-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

onder redactie van

..........................................., Dr. J. GRASHUIS, Dr. R. VAN

SANTEN, G. S. E. VEGTER, Prof. Dr. J. D. VERLINDE

TWEE EN ZEVENTIGSTE DEEL

UTRECHT
J. VAN BOEKHOVEN
1947

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

A. REGISTER ARTIKELEN1)
1947.

A.

Bladz.

Abortusbestrijding. De organisatie van de — onder het rundvee in Denemarken . 125

Acanthosis Nigricans......................................................................................................435

Alcoholbepaling in bloed....................................................219

Alcohol. De werking van — en bloedanalyse............................................................373

Alfort. De nationale school voor veeartsenijkunde in •— ........................................295

Apotheken. Voorschriften voor — in Denemarken................................................775

Arsenicumvergifting bij koeien in het land ............................................................770

„ De behandeling van —• ........................................................863

Arthrosis deformans. Operatieve behandeling van — van hel kniegewricht.... 865

Atlas-assimilatie bij huisdieren.................................... 372, 218

Aviaire tuberculose. Een zuurvaste bacterie, gekweekt uit een op — gelijkende

ziekte tij het varken..................................................................................................313

B.

Bano. Bestaat er een chronische vorm van de ziekte van —....................................303

Berichten. Kort verslag van de algemene vergadering van de afdeling Gelder-

land-Overijssel, gehouden te Arnhem op 16 Nov. \'46........................65

,, Diergeneeskundig werk. Het — in Indonesië ......................................66

„ Belgische onderscheiding voor Prof. Edei.man ....................................223

,, Veestapel. Wintertelling 1946 van den — ........................................223

„ Vries, L. P. inspecteur in algemene dienst..........................................224

,, Algemene vergadering. Verslag van de 92e -—....................................263

,, Adspirant-ledcn ..........................................................................................307

D.S.K................................................ 789. 348

„ Prof. Dr. D. A. de Jongstichting ........................................................376

,, Twaalfde Nederlandse Landbouwweek ..................................................377

„ Dreigende mond- en klauwzeerepidemie in Mexico............................143

„ Vijf en twintig jaar Vleeskeuringswet.................... 751, 399

„ Bestrijding van besmettelijke veeziekten................................................402

„ Van de redactie......................................... .. .. 406

„ Vanuit Makassar — de Victorie............................................................696

„ Oprichting landbouwkundig bureau van Thomasslakkenmeel..........697

„ Microbiologie. Het 4de internationale congres voor — ....................747

„ Rijksseruminrichting. Verslag van de werkzaamheden der — over 1945 751

,, Pullorumonderzoek ....................................................................................833

„ Kunstmatige inseminatie in Nederland ................................................866

„ Provinciale Gezondheidsdienst voor dieren in de provincie Utrecht.

iste Jaarverslag ..........................................................................................867

,, Het honderdjarig bestaan van de afd. Zuid-Holland ........................867

\') De getallen, welke originele artikelen aanduiden, zijn vet gedrukt.

-ocr page 4-

Bindende Besluiten in de Deense veterinaire vereniging........................................785

Bloed. Onderzoekingen over de zuivere winning en over de houdbaarheid van —

en — plasma ........................................ 328, 297, 67, 24

Boekbespreking. Mozaiek van het paard door G. Lanoeler ............................35

Boerderijbouw. Ir. G. J. A. Bouma. Radiorede ....................................................870

Bouillon. Een infectie met zuurvaste — bij bosduiven ........................................219

Botulismusachtige verschijnselen bij runderen en honden ....................................383

Bronchitis infectiosa bij kippen in Nederland..........................................................745

Brucella abortus. Over de eigenschappen van — bouilloncultuur, suspensies in
phosphaatbuffcr en de ontwikkeling der bereidingswijze van een gedroogd

vaccin ..........................................................................................................................\'34

Bijengif............................................................................................................................11

C.

Cobaltdeficiëntie ............................................................................................................373

Coccidiose bij konijnen..................................................................................................374

Coryza (Snot). De toepassing van sulfamczathine bij — van het pluimvee. . . . 854

Couperen. Het — van paarden..................\'..............................................774

Coxitis bij het paard in Z.O. Noorwegen ..............................................................455

Cysticercosis. Toename der — (inermis) in Denemarken ....................................459

D.

Deficiëntieziekten bij onze huisdieren ......................................................................222

Dermanyssus gallinae als overbrenger van St. Louis-encephalitis............................139

Desinfectiemiddel. Een nieuw — bij de melkwinning............................................355

Diathermie. Chirurgische — in de kleine huisdierenpraktijk ..............................352

Dierenarts krijgt 4000 kronen boete ........................................................................775

Diergeneeskunde. De uitoefening van de — in Frankrijk....................................608

Diergeneeskundige. De particuliere — praktijk in Indië ......................................809

D.S.K. Rede van L. Nauta...........................................................................855

Digestiestoornissen. Acute — en pylorospasmus bij het konijn in de bezettings-
jaren ............................................................................................................................1

Doodsoorzaak bij veulens ............................................................................................218

E.

Echinococcose..................................................................................................................345

Echinococcosis. Een geval van — in de buik ........................................................433

Echinococcus. Een geval van taenia — bij een hond en de daarmede in verband
staande toekomstige bestrijdingsmogelijkheden van de — ziekte

bij mens en dier..................................................................................178

„ Over het voorkomen van taenia — (— granulosis) in de provincie

Gelderland ..............................................................237

Eendentuberculose..........................................................................................................366

Eiwitgehalte. Invloed van het — van het meelvoeder, al of niet met uitloop op
goede ruime grasrennen, op de gezondheidstoestand, de eierproductie, het

voedergebruik en de conditie der leghennen........................................................875

Embryotomie bij het rund ..........................................................................................45

Endemische pneumonie. Experimentele overbrenging der — van de albino rat

op (Je muis..................................................................................................................14°

-ocr page 5-

F.

Favus en trichophytie gedurende de laatste 10 jaren ........................................783

Febris canicolaris, een zeldzame Zoönose................................................................784

Finlands Veterinarvasende 1843—1943......................................................................141

G.

Geslachtsklieren. Pathologie der — ........................................................................773

Gezwellen. Een tweetal — bij het rund..................................................................849

Gipsverband. Zal het — in onbruik geraken ? ......................................................563

Grass-sickness bij paarden in Denemarken ..............................................................221

H.

Haemoglobinebepaling. De klinische — getoetst aan enkele laboratorium-

methoden ....................................................................................................................147

Haemorrhagische diathese en Streptococceninfectie bij honden............................49

Haemorrhagische diathese. Sterfte in een stal onder het beeld van —-....................770

Herkeuring......................................................................................................................22

Holth. Macroscopische diagnose der ziekte van —- bij geslachte varkens............221

Hoesten. Besmettelijk — bij biggen ..........................................................................457

Horzellarve. De — als parasiet van de mens ........................................................433

Hypoderma bovis. Een geval van „creeping disease" (Robert Lee) infectie met— 434

I.

Icterus. Behandeling van — gravis neonatorum met vervanging van bloed. . . . 864

Ingezonden. Mededelingen uit de praktijk. Sulfapyridine ................................532

» .. .. ,, ,, ................................698

„ Diergeneeskundige instrumenten..........................................................43

„ Dierenarts. De — en de geneesmiddelen..........................................43

,, Herkeuring. Nogmaals iets over — ................................................187

„ Dierenartsen voor Indië ......................................................................188

„ Bestrijdingsmiddelen. Nieuwe — tegen ectoparasieten....................269

,, Beschouwingen naar aanleiding van het artikel van den Heer

J. H. Meijers, apotheker (no. van 1 Nov. 1946. 858—859)............309

„ Enkele opmerkingen naar aanleiding van het artikel „Onder-

zoekingen over de zuivere winning en over de houdbaarheid van

bloed en bloedplasma ........................................................................144

,, De dierenarts en de geneesmiddelen..................................................145

„ Onderzoekingen naar nieuw bestrijdingsmiddelen tegen ectopara-
sieten ....................................................
....................................................145

„ Naar aanleiding van het stuk van Dr. J. H. v. d. Berg....................407

,, Ons tijdschrift....................................... 790, 698

„ De rundertuberculosebestrijding ........................................................873

Inkuilproeven volgens de Finse methode en de Vitasanmethode in Noord Limburg 785

Instituut voor parasitaire-en infectieziekten................................................................873

Intoxicaties. Endogene —............................................................................................322

Intracutane tuberculinereactie. Beoordeling van de — bij de Rijksbestrijding in

Zwitserland..................................................................................................................252

J.

Jicht. De pathogenese van — bij vogels..................................................................164

-ocr page 6-

K.

Kalkstikstof. Vergiftiging door middel van —........................................................865

Kastanjevergiftiging bij bijen ......................................................................................18

Kobalttekort als ziekteoorzaak....................................................................................219

Kolder. Valse stille —..................................................................................................430

Konijnenpest. Immuniteitsproblemen betreffende — ............................................550

Koperslakkenbloem. Rapport over een bemestingsproef met — ter bestrijding

van de zo gevreesde lik- (lek)zucht of „teeuwsigheid" bij het vee....................243

Kreupelheidsdiagnose bij paarden.............................._,................455

Krop. De endemische — en haar gevolgen in de Z.O. hoek van Friesland............434

Kunstmatige inseminatie. Enkele ervaringen op het gebied der — ................58

„ „ Jaarverslag 1945 van de gezamenlijke veeteelt-
verenigingen voor — in Denemarken ..................142

„ ,, in Zweden ....................................................................345

„ „ en het probleem der steriliteit....................................621

„ „ De — foktechnisch gezien ..........................................626

„ „ Het morphologische sperma-onderzoek in het kader

van de — ................................................................640

„ „ Enkele opmerkingen over de practijk der — bij

runderen ....................................................................651

„ „ De — in de diergeneeskundige praktijk....................675

„ „ De taak van de dierenarts bij de —........................683

L.

Eeptospirose bij honden in Noorwegen....................................................................426

Levensmiddelencontröle in Aarhus in 1945..............................................................777

Lik (lek) zucht. Rapport over een bemestingsproef met koperslakkenbloem ter

bestrijding van de zo gevreesde — of „teeuwsigheid" bij het vee........................243

Listerella monocytogenes..............................................................................................341

Listerella- en streptococcen-infecties in vruchtvliezen en foetus............................62

Listerellosis bij de zilvervos ..................................................................319

„ „ kip ................................................................389

Lolium perenne. Organische zuren, fructose en fructosaan in — ....................875

Lucerne. Practische proeven met varkens. VI. Over kunstmatig gedroogde —

in vergelijking met kunstmatig gedroogd jong gras ..........................................875

Luxatie van het heupgewricht bij honden ..............................................................430

Lymphadenitis der retropharyngiale lymphklieren bij varkens............................375

M.

Maatschappij voor diergeneeskunde Afdeling Noord-Holland 618, 409, 185, 37
„ „ „ Geneeskunde. Groep — der kleine huis-
dieren ........ 833, 751, 307, 185, 37

„ „ „ Practijkassistentie ........................................63

„ „ ,, Kunstmatige inseminatie........ 186, 64

„ „ „ Adspirant leden .............. 378, 64

„ „ „ Contributie 1947 .......... 702, 437, 64

„ „ „ Afdeling Groningen-Drenthe......................619

„ „ „ Jaarverslag Centrale Raad over 1946... 254
„ „ „ Mededelingen van het Secretariaat

---- 753. 7°i. 567. 436, 3°6> 256i84

„ „ „ Afdeling Gelderland....................................256

-ocr page 7-

Maatschappij voor diergeneeskunde Afdeling Friesland ......................................256

„ „ „ Programma van de Buitengewone Alge-
mene Vergadering van
3 Juli 1947. . . . 347
„ „ „ Universiteitsdag te Utrecht .... 378, 348

„ „ „ Nieuwe leden ............................................378

„ Jubilea ..........................................................379

„ ,, Tarief mond- en klauwzeerinfectie............436

,, ,, ,, Tarief voor pokken- en diphterieenting.. 436

„ „ Afdeling Zuid-Holland ..............................143

M „ „ „ Noord-Brabant ............................835

„ ,, Gezondheidsdiensten voor dieren in Gel-
derland en Overijsel ...............
...............143

,, >t „ Groep kennis voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong .............
566, 143

„ „ „ Afdeling Overijssel ......................................410

„ „ „ „ Noord-Brabant ............................564

M „ „ Verslag van de vertegenwoordiging van

de Maatschappij door Diergeneeskunde
bij het jaarlijks congres
(1947) van de
National Veterinary Medical Associa-

tion of Great Britain and Ireland............616

,, „ „ Kunstmatige inseminatie. Verslag over

de toepassing van de — in Denemarken 687

n „ Wetenschappelijke vergadering ................754

„ „ ,, Inaugurele rede Prof. Dr. J. D. Verlinde 754

„ „ „ Openbare les Dr. Th. de Groot............754

„ „ „ Zending instrumenten en medicamenten

ifit Zwitserland ........................................755

Mammae. Ontwikkeling van de — bij een bejaarde mannelijke aap....................62

Mastitis. — behandeling met penicilline..................................................................845

Mastitisbestrijding. Georganiseerde — in Noorwegen............................................458

Mastitisgevallen ontdekt bij de melkcontróle ..........................................................774

Mededelingen. De Gezondheidsdienst voor vee in Friesland ..............................38

„ Vlecshygicne ......................................................................................41

„ Gedenkteken voor gevallen collegae, tengevolge van oorlog en

bezetting................... 755, 703, 568, 437, 307, 85

,, Prof. Dr. D. A. de Jong-stichting..................................................185

,, Nederlandse vereniging voor koeltechniek....................................186

„ H. Venema bevorderd tot adjunct-directeur van de Vceartsenij-

kundige Dienst ..............................................................................186

,, Een gevaarlijke besmettelijke ziekte onder de hazen....................189

„ Mededelingen......................................................................................408

„ Aan de leden van de groep Kennis van voedingsmiddelen van

dierlijke oorsprong ........................................................................409

„ Twaalfde Nederlandse Landbouwweek te Wageningen..............409

„ Excerpta Medica ..............................................................................460

,, Internationale veeartsenijkundige congressen ............................460

„ World Student Relief .................................................532

,, Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek................787

Memoriam. In — Dr. J. Aukema............................................................................191

J. L. G. J. van Gendt ........................................................569

D. Nieburg ....................................789

Dr. J. K. Picard ......................................................................757

„ Prof. Dr. H. Schornagel ......................................................705

„ Dr. P. Stavel............................................................................759

-ocr page 8-

Memoriam. In — C. Tenhaeff ..............................................................................349

„ Prof. Henri Vallée..................................................................795

Prof. Dr. J. Wester..................................................................837

Melk. Het bacteriegehalte van machinaal gewonnen —......................................772

Melkcontröle. Wet op de — in Finland..................................................................218

Melk en Gezondheid.................................................................613

Melkziekte bij ooien............................................. 375, 220

Ministerie\' van Landbouw, visserij en voedselvoorziening. Afdeling voorlichting.

Ierse deskundigen in Nederland............................312

,, „ ,, Nationaal Comité voor samenwerking met de

Landbouw- en voedselorganisaties der verenigde

Naties ........................................................................312

. „ „ „ Benoemingen tot plaatsvervangend inspecteur.... 620
,, ,, „ Benoemingen tot Rijkskeurmeesters in bijzondere

dienst ........................................................................696

„ „ „ Reisopdracht aan Dr. H. S. Frenkel....................696

„ „ „ Personalia......................................................................876

„ ,, ,, Benoeming directeur centrale Melkcontróledienst 696

„ „ „ Uitvoer van land- en tuinbouwproducten................697

,, „ „ Besluit bestrijding tuberculose....................................752

„ „ „ Rijksseruminrichting (kosten van onderzoekingen

enz.) ..........................................................................790

,, „ „ Rijksseruminrichting (Afgifte certificaten voor de

uitvoer van kuikens) ..............................791

„ „ „ Koninklijke besluit No. 67, 25 Sept. 1947............792

,, „ „ „ „ No. 68, 25 „ 1947............792

No. 69, 25 „ 1947............793

„ ,, „ Besluit vafi de Prinses-regentes No. 12, 23 October

1947 ........................................................................834

Myoglobinurie. Een geval van enzoötische — bij een paard....................................448

N.

Natuurwetenschap en diergeneeskunde in het Britse Rijk........................................533

Nephromen. Embryonale — bij kippen....................................................................222

Neutraliteitsregulering. De betekenis der — voor het dierlijk organisme............721

P.

Papillomatose. De oorzaak en de genezing der — van het rundvee ................391

Paramphistomum cervi ? .................... ......................................................831

Parathyphusgevallen in de vleeskeuring....................................................................761

Partus. Abnormale — bij een hert ..........................................................................177

Penicilline en veulenziekte..........................................................................................828

„ Mastitis-behandeling met ■—-..................................................................845

„ -therapie bij streptococcenmastitis ............ ................................860

Pensfunctie bij schapen................................................................................................45$

Personalia 438, 410, 378, 348, 311, 270, 268, 222, 190, 146, 106, 66, 37

836, 794. 752. 703, 619, 567, 462

Phenothiazine in de veeartsenijkundige praktijk......................................................244

Phenothiazine bij wormen in de blinde darm van de olifant ........ 563, 459

Pluimveeziekten. Iets over drie actuele — ..............................................................453

Praecipiterende sera. Een vergelijkend onderzoek naar de waarde van enkele

bereidingswijze van —.....................................................212

-ocr page 9-

Praeventieve diergeneeskunde. De dierenarts en de — ........................................599

Prof. Dr. G. Krediet. Aan — ..................................................................................381

Provetan. Schering en Stillboestrol-Roche ............................................................60

Pseudo-schruft bij een paard ......................................................................................825

Pseudotie bij biggen ....................................................................................................45&

Pseudo- t.b.c. bij vossen ................................................................................................426

Psychologie. De — van dieren en de Veeartsenijkunde ........................................800

Puerperium. De therapie van het abnormale — van hetpaard ............................193

Pylorospasmus. Acute Digestiestoornissen en — bij het konijn in de bezettings-
jaren ............................................................................................................................*

R.

Radioactieve isotopen uit U.S.A..................................................................................831

Rede Prof. Dr. G. M. van der Plank ..................................................................257

Reticulo-endotheliose. Over een geval van maligne —• bij de hond........................110

Röntgentherapie bij acne ..........................................................................................289

Roomijs. Controle op —..............................................................................................774

Rubeola (rode hond). Aangeboren afwijkingen na — in de zwangerschap............864

Runderfoetus. De ouderdomsbepaling bij —............................................................463

Rundveefokkerij. De Engelse — ................................................................................832

Rijkskeurmeesters. De beloningen voor de — in bijzondere dienst........................767

S.

Scandinaafse landen. Samenwerking met — ..........................................................457

Sperma. Nieuwere inzichten inzake de stofwisseling van zoogdieren — ..........54

,, Microscopisch — onderzoek verbeterd ......................................................45^

,, Physiologisch — onderzoek..........................................................................628

„ Het morphologisch — onderzoek in het kader van de kunstmatige

inseminatie......................................................................................................640

Staphylococcen-infectie. De behandeling van — met toxoid ..............................204

Steriliteit. Vitamine E en — bij paard en rund ..................................................571

,, Kunstmatige inseminatie en het probleem der — ..............................621

,,Stifl\'-Lamb" ziekte en vitamine-therapie................................................................34°

Stilboestrol-Roche. Provetan-Schering en — ..........................................................60

Stofwisseling. Problemen van voeding en —............................................................182

Streptococceninfectie. Haemorrhagische diathese en — bij honden ................49

Streptococccninfecties. Listrella- en — infecties in vruchtvliezen en foetus.... 62

Streptomycine. Ervaringen met —............................................................................784

Strongyliden. Onderzoekingen over worm en grootte van vrij-Ievende larven

van paarden -—....................................«................................411

Studiereis. Verslag van een — door Denemarken..................................................3°3

Sulfamezathine. De toepassing van — bij coryza (snot) van het pluimvee............854

Sulfapyridine. Mededelingen uit de praktijk. Opmerkingen over de chemo-
therapeutische werking van —
..............................................................................425

Sulfonamiden. Iets over de toepassing van — bij besmettelijke pluimveeziekten 252

Sulftalyl bij darminfectie......................................... 374. 220

T.

Taenia saginata. Bestrijding van de — in Denemarken........................................772

T.b.c. bestrijding in Denemarken ..............................................................................427

T.b.c. Humane — bij fokstieren................................................................................459

-ocr page 10-

Teeuwsigheid. Rapport over een bemestingsproef met kopperslakkenbloem ter

bestrijding van de zo gevreesde lik (lek) zucht of — bij het vee........................243

Torsio uteri ....................................................................................................................62

Toxoid. De behandeling van staphylococceninfecties met —................................204

Trichinen. Voorschriften over — onderzoek in Noorwegen..................................458

Trichomonas foetus. De Futamura-voedingsbodem voor het kweken van —. . . . 62

Trichomonasinfectie bij stieren ..................................................................................61

Trichomonadeninfecties. De diagnostiek en bestrijding der — bij het rund. . . . 225

Trichophytie. Favus en — gedurende de laatste 10 jaren....................................783

Tuberculinatie. Techniek der —...........................................................252

Tuberculinaties.........................................................................................779

Tuberculine. Studies over de gevoeligheid voor — bij het rund ......................250

Tuberculosebestrijding. De organisatie der — onder het rundvee in Denemarken 114

Tuberculose. Vorderingen in den strijd tegen de — in Zweden........................251

Tuberculose en tuberculine-reactie bij het paard ..................................................439

Tuberculosebestrijding in de Deense veestapel........................................................612

Tuberculose. Bovine — in de longen van de mens ..............................................782

Tuberculose Reinfection beim Rinde und ihr Einflusz auf die Resistenz .... 830

Tuberculose. Ziekte van Besnier-Boeck of —..........................................................864

Tuberculosebestrijding bij boerenkinderen....................s......................865

Tumor. Enige zeldzame — en en — localisaties bij hond en kat....................445

U.

Uier. Het reinigen van de — voor het melken......................................................457

Uierontwikkeling en melksecretie door synthetische hormoonpreparaten..........427

V.

Vaccino-therapie. Geraakt de — in onbruik ?........................................................783

Varkenspest. Rode hond — — ................................................................................695

Veeartsenijkunde. De nationale school voor — in Lyon......................................609

Veeartsenijkundige Dienst. De — vleeskeuring en melkhygiëne in Japan............430

Veeartsenijkundige hogeschool. De — van Parijs bestaat 100 jaar........................398

Veevoeding ....................................................................................................................558

Veeziekten. De betekenis van het internationale bureau voor bestrijding van

besmettelijke — ........................................................................................................461

Vervolgcurssusen............................................................................................................430

Veterinaire dienst. De — in een diergaarde............................................................63

„ „ Jaarverslag 1944 van de — in Denemarken ........................775

Veterinaire toestanden in Friesland............................................................................455

Veulensterfte ..................................................................................................................373

Virus. Recente biochemische en biophysische onderzoekingen over —................140

Virusencephalitides overgebracht door insecten ......................................................139

Visconserven. Bombering van — blikjes ..................................................................426

Vitamine E therapie in met Bruc. ab. Bang besmette bedrijven............................61

Vitaminen in enkele belangrijke voedermiddelen. Lijst samengesteld door Dr.

Th. J. de Man en Dr. J. Grashuis............................... 190, 107

Vitamine-therapie. „Stiff-Lamb" ziekte en —........................................................340

Vitamine E en steriliteit bij paard en rund ..........................................................571

Vitaminen in de veevoeding ......................................................................................876

-ocr page 11-

Vleesonderzoek. Bacteriologisch —............................................................................216

„ De betekenis van de lever voor het opsporen van paratyphus-

bacteriën bij het bacteriologisch — ........................................711

„ De waarde van een polyvalent agglutinerend O-serum voor het

„bacteriologisch —"....................................................................717

Vlekziekte. Over de houdbaarheid van — bouilloncultuur en de ontwikkeling

der bereidingswijze van gedroogd vaccin................................................................540

Vlekziekte-immunisatie. Een critische beschouwing over de praktijk der —.. . . 271

Voeding. Problemen van — en stofwisseling ..........................................................182

Voedering. Onderzoekingen over de eiwit- en zetmeelwaarde — van melkvee 876

Voedingsleer. Nieuwe inzichten in de — ................................................................861

Vreemdlichaamoperatie. Enige complicaties bij de — .....................................764

Vreemd Lichaam-operatie. Enige praktijkervaringen betreffende — ................175

W.

Weefselcultures en de kliniek......................................................................................304

Wondhechting. Een nieuwe methode van — ........................................................774

Wormeieren. Een nieuwe methode voor het opsporen van — ........................434

Wright. Almroth — overleden................................................................................7^3

Z.

Ziektemateriaal. Overzicht der onderzoekingen van het uit de praktijk inge-
zonden — ................................................................................................................134

Zuurvaste bacterie. Een — gekweekt uit een op aviaire tuberculose gelijkendè

ziekte bij het varken................................................................................................313

Zuurvaste bacteriën. Infectie met — bij bosduiven .....................................373

Zwangerschapsreactie. Nieuwe — ............... ............................................60

-ocr page 12-

B. REGISTER SCHRIJVERS EN NAMEN. \')

1947.

A.

Bladz.

Akker, D. v. ...............................................................................................................268

Alberda van Ekenstein, P. B....................................................................................268

Amerongen, A. J. van........................................... 270, 237

Anemaat, J. P. W..........................................................................................................566

Arragon, G. J................................................................................................................567

Aukema C......................................................................................................................380

Aussems, H. L................................................................................................................380

B.

Bakker, Prof. Dr. C. J..............................................................................................831

Bakker, Dr. S.........................61g, (zie Bosgra en Klinkenberg) 540

Bakker, Dr. Tj................................................................................................................832

Bannier, Drs. J. H......................................................................................................787

Bant, S.................................................... 7°3> 5^7, 312

Barendregt, A. A........................................................................................................379

Bas, Dr. J. A. de .............................................. 380, 312

Bekker, Dr. J. H..................................... (zie Verlinde) 313

Berkum, J. G. van ......................................................................................................348

Berg, C. v. d...........................................................................379

Berg, H. A....................................................................................................................438

Berg, Dr. J. H. v. d........... 861, 809, 569, 567, 363, 309, 304, 182

Bergen, l. van ........................ ............................................................306

Bergsma, C..................................... 867, 410, 306, 143, 178

Beuvery, L. L. E. cn A. Beuvery-Asman ............................................................675

Beijers, Prof. Dr. J. A.......................... 845, 837, 830, 448, 439

Biggelaar, J. G. M. den .......................................................410

Blieck, Prof. Dr. L. de ..................................... 703, 460, 306

Boekel Dr. Ir. P. N....................................................................................................4°6

Boer, J. de......................................................................................................................\'90

Boer, J. H. de .................................................. 438, 190

Boer, R. de ..................................................................................................................380

Boerrigter, F. G..................................................... 37

Bogaert, N. M..............................................................................................................794

Bok, Prof. Dr. S. T.......................................................................................787

Bonneman ....................................................................................................................79\'

Boogaerdt, A.................................................. 764, 175

Boogaerdt, J......................................... 564, 306, 190, 66

Boonen, H. J. L............................................................................................................3\'1

Borg, H. ter .................................................. 794. 106

Born, J. M. v. d............................................... 876, 66

Bos, Dr. A. W. A............................................. 835, 564

Bosgra, Dr. O..................................... (zie Klinkenberg) 734

]) De getallen, welke originele artikelen aanduiden, zijn vet gedrukt.

/

-ocr page 13-

Bouwma, Ir. G. J. A....................................................................................................870

Bouwman, K. H............................................................................................................268

Bouwman, N.J...-.....................................................................................................348

Bovee, C. J..................................................... 564> 306

Braak, A. J....................................................................................................................\'9°

Brakman, C....................................................................................................................378

Brandsma, K..................................................................................................................37

Bretschneider, L. H.................................................

Brion, Prof. A.......\'............................... 795, 608, 398, 295

Broekhuis, J..................................................................................................................4\'°

Broersma, F....................................................................................................................438

Bron, E. J. S.................................................. 268, 64

Bruin, A. J.................................................................................378

Bruin, J. J. M. de ............................................. 836, 532

Bruins, Br...................................................... 379. 322

Bruins, F. J. A.............................................. 618, 409, 379

Bruins Bzn., J................................................................................................................619

Brus, D. J........................................................................................................................438

Buren, C. N....................................................................................................................66

Burg, W. B. v. ................................................ 701, 143

Burggraaf, A. E..........................................................................................................312

Buuren, A. C. van ......................................................................................................4\'°

Buursma, J. B..................................................................................................................620

C.

Capelle, Dr. Th. J. van..........................................................................................66

Clay, K..........................................................................................................................4IQ

Claessens, P................................................... 567. 438

Clarenburg, Dr. A............................(zie Vink), 717, (zie Vink), 711

Cohen, Ph..................................................... 678, 425

Coppoolse, J. P........................................-..........................348

Corput, Prof. Dr. J. C. v. d....................................................................................787

D.

Daas, J. den ..................................................................................................................3°6

Deisz, J. K..................................................................................................................794

Detmers, R. G..............................................................................................................438

Dieben, Dr. C. P. A....................................................................................................66

Diemont Jr., Aug............................................................................................................35

Diemont, j. W. M.............................................. 752, 619

diessen, P. H. van ......................................................................................................312

Dieten, S. W. van...................... ............................................................564

Dingemans Wierts, H. W............................................................................................380

Doeglas, Dr. A................................................ 438, 378

Donker-Voet, Mevr. Dr. J........................................................................................752

Doorn, A. van..............................................................................................................268

Doorn, A. J. van ........................................................................................................348

Dooyeweerd, Prof. Dr. H..........................................................................................787

Doppen, F. A. M..........................................................................................................438

Dorgelo, Prof. Dr. H. B............................................................................................787

Drijfhout, J....................................................................................................................379

Duysens, Dr. J. M. J. E..........................................................................................7°4

Duyvené de Wit, Dr. J. J......................................................................................54

Dijk, Prof. Dr. W. J. D................................................................................................787

-ocr page 14-

E.

Eekelen, Dr. M. van ................................................................................................406

Eenhoorn, C....................................................................................................619

Eenink, W. H................................................................................................................308

Eggink, G. J..................................................................................................................378

Ehmond, P. J. D. van ................................................................................................410

Endt, Dr. P. J. van ....................................................................................................270

Ernst, A. M..................................................................................................................269

Erp, A. van....................................................................................................................564

Ex, J. R. F......................................................................................................................438

Eijk, W. van..................................................................................................................268

Eijkman, Dr. C.............................................. 438, 409, 379

F.

Feenstra, P....................................................................................................................38

Felix, H..........................................................................................................................185

Frenkel, Dr. H. S........................................................................................................696

Frens, A. M.......................................................\'• • • 185

Frickers, J...........................................................

G.

Galesloot, E. A............................................... 380, 270

Geerdink, G....................................................................................................................380

Gerritsen, l.i. Ir. H. J................................................................................................243

Geijl, Prof. Dr. P........................................................................................................378

Gier, J. F. de..............................................................................................................379

Gils, j. H. J. van........................................................................................................876

Gilse, Prof. Dr. P. H. G. ..........................................................................................695

Ginkel, Dr. J. G. van................................................................................................4°6

Goldstein Vrouwers, M............................................................................................268

Goor, B. van ................................................................................................................379

Gotink. W. M.........................................................................................................146

Gouda Quint, G. H. P. J..........................................................................................348

Goudberg, K..................................................................................................................7°3

Graaf, Dr. C. de ..................................... 430, 409, 143, 270

Graaf, C. de ................................................................................................................798

Grashuis, Dr. J....................... 835, 785, 306 (zie de Man) 107

Greup, D. M. F. v. d...................................... 7°3. 567. 268

Groenland, A. S. van..........................................................378

Groof, W. J. L. de ....................................................................................................3°6

Groot, Dr. Th. de ......................... 875, 754, 567, 438, 142, 41

Grooten, H. H. G........................................................................................................438

Grootenhuis, G............................................................................................................564

Gunst, Dr. J. A..............................................................................................................379

H.

Haan, S. de...................................................................348

Haan, Dr. W. A. de.....835, 753, 701, 567, 464, 436, 378, 348, 347, 306,

263, 185, 64

Haar, B. ter .................................................. 7°3> 4^2

Haar, J. G. J. ter ............................................. 794» 4\'°

-ocr page 15-

Hage, J. A......................................................................................................................3So

Haks, L. J......................................................................................................................696

Hal, J. van ..................................................................................................................564

Hamers, J. H..............................................................................................................379

Hammen, H. J. v. d......................................................................................................268

Hammink, A. J. B..........................................................................................................64

Hankes, L........................................................................................................................348

Hartman, H. J......,..................................................................................................703

Hartog, M. den ..........................................................................................................835

Have, H. ten................................................................................................................402

Haytink, H. A..............................................................................................................190

Heege, J. H. ter..................................... 438, 378, 268, 190

Heck, J............................................................................................................................6g6

Heidema, A. W..............................................................................................................379

Heierman, A. L. J. M.......................................................................................348

Hendriks, H....................................................................................................................312

Hendrikse, D................................................. 701, 143

Hendrikse, J............................................... 438> 3°7. 37

Hendrikse, R. P..................................................................................................64

Hendrikx, A. H. M....................................................................................................306

Hepkema, F. J................................................................................................................311

Hertog, J. J. den .............................................. 462, 146

Herweijer, C. H............................................... 188, 177

Heshusius, A. C. A........................................................................................................379

Hiddema, W..........................................................................558

Hilarides, P. J................................................................................................................379

Hilwig, F. J.................................................... 836, 564

Hoedemaker, Dr. L............................................. 306, 256

Hoeden, Dr. J. v. d............................................ 747, 190

Hoek, J. v. d................................................................................................................703

Hoek, S. op de ............................................................................................................348

Hoekstra, Dr. J............................................ 752, 366, 355

Hoen, Dr. H. \'t ..........................................................................................................312

Hoffman, J. M................................................................................................................143

Hofkamp, Dr. H. S......................................................................................................37

Hofstra, K......................................................................................................................696

Hofstra, S. T................................................................................................................37

Holst, Prof. Dr. G.............. ...........................................787

Holzmüller, S. A................................................................268

Hooft P.Jzn., P. J........................................................................................................701

Hoogendam, J................................................................................................................438

Hoogstraten, J. M........................................................................................................38

Hoopen, W. ten ................................. 867, 836, 751, 349, 141

Horbach, H. M. H. L................................................................................................378

Horn, H. L. J. ten......................................................................................................311

Houwelingen, A. van........................................... 620, 564

Huizinga, K..............................................................379

Hulst, Mej.^ M. N. v. d..........................................................................................703

J.

Jaarsveld, W. A. van..................................................................................................378

\'s Jacob, Mr. H. L........................................................................................................787

Jansen, Dr. Jac..............(zie Peperkamp) 319, 244, (zie Peperkamp), 134

(zie Peperkamp 389, 550, 703

-ocr page 16-

Jansen, J..........................................................................................................................619

Joling, K. F..................................................................................................................620

Jong, D. de ................................................................................................................564

Jong, H. de .................................................................703

Jong, J. de ....................................................................................................................311

Jong, P. J. de ................................................. 835, 255

Jong, Mej. S..................................................................................................................438

Jong, Prof. Dr. Ir. W. de ................................... 687, 40g, 143

Jongeneel, J. W............................................................................................................380

K.

Kaaij, Prof. Dr. F. C. v. d.................................. 651, 571, 193

Kaligis, Dr. J. A..........................................................................................................380

Kamp, Dr. C. J. G. v. d..............................................................................................312

Kamp, J. St. v. d................\\....................................................................378

Kampelmacher, E. H...........................................................................................378

Kapsenberg, W. H........................................................................................................438

Karelse, W. H..............................................................................................................410

Karsemeijer, M............................................................................................................761

Keestra, J........................................................................................................................37

Kemna, J. G....................................................................................................................378

Kerstens, Dr. C. J. A................................................................................................835

Kets, Dr. J..............................................................................................................66

Keulen, A. van................................................ 835, 564

Kirch, Joan.................................................... 620, 564

Klaassen, J......................................................................................................................3"

Klarenbeek, Prof. Dr. A.................................... 146, 144 1

Klarenbeek, S. R........................................................................................................438

Kleijn, Prof. Dr. A. P. H. A. de............................................................................460

Klok, I. C...........................................................................................4!0

Klinkenberg, Dr. G. A. van............................ (zie Bosgra) 734

Kloosterboer, H..........................................................................................................438

Klussendorf, R. C........................................................................................................755

Knottenbelt, C. F......................................................................................................438

Koedam, Mej. E............................................................................................................378

Koelemeij, J....................................................................................................................106

Kohnstamm, Drs. F,. G................................................................................................787

Kok, Dr. J......................................................................................................................462

Kolk, G. v. d.................................................. 438, 378

Koning, Dr. J. N..........................................................................................................270

Koningsberger, Prof. Dr. V. J..................................................................................787

Koomen, P. J. N............................................................................................................620

Koopmans, W. F............................................................................................................378

Kooij, T. v. d..............................................................................................................703

Kramer, IJ. M............................. 835, 701, 699, 436, 306, 143

Kranenburg, J............................................. 436, 306, 143

Kraneveld, Dr. F. C....................................... 380, 312, 66

Krediet, Prof. Dr. G............................................ 705, 37

Krediet, P........................................... 268, 106, 64, 38

Kreek, F. W. v. d........................................................................................................3"

Kret, A............................... (zie Verlinde en Winnsser) 49

Kroes, H. A................................................... 790, 410

Kruisheer, Dr. C. 1......................................................................................................4°6

Kruiswijk, W................................................................................................................7°3

-ocr page 17-

Kruyt, Prof. Dr. H. R................................................................................................787

Kruyt, Prof. Dr. J. P..................................................................................................7^7

Kruyt, K. J....................................................................................................................438

Kuiper, A. H. C...............-............................................................................7°3

L.

Laan, T. v. ................................................... 794. 789

Laarhoven, Ir. J. H. J. van ....................................................................................4°9

Laaij, J............................................................................................................................379

Lageweij, L....................................................................................................................380

Lammers, Ir. R. P..........................................................................................................4°9

Langhout, A..........................................................................190

Leengoed, P. J. van....................................................................................................5^4

Leermakers, A. N..........................................................................................................\'9°

Leignes Bakhoven, Ir. H. G. A................................................................................409

Lint, M. M. de............................................................................................................876

Lok, B......................................................... 379. 216

Loo, P. van ..................................................................................................................619

Looveren, L. van.............................................. 703, 146

Lourens, M....................................................................................................................3"

Louwes, D......................................................................................................................4\'°

Lulke Meijer, G. D............................................................614

Lunsche, R.......................................................... 37

M.

Maas, J. C. v. d............................................................................................................190

Mager, H. H. A............................................... 7°3. 348

Maillie, H. H. J. C....................................................................................................794

Majoewsky, Dr. W. H. F. C......................................................................................380

Makkinga, S..................................................................................................................306

Malinosky Blom, Mej. A. C. W..............................................................................378

Mallens, J......................................................................................................................564

Maltha, Ir. D. J............................................... 409, 406

Man, Dr. Th. J. de .................................... (zie Grashuis) 107

Manen, Dr. A. van............................................. 270, 22

Mansholt, S. L....................................... 833, 792, 790, 752

Melessen, J. J................................................................................................................146

Mensema, D. S. R.................................................... 64

Merkens, Dr. J..............................................................................................................379

Meijer, G. L..................................................................................................................340

Meijers, J. H.................................................. 145, 269

Meijers, K. G................................................................................................................794

Meijers, W.................................................... 828, 43

Milatz, Prof. Dr. J. M. W........................................................................................787

Mol, J............................................................................................................................406

Moons, M. A................................................................................................................268

Moons, Th..................................................... 620, 564

Moor, A. G. de ..........................................................................................................703

Moulin, Dr. F. de ............................................. 271, 114

Mulder Jr., D........................................................ 64

Mulder, Mej. F. J........................................................................................................410

Muller, G......................................................................................................................438

Muller, H..................................................................................................................380

Munster, A. A. van........................................ 567, 438, 268

-ocr page 18-

N.

nauta..................................................... 855, 794, 311

Neder veen, Dr. H. J. van ...................................... 376, 185

Nie, C. J. van ..:........................................................................................................703

Nieburg, D....................................................................................................................752

Niemantsverdriet, Th. M............................................................................................410

Nieuwenhuizen, W. H. van ....................................................................................380

Nooij, E. de ........................................................................410

Nijhof, W. J..........................................................268

Nijhoff,- F........................................................................................................................38

Nijland, G. J................................................................................................................146

O.

Odé, H. J........................................... 757, 567, 379, 142

Ojemann, Dr. J. G.......................... 833, 751, 307, 185, 37, 11

Okkerse, C. J................................................................................................................438

Ooms, Dr. A. A. J........................................................................................................619

Ooms, J. J.......................................................................................................620

Oord, E. A....................................................................................................................703

OoSTERBAAN, A. D........................................................................................................106

OoSTING, H. J................................................................................................................438

OsiNGA, A. S..................................................................................................................190

Oskam, A. A..................................................................................................................620

Oskam, D........................................................................................................................438

Overbeek, Dr .A. A............................................ 873, 143

Overbeek, J. F................................................... 64, 37

Oijen, Prof. C. F. van................................................................................................567

Oijen, Prof. Dr. H. van..............................................................................................787

P.

Paulusse, A.. J. M........................................................................................................64

Peperkamp, Mej. C. W. A. N. .. 389, (zie Jansen) 319 (zie Jansen) .... 134

Peters, Joh. C............................. 563, 459, 352, 289, 61, 37

Pette, Dr. J. W............................................................................................................406

Pettinga, J. J.........................,........................ 378, 190

Plaisier, P........................................................................................................................462

Plank, Prof. Dr. G. M. v. d.......................... 626, 616, 378. 257

Poel, Th, v. d..............................................................................................................410

Pompe, Prof. Mr. W. R. J..........................................................................................787

Post, R.......(zie J. I. Terpstra) 391, 383, (zie J. I. Terpstra) 225, 143 438, 620

Postema, J. L................................................................................................................144

POSTMA, B. S..................................................................................................................146

Postma, Dr. C........785, 772, 463, 455, 426, 372, 328, 303, 297, 218, 67, 24

Postma, H......................................................................................................................379

Priems, M. C. J..............................................................................................................146

Put, A. v. d..................................................................................................................835

0.

Quaedvlieg, E. J. A. A........................... 752, 461, 399, 270, 37

Quaedvlieg, M. J. F....................................................................................................190

Qualm, A. J. A............................................................................................................66

-ocr page 19-

R.

Redactie ...............................................................................3Sl

Reeser, Dr. H. E..........................................................................................................4°8

Reichman, A. F............................................................................................................379

Reinink, Mr. H. J.................................................................787

Reitsma, Dr. K..............................................................................................................186

Rempt, D...................................................... 3°6, 268

Richter, J. H. M.............1............................................................................312

Ridder, Ir. D. C. de ..................................................................................................7°>

Riessen, H. A. van ......................................................................................................438

Rinses, J...........................................................................................................4°9

Roelvink, Fr. J. M............................................. 835, 564

Romijn, Prof. Dr. C............................................. 628, 147

Ronde, H. de................................................................................................................3°6

Roon, T. van................................................................................................................38

Rosmalen, Dr. W. C. van.................................................................66

Royachers, Ir. G. P. F......................................................................................7°\'

Rutgers, E.................................................... 564. 2

Rutgers, D. J. B..........................................................................................................306

Rijn, H. B. J. van ......................................................................................................44

Rijssenbeek, Ir. Th. C. J. M......................................................................................696

S.

Sande, F. A. J. M. v. d.................................... 835, 752, 190

Santema, S..................................................... 306, 256

Santen, Dr. R. van ........................................ 835, 767, 436

Schaaf, A. v. d..............................................................................................................190

Scheuler, C. A............................................................................................................564

Scheijgrond, J. M........................................................................................................7°4

Schoenmaker, G. J. W................................................................................................306

Scholten, G. J. A........................................................................................................564

Scholten, Dr. H. H........................ (zie Dr. Swierstra) 825, 619

Schoon, Dr. J. G............................................................................................................831

Schornagel, Prof. Dr. H............................................................................................7°3

Schotsman, Dr. J. W. G............................................................................................3So

Schouten, Dr. J............................................................................................................379

Schreinemake Rs, H. H. H............................................................................................306

SCHREUR, H....................................................................................................................462

SChroots, C. J................................................. 378, 190

Schuring, R. .............................................................................................................37

Seekles, Prof. Dr. L......................................... 721, 533, 406

Sieswerda, C................................................... 759, 379

Siebenga, G....................................................................................................................378

Sinnema, T......................................................................................................................348

Sjollema, P................................ 621, 599, 378, 306, 38, 37

Slager, Mr. J................................................................................................................66

Slooten, J. P. v. .........................................................................................................270

Slop, Dr. N. R..........................................................................312

Sluis, L. v. d.................................................. 703, 567

Smit, J..............................................................................................................................106

Smit, Dr. H. J..............................................................................................................379

Snelting, H. B. F..........................................................................................................620

Soest, T. C. van................................................... .. 380

-ocr page 20-

Span, H............................................................................................................................438

Spierings, A. Th............................................... 564, 380

Staal, Dr. J....................................................................................................................379

St aal, J....................................................... 794, 348

Steenhuis, B. H..............................................................................................................348

Stegehuis, G. J..............................................................................................................378

Stegenca, Th..................................... 687, 683, 567, 186, 58

Stonebrink, B................................................................................164

Stokreef, G. J................................................................................................................380

Stratum, J. J. W. van ............................................................................................410

Straub, Ir. J..................................................................................................................406

Strikwerda-, R......................... 860, 854, 752, 619, 462, 341, 146

suykerbuyk, H..............................................................................................................564

Sutmöller, P..............................................................................................................438

Swierstra, D..................................................................................................................745

Swierstra, Dr. J..................................(zie Dr. Schölten) 825

Sybrandy, Ir. R. S......................................................................................................696

T.

Tacken, J. J. M............................................................................................................380

Tenhaeff, C....................................................................................................................106

Terlouw, G. C..........................................................................................................619

Terpstra, G.................................................... 438, 307

Terpstra, Dr. J. I.................. (zie Post) 391, (zie Post) 225,.... 204

Terpstra, K. G............................................. 438, 3°7, 37

Tesink, .J..........................................................................................................................268

Teunissen, Dr. G. H. B................................................................................................61

Thalmeier, H.................................................. 268, 64

thien, B. L....................................................................................................................564

ThIJE, J. H. ten ............................................... 835, 306

Tiecken, Mcj. G. W....................................................................................................378

Tinbergen, Prof. Dr. J................................................................................................787

Titus, 1............................................................................................................................438

Tongeren, H. A. E. van ........................................................................................849

U.

Ulsen, F. W. van .................................................... 64

V.

Veen, J. v. d..............................................................................................................45

Veenendaal, W................................................•\'..........348

Vegter, G. S. E........................................... 835, 306, 37

Velema, W..................................................................................................................438

Velthoen, A. A............................................................................................................\'8

Venema, H..................................................... 567» \'86

Venema, R. P................................................\'■• 38, 37

Vening Meinez, Prof. Dr. F. A................................................................................787

Venne, P. F. J. v. d...........................................-............378

Verlinde, Dr. J. D.......139, (zie Winsser) iio, (zie Winsser en Kret), 49

754, 695, (zie Winsser) 445, (zie Bekker) 313

Vermeulen, C. J............................................................................................................311

Vervoorn, D. J..............................................................................................................311

-ocr page 21-

Viguurs, F. M................................................................................................................"164

Vink, Dr. H. H...... (zie Clarenburg) 717, (zie Clarenburg) 711, 567, 212

Visser, M.......-.............................................. 438, 190

Vloten, Dr. J. M. van ..................................... 380, 270, 38

Vogelenzang, E. H................................-...........................4°8

Voorthuysen, W............................................................................................................2

Vreeswijk, J. A............................................................................................................379

Vries, A. de ............................................................................................348

Vries, L. P. de............................. 865, 779, 380, 250, 224, 66

Vries, B. R........................................................................378

Vries, P........................................................ 770, 37

Vullinghs, A. J..............................................................................................................462

W.

Wagenaar, Dr. G..................................................620

Wagenaar Hummelinck, P......................................................................................411

Wal, K. G. v. ...........................................................................................................268

Walsum, J. van ...................................................................................703

Waveren, H. G. van................................. 704, 567. 438, 379

Weekenstroo, Dr. H. J..............................................................................................268

Weerd, Th. v. d............................................................................................................380

Wellensiek, A. M..........................................................................................................380

Wemmers, Th................................................................................................................4®2

Wensink, H. J. F,................................................................................................703

Werff, G. D. v. d. .................................................................................................703

Werkman, N. F............................................................................................................794

Wester, Prof. Dr. J............................................. 836, 800

Wichers, O. R..............................................................................................................703

Wiemers, W. R..............................................................................................................268

Winden, M. J. van ......................................................................................................311

Winsser, Dt. J......(zie Verlinde) 110, (zie Verlinde en Kret) 49,............37

(zie Verlinde) 445

Woerdeman, Prof. Dr. M. W....................................................................................460

Wouden, M. v. d..........................................................................................................311

Wijnand, C. A................................................................................................................igo

Z.

Zandstra, F. K............................................................................................................268

Zantinga, H....................................................................................................................348

Zeeman, Prof. Dr. N. P. C........................................................................................460

Zerb, J............................................................................................................................311

Zuydam, D. M..............................................................................................................704

Zwanenburg, Dr. T. S................................................................................................704

Zwart, Dr. S. G........................................... 270, 187, 38

zwieten, Dr. M. van..................................................................................................190

Zwikker, Ir. K..............................................................................................................406

Zwol, H. S. van............................................... 453, 252

Zwijnenberg, Dr. H. A............................ 863, 783, 434, 303, 60

ZIJP, W. A......................................................................................................................lqo

-ocr page 22-
-ocr page 23-

ACUTE DIGESTIESTOORNISSEN EN PYLOROSPASMUS BIJ
HET KONIJN IN DE BEZETTINGSJAREN.

door

Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

Talloos zijn de konijnen geweest, die in de jaren der duitse overheersing
aan digestiestoornissen leden en er voor een belangrijk deel ook aan te
gronde zijn gegaan. Bij 2426 konijnen, die in één jaar tijds klinisch werden
onderzocht waren er niet minder dan 1220 d.i. 50%, die uitsluitend of
overwegend klachten over de spijsvertering gaven (anorexie, tympanie,
darmobstructie, een enkele keer ook diarrhee). Werden van het totaal
aantal dieren nog afgetrokken die met parasitaire otitis (16%), met
traumatische stoornissen (10%) en met andere niet inwendige afwijkingen,
dan blijft slechts een gering percentage, geschat op 5—8% over voor
andere klachten van interne aard.

Onder de patiënten met digestieaandoeningen tekenen zich naast een
relatief kleine rubriek met minder scherp en constant omschreven beeld
twee grote belangrijke groepen af, die in feite de kliniek beheersen: 1. de
groep der jonge dieren, meest onder de 6 maanden, die door de cocci-
diëninfectie van lever, darm of beide worden ondermijnd, daardoor
meestal reeds cachectisch zijn, aan diarrhee en trommelzucht lijden en
waarbij door hoge mortaliteit de koppel of het nest vroegtijdig wordt
gedecimeerd; 2. dc groep der meestal halfwassen of volwassen dieren, die
veelal plotseling gezond zijn opgegroeid, vaak reeds een goede slachtbout
beloven en
plotselirig het voedsel weigeren. Bij hen is het ziektebeloop
met grote stelligheid te voorspellen: ze sterven in de regel na 1—3 dagen,
zonder bizondere ziektetekenen en met een even weinig sprekend sectie-
beeld. Ze vormen haast een even belangrijke groep als die der coccidiose-
lijders. De overige dieren met digestiestoornissen wijken in klinisch beeld
op een of meer punten van de vorige groepen af; ze maken dikwijls de
indruk reeds chronisch ziek te zijn, hebben vaak diarrhee en zijn reeds
vermagerd. Verschillende dezer dieren lijden aan infecties (pseudotuber-
culose, cocceninfecties, infectieuze bronchopneumonie of aan andere
overigens slechts weinig aangetroffen ziekten, waardoor primaire of
secundaire digestiestoornissen min of meer duidelijk op de voorgrond
treden. Hun aantal is relatief gering.

Sinds September 1943 \'s de acute, niet besmettelijke sterfte der halfwassen
en volwassen konijnen met spijsverteringstoornissen (groep 2) onderwerp
van studie geweest, vooral nadat het falen van een therapie voldoende was
gebleken. October 1943 werd begonnen met systematisch
röntgenologisch
onderzoek van de motorische functie van maag en darm. De verkregen
resultaten werden vergeleken met de te voren verkregen gegevens bij
normale dieren. De vondsten waren even verrassend als belangwekkend:
vastgesteld werd, dat
bij deze konijnen vrijwel constant een kramptoestand in het
pylorusgedeelte van de maag
voorkomt, waardoor de inhoud volkomen ver-
hinderd wordt naar dc dunne darm te worden gedreven.

i

i

LXXII

-ocr page 24-

Het onderzoek.

1. Algemene gegevens. De maag van het konijn ligt tegen de achterzijdle
van de lever binnen de ribbogen; het grootste deel bevindt zich aan die
linkerzijde en bij gevulde staat wordt de voedselmassa aldaar in het dorso:>-
mediale gedeelte aangetroffen. Het antrum pylori en de pylorus zeilf
bevinden zich onder-rechts, waar dus ook de dunne darm begint. De maatg
heeft een groot uitzettingsvermogen en kan 200 cc gemiddeld zondeir
bezwaar bevatten. Het darmkanaal is als bij iedere planteneter lang; biij
een konijntje van 30 cm van neus tot staartbasis is de lengte 4,90 m, alduts
verdeeld: dunne darm 3,22 m, coecum 0,4 m, aanhangsel coecum 0,08 nn
en dikke darm 1,2 m. De buikvulling wordt voor een belangrijk detel
veroorzaakt en geregeld door de inhoud van het coecum, dat 1—2, zellfs
3 cm breed is, rechts in het abdomen in opgerolde toestand is gelegen e;n
groen-grijs doorschemert door de brijige darminhoud. Hier vindt die
cellulosevertering plaats. Het orgaan ontvangt de uitmonding van de dunnie
darm niet aan een der einden, maar dicht bij het midden van het orgaani;
aan het ene einde bevindt zich de appendix, aan het andere het begim
van het colon, dat er als een smalle buis uit ontstaat. In colon, meer nojg
in rectum, bevinden zich de aldaar gebalde scyballa, meestal op enige
afstand van elkaar. De faeces zijn droog gebald, meest donker en bij depo-
neren wat kleverig. Ze bevatten zeer vaak enkele, tot zeer vele s-apro>-
phytische microörganismen, Saccharomyces guttulatus, Ier halve lengfce
van coccidiën-oocysten, doch van brillekokermodel, met op de plaatts
der glazen meestal een doorschijnende, lichtere ronde plek. Hun betekeniis
is, mede door het ontbreken van een kweekmethode nog onduidelijk;.

2. Klinische gegevens. Anorexie. Het meest karakteristieke verschijnsel iis
het
plotseling weigeren van voedsel. Dit kan zelfs één of twee dagen he-t
uitsluitende verschijnsel zijn. Des te meer valt dit den eigenaar op, omdat
het dier overigens nog geestelijk en lichamelijk normaal actief kan zijn.
Tympanie. Een eveneens slechts zelden geheel ontbrekend symptoom is, dau
der trommelzucht, ten gevolge van vaak abnormale uitzetting van dunne
en vaak ook dikke darm (coecum!, colon) met gassen. Soms echter is de
tympanische buikvulling grotendeels het gevolg van een zeer sterke gas.-
vulling van de maag en minder of in het geheel niet van de darmen. Een
enkele keer is de trommelzucht reeds aanwezig, voordat de eetlust geheel
verdwenen is. Het verschijnsel is door inspectie en palpatie van de buik
gemakkelijk te stellen.
Darmbeweging. Een indruk van de darmactie wordt
verkregen met de phonendoscoop, waarbij het beluisteren der
borborygmi
indirect enige indruk verschaft van intensiteit en frequentie der bewegingen.
Bij het normale dier is ze physiologisch reeds wisselend, maar steeds duidelijk
hoorbaar. Bij deze patiënten, vooral indien sterke tympania intestini
bestaat, kunnen ze
geheel ontbreken of nauwelijks hoorbaar zijn. In andere ge-
vallen zijn ze juist zeer duidelijk, zowel in linker als in rechter auscultatie -
veld, met meest echter in het coecale gebied, resp. dat der dunne darmen.
Bij één dier konden door inspectie of palpatie van de buikwand heftige
rhythmische darmbewegingen van het coecum als intensieve, voort-
schrijdende golven bizonder duidelijk worden vastgesteld. In het algemeen
krijgt men de indruk, dat de darmactie slechts zelden normaal actief is
en bij trommelzucht het zwakste schijnt te zijn, hetgeen zowel oorzaak
als gevolg der gasophoping kan zijn.
Ontlasting. De meeste eigenaars melden,

-ocr page 25-

dat hun dier verstopt is; ze zien geen ontlasting. Inderdaad is dit laatste
liet geval; de ligplaatsen der dieren blijven bijna steeds vrij van ontlasting.
Slechts bij uitzondering worden wat faeces verkregen, die dan soms normaal
van vorm en samenstelling, niet zelden te droog soms ook te vochtig en
een enkele keer met slijm bedekt zijn. Een indruk van de faeces kan vaak
worden verkregen door bimanuele druk op het achterste deel van het
rectum bij de anus, waarbij vaak een faecesbal naar buiten komt.
Obstipatie.
Verstopping kan bij deze patiënten voorkomen, maar ontbreekt toch in
het merendeel der gevallen geheel. Het is voornamelijk het
coecum, waar zich
een aanzienlijke massa ingedroogde, als stopverf kneedbare substantie
stagneren kan. De massa is gemakkelijk palpabel in de rechterbuikhelft.
Ook ce tot de karakteristieke bolvormige scyballa gevormde faeces in de
dikke darm zijn te voelen, vooral bij palpatie van het meso- en hypo-
gastrium. Bij deze patiënten zijn ze sporadisch in die gevallen, waarbij
obstructio coecalis ontbreekt. Van verstopping van het coecum kan men
pas spreken, wanneer de inhoud hard en stug en volumineus is; men
voelt ian vaak op verschillende plaatsen de circulaire insnoeringen in de
rnassa. Deze bewijzen vermoedelijk, dat de inhoud de laatste tijd niet
voort&eschoven is. Ze corresponderen met de insnoeringen, die anatomisch
aanwezig zijn. Een andere vorm van verstopping is die der
maagobstructie.
Ëvenals men kan verwachten, dat het coecum bij een tot het intreden
van de ziekte nog goed etend dier met weke voedselbrij gevuld is, moet
de maagvulling als physiologisch beschouwd worden. De beoordeling valt
andeis uit, wanneer de anorexie dan reeds i, 2 of 3 dagen bestaat. Is dan
de vcedselmassa nog duidelijk in de maag in het epigastrium tussen de
levertwabben voelbaar en is die inhoud bovendien vaak ook nog wat hard,
dan noet worden aangenomen, dat een pathologische obstructie van de
maag
bestaat. Het eerst moet daarbij aan verhinderde passage naar de
darm worden gedacht.
Dorstgevoel. Vooral wanneer de voedselopname
reeds één of meer dagen stilligt, is het dorstgevoel in de regel verhoogd en
wordi het voorgezette water gretig gedronken. Dit vocht zal echter bij
pylorospasmus de darm niet kunnen bereiken; het zal daardoor ook niet tot
resorjtie komen, hoewel mogelijk een klein gedeelte ervan via de maag-
wandin de bloedbaan kan geraken.
Knarsetanden. Men mag met enige reden
aanntmen, dat dit verschijnsel, dat soms kan worden opgemerkt, een uiting
van pijn is, welke o.a. door de pyloruskramp zelf of door de grote spanning
van carmen en maag kan ontstaan. Het is in geen geval een gevolg van
mondontsteking of van tandpijn. Daarbij zouden andere verschijnselen
teven; moeten worden bemerkt.
Urineeren. Een geringere urinelozing is
regel Het is een gevolg van het feit, dat geen vocht meer wordt opgenomen,
terwil door vochtverlies, zoals physiologisch via de uitademing de weefsel-
indroring steeds groter kan worden.
Draag- en zoogtijd. Een aantal dieren,
lijderde aan deze stoornissen, blijkt drachtig te zijn of nog een nest te voe-
den. In het algemeen is men geneigd, een vergelijking te maken met de
kalfzbkte van het rund. Niettemin wordt dit niet gewettigd door de resul-
taten van een calcium-magnesiumtherapie, welke immers gewoonlijk niet
aan let doel beantwoordt. Ook hier wordt röntgenologisch de pylorospas-
tisch< afwijking aan getroffen. In hoeverre bij deze dieren, waaraan
hogeie eisen dan gewoonlijk worden gesteld, een stoornis in het evenwicht
der sofwisselingsbalans van aetiologische betekenis is, dient nog nader
ondei het oog te worden gezien.
Beloop der ziekte. De ontwikkeling der ziekte

-ocr page 26-

is op een enkele uitzondering na ongunstig. Na i—3 dagen is gewoonlijjk
het einde te verwachten. Blijft het dier in leven, dan is de pylorospasmius
met zekerheid opgeheven.

Dieren, lijdende aan pyloruskramp, waarbij de eetlust plotseling herstelid
is, mogen met wiskundige zekerheid bevrijd geacht worden van dezie
afsluiting; evenzo mag met grote zekerheid worden voorspeld, dat b)ij
röntgenologisch vaststellen van de opheffing van de kramp toestand, die
eetlust spoedig zal terugkeren.

Gedurende de ziekte is het beeld arm aan duidelijke verschijnselen.
Het dier eet niets, drinkt soms met graagte, is wat stiller en reageert wait
langzamer, maar maakt gewoonlijk geen zeer zieke indruk; het schijnit
ook weinig pijn te hebben, behalve wanneer de trommelzucht grote af-
metingen heeft aangenomen. De dood treedt meest plotseling en vrijwed
ongemerkt in.

3. Röntgenologische bevindingen. Het is bekend, dat van bariumsulfaat
met water tot homogene pap vermengd, gebruik gemaakt wordt omi
buisvormige organen vnl. maag en darm zichtbaar te maken. Vooral
bij motorische stoornissen van deze organen is dit van toepassing. De
brij vult de maag en later bij geleidelijke ontlediging van de maag ook
de darmen op, hecht zich aan het bekledende slijmvlies en kan door
het hoge atoomgewicht van de barium een met de overige buikinhoud
zeer contrastrijk beeld geven van deze organen. Op deze wijze kan vorm
en ligging worden bestudeerd, maar tevens kan ook de passagesnelheid
van maag naar darm en in de darm worden nagegaan; bestudeerd kan
dus worden of de motorische functie afwijkingen van het normale vertoont.
Bij het konijn geschiedt dit het beste door inspuiten van de pap via een
honden-urethrasonde, welke in de maag wordt gevoerd; daarvoor is enige
handigheid noodzakelijk, daar men niet zelden de buis in de trachea brengt;
de ingespoten pap veroorzaakt dan meestal acute verstikking. Voor het
onderzoek is 50—100 cc. pap, bereid in verhouding van 1 bariumzout
op 2 water, nodig. Het onderzoek geschiedt daarna bij het in gestrekte
zithouding gefixeerde dier en met het doorlichtingsscherm, de pylorus
bevindt zich daarbij op het laagste punt en is dan met de zware substantie
zeker gevuld.

De normale ontlediging van de maag is na ongeveer 6 uur voltooid; de maag-
schaduw is dan practisch verdwenen. Het begin der passage vindt reeds
enkele minuten 11a ingeven plaats. Eveneens na 6 uur begint de vulling
van de dikke darm; de voorhoede van de papmassa heeft dan dus de
lange dunne darm doorlopen. Gevonden wordt nu, dat bij de konijnen
met het beschreven ziektebeeld de maagschaduw op weinige uitzonde-
ringen na, waarbij de spasmus spontaan opgeheven wordt, tot de dood
blijft bestaan. Niets passeert, door dit samengetrokken gedeelte, ook
niet wanneer door bilaterale druk op de buikwand eveneens druk op de
maag wordt uitgeoefend. De in het doorlichtingsscherm door deze druk
duidelijk zichtbare vervormde en onder persing staande maag, laat evenmin
de bariumpap door. Wanneer deze spastische toestand röntgenologisch
is vastgesteld, moet de prognose infausta worden geacht. Tevens blijkt,
dat het bestaan van de spasmus met grote zekerheid aan het klinische
beeld is te voorspellen. Terwijl maagbewegingen duidelijk kunnen worden
opgewekt door subcutane injectie van het cholinederivaat (lentine), blijft
de spastische sluiting van de pylorus onverminderd bestaan. Verder blijkt,

-ocr page 27-

dat bij het ziektebeeld geen opvallende maagmotiliteit bestaat; ze is
zelfs vaak eerder verminderd (hypo-resp. atonie).

Het röntgenologisch bestuderen van de motorische darmfunctie, vooral
van belang met het oog op de vraag, of ook elders, b.v. bij de iliocoecaal-
klep, d.i. de grenszone van dunne en dikke darm een locale spasmus zou
bestaan, is het niet mogelijk, doordat de contraststof niet passeert, zodat
de darmen onvoldoende zichtbaar zijn. Op grond der klinische symptomen
blijft echter het vermoeden bestaan, dat ergens in het darmkanaal, mogelijk
in het begin van het colon een dergelijke Jcramptoestand als bij de pylorus
zou kunnen voorkomen.

4. Sectiebevindingen. Het onderzoek na de dood geeft weinig opheldering
omtrent ziekte en doodsoorzaak. De pylorospasmus wordt niet meer
waargenomen. De ophoping van gas en eventueel van voedsel in de maag,
door sommigen als een bewijs der pyloruskramp beschouwd, kan hoogstens
een aanduiding daartoe betekenen. Ze kan evengoed uitsluitend op atonie
wijzen; het gas kan ook na de dood zijn gevormd. Coprostase in het coecum
met sterk ingedroogde substantie en de vele droog-harde faeces, vormen
een duidelijke afwijking, waarvan ernstige stoornis kan worden verwacht.
Meermalen zijn acute darmcatarrhen en acute, catarrhale, bij uitzondering
ook necrotiserende en haemorrhagische enteritis gevonden; een enkele
maal ook gastritis en maagbersting. De laatste aandoening moge wel als
een gevolg worden beschouwd. Verder werd ook meermalen darmatonie
vastgesteld. Overigens zijn bij de vele secties pathologisch-anatomisch
geen verdere afwijkingen vastgesteld, die het ontstaan dezer karakteristieke
aandoening wettigen. Natuurlijk werden bij sommige dieren coccidiën
gevonden; in het geheel vormen ze geen groep, die voor de aetiologie
van betekenis kan worden geacht.

Een uitzondering maken nog enkele secties, waarbij pseudotuberculose
werd vastgesteld. Deze ziekte, die zeer besmettelijk voor konijnen is, geeft
in het algemeen zeer weinig klinische verschijnselen: de eetlust kan wat
minder zijn en chronische vermagering kan intreden. In verschillende
gevallen, door de sectie bevestigd, is de infectie reeds ernstig, maar zijn de
klinische klachten acuut en past het beeld geheel in het kader der pylo-
rospasmuspatiënten, ook röntgenologisch. Pathologisch-anatomisch wordt
bij geseceerde dieren een matig tot ernstig gezwollen milt, met enkele
of vele grauwwitte haardjes gevonden, soms ook een parenchymateus
gedegenereerde lever met enkele kleine, geelwitte haardjes. De darm
bevat gedeelten —■ meest in dunne darm, soms ook in colon —, die hard,
stug en verdikt aanvoelen; het slijmvlies aldaar is bedekt met grauw-geel,
necrotisch beslag; in de overige darm bestaat catarrhale enteritis. Er is
grond om aan te nemen, dat hier enig verband tussen de door de infectie
ontstane afwijkingen, vooral van de darmen en de pylorospasmus bestaat.
Bij een konijn met pylorospasmus werd verder nog bacterieaemie gevonden,
waarbij Grampositieve coccen uit het hartebloed werden gekweekt.
Deze gevallen, waarbij een infectie aanwezig was behoren tot de grote
uitzonderingen; hun klinisch beloop wijkt ook als regel af.

5. Beschouwing. Het mag als vaststaand worden aangenomen, dat de
röntgenologisch waargenomen en bestudeerde pyloruskramp een beslis-
sende betekenis voor het acute beloop en de ongunstige afloop in zulk een
korte tijd heeft. Daardoor is immers niet alleen de passage van voedsel-
massa\'s van uit de maag naar de darm onmogelijk, maar
tevens — en dit

-ocr page 28-

is ernstiger — kan geen vocht de darm bereiken, met het onvermijdelijke gevoltg
der bloedindikking en weefselindroging en de o.a. daaruit voortvloeiendie
funeste gevolgen voor de stofwisseling. Een beeld van de acute intoxicatie;,
die aldus zal kunnen volgen, geeft het volgende elementaire schemat:

Pylorospasaus.

I i

.Y Y

niet eten of drinken (passage ver- bij volle maag: tympanie doo>r

sperd) gisting; maagbersting; ook bij leg<e

maag soms veel gas; bij ev. drinkem

geen vochtopname (wel soms nog (zelden) ook waterige inhoud.

urineren)

I I

Y Y

vochtverlies vocht en chloorverlies

I _I

Y. Y

bloedindikking (lichaamsindroging; verhoogd dorstgevoel)
I

Y

bemoeilijkte weefselfunctie
I

Y

stofwisselingsstoornis (b.v. door minder ontgiftende leverwerking, moei-
.j. lijker diurese met kans op uraemie)

intoxicatie
I

Y

exitus letalis.

i

Het ontstaan der klinisch zichtbare of bij sectie aan te tonen darmafwij-
kingen verdient nadere beschouwing.

Tympanie en vertraagde defaecatie en bij de sectie darmafwijkingen,
kunnen een gevolg zijn van deze toestand der autointoxicatie. De mogelijk-
heid bestaat echter ook, dat dezelfde oorzaak, welke aanleiding geeft
tot de pyloruskramp ook primaire darmstoornis opwekt. Zo zou kunnen
zijn, dat een vertraagde motiliteit en een verzwakte tonus van de darm
onvoldoende afgang van gistingsgassen en defaecatie veroorzaken. Daarbij
ontstaat een toenemende gasstase; door de excessieve darmuitzetting
wordt ten slotte de motiliteit stilgelegd. Door autolyse van de darm en ev.
resorptie van toxische omzettingsproducten van uit het lumen ontstaat
autointoxicatie. Een tweede mogelijkheid is echter de aanwezigheid van
locale spasmen ergens in de darm. Dit is inderdaad niet denkbeeldig;
bij loodkoliek vindt men hetzelfde; bij de pylorospasmus, welke door
morphine wordt opgewekt, komt ook — zij het meestal minder sterk —
cardiaspasmus en ileocaecale spasmus voor. Het meest aannemelijk is in
dit geval op grond van de klinische verschijnselen een spastische contractie
in het begin van het colon; de inhoud van het coecum wordt daarbij
gestagneerd, ontlasting vindt daardoor niet of nauwelijks plaats (colon-
inhoud). Door de stagnatie der bariumpap in de maag is het helaas niet
mogelijk langs die weg zich een oordeel te vormen, of deze zienswijze juist is
De vraag dringt zich nu op, welke de oorzaken kunnen zijn van het ziekte-
beeld, waarbij een bij het dier zo zeldzaam verschijnsel als de kramp

-ocr page 29-

van de pylorus als regel vastgesteld kan worden. Met de bij het leven en
na de dood verkregen gegevens en met de nog op vele punten onvoldoende
wijze, waarop de pylorusfunctie geregeld wordt en tot stand komt, moet
de beantwoording van deze vraag wel zeer moeilijk zijn. De vele onderzoe-
kingen, die op dit gebied bij mens en dier reeds verricht zijn, en waarove-
Catell in zijn belangwekkend werk over de „Bewegingsvorgange im
gesammten Verdauungskanal" kritisch en zeer gedocumenteerd bericht,
zijn op vele onderdelen niet bewijzend en brengen vaak resultaten, die
elkaar geheel tegenspreken. Niettemin mag worden aangenomen, dat
hoeveelheid, graad der homogenisering, zuurgraad en aard van het
voedsel in maag en darm de motiliteit van de maag en pylorus
beïnvloeden en dat de pylorus opent en sluit via een reflexbaan, welke
centrifugaal in vagus en sympathicus loopt, dat er ook intramurale reflex-
banen zijn; dat splanchnicusprikkeling de maagontlediging verhindert
door verlaging van de tonus en de peristaltiek van de maag en verhoging
van de tonus van de pylorus, terwijl prikkeling van de vagus het omgekeerde
doet. Verder dient vermoedelijk de beweging van de maag in al haar
onderdelen als één geheel beschouwd te worden, waarbij het een uit het
ander voortvloeit. Ten slotte kunnen evenals bij de mens, spastische
pylorusstenosen door ontstekingen als acute gastroenteritis ev. door reflec-
torische prikkeling van uit op afstand gelegen ziekteprocessen worden
opgewekt.

Wordt deze opsomming, die lang niet volledig is, aandachtig beschouwd,
dan is duidelijk, hoe moeilijk het vraagstuk over de aetiologie tot oplossing
te brengen zal zijn. Verwondering mag het daarom ook niet baren, dat
een jaar van doelbewust pharmaco-therapeutisch onderzoek onder rönt-
genologische controle der maagpassage nog geen positieve resultaten voor
de therapie heeft gegeven.

De hypothese ligt voor de hand, aan de in verschillend opzicht gebrekkige
voeding der dieren gedurende de laatste jaren in de bezettingsperiode een
betekenis toe te kennen. Vooral het ontbreken van goed krachtvoeder
en het verstrekken van veel aardappelen of nog meer van aardappel-
schillen in gekookte of deels ook in niet gekookte staat, is bedenkelijk.
Daarbij kan nog gevoegd worden het vooral in de steden toedienen van
groen voer van zeer bedenkelijke kwaliteit (vaak veel cellulose en weinig
sap bevattend gras met weinig kruidenvariatie, dikwijls vochtig en door
bewaren gebroeid en zelfs schimmelig) en de lang niet altijd goede huis-
vesting en woningruimte. Al deze ongunstige factoren kunnen mogelijk
in oorzakelijk verband met de digestiestoornissen staan. Het nog te ver-
richten onderzoek zal, indien de oorzaak opgespoord wordt, zeer lonend
zijn, daar misschien een rationele therapie kan volgen en tevens een
bijdrage wordt geleverd tot het nog evenmin verklaarde proces der pyloros-
pasmus bij de mens.

6. Experimentele therapie. Röntgenologisch onderzoek heeft geleerd, dat
onmiddellijk verbetering en herstel intreedt, zodra de locale maagkramp
in het schaduwbeeld niet meer waarneembaar is. Het bevorderen der
ontsluiting met geneesmiddelen of met physische therapie is daarom
alleszins gewenst. Een groot aantal proeven werd genomen. Het dier
werd te voren onderzocht, nadat de anamnese vastgesteld was; vervolgens
werd bariumpap ingegeven en de pylorus beoordeeld. Bestond spasmus,
dan werd de therapie ingesteld en het resultaat door geregeld bezien van

-ocr page 30-

het effect op de kramp nagegaan. Met geen der behandelingen, die voor
een deel gebaseerd waren op gegevens van dierenartsen, kon de krampi
worden opgeheven. Volledigheidshalve volgen ze hier.

Met Lentine (s.c. 0,2 cc 0,01%) kon een snel optredende en 15—3c
minuten durende maagbeweging worden waargenomen: voortplantende
contractiegolven van linker (cardia) naar rechter (pylorus) zijde. De pylorus
bleef gesloten. Verhoogde darmmotiliteit, gepaard aan vermeerderde
darmgeruisen en meer of minder rijkelijke ontlasting van gebalde of niet
meer gebalde, vochtige en glibberige faeces; urinelozing; soms speeksel-
vloed. Prikkeling der parasympathicus had hier dus geen succes.
Atropine
(1—3—5—10 mg s.c. of i.m.) gaf evenmin resultaat. De inspuitingen dezer,
zelfs voor het konijn, dat relatief ongevoelig heet te zijn, grote doses, hebben
geen enkel nuttig effect. Vermoedelijk zal de maag- resp. de darmbeweging
er sterk door verlaagd zijn. Verlamming van de parasympathicus doet de
pylorus, althans in deze proeven, dus niet ontsluiten. Bij de pylorospasmus
van den mens geldt atropine als een betrekkelijk bruikbaar middel.
Adrena-
line
(0,2 cc 0,1% i.m.), eventueel na 5 uur herhaald, is onwerkzaam
gebleken. Prikkeling der sympathicus bleef dus hier zonder reactie. Werd
vervolgens lentine toegediend, dan traden de daarvoor karakteristieke
verschijnselen onverminderd op. Het spasmolytische
Papaverine (5 mg i.m.),
eventueel de
Pavyco (1 ampul 2,5 cc s.c.), was onwerkzaam.

Direct na de dood bleek in één geval het begin van het colon gecontra-
heerd te zijn. Ook
Opial, dat de opiumalcaloiden in natuurlijke samenstelling-
bevat, gaf geen werking (10 mg 0,5 cc i.m.). Het zelfde geldt voor
Dolantine
(1 cc s.c.), een preparaat, dat antispasmodische en analgetische werkzaam-
heid is toebedacht; verder voor
Veratrine (1 mg s.c.), dat zoals bekend de
maagperistaltiek bij het rund aanzet; voor
Veritol (0,5 cc i.m.) dat een
perifere stimulerende vaatwerking heeft, de bloeddruk verhoogt en ook
een contraherende invloed op de gladde musculatuur schijnt te bezitten;
ten slotte voor
Codeine (50 mg p.o.), dat op enkele zenuwcentra een ver-
dovende invloed uitoefent.

Met Aethylurethaan (3 cc 30%/Koi.v.) werd een narcotisch-hypnotische
toestand in het leven geroepen, zonder dat evenwel de pylorus tot ont-
sluiting geraakte. Ook
Magnesiumchloride (10%—1,5—3 cc s.c.) faalde in
de proeven. Het enige geval, waarbij na vele uren de spasmus verdween,
moet eerder aan spontane ontsluiting, zoals een enkele keer werd waar-
genomen, worden toegeschreven. Grote doses
Natriumchloride (200 cc 0,9%
s.c., eventueel 150 cc 0,9% s.c. en 3 cc 20% i.v.) bleven zonder enig
effect. Met de laatste combinatie wordt bij darmparalyse en ileus wel
getracht reflectorisch de darmactie te doen terugkeren.
Natriumchloride
gecombineerd met Magnesiumchloride (3 cc 10% i.v.) en Calciumchloride te
zamen met
Magnesiumchloride (0,3 cc van de oplossing, welke 40 CaCl2,
15 MgCl2op (250 cc 0,9%) 300 cc bevat i.v.) lieten de kramptoestand on-
verminderd voortbestaan.

Een behandeling, die in de proeven evenmin gevolg had, was die met
selderie. Bekend is, dat deze plant een grote vermaardheid heeft onder de
fokkers, die er in vele gevallen verbetering van de spijsvertering aan toe-
schrijven. In hoeverre dit juist is en waardoor dit zou geschieden, valt nog
niet te beoordelen. Het kruid bevat vooral in de vruchten een aetherische
olie met terpenen en nog enkele andere bestanddelen; verwacht kan
worden, dat daarvan uit, zoals van andere aetherische oliën, althans een

-ocr page 31-

secundaire prikkel op de digestieweg mogelijk is. Met 50 cc van het decoct
(1 : 10) met de sonde ingegeven, werd de pylorus niet beïnvloed.
Hetzelfde negatieve resultaat gaf 1 cc
Apiol, een extract van peterselie.

Met Oleum Ricini, dat therapeutisch reeds vele malen werd toegediend
(2—5 cc p.o.) doch waarbij de invloed problematisch scheen, bleek de
pylorus ook niet te worden geopend. Aangenomen kon worden, dat
Ricinol-
zuur,
het voor de laxeerwerking van wonderolie verantwoordelijke product,
hetwelk zich in de darm ervan afsplitst, bij pyloruskramp niet of nagenoeg-
niet in de maag van het konijn aanwezig zal kunnen zijn. In samenwerking
met den apotheker
Meyers, die het zuur uit de olie afzonderde en daarna
met water en een weinig soda tot een geschikte emulsie maakte, werden
bij enige patiënten proeven genomen. Het bleek, dat met 5—20 cc der
emulsie overeenkomende met 2,5—10 cc olie, in enige gevallen, dus niet
constant, een in korte tijd intredende en langdurig aanhoudende laxeer-
werking kon worden opgewekt, meest zonder, een ander maal met gelijk-
tijdige opheffing der pyloruskramp. Het eerste geval zou wijzen op een
reflectorische darmprikkeling ev. op resorptieve invloeden, waardoor het
laxeereffect werd verkregen; het tweede geval zou kunnen worden verklaard
door de betere darmtoestand t.g.v. de ontlcdiging (faeces en gassen),
waardoor de darmspanning verdwenen en de resorptieverhoudingen ver-
beterd zijn, hetgeen tot opheffing der pyloruskramp kan leiden. Ook moet
nog rekening worden gehouden met een gunstige invloed van maag-
prikkeling door het zuur ter plaatse op de krampverwekkende factor.

Voor zover de physische therapie betreft, de geregeld voorgeschreven
en ook toegepaste
buikmassage, verder inwrijving met kamferspiritus en koude
afwassing
met snelle afdroging hadden nimmer tastbaar resultaat.

Het is te betreuren, dat het nog steeds niet gelukt is, een zekere methode
aan te geven, om de pyloruskramp op te heffen. Ware dit zo, dan zou
naat alle waarschijnlijkheid de mortaliteit tot een fractie van de tegen-
woordige zijn teruggebracht. Het huidige standpunt moet daarom zijn,
de resultaten van een eventueel ingestelde therapie hoogstens 1—2 dagen
af te wachten, daarna het dier te slachten; de kans dat het dier dan voor
de consumptie geschikt is, blijkt uit de ruim opgedane ervaring, groot te
zijn. Overigens is dit ziektebeeld, hoe belangwekkend ook uit weten-
schappelijk oogpunt, van practisch standpunt bezien in tijden van minder
scherpe voedselproblemen, geen vraagstuk van de eerste orde; dit was
het wel voor den konijnenhouder gedurende de bezettingsjaren.

Samenvatting.

1. Een groot aantal soms nog zeer jonge, maar meest halfwassen en
volwassen konijnen met acute anorexie, ev. tympanie en verminderde
defaecatie, lijdt aan acute pylorospasmus en is daardoor tevens in acuut
levensgevaar. De dieren sterven meest in 1—3 dagen.

2. De vaststelling van deze aandoening werd langs röntgenologische
weg verkregen; de invloed van vele therapieën werd nagegaan, door
controle in het röntgenbeeld.

3. Het is aannemelijk, doch röntgenologisch niet vast te stellen, dat ook
ergens in het darmkanaal, het meest waarschijnlijk in het begin van het
colon, locale spasmus bestaat. Het klinische beeld
kou er gedeeltelijk
door kunnen worden verklaard.

4. Als oorzaak der stoornis wordt vooral gedacht aan de gebrekkige

-ocr page 32-

voeding in oorlogstijd, gebrek aan krachtvoer, een te veel gebruik van aard-
appelen en van aardappelschillen e.d., zoals vooral in de steden het geval
was.

5. Pathologisch anatomisch wordt veelvuldig een catarrhale enteritis
gevonden. Deze kan oorzaak der pyloro- ev. enterospasmus zijn; ze kan ech-
ter ook het gevolg der autolyse b.v. door enterostase, zoals bij atonie,
hypotonie en coecale obstructie te verwachten is, zijn.

6. Met niet een der bestudeerde middelen kon de kramp toestand
regelmatig en afdoende worden te niet gedaan. Alleen ricinolzuur had in
verschillende gevallen enig effect: afgang van dunne faeces en gassen,
opheffing der pylorospasmus; een nadere bestudering van dit resultaat is
daardoor van belang.

7. Voorlopig verdient het aanbeveling de dieren te slachten, indien
blijkt, dat 1—2 dagen na het verstrekken van een therapeutisch middel
het effect is uitgebleven.

8. Uit vergelijkend medisch oogpunt bezien, verdient het vraagstuk
der pyrolospasmus der konijnen alle aandacht.

Utrecht, Mei 1946.
Summary.

1. A large number of sometimes still very young, but for the greater part half-grown
and full-grown rabbits suffering from acute anorexia, ev. tympanism and decreased
defecation, are also afflicted with acute pylorospasrns, and is through this also in
acute peril of life. The animals mostly die in 1—3 days\'time.

2. This affliction was diagnosed röntgenologically; the effects of many therapies were
examined, by controlling the röntgenogram.

3. It is plausible but röntgenologically not to be proved that also somewhere in the
intestinal canal, most probably at the beginning of the colon, local spasm exists.
The clinical image might partly be explained by it.

4. In the very first place we consider bad food in wartime the main cause of the disorder,
too large a consumption of potatoes and potato-peels, etc. as was the case especially
in the towns.

5. Pathologically and anatomically a catarrhal enteritis was frequently found, which
may very well be the cause of the pyloro- ev. enterospasm; it may however aslo be
the result of the autolysis, f.i. owing to intestinal spasm, as may be expected in case
of atony, hypotony and coecal obstruction.

6. By none of the medicines studied could the spasm be regularly and satisfactorily
suppressed. Only ricine-acid had some effect in several cases. Motion of thin faeces
and gases, elimination of the pylorospasm; a further study of this result will therefore
be important.

7. For the present it is advisable to kill the animals, if it should appear that after 1—2
days after the application of a therapeutic medicine it has had no effect.

8. From a comparative medical point of view, the problem of pyrolospasm of rabbits
deserves the closest attention.

-ocr page 33-

BIJENGIF

DOOR

Dr. J. G. OJEMANN.

Inleiding.

Sinds de oudste tijden leeft onder het volk de meening, dat de steek
van de bij, dus het bijengif, een geneeskrachtige werking bezit. Deze
opvatting berust op de waarneming, dat de bijenhouder minder of in
het geheel niet zou lijden aan een aantal onder beoefenaars van andere
beroepen veelvuldig voorkomende ziekten. De belangrijkste plaats onder
deze aandoeningen nemen de rheumatische ziekten in. Tevens zou ook
carcinoom onder imkers zelden voorkomen. Reeds lang wordt buiten
de officieele geneeskunde van de bijensteekkuur, als geneesmiddel bij
rheuma gebruik gemaakt en ook de homoeopathie kent onder den naam
Apis een middel, dat uit bijengif wordt bereid.

Pas aan het eind van de vorige eeuw is de officieele geneeskunde zich
met deze therapie gaan \'bezighouden. Op grond van de practische be-
zwaren, die verbonden zijn aan het toedienen van bijengif in den vorm
van bijensteken, is het begrijpelijk, dat het niet tot een algemeene toepassing
van deze therapie gekomen is. Pas toen men er in slaagde het bijengif
te verzamelen en he-t als injectievloeistof en zalf in den handel bracht,
kwam deze methode onder ieders bereik.

In de laatste jarein verschenen enkele publicaties over resultaten met
bijengifbehandehng bij dieren. Dit was voor ons een aanleiding om na
te gaan of wij de gepubliceerde, gunstige ervaringen konden bevestigen.
Inderdaad verkregen wij met deze therapie in een aantal gevallen goede
resultaten.

Dat de bijengifbehandeling tot nu toe bij mensch en dier slechts op
beperkte schaal wordt toegepast, vindt m.i. zijn verklaring mede in on-
bekendheid met de pharmacologische onderzoekingen omtrent dit genees-
middel en in het feit, dat de bijengifpreparaten vooralsnog in een vorm
in den handel komen, die een nauwkeurige doseering en daarmede een
vergelijking der verkregen resultaten niet mogelijk maken.

Het doel mijner publicatie is niet alleen het bekendheid geven aan de
klinische mogelijkheden van het bijengif, doch tevens belangstelling te
wekken voor de met deze therapie samenhangende theoretische vragen.

Historie.

Volgens de gegevens van Beck was de kennis van het bijengif als anti-
rheumaticum. reeds aan
Hippocrates bekend. De eerste medicus, die
bijensteekkuren toepaste en propageerde was
Terc, gevolgd door Tertsch,
Langer, Keiter
en Maberly. In de diergeneeskunde werd bijengifzalf
het eerst toegepast door
Bezel. De eerste inspuitbare bijengifpreparaten
kwamen omstreeks 1925 op de markt, nl.
Immenin en Apicosan. Nadien
volgden het
British bee venom, Forapin, Apisin en het Nederlandsche Bijengif
A.G.F.

-ocr page 34-

Chemie van het bijengif.

De eerste uitvoerige onderzoekingen omtrent de samenstelling van
bijengif werden verricht door
Langer. Deze analyse werd uitgebreid en
aangevuld door
Flury.

Bijengif is een waterheldere vloeistof, het reageert zuur, de smaak is
bitter, het droogt aan de lucht blootgesteld snel op en bevat vluchtige olie.
Hets.g. is 1,1313. Bijengif heeft een aromatische geur. Het lost op in zuur en
in water, niet in alcohol. Het gehalte aan vaste stof is 30%. De werk-
zaamheid gaat niet verloren door verhitten, afkoelen of drogen. Het heeft
colloidale eigenschappen; door oxydatiemiddelen en alcohol verliest het
zijn werkzaamheid, in glycerine is het onbeperkt houdbaar. Door fer-
menten wordt het vernietigd, hierbij verliest echter ook het ferment zijn
eigenschappen.

Bijengif bevat tryptophaan, choline, glycerine, phosphorzuur, palmitine-
zuur, een onverzadigd, niet kristaliseerend, hooger vetzuur, een vluchtig
vetzuur (waarschijnlijk boterzuur) en een stikstofvrije verbinding. Deze
laatste vertoont de toxicologische eigenschappen van het bijengif en wordt
als het eigenlijke werkzame deel beschouwd. In het natuurlijke product
zou deze stof, die eenige gelijkenis met de saponinen vertoont, aan lecithine
gebonden zijn.

Verder is in bijengif mierenzuur aangetoond, men heeft zelfs gedacht,
dat dit het werkzame bestanddeel was. Mede op grond hiervan werden
en worden mierenzuurinjecties bij rheuma aanbevolen. Volgens
Meri.
(geciteerd naar Flury) echter is in bijengif geen mierenzuur aanwezig,
maar wordt dit bij de ontleding gevormd. De meening, dat de pijnlijkheid
van de bijensteek aan mierenzuur moet worden toegeschreven, is dus
ook niet juist; waarschijnlijker lijkt de bij
Beck voorkomende opvatting,
dat de vluchtige olie de pijn veroorzaakt. Hiermede in overeenstemming
is de ervaring, dat het inspuitbare bijengif, dat deze olie niet bevat, pijnloos
kan worden ingespoten.

Physiologie en pharmacologie.

Bijengif is het product van een tweetal klieren, het secreet van de eene
klier zou alcalisch, dat van de andere zuur reageeren. De giftigheid varieert
vrij aanzienlijk. Behalve het jaargetijde, de voeding van de bij en weers-
invloeden spelen ook individueele verschillen tusschen de bijen een rol
(Flury, Lagaillade). Het verschil in reactie op een bijensteek is echter
niet alleen het gevolg van dit verschil in giftigheid, maar wordt mede
bepaald door de individueele gevoeligheid van den gestokene. Zoo kan
één steek reeds voldoende zijn om bij overgevoelige individuen ernstige
ziekteverschijnselen en zelfs den dood te veroorzaken (casuistiek en litera-
tuur bij
Beck).

Uit deze waarneming blijkt, dat het bijengif dus niet uitsluitend een
locale reactie verwekt, maar dat het ook een algemeene werking bezit.
De aard dezer algemeene werking werd in het experiment nader vastgesteld.
Hierbij bleek, dat bijengif haemorrhagisch, haemolytisch en neurotoxisch
werkt. Zoo vindt men bij doodelijke bijengifintoxicatie naast haemolyse,
hyperaemie van de buikorganen en bloedingen in den darm, het pericard
en in het centrale zenuwstelsel.

Verder werd nog vastgesteld een peristaltiek verhoogende werking,

-ocr page 35-

een diuretisch effect, een bloeddrukverlagende werking en een verminde-
ring van de stolbaarheid van het bloed.

Met betrekking tot het haemolytisch effect werd reeds jaren geleden
vastgesteld (
Morgenroth), dat dit versterkt wordt door lecithine en
geremd door cholesterine. Hieraan zijn uitgebreide theoretische beschou-
wingen vastgeknoopt over de werking van haemolysinen in het algemeen
(Morgenroth, Beck).

Omtrent de chemische veranderingen, die na bijengiftoediening op-
treden, weten wij het volgende. De diurese gaat gepaard met een ver-
minderde phosphoruitscheiding (anorganische P.), volgens
Seel c.s.,
het bloedcalcium stijgt (wordt opgevat als zuur-baseregulatie), het
chloorgehalte daalt, het ureum en cholesterinegehalte van het bloed
stijgt (
Derivici). Bij den mensch zou de cholesterinetoename alleen bij
rheumapatienten optreden, volgens
Dirr/Gralber blijft bij normale
personen na bijengiftoediening het cholesterinegehalte van het bloed
onveranderd. Omtrent den invloed op het bloedsuikergehalte loopen de
meeningen uiteen.

Ook het morphologisch bloedbeeld ondergaat wijzigingen. De aard
dezer verandering varieert al naar de een of meermalige toediening,
de doseering en de tijd, die verloopt tusschen giftoevoer en bloedonderzoek.
Kort na de giftoediening vindt men daling zoowel van het aantal roode
als van het aantal witte bloedlichamen. Tevens vindt men doornappel-
vormen, reticulocyten en polychromasie. Bij herhaalde giftoevoer, lagere
doseering en onderzoek na langer tijd vindt men leucocytose, lymphocytose,
reparatieve linksverschuiving en vermindering van het aantal eosinophile
cellen, het aantal erythrocyten kan vermeerderd of verminderd zijn
(Derivici, Seel c.s.). Er bestaat een opvallende overeenkomst tusschen
de werking van bijengif en histamine. Beide stoffen brengen de overlevende
uterus tot maximale contractie, beide veroorzaken bronchospasmus, b;ide
verlagen de bloeddruk. De locale huidreactie van de mensch na intracu-
tane toediening van bijengif en histamine is volkomen identiek. Tenslotte
zijn de klinische verschijnselen van anaphylaxie (histamineefTcct) en
bijengifintoxicatie gelijk. (
Essex, Lissy e.a.).

Bijengif heeft geen antigene eigenschappen, het verwekt geen immuniteit
en geen antilichamen. Slechts ontstaat na herhaalde toediening van een
stijgende dosis, een kortdurende, verhoogde resistentie (
Flury, Derivici
e.a.).

Een eigenschap van bijengif moet nog gememoreerd worden nl. de
antibacterieele werking (
Schmidt/Lange). Men verklaart hiermede wel
de groote houdbaarheid van honing.

Sterktebepaling van bijengifoplossingen.

In de inleiding zei ik reeds, dat een nauwkeurige doseering van bijengif
niet mogelijk is en hierbij dacht ik aan het feit, dat de fabri-
kanten van bijengifpreparaten, de sterkte van hun product in den regel
niet opgeven. Wanneer wij tevens bedenken, dat het uitgangsmateriaal,
het native gif, niet constant van samenstelling is, moeten wij er bovendien
rekening mee houden, dat wij met een preparaat van wisselende samen-
stelling te doen kunnen hebben. Aangezien een gestandaardiseerde bijengif-
oplossing dringend gewenscht is voor klinisch gebruik, wil ik de aan-

-ocr page 36-

dacht vestigen op de door Lacaillade aangegeven methode om in vitro
de sterkte van bijengifoplossingen vast te stellen.

Deze methode maakt gebruik van de haemolytische werking van bijengif.
Men voegt aan een bepaalde hoeveelheid gifoplossing een zekere hoeveel-
heid gewasschen erythrocyten toe en bepaalt den tijd, die verloopt tot
volledige haemolyse optreedt. Deze tijd is een maat voor de sterkte van
de gifoplossing. Gebruik makend van deze methode is het mogelijk een
bijengifeenheid vast te stellen. Als eenheid moet m.i. gelden een oplossing,
die per cc zooveel gif bevat, dat in x sec. volledige haemolyse optreedt.

Ik paste deze methode toe op het door mij gebruikte bijengif (bijengif
A.C.F.) en vond dat dit ongeveer een oplossing i : 4000 is, dus dat 1 cc
0,25 mg gif bevat.

Kliniek. j

Toediening. De oudste vorm van bijengiftoediening is het laten steken
van de patiënt door een aantal bijen (tot 100 en meer per behandeling!!!)
Na het in de kliniek invoeren van het zuivere gif, maakte deze methode
plaats voor de intracutane en subcutane injectie. Daarnaast vindt de
percutane toediening toepassing door inwrijven met zalf of door ionto-
phorese.

Doseering. Bij de meest gebruikte methode, de intracutane injectie,
dient men om de drie dagen een stijgende hoeveelheid gif toe. De begin-
dosis bedraagt 0,05 of 0,1 cc, bij iedere volgende behandeling wordt de
dosis verdubbeld, dus 0,2, 0,4 enz. Spuit men met langer tusschenruimte
dan drie dagen, dan kan men steeds eenzelfde dosis gebruiken. Bij injectie
van meer dan o, 1 cc verdeelt men de totale hoeveelheid over verschillende
plaatsen, op iedere plaats 0,1 cc spuitend.

Indicaties. Bijengif wordt bij den mensch aanbevolen bij acuut en
subacuut spier- en gewrichtsrheuma, ischias, jicht, myositis, myalgie,
polyarthritis (bij acuut proces beter resultaat dan bij verouderde ge-
vallen), migraine, neuritis, neuralgie, hooikoorts, iritis, iridocyclitis, derma-
toses en chronische infiltratieve ontstekingen.

De indicaties bij dieren zullen afzonderlijk besproken worden bij de
beschrijving van mijn eigen ervaringen.

Contraindicaties. Als zoodanig worden van oudsher genoemd lues,
tbc en gonorhoe. Het ongunstige effect bij lijders aan deze ziekten wordt
op verschillende wijze verklaard. Zoo meent
Nowotny, die bij chronische
ontstekingen na bijengiftoediening een duidelijke resorbtie van bind-
weefsel en infiltraat waarnam, dat bij de productieve ontstekingen van
specifieken aard (lues, tbc) een dergelijke plotselinge resorbtie ongunstig
zou werken.
Beck daarentegen meent, dat luespatienten overgevoelig zijn
voor alle stoffen met haemolytische werking en verklaart hiermede den
ongunstigen invloed van bijengif op deze categorie.

Effect der behandeling.

Behalve de beoogde gunstige beïnvloeding der ziekteverschijnselen,
veroorzaakt de bijengifbehandeling nog andere objectief waarneembare
verschijnselen. Bij normale personen veroorzaakt de intracutane injectie
van bijengif een plaatselijke reactie gelijkend op den bijensteek.

Bij het meerendeel der rheumapatiënten daarentegen treedt deze locale
reactie niet op, bij deze bestaat dus een verminderde gevoeligheid voor

-ocr page 37-

bijengif. Bij voortzetting der behandeling echter verdwijnt deze verhoogde
resistentie en treedt de normale, locale reactie op, dit is tevens een indicatie
voor het succes van de behandeling. Behalve een locale reactie treedt soms
ook een algemeene reactie op, de voornaamste verschijnselen hiervan zijn:
misselijkheid, duizelingen, zweeten, roodheid van het gezicht (soms reeds
direct na de injectie), verhoogde diurese, diarrhoe, stijging van de lichaams-
temperatuur.

De verschillende inzichten omtrent het mechanisme van de bijengif-
werking zal ik aan het slot van dit artikel, na de bespreking van mijn
eigen ervaringen, aan een afzonderlijke beschouwing onderwerpen.

Eigen onderzoek.

In navolging van de in Duitschland bereikte resultaten, behandelde
\'k de keelontsteking met zwelling der regionaire klieren en eventueel
hoesten van den hond, met locale beiderzijdsche, subcutane injectie van
o, i cc bijengif, zoo noodig na 3 dagen te herhalen met 0,2 cc. In over-
eenstemming met de gepubliceerde resultaten zag ook ik van deze
behandeling succes in al die gevallen, waar geen Carré-infectie in het spel
was. Zijn de keelverschijnse.len echter een gevolg van een Carré-infectie,
dan werkt het bijengif niet..

Ik verzamelde voor dit airtikel alle, gedurende 6 willekeurige maanden
met bijengif behandelde p>atiënten uit mijn administratie. Hieronder
trol\' ik 33 van deze keeljpatiënten aan, waarvan er 20 door bijengif
genazen, 9 reageerden niet 0p deze behandeling, dit waren alle Carré-
patiënten, 4 patiënten kwai,men na eerste injectie niet meer terug,
zoodat cie uitslag der behandeling mij niet bekend is. Aangemoedigd door
deze bevredigende uitkomstten probeerde ik het bijengif ook bij rheuma,
spondylitis, chronische kreujpelheden, verlammingen, tick en bij tracheo-
bronchitis.

Het effect bij deze indicaities wil ik eveneens illustreeren met de cijfers
over dezelfde 6 waarneminigsmaanden. Gedurende deze periode genazen
van 5 rheuma-patiënten 4; bij 12 patiënten met parese posterior zag
ik 6 genezingen, 4 die niet reageerden, terwijl 2 niet verder werden
behandeld. De 3 chronisch e kreupelheden, die met bijengif werden be-
handeld, genazen, evenals 4 patiënten met tick. Bij tracheobronchitis
daarentegen heeft deze behandeling mij niet voldaan, van de 14 behandelde
gevallen zag ik maar 2 genezingen. Zeer goed daarentegen zijn mijn
uitkomsten bij perifere verlammingen. Zoo genazen 2 gevallen van radialis-
paralyse en 1 geval van paralyse van de cauda equina met trophoneuro-
tische ulcera aan de staartbasis.

Als bijengifpreparaat gebruikte ik uitsluitend het Bijengif A.C.F.

Als algemeene reactie, of beter gezegd bijwerking van de bijengif-
behandeling zag ik bij den hond tweemaal een eenzijdig glaucoom
optreden, dat na behandeling in enkele dagen genas; twee honden vertoon-
den diarrhoe; één hond een eenzijdige tranenvloed; twee honden waren
na de injectie een dag lusteloos. Bij patiënten met een tick en een nog
niet volledig genezen encephalitis kreeg ik den indruk, dat deze be-
handeling de encephalitisverschijnselen ongunstig beinvloedt. Een locale
reactie op de plaats van inspuiting nam ik niet waar. Dit is begrijpelijk,
aangezien ik het bijengil\' bijna uitsluitend subcutaan toediende, m.i.

-ocr page 38-

bestaat er nml. geen verschil in werking tusschen intracutane en subcutane
toediening bij den hond.

Bij de keelpatiënten trof het mij, dat de locale verschijnselen, zoowel
als de algemeene toestand van de patiënt gunstig door de behandeling
werden beïnvloed, maar dat de gestoorde eetlust door deze therapie niet
werd verbeterd.

Op grond van mijn en anderer waarneming meen ik, dat als contra -
indicaties bij den hond moeten gelden: enteritis en resten van encephalitis.

Bij het paard wordt bijengif aanbevolen ter behandeling van gallen,
leggers, drukkingen, lidteekenwoekering, peeskreupelheden, lumbago rheu-
matica en pustuleus eczeem in de zadelstreek.

Mijn eigen ervaring bij het paard is gering, maar gunstig. Zoo had
ik succes bij gallen en bij een patiënt met een traumatische neuralgie.
Uit mondelinge mededeelingen van collega
Kreuger vernam ik,
dat ook hij verschillende gevallen behandelde. Zijn doseeringen en waar-
nemingen komen geheel met de mijne overeen. Ik spuit bij gallen en
leggers i tot meer cc gif op verschillende plaatsen rond het proces en
herhaal de injectie na 3 dagen met grootere of gelijke hoeveelheid, af-
hankelijk van de opgetreden, locale reactie. De locale reactie (zwelling)
kan sterk zijn, op een sterke, locale reactie volgt zonder verdere behandeling
volledige resorbtie van de gal. In andere gevallen is de locale reactie gering
en toch het therapeutisch effect even goed. Peesgallen, ontstaan door een
tendinitis, leenen zich niet voor deze behandeling. Collega
Kreuger
gebruikte in zijn gevallen het bijengifpreparaat Forapin.

Omtrent bijengifzalf, die speciaal tegen drukkingen en pustuleus eczeem
bij het paard wordt aanbevolen
(Wagner, Bezel), ontbreekt mij eigen
ervaring.

Beschouwingen.

Er rest mij thans de bespreking van de verschillende opvattingen over
het mechanisme van de therapeutische werking van het bijengif. De
meest verbreide en tevens meest simplistische opvatting is de volgende:
aanknoopend aan het uitgangspunt nl. de ongevoeligheid van den imker
voor rheuma, veronderstelt men bij deze lieden een, door het voortdurend
aan bijensteken blootstaan, opgetreden immuniteit voor bijengif. Deze
bijengif immuniteit zou de ongevoeligheid voor rheuma veroorzaken. De
bijengiftherapie wil dus den rheumapatiënt deze immuniteit bezorgen.

Tegen deze opvatting voer ik aan: 1. Bijengif bezit geen antigene
eigenschappen en veroorzaakt geen immuniteit. 2. Rheumapatiënten
hebben een verhoogde resistentie tegen bijengif en geen overgevoeligheid.
Niettegenstaande deze sprekende bezwaren vindt men in de bijengif-
literatuur nog steeds de immuniteitstheorie verdedigd in beschouwingen,
die voortdurend in conflict zijn met de beginselen der logica en der immuni-
teitsleer (zie bv.
Beck, Fehlow).

Kroner daarentegen rangschikt deze therapie, die hij overigens warm
aanbeveelt, onder het hoofd onspecifieke prikkeltherapie. Hiermede
onderschat hij m.i. deze methode, inderdaad verwekt bijengif soortgelijke
reacties als de onspecifieke prikkel, maar daarenboven ook nog andere
veranderingen.

Groote waarde kan men ook toekennen aan wijzigingen in de circulatie,

-ocr page 39-

die onder invloed van let bijengif tot stand komen. Zoo zag Essex het
volumen van het achtcrbeen van den hond na bijengifinjectie toe-
nemen. Er treedt dus e:n betere doorbloeding van de musculatuur op.

Ook Beck vestigt de aandacht op deze betere doorbloeding, die hij
toeschrijft i. aan een histamine achtig effect; 2. aan een neurotoxisch effect
op de vasoconstrictoren

Ik wees reeds op de opmerkelijke overeenkomst tusschen bijengif-
werking en histamine-effect. Voor mijn beschouwingen is dit van belang,
aangezien ook van his:amineinjectie een zeer goede beinvloeding van
rheuma beschreven is. De vraag dringt zich op of het geheele effect van
bijengif bij rheuma niet uitsluitend een histaminewerking is. M.i. is deze
theorie een nader onderzoek ten volle waard. Indien deze theorie juist is,
zijn er twee mogelijkheden. Of het bijengiftoxine werkt precies als histamine
(vergelijk menformen en stilbeen) of door de bijengiftoevoer wordt in het
lichaam histamine gevormd. Deze laatste veronderstelling lijkt mij het
aarinemelijkst. Tegen deze histaminetheorie pleit echter mijne waarneming,
dat bijengif de eetlust niet beïnvloedt, want histamine bevordert de maag-
sapsecretie.

Wat betreft de werking van bijengif bij laesies van de perifere zenuw,
denk ik aan een mogelijke, prikkelende werking van het neurotoxine
na;ist een circulatieverbetering.

l)at bijengif ook een invloed op het oog kan hebben, blijkt uit mijn
waarneming van glaucoom en tranenvloed na bijengifinjectie. Ik wil
deze studie besluiten me^t het uitspreken van de hoop, dat mijn mede-
deelingen een aanleiding mogen zijn voor nader pharmacologisch en toxi-
cologisch onderzoek vant de met de bijengiftherapie verband houdende
vraagstukken.

LITERATUUR

Beck, B. F., Bee Venom Therapy. New York 1935.

Bezel, E., Tierärtzl. Rundschau, 26, p. 4118.

Derivici, A. c.s., Cmpt. Rend. Soc. Biol., 130, p. 1150 en 1152.

Dirr, K., Gralber, H., Klin. W. 1936, 15, p. 1483.

Essex c.s., Am. J. Physiol. 1930, 94, p. 209.

Fehlow, W., D.M.W. 1932, p. 334.

Flury, Arch. Exp. Path. Pharm. 1920, 85, p. 319.

Flury, Klin. W. 1923, 2, p. 2157.

Grünsfeld, M.M.W. 1932, p. 254.

Gunther/Forster, W.M.W 1941, p. 339.

Haag, F. E./Köning, H., Kin. W. 1936, 15, p. 1321.

Kroner, M.M.W., 1930, p 1711.

Lacaillade, C. W., Am. J. Physiol. 1933, 105, p. 251.

Langer, J., Arch. Exp. Pati. Pharm. 1896, 38, p. 381.

Lissy, R., Arch. Int. Physicl. 1921, 16, p. 272.

Morgenroth/Carpi, Berl. ilin. W. 1906.

Nowotny, M.M.W. 1932, p 1159.

Passow, Klin. Monat. Augtnh. 1927, p. 814.

Pollack, Klin. Monat. Augjnh. 15)28, 81, p. 668.

Schmidt/Lange, M.M.W. 1141, p. 339.

Seel c.s., D.M.W. 1936, 62 p. 766.

Wagner, H., Berl. M. Tierirtzl. W. 1939, heft 23.

Voannovitch, Bull. ac. Mec. Paris 1932, 107, p. 892.

I?
2

-ocr page 40-

Mededeelingen van den Veeartsenijkundigen Dienst.
(Uit de labaratoria der Rijksseruminrichting, Dir.: Dr. H. E. REESER Sr.)

KASTANJEVERGIFTIGING BIJ BIJEN

door

A. A. VELTHOEN.

Wanneer men in de literatuur over Meiziekte leest, krijgt men den
indruk, dat hieronder gerangschikt worden de ziekten, die in het voorjaar
en in den voorzomer kunnen optreden en waarvan de aetiologie nog
omstreden is.

Kenmerkende verschijnselen dezer ziekte zijn: onvermogen tot vliegen,
zandlooperij, zwartzucht (een zwart achterlijf door het uitvallen der
beharing) en sterfte, terwijl het onderzoek op alle bekende ziekten negatief
dient te zijn.

Tot voor kort werden als oorzaak van deze Meiziekte genoemd : schim-
mels, samenklonteren van stuifmeel van bepaalde planten, vergiftiging
door het bespuiten of bestuiven van planten, enz.

Pas in de laatste wetenschappelijke onderzoekingen komt men meer en
meer tot de conclusie, dat hier veelal voedselvergiftigingen een rol spelen.
De buitenlandsche literatuur spreekt dan ook vaak in één adem van
Meiziekte en Drachtziekte.

Zoo heeft men in Califoniië met zekerheid geconstateerd, dat er ver-
giftigingen van bijen op groote schaal voorkomen door het bevliegen van
kastanjeboomen, welke boomen daar heele bosschen vormen.

In Zwitserland heeft men tot nu toe met zekerheid drie vergiftigingen
bij bijen kunnen vaststellen en wel:

boterbloemenvergiftiging (z.g. „Bettlacher Maikrankheit"), veroorzaakt
door verschillende Ranunculaceeën *),
lindenvergiftiging 1)
en paardenkastanjevergiftigingen 2).

In het artikel „Giftige Bienenpflanzen" (Schweizerische Bienen-Zeitung
g — 1945) komt Dr.
Anna Maurizio tot de volgende conclusie: „De
ziekten, welke door deze honingdrachtvergiftigingen veroorzaakt worden,
verborgen zich tot voor kort onder de benamingen „Maikrankheit" en
„Waldtrachtkrankheit". Nu weten wij, dat deze beide aandoeningen geen
op zich zelf staande ziekten zijn, maar verzamelnamen voor een groot
aantal uiterlijk gelijke, echter wat hun oorzaken betreft geheel verschillende
ziekten, waartoe ook verschillende drachtvergiftigingen behooren".

Bij het naar de Rijksseruminrichting gezonden bijenmateriaal komen
in lente en voorzomer heel vaak de klachten in de anamnese voor: ver-
lamming, zandlooperij en sterfte en wordt door de inzenders vaak de
veronderstelling geuit, dat er een vergiftiging in het spel is door het be-

1 ) Maurizio — 1943-

2 ) Maurizio — 1945-

-ocr page 41-

spuiten van vruchtboomen, koolzaad e.a. In zeer zeldzame gevallen blijkt
dan die veronderstelling juist te zijn, maar meestal is dit niet het geval.

Na het bekend worden van bovengenoemde publicaties gaat het onder-
zoek dan in de richting van drachtvergiftiging door bepaalde planten,
waarbij de in den darm aangetroffen stuifmeelpollen den weg moeten
wijzen.

Op 24 Juni 1946 werd ter onderzoek van den Heer B. te R. een monster
doode bijen ontvangen met de volgende mededeeling: De kast stond in een
volkstuinencomplex te R., samen met kasten van andere eigenaren, in
totaal 9 volken. Terwijl alle andere volken niets mankeerden, was dit
eene volk totaal uitgestorven en lag dood op den bodem van de kast.

De ingezonden bijen waren volkomen uitgedroogd en wogen ongeveer

kg in totaal; een prachtige hoeveelheid voor chemisch onderzoek.

Het onderzoek op Nosema, amoeben en myten was negatief. Chemisch
onderzocht bleken lood, koper en arsenicum niet aantoonbaar te zijn
(Dr.
G. A. van Klinkenberg). Bij het pollenonderzoek werden in groote
hoeveelheid kastanjepollen gevonden. Een kastanjevergiftiging leek echter
onwaarschijnlijk, daar deze boomen reeds lang waren uitgebloeid.

Bij een onderzoek ter plaatse werd in de betreffende kast totaal geen
honing of stuifmeel gevonden. Ook eitjes en ongedekseld broed waren niet
te vinden. In het gedekselde broed waren overal gaatjes gebeten; geen
verzonken deksels en geen dradentrekkende massa in de cellen. Vermoedelijk
was het ongedckselde, doode broed door de bijen verwijderd en hadden zij
ook getracht het gedekselde broed te openen en de cellen te reinigen,
evenals dat bij broedpest is waar te nemen. Veel bijen waren in de cellen
gekropen en daarin gestorven. De bevindingen aan de raten deden sterk
denken aan de beschrijving en een foto, in 1945 gepubliceerd door
Maurizio *).

Bijgaande foto, iets grooter dan het origineel, geeft een duidelijk beeld
van de raten:

*) Mauïizio. Vergiftungen bei einseitiger Tracht von Roszkastanien.

-ocr page 42-

Bij het verder onderzoek ter plaatse bleek nog het volgende. Aan den
weg langs de volkstuinen stonden ongeveer 20 kastanjeboomen, op een
afstand van 200—500 m van de kast. Desgevraagd vertelde de eigenaar,
dat hij de betreffende kast in minstens 5 weken niet geïnspecteerd had.
Hij had noch in het najaar, noch in het voorjaar keukenzout in de suiker-
stroop gevoederd. Gezien de groote mate van uitdroging der bijen kon het
volk reeds lang dood zijn en de kastanjedracht dus toch nog de oorzaak
zijn van het uitsterven.

Bij voortgezet chemisch onderzoek bleek, dat in de doode bijen vrij veel
aesculine (een suiker voorkomende in kastanjes) aanwezig was, terwijl in
een proefmonster gezonde bijen daarvan geen spoor was aan te toonen
(v.
Klinkenberg).

Bij nadere beschouwing bleken de meeste pollen, in de bijen gevonden,
afkomstig te zijn van de witbloeiende kastanje = Aesculus Hippocastanum,
zoodat aangenomen mag worden, dat het door hen genuttigde voedsel in
hoofdzaak van dezen boom afkomstig was.

Jammer genoeg was de bloeitijd der kastanjes reeds lang achter den
rug, zoodat geen voederproeven met pollen en bloemenextracten genomen
konden worden.

Hoewel niet bekend is, dat aesculine een giftige werking heeft op bijen,
werd toch een voederproef ingezet met deze suiker, aangezien deze in
de doode bijen was aangetoond. In bevruchtingskastjes, elk bevolkt met
ongeveer 30 bijen, werd suikerstroop met aesculine in verschillende con-
centraties gevoederd, terwijl in één kastje enkel suikerstroop werd ver-
strekt. Om de dieren op temperatuur te houden stonden de kastjes in een
broedstoof met de deur gedeeltelijk open. De proef werd zoolang voortgezet
totdat de bijen in alle kastjes gestorven waren, waarbij bleek, dat de bijen
in het contrólekastje met enkel suikerstroop 2 dagen eerder dood waren
dan die in het kastje, waaraan de sterkste oplossing van aesculine verstrekt
was. Hieruit bleek duidelijk, dat aesculine voor de dieren onschadelijk is.

Nu bevatten kastanjes behalve aesculine ook saponinen, stoffen die in
meer of mindere mate giftig zijn. Daarom werd ook eep proef ingezet,
waarbij saponinen gevoederd werden in suikeroplossing. Deze saponinen
waren bereid uit geplukte onrijpe kastanjes. Daar op dat moment niet over
voldoende bijen beschikt kon worden om serieproeven te doen, werd vol-
staan met een enkele voederproef met suikerstroop, waarin de saponinen
in ongeveer 6°/00 oplossing voorkwamen, terwijl daarnaast een controle-
kastje werd genomen, waarin enkel suikerstroop werd gevoederd. In ieder
kastje bevonden zich ongeveer 30 bijen. Reeds na i dag voederen gonsden
deze „saponinen-bijen" niet meer, wanneer de broedstoof plotseling geheel
geopend werd, in tegenstelling met de contröle-bijen. Ze liepen traag
door het kastje en over de raat met iets uitstaande vleugels. Den volgenden
dag was duidelijk zwartzucht waar te nemen en 2
x 24 uur na het inzetten
der proef leefde er niet één meer. Van de contröle-bijen waren 8 dagen
na het begin der proef slechts enkele dood. Hiermede was de giftigheid
van deze saponinen voor bijen voldoende aangetoond.

Het zal de opgave voor het volgende voorjaar zijn nader te bestudeeren,
hoe het gedrag van bijen zal zijn, die kastanjeboomen bevliegen. Toch meen
ik, dat in het bovenstaande duidelijk is aangegeven, dat ook in ons land
een vergiftiging tengevolge van het bevliegen van kastanjeboomen verre
van denkbeeldig is.

-ocr page 43-

Is nu het bevliegen van kastanjes of van andere voor bijen vergiftige
planten zoo gevaarlijk ? Slechts bij uitzondering zal zulks het geval zijn.
De heerschende meening is, dat als er door omstandigheden (b.v. lang-
durige droogte) in een zekere tijdsperiode geen dracht van andere planten
mogelijk is, de bijen dan vrijwel alleen zulke voor hen giftige planten gaan
bevliegen, wanneer deze in die periode toevallig wel dracht geven.

In het gegeven geval hadden acht van de negen daar gestationneerde
volken geen schade, terwijl één volk totaal uitstierf. Rondom de genoemde
volkstuinen was een speciale beplanting voor bijen aangebracht, bestaande
uit bloeiende heesters, Nepeta, Thym, e.a. Was de dracht van deze planten
te karig ? Of valt een volk toevallig op zoo\'n bepaalde voor hen schadelijke
plantensoort, in dit geval de kastanje en blijven ze die dan ook uitsluitend
bevliegen, hoewel andere drachtbronnen nog dichter bij staan ? Op het
oogenblik is deze vraag moeilijk te beantwoorden. In ieder geval is het
raadzaam om bijenvolken niet in de onmiddellijke omgeving van bloeiende
kastanjes te plaatsen.

Samenvatting.

Meiziekte der bijen, een in het voorjaar optredende ziekte onder ver-
schijnselen van onvermogen tot vliegen, zandlooperij, zwartzucht en sterfte,
was altijd een eenigszins vaag begrip.

Volgens in de laatste jaren verschenen buitenlandsche literatuur is ge-
bleken, dat Meiziekte een verzamelnaam is voor verschillende ziekten,
waarvan de verschijnselen veel met elkaar gemeen hebben. Eenige dezer
ziekten bleken vergiftigingen te zijn door het bevliegen van Ranuncula-
ceeën, Linden en Kastanjes.

Schrijver meent ook in Nederland een geval van drachtvergiftiging
door kastanjes geconstateerd te hebben en geeft hiervan een beschrijving.

Summary.

Maysickness of bees, a disorder appearing in spring, accompanied bij symptoms
of disabillity to fly,
soil-creeping, black blight, and mortality, used to be a somewhat
vague conception.

From foreign literature published during the last few years, Maysickness appeared
to be a collective name for various disorders, the symptoms of which have much
in common. Some of these disorders appeared to be poisoning as a result of the
visiting of ranunculaceae, lime-trees and horse-chestnuts.

The writer believes also to have met in Holland with such a case of poisoning
by horse-chestnuts and describes this instance.

-ocr page 44-

HERKEURING

door

Dr. A. VAN MANEN.
(Plaatsvervangend Directeur van de Veemarkt en het Abattoir te Amsterdam).

Het artikel „Herkeuring" van Dr. Zwart in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van 15 November j.1. noopt mij tot het maken van de volgende opmerkingen.

In de gevallen I en II geeft Dr. Zwart woordelijk weer den inhoud van mijn rapport
aan den Burgemeester der betreffende Gemeente, omtrent door mij verrichte her-
keuringen van twee afgekeurde runderen, zoodat het dus wel duidelijk is, dat ik bedoeld
word met Keuringsveearts A. (beter ware geweest in dit en de overige gevallen zonder
meer van herkeurings-veearts te spreken in plaats van nu eens van keuringsveearts
dan weer van herkeuringsveearts soms ook met nadere aanduiding als Directeur van
een groot Abattoir.).

Daar deze gevallen meerdere aspecten vertoonen, leek het mij gewenscht nader
er op in te gaan.

Dr. Zwart heeft terecht begrepen, dat ik met „sterke vermagering" nog geen
„ernstige algemeene vleeschveranderingen" (Art. 1 Groep D, par. 2, Tuberculosis van
het Keurings Regulatief) bedoelde en dus ook geen cachexie als aangegeven in artikel
Groep A, indien dat wel zoo ware geweest had ik natuurlijk geweten dat het dier had
moeten worden afgekeurd en zou ik daartoe ook hebben besloten. Het woord cachexie
heb ik opzettelijk vermeden. Het was achteraf bezien, om eventueel misverstand te
voorkomen, veiliger geweest van „belangrijke" vermagering te spreken. Dr.
Zwart
schrijft dan ook dat hij veronderstelt dat ik me „verschreven" heb, toen ik vermelde
dat sterke vermagering in het spel was 1).

Waren alle organen aanwezig geweest en zouden geen andere afwijkingen dan de
vermagering zijn gevonden, dan zou ook mijn uitspraak v.g.t. hebben geluid.

Over de mate van vermagering zijn dus m.i. beide herkeuringsveeartsen het wel
eens geweest; dit geval is daarom weinig gelukkig om verschil in beoordeeling van
vermagerde dieren aan de orde te stellen en werkt voor den lezer in sterke mate ver-
warrend. Maar het zwaartepunt der zaak ligt echter bovendien elders dan in het begrip
„vermagering"; dit betreft het constateeren van miliaire tuberculeuze haardjes in de
nieren bij het ontbreken der overige organen en de aanwezigheid van ernstige serosa-
tuberculose.

Zelfs al waren de haardjes in de nieren geen acute, miliaire tuberkels geweest, dan
zou nog de beslissing niet v.g.t. mogen zijn geweest, aangezien de overige organen
niet meer door de herkeuringsveeartsen konden worden onderzocht en er een heftige
serosa-tuberculose bestond; de beslissing zou dan op zijn gunstigst steriliseeren moeten
zijn geweest volgens artikel 3 van het Keurings Regulatief, „deelen van slachtdieren
enz." en wel voorwaardelijk goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie sub 2.

Het is dus niet zoo, dat er in dit geval aan een beslissing tot goedkeuring onder voor-
waarde van verkoop in het klein onder toezicht „bezwaren verbonden waren", maar
zulks zou zelfs ontoelaatbaar zijn geweest. In dit geval achtte ik het niet imperatief
voorgeschreven histologisch onderzoek niet geboden.

In tegenstelling met de uitvoerige weergave van mijn verslag vermeldt Dr. Zwart
niets omtrent de argumenten, welke keuringsveearts B hebben geleid tot het nemen
van zijn beslissing.

Geval II. In dit geval is evenmin een verschil van meening omtrent de mate van
vermagering de oorzaak der afwijkende beslissing met keuringsveearts B.

Het betreft hier het constateeren van ernstige afwijkingen in het vleesch, bestaande

1  De cursiveering van de in mijn door collega Zwart woordelijk aangehaalde
rapport voorkomende bewoordingen „sterke vermagering" is van hem, niet van mij.

-ocr page 45-

in pleksgewijze spierdegeneratie en op grond hiervan is mijnerzijds de beslissing
„afkeuren" genomen (abnormale consistentie).

Indien echter laatstgenoemde afwijking niet aanwezig ware geweest, zou ik toch
niet tot v.g.t. hebben mogen besluiten; zulks
niet op grond van de vermagering -—■
hierover was het oordeel van beide herkeuringsveeartsen naar aangenomen kan worden
ook bij dit rund wel gelijk — maar alweer op grond van het reeds aangehaalde artikel 3
van het Keurings Regulatief, dat v.g.t.-beslissing in casu ontoelaatbaar maakt.

Collega Zwart citeert mijn rapport nl. onvolledig door niet te vermelden, dat,
behalve de nieren, geen enkel orgaan meer aanwezig was.

Wat aangaat de verschillende beoordeeling van vermagerde dieren in het algemeen
door verschillende keuringsveeartsen, wil ik opmerken, dat de eenheid daarin, zooals
Dr.
Zwart deze wenscht, wel een utopie zal blijven.

Het betreft dikwijls grensgevallen en een persoonlijke appreciatie zal wel nooit geheel
ie vermijden zijn. Zelfs kan ik mij voorstellen, dat eenzelfde persoon op verschillende
tijdstippen wel eens dieren met eenzelfde mate van vermagering eenigszins anders
beoordeelt.

Gezien het groote verschil irf de gevolgen (afkeuren of v.g.t.) is het natuurlijk wel
giwenscht zooveel mogelijk naar eenheid te streven.

Wat bedoelt Dr. Zwart met „een beter resultaat wordt door mij verwacht van
«ontact met specialisten?" Wat de gevallen I en II betreft meen ik dat beide her-
keuringsveeartsen wel als specialisten mogen worden aangemerkt.

De meest practische oplossing om in dit verband zooveel mogelijk tot eenheid in
<le beoordeeling te komen lijkt mij de volgende:

Dr. Zwart die als Inspecteur i. a. d. de Keuringsdiensten in het geheele land bezoekt
en dus wel inzicht zal hebben verkregen in de wijze van beoordeeling van vermagerde
«lieren door de verschillende keuringsveeartsen, welke mogelijk uiteenloopend zijn,
yiiu in samenwerking met de Inspecteurs van de verschillende districten m.i. het meest
< n doeltreffendst tot een totstandkomen van zooveel mogelijk eenheid in de beoordeeling
kunnen bijdragen.

Wat het geval III betreft, dit is een eenvoudig geval. De keuringsveearts heeft volgens
de herkeuringsveeartsen een foutieve diagnose gemaakt en dientengevolge een verkeerde
beslissing genomen.

In dit geval wordt door Dr. Zwart niets gezegd over het instellen van een histologisch
onderzoek, in tegenstelling met geval I.

Dat herkeuringsveeartsen tot een andere conclusie komen dan de betreffende
keuringsveearts zal voor den laatste altijd minder aangenaam zijn, daar is nu eenmaal
niets aan te veranderen.

\'I\'en slotte nog een opmerking over geval IV (deze herkeuring werd niet door mij
verricht). Drie runderen werden bij de eerste keuring naar de vrijbank verwezen
wegens cachexie.

Het bevreemdt mij eenigermate, dat Dr. Zwart in casu niet verwijst naar de be-
woordingen van het Keurings Regulatief, zooals hij wel doet ten aanzien van geval I
(sterke vermagering bij t.b.c.); immers in artikel 1, Groep A is voor cachexie imperatief
afkeuring voorgeschreven.

-ocr page 46-

Uit het laboratorium van het abattoir te Amsterdam.

ONDERZOEKINGEN OVER DE ZUIVERE WINNING EN OVER
DE HOUDBAARHEID VAN BLOED EN BLOEDPLASMA

door
Dr. G. POSTMA.

Hoofdstuk I.

Inleiding.

De volgende artikelen bevatten de volledige uitwerking van een rapport,
dat in de zomer van 1943 door mij werd uitgebracht aan de directie van
het Abattoir, en worden met haar toestemming onder dankzegging ge-
publiceerd.

Door de directie was aan Dr. Molanus wegens zijn vroegere werkzaam-
heden op het gebied der melkhygiëne opgedragen een onderzoek in te
stellen naar een bruikbare laboratoriummethode ter beoordeling der
deugdelijkheid van bloed voor consumptie. Daar dit onderzoek reeds in
het beginstadium stagneerde, werd de opdracht aan mij geëndosseerd.

Toen ik de opdracht overnam, was inmiddels ook het bloedplasma in
het onderzoek betrokken.

Het onderzoek werd door mij gedaan in de periode April—Juni 1942
en van ultimo 1942 af tot medio 1943.

Doordat in 1941 reeds verbeteringen in de bloedwinning c.a. waren
aangebracht, heeft deze studie vooral betrekking op bacterie-arm bloed
en bloedplasma. Daar slechts weinig varkensbloed kon worden verwerkt,
werd bijna uitsluitend runderbloed onderzocht, dat was opgevangen in
een vloeistof, die de stolling voorkomt. Deze vloeistof bevat keukenzout en
fosfaten, tezamen ongeveer 15%. Zij heeft enige conserverende invloed
(zie de hoofdstukken 12 en 16). Wanneer van bloed of gewoon bloed
wordt gesproken, is daarmee bedoeld bloed antistolzout.

Het onderzoek is niet verricht volgens een vooraf opgezet, onverander-
lijk schema; naarmate de praktijk uitbreiding en wijzigingen eiste, is aan
deze behoefte voldaan.

Het gehele onderzoek is gesplitst in vier gedeelten:

A. Doel van het onderzoek en Techniek. Uitvoerig is beschreven waarom
tenslotte het bacterioscopisch onderzoek als onderzoekingsmethode -werd
gekozen; ik heb dit gedaan, omdat de techniek ook in de melkhygiëne
soms nog een punt van discussie uitmaakt.

B. £\'uivere winning en aflevering van bloed en bloedplasma. (ook omvattende
de houdbaarheid).

C. Beoordeling van bloed en bloedplasma op deugdelijkheid.

D. Middelen ter verhoging der houdbaarheid van bloed (met aanhangsel).

In een aanhangsel zijn nog enkele zaken vermeld, waaraan na afsluiting
van het rapport aandacht werd geschonken.

A. DOEL VAN HET ONDERZOEK EN GEVOLGDE TECHNIEK

Hoofdstuk II.

Doel van het onderzoek

Het door de directie gewenste onderzoek omvatte in zijn oorspronke-
lijke opzet het leggen van grondslagen voor:

-ocr page 47-

ie. de opsporing der grootste bronnen van verontreiniging van bloed
en bloedplasma;

2e. de controle op een hygiënische uitvoering der bloedwinning en
op de verwerking tot bloedplasma;

3e. de bepaling van de deugdelijkheid dezer stoffen, vooral door middel
van bacterietelling.

Naarmate het onderzoek voortgang vond, zijn de volgende punten toe-
gevoegd :

4e. uitbreiding van het onder 3e. genoemde tot het gehele bacterio-
scopische beeld;

5e. verbetering der methoden van bewaring;

6e. de beste wijze van conservering.

Dit alles met het doel de mogelijkheid te scheppen een voor de bloed-
worstbereiding — ook onder minder gunstige omstandigheden — deug-
delijke grondstof af te leveren.

Hoofdstuk III.

Techniek van het Onderzoek

Door Dr. Molanus was het volgende schema opgesteld:

1. organoleptisch onderzoek;

2. reactie van Postema op de vorming van NH3;

3. reductase-proef;

4. enting van agarplaten volgens Koch;

5. directe bacterietelling volgens Breed.

De eigen kleur van bloed en handelsplasma maakte de beoordeling van
de uitslag der reductase-proef onbetrouwbaar.

Om de volgende redenen werd na een reeks van bepalingen, behalve
voor gedroogd bloed, ook van de grote-plaat-methode afgezien:

a. Bij sterk kiemhoudend materiaal maakt overgroeiing door snel-
groeiende bacteriën een betrouwbare telling dikwijls onmogelijk.

h. Pas na lange tijd (5—7 dagen) kan een beoordeling worden gegeven.

c. Deze proef eist veel werk en veel materiaal. De sterk variërende
resultaten, die men ondanks een zeer nauwgezette werkwijze steeds krijgt,
maken het n.1. gewenst om van elke verdunning meer dan één plaat aan
te leggen en uit de daarbij verkregen cijfers de gemiddelde waarde te be-
rekenen.

d. Het is gewenst steeds anaerobe naast aerobe culturen aan te leggen
met het oog op het veelvuldig voorkomen van anaerobe eiwitsplitsers,
o.a. bac. putrificus.

e. Bij sterke verdunningen worden slechts minimale hoeveelheden van
het oorspronkelijke milieu in de voedingsbodem overgebracht, zodat een
sterke aanpassing van de bacteriën wordt gevraagd.

ƒ. Het is mogelijk, dat agar niet alle soorten bacteriën tot ontwikke-
ling brengt. Bovendien is de kans groot, dat op sterk met koloniën bezaaide
platen vele individuele bacteriën zich niet tot koloniën ontwikkeld hebben.

g. Het is niet vast te stellen of een kolonie uit één enkel individu of
uit een bacteriegroep is ontstaan. De plaat geeft dus een groepstelling,
waarbij echter niet de grootte der groep en de verhouding in aantal tot
de afzonderlijke individuen kunnen worden waargenomen.

h. Men heeft geen direct overzicht over de vorm der bacteriën, over

-ocr page 48-

de aanwezigheid van groepsvorming in de te onderzoeken vloeistof, noch
over de aanwezigheid van sporen.

Daartegenover staan de volgende voordelen:

1. Uit de afzonderlijke koloniën kunnen de bacteriën desgewenst ge-
determineerd worden.

2. Zeer kleine aantallen bacteriën kunnen zonder extra-moeite opge-
spoord worden.

Bij vervanging van de grote- door de kleine-plaat-methode vervallen
de onder
a, b, c en e genoemde bezwaren. De laatste is speciaal geschikt
voor vloeistoffen met laag bacteriegehalte; bij sterk kiemhoudende mon-
sters zouden verdunningen gemaakt moeten worden, in de regel zonder
maatstaf hoever men daarmee moet gaan. Bovendien is het resultaat pas
de volgende dag af te lezen, hetgeen vaak te laat zal zijn. Ik beschik niet
over uitgebreide ervaring met deze methode, daar het bacterioscopisch
onderzoek de beschikbare tijd geheel in beslag nam.

Uitgebreide ervaring werd verkregen met de reactie van Postema in
de uitvoering, zoals deze mij door den auteur voor bloed werd opgegeven,
n.1. menging van 5 cc bloed (resp. plasma) met 5 cc physiologische zout-
oplossing in een petrischaal, waarvan de alkalische reactie van het glas
is opgeheven; toevoeging van 0,1 gr Mg-oxyde; plaatsing op een water-
bad van 50° C; afsluiting met een deksel, waaraan aan de binnenzijde een
strookje rood lakmoespapier en (of) Lyphan no. L 605 met aqua dest. is
vastgekleefd, terwijl buitenop een strookje rood lakmoespapier ter con-
trole is bevestigd.

Deze reactie berust op de vrijmaking van NH3 door het Mg-oxyde.
Hierbij wordt dus 1 product van het bederf bepaald; daar NH3 wel één
der meest algemene afbraakproducten is, is dit wel te verantwoorden.

Postema geeft de volgende schaal:

Lakmoes: <5 minuten eindkleur blauw............bedorven

<1 minuut verkleuring meer dan mi-
nimaal ..............................id.

na i ,, onverkleurd......................vermoedel. normaal

na 5 minuten eindkleur gemengd ... id.

Lyphan: <2^ „ geheel blauw\'..................verregaand bederf

<C4"| ..,,.. „ ,, ..................bijna zeker bedorven

5—5? » » >» ..................niet houdbaar

<6 ,, ,, ,, ..................waarschijnlijk goed

Volgens Postema moet steeds 1 soort lakmoespapier gebruikt worden
en kan niet steeds de reactie alleen beslissen.

Mijn ervaring met deze methode is kort samengevat:
ie. Wanneer noodgedwongen tot een ander lakmoespapier moet wor-
den overgegaan, moeten daarmee eerst een aantal oriënterende proeven
worden gedaan.

2e. De kleurveranderingen zijn bij lakmoes vaak moeilijk te inter-
preteren; daardoor is het voordeel vaak zeer subjectief. Lyphan L 605
heeft dit bezwaar in veel mindere mate.

3e. Soms was de reactie positief dadelijk na de winning van het bloed
en plasma; in andere gevallen pas wanneer bederf ook organoleptisch
aantoonbaar was. Daar de bedoeling der methode is bederf reeds eerder
vast te stellen, is zij in deze gevallen misleidend of ontoereikend. Soms
was de reactie dubieus bij duidelijk bedorven materiaal. Alleen in de ge-

-ocr page 49-

vallen, dat de reactie op de aan het bederf voorafgaande dag dubieus
of positief was, kon men van de aanwijzingen gebruik maken. Als geheel
genomen kan niet uitsluitend op grond van de ractie van
Postema een
oordeel worden uitgesproken. Voor het geval de miswijzingen haar oor-
sprong mochten vinden in foutenbronnen bij de uitvoering — hoewel
deze zorgvuldig werd verricht — moet toch de methode ontoereikend
worden genoemd, daar zij dan tezeer van allerlei toevalligheden afhan-
kelijk is.

4e. Prof Seekles is van oordeel, dat Mg-oxyde een te sterk loog is
en daardoor een kunstmatige NH3-afsplitsing uit eiwitten veroorzaakt.
Hij acht daarom de door hem gewijzigde NH3-titratie volgens
Conway
beter. Met deze methode worden door mij momenteel proeven gedaan.

Op grond van bovenstaande overwegingen en ervaringen werd ten-
slotte het onderzoek alleen voortgezet met de organoleptische en de bacte-
rioscopische methode. De eerste vormt in zoverre de grondslag van alle
onderzoek, dat op de organoleptische bevinding elke andere methode,
ook de chemische, moet worden geijkt. Er wordt vooral gelet op afwij-
kingen in geur en kleur, bij bloed ook op de vorming van
stolsels. In plasma
treden deze door globuline-neerslag onder invloed van het koolzuur der
lucht op zonder verband met bederf en maken het minder geschikt voor
bakkerijdoeleinden. Het is bij grotere hoeveelheden bloed niet altijd ge-
makkelijk de aanwezigheid van stolsels te constateren. De
kleur van bloed,
eerst helderrood, wordt geleidelijk donker, om tenslotte bij bederf zwart
te worden.

Op grond van de indruk, dat de kleursverandering geen scherp oordeel
over de toestand van het bloed toelaat, is deze niet als maatstaf voor be-
derf genomen. In het aanhangsel zullen omtrent kleurveranderingen
echter nog enige mededelingen gedaan worden.

Hoewel ook bij de beoordeling van de geur het subjectieve element een
rol speelt, acht ik deze wijze van onderzoek een scherper criterium. Zij
is ook in de praktijk de meest gebruikelijke, althans in een milieu, waarin
het te verwachten is, dat het bederf in normale banen zal verlopen. Het
verdient vermelding, dat pas gewonnen bloed diverse eigen geuren kan
vertonen zonder dat er sprake is van bederf. Gezouten bloed kan voorbij -
gaand soms een geur naar oorlogsbrood aannemen, die echter blijkens de
ervaring geen gevolg is van bederf. Door een enkelen Duitsen onderzoeker
wordt het optreden van een muffe geur als voorloper van een rottngs-
lucht nog niet tot bederf gerekend. Dit is o.i. een volkomen onjuiste op-
vatting en zij is dan ook steeds als bederf verantwoord.

Bij het microscopisch onderzoek van bloed is door sommige onderzoekers,
behalve op de bacterieflora, ook gelet op de verandering der rode bloed-
lichaampjes in bloed, dat enige tijd bewaard is. Men krijgt niet de indruk,
dat door hen een betrouwbare maatstaf is gevonden, en — hoewel ik daar-
aan niet speciale aandacht heb gewijd — is een in het oog vallende corre-
latie ook door mij niet waargenomen. In uitstrijkpreparaten van gezouten
bloed ziet men na enige dagen een geleidelijk verdwijnen der rode bloed-
lichaampjes, zodat tenslotte homogene velden overblijven.

Het bacterioscopisch onderzoek omvat de directe bacterietelling volgens
Bree Den de vaststelling van de samenstelling en sommige eigenschappen
der bacterieflora. Bij een beoordeling van de waarde der directe telling
dient men de volgende punten in het oog te houden, waarvan men de

-ocr page 50-

meeste reeds vermeld vindt in een artikel van Van der Burg, De Kadt
en Van Krefeld in de Handelingen van het Genootschap ter bevorde-
ring van Melkkunde 1938 I blz. 21.

ie. Er is een grote discongruentie tussen de getallen die met de plaat-
methode volgens
Koch of met de directe telling worden gevonden.

De genoemde schrijvers geven voor melk de volgende cijfers, welke
overeenstemmen met die van andere onderzoekers:

Aantal levende (kweekbare) bacteriën

grote plaat

directe telling

0 — 100 d

i

8,2 — 8,3

100 d — 200 d

i

4 — 4,6

200 d — 300 d

i

2,8 - 3

300 d — 400 d

i

2,1—4

400 d — 600 d

i

— 2>!

600 d — 800 d

i

1,6 — 1,9

>800 d

i

1,1 — i,9

Dikwijls wordt de discongruentie toegeschreven aan het feit, dat bij
de grote plaat het aantal levende bacteriën zou worden vastgesteld, ter-
wijl bij de directe telling ook de afgestorven individuen meegeteld
worden. Daar deze wel oorzaak waren van reeds eerder plaats gehad
hebbende veranderingen, doch voor die in de toekomst niet aansprake-
lijk gesteld kunnen worden, zou de directe telling een te ongunstig beeld
geven. Het schijnt echter, dat afgestorven bacteriën vrij snel de kleurbaar-
heid verliezen.

2e. Het is mogelijk, dat niet alle bacteriën de kleurstof aangenomen
hebben (bij coli-bacteriën b.v. zou dit afhankelijk zijn van het milieu van
oorsprong). Men zou dus een te gunstig beeld krijgen. Toch worden vol-
gens de methode van
Breed in vloeistoffen steeds meer bacteriën aange-
toond dan bij cultureel onderzoek.

3e. Bij een laag kiemgehalte moeten veel velden geteld worden.

4e. In de praktijk moet men groepstelling toepassen in die gevallen,
waarin de groepen te groot zijn om alle individuen te tellen, terwijl toch
het totaal aantal
individuen van belang is voor de mate der omzetting van
het bloed c.a. Men moet bij zijn oordeel dus de grootte der groepen in
rekening brengen. In de praktijk blijkt de grootte der groepen vooral
betekenis te hebben bij bloed en bloedplasma, die zijn bewaard onder om-
standigheden, welke de bacteriegroei bevorderen. Zij zijn dus op zich-
zelf reeds een kenteken, dat het bloed c.a. in een labiele toestand verkeert.

5e. Het is niet mogelijk van bepaalde groepen de soort te determineren.

6e. Volgens van Oijen zou deze methode alleen aantallen tot honderd
duizend aangeven. Bij een geschikte techniek ligt deze grens echter veel
lager.

7e. Voor het onderzoek van spoelwater uit vaatwerk is deze methode
minder geschikt, vooral wanneer de bussen eenigszins vettig zijn.

8e. Daar de meeste onderzoekingen van andere schrijvers met de plaat-
methode van
Koch zijn verricht, kunnen de door hen gegeven bacterie-
cijfers niet met de mijne vergeleken worden. Dit is echter wegens de
beperkte literatuur geen groot bezwaar.

Als voordelen van het bacterioscopisch onderzoek zijn te noemen:

-ocr page 51-

1. Het is mogelijk snel een algemeen oordeel te geven over het kiem-
gehalte.

2. Men kan zich een globaal beeld vormen over de aard der flora;
coccen hebben een andere betekenis dan staafjes, tot welke laatste de meeste
eiwitsplitsers behoren.

3. Bacteriën, die alleen bij anaerobe cultuur groeien, worden meegeteld.

4. De grootte der groepen en de aanwezigheid van sporen geven tot
op zekere hoogte aanwijzingen omtrent de vitaliteit der bacteriën, de duur
en de omstandigheden van bewaring.

Het bezwaar, dat men op grond van directe bacterietelling tot voor de
praktijk ondraaglijke winningseisrn zou komen — hetwelk aanvankelijk
bij melkonderzoek wel werd vernomen — is, zoals zal blijken, door de
ondervinding aan onze inrichting voldoende ontzenuwd.

Herhaaldelijk werden naast elkaar bloed en daaruit bereid plasma onder-
zocht.

De bewaringsproeven in het laboratorium of de ijskast hadden plaats in
reageerbuizen of kolfjes van 100 c<c, eenmaal in kleine loogflesjes, alle met
of zonder wattenprop; die in het koelhuis in melkbussen, met verschil-
lende hoeveelheden grondstof, een<maal in flessen van 0.8 1 en eenmaal in
kleine loogflesjes.

Tenslotte was een mijner oud-leerlingen van de cursus voor slagers-
vakonderwijs, de Heer
Y. C. Graftdijk, die animo daartoe aan weten-
schappelijk inzicht paart, zo bereidwillig een aantal proefworsten voor mij
te vervaardigen, waardoor ik de laboratoriumgegevens aan de praktijk
kcin toetsen. In een afzonderlijk hoofdstuk zal van deze proeven verslag
worden gedaan.

Uitvoering van het bacterioscopisch onderzoek.

Gebruikt werd de telmethode volgens Breed. In verband met de andere
aard van het materiaal moesten voor bloed en plasma in de oorspronke-
lijke techniek enkele wijzigingen worden aangebracht. De volgende werk-
methode beviel mij het beste:

Monstername in steriel kolfje.

Opzuigen o,oi cc met pipetje (fabrikaat Fisher Scientific Company,
Pittsburgh, Pa., Forbesstreet 709 717; momenteel niet verkrijgbaar, doch
ons welwillend afgestaan door de directie der Coöp. Condensfabriek
„Friesland" te Leeuwarden, waarvoor ik bij deze nogmaals onze dank
betuig).

Brengen op droog voorwerpglas (gereinigd met heet sodawater en vervolgens
bewaard in 5% zoutzure alcohol om het vetvrij te houden).

Uitstrijken met steriele prepareernaald over een opppervlakte van 2
bij 2| cm (bloed, dikblocd) of 1 bij 2 cm (plasma, spoelvocht). Ik gebruik
voorwerpglaasjes met ingekraste ruit, doch men kan ook een onderlig-
gende, met elastiekjes gefixeerde ,,guide-card" gebruiken.

Snel drogen (doch niet al te snel) bij 37—50° C.

Kleuren, 1 min. (bloed) of 2-|- min. (plasma) met de Romanowskykleur-
stof (azur-eosin van
Grübler, Leipzig) welke we ook gebruiken voor milt-
vuur-kapselkleuring. (zie Naschrift).

Afzwenken met water.

Drogen in schuine stand in stoof of aan de lucht. Zolang nog geen vol-

-ocr page 52-

doende routine in het gelijkmatig uitstrijken van bloed is verkregen, kan
men dit door toevoeging van 2 druppels 6% azijnzuur per cc. bloed ver-
gemakkelijken (voor plasma is dit niet nodig).

Telling. Bij gebruikmaking van ZEiss-microscoop, oculair 7, olie-irnmer-
sie 1/12, is de oppervlakte van één gezichtsveld 1/30 mm2 en de iruiddel-
lijn 1/5 mm. Daaruit laat zich als vermenigvuldigingsfactor berekenen
voor het per veld gevonden aantal bacteriën het cijfer 1,5 millioen (bloed)
of 600.000 (plasma) om het aantal bacteriën per cc. vloeistof te leren kennen.
Bij zeer laag kiemgehalte kan men een gehele verticale of horizontale baan
van het ruitje tellen. Bij telling langs de korte zijde is de factor: bloedi 2.500,
plasma 10.000; langs de lange zijde resp. 10.000 en 5.000. Voor de prak-
tijk is het niet noodzakelijk nog verder te gaan, al zou dit door meer banen
te tellen wel mogelijk zijn (door mij verschillende malen toegepast), maar
de gemiddelde fout wordt daarbij ook weer groter.

Verdeling van het onderzoek.

De April—Juni 1942 verrichte onderzoekingen, in de grafieken onder
i vermeld, omvattend 1. de vaststelling van het kiemgehalte van het ge-
bruikte vaatwerk verricht door Dr.
Molanus; 2. de controle van het kiem-
gehalte van pasgewonnen bloed en plasma; 3. het dagelijks onderzoek
naar het aantal bacteriën in bloed, dat bewaard werd bij laboratorium-
temperatuur (15—20° C) of in de ijskast (70 C); 4. Het onderzoek naar
het optreden van ammoniak door middel van de proef van
Postema. In
deze periode kwamen nog al eens hoge bacteriecijfers voor door gebrek
aan routine bij het opvangen en verwerken van bloed door de loonslagers
en de plasmabereiders.

In de 2de periode werden de onderzoekingen ad 2 en 3 voortgezet,
terwijl verder werden nagegaan het verloop der bacteriële vermeerde-
ring bij bewaring in het koelhuis en de houdbaarheid bij variërende hoe-
veelheden toegevoegd keukenzout. Zoveel mogelijk werd in deze periode
aangesloten aan de praktijk van bewaring en transport.

B. ZUIVERE WINNING EN AFLEVERING VAN BLOED EN

BLOEDPLASMA

Hoofdstuk IV.

Zuivere winning van consumptiebloed

In dit hoofdstuk wordt behandeld de mogelijkheid om bacteriearm bloed
te winnen als grondstof voor de verwerking tot bloedworst en de bereiding
van bloedplasma.

Literatuur. Zo uitgebreid de literatuur is over de zuivere winning van
melk, zo beknopt zijn de gegevens met betrekking tot bloed. Toch beves-
tigen zij volkomen de overtuiging, dat aan de winning en behandeling
van bloed bestemd voor menselijke consumptie nog veel ontbreekt. Ook
hier ter stede werden af en toe klachten van de zijde der worstmakende
slagers vernomen, dat het voor de worstbereiding bestemde bloed zeer
snel bedierf; in de zomer was dit soms, ondanks plaatsing in de koelkast,
binnen 24 uur het geval. Dikwijls nog eerder wanneer niet onmiddellijk
na ontvangst zout werd toegevoegd en het bloed niet herhaaldelijk werd
omgeroerd of overgegoten. Hoe het toen met het kiemgehalte van pasge-

-ocr page 53-

wonnen bloed stond, is niet bekend. Toen mijn onderzoek werd begonnen,
waren diverse maatregelen tot verbetering der bloedwinning hier reeds
in werking getreden.

Junack vond in 1916 in runderbloed 65.000—24 millioen bacteriën
per cc. Hij veronderstelt, dat verontreiniging met maaginhoud een grote
rol speelt; toevoeging daarvan in een hoeveelheid van 10% is macro-
scopisch niet waarneembaar. Verder zou het vaatwerk een grote rol spelen.
Schapenbloed bevatte eens 8 millioen kiemen; een andere maal, opgevangen
in een keukenschoon vat, 12.000 per cc. Hij acht het noodzakelijk, dat aan
de winning eisen worden gesteld als bij melk (opgevangen in schoon vaat-
werk, snel verwerken of diep koelen en bewaren in de koelcel).

Kammel en Riedel vonden ruim 10 jaar geleden runderbloed, dat
voor laboratoriumdoeleinden in steriel vaatwerk werd opgevangen, prak-
tisch steriel; varkensbloed bevatte 500 bact. per cc. In handelsbloed van
een rund, 1 uur na het begin der slachting uit het roervat overgenomen
in keukenschone cilinderglazen, kwamen 58.000 voor. Eenzelfde proef
3 uur na het begin der slachting met varkensbloed op de zelfde manier
verricht, leverde 320.000 bact. op. Bij een proef, waarbij opvang- en roer-
vaten <le vorige avond onder speciaal toezicht met hete soda-oplossing uit-
geboend en met koud leidingwater nagespoeld waren, bedroeg het aan-
vangsgehalte 35.000.

Luxwoi.da en Simons constateerden in 1936, ondanks het feit, dat bloed
bij gezonde dieren steriel het bloedvat verlaat en ondanks een huns inziens
scherp toezicht op de naleving van alle voorschriften van het K.B. van 5
Juni 1920, art. 14, 15 en 15a, bij 35 bepalingen, die 1 uur na de winning
werden gedaan, bij voor de consumptie bestemd bloed, gehaltes van 20.000
tot 20 millioen bact. per cc. Slechts 7 maal was het cijfer beneden 100.000,
j2 maal boven 1 millioen (4 maal zelfs boven 10 millioen). Zij trokken
daaruit de conclusie, dat het in het normale slachthuisbedrijf, met inacht-
neming van de bestaande, wettelijke voorschriften niet steeds mogelijk
is om het winnen van bloed met een laag bacteriecijfer te verzekeren.
Ik vind niet vermeld welke monsters van varkens en welke van runderen
afkomstig zijn, zodat ik niet kan nagaan bij welke diersoort de zeer hooge
cijfers voorkomen. Evenmin blijkt mij uit het verslag of bij het onderzoek
ook de anaerobe kweekmethode is toegepast.

Werden deze proeven genomen bij gebruik van zindelijk vaatwerk, in een
2de reeks werd de invloed van de reinheidsgraad der bussen op het zich
daarin bevindende bloed nagegaan (13 proeven), waarbij al naar de rein-
heid de bussen in 6 klassen werden ingedeeld. Cijfers van 60.000 tot 100
millioen werden waargenomen (6 maal boven 1 millioen; 1 maal beneden
100.000). Hierbij bleek geen volledige correlatie met de zichtbare graad
van onreinheid van het vaatwerk te bestaan. In op het oog schone bussen
was het cijfer soms ook hoog. Doordat ook andere factoren oorzaak van
een hoog bacteriecijfer kunnen zijn, kan men uit het kiemgehalte niet de
reinheid van het gebruikte vaatwerk afleiden.

Vervolgens werden verschillende bij de bloedwinning gebruikte gereed-
schappen door omspoelen met 1 liter phys. NaCl oplossing — waarvan
naderhand het kiemgehalte werd bepaald — op bacteriële verontreini-
ging onderzocht. Bij 6 ongebruikte opvangschotels werden in 1 cc spoel-
water 10.000 tot 240.000 bacteriën gevonden; bij 5 gebruikte (met bloed-
resten) 70.000 tot ontelbaar; 2 ongebruikte, gedeeltelijk overdekte defibri-

-ocr page 54-

neerapparaten 50.000 en 70.000; 4 gebruikte (imet bloedresten) 60.000 —
7,7 millioen. 25 ledige bloedbussen: eenmaal 10.000; verder 80.000 tot
ontelbaar, waarbij ook hier soms bij schijnbaair schone bussen ontelbare
bacteriën werden gevonden.

Nu werden proeven gedaan met desinfectie van vaatwerk door middel
van chloorbleekloog. Niet het spoelwater, doch het daarin gegoten bloed
werd onderzocht: bij 35 schone, niet gedesinfecteerde bussen werd in 34%,
bij 32 dito gedesinfecteerde in 72% meer dan 1 millioen bacteriën per cc
gevonden. Dit resultaat is niet te verwonderen, da.ar het bloed reeds bij
het uitstromen uit de ader verontreinigd kan zijji, hetgeen door de schrij-
vers ook wordt erkend.

Reeds vóór de bestudering der besproken liteTatuur bestond bij ons de
mening, dat de handhaving van de algemene voorschriften van het K.B.
van 5 Juni 1920 alleen dan tot het beoogde doel zou kunnen leiden, als
een gedetailleerde regeling van de winningstechniek zou worden getroffen.
Naar onze mening zou het daarom nuttig zijn een onderzoek in te stellen
naar de betekenis der verschillende bronnen van verontreiniging, welke
bij de bloedwinning in aanmerking komen. De dreigende voedselschaarste
maakte deze kwestie meer dan ooit urgent: ontijdig bederf moest worden
voorkomen. Van belang waren ook:

a. Het door de inkrimping van de varkensstapel noodzakelijk geworden
gebruik van runder- in plaats van varkensbloed voor de worstbereiding.
Dit kon een nog sterkere verontreiniging van het bloed meebrengen door
de toepassing der dwarse halssnede met de daarmee dikwijls gepaard
gaande beschadiging van de slokdarm en door de mindere rouUne der
runderloonslagers.

b. Er verliepen — door de ongelijkmatige verdeling der slachtingen
over de week —• soms enige dagen tussen het winnen en het verwerken
van het bloed.

Analyse van de wijze waarop hier het bloed werd gewonnen gaf het
volgende schema te zien:

. Oorspronkelijke toestand

Varkensbloed Runderbloed

a. borststeek. (eerst in geval van nood, later regel)

b. opvangen in ronde schotel met dwarse halssnede.

handvat (klein, naden, niet b opvangen in varkensschotel

roestvrij). Hierin en in c geklopt ,, ^ kkin) of emmer K1

pen als in varkenshal.

met houten roerstok.

c. bewaren voor elk varken afzon-
derlijk in gegalvaniseerd em- bewaren in gereedstaande bus
mertje dat in steekhok bleef tot
na de keuring; later wegens
hangen tot na de keuring (toe- materiaalschaarste het bloed van
stand emmer als
b). 4 runderen in 1 bus.

d. na de keuring verzameling in d. Aanvankelijk expeditie als bij
open bloedbus in niet gekoelde varkensbloed; later afhalen in
uitbouw van de slachthak eigen bus uiterlijk 3 a 4 uur

e. na 6 uur n.m. sluiting bus, ver- n.m., aankomst aan wiakel vóór
voer naar slager, aankomst al- 5 uur.

daar vaak 9 a 9.30 uur.

Reiniging van het onder b en c Reiniging van het onder b en c

-ocr page 55-

genoemde materiaal na afloop van genoemde materiaal tussentijds of na
de slachting door gemeenteperso- afloop der slachting door perso-
neel. neel van de slachtcombinatie.

In de slagerswinkel werd aan het bloed wat zout toegevoegd, het werd
herhaaldelijk omgeroerd of overgegoten en in de koel- of ijskast geplaatst.

De in punt d. (varkensbloed) genoemde bussen waren óf door de slagers
gedeponeerd öf behoorden in eigendom toe aan de vleesvervoeronder-
neming. Slagers van betere klasse prefereerden eigen bussen, omdat zij
uit ervaring wisten, dat het betere onderhoud en de betere reiniging dan
bij die van de vervoerders aan de houdbaarheid van het bloed ten goede
kwam. De bussen werden wel dagelijks bij de binnenkomst door den op-
zichter gecontroleerd, doch dit is volgens het tegenwoordig inzicht totaal
onvoldoende.

Deze analyse leerde ons, dat diverse verbeteringen mogelijk waren.

Bij varkens bestaat reeds een methode om het bloed op te vangen (Meier),
die aan hoge eisen voldoet, n.1. het toebrengen van de borststeek met een
hol mes, waardoorheen het bloed in een bus wordt gezogen, die is voor-
zien van een roerapparaat. Hierdoor wordt voorkomen: het vloeien van
bloed over de huid, het strijken van de schotel langs de haren, het roeren
met de hand of met ongeschikte voorwerpen, die bovendien af en toe op de
onreine vloer van het steekhok worden neergelegd. In dit systeem is toe-
voeging van een stollingswerende oplossing ook mogelijk. Gezien de er-
varing met melkmachines is een grondige reiniging en ontsmetting van
het apparaat noodzakelijk. Deze methode is echter alleen mogelijk bij var-
kens, die electrisch bedwelmd zijn. Nu door de therapeutische toepassing
van electrische shock de twijfel of werkelijk bewusteloosheid optreedt is
opgeheven, zal de electrische bedwelming en daarmee de toepassing der
beschreven bloedwinningsmethode — die aanmerkelijk minder onder-
houds- en reinigingsarbeid eist bovendien — wel meer toepassing vinden.

Bij nauwkeurige observatie kwamen wij tot de conclusie, dat bij run-
derbloed
één der hoofdbronnen van verontreiniging is gelegen in de toe-
passing der dwarse halssnede, waarbij steeds de trachea en vaker dan wordt
aangenomen de slokdarm wordt door- en nog vaker wordt aangesneden,
hetgeen — daar de meeste dieren maaginhoud regurgiteren — tot bij-
menging daarvan bij het bloed moet leiden. Wel verbieden de bepalingen
het gebruik van bloed van dieren met doorgesneden slokdarm, maar
vooral aan grote slachthuizen kan men door de massa-slachting niet bij
elk dier controle uitoefenen en vaak valt deze verontreiniging niet direct
in het oog. O.i. bood de z.g.n. „Toekop- of heelkopsnede",
d.i. een huidsncde in de mediaanlijn, met in aansluiting daaraan
een doorsndijing der carotiden, zonder dat de trachea (open t.b.c., vooral
bij ulcera) of de oesophagus behoeven te worden geraakt, dit gevaar in
veel mindere mate.

Andere bronnen van verontreiniging zijn huid, handen en roerstok,
evenals dit bij varkens het geval was.

In de melkhygiëne speelt de desinfectie van gereedschappen een grote
rol. De artikelen van
Van Oijen over de methode Stenhouse-Williams
(T. v. D. 1924—1925) en een onderzoek van denzelfden schrijver over
melkmachines schonken ons de overtuiging, dat wij ook daaraan aandacht
moesten besteden. Voor varkens zou het gebruik van niet-gedesinfec-
teerde gereedschappen wel eens de hoofdbron van besmetting kunnen zijn.

33

3

LXXII

-ocr page 56-

Men leze in dit verband ook de dissertatie van Treffers. Enkele door Dr.
Molanus gedane onderzoekingen van spoelwater uit bussen en opvang-
schotels bevestigden volkomen, wat ons daarvan reeds bekend was.

Op dat moment kregen wij de wind in de zeilen door het afkondigen
van het z.g.n. plasma-besluit.

Het reeds genoemde K.B. van 5 Juni 1920 bevat slechts de volgende
bepalingen:

ie. slachten in schone kleding en met schoon gereedschap;

2e. opvangen in schoon vaatwerk;

3e. zorgen dat de huid niet over de rand daarvan schuift;

4e. verbod van roeren met de hand of met een onrein voorwerp;

5e. verbod om bloed te gebruiken van dieren, waarvan de slokdarm
is doorgesneden.

Het Besluit van den Secretaris-Generaal van Sociale Zaken d.d. 6 Sep-
tember 1941 tot regeling van de verwerking van bloed tot bloedplasma
door middel van centrifugeren, schept de mogelijkheid om na verkregen
concessie van den S.-G. onder bepaalde voorwaarden bloedplasma te
winnen, dat gebruikt wordt in de banketbakkerij ter vervanging van eiwit
en door de slagers als bindmiddel bij de kookworstbereiding. De in dit
besluit gegeven voorschriften zijn de volgende:

Algemeen:

Afdoende reiniging en desinfectie ■— op reukeloze wijze — van het ge-
reedschap (opvangschotels, verzamclbussen, centrifuge-onderdelen, koel-
leidingen).

Voldoende capaciteit van de opvangschotels om alle bloed van één
dier te kunnen bevatten.

Alle gereedschap moet bestaan uit intact en door bloed en ontsmet-
tingsmiddelen onaantastbaar materiaal.

Het bloed moet opgevangen worden in een stollingwerende oplossing
in een hoeveelheid welke voldoende is om alle fibrine in oplossing te houden.

Algemeen verbod van omroeren van het bloed.

Koeling van het plasma tot o° C, hoogstens 50 C (blijkens informatie
in Den Haag werd aan deze eis niet vastgehouden, vermoedelijk wegens
gebrek aan materiaal).

Bewaren van het plasma in een koelruimte tot na de aflevering.

Afzonderlijke diersoorten:

Varken Rund en graskalf

Grondige reiniging van de steek- Overlangse mediane snede, van 50

plaats. cm lengte.

Borst-steek. Omslaan der huidlappen.

Goed aandrukken van de opvang- Opzoeken en doorsr.ijden I of 2

schotel. carotiden.

Schaap en geit Verbod opvangen bi; in- of door-

Steekplaats scheren. snijding van slokdarm of luchtpijp.

Alleen verbloeding door halssteek. Opvangschotel, waarvan lengtezijde

Vasthouden van de kop, zodat het over 35 cm omgebogen. Deze rand

bloed niet over de haren kan vloeien. in huidzak schuiven wegens mate-

riaalschaarste niet door te voeren).

Nuchter kalf Bloed niet over haar van het rund

Alleen verbloeden door halssteek. of over de handen laten vloeien.

Vasthouden kop als bij schaap. (Wordt verwlgd).

-ocr page 57-

BOEKBESPREKING.

mozaïek van het paard

Dit is de titel van het boek dat door collega G. Langelf.r is „samengesteld\'\' en uit-
gegeven bij de Tijdstroom te Lochem. Ik koos het woord „samengesteld", omdat „ge-
schreven" hier niet geheel juist zou zijn. In zijn voorwoord zegt
Langeler zelf dat
het een inlegwerk van veelkleurig materiaal is over het paard; hij mengde de kalk
en een ander gaf de steenen. Het is een zeer merkwaardig boek en getuigt overal en op
iedere bladzijde, dat de samensteller zeer veel gelezen heeft. De vraag om over dit
boek iets te schrijven, was voor mij, die in de praktijk Van de rijkunst en dressuur is
opgegroeid onder het zeer Strenge regime van mijn vader, die meedoogenloos was in
zijn critiek en dat nu op 84 jarigen leeftijd nog is, niet eenvoudig. Niemand in den lande
is beter en vollediger op de hoogte van al hetgeen er over het paard geschreven is dan
mijn vader. Het besluit was gauw genomen en het boekje werd den oudsten hippoloog
— ik zou haast durven zeggen in de wereld — voorgelegd ter „beoordeeling". Uit
hetgeen mijn vader mij hierover schreef wil ik een en ander aanhalen, de ondergeteekende
is te weinig „belezen" op dit gebied om zich een oordeel te durven aanmatigen.

Het boek van 170 blz. is verdeeld in VII hoofdstukken nl.: I. Aphorismen en citaten;
II. Spreekwoorden en gezegden; III. Wetenswaardigheden; IV. Volksgeloof, sagen en
legenden; V. Het hoefijzer in het volksgeloof; VI. Het paard in de poëzie; VII. Ver-
scheidenheden. Het totaal is samengesteld uit 538 nummers, in ieder No. is iets anders
behandeld en in de hoofdstukken zooveel mogelijk samengevoegd wat bij elkaar behoort.

Uit de vele „critiekjes", welke mijn vader gaf op een groot deel van de 538 nummers
wil ik er enkele aanhalen, ze allemaal behandelen zou een boekdeel apart worden.

In No. 10 is de „vreeze" besproken als zoude het paard geen vrees kennen. Langeler.
haalt dit aan uit de literatuur, het is dus niet zijn eigen oordeel, dat hier weergegeven
werd.
Saunders zegt: „Nervous as a lady, simple as a child and timid as a partridge".
Het is dan ook men name de „angst", waarmede we rekening; hebben te houden bij
elk z.g. „verzet" en het is steeds weer angst, die ten grondslag ligt aan wegloopen — op
hol gaan — gauw besluiten achter zich uit te slaan. Ligt het trouwens niet in de natuur
vari de „herbivoor" om defensief te blijven resp. van de „carnivoor" om agressief op
te treden ?

In No. 14 wordt o.m. gesproken van „rijkelijk slagen te ontvangen" hetgeen volgens
D. Sr. zeer juist is opgemerkt en er dan aan toevoegt dat de heer der schepping er
volkomen naast is iets als „beestachtig" te kwalificeeren of „dierlijk", terwijl de eenig
juiste uitdrukking zou zijn en dat is helaas in de oorlogstijd wel gebleken D. Jr. —-
„echt menschelijk". Homo sapiens komt er in dezen niet best af!!

No. 19 kan ik niet overslaan, dat is te wetenswaardig. Hier staat dat de Arabier
riooit ruw met zijn paard omgaat. Mijn vader hoorde in 1900 te VinCennes iemand
zéggen: „Leur dressage est dur" en was er gedurende 12 dagen persoonlijk getuige
van en voegt er dan aan toe: kijk alleen maar naar hun stang. Hieraan zou ik willen
toevoegen mijn herinnering aan de titelplaat van een no. van „Sport Universel
Illustré" waarop een troep Arabieren te paard, de paardehoofden allemaal „sterre-
kijkende", zooals dat in ruitertaal heet en daaronder stond: „Les effects d\'une bonne
main". "

Zoo zijn er uit deze twee hoofdstukken nog vele wetenswaardigheden op te diepen,
velen zeer juist en scherp gezien, andere wel eens niet geheel juist volgens onze moderne
begrippen, die trouwens ook alweer zeer uiteenloopend zijn. De rijkunst bestaat niet
alleen uit „Een ruk in z\'n sm. ... en de sporen d\'rin."

No. 364 — ik moet er wel veel overslaan wegens plaatsgebrek — hier is „wild" en
„verwilderd" door elkaar gehaald. Het eenige nog bestaande „wilde" paard is het
„Equus Przewalski" levende in de woestijn Gobi. De andere opgesomde paarden zijn alle
in meer of mindere mate „verwilderd".

No. 404 maakt melding van het veulen, dat zeer zelden boosaardig geboren wordt.
Alles wat geboren wordt is „prikkelbaar" en het hangt nu van de opvoeding af, wat er
van terecht komt. Het boosaardig geboren worden, dient naar het rijk der fabels ver-

-ocr page 58-

bannen te worden. Uit een particuliere correspondentie is mij gebleken, dat collega
Langeler er ook zoo over denkt, maar eens op een lezing door hem gehouden hierover
werd aangevallen en toen zou iemand met voorbeelden hebben aangehaald ,,het boos-
aardig geboren veulen". Toch zou het zeer de moeite waard zijn om te weten of deze
gevallen al niet reeds bedorven waren; bij een werkelijk goed psychologisch onderzoek
zal het eerste „kwaadaardig" geboren veulen nog wel ter wereld moeten komen.

No. 414. Hoewel de critiek van D. Sr. op vele punten niet malsch is, dien ik hier te
vermelden: „De schrijver geeft hier blijk van veel paardekennis met name in de laatste
alinea. Bravo!

Naar aanleiding van No. 521 waar gesproken wordt over pooten inplaats van beenen,
geeft
Langener zeifin een noot commentaar, het volgende zou hieraan zijn toe te voegen.
Beenen, mond en hoofd staan waarschijnlijk in verband met het „Noble" bekend in
Cuvier\'s (Buffon) aphorisme: „La plus noble (D. Sr. prefereert hier grande) conquête,
que 1\'homme ait jamais faite, est celle du cheval, ce noble animal". En dan nog zegt
D. Sr. gelden deze namen alleen voor het levende paard, d.w.z. voor het cadaver,
standbeeld, foto enz., blijven beter de namen voor alle andere dieren in gebruik.

No. 529 geeft de tien geboden voor den paardenhouder. Betreffende het „bed"
spreekt hier de oude hippoloog uit jarenlange ervaring en zegt dan o.a. Een flinke laag
grof turfstrooisel onder en daarover heen roggestroo, de bos half doorgesneden en liefst
roggestroo met den vlegel gedorscht (dat zal tegenwoordig niet zoo eenvoudig zijn).
Dan nog een wenk om het „krabben" dat sommige paarden doen, te voorkomen.
De voorbeenen kluisteren
boven de kogel, dat gebeurt hier bijna nooit, maar is in het
Oosten van Europa gewoonte. De ammoniakdampen, die zoo onaangenaam zijn in een
paardestal worden door het turfstrooisel gebonden, zooals beikend mag worden ver-
ondersteld.

Met No. 538 zijn we aan het einde van dit zeer lezenswaardige boek gekomen. Bede
van een Paard. Hierin komt een zin voor: „Ruk mij aan de kinketting niet" en deze
zou zeer goed te vervangen zijn door het volgende, dat mijn vader, die zijn leven lang
gestreden heeft tegen het gebruik — dat veelal misbruik is — van den stang, aangeeft:

Rijd me toch op stangen niet — En met sporen zeker niet.

Ten slotte het literatuuroverzicht, waarvan D. Sr. zegt: „Uwe onloochenbaar groote
belezenheid had nog grooter kunnen zijn, indien U tevens nog genoemd hadt:
Bölsche,
Das Pferd; Max Jahns, Pferd und Reiter; Glénon, L\'Ame du Cheval; von Maday,
Die Psychologie des Pferdes und der Dressur om er enkele te vermelden, welke in den
geest van dit boek te pas waren gekomen. Uit een brief van
Langeler bleek mij dat
hem vele andere boeken nog bekend zijn, maar hij alleen vermeldde, waaruit hij bij de
samenstelling van het werk putte.

In ieder geval is zonder Uwe „Mozaiek van het Paard" geen bibliotheek volledig.
Iedere dierenarts moest dit boek lezen en zal dan tot de ontdekking komen, dat er over
het Paard veel meer geschreven is, dan hij ooit vermoedde. Het boek neemt in de litera-
tuur over het Paard een zeer bijzondere plaats in.

Ik moge deze alleszins onvolledige „boekbespreking" beëindigen rnet de volgende
regelen van den oudsten hippoloog in Nederland en hem dank betuigen voor alles
wat zijn welversneden pen hierover neerschreef, waarmede tevens het bewijs geleverd
is, dat dit boek van
Langeler de volle aandacht verdient van allen, die met het paard
te maken hebben en. er belang in stellen.

Niet in de boeken — neen — heb ik gevonden,
En op de scholen — ach — weinig geleerd
Alles wat wij van de rijkunst verstonden,
Dat leerde ik toch op den rug van m\'n paerd.

(vrij naar de Genestet). Aug. Diemont Jr.

-ocr page 59-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afd. Noord-Holland.

Bestuurswisseling: Secretaris: F. J. A. Bruins, Tempelierstraat 20, Haarlem.

Penningmeester: A. M. Frens, Noorderstraat 18, Hoorn.

OPROEP.

Groep Geneeskunde der Kleine Huisdieren.

Deze nieuwe groep in de Maatschappij voor Diergeneeskunde stelt zich ten doel
de belangstelling voor en de kennis van de geneeskunde van het kleine huisdier te
bevorderen. Wij stellen ons voor dit o.m. te bereiken door het op geregelde tijden be-
leggen van wetenschappelijke vergaderingen in verschillende deelen van het land.
De oprichters dezer groep streven niet naar een specialistengroepeering, maar stellen
de groep open voor alle practici met een gemengde praktijk, voorzoover het kleine
huisdier hun oprechte belangstelling heeft. De groep, waarvan het reglement door het
Hoofdbestuur van de Mij. reeds is goedgekeurd, houdt haar eerste bijeenkomst op Zater-
dag 25 Januari 1947 te Leiden in het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde des mid-
dags te half drie. Als sprekers zullen optreden: Dr.
Verlinde: Tuberculose der vleesch-
eters.
I)r. Winsser: Het hondenziektevraagstuk. Dr. Ojemann: Hormontherapie.

Zij die tot de groep willen toetreden, maar verhinderd zijn de eerste vergadering
bij te wonen, worden verzocht zich op te geven aan den secretaris van de groep. Dr.
J.
G. Ojemann, Adelaarsweg 9, Amsterdam.

Het Bestuur:

Dr. Winsser,
Dr. Ojemann,
Joh. C. Peters.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur is aan de Redactie van het Jaarboekje toegevoegd: Dr. VV\'. A.
de Haan te Bergambacht.

Gevestigd te Dongen, Hoge Ham 17, J. F. Overbeek.

Geslaagd voor het veeartsenijkundig examen: J. Hendrikse, K. G. Terpstra.

Van i November 1946 tot wederopzegging zijn benoemd tot plaatsvervanger van
den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district Friesland:

1. Dr. Harm Steven Hofkamp (geboren 25 Maart 1902) te Heerenveen;

2. Pieter Sjollema (geboren 23 April 1905) te Leeuwarden;

3. Pieter de Vries (geboren 7 Juni 1906) te Hardegarijp;

4. Rijken Pieter Venema (geboren 15 Juli 1902) te Murmerwoude;

5. Frederik Gerrit Boerrigter (geboren 2 Maart 1906) te Donkerbroek;

6. Klaas Brandsma (geboren 17 December 1903) te Menaldum;

7. Simon Tette Hofstra (geboren 26 Februari 1908) te Lemmer;

8. Jentje Keestra (geboren 15 Augustus 1907) te Marssum;

9. Roelof Lunsche (geboren 25 Augustus 1906) te Franeker;
10.
 Roelof Schuring (geboren 5 Maart 1908) te Oldeberkoop.

Bij K.B. van 21 November 1946, No. 78 zijn o.m. alsnog benoemd tot lid van de
Staatscommissie voor de reorganisatie van het hooger onderwijs:

Prof. Dr. G. Krediet te Utrecht, E. J. A. A. Quaedvlieg, te \'s-Gravenhage, G. S. E.
Vegter,
te Holten (O.).

-ocr page 60-

Alsnog zijn benoemd tot leden der commissie, welke tot taak heeft een onderzoek in
te stellen omtrent de mogelijkheid van uniforme keurloonen, eventueel van meer uni-
formiteit in de keurloonen:

a. Dr. S. G. Zwart, Inspecteur van de Volksgezondheid in algemeenen dienst;

b. Dr. J. M. van Vloten, Inspecteur van de Volksgezondheid in algemeenen dienst;

c. J. M. Hoogstraten, vertegenwoordiger van de Vakgroep Vleeschwarenindustrie
en van de Vakgroep Groothandel in vleesch enz. (verzendgrossiers).

Uitslag examens:

Veeartsenijkundig examen: P. Krediet.

Doctoraal examen ie gedeelte: P. Feenstra, F. Nijhoff, T. van Roon.

MEDEDEELINGEN.

In het laatst van October is de, bij den handel aanwezige voorraad recordspuiten,
geblokkeerd en is elke aflevering verboden. Op mijn verzoek is ten behoeve van de
dierenartsen een uitzondering gemaakt en is thans de volgende regeling getroffen.
Voorloopig voor één keer, worden de dierenartsen in de gelegenheid gesteld hun
voorraad recordspuiten uit de geblokkeerde voorraden aan te vullen; hiertoe dienen
zij hun aanvraag, met vermelding van den leverancier, in te dienen bij het Rijksbureau
voor Genees- en Verbandmiddelen, Vondelstraat 11 E te Amsterdam.

De wnd. Directeur van den Veeartsenijkundigen
Dienst te \'s-Cravenhage.

Voor den wnd. Directeur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst,
H. Venema.

DE GEZONDHEIDSDIENST VOOR VEE IN FRIESLAND

Radiorede van den Heer P. Sjollema, Directeur van den Ge-
zondheidsdienst voor Vee in Friesland, op Woensdag 4 December
1946 te 18.45 uur *n de Rubriek „Op het Land" — stem van de
Overheid over den Regionalen Omroep Noord.

Luisteraars,

Het instituut Gezondheidsdiensten voor Vee mag zich den laatsten tijd in een groote
belangstelling verheugen. In alle provincies zijn dit jaar gezondheidsdiensten opgericht
of in voorbereiding. Veelal wordt daarbij de Friesche dienst, die reeds 27 jaar werkt,
als voorbeeld gesteld. Het verheugt mij thans in de gelegenheid gesteld te worden
van dezen nestor van de Gezondheidsdiensten iets over het ontstaan en het verrichte
werk mee te kunnen deelen.

De bestrijding van veeziekten is in ons land gebaseerd op de Veewet van 1870. Hierbij
wordt aan de Staatsorganen de zorg opgedragen voor de bestrijding en wering van
veeziekten, die, om hun besmettelijkheid of ernstig verloop, een gevaarlijk karakter
hebben.

Daarnaast zijn er echter tal van andere veeziekten, minder ernstig, minder besmet-
telijk, die toch door de schade, die zij veroorzaken, voor tal van bedrijven een econo-
mische bedreiging beteekenen. In Friesland won in het begin dezer eeuw de overtuiging
veld, dat vooral in deze gevallen de veehouders zélf de bestrijding ter hand moesten
nemen. In deze provincie, waar de ervaring reeds geleerd had, dat men door samen-
werking veel kan bereiken, ziet men dan ook, dat de organisaties der veehouders zich
voor de bestrijding van veeziekten gaan interesseeren. De eerste daadwerkelijke stap

-ocr page 61-

wordt gedaan door het Friesch Rundvee Stamboek, dat in 1918 op aandringen van
den toenmaligen secretaris Dr. E. v.
Welderen baron Rengers, een hygiëneconsulent
aanstelt.

Hoewel van stonde af aan ook andere ziekten in het werk van den hygiëneconsulent
werden betrokken, was het de tuberculose, waaraan hoofdzakelijk aandacht werd
geschonken. Vooral ook ten behoeve van de bestrijding der tuberculose werd contact
gezocht met de zuivelfabrieken. De fabriek kon hierbij zeer nuttig steun verleenen,
omdat dit een organisatie was, waarvan bij de bestrijding gebruik kon worden gemaakt.
Tevens echter, omdat gebleken was, dat de fabriekmatige zuivelbereiding — met zijn
daaraan verbonden teruggave van bijproducten aan de boerderij — aanleiding kon
zijn tot een verspreiding der tuberculose.

Om deze redenen werd contact gezocht met den bond van Coöp. Zuivelfabrieken
in Friesland. Reeds werd in 1919 door het F.R.S. en den Bond v. C. Z. in Friesland
de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland opgericht. Door deze samenwerking kon
— zij het voorloopig nog gebrekkig — tevens voorzien worden in de behoefte aan

laboratoriumruimte noodig voor het verrichten van verschillende onderzoekingen.

* * *

Het doel van den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland is de bevordering van
een goeden gezondheidstoestand van het Vee en van goede melkwinning in de provincie
Friesland. Voor dit doel kan een bacteriologisch laboratorium worden ingesteld en
kunnen regelingen en maatregelen worden getroffen voor de bestrijding van veeziekten
en de bevordering der hygiëne.

Reeds direct werd een begin gemaakt met het organiseeren van de bestrijding van
veeziekten. Dit is met name ten aanzien van de bestrijding der rundertuberculose
geschied. Aan Coöp. Zuivelfabrieken en vereenigingen van melkveehouders werd de
gelegenheid gegeven zich aan te sluiten bij den dienst, opdat zij v^i de controle, de
onderzoekingen en de verdere werkzaamheden voor zich en voor hun leden gebruik
konden maken. De regelen voor deze aansluiting werden door het bestuur van den dienst
vastgesteld.

Zoo zien wij dan, dat de eerste jaren na de oprichting zich ieder jaar aan aantal
zuivelfabrieken aansluiten met het doel jaarlijks controle en onderzoek op tuberculose
op de bedrijven van alle leden der fabriek uit te voeren. De fabriek sloot zich derhalve
vrijwillig aan, maar zij legde aan haar leden de verplichting op de bestrijding der
tuberculose ter hand te nemen. In het jaar 1922 hadden zich op deze wijze reeds

22 fabrieken bij den Gezondheidsdienst aangesloten.

* * *

Al spoedig bleek echter, dat de tijd nog niet rijp was op deze wijze de volledige
bestrijding der t.b.c. bij alle aangesloten fabrieken te handhaven of nieuwe aansluitingen
tot stand te brengen. Om die reden werd toen meer aangestuurd op aansluiting van
groepen veehouders ten einde mogelijk te maken, dat een deel van de veehouders
van een fabriek zich aansloot, eventueel de aansluiting kon handhaven. Na 1922 komen
er dan ook aanvankelijk geen nieuwe fabrieksaansluitingen meer tot stand, maar krijgen
wij de aansluiting van kleine of groote groepen van veehouders. Deze groepen vee-
houders kunnen bestaan uit leden van een Coöp. Zuivelfabriek of uit veehouders, die
hun melk aan een particuliere zuivelfabriek leveren.

Mede doordat er in 1928 — toen een aanvang werd gemaakt met het rijkssysteem
der t.b.c.-bestrijding — tevens voor Friesland een Gezondheidsdienst voor Vee der
V.V.Z.M. is gekomen, die de bestrijding der tuberculose organiseerde voor veehouders,
die melk leverden aan particuliere zuivelfabrieken, heeft het werk der t.b.c.-bestrijding
vanaf dien tijd voornamelijk betrekking op de leden der Coöp. Zuivelfabrieken.

Sedert 1935 zijn bij alle Coöp. Zuivelfabrieken in Friesland min of meer groote
groepen van t.b.c.-bestrijders aanwezig. Het aantal fabrieksaansluitingen is dan echter
reeds stijgende, doordat de groepen der t.b.c.-bestrijders het al groeiende kunnen

-ocr page 62-

brengen tot een fabrieksaansluiting, met voor alle leden verplicht onderzoek. Deze

groei is ook in de oorlogsjaren blijven voortgaan. In het afgeloopen seizoen 1945_\'46

was de toestand bij de 78 Coöp. Zuivelfabrieken in Friesland zóó, dat bij 72 hiervan
de bestrijding der t.b.c. algemeen was, terwijl het aantal afzijdige veehouders bij de
overige 6 fabrieken ongeveer 150 bedraagt.

Voor de Friesche Zuivelcoöperatie zijn wij dus, wat de t.b.c.-bestrijding betreft,
langs den weg van vrijwillige aansluiting gekomen tot vrijwel 100 % deelname, zonder

eenigen financieelen steun van de overheid.

* * *

Wanneer ik U nu in het kort iets wil meedeelen over de resultaten van deze t.b.c.-
bestrijding, dan moet ik beginnen met vast te stellen, dat in den aanvang het percentage
runderen, dat door tuberculose bleek te zijn aangetast, zéér hoog was. In 1923 werd
het percentage op tuberculine reageerende runderen op ruim
35 vastgesteld. Een der
aangesloten fabrieken boekte voor dat jaar zelfs een reactiepercentage van ruim 45.
Het behoeft niet te verwonderen, dat vele veehouders den hopeloos lijkenden strijd
tegen deze ziekte wilden opgeven. De strijd is echter door tal van veehouders doorgezet,
mede dank zij het vertrouwen dat zij stelden in hen, die toen leiding gaven.

Heel wat fraaier zijn de cijfers van thans. Over de afgeloopen campagne 1945—\'46
zijn door den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland onderzocht ruim 15.000 be-
drijven met 285.000 runderen, waarvan 2,75 % door t.b.c. bleek te zijn aangetast.
Van de onderzochte bedrijven bleken ruim 13.000 stuks of 86 % bij onderzoek vrij
van tuberculose te zijn.

Bij het succesvolle voortgaan der t.b.c.-bestrijding is men zich in Friesland reeds
gaan toeleggen op het t.b.c.-vrij maken van grootere gebieden. De eerste groote stap
die tot dit doel leidt, is het t.b.c.-vrij maken van een fabriek. Zooals reeds meegedeeld,
hebben de cijfers^ rijwel geheel betrekking op de veehouders der Coöp.zuivelfabrieken.
Een Coöp. Zuivelfabriek kan in zijn statuten en reglementen bepalingen opnemen,
waardoor de veehouders verplicht worden reageerende dieren van hun bedrijf te ver-
wijderen. Eens vrij-gemaakt, kan een fabriek op deze wijze ieder jaar de gevonden
reactiedieren verwijderen.

Het is verstandig een dergelijke schoonmaak eenigen tijd voor te bereiden en al naai-
de plaatselijke omstandigheden een bepaalden termijn te stellen, waar binnen de aan-
wezige reactiedieren moeten zijn verwijderd.

Op deze wijze zijn thans in Friesland vele Coöp. Zuivelfabrieken vrij van t.b.c. of
hebben de vrijmaking geregeld. In 1940 gaven de zuivelfabrieken te Roordahuizum
en Marrum het goede voorbeeld.

In 1946 is de toestand zóó, dat — buiten de eilanden, die van stonde af aan in een
gunstige positie hebben verkeerd 12 Coöp. Zuivelfabrieken vrij zijn van tuberculose
terwijl bijna even zooveel een regeling hebben, die waarborgt dat binnenkort ook
hun rayon van rundertuberculose is gezuiverd.

Uit deze feiten zal het U duidelijk zijn, dat het verkrijgen van geheel t.b.c.-vrije
gebieden in Friesland een mogelijkheid voor de nasate toekomst is geworden.

De bemoeiingen van den Gezondheidsdienst hebben echter ook op het gebied van
andere veeziekten gelegen.

De onvruchtbaarheid — hiermee bedoelende de onvruchtbaarheid in den ruimsten
zin des woords, dus zoowel het niet drachtig worden als het verwerpen der dieren
is steeds een onderwerp van vele bemoeiingen en onderzoekingen geweest. \\ au een
georganiseerde bestrijding van de onvruchtbaarheid in zijn geheelen omvang is echter
tot nu toe niet veel gekomen.

Op het gebied van het niet drachtig worden — meestal steriliteit genoemd — vervult
de Gezondheidsdienst vooral de taak van voorlichtingsdienst. Door onderzoek wordt

-ocr page 63-

getracht de oorzaak der steriliteit op te sporen en in aansluiting daarop wordt een
advies gegeven voor de bestrijding vaa het euvel.

Eén van de middelen, die mee kan werken tot een bestrijding der steriliteit, is de
kunstmatige inseminatie. Hierdoor worden immers die besmettingen, welke over-
gebracht worden bij natuurlijke dekkingen en oorzaak van een steriliteit kunnen zijn,
uitgeschakeld. Om deze redenen heeft de Gezondheidsdienst in Friesland een leiding-
gevende rol bij de organisatie en uitvoering der kunstmatige inseminatie.

De onderzoekingen over het besmettelijk verwerpen — Abortus Bang —- zijn er
aanleiding toe geweest, dat in besmette bedrijven in Friesland zeer veel wordt toegepast
een voorbehoedende enting. De laatste jaren is voorts een aanvang gemaakt met een
georganiseerde bestrijding van het besmettelijk verwerpen op kleine schaal. Hierbij
wordt getracht op soortgelijke wijze als bij de bestrijding der tuberculose, de bedrijven
vrij te maken van de Abortus-Bang-infectie.

De para-tuberculose, in bepaalde streken van Friesland vrij veelvuldig waargenomen,
is tevens een ziekte, waaraan de dienst veel aandacht heeft geschonken. Ook hier is
het de laatste jaren in een vrij groot aantal besmette bedrijven tot een georganiseerde
bestrijding gekomen. Hierbij wordt zeer nauw samengewerkt met de directie van
den Veeartsenijkundigen Dienst.

Ook op het gebied van tal van andere ziekten, zooals de ziekten der jonge dieren,
varkens en pluimvee, is de Friesche dienst werkzaam. Bij vele van deze ziekten ligt
het terrein der bemoeienis wat meer op het gebied van het onderzoek en iets minder
op dat der directe voorlichting. Hier is vooral het laboratorium het middelpunt; het
laboratorium, dat zooals begrijpelijk met den dienst mee moest groeien en dat sinds
1937, toen de Gezondheidsdienst het gebouw betrok waar het thans gevestigd is, be-
hoorlijke mogelijkheden biedt. Dit laatste blijkt b.v. wel uit het feit, dat de laatste jaren
ongeveer 25.000 onderzoekingen per jaar worden verricht, waarbij dan niet zijn gerekend,
die van het geregeld melkonderzoek op streptococcen. Dit laatste onderzoek, liggende
op het terrein der melkwinning, geeft de basis van bestrijding van de voornaamste
der uierzit*kten, de streptococcen-mastitis.

Uit deze uiteenzetting, die, vooral wat de laatstgenoemde bemoeiingen betreft,
zeer vluchtig en onvolledig is geweest, zal U waarschijnlijk duidelijk zijn geworden,
dat de Friesche Gezondheidsdienst reeds veel werk verricht heeft en ook wel op eenige
resultaten kan bogen, maar óók, dat er nog oneindig veel werk is te doen.

Het stemt ons daarom tot groote voldoening, dat thans overal elders in ons land
dergelijke provinciale diensten zijn of worden gesticht. Deze diensten kunnen, wanneer
hun onderlinge samenwerking en die met de overheidsdiensten goed is, buitengewoon
goed werk verrichten en gezamenlijk kunnen zij groote verbetering brengen in den
gezondheidstoestand van onzen Nederlandschen veestapel.

Op deze wijze zal het in 1919 door Friesland gegeven voorbeeld voor het geheele
land zegenrijke gevolgen hebben en wij mogen vanaf deze plaats de stichters van dien
dienst dankbaar zijn.

Daarbij gedenk ik vooral den eersten directeur, wijlen collega Veenbaas, den man,
die den Frieschen Gezondheidsdienst heeft opgebouwd en aan wiens helder inzicht
en bezielende leiding het te danken is geweest, dat deze dienst groot is geworden.

Ik dank U voor Uw aandacht.

VLEESCHHYGIËNE.

De huisslachtingenkeuring behandeld in de Tweede Kamer.

Bij de behandeling van de begrooting van het Departement van Sociale Zaken
(afdeeling volksgezondheid) heeft ket Tweede Kamerlid
van der Weyden bezwaren
geopperd tegen het centraal slachten van huisslachtingenvarkens. Spreker wees er op,

-ocr page 64-

dat sinds eenige jaren in sommige keuringskringen een regeling is aanvaard, waarbij
de gemeentebesturen zich accoord hebben verklaard met centraal slachten. Nu deze
regeling eenige jaren heeft gewerkt, hebben vrijwel alle gemeentebesturen in die kringen
met algemeene stemmen besloten, het centraal slachten der huisslachtingen wederom
af te schaffen, om de bezwaren, die hieraan voor de betrokkenen zijn verbonden. Overal
elders komen deze bezwaren ook tot uiting.

De Stichting voor den Landbouw, aldus spreker, en met haar alle landbouworganisa-
ties en landarbeidersorganisaties staan op het standpunt, dat het centraal slachten van
huisslachtingen geen voordeelen biedt boven het thuis slachten; in tegendeel, dat het
thuisslachten beter is dan het centraal slachten, omdat in het algemeen de zorg, welke
bij het thuisslachten in acht wordt genomen, grooter is. De veterinaire dienst stelt zich
eveneens op het standpunt, dat centraal slachten geen voordeelen oplevert, beweerde
de spreker.

Bij de huisslachters bestaan de volgende bezwaren. Het vervoer van de varkens naar
het slachthuis of de slagerij levert voor velen, die geen vervoermiddelen hebben, groote
bezwaren op. Het vervoer maakt de dieren onrustig en is niet bevorderlijk voor de
houdbaarheid van het vleesch. Juist in dit geval moet het vleesch steeds lang bewaard
kunnen worden. De slachting geschiedt in aangenomen werk en veelal is de afwerking
slecht. De huisslachters hebben geen enkele controle, dat zij hun gewicht en het vleesch
van hun eigen varken terugkrijgen. Controle is hierop onmogelijk, omdat men nu
eenmaal niet kan toestaan, dat 20 k 30 menschen zich in de slachtplaats ophouden,
en wie het nog wel probeert, wordt op duidelijke wijze te kennen gegeven, dat men
op zijn aanwezigheid geen prijs stelt. De huisslachters moeten den eenen dag het varken
brengen en kunnen het vleesch den anderen dag halen en moeten maar afwachten,
wat zij terugontvangen. Meerdere menschen hebben hiermede onaangename ervaringen
opgedaan. Bij de schaarschte van het artikel en de opvattingen over het mijn en dijn
in den tegenwoordigen tijd heeft men geen vertrouwen, dat een serieuze afwerking
plaats vindt. Spreker lichtte dit nog met voorbeelden van slachtplaatsen toe.

De motieven voor het centraal slachten noemde spreker zwak en niet steekhoudend,
o.a. dat het thuisslachten niet kan, omdat dit groote kosten medebrengt, vyflke niet op
de betrokkenen verhaald kunnen worden. In dit verband wees spreker erop, dat tal
van ingezetenen van gemeenten in minder gunstig gelegen woongebieden ook voor
hun waterleiding, electriciteit, enz. meer moeten betalen dan anderen.

Het hoofdmotief, alhoewel terloops aangehaald, is naar spreker\'s mee-ning, dat de
slachthuizen belang hebben bij centraal slachten en dat het voor de kt-urmeesters
gemakkelijker is een aantal varkens op een bepaalde plaats te keuren.

Andere motieven, als hygiënische bezwaren, het bij de wet verboden zijn van het
slachten in de open lucht, zichtbaar voor anderen; het begraven der afvallen en dat
dit verontreiniging oplevert voor het grondwater en een gevaar oplevert voor de volks-
gezondheid, werden door spreker weerlegd.

Tenslotte maakte de Heer van der Weyden nog de opmerking, dat het op het platte-
land algemeen verwondering heeft gewekt, dat nu bezwaren worden aangevoerd om de
huisslachtingen thuis te keuren, en men neemt het standpunt in, dat, indien het mogelijk
is door allerhande controleurs vijf- tot zesmaal in een week, soms zelfs driemaal per dag,
het bedrijf te laten bezoeken, als de bedrijfsgenooten er niet om vragen, het verwonder-
lijk is, dat nu juist die één of twee keeren in een jaar, wanneer zij in hun eigen belang
vragen om dat thuis te komen doen, dit niet mogelijk is.

Spreker is bang, dat bij doorvoering van dezen maatregel op het platteland weinig
medewerking gevonden zal worden.

In zijn antwoord wees minister Drees er op, dat aan de hand van de adviezen van zijn
deskundigen, hij het betoog van den Heer
van der Weyden zeer aanvechtbaar acht.
Deze deskundigen achtten het uit allerlei oogpunt wenschelijk de slachtingen te con-
centreeren. Overigens beloofde de bewindsman deze zaak nog eens te onderzoeken en
te bespreken.

Wij vertrouwen, aldus zegt het Vakblad voor de Slagerij, waaraan deze mededeeling
is ontleend, dat de Minister dit standpunt huldigt, dat, wanneer de regeering de vleesch-

-ocr page 65-

ket:ring in het belang van de volksgezondheid noodig acht, geen honderdduizenden
varkens per jaar ongekeurd kunnen worden verkocht en als huisslachting geconsumeerd.
Zou de regeering dit wel oorbaar achten, dan zou zij daarmede de geheelc vleeschkeuring
tot een aanfluiting maken.

de Gr.

INGEZONDEN.

Diergeneeskundige instrumenten.

Geachte Redactie,

Het feit dat één onzer meest gewaardeerde ingrepen in de praktijk: de embryotomie
moet worden verricht met een onbetrouwbaar instrumentarium, is oorzaak van dit
appèl aan onze Mij. voor Diergeneeskunde.

Op alle manieren heb ik getracht mijn kettingzagen te vervangen door nieuwe,
en om mij een nieuw draadzaagapparaat aan te schaffen.

Het is mij niet mogen gelukken! Volgens mijn leverancier, moet de oorzaak worden
gezocht in het feit. dat door de bevoegde instanties niets voor den dierenarts wordt
gedaan (geen deviezen voor invoer van veterinaire instrurfienten).

Verbetering in dezen op korten termijn is dringend gewenscht! Het protest van den
enkeling kan in dezen niet baten, waarom onze Mij. voor , Diergeneeskunde zich.
hiermede zal moeten belasten.

We willen niet langer wachten op de aflevering van de duizenden opgeslagen Record-
spuiten, omdat de voorraad glazen spuiten nog -niet is uitverkocht. Het verloskunde-
instrumentarium dient te worden vernieuwd, respectievelijk aangevuld, door het ter
beschikking stellen van deviezen.

De tijd dringt.

Met dank Vöói\' de plaatsing.

W. Meijers.

DE DIERENARTS EN DE GENEESMIDDELEN.

Het artikel van collega Meyers in het tijdschrift van i November is voor mij als
apotheker verbonden aan een groothandel aanleiding in de pen te klimmen.

Zeer terecht stelt de Pharmacopee-commissie zich op hel standpunt, dat slechts
die stoffen, welke aan de hoogste eischen voldoen, voor menschelijk gebruik kunnen
worden toegelaten. Dat dit in het algemeen voor de veterinaire praktijk geen nood-
zakelijke eisch is ben ik echter niet met
Meyers eens.

De maximaal dosis voor giftige stoffen zal inderdaad voor de groote huisdieren aan-
zienlijk hooger liggen dan voor den mcnsch, maar men dient ook niet te vergeten, dat
de gift per keer en per etmaal voor deze dieren ook belangrijk grooter zal zijn, waardoor
de eventueele toxische verontreinigingen eveneens in grootere hoeveelheden worden
toegediend. Ongetwijfeld zijn de reacties bij mensch en dier verschillend, maar ik
meen toch wel als zeker te mogen aannemen, dat ook de dierenarts geen prijs zal kunnen
tellen op geneesmiddelen, die door onvoldoende zuiverheid ongewenschte reacties
bij de patiënt zouden opwekken. Ook de dierenarts dient te weten, dat hel door hem
voorgeschreven geneesmiddel slechts die reactie teweeg brengt, die hij er van ver-
wacht. Dit zal bij een ruimer stellen der zuiverheidseischen voor veterinaire genees-
middelen echter niet altijd gezegd kunnen worden.

Het moge aanlokkelijk klinken om door middel van een centrale commissie vast te
stellen aan welke eischen een geneesmiddel voor de veterinaire practijk moet voldoen.
Hier staat echter het bezwaar tegenover, dat het aantal kwaliteiten van een genees-
middel zeer waarschijnlijk zal worden uitgebreid, hetgeen voor de groothandelaar
nauwelijks nog aanlokkelijk kan zijn. Naast de kwaliteiten Ed. V en technisch, zou

-ocr page 66-

dan de kwaliteit „ad usum veterinarium" komen te staan. Een voordeel kan ik slechts
zien in de financieele consequenties. Of deze geringe voordeelen al deze moeite loonend
zouden maken, ik moge het betwijfelen.

Iets anders zou het zijn, wanneer de controle-commissie er toe zou besluiten, dat
eenige tot nu toe in den handel voorkomende technische verbindingen, ook in de
veterinaire praktijk mogen worden toegepast. Of hier echter in de practijk veel van
terecht zal komen is te betwijfelen. Immers de meeste technische zouten bevatten
onzuiverheden (bv. arseen), welke ook in de diergeneeskunde ongewenscht zullen zijn.

De samenstelling van een formularium van beproefde standaardrecepten zal onge-
twijfeld door iedereen worden toegejuicht. Er bestaat in de veterinaire receptuur nog
een verscheidenheid, die volkomen overbodig is. Men zou voor bepaalde indicaties
tot standaardreceptuur kunnen komen. De groothandel zou deze recepten in voorraad
kunnen maken en daardoor een spoedige aflevering in de hand werken, terwijl ver-
kwisting van vele (nog veelal schaarsche) geneesmiddelen door doelmatige doseering
zou worden voorkomen. Dat dergelijke, eventueel in de prijscouranten der groot-
handelaren op te nemen recepten, welke uit voorraad leverbaar zouden zijn, aanzienlijk
goedkooper zullen uitvallen als de speciaal te bereiden voorschriften, spreekt voor
zich zelf. De verantwoordelijkheid voor het gereedmaken van deze recepten ligt, evenals
nu voor de speciale receptuur, bij den groothandel, hetgeen zeker een waarborg voor
deugdelijkheid zal blijken te zijn.

Mijns inziens zullen de meeste dierenartsen de eischen van de Nederlandsche Phar-
macopee dankbaar accepteeren als een waarborg voor het door hen toegepaste ge-
neesmiddel en nauwelijks behoefte hebben aan minder zuivere praeparaten ook al
zouden deze goedkooper zijn.

Wanneer er echter aan de samenstelling van een receptuurverzameling voor de
veterinaire praktijk behoefte zal blijken te bestaan kan ik bij voorbaat wel verzekeren,
■dat ook de groothandel hier gaarne aan zal medewerken.

H. B. J. van Rijn.

-ocr page 67-

EMBRYOTOMIE BIJ HET RUND

DOOR
J. v. d. VEEN.

De bedoeling van dit artikel is niet iets nieuws te brengen, maar om
een bepaald, naar mijn meening zeer belangrijk deel van ons beroep, in
onze kringen wat meer populair te maken.

Bij vele gesprekken tijdens mijn driejarige periode als plaatsvervanger
of als assistent en ook na dien tijd op vergaderingen met collega\'s is mij
gebleken, dat de embryotomie, ja zelfs de geheele verloskundige praktijk
door velen als een onaangename, tijdroovende en weinig voldoening
schenkende arbeid wordt beschouwd. Deze opvatting is volkomen fout.
Het onaangename voorkomt men, door zich voor dit werk behoorlijk
te kleeden, zoodat men zich niet behoeft te ontzien. Zorg voor een water-
dichte broek en een flanellen hemd of jasje zonder mouwen. Het tijd-
roovende is er af, door het gebruik van het toestel van
Thygesen, waarop
ik in het bijzonder de aandacht wil vestigen. Natuurlijk komt het een
enkele maal voor, dat het wat lang duurt, maar regel is het niet. Wat de
voldoening betreft, daarover behoef ik niet uit te weiden.

Het is mij gebleken, dat elke collega, die de verloskunde goed uitoefent,
ook een behoorlijke praktijk heeft en houdt. Het wordt door de clientèle
ten zeerste gewaardeerd als de practiseerende dierenarts alles doet, wat
des dierenarts is en ook het zoogenaamde zware werk opknapt en dit
niet overlaat aan enkele amateurs. De bewering van sommigen, dat
een zoogenaamde verloskundige het beter kan dan een dierenarts, is een
gevolg van het feit, dat het deze heeren ontbreekt aan ambitie en dat
zij zich van een zekere gemakzucht niet kunnen vrijpleiten.

Ik wil mij bepalen tot de embryotomie bij het rund, als zijnde dc meest
voorkomende en een beschrijving geven van mijn methode van werken.

Moet men besluiten tot embryotomie, dan zijn de voorbereidingen van
groote beteekenis. Allereerst de sacraalanaesthesie. Deze gaat het ge-
makkelijkst bij het staande dier. Een electrische prikkelaar is onontbeerlijk,
daar vele vaarzen niet tot opstaan zijn te bewegen. Als glijmiddel kan
men een goed stuk zeep nemen of het nieuwe middel van Brocapharm,
dat mij zeer goed bevalt. Daarna wordt het dier neergelegd en, na het
door vier man van achteren met een stevig touw ter hoogte van de heupen
te hebben opgebeurd, wordt onder het achterstel een stevige bos stroo
geschoven. Dit touw en de trektouwtjes neem ik altijd zelf mee.

Mijn instrumentarium bestaat uit het volgende :

1. Een toestel van Thygesen, met dc beste draadzagen die er zijn. Er
zijn dikke en dunne. Het voordeel van de eerste is, dat ze gemakkelijker
zijn aan te brengen, niet gauw kronkelen en zelden breken. Het nadeel is,
dat ze minder goed snijden en men dus langer moet zagen.

2. De haak van Kray-Schöttler, waarmee men kan fixeeren zonder
gevaar dat bij uitscheuren verwondingen van uterus of vagina ontstaan.

3. Ring van Marlot met een paar 5 mm touwtjes van m lengte.

4. Een goed mes.

Het dier is dus neergelegd en ligt met verhoogd achterstel met de 4

45
4

-ocr page 68-

beenen van zich af en een man aan het hoofd. Bij kopligging ga ik als
volgt te werk. Allereerst repositie van de beide voorbeenen om ruimte te
hebben voor het snel en gemakkelijk aanleggen vaft het toestel van
Thygesen. Dit instrument neem ik zelf in de hand; één man, die zagen
moet en de beide handvaten vasthoudt en de draad zwak gespannen
houdt en bij eenige druk van mij iets moet laten schieten, maar altijd
moet zorgen, dat een zekere spanning blijft bestaan, waardoor kronkelen
uitgesloten is. Doet men dit niet, dan is het zagen teleurstellend, daar de
zaag breekt. De lus komt zoo ver mogelijk om de hals tot vlak voor de
thorax. Daarna wordt gezaagd. Dit is soms een moeilijkheid, daar sommige
menschen het niet kunnen en het blijkbaar ook niet kunnen leeren. Dan
zaag ik zelf en laat het toestel fixeeren en zie toe, dat het precies op zijn
plaats blijft en beschadiging of verplaatsing van de lus dus uitgesloten is.

Bij een nauwe vagina of zeer groote vrucht is het soms moeilijk, het
hoofd te extraheeren. Dan zet men de haak van
Kray-Schöttler in de
neusgaten en trekt het hoofd hiermee naar buiten. Nu komt het gere-
poneerde voorbeen aan de beurt. Men laat het door één man licht fixeeren
en brengt de knop van het toestel van
Thygesen tot voorbij het cartilago
scapulae. Hierbij moet men rekening houden met de bifurcatie van de
uterus, die daar soms als een hinderlijke plooi zit. Is de knop daar voorbij,
dan kan men het toestel zonder gevaar verder schuiven. Het handvat
van het instrument wordt nu vast gebonden aan de kogel van het af te
zagen voorbeen. Hierdoor is een uittrekken van het apparaat tijdens het
zagen, met als gevolg het niet ver genoeg wegnemen van de scapula,
uitgesloten. Wel moet men fixeeren om te zorgen, dat de zaag op haar
plaats blijft, om niet in conflict te komen met de bovengenoemde uterus-
plooi. Dit zagen doe ik zelf, hetgeen meteen leerzaam is voor de omgeving,
teneinde te zien hoe men zagen moet. Is dit gebeurd, dan laat men trekken
aan het andere, weer gereponeerde voorbeen, tot de lendenen afsnijden
met het mes en de rest terugduwen in de uterus. Het halveeren van het
achterstel doe ik ook met
Thygesen, om geen vuile kettingzaag te krijgen.
Eén handvat wordt losgemaakt, aan één zijde dc draad uit het toestel
getrokken (denk aan de kronkels), aan het einde een touwtje met de ring
van
Marlot bevestigd, waarna deze op dezelfde wijze als de kettingzaag
wordt omgelegd. Met de voerstaaf wordt de draad weer terug door het
toestel getrokken, men schuift de knop tot de tuber coxae en zaagt al\'.
Het gaat minstens zoo snel als met de kettingzaag en beschadiging van
vagina en vulva zijn uitgesloten.

Het wegnemen van het hoofd, een voorbeen en het halveeren van het
achterstel op de genoemde wijze, geschiedt binnen een half uur. Mocht
er eens een zaag breken, dan komt er hoogstens 10 minuten bij.

Is de vrucht na het wegnemen van een voorbeen niet verder te krijgen,
dan kan men als volgt te werk gaan. Men neemt het andere voorbeen
weg, na het dier eerst op de andere zijde te hebben gelegd, daarna brengt
men de haak van
Kray-Schöttler in de halsstomp en laat hieraan
trekken tot voor het kruis. Een andere methode, welke ik prefereer om
niet in de verleiding te komen te hard te laten trekken, is het schuin
doorzagen van de borstkas tegelijk met het voorbeen. Hiervoor legt men
de knop van het toestel van
Thygesen ter hoogte van het cartilago scapulae
en de lus loopt om de thorax ter hoogte van de tweede of derde rib. Hierbij
moet men flink zagen, om niet klem te geraken, waarbij de zaag breekt.

-ocr page 69-

Dc extractie van dit stuk thorex met voorbeen is gemakkelijk, doordat
het dwarse borststuk min of meer kantelt en dus als het ware op zijn
smalst de scheede passeert. Daarna de vrucht fixeeren met de haak in het
ruggedeelte en de rest van de borstwand op een paar valsche ribben na,
dwars afzagen. Is dit eruit, dan wordt het achterstel gehalveerd.

Deze complicatie kost hoogstens een half uur, zoodat men met een uur
zonder groote lichamelijke inspanning de partus heeft getermineerd.

Sommigen meenen, dat de beenuitsteeksels, die ontstaan na het dwars
afzagen, gevaar opleveren bij de extractie. Hiervan heb ik echter nooit
eenig nadeel gezien.

Een hoogst enkele keer komt het voor, dat bij een steenbil de helften
van het achterstel niet kunnen passeeren. Dan zaagt men nog een keer
door van zitbeen tot halfweg de femur. Dan komt de uitvoerigste embry o -
tomie van een te groote vrucht op i\\ uur.

En nu de stuitgeboorte. Dit was met spatel en-scherpe haak een zwaar
karwei. Met
Thygesen gaat dit zonder eenige inspanning. De knop komt
iets voorbij de tuber coxae te liggen. De draad loopt tusschen het onder-
liggende zitbeen en de staart, door de liesplooi. Het handvat wordt weer
vastgebonden aan de kogel. Men zorgt, dat de knop een stuk voorbij de
dorsale uterusplooi komt te liggen en zaagt zelf het been eraf. Lukt daarna
de extractie aan het andere been, dan doet men zulk een embryotomie
binnen een kwartier. Is de vrucht te groot door de schouderomvang,
clan kan men haar toch zoover krijgen, dat de tuber coxae in de vulva
verschijnt. Nu wordt met het mes de huid losgemaakt door een snede
aan de binnenzijde van de femur van het kniegewricht af tot het schaam-
been toe te maken. Verder lospr<epareeren tot op het kruis, tot vlak achter
het darmbeen en daar de wervelkolom doorsteken.

Dit alles wordt vergemakkelijkt door het been flink aangetrokken te
houden in de richting van de uier. Daarna exarticuleeren in het knie-
gewricht. Hierdoor is men dus het geheele bekken met de femur en cle
spieren kwijt. Dan drukt men de vrucht terug in de uterus en haalt het
voorbeen naar buiten. In dit geval komt het klauwtje altijd buiten de
vulva. Dan wordt het toestel van
Thygesen aangelegd en vastgebonden
aan de kogel. De knop ligt voorbij het cartilago scapulae, liefst op de
schoft en men moet zorgen dat de draad om de binnenkant van het boeg-
gewricht komt te liggen, hetgeen heel gemakkelijk gaat. Met een paar
trekken is het voorbeen er af, waarna de vrucht geëxtraheerd kan worden.
Deze operatie duurt hoogstens een half uur.

Is de vrucht erg zwaar, dan komt zij na het afzagen van een been niet
veel verder met het trekken, doordat de borstomvang ook achter de
schouders te groot is en de tuber coxae verschijnt niet in de vulva. Nu
neemt men het overblijvende achterbeen weg met het bekken en lenden-
stuk, door de draad om de lendenen heen te leggen en deze dwars af te
zagen. Vervolgens wordt de vrucht gefixeerd met de haak en weer een
moot dwars afgezaagd. Nu kan men het voorbeen bereiken, naar buiten
brengen en afzagen. Dan wordt het voorbeen aan de andere kant weg-
genomen, na het dier te hebben omgelegd. In de meeste gevallen is nu de
rest van dc vrucht aan de haak te extraheeren. Mocht dit nog niet gelukken,
dan wordt nog een moot afgezaagd en de rest volgt.

Door het gebruik van het toestel van Thygesen kost een embryotomie
in stuitligging zeker niet meer tijd dan een embryotomie in kopligging.

-ocr page 70-

Bij monstervruchten is het voordeel van het toestel van Thygesen nog
veel grooter, hetgeen ik met een voorbeeld wil illustreeren.

Op één bedrijf heb ik het laatste jaar enkele verlossingen gedaan, waarbij
geen enkel deel van de vrucht in de vagina kon komen. Het waren vrij
zware vruchten, waarbij de verstijfde beenen als stokken van de romp
afstaken en met een teruggeslagen hoofd en kromme hals. Deze verlos-
singen zou ik niet met het oude instrumentarium hebben kunnen ter-
mineeren, daar alles in de uterus moest gebeuren. Deze monsters heb ik
met het toestel van
Thygesen in meer dan tien stukken verdeeld en zonder
eenige beschadiging van de moederdieren kunnen extraheeren. Hier heb
ik langer dan een uur aan moeten werken, maar het gaf dan ook de vol-
doening een dier te hebben behouden, dat anders had moeten worden
opgeruimd.

De groote voordeelen van het toestel van Thygesen zijn :

1. de operatie wordt aanzienlijk verkort,

2. beschadiging van het moederdier is uitgesloten,

3. men behoeft geen groote trekkracht aan te wenden om een deel los
te krijgen, wat bij het gebruik van spatel en scherpe haak nog weieens
het geval is,

4. het eischt van den accoucheur veel minder inspanning.

Het eenige onaangename is, dat er weieens een zaag breekt. Hierbij
moet men ,,good luck" hebben. Toch heb ik meermalen met dezelfde
draadzaag drie totale embryotomieën gedaan. Veel narigheid voorkomt
men, door zooveel mogelijk zelf te zagen.

Moge dit artikel helpen bijdragen onze reputatie als dierenarts-
accoucheur te verhoogen.

Twello, October 1946.

-ocr page 71-

(Uit de Afdeeling voor Bacteriologie en Experimenteele Pathologie van het
Instituut voor Praeventitve Geneeskunde te Leiden).

HAEMORRHAGISGHE DIATHESE EN STREPTOCOCCEN-
INFECTIE BIJ HONDEN

door

Dr. J. D. VERLINDE, Dr. J. WINSSER en A. KRET.

Dat er meermalen wordt gedacht aan een causaal verband tusschen
bepaalde vormen van haemorrhagische diathese en streptococceninfectie,
is in de diergeneeskunde voldoende bekend. Men denke slechts aan
morbus maculosus (petechiaaltyphus) bij het paard. Onlangs namen wij
bij eenige honden ziektegevallen waar, welke onder meer waren geken-
merkt door haemorrhagische diathese en welke naar onze meening konden
worden verklaard door een besmetting met streptococcen.

Geval I.

Kliniek. Een Duitsche Staande, teef, 10 maanden oud, was 4—5
dagen geleden ziek geworden, weigerde alle voedsel, had gebraakt en
vertoonde een duidelijke geelzucht. Het dier was in behandeling voor
demidicosis.

Bij het eerste onderzoek maakte het dier een zwaar zieken indruk.
De intensieve geelkleuring van de huid en van de slijmvliezen viel on-
middellijk op. De temperatuur bedroeg 390. Er bestond conjunctivitis :
de ooguitvloeiing was purulent-haemorrhagisch. Op het conjunctivaal-
slijmvlies waren eenige vlakke bloedingen te zien. Bij het onderzoek
van borst- en buikorganen werden geen vermeldenswaardige afwijkingen
waargenomen. De urine was donker gekleurd. De faeces waren dun,
bloederig en stinkend.

Hoewel de episclerale vaatinjectie ontbrak en het dier, hoe ziek ook,
niet suf was, werd toch aan de ziekte van
Weil gedacht. Voor alle zeker-
heid werden 20 cc serum tegen de ziekte van
Weil intraveneus, 1 cc
Doca intramusculair, 2 cc vitamine K en 1 cc „danamin", een ana-
lepticum, subcutaan ingespoten. Den volgenden dag was de toestand
echter zoo slecht, dat besloten werd, het dier pijnloos te dooden.

Path.anat. Ook hierbij viel onmiddellijk de intensieve ixterus op,
terwijl de bij het klinisch onderzoek opgemerkte haemorrhagieën op de
conjunctiva nog aanwezig waren. Ook op het mondslijmvlies werden
enkele haemorrhagieën gevonden. Op de sereuze vliezen van borst- en
buikholte bevonden zich hier en daar petechiën. De milt was matig ge-
zwollen. De lever vertoonde verschijnselen van degeneratie en histo-
logisch werd een beginnende centrolobulaire necrose waargenomen.
De mesenteriale lympklieren waren sterk haemorrhagisch gezwollen.
De maagdarminhoud was dun vloeibaar en bloederig ; er bestond een
haemorrhagische gastroenteritis.

*) Het bijnierschorshormoon en ook het handelspreparaat „Doca" bevorderen de
glycogeenopbouw in de lever (zie
: VerzXr : Schweiz, med. Wschr. 1944, 74, 253 en
Kappert : id. blz. 569).

-ocr page 72-

Bacteriologisch onderzoek. Daar tijdens het leven werd gedacht
aan de ziekte van
Weil, werd uit de lever en de nier geënt in de vloeistof
van
Vervoort-Korthof, ter onderzoek op leptospiren. Bovendien
werden twee caviae ingespoten met lever- en nieremulsie. Leptospiren
konden evenwel niet worden aangetoond. Verder werd geënt uit de milt
en uit de lever in glucosebouillon en in Tarozzibouillon, terwijl ook een
stukje maag- en blaaswand in Tarozzibouillon werd geënt. Anaërobe
microörganismen konden echter niet worden aangetoond. De cultures
uit lever en milt bevatten echter uitsluitend streptococcen, welke na
overenting op bloedagar /3-haernolytische streptococcen bleken te zijn.

Deze streptococcen groeiden in glucosebouillon met een grofkorrelig
sediment, terwijl de bouillon helder bleef. De streptococcenketens waren
zeer lang en vormden een kluwen. Op bloedagar ontstond een breede
haemolytische hof om de kolonies. In gelatine trad geen vervloeiing op.
Zuur werd gevormd uit lactose, maltose en saccharose. Sorbiet, manniet,
inuline en salicine werden niet vergist. De stam was zeer pathogeen voor
de muis.

Op grond van deze eigenschappen zou de stam volgens de indeeling
van
Bergey tot de voor den mensch pathogene streptococcus pyogencs
moeten worden gerekend (sorbiet negatief). Deze streptococcus behoort
in den regel tot groep A van
Lancefield, doch er bestaat ook een bio-
chemisch ermee overeenkomende varieteit, dc „human C", welke tot
groep C behoort. De bij den mensch voorkomende stammen met de
genoemde eigenschappen, worden weleens streptococcus anginosus ge-
noemd.

Het feit, dat onze hondenstam de eigenschappen van een menschen-
stam bezat, was aanleiding tot een onderzoek naar dc vorming van fibrino-
lysine ten opzichte van bloed van den mensch, den hond, de cavia, het
konijn cn het schaap. Hierbij bleek, dat de stam inderdaad fibrinolysine
vormde, doch alleen tegen hondenblocd. Hebben wij hier te doen met
een haemolytische streptococcus van den mensch, welke bij den hond
een sepsis heeft veroorzaakt en welke de biochemische eigenschappen
van den menschcnstam heeft behouden, doch zijn fibrinolytisch vermogen
ten opzichte van menschelijke fibrine heeft verloren en zulk een ver-
mogen ten opzichte van hondenfibrine heeft verkregen ? Zoo ja, dan
moet ook ten aanzien van streptococceninfecties rekening worden ge-
houden met de mogelijkheid van wederkeerige besmetting tusschen
mensch en hond. Wij denken in dit verband aan de mededeeling van een
collega, die soms gevallen van angina bij menschen en honden in één
gezin tegelijkertijd heeft waargenomen.

Geval II.

Kliniek. Een Airedale terriër, teef, 8 jaar, kwam onder behandeling
met de anamnese, dat het dier de laatste dagen zoo gauw vermoeid ge-
raakte en een snelle ademhaling vertoonde.

Bij onderzoek werd een dubbele tweede harttoon waargenomen. De
pols was zwak, doch regelmatig. De temperatuur bedroeg
39,2. Aan de
longen werden geen afwijkingen waargenomen ; het dier hoestte niet.
Aan het linker oog was een episclerale bloeding te zien, welke eerst aan
trauma werd geweten.

Daar de klachten op een hartaandoening wezen, werd digitalis voor-

-ocr page 73-

geschreven. Den volgenden dag was cle toestand verminderd. Het dier
at niet meer, de hartwerking was onregelmatig en snel, de pols was niet
te voelen, de ademhaling was frequent. Er bestond nu een duidelijke
haemorrhagische diathese: beide sclerae waren met bloed doorloopen,
de urine bevatte eiwit en vele erythrocyten, het mondslijmvlies bloedde
gemakkelijk en op de huid waren eenige petechiën aanwezig. De nog
bestaande tempera tuursverhooging zou een resorptiekoorts (bloedre-
sorptie) kunnen zijn, doch ook cle mogelijkheid van sepsis werd niet uit-
gesloten geacht. Bloed, verkregen door venapunctie, werd geënt op bouil-
lonagar en in glucosebouillon, doch er trad geen groei op. De digitalis-
behandeling werd voortgezet, terwijl verder ouabaïne intramusculair
en vitamine K subcutaan werden toegediend. Een dag later was de toe-
stand weer minder, de temperatuur bleef te hoog en de bloedingen bleven
aanhouden. In de buik was een weeke dikte te voelen, doch in verband
met de neiging tot bloeden werd met doorgepalpeerd. De hartwerking
was iets beter. Nu werden vitamine C, vitamine K en haemostypticum
„Hecht" >) ingespoten, doch den daaropvolgenden nacht stierf het dier.
Het witte bloedbeeld op den laatsten ziektedag was aldus: lymph. 15,
staaflc. 8, segm.k. 74, eos. o, bas. o, mon. 3. Er was eenige toxische korreling.

Path. anat. Onder de huid van den linker borstwand, ter plaatse
waar de inspuitingen waren gegeven, bevond zich een flinke vlakke
bloeding. Borst- en buikholte bevatten een aanzienlijke hoeveelheid bloed.

Haemorrhagieën werden aangetroffen in de conjunctiva, de sclera,
de adveiïtitia van de groote arteriën, de pleura, het epi- en het endocard,
liet blaasslijmvlies, de longen en de nierschors. De pleura costalis en
pulmonalis van het achterste longgedeelte waren dof, gegranuleerd,
ruw : bilaterale pleuritis sicca. Het achterste gedeelte van het linker
corpus pulmomun bevatte eenige abscesjes. De milt was iets gezwollen.

Bacteriologisch onderzoek. Uit lever en milt konden slechts
saprophytische staafjes (rottingsbacteriën) worden gekweekt. Uit de
longabscesjes werd evenwel een reincultuur van streptococcen gekweekt,
welke op bloedagar heamolyse vertoonden. De haemolytische hof was
echter smaller dan in het eerste geval. Deze streptococcen groeiden in
glucosebouillon met een fijnkorrelig sediment, de ketens waren korter
en vormden geen kluwens. In gelatine ontstond geen vervloeiing. Zuur
werd gevormd uit lactose, sorbiet, maltose, saccharose, manniet, inuline
en salicine. De stam was zwak pathogeen voor de muis. De fibrinolysine-
vorming, alleen ten opzichte van hondenbloed, was zwak.

Door de zuurvorming uit lactose en sorbiet moet deze stam tot het
animale type worden gerekend. Afwijkend was evenwel de zuurvorming
uit manniet en inuline.

Geval III.

Kliniek. Een bastaard hondje, reu, 6 maanden oud, werd vrijwel
zonder anamnese ter behandeling aangeboden. Op de buik en de binnen-
vlakte van de rechter dij bevonden zich twee sugillaties. Verder werden
foetor ex ore, vuil tandbeslag en ulcera op het mondslijmvlies opgemerkt.
Het diertje was suf. De temperatuur bedroeg 38°. De urine bevatte veel

Zie N. T. v. Geneesk. 1942, blz. 134.

-ocr page 74-

eiwit en enkele erythrocyten. Diagnose: uraemie. Het dier werd pijnloos
gedood.

Path. anat. De longen bevatten vele bloedingen en onder het epicard
bevonden zich enkele petechiën. Ook op het darmslijmvlies waren hiel-
en daar kleine bloedingen te zien. De nierschors was geel en kleur en
vertoonde bloedpunten. Histologisch was er een subacute interstitieele
nephritis met enkele kleine bloedingen. De tonsillen waren gezwollen
en haemorrhagisch.

Bacteriologisch onderzoek. In het donkerveldpreparaat van de
urine konden geen leptospiren worden aangetoond. Uit milt en lever
konden geen bacteriën worden gekweekt, uit de nieren evenwel ver-
groenende streptococcen. Deze stam was biochemisch weinig actief. Uit
glucose, maltose, manniet, inuline en salicine werd een weinig zuur ge-
vormd, uit sorbiet was de zuurvorming sterker. Lactose, saccharose en
aesculine bleven onveranderd. De stam was niet pathogeen voor de muis.

Geval IV.

Kliniek. Een i| jaar oude poedel had 4 weken geleden 5 jongen
gekregen. De partus was vlot en zonder hulp verloopen. Het dier scheen
al spoedig geheel normaal, doch nu was het 4 dagen hangerig, had weinig
eetlust en vertoonde bloederige uitvloeiing uit de vulva en de neus. De
temperatuur was 38,9. Bij onderzoek van het in goeden voedingstoestand
zijnde dier vielen talrijke petechiën in het slijmvlies van den mond, in de
conjunctiva en in de buikhuid op. De milt was wat te duidelijk palpabel,
de ademhaling was iets versneld. Daar gedacht werd aan een streptococcen -
infectie, werden prontalbintabletten voorgeschreven. Den volgenden dag
was de toestand niet verbeterd, de temperatuur was 39,2 en twee van de
jongen waren hangerig en zouden volgens den eigenaar iets kreupel zijn.
Klinisch werden bij de jongen geen opvallende verschijnselen waarge-
nomen. De moederhond werd zieker, doch de petechiën waren aan het
afnemen. Van beide jongen stierf er één binnen 24 uur na het optreden
van d.e ziekteverschijnselen, de tweede was stervende. Weer 24 uur later
was de toestand van het moederdier verminderd, ondanks de voortgezette
sulfanilamide-therapie. Het dier was duidelijk icterisch geworden.
Inmiddels was er één van de 3 overgebleven jongen gestorven, een tweede
was stervende en de laatste was ook niet meer normaal. De moederhond
had nu een temperatuur van 40,3. Den volgenden dag was ook het laatste
jong gestorven en de toestand van de moeder was zoo slecht (slechte
hartwerking, dyspnoe, hevige icterus, anacmie), dat besloten werd, het
dier te dooden.

Path. anat. Bij de jongen werden bloedingen gevonden in de longen,
onder het epi- en het endocard, onder de serosa en mucosa van den dikken
darm. De mesenteriale klieren waren oedemateus en haemorrhagisch
gezwollen. Ook de milt was sterk gezwollen. De lever bevatte necrose
haardjes.

De moederhond was sterk icterisch. Er bevond zich wat bloederig
vocht in borst- en buikholte en hartezakje. De longen, de hartspier, het
epi- en het endocard, de serosa en mucosa van den darm, het darmscheil,
de nierkapsel, de nierchors, de leverkapsel en de mucosa van de urine-
blaas, vertoonden flinke bloedingen. De mesenteriale klieren waren
haemorrhagisch gezwollen. De milt was gezwollen. De lever was geel

-ocr page 75-

gekleurd, bros en histologisch werd multiple levernecrose gevonden.

Bacteriologisch onderzoek. Daags vóór het afmaken van den
moederhond, toen de temperatuur
40,3 bedroeg, werd een bloedcultuur
in glucosebouillon aangelegd, terwijl bij één der jongen, dat in stervenden
toestand werd gedood, onmiddellijk na den dood werd geënt uit bloed,
milt en lever. In alle cultures groeiden streptococcen, die na overenting
op bloedagar tot de groep van de /3-haemolytische streptococcen bleken
te behooren. De haemolyse was echter zwak.

Geval I en de 6 dieren, die tezamen als geval IV zijn beschreven, ver-
toonen groote overeenkomst met elkaar. Klinisch was een beeld, dat men
haemorrhagische septicaemie zou kunnen noemen, aanwezig, terwijl
ook het pathologisch-anatomisch onderzoek op sepsis wees. De multiple
levernecrose bij deze dieren verklaart de verschijnselen van icterus. Hoewel
de verwekkers van geval I en van de gevallen IV niet identiek met elkaar
zijn, behooren zij toch alle tot de groep der /3-haemolytische streptococcen.

Bij geval II kon het bestaan van sepsis niet worden aangetoond. Wel
staat ook hier de haemorrhagische diathese op den voorgrond. De haemo-
lytische streptococcen konden evenwel alleen uit de longen worden
geïsoleerd. Voor de verklaring van de ziektebeelden maakt dit echter
geen principieel verschil. De /3-haemolytische streptococcen toch, scheiden
verscheidene toxinen af, o.a. haemolysine, leucocidine fibrinolysine,
necrotiseerend toxine. De haemorrhagische diathese kan worden ver-
klaard door een toxische beschadiging van de vaatwanden waardoor het
uittreden van bloed mogelijk wordt. Gewoonlijk zijn zulke bloedingen
van beperkten omvang (petechiën, sugillaties), omdat zich op de door-
laatbare gedeelten van den vaatwand fibrinestolseltjes vormen. Het
fibrinolysine evenwel kan, wanneer dit krachtig werkzaam is, deze stol-
seltjes oplossen, zoodat grootere bloedingen kunnen ontstaan. De lever-
necrose kan ook worden opgevat als het resultaat van een toxinewerking,
met name van het necrotiseerende toxine. De icterus kan een gevolg zijn
van de toxische leverbeschadiging zoowel als van de bloedafbraak door
het haemolysine (haemolytische icterus).

Geval III is afwijkend van de andere gevallen. De verwekker behoort
tot de viridansgroep (a-streptococcen). Hoewel deze streptococcen geen
toxinen vormen, behoeven zij niet apathogeen te zijn. Bij den mensch
veroorzaakt de Streptococcus viridans o.a. endocarditis lenta. Het is niet
aan te nemen, dat de bloedingen bij hond III het gevolg waren van een
toxinewerking der streptococcen. Waarschijnlijker is, dat zij moeten
worden opgevat als een verschijnsel van de uraemie. Wellicht moet deze
streptococcenstam worden beschouwd als de verwekker van de nephritis.
Een andere oorzaak, met name leptospirose, kon niet worden aangetoond.

Samenvatting.

Eenige gevallen van streptococceninfectie bij honden worden beschreven.
De meeste, waaronder een geval bij een teef en
5 jongen, verliepen onder
het beeld van haemorrhagische septicaemie met icterus, waarbij onder
miltzwelling en levernecrose werden gevonden. Uit bloed en organen
werden /3-haemolytische streptococcen geïsoleerd. Eén geval vertoonde
wel haemorrhagische diathese, doch een sepsis kon niet worden aange-
toond. Hier werden /3-haemolytische streptococcen uit abscesjes in de
longen gekweekt. Tenslotte werden uit de nieren bij een geval van

-ocr page 76-

uraemie in het beloop van een subacute interstitieele nephritis, viridans-
streptococcen gekweekt.

Summary.

Some cases of streptococcal infection in dogs are described. Most of them, among
which a bitch and 5 puppies, showed the symptoms of haemorrhagic septicaemia and
jaundice, in which swelling of the spleen and multiple necrosis of the liver were found.
From blood and organs ^-hemolytic streptococci were isolated. In one case haemor-
rhagic diathesis was present, though a septicaemia could not be shown. In this case
^3-hemolytic streptococci were isolated from small abscesses in the lungs. Finally
«.-hemolytic streptococci have been isolated from the kidneys of a dog suffering from
uraemia in the course of subacute interstitial nephritis.

NIEUWERE INZICHTEN INZAKE DE STOFWISSELING VAN
ZOOGDIEREN-SPERMA1)

door

Dr. J. J. DUYVENÉ DE WIT.

Nu ter vemenigvuldiging van de veestapel de kunstmatige inseminatie
een steeds grootere beteekenis gaat krijgen, is het noodzakelijk, dat aan de
biologie van het sperma een grootere aandacht wordt besteed dan tot
nu toe het geval is geweest. Immers, door de intensieve bestudeering van
de factoren, welke o.a. dc vruchtbaarheid en de levensduur der sperma-
tozoïden beheerschen, wordt de mogelijkheid geopend kunstgrepen toe
te passen, waardoor het biologische optimum — clat voorondersteld wordt
in de natuur min of meer gerealiseerd te zijn — wordt overtroffen. In het
volgende worden eenige recente onderzoekingsresultaten besproken,
welke een indruk geven van de problemen, welke zich bij de bestudeering
van het zoogdieren-sperma voordoen.

Geëjaculeerd sperma bestaat uit plasma en zaadcellen. Dc meeste
onderzoekingen betreffende de chemische samenstelling en de stofwis-
seling van sperma hebben betrekking op het geheele ejaculaat, niet op de
afzonderlijke bestanddeelen. Toch is het uiterst belangrijk de eigen-
schappen der afzonderlijke componenten te beschouwen (vgl. bloedcellen
en bloedplasma).

In het Molteno Instituut te Cambridge heeft Mann baanbrekend
onderzoek op het gebied der spermastofwisseling verricht, doordat het hem
is gelukt zaadcellen en plasma door centrifugeeren en uitwasschen, zorg-
vuldig te scheiden en van beide fracties verschillende eigenschappen
nader te onderzoeken.

De zaadcel vertoont als opvallendste, biologische eigenschappen : vrucht-
baarheid en bewegelijkheid. Bovendien bezit zij een typische stofwisse-
ling, welke wordt onderhouden door een aantal intracellulaire cataly-
satoren. Onder aanwezigheid van zuurstof vertoonen spermatozoïden een
aanzienlijke, respiratorische activiteit, welke in sterke mate afhankelijk

Mededeeling naar aanleiding van een studiereis naar Engeland, vanwege de
Landbouworganisatie T.N.O., Juli 1946.

-ocr page 77-

is van het aantal cellen en de bewegelijkheidsintensiteit. Door sommigen
wordt de ademhalingssterkte dan ook als indicator voor de potentieele
vruchtbaarheid van het zaad gebruikt
(Walton, 1939). Toch dient in
het oog te worden gehouden, dat de correlatie tusschen bewegelijkheid
en vruchtbaarheid tot nu toe niet strikt bewezen is. Spermatozoïden met
groote bewegelijkheid zijn niet gegarandeerd vruchtbaar.
(Hammond,
!93o)-

Langen tijd heeft men in het onzekere verkeerd omtrent den aard van
het ademhalingssysteem der spermatozoïde. Een der belangrijkste, recente
ontdekkingen betreft nu het aantoonen van een volledig cytochroom-
systeem in de zaadcel
(Mann, 1945)- In 1925 had Keilin reeds aange-
toond, dat, van alle organen van de kikvorsch, het hart en de testes het
hoogste cytochroomgehalte bezaten. Door gebruik te maken van zorg-
vuldig uitgewasschen sperma, dat in Ringer-oplossing gesuspendeerd
werd, gelukte het de cytochromen, a, b en c microspectroscopisch aan
te toonen. Eerst bij een laag van 1 cm dikte waren de absorptiebanden
bij stierensperma duidelijk zichtbaar. De absorptieband van cytochroom
a is bijzonder sterk. Wanneer een spermatozoïdensuspensie met lucht
heftig geschud wordt, wordt het cytochroom geoxydeerd en verdwijnen
cle banden. Onder aanwezigheid van cyanide wordt de oxydatie evenwel
verhinderd en blijft het cytochroom in gereduceerclen vorm bestaan.
Gesuspendeerde spermatozoïden van ram en stier, welke gedurende
cén week bij
io° G. anaëroob bewaard werden, vertoonden geen wijziging-
in het
cytochroom-spectrum. Cytochroom is in het zaadplasma niet aan-
toonbaar.

Ijzer, zink cn koper konden zoowel in het plasma als in de zaadcellen
aangetoond worden. Hoewel de spermatozoïden herhaaldelijk met Ringer-
oplossing waren uitgewasschen, was de concentratie dezer elementen
in de spermatozoïden duidelijk hooger dan in het plasma. In welken vorm
deze metalen gebonden zijn, is nog niet bekend.

Gemakkelijk hydrolyseerbare phosphorverbindingen worden eveneens
hoofdzakelijk in de zaadcellen aangetroffen. Een dezer phosphorver-
bindingen werd door
Mann (1945) herkend als adenosine-triphosphaat.
Het hoogste gehalte bij stierensperma werd in December aangetroffen
en valt samen met het hoogtepunt van het fokseizoen in Engeland. Het
adenosinetriphosphaat is van groot belang als coenzyme bij de glycolyse.

De afbraak van het adenosinetriphosphaat in de zaadcel wordt teweeg-
gebracht door twee phosphatasen. Het eene doet adenylzuur uit adenosine-
triphosphaat ontstaan, het andere vormt adenosine uit adenylzuur. Deze
phosphatasen bleken ook werkzaam ten opzichte van cozymase, dat
volgens
Winberg (1941) eveneens uitsluitend in de spermatozoïden wordt
aangetroffen.

Gray (1928) heeft er op gewezen, dat de geleidelijk optredende activi-
teitsvermindering bij spermatozoïden öf het gevolg kan zijn van het
verbruik van de beschikbare energie, óf te wijten is aan zelfvergiftiging,
waarbij de „motiliteitsstoffen" de reacties, welke dc levensprocessen
onderhouden, storen. In geëjaculeerd sperma loopt de afname van het
adenosinetriphosphaat-gehalte merkwaardigerwijze parallel met de
vermindering der sperma-motiliteit. Bij sperma, dat door uitwasschen
geheel bevrijd is van glycolyseerbare substraten, wordt het adenosine-
triphosphaat beter aëroob dan in stikstofmilieu gepreserveerd. Dit gedrag

-ocr page 78-

is in overeenstemming met het bekende verschijnsel, dat de sperma-
motiliteit, onder afwezigheid van glycolyseerbare stoffen, langer in lucht
dan in stikstofatmosfeer gehandhaafd wordt.

In hoeverre het adenosinetriphosphaat-gehalte afhankelijk is van de
aanwezigheid van zuurstof dient nog nader onderzocht te worden. Naar
analogie van de stofwisseling van andere weefsels schijnt aangenomen te
mogen worden, dat de afbraak van adenosinetriphosphaat onder aërobe
(doch niet anaerobe) omstandigheden wordt gecompenseerd door een
voortdurende nieuwvorming uit stoffen, afkomstig van de niet-glycoly-
tische, aerobe processen, welke deel uitmaken van de endogene ademhaling
der spermatozoïden. Indien deze zienswijze juist is, mag verwacht worden,
dat de synthese van adenosinetriphosphaat ook anaëroob kan plaats-
vinden, vooropgesteldv dat een glycolyseerbaar substraat ter beschikking
staat. En inderdaad vindt men dat, indien spermatozoïden anaëroob in
de broedstof worden gehouden, het adenosinetriphosphaatgehalte veel
beter gehandhaafd wordt met dan zonder glucose. Dit is weer in over-
eenstemming met de waarneming, dat anaëroob bewaarde sperma-
tozoïden hun bewegelijkheid langer onder aanwezigheid dan onder
afwezigheid van een glycolyseerbaar substraat behouden.

De onderzoekingen van Mann hebben ook licht geworpen op dc wijze,
waarop de glycolyse zich in de intacte zaadcel voltrekt. In 1933 heeft
Redenz reeds gevonden, dat de aanwezigheid van glucose of een ander
glycolyseerbaar substraat onmisbaar is, indien men spermatozoïden
anaëroob in het leven wil behouden. Zonder koolhydraat is het anaerobe
leven der zaadcellen zeer kort en in dit opzicht verschilt de anaerobe
stofwisseling opvallend van de aerobe. Voor zoover het de koolhydraat-
stofwisseling betreft, blijken de intermediaire, enzymatische reacties bij
spermatozoïden dan ook veel gelijkenis te vertoonen met die van andere
dierlijke weefsels en de eerste trappen der koolhydraatstofwisseling bij gist.

In 1946 deed Mann de ontdekking, dat niet glucose, doch fructose als
het belangrijkste substraat der koolhydraatstofwisseling beschouwd dient
te worden. Dit is verrassend, omdat deze suiker, behalve in amnion- en
allantois-vloeistof, in het dierlijke lichaam alleen bij pathologische toe-
standen, zooals fructosurie, wordt aangetroffen. Spermatozoïden ge-
bruiken dus hoofdzakelijk fructose als energiebron. De fermentatieve
afbraak van fructose wordt waarschijnlijk voorafgegaan door een reactie
van het hexokinase-type met adenosinetriphosphaat. De aldus gevormde
monophosphohexose wordt dan verder gephosphoryleerd tot diphospho-
hexose, welke via phosphotriose, phosphoglycerinezuur en pyrodruive-
zuur tot melksuiker wordt afgebroken.

De ammoniakvorming, die bij het bewaren van sperma optreedt,
is te groot om uitsluitend op rekening gesteld te kunnen worden van de
afbraak der daarin aanwezige adenosine-derivaten. Bovendien is de
ammoniakproductie niet afhankelijk van de aanwezigheid van sperma-
tozoïden ; zij vindt ook in het celvrije zaadplasma plaats.

Tenslotte zij de aandacht gevestigd op het enzym hyaluronidase in de
bacteriologie aanvankelijk bekend als „spreading factor"
(Duran-Reynals,
1942). Dit enzym wordt volgens Pincus c.s. door zoogdierspermatozoïden
geproduceerd en zou tot taak hebben de cumulus oöphorus op te lossen,
waardoor de zaadcellen in de gelegenheid worden gesteld de eicel te
bereiken.
D00r korte verhitting van stierensperma, waarbij de sperma-

-ocr page 79-

tozoiden worden gedood, kan men preparaten bereiden, welke een zeker
hyaluronidasegehalte bezitten, dat bij bewaren in de ijskast tamelijk
constant blijft. Voegt men een dergelijk enzymbevattend preparaat aan
levend sperma toe, dan blijkt een vrij hooge spermaverdunning bij
kunstmatige inseminatie nog effectief te zijn.
(Tekete, 1942). Onvol-
doende hyaluronidasevorming door de zaadcellen kan een oorzaak
van steriliteit zijn. Vandaar, dat in Engeland en Amerika bij mensch
en dier wordt onderzocht in hoeverre de toepassing van hyaluronidase-
douches of -suppositoria sommige vormen van steriliteit kan opheffen
(Swyer)\'

De activiteit van hyaluronidasepreparaten kan worden bepaald ten
opzichte van hyaluronzuur. een zeer visceuze stof, die als natriumver-
binding o.a. uit menschelijke navelstrengen wordt bereid en als poeder
in den handel wordt gebracht. De splitsing van hyaluronzuur in het
minder visceuze glucuronzuur en glucosamine, welke viscosimetrisch
kan worden gevolgd, dient als maatstaf voor de enzymwerking
(Meyer

c.s.).

In hoeverre de toepassing van hyaluronidase van ingrijpende beteckenis
voor de kunstmatige inseminatie kan zijn, zal de ervaring moeten leeren.

Samenvatting.

Nu de kunstmatige inseminatie een steeds grootere beteekenis gaat
krijgen, wordt het noodzakelijk geacht grootere aandacht aan de biologie
van het sperma te besteden.

Mededeeling wordt gedaan van een aantal recente onder zoekings-
resultaten op het gebied der spermastofwisseling, waarbij in het bijzonder
genoemd wordt het voorkomen in de
intacte zaadcel van : a) een volledig
cytochroomsysteem,
b) sporenelementen, c) adenosinetriphosphaat,
d) phosphatasen en e) hyaluronidase.

Summary.

Now that artificial insemination is assuming an ever greater significance, it is con-
sidered necessary to pay closer attention to the biology of sperm.

A number of recent investigation-results are given in the domain of spermmetabolism,
in which special mention is made of the occurrence of the
intact sperm-cell of: a) a
complete cytochrome-system,
b) spore-elements, c) adenosinetriphosphate, d) phos-
phateses and
e) hyaluronidasis.

LITERATUUR

Mann, Biochem. Journ. 39, 5, 451—458, 1945. Mann, Ebenda, 39, 5, 458—-465,
1945.
Mann, Nature, 157, 79, 1946. Walton, Commem. Spallenzaniane, 4, 36, 1939.
Hammond, Brit. J. Exp. Biol. 7, 175, 1930. Keilin, Proc. roy. soc. B. 98, 312, 1925.
Winbero, Ark. Kemi Min. Geol. 15, 1, 1941. Gray, Brit. J. exp. Biol. 5, 345, 1928.
Redenz, Biochem. Z. 257, 234, 1933. Duran Reynals, Bact. Rev. 6, 197, 1942.
McClean, Bioch. J. 37, 169, 1943. Pincus, Enzmann, J. exp. Med. 62, 665, 1935.
Rowlands, Nature, 154, 332, 1944. Meyer, Dubos, Smyth, J. biol. Chem. 118, 71,
1927.
McClean, Rowlands, Nature, 150, 627, 1942. Tekete, Duran Reynals, Proc.
soc. exp. biol. N.Y.
52, 119, 1942. Leonard, Kurzrok, Endocrionology, 37, 171,
I945-

-ocr page 80-

ENKELE ERVARINGEN OP HET GEBIED DER
KUNSTMATIGE-INSEMINATIE

door

TH.STEGENGA.

Bij het bezoeken der vereenigingen die de K.I. toepassen, blijkt maar
al te vaak, dat de resultaten nog veel te wenschen overlaten. De oorzaken
hiervan kunnen van verschillende aard zijn. Naar mijn overtuiging dienen
de voornaamste oorzaken van de mislukking niet gezocht te worden in
fouten betrekking hebbende op de techniek der inseminatie, de sparma-
behandeling of desinfectie der instrumenten. Deze onderdeelen der K.I.
worden in de regel met behoorlijke zorg uitgevoerd. Meestal ligt de
oorzaak van de minder goede resultaten in een der volgende fouten :

1. Een verkeerde keuze van de stier.

2. Het ontbreken van deskundig toezicht.

3. Minder juiste organisatie.

1. Herhaaldelijk blijkt de vereeniging voor K.I. een oudere stier te
gebruiken, die voorheen in deze of in een naburige streek op de natuurlijke
wijze heeft gedekt. Waar de K.I. veelal toegepast wordt in fokvereenigings-
verband, is dit zeer gevaarlijk. Immers verschillende van deze fokver-
eenigingen hebben herhaaldelijk last van veelvuldig opbreken van gedekte
koeien. Dc oorzaak hiervan wordt veelal in de koeien gezocht, maar het
is de stier, die de besmettingen die in het grootste deel der gevallen de
oorzaak van het niet drachtig worden zijn en die van verschillende aard
kunnen zijn, overbrengt.

Men heeft er geen rekening mee gehouden, dat deze besmettingen ook
met de K.I. over kunnen gaan. Dit is namelijk zeer zeker het geval hoewel
Dr.
Siebenga indertijd in zijn dissertatie het tegendeel beweerde ten aan-
zien van de smetstof der z.g. enzoötische steriliteit. Bij dc Gezondheids-
dienst voor Vee in Friesland zijn dit jaar proefinseminaties verricht bij
gezonde koeien met (prima) sperma van stieren, die de enzoötische
steriliteit overbrachten. Het resultaat was, zooals wij verwachten: slecht.
De geïnsemineerde dieren kwamen bijna alle terug. Ze braken op 11a
3 weken of na langere tijd. Dit laatste wijst er op, dat het opbreken niet
plaats had doordat het sperma niet deugde, maar door dc met het sperma
overgebrachte smetstof.

Het is dan ook zeer gewenscht, dat de stieren, die voor de K.I. zullen
worden gebruikt, vooraf terdege worden onderzocht. Het is zeer moeilijk
0111 de aanwezigheid van een dekinfectie (hetzij trichomonas, hetzij
enzoötische steriliteit) met het microscoop of bijv. door serologisch onder-
zoek vast te stellen. Het beste materiaal voor een onderzoek in deze
richting is het dekboek. Men zal hiertoe het dekboek van de stier terdege
moeten controleeren over langere tijd. Ik zeg nadrukkelijk: over langere
tijd, omdat het voorkomt, dat een stier tengevolge van een dekinfectie
slecht bevrucht, terwijl na verloop van cenige maanden cle bevruchting
weer beter gaat. De koeien zijn „doorgeziekt". Er is immuniteit opgetreden.
Wordt de stier nu verkocht, dan denkt de verkoopcr er vaak niet aan om
deze episode te vermelden. De bevruchting is immers weer in 01de. Op

-ocr page 81-

het nieuwe bedrijf blijkt echter, dat de infectie nog wel degelijk bij de
stier aanwezig is, doordat ook daar de enzoötische steriliteit weer optreedt.
De verkooper moet in dit geval de stier terugnemen.

Toestanden als hier beschreven zijn in vele gevallen de oorzaak
van het mislukken van de kunstmatige bevruchting. Wanneer ons advies
wordt gevraagd door een vereeniging voor K.I., dan dienen wij dus aan de
aanwezigheid van een dekinfectie bij de te gebruiken stier zo goed mogelijk
aandacht te schenken. Het zal soms moeilijk zijn om met eenige zekerheid
van een stier te verklaren of hij inderdaad rein is. In dergelijke gevallen
zal men bijv. een twintigtal proefinseminaties kunnen verrichten.

Ook dient er voor gewaakt te worden, dat een stier, welke gebruikt
wordt voor de K.I., niet weer op natuurlijke wijze dekt, om het risico van
de bovengenoemde besmettingen te voorkomen.

2. Het ontbreken van deskundig toezicht is ook op verschillende
plaatsen de reden van het mislukken der K.I. geweest. Vooral een intensief
deskundig toezicht op de kwaliteit van het sperma en op het gebruik
van de stier had hier en daar zeer gunstig kunnen werken en veel onheil
voorkomen. Bij sommige verecnigingen was de toeloop vrij groot. Men
werkte niet met (goede) verdunningen, waardoor het sperma niet te
allen tijde volop kon worden benut.

Gevolg was, dat de stier te vaak moest dekken en dat de kwaliteit van
het zaad onvoldoende werd. Hierdoor braken te veel dieren op, met het
gevolg dat de stier nog vaker moest dekken met natuurlijk nog slechter
resultaat. Was het deskundig toezicht hier in orde geweest dan zou het
door het op tijd in gebruik nemen van goede verdunningen niet zover
zijn gekomen en zou verder bij het eventueel constateeren van slechte
spermaproductie direct zijn ingegrepen. De dierenarts zou de stier waar-
schijnlijk gedeeltelijk of totale rust hebben voorgeschreven, waardoor de
toestand binnen korte tijd vermoedelijk weer in orde was geweest. •

3. Hierbij speelt dus ook een fout in de organisatie een rol. Het aantal
koeien was soms bijna onbepaald (doordat ieder lid van de zuivelfabriek
bijv. met zijn dieren
kon komen) of het was wel bepaald, maar te groot
vooral, doordat het sperma niet op de meest economische wijze werd
gebruikt. Het is voor het welslagen der K.I. noodig om vooraf te weten
hoeveel dieren we zullen moeten insemineeren.

Daar de K.I. veelal begint in streken waar dekinfecties zeer veel voor-
komen, is het van veel belang, dat de inseminator streng selecteert op cle
te insemineeren dieren, d.w.z. dat hij die, welke volgens hem niet normaal
zijn, niet eerder insemineert, dan wanneer de dierenarts al clan niet na
een behandeling, dit goedvindt. Het is bij een vereeniging voorgekomen,
dat ongeveer J deel van de te insemineeren koeien naar de dierenarts
moest worden verwezen. De andere dieren bij deze vereeniging werden
vlot drachtig (ongeveer 85 %).

Enkele cardinale dingen, waar wij bij de vereeniging voor K.I. op hebben
te letten, zijn (als de organisatie in orde is) de keuze van cle stier en de
zorg voor het sperma. Voor dit laatste is het van veel belang om de stier
niet vaker dan om de andere dag te laten dekken. Men neemt clan elke
keer zoveel sperma als men denkt voor 2 dagen noodig te hebben. Het is
geen bezwaar, dat de stier hiertoe tweemaal achter elkaar in de kunst-
scheede moet dekken. Het opgevangen sperma wordt, als het van goede
kwaliteit is, direct meer of minder verdund met eidooier-verclunnings-

-ocr page 82-

vloeistof en in de ijskast geplaatst. Men neemt niet meer sperma uit de
ijskast dan voor direct gebruik noodzakelijk is. In de praktijk is gebleken,
dat het op de juiste wijze verdunde sperma zeer goed 2 x 24 uur kan
worden gebruikt. De stier kan dus steeds één dag rust houden. Een ge-
regelde controle op het verdunde sperma en op de werkwijze van de
inseminator is vanzelf sprekend.

Naar ik meen is het niet overbodig van bovenstaande ervaringen mede-
deeling te doen.

Samenvatting.

Schrijver doet mededeeling van eenige fouten, welke bij toepassing dei-
kunstmatige inseminatie zijn gemaakt, waardoor de geïnsemineerde dieren
niet drachtig werden. Hij legt er de nadruk op, dat men in geen geval
een stier moet kiezen, die met een dekinfetcie is besmet, omdat deze
(in elk geval de enzoötische steriliteit) met de K.I. net zo goed overgaat
als met de natuurlijke bevruchting.

Verder was er hier en daar gebrek aan deskundig toezicht en mankeerde
er te veel aan de organisatie.

LITERATUUR.

Dr. Siebenga : Kunstmatige-Inseminatie bij rundvee in diss Utrecht.

REFERATEN.

Nieuwe Zwangerschapsreactie.

Weismann en Coates (Western Journ. of Surg. Obst. and Gyn. ; April 1944;
Referaat N.T. v. G. 31 Augustus 1946) publiceeren eene nieuwe, volgens hen zeer
betrouwbare zwangerschapsreactic door urine van gravidae eenmaal onderhuids in te
spuiten bij de vrouwelijke Afrikaansche kikker Xenopus laevis.

Na 4 tot 12 uren legt de kikker eieren. Deze reactie geeft ongeveer 100% zekerheid
en heeft het voordeel, dat men den uitslag snel onderkent, dat de kikker in het leven
blijft en weer opnieuw te gebruiken is.

Zwijnenberg.

Provetan- Schering en Stilboestrol-Roche.

De voornaamste indicaties zijn hypofunctie van het ovarium, bronst zonder ovulatie
en ovulatie zonder bronst. De werking geschiedt via het hersencentrum op de hypophyse
(volgens anderen hebben de oestronen enz. een remmende werking op de hypophyse,
ref.).

Grote doses oestrogene stoffen heffen bij de drachtige uterus de werking van
progesteron, geproduceerd in de placenta, op en maken de muscularis gevoelig voor
het H.A.H. zowel ten tijde van de partus als gedurende het uitdrijven van de secun-
dinae; in het puerperium bevorderen ze een krachtige regeneratie van het endometrium.
Van 36 dieren met persisterende follikels worden er 27 na 1 injectie, 5 na twee en 2 na
drie injecties van 50.000 M.E. dihydrofollikelhormonbenzoats bronstig, conceptie
trad op in 58.8 %. Gunstige resultaten werden ook gezien bij gevallen van pyometra
opgetreden na conceptie. Bij mummificatie en maceratie werd ook goed resultaat
gezien. Pogingen om op deze wijze graviditeit te onderbreken gelukten niet.

Proeven betreffende de invloed op het uitdrijven van secundinae gaven geen duidelijk
beeld. Het voorkomen van conceptie met tot 10 cc provetan gelukte niet, de werking
bij endometritis was schadelijk.

Individueel verschilt de gevoeligheid voor provetan bij de verschillende runderen,

-ocr page 83-

daarom wordt aanbevolen dikwijls een kleine dosis te herhalen. Alleen bij het toedienen
bij endometritis zijn invloeden op de melksecretie waargenomen.

Uter Behandlung der Sterilität des Rindes mit Provetan-Schering und Stilboestrol-
Roche. Schw. Arch. Tierheilkunde 1946 blz. 376.

Trichomonasinfectie bij stieren. »

Voor de diagnose raadt Vandeplassche *) aan het praeputium zeer grondig te
spoelen met 100 cc phys. NaClsol. Het aantal trichomonaden is meestal van dien aard,
dat centrifugeren en verwarmen van de spoelvloeistof in de broedstof nodig zijn, om
een voldoende groot aantal trichomonaden voor microscopisch onderzoek aanwezig
te doen zijn. Onder sacraal anaesthesie (2 % tutocaïne 15 cc) wordt bij de liggende
stier de penis gedurende 5 min. gedesinfecteerd met een wattenprop gedrenkt in 1 °/00
trypaflavine oplossing. Zes weken dekrust hierna is voldoende. Voor prophylactische
irrigaties is het ondoenlijk steeds de stier neer te gooien, daarom wordt deze therapie
uitgevoerd bij de staande stier. Hiertoe wordt £ 1 van een desinfectans op 30° C. met
behulp van een slang in het praeputium gebracht en wordt hiermee flink gespoeld.
Zeer goede resultaten geeft een irrigatie 2
x per week met J % oplossing van chlora-
mine. Lugolsche sol. (max. 1 %) voldoet goed, maar kan niet vaker dan 2
x herhaald
worden wegens de irritatie. Zalf (b.v. J % trypaflavine) werkt langer in, zalf wordt
door middel van een spuit met lange catheter tot hoog in het praeputium gebracht en
daarna wordt licht gemasseerd.

Na sacraal anaesthesie zakt na verloop van 15 ä 20 min. de penis uit bij het staande
dier. Dcfor fixeren k"an men dan bij het staande dier ook goed desinfecteren. Deze methode
is eenvoudiger.

Vit. E. Therapie in met Bruc. ab. Bang besmette bedrijven.

Züncher-) gebruikt Ephynal vet. „Roche" en wel in tabletvorm per os en opgelost
ill Olie gubcutaan. 445 dieren werden preventief en ten dele curatief bij dreigende abortus
behandeld en wel vanaf de ie tot de ()e maand. Op 3 achtereenvolgende dagen werd
0,3 gram Vitamine E toegediend. 10 % van de behandelde dieren verwierp toch, waar-
van 9 % als gevolg van Bruc. abort. Bang. Toedienen per os of subcutaan had hierop
geen invloed. De abortus trad op gedurende de 7e en 8e maand van de dracht ; bijna
J van de geaborteerde kalveren wareji dood. Op 12 van de 14 bedrijven werd na be-
handeling het abortuspercentage sterk gedrukt, de naweeën zoals verminderde melkgift
en steriliteit traden veel minder sterk op, ook retentio secundinarum met alle gevolgen
van dien werden gunstig beïnvloed n.1. de secundinae kwamen na enige tijd van zelf af.

Het injiciëren van de niet verwarmde Ephynal was pijnlijk, bij het lege artis uitvoeren
van de injectie is gevaar op infectie gering.

De werking zou hierin bestaan, dat het Vit. E de corpus luteumwerking aanzet,
waarbij de uteruscontracties geremd worden. Waren de veranderingen aan de placenta
reeds te groot, dan bleef resultaat uit, wat maar gelukkig is vlg. de schrijvers, anders
zouden er veel gevallen van mummificatie zich voordoen. Voor de gunstige werking
weet
Züncher geen verklaring gezien het feit, dat de dieren normaal per dag met het
gras en hooi al 9—18 maal de hoeveelheid van 1 ampul of tablet opnemen, misschien
is het de plotselinge stoot of een onspecifieke prikkel. Het is ook mogelijk, dat een groot
deel van het Vit. E, dat met het voer opgenomen wordt, verloren gaat. Naast de vitamine-
E-therapie werden de hygiënische maatregelen streng doorgevoerd ; op de bedrijven,.
waar geen succes werd gezien, echter niet. (Het lijkt rcf. dus wel erg weinig critisch
om de resultaten zo maar aan de toediening van Vit. E. toe te schrijven).

-ocr page 84-

Torsio uteri.

Er wordt een gemodificeerde methode van Bach ]) beschreven.

In plaats van met vuisten of knieën tijdens het wentelen te trachten de vrucht in
tegengestelde richting te bewegen of tegen te houden, wordt een plank gebruikt. Bij
een torsie van
270° naar rechts, wordt de koe op de rechter zij gelegd. Een 3 tot 4 meter
lange plank,
30 ä 40 cm breed en 4 ä 5 cm dik wordt met het ene ein op de linker
4flank gelegd, terwijl het andere eind op de grond rust. Terwijl het dier nu langzaam
over de rug op de linker zij gerold wordt, loopt een helper de plank op, zodoende steeds
sterker wordende druk uitoefenend op de vrucht. Hij moet er voor zorgen, dat de plank
niet naar caudaaal of cranaal verschuift.

De Futamura-voedingsbodem voor het kweken van Trichmonas foetus.

Deze voedingsbodem bevalt Willems 1) het beste, wanneer hij als volgt is samengesteld:

Hottinger-bouillon Ph 7,6 500, pepton Witte 2,5, gelatine 20, Agar 1, glucose 1 met
\'5 % runderserum. Daar de trichomonas het beste groeit in weinig 02-bevattend
milieu wordt met een Pasteursche pipet een hoeveelheid van enkele druppels tot ±
i cc van de over te enten cultuur in de diepte geënt. Na 5—6 dagen is de groei zeer
rijkelijk. De levensduur bedraagt tot
3 weken. Heeft men een cultuur, die verontreinigd
is met onbewegelijke bacteriën, dan kan men de trichomonas rein kweken door te
enten in een U-vormige buis, waar onderin fijn gesteriliseerd grint aanwezig is. Na
het enten in een been verplaatsen de trichomonaden zich via het grint naar het andere
been en de bacteriën meestal niet, men kan dan daar de trichomonaden in rein-cultuur
aantreffen.

Listerella- en streptococcen-infecties in vruchtvliezen en foetus.

Olsen2) wijst er op, dat de gevonden bacterie nog niet de oorzaak van de abortus
behoeft te wezen. In
7 gevallen werd Listerella gekweekt, 6 X van koeien en 1 X van
een schaap. Ze werden gekweekt uit de vruchtvliezen of uit de lebmaag of uit beide.
Vijf dieren hadden te vroeg geworpen en wel van
2 weken tot 5 maanden te vroeg.

In een geval werd naast Listerella de bac. pyogenes gekweekt.

Olsen is van mening, dat de Listerella-infectie meer voorkomt dan men uit de
gegevens in de literatuur zou opmaken ; in Zweden komt de infectie betrekkelijk zelden
voor, al is ze er niet onbekend.

194 keer werden Streptococcen gekweekt uit vruchtvliezen of foeti.

72 X werden ze gedetermineerd als strept. Schütz, 19 X als een variatie hiervan,
5 X als Streptococcus equi en r 1 X als strept. lanceolatus.

Daar Listerella en Streptococcen gevonden zijn zowel bij abortus als bij een normale
partus, is een nader onderzoek noodzakelijk.

Teunissen.

Ontwikkeling van de mammae bij een bejaarde mannelijke aap. 3)

Een mannelijke „ringtail", (waarschijnlijk ringstaartmaki, Ref.), was van jongs af
in het bezit geweest van den eigenaar, die aanvankelijk alles met het dier kon doen,
terwijl het dier diens vrouw en vreemden beet. Omstreeks het zesde jaar van de aap,
gelijktijdig met de menopauze der vrouw, veranderde dit gedrag en reageerde het dier
juist omgekeerd ten opzichte van het echtpaar. Tevens ontwikkelden zich de mammae,
niet tot het gewone type, zooals bij de vrouwelijke apen voorkomt, kleine klieren met
groote lange tepels, maar tot juist groote mammae, iets afhangend, met kleine tepels.

1 \') Zur extra-abdominalen Retorsio der Gebärmutter nach Bach, W. Schäfer,
Schw. Arch. f. Tierheilkunde 1946. blz. 44.

») A. E. R. Willems, Het midden van Futamura voor de cultuur van Trichmonas
foetus. Vlaams Diergeneesk. Tijdschrift
1945, blz. 38.

2 ) Contributions to the knowlèdge of the presence of Listerella- en streptococcen-
infections in foetal membranes and foetus. Skand. Veterinär Tidskrift. 1945, biz.
279.

3 *) „Breast Development in an Aged Male Monkey". W. A. Young, d.V.M. Journal
of the American Veterinary Medical Association. Vol. CVIII, number
829 (met foto).

-ocr page 85-

De aap was altijd in zeer goede conditie geweest, met een zeer goede beharing en
bleef verder normaal, met normale testikels in het scrotum en steeds nog potent.

De vriendelijkheid tegenover de vrouw nam toe, maar ook de vijandigheid tegenover
den man. Tenslotte viel de aap den man aan, toen deze zijn vrouw naderde, terwijl zij het
dier op de arm had en verwondde hem ernstig. De aap, toen acht jaar oud, hetgeen
ongeveer overeenkomt met 50—60 jaar bij den man, werd afgemaakt en geseceerd.

Het klierweefsel der mammae bleek niet te zijn vermeerderd, de vergrooting bestond
alleen uit vetweefsel van het type, dat ook voorkomt bij vergroote mammae bij jongens
vóór of tijdens de puberteit. Aan de andere organen werd, ook microscopisch, geen
enkele afwijking gevonden.

„De veterinaire dienst in een diergaarde".

Een zestal mooie foto\'s van onze charmante collega bij de behandeling van haar
patiënten, blijkbaar vervaardigd als reclame voor de dierentuin (waarvan zij vaak het
slachtoffer is) geven, zooals zij terecht opmerkt, de verkeerde voorstelling, alsof zij
in haar werk een soort circusnummer is.

In deze inrichting, die tien jaar bestaat, worden alle gegevens betreffende de dieren
bijgehouden en vooral dieetregeling en onderzoek naar doodsoorzaken (lang niet altijd
vast te stellen) vormen een groot deel van haar werk, meer dan de behandeling van
zieke dieren.

De wenschelijkheid van publicatie van de sectiebevindingen door alle diergaarden
volgens een uniform systeem wordt door schrijfster naar voren gebracht.

Een uitstekende maatregel is het direct overbrengen van alle dieren, die ziektever-
schijnselen vertoonen, naar het hospitaal bij het eerste ziektesymptoom.

Het voorkomen van infectieziekten is zeer beperkt door praeventieve entingen (o.a.
•egen
CARRé, pseudomembraneuze enteritis der katachtigen, de encephalitis bij
vossen en diphterie bij vogels) ; van parasitaire ziekten door onderzoek en behandeling
tijdens de quarantaine en verder regelmatig faecesonderzoek. Met behulp van de
diagnostische reacties is de collectie t.b.c.-vrij gemaakt.

Aan leerlingen van middelbaar en hooger onderwijs worden cursussen gegeven in
biologie.

Ten slotte vermeldt schr., dat minder dan 10% der diergaarden inde U.S.A. een
dierenarts in volledigen dienst hebben.

Joh. C. Peters.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

MEDEDEELINGEN VAN HET SECRETARIAAT.

Practijkassistentie.

Er zijn nog practiseercnde collegae, die geen voldoende hulp hebben kunnen krijgen
voor de massale werkzaamheden van dit seizoen.

Het Hoofdbestuur doet voor deze winter een dringend beroep op de medewerking
van de Directeuren van de Openbare Slachthuizen, de Hoofden van de Vleeschkeurings-
diensten en alle dierenartsen, die vol-ambtelijk bij de Vleeschkeuring werkzaam zijn.

Door overleg te plegen met de practiseerende dierenartsen uit eigen omgeving, zal
blijken dat in vele gevallen hulp verleend kan worden, terwijl de ambtelijke diensten
normaal kunnen functionneeren.

*) „Veterinary Service in a Zoo." Patricia O\'Connor, D.V.M. Staten Island, New
York. Journal of the American Veterinary Medical Association. Vol. CVIII, number
830 (met foto\'s).

-ocr page 86-

Kunstmatige inseminatie.

Het technisch gedeelte van de kunstmatige inseminatie behoort uitgevoerd te worden
onder leiding en verantwoordelijkheid van een dierenarts.

Een nauwkeurig omschreven leidraad is hiervoor moeilijk vast te stellen, omdat
de werkzaamheden voor den dierenarts zich voor een groot deel moeten richten naai-
de omstandigheden. In elk geval is het noodzakelijk, dat de toezichthoudende dierenarts:

1. geregeld versch onverdund sperma onderzoekt en eveneens afgewerkt verdund- of
onverdund sperma, om na te gaan of dit bij het laatste gebruik nog voldoende
levend was.

2. Op geregelde of ongeregelde tijden aan de hand van de administratie van den
inseminator de bevruchtingsresultaten nagaat.

3. Zich af en toe op de hoogte stelt van de werkwijze van den inseminator.

4. Op verzoek van den inseminator of van het vereenigingsbestuur in bepaalde
individueele of meer algemeene gevallen van advies dient.

Het aantal malen dat de hierboven genoemde onderzoekingen en controles worden
verricht, hangt o.a. af van de resultaten van de inseminaties, van de bevindingen bij
het sperma-onderzoek en van den persoon en de werkwijze van den inseminator.
Het sperma-onderzoek moet wel een zoo groot mogelijk aantal malen plaats hebben.

Adspirant-leden.

De volgende collegae wenschen lid te worden van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde :

E. J. S. Bron, Geeuwkade 16, Sneek.
P.
Krediet, „Heesterhof", Olst.

H. Thalmeier, Allard Piersonstraat 12b, Rotterdam.

Op grond van het gewijzigde artikel 8 van het Huishoudelijk Reglement kunnen
binnen 30 dagen na deze publicatie eventueele bezwaren worden ingediend bij het
secretariaat.

Door het Hoofdbestuur werden aangenomen als lid:

A J. M Paulusse, Steenstraat 39, Oldenzaal.

D. Mulder Jr , Voorst

A. J. B Hammink, C 342, Varsseveld.

Dr. J. Merkens, Kopprlweg 261, Zeist.

F. W. van Ulsen, Haaksbergen.
R P.. Hendrikse, Groot-Ammers.

J. F Overbeek, Hoogekam 17, Donejen.

Contributie 1947.

De contributies zullen voortaan niet meer geïnd worden door de Afdeelings-
penningmeesters, maar direct door ondergeteekende.

Ingevolge het besluit van de Algemeene Ledenvergadering van 13 December 1946
verzoek ik thans alle leden het volle bedrag van ƒ 60.— te willen overschrijven op giro
No. 57889, ten name van Dr. W. A.
de Haan te Bergambacht. Dit geldt ook voor
de leden, ouder dan 65 jaar.

Tot i Juli 1947 bestaat gelegenheid om bij het secretariaat van dc Maatschappij
voor Diergeneeskunde reductie aan te vragen voor die leden, die aantoonen, dat hun
laatstbetaalde bedrag aan inkomstenbelasting lager was dan ƒ 1000.—, volgens onder-
staande tabel:

ƒ 75°-— tot ƒ 1.000.—

500.— tot 750.—

250.— tot 500.—

—.— tot 250.—

reductie ƒ 10.—

20.—

30.—

Leden ouder dan 65 jaar kunnen op dit gereduceerde bedrag nog eens 50 % reductie
aanvragen, ingevolge artikel 13 van het Huishoudelijk Reglement.

De Secretaris,
Dr. W. A. de Haan.

-ocr page 87-

BERICHTEN.

Kort verslag van de Algemeene Vergadering van de afdeeling GELDER-
LAND-OVERIJSSEL, gehouden te Arnhem op 16 November 1946.

Dc voorzitter, H. v. d. Berg, heet bij de opening welkom de\'intrudocé\'s : Dr. Schol-
ten
van de afdeeling Overijssel en collega de Lint uit Epe.

De inspecteur, H. J. van Amerongen, raadt de leden aan bij weigering van een
toewijzing voor een auto, die niet geschikt is, overleg met hem te plegen, opdat de
wagen dan aan een anderf n dierenarts kan worden toegewezen. Weigert men bij de
Rijksverkeersinspectie dan komt deze wagen weer in de algemeene toewijzing en gaat
voor d: dierenartsen verloren.

De vergadering, dringt aan op een goede organisatie van de kunstmatige inseminatie
en voelt behoffte aan een behoorlijke instructie, die plaats en taak van den dierenarts
bepaalt Pas als aan deze voorwaarde is voldaan kan men bij vermeende fouten ver-
antwoordelijk gesteld worden.

Dr. Grashuis deelt mede, dat \\aak steriliteit optreedt wegens tekorten in den bodem
t.g.v. inundaties en gebrek aan kunstmeststcffi n (o.a. koper en Cobalt).

Het Hoofdbestuur wordt verzccht te bevorderen, dat het honorarium voor ver-
schillende cursussen wordt vastgesteld op ƒ5.-— per uur.

Na ballotage worden aangenomen als lid : D. Mulder Jr. te Voorst, R. J. Kummel
te Grcenlo, P. Nieuwenhout te Barneveld, J. E. F. Langeler te Brummen, J. df.n
Daas
Jr. te Druten.

Bedankt als lid : J. Drijfhout te Blokzijl.

P. J. de Jong te Culcmborg wordt door de afdeeling afgevaardigd naar de Algemeene
Vergadering van de Maatschappij.

Het voorstel van de afieelingen Zuid-Holland en Overijss .1, om verschillende leden
van het Hoofdbestuur te vervangen, wordt niet gesteund.

Men acht de zittingstijd van het huidige bestuur nog te kort en dc tijdsomstandig-
heden te moeilijk om het nu reeds behoorlijk te kunnen beoordeclen.

Kan het Hoofdbestuur niet regelmatig verslag uitbrengen van haar werkzaamheden
dooT middel van een bijlage in het tijdschrift ?

Dr. J. Grashuis wordt aangewezen als afgevaardigde in het Algemeen Bestuur der
Maatschappij.

Voor de Centrale Raad worden candidaat gesteld : P. J. de Jong te Culemborg en
A.
J. Feberwee te Arnhem.

Candidaat voor d ■ Redactie van het Tijdschrift : G. S. E. Vf.gter te Holten.

De post op de begrooting „bureaukosten van den secretaris d\'-r Maatschappij" wordt
te laag geacht. Men vyenscht een werksecretaris, geen „schrijfsecrefaris".

Met de noodoplossing voor het volgende jaar gaat men accoord.

Na eenige discussie kan men zich vercenigen met d - voorgestelde contributie-
wijziging. De contributie moet echter niet te hoog worden opgevoerd. De vraag wordt
gesti ld of het Hoofdbestuur niet meer kan doen voor de ambtenaren-leden, door in
maatschappelijke kwesties te intervenieeren bij de overheid.

Uit ideëele overwegingen is de afdeeling vóór de invoering van een coupeerverbod
van paarden. De voorgestelde oplossing acht zij niet juist en zij wil deze kwestie
opdragen aan een studiecommissie, die zal moeten samenwerken met de Stamboeken.

Het „Rapport hulpkrachten", dat aan alle leden ter kennisname was toegezonden,
ondervindt veel critick.

Nu Studentenhulp, tegen de verwachtingen in georganiseerd wordt, zien de practici
kans door de moi ilijke jaren heen te komen, tot over eenigen tijd het corps veterinairen
bi langrijk zal zijn uitgebreid. Deze noodoplossing wordt geprefereerd boven de voor-
gi sti lde opleiding van hulpkrachten, die in de komende „magere jaren" een gevaar
zullen vormen voor de practici en toekomstige practici en vooral voor de landbouw
zelve.

Conclusie : de vergadering wcnscht het rapport niet behandeld te zien, kan zich niet
vereenigen met de inhoud van het rapport cn meent dat, voor een goede beoordeeling

-ocr page 88-

van deze materie, de samenstelling van een veelzijdiger commissie noodzakelijk is.

De afdeeling Gelderland—Overijssel stelt de tarieven vast voor : tuberculose-
bestrijding ; mond- en klauwzeerbestrijding ; pullorum-onderzoek en diphtherie-enting
bij kippen.

Verschillende leden hebben klachten over de deugdelijkheid van de diphtherie-
entstof en het pullorum-antigeen van de Rijksseruminrichting. De afdeeling zal het
Hoofdbestuur verzoeken deze kwestie te behandelen met de Rijksseruminrichting.

Critiek wordt uitgeoefend op de uitgebreide handel in entstoffen door de veevoeder-
fabrieken.

Aan het slot van deze, zeer druk bezochte, vergadering deelt de voorzitter mede,
dat de werkgebieden van de afdeelingen van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
om practische redenen in overeenstemming gebracht moeten worden met die van de
Gezondheidsdiensten in Gelderland en Overijssel.

De consequentie is, dat de leden, die in Overijssel wonen, van onze afdeeling zullen,
overgaan naar de afdeeling Overijssel.

De vergadering kan zich hiermede vereenigen, hoewel zij de actieve Overijsselsche
leden, waaronder haar huidige voorzitter en penningmeester, slechts noode ziet ver-
trekken.

Op de volgende vergadering, die op 28 December te Arnhem wordt gehouden, zal
deze wijziging worden uitgewerkt. j M VAN DEN Born> Secretaris.

Benoemd tot Plaatsvervanger van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst in het district Zuidi lijk Zuid-Holland Mr. J.
Slager te Schoonhoven, met
ingang van
5 Mei 1945 (23 December 1946).

Met ingang van 5 Januari 1947 werd op zijn verzoek eervol ontslag verleend
als plaatsvervangend Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in hel district
Oosulijk Noord-Brabant aan Dr J.
Kets te Oss, terwijl deze tegelijkertijd werd
benoemd tot Plaatsvervanger van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst in het district Gelderland, woonplaats Drcmpt
(3 Januari 1947)\'

Benoemd tot Plaatsvervanger van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst in het district Zuiddijk Zuid-Holland Dr
W C van Rosmalen te Rotterdam,
in de districten Noord, lijk Zuid-Holland en Zuidelijk Zuid-Holland
A.J.A. Qualm
te Vlaardingen. (8 Junuari 1947)

Het diergeneeskundig werk in Indonesië.

Van Dr C P. A Dieben, wd. Hoofd van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen
Dienst te Batavia, werd bericht ontvangen, dat hij eind Februari voor korten tijd
naar Nederland zal komen, teneinde o a eenige causerieën te houden over de
momenteele toestanden — óók betreffende de personeelsbezetting — bij de veterinaire
diensten in Indpnesië, de taak en verantwoordelijkheid dezer organisaties en de
groote belangen, welke daarbij op het spel staan. Tevens zal hij in staat zijn om
alle gewenschte inlichtingen te verschaffen inzake een verbintenis voor den Ind dienst.

Afdeelingen, kringen of groepen jonge collegae, welke belangstelling voor een
dergt lijke causerie mochten hebben, worden verzocht dit aan mij op te geven.
Li< fst zoo spoedig mtgi lijk teneinde in de gelegenheid te zijn om — overeenkomstig
het ontvangen verzoek -— een efficiënt programma voor
Dr Dieben te kunnen
opstellen. Dr.
F. C. Kraneveld,

Regentesselaan 6, \'s-Gravenhage.

PERSONALIA.

Dr. Th.J van Capelle, verhuisd van Jan van Scorellaan naar Prinses Julianalaan
12, Hilversum

L P. de Vries, Waalsdorperweg 102, Den Haag (abusievelijk werd Leerder
110. 112 vermeld).

Overleden: G. N. Buren te Alkmaar.

L\'itslag examens:

Veeartsenijkundig examen : J. Boogaerdt.

-ocr page 89-

Uit het instituut voor moderne veevoeding „de Schothorst" te Hoogland

Directeur Dr. J. GRASHUIS.
VITAMINEN IN ENKELE BELANGRIJKE VOEDERMIDDELEN
LIJST, samengesteld door:
Dr. TH. J. DE MAN en Dr. J. GRASHUIS.

Reeds enige jaren geleden hadden wij het plan een lijst samen te stellen,
waaruit de gehalten aan verschillende vitaminen in een aantal voor de
veevoeding belangrijke voedermiddelen af te lezen zouden zijn. Het bleek
ons echter, dat, met de ons toen ter beschikking staande gegevens uit de
literatuur, de samenstelling van een dergelijke lijst niet mogelijk geacht
kon worden.

Aan de ene kant ontbraken aan het begin van deze oorlog verschillende
gegevens over belangrijke producten geheel, aan de andere kant liepen
vaak uitkomsten van de wel onderzochte producten, aan verschillende
onderzoekingscentra verkregen, zó ver uiteen, dat uit deze gegevens met
geen mogelijkheid een betrouwbaar cijfer gedestilleerd kon worden, waar
de praktijk iets aan had.

Nadat wij zo langzamerhand kennis hebben kunnen nemen van de
belangrijkste vitamine-onderzoekingen op veevoedingsgebied, welke ge-
durende de jaren 1940 t/m 1946 in de Angelsaksische landen werden ver-
richt, hebben wij nogmaals de uitvoerbaarheid van ons bovenomschreven
plan bekeken. Daar sedert 1940 de gegevens over de diverse voedermid-
delen veel talrijker zijn geworden en bovendien de cijfers over dezelfde
producten, in verschillende laboratoria verkregen, veel minder uiteen
zijn gaan lopen, vooral door de betere uitvoering van de bepalingsmetho-
den, menen wij, dat voor het door ons gekozen twintigtal voedermiddelen
gemiddelde gehalten zijn op te geven, die voldoende betrouwbaarheid
bezitten om in de praktijk voor het samenstellen van geschikte mengsels
gebruikt te kunnen worden.

Uiteraard hebben de door ons gegeven cijfers betrekking op behoor-
lijke monsters van een gemiddelde kwaliteit. In enkele gevallen, wanneer
de gehalten wel zeer sterk van de kwaliteit bleken af te hangen, hebben
wij 2 cijfers gegeven. Hiermede hebben wij niet willen zeggen, dat
een gehalte onder het laagste, of boven het hoogste cijfer, volstrekt on-
mogelijk was, maar wel dat overschrijding van beide grenzen in zoverre
tot de uitzonderingen behoorde, dat dan het monster niet meer als een
monster van gemiddelde kwaliteit kon worden beschouwd.

Met het cijfer o hebben wij slechts tot uitdrukking willen brengen,
dat van het betreffende vitamine geen hoeveelheid aanwezig is, waar-
mee men in de praktijk rekening zou moeten houden. Zo is b.v. bekend,
dat tarwe en aardappelen zeer geringe hoeveelheden carotine bevatten;
deze hoeveelheden hebben echter, naast de hoeveelheden uit de andere
vitamine A- en Caroline-bronnen, geen praktische betekenis.

Met het teken -f- hebben wij willen aangeven dat het betreffende
vitamine vaak wel in een hoeveelheid, waarmee men in de praktijk reke-
ning kan houden, aanwezig is, maar dat deze hoeveelheid, soms ook als
gevolg van verschillen in bereiding, buitengewoon wisselend kan zijn.
In het algemeen hebben wij de gehalten in milligrammen per kg opge-
geven. Voor de vitaminen A en D hebben wij de voorkeur gegeven aan

9

LXXII

-ocr page 90-

een opgave in internationale eenheden. Desgewenst kan men bij omre-
kenen i I.E. vitamine A gelijk stellen aan 0,25—0.30 y(iy= 0.001 mg)
vitamine A en 1 I.E. vitamine D aan 0,025
y vitamine D2 of D3.

Wij geloven, dat het nut van de nevenstaande lijst zal worden vergroot,
wanneer gelijktijdig enkele gegevens over de behoeften worden verstrekt.
In dit opzicht willen wij ons hier beperken tot de jonge groeiende kui-
kens en de jonge groeiende varkens, en tot dié vitaminen uit onze lijst,
waarvan betrouwbare gegevens bekend zijn. Voor de eerste dieren is
men gewend de behoeften in mg per gewichtseenheid verstrekt voeder
op te geven, voor de varkens geeft men over het algemeen meer de voor-
keur aan een opgave van de dagelijkse behoefte per eenheid levend ge-
wicht .

Voor jonge kuikens zijn als wenselijke hoeveelheden per kg voedsel
aan te nemen; 3000 I.E. vitamine A, 1 mg thiamine, 3,5 mg riboflavine,
18 mg niacine, 3—5 mg pyridoxine, 10 mg pantothenzuur en 400 I.E.
vitamine D. Wanneer het rantsoen veel mais bevat, is het volgens zeer
recente gegevens gewenst per 100 g opgenomen mais 1 mg extra-niacine
toe te dienen. Het vitamine A kan bij de kuikens ook door carotine worden
vervangen en wel 0,6
y /S-carotine voor iedere eenheid vitamine A;
ook kryptoxanthine wordt zeer goed als A-bron benut. Het mag verder
als bekend worden verondersteld, dat het vitamine D in de vorm van D3
aan kuikens moet worden verstrekt.

Voor jonge groeiende varkens zijn als dagelijkse behoeften per kg levend
gewicht de volgende hoeveelheden aan te nemen: 50 I.E. vitamine A,
0,05 mg thiamine, 0,05 mg riboflavine, 0,2—0,4 mg niacine, 0,12 mg
pyridoxine, 0,2— 0,4 mg pantothenzuur en 5—8 I.E. vitamine D. De ge-
noemde hoeveelheid vitamine A kan ook door <ia. 80 mg /3-carotine wor-
den vervangen; uit deze verhouding blijkt, dat de varkens carotine als
A-bron relatief veel slechter benutten dan kuikens.

-ocr page 91-

1 kg bevat:

Vit. A
(I.E.)

Carotine

(mg)

Thiamine ,

(mg)

Nibo-
llavine

(mg)

Xiacine
(mg)

Pyri-
doxine

(mg)

Pan-
tothen-
zuur
(mg )

Vit. c
(mg)

Vit. D

(I.E.)

Vit. E
(mg)

Gele mais .........

0

3- 9 \')

5

1

12

4

7

u

0

20

Haver...........

0

0

7

1

12

4

10

0

0

20

Gerst........

0

0

5

I

30

4

7

0

0

40

Rogge...........

0

0

4

I

12

4

7

0

0

30

Tarwe........

0

0

r>

i

50

4

10

0

0

30

Tarwezemelen ....

0

0

10

4

50—300

20

0

0

fio

Tarwekiemen ....

0

0

20

8

30— 60

12

\'ó

0

0

300

Soyameel......

n

0

6

4

50

10

14

0

0

»)

Lijnmeel...........

0

0

12

4

50

7

0

0

2)

Grondnotenmeel.....

0

0

8

4

i 50

50

0

0

2)

Koemelk (vers) . .

200—1000

0,1— 0,5

0,4

I

t

3.5

■ 8

3—25

0,5

Ondermelkpoeder

0

0

5

20

\'5

\'5

30

150

0

0

Diermeel ....

0

0

o,5

4

60

8

0

0

0

Vismeel . . .

\')

0

o,5

6

60

8

0

s)

0

Gedr. biergist.....

0

0

50—150

40—120

i 500

± 50

50—100

0

0

0

Gedr. bakkersgist ....

0

0

20— 40

4.0—120

± 500

± ,r)0

4-

0

0

0

Aardappelen . .

0

0

1

0,6

10

I

2

50 200

0

I

Rode wortelen . .

0

60—100

o,5

o,4

2

40 - 60

0

15

Gras......

0

40— 80

i

2

8

2

2

500—1000

0«)

30

Levertraan.........

500.000

0

0

0

0

0

O

0

80.000

3f>

i .000.000

120.000

\') Voornamelijk kryptoxanthine. 2) Soyabonen, lijnzaad en grondnoten zijn zeer goede vitamine E-bronnen.

a) Kan zeer belangrijk zijn. *) In door zon gedroogd hooi kan het vitamine D-gehalte 50.....100 I.E. per kg bedragen.

-ocr page 92-

(Uit de Afdeeling voor Bacteriologie en Experimenteele Pathologie van het
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden .

OVER EEN GEVAL VAN MALIGNE RETICULO-ENDOTHE -
LIOSE BIJ DEN HOND.

door

Dr. J. D. VERLINDE en Dr. J. WINSSER.

Een foxterrier, teef, 6 jaar oud, vertoonde in Juli 1943 een onscherp
begrensde huidverdikking op den rug. Deze verdikking, welke een lengte
had van 5—6 cm en een breedte van 2—3 cm, maakte eerder den indruk
van pachydermie of elephantiasis, zooals wel bij chronisch huidlijden
wordt gezien, dan van een tumor. Het dier was gezond en daar de rug-
huid ruim was, werd het verdikte huidgedeelte geëxcideerd. De wond
genas per priman.

De vrij vaste verdikking vertoonde op doorsnede eenige droge, witte,
hier en daar eenigszins verkalkte haarden, welke door bindweefselschotten
van elkaar waren gescheiden. Bij histologisch onderzoek waren het struc-
tuurlooze, droge, necrotiseerende processen. Aan den rand van de haarden
bevonden zich evenwel kleine celnesten, bestaande uit lymphocyten,
groote ronde mononucleaire cellen, epithelioide cellen, reuscellen en leu-
cocyten. De kernen van de reuscellen waren in een cirkel aan den rand
of centraal op een hoop gelegen. Het geheel deed, wegens het overwegend
necrotische uiterlijk, sterk denken aan het beeld van het granuloom van
Röckl bij het rund.

Het bacteriologisch onderzoek van het gezwel, waarbij speciaal wérd
getracht, zuurvaste bacteriën met behulp van het Ziehl-Neelsenprepa-
raat, de kweek- en de caviaproef aan te toonen, was negatief.

Bijna twee jaren later (April 1945) vertoonde het dier een fluctueeren-
de, wat blauw doorschemerende zwelling ter grootte van een duivenei,
op de buitenvlakte van de rechter dij. Bij punctie kwam geen vocht te
voorschijn. Na extirpatie bleek de zwelling te bestaan uit een weeke,
blauwroode weefselmassa, welke ons wegens pseudofluctuatie tot punctie
had doen besluiten. Het weefsel was niet scherp te scheiden van het onder-
liggende spierweefsel.

Het histologische beeld was verschillend van dat, hetwelk wij bij de
eerste huidverdikking hadden gevonden. De opvallend sterke, droge
necrose en verkalkingen werden hier gemist. Het celbeeld evenwel, ver-
toonde overeenkomst met dat van de celnesten, die wij twee jaren geleden
hadden gevonden: grillig door elkaar liggende lymphocyten, groote mono-
nucleaire cellen, gewoekerde reticulum- en endotheelcellen, leucocyten
waaronder enkele eosinophiele, epithelioide cellen en reuscellen van de-
zelfde typen als in het eerste gezwel. Hier en daar bevonden zich enkele
zeer kleine, weeke, necrotische plekjes. De verschillen in het histolo-
gische beeld van beide zwellingen zijn dus meer gradueel dan principieel.

In het litteeken van de operatiewond op de dij, ontstond na vier maan-
den (Aug.
1945) een nieuwe zwelling, welke er macroscopisch en histolo-
gisch precies zoo uitzag als de vorige. Tegelijk met de ontwikkeling van
deze zwelling, werd ook een geleidelijk toenemende verdikking van de

-ocr page 93-

rechter achterste melkklier en inguinale lymphklier merkbaar. Beide kon-
den gemakkelijk worden verwijderd; er waren geen vergroeiingen en de
wondgenezing verliep vrijwel ongestoord. Histologisch toonde de melk-
klier het beeld van een adenoom zonder meer. In de lymphklier was de
follikelstructuur grootendeels verdwenen, er was een diffuse reticulo-
endotheliale hyperplasie en hypertrophie.

Inmiddels begon het dier te vermageren, het dronk veel, doch de eet-
lust bleef goed. In het litteeken in de rechter lies ontwikkelde zich weer
een weeke, blauwroode zwelling. Het bacteriologisch onderzoek (aëroob,
anaëroob en op zuurvaste bacteriën) van een proefexcisie leverde niets op.
In de volgende veertien dagen lieten wij tweemaal daags de temperatuur
opnemen. Deze was af en toe wat verhoogd, doch kwam niet boven 39,6.
De urine bevatte eiwit. Het bloedonderzoek leverde geen aanknoopings-
punten inzake de diagnose op. De intracutane tuberculine-feacties met
humane, bovine en aviaire tuberculine verliepen negatief. De zwelling
in de liesstreek nam toe, terwijl het rechter been dikker werd door oedeem.
Er ontstonden eenige fistels, waaruit voortdurend sereus vocht sijpelde.
Toen tenslotte ook in de buik een gladde, omschreven tumor werd gepal-
peerd en de algemeene toestand van het dier achteruit ging, werd in Oct.
ig45 besloten, de hond pijnloos te dooden. Sectie werd toegestaan.

In de rechter lies bevonden zich twee, in de linker één gezwollen lymph-
klier, alle bijna zoo groot als een kippenei. Op doorsnede waren ze oede-
mateus, en ook in de omgeving bevond zich bloederig oedeem. In het
dorsale hvpogastrium was een groot, onregelmatig gevormd, knobbelig
gezwel aanwezig. Het was gedeeltelijk in de rechter psoasspier gegroeid
en had ter plaatse het spierweefsel bijna tot aan de lendenwervels ver-
nietigd. Craniaal grensde het gezwel aan de caudale pool van de rech-
ter nier. De rechter ureter was geheel door gezwelmassa omgeven en ge-
comprimeerd. Er bestonden dan ook verwijding van het voorste gedeelte
van dezen ureter en hydronephrose van de ermee correspondeerende nier.
In tegenstelling tot de weeke lymphklierzwellingen, was het buikgezwel
hard. Op doorsnede van de lymphklieren waren enkele kleine, gele,
vochtige haardjes van necrose te zien. Het buikgezwcl bevatte één groote
bloederige en een aantal kleine, grauwgele, droge haarden van necrose.
De milt was gezwollen. Verder werden geen afwijkingen aangetioffen.

Het histologische beeld van de lymphklieren zoowel als van het buik-
gezwcl kwam overeen met dat van het reeds onderzochte materiaal van
dezen hond. Het weefsel was opgebouwd uit willekeurig dooreen liggende
mononucleaire cellen, lymphocyten, plasmacellen, epithelioïde c Hen,
leucocyten, waaronder eosinophiele, en reuscellen. In het meerendetl der
reuscellen waren de kernen rozetvormig in het centrum gerangschikt.
De lymphklierstructuur was totaal verdwenen. Hier en daar bevonden
zich haemorrhagieën. In het buikgezwel waren voorts nog fibroblasten
en bindweefselvorming aanwezig. In het algemeen was het weefsel zeer
vaatrijk. Vele vaatwanden waren doorwoekerd met het granulatieweefsel,
soms zoo sterk, dat een lumen niet of nauwelijks meer aanwezig was. De
tunica elastica bleef evenwel intact.

De diagnose van dit voor den hond wel zeer ongewone ziektebeeld,
leverde uiteraard groote moeilijkheden op en wij willen er dan ook geens-
zins aanspraak op maken, dat onze opvatting over den aard van het proces,
waartoe wij tenslotte meenden te moeten komen, de juiste is. Wij kun-

-ocr page 94-

nen slechts den gedachtengang, die tot onze vermoedelijke diagnose
leidde, weergeven.

Aanvankelijk hebben wij gedacht aan de mogelijkheid van een, zij het
dan ook atypisch, geval van tuberculose of van een infectie met andere
zuurvaste microörganismen. Bij de tuberculose van den hond worden wel
cellig-proliferatieve processen, eventueel met verweekingshaarden aange-
troffen, doch reuscellen ziet men daarbij niet, in tegenstelling tot de meer
bekende vormen van tuberculose, zooals b.v. bij het rund en den mensch.
Een zoo uitgebreide, uitsluitend tot de huid en eenige lymphklieren be-
perkte tuberculose, zonder aantasting van de longen, is bij den hond
weinig waarschijnlijk. Mede door de negatieve uitkomsten van het bac-
teriologisch onderzoek en van de tuberculine-reacties, hebben wij de ge-
dachte aan tuberculose laten varen.

De celtypen en de structuur van het pathologisch veranderde weefsel,,
wettigden het vermoeden, dat wij te maken hebben met een aandoening,
welke, evenals trouwens de epithelioïdcellentuberculose, tot de reticulo-
endotheliosen moet worden gerekend. In de dierpathologie kent men se-
cundaire reticulo-endotheliosen in het beloop van sommige infectieziekten,
terwijl ook eenige vermoedelijke gevallen van stapelingsreticulose bij
paarden en van aandoeningen, welke men als maligne granuloom meende
te moeten opvatten, bij honden zijn beschreven. Bij den mensch zijn
behalve deze, nog eenige bijzondere stapelingsreticulosen (ziekte van
Gaucher, ziekte van Niemann-Pick, ziekte van Hand-Schüller-Chris-
tian
), maligne granuloom, granuloma fungoides en ziekte van Besnier-
Boeck bekend. Hoewel de histologische differentieel-diagnose tusschen
de verschillende reticulo-endotheliosen dikwijls zeer lastig is, meenden
wij, op grond van het polymorphe celbeeld met aanwezigheid van cellen,
die sterk doen denken aan de reuscellcn van
Sternberg, te moeten be-
sluiten tot de diagnose: maligne granuloom of granuloma fungoides.
Daar deze gedachte pas na herhaalde bestudeering van de preparaten
bij ons opkwam en wij dus slechts gefixeerd matei iaal ter beschikking
hadden, konden wij de proef van
Gordon, de intracerebrale inspuiting
van een bacterievrij extract van het granulomateuze weefsel bij het konijn,
niet meer uitvoeren. Ingeval van maligne granuloom ontstaat dan een
aseptische meningoencephalitis.

Wanneer wij de weefselstructuur van de verschillende processen nader
in oogenschouw nemen, dan treffen ons in de eerste plaats de duidelijke
haarden van necrose, welke eerder doen denken aan granuloma fun-
goides dan aan maligne granuloom. De doorwoekering van vaatwanden
met pathologische cellen wordt ook als karakteristiek voor granuloma
fungoides beschouwd. De polymorphie van de cellen zou misschien eerder
op maligne granuloom kunnen wijzen. Er komen evenwel vele gedeelten
voor, waarin het celbeeld minder wisselend is. Reuscellen van
Sternberg
en eosinophiele cellen komen regelmatig bij maligne granuloom voor,
doch zij behoeven ook bij granuloma fungoides niet te ontbreken.
Wat het klinische beeld betreft, vindt men bij maligne granuloom het
eerst aantasting van lymphklieren, speciaal die aan den hals, terwijl ge-
zwelvorming van de huid niet voorkomt. Bij onzen patiënt daarentegen,
vonden wij het eerst veranderingen in de huid, n.1. op den rug, later op
de buitenvlakte van de dij en tweemaal in het litteeken van operatie-
wonden. De regionnaire lymphklieren werden pas secundair in het proces

-ocr page 95-

betrokken. Opvallend was de blauwroode verkleuring van de huid op en
in de onmiddellijke omgeving van de zwellingen, een kleur, welke ook bij
het granuloma fungoïdes van den mensch wordt gezien. Wij kunnen niet
met zekerheid zeggen, waar het buikgezwel van uitgegaan is, maar zeker
niet van de mesenteriale lymphklieren. mogelijk wel van het peritoneum.
De klinische verschijnselen wijzen dan ook meer in de richting van granu-
loma fungoïdes dan in die van maligne granuloom.

De oorzaak is nóch van maligne granuloom, nóch van granuloma
fungoïdes bekend. De naam mycosis fungoïdes, welke oorspronkelijk aan
granuloma fungoïdes weid gegeven en ook thans nog veel wordt gebruikt,
doet de gedachte opkomen aan een schimmel als ziekteverwekker, doch
hiervoor bestaat evenwel geen enkele aanwijzing.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van reticulo-endotheliose met localisatie
in de huid, de regionnaire lymphklieren en het peritoneum, bij een 6
jaar oude foxterrier. Zoowel klinisch als histologisch vertoonde het ziekte-
proces een groote gelijkenis met granuloma (mycosis) fungoïdes van den
mensch.

Summary.

A case report is given from malignant reticulosis localized in the skin, the regional
lymph glands and the peritoneum of a six years old foxterrier. Both clinically and
histologically, the process showed a striking resemblance with a malignant type of
reticulosis in man. known as granuloma (mycosis) fungoïdes.

Résumé,

Un cas de réticulo-endothéliose maligne, localisée dans la peau, les glandes lympha-
tiques régionnaires et le péritoine d\'un foxterrier âgé de 6 ans, est décrit. Les troubles
morbides et l\'examen histologique, présentaient une ressemblance forte avec le granu-
loma (mycosis) fungoïdes humain.

Zusammenfassung.

Ein Fall von Reticulo-endotheliose, lokalisiert in der Haut, den regionalen Lymph-
drüsen und das Bauchfell eines 6-jährigen Foxterriers wird beschrieben. Klinisch und
histologisch zeigte das Krankheitsprozess eine gewisse Uebereinstimmung mit dem
Granuloma (Mycosis) fungoides des Menschen.

-ocr page 96-

(Uit een rapport van een studiereis naar Denemarken van Dr. O. BOSGRA en
Dr. F. DE MOULIN, bacteriologen aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam)

DE ORGANISATIE DER TUBERCULOSEBESTRIJDING
ONDER HET RUNDVEE IN DENEMARKEN.

In Denemarken zijn gedurende de laatste jaren groote vorderingen
gemaakt bij de bestrijding en uitroeiing der rundertuberculose. De toe-
stand is op dit oogenblik zoodanig, dat gesproken mag worden van een
bedwongen zijn van deze ziekte in verreweg het grootste gedeelte van het
land, terwijl in die gebieden, waar de tuberculose nog niet geheel ver-
dwenen is, het reactiepercentage laag en het percentage vrije bedrijven
hoog is.

Alle eilanden b.v. zijn geheel vrij. Ook het Noordelijk en het Zuid-
Oostelijk gedeelte van Jutland zijn vrij. In het Midden-Westen van Jut-
land zijn 80% van de bedrijven vrij, terwijl in Sleeswijk-Holstein de tuber-
culose ook nog niet geheel uitgeroeid is. In dit laatste gebied (een veen-
achtig landschap) staat de bedrijfsvoering in nauw verband met den
stand der tuberculose. Hier is vetweiderij de meest voorkomende vorm
van veehouderij en de runderen worden uit andere gedeelten van Jut-
land aangekocht. Waar in het Midden-Westen van Jutland de tubercu-
lose ook nog niet geheel verdwenen is, worden vele uit het bedrijf verwij-
derde reageerende dieren verkocht naar Sleeswijk-Holstein om daar ge-
mest te worden.

De organisatie van de tuberculosebestrijding is in Denemarken cen-
traal in den Veeartsenijkundigen Dienst geconcentreerd. Hier worden dfi
plannen uitgewerkt op welke wijze de bestrijding moet worden aangepakt.
Deze Dienst maakt hierbij een uitgebreid gebruik van de in Denemarken
aanwezige coöperatieve zuivelfabrieken, via welke zeer veel propaganda
gemaakt wordt voor de bestrijding van dierziekten. Praktisch op iedere
ledenvergadering van een coöperatie wordt een lezing gehouden over de
bestrijding van tuberculose, besmettelijk verwerpen, uierontsteking, enz.
Het juiste inzicht in de bestrijdingsmogelijkheden en de schade, die deze
ziekten veroorzaken, wordt op deze wijze tot gemeengoed van alle boeren.
Deze lezingen worden veelal gehouden door de Inspecteurs van den Vee-
artsenijkundigen Dienst. Op deze wijze wordt het contact tusschcn den
Veeartsenijkundigen Dienst, die de bestrijding der ziekten organiseert en
de coöperaties gelegd, terwijl de besturen der fabrieken op hun beurt
weer het contact met de veehouders onderhouden. Dit laatste ge schiedt
des te gemakkelijker, omdat de coöperaiieve zuivelfabrieken als regel
betrekkelijk klein zijn en gemiddeld ongeveer 120 bedrijven omvatten.
Men is in Denemarken van oordeel, dat zonder deze coöperatieve bedrij-
ven de bestrijding der tuberculose een heel wat minder gunstig bee ld te
zien zou hebben gegeven. Naast deze coöperatieve fabrieken zijn er ook
een aantal particuliere. Hun aantal is echter zcodamg in de minderheid,
dat ze wel mee moeten doen met de coöperatieve, wanneer het de bestrij-
ding van dierziekten betreft, willen ze niet hun eigen poiiiie bmadeelen.

Het hierboven geschetste resultaat is niet zonder moi ite vei kregen.
Slechts 10 jaren geleden had men dit nog niet kunnen voorzien volgens
Deensche deskundigen.

Het eerste begin der pogingen, die in Denemarken zijn gedaan om te
komen tot een doeltreffende bestrijding, dateert uit 1893. Deze pogingen

-ocr page 97-

waren gegrondvest op de opvattingen van Prof. Bang, dat isolatie van de
reageerders en zoo spoedig mogelijke verwijdering daarvan uit den stal
binnen relatief korten tijd zou leiden tot een tuberculose-vrijen veestapel.
De Staat betaalde de kosten der tuberculinatie, wanneer door den eigenaar
de voorschriften volgens
Bang werden opgevolgd. De isolatie der reageer-
ders op den stal dient een absolute te zijn. Er wordt een volkomen schei-
ding gemaakt tusschen beide stalgedeelten en urine en mest, van de aan-
getaste dieren afkomstig, mogen niet in dat gedeelte van den stal kunnen
komen, waar zich de onbesmette dieren bevinden. Ook het stalgereed-
schap van de eene afdeeling mag niet gebruikt worden in de andere. Zoo
mogelijk dienen beide gedeelten van het bedrijf verzorgd te worden door
verschillende leden van het personeel.

Bij dit onderzoek had iedere coöperatieve zuivelfabriek de administra-
tieve leiding, zoover het de eigen leveranciers betrof.

In de twintiger jaren was men op het eiland Bornholm zoover met de
tuberculosebestrijding gevorderd, dat alle 3800 daar aanwezige runderen
werden getuberculineerd.

De kosten van deze tuberculinatie werd voor een deel door den Staat
gedragen, de rest werd door de zuivelfabriek betaald. De op tuberculine
reageerende dieren werden óf direct voor de slachtbank bestemd óf geïso-
leerd gehouden, waarbij voor iederen stal de noodige voorschriften werden
gegeven. Op deze wijze heeft men doorgewerkt tot 1932, toen verschil-
lende zuivelfabrieken in het geheel geen reageerders meer hadden, terwijl
aan andere fabrieken het aantal vrije stallen 95—99% bedroeg. In dit
stadium werd het onpraktisch gevonden verdere resultaten afhankelijk te
stellen van vrijwillige bestrijding en werd deze op dit eiland bij de wet
geregeld. Hierbij werd eenvoudig imperatief voorgeschreven de laatste
reageerders te doen slachten.

Nadat op Bornholm de noodige ervaringen waren opgedaan, werd
overgegaan de tuberculosebestrijding uit te breiden over andere eilanden,
n.1. Laesö en Samsö aan het Kattegat, Aerö en Faasinge ten Zuiden van
Fünen, Fanö in de buurt van Esbjerg en ook hier werden uitstekende
resultaten bereikt, die aanleiding gaven, dat ook in andere deelen van
Denemarken de bestrijding met kracht werd aangevat.

Als voorbeeld hoe men verder ging werken, werden ons gegevens ver-
stn kt over de bestrijding in het z.g. Maribodistrict. Dit district bestaat
uit de beide eilanden Lolland en Falster ten Zuiden van Seeland. Op
deze eilande zijn ongeveer 9000 bedrijven met tezamen 135000 stuks
rundvee. De melk wordt verwerkt in 67 zuivelfabrieken, waarvan 50 coöpe-
ratieve in 17 particuliere.

Oms.rti ks 1928—1929 werd alle vee van verscheidene zuivelfabrieken
getuberculineerd. Dit werk moest worden onderbroken gedurende de
jaren 1929—1931 door ernstige mond- en klauwzeer epizoötieën. Pas in
1933—1934 werd de tuberculosebestrijding weer met kracht ter hand ge-
nomen. Op voorstel van de Vereeniging van Directeuren van Zuivelfa-
brie ke n werden door bijna alle Besturen in dit Maribodistrict de volgende
veroi d< ningen aangenomen.

Op kosten van de zuivelfabriek kon ieder lid, die dit wenschte, zijn
vee stapt 1 jaarlijks laten onderzoeken met de tuberculineproef, totdat de
veestapi 1 vrij was van tuberculose, terwijl hij dit daarna om de 2 jaren
gratis kon laten doen.

-ocr page 98-

Na een zekere periode, meestal 4, 5 of 6 jaar, ging de zuivelfabriek
minder betalen voor de melk, die ontvangen werd van een bedrijf, dat
nog niet tuberculosevrij was, dan voor melk ontvangen van bedrijven
waar de ziekte was uitgeroeid. Deze prijsreductie was niet overal dezelfde,
doch varieerde voor de verschillende fabrieken en bedroeg op zijn minst
6 | cent per 100 liter melk, doch was in vele districten belangrijk hooger.

Alle leden moesten op deze wijze bijdragen in de kosten van de tuber-
culinatie, ook al lieten zij hun eigen vee niet onderzoeken. Veelal was
deze toestand aanleiding om toch maar hun veestapel te laten tuberculi-
neeren, betalen moesten ze toch, zoodat dit de eenige manier was voor
den als regel wat materialistisch ingestelden Deenschen boer om eenige
profijt voor zijn geld te krijgen.

De betrekkelijk geringe reductie in prijs hacl toch een grooten invloed
op de deelname aan de tuberculosebestrijding, omdat in Denemarken,
evenals in ons land, de tijd van lage melkprijzen was aangebroken, zoodat
deze kleine korting noode gemist kon worden.

Het verloop der bestrijding op deze eilanden kon door ons gevolgd
worden, omdat de Veterinaire Dienst beschikte over alle gegevens van 2
zuivelfabrieken over de jaren 1934—1937. Het betrof de fabrieken „Stok-
kemarke" en „Ostofte", beide op het eiland Lolland, grenzende aan el-
kaar en elkaar gedeeltelijk overlappend wat betreft hun leveranciers. In
beide districten werd ongeveer dezelfde werkwijze gevolgd.

Beide besturen hadden in 1934 de bovengenoemde regeling der bestrij-
ding met meerderheid van stemmen aangenomen, waarna alle dieren ge-
tuberculineerd werden. Het resultaat was, dat van de 447 bedrijven er
209 waren, die niet vrij van tuberculose waren, d.i. 46,8%. Van de 5574
runderen, die aanwezig waren, reageerden 1221 ofwel 21,9%.

De volgende tabel geeft een overzicht van het aantal reageerders op
de verschillende bedrijven, waarbij het cijfer boven den lijn het aantal
bedrijven aangeeft, terwijl het cijfer onder de streep het aantal reageer-
ders, op i bedrijf aanwezig, voorstelt.

75 34 20 14 9 8 2 4 2 4 2 1 4 4
i 2 3 4 5 6 7 8 9 10 12 13 15 16
21623211121111
17 18 19 20 21 22 24 25 26 29 31 33 37 44

Na dit oriënteerende onderzoek kon worden begonnen met de elimi-
natie van reageerders en wel het eerst in die bedrijven, waar het reactie-
percentage het laagst was. Deze reageerders werden uit de bedrijven ver-
wijderd en geslacht overeenkomstig de bepalingen der z.g. Destruction
Act van 1934, die in verband met de noodzakelijke veebeperking in het leven
geroepen was. Aan de eigenaren van geslachte reageerders werd een be-
paalde prijs gegarandeerd van 90 öre ( 50 cent) per kg levend gewicht,
onverschillig of de dieren voor consumptie werden goedgekeurd of niet.

In de andere bedrijven, waar een grooter percentage reageerders voor-
kwam, werd de tuberculinatie en isolatie nog enkele jaren voortgezet,
waarbij zooveel mogelijk reageerders als met een normale bedrijfsvoering
overeen te brengen was, uit den veestapel werden verwijderd. Andere
eigenaren gingen op eigen gelegenheid en kosten er toe over hun reageer-
ders te spuien en kochten tuberculosevrije dieren om hun bedrijf in stand

-ocr page 99-

te houden. In verband met de korte periode, die beide fabrieken zich
gesteld hadden om de tuberculose uit te roeien, n.1. 4 jaar, werd op groote
schaal gebruik gemaakt van den aankoop van tuberculosevrij vee, om zoo-
wel de afzonderlijke bedrijven als de zuivelfabriek op peil te kunnen houden.

Andere boeren gingen hun reageerders alleen isoleeren en mestten ze
vet. Van de opbrengst kochten ook zij tuberculosevrije melkkoeien, zij
het dan in kleiner aantal, dan ze verkochten.

Op deze wijze was het mogelijk na 1 jaar bestrijding het aantal nog
besmette bedrijven te reduceeren tot 108, terwijl het totale aantal reageer-
ders nog 513 bedroeg. Slechts op enkele bedrijven, die in 1934 besmet
bleken, werden in 1935 nieuwe reageerders gevonden. Dit bleken in alle
gevallen nieuw aangekochte dieren te zijn, zoodat mag worden gecon-
cludeerd, dat het middel van isolatie doeltreffend is geweest. Na verwij-
dering van de nog aanwezige reageerders en opnieuw tuberculineeren
bleken deze bedrijven inderdaad vrij van tuberculose te zijn.

In het voorjaar van 1936 was het aantal besmette bedrijven tot 54
gedaald met in totaal 296 reageerende dieren. Nadat nog enkele vee-
stapels gesaneerd waren, concludeerden de besturen van de betreffende
zuivelfabrieken, in overleg met den Veterinairen Dienst, dat het te lang
zou duren, wanneer men op deze wijze zou doorgaan en werd besloten
cle opruiming van de laatste reageerders imperatief voor te schrijven.

Binnen het raam van de wet van 1932 tot bestrijding der tuberculose
kon de volgende paragraaf van kracht verklaard worden: Wanneer 90%
van alle bedrijven van een of meer zuivelfabrieken vrij zijn van tuber-
culose, is de Minister van Landbouw bevoegd van de betreffende vee-
houders tc eischen, dat hun bedrijven op kosten van den Staat nogmaals
getuberculineerd en de reageerders geslacht worden binnen een bepaal-
den tijd, welke door de zuivelfabriek wordt bepaald. Het financieel ver-
lies, d.i. het verschil in werkelijke opbrengst en de gebruikswaarde van het
dier, wordt voor de helft gedragen door de schatkist en voor de helft dooi-
de betreffende zuivelfabriek. De gebruikswaarde van het dier wordt be-
paald door 3 personen, waarvan 2 door de zuivelfabriek en 1 door den
eigenaar worden aangewezen.

Toen in 1936 het aantal tuberculosevrije bedrijven van de fabriek
„Stokkemarke" 234 bedroeg en dat van de fabriek „Ostofte" 186 (d.w.z.
meer dan 90% van alle bedrijven in deze beide districten) werd den Mi-
nister voorgesteld de overblijvende 204 reageerders, verdeeld over 30
stallen, volgens bovengenoemde paragraaf te laten slachten.

Deze reageerders brachten in totaal 36680 Kronen op bij de slachting,
terwijl de gebruikswaarde werd geschat op 71775 Kronen. Het nadeelig
verschil van 35095 Kronen werd voor de helft door den Staat en voor
de helft door de zuivelfabrieken gedragen.

Nadat deze reageerders geslacht waren werd een nieuwe tuberculine-
proefvan alle dieren ingesteld. Op 10 stallen werden in totaal 17 reageer-
ders gevonden. Nadat ook deze dieren geslacht waren bleek bij een her-
haalde tuberculinatie enkele maanden later, dat onder de veestapels van
deze beide fabrieken geen reageerders meer voorkwamen en deze als
tuberculosevrij mochten worden beschouwd.

Geheel dezelfde wijze van uitroeiing der tuberculose onder het rundvee
werd daarna door vele andere zuivelfabrieken toegepast, niet alleen op
Lolland—Falster, maar ook op Seeland en Fünen.

-ocr page 100-

In 1938 waren op Fünen 46 zuivelfabrieken geheel vrij van tuberculose,
terwijl 55 andere tusschen de 90 en 99% vrije bedrijven hadden, zoodat
ook hier de eerder genoemde paragraaf van de wet van 1932 van kracht
kon worden verklaard. Het resultaat hiervan is geweest, dat al deze zui-
velfabrieken reeds geruimen tijd tuberculosevrij zijn geworden. Op See-
land en Fünen werden dezelfde regels gesteld als op Lolland-Falster,
met dit verschil echter, dat de korting op den melkprijs hier anders ge-
regeld werd.

Verschillende zuivelfabrieken b.v. hielden gedurende de jaren, na welke
alle bedrijven vrij moesten zijn en welk aantal meestal door hen op 5
gesteld werd, een deel van het melkgeld in van die bedrijven, die nog niet
tuberculosevrij waren. Deze korting bedroeg het eerste jaar 5 öre 3
cent) per 100 kg, het tweedejaar 10 öre, het derdejaar 15 öre, het vierde
jaar 20 öre en het vijfde jaar 30 öre (100 öre is -j- 56 cent).

De eigenaar, die in staat was voor het einde van het jaar zijn veestapel
vrij te krijgen, was dat jaar en de volgende vrijgesteld van deze korting

De ingehouden kortingen werden door de fabriek in een speciaal fonds
gestort bij een bank. Zag een veehouder kans binnen de door de zuivel-
fabriek vastgestelden tijd van 5 jaren zijn bedrijf te saneeren, dan werden
hem alle ingehouden kortingen alsnog terugbetaald. Is daarentegen het
bedrijf na deze 5 jaren nog niet vrij van tuberculose, dan gaan de op dit
bedrijf toegepaste kortingen over in het bezit van de fabriek.

In 1934 begon ook deze vorm van tuberculosebestrijding op Jutlancl
ingang te vinden, zoodat het aantal vrije bedrijven daar steeg van 89*/
in 1934 tot 4327 in 1937. In bepaalde gedeelten van Jutland echter wordt
de voortgang der bestrijding geremd door het feit, dat daar in hoofdzaak
vetweiderij wordt beoefend, hetgeen gepaard gaat met veelvuldig aankoo-
pen van vee. Het spreekt vanzelf, dat hierdoor een groot aantal reagcer-
ders wordt aangezogen ten nadeele van den stand der tuberculose in dit
gebied, ten voordeele echter weer van andere deelen van Jutland.

In D nemarken is dus de bestrijding der tuberculose gebaseerd op vrij-
willige samenwerking, echter wordt deze door verschillende wettelijke
maatregelen gestimuleerd. B.v. is het reeds sedert 1898 imperatief voor-
geschreven, dat koeien, lijdende aan uiertuberculose, geslacht worden
terwijl alle ondermelk, welke voor veevoeder bestemd wordt, slechts
gepasteuriseerd door de zuivelfabrieken mag worden afgeleverd.

Sedert 1928 is verder b( paald, dat ook dieren, lijdende aan open long-
en uterustuberculose, geslacht moeten worden. Hierbij wordt door den
Staat s/g van de 3e klasse slachtwaarde als tegemoetkoming in de dooi-
den eigenaar te lijden schade boven de werkelijke opbrengst uitbetaald.

Veruer is de tuberculosebestrijding aanzienlijk gestimuleerd door de
z.g. Destruction Act van 1934. De bedoeling van deze wet was den vee-
stap. 1 met i millioen overtollige dieren te verminderen. De slagers werden
verplicht van ieder geslacht kalf of rund een bedrag van 3 tot 18 Kronen
(ƒ 1,65-J 9,90) af te dragen. Deze bedragen kwamen ter beschikking
van cu 11 Minister van Landbouw en werden gebruikt om tuberculeuse
dieren op te ruimen. Op deze wijze kwam jaarlijks ten bedrag van 4—5
millioen Kionen voor uit doe 1 beschikbaar. In de latere jaren waren ook
de exporteurs verplicht een overeenkomstig bedrag te storten voor iedere
veirichte slachting.

Wanneer een veehouder besluit de tuberculose onder zijn veestapel te

-ocr page 101-

bestrijden en hij genegen is een isolatie tot stand te brengen van de reagee-
rende en de vrije dieren, mag hij ieder jaar maximaal 10 reageerders
laten slachten tegen een behoorlijk goeden prijs (in die jaren van 90 öre
per kg slachtgewicht). De betaling is gegarandeerd door bovengenoemd
fonds onverschillig of het dier voor consumptie wordt goedgekeurd of
afgekeurd.

Op stallen, waar open tuberculose voorkomt, mag een grooter aantal
dieren geslacht worden, maar wanneer men meer wenscht te laten slachten
dan 10, dan is voorgeschreven, dat de geheele veestapel geslacht wordt
uitgezonderd de niet reageerende kalveren. Deze slachting moet binnen 6
weken geschied zijn.

Aan veehouders, die gebruik maken van deze bepalingen der Destruc -
tion Act, is de verplichting opgelegd, dat zij voor tenminste 2 jaren aan
de bepalingen gebonden zijn. Gedurende dezen tijd is een eigenaar ver-
plicht dieren aan te koopen alleen uit tuberculosevrije bedrijven. De run-
deren moeten rechtstreeks van zulke bedrijven naar dat van den kooper
getransporteerd worden. Een bedrijf wordt geacht vrij te zijn van tubercu-
lose, wanneer tweemaal alle dieren bij de tuberculinatie niet hebben gerea-
geerd, met
een tusschentijd van minstens i jaar en hoogstens 2 jaar en de
eigenaar zich verder verplicht heeft zijn bedrijf vrij van tuberculose te
houden.

Wanneer een veehouder zich niet aan de gegeven voorschriften houdt,
is hij verplicht een bepaald deel van alle ontvangen geld terug te storten
in het fonds.

De dieren, die door het fonds worden overgenomen, worden zoo goed
mogelijk ten nutte gemaakt. De meest geschikte worden in slagerswinkels
verkocht, terwijl de minder goede, welke toch nog geschikt zijn voor men-
schelijk voedsel, bestemd worden voor de vleeschwarenfabricage. Op deze
wijze worden de kosten van een en ander zooveel mogelijk gedrukt. Gedu-
rende 1937 bedroeg het nadeelig saldo per overgenomen rund gemiddeld
70 Kronen (d.i. ±f 39,—).

Ten einde de opfok van jongvee op de juiste wijze te verzekeren (d.w.z.
tuberculosevrij) hebben verschillende zuivelfabrieken gezamenlijk ten be-
hoeve van hun leden een centrale boerderij opgericht. Die veehouders,
die niet in staat zijn door plaatselijke omstandigheden hun jongvee tuber-
culosevrij op te fokken, kunnen hun kalveren bij deze boerderij in „pen-
sion" geven. Op deze boerderij wordt voor een goede verpleging gezorgd,
waarbij besmettingskans afwezig is, terwijl herhaaldelijk tuberculinatie
en onderzoek op besmettelijk verwerpen wordt toegepast. De vaarzen
gaan in drachtigen toestand naar hun respectieve eigenaren terug.

Deze centrale boerderij is gelegen in het Noordelijk deel van Jutland
en het vee staat onder controle van den Veeartsenijkundigen Dienst,
zoowel ten aanzien van zijn gezondheid als van zijn algemeene conditie.
De boerderij werd gesticht op een terrein dat uit laagveen bestaat en met
houtgewas was begroeid en speciaal voor dit doel werd ontgonnen. De
oppervlakte bedraagt 1552 ha.

Voor de directe bestrijding speelt deze boerderij niet zoo\'n heel groote
rol. Slechts een beperkt aantal veehouders is in staat gebruik te maken
van deze gelegenheid hun jongvee tuberculosevrij te laten opfokken. Echter
als propagandamiddel met het doel de doeltreffendheid van een tubercu-
losevrijen opfok te demonstreeren, speelt deze boerderij een belangrijke rol.

-ocr page 102-

In 1942 werd door de Overheid bepaald, dat die landbouwcoöperaties,
welke nog niet een plan hadden opgesteld om de tuberculose binnen een
bepaald aantal jaren in hun gebied uit te roeien, dit alsnog moesten doen,
waarbij ook de korting op den melkprijs van niet-tuberculosevrije veestapels
moest worden ingevoerd. De mogelijkheid om deze korting alsnog terug te
ontvangen rhoest worden opengesteld voor die veehouders, die binnen
het gestelde aantal jaren een certificaat konden overleggen, waaruit bleek
dat hun veestapel vrij van tuberculose is.

Bij den verkoop van vee kunnen door de Deensche veeartsen tweeërlei
soort verklaringen worden afgelegd :

ie. Een verklaring, dat een bepaald rund op een bepaalden datum niet

reageerde op de tuberculineproef.
2e. Een verklaring, dat een bepaald rund op een bepaalden datum niet
reageerde op de tuberculineproef en zich bevond op een stal, die
vrij was van tuberculose.

Een verklaring onder 2 genoemd geeft uiteraard een grootere zekerheid,
dat een dergelijk rund ook werkelijk vrij van tuberculose is.

In een dergelijke verklaring moet tevens worden vermeld de dikte van
de huid vóór de tuberculinatie, welke in Denemarken aan den hals plaats
vindt, de dikte van de huid na de tuberculinatie en het verschil in dikt*\',
dat dus een maat voor het al of niet reageeren beteekent. De huiddikte
wordt gemeten met een zelfregistreerend instrument, met een wijzer,
die zich langs een ronde schaal beweegt en waarop direct de dikte in mrn
kan worden afgelezen. Alleen op deze wijze is het mogelijk een objectieve
beoordeeling van de tuberculinatiereactie mogelijk te maken.

Het is ons bekend, dat een overeenkomstig instrument ook in Zwitser-
land voor hetzelfde doel gebruikt wordt (zie ook Schweizer Archiv f.
Tierheilkunde, 86, 347, 1944). Het ligt ook wel voor de hand, dat een dikte-
toename der huid, welke oorspronkelijk zeer verschillende flikte kan heb-
ben bij de verschillende runderen vóór de tuberculinatie, bezwaarlijk
objectief kan worden beoordeeld, wanneer zulks tusschen duim en vinger
moet geschieden. Zoo werd ons medegedeeld, dat een diktetoename van
2 i mm beslissend is voor de uitspraak dubieus of positief, zoodat het zonder
instrument niet mogelijk wordt geacht steeds een juiste uitspraak te doen,
nog afgezien van het feit, dat uniformiteit in de beoordeeling slechts door
middel van dit instrument kan worden bereikt.

Wat de administratie van de tuberculosebestrijding betreft kan nog
worden opgemerkt, dat aan het Directoraat van den Veeartsenijkundigen
Dienst voor iedere fabriek een klappersysteem met kaarten aanwezig is
In deze klapper heeft iedere boer een kaart, gerangschikt naar het bus-
nummer dat hij aan de fabriek heeft en waarop het resultaat van de ver-
schillende tuberculinaties op zijn bedrijf wordt genoteerd. De prakt izee-
rende veeartsen zijn verplicht de resultaten van hun tuberculinaties op
speciale formulieren bij den Veeartsenijkundigen Dienst ten behoeve van
deze administratie in te zenden. Onder meer moeten op deze formulieren
worden vermeld de dikte van de huid vóór en na de tuberculinatie en
verder of deze met bovine of aviaire tuberculine heeft plaats gevonden
Het komt n.1. vrij veelvuldig voor, dat op een tuberculosevrij bedrijl
plotseling weer een of meer reageerders optreden. Het is gebleken, dat
aan een dergelijke besmetting vrij veelvuldig een aviaire infectie ten
grondslag ligt. Onder deze omstandigheden wordt aan beide zijden van

-ocr page 103-

den hals getuberculineerd; aan de eene kant met bovine, aan de andere
met aviaire tuberculine. In Denemarken wordt de intracutane tuber-
culinatie steeds aan den hals uitgevoerd en niet aan de staartplooi. De
infectiemogelijkheden, die men op laatst genoemde plaats aanwezig acht en
die bij een negatieve tuberculinereactie toch een zoodanige verdikking kun-
nen geven, dat ten onrechte een positieve uitslag wordt afgelezen, acht
men daar te groot. In Zwitserland schijnt het zelfs verboden te zijn de
reactie in de staartplooi uit te voeren. Met het zelf-registreerende instru-
ment wordt nu de toename in huiddikte bepaald en al naarmate de eene
tuberculinatie of de andere een grootere diktetoename van de huid te
zien geeft, wordt geconcludeerd tot het aanwezig zijn van een bovine of
een aviaire infectie. Mocht de diktetoename aan beide zijden van den hals
ongeveer gelijk zijn, dan is volgens Deensche deskundigen de mogelijkheid
groot, dat er een infectie met het humane type van den tuberkelbacil in
het spel is en wordt sectie gedaan met opvolgende typendifferentiatie.

De mogelijkheid, dat een tuberculosevrije veestapel met aviaire tuberkel-
bacillen wordt geïnfecteerd, is eenerzijds mogelijk door het volkomen
ontbreken van eenige verhoogde resistentie, juist door het tuberculosevrij
zijn en anderzijds door het veelvuldig voorkomen van vogeltuberculose
onder de in het wild levende vogels.

Vooral onder de veelvuldig in Denemarken voorkomende wilde fasanten
kotnt tuberculose voor. Het is aangetoond, dat juist deze vogelsoort zich
graag ophoudt in de nabijheid van boerderijen en den veestapel infec-
teert. Niet alleen, dat tuberculosevrije runderen besmet worden, ook is
herhaaldelijk vastgesteld, dat varkens op deze wijze met vogeltuberculose
besmet werden.

[.< n veestapel, waarvan vastgesteld is, dal ze vrij is van bovine tuber-
culose, blijft officieel tuberculosevrij, ook al komen enkele reageerders voor,
die op vogeltuberculine positief reagecrcn, mits de reacties met bovine
tuberculine negatief zijn. Voor de beoordeeling van deze reacties wordt
steeds gebruik gemaakt van de zelfregistreerende huiddiktcmeter, waarbij
iedere subjectiviteit uitgesloten wordt.

Bij het onderzoek van nageboorten bij verwerpen, waarvan er per week
aan de Seruminrichting te Kopenhagen ongeveer 300 onderzocht worden,
blijkt, dat de tuberculeuse abortus in Denemarken een belangrijke rol
speelt. Bij onderzoek blijkt in het meerendci 1 van deze gevallen een in-
fectie met aviaire bacteriën in het spel te zijn. Ter illustratie moge dienen,
dat uit alle nageboorten naast een onderzoek op Brucella abortus, hiervan
steeds ook een Ziehl-Neelsen preparaat gemaakt wordt in verband met
het veelvuldig voorkomen van een aviairen tuberculeusen abortus. N.l.
aan niet minder dan 40—50% van alle aan het Scrumlaboratorium te
Kopenhagen ingezonden nageboorten ligt de aviaire stam van tuberculose
ten grondslag.

Officieel is de tuberculosebestrijding onder het rundvee in Denemarken
geheel vrijwillig. Echter wordt er wel degelijk een meer of minder sterke
dwang uitgeoefend, welke dwang geheel is afgestemd op de psychologie
van den veehouder. Het instellen van kortingen op de melkprijs, wanneer
een bedrijf op een gegeven oogenblik nog niet tuberculosevrij is, met de
mogelijkheid dat deze kortingen voor de veehouders definitief verloren zijn,
wanneer niet binnen een bepaald aantal jaren hun veestapel vrij is van
tuberculose, is daarvan een voorbeeld. Daarnaast worden er nog eenige

-ocr page 104-

maatregelen genomen om den veehouder aan te sporen. Een paar mogen
hier vermeld worden. Wanneer een veehouder ten achter blijft in de vrij-
making van zijn bedrijf is het de zuivelfabriek verboden de melk van dezen
boer af te halen op den gemeenschappelijken wagen, doch is zoo\'n vee-
houder genoodzaakt zelf de melk naar de fabriek te brengen. Verder is
het verboden, dat vee van een bedrijf, dat niet op tijd tuberculosevrij is,
komt drinken aan den gemeenschappelijken sloot, wanneer daaraan weiden
grenzen, waarin zich tuberculosevrij vee bevindt. De veehouder is dan
verplicht op eigen kosten een afrastering te maken op een afstand van
2 i m van den sloot en moet op zijn eigen land een drinkgelegenheid voor
zijn vee scheppen. Ook wanneer zich tusschen twee weilanden in plaats
van een sloot een afrastering of heg bevindt, heeft een dergelijke veehouder
te zorgen dat zijn vee 2}m van deze afrastering verwijderd blijft. Een en
ander heeft tengevolge, dat een veehouder zeker geen prettig bestaan heeft,
wanneer hij weigerachtig is zijn volle medewerking te geven aan de tuber-
culose-vrijmaking.

Ter illustratie mogen nog de volgende tabellen dienen aangaande het
verloop van de uitbreiding der bestrijding gedurende de laatste jaren en
de geboekte resultaten.

Vrije bedrijven

Deel van

Totaal

Daarvan

% onder-

Daarvan

% van

% van de

Denemarken

aantal

onder-

zochte

reactie

alle

onder-

en jaar van

bedrijven

zocht.

bedrijven

vrij.

bedrijven

zochte

onderzoek.

bedrijven

Eilanden :

1945

69.296

69.296

100

69.270

99.9

99.9

\'944

69.486

69.021

99.3

68.879

99.\'

99.8

\'943

70.287

68.900

98

67.903

96,6

98,6

\'94«

71.036

68.367

96,2

66.461

93.6

97.2

\'94\'

71.664

66.579

92,9

63-443

88,5

95.3

1940

72.139

62.865

87,\'

58.302

80,8

92,7

\'939

73-6\'5

56-437

76,7

50-344

68,4

89,2

Jutland :

\'945

127.712

125.784

98,5

110.227

86,3

87,6

\'944

127.988

125.244

97.9

101.562

79.4

8I,I

\'943

127.903

123.238

96,4

91.172

7\'.3

74

1942

128.566

in.274

86,6

75-72 1

58,9

68

\'94\'

129.656

96.471

74.4

60.735

46,8

63

1940

129.742

90.098

69.4

51.060

39.4

56,7

\'939

128.654

82.729

64.3

4\'-553

32,3

5°>2

Heele land :

\'945

197.008

195.080

99

\'79-497

91,1

92

\'944

\'97-474

194.265

98,4

170.411

86,3

87,8

\'943

198.190

192.138

97

j \'59-°75

; 80,3

82,8

\'942

199.602

i ,9.641

1 90

142.182

72,2

79.\'

\'94\'

201.320

163.050

81

124.178

61,7

76,2

1940

201..881

152.963

1 75.8

109.362

54.2

7\'.5

\'939

202.269

129.166

68,8

91-897

45.4

66

1

-ocr page 105-

Wij danken deze uitgebreide gegevens aan de groote welwillendheid
van den heer
Woldike Nielsen. de adjunct-directeur van den Veeartse-
nijkundigen Dienst te Kopenhagen, die zich alle moeite heeft gegeven
onze vragen uitvoerig te beantwoorden.

Samenvatting.

Door een efficiente methode van bestrijding der tuberculose onder het
rundvee in Denemarken is deze ziekte hier vrijwel bedwongen, terwijl in
die gebieden, waar ze nog niet \'geheel verdwenen is, het reactiepercentage
laag is. Door propaganda en lezingen over dit onderwerp in de ledenver-
gaderingen der coöperatieve zuivelfabrieken en andere landbouw-coö-
peraties wordt de algemeene belangstelling gewekt.

Vanaf de eerste pogingen om tot een doelmatige bestrijding te komen
werden de opvattingen van Prof.
Bang gevolgd, welke berustten op iso-
latie der reageerders en hun verwijdering uit de stallen. De isolatie op de
stallen dient absoluut te zijn. De zuivelfabrieken kunnen voor de leden
hunner coöperatie de leiding in de toegepaste maatregelen nemen. De
eerste experimenten vonden op het eiland Bornholm plaast, waarbij de
Staat en de zuivelcoöperaties de kosten droegen der tuberculinaties. Pas
toen 95—94 % der stallen vrij van tuberculose waren, werd de tubercu-
losebestrijding op dit eiland bij de wet geregeld. Later werd deze uitge-
breid over andere eilanden, waarbij de ervaringen, opgedaan op Bornholm,
als leiddraad dienden, totdat tenslotte ook in andere deelen van Dene-
marken de systematische bestrijding met kracht werd aangevat. Als voor-
beeld van den gang van zaken kan die in het Maribodistrict worden ge-
nomen. Alle vee werd getuberculineerd. Op kosten van de zuivelfabrieken
konden de leden hun vee jaarlijks op deze wijze doen onderzoeken tot het
vrij van tuberculose was, waarna het onderzoek om de 2 jaren herhaald
werd. Na 4—6 jaren betaalde de zuivelfabriek minder voor de melk van
die bedrijven, waarop de ziekte nog niet was uitgeroeid. Alle leden moesten
bijdragen in de kosten der tuberculinatie. Reageerders werden uit de be-
drijven verwijderd en geslacht, waarbij den eigenaren daarvan een be-
paalde prijs werd gegarandeerd, onverschillig of de dieren voor consump-
tie werden goedgekeurd of niet. De opgeruimde dieren werden aange-
vuld door tuberculose-vrije runderen.

Nadat de bedrijven voldoende gesaneerd waren, ging men over tot de
eliminatie der laatste reageerders verplichtend te stellen in dien zin, dat
als 90% van alle bedrijven van zuivelfabrieken vrij van tuberculose bleken
te zijn, na nogmaals toegepaste tuberculinatie, de reageerders binnen een
bepaalden tijd geslacht moesten worden. Het financieel verlies werd den
boeren voor de helft door den Staat en voor de helft door de zuivelfabrieken
vergoed.

Omstreeks 1934 had Denemarken een overcompleet aan melkvee en
door de z.g. Destruction Act werd de veestapel met J millioen dieren
verminderd. Aan veehouders, die zich verplichtten de voorschriften van
deze wet na te komen, werd voorgeschreven uitsluitend dieren uit tuber-
culose-vrije bedrijven aan te koopen en hun veestapel tuberculose-vrij
te houden. De bedrijven werden vrij van tuberculose geacht te zijn, wan-
neer tweemaal met een tusschentijd van 1—2 jaar alle dieren niet meer
hadden gereageerd op de tuberculinatie. Voor tuberculose-vrijen opfok
van jongvee is een centrale boerderij op Jutland opgericht, waar des-

123

10

LXXII

-ocr page 106-

gewenscht de boeren hun kalveren kunnen doen opfokken, waarna zij
de vaarzen in drachtigen toestand terug krijgen.

Van groot belang is de mogelijkheid eener infectie der runderen met den
aviairen tuberculose-stam, welke door wilde fasanten vvordt verspreid.
Tubercnlinatie heeft dan ook gelijktijdig plaats met bovine en aviaire
tuberculine. De aviaire vorm der infectie wordt niet van belang geacht
en ondanks het voorkomen hiervan in een veestapel blijft deze officieel
tuberculose-vrij, als er geen bovine infecties worden gecohstateerd.

In de bijgevoegde staten zijn de resultaten der tuberculose-bestrijding
opgenomen.

Summary.

By an efficient method of fighting cattle-tuberculosis in Denmark, this disease has
practically been got under control, whilst in those parts in which it has not yet altogether
disappeared, the reaction-percentage is low. By means of propaganda and lectures
on this subject in the membermeetings of the co-operative dairy-factories, and other
agricultural co-operations, general interest has been excited. From the first efforts to
fight the disease in an efficient manner, the views of Prof.
Bang which were based on
isolation of the animals which reacted and their removal from the stalls, were acted
upon. The isolation in the stalls was to be absolute. The dairy factories are empowered
to take the necessary measures in behalf of the members of their co-operation. The
first experiments were made in the isle of Bornholm, the expenses of which were defrayed
by the State and the dairy-co-operations. Only when 95— 94 % of the stalls were free
from tuberculosis the fight against the disease was legally controlled in this island.
Later on this control was extended to other islands, in which the experience gained
in Bornholm, served as guidance, till at last also in other parts of Denmark the systematic
fight was energetically undertaken. As an example the elimination of the disease in the
Maribo-district may be taken. The entire stock was subjected to the Tuberlintest. At
the expenseof the dairy-factories the members could have theii cattle examined every
year in this way till it was free from tuberculosis, after which the examination was re-
peated every second year. After 4 -6 years the dairy-factory paid less for the milk of
those farms on which the disease had not yet been stamped out. All the members had
10 contribute the cost of tuberculination. Reading animals were removed from the
farm and killed, a certain price being guaranteed to the owners, 110 matter whether
the animals had b"en passed as fit for consumption or not. The animals which had been
removed were replaced by others which were free from tuberculosis.

After the farms had been sufficiently sanified the elimination of the last reacting
animals was made obligatory in this sense, that, when 90 % of all farms of dairy-factories
appeared to be free from tuberculosis after once more repeated tuberculinisation, reacting
animals had to be killed within a certain time, the finantiad loss to the farmers being
borne in equal proportions by the State and the dairy-factories.

About 1934 Denmark had a surplus of milkcows, and under the so-called Destruction
Act, the stock of cattle was reduced by J million animals. Stockbreeders who undertook
to observe the instructions of this Act, were held to buy exclusively animals from farms
which were free from tuberculosis, and to keep their cattle-s.tock free from tuberculosis.
The farms were considered to be free from it when, with an interval of 1—2 years, all
the animals had no more reacted on tuberculinisation. For the breeding of young cattle,
free from tuberculosis a central farm has been established in Jutland, where, if desired,
farmers can have their calves raised, after which the heifers are returned to them in calf.
Of great importance is the possibility of an infection of the catttleby the aviar tuberculosis-
cell, which is spread by wild pheasants. Tuberculinisation indeed lakes place simul-
taneously with bovine and aviar tuberculin. The aviar fo>m of the infection is not
considered of importance, and in spite of its occurrence in a stock of cattle, the latter is
officially considered free from tuberculosis when no bovine infections are found. In the
adjoined lists the results of the fight against tuberculosis a re given.

-ocr page 107-

DE ORGANISATIE VAN DE ABORTUSBESTRIJDING ONDER

HET RUNDVEE IN DENEMARKEN.

In het verslag over de organisatie der tuberculosebestrijding in Dene-
marken was het niet noodig een nadere aanduiding te geven waarom
bepaalde maatregelen genomen werden. De wetenschap omtrent deze
ziekte is zoodanig algemeen bekend, dat een nadere omschrijving van het
researchwerk, dat werd uitgevoerd vóór men met een doelmatige bestrij-
ding kon aanvangen, achterwege kan blijven.

Bij de abortusbestrijcling is de toestand echter anders. Men kan bij de
bestrijding van deze ziekte b.v. isolatie toepassen of de jonge runderen
enten met levende abortuscultuur en hun op deze wijze een zekeren ver-
hoogden weerstand bezorgen. Verder kan men zich beperken tot de in-
richting van een specialen stal, waar alle normale en abnormale geboorten
plaats vinden of men kan melkserum- en bloedserumagglutinatie op groote
schaal toepassen en de dieren met een positieven uitslag uit den veestapel
verwijderen.

In Denemarken wordt nu een combinatie van maatregelen toegepast
en voor een juist inzicht lijkt het ons nuttig in het kort verslag te doen
van de belangrijkste onderzoekingen, welke van beslissenden invloed ge-
weest zijn op den vorm, in welken de bestrijding wordt uitgevoerd.

Een der belangrijkste onderzoekingen over dit onderwerp werd uitge-
voerd in de jaren 1938 en 1939 door Prof. H.
Bendixen, die ons met groote
bereidwilligheid met de resultaten daarvan op de hoogte stelde. Voor
dit onderzoek was de medewerking verkregen van enkele eigenaren van
grootbedrijven, waar de Brucellosc
chronisch voorkwam. Op een deel van
deze bedrijven was reeds gedurende vele jaren het jongvee met levende
abortuscultuur geënt, op een ander deel was zulks niet geschied, in een
derde deel was slechts sedert enkele jaren geënt, zoodat geënte en ongeënte
dieren naast elkaar voorkwamen. In totaal betrof het hier een onderzoek
van 3363 runderen, verdeeld over 26 bedrijven.

Bij het agglutinatie-onderzoek bleek, dat liet bloedserum van de 2096
ongeënte runderen in 44,4% van de gevallen positief was in een verdun-
ning van i : 10 of hooger en dus 55,6°,\'0 van het aantal dieren vrij waren.

Daarnaast werden onderzocht 1267 runderen, die wel geënt waren en
hier was het resultaat, dat 26,8% van de dieren een positieve bloedagglu-
tinatie vertoonden in een serumverdunning van 1 : 10 of hooger, terwijl
73,2% van de dieren vrij waren. Onder de niet geënte dieren kwamen
dus bijna dubbel zooveel reageerders voor als onder de geënte.\'

Bij de onderzochte veestapels was ook een 7tal, waar de jongere dieren
alle geënt waren, de oudere echter niet. Men ent n.1. de dieren in Dene-
marken als regel in hun leven éénmaal en wel op jeugdigen leeftijd.

Wanneer wij deze „gemengde" veestapels buiten beschouwing laten en
alleen de cijfers nemen van veestapels, waarvan of alle dieren geënt waren
of alle dieren niet, dan krijgen we de volgende cijfers. Op de geënte stallen
reageerden n.1. 27,4% en op de niet geënte 41,3% van het totale aantal.

Wanneer nu nagegaan wordt hoe de titers van de verschillende positief
reageerende dieren zich verhouden op beide soorten bedrijven, dan blijkt,
dat op de gevaccineerde bedrijven de hooge titers belangrijk minder vaak
voorkomen en de lagere titers veelvuldiger, terwijl op de niet gevacci-

-ocr page 108-

neerde bedrijven de hoogere titers veel meer voorkomen en de lagere
titers in kleiner percentage.

Op de ongeënte stallen, die bovendien bijna dubbel zoovele positief
reageerende dieren hadden, was de verdeeling der titers als volgt, terwijl
daarnaast de cijfers voor de geënte stallen vermeld worden.

Op niet gevaccineerde
stallen in procenten van
het totale aantal
reageerders.

Titerhoog te

Op gevaccineerde stallen

in procenten van het
totale aantal regeerders

34,6 %

i : 200 of hooger

\'5,9%

",\' %

i : 100

8,8 %

■7,9%

i : 40

\'8,2%

\'7.9 %

i : 20

22,\' %

\'8,5%

i : 10

35 %

Bij een ander onderzoek was gebleken, dat 80% of meer van de runderen,
die in chronisch geïnfecteerde veestapels Brucella-organismen met de
melk uitscheiden, een bloedserumagglutinatie vertoonen van 1 :
200 of
hooger. Het is dus duidelijk, dat de kans op uitscheiding van de bacteriën
met de melk in de niet gevaccineerde veestapels ongeveer 3 £ X zoo groot
is dan in de gevaccineerde. N.l. op de ongeënte bedrijven komen voor 44,4%
positief reageerende runderen, terwijl van deze positief reageerende dieren
34,6 % een titerhoogte bereiken van 1 :
200 of hooger. Op de geënte be-
drijven zijn deze cijfers respectieverlijk 26,8% en 15,9%- Hieuit valt te
berekenen, dat op de ongeënte bedrijven de titers van 1 :
200 of hooger
3,6
x 7.00 vaak voorkomen als op de geënte bedrijven.

Uit deze proeven blijkt dus, dat de dikwijls geuite bewering, als zou een abortus-
bestrijding door enting met levende cultuur neerkomen op een abortusverspreiding,
althans voor zoover deze verspreiding via de melk geschiedt, onjuist is.

Uit de percentages positief reageerende dieren en uit de titerhoogte
blijkt verder, dat door middel van enting met levende cultuur op besmette
bedrijven ook het
aantal reageerende dieren kan worden gedrukt. Ook in
dit opzicht is een enting met levende cultuur een effectieve bestrijding
der infectie in plaats van een verspreiding der ziekte.

Ook door directe controle van de melk van geënt jongvee gedurende
de eerste lactatieperiode bleek, dat in geen enkel geval abortusbacteriën
met behulp van de caviaproef konden worden aangetoond.

Verder werd door Prof. Bendixen het verloop nagegaan van de bloed-
serumagglutinaties op een bedrijf van ^ 140 melkkoeien gedurende de
jaren 1 g37 tot 1942. Op dit bedrijf werd het jongvee geënt met levende
cultuur, terwijl er een speciale stal was ingericht, waar de kalveren werden
geboren. De nieuwmelksche runderen bleven 10 dagen in dezen stal eri
wanneer er scheede-uitvloeiïng bestond gedurende längeren tijd, totdat de
uitvloeiing was opgehouden. Na gebruik werd de stal steeds ontsmet.
Isolatie van reageerders en abortus-vrije dieren vond niet plaats.

De eigenaar was verder genegen geen dieren aan te koopen, noch zijn
vee op de gemeenschappelijke weiden te laten grazen. De veestapel werd
aangevuld uit eigen aanfok en een normale afzet van overcompleet vee
vond plaats door verkoop van dieren met hoogen titer. Gedurende de

-ocr page 109-

jaren 1937—!942 traden geen abortusgevallen, veroorzaakt door Brucella,
op.

Het aantal reageerders bedroeg in 1937, 32 stuks op een totaal van 140
melkkoeien. In 1942 bedroeg dit aantal 5 op een totaal van 111 melkkoeien,
nadat aanvankelijk het reactiecijfer was gestegen tot 39 van de 154 in
1938. In den loop van deze jaren daalde ook het percentage titers van
i : 200 of hooger van 18% tot 0%.

Deze aanzienlijke verbetering in den toestand werd dus verkregen door
het jongvee te enten, te zorgen dat geen besmetting van buitenaf optrad,
een aparten stal voor het plaast vinden van den partus in te richten en
door het in normaal tempo afvoeren van de dieren met een hooge agglu-
tinatietiter. Het kleinere aantal runderen in 1940 werd veroorzaakt, door-
dat wegens een ernstige uitbreiding der streptococcenmastitis een groot
aantal dieren moest worden verwijderd. Na 1940 nam het aantal dieren
uit eigen aanfok weer aanzienlijk toe zonder dat het percentage reageer-
ders toenam.

Uit dit voorbeeld, alsmede uit andere onderzoekingen is verder geble-
ken, dat door een enting slechts een betrekkelijk lage agglutinatietiter
optreedt, die vrij korten tijd blijft bestaan.

De boven omschreven proef werd in 2 andere bedrijven met overeen-
komstige resultaten genomen; ook toen op deze stallen nog enkele malen
abortus optrad, werd geen uitbreiding der besmetting waargenomen.

De conclusie, die uit deze experimenten werd getrokken, is, dat het
mogelijk is met betrekkelijk eenvoudige hulpmiddelen den gezondheids-
toestand van den veestapel aanzienlijk te verbeteren, waarbij de econo-
mische schade veroorzaakt door Brucella abortus, tot een minimum kan
wordëfl teruggebracht terwijl liet reactiepercentage sterk kan worden ge-
drukt. Wil men deze maatregelen nog uitbreiden met een min of meer
geforceerden verkoop van reageerende dieren, dan kan men in betrekke-
lijk weinig jaren vrij komen van de ziekte. In de geschetste experimenten
werd deze geforceerde verkoop om economische redenen niet gewenscht
geacht waardoor een juiste beoordeeling van de proef zou zijn bemoei-
lijkt. Reeds voordat met deze experimenten werd aangevangen werden
onderzoekingen verricht omtrent de virulentie en het immuniseerend ver-
mogen van een aantal stammen, welke gebruikt worden voor de berei-
ding van levend abortusvaccin. Daarnaast werd een tweetal sedert betrek-
kelijk korten tijd geïsoleerde volvirulente stammen voor controledoel-
einden in het experiment betrokken. Bij het begin van de proef werd een
aantal jonge runderen geënt met bepaalde hoeveelheden bouilloncultuur
van een stam met verminderde virulentie en van een stam met normale
virulentie (sedert korten tijd geïsoleerd). De agglutinatietiters, bereikt
door de enting met den stam met verminderde virulentie bleven betrekke-
lijk laag en verdwenen na 3—4 maanden. Die van runderen, geënt met
volvirulente cultuur, liepen tot veel hoogere waarden op en bleven nadien
langer bestaan.

Daarna werden uitgebreide proeven genomen op caviae, zoowel met
opzwemmingen van agarculturen als met bouillonculturen. Uit deze
proeven bleek, dat de St. 19 een geringe virulentie bezit en een behoorlijke
immuniteit opwekt; St. 85 I van Huddleson bleek volkomen avirulent te
zijn en veroorzaakt in het geheel geen immuniteit. Stam G (Deensch)
is iets virulenter dan St. 19 en geeft ook een uitstekende immuniteit. De

-ocr page 110-

volvirulente contrólestammen gaven een sterke infectie en een immuni-
teit, die toch in wezen niet veel verschil vertoont met die, opgewekt door
minder virulente stammen.

De agglutinatietiters bij de caviae opgewekt door de verschillende
stammen, geven een overeenkomstig verloop te zien als bij de runderen
met deze stammen geënt.

Uit deze proeven is als belangrijkst resultaat naar voren gekomen, dat
volvirulente stammen een ernstiger infectie bij de caviae veroorzaken,
echter een immuniteit opwekken, die niet merkbaar grooter is dan die,
opgewekt door stammen met verminderde virulentie. Een volkomen
avirulente stam wekt geen immuniteit op. Suspensies van een 3 dagen oude
agarcultuur zijn iets virulenter dan bouillonculturen die 10 dagen bebroed
zijn. Dit zou toegeschreven kunnen worden aan de verder voortgeschreden
dissociatie der oudere bouillonculturen. Echter bij de bepaling der opge-
treden immuniteit zijn de bouillonculturen weer iets in het voordeel boven
agaropz wemmingen.

De uitslag van deze experimenten zijn dan ook de reden geweest, dat
men in Denemarken nog de voorkeur geeft aan bouillonculturen boven
suspensies.

Naast deze onderzoekingen werden in Denemarken verder een aantal
praktijkproeven verricht om de doelmatigheid der entstof te bewijzen.
Op geënte bedrijven kwamen 9 abortusgevallen voor, op niet geënte 6R.

De hierboven vermelde onderzoekingen zouden nog kunnen worden
uitgebreid met andere.

Nadat dit researchwerk was verricht, meende men in Denemarken, dat
de tijd rijp was voor meer uitgebreide proeven, die gelijktijdig beoogden
heele gebieden abortus-vrij te maken.

In 1937 is men met dit werk begonnen op Bornholrn. Dit eiland met zijn
intensieve veeteelt leende zich in het bijzonder voor de bestrijding van
den abortus, omdat de tuberculose hier praktisch reeds bedwongen was.

Immers bij de bestrijding van den abortus dienen veelvuldig maat-
regelen genomen te worden tegen besmetting, eliminatie van reageerders
en isolatie, die moeilijk gelijktijdig genomen kunnen worden, wanneer
overeenkomstige maatregelen noodig zijn om de tuberculosebestrijding
tot een succes te maken.

Bij het eerste onderzoek waren betrokken de veehouders van 20 zuivel-
fabrieken met in totaal 3818 leveranciers. Op 32% van deze bedrijven
bleek Brucella abortus voor te komen. Het reactiepercentage van in totaal
37858 dieren bedroeg 14%.

Bij het onderzoek werd ter oriënteering gebruik gemaakt van de melk-
sejumagglutinatie, waarbij een mengmonster van 1 rund werd onder-
zocht. Nadat op deze wijze vastgesteld was, op welke bedrijven de besmet-
ting voorkwam, heeft men hier een bloedserumagglutinatie verricht van
alle runderen binnen 3—6 maanden na de oriënteerende melkserum-
agglutinatie. Deze bloedserumagglutinatie werd nog tweemaal herhaald
in het verloop van het verdere onderzoek met tusschentijden van 6 maanden,
waarna wederom alle stallen oriënteerend werden onderzocht met de
melkserumagglutinatie.

De volgende maatregelen werden op besmette bedrijven genomen,
toen in 1938 de eigenlijke bestrijding een aanvang nam. Er werd een aparte
afkalfstal gemaakt, waarin alle geboorten plaats vonden. Uiteraard werden

-ocr page 111-

dieren, die verschijnselen van abortus gingen vertoonen, eveneens ten
spoedigste naar deze stal overgebracht. Wanneer het een normale ge-
boorte betrof zonder complicaties, verbleven de dieren van ^ 3 dagen
voor den partus tot ^ 10 dagen na den partus in dezen stal. De stal werd
na ieder gebruik schoongemaakt en grondig gedesinfecteerd. Betrof het
een geval van abortus, dan bleef het rund zoolang in dezen stal, als nog
eenigerlei afwijking aan het geslachtsapparaat kon worden opgemerkt.

Verder werd een isolatie doorgevoerd van besmette en onbesmette
dieren. Deze isolatie diende zoo volkomen mogelijk te zijn. Speciaal moest
worden verhinderd, dat mest en urine van het besmette stalgedeelte in
het onbesmette konden geraken. Tevens diende gezorgd te worden voor
een dubbel stel stalgereedschap, terwijl zoo mogelijk afzonderlijke leden
van het personeel de beide afdeelingen moesten verzorgen.

Verder werd getracht het percentage.reageerders naar beneden te bren-
gen door middel van slachting, waarvoor in eerste instantie die dieren in
aanmerking kwamen, die een hoogen titer bezaten bij de bloedserumaggluti-
natie.

Op deze wijze werd doorgewerkt tot op heden met als opmerkelijk resul-
taat, dat het percentage besmette bedrijven op Bornholm daalde van 32%
in 1937 tot i,6% in 1946. Niet alleen, dat het percentage besmette bedrij-
ven daalde, het percentage hooge titers daalde eveneens, zoodat, waar de
besmetting als regel uitgaat van dieren met een hoogen agglutinatietiter
de cijfers in feite nog gunstiger zijn dan zou moeten worden afgeleid uit
de daling van het aantal besmette bedrijven. Dit bij uitstek gunstige
resultaat, geheel vrijwillig verkregen, waarbij de kosten van het onder-
zoek door den Staat werden gedragen en de verdere kosten van isoleering
en saneering geheel voor rekening van den veehouder kwamen, is in sterke
mate bevorderd door de samenwerking tusschen Veeartsenijkundigen
Dienst, Serumlaboratorium en Universiteit eenerzijds en zuivelfabrieken als
vertegenwoordigers van de veehouders anderzijds. Door de Inspecteurs
van den Veeartsenijkundigen Dienst werden veelvuldig lezingen gehouden
op cle ledenvergaderingen der Zuivelfabrieken, waarin de noodzakelijk-
heid en ook de mogelijkheid werd bepleit van een bestrijding der Brucel-
lose. Een en ander had tengevolge, dat door alle fabrieken bij meerderheid
van stemmen werd besloten de abortusbestrijding in hun gebied te gaan
invoeren. Het resultaat was, dat het percentage besmette bedrijven op
dit eiland in den loop der jaren als volgt daalde.

Jaar Percentage besmette bedrijven op Bornholm.

\'937 32

\'938 3\'

1939 26

1940 23

1941 20

\'942 17

\'943 i5

1944 10

\'945 5

1946 1,6

In 1939 werd de op Bornholm begonnen proef uitgebreid tot andere
eilanden, n.1. Serö, Svdfyn, Faasinge, Samsö, Jylland en Ttinö, in totaal

-ocr page 112-

8ooo bedrijven omvattend. Gelijktijdig werden voorschriften voor deze
z.g. proefgebieden ontworpen, waaraan de diagnostiek en de bestrijding
moesten voldoen. Onder meer werd voorgeschreven, dat het bloedonder-
zoek op besmette bedrijven tweemaal per jaar, n.1. in het voorjaar en in
de herfst, moest geschieden. De vrije bedrijven dienden om de
2 jaar onder-
zocht te worden en wanneer deze omringd waren door besmette bedrijven,
éénmaal per jaar.

In deze gebieden werd gebruik gemaakt van de ervaring, die men tot
dusverre op het eiland Bornholm had opgedaan betreffende isolatie,
aparte afkalfstal, enz. Ook werden ter aansporing van de veehouders om
de bestrijding serieus op te vatten maatregelen ingevoerd, zooals het toe-
passen van kortingen op den melkprijs en het niet meer op den gemeen-
schappelijken wagen afhalen van de melk van die boeren, die in gebreke
bleven bij de bestrijding, evenals zulks bij de tuberculosebestrijding is
aangegeven.

De kosten van de agglutinaties en van het bloedtappen door de dieren-
artsen kwamen geheel voor rekening van den Staat, terwijl eventueel
geleden schade tengevolge van de opruiming van dieren, die een hoogen
bloedtiter hadden, geheel voor rekening van den boer kwamen. Deze
schade heeft men meer gelijkelijk trachten te verdeelen over de gezamen-
lijke veehouders door een verzekeringsstelsel in het leven te roepen.

Voor een doelmatige bestrijding van den abortus wordt in Denemarken
de vaccinatie met levende cultuur noodzakelijk geacht. Alle jonge dieren
van i—jaar worden geënt, welke enting gedurende hun leven niet weer
wordt herhaald. Volwassen runderen worden alleen geënt, wanneer zij
in sterk besmette omgeving worden gehouden, alhoewel zulks niet vaak
noodzakelijk geacht wordt.

Het grondprincipe der bestrijding wordt gezien in een aparten afkalf-
stal. Zonder deze inrichting acht men het onmogelijk op effectieve wijze
den abortus te bestrijden.

De boven omschreven wijze van bestrijding wordt door den Veeartsenij-
kundigen Dienst aanbevolen, terwijl de nadere uitvoering tot nu toe
werd overgelaten aan de zuivelfabrieken, die zelfstandig konden bepalen
in welk tempo de opruiming van de dieren met een hoogen agglutinatie-
titer en later van die met een lageren titer moest plaats vinden.

Het onderzoek op eerder genoemde eilanden heeft zich in de laatste
jaren uitgebreid over een groot gedeelte van Denemarken. Zoo werden in
1944 van de 1661 zuivelfabrieken het vee van alle leveranciers van 340
fabrieken op abortus onderzocht. Het bleek, dat in totaal 42384 bedrijven
met
441284 stuks rundvee werden gecontroleerd met als resultaat, dat
106
18 of 25% van de veestapels besmet bleken, terwijl het percentage be-
smette runderen 11 % bedroeg.

Dit onderzoek heeft zich tot nu toe steeds meer over geheel Denemarken
uitgebreid, zoodat men aan het Statens Veterinaer Serumlaboratorium
waar het bloedonderzoek plaats vindt, dit jaar een aantal agglutinaties
denkt te verrichten van een millioen stuks.

De toestand op dit oogenblik is zoo, dat van de 69000 bedrijven op de
eilanden aanwezig
68% op abortus werden onderzocht, zijnde 47000 be-
drijven. Hiervan zijn
39000 reactievrij, d.w.z. 84% van de onderzochte.
Van de
127000 bedrijven op Jutland zijn ongeveer 30000 onderzocht,
d.i.
23 i°/0. Ook hier bedraagt het percentage vrije bedrijven 84%.

-ocr page 113-

Kopenhagen, dat op het eiland Seeland ligt, ontvangt melk van dit
eiland, dat dus nog niet abortusvrij is, maar ook van het eiland Bornholm
waar het percentage besmette bedrijven 1,6% van alle op dit eiland aan-
wezige bedraagt. Uiteraard is het percentage van de reageerende dieren be-
langrijk lager dan het percentage besmette bedrijven.

Thans is men in Denemarken bezig met het ontwerpen van een wet,
die de geheele abortusbestrijding zal regelen, waarbij het mogelijk wordt
sancties toe te passen daar, waar de noodige medewerking van den
veehouder te wenschen overlaat.

In vorenstaande beschouwingen is uitsluitend sprake geweest van
Brucella abortus bij het vrouwelijke rund en de massale bestrijding zal
zich ook in de eerste plaats met deze categorie hebben bezig te houden.
Echter ook de stieren kunnen met deze micro-organismen geïnfecteerd
worden en het is gebleken, dat ernstig rekening gehouden moet worden
met. de besmettingsmogelijkheden van vrouwelijke dieren via het zaad
van stieren, die deze kiemen in hun geslachtsorganen herbergen. Vooral
moet hiermede rekening gehouden worden, wanneer het zaad van der-
gelijke dieren voor de kunstmatige inseminatie gebruikt wordt. Het vol-
gende moge een en ander nader toelichten.

Door Jepsen, Jörgensen en Axel Thomsen werden overbrengings-
proeven door middel van de natuurlijke bevruchting verricht, waarbij
gebruik gemaakt werd van een zevental stieren, die leden aan een
chro-
nische
orchitis en zaadblaasontsteking, veroorzaakt door Brucella abortus.
Deze stieren dekten 14. normale abortusvrije vaarzen, waarvan er 10
drachtig werden. Deze dieren kalfden op tijd en vertoonden geen infectie
Van dc placentae, Serologisch bloedonderzoek bleek steeds negatieve uit-
komsten te geven gedurende het experiment. Hoewel in deze proeven
geen overbrenging door de normale dekking optrad, zijn zij van meening,
dat, wanneer stieren lijdende zijn aan een acute infectie, de kans op over-
brenging grooter is. Bij een normale dekking wordt het zaad in de vagina
geloosd; echter op deze plaats schijnt infectie moeilijk tot stand te komen.
Runderen, die in oestrum verkecren, schijnen vooral voor deze wijze van
besmetting weinig ontvankelijk te zijn.

Uit de volgende proef, genomen door Prof. Bendixen, blijkt, dat men
echter zeer voorzichtig dient te zijn met stieren, die aan een
acule infectie
der zaadblaasjes lijden, wanneer deze voor kunstmatige inseminatie ge-
bruikt worden. Bij het regelmatig driemaandelijksch onderzoek van het
zaad van stieren, gebruikt voor deze wijze van bevruchting, wordt naast
het morphologisch onderzoek ook steeds zoowel een microscopisch als
cultureel onderzoek ingesteld naar het voorkomen van Brucella abortus-
kiemen. Daarnaast wordt de caviaproef ingesteld en een agglutinatie- en
complementbindingsreactie van het bloedserum verricht. Bij een stier
werd op deze wijze vastgesteld, dat het zaad groote aantallen van deze
organismen bevatte. De agglutinatiereactie was op dit oogenblik nog be-
trekkelijk laag en werd pas later hooger. Bij nader onderzoek bleek echter,
dat 70,8% van de met het zaad van dezen stier kunstmatig geïnsemineerde
runderen geïnfecteerd waren geworden.

Hier treedt een frappant verschil naar voren tusschen de besmettings-
kansen bij natuurlijke dekking en kunstmatige inseminatie. Bij de eerste
wordt het zaad in de vagina geloosd, terwijl bij de tweede wijze van be-

-ocr page 114-

vruchting het zaad in de cervix wordt gebracht, waar blijkbaar de moge-
lijkheden voor het aanslaan eener infectie gunstiger zijn.

Bovenstaande gegevens zijn verkregen door de welwillendheid, waar-
mede de Heer
Aage Zuurballen, de organisator van de abortusbest\'rij-
ding in Denemarken, ons te woord stond en de uitvoerige inlichtingen
verstrekte.

Samenvatting.

De belangrijke onderzoekingen van Prof. H. Bendixen inzake de bru-
cellosebestrijding op bedrijven, waar deze ziekte vele jaren chronisch
voorkwam, hebben een richtlijn gegeven voor de systematische bestrijding
van den infectieusen abortus over geheel Denemarken. De verschillen in de
agglutinatietiters van het bloed in een verdunning van i : 10 en hooger
voor bedrijven, waar het jongvee met virulente culturen geënt is geworden
en die, waarin dit niet plaats gevonden heeft, zijn als volgt: Geënte dieren
positief 26,8 %, ongeënte dieren 44,4 %. Bovendien komen in de geënte
bedrijven de hooge titers belangrijk minder voor dan in de ongeënte.
80 % der runderen in chronisch geïnfecteerde bedrijven, die Brucella-
organismen met de melk uitscheiden, hébben een bloedtiter van i : 200
en hooger. De kans op uitscheiding van de bacillen met de melk in de niet
gevaccineerde bedrijven is ongeveer 3J x zoo groot als in de geënte."
Hieruit blijkt, dat de dikwijls geuite bewering, dat abortusbestrijding door
enting zou neerkomen op abortusverspreiding, voor zoover deze met de
melk geschiedt, onjuist is. Door middel van enting wordt op besmette
bedrijven het aantal reageerende dieren gedrukt. Met behulp van de
caviaproef werd aangetoond, dat met de melk van geënt jongvee gedurende
de eerste lactatieperiode in geen enkel geval abortusbacillen wérden
uitgescheiden.

Behalve door enting wordt de verspreiding der ziekte beperkt door de
instelling van een afkalfstal, het verbod runderen op gemeenschappelijke
weiden te laten grazen en aanvulling van den veestapel slechts door eigen
aanfok te doen plaats hebben. Bij systematische bestrijding kan op een
bepaald bedrijf het reactiecijfer van 1 : 200 of hooger in 5 jaar tijds van
18 % tot o % worden teruggebracht.

Door enting treedt slechts een betrekkelijk lage agglutinatietiter op,
die vrij korten tijd blijft bestaan.

De conclusie uit de in Denemarken genomen proeven is, dat met be-
trekkelijk eenvoudige hulpmiddelen het reactiecijfer sterk kan worden
gedrukt. Dit was aanleiding de bestrijding in het groot aan te vatteu
en weer werd begonnen op het eiland Bornholm. De instelling van een
afkalfstal is daarbij een zeer voornaam onderdeel naast systematische enting
van het jongvee. De resultaten kwamen geheel overeen met de oriënteerende
proeven. De kosten van het onderzoek werden door den Staat gedragen,
die van isoleering en saneering door de veehouders. Ook hierbij deden de
zuivelcoöperaties uitstekend werk. In 1939 werden andere eilanden in de
bestrijding opgenomen. Als regel werd vastgesteld, dat de runderen slechts,
1 maal op een leeftijd van 4—1 J jaar werden geënt. Ten slotte is het systeem
van abortus-bestrijding over geheel Denemarken uitgebreid. Het resultaat
is, dat van de 69.000 bedrijven op de eilanden 68 % op abortus zijn onder-
zocht en hiervan bleken 84 % reactie-vrij te zijn. Op Jutland werden

-ocr page 115-

van de 127.000 bedrijven 30.000 onderzocht, waarvan het percentage
vrije bedrijven 84 % bedraagt.

AI de hiervoor noodige bloedonderzoekingen vvorden aan het Statens
Serumlaboratorium onderzocht en men verwacht in 1946 daaraan een
millioen agglutinaties te hebben verricht.

Thans is men in Denemarken bezig met het ontwerpen van een wet
tot de regeling cler geheele abortus-bestrijding.

Summary

The important investigations of Prof. H. Benikxen into the combating of brucellosis
on farms where this disease had already occurred chronically for years, have shown the
way to a systematic fight against infectious abortion all over Denmark. The differences
in the agglutinationtitres of the blood in a dilution of 1 : 10 and higher for concerns
where the young cattle have been vaccinated with virulent cultures and those in which
this has not been the case, are as follows: vaccinated animals positive 26,8%, unvacci-
nated animals 44,4 % • Moreover the high titres occur considerably less on the vaccinated
farms than on the unvaccinated ones. On chronically infected farms 80 % of the cattle
which secrete Brucella-organisms with the milk, have a blood-titre of 1 : 200 and higher.
The chance of secretion of the bacilli with the milk in the not vaccinated concerns is
about 3 A times greater than in the vaccinated ones. From this it appears that the often
heard allegation that the fight against abortion by means of vaccination would practi-
cally amount to promotion of abortion, in so far as this happens with the milk, is false.
By means of vaccination the number of reacting animals on infected farms is forced down-
By means of the cavia-test it was shown that with the milk of vaccinated young cattle
during the first lactationperiod no abortionbacilli were secreted.

Besides by vaccination the spreading of the disease is checked by the creation of an
isolated parturition-stall, and by the prohibition of grazing cattle in common meadows and
by effecting replenishment of the stock only by animals bred on the farm. By fighting
the disease systematically the reaction-figure of 1 : 200 or higher could, on one farm
be reduced from 18 % to o % in five years\' time. Through vaccination only a compara-
tively low agglutinationtitre occurs which obtains for a rather short time only.

The conclusion drawn from the experiments made in Denmark is, that with compara-
tively simple means the reaction-figure may he forced down very considerably, and this
led to a much more intensive combating of the disease, and on a much larger scale.
This time also it began in the isle of Bornholm. Next to systematic vaccination of the
young cattle, the institution of a parturition-stall is a very important feature. The
results tally entirely with the experiments. The expenditure of the investigations was
borne by the State, that of the isolation and sanitation by the cattle-breeders. Here too
the dairy-factories did splendid work. In 1939 other islands were included in the fight.
As a rule it was determined that the cattle should be vaccinated only once at the age
of j- 1 j. And gradually the system of fighting abortion has been extended all over
Denmark, with the result that out of 69.000 farms 011 the islands 68 % have been exami-
ned as to abortion, and of these 84% appeared to be free from reaction. In Jutland
30.000 farms out of 127.000 were examined of which the percentage of farms free from
abortion amounts to 84%.

All the necessary blood-tests are examined at the Statens Serumlaboratorium, and
it is expected that in 1946 a million agglutinations shall have been made.

At this moment a law is being made for the controlling of the entire fight against
abortion.

-ocr page 116-

Uit het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit
te Utrecht. Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN VAN HET UIT DE
PRACTIJK INGEZONDEN ZIEKTEMATERIAAL IN 1945.

door

Dr. JAC. JANSEN en C. W. A. N. PEPERKAMP.

Het Instituut ontving in 1945 de hieronder in een tabel vermelde hoe-
veelheid materiaal.

Caviae......................................7

Duiven...................32

Eenden......................................16

Gans........................................i

Geiten......................................2

Honden...................29

Kalkoen......................................1

Kanaries....................................3

Katten......................................4

Kippen...................136

Konijnen....................................14

Muizen......................................13

Paarden..................43

Runderen..................59

Schapen......................................4

Varkens..................26

Vossen......................................2

Diversen....................................10

402

Met het cijfer wordt bedoeld het aantal dieren, deelen,-of se- en excreta
daarvan.

Tengevolge van den oorlog was het aantal inzendingen veel lager dan
in de normale jaren; bovendien werden bij het verwerken van het mate-
riaal moeilijkheden ondervonden, waardoor soms een onderzoek niet zoo
volledig verricht kon worden als wij gewenscht hadden. Overeenkomstig
de nummering van de tabel volgen hieronder eenige opmerkingen.

Caviae. Hierbij deed zich 1 geval voor van streptococcosis; de overige
caviae waren vrijwel allen gestorven aan avitaminose, (zie hierover de
jaarverslagen van
1944 en 1943).

Duiven. Door de slechte naoorlogsche voeding werd vrijveel darmont-
steking gezien (12 x), soms werden tevens darmparasieten waargenomen,
behoorende tot de geslachten
Ascaridia en Capillaria; coccidiosis (Eimeria
labbeana
) werd 1 maal vastgesteld.

Voorts waren de belangrijkste diagnoses: trichomoniasis (3 X) en jicht
(1 x). Een duif bleek zeer zwaar besmet te zijn met luizen (
Columbicola
columbae).
Vermeldenswaard is nog de sectie van een duif, waarbij uitge-
breide doorzaaiing met miliaire haardjes in lever, milt en longen gezien
werd. In geen der organen gelukte het tubercelbacillen aan te toonen.

-ocr page 117-

Collega ten Thije kon op grond van zijn histologiseh onderzoek met ze-
kerheid zeggen, dat het geert tuberculose was; misschien betrof het hier
een schimmelinfectie, er werden namelijk in het veranderde weefsel, vaag
op schimmels gelijkende, draden gezien; door de na-oorlogsche omstan-
digheden waren geen voedingsbodems voor een cultureel onderzoek be-
schikbaar.

Eenden. De voornaamste ziekte hierbij was vogelcholera; in totaal
werd bij 12 eenden deze diagnose gesteld; de inzendingen kwamen uit
Ulrum, Kampen, Harderwijk en Wielingen. De diagnose is steeds gemak-
kelijk te stellen op grond van de typische sectieverschijnselen (enteritis,
puntbloedingen, en gele haardjes in de lever) en door het aantoonen dei-
vele bipolair gekleurde bacillen in een met methyleenblauw gekleurd
hartebloed preparaat. Ook vele in het wild levende eenden schijnen aan
deze ziekte gestorven te zijn; tijdens ons onderzoek langs de Zuiderzee
werd van visschers vernomen, dat herhaaldelijk doode eenden in het water
waren gevonden, welke in goede voedingstoestand verkeerden; het moesten
dus wel acuut gestorven eenden zijn.

Gans. De ingezonden gans bleek een zeer groot aantal looden kogel-
tjes opgegeten te hebben, de maag was er mee overvuld.

Geiten. Mastitis en pneumonie.

Hondert- o.a. Gevallen van hondenziekte, streptococcen infecties,
staphylococcen infecties en ascariasis.

Kanaries. Een ziekte, die in ons land bij kanaries nog al eens voorkomt,
is de pseudotuberculose, veroorzaakt door een micro-organisme, dat
tegenwoordig
Pasteurella pseudotuberculosis genoemd wordt; deze bacil komt
vooral
VOOr bij knaagdieren, doch ook wel bij vogels en dan vooral bij
kanaries en kalkoenen; pseudotuberculosis kon ook in 1945 weer bij één
inzending vastgesteld worden.

Katten, o.a. Een geval van streptococcosis (haarden in longen en lever).

Kippen. Van de bacterieele infectieziekten zijn te vermelden: tuber-
culose (3 maal), morbus pullorum (bij een zending kuikens) streptococ-
cosis (1 maal) en vogelcholera (4 inzendingen). Deze laatste ziekte deed
zich gelijktijdig voor en ook in dezelfde gebieden als de eendcncholera.

Wat virusziekten betreft werden 6 gevallen van pokken-diphtherie en
5 gevallen van coryza waargenomen.

Neurolymphomatosis (verlammingsziekte) werd 4 maal vastgesteld;
leucaemie bij twee dieren van 1 inzender.

Van de parasitaire ziekten was de coccidiosis belangrijk bij kuikens en
jonge hennen; bij 8 inzendingen bleek coccidiosis de doodsoorzaak te zijn;
bij de subacute gevallen kan men in de caeca concrementen aantreffen,
die hoofdzakelijk ontstaan zijn uit gestold bloed; soms vindt men tusschen
deze concrementen en de darmwand een aantal exemplaren van
Hete-
rakis gallinae\\
dit is dan een toevallige bevinding; uit vele waarnemingen
is gebleken, dat deze concrementen niet ontstaan als gevolg van wormen,
doch als gevolg der bloedingen door de coccidiosis. Bij 12 inzendingen
werd de diagnose enteritis verminosa gesteld; in het bijzonder werden
hevige infecties, vaak menginfecties, met wormen van de geslachten:
Davainea, Railletina, Ascaridia, Heterakis en Capillaria vastgesteld; vele malen
kwam coccidiosis en worminfectie gecombineerd voor. Ook de wind-
eierenziekte, veroorzaakt door
Prosthogonimus pellucidus werd in 1945 waar-
genomen. Bij een zeer groot aantal inzendingen kon geen infectieuze-

-ocr page 118-

of parasitaire oorzaak aangetoond worden; hierbij waren tallooze gevallen
van darmcatarrh, avitaminose en jicht of combinaties daarvan; de oorzaak
daarvan kon steeds gezocht worden in foutieve voeding. Enkele gevallen
van salpingitis-peritonitis werden gezien, evenzoo een enkel geval van
tumoren. In 1945 werd een ziekte bij kippen waargenomen, waarbij wij
er niet in geslaagd zijn met zekerheid een diagnose te stellen. Deze ziekte
deed in ons land het eerst voor aan de Belgische grens; de ziekte zou in
Frankrijk begonnen zijn, daarna in België, waarna ook in ons land op vele
bedrijven de ziekte voorkwam. De voornaamste klinische verschijnselen
waren: een groot aantal dieren werd acuut ziek, en geraakte volkomen
uit de leg; de kammen werden blauw. Op sommige bedrijven was het
verloop zeer ernstig, de dieren kregen iets te weeke faeces, gingen in el-
kaar zitten, een vrij groot aantal stierf. Op andere bedrijven kwam het
voor, dat alle dieren een blauwe kam kregen, uit de leg geraakten, doch
er stierf geen enkel dier en volledig herstel trad op. Een twintigtal dieren
werd geseceerd met practisch alle hetzelfde sectiebeeld n.1. vele punt-
bloedingen o.a. in de serosa van de binnenzijde van het sternum, in de
darmwand en in de eifollicels; i 11 de eifollicels werden kleine en grootere
haematomen waargenomen. Vrijwel steeds bleken één of meer eifollicels
gebarsten te zijn; dit viel bij opening der buikholte terstond op, daar
alle darmen dan bedekt waren met een dun dooierlaagje, bij hanen ont-
brak natuurlijk dit symtoom. Een zeer uitvoerig bacteriologisch onder-
zoek verliep volkomen negatief en ook gelukte het op geen enkele wijze
de ziekte over te brengen. In de literatuur wordt deze „blauwekammen-
ziekte" genoemd: blue-comb disease", „pullet disease" of ,,X disease".
De eenigsfe positieve mededeeling omtrent de aethiologie van deze ziekte
is van
Wali.er. Deze Amerikaansche onderzoeker vermeldt het isoleeren,
van een filtreerbaar virus; met dit virus kan hij de ziekte opwekken, doch
de experimenteel ziek gemaakte dieren sterven nooit; ze herstellen alle,
worden de proefdieren echter tijdens het ziek zijn gedood, dan komen
de sectiebevindingen overeen met die van „blue-comb disease". W
aller
is er in geslaagd het virus te kweeken pp de chorio-allantois van kippen
embryonen; hij bereidde een vaccin gemaakt van gedraagde chorio-
allantois vliezen, welk vaccin „apparently gives some ineasurc of pro-
tection".

Konijn. Een belangrijke bevinding bij het konijn was een geval van
abortus bij het konijn veroorzaakt door
Lislerella monocytogenes (over de
bijzonderheden zij verwezen naar de publicatie hierover in dit tijdschrift
deel 70, bladz. 210 (1945) voorts kwamen voor pseudotuberculosis en pa-
steurellosis.

Van de parasitaire ziekten is elk jaar de coccidiosis (zoowel darm- als
levercoccidiosis) het belangrijkst; voorts werd een ernstige infectie met
Trichostrongylus retortaeformis waargenomen, waardoor een uitgebreide
catarrh van de dunne darm ontstaan was; dit dier was tevens lijdende
aan coccidiosis, cysticercosis en aan pericarditis; uit het hartezakje werd
Staphylococcus citretis geïsoleerd.

Voorts kwamen regelmatig gevallen voor van darmcatarrh en atonie
van de darmen, waarbij geen infectieuze- of parasitaire oorzaak aantoon-
baar was; wellicht is de oorzaak hier te zoeken in het opnemen van ver-
keerde voedselbestanddeelen.

Muizen. Bij 5 der ingezonden muizen werd ectromelia waargenomen;

-ocr page 119-

dit is een virusziekte, die als voornaamste klinische verschijnselen ver-
sterf veroorzaakt van de ooren, pootjes en staart. Bij 4 muizen werd zeer
uitgebreide sarcosporidiosis (
Sarcocystis muris) vastgesteld; macroscopisch
ziet men in dergelijke gevallen vaalbruine spieren met opvallend gestreept
aspect, door middel van een natief preparaat is de diagnose microscopisch
snel met zekerheid te stellen. Bij deze muizen, gestorven aan sarcospori-
diosis, werden tevens nog lintwormen gevonden (
Hymenolepis murina) en
exemplaren van ,,
Cysticerecus fasciolaris\'\', ook in andere ingezonden muizen
werd deze lintworm en deze cysticercus aangetroffen; (de kat krijgt, zoo-
als bekend is, de
Taetüa taeniaeformis — oude naam Taenia crassicollis —
door opname van de ,,Cysticercus fasciolaris).

Paarden. Bij het ingezonden meteriaal van paarden waren twee
nieren, de eene van een veulen, de andere van een 8 jaar oud paard;
in beide nieren waren in de schors kleine haardjes te zien. De gegroeide
voedingsbodems (slijmige bouillon en vastzittende slijmige kolonies op
de agar) wezen direct in de richting van
Shigella equuli, hetwelk door ver-
dere determinatie bevestigd werd.

Een uitgebreid geval van tuberculose werd waargenomen en twee
gevallen van paratyphus. Verschillende staphylo- en streptococcen-
infecties werden vastgesteld welke niet allen volledig gedetermineerd
konden worden, doch in elk geval werd aangetoond, dat bij het paard
infecties voorkomen door een streptococcus, die niet identiek is met
Str.
equi
en Str. pyogenes.

Vermeldenswaard is het volgende: wij ontvingen ter onderzoek uier-
secretum van een merrie lijdende aan mastitis, en pus uit een keelgangs-
lymphklier van het veulen; dit veulen wekte den indruk ziek te zijn aan
goedaardige droes
(Str. equi-infectie). Zoowel uit de merriemelk als uit
de pus van het veulen werd een streptococcus in reincultuur geïsoleerd;
beide stammen werden gelijktijdig op en in een serie voedingsbodems
onderzocht met volkomen hetzelfde resultaat:

bloedagarplaat: vrij groote, waterdruppelachtige, slijmige, kleurlooze, glad-
de, ronde kolonies (Haemolyse).
serumbouillon: gelijkmatige troebeling.

lakmoesmelk: de tint wordt iets fletser, geen zuurvorming, geen stolling.

dulcitol: wel groei, geen zuurvorming.

mannitol: ,, ,, ,, ,,

sorbitol:

xylose:

glucose: ,, ,, zuurvorming.

galaclose: „ „ „

fructose:
maltose:

lactose: ,, „ geen zuurvorming.

saccharose: ,, ,, zuurvorming.

raffinose: ,, ,, geen zuurvorming.

inuline:

salicine: ,, ,, zuurvorming.

Al deze eigenschappen komen overeen met die van Str. equi; merrie
(mastitis) en veulen (drioes) hadden dus dezelfde infectie, uit het boven-
staande is dus gebleken dat
Str. equi mastitis verwekker kan zijn.

-ocr page 120-

Op grond van agglutinatorisch onderzoek van eenige paardensera kon
de diagnose brucellosis gesteld worden.

Runderen. Ook bij runderen bewees een positieve agglutinatie van
een aantal sera de infectie met
Brucella abortus. In een aantal gevallen van
vroege abortus kon
Trichomonas fetus in het uterus- en scheedesecretum
aangetoond worden; dit onderzoek geschiedt altijd het beste door een
natief preparaat te maken van versch genomen materiaal, men herkent
de beweeglijke protozoën dan gemakkelijk, is het materiaal iets ouder
dan kan verwarming op 37° c. soms van nut zijn. Enkele andere belang-
rijke ziekten waren tuberculose en paratvphm. Vermeldenswaard is nog
een geval van infectie door den paraboutvuurbacil: het blijkt ons, dat
nog vrij dikwijls anaeroben-infecties moeilijkheden geven uit een oog-
punt van differentieel diagnose met miltvuur; wij ontvingen een stuk
milt van een acuut gestorven rund, bij de sectie zou iets gasvorming in de
milt gezien zijn; in uitstrijkpreparaten van het versche cadaver waren
grove staafjes gezien. Bij nadere bestudeering bleek ons, dat de milt inder-
daad vrij veel grove staafjes bevatte, doch tevens ook sporen; dit laatste
komt bij een versch miltvuur cadaver niet voor, bovendien was geen kapsel
aantoonbaar en waren de uiteinden der bacillen te afgerond. Het eind-
resultaat van het onderzoek was, dat
Clostridium septicum (de anaerobe
paraboutvuurbacil) in reincultuur gekweekt werd.

Schapen. Een geval van uitgebreide tuberculose van lever, milt en
longen werd waargenomen, de afwijkingen waren rijk aan bacillen. Voorts
werd een geval van pneumonie waargenomen, de primaire oorzaak was
vermoedelijk de gevonden infectie met longwormen
(Dictyocaulus filaria),
waarna secundair staphylo- en streptococcen een doodelijke pneumonie
hadden doen ontstaan.

Varkens. Twee maal meenden wij de diagnose pest op grond van
anamnese, sectie, en negatief bacteriologisch onderzoek te moeten stellen.
Twee maal werd materiaal ontvangen van gevallen waarbij gedacht was
aan de zoogenaamde Teschenscheziekte; dit is een encephalomyelitis ver-
oorzaakt door een virus; in beide gevallen verliep het bacteriologisch
onderzoek negatief (proefdieren waren helaas niet beschikbaar). Van de
bacteriologische bevindingen dient in de eerste plaats genoemd te worden
een geval van listerellose bij een big.

Listerellose is een ziekte, die zeer gevaarlijk is voor mensch en dier;
deze ziekte was tot voor eenige jaren in ons land onbekend. Het eerste
geval, dat in ons land bij dieren werd vastgesteld, was bij bigjes van enkele
dagen oud (zie hierover
de Blieck en Jansen. Tijdschr. voor Diergenees-
kunde,
69, 573, 1942), daarna werd listerellose gevonden bij een geit
(Jansen en v. d. Hurk. Vlaamsch diergeneeskundig tijdschrift 1943) en
3 maal bij het konijn
(Jansen en v. d. Hurk, Tijdschr. v. Diergenees-
kunde
70, 209, 1945) en r maal bij een geval van abortus bij het konijn
(Jansen, Tijdschr. v. Diergeneeskunde 70, 210, 1945). Het thans door
ons waargenomen geval betrof een big van ongeveer 3 weken oud. Bij
sectie bleek, dat de lever gezwollen was en doorzaaid met kleine tot knik-
kergroote, gele necrosehaardjes. De milt, die ook gezwollen was, bevatte
eveneens dergelijke haardjes. Behalve een op smeerpokken gelijkende
huidaandoening werden overigens geen afwijkingen gevonden. In uit-
strijkpreparaten van lever, milt en huid werden kleine, Grampositieve,
soms zeer korte staafjes waargenomen.
Listerella werd in reincultuur uit

-ocr page 121-

lever en milt gekweekt. Uit de nier, die macroscopisch normaal was, werd
geen groei verkregen. Vergelijkenderwijs werd een
Listerella monocytogenes
stam van den mensch en een stam destijds uit pasgeboren bigjes geisoleerd,
vergeleken met de nu geïsoleerde cultuur. Zij bleken identiek te zijn. De
met cultuur ingespoten proefdieren, kanarie en muis, stierven beide aan
listerellosis; de kanarie reeds na 3 dagen, de muis na 9 dagen.

Bij een vijftal inzendingen kon de diagnose streptococcosis gesteld
worden, hierover zal een onzer later uitvoerig berichten.

Voorts kwamen vrijveel darmaandoeningen voor, waarbij aan foutieve
voeding (o.a. gebrek aan vitaminen) als oorzaak gedacht moest worden.

Zilvervossen, o.a. tuberculose, hondenziekte en infecties met Uncinaria
stenocephala.

Summary.

During 1945, the Institute received 402 cases for examination. Besides diseases that
recur almost every year, the following were noted: fowlcholera in ducks and chickens;
blue-comb disease in chickens; abortus in a rabbit caused by a listerella-infection;
ectromelia in mice; mastitis in a mare caused by
Sir. equi (the foal suffered from strangles);
and listerellosis in a three weeks old pig.

REFERATEN.

Virusencephalitides overgebracht door insecten.

In Texas kwam een epizoötie van encephalitis bij paarden voor in April 1941, gevolgd
door een epidemie bij menschen in Mei van dat jaar. Er kwamen infecties met drie
verschillende virussoorten voor, n.1. het oostelijke en het westelijke type van encephalo-
myelitis equi en het St. Louis-encephalitisvirus. Een jaar later onderzochten McD.
Kammon, Reeves en Irons *) sera van verschillende vogels, zoogdieren en menschen
op de aanwezigheid van neutraliseerende antilichamen tegen deze virussoorten. Sera
van dieren, geboren in 1942, bevatten geen antistoffen, doch in het serum van enkele
kippen, runderen en paarden, die de epizoötie van het vorige jaar hadden meegemaakt,
konden neutraliseerende antilichamen tegen een of meer dezer virussoorten worden
aangetoond. In 1942 werden duizenden muskieten, behoorende tot 6 geslachten en
19 soorten onderzocht op de aanwezigheid van virus, door enting van muizen, doch
bij geen enkel insect kon een encephalitisv irus worden aangetoond. Bij experimenteel
onderzoek bleken enkele in Texas voorkomende inuskioten, n.1. Culex tarsalis, Culex
coronatus en Aëdes taeniorhynchus wel in staat te zijn, deze virussoorten over te brengen.

Dermanyssus gallinae als overbrenger van St. Louis-encephalitls.

Nadat was aangetoond dat Dermanyssus gallinae besmet kan zijn met het St. Louis-
encephalitisvirus, onderzochten
Smitii, Blattner en Heys 1) welke rol deze ectopara-
sieten spelen in de epidemiologie van St. Louis-encephalitis. Een kolonie van virusvrije
Dermanyssus gallinae, verkregen uit een enkel wijfje, werd in de gelegenheid gesteld
bloed te zuigen op kuikens, waarbij door subcutane besmetting met het St. Louisvirus
een viraemie was opgewekt. Zoowel in de versch afgevallen luizen als in die, welke
6 dagen geleden voor het laatst infectieus bloed hadden gezogen, kon het virus worden
aangetoond. Een kolonie, ontstaan uit volwassen, besmette luizen, bleek na 6 maanden
nog virusdrager te zijn. De tweede generatie van besmette luizen was infectieus, zoodat
passage van het virus door het ei moet worden aangenomen.

1 ) M. G. Smith, R. J. Blattner and F. M. Heys : ,,St. Louis encephalitis. Infection
of chicken mites, Dermanyssus gallinae, by feeding on chickens with viremia ; transo-
varian passage of virus into the second generation". Journ. exp. Med.
84, 1, (1946).

x39
11

-ocr page 122-

Experimenteele overbrenging der endemische pneumonie van de albino
rat op de muis.

Bij albinoratten komen twee van elkaar verschillende infectieziekten van de adem-
halingsorganen voor, n.1. de z.g. endemische pneumonie en de z.g. infectieuze catarrh.
De infectieuze catarrh, welke wordt veroorzaakt door een tot de pleuropneumonie-
verwekkers behoorend organisme (hiertoe behoort ook de verwekker van de longziekte
van het rund, Ref.) en welke op muizen kan worden overgebracht, kan, evenals de
endemische pneumonie aanleiding geven tot het ontstaan van longontsteking en gaat
veelal gepaard met Otitis media.
Nelson *) 1) toonde aan, dat ook de endemische
pneumonie door intranasale instillatie van exsudaat of longsuspensic op muizen kan
worden overgebracht en dat de ziekte van muis op muis is over te enten. De experimen-
teele ziekte bij de muis komt tot op zekere hoogte overeen met de spontane endemische
pneumonie van de rat, doch wegens de frequent voorkomende ontstekingen van het
middenoor is ook een gelijkenis met infectieuze catarrh niet te ontkennen. De smetstof
is strikt pneumotroop en komt alleen in de longen en in het neus- en oorexsudaat voor,
terwijl de infectie alleen langs intranasalen weg gelukt. Soms worden bacteriën in de
longen gevonden, maar deze hebben geen aetiologische beteekenis. De onbekende
smetstof is fïltreerbaar door Berkefeld
V, niet door Berkefeld N filters. In preparaten
van het op 9000 toeren uitgecentrifugeerde sediment kunnen met de \\erzilverings
methode volgens
Morosow kleine lichaampjes worden aangetoond, die gelijken op d-
lichaainpjes van
Paschen, doch kleiner zijn. Het is niet gelukt, de smetstof te kweekee
op voedingsbodems, wilke gebruikelijk zijn voor het kweeken van den pleuropneun
monieverwekker of in bebroede kippeneieren. Wellicht moet de verwekker tot de-
virussoorten of tot de groep van de pleuropneumonieverwekkers worden gerekend.

Recente biochemische en biophysische onderzoekingen over virus.

Langen tijd heeft men een virus als een levend organisme beschouwd, mede tengevolge
van de opvatting, dat eigenschappen zooals vermenigvuldiging en variabiliteit
inhaerent aan het leven zouden zijn. Deze opvatting werd gewijzigd, nadat het gelukt
is, een gezuiverd kristallijn viruseiwit te verkrijgen, zonder verlies van activiteit.
Stanley, Knight en de Merre 2) geven een uitgebreid literatuuroverzicht van
de gedurende den tweeden wereldoorlog verrichte biochemische en biophysische onder-
zoekingen op het gebied der virulogie. Thans zijn de volgende kristallijne vormen
van virusproteine bekend : mozaïekvirus van de tabaksplant en van andere planten,
tabaksnecrosevirus, komkommervirus 3 en 4, Hyoscyamusvirus 3, tomatenvirus, de
vira van het konijnenpapilloom van
Shope, vaccine, influenza A en B, Rous sarcoom,
enccphalomyelitis equi, mond- en klauwzeer ? encephalomiyelitis van de muis (ziekte van
Theiler) ? Volgens chemische analyses bestaan plantenvira vrijwel zonder uitzondering
uit nucleoproteïne, terwijl dierlijke vira, behalve nucleoproteïne, gewoonlijk ook lipoïden,
koolhydraten, fermenten, vitaminegroepen en anorganische bestanddeelen bevatten.
In eenige tabellen is de gemiddelde elementaire samenstelling van meer dan 20 gezui-
verde preparaten van verschillende vira, de aminozuren in tabaksmozaïckvirus en de
analyse van nucleïnezuren in sommige vira weergegeven. De chemische en de
physische eigenschappen van de kleinste virussoorten komen overeen met die van
eiwitmoleculen, de eigenschappen van de groote virussoorten evenwel, benaderen die
van levende microörganismen. De consequentie hiervan\'zou kunnen zijn, dat de virus-
soorten kunnen worden beschouwd als schakels tusschen eiwitmoleculen en micro-

1 ) J. B. Nelson : „Studie* on endemic pneumonia of the albino rat. II. The nature
of the causal agent in experumentally infected mice". Journ. exp. Med. 84, 15, (1946).

2 ) M. W. Stanley, C. A. Knight and L.J. de Merre : „Les virus. Etudes biochemi-
ques et biophysiques recentes". Actualities medico-chirurgicales. No. 6, (1945).

-ocr page 123-

organismen, niet alleen wat betreft de genoemde eigenschappen, maar ook wat hun
afmetingen betreft. Men zou drie groepen van virussoorten kunnen onderscheiden:

1. de meest eenvoudige virussoorten, die samengesteld zijn uit eiwit en nucleïnezuur,

2. meer complexe virussoorten, die samengesteld zijn uit eiwit, nucleinezuur, lipoïden
en koolhydraten, 3. virussoorten, met een samenstelling, welke die van bepaalde
microörganismen benadert. De morphologie der virussoorten is bestudeerd met behulp
van het clectronenmicroscoop, waarvan het principe wordt genoemd, terwijl de tech-
nische methoden voor electronenmicroscopie worden aangegeven. Het morphologische
onderscheid tusschen tabaksmozaïekvirus, influenzavirus en coli-bacteriophaag is
duidelijk zichtbaar op eenige, met het electronenmicroscoop genomen fotografische
opnamen. Verder worden de hoofdzaken van den invloed van physische en chemische
factoren, zooals warmte, druk, straling, ultrakorte geluidsgolven op virus besproken,
terwijl methoden van extractie en zuivering van virus door middel van electrophorese
en ultracentrifugatie worden aangestipt. Tenslotte volgt een korte beschouwing over
enkele biologische eigenschappen, waaronder de synthese, de vermenigvuldiging en
de overbrenging van virus, alles gezien in het licht van de moderne biochemische en
biophysische onderzoekingen. J. D.
Verlinde.

BOEKBESPREKING.

Flnlands Veterinérvasende 1843—1943.

In de Engelsche taal gestelde samenvatting van de ruim 300 blz. vullende verhan-
deling over de veterinaire instellingen in Finland, van 1843—1943, worden achtereen-
volgens de volgende hoofdstukken behandeld:

1. Geschiedenis en ontwikkeling van den veeartsenijkundigen dienst, met als onderdeelen: de
veterinaire opleiding, het veterinaire corps, de administratie van den veeartsenij-
kundigen dienst, veeartsenijkundig laboratorium, de districtsveeartsen en de
gemeenteveeartsen.

De veterinaire opleiding kan in Finland niet geschieden. De meeste dierenartsen
vinden hun opleiding in Duitschland, Denemarken, Zweden en Rusland.
Het veterinair laboratorium is te vergelijken met onze Rijksseruminrichting. Er zijn
thans 51 districten.

2. Besmettelijke ziekten bij dieren.

A. Algemeene bestrijdingsvoorschriften.

B. De belangrijkste ziekten, die worden bestreden. Dit zijn : Veepest, longziekte,
miltvuur, tuberculose, abortus Bang, mond- en klauwzeer, hondsdolheid, witte
diarrhee, vogelcholera, vogelpest, pernicieuze anaemie der paarden, kwade
droes, schapenschurft en schaapspokken.

3. Voedselhygiëne. Deze omvat de vleeschkeuring, inclusief uitvoerkeuring van vleesch
en melkcontróle.

4. Keuring bij in- en uitvoer van dieren en van ruwe dierlijke producten.

5. Vervoer van en handel in dieren (toezicht op dierenmishandeling, reiniging en ontsmetting
van veewagens).

6. Dierenbescherming. Coupeeren van staarten is verboden. Bedwelmen van slachtdieren
is voorgeschreven. Slachten volgens Joodschen en Mohammedaanschen ritus toe-
gestaan. Ook visschen worden beschermd.

Opmerkelijk zijn de verplichte t.b.c. bestrijding ook bij varkens. Hierbij valt op, dat
onderscheid wordt gemaakt tusschen reactie wegens bovine t.b.c. en de humane.

Tegen den door den laatsten vorm veroorzaakte reactie worden geen maatregelen
genomen in de ermee besmette bedrijven. Door ervaring leert men deze kennen, doordat
de reactie na 1 of
2 jaar weer negatief wordt en de reageerende dieren geen klinische
verschijnselen vertoonen.

-ocr page 124-

Bij abortus Bang bestaat aangifteplicht en verbod van vervoer en van verkoop van
vee uit besmette bedrijven anders dan naar de slachtbank of andere besmette bedrijven.
Runderen, die aborteeren, moeten worden afgezonderd, stallen ontsmet, vruchtvliezen
en doode vruchten onschadelijk gemaakt.

Tal van foto\'s van vooraanstaande Finsche dierenartsen, statistieken en grafieken
zijn in den tekst opgenomen. W. t. H.

Jaarverslag 1945 van de gezamenlijke Veeteeltverenigingen voor kunst-
matige inseminatie in Denemarken. Samengesteld door Konsulent
Aa. Maarsso
te Aarhus, secretaris.

In dit ruim 100 bladzijden tellende verslag treft men behalve de verslagen van de
95 afzonderlijke verenigingen een interessante inleiding aan van de voorzitter J.
Gylling
Holm,
waaraan wij het volgende willen ontlenen :

Sinds de bevrijding in 1945 is de belangstelling voor de kunstmatige inseminatie
sterk gestegen. Dit komt niet tot uiting in het aantal aangesloten verenigingen, dat
van 96 op 95 terugliep (een gevolg van samensmelting van enkele verenigingen) maar
wel in het aantal aangesloten eigenaren, dat van ruim 57 duizend in 1944 steeg tot
ruim 64 duizend en in het aantal dieren, dat bevrucht werd (resp. 340 en 400 duizend).
Het aantal stieren der verenigingen steeg van 491 tot 582. Ook in de toekomst zal men
volgens de voorzitter geen uitbreiding van het aantal verenigingen meer kunnen ver-
wachten, daar deze thans reeds ongeveer geheel Denemarken beslaan.

Van de stieren wordt gezegd, dat die tot de beste van Denemarken behoren. Men
kent van de gebruikte stieren nu langzamerhand de fokpraestaties en de beste worden,
als er geen buitengewone omstandigheden, zoals bijv. ziekten optreden, zo lang mogelijk
gebruikt.

Het bevruchtingspercentage varieerde van 96 tot 66 % en bedroeg gemiddeld 88.5 %.

In totaal waren bij 51 verenigingen 102 veeartsen werkzaam in volledig dienst-
verband, terwijl bij 52 verenigingen nog 384 practici waren ingeschakeld en verder nog
24 inseminateurs, (veeteeltassistcnten) bij 15 verenigingen.

In 1945 zijn 71 inseminateurs opgeleid, die een centrale cursus hebben gevolgd. De
verenigingen wensten medewerking van de veeartsen en samenwerking van de
veeartsen met de inseminateurs bij het drachtigheidsonderzoek en de steriliteits-
behandeling. De Deense dierenartsenvereniging verbood echter haar leden om deze
samenwerking te aanvaarden, Eén veearts, die zich niet aan dat verbod hield, werd door
een scheidsgerecht veroordeeld tot 10.000 Kronen boete en het verlaten van zijn praktijk!

Sindsdien wordt de assistenten toestemming verleend zelfstandig hun werkzaamheden
te verrichten ,,als zij daartoe in staat geacht" werden. Bij moeilijkheden kunnen zij
zich nog wenden tot een Rijksonderzoek-laboratorium te Kopenhagen, dat tot samen-
werking bereid is gebleven.

De kosten hebben in Denemarken in 1945 per koe bedragen voor stierhouderij,
voeding, instrumenten en salarissen : 22.51 Kronen. Er waren 6 verenigingen, die zelf
geen stier en geen personeel hadden, doch gebruik maakten van bij andere verenigingen
aangekocht zaad. Daarbij waren de onkosten per koe veel lager (9 33 Kronen).

De Groot.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Een groot aantal leden van de Algemeene Afdeeling der Mij. voor Diergeneeskunde
heeft de contributie over 1946, zijnde ƒ 50.—, nog niet betaald.

Mag ik deze leden verzoeken hun contributie alsnog, liefst vóór 15 Maart a.s. te storten
op postrekening 288go6 van H.
J. Odé te Heemstede.

De penningmeester der Mij., H. J. Odé.

-ocr page 125-

Afd. Zuid-Holland.

Het bestuur is thans als volgt samengesteld : D. Hendrikse, Voorzitter, Groot-
Ammers ; Drs. C.
Bercsma, Secretaris, Rotterdam : J. Kranenburg, Penningmeester,
Klaaswaal; Dr.
Y. M. Kramer, Voorburg ; Dr. A. A. Overbeek, Rotterdam.

Gezondheidsdiensten voor Dieren in Gelderland en Overijssel.

Tot Directeur in Gelderland van dezen dienst werd benoemd Dr. YV. B. van der
Burg,
dierenarts te Varsseveld, tot Directeur in Overijssel R. Post, dierenarts-
bacterioloog te Rotterdam.

Groep Kennis Voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Het ligt in het voornemen van het Bestuur van den Groep in den loop van dit jaar
de werkzaamheden van de Groep weder op te nemen en zoo mogelijk in Juni of Juli
een vergadering te houden. In verband hiermede ontvangt ondergeteekende gaarne
vóór 15 Maart a.s. nader bericht van leden, die eventueel bereid zijn op deze ver-
gadering over een door hen aan te geven onderwerp of kwestie een inleiding of voor-
dracht te houden.

Namens het Bestuur,

Dr. C. de Graaf.

Gemeente-Slachtplaats, Utrecht.

BERICHTEN.

Op voordracht van den Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening
is bij
K.B. op zjjn verzoete eervol ontslag verleend aan den heer J. M. Hoffman te
Overschio als Rijkskeurmees\'er bij den Veeartsenijkundigen Dienst, met ingang van
i Februari 1947.

Op voordracht van den fytinister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening
is bij
K.B., met ingang van \' Februari 1947, benoemd tot gewoon hoogleeraar aan
de Landbouwhoogeschool te VVageningen voor het geven van onderwijs in de Veeteelt-
wetenschap, Ir. W.
df. Jong te \'s Gravenhage.

DREIGENDE MOND- EN KLAUWZEEREPIDEMIE IN MEXICO.

Hulp van Nederland ingeroepen om nationale ramp te voorkomen.

In verband met een groote mond- en klauwzecrepidemie, die voor Mexico een
nationale ramp dreigt te worden, heeft de Mexicaansche regeering Nederland om
hulp verzocht.

Hoewel uitvoer van mond- en klauwzeervaccin eenige maanden geleden niet ver-
antwoord werd geacht, gezien den kleinen voorraad en de geringe productie hiervan
in ons land, is de Nederlandsche regeering thans bereid, onder bepaalde voorwaarden,
aan het Mexicaansche verzoek te voldoen. Via den Nederlandschen gezant in Mexico-
City is de Mexicaansche regeering van de Nederlandsche voorwaarden in kennis gesteld.
Hierop is nog geen antwoord ontvangen.

Dat hulpverleening aan Mexico thans mogelijk is, vindt zijn oorzaak in den sterken
terugloop van het aantal mond- en klauwzeergevallen en de toegenomen productie
van vaccin hier te lande waardoor een voorraad kan worden gevormd. Uit dezen voor-
raad kan eventueel een kleine hoeveelheid voor Mexico beschikbaar worden gesteld,
zonder dat het eigen land in moeilijkheden zal geraken bij een onverwachte toename
van het aantal mond- en klauwzeergevallen.

-ocr page 126-

RECTIFICATIE.

In het artikel „Acute digestiestoornissen en pylorospasmus bij het konijn in de
bezettingsjaren" van i Januari zijn verschillende fouten geslopen, ook in de punctering,
die deels storend zijn ; ze zijn ontstaan, doordat de drukker mij de drukproef niet toe-
gezonden heeft. Belangrijke fouten, die hier kunnen worden hersteld zijn : blz. 7 r. 2 :
achter „onvoldoende" moet ingelascht worden „kennis van de" ; blz. 6 r. 5 : Pyloros-
pasaus moet zijn „Pylorospasmus" ; blz. 10 punt 4 van Summery : „the main cause of
the disorder" moet geplaatst worden tussen „consider" en „bad food in war time" ;
blz. 10 punt 5 (regel 3) : „intestinal spasm" moet zijn „intestinal stasis". De overige
fouten, waarvan vooral de gebrekkige punctering het lezen moeilijk maakt, moeten
helaas ongewijzigd blijven.

Klarenbeek.

INGEZONDEN.

ENKELE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN HET ARTIKEL
„ONDERZOEKINGEN OVER DE ZUIVERE WINNING EN OVER DE
HOUDBAARHEID VAN BLOED EN BLOEDPLASMA"

door

Dr. J. L. POSTEMA.

Naar aanleiding van het bovengeciteerde artikel in dit tijdschrift van 1 Januari 1947
zou ik gaarne enkele opmerkingen willen maken omdat klaarblijkelijk eenig misverstand
in het spel is.

De door mij verrichte proeven met de magnesiumproef volgens Horowitz-
Wlassowa-Zwilling
in de jaren 1939—\'40-—\'41 hadden plaats met vleeschextract
ter aantooning van bederf van
vleesch. De door collega Postma op bl. 26 geciteerde
schaal heeft dan ook betrekking op
vleeschextract en geldt zeer beslist niet voor bloed.

Wel zijn door mij enkele oriënteerende proeven met bloed genomen en mij is gebleken,
dat de verkleuring van het reagecrpapier daarbij in elk geval geringer is dan met
vleeschextract. Ik heb collega
Postma indertijd dan ook medegedeeld, dat op grond
van mijn proeven het vermoeden kon worden uitgesproken dat :
ie. bij versch bloed, na 5 minuten, rood lakmoespapier en Lyphanpapier steeds onver-
klcurd is,

2e. zelfs een geringe verkleuring na 5 minuten er op wijst dat het bloed niet onberis-
pelijk meer is (bij extract van versch vleesch is de eindkleur minstens „gemengd"
en soms violet),

3e. dat voor onberispelijk bloed derhalve de eisch gesteld zou mogen worden van een
volkomen negatieve reactie na 3 minuten observatietijd.
Hierbij wijs ik er nadrukkelijk op, dat het aantal door mij verrichte proeven met
bloed zeer zeker te gering was om
definitieve conclusies te trekken.

Uit de proeven van Postma blijkt nu, dat deze wèl enkele gevallen heeft aangetroffen
van een meer of minder sterk positieve reactie bij volkomen versch bloed. Dit zou de
reactie natuurlijk onbruikbaar maken voor het onderzoek van bloed. Kunnen echter
in deze proeven verontreinigingen van het anti-stolzout met sporen ammoniakzouten
geen rol gespeeld hebben ?

Voorts moge ik, voor zoover noodig, het belang van de methode Conway bevestigen ;
deze immers geeft cijfers, is echter in de vleeschkeuringspractijk minder gemakkelijk
uit te voeren.

Aan het oordeel van Prof. Seekles, dat Mg-oxyde een kunstmatige afsplitsing van
ammoniak uit de eiwitten veroorzaakt, vermag ik als niet-chemicus niet te tornen.
Toch wil ik wijzen op een tegenstrijdigheid die deze meening schijnt tegen te spreken.
In extract 1 : 10 van versch vleesch is de aanwezige hoeveelheid eiwit zeer gering,

r

1

-ocr page 127-

niettemin vertoont de magnesium-proef een eindkleur die ik als „gemengd" aanduidde,
dus vrij sterk positief. In een mengsel van versch bloed en aq.dest.
(Postma gebruikt
physiol. NaCl-solutie) i : 10 en 5 : 5 en zelfs bij een enkele proef met onverdund versch
bloed, is de aanwezige hoeveelheid eiwit veel grooter en hier was, althans in mijn
proeven, de uitslag echter volkomen negatief.

Naar aanleiding , .Ingezonden" De dierenarts en de geneesmiddelen
in T. v. D. 1 Januari 1947

Slechts volkomen onbekendheid met de veterinaire praktijk kon collega van Rijn
doen besluiten „in zijn pen te klimmen", (zie in dit tijdschrift d.d. 1 Jan. 1947).

Het behandelen van dieren is meestal een kapitaalsbehandeling. Het is beter goed-
koope, minder zuivere, preparaten te gebruiken, dan geen of onvoldoende therapie
te kunnen toepassen ; de preparaten voor humaan gebruik zijn n.1. vaak te duur om te
kunnen worden toegepast. Niet iedere verontreiniging is een schadelijke. Waarschijnlijk
gebruikt collega
van Rijn in zijn soep geen Chlorctum natricum proanalysi, maa. zout,
dat niet aan overbodige eischen voldoet; en gebruikt hij niet dubbel gedestilleerd water
om te drinken. Veel preparaten worden reeds als geneesmiddel „ad usum veterinarium"
gebracht. Ik noem de sulfanilamidederivaten. Deze worden in zeer groote doses ge-
bruikt, soms tot 150 gram per dier en per dag. De soorten speciaal voor dieren kosten
tot i /3 van de prijs van de meer gezuiverde voor de humane praktijk. Nederlandsche
groothandels importeeren deze soorten, die goedkooper, maar minstens even waardevol
zijn, niet ! Uit het artikel van collega
van Rijn blijkt dat zijn groothandel alleen interesse
heeft voor onnoodig dure soorten. Commercieel heel goed gezien, collega ! Het is dus
heelemaal niet noodig om, zooals
van Rijn beweert, nieuwe kwaliteiten te creëeren,
zij bestaan, alleen zal de Nederlandsche groothandel deze moeten importeeren, om
den dierenartsen de gelegenheid te geven om van het voortschrijden der moderne
therapie te kunnen profitcercn. Men zou echter de deur openzetten voor allerlei mis-
bruiken, wanneer deze preparaten niet zouden worden gecodificeerd. Ik propageer
dus niet zoo onzuiver mogelijke geneesmiddelen, maar het vaststellen van de hoogst
toelaatbare hoeveelheden
onschadelijke verontreinigingen van diergeneesmiddelen, die
hierdoor belangrijk goedkooper kunnen worden gekocht. Dit spaart ons land deviezen,
geeft den dierenartsen naast een volkomen zekerheid een goedkoopere behandelings-
wijze en baant de weg om nieuwe geneesmiddelen toe te passen, die tot nog toe door
te hooge prijs niet konden worden gebruikt!

Het is prettig dat van Rijn het verschijnen van een Formularium voor diergenees-
middelen zou toejuichen en hulp van zijn groothandel toezegt. Ik verschil echter, door
bittere ervaring hiertoe gebracht, met hem van inzicht omtrent de verantwoordelijkheid
die de groothandel alleen voor het gereed maken zou moeten dragen. Wanneer er geen
instantie is, die de geneesmiddelen zou kunnen controlceren, en dit ook op gezette
tijden zou doen, dan zou er wel eens een groothandel kunnen zijn, die zich niet heelemaal
aan de voorschriften hield. Om dus den dierenartsen de beschikking te geven over
waardevolle, goedkoope geneesmiddelen, waarvan de samenstelling en kwaliteit vol-
komen vaststaat, zullen kwaliteitseischen noodig zijn en een instantie, die in staat is,
dit te controleeren. Het is slechts jammer dat deze kwestie, die ons land deviezen kost,
en de dierenartsen onnoodig dure geneesmiddelen doet gebruiken, zoo traag tot een
oplosisng komt.

J. H. Meijers, Apotheker.

Naar aanleiding van : „Onderzoekingen naar nieuwe bestrijdingsmiddelen
tegen ertoparasieten.
Dr. A. M. Ernst en J. H. Meyers (T. v. D. No. 16).

Bovenvermeld artikel, betrekking hebbende op een door de schrijvers gelanceerd
middel (Lab. aanduiding T.J. 181 ; handelsnaam Pitex) ter bestrijding van vloo en
luis bij hond en kat eist een nadere beschouwing ; het spijt mij ze eerst heden te kunnen
houden.

-ocr page 128-

Schrijvers zijn zo goed de werkzame stof aan hun lezers mede te delen; de aan-
duiding : hydroxy-symmetrisch-polvchloor-benzeen moet voor hen blijkbaar afdoende
zijn. Dat meer dan één chemische verbinding hieronder kan worden verstaan, zal den
dierenarts waarschijnlijk ontgaan ; dat de korte benaming van
trichloor/ihenol de aard
van de werkzame stof nauwkeurig aangeeft kunnen zij niet weten. Waarom de weten-
schappelijke onderzoekers hun deze naam niet vermeld hebben, zal hen daarom echter
zeer bevreemden.

De laboratoriumaanduding van Pitex is volgens schrijvers T. J. 181. Het zou hoogst
interessant zijn, indien de heren in groter kring dan tot nu toe, zouden willen bekend
maken, waaraan de beide initialen ontleend zijn. Misschien nog belangwekkender is
te horen, waaraan het getal 181 zijn ontstaan te danken heeft. De betekenis, die er van
verwacht mag werden is, dat te voren 180 andere gechloreerde aromatische verbin-
dingen werden onderzocht. Dit laatste is echter, naar uit het artikel, zelf blijkt, zeer
onwaarschijnlijk, daar \'t,,slechts enkele verbindingen voor vergelijkende proeven ge-
schikt" bleken te zijn. Vandaar, dat een nadere verklaring op dit punt niet overdreven
mag heten.

In een bizonder licht komt echter de pubiicctie van deze heren te staan door het
feit, dat de goede werking tegen vloo en luis van de hond reeds in Februari 1944 in mijn
laboratorium en kliniek werd vastgesteld. Wat toch was het geval?

Het ter bestrijding van schurft van schaap en rund door de firma Bayer in de handel
gebracthe Antisarnico, in Februari 1943 door mij in de kliniek ingevoerd, bleek aldaar
een afdoend vervangmiddel te zijn tegen vloo- en luisinfectie bij de hond ; het werd
tot het eind van de bezetting ook poliklinisch gebruikt. Deze werking van Antisarnico
was de firma Bayer blijkbaar niet bekend. In Februari 1944 ontving de apotheker
Meyers, assistent bij het t.t.t. onder mijn beheer staand Instituut voor Veterinaire
Geneesmiddelleer, van mij opdracht, een analyse te maken van Antisarnico ; het poeder
bleek te bestaan uit ± 40 % acid. arsenicosum ; ± 40 % sulfur ; ± 20 % sulfas kalicus ;
een weinig
trichloorphenol en een spoortje van een zwavelarseenverbinding. Ook Bayer
noemde in het prospectus trichloorphenol ter barteriële bestrijding van besmette wonden.

De door den heer Meyers geuite veronderstelling, dat aan de laatste stof mogelijk
de antiparasitaire werking bij vloo en luis kon worden toegeschreven, werd door hem in
enkele proeven met een zuiver preparaat genomen, bevestigd. Het onderzoek kon,
doordat het middel toen niet te bekomen scheen, geen doorgang vinden.

Uit het artikel der beide heren blijkt, dat zij zich niet hebben ontzien, het verdere
onderzoek, dat zijn geestelijk ontstaan door samenwerking van kliniek en laboratorium
vond, buiten mijn voorkennis aan zich te trekken en naar alle waarschijnlijkheid buiten
het instituut te vervolgen. Met welke bedoelingen dit geschiedde, kan slechts gegist
worden. Aan de in de eerste alinea van het artikel voorkomende zinsnede, dat hel grote
gebrek aan insecticiden de heren had gedwongen tot een onderzoek op dit gebied en
de zinsnede in de 2de alinea, dat op grond van literatuurgegevens der laatste jaren
bleek, dat in de richting van de gechloreerde aromatische verbindingen gezocht moest
worden, dient dan ook de betekenis toegekend le worden, die ze verdienen.

Het is mij nu ook wel duidelijk geworden, waarom de heer Micyers in zijn artikel
„De dierenarts en de Geneesmiddelen" (T. v. D. No. 21) niet het voor hem zo voor de
hand liggende Pitex maar de Helkostructuur als afschrikwekkend voorbeeld nam.
Overigens laat ik de verdere beoordeling van deze aangelegenheid gaarne aan het
gezond verstand van den dierenarts over.

A. Klarenbeek.

PERSONALIA.

Geslaagd voor het doctoraalexamen iste gedeelte: W. M. Gotink, J. J. den Hertog,
J. J. Melessen,
G. J. Nijland, B. S. Postma, M. C. J. Priems.

Geslaagd voor het doctoraalexamen 2de gedeelte: L. van Looveren, R. Strikvverda
(met lof).

-ocr page 129-

Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijksuniversiteit

Utrecht.

DE KLINISCHE HAEMOGLOBINEBEPALING, GETOETST
AAN ENKELE LABORATORIUMMETHODEN.

Tweede mededeeling : de haemoglobinebepaling in het laboratorium.

door

Prof. Dr. C. ROMIJN.

In aansluiting aan een eerste mededeeling (1946) waarin een critisch
onderzoek naar de meest betrouwbare klinische haemoglobinebepaling
werd beschreven, wordt in dit artikel een critisch vergelijkend onder-
zoek over drie der meest toegepaste precisiemethoden behandeld. Voor
de nauwkeurige kwantitatieve bepaling van haemoglobine staan ons
drie verschillende methoden ter beschikking:

ie. De bepaling van de hoeveelheid ijzer in een bepaald volume bloed,
omrekening hiervan tot grm. % haemoglobine.

2e. De bepaling van de zuurstofcapaciteit of koolmonoxidecapaciteit
van het bloed en omrekening hiervan tot grm % haemoglobine.

3e. De spectrofotometrische methode.

ie. De ijzer bepaling.

Voor de kwantitatieve bepaling van het ijzer in het bloed zijn diverse methoden
uitgewerkt; zoo titreert
Peters (1912) met TiCI3, terwijl Butterfield (1909) een
oxydimetrische bepaling met
KMnO, uitgewerkt heeft. In latere tijd geeft Weise (1937)
dl\' Vóorkeü? a4tl een microjodometrische bepaling, die veel lijkt op de weinig bekend
geworden methode van
Henderson-Bi.ackwood en Stirling (1932) die voortreffelijk
is, doch het nadeel heeft zeer tijdrovend te zijn. De laatste methode is door mij ver-
geleken met de klassieke ijzerbepaling volgens
VVong (1923, 1928) en daar de resultaten
volkomen identiek zijn, geef ik de voorkeur aan de snelle handige colorimetrische
bepaling van den laatsten auteur, die mits met de noodige voorzorgen toegepast zeer
nauwkeurige uitkomsten geeft.

Bij de ijzerbepaling volgens Wong wordt na verassching en onteiwitten van het
bloed het geoxydeerde, driewaardige Fe colorimetrisch bepaald na toevoeging van
KCNS.

Voor de verassching werd gebruik gemaakt van de z.g. „koude verassching" zooals
deze door
Wong (1928) beschreven is.

De uiteindelijke colorimetrische bepaling werd aanvankelijk uitgevoerd met een gewone
Duboscq-colorimeter tegen een standaardijzeroplossing van nauwkeurig bekend Fe
gehalte
(0.1 mg Fe per 1 cc), doch de meeste bepalingen zijn later uitgevoerd met een
fotocelcolorimeter. Aangezien de gang van zaken bij mijn onderzoek eenigszins afwijkt
van de voorschriften van
Wong volgt hieronder een uitvoerige beschrijving van een
ijzerbepaling.

Algemeene voorschriften : Alle reagentia moeten beslist ijzervrij zijn en het te ge-
bruiken glaswerk moet nauwkeurig geijkt zijn.

-

i cc bloed, dat van te voren met wat saponine gehaemohyseerd is, wordt in een
maatkolfje van
100 cc gepipetteerd en 4 cc geconc. ILSO4 (p.a. Merck) toegevoegd,
waarna gedurende
2 minuten wordt omgezwenkt teneinde de gevormde klontjes vol-
komen op te lossen. Dan worden
4 cc van een verzadigde Kaliumpersulfaatopl. toe-
gevoegd (ijzervrij, voor drinkwateronderzoek) en wordt minstens
2 minuten geschud.
Na toevoeging van aqua dest. tot ongeveer
50 cc worden 5 cc van een neutrale
Na-Wolframaatoplossing 10% toegevoegd, goed gemengd en onder de kraan gekoeld
tot kamertemperatuur. De hoeveelheid toegevoegd Na-Wolframaat is grooter dan

147
12

-ocr page 130-

noodzakelijk is om alle eiwitten neer te slaan, doch de ervaring heeft mij geleerd, dat
een overmaat wolframaat een natroebeling van de vloeistof voorkomt als deze eenmaal
gefiltreerd is. Na afkoeling wordt met aqua dest. bijgevuld tot de ijkstrecp van 100 cc,
waarbij hinderlijk schuimen vermeden wordt door toevoeging van een druppel octyl-
alcohol sec. De inhoud van de kolf wordt goed gemengd en gefiltreerd dooreen droge
filter. Van het fikraat, dat volkomen helder moet zijn worden
20 cc gepipetteerd in
een maatkolfje van
50 cc, 1 cc van de persulfaatoplossing toegevoegd cn 4 cc van een
KCNS opl., bijgevuld mét aqua dest. tot
50 cc, gemengd en direct hierna wordt colo-
rimetrisch of fotoëlectrisch het Fe gehalte bepaald.

Toevoeging van de laatste cc K- persulfaat verhindert het snel verbleeken van de
roode verkleuring ; het bleek mij dat na
20 minuten wachten de kleurintensitcit slechts
met i % verminderd was, na
70 minuten met 3 %. Aangezien de colorimetrische zoowel
als de fotoëlectrische bepaling binnen
5 minuten beëindigd zijn, schuilt dus hierin geen
bron van fouten. De voornaamste bron van fouten bij de bovenstaande manipulaties
schuilt in het gebruik van de verzadigde K-persulfaatoplossing. Indien deze oplossing
niet werkelijk verzadigd is wordt niet al het ijzer tot de driewaardige vorm gcoxydcerd
en volgt van deze fractie geen roodkleuring na toevoeging van KCNS.

Een versch bereide persulfaatoplossing werd minstens 30 minuten geschud alvorens
gebruikt te worden.

Voor de bereiding van de standaardijzeroplossing kan incn gebruik maken van het
nauwkeurig af te wegen Mohr\'s zout (
Wonc), of van het ferrialuin, zooals door Peters
en van Slijke (1932 l.c.p. 671) beschreven. Mijn ervaring is, dat men het beste een
Mohr\'s zoutoplossing kan bereiden, daar het ijzeraluin vrij snel „verweert" aan de
lucht en dan niet meer voor gebruik geschikt is.

Bij gebruik van de Duboscq-colorimeter is het noodzakelijk bij elke bepaling de tweede
cuvette te vullen met een hoeveelheid van de standaardoplossing. Hiertoe werden
i cc van deze oplossing gepipetteerd in een maatkolfje van
50 cc, 0.8 cc geconc. H2S04
toegevoegd, met aqua dest. aangevuld tot ongeveer
20 cc, 1 cc K-persulfaat en 4 cc
3 N.KCNS toegevoegd, met aqua dest. bijgevuld tot 50 cc en na mengen de vergclijkings-
euvette hiermede gevuld. Het is noodzakelijk om de colorimeter in de donkere kamer
op te stellen cn kunstverlichting toe te passen, daar bij gebruik van daglicht de bewol-
kingsgraad van de lucht oorzaak kan zijn van ongelijk verlichte helften van het gezichts-
veld.

Past men een fotoëlectrische bepaling toe, dan kan men volstaan met de fotocelcolori-
metcr een keer te ijken met ijzcrzoutoplossingen van bekend ijzergehalte en een
ijkingsgrafiek te ontwerpen, waarin het ijzergehalte in y\'s wordt uitgezet tegen de

gemeten log —j—.

Heeft men vele ijzerbepalingen te verrichten, dan wordt hiermede een aanzienlijke
besparing aan chemicaliën (vooral KCNS) verkregen. De door mij gebruikte fotocel-
colorimeter was een door ons verbeterde constructie van het door
Millikan (1933, \'93^)
beschreven type. Als kleurfilter werd een combinatie van z.g. „Wratten" filters gebruikt
met het optisch zwaartepunt bij een golflengte van
525 trfj. .

Het haemoglobinegehalte van het bloed kan nu uit het ijzergehalte
worden berekend indien het percentage ijzer van de betreffende haemo-
globine nauwkeurig bekend is. Dit is slechts tot op zekere hoogte het ge-
val, in het bijzonder voor dierlijke haemoglobine en zelfs over het juiste
ijzergehalte van menschenhaemoglobine loopen de meeningen uiteen.

Butterfield (1909), die hierover wel het uitvoerigst heeft gewerkt
vond een gemiddeld ijzergehalte van 0.335 %> een gemiddelde van 11
bepalingen aan verschillende bloedmonsters verricht, waaronder van 9
patiënten.

Autenrieth en Dorner (1925) bepaalden het ijzergehalte van gekris-

-ocr page 131-

talliseerde menschenhaemoglobine op 0.332 %. Ais meest waarschijn-
lijke waarde wordt dan ook algemeen 0.335 % aangenomen en ook ik
heb mijn berekeningen van het haemoglobinegehalte uit de hoeveelheid
gevonden ijzer aanvankelijk gebaseerd op een ijzergehalte van 0.335 %>
ook waar het bloed van huisdieren betrof. Of dit voor alle dieren inder-
daad gerechtvaardigd is za! nog nader onder het oog gezien worden. In
deze wijze van calculatie schuilt natuurlijk de fout, dat men het serum-
ijzer mede betrekt in de berekening als haemoglobineijzer, doch in ver-
houding tot dit laatste is het serumijzer zoo gering, dat hiervoor geen
extracorrectie behoeft te worden in rekening gebracht.

2e. De bepaling der 02 capaciteit.

Terwijl de berekening van het haemoglobinegehalte van een bloedmonster uit de
bepaalde hoeveelheid ijzer dus gebaseerd is op een nauwkeurige kennis van het ijzer-
gehalte van de betreffende haemoglobine, is dit eveneens het geval bij de berekening
uit de hoeveelheid OoOfCO, die het betreffende bloedmonster maximaal kan binden
indien de haemoglobine volledig met een van deze gassen verzadigd is. Uit de onder-
zoekingen van
Butterfield (1909) met bloed van mensch en rund en uit de proeven
van
Peters (191 2) met bloed van rund, kat, schaap en varken is duidelijk gebleken,
dat de hoeveelheid zuurstof die maximaal door haemoglobine kan gebonden worden
in een vaste stoechiometrische verhouding staat tot de hoeveelheid ijzer en wel per

1 At. Fe kan 1 Mol. O., gebonden worden, of door 1 gram Fe ongeveer 401 cc 02.
Onderstellen wij het ijzergf halte van de haemoglobine op
0.335 %> dan k°nu dit overeen
met 1
.34 cc O, per 1 gram haemoglobine. De numerieke waarde van de bepaalde 02
capaciteit behoeft dus\'slechts door i
.34 te worden gedeeld om het haemogloninegehalte in
gram % te vinden. Voor precisiebepalingen is het dus wenschelijk naast een ijzer-
bepaling ook een zuurstofcapaciteitsbepaling te verrichtcn en hiervan het gemiddelde
ti; berekfnrn. Alle in dit onderzoek te vermelden precisi» bepalingen van het haemoglo-
binegehalte zijn een berekend gemiddelde uit minstens
2 capaciteitsbepalingen en

2 ijzerbepalingen. De uitkomsten, met beide mttheden verkregen, zijn in den regel
volkomen met elkaar in overeenstemming d.w.z. zij wijken meestal niet meer dan
hoogstens 1 % van het totale bedrag uiteen.

Wordt een enkele maal een grooter verschil geconstateerd, dan wil dit nog niet zeggen,
dat met één der methoden een fout is gemaakt, doch dan wordt met de ijzerbepaling
altijd een hoogere uitkomst verkregen dan met de gasometrische methode, hetgeen
erop wijst, dat niet al het haemoglobineijzer zich met 02 heeft kunnen verzadigen,
of alle O. heeft kunnen afstaan, zoodat wij gedwongen zijn naast de normale „actieve"
haemoglobine nog een inactieve vorm aan te nemen, zooals dit door
Ammundsen (1939)
voor menschenblced is beschreven en reeds door Barcroft (1928) in zijn „respiratory
function of the blood" is gediscussieerd.

In dit geval zal dus de „specifieke zuurstofcapaciteit", d.i. de hoeveelheid gebonden
Os per i gram Fe kleiner zijn dan
401 cc. In hoeverre dit bij de door mij onderzochte
bloedmonsters het geval was zal nader worden beschreven.

De zuurstofcapaciteit van het bloed werd door mij bepaald volgens
de methode van
van Slijke en Neill (1924).

In Barcroft saturatoren van circa 300 cc inhoud werden 5 cc bloed bij
kamertemperatuur in een waterbad geroteerd gedurende minstens 15
minuten. De gasphase in deze saturatoren was gewone buitenlucht van
1 atmospheer druk.

Van het bloed dat op deze wijze met lucht geëquilibreerd was werden
voor elke capaciteitsbepaling 2 cc in het z.g. „constant volume" bloed-
gasapparaat van
van Slijke geanalyseerd.

Allereerst werd onderzocht of de zuurstofspanning in de atmospherische

-ocr page 132-

lucht voldoende hoog is om alle haemoglobine van het bloed bij kamer-
temperatuur volledig met zuurstof te verzadigen.

Hiertoe werden 3 Barcroft saturatoren voorzien van een gelijke hoe-
veelheid (5 cc) runderbloed, in 2 saturatoren bestond de gasphase uit
lucht in de derde uit een stikstofzuurstofmengsel waarin de partieële O,,
druk 350 mm Hg. bedroeg. Van hetzelfde bloed werd ook een ijzerbe-
paling volgens
Wong verricht. De resultaten zijn in tabel 1 samengevat.

Tabel I.

Saturator

part. druk
mm Hg.

tijd van roteeren
min.

O., cap.
vol. %

Hb gehalte

er 0/

sr- /O

1

150

5

12.94

9-65

2

150

15

9.62

3

350

15

12.96

9-67

Berekend uit Fe-gehalte :

9.62

Gemiddeld :

9.64

Zooals wij uit tabel 1 zien is 5 minuten roteeren met lucht reeds vol-
doende om alle haemoglobine volledig om te zetten in oxyhaemoglobine.
Verder blijkt uit deze tabel de goede overeenkomst der paralelbepalingen,
immers de onderlinge afwijkingen bedragen slechts een onderdeel van
i % van het gemiddelde haemoglobinegehalte. Tevens blijkt dat met de
Wong-ijzerbepaling een overeenkomend resultaat werd bereikt, hetgeen
vertrouwen wekt in de gebezigde methodiek, doch er in de eerste plaats
op wijst, dat de oxyhaemoglobine werkelijk al zijn zuurstof heeft afge-
staan, bij de extractie in het geëvacueerde vaatje van het van Slijke appa-
raat. Om verzekerd te zijn van een volledige oxygenatie der haemoglo-
bine werd in \'t vervolg steeds gedurende minstens 15 min. geroteerd.

3e. Spectrophotometrische methode.

Terwijl de reeds beschreven methoden ter bepaling van het juiste
haemoglobinegehalte uiteindelijk gebaseerd zi;jn op de kennis van het
juiste ijzergehalte van de haemoglobine, berust de spectrophotometrische
bepaling op een geheel andere eigenschap vam het bloedpigment nl. op
zijn karakteristiek absorptiespectrum.

Volgens de Wet van Lambert-Beer zal immers de negatieve logarithme van het
percentage monochromatisch licht, dat door een kleurstofoplossing wordt doorgelaten
(=E) evenredig zijn aan de concentratie van deze kleurstofoplossing, ofwel in formule
uitgedrukt:

Q

—= A, waarbij A een constante is waarvan de grootte afhankelijk is van den aard
E

der kleurstof en van de golflengte van het gebruikte licht.

Is eenmaal de waarde van A bekend, dan kan een onbekende concentratie gevonden
worden, door A te vermenigvuldigen met de gemeten
E (extinctie). Door eenmaal
de extinctie te bepalen van een oplossing van bekende concentratie kan de numerieke
waarde van A bepaald worden, waarbij het gebruikelijk is.de concentratie uit te drukken
in grammen per
1 cc oplossing (Vierordt, 1872). Deze bepaling is tevens de Achilles-
hiel der spectrophotometrische methode, immers het maken van een haemoglobine-

-ocr page 133-

oplossing van nauwkeurig bekende concentratie is geen eenvoudige taak op grond
van het feit, dat haemoglobinekristallen vrijwel niet volkomen vrij van kristalwater
te krijgen zijn, nog afgezien van het feit, dat de haemoglobinen van meerdere dieren
uitermate moeilijk tot kristallisatie te brengen zijn. Dit zal een van de redenen zijn,
waarom verschillende auteurs voor de waarde van A bij dezelfde golflengte vaak ver-
schillende uitkomsten verkregen.

De waarde van A werd aldus bepaald door Hüfner (1894) voor menschenhaemo-
globine, door
VVeise (1937) voor haemoglobine van mensch en paard, door YVilliamson
(1916)
voor haemoglobine van den mensch, door Butterfield (1909) voor de bloed-
pigmenten van mensch en rund en door
Charnass (1926) voor Hb van \'t paard.

Op meer indirecte wijze kan de numerieke waarde van A bepaald worden door een
haemoglobineoplossing te photometreeren, die verkregen is door verdunning in bekende
verhouding van een hoeveelheid bloed waarvan het haemoglobinegehalte bepaald is,
door middel van één der vorige methoden of van beide.

Deze gang van zaken is o.a. gevolgd door Heilmeyer en Sundermann (1936) voor
menschenhaemoglobine, door van beide methoden gebruik te maken, door
Davis en
Sheard (1927) voor haemoglobine van den mensch door gebruik te maken van de
bepaling der O, capaciteit volgens
van Slijke, door Butterfield en Peabody (1913)
door bepaling der O, cap. met de differentiaalmanometer volgens Barcroft en door
Newcomer (1919) door de van slijke-techniek te bezigen.

Ikzelf heb eveneens op deze indirecte wijze de waarden van A bij verschillende golf-
lengten voor de haemoglobinen van diverse huisdieren bepaald en dus de spectrophoto-
metrische methode min of meer geijkt op de ferrometrische- en de gasometrische methode.

Voor het spectrofotometrisch onderzoek werd gebruik gemaakt van een polarisatie-
spectrophotometer van
König, gewijzigd volgens Martins en Grünbaum (1903). In
de publicatie van deze auteurs zijn uitvoerige bijzonderheden over de constructie
van het apparaat te vinden, terwijl meer practische wenken verstrekt worden in het
boekje van
Kortüm (1932) over Koloriinetrie en Spectraalphotcmetrie en in het uit-
voerige ai\'tikcl van
Ciiarnass (1926), benevens in het werk van Rona (1929).

De door dc fabriek bijgeleverde ijkingskrommc voor golflengten werd zoo nu en dan
gecontroleerd met licht van een natriumlamp en een kwiklamp. Hiertoe werden de
objectiefspleten vernauwd tot
0.01 mm ; het draaibare analysatoroculair vervangen
door een oculair van
Gauss en de betreflende spectraallijn ingesteld op het midden
van de oculairspleet, die onveranderd
0.2 mm wijd gehouden werd.

Bij het photometreeren van haemoglobincoplossingen werd de objecticfspleet op
een wijdte van
0.05 of 0.1 mm gebracht,terwijl vrijwel steeds met cuvetten van 2 cm
lengte gewerkt werd. De te meten haemoglobineoplossingen werden verkregen door
het betreffende bloed
250 maal te verdunnen met ammonia 0.04%, de z.g. Barcroft\'s
ammoniak, die eveneens door
Heilmeyf.r c.s. als verdunningsvloeistof werd gebruikt.
Indien een oxyhaemoglobineoplossing verlangd werd, werd het bloed voor de ver-
dunning gedurende
5 min. met lucht geschud en de verdunde ammoniak met zuurstof
verzadigd, daar volgens
Sendroy (1931) een verdunde haemoglobineoplossing door
verzadigen met lucht niet meer volledig te oxydeeren is.

Mijn ervaring is inderdaad, dat indien veneusbloed of capillairbloed zonder vooraf-
gaande oxvgenatie
250 maal wordt verdund met 0.04 % ammoniak, de haemoglobine
in de verkregen heldere oplossing lang niet altijd voor
100% in oxyhaemoglobine is
omgezet, daar ook het gedestilleerde water, vooral als dit versch bereid en in gesloten
flesschen bewaard is een uitermate lage zuurstofspanning bezit: op grond van deze
overwegingen maak ik bezwaar tegen de voorschriften voor haemoglobinebepaling,
die door
Heileyer en Sundermann worden verstrekt op p. 59 van het door de firma
Zeiss uitgegeven werkje : KlinischeKolorimetrie mit dem Pulfrich-Photometer
(1940).

Temeer daar de laatste regel van p. 59 luidt: „Die hier beschriebene Methode dient
als Standardmethode für die Hamometerprüfung", en dus verwacht mag worden dat
de meeste moderne klinische haemometers in Duitschland volgens de genoemde voor-

1) De spectraalbreedte van het uitgesneden licht bedraagt dan 2—3 m ji.

-ocr page 134-

schriften worden geijkt, kunnen deze voorschriften niet kritisch genoeg worden
bekeken.

Voor het photometreeren van een gereduceerde haemoglobineoplossing werd de
oxyhaemoglobineoplossing voorzien van een weinig Natriumhydrosulfiet, waarop een
snelle reductie van de oxvhaemoglobine volgt. Ook hierbij werd gebruik gemaakt van
de
2 cm cuvetten en ai en a, bepaald. Mijn ervaring is gelijk aan die van Charnass,
dat men kan volstaan met een gemiddelde uit enkele aflezingen in het eerste quadrant.

De vraag tot op welke grootte de objectiefspleet van invloed is op de
grootte der gemeten extinctie werd nauwkeurig onderzocht, daar met wijder
wordende spleet, het licht minder „monochromatisch" zal worden en
van invloed kan zijn op de meetresultaten, daar oxyhaemglobine een on-
regelmatig absorptiespectrum bezit met twee uitgesproken maxima in
het zichtbare deel van het spectrum.

Fig. i.

Absorptiespectrum van Hb02 cn Hb van het
paard, bepaald met de spectrophotometer van
König, Martens en Grünbaum.

Om de invloed der spleetwijdte na te gaan werd bloed van de geit ver-
zadigd met lucht en daarna 250 maal verdund met Ammonia 0.04 %.
Gephotometreerd in 2 cm cuvetten bij A = 540 m fi.
Oculairspleet =0.2 mm.

TABEL II.

Wijdte objectiefspleet (mm)

gemeten ,,E".

0.025

0.4431

0.050

0.4431

0.075

0.4431

0.1

0.4444

0.2

0.4438

-ocr page 135-

Uit dit tabelletje is te zien, dat verwijding der objectiefspleet tot 0.2
mm van geen invloed is op de gemeten extinctie, ofschoon bij een golf-
lengte (540 m n) gewerkt is, die zeer dicht bij het absorptiemaximum in
het groen ligt.

De golflengten waarbij de grootte van A (= Absorptieverhouding)
werd bepaald, werden voor oxyhaemoglobine gekozen bij A = 540 m y.,
546 m fx, 560 m n, 576 m fien 578 m /x en voor gereduceerde haemoglo-
bine bij A = 540 m y., 560 m jx en 570 m p, dus vrijwel samenvallend
met de absorptiemaxima der beide kleurstoffen en op enkele andere
punten ter vergelijking met gegevens uit de literatuur. Vooral de metingen
bij 546 m ^ en 578 m /x zijn in dit verband van belang, daar deze samen-
vallen met de groene resp. de gele spectraallijnen, die door gloeiende
kwikdamp worden uitgezonden en waarvan
Heilmeyer en Sundermann
gebruik maken bij hun kwantitatieve bepaling van oxyhaemoglobine.

In tabel 3 zijn de absorptieverhoudingen (A) van de haemoglobinen
van verschillende huisdieren en enkele menschen samengevat; het juiste
haemoglobinegehalte van het bloed is hier dus de gemiddelde waarde
van 2 ferrometrische en 2 of 3 gasometrische bepalingen, onderstellende
dat het Fe-gehalte van het pigment o. 335 % zou zijn.

Bij een beschouwing van tabel 3 valt de groote overeenstemming op
tusschen de Absorptieverhoudingen der haemoglobinen van mensch en
huisdieren (het paard voorloopig buiten beschouwing gelaten), een over-
eenstemming die wijst op een identiteit der bloedpigmenten met betrek-
king tot hun lichtabsorptie in de verschillende spectraalgebieden en wel
in het bijzonder in het groen, daar immers de waarden voor A546 en A540
uitermate weinig uiteenloopen bij het photometreeren van het pigment
als oxyhaemoglobine. Blijkbaar is dus de z.g. j3-band van het absorptie-
spectrum voor een bepaalde concentratie van karakteristieke intensiteit
en zijn de genoemde golflengten bij uitstek geschikt om te gebruiken bij
de kwantitatieve bepaling van oxyhaemoglobine.

Een merkwaardigheid is de afwijking die de numerieke waarden voor
A bij oxyhaemoglobine en haemoglobine voor het paard te zien geven,
terwijl alle 8 onderzochte paarden onderling goed met elkaar overeen-
komen. Daar bij geen der andere onderzochte huisdieren deze afwijkingen
gevonden worden moet dus paardenhaemoglobine in een of ander opzicht
afwijken van de haemoglobine der overige huisdieren en mensch.

Bij diverse gebezigde golflengten zijn de absorptieverhoudingen zoowel
voor oxyhaemoglobine als voor haemoglobine ongeveer 7 % hooger in
waarde dan bij de andere dieren en aangezien het getal A het quotiënt
voorstelt van de concentratie en de extinctie moeten dus öf de gemeten
extincties te laag óf de haemoglobineconcentraties te hoog zijn. De laatste
mogelijkheid ligt het meest voor de hand, doch daar met de ferrometrische
methode uitkomsten voor het Hb-gehalte werden verkregen, die in vol-
komen overeenstemming waren met de resultaten der gasometrische
methode moet hier niet aan een methodische fout worden gedacht, doch
aan de mogelijkheid, dat paardenheamoglobine een hooger ijzergehalte
zou bezitten dan de pigmenten van de overige huisdieren en mensch dus
hooger dan 0.335 %•

Voor de overige huisdieren is geen reden aan te voeren waarom aan
een afwijking van dit getal gedacht zou kunnen worden gezien de over-

-ocr page 136-

TABEL III.

Spectrophotometrische Constanten van Oxyhaemoglobine en Haemoglobine der huisdieren en van den mensch.

Proefdier

Hb-ge-
halte

(gr. %)

Oxyhaemoglobine

Haemoglobine

A578

A576

A 560

A 546

A 540

A 570

A 560

A 540

Mensch . . .

15.21

0.001095

0.001069

0.001891

0.00 I 2 I

0.00113

0.00154

0.00138

0.00162

13.06

0.001092

0.001064

0.001878

0.0012 I

O.OOI 14

0.00154

0.00138

0.00160

14.85

0.001061

0.001052

0.001855

0.00119

O.OOI 13

0.00163

0.00147

0.00163

12.06

0.001086

0.001069

0.001858

0.00119

O.OOI 14

0.00157

0.00143

0.00165

\'5-54

0.001078

0.001069

0.001865

0.00120

0.00114

0.00164

0.00150

0.00169

Gemiddeld . .

0.001082

0.001065

0.001869

0.00120

O.OOI 14

0.00159

0.00143

0.00164

Paard ....

12.14

0.001116

O.OOI 108

0.001930

0.00126

0.00120

0.00168

0.00156

0.00160

13-13

O.OOI 127

0.001133

0.001938

0.00127

0.00119

0.00162

0.00143

0.00175

11.23

0.00 I 154

0.001136

0.001980

0.00126

0.00119

0.00162

0.00147

O.OOI 76

\'3-49

0.001166

O.OOI 155

0.001960

0.00127

O.OO 12 1

0.00163

0.00156

0.00174

11.13

0.001179

0.001168

0.002030

0.00129

O.OOI22

0.00173

0.00160

0.00183

12-54

0.001127

O.OOI 128

0.001967

0.00126

0.00120

0.00164

0.00152

0.00171

13.61

0.001131

O.OOI 128

0.001988

0.00125

0.001 ig

0.00164

0.00149

0.00173

10.12

0.001134

0.001128

0.001969

0.00129

0.00120

0.00181

o.ooi6g

0.00178

Gemiddeld . .

0.001142

0.001136

0.001970

0.00127

0.00120

0.00167

0.00153

0.00174

Rund ....

10.11

0.001090

0.001064

0.001879

O.OOI22

O.OOI 13

0.00170

0.00156

0.00172

10.33

0.001090

0.001065

0.001850

0.00122

O.OOI 12

0.00150

0.00132

0.00156

11.03

0.001086

0.001055

0.001823

O.OO 12 1

O.OOI 12

0.00164

0.00150

0.00166

10.88

O.OOI 100

0.001077

0.001923

0.00122

O.OOI 15

0.00155

0.00140

0.00158

11.03

0.001080

0.001074

0.001881

0.00121

O.OOI 15

0.00157

0.00121

0.00162

9-27

0.001060

0.001052

0.001810

0.00116

O.OOI 12

9-75

0.001090

0.001062

0.001847

0.00120

O.OOI 13

0.00172

0.00161

0.00172

9-89

O.OOI 118

0.001079

0.001841

0.00121

O.OOI 14

Gemiddeld . .

0.001091

0.001065

0.001858

0.00 121

O.OOI 13

0.00161

0.00148

0.00164

-ocr page 137-

Schaap . . .

11.03
7.11
10.32
10.79.
11.83
9-94

0.001078
0.001110
0.001090
0.001112
0.001110
0.001098

0.001052
0.001085
0.001051
0.001084
0.001086
0.001107

0.001835\'
0.001874
0.001864
0.001921
0.001920
0.001984

Gemiddeld . .

0.00i100

0.001076

o.ooi8gg

Geit.....

9.60
\'2-45
io-93
9-39

O.OOI I 10
0.001055
0.001042
0.001089

0.001008
0.001052
0.001045
0.001095

0.001936
0.001831
0.001770
0.001868

Gemiddeld . .

0.001074

0.001050

0.001851

Hond ....

14.89
I6-53
9-32

18.97

0.001123
0.001103
0.001000
O.OOI I I I

0.001079
0.001043
0.000958
0.001058

0.001838
0.001800
0.001831
0.001833

Gemiddeld . .

0.001084

0.001035

0.001826

Kat......

10.79
9.68
10.43
9.61

0.001086
O.OOI 124
0.001123
0.001095

O.OOI 146

0.001086
0.001083
0.001072

0.001850
0.001870
0.001895
0.001905

Gemiddeld . .

0.001107

0.001097

0.001880

Varken . . .

13-75
21.13

0.001051
0.001088

0.001051
0.001067

0.001901
0.001849

Gemiddeld . .

0.001070

0.001059

0.001875

O.OOI 13
0.001 12

O.OO I 12

O.OOI 14
O.OOI 14
O.OOI 13

O.OO I 13

O.OOI 14
O.OOI 13
O.OOI 12
O.OOI 15
0.00160
0.00171
0.00158
0.00165
0.00146
0.00163
0.00146
0.00153

0.00163

O.OOI 14

0.00152

O.OOI 13
O.OOI 12
O.OOI 12
O.OOI 12

O.OOI 12
O.OOI 14

0.00114
0.00114

O.OOI 14

O.OOI 13
0.00114

O.OOI 14
0.00163
0.00167
0.00157
0.00164

0.00163

0.00165
0.00162

0.00164
0.00146
0.00I5I
0.00140
0.00149

0.00147

0.00I5I
0.00147

0.00149

-ocr page 138-

eenkomst in optische constanten met die van menschenhaemoglobine,
doch voor paardenhaemoglobine bleek het wenschelijk het ijzergehalte
nader vast te stellen temeer daar in de literatuur hierover slechts weinige,
nogal uiteenloopende gegevens te vinden waren.

Volgens Hoppe-Seyler (1867) zou haemoglobine van het paard 0.39 %
Fe bevatten en volgens
Kossel (1883) zou dit zelfs niet minder dan 0.46 %
zijn.
Zinoffsky (1886) is de eenige die het ijzergehalte even hoog als dat
van menschenhaemoglobine vindt en wel 0.335 % terwijl
Abderhalden
(1903) en in latere tijd Autenrieth en Dorner (1925) een Fe-gehalte
van 0.38 % aangeven.

Wij zien dus dat het meerendeel der auteurs het Fe-gehalte van paarden-
haemoglobine aanmerkelijk hooger hebben gevonden dan dat van men-
schenhaemoglobine, doch daar hun bepalingen van vrij ouden datum
zijn leek het mij wenschelijk zelf een Fe-bepaling aan gezuiverde Hb
kristallen te verrichten.

Voor dit doel werd paardenhaemoglobine bereid volgens de door
Charnass (1926) gewijzigde methode van Hoppe-Seyler.

200 cc gedefibrineerd paardebloed bleven 18 uren in de koelkast staan, het serum
afgegoten en de erythrocytenbrij gewasschen met gekoelde 0.9 % NaCl oplossing.
Vervolgens werd de erythrocytensuspensie gecentrifugeerd in koude centrifugebuizen
en de wassching 3 malen herhaald. Vervolgens gehaemolyseerd met 2 volumina aqua
dest. en 1 J volume aether, het geheel flink geschud in een scheitrechter onder verwarming
tot ± 37° C- en na enkele uren rustig staan de onderste vloeistoflaag opgevangen,
waarna lucht werd doorgeleid teneinde de aether te doen verdampen. Na afkoelen
tot o° C. werd onder roeren 1 ƒ4 volume koude alcohol van 96 % toegevoegd en de
vloeistof bij een temperatuur van —20° C. geplaatst. Na 5 uren werd op een hartfilter
afgezogen, de kristalbrij gewasschen met weinig ijskoud water en weer opgelost in
zoo weinig mogelijk water van 370 C., afgekoeld tot 0° C., 1/4 vol. alcohol toegevoegd
en weer gedurende 5 uren bij —ao° C. geplaatst enz.

Bij de derde en vierde omkristallisatie bleef de alcohol achterwege en werden wat
kristallen van de voorafgaande opbrengst geënt.

Na 4 malen omkristalliseeren bleek de kristalbrij bij microscopisch onderzoek vol-
komen vrij van amorphe bijmengsels te zijn, een hoeveelheid van 2.212 gram vochtige
kristalbrij werd in een droogstof bij 105° C. geplaatst en een hoeveelheid van 1.196 gram
werd opgelost in Na2C03 0.1 % tot 24.87 cc.

Na 48 uren drogen bleek het gewicht der kristallen constant geworden te zijn en wel
0.516 gram, zoodat de hoeveelheid zuivere Hb, in het maatkolfje van 24.87 cc aan-
wezig —— X 1.196 gram bedroeg. Van deze oplossing werd het ijzergehalte nauw-
2.122*

keurig volgens de photoëlectrische methode bepaald en hieruit het Fe-gehalte van
de haemoglobine berekend.

Vier opeenvolgende bepalingen leverden als resultaat op 0.354 %»
0.366 %, 0.364 %, 0.364 %, zoodat de gemiddelde waarde van 0.362 %
als de meest juiste kan beschouwd worden.

Wij zien dus, dat paardenhaemoglobine een ijzergehalte bezit, dat
inderdaad grooter is dan van menschenhaemoglobine en de consequentie
hiervan is in de eerste plaats, dat getallen voor het haemoglobmegehalte
van paardenbloed, verkregen volgens de beproefde ijzerbepaling volgens
Wong of met de een of andere gasometrische methode een correctie moeten

-ocr page 139-

ondergaan en wel vermenigvuldigd dienen te worden met de factor

teneinde het juiste Hb gehalte aan te geven.

Bij de beoordeeling van de literatuurgegevens zal hiermede terdege
rekening dienen gehouden te worden en de gegevens uit tabel 3, voorzoo-
ver zij betrekking hebben op het paard zullen eveneens de genoemde
correctie dienen te ondergaan.

In tabel 4 zijn dan nog eens samengevat de gemiddelde waarden van
de Absorptieverhoudingen van oxyhaemoglobine en haemoglobine van
de onderzochte huisdieren en den mensch en nu blijkt, dat ook paarden-
haemoglobine in zijn optische eigenschappen met de bloedpigmenten
der overige huisdieren overeenkomt.

Een andere consequentie die afgeleid kan worden uit het afwijkend
ijzergehalte van paardenhaemoglobine heeft betrekking op het molecu-
lairgewicht ervan, immers een ijzergehalte van 0.362 % komt overeen
met een moleculairgewicht van 15425, terwijl uit een ijzergehalte van 0.335%
een moleculairgewicht van 16670 berekend kan worden, als wij aan-
nemen dat ook paardenhaemoglobine per 1 molecule 1 atoom ijzer bevat.

Zoeken wij in de literatuur naar de resultaten van directe molcculairgewichtsbepa-
lingen, dan vinden wij door
Hüfner en Gansser (1907) aangegeven dat uit metingen
der osmotische druk van oxyhaemoglobineoplossingen is gebleken, dat paardenhaemo-
globine een gemiddeld moleculairgewicht heeft van 15115 en runderhaemoglobine
van 16321. Deze getallen zijn dus in overeenstemming met mijn op indirecte wijze
verkregen uitkomsten. Daar het onwaarschijnlijk is, dat de ijzer-porphyrinegroep in
paardcnhaflTinglobine anders van structuur is dan in de pigmenten van andere dieren
moeten de verschillen in moleculairgewicht verklaard worden uit de globinecompo-
nenten en zal dus de globine uit paardenhaemoglobine een lager moleculairgewicht
hebben dan het overeenkomstig proteïne bij andere dieren.

Het is opvallend, dat in tabel 3 de spectrophotomctrische constanten
ontbreken voor gereduceerde haemoglobine van hond en schaap. Dit vindt
zijn oorzaak in het feit, dat onder de vermelde proefvoorwaarden met
Na
2S.,04 geen gereduceerde haemoglobine uit oxyhaemoglobine verkregen
kan worden, doch dat reeds sporen van het reductiemiddel aanleiding
geven tot de vorming van een porphyrinederivaat, dat nog niet nader
geïdentificeerd is.

Het feit evenwel, dat oxyhaemoglobine van hond en schaap in verdunde
ammoniakale oplossing
met j\\a2S2Oi niet tot haemoglobine gereduceerd kan
worden
veroordeelt de spectrophotometrische, kwantitatieve bepalings-
methode van het bloedpigment in den vorm van haemoglobine als uni-
verseele methode en gezien de samenvattende resultaten van tabel 3 meen
ik met eenig recht de opvatting te kunnen verdedigen dat de beste preci-
siemethode voor de kwantitatieve bepaling van haemoglobine van mensch
en huisdieren de spectrophotometrische methode is waarbij het pigment
als oxyhaemoglobine gephotometreerd wordt bij een golflengte van 540
m ft en gebruik gemaakt wordt van de numerieke waarde van A 540 van
O.OOI 13.

De afwijkingen van deze gemiddelde constante bij mensch en huisdieren
zijn steeds kleiner dan 1 %.

-ocr page 140-

UI

co

TABEL IV.

Gemiddelde spectrophotometrische Constanten van Oxyhaemoglobine en van haemoglobine der huisdieren en

van den mensch.

Proefdier

Aantal
bepa-
lingen •

Oxyhaemoglob

ine

Haemoglobine

A 578

A 576

A 560

A 546

A 540

A 570

A 560

A 540

Menrch ....

5

0.001082

0.001065

0.001869

0.00120

O.OOI 14

0.00159

0.00143

0.00164

Paard ....

8

0.001060

0.001054

0.001825

0.00118

O.OOI 12

0.00155

0.00142

0.00162

Rund.....

8

0.001091

0.001065

0.001858

O.OOI21

O.OOI 13

0.00161

0.0014.8

0.00164

Schaap . . .

6

0.001100

0.001076

0.001899

O.OOI22

O.OOI 13

Geit ....

4

0.001074

0.001050

0.001851 —

0.00119

O.OOI 14

0.00163

0.00152

0.00165

Hond.....

4

0.001084

0.001035

0.001826

O.OOI2 I

O.OOI 12

Kat.....

4

0.001107

0.001097

0.001880

O.OOI25

O.OOI 14

0.00163

0.00147

0.00166

Varken . . .

2

0.001070

0.001059

0.001875

O.OO 121

O.OOI 14

0.00164

0.00149

0.00166

Gemiddeld . .

0.001084

0.001063

0.001860

0.00121

0.00113

0.00161

0.00147

0.00164

-ocr page 141-

Wil men met streng monochromatisch licht werken, dan verdient het
aanbeveling hiervoor de groene kwiklijn bij A 546 m fx te kiezen en bij
de calculatie van het haemoglobinegehalte de waarde voor A 546 =
o.ooi21 toe te passen.

In dit laatste geval is men niet gebonden aan de zeer kostbare spectro-
photometer, doch kan eveneens de Pulfrich-Stufenfotometer gebruikt
worden in combinatie met de z.g. Hg Phot-lamp, zooals o.a. door
Heil-
meyer
en Sundermann (1936) wordt beschreven.

De waarde van A s4e, door deze auteurs aangegeven is evenwel belangrijk hooger
dan door nij weid givor.den n.1. 0.00128 teiwijl cck de waaide van A 676/579 door
de genoemde auteurs aanmerkelijk hooger wordt aangegeven nl. 0.001162, terwijl ik
voor de grootte der absorptieverhouding bij deze golflengte een bedrag vind van
0.001082 (menseh). Door
Heilmeyer en Sundermann wordt zelf opgemerkt, dat hun
waarden voor deze constanten niet onaanzienlijk hooger zijn dan die van vroegere
auteurs en bedoelen daarmede de gegevens van
Butterfield (1909) wijl dit de eenige
door hen aangehaalde literatuuropgave in dit verband is.

Op tlz. 404 van hun publicatie lezen wij :

„Für die spectrophotometrischen Messungen liegen Vergleichswerte in der Literator
nicht vor. Lediglich
Butterfield hat aus dcnselben Gründen wie wir die Lichtab-
sorption des Oxyhamoglobins im Bereich der gelben und grünen Quechsilberlinie

gemesscn".

Overigens bleek mij, dat in het betreffende artikel van Butterfield geen gegevens
over dc waarden van de absorptieverhoudingen te vinden waren, doch dat bedoeld
werd een publicatie van
Butterfield en Peabody (1913), waaruit mij bleek, dat deze
laatste auteurs voor oxyhaemoglobine van het rund A 577/573 een bedrag van 0.001096
vonden en voor A SM de waarde 0.00125, dus in prachtige overeenkomst met mijn
gCgCVCns van runderoxyhaemoglobine (zie tabel 4).

Verder vond ik in de literatuur heel wat meer gegevens over spectrophotometrisch
haemoglobineonderzoek dan
Heilmeyer en Sundermann aangeven eil daar het nauw-
keurig vastleggen der numerieke waarden van de optische constanten van groot belang
is lijkt het mij wenschelijk in een afzonderlijke tabel de meeste gegevens uit de literatuur
met de mijne samen te vatten.

Uit tabel 5 blijkt dan, dat de door Heilmeyer en Sundermann vastgestelde waarden
voor de absportieverhoudingen bij de golflengten 578 en 546 belangrijk hooger zijn
dan die door andere auteurs zijn vastgesteld. Uit de uitvoerige publicatie van
New-
comer
lieten zich de absorptieverhoudingen bij vele golflengten berekenen en deze
bleken in het meerendeel der gevallen, bijzonder fraai met mijn resultaten te kloppen,
speciaal ook bij de door mij gekozen golflengten van 540 111 fx stelde genoemde auteur
eenzelfde waarde voor A vast, ofschoon het door hem gebezigde instrument een foto-
meter van geheel andere constructie was. Uit cijfers door
Williamson gepubliceerd
kon ik berekenen welke waarde hij voor A 540 gevonden zou hebben en deze bleek 0.00113
te zijn, dus identiek met de betreffende waarde van
Newcomer en mij.

Dit is interessant omdat Williamson zijn onderzoek verrichtte met een spectro-
photometer van Hüfner, dus een apparaat van verouderde constructie. Toch vindt
ook hij voor A56n een waarde, die goed in overeenstemming is met de verdere, in de
literatuur gepubliceerde getallen, uitgezonderd de door
Charnass aangegeven waarde
voor A5S0 van 0.001927 en door
Heilmeyer en Sundermann vermelde waarde van
A580 van 0.00203. De onderzoekers Butterfield, Williamson, Newcomer en ik vinden
een waarde voor A560, die weinig afwijkt van een gemiddelde van 0.00187, terwijl tcch
ook
Williamson deze waarde verkreeg met gereinigde oxyhaemoglobineoplossingen.

De door Da vis en Sheard bepaalde absorptieverhouding van 0.001 ic bij A = 542 m ^
kan heel goed in overeenstemming zijn met mijn metingen, daar E M2 iets grooter zal
zijn dan E540, moet Ail2 iets kleinerzijndan A5J0 en daar ik voor Asl0 de waarde 0.00113
vind, zal A512 in de grootheidsorde van o.ooi 10 vallen.

-ocr page 142-

TABEL V.

o

Spectrophotometrische Constanten van Oxyhaemoglobine.

Auteur

Oxhaemoglobine

van

A 578

A 576

A 560

A 546

A 542

A 541

A 540

A 538

Spectrophoto-
meter

Butterfield (190g)

Mcn:ch . . .

0.00189

O.OOI 19

Hüfner.

Rund ....

0.00187

Butterfield en

König, Martens

Peabody (1913) .

Rund ....

0.00125

en Grünbaum.

Williamson (1916)

Mensch . .

0.00187

O.OOI 13

O.OOI 18

Hüfner.

Newcomer (igig)

Mensch . .

0.001078

0.001066

0.001872

0.00125

O.OOI 14

Hilger.

Charnass (1926) . .

Paard ....

0.001153

0.001927

0.00117

König, Martens

en Grünbaum.

Davies en Sheard

(1927) ....

Mensch . .

O.OOI 10

Keuffel en Esser.

Heilmeyer en

A 541-3

König, Martens

Sundermann(ig36)

Mensch . . .

O.OO I 162

0.00203

0.00128

0.001228

en Grünbaum.

Mensch(bloed)

A 541.6

Weise (1937) . .

gezuiverde

O.OOI 17

König en

HbO, opl. . .

O.OOI 14

Bechstein.

Bürker (1943) . . .

Mensch . . .

O.OOI 148

,,Leifo photo-

meter".

Romijn (1947) • •

Mrnsrh, geit

O.OOI084

0.001063

0.001860

0.00121

O.OOI 13

König, Martens

paard, hond

en Grünbaum.

rund, kat

schaap, varken

-ocr page 143-

Verder is ook de door Heilmeyer en Sundermann vermelde waarde van A541,3 als
0.001228 aanzienlijk hooger dan de overeenkomstige waarde van deze absorptiever-
houding, docr latere auteurs bepaald ; zoo vinden wij in het zeer uitvoerige werk van
Weise voor gereinigde oxyhaemoglobineoplossingen een bedrag van o.ooi 14 genoemd
voor A 5ii,6, een bedrag van o.ooi 17 voor bloed, verdund met Na2C03
0.1 % terwijl
Bürker (1943) in een recent artikel hiervoor een waarde van 0.001148 vermeldt.
Volgens
Heilmeyer en von Mutius (1938) zou de constante van Weise in ammoniakale
oplossing
0.00121 moeten zijn.

Met betrekking tot de grootte der absorptieverhoudingen van gereduceerde Hb-
oplossingen heerscht een groote eenstemmigheid in de literatunr. Daar het absorptie-
maximum van haemoglobine bij een golflengte van
555 m ^ gelegen is, zijn dan ook
meestal de absorptieverhoudingen bij deze golflengte aangegeven als A

Ikzelf bepaalde de waarde van A560, teneinde de grootte» van het Hüf-
nersche quotiënt voor haemoglobine te kunnen berekenen, doch uit de
grootte van E555 en E580 kon de waarde voor A555 berekend worden, immers
A555 =
E560 X A360.
E555

Voor haemoglobine van een paard (fig. 2) bleek E660 = o. 1919 te zijn
en E555 = 0.2130, zoodat

. O.igig . ATM

A555 =—x 560 — 0-00132, immers voor A560 vind ik voor

mensch en huisdieren een gemiddelde waarde van 0.00147.

In tabel 6 zijn de waarden van A555, door verschillende auteurs gepu-
bliceerd, bijeengebracht.

TABEL VI.

Auteur

A565

Hüf\'ner (1900) ....

Hari (1921).............

Heilmeyer (1933)

Heilmeyer en Sundermann (1936) . . .
Bürker (1943) ....

Komijn (1947)...................

0.001366
0.001329
0.001305
0.001320
0.001283
0.001320

Zooals wij zien, een bijzonder goede overeenkomst in resultaten en men
zou dus van oordeel kunnen zijn, dat de kwantitatieve bepaling van hae-
moglobine het best in de gereduceerde vorm zou kunnen geschieden bij
een golflengte van 555 m /x.

Ik heb er evenwel reeds op gewezen dat niet van alle dieren de haemo-
globinen in verdunde ammoniakale oplossing zich laten reduceeren tot
haemoglobine, dus als universeele methode is deze te verwerpen. Daar
komt nog bij, dat een ammoniakale haemoglobincoplossing weinig stabiel
schijnt te zijn, reeds
Heilmeyer en von Mutius (1938) hebben hierop
gewezen en in de laatste tijd is dit door
Bürker (1943) nogmaals bevestigd.

Dit neemt niet weg, dat voor haemoglobinebepalingen bij den mensch
de methode zeer goed bruikbaar zou zijn en het is daarom ook geweest,
dat
Heilmeyer (1933) in zijn „Medizinische Spektralphotometrie" voor-
gesteld heeft deze metingen uit te voeren met een gewone Pulfrich-Stufen-

-ocr page 144-

fotometer, onder voorschakeling van de groenfilter S57. De door hem voor-
gestelde waarde van A557 zou dan 0.00158 moeten zijn. Later heeft hij
deze waarde herzien en gewijzigd in 0.00165
(Heilmeyer en v. Mutius,
1938), terwijl Barkan (1939) deze waarde nog veel te laag vindt en voor
A557 een bedrag van 0.00178 voorstelt. De uitvoerige discussies die in de
literatuur gevoerd zijn over deze absorptieconstante zal ik voorbijgaan,
doch volstaan met te verwijzen naar tabel 4, waaruit blijkt, dat ik voor
haemoglobine van den mensch een gemiddelde waarde voor A570 =
0.00159 gevonden heb, dus in streng monochromatisch licht een Absorptie -
verhouding die nog het meest overeenkomt met de oorspronkelijk door
Heilmeyer (1933) aangegeven waarde voor A S57. Zoolang de grootte
van A S57 niet uitvoeriger is vastgesteld verdient het geen aanbeveling
haemoglobine van den mensch kwantitatief te bepalen met de Stufen-
fotometer.

Samenvatting.

Een critisch vergelijkend onderzoek werd uitgevoerd met betrekking
tot de beschikbare laboratoriummethoden ter bepaling van het haemoglo-
binegehalte van het bloed. Als universeele methode, geschikt voor toe-
passing bij gezonde huisdieren en mensch, wordt de spectrophotometrische
methode aanbevolen, waarbij de haemoglobine als oxyhaemoglobine
wordt gephotometreerd bij een golflengte van 540 mornet gebruikmaking
van een numerieke waarde van de absorptieverhouding (A540) van 0.00113.
Heeft men niet de beschikking over een spectraalphotometer, dan verdient
het aanbeveling bij gebruik van een colorimeter (photoëlectrische) ge-
bruik te maken van een kwiklamp als lichtbron onder voorschakeling
van een groenfilter, waarbij dan een absorptieverhouding van o.ooi21
(A546) in rekening gebracht dient te worden.

Bij ferrometrische en gasometrosche haemoglobinebepaling dient et-
rekening mede te worden gehouden dat haemoglobine van het paard
een ijzergehalte van 0.362 % bezit, terwijl dit bij mensch en overige huis-
dieren 0.335 % bedraagt. Schrijver geeft de voorkeur aan de spectrophoto-
metrische methode.

Summary.

The laboratory methods for the quantitative determination of haemoglobin in the
blood of domestic animals and men have been reviewed. Accurate results are obtained
with the spectrophotometric method using monochromatic light of 540 m^ wavelength
and oxygenated blood, diluted 250 times in Barcorft\'s ammonia. The absorption coeffi-
cient (A510) has been estimated on 0.00113. When a spectrophotometer is not available
the same oxyhaemoglobin solution can be measured in a photoelectric colorimeter,
using a mercury lamp and a suitable green filter. The absorption coefficient for the
green mercury light has been estimated on 0.00121 (A516).

The iron determination after Wong gives accurate results when carried out with
particular precautions. On calculating the haemoglobin content from the iron content
the percentage of iron of horse haemoglobin must be taken on 0.362%, that of other
domestic animals and man on 0.335%.

The autor prefers the haemoglobin determination with the spectrophotometnc
method.

162

Lees in 2e en 5e regel van boven AS57.

-ocr page 145-

LITERATUUR.

Abderhalden, E., Z.physiol. Chem. 37, 4.84 (1903).

Ammundsen, E., Science (N. Y.) New Ser. go, 372 (1939).

Authenrieth, W. und K. Dorner, Münch. Med. W\'schr. 72, 2043 (1925).

Barcroft, J., The respiratory function of the blood, Cambridge, 1928.

Barkan, G., D. Arch. klin. Med, 184, 114 (1939).

Barkan, G., J. Laborat. clinic. Med. 26, 1823 (1940—\'41).

Barkan, G. und J. Olesk, Biochem. Z. 28g, 251 (1937).

Bürker, K., Handb. biol. Arb. meth. Abt. IV, teil 4, 1197 (1926).

Bürker, K., Pflügers Arch. 247, 194 (1943).

Butterfield, E. E., Z. physiol. Chem. 62, 173 (1909).

Butterfield, E. E., Z. physiol. Chem. 79, 43g (1912).

Butterfield, E. E. und Peabody, F. W., J. exp. Med. 77, 587 (1913).

Charnass, D., Hdb. biol. Arb. meth. Abt. IV tl. 4, 1109 (1926).

Da vies, G. E. and Sheard, C., Arch, int; Med. 40, 226 (ig27).

Evelyn, K. A., J. biol. Chem. 115, 63 (ig36).

Hari, P., Biochem. Zs. 115, 52 (ig2i).

Henderson-Blackwood, J. and J. D. Stirling. Biochem. J. 26, 353 (1932).

Heilmeyer, L., Medizinische Spectrophotometrie, E. Fischer, Jena (1933).

Heilmeyer, L. und I. von Mutius, D. Arch. klin. Med. 182, 164 (1928).

Heilmeyer, L. und A. Sundermann, D. Arch. klin. Med. 178, 397 (1936).

Hoppe-Seijler, F., Medizin. Chem. Unters, 1867.

Hüfner, G., Du Bois-Reymond\'s Arch. f. Physiologie. 1894 S. 130.

Hüfner, G., Engelmann\'s Arch. f. Physiol. 1900, S. 39.

Hüfner, G. und E. Ganssf.r, Arch. Anat. und Physiol (1907) S. 209.

Kortüm, G., Kolorimetrie und Spektralphotometrie, Berlin 1942.

Kosel, o., u.a. Zs. physiol. Chem. VIII, 361 (1883).

Masrtens, F. F. und F. Grünbaum, Annalen der Physik 12, 984 (1903).

Meyer, E. und E. E. Butterfield, Arch. int. Med. 14, 94 (1914^

Mii.likan, G., J. Physiol. 79, 152 (1933).

Millikan, G., J. Physiol. 276 (1938).

Newcomer, H. S., J. biol. Chem. 37, 465 (191g).

Peters, R. A.,J. Physiol. 44, 131 (1912).

Peters, J. P. en D. D. v. Slijke, Quant, clin. Chemistry, London 1932.

Ray, G. B., Blair, H. A. and C. I. Thomas, J. biol. Chem. g8, 63 (1932).

Romijn, C., Tijdschr. Diergeneesk. 71 (1946) 688.

Sendroy, J. Jnz., J. biol. Chem. gi, 307 (1931).

van Slijke, D. D. und J. M. Neill, J. biol. Chem. 61, 523 (1924).

Vierordt, K., Ber. deutsch. Chem. Ges. 5, 34, (1872).

Weise, W., Biochem. Zs. 2gj, 64 (1937).

Williamson, C. S., Arch. int. Med. 18, 505 (1916).

Wong, S. Y., J. biol. Chem. 55, 421 (1923).

Wonc, S. Y., J. biol. Chem. 77, 40g (ig28).

Zinoffsky, Zs. physiol. Chem. X, 16 (1886).

-ocr page 146-

DE PATHOGENESE VAN JICHT BIJ VOGELS \').

door

B. STONEBRINK.

Bij sectie van vogels ziet men niet zelden op verschillende organen
witte neerslagen. Als p aedilectieplaatsen worden hiervoor meest opge-
geven: pericardium, oppervlakte van longen, milt, luchtzakken en mesen-
terium. In enkele gevallen vindt men ze zelfs op fascies en spieren, terwijl
een vrij regelmatig \\oorkomen in de gewrichten opgemerkt wordt. De
nieren zijn hierbij meestal vergroot, bleek gekleurd, bezet met witte puntjes
en sterretjes, de consistentie is zacht, het oppervlak onregelmatig. De naam
muskaatnier geeft dit uiterlijk wel goed aan. Vaak zijn de ureteren ver-
dikt en gevuld met een witte, krijtachtige massa, terwijl zij in normale
gevallen een lichtgele, slijmige vloeistof bevatten.

Bovenstaand beeld duidt men aan met den naam ingewandsjicht of
viscerale jicht, in tegenstelling met de z.g. gewrichtsjicht, die slechts zelden
gezien wordt. Deze is uitwendig en bij het leven te zien en zetelt meestal
in de tarsale, metatarsale en phalangeale gewrichten, soms ook in de
vleugelgcwrichtcn.

Het urinezuur is in de afzettingen met verschillende reacties aan te
toonen o.a. met de murexide reactie.

De naam jicht is afkomstig uit de pathologie van den mensen. Afzet-
tingen van urinezuur komen daarbij voor in en om enkele gewrichten,
(podagra in en om het eerste lid van den grooten teen, chonagra in en
om het kniegewricht) op de inwendige organen en aan de randen der
ooren. De jichtknobbels, die een hoog percentage urinezuur bevatten
worden tophi gfnaamd. De ziekte heeft van oudsher veel belangstelling
gehad, een redelijke verklaring er voor heeft men nog niet gevonden, het
aantal wetenschappelijke speculaties er over is dan ook groot (
Wiener).

Reeds Wiener wees er op, dat het niet geoorloofd is, de stikstofomzet-
tingen bij mensch en bij vogels zonder meer met elkaar te vergelijken.
De overtollige stikstofverbindingen bij den mensch en bij de zoogdieren
worden bijna geheel uitgescheiden in den vorm van het gemakkelijk op-
losbare ureum, terwijl dit bij vogels geschiedt als urinezuur of de zouten
daarvan. Wel vindt mtn bij mensch en anthropoide apen urinezuur in
bloed en urine, maar het percentage van de totale stikstofuitschieding is
slechts gering. Bij de andere zoogdieren wordt het urinezuur afgebroken
tot het gemakkelijk oplosbare allantoine. Het percentage urinezuur is bij
mensch en vogels in het bloed nagenoeg gelijk (4—6 mg %), maar bij
eerstgenoemde komt daar nog bij
20—50 mg % ureum. De oplosbaarheid
van het zuivere urinezuur in water is zeer gering
(1 op 15500 bij 370 C).
Van de uraten is de oplosbaarheid grooter. Ook komen complexen met
eiwitten voor, waarvan de oplosbaarheid grooter is.

De physiologie der nieren heeft men bij vogels minder uitvoerig kunnen
bestudeeren dan bij de zoogdieren. Wel kan men met analytische methoden

\') Een gedeelte van deze studie werd verricht op het Instituut voor Ivtcdcrne Vee-
voeding ,,De Schothorst" te Hoogland, waar ook enkele experimenten en sectics werden
uitgevoerd. Gaarne betuig ik mijn dank voor de bereidwilligheid, waarmede Dr.
Gras-
huis
mij toestond van deze gegevens gebruik te maken. Verder dank ik Prof. Dr. L.
Sf.ekles en Dr. Jac. Jansen voor de door hen verleende fculp en gegeven adviezen.

-ocr page 147-

het urinezuur scheiden van de rest van de uitwerpselen, maar een urine-
analyse beteekent dit allerminst. Van water en zouten komt men zoodoende
niets te weten. Er zijn verschillende methoden uitgedacht om de urine
van vogels afzonderlijk op te vangen, maar een geringe afkoeling of uit-
droging veroorzaakt reeds een uitkristalliseeren van het urinezuur, waar-
door afvoer- en opvangapparaten herhaaldelijk verstoppen. Langdurige
ba\'ansproeven of proeven om de werking der nieren te controleeren
(belasting- en concentratieproeven, doorlating van kleurstoffen) heeft men
dan ook bij vogels niet kunnen doen, voor zoover ik dat na heb kunnen
gaan. Juist in verband met de jicht blijkt het belangrijk te zijn, te weten,
hoe het staat met de stofwisseling van water en zouten.

Uit een onderzoek der literatuur en uit enkele eigen ervaringen blijkt,
dat jicht bij vogels op verschillende wijzen experimenteel opgewekt kan
worden.

1. Door volledige blokkeering der nieren ten gevolge van totale extir-
patie, afbinden van niervaten of van de ureteren. De gevolgen hiervan
zijn duidelijk: Er treedt anurie op. De productie van urinezuur gaat door,
het gehalte in het bloed zal stijgen. Ten slotte zal de concentratie zoo hoog
worden, dat uitkristallisatie plaats vindt. Het is in te denken, dat dit het
eerst geschiedt op plaatsen, waar de circulatie langzaam is, hoewel ook
rekening gehouden dient te worden met een zekere affiniteit van bepaalde
weefsels voor het urinezuur. Hoe langer de dieren leven na de genoemde
operaties, hoe uitgebreider de neerslagen zijn.

2. Door geleidelijke blokkeering der nieren ten gevolge van injecties
met stoffen, die (ook bij zoogdieren) als niervergiften bekend staan: lood-
acetaat, uraniumnitraat, kaliumchromaat, sublimaat, aloine, oxaalzure
zouten en enkele andere. Men veroorzaakt hierdoor een degeneratie van
het nierepitlieel. De hevigheid van de ziekte zal afhangen van de hoeveel-
heid en de concentratie van de ingespoten vergiften.

3. Door thalliumvergiftiging per os. Deze intoxicatie heeft practische
beteekenis. Thallium is namelijk een bestanddeel van enkele rattenver-
giften, die in de pluimveehouderij veel worden gebruikt. Behalve verschijn-
selen van jicht vindt men: ontsteking van krop, kliermaag en spiermaag,
loslaten van de verhoornde wand van de spiermaag, darmontsteking,
lever- en nierdegeneratie. Als klinische verschijnselen: blauwe kam en
lellen, paralyse en diarrhee. De minimale letale dosis ligt bij 25—30 mg
thalliumsulfaat per kg.

4. Door avitaminose-A. Deze vorm van jicht werd het eerst beschreven
door
Beach en medewerkers. Als klinische verschijnselen treden bij kippen
op de voorgrond: blauwe kam en lellen, kropverstopping. De keratoma-
lacie wordt vooral bij volwassen kippen en bij de spontane gevallen slechts
in een gering aantal der gevallen gezien. De beschrijving van avitaminose-A
zooals die voorkomt in het handboek van
Hutyra-Marek-Manninger
kunnen wij dan ook niet als juist aanvaarden. Ook Seifried besteedt naar
mijn meening te weinig aandacht aan het voorkomen van jicht bij deze
ziekte.

5. Door voedering met uitsluitend paardenvleesch gedurende langen
tijd (5 tot 6 maanden). Het betreft hier de, ook in de medische literatuur,
veel geciteerde proeven van
Kionka. Hij voederde zijn kippen maanden
lang paardenvleesch, ontdaan van vet en pezen. Ten slotte gingen alle

-ocr page 148-

dieren dood. Als verschijnselen zag hij: langzame daling van de gewichten
aan het begin van de proef, zeer snelle daling op het einde, blauwe atro-
phische kam en bij de sectie: viscerale en gewrichtsjicht. Uit stofwisselings-
proeven bleek, dat de dieren in een negatieve stikstofbalans verkeerden.
Te verwonderen is dat niet, als wij nagaan, dat het calorieëngehalte
volgens onze tegenwoordige begrippen te laag is. Een belangrijk feit is
evenwel het nagenoeg ontbreken van vitamine A in het rantsoen. Doordat
de dieren op cement werden gehouden was aanvulling met carotine niet
mogelijk.

Na een analyse van de proef ben ik dan ook tot de overtuiging gekomen
dat het hooge eiwitgehalte alleen niet aansprakelijk gesteld mag worden
voor het waargenomen ziektebeeld. Ondervoeding en avitaminose A moe-
ten zeker in aanmerking genomen worden. Daarnaast hebben wij te doen
met een mogelijke natrium-, calcium- en ruwvezeldeficiëntie, terwijl ook
de verhouding tusschen natrium en kalium van invloed kan zijn. Ten
slotte wil ik nog wijzen op het sterk zuur-vormende karakter van het
rantsoen, waardoor de alkali-reserve van het bloed beïnvloed kan worden

Oppenheimer en Kunkel deden soortgelijke proeven. Zij zagen bij
enkele proefdieren reeds na 8 weken gewrichtsjicht optreden. Het urine -
zuurgehalte was voortdurend verhoogd (10—15 mg % en soms nog veel
hooger) terwijl het normale gehalte bij voedering van gewoon meelvoeder
4—5 mg % bleek te zijn. Door injecties met uricase uit varkenslever kon-
den zij soms een sterke verlaging van het urinezuurgehalte veroorzaken.

Bollman en Schlotthauer onderscheiden de viscerale jicht en de
,,tophaceous ojut". De eerste zou optreden als het urinezuurgehalte snel
steeg, de tweede bij een langdurige, matige verhooging.

Het lijkt ons zeer noodzakelijk deze proeven te herhalen, rekening
houdende met de genoemde factoren. Het is niet onmogelijk, dat de twee
soorten van jicht een verschillende pathogenese hebben.

6. Door het voederen van bepaalde natriumzouten. Correll zag de
ziekte optreden als hij natriumacetaat of natriumcitraat door het voeder
mengde.
Scott, Jungherr & Matterson deden proeven met natrium-
citraat in percentages van 1—4 % door een overigens natriumvrij rantsoen.
Witter zag jicht optreden bij kuikens en oudere dieren als bij natrium-
bicarbonaat door het drinkwater mengde in percentages van 1.2 % en
hooger.

Correll en Scott, Jungherr & Matterson vonden, dat kalium-
zouten in staat waren de verschijnselen te verhinderen.

Van de spontaan optredende gevallen worden verschillende verk\'aringen
gegeven. Het optreden in bepaalde jaargetijden, waarin carotine en/of
vitamine A gebrek verwacht kan worden, de veelvuldigheid van het
voorkomen bij vastzittende dieren (ook in kooien en in dierentuinen),
het vaak langzame, enzoötische verloop, de succesvolle therapie met groen-
voeders en wortelen doen vermoeden dat men in de eerste plaats moet
denken aan avitaminose A.

In sommige gevallen kan men dit evenwel uitsluiten, zooals die, beschre-
ven door
Svensson. Hij zag vele acute gevallen optreden bij koppels, die
op afgeoogste tarwe- of roggevelden werden gebracht, ten einde daar op
een goedkoope manier gevoederd te worden met afgevallen korrels en
aren. Als klinische verschijnselen zag hij : blauwe kammen, hevige dorst,

-ocr page 149-

diarrhee en slapte in de beenen. Bij de sectie: sterk overvulde krop me t
zure, stinkende inhoud, en uraatneerslagen op alle sereuze vliezen.

In ons land zag ik een soortgelijk geval bij kippen, die zich te goed
hadden gedaan aan afval van het roggedorschen.

In de Vereenigde Staten en in Engeland beschrijft men in de laatste,
jaren een ziekte, die van bovengenoemde niet is te onderscheiden. Ook
in ons land staat de ziekte thans in het middelpunt van de belangstelling.

Als namen geeft men o.a. aan: new wheat disease, pul let disease of blue
comb disease.
Als wetenschappelijke naam slaat Jungherr voor- aviaire
monocytose (avian monocytosis)
met het oog op het bloedbeeld dat bij deze
ziekte constant schijnt voor te komen. De schade is soms belangrijk (
Gor-
don &
Blaxland, Jungherr c.s.). Om de hypothese van de nieuwe
tarwe als oorzaak te toetsen, die vooral onder de practische pluimvee-
houders gangbaar was, deed
Quigley enkele experimenten. Hij slaagde
er in, door tarwe met een laag kiempercentage te voederen de ziekte te
veroorzaken, terwijl dit niet lukte met tarwesoorten, die een hoog kiem-
getal hadden. W
aller nam als oorzaak eén filtreerbaar virus aan. Anderen
konden dat niet bevestigen.

Door Rindfleisgh-Seyfarth werd als oorzaak van verschillende jicht-
gevallen bij kuikens een te hoog percentage aan keukenzout van gebruikt
vischmeel aangenomen. De bevindingen van andere schrijvers bij experi-
menteel opgewekte keukenzoutvergiftiging kunnen dit evenwel niet be-
vestigen (
Klingebiel, Branion, Selye, Mattf.rson, Scott & Jungherr
e.a.).

Bij oudere dieren zag men enteritis en diarrhee, bij kuikens oedemen.
(Selye, Gorrell, Matterson, Scott & Jungherr).

Door Zürn, Topolanszky en Jarmai werden gevallen van jicht bij
ganzen beschreven. Zij geven als oorzaak aan het voederen van beschim-
melde maïs.
Jarmai kon echter met extracten van deze schimmels geen
ziekte verwekken.

Zelf zag ik een geval van jicht na verstopping van de spiermaag door
ruwvezelrijk gras.

Het voorkomen van uraatneerslagen op de verschillende organen
maakte het waarschijnlijk, dat ook in het bloed een verhoogd gehalte
gevonden zou worden. Inderdaad bleek dit bij verschillende vormen van
jicht zoo te zijn (
Elvehjem & Neu en Sankaran bij avitaminose A,
S
vensson bij aloine intoxicatie, Bollman & schlotthauer bij uranium-
nitraatvergiftiging,
Oppenheimer & Kunkel na vleeschvoeding, Witter
bij natriumbicarbonaatjicht, Jungherr c.s. bij blauwe kammenziekte).
Aangezien wij dus zonder eenige twijfel mogen spreken van een reten-
tie van urinezuur in het bloed is de naam uricaemie hier op zijn plaats.
Dit in analogie van de uraemie der zoogdieren. Hiermede vermijden wij
tevens het gebruik van de misleidende naam jicht.

De synthese van urinezuur is bij vogels aangetoond in de lever. Wordt
deze geëxstirpeerd, dan kan men in de urine ammoniak en melkzuur aan-
toonen, maar het urinezuur is bijna geheel verdwenen. Een overlevende
ganzenlever, doorstroomd met bloed, waaraan ammoniumlactaat is toe-
gevoegd produceert urinezuur, dat in het afstroomende bloed is aan te
toonen (
Minkowski, von Knierem).

Nemen wij op grond van bovengenoemde proeven aan, dat de synthese

-ocr page 150-

nagenoeg geheel in de lever plaats vindt, dat in het bloed geen afbraak
of synthese voorkomt en dat de nieren de eenige organen zijn die voor
de excretie zorgen, dan zijn er vier manieren mogelijk, waarop het urine-
zuurgehalte van het bloed zal kunnen stijgen:

1. De synthese is verhoogd, de excretie gelijk gebleven.

2. De synthese is normaal, de excretie verlaagd.

3. De synthese is verhoogd, de excretie is verlaagd.

4. De excretie is naar verhouding meer verlaagd dan de synthese.

Normale synthese en excretie zijn rekbare begrippen. Zij hangen groo-

tendeels af van de hoeveelheid stikstofhoudende stoffen, die met de voe-
ding wordt toegevoerd. Een verhoogde afbraak van eigen lichaameiwit
zal de synthese verhoogen terwijl de eierproductie invloed heeft op de
excretie.

De volgende definitie zou dienst kunnen doen : Normale synthese en
excretie komen voor bij gezonde dieren, die een rantsoen ontvangen,
dat zooveel calorieën en eiwit bevat, dat de lichaamsfuncties normaal
verloopen en het lichaamsgewicht gelijk blijft.

Bollman & Schlotthauf.R toonden bij kalkoenen aan, dat het urine-
zuurgehalte steeg na een maaltijd en dat deze stijging evenredig was aan
het eiwitgehalte van het rantsoen. Tijdens vasten daalde de urinezuur-
spiegel.

Oppenheimer & Kunkel zagen verschillen in urinezuurgehalte als
zij hun dieren éénmaal daags voederen. Het gehalte hing dan af van de
tijd, die na de voedering was verloopen. Gaven zij hun vleeschrantsoen
ad libitum of tweemaal daags dan bleef het gehalte constant. Aanvanke-
lijk ontvingen de dieren twee maal daags 75 gram, later gemiddeld 227
gram (8 ounces). Mengden zij vleesch met meelvoeder en ureum dan kregen
zij wel zeer hooge cijfers. Bij enkele dieren vonden zij zelfs getallen boven
40 mg %. Uit deze bevindingen blijkt duidelijk, dat het zeer belangrijk
is op welk tijdstip de monsternamc plaats vindt

Elvehjem & Neu zagen evenwel bij een verhoogd eiwitgehalte geen
verhooging van het urinezuurgehalte van het bloed. Zij gebruikten een
vrij normaal rantsoen en bereikten het hooge eiwitgehalte door toevoe-
ging van caseïne.

Svensson voederde gedroogd kippeneiwit ,soyaboonen of visch. Soms
vond hij wel verhoogde urinezuurgehalten in het bloed, maar gewrichts-
jicht kon hij niet opwekken. De hoeveelheden die hij voederde, waren
echter wel zeer laag (o.a. 20 gram gedroogd kippeneiwit met 12 % stik-
stof) zoodat de Caloriënbehoefte bij lange na niet gedekt was.
Nader dient dus onderzocht te worden of de resultaten na vleeschvoede-
ring alleen zijn veroorzaakt zijn door de verhoogde synthese of dat ook
andere factoren hier een rol hebben gespeeld.

Uit proeven bij andere dieren (zie o.a. Miller en McKay, Addis &
McKay) blijkt, dat de nieren bij normale gezonde dieren een capaciteit
hebben, die het veelvuldige is van die, benoodigd voor normaal gebruik
en dat een groot gedeelte ervan is weg te nemen zonder schadelijke gevol-
gen. Duurt het verhoogde aanbod van stikstofhoudende stoffen lang, dan
ziet men hypertrophie van de nieren optreden. Hoewel de experimenten,
welke de basis vormen voor deze stellingen meest zijn uitgevoerd bij ratten
en konijnen mogen wij toch veronderstellen dat het hier om een dusdanig

-ocr page 151-

fundamenteele eigenschap gaat, dat vogels op dezelfde wijze zullen rea-
geeren. Onderzoekingen in deze richting heb ik niet kunnen vinden. Voor-
loopig blijft de vraag, of alimentaire uricaemie jicht ten gevolge kan heb-
ben, onbeslist.

Verlaging van de excretie zien wij bij de verschillende verminderingen
van het secerneerend oppervlak der nieren die reiken van een lichte dege-
neratie door chemische stoffen tot een totale exstirpatie. Men zou hierbij
ook nog kunnen rekenen de gevallen, waarbij in de ureteren een vaste,
witte krijtachtige massa is opgehoopt, bestaande uit ingedroogde uraten
een urinezuur. Deze gevallen hebben overeenkomst met nier- en blaas-
steenen bij zoogdieren.

Bij de zoogdieren heeft men behalve met renale uraemie ook te doen met
extra-renale, waarbij dus pathologisch-anatomisch geen veranderingen
aan de nieren zijn te vinden. De literatuur over dit onderwerp is
vrij omvangrijk (zie in dit Tijdschrift o.a.
Fooy en Schoorl). Bij vogels
heb ik dienaangaande niets overeenkomstigs kunnen vinden. Ongetwijfeld
ligt dit aan de moeilijkheden balansproeven bij vogels uit te voeren. Wij
kunnen dus voorloopig slechts naar analogie redeneeren en nagaan of
omstandigheden, die bij de extra-renale uraemie der zoogdieren voor-
komen ook bij vogels aanleiding kunnen zijn voor het ontstaan van uri-
caemie.

In het algemeen kan men zeggen, dat de extra-renale uraemie het ge-
volg is van een storing in de water- en zouthuishouding. Hoe men zich
het mechanisme van de uitscheiding ook mag denken, vast staat, dat
daarvoor een bepaalde hoeveelheid water noodig is. Is deze niet beschik-
baar dan volgt oligurie cf anurie en daardoor retentie van afbraakpro-
ducten.

Een van de belangrijkste functies van de nieren is, door aanpassing
aan de behoeften van het oogenblik, er voor te zorgen, dat de osmotische
druk en de pH binnen zeer nauwe grenzen blijven. De water- en zout-
stofwisseling staat verder onder invloed van verschillende hormonen. Een
der hypophysehormonen verwekt vermeerdering, insuline en thyroxine
vermindering van de waterreserve. Het natriumgehalte staat onder in-
vloed van het bijnierschorshormoon.

Zooals van de meeste stoffen heeft het lichaam een zekere mobiele
reserve aan water, welke zich voornamelijk in het onderhuidsche bind-
weefsel en in de spieren bevindt. Ontstaat er nu op een of andere wijze
een tekort dan wordt allereerst deze reserve aangesproken. Schrijdt het
proces voldoende ver voort dan spreekt men van exsiccose of dehydra-
tatie. Bij zoogdieren is deze te herkennen aan een droge, vastliggende
huid, gewichtsverlies en diepliggende oogen.

Als oorzaken van de extra-renale uraemie der zoogdieren worden genoemd:

a. te weinig aanvoer van water.

1. door te weinig verstrekking in het voeder.

2. door obstructie in het voorste gedeelte van het maagdarmkanaal.

b. te groot verlies van water door diarrhee, braken, sterk zweeten,

groot bloedverlies.

c. te weinig aanvoer van zouten.

d. te groot verlies van zouten door braken, diarrhee en groot bloed-

verlies.

e. insufficiëntie van de bijnierschors.

-ocr page 152-

f. diabetes mellitus.

g. circulatiestoornissen, hartinsufficiëntie.

Allereerst kan men de vraag stellen of dehydratatie bij de uricaemie
der vogels voorkomt. Reeds in dit stadium van het onderzoek meen ik
deze vraag bevestigend te kunnen beantwoorden. Wat in den regel met
cyanose van de kam wordt aangeduid is niet alleen een verkleuring maar
ook een volumevermindering, die uiterlijk sterk doet denken aan ver-
welken bij planten, de turgor is verdwenen. Verschillende beschrijvingen
laten dit opzicht aan duidelijkheid niets te wenschen over. Voegen wij
hierbij het snelle gewichtsverlies in de laatste dagen der ziekte (soms wel
20—30 % in 4—5 dagen) dan ligt waterverlies wel zeer voor de hand.
Het juiste criterium hiervoor bij vogels is nog niet aan te geven, maar
zal gevonden moeten worden door bloedonderzoek. Neemt men de dieren
ter hand, dan valt op, hoe vast de huid over het borstbeen ligt.

Bij avitaminose A van kippen is het opvallend hoe snel de dieren hun
oude, goed rood gekleurde kam weer terugkrijgen als carotine of vitamine
A per os wordt toegediend terwijl tevens voldoende water wordt verstrekt.
Gedurende de eerste dagen komt slechts weinig mest af, maar deze bevat
zeer veel uraten
(Donath & Stonerrink). Het snelle herstel is niet anders
te verklaren dan door herstel van het vochtgehalte van de weefsels, want
de hoeveelheid voedsel, die in de eerste dagen wordt opgenomen is nog
zoo gering, dat aanzetting van vet of ander weefsel hiervoor niet aanspra-
kelijk gesteld kan worden. De groote hoeveelheid urinezuur, die in de eerste
dagen na toediening van het vitaminepreparaat geloosd wordt is een aan-
wijzing dat de stoornis in de excretie niet het gevolg is van een anatomische
afwijking van de nieren. Bij zoogdieren is iets dergelijks geconstateerd.
Herrin zag bij ratten in een vergevorderd stadium van avitaminose retentie
van ureum. Gaf hij carotine, dan werd dit ureum snel uitgescheiden.
Anatomische afwijkingen waren niet te vinden.

Een sterke bevestiging werd gevonden bij blauwe kammenziekte door
Jungherr en Matterson. Bij hun bloedonderzoek vonden zij: sterk ver-
hoogde haemoglobinewaarden (haemoconcentratie), verhoogde urine-
zuurwaarden en verlaagde gehalten aan chloriden, terwijl het kaliumge-
halte van de bloedcellen verhoogd was. Een verhooging van het glucose-
gehalte achten zij waarschijnlijk. Deze bevindingen komen overeen met
die bij extra-renale uraemie der zoogdieren.

Indien wij nu de lijst van oorzaken van extra-renale uraemie bij zoog-
dieren bekijken, dan blijkt, dat braken en sterk zweeten bij vogels niet in
aanmerking komen. Van diabetes, circulatiestoornissen en hartinsufficiëntie
bij vogels heb ik in de literatuur niets kunnen vinden.

Herrick & Torstveit voerden adrenalectomie bij kippen uit. Zij
spoten na de operatie cortex-extract in en gaven drinkwater dat 16 gram
keukenzout per liter bevatte (!). Hiervan dronken de dieren 1 a 2 liter
per dag. Andere dieren spoten zij per dag 12 a 15 cm physiologische zoutop-
lossing subcutaan in. Deden zij dat niet, dan stierven de dieren na 6—15
uur. Sectiebevindingen worden niet vermeld. Wel wordt gesproken over
het kleiner worden van de kam, wat zou kunnen wijzen op dehydratatie.
Alles wijst er op, dat wij hier hebben te doen met hetzelfde mechanisme
als bij de zoogdieren. Meerdere proeven zijn evenwel noodzakelijk.

Van de andere oorzaken moet in het bijzonder de aandacht gevestigd

-ocr page 153-

worden op obstructie in het voorste gedeelte van het maagdarmkanaal.
Bij vele gevallen van jicht zien wij dit optreden in den vorm van kropver-
stopping of spiermaagverstopping. Ook diarrhee komt bij de beschrijvingen
veel voor.

Er is dus alle aanleiding om een onderzoek in te stellen naar het ver-
schijnsel van de dehydratatie als oorzaak van de uricaemie. Voor de
pathognese en de therapie zal dit van groot belang zijn.

Hoewel wij het klinische en morphologische gedeelte niet kunnen mis-
sen zal de oplossing toch moeten komen van physiologische en bioche-
mische methoden.

Samenvatting.

Gegeven wordt een beschrijving van de jicht der vogels. Deze is zonder
meer niet te vergelijken met die van den mensch, aangezien er groote
verschillen bestaan in de stofwisseling der stikstofhoudende bestanddeelen.
Onderscheid moet worden gemaakt tusschen de gewrichtsjicht en de in-
gewandsjicht. De eerste is experimenteel alleen opgewekt door het voe-
deren van vleesch. De ingewandsjicht kon opgewekt worden door: totale
exstirpatie der nieren, afbinden van niervaten en ureteren, injectie met
verschillende stoffen, die een toxische werking hebben op het nierepitheel,
thalliumvergiftiging, avitaminose A, vermenging van meelvoeder of drink-
water met enkele natriumzouten.

Bij de spontane gevallen is de aetiologie niet altijd duidelijk. Vermoed
wordt dat bij vele vastzittende dieren het gebrek aan vitamine A de hoofd-
oorzaak is. Als verdere oorzaken worden opgegeven: overvoedering, voe-
dering van nieuwe tarwe of nieuwe rogge, tarwe met een laag kiemper-
centage, schimmelige maïs, meelvoeder met een te hoog keukenzoutge-
halte, spiermaagverstopping en een filtreerbaar virus.

In gevallen, waarbij bloedonderzoek kon worden gedaan werd steeds
een verhoogd gehalte aan urinezuur vastgesteld. Naar aanleiding hiervan
wordt voorgesteld den naam uricaemie (retentie van urinezuur) te ge-
bruiken. Verhoogde synthese van urinezuur alleen kan niet aansprakelijk
gesteld worden voor vele vormen van uricaemie. Door verlaging van het
secerneerend oppervlak der nieren ontstaat een renale uricaemie.

Ter verklaring van verschillende bijverschijnselen wordt ook het bestaan
van extra-renale uricaemie aangenomen. Als voornaamste oorzaken hier-
voor kunnen worden genoemd: kropverstopping, spiermaagverstopping en
diarrhee. De blauwkleurig en ineenschrompeling van kam en lellen bij
kippen, lijdende aan de ziekte wordt toegeschreven aan wateronttrekking
(dehydratatie).

The pathogenesis of gout in fowls.

Summary.

The author gives a description of the two forms in which deposits of urates occur
in fowls : visceral gout\'and gouty arthritis. The name gout has been derived from human
pathology. Analogy of the diseases in men and fowl can only be a partial one since
there are big differences in nitrogen metabolism between the two classes of animals.
It may be questioned if the fowl is a suitable experimental animal in studying gout in
men. The study of the physiology of the kidneys in fowls has not yet been pursued quite
as far as in Mammals.

-ocr page 154-

In experiments gout was provoked by : extirpation of the kidneys, ligature of the
ureters, ligature of the bloodvessels of the kidneys, injection of substances causing
degeneration of the kidney, thalliumintoxicaticn per os, avitaminosis A, feeding of
certain sodiumsalts in drinking water or mash. In these cases visceral gout could be
observed. Gouty arthritis has up to now only been provoked experimentally by an
exclusive meat diet.

In spontaneous cases etiology is not a.ways clear. Birds in capti\\ity (cages and zoo-
logical gardens) may often have suffered from avitaminosis A. This is not probably
in the acute autumn gout (described by
Svensson in Sweden) and in the blue comb
disease (avian monocytosis
Juncherr). Other etiological moments which have been
mentioned in literature are : intoxication by sodium chloride, by moulds, overfeeding,
obstruction of the gizzard.

Analyses of bloodsamples of animals showing gout of several origins have indicated
a high percentage of uric acid. This seems to support the hypothesis that uriccmia
(retention of uric acid in the blood) is the initial phase in the disease.

The autor discusses the ways in which a high percentage of uric acid in the blood
may develop. Is has not yet been proved that increased synthesis of uric acid
per se will
cause deposits of urates in the body. Decreased excretion has b en performed by treat-
ments reaching from a slight degeneration by chemical agents to a total extirpation
of the kidneys. This must be called renal uriccmia.

In analogy of the extra-renal uremia in Mammals the author puts up a hypothesis
in which a similar disease in fowls, the extra-renal uricemia is supposed and would
give a rational explanation of many symptoms and post mortem findings. The primary
cause would be a disturbance of the water and saltbalance of the body without histo-
logical changes of the kidney. He draws attention to the fact that the symptom „blue
comb" may be explained as the result of dehydration (exsiccosis). The finding in blood-
analyses by
Juncherr et al. in pullet disease (high hemoglobin, low chloride, high
potassium, high uric acid and non protein nitrogen values) give a striking confirmation
of this hypothesis. The authors own observations in avitaminosis A (severe loss of weight
in the final stage, atrophic comb and wattles, large amounts of uric acid excreted the
first days after administering vitamine A or carotine) point in the same direction.

The disturbance in the water- and saltbalance might have its origin in obstruction
of the crop and/or the gizzard and diarrhoea.

Further studies must be carried out with physiological and biochemical methods.

LIJST VAN GERAADPLEEGDE VVERKEN.

(i) Almquist, H. J., Mecchi, E., P. Science, 18.i 939, 129. (2) Andrews, E., Arch,
int. med.,
40. 1927, 548. (3) Anonymus, Mitt. bad. Tierartzte, 14. 1914, 154 (4) Bannes,

F., Inaug. Diss. Breslau, 1901. (5) Bf.ach, J. R., Bull. Agr. Exp. Sta. Berkeley Gal.
No.
378, 1924. (6) Bearse, G. E., Miller, M. W., P. Sc., 16, 1937, 34. (7) Bearse,

G. E., Miller, M. V\\\'., P. Sc., 16, 1937, 39. (8) Becker, D.T.W., 1920, 581. (9) Bech-
hold
, H., Ziegler, J., Bioch. Z., 64, 1914, 471. (10) Benedict, S. R., Behre, J. A.,
J. biol. chem. 92, 1931, 161. (11) Berc.e, R., Patzsch, H., D.T.W., 1935, 20. (12)
B
est, C. H., Taylor, N. B.. The physiological basis of medical practice. Baltimore
\'937- (\'3) Bird, H. R., Oleson. J. J., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 38, 1938, 870. (14)
B
lobelt, P., Bioch, Z., 172, 1926, 451. (15) Bollman, J. L., Schlotthauer, Amer.
J. Digest. Dis. Nutr.. 3, 1936, 483. (16) Bollman, J. L., Schlotthauer, C. F., J. A. V.,
M. A., 89, 1936, 313. (17) Bradfield,D.,Smith, M. C., Amer.J. Physiol. 124, 1938, 168.
(18) B
ranion, H. D., Scientific agriculture, 18, 1938, 217.(19) Britton, J. YV., Cameron.

H. S., Cornell Vet., 35, 1945, 1. (20) Cazeneuve, P., C. R. Soc. Biol.. 93, 1881, 1155.
(21) C
hapman, M. P., Vet. Med., 33. 1938, 173. (22) Claussen, L., D.T.W., 1937.
i6i.(23)Correll,J.T.,J. of Nutr., 21, 1941, 515. (24) Cox, A. J., Rodgerson, E. B., Proc.
Soc. Exp. Biol. Med., 32,
1935, 653. (25) Craig, J. F., Kearney, W., Vet. Record.
11, 1931, 299. (26) Davis, D. E., Beach, J. R., Bull. 384. Coll. Agr. Berkeley Cal, 1925.
(27) D
ietrich, Mitt, aus den Thierartzlichen Praxis im preussischen Staate, 21, 1874.
176. (28) D
onath, W. F., Stonebrink, B. Mededeeling Schothorst, 1944, (29) Dreyer.

-ocr page 155-

N. B., Gordon Young, E., J. biol. ehem., 97, 1932, LXX. (30) Duval, C. W., Hibbard,
R. J., J. exp. med., 44, 1926, 567. (31) Ebstein, W., Die Natur und Behandlung der
Gicht, Wiesbaden
1882. (32) Eekelen, M. van, Jansen, B. C. P., Straub, J., Voeding,
3, 1941, 156. (33) Elvehjem, C. A., Neu, V.,J. biol. ehem., 97, 1932, 71. (34) Fangauf,
R. Hansel, A., Arch. f. Geflügelkunde, 12, 1938, 265. (35) Fiessinger, N., Physio-
pathologie des traversées: chimiques et bactériennes, Paris
1934. (36) Fisher, R. B.,
Bioch.
J., 29. 1935, 2192 en 2198. (37) Folin, O., Berglund, H., Derick, C., J. biol.
ehem.,
60, 1924, 361. (38) Fooy, J. P., Tijdschr. v. Diergen., 63, 1936, 649. (39) Fooy,
J. P., Tijdschr. v. Diergen., 67, 1940, 471. (40) Fröhner, E., Zwick, W., Lehrbuch
der spez. Path, und Therapie der Haustiere Band
I, 1915, 817. (41) Frohring, W.O.,
Wyeno, J., J. of Nutrition, 8, 1934, 463. (42) Galli-Valerio, B., Schw. Arch. f. Tier-
heilkunde,
81, 1939, 91. (43) Gamble, J. I.., Ross, S. G., J. Clin. Invest., 1, 1924, 403.
(44)
Glahn, W. C. von, Weld, J. T., J. exp. med., 61, 1935, 1. (45) Gmelin, W.,
Ztschr. f. Infektionskrkh. etc. der Haustiere,
25, 1924, 190. (46) Gordon, R. F., Blax-
land
, J. D., Veterin. J., 101, 1945, 3. (47) Gratzl, E., Wiener tier. Monatschr., 26,

1939, 657. (48) Grzimek, C., Krankes Geflügel. Handbuch der Geflügelkrankheiten,
Berlin
1943. (49) Gudzent, F., D. m. W., 63, 1937, 586. (50) Gcdzent, F., Med. Klin.,
33, >937, 395- (51) Guilbert, H. R., Hart, G. H., J. of Nutr., 10, 1935, 409. (52)
Baden, L. L., Orr, Th. G., J. exp. med., 44, 1926, 419, 435 en 795. (53) Halnan,

E. T., Scientific principles of poultry feeding, Bull. Min. Agr. Fish. London 1938.
(54)
Hansen, C. H., D.T.W., 1923, 402. (55) Hanzlik, P. J., Arch. f. exp. Path, und
Pharm., 97,
1923, 183. (56) FIaring, C. M., Beach, J. R., Jaffa, K., Cal Sta. rep.
1920, no. 79. (57) Harrop, G. A., Nicholson, W. M., Strauss, M., J. exp. med., 64,.
■936, 233. (58) Harrop, G. A., Soffer, L. J., Ellsworth, R., J. exp. med., 58, 1933,
\'7- (59) Hart, E. B., Steenbock, H., Lepkovsky, S., Halpin, J. G., J. biol. ehem.,
60,
1924, 341. (60) Hart, G. H., Guilbert, H. R., J.A.V.M.A., 44, 1937, 193. (61)
Hart, W. M., Amer. J. of Physiology, 133, 1941, 320. (62) Hartwell, J. A., Houguet,
J. D., J.A.M.A., 59, 1912, 82. (63) Hartwigk, H.,Tier. Rundschau., 37, 1931,812.
(64)
Heelsbergen, T. van, Handbuch der Geflügelkrankheiten und der Geflügelzucht
Stuttgart,
1929. (65) Hennepe, B. J. C. tf., Worlds Poultry Congress, 1927, 261. (66)
Herrick, E. H., Torstveit, O., Endocrinology, 22, 1938, 469. (67) Herrin, R. C.,
T\'roc. Soc. Exp. Biol. Med., 42,
1939, 695. (68) Hester, H. R., Essex, H. E., Mann,

F. C., Amer. J. Physiol., 128, 1940, 592. (69) Heywang, B. W., Morgan, R. B., P.
Science,
16, 1937, 388. (70) Heywang, B. W., Titus, H. W., J. agr. res. 54. 1937, 559,
(71)
Hinshaw, W. R., Lloyd, W. E., Hilgardia, 8, 1934, 281. (72) Hutyra, F. von,
Marek, J., Manninger, R., Spcz. Path, und Therapie der Haustiere, Jena 1941, 745
en 681. (73) Horstmann, H., D. landw. Geflügclz., 40. 1937, 197. (74) Hutchison,
J. K., Austr. Vet. J., 7, 1931, 93. (75) Hüttmann, H., Inaug. Diss. Hannover, 1922.
(76)
Iljin, N. A., Hofman, P., Melnikov, N. N., Avetisian, A. M., Arch. Int. Phar-
makodyn. et Ther.,
58, 1938, 371. (77) Jarmai, K., D.T.W., 1925, 580. (78) Jungherr,
E., Matterson, L. D., Proc. 48th Ann. Meeting U.S. Livestock Sanitary Ass., 1944,
\'85- (79) Kionka, H., Arch. f. exp. Path, und Pharmakologie, 44, 1900, 186. (80)
Kirk, E., D. med. Wochenschrift, 65, 1939, 1741. (81) Kline, O. L., Schultzf,, M. O.,
H
art, E. B., J. biol. ehem., 97, 1932, 83. (82) Klingebiel, K., D.T.W. 1920, 581.
(83)
Knierem, W. von, Ztschr. f. Biologie, 13, 1877, 36. (84) Krekeler, Mitt. aus
den Thier. Praxis im preussischen Staate,
21. 1874, \'75- (85) Krijt, G., Tijdschr. v.
Diergen.,
68, 941. 701 (86) Kühnau, J. Schiering, M., Klin. Wochenschrift, 19,

1940, 705. (87) Larson, C. P., Keller, W. N., Manges, J. D., J.A.V.M.A., 95, 1939,
486. (88)
Laszlo, F., D.T.W., 1936, 358. (89) Lavere Davidson, J., J.A.V.M.A.,
103,
1943, 160. (90) Leasure, E. E., Voltz, V. D., J.A.V.M.A., 96, 1940, 236. (91)
Leger, G., Bull, acd. vet. France, 9. 1936, 119. (g2) Lopez, C., Steiner, A., Bull,
off. int. des epizootics,
10, 1935, 336. (93) MacKay, E. M., Oliver, J., J. exp. med.,

>935, 319- (94) MacKAY,L. L., Addis, T., MacKAY, E. M., J. exp. med., 67, 1938
515. (95) Mangold, E., Handbuch der Ernährung und des Stoffwechsels der landwirt-
schaftlichen Nutztiere, Berlin
1929. (96) Matterson, L. D., Scott, H. M., Jungherr,
E., P. Science, 25, 1946, 539. (97) Maynard, L. A., Animal Nutrition, New York-

-ocr page 156-

London 1937. (98) Meyer, H., Inaug. Diss. Königsberg 1877. (99) Miller, A. J.
J. exp. med.,
42, 1925, 897. (100) Minkowski, O., Arch. f. exp. Pathologie und Phar-
makologie,
21, 1886, 89. (101) Mitchell, H. H., Card, L. E., Hamilton, T. S., III.
Agr. Exp. Sta. Bull. No. 367, 1931. (102) Munch, J. C.,J. amer. Pharm, ass., 17, 1928,
1086. (103)
Newburgh, L. H., Curtis, A. C., Proc. soc. exp. biol. med., 24, 1926,
963. (104)
Niemann, D. T. W., 42, 1934, 765. (105) Nylund, C. E., With, T. K.,
Vitamine und Hormone,
2, 1942, 7. (106) O\'neil, J. B., Rae, W. J., P. Science, 23,
1944, 548. (107) Oppenheimer, E. H., Bull. Johns Hopkins Hosp., 68, 1941, 190.

(108)\'Oppenheimer, E. H., Kunkel, H. G., Bull. Johns Hopkins Hosp., 73, 1943, 40.

(109) Parkhurst, R. T., Rep. Worlds Poultry Congress Ottawa 1927, 221. (110)
Patterson, F. D., Vet. Med., 23, 1928, 73. (111) Peterson, E. H., N. Amer. Vet.,
26. 1945, 37. (112)
Plazikowski, U., Svensson, S., Skand. Vet. Tidskr., 26, 1936, 68.
(113)
Pribyl, E., Jelinek, V., Zverol. rospravy. 3, 1929, 25 e.v. (Ref. Vet. Jahres-
berichte) (114)
Quigley, G. D., P. Science, 22, 1943, 267. (115) Quigley, G. D.,
P. Science, 23, 1944, 386. (116)
Quigley, G. D., P. Science, 23, 1944, 547. 117)
Regenbogen, B. T. W , 1908, 544. (118) Reinhardt, R., Art. in Stang und Wirth,
Tierheilkunde und Tierzucht, 4, 743. (119)
Richardson, T. f., Vet. Ree., 53, 1941,
69g. (120)
Rindfleisch-Seyfarth, M., D.T.W., 1942, 366. (121) Rindfleisch-Sey-
farth
, M., D.T.W, en T.R. 52/50, ig44, 11. (122) Rubin, M., Bird, H. R., de Volt,
H. M., P. Science, 18, 1939, 410. (123) Russell, W. C., Webf;r, A. L., Proc. Soc.
Exp. Biol. Med.. 29, 1931, 297. (124)
Sankaran, G., Current Science, 4. 1935, 314.
(Ref. Nutr. Abstr. and Reviews). (125)
Schlotthauer, C. F., Bollman, J. L., J.A.V.
M.A., 85, 1934, 98. (126) Schneider, D. T. W., 41, 1933, 403. (127) SchooneVeldt,
J. C. van, Vitamine A voorziening van kuikens. Wageningen ig37- (128) Sciioorl, P.,
Proefschrift Wageningen 1934. (129)
Schoorl, P., Tijdschr. v. Dicrgen., 63, 1936,
1112. (130)
Scott, H. M., Junghf.rr, E., Matterson, L. D., Proc. Soc. Exp. Biol.
Med., 57, 1944, 7. (131)
Seifried, O., Schaaf. J., Arch. Tierheilk., 58, 1928, 357.
(132)
Seifried, O., Westhues, M., Arch. Tierheilk.. 62, 1930, 223. (133) Sf.ifrif.d, O.,
J. exp. med., 52, 1930, 519 en 533. (134) Sf.ifried, O., Ztschr. f. Infektionskrh. der
Haustiere, 37, ig3o, 171. (135)
Sf.ifried, O., Arch. Tierheilkunde, 69, 1935, 250.
(136)
Seifrifd, O., D.T.W., ig37, 450. (137) Seifried, O., Sassenhoff, 1., Arch.
Tierheilkunde, 73, 1938, 232. (138)
Sf.ifried, O.. Vitamine und vitaminmangelkrank-
heiten. Stuttgart 1942. (139)
Selye, H., J.A.V.M.A., 103, 1943, 140. (140) Shaw,
P. A., Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 27, 192g, 6. (141) Shaw, P. A.. J. Pharm, and exp.
Therapeutics, 48. 1933, 478. (142)
Sherman, H. C., Food and Health, New York
1936. (143)
Sherwood, R. M., Fraps, G. S., Texas Agr. Exp. Sta. Bull. No. 514, 1935.
(144.)
Simonnet, H., VI. Weltgeflügelkongress 1936, 65. (145) Sjoli.ema, B., Donath.
W. F., Mededecling Schothorst 193g. (146) Sjollema, B.. Donath, W. F., Voeding 1,
\'939\' \'33- (\'47)
Sjollema, B., Donath, W. F., Mededeeling Schothorst 1943. (148)
Smith, L. W., Gault, E. S., Essentials of Pathology, New York-London 1938, 841.
(149)
Svensson, S., Skand. Vet. Tidskr., 27, 1937, 381. (150) Talbott,J. H., Coombs,
F. S., J.A.M.A., 110, 1938,J 1977. (151) Thorn, G. W.,Engel,L.L.,Eisenberg,H.,
J. exp. med..
68, ig38, 161. (152) Thorn, g. w., Engel, L. L., J. exp. med., 68, ig38,
299. (153)
Topolanszky, A., Allatorvosi Lapok, 49. 1926, 184. (Ref. Vet. Jahresbe-
richte).
(154) Volkmar, E., Ztschr. f. ärtzliche Fortbildung, 27, 1930, 653. (155)
Waller, E. F., Science, 95, 1942, 560. (156) Weld. J. T., J. exp. med., 61, 1935, 473.

(157) Wetmore, A., J. Wash. Acad. Science, 8, 1918, 374. (Ref. Exp. Sta. Records).

(158) Wiener, H., Erg. der Physiologie, 1. igo2, 555 en 2, igo3, 377. (15g) Williams,
J. K., Lampman, E. C., Bolin, D. W.. P. Science, 18, ig3g, 268. (160) Winter, C. A.,
Gross, E. G., Ingram, W. R., J. exp. med., 67. ig38, 251. (161) With, T. K., Hospital-
tidende,
81, ig28, 1128, 1153, ng6 en 1211. (Ref. Vit. und Hormone), (162) Witter,
J. F., P. Science, 15, ig36, 256. (163) Wolbach, S. B., Howe, P. R., J. exp. med
42, ig25, 753. (164) Zander, R., Pflügers Arch. f. d. ges. Physiologie, 19, 187g, 263.
(165)
Zechmeister, L., Erg. der Physiologie, 39, 1937, 117. (166) Zürn, F. A., Krank-
heiten des Hausgeflügels, Weimar
1882.

-ocr page 157-

EENIGE PRAKTIJKERVARINGEN BETREFFENDE DE
VREEMD LICHAAM-OPERATIE

door

A. BOOGAERDT, Nieuwveen Z.H.

In het laatste halfjaar zijn zeventien runderen met traumatische gastritis
door mij operatief behandeld en het feit, dat deze methode in de praktijk
nog weinig wordt toegepast, is aanleiding geworden voor dit artikeltje.

Voor de symptomen en operatie-modus wil ik verwijzen naar de kli-
nische les van Prof. Dr.
J. H. Beyers en Prof. Dr. J. H. Hartog in het
T. v. D. deel 68 p. 907, waar beide uitvoerig in zijn beschreven.

Een enkele opmerking kan wellicht gemaakt worden. Prof Beyers
deelt hierin mede, de laatste jaren de aandoening slechts sporadisch
gezien te hebben, vijftien gevallen in de jaren 1940 en 1941 en concludeert
hieruit, dat de aandoening in ons land niet in die mate voorkomt als in
het buitenland. Daarentegen meen ik, dat althans voor mijn praktijkgebied
wel geldt, dat de meest frequente oorzaak van digestiestoornissen het op-
nemen van vreemde voorwerpen moet worden geacht. Overigens geeft
ook Prof.
Beyers reeds aan, dat mogelijk het persen van hooi tot balen
en in mijn praktijk (gemengd bedrijf) meer speciaal stroo tot balen, een
toeneming kan veroorzaken. De voorwerpen, die uit de netmaag zijn ver-
wijderd wijzen, ook in deze richting n.1.: draad 9
X, spijkers 3X, kippen-
gaas i X, veiligheidsspeld 1 X, staaldraad 1 X, puntig stukje staal 1 X,
krulspeld 1 X.

Viermaal werd de aandoening bij weiderunderen geconstateerd
(2
X spijker, 2 X draad), de anderen alle op stal. Uiteraard zijn de
risico\'s in het algemeen op stal grooter dan in het land.

Bij de klinische verschijnselen kan nog worden opgemerkt, dat de dieren
in de regel weinig liggen.

De voorwerpen werden alle verwijderd uit de voorste en onderste net-
maagwand. Vooral bij verwijdering uit de voorste netmaagwand, soms
eenige centimeters van de plaats waar men de ictus cordis door het mid-
denrif voelt, krijgt men de indruk door deze operatie het leven van het
dier te redden.

Eenig nut kan ik mij niet voorstellen van de bij de conservatieve behande-
ling ingestelde methode, om het dier vóór hoog te zetten. De richting
van het de netmaagwand perforeerende voorwerp zal hierdoor zeker
niet gewijzigd worden.

De operatie werd gedaan volgens de methode van Götze.

Alvorens tot sluiting van de buikwand wond werd overgegaan, werd
de wond met sulfanilamidepoeder bestrooid.

In één geval bij een pink van S. J. W. te R. 14-12-1946 kon, nadat
de buikholte geopend was, een algeheele peritonitis worden vastgesteld.
Na in de buikholte sulfanilamidepoeder te hebben geblazen werd de opera-
tie op gewone wijze voltooid en nadien nog tweemaal sulfanilamide per
os gegeven.

De genezing had verder een ongestoord verloop.

De wondgenezing geschiedt in de meeste gevallen per primam. In twee
gevallen waar de eigenaar in tegenstelling tot het uitdrukkelijk advies, de
dieren een zgn. „koedek" had opgelegd, trad een infectie op met aanzien-

-ocr page 158-

lijke necrose van spierweefsel. Op dagelijksche rivanolspoelingen reageer-
den deze processen gunstig.

Bij dit weliswaar gering aantal gevallen mag ik de prognose gunstig
stellen. (Alle dieren herstelden).

In één geval bij een rund van T. W. v. R. te U. werd zes weken voor
de operatie het dier behandeld voor een „indigestie"; na vermeend her-
stel bleef het dier echter een capricieuze eetlust vertoonen, waarna 3-8-1946
tot operatie besloten werd en snel hierna volledig herstel optrad.

Als regel is een vroegtijdige operatie echter aangewezen om eventueele
complicaties te voorkomen.

Inderdaad heeft het bezitten van lange armen voor de operateur een
groot voordeel, zooals reeds Prof.
Hartog aanhaalde.

Nieuwveen 5 Januari 1947.

-ocr page 159-

ABNORMALE PARTUS BIJ EEN HERT

door

C. H. HERVVEIJER, Gouvernementsveearts.

Herten worden op Celebes vaak als huisdier gehouden en een enkele
keer komt het voor, dat diergeneeskundige hulp voor deze dieren wordt
ingeroepen.

Het betrof hier een hinde, welke in baringsnood verkeerde.

Anamnese:

5-jarig dier. Reeds meerdere malen normaal geworpen. Eergisteren
zijn de weeën begonnen. Er is al spoedig iets zwarts zichtbaar, maar de
geboorte wil maar niet opschieten.

Status praesens:

Het snuitje van de vrucht is zichtbaar in de vulva.

Exploratie is aanvankelijk slechts mogelijk met vier vingers. De vol-
dragen vrucht is reeds in beginnende ontbinding en de vaginawand is
stroef. De klauwtjes van de voorbeenen liggen in de buurt van de flexura
mandibulae. Ter hoogte van de hals zijn twee tarsaalgewrichten voelbaar.

Diagnose:

Tweelingdrachtigheid, beide vruchten ingetreden, waarvan één in
kopligging en de andere in tarsaalligging.

Therapie:

Door oprekken met boorzalf is het juist mogelijk de hand in de vagina
te brengen.

Na touwtjes te hebben aangelegd aan de voorbeenen, worden de beide
vruchten teruggeduwd, om vervolgens de zich in kopligging presenteerende
eerst te extraheeren, terwijl de tweede vrucht zal worden tegengehouden.

Het gelukt inderdaad de vruchten eenigszins terug te duwen. Bij het
aantrekken van de bovenliggende komt echter de tweede vrucht steeds
weer mee.

Om wat meer ruimte te krijgen wordt het hoofd weggenomen. Thans
is dieper exploreeren mogelijk.

Het blijkt nu dat er slechts sprake is van één vrucht, die met gebogen
lenden ligt, terwijl de achterhand is ingetreden: ingetreden verticale
ligging met gesloten spronggewrichten.

Er is nu zooveel ruimte dat de achterbeenen kunnen worden gestrekt.

Terwijl het voorstel wordt teruggeduwd is extractie mogelijk in dor-
sale stuitligging.

Vermeld zij nog dat het achterstel van de vrucht niet normaal was.
De gedeformeerde spronggewrichten zijn geheel te sluiten, terwijl vol-
ledige strekking niet mogelijk is. De meta-tarsi zijn abnormaal kort.

Watampone, 10 December 1946.

-ocr page 160-

UIT HET OPENBAAR SLACHTHUIS TE ROTTERDAM
Directeur: Dr. M. J. J. HOUTHUIS.

EEN GEVAL VAN TAENIA ECHINOCOCCUS BIJ EEN HOND
EN DE DAARMEE IN VERBAND STAANDE TOEKOMSTIGE
BESTRIJDINGSMOGELIJKHEDEN VAN DE ECHINOCOC-
CUSZIEKTE BIJ MENSCH EN DIER.

door

C. BERGSMA.

Einde Augustus 1946 werd door één der hulpkeurmeesters bij de keuring
van een geslacht varken een lever aangetroffen, waarvan het parenchym
diffuus doorzaaid was met speldenknop- tot erwtgroote blaasjes, welke
geheel gevuld waren met helder vocht. Het geheele beeld vertoonde het
aspect van een intensieve infectie met echinococcose.

Een verder ingesteld onderzoek bevestigde onze diagnose, want bij het
insnijden der grootere blaasjes kon inderdaad een echinococcusmembraan-
tje worden aangetoond; onderzoek van het sediment (het z.g. echinococcen-
zand) verkregen na centrifugeeren van het heldere blaasvocht, gaf geen
positieve bevindingen, doch het microscopisch-histologisch onderzoek van
de lever leverde een karakteristiek beeld op.

Hier zijn n.1. duidelijk vier lagen te onderscheiden, te weten de ger-
minatieve echinococcusmembraan, de radiaire macrophagenlaag, de
fibroblatenring en de eigenlijke geconsolideerde bindweefsellaag (zie af-
beelding 1).

Bovendien zijn in de drie laatstgenoemde lagen een flink aantal
eosinophiele granulocyten aanwezig.

De pathogenese van dit proces — een groot aantal jonge steriele blaasjes
van zeer verschillende grootte — benevens de leeftijd van het varken
(volgens levend gewicht, zijnde 80 kg, geschat op 4 a 5 maanden) deed
sterk het vermoeden rijzen, dat er kort geleden nog een sterke invasie met
echinococcus oncosphaeren bij dat dier moest hebben plaats gevonden.
Getracht werd dan ook den boer-eigenaar van dit varken op te sporen.
De huidige vorm van overname en toewijzingen van het slachtvee bood ons
daartoe een prachtige gelegenheid. Zoo kwam met behulp van een
op het abattoir aanwezigen ambtenaar van de Plaatselijke Toewijzings-
commissie (P.T.C.) het adres van den kringzaakvoerder in ons bezit.
Tevens bleek uit de meegezonden papieren, dat dit varken in Assen ge-
leverd was en vandaar met andere varkens naar Rotterdam was ver-
zonden.

Onder vermelding van het N.V.C.nummer van het varken, benevens
de plaats en datum van levering, werd een schrijven aan den kringzaak-
voerder van het Bedrijfschap voor Vee en Vleesch in Assen gericht om het
adres van den veehouder en diens practiseerenden veearts te weten te
komen. Aan dit verzoek werd alras voldaan. Het varken bleek afkomstig
te zijn van den veehouder
KI. te Hooghalen, terwijl collega E. H. Koning
de dierenarts van genoemden boer was.

Bij een door collega Koning ingesteld onderzoek op de betrokken
boerderij, waarvoor wij hier te plaatse gaarne onzen dank betuigen,
bleek inderdaad een heemhond aanwezig te zijn. Daar de eigenaar eerst

-ocr page 161-

Afbeelding 2.
Taenia echinococcus (microsc. vergr. 100 x).

Afbeelding 3.
Proglot tide met eieren (microsc. vergr. 100 x)

-ocr page 162-
-ocr page 163-

niet genegen was de anderhalfjarige gekruiste dog te laten afmaken, werd
op het laboratorium van het abattoir een toegezonden monster faeces
nader onderzocht. De consistentie bleek echter bij aankomst van dien
aard te zijn, dat het onmogelijk was de zeer kleine proglottiden van dezen
lintworm in deze faeces te onderkennen. Wel werden bij microscopisch
onderzoek in de faeces veel lintwormeieren gevonden, doch bij navraag
aan de Rijksseruniinrichting deelde collega
Abrahamse ons mede, dat het
niet mogelijk is deze eieren als zijnde afkomstig van de Taenia echinococcus
te identificeeren. Toch was voor ons. de genoemde correlatie tusschen de
bevindingen in de varkenslever en de gevonden taenia-eieren in de faeces
een voldoende aanwijzing om via den Inspecteur van de Volksgezondheid
van het district Groningen en Drente nogmaals bij den eigenaar er op
aan te dringen het genoemde dier te laten afmaken. Dit geschiedde en in
het toegezonden stuk duodenum, gefixeerd in 5% formaline, werden be-
halve een exemplaar van een andere lintwormsoort, een ontelbaar aantal
exemplaren van den taenia echonococcus gevonden.

Analyst van der Waard was zoo bereidwillig zijn medewerking te ver-
kenen aan de door den Heer
Charpentier gemaakte afbeeldingen. Naast
een intact exemplaar (afb. 2), hetwelk bestaat uit een drietal leden en
waarvan de hakenkrans gelegen is tusschen de twee zuignappen, geeft een
rijpe proglottis (afb. 3), geheel opgevuld met eieren (afb 3 en 4), een dui-
delijk beeld van de mate van besmetting van de met deze lintwormen ge-
infecteerde honden. Hieruit blijkt dus afdoende, welk een groot gevaar
zoo\'n dier voor het boerengezin en de buurkinderen kan vormen.

In 1936 is in ons tijdschrift (bldz. 1400) door wijlen Inspecteur Tenhaeff
en Dr. Ferwerda een analoog geval beschreven, waarbij ze zelfs den
gehcelen cyclus heemhond-slachtafval-taenia echinococcus bij den hond
-—met eieren besmette weide — echinococcus bij het vee van den eigenaar
van den hond konden nagaan.

Hoewel collega Koning geen bevestigend antwoord kon krijgen op zijn
vraag of deze anderhalfjarige trek- en heemhond wel eens slachtafval
had verorberd, lijkt ons dit, gezien dc omstandigheden, dat de hond altijd
op dat erf aanwezig is geweest en in de gemeente, waarin de veehouder
woont, de huisslachtingen tot dusver niet gekeurd werden, zeer aanneme-
lijk. Vermeldenswaard is verder het feit, dat bij geografische verspreiding
van echinococcose ten aanzien van het varken de provincie Drente in ons
land aan de spits staat (1.6 %).

Het nog aanwezig zijn van schepershonden, de geaardheid der bedrij-
ven, waardoor het contact tusschen den hond en den veestapel inniger
is dan in de andere gewesten, vormen volgens de jaarverslagen van den
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid hiervoor eenige verklaring.
Tevens zullen de vele aantal ongekeurde huisslachtingen een belangrijke
rol hebben gespeeld.

De bestrijdingsmogelijkheden bij taenia echinococcus.

Overtuigd, dat de taenia echinococcus dragende hond niet alleen door
het directe contact met den mensch, doch ook indirect door het met lint-
wormeieren besmetten van groente of fruit, een groot gevaar voor de men-
schelijke gezondheid kan opleveren, is een drastische uitroeiing van de
bestaande infectiehaarden ten zeerste gewenscht. Voor de collega\'s, die

\'79
14

-ocr page 164-

nog niet voldoende doordrongen zijn van het gevaar voor den mtnsch,
kunnen wij verwijzen naar het Tijdschrift voor Geneeskunde 1946 no 41
bldz. 1381, waarin een geval met doodelijken afloop wordt beschreven.

Wijlen Inspecteur Tenhaeff en Dr. Fep.werda en ook Dr. Luxwolda
hebben er al op gewezen, dat een succesvolle bestrijding slechts mogelijk
is door een verplichte keuring van alle huisslachtingen, gecombineerd met
zorgvuldige vernietiging der aangetaste organen. Zoo heeft in Friesland,
waar een verplichte keuring der huisslachtingen bestaat, de Vleeschkeu-
ringswet voor de bestrijding van de echinococcusziekte zoowel bi: den
mensch als bij het vee opmerkelijke resultaten opgeleverd. Voord] confis-
catie en destructie van de aangetaste organen is van groot belang. Een
moeilijkheid blijft altijd nog de zeer kleine blaasjes in de longen, o.a. van
het paard, bij het doortasten en insnijden te onderkennen.

Om dit euvel te ondervangen worden op het Rotterdamsche Slacht-
huis bij echinococcosebevindingen in de lever van het paard automatisch de
bijbehoorende longen en milt afgekeurd, wat gezien de bestemming dezer
organen als voedsel voor den hond alleszins te rechtvaardigen is.

Verder blijkt het, dat in de literatuur de bevindingen bij het varken
als criterium voor den stand van dc echinococcose in ons land worden
aangegeven. De keuze van deze diersoort ligt voor de hand, want liet
zijn juist deze dieren, welke binnen den éénjarigen leeftijd worden geslacht
en bij een groot aantal positieve bevindingen kunnen wij dan ook
gevoege-
lijk concludeeren, dat er in dat afgeloopcn jaar een aanzienlijke besmet-
ting is geweest. Bovendien moeten wij niet uit het oog verliezen, dat
spcciaal de varkens de meeste kans hebben, mede door de localisatie van
hun hokken en hun weidegebied op of in de nabijheid van het erf, dooi-
de geïnfecteerde honden besmet te geraken.

In dit verband komt dan tevens de vraag naar voren, hoe de stand
van de echinococcose in ons land momenteel wel zal zijn.

De feiten, waarover wij tot dusver kunnen beschikken, geven daarom-
trent geen reden tot optimisme.

In de eerste plaats is in de achter ons liggende oorlogsjaren het aantal
fraudeleuze en ongekeurde huisslachtingen sterk toegenomen en wel speciaal
van de kleinere slachtdieren, met name schaap en varken. Daarnaast
is het aantal heem- en/of trekhonden op de boerderijen, mede als gevolg
van de sterke invasie van ongewenschte gasten op het erf der veehouder«,
sterk vermeerderd. Beide omstandigheden geven aanleiding tot de ge-
rechtvaardigde veronderstelling, dat het aantal taenia echinococcus dra-
gende honden zal zijn toegenomen. Ofschoon de keuringsstaten in de
eerstvolgende jaren hieromtrent een nauwkeurig inzicht kunnen geven,
temeer omdat alle huisslachtingen dan ook aart keuring onderworpen
zijn, zijn er toch al enkele vaststaande feiten, die voor onze opvatting
pleiten. Zoo geeft het door collega P. C.
Eichiioltz in het Tijdschrift
voor Geneeskunde 1942 bldz. 1512 btschreven geval van een met taenia
echinococcus besmette hond in Amsterdam steun aan onzen gedachten-
gang. Ook het juist één dezer dagen aangetroffen geval van uitgebreide
echinococcose van longen, lever en milt bij een huisslachting van een
varken in onzen keuringskring, waarbij getracht zal worden den geïnfec-
teerde hond op te sporen en te laten afmaken, benevens het constateeren
van een twintigtal echinococcose-gevallen in de varkenshal gedurende de
maand October, doet zien, dat wij met de echinococcose-bestrijding ge-

-ocr page 165-

durende de oorlogsjaren achterop zijn geraakt. Het moet dan ook ten
sterkste worden betwijfeld of de huidige gevolgde bestrijdingswijze — den
hond voor infectie te beschermen — wel voldoende resultaat zal opleveren
en /of dat naast deze methode de keuringsdiensten niet tevens dienstbaar
moeten worden gemaakt ter opsporing van de bestaande infectiehaarden,
in c\'.asu de geïnfecteerde honden.

Aan den Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid is door den Direc-
teur van het Openbaar Slachthuis rapport uitgebracht van onze bevin-
dingen en het ligt voor de hand, dat vanwege de Hoofdinspectie weldra
richtlijnen zullen worden gegeven teneinde zoo spoedig mogelijk tot een
bestrijding van deze gevaarlijke ziekte in ons land te komen.

I)e vraag is echter: kan een eigenaar van een hond, welke drager is van de
taeniae echin., gedwongen worden zijn hond te laten afmaken, en zoo
niet is een afdoende afdrijving van deze lintworm bij den hond mogelijk ?

Mogelijk dat met de Veewet hier dwingend kan worden opgetreden.

In ieder geval kan de medewerking van de veterinaire inspectie en de
inspectie van de volksgezondheid bij een uniforme bestrijding in ons land
niet worden gemist.

Gezien de belangrijkheid van deze bestrijding en het „periculum in
niora" is het noodzakelijk, dat zoo spoedig mogelijk met dit urgente werk
kan worden begonnen. Uitstel zou de mogelijkheid geven van het onge-
bruikt laten van deze unieke gelegenheid, nu de herkomst van de varkens
nog zoo gemakkelijk kan worden opgespoord.

Wel moet er natuurlijk voor worden gezorgd, dat er geen overbodig
Wefk wordt verricht. Hierbij doelen wij speciaal op de moeilijkheden,
y^S\'-ke zich in iederen keuringsdienst, waar de aangetaste organen wor-
den aangetroffen, kunnen voordoen. Zoo kan een foutieve opgave van
het N.V.C.nummer het onderzoek in een verkeerde richting leiden. Het
gevolg is, dat er onnoodig werk wordt verricht en bovendien gaat de animo
om de geïnfecteerde honden op te zoeken en onschadelijk te maken door
deze teleurstellende resultaten verflauwen.

Daarnaast is het op grond van dezelfde overwegingen aanbevelens-
waardig het onderzoek zooveel mogelijk in één hand te houden. Immers
de aard, de mate en de duur der infectie kan ons allicht een beter inzicht
geven in het al of niet succesvol opsporen der geïnfecteerde honden. In
dit verband kunnen wij ook wijzen op de oorspronkelijke bestemming
van het varken (mest- of fokvarken) en den leeftijd van het dier. Bovendien
is de verschillende grootte der aanwezige echinococcenblaasjes en het
aantal aangetaste organen van belang. Zoo namen wijlen Inspecteur
Tenhaeff en Dr. Ferwerda aan, dat een infectie van longen en lever het
gevolg is van een herhaalde besmetting.

Aangezien ingevolge het bepaalde in art. 65 van het K. B. van 5 Juni
1920 Stbl. 285 sub 4a de hulpkeurmeesters niet verplicht zijn den keurings-
veearts te waarschuwen bij het aantreffen van dierlijke parasieten, welke
niet
direct gevaar opleveren voor de gezondheid van den mensch, zal hun
dus opdracht gegeven moeten worden alle gevallen van echinococcose ter
kennis van den keuringsveearts te brengen, opdat deze aan de hand van
den ouderdom van het proces kan beslissen, of dit geval in aanmerking
rncet komen voor het verder opsporen van de infectiebron.

Geschiedt het onderzoek op deze wijze dan zal succes niet kunnen uit-
blijven.

-ocr page 166-

REFERATEN.

Problemen van voeding en stofwisseling. \')

Ondanks hun quantitatief geringe beteekenis, en ondanks het feit, dat vele door vita-
minegebrek veroorzaakte ziektebeelden uit de praktijk verdwenen zijn, konten bij iedere
bespreking van voedingsvraagstukken steeds weer de vitaminen naar voren. De fun-
damenteele gedachtegang over de vitaminen breidt zich op allerlei gebied uit. De
biologische beteekenis der vitaminen is het best na te gaan aan het vitamine uit
versche
groente, hetwelk scheurbuik voorkomt, het vitamine C. Szent György maakte indertijd
een studie van de oxydatieprocessen bij planten en dieren, waarbij zijn aandacht viel
op de bruine verkleuring van appelen. Te zelfder tijd zag hij een patiënt lijdende aan
de ziekte van Addison. Hij isoleerde uit planten een stof, die in staat bleek te zijn,
de oxydatieprocessen, welke aan de bruine verkleuring ten grondslag liggen, te vertra-
gen. Deze stof, hexuronzuur, kon hij ook isoleeren uit de bijnier van den mensch. Dit
hexuronzuur was identiek met vitamine C, de stof die essentieel is voor de oxydatie-
processen, welke het leven onderhouden.

Scheurbuik, door vitamine C gebrek, komt alleen voor bij mensch, aap en cavia.
Dit leidt tot de conclusie, dat alle andere dieren in staat zijn dit vitamine te bereiden.
Zeer merkwaardig is het wel, dat dit vermogen gedurende de evolutie voor den mensch
verloren is gegaan. Was dit toevallig, of was het noodzakelijk voor de hoogere ont-
wikkeling van den mensch ?

Dat een dier kan leven zonder toevoer van bepaalde vitaminen en niet ziek word\',
bewijst nog geenszins dat het in staat is, dat vitamine zelf te bereiden. In den tractus
intestinalis toch komen microörganismen voor, welke dergelijke vitaminen
kunnen
bereiden en ter beschikking kunnen stellen van den gastheer. Dit illustreert wel zeer
bijzonder op welke grondslag een symbiose kan staan.

In den laatsten tijd staan er zeer bijzondere vraagstukken van voeding en stofwis-
seling midden in de belangstelling, vraagstukken, waarbij de lever van groote be-
teekenis is.

In de meeste eiwitten komen 2 S. houdende aminozuren voor, namelijk cystine en
methionine.

Al sedert lang komt in enkele Noordamerikaansche staten een veeziekte voor, bekend
als „alkali disease", terwijl graansoorten uit die streken een toxische werking hadden;
ze bevatten selenium. Uit verdere onderzoekingen bleek, dat deze alkali disease een
chronische seleniumintoxicatie was.

Het trok de aandacht, dat de mensch in die streken, die toch ook veel selenium binnen
kreeg met de voeding, niet ziek werd. Dit werd opgehelderd, toen men de invloed van
het dieet op de ziekte naging ; daarbij bleek namelijk, dat selenium, gepaard met een
eiwitarm en koolhydraatrijk dieet wel intoxicatie gaf, doch dat deze uitbleef\'bij een
dieet met hoog eiwitgehalte en laag koolhydraatgehalte. Verder bleken niet alle
eiwitten gelijkwaardig te zijn, zoo beschermde caseïne wel, doch gelatine niet. Het werd
aangetoond, dat de beschermende werking afhing van het methioninegehalte van het
eiwit. Het selenium was in de plant aanwezig als aminozuur, zeer vermoedelijk als
methionine, waarin de S was vervangen door selenium.

Bij deze intoxicaties traden veranderingen op aan 2 organen. In de maag kwamen
ulcera voor en slijmvlieslaesies, terwijl men in de lever focale destructie, vettige dege-
neratie en cirrhose waarnam.

Dat het dieet van invloed is op leververgiftigingen was reeds lang bekend. Chloroform
en salversanbeschadigingen van de lever worden gunstig beïnvloed door een eiwitrijk
dieet en ongunstig door een dieet, arm aan eiwit. Een eiwitarm dieet, met name arm
aan S houdende aminozuren, veroorzaakt de dood door leverbloeding. Ook levereirrhose

*) Prof. Dr. P. Formijne. Problemen van voeding en stofwisseling. Voordracht,
gehouden voor het genootschap ter bevordering van Natuur-Genees- en Heelkunde
te Amsterdam. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, 90ste jaargang, no. 52, pag.
1979 e.v.

-ocr page 167-

kon biermede worden opgewekt, terwijl de proefdieren soms een acute dood stierven
door levernecrose. Nader onderzoek bracht aan het licht dat:

a. Kiwitdeficiënte voeding acute necrose gaf. Hierbij was methionine beslissend,
werd dit toegediend dan bleef de necrose achterwege.

b. Vetrijk dieet, dan wel dieet met onvoldoende lipotrope stoffen, via vetlever, aan-
leiding gaf tot diffuse fibrose.

Deze seleniumintoxicatie is dus in wezen een voedingsdeficiëntie, omdat het methio-
nine is uitgeschakeld door de vervanging van S. door selenium. Het methionine is dus
een voor normale functie, met name van de lever, onmisbare stof en is dus als een vita-
mine op te vatten. Deze beteekenis van het methionine is zeer lang verborgen gebleven.

Deze ontdekking is van groote beteekenis voor de geneeskunde, met name voor de
behandeling van ziekten van het leverparenchym. Men was gewoon bij deze ziekten,
op oogenschijnlijk volkomen logische gronden, een koolhydraatrijk, vet- en eiwitarm
dieet te geven. Wij weten thans dat dit foutief was, omdat door het eiwitarme dieet
het voor de normale leverfunctie onmisbare, methionine aan de lever werd onthouden.

Bij de ontdekking van insuline is gebleken dat honden, na exstirpatie van het pancreas,
in leven bleven, doch een vetlever kregen. Deze vetlever kon worden voorkomen door
de toediening van rauw pancreas, waaruit een stof kon worden geïsoleerd, welke lipo-
troop werkte, namelijk het choline ; enkele andere stoffen, met choline verwant, hadden
dezelfde eigenschap, nl. homocholine en betaine. Ook eiwitten werken lipotroop,
door methionine. Het andere, eveneens S. houdende aminozuur uit eiwitten, het cystine
werkt juist andersom, het bevordert het vetgehalte van de lever. De lipotroope werking
komt dus toe aan de voor methionine typecrende methylgrocp.

Het methionine nu bleek in vivo gedemethyleerd te kunnen werden, waarna de vrij-
komende methylgroep beschikbaar komt voor de opbouw van choline, dat lipotroop
werkt. Deze zoogenaamde transmethylatie, dus de overgang van de methylgroep van
meihionine naar choline, komt ook in omgekeerde richting voor, van choline naar
me,hionine.

Oeeft jien een pancreaslooze hond cystine (S houdend), dan ontstaan er deficiëntie-
YJF!t?hijnselen, cystine kan dus niet het methionine vervangen, geeft men daarnaast
echter een methylbron, b.v. choline, dan komt er methyl beschikbaar en ontstaat er
uit cystine plus methyl het onmisbare methionine en de desinficiëntieverschijnselcn
blijven uit.

Naast deze transmethylatie komen in vivo nog andere transmutaties voor en wel
een, klaarblijkelijk niet omkeerbare transthiolisatie, en een wel omkeerbare trans-
aininatie. Deze transmutaties, welke werden aangetoond door in de voedingsmiddelen
zwaar water en andere radioactieve isotopen in te voeren, geven een zeer interessant en
hoogst belangrijk inzicht inde intermediaire reacties, welke zich in het lichaam afspelen.
Speciaal de transaminatie legt, via pyrodruivenzuur, een direct verband tusschen de
koolhydraat- en de aminozuurstofwisseling.

Tot nu toe werden de aminozuren uitsluitend beschouwd als bouwsteenen van de
eiwitten (Abderhalden), thans is gebleken, dat deze aminozuren, afgescheiden daarvan,
onophoudelijk en zeer intensief deelnemen aan de intermediaire stofwisseling en in
nauw verband staan met het koolhydraat- en vctmctabolisme.

Dit voert tot een geheel ander inzicht in de structuur van het lichaam ; we hebben
niet te maken met een statisch, doch met een dynamisch evenwicht; het is geen orga-
nisme, opgebouwd uit stabiele bouwsteenen, integendeel : voortdurend vinden inten-
sieve veranderingen plaats.

Deze nieuwe inzichten, welke een revolutionnair karakter dragen, zullen blijken van
zeer groot belang te zijn voor pathologie en kliniek.

Dr. J. H. v. d. Berg.

-ocr page 168-

MAATSCHAPPIJ YOOR DIERGENEESKUNDE.

Mededeelingen van het SeciTOariaat.

Korte mededeelingen, naar aanleiding van de vergaderingen van het Hoofd-
bestuur, op 24 December 194U en 16 Januari 1947.

Prof. Dr. E. H. Vogelenzang wijst naar aanleiding van een mcdcdeeling van J. H.
Meijers in het T.v.D. over „De dlitrcnarts en de geneesmiddelen", op de moeilijkheid
dat de Wet op de Uitoefening va n de Veeartsenijkunde den dierenarts geen verplich-
tingen oplegt inzake de door henn toegepaste medicamenten. De Voorzitter zal deze
zaak eerst met Prof.
Vogelenzan g bespreken. Daarna zal met den Heer Quaedvlieg
over wijziging van de Wet op die uitoefening van de Veeartsenijkunde worden ge-
sproken.

De Faculteit der Veeartsenijkunde acht de onwettige en onoordeelkundige uit-
oefening der diergeneeskunde, door studenten vóór hun 2e doctoraal examen, een zeer
gevaarlijke gang van zaken en diriigt bij het H.B. aan op een oplossing. Het H.B. is
het hier mee eens en stelt zich even>ens op het standpunt dat de jongere jaarsstudenten
geen practijkassistentie mogen verieenen. Er zal een beroep worden gedaan op de
medewerking van de Directeuren der Openbare Slachthuizen, de Hoofden van de
Vleeschkeuringsdiensten, enz. bij d; massale practijkwerkzaamheden. Na overleg met
den V.D. zal een mededeeling in iet T.v.D. geplaatst worden. De Voorzitter zal dit
inededeelen aan de Faculteit dejr Veeartsenijkunde.

De Directeur van het R.G.V. d\'elt mede, dat de dierenartsen gelegenheid krijgen
om voorloopig voor éénmaal hun behoefte aan recordspuiten aan te vullen. Dit zal
worden meegedeeld in het T.v.D

De Secretaris van de Centrale Commissie van Toezicht op de K.I. deelt mee, dat
het moeilijk is om een nauwkeurig werkplan vast te stellen voor den dierenarts, die
bij de K
.I. betrokken is. Na overleg met genoemden Secretaris zal in het T.v.D. een
algemeene leidraad worden gepubliceerd.

De afdeeling Overijssel uit in e-n schrijven haar ontstemming over de hrief van
4-12-1946 van het H.B. betr. klaenten over onvoldoende medewerking van sommige
dierenartsen bij de uitvoering van de K.I. Aan de afdeeling zal worden medegedeeld,
dat de brief speciaal slaat op die gevallen, waar de dierenarts de verantwoordelijkheid
op zich heeft genomen en hiervan onvoldoende blijk geeft.

De Afdeeling Overijssel vindt het wenschclijk. dat het onderwijs van de leerstoel
der zootechniek zóó gewijzigd wordt, dat meer aandacht kan worden besteed aan de
moderne voedingsleer. Ook het H.B. is overtuigd, dat deze leerstoel overbelast is. Bij
de Faculteit zal worden aangedrongen op verandering, o.a. door het doceeren van
een deel der leerstof in de latere studiejaren.

Bij de besprekingen over het vol-ambtelijk secretariaat dringt coll. van Santen
aan op een B.B., waardoor de leden van de Mij. zich verplichten een bepaald bedrag
aan contributie te betalen, dat dietit om het salaris van den Secretaris zeker te stellen,
hoe ook de begrooting er uit zal zien. Besloten wordt een voorstel hierover naar de
afdeelingssecreta rissen te sturen.

Voor het verkrijgen van een Tuchtwet zal door het H.B. contact gezocht worden met
het Departement van Justitie.

De wijziging van Statuten en Huishoudelijk Reglement zal worden voorbereid door
collega
Kramer en den Secretaris.

De Voorzitter zal met de Faculteit der Veeartsenijkunde bespreken het eventueel
organiseeren van een Veterinaire week in de zomer van 1947.

De afdeeling Overijssel uit ernstige klachten over diphterie-entingen van kippen
door vertegenwoordigers van veevoederfabrieken. Aan de afdeeling Overijssel zal
worden gevraagd om zoo mogelijk namen op te geven van de betrokken veevoeder-
fabrikanten. Het H.B. zal zich dan met de betrokkenen in verbinding stellen.

Verder zal aan de afdeelingssecretarissen een schrijven worden gericht, met het
verzoek om de leden te advisecren, alle gevallen van leekenenting onmiddellijk te melden
aan den betrokken Inspecteur van den V.D. Bij een bespreking met den waarn. Direc-

-ocr page 169-

teur van den V.D. werd volledige medewerking toegezegd om het euvel van de leeken-
enting te bestrijden. De Heer
Quaedvlieg deelde mede, dat door de wijzigingen van
de Wet op de uitoefening van de Veeartsenijkunde (1943) volledig is voldaan aan de
verlangens, die in 1929 door de sera- en entstoffencommissie in een rapport zijn geuit.

Het toepassen van sera en entsoflen door leeken is thans wettelijk verboden. Dit geldt
ook voor het in voorraad hebben van deze middelen.

MEDEDEELINGEN EN BERICHTEN.

Gedenkteeken voor gevallen collegae, ten gevolge van oorlog en bezetting.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 November 1946 is in een Weinig
opvallend bericht meegedeeld, dat het Hoofdbestuur het denkbeeld heeft geopperd,
om voor de dierenartsen, die door de oorlog en bezetting zijn omgekomen, een blijvend
gedenkteeken aan te brengen op het terrein van de Veeartsenijkundige Faculteit.

Nogmaals wordt er de aandacht op gevestigd, dat bijdragen hiervoor kunnen worden
gestort op girorekening 57889, ten name van ondergeteekende. De volgende bedragen
zijn hiervoor reeds ontvangen : N.N. te A., ƒ 5.-— ; J. v.
d. V. te T. ƒ 20.— ; G. C. T.
te G.
ƒ 10.— ; Dr. C. d. G. te U. ƒ 10.— ; K. de V. te \'s-G. ƒ 10.— ; J. K. te T./5o.— ;
S. P. te S./10.—; Dr. S. D. te ; Dr. W. A.
d. H. te B./10.— Totaal ƒ 130.—.

De Secretaris Dr. W. A. de Haan.

Afd. Noordholland.

Contributie 1947■ De leden der afdeeling worden verzocht ter voorkoming van noode-
looze administratie- en inningskosten de afdeelingscontributie k ƒ 5.— te willen over-
schrijven of storten op mijn postrekening 158903.

De penningmeester A. M. Frens.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

Op 25 Jan. hield onze groep de eerste bijeenkomst te Leiden in Het Instituut voor
Praeventieve geneeskunde. De vergadering werd bijgewoond door 29 collegae en 7
intruducé\'s. Dr.
J. Winsser opende de vergadering met een welkomstwoord waarin hij
speciaal prof.
Byl dank zegde voor de gastvrije ontvangst. Na uiteenzetting van het
doel der groep werd een aantal huishoudelijke zaken besproken. Besloten werd, dat
van alle bijeenkomsten een uitvoerig verslag aan de leden gezonden zal worden. De
contributie zal nader worden vastgesteld indien bekend is, hoe duur dit verslag is. Er
wordt 6 X per jaar vergaderd. De vergaderingen worden op Zaterdagmiddag gehouden.
Zij die een voordracht willen houden kunnen^zich opgeven bij den secretaris Dr. J. G.
Ojemann, Adelaarsweg 9 Amsterdam. De volgende vergadering wordt gehouden
op Zaterdag 29 Maart in de collegezaal van het Pathologisch Instituut, Biltstraat
Utrecht.

Vervolgens werd tot de wetenschappelijke vergadering overgegaan waarin Dr. Ver-
linde
sprak over T.B.C. bij vleescheters, Dr. J. G. Ojemann over Hormontherapie en
Dr.
Winsser over Hondenziekte. Het verslag dezer voordrachten is voor de belang-
stellenden gratis verkrijgbaar bij ondergeteekende. Tijdens de thee demonstreerde
collega
Verwer een fraai preparaat van echinococcose bij de hond. Het Bestuur hoopt
dat ook op volgende vergaderingen dergelijke preparaten, photos e.d. ter demonstratie
door de leden worden meegebracht.

Dr. J. G. Ojemann, Secretaris.

Professor Dr. D. A. DE JONG-STICHTING.

Als Verhandeling No. VI van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde verscheen
van de hand van Dr. J. D.
Verlinde de publicatie van een onderzoek getiteld : „De
vergelijkende Histopathologie van de niet-etterige Ontstekingen van het Centrale

-ocr page 170-

Zenuwstelsel," welk onderzoek met steun der Prof. De Jong-Stichting tot stand is
gekomen.

Voor zoover de voorraad strekt, is van deze publicatie voor belangstellende dieren-
artsen een exemplaar beschikbaar na aanvraag bij ondergeteekende, Neuhiiyskade 61,
\'s-Gravenhage.

De Secretaris,
H. J.
van Nederveen.

Nederlandsche Vereeniging voor Koeltechniek.

Het Secretariaat dezer Vereeniging is thans gevestigd : Pasteurstraat i Leiden
(Dr.
K. Reitsma) ; telefoon bureau 21241, huis 23090, (K 1710).

H. VENEMA BEVORDERD TOT ADJUNCT-DIRECTEUR VAN DEN
VEEARTSENIJKUNDIGEN DIENST.

Op voordracht van den Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening
is bij K.B., met ingang van 1 Februari 1947, de Heer H.
Venema bevorderd van Inspec-
teur tot adjunst-directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst.

De Heer Venema werd 19 Juli 1888 te Middelstum (Gron.) geboren. Hij bezocht
de Lagere School te Bedum, doorliep de H.B.S. te Groningen en begon in 1907 zijn
studie aan de Veeartsenijschool te Utrecht, waar de heer
Venema in 1911 afstudeerde.
Vervolgens was hij eenige maanden werkzaam als adjunct-inspecteur van den Vee-
artsenijkundigen Dienst, doch reeds in het begin v an 1912 aanvaarde de Heer
Venema
een praktijk als dierenarts te Bedum. In 1940 werd de Heer Venema benoemd tot
directeur van den Gezondht idsdienst voor vee in N. Holland. In 1942 aanvaardde hij
de functie van Inspecteur in algemecnen dienst van den Veeartsenijkundigen Dienst.

Mededeeling van het Secretariaat van de Centrale Commissie van Toezicht
op de uitvoering der Kunstmatige Inseminatie.

1. Ten behoeve van de kunstmatige inseminatie werden in 1946 diverse instrumenten
in Engeland besteld bij de Fa. Holborn. Indien men meent een en ander noodig te
hebben dan kan men de hieronder genoemde artikelen aanvragen aan het secre-
tariaat van de Centrale Commissie voor de K.I., Willemsplantsoen 6, Utrecht :
Geheel glazen spuitjes. (2 cc).

Inseminatie pipetten met schaalverdeeling.
Rubber verbindingsstukken voor spuitje en pipet.
Borstels voor reiniging van deze pipetten.
Borstels voor reiniging kunstscheedes.
Latex binnenbanden voor kunstscheedes.
Rubber binnenbanden voor kunstscheedes.

Coldlite Vaginoscopen (vervaardigd van plastic) met bijbehoorende 12 volts bat-
terij. Deze vaginoscopen zijn buitengewoon fraai en zeergeschikt voor stcriliteits-
onderzoek (ook bij paarden).

2. De Boeken noodig voor de technische administratie bij de K.I., zijn thans verkrijg-
baar. Aanvragen te richten tot het Secretariaat van het N.R.S., Surinamestraat 24,
Den Haag.

3. Inlandsche kunstscheedes zijn in beperkte mate voorradig.

De Secretaris der Centrale Commissie,
Th. Stegenga.

-ocr page 171-

Thans kan worden medegedeeld, dat de Algemeene Openingsvergadering
wordt gehouden op Dinsdag 8 April, des nam. 2 uur precies, in „Stads Doelen",
Verwersdijk 44.

De ontvangst door het Gemeentebestuur van Delft heeft plaats om 5.15 uur, ten
Stadhuize. Markt.

De ond-rafdeeling voor Diergeneeskunde zal vergaderen op Donderdag 10 April
van v.m. 9—12 uur in het Gebouw voor Electrotechniek, Kanaalweg 2b.
In het Instituut voor Mijnbouwkunde kan een koffiemaaltijd gebruikt worden.
De
2e Algemeene Vergadering begint 2 uur n.m. in „Stads Doelen",
Verwersdijk 44.

Het congresdiner voor leden en tijdelijke leden heeft plaats om 7 uur n.m. in
de
Studenten-Societeit „Phoenix" Phoenixstraat 30.

Wie zich uiterlijk 21 Maart opgeeft voor het lidmaatschap, krijgt congreskaart
en programma toegezonden.

Indien men zich na 21 Maart aanmeldt, kunnen deze bescheiden in ontvangst
worden genomen aan het congresbureau, dat zitting houdt:

Dinsdag 8 April van 12 tot 17 uur in „Stads Doelen", van 20.30 tot 21.30
uur
in de Studenten-Societeit „Phoenix".

Woensdag 9 April van 9 tot 12.30 uur in de hal van het Gfbouw van het
Instituut voor Mijnbouwkunde, Mijnbouwstraat.

Donderdag 10 April van 9 tot 12.30 uur in het Instituut voor Mijnbouwkunde
en van 13.30 tot 14.30 uur in „Stads Doelen".

INGEZONDEN.

NOGMAALS IETS OVER HERKEURING

door

Dr. S. G. ZWART.

De publicatie van Dr. van Manen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
i Januari 1947 was voor mij aanleiding mij met hem in verbinding te stellen. Bij ons
onderhoud werd heel wat misverstand uit den weg geruimd. Ik zou op de aangelegenheid
dan ook niet terugkomen ware het niet, dat bij bedoeld onderhoud en uit mondelinge
opmerkingen van keuringsveeartsen de wcnschclijkheid bleek, dat nader wordt vast-
gelegd welke verbeteringen in het tegenwoordige systeem van herkeuring zouden
kunnen worden aangebracht.

In de eerste plaats trekt het de aandacht, dat vele herkeuringsveeartsen nalaten in
de rapporten hunne bevindingen vast te leggen en volstaan met hunne beslissingen
kenbaar te maken. Dit doet afbreuk aan de waarde der rapporten.

In de tweede plaats moet het betreurd worden dat de herkeuringsrapporten niet
geregeld ter kennis komen van de vétérinaire inspectie van de volksgezondheid, voor
wie zij een bron van gegevens konden zijn met betrekking tot de gedragingen van
keurings- en herkeuringsveeartsen.

In de derde plaats wordt gemeend dat het onbeperkt aantal herkeurings-ambtenaren
tot een beperkt aantal herkeurings-commissies moet worden ingekrompen, en dat er
contact tusschen deze commissie moet zijn. Hierdoor wordt mede bevorderd de eenheid
in beoordeeling van moeilijk te omschrijven toestanden (hydrops acute miliaire tuber-
culose enz.).

Het is voor mij hier de plaats niet te bespreken welke officieele stappen terzake moeten

-ocr page 172-

worden gedaan. Ik meen te kunnen volstaan met mijn indruk en opvattingen van den
toestand weer te geven en te doen ziende wenschelijkheid van publicatie van aanvullende
eventueel tegenovergestelde beschouwingen van anderen, waarmede bij het doen van
officieele stappen rekening gehouden zou kunnen worden. In dit verband meen ik nog
het volgende te moeten mededeelen.

Het is gebleken, dat ten aanzien van het ontbreken van organen bij de herkeuring
de herkeuringsambtenaren een verschillend standpunt innemen. Sommige herkeurings-
veeartsen beschouwen hetgeen hun ter beoordeeling wordt aangeboden en gaan, voor-
zoover het ontbrekende betreft, af op een mededeeling van den bctreffenden keurings-
veearts. Andere herkeuringsveeartsen beoordeelen slechts hetgeen ter herkeuring wordt
aangeboden en houden bij de beslissing rekening met het bepaalde in art. 3 van het
keuringsregulatief. Dit lijkt juister, hoewel daardoor de mogelijkheid niet is uitgesloten,
dat de beslissing ongunstiger kan worden dan zij zou zijn geweest indien het ontbrekende
aanwezig was geweest. In dat geval is de herkeuringsbeslissing niet tevens een beoor-
decling van de beslissing bij de eerste keuring. Dit moet zeer zeker in het rapport uit
komen. Hoe het zij, inzake deze aangelegenheid moet eenheid van houding zijn.

Volledigheidshalve zij medegedeeld, dat er tusschen herkeuringsveeartsen verschil
van meening bestaat met betrekking tot de vraag of een herkeuringsveearts zijn onder-
zoek moet verrichten en zijn rapport moet uitbrengen zonder contact met zijn ambt-
genoot en met den collega, die de eerste keuring verrichtte, dan wel of hij zijn bevin-
dingen en zijn oordeel mag bespreken met laatstgenoemden collega en met dengene die
mede met de herkeuring is belast. Ik zie de bezwaren van bedoeld contact niet, naar
mijne meening zijn er slechts voordeelen aan verbonden.

Gezien het gering aantal herkeuringen zou de vraag kunnen rijzen of het de moeite
waard is aan bovenstaande vraagstukken zooveel tijd te besteden. Dit is m.i. echter wel
het geval, omdat een goed systeem van herkeuring de keuring in het algemeen ten goede
kan komen.

Dierenartsen voor Indië.

Naar aanleiding van het ingezonden stuk van den heer van den Berg in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde van December j.1. zou ik gaarne het volgende willen opmerken.

Inderdaad is de betaling der gouvernementsveeartsen slecht, de behuizing vaak
primitief en het reizen moeilijk. Echter moet de heer
van den Berg niet overdrijven.
Op een enkele uitzondering na beschikken de collegae hier over een behoorlijke woon-
ruimte met toereikend meubilair. Voor zoover mij bekend, hebben alle gouvernements-
veeartsen een jeep of een auto tot hun beschikking. De kleeding is sober, doch voor de
tropen zeer voldoende.

Uiteraard is er geen sprake van het comfort en de luxe van voor den oorlog en in
zooverre is het nuttig dat de heer
van den Berg zijn waarschuwing heeft laten hooren,
want voor hen die een gemakkelijk en comfortabel leven verlangen, is momenteel geen
plaats in Indië.

De oproep van het Ministerie van Overzeesche Gebiedsdeelen is echter bestemd voor
die jonge dierenartsen, die naast fantasie en aanpassingsvermogen de eigenschap be-
zitten, om zich niet door moeilijkheden of teleurstellingen te laten neerslaan en bereid
zijn het werk onzer voorgangers voort te zetten.

Zij die het artikel van den heer Kraneveld in het Tijdschrift van December hebben
gelezen, zullen onder den indruk zijn gekomen van het vele werk wat hier in de afge-
loopen jaren is verricht door een handjevol dierenartsen, die in staat zijn geweest in
Indië een Veeartsenijkundige Dienst op te bouwen, welke zijn weerga in Zuid Oost Azië
niet kent, terwijl zij bovendien door wetenschappelijk werk, de roem der Nederlandsche
veeartsenijkunde tot in het buitenland hebben uitgedragen.

Beseft de heer van den Berg, dat wij thans de plicht hebben het werk onzer voor-
gangers voort te zetten ?

Weet hij dat dit werk nu wordt voortgezet door minder dan tien Hollandsche dieren-
artsen ? De rest is gestorven, gepensionneerd of met ziekteverlof.

-ocr page 173-

Begrijpt hij dan misschien, dat aanvulling uit Holland dringend noodzakelijk is,
om niet het werk van jaren verloren te doen gaan, of onze plaatsen door anderen, niet-
deskundigen, te zien ingenomen ?

Gij onder de collegae die nog iets in U heeft van het bloed van Pieterszoon Goen
of Speelman en behoefte heeft aan ruimte en vreemde stranden, laat de oproep uit
Indië niet te vergeefs tot U gericht zijn.

Tracht de groote lijnen te zien en laat U niet afleiden door het feit dat U momenteel
in Holland ƒ 2.— voor een Mond- en Klauwzeerenting ontvangt.

Bezint U voor het te laat is, de toekomst van een door Nederlanders gedragen Vee-
artsenijkunde in Zuid Oost Azië staat op het spel.

Watampone, Z.-Ceicbes. C. H. Herwijer,

Gouvernementsveearts.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ- EN
VOEDSELVOORZIENING.

Afdeeling Voorlichting.

EEN GEVAARLIJKE BESMETTELIJKE ZIEKTE ONDER DE HAZEN.

Het Regeeringscommissariaat voor de Buitenlandsche Agrarische Aangelegenheden
schrijft ons :

In het te Bern verschijnende „Bulletin de 1\'Office Vétérinaire" wordt in no. 7 van
24 Februari 1947 mededeeling gedaan van het feit, dat er in de streek rondom Besancon
groote aantallen hazen te gronde gaan. Men heeft vastgesteld, dat de dood dezer dieren
is te wijten aan
„tularemie", een ziekte, die voor het eerst in Amerika is opgetreden en
die aanv ankelijk „knaagdierenpest" werd genoemd. Het blijkt een besmettelijke ziekte
van buitengewoon ernstigen aard te zijn, die niet enkel hazen aantast, maar ook andere
wilde knaagdieren. De benaming „tularemie" houdt verband met de omstandigheid,
dat de ziekte in het district Fulare in Californië voor de eerste maal is onderkend. Zij is
overdraagbaar op den mensch. De besmetting ontstaat door den steek van geïnfecteerde
vliegen, teken en soortgelijke insecten. Het is speciaal gevaarlijk de ingewanden van
zieke of gestorven dieren aan te raken of het lichaamsvocht dezer dieren in de oogen te
krijgen.

Hoewel in genoemd Bulletin sprake is van het voorkomen der ziekte in Frankrijk en
Amerika, moet er rekening worden gehouden — aldus de betreffende publicatie — met
een onverwacht optreden ook in Zwitserland. Waar tularemie mocht worden gesig-
naleerd, dient onmiddellijk de Veeartsenijkundige Dienst te worden gewaarschuwd,
opdat deze een bacteriologisch onderzoek kan instellen en de noodige maatregelen kan
treffen tegen verdere verspreiding.

Het Zwitsersche blad kondigt voorts nog aan, dat het Office Vétérinaire Fédéral
te Bern een beschouwing over de hier besproken ziekte heeft uitgegeven. Exemplaren
kunnen tegen betaling der onkosten worden verkregen.

-ocr page 174-

PERSONALIA.

Geslaagd : voor het doctoraalexamen iste gedeelte J. H. ter Heege, A. Langhout,
A. N. Leermakers, M. J. F. Quaedvlieg.

voor het veeartsenijkundigexamen J. de Boer, J. C. van der Maas, F. A. J. M. v. d.
Sande, C. A. Wijnand.

Verhuisd : Dr. J. v. o. Hoeden, van J. W. Frisostraat 22 naar Mauritsstraat 43,
Utrecht;
H. A. Haijtink, van Prof. Lorentzlaan 133, Zeist naar Nierswal 5, Gennep;
A. van df.r Schaaf, van Engelschestraat 50 naar Marsumerstraat 9c, Leeuwarden ;
A. S. Osinga, van Prof. Hugo de Vrieslaan 39, Utrecht naar D. 3b, Slochteren (praktijk
overgenomen van Dr. H.
ter Borg) ; Dr. M. van Zwieten, thans Torenjaan 1, Zeist;
A. J. Braak, thans Territoriaal paardenarts, Semarang.

Nieuwe leden.

Door het Hoofdbestuur werden aangenomen als lid : J. Boogaerdt, Buntlaan 52,
Driebergen ; M.
Visser, Kerkweg 124, Lekkerkerk.

Adspirant-leden :

De volgende collega\'s wenschen lid te worden van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde
: J. H. de Boer Jr., Tukscheweg 27, Steenwijk ; J. J. Pettinga, Culemborg ;
C.
J. Schroots, \'s-Gravenhage ; F. Toorne.man, „Neustrink", Epe ; W. A. Zijp, B. i i ia,
Ruinerwold.

Binnen 30 dagen 11a deze publicatie kunnen eventueele bezwaren worden ingedielid
bij het Secretariaat.

RECTIFICATIE.

In het artikel „VITAMINEN IN ENKEIE BELANGRIJKE
VOEDER MIDDELEN" dcor Dr.
Th. J. de Man en Dr. J. Grashuis
in het Maartnummer moet op blz. 108, 3e regel van onderen „80 mg"
vervangen worden door ,,80
y".

-ocr page 175-

Op 23 Februari in de vroege ochtend is kalm en nog onverwachts
ingeslapen collega Dr.
Jan Aukema, dierenarts te Groenlo.

Op 4 November 1891 werd hij te Roderwolde geboren. Na in 1910 de
J I.B.S. te Groningen te hebben afgelopen begon hij in hetzelfde jaar zijn
Studie aan de toenmalige Rijks Veeartsenijschool en behaalde in 1914
/.ijn diploma van veearts.

Daarna was hij assistent, eerst een jaar bij de afdeling „Verloskunde"
onder leiding van Dr. W.
J. Paimans en vervolgens een jaar bij de afdeling
kleine huisdieren onder leiding van Dr.
H. Jacob. In dit laatste jaar
bereidde hij een dissertatie voor over de Cammidge reactie van de urine
der honden, waarop hij in hetzelfde jaar, 1916, te Bern promoveerde.

Zoals veel afgestudeerden deden, trok ook hij thans naar zijn geboorte-
streek terug en vestigde zich te Zuidhorn. Zijn gevoeligheid voor bron-
chitis deed hem echter al spoedig n.1. in 1921 besluiten, volgens zijn eigen
woorden : ,,het vlakke, gure Noorden" te verlaten en een benoeming
als gemeente-veearts te Groenlo te aanvaarden. Hier heeft hij als prakticus,
keuringsveearts en rijkskeurmeester in bijzonderen dienst een zeer werk-
zaam leven gehad. Grote plichtsbetrachting en nauwgezet werken waren
hem eigen. Zijn karakter was van zodanig hoog gehalte, dat hij geen
vijanden had, doch wel veel vrienden. Hij was opgewekt van aard en
fanatiek, wanneer het betrof de verdediging van zijn mening.

SN M EMORI AM

Dr. J. AUKEMA f

-ocr page 176-

In 1943 moest hij zes weken liggen wegens een femurfractuur, opge-
lopen door de klap van een paard. Hij heeft het voorvoeld, dat dit ongeval
catastrophaal voor hem zou zijn. Sindsdien is hij dan ook veel aan het
ziekbed gebonden geweest. Een penicillinekuur scheen hem nog eenmaal
de reddende hand te bieden, doch de verbetering is helaas maar van korte
duur geweest. Een recidieve maakte onverwachts een einde aan het leven
van dezen nobelen mens. Gelukkig was het heengaan zacht. Het vorige
jaar had hij de praktijk reeds overgedaan aan collega
R. J. Kummel.

Zijn vrouw, met wie hij een zeer gelukkig leven leidde en die hem altijd
met zorg en toewijding omringde en van wie hij veel steun ondervond
bij zijn werkzaamheden, waarmede zij zich zeer vertrouwd had gemaakt,
zal hem zeer missen. Zij mag echter overtuigd zijn van ons medeleven en
zich getroost voelen, dat haar liefde en zorgzame verpleging hem veel
verlichting brachten in de bange dagen, die hij moest doorworstelen.

Op 28 Februari is hij in alle eenvoud ter aarde besteld. Deze eenvoud
was zijn uitdrukkelijke wens. Trots de sneeuwbuien waren vele collega\'s,
enige inspecteurs van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, talrijke
vrienden en een grote schare veehouders opgekomen om hem de laatste
eer te bewijzen.

Vriend Jan, — Rust zacht

A. Hijink.

-ocr page 177-

KLINISCHE LES

1)K THERAPIE VAN IIET ABNORMALE PUERPERIUM VAN

HET PAARD

door

Prof. Dr. F. C. van der Kaay

Dames en Heren,

Het puerperium is in het leven van elk vrouwelijk dier een zeer belangrijk
tijdperk en zeker bij het paard, wanneer daaraan een abnormaal verlopen
partus is voorafgegaan. Het loont dan ook zeker de moeite dit tijdperk
bij het paard aan een nadere bespreking te onderwerpen.

Wij zullen dat doen naar aanleiding van de patiënt, die U hier voor
U ziet. Deze merrie werd ons de 27ste Februari ter behandeling aange-
boden, omdat het dier leed aan een torsio uteri, terwijl de partus eerst
ov«:r twee maanden verwacht werd.

De eigenaar deelde ons mede, dat het paard des ochtends koliekver-
schijnselen had vertoond. De in colsult geroepen collega had een torsio
ut( ri geconstateerd en de eigenaar geadviseerd het dier ter behandeling
naar onze kliniek te vervoeren.

Bij onderzoek konden we de diagnose bevestigen. Er bestond een torsio
uteri dextra, die door ons werd opgeheven. Over de wijze, waarop dit
geschiedde, zal ik nu zwijgen, ongetwijfeld krijgen wc nog wel eens de
gelegenheid daarover te spreken. Zodra de torsio was opgeheven, ver-
dwenen de koliekverschijnselen en vertoonde het paard geen enkel abnor-
maal verschijnsel. In de loop van de dag kon vastgesteld worden, dat het
veulen nog leefde.

Des avonds was de lichaamstemperatuur gestegen tot 40,2° C., terwijl
het dier verder niets afwijkends vertoonde. De volgende ochtend was hij
weer gedaald tot 38° C. (afb. 1).

De 28ste Februari gedroeg het paard zich als een volkomen normaal,
goed gezond dier. Des avonds om g uur begon de partus. Een grote blaas,
waarvan het buitenste hulsel uit chorion bestond, trad door de vulva
naar buiten. Hierin bevonden zich een gedeelte van het allantois en van
hel amnion, welke beide roodgekleurd, niet stinkend vruchtwater be-
vatten.

De partus vorderde verder niet. Het bleek bij onderzoek, dat de cervix
op een weinig omvangrijke manchet 11a verstreken was, terwijl een dood
veulen in beiderzijdse tarsaalligging zich voor de bekkeningang bevond.
Aangezien het veulen dood was, hebben wij de toch altijd niet geheel van
gevaar ontblote repositie der tarsaalligging nagelaten en beide achter-
benen met behulp van het embryotoom van
Thygesen onder de tarsus
doorgezaagd. Nadat de onderbenen verwijderd waren, werd het veulen
met behulp van twee boven de tarsus aangebrachte striktouwtjes ge-
extraheerd. Hoewel het veulen uit de aard der zaak niet groot was, hield
de passage door de vagina nog even tegen, omdat de geboorteweg en de
vulva nog niet voldoende voorbereid waren voor de partus. De secundinae
kwamen met het veulen in zijn geheel mede naar buiten.

-ocr page 178-

Ten slotte werd de uterus met een warme sublimaat-oplossing van
i : 3000 geïrrigeerd.

De volgende morgen (1 Mrt.) bevond de merrie zich in redelijk goede
staat. Ze at een weinig hooi, de defaecatie vond plaats, de lichaams-
temperatuur was in geringe mate verhoogd en bedroeg 38,6° C., ook het
aantal polsslagen was hoger dan de vorige avond. Het dier was niet suf,
integendeel het keek opgewekt om zich heen. Er bestond geen aanleiding
tot het nemen van bijzondere maatregelen en de patiënt werd met rust
gelaten. Deze aanvankelijk vrij gunstig lijkende toestand veranderde in
enkele uren in zeer belangrijke mate. Des middags om 2 uur v/as de
lichaamstemperatuur gestegen tot 40,2° C. en het aantal polsslagen bedroeg
ioo per minuut.

Het dier stond er suf bij en de eetlust was geheel verdwenen. Er bestond
nu alle reden de merrie aan een nader onderzoek te onderwerpen en
gezien de gebeurtenissen van de vorige dagen verdiende het genitaal-
apparaat onze volle belangstelling.

De vulva was in geringe mate gezwollen. Uit de vulva vloeide een
matige hoeveelheid grauw-rode, niet stinkende lochiën, hetgeen niet
normaal is. De vagina en de cervix werden onderzocht met behulp van
een buisvormig speculum en een staaflamp. Hierbij bleek, dat de cervix
nog vrij ver geopend was, de plicae palenatae waren sterk gezwollen
terwijl aan de dorsale zijde van de cervix een kleine, niet diepe
ruptura
incompleta aanwezig was. De vaginawand was hier en daar te rood,
verwondingen werden niet aangetroffen. Uit de cervix vloeide de reeds
eerder genoemde grauw-rode lochiën in vrij grote hoeveelheid.

Ik raad U aan dit onderzoek met behulp van een niet te dik buisvormig
speculum seteds te verrichten alvorens U manueel een onderzoek instelt.
Het geeft een duidelijk inzicht in dc toestand, waarin cervix en vagina
zich bevinden en U loopt veel minder kans dan met de hand en arm,
die veel meer ruimte innemen dan het speculum, dat U eventueel aan-
wezige verwondingen irriteert of deze openscheurt of zelfs verder inscheurt,
in andere gevallen een reeds gevormde
leucocyten-barrière verstoort,
waardoor het indringen van pathogene microörganismen bevorderd
wordt.

Verwondingen van de vagina bij paarden staan waarschijnlijk terecht
in een slechte reuk en vaker dan het ons aangenaam is, zijn ze de porte
d\'entrée van levensgevaarlijke infecties ; hoe meer U ze dus ontziet, des
te beter is het.

De toestand, waarin de cervix verkeert, kan men in vele gevallen veel
beter en nauwkeuriger beoordelen, wanneer men haar ziet, dan wanneer
men haar slechts palpeert. Dit geldt niet alleen voor het paard, maar is
eveneens toepasselijk voor het rund.

De abnormale toestand van de vaginawand en vooral van de cervix
hebben ons weerhouden vaginaal te exploreren en wij zijn overgegaan
tot een rectaal onderzoek. Hierbij stelden we vast, dat de vaginawand
soepel aanvoelde. Een zwelling van betekenis van de
vaginawand was niet
aanwezig en ook in het perivaginale weefsel was manueel geen infïltraat
te voelen.

Bij paarden komt het hoogst zelden voor, dat de vaginawand zodanig
geïnfiltreerd is na een abnormale partus, dat de vagina als een meer of
minder stugge buis in de bekkenholte is waar te nemen in tegenstelling

-ocr page 179-

met het rund, waarbij dit vaker voorkomt en in een extréme vorm aan-
wezig is bij een vaginitis diphterica, veroorzaakt door de bacillus necro-
phorus. De zo zeer gevreesde phlegmoneuze zwellingen, welke we in het
perivaginale weefsel van het rund kennen, komen bij het paard hoogst
zelden voor.

Verder vonden we, dat de cervix gezwollen en de omvang van de uterus
te groot was.

De uteruswand. voelde vrij stevig aan en de serosa was een weinig
gerimpeld. Het waarnemen van een meer of minder harde uteruswand
bij rectaal exploreren, kan verschillende oorzaken hebben. Het wijst
alleen dan op contractie van de uterusmusculatuur, indien de serosa
gerimpeld is. Bij het rund vindt men bij een der ernstigste ontstekings-
toestanden van de uterus, de metritis, ook een plankharde uteruswand,
maar de oppervlakte is glad en niet gerimpeld, dit komt omdat de hardheid
niet het gevolg is van een contractie van de uterusmusculatuur, maar van
ontstekingsoedeem, waardoor de baarmoeder sterk verdikt wordt. Een
uitgesproken metritis, zoals wij bij het rund kennen, komt bij het paard
niet voor, omdat alvorens het zover gekomen is, het dier reeds lang aan
sepsis is gesuccombeerd.

Bij het rectaal onderzoek mag men nooit vergeten ook te letten op de
al of niet aanwezigheid van fibrine op de uterusserosa, dus van een
perimetritis, of van zwelling in de ligamenta lata, de z.g. parametritis.
Beide ontbraken bij onze patiënte. Trouwens deze afwijkingen vindt men
in tegenstelling met het rund bij paarden zelden of nooit.

Resumerende hadden we bij dit ernstig zieke paard vastgesteld, de
aanwezigheid van een geringe vaginitis, een vrij hevige cervicitis, een
cervixwond, een te grote uterus, waarin te veel lochiën van abnormale
consistentie voorkwamen, een z.g. lochiometra en aansluitend een sepsis.

Ken lochiometra kan optreden zowel na een normale als na een abnor-
male partus.

Bij dit proces zijn er te veel lochiën in de uterus aanwezig, die niet
afvloeien, omdat de uterus meer of minder atonisch is.

De hoeveelheid lochiën is bij een merrie al heel spoedig te groot, want
normaliter zijn ze in zulk een kleine hoeveelheid aanwezig, dat men van
afvloeiing bij vele paarden weinig of niets merkt.

In het eiwitrijke medium der lochiën kunnen onder invloed van sapro-
phvtische bacteriën gemakkelijk omzettingsproducten gevormd worden,
welker resorbtie aanleiding geeft tot symptomen, welke wij ook bij dit
paard waarnamen. Deze dieren kunnen hoge temperaturen vertonen
en erg suf zijn. Tot deze saprophytische bacteriën behoren streptococcen,
staphylococcen en colibacteriën.

Verwijdert men in deze gevallen de uterusinhoud met behulp van een
ruime irrigatie, dan daalt de lichaamstemperatuur zeer snel.

Ter illustratie hiervan moge ik een paard noemen, dat de 24ste Mrt.
des avonds normaal geveulend had en waarvan de secundinae op de
normale tijd afkwamen. De lichaamstemperatuur van dit paard bedroeg
toen 370 C. (afb. 2). De volgende avond om 7 uur had het dier een tem-
peratuur van 40,2° C. De eetlust ontbrak en in de uterus bevonden zich
abnormaal veel lochiën, hetgeen ook duidelijk bleek bij de uterusirrigatie,
die toen onmiddellijk werd uitgevoerd met een sublimaatoplossing van
i : 3000. Reeds om 22.00, dus 3 uur na de irrigatie was de temperatuur

-ocr page 180-

gedaald tot 39,1° C., terwijl hij bij de volgende morgen 38,5° C. bedroeg
en de algemene toestand belangrijk was verbeterd. De temperatuur bleef
daarna laag en na enkele dagen was het dier geheel hersteld.

_ Niet steeds is het verloop zo gun-

_ stig, het gebeurt ook wel, dat

O 2 3 124-1 25 28 27 20 eerst daling der temperatuur op-

4-0 __13 llA____treedt en de temperatuur korte

c 7\\ tijd daarna weer hoog is. Weder-

3 3 / \\2ZU.___ _ om kan dan een lochiometra zijn

^ __ opgetreden en een tweede uterus-

3flU|__-7- irrigatie kan de toestand gunstig

_ —4 beïnvloeden (afb. 3). Het komt

37 __|_ SE —I---voor, dat eerst na 3 x spoelen

de toestand zich blijvend ver-
betert.

Daalt de temperatuur bij lochi-
ometra na een uterusirrigatie
niet of slechts in geringe mate, dan speelt de lochiometra niet de hoofd-
rol, maar zijn bacteriën waartoe o.a. kunnen behoren streptococcen,
staphylococcen en verschillende saprophytische bacteriën, hier of daar het
weefsel binnengedrongen.

Afb. 2.

2/4

3/4

4/4

0

B/4

10

\'13 u.
U
.vi ia

U.

/ \\ZDU.21

U.

r.y

IRRIGATIE
_1_

T.

4 0C

c

33
3BC

Dit binnendringen kan ge-
schieden in het uterusslijmvlies,
maar ze kunnen ook heel goed
de porte d\'entrée vinden in een
kleine onbetekenende wond in
cervix of vagina en zonder onder
duidelijke locale ontstckingsver-
schijnselen aanleiding geven tot
een sepsis puerperalis. In deze ge-
vallen treedt meestal een toxinae-
mie op. Tot eenbacteriaemie komt
het zoals de onderzoekingen van
Wagenaar hebben aangetoond
slechts zeer zelden. Afb.
3.

Nu helpen irrigaties niet meer, want bacteriën, welke zich in de weefsels
bevinden, spoelt men niet weg en het desinfectans uit de vloeistof is niet
in staat ze te bereiken.

Een uterusirrigatie kan dus meer of minder als een diagnostisch hulp-
middel worden gebruikt.

Daalt de temperatuur na de irrigatie spoedig en liefst blijvend, dan
was de oorzaak van het febrisiteren gezeteld in aanwezige lochiën en de
ziekteverwekkers waren nog niet in het weefsel doorgedrongen. Daalt de
temperatuur niet na de irrigatie, dan bestaat de toestand, waarbij de
bacteriën wel in de weefsels zijn ingedrongen en heel vaak ontwikkelt
zich dan bij het paard een septische toestand. In dit laatste geval kunnen
ze met hun toxincn hun nadelige invloed blijven ontwikkelen en het ge-
beurt niet zelden, dat reeds binnen 24 uur de patiënt bezwijkt. Wij stonden
in deze gevallen therapeutisch vrijwel machteloos.

In de meer lichtere gevallen trad soms langzaam verbetering in de
toestand op door het dier te behandelen met antifebrine, al of niet gecom-

-ocr page 181-

bineerd met pulvis foliorum digitalis, ol.camphoratum enz., maar ons
therapeutische kunnen was zeer gering en de redding van het dier hing
hoofdzakelijk af van de weerstand van het lichaam tegenover de inge-
drongen parasiet.

Het was niet het minst om deze reden, onze machteloosheid, dat het
verloop van het abnormale puerperium zeer gevreesd was en de prognose
vaak zeer ongunstig gesteld moest worden.

In ons geval hier vormden de ontsteking en verwonding van de cervix
een contraindicatie voor irrigatie van de uterus, hoewel wij ons niet ont-
veinsden, dat dit de lochiometra gunstig had kunnen beïnvloeden. Wij
meenden evenwel, dat de irrigatie een ongunstige invloed zou hebben op
de ontsteking van de cervix en op de cervixwond en het herstel hiervan
vertraagd zou worden. Het was in deze gevallen meermaals een wikken en
wegen, voordat tot een bepaalde behandeling besloten werd.

Gelukkig beschikken we tegenwoordig over chemotherapeutica — de
sulfanilamiden —, die per os toegediend bij dit soort van patiënten een
heilzame werking ontwikkelen, zodat we niet meer zo lang behoeven te
overwegen, welke therapeutische weg gevolgd zal moeten worden.

Door Domack werd in 1935 het prontosil rubrum in de geneeskunde
ingevoerd. Het is een oranje-geel poeder, dat weinig oplosbaar is in water.
Chemisch is de stof het zoutzure zout van 4-sulfanilamide-2-4 diamino-
azobenzol. Het had een zeer gunstige werking bij streptococcen-infecties.

H.,N < > N = N <~> S02NH2 Prontosil rubrum.

NH„

Korte tijd later ontdekte Domagk een nieuw derivaat, dat wel oplosbaar
in water en rood van kleur was. Hij noemde het prontosil S of prontosil
so/ubile.
Het is het dinatrium zout van 4 sulfonamido-phenylazo-7. acety-
lafnino. oxynaphtaline-3,6 disulfonzuur.

So2 NH2 Prontosil solubile.

Franse onderzoekers stelden vast, dat het organisme deze beide stoffen
afbreekt bij de diazobinding (N = N). Hierbij ontstaat dan het para-
aniino benzolsulfonamide, dat verantwoordelijk bleek voor het thera-
peutisch effect. In tegenstelling met de beide voorgaande stoffen is deze
wit van kleur. In 1937 kreeg het van de overzijde van de oceaan de naam
van
sulfanilamide. In Nederland is dit preparaat bekend onder deze naam,
maar ook onder de namen Erysipan, Orgasepton, Sulfamidine, Septosil.
Buitenlandse preparaten heten Prontylin, Streptocide, Lysococcine, 1162 F,
Prontolsil album.

Het is vooral werkzaam tegenover streptococcen (haemolytische) en
meningococcen.

H,N < > So2 NH2 Sulfanilamide.

Met het sulfanilamide als grondslag is een aantal derivaten samen-
gesteld, waarvan ik er enkele wil noemen. Zij hebben vaak een nog veel
betere werking dan het sulfanilamide.

-ocr page 182-

In 1938 werd door Whitby aan het sulfanilamide een pyridine kern
verbonden, waardoor een stof ontstond bekend als sulfanilamidopyridine.

In plaats van sulfanilamido spreekt men in deze verbindingen van
sulfa, zodoende de naam
sulfapyridine. Hieronder en onder de namen
Dagénan, Eubasinum, Sulfidin, Ronin, Euseptidine, M &
B693 is het in
de handel verkrijgbaar.

Het dinatrium zout hiervan Solu-Dagénan is oplosbaar tot een sterkte
van 33Vs%-

Sulfapyridine zou vooral werkzaam zijn tegenover streptococcen, pneu-
mocoeeen en gonococcen.

H2N ^ Z> SO, Sulfapyridine.

Een andere verbinding, waarin een pyrimidinering is gebracht is het
sulfamethylpyrimidine, waarvan de Nederlandse handelsnaam percoccide
luidt.

Sulfamethylpyrimidine.

In 1939 bereidden Fosbinder en Walter een verbinding van sul-
fanilamide met thiazol, waardoor ontstond het
sulfathiazol, dat bij staphy-
lococccn en gonococcen infecties een goede naam verkregen heeft. De
handelsnaam van dit product is Ciba
3714, Cibazol, 2090 R.P., chemosept,
Thiazomide, Eleudron. Het natriumzout kan in een
20 °/0 oplossing"
intramusculair ingespoten worden.

S-C.H

N ! !

-C CH Sulfathiazol.

H~ v

N

Van de vele andere derivaten, welke nog bekend zijn, wil ik noemen
het
tibatine (Digalactoside van 4,4* diamino-diphenylsulfon), dat in een
20 % oplossing gebruikt kan worden en promine (natriumbisulfiet van het
diglycoside van
4,4 diamino-diphenylsulfon).

05H12C6 = N <H> S02 <H> N= C6H12Os Tibatine.

O5H„C5HC HN <H> SO2 <Z> NH CH C5H„O5

Promine.

SOsNa SOaNa

Het derivaat Marfanil (para aminomethylbenzolsulfonamide) zou
vooral een goede werking ontplooien tegenover anaerobe bacteriën.

H2N H2C > S02NH2 Marfanil.
Algemeen neemt men tegenwoordig, aan dat de werking der sulfonami-
den voornamelijk bestaat uit een rechtstreekse aantasting der bacteriën,

-ocr page 183-

waardoor hun vitaliteit ernstig wordt geschaad, o.a. wordt de groei der
bacteriën geremd, de toxineproductie wordt belemmerd. Deze gede-
genereerde bacteriën kunnen veel gemakkelijker door het lichaam verdelgd
worden dan de normale, niet aangetaste bacteriën. De bacteriën worden
dus door het chemotherapeuticum niet steeds gedood, maar de meeste
van hen worden zoals ik eens las „slechts in staat van totale ontreddering
gebracht" en worden dan door den gastheer vernietigd. Men mag niet
vergeten, dat deze ontredderde bacteriën zich weer herstellen kunnen en
hun vernietigende werking hervatten. Vandaar dat bij de behandeling
van een patiënt met sulfanilamiden er steeds voor gezorgd moet worden,
dat de concentratie van het geneesmiddel in het bloed en de weefsels een
voldoende hoogte heeft en houdt, wil men succes hebben. Zorgt men hier
niet voor, dan kunnen de bacteriën zich herstellen, ze gaan zich weer
vermeerderen en al onze moeite is voor niets aangewend, zelfs een tijdelijke
daling van de sulfanilamidespiegel in het bloed kan reeds fatale gevolgen
hebben.

Zoals ik reeds opmerkte moet uiteindelijk het organisme zelf de bac-
teriën vernietigen, hetgeen met zich medebrengt, dat het van het grootste
belang is, dat het organisme nog beschikt over krachtig werkende afweer-
middelen o.a. goed functionnerende leucocyten. Hoe verder de algemene
infectie is voortgetreden, hoe meer kans er bestaat, dat reeds ernstige
beschadigingen der leucocyten zijn opgetreden en hoe moeilijker het voor
het lichaam wordt om de ziekteverwekker de baas te worden.

Vandaar dat men deze therapeutica in een vroeg stadium der ziekte
in een grote hoeveelheid moet geven.

Vooral streptococcen, maar daarnaast ook andere bacteriën zijn gevoelig
VOOr de sulfanilamiden en hare derivaten.

De ene verbinding heeft een betere werking op de ene soort bacterie,
d(" andere op een andere soort. De ene verbinding is veel minder giftig
voor het lichaam van den gastheer dan de andere.

Bij de vrouw kunnen sulfonamiden een goede werking ontplooien in
het puerperium, zodat wij het alleszins verantwoord vonden ook bij het
paard deze stoffen te proberen.

Toen onze patiënt een temperatuur vertoonde van 40,2° C. en klinisch
zeer ziek was, hebben wij haar onmiddellijk sulfanilamide per os verstrekt
en in overeenstemming met het zo juist door mij opgemerkte, in een dosis
van 200 mg per kg lichaamsgewicht.

In de humane geneeskunde herhaalt men de poedering om de 4—8 uur
om zodoende de concentratie van sulfanilamide in het bloed op de goede
hoogte te houden en de bacteriën niet de kans te geven zich van de toe-
gebrachte schade te herstellen.

Voor den practiserenden dierenarts kan het een bezwaar zijn om de
toediening enkele malen per dag zelf te herhalen en daarom hebben we
ons beperkt tot één flinke stoot in 24 uur. Des middags om 2 uur werd het
sulfanilamide, gemengd in enkele liters water, met behulp van de neus-
sonde ingegeven.

De oplosbaarheid van sulfanilamide in water bedraagt slechts 0,2 %,
dus moeten we bij deze grote hoeveelheid van 120 g volstaan met een
mengsel.

Zoals U uit de curve blijkt, bedroeg de temperatuur om 14 uur 40,2° C.
en was de pols 100. Om 20 uur was de temperatuur 390 C. en de pols

-ocr page 184-

telde 70 slagen. De algemene toestand van het dier was belangrijk verbeterd,
de sufheid was verdwenen en het dier maakte helemaal niet de indruk
ernstig ziek te zijn.

Gedurende de nacht trad er weinig verandering op en tegen de morgen
rees de temperatuur korte tijd. Daarna daalde hij weer. Om 10 uur bedroeg
hij 38,8° C. en de pols 72. De sufheid was geheel verdwenen. De eetlust
ontbrak nagenoeg geheel. Uit de vulva vloeide vrij veel dikke grauw-rood
gekleurde, niet stinkende lochiën. Met behulp van een buisvormig specu-
lum konden we vaststellen, dat de cervix nog ver geopend was, hij was
gezwollen en zag er nog rood geïrriteerd uit.

Om 10 v.m. werd nogmaals sulfanilamide ingegeven en nu 180 g, d.w.z.
300 mg per kg lichaamsgewicht.

Vier uren later was de temperatuur tot onder 38° C. gedaald, terwijl
de pols 44 slagen telde. Zoals U uit de curve afb. 1 kunt lezen, zijn de
lichaamstemperatuur en het aantal polsslagen niet meer boven het normale

De 3de Maart at het dier een
weinig hooi, maar de defaecatie
ontbrak. 4 Maart was er wel
defaecatie, maar de eetlust bleef
slecht. Er bestond nog uitvloeiing
van vrij veel gele, slijmige lochiën,
dat nam in de volgende dagen
snel af. Op 5 Maart trad wederom
defaecatie op, de algemene toe-
stand van het paard was goed,
maar de eetlust bleef zeer gering.
Dit behoeft ons niet zo erg te
verwonderen, want ook bij den
mens is het bekend, dat sulfa-
nilamide een slechte invloed op de maag uitoefent. Daarom werd
5 Maart 50 g Bicarb. natricus ingegeven, hetgeen het digestie-apparaat
gunstig beïnvloedde, de eetlust keerde langzamerhand terug.

De genezing van het geslachtsapparaat vorderde bevredigend.

De uitvloeiing werd snel minder.

Wij zullen nu, 6 Mrt., nogmaals het geslachtsapparaat met een vagino-
scoop onderzoeken, dan kunt U zich persoonlijk van de stand van zaken
overtuigen. U ziet, dat de vaginawand er vrij behoorlijk uitziet. Hier en
daar is nog een lichte hyperaemic te zien, maar veel heeft het niet te
betekenen. De cervix vertoont nog wel afwijkingen. Zij staat nog te ver
open, de doorsnede der opening bedraagt 3—4 cm. De cervixwand is
nog gezwollen, hoewel veel minder dan enkele dagen geleden. Nu is duide-
lijk te zien, dat hij op twee plaatsen is ingescheurd. De meest dorsaal
gelegen scheur is ondiep cn vertoont mooie granulaties, de meer ventraal
gelegen inscheuring is veel dieper en de wondoppervlakte is bedekt met
een laagje necrotisch weefsel.
Van deze plaats zal de genezing zeker nog
wel enkele dagen vorderen. Deze verwonding is door de sterke zwelling,
welke eerst bestond aan ons oog onttrokken geweest. Ik ben bang, dat de
cervix ten gevolge van de laatste wond niet geheel tot zijn oorspronkelijke
toestand zal wederkeren. Het is heel goed mogelijk, dat de sluiting van de
cervix onvoldoende zal blijven, hetgeen steriliteit met zich kan brengen.

-ocr page 185-

Uit dit alles zal gebleken zijn, dat, terwijl de algemene toestand goed
is, de lichaamstemperatuur en de pols geen bijzonderheden meer ver-
tonen, in het geslachtsapparaat vrij belangrijk veranderingen kunnen
worden vastgesteld. Men heeft bij den mens wel eens waargenomen, dat
het ziekteproces nog ongemerkt verder gaat, terwijl toch temperatuur en
pols geen belangrijke afwijkingen vertonen. In dit verband mag ik U een
ziektegeschiedenis vermelden van een paard, waarbij het veulen in dwars-
ligging was gelegen.

Toen wij na de abnormale partus op 12 Maait de secundinae wilden
verwijderen, leverde dit vele moeilijkheden op en gelukte het niet direct
ze in hun geheel naar buiten te brengen.

Wij meenden, dat ze na verloop van 3 dagen met stukjes en beetjes
verwijderd waren. Gedurende deze tijd werd iedere dag 130 g sulfanilamide
gegeven (200 mg per kg lichaamsgewicht), terwijl dit ook onmiddellijk
11a de partus was gegeven, (afb. 4).

Op 16 Maart waren tempe-
ratuur en pols vrij normaal.
Ongeveer 8 dagen lang waren
pols en temperatuur weinig af-
wijkend, de laatste dagen hiervan
waren zij geheel als normaal te
beschouwen.

Op 24 Mrt. steeg plotseling de
temperatuur tot 40° C.

130 g sulfanilamide deed hem
dalen tot 37.6° C. in de ochtend

van 25 Mrt. In de loop van 25 Mrt. steeg hij tot 38,8° C. ; het wederom
toegediende sulfanilamide gaf op 26 Mrt. een normale temperatuur en pols.

De 27ste kreeg het dier heftige koliek en succombeerde 11a enkele uren.
IJ ij deze plotselinge temperatuursstijging konden wij bij vaginaal onderzoek
van het genitaal apparaat geen belangrijke afwijkingen vinden, slechts
stelden we vast, dat de cervix niet gesloten was en dat zich een weinig
geel beslag op de wand van de cervix en vagina bevond.

Een rectaal onderzoek hebben wij toen verzuimd in te stellen. Was dit
wel geschied, dan hadden we de afwijking, die bij de sectic werd gevonden
misschien vast kunnen stellen.

In het sectieverslag, dat we van collega ten Thije kregen, lazen we,
dat de dood het gevolg van een acute afklemming van de dunne darm
met sepsis was en verder deelde hij mee :

„Boven in het scheil nabij de voorste scheilswortel werd met een scherpe
grens een anaemische afsnoering waargenomen. Hier was een locale,
subacute tot subchronische peritonitis, die ontstaan was vanuit het orale
gedeelte van de rechter uterushoorn, waarin een handpalmgroot gedeelte
vruchtvlies was blijven zitten en afgestorven. Hier ter plaatse was een
necrotiserende ontsteking dwars door de uteruswand heen gegaan en de
plaatselijke ontsteking van de uterusserosa had een verkleving tot stand
gebracht tussen het orale deel van de rechter uterushoorn, de voorste
scheilswortel en een deel van het duodenum.

Deze vergroeiingsplaats lag met de bovenrand ongeveer 6 cm onder
de linker nier. Door de aldus ontstane verkleving en vergroeiing, die nog
juist met de hand was op te heffen zonder van het mes gebruik te maken,

ti 1 ti

111 41\'

ui ii°

ti ii°

11 ii\'

71 ll\'

II !t
II

12

IJM | IS II

1)

II

tl

II

11

11

»

«4

111 111 17 !

|

1 1

11II, M.

M-h

1

1

1

l.

w /

>

H:

...

-

\\

V

V\'

....

*

.

Afb. 4.

-ocr page 186-

was de uterus met de rechter hoorn gefixeerd, wat een onvoldoende con-
tractie van de uterus ten gevolge had gehad. De cervix was nog wijd
geopend en er waren nog enige lochiën aanwezig met nog enkele necro-
tische partikels, maar van een verbreide endometritis of vaginitis was
geen sprake."

Uit dit alles blijkt, dat terwijl de lichaamstemperatuur en de pols
vrijwel geen afwijkingen vertoonden in de uterushoorn, toch nog een actief
ontstekingsproces voorkwam.

Dit neemt niet weg, dat wij overtuigd zijn door de ervaringen bij vele
patiënten verkregen, U te mogen adviseren het sulfanilamide in het
abnormaal verlopende, met hoge koorts gepaard gaande puerperium
van het paard toe te passen, zelfs menen wij, dat het aanbeveling verdient
na een bijzonder moeilijke lang geduurd hebbende abnormale partus
onmiddellijk sulfanilamide praeventief te geven en dit gedurende
2 of 3
dagen vol te houden.

Blijven de dieren na een lochiometra, welke met irrigatie is behandeld,
febrisiteren, dan brengt sulfanilamide gedurende
2 of 3 dagen toegediend,
herstel.

Ter demonstratie mag ik U nog het ziekteverloop van een tweetal
patiënten vertellen.

Bij het eerste dier (afb. 5) steeg
twee dagen na de abnormale par-
tus de temperatuur tot
390 C. Een
uterusirrigatie deed enige tijd de
temperatuur in geringe mate da-
len, maar de volgende avond was
de temperatuur weer hoog, ook
de pols was sterk gestegen.
120 g
sulfanilamide deed spoedig tem-
peratuur en pols tot normale
hoogte terugkeren.

Bij het tweede paard steeg de
5- temperatuur
24uur na de abortus

tot 40,2° C. (afb. 6). Het bleek bij onderzoek, dat in de uterus enkele kleine
stukjes secundinae waren achter-
gebleven. Deze werden verwij-
derd en de uterus geïrrigeerd met
een warme sublimaatoplossing.
Slechts een kortdurende, zeer ge-
ringe daling der lichaamstempe-
ratuur volgde hierop.
200 cc B
1105
(zie hieronder) werd in-
traveneus gegeven. De daarop
volgende dag was des ochtends de
temperatuur
38,2° C. Hij steeg
in de loop van de dag en toen
hij
38,8° C. bedroeg werd 100 cc
B 11
05 intraveneusgegeven.Daar-
op keerde de lichaamstempera-
tuur tot zijn normale hoogte terug
en genas patiënt vlot.

30

31/3

1/4

1/4

S 11 22
20 2«

2 6 18
4 1

11.

r.

iW t v

! ^

f—\' 1 I2DCR.\' Ï.A.
llRRICATIE . _

MEI

24

25

23

27

23

29

K A

L

u

t

1/

v

203 E

..0.

-» -

__CJL_

9. HOS

1

Afb. 6.

-ocr page 187-

Wij hebben evenals bij deze patiënt bij andere, lijdende aan een
lochiometra ook spoedig herstel zien optreden, zonder dat uterusirrigatie
werd toegepast en uitsluitend met sulfanilamide werd behandeld.

Zodra een paard in het puerperium febrisiteert, raad ik U aan het
een drietal dagen sulfanilamide — per os met de slokdarmsonde inge-
geven — te verstrekken.

Wij hebben de indruk, dat dit geneesmiddel een buitengewoon gunstige
invloed gedurende het puerperium van het paard heeft.

Wij zullen nog nader trachten uit te maken of door een andere dosering
of door het vaker dan i x per 24 uur te verstrekken, nog belangrijke
verbeteringen in de therapie zijn aan te brengen.

Het is zeer goed mogelijk, dat er onder de derivaten praeparaten zijn,
die nog een betere werking hebben.

Dat er verbindingen zijn, die een even goede werking hebben als het
eenvoudige sulfanilamidepoeder per os, is ons in de oorlog gebleken,
toen dit niet meer in voldoende hoeveelheden te krijgen was. Van Bayer
kregen we toen een sulfanilamide-praeparaat, dat in een 60 % oplossing
was gebracht en intraveneus kan worden toegediend.
Bayer noemde het
B 1105. Ook dit gaf uitstekende resultaten.

Dr. Veldstra was zo vriendelijk dit praeparaat voor ons te onder-
zoeken en hij deelde ons mede, dat B 1105 waarschijnlijk hetzelfde was
als het Promine, waarbij wij zo juist een ogenblik stilstonden.

Samenvatting.

Schrijver bespreekt het abnormaal verlopende puerperium van liet
paard en de therapeutische maatregelen, die getroffen kunnen worden
om dit gunstig te beïnvloeden.

In het bijzonder vestigt hij de aandacht op de goede resultaten welke
verkregen werden bij de toediening van sulfanilamiden in een dosis van
200 mg per kg lichaamsgewicht gedurende enkele dagen.

summary.

Author speaks about the abnormally running puerperium of horse and the thera-
prutic measures which can be taken to affect it favourably.

Particularly he draws attention to the good results which were obtained by admini-
stering of sulphanilamides at a rate of 200 mg a day per kg body weight during a few
days.

Zusammenfassung.

Der Autor bespricht das abnormal verlaufende Puerperium des Pferdes und die
therapeutischen Maszregeln welche getroffen werden können um dies günstig zu be-
einflussen.

Insonderheit zieht er die Aufmerksamkeit auf die guten Resultate welche bekommen
wurden durch die Verabreichung von Sulfanilamiden in einer Dosis von 200 mg per kg.
Körpergewicht während einige Tage.

RésuMé.

L\'auteur traite 1\'abnormalement passant puerperium de cheval et les mesures thera-
peutiques, qui peuvent être arrangées pour influencer cela favorablement.

En particulier it attire 1\'attention sur les beaux resultats obtenus par Tadministration
pendant quelques jours de sulphanilamides en dose de 200 mg par kilo de poids corporel
et par jour.

\') Ik ben Dr. Veenstra zeer erkentelijk voor zijn hulp.

-ocr page 188-

DE BEHANDELING VAN STAPHYLOCOCCEN-INFECTIES

MET TOXOID.

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting te Rotterdam ;

Dir. Dr. H. E. REESER).

door

Dr. J. I. TERPSTRA.

Sedert Burnet\'s onderzoekingen over het staphylococcen-toxine, nu
reeds bijna 20 jaar geleden (1), heeft men onder invloed van de gunstige
resultaten, behaald bij infecties met andere toxinevormende bacteriën
(b.v. cl. tetanus), ook hier getracht, het toxine door behandeling met
formaline om te vormen in een atoxisch product met antigene eigen-
schappen, een z.g. toxoid, met de bedoeling staphylococcen-infecties
te bestrijden.

De bereiding van een dergelijk toxoid gelukte sommigen en werd al
vrij spoedig door dezen als een waardevolle steun bij de bestrijding der
staphylococcen-infecties, zowel in preventief als curatief opzicht gepro-
pageerd.

Vooral als het toxoid meerdere malen in stijgende doses met korte
tussenpozen subcutaan werd toegediend en er bepaalde stoffen,
zoals
tapioca, agar, aluin, etc. aan werden toegevoegd, zou de werkzaamheid
zeer goed zijn en betere resultaten geven dan een vaccin, dat bereid was
van een gedode cultuur.

Van de werkzaamheid van het toxoid getuigen o.a. de volgende waar-
nemingen :

Resultaten bij proefdieren:

1. Proefdieren geïmmuniseerd met toxoid weerstaan een volgende
locale of algemene infectie met staphylococcen beter, dan niet-geïm-
muniseerde (2). (3).

2. Proefdieren behandeld met toxoid vertoonden grotere resistentie
tegenover een volgende infectie, dan die, welke waren voorbehandeld
met vaccin (4).

Klinische resultaten:

Hond: Cutane staphylococcen-infecties, gelocaliseerd of gegeneraliseerd
(acne; furunculosis; otitis) zelfstandig of geassocieerd aan demodicosis
werden in vele gevallen met bijzonder gunstig resultaat behandeld. In
klinisch zeer ernstige gevallen is naast de eerste toxoidinjectie een be-
handeling met antitoxisch serum op zijn plaats.

Slechts in enkele gevallen was het resultaat onbevredigend. (5) (6) (7).

Paard: Behandeld werden ernstige verwondingen, abscessen, ernstige
gevallen van nageltred, complicaties ten gevolge van castratie wonden,
schoftfistels, purulente arthritiden, ostitis maxillaris, sinusitis, mastitis.

Indien in deze ziektegevallen staphylococcen aetiologische betekenis
hadden, werden in combinatie met de gewone, locale, antiseptische of
chirurgische behandeling, meestal zeer gunstige resultaten verkregen. (8).

Bij menginfecties met streptococcen voerde toxoidbehandeling ge-
combineerd met sulfonamiden veelal tot het doel.

-ocr page 189-

Rund\\ Het succes van de toxoidbehancleling bij staphylococcen mastitis,
zowel in acute als chronische gevallen was opmerkelijk. (9) (10) (11)

(12) (13) (14)-

In acute gevallen verliep de genezing sneller dan bij elke andere therapie.
De integriteit van de uier bleef behouden en de melksecretie was weer
normaal geworden.

Bij chronische mastitiden verbeterde de kwaliteit van de melk steeds.
Bij 16 koeien, die staphylococcen in de melk uitscheidden, zonder dat
klinisch een mastitis aanwezig was, waren de staphylococcen 10 dagen
na het beëindigen der behandeling uit de uier verdwenen. Andere bac-
teriën, die bij sommige koeien de staphylococcen vergezelden, werden
in de melk teruggevonden.

Bij menginfecties met streptococcen was een gecombineerde behande-
ling met sulfonamiden of penicilline op zijn plaats.

Behalve bij staphylococcen-mastitiden werden tevens gunstige resultaten
verkregen, al of niet gecombineerd met een sulfonamidtherapie, bij metri-
tiden en diverse etterige ontstekingen ten gevolge van staphylococcen,
zoals sinusitis, arthritis, panaritium, ernstige verwondingen etc.

Schaap: Bij recidiverende abscessen met goed resultaat. (15).

Hoewel het zich Iaat aanzien, dat toxoidbehandeling in die gevallen
waar men een staphylococceninfectie vreest (b.v. castratiewonden) van
nut kan zijn, zijn over het succes van het toxoid als preventivum nog niet
veel feitelijke gegevens bekend.

Het toxoid wordt gebruikt als zodanig, of vermengd met agar, aluin
tapioca, etc. Vooral van Franse zijde wordt het gebruik dezer „substan-
ees adjuvantes" sterk aanbevolen (16).

Het toxoid wordt subcutaan aangewend. Sommigen wijzen met nadruk
,-rop, dat bij de injectie de aseptische voorwaarden nauwkeurig in acht
genomen moeten worden.

Soms is één injectie voldoende, maar meestal moet deze enige malen
(2-3-4X) met korte tussenpozen herhaald worden, waarbij de doses worden
vergroot.

Vl ij vaak ontwikkelt zich een voorbijgaand oedeem op de injectieplaats
en een tijdelijke temperatuursverhoging, zonder dat dit de algemene
toestand nadelig beïnvloedt. Een enkele maal zijn de symptomen ern-
stiger (sterk oedeem; absces, hoge koorts)

De gunstige werking van het toxoid wordt veelal aldus verklaard:

Bij een staphylococceninfectie moet het lichaam zich vooral verweren
tegen het toxine, dat de staphyloccus afscheidt. Dit toxine heeft een necro-
tiserend en lytisch effect op de verschillende weefsels. De staphylococcen-
vegetatie in de weefsels wordt hierdoor bevorderd. Aan de andere kant
heeft het toxine ook antigene werking, zodat het dierlijk organisme ge-
prikkeld wordt tot de vorming van antitoxinen, die het toxine in zijn schade-
lijke werking neutraliseren.

De resistentie tegenover staphylococceninfecties berust in hoofdzaak
op de aanwezigheid van deze antitoxinen in de weefsels. Er bestaat dan
ook een zeker verband tussen de hoeveelheid antitoxinen in de weefsels
en de resistentie ten opzichte van een staphylococceninfectie. Het on-
schadelijke product van het toxine — het toxoid — heeft zijn antigene
eigenschap behouden en werkt zodoende, doordat het aanleiding geeft

-ocr page 190-

tot de vorming van antitoxinen, de ontwikkeling der staphylococcen
tegen.

Is er éénmaal een zekere hoeveelheid antitoxine in de weefsels, dan
is het resultaat van een volgende toxoidinjectie, dat er meer en vlugger
antitoxinen gevormd worden, dan wanneer dit niet het geval was.

Dit is dan ook de reden, dat men bij de therapie der staphylococcen -
infecties gebruik maakt van snel op elkaar volgende toxoidinjecties in
stijgende hoeveelheid, en dat dooréén injectie een langzaam verminderende
hoeveelheid antitoxinen snel kan worden opgevoerd (injection de rappel).

Schijnt dus op grond van het bovenvermelde de behandeling van
staphylococceninfecties met behulp van toxoiden bij mens en dier
zowel
theoretisch als practisch op een vaste basis te berusten, dan moet echter
toch bedacht worden, dat de toxoidbehandeling vooral in de veterinaire
praktijk nog verre van algemeen is, en dat velen zich bij het verhogen
der specifieke resistentie, alleen laten leiden door vaccins bereid uit een
of andere gedode staphylococcenstam.

Toch kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat onvoldoende
bekendheid en een m.o.m. gebrekkige bereiding van het toxoid hierbij
een belangrijke rol speelt.

Voor de bereiding van een toxoid, dat krachtig antigene eigenschappen
bezit, moet n.1. uitgegaan worden van een toxine, dat voldoende werk-
zaam is.

Een bezwaar voor de regelmatige bereiding van een werkzaam toxoicl
is echter, dat niet alleen slechts weinige staphylococcen regelmatig een
toxine van de vereiste sterkte vormen, maar dat ook van geschikt gebleken
stammen het toxineproducerend vermogen onder laboratoriumomstan-
digheden op den duur achteruit gaat. Bovendien eist, naar het schijnt,
de ene staphylococcenstam een andere voedingsbodem dan de ander.
Verwarrend werkte ook het volgende:

Men heeft de laatste jaren geconstateerd, dat de giftige eigenschappen
van een staphylococcencultuurfiltraat, niet altijd toegeschreven mogen
worden aan de werking van één toxine, maar dat er onderscheid gemaakt
moet worden tussen verschillende staphylococcentoxines. Sommige staphy-
lococcenstammen zouden een
a, anderen een /3, weer anderen een y
toxine vormen en weer anderen een combinatie van deze .(17; 18; 19)

Daarom zijn er, die bij de bereiding van het staphylococcentoxoid
tegen al deze toxinen wensen te immuniseren, wat lang geen eenvoudige
zaak is.

Het spreekt vanzelf, dat bij het omzeilen van al deze bezwaren, de
verschillende onderzoekers verschillende oplossingen hebben aangegeven.

Bij de bereiding van een deugdelijk staphylococcentoxoid aan de Rijks-
seruminrichting is nu op grond van de ervaringen van vooral Franse
en Angelsaksische onderzoekers van de volgende gedachtengang uitgegaan:

Afgezien van de waarde, die men in pathogeen opzicht aan de ver-
schillende toxines moet stellen, is wel gebleken, dat het staphylococcen-
cultuurfiltraat, dat gekarakteriseerd is door sterke haemolytische werk-
zaamheid op konijnebloedcellen, sterk necrotizerende werkzaamheid op
de huid van cavia of konijn en acuut dodende werking bij proefdieren
(konijn, muis) na intraveneuze applicatie (atoxine) in verreweg de meeste

-ocr page 191-

gevallen als bijzonder belangrijk voor de immunisatie moet worden be-
schouwd. De staphylococcenstam, die bekend staat als
Wood 46, schijnt
een dergelijk filtraat te "kunnen produceren, daarom werd bij de bereiding
van het toxoid hiervan uitgegaan.

Het behoud van de toxische eigenschappen werd nagestreefd op de
volgende wijze :

De staphylococcus wordt uitgezaaid op een agarplaat, waaraan van te
voren zoveel antitoxinehoudend serum wordt toegevoegd, dat 1 cc voe-
dingsbodem 15 antitoxische eenheden bevat (A.E.) Na bebroeden der
agarplaat ziet men om verschillende staphylococcenkoloniën een ring,
als gevolg van een praecipitatiereactie, welke door de inwerking van het
antitoxine op het toxine plaats heeft.

De kolonie, die zich in het centrum van zo\'n ring bevindt, wordt nu
afgeënt in een buisje, op de bodem waarvan zich steriel serum bevindt.
Vervolgens wordt in het buisje een vacuum aangebracht, waarna het
wordt dichtgesmolten.

Op deze wijze bewaard, behoudt de stam zijn toxinevormende eigen-
schap onverminderd lange tijd. Ten behoeve van de toxinebereiding wordt
aan de gedroogde inhoud van het buisje enige druppels steriele bouillon
toegevoegd en met de aldus verkregen suspensie enige agarbuizen geënt,
met behulp waarvan de volgende dag de door
Parish aangegeven en de
door
Timmerman gewijzigjde voedingsbodem (21) (22), die zich in 1 liter
kolven bevindt, geënt, onder een koolzuuratmosfeer van 20%. Na 2 dagen
bebroeden, wordt een tryptisch verteerde bouillon aan de bodem toe-
gevoegd, dc koolzuuratmosfeer hersteld, waarna het geheel nog 3 dagen
bij
370 C. wordt bebroed.

Vervolgens wordt het toxine geoogst, door de bouillon door een Seitz
E.K. filter te filtreren, waarna de kracht van de hacmolytische, dermotoxi-
sche en lethale eigenschappen worden gemeten, door het bepalen van :

1. de minimale haemolytische dosis (D.m.h.) d.w.z. de hoeveelheid
toxine, die 1 cc van een 2 % opl. van rode bloedlichaampjes van het
konijn, nog net volledig tot oplossing kan brengen, nadat deze 1 uur bij
370 C. en 1 uur bij kamertemperatuur op elkaar hebben ingewerkt.

2. de minimale necrotische dosis (D.m.n.) d.w.z. de kleinste hoeveelheid
toxine, die na intradermale injectie bij cavia of konijn binnen 24—48
uur nog net necrose in de omgeving der injectieplaats doet ontstaan.

3. de minimale lethale dosis. (D.m.1.) d.w.z. de kleinste hoeveelheid
toxine, die 1 muis van ^ 20 gram na intraveneuze injectie binnen 24 uur
nog net doodt.

Als een krachtig toxine w\'ordt beschouwd het bouillonfiltraat, waarvan
cle D.m.h. minstens 1 mgr, de D.m.n. minstens 5—20 mg, en de D.m.n.
minstens 20 mg bedraagt.

Voldoet dit toxine aan de gestelde minimumeisen, dan wordt hieraan
voor de bereiding van toxoid 0,4 % handelsformaline toegevoegd en
gedurende 1 week bij 370 C. bewaard.

Het nu gevormde toxoid wordt als volgt op onschadelijkheid gecontro-
leerd :

1. i cc toxoid gevoegd bij 1 cc 2 % konijnebloedlichaampjes mag na

\') De wijze, waarop de hoeveelheid antitoxinen in een serum wordt bepaald, ge-
schiedt door middel van een internationaal aanvaarde techniek. (20).

207
16

-ocr page 192-

i uur bij 37° C. en daarna i uur bij kamertemperatuur, geen haemolyse
geven.

2. 0,2 cc toxoid intradermaal bij cavia geïnjicieerd mag geen necrose
geven (controle na 24 en 48 uur).

3. 2 konijnen intraveneus geïnjicieerd met 2,5 cc toxoid per kg lichaams-
gewicht moeten gezond blijven (gewichtscontrole na 14 dagen).

Een indruk van de antigene werking van het toxoid wordt op 2 verschillende
wijzen verkregen.

1. Konijnen krijgen met tussenpozen van 4—5 dagen achtereenvolgens
3 subcutane injecties toxoid in stijgende hoeveelheid.

Als bij het begin der proef het aantal A.E. per cc serum bekend was,
is uit de stijging van het antitoxinegehalte een dag of 10 na het einde dei-
behandeling, de antigene werking van het toxoid af te lezen.

2. Het verhoogde antitoxinegehalte in het bloedserum na toxoidinjecties
is niet alleen afhankelijk van de eigenschappen van het toxoid, doch ook
van het reactievermogen van het proefdier. Bij een reactie in vitro heeft
men van dit laatste geen last.

Door de reactie van Ramon wordt door middel van een uitvlokkings-
reactie de waarde van het toxoid uitgedrukt in antigene eenheden. (23).

De in de Rijksseruminrichting bereide toxoiden, bleken ruimschoots
aan de gestelde controle te voldoen. Zoals blijkt uit het volgende :

Minimale haeinolytische, necrotische en lethale dosis van het toxiiie,
waaruit het toxoid bereid wordt, bedroegen achtereenvolgens 1—0,66 mg ;
3—10 mg en ^ 4 mg. Het toxoid haemolyseerde geen rode bloedlichaam-
pjes van het konijn, veroorzaakte geen necrose in de caviahuid, terwijl
intraveneus met toxoid geïnjicieerde konijnen niet in gewicht achteruit
gingen.

Konijnen, waarvan het serum minder dan 0,2 A.E. bevatte en welke
om de 4—5 dagen met resp. 0.5 ; 1 en 1 \\ cc toxoid werden behandeld,
vertoonden 10 dagen na de behandeling een stijging van het antitoxinen-
gehalte tot 5—10 A.E.

Het aantal antigene eenheden van het toxoid, dat enkele malen werd
bepaald, bedroeg ^ 10 .

Tevens werden met deze toxoiden enkele paarden en runderen be-
handeld, het antitoxinegehalte van het bloedserum voor en 11a behandeling-
bepaald en de entreactie nagegaan. Het toxoid was voor een deel wel en
voor een deel niet met 2 % aluin behandeld.

Van het verloop van het antitoxinegehalte in het bloedserum getuigt
de volgende tabel. Duidelijk is merkbaar, dat toxoidbehandeling hier als
een krachtige prikkel gewerkt heeft voor de vorming van antitoxinen.
Hoewel een gevoelige daling van het antitoxinengehalte na een maand
reeds weer is ingetreden, is dit gewoonlijk toch nog enige tientallen malen
hoger dan voor de behandeling. Het aantal dieren is te klein om te beoordelen
of toxoid aluin betere resultaten geeft dan toxoid alleen. Opgemerkt
moet nog worden, dat de gebruikte paarden serumpaarden waren, doch
van 23/9 tot 12/10 buiten bedrijf waren gesteld.

Over het algemeen was een entreactie merkbaar en ontwikkelde zich
op de entplaats een matig oedeem of knobbeltje, dat echter binnen enkele
dagen verdween. In enkele gevallen was de temperatuur tevens verhoogd,
was de eetlust verminderd en gaven de runderen belangrijk minder melk.

-ocr page 193-

Pa

A.E. (23 g)

toxoidinj. (25 9)

toxoidinj . (30 9)

toxoidinj. (3 10)

A.E. (5 .0)

A.E. (1 10)

A.E. (611)

Paard

.....

i

10 cc 2 % aluin

15 cc 2 % aluin

20 cc -f 2 % aluin

3

125

»>

2 ....

o-5

>)

J 1

11

33

200

»i

3 ....

1

tt

tt

10

50

33

j>

4 ....

3-3

tt

tt

33

100

50

"

5 ....

0.2

»

ft

tt

10

25

6 ....

o-5

ff

ft

tt

20

>>

7 ... .

i

10 cc

15 cc

20 cc

10

33

10

»>

8 ....

0-5

ff

ft

tt

5

20

10

ij

9 ....

i

ff

ft

tt

10

40

33

"

io ....

3-3

"

ft

tt

33

125

25

ff

ii ....

o-5

ft

tt

tt

33

200

50

tt

12 ....

2-5

ft

tt

ft

10

50

25

Rund

i . . . .

i

10 cc -f 2 % aluin

15 cc -f- 2 % aluin

20 cc -f- 2 % aluin

50

200

100

ff

2 ....

2

»

>>

tt

100

200

100

ff

3 ....

3-5

tt

tt

tt

33

200

100

ff

4 ....

2-5

tt

tt

ft

25

125

"

5 ....

i

10 cc

15 cc

20 cc

50

50

ff

6 . . . .

2

»

J)

ft

50

100

50

»

7 ... .

5

tt

tt

tt

100

200

100

ff

8 ....

i

tt

tt

tt

25

10

-ocr page 194-

In alle gevallen echter waren deze symptomen, die in het geheel geen
alarmerende indruk wekten, binnen i tot 2 dagen verdwenen.

Eén der runderen scheidde bij het begin der toxoidbehandeling staphy-
lococcen met de melk uit: 10 dagen na de behandeling waren de staphy-
lococcen verdwenen.

Behalve deze dieren werden door een practiserend collega twee honden,
lijdende aan furunkulosis met het aluintoxoid behandeld, met zeer be-
vredigende resultaten.

Op grond van de onschadelijke en tevens krachtig antigene eigenschappen
van dit toxoid, lijkt het alleszins verantwoord, het zijn vertrouwen te
schenken en mede op grond van de buitenlandsche klinische resultaten,
aan te bevelen voor het gebruik in de veterinaire praktijk.

Als zodanig zal het elke septische en chirurgische behandeling van
staphylococceninfecties bij onze huisdieren belangrijk kunnen onder-
steunen en dus o.m. aanwending vinden in bepaalde gevallen van ernstige
verwondingen, schoftfistels, sinusitis van het paard, mastitis bij rund en
schaap, furunculosis bij de hond.

In gevallen van menginfecties met b.v. streptococcen zal een gelijktijdig
ingestelde sulfonamidkuur tevens van belang zijn.

Bovendien is het toxoid als preventivum op zijn plaats in die gevallen,
waar men een staphylococceninfectie vreest (castratie).

Naar gelang van de klinische resultaten zal men het aantal der sub-
cutane injecties kunnen wisselen.

Het lijkt verantwoord, de van Franse zijde voorgestelde dosering te
volgen. Deze bedraagt voor :

Paard

Rund

Schaap

Hond

Kat

Konijn

ie. inj. cc . .

10

10

i

1

t

i

i

2e. „ ,, . .

\'5

\'5

2

i

1

1

3e- .. ». -•

20

20

4

i

i

2

4e- .» » • •

20

20

4

2

2

2

en volgende inj.

Bij jonge dieren wordt de dosis op de helft teruggebracht. De tijd tussen
voorgaande en volgende injectie bedraagt 4—5 dagen. In gevallen van
recidive en in gevallen waar men de immuniteit een meer blijvend karakter
wil geven, is een injectie na £—1 jaar noodzakelijk, (injection de rappel-
dosis 3e inj.).

Bij het gebruik van het toxoid bedenke men echter, dat volgens som-
migen een enkele maal onaangename entreacties worden gezien ten
gevolge van :

1. onvoldoende aseptische voorzorgen bij de injectie ;

2. overgevoeligheid tegenover het staphylococcenantigeen.

Bij injectie neme men dus steeds de aseptische voorzorgen nauwkeurig
in acht en verhoge de dosis van de volgende injectie bij overmatig opge-
treden reactie niet.

-ocr page 195-

1. F. M. Bürnet : The journal of Path, and Bact. 1930; biz. 1.

2. Nelis, C. R. : de la Soc. de Biologie T. 118: 1935 ; biz. 1384.

3. P. Mercier : C. R. de la Soc. de Biologie. T. 126 III ; 1937 ; blz. 228.

4. Ramon, C. R. de la Soc. de Biologie T. 122 II ; 1936; blz. 1160.

5. Holstein & Richou : Bulletin de l\'acad. vét. de France; F. 11 ; 1938; blz. 158.

6. Buzenac: Recueil de Méd. Vét. 1939; blz. 531.

7. Richou : Recueil de Méd. Vét. 1945 ; blz. 362.

8. Holstein & Richou: Recueil de Méd. Vét. 1941 ; blz. 116.

9. Richou, Holstein & Renouldon : C. R. de la Soc. de Biologie ; 1945 ; blz. 789.

10. Richou & Holstein: Recueil de Méd. Vét. T. 117; 1941 ; blz. 329.

11. Minett : Journal of comp. Pathol, and Therap. 1937; blz. 173.

12. Gould: Vet. Record. 1942; blz. 106.

13. Miller & Heishmann : Vet. Record; 1944; blz. 11.

14. Murphy: Vet. Record. 1946; blz. 277.

15. Richou & Holstein : Bulletin de l\'acad. vét. de France ; T. 17; 1944 ; blz. 356.

16. Ramon: Congresso Internazionale di Pathologica Comparata ; Vol. I; 1939.
17- Gi.enny & Stf.vens : Journal of Path, and Bact. Vol. 45 ; Nr. 2 ; 1935 ; blz. 201.
18.
 Iîryce & Bountree : Journal of Path, and Bact. 1936; blz. 173.

\'9- Roy: Journal of immunology ; Vol. 33; 1937; blz. 437.

20. Quaterly Bull, organisation d\'hygiène de la Société des Nations ; décembre 1934;
T. 3 suppl.

21- Parish & Clark : Journal of Path, and Bact. 1930; blz. 1.

22. Timmerman: Antonie van Leeuwenhoek. Jrg. 1935; blz. 371.

23. Ramon: C. R. de la Soc. de Biologie; 1935; p. 790.

Samenvatting.

In het voorgaande worden de gunstige resultaten gereleveerd van het
toxoid bij de behandeling van staphylococceninfecties bij onze huisdieren.

Aangegeven wordt volgens welke richtlijnen dit toxoid aan de Rijks-
sërum\'nr\'chting wordt bereid en gecontroleerd.

Bij deze contrôle blijkt dit toxoid een krachtig antigene werking te
bezitten, weshalve het voor gebruik in de veterinaire praktijk wordt
aanbevolen.

Summary.

In the above the favourable results have been summarized of the toxoid in the treat-
ment of staphylococ infections in our domestic animals. The lines of action in preparing
and controlling this toxoid in the State\'s Serum-Institute are given.

In the control this toxoid appears to possess a strongly antigenous activity, for which
reason it is recommended for use in veterinary practice.

-ocr page 196-

(Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht)
Dir.: Dr. W. AEG. TIMMERMAN.

EEN VERGELIJKEND ONDERZOEK NAAR DE WAARDE VAN
ENKELE BEREIDINGSWIJZEN VAN PRAECIPITEERENDE

SERA

door

Dr. H. H. VINK, bacterioloog.

Als men bij een konijn eiwit (b.v. serum) van een bepaalde diersoort
inspuit, ontstaan in het serum van het konijn antistoffen (praecipitines)
tegen dit eiwit. Bij menging van dit laatste serum met een extract van
vleesch, organen of bloed, of van serumverdunningen van de gebruikte
diersoort, ontstaat een troebeling, die, indien de vloeistoffen voorzichtig
op elkaar worden gebracht, als een ring kan worden afgelezen. Deze sera
worden o.a. gebruikt voor de identificatie van vleeschsoorten en in de
forensische geneeskunde voor het onderzoek naar de herkomst van bloed-
sporen.

Sinds de ontdekking der praecipitatiereactie zijn voor de injectie van
het antigeen bij het meest geschikte proefdier, het konijn, de intraveneuse,
subcutane, intramusculaire en intraperitoneale applicatiemethoden
toegepast.

Volgens Uhlenhuth 1), een der grondleggers dezer reactie, kan men
bij gebruik van serum als antigeen, het best de intraveneuse methode
toepassen.

In het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid werd de intraveneuse
seruminjectie tot voor enkele jaren uitsluitend toegepast. Hierbij wordt
met tusschenpozen van 6 dagen respect, i, 2 en 3 cc serum in de oorvenc
van een konijn geïnjiciëerd. Zes dagen na de laatste inspuiting wordt
proefpunctie verricht en, als het serum bruikbaar blijkt, wordt het konijn
verbloed, waarna het serum, al of niet geconserveerd met carbol,
wordt bewaard.

Het praecipiteerend serum is bruikbaar als het een praecipitatietiter
van i : 10000 of hooger bezit en specifiek is.

De titer wordt onderzocht door verdunningen 1 \' 100, 1 • 1000 en
i : 10000 van serum van de gebruikte diersoort op het konijnenserum
te brengen en de reacties na uiterlijk een half uur verblijf bij kamer-
temperatuur af te lezen. Het serum is specifiek als na A uur geen reacties
zijn opgetreden met verdunningen 1 : 100 van scrum van andere dier-
soorten.

In het R.I.V. worden regelmatig praecipiteerende sera bereid tegen
paarden-, runder-, varkens-, honden-, katten- en menscheneiwit. Hierbij
moet worden opgemerkt, dat deze sera niet streng soortspecifiek zijn,
maar meer groeps-specifiek, zoodat b.v. het praecipiteerend
serum tegen
rundereiwit ook reacties geeft met schapen- en geiteneiwit.

In de laatste 5 jaren zijn door ons langs intraveneusen weg 31 konijnen
met verschillende sera behandeld. Het resultaat was als volgt :

P. Uhlenhuth: In Gotschlich. Handb. der hyg. Unters. methoden 1927, 756.

-ocr page 197-

negatief
of
i : 100

positief

aantal konijnen

gestorven

i : 1000

i : 10000

specifiek

onspecifiek

31

i

14

6

0

8

Hieruit blijkt, dat met de intraveneuse injectie van serum bij 31 konijnen in 10 gevallen een hoog-
waardig praecipiteerend serum werd verkregen, waarvan slechts 2 specifiek bleken te zijn

In verband met dit onbevredigend resultaat werd de laatste jaren
onderzocht, of met de methode
Ong een grooter percentage bruikbare
sera kon worden verkregen. Hierbij worden gelijke deelen lanoline en
vaseline gemengd en gesteriliseerd. Kort voor het gebruik wordt 5 cc
serum geëmulgeerd in 10 cc van het in een broedstoof van 50°
C. vloeibaar
gemaakte lanoline
-vaseline-mengsel en subcutaan in een dij van een
konijn gespoten.

Zeven dagen na de injectie wordt proefpunctie verricht, die, zoo noodig,
elke 2 dagen wordt herhaald. Is de titer voldoende hoog, dan wordt
het konijn verbloed.

Op deze wijze zijn door ons 24 konijnen, met het volgende resultaat,
behandeld :

negatief

of
i : 100

positief

aantal konijnen

gestorven

i : 1000

i : 10000

specifiek

onspecifiek

24

4

7

3

6

4

Uit deze tabel blijkt, dat met de subcutane injectie van een lanoline-vaseline-serum-mengsel bij
24 konijnen in 10 gevallen een hoogwaardig praecipiteerend serum werd verkregen, waarvan 6specifiek
ware n.

In het algemeen werd de titer 1 : 10000 J; 14 dagen na de injectie
bereikt.

Het voordeel van deze methode t.o.v. de intraveneuse is, dat met één
injectie kan worden volstaan en dat sneller een bruikbaar serum wordt
verkregen.

Een nadeel is, dat alle bij de injectie noodzakelijke instrumenten op
een temperatuur van
±50° C moeten worden gehouden, om stolling
van het injectiemengsel te voorkomen.

Verder worden bij de konijnen vrij veelvuldig abscesseti waargenomen
op de entplaats, waardoor misschien het betrekkelijk groot aantal ge-
storven dieren kan worden verklaard.

\') S. G. Ong: Ant. v. Leeuwenhoek 1943, 9, 1.

-ocr page 198-

Als derde werkwijze is door ons het laatste jaar de methode toegepast,
die in 1943 door
Proom1) is gepubliceerd en waarmee door hem een
zeer hoog percentage hoogwaardige en specifieke sera werd verkregen.
Het antigeen wordt hierbij, gebonden aan aluin, intramusculair bij het
konijn geïnjiciëerd.

Het antigeen wordt als volgt bereid : 25 cc normaal serum wordt met
80 cc aqua dest. verdund en hieraan wordt 90 cc van een 10% oplossing-
van aluin toegevoegd. De pH wordt met 5 N. NaOH op 6,5 gebracht,
waarbij een grofvlokkig neerslag ontstaat. Hierna wordt gecentrifugeerd
en het sediment 2 maal gewasschen met een merthiolaat-oplossing 1 : 10000.
Het gewasschen sediment wordt met deze merthiolaatoplossing tot op een
volume van 100 cc gebracht en opgeschud. 10 cc van dit antigeen, dat
aequivalent is met 2,5 cc serum, wordt intramusculair bij een konijn
ingespoten (5 cc in elke dij).

Volgens Proom bereikt het serum 15—20 dagen na de injectie de hoogste
titer, waarna deze daalt. Is de titer na 20 dagen niet voldoende hoog, dan
kan 30 dagen na de eerste inspuiting een tweede injectie worden gegeven,
zoo noodig na hetzelfde interval gevolgd door een derde en vierde. De
specificiteit is na één injectie bijna altijd 100%, welk percentage na meer
injecties daalt.

Het resultaat, dat door ons met deze methode met sera van alle boven-
genoemde diersoorten, alsmede van de kip, werd verkregen, was als volgt :

Aantal konijnen

Aantal
injecties

negatief

of
i : 100

positief

I : 1000

I : 10000

specifiek

onspecifiek

\'5
3

1

2

2

2
i

I I

1

Hieruit blijkt, dat 12 van de 18 konijnen, die met aan aluin gebonden serum zijn behandeld,
een bruikbaar praecipiteerend serum hebben geleverd.

Overeenkomstig de resultaten van Proom blijkt ook hier, dat, indien
slechts één injectie werd gegeven, de sera met een voldoend hooge titer
alle specifiek waren, terwijl na twee injecties een specifiek en een niet-
specifiek serum werden verkregen.

In het algemeen werd door ons ^ 10 dagen na de injectie de eerste
proefpunctie verricht, die zoo noodig elke 2 of 3 dagen werd herhaald.
Een titer van 1 : 10000 werd gevonden respect. 10, 12 ( 4X )> 13 (2 X )»
14, 15, 17, 19 dagen na de eerste injectie en 12 en 17 dagen na de tweede
injectie.

Wanneer we nu de drie gebezigde werkwijzen vergelijken, dan blijkt
de intramusculaire serum-aluinpraecipitaat-injectie het beste resultaat
te hebben opgeleverd (12 op 18) ; hierop volgt de lanoline-vaseline methode

*) H. Proom : J. Path. and Bact. 1943, 55, 419.

-ocr page 199-

(6 op 24), terwijl de intraveneuse seruminjectie het slechtste resultaat
heeft gegeven (2 op 31).

Do slechte uitkomsten van deze laatste methode zijn in strijd met de
bovenaangehaalde meening van
Uhlenhuth. Hoewel geen statistische
gegevens beschikbaar zijn. werd op het R.I
.V. vroeger met deze methode
eveneens veelvuldiger een bruikbaar serum verkregen.

Samenvatting.

Met de intraveneuse injectie van serum werd bij 2 van 31 konijnen een
hoogwaardig-soortspecifiek praecipiteerend serum verkregen ; met de
subcutane lanoline-vaseline-seruminjectie bij 6 van 24 konijnen en met
de intramusculaire aluinpraecipitaat-methode bij 12 van 18 konijnen.

Summary.

From a out of 31 rabbits a high-grade value, species-specificpreeipitating serum was
obtained with the intravenous injection of serum ; from 6 out of 24 rabbits with the
subcutaneous lanolin-vaselin-serum-injection, and from 12 out of 18 rabbits with the
intramuscular alum-precipitate method.

-ocr page 200-

BACTERIOLOGISCH VLEESCHONDERZOEK

door

B. LOK.

Het in den laatsten tijd nog al eens voorkomen van voedselvergiftigingen,
waaronder ook vleeschvergiftigingen is voor mij aanleiding mijn bevin-
dingen mede te deelen, waar bij het bacteriologisch vleeschonderzoek
paratyphusbacillen werden gevonden en wel speciaal bij de groote slacht-
dieren.

Behalve bij kalveren met miliair necrose in de lever werden door mij
paratyphusbacillen (
bac. Ent. Gärtner) gekweekt uit de organen van 3
runderen en 2 eenhoevige dieren. Twee runderen waren lijdende aan
een mastitis en waren geen noodslachtingen, maar zieke of wrakke dieren.
Het derde rund was lijdende aan een enteritis en maakte bij het leven
een zeer zieken indruk. Een paard kon niet meer staan en was zeer ver-
magerd, bij een enter, die per as was aangevoerd, werden bij het geslachte
dier abscessen in de buikholte en necrotische haardjes in de lever aan-
getroffen.

Bij alle dieren werden milt, nier en lever onderzocht, alléén uit de lever
werden paratyphusbacillen gekweekt, bij de enter bovendien uit de milt.
Op de veterinaire afdeeling van het Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid werden de gevonden kiemen verder gedetermineerd met als resultaat
bac. ent. Gärtner (var. dublin). Op verzoek van genoemde afdeeling
werden haar van 2 runderen meer stukken vleesch gezonden en op de
aanwezigheid van paratyphusbacillen onderzocht. Na „Anreicherung
in tetrathionaatbouillon" werden deze ook inderdaad aangetoond.

Uit het bovenstaande mag m.i. de conclusie worden getrokken, dat
wanneer een dergelijk slachtdier in consumptie zou zijn gebracht, omdat
bij het bacteriologisch onderzoek van milt, nier en vleesch geen kiemen
werden gevonden, het heel wel mogelijk zou zijn geweest, dat bij onoor-
deelkundige bewaring van het vleesch, vleeschvergiftiging zou zijn
opgetreden. Hier uit volgt, dat men niet kan volstaan met het onderzoeken
van milt, nier en vleesch eventueel lymphklieren, maar dat ook de lever
in het onderzoek moet worden betrokken. Daar de lever echter veelal
kiemhoudend is, moet worden onderzocht of de gekweekte kiemen tot de
salmonellagrocp behooren. Een niet te kleine hoeveelheid leverweefsel
wordt met een Drigalskispatel op een brillantgroen-phenolroodplaat en
een Endo- of Gassnerplaat uitgestreken, tevens wordt een buisje glucose-
bouillon geënt. De brillantgroenplaat voldoet uitstekend, de paratyphus-
bacillen geven op deze plaat een prachtig kleuromslag in rood, terwijl
andere kiemen door het brillantgroen worden belemmerd in hun groei.
Worden op één van de platen na 24 uur verdachte koloniën aangetroffen,
dan moet een proefagglutinatie worden verricht met bekende aggluti-
neerende sera (Schottmüller, Aertrycke, Gärtner, Suipestifer).
Verloopt deze negatief dan kunnen deze koloniën buiten beschouwing
blijven, is de agglutinatie positief dan moet nog worden onderzocht het
gedrag t.a.z. van saccharose en indolvorming. De parasalmonella\'s
groeien op selectiefbodems als salmonella\'s, zij vormen echter indol ol
vormen zuur en gas in saccharosepeptonwater ; de salmonella\'s doen dit
niet.

De parasalmonella\'s geven wel iets meer werk, zijn wel eens oorzaak,
216

-ocr page 201-

dat de beslissing van het bact. onderzoek 24 uur moet worden uitgesteld,
maar komen niet zoo dikwijls voor.

Mijn ervaring met de brillantgroen-phenolroodplaat is, dat de kleur-
omslag soms eerst na 36 k 48 uur optreedt en dat de beweeglijkheid van
paratyphusbacillen in glucosebouillon spoedig afneemt zoodat zij in een
24 uur oude cultuur niet meer is waar te nemen.

Misschien willen ook andere collega\'s hun bevindingen eens publi-
cceten.

Samenvatting.

Bij het bacteriologisch vleeschonderztiek van groote slachtdieren werd
4 maal Bac. enteritidis var. Dublin uit de lever gekweekt, terwijl de
entingen op agar en in glucosebouillon negatief verliepen.

Bij 2 van deze dieren werden uit het vleesch na „Anreicherung in
tetrathionaatbouillon" dezelfde bacteriën gekweekt.

Het is niet voldoende bij het bacteriologisch vleeschonderzoek milt,
nier en vleesch te onderzoeken ook de lever dient in het onderzoek te
worden betrokken.

Summary.

In the bacteriological meat-inspection of big slaughter-stock, Bac. interitidis, Dublin-
var, were 4 times cultivated from the liver, whilst the inoculations on agar and in
glucose-broth were negative. In two of these animals the same bacteria were cultivated
alter precipitation in tetrathionale-brolh. In bacteriological meat-inspection it will
not suffise to examine spleen, kidney and meat only ; also the liver should be included
in the examination.

Deventer, December 1946

-ocr page 202-

REFERATEN.

Atlas-assimilatie bij huisdieren .

Met atlas-assimilatie bedoelt de schrijver een samensmelting van atlas en os occipitale
zonder enig spoor van voorafgegane ziekelijke verandering. Deze afwijking is bij de
mens meermalen, bij de dieren slechts enkele malen beschreven (onder de zoogdieren
slechts één geval bij de hond). Schrijver deelt i geval bij een pink en i geval bij een
3 maanden oud veulen mee.

Bij het rund bestond volledige assimilatie van de onvoldoende ontwikkelde atlas.
Het atlanto-occipitaal-gewricht was geheel verdwenen. Het gewricht tussen atlas en
epistropheus is zo veranderd, dat zówet draai- als knikbewegingen mogelijk zijn.

Bij het veulen was de assimilatie unilateraal (rechts). Door sterke linkszijdige ont-
wikkeling van de atlas had het hoofd een scheve stand, hetgeen tot bezwaren bij de
geboorte aanleiding had gegeven.

Verschillende schrijvers antidateren het ontstaan tussen de ie. en 2e. levensmaand
der vrucht, tijdens de vorming der wervels uit het mesenchym ter plaatse. Bij assimilatie
zou de normaal optredende scheiding tussen atlas en os occip. uitblijven. Volgens
Bolk is deze afwijking een phylogenetisch verschijnsel. Zoals de schedel reeds enige
wervels in zich heeft opgenomen, zou dit nu met de atlas gebeuren. De cranio-vertebrale
grens zou m.a.w. bezig zijn zich in caudale richting te verplaatsen.

Wet op de melkcontröle in Finland. 1)

Met ingang van 1 Januari 1947 — behoudens door de centrale overheid te verlenen
uitstel — treedt voor gemeenten boven 4000 inwoners verplicht en beneden die grens
facultatief in Finland een wet op de controle van consumptie- en industriemelk in
werking. Aaneengrenzende gemeenten kunnen de wet gemeenschappelijk uitvoeren.
Het Ministerie van Landbouw stelt voorschriften vast omtrent de productie, kwaliteit,
behandeling, transport, verkoop, onderzoek en beoordeling der melk. De uitvoering
berust bij gemeentelijke melkcontrölcstations, weljie de goedkeuring behoeven van de
veterinaire afdeling van het Ministerie van Landbouw ; ook de benoeming van den
dierenarts-directeur. Van de uitspraak bestaat beroep — via de gezondheidsautori-
teiten — op bovengenoemde autoriteiten. Wordt gecontroleerde melk ingevoerd in een
andere gemeente met keuring, dan vindt opnieuw keuring plaats. De autoriteiten
kunnen zich doen bijstaan door een adviescommissie, waarin behalve haar vertegen-
woordigers ook melkproducenten, handelaren en consumenten zitting hebben.

Doodsoorzaken bij veulens.2)

Op grond van de vaak zeer slechte hygiënische toestanden in ziektevrije bedrijven,
het ontbreken van bacteriën in 25 % der gevallen van microsc. onderzoekingen vooral
van beenderen, die bij 83 % der gestorven veulens afwijkingen vertoonden welke wezen
op tekort aan vitamine-A-toevoer, en van chemische onderzoekingen van levers bij
moeders (44,5 % zonder vit.-A.) nemen de schrijvers aan, dat de veulensterfte vooral
ontstaat op de bodem van vit.-A.-gebrek tengevolge van eenzijdige voeding. In 28,8 %
der gevallen kwam hyalinemyodegeneratie voor van onbekende origine.

Het dieet was ook t.o.v. van mineralen deficiënt.

1 ) Skandinavisk Veterinär-Tidskrift 1946, Aug. S. 510.

2 ) Sandstedt, Anna Obel, Sjöberc, Karlsson : Undersökningar över den förtidiga
földödlighetens orsaker. Skandinavisk Veterinär-Tidskrift 1946, S. 259, 321.

-ocr page 203-

Een infectie met zuurvaste bouillon bij boschduiven.\')

Bij 5 ingezonden boschduiven-cidavers uit verschillende gedeelten van Denemarken
en
13 gevallen uit 230 willekeurg onderzochte exemplaren, (deels misschien op de
trek ; werden niet cultiveerbare, oj tbc.-bacillen gelijkende, zuurvaste bacillen in massa
gevonden in productieve laesies, vooral in lever en milt, die microsc. veel op tbc.-
processen geleken. Infectie van pioefdieren gaf zelden positief resultaat; bij de cavia
was inoculatie steeds negatief, do(h wel ontstond daar een positieve reactie op vogel-
tu berculine.

Alcoholbepaling in bloed.1)

Bij 7 proeven, waarbij 0,6 ; 0,8 : 1 ; 1,5 g abs. alcohol (tot 30 % met water verdund)
per kg lichaamsgewicht peroraal, en 1 proef, waarbij
0,6 g per kg (verdund tot 20 %
niet physiol. NaCl—opl.) intraveneus bij runderen werd toegediend, werden gedurende
8 uren bloedanalyses verricht ter bepaling van de toename, het maximum en de daling
van het alcoholgehalte.

Het bleek, dat de tot dusverre geldende maximale dosis van 100—200 g alcohol
(!,o%)
(Fröhner), voor het rund te laag is. Deze correspondeert nl. met 0,6 g per kg
Peroraal bij
400—500 kg lichaamsgewicht. Bij 1 g per kg stijgt het gehalte in bloed niet
boven
1 °/00 en is de narcotiserende werking uiterst zwak. Bij 1,5 g ziet men echter reeds
"loeilijk opstaan, lichte tympanie bij normale pensbewegingen ; alcoholgehalte bloed
> \'°/oo.

Per uur wordt i°/00 alcohol geëlimineerd, hoofdzakelijk door verbranding in de lever.
Bij het paard is de werking iet»- sterker ; de eliminatie langzamer
(0,07 0/oo)-

Til 1946 kunnen aan de Veterinaire Hogeschool in Oslo 15 nieuwe studenten geplaatst
Worden.

Kobaltekort als ziekteoorzaak.2)

Deze studie uit het physiol. instituut der nog zeer jonge vet. hogeschool te Oslo (dir.
prof.
Fölling) is een vervolg op artikelen van Ender over de kobalttherapie bij defi-
ciëntieziekten in het Juninummer
1946 van het Noorse tijdschrift en van artikelen uit
1942 en 1944 (ref. Tijdschrift v. Diergen. 1 Nov. 1946). Zij bevat een verslag over
analysen van voedermiddelen met de ultramieromethode van
Mc.Naught (per ton
hooi is het gehalte ±
30 mg kobalt), waarbij de voederstof wordt verast volgens een
vrij gecompliceerd recept, waarna de kobalt met nitroso-R-zout tot een roodbruin
complex-zout wordt gemaakt, dat colorimetrisch wordt bepaald met Tulfrich\'s Stuphen-
photometer met filter S.
53 (groen filter). Ter verificatie der methode zijn talrijke
controle-proeven gedaan, waarbij procentuele afwijking der gemiddelde waarde
slechts 2—3 % was. Bij hooi is zij iets nauwkeuriger dan bij krachtvoer. Onderzocht
werd vooral hooi van bedrijven, waar defic.-ziekten heersten (pica, torrsatt = dry-
sickness, stijfheid, wol-eten, cachexie, los zitten der wol, gebrek aan eetlust, osteo-
malacie, rachitis, tarkesyke) en ter vergelijking op gezonde bedrijven. Aandacht werd
geschonken aan weer, grondbewerking en -soort, bemesting, botanische samenstelling,
maaitijd, bewaring. De eerste variëren van
0,027—0,080 mg kobalt per kg gedroogd
hooi; de tweede
0,075—°>2mg (gemiddeld 0,063 en 0,111). Of dit tot ziekte zal
leiden, hangt af van het kobaltgehalte van de andere voedermiddelen. In de meeste
ziektedistricten is er ook tekort aan koper en fosfor. Evenwel waren bij
146 hooi-proeven

1 ) O. Dybing og F. Dybing : Alkoholvirkningen hos ko og hest belyst ved analyser
av blodalkoholkonsentrasjonen. (Norsk Veterinaer-Tidskrift, Juni
1946, 48 Aarg., nr. 6).

2 ) En der en Tanaenger : Fortsatte undersokelser over arsaksforholdene ved mangel-
sykdommer hos storfe og sau, koboltmangel som sykdomsarsak belyst ved kjemiske
undersokelser av foret. Norsk Vet.-Tidskrift
1946 : 9 : S. 313 ; 10 : S. 353.

-ocr page 204-

er 90 met te weinig kobalt, 52 met kopertekort en 39 met te weinig fosfor. Dit verklaart
waarom kobalt de beste resultaten gaf bij de behandeling van zieke dieren. Men moet
bedenken, dat fosfaten meestal met kobalt verontreinigd zijn.

Bij de genoemde ziekten hebben wortelgewassen en loof (3 dl 4 maal), melasse (ook
in Zweden) (5 a 6 maal) gist zeer goede resultaten, terwijl ook loof van suikerbieten
en voerbieten vrij wat Co. bevatten. Silovoer van gras bevatte het meeste als het vroeg
wordt gemaaid. £ kg melasse alleen geeft al 0,250- 0,300 mg Co.
Bendixen en Pedersen
zagen in Denemarken bij goede resultaten van 0,50 mg Co. per dag. Slagvold beveelt
aan houtas van bomen, vooral van loofbomen. Zeer veel Co. komt voor in de bast van
kleine takjes van jonge bomen, vooral van berk en wilg. Ook de bovenste humuslaaq
is vrij rijk, bevat zeer veel spoorelementen. Zanderige bodem is meer doorlatend,
hetgeen vooral bij veel regen tot uitputting leidt met betrekking tot Co. Ook intensieve
teelt heeft bodemverarming tengevolge. Graan, mais en dus ook meel is zeer arm.
Relatief veel bevatten grondnoten- en lijnkoeken, evenals levermeel en gist. Haring-
en kabeljauwmeel zijn betrekkelijk arm. Het gebrek aan voederkoeken heeft in Noor-
wegen en Denemarken in de oorlog geleid tot toename der defie.ziekten. Overdreven
voedercellulose-toediening geeft gemakkelijk gevaar voor Co.-gebrek (0,008—0,029 mS)-

Bij normale voeding neemt een koe met 15 kg melkgift per dag 2—3 mg Co. op,
d.i. 0,22—0,33 mg per voedereenheid.

Het zeer belangrijke en uitvoerige artikel eindigt met een enorme reeks tabellen,
waarin koper-, forfor- en kobaltgehalte van tal van voedermiddelen wordt weergegeven,
waaruit wij zien hoe moeilijk een juiste interpretatie omtrent de ziekteoorzaak kan zijn.

Sulftalyl bij darminfectie. \')

Methodische onderzoekingen in Amerika naar een zwavelpreparaat met geringe
oplosbaarheid ter behandeling van enteritis leidde tot 2-ftalyl-sulfanil-amidotiazol
(sulftalyl). Dit preparaat had een krachtige bacterocide werking en resorbeerde slechts
langzaam. Dosis voor den mens 0,5 g per kg lichaamsgewicht. Bij diarrhee van kalveren
en biggen werd gegeven 0,25 -0,5 g per kg per dag gedurende 2—3 dagen. De resultaten
waren zeer goed. Waarschijnlijk kan dosis nog verlaagd worden.

Avomin bij konijnencoccidiose. 1)

Geen der nieuwe middelen tegen coccidiose bij konijnen is affectief, ook Eimeran niet.
Enige jaren geleden is door de Behringwerke Avomin geïntroduceerd (resorcine-mono-
butylaether-diaethylcarbonaat), een gele, enigszins olieachtige heldere vloeistof dat een
goede werking zou hebben, zowel op rondwormen als coccidicn, doch ni°t gebruikt mag
worden bij ernstig zieke dieren. Bij proeven op 17 konijnen, waarvan 4 als controle -
dieren fungeerden, bleek het middelzeen invloed te hebben op het aantal oöcysten in de
ontlasting der konijnen.

Melkziekte bij ooien 2).

Melkziekte komt bij ooien in sommige streken veel voor (schrijver zag in enkele jaren
300 gevallen); meer dan 2/3 der gevallen voor de partus, te beginnen 6 weken vóór
die datum. Stond vroeger bekend als „longziekte" of „longbrand". Komt het meest
voor bij ooien met meer dan 1 vrucht, bij zeer hoge eiwitrantsoenen, welke vooral
gegeven worden bij kruising met karakulrammen. Om der wille van het vel worden
deze dieren in hoogdrachtige toestand geslacht, terwijl tevens getracht wordt de voedings-
toestand zogoed mogelijk te doen zijn. Voederwisseling doet deze ziekte vaak manifest
worden.

1 ) Buer : Forsok med „Avomin" mot koksidiose hos kanin (Meddelelse fra Veteri-
narinstituttet, Dir. Prof.
Holth) Norsk Vet.-Tidskr. 1946 : 10 : S. 414

2 ) Bloch W\'athne:Melkefeber hos sauen för og efter lamningen. Norsk Vet.-Tidskr,
18 Aarg. nr. 9. S. 332.

-ocr page 205-

Patiënten volgen de koppel niet meer. worden suf, laten oren en hoofd hangen,
vertonen een slingerende, slappe gang en vallen tenslotte neer op zijde. Maaginhoud
komt uit neus en mond, wordt soms geaspireerd (bij sectie dan bionchopneumonie),
snurkende ademhaling. Tenslotte bewusteloosheid. Langzame ademhaling. Cor-
neaal-refiex kan ontbreken. Reeds in beginstadium verminderde reflexen. Vrij zelden
is er een exitatie-stadium, lijkend op grastetanie bij rund en schaap. Temperatuur
allee» bij kramp iets verhoogd. Rectale- en blaasverlamming, uier soms al genaderd
tot hictatiestadium; vaak ook niet.

Soms in i of 2 dagen dood zonder behandeling. Prognose bij behandeling gunstig,
sterfte hoogstens 5-6 %, doch in 14 % recidive.

Schrijver behandelt met Glucon.calc. 240 gr; acid.borix48gr; Spirit thymole, (10 %)

10. Aq. dest. ad 1000 cc. Vullen in flessen 100 cc en steriliseren.

Totale te injic. hoeveelheid hoogstens 100 cc max.,bij lichtere ooien, injectie in zij-
ligging ; eerst 25 -40 cc intraveneus, venen laten oplopen met middel- en ringvinger linker-
hand. spannen geknipte huid met wijsvinger en duim. Huiddesinf. met alcohol. Daarna
501 tot 70 cc subcutaan voor langzame resorbtie, daarna ooi oprichten; 2-3 dagen buiten
kcuppel houden. Gewone voeding; toevoeging beendermeel verdient aanbeveling.

Druivensuiker intraveneus geeft vaker recidive. Luchtinsufflatie heeft vóór werpen
geen invloed.

Ook bij melkziekte na partus de beschreven behand. het beste. Lammeren pas na 8 uur
hij moeder brengen. Eventuele recidive meest binnen twee etmalen. Zwellingen na
injectie gaan snel terug.

Macroscopische Diagnose der ziekte van Holth bij geslachte varkens. \')

Vele dierenartsen menen, dat afwijkingen in de halslymphklieren bij varkens, welke
verwekt zijn door de bacil van Magnusson-Holth macroscopisch te onderscheiden
zijn van tuberculeuze processen. Door microscopisch en cultuuronderzoek controleerde
de schrijver dit. In 120 gevallen met diagnose tbc. vond hij cultureel 93 maal tuberkel-
bacillen en i maal de bacil van Magnusson-Holth. In 31 gevallen kon geen bacterie-
groei aangetoond worden. In 44 gevallen met diagnose infectie Magn.-H. waren
dc cijfers 25, geen 19.

Microscopisch werden 988 gevallen van H.-infectie en 398 gevallen van tbc. aan-
getoond, terwijl 114 maal geen infectie werd geconstateerd.

Van 149 gevonden tbc.-bac. behoorde 1 tot het typ. hum., terwijl de rest tot het
typus avium behoorde.

Grass-sickness bij paarden in Denemarken. 1)

Schrijver deelt mede, dat dc bekende grass-sickness bij paarden in Schotland in 1907,
1909 en 1911 werd waargenomen en daarna in geheel Engeland, 1930 Vlaanderen
en Frankrijk, 1939 in een eigenaardige vorm in Colorado (U.S.A.), 1941 Ierland.
In 1936 in Schotland 1500-2000 gevallen, mortalstest 96%. Aantal gevallen per jaar
zeer variërend. Ze treden op van Mei tot September, uitsluitend in de weide met top
(60-75 %) \'n Jun>- In \'939 werden de eerste gevallen in Denemarken aangetoond
op het eiland Saltholm in de Sont, bijna alle in Juni, enkele in Juli. 1939: 11; 1940;
geen; 1941: 10; 1942: 3; 1943 en 1944: geen; 1945: 2 gevallen; meeste in leeftijd 2-3,
jaar; enkele bij 7-9 jaar oude paarden. Verloop peracuut, acuut en subacuut of chro-
nisch. B. beschrijft uitvoerig de klinische verschijnselen. Bij sectie vond hij maagdarm-
catarrh, in 1 geval haemorrhagisch-croupeuze enteritis. Bij 2 dieren coprostasis in
het colon. 1 had een fibrineuze peritonitis en 3 aspiratiepneumonie. 1 Paard had voeder-

1 ) H. C. B. cndixen: Om Graessyge (grass sickness) hos Heste og Sygdommens Op-
traede i Danmark. Maanedskr. f. Dyrl. 1946 S. 41. Ref. Skandinav. Veterin. Tidskr.
1946 S. 563.

-ocr page 206-

stagnatie in de slokdarm tengevolge van verlamming. Oedeem van longen, hersenen
ruggemerg, vermeerderd cerebrospinaalvocht. Overeenkomstige gevallen werden in
Zweden gezien.

B. meent voedselvergiftiging, botulinae, Clostr. Welchiis en deficiëntie in het voedsel
als oorzaak te kunnen uitsluiten, en denkt aan een virusziekte. De Zweedse ref. gelooft
op grond van eigen ervaring aan een zouttekort, daar bij een dagelijkse toediening
van Karlsbader-zout de ziekte niet meer voorkwam.

Deficiëntieziekten bij onze huisdieren.

In een uitvoerige mededeling over deficiëntieziekten bij huisdieren vermeldt schrijver
o.a., dat van October 1944 tot October 1945 in Denemarken hele koppels blinde biggen
werden geslacht, die afkomstig waren van 37 mesterijen. Oogbol en gezichtszenuw
waren geatrophieerd. Dit zou ontstaan door een tekort aan gele mais in het voeder
der zeugen gedurende de drachtigheid.

Embryonale Nephromen bij kippen. 2)

Van i Januari 1936 tot 1 Juli 1946 kwamen bij het Staatsveterinair-Instituut te
Stockholm 14000 vogelcadavers ter sectie. Hierbij werden 17 gevallen van embryonaal
nephroom (Mc. Kenney, Goss) waargenomen: 12 waren adenosarcomen, 2 adenomen,
i adenomyoom, 1 spoelcellig sarcoom, 1 carcinosarcoom. Alle behalve spoelcellig
sarcoom, waren ingekapseld, grijsrood, week, met necrotische plekken en haematomen,
en waren tot vuistgroot. Localisatie aan beide polen nier. Vermoedelijk ontogenetisch
ontstaan. Metastase alleen bij spoelcellig sarcoom.

Doodsoorzaak meest plotseling; 1 maal nierjicht oorzaak dood, 4 maal haemocoelia
tengevolge van vaatruptum in gezwel.

\') H. C. Bendixen: Om Mangelsygdommc hos vore Husdyr. Maanedskr. f. Dyrl.
1946, S. 73. Ref. Skandinav. Veterin. Tidskr. 1946, S. 566.

2) P.J. Stenices: Embryonala Nefrom hos Hans. Skandin. Vet. Tidskr. 1946: 9: S. 547.

postma

PERSONALIA.

Geslaagd voor het doctoraalexamen iste ged. R. J. Bakema, J. A. J. M. Peters:
Geslaagd voor het doctoraalexamen 2de gedeelte : B. M. Bogaerts ; voor het vee-
artsenijkundig examen
: J. P. C. Claessens; S. E. Offerinoa.

Overleden : Dr. J. Aukame te G roenlo.

RECTIFICATIE.

Het telefoonnummer van Dr. H. ter Borg, Molenweg 36, Haren (Gr.) is niet 44795,
maar
44785.

-ocr page 207-

BERICHTEN.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ EN
VOEDSELVOORZIENING.

Afdeeling Voorlichting.

Oostduinlaan 2. tel.: 116390/99 \'s-Gravenhage.

18 Ms^rt 1947.

BELGISCHE ONDERSCHEIDING VOOR PROF. EDELMAN.

Prof. Dr. C. H. Edelman, hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen
is benoemd tot eerelid van de Société beige de géologie, de paléontologie et d\'hydro-
logie. Ook aan Mr.
F. Florschütz te Velp viel deze onderscheiding ten deel.

WINTERTELLING 1946 VAN DEN VEESTAPEL.

Met uitzondering van schapen is de Nederlandsche veestapel sinds December 1945
langzaam vooruit gegaan, zooals blijkt uit de door het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek gepubliceerde cijfers. In 1945 bedroeg de totale
rundveestapel 2.182.202 stuks, welk
aantal in 1946 was opgeloopen tot 2.222.355, hetgeen een vermeerdering beteekent
van 40.153. In December 1940 bedroeg de totale omvang van den Nederlandschen
rundveestapel 2.442.515 stuks, waaruit blijkt, dat de door den oorlog veroorzaakte
achterstand geleidelijk wordt ingeloopen. De onvoldoende veevoederpositie is bij het
herstel van den veestapel echter nog steeds een belemmerende factor.

Ook de varkensstapel begint het peil van 1940 weer te benaderen. December 1946
bedroeg het aantal varkens 1.062.328, tegen 980.600 in 1945 en 1.185.730 in 1940.
Het aantal varkens boven 150 kg was eind 1946 16.141 stuks grooter dan in 1945 en
bedroeg 21.451. Het aantal mestzeugen vertoonde eveneens een opmerkelijke stijging
van 10.562 tot 22.370.

Het aantal schapen bedroeg bij de wintertelling 1946 339.828 tegen 407.614 in 1945
en 311.961 in 1940. Het feit, dat het aantal schapen thans en ook reeds in 1943 grooter
is dan in 1940 zal vrijwel geheel moeten worden toegeschreven aan den grooten aftrek,
die de geproduceerde wol heeft en het sobere voedsel, dat het schaap nuttigt. De achter-
uitgang in vergelijking met 1945 is voornamelijk het gevolg van het verminderde aantal
fokooien en -lammeren met resp. 228.566 en 8.013 in 1945, tegen 180.997 en 5 696
in 1946. Voorts is het aantal geboorten van ooilammeren en ramlammeren in 1946 iets
kleiner dan in 1945.

De pluimveestapel begint zich eveneens te herstellen, al bedroeg het aantal bij de
wintertelling 1946 nog ongeveer drie millioen minder dan in 1940. In vergelijking tot
1945 is het aantal hoenders met bijna 4^ millioen stuks toegenomen, en wel tot 7.478.357
tegen 3.077.976 in 1945. Deze groote stijging wordt voornamelijk veroorzaakt door de
toeneming van het aantal geboorten in 1946, dat 5.487.858 bedroeg tegen slechts
1.364.012 in 1945.

Het aantal eenden is in 1946 gestegen tot 157.644 tegen 40.220 in 1945 (365.425 in
1940). Ook hier is de toename van het aantal geboorten met 139.327 (tegen 18.130 in
1945) oorzaak van de groote stijging.

Hieronder volgt een globaal overzicht van den veestapel:

Dec. 1940

Dec. 1943

Dec. 1945

Dec. 1946

Rundvee ......

2-442-5I5

1-938-957

2.182.202

2.222.355

Varkens.......

1.185.730

845.691

980.600

i .062.328

Schapen ......

[311.961

362.996

407.614

339.828

Hoenders

10.388.553

2.201.834

3-077-976

7-478.357

Eenden .......

365-425

36.301

40.220

157.644

-ocr page 208-

L. P. DE VRÏES INSPECTEUR VAN DEN VEEARTSENIJKUNDIGEN DIENST,
TEVENS INSPECTEUR VAN DE VOLKSGEZONDHEID,
IN ALGEMEENEN DIENST.

\\

Bij gezamenlijke beschikking van de Ministers van Landbouw, Visscherij en Voedsel-
voorziening en van Sociale Zaken, is de heer L.
P. de Vries, Inspecteur van den Vee-
artsenijkundigen Dienst, tevens Inspecteur van de Volksgezondheid, ter standplaats
Leeuwarden, werkzaam gesteld in algemeenen dienst, ter standplaats \'s-Gravenhage
te rekenen van i Mei 1946.

-ocr page 209-

JU*

\\vf r"

(Mededeeling uit de Rijksseruminrichting te Rotterdam,
Directeur Dr. H. E. REESER Sr.)

EEN CRITISCHE BESCHOUWING OVER DE PRAKTIJK
DER VLEKZIEKTE-IMMUNISATIE

DOOR

Dr. F. de MOULIN

Zoolang de simultaan-enting tegen vlekziekte der varkens volgens de
methode van
Lorenz is toegepast, herhaalden zich de jaarlijksche-klachten
over het optreden van entvlekziekte of onvoldoende immuniteit. Men
kent in haast alle landen van Europa jaren, waarin zich bedoelde com-
plicaties kunnen ophoopen. Ook 1946 is zoo\'n jaar geweest en ditmaal
\\vas de veel voorkomende klacht vooral tegen de onvoldoende immuniteit
gericht. In voorgaande jaren trad als complicatie vooral de entvlekziekte
op den voorgrond.

Men kan de oorzaken van deze tot uiting komende klachten in 3 hoofd-
groepen samenvatten:

1. Zij kunnen gelegen zijn in de ondeugdelijkheid der sera en entstoffen;
y. Zij kunnen het gevolg zijn van fouten door de dierenartsen gemaakt

bij de toediening van overigens deugdelijke sera en culturen;
3. Zij kunnen berusten op onberekenbare factoren, welke de resultaten
van een aanwending van deugdelijke sera en culturen te niet doen.

1. A. Het vlekziekte-serum.

Het specifieke serum wordt verkregen van zoowel koudbloed als warm-
bloed paarden en voor een klein deel van runderen.

Volgens de deskundigen, werkzaam aan de Behring-Werke te Marburg,
is er ten opzichte van de werkzaamheid geen verschil tusschen paarden- en
runderserum tegen vlekziekte. Met het oog op eventueele anaphylaxie is
het gewcnscht tweeërlei serum ter beschikking te hebben. De warmbloed-
paarden bezitten een opvallend grootere resistentie tegen de enorme
hoeveelheden virulente vlekziekteculturen, welke hun bij de hoogimmuni-
seering worden ingespoten. De koudbloeds lijden er veel sterker onder
<*n de sterfte daaronder is verontrustend, iets wat ook in het buitenland
is geconstateerd. Het is verwonderlijk hoe soms zelfs veredelde fijne warm-
bloedtypen in goeden voedingstoestand blijven, waar groote zware typen
al of niet onder vermagering bezwijken.

Door gebrek aan het geëigende proefdier, de duif, voor de controle dei-
werkzaamheid van het serum, is nog niet bewezen, of het koudbloedpaard
in vergelijking met het warmbloed minderwaardig serum levert. Ook
uit het buitenland zijn ons geen onderzoekingen daaromtrent bekend.
De muis is als proefdier vooi de serumtest niet zoo betrouwbaar als de
duif. In Denemarken levert het gebruik van witte muizen geen over-
tuigende bewijskracht voor de waarde van het specifieke serum. Daar
wordt een groep muizen met virulente cultuur en opklimmende doses
serum ingespoten, naast een groep contröle-muizen, welke uitsluitend
cultuur krijgen. Het serum wordt er goedgekeurd als dit de simultaan

271
20

-ocr page 210-

geënte muizen later doet sterven dan de contróledieren. In Zweden kan
tenminste een zeker gedeelte der met serum geënte dieren in leven ge-
houden worden. In Engeland daarentegen wordt de witte muis als
proefdier bij de serumtest aan de duif gelijkgesteld. Echter vertoonen de
uit de handel verkregen witte muizen onderling uiteenloopende gevoelig-
heid tegenover vlekziekte en zoo is het meerdere keeren voorgekomen,
dat ingezette muizenproeven mislukten, omdat de dieren niet stierven
aan een dosis vlekziektecultuur, clie aan andere afdeelingen der Rijks-
seruminrichting wel doodelijk bleek te zijn. Het is ook in buitenlandsche
seruminrichtingen bekend, dat, als men met eenzelfde partij serum ver-
schillende muizenproeven neemt, deze op verschillende tijden kunnen
sterven.
Ruppel en Ornstein zagen, dat de sero-vaccinatie volgens
Lorenz bij de muis geheel onregelmatige uitkomsten geeft en tegenover
een minderheid immune dieren een meerderheid niet-immune dieren
staat. Om zulke proeven waarde te geven, dient men eerst de te gebruiken
muizen te standariseeren. Wel kan men ervan gebruik maken om de
virulentie der vlekziekte-culturen wat te hernieuwen, ofschoon ook wordt
beweerd, dat deze voor varkens daardoor zou afnemen. Een stam, welke
uit Kopenhagen werd verkregen en aldaar reeds meerdere muizenpassages
doormaakte, bleek een buitengewoon hooge virulentiegraad te bezitten.

Zoo gauw weer over voldoende duiven beschikt kan worden, zal de
systematische serumtest, zooals deze tot voor korte jaren geregeld werd
ingesteld, worden toegepast en kan waarschijnlijk een eventueel verschil
in werkzaamheid tusschen het serum van koudbloed- en warmbloedpaardcn
worden aangetoond.

De tot heden gevolgde systematische wijze van hoog-immuniseering der
serumpaarden heeft in de loop der jaren geen wijziging ondergaan. Door
langzaam stijgende doses vlckzicktecultuur worden dc paarden voorbereid
tot dat zij in totaal een kwantum van 3400 c.c. hebben gekregen, waarna
zij voor het bloedafnemen worden gebezigd. Een vierwccksche periode van
tappen wisselt af met een of twee weken rust en een herhaalde intraveneuze
injectie van 500 cc cultuur. Er is geen enkele reden aan te nemen, dat het
in 1946 verkregen serum een andere beschuttende kracht zou bezitten
dan dat uit vroeger jaren, te meer daar het in vitro een bactericide werking
vertoont. Verschillende dierenartsen hier te lande hebben wel eens de
meening geuit, dat het Deensche en Duitsche vlekziekteserum een hoogere
werkzaamheid bezit dan het Hollandsche. Nadat wij echter inzicht in de
bereiding van dit serum in Kopenhagen hebben mogen krijgen en daar
vernamen, dat men er over dc Duitsche sera en entstoffen niet die gunstige
meening heeft als voornoemde Hollandsche dierenartsen, mag aan de
juistheid dezer opvatting getwijfeld worden, wat evenwel niet insluit dat
hiermee een gebrek aan vertrouwen in het Duitsche serum en vaccin
bedoeld wordt, waar men weet, dat deze producten steeds onder staats-
controle stonden. In 1942 nog achtten
Demnitz en Drager, bacteriologen
aan de Behring-Werke te Marburg, het noodig in een artikel uiteen te
zetten, dat misslagen bij de vlekziektebestrijding niet te wijten waren aan
de door dit lichaam geleverde producten, doch aan een reeks van factoren,
welke men niet beheerschen kan.
Böhme wijst er op dat ondanks het feit,
dat men in Duitschland een staatscontrole op het vlekziekteserum heeft,
dit een teleurstellende werking heeft en dit serum allerminst alle voor-
waarden tegen afweer en genezing van de vlekziekte in zich vereenigt.

-ocr page 211-

Ook Walter bericht een in alle gebieden van Duitschland voorkomend
fallen der vlekziekte-simultaanenting door onvoldoende immunisatie en
optreden van entvlekziekte.
Michalka zegt hetzelfde over Oostenrijk,
waar toch ook tot 1939 de antiserumbereiding onder staatstoezicht stond
eft de klachten erover zich van jaar tot jaar ophoopten. Uit deze mede-,
deelingen moge blijken, dat men elders voor dezelfde moeilijkheden staat
bij het standariseeren van het vlekziekteserum als in Nederland. Evenwel
zal zeker ons serum in zijn werking meer gestandariseerd kunnen worden
zoo gauw men weer de beschikking krijgt over de vereischte controle-
middelen. Het door ons bereide serum was voor kort polyvalent en voor
de hoogimmuniseering der paarden en runderen werden 8 vlekziekte-
stammen gebruikt. Dit is de laatste acht maanden niet meer gedaan, omdat
uit de literatuur bleek dat men in Engeland aangetoond heeft dat de tegen
één vlekziektestam verwekte immuniteit ook geldt tegen alle andere stam-
men. Ook in het serumlaboratorium te Kopenhagen gebruikt men slechts
een enkele stam bij de serumbereiding. Niet in overeenstemming daarmee
ix evenwel dat men het algemeen wel wenschelijk acht, dat het serum
bereid wordt tegen dezelfde cultuur welke men bij de simultaan-enting
gebruikt en welk voorschrift ook door ons steeds is gevolgd. Men weet
dat hoogwaardig serum en niet te virulente cultuur of zwak antigeen
werkende cultuur een verzwakking van de laatste bij de sero-vaccinatie
geeft, waardoor d.e immuniteit niet voldoende tot stand komt. Daarom
lijkt een aanpassing van het serum aan de te gebruiken cultuur dan ook
wel verkieselijk. Een andere verklaring is de volgende: Vlekziekteeultures
groeien zoowel in smooth als in rough-vormen door elkaar. Beide schijnen
behalve in cultureele eigenschappen ook in antigene waarde wat te ver-
schillen. De virulente, pas uit aan de septicaemische vorm van vlekziekte
gestorven varkens geïsoleerd, bezitten overwegend d.e gladde vormen,
terwijl die uit chronische gevallen afkomstig, meer in ruwe kolonies
groeien, wat ook plaats vindt mtt die, welke längeren tijd op voedings-
bodems zijn gehouden. Nu hebben verschillende seruminstituten het
streven uit de gemengde culturen de gladde koloniën te isoleeren en voor
de serum- en vaccinbereiding te gebruiken.
Mieszner testte vlekziekte-
sera uit de handel op muizen, waarbij bleek dat zij niet tegen de ruwe
vormen beschutten doch alleen tegen de gladde. Beide vormen zijn in hun
receptorenapparaat niet gelijk en dus ook niet in hun antilichamen-
productie. Daarom is aangeraden, dat men specifiek serum niet uitsluitend
tegen de gladde vormen moet bereiden, doch ook tegen d.e ruwe. Door
nu het serum van paarden te verkrijgen welke met beide vormen zijn
geïmmuniseerd en die ook de cultuur bij de sero-vaccinatie uitmaken,
worden de antistoffen tegen beide in de te enten varkens gebracht. De in
Rotterdam gebruikte stam groeit nog steeds overwegend glad met een
minderheid aan ruwe kolonies. In Engeland is een stam in gebruik waarvan
men met zorg de verhouding tusschen de beide vormen controleert.

Wij wachten op duiven waarmee in de toekomst de controle van de
waarde van het serum weer ter hand genomen kan worden waardoor deze
meer of minder in cijfers kan worden voorgesteld.

i. B. De vlekziekte-cultuur.

Deze kan öf te virulent óf te zwak zijn. Voor een deugdelijke entstof
is het nog steeds niet uitgemaakt of deze een hooge virulentiegraad moet

-ocr page 212-

bezitten dan wel minder sterk dient te zijn. Ernst beveelt virulente cul-
turen aan,
Schnürer minder virulente. Het was, toen er nog voldoende
duiven beschikbaar waren, aan de R
.S.I. gebruik, van de culturen af en
toe door duivenpassage de virulentiegraad weer op te voeren.
Van Es,
Olney en Blore kwamen echter tot de conclusie dat de tijd na een passage
door duiven van geen invloed was op de deugdelijkheid van de cultuur
als vaccin. De Behring-Werke stelden de eisch dat de stammen pathogeen
voor de duif moeten zijn, al zijn niet alle voor de duif pathogene stammen
geschikt om als cultuur bij de vaccinatie te dienen. De pathogeniteit van
de muis zegt niets omtrent deze geschiktheid. Zij beschikten bijv. over een
stam, welke muizen geregeld in 3—4 dagen doodde en toch ongeschikt
bleek te zijn voor de immunisatie der varkens. Bij de beoordeeling hiervan
zijn proeven op varkens onontbeerlijk. Zulke stammen bijv. welke na
enting de varkens tot 6 dagen lang koorts bezorgden, werden afgekeurd,
daar zij in de practijk gevaarlijk bleken in verband met ontstekingen
(gewrichten, peesscheden, hart) en allergische toestanden.

Een zwak virulente stam kon toch nog wel entvlekziekte geven. Schnürer
zegt, dat in de praktijk moet worden uitgemaakt of de entingen goed zijn
of niet, doch dat gaat niet op voor die jaren met uitgesproken entcompli-
caties, want een cultuur kan
eenige jaren goed voldoen en een jaar later plotseling
volkomen falen, zonder te doorgronden redenen.

Demnitz en Drager schrijven daarom ook voor dat het testen van de
cultures voor de vaccinatie op varkens moet geschieden daar men dan ten
minste nog eenige zekerheid omtrent de geschiktheid ervan verwachten mag.

Een moment van beteekenis hierbij lijkt toch wel het ras waaruit de
varkensstapel in een land bestaat. In Nederland waar de varkens over het
algemeen op vroegrijpheid en vctproductie gefokt worden, zal een sterke
virulentiegraad gevaarlijk kunnen zijn. Nu heeft men die virulentiegraad
ondanks alle voorzorgen niet geheel in de hand. Eén factor van beteckciiis
hierbij is de p.H. der gebruikte bouillon, waardoor niet slechts de viru-
lentiegraad doch ook de groei sterk wordt beïnvloed. Bijv. bij een p.H. 7,03
is de groei overvloedig doch de virulentiegraad is het hoogst bij p.H.
7,4—7,6. De laatste is bij p.H. 7,25 beslist geringer en bij p.H. 7,97 treedt
avirulentie op. Ook de ouderdom van de bouillon heeft er groote invloed
op. Deze onderzoekingen van
Lehnert, Toll en St. Bodin toonen aan,
dat een optimum conditie voor vlckziekteculltuur niet met zekerheid is
aan te geven. Maakt men 3 partijen bouillon van dezelfde p.H. 7,6 dan kan
toch nog de virulentie in deze sterk verschillen, waaruit blijkt, dat deze
nog van andere tot nu toe onbekende factoren afhangt. Onze vaccin-
bouillon wordt steeds aangwend in p.H. 7,4, doch uit het voorgaande
blijkt, dat daarom nog niet één constante virulentiegraad wordt gehand-
haafd. Deze is bij de aan de Rijksseruminrichting gebruikte stam niet
overmatig groot en heeft zich gedurende de laatste jaren gehandhaafd
in graad waarbij 0,001 cc van een 24 uur oude bouilloncultuur voor
de muis de letale dosis is. In een vroeger artikel is het mogelijk gevaar voor
entvlekziekte genoemd na het gebruik van oude culturen, w elke soms
maanden in een koelkast in voorraad kan worden gehouden, n.1- om de
productie van aggressinen. Proeven aan de Rijksseruminrichting genomen,
hebben uitgewezen, dat zulke stoffen inderdaad optreden en een inspuiting
van gefiltreerde kiemvrije aggressinen-houdende bouillon kan inaken dat
een subletale dosis niet alleen van een volvirulente
vlekziektecultuur doch

-ocr page 213-

ook van het voor muizen onschuldige Kondo-vaccin, voor deze dieren
doodelijk wordt. In het afgeloopen jaar zijn de vlekziekteculturen aan-
vankelijk geleverd uit een klein restant in voorraad gehouden ampullen
en traden op sommige plaatsen gevallen van entvlekziekte op. Spoedig
daarop werden de culturen steeds versch afgeleverd.
Of het wegblijven
van verdere klachten over entvlekziekte daarmee in verband staat, zal
door de ervaringen in de toekomst worden uitgemaakt. Want tevens is
overgegaan tot een verdunning van de culturen met bouillon-keuken-
zoutoplossing, waarbij door latere tellingen is vastgesteld, dat het aantal
vlekziektekiemen toch nog 20 millioen per cc bedroeg, wat zeker voor een
succesvolle vaccinatie toereikend moet worden geacht. Tot deze ver-
dunning op
1/3 of 1/4 van de oorspronkelijke kiemdichtheid werd over-
gegaan omdat verschillende dierenartsen meenden het optreden van
entvlekziekte te moeten toeschrijven aan de te sterke culturen, waarbij
sommigen er zelfs toe overgingen deze zelf te verdunnen. Dat toch een
doorbraak van de immuniteit in veel streken werd waargenomen, is naar
alle waarschijnlijkheid het gevolg van nog onbekende factoren, welke
later besproken zullen worden. De gegevens, welke wij uit de praktijk
oiitvingen zijn niet volledig, doch één factor treedt wel sterk naar voren
en is een bewijs, dat niet primair de aard van de gebruikte culturen als
Of.rzaak van de onvoldoende immuniteit kan worden aangemerkt, n.1.,
dut de resultaten in verschillende districten zeer uiteenloopend waren.
Naast zulke, waarin veel vlekziektegevallen optraden, soms korten tijd
na de sero-vaccinatie kwamen ook berichten binnen van gunstige resul-
taten, n.1. geen entvlekziekte en geen doorbraak der immuniteit. Vanaf
de aanvang van de toepassing van het Lorenz\'sche principe der sero-
vaccinatie met levende virulente culturen is steeds gewezen op het gevaar
d;it deze immunisatie meebrengt.
Lorenz zelf vond na toediening van
virulente culturen in het bloed der varkens groote hoeveelheden levende
kiemen en achtte dit zelfs een voorwaarde voor het slagen der vaccinatie.
Volgens
de Wilde zouden zij zelfs tot 39 dagen na de enting in het bloed
aantoonbaar zijn.

Uit- en inwendige invloeden kunnen daarbij een noodlottig gevolg
gc\'ven terwijl de immuniteit nog niet eens is tot stand gekomen. Volgens
Lorenz hoeft een varken dat zelfs van een spontane vlekziekte genezen is,
niet noodzakelijkerwijs immuun te zijn. Daarvoor zouden vooral stijgende
doses levende kiemen gewenscht zijn. Een varken vormt niet die concentratie
anti-stoffen zooals andere dieren, bijv. konijnen dat kunnen doen. Een
andere kwestie, die bij velen twijfel heeft gewekt is : Geeft de Lorenz\'
methode van enting wel een afdoende immuniteit voor een periode van
6 maanden ? Men ontmoet in de literatuur mededeelingen, welke ernstige
twijfel daaromtrent wekken.
Michalka stelde de immuniteit na één
enkele sero-vaccinatie vast op 2—3 maanden. Slechts door na-enting
met de dubbele dosis cultuur 3—4 weken na de eerste behandeling mag
men een weerstand van
8 maanden verwachten. Peterman komt op grond
van zijn ervaringen bij de vlekziekte-bestrijding in den Staat Nebraska
tot de conclusie, dat enkelvoudige simultaanenting een immuniteitsduur
van 3—
6 maanden levert. Ruppel en Ornstein beweren zelfs dat de sero-
vaccinatie de varkens geen verhoogde weerstand verleent doch hen
chronisch ziek en overgevoelig maakt.
Mieszner schat de tijd van betrek-
kelijke immuniteit 11a de simultaan enting op 2—3 maanden en beveelt

-ocr page 214-

voor fokvarkens de naenting met de dubbele dosis cultuur aan. Peterman
vermeldt voor den Staat Nebraska dat eerst alleen serum wordt toegediend
en 2 weken later de dubbele dosis cultuur. Dit zou bij

95 % der geënte

dieren immuniteit verleenen. In Duitschland betalen slachtveeverzekerings-
maatschappijen geen vergoeding voor aan vlekziekte gestorven varkens
als deze slechts een enkele sero-vaccinatie hebben ondergaan, zonder
d.at ze 3—4 weken daarna met virulente cultuur zijn nageënt.

2. Fouten door de dierenartsen gemaakt.

De dierenartsen verrichten in het algemeen de vlekziekte-entingen
nog te veel als een mechanische handeling, welke zij dikwijls zonder vol-
doende critische en beperkende voorwaarden uitvoeren. Het schijnt dat
bij vele practici nog te veel het denkbeeld bestaat, d.at tegen verschillende
infectieziekten hoogwaardige sera en entstoffen te bereiden zijn. Verder
is de vaccinatie van dieren een economische kwestie waarvoor het ge-
wenscht is dat deze met één enkele injectie is afgeloopen. Hierdoor verlangen
dierenartsen in zekere zin toovermiddelen en achten zich nog te veel
gerechtigd, als zij na een eenmalige enting weer geroepen worden om de
aangebrachte schade te herstellen, de gebruikte entstoffen de schuld tie
geven. De humane artsen, die althans in ons land., niet die massale entingen
verrichten, zijn in het gebruik van bedoelde middelen voorzichtiger. Doch
ook daar waar zij vaccinaties in het algemeen moeten toepassen zijn
ernstige gevolgen waargenomen, denke men bijv. aan dc pokkenvacci-
naties met de daarmee in verband staande encephalitis.

Vlekziektevaccinatie is nu eenmaal een hoogst ingewikkeld proces en
wil men in de toepassing ervan de minst mogelijke teleurstellingen hebben,
dan moet men de grootst mogelijke kritiek daarbij in acht nemen. Zooals
de dikwijls massale entingen in het voorjaar en de zomer automatisch
plaats vinden is het een systeemlooze handeling geworden en al kan deze
door de uitgebreidheid der praktijken niet anders verricht worden, dan
doet dit toch niets aan dat feit af. Een paar op den voorgrond tredende
fouten, die het gevolg zijn van het omvangrijke werk, dat in de entperioden
moet worden verzet, zijn het niet te voren opnemen van de lichaams-
temperatuur der te enten varkens, het niet steriliseeren der cntcanulcs
telkenmale nadat zij voor een injectie gebruikt zijn, en terwille van de
tijdwinning het gemengd toedienen van serum en cultuur. Behalve dat,
zooals wel vermeld wordt, de carbol in het serum een slechte invloed kan
hebben op de levenskracht der ingebrachte kiemen, is er nog een ander
nadeel hieraan verbonden. Het specifieke serum bezit bactericide eigen-
schappen, die door bijmenging van complement in vitro vlekziekte-
bacteriën in 40 minuten dooden. Bij de inspuiting zal steeds een geringe
bloeding onderhuids optreden en ook weefselvocht komt met de inge-
brachte vloeistof in aanraking en zoo wordt complement toegevoegd,
waardoor het serum in zijn werking wordt geactiveerd. Dit contact van
bacteriën met het antibacterieele serum duurt zeker langer dan 40 minuten,
waardoor een meer of minder groot aantal kiemen wordt gedood of
gemitigeerd voor ze in de bloedbaan worden opgenomen, zeer tot schade
van de op te wekken immuniteit.
Voges en Schütz deelen in soortgelijk
verband mede, dat als men immuunserum, waarvan 0,03 cc voldoende
is om een muis te redden van een infectie met 1 oogje cultuur, met eenige
oogjes vlekziektebacteriën mengt en dit eenigen tijd laat staan, dan is

-ocr page 215-

daarna van dit serum pas 0,05 cc in staat om de muis na toediening van
dezelfde hoeveelheid cultuur in leven te houden, doordat dus 0.02 cc
bij de vernietiging van de bacteriën a.h.w. is weggetitreerd. Deze waar-
neming berust dus op dezelfde grondgedachte.

Ook het goed schudden der cultuurampullen voor het gebruik is
absoluut noodzakelijk ten einde de samengevlokte bacteriën homogeen
in suspensie te brengen. Anders kan het eene dier te veel, het andere te
weinig krijgen, wat leidt óf tot entvlekziekte óf tot onvoldoende immuniteit.

Het niet vooraf opnemen van de lichaamstemperatuur en het niet na
iedere injectie steriliseeren der canules maakt dat een zeker aantal zieke
varkens aan de vaccinatie worden onderworpen en dat infectieziekten,
vooral viruspest, door deze handeling worden verspreid, waardoor ook
ernstige complicaties ontstaan.

3. Onberekenbare factoren welke aanleiding kvnnen «even tot entcimplicaties.
Hiertoe worden zulke factoren gerekend, welke de practicus niet in
de hand heeft en die de entresultaten van overigens deugdelijk serum
en vaccin nadeelig beïnvloeden. Het niet in acht nemen van het bestaan
ervan verlaagt de jaarlijksche vlekziekteentingen tot een handwerk, dat
een groot risico meebrengt voor de bedrijven en een bedreiging vormt
voor het prestige van onze stand. Bij elk bedrijf, waar zijn hulp wordt
ingeroepen heeft de practicus zich rekenschap te geven van de volgende
omstandigheden:

1. Welk ras wordt er gefokt;

2. Welke leeftijd hebben de dieren;

3. Welke tijd van het jaar is het dat de enting plaats vindt;

4. Heerscht er reeds vlekziekte in het bedrijf of in de omgeving ervan;
Kwam deze ziekte daar reeds vroeger voor of niet;

6. Js het bedrijf van naburige boeren geïsoleerd of niet;

7. Hoe zijn de hygiënische omstandigheden waaronder de dieren leven;

8. Hoe is de voeding der dieren;

g. Hoe is uiterlijk hun gezondheidstoestand te beoordeelen.

Waarschijnlijk kunnen nog meer van dergelijke vragen geformuleerd
worden.

])e verschillen in rasgcvoeligheid tegenover vlekziekteentingen mogen
bekend geacht worden. Door het streven varkensrassen te kweeken welke
zoo jong mogelijk reeds slachtrijp zijn en waarvan de worpen zoo groot
mogelijk zijn, raakt de natuurlijke weerstand verloren. Men kan aannemen
dat de grens der vroegrijpheid reeds bereikt en zelfs overschreden is.
Het wilde varken is vrijwel ongevoelig voor vlekziekte en ook de onver-
edelde landvarkens missen de gevoeligheid die de ingevoerde Engelsche
rassen bezitten. Ook het drijven in de richting der vetproductie verhoogt
de gevoeligheid Zou dit wellicht mede de oorzaak kunnen zijn van het
feit, dat in Denemarken, waar varkens meer voor de productie van bacon
worden gefokt, de vlekziekte een veel minder ernstig karakter draagt dan
in ons land waar meer naar vetproductie wordt gestreefd ? Daarnaast
komt toch ook een individueele onverklaarbare gevoeligheid tot uiting,
welke tot zware algemeene symptomen met stormachtig ziekteverloop en
verkorting van den incubatietijd leidt na enting met sub-letale doses. Zelfs
veredelde varkens van éénzelfde worp met gelijk gewicht kunnen in dit

-ocr page 216-

opzicht groote verschillen vertoonen en sterven aan entvlekziekte, terwijl
andere gezond blijven.
Vogf.s en Schütz zagen, dat een cultuur op bijv.
io varkens geen uitwerking had en het elfde aan vlekziekte deed sterven.

De leeftijd der dieren op het oogenblik der enting is een belangrijke
factor.
Prettner en Löffler deden daarover proeven en het bleek hun,
dat jonge dieren van veredelde rassen boven 5 maanden wel kunstmatig
te infecteeren zijn, terwijl zeer jonge biggen weer minder gevoelig zijn.
Demnitz en Drager zagen bij fijne rassen de jeugdresistentie op een
leeftijd van 12 weken overgaan in een ontvankelijk worden voor vlek-
ziekteinfecties. Volgens
Michalka zouden biggen tot 3 maanden niet
gemakkelijk te infecteeren zijn, doch vormen bij de vaccinatie ook onvol-
doende immuunstoffen. De meeste gevallen van falen zag hij dan ook
onder zeer jonge varkens en raadt daarom aan zulke biggen niet te enten.
Bovendien gaan immuunstoffen met de melk van gevaccineerde fokvarkens
op de biggen over, wat wel een verklaring kan zijn van de bepaalde
resistentie bij jonge biggen.
Prettnfr bevestigt deze bevindingen, doch
zag dat deze weerstand in een overgevoeligheid overgaat zoo gauw de
constitutie door vervetting verandert. Dat vetvorming tot overgevoeligheid
aanleiding geeft is iederen practicus overigens bekend. De huid, welke
bij de meeste individuen een groote invloed heeft op de warmteregulatie,
mist dit vermogen voor een groot deel bij dikhuidige dieren en vervetting
stoort dit in nog sterker mate. De stofwisseling wordt daar zeer door be-
ïnvloed.

Entcomplicaties treden veelvuldig op bij slachtrijpe varkens, die voor
het eerst geënt worden, waarom men dus de jongere dieren voor dien
tijd moet immuniseeren.

Dat de tijd van het jaar, waarin, de .entingen, plaats hebben, mede in
verband met het reeds voorkomen der vlekziekte in den lande, van be-
teekenis is voor het optreden van entcomplicaties is van zelf sprekend. Late
entingen zijn minder succesvol dan vroegs en als men wacht totdat vlek-
ziekte reeds veelvuldig voorkomt, dan kan men van een entcampagne
geen algemeen succes verwachten. Ook uit Amerika komen mededeelingen
over het over groote gebieden falen der ylekziekteentingen in tijden dat
de ziekte reeds latent kan heerschen. Moussu schreef in 1(924 in zijn:
„Maladies des pores" voor, dat, waar vlekziekte reeds in een bedrijf
voorkomt, men eerst preventief serum moet geven, dan sero-vaccinatie
toepassen, gevolgd door enting van virulente cultuur.

Volgens Ruppel en Ornstf.in bestaat er een latente tijd van meerdere
weken, gedurende welke de dieren overgevoelig kunnen zijn voor natuur-
lijke infecties en men dient hun daarom een zekere weerstand te hebben
verleend, voordat vlekziekte reeds in de varkensstapels gaat optreden.
Vreest men, dat de duur van de immuniteit bij vroege vaccinaties niet
toereikend is om de varkensstapel den geheelen zomer door te beschutten,
dan is na-enting geboden. De warme maanden zijn immers riskant voor
het slagen van de entingen en plotselinge wisselingen in temperatuur
doen de gevoeligheid toenemen, zoodat in bepaalde tijden de immunisatie
zelfs gecontraindiceerd kan zijn.
Dijkstra, Kooistra en Van der Laan
constateerden in Friesland een toeneming der vlekziektegevallen als de
temperatuur boven 10° C. komt.

Bepaalde streken zijn berucht om de vlekziekteepizoötieén. Hoe de
bodemgesteldheid hierbij een rol speelt is nog niet verklaard. InDuitschland

-ocr page 217-

heeft men we] opgemerkt, dat op een donkere kernachtige, vochtige
bodem epizoötieën van vlekziekte met een ernstig karakter nog al eens
voorkomen. De drie hierboven genoemde Hol\'andsche practici stelden
vast, dat in West-Friesland met zijn kleibodem, vlekziekte een kwaad-
aardiger vorm aanneemt dan op de zand- en veengronden van N.O.- en
Z.-Friesland. In zulke streken dient men eventueele epi- of enzoötieën
met de entingen tijdig voor te zijn. Op een bedrijf bijv. waar men in
voorafgaande jaren riechte ervaringen op dit gebied heeft opgedaan,
zou het aanbeveling verdienen eerst serum toe te dienen en een week
later cultuur, iets wat trouwens geldt voor al de gevallen, waarin optreden
van entvlekziekte verwacht kan worden. Ook de ligging van een bedrijf
te midden van andere, of het geïsoleerd daarvan is of niet, kan doorslag-
gevend zijn bij de te volgen wijze van immuniseering. Waar communicatie
met een besmette omgeving mogelijk is, zou men ook kunnen overwegen
de serumtoediening aan die van de cultuur te doen voorafgaan. In Amerika
wijst
Van Es er op dat contact van varkens van aangrenzende boerderijen
als factor, welke de verspreiding der ziekte in de hand werkt, niet te hoog
kan worden geschat en dat daarop eigenlijk streng toezicht moest worden
gehouden. Dit is blijkbaar in tegenspraak met de dikwijls opgedane
ervaring, dat de contagiositeit van vlekziekte gering is, zooda tals de waar-
nemingen van bovengenoemden Amerikaan juist zijn, nog andere factoren
daarbij een rol spelen.

Bij de beoordeeling der hygiënische omstandigheden, waaronder de
varkens leven, moet men niet dezelfde maatstaf aanleggen als voor de
andere huisdieren. Weidegang kweekt een gezonder ras dan de fokkerij
in stallen.

Demnitz en Drager merkten op, dat entvlekziekte het meest optreedt
in stallen, waar een vliegenplaag heerscht. Dit op zich zeifis een aanwijzing,
voorzichtig met de enting te zijn en alle zorg daarbij in acht te nemen,
de culturen goed te schudden en niet te veel ervan te geven.
Wagenf.r
nam proeven waarbij hij varkens de keuze liet tusschen massieve steenen
stallen en primitieve stroohutten. De dieren verkozen steeds de laatste.
De moderne cementen stallen zijn voorbeelden van verkeerde behuizing
voor varkens. Oude soliede gebouwde stallen zonder ventilatie, met
vochtige muren en vloer, bieden slechte hygiënische voorwaarden. Bij
dezelfde proef bleken varkens, die de beschikking hadden over een cementen
uitloop, aan anaemische toestanden te lijden. Varkens hebben van nature
de behoefte zelf hun voedsel op te zoeken en te kiezen, en met te ver
gedreven modelbehuizing voor deze dieren drijft men ze te ver af van de
voor hen gewenschte natuurstaat. In Denemarken heeft men de gunstige
invloed op den gezondheidstoestand bemerkt van graszoden in varkens-
stallen. Het feit, dat in gesloten cementen en steenen stallen minder
spontaan vlekziekte uitbreekt, zooals
Dijkstra, Kooistra en Van der Laan
van Friesland beschrijven, zegt natuurlijk niets omtrent een hooger weer-
standsvermogen van de varkens hierin, want dergelijke stallen zijn a.h.w.
te vergelijken met geïsoleerde quarantaineplaatsen.
Demnitz en Drager
meenen dat dergelijke dieren gevoeliger zijn voor kunstmatige infecties
zooals bij de cultuurenting plaats vindt.

De voeding der varkens is natuurlijk van groot belang voor het weer-
standsvermogen tegenover ziekten, doch ook voor het effect van een in
wezen zeer onnatuurlijk ingrijpen als een sero-vaccinatie is. Vooral in

-ocr page 218-

armelijke omstandigheden waarin ze genoegen moeten nemen met aard-
appelschillen en keukenafval is het weerstandsvermogen sterk afgenomen,
wat bij vergelijking met varkens uit groote bedrijven tot uiting komt.
Zulke gezondheidsgebreken, welke door d.en fokker zelf nog niet onderkend
worden, zijn soms voldoende om een overgevoeligheid voor vlekziekte
ten gevolge te hebben en er zijn groote doses serum nood.ig om ingeval
van epizoötie de dieren te redden. Gebrek aan gerst en eiwitrijke voeding
belet hun voldoende immuunstoffen te vormen, zelfs al lijden zij daarom
nog niet aan ziektetoestanden, welke zich reeds door uiterlijk waarneembare
symptomen kenbaar maken.
Demnitz en Drager hebben daarover
proeven gedaan en vonden dat reeds een geringe voeding met zemelen
het uiterlijk der varkens kan veranderen. Gedurende d.e jaren 1914 tot 1929
werd het aantal vlekziektegevallen onder varkens in Duitschland nagegaan,
en vooral in 1916 steeg dit aanmerkelijk, doordat gerst en ander krachtvoer
ontbrak voor deze dieren. Door de invoer daarvan uit het buitenland
nam de vlekziekte weer af. Entcomplicaties bleken in Duitschland zeer
veel onder de varkens van keuterboertjes voor te komen, waar de voeding
dezer dieren te wenschen overlaat. Blijkens een mondelinge mededeeling
van
J. Dijkstra zou in Friesland de gevoeligheid voor vlekziekte juist
door het gebruik van gerst als varkensvoer stijgen als gevolg van d.e ver-
hoogde vetaanzetting. De beide Duitsche onderzoekers vermelden in hun
statistieken niet door welk voedsel d.e gerst werd vervangen. Een van d.e
gevolgen daarvan, welke varkens zeer gevoelig maakt voor zoowel spontane
vlekziekte als vaccinatie, is rachitis. Zoowel in de vorige als in de laatste
oorlog traden entcomplicaties veel op bij varkens met rachitische ver-
schijnselen als beenveranderingen en stijven gang. Ook huiduitslag is een
ongunstig verschijnsel dat een gevolg kan zijn van ondoelmatige voeding.
Dikwijls treden entcomplicaties pas 4 weken later op: de dieren worden
ziek, hebben weinig eetlust, welke voornoemde onderzoekers als sym-
ptomen van infectieuze allergie opvatten.

Demnitz en Drager memoreeren een geval, waarin uit een armelijk
bedrijf van de 21 geënte varkens er niet minder dan 15 entvlckziekte
kregen, terwijl op boerderijen waar de voeding voldoende was, geen
enkel geval werd waargenomen. Een soortgelijk voorbeeld als boven
beschreven, waarbij entvlckziekte met rachitische verschijnselen gepaard
gaat, werd ons mondeling medegedeeld uit Noord Brabant. Onvoldoende
samenstelling van het voedsel is in Duitschland als oorzaak erkend voor
epizoötisch voorkomende vlekziekte en entcomplicaties. Aan de eenc kant
ontstaat kans voor entvlekziekte en aan den anderen kant onvoldoende
vorming van immuunstoffen. Het verband tusschen rachitische ver-
schijnselen en entvlekziekte, eventueel onvoldoende vorming van immuun-
stoffen, is in een vorig artikel over de aard der immuniteit van vlekziekte
uiteengezet. In dit opzicht kan aan het onderzoek van
Jordan herinnerd
worden, die zag dat bij beengebreken bij menschen lage complement-
waarden van het bloed voorkomen. Het is dit tekort aan complement,
welke de antibacterieele eigenschappen van het bloed, zoowel de passiel
als de actief daarin opgewekte stoffen, onwerkzaam maken.
Michalka
zag in Oostenrijk eveneens een verband tusschen gebrek aan calcium en
vitamine D en een overgevoeligheid voor vlekziekte, terwijl
Saxer in
Zwitserland dezelfde invloed aan mineraalzouten en vitaminen op de
weerstand tegen de ziekte toekent. Volgens hem kunnen massale voedings-

-ocr page 219-

stoornissen onder omstandigheden als bijv. deze laatste oorlogsjaren, de
oorzaak zijn van epizoötisch optreden van vlekziekte.

Blijkt uit het bovenstaande hoe een ondoelmatige stalling en voeding
de weerstand tegen vlekziekte kan verminderen en van invloed zijn op
de entresultaten, in niet geringere mate is dit natuurlijk het geval bij reeds
bestaande ziektetoestanden van parasitairen en bacterieëlen aard. Virus-
pest, borstziekte, paratyphus, coli-infecties, wormlijden, vooral ascariden,
pericarditis, huidziekten, kunnen het gestel der dieren ondermijnen en
tot ernstige entcomplicaties aanleiding geven, ook al zijn objectieve symp-
tomen nog afwezig. Hoestende dieren moesten niet worden gevaccineerd.

Latent chronische pestzieke varkens kunnen reeds eenige uren
na de sero-vaccinatie sterven of indien zij deze weerstaan, geen immuniteit
verkrijgen. De incubatietijd van entvlekziekte is 3—10 dagen, ruimer
gerekend 3—16 dagen. Een kortere of langere duur sluit entvlekziekte
uit en men heeft dan te doen met een andere latente ziekte, welke door
de vaccinatie slechts geactiveerd is.
Saxer beschouwt het optreden van
vlekziektegevallen zelfs 4—6 dagen na de simultaanenting niet als echte
entvlekziekte, doch als een latent lijden dat door de enting is geprovoceerd.
De diagnose entvlekziekte is dikwijls onjuist gesteld en
Mieszner acht
slechts een deel van de vermeende gevallen van entvlekziekte inderdaad
het gevolg van de enting.
Walter stelde door bacteriologisch onderzoek
vast, dat slechts l/5 der aan zg. entvlekziekte gestorven dieren inderdaad
leed aan zuivere vlekziekte, de helft succombeerde aan menginfecties
met pest, ovale bacillen en streptococcen.
Uhlenhuth en Mieszner
konden deze bevindingen bevestigen. Nuszhag en vele anderen onder-
vonden dat dergelijke dieren door tijdige toediening van vlekziekteserum
in groote hoeveelheden niet te redden zijn en dat men dat ten onrechte
wijt aan de ondeugdelijkheid van entstof en serum.

Onder de ziekten, welke tot complicaties bij de vlekziekte-vaccinaties
leiden, neemt viruspest de eerste plaats in.
Walter neemt aan, dat voor
entvlekziekte en onvoldoende immuniteit, in den regel een bijinfectie
met viruspest als oorzaak moet worden aangenomen.
Nusziiag vond in
niet minder dan 20 % van deze gevallen, dat viruspest aanwezig is.
Doyle publiceerde in een recent artikel infcctieproeven met vlekziekte-
bacteriën op een aantal varkens, welke vooraf tegen viruspest waren ge-
ïmmuniseerd, en zulke welke niet voorbehandeld waren. De infectie
geschiedde intracerebraal en intratesticulair, omdat een andere wijze van
besmetting geringe kans van slagen heeft.

Van 19 tegen pest immune varkens stierven er 16 als gevolg daarvan
aan vlekziekte, terwijl er 3 ernstig ziek werden. Van 14 tot de tweede
groep behoorende varkens stierf er na dezelfde behandeling slechts 1,
terwijl er 5 ernstige ziektesymptomen vertoonden. Hij knoopt hier de
gevolgtrekking aan vast, dat dus immunisatie tegen viruspest de dieren
gevoelig voor vlekziekte maakt. Landen waarin viruspest voorkomt hebben
ook veel van vlekziekte te lijden. In Engeland wordt de immunisatie
tegen viruspest niet toegepast en opvallend is, dat hier vlekziekte alleen
voorkomt met een chronisch karakter en zich niet uit bepaalde gebieden
verbreidt en geen neiging vertoont, meer virulent te worden. In dit verband
is het ook zeer opmerkelijk dat in Denemarken vlekziekte uitsluitend in
een onschuldiger, chronische vorm voorkomt en dat viruspest er vrijwel
niet voorkomt. De toekomst zal uitmaken of dit toevallige coïncidenties

-ocr page 220-

zijn, dan wel dat de viruspest in oorzakelijk verband staat tot vlekziekte.

Köbe voegt door zijn onderzoek, aangaande het bestaan van een
vlekziektevirus nog een nieuwe factor toe aan deze reeds zoo gecompli-
ceerde studie. Ook hij wijst er op hoe ondanks het gebrtik van goede
sera en cultuur, immuniteitsdoorbraken in veel jaren zich kunnen op-
hoopen en wel in tijden dat de door de vaccinatie verwekte immuniteit
nog niet afgenomen kan zijn. Hoe moeilijk het ook is bij varkens kunstmatig
vlekziekte te verwekken, zeer gemakkelijk zou dit gaan, indien de dieren
tegelijk kiemvrije orgaanextracten van aan acute vlekziekte gestorven
varkens worden ingespoten. De laatste alleen toegediend, zouden regelmatig
maag-darmaandoeningen en hooge koorts ver-wekken en het virus dat
Köbe als oorzaak hiervan aanneemt, zou van varken op varken door
kiemvrije orgaanextracten over te brengen zijn. Deze zuivere virus-
aandoening op zich zeifis niet ernstig en geeft na genezing een immuniteit
van io—15 dagen. Indien varkens reeds vlekziektebacillen in zich her-
bergen, geeft infectie met uitsluitend virus een acute vlekziekteaanval.
Immuniteit tegen vlekziektebacillen geeft geen weerstand tegen het virus.
In gevallen van entvlekziekte in de praktijk kon
Köbe het virus in de
organen der aangetaste dieren aantoonen. Zoo beschouwt hij deze specifieke
gastroenteritis als een virusinfectie, die in latent aan vlekziekte lijdende
varkens of bij zulke die met virulente cultuur zijn behandeld, spontaan
vlekziekte kan veroorzaken en de verwachtingen omtrent de te verwekken
immuniteit tegen die ziekte kan te niet doen.

Mic.halka gaf in 1939 een kritische beschouwing over allergie en
immuniteit bij vlekziekte en de invloed hiervan op de entingen. De natuur-
lijke weerstand tegen vlekziekte is vrij sterk. Bij een eerste injectie met
vlekziektebacillen komt het tot vernietiging van bacillen door de natuur-
lijke antistoffen. Na binding der normale antilichamen vermeerderen de
bacteriën zich van de 3e—6e incubatiedag. Beschikt het dier over te
weinig antistoffen, dan treedt de dood irt. Weerstaat het de infectie dan
worden de bacterieantigenen door antilichamen cellulair gebonden em
treedt een allergische toestand op, die zich o.a. uit in den vorm van
exantheem. Endocarditis, gewrichtslijden en huidnecrose zijn ernstiger
uitingen van allergie, doch ze zijn tevens het bewijs van de productie van
immuunlichamen. Ook de cultuur-enting veroorzaakt een allergische
toestand bij varkens, die nog niet te voren met vlekziektebacillen zijn ge-
infecteerd. Een voorafgaande, latent gebleven infectie, maakt de dieren
hypersensibel voor een volgende infectie, zooals deze bij de vaccinatie
plaats vindt en dit komt tot uiting als een overgevoeligheid voor subletale
doses cultuur, verkorting van de incubatietijd en een stormachtig verloop
van de entvlekziekte. Als beschutting hiertegen wordt het antiserum
gebruikt, doch ook dit sensibiliseert het varken zeer sterk voor een her-
haalde inspuiting. Zeugen kunnen die gevoeligheid op de biggen over-
brengen, waardoor deze reeds voor dat ze met serum behandeld worden,
in een allergischen toestand kunnen verkeeren. Hierdoor wordt het inge-
brachte antiserum snel afgebroken, waarbij heteroloog serum 2 maal
zoo snel uit het lichaam wordt verwijderd als homoloog serum. Spuit
men een dier 8 dagen na de eerste serumtoediening dezelfde hoeveelheid
serum in, dan is de specifieke werking ervan wezenlijk veel geringer dan
van de eerste injectie, omdat het reeds in korten tijd uit het lichaam kan
zijn verwijderd. Na de eerste subcutane toediening van homoloog serum

-ocr page 221-

bij 30 kg wegende varkens, wordt hiervan per dag 5 %, van heteroloog
serum 10 % uitgescheiden. Bij volwassen varkens is die uitscheiding per
dag
23 °/Q kleiner dan bij biggen. Volgens Hamburger zou parenteraal
toegediend eiwit in proefdieren tot den 8sten dag in de circulatie aan-
toonbaar blijven en dan plotseling verdwijnen. Na reïnjectie volgt een
aanzienlijk verkorte reactietijd.
Ekkehard Schmid toonde dit aan, bijv.
door de precipitatiereactie. Gebruikt men als injectiestof diphtherie-
antitoxine, dan kan men de uitscheiding nagaan door het verlies van
antitoxinen. Verdwijnt het ingebrachte eiwit bij niet-voorbehandelde
dieren in 8—10 dagen na de eerste injectie, dan zou men bij viermaal
inspuiten ervan, de duur van het verblijf in het lichaam slechts 10—12
dagen kunnen rekken.

Het gelukte Rüppel en Ornstein, muizen door actieve en passieve
voorbehandeling, welke tot een stadium van hypersensibiliteit voert, ook
voor enterale infectie met levende vlekziektebacillen, overgevoeligheid te
verleenen. Vlekziekteserum bevat nog antigeenresten der bacteriën, welke
in het stadium van afneming der passieve weerstand een periode van
overgevoeligheid veroorzaken. Dit verklaart een en ander van het falen
der actieve en passieve immunisatie bij vlekziekte.

ie. In streken, waar geregeld tegen de ziekte sero-vaccinatie wordt
toegepast, kan een algemeen optredende sensibiliseering verwekt
worden, welke natuurlijk niet bij alle dieren gelijk is. Entvlekziekte
hoeft daarom geenszins het gevolg te zijn van een virulente cultuur.
Zelfs een weinig virulente stam kan entvlekziekte doen optreden en
de kwaadaardigheid hiervan is te wijten aan de voorafgaande sensi-
biliseering door tevoren doorgemaakte latente infecties of vaccinaties.
Zulke entreacties kunnen dikwijls stormachtig verloopen en door
curatieve aanwending van serum haast niet te stuiten zijn.
2e. Dit verklaart weer de veelal geuite klacht over de geringe werking
van het antiserum. Men tracht dan door toediening van groote
hoeveelheden serum zijn curatieve werking te versterken, doch van
het organisme wórdt een enorme energie geëischt voor het afbreken
van de eiwitten voor het vrijmaken van de specifieke antistoffen,
waardoor het resultaat niet gelijk is aan cle ingebrachte concentratie
ervan. Iedere scrumtoediening veroorzaakt een ongunstige voorwaarde
voor de herhaling ervan. Zelfs bij biggen, welke voor het eerst daarmee
behandeld worden, kan zijn werkzaamheid opgeheven of aanzienlijk
verminderd worden door een van de moeder meegekregen sensibili-
seering. Het bij de sero-vaccinatie ingebrachte serum is de oorzaak,
dat dit bij herhaalde curatieve toediening zijn werking niet ten volle
ontplooit. De serum-overgevoeligheid kan de eerste 3—5 maanden
na de preventieve enting een sti.ke anaphylaxie geven, doch door
middel van de huidtest is aangetoond dat deze na de eerste injectie
tot 11 jaar kan blijven bestaan.

Als Rüppel en Ornstein zeggen, dat de enkelvoudige sero-vaccinatie
de varkens geen voldoende immuniteit verleent, doch ze chronisch ziek
en overgevoelig maakt, is hun standpunt uit het voorgaande beter te
begrijpen. De chronische ziektesymptomen zijn: arthritis, endocarditis en
huidnecrose als allergieverschijnselen. Zoo is het ook te verklaren waarom
bepaalde streken berucht zijn om hun terugkeerende virulente vorm van

-ocr page 222-

vlekziekte doordat er een zekere permanente sensibiliseering der varkens
plaats vindt. Het is niet noodig dat een zekere verhoogde virulentie dei-
smetstof hieraan ten grondslag ligt.

Bij de hoogimmuniseering van serumpaarden treedt de anaphylactische
werking van vlekziektebacteriën sterk op den voorgrond. De paarden
kunnen na herhaalde inspuitingen met vlekziekteculturen hevige, soms
doodelijke shockverschijnselen vertoonen, welke niet het gevolg zijn van
het gebruik van runder-bouillon en pepton, want ook in paarden-bouillon-
culturen zonder pepton kan deze shock een hoogst kwaadaardig karakter
aannemen, welke evenmin aan een giftwerking te wijten is, want deze
is bij vlekziekte te verwaarloozen.

Uit het bovenstaande is het begrijpelijk, dat de Rijksseruminrichting
nooit kan overgaan tot vergoeding der schade, door de sero-vaccinatie
veroorzaakt, evenmin als men dat in het buitenland doet. Aanbeveling
verdient in alle geval, teneinde een duurzamer immuniteit te verkrijgen,
de sero-vaccinatie 3 weken later, d.w.z. als de immuunstoffenconcentratie
in het lichaam nog sterk genoeg is, door een herenting met de dubbele
dosis cultuur te doen volgen.

Recapituleeren wij de zeer uiteenloopende oorzaken, welke aan het
falen der vlekziekte-immunisatie ten grondslag kunnen liggen, dan blijkt
dat voor een
massaal optreden van entcomplicaties slechts enkele daarvan
aan te nemen zijn als: ondeugdelijke entstoffen, voedingsstoornissen als
in oorlog en na-oorlogsche jaren optreden, bij-infecties vooral met viruspest,
allergische toestanden bij de varkens zooals
Michai.ka aangeeft. De eerst-
genoemde factor meenen wij te mogen ontkennen, daar deze dan ook
aangenomen zou moeten worden voor andere landen waar alle noodige
controlemaatregelen in acht worden genomen en waar desondanks massale
entcomplicaties kunnen optreden. Met meer recht wordt door de Behring-
Werke erop gewezen, hoe door die controle niet de entstoffen doch het
varken een steeds wisselende factor bij de immunisatie blijkt te zijn. Men
kan de entstoffen standariseeren doch niet het varken. In- en uitwendige
factoren maken voor dit dier de sero-vaccinatie gevaarlijk en op grond
hiervan noemt
Mieszner vlekziekte „Faktoren Krankheit". Zeer terecht
wijzen
Demnitz en Drager er op, dat als men hier rekening mee houdt,
de vlekziekte-entingen der varkens ophouden een handwerk te zijn.
Nuszhag zegt, dat door de vele klachten over het falen der preventieve
entingen het werk van
Lorenz onredelijk aangetast wordt.

Böhme stelt zelfs de vraag, of deze entingen niet beter geheel nagelaten
zouden kunnen worden, doch komt tot de conclusie, dat de niet geënte
varkens met veel grooter kans aan natuurlijke vlekziekte ten offer zouden
vallen dan aan de vaccinatie. Hij ziet de beteekenis der immunisatie
slechts als middel om de landbouw voor zware verliezen door vlekziekte
te sparen.

Men heeft wel voorgesteld, de enting eenvoudig aan leeken over te
laten, doch uit alles wat over dit onderwerp geschreven is blijkt aan welke
groote gevaren de varkensstapel zou worden blootgesteld. Nu heeft men
deze willen ondervangen door slechts de seruminspuiting aan leeken over
te laten, erop rekenende, dat door de natuurlijke infectie wel een actieve
immunisatie tot stand komt, waarbij de serumtoediening dan vooral in
de warme maanden zou moeten plaats vinden. Doch deze soort van
actieve immuniteit is zeldzaam en zeer onberekenbaar en het gevaar is

-ocr page 223-

veel grooter dat door de korte passieve immuniteit de dieren toch aan
vlekziekte sterven. In Amerika waar men een tekort aan dierenartsen
heeft, zijn toch stemmen opgegaan tegen het overlaten van de entingen
aan leeken op grond van de gevaren aan een onoordeelkundige toepassing
ervan verbonden. Daarom zullen de dierenartsen de entingen nooit uit
handen mogen geven doch zij hebben daarbij de plicht, deze niet tot een
systeemlooze handeling te maken en voor ieder bedrijf en iedere stal
apart zich rekenschap te geven van de condities welke het resultaat kunnen
beïnvloeden, de boeren te wijzen op het risico welke aan de sero-vaccinatie
verbonden blijft en hun dit begrijpelijk te maken. Zoo zal een populaire
kennis en begrijpen in de plaats van onwetendheid en wantrouwen treden
en aan onredelijke verwachtingen en eischen een eind maken en ten goede
komen niet slechts aan de naam der Rijksseruminrichting doch aan het
prestige der practici zelf.

Samenvatting.

Men kan de oorzaken van het optreden van complicaties bij vlekziekte-
entirfg in 3 hoofdgroepen samenvatten: ie. ondeugdelijke sera en cultuur;
2e. fouten door de practici bij de enting gemaakt; 3e. onberekenbare
factoren. De hoogimmuniseering der serumpaarden aan de Rijksserum-
inrichting geschiedt volgens voorschriften welke reeds vele jaren gevolgd
worden. De bereiding van serum is gericht tegen zoowel smooth als rough-
vormen der bacteriën. Op duiven werd de werkzaamheid gecontroleerd
tot deze dieren niet meer te krijgen waren en muizen daarvoor zijn ge-
nomen. Deze dieren zijn voor dit doel minder geschikt dan duiven daar
zij een uiteenloopendc gevoeligheid tegenover vlekziekte bezitten. In vitro
blijkt het serum een antibaterieele werking te hebben. Evenals in Nederland
werden in Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland klachten geuit over
de onvoldoende werkzaamheid van het serum, en kunnen deze zich in
bepaalde jaren compleet ophoopen, ondanks dat in de twee eerstgenoemde
landen de bereiding onder staatstoezicht stond. Omtrent het gebruik van
vlekziekteculturen zijn de meeningen betreffende de virulenticgraad niet
eensluidend. De Hollandsche cultuur is niet te virulent en doodt muizen
in een hoeveelheid van o ooi cc. De p.H. der bouilloncultuur heeft groote
invloed op de virulentiegraad, waarom de cultuur niet absoluut zeker is
te standariseeren. De meening van practici dat de cultuur te geconcen-
treerd was leidde er toe deze te verdunnen met bouillonkeukenzout-
oplossing tot ^ 20 millioen kiemen per cc. De cultuur dient op varkens
getest te worden. Over de duur der verwekte immuniteit na sero-vaccinatie
zijn de opvattingen niet eensluidend en deze varieeren van 2—6 maanden.
Na-enting met een dubbele dosis cultuur 3—4 weken na de sero-vaccinatie
is aan te bevelen.

Fouten die door dierenartsen gemaakt kunnen worden zijn: het niet
gebruik maken van de thermometer voor de enting teneinde zieke dieren
uit te sluiten het niet goed schudden der cultuur, het gemengd toedienen
van serum en cultuur. Het serum bezit bactericide eigenschappen; als
complement uit het dierlichaam er bij komt zouden veel bacteriën afge-
dood worden.

Onberekenbare factoren welke leiden tot entcomplicaties zijn: ras en
leeftijd der dieren, tijd van het jaar waarop enting plaats vindt, reeds
heerschende vlekziekte tijdens de entingen, het geregeld voorkomen der

-ocr page 224-

ziekte in de entgebieden, ligging der bedrijven ten opzichte van naburige
boerderijen, hygiënische omstandigheden der bedrijven, de voeding en
de gezondheidstoestand der dieren. Ingevoerde veredelde rassen welke in
de vetrichting gedreven zijn, zijn gevoeliger voor vlekziekte dan de onver-
edelde landrassen. Zeer jonge biggen zijn minder gevoelig doch vormen
minder immuunstoffen. Deze betrekkelijke resistentie gaat over in een
grootere gevoeligheid als de constitutie door vetvorming verandert. Latere
entingen zijn minder succesvol dan de vroege. Men moet reeds vóór de
groote zomerwarmte de varkens geïmmuniseerd hebben. Indien vrees
bestaat voor te korte immuniteitsduur verdient na-enting met cultuur
aanbeveling. Indien reeds vlekziekte latent of verspreid voorkomt is er
minder succes van de vaccinatie te verwachten.

Bepaalde bodemgesteldheid schijnt van beteekenis te zijn op het
karakter van vlekziekte en men dient in zulke streken evèntueele epi- en
enzoötieën met de entingen voor te zijn.

Bepaalde bedrijven kunnen van de ziekte elk jaar weer te lijden hebben
en hierbij dient men te overwegen de serumtoediening aan die van cultuur
te doen voorafgaan. De hygiënische behuizing der varkens is van behing.
Hoewel in gesloten stallen met cementen vloeren en uitloopen de ziekte
minder spontaan optreedt geven deze niet de voor varkens natuurlijke
omstandigheden waardoor hun natuurlijk weerstandsvermogen afneemt.
Deficiëntieziekten door fouten in de voeding in armelijke bedrijven en
in de oorlogsjaren verhoogt de gevoeligheid voor spontane en kunstmatige
infecties wat ook geldt voor gevallen van reeds voorkomende infectie- en
wormziekten. Vooral viruspest is een veel voorkomende oorzaak voor ent-
complicaties. Zelfs een bestaande of verwekte immuniteit tegen viruspest
doet als complicatie gevoeligheid voor vlekziekte optreden.

Köbe ontdekte een virus dat gastro-enteritis bij varkens verwekt en
door hem als de eigenlijke oorzaak van vlekziekte wordt beschouwd.
Michalka wijst op de allergische toestand welke het gevolg is van een
besmetting met vlekziektebacillen en van seruminspuiting. HierdoQr
wordt niet alleen de gevoeligheid voor de ziekte verhoogd doch ook het
effect van herhaalde seruminjecties neemt daardoor sterk af.
Demnitz en
Drager zeggen dat serum en cultuur wel te standariseeren zijn doch
het onberekenbare element bij de immunisatie is het varken dat door
vele nog onverklaarbare factoren zelfde oorzaak is van de entcomplicaties.
Mieszner noemt vlekziekte daarom een factorenziekte.

Summary:

The causes of the occurrence of complications in the vaccination of erysipelas may
be summed up in three groups:

1. Unsound sera and cultures.

2. Mistakes made by the practicians in vaccinating.

3. Incalculable factors.

The high-immunizing of the serumhorses in the State-seruminstitute takes place
according to precepts which have been followed these many years. The preparation
of serum is directed against both smooth and rough forms of bacteria. On pigeons
activities were controlled till these animals were no longer available and were replaced
by mice, which animals are less suitable for this purpose than pigeons, as they possess
a variable sensitiveness to erysipelas. In vitro the serum appears to possess antibacterial
activity. Just as in the Netherlands there came complaints from Germany, Austria

-ocr page 225-

and Switzerland, about the insufficient activity of the serum, and during certain years,
these complaints may even grow excessive in spite of the fact that in the two firstmen-
tioned countries the preparation was effected under state-supervision.

On the use of erysipelascultures opinions about the degree of virulence do not agree
Dutch cultures are not too virulent and kill the mice in a quantity of o.ooi cc. The
p.If. of the broth-culture has a great influence on the degree of virulence, so that the
culture is not absolutely sure to standardize. The opinion of practicians that the cul-
ture was too concentrated, led to the broth being diluted with salt solution up to
J; 20 million germs per cc. The culture should be tested on pigs. Opinions do not
agree on the duration of the effected immunity after sero-vaccination, and vary between
2—6 months. Repeated vaccination with a double dose of culture 3—4 weeks after
sero-vaccination is to be recommended.

Mistakes which may be made by veterinarians are: not using a thermometer for
the vaccination with a view to exclude sick animals; not shaking the culture thoroughly,
the mixed application of serum and culture. The serum possesses bacterial proper-
ties; if a complement from the animal-body is added, many bacteria might be killed.

Incalculable factors leading to vaccination-complications are: breed and age of the
animals, time of year in which vaccination takes place, already prevailing erysipelas-
during vaccination, regular occurrence of the disease in the vaccination-areas, situa-
tion of the farms with respect to neighbouring farms, hygienic circumstances on the
farms, feeding and hygienic condition of the animals. Imported, graded-up breeds,
now being fattened up, are more sensitive to erysipelas than the unimproved home-breeds.
Very young piglings are less sensitive, but develop less immunizing-matter. This rela-
tive resistance passes into a greater sensitiveness when the constitution changes through
fat-formation. Later vaccinations are less successful than at an earlier time of the year.
The pigs ought to have been immunized before the great summer-heat. In case of fear
of too short duration of immunisation, repeated vaccination with culture is to be
recommended. If erysipelas should already occur latently or scattered, less success of
vaccination should be expected.

The character of the soil seems to be of importance to the character of erysipelas, and
in such areas epi- and enzootics should be forestalled.

On certain farms the disease may recur every year, and here administration of serum,
ought to precede that of culture. The hygienic housing of the pigs is of great impor-
tance. Although in closed sties with concrete floors and run the disease appears
less spontaneously, these factors do not produce the circumstances natural to pigs,
in consequence of which their natural stamina decreases.

Deficiency-diseases through mistakes in feeding on poor farms and during the war,
increase the sensitiveness to spontaneous and artificial infections, which also holds good
for cases of already prevalent infectious-and worm-diseases.

Especially swine fever is a frequent cause of vaccination trouble.

Even an existing or artificial immunity from virus of swine fever causes, as complica-
tion, sensitiveness to erysipelas.

Kobe discovered a virus which causes gastro-entritis in pigs, and which is considered
by him, the real cause of erysipelas.
Michalka points to the allergic condition
which is the consequence of an infection with erysipelas-bacteria and serum-injection.
I hrough this not only the sensitiveness to the disease is increased, but also the
effect of repeated serum-injections is greatly lessened.

Demnitz and Drager say that serum and culture may indeed be standardized, but
the incalculable effect in the immunisation is the pig itself, which, by many still unex-
plained factors is in itself the cause of the vaccination- complications.
Mieszner there-
fore calls erysipelas a disease of factors.

LITERATUUR

J. Dijkstra, R. Kooistra en K. van der Laan: Epidemiologische gegevens over
vlekziekte. T. v. Diergen.
K. 1939.

287
21

-ocr page 226-

A. Demnitz en K. Dräger. Aus der Behring-Werken. Gründe für das Versagen nach
der Rotlauf-Schützimpfung. Berl. und M.T.W.schr. 1942.

H. Mieszner. Zur Frage der Rotlaufimpfung. D.T.W.sehr. 1933.

T. Doyle. The susceptibility of swine fever immune pigs to intracerebral inocula-

tion with E. rhusiopathiae. Vet. Journ. 1947.

J. Fortner en Z.Dinter. Ist das Rotlaufbakterium der alleinige Erreger des Schwei-
nerotlaufs.
Z.f. Inf. Kr. d. H. t. 1944.

H. Ganslmayer. Die künstliche Erregung des Schweinerotlaufs. Z.f. Imm. f. 1913.
K. Glässer. Ueber die vielortliche hyalinschollige Herz und Skelettmuskelentartung.

B.T.W.sch. 1943.

Hegyeli. Ansteckungsversuche mit Schweinerotlaufbakterien. Ref. D.T.W.sch. 1943.
Böhme. Einiges ueber die Unterlagen unserer Kritik der Rotlaufinfektion und -Abwehr.

D.T.W.sch. 1925.

L. van Es, J. Olney and S. Blore. Studies on the validity of swine erysipelas cul-
ture vaccins. University of Nebraska, College of Agriculture. Research bull. 1946.
Köbe. Ursache und Beziehungen der infektiösen Gastro-enteritis des Schweines zum
Rotlauf etc. T. Rnd. sch. 1942.

Lehnert, Toll und St. Bodin. Die Standarisierung des Schweinerotlaufserums.
Z.f. Inf. kr. paras. Kr.h. Hyg. 1942.

Ekkehard Schmid. Versuche zur Dauer passiver Immunität nach vorangegangener
Sensibilisierung. Z.f. Imm. f. 1938.

Ekkehard Sciimid. Ändert sich die Dauer passiver Immunität bei wiederholter Injek-
tion. Z.f. Imm. f. 1938.

J. Michalka. Ueberempfindlichkeit und Immunität bei Schweinerotlauf und
Schweinepest und ihre Auswirkungen auf die Impfungen. W.T.W.sch. 1939.
Nuszhac. Zur Diagnostik des Rotlaufs mit besonderer Berücksichtigung seiner Ab-
grenzung gegen Schweinepest. D.T.W.sch. 1925.

W. Ruppel und O. Ornstein. Ueber die Immunisierung gegen Schweinerotlauf.
B.T
.W.sch. 1923.

Rudolf. Serumkrankheit des Schweines bei Rotlaufimpfungen. D.T.W.sch. 1925.

E. Saxer. Neuere Beobachtungen ueber den Rotlauf der Schweine und seine Bekämpf-
ung. Schweiz. Arch. 1947.

W. Spencer. Swine erysipelas a menace to produetion. J. Am. vet. med. ass< 1943.

F.. Peterman. The diagnosis and control of swine erysipelas. Norden News. 1942.
O.
Voc.es und W. Schütz. Ueber Impfungen zum Schutze gegen den Rollauf der
Schweine. Z.f. Hyg. Inf. kr. h. 1898.

M. Vallee. Sur la vaccination active du porc contre lc rouget. Bull. Acad. vet. Fr. 1946.
Walter. Studien zur biologischen Differenzierung von in Hessen vorkommenden
Rotlaufstammen. D.T.W.sch. 1925.

-ocr page 227-

RÖNTGENTHERAPIE BIJ ACNE

(folliculitis s. dermatitis apostematosa. Jakob, staphylococcie
phlegmoneuse. Leblois.) \')

door

JOH. C. PETERS

Deze huidaandoening begint meestal op de neusrug en breidt zich vaak
uit tot de oogleden en ooren. Ook andere localisaties komen voor.

De, in den aanvang nog door gave huid bedekte, gezwollen en verharde
follikels abscedeeren spoedig, waarbij een kleine hoeveelheid geelroode tot
roode pus naar buiten komt. Door het schuren bij deze meest hevig
jeukende aandoening, verspreidt zich het proces. Het geheele ontstoken
huidgedeelte is dan met een, gedeeltelijk ingedroogde, bloederig-purulente
exsudaatmassa bedekt. Na verwijderen hiervan, is de follikélzwelling nog
duidelijk te herkennen. In de pus worden staphylococcen gevonden.

De behandeling met desinfecteerende vloeistoffen en zalven is weinig
bevredigend en het proces meestal hardnekkig 1).

Het gunstig effect van Röntgenstralen bij ontstekingen in het algemeen,
was voor mij aanleiding deze therapie ook bij acne te probeeren en met
verrassend resultaat. Evenals bij andere ontstekingen, bleek een relatief
kleine dosis voldoende. La acute gevallen, tot welke ik mij in deze voor-
dracht wil beperken, zag ik vaak na een enkele bestraling een snelle ver-
mindering van de jeuk, en dus van het zoo ongewenschte schuren door
de patiënt, vermindering van de ontstekingsverschijnselen en het binnen
enkele weken volledig genezen van de huid met vlotte epithelisatie cn
terugkeer van de beharing.

Slechts het subacute geval (no. 152), dat al een maand bestond vóór
ik het in behandeling kreeg, bleek, zooals te verwachten was, aanmerkelijk
langer tijd noodig te hebben en is op dit oogcnblik nog niet geheel genezen.

Voor oppervlaktetherapie zijn de spanningen, die gebruikt worden voor
diagnostiek (50—80 Kv.), voldoende, zoodat een voldoend regelbaar
diagnostiekapparaat, waarvan de buis een permanente belasting van
enkele milli-ampères verdraagt, bruikbaar is. De bestralingsduur is meestal
enkele minuten.

Een goede fixatie, zooals pp een eenvoudige operatietafel, is noodig,
om een constante afstand van de bestraalde huidplek lot het focus van
de buis te bewaren en het gevaar bij niet-hoogspanningsvrije apparaten
uit te schakelen. Bij veel bestralen is een loodscherm ter beveiliging van
de operateur aan te raden.

Elke Röntgenbuis zendt een mengsel van stralen van verschillende
golflengte uit; de weekste, d. z. die met de langste golflengte, worden
reeds in de wand van de buis geabsorbeerd en spelen dus geen rol bij
de bestraling; de grens van het spectrum aan de kant van de kortste
golflengten, dus van de hardste stralen, wordt bepaald door de topspanning.

Door het aanbrengen van een filter, bestaande uit aluminium- of koper-
plaatjes van verschillende dikte, kan men van het uitgezonden spectrum

1 ) Met staphylococcen-toxoid heb ik nog geen ervaring.

-ocr page 228-

de langere golflengten laten absorbeeren, dus een mengsel van grootere
gemiddelde hardheid overhouden. De biologische werking, een prikkel,
die bij kleine dosis stimuleert, bij groote dosis de cellen schaadt en bij
zeer groote zelfs doodt, is niet afhankelijk van de golflengte, maar alleen
van de hoeveelheid Röntgenenergie, die in het weefsel geabsorbeerd wordt.

Van de weeke stralen wordt een grooter gedeelte in de huid geabsorbeerd,
dan van de harde stralen, die dieper doordringen.

Bij oppervlaktetherapie prefereeren wij dus vrij weeke stralen, gebruiken
wij vrij lage spanningen en filtreeren wij niet of slechts door een dun
filter van aluminium; bij
dieptetherapie moeten wij harde stralen gebruiken,
dus hooge spanning (200 Kv. en meer) en een vrij dik filter van koper,
dat door zijn hooger atoomgewicht meer absorbeert. De hiervoor be-
noodigde aparte en kostbare apparatuur ligt minder binnen veterinair
bereik. De
hardheid van het gebruikte stralenmengsel is dus afhankelijk
van de
topspanning en een eventueel gebruikt filter en is hiermee voldoende
bepaald.

De hoeveelheid uitgezonden Röntgenenergie bij een bepaalde spanning
is evenredig met de
stroomsterkte \'(m.A.), maar is bij verschillende buizen
niet gelijk en moet door
ijking bepaald worden.

De hoeveelheid energie per cm2 is natuurlijk omgekeerd evenredig met
het kwadraat van de focus-huidafstand (F—H), zoodat de bestralingsduur
bij een bepaalde doseering recht evenredig is met het kwadraat van de
afstand. De diameter van het bestraalde veld i£ recht evenredig met de
afstand (ongeveer 2/3), de oppervlakte met het kwadraat. Wil men een
kleiner oppervlak bestralen, dan kan men de rest met loodplaat (of lood-
diaphragma) afschermen. Daar de gebruikte doseeringen ongevaarlijk
zijn, is afschermen meestal overbodig.

De ijking kan gebeuren met de zg. Sabouraud-pastille, waarbij één
Sabouraud-dosis gelijk is aan de epilatie-dosis bij den mensch. Dit is dus
een biologische eenheid., maar een bezwaar is, dat deze bepaling niet
nauwkeurig is en d.e gevonden waarde afhankelijk is van de hardheid
der straling.

Voorkeur verdient de meting met de ionisatiekamer, waarbij de hoeveel-
heid Röntgenenergie wordt uitgedrukt in een physische eenheid, de r.
en de gevonden waarde niet afhankelijk is van de golflengte.

Bij ijking bleek de door mij gebruikte buis bij 200 V. primair (± 85
Kilovolt secundair) en 2 m.A. buisstroom op 40 cm afstand van het focus
19 r. per minuut te geven; bij 140 V. primair (± 60 Kv. secundair) en
2 m.A. buisstroom 12 r./min. op 40 cm afstand, dus bij 3 m.A. bij deze
spanning 18 r./min. op 40 cm F—H. Door omrekenen is dus gemakkelijk
de bestralingsduur voor iedere dosis en iedere focus-huidafstand (F—H)
te bepalen.

In tegenstelling met de hoogtezonbestraling, waarbij groote individueele
verschillen in gevoeligheid bestaan, zijn deze verschillen bij één diersoort
bij Röntgenbestraling klein. Daarentegen is de gevoeligheid van de huid
bij de hond ongeveer de helft van die bij de mensch \').

*) Dr. Leopold Hronovsky. Sur l\'influence des rayons X sur la peau du chien et
du cheval.

Publications cliniques de l\'école des hautes études vétérinaires à BRNO. Tchéchoslo-
vaquie. Tome
III. 7. Sign. E 27.

-ocr page 229-

Een maatstaf hienoor is de epilatiedosis, nl. die hoeveelheid Röntgen-
energie, die bij éénnalige bestraling haaruitval na 3 weken veroorzaakt,
zonder andere ziclhtbire reacties en met volledige terugkeer vah de haren.
Bij de mensch is deze dosis 400 r. (bij 80 Kv. zonder filter). Bij de hond is
de epilatiedosis volgens Prof.
Pommer, bij 120 Kv. 1 mm. Al. filter 780—
q6o r. voor de niet geschoren huid, voor de geschoren huid 420—600 r.

Als erytheemdosis, d: dosis, waarbij na ongeveer twee weken duidelijke
roodheid met haaruitval na drie weken optreedt, met volledige regeneratie
na enkele maanden, vond
Pommer 1080—1200 r. vooi de niet geschoren
huid, voor de geschoren huid was dit 750—900 r. !)

Bij verdeelen van de dosis over een aantal keeren met tusschenruimte van
enkele dagen, wordt meer verdragen.

Het ook door Pommer geconstateerde feit, dat van hardere stralen door
de huid een grootere cosis wordt verdragen, dan van de weekere, is feitelijk
vanzelfsprekend, daar van de eerste een kleiner gedeelte in de huid wordt
geabsorbeerd en een grooter gedeelte in de diepte dringt.

De „Schonung derHaut", door het gebruik van harde stralen (hooge
spanning en filter), heeft dus alleen zin bij bestraling van onder de huid
gelegen weefsellagen. Bij huidbestraling moet, om dezelfde dosis te doen
absorbeeren in de huid, bij hardere stralen een veel hoogere dosis gegeven
worden, waarvan eer. groter percentage de diepte bereikt, zoodat dus meer
kans opongewenschtenevenwerking bestaat (beschadiging van vaatendotheel,
witte bloedcellen, klierweefsel).

Volgens Jistek absorbeert de huid 8—22 %, de haren 4,4—9 %. De
hardheid geeft hij niet op 1).

Bij 80 Kv. zonder filter wordt in i cm weefsel ± 13 %. geabsorbeerd,
in
i cm 25 %, volgens mededeling door Dr. den Hoed.

De door Pommer bij acne gebruikte stralen, 150 Kv., 2 mm Al., zijn
m.i. veel harder, dan wenschelijk is. Zijn doseering van 300—360 r. per keer,
is veel hooger, dan de door mij toegepaste en ook het aantal bestralingen
per veld is grooter2).

Bij de door mij gebruikte doseringen, maximaal 3 X 180 r. bij ± 85 Kv.
ongefiltreerd, blijf ik onder de epilatiedosis en heb ik dan ook geen reactie
van het meebestraalde gezonde huidgedeelte gezien.

Ook met weekere stralen, bij d: 60 Kv. ongefiltreerd, had ik het zelfde
succes bij dezelfde dosis. Met een diagnostiekapparaat, met niet-regelbare
spanning en een vaste lage stroomsterkte voor doorlichten (meestal 60 Kv.
en 2—5 m.A.) kunnen wij deze therapie dus ook toepassen, mits de be-
stralingsduur de toelaatbare belastingsduur niet overschrijdt. Het alumi-
niumfilter moet verwijderd worden, aangezien dit de bestralingsduur
belangrijk zou verlengen en geen enkel nut heeft. Bij de kleine transportabele
apparaten zal de mogelijkheid beperkt blijven tot kleine velden op korte

1 ) Dr. Miloslav §istek. L\'absorption des rayons X par le pelage et par la peau
chez différents animaux domestiques. Publications cliniques de l\'école des hautes
études vétérinaires à BRNO, Tchéchoslovaquie. Tome V. 4. Sign. E. 44. 1927.

2 Dr. Alois Pommer. Röntgentherapie der Hautkrankheiten bei Hunden und
Katzen. Münchener Tierärtzliche Wochenschrift. 85 Jhg. 1934. No. 32.

-ocr page 230-

afstand en lage dosis en zou, bij iets langere bestraling, deze door een pauze
voor afkoeling onderbroken moeten worden.

In het hieronder volgend overzicht van de behandelde gevallen is de
duur van het proces, vóór de patiënt in behandeling kwam; als gegeven
uit de anamnese uiteraard onnauwkeurig. Bij een bestraling (van de
snuit bv.), van verschillende zijden, krijgt het loodrecht op de stralen-
richting gelegen gedeelte de volle dosis, doch ook de verder verwijderde
gedeelten, in schuine tot tangentieele richting getroffen, krijgen een zeker
percentage, zood.at de werkelijk gegeven dosis per oppervlakte hooger
komt te liggen, dan de per veld opgegevene. De eerste twaalf gevallen reken
ik tot de acute, al is dit eenigszins willekeurig in verband met de soms vage en
nooit geheel betrouwbare mededeelingen van de eigenaar. Het dertiende
geval bestempel ik als subacuut en illustreert, hoe bij een langer bestaan
van het proces een hooger en vaker herhaalde dosis noodig is en een veel
langer periode van regeneratie van de huid volgt.

Over de chronische gevallen hoop ik later te berichten.

Alle bestralingen waren zonder filter.

Overzicht.

No.

ras

geslacht

leeftijd

localisatie

duur

proces

aantal
bestr.
p. veld

span-
ning

dose-
ring

\'5

Spaniel

?

ij-

snuit, oogleden
binnenz. ooren

2 d.

een,
2-zijden

80 Kv

60—
120 r.

33

D. staande

reu

11 j-

kin, lippen

kort

een
4-zijden

80 Kv

120—
200 r.

59

Recpincher

teef

7 j-

lippen, lymph-
klierzwelling

kort

een
3-zijden

80 kv

120 r.

61

Bastaard kees

reu

2 ij-

neus, oogleden

3 d.

drie

80 Kv

120 r.

71

Fox-terrier

reu

8j.

neusrug, oog-
leden, oor,
praeputium

4 d.

een

60 Kv

120 r.

103

Bastaard

teef

i j-

neusrug

5 d-

een

80 Kv

150:.

104

Airedale

teef

1 j-

neusrug, ooren,
bovenoogleden

kort

een-twee
3-zijden

60 Kv

135 r-

112

Iersche setter

teef

6j.

tub. ischii
staartwortel

poos

een

80 Kv

150 r.

120

Chow

reu

7 w.

bovenoogleden,
lippen, ooren

kort

een-twee

80 Kv

\'i 20 r.

128

Fox-terrier

teef

1 om

neusrug, ooren,
bovenoogleden

2 d.

twee

80 Kv

i 20 r._

\'35

phow

teef

«*j-

snuit, boven-
oogleden

i d.

drie

80 Kv

120 r.

138

Bastaard

?

7w-

snuit, med.
oorschelp

I w.

een

80 Kv

120 r.

152

Airedale

teef

1 j-

beide wangen

I

rand.

drie
2-zijden

80 Kv

n8o r.

-ocr page 231-

ITa

i3-i2-\'43
Vóór behandeling

-ocr page 232-

Vóór behandeling
9-11-\'43

PATIËNT No. 152

24-io-\'46

Vóór behandeling Links

26-9-\'46

7-i2-\'43
PATIENT No. 152

Links

20-11 -\'46

Links

-ocr page 233-

Vóór behandeling

-ocr page 234-
-ocr page 235-

Van de gevallen no. 61, no. 71 en no. 152, waarvan ik oto\'s heb gemaakt. volgt
een korte ziektegeschiedenis.

Patiënt I. No. 61. Bastaard kees, reu, 2 jaar en 3 maanden.

Anamnese: Patient heeft sinds drie dagen een dikke neus, schuurt voortdurend.

Status praesens: de huid van de neusrug is kaal, gezwollen en bedekt met een
laag verkleefd, bloederig purulent exsudaat. Na reinigen ziet men duidelijk de flink
verdikte follikels. De oogleden zijn dun behaard, lichtrood, gezwollen, met verdikte
roode follikels.

Diagnose: Folliculitis apostematosa acuta, met secundaire dermatitis op de neusrug.

Therapie: Na het reinigen driemaal daags afwasschen met lauwwarme 1 °/00
Rivanoloplossing.

Drie dagen later komt de patiënt terug, de zwelling is iets verminderd, doch de plek
heeft zich uitgebreid over de neusrug. In het microscopisch preparaat worden geen
demodex-mijten gevonden. (Foto I).

Nu wordt een eerste bestraling gegeven met 80 Kv ongefiltreerd, 120 r. op 30 cm
focus-huidafstand. De patiënt wordt in buikligging gefixeerd, het hoofd gestrekt tus-
schen de voorbeenen. Na drie dagen is de zwelling belangrijk verminderd, er is vrij-
wel geen afscheiding meer, de stukgeschuurde oppervlakte is tot een dunne roede korst
ingedroogd. Het dier schuurt niet meer. Bestraling herhaald met 120 r. op 25 cm. F-H.

Vier dagen daarna vinden wij nog een vastzittende korst op het voorste gedeelte
van de neusrug, het achterste gedeelte is gaaf en glad en licht gepigmenteerd. De
follikelzwelling aan de oogleden is verdwenen. Wederom 120 r. F-H 25 cm. Zeven
dagen later vinden wij vlak achter het planum nasale nog drie k eine korstjes, omge\\en
door e£n jonge epitheelzoom, de rest van de plek op de neusrug is bedekt met een
dunne soepele gladde fijngeplooide zwarte huid. De oogleden zijn gaaf, maar nog dun
behaard. Foto II.

Veertien dagen daarna, dus vier weken na de eerste bestraling, zien wij nog een witte
plek achter het planum nasale, litteekenweefsel op de plaats van het diepste defect,
op de rest komen de haren terug. Foto III.

Patiënt II. No. 71. Fox-terrier, ruwharig, reu, 8 jaar.

Anamnese: Vier dagen geleden constateerde de eigenaar een klein plekje op de
neus, dat hevige jeuk veroorzaakte en zich steeds uitbreidde. Ook achter het oor was
een plekje ontstaan.

Status praesens: De huid op de neusrug is kaal, gezwollen met verdikte follikels
en bedekt met een bloederig purulente exsudaatmassa. Op rechter en linker oorschelp
en op het rechter bovenooglid bevinden zich gelijksoortige plekken. Foto I
a en b.
Het scrotum is kaal, gezwollen, rood en met pus bedekt.

Diagnose: folliculitis apostematosa capitis, dermatitis purulenta scroti.
Therapie: neusrug 60 Kv 120 r. ongefiltreerd, 20 cm F-H.; oogen en ooren idem op
25 cm. F-H.

Twee dagen later is de zwelling verdwenen, de bestraalde plekken vertoonen een
vochtige, gladde roode vlakte, die nabehandeld wordt met ungt. pellidoli 2 %. Op
het praeputium zijn ook ronde ontstoken plekken ontstaan. Het praeputium en scrotum
wordt bestraald met 60 Kv 120 r. ongefiltreerd op 30 cm F-H.

Twee dagen daarna zijn de plekken op neus, ooren en oogleden droog, met vastzit-
tende korst bedekt. Het dier likt nog aan het scrotum en heefteen purulente uitvloeiing
uit het praeputium. Hiervoor wordt uitspuiten met permanganas kalicus (1 °/00) en
inwrijven van het scrotum met pix liquida in olie (5 %) voorgeschreven.

In het verloop van de volgende week beginnen de korstjes los te laten en laten -een
gladde ongepigmenteerde, met dun epitheel bedekte, oppervlakte achter. Foto III.
a en b.

Drie weken later, d.i. vijf weken na de bestraling, zijn het pigment en de beharing

teruggekomen.

-ocr page 236-

Twee en driekwart jaar later zag ik de patiënt terug, aan de huid waren geen afwij-
kingen te zien. Hij werd gecastreerd wegens een tumor van de rechter testikel.

Patiënt III. No. 152. Airedale terrier, teef, 1 jaar.

Anamnese: Het dier zou door een hond aan de mond gebeten zijn en is sindsdien
een maand lang door een collega met een wondwater en smeersels behandeld, zonder
succes. Integendeel\'zijn de plekken steeds verergerd en het dier schuurt voortdurend
met het hoofd.

Status praesens: de huid van beide wangen is grobtendeels kaal, erg gezwollen
en met een bloederige massa bedekt. Uit de verdikte follikels kan men veel pus drukken.
Microscopisch worden geen demodex-mijten gevonden. Foto I.

Diagnose: folliculitis apostematosa subacuta.

Therapie: Na wegknippen van de verkleefde haren tot op de gezonde huid worden
de plekken grondig gereinigd met H.O.,, den eigenaar wordt 1 °/00 Rivanoloplossing
voor het dagelijks reinigen meegegeven. Foto I, linker zijde. De linker wang wordt
bestraald met 80 Kv. 180 r. ongefiltreerd op 35 cm F-H.

Vier dagen later is de zwelling aan deze zijde verminderd, evenals de afscheiding
en is de eerst zeer pijnlijke plek minder gevoelig. De afscheiding rechts is verergerd.

Nu wordt de rechter wang met dezelfde dosis bestraald. Drie dagen daarna is de
linker wang droog, uit enkele follikels kan nog pus uitgedrukt worden. De rechter zijde
is minder gezwollen. Links bestraling herhaald.

Zoo worden gedurende twee weken beide velden afwisselend bestraald met per veld
een gemiddelde tusschenruimte van vijf dagen. Daarna wordt het verdere verloop
afgewacht zonder eenige therapie.

Foto II, toont de linkerzijde vier weken na de eerste bestraling: de huid is droog,
verdikt, geplooid en gepigmenteerd (olifantshuid) aan de rand vindt men hier\'en daar
nog een follikel, waaruit men een druppel dikke grijsgele pus kan drukken. Het dier
is opgewekt en schuurt niet meer en heeft er ook overigens geen last meer van.

Foto III, twee maanden na de eerste bestraling genomen, toont de nu gladde soepele
gepigmenteerdc fijngeplooide huid.

Voorloopig wordt de verdere genezing afgewacht. Zoonoodig zal drie maanden na
de eerste serie bestralingen een tweede serie gegeven worden. Het is echter zeer goed
mogelijk, dat dit niet noodig zal blijken te zijn \').

*) In Maart 1947 zag ik de hond toevallig terug. De huid was geheel genezen, de
beharing normaal teruggekomen, op enkele nog steeds gepigmenteerde gedeelten na,
waar de follikels blijkbaar door de ontsteking vernietigd waren. Dit behoeft bij zoo\'11
ernstig proces geen verwondering te baren en er is geen reden, de gedeeltelijke kaalheid
aan de bestraling toe te schrijven. Al veronderstelt men, dat de ontstoken follikels
gevoeliger zijn, dan de gezonde, de gebruikte dosis lag onder de epilatiedosis, die
slechts tijdelijke haaruitval op de gezonde huid veroorzaakt. Blijvende haaruitval
treedt volgens
Pommer pas op na het ervthema bullosum, waarvoor bij de gezonde-
huid 2400 r. noodig is. Bij een dosis van 1800 r, ziet hij witte haren optreden. Alle
teruggekomen haren hadden hier echter de normale bruine kleur.

-ocr page 237-

DE NATIONALE SCHOOL VOOR VEEARTSENIJKUNDE

IN ALFORT

door

Prof. A. BRION.

Bourgelet, de stichter van het veeartsenijkundig onderwijs, waarvoor
hij in Lyon in 1762 een school, l\'Ecole de Lyon, oprichtte, maakte toen
gelijkertijd plannen om bij Parijs eenzelfde school te organiseren. Provi-
sorisch werd toen in Parijs zelf, dichtbij de Porte Saint-Denis een nieuwe
veterinaire school gevestigd en korte tijd daarna liet hij tot dit doel het
Château d\'Alfort kopen, gelegen in de hoek die de wegen van Lyon en
Belfort vormen, daar waar de Seine en de Marne tezamen vloeien.

Het was ook in dit gebouw, dat in 1766 de eerste cursussen begonnen.
Thans is er niet veel meer van het oude primitieve gebouwencomplex over,
dat zich ook niet bijzonder leende voor de taak, die men het toedacht.
De tegenwoordige school bestaat uit enige gebouwen, die de een na de
ander zijn ontstaan tot in de laatste jaren toe.

De ingang bevindt zich aan de weg van Parijs naar Lyon, op vier km
van de grens van Parijs. Deze ingang, bestaande uit een monumentale
poort en een hek, wordt ter linkerzijde geflankeerd door een lang gebouw,
waar de administratie is gevestigd en ter rechterzijde door de Aula en
de afdelingen : chemie en pharmacie. Midden op het voorplein staat
het majestueuze standbeeld van
Bourgelet, door Grauk (1879) gemaakt
en wel één der mooiste uit de omgeving van Parijs. Links van dit plein
werd in 1930 het paviljoen gebouwd, waar de Directeur van de School
zou wonen. Achter het standbeeld van
Bourgelet staat dat van Nocard,
dat geen grote artistieke waarde heeft. SLnds de oorlog is het aspect van
het voorplein wel veranderd. Door de verbredingswerken van de weg
naar Belfort (in 1932) is het mooie decor van de bosrijke achtergrond
verdwenen. Dan is het grote gebouw, het zg. „casernement des élèves",
waar zovele generaties veeartsen sinds 1825 gewoond hebben, geheel
met de grond gelijkgemaakt; het stond op instorten en werd sinds de
oprichting van de Cité Universitaire in 1935 niet meer gebruikt. Hoe
kaal en akelig ziet dit plein er nu uit met die achtergrond van enkel wat
fabrieken en gebouwtjes. De hospitalen bevinden zich op een binnenplaats
ten zuiden van het eerste en hieraan is in de laatste veertig jaren niets
veranderd. Altijd nog dezelfde twee symmetrische gebouwen door een
glazen overkapping verbonden. Daar zijn ook de stallen, waar het eerste
onderzoek wordt gedaan. Maar, helaas de glorie van weleer, toen hier
iedere morgen zo\'n honderd paarden ter consultatie kwamen, wat enig
in Europa was, is vervlogen.
Naast deze hospitaal-afdeling bevindt zich
het vroegere fouragemagazijn, dat in de loop der tijden nogal eens van
functie is veranderd: eerst studiezaal van de leerlingen, daarna van 1936 af
de pathologisch-anatomische afdeling en de parasitologische met een
gemeenschappelijke centraal gelegen Aula. De afdeling Chirurgie is in de
localiteiten die in 1840 zijn gebouwd, gebleven, hoewel in de laatste jaren
de inwendige inrichting sterk is verbeterd; het heeft nu een uitgebreide
afdeling waar kleine dieren geopereerd kunnen worden.

-ocr page 238-

Ten zuiden van deze hospitalen staat het belangrijke gebouw, dat
tussen 1878 en 1882 werd gebouwd en dat de afdelingen: anatomie,
physiologie, zootechniek, het museum, de bibliotheek en het Instituut
voor exotische veeartsenijkunde bevat, waar de jonge veeartsen, die naar
de koloniën willen, jaarlijks een cursus meemaken. De afdeling runder-
pathologie is in de localiteiten ten oosten van de voorgaande gelegen;
met zijn kleine lage zalen rondom een centrale binnenplaats gelegen, is
het onvoldoende geworden. In deze stallen bevinden zich zieke runderen
die naar de School zijn gezonden ter behandeling of door deze zijn aan-
gekocht. Hierachter is in 1929, waar vroeger het park was, de nieuwe
medische dienst geopend met een grote consultatiezaal, waar iedere morgen
meer d.an honderd kleine zieke dieren worden behandeld en de hondenstal;
een afzonderlijke vleugel is gereserveerd voor honden met besmettelijke
ziekten. Hierachter is een aardig paviljoentje, waar de verschillende
ziekten van de bewoners van de hoenderhof worden bestudeerd.

Het oude mooie park met zijn prachtige bomen is helaas over een
lengte van 20 meter voor
de verbreding van de weg naar Belfort, gekapt;
de vroegere „boerderij" bestaat nog en doet dienst bij de zootechniek.
De oude manege ertegenover wordt nu als gymnastiekzaal gebruikt; de
vroegere hondenstal is niet meer als zodanig in gebruik en magazijn
geworden. Op het terrein, tussen de school en het fort Charenton gelegen,
werd in 1935 een uitgestrekte Cité Universitaire voor de studenten ge-
bouwd. Deze hebben daar allen hun eigen kamer en gezamenlijke eetzaal.
Ook het studentenleven is veranderd; het
internaat-regiem is soepeler
geworden en practisch gesproken zijn de interne leerlingen vrij.

De afdeling Besmettelijke ziekten is aan d.e buitenkant gelegen tegen
het Nationale Laboratorium voor Onderzoek; ook deze afdeling moet
nodig gemoderniseerd worden, want sinds 1882 is er niets meer aan gedaan.

De Ecole d\'Alfort heeft van deze oorlog niet of haast niet geleden;
één enkele bom is op de binnenplaats waar de hospitalen zijn, gevallen
en vernielde alleen wat ruiten en muren. Tussen 1939 en 1940 was deze
school de enige die doorwerkte met de hoogleraren en studenten die niet
gemobiliseerd waren.

Sinds 1934 is Prof. Bressou, opvolger van Prof. Nicolas, die toen
Algemeen Inspecteur van Onderwijs werd, met de leiding belast. De
bekende „Journées Vétérinaires d\'Alfort" die om de twee jaar werden
gehouden, konden gedurende de oorlog niet plaats vinden, maar alle
Franse en buitenlandse veeartsen hopen, dat dit spoedig weer het geval
zal zijn.

-ocr page 239-

Uit het laboratorium van het abattoir te Amsterdam.

ONDERZOEKINGEN OVER DE ZUIVERE WINNING EN OVER
DE HOUDBAARHEID VAN BLOED EN BLOEDPLASMA

door

Dr. C. POSTMA.

(Vervolg).

Hoofdstuk XV.

Vervaardiging van proefworsten in verband met het ingestelde onderzoek

Door den Heer Graftdijk werden ten behoeve van mijn onderzoek
proefworsten vervaardigd, waardoor inzicht kon worden verkregen in de
betekenis van sommige verschijnselen voor de practische worstmakerij.

Bloed dat met Co2—gas was geïmpregneerd, was iets dikker, hetgeen
echter door roeren snel verdween. Het was zeer goed bruikbaar, mits het
vóór het verwerken onder verwarming flink werd geroerd, ten einde het
uit elkaar springen der met dit bloed vervaardigde worst te voorkomen.

Het is bekend, dat bloed soms geruimen tijd wordt bewaard, opdat de
worst een lichtere kleur en een betere glans lou krijgen. Het ligt voor de
hand aan te nemen dat dit een gevolg is van de optredende, beperkte,
haemolyse. Bij het toevoegen van NaCl in hogere concentratie ziet men
ook een uittreden van bloeclkleurstof die geleidelijk toeneemt in intensi-
teit. De rode bloedlichaampjes worden lichter van kleur en het bloedplasma
donker. Ik achtte het niet onmogelijk, dat bij gebruik van zulk bloed de
worst niet te donker zou worden, zoals
Kammel en Riedel aangeven,
doch te licht, en dat er imbibitie aan de rand van de ingesloten schijfjes
weefsel zou optreden, hetgeen de handelswaarde nadelig zou beïnvloeden.
Ook moest rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat door de
grote hoeveelheid zout nog andere veranderingen zouden optreden die
het bloed minder geschikt zouden maken voor de worstberciding, zij het
niet onmiddellijk door de toevoeging zelve, dan toch door physisch-che-
mische veranderingen tijdens het bewaren. Daarom werd bloed gekookt
in een papieren kunstdarm, geheel zoals dit in de, worstbereiding voor de
meest gebruikte soorten bloedworst is voorgeschreven cn daarna enige
dagen in de ijskast bewaard.

Geklopt runderbloed dan was goed gebonden, niet brokkelig en vertoonde
enkele holten. Fibrisolbloed in hoofdzaak hetzelfde beeld, doch nog iets
vaster van consistentie. Geklopt bloed met 8% NaCl, onmiddellijk na de
toevoeging gekookt was enigszins smeerbaar en enigszins brokkelig en ver-
toonde talloze kleine holten. Eveneens was dit het geval met op dezelfde
wijze behandeld fibrisolbloed.

Werd 8% NaCl i dag vóór het koken toegevoegd, dan verkreeg men het
volgende beeld:

-ocr page 240-

Geklopt bloed -j- 8% NaCl: Bruin naar donkere kant met iets violette
glans. Als geheel vrij vast en elastisch, doch brokkelig bij snijden, door
dat de gehele oppervlakte bezaaid was met gaatjes. Bij druk kwam vrij
veel water vrij.

Fibrisolbloed -f 8% NaCl: kleur terracotta. Consistentie als smeer-
worst, brokkelt sterk. Gehele oppervlakte bezaaid met zeer kleine gaatjes.
Bij druk iets minder water dan bij vorige.

Verkleuringen als door Junack en Kammel gezien, werden dus niet
waargenomen.

NaCl bleek dus bij deze proeven een de snijvastheid verminderde wer-
king te bezitten, terwijl bij geklopt en fibrisolbloed zonder NaCl-toe-
voeging geen doorslaggevend verschil bestond. Bij de vervaardiging van
bloedworst worden echter bindmiddelen toegevoegd, zodat te verwachten
is, dat daarbij dit bezwaar niet of minder zal optreden.

Teneinde de gevolgen der NaCl-toevoeging inclusief de haemolyse te
controleren, werd door den heer
Graftdijk bloed met 6 resp. io% NaCl,
dat na 13 dagen bewaren nog steriel doch vrijwel zwart van kleur was,
tot bloedworst van dun model verwerkt, met behulp van pezen, gebroeide
huid en aardappelmeel, terwijl als insluitsels stukjes nuchter kalfsvlees
werden gebruikt. Ondanks het feit, dat deze grondstoffen door de oorlogs-
toestand de gebruikelijke moesten vervangen, doch als surrogaat beschouwd
moeten worden, bleek het zeer goed mogelijk een mooie goed snijdbare
worst te maken. De worst had een niet-noemenswaardig lichtere kleur;
van imbibitie van de ingesloten weefselstukjes was geen sprake, doordat
deze volgens voorschrift van tevoren goed waren afgebroeid. Volgens het
oordeel van diverse deskundigen, o.a. van de leiders van het slachtblok,
voldeden de worsten volkomen aan de eisen die de handel stelt. De worst
die was vervaardigd van het bloed waaraan 10% NaCl was toegevoegd,
werd bewaard teneinde de houdbaarheid te kunnen vaststellen. Nadat
zij 3 weken bij 10 C bewaard was, werd de buitenzijde van de papieren
kunstdarm kleverig en werd deze verwijderd. De worst droogde nu lang-
zamerhand in; zij kromp sterk en werd zo hard als steen; er trad wel zout-
uitslag op, maar toen na 7 maanden een stukje werd afgezaagd en geweekt,
vertoonde zij, behoudens de zeer zoute smaak, geen afwijkingen in geur
of smaak. Deze krachtproef toont aan dat wanneer men uitgaat van een
steriele grondstof en kruiden die droog zijn bewaard, de worst een zeer
grote houdbaarheid verkrijgt.

Blijkens deze proef zal toevoeging van 8% NaCl direct na dc keuring
geen bezwaar opleveren.

Aandacht moest ook worden geschonken aan het zogenaamde ,,dik-
bloed", dat bij het centrifugeren van bloed in 1/3 van de hoeveelheid als
een stroperige vloeistof wordt verkregen. Aanvankelijk werd dit aan een
fabriek tot verwerking in voedsel voor dieren afgeleverd. Toen echter de
hoeveelheid bloed afnam, de vraag naar bloedworst steeg en die naar
blocdplasma bleef bestaan, is van slagerszijde getracht het dikbloed voor
de worstbereiding te gebruiken na verdunning tot het oude volume met
gekookt water, waaraan zoveel antistolzout was toegevoegd, dat een ge-
halte aan NaCl van 0,9% in het verdunde dikbloed werd bereikt. Kenne-
lijk geschiedde dit om de geweldige haemolyse door het hypotonische
leidingwater te voorkomen. Of de toevoeging speciaal van het fibrisol-
mengsel ook ten doel had een conservering van de kleur door fosfaat (die

-ocr page 241-

later is gebleken) kan door ons niet beoordeeld worden. Tegen het gebruik
van dikbloed, volgens dit recept verdund, werd door de slagers als bezwaar
aangevoerd, dat de worst droog en brokkelig zou worden, zodat ze niet
snijdbaar was en ongeschikt om te bakken. Blijkbaar vereist deze grond-
stof dus een grotere hoeveelheid bindmiddel dan geklopt of fibrisolbloed.
Er waren daarom worstmakers, die verdunning toepasten met aftreksel
van pezen (zonder antistolzout) hetgeen veel betere resultaten gaf ook wat
de kleur betrof, doch niet steeds de productie van een minder snijdbaar
product kon voorkomen. De meesten prefereerden het natuurproduct en
zo heeft, toen de vraag naar plasma minder werd, doordat huid en pezen
der ondervoeten van vrijwel alle runderen en kalveren gebroeid werden
afgeleverd, het dikbloed alle betekenis verloren. Dit was evenwel tijdens
een deel van mijn onderzoek niet het geval en daarom werden toen de
sterk conserverende werking was gebleken, toevoeging van 8% NaCl
toegepast. Dikbloed bevatte immers relatief meer bacteriën dan bloed
(door aanhechting aan de bloedlichaampjes?).

Ik verdunde dikbloed met een NaCl-oplossing, zodat de finale sterkte
10% was, terwijl een ander gedeelte werd verdund volgens recept en daarna
een aanvulling van het zoutgehalte tot 10% onderging. Noch de bereider,
noch de latere beoordelaars van de ermee bereide worst droegen kennis
van de samenstelling der onder de letters A en B uitgegeven monsters.
Het bleek dat bij beide A en B worsten de kleur aan de lichte kant
was; duidelijk lichter dan bij natuurlijk bloed met 10% NaCl. Bloed
A was visceuser, beter te bewerken. Worst B was brokkeliger, meer gum-
miachtig, zichtbaar vochtiger en verloor na uit de ketel te zijn genomen
meer water, hetgeen echter bij het spoelen weer werd opgenomen. Beide
worsten waren met aardappelmeel en gebroeide kalfskop vervaardigd.

Vervolgens werden worsten gemaakt van dikbloed, dat in onverdunde
toestand, nadat het met 8% NaCl gezouten was, 2 weken in de koelcel
was bewaard. Daarna was een gedeelte verdund met afgekoeld gekookt
water en de rest met bouillon van pezen. Het gezouten dikbloed was zeer
taai
geworden, doch nam na roeren met de verdunningsvloeistof snel
weer de vroegere consistentie aan. De eerste worst was lichter van kleur;
echter niet lichter dan bij dikbloed dat met water was verdund zonder
toevoeging van zout, terwijl de aan de verwerking van verdund dikbloed
verbonden nadelen niet in sterkere mate aan de dag traden. De 2e worst
was uit worstmakersoogpunt beschouwd merkbaar beter.

Het is gewenst zich omtrent de werking van het bloedplasma als bind-
middel voor kookworst een begrip te vormen.

Voor de oorlog werd in bakbloedworst over het algemeen meel (20%)
gebruikt en wel bij voorkeur roggemeel, omdat dit een grote bindkracht
bezit. Bij andere meelsoorten ontstaat de bindkracht doordat gliadine
door wateropname de glutenine-deeltjes met elkaar verbindt en zo een
lijmachtige substantie vormt. Zouten, vooral fosfaten, hebben invloed
op de elasticiteit. Rogge vormt echter geen gluten, maar bevat veel plant-
aardige gom, die sterk opzwelt met water. De werking berust dus op water-
opname, waardoor een kleefstof ontstaat, die de worstbestanddelen bij
elkaar houdt. Bij vele worstsoorten, waarbij de bestanddelen op zich zelf
onvoldoende bindkracht hebben, wordt zwoerd als bindmiddel gebruikt.
We weten dat het tollagene bindweefsel, vooral in tegenwoordigheid van

-ocr page 242-

melkzuur, door wateropname opzwelt en min of meer gelei-achtig wordt.
Koken bij ioo° C vermindert echter de bindkracht. Bloedplasma bevat
deze stoffen niet, zodat hier de werking aan iets anders moet worden toe-
geschreven. Er is nu gebleken — en deze bevinding kon door den heer
Graftdijk worden bevestigd — dat wel het plasma, doch niet het bloed-
serum bindend werkt bij kookworst. Het ligt dus voor de hand aan te nemen,
dat het fibrinogeen, dat in het bloedplasma in soltoestand voorkomt, de
werkzame stof is. Op welke wijze moet men zich dit voorstellen ?

Volgens Lerche zou bloedplasma in staat zijn 100% water te binden.
Tijdens een onderzoek naar anaerobe bacteriën in plasma ontdekte
Bon-
Gert
bij toeval, dat wanneer i cc plasma gemengd werd met 10 cc 0,5%
glucose-bouillon, en 24 uur in de broedstoof werd gezet bij 370 C, dat
dan de gehele vloeistofmassa was veranderd in een gelatineuze zuil. Het
plasma had dus de io-voudige hoeveelheid water gebonden en daarmee
een gel gevormd. Het bleek dat deze reactie soms reeds binnen l a \\ uur
optrad en dat zij in zekere mate ook quantitatief was uit te voeren en zo
de bindkracht van het plasma bepaald kon worden. Verhitting op een
waterbad van
55—65° C deed deze binding weer grotendeels teniet.
Volgens
Bongert is fibrinogeen de werkzame stof. Hij zag haar ook bij
toevoeging van suikerwater, physiologische NaCl en
0,5—0,75%

CaHP04-oplossing. In een uitvoerige beschouwing trekt hij zeer vergaande
conclusies omtrent de rol van het fibrinogeen in de waterhuishouding
van het levende dierlijke lichaam, welke op die van de pectinen bij planten
zou gelijken. M.i. is het percentage gevallen, waarin de proeven mislukten
(soms
30%) een waarschuwing niet lichtvaardig conclusies te trekken.
Met physiologische NaCl is de proef mij tot nu toe niet gelukt. Bloed-
plasma uit gefibrisoleerd bloed, waarin het zoutgehalte tot
0.9% of meer
was aangevuld, gaf met glucose-bouillon bij mijn proeven geen positief
resultaat meer. Een proefworst (leverworst) vervaardigd met gezouten
plasma, bleek totaal geen binding te vertonen. Het heeft dus alle schijn
dat de werkzame stof met NaCl uitgezouten wordt.

Bij een proef die ik nam met bloed dat zonder toevoeging van Sgïl oplos-
middel was geklopt en waaruit dus de fibrine verwijderd moes;t zijn, zag
ik met glucose-bouillon toch gelering en met physiol. NaCl een vertraagde
reactie. Blijkbaar was hier nog wat fibrine achtergebleven. Tc>ch is deze
bevinding een waarschuwing, dat de onderzoekingen van
Bonqert nog
wel eens op uitgebreide schaal herhaald mogen worden.

Bij verhitting van een buisje gegelecrd plasma op een waterbad van 8o°
C, de temperatuur, die bij de worstbereiding wordt genoemd, ontstaat er
een samentrekking en zien we een sponzig eiwit-neerslag, dat ongeveer
de helft van het opgenomen water weer uitstoot. De heer
Graftdijk
deelde mij mede, dat wanneer kookworst werd bereid met plasma als bind-
middel, dat dan een uittreding van water uit de worstmassa plaats had,
die onder het omhulsel zichtbaar werd.

Toen hier ter stede met de plasmabereiding zou worden begonnen,
zijn door de keuringsdienst van Waren alhier enkele monsters kookworst,
waarin resp.
16% HaO, 16% HaO 4- 10% plasma en 16% H20 25%
plasma waren verwerkt (welke stof voor meer dan 90% uit water bestaat),
op het watergehalte onderzocht. Dit bleek te zijn:
70,6; 70,8 en 73,9%,
hetgeen overeenkomst met een Feder-getal van 3,77; 3,23 en 3,95- Een
groot deel van het verwerkte water was dus weer afgegeven.

-ocr page 243-

In Hoofdstuk 13 is vermeld, dat hier te lande herhaaldelijk met goed
succes gebruik is gemaakt van bevroren plasma, hetwelk in de \\oim van
plasma-ijs in de cutter werd gebracht. Verwerking tijdens het ontdooien
had dus geen nadelige werking op de bindkracht. Bij het gebruik van ont-
dooid plasma-ijs voor het bakken van pannekoeken bleek het volkomen
aan het gestelde doel te beantwoorden. Dit plasma werd gebruikt 24 uur
na verwijdering uit de vriescel.

Bij vergelijking van de 3 monsters die door den K. v. W. werden .onder-
zocht, bleek dat naarmate het percentage plasma groter werd, de consi-
stentie gummi-achtiger werd; de deeltjes dus sterker aaneen werden ge-
snoerd. Dit wrordt een nadeel van het gebruik van plasma genoemd.

Al deze bevindingen maken het wel waarschijnlijk, dat het globuline-
achtige eiwit, het fibrinogeen, de oorzaak is van de bindkracht van het
plasma. Ik stel mij de werking van het bloedplasma voor als volgt.

Het in soltoestand in het plasma aanwezige fibrinogeen neemt in tegen-
woordigheid van weefselsuiker (en misschien tevens van melkzuur; in
het plantenrijk geleren pcctinen het beste, wanneer ook vruchtenpure«
aanwezig zijn) een grote hoeveelheid water op en gaat in de geltoestand
over. De worstbestanddelen worden in deze massa ingebed. Door het aan
de worstmassa toegevoegde zout en de hoge temperatuur wordt het fibri-
nogeen in de vorm van fibrine uitgevlokt. Deze uitvlokking heeft plaast
als fibrinedraden, die een netweik vormen, waarin retractie optreedt.
De weefselen der worstmassa worden door deze draden bij elkaar gehouden,
min of meer aaneengesnoerd. Hoe meer plasma wordt gebruikt, des te
sterker zal deze samensnoering zijn en des te veerkrachtiger de consistentie.
Hierbij ga ik van de veronderstelling uit, dat de bevindingen van
Wolfers
en Ruska, die een vertraagde stolling in bloedplasma met behulp van het
electronenmicroscoop bestudeerden, ook gelden in tegenwoordigheid van
andere weefseldelen, in casu de worstmassa. Deze onderzoekers komen
op grond van de waargenomen beelden tot de conclusie, dat de fibrine
in de vorm van draden uitvlokt, die zich alleen in de lengterichting aaneen
kunnen sluiten. In het plasma treft men echter ook de bloedplaatjes aan.
Wanneer deze nu door chemische of physische invloeden gelaedeerd wor-
den, dan zijn zij in staat in
elke richting fibrinedraden vast te houden. Zo
vormen zij de knooppunten van een netwerk van fibrinedraden. In bloed
dat bezig is te stollen, zijn in de spleten van het beschreven netwerk de
bloedlichaampjes, in de kleinste echter alleen vocht opgesloten. Treedt
nu retractie op, dan wordt het vocht voor een groot gedeelte uitgeperst
en de weefseldeeltjes worden samengesnoerd.

Door ons werd ook een proef genomen met het bevriezen van bloed-
worst in een cel met een temperatuur van 150 C beneden het vriespunt.
Nadat deze worst weer ontdood was, bleek geen binding meer aanwezig
te zijn. Ik stel mij voor, dat we bij deze worst, die als bindmiddel aard-
appelmeel en pezen bevatte, liet verschijnsel moeten verklaren als bij
spierweefse. . Door het bevriezen treedt water uit die delen, welke nog water
hebben gebonden, waarschijnlijk dus het collagene bindweefsel. Bij het
ontdooien is dit evenmin als de gekookte rode bloedlichaampjes, in staat
om weer water op te nemen, dit treedt uit en er wordt niet opnieuw een
gelei-achtige massa gevormd als omhulsel van de rode bloedlichaampjes.

-ocr page 244-

Hoofdstuk XVI.

Conclusies.

1. Het is mogelijk aan een groot abattoir in de dagelijkse praktijk bloed
te winnen en bloedplasma te bereiden, dat zeer arm is aan bacteriën.

2. Bij alle diersoorten dient daartoe het bloed opgevangen (en tijdens
de keuring bewaard) te worden in deugdelijk, schoon en inwendig
gestoomd vaatwerk, welke handeling bij voorkeur kort vóór het begin
der werkzaamheden dient te geschieden.

3. De verbloeding moet plaats vinden:

a. bij runderen en nuchtere kalveren door toepassing van een grote
huidsnede in de mediaanlijn van de hals, gevolgd door een cau-
dale halssteek, waarbij luchtpijp en slokdarm niet geraakt worden.

b. bij varkens door de borststeek.

4. Bij runderen wordt het bloed opgevangen in een vloeistof die stol-
ling voorkomt. Bij varkens kan het ook geroerd worden met schone,
voor het doel geschikte voorwerpen. Bij toepassing van bloedaanzui-
ging door een hol steekmes naar een reservoir moet zorgvuldige
sterilisatie van het apparaat mogelijk zijn en ook toegepast worden.

5. Wordt bloed gecentrifugeerd ten behoeve van de winning van bloed-
plasma dan wordt zorg gedragen dat de onderdelen der centrifuge
nadat zij direct na het laatste gebruik zorgvuldig zijn gereinigd, vóór de
aanvang der werkzaamheden met stoom worden gesteriliseerd.

6. Na de keuring resp. de bereiding worden het bloed en het bloedplasma
bij voorkeur over een koeler, afgekoeld tot een temperatuur van o—2°C

7. Het transport geschiedt in bussen, die bij voorkeur naadloos, doch in
elk geval schoon en inwendig roestvrij zijn en die dezelfde dag in-
wendig met stoom zijn gesteriliseerd.

8. Bij de beoordeling — in de praktijk — van bloed- en bloedplasma-
monsters die anti-stolzout bevatten, dient een bacterioscopisch onder-
zoek te worden gedaan, deels ter controle op een zuivere winning,
anderdeels ter vaststelling van de deugdelijkheid. Bij blOCtl is dit
laatste zeer noodzakelijk wanneer blijkens de donkerder kleur reeds
enige tijd na de winning is verlopen.

9. Bij een kiemgehalte van 2 milliocn bacteriën per cc vastgesteld
door directe telling, dienen bloed en bloedplasma in het algemeen
afgekeurd te worden.

10. Bij de beoordeling kunnen factoren als de soort der bacteriën, de
sporen- en de groepsvorming een belangrijke steun zijn.

11. Bij ontbreken van directe koeling of als aanvulling daarvan kan met
het bloed vermengd worden een hoeveelheid van 80 gr NaCl per
liter bloed.

12. Door deze toevoeging is het bloed beter bestand tegen ongunstige
omstandigheden tijdens het transport en het bewaren. Bij bewaren
in de koelcel kan de bacteriegroei enkele weken worden geremd,
terwijl geen of praktisch geen sporenvorming wordt waargenomen.

13. Worst die bereid is met bloed, dat op deze wijze is behandeld, bezit
ccn zeer lange houdbaarheid.

-ocr page 245-

REFERATEN.

VERSLAG VAN EEN STUDIEREIS DOOR DENEMARKEN1).

Dit zeer uitvoerig artikel behelst een verslag overeen verblijf van een maand in Zweden
en vooral Denemarken, in opdracht van de stad Helsinki, teneinde zich door werk-
zaamheid in laboratoria en bezoeken aan diverse inrichtingen op de hoogte te stellen
van de tegenwoordige stand der melkhygiëne in de eerste plaats, doch ook van andere
veterinair-hygiënische diensttakken. Het streptococcen- en salmonellavraagstuk wordt
uitvoerig besproken; dit gedeelte bevat voor ons geen vermeldenswaardige zaken.
Herhaaldelijk komen in Denemarken epicTemieën door dysenteriebacillen voor. Bij
het overheidstoezicht op melk zijn veel meer dan in Nederland veterinaire krachten
ingeschakeld; vlees- en melkhygiëne worden vaak in één dienst met gemeenschappelijk
laboratorium beoefend; in Aarhus ressorteert ook de pluimveekeuring onder deze
dienst. De melkcontröle geschiedt op dezelfde wijze als in ons land. De meeste melk
wordt, althans in de bezochte steden, in flessen verkocht; losse melk-verkoop neemt af
(In Denemarken wordt aan stations en langs de wegen veel meer gekoelde-melk in
flessen verkocht dan hier. Ref.).

Te Ortved bij Ringsted op het eiland Seeland is een centrale coöp. diermeelfabriek,
die 5000 ton per jaar verwerkt, o.a. 30.000 cadavers. Deze inrichting is dienstbaar
gemaakt aan het onderwijs in vleeskeuring aan veterinaire studenten.

Uitvoerige mededelingen worden gedaan over proefnemingen van Jepsen met
betrekking tot de behandeling van chron. streptococcen-mastitis bij koeien met peni-
cilline. Deze behandeling kan plaats vinden in alle stadia der lactatieperiode, behalve
bij pas afgekalfde en niet bevruchte koeien. Bij hoogdrachtige hoogstens 2 kwartieren
tegelijk, omdat anders complicaties kunnen optreden. De behandeling bestaat hierin,
dat men 2 maal (met 1—3 dagen tussenpoos) 750—1250 cc van een gefiltreerd extract,
dat 5000—10.000 Oxfordeenheden penicilline bevat, in het aangetaste kwartier laat
infunderen, nadat dit eerst uitgemolken is. Op de eerstvolgende melktijd wordt het
kwartier uitgetrokken. De melkgift is dan uiterst gering.

Na de infusie ontstaat regelmatig températuurs-stijging tot 40—410 C. Gewoonlijk
is de temperatuur na 12—18 uur weer normaal. Soms ziet men ook rillingen en gebrek
aan eetlust.

(3 hoogdrachtige koeien, waarbij meer dan 2 kwartieren tegelijk werden behandeld,
kregen paralyse, welke bij 2 er van na 24- 48 uur verdween. No. 3 bleef liggen en suc-
combeerde tengevolge van uitgebreide decubitus).

Als locale reactie werd waargenomen; een vrijwel absoluut ophouden der melkse-
cretie gedurende korte tijd; sterke zwelling van het uicrweefsel met subcutaan oedeem,
meestal verdwenen na een paar dagen. De locale reactie verschilde al naar het individu,
de toestand van de uier, het staduim der behandeling. Het bleek, dat 750 cc steriele
physiologische Na Cl alléén, in een normaal kwartier- als controle- dezelfde locale
reactie gaf. Misschien is het dus gewenst de hoeveelheid vloeistof te verminderen en
dus de concentratie van penicilline te verhogen. (Hierop wijzen ook mededelingen uit
andere landen).

Jepsen deelde als resultaat van de behandeling van 344 ontstoken kwartieren mede,
dat van deze na 1—2 maand 86 % bacterievrij was. Ter vergelijking werden een aantal
koeien met trypaflavine behandeld; hierbij bleek na de overeenkomstige tijd 37 %
vrij van bacieriën te zijn.
 Postma.

Bestaat er een chronische vorm van de ziekte van Bang ?
Onder dez?n titel publiceert Gerrits, longarts te Amsterdam eene instructieve
beschouwing, (N. T. v.
G. 15 Maart 1947, I no. 11), waarin hij op grond van zijn
waarnemingen tot de conclusie geraakt, dat de ziekte van Bang in ons land voorkomt

*) B. Osteiholm. Berättelse frän en studieresa tili Danmark. (Finsk Veterinär tid-
skrift 1946. ir. 7—8, S. 261.

-ocr page 246-

in een chronischen lichtverloopenden, doch moeilijk klinisch te begrenzen vorm. Steun
voor deze opvattingen meent hij te vinden in de beschrijvingen van een aantal ziekte-
gevallen, waarbij
52 % van de klinisch verdachte patiënten eene positieve huidreactie
vertoonden, terwijl dit percentage bij veertig contrólepatiënten zeven bedraagt. Om-
trent de serologische reacties merkt hij op, dat ongetwijfeld de agglutinatiereactie een
belangrijk hulpmiddel kan vormen bij het stellen der diagnose, hoewel omtrent de
quantitatieve beoordeeling de normen bij tal van onderzoekers vrij ver uit elkander
liggen. In ons land wordt een titer
1 : 400 of hooger geëischt. Van der Hoeden acht
alle reacties beneden 1 op
100 waardeloos. In Amerka wordt de grens algemeen bij
i op
80 gesteld. Toch is later gebleken, dat het standpunt, volgens hetwelk een actieve
infectie met Brucella abortus wordt uitgesloten, indien er een titer langer dan 1 op
80
of een negatieve agglutinatiereactie bestaat, niet geheel juist is.

Bij een aantal patiënten toch, bij wien men op klinische gronden de ziekte van Bang
vermoedde, heeft men de Brucellae uit het bloed kunnen kweeken, terwijl de aggluti-
natiereacties negatief uitvielen.
Simpson, (Ann. Int. Med. 4. 238, 1930) vond dit zelfs
in een percentage van zes,
Alice Evans (Publ. Health. Rep. 541507, 1938) vond bij
de chronische vorm der Banginfectie de agglutinatiereactie vaak negatief. Bij patiënten,
uklke o.m. de volgende verschijnselen vertoonen: subfebriele temperatuur (constant
of in periodes), moeheid, vermagering, nachtzweet en waarbij tuberculose met zeker-
heid valt uit te sluiten, behoort men differentieel-diagnostisch het bestaan eener even-
tueele Banginfectie binnen het raam der mogelijkheden te betrekken.

Het vóórkomen dezer ziekte in ons land wordt nog gesteund door de waarneming,
dat het percentage positieve huidreacties
(52 %) veel grooter is bij verdachte patiënten
dan bij contrólepersonen
(7 %).

Schrijver meent, dat de onderscheiding in acute en chronische vorm op een misvat-
ting berust; naar zijn meening heeft deze aandoening steeds een chronisch karakter.
Door collega
van der Hoeden wordt in zijn laatstverschenen werk, De Zoönosen,
het vóórkomen van deze aandoening, ook in den chronischen vorm aangeduid (Ref.).

ZwiJNENBERG.

Dr. P. J. GAILLARD. Weefselcultures en de cliniek. >).

Tusschen 1910 en 1930 was het kweeken van weefsels voor velen een aantrekkelijk
spelletje. Omstreeks
4907 is door Carrel de techniek aangegeven.

Op een dekglaasje wordt een weefselfragmentje ter grootte van J — 1 mm3 in een
druppel voedingsbodem gelegd en bestudeerd als hangende druppel. Daarnaast is ook
gebruik gemaakt van speciaal geconstrueerde fleschjes. Het geheel dient steriel te zijn.
De voedingsbodem bestaat uit 1 deel homoloog plasma van een volwassen dier en één
deel perssap van jonge»embryo\'s. Bij lichaamstemperatuur ziet men nu na eenige uren
rellen voor den dag komen, er ontstaat een zoom van cellen, de groeizóne, welke zich
gestadig vergroot. \'Morphologisch treedt er een dédifTerentiatie op, behalve van het
verschil cpitheel-bindweefscl. Dit houdt echter niet in, dat ook alle physiologische
kenmerken verdwenen zijn.

De „groei" nu van deze snel groeiende gededifferentieerde cultures kan men gebrui-
ken als reagens voor die stoffen, waarvan men weet of verwacht, dat ze op die groei
van invloed zijn. Eensdeels b.v. op stoffen als het groeihormoon van de hypophyse-
voorkwab.

Aan den anderen kant ook op stoffen, welke in vivo niet speciaal invloed op de groei
hebben, doch welke, in vitro in verschillende concentraties toegediend, op de migratie
of deeling een zoo regelmatige invloed hebben, dat de concentratiewerkingscurve
als herkenningscurve voor de stof te gebruiken is. Indien men de migratie der leuco-
cytaire elementen als maatstaf neemt, blijkt het, dat antianaemische leverpraeparaten,
in verschillende concentraties toegediend aan beenmergexplantaten
van jonge caviae
een specifieke curve opleveren. Hieruit werd een ijkingsmethode voor dergelijke prae-
paraten in vitro ontwikkeld.

\') Tijdschrift v. Geneeskunde, deel 91, blz. 580 e.v.).

-ocr page 247-

Hooge concentraties, als 1 : 2 ■— i : ,20 onderdrukten de migratie, terwijl bij 1 : 80
een duidelijke migratiebevordering werd waargenomen, welke bij verdere verdun-
ning weer v erdween. De plaats van dit migratieoptimum bij enkele ijkingen van een-
zelfde praeparaat bleek gelijk te blijven, en thans is het zoover, dat een gemiddelde
van 4 ijkingen een betrouwbare indruk van een praeparaat geeft.

Sterkere praeparaten geven een top bij lagere concentratie, terwijl onwerkzame
praeparaten geen top geven. Deze methode veroorlooft een verder onderzoek naar de
physiologie van het antianaemische leverprincipe.

Julius en Bauer deden onderzoekingen naar de invloed van sulfonamiden en anti-
biotica op weefselcultures. Van belang is de invloed van verschillende metaalsoorten
op cultures van het voorhoofdsbeen van kippenembryo\'s. 13 metalen en legeeringcn
werden onderzocht, waarbij bleek, dat alleen V2A en E. W. staal onschadelijk waren,
terwijl rood Cu en phosphorbrons doodelijk waren. De chirurg dient dan ook bij
eventueele behandeling van fracturen met metaal (schroeven, metalen platen, metaal-
draadhechting) uitsluitend gebruik te maken van roestvrij staal, alleen dat kan bij
de osteosynthese straffeloos toegepast, worden.

Dit wat betreft de beteekenis van weefselcultures volgens Carrel voor de clinick.
Verdere toepassingen zijn te danken aan de onderzoekingen van
Gaillard en zijn
medewerkers. Deze stelden zich de vraag, waardoor de straks vermelde dedifferentiatie
der weefsels in de cultures van
Carrel werd veroorzaakt. Perssappen van embryo\'s
van velschillende leeftijd, en sera van dieren van verschillende leeftijd vertoonen
groote verschillen in samenstelling, waaruit volgt, dat de structureele ontwikkeling
in een dynamisch millieu plaats vindt, terwijl de cultures volgens
Carrel in een sta-
tisch milieu leven. Men ging er toen toe over, om cultures, welke eerst volgens
Carrel
gededifferentieerd waren, in een dynamisch milieu over te brengen. Dit werd bereikt
door telkenmale perssap van oudere embryo\'s te nemen, gevolgd door sera van steeds
oudere dieren. Op deze wijze gelukte het, een enchondrale verbeening en dwarsge-
streepte spiervezelen te verkrijgen, en kon men cultures aanleggen van volledig ont-
wikkeld hypophyse-voorkwabweefsel van konijnen, van de bijschildklieren en ovarium
van voldragen menschelijke foetus. De organotypische structuren kon men eenige
weken in stand houden. Het bleek dus, dat de dedifferentiatie in Carrelsche culturen
wordt veroorzaakt door de statische omgeving, waarin de weefselfragmenten leven.

Toen werd de vraag gesteld, of het mogelijk zou zijn, gekweekte fragmenten van de
gl. parathyreoideae van overleden menschelijke foetus te transplanteeren bij patiënten
met postoperatieve tetanie. (T. strumipriva) Homoiotransplantatie mislukt steeds
(herinnerd worde aan de met de noodigc reclame gepubliceerde „verjongingskuren"
door transplantatie van testisweefsel). Een enkele maal schijnt een homoiotransplan-
tatie bij allernaaste bloedverwanten wel eens te gelukken. Ontneemt men echter het
weefsel aan jongere dieren, dan gelukt het. In de praktijk dient men bij de hoogste
zoogdieren weefsels van neonati of embryo\'s nemen. Voor dit laatste is de naam brc-
phoplastiek gebruikelijk. Door hel te transplanteeren weefsel eerst te kweeken in serum
van den toekomstigen hospes, ondergaat het een dusdanige aanpassing, dat het na
implantatie niet als corpus alienum wordt geëlimineerd.

De bijschildkliertjes werden zoo snel mogelijk na den dood ontnomen aan gezonde
embryonen, bij 40 C in een physiologisch zoutmengsel gedompeld en in stukjes van
$ mm8 gesneden. In de hangende druppel werden ze gekweekt in een mengsel van plasma
van den toekomstigen gastheer en serum van het foetus. Aldus kan men van een foetus 20
explantaten kweeken, welke na 14 dagen getransplanteerd worden. Dit geschiedt
onder locale anaesthesie in de vaatschede van de a. of v. axillaris, waarbij angstvallig
gewaakt moet worden voor bloedingen. Op deze wijze werden 24 trans\'plantaties ver-
richt bij 15 patiënten met postoperatieve tetanie. Bij patienten boven 30 jaar werd
geen herstel b-ereikt, doch van 9 patiënten beneden die leeftijd genazen er 6 volledig,
2 gedeeltelijk en 1 niet.

Dit zeer interessante onderzoek leert dus, dat brephoplastiek met gekweekt materiaal
mogelijk is en voor de cliniek groote beteekenis heeft, het opent m.i. verre perspectie-
ven, ook voor de diergeneeskunde.

Dr. J. H. van den Berg.

-ocr page 248-

BERICHTEN.

Mededeelingen van het Secretariaat.

In Overijssel is reeds in verschillende plaatsen een overeenkomst gesloten tusschen
een dierenarts en het bestuur van een Coöp. Zuivelfabriek of van een veehoudersorga-
nisatie, over de georganiseerde dierziektebestrijding, buiten de Provinciale Gezond-
heidsdienst om.

Deze gang van zaken is onjuist en moet voorkomen worden. In een waarschuwende
mededeeling zal dit onder de aandacht van de collegae gebracht worden.

Het rapport over het beleid en de houding van het Hoofdbestuur in de bezettings-
jaren, is o.a. gezonden aan de leden van het Algemeen Bestuur, die er mededeeling
van kunnen doen in de afdeelingsvergaderingen.

Prof. Dr. L. de Blieck heeft bedankt voor alle Maatschappij-commissies. De Tubcr-
culosecommissie, die vrij groot is, zal niet worden aangevuld en de commissie inzake
de hulpkrachten zal zelf uit de leden een voorzitter aanwijzen. Deze commissie is nu als
volgt samengesteld:

P. Sjollema, Leeuwarden, Voorzitter;

Dr. W. A. de Haan, Bergambacht, Secretaris;

Drs. C. Bercsma, Rotterdam; J. den Daas Jt., Druten; Dr. J. Grashuis, Hoogland;

J. Kranenburg, Klaaswaal; D. Rempt, Alkmaar; H. de Ronde, Delft; D. J. B.

Rutgers, Almelo; H. H. H. Schreinemakers, Roermond; J. H. ten Thije,, Utrecht.

Wanneer een rapport is uitgebracht, zal het aan de leden worden toegezonden.
Na bespreking in de afdeelingsvergaderingen zal er een buitengewone algemeene ver-
gadering gehouden worden voor de behandeling van hel rapport. Deze vergadering
zal plaats hebben op de avond van de Universiteitsdag, die dit jaar valt op Donder-
dag 3 Juli. Het Hoofdbestuur heeft tot de Faculteit der Veeartsenijkunde h t dringende
verzoek gericht, om de daarop volgende 2 dagen, dus Vrijdag en Zaterdag 4 en 5 Juli,
een „veterinaire week" te organiseeren.

Helaas kan de Faculteit hieraan dit jaar geen medewerking verleenen.

Het Hoofdbestuur heeft het Bindend Besluit van de afdeeling Friesland goedgekeurd,
waarbij wordt bepaald, dat alleen gezondheidscertificaten worden afgegeven voor
runderen, die afkomstig zijn van tuberculosevrije bedrijven.

Enkele afdeelingen hebben gewezen op de geringe waarde die het voorgestelde B.B.,
inzake het secretariaat heeft. Het Hoofdbestuur heeft het voorstel ingetrokken. Een
goede overeenkomst moet voldoende waarborg zijn. Eventueel moeten de reserves
en fondsen van de Maatschappij aangesproken kunnen worden om het gesloten con-
tract na te komen.

De afdeeling Zuid-Holland en reeds eerder de afdeeling Overijssel dringen aan op
een lectoraat in de veevoeding.

Op de begrooting is voorloopig een post uitgetrokken voor een lectoraat in de voe-
ding van kleine dieren.

Aan de zoötechnische opleiding van den a.s. dierenarts kan onmogelijk zooveel tijd
besteed worden, als aan de L.H.S. te Wageniiigen. De eenige oplossing is, specialisme
in de opleiding, in de richting kleine huisdieren, zootechniek, vleesch- en melk-
hygiëne, etc.

De tarievencommissie, die de opdracht heeft gemotiveerde larieven voor de gcor-

niseerde dierziektebestrijding te ontwerpen, is als volgt samengesteld:

S. Santema, Tzummarum, Voorzitter;

Dr. W. A. de Haan, Bergambacht, Secretaris;

L. van Bergen, Gieten; J. Boogaerdt, Nieuwvecn; C. J. Bovee, Bergen op Zoom;

W. J. L. de Groof, Kruiningen; A. H. M. Hendrikx, Echt; Dr. L. Hoedemaker,

Harderwijk; Dr. Y. M. Kramer, Voorburg; S. Makkinoa, Westwoud, G. J. W.

Schoenmaker, Kockengen; G. S. E. Vegter, Holten.

Na overleg met het Departement van Justitie is een ontwerp-Tuchtwet bij genoemd
departement ingezonden.

-ocr page 249-

De afdeeling Noord-Holland heeft op de wenschelijkheid gewezen van een perio-
diek herbenoemen van de leden van alle commissies van de Maatschappij. Hierdoor
wordt een langdurige „non-activiteit" van sommige commissies voorkomen. Dit zal
in de e.v. Algemeene Bestuursvergadering besproken worden.

De afdeeling Gelderland heeft haar werkgebied bepaald tot de provincie Gelderland,
in verband met de Gezondheidsdienst, die provinciaal werkt.

Deze afdeeling zou dit landelijk geregeld willen zien.

Het Hoofdbestuur meent, dat dit van de afdeelingen zelf moet uitgaan, omdat die
het beste kunnen beoordeelen of deze regeling juist zou zijn, in verband met grens-
gebieden etc.

Op het betreffend verzoek van het Hoofdbestuur heeft de Directie van den Land-
bouw medegedeeld, dat het honorarium van de dierenartsen aan de van Rijkswege
gesubsidieerde cursussen in hoefbeslag, paarden- en rundveekennis enz., is verhoogd
tot ƒ 5,— per lesuur.

Tevens ontvangen zij een vergoeding voor tijdverlies.

De A.V.M.A. heeft een vertegenwoordiger van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde geïnviteerd op haar jaarcongres te Cincinnati, met het verzoek om een rapport
uit te brengen over paratuberculose of leptospirosis. Het Hoofdbestuur is van meening,
dat alle financieele- en deviezenmoeilijkheden overwonnen moeten worden, om deze
reis mogelijk te maken. Het noodige contact met Amerikaansche collegae en instituten
is voor ons van het grootste belang.

Deze aangelegenheid zal met den Directeur-Generaal van den Landbouw persoon-
lijk besproken worden.

Adspirant-leden.

De volgende collegae verzoeken lid te worden van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde:

G. Terpstra, Roordahuizum;

K. G. Terpstra, Roordahuizum;

J. Hendrikse, Rembrandtkade 2, Utrecht.

Binnen 30 dagen na deze publicatie kunnen eventueele bezwaren worden ingediend
bij het Secretariaat.

Gedenkteeken voor gevallen collegae, tengevolge van oorlog en bezetting.

De volgende bedragen zijn hiervoor reeds overgemaakt:

Eerste verantwoording ..........................................ƒ 130,—-

A. A. O. te S........................................................10,—

C. J. B. te B. o. Z..............................................10,—

Dr. C. J. F. te A..................................................25,—

C. S. te d. R........................................................10,—

F. J. A. B. te H....................................................5,-

K. F. J. te d. B....................................................10,—

Dr. A. c. te U......................................................5,—

Dr. H. J. v. N. te \'s-Gr......................................20,—

H. S. v. Z. te W........\'..................................10,—

L. L. te H..............................................................10,—

Totaal ........... f 245,—

Bijdragen kunnen worden overgeschreven op postrekening No. 57889, ten name
van ondergeteekende. Dr w A DE Haan>
Secretaris.

Groep geneeskunde v£ 1 het kleine huisdier.

De tweede groepsbijeenkomst werd gehouden op Zaterdag 29 Maart in de college-
zaal vin het Pathologisch Instituut. De bijeenkomst werd bezocht door 33 collegae
en introducé\'s. Als sprekers traden op:
Peters met als onderwerp Electrochirurgie,
Voûte over Stilbeenpreparaten, Ten Thije over Pleuritis bij de kat en over Thymus-
sarcoom.

-ocr page 250-

Ook van deze vergadering is een verslag inhoudende de voordrachten en een samen-
vatting der discussies aan alle groepsleden toegezonden. Voor zoover de voorraad
strekt is dit verslag voor belangstellenden verkrijgbaar bij ondergcteekende. Het ver-
slag van de eerste vergadering is geheel uitverkocht zoodat ik niet aan alle aanvrasen
heb kunnen voldoen.

De contributie van de groep bedraagt ƒ 5,-— per jaar, zij die zich nog niet als lid
opgaven, maar een geregelde toezending der verslagen op prijs stellen worden ver-
zocht dit bedrag over te maken op postgiro 241420 ten name van l)r. J. G.
Ojemann
te Amsterdam. Ook de groepsleden, die hun contributie nog niet contant voldeden wor-
den verzocht te gireeren.

De derde groepsvergadering wordt gehouden op Zaterdag 7 Juni in de gehoor-
zaal van de
N.V. Organon te Oss des middags te 2.30 uur. Programma: Prof. Dr. J. D.
Verlinde: Antibiotica. Dr. J. Winsser: Geelzucht bij hond en kat. Demonstraties
(waarbij waarschijnlijk een film over DDT vergiftiging). Het groepsbestuur belegt
deze vergadering in het Zuiden teneinde de practici in het Zuiden gelegenheid te geven
persoonlijk met de Kring kennis te maken. Ik doe een dringend beroep op de zuidelijke
collegae om in grooten getale deze vergadering te bezoeken.

Dr. J. G. Ojemann, secretaris.

De vereeniging van keuringsveeartsen in Groningen en Drenthe hield cp 22 Februari
j.1. een vergadering in ,Restaurant Riche" te Groningen.

Meerdere leder, maakten in deze vergadering de opmerking, dat zij momenteel niet
op de hoogte waren van het al dan niet geldig zijn der diverse, tijdens de bezetting
uitgevaardigde, voorschriften en vonden het dan ook zeer wenschelijk, dat de uitgifte
van de vroeger toegezonden „Regelingen Vleeschkeuring" weer spoedig opnieuw
zou plaats vinden.

Over het verloop van de keuring der huisslachtingen in dit seizoen was men ontevre-
den. Men wees er op, dat vooral in de provincie Drenthe door de groote afstandi n
de keuring der huisslachtingen zonder centralisatie der slachtingen practisch onmo-
gelijk is en dat de gemeenteraden, die over de centralisatie de uiteindelijke beslissing
hebben, deze centralisatie veelal verhinderen, waardoor de keuring onmogelijk wordt.
Men achtte het dan ook noodzakelijk, dat door een wetswijziging de gemeenten tot
centralisatie zouden kunnen worden gedwongen.

Als spreker trad op Dr. H. H. Vink, die een boeiende voordracht hielcï over: „Het
onderzoek naar paratyphusbateriën in de vleeschkeuring".

Spreker begon met de enttechniek, het kweeken van paratyphusbacteriëia op speciale
voedingsbodems, de determinatie der Salmonella\'s door verschillende voedingsbodems
en door agglutinatie met specifieke sera te bespreken. Vervolgens werden de primaire
en secundaire dierparatyphosen belicht. Collega
Vink wees er op, dat het voor het op-
sporen van paratyphusbacteriën noodzakelijk is de
lever in het bacteriologisch onder-
zoek te betrekken. De moeilijkheid is echter, dat de lever nog al eens, Waarschijnlijk
vooral tijdens de agonie, vanuit de darm wordt besmet, zoodat ook de levers van nor-
male slachtdieren nogal eens kiemhoudend zijn. Het is dan ook noodzakelijk om, als
alleen de uit de lever geënte voedingsbodems groei te zien geven, de cultures te deter-
mineeren. Spreker wees er verder op, dat indien de lever paratyphusbacteriën blijkt
te bevatten, ook uit het vleesch bijna altijd Salmonella\'s kunnen worden gekweekt
door stukjes vleesch van verschillende plaatsen van het lichaam te brengen in de
tetrathionaatbouillon van
Muller. Hieruit volgt, dat slachtdieren waarbij alleen in
de lever paratyphusbacteriën worden aangetroffen toch moeten worden afgekeurd.
Spreker bestreed de vooral in Duitschland heerschende meening, dat men het vleesch
van dergelijke slachtdieren kan goedkeuren onder voorwaarde van sterilisatie en wees
in dit verband op het gevaar der thermostabiele antigenen. Tevens wees hij op het ge-
vaar, dat de bewerking van dit vleesch vóór de sterilisatie zou opleveren voor de bewer-
kers en op het gevaar voor besmetting van ander vleesch en de tafels waarop dit vleesch
bewerkt wordt, waardoor voedselvergiftigingen zouden kunnen ontstaan.

W. H. Eenink, Secretaris.

-ocr page 251-

INGEZONDEN.

BESCHOUWINGEN naar aanleiding van het artikel van den heer J. H.

MEIJERS, apotheker, in het tijdschrift voor diergenees-
kunde van 1 November 1946, pagina 858-859.

Inleiding.

Wanneer ik, ni gedurende ruim een kwart eeuw veel onprettige dingen en heel
weinig sociaal optreden van apothekers te hebben ondervonden het artikeltje van den
heer
Meijers in cns tijdschrift lees, en herlees, dan ontkom ik niet aan de gedachte,
dat er hier een addertje onder het gras schuilt. Een apotheker toch, die, ongevraagd
en belangeloos, ain derden den weg wil aanwijzen, waarop met het leveren van ge-
neesmiddelen voordeel te behalen is, is een rarissima avis. Laat ik het artikeltje eens
aan een critische beschouwing mogen onderwerpen.

Critlsche bespreking.

1. Dat de dierenarts niet in staat is door hem gebruikte grondstoffen te beoordeelen
op aard en zuiverheid, is een stelling, die ik in zijn algemeenheid, niet gaarne zou
onderteekenen. Echter: aannemende dat het zoo is, dan vraag ik mij af: Welke apotheek-
houdende arts kan dat, en welke tandarts ? En worden die dan niet het slachtoffer
van „een enkele groothandel, die dat zeer goed weet?" Waarom overigens niet ronduit
gesproken van „onbetrouwbare groothandel ?" Het leveren van rotenonlooze derris
of van te oude exir. belladonnae kan ik moeilijk als bewijs van betrouwbaarheid zien.

2. Dat de Nederlandsche pharir^acopee (veel) belangrijke diergeneesmiddelen niet
bevat, is juist.
(Meijers verstaat onder diergeneesmiddelen vermoedelijk geneesmiddelen,
die veel gebruikt worden in de diergeneeskundige praktijk). Maar het is eveneens juist,
dat vele belangrijke menschengeneesmiddelen (om in de terminologie van den heer
Meijers te blijven), evenmin zijn opgenomen.

3. De in de piarmacopee aan de geneesmiddelen gestelde eischen, zijn inderdaad
gericht op gebruik in de „humane" praktijk, eidoch: een groot deel van deze eischen
is gebaseerd op dierproeven, physiologische titratie enz., m. a. w. op toepassing op
dieren.

4. Ik voor mij sta op het standpunt, dat wij voor onze dieren volkomen dezelfde
eischen van zuiverheid aan de geneesmiddelen moeten stellen als artsen voor de
„humane" praktijk. M. a. w. de eischen der pharmacopee, Ed. V., gebaseerd op het
eenige juiste principe: slechts het allerbeste is juist goed genoeg. En ik ben zeer zeker
niet de eenige dierenarts, die dit standpunt inneemt: ik acht het het eenige principe,
dat aanvaardbaar is voor arts en dierenarts, welke met hunne patiënten slechts het
goede voorhebben.

„Dit" (dus slechts het allerbeste is juist goed genoeg) „zal in het algemeen voor de
veterinaire praktijk niet noodig zijn", oordeelt
Meijers. Afgescheiden van het feit,
dat een apotheker toch zeer zeker niet de man is, om over een zoo specifiek diergenees-
kundige aangelegenheid te oordeelen, is het ook nog onjuist.

Het zou ons raar vergaan, indien wij bv. onze ol. camphoratum bereidden met olie,
welke niet voldeed aan de pharmacopee, om een enkel voorbeeld te noemen. Ik geloof
niet, dat de infectiegrcnzen — laat ik het zoo maar noemen —: van mensch en zoog-
dieren zoo ver uiteen liggen. Ik noem dit speciaal, omdat
Meijers over „gezuiverde"
stoffen spreekt. Alles, wat in de diergeneeskundige praktijk parenteraal wordt toe-
gediend, moet voldoen aan dezelfde eischen van zuiverheid als voor den mensch. En
dit omvat een groote groep geneesmiddelen, en er komen dagelijks nieuwe bij.

5. De „bestemming" van vele geneesmiddelen ad us. vet. (want „benaming" is
dit niet) is in vele, zoo niet alle gevallen, afkomstig van den groothandel, en wordt,
bij mijn weten, nooit gegeven aan de hand van bepaalde, van diergeneeskundige zijde
gestelde eischen. In wezen is dit een genoeglijk onderonsje van h.h. groothandelaren.
Vooral de I. G. Farben was hier sterk in. Ten deele is hel wel een kwestie van prijzen-
politiek, ten deele ook een modus, om niet aan de eischen der verschillende pharma-
copeeën voldoende geneesmiddelen te spuien.

-ocr page 252-

Een etiket erbij: ad us. vet., een kleine prijsdaling, en de dierenarts slikt het wel
(figuurlijk gesproken), vooral als hij dan zoo nu en dan eens een zakboekje krijgt, of
de fabriek eens mag zien. En exitus letales bij dieren door ondeugdelijke geneesmiddelen
vallen niet zoo op, trekken niet zoo algemeen de aandacht.

De motieven, door Meijers aangevoerd om zijn inzichten aanvaardbaar te maken
acht ik weinig steekhoudend.

Meijers wenscht dan:

A. Een commissie, die de minimum eischen voor algemeen gebruikte diergenees-
middelen zal vaststellen. Bedoeld worden uit den aard der zaak de geneesmiddelen,
welke in de diergeneeskunde algemeen worden gebruikt. Deze commissie zal dus
hebben na te gaan, of, en zoo ja, in hoeverre een geneesmiddel „onzuiver" mag zijn.

B. Deze commissie zou moeten bestaan uit: een dierenarts, een pharmacoloog,
een apotheker en een groothandelaar, dus een commissie van een even aantal leden,
waarin, aannemende dat de pharmacoloog ook dierenarts is (en die zijn er niet veel)j
toch nog altijd de belanghebbende diergeneeskunde niet de meerderheid heeft. Is de
pharmacoloog pharmaceut, dan wordt het wel heclemaal: sans vous, sur vous et chez
vous.

C. Een centraal punt van onderzoek. Of dit inderdaad zoo weinig zal kosten, dat
het bestreden kan worden uit de prijsdaling van alleen voor dieren geschikte genees-
middelen, waag ik te betwijfelen. Overigens is: Ad us vet. mijns inziens iets anders
dan: alleen voor dieren geschikt. Geneesmiddelen, alleen voor dieren geschikt, bestaan
mijns inziens niet, geneesmiddelen ad us vet. kan ik me voorstellen, zonder daarom
nog het principe te aanvaarden.

D. Een formularium, bestemd voor dierenartsen en groothandel. De groothandel
kent dan de wenschen der dierenartsen (??!) en kan de voor dierenartsen nuttige
recepten (?? ?) in het groot bereiden en verkoopen onder officieele wetenschappelijke
benaming.

De voordeelen daarvan worden opgesomd.

Daar hebben we het addertje. In cauda venenum, of liever venena, want er zit
tweevoudig venijn in dit staartje.

In de eerste plaats toch wordt hier een aanslag gedaan op ons recht, apotheek-
houdend te zijn, immers men wenscht de voor dierenartsen (bedoeJd wordt natuurlijk
voor dieren) nuttige recepten te bereiden en te verkoopen. Dat wij oinze eigen receptuur
verzorgen, is al heel lang een doorn in het oog van apothekers en gföOthandel: Men
spreekt wel van beunhazerij, en van schoenmakers, die bij hun leest moeten blijven,
maar in feite is dit alles slechts een dekmantel voor de kwalijk verborgen ergernis,
dat de dierenartsen steeds apotheekhoudend zijn. Het artikel van den heer
Meijers
moet mijns inziens dan ook in dit licht worden bekeken. Het is weer eens een poging,
om ons dat recht te ontnemen.

Het tweede venijn is dat formularium, waarover de groothandel wil beschikken.
Die machtige groothandel, die wel dergelijke boekjes heeft voor humaan gebruik,
en voor gebruik in de tropen, beschikt nog niet over een formularium medicamentorum
veterinorum. En dat willen ze toch wel heel graag hebben, quasie om goedkoop te
kunnen leveren, in feite om eigen winst, ten koste van de onze, te vergrooten.

Wanneer we al deze aangelegenheden eens op den keeper beschouwen, dan ver-
meen ik wel, dat er voor het H.B. aanleiding bestaat, in dezen iels te doen. Ik laat
in het midden wat, en ik laat vol vertrouwen verder aan het H.B. over in dezen
nader te beslissen. Er is echter meer, dan een, laat ik zeggen, verdachte belangstelling
van pharmaceutische zijde, in onze receptuur en al wat daarmede verband houdt.

Immers: leurders in kippenvoer leveren tevens entstoffen (laboratrium de Zeeuw).
Binnenkort leeren ze dezen leurders ook nog bloed aftappen en haantjes castreeren
en van kippenentstof naar geneesmiddel, il n\'y a qu\'un pas.

Moet het principe: ad usora veterinarium aanvaard worden"? Zoo ja, dan dienen
de eischen nauwkeurig vastgesteld te worden door een commissie, welke zoodanig
wordt samengesteld, dat de diergeneeskundige belangen veilig gesteld zijn.

-ocr page 253-

Datt dierenartsen behoefte hebben aan een formularium, geloof ik niet. Onze hand-
boekein geven m.i. genoeg.

Intuisschen heeft deze zaak nog meerdere facetten, die vooral aan den dag komen,
als rrnen praktijk doet zonder apotheekhoudend te zijn. Dit betreft wel het feit, dat
■onze recepten geen recepten in den zin der wet zijn en niet de bescherming genieten,
die een wettig recept heeft.

Alhoewel het begrip „recept" in de wet op de geneeskunde en de pharmacie min
of meier vaag omschreven is, wordt er, sedert een rechterlijke uitspraak in dezen, onder
versta-an: de schriftelijke opdracht van een arts of tandarts aan een apotheker tot het
leveren van bepaalde geneesmiddelen. Dergelijke recepten genieten voordeelen, o.a.
betreffende herhaling, klaarmaken voor anderen enz.

Onze recepten vallen daar niet onder en daaraan ontleenen apothekers, en heusch
niet de slechtste, het recht met onze voorschriften te doen, wat ze willen.

Eeri enkel voorbeeld. Recepten moeten worden vervaardigd met geneesmiddelen,
welke voldoen aan de eischen der pharmacopee, Ed. V. Een recept van een dieren-
arts is geen recept, dus als er eens een partijtje bedorven geneesmiddelen is (hier-
onder ook te verstaan: niet meer aan de eischen voldoend) dan kan dat gevoegelijk
voor diergeneeskundige recepten worden gebruikt. In Indië zijn tal van gevallen ge-
weest van intoxicatie met letale afloop door het gebruik van oude oleum chenopodii.
Treffers wees hier reeds in 1924 op, ikzelf had enkele gevallen, \'t Publiek geeft den
•dierenarts de schuld dat ligt voor de hand. Ik zou tal van andere voorbeelden kunnen
aanhalen, doch volsta met het volgende: door mij veel voorgeschreven thymol-gcnti-
aanpillen werden door een apotheker in den handel gebracht als: thygenolpillen;
■capsules met areca en kamala als Arkacapsules voor honden; een wondpoeder met
talcum venetum, oxydum zincicum, carboligni en gallas bismuthicus als „Tocadertol
wondpoeder". Daar staat men machteloos tegenover, en men moet aanzien, dat het
publiek den dierenarts voorbijloopt en rechtstreeks in de apotheek koopt.

Ik was al jaren gewoon, iteratie voor eigenaar en derden (en dat gebeurde nog al
eens) te voorkomen, door aan ieder recept enkele milligrammen Hel. morphini toe
te voegen, volgens de ordonnantie op de verdoovende middelen, mag dan niet worden
geïtereerd.

Terwijl ik bezig was met de samenstelling van dit opstelletje, kreeg ik bezoek van
een geneesmiddelfabrikant. Deze had een groote partij verpakte diergeneesmiddelen
gekocht, welke rechtstreeks aan de veehouders zouden worden gesleten, onder anderen
mokzalf, speenzalven, oogwaters enz. De boeren geven de verschijnselen op, een dieren-
arts stelt een „diagnose op afstand," achter zijn schrijftafel, en beslist wat er geleverd
zal worden.

Onze fabrikant nu zocht, wegens overlijden van den vorigen titularis wiens naam
angstvallig werd verzwegen — een nieuwen „adviseur".

Dit voor oogen houdende, kunnen we ons wel voorstellen, wat er met een formula-
rium zal gebeuren. Mijns inziens is er periculum in mora en dient er, willen wij de
veterinaire pharmacie voor ons en volgende generaties behouden, op korte termijn
gehandeld te worden.

Dr. J. H. v. d. Berg.

PERSONALIA.

Geslaagd: voor het candidaatsexamen 2de gedeelte:

M. J. van Winden (met lof), L. J. ten Horn, H. J. L. Boonen,

F. J. Hepkema, F. W. v. d. Kreek, M. Lourens, L. Nauta, D.

J. Vervoorn, M. v. d. Wouden.

doctoraalexamen iste gedeelte:

J. de Jong, J. Klaassen, J. H. Zerb.

doctoraalexamen 2de gedeelte:

C. J. Vermeulen.

-ocr page 254-

voor het veeartsenijkundigexamen:

S. Bant, J. H. M. Richter, A. E. Burggraaf.

Adresverandering: Dr. H. \'t Hoen, van v. Vivienstr. 53, naar Waldeck Pvrmont-
kade 111, \'s Gravenhage.

Dr. C. J. G. van der Kamp, van Lohmanplein 10b, naar Buiten
Damsterdiep 62, Groningen.

Prof. Dr. F. C. Kraneveld, van \'s Gravenhage naar Hoofdkantoor
B. V. D. Dept. Econom. Zaken, Molenvliet West 8, Batavia - Java.
Dr. J. A.
de Bas, Mesdagstraat 47, naar Stadhoudersplein 11,
Den Haag.

RECTIFICATIE.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Maart 1947 komt op blz. 185 een
onjuiste mededeeling voor.

Het woordje „volledig" in den derden regel moet zijn „ten deele" terwijl in de
laatste zinsnede „dit geldt
ook voor het in voorraad hebben van deze middelen" het
woordje „ook" vervangen moet worden door het woord „niet".

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ EN VOEDSEL-
VOORZIENING.

Afdeeling Voorlichting.

Bij Koninklijk Besluit is op voordracht van den Minister van Landbouw, Visscherij
en Voedselvoorziening met ingang van 1 Maart 1947, aan den Heer H.
Hendriks
te Gennep op zijn verzoek eervol ontslag verleend als Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst bij den Veeartsenijkundigen Dienst.

Dr. N. R. Slop, directeur van den Vleeschkeuringsdienst te Gouda, is bij Koninklijk
Besluit, op voordracht van den Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoor-
ziening, benoemd tot tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst aldaar, te rekenen
van i Februari 1947.

De Heer P. H. van Diessen, directeur van het Openbaar Slachthuis te Breda, is
bij Koninklijk Besluit, op voordracht van den Minister van Landbouw, Visscherij en
Voedselvoorziening, tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst, te rekenen met ingang van 1 Maart 1947.

lersche deskundigen in Nederland.

In verband met plannen om in Ierland een nieuw instituut op te richten, dat over-
eenkomt met de Rijksseruminrichting te Rotterdam, en om verder in hel land onder-
zoekingslaboratoria en kleinere instituten op verschillende plaatsen te stichten, maken
drie lersche veetceltdcskundigen een studiereis door Engeland, Nederland en Zweden.
Zij zijn heden in ons land gearriveerd en zullen o.a. bezichtigen de Rijksseruminrichting
te Rotterdam, het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te Amsterdam en
de Veeartsenijkundige Faculteit van de Utrechtsche Universiteit.

Nieuwe leden van het Nationaal Comité voor samenwerking met de Land-
bouw- en Voedselorganisaties der Vereenigde Naties.

Bij Koninklijk Besluit zijn benoemd tot leden van het Nationaal Comité voor samen-
werking met de landbouw- en voedselorganisaties der Vereenigde Naties, de Heer
A.
Vermeulen, vertegenwoordiger van de arbeidersvakcentrales, en Ir. G. F. P.
Royackers, secretaris van de Stichting voor den Landbouw, laatstgenoemde in de
vacature, ontstaan door het overlijden van Ir.
J. Vet.

-ocr page 255-

(Uit de Afdeeling voor Bacteriologie en Experimenteele Pathologie van het
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden.

Hoofd: Prof. Dr. J. D. VERLINDE
en

Uit het Rijks-Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht.

Directeur: Dr. W. Aeg. TIMMERMAN.)

EEN ZUURVASTE BACTERIE, GEKWEEKT UIT EEN OP
AVIAIRE TUBERCULOSE GELIJKENDE ZIEKTE BIJ
HET VARKEN

door

Prof. Dr. J. D. VERLINDE en Dr. J. H. BEKKER

Ongeveer 70 % van de gevallen van tuberculose bij het varken wordt
door bovine en ongeveer 30 % door aviaire tuberkelbacillen veroorzaakt.
Een enkele keer wordt ook weieens het humane type aangetroffen.

Griffith (3) vermeldt, dat in Engeland bij 166 tuberculeuze varkens
118 bovine, 43 aviaire en 5 humane stammen werden gevonden, terwijl
in ons land
Van der Hoeden (4) uit 169 tuberculeuze varkens 113 bovine
en 56 aviaire stammen kweekte.

De bovine tuberculose van het varken is gekenmerkt door het optreden
van typische tuberkels met centrale verkazing en verkalking. Bij de aviaire
tuberculose ontstaan deels epithelioidcellentuberkels, deels diffuse histio-
cyteninfiltraties, waartusschen ook lymphocyten en fibroblasten voorkomen.
De histiocyten hebben voor een deel het uiterlijk gekregen van epithelioide
cellen. Er zijn practisch geen regressieverschijnselen. De processen zien
er spekkig, op tumoren gelijkend uit. In de vleeschkeuring wordt dan ook
gewoonlijk reeds op het macroscopische, eventueel op het histologische
beeld de1 diagnose gesteld. Dat deze diagnose wellicht niet altijd volkomen
verantwoord is, bleek ons uit een geval dat wij ter onderzoek kregen.

Het betrof de longen en de lever van een varken, waarin afwijkingen
voorkwamen, welke zoowel macroscopisch als histologisch geleken op aviaire
tuberculose. De lever bevatte een aantal miliaire en grootere, onregelmatig
gevormde haarden met een spekkig uiterlijk, veelal met uitloopers om de
levereilandjes heen. Dc kleinere haarden lagen intralobulair, de grootere
waren kennelijk samengevloeide miliaire haarden, welke zich in het
interstitium als uitloopers om de levereilandjes voortzetten. De haarden
waren zeer celrijk en bevatten door elkaar liggende lymphocyten, histio-
cyten, epithelioide cellen, fibroblasten en enkele reuscellen en leucocyten.
In het centrum van sommige haarden was bindweefsel gevormd. Aan
de periferie v an verscheidene haarden bevonden zich pseudogalgangen.
Er was vrijwel geen regressie.

De longen waren doorzaaid met ronde, promineerende, hyaliene haard -
jes, gelijkende op miliaire tuberkels. Ook hier werden dezelfde celsoorten
als in de lever aangetroffen; de haarden zagen er dus uit als proliferatieve
tuberkels, zonder eenige regressie. In de meeste konden een of meer
bloedvaatjes worden aangetroffen, of wel de haarden lagen tegen een
bloedvat aan.

3\'3
23

-ocr page 256-

Bacteriologisch onderzoek. In uitstrijkpreparaten en histologische preparaten
van de lever en de longen konden zuurvaste staafjes worden aangetoond.
Uit beide organen werden, na behandeling met zwavelzuur, cultures
aangelegd op den voedingsbodem van
Loewenstein met en zonder
glycerine, op agar en in bouillon. Beide laatste voedingsbodems gaven
na vier weken bebroeden bij 37° C. geen groei te zien, doch op de
Loewen-
stein
met glycerine waren na vier weken witte kolonies, ter grootte van
een speldeknop zichtbaar. Na eenigen tijd werden deze grooter en namen
een zwak lichtgele kleur aan. Na eenige overentingen groeide de bacterie
sneller en ook in eenvoudige voedingsbodems (tabel 1).

TABEL 1.

Voedingsbodem —

Temperatuur

Groei

Loewenstein met glycerine

37" C.

id.

22° C.

±

id.

45 °C.

id.

kamertemp.

id.

na i uur 60°

glycerine-aardappel

37° C.

agar

37° C.

bouillon

37° C.

Besredka

37° C.

Op Loewenstein met glycerine was toen reeds na drie dagen een licht-
geel beslag en na tien dagen waren lichtgele, verheven, deels afzonderlijk
liggende, deels samengevloeide kolonies te zien. Op
Loewenstein zonder
glycerine kwam het niet verder dan tot een nauwelijks zichtbaar beslag.
In vloeibare media vormde zich een vlokkig bezinksel. Arabinose, galactose,
glucose, lactose, maltose en sorbiet werden niet aangetast.

De bacil is een slank, zuur- en alcoholvast staafje, soms licht gebogen,
vaak duidelijk gekorreld, pleomorph. De lengte bedraagt 2—8 /i, de
breedte 0,4 fi. De bacil is resitent tegen antiformine en verschil lende
zuren (tabel 2).

TABEL 2.

Inwerkings-
duur

antiformine

azijnzuur

oxaal-
zuur

zoutzuur

zwavel-
zuur

NaCl

10 %

25 %

5°%

i N.

2 N.

i N.

2 N.

2 N.

4N.

i N.

2 N.

10 min.

4-

30 min.

t uur

4 uur

4-

24 uur

-ocr page 257-

Op grond van de bacteriologische eigenschappen behoort het micro-
organisme tot de zuurvaste saprophyten en wel tot groep IIc (geen groei
bij 450 C., geen groei na i uur aan een temperatuur van 6o° C. te zijn
blootgesteld geweest, geen aantasting van suikers) van
Gordon en
Hagan (2).

Pathogeniteit. Besmettingsproeven zijn verricht op caviae, konijnen,
honden, een kip en een duif. De dosis van de subcutaan, intracutaan,
intramusculair of intraperitoneaal ingespoten Locwensteincultuur bedroeg
voor alle dieren 1 mg, voor besmetting per os 3 mg. Een deel van de
proefdieren werd besmet met cultuur, gesuspendeerd in zoutsolutie, een
ander deel mei cultuur, geëmulgeerd in steriele, chemisch zuivere paraf-
finum liquidum, van beide 1 cc. De proef met paraffine zetten wij in
naar aanleiding van onze onderzoekingen over de verhooging van de
pathogeniteit van mycobacteriën door paraffine (1) (5) (6). Voor zoover
de dieren nog in leven waren, werd vier weken na de besmetting de reactie
van
Mantoux met bovine tuberculine uitgevoerd, welke in alle gevallen
negatief was.

TABEL 3.

Dier

Besmetting

Gestorven of

Afwijkingen

gedood na

lever

milt

long

[ymphkl.

huid

cavia
ii

633
G32

subcutaan
j)

21 dagen
45 »

ii

382

383

48 „

5° ..


,,

384

i. cutaan

38 „

—■

ii

385

57 >>

ii

635

i. perit.

21 ,,

li

465

464

>>

28 „

42 „


—■

,,

466

4* ».

ii

467

>)

64 ..

55

636

64 ..

5)

639

per os

21

55

640

Ï)

64 >.

Konijn

\'571

\'583

1. cutaan

35

46 »

_

_


n

\'579

90 „

Besmetting met 1 mg cultuur in 1 cc zoutsolutie (tabel 3).

Cavia: Vier subcutaan besmette caviae stierven na respectievelijk 21,
45, 48 en 50 dagen. Bij de eerste twee dieren bleken noch bij de sectie,
noch bij het histologisch onderzoek van de organen, afwijkingen aanwezig
te zijn. De beide andere vertoonden een zwelling van de regionaire lymph-
klieren en histologisch werden in de milt van één en in de lever van beide
caviae, een aantal cellig-proliferatieve haardjes gevonden. Zij waren met
het bloote oog niet te 2ien en bestonden uit histiocyten, lymphocyten

-ocr page 258-

en epithelioide cellen, terwijl in sommige een-reuscel van het type
Langhans werd aangetroffen.

Een week na de intracutane besmetting van twee caviae ontstond een
locaal infiltraatje, dat bij een na 38 dagen afgemaakt dier het beeld ver-
toonde van een vaatrijk granulatieweefsel met histiocyten, hmphocyten,
epithelioide cellen en reuscellen. Aan de periferie van het knobbeltje
bevonden zich enkele afzonderlijk liggende, uit dezelfde elementen opge-
bouwde haardjes. Bij het andere dier, dat 57 dagen na de besmetting
stierf, was het knobbeltje sterk verkleind en histologisch werd slechts wat
bindweefsel gevonden. De lever van beide caviae bevatte dezelfde cellig-
proliferatieve haardjes als na de subcutane besmetting werden gezien.

Zes caviae werden intraperitoneaal besmet. Eén dier stierf na 21 dagen,
de andere werden na respectievelijk 28, 42 en 64 dagen gedood. Bij de
sectie werden geen afwijkingen gevonden, maar drie caviae, nl. die, welke
na 21, 28 en 42 dagen waren gedood of gestorven, vertoonden in de lever
de eerder genoemde cellig-proliferatieve haardjes.

Bij twee per os besmette caviae, waarvan er één na 21 dagen stierf en
de andere na 64 dagen werd gedood, konden geen histologische verande-
ringen worden aangetoond.

Konijn: De intracutane besmetting van drie konijnen verliep als bij
de cavia. Er ontstond een infiltraat, dat over het algemeen grooter was
dan bij de caviae. De dieren werden na 35, 46 en 90 dagen afgemaakt.
Na 35 dagen bestond het knobbeltje uit een cellig-proliferatief weefsel,
dat opgebouwd was uit nesten van epithelioide cellen, histiocyten, lympho-
cyten en enkele reuscellen. Door een niet-specifieke ontsteking, welke
met eenige necrose gepaard ging, was het knobbeltje met de onderliggende
spier vergroeid. De lever bevatte een groot aantal, uiterst kleine, cellig-
proliferatieve haardjes. Na 46 dagen vertoonde het knobbeltje neiging
tot fibrose; behalve de genoemde cellen waren ook veel fibroblasten
aanwezig en er was wat bindweefsel gevormd. In de lever werden geen
afwijkingen gevonden. Na 90 dagen was het knobbeltje bijna verdwenen
en bestond nog slechts uit bindweefsel. Ook de lever van dit dier was
normaal.

Hond: Bij twee intracutaan besmette honden ontstond een klein
locaal infiltraat, dat doorbrak en binnen eenige weken zonder een spoor
achter te laten, genas. Deze dieren zijn in leven gelaten, zoodat wij ons
over eventueel in de inwendige organen voorkomende veranderingen
geen oordeel konden vormen.

Vogels: Een kip en een duif bleven na de intramusculaire besmetting
volkomen gezond.

Besmetting met 1 mg cultuur in 1 cc baraffinum liquidum (tabel 4).

Cavia: Vier caviae werden subcutaan besmet. Twee stierven na
21 dagen, twee werden na 42 dagen gedood. De regionaire lymphklieren
waren gezwollen en in de lever van drie caviae werden een groot aantal
cellig-proliferatieve haardjes van het eerder beschreven type gevonden.

Zes caviae werden intraperitoneaal besmet. Twee stierven na 10 en
21 dagen, de overige werden na 31 en 64 dagen gedood. Behoudens bij
één cavia, waar in geen enkel orgaan afwijkingen werden gevonden,
vertoonden alle dieren bij de sectie het beeld van een proliferatieve peri-
tonitis. Bij het na 10 dagen gestorven dier had het peritoneum een eenigs-

-ocr page 259-

zins gegranuleerd uiterlijk; bij de andere waren op de organen witte,
promineerende, veelal tot een dik beslag vervloeide vlekken aanwezig,
die in de ergste gevallen de organen, in het bijzonder de milt, als een
kapsel omgaven. De buikorganen waren daardoor onderling en met den
buikwand min of meer vergroeid. Histologisch was het beeld van de
peritonitis cellig-proliferatief, in oudere gevallen met bindweefselvorming.
De celtypen waren weer epithelioide cellen, histiocyten, reuscellen en
soms eenige leucocyten. Het weefsel was eenigszins sponsachtig en histo-
logisch bleek het dan ook talrijke holten te bevatten. De haarden in de
lever waren zeer talrijk en bestonden uit de eerder beschreven celtypen.
Soms waren de haarden samengevloeid en bij cavia 638 waren zij zoo groot
en zoo talrijk, dat men van een diffuse proliferatieve hepatitis kon spreken.
Dezelfde haarden werden in de longen van twee caviae gevonden, alle
afzonderlijk liggend en veelal om en bij bloedvaatjes. Bij cavia 638 waren
de haarden reeds met het bloote oog te zien, in de lever als onregelmatige
grijswitte haardjes, in de longen als ronde promineerende miliaire tuberkels.

Besmetting van twee caviae per os had geen resultaat.

TABEL 4. Besmetting inp araffine-emulsie.

Dier

Besmetting

Gestorven of

Afwijkingen

gedood na

lever

milt

long

lymphkl.

perito-
neum

Cavia 634

subeutaan

21 dagen

_

645

>>

21 1,

643

42 „

644

a

42 ».

„ 470

i. perit.

10 „

» 637

21

471

3\'

» 472

SJ

3\' »

» 473

»

3\'

» «3«

64 „

„ 641

per os

23 ..

642

»

64

Terwijl na de besmetting met cultuur in zoutsolutie veelal niet of met
moeite een zuurvast staafje in de haarden kon worden aangetoond, gelukte
dit in de haarden, ontstaan na besmetting met cultuur in paraffine ge-
makkelijker. Bovendien kon de bacterie worden gekweekt uit de lever
van cavia. 472, die besmet was met bacteriën in paraffine.

De afwijkingen bij de cavia, na besmetting met deze zuurvaste bacterie,
zoowel zonder als met paraffine, komen nauwkeurig overeen met die,
welke ontstaan na dergelijke besmettingen met Mycobacterium Bekkerii (5)
en met den bacil van
Johne (6). Dit staafje, hetwelk in reine cultuur
uit de organen van een varken is gekweekt, is dus pathogeen voor de
cavia en vooral wanneer de experimenteele besmetting geschiedt in
paraffine-suspensie, ontstaan bij dit proefdier afwijkingen, welke identiek
zijn met de bij het varken aangetroffen veranderingen. Hoewel wij niet
in de gelegenheid waren, een varken te besmetten, moet gedacht worden

-ocr page 260-

aan de mogelijkheid, dat deze bacterie de verwekker van de ziekte bij het
varken was.

Samenvatting.

Uit de lever en de longen van een varken, met veranderingen welke op
aviaire tuberculose geleken, werd een tot de zg. zuurvaste saprophyten
behoorend microörganisme gekweekt, welke bacterie bij de cavia identieke
afwijkingen kon opwekken, vooral na intraperitoneale besmetting van
cultuur in paraffinum liquidum. De afwijkingen bij het varken, zoowel
als bij de experimenteel besmette caviae bestonden uit proliferatieve,
veelal om en bij bloedvaten gelegen haarden, die waren opgebouwd uit
histiocyten, epithelioide cellen, lymphocyten en reuscellen van het type
Langhans.

Summary:

From the liver and the lungs of a pig showing lesions which resembled closely those
found in avian tuberculosis, an acid-fast rod has been cultivated. According to its
bacteriological properties, the bacillus had to be classified among the acid-fast sapro-
phytes. Experiments on guinea pigs especially the intraperitoneal inoculation of a
culture suspension in liquid paraffin, resulted in the origin of lesions which appeared
to be identical with those found in the pig.

Résumé:

Dans le foie et les poumons d\'un porc, montrant des lésions de la tuberculose
aviaire, un bacille acido-résistant était démontré. Suivant ses propriétés bactériologi-
ques il doit faire partie des saprophytes acidorésistants. Dans les cobayes, notamment
après l\'infection intrapéritonéale de culture enrobée dans l\'huile de paraffine, il se
formaient des lésions analogues à celles trouvées dans les organes du porc.

Zusammenfassung :

Aus Leber und Lungen eines Schweines, welches Läsionen wie bei der aviären Tu-
berkulose zeigte, wurde ein säurefestes Stäbchen gezüchtet, dasz nach seinen Bakterio-
logischen Eigenschaften zu den Saprophyten gerechnet werden sollte. Die Infektion
des Meerschweinchens, insbesondere die intraperitoneale mit einer Bazillenemulsion
in Paraffinöl, veranlaszte die gleichen pathologisch-anatomischen Befunde wie in
den Organen des Schweines gefunden waren.

LITERATUUR.

1. J. H. Bekker: Verslagen Tbc. studiecomm. 18, 18, (1943).

2. R. E. Gordon and W. A. Hagan: Journ. Bact. 36, 3g, (1938).

3. A. S. Griffith: Journ. exp. Path. a. Ther. 41, 53, (1928).

4. J. van der Hoeden: Tijdschr. Diergencesk. 68, 335, (1941).

5. J. D. Verlinde: Verslagen Tbc. studiecomm. 18, 34, (1943).

6. J. D. Verlinde en J. H. Bekker: Tijdschr. Diergeneesk. 70, 329, (1945)-

-ocr page 261-

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks Universiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. L. de BLIECK.

LISTERELLOSIS BIJ DE ZILVERVOS.

door

Dr. JAC. JANSEN en C. W. A. N. PEPERKAMP.

Op twee in de nabijheid van elkander gelegen zilvervossenfokkerijcn
heerschte een ziekte die vele slachtoffers maakte onder de vossen; op deze
bedrijven werden tevens minks (nerzen) gefokt, welke dieren bijna allen
stierven. Zoowel de geraadpleegde veearts als de fokkers zelf waren van
meening dat het hier een uitbraak van hondenziekte betrof. Het is zeer
wel mogelijk dat deze diagnose juist geweest is, immers juist onder de
minks kan deze infectie enorm veel slachtoffers veroorzaken. Toch waren
wij van opvatting dat het nuttig zou zijn de diagnose met zekerheid te
stellen, zoodat wij, toen onze meening over de sterfte gevraagd werd,
wezen op de belangrijkheid van het opzenden van dieren die alsnog
ziek zouden worden of sterven.

De anamnese van de eerste vos die ons bereikte luidde aldus: ,,.... dit
dier was gebeten in de poot. De volgende dag trad een algemeene ver-
lamming van de ledematen op. Het dier werd vanmorgen electrisch
gedood." Later werd ons nog medegedeeld dat bij een aantal van de reeds
eerder gestorven vossen ook verschijnselen van verlamming waargenomen
waren.

Bij sectie kon geen trauma door een beet vastgesteld worden (de pels
was door den eigenaar verwijderd). Macroscopisch werden in het geheel
geen afwijkingen waargenomen. Uit hart, lever, milt, nieren en hersenen
werd geënt op agar en in bouillon en leverbouillon met als resultaat
dat in alle buizen een reincultuur van
GRAM-positieve kleine plompe
bacillen ontstond, zoodat direct gedacht werd aan
Listerella monocylogenes.

De cultuur werd uitvoerig onderzocht in vergelijking met een bekende
Listerella-stam afkomstig van den mensch en een stam van de big.
Morphologisch kwam de stam van de vos geheel met de twee bekende
stammen overeen (o.a. duidelijk waargenomen, doch geringe, eigen be-
weging). De cultureele eigenschappen werden onderzocht op de wijze als
beschreven werd in de publicatie in dit tijdschrift over listerellose bij
biggen (i). De groeiwijze en de daardoor veroorzaakte reacties waren
van de drie stammen gelijk. Hierbij dient slechts opgemerkt te worden
dat de graad van zuurvorming in enkele der koolhydraten soms iets ver-
schilde; de stammen van den mensch en de big, die aanvankelijk geen
of geringe omzetting der dextrine hadden gegeven, gaven thans waar-
neembare reactie. Ook in de literatuur vindt men opgegeven dat de
koolhydratenreacties bij
Listerella veranderlijk zijn; zoo vermelden Topley
en W\'ilson (2) „sugar reactions are variable" en ze voegen er aan toe dat
Listerella ,,usually" zuur vormt uit een aantal dezer stoffen; deze zuur-
vorming kan zijn „slowly or in only small amount."

Met de stam van de vos werd een hond intraveneus geïnfecteerd, dit

-ocr page 262-

dier bleef evenwel volkomen normaal. Pirie (3), een der eersten die
Listerella monocytogenes beschreef (in 1927 onder den naam Listerella hepato-
lytica)
kon met zijn uit „gerbilles" (een knaagdier in Zuid-Afrika) ge-
isoleerde stam ook geen honden infecteeren. De drie door ons ingespoten
proefmuizen, (subcutaan, intraperitoneaal en intracerebraal) stierven allen
binnen drie dagen. In de lever werden kleine necrosehaardjes waarge-
nomen. Uit de organen werd hetzelfde micro-organisme terug geïsoleerd.
Twee kanaries werden intramusculair geïnfecteerd, de eene met een
cultuur van de vos, de andere met een cultuur van een der zoojuist ge-
noemde muizen; beide kanaries stierven binnen twee dagen; in de milt
werden kleine haardjes waargenomen, de levers waren gedegenereerd;
uit de organen werden weer reinculturen verkregen. Op grond van het
bovenstaande meenen wij met zekerheid de diagnose listerellosis te moeten
stellen.

Elf dagen later werden nog twee gestorven vossen ontvangen. Deze
dieren waren, na acuut ziek geweest te zijn, gestorven, zonder verschijn-
selen van verlamming gehad te hebben. Van de eene was de sectie geheel
negatief; een jong proefhondje werd met orgaansuspensie subcutaan
ingespoten, dit dier bleef evenwel normaal. De andere vos bleek aan
septicaemie gestorven te zijn; milt en lever waren gezwollen en op de
nieren en sereuze vliezen vielen bloedingen waar te nemen. Uit alle
organen, o.a. de hersenen, werd een cultuur verkregen welke na deter-
minatie
Salmonella dublin bleek te zijn (tot nu toe werd in de vele gevallen
van zilvervossenparatyphus die wij hier in Nederland onderzochten steeds
dit paratyphustype vastgesteld). Twee dagen later werd opnieuw een
gestorven vos ontvangen, ook dit dier bleek aan paratyphus gestorven
te zijn. Hierna werd geen ziektemateriaal meer ontvangen.

Hondenziekte werd door ons dus niet gediagnostiseerd, daarentegen
wel twee zeer ernstige bacteriëele ziekten, namelijk listerellosis en salmoncl-
losis (paratyphus). Hierna werden van de vossenfokkerijeri geen zendingen
of berichten meer ontvangen.

Listerellosis bij vossen was in ons land, voor zoover ons bekentf, nog
niet eerder waargenomen. Ook in de buitenlandsche literatuur, welke
door de na-oorlogsche omstandigheden niet volledig door ons geraadpleegd
kon worden, vindt men over listerellosis bij vossen vrijwel niets. Het
eenigste ons bekende geval werd beschreven door
Cromwell, Sweebe en
Camp (4), de diagnose werd echter iets weifelend gesteld. De genoemde
auteurs namen op een zilvervossenfokkerij een ziekte waar die zich snel
over de verschillende rennen verspreidde. De sterfte onder de jonge dieren
was groot. De behandelende veearts had een specialist van reputatie op
het gebied van vossenziekten geraadpleegd, deze had de diagnose honden-
ziekte gesteld.
Cromwell, Sweebe en Camp deden sectie op 8 vossen,
veranderingen van beteekenis vielen niet waar te nemen; uit 5 van deze
8 vossen werd een cultuur verkregen, uit het hartebloed, van een „slender"
(d.w.z. slank, dun) staafje, dat zich volgens
Gram liet kleuren. De cultuur
werd onderzocht door
Graham ; hierover wordt gezegd dat deze ,,ten-
tatively identified it as a Listerella or Listerella-like type".
Graham zelf (5)
zegt in een publicatie over listerellosis bij dieren: „
Cromwell, Sweebe
and Camp (1939) recently reported the isolation of Listerella from the
brain of foxes suffering from a distemperlike disease."

Het is mogelijk dat het hier inderdaad listerellosis betrof; opgemerkt

-ocr page 263-

moet echter worden dat Lislerella monocytogenes o.i. niet „slender" is; Topley
en Wilson (2) die het micro-organisme na de vlekziektebacil (Erysipelo-
thrix rhusiopathiae)
onder den naam Erysipelothrix monocytogenes bespreken,
geven op dat de lengte
0,82,5 /x en de breedte 0,50,6 /x kan zijn.
Vooral in het dierlijk lichaam ziet men in hoofdzaak wel betrekkelijk
kleine, doch meestal korte bacillen.

Andere opgaven in de literatuur over listerellosis bij vossen vonden wij
niet. De zoojuist genoemde auteur
Graham gaf met Levine en Morrill
een studie uit, getiteld: „Listerellosis in Domestic Animals" (Bull. Illinois,
agric. Exp. Stat. no.
499, pp. 99) van welke publicatie wij alleen kennis
hebben kunnen nemen in een „abstract" in „The Veterinary Bulletin" (6)
en een „abstract" in het „Journal of the American Vet. Med. Association"
(7)j geen van beide noemt de vos, het laatste vermeldt: „Listerel-
losis, naturally or experimentally, attacks sheep, cattle, swine, horses,
dogs, cats, chickens, rabbits, laboratory rodents and man." Aan deze
lijst, waarin de hond wel opgenomen staat, dient dus de vos toegevoegd
te worden en op grond van vroegere publicaties uit ons Instituut ook
nog de kanarie (1) en de geit (8).

Na het schrijven van het bovenstaande namen wij kennis van een
artikel van
Julianelle (9) getiteld: „Biological and immunological
studies of Listerella";
Julianelle onderzocht 24 Listerella stammen, hier-
van was één stam afkomstig van een vos; over de herkomst van deze stam
wordt niets vermeld-

(Wat de naam van het micro-organisme betreft zij nog opgemerkt dat
de laatste tijd eenige auteurs de naam
Listerella vervangen door Listeria).

Summary:

From the organs of a dead silverfox Listerella monocytogenes was isolated in pure culture.

LITERATUUR

1. Blieck, L. de, en Jac. Jansen. Listerellosis bij biggen. Tijdschr. v. Diergeneesk.
69> 573» (i942)-

2. Topley and Wilson\'s principles of bacteriology and immunty. Third Edition. 1946.
revised by G. S. Wilson and A. A. Miles.

3. pirie, J. H. Harvey. A new disease of veld rodents. Publications of the South
African Institute for Medical Research. Vo. 3;
163, (1927).

4. Cromwell, H. W., E. E. Sweebe, T. C. Camp. Bacteria of the Listerella group
isolated from foxes. Science 89,
293, (1939).

5. Graham, R. Listerella Encephalitis or Encephalomyelitis in Domestic Animals.
Journal of the American Veterinary Med. Assoc. 95,
289, (1939).

6. Veterinary Bulletin. 1944. no. 8. biz. 263.

7. Journal of the Am. Vet. Med. Assoc. Vol. CIV. number 802. Jan. 1944. biz. 240.

8. Jansen, Jac. en C. F. G. W. v. d. Hurk. Listerellose bij de geit. Vlaamsch Dier-
geneeskundig Tijdschrift XII. 9—10 Sept.—Oct.
1943.

9. Julianelle, L. A. Biological and Immunological studies of Listerella. Journal of
Bact.
42, 367, (1941).

-ocr page 264-

ENDOGENE INTOXICATIES

door

B. BRUINS Pzn.

Geval 1. Het is plm. vijf jaar geleden, dat mijn hulp werd ingeroepen
bij iemand, die plotseling twee paarden ziek had. De paarden waren erg
slap en atactisch en, als ze lagen, konden ze moeilijk overeind komen;
tevens leken ze erg opgewonden. De temperatuur was weinig verhoogd,
de pols versneld. Ik dacht wel aan een vergiftiging, maar zooals vaak,
er was niets te vinden wat op vergift geleek. De voeding bestond hoofd-
zakelijk uit pas gemaaide, geile, groene wikken. Ik had in die dagen een
paar keer koeien in behandeling gehad met zoogenaamde kopziekte;
de paarden deden ook hieraan denken, waarom ik besloot ze in te spuiten
met CaCl2. en Mg.Cl. Tot nu toe was mijn ervaring steeds geweest, dat
dergelijke dieren toch dood gingen, ik waagde dus niets. De volgende dag
stierf het eene paard, de daaropvolgende het andere.

Geval 2. Eenige tijd daarna werd ik weer gehaald bij iemand met
twee zieke paarden. Bij aankomst zag ik van verre reeds een der paarden
in het rond loopen. Ik dacht: „Die heeft zeker koliek gehad, kan elk
oogenblik neervallen en sterven." Dichterbij gekomen viel het wat mee.
Beide paarden waren atactisch, de slijmvliezen icterisch, pols versneld,
temperatuur iets verhoogd. Het eene paard liep, zooals gezegd, maar wat
in het rond, als een kolderig paard, terwijl het speeksel uit de mond liep,
het andere was meer suf en slap. Ik dacht weer aan een vergiftiging;
in de kopziekte- en de Ca.Mg.behandeling had ik geen vertrouwen meer.
Maar evenals in het vorige geval, van vergift was geen spoor te vinden.
De dieren werden gevoerd met geil, slap gras uit de boomgaard. Om het
denkbeeldig vergift te doen verwijderen, wilde ik een laxans toepassen,
maar met het oog op de slikbezwaren was dit bij het eene paard niet best
mogelijk, een slokdarmsonde had ik niet en bovendien had ik eenige
jaren tevoren bij paarden met dezelfde .verschijnselen, na het eten van
sojaboonen en sojabrood niet het minste resultaat gehad met sulf. natric.
en aloë, waarom ik besloot ze in te spuiten met arecoline. Nu geeft arecoline
wel heel wat reactie, maar defecten zien wij als gevolg van deze injectie
niet vaak optreden. In verband met de vlugge, slappe pols werd tegelijk
nog coffeïne ingespoten. Mijn prognose luidde zeer ongunstig en ik was
niet weinig verbaasd, toen de eigenaar mij de volgende dag vertelde,
dat de paarden zeer goed waren. Bij onderzoek bleek, dat er inderdaad
heel weinig meer aan de dieren te zien was; ze aten weer behoorlijk,
van de slapheid was niets meer te zien, zoodat een paar dagen later de
dieren rustig aan het werk konden gaan.

Geval 3. Weer eenige tijd later werd ik gehaald bij iemand met een
ziek paard. Het liep in de weide, de buik opgetrokken, de eetlust was
zeer gering, de slijmvliezen zeer icterisch. Temp. en pols normaal. Het
dier maakte hcelemaal geen zieke indruk. Mijn diagnose luidde: maag-
darmcatarrh en ik gaf het middelzouten. Na twee dagen was de toestand

\') Voordracht gehouden in de vergadering van de diergeneeskundige kring op Zater-
dag 16 November 1946.

-ocr page 265-

precies dezelfde. De daarop volgende morgen werd ik uit mijn bed gehaald,
want het paard was plotseling veel zieker geworden. De eigenaar vertelde,
dat het dezelfde verschijnselen had als zijn hengst, die kort tevoren na
een heftige koliekaanval was gestorven. Toen ik kwam liep het inderdaad
net als de hengst maar wat in het rond, maar niet als een paard, dat
in het laatste stadium verkeert, doch als een paard met kolder. Temp.
en pols waren normaal, het reageerde echter even als een dergelijke patiënt
op geen der prikkels. Het was ongevoelig in de ooren, ongevoelig op de
kroonrand, het hoofd kon in de zij gelegd worden, de voorbeenen gekruist,
etc., kortom het normale beeld van een paard lijdende aan kolder. Na
in de hoeken van de box stroopakken te hebben laten aanbrengen, zoodat
het dier niet in de hoeken kon vastloopen, heb ik ook dit paard met arecoline
ingespoten. Toen ik de volgende dag terug kwam, was het dier weer nor-
maal. De eigenaar, die zeer dankbaar was, vertelde me, dat nog geen
uur na de inspuiting het paard reeds veel beter geworden was. Het paard
heeft sedertdien niets meer gemankeerd.

Het was omstreeks deze tijd, dat een van mijn zoons mij namens
Prof.
Seekles vroeg, of ik wel eens paarden in mijn praktijk had waar-
genomen met verschijnselen van kopziekte, zooals wij die bij runderen
kennen. Ik berichtte Prof.
Seeki.es, dat ik daaraan wel eens gedacht had,
doch dat ik van de Ca. Mg.-behandeling geen resultaat had gezien en tot
mijn verwondering van arecoline wel.

Hierop antwoordde mij Prof. Seekles, dat bij kopziekteachtige ver-
schijnselen bij paarden de Ca.Mg.-behandeling niet aangewezen was,
maar dat van middelen uit
de groep, waartoe ook arecoline behoorde, wel
resultaat was te verwachten. Tevens bleek uit dit schrijven, dat bij kop-
ziekteachtige aandoeningen men zich voorstelt, dat het vegetatieve of
het sympatische zenuwstelsel in zijn werking wordt geremd. Door injecties
o.a. met arecoline, wordt dit zenuwstelsel geprikkeld, waardoor de even-
wichtstoestand in het lichaam kan worden hersteld. Waar ik steeds gedacht
had, dat kopziekteachtige afwijkingen en de Ca.Mg.-therapie als het ware
een eenheid vormden, was deze toelichting voor mij een verrassing. Het
ligt echter voor de hand, dat ik sedertdien bij voorkomende gevallen met
meer vertrouwen de arecolinebehandeling toepaste.

Geval 4. Het eerstvolgende paard was er een, waarbij ik gehaald
werd, omdat het niet goed kon eten. Het paard liep rustig in de weide
te eten. Bij nadere beschouwing bleek echter, dat het dier het gras wel
kauwde, doch daarna als proppen weer liet vallen. Bij mondinspectie
was aan het gebit niets te zien. Nu heb ik vroeger door schade en schande
geleerd, dat dit proppen maken niet uitsluitend het gevolg behoeft te zijn
van een gebrek aan de kiezen, maar ook heel goed kan samengaan met
een hersenlijden. Op mijn vraag deelde de eigenaar mij mede, dat het
paard wel wat suffer was dan normaal. Bij nader onderzoek bleek ook
dit paard op verschillende prikkels niet te reageeren, het had hersen-
verschijnselen met sterke depressie, o.a. liep het heel gemakkelijk met de
neus tegen de muur. Nadat ik het paard met arecoline had ingespoten,
was de volgende dag de toestand belangrijk verbeterd. Het dier keek
veel helderder, het laten vallen van gekauwde grasproppen was niet meer
zoo erg en dit verschijnsel verdween in de loop van de dag. Sedertdien
heeft het dier geen hinder meer gehad.

Geval 5. Later werd ik gehaald bij een paard, dat plotseling

-ocr page 266-

ziek was geworden. Reeds direct was te zien, dat wij hier met verschijnselen
als bij kolder te doen hadden. Het paard stond in de box, het hoofd iets
scheef met een plukje hooi in de mond. Na een oogenblik stil te hebben
gestaan, ging het in het rond loopen. In de hoeken van de box begon
het soms te dringen en daar het niet gelukte door de wand van de box te
komen, ging het weer verder. Ook de andere symptomen wezen duidelijk
op hersenverschijnselen met sterke depressie. Na ook hier weer de hoeken
van de box eenigermate te hebben afgerond door er stroopakken in aan
te brengen, zoodat het paard in de hoeken niet kon vastloopen, waardoor
opwinding voorkomen wordt, heb ik het dier weer met arecoline ingespoten.
De volgende dag was het paard reeds veel beter, de daarop volgende
dag genezen.

Geval 6. Het hierop volgende paard vertoonde weer kolderachtige
verschijnselen. Het at niet, het stond maar versuft stil, nam nergens notitie
van. Het was een vierjarige hengst, het dier reageerde nergens op. De
temp. was normaal, de pols iets vertraagd. Ook dit paard heb ik met
arecoline ingespoten, de volgende dag was de toestand weer veel beter,
de daarop volgende dag was de patiënt uiterlijk normaal. Ook deze beide
laatste paarden liepen in beste weiden.

Geval 7. Op 23 October 1945 werd ik gehaald bij een 14-jarige
waarschijnlijk drachtige merrie. Het dier was reeds een dag of vijf ziek.
Het had weinig eetlust, een ietwat atactische gang. De eigenaar had het
\'s morgens nog voor de wipkar gehad, maar trekken kon het niet, het
dier was te atactisch. Het paard liep op een geile stoppelklaver. Het maakte
een suffe indruk. De pols was 50, de temp. 37,5. Als het liep gingen de
achterbeenen soms voor elkaar in plaats van naast elkaar. De slijmvliezen
waren sterk icterisch. Dc oorreactie volkomen negatief, de kroonrand-
reactie twijfelachtig, de voorbeenen konden kruislings voor elkaar geplaatst
worden, de kop kon voorzichtig in de zij gebracht worden.

Mijn diagnose luidde: endogene intoxicatie met verschijnselen van
kolder; therapie: arecoline, het paard is in een box geplaatst en kreeg
als dieet een enkele haverschoof met een voederbiet, waar het heel weinig
trek in had. Op 24 October keek het dier veel helderder, werd kwaad
als ik met mijn vinger in de ooren kwam en at veel beter. 25 October:
het paard wordt beter. 27 October vind ik het paard normaal, het eet goed,
slijmvliezen veel minder icterisch, temp. 37,5.

31 October wordt mijn hulp weer ingeroepen. Het paard is weer suf
en lusteloos, eet weinig, pols normaal, temp. nog 37,5. De {^ang is weer
iets onzeker. De eigenaar heeft het paard o.a. klaverhooi gevoerd. De
patiënt wordt weer ingespoten met arecoline. 2 November: Op mijn vraag
hoe het met de patiënt is, zegt de eigenaar: „Het paard loopt in de weide."
We gaan er samen heen, de hond gaat mee. Nauwelijks zijn wij in de
weide of het paard vliegt op de hond af met hooge passen, de kop tusschen
de voorbeenen, ooren in de nek. Het is weer levendig en volkomen normaal.
„Eerst nu is het paard genezen," zegt de eigenaar, „nu heeft het zijn
oude aard terug. De injectie had nog niet eens uitgewerkt," vertelde hij
mij, „toen reeds te zien was, dat het paard veel beter werd." I\'Ü onderzoek
bleek de temp. te zijn 38. Het dier werkt sedertdien normaal.

Geval 8. Den 8sten November d.o.v. werd ik gehaald bij een drie-
jarige, koudbloedmerrie van den heer F. te O. Dit paard was volgens
de eigenaar zoogenaamd kruislam.

-ocr page 267-

Pols 34 a 35, temp. 38°. Volgens de eigenaar gaat het reeds 4 a 5 weken
in voedingstoestand achteruit. Het paard is erg suf, heeft een duidelijk
atactische gang, terwijl het bij het gaan de voeten onvoldoende optilt
(„aanstoot"). De kroonrand- en de oorreactie zijn negatief. Soms heeft
het wat hooi in de mond zonder het te kauwen. Het dier werd geweid
zoowel op klaverstoppel als op grasland. Ik heb dit paard eenigen tijd
om de andere dag met arecoline ingespoten, voorloopig zonder resultaat,
de 2e November met veratinine, den 25 November met eserine cum
pilocarpini. De eigenaar meent reeds enkele dagen verbetering te zien,
het gaat echter zeer langzaam. Den 28 November is d.e temp. 38°, de pols
40, ooren en kroonrand zijn weer gevoelig, het dier kijkt minder suf, de
voeten worden nog slecht opgetild.

7 December is de patiënt veel beter, ze is flink gegroeid., de gang is
veel beter, ze doet nog iets suf aan. Het paard blijft op een schraal dieet,
hooi en stroo.

22 December is ze volkomen normaal, ziet er weer rond en gevuld
uit, heeft weer veel temperament en is aan het halster haast niet te houden.
Sedertdien is het paard normaal gebleven en doet al het werk goed. Of
nu in dit laatste geval de genezing een gevolg is van de behandeling,
dan wel of de tijd hier een genezende factor is geweest, is een vraag, die
ik niet kan beantwoorden. Wel wijst dit geval er op, dat hoe langer deze
afwijkingen hebben bestaan, hoe moeilijker het is om genezing te krijgen.
Wat nu de behandeling betreft, zult U gemerkt hebben, dat ik hierbij
met drie factoren rekening houd, nl.:

1. de voeding;

2. het voorkomen van verdere opwinding door het vermijden van uit-
wendige prikkels;

3. het inspuiten van arecoline (dat hier mogelijk werkt via het prikkelen
(r.ctiveeren) van het parasympatisch zenuwstelsel).

Als voeding geef ik steeds een eiwitarm dieet: hooi van laat gemaaid
gras, stroo, een enkele voederbiet.

Om opwinding te voorkomen, zorg ik voor afronding van de hoeken
in de box. Ik heb namelijk meermalen waargenomen, dat kolderpatiënten
daar als het ware vastloopen en nu met geweld pogen door te dringen.

Ook vind ik het van belang, dat de vloer goed met stroo bedekt is,
zoodat uitglijden praktisch onmogelijk is. Beginnen de patiënten te dringen
en is de vloer glad, dan vallen ze gemakkelijk, bezeren zich en de dieren
worden al meer opgewonden. Dus geen vastloopen in dë hoeken, niet
uitglijden. Ten derde spuit ik de patiënten zoo spoedig mogelijk in met
arecoline, waardoor het parasympatisch zenuwstelsel wordt geprikkeld.
Mogelijk ligt de oorzaak in een remming hiervan en wordt door deze
remming op te heffen, het evenwicht hersteld.

Indertijd heb ik geleerd, dat als oorzaken van de kolder kunnen worden
beschouwd:

a. tumoren n de hersenen, zooals ik die zoo mooi door Dr. Thomassen zag
gediagncstiseerd, welke diagnose door de sectie werd bevestigd.

b. Verder werd als oorzaak opgegeven: te veel vocht in de hersenholten,
waardoor te veel druk op de hersenen wordt uitgeoefend, welke druk
reden zcu zijn van de kolderverschijnselen;

-ocr page 268-

c. dan wordt als oorzaak opgegeven een meer of minder acute, sub-acute
meningitis-encephalitis.

d. zoo terloops werd dan nog gezegd, dat er sommige collega\'s waren,
die spraken van een
maagkolder, zelfs van een leverkolder, zonder dat
hierop verder werd ingegaan.

Nu meen ik aan de hand van de waargenomen gevallen op 3 feiten
te mogen wijzen, nl.:

1. dat de voeding in het algemeen sterk eiwithoudend was: geile klaver,
geil, jong gras, geile wikken, terwijl ik vroeger ook reeds dezelfde
verschijnselen bij paarden heb waargenomen na voeding met soja-
boonen en sojabrood;

2. de ziekte kan gepaard gaan met of voorafgegaan worden door ver-
schijnselen, welke wijzen op een
indigestie, welke indigestie weer kan
gepaard gaan met verschijnsel van
icterus;

3. na een arecoline-injectie kan in verscheidene gevallen een spoedige,
soms zelfs zeer verrassend
snelle genezing tot stand komen.

Deze feiten wijzen er mijns inziens op, dat om bij punt 3 te beginnen,
er in bepaalde gevallen van kolderachtige verschijnselen geen sprake kan
zijn van belangrijke, pathologisch-anatomische veranderingen in de
hersenen. Dan zou het mijns inziens niet mogelijk zijn, dat na eein enkele
injectie met arecoline zoo\'n spoedige, laat staan zoo\'n verrassend snelle,
genezing kan optreden. De verschijnselen van indigestie, soms gepaard
gaande met duidelijke verschijnselen van icterus, samen met de eiwitrijke
voeding, zijn een sterke aanwijzing, dat wij hier te doen hebben met de
vorming van een toxine bij de digestie, misschien bij de stofwisseling,
welk toxine een remmende invloed uitoefent op het sympatische zenuw-
stelsel. Met andere woorden: Wij zien hier na een eiwitrijke voeding de
vorming van toxine, hetwelk het sympatisch
evenwicht verstoort en
daarmede verbreekt het geestelijk (en het motorisch) evenwicht, zoodat
wij naar mijn meening in zulke gevallen van kolderachtige verschijnselen op
hetzelfde gebied zijn gekomen, waar ook ligt de kopziekte van het rund.

Waar een innig contact bestaat tusschen de endocrine organen en het
sympatisch zenuwstelsel, zal een storing in het sympatisch zenuwstelsel
gemakkelijk aanleiding geven tot storing in de functie van genoemde
organen, waardoor het ziektebeeld van het getroffen individu in hooge
mate kan worden beïnvloed. Zoo zal storing in de functie van het para-
thyreoid leiden tot verandering van het Ca-gehalte van het bloed, zooals
wij o.a. zien bij de kopziekte van het rund en daar waarschijnlijk maar
al te vaak oorzaak zijn van het letaal verloop.

Dat bij een dergelijke intoxicatie de barrière in het stofwisselingsproces
(de lever), welke niet tegen de moeilijkheden was opgewassen, er soms
niet ongeschonden afkomt is, aannemelijk en verklaarbaar voor het soms
verhoogde gehalte aan galkleurstoffen in het bloed (icterus) en de soms
waargenomen leververanderingen.

Ik heb mij wel eens afgevraagd, of wij met de zoogenaamde kolderachtige
verschijnselen van het paard niet zijn gekomen op het gebied van een
bepaalde geestesziekte bij den mensch, nl. de SchizJphrenie. Ook hier
wordt als oorzaak aangenomen een endogene intoxicatie, ook hier zijn
verschijnselen van verstandsverbijstering, terwijl daarnaast verschillende

-ocr page 269-

gelijksoortige symptomen voorkomen, als de verhoogde reflexen (Hutyra
en Marek), de groote ongevoeligheid, de neiging om in het rond te loopen,
de neiging het hoofd naar voren te houden (sommige paarden eten niet
uit de ruif, wel van de grond), het aannemen en handhaven van een
onnatuurlijke stand, terwijl hier met de shocktherapie, zoowel met de
chemische als de mechanische shock, gunstige resultaten worden bereikt.
Als chemische shock wordt wel gebruik gemaakt van insuline. Als wij nu
inspuiten met arecoline, krijgen wij een prikkeling van de parasympaticus,
waardoor wij niet enkel krijgen een verhooging van de secretie van de
speekselklieren, maar ook van het pancreas, misschien ook wel van het
endocrine gedeelte van deze klier. Na prikkeling van de parasympaticus
krijgen wij verlaging van het suikergehalte van het bloed, wat wij ook
krijgen na behandeling met insuline, een product van het endocrine deel
van het pancreas, zoodat in de behandeling toch een zekere overeenkomst is.

Nu is het niet mijn bedoeling de suggestie te wekken, als zouden kolder
van het paard en de schizophrenie van den mensch identiek zijn. Ik wil
er slechts op wijzen, dat het mijns inziens gewenscht is, dat bij het verder
onderzoek van deze ziekten, ook op dit gebied, meer samenwerking tot
stand komt tusschen medicus en dierenarts.

Ten slotte zou ik op het volgende willen wijzen. Aan de hand van
feiten heb ik opvattingen verkondigd, welke voorbarig zijn en revolution-
nair. Revolutionnair, omdat ik breek met bestaande opvattingen omtrent
aard en wezen van de kolder van het paard, althans in vele gevallen.
Voorbarig, omdat het aantal gevallen nog te klein is en omdat, mede
door de oorlogstoestand, het wetenschappelijk chemisch onderzoek ont-
breekt. Ik hoop echter, dat deze inleiding er toe zal leiden, dat de collega\'s
zich met dit vraagstuk zullen bezighouden en dan, naar ik hoop, in samen-
werking met onzen chemicus Prof.
Seeki.es.

Mocht het zoover komen, dan geloof ik, dat het tevens wenschclijk is
onze aandacht te schenken aan de zoogenaamde kruisverlamming van
het paard. Ik heb de indruk, dat ook de oplossing van dit vraagstuk in
dezelfde richting moet worden gezocht.

-ocr page 270-

Uit het laboratorium van het abattoir te Amsterdam

ONDERZOEKINGEN OVER DE ZUIVERE WINNING EN OVER
DE HOUDBAARHEID VAN BLOED EN BLOEDPLASMA

door

Dr. C. POSTMA.

(Vervolg).

Hoofdstuk XVII.

Aanhangsel

Nadat het voorafgaande rapport was uitgebracht, deed ik nog enkele
proeven, welke nieuwe problemen opwerpen. Aanleiding ertoe was een
in de ,,Vee en Vleeschhandel" van 21 December 1943 — in een artikel:
„Conserveren van Slachtdierenbloed" — geopperde veronderstelling, dat
fibrisol bacteriedodende eigenschappen zou hebben. Volgens mededeling
der redactie sproot deze mening voort uit de ervaring aan de slagersvak-
school, dat het met fibrisol vloeibaar gehouden bloed houdbaarder was
dan het geklopte bloed van voorheen. Hoewel dit feit voldoende verklaard
kan worden door de veel zuiverder winning van het bloed, leek het mij
toch nuttig enkele oriënterende proeven te doen om vast te stellen of er
bovendien toch groeiremming ten gevolge van de fibrisoltoevoeging in
het spel is. Deze remming zou dan veroorzaakt moeten worden door de
fosfaten, daar het NaCl-gehalte niet hoog genoeg is om daarvan werking
van betekenis te verwachten. Het fibrisol bevat nl. ^ 45% NaCl; in het
in de slachthal opgevangen bloed is de concentratie van het NaCl dus
slechts ongeveer 0,45%. Fosfaten behoren niet tot de meest gebruikelijke
conserveermiddelen. In
Ostertag, uitgave 1923, dl. II, bladz. 946 zijn
enkele gegevens vermeld: „Natriumfosfaat (alkalisch) versterkt reeds in
kleine hoeveelheid de rode kleur van gehakt, doch houdt zelfs bij over-
vloedige toevoeging het bederf niet tegen". Vaak wordt het, vooral in
Duitsland, bij gehakt als dinatriumfosfaat in mengzouten, tezamen met
benzolzuur-verbindingen toegevoegd. Vóór 1914 bestonden er verschil-
lende zoutmengsels waarvan dinatriumfosfaat een belangrijk bestanddeel
was. Volgens
Praefcke zou 6 gr per kg gehakt reeds roodkleuring ten ge-
volge hebben, doch niet remmend werken op de bacteriegroei. In zekere
zin zou het dus een camouflage-middel zijn.

Bij de eerste proef nam ik een monster geklopt runderbloed met minder
dan 12500 bacteriën per cc (vastgesteld met directe telling volgens
Breed).
Hierin waren dus geen bijzondere stoffen aanwezig. Ik verdeelde dit
over 5 wijdmondse flessen van 0,8 1 inhoud. Daarna werd toegevoegd:
a en c niets; b: 3% NaCl; d: 3% fibrisol; e ■ 8% NaCl. Vervolgens werden
alle flessen uur bij 250 C gezet, daarna aan
c 3% NaCl toegevoegd en
tenslotte werd de gehele voorraad open bij 1° C bewaard. Dagelijks werd
van elke fles een monster getrokken en hiervan nagegaan het optreden
van een op bederf wijzende geur en het bacterioscopisch beeld op de wijze
als in het rapport is beschreven. Deze gegevens zijn samengevat in staat I.

-ocr page 271-

STAAT I.

No.

Wijze v.
bewaren

Oorspr.
kiemgeh.

Dag waaiop

Optreden van

Bederf

Bacteriesoorten

12500

1 m

10 m

00

Spo-
ren

Gie-
ten

Groe-
pen

Dag

Bartei ie-
grenzen

"0 op diverse dagen

a

fl. 0. k. ni
5J u. 25° 0.

<12500

< 6

> 6

<10

14

7

9 kl.

13

Zo.—57 m

Co: 6 (16), 8 (3J), 9
(19), 11 (14), 13 (10);
f. st.: 7 (4), 9 (17)
10 (0), 11 (5),13(18)

b

Id. na 3°ó
Nat)
ld.

<12500

< 6

>10

<11

>14

13?

15

00 — 00

C->: 7 (33), 8 (12), 10
(27). 11 (9), 12 (44);
f. st.: 10 (35), 11 (9)
13 (0)

1(1. eerst

r>j u. 25° c.
3% NaCl

<12500

< C

>10

>11

u.b.

10?

enk.
2.
kl.

15

90 m—13ÜI11

Co: 6 (100), 0. 10 (48
11 (3J), 13 (14);
r. Pt.:

<1

Iü. na 3%
Fibi isol
5J u. 25° C.

<12500

> 8

>11

<14

>18

16?

17
z.
kl.

<20

Zo.—00

Co: 10 (12), 11 (4J),

13 (14), 14 (0);
(. st.: 11 (li), 0

e

Id. 11a 8%
NaCl
1(1.

<12500

« so

AA

>ltl

>18

>22

15

10?

28
vlokken
39
geur

00 — 00

Co: 7 (50), 1« (8), 18
(34), 20 (10), 21 (25)
22 (0);
f. St.:

Tevens werd meer dan voorheen op de verandering in kleur tijdens het
bewaren gelet. Het viel op, dat het voortschrijden der haemolyse macro-
scopisch zeer mooi is te zien aan het met de Romanowsky-kleurstof gekleur-
de uitstrijkpreparaat. Eerst is dit ondoorzichtig, donker van kleur, met een
groene tint. Microscopisch zijn de rode bloedlichaampjes dan intact.
Treedt haemolyse op dan ontstaan eerst lichter gekleurde eilandjes, waar-
van de kleur min of meer neigt naar lichtblauw. Bij ver voortgeschreden
haemolyse is het preparaat egaal grijs met rose gloed. Microscopisch gaat
de haemolyse eerst plaatselijk en later in het gehele preparaat gepaard met
een lichtere kleur der rode bloedlichaampjes, welke reeds vager worden
om tenslotte geheel te verdwijnen, zodat in de verst voortgeschreden ge-
vallen slechts grote grijsrode schollen, met spleten ertussen overblijven.
Dit gaat gepaard met een macroscopisch donkerder worden van het bloed-
serum (c.q. bloedplasma bij fibrisolbloed), n.1. van bloedrood via lak-,
wijn- tot rijpe kers-rood. In het begin wordt bij schudden van het bloed
de kleur weer helderrood tengevolge van de blekere rode bloedlichaampjes,
doch als deze in een verder stadium verdwenen zijn is de vloeistof homo-
geen en de kleur donkerkoraalrood. Bij ingetreden bederf wordt zij in
dunne laag zwartrood, met een min of meer vuile tint. Het optreden van
stolsehjes kan worden geconstateerd bij het pipetteren of door het ver-
schynt-n van donkere knopjes in het uitstrijkpreparaat. Steeds moet vóór
de monstername goed geschud worden.

Bij <Ie eërste proef werden de volgende globale veranderingen waarge-
nomen, waarbij tevens het aantal bacteriën is vermeld, dat op deze dagen
werd geteld.

329
24

-ocr page 272-

STAAT II.

a

Kleur
Bact.

8 dgn lak; 10 donker-kers, 11 donkerbruin; 13 zeer donker, afw.
lucht. Uitstrijk blijft donker.
8 (301); 10 (iom); n (54tn); 13 (57™).

b

Kleur
Bact.

7 uitstr. lichtblauw, 8 d. lakrood, 8 begin vervlakking, 10 uitstr.
grijze plekken, schollen. Pas 13 d bij schudden donker, 14 wijnrood
15 afw. geur, dunne laag iets vuil.

7(3750o); 15 (00); 8(12500); 10(2370); i3(33>5m); I4(i02tn) ;
15 (00).

c

Kleur
Bact.

8 lak, tot 13 bij schudden helderrood, 13 donker, 14 wijnrood, 15
afwijk, geur. 10 uitstr. licht, 11 nog vrij duidelijke bloedlichaampjes.
8(62500); 10 (575d.); 11(2,5tn); 13(8710); 14(gom);
15(i35m).

d

Kleur
Bact.

Bij schudden helderrood tot 16e dag. 18 donker, lichteir dan e. 20
afw. geur. Uitstr. 16 plaatsel. iets lichter, bloedlichaampjes nog vrij
intact, 20 donkerkoraal-rood. Uitstr. haemolytisch, toch nog in-
tacte rode bloedlichaampjes.
i6(5om); 18 (00).

e

Kleur
Bact.

2 Bruinrood, 3 bruinviolet, 7 rijpe kers, dunne laag vrij licht; 10
dunne laag kersrood, 11 iets lichter dan a. 14 wijnrood, 15 dunne
laag koraalrood; 39 afw. geur. 4 uitstr. zeer livide. 6 rode bloedlich.
bijna vervlakt, 8 schollen.
13(12500); 14(37500); I5(i50d); 23 (00).

Hierna werd een tweede proef gedaan in kolfjes van ic>o cc, open be-
waard bij i° C met het doel om de groeiremmende werking van fibrisol
op geklopt bloed na te gaan in de concentratie van i% — d.i. die welke
we in het in de slachthal opgevangen bloed aantreffen — en van 2%.
Verder werd aan een kolfje geklopt bloed 0,9% NaCl toegevoegd, d.i.
een hoeveelheid die gelijk is aan die welke met 2% fibrisol wordt toege-
voegd. Als controle werd een monster geklopt bloed zonder toevoeging
bestudeerd. Met tellen werd pas op de 13e dag begonnen. De gegevens
omtrent het bacterioscopisch beeld vindt men in Staat III.

Bij 4 waren de sporen van de 19e tot de 22e dag afwijkend van voor-
komen; men kreeg meer de indruk schimmelsporen te zien. Op de 25e
dag werd een grote-plaat-cultuur aangelegd uit no. 4. Zowel aëroob als
anaëroob was zij negatief. Omtrent de kleursverandering treft men hier-
na nog enkele gegevens aan.

Bij bestudering van de staten I en III blijkt er — althans indien de stof
onmiddellijk na de winning wordt toegevoegd — een duidelijke groei-
remming door het fibrisol te bestaan, die voor een belangrijk deel aan de
fosfaatcomponent (grotendeels Na2HP04) moet worden toegeschreven.

Het voornemen van één der collega\'s dit verschijnsel uitvoeriger te onder-
zoeken kon niet uitgevoerd worden, daar Na2HP04 niet meer verkrijg-
baar was.

-ocr page 273-

STAAT III (Grafiek VI).

No.

Wijze v.
bewaren

Ooispr.
kienig.?h.

Dag waarop

Optreden van

Bederf

Bacteriesoorten
% op diverse dagen

12500

1 m

10 m

00

Spo-
ren

Gis-
ten

Groe-
pen

Dag

Bacterie-
grenzen

1

k. 0. k.

<12500

?

«13)

>15

>21

n.b.

14

14
midd.
18
v. gr.

<22

8,25m—
10,5
m

Oo: 13 (34), 14 (3), 15
(28), 17 (3), 18 (48),
19 (67), 20 (48), 21
(82), 22 (44)
str. bac.: 4 (70), 15 (0),
17 (4), 18 (12), 19
(8), 20 (20), 21 (4),
22 (42);
f. st.: 17 (3), 18 (12),
19 (0)

2

Id. 0,9%
NaCl.

> 12500

?

(< 13)

>14

>15

>21

14?
19

veel

14
midd.

17
v.gr.

22
<32

OC-OO

Co. 14 (26); 15 (64);

17 (11); 18(31); 19
(0); 20 (17); 21(22);

Str. bac. 13 (100); 14
(37); 16 (0); 17 (7i).

18 (6); 19 (18);

\'20 (6y2) 21 (0).

f.st. 17 (11); 18 (13);
19(9); 20 (9\'/3);2I
(30).

3

Id. 1%
Fibri60l

<12500

>17

>21

n.b.

n.b.

19

20
25
midd.

<26

2,8m—6,5 m

Co: 19 (28), 20 (25);
21 (50), 22 (7J), 24
(36), 25 (0);
str. b.: 18 (20), 19 (0);
20 (8i), 21 (0), 22
(74), 24 (6), 25 (30);
26 (0);
f. st.:

4

M- 2%

r\'ibrlsol

<12500

>19

>25

n.b.

n.b.

20

25
v.m.
en gr.

<26

625 d—1 m

Co: 22 (7); 24 (0).
Str.bac.: 22 (7), 21
(70), 25 (28), 26 (43);
I. at.: 25 (4), 26 (14)

Bij de 2c proef zagen we met betrekking tot de kleur het volgende:

STAAT IV.

1

Kleur
Baet.

8 normaal, 11 haemolytisch, bij opschudden helderrood, uilstr. wat
haemolytisch. Dit wordt steeds duidelijker. 22 afw. geur .
22(10,51T1).

2

Kleur
Bact.

8 normaal, 10 haemolytisch, bij opschudden helderrood, 11 uitstr.
meest haemolytisch, I3d. id., verbleekte rode bloedl. scholvorming
19 bijna geen rode bloedl. meer zichtbaar. 22 dubieuze, 32 afw. geur.
>3(75d); >9(9»75m); 22 (co ).

3

Kleur
Bact.

11 d. uitstr. minst haemol., 13 iets minder groen ,19 uitstr. iet meer
haem. dan no. 4, doch nog duidelijk groen. 25 bloed donker 26 zuur.
13 (<12500); 19 (87500); 25 (625d); 26
(im).

4

Kleur
llact.

11 uitstr. meer haem. dan no. 3,13 nog bijna alle rode bloedl. groen
19 wat verblekend 25 bloed donker, 26 zuur.
13 (<12500); 19 (<12500); 25 (625d); 26
(im).

-ocr page 274-

Uit de beide proeven kunnen we concluderen dat bij geklopt bloed
waaraan niets is toegevoegd, tijdens het bewaren de kleur geleidelijk
donkerder wordt en het bacteriegehalte stijgt. Bij toevoeging van keuken-
zout, zelfs in een concentratie van slechts 0,9%, treedt spoedig
haemolyse op, zodat we de donkere kleur reeds in een vroeg stadium
waarnemen en daaraan geen steun hebben voor de beoordeling van het
bacteriegehalte en de deugdelijkheid. Voegen we fibrisol toe dan zien we
ondanks de aanwezigheid van NaCl vrijwel geen haemolyse optreden tot
vlak vóór het moment waarop bederf organoleptisch waarneembaar is.
Of het behoud van de mooie bloedkleur uitsluitend tot stand komt doordat
de rode bloedlichaampjes tegen haemolyse beschut worden of dat het
Na2HP04 ook de haemoglobine omzet in een verbinding met helderrode
kleur, dus de vorming van methaemoglobine tegengaat, kan door deze
proeven niet beantwoord worden. Of is het slechts het gevolg van het
langer uitblijven van bederf en heeft het hele proces alleen met omzetting
door bacteriën te maken ? Interessant is de vertraging der haemolyse
zeer zeker.

Bij de 2e proef werd bij het met fibrisol behandelde bloed een verschijnsel
waargenomen, dat ook tijdens het eerder beschreven onderzoek enige
malen was opgemerkt, n.1. dat bij bederf een zure lucht optrad. Vroeger
bij geklopt bloed, was deze vorm van bederf van bloed nooit door ons
gezien. Evenmin als bij de volgende waarneming waag ik mij als niet-
chemicus aan een verklaring. Ook al zou door het fibrisol een bacterie-
flora ontstaan, die uit de bestanddelen van het bloed zuur kan vormen,
dan nog zal men met de bufferwerking van het bloed rekening moeten
houden.

Uit mijn proeven met de reactie van Postema is gebleken, dat deze-
geen betrouwbare maatstaf is om de deugdelijkheid van bloed te beoor-
delen. Op aanraden van prof.
Seekles ben ik begonnen de NH3-titratie
volgens
Conway toe te passen; uitgaande van de veronderstelling dat
bij bloed NH3 het belangrijkste splitsingsproduct is bij bederf,
al zal ook
H2S kunnen ontstaan. De schaarste aan noodzakelijke grondstoffen maakte
opschorting der proeven noodzakelijk. Toen ik er mee begon, leek het mij
nuttig eens na te gaan, welke hoeveelheid NH3 ik bij bederf van bloed
ongeveer zou kunnen verwachten. Om te zien of ook NH3 een rol kan spelen
bij het donkerder worden tijdens het bewaren (zoals bekend is, schrijft men
deze toe aan de vorming van methaemoglobine), en bij welke hoeveelheid
dit eventueel het geval is, voegde ik bij geklopt bloed de volgende hoeveel-
heden NH3 toe en ging na 5 a 6 dagen na, hoe de kleur was. In 7 reageer-
buisjes deed ik elk 3 cc geklopt runderbloed en daarbij resp. o, 1, 2, 3, 6
en 12 druppels van een 2,5 % waterige NH3-oplossing; in het 7e buisje
6 druppels van een 25%-ige waterige NH3-oplossing. Hetzelfde deed ik
met geklopt bloed 3% NaCl en bij in de slachthal met fibrisol opge-
vangen bloed. Het resultaat ziet men in staat V.

Hier constateerde ik dus het feit (echter werd slechts cén pre>ef gedaan
dat NH3 zeker een zwart worden van bloed in de hand werken kan, maar
dat als NaCl en fibrisol aan het bloed zijn toegevoegd, een grotere hoeveel-
heid NH3 nodig is om dit verschijnsel te doen ontstaan.

Dit pleit er m.i. voor dat fibrisol een kleur-conserverende werking
heeft en daardoor omzetting een tijdlang kan camoufleren, zolang bedei t
niet door de geur is vast te stellen. Geldt dit voor fosfaten, bij NaCl wordt

-ocr page 275-

staat v.

2,5% nh3

25% nh,

da-

0

I

3 dr.

12

bloed

gen

dr.

dr.

2 dr.

6 dr.

dr.

6 dr.

Geklopt

5

zeer

z.d.

z.d.

z.d. ( )

donker

6

ietsje

id.

)i

} J

donkerder

5

iets. d.

>>

zwart (dik)

id.

30% NaCl

6

jj

1J

zwart (dun,

vloeibaar)

5

> >

z.d.

fibrisol-

bloed

6

ietsje d.

ff

i t

het beeld gecompliceerder door de haemolyse en door het feit, dat NaCl
op den duur donkerder gekleurde haemoglobine-verbindingen doet ont-
staan. Mocht het beschreven verschijnsel berusten op binding der NH3
dan zal het m.i. slechts dan geen invloed hebben op de betrouwbaarheid
der reactie van
Conway, als alle NH3, n.1. de gebondene, door het daarbij
toegepaste K2C03 wordt vrij gemaakt. Een speciaal onderzoek is daarom
zeer gewenst.

Uit correspondentie met prof Seekles over de door mij waargenomen
verschijnselen is mij gebleken, dat zij voor een juiste verklaring nog onder-
zoek zullen behoeven; van de meeste is een verklaring zo zonder meer
niet te geven. Het lijkt mij ook voor de praktijk van belang, dat enige
collegae hieraan hun krachten eens beproeven, hetgeen echter slechts
bij nauw contact met een chemicus vruchten zal kunnen afwerpen.

Hoofdstuk XVIII.

Samenvatting:

De schrijver heeft getracht een bruikbare laboratoriummethode te
vinden om snel een oordeel te vormen over de winning en de deugdelijk-
heid van bloed en industrieel bereid bloedplasma, ook wanneer organolep-
tisch geen afwijkingen waarneembaar zijn. Hij meent deze gevonden te
hebben in het bacteroscopisch onderzoek van uitstrijkpreparaten, bestaande
uit directe bacterietelling volgens
Breed en het waarnemen van sporen-
en groepsvorming en van de morfologische eigenschappen der bacteriën.

Eerst werd de techniek der vervaardiging van uitstrijkpreparaten, zoals
deze voor melk wordt toegepast, gewijzigd, zodat zij bruikbaar was voor
bloed en bloedplasma. Daarna werd een onderzoek ingesteld naar de
bacteriologische reinheid van bloed direct na de winning. Het bleek moge-
lijk te zijn om in de dagelijkse praktijk der slachting geregeld bloed te
winnen met minder dan
12500 bacteriën per cc door bij runderen en kal-
veren een mediane huidsnede gevolgd door een caudale halssteek toe te

-ocr page 276-

passen en het bloed op te vangen in een de stolling voorkomende oplossing
in schalen, die kort te voren met stoom gesteriliseerd zijn. Bij varkens be-
reikt men hetzelfde met toepassing van de borststeek, opvangen in ge-
stoomd vaatwerk in een antistol-oplossing of wanneer het kloppen met
een schoon voorweip geschiedt. Daarna moet het bloed bewaard worden
in een gestoomde bus. Plasma bevat geregeld minder dan 10.000 bacteriën,
als het zo gewonnen bloed wordt gecentrifugeerd in een centrifuge, waar-
van de onderdelen vóór de aanvang der werkzaamheden zijn gestoomd
en bewaring geschiedt in gestoomd vaatwerk.

Aan het Amsterdamse abattoir geschiedt de winning van bloed en plasma
voorzover zij voor de consumptie bestemd zijn, volgens deze voorschriften.

Het is gewenst de zo verkregen vloeistoffen direct na de keuring resp.
bereiding over een met stoom gesteriliseerde koeler af te koelen tot o—2°
C en ze daarna af te leveren in schone, niet roestige, vóór het gebruik
gestoomde bussen. Zelfs bij langdurig transport bij een temperatuur van
25° C was de houdbaarheid van bloed ongeveer 8 dagen, mits de bus on-
middellijk na aankomst in de winkel met scheef geplaatst deksel in de
koelcel werd gezet.

Het is bij enkele aanvullende proeven gebleken, dat de concentratie
van 1% van het anti-stol-zout „fibrisol" (hetwelk 45% fosfaten en 55%
NaCl bevat), welke bij de bloedwinning wordt bereikt, bacterieremmende
werking heeft.

Het is niet mogelijk geweest een bepaald aantal bacteriën aan te geven,
waarbij bederf waarneembaar wordt. Wel is het mogelijk te constateren
dat de houdbaarheid zó heeft geleden, dat onder ongunstige omstandig-
heden spoedig bederf zal optreden, hetgeen reden moet zijn het bloed af
te keuren. De schrijver meent, dat men de grens daarvoor op ongeveer
2 millioen bacteriën per cc kan stellen, waarbij het voorkomen van veel
sporen en grotere groepen en van slanke staafjes als verzwarende factor
moet gelden. Bij toevoeging van 8% NaCl kan dit getal tot 1 millioen ver-
laagd worden. Chemisch-physisch onderzoek van bloed en bloedplasma
(reactie van
Postema) biedt geen voordelen wegens de grote fouten-
mogelijkheid in de technische uitvoering en de wisselvallige resultaten.

Bij het ontbreken van directe koeling kan 8% NaCl aan bloed worden
toegevoegd onmiddellijk na de keuring. Bij 1° C en 8% NaCl is de houd-
baarheid tot enige weken verlengd. Voor de worstbereiding levert 8%
NaCl geen bezwaren op mits er geen tekort aan bindmiddelen bestaat.
Door het ontbreken van sporenvorming bezit de ermee vervaardigde worst
een grote houdbaarheid.

Bij het onderzoek werden enige verschijnselen waargenomen, die om
haar wetenschappelijke en praktische betekenis speciaal veterinair onder-
zoek dringend noodzakelijk maken.

SuMMARY.

The author has tried to find a workable laboratory-method to fonn a quick opinion
about the extraction and good quality of blood and artificially prepared blood-plasma,
also when organoleptically no divergencies are noticable. He claims to have found it
in the bacterioscopic examination of streak-preparations, consisting in a direct bacteriar
count according to Breed and the observation of sporulation and
group-formation,
and of the morphological properties of the bactcria.

First the technique of the preparation of smear-preparations, as itis appliedfor milk,
was modified, so as to make it usable for blood and blood-plasma. After that the bacte-

-ocr page 277-

riological purity of blood, immediately after extraction, was examined from which it
appeared possible, in the daily practice of killing, to obtain a regular supply of blood
with less than 12500 bacteria per cc., by applying, on cows and calves, a median skin-
incision followed by a caudal neckthrust and catching the blood in a solution preven-
ting coagulation, in bowls which were shortly before sterilized by means of steam. With
pigs the same effect can be gained by applying the breast-stab, catching the blood
in steamed vessels in an anti-coagulation solution or by beating up the blood with
a clean object. The blood must then be preserved in a steamed tin. Invariably plasma
contains less than 10.000 bacteria, when the blood thus obtained is centrifugated in
a centrifuge, the parts of which were steamed before operations and when the blood is
preserved in steamed vessels.

In the Amsterdam slaughter-house the extraction of blood and plasma, in so far
as they are intended for consumption, is effected on these lines.

It is advisable to cool the fluids thus obtained to o—2° C immediately after inspec-
tion, respectively after the preparation, on a steam- sterilized cooler, and then to deliver
them in clean, rustless tins, steamed before use. Even in case of prolonged transport,
in a temperature of 250 C the blood kept good for about 8 days, provided that immedia-
tely after arrival in the shop the tin was put in the refrigirator with its lid in a slanting
position.

In some complementary experiments it appeared that the concentration of 1% of
the anti-coagulation salt „fibrosol" (containing 45% of phosphates and 55% of Na CI),
reached in the blood-extraction, possesses a bacteria-checking activity.

It appeared to be impossible to register a definite number of bacteria in which putri-
faction is noticeable. But it is possible indeed to ascertain that the keeping quality has
gone back so much that in unfavorable circumstances corruption will soon set in, which
makes declaring the blood unfit for consumption necessary. The author\'s opinion is
that the limit for this may be put at about 2 million bacteria per cc., in which the occur-
rence of many sporulation and larger groups and of slender bacilli must be considered as
an aggravating circumstance. By adding 8% Na CI this number may be reduced to 1 mil-
lion. A physico-chemical examination of blood and plasma (reaction of Postema) offers
no advantages on account of the great possibility of errors in the technical execution
and the greatly varying results.

In the absence of direct cooling, 8% NaCl may be added to the blood immediately
after inspection. At 10 C and 8% NaCl the blood will even keep good for some weeks.
For the preparation of sausage 8% NaCl is no objection provided that there is no lack of
agglutinants. Through the absence of sporulation the sausage prepared with it has a
great durability.

In the course of the examination some phenomena were observed which, owing to
their scientific and practical importance make a special veterinary examination impe-
rative.

Geraadpleegde Literatuur.

1. Postema, Laboratoriummethoden ter ondersteuning van het organoleptisch onder-
zoek van vleesch. Diss. Utrecht 1941.

2. Van Oijeïn, Voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong — „Melk". 1941.

3. Van Oijew, Melkwinning en melkcontróle o.l.v. Dr. Steniiouse Wilmams en
Ervaringen met de melkwinning volgens Dr.
ST.-WtLi.tams, Tijdschr. v. Dierg.
resp. 1924 blz. 297 en 364, en 1925 blz. 49.

4. Van OrjEN, Melkmachines tegenover Handmelken. Algem. Zuivel- en Melk-
hygiënisch weekblad, r April 1927.

5. V. d. Burg, De Kadt en Van Krefeld, De microscopische bacterietelling in melk.
Hand. Gen. Melkkunde rg38 I blz. 21.

6. Pien et Basse, Sur la numération directe des microbes du lait. Le Lait, Tome
XI p. 705..

7. Luxwolda en Simons, Onderzoekingen naar het bacteriegehalte van slachthuis-
bloed. Slachthuis, Keuring, Markt 1936 blz. 249.

-ocr page 278-

8. Blum, Blut als Nahrungsmittel Z.f. Fl. H. Bd. 26.

9. Junack, Zur. Blutverwertung, Z.f. Fl. H. Bd. 26 S 369.

10. Opel, Blutgewinnung und Blutverwertung. Z. sehr. f. Fl. H. Bd. 29 S. 159, 160.

11. Kammel u. Riedel, Untersuchung über die Dauer der Verwendbarkeit des Blutes
von Schlachttieren. T. Rundschau Bd. 38 S. 293 und 313.

12. Hertha Berl. T. Woch. Sehr. Jrg. 49, S. 542.

13. Juraske, Ueber die Dauer der Verwendbarkeit von . . . Blut. D. Schi. H. Z. Bd.
3t S. 159.

14. Schriften der deutschen Fleischerzeitung: Blutplasma-Gewinnung und Bearbeitung
nach den Fibrisolverfahren.

15. Bongert, D. Schi. H. Z. 1939 S. 17.

16. Schiebel, D. Schi. H. Z. 1939 S. 181.

17. R. Koller, Salz, Rauch und Fleisch. 1941.

18. Rogers, Fundamentals of Dairy Science (1935) Chapter: The metabolism and
growth of bacteria in milk (p. 303).

19. Treffers, Onderz. n.d. wijziging in het kiemgehalte van in steriel vaatwerk ge-
wonnen melk. Diss. Utrecht 1925.

20. T. Hof, Investigations concerning bacterial life in strong brines, Diss. Leiden 1935.

21. Lerche, Z.f. Fl. H. Jg. 50 S. 183.

22. Kammel und Riedel, Versuche über die Verwendbarkeit konservierten Schlacht-
tierblutes zur Worstherstellung, T. Rundschau Jg. 39 S. 175.

23. Wolpers und Ruska, Strukturuntersuchungen zur Blutgewinnung. Kl. Wochschr.
Bd. 18 S. 1077.

24. Bongert, Die Gelreaktion des Fibriogens. D.sch. f. Th. K. Bd. 75 S. 85.

25. Handboek van het Slagersbedrijf Dl. 2 Fijne Vleeschwarenbereiding.
26..
Ostertac, Handbuch 1923 Bd. 2 S. 946.

Naschrift.

Het is momenteel nog niet mogelijk de Romanowsky-kleurstof te leveren. Om
deze reden is hier overgegaan tot kleuring der uitstrijkpreparaten met een 5 voudige
waterige verdunning van een uit de groothandel betrokken Giemsa-oplossing.
Volgens onze nog geringe ervaring is deze kleurstof bruikbaar, al kan «ij de Rom.-
kleurstof niet volledig vervangen, (o.a. worden de er mee gekleurde preparaten
gemakkelijker aangetast door waterspoeling.

-ocr page 279-

Grafiek I. No. 5. —. — .— BI----pi

B3 1-43-----B1 5»/o NaCl-pi 5«/0 NaCl R.W.L

Ly

/ Ly

1
/
/

/

h

i

/
/

/

/

t-H

i

i

/

/

/

/

Ly

i

/

1

1

i
j

i

Ly

1
1
1
/

e.h.

/

/\'

/

1
1
1

N.

\\

\\

\\

>

\\

/
/
/
/

SP.

/

/
s

1
1

1
/

\\

r

/

/

/

/

/
1
1
!

/
s

\\

\\

V

s

1
1
!

)

s

X 1

/
/
/

2

Ly?

Grafiek II. No. 12. —. — . — . — . B1......PI (centr. lab.) R. O. Y.

3-43. - Bl Co, D = dik

A -----Bl 3°/o NaCl.

C*__SI _«_<100_8I.4Π*<-100 _>c*

>0

»P

ooo

sp. I*

<100

_ h

fen

c*

"">c*

—ä

f-o

DOC*

».kl

>-

/ i

/

/

is

«8

/

/ /

!

i/

0

1

/

\' IN

i
1

4

I

S

I

«

Zo

7

1

w

1

11
1

5\'/. 1J

-ocr page 280-

Grafiek III. No. 22. - voor koeling tot 2° C. )

4—43----niet koeling geen zout > 6 u. 250 C. i° C. B = broodlucht.

— .—. — . niet koeling 6 °/0 NaCl )

I

—\'

-

-

-

n

n

<

»1

1

t

1

-

J

s\'

/

- ~

-

/

• /

i

l-M

1


|

V-

,t
\\

_

_

I

1

1

—1—

Grafiek IV. No. 28. - BI. 5 dgn. 1° C 3 u. 250 C 10 C. B. O. K. 30 L.

4—43----BI. 8°/0NaCl 5 dgn. i°C-»3 u. 25° C. i°C.

1

1

1

1

/

-

■f

_

_

£

-

«-•—

!

-

i

/

/

/

1

1

/

1

"J

V s

1

1

i

?

—1

£

1

-

1

1

1

s

1

I

__

J

_J

-ocr page 281-

7°C. 6% NaCl K O Y

----BI 7° G. K O Y — . — . — . — 7° C. 9°/0 NaGl. K O Y

*

>

0

n

n

n

1 li 1

-

"Tl

10

<

00

» c\'

/

V,V

-

/

/

> 0

-:

0

/

/

/

,—

/

/

/

/

Us\'

ii»

>

p

/

1

/

/

rm

/

-/

/

!

---

/

/

!

18

/

/

/

/

/

i

i

!

v

Zo]\'

1 /

*

10
Zo

1

l?

13

ï

\'l

/
O

s

14
1

0

i

22
1

23
1

f

•f

Grafiek VI. fl. 0,8 L. O.K. s1/» op 25° C. a. geen toevoeging —. —. —.—

9 u. geslacht na toevoeging (behalve bij C) i°C. b. 3°/0 NaCl direct -

10 u. monster c. 3°/o NaCl na broedkamer — ....

BI 14—20° C. KOL-

Grafiek V. No. 16.

3—43

d. 3°/0 fibrisol direct X X X X

e. 8°/o NaCl direct.....

/

7

!

/

(vlokv

ormin]

/

/

/

/

j

/

/\'

/

* *

" /

/

/

/

/

/

/

/

/

/

\' /
/

/
/

I
i

/

/ ..J

/

/

/

1

b

/

/

/

1

0 1 2 3 4 5 6

9 10 11 12 13 14 15 16 1? 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28

-ocr page 282-

REFERATEN.

„Stiff-Lamb" ziekte en vitamine-therapie.

De „Stiff-Lamb" ziekte is een kwaal, die in Amerika veel voorkomt bij jtnge schapen.
Zij werd voor het eerst beschreven door
Henry S. Randall in het blad „The Practical
Shepherd" van 1863 en wel als een soort van rheumatiek. Ze is thans beter bekend
onder den naam spierstijfheid van het lam, of wel lam-paralyse, wit vleesch of stijve nek.

De ziekte wordt gekarakteriseerd door de volgende verschijnselen:

Eerst vertoont het aangetaste dier moeilijkheden bij het loopen en het opstaan.
Het wordt bij langer gaan gauw moe en probeert telkens te gaan liggen. Den volgenden
dag nemen de moeilijkheden toe en als men het dier van den grond optilt en weer
op de pooten wil zetten, heeft het moeite zich in evenwicht te houden. Later kan het
heelemaal niet meer opstaan, ook niet met vreemde hulp. De storingen doen zich vooral
voor aan de achterbeenen, af en tce echter ook aan alle vier de pooten.

Ongeveer de helft der aangetaste dieren moet worden afgemaakt, zoodat de kwaal
voor de Amerikaansche schapenteelt zeer nadeelig is. De veeartsen in de V.S. hebben
zich derhalve in de laatste jaren diepgaand met de ziekte bezig gehouden en speciaal
aan de New Yorksche Staats Veterinaire Hoogeschool zijn in de jaren 1931 —1945 tal
van onderzoekingen verricht. Deze hebben ten slotte twee dingen aan het Licht ge-
bracht. In de eerste plaats, dat bij deze lammerziekte vooral de spieren zijn aangedaan
en degeneratie en opzwelling van spiervezels, verlies van fibrillen, lichtere kleurbaarheid
met Eosine enz. te zien geven. In de tweede plaats, dat het een deficiëntieverschijnsel is.
Men kan de ziekte nl. experimenteel verwekken door de moederschapen te voeren
met gedroogde lucerne en Cull beans (een soort peulvruchten); ongeveer 75 % van
de bij deze kost geboren lammeren lijden aan de spierstijfheid. Een aanvulling met
tarwekiemmeel van het voedsel der ooien en der lammeren voorkwam echter het
uitbreken der ziekte geheel, wat een aanwijzing was, dat de spierstijfheid der lammeren
een E-vitaminose was. In 1944 werden proeven genomen met toediening van zuivere
vitamine-E, welke de juistheid dezer onderstelling bevestigden.

De New Yorksche onderzoekers, waaraan wij deze conclusie te danken hebben, uitten
in hun publicatie de meening, dat de lammerstijfheid niet slechts in
Amerik.a voorkomt,
maar ook in Europa. Zij verwijzen daarbij naar twee publicaties van
Hobm/>uer, waarin
wordt medegedeeld, dat in Estland de lammeren dikwijls lijden aan een jieskte, waarbij
het bleeke spierweefsel en het geleiachtig glasheldere bindweefsel het pathologisch-
anatomische beeld bcheerschen.
Hobmaier noemde de ziekte myodcgenerat;e hyalinosa
calcificans; hij wijst er op, dat deze spierontaarding gelijkenis vcrtcont me* de haemo-
globinuric (bloedkleurstofafscheiding in de urine) bij het paard - een verschijnsel,
dat men thans wel myoglobinurie noemt. Hierbij komt nl. door een storing in de spier-
stofwisscling het myoglobin in de urine tot uitscheiding. Bij lammeren en varkens kan
de myoglobinurie niet tot uiting komen, omdat die diersoorten een spierweefsel bezitten,
dat armer aan spierkleurstof (myochroom) is, dan bij het paard.

De verwijzing naar de myoglobinurie vestigt de aandacht nog op een andere ziekte,
die vooral in Zweden en Noorwegen dikwijls waargenomen kan worden en waarover
Hjarre en Lilleengen van het pathologisch instituut van de veterinaire hoogeschool
te Stockholm hebben geschreven. In Virchow\'s Archiv zeiden zij in 1936: „Bij de
huisdieren komen niet zelden ernstige, soms met Myoglobinurie veraonden ,,dio-
pathische" spierdegeneraties voor, meestal zonder bekende oorzaak. Dit heeft niet
in de laatste plaats betrekking op een in zekere streken tamelijk
algemeen voorkomende
spierdegencratie bij kalveren en jonge runderen, die met het oog op het macroscopisch
uiterlijk algemeen wordt aangeduid met den naam „Vischvleesch" of , Wit vleesch".

In de literatuur vindt men over deze ziekte berichten sinds het einde der tge eeuw
en wel vooral uit Frankrijk, Duitschland, Zwitserland en Noorwegen. D- beide schrij-
vers, die de ziekte grondig onderzochten stelden vast, dat zij wordt veroorzaakt door
een stofwisselingsstoornis en dat er een duidelijke vitamine-deficiëntie ij. O.a. waren
regelmatig scheurbuikachtige tand- en bcenveranderingen te constateerea. Storing van
de Vitamine-E-stofwisseling was tot dusver echter niet nagegaan.

G. L. Meijer.

-ocr page 283-

LISTERELLA MONOCYTOGENES
REFERAAT

door

R. STRIKWERDA

A. Algemene oriëntatie.

15. Voorkomen in Nederland.

C. Onderscheiding van verschillende typen.

A. Algemene oriëntatie.

Volgens Seastone (i) en Paterson (2) werd het onderhavige micro-organisme
het eerst beschreven door
Murray, Webb en Swann, in Engeland (publ. in de J.
Path. Bact. 29, 407 (1926)). Genoemde onderzoekers ontdekten het bij laboratorium-
konijnen en -cavia\'s en op grond van de bloedveranderingen, die het bij deze dieren
veroorzaakte, gaven zij het de naam „Bacterium monocytogenes".

In 1927 stelde Pirie de naam „Listerella hepatolytica" voor (Publ. S. Afr.
Inst. med. Res. No.
20, 3, 163), maar de officiële naam is vastgesteld op „Listerella
monocytogenes"
en onder deze naam wordt het ook beschreven in Bergey\'s „Manual
of Determinative Bacteriology".

Nyfeldt (3) beweert, dat dit micro-organisme reeds in igit werd beschreven dool-
Hülphers (Zweden), als oorzaak van een septicacmisch lijden bij konijnen, waarbij
hij bij sectie multipele, gedissimineerde levernecrose vond. Uit lever en milt kweekte
hij een Gram-positief staafje, en de beschrijving, die hij van de eigenschappen van dit
micro-organisme geeft, stemt overeen met de latere beschrijvingen van Listerella mono-
cytogenes.

Ook Momberg-Jorgensen (4) noemt Hülphers als de oorspronkelijke ontdekker.

Volgens de samenvattende artikelen en beschouwingen van bovengenoemden en
anderen,
o.a. De Blieck en Jansen (5) en Graiiam, Levine en Morrill (6), is L.
monocytogenes sedertdien aangetoond bij mens, rund, schaap, geit, varken, haas,
Zuidafrikaanse veldmuis („gerbille" Tatcra lobengula), zilvervossen en pluimvee.

Honden en katten schijnen niet gevoelig.

In 1943 is L. monocytogenes aangetoond bij een veulen, en wel in Noorwegen (door
O.
Grini, zie ref. Vet. Buil. 15, 289, (1945)).

Nyfeldt Denemarken) was de eerste, die deze bacil bij de mens aantoonde (1929),
en wel in hel bloed van patiënten, lijdende aan infectieuze mononucleosis.

\'933 \'oonde Caspar C. Burn (Am.) de bacil aan als oorzaak van meningo-
encephalitis bij zuigelingen.

Het micro-organisme is in het algemeen zeer pathogcen. De aangetaste dieren ver-
tonen veelal verschijnselen van encephalitis (bij schapen spreekt men van „circling-
disease"); daarnaast is het bij runderen en schapen ook vastgesteld als oorzaak van
abortus.

De aangepaste dieren gaan in de meeste gevallen aan sepsis te gronde; vaccinatie
is tot nogtoc niet gelukt en ook behandeling met immuunserum heeft geen resultaten
opgeleverd; in sommige gevallen leek sulfanilamide gunstig te werken.

Bij de sec:ie treden vooral necrotische haardjes in de lever op de voorgrond; daar-
naast, met name bij kippen, maar ook wel bij konijnen en cavia\'s, necrotische haarden
in de hartsper; het sectiebeeld bij schapen en geiten vertoont vaak een necrotiserende
enteritis.

Gevoelige protfdieren zijn volgens Julianelle (7, 8): witte muizen, cavia\'s en ko-
nijnen; als :eer gevoelig diagnosticum beschrijft hij de instillatie van materiaal in de
conjunctivatlzak van het konijn, waardoor conjunctivitis en keratitis opgewekt wordt.

De Blieci en Jansen (5) beschrijven, dat experimentele infectie (met name via de

-ocr page 284-

hersenen) aansloeg bij big, muis, konijn, rat, cavia en kanarie; vooral de kanarie bleek
een zeer gevoelig proefdier.

Omtrent de infectie-modus en de pathogenese is nog slechts zeer weinig bekend.
Met betrekking tot het eerste vermeldt
Paterson (2), dat men op Nieuw-Zeeland,
waar de „circling-disease" bij schapen enzoötisch voorkomt, denkt aan overbren-
ging door de larven van Oestrus ovis.

Wat betreft de naam van het micro-organisme, is nog op te merken, dat Pirie (9)
in 1940 voorstelde, deze te veranderen in „Listeria", aangezien de naam „Listerella"
reeds in
1906 aan een ander micro-organisme gegeven zou zijn. Dit heeft echter tot
nogtoe slechts weinig nav<Jiging gevonden.

B. Voorkomen in Nederland.

In 1939 vermeldde Kapsenbv.ro (Groningen) (10), dat hij L. monocytogenes ge-
isoleerd had uit een geval van meningo-encephalitis bij een kind.

De eerste publicaties hier te lande op veterinair gebied zijn van De Blieck en Jansen
(5, 11), resp. uit 1942 en 1943. Zij vermelden, dat zij de bacterie isoleerden uit twee
ter sectie aangeboden biggen, waarbij een multipele levernecrose aanwezig bleek.
Zij geven een uitvoerige beschrijving van de eigenschappen van het micro-organisme,
zoals zij die vaststelden, en op grond waarvan zij het determineerden. Uit deze be-
schrijving kan ik de volgende punten releveren (voor de volledige beschrijving, zie de
genoemde publicaties):

Morphologie: kleine, plompe, beweeglijke bacil; niet sporenvormend.

Kleurbaarheid: Gram-pos.; niet zuurvast; volgens een bepaalde techniek zijn 2 lange,
"eindstandige zweepdraden zichtbaar te maken.

Groei 0/1 kunstm. voedingsb.: groei zowel aëroob als anaëroob; op agar een tere groei
(als streptococcen); op serum-agar iets zwaardere groei; beste groei in lever-bouillon.

Biochemische eigensch. : onvolledige haemolyse van bloed-agar (als ^-haemolyse
beschreven door
Harvey en Faber (12)); sterke reductie van lakmoes-melk;

Koolhydraat-vergisting zuurvorming (geen gasvorming) uit een gedeelte van de
gebruikte reeks suikers (o.a. rhamnose).

In verband met het bovenstaande kan nog opgemerkt worden, dat volgens sommige
schrijvers (o
.a. Barder, volgens een publ. in de J. Path. Bact. 48, ir (rfJ39)) eniue
verwantschap bestaat met de vlekziekte-bacil („Erysipelothrix
rhusiopatl\'.uae ).

Morphologisch, cultureel-biochemisch en agglutinatorisch bleek de stai[n van I)e
Bi.teck en Jansen identiek met die van Kapsenberc.

In rg43 beschreven Jansen en v. d. Hurk (13, t4, 15) een geval van lislterellose bij
een geit.

Het dier was gesuccombeerd aan een haemorrhagisch-necrotiserende enteritis en
uit de mesenteriale lymphklieren kweekten zij een bacil, die identiek bleek te zijn met
de eerder in Nederland geïsoleerde L. monocytogenes uit mens en varken.

Bij proefdieren bleek affiniteit tot het hersenweefsel.

In 1945 verscheen een publicatie van Jansen en v. d. Hurk (16), volgens welke
door hen nu ook in ons land listerellose bij konijnen was vastgesteld, en wel in
3 geval-
len, waarvan 1 met zekerheid op spontane infectie moest berusten.

In een nadere publicatie (17) beschrijft Jansen, dat hij vastgesteld heeft, dat de
drachtige konijnen-uterus gevoelig is voor Listerella-infectic, m.a.w., dat L. mono-
cytogenes bij konijnen abortus-verwekker kan zijn.

C. Onderscheiding van verschillende typen.

Ten aanzien van dit micro-organisme, dat voor een groot aantal sterk uiteenlopende
diersoorten pathogeen is, heeft men zich al spoedig de vraag gesteld, of in het genus
Listerella wellicht ook verschillende species, of in elk geval (onder L. monocytogenes)
verschillende typen zouden bestaan en, zo ja, in hoeverre dit van belang zou blijken
met het oog op de pathogeniteit voor de verschillende diersoorten.

Seastone (i) was de eerste, die zich met dit probleem bezig hield. In 1935 onder-

-ocr page 285-

zocht hij de eigenschappen van Listerella-stammen, geïsoleerd uit gevallen van:

a. necrotiserende myocarditis bij een kip,

b. encephalitis bij runderen en schapen,

c. gegeneraliseerde Listerella-infectie bij konijnen (stam van Murray),

d. inononucleosis bij de mens.

SeastOne kwam tot de conclusie, dat, behalve wat betreft immunologische bizonder-
heden, deze stammen niet te onderscheiden waren; (de stam van
Murray week n.1.
in immunologisch opzicht van de andere af).

Paterson (18) publiceerde in 1939 een onderzoek naar de structuur van het flagel-
laire antigeen van het genus Listerella, m.b.v. agglutinatie en „agglutinin-absorption"
(verzadigingsproef van Castellani).

Alle stammen (van zoogdieren, mens en vogels) hebben volgens Paterson een
gemeenschappelijk antigeen, maar daarnaast bestaan een of meer andere antigenen.
Op grond van deze antigeen-structuur komt
Paterson tot een indeling in 3 groepen.

Onderzoek van een Listerella-stam, geïsoleerd uit een geval van meningitis bij een
kind, bracht aan het licht, dat deze naar antigeen-structuur verschilde van de andere
onderzochte stammen.

In een samenvattende publicatie (2) beschrijft Paterson nogmaals een door hem
in deze richting ingesteld onderzoek.

Volgens hem is men het er algemeen over eens, dat de Listerella-stammen
in biochemisch opzicht identiek zijn, behoudens zeer geringe verschillen in fermentatie-
reacties. Maar op grond van een door hemzelf ingesteld onderzoek naar de fiagellaire-
antigeenstructuur bij 26 stammen, heeft
Paterson het genus Listerella in 3 groepen
onderverdeeld.

Volgens hem bestaat er geen betrekking tussen de aldus te onderscheiden groepen
en de oorspronkelijke gastheer van de onderzochte stammen.

Nadere gegevens verstrekt Paterson (19) in 1940, als hij beschrijft, hoe hij de soma-
tische en flagellaire antigenen naging bij 54 stammen van L. monocytogenes van
menselijke en dierlijke oorsprong.

Patkrson onderscheidt 4 flagellaire antigenen: A, B, C, en D;
en
5 somatische: I, II, (III), IV en V.

Op grond van de antigene structuur onderscheidt hij 4 typen (met flagellaire anti-
genen resp. AB, BD, AB en ABC), die evenwel onafhankelijk zijn van gastheer en
geografische verspreiding, met uitzondering van type 3 (AB—II, IV, (III)), waartoe
alleen menselijke stammen, geïsoleerd uit gevallen van mononucleosis in Denemarken,
behoorden.

Een andere onderzoeker op dit gebied is Julianelle (7, 8).

In 1940 (7) publiceerde hij de resultaten van een bacteriologische studie van 22
Listerella-stammen, afkomstig van knaagdieren, herkauwers, een carnivoor en de
inens.

Volgens agglutinatie, „agglutinin-absorption" (proef van Castellani) en polysac-
charide-precipitatie vielen deze 22 stammen in 2 serologische typen uiteen.

Bij de bestudering van de culturele en serologische verhoudingen, alsmede de anti-
geen-structuur, met betrekking tot de relatie tussen door Listerella veroorzaakte ence-
phalitis bij de mens en experimentele infecties bij knaagdieren, werden geen posi-
tieve resultaten bereikt.

Een publicatie van Julianelle uit 1941 (8) beschrijft een onderzoek van 24 Liste-
rella-stammen, afkomstig van mens, konijn, Zuidafr. veldmuis, schaap, geit, rund en vos.

De gewone biochemische reacties, met name de koolhydraatsplitsing, bleken te
lalen voor de identificatie van het genus, of de classificatie van de verschillende
stammen.

Savino en Villazon (20) bestudeerden volgens hun publicatie uit 1941 de fla;el-
laire antigenen van 5 Listerella-stammen, afkomstig van konijn, mens (2 st.), schaap
en rund.

Volgens deze onderzoekers valt het flagellaire antigeen uiteen in 3 factoren: A, B

-ocr page 286-

en C; elke stam bevat 2 van deze factoren, factor B is gemeenschappelijk voor a!Ie
stammen. De stam van het konijn (oorspronkelijke stam van
Murr/.y) en één van
de menselijke stammen bevatten AB, de andere drie BC.

Volgens genoemde schrijvers zijn op grond van deze antigeen-structuur geen
aparte species te onderscheiden.

Harvey en Faber (12) wisten het tot een biochemische onderscheiding te bren°en.
In
1941 beschreven zij een biochemisch onderzoek van 50 stammen uit de Listerella\'.
groep, geïsoleerd uit alle toen bekende gastheren.

Een aantal suikers bleek door alle stammen onder zuurvorming te worden ont-
leed (o.a. rhamnose),

bij een aantal andere suikers vond deze ontleding slechts door bepaalde stammen
plaats,

en een derde groep bleek door geen der stammen te worden ontleed.
Volgens deze onderzoekers zou, met als criterium de ontleding van „melecitose"
een verdeling in verschillende typen te maken zijn, welke zou overeenkomen met de
serologische typen volgens
Paterson.

Ook de door De Blieck en Jansen (5, 11) geïsoleerde stam uit een big ontleedde
rhamnose, evenals de Listerella\'s, die
Seastone reeds in 1935 beschreef (1).

Maar een stam, door Pallaske (21) gevonden bij door hem vastgestelde listerellose
bij hoenders in Duitsland
(1941), bleek rhamnose-negatief.

Dat er overigens aangaande de betekenis van de koolhydraat-splitsing nog geen
eenstemmigheid bestaat, moge blijken uit een in
1943 gepubliceerde studie van Po-
mf.roy, Fenstermacher en Andberg (22), waarin deze tot de conclusie komen:
„Sugar-fermentations were of no diagnostic value".

De laatste jaren hebben, wat betreft deze materie, geen nieuwe gezichtspunten
opgeleverd.

Samenvattende kan men dus wel zeggen, dat er immunologisch 7,0 geen verschil-
lende species van het genus Listerella, toch in elk geval verschillende typen van Liste-
rella monocytogenes te onderscheiden zijn. In hoeverre deze onderscheiding ook in
biochemisch opzicht door te voeren is, is nog een vraag.

De resultaten der onderzoekingen wettigen echter geenszins de veronderstelling,
dat er enige relatie zou bestaan tussen de onderscheiden typen en eventuele verschillen
in pathogeniteit voor de verschillende diersoorten.

LITERATUUR

1. Seastone, C. V. (1935): Pathogenic organisms of the genus Listerella. ( j. Exp-
Med.
62, 203; ref. Vet. Bull. 6, 106 (1936)).

2. Paterson, J. S. (1939): The Present Position Regarding Listerella momocyto-
genes Infection (Vet. Rec.
51, 873—876; ref. Vet. Bull. 10, 325 (1940)).

3. Nyfeldt, A. (1940): L.sterella monocytogenes, dens betydning i human- og
veterinaer-medicinen. (Skand. Vet.-Tidskr.
30, 280—285; ref. Vet. Bull. 12, 404
(i942))-

4. Momberg-Jorgensen, H. C. (1940): Om Listerellosis og Listerella monocyto-
genes. (Mskr. f. Dyrl.
52, 222; ref. Skand. Vet.-Tidskr. 30, 955 (1940)).

5. Blieck, Prof. Dr. L. de en Jansen, Dr. Jac. (1942): Listerellose bij Biggen. (Tijd-
schr. v. Dierg.
69, 573).

6. Graham, R., Levine, N. D. en Morrill, C. C. (1943): Listerellosis in Domestic
Animals. A Technical Discussion of Field and Laboratory Investigations. (Bull.
111. agric. Exp. Sta. No.
499, pp. 99; ref. Vet. Bull. 14, 263 (1944)).

7. Julianelle, L. A. (1940): The Function of Listerella in Infection. (Ann. Intern.
Med.
14, 608—620; ref. Vet. Bull. 12, 527 (1942)).

8. — (1941): Biological and Immunological Studies of Listerella. (J. Bact. 42, 367
—383;
ref. Vet. Bull. 12, 571 (1942)).

9. Pirie, J. H. H. (1940): Listeria, Change of Name for a Genus of Bacteria (Cor-
respondence). (Nature, Lond.
145, 264; ref. Vet. Bull. 10, 325 (1940)).

-ocr page 287-

10. Kapsenberg, G.: Listerella als oorzaak van meningitis. (Ned. Alg. Ziektek. Ver.

9 Dec. 1939)-

11. Blieck, I\'rof. Dr. L. de en Jansen, Dr. Jac. (1943): Listerellose bei Tieren.

A. Listerellose bei Ferkeln. (Ant. v. Leeuwenhoektijdschr. 9).

12. Harvey, P. C. en Faber, J. E. (1941): Studies of the Listerella-group. I. Bioche-
mical and Haemolytic Reactions. (J. Bact. 42,
677—687; ref. Vet. Bull. 12,
33° (\'942))-

13. Jansen, Dr. Jac. en Hurk, C. F. G. W. v. d. (1943): Listerellose bei Tieren.

B. Listerellose bei der Ziege. (Ant. v. leeuwenhoektijdschr. 9).

14. — (1943): Listerellose bij de Geit. (Vlaamsch Dierg. Tijdschr. XII, 9—10, Sept.
—Oct.
1943).

15. Jansen, Dr. Jac. (1946): Autoreferaten. 1. Listerellose bij de Geit. (Tijdschr. v.
Dierg. 71,
115).

16. Jansen, Dr. Jac. en Hurk, C. F. G. W. v. d. (1945): Listerellose bij het Konijn.
(Tijdschr. v. Dierg. 70,
209).

17. Jansen, Dr. Jac. (1945): Abortus bij het Konijn door Listerella-infectie. (Tijd-
schr. v. Dierg. 70,
210).

18. Paterson, J. S. (1939): Flagellar Antigens of the Genus Listerella (J. Path. Bact.
48,
25—32; ref. Vet. Bull. 9, 606 (1939)).

19. — (1940): The Antigenic Structure of Organisms of the Genus Listerella. (J.
Path. Bact. 51,
427—436; ref. Vet. Bull. 11, 745 (1941)).

20. Savino, E. en Villazon, N. M. (1941): Estructura del antigeno ciliar de Liste-
rella monocytogenes. (Rev. Inst. bact. B. Aires 10,
127—134; ref. Vet. Bull. 12,

571 (1942))-

isi. Pallaske, G. (1941): Listerella-Infektion bei Hühnern in Deutschland. (Ber .

Münch, tierärzt . Wschi. 12 Sept., 441; ref. Vet. Bu.1. 12, 571 (1942)).
22. P
omeroy, B. S., Fenstermacher, R. en Andberg, W. G. (1943): Listerellosis of
Sheep and Cattle in Minnesota. (Cornell Vet. 33,
269—273; ref. Vet. Bull. 14,
\'87 (\'944))-

Echinococcose.

In Zweden en Noorwegen zijn slechts weinig gevallen bij den mensch bekend; meeste
in het Noorden des lands.
Carstensen 1) vond sedert 1938 50 gevallen van longechin-
ococcosis in district Norrbotten (Zweden), waarvan vele bij de nomadiscce Lappen.
Speciaal onderzoek door aantal artsen, ook uitgestrekt tot slachtplaatsen rendieren. Her
haaldelijk long-, enkele maal levcrcchinoc. bij deze dieren. Uit literatuur blijkt, dat
rendieren om N.-IJszee (in Noorwegen, Zweden, Sovjetunie, Alaska) vaak echino-
coccusblazen, tot 16% tce, en waarschijnlijk ook in Finland. Bij mensch in Finland
beschreven.

Kunstmatige inseminatie in Zweden.2)

Kunstmatige bevruchting 1936 geintroduceerd in Zweden door Instituut voor huis-
dierveredeling. Eerste vereniging
1943 in Skaane. Nu 15 verenigingen met ca. 45.000
junderen en 33 vastaangestelde dierenartsen. Locale organisaties ondergebracht in
c\'istrictsverenigingen, die tezamen in landelijke organisatie, welke administratieve
1-iding en waakt over de rasverbetering. Rationaliseert aanschaffing benodigdheden ;
ook aanstelling en salariëring dierenartsen. Locale vereniging schaft stier en hulp-
middelen (ook voer veterinairen) aan, tot zelfs kleding toe. Dierenarts mag geen ander
werk doen. Behandelt
1200—2000 runderen. Beslist welk sperma gebruikt; eigenaar
koe daarop geen invloed. Verzamelt sperma, vertrekt te g uur van huis. Tussen
7 en 9

1 *) Carstensen : Echinococcosis hydatidosus hos Ren (Rangifer tarandus). (Skan-
dinavisk Veterinar-Tidskrift för Bakteriologi, Patologi samt kött- och Mjölkhygien).
(A.g. \'36, 1946, Jhni, H. 6, .S. 380.)

2 ) Otto Garm : Det artifisielle inseminasjonsarbeide i Sverige. (Norsk Veterinae
Tldsskrift. August
1946, nr. 8 S. 281).

345

25

-ocr page 288-

uur moeten tochtige koeien aangemeld zijn. Op boerderij verlicht drachtigheids-
contröle, steriliteitsbehandeling en kunstmatige inseminatie (a.i.). Doel is, dat sperma-
winning districtsgewijs zal gebeuren en uitzending naar locale verenigingen.

Grondsalaris dierenarts 6200 Kr. 21% duurtetoeslag. Voor elke koe boven 900
stuks i Kr. per koe voor moeite verzamelen sperma. Vervoerstoelage
35 ore per km.
Betaald uit inkomsten vereniging ; deze heft per koe 20—30 Kr. ; men verwacht daling
dezer heffing. Eigenaar daarvoor regelmatig sexuele controle ; zo nodig
5 behandelingen
per koe. Voor langduriger behandeling
5 Kr. per koe.

Opleidingscursus voor geëxamineerde dierenartsen 1 maand. Te verwachten, dat
aantal dierenartsen veel te klein zal blijken. Ingaande dit seizoen worden aan de
Hogeschool te Stockholm vrouwelijke hulpkrachten opgeleid ; vooropleiding middelbare
school of daarmee gelijkgestelde instellingen, een halfjaar landbouwpraktijk en liefst
landbouwschool. Duur cursus i jaar. Onderwijs : anatomie, physiologie, chemie, bac-
teriologie. Bedoeling is ze behalve in kliniek ook als assistent van de dierenartsen en bij
veterinaire instellingen te gebruiken. Volledige vooropleiding in a.i., kunnen sperma
verzamelen en insemineren, doch steriliteitsbehandeling uitsluitend dcor dierenartsen.

Inseminatiemethodiek. Eisen : bevruchtingskracht sperma behouden bij verdunning.
Moet aan hygiënische eisen voldoen, eenvoudig zijn. Verdunning met gebufferde
eidooier. Dikwandige glascapillair door korte gummislang verbonden met spuit 2 cc,
i model glasnaald voor rectale en 1 voor vaginale methode. Voor elke a.i. nieuwe
capillair, einde dag alle gereinigd en gesteriliseerd. Beste resultaat verdunning met
G
.P.C.5 der Russen eidooier (Persson). Gelatine diverse nadelen ; bij Deense
methode zelfde inseminator, die na elke inseminatie uitgekookt moet worden. Daar
niet uitvoerbaar, te groot risico smetstofverspreiding. Hoogste bevruchlingspercentage
tussen 24 en 48 uur ; dan leven de meeste resistente nog. G
.P.C.5 bestaat uit oplossing 1 :
watervrije glucose 57 ; K.H.,
P.0.4 2,8. Hierbij oplossing 2 : Na2 H.P.O.j. 12 H..O
30,5 : Ca.H.P.O.4 0,1 ; Na, S.O., 1,7 (P.H. 7,4). (Al deze cijfers per 1000 cc aq.dest.).
Afzonderlijk bewaren want glucose niet bestendig in alkalische oplossing. Ampullen
in handel.

Verzameling en verdunning sperma. Binner.deurs opvangen, buis door watten of ver-
warmingsapparaat beschutten. Onmiddellijk na sperma-onderzoek verdunnen. Sperma
en vloeistof zelfde temperatuur. Laatste bewaren in koelkast, vóór gebruik in thermo-
staat. Tijdens verrichten sperma-onderzoek sperma en vloeistof reeds bij kamer-
temperatuur zetten. Eerst sperma en GPC6 mengen voor motiliteitsonderzoek. De
vloeistof geleidelijk toevoegen en mengen om geleidelijk osmotische en H-ionenconcen-
tratie aan te passen. Dan ei breken, eiwit zorgvuldig verwijderen. Met pipet passende
hoeveelheid eidooier opzuigen. Verhouding eidooier tot PGC5 1 : 3. Zeer voorzichtig
met glasstaaf mengen.

Afkoeling. Na verdunnen tot io° C., eventueel C. Zeer voorzichtig anders
temp.-shock, en dood of bevruchtingskracht verloren. Eventueel geplaatst in thermos-
flessen met water van kampertempcratuur in koelcel. In winter ook in thermosflessen
vervoeren.

Verdunningsgraad. Variëerend naar aantal koeien die geïnsemineerd moeten worden.
Niet al te geconcentreerd, niet al te verdund. Tussen
1 : 3 en 1 : 10, volgens Salisbury
zelfs 1:16. Hoe sterker verdund, hoe zwakker gebufferd en minder houdbaar.

Inseminatietechniek. Bijna uitsluitend rectaal (met gummihandschoenen). Vulva
afdrogen, niet wassen (inlopen verontr. vocht). Helper vulvalippen terzij ; canule tot
port. vagin. Dan rechterhand in rectum en daarmee portio als handschoen over canule
gedrukt, tot orif. intern. Tijdens injectie langzaam terugtrekken, zodat 1 cc in canalis
port. (Vaginale methode met speculum en verlichting ; nieuwe tubus voor elke insemi-
natie, koken te lang). Als meer dan 1 cc dan contractie cervix-musculatuur.

Tijdstip. Bronst duurt gemiddeld 17 uur. Ovulatie schijnt meestal 14 uur na einde
bronst, gemiddeld 26—30 uur na begin bronst. Ontmoeting ei en sperma meest na
5—6 uur. Dus allerlaatst inseminatie op ovulatiemomenl, dus circa 30 uur na begin
bronst. Inseminatie eerste helft bronst weinig kans. Theorie en praktijk stemmen over-
een
(Bonnier, Persson).

-ocr page 289-

Resultaat. Percentage bevruchtingen gemiddeld 5%, d.i. 2 injecties per drachtigheid,
Percentage drachtigheid 85—95%. Beïnvloed door bevruchtingskracht stier; sexuele
gezondheid koie ; ïiauwgezelheid en deskundigheid dierenarts.

A. I. met ssperina van slechtbevruchtende stieren zeer oneconomisch; niet lang
houdbaar. Geschiktheid stier blijkt alleen in praktijk. Sperma met voldoende aantal
beweeglijke sp>ermatoz. toch soms ongeschikt (enzymatische verhoudingen ? Wordt
onderzocht). Niet te veel dienst, voldoende beweging, rationele voeding. Prestatie-
vermogen individueel, deklust moet voldoende blijven. Sperma regelmatig controleren.
Jonge ossen 1 dag per 7 of 10 dagen gebruiken. Beste is 2—3 sprongen per dag en elke
dag enige dagen rust. Amerika soms om de 3 tot 5 a 7 dagen. Voldoende lichaams-
beweging, doch bij warm weer met intense zonnebestraliag niet (testikeldegeneratie).
Volgens Russische en Deense proeven werkt gehalte voedsel aan verteerbaar eiwit op
spermiogenese.

Sexuele gezomdheiiscontróle cfi bedrijf. Sexuele gezondhi id koe grote invloed. Door het
freq. bezoek kan dierenarts stoornissen geregeld controleren en behandelen. Zeer
belangrijk is controle pas afgekalfde koeien en de snelle behandeling der zieke dieren.

A.I. en verbetering grootvee. In korte tijd ras en productie te verbeteren. Doch daardoor
ook snellere verspreiding slechte eigenschappen. Daarom grote vraag naar stieren,
waarvan veel nakomelingen bekend. Maar dit pas na 6—7 jaar te beoordelen. Slechts
11 % bereikt dien leeftijd. De beoordeling der nakomelingen geldt meest melkproductie
en dit kan na eerste lactatieperiode beoordeeld. Slechte eigenschappen, die pas op
latere leeftijd zichtbaar worden zo niet te constateren en zo kan geheel fokresultaat
bederven. Deze gehele fokmethodc is feitelijk groot biologisch experiment, waarvan
de uitslag niet bekend. Pas na voldoende beoordeling nakomelingen oordeel uit te
spreken. In elk geval niet geïndiceerd voor streken met slechte bodem of primitieve
veeteelt, waar overgeërfd hoog productievermogen niet tot zijn recht komt. Daardoor
zou verhoogde frequentie steriliteit en deficiëntieziekten zichtbaar worden.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Programma van de Buitengewone Algemeene Vergadering, die gehouden
zal worden op Donderdag 3 Juli 1947, des n.m. 7.30 uur, in de groote gele
zaal van het Jaarbeursgebouw te UTRECHT.

1. Opening der vergadering.

2. Ingekomen stukken.

3. Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

4. Verkiezing van een lid van de notulencommissie.

5. Verkiezing van een voorzitter van den Centralen Raad.

Deze vacature is ontstaan door het overlijden van C. Tenhaeff.

Indien E. Rutgers, Zwolle, die thans waarnemend voorzitter is, verkozen

zou worden, ontstaat een vacature-lid. Het Hoofdbestuur verzoekt de afdeeingen

daarom ook candidaten te willen aanwijzen voor deze eventueele vacature.

Zou in dit geval een der plv. leden gekozen worden, dan ontstaat er een vacature-

plv. lid. Ook hierin kan direct worden voorzien, indien de afdeelingen candidaten

aanwijzen.

6. Verkiezing van een plaatsvervangend lid van den Centralen Raad.

Deze vacature is ontstaan door de verkiezing van het plv. lid J. H. Hamers,
Kerkrade, tot lid.

7. Vaststellen van het rapport van de Commissie inzake de hulpkrachten bij de
georganiseerde dierziektebestrijding.

Dit rapport wordt aan de leden toegezonden en kan eerst in de afdeelingsver-
gaderingen behandeld worden. Daarna wordt het aan de goedkeuring van deze
buitengewone Algemeene Vergadering voorgelegd.

-ocr page 290-

8. Rondvraag.

9. Sluiting.

De volmachten der afdeelingsafgevaardigden kunnen voor de opening van de
vergadering bij den Secretaris worden ingediend. In deze volmachten behooren
de namen van de leden, die hun stem op de afdeelingsvergadering uitbrachten,
te worden vermeld.

Dr. W. A. de Haan, Secretaris.

UNIVERSITEITSDAG TE UTRECHT.

Voor het eerst na de oorlog zal dit jaar weer een Universiteitsdag worden gehouden
en wel op Donderdag 3 Juli a.s. De officieele opening door den Rector-Magnificus
heeft plaats om 10.30 uur v.m. in de Domkerk. Daarna wordt een voordracht gehouden
voor de gezamenlijke Faculteiten.

\'s Middags zullen de Faculteiten afzonderlijke bijeenkomsten houden. Voer de
Faculteit der Veeartsenijkunde zal een onderwerp worden ingeleid door Prof. Dr. G.
M.
van der Plank en P. Sjollema. De buitengewone Algemeene Vergadering zal cp
dezelfde dag gehouden worden, om onze leden te animeeren zoowel de Universiteitsdag
als deze vergadering te bezoeken.

Nadere bijzonderheden kunnen pas in het volgende nummer van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde medegedeeld worden.

Dr. W. A. de Haan, Secretaris.

BERICHTEN.

Voor enige weken ontving U een schrijven van het Bestuur van de Dier-
geneeskundige Studentenkring aangaande de aanschaffing van meubilair voor een
D.S.K. kamer.

U werd in dit schrijven opgewekt het plan van de D.S.K. te SttUIK\'ll do-OF lïïidllcl
van het buitengewoon lidmaatschap. Ook degenen, die reeds lid zijn, werden verzocht
hun contributie op het gironummer 271994 van D.S.K. te storten.

Aangezien wij vrezen, dat vele dierenartsen door drukke praktijkwerkzaamheden
tot nu toe niet in de gelegenheid waren aandacht aan deze circulaire te besteden,
verzoeken wij U nogmaals beleefd, doch dringend, het welslagen van deze actie van
de D.S.K. te steunen door Uw financiële bijdrage.

Namens het Bestuur,
G. H. P. J. Gguda Quint, h.t. fiscus D.S.K.

PERSONALIA.

Geslaagd voor het candidaatsexamen 2de gedeelte : J. G. van Bekkum (met lof),

A. L. J. M. Heirman, S. op de Hoek, J. Staal, W. Veenendaal.
voor het doctoraalexamen ie gedeelte: G. H. P. J. Gouda Quint.

voor het doctoraalexamen 2e gedeelte: N.J. Bouwman, J. P. Coppoolse, S. df. Haan,
L. Hankes.

voor het veeartsenijkundigexamen : A. J. van Doorn, H. H. A. Macer, T. Sinnema,

B. H. Steenhuis, A. de Vries, H. Zantinoa.

-ocr page 291-

V*

De vijfde Februari van dit jaar is collega C. Teniiaeff op Oud Eik en
Duinen te ruste gelegd.

Ondanks de felle koude waren velen opgekomen om hun collega, vriend
of chef de laatste eer te bewijzen. En daarnaast gaven tal van anderen,
die met
Tenhaeff in enigerlei betrekking in aanraking waren geweest,
blijk van hun belangstelling.

In de aula, waar het stoffelijk overschot was opgebaard, werd allereerst
het woord gevoerd door een broer, die in sobere woorden hun onderlinge
gehechtheid weergaf. Vervolgens zijn door verschillende sprekers de grote
verdiensten van
Tenhaeff geschetst. Namens de Minister van Sociale
Zaken werd dit gedaan door de Directeur-Generaal van de Volks-
gezondheid, Dr.
van den Berg; Ir. Staf, Directeur-Generaal van de Land-
bouw, sprak namens de Minister van Landbouw. Collega
Quaedvi.ieg
nam als wnd. Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en wnd. veteri-
nair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid in gevoelvolle woorden
afscheid van de eminente collega en vriend.
Feddema herdacht Tenhaeff
in het bijzonder als oud-voorzitter en erevoorzitter van de afd. Friesland.
P. J. de Jong memoreerde de grote verdiensten, die de overledene had als
voorzitter van de Centrale Raad, terwijl Dr.
de Haan hem namens het
Hoofdbestuur dank bracht voor het vele werk door hem voor de Maat-
schappij gedaan De oudste zoon dankte voor de betoonde belangstelling.

Voor wie het nog niet wist, werd door deze plechtigheid wel heel duidelijk
aangetoond, dat
Tenhaeff in de veterinaire wereld een zeer voorname
plaats innam en dat zijn werk als ambtenaar door de betrokken departe-
menten hoog werd gewaardeerd.

349

26

IN MEMORIAM

C. TENHAEFF

-ocr page 292-

Zijn vrouw en kinderen moet het goed hebben gedaan te horen, hoezeer
hun man en vader algemeen werd gewaardeerd en hoe zwaar zijn heengaan
ook voor de Maatschappij woog.

Tenhaeff heeft in Utrecht, zijn geboorteplaats, de H.B.S. afgelopen.
In 1907 deed hij zijn veeartsenijkundig examen. Kort daarna werd hij
veearts-keurmeester aan het abattoir te Utrecht. In December 1908
volgde zijn benoeming tot Rijkskeurmeester. In deze functie werden
hem respectievelijk tot standplaats aangewezen: Assendelft, Veenendaal
en Akkrum. In Mei 1909 werd hij gedetacheerd te \'s-Gravenhage en
werkzaam gesteld onder de toenmalige inspecteur van de Veeartsenij -
kundige Dienst. In 1910 werd hij tijdelijk toegevoegd aan de districts-
veearts te Groningen ter bestrijding van het mond - en klauwzeer in Drenthe.
Na nog korte tijd belast te zijn geweest met de keuringsdienst te Alphen,
werd
Tenhaeff in Februari 1912 voor de tijd van 4 maanden gedetacheerd
aan de R.S.I. te Rotterdam tot het maken van een studie over de hoender-
ziekten in Nederland.

i Mei 1913 kwam TeiNhaeff in Leeuwarden, waar hij werd werkzaam
gesteld onder de districtsveearts voor Friesland; tevens werd hij benoemd
tot diens plaatsvervanger. Nog in hetzelfde jaar kreeg hij opdracht, als
leraar les te geven aan de Rijkslandbouwwinterschool ter plaatse.

Bij K.B. van 28 December 1916 werd Tenhaeff Districtsveearts. De
minister wees hem de provincie Friesland en de N.H. gemeenten Vlieland
en Terschelling als ambtsgebied aan, met standplaats Leeuwarden. Bij
de inwerkingtreding der Veewet werd de titel veranderd in die van Inspec-
teur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst. Door samenvoeging
der beide diensten werd hij met ingang van 1925 veterinair Inspecteur
van de Volksgezondheid, tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst. Zijn standplaats bleef Leeuwarden, tot Mei 1941, toen hem het
district Noord Holland, Westelijk Utrecht, met Haarlem als standplaats,
werd aangewezen. Hij verkreeg toestemming in Aerdenhout te wonen.

Als districtsveearts en als inspecteur — sedert 1 Januari 1925 in de
gecombineerde diensten - ontwikkelde
Tenhaeff een zeer grote activiteit.
Daarbij beperkte hij zich niet tot wat hij als zodanig doen
moest, doch
besteedde daarenboven aandacht aan de tuberculose, paratuberculose,
het optreden van miltvuur, de echinococcose — met Dr.
Ferwerda
verrichtte hij hierover pionierswerk —, het destructiewezen, enz. Be-
langrijke rapporten zijn door hem ter zake uitgebracht; vele artikelen
van zijn hand, ook over maatschappelijk veterinaire aangelegenheden,
zijn verschenen in dit tijdschrift, zakelijk en tot in de puntjes verzorgd.
Hoeveel tijd hieraan moet zijn besteed, beseft alleen hij, die zich zelf wel
eens tot zulk werk heeft gezet.

Toch hield Tenhaeff nog tijd over voor andere dingen. Hij was lid van
de Gezondheidscommissie te Leeuwarden, voorzitter van de Afdeling
Friesland van 1920 tot zijn vertrek in 1941. Onder zijne leiding vierde
deze afdeling in 1936 haar vijftigjarig jubileum. Hij was de bemiddelaar
bij de moeilijkheden, die zich voordeden tussen de in 1919 opgerichte
Gezondheidsdienst voor vee in Friesland en de praktiserende dierenartsen.
In 1946, bij het 60 jarig bestaan der Afd. Friesland, werd hij als haar
erevoorzitter gehuldigd.

Na het aftreden van Dhont was Tenhaeff tot aan zijn dood voorzitter
van de Centrale Raad. Hij was dit met hart en ziel en geen moeite was

-ocr page 293-

hem te veel, om de zaken, die in behandeling kwamen, tot een zo goed
mogelijke oplossing te brengen.

Voor alles wat hij deed is onze Maatschappij hem grote dank ver-
schuldigd.

Als buurtcollega en als lid van de Centrale Raad heb ik jaren
met
Tenhaeff mogen samenwerken. In de dienst hadden we beiden wel
eens moeilijkheden. Niet altijd waren wij het eens met de centrale leiding.
Over de te volgen gedragslijn pleegden we steeds overleg, met onbeperkt
wederzijds vertrouwen, niet uit zucht tot dwarsdrijverij, maar in het belang
van de dienst zoals wij dat zagen.

Boven alles ging bij Tenhaeff zijn gezin.

Heeft de veterinaire dienst en onze Maatschappij door het heengaan
van
Tenhaeff een zwaar verlies geleden, wat zijn vrouw en kinderen
hebben moeten missen, vermag ik niet te peilen.

De laatste maanden van zijn leven, toen een ongeneeslijke kwaal hem
dwong zijn werk stukje voor stukje te laten glippen, moeten voor hem,
met zijn grote drang tot werken, wel heel moeilijk zijn geweest. Niet
dat hij klaagde, maar hij had zo graag nog enkele jaren gearbeid, \'t „Komt
in orde," was een zijner steriotype uitdrukkingen en er was nog zoveel,
dat in orde moest komen. Veel heeft hij geleden onder de Duitse bezetting.
Duidelijk blijkt dat uit zijn laatste artikel in het jubileumnummer van ons
tijdschrift van 15 December
1946.

De regering erkende zijn verdiensten op 13 September 1946 door de
benoeming tot officier in de orde van Oranje Nassau, die hij met grote
vreugde ontving. Jammer, dat het zo zeer verdiende eremetaal zijn borst
slechts zo korte tijd heeft mogen sieren.

Tongeren, Juni 1947. W. t. H.

-ocr page 294-

CHIRURGISCHE DIATHERMIE IN DE KLEINE- HUISDIEREN-

PRAKTIJK i)

door

JOH. C. PETERS.

Uit het artikel van collega Winssf.r (25 jaar kleine-huisdieren-genees-
kunde) in ons Tijdschrift van 1 en 15 December j.1., blijkt imij, dat het
opereeren met diathermie niet die belangstelling der kleine-huisdieren-
artsen heeft gekregen, die het verdient.

Zelf opereer ik meer dan 15 jaar tumoren uitsluitend met deze methode
en zou ze niet meer kunnen missen; ook bij andere operaties bewijst zij
goede diensten, o.a. bij het doorsnijden van de geïnfecteerde uterus bij
hysterectomie.

Het principe der diathermie berust op de warmteontwikkeling in het
weefsel, waar een hoogfrequente wisselstroom door wordt geleid. De zeer
hooge frequentie is oorzaak, dat geen ongewenscht electrisch effect ont-
staat.

Bij de therapeutische toepassing worden meestal twee, ongeveer even
groote, plaatvormige looden eleCtroden op de onbehaarde (eventueel
geschoren) huid geplaatst en onder gelijkmatige druk bevestigd. Om een
goed contact te verkrijgen wordt de huid bevochtigd met spiritus saponatus.
Ook stanniol-electroden worden gebruikt, speciaal op gewelfde plaatsen,
waar een loodplaat niet goed kan aansluiten. Door een juiste keuze van
afmetingen en plaats der electroden bereikt men, dat de stroomdichtheid
en dus de warmteontwikkeling in het gewenschte gedeelte het grootst is,
waarbij men met de verschillende electrische weerstand van de soorten
van weefsel rekening moet houden. Met de voorschakelweerstand 1) regelt
men de st rooms te rkte.

De gebruikte temperaturen liggen tusschen 40° en 450 C. Te hooge
temperaturen worden, vooropgesteld dat het temperatuurgevo<el niet is
gestoord, als onaangenaam ondervonden en de menschelijke pauiënt kan
dan waarschuwen.

Het onrustig worden van onze patiënten is geen voldoend bet rouwbare
aanwijzing, om nadeelige gevolgen met zekerheid te vermijden, hetgeen
een groot bezwaar is bij de toepassing.

Bij de chirurgische diathermie gebruikten wij twee electroden van
verschillende grootte, een kleine, de „actieve", en een groote, de
„inactieve". De stroomdichtheid is dus ook verschillend, bij de actieve
zóó groot, dat de temperatuur stijgt tot het punt, waarbij coagulatie, dus
een verbranding derde graad, optreedt ; bij de inactieve zóó laag, dat de
temperatuur maar zeer weinig stijgt, als we zorg dragen, dat deze laatste
groot genoeg is en goed contact maakt.

Als inactieve electrode gebruik ik een loodplaat van i 40 cm , bedekt
met een laag watten in NaCl-oplossing gedrenkt. De patiënt wordt, nadat
de haren op het correspondeerende gedeelte met zeep en water tot op de
huid goed nat zijn gemaakt, hierop gelegd en gefixeerd. Zoo wordt een

1 ) Of door inductieve schakeling.

-ocr page 295-

gelijkmatig aansluiten en goede geleiding verkregen. Een verbreken van
dit contact bij gesloten stroom, of een contact op een te klein oppervlak,
zou een pkaatselijk te hooge stroomdichtheid en dus verbranding veroor-
zaken. Bij e-en goede fixatie bestaat hierop geen kans.

Door de verspreiding van de stroom in het lichaam neemt de stroom-
dichtheid, wanaf de actieve electrode gerekend, snel af en blijft de coagu-
latic beperkt tot een oppervlakte, weinig grooter dan die van de electrode
en een diepte, ongeveer gelijk aan de diameter ervan.

Neemt mien een naaldvormiqe actieve electrode, dan is het gecoaguleerde
gedeelte zee-r klein en bij vlug bewegen in een lijn snijdt men het weefsel
als met een scherp mes. De gecoaguleerde zóne is zoo dun, dat de sncc-
vlakten bij hechten even vlot vergroeien.

Het grooite voordeel is, dat in de gecoaguleerde zóne alle bacteriën
gedood zijn., alle weefselspleten gesloten, evenals de capillairen en kleinere
vaten. Van de nog bloedende arteriën kan men de kleine coaguleeren door
de tang, waarmee men ze afklemt, met de electrode aan te raken en alleen
de grootc behoeft men af te binden.

Door de geringere bloeding blijft het operatieveld beter overzichtelijk,
de algemeene toestand van de patiënt beter en kunnen wij operaties, die
bij de gewone methode teveel bloedverlies zouden veroorzaken, vaak nog
verrichten. iDoor het direct sluiten van vaten en weefselspleten is de kans
op verspreiden van tumurcellen gering en treedt recidief en metastase
minder vaak op. Door de geringere infectiekans zien wij vaker genezing
per primam, ook zelfs na exstirpeeren van ulcerecrcnde tumoren.

De naald wordt gevat in een houder van isolecrend materiaal, de stroom
gesloten door een veerende drukknop. Hierdoor kan men naar believen
de stroom onderbreken en als het ware voetje voor voetje werken en is
hc \'el fijn werk mogelijk. Ik herinner mij een ulcereerend carcinoom in het
bovenooglid van een kat, waarbij de tumor aan de binnenzijde prolabeerdc,
nog slechts door conjunctiva bedekt. Het gelukte de tumor op deze wijze
te verwijderen, zonder de conjunctiva te perforeeren en vlotte genezing,
met zeer goed cosmetisch effect, te verkrijgen.

Met de verschillend clectrische weerstand der weefsels moet rekening
gehouden worden. De huid heeft een grootere weerstand dan het spier-
weefsel b.v. en heeft dus een iets grootere stroomsterkte noodig. Waar de
huid dun is, maakt dit echter weinig uit. Het vetweefsel heeft een zeer
hooge weerstand en eischt een duidelijk hoogere stroomsterkte wanneer
men op een dikke vetlaag stuit. Toch zijn deze stroomsterkten gering, en
nauwelijks af te lezen op de ampèremeter.

Plaatst men in de houder een electrode, bestaande uit een lus van staal-
draad, dan kan men, door deze, meer of minder diep, in het weefsel even-
wijdig aan zichzelf voor te bewegen, een moot hiervan uit „scheppen".
Deze holte granuleert vlot dicht.

Met een vlakke plaatvormige electrode kan men een stuk weefsel (tumor)
coaguleeren. Ook grootere bloedvaten zijn dan gesloten.

Men regelt de stroomsterkte (de grootte is afhankelijk van de grootte
der electrode) zóó, dat geen verkoling optreedt, maar het weefsel een witte
kleur krijgt, hetgeen men aan de smalle zoom om de electrode kan con-
troleerein. Een diameter van meer dan 3 cm zou een te groote stroomsterkte
vereischien en grooter oppervlakten worden in gedeelten gecoaguleerd,
door veirplaatsen der electroden bij uitgeschakelde stroom.

-ocr page 296-

Is de, in één maal bereikte, diepte onvoldoende, dan kan men het
gecoaguleerde weefsel met schaar of scalpel verwijderen cn de bewerking
herhalen.

In verband met de hooge stroomsterkte moet men terdege rekening
houden met de stroomverdeeling in de rest van het lichaam, evenals bij
doorwarmen, om schade aan bloedvaten, zenuwen, enz. te vermijden.

Vaak wordt de coagulatie in horizontale richting begrensd door een
omsnijden van de tumor met de naald. Na demarcatie van het gecoagu-
leerde weefsel zal de ontstane holte dichtgranuleeren.

De meeste tumoren bij hond en kat kunnen met de naald of de lus,
die zeer handig is bij het verwijderen van papillomen, vooral in de mond-
holte, geopereerd worden. Meestal kunnen we de tumor voldoende op-
lichten, om de onderzijde los te snijden. Waar dit niet mogelijk is, vooral
bij infiltratieve groei en vast weefsel, ofte veel bloeding nog zou optreden,
coagulceren wij met de plaatvormige elcctrode.

Locale anaesthesie is in het algemeen voldoende, in alle gevallen, waar
men die bij het opereeren met scalpel en schaar zou toepassen. Aethcr-
narcose kan niet toegepast worden bij operaties in de buurt van het hoofd,
omdat een vonk bij verbreken van het contact brandgevaar zou mee-
brengen.

Gezien het frequent voorkomen van tumoren bij onze kleine huisdieren,
is het indicatiegebied voor diathermisch opereeren zeer ruim. De techniek
biedt weinig moeilijkheden en wordt spoedig beheerscht. De kosten van
aanschaffing van een voor dit werk geschikt apparaat zijn niet zoo hoog,
dat zij voor een drukke kleine-huisdierenpraktijk, waar tumoroperaties
haast dagelijksch werk zijn, een bezwaar kunnen vormen.

Men opereert vlotter en prettiger, de wond geneest vlugger en met een
mooier litteeken. De prognose bij maligne tumoren is gunstiger, terwijl
men vele, anders inoperable tumoren kan opereeren (o.a. ulcereerendc
anaalcarcinomen).

Ook bij de weinig voorkomende amputaties biedt diathermie groote
voordeden cn bij operaties in geïnfecteerd gebied. Voor het klieven van
de buikwand bij laparotomiën is de methode natuurlijk weinig geschikt,
met oog op het gevaar voor de ingewanden bij het perforeeren van het
peritoneum.

Voor de nadere oriëntatie verwijs ik naar „Einführung in die Diathermie
vom mcdizinischen und technischen Standpunkt" van Dr.
H. Henseler en
Ir. E.
Fritsch en „Die chirurgische Diathermie in der allgemeinen und
spezialistischen Praxis" van Dr.
H. Henseler, beide uitgegeven bij
Radion te-Verlag, Berlin 1929.

-ocr page 297-

Mededeling uit het „Laboratorium voor de kennis der menselijke voedings-
middelen van dierlijke oorsprong", der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur Prof. C. F. VAN OIJEN.

EEN NIEUW DESINFECTIEMIDDEL BIJ DE
MELKWINNING

door

Dr. J. HOEKSTRA, Hoofdassistent.

Het is bekend dat bij de controle op de mate van hygiëne der melk-
winning, de bepaling van het kiemgetal (en terecht!) een zeer belangrijke
plaats inneemt. De bacteriologische gesteldheid immers van de melk
bepaalt grotendeels de houdbaarheid van het product, nog afgezien van
het feit dat in bacterieel sterk verontreinigde melk de kans op het vinden
van mens- of dierpathogene kiemen ook des te groter is geworden.

Wanneer wij ons refereren aan Stenhouse-Williams, dan komen wij
tot de conclusie dat een deugdelijke sterilisatie van het melkgereedschap
van zeer groot belang is bij de techniek van de melkwinning. Ook
van
Oijen
komt tot de conclusie : „De voornaamste besmettingsbron der melk
is het vaatwerk." Het ligt dan ook voor de hand dat aan de „sterilisatie"
daarvan grote aandacht dient te worden besteed. De meest practische
„sterilisatie" van melkgereedschap (bussen en emmers, zeven etc.) kan in
het algemeen worden verkregen door hitte (kokend water) of door
desinfectiemiddelen.

De eerste methode is eenvoudig en goedkoop. Mits zij goed wordt toe-
gepast ook wel doeltreffend. Zij heeft echter het nadeel dat men niet overal
en te allen tijde de beschikking heeft over kokend water. Desinfectie-
middelen zijn in vele gevallen dan ook aan te bevelen.

Het doel van onze publicatie is enerzijds het aangeven van een techniek
die ons in staat stelt een juist oordeel te verkrijgen over de waakzaamheid
van een dergelijk middel. En anderzijds om op de beschreven wijze een
nieuw preparaat te testen dat door de Koninklijke Zwavelzuurfabrieken,
Ketjen N.V. te Amsterdam onder de naam „Halamid" in de handel is
gebracht. Dit preparaat is soortgelijk aan het desinfectiemiddel „Sterinobel,
dat in de Skandinavische landen volgens ontvangen inlichtingen zeer veel,
met goede resultaten in de praktijk wordt toegepast1) een reden om naar de
werkzaamheid van „halamid" een nader onderzoek in te stellen. Halamid
is een wit kristallijn poeder, volgens ontvangen mededelingen een chlora-
mineproduct met een actief chloorgehalte van 24 %. De stof is makkelijk
oplosbaar in water en heeft een zwakke chloorlucht. De houdbaarheid zou
belangrijk groter zijn dan die van andere chloorhoudende desinfectie-
middelen.

Ten einde een indruk te verkrijgen van de werkzaamheid van het middel
werd in de eerste plaats nagegaan de invloed van verschillende concen-
traties van dit desinfectans op bacterieculturen in vergelijking met carbol-
oplossingen2) eveneens van verschillende sterkte. Een vijftal laboratorium-
stammen werden voor deze doeleinden uitgezocht namelijk:

1 \') Wij vernemen dat halamid ook met succes gebruikt wordt bij het reinigen
van stallen en voor menging ii. kalkverf ter bestrijding van schimmelvorming.

2 ) Carbol is door zijn reuk ongeschikt als desinfectans bij de melkwinning. Wij
vergeleken halamid daarmede omdat carbol een der sterkst werkende desinfectantia is.

-ocr page 298-

Groep A.

1. de bacteriestam L 1, een colistam (1 . coli commune).

2. de stam L 17, een paratyphus stam (S. paratyphi B, Schotmüller).

3. de stam Z 1, een streptococcus lactis stam, de gewone zuurvormcr in

de melk.

B. stam Sp. I, een aërobe sporenvormer, tot het genus Bacillus behorende
en te rekenen tot de rottingsbacteriën.

C. een tuberkelbacillenstam van het bovine type (kortelings te voren uit
rundermateriaal geïsoleerd).

Door deze keuze meenen wij een vrij algemeen inzicht te hebben ge-
kregen in de werking van ons desinfectiemiddel op bacteriën, daar elk
van de genoemde stammen een grote groep van bacteriën vertegenwoordigt,
welke groepen onderling sterk afwijkende eigenschappen vertonen.

De keuze van de colistam als eerste uil de reeks, vond zijn oorzaak in
het feit, dat in de melkhygiëne juist de colibacillen, door hun ongewenschtc
eigenschappen, en hun ubiquitair voorkomen, wel de meeste last veroor-
zaken.

De proeven met de L 17 stam geven ons een indruk hoe het staat met
de desinfecterende werking op kiemen uit de typhus-paratyphusgroep.

De Zj stam daarentegen hoort weer tot een geheel andere groep. De
bacterie is niet pathogeen voor de mens, doch een zeer bekende zuur-
vormer in melk die in de zuivelindustrie en zuiveldistributie veel last
veroorzaakt. Terloops kan vermeld, dat hier het zwaartepunt van de strijd
vooral ligt in de desinfectie van het mclkgercedschap, eventueel de melk-
machine, of waar verder de melk mee in aanraking komt.

De keuze van de Sp. I stam uit de groep van de rottingsbacteriën werd
bepaald door een tweetal factoren. In de eerste plaats omdat deze micro-
organismen een rol spelen bij het bederf van verschillende voedings-
middelen van dierlijke oorsprong. In de tweede plaats, omdat zij in de
microflora wel een zeer aparte plaats innemen door de zeer grote weerstand
van de sporen, die zij vormen tegen allerlei physische en chemische invloeden
Ten slotte werd ook een enkele proef gedaan met tuberkelbacillen.

Techniek van hei onderzoek voor de 3 stammen van groep A.
Na verschillende inleidende proeven werd dc volgende techniek als de
meest nauwkeurige en de practisch het best bruikbare bevonden.

1. Een steriele buis met bouillon werd geënt met dc betrokken bacterie-
stam en 24 uur bebroed bij 37° C., waarna in de bouillon een goede
groei werd verkregen.

2. Het desinfectans werd afgewogen op dc milligrambalans en daarna
opgelost in 0.9 % NaCloplossing. Zo nodig werd de vloeistof even
verwarmd om het oplossen te bevorderen, doch daarna weer afgekoeld,
om er zeker van te zijn dat de even later volgende inwerking op dc
bacteriën bij kamertemperatuur geschiedde.

De sterkte van het desinfectans, de concentratie van de oplossing, werd
zo genomen dat hij juist het dubbele was van de concentratie die wij
op de bacteriën wilden laten inwerken.

Ook bij het maken van deze desinfecterende oplossing werden de
regelen van de aseptiek in acht genomen.

-ocr page 299-

3- cc van dc desinfectieoplossing werd steriel gepipettcerd in een
buisje dat 2 cc 0.9 % NaCl (eveneens steriel) bevatte.

4. \\ cc van de gegroeide bouilloncultuur, in wezen dus een bacteriën-
suspensie, werd toegevoegd aan het sub 3 genoemde buisje, waarna de
inhoud zorgvuldig werd gemengd om een homogene verdeling van
de bacteriën en van het desinfectiemiddel te verkrijgen.

5. Na verschillende tijden variërende van { min. — 15 min. werden
dan steriele bouillonbuisjes
a, b, c, enz. geënt met de inhoud van het
buisje, genoemd in 3. en 4., dat dus naast bacteriën een desinfectie-
middel bevatte. Buisje
a werd dan b.v. geënt na | min., buisje b
11a i min., cna 2J min. enz. Het enten geschiedde met een steriele
pipet, waarbij dan in elk te enten bouillonbuisje 5 druppels entmateriaal
werden gebracht.

6. De geënte bouillonbuizen werden 24 uur bebroed bij 370 C. en daarna
afgelezen. Na 48 uur werd dc aflezing nog eens herhaald.

Onderstaande tabel geeft een voorbeeld van één clezer proefopstellingen.

Halamid in de

concentraties :

Proef Vil

it

4 \'43

0.01 °0

0.02 %

0.05 %

0.1 %

0.2 "„

o-5 "0

2} min.

~b

5 min.

Stam

7< min.

L,

10 min.

15 min.

De plus-tckcns geven aan, dat het geënte buisje groei vertoonde, dus
dat het betrokken percentage desinfectans in dc desbetreffende tijd nog
niet alle, respectievelijk helemaal geen bacteriën heeft gedood. Dc min-
tekens geven aan dat alle bacteriën gedood zijn.

Het lag voor dc hand aan te nemen dat de resultaten van een dergelijke
proef slechts één waarneming voorstelden en dat men voor een juiste
indruk een groot aantal gegevens zou moeten verzamelen. Het bleek dan
ook inderdaad dat dc experimenten in hoofdzaak wel reproduceerbaar
waren, doch slechts onder voorbehoud dat meestal geringe doch soms
wat grotere variaties voor de dag kwamen. Dc gegevens van de 3 bac-
teriestammen met groep A zijn weergegeven in nevenstaande grafiek.

Het betreft hier gemiddelden. Elk punt van iedere curve is verkregen
als gemiddelde uit 4 tot 13 bruikbare waarnemingen.

Waarnemingen werden slechts dan bruikbaar geacht als na bepaalde
tijd geen groei meer kon worden verkregen terwijl korte tijd daarvoor het
optreden van groei in de testbuizen te zien gaf, dat niet alle bacteriën
waren gedood.

Als desinfectietijdcn werden gekozen |—1 — — 2^ — 5 — 7J — 10
en 15 min. Wanneer een punt in de curve aanwijst dat een bepaalde
bacteriestam in £ min. wordt gedood, dan betreft dit dus geen gemiddelde
meer, doch wil zeggen dat bij die concentratie van het gebruikte des-
infectans, steeds binnen \\ min. alle kiemen waren afgestorven.

-ocr page 300-

Daar onze grafieken gemiddelden aangeven, rijst uiteraard ook de
vraag hoe groot de spreiding is. Deze is echter exact moeilijk aan te geven,
daar zij dan voor ieder punt afzonderlijk berekend zou moeten worden.

Wat echter voor d.it doel te omslachtig werd geacht gezien de geringe
practische betekenis.

Volstaan wij daarom met op te merken, dat de spreiding in de tijdsduur
vrij groot is bij de zwakkere concentraties terwijl deze bij de hogere
concentraties slechts een weinig belangrijke rol speelt. Wel doen wij goed,
steeds een zekere veiligheidsmarge in acht te nemen. Wanneer wij b.v.
een halamidconcentratie van 0.3 % kiezen dan blijkt ons dat de drie
onderzochte stammen steeds binnen 1 min. waren gedood, zodat wij met
deze concentratie en een inwerkingsduur van 2 min. stellig zeker kunnen
zijn van een volledige sterilisatie.

B. Hel doden van sporenvormende bacteriën.

Met deze stam vond een 8-tal experimenten plaats. Het bleek nodig,
hier een kleine wijziging van de techniek toe te passen. Werd namelijk
een 24-uur oude bouilloncultuur ter desinfectie gebruikt, dan bleken in
deze cultuur niet altijd sporen te zijn gevormd. Het gevolg hiervan was,
dat dan lage waarden werden gevonden zodanig dat zij tot de onjuiste
conclusie zouden voeren, dat de weerstand tegen de desinfectiemiiddclen
weinig groter was dan die van de eerder reeds vermeldde stammen. De
oplossing bleek te zijn een 48 uur oude bouilloncultuur van stam Sp. I
te gebruiken. Er was dan in gefixeerde en gekleurde uitstrijkjes van de
bouillon behoorlijk sporenvorming waar te nemen.

Tevens werden de tijden van inwerking deels langer gekozen met het
oog op de zeer grote resistentie van de sporen.

Met deze techniek en de gewone inwerking van de desinfectiantia bij
kamertemperatuur werden de volgende waarnemingen gedaan :

Halamid.

1 % : Een betrouwbaar gemiddelde kon niet worden gekregen. Soms

bleek de cultuur na 60 min. inwerking van het halamid nog niet
gedood te zijn.

2 % : Idem. Een enkele maal ook na 60 min. nog niet gedood.

5 % : bacteriën gedood in gemiddeld 22 minuten.

10 % : bacteriën gedood binnen 2i minuut.

Carbol:

5 % : Een betrouwbaar gemiddelde werd niet verkregen. Een enkele
maal waren de bacteriën ook na een inwerkingstijd van 60 min.
nog levend gebleven.
10 % : Bacteriën gedood binnen 2£ minuut.

Bovendien zijn deze laatste cijfers voor carbol nog wat geflatteerd.
Het bleek namelijk dat door het inbrengen van een 6-tal druppels van
een 5 of 10 % carboloplossing in een tevens geënt buisje bouillon een
remmende werking op de groei of zelfs dodende werking op de bacteriën
plaats had, zodat in deze contrölebuisjes niet steeds groei optrad. Bij
een 5 % halamidoplossing werd dit bezwaar niet ondervonden.

-ocr page 301-

Waren deze gegevens uit wetenschappelijk oogpunt bezien moeilijk
betrouwbaar te noemen, nog minder bevredigden zij van het standpunt
der praktijk. Immers, men kan bezwaarlijk een product toepassen, dat
in een 5- of\'zelfs 10 % oplossing moet worden gebruikt. Een 5 % oplossing
van halamid zou bovendien het bezwaar nog hebben dat men het minstens
22 minuten moest laten inwerken welke tijdsduur voor practische doel-
einden beslist te lang moet worden genoemd. Wij hebben dan ook gemeend
de oplossing van dit probleem in een andere richting te moeten zoeken
en wel door de factor „temperatuur" te gebruiken.

Een inwerkingstemperatuur nu van ± 40° C. is voor practische doel-
einden zeer goed bruikbaar. Lost men namelijk het desinfectans op in bijna
kokend water dan heeft men nog een behoorlijke marge in verband met de
afgifte van warmte bij het gebruik (afgifte van warmte aan de lucht, aan
de oppervlakken van te desinfecteren voorwerpen etc.) voordat het tot
40° C. is afgekoeld.

De resultaten nu van de desinfectieproeven met halamid met de stam
Sp. I bij een inwerkingstemperatuur van ^ 40°
C. waren als volgt :

Halamid:

O. i % : bacteriën nog niet gedood na 60 minuten.

0.2 % : bacteriën gedood na gemiddeld 30 minuten.
°-3 % = » „ „ „ 12

°-5 % : >> >) >, j, 10 „

1 % ■ du >> ,,

2 % ■ >> )> » >> 5i >>
5 /o • )> )) j) >> 3 >>

Carbol leverde de volgende waarnemingen op :

2 % : bacteriën na 60 minuten nog levend.

5 % : bacteriën gedood binnen minuut.

-ocr page 302-

Conclusie. Wanneer in bepaalde gevallen is te verwachten of te consta-
teren, dat melkgereedschap in ernstige mate met sporenvormers is ver-
ontreinigd dan kan men deze voorwerpen steriliseren met een 2 %
halamid-oplossing gedurende 10 minuten. Hierbij moet het desinfcctie-
middel in kokend water opgelost en gebruikt worden.

C. Het doden van tuberkelbacillen van het bovine type.

Techniek.

Op een goed gegroeide 53 dagen oude cultuur van tuberkelbacillen
op Loewcnstein voedingsbodem werd i 5 cc physiologische NaCl-oplossing
gebracht en hiermede een half uur bij 370 C. bewaard. Daarna werd een
groot deel van de bacillen in de vloeistof gesuspendeerd. Nadat deze
vloeistof door filtreerpapier was gefiltreerd, was een suspensie van bacillen
verkregen met een dichtheid die ongeveer overeenkwam met Nr. 2 van de
nephelometer van
McFarland.

Met deze suspensie werd daarna gehandeld als met de bouilloncultuur
in onze andere proeven. Echter met dien verstande dat 11a de inwerking
van de desinfectantia niet werd overgeënt op bouillon doch op de eibodem
volgens
Besredka.

De aflezing geschiedde tweemaal, na 22 dagen en na 6 weken en wel
macroscopisch door het bezichtigen van dc bodem en microscopisch door
het maken van uitstrijkjes, welke gekleurd werden volgens
Ziehl-Neelsen
op zuurvaste bacillen. In enkele twijfelgevallen werd er overgeënt op
Locwcnstcin-bodems die dan aan de einduitslag geen twijfel overlieten.

Dc inwerking van het desinfectans op dc tuberkelbacillen had plaats
bij kamertemperatuur.

De uitslag van deze proef wordt voorgesteld in onderstaand staatje.

Piorl

Tub<

•rkclbacillcn in

.suspensie dikte

Mc Ff

rland .

T I.

24-8-\'43

Halamid

Carbol

Clon Ir.

0.1 %

°-3 %

\' \' %

2 "n

4 %

1 "„

0 0

0

3 "u

5 M

Phys.

■j min.
5 min.
io min.
30 min.
Go min.








halamid : o. 1 % doodde de bacteriën in 30 minuten.

°-5 % >> >> " >\' 10 ,t

\' )> ïï )> 5) 5 >>

2 % ,, ,, ,, binnen 2 minuten.

4 % " ï) >> ,,

carbol : 1 % doodde dc bacteriën in 5 minuten.

2 % „ ,, „ binnen 2 minuten.

3/o )> >5 >) 5> ^ 3j

5/o ) > ) ï >3 3 J ^ ,,

Hoewel uit één enkele proef natuurlijk geen definitieve conclusie is te

-ocr page 303-

trekken, geeft dit experiment ons toch een goede indruk van het des-
infecterend vermogen van de gebruikte desinfectantia ten opzichte van
tuberkelbacillen in cultuur.

Samenvatting van de bij de diverse bacterie-stammen verkregen

resultaten.

Uit de in de beschreven proeven verkregen gegevens kan zeer zeker een
vergelijking getrokken worden tussen de desinfecterende werking van
halamid en die van carbol. Daarbij zal men met het oog op de praktijk
in hoofdzaak rekening hebben te houden met hetgeen bij de drie eerst-
besproken bacteriesoorten is bereikt.

De bedoelde vergelijking heeft dus betrekking op proeven die bij kamer-
temperatuur werden verricht. Men zou haar dan .voor de verschillende
stellen van gelijke concentraties halamid en carbolzuur kunnen opstellen
en nagaan hoe lang het bij beide stoffen duurt eer volledige desinfectie
is bereikt. Het verdient echte- de voorkeur één in de praktijk bruikbare
inwerkingstijd in het oog te vatten en na te gaan bij welke concentratie
halamid resp. carbol telkens steriliteit wordt verkregen.

Als een voor de praktijk bruikbare inwerkingstijd mogen wij twee
minuten noemen. Er is practisch geen bezwaar tegen, voorwerpen, die
met een halamicloplossing zijn omgespoeld gedurende twee minuten te
laten staan vóór de oplossing wordt verwijderd. Dit zal de gang van de
arbeid nauwelijks belemmeren.

De keuze der halamidconcentratie moet nu zodanig zijn, dat inderdaad
binnen de 2 minuten
altijd practisch steriliteit wordt verkregen.

Uit onze talrijke proeven kunnen wij de volgende gegevens voor deze
vergelijking opstellen.

Volledige sterilisatie wordt bereikt bij een inwerking gedurende
2 minuten bij :

Bac.coli, door 0.3 % halamid 1.5 % carbol.

Salmonella, „ 0.3% „ 1.3% „

Streptococcus, „ 0.3% „ 1.5% „

Schattenderwijze kan men dus zeggen dat de desinfecterende werking
van halamid onder deze omstandigheden 5 maal zo sterk is als die van
carbol.

Toepassing van Halamid in de practijk.

Wij hebben een aantal proeven verricht over de mogelijke toepassing
van halamid als desinfectie middel in de practijk.

Wij gingen daarbij na in hoeverre halamid, kaliumbichromaat kan
vervangen als conserveringsmiddel bij het nemen van de wekelijkse (resp.
veertiendaagse) verzamelmonsters van melk ten dienste van de vetbepaling
der diverse leveranciers. Doch de meeste aandacht werd gewijd aan de
practische bruikbaarheid van halamid als desinfectiemiddel bij de melk-
winning en melkdistributie.

A. Het conserveren van melkmonsters door halamid in vergelijking met kalium-
bichromaat.

In de zuivelfabrieken wordt kalium-bichromaat gebruikt als toevoeging
aan melkmonsters, om deze gedurende enige tijd te conserveren. Gedurende
een week (soms
14 dagen) wordt in een fles dagelijks een schepje melk

-ocr page 304-

van de leverantie van dezelfde veehouder verzameld. Door toevoeging
van kalium-bichromaat zodanig dat de concentratie hiervan aan het eind
van de termijn o.i % bedraagt, wordt gezorgd, dat ook aan het einde
van deze periode het verzamelmonster nog geschikt is voor vetbepaling
volgens
Gerber.

Om na te gaan of het halamid eventueel deze functie van het kalium-
bichromaat zou kunnen overnemen werden proeven gedaan die tot onder-
staande resultaten hebben geleid.

De techniek was als volgt.

Een aantal steriele kolfjes werden gevuld, elk met 100 cc melk waarvan
de zuurgraad en het kiemgetal van te voren waren bepaald. Aan deze
kolfjes werden nu verschillende concentraties halamid toegevoegd, terwijl
er één een toevoeging van o. i % kalium-bichromaat ontving. Deze kolfjes
melk met hun verschillende percentages conserveringsmiddel werden daarna
gedurende 6—
14 dagen bij een temperatuur van 22° C. bewaard. Tijdens
deze periode werd geregeld de zuurgraad en het bacteriegehalte van
hun inhoud gecontroleerd.

De toegepaste bewaringstemperatuur (220 C.) stelde zeer hoge eisen
aan de conserveringsmiddelen, eisen die bij het practisch gebruik niet
worden gesteld, waar de monsters in een ijskast behoren bewaard te
worden. Met opzet echter kozen wij in onze proeven deze temperatuur,
om na te gaan tot welke maximale prestaties kalium-bichromaat en
halamid in staat waren.

Ter illustratie één van deze experimenten in schema.

Zuurgraad <*n kiemgetal.

\'t oegevoegd per-
centage kalium-
bichromaat of
halamid.

Bij het begin
van de proef

na i dag

na 3 dagen

na 8 dagen

0.1 % halamid . .

8.4
3.000.000

19.6
15.000.000

zuur
gestold

0.5 % halamid . .

8.4
3.000.000

8.4
steriel

8.2
steriel

8

steriel

0.1 % k. bichr. . .

8.4

3.000.000

13.2
7.000

13.8
f.240.000

20.4
ontelbaar

Het bovenste cijfer in elk hokje geeft aan de zuurgraad na een
bepaald aantal dagen bewaring, het onderste het aantal kiemen per cc
melk. De zuurgraad werd bepaald door titratie met % N. natronloog,
het kiemgetal door tellingen volgens de kleine plaatmethode.

Uit een reeks van dergelijke proeven kon als conclusie worden getrokken :

-ocr page 305-

Een 0.5 % halamidtoevoeging aan melk conserveert deze bij een
bewaringstemperatuur van 22° C. beter dan een toevoeging van 0.1 %
kalium-bichromaat. Geringere concentraties halamid zijn voor dit doel
minder geschikt.

Uiteraard mag een conserveringsmiddel dat voor dat doel toegepast
wordt geen invloed uitoefenen op de quantitatieve bepaling van het melk-
vet volgens de methode
Gerber.

Bij een oriënterend onderzoek dat wij instelden bleek halamidtoevoeging
aan de melk inderdaad de Gerber vetbepaling niet te beïnvloeden. Ons
ontbrak echter de gelegenheid de nodige serie-onderzoekingen hieromtrent
te verrichten.

B. Het gebruik van halamid ter desinfectie van melkgereedschap.

Ten einde niet in uitgebreide serie-onderzoekingen te vervallen was het
nodig in tweeërlei opzicht een keuze te doen.

Bij de winning en distributie van melk kan deze door velerlei contact
met de omgeving bacterieel worden verontreinigd. Wij denken -— om
enkele voorbeelden te noemen — aan invallend stof, handen der melkers —
melkemmers — melkbussen, aan- en afvoerbuizen in de zuivelfabriek en
melkflessen.

Men zou zich op het standpunt kunnen stellen dat de desinfectie van
al deze objecten een onderwerp van studie moet zijn voor hem, die de des-
infectie van „zuivelgereedschap" in de meest ruime zin door een bepaald
desinfectans wil onderzoeken.

Afgezien echter van de practische onmogelijkheid om van al deze voor-
werpen wetenschappelijk vast te stellen of zij al dan niet goed gedesin-
fecteerd zijn na een zekere behandeling, is het ook niet nodig het onderzoek
in deze zin uit te breiden.

In laatste instantie gaat het erom de bacteriën in contact te brengen
met het desinfectans. De aard van het oppervlak waarop deze bacteriën
zich bevinden doet er minder toe mits, (en dit is van zeer groot belang!)
dit oppervlak zorgvuldig tegelijkertijd of van te voren, wordt of is gereinigd
van waarneembaar vuil.

Laat men een reiniging achterwege, dan is ook het beste desinfectans
niet in staat alle bacillen afdoende te bereiken en komt men tot teleur-
stellende resultaten.

Neemt men kennis van de literatuur der melkhygiëne dan blijkt dat de
sterkste bacteriële verontreiniging van de melk dan optreedt, als zij wordt
gewonnen of gedistribueerd in emmers, bussen of flessen die niet voldoende
waren gereinigd en gesteriliseerd terwijl in daarin achtergebleven kleine
hoeveelheden melk een zeer groot aantal snel groeiende bacteriën is
ontstaan.

Wij hebben derhalve onze keuze bij deze proeven bepaald tot de des-
infectie van melkemrflers en melkflessen.

In overweging genomen hebbende, dat men in de praktijk steeds onder
ongunstiger omstandigheden werkt dan in het laboratorium, leek het
gewenst de concentratie van het desinfectans „halamid" niet te klein te=
kiezen. Dit was bovendien van belang daar gebleken was, dat in eiwit-
houdend millieu het doden van bacteriën iets moeilijker was dan in een
water- of zoutoplossing.

Een concentratie halamid van 0.3 % werd daarom gekozen.

-ocr page 306-

I. Desinfectie van melkflessen.

Een aantal melkflessen waarin zich melk bevonden had, werd 24 uur
bij 22° C. bewaard zonder van te voren schoongemaakt te zijn. Daarna
werden zij allen gereinigd met water en een steriele borstel.

Vervolgens werd de helft omgespoeld met water, de andere helft met een
0.3% halamidoplossing. Nadat de flessen 15 min. gelegenheid werd
gegeven uit te lekken, werd in elk ervan 100 cm van een steriele physio-
logische zoutoplossing gebracht. Van dit „spoelwater" werd dan het
kiemgetal bepaald.

De onderstaande tabel toont ons de resultaten van een tweetal van
deze proeven.

Flesch
No.

Zonder desinfectie

Flesch
No.

Desinfectie met 0.3 halamid

Aantal bacteriën per cm\'
spoelwater

Aantal bacteriën per cm3
spoelwater

a i

14.000

A4

practisch steriel

a 2

25.000

a5

practisch steriel

a3

3.000

A fi

practisch steriel

b i

cjoo.ooo

B4

enkele tientallen

B 2

250.000

b 5

enkele tientallen

«3

200.000

B 6

enkele tientallen

Wij kunnen uit deze gegevens de conclusie trekken dat de melkflessen
die alleen met water werden omgespoeld sterk bacterieel verontreinigd
blijken te zijn, terwijl na desinfectie met 0.3 % halamid, dat 15 minuten
had ingewerkt het aantal bacteriën tot een zodanig minimum is geredu-
ceerd dat het voor de practijk geen rol meer speelt.

II. Desinfectie van melkemmers.

De gang van zaken bij onze experimenten die de desinfectie van melk-
emmers tot doel hadden, was als volgt :

Het onderzoek werd verricht in één der stallen van de Veeartsenij-
kundige Faculteit der Rijks-Universiteit te Utrecht. Er werd hier voor
het melken een geëmailleerde emmer gebruikt van 20 1 inhoud. Deze
werd naar gewoonte steeds na het melken schoon gemaakt met heet water.

Nu werd vóór het melken \'s avonds een monster uit de emmer genomen
door deze met 1 1 steriele physiologische zoutoplossing om te spoelen.
Van dit spoelwater werd het kiemgetal bepaald zodat wij indirect ons een
oordeel konden vormen over het aantal bacteriën dat op het binnenopper-
vlak van de emmer aanwezig was. Beurtelings werd een monster genomen.

-ocr page 307-

a. wanneer alleen de normale reiniging \'s morgens had plaats gevonden en

b. nadat \'s morgens na de gebruikelijke reiniging bovendien de emmer
nog was omgespoeld met 0.3 % halamid. Hierna werd de emmer weg-
gezet zodanig dat de vloeistof uit kon lekken.

De resultaten van deze proeven zijn samengevat in onderstaande tabel.

Datum

Aantal bacteriën per ent3 spoelwater

Zonder desinfectie

Na desinfectie met 0.3 ",, halamid

12- 6- -44

6000

15—6—44

4850

16— 6—44

16000

21 6 -44

3700

22\'—6- 44

280

28—6—44

6500

30—6—44

780

7—7—44

250

Wij kunnen hieruit de volgende conclusies trekken :

1) Hoewel de melkemmers in het normale gebruik in dit geval hygiënisch
werden behandeld (schoonmaken met heet water) bleken zij toch nog
een vrij grote hoeveelheid bacteriën te bevatten.

2) Een naspoeling met 0.3 % halamid reduceerde dit aantal bacteriën
zodanig dat het uit een melkhygiënisch oogpunt geen rol meer speelde.

Samenvatting.

Een chloramine product dat onder de naam „Halamid" als desinfectans
in de handel wordt gebracht, werd getest ten opzichte van zijn werkzaam-
heid en bruikbaarheid in de zuivelindustrie. Naast een nauwkeurige
beschrijving van een betrouwbare techniek zijn de resultaten hoofdzakelijk
in de vorm van een grafiek weergegeven. Het product had een ongeveer
3
X zo sterke werking als carbol en bleek in een concentratie van 0.3 %
als desinfectans (ter verzekering van een deugdelijke melkwinning goed
bruikbaar te zijn.

Summary.

A chloramin-product, which is placed upon the market as a disinfectant under
the name of „Halamid", was tested on its activity and utility in the dairy-industry.
Besides giving a detailed description of a reliable technique, the results are chiefly
given in the shape of a graphic. The product had an effect about
3 times as strong
as carbolic acid, and appeared to be serviceable as a disinfectant in dairying,
in a concentration of
0.3%.

LITERATUUR.
van Oijen, Melk. Boekhoven 1941, p. 77.

van Oijen, De melkwinning en melkcontróle onder leiding van Dr. R. Stenhouse-
Williams te Reading, T. v. Dierg., Deel 51, 1924, afl. 8 en 9.

365

27

-ocr page 308-

Uit het Pathologisch Instituut (Dir. Prof. Dr. H. SCHORNAGEL) en de afd.

Kennis der menselijke voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

(Dir. Prof. C. F. VAN OIJEN) van de Veeartsenijkundige Faculteit.

EENDENTUBERGULOSE

Een Patholoog-Anatomisch en Haematologisch onderzoek

door

Dr. J. HOEKSTRA, Autoreferaat.

Dat de pathologische anatomie en de pathogenese van de tuberculose
niet over veterinaire belangstelling behoeft te klagen, vereist geen betoog.
Denken wij slechts aan de bekende onderzoekingen van
Nieberie die
voor de practische vleeskeuring van veel belang bleken te zijn. Over het
algemeen is echter onze kennis van de path-anatomie der vogeltuberculose
aanmerkelijk minder stevig gefundeerd. Dit was dan ook een der redenen
om hier een onderzoek over te verrichten, temeer daar in het bizonder
de ecndentuberculose uit een oogpunt van vergelijkende pathologie een
interessant onderwerp bood.

Voorkomen van eendentuberculose. De tuberculose van eenden is in ons land
reeds tientallen jaren bekend.
Jansen vestigde er in 1934 de aandacht op
dat deze ziekte veel voorkwam terwijl
Jansen en v. d. Hurk in 1944
opmerkten dat de tuberculose met de salmonellose in ons land als de
belangrijkste eendenziekte is te beschouwen. De mededelingen in de buiten-
landse literatuur over eendentuberculose zijn uitermate zeldzaam. Wel
is in vele landen tuberculose bij eenden waargenomen doch vrijwel
unaniem wordt aangegeven dat zij slechts weinig slachtoffers vraagt en
een geringe neiging tot uitbreiding in de koppels vertoont. Alleen in de
publicatie van
Gordon e.rn. waarop wij nog nader terug komen, be-
luisteren wij een ander geluid.

Men vraagt zich af waarom de verhoudingen in dit opzicht zo anders
liggen in ons land, dan in het buitenland. De techniek van de eendenhouderij
kan hier natuurlijk een rol spelen. In de belangrijke eendencentra in ons
land, vooral in de omgeving van Harderwijk, worden grote aantallen
eenden op een betrekkelijk klein bodemoppervlak gehouden, wat grote
kansen biedt voor de onderlinge besmetting. Daar komt dan nog bij dat
de hygiënische toestanden op de bedrijven niet ideaal zijn. Vooral het
afwateringssysteem laat dikwijls veel te wensen over.

Inmiddels moeten we de gegevens uit het buitenland ook niet zonder
de nodige reserve aanvaarden. Eendentuberculose is een slepende ziekte,
die slechts zelden veel slachtoffers in korte tijd oplevert. Zo nu en dan
sterft een dier, maar dit wordt door de eigenaar meestal als de natuurlijke
gang van zaken beschouwd. En overigens zullen door de strenge selectie
de meeste tuberculeuze dieren opgeruimd worden, voor zij de kans hebben,
dood te gaan. Dezelfde overwegingen zullen ook wel in het buitenland
gelden wat moge blijken uit de publicatie van
Gordon e.m. Deze auteurs
hadden van een zoötechnisch heel goed bedrijf een ioo-tal eenden gekocht,
waarvan later ruim 25 % tuberculeus bleek te zijn. De eigenaar meende
geen reden voor klachten te hebben op zijn bedrijf hoewel er natuurlijk
wel eens een eend stierf.

-ocr page 309-

In streken waar intensieve eendenhouderijen gevestigd zijn zal men
dan ook goed doen met het mogelijke voorkomen van tuberculose onder
de dieren rekening te houden.

Pathologische Anatomie der eendentuberculose.

Voor het bewerken van dit onderdeel hadden wij de beschikking over
7 „spontaan" aan tuberculose gestorven dieren en 10 eenden die experi-
menteel met tuberkelbacillen waren besmet. Onze bevindingen omtrent
de localisatie der processen kwamen in hoofdzaak overeen met die van
andere onderzoekers. Wanneer wij een verzamelstaat maken van alle
gegevens die wij omtrent secties van tuberculeuze eenden in de literatuur
konden vinden, dan betreft dit ruim 100 dieren, waarin de 7 eigen gevallen
van „spontane" tuberculose tevens zijn verwerkt.

De localisaties van de tuberculeuze processen zijn dan percentsgewijs
over de organen verdeeld zoals in de onderstaande tabel is aangegeven.

Ter vergelijking zijn daarnaast de cijfers geplaatst die betrekking hebben
op kippentuberculose en ontleend zijn aan
Eber die een zeer groot materiaal
bewerkte.

Aantal dieren

Hart

Trachea

bn
0

Luchtzakken

Maag

Darm

Lever

Pancreas

Sereuze vliezen

Nieren

Salpynx

Ovarium

Milt

Beenderenstelsel en
gewrichten

Spieren

Thymus

bo
0
C

Kippen-

tuberculose . .

346

3

41

i

6

73

95

8

6

i

59

90

liber

Eenden-
tuberculose . .

106

7

2

51

24

7

22

80

4

52

8

2

5

55

4

2

3

i

Wanneer wij nu vergelijkingen gaan trekken tussen de eenden- en de
kippentuberculose, dan treft ons al dadelijk een aantal verschillen.

In de eerste plaats is bij eenden het percentage long- en luchtzaktuber-
culose veel hoger, waarop dan ook reeds verschillende auteurs de aandacht
vestigden. Daartegenover is zoals ook
Jansen aangeeft, het percentage
darmtuberculose laag. Als derde bizonderheid blijkt dat beentuberculose
bij de eend al zeer weinig voorkomt, wat des te meer in het oog lopend is,
daar bij de kip juist in een groot aantal gevallen een aandoening van de
lange pijpbeenderen is vast te stellen. Het lukte ons zelf noch macro-
scopisch noch microscopisch bij onze dieren tuberculose van beenderen of
beenmerg vast te stellen.

Ten slotte verdient het de aandacht dat het percentage peritoneaal
t.b.c. bij de eend relatief hoog is. Ook al houden wij daarbij rekening met
het feit dat soms slechts wordt aangegeven „tuberculose van de serosae",
en achteraf niet met zekerheid is uit te maken of het hier luchtzaktuber-

-ocr page 310-

culose, speciaal dan van de buikluchtzakken, een aandoening van de
peritoneale leverzakken dan wel een echte tuberculeuze peritonitis
betrof. Eveneens is het mogelijk dat in enkele gevallen een hydrops
ascites ten gevolge van een bestaande leveraandoening voor een peritonitis
is doorgegaan, waardoor het percentage misschien iets te hoog ligt.

Behalve bij de getallen uit de tabel komen de verschillen in de praedi-
lectieplaatsen ook uit door een meer of minder sterke uitbreiding in de
organen.

Evenals bij de kip zien wij ook bij de eend in gevallen van tuberculose,
grijswitte, hyalien spekkige of dof geelwitte en dan grotendeels verkaasde
haarden of haardjes in de organen al naar gelang het stadium van ont-
wikkeling. De haardjes promineren alle boven het oppervlak van de
omgeving. Een uitzondering hierop vormen de allerkleinste submiliaire
tuberkels die als grijswitte puntjes en vlekjes in dikwijls dichte doorzaaiing
speciaal in lever en milt aanwezig kunnen zijn. Overigens is in deze organen
een bestaande tuberculeuze aandoening soms moeilijk macroscopisch te
diagnostiseren door het diffuse of infiltrerende karakter van het proces.
Een zwelling of vergroting, eventueel gepaard aan een onreg-elmatig of
gewolkt aspect moeten dan de verdenking wekken.

In de longen die dikwijls ernstig zijn aangetast frappeert soms een
typische aërogene verbreiding, waarbij men de grote luchtgangen als sterk
verdikte, deels verkaasde pijpen in het weefsel ziet verlopen.

Een der opvallendste verschijnselen van eendentuberculose is cle veel-
vuldige aantasting der luchtzakken. Soms in de vorm van meestal snel
verkazende tuberkels en conglomeraat tuberkels, soms in de vorm van
chronische processen waarbij een grote hoeveelheid verkaasd necrotisch
materiaal het lumen vult en de wand veranderd is in een enkele mm dikke
laag wit collageen of wat spekkig weefsel. Het hoge percentage long- en
luchtzaktuberculose doet aan een aërogene infectiemodus denken. Deze
opvatting werd ondersteund door een geval van primaire luchtzaktuber-
culose, dat ons onder oogen kwam, en waarvan wij toch wel met grote
zekerheid kunnen aannemen dat hier een aërogene besmetting in het Spel
was geweest. Vermoedelijk zullen wij ons de situatie wel zo moeten indenken
dat fijne waterdruppeltjes van besmet zwem- of drinkwater worden
geïnhaleerd.

De enkele gevallen van darmtubcrculose die wij aantroffen waren zeer
weinig uitgebreid en toonden grote neiging tot afkapseling en genezing.

Peritoneaal tuberculose kwam veel voor. Soms in de vorm van typische
tuberkels en plakkaten van soms gedeeltelijk verkaasd weefsel, soms
onder beelden die meer deden denken aan een peritoneaal tumor of aan
niet specifiek granulatieweefsel. Veel exsudaat zagen wij bij peritoneaal
t.b.c. nooit, wel dikwijls transsudaat bij leveraandoeningen. Vooral was
dit het geval bij leveramyloidose, een veelvuldig voorkomende complicatie
bij de tuberculose der eenden. Dergelijke levers kunnen enorm vergroot
zijn. De kleur is bleek, de consistentie bros. Als gevolg van de ophoping
van de massa\'s amyloid treden circulatiestoornissen op waardoor de kapsel
van de lever bedekt is met lagen gestold transsudaat, fibrine en waarbij
zich tevens een hydrops ascitis kan ontwikkelen.

De Pathologische Histologie der Eendentuberculose.

Wanneer tuberkelbacillen ergens in een orgaan van een levende eend

-ocr page 311-

terecht komen dan treedt een reactie op van de kant van het organisme
die wij als ontsteking plegen te betitelen. In wezen is dit een gebeuren
waarbij het organisme gebruik maakt van ook normaal reeds aanwezige
opruimmechanismen, die echter in intensiteit meer dan normale actie
ontplooien. We kunnen ook bij de eendentuberculose spreken van een
strijd tussen gastheer en parasiet. Het organisme beschikt daarbij over een
aantal barrières en reserves die soms in chronologische volgorde, soms ook
nagenoeg tegelijkertijd in de strijd worden betrokken.

De eerste hinderpaal die de bacillen op hun weg ontmoeten zijn de
phagocytaire cellen van het mesenchym, vooral de cellen van het R.E.S.
en de histiocyten. Zo nodig woekeren en vermeerderen deze zich gedurende
hun phagocytaire werking. In de aanvang is een dergelijk procesje weinig
karakteristiek en bestaat slechts uit een groepje geactiveerde cellen van het
R.E.S. Winnen zij de strijd, wat mogelijk is, dan keren zij tot rusttoestand
terug. Schieten zij te kort in hun taak dan ontwikkelt zich een echte
epithelioidceltuberkel waarvan de cellen bestaan uit een grote lap proto-
plasma en een bleke ovale kern. Hierbij treden dikwijls reuzencellen van
het Langhans type op. Ook in dit phagocytaire stadium kan het proces
tot rust komen. De epithelioidcellen degenereren dan langzamerhand en
het haardje wordt georganiseerd vanuit de periferie.

In vele gevallen zal ook deze phagocytaire afweer onvoldoende zijn.
Naast uitbreiding van het haardje, perifeer of in de vorm van resorptief
tuberkels treden dan perifocale ontstckingsverschijnselen op, in de vorm
van proliferatie van mesenchymale bindweefselcellen en (of) exsudatie
in de vorm van leucocyten en lymphocyten, het mobiele verdedigings-
apparaat. Bij heftige acute processen zien wij dan meer polymorphkernige
leucocyten, bij langzamer verlopende aandoeningen meer kleine en grote
rondeel len.

In dit stadium zien wij dan centraal dikwijls regressieverschijnselen
meestal beginnend met-een pathologische vervetting van de epithelioid-
cellen gevolgd door verkazing. Deze „kaas" is dan rijk aan kernpartikels
en bevat meestal zeer veel zuurvaste bacillen, evenals trouwens de nog
levende epithelioidcellen, die propvol zuurvaste staafjes zitten.

Naast deze verkazing kennen wij nog de andere vorm van regressie,
die bij zeer slepende processen optreedt. Het epithelioidweefsel blijft
dan lang intact, de bacillen verdwijnen er bijkans geheel uit doch ten
slotte gaat ook het haardje te gronde. De cellen krijgen een „bevroren"
aspect, er treedt langzame karyolyse gevolgd door homogenisatic op,
waarbij echter de structuur van het haardje zeer lang bewaard blijft.

Ook uitgebreide en volledig ontwikkelde processen kunnen tot rust
komen, waarbij dan het epithelioide weefsel verdwijnt en de verkaasdc
massa homogeen van aspect wordt. Het perifocale ontstoken bindweefsel
krijgt dan een rustiger apect. De cellige infiltratie wordt geringer en ten
slotte wordt collageen bindweefsel gevormd. Er wordt dan een poging
gedaan tot resorptie van de necrotische haard. „Foreign body" reuzenzellcn
liggen dikwijls in een aaneengesloten rij om de verkaasde haard heen.
Ten slotte kan organiserend bindweefsel naar binnen dringen.

Het bloedbeeld tan gezonde en tuberculeuze eenden.

Daar de literatuur ons weinig en zeer onvoldoende gegevens verschafte
over eendenbloed waren wij genoodzaakt hier eerst de kennis van het

-ocr page 312-

normale een redelijke basis te geven. Zowel het aantal rode en witte bloed-
cellen als de bloedformule werden daarom bij gezonde dieren vastgesteld.
Voor het tellen der bloedcellen gebruikten wij (behoudens enkele kleine
wijzigingen) de techniek van
Hirschfeld en Hoitink, waarbij de leuco-
cyten vitaal gekleurd worden met nijlblauwsulfaat. Voor de bepalingen van
de bloedformule werden op de gebruikelijke wijze uitstrijkpreparaten
vervaardigd, die dan volgens de bekende methode van
May Grünwald-
Giemsa
werden gekleurd.

Wanneer wij op deze plaats de mathematische bewerking onbesproken
laten kunnen wij de volgende cijfers geven die ons een indruk verschaffen
over de samenstelling van het bloed.

Aantal witte bloedcellen ongeveer 28.000 per mm3.

Aantal rode bloedcellen ongeveer 3.200.000 per mm3.

De percentages der bloedformules zijn ongeveer als volgt verdeeld :

Groep I. Mononucleaire ongegranulcerde leucocytcn 63.3

waarvan kleine lymphocyten

45

middelgrote lymphocyten

12

grote lymphocyten

5

monocyten

i-3

Polymorphkernige leucocyten

waarvan pseudoeosinophielen

24

eosinophielen 3

Groep III. Gegranuleerde mononuclcairc peucocyten 9.7

waarvan lymphoide typen 8

basophielc typen 1.7

De lymphocyten plegen ook bij vogels onderscheiden te worden in
kleine, middelgrote en grote. Te scheiden zijn deze groepen echter niet
daar wij vloeiende overgangen vinden. Wij maten van een groot aantal
willekeurig gekozen lymphocyten de diameter. Dit bleek het makkelijkst
te zijn door de lymphocyten in het preparaat te vergelijken met ronde
zwarte schijven die op een glasplaatje dat in het oculair gelegd kon worden,
waren gefotografeerd onder sterke verkleining, naar een voor dat doel
ontworpen tekening. Wanneer wij de gevonden waarnemingen in een
grafiek brachten waarbij op de X-as de diameter en de Y-as de aantallen
werden aangegeven, dan bleek het volgende :

Er kwam een scheve binominale curve voor de dag met slechts één top,
die in het gebied van de kleine lymphocyten lag en een geleidelijke daling
naar de kant van de grote cellen vertoonde. De kernen der kleine lympho-
cyten vertonen een meer gecompliceerde structuur dan de grotere (een
fraaie radstructuur dikwijls). Als zodanig zijn zij als de meest gedifferen-
tieerde elementen op te vatten, tegenover de grotere die als min of meer
onrijpe stadia zouden zijn te beschouwen.

Anderzijds kunnen de grote lymphocyten zich differentiëren in de
richting der monocyten. Ook hier echter zijn de overgangen zeer geleidelijk
zodat wij goed doen deze groep als één geheel te beschouwen en hoogstens
aan te geven welke typen wij het meest zien. Tot de polymorphkernige
leucocyten zijn te rekenen de pseudoeosinophielen die grove staafjes
granulae bezitten en de eosinophielen die bij de eend zeer fijne staafjes

-ocr page 313-

in hun protoplasma laten zien. De eosinophiele polymorphkernige leuco-
cyten hebben dikwijls ook een ietwat eenvoudiger kernstructuur. Tot de
gegranuleerde mononucleaire cellen rekenen wij een groep cellen waarvan
aan het ene uiterste een cel staat die veel gemeen heeft met een middelgrote
lymphocyt doch iets fletser kleurt en verschillende vrij grove azurgranulac
bezit. Aan het andere uiterste staat dan de typische basophiele leucocyt.
Deze heeft eveneens een ronde, soms ook iets gelobde kern die flets kleurt
en waarbij in het protoplasma een groot aantal basophiele korrels voor-
komen. Tussen deze uitersten zijn allerlei overgangsvormen aan te treffen.

Bij een tiental kunstmatig geïnfecteerde eenden werd vervolgens nage-
gaan hoe de invloed van het ziekteproces op het bloedbeeld was, waarbij
een groot aantal tellingen en metingen ons tot verschillende conclusies
brachten. Vooraf echter herinneren wij eraan dat in de weefsels na de
phagocytaire afweer ook de witte bloedcellen te hulp werden geroepen
om de plaatselijke weerstandskracht te versterken. Wanneer nu ook dit
niet voldoende is komen schadelijke afbraak- en stofwisselingsproducten
van bacteriën en weefseleiwit in de bloedcirculatie terecht, eventueel ook
de bacteriën zelf. En wel meestal in een dusdanig grote hoeveelheid dat
het normaal circulerende bloed dit niet verwerken kan, zodat nieuwe
lichtingen van witte bloedcellen worden opgeroepen. Ten gehele
of gedeeltelijke compensatie treden daarbij dan de volgende verschijnselen
op.

ie. Een sterke relatieve en absolute vermeerdering van het aantal poly-
morphkernige leucocyten, gepaard aan een leucocytaire linksver-
schuiving van het bloedbeeld.

2e. Deze leucocytaire linksverschuiving neemt in enkele gevallen een
zodanige omvang aan dat het aantal rijpe polymorphkernige leuco-
cyten zeer klein wordt t.o.v. de leucoblasten, myelocyten, pro- en
metamyelocyten. Hier kan dan het beenmerg niet meer aan de vraag
voldoen. Wij zien in deze gevallen dat de prognose voor het leven
van het dier infaust wordt. De voor het leven belangrijke organen
worden onvoldoende beschermd tegen intoxicaties en het dier suc-
combeert.

3e. Een linksverschuiving in het lymphocytaire bloedbeeld met een
relatieve en absolute vermeerdering van het aantal grote lympho-
cyten en monocyten.

Zowel aan het myeloide als aan het lymphoide afweersysteem worden
bij eenden lijdende aan tuberculose dus bizondere eisen gesteld. Het
myeloide systeem reageert echter sneller en sterker dan het lymphoide.

Merken wij ten slotte nog op dat in het beloop der processen een geringe
anaemie kan optreden.

Resumerende toonden deze onderzoekingen essentiële verschillen aan
tussen de eenden- en de kippentuberculose, zowel wat de localisatie der
aandoeningen als ook de (histologische) ontwikkelingsgang van de
processen betreft. Verder werden zeer interessante waarnemingen ver-
zameld omtrent de reactie der verschillende soorten witte bloedcellen.
In combinatie met de resultaten van het histologische onderzoek, kon
daardoor een goede indruk worden verkregen over de reserve aan afweer-

-ocr page 314-

middelen die de eenden in de strijd tegen de tuberkelbacillen, tot hun
beschikking hebben.

LITERATUUR.

1. Gordon, Garside, Dobson en Reid, The Vet. Record 53, 1941, p. 575.

2. Hoekstra, Eendentuberculose. Diss. Utrecht, 1946.

3. Jansen, Jac., Tijdschr. v. Dierg. 61, 1934, afl. 19.

4. Jansen, Jac., v. d. Hurk, C., Tijdschr. v. Dierg. 70, 1945, p. 304.

5. Nieberle, K., Tuberculose und Fleischhygiene, 1938.

REFERATEN.

Atlas-assimilatie. x)

Met atlas-assimilatie bedoelt de schrijver een samensmelting van atlas en os occipitale
zonder enig spoor van voorafgegane ziekelijke verandering. Deze afwijking is bij de
mens meermalen, bij de dieren slechts enkele malen beschreven (onder de zoogdieren
slechts één geval bij een hond). Schrijver deelt 1 geval bij een pink en 1 geval bij een
3 maanden oud veulen mee.

Bij het rund bestond volledige assimilatie van de onvoldoende ontwikkelde atlas.
Het atlanto-occipitaal-gewricht was geheel verdwenen. Het gewricht tussen atlas
en epistropheus is zo veranderd, dat zowel draai- als knikbewegingen mogelijk zijn.

Bij het veulen was de assimilatie unilateraal (rechts). Door sterke linkszijdige ont-
wikkeling van de atlas had het hoofd een scheve stand, hetgeen tot bezwaren bij de
geboorte aanleiding had gegeven.

Verschillende schrijvers antidateren het ontstaan tussen de ie. en 2e. levensmaand
der vrucht, tijdens de vorming der wervels uit het mesenchym ter plaatse. Bij assimilatie
zou de normaal optredende scheiding tussen atlas en os occip. uitblijven. Volgens
Bolk is deze afwijking een phylogenetisch verschijnsel. Zoals de schedel reeds enige
wervels in zich heeft opgenomen, zou dit nu met de atlas gebeuren. De cranio-vcrtebralc
grens zou m.a.w. bezig zijn zich in caudale richting te verplaatsen.

Contrôle van melk in Finland. 1)

Met ingang van 1 Januari 1947 — behoudens door de centrale overheid te verlenen
uitstel — treedt voor gemeenten boven 4000 inwoners verplicht en beneden die grens
facultatief, in Finland een wet op de controle van consumptie- en industriemclk in
werking. Aaneengrenzende gemeenten kunnen de wet gemeenschappelijk uitvoeren.
Het Ministerie van Landbouw stelt voorschriften vast omtrent de productie, kwaliteit,
behandeling, transport, verkoop, onderzoek en beoordeling der melk. De uitvoering
berust bij gemeentelijke mclkcontrólestations, welke de goedkeuring behoeven van
de veterinaire afdeling van het Ministerie van Landbouw ; ook op de benoeming van
den dierenarts-directeur. Van de uitspraak bestaat beroep — via de gezondheids-
autoriteiten — op bovengenoemde afdeling. Wordt gecontroleerde melk ingevoerd in
een andere gemeente met keuring, dan vindt opnieuw keuring plaats. De autoriteiten
kunnen zich doen bijstaan door een adviescommissie, waarin behalve haar eigen ver-
tegenwoordigers ook melkproducenten, handelaren en consumenten zitting hebben.

1 ) Skandinavisk Veterinàr-Tidskrift 1946, Aug. S. 510.

-ocr page 315-

Veulen sterfte l).

Op grond van dc vaak zeer slechte hygiënische toestanden in ziektevrije bedrijven,
het ontbreken van bacteriën in 25 % der gevallen van microsc. onderzoekingen vooral
van beenderen, die bij 83 % der gestorven veulens afwijkingen vertoonden, welke
wezen op tekort aan vitamine-A-toevoer, en van chemische onderzoekingen van levers
bij de moeders (44,5 % zonder vit.-A.) nemen dc schrijvers aan, dat de veulensterfte
vooral ontstaat op de bodem van vit.-A.-gebrek tengevolge van eenzijdige voeding.
In 28,8 % der gevallen kwam hyalinemyodegeneratie voor van onbekende origine.

Het dieet was ook t/o van mineralen deficiënt.

Infectie met zuurvaste bacteriën bij bosduiven 1).

Bij 5 ingezonden bosduiven-cadavers uit verschillende gedeelten van Denemarken
en 13 gevallen uit 230 willekeurig onderzochte exemplaren, (deels misschien op de
trek) werden niet cultiveerbare, op tbc.-bacillen gelijkende, zuurvaste bacillen in massa
gevonden in productieve laesies, vooral in lever en milt, die microsc. veel op tbc.-
proceesen geleken. Infectie van proefdieren gaf zelden positief resultaat; bij de cavia
was inoculatie steeds negatief, doch wel ontstond daar een positieve reactie op vogel-
tuberculine.

C. Postma.

Dc werking van alcohol en bloedanalyse.3)

Bij 7 proeven, waarbij 0,6 ; 0,8 ; 1 ; 1,5 gr abs. alcohol (tot 30 % met water verdund)
per kg lichaamsgewicht peroraal, en 1 proef, waarbij 0,6 gr per kg (verdund tot 20 %
met physiol. NaCl-opl.) intraveneus bij runderen werd toegediend, werden gedurende
8 uren bloedanalyses verricht ter bepaling van de toename, het maximum en de daling
van het alcoholgehalte.

Het bleek, dat de tot dusverre geldende maximale dosis van 100—200 gr alcohol
(go
%) (Fröhner), voor het rund te laag is. Deze correspondeert nl. met 0.6 gr per kg
peroraal bij 400—500 kg lichaamsgewicht. Bij 1 gr per kg stijgt gehalte in bloed niet
boven 1 °/00 en is dc narcotiserende werking uiterst zwak. Bij 1,5 gr ziet men echter

reeds moeilijk opstaan, lichte tympanie bij normale pensbewegingen ; alcoholgehalte
> > %»■

Per uur wordt 1 °/00 alcohol geëlimineerd, hoofdzakelijk door verbranding in de lever.
Bij het paard is de werking iets sterker; de eliminatie langzamer (0,07 °/oo)-

In 1946 kunnen aan de Veterinaire Hogeschool in Oslo 15 nieuwe studenten geplaatst
worden.

Cobaltdefigiëntie. «)

Deze studie uil het physiol. instituut der nog zeer jonge vet. hogeschool te Oslo (dir.
prof.
Fölling) is een vervolg op artikelen van Endkr over de cobaltthcrapie bij
deficiëntie-ziekten in het Juninuminer 1946 van het Noors tijdschrift cn van artikelen
uit 1942 cn 1944 (rcf. Tijdschirft v. Dicrgcn. 1 Nov. 1946). Zij bevat een verslag over
analyses van voedermiddelen met de ultramicroincthodc van
Mc.Naucht (per ton hooi
is het gehalte ± 30 mgr kobalt), waarbij dc vocderstof wordt verast volgens een vrij
gecompliceerd recept, waarna de cobalt met nitroso-R-zout tot een roodbruin complcx-

1  Ender en Tanaenger : Fortsatte undersökelser over arsaksforholdene ved mangel-
sykdommer hos storfte og sau. Koboltmangel som sykdromsarsak belyst ved kjemiske
undersökelser av foret. Norsk Vct.-Tidskrift 1946,
9, S. 313; 10, S. 353.

-ocr page 316-

zout wordt gemaakt, dat colorimetrisch wordt bepaald met Pulfrich\'s Stuphenphoto-
meter met filter S. 53 (groen filter). Ter verificatie der methode zijn talrijk\'- controle-
proeven gedaan, waarbij procentuele afwijking der gemiddelde waarde slechts 2 3 u/0
was. Bij hooi is zij iets nauwkeuriger dan bij krachtvoer. Onderzocht werd vooral hooi
van bedrijven, waar defic .-ziekten heersten (pica, torrsatt = drv-sickness, stijfheid,
wol-eten, cachexie, los zitten der wol, gebrek aan eetlust, osteoinalacie, rachitis,
torkesyke) en ter vergelijking op gezonde bedrijven. Aandacht werd geschonken aan
weer, grondbewerking en -soort, bemesting, botanische samenstelling, maaitijd,
bewaring. De eerste variëren van 0,027—0,080 mg cobalt per kg gedroogd hooi ; de
tweede 0,075- 0,250 mg (gemiddeld 0,063 en 0,111). Of dit tot ziekte zal leiden, hangt
af v an het cobaltgehalte van de andere voedermiddelen. In de meeste ziektedistricten
is er ook tekort aan koper en fosfor. Evenwel waren bij 146 hooi-proeven er 90 met
te weinig cobalt, 52 met kopertekort en 3g met te weinig fosfor. Dit verklaart waarom
cobalt de beste resultaten gaf bij de behandeling van zieke dieren. Men moet bedenken,
dat fosfaten meestal met cobalt verontreinigd zijn.

Bij de genoemde ziekten hebben wortelgewassen en loof (334 maal), melasse (ook
in Zweden) (5 a 6 maal), gist zeer goede resultaten, terwijl ook loof van suikerbieten
en voerbieten vrij wat Co. bevatten. Silovoer van gras bevatte hel meeste als het vroeg
wordt gemaaid. J kg melasse alleen geeft al 0,250—0,300 mg Co.

Bendixen en Pedersen zagen in Denemarken bij „Vosk" goede resultaten van
0,50 mg Co. per dag.
Slagvold beveelt aan houtas van bomen, vooral van loofbomen.
Zeer veel Co. komt voor in de bast en kleine takjes van jonge bomen, vooral van berk
en wilg. Ook de bovenste humuslaag is vrij rijk, bevat zeer veel spoorelementen. Zanderige
bodem is meer doorlatend, hetgeen vooral bij veel regen tot uitputting leidt met be-
trekking tot Co. Ook intensieve teelt heeft bodemverarming tengevolge. Graan, maïs
en dus ook meel is zeer arm. Relatief veel bevatten grondnoten- en lijnkoeken evenals
levermeel en gist. Haring- en kabeljauwmeel zijn betrekkelijk arm. Het gebrek aan
voederkoeken heeft in Noorwegen en Denemarken in de oorlog geleid tot toename der
defic.ziekten. Overdreven voedercellulo.se-toediening geeft gemakkelijk gevaar voor
Co.-gebrek (0,008 0,029 nlg)-

Bij normale voeding neemt een koe met 15 kg melkgift per dag 2 3 mg Co. op,
d.i. 0,22- 0,33 mg per voedereenheid.

Het zeer belangrijke en uitvoerige artikel eindigt met een enorme reeks tabellen,
waarin koper-, fosfor- en cobaltgehalte van tal van voedermiddelen wordt weergegeven,
waaruit wij zien hoe moeilijk een juiste interpretatie omtrent de ziekteoorzaak kan zijn.

Behandeling van enteritis met sulftalyl.1)

Methodische onderzoekingen in Amerika naar een zwavelpreparaat met geringe
oplosbaarheid ter behandeling van enteritis leidde tot 2-ftalyl-sulfanil-amidotiazol
(sultalyl). Dit preparaat had een krachtige bacterieide werking en resorbeerdr slechts
langzaam. Dosis voor de mens 0,5 g per kg lichaamsgewicht. By diarrhee van kalveren
en biggen werd gegeven 0,25—0,5 g per kg per dag gedurende 2—3 dagen. De resultaten
waren zeer goed. Waarschijnlijk kan dosis nog verlaagd worden.

Coccidiose bij konijnen.2)

Geen der nieuwere middelen tegen coccidiose bij konijnen is effectief, ook Eiincra
niet. Enige jaren geleden is door de Behringwerke Avornin geïntroduceerd (resorcine
nionobutylaether-diaethylcarbamat), een gele, enigszins olieachtige heldere substantie
dat een goede werking zou hebben, zowel op rondwormen als coccidiën, doch niet ge-
bruikt mag worden bij ernstig zieke dieren. Bij proeven op 17 konijnen, waarvan 4 als
contróle-dieren fungeerden, bleek het middel
geen invloed te hebben op het aantal
oöcysten in de ontlasting der konijnen.

1 \') Sandstedt : Sulftalylbehandling vid tarminfektion hos kalv och svin. Skand.
Vet.-tidskr. 1946, 2, S. 65. Ref. Norsk Vet.-tidskr. 1946, 10,
S. 422.

-ocr page 317-

Melkziekte bij ooien.1)

Melkziekte komt bij ooien in sommige streken veel voor (schrijver zag in enkele
jaren 300 gevallen) ; meer dan 2/3 der gevallen vóór de partus, te beginnen 6 weken
vóór die datum. Stond vroeger bekend als „longziekte" of „longbrand". Komt het
meest voor bij ooien met meer dan 1 vrucht, bij zeer hoge eiwitrantsoenen, welke vooral
gegeven worden bij kruising met karakulrammen. Om der wille van het vel worden
deze dieren in hoogdrachtige toestand geslacht, terwijl tevens getracht wordt de voedings-
toestand zo goed mogelijk te doen zijn. Voederwisseling doet deze ziekte vaak manifest
worden.

Patiënten volgen de koppel niet meer, worden suf, laten oren en hoofd hangen, ver-
tonen een slingerende, slappe gang en vallen tenslotte neer op zijde. Maaginhoud
komt uit neus en mond, wordt soms geaspireerd (bij sectie dan bronchopneumonie),
snurkende ademhaling. Ten slotte bewusteloos. Langzame ademhaling. Corneaal-
reflex kan ontbreken. Reeds in beginstadium verminderde reflexen. Vrij zelden is et-
een excitatiestadium, lijkend op grastetanie bij rund en schaap. Temperatuur alleen
bij kramp iets verhoogd. Rectale- en blaasverlamming. Uier soms al genaderd tot
lactatiestadium ; vaak ook niet.

Soms in 1 of 2 dagen dood zonder behandeling. Prognose bij behandeling gunstig,
sterfte hoogstens 5—6 %, doch in 14 °„ recidive.

Schrijver behandelt met Glucon. calc. 240 g ; acid.boric. 48 g. Spirit thymoli (io
gtt. 10, Aq. dest. ad 1000 cc. Vullen in flessen loo cc en steriliseren.

Totale te injic. hoeveelheid hoogstens 100 cc max. bij lichtere ooien. Injectie in
zijligging; eerst 25—40 cc intraveneus; V. jug. laten oplopen met middel- en ring-
vinger linkerhand, spannen geknipte huid met wijsvinger en duim. Huiddesinf. tnet
alcohol. Daarna 50 tot 75 cc subcutaan voor langzame resorbtic. Daarna ooi oprichten ;
2 -3 dagen buiten koppel houden. Gewone voeding ; toevoeging beendermeel verdient
aanbeveling.

Druivensuiker intraveneus geelt vaker recidive. Lucht-insufflatic lv-eft vóór werpen
geen invloed.

Ook bij melkziekte na partus de beschreven behandeling hel beste. Lammeren pas
na 8 uur bij moeder brengen. Eventuele recidive meestal binnen twee etmalen. Zwel-
lingen na injectie gaan snel terug.

Lymphadenitis der retropharyngiale lymphklieren bij varkens.2)

Vele dierenartsen menen, dat afwijkingen in de halslymphklieren bij varkens, welke
verwekt zijn door de bacil van Magnusson-Holth macroscopisch te onderscheiden zijn
van tuberculeuze processen. Door microscopisch en cultuuronderzoek controleerde de
schrijver dit. In 120 gevallen met diagnose tbc. vond hij cultureel 93 maal tuberkel-
bacillen en i maal de bacil van Magnusson-Holth. In 31 gevallen kon geen bacterie-
groei aangetoond worden. In 44 gevallen met diagnose : infectie Magn.-H. waren de
cijfers 25, geen, 19.

Microscopisch werden 988 gevallen van H.-infectie en 398 gevallen van tbc. aan-
getoond, terwijl 114 maal geen infectie werd geconstateerd.

Van 149 gevonden tbc.-bac. behoorde 1 tot het typ. hum., terwijl de rest tot het
typus avium behoorde.

-ocr page 318-

BERICHTEN.

Professor Dr. D. A. De Jong-Stichting.

Begin Juli a.s. verschijnt, onder den titel : „Over de Galkleurstof en de Diazorecatie",
van de hand van den Heer H.
Deenstra, arts te Utrecht, de publicatie van een onder-
zoek omtrent de galkleurstoffen in het bloed, o.a. bij den hond.

Bij het tot stand komen van dit onderzoek werd door de Stichting op bescheiden voet
steun verleend.

Dierenartsen e.a., die in dit onderwerp belang stellen en die gaarne een exemplaar
dezer publicatie wenschen te ontvangen, worden verzocht hiervna voor 24 Juni a.s.
mededeeling te doen aan ondergeteekende.

Namens beheerders der Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting,
Den Haag, Neuhuyskade 61. H. J.
van Nederveen, Secretaris.

PROFESSOR Dr. D. A. DE JONG-STICHTING.

Verslag over de verrichtingen en den toestand over de jaren 1943 t/m. 1946.

Bij dit eerste verslag, dat sedert 1942 verschijnt, is er aanleiding tevens een kort
overzicht te geven van hetgeen in de verdere oorlogsjaren omtrent de Stichting valt te
vermelden.

Door de steeds moeilijker geworden algemeene omstandigheden kwanten de werk-
zaamheden in die periode geheel tot stilstand, waarbij de laatste vergadering van be-
heerders in Februari 1943 werd gehouden. Echter gelukte het in het voorjaar van dat
jaar als „4e Mededeeling" der Stichting een publicatie te doen verschijnen van een
door Dr. D.
Mulder, onder leiding van Prof. Beijers en Prof. van Oijen verricht
onderzoek, getiteld : ,,Het kweeken van tuberkelbacillen bij de bestrijding der runder-
tuberculose". Voor deze publicatie, van gewicht voor hen, die zich met de actieve
bestrijding dier ziekte bezig houden, bestond veel belangstelling, zoodat zij in ruimen
kring kon worden verspreid.

Na de reeds in 1942 ontstane vacature-Prof. De Josselin de Jong, wiens mandaat
door de opheffing der Ned. Mij. t. bevordering der Geneeskunst, waarvoor deze zitting
had, automatisch was komen te vervallen, ontstond in het college van beheerders een
tweede open plaats door het overlijden van Prof. Dr. W.
C. de Graaff in Mei 1944,
die van de oprichting der Stichting afin het bestuur zitting had gchnd.

Toen dan ook de zaken in 1946 weer ter hand konden worden grcnomen, was dc
eerste taak stappen te ondernemen om het bestuur weer een normale- samenstelling te
geven. Als resultaat hiervan werden als vertegenwoordigende beheerders, wier man-
daten intusschen alle waren geëindigd, opnieuw aangewezen 1\'rof. Dr. R.
de Josselin
de
Jong (Ned. Mij. t. bev. der Geneeskunst), Prof. C. F. van Oijen (Faculteit v. Dier-
geneeskunde) en Dr. H. J.
van Nederveen (Mij. v. Diergeneeskunde), secretaris-
penningmeester.

Verder deed Dr. J. van der Hoeden, wiens zetel sedert 1941 tijdelijk door Prof.
Dr.
A. Klarenbeek was ingenomen, wederom zijn intrede in het bestuur, terwijl in
de vacature
-üe Graaff werd voorzien door de benoeming van Prof. Dr. A. Ch. Ruys.

In de verdeeling der bestuursfuncties kwam een wijziging doordat Prof. De Josselin
de
Jong in dc Augustusvergadering 1946 meende het voorzitterschap aan een ander te
moeten overdragen. In diens plaats werd gekozen Prof.
Van Oijen, terwijl voor Prof.
De Josselin de Jong, door diens benoeming tot ondervoorzitter, een plaats in het
Dagelijksch Bestuur werd ingeruimd.

In verband met reeds vroeger uitgesproken plannen tot uitbreiding van het arbeids-
veld der Stichting, kwam de wenschelijkheid naar voren, dat in het bestuur deskundigen
op zooveel mogelijk verschillende gebieden der Vergelijkende Pathologie zitting zouden
hebben en in verband hiermede het aantal beheerders te brengen van vijf op zeven.

Teneinde de mogelijkheid daartoe te openen, werd in dezelfde Augustusvergadering
besloten tot statutenwijziging over te gaan. Dc hiervoor noodige goedkeuring van de

-ocr page 319-

drie instanties, die in liet bestuur zijn vertegenwoordigd, is inmiddels verkregen, zoodat
deze statutenwijziging verderen voortgang kan hebben.

De geldmiddelen der Stichting werden in den bezettingstijd ongemoeid gelaten en
ondergingen, bij de stopzetting der werkzaamheden in de laatste jaren een niet onbe-
langrijke stijging. In verband hiermede ging in September 1946 een oproeping uit voor
het verrichten van een onderzoek op het gebied der Vergelijkende Ziektekunde in
den meest uitgebreiden zin.

Na behandeling der ingekomen aanvragen werd in de Octobervergadering een
3-tal subsidies toegekend, t.w. aan den Heer H.
Deenstra (Utrecht) voor een verge-
lijkend onderzoek over de bilirubine-stofwisseling, aan Prof. Dr. H. W.
Julius (Utrecht)
voor een onderzoek naar de pathogenese van ziekten, die met de-myelinisatie gepaard
gaan, en aan Dr. O.
de Vaal (Pharm.-therap. Laboratorium te Amsterdam) voor
aanschaffing van een oscillograaf ten behoeve van een onderzoek naar de beteekenis
van verschillende prikkelvelden voor de functie van het endocrine stelsel. Totaal tot
een bedrag van ƒ 1850.—.

In 1946 bedroegen de ontvangsten aan : Bijdrage Mij. v. Diergeneeskunde ƒ 500.—,
id. Ned. Ver. v. Microbiologie ƒ 50.—, aan persoonlijke bijdragen ƒ 28.- en aan rente
ƒ 596.62.

Het totaal bezit der Stichting bedroeg op 31 December 1946 ƒ20581.91.

H. J. van Nedf.rveen, Secretaris.

Bij Koninklijk Besluit is Dr. T. de Groot, op voordracht van de Minister van Land-
bouw, Visserij en Voedselvoorziening, benoemd tot lector aan de Landbouwhogeschool
te YVageningen in vaste dienst, belast met het onderzoek en onderwijs in onderwerpen
uit de veeteellwetenschap, vast te stellen in overleg met en onder goedkeuring van de
hoogleraar in de veeteellwetenschap, te rekenen met ingang van 1 April 1947, onder
gelijktijdige toekenning van eervol ontslag als leraar aan de Middelbare Landbouw-
school te Groningen.

(Afd. Voorlichting Min. v. Landb. etc.).

TWAALFDE NEDERLANDSE LANDBOUWWEEK.

(7 t/m. II Juli 1947, Wageningen).

Evenals in voorgaande jaren organiseren het „Nederlandse Genootschap voor Land-
bouwwetenschap" en het „Nederlands Instituut voor Landbouwkundig Ingenieurs"
ook dit jaar een Landbouwweek, welke zal worden gehouden van Maandag 7 tot en
met Vrijdag 11 Juli a.s. in het Hulpgebouw der Landbouw-Hogeschool te Wageningen.
Dit jaar zal een veertiental sprekers voordrachten houden voor de belangstellenden uit
de landbouwpractijk.

De eerste en tweede dag worden georganiseerd door de „Nederlandse Algemene
Keuringsdienst", die tegelijk zijn 15-jarig bestaan feestelijk hoopt te herdenken. Een
drietal deskundigen zal enige problemen der pootaardappelteelt bespreken, en er zullen
excursies naar de Wageningse proefvelden worden gemaakt.

Op Woensdag 9 Juli zullen drie sprekers problemen in verband met de internationale
productie en consumptie van voedsel behandelen ; één spreker zal de bedrijfsorganisatie
in de Nederlandse Landbouw toelichten. De Sectie Nederland van de „Internationale
Bodemkundige Vereniging" en de „Stichting voor de Landbouw" verlenen op deze
dag hun medewerking.

Donderdag 10 Juli is gewijd aan de actuele problemen der consumptie-melkvoorj
ziening, waarbij de Vereniging van Oud-Leerlingen van de Rijkszuivelschool te Bolsward
de regeling op zich heeft genomen. De standpunten van de Regering en van de geor-
ganiseerde landbouw ten aanzien van de consumptie-melkvoorziening speciaal in het
westen van ons land, zullen door een drietal sprekers worden uiteengezet, waarna
gelegenheid wordt gegeven tot discussie.

Op de laatste dag zullen twee sprekers belangrijke veeteeltkundige problemen

-ocr page 320-

behandelen ; er zullen eveneens twee voordrachten worden gehouden over de voeder-
en consumptiewaarde van peulvruchten. Deze inleidingen staan onder auspiciën van
de „Nederlandse Zoötechnische Vereniging" en de „Peulvruchten Studie Combinatie".

De organisatie van de gehele Landbouwweek, welke voor iedereen vrij toegankelijk
is, ligt in handen van een Regelings-Commissie. Volledige programma\'s kunnen worden
aangevraagd bij de Secretaris van deze Commissie Ir.
P. Buringh, Lawickse Allee 20,
Wageningen.

Er wordt gerekend op grote belangstelling uit alle kringen van de landbouwende
bevolking. (Afd. Voorlichting Min. Landbouw enz.).

PERSONALIA.

Geslaagd voor het eandidaatsexamen 2de gedeelte:
C. Brakman, G. J. Eggink, W. A. van Jaarsveld, J. St. van der Kamp,
J. G. Kemna, E. H. Kampelmacher
, Mej. E. Koedam, Mej. A. C. W.
Malinosky Bi.om, G. Siebinga, G. J. Stegehuts.

Voor het doctoraalexamen iste gedeelte:

A. S. van Groenland, Mej. G. W. Tiecken, P. F. J. van df. Venne.

Voor het doctotaalexamen 2de gedeelte:

H. M. H. L. Horbach, W. T. Koopmans, B. R. de Vries.

Voor het veeartsenijkundigexamen:
A.
J. Bruin.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Mededeelingen van het Secretariaat:

Nieuwe leden.

Door het Hoofdbestuur werden aangenomen als lid:

J. J. Pettinga, Dahliastraat 26, Culemborg; C. J. Schroots, Paul Gabrielstraat 1 13,
den Haag; F. Toornf.man, „Neustrink", Epe (Gld.); W. A. Zijp, B. 11 1 a, Ruinerwolri.

Adspirantleden.

De volgende collegae wenschen lid te worden van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde:

Dr. A. Doeglas, Dorpsweg 187, Maartensdijk; J. H. ter Heege, Brinkgrevierweg 136,
Deventer;
G. van der Koek, Nieuwe Niedorp.

Binnen 30 dagen na deze publicatie kunnen eventueele bezwaren worden ingediend
bij het Secretariaat.

Universiteitsdag te Utrecht.

In aansluiting op het bericht in het Tijdschriftnummer van 1 Juni kan thans het
volgende meegedeeld worden:

Na de officieele openingsrede van den Rector-Magnificus, v.m. 10.30 in de Domkerk,
volgt een voordracht van Prof. Dr. P.
Geijl voor alle faculteiten.

Van 12 — 2 uur bestaat gelegenheid om gezamenlijk te lunchen, bij goed weer in
de Kloostergang, bij ongunstig weer in het Universiteitshuis en in de studentensociëteiten.

De Sectievergadering van de Faculteit der Veeartsenijkunde begint 2 uur n.m. en
wordt gehouden in één van de instituten van genoemde faculteit.

Door Prof. Dr. G. M. v. d. Plank en P. Sjollema zal worden ingeleid het onderwerp:
„De
dierenarts in de hedendaagsche maatschappij.

Na afloop hiervan zal een gemeenschappelijk diner worden gehouden in het Jaar-
Beursrestaurant.

Men kan zich hiervoor opgeven direct na de morgenbijeenkomst in de Domkerk,
of schriftelijk aan het adres van ondergeteekende.

Voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
De Secretaris,
Dr. W. A.
de Haan.

-ocr page 321-

JUBILEA.

6o-jarig jubileum, 4 Aug. 1947: A. W. Heidema, Oostduinl. 181, den

Haag;

Dr. J. Schouten, Rue Verhaege 222,
Brussel, St. Gillis.

„ „ , 23 Juli 1947: A. A. Barendregt, Voordijk 379,

Barendrecht (Z.H.);

B. van Goor, Hoofdstr. B. 21, Epe
(Gld.);

J. Laay, Singel 225, Dordrecht;
H.
J. Odé, Heemsteedsche Dreef 78,
Heemstede;

A. F. Rf.ichman, A i 56, Steenderen
(Gld.);

40 „ „ ,31 Juli 1947: Br. Bruins Pzn., G. Reindersstr. 22,

Winsum (Gr.);

Dr. G. Eijkman, Markettenweg 8,
Dordrecht;

Dr. J. A. Gunst, Jan van Eijckstr. 45,
Amsterdam;

A. C. A. Heshusius, v. Merlenstr. 122,
den Haag;

K. Huizinga, Hoofdstr. 102, Hooge-
zand;

D. S. R. Mensema, Beilen (Dr.);
H. Postma, Nanningaweg 16, Ooster-
wolde;

c. sieswf.rda, Regtestr. 79, de Rijp;
Dr. H. J.
Smit, W. Pyrmontlaan 8,
Oegstgeest (Z.H.);

Dr. J. Staal, Parallelstr. 1, Assen ;
J. A.
Vreeswijk, Stationsweg 35, Oude
Tonge (Z
.H.).

25 „ „ v 19 Jan. 1947: C. v. d. Berg, Kerkstr. 59, Oude

Wetering (Z.H.);

F. J. A. Bruins, Tempelierstr. 20,
Haarlem;

J. Drijfhout, Noorderkade 13, Blok-
zijl;

J. F. de Gier, Erve 5, Broek in Water-
land (N.H.);

J. H. Hamers, Akerstr. 170, Kerkrade;
P. J. Hilarides, Kuipersdijk 82,
Enkhuizen;

L. Lageweg, Heenvliet;

H. G. van Waveren, Makassar (Ned.

Indië).

-ocr page 322-

25-jarig jubileum, i Juli 1947: A. Th. M. Spierings, Julianastr. iA,

Waalwijk;

J. W. Jongeneel, Oude Haven 13,
Schoonhoven;

Dr. F. C. Kraneveld, Ned. Indië;
H. W. Dingemans Wierts, Oss;
E. A. Galesloot, Perseynstr. 4,
Amersfoort;

C. Aukema, Vlagtwedde (Gr.);

A. M. Wellensiek, Berkenweg 10,
Amersfoort;

G. J. Stokreef, Westerweg C 48,
Heilo;

G. Geerdink, Nunspeeterweg 4, FJ-
burg;

B. Lok, Keiserstr. 29, Deventer;

H. Muller, B 379, Beerta;

J. J. M. Tacken, Kastanjelaan 10,
Sittard;

R. de Boer, Giekerk (Fr.);

L. P. de Vries, den Haag;

Th. v. d. Weerd, Wierdenschestr. 49,

Almelo;

T. C. van Soest, Beatrixlaan 2,
Hengelo;

Dr. J. M. van Vloten, Park Leeuwen -
steijn 53, Voorburg;
W. H. van Nieuwenhuizen, Stations-
weg, Dirksland (Z.H.).

25 „ „ , i Oct. 1947: J. A. Hage, Steenstraat 39, Oldenzaal;

Dr. W. H. F. C. Majoewsky, Velper-

buitensingel 20, Arnhem;

Dr. J. W. G. Schotsman, Ned. Indië;

Dr. J. A. Kaligis, Ned. Indië;

H. L. Aussems, Ned. Indië;

Dr. J. A. de Bas, Stationsstr. 8, Sas

van Gent (Z.).

-ocr page 323-

AAN PROF. DR. G. KREDIET.

Een woord ten afscheid.

Beter zou het zijn, Professor Krediet, wanneer de volgende
woorden niet geschreven behoefden te wordgn: al te zeer is
een leemte gevallen in de kring van vijf, regelend de verschij-
ning van dit Tijdschrift, al te zeer zult ook Gij een diepe
teleurstelling hebben ervaren, nu de leiding van de Redactie
niet meer in Uw handen gevestigd kan blijven; want steeds
ging het Tijdschrift U zeer aan het hart.

De omstandigheden laten zich echter niet wijzigen in die
vorm, dat wij U, die zo plotseling onze kring verliet, weer in
ons midden zullen kunnen opnemen. Wel hebben wij daartoe
lang de verwachting gekoesterd, ons met U en Uw gezin op-
recht verheugend in de voorspoedige wijze, waarop het herstel
van Uw zo ernstige ziekte zich voltrok, zodat wij U nu als
genezen mogen beschouwen. Voorzichtigheid maant U echter
het eens genomen besluit te bestendigen.

Uw werkzaamheid aan het Tijdschrift dateert reeds in een
betrekkelijk ver verleden, zodat voor de leden d^r Maat-
schappij voor Diergeneeskunde en voor wie regelmatig met
het beheer van dit periodiek in betrekking stonden, U, Pro-
fessor Krediet, en het Tijdschrift voor Diergeneeskunde tot
een tweeëenheid waren vergroeid. Inderdaad was de toewij-
ding door U aan de dag gelegd voor het redactionele werk
bizonder groot. Gij stelde U tot taak de verwezenlijking van
een goed veterinair blad als een waardige vertegenwoordiging
van de Nederlandse Diergeneeskundige Wetenschap. Aan
deze taak hebt Gij met zeer veel beleid en grote activiteit Uw
werkkracht en ambitie gegeven. Uw organisatievermogen en
de lust U met Uw gehele wezen in te spannen het gestelde
doel metterdaad te bereiken deden het een vreugde zijn voor
het hart met U samen te werken.

De talloze connecties, die U ter beschikking stonden, de
waardering, waarmee Uw persoon en Uw werk voor het
Tijdschrift werden tegemoet getreden, openbaarden zich in

381

28

-ocr page 324-

de brede ontwikkeling, die het blad in de 15 jaren van Uw
voorzitterschap doormaakte.

Gij hebt er een eer in gesteld na de bevrijding, waarmede
het einde van de vrijwillige rust van het Tijdschrift onder de
bezetting werd afgesloten, het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde als eerste der wetenschappelijke bladen te laten ver-
schijnen, daarmede de vlag hijsend der veterinaire gemeen-
schap, uiting gevend aan de vreugde en de levenskracht van
hen, wier vertegenwoordiging het blad voert.

Professor Krediet, Gij hebt de kunst verstaan door het
Tijdschrift te spreken tot de Nederlandse dierenartsen,
hun een belangrijke wetenschappelijke voorlichting te ver-
strekken en bovendien een band van saamhorigheid te vor-
men, waardoor de eenheid werd bekrachtigd.

Aldus hebt Gij gesproken op een wijze, waarbij Uw rijke
geest de gedachte formuleerde, terwijl de warmte van Uw
hart aan de toon van het gesprokene een diepe klank ver-
leende.

Voor Uw grote, toegewijde arbeid zijn wij U ten zeerste
dankbaar.

Gaarne wensen wij U geluk met Uw zo voorspoedig
herstel; moge een goede gezondheid gedurende tal van
jaren nog voor U zijn weggelegd.

Uw medeleden der Redactie.

-ocr page 325-

BOTULISMUSACHTIGE VERSCHIJNSELEN BIJ RUNDEREN

EN HONDEN

Klinische les

door

R. POST.

Het symptomenbeeld dat onder de naam botulismus het eerst door
van Ermengen in 1896 bij de mens beschreven is, maakt klinisch
een dergelijk frappante indruk, dat het stellen van de diagnose, alleen
op de verschijnselen, in vele gevallen mogelijk is. Daarentegen is het slechts
in een klein aantal, van de in de literatuur beschreven gevallen gelukt,
een in alle opzichten wetenschappelijk verantwoorde diagnose te stellen.
Het is dan ook juister de meeste, en daarbij zijn alle uitbraken die bij
dieren in Europa vermeld worden, als botulismusachtige verschijnselen
te rubriceren. Vaker echter nog dan men uit de literatuur zou vermoeden,
komt men in de praktijk aandoeningen tegen, die aan botulismus doen
denken. Zoo oppervlakkig gezien behoeft dit niet te verwonderen, omdat
de veroorzaker, de clostridium botulinum, vrij algemeen in de natuur
voorkomt; zo zouden K. F.
Meijer en J. Dubovsky uit 10 Nederlandse
weidegrondmonsters, 6 toxische culturen hebben gekweekt. Hetzelfde is
ook uit silages gelukt. Bij het onderzoek naar de oorzaak van de z.g.
lamziekte onder runderen in Z.-Afrika vond men de C. botulinumsporen
in cadaverdelen (vooral in het beenmerg), die door de runderen uit
mineralenhonger waren verorberd; zoo zal men zich ook wel in kunnen
denken, dat hondenbrood, waarin cadaverafval is verwerkt, door onvol-
doende verhitting de sporen kan bevatten.

Aan de andere kant moet het ons critisch stemmen, dat bij een zo
veelvuldig voorkomen van de bacil en een zo vaak ondoelmatig inkuilen
van groenvoer, niet vaker melding is gemaakt van dit lijden. Voor een
deel kunnen we dit m.i. toeschrijven aan het feit, dat het toxine, lang
niet altijd gevormd wordt of zwak is, terwijl het ook in een bepaald deel
van het voedermiddel kan voorkomen, waardoor het aantal patiënten
gering blijft; ook kan schimmelintoxicatie in zijn symptomenbeeld op
botulismus gelijken, terwijl men deze oorzaak te gereder aanneemt als
er maar een of andere schimmelwoekering in een voedingsmiddel te zien
valt. Overigens zal ook vaak de waarheid in het midden gelaten worden
en zullen de sterfgevallen, bij de vele raadselachtige, die zich nog ai eens
in de praxis voordoen, worden te boek gesteld.

Ondanks de bovengenoemde bezwaren, die zeker ook voor de verderop
beschreven gevallen gelden, heb ik toch gemeend, deze voor ons, in vele
opzichten belangwekkende ziekte, weer eens onder de aandacht te moeten
brengen. Ik vlei me met de hoop, dat het onderzoek naar de gedragingen
van de Cl. botulinum en andere anaëroben, in het buitenland de laatste
jaren met zoveel vrucht beoefend, ook in ons land de belangstelling mag
krijgen, die het ongetwijfeld verdient. Hiertoe moeten enkele goed geoutil-
leerde krachten zich volledig aan dit onderwerp kunnen wijden.

Beschouwen we nu het ziektebeeld bij het rund, zoals ons dit uit de
literatuur bekend is geworden, dan valt het plotseling optreden van een
sterke sopor op, gepaard aan moeilijk slikken en flauwe pogingen om wat

-ocr page 326-

opgenomen voedsel te kauwen; de dieren houden de kop laag, de buik
is ingetrokken en er liggen slechts wat harde faeces achter. De verschijnselen
nemen snel in hevigheid toe, de tong hangt vaak slap uit de mond, terwijl
er taaie speekseldraden afhangen; ook in de neus zit wat vuil slijm. De
visus is kennelijk gestoord, terwijl bij nadere beschouwing van het oog
een sterk verwijde pupil opvalt; de slijmvliezen kunnen anaemisch zijn.
Vanaf de eerste verschijnselen is de pols oppervlakkig en meest verlang-
zaamd, de ademhaling oppervlakkig en van het abdominale type; de
temperatuur aan de lage kant. Opvallend is ook de snel optredende ver-
magering, de zeer vaste pensinhoud en de afwezigheid van krampen.
De spiergroepen voelen slap aan, vooral die van de voorhand, wat zich
manifesteert in het veel verder afzakken van de kop en de schoft; tenslotte
valt het dier geheel verlamd neer. Het gehele beeld wijst op een toxische,
voortschrijdende paralyse van meerdere hersenzenuwstammen. Het dier
sterft in 2—8 dagen; de mortaliteit wordt op 75 % geraamd, indien herstel
optreedt, is het verloop langzaam. Als incubatietijd vindt men vaak 4—6
dagen aangegeven.

De oorzaak van bovenomschreven heftige verschijnselen is het ecto-
toxine van deze anaërobe sporenvormer, die min of meer pleomorph en
sterk bewegelijk is. Er worden enkele typen onderscheiden, al naar het
verschillend toxisch, agglutinatorisch en fermentatief gedrag. In aller-
hande aarde, groenten en vruchten worden de sporen aangetroffen, die
onder bepaalde gunstige omstandigheden tot ontwikkeling komen en een
gif afscheiden, dat vele malen sterker kan werken dan tetanustoxine;
de ontwikkeling en de toxineproductie schijnen sterk bevorderd te worden
door conserveringsmethodes waarbij warmte ontwikkeld wordt (broei-
temperatuur). Hoogstwaarschijnlijk komt vermenigvuldiging in het lichaam
niet voor. In tegenstelling tot het tetanustoxine, wordt het botulinusgif
in het maagdarmkanaal opgenomen en wel het meest waarschijnlijk in
de maag. De zure reactie schaadt dus het toxine niet, door normaal H.C1.
wordt het in 24 uur niet vernietigd, terwijl het door normaal loog snel
gedestrueerd wordt. Soms demonstreert het in een verdunning van 1 :
: 1.000.000 nog een dodelijke werking voor de cavia. Het is bestand tegen
een verhitting van een half uur op 80°, vermoedelijk weerstaat het gedroogd
een nog hogere temperatuur. Dat verschillende omstandigheden op de
toxinevorming hun invloed doen gelden, bleek uit een onderzoek, waar
van het fikraat, van de in glucosebouillon gegroeide cultuur. 4 c.c. nodig
was om een muis te doden, terwijl na toevoeging van erwtensoep aan de
bodem, hetzelfde resultaat reeds met 0,001 c.c. bereikt werd. Het eiwit-
achtige (globuline) karakter van het toxine is in recente onderzoekingen
aangetoond, terwijl het in kristallijne vorm verkregen is

Alle gebruikelijke proefdieren zijn gevoelig voor het gif; in de regel
ontstaan bij apen binnen 12 uur al typische verschijnselen Bevestiging
van de diagnose tracht men te verkrijgen door het inspuiten van voedsel-
extracten bij 3 muizen waarvan 2 met antitoxinen van verschillend type
zijn ingespoten en de derde volledig onbeschermd is; één van de voor-
behandelde muizen moet blijven leven. Ook kan men proberen de bacil
uit voedsel, maaginhoud of faeces te kweken en een toxisch fikraat
te bereiden waarmee men handelt als boven is aangegeven

Bij de sectie treft men bij het rund een kleine zeer harde pens aan,
met sterk ingedroogd voer, terwijl zich in de dikke darm met slijm om-

-ocr page 327-

hulde harde faeces bevinden. Enkele bloedingen kunnen op het hart aan-
wezig zijn, ook in het centrale zenuwstelsel kan men geringe afwijkingen
van haemorrhagische aard vinden, die in de coupe niet typisch blijken
te zijn. Bij gevallen die slepend verlopen zijn komen verslikpneumonieën
voor.

Differentieel-diagnostisch komen vergiftigingen met: belladonna, hyos-
scyamus, colchicum en schimmels, verder rabiës, de ziekte van
Aujeszky,
niet etterige encephalitis en meningitis in aanmerking. Bij de belladonna-
en hyoscyamusvergiftiging ziet men geen speekseluitvloeiing, terwijl
een min of meer opgewonden toestand aan de verlamming voorafgaat,
ook treden krampaanvallen en tympanie als begeleidende verschijnselen op.
Bovendien zijn gevallen in de staltijd onwaarschijnlijk Ook bij colchicum-
vergiftiging wordt het optreden van tympanie genoemd, terwijl profuse
diarrhee en polyurie steeds voorkomende symptomen zijn. Schimmel-
vergiftigingen kunnen niet gemakkelijk uitgesloten worden, omdat hiervoor
allerhande symptomencomplexen worden opgegeven die in gevallen waar
een snel optredende paralyse het beeld beheerst, evenzeer aanleiding
geven om van een voortschrijdende paralyse te spreken. Of het eerder
optreden van de verlammingsverschijnselen in de voorhand kenmerkend
is voor botulismus, zal aan uitgewerkte gevallen getoetst moeten worden
Wel meen ik dat de diagnose schimmelvergiftiging te vaak gesteld wordt
alleen op grond van de aanwezigheid van schimmel in het voer en een
negatief sectiebeeld; de meeste voederproeven met dat voer genomen
verlopen negatief Ingewikkelder wordt het echter als we lezen dat schim-
melontwikkeling in het voer het ontstaan van botulismustoxine zou be-
vorderen. Toch is er m.i. alle reden om aan botulismus te denken, als
redelijkerwijs gesproken geen schimmelig voer verstrekt is.

Wat rabiës betreft, komt alleen de stille vorm in aanmerking; uit de
anamnese blijkt in de meeste gevallen wel of een kans op bijtinfectie
heeft bestaan terwijl ook het gelijktijdig ziek zijn van meerdere dieren
tegen deze aandoening pleit. Bovendien zouden de verlammingen zich
liet eerst in het achterstel manifesteren. Een hcrsensectie kan uitsluitsel
jreven

Wat de ziekte van Aujeszky aangaat, kennen we bij runderen het typische
jeuksymptoom, een excitatiestadium en krampen ontbreken vrijwel nooit,
terwijl ook andere diersoorten op de boerderij vaak zijn aangetast.

Encephalitis en niet etterige meningitiden kunnen we uitsluiten, door het
temperatuursverloop en het optreden van krampen. Ook zijn het in de
regel solitaire gevallen

Bij honden waar wij een vergelijkbaar symptomencomplex en sectiebeeld
kunnen verwachten, moeten we differentieel-diagnostisch ook nog rekenen
met de nerveuze vorm van hondenziekte, de idiopathische encephalitis
en de vreesziekte.

Bij de nerveuze vorm van h.z., zien we meest van te voren catarrhale
verschijnselen, terwijl krampen en excitatieverschijnselen bijna nooit ont-
breken; deze verschijnselen treffen we ook bij de idiopathische encephalitis
aan; het temperatuursverloop geeft in de regel ook voldoende aariwijzing.

De vreesziekte gaat gepaard met centrale hersenprikkeling, epileptoïde
aanvallen, spastische toestanden die we bij botulismus niet verwachten,
terwijl het verloop bijna nooit lethaal is en door dieetwijziging gunstig
te beïnvloeden.

-ocr page 328-

De ziekte van Aujeszky manifesteert zich in 50 % van de gevallen bij
honden ook door jeukverschijnselen, overigens treffen we hier bijna altijd
een stadium aan met excitatie en vomeren

Prophylactische maatregelen: Alleen door kiezen van goed uitgangs-
materiaal voor de te conserveren voedingsmiddelen en door het technisch
juist handelen bij deze methode, kan men in voorbehoedenden zin werk-
zaam zijn, daar het juist gebroeide of verwarmde voedingsmiddelen zijn,
die een ongunstige reputatie hebben.

Behandeling: Veel is hier niet over bekend, door het snelle verloop
schijnt een symptomatische therapie bij voorbaat vrijwel waardeloos.
Pas in de laatste jaren heeft een diepgaande studie van de eigenschappen
van het toxine aanleiding gegeven tot het vestigen van de hoop op een
causale therapie; zo worden thans een polyvalent serum en een anatoxine
(toxoid) bereid, die echter nog niet voldoende op hun waarde zijn beproefd.
Door Russische onderzoekers worden bij het paard intaveneuze injecties
van 5—7 1 physiologische zoutsolutie en tegelijkertijd i. v. inj. van 1 1 4 %
glucoseoplossing aanbevolen. Ongetwijfeld zou dit ook bij het rund ge-
probeerd moeten worden, temeer waar men bij meerdere diersoorten,
in gevallen van heftige toxinewerking, succes meent te zien van intrave-
neuze- respectievelijk intaperitoniale injecties van physiologische zoutopl.,
Ca. borogluconaatopl. e.d.; een snelle ontgiftiging van het lichaam zou
zo tot stand komen.

In experimenteel opgewekte gevallen bij de muis, zag men een gunstige
invloed van mangaan- en koperzouten.

In eigen praktijk waargenomen gevallen bij runderen en honden.

De zevenden Febr. 1942 werd ik geroepen bij een koe van t. B. te H.,
omdat het dier een dag niet goed was, met verschijnselen, die snel ver-
ergerden. Drie andere koeien leken wat suf. De ziekste koe had drie weken
geleden gekalfd, de andere drie dieren stonden droog. Kort te voren
was t. B. graskuil gaan voerenyïwaarvan de bewuste koe het meeste kreeg,
omdat ze „nieuwmelk" was.

De boerderij was laag gelegen, het land stond \'s winters geregeld en
\'s zomers bij hoge grondwaterstand, onder water. Ook de voorafgegane
zomer had t. B. de hooioogst moeten onderbreken door te hoge waterstand,
hij had toen gras en halfgedroogd hooi gemengd ingekuild. De ,,kuil"
was half in de grond, het gras was niet met zuur of een ander conserveer-
middel voorbehandeld. De kuil was bedekt met een laag zwarte aarde,
van ong. 40 cm dikte, de inhoud was aan de donkere kant en had een
afwijkende geur. Aan de randen was enige schimmelvorming opgetreden,
echter niet meer dan normaal in dergelijke kuilhopen; deze plekken waren,
zoals gebruikelijk, voor het voeren verwijderd. Behalve dit kuilvoer,
kregen de dieren stro en | kg regeringsmeel per dag, zoodat de voedings-
toestand reeds voor het begin van de ziekte, zeer matig was.

De patiënt viel onmiddellijk op door zijn houding: het dier hing tegen
een stalrepel, de kop naar rechts om de staak gebogen, de oren beneden-
waarts gericht; de slappe tong was op zij uit de mond gezakt, taai speeksel
hing uit de mondhoeken. De neusranden waren met korsten bedekt, de
ogen waren half gesloten, de flanken sterk ingetrokken. Krampen werden
gedurende de observatie niet opgemerkt.

Bij nadere beschouwing bleken meer verlammingsverschijnselen aan-

-ocr page 329-

wezig te zijn, zo werd voorzichtig ingegeven water niet doorgeslikt,
het liep gedeeltelijk door de neus terug. De pupillen waren verwijd en het
oog reageerde weinig op lichtprikkels. De pols was versneld tot 92 p. m.
(vaguslaesie ?), de temp. 38°, de ademhaling oppervlakkig en abdominaal;
de slijmvliezen anaemisch wat voor een deel ook aan de slechte voedings-
toestand was toe te schrijven. De pens was moeilijk te palperen, wel bleek
bij doorstoten dat de inhoud erg vast was, maar pensbewegingen konden
niet vastgesteld worden. De laatste dag was door de eigenaar geen defae-
catie opgemerkt. Verschillende spiergroepen voelden slap aan, het dier
was gemakkelijk op de knieën te drukken en bleef dan in die houding
hangen.

De andere koeien maakten een lome indruk, hadden een lage pols,
norm. temp. en wat anaemische slijmvliezen.

De ziekste koe kreeg een subcutane injectie van 150 c.c. camphorspiritus,
wat met het oog op de geringe slachtwaarde niet op bezwaren stuitte,
de andere dieren kregen elk 50 c.c., terwijl een dieet zonder kuilvoer
werd vastgesteld. Tegen de avond was de toestand van de koe zeer ver-
ergerd, het dier lag half op zij tegen een stalstaak gezakt, was in coma;
de temp. was subnorm. en de pols was bijna onvoelbaar. Er werd tot
afmaken besloten.

De sectie gaf niet veel aanknopingspunten, alleen het beeld van de
digestietractus sloot aan bij de klinische - verlammingssymptomen; het
voedsel van de voormagen was tot een keiharde massa ingedroogd, de dunne
darm was slap, met weinig inhoud en in de dikke darm zaten wat met slijm
omhulde faeces. De grove hersensectie was negatief. Een verder onderzoek
van hersenen, voedsel en maaginhoud heeft niet plaats gevonden. Wel
viel een weeë geur van de pensinhoud op, die ook aan het kuilvoer was te
onderkennen.

De overige dieren maakten na een week een betere indruk, ze kregen
nu hooi i.p.v. ingekuild gras.

Redenen waarom in dit geval aan botulismus gedacht is zijn de volgende:

1. Het snel optreden van typische verlammingsverschijnselen.

2. Er was geen stadium aan voorafgegaan met excitatie of (en) kramp-
symptomen.

3. Tympanie is niet opgemerkt.

4. Het snelle lethale verloop.

5. De afwijkende geur van de pensinhoud, die correspondeerde met
dezelfde\'afwijking in het kuilvoer, terwijl juist de gestorven koe cr het meest
van gegeten had.

Een analoog geval deed zich voor op het bedrijf Sp. te H., de vijftiende
Febr. d.o.v. Het was in dezelfde streek gelegen; de graskuil die gevoerd werd
was donker en had een onaangename geur. De koeien waren ook hier
in slechte conditie en hangerig, één was ernstig ziek. Het was hoogdrachtig
aangekocht, had voor eenige dagen gekalfd, waarna het van de boven-
genoemde kuil 2
X daags een flinke portie ontving. De andere koeien
kregen ook kleine hoeveelheden, naast stro, een weinig hooi en water.
De patiënt leefde een dag langer dan die uit het eerste geval, de andere
dieren verbeterden na wisseling van het voer. De sectie gaf dezelfde aan-
wijzingen, op het hart waren enkele puntbloedingen te zien. De kuil

-ocr page 330-

was afgedekt met zwarte aarde in een te geringe dikte, schimmelvorming
was in het aangestoken deel niet te zien.

Een ziektegeval, waar de initiaalverschijnselen niet in alle opzichten
aan botulismus deden denken, kwam 26 April van hetzelfde jaar te mijner
kennis. De koe van de Wed. H. te S., die in goeden voedingstoestand
verkeerde, was acuut ziek geworden. Het dier hing in de typische houding
tusschen de staken, was niet direct zoo hevig soporeus, deed verschillende
pogingen om zich op te richten; de temp. is ook even hoog geweest (40,8),
hierna ontwikkelde zich snel de v&n te voren naar achteren voortschrijdende
verlamming. De temp. was inmiddels subnormaal geworden en dezelfde
avond werd tot noodslachting overgegaan. Bij de keuring werd een licht
parenchymateus ontaarde lever gevonden en een sterk ingedroogde voedsel-
massa in de voormagen. Het bacteriologisch onderzoek verliep negatief
(agar-agar en hoge druivensuikerbouillon).

Het voedsel had hier bestaan uit ingekuilde knollen, waaraan niets
bijzonders op te merken viel; de kuil was afgedekt met een 80 cm dikke
laag rood zand. Er werd verder hooi van goede kwaliteit gevoerd en iets
meel dat op het oog niet afwijkend was, wel was pas voor enkele dagen
met het voeren van de kuil begonnen. De andere dieren vertoonden geen
afwijkingen.

Toch waren ook hier redenen om aan botulismus te denken, n.1. het
snel optreden van de typische-verlammingsverschijnselen, de afwezigheid
van krampen, het niet kunnen aantonen van schimmel in het voer en
het optreden nadat kort te voren met het verstrekken van „kuil" be-
gonnen was.

Enkele jaren te voren, werd in de loop van enige weken, mijn hulp
ingeroepen door 8 eigenaren van honden, allen wonende te N. De klachten
waren gelijkluidend en betroffen in 2 gevallen meer honden van een
eigenaar, terwijl in één geval van de 3 aanwezige honden slechts één
ziek werd Van de 11 betrokken honden, waren 7 onder het jaar, de
overige waren oude honden. Twee volwassen, krachtige honden, die in
nauw contact leefden met een ziek dier en gelijk gevoerd werder^ bleven
gezond.

De alarmerende symptomen waren als volgt samen te vatten: snel
optredende sopor, verminderde voedselopname, verlammingen, die zich
zowel manifesteerden in een voortschrijdende paralyse van de hersen-
zenuwen, als in een onzekere gang. De dieren lagen veel, waren moeilijk
tot opstaan te bewegen en liepen dan slingerend. De ogen waren gesloten
en traanden, de pupilreflex was afwezig, een dilatatie van de pupil werd
in alle gevallen opgemerkt. Het moeilijk slikken viel op bij die dieren,
die nog enig voedsel tot zich namen, in 5 gevallen kon ik afhangen van
de onderkaak vaststellen. De buik was opgetrokken, de tonus van de
spieren was verminderd. De ademhaling was oppervlakkig en meest
versneld, het type bij enkele abdominaal; in twee gevallen bij auscultatie
verscherpte ademhaling en reutelen, deze waren wat langzamer verlopen
en er werd koorts bij opgemerkt. De pols was bij deze dieren versneld,
terwijl de frequentie bij de andere normaal of verlaagd was.

Het lethale einde trad vanaf 1 dag tot 5 dagen na het begin van de
verschijnselen in, onder coma. Injecties met excitantia bleven zonder
resultaat, alleen één dier herstelde, na lange reconvalescentie.

Bij een oude hond was het mogelijk sectie te doen, dit dier had behalve

-ocr page 331-

aan de toxische verlamming, ook aan pneumonie geleden. Naast een
acute gangraeneuze pneumonie (verslikpneumonie), vond ik een slap
hart en een verlamde digestietractus; maag en dunne darm waren leeg,
terwijl zich in de dikke darm een weinig ingedroogde faeces bevonden.

Hersensectie is niet verricht.

Uit de anamnese was komen vast te staan, dat 2—3 dagen voordat
de honden ziek geworden waren, begonnen was met de verstrekking van
hondenbrood, afkomstig van één handelaar en van één partij. Dit honden-
brood was kort te voren aangevoerd, bestond uit fijne brokjes meelsub-
stantie en vleesdelen, die goed droog waren en geen schimmel vertoonden.
De partij was droog en luchtig opgeslagen.

Aan een gezonde, 4 jarige proefhond, werd gedurende 4 dagen een
flinke portie van het verdachte materiaal gevoerd, het werd met graag*
opgenomen en ziekteverschijnselen werden niet waargenomen. Evenmin
heeft Prof.
Klarenbeek verschijnselen op kunnen wekken met: de hem
toegezonden hoeveelheid, vermoedelijk heeft hij ook een volwassen en
krachtige hond voor de voederproef gebruikt.

Na mijn advies, om het hondenbrood niet meer te verkopen en te
voeren, hebben zich geen nieuwe gevallen meer voorgedaan.

Toen het hondenbrood als oorzaak van het lijden was vastgesteld, en
vreesziekte om het afwijkende beeld en verloop kon worden uitgeschakeld,
restte nog een verklaring te zoeken voor het feit, dat in dergelijk hoog
verhit product als hondenbrood het veronderstelde botulismustoxine zich
had kunnen ontwikkelen. Deze nu werd gezocht in het feit, dat de brood-
brokjes en de stukjes dierlijk afval afzonderlijk in het mengsel voorkwamen,
waardoor het niet uit te sluiten was, dat van deze laatste alleen een droging
had plaats gevonden en de menging later geschied. Zo leek de diagnose
botulismus hier wel gerechtvaardigd.

LISTERELLOSIS BIJ DE KIP

DOOR

C. W. A. N. PEPERKAMP en Dr. JAC. JANSEN.

Listerellosis werd, voor zoover ons bekend, nog nimmer in Nederland
waargenomen bij de kip. Onlangs werd door ons echter een hen onder-
zocht waarbij wij deze diagnose meenden te moeten stellen. Listerellose
bij de kip is in de buitenlandsche literatuur bekend. Het uitgebreide boek
van
Biester en Devries: „Diseases of Poultry" (1945), geeft hiervan het
volgende overzicht:
Ten Broeck isoleerde in 1932 Listerella uit kuikens
van de proefdierenvoorraad der Princeton universiteit (Amerika), dit
geval werd pas in
1935 beschreven door Seastone. Paterson (1937)
isoleerde Listerella bij sterfte in vier koppels kuikens in Engeland en later
(1939) bij nog twee ziekteuitbraken. Cole (1941) stelde de diagnose
listerellosis bij een ziekteuitbraak onder de kippenvoorraad van de Cornell
Universiteit in Amerika.
Hurst, Levine en Graham isoleerden Listerella
uit één gestorven jonge kip van een bedrijf in Illinois. Het aantal waar-
genomen gevallen is dus nog vrij klein, zoodat wij meenden het eerste
geval in Nederland te moeten vermelden.

-ocr page 332-

Voor onderzoek werd door ons een gestorven hen ontvangen die den
laatsten tijd vermagerde. Het dier bleek bij sectie inderdaad zeer cachec-
tisch te zijn en geleden te hebben aan enteritis; het onderzoek der darm-
inhoud op parasieten verliep negatief. De voedingsbodems geënt met
materiaal van de lever gaven reinculturen van kleine bacillen, die zich
volgens
Gram lieten kleuren, zOodat gedacht werd aan de mogelijkheid
van
Listerella.

De kanarie bleek een zeer gevoelig proefdier te zijn; na intramusculaire
inspuiting van cultuur stierf het dier binnen 3 dagen; lever en milt waren
gezwollen, in de lever werden necrosehaardjes waargenomen; op de plaats
van injectie was in de subcutis en de musculatuur uitgebreide necrose
ontstaan; in uitstrijkpreparaten werden tallooze
GRAM-positieve bacillen
aangetoond. Uit de kanarie werden reinculturen van
GRAM-positieve
bacillen verkregen. Een proefkip werd intraveneus met een weinig cultuur,
afkomstig van de kip geïnfecteerd. Twee dagen daarna werd dit dier
dood gevonden. De afwijkingen, bij sectie gevonden, waren gering, enkele
organen leken iets te donker van kleur, er was vaatinjectie van enkele
darmlussen. In
GRAM-preparaten van de organen werd niets gevonden.
Er werd geënt uit hart, lever, milt en nier op agar en in bouillon en lever-
bouillon. In of op alle geënte voedingsbodems werd een reincultuur van
dezelfde
GRAM-positieve bacillen verkregen, behalve uit het hart. De
cultuur uit de ingezonden kip werd vergeleken met een bekende
Listerella -
stam van de big en van de zilvervos Het onderzoek werd verricht zooals
dit voor de stam van de zilvervos beschreven werd; de vier stammen
gedroegen zich volkomen identiek, zoodat hiermede bij de kip de diagnose
listerellosis met zekerheid gesteld was. (In totaal is nu sinds 1939 de diagnose
listerellosis door het Instituut gesteld bij het varken, de geit, het konijn,
de zilvervos en de kip)

Ons bleek dat ook Listerella-stammen afkomstig van spontane gevallen
van listerellosis bij zoogdieren pathogeen voor de kip kunnen zijn. Een
Listerella-cultuur, afkomstig van een rund, werd intramusculair ingespoten
bij een kanarie, die daarna aan listerellosis stierf; een kip, intraveneus
besmet met ruim 1 cc 24 uur oude bouilloncultuur, verkregen uit deze
kanarie, stierf na 48 uur. De lever was geheel doorzaaid met honderden
kleine necrotische haardjes, ook in de hartspier werden nccrotische haardjes
gezien; uit de organen werd
Listerella opnieuw in reincultuur geïsoleerd.
Een
Listerella-cultuur, afkomstig van een varken, werd intramusculair
ingespoten bij een kanarie, die daarna aan listerellosis stierf, een kip,
intraveneus besmet met ruim 1 cc 48 uur oude bouilloncultuur, verkregen
uit deze kanarie, stierf na 5 dagen. In de lever, doch vooral in de hartspier,
werd necrose waargenomen; uit de organen (lever, milt, nier en hart)
werd
Listerella in reincultuur geisoleerd.

Summary.

From the liver of a dead hen that died of enteritis, Listerella monocytogenes was
isolated.

This strain proved to be identical, morphologically as well as culturally, with
the strains of man, pig and silverfox. All these strains were pathogenic to the canary.

-ocr page 333-

Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting. Directeur: Dr. H. E. REESER Sr.

DE OORZAAK EN DE GENEZING DER PAPILLOMATOSE
VAN HET RUNDVEE

DOOR

R. POST en Dr. J. I. TERPSTRA.

In het voorjaar van 1946 werd onze hulp ingeroepen op een boerderij,
waar het jongvee in ernstige mate aan „wratten" leed. Het bedrijf lag
op kleigrond, de dieren weidden op een plek, waar vroeger een huis
gestaan had. Ook in de herfst trad volgens de eigenaar de ziekte onder
het jongvee wel op.

Enige kalveren vertoonden op de huid de bekende knollige woekeringen.
In de meeste gevallen kwamen zij in dermate grote hoeveelheid voor, dat
een belangrijk deel van kop-, hals-, schoft- en rughuid er volkomen mee
bedekt was (Fig. 1).

Histologisch vertoonden de woekeringen het bekende beeld van een
goedaardige fibro-epitheliale tumor.

In het corium bevinden zich veel spoelvormige cellen en enkele rond-
cellen temidden van grillig verlopende collagene vezels. De papillen
zijn vaak grillig vertakt.

De epidermis is plaatselijk sterk verdikt; in het str. germinativum treft
men veel mitosen aan; het str. corneum vormt hier en daar een brede laag.

Ziektegeschiedenis, klinisch aspect en histologisch beeld vertonen dus
het bekende beeld van de papillomatose van het rund. zoals men dit in
de handboeken beschreven kan vinden.

Ter nadere bestudering van deze in velerlei opzicht onbegrepen ziekte
worden 3 aangetaste kalveren gehuisvest in de stallen der Rijksserum-
inrichting.

De papillomatose van het rund biedt n.1. enkele merkwaardige aspecten
en wel in de eerste plaats met betrekking tot de : ,

AetioLogie. Van de vele in de literatuur genoemde oorzaken van deze
ziekte, zoals voeding, mechanische en chemische prikkels, al of niet gecom-
bineerd en al of niet op een erfelijke grondslag, schijnt de rol van een
besmettelijk agens (virus) als aetiologisch moment wel het best gefundeerd.

Praktijkwaarnemingen en het experiment wijzen n.1. sterk in deze
richting.

a. Vertoont eenmaal één dier de bekende woekeringen, dan worden ze
meestal vrij spoedig ook bij het merendeel der overige kalveren aangetroffen.

b. Hoewel velen de ziekte op kalveren niet konden overbrengen, zijn
daarnaast toch gevallen bekend geworden, waarin sommigen door inwrijven
van tumorhoudend materiaal op de gescarificeerde kalfshuid de ont-
wikkeling van de typische gezwellen konden opwekken. Een bewijs voor de
virus-aetiologie van deze tumoren was dit echter niet, omdat men zich
ook kan indenken, dat de woekeringen door transplantatie van tumor-
weefsels werden overgebracht.

-ocr page 334-

c. Een enkele gelukte het echter bovendien de ontwikkeling van tumoren
te bewerkstelligen door gefiltreerd materiaal in de gescarificeerde huid
in te wrijven.

Ter controle van deze laatste waarneming hebben wij het ons ten
dienste staande materiaal als volgt benut:

Tumorhoudend materiaal wordt gemalen en gedurende één nacht in
de koelkast in physiologisch keukenzout bewaard. Een gedeelte van dit
materiaal wordt door
Seitz E. K. gefiltreerd. Daarna wordt een contrólekalf
het gefiltreerde materiaal aan de rechter halsvlakte op de gescarificeerde
huid ingewreven, terwijl het ongefiltreerde materiaal tegelijkertijd op
een gescarificeerd deel van de linker halsvlakte wordt ingewreven.

Een tweede kalf wordt op precies dezelfde wijze behandeld, doch krijgt
tevens tegelijkertijd een intraveneuse injectie van 100 ccm gedefibrineerd
bloed, afkomstig van een papilloom-kalf.

Na 24 dagen vertoont het eerste kalf aan beide halsvlakten op de plaats
der enting enkele vaste verhevenheden, die zich na 50 dagen tot vuistgrote
tumoren ontwikkelen (Fig. 2).

Het histologisch beeld van deze tumoren komt in hoofdzaak overeen met
dat van het uitgangsmateriaal. Doch waar in dit laatste de epidermis vaak
sterk verdikt was, valt het op, dat in de kunstmatig opgewekte tumoren
de pathologische woekering in hoofdzaak in het corium gezeteld is, zodat
dit corium ongetwijfeld als uitgangspunt van de tumorgroei moet worden
beschouwd.

Door dit resultaat wordt dus de virus-aetiologie van het papilloom
nogmaals bevestigd.

Het tweede geënte kalf vertoont de eerste 2 maanden geen spoor van
reactie; maar als na f 3 maanden de papillomen van het eerste kalf
uitgegroeid zijn tot de grootte van een kokosnoot, vertoont het tweede
aan de linker halsvlakte op de plaats van scarificatie een kleine tumor,
die uitgroeit tot de grootte van een boon. De rechter halsvlakte blijft
echter geheel normaal.

Het is wel zeer verleidelijk het verschil in reactie tussen het eerste en
tweede kalf toe te schrijven aan de toevoeging van immuunstoffen door
middel van het gedcfibrineerde bloed van het papilloomkalf.

Van de tumoren van het eerste contrólekalf wordt nu weer een emulsie
gemaakt als te voren en een gedeelte gefiltreerd. Het ongefiltreerde materiaal
wordt ingeënt op de linker halsvlakte van 2 kalveren, het gefiltreerde
op de rechter halsvlakte van dezelfde dieren.

Na 13 dagen hebben zich op de linker halsvlakte dezer kalveren zeer
kleine verhevenheden ontwikkeld, die na 23 dagen in grootte zijn toe-
genomen (Fig. 3). Deze woekeringen zijn echter in de loop van de volgende
maanden in grootte duidelijk ten achter gebleven vergeleken bij de tumoren
van de eerste overenting.

Op de rechter halsvlakte is macroscopisch gedurende de waarnemingstijd
(i 4 maanden) nooit een spoor van reactie zichtbaar geweest.

Het lijkt er dus veel op, dat de potentie van het virus bij overenting
is achteruitgegaan en wel zodanig, dat het alleen door virushoudend
weefsel zijn werkzaamheid kan vertonen.

Aan de andere kant wekt deze bevinding associaties met het bekende
papilloomvirus van
Shope.

Shope beschreef in 1932 een infectieus papilloom bij het wilde konijn.

-ocr page 335-

Dit pftpilloom kan gemakkelijk in serie worden overgebracht op het wilde
zowel als op het tamme konijn. Maar terwijl deze overbrenging bij het
wilde konijn steeds gelukt met gefiltreerd materiaal, gelukt dit bij het tamme
konijn slechts éénmaal.

Wel is het ook bij het tamme konijn met de eenmaal kunstmatig over-
gebrachte tumor mogelijk ziekte op te wekken, echter alleen door inplan-
tatie van celhoudend materiaal, maar niet met celvrij materiaal. Met
andere woorden, het gelukt dus niet uit de éénmaal bij het tamme konijn
overgebrachte tumor het virus opnieuw te isoleren.

Dit opmerkelijke feit heeft bij het onderzoek naar de tumor-aetiologie
in het algemeen sterk de aandacht getrokken en is oorzaak geworden
tot uitvoerige onderzoekingen.

Hoewel het door Shope beschreven papilloomvirus en dat van het rund
op andere essentiële punten markante verschillen vertonen, lijkt het dus,
gezien de resultaten van de meermalige overbrenging van deze laatste
tumor, dat bij beide tumoren analoge verhoudingen zouden kunnen
bestaan.

De genezing van het ziekteproces.

De ziekte komt vrijwel uitsluitend bij het jongvee voor. Hoewel gevallen
beschreven zijn, waarin reeds op een leeftijd van 3 weken papillomen
voorkomen, vertonen ze hun grootste uitbreiding op de leeftijd van J—1
jaar.

Soms is de algemene tosetand der dieren niet gestoord, doch vaak
zijn de dieren op deze leeftijd ondanks goede voedselopname min of meer
vermagerd en kan de dood door bloedverlies het einde betekenen.

Als regel vallen de papillomen echter op oudere leeftijd langzamerhand
af, zodat men meestal op een leeftijd van 2 jaar geen spoor meer van het
ziekteproces bemerkt.

Is de natuurlijke genezing dus regel, dan valt het des te meer op, dat
beïnvloeding van het ziekteproces door middelen van allerlei aard, uit-
gezonderd de chirurgische, veelal als dubieus is te beschouwen.

De pogingen de papillomatose der runderen door sera of vaccins of
keratolytische en caustische middelen te bestrijden, zijn veelvuldig ge-
weest, doch zij hebben nooit algemene bevrediging kunnen schenken.\'

Uit de vele in de literatuur genoemde behandelingsmethoden kozen wij
voor onze dieren de volgende:

1. Een papillomateus kalf wordt 1,5 1 bloed ontnomen door venesectie.

2. Een tweede kalf ondergaat dezelfde behandeling, doch krijgt tevens
gedeeltelijk intraveneus en gedeeltelijk subcutaan 1,5 1 gedefibrineerd
bloed van een volwassen rund.

Als na 2 weken geen der kalveren door deze behandeling enige verande-
ring vertoont, worden

3- beide kalveren op de gescarificeerde huid ingewreven met een
tumoremulsie in glycerine.

Twee weken nadien is er geen verandering in het ziektebeeld opgetreden.
Op de entplaats is geen reactie zichtbaar; deze is ook na enkele maanden
niet waargenomen.

4. Uitgaande van de gedachte, dat de papillomatose vrijwel uitsluitend
bij nog niet volwassen, dus nog niet geslachtsrijpe dieren voorkomt, is

-ocr page 336-

getracht beïnvloeding te verkrijgen op het ziekteproces door het inspuiten
met geslachtshormonen. Twee der kalveren werden dan ook meerdere
malen ingespoten met 50.000 E dimenformon en 50 E pregnyl. De dieren
hebben op deze behandeling niet gereageerd en werden ook niet tochtig.

5. In het voorgaande werd opgemerkt, dat de uitbreiding van papillo-
menover het algemeen het hevigst is op de leeftijd van f—1 jaar. Omdat
de meeste kalveren geboren worden in het voorjaar, valt de leeftijd van
f—i jaar in de staltijd, die van 1 jaar en daarboven voornamelijk in
de weidetijd. De ziekte komt dus vooral tot ontwikkeling in herfst en winter
op stal en geneest het volgend voorjaar in de weide. Ook in dit geval
deed dit verschijnsel zich voor. De kalveren, die op de boerderij achter-
gebleven waren, genazen in korte tijd toen zij in het voorjaar in de weide
gelaten werden, terwijl de dieren, die aan de Rijksseruminrichting gestald
waren, ondanks de genoemde behandelingen, geen spoor van genezing
vertoonden.

Daarom is getracht een onderzoek in te stellen naar de feitelijke achter-
grond van deze „genezing in de weide" en wel als volgt:

a. Men mag aannemen, dat de voorziening van mineralen en z.g.
sporenelementen in het voorjaar in de weide beter gewaarborgd zal zijn
dan in de stal, waar de voeding in hoofdzaak uit hooi en water bestaat.

Twee der kalveren krijgen daarom door het voedsel gemengd 1 eetlepel
Liq. Fowleri en 1 eetlepel van de volgende oplossing: sulf. cupri 1, sulf.
ferros 2, sulf. mangan. 0,5, sulf cob. 0,5.

Na twee weken vallen van beide kalveren enkele papillomen af, terwijl
alle min of meer wit verkleuren en een droger aspect aannemen. Van
volledige genezing is echter geen sprake.

Toch is het verleidelijk enige invloed aan deze behandeling toe te
schrijven, al was het alleen maar door de duidelijk opvallende verkleuring
en verdroging der tumoren onmiddellijk na behandeling, terwijl na 2—3
maanden beide kalveren genezen zijn, in tegenstelling met het contrölekalf,
waarvan de toestand in hetzelfde tijdsverloop eerder verergerd is.

b. Het is duidelijk, dat de voorziening van vitaminen, in het bijzonder
van het vitamine A, in het voorjaar in de weide veel gunstiger zal zijn
dan op stal. Een bepaling van het vitamine A-gehalte van het bloedserum
brengt dan ook aan het licht, dat dit practisch niet aanwezig is.

Drie kalveren met wratten worden daarom in totaal 6 X 120.000
eenheden vitamine A intramusculair toegediend, terwijl in de voeding
tevens rode wortelen worden opgenomen. Van enige beïnvloeding van het
proces blijkt echter na enige weken niets.

c. Omdat de dieren in het voorjaar in de weide een veel grotere invloed
ondergaan van het ultraviolette licht der zon dan op stal, krijgt 1 kalf
gedurende 3 weken dagelijks een hoogtezonkuur. Ook deze behandeling
heeft geen succes.

Discussie.

Het zal opgevallen zijn, dat in het voorgaande o.a. genezing werd
getracht te verkrijgen door het inspuiten van gedefibrineerd bloed van
een volwassen. dier. Het zou logischer geweest zijn hiervoor bloed te
bestemmen, dat afkomstig was van een dier, dat genezen was van de ziekte,
vooral ook omdat het resultaat van een der entingen er op scheen te

-ocr page 337-

wijzen, dat er in de loop der ziekte in het bloed immuunstoffen voor-
komen. Jammer genoeg stond ons tijdens het experiment dit bloed niet
ter beschikking.

Toch zouden wij bij de behandeling der papillomatose in overweging
willen geven o.m. aan het bloed van genezen dieren op dezelfde boerderij
aandacht te schenken.

Hoewel in het hierboven behandelde geval van papillomatose niet ge-
bleken is, dat een deficiëntie het optreden van de aandoening bevordert,
terwijl ook therapeutisch het lijden niet te beïnvloeden was door vitamine A
toediening en bestraling met ultraviolet licht en het bewijs, dat sporen-
elementen een nuttig effect sorteren niet afdoende is geleverd,, is wel
gebleken, dat in vele gevallen bij jongvee op stal een deficiëntie bestaat.
Zo hadden zich ook bij proefkalveren, die voor andere doeleinden op
stal gehouden -werden, spontaan enkele wratjes ontwikkeld; ook nier
bleek een belangrijk vitamine A tekort te bestaan. Een betere voorziening
met groenvoer (vitamine A), eiwitten en mineralen (sporenelementen)
lijkt ons dan ook essentieel bij de bestrijding dezer ziekte.

Samenvatting.

In het voorgaande werd een geval van papillomatose bij het rundvee
besproken. Nadere aandacht werd geschonken aan de aetiologie en de
genezing. Bevestigd kan worden, dat de tumoren veroorzaakt worden door
infectie met een filtreerbaar virus. De mogelijkheid wordt geopperd, dat
dit virus na enting op een contrölekalf, in bepaald opzicht analoge ver-
houdingen schept, als dat van het papilloom van
Shope, na overenting
op een tam konijn. Het experiment lijdt er toe te veronderstellen, dat
zich bij een dier met papillomen stoffen ontwikkelen, die gericht zijn
tegen het papilloomvirus.

Genezing van het ziekteproces vindt als regel in de weide in het voorjaar
plaats. De mogelijkheid, dat sporenelementen de gang van het ziekteproces
gunstig beïnvloeden, wordt op grond van de uitslag van één experiment
geopperd.

Summary.

In what precedes a case of papillomatosis in cattle was discussed, further attention
being paid to the etiology and cure. It can be confirmed that the tumors are caused by
infection with a strainable virus. The possibility was suggested that this virus, after
inoculation on a control-calf, in a certain respect creates relations analogous with
Shope\'s papilloma, after inoculation upon a tame rabbit. The experiment leads to the
supposition that in an animal with papilloma substances arc engendered hostile to
papilloma-virus. Recovery from the disease usually takes place in spring in the meadow.
Owing to the result of one experiment it is thought possible that spore-elements favorably
influence the course of the disease.

-ocr page 338-
-ocr page 339-

397

29

-ocr page 340-

De veeartsenijkundige hogeschool van Parijs bestaat honderd jaar.

In een plechtige bijeenkomst waaraan tal van wetenschappelijke kopstukken van het
hele land deelnamen, heeft de veeartsenijkundige hogeschool zijn honderdjarig bestaan
gevierd.

Eigenlijk was deze viering enigszins te laat, maar dit kwam door de bezetting en de
moeilijke omstandigheden van de oorlog. In 1844 kwamen enige Parijzenaars op het
idee om een Genootschap op te richten, waar over de problemen over het fokken en
de gezondheid van de dieren kon worden gediscussieerd. Het waren toendertijd een
twintigtal leden, die voor de eerste maal samenkwamen in een zaal van de Medische
Faculteit op 11 Mei 1844 onder de naam van Société Vétérinaire du Département
de la Seine. Verscheidene malen is zij van naam moeten veranderen door de verschillende
politieke tendenzen of andere omstandigheden. In 1878 werd zij erkend van algemeen
nut te zijn en heette van toen af officieel „Société Centrale de Médecine Vétérinaire"
Bij een decreet van den President in 1928 werd zij „Académie Vétérinaire de France".

Ondanks enige kleine onenigheden in het begin, bleef deze Académie in navolging
van alle andere, „gesloten", d.w.z. een bepaald vastgesteld aantal leden behoorde
ertoe. Ook achtte zij zich verplicht om haar leden altijd bij de meest uitblinkende
veeartsen en geleerden te kiezen, hetzij Fransen of vreemdelingen, en men kan gerust
zeggen, dat haar keus altijd gelukkig is geweest, gezien de grote reputatie, die zij jarenlang
heeft weten te handhaven.

Er zijn nu 40 werkende leden, allen in de omgeving van Parijs woonachtig, waarvan
enkelen geen veearts hoeven te zijn, maar in ieder geval wetenschappelijke mensen;
buitengewone leden en corresponderende leden, Fransen of buitenlanders. In de presi-
dentenlijst vindt men de meest vooraanstaande namen van de Veeartsenijkundige
wetenschap in Frankrijk.

In de loop van deze eeuw is hier op het spreekgestoelte over alle mogelijke pathologische
en zoötechnische vraagstukken van de diergeneeskunde gedebatteerd. Zij rekenen het
zich tot een eer, dat de grote
Pasteur op hun verzoek daar is komen werken, en een
grote omwenteling door zijn onsterfelijk werk in de fokkerij heeft teweeggebracht. Met
bepaalde academici onderzocht hij de weilanden en bestudeerde de ziekten, waarop
hij zijn methodes toepaste; hier hield hij lezingen over de cholera van mensen, over
miltvuur, hondsdolheid, over de oorzaak van vele virulente ziekten. Hier werd hij op,
11 December 1879 met algemene stemmen gekozen en ondervond hier nooit die oppositie
die hij elders ontmoette; de veeartsen waren van het eerste ogenblik af enthousiaste
„Pasteurianen". Zijn grote tegenstander,
Colin, van Alfort, was al tien jaar weg bij
dit Genootschap, toen hij systematisch obstructie begon te voeren tegen
Pasteur bij de
Medische Faculteit.
Pasteur vond echter Henri Boui-ey bij de Société Centrale de Mé-
decine Vétérinaire, die hem steeds de hand boven het hoofd hield evanals Professor
Nocard, zijn leerling, die zich tot aan zijn dood toe apostel van Pasteur\'s doctrines
maakte.

Om de hele verzameling werken die eerst bij de Société Centrale, en later bij de
veterinaire hogeschool werden aangeboden, op te noemen, dan zouden wij in chronolo-
gische volgorde, alle ontdekkingen die langzamerhand de veeartsenijkunde heeft vooruit-
gebracht, moeten opsommen. Hier geen dogmatisme, maar vele feiten. De practiserende
geneesheren komen met de resultaten van hun dagelijkse observaties, die zeker niet
te versmaden zijn bij de vooruitgang van de wetenschap; de laboratoriumwerkers geven
de uitkomsten van hun experimenteren. Alles wordt dikwijls vurig bestreden, hoewel
men de goede toon nooit uit het oog verliest, maar uit deze heftige discussies komt weer
licht in vele duistere problemen. Zo heeft deze Hogeschool dus veel bijgedragen voor de
bestudering van de dier-pathologie: hondsdolheid, miltvuur, mond- en klauwzeer,
tuberculose, kolieken, kreupelheden, andere gebreken; de intoxicaties, etc. . . . Een
mededeling van de een kan vaak aan een ander licht brengen in een geval, waaraan hij
al maanden werkt, waardoor er vooruitgang komt in de wetenschappelijke conclusies.
Hierdoor worden de discussies dus zeer vruchtbaar; zij mogen soms wel eindeloos lijken
en vaak zeer heftig verlopen, maar zelden zijn zij nutteloos, daar zij steeds erop uit zijn
om de waarheid te vinden. Om enige voorbeelden te noemen van de tegenwoordige tijd:

-ocr page 341-

de mededelingen van Valiée en Carré over de infectieuze anaemie van het paard,
van
Basset over de typheine koortsen bij hetzelfde dier, van Leclainche en Vallée
over de inenting tegen miltvuur, van Calmette en Guérin over het B.C.G.-vaccin,
van
Ramon over de anatoxinen en de vaccinaties die uit zijn ontdekkingen voortkomen,
van
Lesbouyries over de Terschillende ziekten van het vee; zij zijn niet allen op te
noemen.

Door de Openbare werktn wordt de Académie Vétérinaire gezien haar statuut om
raad gevraagd bij het vooibereiden van verordeningen over dieren. Zo speelt zij een
belangrijke rol bij het opstellen van de Wet over koopvernietiging, bij het Wetboek
voor de Landbouw, waarir de voornaamste maatregelen over de gezondheids-politie
aangaande besmettelijke zirkten zijn opgenomen; welke au fond weer van dienst zijn
voor de vleescontróle.

Op elk gebied heeft de Yeeartsenijkundige Hogeschool de bedoelingen van zijn op-
richters nauwkeurig nagestieefd en zal ook steeds in de publieke opinie blijven stijgen.
In een tijdschrift genaamd ..Bulletin de 1\'Académie Vétérinaire" worden de publicaties
in alle wetenschappelijke kringen verspreid. En ieder jaar wordt er een bepaald aantal
beloningen toegekend, die de houders ervan de titel van „Lauréats de 1\'Académie"
verlenen.

Bij de plechtige herdenkingsbijeenkomst hield een kleinzoon van één der oprichters
van het Genootschap, Prof.
Magne, oud-President van de Académie een rede over het
veterinaire humanisme. En hij besloot met de hoopvolle woorden tot zijn collega\'s,
waarvan de oudsten zulk prachtig werk in de pathologie, de physiologie en de geschiedenis
van de dieren had gedaan, dat hij er zeker van was, dat hun opdracht net zo lang zou
luren, als de men behoefte zou hebben te „weten" en vooral om zichzelf te leren kennen.

Prof. A Brion.

BERICHTEN.

RECTIFICATIE.

In de beschikking van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
\'van 15 Maart 1947, No. 1556, Afdeling III moet onder
b. Pluimvee worden gelezen:

„Vogelcholeravaccin per 3 cc. ƒ 0,05 in plaats van ƒ 0,15."

Onderstaand treft u de voordracht aan, welke de heer E. ,J. A. A. Quaedvlieg,
wnd. Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid voor de zender Hilversum I
heeft gehouden op 3 Juni 1947.

VIJF EN TWINTIG JAAR VLEESKEURINGSWET.

i Juni was het 25 jaar geleden, dat de Vleeskcuringswet in werking trad. Dit betekent,
dat de keuring van vlees en vleeswaren in ons land van 1922 af wettelijk geregeld is en
voor alle gemeenten gebiedend werd voorgeschreven.

Vlees, een voedingsmiddel bij uitnemendheid, is steeds veel genuttigd en vormde
in vroeger eeuwen vaak het hoofdbestanddeel der maaltijden. Gezien de omstandig-
heid, dat vlees afkomstig is van dieren, welke mogelijkerwijze aan een of andere ziekte
geleden kunnen hebben, en het bovendien in bepaalde tijden van het jaar vrij spoedig
kan bederven, ligt het voor de hand, dat men trachtte het voor de mens schadelijke
vlees te scheiden van het onschadelijke. En met deze poging werd het begrip vlees-
keuring geboren.

Men kan de geschiedenis der vleeskeuring onderverdelen in een viertal tijdvakken
en wel in die der Oudheid, der Middeleeuwen, van 1600—1800 en van de laatste tijd,
hetwelk men kan aanduiden als dat van de wetenschappelijk gefundeerde keuring.

In de grijze Oudheid waren het voornamelijk religieuze voorschriften, welke aan de
beoordeling van slachtdieren en vlees ten grondslag lagen en het waren de priesters,
die uitmaakten of een dier al of niet door de mens gegeten mocht worden.

-ocr page 342-

Bij de oude Egyptenaren moesten de dieren, welke de goden tot offer en de mensen
tot voedsel dienden, door de priesters naukeurig onderzocht worden. Deze offerdieren
moesten geheel gezond en zonder afwijkingen zijn en kregen als merkteken een zegel
op de horens. En dat men aan dit zegel grote waarde toekende, moge blijken uit het
feit, dat de doodstraf gesteld was op het doden van dieren, welke niet van een zegel
voorzien en derhalve niet offerwaardig waren.

Na de slachting werden de dieren opnieuw aan een onderzoek onderworpen. Varkens-
vlees werd door de Egyptenaren niet gegeten, daar men het varken voor onrein hield.
Trouwens, dit gold ook voor koeienvlees, maar dit had een andere reden, n.1., omdat
de koe door hen als heilig werd vereerd. Ook de Israëlieten beschouwden het varken
als onrein. Mogelijk vindt zulks zijn oorzaak in de onder Oosterse volken heersende
mening, dat varkens melaatsheid over zouden kunnen brengen en het ;s wellicht niet
geheel uitgesloten, dat aesthetische gevoelens hierbij ook van invloed zijn gew est. De
Mozaische wetgeving schreef nauwkeurig voor, wat wel en wat niet gegeten mocht
worden. Mozes verbood de Israëlieten onder meer het nuttigen van bloed, daar „het
bloed de zetel van het leven is, hetwelk de Schepper toebehoort, van wie alle leven
uitgaat".

In tegenstelling met de Egyptenaren, Israëlieten en Mohammedanen aten de Ro-
meinen zeer gaarne varkensvlees en legden daar een bijna ziekelijke voorliefde voor aan
de dag. Daarentegen werd stierenvlees door de Romeinen niet genuttigd.

In het Romeinse Rijk bestond er reeds een geregeld toezicht op de handel in vee
en vlees en bezat men reeds goed ingerichte Openbare Slachthuizen en vleeshallen.

De Romeinen verstonden de kunst van het maken van verschillende worstsoorten
en bovendien konden ze vlees conserveren door middel van zouten en roken.

In de achtste eeuw verbood Paus Gregorius III het gebruik van paardenvlees, daar
het onrein en verafschuwenswaardig was.

Een latere Paus decreteerde, dat varkensvlees en spek niet anders dan gekookt en
gerookt gegeten mochten worden en verbood het gebruik van vlees, afkomstig van zieke
dieren, daar dit zeer algemeen voor nadelig voor de gezondheid van de mens werd
gehouden.

Was het in de Oudheid en de vroege middeleeuwen hoofdzakelijk de geestelijkheid,
die zich met de vleesvoeding bezig hield en waren dus de voorschriften vaak meer van
religieuze dan van hygiënische aard, in de latere middeleeuwen zijn het de stedelijke
overheden, die zich op dit gebied gaan bewegen en als gevolg daarvan gaat het reli-
gieuze uit de voorschriften verdwijnen en treedt het hygiënische in zijn primitieve vorm
naar voren.

Met de opkomst van het gilde-wezen, waren het voornamelijk die gilden, welke handel
in levensmiddelen dreven, welke de bijzondere aandacht der overheid trokken en het
slagersgilde heeft zich over veronachtzaming op dit gebied niet te beklagen gehad.

Men ziet allerlei voorschriften verschijnen. In 1276 werd in Augsburg verordonneerd,
dat het slachten van runderen, schapen en kalveren in een Openbaar Slachthuis moest
plaats vinden. De vrijbank, de plaats waar minderwaardig vlees verkocht moest worden,
begint zich te ontwikkelen en de beëdigde keurmeester doet zijn intrede.

Het te verkopen vlees moest afkomstig zijn van gezonde dieren. Van ziekten wordt
wegens gebrek aan kennis vrijwel niet gesproken.

Eerst in het derde tijdvak begint men meer acht te slaan op de verschijnselen, welke
bij bepaalde ziekten optreden en zodoende ontstond een soort keuringtregulatief, waarbij
de keurmeester wenken kreeg. Hij moest onder meer letten op een sterk gevulde gal-
blaas (veepest), een grote en donkere milt (miltvuur) en rood of blauw aangelopen
darmen (darmontstekingen). Ook aan tuberculose begon men zijn aandacht te besteden
en kwamen er voorschriften ten aanzien van het voorkomen van deze ziekte.

Zeer merkwaardig is het, dat met de opkomst der veeartsenijscholen in het laatst der
18e eeuw en in het begin der 19e eeuw, waardoor wetenschappelijk onderlegde dieren-
artsen aan de gemeenschap werden afgeleverd, de vleeskeuring een grotte verandering
onderging, evenwel aanvankelijk niet steeds ten goede.

In de Oudheid en de Middeleeuwen keurde men door gebrek aan kennis veel af,

-ocr page 343-

dat in het geheel niet afkeurenswaardig was en toen de diergeneeskundige wetenschap
begon vast te stellen, dat veel vlees, hetgeen vroeger voor schadelijk werd gehouden,
vaak geheel onschadelijk was, verviel men in het andere uiterste.

Gelukkig stond echter de wetenschap niet stil. Küchenmeister stelde in 1852 het ver-
band vast tussen het eten van finnig varkensvlees en het voorkomen van een zeer ge-
vaarlijke lintworm, de Taenia solium bij de mens. Mede het veelvuldig voorkomen van
trichinenziekte, een parasitaire spieraandoening, eveneens bij de mens, tengevolge van
het nuttigen van varkensvlees, besmet met parasieten, genaamd trichinen, deed de be-
langstelling in de vleeskeuring herleven en begon haar tevens op een meer wetenschap-
pelijke basis te plaatsen.

Hierbij kwamen de onderzoekingen van Gerlach over de wederkerige tuberculose-
besmetting tussen mens en dier en de ontdekking van de tuberkelbacil door
Robert
Koch, doch bovenal de nasporingen van Bollinger, waardoor het verband gelegd werd
tussen het voorkomen van massavergiftigingen bij de mens en het nuttigen van vlees.

Deze vleesvergiftigingen, waaraan vele mensen stierven, gaven de vleeskeuring een
belangrijke stoot in de goede richting en het is de grote verdienste van
Bollinger ge-
weest, onvermoeid en met grote wilskracht een geregelde en goed functionnerende keuring
van slachtdieren te hebben gepropageerd.

De ontwikkeling der bacteriologie droeg er tenslotte het hare toe bij, het probleem
der vleesvergiftigingen tot meerdere klaarheid te brengen.

Langzaam maar zeker won de overtuiging veld, dat de keuring van vlees en vlees-
waren geen aangelegenheid was, welke men aan de gemeenten zonder meer kon over-
laten. Reeds in 1902 koesterde de Regering het voornemen de keuring van vee en vlees,
zowel voor binnenlands gebruik als voor de uitvoer naar het buitenland, in haar geheel
te regelen. Teneinde de export van vlees, vooral naar Engeland, in stand te kunnen
houden, verscheen in 1907 de Wet op de Uitvoerkeuring, welke later in de Veewet
werd opgenomen.

Eerst 12 jaar later, in 1919, zag de Vleeskeuringswet het licht, welke op 1 Juni 1922
in werking trad. Deze wet maakte aan vele ongewenste toestanden een einde. De vlees-
keuring was uitgegroeid tot een wetenschap, welke uitgekristalliseerd in een Min. Be-
schikking aan haar beoefenaren richtlijnen verschafte hoe gehandeld moest worden bij
het constateren van bepaalde ziektebeelden bij de sectie. Het tijdperk van het keuren
naar eigen inzicht was voorbij.

Teneinde aan de eigenaar van het slachtdier een gevoel van rechtszekerheid te ver-
schaffen, werd de gelegenheid geopend om herkeuring aan te vragen.

Naast de zeer belangrijke taak, welke uit hoofde van de Vleeskeuringswet wordt
uitgeoefend, namelijk het onttrekken aan het verkeer en vervolgens onbruikbaar maken
van datgene wat uit een oogpunt van Volksgezondheid schadelijk is te achten, draagt
de Vleeskeuringswet bij in de bestrijding der besmettelijke veeziekten.

De goed geordende vleeskeuringsdiensten maken het mogelijk, dat als „open lijders"
gekwalificeerde runderen na de slachting nauwkeurig onderzocht kunnen worden en
dat hetgeen bij deze sectie wordt waargenomen, ten nutte gebracht kan worden aan de
tuberculosebestrijding onder het rundvee in het algemeen, hetgeen meer indirect van be-
lang is voor de tuberculosebestrijding bij de mens.

Doch ook ten opzichte van andere besmettelijke veeziekten speelt de vleeskeuring bij
de opsporing, eventueel de bestrijding een belangrijke rol. Sinds ongeveer een jaar b.v.
is de practische vleeskeuring intensief ingeschakeld bij de bestrijding der echinococ-
cose, een aandoening bij onze slachtdieren, doch ook bij de mens voorkomend, waarbij
de hond als drager van honderden kleine lintwormpjes, de Taenia echinococus, de
smetstofverspreider is.

Van slachtdieren, voornamelijk varkens, welke bij de slachting lijdende blijken te
zijn aan echinococcose, wordt nagegaan wie in eerste instantie de eigenaar was en ge-
tracht wordt vervolgens uit te vissen, welke hond in de onmiddellijke omgeving de drager
van de geslachtsrijpe Taenia echinococcus kan zijn. Op deze wijze te werk gaande
zijn reeds vele honden opgespoord, waarvan na afmaking en sectie bleek, dat zij hon-
derden Taeniae in hun darmkanaal herbergden en werden even zoveel uitscheiders

-ocr page 344-

van ook voor dc mens gevaarlijke lintwormeitjes onschadelijk gemaakt. Langzaam maar
zeker is men in het algemeen tot de overtuiging gekomen, dat het keuren van alle
huisslachtingen niet alleen gewenst, doch uit een oogpunt van Volksgezondheid nood-
zakelijk is te achten en de keuringsrapporten tonen steeds duidelijker aan, dat ook onder
de voor eigen gebruik bestemde slachtdieren vrij veel afwijkingen voorkomen. De
bewering door verschillende gemeentebesturen geuit, dat de ongekeurde huisslachtingen
in hun gemeente nimmer aanleiding hebben gegeven tot het voorkomen van ziekte-
verschijnselen, getuigt van grote oppervlakkigheid en komt door het volgende voorval
in een bijzonder licht te staan.

In een gemeente, waar de huisslachtingen in het afgelopen seizoen voor het eerst
aan keuring onderworpen waren, bood een boer zijn voor eigen gebruik bestemd varken
ter keuring aan. Het varken bleek dusdanig aan tuberculose te lijden, dat het gesterili-
seerd moest worden. De boer werd aangeraden zijn rund-veestapel op tuberculose
te laten onderzoeken, doch hij sloeg deze raad in de wind. Na enige tijd verscheen hij
met een tweede huisslachtingsvarken en ook dit moest wegens tuberculose gesteriliseerd
worden. Dit bleek de boer toch wel te kras te zijn en hij besloot tot onderzoek van zijn
rundveestapel. Daarbij bleek, dat een der runderen lijdende was aan open uiertuber-
culose. Doorlichting van het hele gezin toonde bovendien aan dat een der zoons, die
de gewoonte had rauwe melk te drinken, tuberculeus geïnfecteerd was.

Dat in ons land naast de keuring ingevolge de vleeskeuringswet voor binnenlandse
consumptie, voor uitvoer naar het buitenland gekeurd wordt volgens de bepalingen
van de Veewet, komt velen zeer onlogisch voor. Ondanks het feit, dat men reeds in
1902 het voornemen had, de keuring zowel voor het binnen-als voor het buitenland in
één wet te regelen en in 1924 becijferde, dat een onderbrenging van de uitvoerkeuring
onder de Vleeskeuringswet een bezuiniging van ƒ60.000,— betekende,
bleven beide
keuringen afzonderlijk.

Zo ooit, dan is thans de gelegenheid gunstig voor het versmelten van beide keuringen,
Vond na de vorige wereldoorlog eerst in 1920 wederom uitvoer van vlees plaats, thans
nu ons land strijdtoneel is geweest, zal de uitvoer van vlees, zo deze wederom een aanvang
neemt, menselijkerwijs gesproken aanvankelijk slechts op bescheiden schaal plaats
vinden. Wanneer men vergelijkt hetgeen er voor 25 jaar was met hetgeen er nu is,
dan treedt duidelijk het zegenrijke werk naar voren, dat uit de Vleeskeuringswet is
voortgevloeid.

De vooruitgang op vlees-hygiënisch gebied is van dien aard geweest, dat Neder-
land ten deze aan de spits staat en ais voorbeeld kan dienen van welk land ter wereld
ook, een mening, welke bij herhaling is geuit door buitenlandse Commissies van Des-
kundigen, die ter bestudering van onze wetgeving op vleeskeuringsgebied en de prac-
tische toepassing daarvan een bezoek aan ons land brachten.

Moge dit zeer gecomprimeerde overzicht, waarbij zowel de problemen als de ver-
diensten der Vleeskeuringswet slechts vluchtig aangestipt konden worden, bijdragen
tot een goed begrip van deze zich nog steeds in gestadige evolutie bevindende Wet.

Ook ten aanzien van de Vleeskeuringswet kan worden gezegd:

„Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst."

(Voorlichtingsdienst, Ministerie v. Sociale
BESTRIJDING VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN.

Radiorede van de Heer Ir. H. ten Have, Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst,
op Vrijdag 23 Mei 1947 te 19.45 uur \'n de Rubriek „Op het I,and"-stem van de
Overheid, over de Regionale Omroep Noord.

Voor afdoende bestrijding van besmettelijke veeziekten dient er intensieve samen-
werking te bestaan tussen staat en veehouders, waarbij de eerste heeft te zorgen, dat
geen ziekten van uit het buitenland worden ingesleept, en dat de uitbreiding der ziekten,
welke in het binnenland heersen zoveel mogelijk wordt tegengegaan. De veehouder

-ocr page 345-

heeft tot taak zijn veestapel gezond te houden en bij ziekte zo spoedig mogelijk te ge-
nezen en besmetting van vee van andere eigenaren trachten te voorkomen.

Tegen enkele ziekten, welke hier gewoonlijk niet voorkomen en grote gevaren met
zich brengen ten aanzien van de mensen en de veestapel, dienen krachtige maatregelen
te worden genomen.

Breekt er b.v. kwade droes of hondsdolheid uit, dan moet de smetstofbron zo spoedig
mogelijk worden opgeruimd door de zieke en verdachte dieren af te maken. De schade,
■welke hierdoor voor de eigenaar ontstaat, kan — naar daarvoor vastgestelde regels —
uit \'s Rijks kas worden vergoed.

Andere ziekten, welke niet zo gevaarlijk zijn en alleen overgebracht worden door
directe aanraking van zieke en gezonde dieren, eisen minder strenge maatregelen.
Deze dieren zijn veelal door een doelmatige behandeling te genezen en indien ze vol-
doende afgezonderd worden gehouden, stichten ze ook geen verder kwaad. Ik heb
hierbij op het oog de thans bij schapen veel voorkomende ziekten, schurft en rotkreupel.
Voor deze ziekten geldt het voorschrift van ophokken of zodanig afzonderen, dat het
buitengesloten mag worden geacht, dat ze met andere schapen in aanraking komen.
Het vervoer dezer dieren is verboden. Ontheffing van dit verbod kan worden aangevraagd
bij de burgemeester. Het vervoer dient dan echter zó te geschieden, dat gevaar voor
smetstofverspreiding is uitgesloten, dus over de openbare weg of land van derden zo
nodig per as, terwijl de vervoermiddelen onmiddellijk hierna moeten worden ontsmet
met een creoline-oplossing van 5 %. De wol van aan schurft lijdende schapen mag alleen
vervoerd worden in gesloten zakken. Gestorven dieren kunnen met de gewone ophaal-
dienst naar Bergum worden gezonden.

Indien de eigenaar de schapen wil vervoeren om ze te laten slachten dient eveneens
toestemming tot vervoer aan de burgemeester te worden gevraagd.

Op het terrein of bij een besmet gebouw wordt door de zorg van de burgemeester
een kenteken met het opschrift van deze ziekte aangebracht. Worden de aangegeven

maatregelen goed nagekomen, dan is er geen gevaar voor de verspreiding der ziekte.

* * *

Voor mond- en klauwzeer zijn weer andere maatregelen nodig. Zoals bekend, is
deze ziekte zeer besmettelijk; ze wordt niet alleen overgebracht door direct contact
van gezonde en zieke dieren, doch ook door voorwerpen welke met zieke dieren in aan-
raking zijn geweest en waaraan smetstof blijft vastkleven.

Naast de gewone maatregelen als het plaatsen van een kenteken, het afzonderen, het
verbod van vervoer, verkoop en afleveren is daarom ook het vervoer van en naar be-
smette gebouwen of terreinen verboden van melk, vlees, niet ontsmette huiden, hoeven,
klauwen, wol, mest, en alle andere afval, hooi, stro en ander veevoeder, touw, koedek-
ken en stalgereedschap. Van het verbod van vervoer van melk kan ontheffing worden
verleend onder voorwaarde, dat de transportkannen van te voren uitwendig met heet
sodawater worden ontsmet en de melk aan de zuivelfabriek wordt verwerkt, waar ze
moet worden verhit tot minstens 80 graden C., terwijl de bussen dienen te worden uit-
gestoomd en de vervoermiddelen aan de fabriek direct na het lossen der melk met 1 %
natronloog moeten worden ontsmet.

Tevens is het verboden van of naar besmette gebouwen of terreinen herkauwende
dieren, varkens, honden, katten en pluimvee te brengen. Voor honden, katten en pluim-
vee kan van dit verbod dispensatie worden verleend; doch niet voor varkens.

Indien gedurende de ziekteperiode herkauwers of varkens op het besmette terrein
(bedrijf) sterven, dienen deze cadavers onschadelijk te worden gemaakt in een des-
tructor. Aangifte hiervoor kan op de gewone wijze geschieden onder mededeling, dat
op het bedrijf mond- en klauwzeer heerst. Deze gestorven dieren mogen dus niet naar
de cadaververzamelplaats worden gebracht, doch worden van de boerderij of het ter-
rein afgehaald en om smetstof verspreiding te voorkomen, in het laatst van de route
van de destructie-auto.

Het gemeentebestuur verstrekt een J kg natronloog waarvan een waterige oplossing

-ocr page 346-

van i % wordt gemaakt. Hiermede wordt een zak gedrenkt waaraan de veehouder
bij het verlaten van de stal of het terrein zijn schoeisel moet ontsmetten, terwijl hij
tevens in de gelegenheid is zijn handen schoon te maken.

Al deze maatregelen hebben toch in vele gevallen de verspreiding dezer ziekte niet
kunnen voorkomen; toch hebben ze veel goeds uitgericht, want zonder deze maatregelen
zou de ziekte zich zeer zeker nog sterker verbreid hebben. Dat deze maatregelen niet
steeds het gewenst succes hebben bereikt, is te verklaren door verschillende oorzaken
o.a. de sterke besmettelijkheid der ziekte, de grilligheid der smetstof en doordat de wegen,
waarlangs de smetstof-verspreiding plaats vindt, niet steeds zijn te blokkeren. Ik denk
hierbij aan de verspreiding door de wind, de vogels, enz.

Hierbij komt nog, dat de dieren met het speeksel, de mest en urine de smetstof reeds
verspreiden, vóór dat blaren of andere kentekens op de ziekte duiden. Hierdoor bestaat
de kans, dat zelfs bij de meest grondige marktinspectie het niet mogelijk is,
die dieren te
ontdekken, die zonder uiterlijk ziek te zijn, toch reeds smetstof uitscheiden. Een derge-
lijk dier kan gedurende het transport of op de markt dus reeds een groot aantal dieren
besmetten. Ook is het hoogstwaarschijnlijk, dat genezen dieren nog geruime tijd smet-
stof blijven uitscheiden. Bovendien is het mogelijk, dat pas genezen dieren wederom
aan tongblaar gaan lijden. Dit is te verklaren, doordat we verschillende typen van de
mond- en klauwzeer-smetstof kennen, die dezelfde ziekteverschijnselen geven, zonder
dat er na het doorstaan der ziekte ongevoeligheid voor een ander type optreedt.

Uit dit alles is het te verklaren, dat we er met de z.g. politiemaatregelen bij de be-
strijding van mond- en klauwzeer niet komen.

Naast maatregelen, welke van regeringszijde worden genomen om ziekte-verbreiding
te voorkomen, dient ook de veehouder zijn taak te verstaan.

In de eerste plaats heeft hij kennis te geven aan de burgemeester van de gemeente
waar het vee verblijft, indien hij meent dat zijn vee aan een of ander besmettelijke
ziekte lijdt. Daarnaast moet hij maatregelen nemen om ziekte-verbreiding te voor-
komen; dus afzondering, niet vervoeren zonder toestemming van de burgemeester,
niet verkopen, ontsmetting bij het verlaten van de besmette weide of stal enz. Komt
hij de door de burgemeester voorgeschreven maatregelen niet na, dan kan proces-verbaal
worden opgemaakt, terwijl de dieren, waarmede de overtreding geschiedt, in beslag
kunnen worden genomen. Verder dient hij de zieke dieren te behandelen om zo snel
mogelijk van de ziekte af te komen.

* * *

Voor enkele ziekten als schurft en rotkreupel wil ik hier iets van mededelen, omdat
de behandeling eenvoudig is en toch veelal wordt nagelaten of verkeerd toegepast met
alle gevolgen daarvan.

Indien een schaap lijdt aan schurft zien we de volgende verschijnselen: haaruitval,
hevige jeuk en de huid is op verschillende plaatsen met korsten bedekt. De behandeling
dient te geschieden door het schaap gedurende enige malen onder te dompelen in een
bad met een creoline-oplossing van 7 % (dus verdunnen met 15
x zoveel water). Ge-
durende het baden moeten de dieren flink worden gewassen; het hoofd kan eveneens
enige keren flink worden ondergedompeld. Als de weersomstandigheden het toelaten
is vooraf scheren zeer gewenst. Na het wassen moeten de dieren, om sterke afkoeling
te voorkomen, zolang binnen worden gehouden tot ze droog zijn. Een tussentijds bad
met zeepwater om de korsten op te lossen, werkt de genezing sterk in de hand. Behalve
creoline zijn er wel meer middelen, o.a. het Amerikaanse Cooper\'s dip, doch creoline,
mits goed toegepast, is goedkoop en afdoende. De behandeling moet 3 x geschieden
in 14 dagen, dus telkens met een tusschenruimte van 7 dagen.

Verschillende eigenaars zien tegen het baden op en behandelen alleen de aangetaste
huidplekken. Dit is niet afdoende. Men vindt niet alle aangetaste huidgedeelten en loopt
dus steeds achter de ziektehaard aan. Om uitbreiding der ziekte in dezelfde koppel
te voorkomen is scheiding van aangetaste en gezonde schapen gewenst. Ook de ogen-
schijnlijk gezonde schapen, die met de zieken in aanraking zijn geweest, dienen te wor-
den gebaad en voortdurend nauwkeurig te worden gecontroleerd.

\\

-ocr page 347-

Behalve schurft komt onder de schapen veel rotkreupel voor. Hierbij zien we de vol-
gende verschijnselen: de dieren kreupelen en liggen veelal op de knieën te grazen en
bezien we dan de klauwen dan bemerken we, dat de hoorn op verschillende plaatsen,
vooral aan de binnenkant los laat en het onderliggende weefsel ontstoken is en etterige
plekjes vertoont. De ondervoeten voelen warm aan en verspreiden een eigenaardige
lucht. Ook deze dieren zijn bij een doelmatige behandeling vrij gemakkelijk te genezen;
alle losse hoorn moet met een scherp dun mes worden weggesneden, en wel zover tot
men stuit op een vaste verbinding van de hoorn en het onderliggende weefsel. Daarna
moeten de aangetaste klauwen dagelijks met onverdunde creoline, door middel van een
kwastje, worden ingesmeerd. Dagelijkse controle is gewenst om te kunnen nagaan of
alle losse hoorn wel is verwijderd. Ook de gezonde klauwen moeten dagelijks worden
ingeborsteld om ziekteuitbreiding te voorkomen. Verder moeten de klauwen droog
worden gehouden, dus de schapen moeten buiten op een droge plaats verblijven of
in een hok met schoon stro. Om ziekte-uitbreiding te voorkomen is scheiding van zieke
en gezonde schapen uit dezelfde koppel gewenst, terwijl de ogenschijnlijk gezonde
schapen eveneens nauwkeurig moeten worden gecontroleerd en af en toe ingeborsteld.

Ziet men tegen de behandeling op, dan is het verstandig de dieren tijdig aan de Cen-
trale te leveren; zonder zorgvuldig toegepaste behandeling komt men niet van schurft
en rotkreupel af; de zieke dieren vermageren hoe langer hoe meer en worden waarde-
loos. Ook uit een oogpunt van dierenbescherming is tijdig opruimen meer aanbevelens-
waardig dan de dieren langer te laten lijden. Zoals reeds medegedeeld is levering toe-
gestaan, indien men vooraf toestemming aan de burgemeester vraagt, welke dan onder

genoemde voorwaarden wordt verleend.

* * *

Voor de bestrijding van mond- en klauwzeer dienen geheel andere maatregelen te
worden genomen. Bij deze ziekte is het gewenst de dieren zodanig te doen behandelen,
dat ze onvatbaar worden, zonder echter aan de ziekte te gaan lijden.

Na heel wat mislukkingen is men er de laatste jaren in geslaagd een betrouwbare
entstof te maken, welke thans in voldoende hoeveelheid beschikbaar is. Nadat in de
inspectie Groningen—Drenthe reeds in 1944 in de omgeving van Beilen op grote schaal
entproeven met bevredigend resultaat zijn verricht is men in \'t laatst van 1945 begonnen
met de enting in de practijk toe te passen. Het resultaat dezer enting stemt tot grote te-
vredenheid, de dieren worden 1 X behandeld, ze worden niet ziek en geven, onvoor-
ziene omstandigheden voorbehouden, een onvatbaarheid van minstens 8 maanden.
Deze enting is dus een mijlpaal in de bestrijding van het mond- en klauwzeer en opent
wijde perspectieven om onze veestapel geheel van deze plaag te bevrijden.

Er dienen bij de enting evenwel bepaalde voorwaarden te worden in acht genomen.
Het duurt ongeveer 14 dagen na de enting vóórdat de dieren onvatbaar zijn geworden.
Hierin ligt dus opgesloten dat men niet moet wachten met enting tot de ziekte in de
buurt is, \'t laatst van de staltijd of het begin der weidetijd is hiervoor de beste tijd.

Men heeft dan een vrij grote zekerheid, dat men gedurende de weidetijd, waarin
de besmettingskansen het grootst zijn, vrij van de ziekte blijft. Verder is het zeer gewenst
al zijn vee te laten enten, dus ook het jongvee, hetwelk meestal in een afgelegen weide
loopt en moeilijk is te vangen.

Nieuw aangekocht vee mag niet in de koppel gebracht worden, doch dient eerst
gedurende een dag of tien apart gehouden te worden en blijkt het dan vrij van besmet-
ting te zijn dan kan men het laten enten. Ook kan men het dier direct bij aankomst,
op de boerderij met serum laten inspuiten om het dan ongeveer 4 weken later nogmaals
opnieuw te laten behandelen. Direct na aankoop voor acht maanden te laten enten
is niet aan te bevelen.

Laat men om een of andere reden de nieuwkoop niet enten en ondanks deze waar-
schuwing toch bij de koppel lopen en gaat dit dier aan mond- en klauwzeer lijden,
dan is het noodzakelijk dat dier direct uit de geënte koppel te verwijderen, daar de
geënte dieren niet aan een doorlopende besmetting mogen worden blootgesteld.

-ocr page 348-

Kort samengevat zie ik de mond- en klauwzeerbestrijding dus als volgt: al het vee,
waaronder jongvee en schapen, bijtijds laten enten; niet wachten tot de ziekte in de
buurt is; nieuw-kopen gedurende een dag of tien isoleren en dan laten enten.

Om de enting vlot te doen verlopen, is gezamenlijke opgave aan de dierenarts gewenst;
we hebben nu na lang zoeken een goed bestrijdingsmiddel gevonden, veehouders pro-
fiteert hiervan, het bespaart U veel zorgen en geeft U een vrij grote zekerheid dat U
van de ziekte gevrijwaard blijft.

Dit is niet alleen Uw eigen belang, doch tevens een landsbelang daar de uitvoer
van verschillende veeteelt- en landbouwproducten naar het buitenland door het heersen
van mond- en klauwzeer in ons land, kan worden belemmerd.

De bestrijding van besmettelijke veeziekten in ons land kan dus op rationele wijze
geschieden door samenwerking van de Staat en de veehouders, waarbij de veehouders
naast het in acht nemen der regeringsmaatregelen hun vee door eenvoudige en afdoende
wijze kunnen beschermen tegen het mond- en klauwzeer, terwijl men door een zorg-
vuldige behandeling de schapen binnen enkele weken van schurft en rotkreupel kan
doen herstellen.

Luisteraars, ik hoop U hiermede een duidelijk beeld te hebben gegeven van de ver-
spreiding en de bestrijding der besmettelijke veeziekten. Over de runderhorzel en zijn
bestrijding hoop ik in een aparte voordracht te gelegener tijd eens iets te kunnen ver-
tellen.

Van de Redactie.

Ter kennismaking ontving de Redactie het eerste nummer van het driemaandelijkse
periodiek „Nederlands Melk en Zuiveltijdschrift".

Dit tijdschrift treedt, blijkens de inleiding, in de plaats van de vroegere „Handelingen"
van het „Genootschap ter bevordering van de Melkkunde" en wordt door het Ge-
nootschap uitgegeven.

Het blad verschijnt in vier talen ter bevordering van de kennisneming van het
gebodene in het buitenland.

De Redactie bestaat uit de volgende leden: Dr Ir. P. N. Boekel, voorzitter, Dr C. I.
Kruisheer, redacteur-secretaris, Dr J. G. van Ginkel, adj.-secretaris, Ir K. Zwikker,
administrateur-penningmeester, Dr M. van Eekelen, J. Mol, Dr J. W. Pette,
Prof. Dr. L. Seekles, Ir. J. Straub, Ir. D. J. Maltha, advis. lid namens het Min.
v. L. V. en V., terwijl de titelpagina een lijst van meer dan dertig vaste medewerkers
vermeldt, waaronder een achttal vooraanstaande dierenartsen voorkomen.

„Daar allen, die op het gebied van melk- en zuivelonderzoek werkzaam zijn, unaniem
hun medewerking toezegden, zal het tijdschrift vrijwel volledig weergeven, hetgeen
er in Nederland op dit gebied geschiedt.

Dit te meer, daar het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
heeft toegezegd de korte verslagen van onderzoekingen van het Rijkslandbouwproef-
station te Hoorn in het Nederlands Melk- en Zuiveltijdschrift te zullen publiceren.

Behalve originele stukken zullen ook overzichten van voorlichtende aard aangaande
de stand van bepaalde vraagstukken worden opgenomen.

De stukken zullen deels in het Nederlands, deels in het Engels of in een andere taal
zijn gesteld.

De Redactie-Commissie stelt er prijs op, hier haar welgemeende dank te betuigen
aan het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, het Bedrijfschap
voor Zuivel, de Algemene Nederlandse Zuivelbond (F.N.Z.) en de Vereniging voor
Zuivelindustrie en Melkhygiëne (V.V.Z.M.), welke door hun financiële steun de ver-
schijning van dit blad mogelijk maakten.

De Redactie hoopt, dat zij er in zal slagen het Nederlands Melk- en Zuiveltijdschrift
te maken tot het centrale orgaan in Nederland voor wetenschappelijke publicaties op
melk- en zuivelgebied, waaruit allen in binnen- en buitenland, die belang stellen in
hetgeen ons land op dit gebied presteert, hun gegevens kunnen putten."

-ocr page 349-

Het nummer ontving ter geleide een woord van aanbeveling van de Minister van
Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van zijn ambtsgenoot van Sociale Zaken.

Minister Mansholt begroet het Tijdschrift aldus:

„Naar ik meen gaat met het verschijnen van het eerste nummer van dit tijdschrift
een lang gekoesterde wens in vervulling. Een wens, die niet alleen leefde bij het Ge-
nootschap ter bevordering van Melkkunde, maar ook bij een ieder buiten de kring
van dit Genootschap die inziet, dat onze zuivel- en melkproducentenindustrie en onze
veehouderij in de moeilijke tijd die hun wacht, een hechte basis in het natuurweten-
schappelijk en technisch onderzoek moeten kunnen vinden.

In de verschijning van dit tijdschrift zie ik een krachtig middel om dit onderzoek
te bevorderen. Op den duur immers zal het de gids moeten worden, waaruit men
zijn kennis put omtrent de ervaringen, hier te lande opgedaan bij de onderzoekingen
op het gebied van de melk en de zuivel- en melkproducten en op dat van de bereidings-
en verwerkingsmethoden der reeds bekende of nieuwe producten, voor welke melk
als grondstof dienst kan doen.

Dit blad zal tevens een vaste band leggen enerzijds tussen de onderzoekers op het
terrein der zuivelwetenschap in ons land, anderzijds ook tussen hen en de wetenschappe-
lijke onderzoekers in het buitenland.

Ik kan U verzekeren, dat ik de verschijning van dit tijdschrift met warme sympathie
begroet en dat ik van harte hoop, dat het aan de gestelde verwachtingen zal voldoen.\'

Minister Drees schrijft het volgende:

„Melk en melkproducten behoren tot de belangrijkste voortbrengselen van Neder-
landse bodem. In onze voeding nemen zij een vooraanstaande plaats in. Elk streven
om de kwaliteit van deze producten te verbeteren dient de belangen van de Volks-
gezondheid in hoge mate.

Wetenschappelijk onderzoek en verbetering van de techniek kunnen hiertoe bijdragen.
Coördinatie van de resultaten van het werk van de vele bij dit vraagstuk betrokken
onderzoekers in één tijdschrift is een belangrijke stap in de goede richting.

Ik spreek hierbij de hoop uit, dat dit tijdschrift er toe zal bijdragen, dat de kwaliteit
van onze zuivel, zowel wat betreft de voorkoming van ziekten, als wat betreft de
voedingswaarde, zich in stijgende lijn beweegt."

De Redactie beveelt het blad gaarne aan bij de dierenartsen. Niet alleen de hygiënist
en bioloog, maar evenzeer de prakticus, die zijn invloed regelmatig ten gunste van een
goede melkwinning aanwendt en voor wie de problemen van melk en zuivel van grote
betekenis zijn, zullen zich gaarne van de inhoud van dit tijdschrift op de hoogte stellen;
dit vormt een diergeneeskundig belang.

De prijs van het abonnement bedraagt ƒ 6.— per jaar.

INGEZONDEN.

(naar aanleiding van het stuk van Dr. J. H. v. d. BERG)

1. Het feit, dat Dr. v. d. Berg met enkele apothekers onprettige ervaringen heeft
opgedaan, geeft hem niet het recht te generaliseren zoals hij dat in de inleiding
van zijn stuk en ook later nog op enkele andere plaatsen doet. Wanneer hij het
door hem ondervonden onfatsoenlijke optreden van apothekers aan de Nederlandse
Maatschappij ter bevordering der Pharmacie had gerapporteerd, zouden zeker
maatregelen tegen deze apothekers genomen zijn.

2. Noch de dierenarts, noch de arts, noch de tandarts is in staat door hem gebruikte
grondstoffen te beoordelen op aard en zuiverheid. Zij kunnen hiertoe niet in staat
zijn daar hun pharmaceutische opleiding zich beperkt — en moet beperken —
tot de artsenijmengkunst, dus het brengen van de grondstoffen in de voor toediening
vereiste vorm. Voor de beoordeling der grondstoffen ontbreekt hun ten enenmale
de hiervoor vereiste chemische en botanische kennis. Ik acht mij tot dit oordeel
bevoegd op grond van mijn ervaringen als docent aan de medische en aan de
veterinaire faculteit.

-ocr page 350-

3- Dat een groot deel van de door de Pharmacopee gestelde eisen gebaseerd is op
dierproeven, zal door een kenner der Pharmacopee niet bevestigd kunnen worden.
En dat het gebruik van bv. katten voor de bepaling van de dodelijke dosis van
Digitalis iets te maken zou hebben met de gelijke geschiktheid van dit geneesmiddel
voor dieren en voor mensen lijkt mij een onhoudbare stelling.

4. Ik ben het met Dr. v. d. Berg eens, dat er principieel geen onderscheid gemaakt
dient te worden tussen geneesmiddelen voor gebruik door de mens en die bestemd
voor het dier. Ik acht d\'t echter n;et een spec\'fiek diergeneeskundige aangelegenheid
doch een algemeen biologische. Geneesmiddelen (Pharmacopee-artikelen) ad. us. vet.
mogen in een apotheek van een apotheker niet aanwezig zijn, indien zij niet aan
de eisen der Pharmacopee voldoen (Wet artsenijbereidkunst, art. 26). Een recept
van een dierenarts moet dus bereid worden met gebruikmaking van grondstoffen
van Pharmacopee-kwaliteit. Indien dit niet gebeurt, is een klacht bij de inspectie
van de volksgezondheid voldoende om hieraan een einde te maken. De conclusie
van Dr. v.
d. Berg, dat apothekers met recepten van dierenartsen doen wat zij
willen, mist in haar algemeenheid elke redelijke grond.

5. Dat de groothandel niet in een, m.i. overbodige, commissie voor veterinaire ge-
neesmiddelen thuis hoort, is ook mijn mening. Niet overbodig is een instantie voor
beoordeling der talrijke veterinaire specialité\'s en geheimmiddelen en in deze kan
en moet de pharmaceut als enig deskundige op het gebied der samenstelling en
chemische en botanische beoordeling der geneesmiddelen een belangrijke rol
spelen. Het is de taak van de apotheker zo nodig ongevraagd doch in ieder geval
belangeloos dierenarts en arts te adviseren, niet om hen in staat te stellen financieel
voordcel te behalen doch om hen te helpen bij de rationele toepassing der phar-
macotherapie.

Leiden, Juni 1947. E. H. Vogelenzang.

MEDEDELINGEN.

De Redactie doet hiermede een beroep op de medewerking van instituten
en particulieren, ambtenaren zowel als praktici, tot het inzenden van copie
voor dit Tijdschrift. Nu de werkzaamheden der laatste groep niet zo veel
omvattend zijn als in de afgelopen maanden, zal de Redactie ook gaarne
verslagen van onderzoekingen en ervaringen uit de praktijk tegemoet zien,
daar deze reeds gedurende langere tijd zeer spaarzaam in deze bladzijden
werden gepubliceerd.

Dit Tijdschrift zal, te beginnen met dit nummer, 1 Juli 1947, geheel in de nieuwe
spelling verschijnen.

De Redactie ontving van het „International short wave congress" de aankondiging,
dat van 19—-24 Juli 1948 te Amsterdam een internationaal congres zal worden ge-
houden over de geneeswijze door korte golven.

Opgave tot het houden van voordrachten worden ingewacht bij het secretariaat
Weteringschans 73 Amsterdam, vóór 15 April 1948.

De Directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam maakt bekend, dat de entstof
tegen diphtherie en vogelpokken in beperkte mate ook in gedroogde vorm kan worden
geleverd, in hoeveelheden voor 20—50 kippen, voor 50—100 kippen en grotere hoe-
veelheden.

Nadere aanwijzingen worden door het Instituut verstrekt.

De Directeur der Rijksseruminrichting,
H. E. Reeser.

-ocr page 351-

Aan de leden van de Groep Kennis van Voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong.

Vergadering van de Groep op Zaterdag, 12 Juli a.s. \'s middags 2 uur, in de Collegezaal
van het Pathologisch Instituut,
Biltstraat.

Spreker: Dr. A. Clarenburg — over Bacteriologisch vleesonder zoek.

Namens het Bestuur,
Dr. C. de Graaf.

BijKoninklijk Besluit is, op voordracht van de Minister van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening, aan de heer J.
Rinses te Zaandam wegens invaliditeit, op
zijn verzoek eervol ontslag verleend als Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de
Veeartsenijkundige Dienst, te rekenen met ingang van 16 April 1947.

Aan Dr. C. Eijkman te Dordrecht is, eveneens op zijn verzoek, eervol ontslag ver-
leend als Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst, te
rekenen met ingang van 1 Juli 1947.

(Afd. Voorlichting, Min. v. Landbouw enz.).

Twaalfde Nederlandse Landbouwweek te Wageningen.

De Redactie publiceert hiermede het programma van de dag, waarop de veeteelt
aan de orde is.

VRIJDAG 11 JULI 1947:

9.30 uur Ir H. G. A. Leignes Bakhoven, Secretaris van het Fries Rundvee Stam-
boek: Beoordeling der productiegegevens bij melkvee.

10.45 uur Prof. Ir. W. de Jong, Hoogleraar aan de Landbouwhogeschool: Beoordeling
van het exterieur bij het melkvee.

14.00 uur Ir. J. H. J. van Laarhoven, Secretaris van het Centraal Veevoederbureau:
De waarde van peulvruchten als veevoeder.

15.30 uur Ir R. P. Lammers, Rijkslandbouwconsulent, deskundige der Peulvruchten
Studie Combinatie: Kwaliteitsvraagstukken van consumptie-peulvruchten.

16.45 uur Ir D. J. Maltha, Voorzitter van het Nederlands Instituut van Landbouw-
kundig Ingenieurs: Sluiting der twaalfde Nederlandse Landbouwweek.

AFDELINGNIEUWS.

Afd. Noord-Holland.

Na de lange winterperiode vergaderde de afdeling Noord-Holland voor het eerst
op 19 April 1947 te Amsterdam. Benoemd werd een Commissie welke op korte termijn
richtlijnen en Jarieven voor de kunstmatige inseminatie zal ontvangen.

De zeer interessante causerie over moderne Veevoeding en Hormonen door coll.
Dr. J.
Grashuis, werd met aandacht gevolgd en gaf door de duidelijke wijze van be-
handeling een goed inzicht in de stand van zaken op dit gebied.

Op 31 Mei 1947 vergaderde de afdeling te Bergen. Het rapport van de Commissie
in zake de K. I. werd met algemene stemmen aangenomen.

De tarieven voor de mond- en klauwzeer-entingen, alsmede die bij de t.b.c.-bestrijding
werden ongewijzigd gehandhaafd. Een bindend besluit inzake t.b.c.-vrij-attesten als
de afdeling Friesland aannam werd niet urgent geacht en uitgesteld tot later, terwijl
verder allerlei onderdelen de t.b.c,-bestrijding betreffende, onder de loupe werden
genomen.

Na afloop van de vergadering werd een zeer geslaagd diner gehouden, waaraan
behalve vele leden ook de dames deelnamen.

F. J. A. Bruins, Secretaris.

-ocr page 352-

Afd. Overijssel.

Over 1947 werd de contributie voor de Afdeling Overijssel vastgesteld op ƒ 10._.

De leden der Afdeling worden verzocht dit bedrag te storten of over te schrijven
op postrekening No. 281571, ten name van
E. de Nooij, te Hardenberg.

E. de Nooij, Penningmeester.

PERSONALIA.

Geslaagd voor het candidaatsexamen 2de gedeelte:

K. Clay, Mej. F. J. Mulder, J. G. M. den Biggelaar, Th. v. d. Poel, J. Broekhuis,
P. J. D. van Egmond, J. G. J. ter Haar, W. H. Karelse, I. C. Klok, D. Louwes,
Th
. M. Niemantsverdriet, J. J. W. van Stratum.

Adresverandering:

Drs. C. Bergsma, van Rotterdam naar Dordrecht, Markettenweg 8.
Aanvulling jubilea:

65-jarig jubileum 27 Juli 1947: H. A. Kroes, Oostersingel 14, Groningen.
60-jarig jubileum 4 Aug. 1947: M. C.
van Buuren te Zuidland ^Z.H.).

RECTIFICATIE.

Tijdens de verzorging van de verzending van het vorige nummer ontving de Redactie
onderstaande rectificaties, welke in het „In Memoriam" van wijlen C.
Tenhaeff
moesten worden aangebracht:

Blz. 349, 8e regel van onderen „P. J. de Jong" lees: „E. Rutgers";

Blz. 349, 7e regel van onderen achter „Centrale Raad" toe te voegen: „A. van Keulen

sprak namens de Afd. Noord-Holland";
Blz. 351, 2e regel van onderen: „eremetaal" lees: „ereteken".

-ocr page 353-

Uit het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten der
Rijks-Universiteit te Utrecht.

ONDERZOEKINGEN OVER VORM EN GROOTTE VAN
VRIJ-LEVENDE LARVEN VAN PAARDENSTRONGYLIDEN

door

P. WAGENAAR HUMMELINCK.

Strongyliden-larven zijn in de faeees van alle paarden te vinden; zij
stellen geen bijzondere eischen aan hun cultuur en vertoonen een opvallend
grooten weerstand tegenover uitwendige invloeden, welke bij de meeste
vergelijkbare diersoorten als beslist schadelijk moeten worden beschouwd.
De infectieuze larven van
Strongylus vulgaris, S. edentatus en S. equinus zijn
gemakkelijk te herkennen, in tegenstelling met de larven van de meeste
atidere strongyliden uit den paardendarm, welke in de hedendaagsche
diergeneeskundige praktijk dan ook gewoonlijk als ,,
Trichonema" worden
samengevat.

Albrecht (1909) was de eerste die, in de maatverhoudingen en den
darmbouw van de infectieuze larven van
S. vulgaris (Sclerostomum bidentatum),
S.edentatus
(door hem bij vergissing quadridentatum genoemd) en S. equinus
(bij vergissng edentatum genoemd) kenmerken aangaf waardoor ze van
elkaar en van alle andere paardenstrongvliden („
Sclerostomum tetracanthum")
konden worden onderscheiden. Poluszynski (1930) heeft deze kenmerken
nader bestudeerd en een tabel met afbeeldingen gegeven, met behulp
waarvan de larven van
S. vulgaris, edentatus, equinus en Trichonema sp. ge-
makkelijk konden worden herkend. Bijna gelijktijdig wees
Wetzel (1929,
1931), die de geheele larve-ontwikkeling van
S. equinus nauwkeurig had
nagegaan, op soortsverschillen in den bouw van de staartpunt van het
3e larvestadium, welke, hoewel alleen goed zichtbaar bij sterke vergrooting,
ook voor de praktijk niet zonder belang bleken te zijn (Fig. 1; zie ook
Wagner 1938, fig. 23—25).

Eerst door de publicatie van Poluszynski heeft de differentieering der
infectieuze
Strongylus-larven in de diergeneeskundige praktijk ingang
gevonden, waarbij de door hem gegeven tabel een ieder blijkbaar zoo
volkomen wist te bevredigen, dat niemand nog in haar gegevens aan-
leiding vond tot het instellen van een nader onderzoek.

Zeer in het kort en op een uiterst schematische wijze, kunnen de infec-
tieuze
Strongylus-larven als volgt worden gekenschetst (Fig. 2 en 1).

S.vulgaris: Lichaam omstreeks 2/3 mm lang en 1/30 mm breed, groot
en plomp, bij den staartwortel vrij plotseling versmald; staart omstreeks
1/2 maal zoo lang als het lichaam, kort; slokdarm ongeveer 1/4 maal de
lichaamslengte, kort; 32 darmcellen; staartpunt van de ingesloten larve
toegespitst.

S.edentatus-. Lichaam omstreeks 1 /2 mm lang en 1 /50 mm breed, klein
en vrij slank, bij den staartwortel vrij geleidelijk versmald; staart bijna
3/4 maal zoo lang als het lichaam, lang; slokdarm ongeveer 1/3 maal de

411

30

LXXII

-ocr page 354-

lichaamslengte, lang; omstreeks 20 darmcellen; staartpur.t van de inge-
sloten larve afgerond.

S. equinus: Lichaam omstreeks 2/3 mm lang en 1/50 mm breed, groot
en zeer slank, bij den staartwortel geleidelijk versmald; staart omstreeks
1/2 maal zoo lang als het lichaam, kort; slokdarm ongeveer 1/3 maal de
lichaamslengte, lang; 16 darmcellen; staartpunt van de ingesloten larve
drietallig-gelobd.

Het spreekt vanzelf dat er, buiten de hierboven aangeduide eigen-
schappen, nog andere kenmerken zijn welke gegevens voor de soortsbepaling
kunnen verstrekken.

De larven van Poluszynski waren, over het algemeen genomen, iets
grooter en hadden een naar verhouding korteren staart; die van
Wetzel
bezaten een korteren slokdarm (Tabel 1).

De meeste „Trichonema"-larven zijn van middelbare grootte, vrij plomp,
hebben een naar verhouding langeren staart, een langen slokdarm en
bezitten in den regel slechts 8 darmcellen. .

Hoe staat het met deze kenmerken bij Strongy lus-larven welke het infec-
tieuze stadium nog niet hebben bereikt ? De gegevens uit de literatuur
zijn niet in staat ons op deze vraag een bevredigend antwoord te geven
(Tabel 1).

Het leven van een larve in het ie stadium kan worden verdeeld in een
langdurige periode van beweging, waarin de larve eet en groeit, en een
korte periode, waarin de beweging veel minder wordt, de voedselopname
ophoudt en waarbij door veranderingen in den inwendigen bouw het 2e
stadium wordt voorbereid. Dit 2e stadium begint op het oogenblik dat de
inwendige structuurveranderingen zijn afgesloten; het afstroopen van de
oude larvenhuid zal dan de eerste daad zijn welke door de 2e larve in zijn
bewegingsstadium wordt volbracht. De oude cuticula splijt dicht bij de
kop over zijn geheele breedte open; het voorste deel blijft als een kapje
dikwijls nog eenigen tijd vastzitten aan de cuticulaire bekleeding van de
mondholte welke het laatste wordt afgestootcn; het achterste deel wordt
gewoonlijk reeds dadelijk verwijderd. In culturen op vloeistof heeft het
afstooten der huid gewoonlijk een minder vlot verloop dan onder natuur-
lijke omstandigheden, waar de vaste faeces- of bodemdeeltjes door hun
groote wrijvingsweerstand het vervcllingsproces bevorderen.

Het leven van een larve in het 2e stadium kan eveneens worden ver-
deeld in een periode van beweging en een periode van betrekkelijke rust.
Dit „ruststadium" treedt waarschijnlijk alleen in, wanneer de dieren
een zeker minimum aan reservestoffen in het lichaam hebben opge-
slagen.

Na het beëindigen van de 2e rustperiode wordt de oude larvenhuid
niet afgeworpen; zij vormt een beschuttende scheede om de 3e larve, die,
onder gewone omstandigheden, de oude cuticula eerst verlaat nadat zij
door den gastheer is opgenomen.

Deze 3e larve heeft een zeer korten staart, en verschilt in nog veel andere
dingen opvallend van de larven in het 2e en ie stadium. Voedselopname
is èn door de gesloten scheede èn door den inwendigen bouw onmogelijk
geworden, zoodat de larve in het 2e bewegingsstadium voor de voedings-
stoffen moet zorgen, waarop de 3e larve gedurende haar, soms zeer lang-
durig leven buiten den gastheer, moet teren. Worden er, door een leven

-ocr page 355-

in ongunstige omstandigheden, niet voldoende reservestoffen gevormd,
dan kan een vervellingsstadium heel lang op zich laten wachten en soms
uitblijven.

De onderlinge verhouding van de lengte der verschillende lichaams-
deelen, tot aan de 2e rustperiode, blijkt uit figuur 3.

Uit biometrische onderzoekingen aan vrij levende nematoden (Enoplus,
Ascolaimus, Anaplectus
) was bekend dat de staart en het oesophagusgedeelte
eerder zijn uitgegroeid dan het middendarm-gedeelte
(Filipjev &
Michajlova, Schuurmans Stekhoven & De Coninck, Teunissen).

Wat betreft het oesophagus-gedeelte vinden wij bij Strongylus eenzelfde
verschijnsel. Gedurende den groei in het ie en 2e larvestadium wordt
(bij benadering) gemiddeld bij

S.vulgaris het slokdarm-deel 1,3, het middendarm-deel 2,6 en de staart 2,0

S. edentatus het slokdarm-deel 1,15, het middendarm-deel 2,0 en de
staart 1,7

S. equinus het slokdarm-deel 1,357 het middendarm-deel 2,0 en de staart
1,75 maal zoo lang.

De groei van den staart is niet regelmatig. Tijdens het ie larvestadium
groeit hij slechts weinig, wordt dan echter in de eerste „rustperiode"
ineens een flink stuk langer aangelegd en blijft daarna praktisch van
gelijke lengte.

De aanleg der geslachtsorganen vinden wij steeds ongeveer in het midden
van den midden-darm; er zijn geen aanwijzingen welke duiden op een
verschil in ligging bij $ en ¥ dieren.

De larven van S. vulgaris worden 1,2 maal zoo dik; bij die van S. edentatus
en equinus is geen opvallende toeneming in de breedte vast te stellen; de
dieren worden dus steeds slanker!

Wanneer de Strongylus-larven pas de eihulsels hebben verlaten zijn zij
nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Over het algemeen is de staart
van
edentatus iets langer dan van cle anderen, maar dit verschil heeft geen
praktische beteekenis. Later wordt dit verschijnsel opvallender, terwijl
aan het einde van het ie stadium de larven van
equinus reeds duidelijk
slanker zijn.

Bij het begin van de 2e bewegings-periode is edentatus al de kleinste
larve met de, naar verhouding, langste staart,
vulgaris de grootste en dikste,
equinus de slankste. Tijdens het 2e larvestadium worden de kenmerken
welke bij de infectieuze larve betrekking hebben op de schcede tot het
uiterste gedifferentieerd, en ook de slokdarm van
vulgaris is bij oudere
larven reeds duidelijk korter dan bij de andere. In het algemeen kunnen
wij zeggen dat de kenmerken van de jonge larven van het 2e stadium
toereikend zijn om de
Strongylus-larven van elkaar te onderscheiden; een
differentieering van alle andere strongyliden-larven is echter eerst aan
het einde van het 2e stadium mogelijk.

Tijdens de tweede periode van betrekkelijke rust treden er in het in-
wendige van de larven groote veranderingen op *). De middendarm

Het is zeer noodig dat de processen die zich hierbij afspelen nader worden onder-
zocht.

-ocr page 356-

krijgt haar kenmerkenden bouw en in den voordarm hebben er degenera-
tieve processen plaats welke de opname van voedsel onmogelijk maken.

Terwijl de lengte van het slokdarm-gedeelte bij S. vulgaris tijdens de
2e rustperiode niet of nauwelijks verandert, wordt deze bij
edentatus ruim
1,25, bij
equinus zelfs bijna 1,4 maal zoo lang. Deze veranderingen
zijn bij de laatste twee soorten zoo ingrijpend, dat men ze nauwelijks
als gelijkwaardig aan die bij
vulgaris kan beschouwen 1).

Deze sterke verlenging van het oesophagus-deel, welke slechts in geringe
mate de ligging van het primordium-genitale t.o.v. den anus beïnvloedt,
heeft tot gevolg dat de index lichaamslengte/slokdarmlengte bij
eientatus
en equinus ongeveer 4/5 maal zoo groot wordt, terwijl hij bij vulgaris gelijk
blijft.

Van de kenmerken welke betrekking hebben op de scheede van de
infectieuze larve zou men dus verwachten dat zij gelijk waren aan die
van de volgroeide larven van het 2e stadium. Dit schijnt echter slechts bij
benadering juist te zijn.

Een van de eerste verschijnselen welke Wetzel (1929, p. 90-91) kon
waarnemen aan larven welke juist in hun 3e periode van beweging waren
gekomen, is een kleiner worden van het lichaam, niet alleen van de inge-
sloten larve, maar ook van de scheede. Van dit verschijnsel — waarover
mij geen exacte gegevens ter beschikking staan — zegt hij het volgende:
„Der Vorgang findet auch in der histologischen Struktur durch erhebliches/
Kleinerwerden aller Elemente, insbesondere der Kerne, seinen Ausdruck.
Der dabei zwischen Larvenkörper und der alten Cuticula entstandene
Zwischenraum verschwindet ebenfalls bald., da auch die alte Haut am
Verkleinerungsprozess teilhat und sich zusammenzieht. Sie wird dadurch
dicker und stärker lichtbrechend und umschliesst den Körper jetzt wieder
dichter. Bei Bewegungen bildet sie an der konkaven Seite der Wellenberge

starke Falten. Durch den Vorgang......erfahren die Larven von

S. equinus eine Verkürzung um etwa den achten bis zehnten Teil ihrer
ursprünglichen Länge."

Als wij de weinige origineele literatuurgegevens bestudeeren welke
op de afmetingen van de verschillende
Strongylus-larven betrekking hebben
("Tabel i),dan valt ons dadelijk op dat de maten zoo sterk uiteenloopen.
Hoewel in enkele gevallen waarschijnlijk welk mag worden aangenomen
dat een niet vergelijkbaarheid der maten of onnauwkeurigheden bij de
waarneming hiervan de oorzaak zijn, moet toch met een groote varia-
biliteit van het materiaal rekening worden gehouden. De cultuurvoor-
waarden kunnen hierop van grooten invloed zijn.

In mestwater bereiken de larven, in reincultuur, wel snel iet infectieuze
stadium, maar blijven veel kleiner dan in hun natuurlijien voedings-
bodem, de faeces.
Wetzel (1929), die op mest-agar kweekte en de larven
in warmtestijfheid mat, kreeg infectieuze
equinus-la.rven -\'an 540—570
micra lichaamslengte. Poluszynskt (1930), die mest, agar-p.aten en mest-
water gebruikte, en eveneens zijn maten ontleende aan dieren in warmte-

1 ) Dit afwijkende gedrag van vulgaris is één argument van de vele, welke na.i. een
afsplitsing van deze soort van het geslacht
Strongylus rechtvaardigen Om praktische
redenen is deze scheiding — waarbij
S. vulgaris den naam Delafondi\' vulgaris (Looss,
1900) R
ailliet, 1923 zou moeten ontvangen — hier echter niet do<rgevoerd.

-ocr page 357-

stijfheid, kreeg equinus-larven van niet minder dan 720 micra lichaams-
lengte. Eigen onderzoekingen, waarbij in warmtestijfheid, door toe-
voeging van formaline werd gefixeerd, gaven in mestwaterculturen van
equinus 490, in mestculturen 615 micra.

Bij het nagaan van den temperatuurs-invloed bij het kweeken (Tabel 4)
bleek dat de grootste infectieuze larven werden verkregen bij 17°, de
kleinste bij 1 1 0 en 34° C. Het is mogelijk dat ook dit verschijnsel op min
of meer gunstige voedingsomstandigheden kan worden teruggebracht.

Samenvatting.

A. Hoewel Strongylus-larven reeds aan het begin van het 2e stadium
van elkaar kunnen worden onderscheiden, is een differentiatie van alle
andere strongyliden-larven eerst mogelijk aan het einde van het 2e stadium.

Bi. Tijdens de ontwikkeling groeit bij Strongylus-larveri het slokdarm-
deel eerder uit dan het middendarm-deel.

B2. De staart groeit eerst weinig, wordt in de ie rustperiode echter
een flink stuk langer aangelegd en blijft dan, als staart van het 2e stadium,
praktisch gelijk.

B3. Tijdens de 2e rustperiode wordt bij vulgaris de lengte van het
slokdarm-deel nauwelijks anders, in tegenstelling tot
edentatus en equinus,
waarbij het slokdarm-deel resp. ruim 1,25 en bijna 1,4 maal zoo lang
wordt.

C. Bij vrij-levende Strongylus-larven werden, wat betreft de ligging
van het primordium genitale geen verschillen gevonden welke aan geslachts-
verschillen doen denken.

D. De afmetingen van Strongylus-larven kunnen door cultuurvoor-
waarden duidelijk worden beinvloed.

Summary.

A. Although the Strongylus-larvae may be distinguished at the beginning of the
2nd stage, definite differentiation is not possible before the end of the 2nd stage.

B I. Just after hatching the oesophagus of Strongylus-larvae has already nearly
attained its ultimate length, in contrast to the intestinal part which noticebly lengthens
during the ist and 2nd period of growth.

B 2. At first the tail grows but slowly, but in the ist period of rest it becomes a great
deal longer, and then remains practically unchanged during the 2nd stage.

B 3. During the 2nd period of rest the oesophageal part of vulgaris hardly lengthens,
in contrast to the oesophageal part of
edentatus and equinus that becomes a good 1,25 and
almost 1,4 times as long respectively.

C. In free-living Strongylus-\\a.Tvne no differences were found in the site of the prim-
ordium genitale that point to a sexdifferentiation.

D. The dimensions of the Strongylus-larvae may be clearly affected by the conditions
under wich they are cultivated.

Zusammenfassuno.

A. Obwohl Strongylus-\\a.r\\-eri schon am Anfang des zweiten Stadiums voneinander
zu unterscheiden sind, ist ein absoluter Unterschied erst am Ende des zweiten Be-
wegungsstadiums möglich.

B i. Im Verlaufe der Entwicklung wächst das Schlundstück früher aus als das
Mitteldarmstück.

B 2. Der Schwanz wächst anfangs nur wenig, wird aber in der ersten Ruhephase
ein ziemliches Stück länger, um danach als Schwanz des zweiten Stadiums praktisch
gleich zu bleiben.

B 3. Während der zweiten Ruhephase verändert sich bei vulgaris die Länge des

-ocr page 358-

TABEL i

Gegevens betreffende de afmetingen
Maten in micra; de cursievi

Lichaamslengte

Totale lengte

Jaar Blz.

Onderzoeker

Str. vulgaris infectieus-stadium

ALBRECHT . . . .

. 1909

172

680- 700

500-570

168

169

-

-

173

720- 800

ca 500-550

HUEBER.....

1926

131

ca 1050

700

POLUSZYNSKI . .

■ 1930

873

930-7020-1090

670-740-790

WETZEL .....

• 1931

235

-

WAGNER .....

. 1938

61

ca 710

ca 510

HUMMELINCK . .

840- 970-1090

570-630-700

725- 810- 900

440-550-600

Str. vulgaris 2e-stadium

ADELMANN . . .

1908

340

1445-2125

-

HUMMELINCK . .

685- 795- 900

425-520-620

Sir. vulgaris ie-stadium

ADELMANN . . .

1908

339

816

470

ALBRECHT . . . .

• 1909

168

-

-

SEDLMAYR . . . .

• 1927

487

-

ca 160

HUMMELINCK . .

390- 490- 640

255-3r5-38o

Str.

edentatus infectieus-stadium

ALBRECHT . . . .

■ 1909

172

560-650

350-450

169

-

-

POLUSZYNSKI . .

• 1930

873

740- 790- 840

480-520-550

WETZEL .....

■ 1931

235

-

-

WAGNER .....

• 1938

63

ca 710 ?

ca 480

HUMMELINCK . .

685- 835- 932

476-490-503

620- 700- 840

350-4/0-490

Str.

edentatus 2e-stadium

O. MARTIN ....

120

1250-2286

_

2000

1280

HUMMELINCK . .

560- 660- 755

340-J90-450

Str

edentatus ie-stadium

O. MARTIN ....

II9

_

310-450

680

380

HUMMELINCK . .

408- 500- 660

245-375-356

Str. equinus infectieus -stadium

ALBRECHT

172
169
172
131

82, 85
873
235
62

1926

1929

1930

1931
1938

HUEBER . . .
WETZEL . . .
POLUSZYNSKI
WETZEL . . .
WAGNER . . .
HUMMELINCK

580- 880

ca 750
ca 900
750
-500 850-950
920- 980-1020

ca 700
805- 920-1000
695-
765- 870

420-620

ca 450
600
ca 540-S70

640-720-770
ca 500

530-6/5-675
435-490-590

ca 300
ca 300
ca
270-280
220-250-300

Sir. equinus 1 e-stadium

WETZEL . . .
HUMMELINCK

74

75
79

720- 760
720
920

595" 720- 830

ca 480-510
ca 480

355-45-2-535

155

206

231

246
ca
160
166
130-1S9-260

Data concerning measurements in free-living Strcigylus-larvae. 0

Str. equinus 2e-stadium

1927

487

-

ca

160

1929

67

470
606
704

753

315

400
473

507

50

460-

480-
488

520

ca

320
322

390-

542-

693

260

-345-430

SEDLMAYR
WETZEL . .

HUMMELINCK

-ocr page 359-

•an vrij-levendc Strongylus-larven.
^tallen zijn gemiddelden.

=====

lichaamslengte

Lichaamslengte

Lichaamslengte

Opmerkingen

okdarmlengte

Staartlengte

Grootste breedte

4,\'
4,98

,0 -4,4 -5,1
»25-4,07-4.4

ca 2,5
ca 2,6
ca 2,23
ca 2
2-2,5-3

ca 2,5
1,5
-1,85-2,3
1,5 -1,85-2,2

20
ca 22
\'7,5

25

23

ca 20

18-20-23,5

r8-rS,5-20

ook andere stadia?
cf. fig. ir-12, 2 ex.

(zie HUEBER 1923)

ca 75-90 ex.
cf. fig. 23.

in mest, verschillende temp„ 125 ex.
in mestwater, reincult., 22° C, 30 ex.

3,2-4,0-4,8

1,45-\', 90-2,2

ca 23 ?
18-J9-21

in mest

in mestwater, reincult., 22° C, 20 ex.

2,6-2,95-3,7

1,34
1,6

1,5—f,5—2,2

21

ca 24
14 (juv.)-/6-t9,5

in mest

cf. fig. ro i. strongyles)
vlak na uitkomen

in mestwater, reincult., 22° C, 60 ex.

2,8
3,54
ca 2,8
,9
-3,22-3,1
,5 "2,« -3,1

ca r,S
ca 2,0
1,8-2,0

ca 2 ?
1,2 -1,42-1,8
1,25-/,4 -1,6

ca /S
ca 20

23

ca 20
z 8,5-22-25,5
16,5-/9-24

sub quadridentatum; ook andere stadia?
cf. fig. 13, 3 ex.

ca 75-90 ex.
cf. fig. 25.

in mest, verschill. temp., 165 ex.
in mestwater, reincult., 22° C, 60 e*.

2,7

,0 -3,44-4,0

1,8

1,36-/, 45-1,7

17-21
16-19-22

in vloeibare mest (Rhabditisform)
cf. fig. 6

in mestwater, -eincult., 22° C, 60 ex.

3,6

,4 -3,o -3,5

ca 1,3
1,5 -\',62-1,75

17-19

12,5 (juv.)-ió 18

in water, vlak na uitkomen

cf. fig. 5

in mestwater, leincult., 220 C, 100 ex.

3,3
2,9

3,08

,75-J,05.-3,45
>35
2,6 -2,95

ca 2,6

2,3

\',S
ca 2
ca
2,0
2,3 —2,8 -3,3

ca 2,5
1,8
-2,05-2,5
1,6
-1,78-2,0

ca 24
ca 33
ca 20
ca 27
ca 38
36

ca 25
26,5-37,5-36
2 r -24 -25

sub edentatum\', ook andere stadia?
cf. fig. 14, 2 ex.

(zie HUEBER 1923)
op mest-agar

ca 75-90 ex.
cf. fig. 24.

in mest, verschillende temp., 95 ex.
in mestwater, reincult., 22° C, 40 ex.

ca 3,0
>9
-3,47-3,87

ca 2,0
1,5 -1,76-1,93

ca 26

ca 31
22
-25 -27

na vervellen
z ex.
r ex.

in mestwater, reincult., 22° C, 60 ex.

2,65

3,03

3,27
3,26

I

,5 -3,07-3,6

2,02
t,94

2.05

2.06
ca 2,0

1,9

1,4 -1,87-2,2

14,15
16,9

18.2

18.3

ca /7,J
12 (juv.)—20—27

vlak na uitkomen

t uur | uit één uterus, in mestwater
UUr 1 op mest-agar, 24 C, steeds
4 uur i bij warmtestijfheid
21 uur J 1
pas uitgekomen
r ex.

in mestwater, reincult., 220 C, 100 ex.

h, body-length, tail-lenglh, body gut) bodyltail, bodyjgreatest width.)

-ocr page 360-

Afmetingen en maatverhoudingen van Strongylus -larven uit reinculturen in mestwater.

De inhoud van meerdere uteri uit verschillende gastheeren werd bij 20—22° C be-
waard; de larven werden gemeten nadat zij, bij omstreeks 6o° C, met formaline waren
gefixeerd. Maten in micra.

Aantal gemeten dieren in totaal: vulgaris 110, edentatus 220, equinus 200 (waaronder
slechts 140 staarten).

edentatus

vulgaris

equinus

Totale lengte

Lichaamslengte

Staartlengte

Lichaamslengte

Staartlengte

Lichaamslengte

Lengte slokdarm

Lichaamslengte

Grootste breedte

Begin darm—geslachtsorg.

Geslachtsorgaan—anus

Totale lengte

Lichaamslengte

Staartlengte

Lichaamslengte

Staartlengte

Lichaamslengte

Lengte slokdarm
Lichaamslengte
Grootste breedte
Begin darm—geslachtsorg.
Geslachtsorgaan—anus

Totale lengte

Lichaamslengte

Staartlengte

Lichaamslengte

Staartlengte

Lichaamslengte

Lengte slokdarm
Lichaamslengte
Grootste breedte
Begin darm—geslachtsorg.
Geslachtsorgaan—anus

ie Larve-stadium.

390—488—640
355—5^5—380
120—
173—275

1,5 —7,5—2,2
2,6—2,55—3,7
14—16—20
0,82

2e Larve-stadium.

685—754—900
425—5
20—620
265—274—300

\'.4—■\'>9—2,2
3,2—4,0—4,8
18—
19—21

1,03

Infectieuse 3e Larve-stadium.

725—810— 900
440—
528—600
240—
282—315

\'»5— \',85—2,2
3,2—4,05—4,4
18—18,5—20
o,99
4°5—505—660
245—
3\'5—355
\'50-/54—285

1.5— *> 6—1»8
2,4—3,o—3,5

12-/5,5—18
0,9 6

560—660—755
340—550—450
225—270—310

\'.3—/.«—1»7
3,0—3,43—4,0
16—19—22

0,9\'

620—70.0—840
350—4/0—490
255—-290—355

1,2 — 7,4—1,6
2,5—2,0—3,1
16—
19—24
0,85

390—542—695
260—
345—430
130—189—260

1,4—1,85—2,2
2,9—
3,41—3.9
12-/5,5—27

595—7S\'—830
355—
452—535
220—254—315

1.5—/,75—2>o
2.9—3r45—3»9

22—-25—27
1,12

695—765—870

435—490—590
250—275—310

1.6—1,8—2,0
2,3—2,6—3,0
21— 24—25

0,50

Measurements in free-living Strongylus-larvae from pure cultures in dung-water.

-ocr page 361-

Metingen aan infectieuze Strongylus-larven, gekweekt in faeces bij verschillende temperaturen.

Faeces van 7 Dec. (11°), 18 Mei (17—290) en 17 Deo. (340) 1942, afkomstig van
dezelfde volwassen merrie, werden in gesloten petrischalen gedurende 27 d (ii°),
9 d (17—29°) en 4 J d (340) aan temperaturen van 11
± 17± 1, 21 ± 1, 25 ± 1, 29± 1 £
en 34±2° C blootgesteld; hierna werden de larven in water tot 60—65° C verwarmd en
met formaline gefixeerd. Maten in micra; de cursieve getallen zijn gemiddeldden.

Tempe-
ratuur

Lichaams-
lengte

Totale
lengte

Lichaams-
lengte

Lichaams-
lengte
Staartlengte

Lichaams-
lengte

Aantal

Slokdarm-
lengte

Grootste
breedte

Strongylus vulgaris.

ti°

C

598

899

4,25

2,0

•9,8

\'5

(633—567)

(960—840)

(4.0 —4.55)

(\',8 2,15)

(18 -21,5)

1

C

663

1023

4.5

1,85

20,0

\'5

(697—632)

(1088—962)

(4.25—5.1 )

(1,65—2,05)

(19 —21 )

21°

C

632

981

4,45

1,8

20,4

\'5

(687—608)

(1044—941)

(4,3 —4,65)

(1,6 —2,05)

(20 —21,5)

25°

C

630

996

4,4

7

20,4

20

(680—595)

(1085—935)

(4,2 —4,5 )

(1.55-1,85)

(19,5—22 )

29°

C

629

977

4>45

1,8

\'9,9

20

(660—591)

(1007—935)

(4.2 —4.7 )

(i,55—2.o )

(18 —20,5)

34°

C

617

9^4

4,4

2,0

20,7

40

(680-567)

(1000 —872)

(4,0 —4,75)

(\',75—2,3 )

(18,5—23,5)

Strongylus edentatus.

II"

C

468

802

3

\',4

22,2

25

(519—418)

(898-748)

(3.0 —3.3 )

(1,2 —1,5 )

(20 —24,5)

17°

C

497

867

3,25

\',35

21,8

25

(537—408)

(938—670)

(3.\' -3.45)

(1,2 —i,5 )

(20,5—24 )

21°

C\'

500

857

3>z

\',4

21,9

20

(527—476)

(905—832)

(3.0 —3.35)

(i,3 —1.5 )

(20,5—23,5)

25°

C

496

854

\',4

22,1

30

C

(541—425)

(935—765)

(2,9 —3.4 )

(\',25—!,5 )

(20 —24,5)

29°

50/

849

3,25

\',45

22,0

35

(541—462)

(918—799)

(3.1 —3.45)

(1,25—1,6 )

(20 —25,5)

34°

c

478

778

3^3

i,55

2t,0

30

(503—442)

(816—704)

(3.0 —3.7 )

(\',35-\',8 )

(18,5—24,5)

Strongylus equinus.

ii°

c

595

886

3,i

2,05

3\',o

25

(657—547)

(952—820)

(2.95—3.45)

(\',8 -2,35)

(28,5—34,5)

1

c

640

964

1,95

33,5

10

(674—612)

(1000—933)

(3.05—3.4 )

(\',9 —2,15)

(3\' —36 )

21°

c

612

9:8

2,9

2,0

32,\'

10

(653—537)

(973—820)

(2,8 —3,05)

(1,85—2,1 )

(3° —33.5)

25°

c

625

942

2,95

2,0

32,8

10

(657—595)

(983-897)

(2,75—3\'05)

(1,85—2,1 )

(30 —35 )

29°

c

630

930

3,0

2,1

30,9

10

(667—571)

(983-856)

(2,85—3,2 )

(1,9 —2,25)

(28 —32,5)

34°

c

59\'

868

3,\'5

2,1

25,7

30

(674—530)

(946-806)

(2,9 —3.45)

(1,85—2,50)

(26,5—34 )

Measurements in infective Strongylus-larvae, cultivated in dung at different temperatures. Average
values mentioned in table 1.

-ocr page 362-

Maatverhoudingen van Strongylus-larven, de kleinste dieren vergeleken met de grootste.

(Zie tabel 2.)

Infectieuze
3e stadium

ie Stadium

2e Stadium

Lichaamslengte
Staartlengte

1,78—1,94
1,61—1,64

\',85—1,89

vulgaris

edentatus

equinus

1,76—1,92
\',37—i,44
\',79—\',77

1,722,1
1,38—1,48
1,71—1,80

Lichaamslengte
Lengte slokdarm

2,8 —3,2
2,85—3,25
2,95—3,"

vulgaris

edentatus

equinus

3,7 —4,45
3,3 —3,55
3,3 —3,6

3,9 —4,\'5
2,75
2,9
2,55
2,6

Measurements in free-living Strongylus-larvae (same as in table 2), smallest specimens com-
pared with largest.

Schlundstückes beinahe nicht, im Gegensatz zu edentatus und equinus, bei der das Schlund-
stück sukz. etwas mehr als 1,25 bis nahezu 1,4 mal so lang wird.

C. Bei freilebenden Strongylus-larven werden in Bezug auf die Lage des Primordium
Genitales keinerlei Unterschiede gefunden, welche auf Geschlechtsunterschiede beruhen
könnten.

D. Die Maasse der Strongylus-larven können durch Faktoren in der Aufzucht deutlich
beeinflusst werden.

LITERATUUR.

Adelmann, 1908, Arch. wiss.prakt. Tierheilk. 34 (diss. dessen). Albrecht, 190g, £tschr.
Veter.k.
21. Hueber, 1923, diss. München, manuscr. (non viso). Hueber, 1926, Tierärtzl-
Rdsch.
32. Martin, O., 191 i (igio?), Arch. wiss.prakt. Tierheilk. 37. Poluszynski, ig30,
Tierärtzl. Rdsch. 36. Sedlmayr, ig27, Ztschr- Veter.k. 39. Wagner, 1938, Veter. med. Nachr.
Sonderh. Kongr. Zürich.
Wetzel, 192g, Habilit. Arb. Hannover, manuscr. Wetzel, 1931,
J. Parasit. 17.

(Afgesloten in September 1945).

-ocr page 363-

Fig. i.

Staartpunt van vrij-levende larven van Strongylus edentatus (2—5), S. equinus (7—11)
en
vulgaris (12—17) in het 3e stadium. — Gaffelvormige staart bij een infectieuze
larve van
S. edentatus (1). — Larve van S. edentatus tijdens de eerste vervelling (6).

Tail of free-living third-stage specimens of edentatus (2-5), S. equinus (7-11) and
i.
vulgaris (12—17). — Bifurcated tail from infective specimen of S. edentatus (1). — Spe-
cimen of
edentatus during first moult (6).

-ocr page 364-

= ! i J

CotrcCn jP

r^- cr- rr- 5

.~> .1 r> à

< 19 f) is
C .Û CL,*

O 1 J t

2.C
(0 u> r^

c 5

<* a

%
1

s.
>

pars oe:
I

cauda

ars ocsoph. pars intest.

I e q u ) n u ~

prim gen.

cauda

I vulgaris

prim, gen

couda

anus

I

prim, gen
I I

Fig. 2 (linkerzijde = onderkant).

Afmetingen van infectieuze larven van Strongylus edentatus (90 ex.), S. equinus (50 ex.)
en
S. vulgaris (50 ex.) — deel van het in tabel 4 verwerkte materiaal —• gerangschikt
volgens de lichaamslengte, met aanduiding van slokdarm-, darm- en staartlengte en
de ligging van den aanleg der geslachtsorganen.

Dimensions ofinfective S. edentatus (90 spec.), 5. equinus (50 spec.) and S. vulgaris (50 spec.),
arranged according to body-length. Same material as in table 4; the primordium
genitale also indicated.

-ocr page 365-

De in tabel 2 verwerkte afmetingen van Strongylus-larven, als gemiddelden van ongeveer
io exemplaren, gerangschikt volgens de lichaamslengte, met aanduiding van slokdarm-,
darm- en staartlengte en de ligging van den aanleg der geslachtsorganen.

Graphical representation of measurements in ist, 2nd and 3rd stage Strongylus-larvae,
used in table 2. Averages of about 10 specimens arranged
according to body-length.

-ocr page 366-

C/i
o

13
CO

I !
I t

ro <
xi cl
c

________,__________________(___________§

______________________N

_,____P\' ^ qpf_any3_ ____y

pars oesoph pars intest Cauda

Fig. 4 (linkerzijde onderkant).
Gemiddelde afmetingen van
Strongylus-larven van het ie, 2e en 3e stadium (I, II en III)
uit reinculturen in mestwater (material van tabel 2, fig. 3) en uit gemengde mestculturen

(materiaal van tabel 4, fig. 2).
Graphical representation of average dimensions of ist, 2nd and 3rd stage
Strongylus-
larvae (I, II and III) from table 2 (fig. 3) and table 3 (fig. 2).

-ocr page 367-

MEDEDELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

Opmerkingen over de chemotherapeutische werking van sulfapyridine

door

Ph. COHEN.

De laatste tijd ben ik enige keren geroepen bij een paar maanden oude kalveren,
met de volgende verschijnselen:

De dieren kunnen plotseling niet meer drinken, hoewel ze nog wel willen drinken.
Houdt men ze de melk voor, dan steken ze de kop gretig in de emmer, halen hem er
vrij spoedig weer uit en de melk wordt direct er na door de mond en de neus terug-
gegeven. Er vindt dus regurgiteren plaats, kenmerkend voor een pharyngitis. Ook is er
een laryngitis, merkbaar aan de moeilijke en wat frequente ademhaling. Temperatuur
en pols zijn bij deze dieren normaal. Bij nauwkeurige inspectie van de mondholte
blijken nergens necrotische plekken voor te komen. Ongetwijfeld hebben we hier met
acuut verlopende gevallen van kalverdiphterie, diphteria vitulorum, te doen. Sulfa-
pyridine is nu het aangewezen geneesmiddel. Ten eerste is dit middel specifiek tegen
de bac.necropliorus, de verwekker der diphterie en ten tweede is dit het lid uit de sulfa-
nilamide groep dat parenteraal, hier immers nodig doordat de dieren absoluut per os
niets kunnen opnemen, toegediend kan worden, daar het natriumzout oplosbaar is.
(Te bereiden door uit te gaan van het feit dat 250 gram sulfapyridine met 40 gram
Na OH 100% reageren). Nodig is dat het intraveneus wordt toegediend, daar sub-
cutane injectie huidnecrose geeft. Ik heb gegeven 3 gram per 40 kg lichaamsgewicht
in een 5 % oplossing. Voor een kalf van 80 kg dus 120 cc. Het is van belang zich aan de
juiste dosering te houden, daar juist jonge kalveren gevoelig zijn voor de toxische wer-
king van sulfapyridine. Het gehalte in het bloed mag de 10 mg% niet overschrijden.

In de door mij genoemde gevallen was alleen een parenterale toediening van het
geneesmiddel mogelijk. In gevallen van diphterie, waar alleen het slijmvlies van de
tong en de mondholte necrotisch ontstoken is, kan men de intraveneuse injectie steunen
met een toediening van het geneesmiddel per os in een dosis van 7.5 gram per 50 kg
lichaamsgewicht gedurende 2 of 3 dagen. Ook kan men de intraveneuse injectie in een
dosis gelijk aan de eerste keer na 24 uur herhalen. Meestal echter wordt na een keer
inspuiten herstel verkregen.

Uitgezonderd in één geval, waar het dier reeds zeer slap was en op de dag van de
injectie stierf, begonnen de andere behandelde dieren 24 uur na de inspuiting weer te
drinken.

Sulfapyridine is door mij ook intraveneus gebruikt bij „joint ill" (Lahme) der veulens,
tot nu toe echter zonder resultaat. Daar hierbij echter verschillende soorten verwekkers
een rol spelen is het best mogelijk dat het in andere gevallen wel succes geeft.

Per os heb ik zeer goede resultaten gezien van sulfapyridine bij de witte diarrhee
der kalveren. Ik geef 15 gr. over twee keer verdeeld, 12 uur na elkaar. De dieren zijn
meestal na 24 uur hersteld.

In het buitenland geeft men bij darminfecties sulfaguanidine daar dit van de sulfa-
nilamiden het minst geresorbeerd wordt en dus in de hoogste concentratie in de darm
aanwezig blijft. De laatste tijd komt men daar echter van terug en gelooft dat ook bij
darminfecties het geneesmiddel eerst in het bloed dient te worden opgenomen, alvorens
het gunstig werkt.

Ten slotte heb ik de indruk dat wanneer men bij behandeling van tussenklauw-
panaritium sulfapyridine aan de zalf van de klauwzak toevoegt in een hoeveelheid
van 5 %, hier sneller een complete genezing, met minder kans op recidive verkregen
wordt, dan bij toevoeging van een antiseptisch middel. Ook in deze prosecsen speelt
immers de bac. nerophorus een grote rol.

LITERATUUR.

John Francis: Vet. Ree. 1947 blz. 131;

Lewis E. Harris: Sulfonamidetherapy in veterinary medicine;
F.
Sulman. Refuah Veterinarith 1946 blz. 155.

-ocr page 368-

REFERATEN.

Pseudo-t.b.c. bij vossen.

In Finland is pseudo-t.b.c. beschreven bij zilvervossen, als acute septichaemie bij
goed gevoede volwassen dieren. Zonder maatregelen verliep de epizoötie in 2 maanden.

Eieland beschrijft nu 2 spontane gevallen, die ondervoede dieren met veel spoel-
wormen betroffen.

No. i was gestorven onder icterusverschijnselen. Het meest opvallend waren de sterke
leververgroting en het voorkomen van ontelbare necrotische leverhaardjes (diameter
tot 7 mm), die grijs waren en waarvan sommige een haemorrhagische randzóne hadden,
terwijl bij de grotere necrose bestond. Bacterioscopisch werden kleine gram-negatieve
bacteriën in de necrotische processen waargenomen. Uit lever en milt werd P. pseudo-
t.b.c. rodentium gekweekt.

Het andere geval was het 9de sterfgeval op een farm; bij een eerder onderzocht
exemplaar met microscop. levernecrosehaardjes was geen bacil gekweekt. Ook hier was
de levernecrose het meest opvallend; ook de sterk gezwollen milt vertoonde grijze
haardjes. Groei van P. pseudo-t.b.c. rod. uit milt, lever, nieren, hart.

Van dezelfde farm werden nog drie levers ontvangen, zonder path. anat. afwijkingen.
Uit één er van werd toch P. pseudo-t.b.c. rod. gekweekt.

Experimentele perorale infectie bij 3 vossen met ziekte-materiaal en subcutane
infectie bij 2 vossen veroorzaakte geen ziekte, zelfs niet als tevoren de darm werd gelae-
deerd. Na intraveneuze injectie bij 3 dieren trad sterfte op in 2 dagen.

Subcutane injectie immuniseerde tegen intraveneuze injectie. Agglutininen traden
op bij een vos, na perorale besmetting, 1 na subcutane, 1 na subcutane
-f- intraveneuze
infectie.

Het maakt geen verschil of men als proefdieren zilver- of blauwvossen gebruikt.

Leptospirose bij honden in Noorwegen. 1)

In 1938/1939 bleek in Denemarken zeer uitgebreid Leptospirose bij honden voor te
komen, vooral in de grote steden. In Noorwegen is alleen een epidemie in Drontheim
bekend; wel is er toename van het aantal gevallen van chron. nephritis met uraemie
geconstateerd. Van 1 Juli 1944 tot 10 April 1946 werd aan de kliniek te Oslo bij 57
van 860 honden met zekerheid leptospirose gediagnostiseerd (d.i. 6,5 %), waarvan
14 door L. iet. haem. en 43 door L. canic., de eerste meest in zomer en herfst; de tweede
meer gelijkmatig gedurende het gehele jaar. L. iet. haem. kwam bij 7 mnl. en 7 vr.
dieren voor (sterfte 85 %), L. canic. bij 36 mnl. en 7 vr. (stefrte 67,7 %).

Eri s geen afdoende behandeling bekend. Als dc dieren in een zeer vroeg stadium
in behandeling kwamen, voldeed penicilline wel.

Gedurende de laatste paar jaar zijn in Denemarken (H. Ottosen, Medllemsblad
for danske Dyrlaeger) in April 2000 honden gevaccineerd, waarvan slechts 2 leptospirose
kregen. Eerst werd daarbij een met formaline bewerkte Lept.-cultuur geïnjicieerd en
8—14 dagen later een levende, avirulente Lept.-cultuur.

Bombering visconserven-blikjes. 2)

Aan het laboratorium voor levensmiddelcncontröle te Stockholm werd in de zomer
van 1945 een partij visballen in blik onderzocht, die wegens een hoog percentage bombage
was afgekeurd. Gedeeltelijk betrof het vis in bouillon, gedeeltelijk in kreeftensaus.
Voedering van caviae met bacterievrij filtraat en eveneens subcutane enting hadden
negatief resultaat. Aerobe cultuur (lactose-agar, anreicherung in bouillon en Kaufmanns
gecomb. anreich. bodem negatief. Anaërobe enting op bloedglucoseagar en serum-

1 ) Strande. Leptospirose. Norsk Vet. Tidskrift 1947, 1, S 12.

2 a) Kämpe. Undersökningar av ettparti bomberadefiskkonserver. Skandin. Vet. Tidskr. 1946:
9: S. 520.

-ocr page 369-

giucoseagar (Fortnerplaat), leveragar in hoge laag, anreicherung in leverbouillon
(Tarozzi) (de beide laatste 20 min. verhitting op 8o° C.). Gevonden werden Clostridium
bifermentans, Cl. lentoputruscens en 1 maal vermoed Cl. perfringens. De beide eerste
vond hij ook in het gebruikte meel en eveneens in de darminhoud van 2 (uit 6) in Stock^
holm gekochte wijtingen. Het water, dat in de fabriek voor reiniging werd gebruikt;
had een hoge coli-titer, zodat de mogelijkheid van faecale verontreiniging en accidentele
kans op besmetting met genoemde bacillen ook langs deze weg bestond. Het is aan
te nemen, dat de temperatuur of tijdsduur der sterilisatie bij de fabricage te laag is
geweest. Tevens wordt erop gewezen, dat bodemvissen niet te dicht bij de kust gevangen
moeten worden, waar rottingsbacillen kunnen voorkomen.

Uierontwikkeling en melksecretie door synthetische hormoonpreparaten.1)

Aan de afdeling veeteelt en gezondheidsleer der Stockholmse Veterinaire Hogeschool
(Prof.
Eriksson) werden bij 6 kalveren en vaarzen met beiderzijdse en 1 met linkszijdige
ovariaal-hypoplasie, waarvan de eerste een neutraal sexe-voorkomen hadden en waarbij
de geslachtsorganen en de uiter onvoldoende onwikkeld waren, een behandeling toe-
gepast met 0,1 % diaethylstilboestrol-opl. in ol. olivarum (injectie), hetzelfde middel
en de propionzure verbinding ervan in 1 % zalf, 24 % testosteronopl. in ol. arach.
(injectie), id. in 4 % zalf, en jodkaseine per os. Het eerste middel, subcutaan of als zalf
op uier- of halshuid, gaven uierontwikkeling en lactatie. Bij een 10 maand oud kalf
met beiderz. hypopl. werd zelfs 3,5 1 melk per dag verkregen. Een vaars met 2 zijd.
hypopl., die in totaal 3 gr. diaethylstilboestrolpropionaat als uierzalf kreeg, gaf 3$ maand
na het ophouden der behandeling £ 1 melk.

Inwrijven van stilboestrolzalf op zijvlakte hals bij een dier met 2 z. hyp. gaf vergroting
van de uier en lactatie tot max. £ 1 per dag. Testosteron gaf geen uierontwikkeling of
lactatie bij kalf (2 z.). Wel iets groei van de uier bij een vaars met normale geslachts-
organen.

Met jodkaseine geen uierontwikkeling bij kalf (2 z.). Bij vaars met normale geslachts-
organen krachtige uierontwikkeling en 3 J 1 melk per dag gedurende lange tijd. (In 270
dagen 800 kg melk).

Vergroting der spenen bij de proefdieren werd door meting vastgesteld.

Hypoplastische geslachtsorganen geen verandering bij behandeling. Bij een kalf,
dat bij begin proef linkszijdige hypoplasie, na een tijdlang stilboestrolbehand. 1.ovarium
normaal.

Met stilboestrolpreparaten regelmatig verslapping bekkenbanden. Bronst waar-
genomen bij verschillende gevallen van 2 zijdige hypoplasie.

Tbc-bestrijding in Denemarken. !)

In velerlei opzicht is dit artikel (voordracht voor de Noorse Diergeneeskundige
Vereniging) zo belangrijk, dat een vertaling eerder op haar plaats zou zijn dan een uit-
voerig referaat als het onderstaande.

In het land van B. Bang, die reeds in de vorige eeuw het bekende systeem van tbc-
vrije opfok van het jongvee met contrôle door tubeiculinatie ontwikkelde, is men al
vroeg met de tbc.-bestrijding onder het rundvee begonnen, doch pas na 1930 kwam er
systeem in de bestrijding. Toen waren in Jutland 75 % der runderen besmet, op de grote
eilanden 20 %, verspreid over 50 % der boerderijen. Na 1933 werd uit een heffing
bij slachting van volwassen rundvee een toeslag gegeven bij destructie van wrakke dieren,
die geleidelijk overging in een uitkering bij slachting van open lijders en reageerders
op boerderijen, waar de bestrijding werd uitgevoerd volgens voorschriften, die door de
overheid goedgekeurd waren (1939). Deze voorschriften, welke ook de uitvoering en

\') S ven Dyrendahl. Forsök ait framkalla juver-utveckling och mjSlksekretion hos kalvar
och kvigor med ovarialhypoplasi genom syntetiska hormonpreparat (dietylstilboestrol, testosteron
och jodkasein).
Skandin. Vet. Tidskr. 1946 Haft 8.

a) N. Plum. Problemer ved Tuberkulosebekaempelsen i Danmark. Norsk Veterinaer-Tidskrift
1946, nr. 12, S. 505.

427
31

-ocr page 370-

beoordeling der tuberculinaties omvatten, dateren uit 1933. Door het Veterinair Direc-
toraat wordt een kartotheek van de tuberculinaties bijgehouden, die in
1937 50 %,
in 1946 vrijwel alle beslagen omvatte. Het percentage vrije bedrijven was in:

\'937

1938

\'939

1940

\'94\'

\'942

1943

\'944

\'945

1946

Eilanden..........

38,1

57.1

68,4

80,8

88.5

93.6

96,6

99.1

99.9

99.9

Jutland ...........

19.7

27,1

32.3

39.4

46,4

58,9

71.3

79.4

86,3

90,5

Gehele land.......

26,5

38,6

45.4

54.2

61,7

7\'.2

80,3

86,3

9\'.i

93.9

Jutland, dat 2 millioen runderen telt, tegen 1 millioen op de eilanden, komt dus
4 a 5 jaar achter de laatste aan.

De 0,1 % aangetaste bedrijven op de eilanden zijn vooral de recidives op vrije be-
drijven, die blijkens de ervaring op vele kleine eilanden zich nog enkele jaren kunnen
voordoen. De besmettingsbron is vaak niet op te sporen, soms is het een mens met bovine
tbc. Uitbreiding naar andere bedrijven vindt niet plaats. Men moet er rekening mee
houden, dat deze dieren pas
2 maand na de infectie gaan reageren, doch dat bij dubbele
tuberculinaties (met aviaire en bovine tubcrculine) soms reeds eerder een aviaire infectie
wordt aangetoond. Men moet dus nimmer vóór de termijn van
2 maanden verstreken is,
zijn oordeel vellen.

Bij de bestrijding wordt alle aandacht op het rundvee geconcentreerd. Paarden
hebben geen betekenis als smetstofverspreiders.
Plum deed uitgebreide onderzoekingen
over jaarlijks herhaalde tuberculinaties bij paarden. Lage bovine reactiecijfers worden
bij paarden slechts aangetroffen op eilanden, waar het rundvee al jaren vrij is. In een
grote brouwerij met
160 paarden in Kopenhagen wisselden de cijfers bij gezonde dieren
in verschillende jaren van
7,28 % tot 17,42 %. Na invoering van aviaire tuberculinaties
bleken daarop
29,94—45>12 % te reageren. In opeenvolgende jaren reageerden dezelfde
dieren soms afwisselend bovicn of aviair; enkele wisselden zelfs tweemaad- Bij
45,6 °/0
der bovine-rcacties werd een aviaire nevenreactie van 3,5 mm gezien; oiBf^keerd 16
De bov.-reacties waren gemiddeld sterker. Bij paarden moet men altijd Ibeide reacties
doen. De reactie is bij paarden veel labicler en geen waarborg voor tbc., W\'ant bij
15000
in 1942 geslachte paarden werd slechts in 1,4 °/00 tbc. gevonden.

Hoewel van 1700 zeugen 1,41 % bovine uterus-tbc. had en bij £ van geslachte varkens
met uitgebreide tbc. uit longslijm bov. tbc. bacil, gekweekt konden worden, wordt
in Denemarken slechts verlangd, dat bij varkens in fokbedrijven tuberculinatic negatief
moet zijn. Tot nu toe heeft dit nooit tot grote teleurstelling aanleiding gegeven. Groter
moeilijkheden gaven de infecties met de Corynebacterie van
Holth. Bij de daling der
varkens-tbc., als gevolg van die bij runderen, werd het aantal gevallen van deze z.g.n.
halsklier-tbc. steeds groter. Uit de zeer uitgebreide Deense literatuur blijkt, dat de
afwijk.door Corynebact. in feite macroscopisch niet met zekerheid van tbc.-processen
is te differentiëren. In de varkensslachterij te Holbaek werden
65,9 % door de bacil van
Holth en 26,5 % door de tbc.-bacil veroorzaakt, terwijl bij 7,6 % microscopisch geen
oorzaak was te vinden. Het is van groot economisch belang, dat microscopisch tbc. kan
worden uitgesloten. Aviaire tbc. komt bij het varken minder voor dan men oorspronkelijk
dacht. De ontdekking der Corynebacterie heeft ook nut voor de waardering der vee-
houders voor de tuberculinaties. Voorheen kwam het herhaaldelijk voor dat varkens
met negatieve reacties, na de slachting tuberculeus „heetten" te zijn.

Het is moeilijk de veehouders er toe te brengen ook de tbc. bij pluimvee te bestrijden.
Men ziet bij varkens wel aviaire tbc., waar kippen vrij zijn. Hier moet gedacht worden
aan de infectie door mussen en andere vogels (bij meeuwen werd
4 % tbc. gevonden),
of door ratten. Een bij bosduiven voorkomende zuurvaste bacil bleek geen tbc.-bacil

-ocr page 371-

te zijn. Het is niet bekend of deze andere dieren tegen tbc. kan sensibiliseren. Varkens,
die onder gunstige omstandigheden leven, worden experimentcel zelfs bij massale
besmetting niet gemakkelijk geïnfecteerd. Onlangs werd bij alle gevallen van halsklier-
tbc. bij geslachte varkens in een slachterij in Jutland in een nog niet geheel van runder-
tbc. gezuiverde streek, het type der bacil bepaald.
25 % van de culturen waren negatief,
waarschijnlijk door het lange transport. Microsc. onderzoek geeft vooral bij boviene-tbc.
slechte resultaten.

Microscopisch
onderzoek

Cultuur

aviair

bovien

humaan

negatief

totaal

219
43

■4

29

4
i

43

52

280
\'25

Totaal

262

43

5

95

405

0/
/o

64.9

10,6

1,2

23.4

De herkomst der dieren met humane besmetting kon niet opgespoord worden.

Schapen en geiten spelen geen rol, al is wel eens een bedrijf met vrije runderen besmet
door een geit, die was opgesteld om de koeien tegen besmettelijk verwerpen te be-
schermen. Honden en katten spelen ook geen belangrijke rol.

Aviaire, humane en paratuberkelbac. en ook de in Zweden voorkomende zgn. skin-
lesions geven medereacties met de boviene. Para-tbe. is klinisch, aviaire-tbc. meestal
— met geduld —• door dubbele tuberculinatie te scheiden. Komen in een beslag alleen
zuiver aviaire reacties voor, dan wordt het als tbc.-vrij beschouwd, ofschoon erkend
moet worden, dal verwerpen door uitsluitend aviaire-tbc. in een vrij beslag ernstig
kan zijn. Toch laat men zulke gevallen niet opruimen, ondanks de zeer zeldzame neiging
tot generalisatie of schijnbare transformatie naar een boviene virulentie.

Sensibilisatie door het humane type schijnt alleen plaats te hebben bij massale besmet-
ting. De virulentie speelt hierbij geen rol.

Plum en Wóldike Nielsen hebben 29 gevallen onderzocht, waarbij een mens met
boviene infectie de veestapel infecteerde (éénmaal
90 koeien door 1 schijnbaar gezonde
melkster).

K. A. Jensen vond van 3968 tbc.-gevallen bij de mens 5,35 % bovien; op hetjutlandse
platteland 17
,5 %; in de steden aldaar 4,4 %. Sigurdson onderzocht in district Ribe
(rondom Esbjerg)
566 sanatoriumpatiënten met long-tbc. Van 165, die afkomstig
waren van het platteland, hadden
40,6 % een boviene infectie; van 39 met gemengd
verblijf
28,2 %; van 362 stadspatiënten 3,6 %. Totaal boviene long-tbc. in 91 gevallen,
waarvan 86 contact met vee hadden gehad. Bij de plattelanders van de sterk besmette
bedrijven was
60 % bovien aangetast. Met de acrogene infectieweg stemt overeen
dat gemakkelijk boviene bac. uit het stalstof gekweekt konden worden.
Sigurdson
onderzocht op 100 bedrijven met een tbc.-vrije veestapel en op 100 sterk aangetaste
bedrijven alle personen (11
35) door middel van tuberculinatie en daarna de reageerders
röntgenologisch. Op
168 der 206 boerderijen werden 680 personen röntgenol. onderzocht.
Kinderen werden getuberculineerd volgens Moro. Op bedrijven met tbc.-runderen
reageerden 4—5 maal zoveel kinderen als op gezonde stallen; röntgenol. onderz.
was ook veel vaker positief. Op geïnfecteerde boerderijen waren
70 % der kinderen
van 15 jaai besmet tegen
10% op gezonde; op 35 jaar resp. 96 en 60%; boven 35 jaar
100 resp. 00%.

Madsen, Holm en K. A. Jensen vergeleken de resultaten van tuberculinaties bij
kinderen i 1 Haderslev in Z.-Jutland (omgeving veel runder-tbc.) met die in Nakskov
op Lollanc en Rönne op Bornholm (al jaren vrij). In Haderslev veel meer reacties,

-ocr page 372-

en weinig röntg. vastgestelde gevallen. Zij schrijven dit toe aan de uitsluitend aerogene
infecties in Nakskov en Rönne, terwijl in Haderslev bovendien veel melk-infccties
voorkomen. Toch is sterfte in Haderslev en Rönne bij kinderen gelijk (zeer laag). Zij
concluderen daaruit, dat de infecties met melk door de sterke verdunning bij de menging

— behalve voor kleine kinderen, waar bij meningitis 17,8 % bovien is aangetast _

relatief onschadelijk zijn, en misschien gunstig werken door spontane vaccinatie (boviene
contactmiectie achten zij even ernstig als het humane contact). Een arts verzette zich
op grond daarvan tegen tbc.-bestrijding bij runderen, tenzij er wat bov. bac. aan de melk
toegevoegd konden worden. Het schijnt gewenst, dat B.C.G.-enting bij mensen met
negatieve tuberculinereaetie wordt overwogen (in Noorwegen zou al meer studie op
dit gebied verricht zijn).

Valse stille kolder. \')

In navolging van Thygesen (in Denemarken) hier 4 gevallen beschreven van een
door de eerste „valse stille kolder" genoemde ziekte bij paarden, waarbij speciaal
bij harde regen, hagel- of sneeuwbuien of bij een vliegenplaag de dieren enkele ver-
schijnselen van stille kolder vertonen, maar bovendien onophoudelijk met de kop schud-
den. Op stal komt deze chronische ziekte niet voor. Men bedekt de kop met een zak
zonder bodem, wanneer er buitenwerk te doen is.

Luxatie v. h. heupgewricht bij honden. 1)

Tegen luxatie van het heupgewricht past de schrijver na de repositie toe een in lichte
buigstand fixeren van het z»ke lidmaat aan het in strekstand gefixeerde gezonde lidmaat
(gedurende
2 dagen) gecombineerd met een subcutane terpentijn-kamferolie-injectie.

Vervolgcursussen.

Blijkens mededeling van het departement van landbouw in Noorwegen worden
in
1947 bij vervolgcursussen in levensmiddelhygiëne aan verder afwonende deelnemers
stipendia verleend, terwijl
3 stipendia ad. 2500 Kronen beschikbaar zijn voor studie
van Noorse dierenartsen aan buitenlandse veterinaire hogescholen of universiteiten.

C. Postma.

De veeartsenijkundige dienst, vleeskeuring en melkhygiëne in Japan.

Na de capitulatie van Japan geschiedde onder leiding van Colonel Dixon 2) het weder
in werkingbrengen van de veeartsenijkundige dienst aldaar. Hij heeft van zijn bevin-
dingen op de jaarvergadering van de Am. Vet. Med. Association te Boston in Aug.
1946
een en ander medegedeeld.

De eerste noodzakelijke maatregel was een overzicht te verkrijgen van de contrôle
op besmettelijke dierziekten en de keuring van vlees en zuivelproducten, daar bleek,
dat door de oorlog vrijwel in het geheele land deze werkzaamheden waren stopgezet.
Zo waren geen gegevens van vlees- en melkkeuring meer aanwezig vanaf
1941. Het
Japanse gouvernement werd gelast onmiddellijk maatregelen te beramen voor de
contrôle van besmettelijke dierziekten en o.a. van elk geval van miltvuur en mond- en
klauwzeer rapport uit te brengen. Zo moest maandelijks een staat van de besmettelijke
dierziekten door elke prefect worden ingediend en een jaarrapport van de resultaten
van de bestrijding der rundertuberkulose, alsmede van de bereiding en distributie
van veterinaire vaccins, sera en biologische producten.
Dixon geeft verder een beschou-
wing over de organisatie van de veeartsenijkundige dienst in Japan, waaraan het onder-
staande is ontleend.

1 a) Rivrud. Hofteleddsluksasjon hos hund. Norsk Vet. Tidskr. 1946, 12, 525

2 ) Colonel Oness H. Dixon. The role of veterinary medicine in the occupation of Japen. (Journ.
of the American Veterinary Association, Vol.
109, Dec. 1946, pg. 445)-

-ocr page 373-

Organisatie van de veeartsenijkundige dienst.

Veterinaire zaken worden in Japan door 3 ministeries behartigd, n.1. :

a. door het ministerie van Landbouw en Bosbouw, door middel van haar veeteelt-
sectie, met toezicht op besmettelijke dierziekten, quarantaine en uitvoer van vee, door
het veterinair laboratorium, met controle op proefnemingen en handel van biologische
producten en diagnostische dienst;

b. door het ministerie van Gezondheid en Sociale Zaken, door middel van de veteri-
nair-hygiënische sectie voor toezicht en leiding van vlees- en zuivelkeuring

c. door het ministerie van Opvoeding, dat de veterinaire opleiding onder zich heeft.

Het eigenlijke Japan is verdeeld in 45 staten of prefecturen (Kens). De practici staan

onder toezicht van het ministerie van Landbouw en Bosbouw. In 1943 waren er in
totaal 21878 veeartsen. Slechts zij, die een veeartsdiploma hebben behaald op één der
veeartsenijscholen (er komen zowel particuliere als gouvernementsscholen voor) of op
één der universiteiten, krijgen toestemming tot praktijkuitoefening. De meeste Japanse
veeartsen hebben een salaris van de overheid of van een particuliere maatschappij,
terwijl zij daarnaast als nevenwerkzaamheid de praktijk uitoefenen. Alle grotere farms
en zuivelinrichtingen hebben een veearts in dienst. In de grotere steden is enige kleine
huisdierenpraktijk mogelijk en er zijn enkele dierenhospitalen.

Er zijn 23 veterinaire opleidingsscholen, met een totaal van ongeveer 4000 ingeschreven
studenten in normale tijden. Duur der studie 3 jaar. De toelatingseisen tot deze 23 scholen
(deze zijn zowel van particuliere aard als van het gouvernement) variëren zeer.

De veterinairen van de keizerlijke universiteiten houden alle regeringsposities bezet
en beheersen zodoende het vak. Het grootste gebrek in de opleiding van alle Japanse
veterinaire scholen is onvoldoende praktisch werk. Blijkbaar wordt vooral gestudeerd
door middel van dictaten en demonstraties. Er ontbreekt veel aan de laboratoria. Al-
gemeen worden Duitse handboeken gebruikt.

De veterinaire opleiding varieert van uitstekend in de keizerlijke universiteiten tot
onvoldoende in de prefecturale landbouwscholen, waar de opleiding meer landbouw-
kundig dan veterinair is. Er is te veel didactisch en niet genoeg practisch onderwijs in
alle scholen.

De Japanse maatschappij voor diergeneeskunde had in 1941 ongeveer 5000 leden.
Er zijn 4 gouvernement-veeartsenijkundige laboratoria voor de bereiding van sera,
vaccins en biologische producten, die ressorteren onder het ministerie van Landbouw
en Bosbouw. Er bestaan wel enige particuliere instituten, als het Kitasato-Instituut
te Tokyo, die zich vooral met reseach-werk bezighouden.

Het Japanse leger had 5024 veterinairen in dienst, in de rang van 2de luitenant
tot luitenant-generaal, belast met de controle van besmettelijke dierziekten en veterinaire
verzorging van zieke dieren. Speciaal veterinaire verzorgingsdepóts werden instand
gehouden.

Wetten ter bestrijding van dierziekten.

De Minister van Landbouw en Bosbouw regelt de bestrijding van besmettelijke dier-
ziekten door middel van de volgende wetten:

i - Wet tot bestrijding of voorkoming van besmettelijke ziekten bij huisdieren. Bevat voor-
schriften omtrent isolatie, quarantaine, ontsmetting, vernietiging van cadavers, immuni-
satie, schadeloosstelling, enz. De gouverneurs van de prefecturen zijn belast met de uit-
voering van deze voorschriften, door middel van locale politie en speciale ambtenaren.

2. W\'et tot bestrijding van de besmettelijke anaemie bij paarden. De gouverneurs der prefec-
turen zijn gemachtigd paarden te laten slachten, welke besmet zijn met pernicieuze
anaemie, vergoeding te geven aan eigenaren en geldboete op te leggen aan overtreders.

3. Wet ter controle van de tuberculose onder het vee. Voorschriften zijn gegeven voor de
bestrijding der tbc. bij melkvee. Het toepassen van de tuberculinatieproef staat onder
contrôle van de gouverneurs. De subcutane methode wordt het meest uitgevoerd. In
1944 was 1,25 % der dieren besmet.

-ocr page 374-

4- Wel betreffende het dragen van de onkosten voor de bestrijding der besmettelijke dierziekten.

Dc nationale schatkist, de prefecturen, de gemeenten en de eigenaren zijn belast met
een evenredige bijdrage in de kosten.

5. Regeling voor de quarantaine der dieren. Hierin worden voorschriften gegeven omtrent
quarantaine-stations, inspecteurs en de toelating van door ziekten aangetaste dieren.

Vlees- en zuivelindustrie.

Vlees speelt een ondergeschikte rol in de Japanse voeding. In het algemeen wordt
paardtvlee s even goed gevraagd als andere vleessoorten. De eerste voorschriften betreffende
een conti óle van vlees en vleesproducten zijn afkomstig van 1870, terwijl de thans
geldende vlecskcuringswct dateert van 1906. De gouverneurs zijn belast met de uitvoering.

In 712 slachthuizen wordt door 625 vetcrinairen een ante mortem en post mortem
onderzoek verricht. Al deze veterinairen zijn vol-ambtenaren.

Wordt een dier tengevolge van het ante mortem onderzoek afgekeurd, dan wordt
het woord „prohibitcd" (verboden) ingebrand in de horens, voor- of achterhoeven.
Het pest mortale onderzoek gebeurt op gelijke wijze als in de U.S.A., door het maken
van insnijdingen en het palperen en keuren van lymphklieren, organen, spieren enz.
Afgekeurde dieren of delen worden in een destructor omgezet tot meststof. Deze destructie
staat niet onder oppertoezicht van veterinairen. Keuringsmerken worden na het post-
mortale onderzoek aangebracht.

Elke gouverneur van een prefectuur moet maandelijks een rapport inzenden over de
volgende gegevens: aantal slachtingen, aantal afgekeurde dieren bij antemortaal en
poslmortaal onderzoek, verdeeld over gehele dieren, gedeelten en organen. Hoofdredenen
van afkeuring zijn: actinomycosis, tubcrculosis, cysticercosis, distomatosis, ontsteking
en degeneratie. De kwaliteit van het slachtvee is zeer slecht; de meeste dieren, die
Dixon zag, waren geschikt voor de bereiding van worst en blikvlees.

Het standaardtype slachthuis heeft tegelwanden, betonnen vloer en aparte slachtruim-
ten vcor dc verschillende diersoorten. Een stalen inventaris ontbreekt. Koud water
wordt algemeen voor reiniging gebruikt. De keuring van organen geschiedt op tegels,
betonnen of houten tafels. Koel- en vrieshuizen worden zelden in de nabijheid der
slachthuizen aangetroffen. Varkens worden algemeen onthuid.

De zuivelindustrie is niet belangrijk en hoofdzakelijk beperkt tot de nabijheid der
grote steden. Amerikaanse onderzoekingsmethoden en -maten zijn algemeen aangenomen,
teiwijl veel Holstein-Fries rundvee is geïmporteerd. Er zijn ongeveer
36000 boerderijen
met 150000 stuks melkvee. Geen bedrijf bezit meer dan 50 dieren. Krachtens een wet,
\'n \'933 afgekondigd, staat de zuivelindustrie onder conti61e van het ministerie van
Gezondheid en Sociale Zaken. Deze wet bevat speciale voorschriften omtrent de ge-
zondheidstoestand van het personeel, ziekten van melkvee, gehalte melkvet, ongewenste
melksoorten, pastcurisatie, bacteriegehalte, koeling, reinheid en sterilisatie van vaatwerk,
enz. De gouverneurs zijn belast met de controle op de naleving der voorschriften.

Drie soorten van melk zijn aangegeven:

a. modclmelk: minder dan 50.000 bact. per cm3, minimaal 3,3 % vet, afkomstig
van tuberculose-vrije en abortus-vrije runderen;

b. gewone melk: minder dan 2.000.000 bacl. per cm3, en 3 % vet;

c. fabricksmelk: meer dan 2.000.000 bact. per cm3.

Pastcurisatie wordt cp twee manieren toegepast: lage temperatuur van 1450 F.
gedurende 30 minuten en hoge temperatuur van 200° F. gedurende 20 minuten. Praktisch
wordt alles gepasteuriseerd bij hoge temperatuur, echter zonder nadere controle of ge-
bruik van thermemeter, zodat dit neerkomt op het gekookt zijn van praktisch alle melk.
Menige inrichting heeft geen moderne uitrusting meer, tengevolge van een tekort aan
materiaal en personeel. De meeste melk wordt gekoeld door het plaatsen van de bussen
in tanks met koud water. De alcoholproef op de zuurgraad wordt algemeen toegepast,
maar de sedimentproef wordt alleen uitgevoerd in Hokkaido.

Het melkvee wordt jaarlijks onderzocht cp tuberculose en op abortus alleen op
verzoek van de eigenaar. Het werkvee wordt op geen enkele ziekte onderzocht. Weideland
is zeer schaars, zodat men zelden vee in de weide ziet lopen; het meeste ve-e verblijft

-ocr page 375-

steeds op stal. Praktisch zijn alle dieren ondervoed. Melken geschiedt steeds met de
hand. Gecondenseerde melk, melkpoeder, boter en kaas worden slechts in kleine hoeveel-
heden gemaakt.

Elke gouverneur moet een maandrapport inleveren betreffende melkcontröle, aantal
melkveebedrijven, welke zijn gecontroleerd, pasteurisatiedata en resultaten van het
laboratoriumonderzoek. Uit deze rapporten blijkt, dat pasteurisatie wordt toegepast
in
43 prefecturen, melkfarmsinspecties in 28, melkonderzoek op het laboratorium in 27
en boter- en vetcontróle in 32 prefecturen.

De melkproductie liep terug van 99.120.320 gallons in 1941 tot 42.888.600 gallons
in
1945. Verbetering is nog niet denkbaar, door gebrek aan voeder.

In 1939 had Japan 50 millioen kippen en werden 3,5 millioen eieren geproduceerd.
Hoofdzakelijk door voedergebrek is het aantal kippen gereduceerd tot
20 millioen in
1945. Evenals in de Europese landen is ook in Japan een groot tekort aan veterinairen.

PARASITOLOGIE.

De horzellarve als parasiet van de mensch.

Volgens een mededeling van Sweli.engrf.bel heeft men i n Engeland een drietal
gevallen beschreven, waaruit zou blijken dat hypodermalarven ook wel eens bij den
mensch parasiteeren. Meestal blijven ze in het onderhuidse bindweefsel, waar ze
rondkruipen, zwellingen veroorzaken en het niet verder brengen dan tot het tweede
stadium van ontwikkeling: gladde, half-doorschijnende, 6—
14 mm lange larven. In een
door
Smith en Graeves (Brit. Med. Jl. 1946, bl. 120—121) beschreven geval leed
een boerenjongen van
7 jaar sinds begin Jan. aan een zwelling van het rechterbovcnooglid
en de huid van het voorhoofd daarboven, met sterke eosinophilte
(28 %). Begin Februari
kwam er een larve van 11 mm uit de supra-orbitale zwelling te voorschijn, die als het
tweede stadium van hypoderma lineatum werd herkend.

Nadat de larve was verwijderd verdwenen de zwellingen spoedig. De schrijvers
menen, dat de jongen geïnfecteerd werd door in aanraking te komen met een rund,
op wiens huid pas kort geleden eieren waren gelegd, zodat de uitgekomen larven
zich nog niet hadden ingegraven. In ieder geval heeft die infectie tusschen Juli en Sep-
tember van het vorige jaar moeten plaats vinden. De anamnese vermeldt niets omtrent
ziekteverschijnselen vóór Januari. Dit is dus anders dan
Turner\'s patiënt (Brit. Med. Jl,
\'945, Ui bl. 11 —
12), die van Juli af aan voorbijgaande zwellingen aan benen, romp,
nek en hoofd leed. Pas op 6 en 16 Februari kwamen vier 10 mm lange larven van hypo-
derma bovis uit zwellingen aan de borst, linker bovendij en rechter onderbeen te voor-
schijn.

Een geval van echinococcosis in de bulk.

Hulst 1) doet mededeling van een geval van echinococcosis in de buik, waarbij
het voornaamste symptoom bestond uit herhaaldelijk voorkomende ilcus-aanvallcn
met braken, van al of niet bloederige vloeistof en een voortdurende positieve benzidine-
reactie van de faeces, welke aanvallen spontaan weer verdwenen.

Deze ileus-aanvallcn werden veroorzaakt door het herhaaldelijk perforeeren van
secundaire echinococcusblaasjes in het maag-darmkanaal. De diagnose echinococcosis
kwam volstrekt vast te staan door het overtuigend beeld van de Röntgenphoto\'s.

(Hetisjammer, dat men na het overlijden van den patiënt geen autopsie heeft kunnen
verrichten. Over een mogelijk contact met een aan echinococcosis lijdende hond wordt
niets medegedeeld. Ref.).
 de Graaf.

1 ) Hulst. Ned. T. v. G. Jg. 90, 1946, Bd. IV, No. 41, pg. 1381.

-ocr page 376-

De endemische krop en haar gevolgen in de Z.O.hoek van Friesland1).

In een met zorg en liefde voor de geneeskundige wetensehap bewerkt proefsehift heeft
de arts
Pasma op 25 Maart j.1. voor de medische faculteit te Utrecht, onder bovenstaande
titel zijn inzichten verdedigd over het vraagstuk van de endemische krop.

Dit werk door een plattelandsarts geschreven, behoort ook hierom onze opmerkzaam-
heid te trekken, wijl op gelukkige wijze eene nauwe samenwerking met en aansluiting
op de diergeneeskundige wetenschap is gezocht en bereikt.

In de Z. O. hoek van Friesland, een diluviaal gebied, komt krop endemisch voor.
De schrijver heeft in de eerste plaats een onderzoek ingesteld naar de frequentie hiervan,
zomede naar de gevolgen.

Het is hem daarbij gebleken dat in de gemeente Ooststellingwerf bij 40 %\'der kinderen
vergroting van de schildklieren geconstateerd kan worden. Bij circa 2000 kinderen
werden de gevolgen van krop op de intelligentie en de geestelijke activiteit nagegaan.

Vastgesteld werd dat deze bij strumakinderen op aanzienlijk lager peil liggen. Gevallen
van cretinisme zijn hierbij niet zeldzaam, zo ook die van aangeboren doofstomheid.

In overeenstemming met de bevindingen van Eggenberger in Zwitserland, meent
schrijver dat ook in het door hem geëxploreerde gebied hypothyreose de gerede aan-
leiding vormt voor een aangeboren levenszwakte der zuigelingen. Analysen van het
pomp- en putwater.

Schrijver pleit met klem voor de spoedige totstandkoming van een regionaal water-
leidingnet, heeft echter uitgemaakt, dat de gevallen van krop
niet uitsluitend zijn terug
te voeren op het jodiumgehalte alleen. In het hoge ijzer- en lage kopergehalte meent
hij tevens een kropbevorderend moment te zien.

Hij trekt hier een analogie tussen de in de Z. O. hoek van Friesland voorkomende
koperdeficiëntie bij het rundvee, een conclusie waarvan naar mijn oordeel de volledige
wetenschappelijke fundering ontbreekt. Een nader onderzoek van veterinaire zijde zal
hiervoor nodig zijn.

Schrijver bepleit met nadruk de noodzaak ener oordeelkundige jodiumprophvlaxe.

Dit proefschrift verraadt op meer dan een plaats een nauwe samenwerking met onze
wetenschap. Dat de schrijver hiervan een overtuigd voorstander is, moge blijken uit
een der het proefschrift vergezellende stellingen, luidende als volgt:

„Wanneer de arts kennis neemt van de bevindingen van de dierenarts en omge-
keerd, kan dit nuttige resultaten hebben voor hun arbeid."

Het geheel vormt hiertoe een instructieve bijdrage.

Een nieuwe methode voor het opsporen van wormeieren.

Loughin en Storm 2) merken op dat onbevruchte Acariseieren met flottatiemethoden
volgens
Lane (verzadigde NaCl of Fausch (33 % Zn 804) slechts hoogst zelden kun-
nen worden aangetoond.

Ook de methode Telemann zou in meer dan de helft van de gevallen in de steek
laten. Zij verbeterden daarom deze methode op de volgende wijze:

Ene emulsie van 4 gram faeces en 56 cc HsO een paar uren laten staan, flink schudden,
1,5 cc in een centrifugeerbuis doen, 3,5 cc 20 % NaCl toevoegen, 1 minuut schudden.

Hierna 5 cc van een mengsel aether X 4 LOL toevoegen, 1 minuut schudden, 2 mi-
nuten centrifugeren (2000 toeren per minuut).

Met deze methode zouden alle soorten wormeieren, ook quantitatieif, zijn aan te tonen.

Een geval van „creeping disease" (Robert Lee), infectie met hypoderma
bovls.

In 1874 heeft Robert Lee een dermatozoönose beschreven onder de naam creeping
disease, veroorzaakt door de larve van een der leden van de familie Oestridae.

De volwassen larven presenteren zich als horzels, runder-paarden- en schapenhorzels,

J) Pasma, diss.

") Am. journ. Trop. Med. 26 517—526, 1946 Referaat N.T.v.G. 1947 I No. 15.

-ocr page 377-

Van der Moleïj1) publiceert een geval hiervan, door hem hier te lande waargenomen.

Het betrof hier een jongentje van 4 jaar, dat ig December op het spreekuur kwam
wegens jeukende plek op de buikwand, waardoor hij de gehele nacht niet had geslapen.
Hij nam een 1 cm lange roodheid waar, een soort gangetje en tekende aan: steekwondje ?
Desinfectie met jodium.

24 Dec. kwam het kind terug. Het had weer niet geslapen en klaagde over een pijn-
lijke bult op het epigastrium, nu op een andere plaats dan de vorige keer. Van het eerste
gangetje was weinig meer te zien. De nieuwe eruptie was een langwerpige zwelling,
ongeveer
2 cm lang, in het midden eigenaardig, glazig witgeel doorschemerend en
omgeven door een smalle, rode hof. Met een pincet was hieruit gemakkelijk een door-
schijnende larve van 13 bij
33 mm te verwijderen, waardoor een gedeeltelijk onder-
mijnd ulcus overbleef, dat na enkele dagen geheel genezen was.

Het bloedbeeld was: eosinophiele 16 %, staafkernige geen. segmentkernige 38 %,
lymphocyten 4.5 %, monocyten 1 %.

De verwijderde larve is onderzocht door prof. de Meyere, die 19 Jan. 1943 schreef:
„Ik houd het voor een jonge larve van Hypoderma bovis L (runderhorzel) die ondanks
haar lengte nog in het eerste stadium gebleven is." In het handboek van
Braun-Seifert
vind men ook zulk een geval vermeld van een larve van mm, terwijl de eerste
vervulling normaal al met
2 mm geschiedt. Daar staat ook, dat larven van 1 —
mm in de menselijke huid kunnen indringen, dus niet langs de gewone weg via
slokdarm en ruggemergskanaal, de in huid kunnen komen.

Hoewel het jongentje de gewoonte had in de stal op de koeien te klimmen, meent
schrijver dat percutane infectie uitgesloten moet worden, aangezien de larven pas in
het voorjaar in de huid van de runderen aankomen, na de migratie door het lichaam,
volgens de weg door wijlen onze collega
Koorevoor beschreven.

Acanthosis Nigricans.

Carol 2) wijst op 3 characteristica van dit huidlijden, hetwelk ook in de veterinaire
pathologie geen onbekende vogel is. De sterke variabiliteit en de veelvuldige ver-
wikkeling met een kwaardaardig gezwel zijn bij de mens typisch.
Pollitzer en
Unna zijn de eersten geweest, die het beeld hebben beschreven. Klinisch wordt het
gekenmerkt door: diffuse papillomatose, hyperpigmentatie en hyperkeratose. Een
primaire betekenis moet gehecht worden aan een hyperpigmentatie, in het bijzonder
van het stfatum basale van het corium. Hierbij spelen cellen van het type der
chromatophoren een rol. De acanthosis gaat altijd gepaard met papillomatosis, daarbij
komt dan verbreiding in het stratum corneum (hyperkeratose). Zeer vaak is symmetrie
aanwezig.

Schrijver onder scheidt de volgende vormen:

I. Diffuse papillomatose met duidelijke vergroting van het huidrelief.
II. Een mengvorm van circumscripte en diffuse papillomatose, met onbetekende
vergroving van het huidrelief.

III. Diffuse papillomatose van het classieke type met circumscripte papillomateusc
veranderingen, welke letsels gelijken op ephelides, lentigines, gepigmenteerdc
eclnaevi of verrucae seborrhoicae.

IV. Een mengvorm van uitsluitend circumscripte, gepigmenteerde papillomen.

In 400 gevallen vermeldt de litteratuur samengaan met carcinoom. Soms gaat het
huidlijden
5 jaren aan het optreden van het maligne lijden vooraf. De prognose zij
steeds met voorzichtigheid gesteld met het oog op genoemde mogelijke associatie. Ook
is het samengaan met diabetes mellitus en andere interne ziekten waargenomen. Schrij-
ver vermeldt de mogelijke samenhang met endocrine afwijkingen niet (Ref.)

Zwijnenberg.

*) N. T. v. G. 22 Maart no. 12.
a) N.T. v. G. 1947, II No. 19.

-ocr page 378-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Mededelingen van het Secretariaat.

In verband met de militaire dienstplicht van verschillende jonge collegae zijn be-
sprekingen gevoerd met de Secretaris-Generaal van het Departement van Oorlog,
Daarbij is gewezen op de noodzakelijkheid van het weer invoeren van een zelfstandige
militaire veterinaire dienst, o.a. in het belang van de vlees- en melkhygiëne. Het is
niet juist, dat nu de intendance hiervoor de verantwoordelijkheid draagt.

Deze aangelegenheid heeft thans de aandacht van de betrokken instanties.

Tevens is de positie besproken van de reserve-paardenartsen, die nog steeds niet zijn
ontslagen, maar geen jaartoelagen meer ontvangen.

Hierbij bleek, dat deze toestand algemeen is voor de reserveofficieren. In afwijking
met de pensioenregeling 1905, kunnen de reservepaardenartsen nu gepensionneerd
worden volgens de regeling 1923.

Daar er behoefte bestaat aan duidelijke richtlijnen inzake het veelomvattende vraag-
stuk der kunstmatige inseminatie, zijn besprekingen gevoerd met collega
Stegenga e.a.
Het resultaat hiervan is, dat in één der volgende nummers van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde publicaties zullen verschijnen, zowel wat betreft de veterinaire- als
de foktechnische kant van het probleem.

In overleg met de Faculteit der Veeartsenijkunde, zal door het A.B. een commissie
worden ingesteld, die het post-universitair onderwijs zal behartigen. Prof.
Krediet
kan deze taak, die hij voor het grootste deel op zich had genomen, helaas niet langer
meer volbrengen.

Verder zal deze commissie de opdracht krijgen het vraagstuk van het specialisme
van de dierenartsen in studie te nemen. Voorlopig zal de commissie bestaan uit 5 leden,
waarvan drie zullen worden benoemd door het Algemeen Bestuur en 2 uit en door de
Faculteit der Veeartsenijkunde. Later kunnen aan de permanente commissie, voor de
verschillende specialistische onderdelen, de nodige leden worden toegevoegd.

Het Algemeen Bestuur heeft een commissie benoemd, die een algehele herziening
van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement zal voorbereiden. Wanneer de voor-
gestelde wijzigingen door het Hoofdbestuur worden overgenomen, zullen ze op de
eerstvolgende Algemene Vergadering worden behandeld. De commissie is als volgt
samengesteld: Dr. W. A.
de Haan, Bergambacht; Dr. Y. M. Kramer, Voorburg;
J.
Kranenburg, Klaaswaal; Dr. R. van Santen, Nijmegen; J. H. ten Thije, Utrecht
en G. S.
E. Vf.gter, Holten.

Het Hoofdbestuur heeft de machtiging van het Algemeen Bestuur verkregen, verschil-
lende commissies te ontbinden, die al lang „non actief" zijn en voor andere bestaande
commissies een periodieke herbenoeming in te voeren.

Het eerste Internationale Veeartsenijkundige Congres na de oorlogsjaren zal worden
gehouden in 1949. Dit congres zal plaats hebben in België of Portugal.

Tarief mond- en klauwzeervaccinatie.

Het Hoofdbestuur heeft het voorstel van de Tarievencommissie i.z. een uniform
minimumtarief voor de georganiseerde massale entingen, overgenomen. Het tarief is
vastgesteld op
ƒ 3.— per dier voor de eerste 5 dieren van een bedrijf en ƒ 2.— voor elk
volgend, tegelijkertijd behandeld dier. B.v. voor een bedrijf van 12 dieren:
5 X ƒ3.— = ƒ 15.— plus 7 X ƒ2.— = ƒ 14.—. totaal ƒ29.—.

Tarief voor pokken- en diphterieënting.

Eveneens heeft het Hoofdbestuur het voorstel van de Tarievencommissie i.z. een mini-
mum tarief voor diphterieënting overgenomen. Dit tarief is als volgt samengesteld:

-ocr page 379-

ƒ o.07 4 per dier voor de eerste iooo dieren van een bedrijf en ƒ 0.05 voor elk volgend,
tegelijkertijd behandeld dier.

Voor bedrijven met minder dan 200 dieren wordt bovendien een visitebedrag in reke-
ning gebracht.

Voorbeeld: 140 dieren: visitebedrag plus 140 x ƒ0.074.

800 „ : 800 x ƒ 0.074 : ƒ 60.—.

1200 ,, : 1000 X/°°.074 = ƒ 75.—.

200 x ƒ 0.05 = ƒ 10.—.

/ 85---

Het Hoofdbestuur adviseert de leden zich aan deze tarieven voor de mond- en klauw-
zeerenting en pokken- en diphterievaccinatie te houden. Op de eerstvolgende Algemene
Vergadering zal worden voorgesteld, deze tarieven door besluiten bindend te verklaren.

Dr. Jac. Jansen, Utrecht, vertrekt 26 Juli a.s. naar Amerika, om de Maatschappij voor
Diergeneeskunde te vertegenwoordigen op het Congres van de A.V.M.A. te Cincinnati.
Bovendien heeft Dr.
Jansen de opdracht gekregen, verschillende veterinaire instituten
te bezoeken, waardoor hij kennis kan krijgen van allerlei problemen, die voor de Neder-
landse Diergeneeskunde van groot belang kunnen zijn.

Over deze belangrijke studiereis zal later gerapporteerd worden.

Gedenkteken voor collegae, die door oorlog of bezetting zijn omgekomen.

De volgende bedragen werden hiervoor gestort:

Eerste en tweede verantwoording ......................................................................ƒ 245.—

A. v. K. te P...............................................................................................- 25.—

A. H. te \'s Gr........................................................................................................- 10.—

Dr. H. A. M. te D. D........................................................................................- 10.—

J. F. de G. te B. i. W..........................................................................................- 15.—

J. H. te H..............................................................................................................- 5-—

P. S. te L................................................................................................................- 10.—

J- S. te O..........................................................................................................- 2.50

Dr. A. O. te L........................................................................................................- 25.—

Dr. L. F. D. E. Lourf.ns ..................................................................................- 10.—

J. T. H. te H.................................................... - 10.—

D. R. te A.............................................................- 5.—

Totaal ....... ƒ 372.50

Tot nu toe werd slechts door 30 collegae gehoor gegeven aan de in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde van
15 November 1946 verschenen oproep, tot medewerking
aan het plan van het Hoofdbestuur, om voor de dierenartsen, die door de oorlog en be-
zetting om het leven zijn gekomen, een blijvend gedenkteken aan te brengen op het
terrein van de Veeartsenijkundige Faculteit.

Gezien het doel van de oproep moet het niet nodig zijn hier nogmaals aan te herin-
neren.

Contributie 1947.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Januari 1947, pag. 64, is een mede-
deling verschenen over de contributieregeling voor het jaar
1947.

De aanvragen om reductie, waartoe tot 1 Juli 1.1. gelegenheid bestond, zijn inmiddels
behandeld en eventueel teveel betaalde bedragen zijn na genoemde datum gerestitueerd.

De leden, die de contributie nog niet hebben voldaan, kunnen dit alsnog doen door
ƒ
60.— over te schrijven op gironummer 57889, ten name van Dr. W. A. de Haan
te Bergambacht.

-ocr page 380-

Dc nog niet voldane posten betreffen in hoofdzaak practici-leden, die, wat te verklaren
is, door drukker werkzaamheden vergaten hun contributie te voldoen.

Om onnodige correspondentie te voorkomen, wordt dringend verzocht thans zo
spoedig mogelijk aan bovengenoemde herinnering te voldoen.

Vacantieadres Secretariaat.

Ondergetekende zal afwezig zijn van 25 Juli tot 4 Augustus a.s. Voor cringendc
aangelegenheden kan men zich in verbinding stellen met het vacantieadres Oranjelaan 5,
Ede, Telefoon K 8380 — 8185. (voor telefonisch contact bij voorkeur \'s avonds na 7 uur).

De secretaris,
Dr. \\V. A.
de\\an.

PERSONALIA.

Geslaagd voor het candidaatsexamen 2de gedeelte:

F. Broersma, R. G. Detmers, F. A. M. Doppen, J. R. F. Ex, J. C. de Graaf,

H. H. G. Grooten, J. Hoooendam, W. H. Kapsenberg, G. Muller, H. A,

van Riessen (met lof), H. Span.

voor het doctoraalexamen iste gedeelte:

D. Oskam, I. Titus, Mej. S. de Jong, P. Sutmöller.

voor het doctoraalexamen 2de gedeelte:

H. A. van den Berg, J. H. de Boer, H. Felix, S. R. Klarenbeek, C. T.

Knottenbelt, W. Velema, H. J. Oosting.

voor het veeartsenijkundigexamen:

D. J. Brus, K. J. Kruyt, H. Kloosterboer.

Collega Dr. Th. de Groot is bij K.B. benoemd tot lector inde veeteeltwetenschappen
aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, onder gelijktijdig eervol ontslag als leraar
aan de Middelbare Landbouwschool te Groningen.

Gevestigd:

M. Visser, Voorstr. 14, Woudenberg.

Verhuisd:

Dr. C. Ey\'kman van Dordrecht naar Wolfheze (gem. Renkum), „De Berk", Buun-
derkamp.

C. J. Okkerse van \'s Hertogenbosch Pensmark 17 naar\'< Hertogenbosch, Stations-
plein 2.

R. Post van Hillegersberg naar Zwolle, Wipstrikkerallee 4, tel. 6457.

Nieuwe leden.

Door het Hoofdbestuur werden als lid aangenomen:

G. Terpstra, Roordahuizum; K. G. Terpstra, Roordahuizum; J. Hendrikse,
Rembrandtkade 2, Utrecht; Dr. A. Doeglas, Dorpsweg 187, Maartensdijk; J. H. ter
Heege,
Brinkgreverweg 136, Deventer; G. van der Kolk, Nieuwe Niedorp.

Adspiranl-leden.

De volgende collegae wensen lid te worden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

P. Claessens, Heythuysen; A. A. van Munster, IJsselstein; H. G. van Waveren.

Op grond van het gewijzigde artikel 8 van het Huishoudelijk Reglement kunnen even-
tuele bezwaren worden ingediend bij het Secretariaat binnen 30 dagen na deze publicatie.

-ocr page 381-

TUBERCULOSE EN TUBERCULINE-REACTIE BIJ HET

PAARD

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS.

Ofschoon tuberculose bij het paard een betrekkelijk zeldzame ziekte is
en daarom geringe practische betekenis heeft, behoudt zij toch de belang-
stelling van klinici, pathologen en bacteriologen om de velerlei variaties,
die zij bij het tuberculeuze paard vinden bij het levende dier zowel als
na de dood. Aan een artikel van
Magnusson ontleen ik, dat in Zweden
in de jaren 1921—1942 onder 461.436 gestorven paarden slechts 433 maal
tuberculose werd gevonden. Dit betekent een percentage van 0.09 %.
Voor Denemarken wordt een percentage opgegeven van 0.22 % (1910—
1932), voor Duitsland van 0.14 % (1904—1924). Voor Nederland zijn
mij geen cijfers bekend, die de tuberculose bij geslachte en gestorven
paarden betreffen. Immers wordt als regel bij de laatste geen sectie gedaan,
doch alleen een onderzoek op miltvuur verricht. Ik vermoed, dat ook in
Zweden wel niet precies de doodsoorzaak van alle gestorven paarden
bekend zal zijn en clat het genoemde percentage alleen betrekking heeft
op gekeurde slachtdieren.

Ook de verschillende klinieken geven slechts een gering percentage
aan tuberculose lijdende paarden.
Oppermann, vele jaren directeur der
interne kliniek te Hannover, gaf in 1941 zijn bevindingen weer van 76
door hem onderzochte tuberculeuze paarden.

De eerste publicatie van Wester in 1914 betrof 8 paarden (over 6 jaar).
Samen beschreven wij in 1920 zestien gevallen over de jaren 1914—1920.
Van 1920—1939 kwamen in totaal 36 tuberculeuze paarden in de Utrechtse
kliniek, terwijl ik van 1939 tot 1 Januari 1947 de diagnose bij 27 paarden
stelde. Men zou dus uit deze wel zeer kleine statistiek de conclusie kunnen
trekken, dat evenals bij de mens tijdens de beide oorlogen ook de tuber-
culose onder de paarden toeneemt, doch bij deze kleine getallen kan ook
heel goed het blote toeval een rol spelen. Het is een feit, dat bij hoge
prijzen, zoals wij die hebben gekend in en na de beide wereldoorlogen,
meer moeite wordt gedaan, zieke veulens en jongere paarden door melk-
voeding er weer boven op te helpen. De grotere infectiekans daardoor
is niet van de hand te wijzen.

Over de klinische verschijnselen behoef ik niet uit te weiden; zij mogen
algemeen bekend worden verondersteld. In 1940 heb ik er op gewezen,
dat bij uitzondering paarden met tuberculose een normale temperatuur -
curve kunnen hebben, dat de als regel aanwezige hyperleucocytose en
linksverschuiving in het witte bloedbeeld een enkele maal niet is te vinden
en dat ook bij hoge uitzondering de oogreactie negatief verloopt. Toch
onderschrijf ik volkomen de mening van
Wester, dat de tuberculinatie
bij het paard betrouwbaar is. De laatste jaren komen in de literatuur
tal van publicaties voor, waaruit het tegendeel zou blijken en het is daarom,
dat ik over die betrouwbaarheid der tuberculinatie bij het paard heden-
morgen tot U wil spreken.

Een uitvoerig onderzoek over tuberculine-allergie bij paarden heeft

439

32

-ocr page 382-

H. Magnusson (Malmö) gepubliceerd in 1944 (Acta pathologica et
microbiologica Scandinavica, Suppl. LIV). Hij heeft de pathologische
anatomie en bacteriologie van
26 gevallen bestudeerd; bij 5 dezer deed
hij sectie, van de overige gevallen heeft hij blijkbaar de aangetaste organen
ontvangen van abattoirs; culturen en dierproeven zijn niet bij elk geval
verricht. De gevonden afwijkingen worden in onderstaande tabel weer-
gegeven :

Halswervels.....

darm...........

retroph. lymphkl. . . .

buikvlies..........

hart.........

mesent. lgl.........

longen........

darmscheilswortel......

pleura . ........

• • • 3

lever........

• • • 5

subcutis..........

milt.........

... 17

In grote trekken stemmen deze bevindingen overeen met de hier te lande
aangetroffene. Tuberculose van het hart zag ik nimmer, van de milt op
een enkele uitzondering na bij
elk geval van t.b.c. bij het paard.

Vijf levende paarden konden onderzocht worden met de tuberculine-
proef. Een ervan, een doodziek dier met gegeneraliseerde tuberculose,
reageerde niet.
Magnusson heeft 885 paarden zonder klinische verschijn-
selen getuberculineerd; gebruikt werd de intracutane methode met bovine
en aviaire tuberculine. 101 dieren reageerden op de bovine tuberculine
met zwellingen tot
8 mm en meer (een verdikking van 3 mm en meer
rekent
Magnusson positief); 277 paarden reageerden op de vogeltuber-
culine.

De allergie bleek bij paarden beneden 3 jaar veel geringer dan bij oudere
paarden (zowel voor bovine als voor aviaire tuberculine). Van
485 paarden
van
6 stoeterijen reageerden in totaal 38 dieren op bovine en 90 op aviaire
tuberculine. Op een dezer stoeterijen was met zekerheid infectie zowel
met bovine tuberkelbacillen als met aviaire en humane uit te sluiten.
De reageerders
(9 op bovine en 1 o op vogeltuberculine van 11 7 hengsten)
werden alleen gevonden bij de
2-jarige en oudere. De meeste dezer
reagerende hengsten hadden mok. De allergie blijft blijkbaar niet voor
het gehele leven bestaan. Tuberculine allergie schijnt bij het paard in
heel Zweden voor te komen, „zelfs op bedrijven waar de directe omgeving
tuberkelbacillen-vrij is".

Drie niet-aliergische en één allergisch proefpaard werden subcutaan
geënt met een bacillenrijke suspensie uit een milthaard van een tuberculeuze
kip en één uit een dito haard van een cavia, die met bovine tuberculose
was besmet. Er ontstond geen progressieve t.b.c. door, maar natuurlijk
wel een tuberculine-allergie, die homoloog was.

De „no visible-lesion reactor" verhield zich als immuun en gaf 35 dagen
na de enting een reactie na
24 uur, na 72 uur geen reactie meer.

Uit Amerika kennen wij de „no visible-lesion reactors", die daar bij
11 % van het rundvee zouden voorkomen. Bij het paard is dit percentage
volgens
Magnusson veel en veel hoger. Hij komt tot de conclusie, dat
de tuberculinatie als diagnostisch hulpmiddel tot eventuele bevestiging
der diagnose „tuberculose" bij het paard slechts dan van waarde is,
wanneer men een negatief resultaat krijgt, in welk geval de verdenking

-ocr page 383-

op t.b.c. uitgesloten is. Een positieve reactie hoeft niet te wijzen op manifeste
tuberculose.

Tot zover Magnusson uit Zweden.

Nu een mededeling van N. Plum uit Denemarken (Tuberculine-reactions
in Horse, Scandinavisk Vet. Tidskrift, Jan. 1945).

Deze heeft een groot aantal (2473) schijnbaar normale paarden aan
de intradermale tuberculinatie onderworpen en vond, dat meerdere
paarden positief reageerden, terwijl bij sectie geen enkel macroscopisch
teken van tuberculose werd gevonden. Tevens zag hij, dat een paard
dat één maal positief reageerde en na enige tijd weer niet, een derde maal
weer wel. Tegenover aviaire tuberculine was soms de reactie veel sterker
dan tegenover bovine, bij andere dieren weer omgekeerd. Ook
Plum
beschouwt de reactie positief als 48 of 72 uur na de inspuiting de huid
minstens 3^ mm zwelling vertoont.

Ten slotte een publicatie uit het derde Scandinavische land, Noorwegen,
door
H. Holth (Invcstigations respecting the Utility of the Complement
Fixation Test as a Diagnostic of tuberculosis in Man and Animal). Skan-
dinavisk Vet. Tidskrift, November 1944.

Holth onderzocht 22 paarden van de interne kliniek, die daar voor
verschillende ziekten in behandeling waren. Acht hiervan vertoonden een
min of meer duidelijke reactie op de intracutane tuberculinatie, en 2
hiervan een positieve complementbinding. Eveneens was deze laatste
reactie positief bij 3 andere paarden, die op tuberculine dus niet reageerden.

Van 22 paarden der chirurgische kliniek reageerden er drie positief
met de complementbindings-reactie. Negatief was deze bij 20 paarden
der Gemeente Reiniging. Vier van 9 brouwerspaarden gaven \\yeer een
positieve reactie. 29 serumpaarden werden eerst getest op de complement-
binding; 9 diphtheriepaarden (van de 25) gaven een positieve uitslag,
bij de 4 andere (tetanuspaarden) was slechts één zwak positieve reactie
te zien.

Van 5 serumpaarden worden uitvoerige proeven weergegeven (intra-
cutane reactie, thermoreactie en complementbinding). Het bleek, dat
deze positief waren, doch bij herhaling ook wel eens negatief.

Bij sectie van deze, voor vlekzickteserum-bereiding gebezigde paarden,
werd geen tuberculose gevonden, wel een endocarditis o.a.

Holth komt tot de conclusie, dat een betrekkelijk groot aantal gejonde
paarden positief op tuberculine reageert (zowel op de intracutane- als
op de thermoreactie). De reactie kan verscheiden maanden bestaan
blijven, maar kan ook plotseling weer verdwijnen.

„The tuberculin test is therefore worthless as a diagnostic of tuberculosis
in the horse".

Uit Engeland zijn mij geen publicaties over deze kwestie bekend, maar
in ieder geval is ook daar het vertrouwen in de waarde van de tuberculinatie
van paarden blijkbaar niet groot — mogelijk wel onder invloed van de
genoemde beoordelingen. Onlangs las ik, dat in Weybridge aan het grote
seruminstituut de serumpaarden, voor zij in gebruik werden genomen
als zodanig, wel gemalleïneerd en op Brucellosis onderzocht werden, maar
niet getuberculineerd, aangezien deze toch van geen waarde was bij
het paard.

Dit zijn alle dus wel zeer sterke afwijzingen van de tuberculinatie bij
het paard!

-ocr page 384-

Het is mij een raadsel, waarom mijn ervaringen nu zo lijnrecht tegenover
deze erkende autoriteiten uit Scandinavië staan.

Merkwaardigerwijze kwam ook bij mij in 1944 en 1945 de wens naar
voren —• zonder natuurlijk bekend te zijn met de besproken literatuur —
hoe het met de tuberculine-reactie bij het paard stond. Immers wij zijn
gewoon alleen dan deze proef te doen, wanneer het dier klinisch verdacht
is, passen dus precies het omgekeerde toe als bij het tuberculose-onderzoek
van de runderstapel. Omtrent klinisch niet verdachte paarden had ik
niet de minste ervaring. Daarom hebben wij paarden, die aan alle mogelijke
inwendige ziekten leden, maar niet verdacht waren van tuberculose,
getuberculineerd. Tot nu toe is dit bij 750 paarden geschied en op een
heel enkele uitzondering na was zij negatief. Niet alleen is gelet op de
zwelling der huid, maar ook op de thermoreactie, die wij naar mijn
ervaring bij ieder tuberculeus paard na de intradermale injectie van o. 1 cc
tuberculine krijgen. De temperatuur werd daarbij gedurende 24 uur alle
2 uur opgenomen. Niet alle 750 paarden zijn echter met de intracutane
reactie onderzocht; 400 alleen met de ophthalmo-reactie (die bij het
tuberculeuze paard even betrouwbaar is als de intracutane).

Ook zelfs na indruppeling van het oog krijgt men dikwijls een thermo-
reactie als de ophthalmo-reactie positief is, mede een bewijs m.i. hoe
gevoelig het tuberculeuze paard voor tuberculine is. Op 130 paarden na
werd alleen het tuberculine der Rijksseruminrichting gebruikt; bij 130
daarenboven een Engelse tuberculine (injectie had gelijktijdig plaats aan
weerskanten van de hals). Er was geen verschil in de resultaten.

Een anergie bij het tuberculeuze paard heb ik onder 87 tuberculeuze
paarden, in de loop der jaren slechts éénmaal gezien en wel bij een aan
uitgebreide t.b.c. van longen, lever en milt en mesenteriale klieren lijdend
paard. Geheel juist is dit misschien ook nog niet: dit dier reageerde op
geen enkele wijze met de tuberculine der
R.S.I.; met een tuberculine,
bereid door Prof.
de Klieck, leek een positieve reactie te zullen komen,
maar voor deze na voldoend langen tijd (48—72 uur) nagegaan kon
worden, stierf het en kwam het dus ter sectie.

Een bewijs van mijn vertrouwen in de tuberculinatie wil ik hier nog
releveren. Bij een paard, waarbij ik de diagnose tuberculose had gesteld
op een knobbelige zwelling der mesenteriale klieren bij rectaal onderzoek
en eey positieve tuberculine-reactiedc (milt leek vrij) kon Prof.
Schornagel
macroscopisch geen tuberculose vinden, ook niet van de mesenteriale
klieren. Deze waren veretterd en zijns inziens hadden wij te maken met
een oude metastatische droes. Toen echter een microscopisch onderzoek
werd ingesteld, kwam de tuberculose histologisch en bacterioscopisch
voor de dag.

Nu de enkele miswijzigingen, die ik van de tuberculinatie tot nu zag.

In 1939 werd bij één paard der Rijksseruminrichting bij sectie tuber-
culose gevonden, hetgeen voor de toenmalige directeur Dr.
te Hennepe
aanleiding was alle paarden te tuberculineren (oogreactie). Twee reageer-
den, ook bij de tweede maal, toen ik deze twee dieren klinisch onderzocht,
waarbij niets werd gevonden. De dadelijk daarna gedane sectie aan het
abattoir te Rotterdam leverde geen spoor van tuberculose op; de sectie
is zo nauwkeurig mogelijk gedaan en verscheidene caviae zijn ingespoten
met materiaal uit verschillende organen.

Een derde miswijzing betreft een paard, dat positief reageerde op de

-ocr page 385-

oogindruppeling (met thermoreactie tevens), negatief op de intracutane.
De herhaalde oogreactie was negatief; cle sectie op tuberculose eveneens
negatief.

Een vierde miswijzing gaf een paard met orchitis en trichonemiasis,
dat een dubieuze oogreactie, een positieve huid- en een negatieve thermo-
reactie vertoonde. De herhaalde oogreactie werd nu ook positief. De sectie
toonde geen tuberculose aan.

Een veulen met abscessen in de buik vertoonde met de tuberculines
van de R
.S.I. en uit Engeland een negatieve huid- en thermo-reactie,
een sterk positieve oogreactie voor de ie maal, een negatieve voor de
2e maal en weer een positieve voor de 3e keer. Op deze wisseling van
uitkomsten wijzen ook
Magnusson, Holth en Plum.

Momenteel staat in mijn kliniek een paard dat niettegenstaande uit-
stekende eetlust vermagert; een oorzaak hiervoor is niet gevonden. Met
name wijst het bloedonderzoek en de steeds normale temperatuur en het
negatieve rectaalonderzoek niet op tuberculose. De tuberculinaties geven
de volgende uitslagen: linker oog: eerste maal sterk positief, 2e en 3e maal
negatief; gelijktijdig met de ie oogreactie intradermale reactie, die een
typische thermo-reactie gaf en na 72 uur een zwelling van 4 op io£ mm,
dus ook absoluut positief was, terwijl nadien het rechter oog weer niet
reageerde. Ik hoop sectie te kunnen doen l).

Ik meen dus op grond van het medegedeelde te mogen zeggen, dat
in Nederland de tuberculinatie zo betrouwbaar is als men van een biolo-
gische reactie maar kan verlangen.

Magnusson heeft een verklaring gezocht voor de tuberculine allergie
van het paard en alle mogelijkheden overwogen: Infectie door de mens,
ofschoon mogelijk, kan niet de verklaring zijn. Bovine infectie kan men
zich beter indenken, waar in kleine bedrijven tuberculeus vee tot hun
slachting juist in de paardenstal worden opgeborgen, omdat men meent,
dat paarden zelden door t.b.c. kunnen worden aangetast. Zover men weet
zijn op deze wijze nog geen paarden zodanig geïnfecteerd geworden, dat
zij klinische tuberculose vertoonden; dat zij hierdoor allergisch ten opzichte
van tuberculine werden, kan gemakkelijk het geval zijn. Dé tuberculeuze
kip zal, zoals wij reeds zagen, een grotere infectiebron vormen, vooral
in Zuid-Zweden, waar de kippen-t.b.c. zeer verbreid is. De tuberculine-
reactie is een groepreactie, andere zuurvaste bacillen dan de tuberkelbacil
kunnen ook min of meer duidelijke allergie geven. Maar dergelijke bacillen
kennen wij bij het paard niet. Of de smegmabacillen uit de schede en
het pracputium een prikkeling van het weefsel, proliferatie ervan een
allergie kunnen geven, is onbekend. Verband met aneurysma en andere
parasitaire infecties durft
Magnusson ook niet aan te nemen. Vele door
hem gevonden positief reagerende hengsten leden aan mok.

Ten slotte kan ik ook niet onderschrijven de uitspraak: Doordat bij de
tuberculinatie homoloog tuberculine de grootste reactie geeft, is hierdoor
de aard van het type te bepalen. Omtrent aviaire besmetting heb ik geen
ervaring, maar bij bovine besmetting zie ik bij het rund gelijke reacties
met bovine en met humane tuberculine.

Ik meen, dat men tegenwoordig zelfs wel tuberculine voor het rund

\') Dit is mij helaas niet gelukt.

-ocr page 386-

maakt met behulp van humane bacillen. De Engelsen spreken daarom
dan ook alleen maar meer van „mamusalian tuberculin" ter onderscheiding
van de „avian tuberculin".

Samenvatting.

Beijers vergelijkt zijn eigen ervaringen omtrent de betrouwbaarheid
der tuberculine-reactie bij het paard met die volgens de literatuur der
laatste jaren. In tegenstelling met de meningen van
Magnusson, Holth
en Plum, die gebaseerd zijn op uitgebreide waarnemingen, verklaart
schrijver de tuberculinatie van het paard (zowel de oog- als de intracutane
reactie) voor zeer betrouwbaar. Veel betrouwbaarder zelfs dan bij het rund.
Hij heeft klinische ervaring in de loop der jaren van 87 paarden met
tuberculose, waarbij de sectie de diagnose bevestigde. Op één uitzondering
na reageerden al deze paarden positief. 750 niet van tuberculose verdachte,
maar aan andere ziekten lijdende paarden, reageerden niet op tuberculine.
Gebruikt is het tuberculine der Rijksseruminrichting en in een klein aantal
gevallen tevens ook Engelse. Toegepast werd ophthalmo en/of de huid-
reactie. Beider betrouwbaarheid is gelijk. Twee gezonde, maar voor
serumbereiding gebruikte paarden der Rijksseruminrichting, reageerden
positief, doch hadden bij zeer nauwkeurige sectie geen tuberculose. Even-
eens reageerde een paard met multiple abscessen in de buik, een paard
met orchitis en trichonemiasis en een met onbekende ziekte (vermagering,
geen sectie).

Schrijver acht dus de tuberculinatie van het paard van zeer grote
diagnostische waarde:
een paard, dat niet reageert, heeft zo goed als zeker geen
tuberculose-, een klinisch verdacht paard, dat reageert, heeft tuberculose.

Waarom de ervaringen in Scandinavië anders zijn dan in Nederland,
kan hij niet verklaren.

Summary.

Beijers compares his own experiences about the reliability of tuberculin-reaction
in the horse, with those of the literature of the past few years, and in contradistinction
to the opinions of
Magnusson, Holth and 1\'lum, which are based on extensive obser-
vations,
Beijers pronounces the tubcrculination of the horse (both the eye- and the
intracutaneous reaction) to be most reliable, even much more reliable than with the cow.
In the course of the years he gained experience with 87 tuberculous horses, in which
section confirmed the diagnosis. Barring one exception all these horses reacted positively.
750 horses, not suspected of tuberculosis, but suffering from other diesases, did not
react on tuberculin. Tuberculin from the State Serum Institute was employed, and
in a small number of cases also English serum. Ophthalmo and/or skin-reaction was
applied, which are equally reliable. Two healthy horses of the State Serum Institute,
but used for serum preparation, reacted positively, but appeared, after a very minute
section, not to be suffering from tuberculosis. A horse with multiple abscesses in the
belly also reacted, together with a horse with orchitis and trichonemiasis, and one
suffering from an as yet unknown disease (emaciation, no section).

The author consequently considers tuberculination of the horse of very great diagnostic
value;
a horse which does not react, is alt but certain not to be suffering from tuberculosis;
a clinically suspected horse which reacts, is tuberculous.

Why the experiences in Scandinavia are different from those in the Netherlands
the author is unable to explain.

-ocr page 387-

(Uit de Afdeling voor Bacteriologie en Experimentele Pathologie van het
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden).

Hoofd: Prof. Dr J. D. VERLINDE.

ENIGE ZELDZAME TUMOREN EN TUMORLOCALISATIES
BIJ HOND EN KAT.

(Casuïstische mededeling).

dook

Dr J. WINSSER en Prof. Dr J. D. VERLINDE.

1. Carcinoom van de uitwendige gehoorgang.

Een oude, gecastreerde kater wordt ter behandeling aangeboden wegens
een grote ulcererende tumor aan de oorbasis, welk gezwel tot in de mond-
holte reikt. Het geheel is grotendeels veranderd in een bloederige, necro-
tische massa, weshalve het dier wordt afgemaakt.

Het gezwel verloopt van de uitwendige gehoorgang uit langs de paro-
tis naar de mediale vlakte van de kaaktak. De parotis is niet aangetast.

Bij het histologisch onderzoek blijkt het niet-necrotische gedeelte de
structuur van een talgklier te bezitten. De wand van de acini bestaat,
in plaats van uit plat kubisch epitheel, uit grote cilindervormige cellen
met talrijke kemdelingsfiguren. Vele acini zijn veranderd in solide strengen,
die uitsluitend uit deze cellen zijn opgebouwd. In de acini, waar het
epitheel nog eenlagig is, zijn de normaal in elke talgklier aanwezige,
grote polygonale cellen, beladen met vetdruppels en gaan in verval over,
naarmate zij dichter bij de uitVoergangen liggen. Hier is dus nog het beeld
van een actieve talgklier aanwezig.

Wij hebben in dit geval ongetwijfeld te doen met een carcinoom, uit-
gaande van de zich in de uitwendige gehoorgang bevindende smeerklieren.
Wij zagen deze localisatie reeds vaker bij de kat. In één geval bestond
00k OOrsehurft en in de andere gevallen een secundaire infectie met veel
ettervorming, waardoor een eventueel mede aanwezige oorschurft niet te
herkennen was. Wellicht mag worden aangenomen, dat een chronische
irritatie van de uitwendige gehoorgang, zoals o.a. bij oorschurft voor-
komt aanleiding kan zijn tot het ontstaan van carcinoom.

2. Primair longcarcinoom.

Een io jaar oude bastaard, reu, is gedurende twee maanden geobser-
veerd wegens verschijnselen van chronische nephritis. Bij het zeer magere,
doch opgewekte dier, dat nog een goede eetlust heeft, worden bij auscultatie
en percussie van de longen geen afwijkingen gevonden. Het dier hoest
nooit.

Nadat de hond op verzoek pijnloos is gedood, wordt bij de sectie in de
hoofdkwab van de linker long een onregelmatig gevormde, spekkig uit-
ziende gezwelmassa ter grootte van een kindervuist gevonden. In de
rechter longtop bevindt zich een dergelijk, doch iets kleiner gezwel.
Beide gezwellen bevatten op doorsnede uitgebreide necrotische gedeelten.

Microscopisch vertonen de nieuwvormingen een papillaire bouw. Het
centrum van de papillen bestaat uit bindweefsel, waarop zich een een-

-ocr page 388-

lagig, met het bronchiaalepitheel overeenkomend, cylinderepitheel be-
vindt. Zeer waarschijnlijk moet het gezwel dan ook worden opgevat als
een van de bronchiaalwand uitgaande nieuwvorming. In de epitheel-
cellen worden kerndelingsfiguren waargenomen, terwijl er een duidelijke
infiltratieve groei in het omgevende longweefsel is.

Metastasen in andere organen zijn niet gevonden. Bij de sectie wordt
voorts een chronische interstitiële nephritis aangetroffen, terwijl de milt
uit twee, door bindweefsel met elkaar verbonden delen bestaat (oude
miltruptuur).

3. Mammacarcinoom bij een mannelijke hond.

Een 9 jaar oude fox-terrier, reu, heeft naast de penis een hard, rond,
gesteeld gezwel, ter grootte van een hazelnoot. Histologisch is de structuur
van de melkklier aanwezig, doch de acini zijn volgegroeid met onregel-
matig gerangschikt cylinderepitheel, waarin vele kerndelingsfiguren worden
waargenomen. Er is zeer weinig interstitium.

Melkkliergezwellen worden meermalen bij reuen aangetroffen, doch
van de maligne tumoren vonden wij alleen sarcoom in de handboeken
vermeld. Het voorkomen van mammacarcinoom bij de man, is wel bekend,
terwijl onlangs een mammatumor bij een gecastreerde kater is beschreven.

4. Melanosarcoom.

Een 8 jaar oude, in goede voedingstoestand verkerende Schotse terrier,
teef, wordt ter onderzoek aangeboden wegens een beweeglijke, scherp
omschreven zwelling ter grootte van een kindervuist, op de plaats van de
rechter lgl. cervicalis superior. Het gezwel wordt operatief verwijderd,
waarbij de zwarte kleur van tumor en omgeving opvalt. Bij histologisch onder-
zoek blijkt het een melanosarcooiji van de lymphklier te zijn. Tijdens de vlot
verlopende wondgenezing krijgt het dier aanvallen van benauwdheid,
doch aan hart en longen worden geen afwijkingen gevonden. De urine
wordt enige malen, met negatief resultaat, onderzocht op de aanwezigheid
van melaninogeen, door middel van de reactie van
Thormaheln. Enige
weken na de operatie wordt het dier met een goed genezen wond naar huis
gezonden. De prognose wordt evenwel niet gunstig gesteld en niet ten
onrechte, want de benauwdheid neemt toe en twee maanden later sterft
het dier, vermoedelijk tengevolge van metastasen in het mediastinum.
Sectie kon niet worden verricht.

-ocr page 389-

demping van het longveld zou dan op stuwing kunnen berusten. Wij bleven
omtrent de juiste aard van het lijden niet lang in onzekerheid, want het
dier stierf reeds de volgende dag.

Sectie: Tussen de darmen valt een onregelmatig gevormde, met de
darmlissen vergroeide gezwelmassa op, die de grootte heeft van een vuist.
De lever bevat een gezwel ter grootte van een kastanje, dat vergroeid is
met het omentum. De longen zijn doorzaaid met donkerrode knobbels,
die de grootte van een erwt hebben. Ook in de milt bevindt zich zulk een
knobbeltje. De lymphklieren in borst- en buikholte zijn donkerrood, ge-
zwollen en onregelmatig van vorm. Op de naar het lumen gekeerde zijde
van een der pulmonaalkleppen bevindt zich een peervormige, gladde
woekering, die de grootte en de kleur van een kleine eikel heeft. Verder
wordt hydronephrose van de linker nier en een chronische interstitiele
nephritis gevonden.

Histologisch zijn de gezwellen in de buik, lever, milt, longen, lymph-
klieren en pulmonaalklep uit hetzelfde weefsel opgebouwd. Het bestaat
deels uit grotere en kleinere, met bloed gevulde ruimten, die bekleed
zijn met gezwollen, spoelvormige tot polygonale cellen, met een grote,
chromatine-rijke kern en talrijke mitosen. Soms ziet men ook strengen
van deze cellen, zonder dat er een lumen tussen aanwezig is. Het gezwel-
weefsel, dat in alle organen infiltratief groeit, gaat uit van de vaatwanden
en toont een zeer actief beeld. Alleen in het gezwel van de pulmonaal-
klep bevinden zich ook vrij zware bindweefselschotten en rustiger gedeelten,
die doen denken aan een haemangioma cavernosum. Hierin ziet men soms
hyaliene ontaarding (positieve amyloidreactie). Behalve gezwelvorming,
wordt in lever, milt en lymphklieren proliferatie van het R.E.S. gevonden.
De endotheelcellen van de sinus en de reticulumcellen in milt en lymph-
klieren en de Kupffercellen in de lever, zijn gezwollen en beladen met
haemosiderine (positieve ijzerreactie). Op verscheidene plaatsen zijn de
levercelbalkjes atropisch en in een toestand van necrobiose. In de gezwellen
zelf bevinden zich necrotische gedeelten.

Wij hebben hier dus te doen met een in alle opzichten maligne vaat-
wandgezwel, waarvan niet met zekerheid is te zeggen, of het uitgaat van
het endotheel (haemangioendothelioom) of van de adventitia (haeman-
giosarcoom).

-ocr page 390-

veelal zijn voorzien van korte uitlopers en die overeenkomen met onrijpe
gliacellen, glioblasten.

Zuivere gliomen, glioblastomen, schijnen bij dieren zelden voor te komen.
De meeste als zodanig, of als gliosarcoom beschreven gezwellen bij dieren,
zouden meer als sarcoommetastasen moeten worden opgevat.

Samenvatting:

Casuïstische mededeling over klinisch waargenomen en histologisch
onderzochte, zeldzaam voorkomende gezwellen bij hond en kat, n.1. car-
cinoom van de uitwendige gehoorgang bij een kat, mammacarcinoom bij
een reu, primair longcarcinoom, melanosarcoom, maligne metastaserend
angioblastoom en glioblastoom bij honden.

Summary:

Case reports of clinically observed and histologically examined reraly occurring
tumors, viz. carcinoma of the external auditory canal in a cat, carcinoma of the breast
in a male dog, primary carcinoma of the lung, melanosarcoma, malignant angioblastoma
and glioblastoma in dogs.

Uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Veeartsenijkundige Faculteit
(Dir.: Prof. Dr. J. A. BEIJERS).

EEN GEVAL VAN ENZOÖTISCHE MYOGLOBINURIE
BIJ EEN PAARD

door

J. A. BEIJERS.

Onder de naam van enzoötische haemoglobinurie, myoglobinurie,
tetanische haemoglobinurie, kaakklem, polymyositis, haemoglobinurie met
pharynxverlamming, wordt in de literatuur een ziekte beschreven, die
veel overeenstemming vertoont met de bekende paralytische myoglobi-
nurie (Maandagsziekte, enz), doch ook in menig opzicht ervan afwijkt.
Ze werd o.a. door Wirth in 1921 en Hobmayer in 1925 onder de naam
„enzoötische haemoglobinurie" beschreven en komt vooral voor in Oosten-
rijk, Moravië, Esthland, Oost-Pruisen.

In 1931 werd in de Vogezen een epizoötie waargenomen, terwijl in 1935
het eerste geval in België werd beschreven door
Latteur, een tweede in
1939 door Liégeois en Hanozet, in 1939 een derde en vierde door
Bouckaert (1940) en Bouckaert met v. d. Plassche in 1941. In Skandi-
navië schijnt de ziekte hier en daar van grote betekenis te zijn. De Fran-
schen spreken van de verraderlijke myoglobinurie (myopathie myoglo-
binurique insidieuse du cheval.)

Voor zover mij bekend, is de aandoening in ons land nog nooit gecon-
stateerd, zodat ik ook uit eigen ervaring haar niet kende. Het hieronder
te beschrijven geval is m.i. zonder twijfel er een geweest; vandaar dat ik
er enigszins uitvoerig melding van wil maken om er de aandacht van de
practici op te vestigen en te voorkomen, dat andere gevallen niet als zo-
danig herkend worden.

-ocr page 391-

De toevoeging „enzoötische " is te verklaren uit het feit, dat nogal eens
verscheidene dieren in eenzelfde streek en in eenzelfde periode worden
aangetast. Daarnaast komen echter ook sporadische gevallen voor. (Bel-
gische gevallen b.v.).

De leeftijd heeft geen invloed; zowel veulens, als volwassen, als oude paar-
den blijken gelijkelijk gevoelig te zijn. Het is onverschillig of de paarden
arbeid verrichten of rust genieten — een groot verschil dus met onze
Maandagziekte. In tegenstelling met het plotseling optreden van deze
laatste aandoening begint de enzoötische myoglobinurie langzaam, haast
ongemerkt. Toch zou volgens
Carlström de oorzaak van beide ziekten
eenzelfde zijn, n.1. een tekort aan vitamine Bx; bij een
sterke deficiëntie
treedt de Maandagziekte op, bij een
relatieve Bx-avitaminose de enzoötische.
Het is bij beri-beri van de mens (ook een Bj-avitaminose) bekend, dat het
pyrodruivenzuurgehalte van het bloed daarbij sterk verhoogd is. Het
zelfde vond
Carlström bij de myoglobinurie van het paard; naast pyro-
druivenzuur bepaalde deze eveneens het gehalte aan melkzuur, aceton,
beta-oxyboterzuur. Bj-avitaminose zou bij zilvervossen zenuwverschijn-
selen (convulsies) veroorzaken, bij runderen acetonaemie, bij het paard
vettige leverinfiltratie te zamen met haemorrhagische encephalitis, paraly-
tische myoglobinurie of enzoötische myoglobinurie; bij de mens neuritis,
spierzwakte, constipatie, spasmus der ingewanden, bradycardie, chro-
nische polyarthritis, chronisch spierrheuma, hyperemesis gravidarum,
zwangerschapstoxicosen, acute influenza met rheumatische pijnen. Excusez
du peu !

Carlström vond in al deze gevallen verhoging van het pyrodruiven-
zuur, dikwijls ook van het melkzuur en min of meer vermeerdering der
acetonlichamen. Met betrekking tot dit laatste merkt hij op, dat bij het
rund een grote neiging bestaat tot belangrijke verhoging, bij het paard
nooit, terwijl de mens en de carnivoren een tussenstelling innemen.

In dit verband merk ik op, dat ik nog nooit aceton in paardenurine
heb gevonden, ook niet in gevallen, waarbij runderen zonder twijfel met
sterke acetonurie zouden hebben gereageerd.

,,Hct geneesmiddel bij al de bovengenoemde gevallen zou dus het aneu-
rine
(B,-vitamine) zijn. Carlström zag na toediening ervan het pyro-
druivenzuur, enz. weer normaal worden en de klinische symptomen ver-
dwijnen bij de acetonaemie der koeien. Of dit voor alle gevallen zal gelden,
waag ik, gegeven het veelvormig beeld dezer ziekte en het grillig verloop,
te betwijfelen. Het is m.i. de vraag of voor alle gevallen een hypavitaminose
Bj de primaire oorzaak is.

De enzoötische myoglobinurie begint langzaam, haast ongemerkt met
lichte kolieksymptomen. De pols, temperatuur en ademhaling blijven
normaal, de dieren krijgen moeite met het opnemen van voedsel en water
door zwelling en ontsteking der kauwspieren. Deze zijn pijnlijk bij druk.
Men spreekt van myositis, maar vindt later bij sectie alle verschijnselen
ener degeneratie (Zencker\'sche degeneratie). Ook andere spieren, vooral
van de schouder, worden aangetast, waardoor de dieren een stijve stand
en gang krijgen. Men spreekt daarom ook wel van kaakmyositis en teta-
nische myoglobinurie. Door de kauwspieraandoening treedt soms trismus
in meer of minder sterke mate op, zodat de mond ook met geweld niet
meer geopend kan worden. Slikbezwaren volgen dikwijls door verlamming
van de pharynx met alle gevolgen van dien (speekselen, regurgiteren,

-ocr page 392-

verslikpneumonie). In verband met complicaties stijgt later de temperatuur,
maar ook zonder deze wordt de pols voortdurend frequenter door de meest-
al optredende myodegeneratio cordis. Enige dagen na het begin dei-
ziekte wordt als regel een voorbijgaande myoglobinurie waargenomen.
Ook nadat deze weer over is, blijft de urine eiwit bevatten. Deze albumi-
nurie wordt door sommigen van grote betekenis voor de diagnose geacht.
Behalve de masseter-aandoening, die steeds aanwezig is, en de aandoening
van de schouderspieren, die vaak gevonden wordt, kunnen ook andere
spieren degenereren. Zowel macroscopisch als microscopisch gelijken de
spierdegeneraties volkomen op die van de paralytische myoglobinurie.

De dieren willen wel eten en drinken, maar kunnen dit niet of zeer moei-
lijk. De ziekteduur bedraagt 6—14 dagen, de mortaliteit is hoog (50—
70 %). Als geneesmiddel wordt aanbevolen CaCl2 (intraveneus) en een
colloidale methyleenblauwoplossing, eveneens intraveneus. Succes twij-
felachtig.

Nu het paard, dat op 30 April 1947 in behandeling kwam. Het werd
gezonden door collega
Derksen uit Wychen, die mij mededeelde, dat hij op
24 April bij het dier werd geroepen, omdat het veel lag, minder goed at
en af en toe pijn vertoonde. Het had al de tijd op stal gestaan en de
laatste drie weken goed moeten werken. Sedert 21 April was het flauwer
in het eten, gauwer moe, maar had toch nog tot de 23e voor de ploeg
gelopen. Op 24
April kon het paard nog goed overeind komen, op 25 April
was de urine rood gekleurd, op 28 April waren de kaakspieren wat dik,
kon het paard niet slikken en was de gang minder goed. Het verstrekte
voedsel bestond uit hooi, kaf, haver, bieten en meel.

Toen de 6-jarige, drachtige koudbloed vos \'s middags aan de kliniek
kwam, was de gang stijf en achter wijdbeens. Het deed mij denken aan een
paard met genezende tetanus. De pols was 76, de ademhaling 20 en de
temperatuur 38°. Er bestond geen klierzwelling, de slijmvliezen waren
normaal, behalve het mondslijmvlies, dat wat rood was, terwijl zo nu en
dan speeksel uit de mond liep. Collega
Derksen had mij van trismus ge-
sproken; hiervan kon ik niets meer bespeuren. De kaken resp. de kaakspieren
waren normaal, de mond was goed te openen. Toch kon het dier blijkbaar
niet normaal kauwen. Het wilde gaarne hooi aannemen, pakte dit met
half geopende mond, maar kon het niet kauwen en verder naar achteren
brengen. Na enige vergeefse pogingen liet het dan het hooi weer vallen.
Het dier was zeer dorstig maar kon totaal geen water binnen krijgen.

Bloed op i Mei, dus na uitgerust te zijn van de reis:
Haemoglobinegehalte: 12 gram °/0 (normaal).

Witte bloedcellen: 19.300 (Leucocyten 86 (st.k. 8, segm.k. 78),lymphoc 14).
Ureumgehalte: 60 mgr % (licht verhoogd).
Bloedsuikergehalte: 70.5 mgr % (verlaagd).
Bilirubinegehalte: 22.0 mgr % °/00 (normaal 12).

Ik meende in dit hele ziektebeeld te herkennen dat van de enzoötische
myoglobinurie en de prognose zeer dubieus te moeten stellen. De thera-
pie was een zuivere symptomatische. Tweemaal per dag werd het paard
per neussonde 12 1 dik lijnzaadafkooksel gegeven, nadat eerst een dosis
sulfas natricus was verstrekt. De derde dag steeg de pols tot 124 per minuut
als teken van een ernstige hartdegeneratie. Aan de longen kon niets ge-
vonden worden van een verslikpneumonie. De temperatuur steeg tot 39°.

-ocr page 393-

De gang bleef stijf, ik vond enige atrophie van de M.glutaeï ter weerzijden
van het os sacrum. Coffeïne in grote doses kon niet verhinderen, dat het
paard \'s nachts stierf, blijkbaar door hartverlamming.

De macroscopische sectie in het Pathologisch Instituut leverde het
volgende op:

Bij openen der buikholte komt het coecum te voorschijn; dit maakt de
indruk abnormaal bloedrijk te zijn. Eveneens is dit met een deel van het
dorsale colon het geval. Bij nader onderzoek wordt een vloeibare inhoud
aangetroffen gemengd met lijnzaadoplossing en bloed. De mucosa is over
grote afstand donkerrood gekleurd tengevolge van bloedingen in de sub-
mucosa (haemorrhagische enteritis). Het hart vertoont een gekookt aspect
op doorsnee, terwijl tal van kleine bloedinkjes in het myocard worden waar-
genomen. De longen zijn zwaar en niet samengevallen; op doorsnee
donkerrood en vochtrijk: longoedeem. In de bronchiën en trachea bevindt
zich veel agonaal oedeem. De milt is niet gezwollen, doch wel slap op aan-
voelen; de pulpa is te week. De nieren zijn slap van consistentie, doch
vertonen macroscopisch geen afwijkingen. De lever: gekookt aspect, grijs-
grauw op doorsnee. Het middenrif: onder de serosa worden meerdere
kleine bloedingen waargenomen; ook onder de pleura costalis.

In de borstspieren worden bloedingen geconstateerd. De muscul. glu-
taei vertonen typische spierdegeneratie (afwisselend grauwe en lichtrode
gedeelten).

Prof. Schornagel vond microscopisch:

Zowel in het coecum als in het colon overal verval van epitheelcellen
en infiltraathaardjes (bestaande uit p.m.k. leucocyten en lymphocyten)
in de tunica propria en in de submucosa. Sterke veneuze hyperaemie;
bloedingen in de mucosa. Hier en daar te zien, dat de histiocyten, p.m.k.
leucocyten en endotheelcellen der vaatwanden pigment gephagocyteerd
hebben: acute haemorrhagische enteritis.

Nieren: alleen autolyse door rotting.

Hersenen: aan cerebrum, cerebellum en verlengde merg geen bijzonder-
heden waar te nemen.

In de ammonshoorn geen infiltraat in de Virchow Robinsche ruimte om
C.e capillairen, geen infiltraathaardjes of woekeringen van gliaweefsel
ender het ependym.

M. masseter: sterke spieratrophie, waarschijnlijk op de basis van dege-
neratie ev. myositis. Zeer vaatrijk, regeneratieverschijnselen. Opvallend
■veel wijde capillairen. Subacuut proces.

M. gluteus: belangrijke zwelling van de spiercellen, dwarsstreping
onduidelijk, verschillende fibrillen zijn gefragmenteerd, soms zelfs korrelig
■vervallen. Hier en daar grote rijkdom aan cellen en kernen. Cellen (leuco-
cyten) in de minderheid, kernen (spier- en perimysium) in de meerderheid.

Beeld van een ernstige, slepende degeneratie met neiging tot herstel.

Zowel de klinische bevindingen als die post mortem laten m.i. geen
twijfel eraan bestaan of we hebben hier te doen gehad met de zgn. enzoö-
tsche myoglobinurie. Dit is dan het eerste hier te lande geconstateerde
geval.

Nu het weideseizoen is aangebroken is het niet te verwachtten, dat er
cadelijk meer gevallen in de buurt van Wychen zich zullen voordoen.

Mei 1947.

-ocr page 394-

Samenvatting\'.

Beijers beschrijft de klinische symptomen en de sectiebevindingen van
een 6-jarig koudbloed paard, dat in April \'47 in de interne kliniek in be-
handeling kwam.

De klinische verschijnselen waren: langzaam begin onder lichte koliek-
verschijnselen, verdikte kaken ; later pharynxverlamming, voorbijgaande
haemoglobinurie, daarna albuminuric en in het urinesediment vele epitheel-
cellen, stijve gang, later iets atrophie van de m. glutaeï.

Paard was niet in staat voedsel of water op te nemen.

Iets temperatuursverhoging, spoedig zeer frequent wordende pols (124
per minuut). Hyperleucocytose, lichte hyperbilirubinaemie. Het dier werd
per sonde gevoed. Dood 9 dagen na het begin der ziekte.

Sectie: macroscopisch en microscopisch typische degeneratie van de m.
en masseter en glutaeï. Sterke hart- en leverdegeneratie. Haemorrhagische
enteritis in coecum en colon.

Dit is het eerste geval van enzoötische myoglobinurie in Nederland.

Summary:

Beyers describes the clinical symptoms and autopsical findings of a six-year-old
underbred horse, which commenced its treatment in the inner clinic in April \'47.

The clinical symptoms were: a slow beginning, with light colic symptoms, thickened
jaw; later: paralysis of the pharynx, temporary haemoglobinuria; after that albuminuria,
and in the urine-sediment many epithelioid cells, a stiff gait; after that slight atrophy
of the m. glutaei.

The horse was unable to take food or water. A slight development of temperature,
soon a quickly rising pulse (124 a minute). Hyperleucocytitosis, slight hyperbilirubi-
naemia. The animal was fed by gavage. Death nine days after commencement of illness.

Autopsy: macroscopically and microscopically typical degeneration of the m. mas-
seter and glutaei. Serious heart- and liver-degeneration. Haemorrhagic enteritis in
coecus and colon.

This is the first case of enzootic myoglobinuria in the Netherlands.

LITERATUUR :

Liégeois et Hanozet. Annales de médecine vét. Dec. 1939.
Bouckaert. Vlaamsch Diergeneesk. Tijdschrift Maart 1940.
Carlström.
Skand. Vet. Tidskr. April 1939 (eng. resumé).
Latteur. Annales de méd. vét. 1935.

Hobmayer. Münch. Tierarztl. Wochenschr. 1926 (met literatuurlijst).

-ocr page 395-

REFERATEN.

Iets over drie actuele pluimveeziekten.

Een drietal pluimveeziekten staat momenteel in het centrum van de belangstelling.
Het betreft
Vogelcholera, Pullet disease (= blauwe kammenziekte) en de New Castle disease
(= pseudopest).

Daar deze aandoeningen voor velen nieuw zijn, komt het mij wenselijk voor, hier
in het kort te beschrijven, hoe de verhouding van deze is ten opzichte van elkaar en
wat men momenteel weet omtrent haar oorzaak, diagnose, bestrijding, etc.

In het algemeen kan men zeggen, dat deze ziekten zich manifesteren door plotselinge
grote sterfte onder het pluimvee. Bij
vogelcholera (oorzaak bipolaire bacil) bedraagt
de sterfte 50—100%; bij
Pullet disease (oorzaak onbekend) 5—50%; bij New Castle
disease
(oorzaak virus) 90—100 %. Men ziet, deze ziekten kunnen voor een pluimvee-
houder ruïneus zijn.

Vogelcholera komt — na een afwezigheid van ettelijke jaren — sinds 1945 af en
toe weer in ons land voor. Zij treedt meestal op in najaar, winter en vroege voorjaar.
Op een honderdtal bedrijven heeft zij in het afgelopen jaar geheerst. Behalve kippen
vallen er zeer veelvuldig eenden aan ten prooi.

Pullet disease komt in Nederland veel voor. Van alle kippenziekten vraagt deze
tegenwoordig waarschijnlijk het grootste aantal slachtoffers.

New Castle disease komt hier niet voor. Maar wanneer wij lezen, dat na een afwezig-
heid van dertien jaar, deze ziekte in Engeland de laatste maanden op een vijftigtal
bedrijven heeft geheerst (waar practisch alle kippen eraan stierven), dan is het wel
duidelijk, dat het gevaar voor het optreden van deze ziekte in ons land lang niet denk-
beeldig is. Terloops zij opgemerkt, dat men in Engeland stellig meent, dat deze ziekte
daar is binnengekomen met ingevoerde geslachte (bevroren) kippen.

Wanneer men dus op een bedrijf wordt geroepen, waar plotseling een grote sterfte
onder de kippen — eventueel eenden — is opgetreden, ziet men zich voor de opgave
gesteld, zo snel mogelijk een juiste diagnose te stellen. Nemen wij aan, dat vergiftigingen
zijn uit te sluiten, dan zal men meestal een differentiaal-diagnose tussen deze drie ziekten
moeten maken. Gewoonlijk is het dan Pullet disease, soms vogelcholera en misschien
zal het in de toekomst New Castle disease zijn. De diagnose is meestal niet gemakkelijk
te stellen.

Aan de klinische symptomen heeft men in het algemeen weinig houvast. Ook het
sectiebeeld geeft niet gemakkelijk uitsluitsel. Als regel zijn de dieren in goede voeding
toestand. Bij elk der drie ziekten neemt men meestal een meer of minder uitgesproken
septicaemisch beeld waar. Miltzwelling komt echter als regel bij geen dezer ziekten
voor. Wie iets meer studie van pluimveeziekten heeft gemaakt, zal meestal een goede
waarschijnlijkheidsdiagnose kunnen maken met behulp van omstandigheden als jaar-
getijde, ouderdom van de dieren, verloop van de ziekte, het beperkt blijven tot alleen
de kippen (Pullet disease), het tevens voorkomen bij eenden (vogelcholera), het optreden
bij nog meer vogelsoorten als bv. ook duiven (New Castle disease) en meer dergelijke.

Zo beknopt mogelijk zullen hierna worden beschreven de diagnostiek en bestrijdings-
niethoden van elk dezer drie ziekten.

Hoe kan men de diagnose ,,Vogelcholera" aan een dood dier stellen? Bij sectie vindt
men meestal een sterk geprononceerd septicaemisch beeld. Vindt men daarbij een
vergrote lever, waarin men macroscopisch zeer veel kleine necrotische haardjes waar-
neemt, dan heeft men een heel sterke aanwijzing in deze richting.

Strijkt men een druppel hartebloed uit op een voorwerpglaasje — kleurt dit 3 minuten
niet methyleenblauw — dan zal men bij vogelcholera in de meeste gevallen kleine
bipolaire bacillen tussen de bloedcellen zien liggen. Spuit men een konijn of een muis
in met een suspensie van een orgaan van een vers cadaver, dan is dat proefdier na
24 uur dood. Het is van groot belang bij cholera zo snel mogelijk de diagnose te stellen,
omdat men dan vaak met behulp van serum-iirjecties en vaccinaties — al of niet in
combinatie met sulfanilamide en in de toekomst mogelijk met penicilline — nog heel
wat kan bereiken. Daarnaast dient men steeds strenge hygiënische maatregelen te nemen.

-ocr page 396-

Het stellen van de diagnose ,,Pullet disease" is niet eenvoudig. Als er tegenwoordig
in een pluimveestapel vrij snel na elkaar meerdere kippen (meestal jonge dieren in
zeer goede voedingstoestand) dood gaan, terwijl de zieken en doden een blauwe inge-
droogde kam hebben, heeft men meestal met deze ziekte te maken. Lang niet alle
zieke dieren sterven. Vele worden weer beter. Dit dus in tegenstelling met de andere
genoemde ziekten. Bij sectie ziet men septicaemische verschijnselen, die meest niet
zo uitgesproken zijn als bij cholera.

Bloedingen op het hart en op het maagvet komen zeer veelvuldig voor. Het cadaver
is meestal cyanotisch getint. In de borstspieren ziet men vaak sterke vaatinjecties en
daarnaast plaatsen waar de spieren een vis-vlees-achtige kleur hebben. De kropinhoud
heeft vaak een typische zure lucht. „Focale" levernecrose en nierdegeneratie komen
veelvuldig voor.

Evenals nog meer bevindingen, komt men de bovenstaande afwisselend al of niet
tegen. Wil men meer van deze ziekte weten, dan is het het beste, dat men er het hand-
boek: „Diseases of poultry", van H. E.
Biester en L. de Vries op naslaat.

Wie geregeld secties doet, zal al spoedig enigszins op dit terrein georiënteerd zijn.
Bacteriën kan men bij deze ziekte niet aantonen. Een enkele onderzoeker
(Waller)
meldt, dat hij in sommige gevallen een virus heeft kunnen isoleren. Hieruit zou hij
een effectief vaccin hebben bereid.

Toch kunnen wij zeggen, dat — als men een emulsie maakt van een orgaan van
een vers cadaver — hiermee geen enkel proefdier te doden is. Dit dus in tegenstelling met
vogelcholera en ook met New Castle disease.

Aangezien men nog niet weet, wat de oorzaak is, zijn ook prophylaxe en therapie
bij deze ziekte zuiver empirisch te noemen.

Aanbevolen wordt te geven, resp.:

Weinig eiwit — veel koolhydraten (melasse) ■— weinig mais — kopersulfaat i : 2000 —
kaliumbichromaat 1 : 4000 — veel groenvoer — gist — enkel karnemelk, etc., etc.

Men ziet, een staalkaart van soms schijnbaar zeer tegenstrijdige behandelingen.

Zoals gezegd — New Castle disease komt in Nederland niet voor en het is te hopen
dat zij er ook niet zal komen. Gezien echter het verloop in het buitenland, is het wenselijk
dat iedereen in dit opzicht waakzaam is.

Heeft men dus te maken met een geval, waar plotseling zeer veel kippen (en vaak
gelijk duiven en eenden) sterven en meent vogelcholera en Pullet disease uil te kunnen
sluiten, dan zal men heel ernstig aan deze mogelijkheid dienen te denken. Klinisch
schijnt deze ziekte de indruk te geven van een combinatie van zenuw- en ademhalings-
stoornissen.

Naast algemeen septicaemische verschijnselen zijn bloedingen onder het slijmvlies
van de kliermaag een vrij typische sectie-bevinding. Een sterk haemorrhagische larynx
en trachea schijnen zeer veelvuldig voor te komen. Bacteriën zijn niet aan te tonen.

Met inspuitingen van emulsies uit organen kan men kippen, duiven en eenden doden;
zoogdieren niet. Soms kan het echter 14 dagen duren voordat het proefdier sterft.
De fijnere laboratorium-diagnostiek (Hirst-test) te beschrijven valt buiten het bestek
van dit artikel.

Opzending van materiaal naar de Rijksseruminrichting is dus steeds geweest, als
men deze verdenking heeft. Het spreekt vanzelf, dat men bij de verpakking van dergelijk
materiaal strenge voorzorgen neemt, opdat onderweg niets er door bezoedeld kan worden.

Engelse publicaties melden, dat proeven met vaccins nog geen voldoende succes
hebben opgeleverd. In Palestina en India schijnt men echter met succes massale entingen
toe te passen.

Hoewel deze ziekte niet in de Veewet is genoemd, komt het mij wenselijk voor, dat
de dierenarts, die deze ziekte heeft geconstateerd, zich onmiddellijk met de veterinaire
inspectie in verbinding stelt. Met rigoureuze hygiënische maatregelen kan men dan
mogelijk een verdere verspreiding van deze ziekte voorkomen.

Tot slot van dit artikeltje wil ik er nogmaals op wijzen, dat het aan te bevelen is,
dat de dierenarts zelf secties verricht.

Bij pluimveesterften van enige betekenis is het daarnaast echter gewenst, steeds ook

s

-ocr page 397-

materiaal naar de Rijksseruminrichting op te zenden, ter ondersteuning en controle
van de eigen diagnose. H.
S. van Zwol.

Coxitis bij het paard in Z.O. Noorwegen.

In deze studie uit het Noorse veterinair-anatomische Instituut wordt een met veel
foto\'s toegelichte beschrijving gegeven van de bouw van het heupgewricht bij paarden,
zulks naar aanleiding van een in het Z.O. van Noorwegen veel voorkomende aandoening
van dit gewricht bij paarden. Hierbij worden het ligamentum teres et lig. accessorium
uitgerafeld en geatrophieerd. Er treedt beennieuwvorming op in de fovea capitis, in
de uiteinden der banden en bij de aanhechting bij acetabulum en pectero ossis pubis.
De fossa acetabuli kan geheel opgevuld worden vanuit de kraakbeenranden. Overeen-
komstige beenvorming kan gezien worden langs de gehele aanhechting van de kapsel;
zij is het sterkste bij de versterkte gedeelten van de kapsel. Schrijver meent, dat de
beenvorming primair is.

Kreupelheidsdiagnose bij paarden 2).

Schrijver behandelt de kreupelheidsdiagnostik bij paarden en legt daarbij vooral
de nadruk op synovia-, bloed- en ontlastingsonderzoek, naast de gewone onderzoekings-
methoden. Gewrichts- en peesschede-punctaat worden macroscopisch, microscopisch-
bacteriologisch onderzocht (cultuur). Bloed of vet in punctaat wijzen op trauma (vloei-
baar vet op beenbreuk in gewricht). Verhoogd bilirubinegehalte (Meulengrachts-
methode) en eveneens teveel eiwit op arthritis. In gewricht gevonden streptococcen,
staphyloc., B. visc. equi, B. ab. Bang. Progn. bac. abort. gunstig (locale behand., o.a.
intra-articulair streptosol en 10 cc. vaccin subcutaan hals. Bij bact. visc. blijft functie-
stoornis bestaan. Microsc. vocht 20—300 cellen per cc normaal. Bij ontst. 1000; bij
acute onLst. vooral neutroph. en polym. leuc., bij chron. vooral lymphoc. Bij trauma
2000—3000.

Bloedonderzoek: eosinoph. leuc. bij allergisch proces en darmparasieten. Fosfor-
gehalte bij chron. aandoeningen (spat) verhoogd, kalkgehalte meest normaal. Serolog.
onderzoek: abort. bac.

Onderzoek faeces op paras, en bact. Rhachitis nl. nogal eens bij darmparas. Grote
betekenis colibac. in faeces. Schrijver had laatste jaar veel paarden met polyarthritis,
waarbij vrijwel geen colibact. in faeces. 500 g colicultuur, per os met neussonde in
2 keer met een week tussenruimte gegeven, na voorafgaande toed. v. laxeermiddelen.
Voedsel-regulatie. Veel kreupelheidsoorzaken zijn erfelijk.

Veterinaire toestanden in Finland. 3)

In de oorlog van 1939 waren 80 % der Finse dierenartsen in militaire dienst. Door
evacuering der Karelische landengte werd het mond- en klauwzeer binnengesleept.
Binnen 3 weken waren 3000 bedrijven aangetast, waartegen 22 dierenartsen in civiele
dienst niets konden uitrichten, ook al werden hun allerlei landbouwmensen als helpers
toegewezen. Pas in 1941 kwam de cpizoötie tot stilstand. Bij het begin van de oorlog
werden alle t.b.c.-dieren afgeslacht, zodat er in 1941 nog maar 8 t.b.c.-bedrijven waren.
Verlies leger 7000 paarden = 12 % der legerpaarden, bij de vrede in 1940 verloren
21 dierenartsen = 10 %, alle eigendom en betrekking. Plannen tot het inrichten van

\') Arne Bovjm: En Anatomisk undersökelse av heilens hofteledd (articulus coxae equi).
Skandinavisk Veterinartidskrift 1946,
H. 10, S. 577.

2) Fritz Nilsson: Om haltdiagnostik hos hast med sarskild hairsyn till synovia-, hlod- och
trackundersikningen.
Maanedskrift f. Dyrl. 1946, S. 142 — Ref. Sk. Vet. Tskr. 1946,
H. 10, S. 625.

s) Stenius: Om de veterinara förhallandena i Finland under krigen. Medlemsblad for den
danske Dyrlageforening 1946, S. 112.
Ref. Sk. Vet. Tdskr. 1946,
H. 10, S. 627.

455

33

-ocr page 398-

een eigen veterinaire school moesten opgeschort worden. Pas nu wordt daarvoor per-
soneel gevraagd.

Bij hernieuwde oorlog in 1941 werden 70% der dierenartsen opgeroepen. 40.000
paarden werden gevorderd. Na 1941 werden de dierenartsen afwisselend 2 (later 3)
maanden opgeroepen en met verlof gestuurd. 35 Scandinavische collegae boden zich
aan voor hulp.

Malleus deed zijn intrede, van enkele gevallen wordt epidemiologie beschreven.
Op een bedrijf waar jaarlijks enkele paarden aan zweren stierven, leed eigenaar al
7 jaar aan een soort ongeneeslijke zweren en 2 jongens hadden een uitslag aan de armen.
Met het Duitse leger deed een besmettelijke bronchopneumonie zijn intrede, die niet
luisterde naar sulfanilamidpreparaten, doch wel naar neosalvarsan. Massale sarcoptis-
en psoroptesschurft bij paarden; succesvolle behandeling met gas, evenals luis (12000
paarden behandeld). Verlies aan paarden 15 è 20.000 op 85.000 zieke van 1941 —1945.
Vee, dat bij terugkomst bevolking in Karelië werd meegenomen, ging lijden aan
piroplasmose, 2000—3000 dieren stierven per jaar.

Eigenaardige ziekte trad bij paarden in en buiten leger op. Plotselinge onrust en
anorexie. Na enkele uren aanval van razernij, vliegt tegen wand op of boorbewegingen
met hoofd. Als over, dan gang in cirkel, scheve stand hoofd. Dikwijls valt om, kramp-
aanval, bijten in vloer. Exitus letalis na enkele uren tot 2 dagen. Soms koliekaanval,
abnormale houding, cirkelgang, spiertrekkingen. Urine soms iets rood. Na 1 k 2 weken
genezing of exitus letalis. Bij sectie necrose levereilandjes en Langerhans\' eilandjes.

Exper. infectie Finse prd. niet gelukt.

De toestand van Finland is slecht, maar practici goede tijd door zeer hoge waarde
huisdieren.

Microscopisch sperma-onderzoek verbeterd1).

Bij de beoordeling van sperma op haar geschiktheid om na verdunning te dienen
voor de kunstmatige inseminatie zijn verschillende gradueringssystemen in gebruik.
Eén daarvan bestaat uit het tellen van spermatozoïden (na verdunning 1 : 100 met
G.P.C. — 3 — G) in een bloedtelapparaat eerst op 37° C. voor het bepalen van het
aantal beweeglijke exemplaren en daarna bij 6o° C., ter bepaling van het totale aantal
spermat. De schrijver heeft een eigen methode uitgewerkt en een voorwerpglas ge-
construeerd, waarmee het mogelijk is de concentratie van het sperma, de massale en
de individuele beweeglijkheid der spermatozoiden vast te stellen. Het objektglas is
3 mm dik, dit om na verwarming tot lichaamswarmte (eventueel boven vlammetje)
te snel warmteverlies te voorkomen. Hierop is in het midden een dun rond glazen
schijfje bevestigd. Daaromheen een ander glazen schijfje, waarin een cirkelvormige
opening is aangebracht, waarvan de middellijn iets groter is dan het eerstgenoemde
schijfje. Er is dus een cirkelvormig gootje aanwezig. De dikte is zo gekozen, dat wanneer
het gehele geval met een dekglas wordt bedekt, op het centrale gedeelte nog een ruimte
aanwezig is van 50
fj. dik; het gootje heeft dan een diepte van 350/jl, terwijl perifeer
slechts enkele fx ruimte is. Met een glazen staafje brengt men onmiddellijk na de ejacu-
latie 3—4 druppels onverdund sperma op het tot 370 C. verwarmde objektglas en schuift
het dekglas er van terzijde op, omdat anders luchtbellen ontstaan. Men controleert
de warmte met de rug van de hand (onbeweeglijkheid reeds bij 46—48° C.), verwarmt
iets bij, en beziet dan bij 20—50 malige vergroting (afblenden) de middelste kamer
(de ring). Men ziet dan een golf- of wervelbeweging, door massale beweging van het
sperma. Door de beweeglijke spermatozoiden worden de onbeweeglijke a.h.w. bijeen-
geveegd en vormen de donkere lijnen, die als golven door de mobiele voortbewogen
worden. Hoe meer levende, des te sterker de golfbeweging. Als men enige routine heeft,
gelukt het zeker 3 graden te onderscheiden: correspondeert met 50—70 %,
= 30—50 %, -f = 10—30 % levende spermatozoiden. Een geoefende onderzoeker

Erik Blom : Komperationskammeret, et Hjaelpemiddel tilforbedret mikroskopisk Undersögelst
af uforttyndet Tyresperma.
Skand. Vet. T. 1946, H. io, S. 613.

-ocr page 399-

kan 7 klassen onderscheiden. Bij normaal aantal dekkingen is 70 % beweeglijkheid
(2 lev. op i onbew.) wel het hoogste cijfer; bij veel dekkingen ziet men soms bij dun
sperma wel eens 90—100 %, doch dan is er meestal weinig meer van golfbeweging
te zien. Men moet echter zorgen dat geen vaseline uit de kunstmatige vagina in het
ejaculaat komt. Pus verhindert ook de golfbeweging.

Nu wordt in de buitenste kamer bij ruim 300-malige vergroting de beweeglijkheid
der afzonderlijke spermatozoïden nagegaan. Bij goed sperma is de beweging progressief;
oscillerende beweging (zij- of achterwaarts) van een groot deel der spermatozoiden wijst
op anomalie. Losse koppen en puscellen worden bij deze vergroting ook waargenomen.

Nadat het glas is afgekoeld, wordt de centrale kamer bij ioo-malige vergroting en
sterke afblending bekeken. Hoe lager temperatuur, des te geringer beweeglijkheid
en des te gemakkelijker bepaling van de concentratie. Sperma densum (1 millioen of
meer spermat. per mm3), sp. semidensum (0,5—1 mill. spermat.); sp. rarum (0,2—
0,5 m. sp.); oligospermi (beneden 0,2 m.); aspermi (geen sp.). Bij goed gebruikte dieren
meest sp. densum. Oligospermi zelden bij gezonde dieren. Bij onvolledige ejaculatie
of bij dubbelzijdige epididymitis een enkele maal aspermi. Bij sp. densum koppen
opeengedrongen. Bij sp. semid. tussenruimten tussen kopjes hoogstens 1 kopbrcedte.
Bij sp. rarum is deze afstand groter.

Een goede en snelle aantekening krijgt men door in een ruitvormige tekening horizon-
taal af te zetten de densiteit in afnemende graad en vertikaal de massale motiliteit,
en in het ruitje de individuele beweeglijkheid. Bruikbaar sperma ligt binnen de grenzen
semi-densum en 30—50 % levende spermatozoiden.

Samenwerking met Scandinaafse landen \').

Door de redactie wordt er de aandacht op gevestigd, dat Prof. Seekles kort geleden
Noorwegen heeft bezocht en het van zeer veel belang acht een goede samenwerking
tot stand te brengen tussen de Noorse en Nederlandse dierenartsen. Ik zou dit willen
uitbreiden tot de andere Noordse landen èn om dc vele hulp voor ons land èn om de
gemeenschappelijke taak in de wereld.

Besmettelijk hoesten bij biggen 1).

Door de directeur van de Veterinaire Dienst in Noorwegen wordt hier een beschrijving
gegeven van de hostesyke (para-influenza) en de nysesyke = biggenpneumonie of
snuffelziekte, naar aanleiding van het opnemen dezer ziekten in de wet. Dit is geschied,
omdat in de oorlogsjaren deze ziekten vanuit het ernstig bezochte Zweden in Noorwegen
zijn binnengedrongen. Sommigen in Scandinavië menen dat het ziekten zijn die door
hetzelfde virus veroorzaakt worden, maar schrijver is niet die mening toegedaan. Hij
wijst op het frequente optreden van secundaire infecties met de bac. pyocyaneus bij
de 2e ziekte. Er wordt de aandacht op gevestigd, dat ontsmetting moet plaats hebben
met 0,2—0,5—1 % Na OH.

Het reinigen van de uier voor het melken 3).

De schrijver meent, dat er nog veel wetenschappelijk onderzoek nodig is, om bij
alle onderdelen van de melkwinning zo hygiënisch mogelijk te werk te gaan. Daarom
heeft hij nagegaan, wat de beste methode is om vóór het melken de uier te reinigen.
Daarbij maakte hij gebruik van de reductaseproef, bacterietelling, colititer, gisting,
houdbaarheid bij 180 C. Op 4 boerderijen werden 250 proeven genomen met: ie. afvegen
met vochtige doek, 2e. wrijven met droge hand, 3e. wassen met veel water, al of niet

1 ) Lars Hagsvold: Smittsom hostesyke og nysesyke hos gris. Norsk Vet. Tidskr. 1946
Nr. 11, S.
445.

a) Bratlie: Renejöringsteknikken ved melkingen. Norsk. Vet. Tidskr. 1946, Nr. 11, S. 451.

-ocr page 400-

met toevoeging van chloor, gevolgd door afdrogen. Het slechtste resultaat (vooral
hogere colititer) werd bereikt met de vochtige doek. Het beste was no. 3, zelfs zonder
toevoeging van chloor. Daar echter op het bedrijf de 3e methode bezwaren meebrengt,
wordt geadviseerd de uier te borstelen met een borstel met lang handvat. Daarna
wordt de uier afgeveegd met de droge hand. De handen moeten daarna afgespoeld
worden onder stromend water en afgedroogd met een papieren doek. Eventueel voor-
komende faeces moeten afgewassen worden.

Pensfunctie bij schapen ]).

Aan de hand van verschillende experimenten wordt geconstateerd dat het ontbreken
van suiker, oplosbare fosfaten, B- en C-vitaminen in het voedsel van schapen niet
alleen vermagering veroorzaakt, maar ook een verdwijnen resp. vermindering van
bepaalde bacteriesoorten in de pensmaag. Herstel trad na het terugkeren tot de normale
voeding pas in, als ook door bacterieculturen de flora in de pens werd hersteld. B- en
C-vitaminen tekort had weinig invloed op de groei der dieren.

Georganiseerde mastitisbestrijding in Noorwegen s).

Vanaf 1 Oct. 1946 staat de bestrijding der mastitis onder leiding van de Veearts.
Dienst in Noorwegen, omdat deze ziekte de grootste schade doet aan de veehouderij
in dat land. In Oslo, Stavanger en Drontheim worden in verband daarmee laboratoria
gesticht, die melkmonsters en ziektemateriaal zullen onderzoeken en vanwaar de
propaganda uitgaat. Bij gebleken behoefte zal dit aantal worden uitgebreid. De practi-
serende dierenartsen zullen worden ingelicht omtrent de bevindingen en ter plaatse
hulp moeten verlenen bij de bestrijding en daarvoor honorarium van de veehouders
ontvangen.

De 3 laboratoria hebben onder controle resp. 52.000 leveranciers, 290.000 koeien,
350 melkinrichtingen; 76.000, 187.000, 100; 12.500, 61.000, 85.

Voorlopig wordt maar 1 maal per jaar bemonsterd. Na mengmelk worden zo nodig
monsters van elk rund resp. uit afzonderlijke spenen onderzocht.

Wel wordt gesproken van isolatie, behandeling van uierinfecties, hygiënische ver-
beteringen, maar uit de aanschrijving blijkt niet, in hoeverre hierbij van enige ver-
plichting der veehouders sprake is.

Voorschriften over trichinen-onderzoek in Noorwegen3).

In vervolge op de wet van 1894 zijn met ingang van 21 September 1946 maatregelen
getroffen tegen de trichinose bij varkens, honden, katten, pelsdieren in gevangen-
schap, beren.

Handel in vlees en vleeswaren is alleen toegestaan na onderzoek op trichinen; ook
bij gebruik in eigen huishouding is dit voorgeschreven.

Eigenaars van pelsdieren moeten een vleesmonster van elk cadaver aan de districts-
veearts zenden, voorzover er vroeger geen trichinenonderzoek is gedaan, of wel dit
onderzoek positief was.

Pseudotbe bij biggen 4).

3 biggen uit een koppel, waaraan veel slechte schillen werden gevoerd en die gebrek
aan eetlust, indolentie en moeilijke ademhaling vertoonden, kwamen ter sectie. Ze
waren mager en hadden cyanotische oren.

-ocr page 401-

No. i had vaatinjectie van maag- en dundarmslijmvlies, membranen in achterste
deel van de dunne darm; de wand was daar 3 mm dik en donkerrood. Ook was er
een membraan in de dikke darm. De mesenteriaal klieren waren vergroot en grijs.

No. 2. De verschijnselen waren als bij 1, behalve de membranen. De longen waren
vaster.

No. 3- Hetzelfde, was nog iets meer uitgesproken dan bij 2.

Microscopisch werden in de lever kleine necrosehaardjes gevonden, waarin Gram-
negatieve staafjes. In de bovengeschetste veranderingen werd ook uitgebreide necrose
aangetroffen.

Uit de mesenteriale lymphklieren van alle 3 varkens werd pseudotbe rod. gekweekt;
uit de longen bij 2 en 3 bac. suisepticus.

Bij cultuurvoedering aan 3 maanden oude biggen traden noch klinisch noch path.
anat. veranderingen op. Bij intraveneuze injectie werd de eerste dagen gebrek aan
eetlust en koorts (40,6° C.) waargenomen.

Na 10 dagen stierf het dier plotseling en vertoonde bij sectie een lichte darmcatarrh
en gezwollen oogleden (deze ziekteverschijnselen ziet men veel in Z. Noorwegen).
Het bact. onderzoek was negatief.

Bij intraveneuze injectie van leverextract van caviae 40.8° C. en geen eetlust doch
herstel na enige dagen. Na 3 maanden sectie en bact. onderzoek negatief.

Blijkbaar moeten de dieren eerst verzwakt zijn vóór de infectie aanslaat. De nog
levende dieren werden behandeld met verandering van dieet en met serum tegen
B suisepticus. Enkele stierven nog, daarna werden geen gevallen meer waargenomen.

Toename der cysticercosis (inermis) in Denemarken *).

Gedurende het laatste jaar werden in Odense in het ziekenhuis 65 personen voor
een lintwormkuur opgenomen, terwijl dit vroeger een uitzondering was. Ook werden
er veel meer vinnen bij runderen gevonden. Ook in Randers ziet men dit verschijnsel
(è—1 % der runderen bevat blaasworm). Het wordt toegeschreven aan import door
de „Wehrmacht", De nadruk wordt gelegd op de wenselijkheid, geen onvoldoende gaar
vlees te nuttigen en geen ontlasting te deponeren op plaatsen waar vee komt.

Humane t.b.c. bij fokstieren8).

18 van de 26 fokstieren van de fokvereniging te Skive reageerden positief bij de
tuberculinatie. Het vermoeden bestaat, dat het een infectie is met het typus humanus.
In dat geval mogen de dieren gewoon gebruikt worden.

Postma.

Phenothiazine bij wormen in de blinde darm van de olifant.3)

Bij vier jonge olifanten van 2j—3 jaar, in de dierentuin van Ceylon, werd slappe
defaecatie, slechte eetlust, veel liggen, doezeligheid en vale kleur (off colour) geconsta-
teerd. T. normaal, 35,8—36,5. Ademhaling normaal, kleine ronde wormen ontlast.

Phenothiazine, gedurende vier dagen 10 gram per dier, werd in uitgeholde geschilde
rijpe bananen toegediend. Veel wormen worden afgedreven, tot 804 bij één dier. Zij
werden gedetermineerd door een zoöloog van de universiteit in Ceylon als Cylicostomum
sipunculiforms en C. falciferum.
 Joh. C. Peters.

-ocr page 402-

MEDEDELINGEN.

Op Nederland\'s initiatiefis gefundeerd het periodiek „Excerpta Medica", een maand-
blad, waarin de nieuwe publicaties op medisch gebied, zowel van klinische als van meer
theoretische betekenis worden gerefereerd. De omvangrijke stof wordt ondergebracht

in vijftien

secties, n.1.:

Section

I

Anatomie, Anthropology, Embryology and Histology.

Section

II

Physiology, Biochemistry and Pharmacology.

Section

III

Endocrinology.

Section

IV

Public Health and Social and Industrial Medicine.

Section

V

General Pathology, Pathological Anatomy and Bacteriology

Section

VI

Internal Medicine.

Section

VII

Pediatrics.

Section

VIII

Neurology and Psychatry.

Section

IX

Surgery.

Section

X

Obstetrics and Gynaecology.

Section

XI

Oto-, Rhino-, Laryngology.

Section

XII

Ophthalmology.

Section

XIII

Dermatology and Venereology.

Section

XIV

Radiology.

Section

XV

Tuberculosis.

Op deze wijze wordt een prachtig overzicht verkregen van de vernieuwingen der
medische wetenschap in alle geledingen over de gehele wereld.

De redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft zeer veel bewondering
voor de onderneming der hoofdredactie, die bestaat uit de Amsterdamse hoogleraren
Dr. M.
W. Woerdeman, Dr. A. P. H. A. de Kleijn, Dr. N. P. C. Zeeman, waarvan
de eerste het hoofdredacteurschap bekleedt. Een staf van ruim 3000 bekende specialisten
in binnen- en buitenland werkt aan de samenstelling der excerpta mee.

De redactie "feliciteert de verzorgers van dit nieuwe tijdschrift van harte en wenst
het gaarne goed succes toe.

Voor de dierenartsen werkzaam in specialistische richting of een terrein bewerkend
in nauwe aansluiting aan een overeenkomstig gebied van de medicus zullen deze publi-
caties een zeer bizondere waarde vertegenwoordigen.

De nummers verschijnen in de Engelse taal.

De redactie is gevestigd: N.V. „Excerpta Medica", Kalverstraat 111, Amsterdam C.

INTERNATIONALE VEEARTSENIJKUNDIGE CONGRESSEN.

„De internationale veeartsenijkundige congressen, welke om de vier jaar gehouden
worden, zijn door de oorlog onderbroken. Het laatste, dertiende congres, had plaats
in 1839 te Zürich-Interlaken. Na de oorlog is reeds spoedig door verschillende landen
er op aangedrongen wederom een congres te organiseren. In verband met de deviezen-
moeilijkheden, werd door het Bureau der Permanente Commissie besloten het volgende
congres niet buiten Europa te houden. Nadat enige landen gevraagd waren het congres
uit te nodigen, zonder tot een resultaat te zijn gekomen, heeft Zwitserland zich bereid
verklaardjhet congres te organiseren, indien geen ander land zulks zou doen. Op 31 Mei
1947 heeft te Parijs de eerste vergadering van de Permanente Commissie, waarin 44
landen vertegenwoordigd zijn, plaats gehad.

In deze vergadering kwam een officiële uitnodiging van Engeland om het congres
in 1949 te London te houden. Met algemene stemmen is dit voorstel aangenomen,
zodat omstreeks Augustus 1949 het veertiende congres te London zal plaats
vinden. Reeds nu kan gezegd worden dat het congres zich vooral bezig
zal houden met die onderwerpen, welke in verband staan met het belangrijke
probleem van de wereldvoedselvoorziening. Spoedig zal ook in Nederland een nationaal
commité worden samengeroepen teneinde eventuële wenschen voor het congres kenbaar
te maken. Ik spreek reeds nu de hoop uit, dat evenals bij vorige congressen de Neder-
landsche veeartsen een groot aandeel zullen hebben in de werkzaamheden en zodoende
zullen bijdragen tot het slagen van het veertiende internationale veeartsenijkundige
congres."

Hel lid van de Permanente Commissie voor Nederland,
de Blieck.

-ocr page 403-

DE BETEKENIS VAN HET INTERNATIONALE BUREAU VOOR BE-
STRIJDING VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN.

Radiorede van de Heer E. J. A. A. QUAEDVLIEG, Wnd. Directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst, op Maandag 30 Juni 1947.

In Januari 1924 werd te Parijs gesticht het Office International des Epizoöties, d. i.
het Internationale Bureau voor Bestrijding van besmettelijke Veeziekten. Van 27 tot
3 i Mei van dit jaar heeft dit Bureau een internationale bijeenkomst van afgevaardigden
uit
44 landen te Parijs gehouden, waar ik als gedelegeerde van Nederland aanwezig
was. Ik wil U daarom hier iets over de aldaar behandelde onderwerpen vertellen.

Over de tegenwoordige bestrijding van het mond- en klauwzeer heeft Dr. Frenkel,
de directeur van het Staatsveeartseniikundig Onderzoekingsinstituut te Amsterdam,
zeer belangrijke mededelingen gedaan, en wel over een nieuwe kweekmethode van
het mond- en klauwzeervirus. Dr.
Frenkel gaf daarbij de weg aan, die — naar wij
hopen — ertoe zal leiden de productiekosten van het vaccin en daarmede de kosten
van de voorbehoedende entingen tegen het mond- en klauwzeer, belangrijk te verlagen.

Voordat ik nu iets ga zeggen over de runderpest, eerst nog even iets uit de historie
van het Internationale Bureau zelf. Men is er weliswaar van overtuigd geweest, dat
voor doelmatige bestrijding van besmettelijke dierziekten internationaal overleg onont-
beerlijk is. De deskundigen waren zich bewust van het grote belang van onderling
overleg en samenwerking van de veterinaire diensten in de verschillende landen.Toch
heeft het tot het voorjaar van 1924 geduurd, voordat die samenwerking werkelijkheid
werd. Het uitbreken van de zo uiterst gevaarlijke runderpest in België in de jaren na
1920 heeft de laatste stoot tot internationale samenwerking op veterinair gebied gegeven.
De runderpestbesmetting in België had plaats door de import van besmette dieren
via de haven van Antwerpen. Onze nabuurstaat en ten dele ook Frankrijk hebben
door deze runderpest enorme schade geleden. Talloze runderen zijn toen aan deze
ziekte ten offer gevallen.

In de overige landen van Europa werd onmiddellijk de alarmklok geluid. De vee-
artsenijkundige diensten van de verschillende landen toonden zich niet alleen ten zeerste
bezorgd, maar meer dan ooit gevoelden zij behoefte de strijd tegen het zich snel ver-
spreidende gevaar in onderlinge samenwerking aan te binden. Op de creditzijde van
deze onverwachte runderpest-invasie kan dan ook worden gesteld dat zij het doorslag-
gevend argument is geweest voor de oprichting van het Internationale Bureau voor
Bestrijding van besmettelijke Veeziekten.

Bij dit Bureau zijn 44 staten aangesloten, verspreid over de gehele wereld. Ook
Nederland behoort erbij. De gedelegeerden van deze 44 staten vormen een comité.
De regeringen van enkele nog niet aangesloten staten zijn reeds zozeer overtuigd van
de grote waarde van het Internationale Bureau, dat zij geregeld toehoorders of waar-
nemers naar de bijeenkomsten zenden. Het dagelijks beheer wordt gevoerd door een
directeur. Deze functie wordt momenteel vervuld door iemand, die terecht wordt
geëerd als een groot geleerde, nl. Prof.
Leclainche.

Alle aangesloten landen verstrekken aan het Internationale Bureau regelmatig elke
veertien dagen gegevens omtrent de stand van de besmettelijke ziekten in hun land.
Zodoende heeft men steeds een overzicht van het geheel. Wederkerig worden de veteri-
naire diensten van alle aangesloten landen op de hoogte gehouden van de stand van
zaken in de overige landen.

Regelmatig, en wel tenminste éénmaal per jaar, houdt het Internationale Bureau
bijeenkomsten. Daar worden aangelegenheden van internationaal belang besproken
en wordt van gedachten gewisseld over de ziektebestrijdingsmaatregelen in de ver-
schillende landen. Voorts wordt besproken, hoe het verkeer van vee en vlees, voedings-
middelen, enz. tussen de landen kan worden bevorderd, zonder de importerende landen
aan besmettingsgevaar bloot te stellen. Op deze vergaderingen worden ook geregeld
door vooraanstaande deskundigen van de gehele wereld rapporten uitgebracht en
worden besprekingen ingeleid over onderwerpen, die uit een oogpunt van dierziekten-
bestrijding van groot belang zijn.

-ocr page 404-

Op de bijeenkomst van dit jaar waren vrijwel uit alle aangesloten landen gedelegeerden
aanwezig.

De besprekingen over runderpest werden ingeleid door Dr. Curasson uit Frans-
West-Afrika; Dr.
Daubry uit Egypte en Dr. Shope uit de Verenigde Staten van Noord
Amerika. Zij waren bijzonder actueel, nu deze ziekte, ■— die sinds 1923 in Europa
niet meer was geconstateerd — plotseling weer is opgetreden op een paar eilanden
in de Middellandse Zee, o.a. op Malta. Vaststaat, dat zij aldaar is ingesleept door
runderen, die geïmporteerd waren uit de Soedan.

Het is voor iedereen duidelijk, dat door de voedselnood en in het bijzonder door
de huidige vleesvoorziening in verschillende landen, het inslepen van deze ziekte een
veel groter gevaar vormt dan vóór de oorlog, en dat méér dan voordien het „weest
op Uw hoede" in acht genomen dient te worden.

Runderpest is een acute, met hoge koorts verlopende besmettelijke ziekte, die ver-
oorzaakt wordt door een ultra-microscopisch micro-organisme, waarvoor vooral het
rund uiterst vatbaar is. Deze ziekte kan enorme verliezen in de rundveestapel ver-
oorzaken. De besmetting heeft niet alleen plaats door onmiddellijk contact, maar kan
ook worden teweeggebracht doordat de smetstof wordt overgebracht door vlees-, voedsel,
drinkwater, enz., bv. door kleren van personen, die met zieke dieren in aanraking
zijn geweest. De tijd, die verloopt tussen de besmetting en het optreden van de ziekte-
verschijnselen, de zg. incubatietijd, varieert van 3—9 dagen. Gelijktijdig of achtereen-
volgens treden de volgende verschijnselen op: temperatuurverhoging, versnelde adem-
haling en pols, sufheid, gebrek aan eetlust, verhoogde dorst, aanvankelijk constipatie.
Veelal worden tegelijkertijd spierrillingen over het gehele lichaam opgemerkt.

Meestal treden reeds op de tweede dag van het ziek zijn de ontstekingsverschijnselen
van alle slijmvliezen aan de dag, met als gevolg daarvan het tranen van de ogen, dat
al spoedig overgaat in slijm- en etterafscheiding, slijmig-etterige neusuitvloeiing. Het
mondslijmvlies is ontstoken en vertoont spoedig zg. erosies. De optredende ontsteking
van het darmslijmvlies is oorzaak, dat de aanvankelijke constipatie overgaat in profuse
diarrhee, terwijl zich aan geslachtsorganen eveneens een slijmig-etterig uitvloeisel
vertoont, veelal met bloed gemengd. De ontsteking van het slijmvlies der ademhalings-
oaganen uit zich in pijnlijk hoesten.

Na ongeveer 6—7 dagen bereikt de ziekte haar hoogtepunt. Een plotselinge daling
van de temperatuur — vaak tot beneden normaal — wijst meestal op een op handen
zijnde dodelijke afloop. In gevallen, waarin herstel intreedt, duurt de reconvalescentie
enkele weken. Het sterftecijfer is zeer hoog en varieert van 50—90 % der aangetaste
dieren. Dieren, die de ziekte eenmaal hebben doorstaan, zijn — behoudens uitzonde-
ringen — voor hun verdere leven onvatbaar voor een nieuwe infectie.

De runderpest heeft vroeger catastrophale gevolgen gehad voor aangetaste veestapels.

Gelukkig bestaan er thans middelen om nog niet besmette dieren door behoedende
entingen onvatbaar te maken voor deze ziekte. Bij een eventueel optreden van de
runderpest zal van de bestrijding m.i. alleen d&n succes te verwachten zijn, indien
de volgende maatregelen worden genomen.

ie. Afslachten van alle zieke en besmette dieren, en ontsmetting der verblijfplaatsen.
2e. Voorbehoedend enten van alle runderen in een brede kring rondom de besmette
haard.

3e. Absoluut verbod van veevervoer in de betrokken streek.

De Veeartsenijkundlge Dienst zal uiteraard alle hem ten dienste staande middelen
te baat nemen om deze uiterst gevaarlijke veeziekte buiten onze grenzen te houden.

(Afd. Voorlichting, Ministerie van Landb. enz.)

PERSONALIA.

Geslaagd voor het doctoraal examen iste gedeelte:

A. J. Vullinghs.

Voor het doctoraal examen 2de gedeelte:

B. ter Haar, J. J. den Hertog, P. Plaisier, Th. Wemmers.

Voor het veeartsenijkundige examen:
H. Schreur, R. Strikwerda.

Adresveranderingen :

Dr. J. Kok, \'s-Gravenhage, van Sijzenlaan naar Adr. Pauwstra.it 32 A.

-ocr page 405-

(Uit het Abattoir te AMSTERDAM).
DE OUDERDOMSBEPALING BIJ RUNDERFOETUS.

door

Dr. G. POSTMA.
INHOUD

Blz.

Inleiding................................4^5

1. De bestaande methodiek der Ouderdomsbepaling............466

2. Methode van onderzoek........................4^8

3. De lengte als norm voor de ouderdomsbepaling............474

4. Het gewicht als norm voor de ouderdomsbepaling............483

5. Het uitwendig aspect als norm voor de ouderdomsbepaling.......490

6. De ouderdomsbepaling met behulp van meer dan één norm.......495

7. Bespreking der resultaten.......................501

8. Andere gegevens, uit het onderzoek verkregen..............510

Conclusies.............................519

LIJST DER GRAFIEKEN.

Blz.

I. Ouderdom der vruchten in relatie tot de lengte (variatielijn).....475

I A. Idem (rekenkundig gemiddelde). Invloed geslacht en grondsoort . . . 476

I B. Idem. Invloed gewicht moeder..................477

II. Ouderdom in relatie tot het gewicht (variatielijn)..........482

II A. Idem (rekenkundig gemiddelde). Invloed geslacht en grondsoort . . . 485
II B. Idem. Invloed gewicht moeder..................486

III. Ouderdom in relatie tot de verhouding gewicht foetus: geslacht gewicht
moeder (variatielijn).......................491

IV. Ouderdom in relatie tot de verhouding gewicht foetus: levend gewicht
moeder (variatielijn).......................492

V. Ouderdom in relatie tot de verhouding gewicht foetus: gewicht uterus

c. foetu (variatielijn) ......................512

V A. Gewicht uterus c. foetu bij gegeven gewicht foetus..........509

VI. Verhouding gewicht uterus c. foetu: geslacht gewicht koe (variatielijn) 513
VII A. Frequentii kromine\'s der gewichten van in April en Juni te Amsterdam

geleverde nuchtere kalveren uit Veengebied Noord-
Holland bezuiden het IJ............516

B. Idem, uit Veengebied N.-Holland ben. het IJ............516

C. Idem, uit Kleigebied N.-Holland ben. het IJ............517

D. Idem, van kalveren te Nijkcrk geleverd...............517

E. Frequentiekromme der te Helmond geleverde nuchtere kalveren . . . .518

F. Idem der te Groningen geleverde nuchtere kalveren, af-

komstig uit Kleigebied.............518

VIII. Beeldgrafiek uitwendig aspect...................490

463

LXXII 34

-ocr page 406-

1. Alle gegevens ten dienste van het onderzoek

2. Gegevens betreffende de lengte der vruchten

2a. t/m 2(1. Resultaten der leeftijdsbepaling volgens de lengtenorm . . . ^.yg e.v

3. Gegevens betreffende het gewicht der vruchten..........524

3a t/m 3d. Resultaten der leeftijdsbepaling volgens de gewichtsnorm . . 487 e.v

4. Gegevens betreffende de verhouding gew. foetus: geslacht gew. moeder . 526

5a t/m 5d. Resultaten der leeftijdsbep. volgens de norm „uitwendig aspect" 493 e.v
6a. ,, 6d. ,, „ „ ,, lengte uitwendig aspect 496 e.v.
7a. ,, ld. ,, „ „ ,, gew.-f uitwendig aspect. 498 e.v.
8a. ,, 8d. ,, „ „ „ lengte 4- gewicht -f uit-
wendig aspect.....500 e.v,

ga. ,, gd. Vergelijking van de resultaten der leeftijdsbep. volgens boven-
staande normen, gerangschikt volgens de gelijkluidende letters . 502 e.v.

10. Geconstateerde gewichten uteri c. fi.etu bij opklimmende gew.der foetus 527

11. Gew. der uteri c. foetu en de afzonderlijke delen der drachtige uterus *)

12. Percentage gew. uterus c. foetu ten opzichte van geslacht gew. moeder 52g

13. Samenvatting antwoorden enquête naar gewichten pasgeboren kalveren *)

*) Bij de schrijver ter inzage.

52g

BIJLAGE.

Nieuwe normenlijst ten. dienste der leeftijdsbepaling, opgesteld naar de
gegevens uit het beschreven onderzoek................

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

De 93ste Algemene Vergadering van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde is vastgesteld op VRIJDAG
17 en ZATERDAG 18 OCTOBER 1947
in de grote dinerzaal van het JAARBEURSGEBOUW TE UTRECHT.

Het programma van deze vergadering ontvangen de leden als losse bijlage
in het 1 Septembernummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Met hei oog op de behandeling in de afdelingsvergaderingen en in de Alge-
mene Vergadering is het voor de leden gemakkelijker een afzonderlijk programma
te hebben.

LIJST DER TABELLEN

Blz

Leden, die door vergissing geen programma zouden ontvangen, kunnen dit
aan ondergetekende berichten, waarna alsnog een exemplaar zal worden toege-

zonden.

De Secretaris,
Dr. W. A. DE HAAN.

-ocr page 407-

INLEIDING.

De bepaling\' van de leeftijd der runderfoetus volgens uitwendig waar-
neembare kenmerken is vooral voor de keuringsveearts van grote prac-
tische betekenis. De drachtigheid van slachtdieren vermindert de slacht-
waarde.

Door de bepaling van de leeftijd van de foetus kan een idee gegeven
worden van de duur der drachtigheid en kan verminderde slachtwaarde
volgens daarvoor bestaande of aangenomen normen berekend worden.

Maar niet alleen bij de uitoefening der vleeskeuring is er behoefte aan
een zo nauwkeurig mogelijke leeftijdsbepaling, ook de gerechtelijke dier-
geneeskunde, de gynaecologie en de embryologie zijn er ten zeerste mee
gebaat. Toch zijn het in ons land de keuringsveeartsen, die er de grootste
directe behoefte aan hebben.

De ouderdomsbepaling is — en zal steeds blijven — een schatting, waar-
van de waarde groter is naarmate de aldus vastgestelde leeftijd meer de
werkelijke nabij komt. Zij moet berusten op normen, waarvan de varia-
biliteit tot een minimum is beperkt, terwijl men inzicht moet hebben in
de
grootte der afwijkingen, welke men bij de taxatie kan verwachten. Aan
deze voorwaarden wordt bij de bestaande methoden niet voldaan, althans
mij is geen analytische studie bekend over dc waarde der gegevens, die
momenteel toepassing vinden. Voor een zeer groot deel moet dit worden
toegeschreven aan de schier onoverkomelijke moeilijkheden om de juiste
leeftijd te weten te komen. Een nauwkeurige enquête moet worden inge-
steld naar de herkomst van het moederdier en naar de datum (of data)
van de dekking. Alleen als hieromtrent betrouwbare gegevens kunnen wor-
den verkregen, krijgt een leeftijdsbepaling waarde. In de praktijk komt
deze enquête neer op het opsporen van de adressen der veehouders van
wie dc drachtige runderen afkomstig zijn en dit was in vredestijd vrijwel
onbegonnen werk. Toen in de oorlog 1914—1918 registratie van alle
rundvee werd voorgeschreven, leek de kans op succes groter te zullen zijn
en is door R. H.
Veenstra getracht deze gegevens te verkrijgen, waarin
hij echter niet voldoende is geslaagd. Nu in dc laatste oorlog opnieuw
veeregistratie werd ingesteld, meenden wij, dat de tijd gunstig was nog eens
een poging te wagen. Dit leek ons zeer gewenst, daar zich gedurende een
jarenlange praktijk aan het Amsterdamhe slachthuis de indruk had ge-
vestigd, dat de bestaande normen soms tot schattingen leidden, welke zeer
sterk van de werkelijkheid afweken.

Bij de studie, die door mij werd ingesteld, werd bij vruchten van bekende
ouderdom nagegaan, of uit de verschijnselen normen voor dc leeftijdsbe-
paling opgesteld konden worden. Daarna werd met behulp van deze en
de tol heden in gebruik zijnde normen bij hetzelfde materiaal de leeftijd
bepaald en werd nagegaan, welke normen de beste resultaten gaven.

De opmerking kan worden gemaakt, dat de studie overbodig is, omdat
gedurende de bezettingstijd het Bedrijfschap voor Vee en Vlees de ouder-
domsbepaling heeft vervangen door weging van de drachtige baarmoeder
met complete inhoud (in \'t vervolg genoemd: „uterus cum foetu"). Wan-
neer het gewicht méér bedraagt dan 12 kg, wordt op het bedrag van de
aan de veehouder te bepalen prijs een korting toegepast, die evenredig
is aan het gewicht van de baarmoeder met inhoud. Deze weging heeft het
voordeel, dat van een exacte waarde bij de schaderegeling wordt uitge-

-ocr page 408-

gaan. Toch lijkt mij de kans niet uitgesloten, dat op de duur de vroegere
verhoudingen grotendeels zullen terugkeren en wel om de volgende redenen:
ie. zij berusten in ons land op traditie;

2e. Als reactie op het feit, dat de wijziging op instigatie van de bezetter
is ingevoerd en zelfs de gewichtsgrens van 12 kg van duitse oorsprong
is (psychologische factor);
3e. Het wegen moge aan een klein slachthuis weinig bezwaren opleveren,
aan een grote inrichting doet het dat meer, wanneer men zoals
noodzakelijk is — voor een volledig sluitende, juridische bewijsvoe-
ring wil zorgdragen.

Ad 2. kan nog worden opgemerkt, dat onze oude methode veel minder
primitief is dan de duitse. Nog in
1921 moest door Raschke in verband
met de vele slachtingen van drachtige runderen welke hij terecht als
zeer oneconomisch qualificeerde betoogd worden, dat hieraan slechts
paal en perk zou kunnen worden gesteld door het opnemen van „drachtig-
hcid" onder de koopvernietigende gebreken. Dit nu is in ons land al sinds
mensenheugenis het geval. Verder berust de taxatie der schade hier te
lande op een veel juistere basis, daar hierbij niet alleen met een te hoog
levend-gewicht van het slachtdier tengevolge der drachtigheid wordt
rekening gehouden, maar ook met achteruitgang in de kwaliteit van hel
vlees. Wel kan de laatste wijze van vaststelling der schade ook gecombi-
neerd worden met het bepalen der gewichtsvermeerdering, maar m.i. is
toch minder de ontwikkeling van de gehele baarmoeder — ook met de
vloeibare inhoud — van betekenis dan het ontwikkelingsstadium der vrucht
Mocht inderdaad de ouderdomsbepaling weer worden ingevoerd, dan
zou het alsdan nog bijeenbrengen der gegevens voor een onderzoek als
het mijne, waarschijnlijk weder op grote moeilijkheden stuiten.

Doch zelfs wanneer de oude toestand niet mocht terugkeren, dan zal
mijn studie toch haar waarde behouden als steun voor embryologische
onderzoekingen.

HOOFDSTUK I.

De bestaande methodiek der ouderdomsbepaling.

Ten behoeve der ouderdomsbepaling zijn in de loop der jaren hier te
lande normen aangegeven. Van oude datum (vóór 1900) zijn die, welke
De Bruin in zijn leerboek over verloskunde vermeldt (editie 1910, blz.
24). Zij zijn opgesteld naar gegevens van
Guri.t, Franck, Saint-Cyr,
Lanzilloti-Buonsanti, e.a. en hebben dus betrekking op buitenlandse
rundveerassen. Het is bovendien niet onmogelijk, dat zij nu, ten gevolge
van grotere vroegrijpheid der rundveerassen, verouderd zijn.

In 1927 verstrekte Prof. Paymans ons op verzoek een lijst van normen,
die aan het Amsterdamse Abattoir bijna 10 jaren als grondslag voor de
schatting van de leeftijd hebben gediend.

Toen tijdens de grote crisisafslachting in 1936 de behoefte daaraan bleek,
is door het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde een
lijst gepubliceerd, die op haar verzoek door prof.
Krediet en Prof. van
df.r
Kaay was samengesteld. Ook deze normen berustten op gegevens
uit de literatuur en zijn voor een deel van buitenlandse oorsprong. Zoals

-ocr page 409-

zal blijken, kan dit tot vrij grote verschillen met ons inlandse vee aanlei-
ding geven.

Bij al deze taxatiemethoden geschiedt de schatting vooral met behulp
van de lengte en d.e uitwendig zichtbare kenmerken (het uitwendig aspect).
Deze zijn overzichtelijk, hetgeen zeer bevorderlijk is voor een snelle be-
slissing, terwijl de lengte minder variabel zou zijn dan het gewicht der
vrucht. In de lijst der M. v. D. is dit laatste dan ook niet vermeld. Gedu-
rende de eerste 4 maanden der drachtigheid worden de volgende kenmer-
ken te hulp geroepen: de pigmentatie, de vorming van de klauwen, het al
of niet doorgezakt zijn der testes, het voorkomen van epitheelvlokkcn
op de navelstreng en van z.g.n. plaques op het amnion, de doorsnede der
cotyledonen, het optreden van papillen aan de monddelen. Daarna let
men vooral op de haargroei op verschillende plaatsen.

De ouderdom wordt in beide lijsten vermeld met een tijdsinterval van
i, soms van £ maand. Opgave in gehele maanden moge voor af te geven
verklaringen voldoende nauwkeurig zijn, een zo globale indeling der lijsten
heeft het nadeel, dat het tijdstip, waarop de kenmerken te voorschijn
komen, onvoldoende in rekening wordt gebracht en zij in strijd is met een
exacte methodiek.

Meer dan eens werd door veehouders verzekerd, dat de geschatte leef-
tijd sterk van de werkelijke afweek, zonder dat het mogelijk was te onder-
zoeken of deze bewering met de werkelijkheid overeenkwam dan wel uit
tendentieuze motieven werd geboren.

Behalve de reeds genoemde bezwaren tegen de bestaande normen, had
ik de overtuiging, dat zij op sommige punten sterk van de werkelijke af-
weken. Dit was b.v. het geval met het tijdstip, waarop volgens de lijsten
aan de kroonrandeu beharing zou optreden. Een zeer veel waargenomen
feit is, dat de leeftijd, zoals die uitsluitend met behulp der lengte zou wor-
den geschat, sterk verschilt van die, welke volgt uit de beharing. Hier
vooral treedt het bewzaar van het grote tijdsinterval naar voren. Omdat
toch de ouderdom moet worden vastgesteld, is men vaak geneigd tussen
deze 2 grenzen een gemiddelde aan te nemen, of te trachten deze incon-
gruentie door het in aanmerking nemen van verschillende andere factoren
te verkleinen, welke laatste methode ontegenzeggelijk de meest weten-
schappelijke is, mits de invloed dezer factoren volledig bekend is. Men zou
kunnen noemen:

1. In de loop der jaren had bij ons de mening postgevat, dat men met
de bestaande normen de ouderdom der vruchten dikwijls aan de hoge
kant taxeerde. Meer dan een veronderstelling was dit echter niet.

2. Het is mogelijk, dat in die gevallen, waarin de lengte der vrucht
een lagere leeftijd doet veronderstellen dan het uitwendig aspect, dit ver-
band zou kunnen houden met een geringere ontwikkeling van het moe-
derdier (primipara). Omtrent de invloed van het vaderdier op de ontwik-
keling der vrucht konden in de slachthal geen gegevens verkregen worden,
omtrent die van de moeder tot op zekere hoogte.

Zo was ik gekomen tot de volgende wijze van beoordeling, waarvan ik
het speculatieve karakter volkomen erken: Eerst wordt vastgesteld de leef-
tijd volgens de lengte. Hierop wordt een zeer globale correctie toegepast
in verband met de grootte van de koe. Daarna wordt een vergelijking ge-
trokken met de ouderdom volgens het uitwendig voorkomen. Is deze
belangrijk lager, dan wordt 1 a 2 weken van het gevonden cijfer afge-

-ocr page 410-

trokken. Zo had ik althans een poging gewaagd om door toepassing van
correcties tot een juistere beoordeling te komen. De behoefte om weten-
schappelijk juiste gegevens op wetenschappelijk verantwoorde wijze toe
te passen bleef echter bestaan en is de sterkste prikkel geweest tot mijn
onderzoek.

3. Tenslotte ondervond ik bij de beoordeling moeilijkheden met de
laatste maand der drachtigheid.

HOOFDSTUK II.

Methode van onderzoek.

Daar het niet mogelijk was in de drukke slachthal de uitwendige ken-
merken der vruchten rustig op te nemen, werden de drachtige uteri naar
een daartoe wel geschikt lokaal gebracht, voorzien van de datum van slach-
ting en van een merkteken, waarop vermeld was het nummer van het
vanwege het Bedrijfschap voor Vee en Vlees aangebrachte oormerk (slacht-
110.), dat onafhankelijk van elkaar door de keuringsveearts en de met
het transport belaste opzichter werd opgenomen. Wanneer het uteri
betrof, die — met inhoud - naar schatting meer dan 12 kg wogen, vond
in de slachthal zowel verzegeling van de uterus als van de huid plaats
en werden deze zegelno\'s door de beide genoemde ambtenaren op hun
desbetreffende rapporten vermeld. Dit geschiedde in verband met de door
het B.V.V. verzochte uitreiking van keuringsbewijzen. Hierdoor werd de
zekerheid verkregen, dat geen onjuiste opgave van de slachtno\'s der
moederdieren werd ontvangen.

Op de ontvangplaats werd elke uterus met inhoud gewogen. Daarna
werd zij door mijzelf geopend en werd het gewicht der vrucht vastgesteld
op een automatische weegschaal, die dagelijks werd geijkt. Alleen bij de
zeer lichte vruchten geschiedde het wegen op een weegschaal in het labo-
ratorium. Vervolgens werd de lengte gemeten van het achterhoofd tot
de staartwortel, nadat het dorsale halsgedeelte in één lijn met de rug was
gebracht. Tenslotte werden de gegevens betreffende de beharing en even-
tuele andere uitwendig waarneembare kenmerken genoteerd. Aanvanke-
lijk werden alleen die eigenschappen opgenomen, welke in de lijst der
Maatschappij voor Diergeneeskunde (M. v. D.) waren vermeld; later werd
ten aanzien van de beharing een meer gedetailleerd overzicht gegeven.
In tabel I zijn de betreffende gevallen daarom in 2 rubrieken, n.1. „onvol-
ledige" en „volledige gegevens" gerangschikt.

In sommige gevallen werd ook het gezamenlijk gewicht van de uterus en
de vruchtvliezen bepaald, terwijl éénmaal de vruchtvliezen manueel ver-
wijderd en afzonderlijk gewogen werden. Door tijds- en personeelsgebrek
kon een dergelijk meer minutieus onderzoek niet systematisch verricht
worden.

Vervolgens werd aan de Plaatselijke Toewijzingscommissie (P.T.C.
Amsterdam) een lijst verstrekt van de oonio\'s der moederdieren, waarop
door haar werden vermeld: de marktplaatsen, waar zij geleverd waren;
het gewicht bij het leven en het gewicht onmiddellijk na de slachting.
Daarna werd aan de voedselcommissarissen in wier gebied, de genoemde
marktplaatsen waren gelegen, opgave verzocht van de namen der leveranciers
c.q. der veehouders uit wier bedrijf de dieren afkomstig waren. Prof.
Krediet zond aan deze personen een kaart, waarop slechts dc datum der

-ocr page 411-

laatste dekking ingevuld behoefde te worden en een circulaire, waarin
het doel der enquête werd uiteengezet. Van alle betrokken instanties
werd de volle medewerking ondervonden.

Er werden 446 kaarten verzonden. Het resultaat der enquête was als volgt

Binnengekomen
antwoorden

Datum dekking

Aantal

Verzonden naar:

bekend

Friesland .
Groningen
Drenthe ...
Overijsel . .
Gelderland
N. Holland
Zeeland .. .

Totaal .. .

270
39
33
28
10

65
i

446

±60 %
8,75%
7,a %
6,3 %
2,3 %
\'4,5 %

0,23%

67,7%
78,5%
5\' %
7i,5%
70
80

54,6%

48,4%
35,3 %
40 %
43 %
56 %

.83
3\'
\'7
20

7

52
i

3\'1

15
6

3

29

7o
%

%

70 %

5\',7%

161

Onder het hoofd „onbekend" komen al die gevallen voor, waarin geen
opgave kon worden verstrekt, omdat het adres onjuist zou zijn, de koe door
een ander dan de veehouder was geleverd (o.a. als een leveringsbon was
gekocht), de datum der dekking niet was genoteerd, of om andere redenen.

Mijn onderzoek had vrijwel geheel betrekking op ons zwartbont vee en
wel vooral op dat uit de provincies Friesland en N. Holland (74,5 %)•

Onder de 161 antwoorden met bekende datum van dekking konden 25
als onjuist worden beschouwd, omdat de opgave een te grote afwijking
vertoonde van de status praesens bij de slachting. De verwerkte cijfers
hebben dus betrekking op 136 gevallen; d.i. ruim 30 % van die, waarover
aan de veehouders inlichtingen werden gevraagd. De leeftijden berekend
uit de verstrekte gegevens vielen in de volgende maanden:

2 -— 3 maanden : 2 stuks 6 — 7 maanden : 54 stuks

3 — 4 » : 10 „ 7 — 8 ». : 17
4—5 ». : 13 8 — 9 „ : 5 „
5 — 6 „ : 35 „

Bijna alle (119) hadden dus betrekking op de periode 4. — 8 maand,
het voor de praktijk ook meest belangrijke tijdvak. De meest betrouwbare
resultaten zal men mogen verwachten van 5 — 7 maand (89 van de 136
gevallen).

Tijdens de verwerking der gegevens werd nogmaals een kleine enquête
ingesteld. In verband n.1. met het feit, dat omtrent de laatste maand der
drachtigheid zo weinig gegevens verkregen werden, hetgeen voor de af-
werking der grafieken van lengte en gewicht bezwaren opleverde, werd
hier ter plaatse van pasgeboren kalveren, die nog geen voedsel hadden
opgenomen, de lengte, en het gewicht genoteerd. Daar het evenwel bekend
is, dat kalveren van sommige markten gemiddeld zwaarder zijn dan die
van andere, werd aan de controleurs op de ontvangplaatsen van nuchtere
kalveren (ingesteld door het Bedrijfschap voor Vee en Vlees) te Groningen,
Winschoten, Winsum (Gr.), Harlingen, Akkrum, Wolvega, Drachten,
Nijkerk, Schagen, Hoorn, Purmerend, Uithoorn, Boxtel en Oss opgave
verzocht van de gemiddelde, de kleinste en de grootste gewichten van al-

-ocr page 412-

daar geleverde pasgeboren kalveren. De resultaten dezer encjuête zijn ver-
werkt in hoofdstuk 4.

Registratie der verkregen gegevens.

Verschillende gegevens der 136 gevallen werden in volgorde van de
„ouderdom in dagen" in tabelvorm in een register geboekt, waarin ver-
meld werden: de herkomst; het levend en geslacht gewicht van de moeder;
het gewicht van de uterus c. foetu; het geslacht, de lengte en het gewicht
van de vrucht; het uitwendig aspect — in tabellen gerangschikt naar de
kenmerken op de verschillende plaatsen der vrucht - ; de werkelijke ou-
derdom in dagen; de leeftijd geschat volgens de lengte alleen (norm der
M. v. D.); die volgens het uitwendig aspect alleen (id); en de leeftijd zoals
deze op grond van alle gegevens in het onderzoekingslokaal was geschat.
Men dient bij dit laatste gegeven te bedenken, dat deze schatting en die
uitsluitend volgens de lengte reeds nauwkeuriger geschiedden dan in de
praktijk aan dc hand der bestaande lijsten — veelal het geval is. Bij
lengtematen, welke gelegen waren
tussen die uit de lijst der normen werd
n.1. een aan het verschil met de onderste grenswaarde evenredig aantal
dagen bij het met deze laatste corresponderende aantal gehele maanden
opgeteld. Termen als „ruim" of „bijna" w.erden dus niet gebruikt. Wan-
neer uit mijn onderzoek een verbeterde schattingsmethode te voorschijn
zou komen, dan moet men dus er aan denken, dat de verbetering groter
is dan door de cijfers wordt aangewezen.

Uit het genoemde register, dat tot grondslag diende, werd een tabel
samengesteld (tabel 1)1),waarin alle onderzochte gevallen gerangschikt
werden in volgorde der leeftijden, zoals deze door d.e veehouders opge-
geven waren, uitgedrukt achtereenvolgens in dagen, weken en maanden.
In opeenvolgende kolommen zijn daarna de lengte, het gewicht en het uit-
wendig aspect, voor elk dier, vermeld. De verdere kolommen hebben be-
trekking op leeftijdsschattingen en zullen later worden toegelicht. Tabel 1
bestaat uit 2 gedeelten, onder de hoofden „onvolledige" en „volledige ge
gegevens". Het eerste betrof die gevallen, waar bij het uitwendig aspect
uitsluitend werd gelet op de beschrijving der M. v. D., terwijl bij het tweede
veel meer in details werd gegaan.

De leeftijd van alle vruchten afzonderlijk werd nu ten opzichte van
één gegeven (lengte, gewicht) in grafieken uitgezet (gr. I, II). De ver-
bindingslijnen doen ons een grote variabiliteit zien. Daarom zal in deze
en overeenkomstige grafieken steeds van „variatielijnen" gesproken worden.

Om te onderzoeken of bij het afzetten van verhoudingscijfers tegen-
over de leeftijd de sterke variabiliteit der absolute cijfers enigszins zou
kunnen worden genivelleerd en er misschien de een of andere duidelijke
correlatie aan de dag zou treden, die met voordeel bij de leeftijdsbepaling
zou kunnen worden gebruikt, werden voor alle gevallen de volgende ver-
houdingscijfers uitgerekend: Gewicht foetus t.o. levend gewicht koe; ge-
wicht foetus t.o. geslacht gewicht koe; gewicht „uterus c. foetu" t.o. ge-
slacht gewicht koe; gewicht foetus t.o. gewicht uterus c. foetu. De cijfers
werden uitgezet in de grafieken IV; III; VI; V. De variabiliteit bleek
echter in geen dezer gevallen verminderd te zijn.

De grote variabiliteit maakte het noodzakelijk normen te stellen. In de

1  Deze tabel is niet voor reproductie vatbaar en is op aanvrage bij de schrij-
ver beschikbaar voor inzage.

-ocr page 413-

eerste plaats werd op het oog in de grafieken een „gemiddelde lijn" aange-
bracht. Daarnaast werd voor enkele gegevens het rekenkundig gemiddelde
berekend uit de gevonden waarden: nl. voor de lengte, het gewicht; de
verhouding foetus (resp. uterus c. foetu) t.o. geslacht gewicht rund. Zij
zijn vermeld in de tabellen 2, 3, 4 en 12. In deze tabellen zijn — behalve
de tijdsindeling in weken — opgenomen alle binnen de betreffende week
gelegen waarden, de rekenkundige gemiddelden per week berekend en de
hoogste en laagste waarden (grenswaarden), die in die week gevonden
werden. Alleen met deze vermelding is het geoorloofd met rekenkundige
gemiddelden te werken.

Met behulp van de tabellen 2 en 3 zijn nu de gemiddelde lijnen voor
lengte en gewicht geconstrueerd. Ook nu werd nog geen getrokken lijn
verkregen, doch het was betrekkelijk eenvoudig deze eruit af te leiden.
Zij is afgebeeld in de grafieken I A; I B, resp. II A; II B en vertoont veel
gelijkenis met de in gr. I en II geconstrueerde gemiddelde lijn.

In de tabellen 2 en 3 zijn in de rubriek, waarin alle waarden, per week
gerangschikt, zijn opgenomen, de cijfers der vrouwelijke vruchten vet ge-
drukt ; die waarvan het geslacht niet was opgenomen, zijn van een vraag-
teken voorzien. Bij mijn materiaal waren 66 vrouwelijke dieren, terwijl
bij 11 het geslacht niet was opgenomen. Verdei\' is achter elk cijfer de her-
komst der moeder aangegeven door de beginletters v. d. provincienaam,
terwijl bij die provinciën, waaruit de grootste aantallen vruchten werden
onderzocht, bovendien de grondsoorten als volgt werden vermeld: Fr.v.,
Fr.k., Fr.z. voor de veen- en de kleiweidestreek resp. de zandstreken (de
zgn. Wouden), in de provincie Friesland. NH.V. en NH
.k. voor de veen-
en kleistreken in Noord-Holland. De onderscheiding naar de grondsoorten
werd gemaakt omdat bij het verwerken der gegevens was gebleken, dat
er een groot verschil in lengte en gewicht bestaat tussen cle vruchten bij
ons vee en die der laaglandse rassen in Duitsland
(Gurlt, Bergmann).
Een tweede reden was de van slagerszijde herhaaldelijk gehoorde opmer-
king, dat er belangrijke gewichtsverschillen bestonden bij pasgeboren
kalveren uil verschillende streken van ons land. Dit gedeelte van het onder-
zoek had betrekking op 43 gevallen Fr.v„ 20 Fr.k., 25 Fr.z., 10 NH.v. en
15 NH.k.

In de tabellen 2 en 3 vindt men ook voor cle vrouwelijke vruchten, en
de bovengenoemde grondsoorten, de rekenkundige gemiddelden uit de
daarop betrekking hebbende waarden vermeld.

De rekenkundige gemiddelden met betrekking tot het geslacht en de
grondsoort werden in de gr. I A en II A ter weerszijden der kromme uit-
gezet.

Tenslotte werd nog nagegaan of het gewicht der moeder invloed had
op de lengte en het gewicht der vrucht. (Een eventuele invloed van de
vader op de vrucht is in de slachthal niet meer vast te stellen). Ik achtte
het noodzakelijk na te gaan of het voor de eerste maal drachtig zijn der
koe gepaard ging met een korter resp. lichter zijn der vrucht, dan wan-
neer we met een multipara te doen hadden. Daar er in de slachthal niet
op was gelet in welke gevallen we met een primipara te doen hadden,
kon ik slechts trachten globale gegevens te verkrijgen door die vruchten
uit te zoeken, waarbij het levend gewicht der moeder, verminderd met
dat der uterus c. foetu ongeveer overeenkwam met het gewicht van zgn.
vaarzen. Volgens opg? ve van ervaren slagers moest in verband met de

-ocr page 414-

voedselschaarste het maximumgewicht dezer groep op ongeveer 330 kg
(normaal 350 kg) worden gesteld. Het werd mogelijk geacht, dat in de
zwaardere klassen, b.v. boven 500 kg, een tegengestelde invloed merkbaar
zou zijn. De groep beneden 330 kg is in tabel 1 met één, die boven 500 kg
met twee sterretjes aangegeven. De rekenkundige gemiddelden der be-
treffende waarden vindt men eveneens in de tabellen 2 en 3, terwijl zij
ook in de gr. I B en II B zijn aangebracht.

In de grafieken I en II vindt men nog een kromme die is geconstrueerd
aan de hand van de door
Gurlt gegeven cijfers voor lengte en gewicht
der Duitse vruchten. In I is dit de bovenste, in II de onderste lijn.

Andere Duitse gegevens zijn afkomstig van Bergmann. Zij hebben alleen
betrekking op het gewicht. Men kan ze vinden in gr. II
B.

Met behulp van de gegevens uit tabel I is een nieuwe normenlijst opge-
steld voor de verschijnselen, die verband houden met het uitwendig
aspect. Deze is als bijlage bij dit artikel gevoegd. Daarbij is niet als grond-
slag genomen de leeftijd, waarop een bepaald kenmerk voor het eerst
werd waargenomen, maar het moment, waarop van een meer constant
optreden kon worden gesproken. Door de grote variabiliteit van deze
factoren zal men steeds gevallen blijven aantreffen, die op deze wijze te
oud of te jong worden getaxeerd, naarmate zekere kenmerken vroeger
of later te voorschijn komen dan de normenlijst aangeeft.

Deze nieuwe lijst en de grafieken I A en II A hebben gediend voor een
hertaxatie der leeftijd (in dagen) van alle 136 onderzochte vruchten uit
tabel I. Het resultaat dezer hertaxatie is opgenomen in de kolommen uit
het tweede gedeelte van tabel I onder opschrift „nieuw". Achtereenvol-
gens is de ouderdom geschat:

uitsluitend volgens de lengte
„ ,, het gewicht

„ „ het uitwendig voorkomen

met behulp van de lengte en het aspect
„ „ „ het gewicht en het aspect
„ ,, „ de drie genoemde factoren.

De bepaling volgens elke norm afzonderlijk is gedaan om de intrensieke
waarde van elke factor voor het geheel te kunnen beoordelen.

Ter vergelijking werd in de naastgelegen kolom van tabel I genoteerd
de leeftijd in dagen, zoals deze met behulp van de overeenkomstige „oude"
gegevens was vastgesteld; met uitzondering van die voor het gewicht,
dat in de oude normenlijst niet voorkwam.

De resultaten met de oude zowel als met de nieuwe methode verkregen,
werden met de door den veehouder opgegeven ouderdom vergeleken.
Bij elk geval werd vermeld of de leeftijd juist was geschat dan wel of de
schatting te hoog of te laag was geweest en hoeveel de miswijzing in dat ge-
val bedroeg. De staten, die hierop betrekking hebben, zijn eveneens te
vinden in de laatste kolommen van tabel I, wederom bij de overeenkom-
stige normen. Zij hebben ook als grondslag gediend voor de vervaardi-
ging der staten, die we in de tekst der achtereenvolgende hoofdstukken
aantreffen. We vinden daarin — achtereenvolgens voor alle leeftijden
voor de perioden van o - 4^; — 6; 6 — 7; 7 — 8; en 8 — 9 maanden):
het percentage miswijzingen naar boven en naar beneden;
de gemiddelde miswijzing, in aantal dagen uitgedrukt (juiste taxatie = o;

-ocr page 415-

was juiste leeftijdsschatting niet mogelijk door abnormale lengte of ge-
wicht, dan werd dit aangegeven door een vraagteken);
alle miswijzingen in aantal dagen, gerangschikt in 5 groepen, nl. tot en
met 7 dagen; tot en met 14 dagen; meer dan 14 dagen; het percentage
van het aantal miswijzingen van ten hoogste 7 resp. 14 dagen ten opzichte
van het totaal aantal miswijzingen.

Dit alles is afzonderlijk gedaan voor de afwijkingen naar boven en voor
die naar beneden en zowel voor de oude als voor de nieuwe taxatiemethode
apart (oud, nieuw). Zo is het mogelijk na te gaan of— vergeleken bij voor-
heen — een nauwkeuriger taxatie mogelijk is door vermindering van het
aantal miswijzingen, van de absolute grootte ervan, en van de grenzen, waar-
binnen de
meeste afwijkingen zijn gelegen.

In de verschillende hoofdstukken worden alleen technische toelichtingen
gegeven over de samenstelling der staten; een vergelijkende bespreking
vindt plaats in hoofdstuk 7.

Bij de bepaling van het gewicht van de uterus c. foetu ten behoeve van
de door het „Bedrijfschap voor Vee en Vleesch" toe te passen korting
op de uitbetaling wordt af en toe het advies van de keuringsdienst gevraagd
omtrent het vermoedelijk totaalgewicht in die gevallen, waarin het vrucht-
water bij de slachting geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan. In verband
met de sterk wisselende hoeveelheid vruchtwater (zie later) was het nood-
zakelijk normen aan te nemen. Hoewel het aan twijfel onderhevig is of
er correlatie aanwezig is tussen het gewicht van de foetus en de uterus
c. foetu, móet toch in dergelijke gevallen een zo goed mogelijke beslissing
genomen worden. Om die reden heb ik in een grafische voorstelling (V A)
uitgezet het rekenkundig gemiddelde van de. gewichten der uteri c. foetu,
behorende bij met £ kg opklimmende gewichten der foetus, in totaal
betrekking hebbende op 564 gevallen, die men uit tabel 10 in volgorde
kan aflezen. De variaties, die de verbindingslijnen te aanschouwen gaven,
werden ook hier genivelleerd door op het oog een vloeiende gemiddelde
lijn aan te brengen.

Na beëindiging der enquête onder de veehouders werd van 31 drachtige
baarmoeders het gewicht nagagaan van: de uterus c. foetu; de foetus; de
uterus -)- vruchtvliezen; cle uterus vruchtvliezen vrucht en van het
vruchtwater als overblijvende waarde. De vruchtvliezen werden ook nu
niet apart gewogen. Met behulp van de grafische voorstelling V A werd
uit het gewicht der vrucht het daarbij behorende gewicht van de uterus
c. foetu berekend en met het werkelijk geconstateerde vergeleken. Verder
werd de ouderdom der vrucht op grond der nieuwe normen bepaald. Met
de leeftijdskenmerken zijn deze opgenomen in tabel II.

Tenslotte is met betrekking tot de verwerking der gegevens nog de vol-
gende opmerking noodzakelijk. Terecht kan aanmerking gemaakt worden
op het feit, dat ik bij het verband, dat ik trachtte te leggen tussen verschil-
lende eigenschappen der vruchten en de leeftijden daarvan, nergens de
correlatie-coëfficiënt heb berekend. Met het oog op de zeer ruime varia-
biliteitsgrenzen is dit zeer zeker een verzuim, dat een verklaring eist. Ik
heb dit nagelaten, omdat de praktische betekenis ervan met het omvang-
rijke werk niet in overeenstemming was. Wij beschikken voor de leeftijds-
bepaling over slechts enkele normen, die we, ongeacht haar meerdere of
mindere exacte waarde, zullen móeten gebruiken, omdat nu eenmaal

-ocr page 416-

geen andere ter beschikking staan. Uit toepassing bij een niet al te klein
materiaal zal moeten blijken, aan welke normen de voorkeur moet worden
gegeven. Dit nu is in de volgende hoofdstukken geschied.

HOOFDSTUK 3.

De lengte als norm voor de ouderdomsbepaling.

De gemiddelde lengte der vrucht, gemeten van het achterhoofd tot de
staartwortel, wordt geacht één der meest constante grootheden te zijn
en is daarom als één der criteria voor de schatting van de ouderdom in
gebruik.

Zoals reeds vermeld, is met behulp van de in tabel 2 genoemde reken-
kundige week-gemiddelden een grafische voorstelling vervaardigd van de
leeftijd in verband met de lengte. Omdat deze lijn nog variaties te zien
gaf, is daardoorheen een gemiddelde, getrokken lijn geconstrueerd (gr.
I B), met behulp waarvan de leeftijd bij elke willekeurige lengte kan wor-
den afgelezen. Men moet echter steeds in aanmerking nemen, dat deze
lijn slechts een norm voorstelt. Bij de constructie der curve stonden voor de
laatste maand der drachtigheid slechts enkele sterk variërende cijfers ter
beschikking. Daarom heb ik bij 31 pasgeboren kalveren, die aan de ont-
vangstplaats Amsterdam werden afgeleverd — en die blijkens het onder-
zoek van het spijsverteringskanaal nog geen voedsel hadden opgenomen -
de lengte bepaald. Hoewel ik mij bewust ben hier een kleine fout te maken,
stel ik deze lengte met die van voldragen kalveren gelijk. De lengtematen
bedroegen: 65, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 72, 72, 72, 72, 72, 73, 74, 74, 75, 76,
76, 76, 77, 78, 78, 78, 78, 80, 81, 81, 82, 82, 83, 84 cm, gemiddeld 74,7
cm; grenzen 65 -84 cm. Met behulp van deze gegevens werd de grafiek
I B gecompleteerd.

Daar mijn materiaal voor 60 % uit Friese kalveren bestond en deze
cijfers speciaal op de omgeving van Amsterdam betrekking hadden, is de
mogelijkheid van een fout niet uit gesloten. Bij het gewicht werd het-
zelfde bezwaar door een landelijke enquête ondervangen. Ten aanzien
der lengte meende ik op deze wijze geen betrouwbare gegevens te kunnen
verkrijgen, daar de kans op ongelijke metingen mij te groot scheen.

In grafiek I A, die een reproductie is van de getrokken lijn uit 1 B,
zijn ter weerszijden van deze lijn afgezet de rekenkundige weekgemiddel-
den, die betrekking hadden op het geslacht der vrucht (alleen voor de-
vrouwelijke dieren werd dit gedaan) en naar de grondsoort waarop de
moederdieren geweid waren. In grafiek I B zijn enkele punten afgezet,
die betrekking hebben op vruchten, waarvan de moeders lichter dan 330
kg resp. zwaarder dan 500 kg waren. De cijfers, waarop deze gegevens
berusten, vindt men alle in tabel 2. Voor een uitvoerige toelichting raad-
plege men het vorige hoofdstuk.

In grafiek I, de variatielijn weergevende, is op het oog een gemiddelde
lijn geconstrueerd, die vrij nauwkeurig overeenkomt met de lijn der reken-
kundige gemiddelden uit de grafiek I B. Ter vergelijking is in I opgenomen
een lijn, die met behulp der gegevens van
Gurlt is vervaardigd. Het is
de bovenste getrokken lijn.

-ocr page 417- -ocr page 418-
-ocr page 419-

1 B. Ouderdom der vruchten in relatie tot de lengte. Invloed gewicht moeder.

• moeder < 330 kg. O moeder > 500 kg. C = lijn geconstrueerd met behulp van de rekenk. gemiddelden per week. D = op \'t oog getrokken gemiddelde lijn.

-ocr page 420-

Uit het materiaal kunnen de volgende conclusies getrokken worden:

ie. De lengtetoename is zeer regelmatig; de gemiddelde curve is bijna
rechtlijnig tot aan de 32e week. Dan wordt de lengtegroei veel langzamer.
Bij het materiaal van
Gurlt nam de lengte aanvankelijk«" sneller toe,
nl. vooral na de 13e week, doch vanaf de 26e week is er weer toenadering
tussen de lijnen, die vooral na de 32e week sterk tot uiting komt. Bij ons
zwart-bont vee zijn de vruchten blijkbaar belangrijk korter.

2e. Het geslacht der vrucht, het levend gewicht der moeder en de
grondsoort ter plaatse van herkomst hebben geen aantoonbare invloed
op de lengte. De bij deze groepen gevonden waarden liggen onregelmatig
verspreid in de nabijheid der gemiddelde lijn.

3e. Er bestaat tot aan de geboorte toe een zeer grote variabiliteit; dit
is van grote practische betekenis. Wanneer we in tabel 2 nagaan, in welke
weken diverse lengtematen kunnen voorkomen, dan vinden we — met
inbegrip van die bij pasgeboren kalveren, welke te Amsterdam werden
geleverd — de volgende lijst:

lengti

le ftijd

in

weken

grenzen
tijdperk

lengte

leeftijd in weken

grenzen
tijdperk

ib

\'2,

13

12 t/m

■3

53

27, 28, 29,

3°. 32

27

t/m 32

12

\'3.

\'5

13 ..

\'5

57

27, 28,

29,

30. 31

27

.. 3\'

\'4

14.

\'5

14 ..

\'5

60

27, 28, 29, 30

27

„ 30

\'7

\'4.

\'5.

16

\'4 ..

ib

t>3

30, 3\'.

35

30

.. 35

20

ib

16

t>5

31, 4°

3\'

.. 4°

23

\'7.

18,

\'9.

20

17 ,.

20

66

28, 30,

3\'.

32, 36, 40

28

,. 4°

25

18,

20

18 „

20

<>9

30. 33.

37.

40

.. 40

\'9.

20,

23

19 ..

23

7\'

32, 33.

34

32

., 40

3\'

19.

20,

22,

23. 24

19 ..

24

72

32. 33.

34.

40

32

„ 4°

34

21,

22,

25

21 „

25

74

35. 39.

40

35

,. 4°

37

\'9,

23.

24.

25

\'9

25

77

37. 40

37

„ 4"

40

20,

24.

25.

26, 27

20 „

27

38, 40

.. 40

43

24.

2b,

27

24 „

27

82

35. 40

35

,. 4°

4b

25.

26, 27,

28

25 »

28

«7

35

35

„ 40

26,

2 7,

28

26 „

28

Uit de grenscijfers zien we, dat een vrucht van 65 cm 31 weken, maar
ook voldragen kan zijn, hetgeen een verschil van 9 weken kan maken, d.i.
een afwijking van week van een juist in het midden liggende norm.
Ook zonder dit uiterste zijn de verschillen nog belangrijk genoeg. Op de
verschillen in de laatste periode der drachtigheid zal later nog uitvoeriger
worden ingegaan.

Aan de hand van grafiek I B is van alle bestudeerde gevallen de leeftijd
geschat (dus uitsluitend volgens de factor „lengte"). Het aantal dagen
is uit de weekgrafiek door de verdeling van het millimeterpapier gemak-
kelijk af te lezen. In tabel 1 en in 4 staten (2
-a, b, c, d) is het resultaat
ervan vastgelegd. Deze staten worden hiei achtereenvolgens weerge-
geven.

-ocr page 421-

TABEL 2-a

Periode
(maanden)

Schatting volgens normen M. v. D.

schatting volgens grafiek I B (4 gev. ?)

0

-

0

Aantal
malen

Aantal ;
malen j

Totaal
aantal
dagen

gemid-
deld

Aantal
malen

Totaal
aantal
dagen

gemid-
deld

Aantal
malen

Aantal
malen

Totaal
aantal
dagen

gemid-
deld

Aantal
malen

Totaal
aantal
dagen

gemid-
deld

tot mnd. .

Ai—6 „ .

6—7 „ .

7—8 „ .

8—9 „ .

Totaal . . .

2

3

i

3
8
29
11
3

36
89
296
91
65

12

11.1

10.2
8,3

21,7

19
21
24
7
4

348

319

221
73
85

18.3

15.2
9,2

10.4

21.3

2

15
15
34

ii

142

I57è
347
92

9,5

10,5

10,2

8,4

8
16
20
8
3

37

108,5
127,5
68,5
58

4,6
6,8
6,4
8,6
19,3

7

54

577

10,7

75

1046

in-

2

75

7381

9,8

55

399,5

7,3

lil deze staat is voor elk der aangegeven perioden nagegaan, hoe vaak
de leeftijd juist (o), te hoog ( ) of te laag (—) was geschat, en wel volgens
de normen der M. v. D. in vergelijking met die volgens grafiek I B. „4 ?"
wil zeggen, dat 4 maal het gegeven der lengte niet betrouwbaar was, en
dus niet was verwerkt. Door het aantal malen, dat er afwijking werd ge-
zien, te delen op het aantal dagen, welke deze afwijkingen in totaal be-
droegen, kan men de gemiddelde afwijking berekenen en zo een vergelij-
king maken tussen de oude en de nieuwe methode.

Bij de oude methode treffen wij 7, bij de nieuwe 2 gevallen aan, waarbij
de ouderdom juist was geschat.

Staat 2 b vermeldt de percentages van het aantal gevallen, waarin de
leeftijd te hoog resp. te laag werd geschat, berekend ten opzichte van het
totaal aantal afwijkende taxaties. Zij doen ons zien in welke richting et-
een verschuiving der resultaten heeft plaats gehad.

Percentage te hoge en te lage schattingen t/o. het totaal aantal afwijkende schattingen.

TABEL 2-b.

Periode

Te hoog ( )

Te laag (—)

M. v. D.

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

tot 4J mnd.............

4è—6 » ............

6—7 „ ............

7-8 „ ............

ö -9 „ ............

\'3

26
52
58
43

65
50
60
58

83
68
43
37
5\'

35
52

36
42

Totaal ................

40

55 1 55

40

In tabel 2-c zijn stuk voor stuk volgens de nu bekende indeling opgeno-
men alle afwijkingen in absolute cijfers, gerangschikt naar de grootte der
afwijkingen. 2x3^ betekent b.v. dat in 2 gevallen de afwijking 3J dag
bedroeg. De cijfers t/m 7, 8 t/m 14, 15 en hoger zijn op aparte regels ver-
meld ten dienste van tabel 2
-d, terwijl de grootste afwijking vet is gedrukt.
De betekenis van tabel 2
-d is hiermede eveneens toegelicht.

479
35

-ocr page 422-

Gevonden afwijkingen in dagen (absolute cijfers).

TABEL 2-c

Te laag

Te- hoog

Periode

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

M. v. D.

3
9

24

I» 3. 5. 7
12

19, 20j 22

3 x 2, 3 x 3, 4, 2 x 5, 2 x 6,
2X7

3 x 8, 2 x ro, 2 x li, 12, 14
20, 21, 26, 32, 37

2 x 3, 5, 6, 7
2 x 8, 9,
IO, II, 12, 13

15

I, li, 2, 2 x 34, 4}, 5è
2
x 84, 9» Iii» I3i
15» 34i

3» 4, 4i, 5, 6, 7

8, 8i, 10, 11
l84, 20, 23, 26

2 x 2i, 2 x 3, 3i, 5, 5i,

3 x 6, 2 x 6i, 2 x 7
8, 8i, 3x9, si, 11, ui, 12,

13, 2 x I3i
22, 23i, 24, 31, 36

i. 4» 4è» 5» 5i> 7
8, 9, 11
i4i> 23
3» 4

2 x 12, 14

IS, 16, 2 x 17, 18, 20, 21, 24,

26, 29, 31, 33, 34
3, 5, 6, 2 x 7

3 x ii, 12, 2 x 14

15, 16, 2 x 17, 19, 20, 21, 26.
28, 39

I, 2 x 2, 2 x 3, 4, 4 x 5,

3X6
2 x 8, 9, 2 x 10, 14

IS, 16, 17, 28, 33

2 x I, 3, 2 x 7

25» 29

10

23, 2 x 26

i» I, iè> 2, 3
7i, 8i, I3i

2 x i, 2 x ?, 2i, 2 x 3, 4, 5,
2X6

8, 10

15, 16, 24

i, li, 4 X 2, 3, 3i, 4, 4i,

2 X 5, 6, 6i, 7
8i, I2i, 13

17, 22

2 x i, 2, 4
8

25 è
4

25» 29

tot 4} maand . .

41—6

6 —7

7 —8

-ocr page 423-

Afwijkingen van ten hoogste 7 resp. 14 dagen, in procenten van totaal aantal afwijkingen.

TABEL 2-d

Te hoog

Te laag

Periode

M. v. D.

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

ten hoogste

ten hoogste

ten hoogste

ten hoogste

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

tot 4i maand........

33

66

50

86

16

32

63

100

4i—6 „ ........

50

62,5

47

73

26

47

70

81

6—7 .. ........

48

81

45

84

54

80

74

9 0

7—8 „ ........

38

92

55

82

71

71

57

71

8—9 „ ........

0

33

0

0

0

25

33

33

Totaal ...........

43

78

47

81

43

78

68

85

-ocr page 424-
-ocr page 425-

Uitgaande van de wetenschap, dat de geconstrueerde kromme uit gr\'

I B het gemiddelde is van een lijn, die op zichzelf reeds een gemiddelde
voorstelt, doch die nog variaties vertoont, kan men zich de vraag stellen
of niet nog betere resultaten zullen worden verkregen, door de laatste
ongecorrigeerde lijn als basis voor de ouderdomsbepaling te nemen. Dit
bleek bij onderzoek echter niet het geval t.e zijn. We moeten aannemen,
dat de nog gevonden ouderdomsverschillen een gevolg zijn van de varia-
biliteit van het materiaal. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat bij een
zeer veel groter materiaal betere resultaten bereikt zouden zijn. Weken,
die nu met i geval in de statistiek zijn opgenomen, hebben een abnormaal
sterke invloed gehad. De gunstige resultaten tussen 6 en 7 maand geven
een aanwijzing in deze richting.

HOOFDSTUK 4.

Het gewicht als norm voor de ouderdomsbepaling.

Gurlt vermeldt in zijn lijst ook het gewicht der rundervruchttn in de
verschillende maanden der drachtigheid; enkele ervan zijn door
De Bruin
overgenomen. In zijn dissertatie (Hannover 1921) geeft Bergmann even-
eens cijfers voor foetus van het Duitse laaglandse vee (zie hfdst 8). In de
lijst der M. v. D. ontbreken gegevens over het gewicht gtheil. Virmoe-
delijk waren de opstellers van mening, dat het gewicht door tevec 1 factoren
wordt beïnvloed, dan dat het als norm zou zijn te gebruiken. T nc inde
de juistheid dezer opvatting te kunnen controleren, achtte ik htt g< wt rist
de gcwichtstoename der vrucht gedurende het verloop der drachtighi id
te bestuderen.

Op dezelfde wijze als bij de lengte zijn de gegevens in de grafi ken II,

II A en II B, in de tabellen 1 en 3 en in staten in de tekst aangebracht.
Bovendien zijn in grafiek II B uitgezet de rekenkundige gemiddelden bij
vruchten welker moeders beneden 330 kg of boven 500 kg wogen en is
voor elk dezer groepen de gemiddelde lijn geconstrueerd. Het bleek 11I.
— voorzover dit uit de enkele gevallen is na te gaan — dat voor de eerste
groep de gemiddelde lijn iets naar beneden, voor de 2e iets naar boven
is verplaatst. Dit zou wijzen op een zekere samenhang met het gewicht
van het moederdier. In II B vindt men tevens onder het teken — de door
Bergmann vermelde gewichten. Grafiek II geeft verder weer de gewichten
der Duitse vruchten volgens
Gurlt (onderste getrokken lijn); in grafiek
II A is de invloed van het geslacht (alleen vrouwelijke dieren) en van de
grondsoort aangegeven.

Omdat voor de laatste maand onvoldoende gegevens ter beschikking
stonden, heb ik bij dezelfde 31 alhier geleverde pasgeboren kalveren,
waarbij de lengte werd gemeten, ook het gewicht tijdens het leven bepaald
en dit gelijk gesteld aan dat van voldragen kalveren. Dit bedroeg: 28, 32,

32> 33, 33= 34. 34, 34, 34, 35, 36, 37, 37, 37, 38, 38, 39, 39, 39, 39, 4°, 4°,
40, 42, 42, 42, 44, 44, 44, 48 kg, gemiddeld 37,9 kg. (grenzen 28—48kg).
Van een andere reeks was het levend gewicht: 25, 30, 31, 32, 32, 33, 33,

33, 33, 34, 34, 35> 35, 35, 35, 36, 36, 36> 36, 37, 38, 39, 39, 41, 41, 42,
42, 43, 44, 49 kg, gemiddeld 36,3 kg. (grenzen 25—49 kg)- °P grond
van deze cijfers het laatste gedeelte der kromme te construeren heeft het
nadeel, dat de curve voor een groot deel (60 %) zou berusten op Fries
materiaal, doch het laatste gedeelte alleen betrekking zou hebben op dieren

-ocr page 426-

uit de omgeving van Amsterdam. Uit de enquête, die werd ingesteld naar
het gewicht van pasgeboren kalveren in verschillende delen van ons land,
is het volgende gebleken:

Opgave werd verstrekt door de ontvangende inrichtingen te Groningen,
Winschoten, Harlingen, Akkrum, Wolvega, Nijkerk, Schagen, Purmerend
(zowel door de plaatselijke vertegenwoordiger als door die uit Amster-
dam), Amsterdam, Uithoorn, Oss en Boxtel. Voorzover de gegevens niet
onmiddellijk van belang zijn voor het eigenlijke onderwerp dezer studie,
zullen zij in het laatste hoofdstuk besproken worden. Zij zijn overzichte-
lijk vermeld in tabel 13 en betreffen zijna uitsluitend stierkalveren.

Met behulp van deze cijfers is voor het door mij verwerkte materiaal,
waarvan de herkomst bekend was, het gemiddelde gewicht van pasge-
boren kalveren berekend; om redenen in het hoofdstuk over de lengte
vermeld, heb ik dit gewicht aan dat van voldragen vruchten gelijksgeteld,
mede omdat op de meeste betrokken ontvangplaatsen (vooral Akkrum,
Wolvega en Amsterdam (bezuiden het IJ) 3 maal per week resp. dagelijks
werd geleverd. Met dit gemiddelde gewicht, dat 37,52 bedroeg, werd het
laatste gedeelte der curven, waarvoor in tabel 1 en 3 slechts enkele cijfers
ter beschikking stonden, gecompleteerd. Een gunstige factor was hierbij
dat onder mijn 136 gevallen geen kalveren voorkwamen, die in de zomer-
maanden geboren zijn en de verstrekte cijfers eveneens nog op de stal-
periode betrekking hadden.

Uit tabel 13 blijkt, dat er — zij het niet zo constant en niet zo duidelijk
als op grond van slagerservaring werd verwacht — verschil bestaat tussen
de gemiddelde geboortegewichten op verschillende grondsoorten. Voor
streken, waar dit gewicht hoger is en in de zomermaanden, waarin dit
blijkens de enquête eveneens het geval is, zou de curve in de laatste weken
der drachtigheid dus veel steiler verlopen. Bij de ouderdomsbepaling naar
het gewicht zou bij bijna voldragen vruchten onder deze omstandigheden
de leeftijd aan de hand der gemiddelde curve te hoog worden geschat.
Ik heb evenwel bij mijn berekeningen deswege geen correctie toegepast
op grond van de grote omslachtigheid in de toepassing, van het feit, dat
een verschil van enkele dagen — meer is niet te verwachten — op deze
leeftijd geen betekenis heeft en van de negatieve resultaten van de onder-
scheiding naar de grondsoort bij jongere foetus.

Met behulp van grafiek II B en tabel 3 is nu de leeftijd van alle gevallen
uitsluitend voor de gewichtsnorm vastgesteld.

Uit de gegevens kan men de volgende conclusies trekken:

1. De stijging van het gewicht gaat eerst vrij geleidelijk; van de 18e
week af wordt zij iets groter, om na de 28e week nogmaals een versnelling-
te ondergaan. In de 32e week bedraagt het gewicht de helft van dat bij de
geboorte. Volgens
Gurlt is de gewichtstoename eerst zeer gering; pas na
de 31e week treedt een zeer snelle stijging op. De vruchten van Duitse
ras zijn aanmerkelijk lichter dan die van ons zwartbonte vee, hetgeen
ook blijkt uit de gegevens volgens
Bergmann.

2. Het geslacht en de grondsoort hebben geen invloed op het gewicht.

3. Het gewicht der vrucht schijnt een zekere evenredigheid te ver-
tonen met het levend gewicht van de moeder. Echter is deze invloed ge-
ring (de correctie op de leeftijd, die met de grafiek II B wordt vastgesteld,
bedraagt hoogstens 3^ dag) en komt alleen tot uiting in de 25e—31e week.

4. De tot de geboorte waar te nemen sterke variabiliteit, zoals deze

-ocr page 427-

II A. Ouderdom in relatie tot het gewicht, invloed geslacht en grondsoort.

9

»

< °9

)

»

/ )

■ x

u.1

/

<

Y

? 1

V

i

••

• •

>

I

i

X

■ 9

i
1

12 13 14

16 17

!0 21

22

2S

2i 24

15

J Y.

2? 23

32 33

T/..

37 38

8/.

39 40 LEEFTIJD WEKEN
9 LEEFTIJD MAAND

é Vrucht vrouwelijk geslacht (manl. geslacht niet vermeld). □ Friesland (klei). X = Friesland (veen). O = (wouden). • = N.-Holland (veen)

is

-ocr page 428-
-ocr page 429-

blijkt uit de grafiek II wordt duidelijk gedemonstreerd door de volgende
lijst, waarin vermeld is, gedurende welke weken een bepaald gewicht
kan voorkomen. Ook de wegingen van pasgeboren kalveren zijn hierin
verwerkt.

Ge-
wicht
in kg

leeftijd

in

weken

grenzen v/h
tijdperk in
weken

Ge-
wicht
in kg

leeftijd

in weken

grenzen v/h
tijdperk in
weken

> i

!2,

13.

14,

15.

12 t/m

29 t/m

16, 17, 19

19

14—15

29.

i-— 2

15.

17»

18,

!9>

22

15 »

22

15—16

31

3\'

2..... 4

20,

22,

23

20 „

23

16—17

—•

4— 5

23»

24.

25

23 ..

25

17—18

30.

31,

32

30 ..

32

5- 6

24,

25.

26

24 ..

26

18—19

30.

32,

35

3° »

35

6- 7

24.

25-

26,

27.

28

24 »

28

19—20

37

37

7- 8

24.

25»

26,

27

24

27

20—22

34.

35

34 »

35

8- 9

25

26,

27.

28

25 »

28

22—24

32,

33>

34

32 „

34

9—10

25.

26,

27-

28,

29

25 ..

29

24—26

33»

40

33 »

40

10—11

27.

28,

29.

3\'

27 >.

31

26—28

35.

40

35 »

40

.11—12

28

29.

30

28 „

3"

28—30

36, 40

36 „

40

12 13

27

28,

29.

30,

31

27 »

3\'

30—32

39-

40

39 ..

40

13—H

30

31

30 „

3\'

32—34

1

38,

40

38 „

40

Een vrucht van 25 kg kan volgens deze lijst 33, maar ook 40 weken zijn,
hetgeen een verschil is van
7 weken of een variatie van 3^ week van een juist
in het midden liggende norm. Op de verschillen in de laatste maand der
drachtigheid zal later uitvoeriger worden ingegaan.

Met behulp van de grafiek II B en tabel 3 is nu de leeftijd van alle
gevallen uitsluitend voor de gewichtsnorm geschat.

Het 2e gedeelte van tabel 1 geeft deze geschatte leeftijd in dagen weer
met de afwijkingen van de werkelijke leeftijd. Deze zijn verwerkt in de
tabellen 2
-a, b, c en d. De toelichting komt overeen met die in het vorige
hoofdstuk voor de lengte.

De gemiddelde afwijking in dagen leren we kennen uit tabel 3-a. Bij
de oude wijze van schatting was de gewichtsnorm niet in gebruik.

TABEL 3 -a.

Gemiddelde afwijking in dagen van de werkelijke leeftijd.

0

Aantal

Aantal

totaal

gemid-

Aantal

totaal

gemid-

Periode

malen

aantal

deld

malen

aantal

deld

malen

dagen

dagen

tot 4^mnd......

2

\'5

112,5

7.6

6

64.5

10,8

4i—6 „ ......

1

23

187

8,5

7

5\'.5

7.4

6-7 „ ......

2

40

278

6,6

14

7\'.5

5.1

7-8 „ ......

— \'

11

67>5

6,4

8

46

5.8

8-9 ........

2

22,5

".3

5

57

11,4

Totaal............

5

91

667,5

7.1

40

295.5

7.4

-ocr page 430-

Verhouding in % afwijking ,,te hoog" en „te laag".

Periode

te hoog

te laag

tot 44mnd.............

65

26

4è—6 ..............

74

23

6 7 „ ............

72

25

7 —8 „ ............

58

42

8-9 „ ............

29

71

Totaal ................

66

30

De cijfers, die na optelling der percenten ,,te hoog" en „te laag" aan de
ioo ontbreken, hebben betrekking op de gevallen, waarbij de ouderdom
juist was geschat.

TABEL 3-c.

Gevonden afwijkingen in dagen.

te hoog

Periode

te laag

I, I4, 2, 3, 4, 2 X 4i, 64, 7

8, 9, 13

18, 224

è, i, ii, 3 X2, 2*, 2X3,
4è>
2 x 5è, 64

2 x 74, 94, 124

17, 18, 234, 25

4 X 1, 2 X 14, 2 X 2,
3 X 24, 34, 4, 44, 2X5,
54, 6, 2 X 64, 2 X 7
74, 3 X 8, 84, 3
X 94,
2
X io, 114, 12, 124,
2
X 134
20,
234

tot 4J mnd.

4i- -6

6 -7

2 X I, 2, 3 X 3
84, 9, 2 X 12, 13
2X1,14

8 -9

104, 11, 124
15, i7i, 1

i, 2 X 34, 5

12, 13, 14

i, 14, 2 X 3, 2 X 34, 44,
2X5, 54, 64

10, u 4, 13

2 X i, 2, 24, 34, 5i
144,
16
i, i
15, 294

Het percentage gevallen, waarin de afwijking ten hoogste 7, resp. 14
dagen bedroeg, is vermeld in tabel 3
-d.

1 
20

-ocr page 431-

Afwijking ten hoogste resp 7 en 14 d., in % totaal aantal.

Periode

te hoog

te laag

ten hoogste

ten hoogste

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

tot mnd.............

64

86

33

66

4i—6 „ ............

57

78

57

100

6-7 » ............

58

95

80

100

7-8 „ ............

55

100

75

75

8 9 ............

50

50

40

60

Totaal..................

58

89

62

83

In deze staten is niet opgenomen de correctie die kan worden aange-
bracht in verband met het gewicht van de moeder, die we uit Gr. II B
kunnen aflezen. Wanneer we deze bij de in tabel 1 met 1 en 2 kruisjes
gemerkte gevallen in rekening brengen, krijgen we het volgende resultaat
(tabel 3-e):

TABEL 3-e.

Verband met levend gewicht moederdier.

330 kg

Leeftijd

Leeftijd

Opgave
veehouder

Schatt.
nieuwe
norm

Met
corr.

Verbe-
tering

Opgave
veehouder

Schatt.
nieuwe
norm

Met
corr.

Verbe-
tering

83 dagen
105 „

164 „

165 „
171 ».

■75 ».
■77 ,,
■83 „

172

172
■92i

\'73è

■73i
196

- li
■*

-3i

192 dagen

■95 »
212 „
212 „
212 „
221 „
233 ».
257 „

■93
■97i
■97i
211
206 J

196

200

200

2i3è

210

— 3

- 2i
2i
- è
3i

500 kg

Leeftijd

Leeftijd

Opgave
veehouder

Schatt.
nieuwe
norm

Met
corr.

Verbe-
tering

Opgave
veehouder

Schatt.
nieuwe
norm

Met
corr.

Verbe-
tering

132 dagen
■35 ..
■70 „
■75 »,

179 ».

182 „

■87 „
\'95

■87i
182

1874

■93
■97i

■85i
180
■85i
189
■94è

2
2
2

4
2

195 dagen
204 „
210 „
221 „
229 „
240 „
246 „
265 „

203
205
2i3i

200 i
202 i
210

2*
- i

3*

-ocr page 432-

Bij enkele kalveren uit de lichte groep is dus verbetering, bij andere
echter verslechtering te constateren. De laatste overweegt. Bij de zware
groep is er bijna overal verbetering, maximaal 4 en gemiddeld 2,2 dag.
Daar de invloed gering blijkt te zijn en bij toepassing van meer dan één
norm ook nog wederzijdse nivellering zal plaats hebben, is deze correctie
in de volgende hoofdstukken niet aangebracht.

Uit de grafieken III en IV — die weergeven de verhouding van het
gewicht der vrucht ten opzichte van het gewicht der koe na de slachting,
resp. bij haar leven — en uit tabel 4 kan men zien, dat de variabiliteit
niet opgeheven wordt wanneer men tot verhoudingscijfers overgaat.

HOOFDSTUK 5.

Het uitwendig aspect als norm voor de ouderdomsbepaling.

Behalve bij jonge vruchten — waarbij andere kenmerken te hulp moeten
worden geroepen - is de beharing een grondslag voor de ouderdoms-
bepaling, waaraan velen waarde toekennen, omdat hierin hun» inziens
geen grote variabiliteit zou zijn te verwachten. Bovendien zou hiet eerste
optreden van haren niet veel verschillen van het tijdstip, waarop voor
den verkoper gewoonlijk de aansprakelijkheid begint, nl. op het einde
van de 4e maand der drachtighcid. Voor zover de bestaande lijsten be-
trekking hebben op het uitwendig aspect, wordt aan het tijdstip van
optreden van een bepaald kenmerk, c.q. aan de lengte der haren aandacht
gewijd. Bij mijn studie bleek mij, dat men veel meer in details zou moeten
gaan dan voorheen. De veelheid der verschijnselen maakte de stof niet
overzichtelijk. Daarom heb ik getracht (in tabel 1) ze in tabelvorm te
rangschikken. In deze tabel heeft het bovenste hoofd betrekking op de
gevallen, die nog geen beharing vertoonden, het onderste op de oudere
foetus.

Met behulp van tabel 1 is een nieuwe normenlijst bij de lijsten van
De Bruin en Paymans opgesteld, welke met de grafiek der lengte gebruikt
moet worden en welke als bijlage aan deze publicatie is toegevoegd, terwijl
de beeldgrafiek die op voorstel van
Van der Zweep werd ontworpen
en door hem werd vervaardigd, zo mogelijk in druk zal verschijnen in
de vorm van een wandkaart. Het verdient aanbeveling, zich daarvan
dan een exemplaar aan te schaffen. Het blijkt, dat de door
De Bruin en
Paymans opgegeven lengtes gedurende de eerste helft der drachtigheid
iets beter met de mijne overeenkomen dan die van de M. v.
D. Ook met
betrekking tot de beharing der oogleden is er een grotere overeenstemming.
Evenals bij de normenlijst der M. v.
D. is er ook een groot hiaat tussen
5 en 7 maanden, zodat het moeilijk is in die periode de leeftijd te schatten.
Gelijktijdige opgave van beharing van de kroonrand en van totale be-
haring kan niet juist zijn (30ste week).

Als tijdstip van optreden van haren op een bepaald gedeelte van het
lichaam is bij mijn handleiding aangenomen de leeftijd, waarop dat
kenmerk bij de meeste vruchten werd aangetroffen, dus als constant
verschijnsel kon worden beschouwd. Soms wordt het echter sporadisch
reeds bij jongere dieren aangetroffen of ontbreekt bij oudere. Beharing
der monddelen is van het eerste optreden constant aanwezig (127 dagen).
Hetzelfde kan gezegd worden bij de orbita (131 dagen), waarbij slechts

-ocr page 433-

Ouderdom in relatie tot de verhouding gewicht fetus : geslacht gewicht moeder (variatielijn).

-ocr page 434-

IV. Ouderdom in relatie tot de verhouding gewicht fetus: levend gewicht moeder (variatielijn).

-ocr page 435-

OVERZICHT VAN HET ONTWIKKELINGSSTADIUM BIJ HET RUNDERFETUS VAN 12 TOT 38 WEKEN

-ocr page 436-

eenmaal op 156 dagen nog maar papillen alleen aanwezig waren. Op de
oorschelp daarentegen zag ik aan de binnenvlakte haren op de 165e,
170e en 176e dag, niet op de tussenliggende, terwijl eenmaal op de 181e dag
nog slechts papillen aanwezig waren. Van een constant voorkomen kon
pas vanaf de 183e dag af gesproken worden. Overeenkomstige variaties
zien we aan de oogleden, de kroonranden en elders. Het is dus onver-
mijdelijk, dat soms de taxatie te hoog, in andere gevallen te laag is.

Werd met de oude normen de ouderdom bepaald, dan werd — al naar
de lengte der beharing — bij de in de lijst opgegeven leeftijd van eerste
optreden al of niet een gedeelte van een maand opgeteld. In de praktijk
rekent men gewoonlijk met hele en halve maanden. Bij de berekeningen
in de laatste kolommen van tabel 1 is deze termijn in „dagen" uitgedrukt.
Om uit de nieuwe normenlijst de ouderdom te bepalen, is het noodzakelijk
steeds op dezelfde wijze te werk te gaan. Het kwam mij voor, dat het beter
was voor de leeftijdsbepaling volgens het uitwendig aspect grenzen op
te geven, waartussen de ouderdom kon zijn gelegen, op grond van de
waargenomen verschijnselen.

De staten 5-a t/m 5-d komen weer overeen met die uit de vorige hoofd-
stukken.

TABEL 5-a.

Gemiddelde afwijking van de werkelijke leeftijd in dagen.

te hoog

Uitwendig aspect (M.

v. D.)

Uitwendig aspect (onderzoek)

Periode
(maanden)

0

-

°

2 g
11

n c


<e

Totaal
aantal
dagen

ë t:
g-o

cc

•3 c
11

Totaal
aantal
dagen

."2-o

ÖS

v tj
M

ü g

*-< 4j
11

"3 c
ïü
S 3
< Ë

Totaal
aantal
dagen

3-o

u t3

ta

li

Totaal
aantal
dagen

ij
aj
-o
od

tot 4i mnd. .
4i—6 „ •

6—7 „ •

7—8

8—9

i
I

10
22
44

14

3

71
391
651
278

41

7.1
17.8
14,8
20
13,6

13

9
11
4
4

198,5
154

57
18

65

I5.3
17,1
5.2

4.5
16
,3

i
i
i

13

IS
23

13

3

90

112,5

125

71,5
57

6,9
7,5

5.4

5.5
19

8

16
32
5
3

77,5
146
217
59,5

14

9,7
9,1
6,8
14,9
4,7

Totaal . . .

2

93

1432

15,4

41

492.5

12

3

67

456

6,8

64

514

8,2

TABEL 5-b.
Verhouding afwijkingen „te hoog\'\'\' en ,,te laag".

te laag ,

Periode

Onderzoek

M. v. D.

M. v. D.

Onderzoek

tot 4I mnd.
4i—6

6 —7

7 -8 „
8 -9 „

Totaal......

57
49
41
68

43

57
30
19

21
57

43
70

79
74
43

35
51
57
26
43

68

49

34

47

-ocr page 437-

Gevonden afwijkingen in dagen.
TABEL 5-c.

te hoog te laag

Periode

M. v. D.

Onderzoek

M.

v. D.

Onderzoek

tot 4i maand.....

4 X l, 2, 2 X 3, 4

io

45

2 X 1, 2 X 2, 34, 6, 7

8, 2 X 9, 10

25!

3. 4, 6
8, 13
15. 17.

7

20, 204

25, 2 x 30

2x1, 14, 5
124

15. I7i, 24

4i—« >. .....

I, 2, 3 X 5, 6, 7
8, 9, 2 X 10

2 X 16, 20, 22, 2 X 24, 29, 30,
31» 34. 35. 43

2 x ii, 2, 2 x 24, 3, 2

64, 7
ioj

18, I8i, 2ii

x 4,

1, 2 X
18, 21,

2

2 X 24,

30, 32

4, 4. 2 x 44, 5, 64, 2 x 7

84, 94, 10, II
18, 20, 25

6—7 „ .....

2 X 4, 3 X 5, 2 X 6, 7

2 X 8, 2 X 9, 5 X 10, II,
2 X 12, 4 X 14
2 X 16, 17, 2 X 18, 19,
2 X 21, 22, 23, 2 X 24, 2 X 27,
29. 31, 32. 36

i, 1, 4 x ii, 2, 2 x 2*

3è. 5. 6è
7i, 9, 10, 3 x ioj, 11,

2 X I 4i

3x3,
134

i. 2, 2
10

15

X 3. 4.

5

3 X 4, 14, 3 X 3, 3i, 4, 2 X 4i

3 X 5, 3 X 5 4, 6
74,
2 X 8, 2 X 84, 2x9, 94,

2 X 10, 2 X 3
2 X l84

7—8 „ .....

I

II, 13

17, 21, 2 X 22, 2 X 23, 2 X 24,
25, 27, 28

ij, 2, 2 X 3i, 3 x 4, 5
64

8

18

54. 6,

2X2,

2x7

4, 4i

II

19. 244

8—9 .......

12, 13
16

17, 19, 21

6
9

20, 30

2, 5. 7

-ocr page 438-

In de uiterste waarden is hier en daar een verbetering ingetreden.

TABEL 5-d.

Afwijkingen van ten hoogste 7 resp. 14 dagen, in procenten v. h. totaal aantal.

Periode
(mnd.)

te hoog

te laag

M. v. D.

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

ten hoogste

ten hoogste

7 d.

14 d.

7d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

tot

80

90

62

92

3\'

46

63

4i—6

30

48

7\'

80

33

33

53

80

6 —7

20

57

60

92

82

9\'

5b

94

7 —8

8

23

»5

92

100

100

40

60

8- 9

0

Mi

0

0

50

50

100

100

Totaal

27

54

65

97

54

61

56

84

Ook hier kon weer een verbetering in de percentages geconstateerd
worden, die binnen de 14 dagen-greris liggen; daarbuiten komen weinig
waarden voor.

HOOFDSTUK 6.

De ouderdomsbepaling met behulp van meer dan één norm.

In de 3 voorafgaande hoofdstukken hebben we achtereenvolgens voor
de lengte, het gewicht en het uitwendig aspect nagegaan, tot welke resul-
taten de ouderdomsbepaling op grond van elk dezer kenmerken afzonder-
lijk zou leiden. Uitgaande van de veronderstelling, dat bij toepassing
van meer dan één gegeven mogelijke tegengesteld gerichte afwijkingen
elkaar zouden kunnen opheffen, zodat een beter eindresultaat zou worden
verkregen, heb ik in dit hoofdstuk zowel voor de combinatie van lengte
en uitwendig aspect (de in de praktijk gebruikte methode) als voor het
gewicht en het uitwendig aspect en ten slotte voor deze drie factoren
tezamen de resultaten nagegaan.

Ik heb getracht bij de verwerking der gegevens volgens de nieuwe
normen de methodiek zo scherp mogelijk te preciseren, waaraan bij de
gebruikelijke methode wel iets ontbrak. Eerst wordt op grond van het
uitwendig aspect de ouderdom bepaald. Zoals hierboven is toegelicht,
wordt daarbij een zeker tijdvak aangenomen. Als nu het cijfer voor de
ouderdom op grond van lengte of gewicht
in dit tijdvak valt, dan wordt
die leeftijd als de juiste aangenomen. Ligt zij echter buiten dit tijdperk,
dan wordt de dichtstbij gelegen grens gekozen. Bedraagt het verschil
tussen de leeftijd volgens de lengte c.q. het gewicht en deze onderste
grens meer dan 10 dagen, dan beschouw ik als de juiste ouderdom de
middelste waarde tussen de taxatie op grond van de lengte c.q. het gewicht
en de middelste waarde van het tijdvak. Werden alle 3 factoren in rekening

495

36

-ocr page 439-

gebracht, dan werd, wanneer de leeftijd geschat volgens de beide eerste
gegevens in dezelfde richting afweken, weer de naar die zijde gekeerde
grens als de juiste genomen. Was berekening noodzakelijk, dan werd van
het gemiddelde tussen de beide waarden uitgegaan. Vielen beide of een
van beide
in dit tijdvak, dan werd de gemiddelde leeftijd, berekend uit
lengte en gewicht, als de juiste aangenomen. De resultaten vindt men
in tabel i.

A. Lengte en uitwendig aspect.

Op dezelfde wijze als in de vorige hoofdstukken zijn de gegevens in
staten vastgelegd. Die welke zijn genummerd met 6 hebben betrekking
op lengte en uitwendig aspect;
7 gewicht -f- uitwendig aspect; 8 lengte
-7- gewicht -f- uitwendig aspect.

TABEL 6-a.

Gemiddelde afwijkingen van de werkelijke leeftijd in dagen.

Gecombin. taxatie (M. v. D.) 2? Gecombin. taxatie (onderzoek) 5?

Periode
(maanden)

0

0

M E
11

0 E
B-
11

Totaal
aantal ,
dagen

61
4, T3
Ct

H E
— 0

11

Totaal
aantal
dagen

•\'S-a

Ë!
qj TI
CC

"3 E
11

0 E

E-
< £

Totaal
aantal
dagen

gemid-
deld

"3 E

li
< e

32
Éi

dagen
1 gemid-
deld

tot 4i mnd. .
4ä—6 „ .

6—7

7—8

8 —9 ,, ■

2
4

5
9
23
10
3

23
104
180
79
36

4,6
11,6

7.8

7.9
12

18
20
29
9
4

278
280
236

76
43

15,4
14.-
8
,1
8,4
10,8

4

7
2

11

15
31

10

99
121
169
69

9
8,
5,5
6,9

8

16
18

7
2

54

I06i

106
53
12 J

6,8
6,7
5,9
7,6
6,3

Totaal ... 1 6

SC

422

8,4

80

913

11,4

13

67

458

6,8

51

332

6,5

Het aantal juiste schattingen is van 6 op 13 gestegen.

TABEL 6-6.

Verhouding afwijkingen ,,te hoog" en „te laag".

Periode

M. v. D.

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

tot 4 J

mnd.............

22

48

78

35

4è-6

29

49

65

5\'

6 -7

j> ............

4\'

55

52

32

7 -8

a ............

52

53

48

37

(j -9

)i ............

43

0

57

"

Totaal..................

37

49

59

37

Doordat 5 gevallen niet konden worden getaxeerd en 13 maal de leeftijd
juist was geschat, is te verklaren, dat de rubrieken „onderzoek" tezamen
zover beneden
100 % blijven.

-ocr page 440-

Gevonden afwijkingen in dagen.

Periode

Te hoog

Te

laag

M.

v. D.

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

tot 4i maand.....

I, 2 X 3

is

I, Ij, 2 X 2

8J, lij
15, 19, 27

4è, 7

4, 5

2 X 8, 2 X II, 12, 2 X
I8, 2 X 20, 2 X 25, 30

13,
32

14

2, 2 x 3, 4
7i, 10, 11, 13I

4i—6 „ .....

I. 3» 5. 6
li

15, 18, 21, 25

2 X I, 3, 4,

2X8

I8i, 19, 26

4i, 2 X 5, 3 X 6

2, 5, 3 X 6

II, 12, 2 X 14

15, 16, 17, 18, 21, 23,

30

2 X

24,

2 x 1, 2 x 2, 2}, 3 x 5
4 x 8, 14
24

6, 7

6—7 „ .....

2 X I, 2 X 2,

2X7
2 X 8, 3 X 9,
13, 14

21

3 X 4, 5, 6,
2 X II, 2 X

12,

2 X j, 6 X I, 2 X Iè, 2 X 2,

2è, 3 x 3, 2 X 3J, 4, 5, 6, 7
IO, II, 13}

15, 17, 21, 22

3 x I, 2, 4 X 3, 3i, 4,

2 X 6, 2 X 7
8, 2 x 9, 3
X 10, 14

2 X 15, 19, 22, 30

2 X

5

I, 3 X 2, 3, 3i, 2x4,

2 X 6, 3 X 7
7i, 8, 8è,
12

15

2 x 4

7—8 „ .....

2 X 2, 3, 2 X
II, 13
15, 18

4 7,

i, I, 2 X 4è
II,
14, 14)

5, 2 X 7

I, 2 X 2, 4, 5, 7
12, 13
30

2 X I, 3
7i, 8, 8i

24

8—9 ......

II, 12, 13

1

2 X 10
22

4

Si

-ocr page 441-

Hier zijn de resultaten wisselend, maar in het algemeen is er alleen
verandering in de maximale variaties gekomen bij de te lage taxaties.

TABEL 6-d.

Afwijkingen van ten hoogste 7 resp. 14 dagen, in procenten van het totaal aantal.

Periode

te hoog

te laag

M.

v. D.

Onderzoek

M.

v. D.

Onderzoek

ten hoogste

ten hoogste

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

tot mnd.........

44-6 „ ........

6 —7

7-8 „ ........

80

44
48
60

80
56
96
80

55
66
76
70

73
80
86
100

\'3

28

57
66

53*
50
82

89

63

72
43

too
94
94
86

8-9 ..........

0

100

0

0

25

75

50

100

Totaal ..............

49

84

70

85

40

70

60

94

B. Gewicht uitwendig aspect.

Op dezelfde wijze als onder A is vermeld, is de leeftijd bepaald door
combinatie van de 2 bovenstaande kenmerken. De resultaten zijn in
onderstaande staten neergelegd.

TABEL 7-a.

Gemiddelde afwijkingen van de werkelijke leeftijd in dagen.

Periode
(mnd.)

(i*X ?) Gewicht uitwendig aspect

0

Aantal
malen

Aantal
malen

totaal
aantal
dagen

gemid-
deld

Aantal
malen

totaal
aantal
dagen

gemid-
deld

tot 44 ..........

44-6 ..........

6-7 ..........

7 -8 ..........

8-9 ..........

3

I

3
i

11
18

31
11
3

67 4

148
i5°è
52
24i

6,1
8,2
4.9
4.7
8,2

9
12
22
7
3

67
764
■054

50

23

4.4
6,4
4.8
7.>
7.7

Totaal............

8

74

442 4

6

53 1 322

6,1

TABEL 7-b.

Verhouding afwijkingen „te hoog" en „te laag".

Periode

te hoog

te laag

tot 44 mnd.............

48

39

44-6 „ ............

58

39

6-7 „ ............

55

39

7—8 „ ..........

58

37

8-9 ............

43

43

Totaal..................

54

39

-ocr page 442-

Gevonden afwijkingen in dagen.

Periode

te hoog

te laag

tiOt

4I mnd.......

1, 3 X 2, 3, 4, 4i
8, M, 13

17

2X4,
9. i\'
15

4i. 6> 6i> 7

4 è"

-6 ........

i, i, 2 X 2, 3, 2 X 4, 4I,
5. 6, 6}
8,
9I, 14

2 X 17, 19, 25

2 X i,
7i, 8,

2, 3, 4, 6> 7
2 X 12, 14

6

— 7 ........

3 X è, 6 X i, 11, 2, 2I,

5 X3 . 3 X 4, 5. 2 X 6,

2x7
8, 9, 12, 13
17,
20

3x1,
2
X

2x9,

2, 2i, 3, 2 X 3I,
5 X 5, 6, 3 X 7

10

7 -

8 -

-8 ......

-9 » ......

3 X 1, 2, 3 X 3, 7
2
X 9, 13

2, 21
20

i, 2 X 2, 2i
12

14I, 16
2 X U

TABEL i-d.

Afwijkingen van ten hoogste 7 resp. 14 dagen in procenten van totaal aantal.

Periode
(mnd.)

te hoog

te laag

ten hoogste

ten hoogste

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

tot 4! ................

4i-6 ................

6—7 ................

7 8 ................

8 -9 ................

Totaal...............

64
61
81

73
66

90
80

94
100
66

67
58
87
57
33

100

100

100

71

100

72

89

68

94

C. Lengte gewicht -f- uitwendig aspect.
Ten slotte mogen hier volgen de resultaten van de ouderdomsbepaling
volgens bovenstaande 3 normen. Over de wijze waarop dit geschiedde,
is reeds eerder verslag gedaan.

-ocr page 443-

TABEL 8-a.

Gemiddelde afwijkingen van de werkelijke leeftijd in dagen.

(i ?) Lengte gewicht -f- uitwendig aspect

0

Periode

Aantal

(mnd.)

Aantal

gemid-

Aantal

gemid-

malen

malen

dagen

deld

malen

dagen

deld

tot 44 ..........

2

13

90

6,9

8

60

7,5

4i-6 ..........

16

121

7,6

\'5

884

5,9

6-7 ..........

3

3\'

■5°i

4,9

22

98

4,5

7"8 ..........

i

!3

57

4,4

5

47*

9,5

8-9 ..........

2

22

11

4

23

5,8

Totaal............

6

75

440 i

5,9

54

317

5,9

TABEL 8-b.

Verhouding afwijkingen ,,te hoog" en „te laag".

Periode

te hoog

te laag

tot 44 mnd.............

57

35

44-6

5t

49

6 -7

„ ............

55

39

7 -8

JJ ............

68

26

8 -9

J> ............

29

57

Totaal

.................

55

40

TABEL 8-c.

Gevonden afwijkingen in dagen.

Periode

te hoog

te laag

tot 44 mnd.......

4, 4 X 2, 4, 54

2

X 3, 5, 7

2 X 8, 2 X 10, 14

9

2 X 10, 13

22

ii—6 „ ......

2 x i, 14, 24, 3,

3i, 4, 5,

2

x i, 14, 3, 34, 2 x 4, 54,

54. 6

2

X 6, 7

8, 84, 9

8

2 X IO

18, 19, 254

18

6-7 ........

4 x 4, 4 x i, 5 x 2, 24,

i

I, 6 X 2, 24, 4 X 3,

4 X 3, 3i> 2 X

4: 2 X 5,

2 X 6, 3 X 7

64

74, 11, 2 x 114,

13

74, 84, 10, 11

17, 20.1

7-8 „ ......

3X1, li, 2i, 4X4,

i

5i

2 X 64, 7

10, 11

20

8-9 „ ......

2

2

X i

10, 11

20

-ocr page 444-

Afwijkingen van ten hoogste 7 resp. 14 dagen, in procenten van totaal aantal.

Periode

te hoog

te laag

ten hoogste

ten hoogste

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

tot

mnd.............

54

92

50

100

4i-6

>> ............

63

81

73

93

6 -7

,, ............

77

94

82

100

7 -8

„ ............

100

100

40

80

8 -9

50

50

50

100

Totaal..................

73

69

96

HOOFDSTUK 7.

Bespreking der resultaten.

In de voorgaande hoofdstukken is nagegaan, tot welke resultaten men
komt, wanneer men volgens verschillende normen, afzonderlijk of in
combinatie, de ouderdom van rundervruchten tracht vast te stellen. Door
onderlinge vergelijking dezer gegevens kan men trachten een inzicht te
verkrijgen op welke wijze men tot een meer betrouwbare handleiding
zal kunnen komen.

Het doel moet zijn een in de praktijk bruikbare taxatie-methode te
vinden, waarbij niet alleen de gemiddelde afwijking van de werkelijke
leeftijd zo gering mogelijk moet zijn, doch ook de grenzen waarbinnen
de absolute waarden der miswijzigingen zijn gelegen, zo dicht mogelijk
bij het middelpunt moeten liggen. Hoge afwijkingen in beide richtingen
wijzen op een onvoldoend scherp gestelde taxatie-methode, éénzijdige op
een te hoge of te lage taxatie. Daarom letten wij bij ons oordeel er op,
of er een groot verschil is tussen het percentage der gevallen, die „te hoog"
of „te laag" zijn getaxeerd (waarbij het meest gunstig is, wanneer deze
getallen niet teveel uit elkaar lopen); op de grootte der gemiddelde
wijkingen; op de absolute waarde der afwijkingen en op het percentage
der gevallen, waarin de afwijking ten hoogste 1, resp. 2 weken is. Dit
percentage dient zo hoog mogelijk te zijn.

In de onderstaande staten worden de voor vergelijking belangrijke
gegevens verzameld op overeenkomstige wijzen als in de vorige hoofd-
stukken is geschied. Tabel 9
-a bevat de gemiddelde afwijkingen naar
boven of naar beneden.

-ocr page 445-

TABEL 9-a.

Gemiddelde afwijkingen van de werkelijke leeftijd in dagen.

Lengte

Gewicht

Uitwendig aspect

Lgte -f Uitw. asp.

Gew. Uw. Asp. L. G. U. A.

Periode

M. v. D.

Onderzoek

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

Onderzoek

Onderzoek

(maand)

1 -

1 -

1 -

1 -

1 -

ï -

1 -

1 -

1 -

tot 4i ....

12 1 18,3.
30,3

9,5 1 4,6
14,1

7,5 1 I°,8
18,3

7,1 1 IS,3
22,4

6,9 1 9,7
i6,6

4,6 1 15,4
20,-

9 1 6,8
15,8

6,1 1 7,4
13,5

6,9 1 7,5
14,4

4i—6 ....
6—7 ....

11.1 1 is,2

26.3

10.2 1 9,2

19.4

10,5 1 6,8

17,3
10,2 1 6,4
16,6

8,1 1 7,4

15,5
7 1 5,1
12,1

17,8 1 17,1

34,9
14,8 1 5,2
20,-

7,5 1 9,1
16,6
5,4 1 6,8
12,2

ll,6 1 14,-

25,6
7,8 ! 8,1
15,9

8 1 6,7

14,7
5,5 1 5,9
II,4

8,2 1 6,4

14,6
4,91 4,8
9,7

7,6 1 5,9

13,5
4,9 1 4,5
9,4

7—8 ....

8,3 1 10,4
18,7

8,4 1 8,6
17,-

6,1 1 5,8
n,9

20,- 1 4,5

24,5

5,5 1 14,9
20,4

7,9 1 8,4
16,3

6,9 1 7,6
14,5

4,7 1 7,1
11,8

4,4 1 9,5
13,9

8—9 ....

21,7 1 21,3
43,-

— 1 \'9,3

ll,3 1 I1,4
22,7

13,6 1 16,3
29,9

19," 1 4,7
23,7

12,- 1 10,8
22,8

— 1 6,3 ij

8,2 1 7,7
15,9

II,- 1 5,8
16,8

Totaal.....

10,7 1 14,-
24,7

9,8 1 7,3
17,1

7,3 1 7,4
14,7

15,4 1 12,-
27,4

6,8 1 8,2
15,-

8,4 1 11,4
19,8

6,8 1 6,5
13,3

6,- 1 6,1
12,1

5,9 1 5,9
11,8

-ocr page 446-

Juist geschat werd de ouderdom in resp. 7, 2, 5, 2, 3, 6, 13, 8 en 6
gevallen. In tabel 9
-b is vermeld de verhouding der afwijkingen „te hoog"
en „te laag".

TABEL 9-b.

Verhouding afwijkingen „te hoog" en „te laag".

Periode

Lengte

Gewicht

Uitwendig aspect

Lgte Uitw. asp.

Gew. 4- U. asp.

L. G

U. A.

M. v. D.

Onderzoek

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

Onderzoek

Onderzoek

i

1 -

-

tot 4i maand...........

13

83

65

35

65

26

43

57

57

35

22

78

48

35

48

39

57

35

4è—6 „ ...........

26

68

50

52

74

13

70

30

49

51

29

65

49

5\'

58

39

51

49

6—7 „ ...........

52

43

60

36

72

25

79

19

41

57

41

52

55

32

55

39

55

39

7—8 „ ...........

58

37

58

42

58

21

74

21

68

26

52

48

53

37

58

37

68

26

8—9 „ ...........

43

51

29

71

43

57

43

43

43

57

43

43

29

57

Totaal ..............

40

55

55

40

66

24

68

30

49

47

37

59

49

37

54

39

55

40

-ocr page 447-

De maximale afwijkingen in dagen kan men vinden in tabel (j-c.

TABEL 9-c.

Gevonden maximum-afwijkingen in dagen

Periode
(maand)

Lengte

Gewicht

Uitwendig aspect

Lgte -f Uitw. asp.

Gew. Uw.AspL. G. U.A.

M.

V.

D.

Onderzoek

Onderzoek

M.

V.

D.

Onderzoek

M

V.

D.

Onderzoek

Onderzoek

Onderzoek

!

1

_

1 —

1

1 -

1

1 —

Gew. U. Asp. L G.

U.A.

tot 4i ....

24

1

58

34

34i

1

48

I3i

22è

1 24
46
i

45

1

75

30

25 i

1 24
49 i

15

1

47

32

27

1 I3è
4oi

17

1

32

r\'5

22 1
35

13

4j—6 ....

22

1

61

39

26

1

50

24

25

1 I4
39

43

1

75

32

2iè

1 25
46
i

25

1

55

30

26

1 24
50

25

1

39

14

25i 1
43 è

18

6—7 ....

37

1

70

33

36

1

58

22

23J

1 13
36i

36

1

51

15

I4è

1 i8i
33

21

1

SI

30

22

1 15

37

20

1

30

10

20i 1
3ii

11

7—8 ....

IS

1

44

29

23

1

48 i

25i

13

1 16

29

28

1

35

7

18

1 24j
42
è

18

1

48

30

I4è

1 24
38i

13

1

29

16

7 1
27

20

8—9 ....

36

1

62

26

1

29

20

1 29}
49i

r6

1

46

30

21

1 7
28

13

1

35

22

1 8i

20

1

31

II

20 1
31

it

Totaal.....

37

1

76

39

36

1

65

29

25

1 29 J
54è

45

1

77

32

25 J

1 25
50è

25

1

57

32

27

1 24

51

25

1

41

r6

25è 1
45 i

20

Ten slotte bevat tabel 9-d een samenvatting van alle afwijkingen van
tm hoogste 7, resp. 14 dagen, in procenten van het totaal aantal afwijkingen.

-ocr page 448-

TABEL 9-d.

Afwijkingen van ten hoogste 7 rcsp. 14 dagen in procenten van het totaal aantal.

01
o

Ul

Lengte

Gewicht

Uitwendig aspecht

Lgte 4- Uitw. asp.

Gew. U. Asp.

L. G. U.A

Periode

M. v. D.

Onderzoek

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

M. v. D.

Onderzoek

Onderzoek

Onderzoek

(maand)

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

7 d.

14 d.

1-

.-

1-

1-

1 —

1—

-hl-

1-

1 —

1-

1 —

1 —

1 —

1-

1 —

1-

1-

1 —

tot 4i . .

331 16
24,5

661 32
49

501 63
56,5

861 ioo
93

64I 33
48,5

86! 66
76

Sol 31
55,5

901 46
68

62I 50
56

921 63
77,5

80I 13
46,5

80I 53
66,5

551 50
52,5

73 1 100
86,5

64I 67
65,5

901100
95

541 50
52

921 100
96

4j—6 . .

501 26
38

63I 47
55

471 70
58,5

731 81

77

571 57
57

78I 100

89

301 33
31,5

48 1 33
40,5

711 53
62

801 80
80

441 28
36

561 50
53

661 63
64,5

801 94

87

611 58
59,6

80I 100
90

63I 73
68

81 1 93

87

6—7 . .

481 54
51

811 80
80,5

451 74
59,5

841 90
87

581 80
69

95 1 100
97,5

201 82
51

571 9\'
74

601 56
58

921 94
93

48 1 57
52,5

96I 82

89

76I 72
74

861 94
90

81 1 87
84

941 100

97

791 82
79,50

941 10
97

7—8

381 71
54,5

921 71
81,5

551 57
56

82I 71
76,5

551 75
65

1001 75
87,5

81 100
54

23 1 100
61,5

85 1 40
62,5

921 60
76

601 66

63

801 89
84,5

701 43
56,5

1001 86
93

731 57
65

IOOl 71
85,5

1001 40
70

IOOl 80
90

8—9 . .

ol 0
0

33 1 25

29

— 1 33

— 1 33

501 40
45

501 60
55

ol 50
25

661 50
57,5

ol 100
50

ol 100

50

ol 25
12,5

1001 75
87,5

ol 50

25

ol 100
50

661 33
49,5

661 100

83

501 50
50

501100
75

Totaal . .

431 43
43

781 78
78

471 68
57,5

81 1 85
83

581 62
60

89I 83 27I 54
86 40,5

541 61
57,5

65I 56
60,5

971 84
90,5

491 40
44,5

84I 70
77

701 60

65

851 94
89,5

721 68
70

89I 94
91,5

731 69
71

901 96
93

-ocr page 449-

Van primair belang is voor ons de vraag of bij de in de praktijk ge-
bruikelijke taxatie met behulp van de lengte en het uitwendig aspect der
vrucht, een verbetering is verkregen door toepassing der nieuwe normen.
Bestudering der tabellen leert ons, dat het bij de oude in 2, bij de nieuwe
methode in 5 gevallen niet mogelijk was de leeftijd te schatten, in het
laatste geval doordat het gewicht groter was dan de waarde, die in de
grafiek
la is aangegeven. Juist geschat was de ouderdom in 6, resp. 13
gevallen. De gemiddelde afwijking van de werkelijke leeftijd ( en —)
schommelde tussen 8,4 en 11,4 resp. 6,5 en 6,8. De waarden zijn lager
geworden en elkaar genaderd. Het gebied der spreiding is dus kleiner
geworden en de verdeling meer evenredig. Men kan dit ook concluderen,
wanneer men de cijfers voor de -f- en — afwijking optelt; men vindt
dan 19,8 en 13,5; een sterke vermindering dus. Voor de leeftijdsschatting
ten behoeve van een veterinaire verklaring is de verbetering, hoe belangrijk
ook op z ch zelf, niet van doorslaggevende betekenis, zolang er geen ver-
laging van de maximale afwijkingen en een verschuiving naar de minder
omvangrijke miswijzingen mee gepaard gaat.

Wanneer we ons afvragen of de taxatie minder eenzijdig is geworden,
dan blijkt, dat oorspronkelijk van \\\\—6 en 8—9 maand de leeftijd in
verreweg de meeste gevallen te laag werd getaxeerd, terwijl er in de
overige periodes meer een evenwichtstoestand bestond (dus niet een te
hoge schatting, zoals werd verondersteld). Volgens de nieuwe normen was
er bij de schatting van \\\\—6 maand vrijwel een gelijk aantal miswijzingen
naar beide zijden, in de andere maanden was zij te laag. Behalve van 6—8
maand was de eenzijdigheid veel minder sterk. Deze grotere gelijkmatig-
heid doet de mening veld winnen, dat er in de uiterste afwijkingen ook
vermindering zal zijn ingetreden. Inderdaad is dit het geval; we vinden
32 resp. 24 dagen als maximum. Er zullen dus altijd gevallen overblijven,
waarin de veehouder wegens het grote verschil tussen schatting en werkelijk-
heid aan de eerste weinig waarde zal toekennen. Belangrijker dan dit feit
is, dat behalve een grotere gelijkmatigheid in de uitslagen (27 en 24
tegenover 25 en 32), welke in verband met bovenstaand overzicht was
te verwachten, het aantal grote uitslagen is ingekrompen, hetwelk we uit
tabel 8
-d kunnen aflezen. Volgens de oude taxatie-methode was het
aantal gevallen, waarin de afwijking hoogstens 14 dagen bedroeg, ge-
middeld 77 %, volgens de nieuwe 89,5 %; stelt men als grens 7 dagen,
dan zijn de cijfers resp. 44,5 % en 65 %. Het resultaat dat men de ouder-
dom in ± 90 % der gevallen op j maand nauwkeurig kan schatten,
stemt tot bevrediging.

Overweging verdient evenwel of het gunstige resultaat voor de gehele
drachtigheidsduur niet een gevolg is van een toestand, waarbij in 1 of,
enkele perioden een uitermate gunstig resultaat wordt bereikt, terwijl er
andere maanden zijn, waarin men met de oude normen betere resultaten
zou bereiken. Dit blijkt niet het geval te zijn, althans niet in die mate,
dat het voor de praktische toepassing van betekenis zou zijn. Wel is de
verbetering niet in alle perioden gelijk en zijn er maanden, waarin een
betrouwbare schatting blijkbaar beter mogelijk schijnt te zijn. Oorspronke-
lijk was dit het geval beneden 4^ en van 6—8 maand; m.i. hebben de
cijfers tot 7 maand een sterke verbetering ondergaan, terwijl de toestand
van 7—8 maand weinig is veranderd. Gepaard met de verbetering gaat
ook een meer gelijkmatige verdeling der cijfers. Voorheen zag men deze

-ocr page 450-

het sterkste van —6 en van 8—9 maand. Weinig verbetering is ge-
komen tussen 8 en 9 maand. Zoals reeds is gezegd, is het in deze periode
bij grote kalveren niet wel mogelijk, een schatting te maken. De absolute
waarden der afwijkingen zijn het minst verlaagd van 4^-6 maand. We
vinden hier nog getallen van 26—30 dagen; terwijl juist in deze periode
wel het percentage afwijkingen beneden I4resp. 7 dagen sterk is toegenomen.

Uit de beschikbare gegevens mogen we concluderen, dat bepaling van
de ouderdom op de wijze, zoals ik heb beschreven, en met behulp van
de nieuwe normenlijst, tot de beste resultaten leidt, omdat:

ie. de gemiddelde afwijking tot 6 a 7 dagen is verminderd;

2e. de afwijkingen bij de schatting meer regelmatig om de werkelijke

leeftijd verspreid liggen;
3e. de maximumafwijkingen (absolute waarden) geringer zijn geworden,
wel niet in die mate, zoals wij dit gewenst zouden hebben, maar het
meeste in de voor de praktijk belangrijkste maanden;
4e. een veel groter percentage der afwijkingen hoogstens 14 resp. 7 dagen
van de werkelijke leeftijd verwijderd is.

Het is dus aan te bevelen, in de praktijk de nieuwe normen voor lengte
en uitwendig aspect bij de leeftijdsbepaling toe te passen. Hierbij kan
met voordeel van grafiek I B gebruik worden gemaakt.

Bij het bepalen der gemiddelde afwijking is gebleken, dat de minst
gunstige resultaten bereikt werden in de perioden van 4^—6 en van
8—9 maanden. Dit kan worden toegeschreven aan het ontbreken van
voldoende kenmerken in die maanden of aan onvoldoende gefundeerde
normen. Van 4!—6 maanden zijn er criteria in voldoende aantal aanwezig
Om een weloverwogen schatting mogelijk te maken. Echter is het aantal
Onderzochte gevallen zeer gering geweest, zodat een buitensporige invloed
van een enkel sterk afwijkend geval uitgaat. Daarom moet dit als oorzaak
worden aangenomen.

In het tijdvak 8—9 maand zijn naar mijn mening beide factoren aan-
wezig. Er zijn nl. maar zeer weinig gevallen ter onderzoek gekomen, die
bovendien zeer sterke variaties vertoonden. Aan de beharing als criterium
kan hier practisch geen waarde meer toegekend worden, terwijl in het
te voorschijn komen der snijtanden geen betrouwbare maatstaf werd
gevonden. (Opvallend is dat in het vroegere uitbotten der snijtanden de
grotere precositeit van ons vee, vergeleken bij tientallen van jaren geleden,
tot uiting komt). De vroeger ondervonden moeilijkheden hebben dus
geen oplossing gevonden. Het zou van betekenis zijn, als in deze maand
reeds bij hef geslachte moederdier aanwijzingen te vinden waren, die voor
ons als maatstaf zouden kunnen dienen. Dit is achter alleen het geval
als het moment der geboorte zeer nabij is. Misschien zou in de verhouding
lengte der vrucht tot lengte moeder nog een criterium gevonden kunnen
worden. Ik sta daar zeer sceptisch tegenover; in elk geval zou dit een
speciaal onderzoek vereisen. Een gunstige omstandigheid voor de praktijk
is de geringere betekenis der ouderdomsbepaling in de laatste maand.

Biedt de leeftijdsschatting met behulp der lengte en van het uitwendig
aspect volgens de nieuwe normen ons de mogelijkheid om tot betere
resultaten te komen, men zou toch gaarne weten of dit een gevolg is van
de onderlinge nivellering der beide normen afzonderlijk, waarbij deze

-ocr page 451-

ieder voor zich wel eens ongunstiger kon zijn dan voorheen, of dat ook in
beide componenten verbetering is gekomen. De mogelijkheid zou ook
kunnen bestaan, dat één dezer normen voldoende zou zijn om de ouderdom
te bepalen met dezelfde of zelfs grotere nauwkeurigheid. Het is ook mogelijk
bij de schatting gebruik te maken van het gewicht. Omdat uit de cijfers
bleek, dat het gewicht bij mijn materiaal in waarde niet achterstond bij
de lengte als norm voor de leeftijdsbepaling, heb ik ook deze factor afzon-
derlijk bestudeerd. Ten slotte heb ik de ouderdom der 136 vruchten nog
geschat door behalve de lengte en het uitwendig aspect, ook het gewicht
in rekening te brengen, uitgaande van de veronderstelling, dat 3 normen
een nog betere grondslag zouden kunnen zijn dan de 2 die wij gewoonlijk
toepassen.

Uit de in dit hoofdstuk gegeven staten blijkt in de eerste plaats, dat
er zeker nivellering van tegengestelde afwijkingen tussen de 2 eerste
normen aanwezig is. Het is hier niet mogelijk alle cijfers stuk voor stuk
te bespreken; het is niet moeilijk uit de staten de resultaten af te lezen.
Het blijkt, dat ook bij de afzonderlijke normen een verbetering is tot
stand gekomen, die vooral bij het uitwendig aspect zeer groot is, hetgeen
geen verwondering behoeft te wekken omdat voorheen bij de beharing
veel minder in details werd gegaan. Dit criterium is nu veel scherper
gesteld. Vergelijking met de combinatie der beide normen doet zien,
dat — gezien over de gehele drachtigheidsduur — zowel als over de
perioden een combinatie der normen de voorkeur verdient. Slechts be-
neden 4! maand zou misschien de lengte als enkele norm de voorkeur
verdienen, of althans als meest gewichtige factor in rekening kunnen
worden gebracht.

Men is geneigd aan het gewicht als vermoedelijk meer variabele groot-
heid minder betekenis voor de ouderdomsbepaling toe te kennen, dan
aan de lengte. De door mij verkregen resultaten bevestigen deze mening
niet. Hoewel taxatie volgens de combinatie der nieuwe normen van lengte
en uitwendig aspect nog iets betere resultaten gaf, en het gewicht dus niet
in aanmerking komt als plaatsvervanger der lengte op te treden, bleken
de resultaten — met uitzondering van het tijdvak beneden \\\\ maand —
beter te zijn dan die volgens de lengte alleen. Wanneer nu het gewicht
en het uitwendig aspect worden gecombineerd, kan men een iets sterker
nivellering constateren dan bij 1. u. a. Deze verbetering is het grootst
beneden en van 6—8 maand; het spreidingsgebied is nog iets Verkleind;
de absolute maximale afwijkingen hebben nog een kleine vermindering
ondergaan en het percentage afwijkingen van ten hoogste 14 dagen heeft,
behalve in de 7e en 8e maand, en dat van ten hoogste 7 dagen (behalve
beneden 6 maanden), nog enige verbetering ondergaan.

Te verwachten is, dat bij toepassing ener combinatie van 3 normen
(1, gew., u. a.) de resultaten nog beter zullen zijn dan nu het geval is.
Behalve beneden 4^ en van 7—8 maand, waar het gewicht-alleen iets
gunstiger is, is dit ook inderdaad het geval. De gemiddelde afwijking
bedraagt hier slechts 5,9 dag en wel naar beide zijden, hetgeen een vol-
komen nivellering en een zeer klein spreidingsgebied betekent. Echter
was beneden \\\\ en van 7—8 maand de onderlinge verhouding der af-
wijkingen „te hoog" en „te laag" iets ongunstiger. Een belangrijke ver-

-ocr page 452-

A — op \'t oog getrokken gemiddelde lijn.

Gewicht uterus, c. fetus.

-ocr page 453-

betering ziet men in het percentage afwijkingen beneden 7 dagen, terwijl
de maximale (absolute) afwijkingen — behalve van 8—9 maanden —
nog iets kleiner geworden zijn. Het verschil is echter gering met de gebruike-
lijke taxatie-methode, indien de nieuwe normen daarbij toepassing vinden.
Voor de praktijk is zij dus niet noodzakelijk; bovendien kleven er nog 2
bezwaren aan, nl. de verplichting tot wegen (hetgeen reeds eerder als
nadeel werd genoemd) en het feit, dat zij voor dagelijkse toepassing te
ingewikkeld is. (Ook bij toepassing van 2 normen zou ik echter als eis
willen stellen, dat de leeftijd niet a 1\'improviste in de slachthal wordt
opgegeven, doch weloverwogen op het bureau aan de normen wordt
getoetst.

Als eindconclusie voor de praktijk zou ik willen stellen, dat het vol-
doende is, de leeftijd te schatten volgens de nieuwe normen voor lengte
en uitwendig aspect.

Indien voor wetenschappelijke doeleinden de ouderdom van runder-
vruchten moet worden bepaald, zou ik echter de voorkeur geven aan de
toepassing der 3 genoemde normen. Het zeer gunstige resultaat, dat 93 %
der gevallen op 2 weken nauwkeurig werd geschat en de zeer geringe
gemiddelde afwijking (5,9 dag) rechtvaardigen m.i. deze conclusie.

HOOFDSTUK 8.

Andere gegevens uit het onderzoek verkregen.

Tijdens de oorlog is door het Bedrijfschap voor Vee en Vleesch (B.V.V.)
in plaats van de bestaande leeftijdsschatting der vrucht en taxatie van
de waardevermindering van het moederdier ingevolge der drachtigheid,
ingevoerd een weging van de uterus c. foctu. Korting op de aan den vee-
houder uit te betalen prijs vindt plaats naar verhouding van het gewicht.
Soms wordt tijdens de slachting de uterus beschadigd en vloeit het vrucht-
water weg. Dan wordt aan de Keuringsdienst verzocht een schatting
te maken omtrent het oorspronkelijke gewicht der uterus cum foetu. Dal
ook hier van normen gebruik moet worden gemaakt, is niet aan twijfel
onderhevig. Daarom werd grafiek V. A samengesteld uit alle gevallen,
waarin zowel de uterus c. foetu als de vrucht waren gewogen (564 in getal)
en wel met behulp van de rekenkundige gemiddelden uit tabel 10. De
gevonden punten werden door rechte lijnen verbonden. Zo ontstond weer
een lijn met kleine variaties. Op het oog werd daarin de gemiddelde lijn
aangebracht. Deze verliep, behalve in het eerste steil klimmende begin,
als een rechte lijn. Wanneer men dus in bovengenoemde gevallen de
vrucht weegt, kan men het bijbehorende totaalgewicht uit de grafiek V. A
afleiden. Deze methode controleerde ik met 31 gevallen, waarvan ik in
de zomer van 1943 de gewichten had bepaald van de uterus c. f.; uterus
-f- vruchtvliezen; en de foetus. Ook het gewicht van het vruchtwater
was dus bekend. Het bleek nu, dat het met behulp van grafiek V. A uit
het gewicht van de foetus bepaalde complete gewicht soms vrij goed met
het werkelijke gewicht overeenkwam, doch in enkele gevallen er nogal
belangrijk van afweek
(1 X 13 en 1 X 24 kg). Bij een verzoek tot schatting
werd eenmaal bij een vrucht 25 kg en bij de uterus met vruchtvliezen
20 kg vastgesteld. Volgens de grafiek VA. zou de uterus c. f. 47 kg hebben
moeten wegen, zodat slechts 2 kg vruchtwater aanwezig zou zijn geweest.

-ocr page 454-

Dit was in hoge mate onwaarschijnlijk. Daarom werd onderzocht of in
de onderlinge verhouding der gewichten van de verschillende onderdelen
een betere maatstaf zou kunnen worden gevonden. Dit onderzoek werd
bij de bovengenoemde 31 gevallen — vermeerderd met 12 andere, waarbij
de weging onder toezicht van Dr.
van Manen had plaats gehad - - ver-
richt. In totaal dus bij 43 gevallen. Ik ging uit van de veronderstelling,
dat bij toename van de hoeveelheid vruchtwater de omvang van de baar-
moeder zich vergroot en dat de verhoogde spanning een versterking van
de wand tengevolge moet hebben. Daarom achtte ik het niet onmogelijk,
dat er een zekere constante verhouding zou bestaan tussen het vruchtwater
en de uteruswand de vruchtvliezen. Inderdaad bleek hiér een bruikbare
verhouding aanwezig te zijn, al was de variabiliteit niet onbelangrijk.
Uit de verhoudingscijfers, die in tabel 11*) zijn weergegeven, vond ik als
rekenkundig gemiddelde de factor 0,92 (grenzen 0,38 en 2,4). Voor alle
43 vruchten heb ik toen uit het gewicht der uterus vruchtvliezen met
behulp van deze factor de hoeveelheid vruchtwater berekend en vergeleken
met die welke door weging was bepaald. Op dezelfde wijze berekende ik
de factor voor de verhouding vruchtwater tot het gewicht van de uterus,
de vruchtvliezen en de foetus tezamen en rekende ook daarmee de ver-
moedelijke hoeveelheid vruchtwater uit. De factor bleek hier 0,32 (grenzen
0,13—1) te zijn. Ten derde berekende ik voor alle gevallen de verhouding
vruchtwater: foetus. Deze was gemiddeld 0,62 (0,2—1
,35). Op deze
wijze kende ik het gewicht van het
vruchtwater door de weging, door be-
rekening uit de uterus vruchtvliezen, uit de uterus vruchtvliezen
foetus en uit de foetus alleen. Nu werd uit het gewicht van de uterus
vruchtvliezen foetus, dat na wegvloeiing van het vocht steeds bepaald
kan worden, het gewicht van de uterus cum foetu door optelling van de
hoeveelheid vruchtwater berekend. Er werden daarbij dus 4 verschillende
waarden langs indirecte weg verkregen, nl. de werkelijke en de 3 berekende.
Op andere wijze kan door bepaling van onderlinge verhoudingen het
gewicht van de uterus c. foetu direct berekend worden uit één of meer
der delen, die na verlies van het vruchtwater overblijven. De verhouding
van de uterus c. foetu ten opzichte der vrucht was reeds vastgelegd in
grafiek V. A. Als factor voor de verhouding uterus c. foetu: uterus
vruchtvliezen vond ik een cijfer van 3,75 (grenzen 2,3—5,1) als gemiddelde
waarde. Met behulp hiervan kon ik dus weer voor elk geval afzonderlijk
uit het laatste gegeven het vermoedelijke gewicht van de uterus c. foetu
uitrekenen. Ik heb nagelaten ook de directe verhouding van de uterus
c. foetu ten opzichte van de uterus
-j- vruchtvliezen foetus te bepalen,
omdat het resultaat bij de bepaling van het vruchtwater mij de grotere
variabiliteit van dit gegeven had doen kennen.

In tabel 11 zijn de resultaten van al deze berekeningen neergelegd.
Van elk der kolommen is ten slotte het gemiddelde uit 43 gevallen ge-
noteerd. Onderlinge vergelijking dezer eindcijfers doet zien, dat men de
beste resultaten verkrijgt, wanneer men uit het bekende gewicht van de
uterus -f- vruchtvliezen door vermenigvuldiging met de factor 0,92 het
gewicht van het vruchtwater uitrekent en dit daarna optelt bij het bekende
gewicht van uterus vruchtvliezen foetus. Door dit te doen bij het

*) Deze tabel leent zich door haar omvang niet voor reproductie, doch is voor
belangstellenden ter inzage beschikbaar bij de schrijver.

51 1

37

-ocr page 455-

L

-ocr page 456- -ocr page 457-

geval, waarin vaststelling volgens de grafiek tot een onwaarschijnlijk
resultaat leidde, bleek, dat men nu tot een bevredigender resultaat kwam,
nl. tot een totaalgewicht van 63 kg, d. i. 18 kg vruchtwater. Uitgerekend
met alle aangegeven factoren vond ik daarbij resp. 63,4; 59,4; 60,5;
75 en 47 kg, zodat de resultaten nogal wat uiteenlopen. Het is dus gewenst,
dat men terwille der uniformiteit zich steeds aan één kenmerk houdt.

M.i. zal men — in de wetenschap, dat slechts met normen kaft worden
gewerkt — in de toekomst, indien dit nodig mocht zijn — op de beschreven
wijze het vermoedelijke complete gewicht van de drachtige baarmoeder
kunnen berekenen. Helaas is de factor uit een betrekkelijk klein materiaal
ontstaan, zodat een kleine wijziging ervan niet denkbeeldig is, wanneer
zij aan de hand van een uitgebreider materiaal wordt berekend.

Bij mijn onderzoek verkreeg ik nog enkele gegevens die met mijn onder-
werp slechts indirect te maken hadden, doch waarvan de vermelding nut
kan hebben bij andere vragen, die zich op dit gebied voordoen.

Een variatielijn werd geconstrueerd voor de verhouding: uterus c. foetu
tot het geslacht gewicht der koe op verschillende leeftijd (gr. VI). Deze
demonstreert evenals de uitgerekende gemiddelden van deze verhoudings-
cijfers (tabel 12) opnieuw de grote variabiliteit van het materiaal. Dit
behoeft niet te verwonderen, voor zover de uterus c. foetu erin betrokken
is, daar de hoeveelheid vruchtwater sterk kan varieren (zie tabel 11).
Een andere variatielijn voor de verhouding van de foetus tot de uterus
c. foetu op verschillende leeftijd doet ook voor deze verhouding het-yariabele
beeld sterk uitkomen (graf. V).

Over de gewichten van verschillende onderdelen der drachtige baar-
moeder bij de 43 reeds eerder genoemde gevallen geeft tabel 11 inlichtingen.
In enkele door mij geraadpleegde artikelen van andere schrijvers vond
ik nog enkele cijfers die ik hier laat volgen.

Amnionvocht: 4 kg (Ellenberger-Scheijnert), 5 kg (De Bruin), aan
het einde der drachtigheid. Allantoisvocht: 0,5—9 kg
(E.-S.); 1,75 kg
(foetus 6,25 kg); 2 kg (foetus 1,32 kg); 3,3 kg (foetus 4,63 kg); op 9 maand
8—15 kg (alle opgaven van
De Bruin).

Vruchtwater totaal 4,5—13 kg (E. en S.); op einde drachtigheid 9,5—
18 kg
(De Bruin); i speciaal gewogen geval (foetus ±7! maand) 9,5 kg
(Postma); 24,25 kg bij een pasgeboren kalf waarvan de moeder 680 kg
woog.

Foetus: Het gewicht van de vrucht is telkens met een tussenpoos van
een maand aangegeven in nevenstaande tabel van
Bergmann, waarin ook
dat der vruchtvliezen is genoteerd. De daarin voorkomende cijfers zijn
door mij in grafiek II B vermeld; zij zijn betrekkelijk nogal wat lager
dan die van ons eigen vee.

Zij hebben betrekking op zwartbont laaglands vee, vermoedelijk uit
de buurt van Hannover.

Volgens de 111. Landw. Zeitung weegt bij Fleckvieh een pasgeboren
vrouwelijk kalf gemiddeld 40,2 kg, een stierkalf 50,5 kg. Bij diverse laag-
landse rassen is het gemiddelde 40—42,5 kg (grenzen 30—50 kg). Slacht-
huisdirecteuren uit N. Duitsland delen mede, dat het gemiddeld gewicht
van een nuchter kalf, dat biest heeft gehad, 35 kg bedraagt (grenzen
30—70 kg).

Volgens genoemd landbouwblad heeft een kalf bij de geboorte 1/16 van

-ocr page 458-

Periode

Vrucht

Uterus 4-
vruchtvliezen

Totaal

Gewichts-
toename

2e maand . .

0,00713 kg

0,842 kg

0,849 kg

0,189 kg

3e maand . .

0,1128 ,,

1,120 „

1,233 „

o,573 ,,

4e maand . .

0,533

1,917 ,,

2,45 »

1,79 „

i-,e maand . .

1,602 ,,

3,8IO „

5,412

4,752 „

6e maand . .

4,235

5,087 „

8,322 „

7,662 „

7e maand . .

10,7

7,9

18,6

17,94 »

8e maand . .

19,17

8,49 „

28,16 „

27,5

9e maand . .

28,8

11,62 „

40,42 „

39,76

ioe maand . .

32,5

12,475 „

44,975 >,

44,3\'5 „

het gewicht van het moederdier. Hetzelfde landbouwblad vermeldt, dat
bij geboorte de
vruchtvlezen 6,25 kg wegen; Over noemt 3—4 kg. Bij een
vrucht van l\\ maand (22 kg) vond ik een gewicht van 2 kg.

Volgens grafiek IV zouden vruchten hier bij de geboorte 6,8 % zijn
van het gewicht der moeder.

De niet-drachtige uterus weegt 500—600 g, na de geboorte is het ge-
wicht van de uterus alleen
6—7 kg (E. en S.). Bij een vrucht van 7^ maand
stelde ik een gewicht vast van 7,5 kg.

De 111. Landw. Zeitung schat de gewichtsvermindering van het rund
na de geboorte, dus door verlies van vrucht, vruchtwater en vruchtvliezen,
op 10 % van het levend gewicht der koe. Uit deze gegevens kan men
het gewicht van de uterus c. foetu berekenen, hetgeen echter buiten mijn
onderwerp ligt. •

Interessant is het met deze Duitse cijfers te vergelijken de resultaten
van de in de hoofdstukken 2 en 4 vermelde enquête, die in tabel 131) zijn
vastgelegd. De bespreking kan daarom puntsgewijs worden samengevat.

ie. De Nederlandse kalveren, ook die van de lichte gronden, zijn duidelijk
zwaarder dan de Duitse, voor zover de literatuurgegevens daarvoor
een betrouwbare maatstaf zijn;
2C. De variabiliteit der gewichten blijkt ook bij dit materiaal in hoge

mate aanwezig te zijn;
3e. Bij de beoordeling der gewichten moet men rekening houden met
de omstandigheid, dat de kalveren in de meeste plaatsen slechts
eenmaal per week geleverd worden en meermalen op een leeftijd, die de
voorgeschreven grens van 8 dagen overschrijdt. De invloed van de
eerste factor is waarschijnlijk gering, daar aangenomen mag worden,
dat de eerste dagen een gewichtsvermindering optreedt, die geleidelijk
wordt genivelleerd;
4c. De meningen der slagers omtrent de invloed der grondsoort zijn ver-
deeld. In d.e cijfers voor Noord-Holland komen zij enigszins 2kg),
in die voor Friesland en Groningen niet tot uiting. Ook is niet ge-
bleken, dat kalveren uit Nijkerk een gering gewicht zouden bezitten,
zoals wel wordt gezegd. De gegeven cijfers manen tot grote voor-
zichtigheid in het trekken van conclusies. In elk geval is het verschil

1  Deze tabel leent zich door haar omvang niet voor reproductie, doch is voor
belangstellenden ter inzage beschikbaar bij de schrijver.

-ocr page 459-

VII A. Frequentie-kromme gewichten pasgeboren kalveren.
N. Holland, Veengebied ten Z. v.h. IJ. April en Juni \'44 geleverd.

VII B. Frequentie-kromme gewichten pasgeboren kalveren.
N. Holland, Veengebied ten N. v.h. IJ. April en Juni \'44 geleverd.

Apn

\'44.

/

/

\\

i \\

\\

1

t

\\

\\

i

\\

1

\\

/

/

\\

i

\\

\\

\\

i

\\

\\

i

i

\\

1

\\

i

\\

V-

/

\\

/

\\

\\

>

>

r

"/i. "/2. "lu 2,ln "/» 11lu "/» "lu "Ik "\'/« *\'/<• «/» M/a s,/s. "/» "/»o *-c

Gewichten

-ocr page 460-

VII C. Frequentie-kromme gewichten pasgeboren kalveren
N. Holland, Kleigebied ten N. van het IJ. April en Juni \'44 geleverd.

»»

■I «4

\\ i

Jgn.

\\

\\
\'l

i *

/

/

\\

/

/

\\

/

/

\\

\\

1

j

/

/

s

0,

t

i

\\
1

/,

X

c*

\\

i

\\

1

//

\\

j

1

1

)

/J
/
/

t

v

\\

/

t

\\

s

\\

/

/

\\

v

/

>

r

/

s

1]/j. M/u "/2. "In "In "In !i?i. "In »/« "/.i «/«. ,s/«. •\'/.. •\'/» "/» "/s. "/>■ "/»
Gewichten

VII D. Frequentie-kromme gewichten pasgeboren kalveren
te Nijkerk. April en Juni \'44 geleverd.

-ocr page 461-

VII E. Frequentie-krommen gewichten pasgeboren kalveren
te Helmond geleverd.

/

/

/

/

\\

s

s

\\

/

\\

\\

"In "h, »/» "In J»/j« «1« "/« "/« "/« ";» "Ai "/» »/» "Ik
Gewichten.

VII F. Frequentie-krommen gewichten pasgeboren kalveren
Groningen, Kleigebied.

-ocr page 462-

niet zo constant en niet in zo duidelijke mate aanwezig als door
ervaren slagers wordt aangenomen;
5e. In verschillende gevallen werd met nadruk betoogd, dat de nuchtere
kalveren uit Friesland minder vlezig waren en in verband met het
gewicht een zwaarder skelet bezaten dan die van lichte gronden;
6e. Het grotere gewicht van kalveren, die in de maanden Juni geboren
zijn, vergeleken met Aprilkalveren — waarover Uithoorn mededeling
deed als een jaarlijks terugkerend verschijnsel — werd in de lijsten,
die daarop konden worden gecontroleerd (Amsterdam, Purmerend,
Nijkerk) eveneens aangetroffen. Het verschil bedroeg in Uithoorn en
de omstreken van Amsterdam bezuiden het IJ ^ 5 kg; in Nijkerk 3;
elders 2\\ kg.

In een zestal bijgevoegde grafische voorstellingen (Vila t/m d) is
dit duidelijk te constateren.

Door Boxtel (coll. Kirch, die een uitgebreide grafiek bij zijn
schrijven voegde, grafiek VII«, vergelijkbaar met 7/, Groningen)
werd de wenselijkheid betoogd om met medewerking van het Bedrijf-
schap voor Vee en Vleesch een onderzoek aan de hand van de
grondsoortenkaart — in te stellen naar de geboortegewichten over het
gehele land. Bij dit onderzoek zou m.i. ook aandacht moeten worden
gewijd aan de mindere of meerdere grofheid van het skelet. Interes-
sant zou zijn om na te gaan of in voor-oorlogse jaren het verschil
tussen April en Juni-kalveren — in verband met de ruime toediening
van krachtvoer — ook in deze mate aanwezig was en waaruit het
verklaard kan worden.

Conclusies.

Op grond van onderzoekingen bij 136 runderfoetus, waarvan de leeftijd
nauwkeurig bekend was, kon worden vastgesteld, dat het mogelijk is,
juister dan voorheen de ouderdom te schatten, op giond van de lengte
en het uitwendig aspect, wanneer gebruik wordt gemaakt van de onder
I B gegeven grafische voorstelling der lengte en van de als Bijlage aan dit
verslag toegevoegde normenlijst met betrekking tot het uitwendig aspect,
op de wijze als in hoofdstuk 6 is bepaald.

In geval van wegvlociing van vruchtwater kan ten behoeve van een
verklaring van de keuringsdienst omtrent het vermoedelijke gewicht van
de uterus c. foetu deze waarde berekend worden door het gezamenlijk
gewicht van de uterus en de vruchtvliezen te vermenigvuldigen met 0,92,
en het gevonden bedrag op te tellen bij het gewicht van de uterus vrucht-
vliezen foetus.

Samenvatting.

Gebruik makende van de gelegenheid, dat alle rundvee gedurende
de 2e Wereldoorlog geregistreerd werd, is door den schrijver een onder-
zoek ingesteld naar de herkomst van 446 drachtige koeien, die in het
abattoir te Amsterdam geslacht waren. Zodoende was het mogelijk om
van 136 dezer koeien de datum der laatste dekking met zekerheid vast
te stellen en dus de juiste leeftijd der foeius te bepalen.

Van elk dezer vruchten was na de slachting opgenomen de iengte
van achterhoofdsknobbel tot staart-wortel, het gewicht, en een aantal

-ocr page 463-

uitwendig waarneembare eigenschappen (beharing, enz.) en was volgens de
bestaande gegevens de leeftijd geschat. Met behulp van de van de veehouders
ontvangen inlichtingen werden nu grafische voorstellingen geconstrueerd
voor de leeftijden ten opzichte van lengte resp. gewicht, en werd een
normenlijst opgesteld voor de beharing, c.a. Aan de hand van deze
nieuwe normenlijst en grafieken werd van de 136 vruchten opnieuw
de leeftijd geschat, en de uitkomst met die der eerste schatting vergeleken.

Het is gebleken, dat met de door de schrijver opgestelde gegevens
de leeftijd nauwkeuriger bepaald kan worden dan voorheen. Voor de
praktijk aan het slachthuis is het voldoende gebleken, alleen gebruik
te maken van lengte en uitwendig aspect; voor wetenschappelijke
doeleinden, krijgt men bij mede-toepassing van het gewicht een zeer
weinig scherper gesteld resultaat. De afwijkingen van de werkelijke
leeftijd waren geringer dan voorheen en meer gelijkmatig daaromheen
gegroepeerd, terwijl de maximale afwijkingen geringer waren geworden.
Het is mogelijk om in 90% van alle gevallen op % maand nauwkeurig
(vroeger
77%) de leeftijd vast te stellen; in 65% (voorheen 44,5%)
zelfs op i week nauwkeurig.

Ook konden zekere normen opgesteld worden, waardoor het mogelijk
is om bij verlies van het vruchtwater, het gewicht daarvan te berekenen
uit het gewicht van de uterus vruchtvliezen, en zo het gewicht van
de uterus c. foetus te berekenen.

-ocr page 464-
-ocr page 465-

Ol

K>

to

TABEL 2:

.

Gegevens betreffende de lengte der vruchten.

Ouderdom in:

Lengte vrucht in c.M.

Levend gew.
moeder
zonder ut. c. f.

Herkomst moeder

weken

omvattende

mnd.

Gevonden waarden

Grenzen

Rekenk.

Alleen

Fr.v.

F.z.

F.k.

N.H.v.

N.H.k.

de dagen

30 d.

gemidd.

M. v. D.

foetus

<330kgj> 500kg

Rekenkundig gemiddelde

12

78 t/m 84

>2i

10 Ov.

10

10

10

10

13

85 t/m 91

. 3

10 F.v.

10

10

± 15—17

10

10

14

92 t/m 98

13 F.v.; 15 F.v.

13—15

14

14

14

15

99 t/m los

3i

11 F.v.; 13 N.H.v.; 16 Dr.z.; 20 F.k.

II—20

15

± 25

13

11

11

20

13

16

106 t/m 112

17 F.z.; 17 F.z.

17

17

17

17

113 t/m 119

4

21 Gld.B.; 23 F.v.

21—23

22

± 26

21

23

18

120 t/m 126

23 F.v.; 23 Ov.

23

23

23

19

127 t/m 133

22,5 F.v.; 23 Ov.v.; 27 F.z.; 28 F.k.;
31 Ov.v.

22,5—31

26,3

27

31

22,5

27

28

20

134 t/m 140

>4i

23 N.H.v.; 24 F.z.?; 265 F.v.;
30 F.v.; 38 Gr.

23—38

28,3

± 28

26,5

23

28,3

24

23

21

141 t/m 147

22

148 t/m 154

5

29 N.H.v.; 32 F.v.

29—32

30,5

± 35

32

32

29

23

155 t/m i6t

26 F.k.; 30 F.v.; 36 N.H.v.

26—36

30,7

33

30

26

36

24

162 t/m 168

5i

30 N.H.v.; 35 Gr.; 37 F.2.; 38 F.k.;
40 F.v.; 43 F.v.; 47 F.v.

30—47

38,5

41,5

42,5

43,3

37 .

38

30

H

25

169 t/m 175

33 Gr.; 35 F.v.; 35 F.z.; 37 F.z.;
37 Ov.z.; 38 Gld.k.; 38 F.v.;
40 F.v.; 44 F.k.; 46 F
.z.; 48 F.z.;

33—51

40,2

38,5

39,5

42

J

37,3

41,5
. —

47,5
j

............1

-ocr page 466-

27

T «M
183 t/m 189

28

190 t/m 196

29

197 t/m 203

30

204 t/m 210

31

211 t/m 217

32

218 t/m 224

33

225 t/m 231

34

232 t,/m 238

35

239 t/m 245

36

246 t/m 252

37

253 t/m 259

38

260 t/m 266

39

267 t/m 273

40

274 t/m 280

6i

7i

8i
9

48 f.V.; 63 f.z.

38 F.V.; 41 F.z.; 45 Z.H.k.; 50 F.z.;
50 F.k.?; 50 F.k.; 51 F.z.; 52 F.z.;
54 F
.V.; 57 F.V.; 59 Gr.

39 F.k.; 44 F.z.; 46 N.H.v.; 48 F.z.;
48 Gr. ; 48 N.H.k. ; 48 Gr.; |
48 N.H.k.; 49 F.z. ; 50 F.v.; 50 F.z;
52 F.v.; 52 N.H.k.; 54 N.H.v.;
54 F.v.?; 56 F.v.?; 56 N.H.g.;
56 F.k.; 56 F.v.; 58 F.k.; 66 F.z.

52 N.H.k.; 54 F.v.; 54 F.v.; 54 F.v.;

54 N.H.k.; 56 F.z.? 56 N.H.k..-
56 N.H.k.; 58 F.z.; 60 F.z.

51 F.v.; 52 N.H.k.; 54 F.v.; 54OV.Z.;

55 Dr.v. ; 56 F.z.; 58 N.H.v.;

61 F.v.; 63 F.v.; 68 Ov.k.

56 Fr.; 58 N.H.g.; 62 N.H.k.;

62 N.H.k.; 64 N.H.v.; 65 F.k.;
66 F.k.; 66 Fv.

52 F.v.; 64 F.z.; 64 F.v.; 64 F.z.;
66 F.v.; 70 F.z.

68 Ov.; 70 F.k.

70 Fr.; 74 F.k.

62 F.k.; 82 F.k.; 82 N.H.v.; 87 N.Hk.

65 F.z.

68 F.k.
78 N.H.k.

74 F.v.

38—59

39—66

52—60

Oi

K>
00

- ■ ■

ksfe-

----,

SO

50

50

50

50

47,6

50,3

st.s

:

49,5

52

51

53,8

51,4

SI

SO

52

5S.4

55

54

58

52,5

57,3

± 60

60,8

54,5

57,3

56

58

52

62,5

62,6

58,7

61

65,5

64

60,6

63,3

63,2

64

64

60,6

67

69

70

70

70

72

74

74

70

74

78,3

70—75

84,5

62

72

82

87

65

65

65

00 00
vo r^

68

68

78

68

78

74

74

74

80—100

-ocr page 467-

Ol

K>

TABEL 3.

Gegevens betreffende de lengte der vruchten

Ouderdom in:

Gewicht vrucht

in K.G.

omvattende

mild.

Gevonden waarden

Grenzen

Rekenk.

Opgave

Uitsl.

Levend gew.
moeder

Herkomst moeder

weken

gemidd.

de Bruin

foetus

zonder ut. c.f.

F.v.

F.z.

F.k.

N.H.k

N.H.v.

de dagen

30 d.

>330 kg; > 500kg

Rekenkundig gemiddelde

12

78 t/m 84

>2j

0 14 Ov.

0,14

0,14

0,14

0,14

13

85 t/m 91

3

0 15 Fr.

0,15

0,15

0,15

Oji5

14

92 t/m 98

0 25 F.v.; 0 50 F.v.

0,25—0,5

0,38

0,38

0,38

15

99 t/m 105

35

0,25 F.z.; 034 N.H.v.; 0,5 F.k.;
1 Dr.z.

0,34—1

0,52

0,34

0,25

0,25

0,5

o,34

16

106 t/m ri2

0,5 F.z.; 0,5 F.z.

0,5

0,5

0,5

17

113 t/m ri9

4

05 Gld.; 1 F.v.

0,5—1

0,75

2

0,5

1

18

120 t/m 126

1 F.v.; 1,25 Ov.v.

1—1,25

1,13

1

19

127 t/m 133

0,5 Ov.v.; 05 F.z.; 1,5 Ov.v.;
1,75 F.v.; 1,8 F.k.

0,5—1,8

1,2

0,5

1,5

20

134 t/m 140

>4i

1 N.H.v.; 1 F.z.(?); 2,25 Gr.; 2,5
Fr.; 3,7 F.v.

1—3,7

2,1

2,4

1

31,1

1

r

21

141 t/m 147

_

22

148 t/m 154

5

2 N.H.v.; 3,5 F.v.

2—3,5

2,75

2,5—3

3,5

3.5

2

23

155 t/m 161

2,5 F.k.; 3,5 N.H.v.; 4 F.v.

25,-4

3,3

3,75

i

4

2,5

3,5

24

162 t/m 168

5i

4,5 F.z.; 4,5 N.H.v.; 5 F.v.(?); 5 Gr.;
7 F.v.; 7,5 F.v.

4,5—7,5

5,5

5,8

6

6,5

4,5

5

4,5

25

169 t/m 175

4 F.k.; 5 F.v.; 5 F.z.; 5 F.v.; 5 Gr.;
5,5 Gld.k.;
5,5 F.z.; 6 F.z.(?);
6 Ov.z.; 7 F
.V.; 8 F.z.; 9,5 F.k.

4—9,5

6

6,2

4,75 ! 6,75

5,6

6,1

6,75

26

176 t/m 182

6

5,5 Gr.; 7 F.k.; 7 F.z.; 7 N.H.k.
7,5 F.v.; 7,5 F.z.; 8 F.v.(?j, 8 F.v.;

-----j-

—L........

_

_

-ocr page 468-

j - — j y * •■■■) y * y

10,5 F.k.; 10,5F r ; 12,5 F.v.

6,5 N.H.V.; 8 F.z.; 8,5 F.k.; 8,5
N.H.k.i
9 N.H.V.; 9 F.v.; 9 F.v.;
9 N.H.k.; 10 F.v ; 10 F.Z.; 10 Gr.;

in P -r ■ m M U ■ Tr> ■ »»

; 22 F.z

9 N.H.k.; 10 F.v ; 10 F.Z.; 10 Gr
ro F
.Z.; 10 N.H.k.; 10 Gr.; 1
F.k.; il,j F.v.(?); il,j F.k.; 12
N.H.g.j 12,5 F.z.; 12,5 F
.Z.;
12,5 F.v.

7,5 N.H.k.; 9 N.H.k.; 10 F.v.; 10
N.H.k.;
Il F.v.; 11,5 F.Z.; 12
F.z.(?); 12 F.v.; 12 F.z.; 14 N.H.k.

il N.H.V.; 12 F.v.; 12 F.v.; 12
Dr.z.(f); 13,5 N.H.k.; 14 F.z.;

14 F.v.; 14,5 Dr.v.; 17 F.v.; 18
Ov.k.

10 F.v.; 12,5 N.H.k.; 13 F.k.; 14
N.H.g.; 15 F.v.(?); 15 N.H.k.;

15 F.k.; 17 N.H.v.

17 F.v.; 17 5 F.v.; 18,5 F.v
22 F.z.; 22 F.z.

22 Ov.z.; 24,5 F.k.

21,5 F.k.; 23 F.v.(?)

27 N.H.k.

18 F.k.; 21,5 N.H.1
33 F.k.

29 F.z.

i»,5 F.k.

33,5 N.H.k.

31 F.v.

28

m

190 t/m 196

29

197 t/m 203

30

204 t/m 210

31

211 t/m 217

32

218 t/m 224

33

225 t/m 231

34

232 t/m 238

35

239 t/m 245

36

246 t/m 252

37

253 t/m 259

38

260 t/m 266

39

267 t/m 273

40

274 t/m 280

8,9

9,6

1 ..........

9

9

10

— .

9

9

10

9

9,5

10,75

10,4

10,6

10,3

7.75

10

10,9

ii

ii

11,8

10

13,8

16

13,25

13,75

14

il

14

14

12,1

12,5

14

17

13.5

20

20

22

22

17,6

22

23,8

24,5

24,5

24,5

22,3

21,5

21,5

23

21,5

25

30

18

25,5

21,5

27

29

29

29

19,5

19,5

19,5

19,5

33,5

33,5

33,5

31

31

31

-ocr page 469-

TABEL 4.

% gewicht foetus tjo geslacht gewicht moeder.

weken

Ouderdom in:

omvattende
de dagen

mnd.
30 d.

Gevonden waarden

grenzen

rek.k.

ge-
midd.

12

78 t/m 84

>2i

0,1

0,1

0,1

13

85 t/m 91

3

0,07

0,07

0,07

14

92 t/m 98

o,i t ; 0,23

0,110,23

0,17

15

99 1/m l05

3i

0,17; 0,19; 0,49

0,17—0,49

0,28

16

106 t/m 112

0,26; 0,29

0,26—0,29

0,28

\'7

113 t/m 119

4

0,24; 0,45

0,24—0,45

°>35

18

120 t/m 126

0,41; 0,58

0,41—0,58

0,5

19

127 t/m 133

0,27; 0,29; 0,56; 0,99; 1,22

0,27—1,22

0,67

20

134 t/m 140

> 4i

0,37; 0,49; 1,06; 1,09; 1,72

°,37—\'>72

o,95

21

141 t/m 147

22

148 t/m 154

5

0,98; 1,82

0,98—1,82

1,4

23

155 t/m 161

1,13; 2,08; 2,3

1,13—2,3

1,8

24

162 t/m 168

5i

2,4; 2,6; 2,8; 3,2; 3,25; 4,3; 4,7

2,4 —4,7

3,3

25

169 t/m 175

i,9; 2.25; 2,4; 2,5; 2,5; 2,5; 2,7;

i,9 —4,55

2,9

2.9; 3,15; 3,2; 4>!5; 4.55

26

176 t/m 182

6

2,7; 3>!5; 3.25; 3,3; 3.7; 3,8; 4;

4»°5; 4,\'5; 4,5

2,7—4,5

3,7

27

183 t/m 189

3,3; 3,4; 3,5; 3,6; 3,8; 4; 4,2;

3,3—6

4,3; 5,5; 5,5; 6

4,3

28

190 t/m 196

6i

3,8; 3,8; 3,8; 3,9; 4,>; 4,6; 4,7;

4,7; 4,8; 5,2; 5,2; 5,25; 5,3;

3,8-8

5,5; 5,6; 5,75; 5,8; 5,9; 6,2; 8.

5,\'

29

197 t/m 203

3,3; 4>\'; 4,7^4,9; 5,4; 5,4; 5,5;

5,7; 6; 7,2

3,3—7,2

5,2

30

204 t/m 210

7

4,5; 5,1; 5,6; 5,8; 5,8; 6,5; 6,7;

4,5-8,8

6,5

7,5; 8,5; 8,8

31

211 t/m 217

6,7; 7,4; 7,5; 7,9; 8,1; 8,25; 8,3;

6,7—H,4

8,4

14,4

32

218 t/m 224

7i

8,4; 8,9; 8,9; 9,6; 10,2

8,4—10,2

9,2

33

225 t/m 231

9,8; 12,6

9,8—12,6

11,2

34

232 t/m 238

11; 14,05

li —14,05

12,5

35

239 t/m 245

> 8

6,6; 14,3; 14,9

6,6—14,9

11,9

36

246 t/m 252

11

11

11

37

253 t/m 259

13,5

13,5

i3>5

38

260 t/m 266

—■

39

267 t/m 273

9

16,2

16,2

16,2

40

274 t/m 280

-ocr page 470-

TABEL 10.

Gecnnstateerde gewichten uteri c. foetu bij opklimmende gewichten der faetus.

Gewicht

Gewicht uterus c. foetus, bij weging

i -

Gew. uterus
c. foetus
rekenk.

foetus

vastgesteld

kg

kg

gemidd.
kg

onweegb.

2

X i

1

0,05

\'1

\'1

0,085

3

3

0,15

0

X 2

0

0,2

3

X 3

3

0,3$

<;

ii; 3; 44

2,5

o,3

3;

4

3,5

°,5

3;

2 X 3i; 4; 2 X 4i; 5 X 5; 56; 4 X 7;

9

5,5

o,75

5

5

1

2;

3i; 6; 3 X 7; 3 X 8; 8J; 2 X 9; 2 X 10; ni

\'3

8

1,25

10

10

1,5

8*

; 2 X 9; 2 X 10

9,3o

2

7;

3 X 8; 4 X 11; 3 X 13; 2 X 14; 16

14

2,5

2

X 8; 2 X 12; 16

11

3

2

X 9; 13; 3 X 14; 14^

"2,5

3,5

I I

; 2 X 12; 17y2; 19

\'4,3

4

I I

; 2 X 12; 3 X 13; 14; I4i; 2 X 17; 18; 19

\'4,5

4,5

12

; 13; 14; 2 X 15; 16; 2 X 17

\'5

5

2

X 12; 3 X 13; 14; 15; 16; 17; 18; 4 X 19; 2i£

22

16,4

5,5

\'3

; 2 X 16; 17; 18; 19; 20

\'7

6

I I

; 14; 3 x 15; 17; 2 x 19; 20

16

6,5

16

; 17; 4 X 18; 19

\'7,7

7

3

x 15; 2 x 16; 2 x 17; 18; 4 x 19; 20; 20^

22

\'7,8

7,5

16; 16J; 3 X 18; 19; 20; 3 X 21; 24; 32

20,4

8

\'5

; 3 X 16; 2 X 17; 18; 3 X 19; 20; 21; 23; 29

\'9

8,5

2

X 17; 2 X 19; 2 X 20; 2 X 22; 2 X 25

20,6

9

2

X 17; 3 X 18; 19; 3 X 20; 20J; 3 X 21; 4 X

22,

22

3 X 23; 2 X 24; 25; 28; 42

9,5

2

X 22; 2 X 23; »5

23

10

lt>

; 18; 2 X 20; 3 x 21; 2 X 22; 2 X 23; 2 X
i X25; 27; 31

24;

22,7

\'0,5

21

; 23; 2 X 25; 32

25,2

11

14; 22; 23; 3 X 24; 2 X 25; 2 X 26; 29

23,8

",5

21

; 23; 2 X 25; 25I; 2 X 27; 30

25,5

12

22

; 3 x 24; 3 x 25; 3 x 26; 3 x 27; 3 x 29; 2 x

30

24,7

\'2,5

21

24; 2 X 25; 26; 4 x 27; 27j; 28; 33; 54

29

13

24

2 X 26; 2 X 27; 2 X 29; 33

27,6

13,5

26

28; 30; 38

30,5

>4

24

25; 26; 27; 2 X 29; 30; 3 X 31; 36; 38

29,9

14,5

29

32

3°, 5

15

26

2 X 28; 29; 2 X 32; 36; 37

3\'

15,5

\' —

16

30

32; 35; 2 X 39

35

16,5

32

35

33,5

i7

27

30; 32; 2 X 33; 37

32

\'7,5

33

36i; 37

35,5

18

18,5

35

2 X 38

37

34

35; 46

38,3

19

36,5; 37; 39

37,5

\'9,5

33

37

35

20

35

36; 37; 39; 40; 44-

38,5

20,5

527
38 .

-ocr page 471-

Gewicht uterus c. foetus, bij weging
vastgesteld

kg

2 x 35; 36; 37; 38
37; 2
x 40

32; 38; 2 x 40; 41; 42; 46; 47; 48

42

34; 38; 41; 44; 2 X 47
35

43; 2 x 46; 48
45; 48; 5\',5
44; 48

45; 5°; 54

47i 48

50; 52

46; 49; 5°; 51

49; 52

51

44; 55; 56

50; 62

57

55

62
57

59; 60

65
7\'
68

68

43

68; 83

21

21,5

22

22,5

23
23,5

24
24,5

25

25,5

26
26.5

27
27,5

28
28,5

29
29,5

30
30,5

3\'

3\',5

32
32,5

33
33,5

34

34,5 c/m 3<j,5

37
37,5

38

38,5 t/m 39,5

40

40,5

41

4\'. 5
42 t/m 43,5

44

-ocr page 472-

TABEL 12.

% gewicht uterus c. foetu t/o geslacht gewicht moeder.

Ouderdom in:

rek.k.

weken

omvattende
de dagen

mnd.
30 d.

Gevonden waarden

grenzen

ge-
midd.

12

78 t/m 84

>2*

\'.3

i,3

1,3

13

85 t/m 91

3

0,9

0,9

0,9

■4

92 t/m 98

1.7;

3,6

1,7—3,6

2,65

15

99 t/m 105

34

0,8;

2; 3,9

o,8—3,9

2,2

16

106 t/m 112

2,6;

2,9

2,6—2,9

2,75

\'7

113 t/m 119

4

3.\'

3,\'

3,1

18

120 t/m 126

2,9

2,9

2,9

\'9

127 t/m 133

3,8;

3-8; 4,5; 4,6; 7,4

3,8—7,4

4,8

20

134 t/m 140

> 44

3,3;

5,6; 6,4; 6,6; 6,96

3,3—6,96

5,75

21

141 t/m 147

22

148 t/m 154

5

5,3;

6,2

5,3—6,2

5,75

23

■55 t/m \'6\'

5,4;

6,6; 6,9

5,4—6,9

6,3

24

162 t/m 168

54

7-7-;

8,3; 9; 9,3; ">,\'; ",7;

\'4>2

7,7—14,2

10,3

25

169 t/m 175

5.8;

6,1; 7; 7,6; 7,8; 8,1;

8,3;

9.8; 9.9; 10.4; >i; 12

5,8-12

8,6

26

176 t/m 182

6

co

; 8,15; 8,4; 8,8; 9,4;

9,6;

9,9; IO,l; 12

7—12

9

27

183 t/m 189

8,1;

I I

8,4; 8,9; 8,9; 9,2; 10,3
; ",1; ",9; \'3

; 11;

8,1—13

10,4

28

190 t/m ig6

64

9; 9,4; 9,6; 9,8; 10,3; 10,5;
10,9; 11,3; 11,3; 11,3;

10,7;

11

,6; 12,1; 12,2; 12,6;

13;

197 t/m 203

\'3,3; \'4,3; \'4,4; >5,5

9—\'5,5

\'1,7

29

9,4;

10,9; 11,1; 12; 13;

13,1;

12,6

13,5; J4,2; 14,2; 15.\'

9,4—\'5,\'

30

204 t/m 210

7

6; 12,3; 12,8; 13; 13,1;

14,4; \'8,5; \'8,6

■3,9;

6—18,6

\'3,6

3\'

211 t/m 217

12,9

\'3,3; \'5-4; 15.6; 15,8; 16,5;

16,5

■7,7; 25,7

12,9—25,7

32

218 t/m 224

74

16,3

17,6; 17.7; \'9,5; \'9.5

16,3—19,5

18,1

33

225 t/m 231

\'9,3

24

19,3—24

21,7

34

232 t/m 238

22,5

24,2

22,5—24,2

23,4

35

239 t/m 245

> 8

12,8

26,5; 26,8

12,8—26,8

22

36

246 t/m 252

\'9,3

19,3

\'9,3

37

253 t/m 259

co

kh

25,5

25,5

25,5

38

260 t/m 266

-

39

267 t/m 273

9

32,5

32,5

32,5

40

274 t/m 280

-ocr page 473-

NORMENLIJST TEN DIENSTE DER LEEFTIJDSBEPALING.

BIJLAGE:

NORMEN, VASTGESTELD OP GROND VAN
MIJN ONDERZOEK

Onderste klauwwrong beginnende geelkleurig.
Lengte 10 cm.

Ongepigmenteerd. Papillen monddelen. Plooien
oor. Oogspleet afgetekend. Vlokken navelstreng.
Lengte 10 cm.

Onderste klauwwrong geel. Lengte 14 cm.
Kringetje op plaats hoorns, later iets \\

verdiept. \' Lengte

Begin pigmentatie kop. ( 15 cm.

Papillen orbita. I

Plooien oor duidelijker. Lengte 17 cm.
Lengte
22 cm.

Testes in scrotum. Lengte 23 cm.

Lengte 26,3 cm.

Beginnende pigmentatie op plaats horens. Lengte
30,5 cm.

Oogleden eerste haren. Lengte 30,7 cm.
Beharing gehoorgang en onderste gedeelte rand oor.

Punt van de staart. Lengte 38,5 cm.
Haren op plaats horens. } . cm

Soms haren krnnnranflen ^

weken

Ouderdom in

omvattende
de dagen

mnd.
30 d.

LIJST DER MIJ. VOOR DIERGENEESKUNDE
(P. = lijst Paymans; B. = lijst De Bruin)

dagen

12

78 t/m 84

> 2i

Op 2 mnd. borst- en buikholte gesloten. Extremi-

83

teiten volledig ontwikkeld. Eerste aanleg hoorn-

klauwen. Scrotum bij mannelijke dier te her-

kennen. Chorion troebele ovale plaatsen (begin

cotyledonen).

■3

85 t/m 91

3

Doorsnede cotyledonen ± 2 cm. Vrucht ongepig-

89

menteerd. Plooien oor duidelijk. Lippen enkele

papillen. Bij mnl. dier scrotum. Lengte ± 15—

17 cm.

P. 4 maagafd. te herkennen. B. 14 cm.

14 \'

92 t/m 98

96

\'5

99 t/ra >°5

3i

Pigmentatie aanwezig. Kleuraftekening merkbaar.

100

Hoornklauwen geel en ondoorzichtig. Lengte

± 25 cm.

102

104

16

106 t/m 112

110

17

113 t/m 119

4

Lichaam geheel onbehaard. Plaques amnion dui-

116

delijk en talrijk. Navelstreng veel epitheel-

vlokken. Lengte ± 26 cm.

B. 24 cm, 2 kg.

18

120 t/m 126

125

19

127 l/m \'33

127

\'31

20

134 t/m 140

> 44

Eerste tastharen. Enigeharen lippen, kin, orbita.

137

> 19 weken P. bovenste ooglid behaard; over

orbita niet gesproken.

21

141 t/m 147

22

148 t/m 154

5

Beharing duidelijker. Testes in scrotum. Lengte

\'51

± 35 cm-

<22 weken B. begin maand tastharen lippen,

kin, orbita, bo\\\'en ooglid.

23

155 t/m 161

■59

24

162 t/m 168

5i

162

25

169 t/m 175

170

Monddelen begin beharing
Orbita begin beharing.
Lengte
28,3 cm.

-ocr page 474-

Lichaam naakt. Oogleden haren. Haren rand oren
en punt staart. Lengte ± 45 cm.
B. oogleden duidelijker, 46 cm.

/

Haren kroonranden. Haren op plaats horens. Rug
fijne beharing. Lengte ± 60 cm.
P. Rug vrij duidelijk. Overigens lichaam zeer

26

176 t/m 182 1 6

183 t/m 189

27

28

190 t/m 196

6*

197 t/m 203

204 t/m 210

211 t/m 217
218 t/m 224
225 t/m 231
232 t/m 238
239 t/m 245

29

30

3\'

32

33

34

35

kort behaard.
B. Staartpunt langere haren.

7*

> 8

B. 65 cm.

Lichaam volledig behaard. Lengte 70—75 cm.
P. Geheel duidelijk behaard. J in

B. Rug haren, oorrand haren, 75 cm ) beg. week
B. Geheel behaard.

36

37

38

39

40

246 t/m 252
253 t/m 259
260 t/m 266
267 t/m 273
274 t/m 280

en
w

Kalf voldragen. Lengte 80—100 cm.
Voor zover niet vermeld, lijsten P. en B. als die
van M. v. D.

179 1 Haren navelring, vulVa, praeputluni.

181 , Haren kroonranden duidelijker en constanter,
i /3 staart. Lengte 45,7 cm.

183 Haren olecranon en onderste gedeelte van binnen-

zijde oorschelp.

184 4 staart behaard.

4—-187 Haren tot of t/m carpus aan voorzijde voorste

ledematen; idem voorhoofd. Lengte 50 cm.
190 ; Haren kop behalve wangen, keelgang en neusrug,
nagenoeg gehele staart. Hals sems begin papillen
dorsaal, soms reeds haar.
193 Haren achterzijde achterste ledematen t/m kogel.
196 Voorste ledematen achterzijde t/m basis bij klauw
Achterste ledematen voorzijde tot tarsus, achter-
zijde t/m tarsus. Lengte 51,3 cm.
199 Voorste ledematen rondom metacarpus behaard,
achterzijde tot halverwege.
Achterste ledematen rondom metatarsus.
Poriën of aanduiding papillen tot elleboog, soms
tot boeg- of kniegewricht.

203 Papillen rug. Lengte 55,4 cm.

204 Achterste ledematen voorzijde t/m tarsus behaard.
210 Voorste ledematen tot elleboog duidelijk behaard,

korter tot boeggewricht. Soms vrucht reeds kort
behaard. Lengte 57,3 cm.

Beharing rug zeer kort. Soms reeds geheel kort
behaard. Lengte 62,5 cm.

iSoms reeds geheel middelmatig behaard. Binnen-
tanden kunnen reeds doorgebroken zijn. Lengte
63,3 cm.
69 cm.

Lichaa.m kan reeds vrij lang behaard zijn. Lengte
72 cm.

Lichaam vrij lang behaard, een enkele maal nog
kort. o- 4 tanden, juist doorgebroken. Lengte
78,3 cm.

Lang behaard. 2 tanden doorgebr. (Lengte 65 cm.)

Idem, Lengte 68 cm.

Idem. i tand doorgebr. Lengte 78 cm.

Idem. 6 tanden doorgebr. Lengte 74 cm.

-ocr page 475-

MEDEDELINGEN.

WORLD STUDENT RELIEF.

Ten geleide.

De Redactie voldoet gaarne aan het verzoek, dat haar bereikt heeft van de
zijde van het Nederlands Comité World Student Reliëf tot toevoeging aan dit
nummer van een folder van dit Comité.

Zij doet dit daarom gaarne, omdat zij inziet de grote betekenis die de activiteit
van een World Student Relief ten aanzien van de ontwikkeling van de student
kan hebben, door de versterking der internationale betrekkingen onder de studenten,
een verhouding, die op zichzelf reeds van groot belang moet worden geacht, maar
bovendien de basis leggen kan tot een verdieping van internationale wetenschappelijke
en sociale contacten. Dat de Nederlandse studentenmaatschappij deze inzichten
heeft en de blik een wijde horizon heeft verleend moge met vreugde worden ge-
constateerd. Aan deze ondernemingen echter zijn noodzakelijkerwijze kosten ver-
bonden. De World Student Relief doet nu een beroep op ons allen wel deel te
willen hebben aan de uitvoering van hun plannen door financiële steun.

De Redactie wekt U gaarne op de zozeer belangrijke plannen metterdaad te
ondersteunen, zodat zij voor verwezenlijking vatbaar zullen worden.

INGEZONDEN.

Het artikel van de heer Cohen in het T. v. D. dd. 15 Juli 1947, „Mededelingen ujt
de praktijk" (Opmerkingen over de chemotherapeutische werking van sulfapyridine),
heeft in ernstige mate mijn verwondering gewekt.

De verschijnselen, die de heer Cohen vermeldt, doen sterk aan een slokdarmver-
stopping denken, meer dan aan acuut verlopende gevallen van kalverdiphtherie.

In ieder geval is regurgiteren niet kenmerkend voor een pharyngitis, maar komt o.a.
ook bij slokdarmverstopping voor.

Om daarna te besluiten tot de aanwezigheid van tevens een laryngitis op grond van
de moeilijke en wat frequente ademhaling allech, lijkt me ook niet wetenschappelijk
verantwoord.

Kunnen deze dieren niet alleen maar benauwd zijn geweest, wat ook even goed bij
een slokdarmverstopping te verklaren is.

Temperatuur tn pols zijn bij deze dieren normaal, zegt de heer Cohen. Bij nauw-
keurige inspectie van de mondholte blijken nergens necrotische plekken voor te komen.
Ongetwijfeld hebben we hier met acuut verlopende gevallen van kalverdiphtherie te
doen, aldus de heer
Cohen.

Hoe durft U tot een dergelijke diagnose te concluderen op grond van de door U
zelf opgemerkte en beschreven verschijnselen.

Allereerst zou men bij Uw diagnose een verhoogde temperatuur verwachten, als
gevolg van de acute ontsteking, en niet een normale temperatuur. Ook de pols zou
dan verhoogd moeten zijn. Het is zelfs niet aannemelijk, dat U een normale pols hebt
geconstateerd. Door de opwinding als gevolg van de slikbezwaren en de benauwdheid
is een verhoogde pols voor de hand liggend.

Daar een goede diagnose in de door U beschreven gevallen zeer moet worden be-
twijfeld, heeft het weinig zin om nog verder op de ingestelde therapie in te gaan.

Ik vraag me af, hoe het mogelijk is, dat men zo gemakkelijk tot publicatie van een
artikel in een wetenschappelijk tijdschrift durft over te gaan.

J. J. M. de Bruin,

-ocr page 476-

NATUURWETENSCHAP EN DIERGENEESKUNDE IN HET

BRITSE RIJK

door

Prof. Dr. L. SEEKLES.

Teruggekeerd na een vijftiendaags verblijf in Engeland en Schotland,
dringt zich van de talrijke ervaringen er één naar voren, die onbetwist
de diepste indruk heeft nagelaten: het doelbewuste streven, dat in het
Britse Rijk heerst, om
,,Science" dienstbaar te maken aan het algemeen
welzijn.

Het Engelse woord ,,Science" houdt een begrip in, dat in het Nederlands
wellicht het beste kan worden vertaald met „Natuurwetenschap", in de
betekenis van de gezamenlijke wetenschappen, die worden gebezigd tot
de ontsluiering van de raadselen der Natuur. Dit zijn wel in het bijzonder
de physica, de chemie en de biologie, met als hulpwetenschap de wiskunde.

Wie de ontwikkeling der drie genoemde natuurwetenschappen in dc
laatste jaren heeft gevolgd wordt getroffen door een even onverwacht als
hoopgevend verschijnsel. Terwijl vele jaren lang de schijn is gewekt, dat
physica, chemie en biologie zich grotendeels los van elkaar, in eigen banen,
met eigen methoden en zelfs naar eigen doelstellingen ontwikkelden, kan
men thans een kentering opmerken. Het blijkt n.1., dat, niettegenstaande,
of — het klinkt bijna paradoxaal — dank zij de zeer ver voortgeschreden
specialisering op elk dezer gebieden, de grenzen tussen deze wetenschappen
steeds meer vervagen. Zo is het thans geen uitzondering meer, dat de
man van wetenschap zich bij zijn onderzoekingen niet meer beperkt tot
een welomschreven gebied, doch — in tegendeel — een synthese tracht
tot stand te brengen tussen verschillende takken der natuurwetenschap,
die vroeger streng gescheiden leken te zijn. Dank zij hun werk heeft men
leren verstaaii, dat organische en physische chemie nauw verwant zijn
met biochemiie. Samen vormen zij de grondslag van de „wetenschap van
tlBt leven," de biologie. Men beseft ten volle, dat alles, wat zich in de
levende natuur afspeelt, gebonden is aan het verloop van physisch-
chemische processen, doch tevens dat deze laatsten worden bepaald door
de histochemisehe structuur van het anatomische substraat. De betekenis
van deze moderne ontwikkelingsgang der natuurwetenschappen kan
nauwelijks worden overschat. Dc verloren gewaande „universaliteit der
wetenschap\' blijkt ook thans nog een tastbare werkelijkheid te zijn! Wel
heeft men intussen te bedenken, dat de practische doorvoering van cleze
wetenschaps-synthese een natuurlijke belemmering ondervindt door de
omstandigheid, dat slechts zeer weinigen deskundig mogen worden ge-
acht op verschillende gebieden der wetenschap. Het ontbreken van des-
kundigheid bij hen, die de synthese tot stand trachten te brengen, houdt
het gevaar van oppervlakkigheid in zich, hetgeen ten koste van alles
dient te worden vermeden.

Van wat men pleegt te noemen de „zuivere wetenschap" tot de z.g.
„toegepaste wetenschap" is slechts een stap. De vooruitgang, die de ge-
neeskunde van mens en dier, de landbouw en de techniek in de laatste
jaren hebben ondergaan, is voor een aanzienlijk deel te danken aan de
vorderingen op het gebied der zuivere wetenschap. Omgekeerd blijken de

533

39

LXXTI

-ocr page 477-

behoeften op de drie genoemde terreinen van het practische leven bevruch-
tend te werken op de mogelijkheid van ontwikkeling der zuivere weten-
schap. De samenhang tussen wetenschap en practijk gaat zelfs zo ver, dat
het in vele gevallen zeer moeilijk is de grenzen tussen zuivere en toege-
paste wetenschap aan te geven.

De schrijver van dit artikel had het voorrecht dit samengaan van weten-
schap en practijk gedurende enkele weken in Groot-Brittannië van nabij
te mogen gadeslaan. Hij was daartoe in staat door bijwoning van het Xlde
Internationale Congres voor Zuivere en Toegepaste Scheikunde te Londen,
door een bezoek aan 1 he Rowett Research Institute bij Aberdeen — een
instituut waar voornamelijk voedingsproblemen bij mens en dier worden
bestudeerd —, alsmede door een kort bezoek aan het Nationale Veteri-
naire Congres te Edinburgh en aan het Moredun-Institute in de nabijheid
van deze stad, waar men zich bezig houdt met de bestudering van ziekten
in de veestapel. Eén verschijnsel heeft hem daarbij in het bijzonder ge-
troffen.
De diergeneeskunde neemt in het Britse Rijk een zeer belangrijke plaats in.
Practisch als de Brit is, heeft hij ten aanzien van de diergeneeskunde de
juiste gevolgtrekking gemaakt uit de ontwikkelingsgang op ander gebied.
Onze Westerburen hebben leren inzien, dat sanering van de veestapel de
productie doet stijgen en daardoor een belangrijke bijdrage levert tot de
welvaart van het Gemenebest. Men tracht dit doel in de eerste plaats te
bereiken door een stelselmatige bevordering van het wetenschappelijk
onderzoek van veterinaire problemen in het kader van bepaalde vormen
van organisatie. Het volgende moge hiervan een beeld vormen.

De diergeneeskunde op het Internationaal Chemisch Congres.

Van 16 tot 24 Juli 1947 werd te Londen het Xlde Internationale Che-
mische Congres, het eerste congres van deze aard dat na de oorlog plaats
vond, gehouden, met de Koning als beschermheer en Viscount Leverhulme
als president. Zes en twintig honderd chemici, vertegenwoordigende ruim
30 landen, kwamen bijeen om kennis te nemen van de vooruitgang van
hun vak in de laatste jaren. Veertien afdelingen vormden de uitdrukking
van even zovele richtingen of, zo men wil, specialismen, waarin de chemie
zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld. De talrijke voordrachten, in
deze afdelingen gehouden, vormen te zamen als het ware een mozaiek,
dat in zijn verschillende facetten een afspiegeling weergeeft van de vorde-
ringen der chemie en daardoor een beeld vormt van de alomvattende
betekenis der scheikunde voor het maatschappelijke leven.

Het stemt tot grote voldoening en het pleit voor het practische inzicht
van de Britse organisatoren van het Congres, dat de betekenis, die de
scheikunde voor de diergeneeskunde heeft gekregen, werd erkend doordat
één van de veertien afdelingen van het Congres speciaal was gewijd aan
,,Chemistry in Relation to Applied Zoology and Veterinary Science".
Door deze erkening is de diergeneeskunde als volwaardig deelgenoot ge-
treden in de rij der vele andere vormen van toegepaste wetenschap, voor
welke de scheikunde de onmisbare grondslag wordt geacht, zoals de ge-
neeskunde, de voedingsleer, de landbouw en de verschillende richtingen
der chemische techniek. Aan de schrijver van dit artikel viel de onder-
scheiding ten deel te worden uitgenodigd tot het bekleden van de functie
van ,,
president of honour" van de bovengenoemde, zesde, afdeling van het

-ocr page 478-

Congres. Bovendien hield hij een tweetal voordrachten over veterinair-
chemische onderwerpen, waarvan éér^ in de afdeling voor landbouw-
scheikunde.

De werkzaamheden van de zesde afdeling van het Congres, die ver-
gaderde onder voorzitterschap van Dr.
W. R. Wooldridoe, oud-voor-
zitter van de National Veterinary Medical Association, een veterinair met
zeer bijzondere begaafdheid op organisatorisch gebied, zijn zeer vruchtbaar
gebleken. Gedeeltelijk in samenwerking met de afdelingen voor Voedings-
leer, Geneeskunde en Landbouw werden symposia gehouden over bij
uitstek actuele onderwerpen, zoals: de samenhang van ziekte en voeding
bij grote huisdieren, het probleem van de endocrinologie en de carcino-
genese, alsmede over de vraagstukken: chemotherapie der protozoaire
infecties en insecticiden en fungiciden. In al deze gevallen gaven de voor-
drachten aanleiding tot een diepgaande gedachtenwisseling, waarbij de op-
vattingen, die omtrent de behandelde onderwerpen in de onderscheidene
landen heersen, duidelijk naar voren kwamen.

Men denke echter niet, dat de vraagstukken, die voor de diergenees-
kunde van belang zijn, beperkt bleven tot de zo juist genoemde. Ook in
andere afdelingen van het Congres zijn onderwerpen behandeld, die van
grote betekenis zijn voor de diergeneeskunde. Met name mogen worden
genoemd: vruchtbaarheid van de grond (sporen-elementen, ionen-even-
wichten, biologische oxydaties, microbiologie), plantenvoeding en bemes-
ting, antibiotica, intermediaire stofwisseling, voeding van mens en dier,
chemie der eiwitten, samenstelling en kwaliteit van melk, industriële
v<-rgiften, biochemie met betrekking tot lactatie, zuivel, ensilering en tal
van andere onderwerpen.

Door deze opsomming, die nog ver van volledig is, wordt men eens te
meer getroffen door de innige samenhang tussen de diergeneeskunde en
de onderscheidene gebieden der zuivere wetenschap. Tevens komt hieruit
echter de conclusie naar voren, dat voor een efficiënte samenwerking
tussen wetenschap en veterinaire practijk een doeltreffende organisatie,
die de werkverdeling regelt, onmisbaar is. In Groot-Brittannië heeft men
deze conclusie inderdaad getrokken en handelt men er naar.

De diergeneeskunde in het parlement.

De betekenis van het bijwonen van een wetenschappelijk congres wordt
niet uitsluitend bepaald door het wetenschappelijk peil der voordrachten.
Het persoonlijke contact tussen vakgenoten uit verschillende landen en
de uitwisseling van gedachten zijn van niet minder belang.

De door de Britse gastheren op zo voortreffelijke wijze en in typisch
Engelse sphcer georganiseerde bijeenkomsten bij de maaltijd, tuinpartij
en receptie bleken zich uitstekend te lenen voor versteviging van oude
betrekkingen en aanknoping van nieuwe, voor kennismaking met weten-
schappelijke en maatschappelijke organisatie-vormen.

Van deze laatsten moge een bijzonder woord worden gewijd aan het
,,Parliamentary and Scientific Committee", bestaande uit een niet-officiële
groep van leden van beide Huizen van het Britse parlement, samen met
vertegenwoordigers van wetenschappelijke en technische instituten. Uit
het jaarverslag over 1946 blijkt, dat ongeveer 50 leden van het Hooger-
huis en driemaal zoveel leden van het Lagerhuis van dit lichaam deel
uitmaken.

-ocr page 479-

Tijdens een ontvangst in één van de zalen van het Lagerhuis gaf de
voorzitter, Sir
John Anderson, oud-minister van financiën, een overzicht
van de doelstellingen en werkzaamheden van het
Committee. Door onder-
linge samenwerking, organisatie en coördinatie van werkzaamheden
wenst men te komen tot een zo volledig mogelijke dienstbaarmaking dei-
wetenschap aan het algemeen belang. Daartoe is een werkprogram opge-
steld, dat ten doel heeft te voorzien in de behoeften aan uitbreiding der
bestaande universiteiten en hogescholen („university colleges"). Het op-
richten van een nieuwe universiteit wordt ondienstig geacht.

Het aantal thans beschikbare, gediplomeerde „scientists", dat ongeveer
55.000 bedraagt, wordt te gering geacht. Men streeft er naar clit aantal
in 1955 ten minste op 90.000 te hebben gebracht. Een betere salariëring
voor jonge wetenschappelijke werkers is in voorbereiding en ten dele reeds
in werking getreden, terwijl tevens aandacht wordt besteed aan de op-
leiding van een voldoend aantal technische assistenten. Door ruime be-
schikbaarstelling van studiebeurzen wil men de toegang van onbemiddelde
studenten tot de universiteiten vergemakkelijken. Het aantal universi-
taire docenten, dat vóór de oorlog ca. 4000 bedroeg, zal geleidelijk tot
8 a 10.000 worden verhoogd.

Kapitaal-investering voor de bouw van nieuwe laboratoria eist een be-
drag van £ 40 millioen, terwijl de bijkomende kosten voor de huisvesting
van studenten £ 15 tot £ 30 millioen vergen. De totale kapitaalslasten
worden voor de eerste tien jaar op £ 100 millioen geraamd. De exploi-
tatie der universiteiten zal jaarlijks ongeveer £ 30 millioen kosten, welk
bedrag grotendeels ten laste van de schatkist zal komen, zonder dat de
zelfstandigheid der universiteiten -— voor de Brit een zeer belangrijk
geestelijk goed — in het gedrang zal kome«.

Zoals men uit het bovenstaande ziet, heeft dit groots opgezette plan
niet uitsluitend en zelfs niet grotendeels betrekking op de verbetering
van het veterinaire en landbouwkundige onderzoek. Wel blijkt echter
uit een uitlating van de huidige minister
Herbert Morrison, Lord Presi-
dent of the Council,
dat het werk van de Agricultural en Medical Research
Councils
een zeer belangrijke plaats in het werkprogram van het Committee
inneemt.

Dat de belangen van landbouw en diergeneeskunde niet verwaarloosd
worden, kan ook hieruit blijken, dat één van de vice-presidcnten van het
Committee de reeds eerder genoemde dierenarts Dr. W. R. Wooldridge
is. Bovendien blijkt uit het jaarverslag over 1946, dat in het afgelopen
jaar van de 17 vragen, die in het Lagerhuis aan de regering werden gesteld
ten aanzien van onderwerpen, welke tot het gebied van werkzaamheden
van het
Committee behoren, er drie rechtstreeks betrekking hadden op
landbouw en diergeneeskunde. Deze vragen betroffen: ,,
The work of the
Agricultural Improvement Council", „The campaign for eliminating disease from
dairy herds
" en „Veterinary Education". 1)

Het wil de schrijver voorkomen, dat de betekenis van het Parliam\'ntary
and Scientific Committee
niet alleen beoordeeld dient te worden naar hetgeen
deze instelling tot dusver heeft verricht en naar haar werkprogram voor de
toekomst. Van niet minder groot belang schijnt het algemene beginsel,

1  Daar Prof. Van der Plank het één en ander zal mededelen omtrent de plannen
tot onderbrenging van het Britse veterinaire onderwijs bij de Universiteiten, zal de schrij-
ver op dit vraagstuk, dat thans in Groot-Brittannië zeer actueel is, niet ingaan.

-ocr page 480-

dat aan de stichting ten grondslag ligt: volksvertegenwoordigers te inte-
resseren voor wetenschappelijke en technische problemen, door hen
rechtstreeks hiermede in aanraking te brengen. Hierdoor toch kan in het
Parlement een
goodwill worden verkregen, waarvan de waarde niet hoog
genoeg kan worden aangeslagen.

De diergeneeskunde in een bijzondere organisatievorm.

In 1942 werd opgericht ,,The Veterinary Educational Trust", die ten cloel
heeft de bevordering van wetenschappelijk en practisch diergeneeskundig
onderzoek. President van dit lichaam is de Hertog van Norfolk, penning-
meester de Hertog van Beaufort, wetenschappelijk directeur Dr. W. R.
Wooldridge. Als „trustees" en in de „Council of Management" heeft verder
nog een aantal zeer vooraanstaande personen zitting.

Bij de stichting van The Veterinary Educational Trust heeft de zeer juiste
overweging voor gezeten, dat coördinatie noodzakelijk is van alle pogingen
om in de toestand van de Britse veestapel en de daarvan afhankelijke
industrieën verbetering te brengen. Men erkent, dat de diergeneeskunde
voor de gemeenschap van groot belang is, daar haar arbeidsveld de zorg
voor de gezondheid en het welzijn van iedere diersoort en bovendien voor
de kwaliteit en kwantiteit van belangrijke voedingsmiddelen als vlees en
melk, alsmede van grondstoffen als leder en wol, omvat. In zijn voorwoord
over het doel van de
Trust wijst de Hertog, van Norfolk er terecht op, dat
de moderne dierenarts gelijkwaardig is met cle moderne arts, zowel wat
wetenschappelijke kennis, als wat practisch kunnen betreft. In de dier-
geneeskunde is echter de gelegenheid tot specialisering nog beperkt, ter-
wijl toch icclere diersoort haar speciale behandeling eist. Preventieve en
curatieve behandeling en een efficiënte veeteelt zijn slechts mogelijk
indien zij berusten op een wetenschappelijke grondslag. Deze kan slechts
door oorspronkelijk onderzoek worden verkregen. In samenwerking met
instellingen als de
Agricultural Research Council hoopt cle Trust het gestelde,
doel te bereiken.

Dank zij de burgerzin van enkele particulieren verkreeg de Trust de
beschikking over een groot huis met ruime stallen te Newmarket en over
t:en landgoed ter grootte van bijna 50 ha in de nabijheid van deze plaats.
Een instituut voor het onderzoek van paardenziekten werd daar geves-
tigd. Onder leiding van de directeur, Prof. W. C.
Miller, is een begin
gemaakt met het onderzoek naar de oorzaken en de genezing van de
Onvruchtbaarheid bij het paard — een euvel, dat in Engeland bij ca.
4° % der vrouwelijke dieren schijnt voor te komen — alsmede van het
vraagstuk van door wormen veroorzaakte ziekten, die eveneens in Enge-
land zeer verbreid zijn. Een instituut voor onderzoek van ziekten bij
greyhounds zal binnenkort worden opgericht, terwijl de vestiging van een
instituut voor onderzoek van ziekten bij het rundvee mede in de bedoeling
ligt.

Voor de bekostiging van een negental fellowships op speciale gebieden
der diergeneeskunde en voor een
scholarship in veterinaire biochemie
werd reeds een bedrag van ca. £ 10.000 uitgegeven. Een
drietal fellows werd
in de gelegenheid gesteld enkele maanden in de Verenigde Staten te stu-
deren. Bovendien werd aan ondersteuning van een veertigtal studenten
in de diergeneeskunde een bedrag van £ 14.000 ten koste gelegd.

Uit een mededeling van de penningmeester blijkt verder, dat in het jaar,

-ocr page 481-

dat op 31 Augustus 1946 eindigde, de inkomsten uit bijdragen van de
overheid en particulieren tezamen £ 34. 337 beliepen. Het geïnvesteerde
kapitaal bedroeg £ 100.000. Men streeft ernaar een kapitaal van £ 300.000
bijeen te brengen en het ziet er wel naar uit, dat dit zal gelukken.

Men krijgt uit de vermelde gegevens enige indruk van de opzet en uit-
gebreidheid van het werk, dat in een tijdsverloop van slechts enkele jaren
door deze bij uitstek veterinaire stichting is verricht. Men houde hierbij
wel in het oog, dat daarnaast nog in andere instituten, zoals
The Rowett
Research Institute, The Moredun Institute1),
het proefstation te Weybridge, de
Universiteiten van
Reading en Cambridge, de Veterinary Colleges, enz. onder-
zoekingen plaats vinden, die direct of indirecht voor de diergeneeskunde
van belamg zijn.

Slotbeschouwing.

Het is niet nodig een uitvoerig commentaar te leveren op de toestand,
die in Groot-Brittannië ten aanzien van de wetenschappelijke beoefening
der diergeneeskunde bestaat. Slechts moge worden vastgesteld, dat het
doelbewuste streven, dat allerwege kon worden vastgesteld, om het natuur-
wetenschappelijke onderzoek dienstbaar te maken aan het algemeen
welzijn, ook in hoge mate geldt ten aanzien van de diergeneeskunde. En
verder, dat daarbij de bereidheid tot verrichten van
team work zeer op-
vallend is.

Enkele organisaties trekken zeer de aandacht, te weten het Parliamen-
tary and Scientific Gommittee,
dat een nauwe samenwerking tussen parle-
mentsleden en wetenschappelijke en technische instituten beoogt en
The
Veterinary Educational Trust
ter bevordering van wetenschappelijk en prac-
tisch diergeneeskundig onderzoek. Het pleit voor het gezonde inzicht
der Britten, dat de werkzaamheden van deze beide instellingen, die zeer
aanzienlijke uitgaven met zich brengen, voortgang kunnen vinden, onge-
acht de uiterst kritieke toestand van de schatkist. Terecht beseft men
blijkbaar, dat ook hier ,,de cost voor de baet" uitgaat en dat een efficiënte
bedrijfsvoering slechts mogelijk is op een wetenschappelijke grondslag.

De beide genoemde instellingen mogen zeer belangrijk worden geacht
als middelen ter bevordering van een doelmatige samenwerking tussen
overheid, wetenschap en diergeneeskundige practijk, ten bate van het
algemeen belang.

Men mag de vraag stellen of hetgeen in Groot-Brittannië mogelijk is
gebleken ook voor ons land van betekenis kan zijn. De schrijver meent
deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Al mag men uiteraard
nooit in imitatie zonder meer zijn kracht zoeken, toch zou ook hier te
lande het opwekken en aankweken van belangstelling voor wetenschappe-
lijke en technische problemen bij de leden der Volksvertegenwoordiging
het land ten goede komen. Vorming van een niet-officieel Parlementair
en Wetenschappelijk Comité, dat de leden van Eerste en Tweede Kamer
rechtstreeks — door eigen aanschouwing — en door woord en geschrift
met wetenschap en bedrijfsleven in aanraking brengt, kan hiertoe —
mits de leiding, evenals in Engeland, in handen is van voortreffelijke
personen — een doeltreffend middel zijn.

\') Het bezoek aan deze beide instituten bevestigde de indrukken, die elders in Groot-
Brittannië werden opgedaan, zodat een afzonderlijke vermelding van bijzonderheden
achterwege kan blijven.

-ocr page 482-

Reeds vroeger wees de schrijver van dit artikel erop, dat samenbundeling
van alle krachten ten bate van het diergeneeskundige onderzoek een eis
van deze tijd is J). Samenwerking tussen de instituten en laboratoria der
Diergeneeskundige Faculteit enerzijds en de Veterinaire Dienst met de
daaronder ressorterende instituten anderzijds zou reeds een stap in de
goede richting zijn, die ook zonder een daartoe speciaal ingestelde orga-
nisatie zou kunnen worden verwezenlijkt. Indien men vervolgens tussen
deze kern van wetenschappelijk en practisch veterinair onderzoek en de
daarvoor in aanmerking komende overheids-, semi-overheids- en par-
ticuliere lichamen, werkzaam op het gebied van landbouw en veehouderij,
blijvende contacten zou kunnen leggen, dan zou het aldus verkregen ge-
heel aan zijn doel: de behartiging van de belangen van land en volk, hier
en overzee, beantwoorden. Met goede wil en doorzettingsvermogen van
alle belanghebbenden moet deze opzet kans van slagen hebben.

Moge dit denkbeeld in wijde kring aanhangers winnen!

Samenvatting.

De schrijver geeft zijn indrukken weer van het Internationaal Chemisch
Congres, dat van 16 tot 24 Juli te Londen is gehouden en van een reis
naar Schotland, waarbij
The Rowett Research Institute bij Aberdeen en The
Moredun Institute
bij Edinburgh werden bezocht, terwijl tevens een kort
bezoek werd gebracht aan het Nationaal Veterinair Congres, Juli 1947,
te Edinburgh. Er bleek allewege een doelbewust streven te bestaan om
de Natuurwetenschappen dienstbaar te maken aan het algemeen welzijn.
Dit geldt ook in hoge mate voor de diergeneeskunde, die in Groot-Brit-
tannië een belangrijke plaats in het economische leven inneemt. Verschil-
lende organisatievormen werken het bovenvermelde streven in de hand.
Met name worden genoemd het
Parliamentary and Scientific Committee, dat
een nauwere samenwerking tussen parlementsleden en wetenschappelijke
en technische instituten beoogt en
The Veterinary Educational Trust ter
bevordering van wetenschappelijk en practisch diergeneeskundig onder-
zoek. De schrijver geeft een overzicht van de programma\'s, de wijze van
werken en de financiëring van deze organisaties. Hij is van oordeel, dat
ook ons land hieruit lering kan trekken.

Summary.

L. Seekles. Science and Veterinary Medicine in the British Empire.

Impressions from the International Chemical Congress, London, 16th—24th July
1947 and from a journey to Scotland including a visit to the Rowet{ Research Institute,
The Moredun Institute and a short visit to the National Congress of the Veterinary
Medical Association, Edinburgh, July 1947. The author was struck by the efforts
observed everywhere to use Science to further the well-being and prosperity of the
British Commonwealth. Several organisations are acting in this line. Two of them are
particularly mentioned,
viz- The Parliamentary and Scientific Committee, an unofficial
group of Members of both Houses of Parliament and representatives of certain scien-
tific and technical institutions and The Veterinary Educational Trust for the advan-
cement of veterinary research, science and practice. The author mentions the program,
mode of action and financial basis of these organisations. Knowledge of the institutions
abroad may be useful to the Netherlands Commonwealth.

\') L. Seekles. Dienen en Leiden. Rede uitgesproken bij de herdenking van het 125-
jarig bestaan van het Veterinair Onderwijs in Nederland. Tijdschr. v. Diergeneesk.
71, 887 (1946).

-ocr page 483-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting) Directeur Dr. H. E. REESER Sr.

OVER DE HOUDBAARHEID VAN VLEKZIEKTEBOUILLON-
CULTUUR EN DE ONTWIKKELING DER BEREIDINGS-
WIJZE VAN EEN GEDROOGD VACCIN.

(voorlopig verslag)

door

Dr. S. BAKKER, Dr. O. BOSGRA en Dr. G. A. VAN KLINKENBERG.

Wie de literatuur over de bestrijding der vlekziekte bij varkens bestu-
deert, stuit bij de toepassing van de entmethode volgens
Lorenz op de
klacht over het optreden van entvlekziekte, dan wel gebrek aan immuniteit.
De oorzaken hiervan zijn niettegenstaande vele onderzoekingen nog niet
definitief opgehelderd.

De Moulin (i) geeft een uitgebreid overzicht over deze en andere
kwesties, uit welk overzicht duidelijk de gecompliceerdheid van het pro-
bleem blijkt. Terecht spreekt
Mieszner (2) dan ook van een „Faktoren-
krankheit", waarmede hij bedoelt, dat het bij vlekziekte waarlijk niet
alleen gaat om de deugdelijkheid van vaccin en serum, maar dat ook
verschillende factoren, buiten het laboratorium gelegen, hun invloed doen
gelden. De door
Mieszner bedoelde factoren komen in het kort hierop
neer, dat dieren, welke lijdende zijn aan rhachitis, worminfecties of door
ondervoeding, eventueel ondoelmatige voeding, in een minder gunstige
gezondheidstoestand verkeren, zeer vatbaar zijn voor de ziekte. Ook
dieren, behorende tot veredelde rassen, zijn vatbaarder dan de meer
ordinaire landvarkens. Verder is de vatbaarheid voor de ziekte verhoogd
gedurende bepaalde jaargetijden, wanneer de behuizing der dieren niet
aan redelijke hygiënische eisen voldoet, en hij bepaalde leeftijd der dieren.
Deze verhoogde vatbaarheid uit zich niet alleen in het frequent en in ernstige
vorm voorkomen der ziekte, doch ook kan bij dergelijke dieren in aan-
sluiting aan de Lorenzse-enting entvlekziekte optreden. Zonder twijfel
heeft een meer of minder groot gedeelte van deze dieren de ziekte tijdens
de enting reeds onder de leden gehad, zodat hier niet van entvlekziekte
zou mogen worden gesproken. Een feit blijft echter, dat entvlekziekte een
factor is, waarmede rekening dient te worden gehouden. Men tracht
door de cultuur te verdunnen het euvel der entvlekziekte te ontgaan,
maar loopt daarmede in die gevallen, waar geen vergrote vatbaarheid
bestaat, het risico, dat na de enting niet voldoende immuniteit is opge-
treden. Aan de Rijksseruminrichting kan geen directe invloed worden
uitgeoefend op de factoren, die buiten het laboratorium liggen en het
optreden van entvlekziekte beheersen. Een en ander had tengevolge,
dat de vraag gesteld werd: Welke invloed kan het gebruikte vaccin in deze
uitoefenen. Begonnen werd een literatuurstudie over dit onderwerp te
maken, echter tot onze verwondering was het niet mogelijk enig artikel
te vinden, dat informatie verschafte over de vragen: Hoe groot is het aantal
levende kiemen in een deugdelijk vaccin; hoe verloopt dit aantal bij
bewaring van het vaccin bij verschillende temperaturen. De hier genoemde
vragen kwamen dus in de eerste plaats in aanmerking voor een onderzoek.
Aangezien het bij het optreden van entvlekziekte gebruikelijk is de ge-
kweekte culturen vóór de aflevering te verdunnen met bouillon of physio-
logische keukenzoutoplossing, werd tevens getracht een inzicht te ver-
krijgen in de eigenschappen van een op deze wijze verdund vaccin. Het

-ocr page 484-

bleek, dat het aantal levende kiemen van een pas gegroeide bouillon-
cultuur van vlekziektebacillen zich beweegt tussen de 110
X io6 en
180
X io6 per cc. Na verdunning wordt een aantal gevonden, in even-
redigheid met de toegepaste verdunning, zodat een vaccin i : 2i of i : 3
verdund ongeveer 50
X io6 tot 60 X io6 levende kiemen per cc bevat.

Bij bewaring van deje vaccins in de ijskast bij 5° G. loopt dit aantal
kiemen vrij sterk achteruit, zodat na 4 dagen hun aantal is gedaald tot
30 a 40% van het oorspronkelijke, terwijl na bewaring van 3 weken het
aantal kan gereduceerd zijn tot enkele procenten van het oorspronkelijke.
Uit de gevonden cijfers krijgt men de indruk, dat een minder sterk ge-
groeide cultuur bij bewaring een minder snelle teruggang vertoont dan
een uitgegroeide cultuur. Ook bij matige verdunning van de cultuur
ziet men een minder snelle teruggang bij bewaring. Dezelfde verschijnselen,
die optreden bij bewaring bij 50 C, treden in versterkte mate op, wanneer
de culturen bij zomertemperatuur bewaard worden. Zo kan een aantal
van 187
X io6 kiemen, geteld direct na de bereiding, bij bewaring ge-
durende 20 dagen bij 27° C. dalen tot 379
X io3. Een cultuur eerst be-
waard bij 50 G. en daarna bij 270 C. geeft een overeenkomstig resultaat.
Een uitzondering maakt een met physiologische keukenzout oplossing
verdunde bouilloncultuur, die een betere houdbaarheid vertoont bij
bewaring op 270 C. dan bij bewaring in de ijskast.

De tabellen I tot en met V geven een meer gedetailleerd inzicht in dit
vraagstuk.

TABEL I.

Onverdunde vlekzieklebouiüoncultuur No. 1 per cc.

Aantal kiemen

Tijdstip der telling

Zonder
bewaring

Na bewaring

bij 5° C.

bij 270 C.

Onmiddellijk na de bereiding .........

dagen na de bereiding ............

14 >> >> jj ii ............

7 >> >5 ij ............

*4 jj >5 n ............

111.220.000

53.820.000
37.420.000

14.293.000
4.690.000

TABEL II.

Onverdunde vlekziektebouilloncultuur No. 2 per cc.

Tijdstip der telling

Aantal kiemen

Zonder
bewaring

Na bewaring

bij C.

bij 270 C.

Onmiddellijk na de bereiding .........

4. dagen na de bereiding ............

0

0 Ï) », j, ,, ............

20 ,, ,, ,, ,, ............

4 >> >> >> >3 ............

® >> >> >5 ............

s, ,, ,, ,, ............

187.600.000

47.570.000
16.013.000
2.791.000

42.880.000
1.273.000
379.000

-ocr page 485-

TABEL III.

Vlekziektebouilloncultuur No. 3 met bouillon verdund in de verhouding 1 : 3 per cc.

Aantal kiemen

Tijdstip der telling

Zonder
bewaring

Na bewaring

bij C.

bij 270 C.

Onmiddellijk na de bereiding .........

21 dagen na de bereiding en verdünn. .

26 „ „ „ „ „ „

7 5> J5 >5 >3 5) ?J
20 j, jj ,, ,, jj ,,

62.500.000

15.119.0001

I I. I I O.OOOl

17.956.000
2.032.000

TABEL IV.

Vlekziektebouilloncultuur No. 4 met bouillon verdund in de verhouding 1 : 2\\.

Tijdstip der telling

Aantal kiemen

Zonder
bewaring

Na bewaring

bij 5° C.

bij 2 7° C.

Onmiddellijk na bereiding en verdunning .
23 dagen na bereiding en verdunning..

69.010.000

20.546.000

TABEL V.

Vlekziektebouilloncultuur No. 3 met physiologische keukenzoutoplossing verdund in de verlmuding

\' ■ -3

Tijdstip der telling

Aantal kiemen

Zonder
bewaring

Na bewaring

bij 5° C.

bij 270 C.

Onmiddellijk na bereiding en verdunning
4 dagen na bereiding en verdunning .. .

® »ï >> >j »» )) • • -
4 >, >> »>
Ï> >> •• •

0

0 ,, u >» M i> ...

62.500.000

2.144.000
1.742.000

24.053.000
21.641.000

Uiteraard wordt aan de Rijksseruminrichting zoveel mogelijk gestreefd
naar een verzending der vlekziekteculturen kort na de bereiding, en
wordt de houdbaarheid daarvan niet langer dan op 1 week gesteld. Toch
is het duidelijk, dat niet alle varkens met éénzelfde aantal levende vlek-
ziektekiemen geënt kunnen worden, doch dat dit aantal, afhankelijk
van het tijdstip der enting en van de heersende temperatuur, tamelijk
sterk ui teen. kan lopen. Daarom verdient het alle aanbeveling, dat in de
praktijk de van de R.S.I. ontvangen entstof koel wordt bewaard.

Wij menen niet dat een entstof met een constant blijvend aantal kiemen,

-ocr page 486-

zoals straks zal worden besproken, het vraagstuk der entvlekziekte en
daarnaast gebrek aan immuniteit geheel vermag op te lossen, doch wij
zijn wel van mening, dat een enting met een nauwkeurig aangepast aantal
kiemen ons in staat zal kunnen stellen met meer succes entvlekziekte
enerzijds en gebrek aan immuniteit anderzijds te ontlopen. In het principe
der uit de bevroren toestand gedroogde en onder vacuum bewaarde
vlekziektecultuur menen wij een stap in deze richting te hebben gezet.

Voorwaarde voor de bruikbaarheid van een dergelijk praeparaat in
de diergeneeskundige praktijk is echter, dat na toevoeging van water in
zeer korte tijd (enkele seconden) de oorspronkehjke bacteriesuspensie
weer wordt terugverkregen. Droogt men een dergelijke suspensie nu
door langzame verdamping van het water bij kamertemperatuur, dan
houdt men een hard, hoornachtig vliesje over, dat bij toevoeging van
water niet weer, of slechts na urenlang inweken, in oplossing gaat. Om
deze reden zijn wij er toe overgegaan onze praeparaten te drogen uit de
bevroren toestand onder een hoog vacuum. Bij deze werkwijze, die in de
Engels-Amerikaanse literaruur als „freeze-drying\' bekend staat, kan
men een residu verkrijgen, dat zijn lyophie\'e eigenschappen volkomen
heeft behouden, d.w.z., dat het bij toevoeging van water onmiddellijk in
oplossing gaat
(3,7). Men moet zich dit zo voorstellen, dat de ijskristallen,
welke zich tussen de kolloidale eiwitdeeltjes hebben gevormd en deze
hebben gefixeerd, langzaam weggesublimeerd worden, waardoor een
zeer poreuze massa overblijft, die het toegevoegde water als een spons
opzuigt. Een uit de bevroren toestand gedroogd praeparaat neemt dan
ook hetzelfde volume in als de oorspronkelijke oplossing. Gedurende de
oorlogsjaren is men er in Amerika en Engeland mee begonnen dit procédé
op grote schaal toe te passen voor de conservering van bloedplasma ten
behoeve der bloedtransfusiedienst van het Rode Kruis en tevens, op
laboratoriumschaal, voor het drogen van diagnostische sera, complement
en ander biologisch materiaal, waarbij men er b.v. in geslaagd is cavia-
complement gedurende 3 jaar houdbaar te maken (4). Reeds voor de
oorlog echter werd het gebruikt voor het drogen van bacteriëncultures,
waarbij bleek, dat de zo gedroogde bacteriën hun virulentie, immuno-
logische en biologische eigenschappen ten volle behielden, mits zij onder
vacuum en bij uitsluiting van daglicht werden bewaard. (5, 6).

In ons geval diende de droging nog aan speciale eisen te voldoen, waar-
aan in de literatuur maar weinig aandacht wordt geschonken. Is het
voor het bewaren van een bacteriënstam betrekkelijk onverschillig hoeveel
bacteriën gedurende de bewerking afsterven, mits er slechts een voldoend
aantal in leven blijft om daaruit te kunnen kweken, bij de bereiding van
levende entstof voor gebruik op grote schaal is het noodzakelijk, dat het
percentage overlevenden zo hoog mogelijk wordt opgevoerd, wil het —
altijd betrekkelijk kostbare — procédé lonend zijn. Wij konden daarom
niet zonder meer de techniek volgen, welke voor het drogen van sera
en andere dode producten is uitgewerkt, doch moesten bij elk onderdeel
van het vries- en droogproces de gunstigste omstandigheden zoeken voor
de bacteriesoort in kwestie, waarbij gebleken is, dat deze omstandigheden
voor verschillende soorten van bacteriën geenszins gelijk zijn.
Wat de
vlekziekte betreft hebben wij in de literatuur geen enkele aanwijzing
betreffende het drogen van deze bacteriënsoort kunnen vinden. De fac-

-ocr page 487-

toren, die van invloed kunnen zijn op het overlevingspercentage, kunnen
als volgt worden samengevat:

1. Invloed van het milieu: samenstelling der suspensievloeistof, pH, toe-
voeging van stabilisatoren. (9).

2. Wijze van bevriezing: spontaan, door snelle verdamping tijdens het
evacueeren (snap-freezing), dan wel langzaam of snel, met de suspensie
in rust of in beweging, vóórdat het vacuum wordt aangelegd (prae-freezing,
eventueel spin-freezing). (8)

3. Temperatuur bij het invriezen: bevriezen door onderdompeling in een
mengsel van koolzuursneeuw en aceton (i — 70° C) of in de vrieskast bij
— 20° C, eventueel bij nog hogere temperaturen.

4. Temperatuur tijdens het drogen: deze bedroeg bij onze tot dusver ver-
richte proeven i -— 8° C, met schommelingen tot — 40 C en — 12° C en
werd verkregen door plaatsing der ampullen, waarin zich de bevroren
suspensie bevond, in een ijs- en zoutmengsel. Hierbij dient te worden
opgemerkt, dat het voor een volstrekt lyophiele droging noodzakelijk
zou zijn geweest, de temperatuur beneden — 210 G te houden (het eutec-
tische punt van ijs en NaCl), daar boven deze temperatuur een weinig
vloeibare phase blijft bestaan in de vorm van een zoutoplossing, welke
mogelijk denaturerend op het te drogen eiwit zou kunnen werken. Om
technische redenen en omdat de door ons gedroogde praeparaten ogen-
schijnlijk aan oplosbaarheid niets te wensen overlieten, hebben wij ons
tot bovengenoemd temperatuurtraject beperkt. Het overlevingspercentage
was bovendien dermate gunstig, dat ook om deze reden voorlopig van
deze gecompliceerde techniek werd afgezien.

5. Duur van hel drogen: Deze was voor alle praeparaten vrijwel gelijk
en bedroeg 3—4 uur.

6. Vochtgehalte der gedroogde praeparaten: Voor een langdurige houdbaar-
heid der gedroogde praeparaten is het van belang, dat het resterende
vochtgehalte minder dan 1% bedraagt, zoals uit de literatuur blijkt.

Apparatuur:

Ten einde op kleine schaal proeven te kunnen doen onder verschillende
reproduceerbare omstandigheden, ontwierpen wij een g/azen apparatuur,
voldoende voor het gelijktijdig drogen van 4 ampullen, elk bevattende
| a 2 cc materiaal. Een schetsmatige doorsnede door dit toestel geeft
fig. i. Bij het begin van een proef werd eerst de inhoud der ampullen
bevroren, hetzij door plaatsen in horizontale toestand in de vrieskast
(—20° C), hetzij door onderdompeling in een mengsel van koolzuur-
sneeuw en aceton (— 70° C) onder krachtig draaien der ampullen. De
horizontale plaatsing, zowel als het draaien, geschiedde met de bedoeling
een zo groot mogelijk oppervlak aan de bevroren massa te geven, ten einde
de verdamping te versnellen; door het snelle draaien gaat de vloeistof
tegen de wand der ampulle op staan en wordt in deze vorm bevroren.
Aanvankelijk draaiden wij de ampullen met de vingers, later met behulp
van een roermotor. De vooraf bevroren ampullen kwamen dan in een bak
met ijs en zout, waarin zij gedurende het droogproces bleven. De condensor
bestond uit een glazen buis, welke zich in een Dewar-beker, gevuld met
een mengsel van vast koolzuur en aceton, bevond. Ter beveiliging van
de vacuumpomp, een gewone twee-traps oliepomp, waren nog enige
droogapparaten, gevuld met P206 aangebracht. Met de genoemde pomp

-ocr page 488-

kon de gewenste druk van 0,1 tot o,Q mm kwik bereikt worden. Onder
deze omstandigheden waren de ampullen, indien zij met | of i cc vloeistof
gevuld waren geweest, na 3—
4 uur ogenschijnlijk droog. Het koelvat
waarin de inhoud der ampullen in bevroren toestand werd gehouden,
werd dan verwijderd en bij kamertemperatuur nog \\ uur nagedroogd.
Vervolgens werd lucht in het apparaat toegelaten via een droogtoren met
silicagel (niet op de tekening aangegeven), en de ampullen in een vacuum-
exsicator boven P2Os in het donker bewaard.

Bij het drogen van een cultuur uit de bevroren toestand blijft slechts
een bepaa\'d percentage van de aanwezige kiemen in leven. Die welke
het droogproces overleven, zijn volgens de literatuur echter betrekkelijk
onbeperkt houdbaar, mits ze onder vacuum en koel in het donker be-
waard worden. Bij een productie in het groot is het belangrijk of b.v.
5% 75% kiemen het droogproces overleven. In het ene geval zal
15
X zovee! materiaal verwerkt moeten worden om een bepaalde op-
brengst te krijgen, dan in het andere geval. Het kwam ons derhalve wense-
lijk voor na te gaan, welke omstandigheden invloed uitoefenen Op het
overlevingspercentage. In de literatuur werd over dit onderwerp, voor
zover het vlekziekte betreft, geen enkele mededeling gevonden, zodat de
proeven moesten worden begonnen op een geheel onbewerkt terrein.
Uit een oriënterend oogpunt werden derhalve proeven genomen, door
vlekziektebacillen in verschillende vloeistoffen gesuspendeerd te bevriezen.
Door het aantal kiemen voor en na bevriezing vast te stellen, konden
wij enig inzicht in dit vraagstuk verkrijgen.

Wanneer de bacillen-suspensie gemaakt was met aqua destillata, physio-
logische zoutoplossing, phosphaatbuffer met een pH van 7,0, Difco gist
of brouwersgistextract, bleek na bevriezing en ontdooiing geen ofslechts
een zeer gering aantal bacillen meer in leven te zijn. Belangrijk gunstiger
resultaten gaven bouillon, steriele ondermelk en serum.

Tabel VI geeft een overzicht van het resultaat met deze laatste vloei-
stoffen verkregen.
 TABEL VI.

Mengsel

Vóór het
bevriezen

Na langzaam
bevriezen
bij
—20° C.

% in leven
gebleven

5 cc. bouillon 1 cc. bouillonsusp. . .

5 cc. melk - - 1 cc. bouillonsusp.......

5 cc. serum -f- 1 cc. bouillonsusp......

19.000.000
28.000.000
19.000.000

7.000.000
15.000.000
11.000.000

± 37
± 54
± 58

TABEL VII.

Mengsel

Aant. kiemen
per cc. bij
telling direct
na bereiding.

Aant. kiemen

per cc. na
bevriezing bij
—70° C. en
droging.

% in leven
gebleven
kiemen.

Buffer 4- ondermelk cultuur .......

Phys. NaCl. ondermelk cultuur..

80.220.000
77.540.000

37.788.000
9.782.000

± 46
± 12

-ocr page 489-

Mengsel

Aant. kiemen

bij telling
direct na be-
reiding per cc.

Aant. kiemen
per cc. na
langzame
bevriezing bij
—20° C. en
droging.

% in leven
gebleven.

Aant. kiemen
per cc. na
snelle bevrie-
zing bij —
70°
C. en droging.

% in leven
gebleven.

i cc. buffer

1 cc. melk

2 cc. cultuur.
Mengsel A .....

i cc. buffer

1 cc. melk

2 cc. cultuur.
Mengsel B .....

145.440.000
92.013.000

94.432.000
67
.010.000

± 65
± 73

67.144.000

± 46

TABEL IX.

Mengsel

Aantal kiemen
per cc. na lang-
zame bevriezing
bij —
20° C. en
droging.

Aantal kiemen
per cc. na snelle
bevriezing bij
—70° C. en
droging.

I cc. buffer 1 cc. ondermelk 2 cc. bouillon
van cultuur. A...........................

i cc. buffer 1 cc. ondermelk 2 cc. bouillon
van cultuur. B .........................

59.183.000
28.363.000

20.223.000
13.060.000

Hoewel serum een iets gunstiger resultaat gaf dan melk, werd aan deze
laatste vloeistof de voorkeur gegeven, omdat deze onder alle omstandig-
heden op eenvoudige wijze steriel in voorraad kan worden gehouden.
Als een bezwaar werd nog aangezien dat de pH van ondermelk mede
afhankelijk is van de meer of minder grote versheid van dit product,
leneinde de pH meer te stabiliseren werd de melk verdund met gelijke
delen phosphaatbuffer volgens Sörensen in een concentratie van 0,1 M.
met een pH van 6,9.

Na een aanzienlijk aantal voorbereidende onderzoekingen werden
droogproeven verricht met de volgende vloeistoffen.

2 cc. gegroeide bouillon werd verdund met 1 cc. steriele ondermelk
en i cc. bufferoplossing als boven omschreven.

Om de invloed na te gaan van de bufferoplossing op het percentage
overlevende kiemen, werd deze vloeistof in een controle vervangen door
een overeenkomstige hoeveelheid physiologische keukenzoutoplossing.
Uit deze proef bleek, dat bufferoplossing een zeer veel gunstiger resultaat
gaf dan physiologische keukenzoutoplossing. Tabel VII geeft de nauw-
keurige cijfers weer.

Bij bovenstaande proef werd de suspensie in een ampul snel rond-
gedraaid, zodat de vloeistof in een dunne laag langs de wand ging staan.

-ocr page 490-

Door deze daarna al draaiend te dompelen in een mengsel van koolzuur -
sneeuw en aceton met een temperatuur van —70° G, werd deze ogen-
blikkelijk bevroren.

Ten einde de meest gunstige wijze van bevriezing te bepalen, werd een
ander aantal ampullen in de vrieskast gelegd bij een temperatuur van

— 20° C. Hier bevroor de suspensie relatief langzaam. Daarna werd de
inhoud der ampullen zonder dat deze gelegenheid kreeg te ontdooien,
gedroogd met als resultaat, dat het percentage overlevende kiemen van
: 46 kon worden opgevoerd tot -f- : 65, door de suspensie niet snel bij

— 70° C, doch langzaam bij — 20° G te bevriezen. Bij de parallelproeven
werdén soms nog grotere verschillen opgemerkt. De tabellen VIII en IX
geven de resultaten van deze proeven in extenso weer. Wij menen hier-
mede aangetoond te hebben, dat het mogelijk is op economische wijze
vlekziektecultuur te drogen, ook voor de bereiding voor de praktijk.

Wij zijn van mening met boven beschreven proeven duidelijk te hebben
gemaakt, dat een bouilloncultuur van vlekziektebacillen, zoals die door
de Rijksserum inrichting wordt bereid, en zoals die trouwens overal
waar vlekziektecultuur gemaakt wordt, wordt bereid, onvoldoende waar-
borgen biedt, dat alle varkens ook metterdaad met een zeker constant
aantal kiemen wordt geënt. Ofschoon, zoals hierboven reeds is aange-
geven, een groot aantal factoren invloed op het ontstaan van entvlek-
ziekte en gebrek aan immuniteit uitoefenen, moet de mogelijkheid, dat
de inconstantheid der entstof aanleiding kan geven tot deze bezwaren,
aanwezig worden geacht. Wij willen hier nog de aandacht vestigen op
een andere mogelijkheid, waardoor het ontstaan van bovengenoemde
verschijnselen kan worden bevorderd. In een vlekziektebouilloncultuur
komen veelvuldig bacterieaggregaten voor, die gemakkelijk voor fijne
vlokjes watten worden aangezien. Wanneer men deze niet door te schudden
homogeen door de cultuur verdeelt, heeft dit tengevolge, dat het ene
varken met een veel grotere dosis kiemen geënt wordt, dan het andere.
Deze kunstfout kan gemakkelijk voorkomen worden. Wij menen ook,
dat in het principe der ,,freeze-drying" de mogelijkheid aanwezig is,
om in de toekomst een vaccin te bereiden met een gedurende lange tijd
constant blijvend aantal levende kiemen. Het zal duidelijk zijn, dat een
betrouwbare studie omtrent het verschijnsel der ent vlekziekte, zomede
dat van gebrek aan immuniteit, slechts mogelijk is, wanneer men de
beschikking heeft over een entstof van constante samenstelling. Een ge-
droogd vlekziektevaccin kan inderdaad gestandaardiseerd worden, omdat
de te drogen culturen nephelometisch op een bepaald kiemgetal kan worden
ingesteld, mits deze de top der logarithmische groeicurve niet is gepas-
seerd, terwijl het percentage kiemen, dat het droogproces overleeft, tot
nu toe kon worden vastgesteld op 65—70%. De kiemen, die het droog-
proces overleven, hebben een vrij onbeperkte levensduur. Bij het insmelten
der cultuur onder vacuum kan gebruik gemaakt worden van de techniek,
die door
Bosgra is beschreven en gepubliceerd zal worden in het tijd-
schrift „Antonie van Leeuwenhoek".

Uit de literatuur is voldoende bekend, dat door het drogen het immu-
niserend vermogen en de virulentie der kiemen niet gewijzigd worden.
Voor vlekziekte is dit tot nu toe nooit speciaal vastgesteld. Het vraagstuk
der droge en houdbare vlekziekte-entstof mag derhalve niet als opgelost
worden beschouwd, voor en aleer ook deze kwesties een onderwerp van

-ocr page 491-

Ol
4>-

00

FIG: 1

J . D.

-ocr page 492-

onderzoek hebben uitgemaakt. Wij hopen spoedig de beschikking te
verkrijgen over de nodige apparatuur om proeven in deze zin in niet te
beperkte mate te kunnen nemen. Uit het verslag der proeven blijkt wel,
dat alle mogelijke factoren nog geenszins ten volle zijn bestudeerd. Het
geldt hier een oriënterend onderzoek, waarvan de resultaten echter der-
mate hoopgevend zijn, dat wij een publicatie alleszins gewettigd achten.

Samenvatting.

Er werd een onderzoek ingesteld naar de eigenschappen van de ge-
bruikelijke vlekziektecultuur. Het aantal kiemen kon hierin worden
vastgesteld op ongeveer no
x io6 tot 180 x io6 per cc. Bij bewaring
van deze cultuur trad een aanzienlijke teruggang op in het aantal kiemen
en wel groter, naarmate de temperatuur, waarbij een cultuur bewaard
werd, hoger was. In het principe der droging vanuit de bevroren toestand
werd de mogelijkheid aanwezig geacht om te komen tot een gestandaar-
diseerd en houdbaar vlekziektevaccin. Door de bouilloncultuur te ver-
dunnen met gelijke delen van een mengsel van steriele ondermelk en phos-
phaatbuffer volgens Sörensen in een sterkte van 0,1 M. en met een pH
van 6,9 en deze na langzame bevriezing bij - 20° C te drogen, kon onge-
veer 70% der kiemen in leven worden gehouden.

Summary.

An investigation was made unto the qualities of the usual spotted rhusio pathiae
suis-culture. The number of germs in this culture could be fixed at about no
X 10°
to 180 x io6 per cc. On preservation of this culture, a considerable decrease was
noticed in the number of germs, this decrease becoming larger as the temperature at
which this culture was preserved, was higher. In the principle of the drying after
the frozen state, the possibility was deemed present to obtain a standardized and
preservable spotted rhusio pathiae suis vaccine. By diluting the broth-culture with
equal parts of a mixture of sterile skimmed milk and phosphate-buffer, according
to
Sörensen, with an intensily of o. 1 m. and with a pH of 6.9 and drying it after slow
freezing at 20° C., about 70 % of the germs could be kept alive.

LITERATUURLIJST.

1. De Moulin: Tijdschrift voor diergeneeskunde, 1947, dl. 72, afl. 10, blz. 271—288.

2. Mieszner: Deutsche tierärztliche Wochenschrift, 1933.

3. Elzer, Thomas, Steffen: Journ. Immunol. 1935, vol. 28, p. 433.

4. Flosdorf, Boerner, Buikens, Ambler: Am. Journ. Clin. Path. 1940, vol. 10, p. 339.

5. Swift, Journ. of Bact. 1937, vol. 33, p. 411.

6. Morton, Pulaski: Journ. of Bact. 1938, vol. 35, p. 163.

7. Flosdorf, Mudd: Journ. Immunol. 1935, vol. 29, p. 389

8. Graeves: Journ. Hyg. 1941, vol. 41, p. 489.

9. Naylor, Smith: Journ. of Bact. 1946, vol. 52, p. 565.

549

40

-ocr page 493-

Uit de afdeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en Infectie-
ziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

IMMUNITEITSPROBLEMEN BETREFFENDE KONIJNEN-

PEST

door

Dr. JAC. JANSEN.

Over „konijnenpest" werd reeds eerder een en ander medegedeeld; in het laatste en
uitvoerigste artikel werd de verwantschap met vaccine besproken
(Antonie van Leeu-
wenhoek.
Journal of Microbiology and Serology. Volume 11, no. 3—4, 1946; bladz.
139 t.m. 167; met 10 tabellen, 6 afbeeldingen en literatuuropgave); daarna werden
nog enige proeven over de immuniteit tegen „konijnenpest" bij muizen verricht, welke
thans vermeld zullen worden, gecombineerd met een zeer beknopt referaat van het
zoiuist genoemde artikel.

In 1941 werd een onderzoek gevraagd naar de oorzaak eener ziekte
onder konijnen; van 10 dieren stierven er negen. De collega die deze
konijnen onder zijn controle had, had opgemerkt, dat de konijnen acuut
ziek werden; de ontlasting was te week en te slijmerig en na eenige dagen
van sufheid trad de dood in. Bij sectie werden in de lever kleine licht-
gekleurde vlekjes gezien; de darminhoud was te week en te slijmerig. Deze
sectiebevindingen konden worden bevestigd. De oorzaak der sterfte bleek
een filtreerbaar virus te zijn.

Het virus kon aangetoond worden in: bloed, organen, gal, urine en
neussecretum. Experimenteel is het konijn op de volgende wijzen te
infecteeren: subcutaan, intracutaan, intraveneus, conjunctivaal, intra-
nasaal, per os en door contact.

De klinische symptomen bij het experimenteel geïnfecteerde konijn
zijn: oedeem op de plaats van infectie, conjunctivitis, rhinitis, darmaan-
doening en algemene symptomen; bij sectie wordt waargenomen: oedeem,
bloedingen, haardjes in de organen (vooral in lever en milt) en een slijmigc
maag- en darminhoud.

Aanvankelijk gelukte het niet andere dieren dan het konijn te infecteren.

Vele vira zijn te kweken op de chorio-allantois van kippeneieren; dit
bleek ook het geval te zijn met dit virus, hetwelk „konijnenpest-virus"
genoemd werd.

Hierna werd de immuniteit, door dit virus opgewekt, onderzocht.

Nagegaan werd of het konijnenpest-virus. immuniteit opwekte ten
opzichte van dit virus zelf; dit bleek inderdaad het geval te zijn.

Aangetoond kon worden dat in het bloed van immune konijnen zich
iihmuunstoffen bevinden, m.a.w. men kan immuunserum bereiden bij
konijnen. Dit werd o.a. vastgesteld door middel van proeven bij muizen.
Aanvankelijk waren infecties bij muizen (intramusculair en intranasaal)
niet aangeslagen. Het is evenwel bekend dat vele vira bij de muis intra-
cerebraal gemakkelijk aanslaan; dit bleek ook nu het geval te zijn. Neemt
men serum van een konijn dat immuun is tegen konijnenpest en mengt
men dit met virus, dan gaan muizen, intracerebraal hiermede ingespoten,
niet dood; mengt men op dezelfde wijze normaal konijnenserum met
virus, dan sterven de muizen. Ook bij proefkonijnen zijn de immuun-

-ocr page 494-

stoffen van een immuun konijn aan te tonen door een konijn gelijktijdig
in te spuiten met serum en virus; als men zorgt voor een voldoende hoeveel-
heid serum blijft het konijn normaal.

Een dergelijk konijn blijkt later immuun te zijn; men kan dus bij ko-
nijnen tegen deze ziekte een simultaan-entmethode toepassen.

Het virus is bij muizen aan te houden door steeds intracerebraal over
te spuiten. Na 72 passages was het karakter t.o.v. het konijn niet veranderd;
ï druppel muizen-hersensuspensie op het oog van een konijn gebracht,
deed dit konijn binnen 8 dagen sterven.

Actieve immunisatie van muizen.

Spuit men een muis subcutaan met het virus in, dan blijft het dier
klinisch volkomen gezond; later blijkt echter, dat deze muis immuun is
t.o.v. een voor controle-muizen dodelijke intracerebrale infectie.

Hoe snel de hersenimmuniteit zich ontwikkelt na toediening van konij-
nenpest-virus subcutaan, werd bepaald door subcutaan ingespoten muizen
op verschillende tijden na de subcutane injectie te onderzoeken d.m.v.
een intracerebrale infectie. Het resultaat der proef was:

aantal
muizen

subcutaan
virus il

intracerebr.
virus

overlevend

3

15 Mei 1946

20 Mei 1946

3 = 100 %

5

16 Mei 1946

Mei 1946

4 = 80 %

6

17 Mei 1946

Mei 1946

2 = 33 %

6

18 Mei 1946

Mei 1946

i = \'7%

10

Contrôle

Mei 1946

0 = 0 %

(techniek: in deze proef werden alle muizen met dezelfde suspensie ingespoten; er
werd uitgegaan van de hersenen van
2 aan konijnenpest gestorven muizen, deze hoeveel-
heid hersenen werd gesuspendeerd in xo cc physiol. NaCl. Alle muizen ontvingen
hiervan 1/4 cc subcutaan. De suspensie werd bewaard bij—
20°C. Voor de intracerebrale
inlectie op
20 Mei werd gebruikt £ cc virus bevattende muizenhersenen, gesuspendeerd
in 10 cc physiol. NaCI. Nadat de grove partikels bezonken waren werd de bovenste laag
opgezogen; hiervan ontving elke muis 1/40 cc intracerebraal).

De eerste controle-muizen stierven reeds de 23ste Mei; uit de proef
blijkt dus wel dat de hersenimmuniteit zich na de subcutane enting snel
ontwikkelt. De groep van 15 Mei was volledig immuun, de groep van 16
Mei voor 80% (bij deze groep is nog vermeldenswaard, dat de enige
uit deze groep gestorven muis bij de intracerebrale injectie abnormaal
hevig gebloed had). De vraag is nu hoe deze hersen-immuniteit zich
ontwikkeld heeft. Men kan zich o.a. voorstellen, dat het subcutaan inge-
brachte virus de muis niet ziek maakt, doch wel prikkelt tot het vormen
van immuunstoffen, deze immuunstoffen zouden het virus kunnen elimi-
neren alvorens het de hersenen bereikt heeft; men zou zich kunnen in-
denken dat deze immuunstoffen, zoals bij zovele ziekten, in het bloed
voorkomen en dus alle weefsels, ook het hersenweefsel doordrenken,
m.a.w. die weefsels voorzien van immuniteit. Ook is het mogelijk, dat het
subcutaan ingebrachte virus naar de hersenen gaat, onderweg zeer ver-
dund of gemitigeerd wordt en ter plaatse aangekomen geen encephalitis
veroorzaakt, doch wel de hersenen actief aanzet tot het ontwikkelen van
immuniteit.

-ocr page 495-

Dat immuunstoffen bij de muis in staat zijn de hersenen te beschutten
tegen een intracerebrale infectie kon aangetoond worden door gebruik
te maken van immuunserum bereid bij het konijn.

Proef I). De duidelijkste resultaten waren te verwachten bij gebruik-
making van de minimale letale dosis voor de intracerebrale infectie.
Om de minimale letale dosis te bepalen werden muizen met verschillende
doseringen intracerebraal ingespoten; tevens werd nagegaan of de muis
intranasaal te infecteren zou zijn. Gebruikt werd oedeemvocht van een
aan konijnenpest gestorven konijn; hiervan werden telkens tienvoudige
verdunningen gemaakt; de in de hersenen gespoten hoeveelheid en de
intranasaal ingedruppelde hoeveelheid was steeds 1/40 cc.

Deze proef werd 8 September ingezet en 17 September beeindigd.

De resultaten zijn afleesbaar uit onderstaande tabel:

oedeem-
vocht ver-
dunning

muis
no.

8-9-\'46

12

13

\'5

16

17

18-9-46

22

23

io-3

776

777

778

779

H.
H.
N.

N.

?

H.
H.

io-2

772

773

774

775

H.
H.

N.
N.

H.
H.

io-1

768

769

770

771

H.
H.
N.
N.

H.
H.

10°

-764

765

766

767

H.
H.
N.
N.


H.
H.

872 H.

873 H.

874 H.


H. = intracerebraal besmet.
N. = nasaal besmet.

4- =
?

gestorven,
ziek.

Uit bovenstaande proef blijkt dat intranasale infectie, zelfs van puur
oedeemvocht, bij de muis geen ziekte veroorzaakt; intracerebraal echter
is 1/i0 cc van een duizendvoudige verdunning nog in staat de dood te
veroorzaken; van een verdunning hoger dan 10-4 is het niet zeker of er
voldoende virus aanwezig is om de muis te doen sterven (van de 2 muizen
stierf er één, de andere bleef normaal). Gezien het feit, dat subcutaan
ingespoten muizen normaal blijven doch intracerebraal immuun worden,
was het van belang na te gaan, of wellicht ook de normaal gebleven intra-
nasaal besmette muizen immuun zouden zijn. De overlevende muizen
uit deze proef werden daarom allen intracerebraal besmet met x/40 cc
oedeemvocht dat 10 maal verdund was. Hierna bleek dat inderdaad
immuniteit ontstaan was na de intranasale besmetting; uit het in leven

-ocr page 496-

blijven van muis no. 779 blijkt dat x/40000 cc oedeemvocht intranasaal
prikkelt tot een hersenimmuniteit, die weerstand biedt aan 1/400 cc oedeem-
vocht, hetwelk de honderdvoudige minimale letale dosis is.

Proef II). Hierna werd met sera, afkomstig van konijnen en met hetzelfde
oedeemvocht, een proef ingezet om na te gaan of konijnen-immuunserum
bij muizen in staat is de hersenen te beschermen tegen een dodelijke
intracerebrale infectie. De resultaten zijn vermeld in onderstaande tabel:

oedeem-
vocht ver-
dunning

muis
no.

18-9-1946

\'9

20

22

23

24

25

26

io-3

860

861
866
867

i cc. normaalserum
i cc. immuunserum


?

(?)

io-2

862

863
868
869

i cc. normaalserum
t>

i cc. immuunserum



io-1

865

870

871

i cc. normaalserum

i cc. immuunserum
>>


T>

Uit deze proef blijkt dus dat 1 cc immuunserum in staat geweest is
de muizen, 868, 866 en 867 passief te immuniseren tegen 1/4000 en 1/40ooo
cc oedeemvocht. Het aantal proefdieren is weliswaar klein, de regelmatig-
heid van de uitslag wijst echter op het signifieke er van.

(Als controle op het inderdaad aanwezig zijn van immuunstoffen in het immuun-
serum, werd een konijn ingespoten met een serum-virusmengsel, dit konijn bleef leven;
een op overeenkomstige wijze met normaal serum en virus ingespoten konijn stierf).

Proef III. Ten slotte werd nog een proef verricht door \'s morgens 2 cc
serum, verkregen van immune konijnen, subcutaan in te spuiten en \'s mid-
dags 1/40 cc oedeemvocht (in een verdunning van 10-2) intracerebraal.

Het resultaat is samengevat in onderstaande tabel:

oedeem-
vocht ver-
dunning

muis
no.

9-10-1946

10

11

12

\'4

■5

16

21

10-2

968

2 cc. immuunserum

?

?

33

969

»

971

J)

972

33

973

33

983

2 cc. normaalserum

33

984

»

?

1

33

985

j)

j

?

?

33

991

0 cc. serum

?

33

992

»

33

993

Ï»

?

?

33

994

0.5 cc. muizenserum

?

33

995

it

?

Hieruit blijkt duidelijk, dat subcutaan ingespoten immuunstoffen,

-ocr page 497-

afkomstig van het konijn, in de hersenen van de muis terecht komen en
de muis beschermen tegen een bij controle-muizen dodelijke intracerebrale
infectie. Bij deze proef waren 2 muizen gevoegd (994 en 995), elk inge-
spoten met | cc serum van immune muizen; de eene stierf na 1/40 cc 10-2,
de andere na 1/i0 cc 10-3. Ze stierven even snel als de controles zonder
serum.

Hetzelfde was reeds een maal eerder waargenomen; bij een muis, inge-
spoten met
I cc serum, afkomstig van volkomen immune muizen, werd
totaal geen passieve immuniteit aangetoond.

(Hiermede in overeenstemming is het volgende: konijn 561 werd sub-
cutaan ingespoten met een hoeveelheid virus; dit dier stierf 15 Juni 1946
aan konijnenpest; konijn 560 werd ingespoten met dezelfde hoeveelheid
virus doch vermengd met | cc serum van immune muizen; dit konijn
was eerder ziek dan konijn 561 en stierf 13 Juni, dus 2 dagen eerder;
konijn 559 werd ingespoten met dezelfde hoeveelheid virus als de konijnen
560 en 561, doch gemengd met 2 cc immuunserum van een konijn; het
resultaat hiervan was, dat dit dier zeer vertraagd en afwijkend ziek werd.
(Het ziekteverloop van dit konijn zal verderop medegedeeld worden).

Ook uit de volgende proef (IV) wordt de indruk verkregen, dat in
muizenserum geen immuunstoffen voorkomen.

Op 3 Mei 1947 werden 49 muizen subcutaan met virus ingespoten;
10 dagen later werden 40 van de muizen verbloed, het serum werd ver-
zameld; met i cc van dit serum werden 5 muizen subcutaan ingespoten;
4 andere muizen kregen 1 cc immuunserum van konijnen. Deze met
serum ingespoten muizen werden enkele uren later, gelijktijdig met 9
muizen, die 3 Mei subcutaan met virus ingespoten waren, en 10 controle
muizen, intracerebraal ingespoten met verdund en enige tijd bewaard
virus. De uitslag was als vermeld in onderstaande tabel:

Voorbehandeling

Aantal

Levend

Dood

Percentage
levend

subcutaan virus .............

9

8 °)

i

89%

muizenserum.................

5

. •)

4

20%

konijnenserum ...............

4

3°)

i

75%

controle.....................

10

4 *)

6

40%

*) duidelijk ziek geweest.
°) niet of gering ziek geweest.

In de groep muizen, voorbehandeld met muizenserum, is dus in het
geheel geen aanduiding aanwijsbaar van immuunstoffen, immers deze
groep gedroeg zich zelfs nog ongunstiger dan de controle groep; daaren-
tegen wijst de uitslag wel weer op het aanwezig zijn van immuunstoffen
in het konijnenserum.

Het is dus zeer-onwaarschijnlijk, dat de hersenimmuniteit der muizen,
ontstaan na subcutane virustoediening, zou berusten op het circuleren
van immuunstoffen in het bloed. (Dat niet gedacht mag worden aan een
in de literatuur wel veronderstelde „celbarrière" van de hersenen, die
zou voorkómen, dat immuunstoffen, die wel in circulatie zijn, deze barrière
kunnen passeren, bewijzen de resultaten verkregen met immuun-
serum van konijnen). Dit niet kunnen aantonen van immuunstoffen in het
bloed van immune muizen bij konijnenpest komt overeen met wlat
Webster

-ocr page 498-

bij muizen na infectie met St. Louisvirus vaststelde. (The Journlal of Exp.
Med. 68. 1938).

Mogelijk is, dat de immuniteit der hersenen bij muizen na subcutane
virustoediening ontstaat, doordat het virus in de hersenen komt, en daar
tot immuniteit prikkelt. Dit kon echter tot nu toe niet aangetoond worden,
daar de thans te noemen proef negatief verliep: 5 muizen werden allen
gelijktijdig subcutaan ingespoten met 0.5 cc onverdund, zeer virulent
subcutis-oedeemvocht van een konijn. De eerste muis werd vlak voor de
subcutane inspuiting intracerebraal ingespoten met 1/40 cc steriele lever-
bouillon, de 2de muis direct er na, de 3de muis 24 uur later, de 4de muis
48 uur en de 5de 72 uur later. Geen dezer muizen is gestorven aan encepha-
litis, alhoewel een hersenlaesie aangebracht was, die dit had kunnen
bevorderen.

Proeven bij caviae.

De cavia maakte aanvankelijk de indruk geen geschikt proefdier
te zijn. Dit heeft men destijds ook gemeend t.o.v. het mond- en klauwzeer-
virus, tot bleek, dat dit virus aanslaat als men het aanbrengt op de gescari-
ficeerde huid van de voetzooltjes. Deze wijze van infectie gelukt met het
konijnenpestvirus eveneens en wel altijd. Er ontwikkelt zich dan een blaar
met pusachtige inhoud die gelijkt op een vaccinereactie. Na 12 passages
bij de cavia bleek het virus voor het konijn onveranderd septicaemisch
gebleven te zijn (konijn sterft septicaemisch na besmetting in
huidscarifi-
caties).

In tegenstelling met vaccine werd bij caviae, besmet met konijnen-
pestvirus, nimmer pokkenerupties elders op het lichaam gezien; toch
rees, door de bevinding bij de caviae, het zeer sterke vermoeden, dat het
konijnenpestvirus verwant moest zijn aan vaccine. Dat dit inderdaad
het geval is, bleek hieruit, dat caviae na het doorstaan van een konijnen-
pestreactie immuun zijn tegen vaccine en omgekeerd ook.

Uit voortgezette vergelijkende proeven bleek evenwel, dat de immuniteit
opgewekt door vaccine ten opzichte van konijnenpestvirus evenals t.o.v.
vaccine zelf, volledig is, doch dat de immuniteit opgewekt door konijn-
pestvirus niet volledig is ten opzichte van het vaccinevirus, alhoewel
de immuniteit ten opzichte van konijnenpestvirus wel volledig is. Men
ziet namelijk bij een cavia, die hersteld is van een met konijnenpestvirus
opgewekte blaar, na besmetting met vaccine óf geen óf een geringe reactie
ontstaan. Bij de cavia gedragen deze twee vira zich immunisatorisch dus
toch verschillend, bovendien is de konijnenpestvirusreactie steeds minder
ernstig dan de vaccineblaar; de inhoud van de laatste is veel meer pus-
achtig, de subepitheliale lagen van het voetzooltje worden veel meer
aangetast en het pootje is altijd veel meer gezwollen; voorts ontstaan na
vaccine gemakkelijk, na konijnenpest geen gegeneraliseerde pokken bij
de cavia.

Proeven bij runderen.

Om economische redenen konden op slechts beperkte schaal proeven
bij runderen gedaan worden; ook hierbij bleek kruisimmuniteit aantoon-
baar te zijn. (Bij het rund, dat intradermaal met konijnenpestvirus
geïnfecteerd wordt, ontstaat een geringe locale pokkenachtige reactie).

Proeven bij konijnen.

Bij konijnen bleek, dat vaccine uitstekend immuniseert tegen konijnen-

-ocr page 499-

pestvirus; omgekeerd slaat bij konijnen, die konijnenpest doorstaan hebben
en daardoor volledig immuun zijn t.o.v. konijnenpest, vaccine altijd
duidelijk aan. De ongelijkheid in wederzijdse immuniteit, welke bij de
cavia reeds waarneembaar was, is hier dus opvallend groot.

Proeven bij vogels.

Ent men vogels in de veerfollikels met konijnenpestvirus, dan ontstaat
een fraaie pokkenreactie; ook vaccine geeft bij vogels een pokkenreactie.
Uit verschillende proeven bij vogels bleek, dat bij deze dieren weder-
zijdse immuniteit aantoonbaar is tussen konijnenpestvirus en vaccine.
Daarentegen bleek er totaal geen immunisatorische verwantschap aan-
toonbaar te zijn tussen konijnenpestvirus en de verschillende vogel-
pokkenvira (kippen-, duiven-, mussen- en kalkoenpokken).

Toen de zeer nauwe verwantschap aan vaccine overtuigend gebleken
was, werd getracht, of nu ook niet het klinische beeld van pokken bij het
konijn op te wekken zou zijn. Alle pogingen hiertoe faalden aanvankelijk
(intradermale infectie; infectie met virus, dat via het caviapootje gepas-
seerd was en bij de cavia typisch dermatroop was; infectie met zeer kleine
hoeveelheden virus). Bij gelijktijdige inspuiting van virus en immuun-
serum was het resultaat altijd geweest óf toch sterven aan typische konijnen-
pest, óf het dier bleef normaal. Het konijn 559 echter, dat met serum
en virus was ingespoten, kreeg typisch pokken; blijkbaar was de verhouding
virus en serum hiervoor dusdanig gunstig, dat dit ziektebeeld zich kon
ontwikkelen. Zes dagen na de infectie werd iets rhinitis bespeurbaar,
overigens was het dier normaal; de injectieplaats vertoonde geen reactie.
Eenige dagen later werd beiderzijdse conjunctivitis opgemerkt en werden
duidelijke pokkenerupties waargenomen op de neus, op de oogleden, op
de buikhuid, op de scrotaal-huid en op het praeputium. Van dit konijn
werden enige pokjes afgenomen en verwreven met 50% glycerine. Hier-
mede werd konijn 563 besmet, door enige huidscarificaties in de oorschelp-
huid ermede in te wrijven. De bedoeling was na te gaan of het bij konijn
559 zich dermatroop gedragende virus nu, bij applicatie opnieuw in de
huid, wederom dermatroop zou zijn. Dit was niet het geval; langs de
scarificaties ontwikkelden zich in het geheel geen pokken of eein daarop
ook maar iets gelijkende reactie; de gehele oorschelp werd oediemateus,
langs de scarificaties ontstond een livide kleur; dit konijn stierf daarna
typisch onder het beeld van konijnenpest; er werden nergens pokken
waargenomen. Daarentegen hadden twee op de voetzooltjes geënte caviae
beide wel weer een typische pokkenreactie gekregen. Bij konijn 559 had
het virus dus direct weer zijn dermatrope neiging verloren en was het weer
uitgesproken septicaemisch geworden.

Bij de aanvang der onderzoekingen, toen nog niets in de richting
van pokken wees, werd op grond van het infectieuze, septicaemische
en acute karakter, de ziekte „konijnenpest" genoemd. Het virus behoort
echter, zoals thans bewezen is, tot de groep der pokkenvira; moet nu de
eerst gegeven naam vervangen worden door „konijnenpokken" ? Dezelfde
vraag kan men stellen betreffende de kanarievogelziekte van
Kikuth en
Gollub, welke ziekte eveneens snel septicaemisch verloopt, met als belang-
rijk symptoom longoedeem; de oorzaak is kanariepokkenvirus. Het is.
aetiologisch beschouwd, wellicht beter te spreken van konijnenpokken

-ocr page 500-

en kanariepokken, doch het is dan noodzakelijk cr bij te vermclden dat
men de septicaemische, pokkenloze vorm bedoelt.

Summary.

A spontaneous acute disease with high mortality was observed in rabbits. We called
this disease rabbitplague. It was proved to be caused by a filterable virus. The virus
was demonstrated in blood, urine, bile and mucus of the nose.

It was possible to transmit the disease to rabbits by subcutaneous-, intracutaneous-,
intranasal-, conjunctival-, intravenous infection and infection per os. The results of
experiments with contact infection were quite often positive.

The virus could be cultivated on the chorio-allantois of chickenembryos (haemorrhagic
inflammation of the chorio-allantois). Brain-passages in mice were successful (mortality
almost 100%); mice that were injected subcutaneously had no symptoms clinically, but
later they proved to be immune to intracerebral infection. This immunity developed
very quickly (in a few days); antibodies were not demonstrable in the blood of these
mice. Mice that were injected subcutaneously sustained brain lesions made before,
at the same time as, and shortly after the injection.

The blood of immune rabbits does contain antibodies, and their serum confers a
passive immunity to mice after subcutaneous injection, enabling them to sustain an
intracerebral infection, that otherwise would have been mortal.

Guinea-pigs may be easily infected through scarifications on the foot-sole, the local
pock-like reaction is not followed by a generalized eruption, even after further guinea-pig
passages. The feather-follicles of fowls, pigeons and canaries proved to be susceptible
to the virus; they show a pock-like reaction.

Cow-pox immunizes guinea-pigs completely against the virus of rabbit-plague; the
mmunity to cow-pox after rabbit-plague is evident, but is not always complete. Cow-
pox immunizes rabbits effectively against rabbit-plague; the reverse could not be demon-
trated in our experiments. In cattle the relationship in immunity between rabbit-
plague and vaccine was proved. There seemed to be no relationship with fowl-pox,
pigeon-pox, canary-pox or turkey-pox.

The spontaneous as well as the experimental cases — more than one hundred —
in rabbits were of a septicaemic and haemorrhagic character, typical pock eruptions
were never noticed to any extent, not even after cutaneous or intracutaneous infection;
in some cases only a few small eruptions, somewhat like pox, were seen on the lips and
tongue.

After many unsuccessful attempts, we succeeded in producing typical pox symptoms,
with pox eruptions all over the body, by infecting a rabbit with the virus, and simultane-
ously injecting serum. Virus collected from skin eruptions so formed, proved to be very
septicaemic again.

The spontaneous outbreak occurred in the rabbit-stock of a laboratory; experiments
with pox virus had never been made there; the staff and their families had not been
vaccinated during the last few years.

It would be preferable not to speak of „rabbit-plague", but of „septicaemic,pox-less
rabbit-pox".

-ocr page 501-

REFERATEN.

VEEVOEDING.

I. Voederproeven met gedroogd „penicilline-vilt".

Het penicilline-vilt is een afvalproduct van de penicilline-bereiding. De schimmel-
cultuur (Penicillium notatum) wordt geënt op een vloeibare voedingsbodem, die na
6—8 dagen (Temp. :
240 G.) een maximale hoeveelheid penicilline bevat. Het vilt-
achtige vlies dat zich reeds na 2—3 dagen aan het oppervlak heeft gevormd, wordt dan
door filtrage van de rest gescheiden. Daar de droge stof van dit vlies voor
42 % bestaat
uit Ruw Eiwit, werd in
1944 door Woodman en Evans een onderzoek ingesteld naar
de mogelijkheid dit afvalproduct als veevoer te gebruiken.

Reeds vóór de 2e Wereldoorlog was men tot de conclusie gekomen, dat verschillende
schimmels (o.a. Aspergillus- en Penicillium-soorten) voor de opbouw van hun lichaams-
eiwit, gebruik kunnen maken van anorganische stikstof. Uit voederproeven met ratten
was echter gebleken dat, o.a. tengevolge van een te laag gehalte aan zwavelhoudende
aminozuren, de biologische waarde van deze schimmel-eiwitten te wensen overlaat.
Met huisdieren schijnen geen proeven te zijn genomen.

Het penicilline-vilt gaat, onder de vorming van grote hoeveelheden H,S, snel in rotting
over. Het moest dus onmiddellijk na het verzamelen worden gedroogd. Om te voorkomen
dat de verteerbaarheid van de eiwitachtige stof ongunstig werd beïnvloed, geschiedde
het drogen bij een temperatuur van maximaal
70° C. Het eindproduct vertoonde een
grijswit, korrelig aspect en verspreidde een lichtelijk-zoete geur.

Alle dieren die een rantsoen ontvingen waaraan gedroogd penicilline-vilt was toe-
gevoegd
(2 schapen en 14 varkens) toonden aanvankelijk een lichte tegenzin, doch met
uitzondering van
2 varkens, die practisch niets meer wilden eten, keerde geleidelijk
de eetlust geheel terug. Van sommige varkens was het vochtgehalte der faeces iets
verhoogd. De ontlasting der beide schapen bleef volkomen normaal.

Wat zijn chemische samenstelling betreft, kan men het gedroogde vilt vergelijken
met gedroogde gist (zie : Tabel I). Bovendien was reeds vroeger, uit proeven met ratten
en kuikens, gebleken dat de schimmels een behoorlijke hoeveelheid vitamine B bevatten.
Het vilt zou dus misschien kunnen worden gebruikt als vervangingsmiddel voor gist.

% eiwitachtige stof.

% zuiver eiwit.

% N-vrije extrac-
tiefstoffen.

% as-bestanddelen

O"

vO

% Ca O.

% ruwvezel.

u

•M
*

vO

% in aether op-
losbare stoffen.

gedroogde gist ....

48.50

43-5°

35-5°

10.70

5-50

0.30

0.50

4.30

0.50

gedroogd penicil-

line-vilt ..........

42-25

31.06

27.84

11.27

5-59

0 .81

9-78

4.90

3-96

TABEL I.

De chemische samenstelling van gedroogde gist en gedroogd vilt.

Uit proeven met twee bijna volgroeide bacon-varkens (die geleidelijk werden gewend
aan een rantsoen, bestaande uit 11
00 g gerstemeel, 800 g gedroogde penicilline-vilt
en
\'500 g zemelen en verstrekt in de vorm van een dikke slobber) en twee volwassen
hamels (die dagelijks
450 g lucerne-hooi en een iets bevochtigd mengsel van 500 g

-ocr page 502-

gedroogd penicilline-vilt, 200 g gerstemeel en 150 g. zemelen ontvingen) werden de
volgende verteringscoëffirienten berekend (zie : Tabel II).

cj
-O

ft

O

.SP

y

■3 C

•ï, c
> cc

proefrantsoen ...........

controle-rantsoen 1) .....

gedroogde penicilline-vilt

proefrantsoen...........

controle-rantsoen .....

gedroogde penicilline-vilt

%

82.5
86.1

65.6

0/
/O

51-2

29-7
81.3

%

74.6
78.9

65.8

%

70.0

77.0

66.1

%

7i-9
77.2
62.1

34.0
39-8
26.4

67.2
63.8
72.0

69-7
65.1
76.7

72.8
70.8
73-9

76.7
74-7
8t.7

5«->
53-7
48.8

5\'-i
39-9
87.4

TABEL II.

Verteringscoëfficiënten van de verschillende chemische bestanddelen der aan de proefdieren verstrekte

rantsoenen.

Bovengenoemde verteringsproeven leidden tot de conclusie, dat:

1. met uitzondering van de verteringscoëfficiënten van ruwvezel en asbestanddelen,
de verteringscoëfficiënten van de verschillende bestanddelen van het gedroogde
penicilline-vilt (G.P.-vilt) bij schapen belangrijk hoger liggen dan bij varkens (vooral
de verteringscoëfficient van de in aether oplosbare stoffen is bij het varken zeer laag).

2. zowel bij schapen als bij varkens de verteringscoëfficient van de ruwvezel van het
G.P.-vilt zeer hoog is (de ruwvezel is dus bijna geheel aanwezig in de vorm van
cellulose).

3. met uitzondering van de verteerbaarheid van de ruwvezel en de asbestanddelen,
bij varkens de toevoeging van het G.P.-vilt een verminderde verteerbaarheid van
het rantsoen tengevolge heeft.

4. bij schapen de toevoeging van het G.P.-vilt de verteerbaarheid van het rantsoen
bevordert (met uitzondering van de verteerbaarheid van de in aether oplosbare
stoffen en de asbestanddelen).

5. bij schapen de verteringscoëfficient van het Ruw Eiwit van het G.P.-vilt (73.9 %)
lager ligt dan die van het Ruw Eiwit van gedroogde gist (85.8 %).

6. bij varkens de verteringscoëfficient van het Ruw Eiwit van het G.P.-vilt (66.1 %)
belangrijk lager ligt dan die van het Ruw Eiwit van witvismeel (90.1 %). 2)

7. voor schapen de zetmeelwaarde van het G.P.-vilt 61.95 bedraagt (Z.W. gedroogde
gist: 66.01).

1 *) Zowel bij de varkens als bij de schapen werd de eigenlijke proefperiode (duur :
niet aangegeven) gevolgd door een contróleperiode (duur: niet aangegeven). Tijdens
deze controle-periode ontvingen de varkens 1632 g gerstemeel plus 816 g zemelen per
dier per dag en de schapen een rantsoen van 720 g lucerne-hooi, 320 g gerstemeel en
240 g zemelen.

2 ) De verteringscoëfficient van het Ruw Eiwit van gedroogde gist bij varkens is niet
bekend.

-ocr page 503-

Tenslotte werd nog de reactie van jongere varkens op een langere proefperiode nagegaan.
Daartoe werden uit
6 verschillende worpen 2 zoveel mogelijk gelijkwaardige groepen
van
10 dieren samengesteld. Het lag in de bedoeling de eigenlijke proefgroep tot een
lichaamsgewicht van
67.5 kg te mesten met een rantsoen, dat 20 % G.P.-vilt bevatte.
Doordat de voorraad
G.P.-vilt eerder was uitgeput, moest men reeds bij een gemiddeld
gewicht van ongeveer
45 kg het rantsoen veranderen (zie : Tabel III).

contröle-dieren

proefdieren

Opmerkingen

periode
(tot een lich.
gew. v.
45 kg)

basis-rantsoen
10 kg zemelen
10 kg witvismeel

basis-rantsoen
20 kg G.P.-vilt
2 kg mineralen

het basis-rantsoen bestond uit :
44 kg gerstemeel
33 kg zemelen
3 kg gedr. grasmeel

het mineralen-mengsel be-
stond voor
75 % uit gemalen
krijt en voor
25 % uit keu-
kenzout.

de hoeveelheid voedsel, die
aan de dieren werd verstrekt,
nam geleidelijk toe, nl. in de
ie per. v.
0.5—2.1 kg
2e per. v. 2.12.8 kg
3e per. v. 2.83.2 kg
(per dier per dag)

2e periode
(van
45 kg tot
67-5 kS)

\'t zelfde rant-
soen als in de
ie periode

basis-rantsoen,
10 kg zemelen
10 kg geëxtra-
heerd grond-
notenmeel
2 kg mineralen

3e periode
(van
67.5 kg
tot slachtge-
gewicht

basis-rantsoen
10 kg gerstemeel
10 kg zemelen
2 kg mineralen

\'t zelfde rant-
soen als de
contröle-dieren
(3e periode)

Tabel III.

Voederschema voor de mestproef.
Gedurende de laatste week van de ie periode (dus in de 1 ie week) begonnen prac-
tisch alle proefdieren stijf of kreupel te lopen. \'). De eetlust bleef echter goi-d. Daar

1. de weersgesteldheid zodanig was, dat eventuele ziekteverschijnselen niet het gevolg
konden zijn van verminderde weerstand enz.,

2. geen der contröle-dieren dergelijke afwijkingen vertoonde en

3. drie weken nadat men was begonnen met het verstrekken van het G.P.-viltvrije
rantsoen, alle proefdieren weer volkomen gezond waren,

mag men aannemen, dat de waargenomen afwijkingen het gevolg zijn geweest van de
langdurige G.P.-vilt-voeding. Deze conclusie wordt ondersteund door de resultaten
van een proef, die in
1943 door Braude, Kon en White werd beschreven. Zij toonden
namelijk aan dat baconvarkens, die een rantsoen met
20 % gedroogde gist ontvangen,
na korte tijd rachitische verschijnselen gaan vertonen (en dat deze verschijnselen
kunnen worden voorkomen door het rantsoen aan te vullen met een geleidelijk van
i % tot
0.3 % afnemende hoeveelheid levertraan).

De nadelige invloed, die zowel de gedroogde gist als het G.P.-vilt op het geraamte
blijken uit te oefenen, is waarschijnlijk het gevolg van de zeer ongunstige CaO : P206-
verhouding die beide stoffen kenmerkt (gedroogde gist:
0.05; G.P.-vilt: 0.14). Daar
de optimale CaO : P205-verhouding ongeveer 1
.3 bedraagt, behoeft het ons niet te
verwonderen dat zelfs de toevoeging van 1
.5 % gemalen krijt niet voldoende was om,
bij de proefdieren, het optreden van stijfheid en kreupelheid te voorkomen.

J) Men had reeds eerder waargenomen dat, hoewel goed gezond, de proefdieren
minder „glanzend" waren dan de contróledieren.

-ocr page 504-

contróle-dieren

proefdieren

I.

gemiddeld begingewicht................

15-79 kg

\'5-74 kg

2.

aantal weken, nodig voor het bereiken van

een gewicht van ongeveer 45 kg........

9 wk

11 wk

3-

juiste gemiddelde gewicht, na verloop van

de sub 2 genoemde periode ..........

44.67 kg

4546 kg

4-

gemiddelde dagelijkse gewichtstoename ge-

durende de sub 2 genoemde periode

458 g

386 g

5-

gemiddelde dagelijkse gewichtstoename ge-

durende de eerste 11 weken van de proef . .

489 g

386 g

6.

opgenomen hoeveelheid meelmengsel per kg
gewichtstoename (gedurende de eerste 11

weken van de proef)..................

3.04 kg

3-50 kg

7-

aantal dagen, verlopen tussen het bereiken
van een gewicht van
45.5 kg en het be-

reiken van een gewicht van 92.5 kg ....

78.3 dg.

77.0 dg.

8.

gemiddelde dagelijkse gewichtstoename ge-

durende de sub 7 genoemde periode

602 g

612 g

9-

opgenomen hoeveelheid meelmengsel per
kg gewichtstoename (gedurende de sub
7

genoemde periode)....................

447 kg

4-38 kg

Tabel IV.

De resultaten van de mestproef.

Uit de in Tabel IV vermelde gegevens blijkt, dat het G.P.-vilt een ongunstige
invloed heeft uitgeoefend op groeisnelheid en voederverbruik van de proefdieren, doch
dat deze dieren hiervan geen blijvende nadelige gevolgen hebben ondervonden. Na de
overgang op het G.P.-vilt-vrije rantsoen kon tussen proef- en contróledieren geen
verschil meer worden aangetoond.

De minder gunstige resultaten van de voeding met G.P.-vilt-bevattende rantsoenen
zijn waarschijnlijk het gevolg van :

1. het feit dat een groot deel van de eiwitachtige stof van het G.P.-vilt aanwezig is in
de vorm van amiden en/of

2. de geringe biologische waarde van het Verteerbaar Zuiver Eiwit van het G.P.-vilt
en/of

3. de ongunstige CaO : P„05-verhouding van het G.P.-vilt.

II. De invloed van jood-caseïne op de groeisnelheid van varkens.
Dat gejodeerde eiwitten (mits in de juiste dosering verstrekt) op de melkproductie
van koeien een gunstige invloed uitoefenen, is reeds door verschillende onderzoekers
aangetoond. Minder bekend is waarschijnlijk het feit, dat
Koger c.s. (publicaties van
1942 en 1943) bij jonge vrouwlijke muizen, door middel van per os toegediende jood-
caseïne, de voedselopname en daardoor de groeisnelheid konden vergroten.

In verband hiermede streefde Braude ]) met zijn varkensproeven aanvankelijk een
tweeledig doel na.

1. Daar het nogal eens voorkomt, dat betrekkelijk kort na de partus de melkproductie
van de zeugen snel daalt, zou een eventuele verbetering met behulp van gejodeerde

\') R. Braude : „The effect of feeding iodinated casein to pigs". The Journal of
Agricultural Science ; Vol.
37 ; Part 1 ; January 1947.

-ocr page 505-

eiwitten, voor de voeding van de biggen van veel belang zijn (vanuit foktechnisch
oogpunt is een dergelijke methode te veroordelen).
2. Voor een rationele varkensmesterij zou een eventuele versnelling van het groei-
proces bij jonge varkens grote betekenis hebben.
Helaas bleek al spoedig dat het practisch niet doenlijk is bij het varken betrouwbare
melkproductie-gegevens te verzamelen, zodat het eerste gedeelte van de proef-opzet
moest vervallen.

Wat de invloed van jood-caseïne op de groeisnelheid der jonge varkens betreft, kon
men uit een drietal oriëntatie-proeven met biggen van 334 maanden, de volgende
„voorlopige" conclusies trekken.

1. Indien men gedurende een korte periode (14 dagen) dagelijks 0.5 gram jood-caseïne
verstrekt, zullen de biggen hierop nauwelijks reageren.

2. Wanneer men gedurende een korte periode dagelijks 1.0 g jood-caseine toedient,
wordt de groei sterk geremd (hetzelfde geldt, in nog sterkere mate, voor een gift
van 1
.5 g jood-caseïne).

3. Biggen die gedurende langere tijd een dagelijkse dosis van 1.5 g jood-caseïne ont-
vangen, zullen niet alleen in groei achterblijven, doch bovendien na verloop van
ongeveer
5 weken ziekelijke afwijkingen (als dyspnoe, excitatie en anorexie) gaan
vertonen. Indien de behandeling tijdig wordt gestaakt, ondervinden de patiënten
hiervan geen blijvend nadeel.

4. Het is niet onmogelijk dat biggen die gedurende een periode van 6 weken dagelijks
i
.0 g jood-caseïne ontvangen, zich zullen kenmerken door een iets vertraagde groei
en een wat groter voederverbruik per kg gewichtstoename. Wanneer ze echter daarna
(op een normaal rantsoen) worden gemest tot een lichaamsgewicht van ongeveer
95 kg, kan men ze uiteindelijk noch ten opzichte van de groeisnelheid, noch ten
opzichte van het voederverbruik van de contröledieren onderscheiden.

5. Men krijgt de indruk dat biggen nauwelijks reageren op een dagelijkse dosis van
0.5 of 1.0 g jood-caseïne, die gedurende een periode van ongeveer 4 maanden wordt
verstrekt.

Hoewel deze voorlopige conclusies weinig hoopgevend waren, werd het onderzoek
toch voortgezet. Het grootste deel van de daarbij verzamelde gegevens kan in het
volgende schema worden samengevat (zie : Tabel V).

duur
van
de
proef

controle-dieren

0.5 g jood-caseine
per dag

aantal
dieren

gegevens

aantal
dieren

gegevens

80
80
dagen

gem. dagelijkse gew. toename
voederverbruik per kg gew. toe-
name ......................

3

593 g
4.20 kg

4

639 S

3-9\' kg

118
dagen

gem. dagelijkse gew. toename .
voederverbr. per kg gew. toe-
name ......................

6\')

652 g
3.86 kg

6\')

562 g
4.20 kg

133
dagen

gem. dagelijkse gew. toename .
voederverbr. per kg gew. toe-
name ......—..............

5

580 g
4 \'3 kg

5

602 gr
4.16
kg

Tabel V.

Gegevens van de voederproeven met jood-caseine

>) Van deze dieren werden na het slachten cle schildklieren onderzocht (zonder dat
men verschillen in histologische bouw of ontwikkeling kon aantonen).

-ocr page 506-

Ook deze proeven leverden dus onbevredigende resultaten op. De verschillen in
groeisnelheid cn voederverbruik zijn meestal zo gering dat men ze niet zonder meer
mag toeschrijven aan het verschil in voeding. De enige keer dat zulks wel het geval is,
valt de vergelijking uit ten gunste van dieren, die
geen jood-caseïne hebben ontvangen.

Tenslotte werd, eveneens zonder enig resultaat, nog nagegaan of de biggen misschien
beter zouden reageren op een „stootsgewijze" toediening van i.o g jood-caseïne per
week, gedurende 98 dagen.

\\V. Hiddema.

Zal het gipsverband in onbruik geraken ? \')

„Plastic" vindt in Amerika reeds op grote schaal toepassing voor fixerende verbanden.
Men gebruikt er een zwachtel, die doet denken aan een grove, stug aanvoelende
tricotkous, bestaande uit fijne draden, welke gesponnen zijn van uiterst fijne vezels uit
glas en cellulose-acetaat. Door onderdompelen in een bepaalde vloeistof wordt deze
zwachtel week en min of meer taai, en kan dan op vrijwel dezelfde wijze als een gips-,
verband worden aangelegd. Na de snelle, droging ontstaat er een hard, zeer sterk
poreus verband van melkglasachtig aspect, zeer licht, dat Röntgenstralen vrijwel onbe-
lemmerd doorlaat. Een loopverband voor het onderbeen van een man weegt slechts
350 gram. Het harde verband kan gemakkelijk weer week worden gemaakt, het ver-
wijderen is dus uiterst eenvoudig. Een patiënt met een dergelijk verband kan op normale
wijze een bad nemen. Ook na weken lang dragen was er geen spoor van huidirritatie
te zien. Het verband is steriliseerbaar, en kan dus in aansluiting aan operatieve be-
handeling gebruikt worden. Als enig nadeel wordt genoemd het minder gemakkelijk
■Modelleren, doch dit verwacht men bij grotere ervaring en betere techniekbeheersing
te overwinnen. Het laat zich aanzien, dat het gipsverband vrijwel in onbruik zal geraken

C. D. van Arkel, N.T.V.G. 91, II, 23.

Dr. J. H. v. d. Berg.

l\'henothiazine bij wormen in de blinde darm van de olifant.

Bij vier jonge olifanten van 2 J—3 jaar, in de dierentuin van Ceylon, werd slappe
defaecatie, slechte eetlust, veel liggen, doezeligheid en vale kleur (off colour) geconsta-
teerd. T. normaal, 35,8—36,5. Ademhaling normaal, kleine ronde wormen ontlast.

Phenotliiazine, gedurende vier dagen 10 gram per dier, werd in uitgeholde geschilde
rijpe baniinen toegediend. Veel wormen worden afgedreven, tot 804 bij één dier. Zij
veerden gedetermineerd door een zoöloog van de universiteit in Ceylon als Cylicostomum
slpunculiforms en C. falciferum.
 Joh. C. Peters.

\') Brito-Babapulle, L. A. P. „Phenothiazine and the elephant caecal worms."The veterinary
j(>urnal, vol. 102, No. 11, Nov. \'46.

-ocr page 507-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeling Noordbrabant.

NOTULEN van de vergadering gehouden op 30 Juni 1947 te 14 uur in restaurant
„Suisse" te Tilburg.

De volgende leden hebben de presentielijst getekend :

Fr. Roel vink, Joan Kirch, A. van Erp, C. A. Scheuler, Suikerbuyk, F. J. Hilwig,
J. \\1allens,
B. L. Thien, Dr. A. W. A. Bos, A. Th. Spierings, S. W. van Dieten,
F. M. Viguurs, G. J. A. Scholten, A. van Houwelingen, P. J. van Leengoed, C. J.
Bovee, G. Grootenhuis, Th. Moons
en J. van Hal.

Opening vergadering : De plv. Voorzitter van Dieten opent te circa 14 uur de bijeen-
komst zijn spijt erover uitdrukkend, dat door bijzondere omstandigheden zowel de
Voorzitter als de secretaris verhinderd zijn en hij geheel onvoorbereid deze vergadering
moet leiden. Hij richt hartelijke woorden van welkom tot de aanwezigen.

Notulen van de vorige vergadering worden gelezen door A. Spierings en met een kleine
bemerking van de zijde van
J. Kirch onder dankzegging aan de secretari« goedgekeurd.

Ingekomen stukken : 1. Mededelingen van het Algemeen Secretariaat der Maatschappij.
Deze mededelingen zullen zo nu en dan verschijnen in het Tijdschrift. Niet alle mede-
delingen zijn steeds geschikt hiervoor en deze worden dan toegezonden aan de afdelings-
secretarissen. Zij zullen zoveel mogelijk worden vermenigvuldigd en als bijlage bij de
notulen worden gevoegd, opdat elk lid er kennis van krijge.

2. Schrijven Afdeling Zuid-Holland : Candidaatstelling Centrale Raad :

Candidaat Voorzitter E. Rutgers, Zwolle ;

,, Lid J. Boocaerdt, Nieuwveen;

,, Plv. Lid A. van Keulen, Purmerend;

,, Plv. Lid D. de Jong, Zalt-Bommel.

3. Schrijven van Secretaris Sneltinc, dat hij tot zijn spijt verhinderd is de vergadering
bij te wonen en-tevens melding maakt van niet ontvangen der instructie\'s voorT.B.C.-
bestrijding.

J. Kirch merkt op, dat hij deze instructies nog niet heeft kunnen toezenden, omdat
nog niet uitgemaakt is welke methode van tuberculinatie zal worden toegepast.

4. Huwelijksaankondiging Coll. de Bruin met Mej. C. D. Pols. Gecomplimenteerd
door het afdelingsbestuur.

5. Schrijven van de Afd. Noordholland betreffende klachten R.S.Ï-

Klachten onzer afdeling werden ondersteund. Stappen zijn reeds door het H.B

gedaan.

6. Schrijven Afd. Noordholland met verzoek om Prof. Dr. v. d. Pla.nk te bewegen
de voorzittershamer van de Maatschappij niet neer te leggen. Beslotten wordt een
zodanig gesteld schrijven tot Prof. v.
d. Plank te richten.

7. Schrijven van Coll. J. J. Ooms met mededeling, dat hij overschrijving naar onze
afdeling heeft aangevraagd.
Ooms wordt hierop met algemene stemmein tot lid onzer
afdeling aangenomen.

8. Schrijven van de Afd. Overijssel waarin vermeld wordt de samenstelling van het
Afdelingsbestuur.

9. Scrhijven van de Afd. Noordholland eveneens met mededeling van de samen-
stelling van het Afdelingsbestuur.

10. Schrijven van de firma Organon te Oss betreffende bloedaftappen bij ponies en
accoordverklaring met de prijs van ƒ 7,50.

11. Schrijven van de Hulpkrachtcommissie betreffende opgave van aantal practici,
die voor het houden van een enquete in aanmerking komen.

12. Schrijven van Coll. J. F. Overbeek waarin hij zijn vreugde uit over zijn opname
tot het lidmaatschap. j

Verkiezing van een afgevaardigde naar de buitengewone alg. vergadering.

Kirch wijst erop, dat het beter is eerst punt 5 van de agenda af te werken daar dan
de afgevaardigde zijn notities kan maken bij behandeling van punt 4. Met algemene

-ocr page 508-

stemmen wordt hiervoor C. J. Bovee aangewezen, die 19 stemmen van de afdeling
vertegenwoordigt.

Bespreking rapport hulpkrachten : De directeur van de gezondheidsdienst in Noordbrabant
Ktrch is huiverig voor het aanstellen van hulpkrachten. Over enkele jaren studeren
voldoende collega\'s af en zouden we de hulpkrachten weer moeten ontslaan. De men-
taliteit van de Brabantsche boerenzoon kennende is hij ervan overtuigd, dat in dit
geval de kwakzalverij op zal leven in Brabant als nimmer te voren. Mogelijk kan het
in andere streken wel, hier is het absoluut verkeerd uit de boerenzoons hulpkrachten te
recruteren. Wel heeft
Kirch zijn gedachten laten gaan over de aanstelling van hulp-
keurmeesters, die gewend zijn in het ambtelijk gareel te lopen en na de huisslachting-
periode eigenlijk te weinig of zelfs geen emplooi hebben. Voor de m.e.kl.zeer-entingen
zou het wel gaan maar de vraag is of zij voldoende tijd ter beschikking hebben voor de
t.b.c.-bestrijding, waarvan de periode gedeeltelijk samenvalt met de huisslachtings-
periode. Hij geeft in overweging de gedachten hierover eens te laten gaan bij wijze van
een soort overbruggingssysteem.

Roelvink zou de Kerstvacantie verlengd willen zien en inkorting van de langdurige
zomervacantie. Tevens zou hij de studenten willen verplichten eerst enige maanden in
de praktijk te laten werken alvorens hun het diploma uit te reiken. De faculteit moet
hiervan op de hoogte worden gebracht.

Thien zag in het benoemen van hulpkrachten een drijven van de landbouworgani-
saties om jongelui aan baantjes te helpen ten koste van de dierenartsen. Vooral de
m.e.kl.zeer-entingen zouden zij de dierenartsen uit handen willen nemen.

Bovee merkt op dat de uitgebreide hulpkrachtencommissie bijna uitsluitend bestaat
uit niet practici en dat bovendien het rapport de toekomst te mooi voorspiegelt. Men
ziet nog geen verplichte t.b.c.-bestrijding en de vraag is hoe lang dit nog zal duren in

Brabant.

Meerdere aanwezige leden zijn over het werk der studenten zeer goed tevreden en
zij Wenschen in geen geval hulpkrachten dan uit de studentenkring.

De afgevaardigde krijgt de opdracht het rapport grondig te weerleggen en aan te
dringen op het tijdelijk loslaten der studenten in de eerste 2 jaren totdat voldoende
dierenartsen zijn afgestudeerd, en wel vooral in de periode der Kerstvacantie ; deze
eventueel te verlengen en hierop bij de faculteit aan te dringen.

Met algemene stemmen (19) wordt het rapport hulpkrachten door de afdeling Noordbrabant
verworpen.

Benoeming Secretaris.

Wegens drukke ambtsbezigheden heeft de huidige functionaris gemeend te moeten
bedanken voor het secretariaat.

Moons stelt Dr. Bos voor.

Dr. Bos zegt zeer erkentelijk te zijn voor deze candidatuur, hetgeen voor hem een
bewijs is, dat hij het in de vroegere jaren nog niet zo verkeerd heeft gedaan. Hij blijft
echter bij zijn standpunt, dat een jongere collega meer activiteit zal ontplooien. In ons
midden is er een n
.1. van Erp, die in nauw contact kan samenwerken met de directeur
\\an de Gezondheidsdienst en zou deze candidatuur ten sterkste willen aanbevelen.^.?]

Roelvink is het geheel met Bos eens en stelt eveneens van Erp candidaat.

De Voorzitter van Dieten vraagt of beide colega\'s voor de candidatuur in aanmerking
wensen te komen, waar op beiden zeggen zich bij het besluit van de vergadering neer te
leggen. Van de 18 geldig uitgebracht stemmen krijgt Bos 13 stemmen en
van Erp 5.

De Voorzitter wenst Bos geluk met deze benoeming.

Dr. Bos dankt de vergadering voor het in hem gestelde vertrouwen en zal evenals
vroeger zijn beste krachten ook nu weer in dienst stellen voor de afdeling der Maat-
schappij. Alvorens de vergadering te verlaten stelt
Kirch voor om uit tactische over-
wegingen voor dit jaar de t.b.c. tarieven nog het zelfde te laten.

Bovee wil de mening van de tarievencommissie afwachten.

Kirch zegt ook dat de gezondheidsdiensten het nog niet eens zijn hoe het tub.-
onderzoek in het komende jaar zal zijn n.1. opthalmo- of intracutane injecties.

Roelvink vraagt of de practiserende dierenartsen daar zeggingschap in hebben.

-ocr page 509-

Rondvraag : Vlg. Roelvink schijnt er een schrijven te zijn van de gezondheidsdienst»n
uitgaande \'aan de boerenbonden over het tarief der m.e.kl.zeer-entingen. Bij het bijeen-
brengen van een groot aantal dieren zou een gereduceerd tarief worden voorgesteld.
Enkele leden hebben een dergelijk schrijven ook gelezen o.a.
van Houwelingen.

Roei.vink zegt dat het practisch hier op neer komt, dat de boeren aan het verzamelen
geen gevolg geven, maar wel een minder tarief betalen.

Bos vraagt inlichtingen over het bezoek a.s. Zaterdag te Breda door de dierenartsen
van de Afdeling Noord-Holland.

In de uitnodiging staat dat de Brabantse dierenartsen hen ontvangen, althans
daarbij zijn uitgenodigd (laatste alinea van het schrijven d.d. 27 Juni 1947 van P. v.
Diessen) .

Dit is niet juist; een bepaalde categorie dierenartsen uit Noordbrabant weten hier
niets van. Hij zou het juister hebben gevonden wanneer het bestuur van de Westhoek
een uitnodiging had doen uitgaan naar het afdelingsbestuur met verzoek om de
Brabantse dierenartsen eveneens uit te nodigen. Nu gaat het z.i. de verkeerde weg op.

Vertegenwoordigers uit de Westhoek zeggen mede te kunnen gaan met deze zienswijze,
doch verklaren unaniem dat er geen verkeerde bedoelingen hebben voorgezeten.

Thien is zeer ontstemd over bepaalde uitlatingen van Collega Bom, die zich tegenover
leken t.a.v. zijn collega\'s zeer ontactisch uitlaat. Het bestuur verzoekt hierover een
schriftelijke klacht bij haar in te dienen, waarna verdere stappen genomen kunnen
worden. Eveneens uit hij een klacht tegen een buurtcollega wegens unfair handelen
bij de t.b.c.bestrijding. Dit laatste blijkt op een vergissing te berusten Joor toevallige
omstandigheden en wordt door de betrokken collega voldoende opgehelderd.

Nadat nog enkele praktijkaangelegenheden zijn besproken sluit de Voorzitter de
vergadering.

Dr. A. W. Bps, Secretaris.

GROEP VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG.

Kort Verslag.

Op Zaterdag 12 Juli j.1., kwam in het Pathologisch Instituut, Biltstraat, de groep
voor het eerst weer in vergadering bijeen.

Te ruim 3 uur n.m. opende Dr. de Graaf als voorzitter de vergaderng, heette alle
aanwezigen welkom en sprak zijn voldoening uit, dat de groep nu eindelijk voor het
eerst sinds
1941 haar werkzaamheden weer kan aanvangen. Na de medcieling, dat het
kassaldo ƒ
161,45 bedroeg en dit jaar geen contributie zou worden gehev;n, werd over-
gegaan tot bestuursverkiezing en werd het volgende bestuur gekozen :

Dr. C. de Graaf, voorzitter;

J. P. W. Anemaet, secretaris-penningmeester;

L. de Waard en J. J. Moolhuizen, leden.

De verkiezing van twee leden van de Sectie Melkhygiëne werd uitsesteld tot een
volgende vergadering, aangezien van deze groep geen leden ter vergadiring aanwezig
waren.

Hierna hield Dr. Clarenburg een voordracht over Bacteriologisch Meesonderzoek,
die door de aanwezigen met grote aandacht werd aangehoord en tot discusies aanleiding
gaf.

In verband met deze voordracht, die — zij het onder een andere iaam — door
inleider ook reeds voor de Vereniging van Slachthuisdirecteuren was gihouden, werd
uit de boezem van de vergadering de wens geuit om, zo mogelijk weenschappelijke
onderwerpen, de vleeskeuring in de ruimste zin des woords betreffmde, gemeen-
schappelijk te doen behandelen in samenwerking met de Verenigiig Slachthuis-
directeuren en de enige maanden geleden opgerichte vereniging van Hoofden van
Vleeskeuringsdiensten. Men wenste in de toekomst eventueel tot een betere samen-
werking tussen de drie bovengenoemde verenigingen te geraken.

Aan het bestuur werd verzocht het op de vergadering besprokene n;der ter kennis
van het Hoofdbestuur te brengen en te overleggen welke maatregelen n de toekomst

-ocr page 510-

genomen zouden kunnen worden, om samenwerking van de thans bestaande verenigingen
te verkrijgen.

Te ruim 5 uur sloot de voorzitter deze geanimeerde vergadering.

J. P. W. Anemaet, Secretaris.

PERSONALIA.

Geslaagd voor het veeartsenijkundig examen : G. J. van Arragon.

Het telefoonnummer van Dr. J. H. v. d. Berg, P. Potterstraat 17, Arnhem, is K8300—•
20200.

Adresverandering : J. Frickers, Gouvernementsveearts Suriname, thans Apel-
doorn, Kerklaan 13.

C. J. Okkerse, \'s Hertogenbosch, van Pensmarkt naar Stationsplein 2.
Nieuwe leden: P.
Claessens, Heythuysen.

A. A. van Munster, IJsselstein.

H. G. van Waveren.

Adspirant-leden;

De volgende- collegae wensen lid te worden van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde :

S. Bant, Bergambacht.

D. M. F. Greup, Oyen (N.-B.).

L. v. d. Sllts, Robert Kochstraat 37, Leeuwarden.

Op grond vun het gewijzigde artikel 8 van het Huishoudelijk Reglement kunnen
e-ventuecle bezwaren worden ingediend bij het secretariaat binnen 30 dagen na
dieze publicatie.

Het lidmaatschap van onderstaande leden eindigt door opzegging op 31 Decem-
ber 1947:

Prof. C. F. van Oijen, Groenekan.

H. Venema, \'s Gravenhage.

Verhuisd: Th. Steginga van Leeuwarden naar Soest, Vosseveldlaan 36, tel. 2133

Dr. H. H. Vink, Utrecht, naar Koningslaan 69, tel. 14637.

Dr. Th. de Groot van Groningen naar Wageningen, Nassauweg 24.

De praktijk vin Dr. W. A. de Haan te Bergambacht wordt met ingang van 1 Septem-
ber voortgezet door S.
B. Bant.

Dc Heer H. J Odé te Heemstede werd hij zijn 50-jarigjubileum als dierenarts benoemd
tot Officier in d: Orde van Oranje Nassau. Dc heer
Odé wordt van harte gelukgewenst
nnet deze ondcscheiding.

BERICHTEN.

,,In de Beschkking van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
van 7 Juli 1947 no. 5296, Afdeling III moet onder b. Pluimvee worden gelezen:

„Pulloruman igeen, (snelle methode) per 1 cm3 ƒ 0.50 in plaats van ƒ 1.—."

De Adjunct-Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst,

H. Venema.

Mededeling-n van het Secretariaat.

In het nummtr van 15 Augustus werd medegedeeld, dat de a.s. Algemene Vergadering
zou worden geiouden op 17 en 18 October 1947.

Daar het nu »aststaat, dat de voorzitter, Prof. Dr. G. M. v. d. Plank, dan nog niet
terug zal zijn vin zijn reis naar Amerika, moest de datum worden bepaald op Vrijdag
14
November ui Zaterdag 15 November 1947.

De afdeling Gelderland, die reeds eerder bij het Hoofdbestuur aandrong op een
landelijke regelng van de werkgebieden der afdelingen, heeft de noodzaak hiervan
nog eens uitvo<rig gemotiveerd.

-ocr page 511-

Het Hoofdbestuur was n.1. eerst van mening, dat afdelingen, die behoefte hebben
aan grenswijzigingen van hun werkgebied, beter zelf met voorstellen bij het Hoofd-
bestuur konden komen. Daar dit practisch vaak moeilijk uitvoerbaar is, zal nu toch
een centrale regeling worden ontworpen, waardoor het werkgebied van de afdelingen
in overeenstemming zal worden gebracht met het werkgebied van de provinciale ge-
zondheidsdiensten. Hierover is eerst de zienswijze van de afdelingen gevraagd.

In tegenstelling met de vaak verbreide mening, dat de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde bijna uitsluitend de belangen van de leden-practici zou behartigen, wordt
medegedeeld, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat het Hoofdbestuur advies geeft over
een ontworpen herziening van een salarisregeling, o.a. voor ambtenaren van de vlees-
keuringsdiensten.

Deze adviezen worden in de regel door overheidsinstanties gevraagd, op verzoek
van de betrokken ambtenaren.

De leden-ambtenaren worden verzocht het Hoofdbestuur zoveel mogelijk op de
hoogte te houden met eventuele voorstellen tot salarisherziening, waarna contact kan
worden gezocht met de betrokken instanties.

Wanneer het Hoofdbestuur niet bekend is met hangende salariswijzigingen, kan
ook geen invloed worden uitgeoefend.

De commissie i.z. de hulpkrachten heeft verzocht, gezien het resultaat van de be-
handeling van het rapport-hulpkrachten op de Buitengewone Algemene Vergadering,
van haar opdracht ontheven te worden.

Het Algemeen Bestuur heeft aan dit verzoek voldaan en de commissie opgeheven,
hoewel het nog gaarne van de verdere adviezen van de commissie gebruik had willen
maken. Met het oog op de zienswijze van de Buitengewone Vergadering kon het Alge-
meen Bestuur echter het verzoek van de commissie billijken.

Gedenkteken voor collegae, die door oorlog of bezetting zijn omgekomen.

De volgende bedragen zijn hiervoor gestort:

ie, 2e en 3e verantwoording ..............................................................................ƒ 372>5°

Dr. H. \'t H. te \'s-Gr..........................................................................................- 10,—

H. v. d. B. te Z....................................................................................................- 10,—

Dr. J. C. A. K. te B............................................................................................- 5,~

G. H. R. N. te H..................................................................................................- 10,—

F. J. H. Jr. te H..................................................................................................- 10,—

Prof. Dr. G. H. B. T. te U................................................................................- 10,—

L. v. B. te G..........................................................................................................- 5>—

Dr. H. H. S. te A................................................................................................- ">,—

J. S. te O................................................................................................................- io,—

H. B. te B. i. W......................................................................................................- 5—

Prof. Dr. J. D. V. te O......................................................................................- \'O,—

H. H. J. F. te A....................................................................................................- 5 —

H. H. t. H. te W................................................................................................- 10,—

A. J. H. te W........................................................................................................- 25,—

A. A. H. te D........................................................................................................- 10,—

J. v. d. A. te D......................................................................................................- 10,—

G. T. te M..............................................................................................................- 10,—

J. W. K. te R........................................................................................................- 5 —

W. H. J. v. H. te H............................................................................................- 10,—

T. H. H. te G.................................................... - 10 —

S. S. te T........................................................ - 10,—

Totaal ............. ƒ 572,50

De Secretaris,

Dr. W. A. de Haan.

ERRATUM:

Art. Dr. C. POSTMA, grafiek bldz. 476 naar bldz. 485 en omgekeerd.

-ocr page 512-

Op de ie September 1945 overleed in het hospitaal „De Goede Herder"
te Meester-Cornelis, nabij Batavia, als één van de vele duizenden slacht-
offers van de Japanse internerings- en uithongeringspolitiek, onze collega
J.
L. G. J. van Gendt, in leven gouvernementsveearts. Hij heeft de over-
winning van de Geallieerden, waarvan hij vast overtuigd was, nog mee-
gemaakt, hem is de ellende, die nadien over het Indische land, dat hij
zo lief had, gekomen is, bespaard gebleven.

Jan van Gendt, zoals zijn intimi hem noemden, werd in Mei 1893
te Dalfsen geboren en bracht zijn eerste levensjaren in Indië door. Om-
streeks 1902 kwam hij met zijn Moeder en 2 zusters naar Nederland.
In September 1903 kwamen wij op de lagere school te Arnhem naast
elkaar te zitten, samen doorliepen wij de H.B.S., en gingen in 1912 naar
Utrecht om ons te laten inschrijven aan \'s Rijksveeartsenijschool. Onze
onbezorgde studentenjaren vielen in de laatste jaren voor de eerste wereld-
oorlog; Absyrtus beleefde een ongekende bloei, jaren van tegen de 60
novieten waren regel.

Augustus 1914 bracht de mobilisatie van ons leger, van de 214 inge-
schreven studenten werden ruim 80 gemobiliseerd.
Van Gendt, die zeer
vaderlandslievend was, was de enige veterinaire student, die vrijwillig
in dienst trad.

In 1917 werd hem het veeartsdiploma uitgereikt. Nadat hij enige tijd
praktijk had waargenomen te Wychen en te Nijmegen, volgde een tijdelijke
tewerkstelling als 3e veearts-keurmeester aan het slachthuis te Nijmegen,
waarna hij gedurende geruime tijd de praktijk waarnam voor wijlen
collega
Nieuwenhuyzen te Hilversum.

In 1919 ging Van Gendt een verbintenis aan met het toenmalige
Departement van Koloniën, en volgde gedeeltelijk een tropische cursus
te Utrecht. In Juni 1919 trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw M.
van
Wezel, die hij in Nijmegen had leren kennen.

In Augustus 1919 volgde uitzending naar Indië. Na een tijdelijke
toevoeging aan de gouvernementsveearts te Soerabaja werd
Van Gendt

569

41

IN MEMORIAM

J. L. G. J. VAN GENDT f

door Dr. J. H. van den Berg.

-ocr page 513-

geplaatst te Modjokerto, om 2 jaren later te worden overgeplaatst naar
Pagar Alam, een van Sumatra\'s mooiste plaatsen. Na 6 tropenjaren werd
een Europees verlof genoten, na terugkeer kwam
Van Gendt te Bondowoso,
waar hij tevens lid van de gewestelijke raad was. Bondowoso werd gevolgd
door Menado, waarna een 2e verlof volgde. Na terugkeer werd
Van Gendt,
wegens het ontbreken van een vacature, tijdelijk op wachtgeld gesteld,
doch, na een waarneming te Madioen volgde weldra plaatsing te Soerabaja.
Ten slotte werden de laatste jaren op het Hoofdkantoor van.de Burgelijke
veeartsenijkundige dienst doorgebracht.

Op 12 Maart 1942 werden de ambtenaren in West-Java door de Japan-
ners geïnterneerd in het Adek Kamp te Batavia. Begin 1944 werd
Van Gendt overgebracht naar het Tjikoedapateuhkamp te Bandoeng,
waar het lot ons weer samenbracht. In October 1944 werden degenen,
die in de ogen van de bezetter „staatsgevaarlijk" waren, zijnde o.a.
academici, overgebracht naar het Baroskamp te Tjimahi en daar begon
de ellende pas goed.

In April 1945 lagen wij naast elkaar in het kamphospitaal, beiden met
hongeroedeem in hoge mate, samen nog geen 90 kg wegende. Medio
Mei 1945 werd
Van Gendt met een transport ernstige zieken naar Batavia
vervoerd, nadien hadden wij geen contact meer ....

Van Gendt was een groot dierenvriend, die al zijn krachten heeft
gegeven om verzachting te brengen in het vaak zo grote dierenleed in
Indië. Zonder andere dieren ook maar in het minst te verwaarlozen, had
toch het paard, dat in inheems bezit vaak zo intens lijdt, zijn bijzondere
aandacht. Het paardenfonds vond hem op de bres, door hoefbeslag-
cursussen trachtte hij verbetering te brengen in het meer dan slechte
inheems beslag. Fel was zijn reactie bij geconstateerde dierenmishandeling.

Hij verrichtte geen enkele ingreep, hoe gering ook, zonder anaesthesie,
waarvan hij de techniek in finesses beheerste. Hij heeft het altijd betreurd,
dat zijn slechte ogen hem belemmerden in dienst te gaan als militair
paardenarts, zijn vaderlandsliefde, die hem in 1914 tot een vrijwillige
verbintenis bracht, bracht hem er in 1941 nogmaals toe als vrijwilliger
van de stadswacht, daadwerkelijk aan de strijd tegen de Japs deel te nemen.

Van Gendt had een moeilijk, min of meer stug karakter, waarachter
zich een moeilijk toegankelijk, warm kloppend hart verschuilde. De
weinigen, aan wie het gelukt was, hiertoe door te dringen, verloren in
hem een beste vriend, waarop men volledig staat kon maken, die alles
voor zijn vrienden over had.

Het is zeer betreurenswaardig, dat zijn heengaan, toen hij nog amper
de middaghoogte van zijn leven had bereikt, hem heeft belet zijn in het
kamp ontwikkelde, goede toekomstplannen uit te voeren.

-ocr page 514-

VITAMINE E EN STERILITEIT BIJ PAARD EN RUND.i)

door

Prof. Dr. F. G. v. d. KAAY.

Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren,

Het verheugt mij in deze vergadering enige ogenblikken te mogen
spreken over een onderwerp, dat mij zeer ter harte gaat, ik bedoel over
de steriliteit bij onze huisdieren.

In de dagelijkse omgang noemen wij die dieren steriel, bij welke geen
of te veel te laat graviditeit optreedt.

Het begrip moet echter ruimer worden opgevat en wel zóó ruim, dat het
alle gevallen omvat, waarin geen levensvatbare nakomeling wordt geboren,
waar deze normaliter mocht worden verwacht.

Aldus gezien is het uitermate gewenst, dat aller aandacht op deze
aandoening wordt gevestigd. En wel om meerdere redenen dienen wij
dierenartsen een waarschuwend geluid te doen horen.

Ten eerste omdat de steriliteit voor zichzelf vaak niet door éclatante
verschijnselen de belangstelling wakker schudt. Zij veroorzaakt geen
schade, doordat talrijke dieren succomberen ; integendeel is dit aantal
slechts gering. Zij is, afgezien van de vorm veroorzaakt door de Brucella
abortus Bang, voor de gezondheidstoestand van de mens ongevaarlijk.
Mede hierdoor ontgaat het velen ten enenmale, dat de steriliteit een der
grootste plagen is, waarmede onze veestapel en waarschijnlijk elke vee-
stapel ter wereld al vele jaren heeft te kampen. Zij berokkent naar mijn
vaste overtuiging telkenjare door haar veelvuldig enzoötisch optreden
aan de paarden- en rund veefokkerij, dus aan een belangrijk onderdeel
van ons nationaal bezit, een geweldige schade. Een schade, die ontstaat
door het ontbreken van nakomelingenschap, door onvoldoende teeltkeus,
door verminderde melkproductie, door verlies aan fokwaarde, door verloren
kosten besteed aan voeding en verpleging en bovenal door de ontwrich-
ting, die zij in het getroffen bedrijf teweeg brengt.

Kortom, ik weet niet, welke ziekten meer schade aan onze veestapel
veroorzaken, mond- en klauwzeer, tuberculose, para-tuberculose, masti-
tiden, dan wel de steriliteit. Wel weet ik, dat de eersten zich bijna allen
verheugen in de belangstelling van de overheid, wat overigens zeer gelukkig
is, maar dat deze zich tot op heden niet of slechts zéér matig voor de
steriliteit heeft geïnteresseerd. Ik ben nadrukkelijk van mening, dat in het
raam van de herbouw onzer veestapel men aan het departement in den
Haag moet gaan inzien, hoezeer deze vijand onzer veehouderij en vee-
fokkerij daardoor tevens een staatsvijand is.

Het steriliteitsvraagstuk heeft zeer vele facetten. Wij weten, dat de
onvruchtbaarheid voorkomt zowel bij het mannelijk als bij het vrouwelijk
dier. De onvruchtbaarheid van het vrouwelijk dier kan voorkomen, terwijl
de oestrus normaal verschijnt, in andere gevallen achterwege blijft.

In sommige gevallen is een verwekker der ziekte bekend, maar is ons
therapeutisch kunnen nog onvoldoende. In weer andere gevallen tasten
wij omtrent de oorzaak volkomen in het duister.

Zoals U bekend is, hebben reeds voor de wereldoorlog vele verdienstelijke

\') Voordracht gehuuden op de 92ste algemene vergadering van de Mij. voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 515-

onderzoekers in binnen- en buitenland, specialisten op verschillend gebied,
de strijd met de steriliteit aangebonden. Zeker hebben zij belangrijke
successen geboekt en de vijand afbreuk gedaan, maar verslagen hebben
zij hem niet. Wij mogen slechts dan hopen haar als een onzer grootste
vijanden definitief te overwinnen, indien wij de ervaring van de nog zo
kort achter ons liggende oorlog ter harte willen nemen. Men is daarin
geslaagd de vijand te verslaan door te komen tot de grootst mogelijke en
goed gecoördineerde samenwerking van velen. Samenwerking van weten-
schap, techniek en krijgskunde hebben het ten slotte mogelijk gemaakt
de overwinning op alle fronten te behalen.

Zo zie ik ook de strijd nodig om de gehate vijand, de steriliteit, te over-
winnen ; de éénling, het doet er niet toe wat hij is, klinicus, bacterioloog
patholoog-anatoom of wat dan ook, kan, de achter ons liggende jaren
hebben het bewezen, de overwinning niet alleen behalen.

Het is noodzakelijk, wil men uiteindelijk zegevieren, dat specialisten
op verschillend gebied en ik denk daarbij o.a. aan gynaecologen, bacterio-
logen, histologen, hormonologen, patholoog-anatomen, anatomen, chemici,
physiologen, genetici, de handen ineen slaan tot één groot leger, dat ge-
zamenlijk tegen de vijand optrekt.

In dat leger moet samenwerking en coördinatie van onderzoek gewaar-
borgd zijn, terwijl er werkgroepen, „teams", in gevormd kunnen worden.
In zulk een team kunnen onderzoekers op verschillend gebied tot zeer
nauwe samenwerking bijeen gebracht worden om bepaalde onderdelen
der steriliteit aan een onderzoek te onderwerpen.

Door zulk een teamwork ben ik in staat U heden namens het team,
bestaande uit de bioloog Dr.
van Ekelen, directeur van het CIVO, de
chemicus Dr.
Emmerie van het Hygiënisch laboratorium van de Rijks-
universiteit alhier, twee dierenartsen Prof.
Teunissen en ik, financieel
gesteund door de Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk
onderzoek
(N.T.O.) een en ander mede te delen oversteriliteiten vitamine E.

Ik was reeds in de gelegenheid U enkele voorlopige mededelingen te
doen bij gelegenheid van de laatste Veterinaire Week, welke in 1942 werd
gehouden, maar daarna is het onderzoek voortgezet en gecompleteerd.

Inleiding.

Voor ruim 20 jaren was men van mening, dat een diëet, waarop ratten
goed groeiden ook voldoende was om een goede voortplanting te waar-
borgen.

Deze mening bleek onjuist te zijn, toen verschillende onderzoekers
(Mattill en Conklin) aantoonden, dat ratten gehouden op een diëet,
dat voldoende was voor een goede groei, en een goede gezondheid der
dieren geen goede voortplanting waarborgde. Integendeel, dieren, die
b.v. op een volle-melk-diëet leefden en goed groeiden, waren steriel.

Evans en Scott stelden in 1922 vast, dat bij een diëet, dat uit kool-
hydraten, vetten, eiwitten en de toenmaals bekende vitamines, bestond,
vrouwelijke ratten steriel werden, nadat ze eerst enkele malen geabor-
teerd hadden. De steriliteit verdween, door aetn het voedsel verse of ge-
droogde sla of tarwekiemen toe te voegen. De ontbrekende factor in het
voedsel noemen zij X. Hij was in vet oplosbaar en kwam niet overeen met
een der vitamines, die men toen voor de voortplanting nodig achtte.

Sure stelde onafhankelijk van de andere onderzoekers vast, dat een

-ocr page 516-

bepaalde stof nodig was om de fertiliteit in stand te houden en hij noemde
die stof
vitamine E.

In 1936 slaagden Amerikaanse onderzoekers (Evans, Emerson en
Emerson) er in de stof, die verantwoordelijk is voor de antisteriliteits-
werking van tarwekiemolie, te isoleren ; ze noemden haar
tocopherol.
Ten slotte is men er in geslaagd deze stof, synthetisch te bereiden.

Door één onzer (Emmerie) werd een methode uitgewerkt, waarmede
het mogelijk is langs chemische weg het tocopherolgehalte van het bloed-
serum te bepalen.

De verschijnselen, die een vrouwelijke rat vertoont bij gebrek aan vita-
mine E zijn :

a. bij een niet geheel voldoende opname van vitamine E, het onvermogen
der moederdieren om de jongen te voeden ;

b. bij een groter tekort wordt een gedeelte der jongen dood geboren;

c. bij een nog sterkere E-avitaminose, worden geen levende jongen meer
geboren of niet geheel ontwikkelde jongen worden te vroeg geboren ;
bij vrouwelijke ratten, die enkele maanden op een vitamine E vrij
diëet geleefd hebben, neemt men waar dat :

i. de sexuele cyclus normaal voortgang vindt, regelmatig wisselen

dioestrus, pröoestrus, oestrus en metoestrus elkaar af;
•i. na de coïtus, welke de vrouwtjes toelaten en indien deze door
normale fertiele mannetjes wordt uitgevoerd, bevruchting en
einidatie volgt;

3. in de eerste dagen de ontwikkeling der embryonen normaal ver-
loopt, waarbij de lichaamsgewichten overeenkomstig stijgen ;

4. na de 10e dag der graviditeit het lichaamsgewicht daalt en bloe-
dingen uit de schede optreden ;

5- de 13e dag bijna alle jongen dood zijn en een maceratieproces
begint, waardoor twee dagen later de embryonen niet meer te her-
kennen zijn ;

<). ten slotte men niets meer terug vindt van de embryonen in de uterus,
ttrwijl ze ook niet uitgedreven zijn. De jongen zijn geresorbeerd,
Men spreekt in deze gevallen van een resorbtic steriliteit.
Dient men aan steriele vrouwelijke ratten voldoende vitamine E toe,
dan wordt de steriliteit opgeheven en baren ze weer k terme normaal
ontwikkelde jongen.

Wij hebben nu de vraag gesteld of er onder de zeer vele gevallen van
steriliteit, welke bij het paard en het rund voorkomen, zijn welker oorzaak
in een vitamine E.gebrek gelegen kan zijn. Om deze vraag te beantwoorden
moeten we beginnen met na te gaan of wij ziektebeelden kennen bij onze
huisdieren, welke overeenkomen met die van de E-avitaminotische rat.

Wij kennen geen ziektebeeld bij de steriliteit van onze huisdieren, dat
volkomen overeenkomt met dat van de E.-avitaminotische rat, maar onder
de gevallen van steriliteit zijn er nog talrijke, waarbij geen oorzaak kan
worden vastgesteld bij een gedeeltelijk overeenkomstig beeld. Bij deze
gevallen komen dieren regelmatig in de oestrus en laten de dekking door
het mannelijk dier toe, maar zeer vaak treedt dan na 3 weken wederom
de bronst op, soms blijft ze langer weg en verschijnt ze eerst na 6 ofg weken.
Wanneer de oestrus reeds na drie weken optreedt, is men algemeen van
mening, dat dan geen bevruchting heeft plaats gehad. Duurt het langer,
voordat de oestrus terugkeert, dan bestaat wel de mogelijkheid, dat be-

-ocr page 517-

vruchting is opgetreden maar dat het embryo is geaborteerd, hetgeen in
de regel onopgemerkt blijft, of dat het is geresorbeerd. De mogelijkheid
van een resorbtiesteriliteit, evenals bij de rat is aanwezig.

Bij onze huisdieren kan ook steriliteit optreden in de gevallen, dat de
bronst niet optreedt, of dat ze te vaak optreedt, maar dan zonder ovulatie.
Bij de rat, lijdende aan E.avitaminose komen deze beelden niet voor.

Bij een bepaalde graad van vitamine E.gebrek bij de rat worden niet
geheel ontwikkelde jongen te vroeg geboren. Er treedt dus bij deze dieren
abortus op. Abortus komt bij paard en rund veelvuldig voor, maar steeds
ten gevolge van een bacteriële of virus-infectie.

Uit dit alles blijkt, dat er geen volledige overeenkomst bestaat tussen
de symptomen van de E.avitaminotische rat en die van het onvruchtbare
huisdier.

Toch menen verschillende onderzoekers zowel hier te lande als buiten
onze grenzen, dat vitamine E. één of meermalig toegediend in de vorm
van tarwekiemolie, gunstige resultaten geeft bij steriliteit van paard en
rund.

Anderen bevestigen ze niet.

Van Franse zijde wordt zelfs naar voren gebracht (Moussu), dat het
E.vitamine van belang is bij het infectieus verwerpen der runderen.
Volgens hem zou infectie met Brucella abortus Bang slechts dan aan-
leiding tot verwerpen geven, wanneer het weerstandsvermogen tengevolge
van vitamine E.-gebrek te gering zou zijn.

Geen der onderzoekers heeft tot nu toe het bewijs kunnen leveren, dat bij onze
steriele dieren een E.-avitaminose voorkomt.

Wij hebben gemeend, dat deze vraag beantwoord kon worden, omdat
door
Emmerie een methode was uitgewerkt, waarmede het tocopherol-
gehalte van het bloed kan worden bepaald en omdat
Engel aantoonde,
dat er verband bestaat tussen het tocopherolgehalte van het bloedserum
en het optreden der
E.-avitaminose bij ratten. Uit zijn onderzoekingen
bleek, dat tussen 5 en 10 y tocopherol per 10 cc serum, het niveau ligt,
waarbij de deficiëntieverschijnsclen beginnen op te treden. Bij
norrrialf
fertiele dieren ligt het gehalte tussen 20 en 50 y per 10 cc serum.

Wij hebben voor ons onderzoek aangenomen, dat bij rund en paard
dezelfde corrcllatie zal bestaan tussen het tocopherolgehalte van het bloed
en het optreden van E.avitaminose.

Alvorens wij het bloedtocopherolgehalte bepaalden van steriele runderen
en paarden, hebben wij eerst dat bepaald van normale dragende en niet
dragende dieren.

A. Het vitamine E.gehalte van het bloed van normale

runderen.

-ocr page 518-

De hoeveelheden tocopherol, welke in het bloed weiden gevonden zijn
in tabel i samengebracht.

TABEL I.

V Tocopherol per 10 cm

scrum te :

Datum

Koeien in Weide

bloedafname

7 uur

12 uur

i 7 uur

No. 3............

a8/7-\'4\'

20

25

22

4/8-\'4i

18

18

17

11 /8-\'41

23

22

20

No. 4............

7/8-\'41

47

42

4\'

No. 1 ..........

26/7-41

\'9

24

29

2/8-\'4I

28

26

2 7

9/8-\'4\'

45

45

44

No. 2............

37/7-\'4\'

16

>4

16

io/8-\'4i

24

18

20

No. 11 ..........

ig/8-\'4i

39

40

40

No. 5 ..........

12/8-\'41

55

5\'

5\'

No. 12 ..........

2o/8-\'4i

62

66

60

Uit de gevonden waarden blijkt, dat niet steeds een gelijke hoeveelheid
tocopherol wordt gevonden, maar de gevonden hoeveelheden geven geen
aanleiding om aan een bepaald tijdstip van de dag de voorkeur te geven.

2. De invloed van het bewaren van het bloed op het locopherolgehalte.

Om technische redenen was het niet mogelijk het tocopherolgehalte
van het bloed onmiddellijk na de bloedafname te bepalen. Op zijn vroegst
kon het de dag daarna onderzocht worden. Het aantal bloedmonsters,
dat per dag geanalyseerd kon worden, bedroeg hoogstens drie. Het was door
vervoersmoeilijkheden meestal niet mogelijk iedere dag drie bloedmonsters
te nemen, maar vrijwel steeds werden er op één dag veel meer verzameld.
Beide omstandigheden hadden tot gevolg, dat het vaak enkele dagen
duurde alvorens het monster onderzocht werd. Het was daarom van zeer
veel belang om vast te stellen of er verandering in het tocopherolgehalte
van het bloed optrad, wanneer het bloed een of meer dagen moest bewaard
worden alvorens het onderzocht werd. Het bloed werd steeds bewaard
bij o° C. De gevonden waarden zijn samengebracht in tabel 2.

Uit de gevonden waarden blijkt, dat het tocopherolgehalte van bloed,
dat enkele dagen (tot 12 toe) bewaard is bij o° C. geen veranderingen van
betekenis ondergaat.

-ocr page 519-

TABEL 2.

Invloed bewaren op tocopherolgehalte bloed op :

Koeien

Datum
bloed-

tocopherolgehalte

van het bloed

op :

afname

io/9

n/9

\'2/9

\'3/9

\'4/9

15/9

No. 87

9/9

60

58

56

56

21/10

22/10

23/10

24/10

25/10

26/10

27/10

28/10

29/10

30/10

No. 45

20/10

10

10

10

9

29/9

30/9

1/10

2/10

3/io

No. 54

»» 55
„ 56

57
„ 58

.. 59

27/9
27/9
27/9
29/9
29/9

29/9

76
118
102

132
118

85

126
122
85

76
124
106

.38
126

76

6/10

7/10

8/lO

9/10

10/10

No. 20
21
.. 22

4/10
4/10
4/10

35
30

50
»

4\'

30

54

3i
30
54

20/10

21/10

22/10

23/10

24/10

25/10

26/10

27/10

28/10

29/ro

No. 83

17/10

82

80

80

86

-ocr page 520-

IATUM
HLOEDAfN.

Gesloten lijn behoort bij drachtige dieren.
Stippellijn behoort bij niet-drachtige dieren.

GRAFIEK 2.

-ocr page 521-

Gesloten lijn behoort bij drachtige dieren.
Stippellijn behoort bij nict-drachtige dieren.

GRAFIEK 4.

-ocr page 522-

van 37 dragende koeien werd gevonden, waren zeer wisselend. Gedurende
de weidetijd werden veel hogere waarden gevonden, dan in de staltijd.

GRAFIEK 5.

ST.ÏÏÏ

De hoeveelheid bij verschillende dieren van één eigenaar is, terwijl zij
onder dezelfde omstandigheden gehouden worden, niet gelijk.

Zodra de dieren stal staan, daalt het tocopherolgehalte aanzienlijk.
Op de meeste stallen werd het laagste gehalte in de maanden Febr.,
Maart en April gevonden. De bloedtocopherolwaarden van de verschil-
lende dieren op enkele onderzochte bedrijven zijn samengebracht in de
grafieken 1, 2, 3 en 4.

Het tocopherolgehalte van het bloed der dieren op stal VII (Grafiek 5)
bleef belangrijk ten achter bij dat der koeien van de hierboven genoemde
bedrijven. De voeding van deze dieren was in de winter slecht en gedurende
de zomer verbleven ze in een slechte weide. Uit de grafiek blijkt, dat in de

aanvang van Mei het tocopherolgehalte vrij hoog was. De dieren hadden
toen vanaf eind April 4 a 5 kg kunstmatig gedroogd gras per dag gehad.

Op bedrijf VIII (Grafiek 6) stonden de dieren het gehele jaar door op
stal, de dieren hadden allen een heel laag bloedtocopherolgehalte.

De gemiddelde tocopherolwaarden van het bloed per dragende koe,
per stal, per maand zijn samengebracht in grafiek 7 en in tabel 3. Hieruit
blijkt ook duidelijk, dat het tocopherolgehalte gedurende de staltijd
belangrijk minder bedraagt dan in de weidetijd. Soms is er geen tocopherol
in het bloed aantoonbaar.

Alle 37 dieren kalfden op de normale tijd en brachten een levend goed
ontwikkeld kalf ter wereld. Het behoeft daarom geen nader betoog, dat

-ocr page 523-

TABEL 3.

De gemiddelde hoeveelheid tocopherol in y per 1 o cc serum per dragende koe, per stal, per maand,

gedurende het onderzoek.

GRAFIEK 7.

Augustus

September

October

November

December

Januari

Februari

Maart

April

Mei

c
3

»->

3

Augustus

September

October

November

Stal

_

94

72

61

4\'

\'9

28

18

74

83

90

108

96

>>

76

83

78

26

24

16

29

25

47

78

92

75

73

3............

106

83

55

59

52

52

42

76

54

73

79

i 00

4............

84

83

55

20

12

9

9

\'3

36

66

55

64

63

ï,

5............

t>9

55

5\'

69

30

27

18

\'5

\'9

35

40

25

5»)

-

6............

77

100

79

36

27

22

25

22

57

61

49

84

n

59

>t

7............

31

26

28

28

20

7

21

2

44

34

25

37

,1

8............

\'4

7

4

5

0

6

6

TABEI. 4.

Invloed partus op tocopherolgehalte h.lh. bloed.

q/8
6

u.v.p.

9/8
2 è

u.v.p.

10/8

u/8

12/8

13/8

15/10

79

8

8

7

7

9

6

\'7

29/7

30/7

./8

2/8

3/8

4/8

5/8

6/8

7/8

9/8

u.v.p.

78

8

12

10

11

16

10

9

10

8

8

-ocr page 524-

Gesloten lijn behoort bij drachtige dieren.
Stippellijn behoort bij niet-drachtige dieren,
ook bij zeer lage bloedtocopherolwaarden, zoals op bedrijf VIII werden
gevonden, de conceptie, de graviditeit en de partus normaal kunnen verlopen.
Conclusie :

1. het tocopherolgehalte van dragende koeien vertoont grote schommelingen, in de
winter op stal is liet veel lager dan bij verblijf in de weide.

2. individuele verschillen in het tocopherolgehalte bij dieren onder dezelfde omstan-
digheden gehouden zijn vaak groot.

3. bij de door ons gevonden tocopherolwaarden verliep de graviditeit zonder stoornis,
er treden geen verschijnselen van E.avitaminose op.

4. het tocopherolgehalte van het bloed is bij volwassen dieren onafhankelijk van de leeftijd.

4. Invloed van de partus op het tocopherolgehalte van het bloed.

Een tweetal koeien, welke geruime tijd stal hadden gestaan, op een
slecht dieet, kalfden op de normale tijd. Het bleek ons, dat in het toco-
pherolgehalte van het bloed van deze dieren door de partus geen ver-
andering werd gebracht (tabel
4).

5. Het tocopherolgehalte van hel bloed van niet drachtige koeien.

Op stallen, waar drachtige koeien onderzocht waren, waren wij tevens
in de gelegenheid het tocopherolgehalte van het bloed van niet drachtige
dieren, van verschillende leeftijd, enkele malen te bepalen (grafiek 1,
3)-
Hierbij bleek ons, dat :

1. het tocopherolgehalte van deze koeien niet constantis,

2. gedurende de stalperiode het tocopherolgehalte van het bloed belangrijk
lager is dan in de weidetijd,

3. de individuele verschillen in het bloedtocopherolgehalte vrij groot zijn,

4. er geen verschil aanwezig is tussen het tocopherolgehalte van drachtige
en niet-drachtige koeien (grafiek 8).

-ocr page 525-

Slotconclusie :

1. Alvorens het tocopherolgehalte van het bloed bepaald wordt, is het geoorloofd
het enkele dagen bij ± o° C. te bewaren.

2. Het tocopherolgehalte van het bloed van drachtige en niet-drachtige koeien is
niet constant.

3. Hel tocopherolgehalte van het bloed is des zomers, bij verblijf in de weide veel
hoger dan des winters bij verblijf op stal.

4. Bij dieren, onder dezelfde omstandigheden gehouden, is het tocopherolgehalte
niet hetzelfde, maar komen vrij grote individuele verschillen voor bij een hoog
tocopherolgehalte. Deze verschillen zijn het duidelijkst in de weidetijd.

5. Er is geen verschil tussen de tocopherolwaarden van het bloed van drachtige en
niet-drachtige koeien.

6. De leeftijd boven 1 jaar heeft geen invloed op het tocopherolgehalte van het bloed.

7. Het tocopherolgehalte van het bloed is sterk afhankelijk van de voeding.

8. Bij een laag bloedtocopherolgehalte, soms is er zelfs geen tocopherol in het bloed
aan te tonen, verloopt de graviditeit normaal.

9. De partus geeft geen merkbare invloed op het tocopherolgehalte van het bloed.

10. Wanneer het dier meer gras tot zijn beschikking krijgt, bijv. na regen, of op de

na-weide, dan stijgt het tocopherolgehalte.

GRAFIEK 9.

«Eli

TA

1

i

\'/II fa B,

! n/i! \'Vu */\'« «Ei: n/a \'V12 %

s-i

ILDflTmiFHHDUMAtTC 8] OVtRGANC VAD Wtllt HAAR JTAl

GRAFIEK 10.

11

is "

Ij"

- " 11

»• li

i I » "

-■= 1

\'DATUM
i 810CUFK.

b

. ..—

n

r TT—j

IS 13 14 IS IS 17 IS 19

STALLEN

7

10

GE TOCBPHERDIWAARDEN VAN KOUT CELEOEN GEABORTEERD HES8EN0E1®! VAN LANG GELEDEN
GEABORTEERD HEBBENDE^\' EN VAN NORMAAL DHAGHTiCE^RUNOEREN OP STALLEN MET BRDCELLA
AUUTIIS I1U iüEfllU^____

-ocr page 526-

6. De verandering in het vitamine E.gehalte van het bloed bij de overgang van
iteide naar stal.

Een rund, dat tot 9 December in de weide had gelopen, werd toen op stal
gezet. Op die dag en vervolgens op 13, 15 en 17 Dec. werd het tocopherol-
gehalte van het bloed bepaald.

Van 60 y per 10 cc serum op g Dec. was het op 17 Dec. gedaald tot
22 (grafiek 9). Op 19 Dec. was het iets hoger en op 15 Jan. was het wederom
gedaald. Door verandering van het voer had dus in korte tijd een sterke
achteruitgang in het bloedtocopherolgehalte plaats.

Het vitamine E.gehalte van het bloed van koeien op stallen met

Brucella Bang infectie.

Op 19 stallen, waar besmettelijk verwerpen voorkwam, hebben we een
onderzoek ingesteld naar het bloedtocopherolgehalte van de dieren, die
geaborteerd hadden en daarnaast van een aantal normaal drachtige
dieren op dezelfde stal.

De gegevens, welke dit onderzoek opleverde, zijn allen tezamen gebracht
in grafiek 10.

De dieren, die geaborteerd hadden, agglutineerden allen Brucella
abortus Bang. Op 13 stallen agglutineerden de normaal drachtige koeien,
waarvan het bloedtocopherolgehalte bepaald werd, ook allen de Bruc.
ab. Bang. Slechts op 6 stallen kwamen er onder de normaal drachtige
dieren, die onderzocht werden, een aantal voor, welke de Bucella abortus
Bang niet agglutineerden.

Het bleek ons, dat tussen het bloedtocopherolgehalte van normaal
dragende koeien met een positieve en met een negatieve Brucella abortus
Bangagglutinatie geen verschil bestond.

De dieren, die onderzocht werden, zijn verdeeld in drie groepen, n.1.
de normale drachtige dieren, de kortgeleden geaborteerd hebbende dieren
(hoogstens 14 dgn. voor de bloedafname) en de langgeleden geaborteerd
hebbende koeien (de abortus heeft meer dan 14 dgn. voor de bloedafname
plaats gehad).

Het trekt onmiddellijk onze aandacht, dat de bloedtocopherolgehalten
van de koeien, welke kort voor het onderzoek geaborteerd hadden zeer
wisselend zijn.

Bij één op stal No. 15 werd een gehalte gevonden van 35 en bij één op
stal No. 16 van 6. Op de andere stallen lagen de waarden bij de geabor-
teerd hebbende koeien tussen deze uitersten in. Hieruit blijkt du- , dat
zowel bij een hoog bloedtocopherolgehalte als bij een laag dom\' de
Brucella ab. Bang verwerpen veroorzaakt kan worden.

Het bloedtocopherolgehalte van de langgeleden geaborteerd hebbende
koeien is eveneens zeer verschillend, de hoogste waarde, welke gevonden
werd is 41 (stal 18) en de laagste 8 (stal 19).

Het bloedtocopherolgehalte van de normaal drachtige koeien was ook
zeer uiteenlopend.

Op 17 stallen werd het bloed van één of twee dieren onderzocht, die
kort geleden geaborteerd hadden.

Hieronder bevonden zich tien stallen no. 1, 3, 7, 9, 10, 12 13, 14, 18, 19,
waarop ook runderen voorkwamen, uit de beide andere categorieën.

Op vier van deze stallen, no. 1, 10, 14, 18, was het bloedtocopherol-

-ocr page 527-

gehalte der kortgeleden geaborteerd hebbende dieren lager dan van de
normale en langgeleden geaborteerd hebbende.

Op twee was het bloedtocopherolgehalte der kortgeleden geaborteerd
hebbende koeien lager dan van de langgeleden geaborteerd hebbende
(no. 3 en 7), maar niet steeds lager dan dat van de normale dieren.

Op één (no. 9) was het bloedtocopherolgehalte der kortgeleden geabor-
teerd hebbende dieren hoger dan van enkele normale en langgeleden
geaborteerd hebbende koeien.

Op één stal (no. 12) was het bloedtocopherolgehalte van één der lang-
geleden geaborteerd hebbende koeien gelijk aan dat der kortgeleden
geaborteerd hebbende, van de andere lang geleden geaborteerd hebbende
en de normale was het hoger.

Op één stal (no. 13) was het bloedtocopherolgehalte van de kortgeleden
geaborteerd hebbende hoger dan van de normale en langgeleden geabor-
teerd hebbende dieren.

Op één stal (no. 19) was het bloedtopherolgehalte van de kortgeleden
geaborteerd hebbende koe lager dan van twee normale en één lang-
geleden geaborteerd hebbend dier, maar hoger dan van een andere koe,
die langgeleden geaborteerd had.

Op de overige 7 stallen kwamen naast de kortgeleden geaborteerd
hebbende dieren slechts normale voor. Bij drie (no. 8, 16, 17) was het
bloedtocopherolgehalte van de kortgeleden geaborteerd hebbende dieren
lager dan van de normale. Bij drie (no. 2, 4 en 15) was het bloedtoco-
pherolgehalte der kortgeleden geaborteerd hebbende dieren niet steeds
lager dan van de normale dieren.

Bij een (110. 5) was het van een dier, dat kort geleden geaborteerd had
gelijk aan dat van een normale koe, terwijl het van een ander normaal
dier hoger was.

Het bloedtocopherolgehalte van de koeien, welke reeds lang geleden
geaborteerd hadden, was evenzeer wisselend, het varieerde van 8 tol 41.

Op 10 stallen troffen we koeien aan, welke kort geleden geaborteerd
hadden en die langgeleden hun kalf verwierpen. Op zes §tiill(*n (110. 1,
10, 14, 18, 3, 7) was het van de laatste steeds hoger dan van deeerste, op
drie stallen (no. 9, 12, 19) was het gedeeltelijk zo en op één stal (no.13)
was het tocopherolgehalte van het langgeleden geaborteerd hebbende
dier lager dan van dat kort geleden verwierp.

Enkele malen namen we ook waar, dat de bloedtocopherolgehalten
van de langgeleden geaborteerd hebbende dieren hoger waren dan van
normale dieren op stal (no. 1, 7, 10, 11).

Het gemiddelde tocopherolgehalte van de 20 kortgeleden geaborteerd
hebbende koeien bedroeg 17.8, van de 32 langgeleden verworpen hebbende
dieren was het 21.8, van de 68 normale dieren 22.2.

Conclusie :

1. Het gemiddelde bloedtocopherolgehalte van kortgeleden geaborteerd hebbende

koeien is iets lager dan het gemiddelde bloedtocopherolgehalte van langgeleden
geaborteerd hebbende, en normaal drachtige dieren.

2. Het gemiddelde bloedtocopherolgehalte van langgeleden geaborteerd hebbende

koeien is nagenoeg gelijk aan dat van normaal drachtige koeien.

3. Er is geen verschil in het bloedtocopherolgehalte van normaal drachtige dieren,

die wel en die geen Brucella abortus Bang agglutineren.

4. Het is nergens gebleken, dat het tocopherolgehalte van het bloed van kortgeleden

-ocr page 528-

geaborteerd hebbende koeien zo gering was, dat er reden was, om aan te nemen,
dat er een gebrek aan vitamine E bestond, waardoor het weerstandsvermogen van
het dier ten opzichte van Brucella abortus Bang sterk zou zijn verminderd.
5. Abortus door Brucella Bang kan voorkomen bij dieren met een laag bloedtocopherol-
gehalte, maar eveneens bij die met een betrekkelijk hoog gehalte.

Het vitamine E.gehalte van het bloed van steriele runderen.

i. De dieren komen op tijd in de oestrus, maar na dekking volgt geen bevruchting.

Telken jare wordt de hulp van de veearts ingeroepen voor runderen,
welke geruime tijd onder goede omstandigheden in de wei lopen en regel-
matig tochtig worden, maar waarbij na de dekking de bevruchting achter-
wege blijft. In de regel is, zover tot heden bekend is, een chronische
endometritis, welke heel vaak klinisch zeer weinig of geen verschijnselen
geeft de oorzaak van het lijden. Van verschillende zijden is aanbevolen,
deze dieren te behandelen met kunstmatige toediening van vitamine E,
omdat men vermoedde, dat bij deze patiënten een tekort aan vitamine E
voorkwam.

Het was ons alreeds gebleken, dat runderen, welke bij ons voortdurend
op stal werden gehouden en een laag bloedtocopherolgehalte hadden
(hoogstens 15) toch drachtig werden en normaal uitdroegen, m.a.w. dat
dit lage vitamine E-gehalte van het bloed geen bezwaar opleverde.

TABEL 5.

No.

Bloedtocopherolgehalte

Maand van

stal

fteriele koe

fertiele koe

onderzoek

52

47

4f,

September

I

43

49

en

35

57

October

30

Gem.

4\'

51

99

53

September

II

118

83

en

108

82

October

Gem.

108

73

48

79

102

62

September

Ill

78

80

en

72

98

October

67

82

99

Gem.

73

83

Totaal gem ....

69

72

585

42

-ocr page 529-

bloedtoc. gehalte

No.

No.

stal

koe

norm.

steriele

datum v. onderz.

koe

koe

i

23

■5/5-\'42

2

66

20/6-\'42

I

3

53

9,/8-\'42

4

34

I8/8-\'42

i

84

i4/7-\'42

2

108

26/7-\'42

II

3

114

23/7-\'42

4

92

i I/8-\'42

5

7\'

4/6-\'42

i

25

14/2-\'42

III

2

130

I6/8-\'42

3

98

20/8-\'42

,

85

9/9-\'42

2

50

io/9-\'42

3

78

2/8-\'42

IV

4

114

i5/7-\'42

5

5\'

\'3/7-\'42

6

4/6-\'42

i

75

3/7-\'42

2

60

4/7-\'42

3

52

28/6-\'42

V

4

.r)4

3O/6-\'42

5

66

3O/6-\'42

6

64

4/7-\'42

Gem.

7\',4

7\'.3

Wij hebben van een aantal voortdurend opbrekende koeien, waarbij verder
klinisch geen afwijkingen konden vastgesteld worden, het bloedtocopherol-
gehalte bepaald, en indien mogelijk tevens van enkele andere, liefst
dragende koeien, welke onder dezelfde omstandigheden werden gehouden.
Een gedeelte van het onderzoek heeft plaats gehad in 1941 en 1942, en
de hier in gevonden waarden zijn samengebracht in tabel 5 en 6.

In 1941 werden drie stallen onderzocht, waar opbrekende en niet
opbrekende koeien naast elkaar voorkwamen. Het onderzoek had plaats
in de maanden September en October. Tabel 5 laat de resultaten zien.
Het gemiddelde tocopherolgehalte bij de steriele dieren was nagenoeg
gelijk aan dat der fertiele, n.1. resp. 69 en 72. Op 5 stallen werd in 1942

-ocr page 530-

TABEL 7.

No.
stal

No.

koe

tocoph. geh. op
dekdatum
steriele koe

toe. geh. v. fert.
koeien op dekda-
tum. v. ster. koe

dekdatum
ster. koe

I

i

2

3

53
34
46

Gem. 59
59
59

9/8
18/8
4/9

Gem.

44

59

II

t

2

3

92

106
84

97
108

79

>3/8
31/8
■4/7

Gem.

94

IOI

III-

2

76
98

116
» 123

30/7

20/8

Gem.

78

120

IV

i

2

45

84

86
86

10/9
9/9

Gem.

65

86

V

i

2

72

87

61
61

4/7
3/7

Gem.

80

61

Totaal
stal-gemid.

72-3

83

het tocopherolgehalte bij de steriele dieren onderzocht omstreeks de datum,
dat de niet bevruchtende dekking plaats vond en tevens werd het toco-
pherolgehalte bepaald van vruchtbare dieren omstreeks de dag hunner
bevruchting (tabel 6). Op stal 1 werd de koe no. 1 bevrucht, toen het
bloedtocopherolgehalte vrij laag was (23)) twee anderen (110. 3 en 4)
waarvan het hoger was, waren steriel. Op stal II blijkt het tocopherol-
gehalte van de steriele koeien niet alleen hoog te zijn, maar zelfs hoger

-ocr page 531-

TABEL 8.

No.

No.

bloedtocopherolgehalte

stal

koe

norm. koe

ster. koe

Datum onderzoek

1

100

9/ 9"\'43

2

103

>5

I

3

90

J>

4

59

>>

II

i

88

21/ 9-\'43

III

i

26

22/ 7-\'43

2

40

\'9/ 8-43

i

22

22/ 7"\'43

2

27

23/ 8-\'43

IV

3

3\'

J J

4

57

>}

V

i

64

16/ 8-*43

i

20

17/ 8-\'43 Op 9/9 51

VI

2

27

82

VII

i

53

Aug. \'43

2

\'43

i

43

\'8/ 8-\'43

VI11

2

50

3

40

24/ 8-\'43

4

106

i

26

19/ 8-\'43

2

73

>>

3

43

>>

4

54

\'4/ 9"\'43

IX

5

65

>>

6

49

7

7\'

>>

8

60

>>

10

80

16/ g-\'43

i

68

22/lO-\'43

2

102

>>

X

3

102

5>

4

56

>>

5

96.

ii

6

94

}>

7

112

J>

XI

i

\'5

27/ 8-\'43

Gem.

70

61,7

-ocr page 532-

dan van een vruchtbare koe (no. 5) ten tijde harer bevruchting. Op stal
III werd een koe met een tocopherolgehalte van 25 drachtig, terwijl die
met een gehalte van 98 steriel bleef.

Op de stallen IV en V blijken de bloedtocopherolgehalten van de
steriele en fertiele dieren weinig te verschillen.

Het gemiddelde van de steriele en niet steriele dieren in deze 5 stallen
verschilde niet, het bedroeg voor beide ruim 71 y tocopherol per 10 cc
serum.

In tabel 7 worden de waarden vergeleken op de dag van dekking van
de opbrekende koe met de gemiddelde waarden van overige koeien op
dezelfde datum, die zonder moeilijkheden drachtig werden. Dit is gedaan
daar de voeding bij de runderen grote invloed op het tocopherolgehalte
heeft.

Het resultaat van deze vergelijking is, dat het gemiddelde van de vijf
stallen voor de steriele koeien iets lager is dan van de fertiele dieren.
In 1943 werd wederom van een aantal steriele runderen het bloedtoco-
pherolgehalte bepaald. Deze cijfers zijn bijeengebracht in tabel 8. Van
verreweg de meeste koeien bleek het zeer behoorlijk te zijn en niet
noemenswaard af te wijken van dat van fertiele dieren op dezelfde stal.
Van enkele dieren was het lager (20—30), maar reeds uit tabel 5 is ge-
bleken, dat ook bij dit gehalte bevruchting vlot kan optreden.

Bij 67 steriele dieren bedroeg het tocopherolgehalte gemiddeld 66.

Bij 31 fertiele dieren was het gemiddeld 71.

Conclusie :

Bij steriele runderen is het bloedtocopherolgehalte normaal.

II. Koeien, welke nymphomaan zijn.

Van een vijftal nymphomane dieren werd het bloedtocopherolgehalte
bepaald en daarnaast werd het eveneens bepaald van normale dieren,
welke naast de zieke onder dezelfde omstandigheden werden gehouden.

Ze zijn alle samengebracht in tabel 9.

Conclusie :

TABEL 9.

No.
stal

Bloed tocophcrolgeh alte

nymph. koe

norm. koe

y

76

66

2

88

70

3

94

100

4

78

70

5

71

87

Gem.

81

79

Uit de vastgestelde waarden blijkt, dat er geen verschil is tussen de bloedtocopherol-
gehalten van de nymphomane en dat der normale dieren.

-ocr page 533-

III. Koeien, lijdende aan anaphrodisie.

Van 16 jonge runderen, welke geen oestrus vertoonden, hebben wij het
bloedtocopherolgehalte bepaald.

TABEL io.

No.

No.

Datum

Bloedtocopherol-

slal

rund

onderzoek

gehalte

i

I3/8-\'42

39

2

33

68

3

5i

I

4

33

33

5

33

54

6

33

47

7

33

20

8

33

44

i

28,7-\'42

40

2

3 3

II

3

33

39

4

33

35

5

35

i

I6/7-\'42

16

III

2

J)

6

3

»»

17

Gemiddeld ....................................................39

Uit de gegevens, samengebracht in tabel io blijkt, dat het tocopherol-
gehaltc bij deze dieren verschillend en aan de lage kant was, maar dat
het overeenkomt met de waarden, welke gevonden werden bij dieren op
andere stallen, welke onder dezelfde slechte omstandigheden werden
gehouden en die wel normaal in de oestrus kwamen.

Het vitamine E-gehalte van het bloed van runderen na het toe-
dienen van tarwekiemolie.

i. Toediening van tarwekiemolie per os.

Aan een koe werd op 7, 9 en 11 Dec. 100 cc tarweliemolie, welke 226 mg
tocopheroj bevatte per os toegediend. Uit grafiek 11 blijkt, dat het bloed-
tocopherolgehalte tot op 13 Dec. geen veranderingen vertoonde.

Op 13 Dec. werd des ochtens om 10 uur een bloedmonster van het dier
genomen en daarna wederom 100 cc tarwekiemolie ingegeven. Acht
uren daarna werd weer een bloedmonster genomen. Het tocopherol-
gehalte van beide bloedmonsters was nagenoeg hetzelfde (zie grafiek 11).
Ook de daaropvolgende dag was het bloedtocopherolgehalte vrijwel
onveranderd.

De 15e Dec. was de hoeveelheid tocopherol des ochtends om 9 uur, 15.

-ocr page 534-

Wederom werd 100 cc tarwekiemolie gegeven. Het blocdtocopherol-
gehalte was 6 en 10 uur later lager dan des ochtends nl. 10 en 7 y.

Op 17 Dec. werd nadat een bloedmonster was afgenomen, 300 cc
tarwekiemolie bevattende 678 mg tocopherol, ingegeven.

Zes en tien uur daarna was het bloedtocopherolgehalte weinig veranderd
(grafiek 12). De 18de, 19de en 20ste Dec. was het bloedtocopherolgehalte
in zeer geringe mate verhoogd ; op 22 Dec. bedroeg het 24 (grafiek 11).
Deze hoeveelheid komt ons voor zeer toevallig te zijn, omdat na geen der
andere toedieningen een verandering van belang werd geconstateerd.

GRAFIEK 12.

HOmCLHClO TOCOPHEROL iN S PEK IQ C.C. SENUM

S» 2.

" M PI

3. «O X

Conclusie :

Na het toedienen per os van vrij grote hoeveelheden tarwekiemolie bij koeien treedt
nagenoeg geen verandering in het bloedtocopherolgehalte op.

-ocr page 535-

II. Toediening van tarwekiemolie intramusculair.
a.
Éénmalige toediening van 25 cc tarwekiemolie (0,308 %).
Bij vier runderen hebben we 25 cc tarwekiemolie intramusculair inge-
spoten. Bij rund 1 werd het op één plaats gedeponeerd, bij rund 2 werd
het over twee, bij rund 3 over drie en bij rund 4 over vier plaatsen verdeeld
ingespoten.

GRAFIEK 13.

muinuuiit TRMmc vu \'ii*i*iuitiH

KT. HV II!

, v U3 3J1 t j » 1 1 71 1 iin «tfw 1111 \'S ft jaii umm i i i . s i \' i mi n it u i, u >t r .•« auti i:

li,

11

s ?

y*

is :

Vóór de inspuiting werd het bloedtocopherolgehalte bepaald en daarna
op 6 achtereenvolgende dagen. De waarden, welke we gevonden hebben,
hebben we samengebracht in grafiek 12.

Gedurende enkele dagen kan men een heel geringe verhoging van het
bloedtocopherolgehalte waarnemen. Na enkele dagen daalde het weer
tot de waarde van vóór de injectie. Het gaf geen verschil of de hoeveelheid
op één plaats, of verdeeld over enkele plaatsen werd ingespoten.

Conclusie :

Na éénmalige toediening van 25 cc tarwekiemolie (0.308 %) treedt slechts gedurende
enkele dagen een zeer geringe verhoging van het bloedtocopherolgehalte op.

b. Meermalige toediening van 24 cc tarwekiemolie.

Bij een rund werd 23 maal 24 cc tarwekiemolie intramusculair inge-
spoten. De injectie geschiedde telkenmale op een andere plaats. 24 cc
tarwekiemolie bevatte ^ 39 mg tocopherol.

Gedurende de tijd, dat deze inspuitingen gegeven werden en nog bijna
een maand daarna werd 13
X het bloedtocopherolgehalte bepaald.

Uit de gevonden waarden, die samengebracht zijn in grafiek 13, blijkt,
dat na 7 inspuitingen het bloedtocopherolgehalte geen verandering onder-
ging. Na nog drie injecties was het gestegen tot ongeveer 2
X de hoeveel-
heid, welke voor de inspuitingen werd gevonden, terwijl toen daarna nog
13
X ingespoten werd, het bloedtocopherolgehalte tot 7 dagen na de
laatste inspuiting niet veranderde. Twee dagen later was het ongeveer
tot de helft gedaald. Bijna een maand na de laatste inspuiting was het
bloedtocopherolgehalte weer even hoog als enkele dagen na de injecties.

Conclusie :

Na 23 injecties van 24 cc tarwekiemolie trad slechts een zeer geringe stijging van het
bloedtocopherolgehalte op.

III. Toediening van tarwekiemolie intratracheaal.

Een koe werd op 3 opeenvolgende dagen 24 cc tarwekiemolie, bevattende
54 mg tocopherol, intratracheaal toegediend.

Op ieder dezer dagen werd des ochtends om 10 uur, 15 cc bloed afge-

-ocr page 536-

nomen ; daarna vond de injectie plaats. Na de injectie werd dezelfde
dag nog 2
X een bloedmonster genomen.

De bloedtocopherolwaarden, de dagen en de uren, waarop de bloed-
monsters werden genomen, en de iniecties plaats vonden, zijn samen-
gebracht in grafiek 14.

GRAFIEK 14.

H/|

10IL 14 U. 13 U.

« 20

31

W/l

IUÜ. ISU. ZOU. I0U. ISU. 23U

Z 25

A

f

O

IS

Biit WERD OM 10\'\'2 UUR 24C.C.TARWC-
KiEMDLiE iNTRATRAEHEAAl TQECCOiEND.

Ifl

5

ui

Comlusie :

Na intratrachcale toediening van 24 cc tarwekiemolie, welke 54 mg tocopherol
bevat, treedt geen verandering van betekenis in het bloedtocopherolgehalte op.

Slotconclusie.

Het toedienen van tarwekiemolie per os, intramusculair of intratracheaal
geeft geen belangrijke stijging van het bloedtocopherolgehalte, ook niet
in die gevallen, dat grote hoeveelheden gegeven worden.

Onderzoek bij paarden.

a. Het vitamine E-gehalte van hel bloed van normale paarden.

Op 9 boerderijen werd van 21 paarden van Oct. of Nov. 1942 tot en
met Nov. 1943 het bloedtocopherolgehalte 6 tot 8
X bepaald ; bij één
geschiedde het 5
X en bij één, welke slechts gedurende een gedeelte van
deze tijd onderzocht kon worden, vond het slechts 3
X plaats (tabel 10).

Van de:e 21 paarden waren er bij de aanvang van het onderzoek in
1942 11 drachtig (no. 4, 5, 7, 9, 11, 12, 15, 16, 17, 20 en 21).

Ze wierpen in de loop van 1943, werden daarna weer gedekt en dragende.
Ze waren dus nagenoeg gedurende het gehele onderzoek gravide.

Twee paarden waren bij de aanvang van het onderzoek drachtig (no. 2
en 14), wÉrpen in de loop van 1943, maar bleven daarna guist.

-ocr page 537-

Twee paarden (no. 6 en 13) waren gedurende de eerste helft van het
onderzoek guist. Ze werden in April 1943 gedekt en dragende.
* Zes paarden (no. 1, 3, 8, 10, 18 en 19) waren gedurende de duur van
het onderzoek niet drachtig.

Alle onderzochte paarden stonden gedurende de winter 1942-43 op stal,
in de overige tijd liepen ze in de weide.

Alle gegevens omtrent de paarden zijn samengebracht in tabel 10.

GRAFIEK 14.

HOEVEELHEID TOCDPHERBL IN ö PER IQ C.C. SERUM R\'J STERIELE [x| PAARDEK E* 83 NORMALE
PAARDEK (DRACHTIG ENKIET DRACHTIG) (•) INOEMAANDEK MEI, JULI EK AUt.

i| X

GEMIDDELDE
OVER MEI

• • X

X » »

• X

*•• * **

X

ïT

x £ x

GEMIDDELDE
OVER JULI

• X

s *

X * # *

" 1

GEMIDDELDE

0V[R AUC.

-—

-ocr page 538-

TABEL io.

Hoeveelheid tocopherol in y per to cc serum gedurende de mnd. Oct. \'42 t/m Nov. \'43.

No. Stal

No. paard

Leeftijd

0

O

Nov. \'42

Dec. \'42

co

y

a

CS

1

Febr. \'43

CD

t-
S

co

y

ü

o.
<

Mei \'43

CO

\'2
3

co

co

ü
3

<

CO

a

in

co

0
0

co

>

0
z

OPMERKINGEN.

1:

i

2

16

ai


22*

*

*

25

20*

23
\'9*

*

*

21
20*

29
25*

*

30

20

16

26

Gedurende het gehele onderzoek niet drachtig.

Op 26/8-\'43 wierp het een veulen ; daarna wel gedekt, maar niet
drachtig geworden.

11:

3

4

5

6

28
3
2

2

30

15*
20*

21

*

*
*

22

\'7*

16*

25

35

25*

16*

34

*
*

*
*

22

21*

26:

26

33

26*
*

\'4:

\'3*

28

■5

25*

10*

25

*

*

39
27*

\'5*
32

In \'42 gedekt, maar niet drachtig ; in \'43 niet gedekt.
Op 5/7-\'43
geveulend, daarna weer drachtig.

Op 6/5-\'43 geveulend, daarna 1 X gedekt, opgebroken, volgende

oestrus gedekt; drachtig.
1942 guist, 25/4-\'43 gedekt, drachtig.

in

7

8

6
\'7

*

21*

30

*

18*

23

*

*

25*

26

18*

27

20:

27

16*
\'9

16*

14

*

21*

26

4/6-\'43 geveulend, daarna weer gedekt, drachtig.
In 1942 en 1943 niet drachtig of gedekt.

IV

9
10

5

ai

*

16*

24

*

>9*

24

*

\'3*

4a

*

10*

\'9

33*

■5*

24

18:

*

\'4*

29

23/8-\'43 geveulend. Op de ge dag gedekt, niet drachtig, 3 weken later

gedekt en drachtig.
In 1943 gedekt, maar niet drachtig. •

V

11
12

6
2

*
*

30*
35*

*
*

18*
26*

*
*

13*

24*

*
*

29*

42:

*

*
*

19*

29*

■9*
3\'*

22*

32*

2/6-\'43 geveulend, direct weer drachtig.
\'3/5"\'43
geveulend, direct weer drachtig.

VI

\'3

14

8

ai

*

23

\'4*

*

*

34
28*

20
10*

*

20

25:

*

18*
12

*

24*
10

28*
■4

*

1942 niet drachtig. Juni 1943 drachtig.
i2/5-\'43
geveulend, daarna niet drachtig.

VII

15

16

17

8

4
10

*
*
*

>4*

\'4*

22*

*
*
«*

\'7*
■3*

23*

*
*
*

*
*
*

*
*
*

21*

17:
24*

*
*

24*

20*
3\'*

*
*
*

30*
28*
33*

*
*

*

28*
39*
26*

2/4-\'43 geveulend, 13/4 gedekt en drachtig.
a/5"\'43
geveulend, 13/5 gedekt en drachtig.
i2/6-\'43
geveulend, na 11 dgn. gedekt en drachtig.

vin:

18
\'9

12
ai

28
30

29

3a

-

32
30

30

38

37

1942 niet gedekt. Mei 1943 gedekt, niet drachtig.
Niet drachtig.

ix:

20

21

4

5

*
*

20*
18*

*
*

*
*

21*
\'4*

*

*

\'3*
16*

*
*

\'5*
17*

*
*

14*

21*

*
*

*

26*

14/3-\'43 geveulend, weer drachtig.
9/4-\'43
geveulend en weer drachtig.

De maanden, waarin een * aanwezig is, is het paard drachtig. Een 1 geeft aan, dat het paard in de betreffende maand geveulend heeft.

-ocr page 539-

i. Drachtige paarden.

Uit de verkregen gegevens blijkt, dat het bloedtocopherolgebalte van
gravide paarden niet constant is (tab. 10 en grafiek 12). Er treden schom-
melingen in het gehalte op, maar ze zijn van beperkte aard, en veel minder
groot dan die we bij het rund gevonden hebben. De invloed van de weide
op het tocopherolgehalte was van geen of zeer weinig betekenis. Het
gemiddelde tocopherolgehalte per paard en per maand is vermeld in
grafiek 13, ook hieruit blijkt, dat de schommelingen in het gehalte gering
zijn.

2. Niet-drachtige paarden.

Het bloedtocopherolgehalte van de niet-drachtige paarden vertoont
weinig verschillen met dat der drachtige (tab. 10 en graf. 12). Ook hier
komen schommelingen in het gehalte voor, maar ze zijn beperkt. Invloed
van de weide op het tocopherolgehalte is niet aanwezig.

b. Het vitamine E-gehalte van het bloed van steriele paarden.

Van 18 paarden, welke regelmatig in de oestrus kwamen, maar die na
dekking niet drachtig werden en waarbij geen afwijkingen aan het genitaal-
apparaat vastgesteld konden worden, werd het bloedtocopherolgehalte
bepaald. Tien van deze dieren werden in de maand Mei, vijf in de maand
Juli, drie -in Augustus onderzocht.

In grafiek 14 hebben wij naast elkaar aangegeven de bloedtocopherol-
gehalten van deze steriele paarden en van paarden, die in dezelfde tijd
gedekt werden en opnamen of reeds in die tijd drachtig waren. Tevens
is het gemiddelde van deze waarden voor normale en steriele paarden
aangegeven.

Het blijkt hieruit, dat van een verschil tussen beide niet gesproken mag
worden.

Samenvatting.

Schrijver bespreekt een onderzoek, dat plaats vond in samenwerking met
anderen, omtrent het vitamine E-gehalte van het bloed van normale,
drachtige en niet-drachtige runderen en paarden.

Uit hun onderzoek bleek, dat het vitamine E-gehalte van het bloed
van drachtige en niet-drachtige runderen niet constant was en vooral
sterk wisselde in verband met het voeder, dat verstrekt werd. Het bloed-
tocopherolgehalte van dieren, die in de weide liepen, was veel hoger
dan van die, welke op stal werden gehouden. Het bleek, dat bij een zeer
laag bloedtocopherolgehalte bevruchting, graviditeit en partus normaal
verliepen.

Koeien, die aborteerden ten gevolge van infectie met Brucella abortus
Bang hadden geen bijzonder laag bloedtocopherolgehalte. Er bestond
geen reden aan te nemen, dat bij deze dieren een gebrek aan vitamine-E
bestond.

Bij steriele koeien, welke normaal in de oestrus kwamen, vertoonde het
tocopherolgehalte van het bloed geen afwijkingen.

Dit was evenzeer zo bij nymphomane koeien en bij koeien, lijdende aan
anaphrodisie.

-ocr page 540-

Na het toediencn van tarwekiemolie per os, intramusculair of intratra-
cheaal, vond geen belangrijke stijging van het bloedtocopherolgehalte
plaats, ook niet in die gevallen, dat grote hoeveelheden gegeven werdeh.
Bij draehtige en niet-drachtige paarden bleek, dat het bloedtocopherol-
gehalte niet constant was.

Er traden schommelingen van beperkte aard in het gehalte op.

In de weide was het gehalte niet hoger dan van de dieren op stal.

Bij steriele paarden was het bloedtocopherolgehalte niet veranderd.

Summary.

Writei discusses an investigation which took place in conjunction with other
investigators about the vitamin
-E contents of the blood of normal pregnant and non
pregnant cows and horses.

It appeared from their investigation that the viiamin-E contents of the blood of
pregnant and non pregnant cows were not constant and above all changed extremely
in connection with the food supplied. The bloodtocopherolcontents of animals being
at pasture were far higher than of those being put up. It appeared that with a very low
bloodtocopherolcontents fertilization, gravidity and birth passed normally.

Cows which aborted in consequence of an infection by Brucella abortus Bang had no
special low bloodtocopherolcontents.

There was no reason to think that these animals were in want of Vitamin-E.

Of sterile cows which came normally in estrus the tocopherolcontents of the blood
exhibited no deviations. This was just the same with nymphomane cows and with
cows suffering from an anaphrodisy.

After administering wheatgermoil per os, intramuscular or intratracheal, no special
rise of the bloodtocopherolcontents took place, neither was this the case when big
quantities were given.

It appeared that the bloodtocopherolcontents of pregnant and non pregnant horses
was not constant.

Fluctuations of limited nature occurred in the contents.

At pasture the contents were not higher than of the animals put up.

The bloodtocopherolcontents of sterile horses were nog changed.

Résumé.

L\'écrivain traît une investigation qui avait lieu en association avec autres investiga-
teurs quant au tocopheroltitre du sang des boeufs et des chevaux pleins et non pleins.

Il apparaît par leur investigation que le tocopheroltitre du sang des boeufs pleins
et non pleins n\'était pas constant et changeait surtout très fort en raison de fourrage
fourni.

Le tocopheroltitre du sang des animaux, qui courraient dans le pré, était beaucoup
plus haut que celui de ceux, qui étaient à l\'étable.

Il apparaît que la fécondation, gravidité et naissance s\'écoulait normallement avec
un très petit tocopheroltitre du sang.

Les vaches, qui avortaient en conséquence d\'une infection avec Brucella abortus
Bang, n\'avaient pas un particulièrement petit tocopheroltitre du sang. Il n\'y était
pas raison d\'accepter qu\'il existe une manque à vitamin-E. chez ces animaux.

Chez des vaches steriles, qui venaient normallement en oestrus, il ne se présentait
pas des déviations dans le tocopheroltitre du sang. C\'était de même chez des vaches
nymphomanes et chez ceux, qui étaient souffrantes d\'une anaphrodisie.

Après avoir administré huile des germes de blé per os, intramuscular ou intratracheal,
une augmentation importante n\'avait pas lieu, aussi pas en ces cas que des quantités
grandes furent données.

Il apparaît que le tocopheroltitre du sang n\'était pas constant chez des chevaux
pleins et non pleins.

-ocr page 541-

Des fluctuations de nature limité paraient dans le titre. Dans le pré le titre n\'était
pas lus haut que d\'animaux a l\'étable.

Le tocopheroltitre du sang n\'était pas changé chez des chevaux sterils.

Zusammenfassung.

Der Autor bespricht eine Untersuchung, welche Statt gefunden hat in Zusammen-
arbeit mit anderen Untersuchern über den Vitamin-E Gehalt des Blutes von normalen,
tragenden und nicht tragenden Rindern und Pferden. Aus ihrer Untersuchung ergab
es sich, dasz der Vitamin-E Gehalt des Blutes von tragenden und nicht tragenden
Rindern nicht konstant war und überaus stark wechselte infolge des Futters, das ver-
abreicht wurde. Der Bluttocopherolgehalt von Tieren, die geweidet wurden war viel
höher wie bei Tieren, die im Stall gehalten wurden. Es stellte sich heraus, dasz bei
einem sehr niedrigen Bluttocopherolgehalt Befruchtung, Gravidität und Partus einen
normalen Verlauf hatten.

Kühe, welche abortierten infolge Infektion mit Brucella Abortus Bang, hatten keinen
auszergewöhnlich niedrigen Bluttocopherolgehalt.

Es gab keinen Grund anzunehmen, dasz bei diesen Tieren Vitamin-E Mangel
vorhanden war. Bei sterilen Kühen, welche normal im Oestrus kamen, zeigte der
Bluttocopherolgehalt keine Abweichungen. Dies war ebenso der Fall bei nymphomanen
Kühen und bei Kühen welche litten an Anaphrodisie. Nach Verabreihung von Weizen-
keimöl per os, intramuskulär oder intratracheal, zeigte sich keine wesentl iche Steigerung
des Bluttocophcrolgehalts, auch nicht in den Fällen, dasz grosze Quantitäten gegeben
wurden.

Bei tragenden und nicht tragenden Stuten stellte sich heraus, dasz der Bluttocophero -
gehalt nicht konstant war.

Es zeigten sich Schwankungen beschränkter Art im Gehalt.

In der Weide war der Gehalt nicht höher wie von den Tieren im Stall.

Bei sterilen Stuten hatte sich der Bluttocopherolgehalt nicht geändert.

-ocr page 542-

DE DIERENARTS EN DE PRAEVENTIEVE
DIERGENEESKUNDE i)

door

P. SJOLLEMA.

Toen enige tijd terug door mij aanvaard werd op deze derde Academie-
dag een inleiding te zullen houden, zat bij mij de bedoeling voor heden
te zullen trachten met U te bespreken de vraag in hoeverre de praeventieve
diergeneeskunde veranderingen heeft gebracht en waarschijnlijk nog zal
brengen in de werkzaamheden niet alleen, maar vooral ook in de maat-
schappelijke taak en positie van de dierenarts. Ik zou echter kortheidshalve
de inleiding willen noemen: de dierenarts en de praeventieve diergenees-
kunde.

Het is mij niet mogelijk dit onderwerp geheel te behandelen en ik zal
mij dan ook beperken tot dat deel van de praeventieve diergeneeskunde,
dat betrekking heeft op besmettelijke ziekten, al ben ik er mij van bewust
ook dat meer bepérkte deel van het onderwerp niet van alle kanten te
kunnen belichten.

Hoewel in de humane geneeskunde de koepokenting van Jenner reeds
lang voor dien een grote steun was bij de bestrijding der mensenpokken
en in het midden der 19e eeuw ook tegen de toen zo gevreesde longziekte
der runderen entingen plaats vonden, is het toch eigenlijk pas vanaf de
tijd van
Pasteur, Koch, Behring en anderen, die in de laatste helft van
de vorige eeuw ons inzicht in de oorzaak en de aard van tal van besmette-
lijke ziekten hebben verdiept, dat het element der praeventie in de strijd
tegen de besmettelijke dierziekten geleidelijk ingang en grotere toepassing
heeft gevonden.

Na de miltvuurenting van Pasteur, welke voor ons land weinig toe-
passing behoefde te vinden, kwamen entingen tegen boutvuur, vlekziekte,
abortus Bang, kippendiptherie, om enkele van de hier te lande meest
bekende te noemen, in gebruik. Met de toepassing van deze entingen is
in de meeste praktijken het werk der praeventieve diergeneeskunde be-
gonnen. Hier en daar zijn verschillende van deze entingen reeds spoedig
op grote schaal toegepast en wij kunnen dus hierin tevens zien het begin
der massale praeventieve werkzaamheden.

De door Koch voor een ander doel bereide — maar later als onder-
kenningsmiddel zo geschikt gebleken — tuberculine heeft in de loop der
j aren wel de grootste veranderingen voor de praktiserende dierenarts gebracht.

Vond in het begin dezer eeuw het onderzoek met tuberculine, naar het
voorbeeld van
Bang, slechts in beperkte mate plaats bij enkele vooruit-
strevende veehouders, dit werd anders toen in Friesland in 1919 door
twee veehoudersorganisaties, nl. het Friesch Rundvee Stamboek en de
Bond v. Goöp. Zuivelfabrieken, wertl opgericht de Gezondheidsdienst
voor Vee, welke dienst al spoedig een begin maakte met het organiseren
van de bestrijding der tuberculose.

De motieven, welke de in Stamboek en Zuivelfabrieken georganiseerde
veehouders er toe brachten deze ziekte te gaan bestrijden, zijn door collega
Dijkstra, op de vorige Academiedag, sprekende over de hygiënische

*) Rede uitgesproken op de Universiteitsdag, 3 Juli 1947.

-ocr page 543-

betekenis van de verplaatsing van de zuivelbereiding van de boerderij
naar de fabriek, reeds behandeld.

Toch wil ik bij enkele der motieven, omdat deze van belang zijn in het
kader van onze beschouwing, nog even stilstaan.

Waren in het begin der 19e eeuw door het nemen van soms zeer in-
grijpende overheidsmaatregelen ziekten, als de veepest en de longziekte,
met succes bestreden, het was tevens duidelijk geworden dat voor een
ziekte als de tuberculose, maar ook voor andere chronische en veel schade
veroorzakende ziekten, dergelijke overheidsmaatregelen voor het bedrijf
van de veehouder te ingrijpend waren. Hier moest op lange termijn worden
gewerkt en dan met de volle medewerking van de veehouder de bestrijding
worden aangevat. Bovendien was bij de hier en daar toegepaste bestrijding
wel gebleken, dat de enkeling vrij zwak stond. Het zou dus zaak zijn de
veehouders in groepsverband bij de bestrijding in te schakelen. Op deze
wijze kan men van een behoorlijke medewerking verzekerd zijn en kan
van hieruit uitbreiding aan de bestrijding gegeven worden. De overtuiging,
niet alleen dat de veehouders zélf, maar vooral dat de veehouders met
elkaar de t.b.c. moesten gaan bestrijden, heeft de leiding der genoemde
veehouders-organisaties in Friesland er toe gebracht de oprichting van
een Gezondheidsdienst voor Vee tot stand te brengen.

Voor Friesland hebben dan de eisen, die in sommige gevallen voor de
export werden gesteld, alsmede het feit, dat vele veehouders in de Coöp.
Zuivelfabrieken zijn georganiseerd, terwijl juist bleek dat de fabriekmatige
zuivelbereiding aanleiding kon zijn tot een verspreiding der t.b.c., het
totstandkomen en de verdere groei van de Gezondheidsdienst voor Vee
belangrijk vergemakkelijkt.

In deze dienst zien wij het eerste voorbeeld, dat de georganiseerde
veehouders zich daadwerkelijk met de bestrijding van veeziekten gaan
bemoeien.

Zoals U allen bekend, heeft dit Friese voorbeeld er toe geleid, dat ook
in andere provinciën thans soortgelijke diensten zijn opgericht. H<;t is
dan ook te verwachten, dat de werkzaamheden van
deze diensten 61\' over
het gehele land toe bij zullen dragen, dat de bestrijding van tal van vee-
ziekten zal worden georganiseerd en dat dit verder van grote invloed zal
zijn op de werkzaamheden van de dierenarts.

Evenals in Friesland hebben wij bij deze diensten, die uit de Provinciale
organisaties der veehouders zijn opgebouwd en dus als een provinciale
organisatie zijn te beschouwen, ook te doen met plaatselijke organisaties,
zoals Zuivelfabrieken, die voor de veeziekten bestrijding worden inge-
schakeld.

Dit laatste heeft ten aanzien van de veeziektenbestrijding in het groot
en derhalve voor de sanering van de veestapel grote betekenis. Juist deze
kleine plaatselijke organisaties kunnen de bestrijding van veeziekten zo
enorm bevorderen, vooral wanneer deze bestrijding — zoals bij zuivel-
fabrieken — gekoppeld wordt aan andere bedrijfsbelangen. Het is van
het grootste belang, dat in de toekomst de bestrijding van tal van veeziekten
in de richting wordt geleid van een inschakeling van de georganiseerde
landbouw met de vorming van plaatselijke organisaties, die de bestrijding,
waar het kan, koppelen aan andere bedrijfsbelangen. Hoewel dit bij de
ene ziekte sterker het geval is dan bij de andere, staat bij de meeste ziekten
de enkeling vrij zwak, maar kan juist door samenwerking der veehouders

-ocr page 544-

— die ook leiden zal tot de zo noodzakelijke médewerking der veehouders —
heel veel worden bereikt.

Ik mag om dit duidelijk te maken de in Friesland bij de t.b.c.-bestrijding
bereikte resultaten wel als voorbeeld nemen.

Uit het voorgaande zal U duidelijk geworden zijn, dat, bij de bestrijding
van veeziekten in Friesland als plaatselijke organisaties, in de eerste plaats
wel de Zuivelfabrieken in aanmerking kwamen. Dat de medewerking van
deze organisaties het meest doeltreffend is, wanneer deze bestaat in het
laten uitvoeren der bestrijding, is wel een van de meest sprekende ervaringen
opgedaan bij de t.b.c.-bestrijding in Friesland. Mede doordat dit inzicht
bij de meeste zuivelfabrieken in deze provincie is doorgedrongen, is het
mogelijk geworden, dat thans van de in Friesland wonende veehouders
slechts 5 % niet aan de t.b.c.-bestrijding deel neemt, wat, doordat de
afzijdigen meest kleine veehouders zijn, betekent, dat slechts 3 % van
het in Friesland aanwezige vee nog niet op t.b.c. is onderzocht. Wanneer
wij dan nog bedenken, dat wij mogen aannemen, dat bij de aanvang der
georganiseerde t.b.c.-bestrijding in Friesland 1/3 deel der veestapel op
tuberculine reageerde en dat thans over de gehele provincie het percentage
der op deze stof reagerende runderen 2,2 bedraagt en ruim 20 zuivel-
fabrieken hun rayon geheel van t.b.c. hebben gezuiverd, dan mogen wij
hieruit wel de conclusie trekken, dat door de georganiseerde veehouders
in deze provincie heel wat is bereikt. Ik leg nog eens de nadruk op de
georganiseerde veehouders, omdat, zoals U bekend zal zijn, slechts een
klein deel der t.b.c.-bestrijding in Friesland met rijksgeld werd gesteund.
Het bereikte resultaat komt hier dus wel geheel voor rekening van de
veehouders zelf.

Is de hier zo even geschetste organisatie van veeziekten-bestrijding voor
een ziekte als de t.b.c. in het algemeen wel als de juiste aanvaard, voor
vers.chillendt; andere ziekten is dit misschien minder het geval.

Toch liggen de omstandigheden voor een ziekte als de abortus Bang
weinig anders. Ook hier staat de enkeling zwak, het gevaar van de buur-
man is groter dan bij de t.b.c., het gevaar van de kant van de zuivelfabriek
is er eveneens. Wil een bestrijding tegen deze ziekte — hoe die dan ook
technisch geregeld mag zijn — in het groot succes hebben, dan moeten
de veehouders met-elkaar aanpakken en zal een inschakeling van vee-
houders-organisaties, waar mogelijk, van zeer veel belang zijn.

Ten aanzien van de t.b.c. en de abortus Bang kunnen wij ons trouwens
spiegelen aan Denemarken — dat ons op dit gebied helaas vrij belangrijk
voor is, maar ons daardoor ook wat kan leren. Bij de bestrijding van deze
ziekten zijn aldaar de zuivelfabrieken volledig ingeschakeld. Ook daar
dus de bestrijding van veeziekten gekoppeld aan andere bedrijfsbelangen.

Wanneer het binnenkort zover zal zijn gekomen, dat een georganiseerde
strijd tegen de mastitiden wordt aangebonden, waarbij wellicht nieuwe
preparaten, als die uit de groep der sulfonilamiden of penicilline en aan-
verwante preparaten, belangrijke steun kunnen bieden, dan is het duidelijk
dat voor de veehouders, die niet bij een mclkcontrölestation zijn aan-
gesloten, ook hier de zuivelfabrieken een belangrijke rol bij de organisatie
zullen kunnen spelen.

Dat voorts bij de bestrijding der runderhorzel plaatselijke organisaties
met zeer veel voordeel kunnen worden ingeschakeld behoeft hier niet
nader te worden uiteengezet.

6ox
43

-ocr page 545-

Een groot werkterrein ligt verder nog op het gebied der steriliteits-
bestrijding. Voorzover reeds aan de bestrijding der steriliteit wordt gedaan
hebben wij al met plaatselijke organisaties, zoals stierenverenigingen,
de hier en daar opgerichte verenigingen voor toepassing der K.I., en
soms zuivelfabrieken, te maken. Wanneer in de toekomst verdere uit-
breiding zal worden gegeven aan de kunstmatige inseminatie, welke bij
zal kunnen dragen tot de bestrijding der zo enorm veel schade veroor-
zakende steriliteit, zullen de hiertoe te vormen organisaties zich ook
daadwerkelijk met de bestrijding der onvruchtbaarheid gaan bezighouden.

Bij de in deze jaren zo sterk naar voren gekomen praeventieve enting
tegen Mond- en Klauwzeer zien wij — al worden door verschillende
Gezondheidsdiensten de entingen wel bevorderd — nog vrijwel nergens
een inschakeling van plaatselijke veehoudersorganisaties om te komen tot
een algemene enting. Persoonlijk voel ik mij ook niet genoegzaam ingewerkt
in het probleem der Mond- en klauwzeervaccinatie om hier een uitspraak
te doen over de vraag in hoeverre de doorvoering van een regelmatige
algemene enting gewenst is. Bij een ziekte als het Mond- en Klauwzeer,
dat niet alleen nationaal maar ook internationaal bekeken moet worden,
zullen de in andere landen genomen en te nemen maatregelen waarschijnlijk
mede van betekenis zijn voor het bepalen van het standpunt, dat ten
aanzien van de Mond- en Klauwzeervaccinatie zal worden ingenomen.
Mocht het tot algemene entingen komen dan zullen ook plaatselijke
organisaties, zoals zuivelfabrieken, grote steun kunnen bieden bij de
uitvoering van deze entingen.

Ook op de pluimveebedrijven heeft men bij de ziektebestrijding, zoals
bv. bij de pullorumbestrijding, te maken met de georganiseerde pluim-
veehouderij.

Na deze nog onvolledige uitweiding over de georganiseerde veeziekten-
bestrijding — een uitweiding nodig voor de besprekingen der verschillende
problemen — komen wij dan terug bij de dierenarts.

Het zal U duidelijk zijn, dat door de zo even geschetste gang van zaken,
die eigenlijk pas in het beginstadium van zijn ontwikkeling is, zowel de
werkzaamheden als de positie van de dierenarts reeds zijn veranderd en
in de toekomst nog meer zullen veranderen.

In de eerste plaats zal het massawerk aan de bestrijding van tal van
ziekten verbonden, toenemen. Het karakter van de praktijk, dat door
verschillende praeventieve entingen sinds het begin dezer eeuw al enige
verandering vertoonde, maar vooral de laatste twintig jaar door de
groeiende deelname aan de t.b.c.-bestrijding en de laatste twee jaar door
de zo veelvuldige toegepaste enting tegen Mond- en Klauwzeer als sterk
was veranderd, zal in de toekomst nog meer veranderd worden.

Het consultatieve werk, eertijds het enige werk en nog steeds het aroma
van ons vak, komt door het veel tijdvragende massawerk gedurende grote
delen van het jaar op het tweede plan.

Hierin schuilt een groot gevaar. De veehouder moet er van verzekerd
kunnen zijn, dat hij niet alleen in noodgevallen, zoals verlossingen, pro-
lapsus uteri, kopziekte, melkziekte, om maar enkele te noemen, steeds op
diergeneeskundige hulp moet kunnen rekenen, maar ook dat in minder
acute gevallen door de dierenarts steeds voldoende aandacht aan het
zieke dier kan worden besteed. Kan deze hulp niet voldoende geboden

-ocr page 546-

worden dan wordt de veehouder naar de kwakzalver gedreven. Dit is
niet in het belang van de eigenaar van het dier, maar evenmin in het
belang van de dierenarts. De dierenarts mag daarom niet te veel door
het massawerk in beslag worden genomen, hoe voordelig dit voor hem

— oppervlakkig bekeken — financieel ook mag lijken. Wanneer de
dierenartsen dit hier gesignaleerde gevaar afwenden, handelen zij niet
alleen in het belang van de veehouders maar ook in hun eigen belang.

Dit probleem hangt ten nauwste samen met het vraagstuk der hulp-
krachten, waarover de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich heden-
avond in haar buitengewone vergadering heeft te beraden. Dit vraagstuk
daarom hier uitvoerig aan te snijden zou niet juist zijn. Ik zou echter
in het kort in verband met het zoeven genoemde gevaar, dat schuilt in
een sterke toename van het massawerk voor de dierenarts, als mijn mening
willen geven, dat wij èn in het algemeen belang èn in het belang der dieren-
artsen moeten streven naar praktijken, waarin al het consultatieve werk

— dus ook de verlossingen — kan worden gedaan door de dierenarts,
die daarbij tevens, zo nodig geassisteerd door hulpkrachten, het massawerk,
verbonden aan de veeziektenbestrijding, verricht. Het spreekt vanzelf dat
de taak en de positie van de eventueel aan te stellen hulpkrachten nauw-
keurig omschreven dienen te zijn.

Om misverstand te voorkomen mag ik in dit verband misschien verder
nog opmerken, dat door mij onder het laten uitvoeren van de bestrijding
door plaatselijke organisaties, zoals zuivelfabrieken, niet wordt verstaan,
dat deze fabriek een dierenarts aanstelt en deze uitsluitend belast met de
bestrijding der t.b.c., abortus, uierziekten, etc. Hierin schuilt een gevaar
voor de diergeneeskundige hulp in zo\'n omgeving, omdat daardoor voor
de praktiserende dierenarts slechts de consultatieve praktijk overblijft,
waardoor het rayon wat hij moet bestrijken zeer groot wordt, hetgeeft
vooral voor noodgevallen grote bezwaren heeft. Afgezien van het gevaar,
dat bij dergelijke situaties, waarbij twee dierenartsen op de boerderij
komen, conflicten ontstaan, waarvan ook de veehouder geen voordeel
zal hebben, moet dus het instellen van dergelijke ambtenaar-dierenartsen,
omdat het een goede diergeneeskundige verzorging tegengaat en derhalve
tegen het belang van de veehouder is, sterk worden ontraden.

Zoeven heb ik U uiteengezet dat de organisaties der veehouders bij de
bestrijding van veeziekten zo\'n belangrijke rol kunnen spelen. Wij hebben
dit niet naar voren gebracht om aan te geven hóe zij die zullen kunnen
spelen — dit zou ons te ver van de vraag, die we ons gesteld hebben,
afvoeren — als wel om duidelijk te maken, dat door de inschakeling van
deze organisaties ook de positie van de dierenarts is veranderd.

Door de vorming van de Gezondheidsdiensten, die immers op te vatten
zijn als organisaties van veehouders, die zich met de bestrijding van
veeziekten bemoeien, is de positie van de dierenarts deze, dat, hoewel
hij het werk bij de individuele veehouder verricht en in zijn dagelijks
werk die band ook het beste voelt, hij het werk eigenlijk doet in opdracht
van de Gezondheidsdienst. Om het scherp te stellen zouden wij dus kunnen
zeggen, dat aan de ene kant als werkgever optreedt de georganiseerde
landbouw, aan de andere kant als werknemer de dierenarts. Dit is wel
de grootste verandering die zich in deze jaren heeft voltrokken. Hier zijn
we immers wel ver afgedwaald van de dierenarts uit vroegere tijden,

-ocr page 547-

die koning op zijn terrein was. Deze had immers een grote vrijheid van
handelen, hij kon bij wijze van spreken doen en laten wat hij wou, al had
dit ook voor hem grenzen. De dierenarts van thans daarentegen is ge-
houden de werkzaamheden, verbonden aan de georganiseerde veeziekten-
bestrijding, volgens bepaalde voorschriften te verrichten. Hoe meer deze
werkzaamheden zich zullen uitbreiden, hoe meer behoefte aan deze
voorschriften zal bestaan. Tevens zal daaruit volgen, dat maatregelen
genomen kunnen worden tegen hen, die niet in overeenstemming met
deze voorschriften handelen. Het vrije beroep van de dierenarts wordt dus
steeds meer gedreven in de richting van dat van de ambtenaar.

Tevens hebben we hierdoor de toestand gekregen, dat de Maatschappij
voor Diergeneeskunde en ook de afdelingen enigszins het karakter van een
vakvereniging hebben aangenomen. De toestand is immers ontstaan, dat
bepaalde werkzaamheden tegen vastgestelde beloningen worden verricht.
Hoe meer massale werkzaamheden in de toekomst verricht zullen worden,
hoe meer, door overleg, tarieven voor bepaalde werkzaamheden vastgelegd
zullen worden.

Hierbij dient steeds voor ogen gehouden te worden, dat de dierenartsen,
vooral wanneer zij een goed uitgevoerde wet op de uitoefening der vee-
artsenijkunde als ruggesteun hebben, een monopolistische positie hebben ;
maar ook dat zij als dierenartsen steeds het algemeen belang moeten
dienen en dat men ook in de kringen der georganiseerde landbouw verwacht
dat zij daar naar zullen handelen. Wanneer wij als dierenartsen bij het
bepalen van onze houding ons van dit laatste steeds bewust zijn, zal
nimmer een conflict tussen de ,,twee partijen" ontstaan en zal zelfs slechts
zelden een overleg tussen twee partijen nodig zijn. Want dan zal veelal
afgegaan kunnen worden op het advies van één der partijen, die van de
dierenartsen.

Van welke betekenis of dit zal kunnen zijn voor een goede samenwerking
welke nodig is voor het bereiken van resultaten, zal ik U wel niet behoeven
uit te leggen.

Bij de organisatie der bestrijding van veeziekten heb ik ook gewezen
op het grote belang dat, waar mogelijk, plaatselijke organisaties worden
ingeschakeld. Hierdoor worden zowel de positie als de taak van de dieren-
arts beïnvloed.

Wanneer, zoals bij Zuivelfabrieken, de t.b.c.-bestrijding een deel van
het werk van die vereniging gaat uitmaken, zal het contact van de
dierenarts met de leidende personen dezer vereniging groot moeten zijn.
Heeft aanvankelijk de activiteit ener fabricksleiding op het gebied der
t.b.c.-bestrijding bij enkele dierenartsen nog wel eens een gevoel van wrevel
opgewekt, toch kan men een dergelijke activiteit niet anders dan toejuichen.

Wanneer immers de bestrijding door de fabriek geanimeerd wordt
en in de goede banen wordt geleid — maar daarvoor is juist de steun
nodig van de dierenarts kan dit van grote invloed zijn op de snelheid,
waarmee de ziekte wordt bestreden. Hier ligt juist een grote taak van de
dierenarts. Hij kan door de bekendheid met de organisaties, met de mensen
vooral, op de juiste wijze de bestrijding organiseren. De ervaring heeft
immers ook geleerd, dat, na goede voorlichting door deskundigen, het de
leidende personen in veehouderskringen zijn, die door persoonlijk contact
met de betrokken veehouders uitbreiding aan het aantal deelnemers aan
de bestrijding van veeziekten kunnen geven.

-ocr page 548-

Waar de dierenarts minder is ingeschakeld bij de plaatselijke organisaties,
ligt dit, naar mijn overtuiging, veelal minder bij de betrokken organisaties
dan bij de dierenarts zelf. Wil de sanering van de veestapel in \'t algemeen
door de maatregelen der praeventieve diergeneeskunde, in de ruimste zin
des woords, op de juiste wijze doorgevoerd worden, dan dient de dierenarts
er zich van bewust te zijn, dat hij een taak heeft als adviseur van plaatse-
lijke verenigingen. Deze taak immers kan niet geheel verzorgd worden
door de Gezondheidsdienst, daarvoor is het gebied te groot en zijn ook de
vragen, die plaatselijk naar voren komen, te talrijk. Persoonlijk acht ik
deze taak — die helaas nog veel te weinig door de dierenarts wordt ver-
vuld - van zeer veel belang. De dierenartsen dienen, voorzover zij nog
niet tot deze zienswijze zijn gekomen, tot het inzicht te komen, dat de
praeventieve diergeneeskunde — en daarmee bedoelen wij niet de tuber-
culine-injecties of de vaccin-inspuitingen, maar wel de vraagstukken, die
liggen op het gebied van het ontstaan en de verspreiding van veeziekten,
alsmede problemen der veevoeding en erfelijksheidsleer — hen veel meer
op het terrein der voorlichting zal brengen.

Het gezichtsveld moet niet meer alleen gericht zijn op het enkele dier
of een enkel bedrijf, maar moet de veestapel als geheel gaan zien. De taak
van de dierenarts moet hier in groot verband worden gezien.

Hier zijn we gekomen op het punt waar we de vraag zouden kunnen
stellen is de praktiserende dierenarts daartoe in staat, begint men op deze
manier niet te veel van hem te vragen ? Is het dan niet beter, dat men
specialisten krijgt, die ieder op hun gebied het terrein geheel kunnen over
zien ?

Niemand zal waarschijnlijk kunnen ontkennen, dat er specialisme in
de diergeneeskunde moet zijn. Dat specialisme zal echter geen grote omvang
behoeven aan te nemen. Wel zullen aan onze Faculteit specialisten nodig
zijn en aan enkele instellingen waar research werk wordt verricht. Aan
dit researchwerk hebben we juist in verband met de praeventieve dier-
geneeskunde — en daarop kan niet genoeg de nadruk worden gelegd —
zeer grote behoefte. Wel zullen ook aan iedere Gezondheidsdienst al naar
gelang de provincie, een of meer dierenartsen verbonden moeten zijn,
die behoorlijk gespecialiseerd zijn in bepaalde onderdelen der diergenees-
kunde.

De praktiserende dierenarts dient echter toch wel zodanig onderlegd
te zijn, dat hij zich een behoorlijk idee kan vormen over de voornaamste
vraagstukken, die zich voordoen op het gebied der praeventieve dier-
geneeskunde.

Hoe beter hij daarover een oordeel kan vormen met des te meer vrucht
zal ook hij de hulp van een specialist kunnen inroepen. In dit opzicht kan
niet genoeg gewezen worden op het belang van het houden van- voor-
drachten, b.v. in het kader van een z.g. veterinaire week of van postuniver-
sitaire cursussen, waar vraagstukken op dit terrein gelegen, kunnen worden
behandeld.

We zijn hiermee gekomen op het terrein der veterinaire Faculteit.
In verband met het bovenstaande zou ik hier graag naar voren willen
brengen, dat de taak der Faculteit niet eindigt bij het uitreiken van het
diploma van dierenarts.

Het is niet mijn bedoeling hiermee aan te geven, dat aan onze Faculteit
deze taak niet wordt verstaan, want daaraan twijfel ik niet, maar veelmeer

-ocr page 549-

om aan te geven dat deze Faculteit, wil ze deze taak ook kunnen vervullen,
daarvoor het wetenschappelijk personeel en de middelen moet bezitten
en daaraan twijfel ik wel. Het kan niet genoeg gezegd worden, dat, wil de
diergeneeskunde in ons land ten volle aan haar taak — de gezondheid
van de Nederlandse veestapel zo hoog mogelijk op te voeren — beant-
woorden, de grondslag daarvoor gelegd moet zijn door een Faculteit der
Veeartsenijkunde, die beschikt over goed geoutilleerde instituten met
voldoende wetenschappelijk personeel.

Dit laatste wil niet zeggen, dat deze Faculteit in staat moet zijn het
researchwerk, dat op velerlei gebied en niet het minst op het gebied der
praeventieve diergeneeskunde nog verricht moet worden, ter hand moet
kunnen nemen, maar wel dat zij, die met de wetenschappelijke vorming
van ons dierenartsencorps zijn belast, in staat dienen te zijn zich door
onderzoek in tal van problemen in te werken.

Hoewel het voor iemand, die reeds 18 jaar geleden de laatste colleges
aan de Veterinaire Faculteit heeft gevolgd, moeilijk is een oordeel te geven
over de vraag of het onderwijs in de gegeven omstandigheden aan deze
Faculteit thans nog beantwoordt aan dc eisen, die men, met name in ver-
band met de praeventieve diergeneeskunde, daaraan mag stellen, wil
ik hierover toch gaarne een enkele opmerking maken. Ik heb reeds gewezen
op de noodzakelijkheid van enige specialisatie. Eén onderdeel van de
ziekteleer, waaraan tot nog toe naar zijn mening te weinig aandacht is
besteed en die voor de praeventieve diergeneeskunde toch van zeer groot
belang is, is de epidemiologie. Ik acht het van het grootste belang, wanneer
aan de Veeartsenijkundige Faculteit door een dierenarts, die zich speciaal
aan vraagstukken betreffende het ontstaan en verbreiden van veeziekten
zcu kunnen wijden, onderwijs hierover gegeven zou kunnen worden.
Op dit gebied — ik noem alleen maar de factoren die het optreden van
verschillende ziekten kunnen begunstigen — zijn er nog vele vragen,
vragen, die, wanneer ze beantwoord zouden kunnen worden, van zo grote
betekenis zouden kunnen zijn juist voor de praeventieve diergeneeskunde.
Het zou verder het voordeel hebben, dat voor dit zo belangrijke onderdeel
bij de dierenartsen meer belangstelling dan tot nog\'toe gwekt zou worden,
hetgeen slechts in het belang kan zijn van de sanering van onze veestapel.

Daarnaast zal het van belang zijn, dat bij het onderwijs aan de Faculteit
aandacht wordt geschonken aan het organisatiewezen in onze landbouw
en veeteelt. Deze organisaties immers zijn van groot belang voor de vee-
ziektenbestrijding. Bekendheid met de organisatievormen zal het de
dierenarts gemakkelijker maken de plaats in te nemen, die hij bij de
praeventieve diergeneeskunde dient te hebben.

Ten slotte zou ik gaarne enkele opmerkingen willen maken over wat ik
zou willen noemen het coördineren van krachten. Ik heb reeds gewezen
op het grote belang dat de veehouders zich gaan organiseren, teneinde
met elkaar de bestrijding van veeziekten tot een goed resultaat te brengen.
Dit te bevorderen en daaraan leiding te geven is een van de taken van de
dierenarts.

Een organisatie, of wil men liever een samenwerking, dient ook tot
stand te komen bij hen, die werken op wetenschappelijk terrein. Zij hebben
tot taak hun onderzoekingen dienstbaar te maken aan de saneriing van de
veestapel. Hiertoe dient er steeds samenwerking te zijn met hen, die
practisch werken op het gebied der praeventieve diergeneeskunde. Er

-ocr page 550-

dient echter vooral ook een nauwe samenwerking te zijn tussen hen, die
leiding geven of werken aan onderzoekingen op wetenschappelijk gebied,
om versnippering van krachten te voorkomen.

Op deze wijze kan bereikt worden, dat gewerkt wordt aan problemen,
die geacht worden van belang te zijn voor de praeventieve diergeneeskunde
op een wijze die in de kortst mogelijke tijd tot resultaat zal kunnen leiden.

Na de bevrijding wordt gelukkig reeds in deze richting gewerkt. De
instelling van Gezondheidsdiensten, die voldoende contact met elkaar
hebben, zal verder het gewenste contact met de wetenschappelijke insti-
tuten zeer vergemakkelijken.

Dat bevindingen bij de vleeskeuring van groot belang kunnen zijn voor
de praeventieve diergeneeskunde behoeft verder geen betoog. Getracht
zal moeten worden — al zal dit bij een onvoldoende identificatie der
dieren nog op practische bezwaren stuiten — de gevonden afwijkingen
steeds zoveel mogelijk ter kennis te brengen van de instanties, die met de
bestrijding der veeziekten zijn belast. Ook hier zal samenwerking tot
groot nut voor de sanering van de veestapel kunnen zijn.

Wanneer ik dan nu aan het eind gekomen van mijn voordracht nog
eens kort zal trachten samen te vatten het antwoord op de vraag in hoeverre
de praeventieve diergeneeskunde veranderingen brengt in het werk, de
taak en de positie van de dierenarts dan meen ik dat als volgt te kunnen doen.

Hebben de praeventieve entingen vanaf het begin dezer eeuw reeds
enige wijzigingen gebracht in de werkzaamheden van de dierenarts,
door de toename der bestrijding van de t.b.c. en andere ziekten, der enting
tegen Mond- en Klauwzeer, zijn en zullen die werkzaamheden zich steeds
meer in de richting van het massa-werk gaan uitbreiden. Om de dierenarts
voldoende gelegenheid te laten houden de consultatieve diergeneeskunde
— die economisch van zeer grote betekenis is — te kunnen verzorgen,
moet het mogelijk gemaakt worden voor bepaalde werkzaamheden bij de
praeventieve diergeneeskunde hulpkrachten in te kunnen schakelen.

Doordat bij de praeventieve diergeneeskunde zowel grote als plaatselijke
veehoudersorganisaties zijn ingeschakeld, hetgeen zeer belangrijk is ten
einde een zo snel mogelijke sanering van de veestapel te verkrijgen, is de
positie van de dierenarts minder zelfstandig geworden. De inschakeling
van plaatselijke organisaties vooral geeft de dierenarts de gelegenheid
in het raam der praeventieve diergeneeskunde een meer voorlichtende
taak te vervullen

Om deze voorlichtende taak goed te kunnen vervullen zal de dierenarts
de steun van de Gecondheidsdiensten nodig hebben en zullen verschillende
vraagstukken verband houdende met de praeventieve diergeneeskunde,
door daarvoor in aanmerking komende instituten, in nauwe samenwerking
met elkaar, nader moeten worden bestudeerd.

Ook de Faculteit der Veeartsenijkunde kan in deze een belangrijke
taak vervullen en het aanstellen van een docent in de epidemiologie kan
in dit verband van grote betekenis geacht worden.

Wanneer de dierenartsen — waar ze ook werken — zich bewust zijn
van de taak, die zij met elkaar en in samenwerking met de georganiseerde
veehouders te vervullen hebben op het gebied der praeventieve diergenees-
kunde, dan is voldaan aan de voorwaarde, die aan hen gesteld mag worden,
wil men komen tot een snelle sanering van de Nederlandse veestapel.

-ocr page 551-

DE UITOEFENING VAN DE DIERGENEESKUNDE IN
FRANKRIJK

door

Prof. A. BRION.

Tot de uitoefening van die beroepen, waarvoor een zekere hoeveelheid
kennis wordt vereist, bekrachtigd door een staatsdiploma, behoren in de
eerste plaats de medicijnen. De regeling hiervoor dateert van 1801 en het
vereiste diploma is dat van Doctor in de Medicijnen uitgereikt door de
Medische Faculteit.

Toen in het eind van de 18e eeuw met de studie van de diergeneeskunde
een begin werd gemaakt en het certificaat, later het diploma werd uit-
gereikt aan hen die met succes de colleges hadden gevolgd, was het
onmogelijk om alleen aan de enkele gediplomeerden van de veeartsenij-
kundige school het recht tot uitoefenen van de diergeneeskunde toe te
kennen, daar hun aantal nog veel te gering was en zij nooit alleen deze
taak zouden kunnen volbrengen. Toen het aantal veeartsen behoorlijk
was toegenomen, kon men pas tot een reglementering overgaan.

De gediplomeerde dierenartsen vestigden zich in de loop van de 19e
eeuw alleen in de rijke steden en welvarende streken, waardoor die delen
van het land, die hun te weinig winst zouden opleveren verwaarloosd
werden. Het is inderdaad te begrijpen, gezien de kostbare studie, die zij
achter de rug hebben en met de uitgebreide kennis die zij nu bezaten,
dat zij hoger gehonoreerd werden dan de niet-gediplomeerden, die ook
de diergeneeskunde uitoefenden. Zo kwamen naast elkaar voor dieren-
artsen en niet-dierenartsen, die naar gelang de streek waar zij werkten
allerlei benamingen kregen, als kwakzalver, expert-hoefsmid e.a. ; de
kwakzalvers oefenden hun bedrijf maar in zeer engen kring uit en hadden
er meestal nog een baantje bij, als hoefsmid, veekoper of herbergier.
Vooral in het westen van het land waren zij zeer talrijk in aantal en de
veeartsen vestigden zich bovendien niet graag in die streken, niet
allccil
om de concurrentie van de kwakzalvers, maar ook om de speciale ge-
woonten van de boeren aldaar.

Toch bleek al spoedig dat de verzorging van de kwakzalvers niet altijd
juist doeltreffend was, vooral bij de één of andere besmettelijke ziekte,
die zich enorm snel verspreidde en dan grote schade aanrichtte, bleek
teveel hun onkunde. Bij de Wet van 31 Juli 1881, waarvan de bepalingen
door de Code Rural van 21 Juni 1898 in hun geheel werden overgenomen,
reserveerde Publieke Werken voor de weinige gediplomeerde dieren-
artsen de behandeling van besmettelijke ziekten en werden op over-
tredingen flinke boete en zelfs hechtenis gesteld.

Dat was de eerste stap. In het belang van de veestapel was het zaak
om voortaan de dieren aan de veearts toe te vertrouwen, daar hij alleen
in staat was om zo goed mogelijk het belang van de economie van de
boeren te behartigen. Maar er waren al heel wat kwakzalvers ; en de
afgevaardigden van de departementen in het westen wisten de plannen
voor reglementering, voortkomende uit veterinaire vakorganisaties, danig
tegen te werken en te doen mislukken. Toch was in vele landen het wettelijk
monopolie al ingesteld. In Frankrijk waren de dierenartsen zelf verdeeld :
de ene partij wilde gedaan krijgen dat het de kwakzalvers helemaal ver-

-ocr page 552-

boden werd om praktijk uit te oefenen ; de anderen begrepen dat het heel
moeilijk zou zijn om hun ontzetting uit te vaardigen en accepteerden dat
de kwakzalvers die er nu eenmaal waren, hun ambt zouden blijven uit
oefenen, maar dat geen nieuwe zich zouden mogen vestigen.

Dit was de wijste oplossing. In 1935 werd er in deze zin een wetsontwerp
ingediend, maar dit kwam niet voor het einde van de zittingsduur meer
in behandeling. In 1937 kwam het wederom ter tafel en tenslotte werd de
wet aangenomen en in de Journal Officiel van 17 Juni 1938 afgekondigd.
Dit is sinds de stichting van de Veeartsenijkundige Scholen een zeer
belangrijke aanwinst op dit gebied.

Gemachtigd tot het uitoefenen van de medicijnen en chirurgie voor
dieren zijn alleen zij, die, van Franse nationaliteit, voorzien zijn van een
staatsdiploma van vee- of dierenarts. Evenwel de personen, van Franse
nationaliteit, die, zonder diploma op de datum, waarop de wet is afge-
kondigd hun beroep uitoefenden, kunnen hun hele leven dit beroep blijven
uitoefenen, evenwel in het kader van de bestaande wetten. Zij kunnen
niet handelend optreden in geval van besmettelijke ziekten, noch gebruik
maken van toxische producten, tuberculine, malliëne, sera en vaccins.
Bij de wet van 17 Juni 1938 is het aantal personen geteld ; voor 22 Augustus
1938 moeten zij zijn ingeschreven in registers, die bij elke prefectuur ter
inzage zullen zijn. De kwakzalversleerlingen, die op dat moment minstens
een vol jaar leertijd achter de rug hebben, konden zich ook laten inschrijven,
mits zij een driejarige leertijd gegarandeerd zouden doormaken. Nu is de
registratie dus gesloten en kan geen enkele kwakzalver zich meer gaan
vestigen. Zij die hun werk nu regelmatig nog doen, zullen mettertijd
verdwenen zijn en voor hen komen alleen gediplomeerden in de plaats.
Van dat ogenblik af zal het monopolie verwezenlijkt zijn.

De wet vergunt aan alle hoefsmeden om bij alle mogelijke voeteuvelen
in te grijpen. Alleen de castratie van hoefdieren is geregeld en kan wat
dit betreft een ieder zich dus vrij aan deze operatie bij andere dieren
wijden. Spoedgevallen vallen ook niet onder de wet, behalve voor besmet-
telijke ziekten. Ten slotte kan iedere eigenaar zijn eigen beesten zelf ver-
zorgen, krachtens het bezitrecht.

Een ieder, die voor of zonder beloning de geneeskunde of chirurgie
op dieren pleegt toe te passen, zonder tot één der door de wet vastgestelde
categorieën te behoren, handelt onwettig. Deze onwettige uitoefening is
een overtreding, die door de repressieve wet wordt vervolgd met een
boete van 500 a 1000 francs en in geval van herhaling van het misdrijf
tot een hechtenis van één tot drie maanden.

De toepassing van deze wet geeft tot nu toe aan alle belanghebbenden
grote voldoening en ook heeft zich nog geen enkele onoplosbare moeilijk-
heid voorgedaan.

DE NATIONALE SCHOOL VOOR VEEARTSENIJKUNDE

IN LYON

door

Prof. A. BRION.

De school voor veeartsenijkunde in Lyon is de oudste van alle scholen
op dit gebied ter wereld. Het was de stalmeester
Bourgelet, die in 1761

-ocr page 553-

door middel van zijn vriend Minister Bertin, een dringend verzoek
indiende bij Lodewijk XV, ter verkrijging van volmacht om met hulp
van de staat in de stad Lyon een „School voor het behandelen van ziekten
bij dieren" te mogen openen. Dit werd toegestaan en op
4 Augustus 1761
vestigde Bourgelet zijn School in een wijk van Lyon, genaamd la Guillo-
tière, op de weg naar het zuiden en aan de linker Rhóneoever. Het was
maar een zeer bescheiden installatie: een oude herberg, bestaande uit
lokalen waar de leerlingen gehuisvest konden worden en stallen. In de
eerste dagen van
1762 werd deze school geopend. Waarna Bourgelet de
leiding ervan aan een geleerd botanicus overliet, de abt
Rozier en naar
Parijs ging, waar hij zich vestigde en een tweede school in Alfort ging
stichten.

De school in Lyon bleek al spoedig niet voldoende ; bovendien had zij
te lijden van een bombardement onder de Conventie. Men besloot haar
te verlaten. De keus viel toen op meerdere kloosters ; ten slotte besloot
men in 1796 tot het klooster genaamd „
des Deux Amants" gelegen langs
de Saóne, aan het begin van de faubourg de Vaise. Er vlak naast lag een
ander klooster, dat van de Cordeliers de 1\'Observance. Langzamerhand
werd dit gebouw er ook bij genomen, welke gronduitbreiding in
1840
voltooid was.

Sindsdien is dit de veterinaire school van Lyon gebleven. Haar gebouwen
beslaan het vlakke stuk land tussen de Saöne-kade en de steile heuvel van
Fourvière. Hier zijn veel bossen en is dan ook het park van het instituut.

Wat de architectuur ervan aangaat, deze is voor het grootste deel het
werk van
Chabrol, die in de jaren van 1840 tot 1860 de leiding voor de
wederopbouw en hernieuwing ervan had. Het centraal-gelegen hoofd-
gebouw, uitziend op een voorplein, is bestemd voor de huisvesting van
de leerlingen. In het midden hiervan stond een niet bijzonder fraai stand-
beeld van
Bourgelet, door Fabisch vervaardigd. Daar het van brons
was, wekte het de hebzucht van de Duitsers op in de laatste oorlog met
het gevolg dat het werd losgeschroefd, afgenomen en naar de smelterij
getransporteerd, waar het werd verwerkt tot kogels en dergelijke. Sinds-
dien staat het voetstuk eenzaam op het voorplein te wachten op een
nieuwe „grote man". Het hoofdgebouw ziet er nog helemaal als een
klooster uit met romeinse zuilengangen en gewelfde plafonds. Behalve
dat de leerlingen er wonen, is hier ook de chemische afdeling, de parasito-
logische, de bibliotheek en een mooi natuurhistorisch museum. De
bibliotheek liep in
1930 veel schade op door een brand en is sindsdien ook
nooit meer compleet aangevuld. Achterin tegenover de grote toegangspoort
ziet men de Aula.

De botanische tuin ligt tussen dit gebouw en enerzijds tegen de heuvel
aan, anderzijds tegen de noordkant van de school.

Links van het hoofdgebouw is een deur op de Saöne-kade die toegang
geeft tot de klinieken; deze, oorspronkelijk door
Chabrol gebouwd,
werden in
1937 vergroot en gemoderniseerd. Rondom een centraal gelegen
aula, waar conferenties en operatieve demonstraties worden gegeven,
bevinden zich een wachtkamer, een onderzoekkamer, een analytisch
laboratorium, een zaal voor röntgenbehandeling, één voor chirurgische
behandelingen, een verbandkamer en een sterilisatiekamer. Het gehele

-ocr page 554-

jaar door worden er dagelijks onderzoekingen gedaan ; vooral voor de
kleinere dieren wordt er druk gebruik van gemaakt.

Ten zuiden van dit gedeelte is weer een binnenplaats, waar de paarden-
stallen, de veestallen, de varkensstallen zijn voor de hier te verzorgen
dieren, tevens een groot gebouw van twee verdiepingen, waar de medische
dienst de afdeling chirurgie, veeziekten en de apotheek is. De operaties
op grotere dieren gebeuren hetzij in een speciale zaal van de chirurgische
afdeling, hetzij achter een glazen scherm op een stroobed, of op de diverse
operatietafels in een dependance.

Achter dit gebouw voor de „pathologische dienst", zijn de nauw opeen-
gedrongen physiologische en anatomische afdelingen, die in 1937 vernieuwd
zijn, evenals de Zoötechnische en de bacteriologische en de hondenkennel.
De pathologische-anatomische afdeling is tegen de hellingen van de
heuvel gelegen aan de kant van de kliniek.

Zoals de school nu is, lijdt zij in ieder geval aan gebrek aan ruimte,
maar door de gedrongen ligging tussen de rivier en de heuvel is er geen
uitbreiding mogelijk. Sinds de oprichting heeft de school heel wat mee-
gemaakt ; telkens was er sprake om haar te sluiten, alles over te brengen
naar een andere stad, maar nog steeds is zij hier. Dat komt omdat zij de
Lyonse bewoners na aan het hart ligt, omdat zij de bakermat van het
veterinaire onderwijs is. Ook hangt hier de roem van tal van geleerden,
die hier hun studie hebben voltooid ; daar zijn
Chauveau, Arloin,
Galtier, wiens ontdekkingen de voorlopers van Pasteurs\' vondsten zijn
geweest, dan
Saint-Cyr, die de auscultatiemethode toegeschreven aan
Laënnec bij de veeartsenijkunde heeft ingevoerd, dan Lesbre, Porcher
en nog vele anderen.

Jaarlijks komen er een veertigtal nieuwe leerlingen, bijna allen afkomstig
van het zuid-oosten van Frankrijk ; voortaan zullen ook de studenten
die voor de opleiding in het leger bestemd zijn, en tot de Ecole du Service
militaire, eveneens te Lyon, behoren, hier hun technische opleiding
krijgen.

De activiteit van de klinieken hier is zoals bij vele scholen uit de steden,
sterk achteruitgegaan door de opkomst van de mechanische tractie. Lyon
ligt echter in een veeteeltcentrum en wanneer de staatsbegroting het
toelaat, zou men er een externe kliniek moeten oprichten, die van veel
voordeel voor de studenten zou zijn.

-ocr page 555-

REFERATEN.

Tuberculosebestrijding in de Deense veestapel.

Terwijl in het jaar 1800 de tuberculose bij het vee in Denemarken nog zeer zelden
voorkwam, schijnt de
19de eeuw een toeneming van deze kwaal te hebben opgeleverd.
Omstreeks
1886 uitgevoerde onderzoekingen toonden aan, dat 16 % van het slachtvee
in de slachterijen van Kopenhagen en
25 % van het te Randers geslachte vee door de
ziekte was aangetast. Vooral in Jutland was de kwaal volgens deze cijfers sterk verbreid.
Men neemt aan, dat de t.b.c. er is ingevoerd door in het buitenland aangekocht Angeler,
Ayrshire en Korthoornvee. De ontdekking van tuberculine omstreeks
1890 heeft een
duidelijker beeld van de verbreiding der ziekte gegeven ; practisch is daarin, ondanks
alle bestrijding, geen verandering gekomen tot omstreeks het jaar
1930 toe.

Op grond van de door Dr. B. Bang uitgewerkte methode, neerkomende op de isolatie
van de jonge dieren, met de tuberculineproef als controle ter vaststelling dat de geïso-
leerde dieren gezond blijven heeft men naderhand veel bereikt. Toen men met dit zg.
„Bangse systeem" begon waren in Jutland
75 % der dieren besmet; er bestonden
wetten tot het afslachten van dieren met uier- en baarmoedert.b.c., maar hiermee
alleen kon men de ziekte niet bestrijden. Voortvarende dierenartsen waren er in geslaagd
de veestapel op enkele kleine eilandjes e.d. vrij van tuberculose te houden of te maken,
maar toch vertoonden ook de eilanden een gemiddeld besmettingspercentage van
20 %
van het aantal dieren en 50 % van het aantal bezettingen.

In 1933 werd een wet aangenomen, krachtens welke uit een daartoe gevormd fonds
toeslagen werden gegeven voor de destructie van te vervangen stuks vee. Deze wet
kreeg meer en meer het karakter van een middel ter verwijdering van tuberculeuze
dieren, en in
1939 werd dit het uitsluitende en officiële doel der wet. Met de steun der
aldus uitgekeerde bedragen zijn tal van Deense stallen geheel tuberculose-vrij gemaakt.

De tuberculosebestrijding in Denemarken heeft echter als eigenlijke basis de in 1933
ingevoerde bepalingen tot regeling der bestrijdingswijze en der uitvoering en beoor-
deling der tuberculineproeven. Tegelijkertijd heeft het „Veterinaer-direktorat" een
kartotheek ovep\'Öe tuberculineproeven aangelegd, hetgeen practisch wil zeggen, dat
men thans de gezondheidstoestand van alle veestapels in den lande op kaart heeft staan.
De hieronder volgende cijfers zijn aan deze kathoteek ontleend :

Denemarken heeft 200.000 bezettingen, waarvan in 1937 74.000 op de eilanden en
127.000 in Jutland. In 1940 en 1941 stijgen deze getallen tot een toppunt. Jutland had
toen
129.000 stallen. Tijdens de oorlog liep het aantal weer terug; de eilanden bv.
hadden in
1945 nog slechts 69.000 bezettingen. De sterke daling was het gevolg van de
afbraak van vele boerderijen voor de aanleg van vliegvelden. In
1946 warep practisch
alle veehouderijen in de kartotheek opgenomen. Het aantal tuberkulose-vrije stallen
was als ovlgt :

>937

\'938

\'939

1940

1941

1942

\'943

\'944

\'945

1946

Eilanden ..............

38.1

57-1

68.4

80.8

88.5

93-6

96.6

99\'

99-9

99-9

Jutland................

19-7

27.1

32-3

394

46.4

58.9

71 -3

79-4

86.3

90-5

Hele land ............

26.5

38.6

45-4

54-2

61.7

71.2

80.3

86.3

91.i

93-9

-ocr page 556-

Deze verbluffende cijfers tonen dat doelbewuste systematische arbeid een grondige
zuivering van de Deense veestapel heeft mogelijk gemaakt, hetgeen geen kleinigheid
is geweest, omdat het hele land ongeveer 3 millioen stuks vee telt, waarvan 2/3 in Jutland.

Dat de Eilanden nog niet voor 100 % zuiver zijn is te wijten aan nieuwe infectie,
waarvan de bron niet bekend is ; dergelijke terugslagen zijn niet geheel te vermijden,
zolang er nog via het melkvee geïnfecteerde mensen rondlopen.

Melk en Gezondheid.

Een Noorse publicatie van de hand van Dr. N. Plum, Kopenhagen, vestigt de aan-
dacht op de betekenis, die de rundveetuberculose heeft voor de mens en de menselijke
t.b.c. voor het rundvee. Nu door de veterinaire maatregelen het Deense melkvee
practisch geheel van rundertuberculose is gezuiverd, blijkt dat de mens met runder-
tuberculose besmet kan zijn en dan een gevaar voor tuberkelvrije stallen oplevert. In
de literatuur zijn voorbeelden bekend, zoals dat van die ogenschijnlijk gezonde melkmeid
op een Deens landgoed,die negentig stuks vee uit een tuberkelvrije stal opnieuw besmette.

Ook omtrent besmetting van de mens met rundertuberculose bestaat een rijke
literatuur. Gebleken is, dat het rundvee een groot gevaar oplevert voor de gezondheid
van de mens, vooral in streken, waar onder het vee veel rundertuberculose voorkomt.
In 1935 werden 1814 patiënten onderzocht en 4.8 % daarvan hadden bovine tuber-
culose. In 1940 was het percentage 5.35 % bij 3698 patiënten en de cijfers toonden
bovendien, dat de districten, waar het vee nog niet tuberculosevrij was, het grootste
aiintal bovine besmettingen opleverden. Zo vertoonden de Jutlandse plattelands-
gemeenten
17.5 % tegen 4.4 % de Jutlandse steden.

Een ander onderzoeker, nl. J. Sigurdsson onderzocht i.v.m. deze alarmerende cijfers
566 patiënten met longtuberculose in het Spansbjerg Sanatorium. Hij deelde ze in drie
groepen in, t.w. landpatiënten, stad- en landpatiënten en stadspatiënten. Van de 165
plattelandspatiënten met longtuberculose hadden 40.6 % bovine infectie, van de 39
stad- en landpatiënten 28.2 % en van de 362 stadspatiënten slechts 3.6 %. In totaal
hadden 91 patiënten bovine longtuberculose en daarvan hadden er 86 contact gehad
met melkvee, Van de plattelandspatiënten, met menselijke of bovine besmetting te zamen,
hadden 60 % van hen, die in sterk tuberculeuse stallen hadden gewerkt, bovine besmet-
ting, en van hen, die niet met ziek vee te maken hadden gehad, was het aantal bovine
besmettingen slechts 6.8 %. In de laatste gevallen kan de bovine besmetting langs de
luchtwegen van mens tot mens zijn overgebracht.

De bovine besmetting via besmette koeienmelk speelt een bijzonder belangrijke rol.
Sigurdsson onderzocht in de gemeente Ribe, een plattelandsgemeente in Jutland,
680 personen van 168 van de 206 boerderijen. Op de niet tuberkelvrije boerderijen
reageerden vier tot vijf maal zoveel kinderen op de tuberkuline-proef, als op de gezonde
boerderijen. Op boerderijen waar de koeien uiertuberkulose hadden, bleek het besmet-
tingsgevaar bijzonder groot.

Vervolgens werden de kinderen van 100 gezonde en 100 besmette boerderijen met
elkaar vergeleken. Daarbij — slechts kinderrijke boerderijen werden onderzocht —
werden in totaal 1135 personen onderworpen aan de tuberculineproef. Slechts de
reagenten werden röntgenologisch onderzocht. Het reactiepercentage was op de
besmette boerderijen reeds bij jonge mensen van 15 jaar 70 % tegen 10 % op niet
besmette boerderijen. Eerst boven de 15 jaar steeg het percentage ook op de gezonde
hoeven, zodat in de leeftijd van ongeveer 35 het percentage 60 % was tegen 96 op
besmette boerderijen. Boven deze leeftijd werd het percentage voor beide groepen
meer en meer gelijk. Het röntgenologisch onderzoek bevestigde, hoe gevaarlijk het voor
de mens is óm met tuberkuleus vee om te gaan.

De Deense onderzoekers zijn in staat geweest licht te werpen op een geheel nieuw
probleem, t.w. :
wat is het resultaat, indien deze bovine besmetting geheel verdwijnt?

Vergeleken werden de resultaten van tuberculine-onderzoek in plaatsen als Nakskov
en Rönne, gelegen in districten, waar geen veetuberkulose meer is, met de resultaten

-ocr page 557-

van dit onderzoek in Haderslev, waar nog veel rundertuberculose voorkomt. In
Haderslov was het reactiecijfer bij kinderen hoger, dan in de andere plaatsen, maar
röntgenologisch was de besmetting in Nakskov en Rönne veel ernstiger. Een verklaring
hiervoor is, dat de kinderen in Haderslov worden besmet door tuberculeuze melk, en
die in Nakskov en Rönne door besmetting via de luchtwegen.

Paarden zijn, naar de ervaring heeft getoond, als verspreiders van de besmetting
zonder betekenis. In 1945 heeft Dr. N.
Plum, aan wiens publicaties dit art. is ontleend, de
tuberculineproef toegepast op de paarden van de brouwerij Carlsberg, 150 tot 170 in getal.

Het hoofdresultaat van dit onderzoek was, dat de reactie van het paard t.a.v. tuber-
culine veel labieler bleek te zijn, dan die van het rundvee. Bij de koe geldt haast als wet:
een maal reagent •— altijd reagent, bij het paard zijn er van jaar tot jaar verschillen.
Bovendien toonde het onderzoek aan, dat tuberculinereactie bij het paard niets zegt
t.a.v. de vraag of het dier al of niet besmet is.

Varkens hebben als bacillendrager evenmin grote betekenis, ofschoon een onderzoek
van 1700 zeugen 1.41 % uterus t.b.c. te zien gaf en dat bovine tuberkelbacillen konden
worden gekweekt uit het longslijm van een kwart van alle slachtvarkens met uitgebreide
tuberculose. Met het verdwijnen van de rundertuberculose neemt ook de varkens-
tuberculose van bovine herkomst af, maar veel komt bij de varkenstapel nog de
hoendertuberculose voor, niet altijd afkomstig van het pluimvee, maar soms met wilde
vogels als bron van besmetting (mussen en meeuwen!).

Schapen en Geiten schijnen geen rol als bron van besmetting te spelen, al kunnen bokken
en geiten onder bepaalde omstandigheden voor de koeien besmettingsgevaar opleveren.
Honden, katten en bosdieren bleken evenmin de bovine tuberculose te verspreiden.

De vogeltuberculose kan bij het rundvee alarmerende vormen aannemen, zodat
een koe kan verwerpen op grond van aviaire tuberculoseinfectie van de uterus. De
Denen achten deze tuberculosevorm echter niet verontrustend, ofschoon zij toegeven,
dat hij de tendenz kan hebben zich te veralgemenen, terwijl zelfs is vastgesteld dat in
enkele bijzondere gevallen de aviaire t.b.c. een verandering scheen te ondergaan in de
richting van bovine virulentie.

Gevallen van menselijke tuberculose bij het melkvee zijn niet zeldzaam ; tuberculeuze
melksters of stalknechts, soms ook de eigenaar zelf, kunnen dan de bacillendragers zijn.
De Deense dierenartsen beschouwen aldus besmet vee echter niet als tuberculeus in de
eigenlijke zin van het woord.

De Mens kan echter wel degelijk besmettingsgevaar opleveren voor het vee. Wij zijn vrij
vatbaar voor runder-t.b.c. en één keer besmet zijn wij een gevaar voor tuberculose-vrije
stallen.

Aanstonds na de zuivering van hele districten in Denemarken dook dit gevaar op;
WoLDiKE, Nielsen en Plum beschreven in 1939 een twaalftal van dergelijke gevallen;
zij gaven later een beschrijving van nog 17 van dergelijke besmettingen. Zij noemen
o.a. een Deens landgoed, waar een ogenschijnlijk gezonde melkmeid in totaal negentig
koeien met runder-t.b.c. besmette. Nu de rundertuberculose zo sterk is afgenomen,
spelen dergelijke door mensen overgebrachte infecties in Denemarken practisch geen
rol meer.
Naar Norsk Veter. Tidskr. Dec. 1946.

Besmetting via de luchtkanalen is veel gevaarlijker dan die via de melk, omdat de
melk van een sterk besmette koe zo sterk wordt verdund, dat het besmettingsgevaar
zeer zwak wordt. Bovendien komen de ziektekiemen het lichaam binnen via de darm,
terwijl zoals bekend veel grotere doses smetstof nodig zijn om via de darm infectie te
veroorzaken, dan via de ademhalingsorganen.

Madsen, Holm en Jensen, die dit onderzoek hebben verricht, komen tot een zeer
verrassend resultaat. Zij menen, dat besmetting met bovine tuberculose via de melk
van zeer onschuldige aard is, zij het dat een dergelijke besmetting bij heel kleine kin-
deren tuberculeuse meningitis kan veroorzaken, welke voor 17,8 % van bovifie oorsprong
is. Er is echter nog meer :

Als de bovin-besmette kinderen later komen bloot te staan aan besmetting door
patiënten, lijdende aan de menselijke vorm van tuberculose, dan blijken zij een zekere
weerstand te hebben verworven. De besmetting met rundertuberculose via de melk

-ocr page 558-

schijnt volgens deze onderzoekers te werken als een soort vaccinatie, die een infectie
met menselijke tuberculose veel minder gevaarlijk maakt. Er zijn dokters, die op grond
van dit merkwaardige verschijnsel de raad geven, de veetuberculose niet uit te roeien
en in geval dit toch geschiedt, een hoeveelheid rundertuberculosebacillen door de
tuberculosevrije melk te mengen, zodat ieder door het drinken van melk, automatisch
wordt gevaccineerd. Dit op zich zeifis onuitvoerbaar, maar het leidde de aandacht der
dokters op het vraagstuk der vaccinatie van alle tuberculinenegatieve personen. In
Denemarken is men op dit punt vrij ver gevorderd, omdat men bij de grote volks-
keuringen aan alle negatief reagerende mensen B.C.G.-vaccinatie aanbiedt, ofliever ge-
zegd voorschrijft, welke vaccinatie naar men verzekert, aan het beoogde doel beantwoordt.

G. D. Lulke Meijer.

-ocr page 559-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

VERSLAG van de vertegenwoordiging van de Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, bij het jaarlijks congres (1947) van de National Veterinary Medical
Association of Great Britain and Ireland.

In December 1946 deelde Prof. Mitchell, president van de N.V.M.A. mij mondeling
mede, dat genoemde Association op haar jaarlijks congres vertegenwoordigers van
buitenlandse zusterverenigingen wilde uitnodigen, nii voorlopig internationale con-
gressen voor Diergeneeskunde nog niet gehouden werden. (Inmiddels is bekend ge-
worden, dat in 1949 het internationale congres in Londen bijeen zal komen).

Hij drong er bij mij op aan, dat ook de Nederlandse Maatschappij een afgevaardigde
zou zenden.

Deze uitnodiging werd in het voorjaar 1947 schriftelijk herhaald; het Hoofdbestuur
besloot haar te accepteren en mij naar Edinburgh af te vaardigen.

Behalve uit ons land waren ook officiële vertegenwoordigers uit Zweden, Noorwegen,
Denemarken, Frankrijk (2), België (2), aanwezig. De bedoeling van de uitnodiging
der buitenlanders ligt voor de hand : versterking van de banden tussen de vétérinairen
in de verschillende landen, mede als onderdeel van de pogingen om de naties dichter
bij elkaar te brengen door kennis te nemen van alles wat omgaat in de andere landen.

Dit nationale congres van de N.V.M.A. is het beste te beschrijven als een vétérinaire
week, zoals wij die kennen, gepaard gaande met de Alg. vergadering van de Mij.

Vergaderingen en demonstraties werden gehouden in het Royal (Dick) Veterinary
College, een College dat reeds in 1823 door Prof.
Dick gesticht werd en in 1934 verband
kreeg met de Universiteit. Dit verband is echter los, er is geen sprake van een afzonder-
lijke faculteit en nog steeds staat een principal aan het hoofd van dit College, terwijl
een Bestuur over aanstelling van Docenten en toekennen van subsidies beslist. Het
onderwijs in Engeland is zo verschillend van dat in ons land georganiseerd, dat de
doelmatigheid van verschillende instellingen voorzichtig beoordeeld moet worden.

Wel staat vast dat op het ogenblik de meerderheid van de leden der N.V.M.A. vóór
incorporatie in de Universiteiten, als afzonderlijke faculteit, geporteerd is ; ik verwacht
dat die incorporatie niet lang op zich zal laten wachten.

Gebouwen en inrichting van het College zijn uitermate beperkt, de personeelbezetting
verschilt niet veel van de onze.

Dit College was het centrum van het Congres. Een behoorlijk groote vergaderzaal
diende voor enkele recepties en de vergaderingen, terwijl in het sousterrain localiteiten,
bestemd voor cantine van de studenten, nu ingericht waren voor het gebruik van een
zeer eenvoudige lunch, zodat het niet nodig was \'s middags tussen de vergaderingen
in naar de stad te gaan.

Het Congres begon op Zondagavond 27 Juli met een ontvangst door de afdeling
Edinburgh van de N.V.M.A., die gelegenheid bood om met een groot aantal collegae
kennis te maken of de kennismaking te hernieuwen.

Maandag, Dinsdag, Woensdag en Donderdag werden besteed aan 3 vergaderingen,
waarin wetenschappelijke onderwerpen werden behandeld ; één voormiddag was gevuld
met demonstraties in de kliniek en de sectiezaal, één middag werd ingenomen door de
algemene vergadering van de Mij., Vrijdagmorgen werd de slotzitting gehouden.

De onderwerpen van de wetenschappelijke bijeenkomst waren :

1. Toxicological Problems in Veterinary Practice. (G. Boddie, Edinburgh).

2. The Immunology and Epidemiology of Some Virus Diseases. (M. Crawford,
Weybridge).

3. Retention of the Placenta in the Bovine. (A. J. Kennedy, Thornhill).

Deze voordrachten werden enigen tijd vóór het Congres aan alle leden toegezonden.
Voor de behandeling in de vergadering worden twee leden aangewezen die het rapport
bespreken, critiek leveren of hun eigen opinie naast die van de auteur geven. Daarna
is de discussie voor alle leden open. Het grote voordeel van deze methode is, dat ieder
lid rustig thuis het rapport heeft kunnen bestuderen, de discussie dus zeer vruchtbaar
kan zijn. Later worden dan voordracht en discussies gepubliceerd in de Veterinary

-ocr page 560-

Record. Het onderwerp behoeft in de vergadering niet in zijn geheel voorgedragen te
worden.

Een uitvoerige behandeling van de 3 onderwerpen zou buiten het kader van dit
verslag vallen, terwijl ik mij bovendien niet competent acht uitvoerig over alle drie
onderwerpen te rapporteren. Daarbij komt nog, dat in de Veterinary Record rapporten
en discussies in extenso worden gepubliceerd. Enkele punten er uit wil ik echter aan-
roeren.

De toxicologische gevallen handelen in de eerste plaats over een groot aantal vergif-
tigingsgevallen van verschillende diersoorten tengevolge van de verbranding van oor-
logsmateriaal. (speciaal rookbommen).

De verbrandingsgassen bleken zeer giftig en hebben veel schade veroorzaakt. Verder
behandelde
Boddie, Fluorcsis tengevolge van vergiftiging met rook uit verschillende
fabrieken. Deze gevallen zijn volkomen identiek met de fluorosis, enkele jaren geleden
in dit tijdschrift beschreven door Coll.
Beijers en door collegae van \'s Rijksserum-
inrichting.

Hypothetisch werd de Iris pseudacorus (lis of gele iris) die ook in ons land op lage
gronden veelvuldig wordt aangetroffen langs de slootkanten, verantwoordelijk gesteld
voor gevallen van diarrhoea bij runderen. Zowel de wortels als de bladeren (zelfs
gedroogd in hooi) zouden giftig kunnen zijn.

Veel is gediscussieerd over de giftigheid van „Bracken" (pteris aquilina). Deze plant
(een soort varen) komt in sommige districten van Schotland in grote hoeveelheid in de
weiden voor. Over de giftigheid is men het nog niet volkomen eens, er is misschien nog
een andere factor in het spel.

Over enkele gevallen van Ioodvergiftiging werd eveneens gerapporteerd. In één
geval was een loodhoudende verf op blikjes, waarin zalf was bewaard geweest, misschien
de oorzaak.

Bij de discussies wees Dr. Green er op, dat het vaak moeilijk is om experimenteel
loodvergiftigingen op te wekken. Jarenlange toediening van Ioodacetaat kon geen
afwijkingen in groei of physiologische functies teweegbrengen. Toch werd er op gewezen
om bij diarrhoea van onbekende oorzaak te denken aan Ioodvergiftiging.

Het aflikken van de huid van met D.D.T. behandelde katten en honden heeft enkele
vergiftingingsgevallen veroorzaakt.

Overdosering van phenothiazine kan schadelijk voor kalveren zijn, volwassen run-
deren zijn niet bijzonder gevoelig.

Stilboestrol kan niet zonder risico in de kleine huisdierenpraktijk gebruikt worden.

Uit het 2e rapport citeer ik de mening, dat een virus vermoedelijk een levende stof
is die althans verscheidene eigenschappen met een kleine, zeer kleine bacterie gemeen
heeft. Het verschil is, dat een virus zich niet in een celvrij milieu kan vermenigvuldigen.
Voorts vestig ik de aandacht op de discussie, waaruit blijkt dat enkele sprekers niet veel
waarde hechtten aan erfelijke immuniteit tengevolge van een bepaalde genensamentelling.

Met mij waren verschillende anderen van oordeel dat aan deze oorzaak van immuni-
teit wel degelijk aandacht geschonken moet worden. Daarbij werd gewezen op het
fokken van gevoelige en resistente stammen kippen voor neurolymphomatose.

Over het 3e rapport waren de meningen ook zeer verdeeld. De rapporteur stelde
dat manueele verwijdering van de placenta beperkt moest blijven tot die gevallen,
waarin ook een goede contractie van de uterus bestaat en al een zekere involutie van dit
orgaan heeft plaats gevonden (meestal 2e-4e dag na de partus).

Bij de aanwezigen bleken de meningen zeer uiteenlopend te zijn. Een aantal leden
wilde in geen enkel geval de placenta verwijderen. Anderen zagen goede resultaten
van stilboestrol, doch verschillende sprekers hadden daarmede nooit succes. Dit oude
vraagstuk schijnt nog niet tot oplossing te zijn gebracht

In de Algemene Vergadering van de N.V.M.A. werden de buitenlandse vertegen-
woordigers officieel verwelkomd door de President, Prof.
Mitchell, die daarna zijn
waardigheid overdroeg aan Dr.
Andersen.

Ik merk hierbij op dat men slechts één jaar voorzitter blijft, na een jaar vice-president
te zijn geweest. Een regeling, die vele voordelen heeft wanneer een permanent secre-

-ocr page 561-

tariaat bestaat. Een veel groter aantal leden bekleedt dan de functie, waardoor in veel
grotere mate de interesse in Maatschappij-aangelegenheden wordt bevorderd. Voor
onze Maatschappij ware deze regeling te overwegen.

Vermeldenswaard is verder een excursie naar de „Schotse seruminrichting", Dunmore
Institute, onder directoraat van Dr.
J. Russel Graig. Dit instituut heeft verschillende
afdelingen, de bezoektijd was beperkt, zodat ik mij moest bepalen tot de afdeling waar
deficientie-ziekten werden onderzocht en een goed metabolisme-apparaat voor grote
huisdieren was geinstalleerd. Vooral cobalt-gebrek bij schapen en runderen was daar
nu in studie. Een belangrijk onderdeel van dit onderzoek is het gehalte van Co. in het
voedsel in verband met de vertcerbaarheid van andere bestanddelen, speciaal het
ruwvezel.

Twee excursies en in de avonduren een diner en enkele recepties, o.a. door het Ge-
meentebestuur van Edinburgh, zorgden voor de nodige afleiding.

Met mijn Zweedse collega, Prof. Eriksson, verzuimde ik één der excursies om een
bezoek te brengen aan het Genetica- en fokkerijinstituut van de Universiteit, waar
vroeger Prof.
Crew werkte en waar in Augustus 1939 ons bezoek aan het Genetisch
Congres onderbroken werd door de mobilisatie in ons land. Eveneens bezochten wij
op de laatste dag nog een goede Schotse boerderij, waar Ayrshire vee werd gefokt. Hier,
zoals op de meeste boerderijen, doet zich het gebrek aan arbeidskrachten gevoelen,
waardoor de melkmachine een onmisbaar instrument is geworden.

Zoals bij ieder congres was ook hier voor ons één van de belangrijkste punten het
gesprek met buitenlandse collegae over de meest uiteenlopende onderwerpen. Enkele
punten uit deze gesprekken wil ik hier aanstippen. Met de Voorzitter van de Noorse Mij.
voor Diergeneeskunde besprak ik vrij uitvoerig de Maatschappij-moeilijkheden ge-
durende en na de bezetting. De toestanden daar en hier zijn goed vergelijkbaar en de
oplossing voor verschillende problemen heeft men daar geheel op dezelfde wijze gezocht
als wij hier. De positie van de Engelse practici is gemiddeld genomen iets beter dan die
in ons land. Een zeer groot aantal werkt regelmatig met (afgestudeerde) blijvende
assistenten. Het aantal varieert tussen 1 en 9. Negen is een zeer grote uitzondering,
één of twee is haast regel, hoewel ik ook enkele collegae sprak, die zonder assistenten
werken. Dit systeem bezit nadelen, die zeer zeker in ons land, de voordelen verre te
boven gaan.

Het is mij verder opgevallen, dat het verschil lussen een algemene vergadering van
de Mij. hier en in Groot Brittannië vrij groot is. Hoewel wij het huishoudelijk gedeelte
niet bijwoonden kreeg ik uit mededelingen en de betrekkelijk korte duur dier ver-
gadering de indruk, dat het bestuur de meeste zaken zelfstandig^afdoet.

Een der belangrijkste kwesties voor de N.V.M.A. is op het ogenblik een controverse
met het Ministerie, veroorzaakt door het streven naar Nationalisatie ; de verhouding
met de landbouwmaatschappijen is uitstekend.

Tenslotte wil ik als mijn mening uitspreken, dat het nuttig is geweest naar dit congres
een vertegenwoordiger van de Mij. afgevaardigd te hebben.

De rapporten zend ik naar het Secretariaat, waar onze leden, die niet gemakkelijk
de Veterinary Record verkrijgen, ze ter leen kunnen vragen.

G. M. v. d. Plank.

Afd. Noordholland.

In de vergadering van de afd. Noordholland gehouden te Alkmaar op 28 Juni 1947
werd als hoofdschotel het rapport inzake de hulpkrachten besproken. Uit de uitgebreide
discussie bleek dat, ofschoon men hulpkrachten in bepaalde gevallen wel gewenst
achtte, men in het algemeen tegen de conclusies was vermeld in het rapport, niettegen-
staande men alle respect had voor de arbeid door de commissie in deze verricht.

Op 5 en 6 Juli werd door de afdeling een excursie naar Breda gemaakt. Daartoe
verenigde zich op 5 Juli \'s morgens een 26 tal leden met hun dames in Wassenaar.
Na een pechloze tocht, waarbij slechts een enkeling en dan nog maar voor kort, zich op
zijpaden begaf, arriveerde de auto-karavaan voor de Moerdijkbrug, waar de organisator

-ocr page 562-

van de trip coll. P. H. van Diessen en Mevrouw van Diessen ter begroeting aanwezig
waren. Spoedig werd het Witte Huis bij Terheyden bereikt, waar men de Brabantse
koffiemaaltijd alle eer aandeed. In Breda aangekomen volgde de officiële ontvangst
ten stadhuize, waar de collegae van de kring West-Brabant met hun dames zich bij het
gezelschap voegden.

De loco-burgemeester van Breda bleek een zeer charmant gastheer te zijn — zeker
niet alleen door de royale geste van het aanbieden van port, sherry, sigaren, enz. —
en wijdde het gezelschap in Breda\'s rijke historie in aan de hand van schilderijen, enz.
Nadat een prachtige rondrit door de mooie omstreken was gemaakt met een thee-pauze
in Liesbos, werd het tijd voor het diner in Modern. Natuurlijk ging hieraan een zeer
gezellig borreluurtje vooraf. Tijdens het uitstekende diner werden over en weer vrien-
delijke woorden gezegd en een zeer geanimeerd dansje maakte het beëindigen van het
gezellig samenzijn erg moeilijk. Niettemin de Brabanders zochten hun haardsteden weer
op en de Hollanders, onder goede leiding hun hotel.

De morgen van de 6e Juli werd geheel besteed aan de bezichtiging van het mooie
abattoir onder leiding van de directeur en zijn staf, die zich beijverden alle mogelijke
vragen over de meest nog onbekende moderne technische inrichting te beantwoorden.
Na het serveren van vele kopjes koffie werd de terugtocht aanvaard, welke voor een
herhaling van de maaltijd in het Witte Huis werd onderbroken. Velen gingen nu hun
eigen weg terug, zodat ten slotte slechts een klein aantal het uitgangspunt Wassenaar
weer bereikte. Naar aller mening is het experiment : een excursie van een gehele afdeling
naar een andere groep veterinairen, in alle opzichten geslaagd en kunnen dergelijke
bezoeken veel invloed hebben op de onderlinge verhoudingen in de Mij. v. D. Voor
het welslagen van deze excursie komt coll.
van Diessen zeker een woord van hulde toe.

De Secretaris, F. J. A. Bruins.

Afd. Groningen-Drenthe.

Tot voorzitter dezer afdeling is verkozen collega C. Eenhoorn te Vries, tot secretaris
P.
van Loo te Rolde.

Als nieuw bestuurslid werd verkozen J. Bruins Bzn te Winsum.

De Redactie houdt zich gaarne aanbevolen voor verslagen van Afdelingsvergaderingen en gebeurte-
nissen in het veterinaire leven in het algemeen om aldus de leden der Maatschappij op de hoogte te
kunnen blijven houden van bizonderheden, waarin velen belangstellen.

PERSONALIA.

Adspirantleden:

De volgende collegae wensen lid te worden van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde :

J. W, M. Diemcnt, Cura^ao.

R. Strikwerda, W. Noorderborne 15, Sneek.

Op grond van het gewijzigde artikel 8 van het Huishoudelijk Reglement kunnen
cventueele bezwaren worden ingediend bij het secretariaat binnen 30 dagen na
deze publicatie.

Verhuisd van Olst naar Aerdenhout, Teding van Bcrkhoutlaan 17, telef. Haarlem
27363 : Dr. H. H.
Scholten.

Verhuisd van Den Haag naar Rotterdam (Hillegersberg) Jan van Ghestellaan 20,
telef. 48355 : Dr. S.
Bakker.

Met ingang van 1 Aug. 1947 zijn benoemd tot plaatsvervanger van de Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Gelderland
: Jan Jansen te Waarden-
burg,
Antonius Adam Johannes Ooms tc Nijmegen en Gerrit Cornelis Terlouw te
Geldermalsen.

-ocr page 563-

DE MINISTER VAN LANDBOUW, VISSERIJ EN VOEDSELVOORZIENING;

Gelet op artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 25 April 1922 (Staatsblad No. 219);
Mede gelet op het Algemeen Rijksambtenarenreglement;

HEEFT GOEDGEVONDEN:

te rekenen van 1 Juni 1947 tot wederopzegging te benoemen tot plaatsvervanger van de
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Oostelijk Noord-Brabant:

ie. Joannes Antonius Joseph Maria Kirch (geboren 22 Maart 1892) te \'s-Her-
togenbosch;

2e. Arie van Houwei.ingen (geboren 24 Juni 1911) te Almkerk;

3e. Petrus Johannf.s Nicolaas Koomen (geboren 29 November igog) te \'s-Her-
togenbosch;

4e. Theooorus Johannes Moons (geboren 19 Januari 1909) te Mill;

5e. Johannf.s Joseph Ooms (geboren 3 November 1906) te Tilburg;

6e. Henricus Bernardus Francisciis Snelting (geboren 4 Octobeir 1903) te Eind-
hoven;

in het district Zeeland-Westelijk Noord-Brabant:
7e. Dr.
Gerard Wagenaar (geboren 21 Juli 1915) te Goes;

in het district Utrecht:
8e.
Klaas Fokko Joling (geboren 12 April 1908) te Maartensdijk, post de Bilt;

in het district Zuidelijk Zuid-Holland:
ge..
Arie Antonie Oskam (geboren 19 Juli 1912) te Stolwijk;

in het district Overijssel.
10e.
Jan Bouwe Buursma (geboren 28 Februari igi2) te Steenwijk;
11e.
Rienk Post (geboren 21 Juni igoi) te Zwolle.

\'s-Gravenhage, ig Juni ig47-

De Minister van Landbouw. Visserij en
Voedselvoorziening,

Voor deze:
De Secretaris-Generaal,
(w.g.) Bonnerman.

-ocr page 564-

KUNSTMATIGE INSEMINATIE EN HET PROBLEEM DER

STERILITEIT

door

P. SJOLLEMA, Directeur van de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland.

In ons land worden voor de toepassing van de kunstmatige inseminatie
bij het rundvee meestal twee hoofdargumenten aangevoerd. In de eerste
plaats geldt het motief om op deze wijze sneller en goedkoper, door ge-
bruik te maken van goede vaderdieren, tot een verbetering van de veestapel
te komen. In de tweede plaats kan met behulp van de K. I. de onvrucht-
baarheid meer doeltreffend worden bestreden. Al naar gelang de streek
kunnen deze twee motieven ook in omgekeerde volgorde worden genoemd.

Het is de bedoeling hier even stil te staan bij de vraag of de toepassing
van de K. I. bij kan dragen tot een bestrijding der steriliteit, of, als men
dat liever wil, tot een verhoging der vruchtbaarheid. Ook dit vraagstuk
zal niet in zijn gehele omvang worden besproken, maar grotendeels be-
perkt blijven tot de behandeling van de infectieuse aandoeningen, die
op deze wijze kunnen worden voorkomen. In hoeverre b.v. erfelijke aan-
doeningen, die tot steriliteit leiden, door toepassing der K. I. kunnen
worden beperkt, of ook hoe de deskundige behandeling van de verschil-
lende gevallen van steriliteit, aan het licht komende bij de toepassing der
K. I., bij kan dragen tot een verhoging der vruchtbaarheid, zal niet nader
worden aangeduid.

Ons derhalve beperkende tot de infectieuse aandoeningen der geslachts-
organen, kunnen we eerst dë vraag stellen, welke van deze infecties in
verband met de K.I. van belang zijn. Bij de K. I. wordt sperma opgevangen
in een kunstschede en wordt het aldus opgevangen sperma, na de nodige
bewerkingen, bij het rund geïnsemineerd. Het geslachtelijk contact ont-
breekt derhalve en dit brengt met zich mee dat overbrenging van dek-
infecties kan worden vermeden.

Ziekten, die wel in verband gebracht worden met onvruchtbaarheid
en ook wel als dekinfecties worden betiteld en derhalve door ons hier be-
handeld moeten worden zijn:

colpitis granulosa infectiosa,

exanthema vesiculosum coitale,

enzoötische steriliteit,

trichomonadeninfectie,

Brucella abortusinfectie (abortus-Bang),

abortus door vibrio foetus (spirillenabortus).

Van deze kan abortus Bang geen dekinfectie genoemd worden. De ge-
wone wijze van verspreiding bij deze ziekte immers is, dat het smetstofver-
spreidende rund (verwerpen, uitscheiden via de melk) aanleiding geeft
tot een smetstofopname per os of via de huid door andere runderen. Een
verwerper of een ander geïnfecteerd dier verspreidt enige weken na de
abortus of de partus als regel geen Bruc. abortus meer via de vagina, be-
smet derhalve een stier bij de dekking niet. Toch kan een stier wel geïnfec-
teerd worden, maar de besmetting zal ook dan per os of via de huid ge-
weest zijn. Een dergelijke geïnfecteerde stier (aantasting van testikels,
zaadblaasjes) zal bij de ejaculatie abortusbacteriën kunnen uitscheiden.
Schijnen dergel. stieren bij de natuurlijke dekking zeer weinig aanleiding

621
44

-ocr page 565-

tot verspreiding der abortus-Bang te geven (Amerikaanse en eigen waar-
nemingen), bij toepassing der K. I. in Denemarken heeft een abortus-
bacteriën-uitscheidende stier aanleiding tot verspreiding der abortus
Banginfectie gegeven.

Omtrent de z.g. spirillenabortus, die tot voor kort in ons land alleen nog
maar in Friesland was waargenomen, is in dit opzicht nog weinig bekend.
Waarnemingen in Friesland maken het zeer waarschijnlijk dat dit een —
zij het ten aanzien van het verschijnsel abortus goedaardige — dekinfectie
is. Ook in Amerika heeft men de indruk met een dekinfectie te doen te
hebben.

Ten aanzien van de eerste vier genoemde ziekten staat wel vast dat men
ze als dekinfecties kan betitelen. De
colpitis granulosa infectiosa kan als een
onschuldige aandoening van de vagina beschouwd worden, die waar-
schijnlijk echter niet uitsluitend door de coïtus wordt overgebracht. In
ieder geval speelt deze zo veelvuldig waargenomen aandoening als oor-
zaak van steriliteit geen rol.

Het exanthema vesiculosum coitale, dat veel minder frequent wordt waarge-
nomen, kan vrij hevige ontstekingsverschijnselen van de vagina bij het
rund geven, terwijl dan bij de stier verschijnselen van een posthitis kunnen
worden waargenomen. Het lijkt daardoor veelal een ernstige aandoening,
de genezing echter volgt bij een juiste behandeling vrij snel, waardoor
het dan ook meestal slechts enige vertraging der bevruchting geeft.

Anders is het gesteld met de z.g. enzoötische steriliteit en de trichomo-
nadeninfectie. Dit zijn beide dekinfecties, die aanleiding kunnen geven
tot ernstige vormen van steriliteit.

De enzoötische steriliteit — in 1941 door mij en in 1943 door ter Borg
in dit tijdschrift beschreven — is een infectie der inwendige geslachts-
organen (vagina, cervix, uterus) van het rund, waarbij de smetstofover-
brenging geschiedt door de stier. Deze ziekte, die bij de aangetaste koeien
een meestal tijdelijke onvruchtbaarheid geeft, komt in ons land veelvuldig
voor en mede door de zich uitbreidende trichomonadeninfectie is daar-
om de steriliteit een zeer grote schadepost voor onze rundveestapel.

Merkwaardig is dat men in de buitenlandse literatuur zeer weinig
over de z.g. enzoötische steriliteit leest. Ecndeels misschien veroorzaakt,
doordat daar deze ziekte minder wordt waargenomen, anderdeels waar-
schijnlijk omdat ze niet als zelfstandige ziekte wordt onderkend.

Omdat deze ziekte zo weinig wordt beschreven is het misschien goed
in het kort de verschijnseleiv nog even te noemen. De stier vertoont geen
afwijkingen, ook het sperma niet, de gedekte koeien komen voor een groot
deel terug (niet alle !) en bij controle der dektijden vindt men vaak onregel-
matige perioden, b.v. termijnen van 4—5 weken,
7 weken, 10 weken,
etc. Bij onderzoek van de koeien met een vaginascoop vindt men wel
eens lichte ontstekingsverschijnselen in de vagina, veelal echter niet anders
dan een catarrh van de cervix.

Geeft men de dieren 2—3 maanden rust dan worden de runderen
daarna meestal goed drachtig. Wordt doorgegaan met dekken dan worden
de meeste dieren ook drachtig, zij het na wat langere tijd.

De ervaring heeft geleerd dat de stieren gedurende lange tijd smet-
stofdrager kunnen blijven en bij verplaatsing naar andere bedrijven weer
aanleiding kunnen zijn tot ziekteuitbraken. Doordat de smetstof nog niet

-ocr page 566-

met zekerheid hekend is, kunnen dergelijke smetstofdragende stieren anders
niet worden onderkend dan uit de voorgeschiedenis.

De trichomonadeninfectie is in vele opzichten, met name wat de wijze
van smetstofverspreiding betreft, te vergelijken met bovenstaande ziekte.
De verschijnselen kunnen zich echter duidelijker manifesteren, terwijl hier-
tevens gevallen van abortus en pyometra bij voorkomen. Wat het ziekte-
beeld en verdere bijzonderheden van de trichomonadeninfectie betreft
kan verwezen worden naar het artikel van
Terpstra en Post, voorkomende
in de aflevering No.\'s
8 en 9 van het tijdschrift voor Diergeneeskunde
van dit jaar.

Wat zijn nu de voordelen, die de K.I. ons kan bieden, t.a.v. deze ziekten
en wat zijn de mogelijke gevaren ?

Door een antwoord op het laatste te geven zijn daarmee ook de voor-
delen, die behaald kunnen worden, aangegeven. In dit verband kunnen
we vaststellen, dat genoemde ziekten inderdaad gevaren voor de K.I. in
zich herbergen en wel wanneer we stieren gebruiken, die smetstofdrager
zijn. Immers op deze wijze wordt de smetstof over een groot aantal dieren
verspreid en zijn de gevolgen dus groot.

In dat opzicht kunnen we ons beperken tot de ziekten, die een grote
schade voor onze veestapel betekenen en wel abortus Bang, enzoötische
steriliteit en trichomonadeninfectie.

Bij een stier, die tengevolge van een Bruc. abortusinfectie een orchitis
of een ontsteking der zaadblaasjes heeft, zal het geëjaculeerde sperma
abortusbacteriën bevatten. Dergelijke stieren mogen voor de K.I. niet
gebruikt worden.

Bij de stier, die drager is van het agens der enzoötische steriliteit of
der trichomonadeninfectie, zetelt de smetstof waarschijnlijk op de geni-
taal mucosea.

Daaruit de conclusie te trekken, dat het sperma van besmette stieren,
opgevangen zoals bij de toepassing der K.I., smetstof vrij is, zou onjuist
zijn. Wanneer de genitaal m\'ucosae zijn besmet, dan zal de mucosa van
de urethra, d.i. de weg die het sperma volgt voor het tot ejaculatie komt,
evenmin smetstofvrij zijn. Bovendien blijft de kunstschede — vooral bij
2 maal sperma vangen achter elkaar — niet vrij van een besmetting.

Reeds op deze gronden kunnen we als vaststaand aannemen, dat het
sperma van een besmette stier (enz. steriliteit of trichomonaden) veelal
de betrokken smetstof bevat en dat derhalve bij de toepassing der K.I.
het gebruik van een besmette stier, door het totstandkomen van een infec-
tie bij een meer of minder groot deel der geïnsemineerde koeien, tot slechte
bevruchtingsresultaten zal leiden.

Practische ervaringen in ons land hebben dit ook reeds bewezen. Sperma
van stieren besmet met de smetstof der enzoötische steriliteit, dat met be-
hulp der K.I. geïnsemineerd wordt bij gezonde koeien, brengt de enzoöti-
sche steriliteit op deze koeien over (
ter Borg 1943, eigen proeven 1946,
ervaringen bij de toepassing der K.I. in 1946). De conclusie door Siebenga
in zijn proefschrift getrokken, dat de smetstof der enzoötische steriliteit
bij de toepassing der K.I. door het sperma niet wordt overgebracht, blijkt,
zoals op grond van theoretische overwegingen wel te verwachten was,
volgens de practische waarnemingen onjuist te zijn.

Zal de K.I. derhalve er toe bijdragen, dat de bevruchtingsresultaten

-ocr page 567-

beter zijn dan bij de natuurlijke dekking, dan moet als eerste voorwaarde
gelden dat de stier, welke gebruikt zal worden, vrij is van bovengenoemde
ziekten. De Vereniging, die een stier aankoopt voor de K.I., moet hier-
van verzekerd kunnen zijn.

Dit brengt ons op een van de voornaamste punten van de toepassing
der K.I., n.1. de aanschaffing van de stier.

Volgens het Landelijk reglement op de toepassing van de K.I. in Neder-
land moeten de stieren, die voor de K.I. zullen worden gebruikt, goed-
gekeurd worden door de Prov. Commissie voor Toezicht op de K.I. Hierbij
moeten ze volgens dit reglement voldoen aan bepaalde eisen omtrent ex-
terieur en productieafstamming, terwijl ze zo mogelijk gekeurd worden
op geschiktheid voor de K.I.

Dit laatste moest dwingend worden voorgeschreven, terwijl ook moet
worden overeengekomen welke instantie zal beoordelen of een süer ge-
schikt is voor de K.I. Uit de aard der zaak zal in iedere provincie door de
Provinciale Gezondheidsdienst het best kunnen worden beoordeeld of een
stier geschikt is voor de K.I. -

Welke eisen mogen wij aan een stier stellen voor hij vrij gegeven kan
worden voor de K.I. ?

1. de stier moet voldoende lust tonen om — liefst ook bij aanwezigheid
van een niet-tochtige koe — te dekken in de kunstschede.

2. aan de geslachtsorganen mogen geen afwijkingen zijn waar te nemen.

3. wanneer het een stier betreft, die eerder gedekt heeft, mag de deklijst
geen afwijkingen vertonen. Met name moet speciaal gelet worden bij
terugkomende koeien op onregelmatigheden in de cyclus en wanneer
mogelijk moeten daarom nagezien worden de deklijsten der twee voor-
gaande jaren. Wijst een deklijst op een dekinfectie (enz. steriliteit,
trichmonaden) dan kan de stier niet worden goedgekeurd.

4. het bloedserum — eventueel ook het serum van het sperma — mag
geen agglutinatie met Bruc. abortus vertonen.

5. het sperma moet aan vrij hoge eisen voldoen:

a. de hoeveelheid sperma moet minstens 2 cc. zijn, waarbij in aan-
merking moet worden genomen, dat jonge stieren minder sperma
leveren dan oudere, waarvoor men de eisen iets hoger kan stellen.

b. de hoeveelheid spermiën moet minstens 500.000 per mm3 zijn.

c. de beweeglijkheid van het sperma moet uitstekend (massaal) zijn
en deze ook gedurende 24 uur behouden bij een goede bewaring.

d. het morphologisch onderzoek van het sperma moet niet meer dan
15 % afwijkende spermiën aan het licht brengen.

e. het sperma mag geen vreemde bestanddelen bevatten (leucocyten,
rode bloedcellen.)

Ten aanzien van het gevaar der dekinfecties is punt 3 zeer belangrijk.
Vooral moet hieraan zeer grote aandacht worden besteed bij oudere stieren,
die uiteraard de meeste kansen voor besmetting hebben gehad. In dit op-
zicht brengt het gebruik voor de K.I. van oudere stieren grotere risico\'s
mee, waar tegenover staat dat jonge stieren minder sperma leveren en
bij de K.I. gauwer „overwerkt" zijn.

Afgezien van het belang om te beginnen met een goed vruchtbare stier
moet er speciaal voor gewaakt worden te beginnen met een onbesmette
stier. Helaas is daarmee bij de toepassing der K.I. hier en daar door on-

-ocr page 568-

deskundige of onvoldoende leiding geen rekening gehouden. Men moet
echter niet alleen beginnen met een gezonde stier, maar er moet ook voor
gewaakt worden, dat hij gezond blijft. Ter voorkoming van een besmet-
ting mag de stier daarom niet weer op natuurlijke wijze dekken, terwijl
de controle op Bruc. abortusinfectie kan plaats hebben door een of twee-
maal per jaar bloedonderzoek toe te passen.

Wanneer men bedoelde voorzorgen heeft genomen en derhalve er van
verzekerd is sperma te insemineren, dat geen smetstoffen bevat, dan kan
men bij een goede technische uitvoering der K.I. en een juiste behandeling
der eventueel onvruchtbare dieren — over welke punten elders in dit
tijdschrift meer is te vinden — verwachten, dat de bevruchtingsresultaten
bij de K.I. de vergelijking met die bij de natuurlijke dekking wel kunnen
doorstaan.

Concluderende kan worden gezegd, dat toepassing der K.I. een belang-
rijk middel kan zijn ter voorkoming van door dekinfecties veroorzaakte
steriliteit. Voorwaarde daarvoor is, dat de te gebruiken stieren vooral
niet alleen op deklust en kwaliteit van het sperma, maar ook op besmet-
tingen met mogelijke dekinfecties (en abortus Bang) worden gecontroleerd.

Samenvatting.

Een goed uitgevoerde kunstmatige inseminatie heeft niet uitsluitend tot
doel een verbetering van de veestapel, maar is tevens een middel ter be-
strijding van infectieuse aandoeningen van de geslachtsorganen. Een
tweetal van deze infecties, n.1. de enzoötische steriliteit en de trichomo-
nadeninfectie, veroorzaken in Nederland veel schade aan de rundvee-
houderij.

Bij de toepassing der kunstmatige inseminatie mogen daarom anders
niet gebruikt worden dan gezonde stieren, die gekeurd zijn op en vrij
zijn bevonden van dekinfecties (enzoötische steriliteit, trichomonaden-
infectie).

Daarnaast moet de kwaliteit van het sperma aan hoge eisen voldoen
en moeten de stieren vrij zijn van abortus Bang-infectie.

Summary.

An efficient artificial insemination does not exclusively aim at an improvement of
the live-stock, but is at the same time a means of combating infectious affections
of the sexual organs. Two of these affections, to wit, enzootic sterility and trichomonas
infection, cause great damage to the cattle-stock.

In applying artificial insemination only healthy bulls may be employed which have
been examined and found free from stud-infections (enzootic sterility, trichomonas
infection).

At the same time the sperm-quality must come up to a very high standard, and the
bulls must be free from Bruc. abortus-infection.

-ocr page 569-

DE K.I. FOKTECHNISCH BEZIEN

door

Prof. Dr. G. M. VAN DER PLANK.

Gaarne voldoe ik aan het verzoek om iets over de foktechnische zijde
van de Kunstmatige inseminatie-toepassing te schrijven.

Het belangrijke punt hiervan is, dat de stier bij toepassing van K. I.
zoveel meer nakomelingen heeft en zijn invloed op de fokkerij zoveel
groter is.

Aangezien de fokwaarde van een dier, dus ook van een stier, pas bepaald
kan worden na de volledige beoordeling van een aantal nakomelingen,
kan de fokwaarde van een stier pas bekend zijn, wanneer dochters een
volledige lactatieperiode achter de rug hebben, d.w.z. als zij ruim 3 jaar
oud zijn en de stier dus ongeveer 5 of 6 jaar oud is.

Zouden wij een methode hebben om met voldoende zekerheid, op grond
van phenotype en afstamming de fokwaarde te bepalen, dan was het ver-
schil tussen de natuurlijke dekking en de K. I. niet zo groot, doch een der-
gelijke methode bestaat niet en het ziet er niet naar uit dat deze gevonden
zal worden.

Wanneer nu een jonge stier ter dekking wordt geplaatst, blijft het nog
steeds afwachten hoe de nakomelingen zullen zijn, zowel wat lichaams-
bouw als productie betreft.

Wel zal men in het ene geval, op grond van de beoordeling van de af-
stamming en vooral wanneer halfzusters reeds een melklijst hebben,
meer vertrouwen kunnen hebben dan in een ander geval, speciaal wanneer
verwantschapsteelt wordt toegepast, doch dan kan hoogstens gesproken
worden van een grotere kans op succes.

Iedere jonge stier (ook van een stamboek of keurstamboekmoeder of een
preferente vader) kan mee of tegenvallen.

Een vereniging, die K. 1. gaat toepassen en één stier gebruikt inplaats
van 2 of 3 vergroot dus haar risico. Valt de stier tegen in vererving van
productiefactoren, dan zijn dus 3 maal zoveel dieren van een paar jaar-
gangen minder goed dan bij het gebruik van dezelfde stier voor natuurlijke
dekking. Omgekeerd is de K. I. dus een gunstige factor wanneer de fok-
waarde van de stier meevalt.

Per vereniging bezien kan de K. I. dus een nadeel betekenen, over het
gehele land bekeken blijven de kansen als voorheen, worden zelfs iets beter
daar enige waarde aan de beoordeling der afstamming zeker toegekend
mag worden en bij het gebruik van een kleiner aantal stieren toch zeker
de slechtste niet zullen worden aangehouden.

In die fokverenigingen, waar groepen leden verschillende stieren ver-
langen (in verband met de wens om verwantschapsteelt toe te passen)
zal beperking van het aantal stieren enige moeilijkheden veroorzaken.

De grote betekenis van de K. I. ligt vooral in de mogelijkheid om een
groot aantal nakomelingen te verkrijgen van oudere stieren met goede
fokwaarde.

Bij de toepassing van lijnenteelt, waarbij ook zoons van goede vaders
zeer waardevol zijn, is ook de K. I. op zijn plaats.

Daar waar de veestapel op lage trap staat en een stamboekstier van be-
hoorlijke herkomst bijna zeker ook verbeterend zal werken, heeft de K. I.
de beste toekomst. Geen wonder daarom dat de kleinste bedrijven er van

-ocr page 570-

kunnen profiteren; ik meen echter dat de K. I. voor kleine bedrijven alleen
dan economisch kan zijn, wanneer op een groot aantal koeien per stier
gerekend wordt en dus het rayon vrij groot is.

Uit deze berekeningen blijkt, dat in verschillende gebieden ook om
foktechnische redenen de K. I. van groot belang kan zijn, terwijl in andere
streken de K. I. om deze redenen minder op zijn plaats is (ik laat hier
buiten beschouwing of om redenen van ziektebestrijding toepassing
toch gewenst is.) Om verschillende redenen acht ik het een juiste politiek
de\'K. I. te verbieden en alleen uitzonderingen toe te staan. Toestemming
wordt dan alleen verleend indien aan verschillende voorwaarden wordt
voldaan.

In het gebied van het N.R.S. moet de te gebruiken stier met minstens
b voor algemeen voorkomen worden ingeschreven. Voor zover de pro-
ductie-afstamming betreft worden door de provinciale Commissies schema\'s
ontworpen. Preferente- en Rijkspremiestieren worden geacht automatisch
te voldoen. De rundveestamboeken, die oorspronkelijk niet bepaald
geestdriftig voor de K. I. waren, maken na de beperkende bepalingen
van de Centrale Commissie geen bezwaren meer tegen toepassing.

De bepalingen betreffende exterieur- en productievererving geven wel-
iswaar geen zekerheid omtrent de resultaten, doch in het huidige systeem
hebben zij toch enige selecterende invloed.

Ideaal, doch vrij zeldzaam te verwezenlijken, blijft het gebruik van de
oudere stier met bekende fokwaarde.

Een belangrijke vraag, die men herhaaldelijk hoort stellen is de volgende:
zal de K. I. de vraag naar stieren niet zodanig doen verminderen dat slechts
een klein aantal fokkers nog voordeel zien in het opfokken van stierkal-
veren ?

Daarop meen ik te kunnen antwoorden dat inderdaad voor dit doel
fokkers zullen afvallen, doch ik ben overtuigd, dat dit geen bezwaar zal
zijn, aangezien nu alleen stieren van de beste afstamming een kans krijgen.

Door de eisen aan stieren voor K. I. hoger te stellen zullen deze ook
hoger in prijs worden en zal het bedrijf van de beste fokkers zeker niet
minder lonend worden. Al wordt dus het gehele materiaal, waaruit later
geselecteerd kan worden minder omvangrijk, dan staat daartegenover
dat de kleinere groep reeds sterker op afstamming is geselecteerd.

Dat in een land als Denemarken, waar de rundveefokkerij op zo hoge
trap staat, de K. I. in korten tijd zo sterk verbreid is, kan voor ons een aan-
wijzing zijn dat de nadelen de voordelen niet overheersen.

Samenvatting.

In dit artikel behandelt schrijver de kunstmatige inseminatie in ver-
band met de teelt.

Beperking van het aantal stieren en de mogelijke gevolgen daarvan
worden bezien. Nog meer dan bij natuurlijke dekking moeten hoge eisen
gesteld worden aan de fokwaarde der gebruikte stieren.

SuMMARY.

In this article the author discusses artificial insemination in connection with breeding.

Limination of the number of billis and its possible consequences are discussed.

Even more than in the case of natural breeding, high demands must be made upon
the breeding-value of the buil employed.

-ocr page 571-

PHYSIOLOGISCH SPERMAONDERZOEK
ie mededeling 1)

door

Prof. Dr. G. ROMIJN.
(Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijksuniversiteit,

Utrecht)

Inleiding.

Uit het feit dat een afzonderlijke aflevering van het „Tijdschrift voor
Diergeneeskunde" is gewijd aan de kunstmatige inseminatie, blijkt wel
de groeiende belangstelling die voor dit vraagstuk momenteel in ons
land bestaat.

Prof. Dr F. C. van der Kaay, die voor dit probleem reeds jaren lang
een intensieve belangstelling koestert, maakte schrijver dezes opmerk-
zaam op het grote gemis aan feitenkennis omtrent de morphologie, phy-
siologie enz. van het z.g. „normale sperma" en bracht de wens naar voren
een en ander nader te onderzoeken met moderne methoden teneinde bij
de beoordeling van de sperma-kwaliteit niet uitsluitend aangewezen te
zijn op enkele uiterlijke kenmerken der cellen enz.

In aansluiting aan deze suggestie is in het laboratorium voor Veteri-
naire Physiologie een onderzoek aangevangen naar de physiologie van het
sperma, waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan de invloed van bepaal-
de stoffen op de activiteit en levensduur der cellen, zulks in verband met
de betekenis die een en ander kan hebben voor de practijk van de kunst-
matige inseminatie. Als indicator voor de sperma-activiteit is in de eerste
plaats de grootte van het zuurstofverbruik gekozen, dus de aërobe stof-
wisseling.

Ook in het buitenland, vooral in Engeland en Amerika, is gedurende
de laatste oorlogsjaren en daarna veel onderzoek op dit gebied verricht.
Het spreekt vanzelf dat de keuze van de onderzoekingsobjecten door ons
geschiedt met inachtneming van de gegevens uit de literatuur, teneinde
een zo gaaf mogelijk inzicht te krijgen in de physiologie van het sperma.

In deze mededeling wordt de methode van het stofwisselings-onder-
zoek beschreven en worden enkele resultaten medegedeeld, die hiermede
zijn verkregen, zonder uitvoerig op de resultaten uit de literatuur in te
gaan. Het stieren-sperma dat voor de onderzoekingen werd gebruikt en
waarvan de resultaten in deze publicatie zijn samengevat, wordt beschouwd
als zg. „normaal sperma", uitgaande van de criteria die men tot nu toe
hieraan heeft gesteld (aantal cellen, wolkvorming, beweeglijkheid, aantal
abnormale cellen enz.). Het werd ons ter beschikking gesteld door de
Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, waar het met
behulp van de kunstmatige vagina werd opgevangen.

Methodiek.

Voor de kwantitatieve bepaling van de oxydatieve stofwisseling van
het sperma werd gebruik gemaakt van microrespirometers, zoals deze
oorspronkelijk door
Barcroft zijn ontworpen voor de bepaling van het

1  Deze publicatie is de eerste van een reeks mededelingen over physiologisch sperma-
onderzoek, verricht onder auspiciën van de Landbouworganisatie T.N.O.

-ocr page 572-

02- en C02-gehalte van het bloed. Deze bloedgasmanometers zijn later
door verschillende onderzoekers, o.a. door
Warburg gebruikt voor de
bepaling van het 02-verbruik van celsuspensies of stukjes weefsel. Laatst-
genoemde atueur heeft de vorm der toestellen aanzienlijk gewijzigd in dier
voege, dat de moderne z.g. Barcroft-Warburg apparatuur slechts uit één
respiratievaatje bestaat, voorzien van een capillairmanometer. Een nadeel
van deze wijziging is gelegen in het feit, dat men in dat geval correcties
voor veranderingen in temperatuur en barometerstand dient aan te
brengen met behulp van een z.g. thermobarometer.

Voor de meting van het 02-verbruik van het sperma leek het mij ge-
wenst de microrespirometer in zijn oorspronkelijke vorm, d.w.z. voorzien
van 2 respiratievaatjes te gebruiken, daar door toepassing van het tweede
vaatje bovengenoemde correcties overbodig worden.

De originele Barcroft-differentiaalmanometers bleken niet de meest ge-
schikte vorm te bezitten, zodat het type hiervan naar eigen behoefte werd
gewijzigd. In fig. i is een schematische afbeelding van de voor het sperma-
onderzoek gebruikte microrespirometer gegeven.

Fig. i.

Microrespirometer voor de bepaling van
de oxydatieve stofwisseling van sperma.
Verklaring zie tekst.

Twee conische vaatjes A en A1 met elk een inhoud van ongeveer 16 cc
zijn verbonden door een manometer van capillairglas van een vorm zoals
in fig. i is afgebeeld: de hoogte van de manometer is ongeveer 20 cm,
terwijl als manometervloeistof petroleum wordt gebruikt, gekleurd met
Sudan III. De manometerstand kan worden afgelezen met behulp van
een millimeterschaal, die achter de manometerbuis wordt bevestigd. Met
behulp van een loupe kan de stand van de vloeistofmeniscus met een nauw-
keurigheid van 0.2 mm worden afgelezen. Tussen vaatjes en manometer-
vloeistof bevindt zich een capillairdriewegkraan (B), waardoor de mogelijk-
heid bestaat de inhoud van het respiratievaatje met de buitenlucht óf

-ocr page 573-

met de manometervloeistof, óf met beide te doen communiceren. Op de
bodem der respiratievaatjes bevindt zich een kort (i 12 mm) cylindrisch
vaatje (a), waarvan de betekenis straks nader zal blijken. De respiratie-
vaatjes zijn zorgvuldig passend geslepen op de slijpstukken (C) die de
uiteinden van de manometer voorstellen.

Een aantal van deze microrespirometers kan gemonteerd worden op
een houten raam, dat op een zodanige wijze aan een thermostaat is be-
vestigd, dat de respiratievaatjes volledig in het water zijn gedompeld.
Door middel van een electromotor wordt dit raam geschud in horizontale
richting met een frequentie van 200 per minuut, waarbij de excursie 3 cm
bedraagt. De temperatuur van de thermostaat wordt constant gehouden
op 38.
o°C., met een maximale schommeling van o. 1 0 C., door middel
van een electrische verwarmingsinrichting, waarin relais en contact-
thermometer zijn opgenomen. Fig. 2 geeft een indruk van de werkelijke
proefopstelling.

Alvorens de microrespirometers voor stofwissclingsonderzoek kunnen
worden gebruikt, dienen zij te worden geijkt d.w.z. de relatie vastgesteld
te worden tussen manometeruitslag en o2-opname in een der vaatjes.
Deze ijking werd uitgevoerd volgens de methode die door
Hoffmann
(1913) is beschreven. De ijkconstanten voor onze microrespirometers be-
dragen ongeveer 0.07, d.w.z. een gasontwikkeling van 0.07 cc in vaatje
A of een gasabsorptie van 0.07 cc in vaatje A1 veroorzaakt een verplaatsing
van de manometervloeistofmeniscus van 1 cm, dus een niveauverschil van
2 cm.

De uitvoering van een stofwisselingsproef geschiedt nu als volgt:

De beide vaatjes A en A1 zijn aanvankelijk van de slijpstukken ver-
wijderd en worden nu voorzien van 2 cc vloeistof. In vaatje A zijn dit 2 cc
verdund sperma (0.5 cc sperma -)- 1.5 cc verdunningsvloeistof), in vaatje
A1 2 cc verdunningsvloeistof zonder meer. Er dient zorgvuldig voor gewaakt
te worden, dat er vloeistof terecht komt in het cylindrische vaatje a. In
dit laatste wordt een kokertje van filtreerpapier gebracht, dat gedrenkt
is in een 5 N. NaOH-oplossing. Dan worden de vaatjes aan de bijbeho-

-ocr page 574-

rende slijpstukken aangesloten, waarbij een laagje rubber-kranenvet voor
een volledige afsluiting zorgt. De kranen B dienen tijdens deze behandeling
zo geplaatst te zijn, dat een open verbinding naar alle drie richtingen
bestaat. Alvorens de microrespirometer aan de thermostaat te bevestigen
worden de vaatjes A en A1 door middel van spiraalveertjes of rubber
bandjes stevig met de slijpstukken verbonden.

Als de vaatjes in het water zijn ondergedompeld en de schudinrichting
in werking is gesteld, laat men de kranen B voorlopig nog in ongewijzigde
stand teneinde drukverhoging in het apparaat door plaatselijke tempera-
tuurstijging te voorkomen. Na 15 minuten schudden worden de kranen
B in die stand gebracht, waarbij de vaatjes uitsluitend in verbinding staan
met de manometervloeistof. Op dit ogenblik begint de meting van het
zuurstofverbruik en wordt de stand van de manometervloeistof elke 15
minuten genoteerd.

In het vaatje A, waarin zich het verdunde sperma bevindt, zal de C02
die tengevolge van de oxydatieve processen ontstaat, snel worden geabsor-
beerd door de sterke loog in het vaatje a, waardoor de druk kleiner wordt
en de manometervloeistof aan deze zijde omhoog gaat. Kleine wisselingen
die het gevolg zouden kunnen zijn van geringe temperatuurschommelingen
van het water in de thermostaat, worden gecompenseerd door overeen-
komstige drukvariaties in A1.

Uit de genoteerde manometerstanden kan de hoeveelheid geconsu-
meerde zuurstof worden berekend met de volgende formule, waarin K de
apparaatconstante en v het niveauverschil van de manometervloeistof
in cm voorstelt:

v

02-verbruik = - x K cc.

Teneinde verschillende sperma-
monsters onderling met elkaar te
kunnen vergelijken is dit verbruik
meestal omgerekend op io9 sperma-
tozoïden per i cc sperma. De telling
van het aantal cellen in het sperma
geschiedt op de gebruikelijke wijze
in een telkamer, na honderdvou-
dige verdunning in een erythrocy-
tenpipet met 1% KOH waaraan
enkele druppels
Löffler\'s methy-
leenblauw zijn toegevoegd. Boven-
dien wordt van elk spermamonster
de pH gemeten met de glaselec-
trode en een ,,Arel" pH-meter,
waarbij een hoeveelheid van 1 cc
vloeistof voldoende is. Als verge-
lijkings electrode wordt een verza-
digde Calomelelectrode gebruikt.
Met de genoemde pH-meter is een
enkele meting in hoogstens een
halve minuut te verrichten en de
meetnauwkeurigheid bedraagt on-
geveer 0.03 pH-eenheden. De ijking

-ocr page 575-

van de pH-schaal geschiedt met phosphaatbuffer, waarvan de juiste
pH zo nu en dan door middel van de waterstofelectrode en een nauw-
keurige potentiometer wordt gecontroleerd.

Als voorbeeld van de resultaten van een stofwisselingsmeting diene fig. 3.

De grafiek van fig. 3 heeft betrekking op het 02-verbruik van sperma,
(verkregen van „kleine bruine stier", eig. Zoötechnisch Instituut), dat per
i cc 1
70 X 108 cellen bevatte en waarin de z.g. „wolkvorming" evenals
de individuele beweeglijkheid niet bijzonder groot waren. De pH van het
vers geloosde sperma bedroeg
7.10. Voor de meting van het 02-verbruik
werden
0.5 cc sperma verdund met 1.5 cc physiologische NaCl-oplossing
(0.85%). In vaatje A1 werden 2 cc NaCl-oplossing 0.85% gebracht. In
fig.
3 is op de abscis de tijd (in uren) aangegeven, op de ordinaat de hoe-
veelheid opgenomen 02 per io9 cellen.

De invloed van de pH op het 02-verbruik van het sperma.

De metingen van de pH van spermamonsters van verschillende stieren
hadden tot resultaat, dat in de meeste gevallen kon worden vastgesteld
dat deze in de regel gelegen is tussen pH
6.5 en pH 7.0, een pH die dus
niet overeenkomt met die van andere physiologische vloeistoffen als bloed-
plasma enz. Terwijl op de verdere resultaten der pH-meting in een volgende
publicatie nader zal worden ingegaan, willen wij hier reeds de vraag
stellen aan welke eisen de verdunningsvloeistof voor sperma moet voldoen
wat betreft de pH, teneinde voor de activiteit der cellen de meest gunstige
voorwaarden te scheppen. De invloed van de pH der verdunningsvloei-
stof op het Oa-verbruik van het stierensperma werd dus onderzocht.

Voor dit doel werden verdunningsvloeistoffen bereid uit een mengsel
van primair kaliurnphosphaat en secundair natriumphosphaat, die in de
pH verschilden, doch alle een gelijke osmotische waarde vertoonden
d.w.z. hun electrisch geleidingsvermogen was indentiek en gelijk aan dat
van een physiologische NaCl-oplossing
(0.85%). De door Lardy en
Phillips (1939) gewijzigde vloeistof van Milovanov bevat eveneens de ge-
noemde phosphaten, doch slechts in één zeer bepaalde verhouding en in
een concentratie die iets groter is dan in de door ons bereide phosphaat-
buffers.

De invloed van de pH op het metabolisme werd met behulp van de be-
schreven techniek onderzocht door in het rechter vaatje van de respiro-
meters
2 cc verdund sperma te brengen (1.5 cc buffer -)- 0.5 cc sperma)
en in het linker vaatje
2 cc buffer. Het resultaat van de proef is weer-
gegeven in de figuren
4 en 5.

Zoals uit fig. 4 blijkt heeft de pH van de spermatozoidensuspensie een
grote invloed op de aërobe stofwisseling van de cellen. Het 02-verbruik
blijkt optimaal te zijn bij ongeveer pH
7.2, terwijl zowel bij meer alca-
lische als meer zure reactie de stofwisseling minder intensief is te noemen.
Een goede overeenkomst kan worden geconstateerd tussen de twee eja-
culaten van dezelfde stier, niet op dezelfde dag genomen.

Fig. 5 is geconstrueerd naar gegevens uit fig. 4 nl. het 02-verbruik na
4 uren (—) is hier weergegeven als functie van de pH, evenals de stof-
wisselingsgrootte na
7 uren (---). Duidelijk is de ligging van het pH-

optimum vast te stellen. Het wil ons voorkomen, dat de spermacellen
dus hun grootste 02-verbruik (grootste activiteit) ontplooien bij een na-

-ocr page 576-

genoeg neutrale reactie en dat een alcalische of zure reactie de stofwisse-

Fig. 4.

Invloed van de^ pH op de aërobe stofwisseling van stierensperma.
0.5 cc sperma 1.5 cc phosphaatbuffer, O ,-verbruik per io9 cellen,
t = 38.0° C.

(•) 21—9—\'46; pH sperma 7.21; aantal cellen 820 x io6percc
( O ) 22—9—\'46 ; pH sperma 6.85 ; aantal cellen 528
x 106 per cc.
Sperma van „kleine bruine stier".

J

-ocr page 577-

ben betrekking op de pH bij het begin van de proef, dus direct na menging
van
0.5 cc sperma met 1.5 cc buffer. Het spreekt welhaast vanzelf dat deze
pH zal dalen tijdens de proef en wel des te meer naarmate het bufferend
vermogen van de verdunningsvloeistof kleiner is, dus naarmate de pH
aan het begin verder verwijderd is van pH 6.8, waarbij een phosphaat-
buffer van beppalde concentratie zijn optimale bufferwerking bezit. De
pH-daling tijdens de proef bedroeg na
7 uren bij de suspensie waarvan
de pH bij het begin
7.91 was, 0.36 pH-eenheden, bij de suspensie met
aanvangs-pH van
6.45, 0.03 pH-eenheden en bij de suspensie met een
aanvangs-pH van
7.21, 0.07 pH-eenheden. Wij zien dus, dat in de laatst-
genoemde celsuspensie de pH-daling tijdens de proef te verwaarlozen is,
hetgeen een voordeel van de betreffende verdunningsvloeistof is.

De door Lardy en Phillips (1939) voorgestelde verdunningsvloeistof
heeft een pH van ongeveer
7.3; na toevoeging evenwel van de hoeveel-
heid sperma en eidooier in de door hen aanbevolen verhouding, daalt
de pH van het mengsel tot
6.45 d.w.z. tot een reactie die zeker niet over-
eenkomt met de optimale voorwaarden voor de oxydatieve stofwisseling
(zie fig.
5).

Het leek ons daarom gewenst een phosphaatbuffer samen te stellen,
waarin de verhouding van de concentraties der phosphaten een zodanige
is, dat na toevoeging van sperma en eventuele andere stoffen de pH over-
eenkomt met de optimale reactie voor het spermametabolisme. Over de
uiteindelijke samenstelling van deze verdunningsvloeistof zullen aanstonds
nadere gegevens worden verstrekt.

Invloed van eidooier op het spermametabolisme.

De toevoeging van eidooier aan verdunningsvloeistof voor sperma dat
voor kunstmatige inseminatie wordt gebruikt, is, sedert
Milovanov en
andere Russische onderzoekers hiermede goede resultaten verkregen,
algemeen gebruikelijk. De ervaring in de praktijk heeft geleerd, dat deze
dooiertoevoeging de levensduur van de spermatozoiden verlengt en hun
activiteit verhoogt.

De invloed van toegevoegde eidooier op het spermametabolisme is door
ons onderzocht. In fig. 6 zijn de resultaten van een stofwisselingsproef
met en zonder dooier grafisch weergegeven

De dooierbuffer die voor deze proef werd gebruikt was bereid uit 3
delen phosphaatbuffer -f 1 deel eidooier, waarbij de samenstelling van
de phosphaatbuffer zo was gekozen, dat na uiteindelijke toevoeging van
het sperma de pH van het mengsel ongeveer
7.20 bedroeg, dus overeen-
komende met de optimale reactie voor de aërobe stofwisseling. Ier ver-
gelijking werd in een tweede respirometer sperma van hetzelfde ejaculaat
vermengd met phosphaatbuffer zonder dooier, met dien verstande, dat
ook hier de pH van het mengsel omstreeks
7.20 bedroeg. De eventueel
naar voren komende verschillen in metabolische activiteit kunnen dan
niet veroorzaakt worden door een verschil in pH der celsuspensies.

Uit fig. 6 blijkt, dat dooiertoevoeging van grote invloed is op het meta-
bolisme der spermatozoiden; het 02-verbruik wordt in hoge mate ge-
stimuleerd. Zo is b.v.
4 uren na het begin van de proef de hoeveelheid
geconsumeerde Oa bij het spermadooierbuffermengsel ongeveer het dub-
bele van het verbruik in het sperma-phosphaatmengsel. Deze stimule-
rende werking van verse eidooier blijkt eveneens uit tabel 1, waarin het

-ocr page 578-

O.,-verbruik van sperma van verschillende stieren, verdund met phos-
phaatbuffer met en zonder dooiertoevoeging, is weergegeven.

0500 • cc02

PH720-7I4

0 12 3^56%,

Fig. 6.

Invloed van eidooier op het (X-verbruik van stierensperma. 0.5 cc
sperma 1.5 cc verdunningsvloeistof 02-verbruik per io9 cellen,
t = 38.0° C.

(o) °-5 cc sperma 1.5 cc dooierbuffer.
( •) 0.5 cc sperma 1.5 cc buffer.

12—3—\'47. Sperma van „kleine bruine stier". pH sperma 6.89.
Aantal cellen 845 X io6 cc.

Invloed van de hoeveelheid toegevoegde dooier.

In bovenstaande experimenten heeft de gebruikte dooierphosphaat-
buffer de volgende samenstelling: 3 delen buffer, vermengd met 1 deel
eidooier. Van dit mengsel werden 1.5 cc vermengd met 0.5 cc sperma.
Door
Lardy en Phillips (1939) wordt een dooierphosphaatmengsel
aanbevolen met een verhouding van dooier en phoshpaatbuffer als 1 : 1.
Vermenging met sperma zou kunnen geschieden in een verhouding van
i deel sperma op 3 delen dooierphosphaatmengsel. In de door deze auteurs
aangegeven verdunningsvloeistof is dus de dooierconcentratie aanzienlijk
grotor dan in het door ons gebruikte mengsel. Het leek ons van be-
tekenis de invloed van de dooierconcentratie op de aërobe stofwisseling
van het sperma te onderzoeken. Het resultaat van een proefreeks is in
tabel 2 weergegeven.

Uit tabel 2 is te zien, dat het 02-verbruik van het verdunde sperma
practisch bij alle gebruikte dooierverdunningen hetzelfde is; de activering
van de aërobe stofwisseling is dus binnen de door ons toegepaste concen-
traties constant. Het lijkt ons beter op grond van deze stofwisselingsresul-
taten de hoeveelheid eidooier in het phoshpaatdooiermengsel kleiner te
nemen dan door
Lardy en Phillips werd aanbevolen, daar bij toepassing

ir

-ocr page 579-

van grote dooierconcentratie de pH-verandering van de phosphaatbuffer
aanzienlijk is. Een verhouding dooier: phosphaatbuffer van i : 3 lijkt ons,
althans wat betreft de stimulerende werking, ruimschoots voldoende.

Het spreekt vanzelf, dat bij de peorf waarvan tabel 2 de resultaten
weergeeft, zorg gedragen is voor een nagenoeg indentieke pH in de ver-
schillende dooiermengsels en wel een pH veriërend tussen 7.1 en 7.2,

TABEL 1.

0,-verbruik van io9 spermatozoïden gedurende 4 uren bij 38.0° C. na verdunning
van sperma met phosphaatbuffer en dooierphosphaatbuffer.
0.5 cc sperma 4- 1,5 cc
verdunningsvloeistof.

Aantal

CK -verbruik in cc

cellen

pH

Datum

Stier

X io6

sperma

zonder

met

per i cc

dooier

dooier

25-11-\'46

Elsjes Mattheus.........

1132

6.60

0.228

0.378

13- 2-\'47

»

1200

6.60

0.242

0.292

13- 3-\'47

j)

1358

6.41

0.074

0.221

17- 3"\'47

t)

906

6.49

0.154

0.320

20- 3-\'47

Ï,

808

6.48

\'53

0.219

19-11-\'46

Kleine bruine stier.......

1287

6.70

0.484

0.798

21-1 I-\'46

33

317

7.07

0,705

I-3I3

i8-i2-\'46

ïj

604

6-79

0.496

0.748

20-i2-\'46

»

1089

6.60

0.316

0.570

20- i -\'47

ï)

983

6.60

0.209

0.320

22- i-\'47

j>

1348

6.67

0.284

0.538

11- 2-\'47

900

6.90

0.184

0.215

12- 3-\'47

)>

845

6.89

0.232

0.420

27- 3-\'47

)j

314

7-19

0.260

0-435

20- 5-\'47

, j

802

6.70

0.256

0-375

21- 5-\'47

665

6.66

0.224

0.424

23- 5"\'47

)j

580

7.00

0.326

o-495

2-io-\'46

(Sperma met afw. kopkap)

952

0383

0.623

8-io-\'46

»

1168

6.60

0.174

0.289

i5-io-\'46

>)

824

6.47

0-349

0.711

19- 3-\'47

33

144

6.60

05-5"

1.580

3" 4-\'47

33

723

6.49

01.88

0.346

23- 4-\'47

ïj

1834

6.50

0.145

0.208

14- 4-\'47

>3

1364

6.60

0.241

0.403

14. 3-\'47

Westervoort ............

\'99°

6.50

0.166

°-537

28-io-\'46

Klooster ................

781

6.60

0.413

0-517

30-i0-\'46

33

614

6.50

0.643

0.810

31- i-\'47

Maartensdijk ............

1880

6.63

0.283

0-359

6- 2-\'47

33

1408

6.70

0.261

0.319

3" 4-\'47

33

1623

6.32

0.285

0-475

■5- 4"\'47

Blok Adema.............

891

6.48

0.252

°-375

23- 4-\'47

Alidus..................

977

6.23

0-325

°-394

6- 5-\'47

Barneveld ...............

828

6.78

0.244

0.381

7- 5"\'47

ij

692

6.77

0.197

0-375

6- 5-\'47

Reeuwijk...............

\'425

6.58

o-349

0.370

7- 5-\'47

»

976

6.90

0.514

0.714

9" 5"\'47

33

659

6.90

0.736

0.894

13- 5-\'47

Beemster................

563

6.65

0.202

0-356

■3- 5-\'47

Woudenberg.............

322

6.67

0.245

0.639

-ocr page 580-

0.,-verbruik per io9 cellen bij 38.0° C. door sperma van „kleine bruine stier", ver-
mengd met dooierphosphaatbuffer met verschillende dooierhoeveelheid.
0.5 cc sperma
1.5 cc verdunningsvloeistof. 3i-io-\'47. Ejaculaat: 631 x io8 cellen/cc. pH 7.28.

Tijd

Dooierbuffer
i : i
pH
7.10

Dooierbuffer
i
: 2
pH 7.21

Dooierbuffer
i : 3
pH
7.2x

Dooierbuffer
i
: 4
pH 7.12

Na i uur

0-352

0.384

0.270

0-457

» 2 „

0523

0.530

0.461

0-575

j> 3

0.670

0.648

o-579

0.610

>> 4 >>

0.819

0.780

0.680

0.780

„ 5 »

1.005

0.910

0.824

0.932

,> 6 „

■•538

\'■295

1-353

1.023

dus overeenkomende met de optimale voorwaarden betreffende de zuur-
graad voor de oxydatieve stofwisseling.

Wij zouden, op grond van dit stofwisselingsonderzoek, de volgende ver-
dunningsvoorwaarden voor sperma van de stier willen aanbevelen: 1 deel
sperma -f- 3 delen dooierphosphaatbuffer. De dooierphosphaatbuffer be-
staat uit i deel verse eidooier -f-
3 delen phosphaatbuffer. De phosphaat-
buffer heeft een zodanige samenstelling, dat bij toepassing van boven-
staande hoeveelheden de pH na vermenging met het sperma
7.0 - 7.2
bedraagt. Deze phosphaatbuffer bevat: 0.300 g KH2P04 (volgens Sören-
sen)
2.008 g Na2 HP04.i2 aq., opgelost in 100 cc aqua dest. Deze
phosphaatbuffer is door ons „Buffer
300" genoemd naar de hoeveelheid
primair phosphaat
(300 mg) die hij per 100 cc bevat.

Bij gebruik van grotere dooierconcentraties b.v. bij een verhouding
dooier: phosphaatbuffer 1 :
2, dient de samenstelling van de phosphaat-
buffer een andere te zijn opdat de pH na menging met sperma toch
7.0-7.2
bedraagt. Hiervoor kan worden gebruikt de z.g. „Buffer 200", waarin
de hoeveelheid KH2P04 niet meer dan
200 mg per 100 cc bedraagt.

Wordt de toevoeging van dooier aan de phosphaatbuffer weggelaten
en het sperma dus alleen vermengd met
3 volumina phosphaatbuffer,
dan kan hiervoor worden gebruikt de z.g. „Buffer
400", die per 100 cc
0.400 g KH2P04 (Sorensen) en 1.954 g Na2HP04.i2 aq. bevat. De pH
van dit mengsel, na toevoeging van het sperma, bedraagt eveneens
7.0-7.2.

In het bovenstaande zijn de voorwaarden beschreven waaronder in het
verdunde sperma het 02-verbruik na verdunning van het vers geloosde
sperma optimaal is. Een vraag van even grote betekenis is de volgende.
Zijn de genoemde voorwaarden eveneens optimaal voor het bewaren van
het sperma ? Onderzoekingen over het behoud van de activiteit van het
sperma in het door ons beschreven dooierphosphaatmengsel zijn nog niet
afgesloten; enige voorlopige resultaten kunnen reeds worden medegedeeld.

637

45

-ocr page 581-

Van eenzelfde ejaculaat werd drie maal een volume sperma verdund
met resp. drie volumina dooierphosphaatbuffcr van verschillende pH.
Van deze mengsels werden 2 cc direct gebruikt voor de bepaling van de
respiratoire stofwisseling, de rest in de koelkast bij een temperatuur van
3°C. bewaard en na 2 dagen nogmaals 2 cc voor een stofwisselingsproef
gebruikt. De resultaten zijn in fig. 7 samengevat.

Uit fig. 7 blijkt, dat een alkalische reactie een betrekkelijk ongunstige
invloed heeft op de levensduur van het stierensperma. Immers na twee
dagen bewaard te zijn bij een temperztuur van 3°C. en een pH van 7.33
is het 02-verbruik in vergelijking met dat van het verse ejaculaat gedaald
met een bedrag van 34%. Of wij hieruit de conclusie mogen trekken dat
een derde gedeelte der spermatozoïden dood is, zal door morphologisch
onderzoek dienen te worden bevestigd.

Na het bewaren gedurende 2 dagen bij pH 7.18 en dezelfde lage tem-
peratuur is de stofwisseling procentueel veel minder gedaald dan in het
vorige geval en wel slechts met 15% van de aanvankelijke grootte. Het-
zelfde kan gezegd worden met betrekking tot het verblijf bij zwak zure
reactie (pH 6.33). De activiteitsvermindering, wellicht het gevolg zijnde
afsterving van spermatozoïden, is dus gelijk bij neutrale en zwak zure
reactie, doch neemt snel toe naarmate het milieu alkalischer wordt. De
betekenis van deze bevinding moet niet worden onderschat. Immers ge-
durende het verblijf van het sperma-dooierphosphaatmengsel in de koel-

-ocr page 582-

kast zal er altijd, al is het dan een geringe, metabolische omzetting bestaan.
De hierbij optredende zure stofwisselingsproducten zullen de pH trachten
omlaag te halen, hetgeen evenwel bij een juist gekozen aanvangs-pH van
7.0-7.2 niet van invloed zal zijn op de activiteitsvermindering gedurende
het bewaren. Aangezien met het door ons beschreven dooierphosphaat-
mengsel deze pH wordt verkregen, zou dit kunnen pleiten voor het gebruik
hiervan als verdunningsvloeistof voor stierensperma, ook als dit enige tijd
moet worden bewaard.

Opgemerkt kan worden, dat de beweeglijkheid der levende sperma-
tozoïden in het bovenstaande experiment na een verblijf van 2 dagen
onder de genoemde omstandigheden, nog een zeer goede was.

Invloed van het eiwit en de gemengde ei-inhoud op de stofwisseling van het stierenspei ma.

De stimulerende invloed op het 02-verbruik van het sperma blijkt niet
alleen beperkt te zijn tot de dooier alleen, doch ook het wit en de gemengde
ei-inhoud activeren in dezelfde mate de aërobe stofwisseling zoals uit
figuur 8 blijkt.

Fig. 8.

Invloed van dooier, wit en gemengde ei-in-
houd op het 02-verbruik van stierensperma.
0.5 cc sperma 1.5 cc verdunningsvloei-
stof. t = 38° G. 18—ia \'46. Sperma van
„kleine bruine stier".
604
x 109 cellen/cc. pH 6.79.
(®) phosphaatbuffer pH 7.25.
( O ) dooierphosphaatbuflfer pH 7.09.
(A) eiwitphosphaatbuffer pH 7.45.
(A) eiwit-dooierphosphaatbuffer pH 7.30.

Uit fig. 8 blijkt, dat de stimulerende invloed van het wit minstens even
groot is als die van de dooier en van de gemengde ei-inhoud. Bijmenging
van kleine hoeveelheden eiwit met de dooierphosphaatbuffer heeft dus
geen remmende invloed op de oxydatieve stofwisseling van het sperma.

Samenvatting.

Beschreven is een methode ter bepaling van de aërobe stofwisseling van
het sperma. De invloed van diverse factoren zoals pH, eidooier, eiwit
enz. op het 02-verbruik van stierensperma is met deze methode onder-
zocht. De samenstelling van een phosphaatbuffer, geschikt voor verdun-
ning van het sperma met of zonder dooiertoevoeging, is beschreven.

-ocr page 583-

Summary.

A method has been described for determining the aerobic metabolism of bull sperm.
The influence of pH, egg-yolk and some other factors on the activity of the sperm has
been investigated. A suitable medium" for dilution of spermi, consisting of phosphate
buffer and egg-yolk has been mentioned.

LITERATUUR.
Hoffman, P. (1913). J. Physiol. 47, 272.

Lardy, H. A. and Phillips, P. H. (1939). Proc. Amer. Soc. anim. Prod., 32nd Ann.
Meet., 219.

Het morphologisch spermaonderzoek in het kader van de
kunstmatige inseminatie

v door

L. II. BRETSCHNEIDER

Het succes van de kunstmatige inseminatie, verricht met een deugdelijke
inseminatietechniek, hangt onverbrekelijk samen met de morphologische
en physiologische toestand van het spermium zelf en daarnaast van het
plasma\' van het sperma. Wij mogen dan ook aan het morphologisch en
physiologisch onderzoek de hoogste eisen stellen. Het ideaal van de
kunstmatige inseminator zal zijn: al diegene criteria omtrent het spermium
van de physioloog en morpholoog ter beschikking te krijgen die hem tot
een zékere diagnose en doorlopende controle in staat zullen stellen. Er
ligt hier nog een jarenlange samenwerking van inseminator, physioloog
en morpholoog voor de boeg, maar toch begint zich nu al de weg af te
tekenen, die voor het slagen van dit doel gevolgd moet worden. Voor
het morphologisch onderzoek hebben wij de volgende richtlijnen te volgen:

a. uitwerken van een betrouwbare en zo mogelijk klinisch ook uitvoer-
bare methodiek;

h. onderzoek naar de bouw van het normale spermium, vaststellen
langs statistische weg van de normen die wij aan het „ideale" normale
spermium moeten stellen en bepalen langs deze weg van de variabiliteits-
margen binnen het physiologisch normale;

c. kwalitatief onderzoek van het abnormale spermium in al zijn rijke
gevarieerdheid en kwantitatieve bepaling van zijn vaak fluctuerend
optreden. Hierbij sluit zich vervolgens aan een:

d. min of meer experimenteel onderzoek naar de oorzakelijke samen-
hang tussen inwendige en uitwendige factoren die tot de abnormaliteit
kunnen leiden.

Al deze vier probleemstellingen werden in het kader van het morpholo-
gisch onderzoek in Utrecht ter hand genomen.

Methodiek.

De eerste vereiste van een deugdelijk morphologisch onderzoek is het
perfecte zichtbaarmaken van het spermium. Hoe significanter het beeld is,
des te betrouwbaarder de interpretatie, want vaagheid van het preparaat
opent alleen maar voor de fantasie de poort.

-ocr page 584-

Tusch -preparaat.

In de practijk zal voor een globaal overzicht het Tusch-preparaai
menigmaal uitkomst brengen. Men kieze hierbij echter de hoeveelheid
O.I. niet te klein. Het droge preparaat moet er zwart uitzien en niet grijs,
want dan ontstaat alleen een vaag silhouetbeeld. Differentiatie, vooral
in de kop, treedt in het Tusch-preparaat door niveauverschillen van de
vorm op, waarbij naar gelang van dit verschil weinig of veel O.I. partikel-
tjes op het spermium gedurende het indrogen afgezet worden. Een be-
hoorlijk Tusch-preparaat moet aan de kop verschillende lichte, grijze en
donkere zones laten herkennen, die corresponderen met overeenkomstige
reliefverschillen. Bij de klinische beoordeling en controle van stieren,
waarbij meestal een laboratorium ter beschikking is, zijn kleuringen na
voorafgegane fixatie beslist aan te bevelen.

M. T. kleuring.

De hier volgende eenvoudige door ons samengestelde en ook voor de
practijk geschikte kleurmethode berust op het fixeren, voor-kleuren en
beitsen met „Mercurochroom", het bekende Amerikaanse desinfectans,
en levert een helder en goed gedifferentieerd beeld. Wij hebben de fixatie-
spoel- en kleurtijden in onze proefnemingen uitvoerig gevarieerd en
gezien, dat de betreffende tijden, in tegenstelling met andere technieken,
niet nauw letten en daardoor mislukkingen haast uitgesloten zijn. Het
recept luidt als volgt:

1. Het uitstrijkprsparaat kort aanlaten drogen en liefst nog iets vochtig
in een bad van i % Mercurochroom in aqua dest. 30 minuten tot 24 uren
fixeren. Aangezien Mercurochroom als dinatriumzout van het di-broom-
mercuri-fiuoresceine een verbinding van kwik aan de rode kleurstof
fluoresceine is, dient het naast de fixerende werking van het kwik tevens
als voorkleuring en ieits voor de hierop volgende Toluidineblauw. Fluo-
resceine is nl. aan eosine verwant.

2. Hierna enkele minuten (1—5) in leidingwater spoelen en

3. 10 minuten keuren in Toluidineblauw (0,5 gr Toluidineblauw in
100 cc aqua dest.)

4. kort spoelen in water, goed laten luchtdrogen en insluiten in canada-
balsem.

Het spermium kleurt zich zeer intensief en vooral ook de, anders zo
slecht aantoonbare, kopkap. Ook de staart is tot aan het terminaalstuk
duidelijk gekleurd.

Kleuring op levende m dode spermiën (naar Lasley en McKenzie)

In de lijn van h^t morphologisch spermaonderzoek lag ook de toe-
passing van een differentiaal-diagnostische kleuring op dode en levende
spermiën, die 1942 coor R.
Lasley en MacKenzte werd gepubliceerd.
(Vet. Bulletin 1942
p. 606). Met behulp van deze techniek kan
in het natieve preparaat het dode spermium door opname van het eosine
van de niet-gekleurce spermiën onderscheiden worden. In de grafiek 1.
zijn weergegeven 2 spermamonsters (stier Bunnik II en Rutgers) die
onverdund in de ijskist bij ± 5° C bewaard dagelijks op levende en dode
spermiën getest wercen en een monster (stier Maartensdijk) waarvan het
sperma direct na de sprong met de door Prof. C.
Romyn samengestelde

-ocr page 585-

verdunningsvloeistof (buffer met eigeel) verdund in de ijskast bewaard
werd. Uit het belangrijk langzamer dalen van het aantal dode spermiën
in het verdunde monster blijkt het voordeel van de bufferverdunning
tegenover het verdunde sperma. Geteld werden per monster per dag

%

600 spermiën en het aantal in percenten omgerekend. In deze differentiaal-
diagnostische kleurmethode schuilen nog talrijke andere mogelijkheden
van toepassing.

Electronenmicroscopische metingen.

Aangezien de vorm het product is van bepaalde maat-, dus asverhou-
dingen, is het meten een van de niet te verwaarlozen onderdelen van het
morphologisch onderzoek. Getallen schakelen tevens subjectieve waar-
nemingen uit en spreken a.h.w. een internationale taal. De kleinheid van
ons object werkt echter dit doel weer tegen, zodat naar een nog veel sterker
vergrotend instrument werd omgekeken dan het lichtoptisch microscoop
het is, n.1. naar het electronenmicroscoop dat ons in Delft welwillend
ter beschikking stond. Een vergroting van 20.000 maal betekent, dat b.v.
de spermiënkop op de electronenmicroscopische opname een grootte van
160—200 millimeter bereikt en ons daardoor in staat stelt, naast de vele
morphologische details, betrouwbare metingen te kunnen verrichten
Met de bouw en in de handel brengen van dit electronenmicroscoop van
Ir.
Le Poole te Delft door Philips zullen in de nabije toekomst ook andere

-ocr page 586-

steden, o.a. ook Utrecht dit waardevolle instrument in de dienst van het
onderzoek kunnen stellen. Al weten wij dat in de praktijk nog zo gauw
geen electromenmiscroscoop bij de hand zal zijn, hoewel men in Amerika
al kleine zogenaamde „vestzak E.M." in de handel brengt, die zo maar
op de tafel geplaatst kunnen worden, zo hoort toch thans al dit instrument
ook in het fundamentele onderzoek betrokken te worden. Zo kan het ons
o.a. waarschijnlijk over de chromosomale constitutie van het spermium
inlichtingen verschaffen, iets dat met het lichtoptisch onderzoek b.v. niet
mogelijk is.

Een bijzondere plaats zal binnenkort het onderzoek van levende sper-
mien met de phasencontrast techniek naar
Zernike innemen, te meer daar
hiervoor onze gewone lichtmicroscopen te gebruiken zijn. Met het phasen-
contrastobjectief wordt van niet gekleurde objecten een door phasen-
verschillen van de lichtstralen aan de structuren van het voorwerp ontstaan
gekleurd beeld in het microscoop ontworpen en structuurdetails in ver-
schillende tinten weergegeven.

De morphologie van het normale spermium en de variabiliteitsmarges.

Dank zij het electronenmicroscopisch onderzoek met zijn sterke ver-
grotingen (tot
50.000 x) konden wij in de bouw van het spermium dieper
doordringen dan tot nu toe met het lichtmicroscoop mogelijk was. De
gangbare schemata\'s van de spermiumbouw hebben zich daardoor enigs-
zins gewijzigd. De figuur
2 geeft ons tegenwoordig schema van de bouw
van het stierenspermium weer. De langs verschillende licht- en electro-
nenmicroscopische weg verkregen feiten worden thans in een reeks van
artikelen in de Proceedings van de Academie nader uiteengezet (reeds
verschenen: L. H.
Bretschneider en W. van iterson, An electronmi-
croscopical study of bullsperm I. Proceedings
50, 1947).

Hier zij in grote trekken alleen het volgende globaal vermeld:

In de kop konden wij b.v. voor het eerst de ligging van de chromosomen
aantonen,
(2) verder de aanwezigheid van vormgevende steunfibrillen in
de kopmembraan
(10), een lipoidemantel als tunica capitis aan de cau-
dale helft van de kop
(3) en een stevige halskraag aan de basis (4). Vermoed
wordt, dat de kopkap (1) het enzym hialyronidase bevat, dat voor het
binnendringen in de eicel de kitsubstantie van de coronacellen tot op-
lossing brengt. De staart insereert aan de kopbasis met twee zogen, arti-
culaire strengen (6) die de gehele staart, het verbindingsstuk incluis, door-
trekken, terwijl centraal het axillaire filament verloopt
(7) en in het bol-
vormige centrosoom
(5) zijn oorsprong neemt. Uit het splijten van de
staartfibrillen in het terminaalstuk in constant
9 fibrillen die als zodanig
tot aan de hals te vervolgen zijn, kon de opbouw van deze as uit
9 sub-
fibrillen
(9) vastgesteld worden. In het verbindingsstuk wordt dit axil-
laire filament door een spiraalvormig lichaam (8) omgeven, dat volgens
zijn afkomst uit mitochondriën zeer lipoidrijk is en bijzondere chemisch-
physische eigenschappen bezit. Het staat waarschijnlijk in verband met
de energiewinning voor de staartbeweging. De electronenmicroscopische
analyse toonde aan, dat de eiwitfibrillen van het filament een periodi-
sche fijnbouw bezitten die zich in een soort dwarsstreping vertoont, en wier
perioden i
500 Angstroemeenheden meten.

Naar buiten toe wordt het spermium door een corticale membraan
bekleed
(12), waarin 3 fijne fibrillen (13) spiraalsgewijze van de hals tot

-ocr page 587-

Schema van de bouw van het spermium op grond van het electronen.microscopisch
onderzoek, i.kopkap. 2. chromosomen. 3. koptunica. 4. halskraag. 5. centrosoom.
6. articulaire streng. 7. axillair filament. 8. spiraallichaam. g. subfibrillen.
10. kopfibrillen. 11. kopmembraan. 12. cortex. 13. corticale fibrillen.

-ocr page 588-

aan het terminaalstuk verlopen. Zowel het spiraallichaam van het ver-
bindingsstuk als ook de corticale spiraalfibriller> zijn linksgewonden en
schijnen daarmee in direct verband te staan met de eveneens links ver-
lopende spiraalbaan die het zwemmende spermium teruglegt.

De asverhoudingen in de kop.

Als criterium voor de morphologische beoordeling van het spermium
werden langs het electronenmicroscopische onderzoek bepaalde asver-
houdingen gekozen, omdat zij het meest significant zijn.

Uit het tot nu toe verzamelde feitenmateriaal kon een gemiddelde
„ideale" vorm van de kop opgesteld worden, met de in figuur 3 aange-
geven gemiddelde indices van : koplengte tot breedte —, kopbasis tot

B 1

kopbreedte —, excentrische kopinplanting —, hoogte van de korte kopas

L

op de lengteas — Dit schema is het resultaat van een voorlopig basis-
onderzoek, dat met het E.M.
100 van Philips op grotere schaal statis-

-ocr page 589-

tisch voortgezet moet worden, om tot een aantal indices te komen uit
welke wij ons in samenhahg met het betreffende dekresultaat van de onder-
zochte stieren, de meest „normale" spermiumkop als prototyp kunnen
construeren en anderzijds de grenzen van de nog binnen het „physiologisch
normale" vallende kopvorm kunnen bepalen.

Klassificatie van het semen.

Naar gelang van het aantal, de bewegelijkheid en de vorm van de Sper-
mien kunnen wij een semen in de volgende categorieën verdelen:

1. Normospermie, bij een normaal uitziend semen met 80 tot meer

procent normale spermjën en i 20 abnormale.

2. Azoospermie, wanneer weinig of geen rijpe Spermien aanwezig

zijn, meest wel voorstadia.

3. Aspermie, wanneer noch rijpe noch voorstadia aanwezig zijn.

4. Teratospermie, wanneer de hoeveelheid abnormale spermiën sterk

overweegt.

5. Asthenospermie, bij een zeer vertraagde bewegelijkheid van de

spermiën.

6. Necrospermie, wanneer ook na stimulatie b.v. met een isoto-

nische oplossing van magnesiumzouten geen be-
weging optreedt.

Bij het onderzoek van talrijke steriele stieren bleek, dat de spermiën
voor een groot deel, soms ook alle, afwijkingen van de normale bouw
vertoonden. Deze anomalieën uitten zich in talrijke onderdelen van het
Spermium en zijn van geval tot geval weer anders, waardoor een grote
verscheidenheid te onderkennen valt. Terwijl het preparaat, van natief
sperma gemaakt, slechts het eindproduct in de ontwikkeling vertoont,
is het histologisch onderzoek van de testikel in staat de wording van deze
anomalieën enigszins op te helderen.

Om ons een beeld te maken, werden de verschillende typen van licht
afwijkende tot sterk teratome spermiën in een bepaald systeem gebracht,
aangezien ook een bepaalde regelmaat in de aard en de gradatie van de
abnormaliteit bestaat. Wanneer wij de opeenvolgende delen van het
Sper-
mium: dus kop-ha\'s verbindingsstuk-staart op een ordinate opdragen, de
de aard van de abnormale afwijking op de abscis, dan kunnen wij in dit
coördinatenstelsel elke bouwafwijking een bepaalde plaats toewijzen. Elk
onderdeel op zichzelf kan een bepaalde principieële afwijking vertonen,
in één Spermium alleen optreden of ook in combinatie met andere, figuur 4.
Wij kunnen hierin naast het normale type 5 grote groepen onderschei-
den : de toestand van onrijpheid, de disproporties, de tota\'e misvorming
(teratomen), de deficiënties en de duplicitas. Het onderzoek van talrijke
stieren en van bepaalde over langere tijdtraiecten heeft ons verschillende
feiten laten zien Zo merkten wij met de reeds genoemde kleurtechniek
op levende en dode op, dat abnormale spermiën niet alleen levend zijn
maar soms een sterkere vitaliteit bezitten dan de normale. Bij de stier Maar-
tensdijk was b.v. het aantal dode normale spermiën in de ie sprong 56%,

-ocr page 590-

•a

n

a

3

o

OQ
H
t?
3

<
»

3

a.

a

3


n

Vi

Afb.

3

XI
e
rt
S

a!"

P
?

tir
g"

3\'

OQ

a>
3

CD

-ocr page 591-

dat van de abnormale (krulstaarten) slechts 36 %; in de 2e sprong resp.
54 % tegenover slechts 22 % dode abnormalen.

Bij het geregeld controleren van stieren in de kliniek bleek ook, dat
sommige bouwafwij kingen plots optreden en weer kunnen verdwijnen.
Zo vertoonde een andere normale stier (Bruintje) eens een groter aantal
losse en geheel vrije kopkappen, een verschijnsel, dat tot nu toe slechts
E.
Blom in Denemarken een keer beschreef. Na enkele dagen was het semen
weer normaal. Een opsomming van de gevonden afwijkingen zou hier

-ocr page 592-

echter te ver voeren. Wij kunnen ons de vrij algemene vraag stellen, op
grond van welke factoren deze abnormaliteiten, die ten slotte het pro-
duct zijn van een verstoorde ontwikkeling van het Spermium, tot stand
komen.

Oorzakelijke samenhang tussen abnormaliteit en storende factoren.

Deze probleemstelling is slechts experimenteel te benaderen en het
ideaal zou zijn aan de stier zelf. Financiële belemmeringen hebben tot nu
toe zulks uitgesloten en dus waren wij op een reeks van experimenten met
goedkopere proefdieren (ratten, konijnen, hanen) aangewezen. Al zullen
de zeer significante resultaten niet aanstonds op de stier toepasselijk zijn,
een vrij algemeen verschijnsel kwam hierbij echter voor de dag, n.1. dat
de mannelijke gonade zeer gevoelig is voor alle mogelijke exogene en
endogene invloeden, en dat de
Spermiogenese een zeer fijn afgestemde
indicator is voor bepaalde invloeden, die aan andere weefsels niet of
moeilijk zichtbaar worden. In de figuur 5 zijn de tot nu toe verkregen
feiten globaal samengesteld, aangezien dit onderzoek een aparte bespreking
vereist. Onderzocht werd na variatie van de factoren de afloop van de
Spermiogenese. Er bleek dat de aangrijpingspunten voor de betreffende
invloeden op verschillende hoogten in de Spermiogenese liggen en daardoor
weer verschillende gevolgen kunnen hebben, reversibel of irreversibel
zijn. De minst ingrijpende afwijking
is het nog niet afgestroopte restplasma
in hét semen. Het kan n.1. zelfs nog in het geëjaculeerde semen van het
Spermium loslaten, waardoor het
Spermium zijn volle rijpheid bereikt.
Deze anomalie treedt dus pas in de bovenste laag (7) op en wel bij anders
geheel normaal uitziende spermiën. Afwijkingen in de bouw en ligging
van de spermiumonderdelen zijn op stoornissen in de stadia 5 en 6 terug
te brengen, waarbij de voorafgaande stadia volkomen normaal kunnen
verlopen zijn. Afwijkingen in de grootte en duplicitasvorming ontstaan
door storingen in het delingsmechanisme, waarbij de ene spermatide te
veel, de andere te weinig vormingsstoffen krijgt of de kern-, plasma- of
een triolendeling verstoord is. Tot het stoppen van de
Spermiogenese komt
het ten slotte door het ophouden van de deling in de onderste lagen 1 en 2.
Er werden tot dusver de volgende factoren gewijzigd
en de Spermiogenese
bestudeerd.

1. Er treden vrij snel storingen in de Spermiogenese en fertiliteit op
na zuiver psychische prikkels zo als het verzenden van de proefdieren per
auto of spoor; waarbij de Spermiogenese tot stadium
5 afbreekt. De ingreep
herstelt zich weer snel.

2. Belemmering van beweging door het stallen, vetmesten, toediening
van thiouracil, verhoogde temperatuur van de testikel b.v. bij crypt-
orchisme (misschien ook koorts), veroorzaakt
het afknappen van de Spermio-
genese tot aan het stadium
5 of 3. De delingen zijn sterk gestoord, naburige
cellen versmelten met elkaar tot synplasmen en de lumenwaarts gelegen
lagen worden afgestoten.
Een Spermiogenese blijft dus achterwege maar
uit
de achter blijvende stamcellen ontwikkelt zich weer gedurende het
herstel
een normale Spermiogenese; het proces is dus reversibel.

3 Bij avitaminosen zien wij een opklimmende reeks, waarbij vitamine
A- en B-deficiëntie onder soortgelijke verschijnselen als boven genoemd
de Spermiogenese in de
3e laag stoppen en de rest afgestoten wordt, het
proces echter na vitaminetoediening weer reversibel blijkt te zijn. Deficiën-

-ocr page 593-

tie van het fertiliteitsvitamine E verstoort bij een niet al te sterk gebrek
aan vitamine-E de lagen tot de 2e, maar bij volledig gebrek komt de gehele
testikel in een vergevorderde staat van degeneratie, zodat ten slotte nog
slechts strengen van overgebleven sertolicellen overblijven, de spermiogenese
dus tot de ie laag afknapt en het proces, bij gebrek aan stamcellen van
het kiemepitheel, irreversibel blijkt te zijn.

Uit onze proeven met mestvoer, belemmering van beweging en toe
diening van thiouracil voor het mesten bleek, dat de degeneratie van het
kiemepitheel in directe samenhang staat met hiermee gepaard gaande
veranderingen in de schildklier. Uit de literatuur is een dergelijke samen-
hang ook bij een te koude temperatuur van de omgeving beschreven.
Al deze prikkels schijnen dus via de schildklier op de gonade in te werken
en er dient in de toekomst nog meer aandacht aan deze samenhang tussen
gonade en schildklier gehecht te worden.

Uit al de hier gereleveerde gegevens blijkt, dat slechts door een gecoördi-
neerde samenwerking tussen klinicus, inseminator, physioloog en morpho-
loog een uiteindelijk oordeel over de vraag: welke optimale eisen moeten
wij aan een deugdelijk sperma stellen, gegeven kan worden.

-ocr page 594-

ENKELE OPMERKINGEN OVER DE PRACTIJK
DER KUNSTMATIGE INSEMINATIE BIJ RUNDEREN.

door

Prof. Dr. F. G. VAN DER KAAY.

Met de kunstmatige inseminatie bij runderen kunnen uitstekende
resultaten bereikt worden, wanneer aan enkele voorwaarden wordt voldaan.
Deze voorwaarden zijn:

een gezonde stier met een gezond geslachtsapparaat,
een gezond vrouwelijk dier en

een goede techniek van de kunstmatige inseminatie.
De stier.

Een foktechnisch voor de kunstmatige inseminatie goedgekeurde stier
mag eerst dan voor de kunstmatige inseminatie gebruikt worden, wanneer
een algemeen onderzoek naar de gezondheidstoestand van het dier, een
onderzoek van het geslachtsapparaat en een onderzoek van het sperma
bevredigende resultaten heeft opgeleverd.

Algemeen onderzoek.

Hierbij wordt de aandacht geschonken aan de pols, de ademhaling, de
lichaamstemperatuur, de eetlust, het herkauwen enz. Zowel bij acuut als
chronisch zieke dieren kan zowel de deklust en (of) het bevruchtingsver-
mogen gestoord zijn.

Niet mag vergeten worden te letten op de voedingstoestand, omdat het
bekend is, dat te vette stieren steriel kunnen zijn.
De Jong (Tijdschrift
voor Diergeneeskunde 1836) wijst er op, dat in sommige dezer gevallen
de libido verminderd of verdwenen is, waardoor de stier traag of niet dekt,
terwijl in andere gevallen de copulatie wel geschiedt, maar geen bevruch-
ting volgt. De testes voelen normaal aan, het sperma vertoont afwijkingen,
zoals verminderde hoeveelheid, verminderde beweeglijkheid en veel patho-
logische zaadcellen.

De libido moet gecontroleerd worden en zijn bereidheid om zowel bij
tochtige als bij niet tochtige koeien in de kunstmatige vagina te dekken,
eist controle.

Het verdient aanbeveling, in het bijzonder bij oudere stieren, aan-
dacht te schenken aan de achterbenen. Aandoeningen van de gewrichten
der achterbenen of van de klauwen kunnen de deklust zeer nadelig be-
ïnvloeden, omdat de dieren pijn hebben bij de dekking.

Onderzoek van het genitaalapparaat.

Het onderzoek van het geslachtsapparaat bestaat uit twee delen, n.1.
een direct en een indirect.

Onder direct onderzoek van het geslachtsapparaat versta ik het onder-
zoek van testes, epididymides, accessoire geslachtsorganen, penis met
preputium en sperma (afb. 1).

r f 651

i

-ocr page 595-

Algcmeen ovcrzicht van het geslachtsapparaat van de stier, de linker testis en funiculus
spermaticus zijn weggenomen.

testis dexter.

caput epididymidis dexter,
corpus epididymidis dexter.
Cauda epididymidis dexter,
ductus deferens dexter,
plica vasculosa.

ampulla ductus deferentis dextra.
glandula vesicularis sinistra,
corpus prostatae.

pars pelvica canalis urogenitals met musculus urethralis.
glandula balbourethralis sinister,
musculus bulbocavcrnosus sinister,
crus penis sinister (afgcsneden).
musculus ischiocavernosus (afgesneden).
penis met fiexura sigmoidea.
r. glans penis.
s. musculus retractor penis.
I. vesica urinaria.
u. symphysis pelvis.
v. rectum.

P-

Afb. I—4 zijn overgenomen uit „Studies on pathological conditions in the testis,
epididymis and accessory sex glands in the buil by
Blom and Christensen.
Scandinavisk Veterinär tidskrift 1947.

Onder het indirect onderzoek versta ik de controle van de met hem
bereikte resultaten in een voorafgaand dekseizoen. Dit is vooral van be-
lang bij oudere stieren, welke de coitus op de normale wijze hebben uit-
gevoerd in het voorafgaande dekseizoen om eventuele infectie van de
stier te kunnen vaststellen.

a.

b.

c.

d.
e.

/•
g-

h.
i.
k.
I.
m.

-ocr page 596-

I. Direct onderzoek.

Scrotum: men moet letten op deformiteiten of asymetrie. In een warme
omgeving hangen de testes diep af in het scrotum en is de bedekkende
huid gespannen. De omtrek van de testes en epididymides kan men waar-
nemen. Komt de stier vanuit een warme stal in een koude omgeving, dan
worden de testes opgetrokkken en is de huid van het scrotum sterk ge-
rimpeld. Onder deze omstandigheden kan geen goed onderzoek plaats
vinden.

Testes: deze kunnen dus het beste onderzocht worden als zij fiink af-
gezakt zijn in het scrotum, hetgeen plaats vindt, wanneer de stier enige
tijd verblijft in een warme omgeving.

Bij de meeste stieren kan men achter het dier staand de testes bimanu-
eel het beste onderzoeken. Men let hierbij op de
omvang der ballen. De
grootte is over het algemeen afhankelijk van de ouderdom, maar sterke
individuele variaties komen voor. Soms komt het voor, dat er een gering
verschil in grootte bestaat tussen de linker en rechter bal.

Vervolgens controleert men de consistentie. Onder normale omstandig-
heden voelen de testes stevig-elastisch aan, de vastheid neemt heel vaak
met de leeftijd toe. De consistentie van beide is nagenoeg gelijk.
Lagerlöf
merkte op, dat bij fibrosis testis de consistentie aanzienlijk toeneemt.
Bij hypoplasie of degeneratie van de testes kan de consistentie slapper
worden en de elasticiteit verminderen. Betasten van de testes is onder
normale omstandigheden niet pijnlijk. Infectie van de testes met Brucella
abortus Bang komt voor en kan aanleiding geven tot een hevige orchitis,
die heel vaak slechts eenzijdig is. In het begin van dit lijden zijn, de dieren
ernstig ziek met hoge temperatuur. De aangedane bal is belangrijk vergroot
voelt warm aan bij betasten en is zeer pijnlijk.

Na één of twee weken verdwijnen de algemene verschijnselen en terwijl
de symptomen van acute ontsteking teruggaan, blijft een sterke vergroting
van de bal over. In het verdere verloop kan ook deze aanzienlijk terug-
gaan en tenslotte kan slechts een zeer matig vergrote, harder aanvoelende
testis overbijven. Zodra het acute stadium van de ontsteking voorbij is,
is de stier weer bereid te dekken. Het sperma vertoont bij deze dieren
zeer sterke afwijkingen en abortusbacillen kunnen in het sperma voor-
komen. Castreert men zo\'n dier eenzijdig, dan is het mogelijk dat de
overblijvende, niet zieke bal weer na kortere of langere tijd normaal
gaat functionneren en goed sperma levert. Wanneer dan geen abortus-
bacillen in het sperma voorkomen, (het is mogelijk, dat uit een der zieke
zaadblaasjes abortusbacillen in het sperma komen) kan de stier weer
gebruikt worden.

Verdikkingen, knobbels, cysten enz. mogen niet in de testes voorkomen.

Epididymides. Hierin vindt de rijping der spermatozoïden plaats. De
cauda epididymidis, welke overgaat in de ductus deferens, dient als be-
waringsdepót voor de spermatozoïden.

Van de drie delen van de epididymis (afb. 2), het caput, het corpus
en de cauda, kan men het beste de kop en staart waarnemen. Het caput
epididymidis kan men aan het boveneinde van de tesds palperen en het
voe\'t wat harder aan dan het testisweefsel. Het corpus epididymidis is
onder normale omstandigheden veel lastiger te palperen omdat het als
een vrij dunne streng op de achterzijde van de testis verloopt.

653

46

-ocr page 597-

De cauda ligt aan de onderste poool van de testis.
Onder normale omstandigheden mogen in geen der deelen van de epidi-
dymis harde knobbels, verdikkingen, cysten of andere abnormale vormsels

a. ampulla ductus deferentis.

b. glandula vesicularis.

c. corpus prostatae.

d. pars pelvica canalis urogenitalis.

e. musculus urethralis.

ƒ. glandula bulbourethralis dextra met
diepe laag van de musculus bulbocaver-
nosus (g).

a. caput epididymidis.

b. corpus epididymidis.
e. cauda epididymidis.

d. ductus deferens.

e. ligamentum testis (afgesneden).
ƒ. mesorchium (afgesneden).

saccus epididymidis.

De geslachtsorganen van een 3J jaar
oude stier, welke gelegen zijn in het bekken.
Dorsale positie van de ampullae ductus
deferentes.

De oppervlakkige laag van de musculus
bulbocavernosus is weggeprepareerd om
de glandulae bulbourethrales zichtbaar
te maken.

voorkomen. Ook aangeboren alwijkingen komen voor en kunnen soms
palpatorisch vastgesteld worden bijv. het ontbreken van delen van de
epididymis.

De funiculus spermaticus voelt men in de hals van het scrotum. Bij
ontsteking van de testis of epididymis is hij sterk oedemateus gezwollen.

-ocr page 598-

Accessoire geslachtsklieren: De controle der accessoire geslachtsklieren
kan slechts plaats vinden door rectaal exploreren. Men vindt dan op de
bodem van de bekkenholte het cylindrische pars pelvica canalis uroge-
nitalis, dat begint ongeveer in het midden van de bekkenbodem en cau-
daal loopt naar de arcus ischiadicus. Bij palpatie kan men heel vaak
zeer duidelijk contracties van zijn spierwand waarnemen.

Glandulae vesiculares: of vesiculae seminaUs (afb.i en 3). De zaadblaasjes
zijn sterk gelobde klieren, welke men aantreft op de bekkenbodem, la-
teraal van de ampullae ductus deferentes. Zij zijn niet bij alle dieren
even groot. Gemiddeld bedraagt bij volwassenen stieren de lengte 12-15
cm, de breedte 3-4 cm en de dikte 2-3 cm Bij jonge stieren zijn deze
afmetingen voor de lengte 6-8 cm en voor de breedte en dikte 1-2 cm.
Het secretum, dat zij afscheiden is geel van kleur, in geringe mate opa-
liserend en kleverig. Soms liggen de ampullae dorsaal van de blaasjes
(afb. 3), soms ventraal ervan. Ze dienen niet als spermareservoir. De
zaadblaasjes zijn het gemakkelijkste te voelen, wanneer de stier enige
tijd niet gedekt heeft, omdat de wand door de sterke vulling van de blaasjes
met secretum gespannen is. Na enkele dekkingen zijn ze kleiner en voelen
slapper aan. De palpatie van de vesiculae seminales mag niet pijnlijk
zijn. Bij jonge stieren voelen ze zacht aan, bij oude vaster. Men moet
er op rekenen, dat er grote individuele verschillen zijn.

Er komen ontstekingen van de glandulae vesiculares voor. Wanneer
men constateert, dat er een belangrijk verschil in grootte tussen linker
en rechter blaasje bestaat, terwijl er ook verschil in consistentie is, kan
er heel goed een vesiculitis aanwezig zijn. Ook verdwijnt dan de lobbing
(afb. 4). Door infectie met Brucella abortus Bang kan een dergelijke
vesiculitis optreden. Men heeft gevallen geconstateerd, dat bij aanwezig-
heid van zulk een vesiculitis bij klinisch gezonde stieren de bacillen werden
uitgescheiden met het sperma. Onderzoek van de zaadblaadjes is dus
noodzakelijk.

Het acute stadium van dit lijden geeft in de regel weinig duidelijke
en slechts kort durende algemene klinische verschijnselen bij de stier.
Vooral bij de acute vesiculitis treedt sterke oedeemvorming op de bodem
van de bekkenholte op. In het bijzonder in de gevallen, dat het coryne-
bacterium pyogenes de oorzaak der ontsteking is, komt het voor, dat de
ontsteking op de omgeving zich voortzet en zelfs kan de rectumwand
erbij betrokken worden. Ook streptococcen kunnen een vesiculitis geven.
Soms vindt men niet alleen vergroting en verharding van de vesiculae,
maar ook knobbelvorming en abscesvorming. Door druk is het secretum
soms te verwijderen.

Ampullae ductes deferentes. Hiervan moet de lengte, de dikte en de consis-
tentie gecontroleerd worden, terwijl men tevens er op moet letten of ze
pijnlijk bij druk zijn. Men heeft gevallen geconstateerd van ampullitis,
welke veroorzaakt werden door de abortus bacil. De aangetaste ampul
was verhard en verdikt. Men voelt de ampullae tussen de zaadblaasjes
in (afb. 1 en 3).

Prostata : Deze klier heeft een vaste consistentie. Het corpus prostatae
(afb. i en 3) is als een dwarsgeplaatste ovale in de regel weinig verheven
knobbel te voelen, juist caudaal van de vesiculae seminales. De lengte
bedraagt 1—1,5 cm, de breedte us 3—4,5 cm en de dikte 1—1,5 cm.

-ocr page 599-

Ampullae ductus deferentis en glandulae vesicularis etc. van een ruim 4-jarige stier,
met een ontsteking van het rechter zaadblaasje en de linker ampulla ductus deferentis
door Brucella abortus Bang. De rechter glandula vesicularis is sterk vergroot en de
gelobde bouw is veel minder duidelijk.

Glandulae bulbourethrales (Cowpersche klieren). Deze liggen in de nabijheid
van de arcus ischiadicus (afb. 1 en 3). Hun omvang is ongeveer gelijk aan
die van een walnoot. Ze worden als regel vrijwel geheel bedekt door het
voorste gedeelte van de musculus bulboeavernosus en onttrekken zich in
normale gevallen daardoor aan een nauwkeurige palpatie.

Omtrent ziekten en afwijkingen van deze klieren is nog zeer weinig
bekend.

Preputium en penis: Uitwendig kan men bij ontstekingsprocessen soms
zwelling van het preputium vaststellen. Uitvloeiing -uit het preputium
mag niet voorkomen. De penis kan men liet beste beoordelen door het
dier te laten uitschachten bij een tochtige koe. Er mogen geen deformi-
teiten aan de penis voorkomen. Het slijmvlies moet rose van kleur zijn.
De penis moet voldoende naar buiten gebracht kunnen worden. Soms kan
het dier niet uitschachten door retractie van de musculus retractor penis.
Dit gebrek, hoewel met operatief ingrijpen op te heffen, maakt het dier
ongeschikt voor de fokkerij, omdat deze afwijking erfelijk is.

Dieren, die een posthitis of een balanitis hebben, mogen niet voor kunst-
matige inseminatie gebruikt worden.

Stieren kunnen geïnfecteerd zijn met trichomonas foetus. Meestal ziet

Om t rept afwijkingen van deze klieren zijn bij de stier weinig gegevens
bekend.

-ocr page 600-

men in deze gevallen geen duidelijke ontstekingsprocessen aan de penis.
Men kan de infectie vaststellen door het preputium uit te spoelen met
phys. keukenzoutsolutie en de spoelvloeistof te onderzoeken op de aan-
wezigheid van trichomonaden. Eveneens kan men de infectie vaststellen
door bij het neergeworpen dier de penis naar buiten te trekken en het
slijmvlies af te krabben vooral in de plooien en dit afkrabsel te onderzoeken
op de aanwezigheid van trichomonaden, het voorste gedeelte van de
urethra mag men bij dit onderzoek niet vergeten. Men kan de penis heel
gemakkelijk naar buiten brengen, indien men het dier voor het neerwerpen
sacraal anaesthesie heeft gegeven met behulp van 50—80 cc Sol. novo-
caini 1 %.

De tricinetest geeft nog niet voldoende zekere resultaten om de infectie
met trichomonas foetus vast te stellen.

Van Zweedse zijde wordt er voor gewaarschuwd de haren aan de opening
van het preputium niet af te knippen, omdat dit een remmend effect zou
hebben op de libido van de stier.

Onderzoek van het sperma.

a. Verzamelen van sperma.

Het sperma wordt opgevangen met behulp van een kunstmatige gummi
vagina. Deze bestaat uit twee gummi buizen, de buitenste bestaat uit harde
rubber, de binnenste is van zachte soepele rubber vervaardigd en de uit-
einden hiervan worden om de uiteinden van de buitenste buis geslagen
en hier met een gummi ring of metalen klem gefixeerd. De binnenhuis
moet recht verlopen in de buitenste. Ze mag niet spiraalsgewijze erin
verlopen, want dan is ze te sterk geplooid. De ruimte tussend e buiten- en
binnenwand wordt gevuld met water of met water en lucht, dat door een
opening in de buitenwand voorzien van een afsluitdop wordt ingebracht.

Oorspronkelijk was de harde buitenwand ongeveer 58—65 cm lang en
de diameter bedroeg 7 cm (afb. 5a). Aan het ene einde wordt de penis
ingebracht, aan het andere einde bevindt zich de spermaverzamelaar of
collector. Dit kan een eenvoudig bekerglas (afb. 5b) zijn, er zijn er ook in
de handel, die in een gecallibreerde buis (afb. 5a) uitlopen. Deze hebben
het voordeel, dat men de hoeveelheid sperma direct kan aflezen en het
sperma niet over een grote oppervlakte met de lucht in aanraking komt.
De mooiste collectors zijn die met een dubbele wand en een luchtledige
tussenruimte, waardoor men het sperma dat erin loopt beschermt tegen de
plotselinge invloed van de koude buitentemperatuur.

Tegenwoordig gebruikt men veelal een vagina, die veel korter is (36—41
cm) (afb. 5e, d en é) en men plaatst dan voorop een verlengstuk van slappe
gummi, waarin aan het einde een eenvoudig al dan niet gecallibreerd
verzamelbuisje past. Deze korte vagina\'s zijn veel lichter en gemakkelijker
hanteerbaar dan de oorspronkelijke modellen. In het slappe aanzetstuk
blijft veel minder sperma achter dan tussen de meer of minder geplooide
binnenwand.

Alvorens men de stier in de vagina laat dekken, verwijdert men cle
afsluitdop van de vulopening en brengt men warm water (± 450 C) in de
ruimte tussen de binnen- en buitenwand, totdat deze voor ongeveer 2/3
gevuld is. Binnenin de vagina moet de temperatuur ongeveer 39—400 C
bedragen. Dit kan men het beste met een lange thermometer controleren.

-ocr page 601-

Het water heeft niet alleen ten doel een goede temperatuur in de vagina
te verkrijgen, waardoor de ejaculatiereflex wordt bevorderd, maar zorgt
tevens ervoor, dat de penis een voldoende tegendruk ondervindt. Men
kan bij die kunstmatige vagina, waarvan de afsluitdop van de vulopening
voorzien is van een ventiel (afb. 5c) de vereiste spanning ook krijgen door
lucht in de holte te blazen en minder warm water erin te doen. Bij vol-
doende water en lucht in de holte sluit de binnenmantel goed aaneen als
men de vagina verticaal houdt. Om de wrijving tussen de vagina en penis
te verminderen, wordt ten slotte de binnenoppervlakte van de vagina met

Afb. 5.

a. kunstmatige vagina, lang 58 cm met collector uitlopende in gecallibreerde buis.

b. kunstmatige vagina, lang 58 cm met als collector een „utility" bekerglas, (drinkglas).

c. Deense kunstmatige vagina met metalen klemmen, die binncnbekleding vasthouden
en voorzien van sluitdop met luchtventiel.

tl. kunstmatige vagina, welke hier te lande wordt gefabriceerd.
e. Engelse kunstmatige vagina, lang 38 cm.
ƒ. collector met gecallibreerd uiteinde.

-ocr page 602-

neutrale witte vaseline ingevet, over een afstand van i 10—15001 vanaf de
opening, waardoor de penis naar binnen gebracht wordt. Aan de zijde van
de collector wordt geen vaseline gebracht, omdat anders de vaseline in
het sperma vloeit als men de vagina na het dekken met de collector naar
beneden houdt. Het invetten moet zorgvuldig gebeuren 0111 laesies van de
penis te voorkomen. Men brengt enkele cm3 vaseline met een glasstaaf in
de warme vagina. Door de glasstaaf langs de binnenwand te brengen
wordt de gesmolten vaseline goed verdeeld over de gehele oppervlakte.

Oude, vaak gebruikte binnenmantels zijn soms sterk gerekt en liggen
ook na de vulling te sterk geplooid, hetgeen door de stier onaangenaam
gevonden kan worden, zodat hij niet doordekt. De vuldop moet de vul-
opening goed afsluiten, want er mag geen gelegenheid zijn, dat water het
sperma bereikt, want daar lijdt het ernstig van.

Is dit alles in orde, dan brengt men de collector op zijn plaats al dan niet
voorzien van het aanzetstuk van slappe gummi.

Vooral des winters moet men er voor waken, dat de collector niet te
koud is, daar anders het sperma onmiddellijk dood is (koude-shock).

Een collector met een dubbele wand is dan op zijn plaats, maar men kan
ook een gewone collector vooraf verwarmen en beschutten met een wollen,
vilten of papieren hulsel. Is de kunstmatige vagina gereed, dan kan de
stier dekken. Hij dekt het vlugst op een tochtige koe. Meestal zal men deze
niet ter beschikking hebben en vele stieren dekken ook op een niet tochtige
koe of anders op een stier of een os.

Een nymphomane koe kan ook goede diensten bewijzen. In het buiten-
land gebruikt men op verschillende plaatsen met succes een phantoorn,
waarin men op de „natuurlijke" plaats de vagina heeft gemonteerd.
Sommigen zijn hierover zeer tevreden en anderen niet. Hier te lande worden
ze nog niet gebruikt, voorzover mij bekend is.

Om sperma op te vangen gaat men met de kunstmatige vagina in de
rechterhand (vingers onder en duim boven) rechts naast de stier staan,
terwijl de vagina schuin naar boven wordt gehouden (collector hoog, ingang
penis laag). De geleider van de stier loopt links van de stier.

Wanneer de stier opspringt, is het het beste, dat de vagina niet direct
over de penis wordt geschoven, want dan kan het gebeuren, dat hij niet
doorstoot en niet voldoende ejaculeert. Als het kan, moet men de stier
enkele ogenblikken laten zoeken. Wanneer dan ten slotte de penis goed
is uitgeschacht en hij een vooruitgaande beweging maakt, wordt het pre-
putium met de linkerhand gegrepen en de penis iets naar rechts bewogen,
terwijl de kunstmatige vagina er overheen geschoven wordt. Zodra de
penis met de warme binnenmantel in aanraking komt, stoot hij meestal
door en ejaculeert. Steeds moet er op gelet worden, dat de stier goed
nastoot. De stier laat zich dan terugvallen en men gaat met de vagina
mede en ten slotte trekt men de vagina terug met de collectorzijde naar
beneden. Het sperma vloeit dan in de collector. Een binnenwand met
weinig plooien heeft het voordeel, dat er weinig sperma tussen de plooien
achter blijft. Het slappe aanzetstuk is daarom ook heel nuttig.

Bij het korte model vagina moet men bij de nastoot wat meegeven, anders
kan de druk in de vagina te hoog worden, zodat de collector er af geperst
wordt. Zelfs kan de binnenwand springen en het water afvloeien en het
sperma bederven. Daarom heeft men wel vagina\'s voorzien van een veilig-
heidsklep. Deze bestaat uit een kleine opening enkele cm voor het collector -

-ocr page 603-

einde der vagina in de buitenmantel. De opening wordt afgesloten met een
gummiring. Wordt de druk te hoog, dan kan het water of de lucht door
deze opening ontsnappen. Deze opening reguleert de druk in het aanzetstuk
niet, omdat hiermede geen verbinding wordt gemaakt en daarom doet men
goed bij de nastoot iets mede te geven. Men kan ook in het aanzetstuk een
kleine opening aanbrengen, zodat de lucht kan ontsnappen.

Er bestaan ook kunstmatige vagina\'s met een metalen buitenmantel.
Voorzover mij bekend, worden deze in ons land niet gebruikt voor stieren.
Na het gebruik giet men het water uit de vagina en wordt de binnenwand
goed gereinigd met heet water met behulp van een borstel op lange steel,
vervolgens wordt ze gedesinfecteerd met alcohol 96 % en ten slotte laat
men ze drogen. Eenmaal per week haalt men de binnenmantel er uit,
stulpt hem om en boent hem goed af met sodawater. De soda wordt met
veel warm water volkomen verwijderd en daarna vindt desinfectie plaats
met alcohol 96 %.

De collectors worden na gebruik goed gereinigd en gesteriliseerd bij
120° C en zo mogelijk bij 40° C bewaard.

Aantal dekkingen.

Over de vraag hoe vaak men een stier in de kunstmatige vagina kan laten
dekken, lopen de meningen vrij ver uiteen.

Het aantal keren, dat het nodig is, dat een stier dekt is sterk afhankelijk
van het aantal koeien, dat geïnsemineerd moet worden en van de toestand,
waarin men het zaad gebruikt, n.1. onverdund of verdund. Nu men tegen-
woordig in staat is het zaad zonder nadelige gevolgen te verdunnen en
vrij lang te bewaren, behoeven de stieren ook minder vaak te dekken. In
de U.S.A. acht men het het beste de stier om de 5 a 7 dagen te laten dekken.
Anderen zijn van mening, dat de stieren zonder bezwaar om de andere da^;
kunnen dekken, weer anderen prefereren tussen twee dekkingen 3 a 4
dagen of 2—3 dagen. Het is vaak veel beter om de andere dag tweemaal
achtereen te laten dekken, dan elke dag éénmaal. De leeftijd speelt ook een
grote rol hierbij. Jonge stieren kunnen veel vaker dekken dan oudere.
Ook de deklust is van belang, deze is bij jonge stieren meestal veel groter dan
bij de oudere stieren. Bij oudere stieren zijn pauzen van drie dagen vaak
gewenst. Sommige dezer dieren geven dan vlot twee ejaculaten. Jonge
stieren kunnen in de regel heel goed om de andere dag dekken.

Oudere stieren behoeft men niet zo vaak te laten dekken, omdat ze
veelal veel grotere ejaculaten geven dan jonge stieren. Individuele ver-
schillen bij dieren van dezelfde leeftijd spelen ook een niet te verwaarlozen
rol. In ieder geval acht ik het gewenst de dieren zoveel mogelijk te sparen.
Het beste is zo groot mogelijke regelmaat in de dekkingen te houden. Ze
moeten zoveel mogelijk met gelijke tussenpauzen dekken. Voor elke stier
moet men zich aan een bepaalde regelmaat houden.

Verpleging van dieren.

Men moet de stieren, bestemd voor de kunstmatige inseminatie zorg-
vuldig verplegen. Goede stalling is vereist. Ze moeten goed gevoed
worden, maar niet vet zijn.

Voor sommige is het goed ze elke dag, wanneer ze niet in de weide lopen,
beweging te geven. Bij andere blijkt dit niet noodzakelijk te zijn om de

-ocr page 604-

deklust zo groot mogelijk te doen zijn. Bij warm weer moet men ze in een
koele, goed geventileerde stal houden en niet in de weide in de zon laten
lopen.

De voor de kunstmatige inseminatie bestemde stieren moeten op t.b.c.
en abortus Bang-vrije bedrijven gehouden worden. Zij moeten tuberculose
vrij zijn en mogen niet met Brucella abortus Bang geïnfecteerd zijn.

Sperma.

Wil men goede resultaten bij de kunstmatige inseminatie verkrijgen,
dan is het van zelf sprekend noodzakelijk, dat sperma wordt gebruikt,
dat in staat is te bevruchten. Velen hebben zich dan ook beziggehouden
en houden zich nog bezig met de vraag, hoe de deugdelijkheid, dus het
vermogen om te bevruchten, van het sperma het beste beoordeeld kan
worden. Het laatste woord hierover is nog lang niet gesproken. We kunnen
sperma macroscopisch, microscopisch en biochemisch (biologisch) onder-
zoeken.

A. Macroscopisch onderzoek :

1. De hoeveelheid sperma bepaalt men in een maatglaasje, ze varieert
in de regel van 2—5 cm3, met als uitersten |—15 cm3. De tweede sprong is
soms groter dan de eerste. De hoeveelheid is voor een belangrijk gedeelte
afhankelijk van de secretie der accessoire geslachtsklieren. Bij slecht be-
vruchtende stieren kan de hoeveelheid klein zijn bijv. x/4 cm3, maar heel
vaak vindt men bij steriele of minder fertiele stieren de normale hoeveelheid.
Een geringe hoeveelheid zaad behoeft niet direct op een pathologische
afwijking te wijzen.

2. Reuk :

Normaal sperma is bijna reukeloos. Verspreid het een reuk, die aan urine
herinnert, dan deugt het niet. Stinkt het, dan is het ook niet in orde.

3. Kleur :

De kleur van deugdelijk sperma is melkwit tot roomgeel. Soms treft
men een sterke gele (eigele) kleur aan, terwijl toch verder niets abnormaals
aan het sperma wordt gevonden. Een bruingele kleur is ook wel eens
gezien, vooral na bezinken.

De kleur kan ook geel-groen of bleek-groen zijn, dit zou voor kunnen
komen door een grote hoeveelheid leucocyten; bij ontsteking van de zaad-
blaasjes is ze geconstateerd. Hoe witter de kleur van het sperma, hoe meer
spermatozoïden er in voorkomen. Waterig sperma is abnormaal en bevat
geen of weinig spermatozidcn. Er mogen in goed sperma geen vlokken
voorkomen. Laat men sperma lang staan, dan zakt het langzamerhand uit.
Gele etterklontjes kan men vinden als men het sperma uitspreidt in een
petrischaal op een zwarte achtergrond. Strijkt men zo\'n klontje uit, en
kleurt men het methyleenblauw, dan kan men de leucocyten gemakkelijk
vinden. Een rose kleur van het sperma komt tot stand door bloed, dat
afkomstig kan zijn van een penis beschadiging.

4. Beweeglijkheid :

Men ziet vaak in goed sperma in opvallend licht, kleine vlokjes, die

-ocr page 605-

weer verdwijnen, dit is de macroscopisch zichtbare massabeweging of
wolkenvorming (zie verder). Het ejaculaat ziet er hierdoor niet homogeen
uit, maar vertoont een fijnkorrelige structuur.

5. Consistentie :

De consistentie is meestal olieachtig, soms wat visceuser.

B. Microscopisch onderzoek :

i. Beweeglijkheid :

Voor het beoordeling van de beweging is noodzakelijk, dat de tempera-
tuur voldoende hoog is ^ 38° C. Een verwarmde objecttafel is vooral
in de winter van veel belang voor het onderzoek. Zodra de temperatuur
daalt, neemt de beweeglijkheid der spermatozoïden belangrijk af. We
onderscheiden de massale beweging of de wolkenvorming en de individuele
beweging.

Massale beweging:

De gecoördineerde beweging van al de duizenden enkelingen in één
richting doet de z.g. „wolkenvorming" ontstaan, ze zwermen te hoop en
gaan weer uit elkaar, gelijk een zwerm spreeuwen. Hierdoor ontstaat een
kolkende beweging in het preparaat, waarbij de spermiën op het éne
ogenblik op een bepaalde plaats in groten getale liggen en het volgende
ogenblik weer verdwijnen.

Blom meent, dat de donkere banden, die men ziet, bestaan uit dode
spermatozoïden, die door de levende samengeveegd en passief bewogen
worden. Volgens
Blom is de intensiteit der golfbeweging evenredig met
het aantal levende voorwaarts bewegende spermatozoïden.

Dit verschijnsel kan men het beste waarnemen in een druppel sperma
op een voorwerpglaasje bij een vergroting van ± 40 X en een temperatuur
van ± 38* C.

Bij goed bevruchtende stieren treft men deze beweging van het sperma
steeds aan. Hoe meer spermatozoïden, hoe mooier in de regel de wolken-
vorming. In dun sperma is ze veel minder of ontbreekt ze.

Siebenga (dissertatie 1938) acht de mate waarin de massale beweging
optreedt een graadmeter voor het bevruchtingsvermogen van het sperma.
Sperma zonder wolkenvorming zou niet of in geringe mate in staat zijn
te bevruchten.

Individuele beweging:

De individuele beweging bestudeert men het beste door een klein
druppeltje sperma op een voorwerpglaasje te leggen en dat met een dek-
glaasje te bedekken (vergroting 200 x). Men kan ook een weinig sperma
met buffer verdunnen en dit bekijken.

In een preparaat van goed sperma ziet men de grote meerderheid van
de spermiën voorwaarts bewegen, waarbij ze om hun lengteas draaien.
Spermatozoïden met trillende of ronddraaiende bewegingen zijn van geen
waarde. Soms ziet men overal plekken, waar spermiën met de koppen
tegen elkaar liggen (samenklonteren, agglutineren), dit deugt niet.

Bij steriele dieren kan de beweging geheel ontbreken, of verminderd
zijn, soms is alleen een ronddraaiende of trillende beweging aanwezig.

-ocr page 606-

Bij hypoplasie van de zaadbuisjes is de beweging sterk geremd of ontbreekt
ze geheel, bij degeneratie kan ze verminderd zijn. Onrijpe spermiën be-
wegen behoorlijk.

Goede massale beweging en goede individuele beweging gaan vaak
samen, maar niet altijd.

Wanneer er veel spermatozoïden aanwezig zijn, kan de massale beweging
goed zijn, maar valt de individuele soms tegen, omdat er vrij veel dode
spermatozoïden voorkomen. Omgekeerd kan de wolkenvorming ontbreken
of minder fraai zijn. doordat het aantal spermatozoïden niet groot is, maar
is er op de individuele beweging weinig of niets aan te merken. Bij steriele
stieren vindt men heel dikwijls afwijkingen in de beweeglijkheid.

2. Aantal spermatozoïden.

Het aantal spermatozoïden is van belang om de qualiteit van het sperma
te beoordelen.

Met de hacmocytometer van Bürker kan het aantal spermatozoïden
per volume eenheid gemakkelijk bepaald worden. In de regel kan men het
sperma daartoe het beste 100
X verdunnen. Men doet dit met 3 % zout-
solutie of i % KOHoplossing, of 1 % sodaoplossing ; aan 2 a 3 cm3 van
deze verdunningsvloeistoffen worden 3—6 druppels methyleenblauw-
oplossing toegevoegd. Met deze verdunningsmedia worden de spermiën
gedood en tegelijk lichtblauw gekleurd, hetgeen het tellen vergemakkelijkt.

Er wordt ook wel aangegeven de dikte van het sperma te vergelijken met
buisjes, gevuld met bariumsulfaat, gesuspendeerd in verschillende concen-
traties, in agaroplossing, die geijkt zijn met sperma, dat een zeker aantal
spermatozoïden bevat. Deze methode is vrij betrouwbaar. Voor sperma,
afkomstig van dieren met ontstekingsprocessen in de genitalia, is deze
methode echter niet te gebruiken. Het lijkt mij daarom aangewezen om
bij onbekende stieren toch eerst met de telkamcr het aantal te bepalen.

Het aantal spermatozoïden per cm3 is met het apparaat, aangegeven
door
Blom (referaat Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1947 no. 15) ook te
schatten. Momenteel is de benodigde apparatuur hier te lande nog niet
verkrijgbaar.

Bij het gebruik van de haemocytometer kan men fouten maken, indien
de spermatozoïden niet gelijkmatig verdeeld zijn in het ejaculaat, of als
het sperma slecht is op te zuigen of als de spermatozoïden zich niet gelijk-
matig verdelen in de telkamer. Na veel dekken vertonen de spermatozoïden
soms neiging samen te kleven, dit kan op een zekere minderwaardigheid
van het ejaculaat wijzen.

Bij goed sperma vindt men per cm3 een aantal spermatozoïden, dat
wisselt tussen 500 millioen en 2000 millioen. Het gemiddelde aantal be-
draagt ongeveer 800 millioen per cm3. Wanneer men een stier twee of drie
keer achtereen met korte tussenpozen laat dekken, vindt men niet steeds
hetzelfde aantal spermatozoïden. Soms zijn er in de 2c en 3e sprong meer
aanwezig dan in de eerste.

Bij een süer van 11 jaar vindt men hetzelfde aantal als bij een stier
van 2—5 jaar. Op welke leeftijd het aantal gaat afnemen, is onbekend.
Bij aspermie wordt geen sperma geëjaculeerd, bij azoöspermie bevinden
zich geen spermatozoïden en bij oligospermie zijn er te weinig sperma-
toziden in het ejaculaat.

Bij hypoplasie van de testes is het aantal spermatozoïden verminderd

-ocr page 607-

bijv. ioo—160 millioen per cm3. De vermindering is afhankelijk van de
mate der hypoplasie.

Bij degeneratieve toestanden kan het aantal eveneens verminderd zijn,
maar er komen sterke individuele verschillen voor. Het aantal sperma-
tozoïden per cm3 wisselt van enkele tot 800 millioen per cm3.

Bij een orchitis kan het aantal verminderd zijn. Bij een stier met een
orchitis, veroorzaakt door Brucella abortus Bang, wisselde het aantal van
360 millioen tot 750 millioen en bij een andere van 400—800 millioen
per cm3.

Lagerlöf meent, dat de grens tussen een voldoende en een onvol-
doende aantal spermatozoïden per cm3 is gelegen bij 200 millioen. Van
Engelse zijde wordt 500 millioen aangegeven. Het komt ons voor, dat
het standpunt van
Lagerlöf juister is dan het Engelse. Lagerlöf zegt,
dat wanneer het aantal spermatozoïden beneden 200 millioen per cm3
daalt, het bevruchtingsvermogen twijfelachtig wordt, bij minder dan
60 millioen per cm3 zou bevruchting niet meer mogelijk zijn.

Deze onderzoeker merkt terecht op, dat het bevruchtingsvermogen van
een stier meer afhangt van de qualiteit van het sperma, dan van de quan-
titeit der spermatozoïden. Ware dit niet zo, dan zouden geen goede resul-
taten bereikt worden met het insemineren met verdund sperma.

Vindt men te weinig spermatozoïden per cm3, dan is de oorzaak daar-
van meestal gelegen in een ziekelijke afwijking en is het niet onwaar-
schijnlijk, dat de aanwezige spermatozoïden gedegenereerd zijn of func-
tionele stoornissen vertonen, die men morphologisch niet kan waarnemen,
maar ze ongeschikt maken voor bevruchting.

3. Morphologie der spermatozoïden.

De vorm der spermatozoïden (afb. 6) kan men het gemakkelijkste be-
oordelen in het Tuschepreparaat. Hiertoe mengt men een druppeltje
sperma en een druppel Oost-Indische inkt op een voorwerpglas en strijkt
dit gelijkmatig uit, zoals men dat een bloedpreparaat doet. Na enkele
minuten is het preparaat droog en kan men met sterke vergroting (olie-
immersie) de heldere spermatozoïden waarnemen op donkere achtergrond\'

In uitstekend bevruchtend sperma komt steeds een klein aantal ab-
normaal gevormde spermatozoïden voor.

In plaats van een Tuschepreparaat kan men ook een gekleurd prepa-
raat maken. Eerst strijkt men het sperma op een voorwerpglas uit, dit
kleurt men na het aan de lucht te hebben laten drogen en in de vlam
gefixeerd te hebben. Men kan, na eerst het slijm verwijderd te hebben
met chloramin, kleuren met carbolfuchsine-eosine en methyleenblauw
(Williams). De kop is dan roodlila van kleur, het achterdeel van de kop
is donkerder dan de voorste helft, de staart is donkerrood gekleurd.

Ook in deze preparaten kan men de morphologie der spermatozoïden
bestuderen. Wij gebruiken steeds Tuschepreparaten.

Men onderscheidt:
i. spermatozoiden van afwijkende grootte.

a. de reuzen spermatozoïd, zelden voorkomend, hoogstens 1—3°/00 in
normaal sperma.

b. de dwergspermatozoïd. Deze kan heel goed normaal van vorrti zijn,
maar meestal is de kop veranderd. De basis van de kop kan ver-
smald zijn, de kop kan te kort of te breed zijn. Het aantal schijnt

-ocr page 608-

vrij talrijk te kunnen zijn (in goed sperma tot 3 a 4 %), maar
door ons zijn ze weinig aangetroffen.

2. spermatozoïden met 2 koppen of met 2 staarten.

Deze komen zelden voor. Voor de fertiliteit zijn ze van geen betekenis.
Ze zijn zeer zeldzaam. Men heeft nooit meer dan 2 staarten per kop
gevonden, soms is alleen het verbindingsstuk gespleten. Soms is er een
dubbele kop en een dubbel verbindingsstuk en daaraan één staart.

3. spermatozoïden met abnormale kopvormen. (afb. 6a).

Afwijkingen in de vorm van de kop zijn voor de fertiliteit van veel
belang.

a. gehele kop is smal of de kop is achteraan erg smal. Soms is er hier-
bij een insnoering en ontstaat een peervormige kop. Deze afwijking
is voor de fertiliteit zeer nadelig.

b. korte, brede of ronde kop.

c. ingedeukte kop.

d. afwijkende kopkap. Deze komt niet vaak voor. Stieren, die deze
in groten getale hebben zijn steriel.

In goed sperma hebben gemiddeld 6—7 % (uitersten 1-—12 %)
een in vorm afwijkende kop.

4. Abnormaliteiten aan het verbindingsstuk (afb. 6b).

Ze komen niet veel voor. Het verbindingsstuk kan abaxiaal aan de
kop vastzitten, het kan gezwollen zijn, het kan vezelachtig zijn, het
ken eerst gezwollen zijn geweest en daarna zijn gebarsten, waardoor
het ook vezelachtig wordt. Beweging ontbreekt bij deze spermiën.
Soms is een gedeelte van het verbindingsstuk draadvormig.

5. Abnormaliteiten aan de staart, (afb. 6b).

Normaliter ligt de staart recht of iets scheef achter de kop. Een recht-
hoekige knik in de staart is als een kunstproduct te beschouwen,
wat vooral onder invloed van water optreedt. Een opgerolde staart
maakt de spermatozoïden onbeweeglijk. Vaak zijn ze al dood bij de
ejaculatie. Soms is de staart om de kop gerold. Soms is de staart dub-
bel geslagen om een protoplasmadruppel aan het eind van het ver-
bindingsstuk. De op zichzelf staande afwijkingen aan de staart zijn
uit een oogpunt van steriliteit van niet zoveel belang. Vaak heeft de
kop ook een abnormale vorm. Bij goed sperma varieert het van 2—6 %.

6. Gebrekkig vermogen om kleurstoffen op te nemen (afb. 6a).

Het kleuringsvermogen van de spermiën bij de methode van Williams
kan te zwak of te sterk zijn. Soms is de kleuring van de kop juist om-
gekeerd aan de normale, dus het voorste deel van de kop is donkerder
gekleurd dan het achterste gedeelte.
De contour van de kop kan vaag zijn.

Bij de kleuring der preparaten kunnen technische fouten gemaakt
worden en daarom moet men erg oppassen bij cle beoordeling van deze
afwijkingen. Ze kunnen toevallig zijn; indien ze van pathologische aard
zijn, is vaak de staart tevens abnormaal gelegen.
Goed sperma geeft in gekleurde preparaten een zuiver, helder, dui-
delijk beeld. Bij sperma van steriele stieren maken de spermatozoïden
en het gezichtsveld een verontreinigde indruk.

7. Losse koppen van spermatozoïden.

Deze kunnen door onvoorzichtige manipulaties optreden (bijv. in

-ocr page 609-

gekleurde preparaten). Twijfelt men er aan of het kunstproducten
zijn, dan controleert men ook een natiefpreparaat.
Meestal zijn losse koppen smal en peervormig, vaak klein en slecht
kleurbaar. In normaal sperma vindt men ze, volgens
Lagerlöf,
I—30 per duizend. Wij vinden er van 1—3 % bij drie stieren, gebruikt
voor K.I. Bij snel optredende degeneratie van het zaadepitheel zouden
veel losse koppen optreden.

Vaak vertonen de spermatozoïden een combinatie van verschillende
afwijkingen.

Voorkomen van in vorm afwijkende spermiën bij stieren met goede bevruchting.

Hierboven is er reeds op gewezen, dat normaliter een aantal abnormale
spermatozoïden in goed bevruchtend sperma kunnen voorkomen.

De vraag is nu: waar ligt de grens ? Hoeveel abnormale spermatozoïden
mogen voorkomen, zonder dat het bevruchtingsvermogen is verminderd ?

Niet alle afwijkingen zijn even belangrijk. Vooral afwijkingen aan de
kop zijn van belang, maar het voorkoman van peervormige koppen is
erger dan veel spermatozoïden met gelijkmatig smalle koppen.

Het percentage abnormale spermiën is voor iedere stier vrij constant.

Bij de drie stieren, die wij voor kunstmatige inseminatie gebruiken,
varieert het voor Matheus (7 jaar) van 9—25 %, een enkele maal is het
nog hoger geweest (32 %), voor Henk en Karei (beide 2i jaar) van 4—20%.

Velen achten de grens gelegen bij 18—20 %, maar er zijn tegenwoordig
ook anderen, die geen bezwaar hebben als er nog meer abnormale sper-
matozoïden voorkomen. Er is zelfs nog wel bevruchting waargenomen
met sperma, dat 48 % abnormale spermatozoiden bevatte.

Wij stellen ons in het algemeen op het standpunt, dat bij meer dan
20 % abnormaal gevormde spermatozoïden er reden is om te vermoeden,
dat er een zodanige stoornis in de spermiogenese is opgetreden, dat het
bevruchtingsvermogen van de stier er onder lijdt.

Onze stier, die een enkele maal zelfs 30 % abnormale spermatozoïden
gaf, bevrucht goed. Men moet steeds bij de beoordeling rekening houden
met het volledig beeld, dat het sperma geeft en men moet het vele malen
onderzoeken, voordat men een conclusie mag trekken.

Voorkomen van in vorm afwijkende spermatozoïden bij slieren met verminderde
of opgeheven fertiliteit.

Bij hypoplasie van de testes vond men gemiddeld 42 % abnormale*
spermatozoïden, vooral losse en gedeformeerde koppen kwamen voor, ook
had de kleurbaarheid geleden. Wij hebben bij deze dieren 9—30 % ab-
normaal gevormde spermatozoïden gevonden.

Bij degeneratie van de testes trof men gemiddeld 16—37 % abnormale
spermatozoïden aan. Ook hier zijn weer veel abnormale koppen (peer-
vorm, losse koppen). Het is mogelijk, dat in verloop van 8—14 dagen
goed sperma verandert in heel slecht zaad. Verslechtering kan heel snel
gaan. Snelle verbetering (bijv. na ziekte) komt niet vaak voor.

Terwijl de spermiogenese normaal is, kunnen er functionele of ziekelijke
afwijkingen in de accessoire geslachtsklieren optreden, waardoor het
secretum, dat deze afscheiden een ongeschikt medium geeft voor de
spermatozoïden, o.a. kan de beweeglijkheid daardoor ongunstig beïnvloed
worden, het aantal abnormale spermatozoïden blijft dan binnen normale

-ocr page 610-

grenzen, maar het bevruchtingsvermogen neemt af of houdt geheel op.
Onrijpe spermiën.

Nadat de spermatozoïden de testes verlaten hebben, moeten ze de
kanalen van de bijbal passeren. De gehele weg, die ze tot de ejaculatie
moeten passeren, bedraagt bij de stier ongeveer
30 M. In de bijbal heeft
een rijpingsproces plaats, waardoor ze meer weerstand krijgen tegen uit-
wendige omstandigheden.

Aan de hals der spermatozoïden, in de kop van de bijbal, vindt men
een protoplasmalichaampje (afb. 6c). Komt de spermatozoïd in de staart
van de bijbal, dan zit het protoplasmalichaampje aan het einde van het
verbindingsstuk (afb. 6d). Men meent wel, dat deze verplaatsing de be-
weeglijkheid ten goede zou komen.

Lagerlöf spreekt van onrijpe spermatozoïden, wanneer het proto-
plasmalichaampje zich aan de hals bevindt.

Practisch gesproken vindt men de protoplasmadruppels of aan de hals
of aan het einde van het verbindingsstuk.

In sperma van goed bevruchtende stieren vindt men hoogstens 1 —5%
onrijpe spermatozoïden.

Talrijker zijn soms de spermatozoïden met een protoplasmalichaampje
a:m het einde van het verbindingsstuk. Men heeft ze wel bij goede stieren
t(,t
32 % gevonden.

Na herhaalde dekkingen van een goed bevruchtende stier treden in de
rf-gel niet meer onrijpe spernatozoïden op. In deze gevallen kan het aan-
tal spermatozoïden met een druppel aan het einde van het verbindings-
stuk sterk wisselen. De individuele verschillen zijn hier groot. Het op-
tieden van een groter aantal spermatozoïden met de protoplasmadruppel
aan het einde van het verbindingsstuk schijnt in de regel daarmede samen

hangen, dat de stier veel dekkingen of door onanie veel ejaculaten in
korte tijd tot stand brengt. In de regel heeft het voorkomen van veel sperma-
tozoïden met protoplasmadruppels aan het einde van het verbindings-
stuk weinig betekenis als de stieren in volle dienst zijn. Treden ze op bij
slieren, die weinig dienst doen en verdenkt men het dier niet van onanie,
dan moet men strenger beoordelen. Het kan dan wijzen op binnenkort
optredende stoornissen in het geslachtsleven of het kan zijn, dat de stier
kort geleden een periode heeft doorgemaakt waarin de spermiogenese ge-
stoord was.

Het aantal onrijpe spermatozoïden kan bij slecht of niet bevruchtende
stieren sterk verhoogd zijn, bijv. bij hypoplasie kan het wisselen van 10—
60 %. Het aantal spermatozoïden met protoplasmadruppels aan het einde
van het verbindingsstuk is meestal minder groot dan van de onrijpe bij
dit lijden (gemiddeld 10 %).

Bij degeneratieprocessen in de testes is het aantal onrijpe spermato-
zoïden wisselend, soms zijn er geen, soms zeer veel. Vooral treden ze op
bij snel verlopende degeneratie of regeneratie.

Vindt men bij jonge stieren veel onrijpe sperinatozoiden en een gering
aantal spermatozoïden per cm3 en vrij veel pathologische vormen, dan
wijst dit in de richting van hypoplasie.

Vindt men er veel bij oude stieren, dan wijst het op een degeneratief
proces. Een nieuw onderzoek na bijv. een maand, kan ons inlichten om-
trent het feit, of het zaadepitheel zich in degeneratie of regeneratie bevindt.

-ocr page 611-

Afb. 6.

a. Abnormale vormen van de kop.
Abnormale affiniteit voor kleurstoffen,
protoplasmadruppels aan hals en
verbindingsstuk.

b. Abnormale verbindingsstukken
en staarten.

c. Protoplasmadruppels aan hals en
verbindingsstuk, sommige staarten
scheef aan de kop bevestigd.

d. Omgevend slijm gekleurd met opaal-
blauw, protoplasmadruppels aan het einde
van het verbindingsstuk en losse druppels
in het preparaat.

Photo\'s overgenomen uit Lagerlöf: Morphologische Untersuchungen über Veränderungen
im Spermabild und in den Hoden bei Bullen mit verminderter oder aufgehobener Ferilität,

-ocr page 612-

G. Biochemisch en Biologisch onderzoek:

Hierover zal Prof. Romijn in dit tijdschrift berichten.

Indirect onderzoek.

Bij het indirecte onderzoek van het geslachtsapparaat controleert men
de resultaten, die met een stier zijn behaald. Vindt men dat met deze
stier na eenmaal dekken 70% der koeien drachtig is geworden, dan is dit
een behoorlijk resultaat en is het bevruchtingsvermogen bij dit dier vol-
doende. Vindt men daarentegen bij de controle van het dagboek van
de stierhouder, dat heel veel koeien na drie weken opbreken en slechts
10 of 20 % na de eerste dekking drachtig wordt, dan is er iets niet in de
haak met dit dier. Deze stier is voor kunstmatige inseminatie in ieder
geval ongeschikt. De oorzaak van de onvoelde bevruchting kan gelegen
zijn in afwijkend sperma, maar soms is het sperma volkomen in orde en
dan moet men aannemen, dat de stier geïnfecteerd is met een dekinfectie
en deze overbrengt. Alvorens dus een stier voor kunstmatige inseminatie
te kopen, moet men niet alleen het geslachtsapparaat enz. goed onder-
zoeken, maar indien hij reeds gedekt heeft ook de resultaten van deze
dekkingen nagaan. Wanneer het directe en indirecte onderzoek van het
geslachtsapparaat van een stier, die ter dekking heeft gestaan reden tot
tevredenheid geven, bestaat toch nog de mogelijkheid, dat hij bij een
der laatste dekkingen is geïnfecteerd en ongeschikt is geworden voor de
fokkerij. Bij een stier, die geïnfecteerd is met „de" smetstof der enzoötischc
steriliteit, vertoont het sperma geen enkele afwijking en aan het geslachts-
apparaat vindt men ze in de regel evenmin.

Uit Siebdega\'s onderzoek bleek, dat een stier, welke besmet is met
het agens der enzoötische steriliteit heel goed gebruikt kan worden voor
de K.I., omdat het sperma niet geïnfecteerd was.

Wij kunnen dit monemteel niet bevestigen en achten het sperma wel ge-
ïnfecteerd, vandaar dat we deze stier voor K.I. afkeuren.

Het is mogelijk, dat er verschillende infecties voorkomen, waarvan
het een agens wel en het andere niet in het sperma aanwezig is.

Inseminatie.

Bewaren van het sperma.

Wanneer men het zaad met de kunstmatige vagina heeft verzameld,
zal het wel tot de grote uitzonderingen behoren, wanneer dit zaad onmid-
delijk gebruikt wordt voor inseminatie. Het zal dus steeds nodig zijn het
het zaad gedurende kortere of langere tijd te bewaren en goed te houden,
d.w.z. de spermatozoïden moeten blijven bewegen anders kunnen ze niet
bevruchten A deze bewegende spermatozoïden moeten in staat zijn te
bevruchten.

Men moet er dus voor zorgen, dat de kinetische energie van het sperma
zo goed mogelijk bewaard blijft, met de hoop, dat ook de germinative
functie daarmede gediend zal zijn. Men heeft een zo goed mogelijke kans
op levensvatbaarheid en bevruchtingsvermogen als men zorgt, dat het
sperma zo zuiver mogelijk wordt opgevangen, m.a.w. het glaswerk moet
gesteriliseerd zijn, de vagina goed gereinigd en men moet het sperma
zo vlug mogelijk afsluiten van de buitenlucht en zo snel mogelijk in het
donker plaatsen. Het moet bij vrij lage temperatuur bewaard worden

669

47

-ocr page 613-

en geleidelijk tot die temperatuur afgekoeld worden. Het mag geen contact
hebben met water, metalen, zouten, zuren enz.

Om aan deze voorwaarden te voldoen brengt men het zaad onmiddellijk
na het opvangen in een nauw buisje, bedekt het met paraffine liquidum
en koelt het geleidelijk af tot een temperatuur van
5—6° C. en bewaart
het in het donker.

Bij lage temperatuur neemt de beweeglijkheid der spermatozoïden
aanzienlijk af. Stijgt de temperatuur, dan keert de beweeglijkheid terug.
Bewaard met inachtneming van deze voorwaarden, is de kans op bevruch-
ting met sperma, dat
48 uur geleden is opgevangen, wel verminderd
maar niet verdwenen.

Bij de inseminatie brengt men | cm3 onverdund sperma in het geslachts-
apparaat van de koe. Met een ejaculaat van gemiddelde grootte (4—6 cm3)
kan men slechts een beperkt aantal koeien insemineren.

Verdunning van het sperma.

Om twee redenen is het veel beter het onverdunde sperma niet voor
inseminatie te gebruiken, maar onmiddellijk na het opvangen het zaad
te verdunnen.

Deze redenen zijn:

1. de mogelijkheid om met één ejaculaat veel koeien te bevruchten;

2. verdund met de daartoe geschikte verdunningsvloeistof blijft het
sperma bij lage temperatuur 3^4 dagen, soms nog langer, in staat
te bevruchten.

De verdunner, die tegenwoordig het meeste wordt toegepast, is de
eidooier-phosphaat-buffer.

De samenstelling hiervan is volgens Prof. Romijn:

a. phosphaatbuffer:

0,300 g KH2P04 (n Sörensen);

2,0079 g Na2HP04-i2H;,0, opgelost in 100 g aqua destillata;

b. verse eidooier (dooiervlies wordt teruggehouden).

Voor het gebruik vermengt men één volume eenheid eidooier van een
versch ei met drie volume eenheden phosphaatbuffer en van dit mengsel
voegt men een aantal volumedelen bij één volume deel sperrrp.

Bij de samenvoeging van verdunningsvloeistof en sperma moet men
er voor zorgen, dat beide ongeveer dezelfde temperatuur hebben. Men
voegt de verdunningsvloeistof langzaam bij het sperma en plaatst het
meestal daarna onmiddellijk in de koelkast bij 4—7° C. Er behoeft geen
laagje paraffine liquidum opgebracht te worden. Is men in de gelegenheid
het mengsel langzaam tot io° af te koelen, dan is dit toe te juichen, maar
noodzakelijk is het niet.

Soms zakt het mengsel langzamerhand uit. Voor het gebruik moet de
massa dan omgeschud worden.

Het alzo behandelde sperma behoudt 3 a 4 dagen, soms nog veel langer
zijn bevruchtingsvermogen. De levensduur der spermatozoïden wordt door
deze verdunning dus belangrijk verlengd.

De graad van verdunning.

De mate, waarin men het sperma verdunt, is afhankelijk van twee
factoren, hl. het aantal koeien, dat geïnsemineerd moet worden en het
aantal spermatozoïden, dat het sperma bevat.

-ocr page 614-

Milanov achtte het voor een goede bevruchting gewenst, dat minstens
250 millioen spermatozoïden werden ingebracht. Daarna meende men,
dat met een lager aantal, ongeveer 100 millioen, ook goede resultaten
worden verkregen. Wanneer men dus sperma heeft, dat 800 millioen
spermatozoïden per cm3 bevat, kan men het 1 : 7 verdunnen. Insemineert
men met 1 cm3 verdund sperma (en dat is de hoeveelheid, die meestal
gebruikt wordt), dan worden in dit geval 100 millioen spermatozoïden
ingebracht.

Men verdunt tegenwoordig ook reeds sterker 1 : 15, 1 : 20 en houdt
zich dan niet aan het aantal van 100 millioen. De bevruchting lijdt er
niet onder. De qualiteit van het sperma is ook van veel belang voor de
mate van verdunning, die mogelijk is. In Amerika gaat men zo nodig bij
goed sperma tot verdunningen van 1 : 40, 1 : 60 over.

Vervoer sperma.

Op de insemineringsreis wordt de hoeveelheid sperma, die men denkt
nodig te hebben, medegenomen in een gesteriliseerd buisje, dat geplaatst
wordt in de doorboorde stop van een thermosfles, waarin een temperatuur
heerst van ± 6° C. In de zomer kan men daartoe de fles vullen met water
van ongeveer 6° C. of men doet onder in de fles enkele brokjes ijs, ge-
wikkeld in watten.

Bij erge koude en gevaar voor bevriezen vult men de thermosfles met
watten. Bij het insemineren zuigt men de benodigde hoeveelheid sperma
uit het buisje.

Controle sperma.

Alvorens uit te rijden voor de inseminatie moet men controleren of
het sperma nog leeft. Hiertoe brengt men een druppeltje verdund sperma
op een verwarmde objecttafel (± 38° C.).

Al naar de graad van verdunning kan men nog meer of minder massa-
beweging waarnemen. Deze is lang niet zo intensief als van onverdund
sperma. Daarnaast wordt de individuele beweeglijkheid gecontroleerd.
Verwarming is noodzakelijk, want in het onverwarmde preparaat, zo
uit de koelkast, is de beweeglijkheid sterk verminderd of geheel afwezig.
Hoe langer men het sperma bewaart, hoe minder de beweeglijkheid der
spermatozoïden wordt, omdat langzamerhand een aantal sterft. Wij ge-
bruiken het sperma in de regel niet langer dan 3 dagen, hoewel door
velen met sperma, dat 4—6 dagen oud is, bevredigende resultaten bereikt
worden. Is de inseminatiereis voltooid, dan wordt het sperma wederom
gecontroleerd. Leeft het sperma dan nog goed, dan heeft men de zekerheid,
dat tijdens de reis goed zaad gebruikt is.

Instrumentarium.

Het sperma mag nooit in aanraking komen met metaal en daarom
moeten de spuiten en canules, welke men gebruikt, uit glas of hard gummi
vervaardigd zijn. Glas is het beste, omdat dit goed gesteriliseerd kan
worden en men ook kan zien of het goed gereinigd is. Al het glaswerk,
dat bij de kunstmatige inseminatie gebruikt wordt, moet na met warm
water gereinigd te zijn, droog gesteriliseerd worden bij 1200 C. Beschikt
men niet over een droog-sterilisator, dan kan men een eenvoudige koperen
bak laten maken met deksel, waarin een thermometer geplaatst is en het
geheel met een gasvlam verwarmen.

-ocr page 615-

Om de kans, dat men infectie overbrengt, zoveel mogelijk te beperken,
wordt voor de inseminatie van elke koe een andere canule gebruikt.
Oorspronkelijk gebruikte men een glazen spuit, voorzien van een lange
ebonieten canule (afb. 7a), deze is verlaten. Nu gebruikt men een glazen
spuit, voorzien van een glazen canule, beide verbonden door een gummi
verbindingsstuk (afb. 7
b) of ook wel glazen canules, voorzien van een
klein rubber balonnetje (afb. 7c).

Hier te lande wordt veelvuldig gebruik gemaakt van een spuit met
verwisselbare glazen cylinder en verwisselbare hard gummi canule. Het
glazen cylindertje wordt van tevoren met sperma gevuld. Bij gebruik
wordt aan een zijde het stopje verwijderd, terwijl de andere stop als zuiger
wordt benut (afb. 7
d).

Aan mijn kliniek wordt een tweetal spuiten gebruikt voorzien van
verlichting (afb.
je). De eerste is gefabriceerd door de chef instrument-
maker
Bosschard van het lab. voor Vet. Physologie. De spuit is vervangen

Afb. 7.

door een stuk gummislang, dat samengedrukt wordt. Het sperma wordt
met behulp van een glazen canule ingebracht. In het handvat zit de
verlichtingsbatterij. De tweede spuit is ontworpen door collega
Jongeneel
(afb. 7ƒ), hierbij is een normale recordspuit ingebouwd. Een glazen
canule zorgt voor het transport van het sperma. Een verlichtingsbatterij
zit in een ingebouwde huls. De gebruikte canules komen steeds in een
ander reservoir dan waarin zich de nog niet gebruikte bevinden.

Verder behoeft men voor de vaginale inseminatie vaginaal specula.
Om de vagina open te sperren kan men gebruik maken van een snoekbek-
speculum al dan niet voorzien van een lampje, of van buisvormige specula

-ocr page 616-

van verschillende dikte voor koeien of pinken en al dan niet van binnen
voorzien van een lampje. De buisvormige specula met lamp zijn voorzien
van een handvat, waarin de verlichtingsbatterij is opgeborgen. Heeft men
een buisvormig speculum zonder verlichting, dan kan men een handvat
missen. Om het overbrengen van infectie te voorkomen, moeten de specula
na ieder gebruik goed met heet water gereinigd worden. De buisvormige
specula zonder lamp kunnen daarna overgoten worden met spiritus en
afgebrand worden.

Zijn ze voorzien van een lampje, dan wordt de buis door een eenvoudige
handgreep van het handvat en het lampje gescheiden en kan dan ook
afgebrand worden.

De inseminatie kan plaats vinden met behulp van de vaginale of de
rectale methode.

Alvorens men insemineert moet men zich laten inlichten omtrent het
ter behandeling aangeboden dier.

Men informeert naar:

a. de partus. Heeft het dier een abnormale partus of een vroeggeboorte
doorgemaakt of is er een dood kalf geboren, dan bestaat de mogelijkheid
dat een endometritis is achtergebleven;

b. de afgang van de nageboorte. Bij dieren, die geleden hebben aan retentio
secundinarum, kan heel goed een endometritis zijn overgebleven;

c. de oestrus. Op stal is het vaak moeilijk voor de eigenaar met zekerheid
vast te stellen of het dier werkelijk in de bronst verkeert. Tevens
informeert men hoe lang het dier reeds in de oestrus is. Men heeft
vaak beter resultaat als men laat in de oestrus insemineert dan vroeg.
Vervolgens informeert men zo mogelijk naar de duur van de oestrus.
Bij een dier, waarbij een voorgaande oestrus te lang duurde, bestaat
de mogelijkheid, dat een abnormaliteit aanwezig is. Zo ook als de
oestrus niet regelmatig verschijnt. De uitvloeiing bij een voorgaande
oestrus interresseert ons. Was er toen een abnormale uitvloeiing, dan
wijst dit op het bestaan van een endometritis en is het vaak beter om,
al is
geen uitvloeiing meer aanwezig, niet tot inseminatie over te gaan,
doch eerst de uterus te behandelen.

Voordat men insemineert controleert men de vulva op eventuele aan-
wezigheid van abnormale uitvloeiing. Tevens let men op het bestaan
van een abnormale zwelling van de vulva. Men overtuigt zich dat de
vulva goed sluit.

Door de vulvalippen van elkaar te spreiden, kan men het slijmvlies
van het vestibulum vaginae beoordelen en soms vloeit dan bronstslijm af.

Dit bronstslijm moet ongekleurd en glashelder zijn, de consistentie is
vrij taai. Te veel slijm, te dun slijm, opaliserend slijm, slijm met vlokjes
pus er in, wijzen op een endometritis. Men moet letten op een vaginitis.
Is ze van geringe betekenis, is de cervix normaal, dan kan men inse-
mineren, anders niet.

Vaginale methode.

Heeft men niets abnormaals kunnen vaststellen, dan reinigt men de
vulva en brengt het snoekbekvormig of buisvormig speculum in.

Met behulp van de lichtbron in het speculum of die van de inseminatie-
spuit, bekijkt men de cervix. Men beoordeelt de zwelling, de kleur, de

-ocr page 617-

uitvloeiing en is dit alles in orde dan brengt men de inseminatiecanule
enkele cm in de cervix en deponeert daar het sperma.

Soms vloeit er een weinig sperma terug. Dit heeft in de regel geen
nadelige gevolgen. Vervolgens trekt men het speculum terug en men
is klaar.

Rectale methode.

Men brengt de hand in het rectum cn controleert, indien hier aanleiding
toe is, uterus en ovariën, vervolgens fixeert men de cervix. De inseminatie-
canule brengt men met de linkerhand door de gereinigde vulva in de
vagina tot aan de cervix. Men schuift nu met de rechterhand de cervix
over de canule heen tot dat het voorste einde der canule bij de bifurcatie
voelbaar is. Men kan nu direct of nadat de canule is teruggetrokken, het
sperma inspuiten. In het eerste geval komt het sperma in de uterus, in
het tweede in de cervix.

Daarna trekt men de canule terug en controleert of er soms etter aan
de canule zit, want dan is er iets niet in de haak. Sommige brengen eerst
de hand in de vagina om te controleren hoe het bronstslijm is en hoe
de cervix aanvoelt. Doen zich geen afwijkingen voor, dan brengt men
de hand in het rectum en gaat tot de inseminatie over.

McKenzie deelde mede dat voor 10 kalveren met de rectale methode
20 en met de vaginale 25 inseminaties nodig waren. Het sperma werd
bij de bifurcatie in de uterus gedeponeerd.

T ijdstip van inseminatie.

Men zal de beste resultaten met de kunstmatige inseminatie bereiken,
wanneer men op een zodanig tijdstip insemineert, dat de spermatozoïden
het juist vrij gekomen eitje in de tuba ontmoeten.

Bij de meeste koeien treedt de ovulatie laat in de oestrus 1) op, vandaar
dat velen het beste ogenblik voor insemineren aanwezig achten 12—20 uur
na het begin van de oestrus. Bevruchting kan ook volgen, wanneer men
enkele uren na het einde van de oestrus insemineert.

Volgens Siebenga is het resultaat in deze gevallen bevredigend, mits
nog een geringe hoeveelheid slijm aanwezig is. In de regel zal dit nog
het geval zijn 16 uur na het eerste optreden van de bronst.

Een en ander heeft tot gevolg, dat men kan volstaan met eenmaal daags
te insemineren. Door sommigen wordt zelfs de Zondag overgeslagen, de
resultaten zouden er niet slechter om zijn.

1  Beskhebnov zegt, dat de ovulutie gemiddeld 25 uur na het begin van de oestrus
plaats vindt, dwz. heel vaak, wanneer de klinische verschijnselen van dc bronst,
verdwenen zijn (Veteniary Bulletin 1946).

-ocr page 618-

DE KUNSTMATIGE INSEMINATIE IN DE
DIERGENEESKUNDIGE PRAKTIJK.

door

L. L. E. BEUVERY
A. BEUVERY-ASMAN, Dierenartsen te Nieuwerkerk a.d. IJssel.

Alvorens meer uitgebreid op het toezicht op de kunstmatige inseminatie
in te gaan, mogen enkele opmerkingen aangaande de bedrijfsorganisatie
van het consumptiemelkgebied voorafgaan.

De ontwikkeling van het consumptiemelkbedrijf hangt ten nauwste
samen met de industriële ontwikkeling van de grote steden in het Westen
van ons land en de daarmede gepaard gaande uitbreiding van de bevolking
en verhoging van het welvaartspeil. Kaas- en boterbereiding op het bedrijf
maakten plaats voor melkproductie. Voor de boer betekende dit, dat zijn
bedrijf minder risico\'s had. Grote veevoederimporten stelden hem in staat
zijn veestapel uit te breiden. Het leveren van melk, ook in de winter-
maanden werd door deze importen mede mogelijk gemaakt. De qualiteit
van het afgeleverde product had zijn interesse nog niet. De fokkerij werd
op de achtergrond gedrongen, terwijl ook modernere voedings- en con-
serveringsmethoden, graslandverpleging en beweidingssystemen hem weinig
interesseerden. Hij zette voortdurend zijn veestapel om. Dat deze om-
zetting de qualiteit van de veestapel niet ten goede is gekomen, is duidelijk.
Fok- en melkcontröleverenigingen, welke in andere delen van het land
de goede opbouw van de veestapel bevorderden, hadden in deze gebieden
geen betekenis.

De kwetsbaarheid van een dergelijk bedrijf hebben de jaren 1940—1945
bewezen. Deze boer werd nu gedwongen te fokken, terwijl het goede
fokmateriaal ontbrak. Hij moest trachten zoveel mogelijk voedsel uit eigen
bedrijf te winnen, zonder daarvoor de nodige kennis te hebben. Hij moest
zijn veestapel inkrimpen, waarbij geen melkcontröleboekje hem hielp.
Het meest ingrijpend was voor hem de uitbetaling van de melk naar
het vetgehalte.

Het behoeft na het voorafgaande geen verwondering te wekken, dat
na het eindigen van de oorlog enkele landbouwers en veehouders middelen
overdachten hun bedrijf zo snel mogelijk aan de gewijzigde omstandig-
heden aan te passen. Wij werden uitgenodigd op een bijeenkomst onze
mening omtrent het eventueel toepassen van de kunstmatige inseminatie
voor deze bedrijven kenbaar te maken.

De voordelen werden als volgt omschreven:

Door de kunstmatige inseminatie krijgt men een intensieve diergenees-
kundige controle over de veestapel. Over een groot gebied krijgt men
een inzicht in de gevallen van steriliteit. Koeien met afwijkingen aan het
geslachtsapparaat, die de boer zelf niet heeft opgemerkt, worden niet ge-
insemineerd. Er wordt ten hoogste tweemaal achter elkaar geïnsemineerd;
breekt een koe voor de tweede maal op, dan moet de eigenaar diergenees-
kundige hulp inroepen.

Er bestaat geen gevaar voor dekinfecties.

Er wordt steeds met goed levend sperma gewerkt.

Foktechnisch kan men door aankoop van stieren invloed uitoefenen op
de fokkerij in een groter gebied, een uniforme veestapel in dat gebied

-ocr page 619-

verkrijgen, terwijl van practisch belang is een verhoging van het vet-
gehalte te verkrijgen.

In algemene zin zou dan bereikt kunnen worden :

Verplichte melkcontrôle op de bedrijven van de leden.

Snellere verwijdering van minder productieve dieren.

Verbetering van voeding en verpleging, vooral verbeterde kalveropfok.

Rationeler bedrijfsvoering, meer voedsel uit eigen bedrijf en minder
omzetten van de veestapel, waardoor de kostprijs van de melk verlaagd
wordt.

Bij de opbouw van deze fokvereniging stelden wij ons als doel: aan
alle zijden zodanige voorzorgen te nemen, dat practisch gesproken de
oorzaak van een negatief resultaat in de bevruchting alleen aan het vrou-
welijk dier te wijten zou zijn. Ook de administratieve opzet beoogde een
onmiddellijk inzicht in de steriliteitsgevallen te verkrijgen. Voor dit doel
is nodig:

Zo zuiver mogelijke winning van het sperma: elke stier een eigen kunst-
matige vagina. Het sperma moet, zodra het opgevangen is, onmiddellijk
verdund worden. Immers het onverdunde sperma is veel kwetsbaarder
dan het verdunde. Daarvoor is nodig, dat de stieren zo dicht mogelijk
bij de controlerende dierenarts worden ondergebracht.

De controle van elk ejaculaat en het verdunnen daarvan geschiedt door
ons zelf. De graad van verdunning is afhankelijk van de qualiteit van
het sperma; bevat het sperma minder dan 600.000.000 spermatozoïden
per c.c. dan wordt het niet verdund. Het verdunde sperma wordt in de
ijskast bewaard. De controle van het verdunde sperma vindt zo kort mogelijk
voor het gebruik plaats. Deze controle geschiedt zowel in de hangende
druppel als onder dekglas; in tegenstelling met wat in de literatuur bekend
is, geeft de controle onder dekglas een zeer duidelijke individuele bewe-
gelijkheid te zien. De inseminator krijgt het benodigde sperma in een met
ijs gevulde thermoskan mee. Hij gebruik één c.c. per koe. Om direct
contact van het ijs met het buisje met sperma te vermijden, wordt dit
in watten gewikkeld.

De inseminaties geschieden met steriele glazen capillaire buizen van
ongeveer 56 cm. Deze worden van het grofste vuil op de boerderij ont-
daan; thuis volgt een tweede reinigingsbeurt, waarna ze in papier gewik-
keld worden en droog gesteriliseerd worden gedurende een half uur op
120° C. Deze sterilisatie vindt plaats in een grote droogsterilisator, zodat
de buizen goed uitgespreid kunnen liggen. De buizen worden pas direct
voor het gebruik uit de papierhuls gehaald.

De inseminatoren gebruiken een spcrspeculum bij koeien, terwijl een
klein buisspeculum bij pinken gebruikt wordt. Deze spécula worden met
heet water gereinigd om vervolgens met spiritus afgeflambeerd te worden.

De eigenaar van de koe moet warm water, zeep en een droge handdoek
klaar hebben staan; ook de koe moet vast staan. De kaart van de betreffende
koe moet eveneens klaarliggen, zodat de inseminator alle gegevens kan
vinden.

De inseminatoren worden op ongeregelde tijden gecontroleerd. Gezien
de grote afstanden is het niet gewenst, dat zij meer dan 15 inseminaties
per dag verrichten.

Van elk bedrijf is een apart kaartsysteem in duplo; één bij de admini-
stratie en één bij de veehouder thuis. Deze registratiekaart van koeien

-ocr page 620-

bevat o.m. cle volgende veterinaire gegevens: datum en wijze van afkalven,
het afkomen van de nageboorte, fluor albus, eventuele steriliteitsbehan-
deling, tijdstip van tochtig worden en het eventueel voorkomen van be-
smettelijk verwerpen op het bedrijf. Deze anamnese wordt doorfle inse-
minator opgenomen; door hem mogen geen bepaalde conclusies getrokken
worden, doch hij verwijst de eigenaar voor elke afwijking naar zijn dieren-
arts.

Ook wordt elke sprong van de stier apart geregistreerd; vermeld worden
de wolkvorming, de individuële bewegelijkheid, het aantal spermato-
zoïden per c.c., het Tusche-praeparaat, het aantal behandelde en opge-
broken koeien voor elke dag afzonderlijk onder eventuele vermelding
van de aard van de opbrekers.

De tot op heden verkregen ervaring moge hieronder in. het kort weerge-
geven worden:

Door gebrek aan voldoende instrumenten, met name de glazen canules,
werd in het begin op die bedrijven, waar voordien nooit getobd werd,
moeite ondervonden om de koeien met kalf te krijgen. Zodra echter voor
elke koe een andere steriele buis gebruikt werd, waren ook deze moeilijk-
heden opgelost.

Aan glazen canules werd cle voorkeur gegeven, omdat deze, zowel
door hun rechte vorm als door het materiaal beter te reinigen zijn en dit
ook voor de inseminator beter tc controleren is.

Het direct flamberen van het speculum na het gebruik geeft dit voor-
deel dat het bij de volgende koe afgekoeld is en direct te gebruiken. Boven-
dien laat het de leden zien, dat ook van de zijde van de inseminator alle
mogelijke voorzorgen genomen worden.

Bij het oprichten der vereniging kwamen de stieren eerst qo km van
ons vandaan te staan. Het sperma boette op deze manier veel aan vitali-
teit in, terwijl ook veel tijdverlies ontstond, indien het ejaculaat niet voor
verdunning in aanmerking kwam. Aanvankelijk was ieder lid welkom.
Het bleek echter noodzakelijk een eventueel nieuw lid eerst te verplich-
ten aan zijn dierenarts een attest te vragen, waaruit de goede gezond-
heid van de veestapel in alle opzichten blijkt. Zonodig dient eerst een
stcriliteitsbehandeling ingesteld te worden.

Uit de resultaten blijkt niet, dat een hogere verdunning meer opbre-
kers geeft. Sinds December 1946 wordt het sperma met goed resultaat
vier tot vijf dagen gebruikt. Er moet echter steeds een goede beweegelijk-
heid aanwezig zijn.

De vereniging telt thans ruim 100 leden met een 2500 koeien. Er worden
drie stieren gebruikt. Ook zijn er drie inseminatoren, elk voorzien van een
motorrijwiel. De bedoeling is er een jeep bij te krijgen. Dc inseminatoren
worden in overleg met ons benoemd: voorkeur wordt gegeven aan menschen
worden in overleg met ons benoemd: voorkeur wordt gegeven aan mensen
met diploma R.L.W.S.

Van i Mei tot 1 October worden de leden tweemaal daags in de gelegen-
heid gesteld hun koeien te laten behandelen. De overige tijd eenmaal per
dag.

Van 8 Mei 1946 tot 1 November 1946 werden 1174 runderen voor in-
seminatie aangeboden. 76% hiervan was drachtig, terwijl van een 113
tal de tijd nog niet verstreken was.

-ocr page 621-

Het percentage dekkingen op de 82 bedrijven liep sterk uiteen. Het
varieerde van 30—100 %.

Van de drachtige runderen werd 52 % bij de eerste dekking bevrucht;
29 % rfS de tweede inseminatie en 12 % na de derde maal.

Resumerende zien wij dus, dat het diergeneeskundig werk in een fok-
vereniging voor de K.I. bestaat uit het volgende:

1. Controle en verdunning van het sperma.

2. Contrôle, van het stiermateriaal; mond- en klauwzeerenting, klauw-
verpleging. etc.

3. Aankoop van instrumenten en chemicaliën.

4. Sterilisatie van instrumenten.

5. Controle op de insémina toren.

6. Controle op de administratie, wat betreft de stieren en runderen,
zodat na afloop van het verenigingsjaar betrouwbare veterinaire
gegevens ter beschikking staan.

-ocr page 622- -ocr page 623-

Totaal inseminaties per week. Stier Adler Adema.

November I December

September

April

Juli

Augustus

Juni

Januari

h 2 3 4 5

14 15 16 17 18

27 28 29 30 31

40 41 42 4 3 44

1

Proef I
\' I

_EL

-ocr page 624-

Aantal
200.

190 I
180
170
160
150
HO
130
120
110
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10

inseminaties per week- Stier Julius.

September

Juni

Juli

Augustus

April

Januari

14 15 16 17 18

27 28 29 30 31

40 41 42 43 44

"1 r -

I t

I I

I I

r lj \'ti^

LrfOq

Ol
03

-ocr page 625-

Totaal inseminaties per week. Adler Adema — Herbald — Julius.

20 21 22
\\

Januari

April

Juni

Juli

Augustus

September

UI

14 15 16 17 18

40 41 42 43 44

I—I r
I I

I I

1 I I

I I—\' !

r

I ;__I

I )

a

i I
I I

_J

11

L^J i

u\\ MJ I

•—•—I _

Ln I

I i

-ocr page 626-

DE TAAK VAN DE DIERENARTS BIJ DE K.I.

door

TH.STEGENGA.

In het landelijk reglement voor de uitvoering van de K.I. staat in art. iA. sub. 2
dat de Vereniging voor K.I. de medewerking moet zoeken van één of meer plaatselijke
dierenarts(en) ter bestrijding van aandoeningen en afwijkingen, welke bij toepassing
der K.I. te voorschijn komen, en voor een geregelde controle op de gezondheid en het
bevruchtingsvermogen van de stier.

Dit laatste, de geregelde controle op de gezondheid en bevruchtingsvermogen van
de stier, houdt in, het toezicht op de K.I. als zodanig.

Onder het eerste genoemde —, de bestrijding van aandoeningen en afwijkingen,
welke bij toepassing der K.I. te voorschijn komen, — wordt meer speciaal verstaan,
onderzoek en eventueel behandeling van de dieren welke bij het verzoek om inseminatie
door de inseminator om de een of andere reden geweigerd worden. (Cervix- of vagina-
afwijkingen, abnormale bronstcyclus, dieren die binnen 3 maanden na een retentie
secundinarium of abortus worden aangeboden, dieren die 2 maal zonder succes zijn
geïnsemineerd).

Het is van-zelf-sprekend dat deze steriliteitsbehandelingen gedaan worden door de
dierenarts die op het betreffende bedrijf practiseert. Als de inseminator een inseminatie
weigert omdat het dier volgens hem niet- of vermoedelijk niet gezond is, dan zegt
hij aan de eigenaar dat deze koe eerst door de dierenarts moet worden behandeld. Bij
sommige verenigingen is het zo geregeld dat de inseminator zelf de dierenarts waar-
schuwt. Omgekeerd kan dan de collega bericht zenden aan de inseminator dat de koe
door hem behandeld, en na controle normaal bevonden is.

Dus niet uitsluitend een behandeling maar ook de controle van het resultaat van deze
behandeling. De inseminator gaat niet eerder naar dit dier toe, dan nadat hij de toe-
stemming van de behandelende dierenarts heeft.

Elders wordt het zo gedaan dat de inseminator een briefje voor de dierenarts achter-
laat op het bedrijf ; is de koe genezen, dan tekent de dierenarts deze „bon" af en laat
hem op het bedrijf achter, of wat nog beter is, hij zendt deze bon aan de inseminator
terug.

Ook wordt er wel gebruik gemaakt van dekkaarten. Iedere koe heeft dan een kaart
met schets. De koe wordt niet geïnsemineerd dan onder gelijktijdige aanbieding van
deze kaart. Behalve de inseminaties worden ook de steriliteitsbehandelingen op deze
kaart ingevuld. De inseminator en de dierenarts kunnen op de kaart steeds nagaan
wat er met de koe aan de hand is.

Op dit terrein bestaat dus geen uniform systeem. In elk geval moet er in dezen vol-
doende
contact bestaan tussen de inseminator en de op het bedrijf practiserende dierenarts. De dieren-
artsen kunnen dit wel per vereniging organiseren.

Wat betreft de controle op de gezondheid en het bevruchtingsvermogen van de stier
het volgende :

Dit wordt opgedragen aan de dierenarts die daarvoor door de vereniging voor K.I.
wordt aangezocht.
Hij, die met deze taak wordt belast, is de verantwoordelijke persoon voor de
resultaten van de inseminaties.

Hij moet dus te allen tijde op de hoogte zijn van :
ie. de kwaliteit van het sperma.

2e. de gezondheid, de voeding en het dekken van de stier.
3e. het verloop van de inseminaties.
4e. de werkwijze van de inseminator.
5e. de behandeling van het sperma.

6e. de afwijkingen welke bij de koeien worden geconstateerd.

Laten we deze punten achtereenvolgens in het kort bespreken.

-ocr page 627-

ie. De controle op het sperma : Het beste is dat iedere sprong door de dierenarts wordt
onderzocht. Dit dagelijks onderzoek kan bestaan uit een onderzoek op beweging en
dikte van het sperma. Beide kunnen worden geschat.

Beoordeling van elke sprong op morphologische afwijkingen is niet nodig maar het
is toch gewenst om eens per week of zeker om eens per 14 dagen een Tusche-preparaat
te maken en hierin het percentage afwijkende spermiën te tellen.

De dikte van het sperma wordt niet van elke sprong nauwkeurig bepaald. Hiervoor
geldt het zelfde als voor het morphologisch beeld. Dus eens per week of eens per 14 dagen
wordt met de haemocytemeter het aantal spermiën geteld. In de regel ligt het aantal
tussen 500.000—-1.500.000 per mm3.

Verder wordt nog gelet op de aanwezigheid van leucocyten. Het spermaplasma
kan op geregelde tijden op agglutinatie met abortus Bang worden gecontroleerd. Dit is
echter niet het werk van de practicus, maar ligt op het terrein van de Gezondheids-
dienst.

Een meer uitgebreid onderzoek behoort voorlopig niet tot het dagelijks toezicht.
(pH van het sperma, stofwisseling enz.).

2e. Controle van de gezondheid, de deklust en de voeding van de stier.

De stier moet volgens het landelijk reglement staan op een bedrijf waar geen reageer-
ders aanwezig zijn. Het dier mag dus zelf evenmin op tuberculine reageren. Een jaarlijks
uitgevoerde tuberculinatie is doorgaans voldoende.

Wettelijke voorschriften voor onderzoek op andere ziekten bestaan niet.

Een geregeld onderzoek van spermaplasma of bloedserum op abortus Bang is zeker
niet overbodig.

De dierenarts zal verder af en toe bijv. minstens eens in de maand zelf bij het sperma
nemen aanwezig zijn. De K.I. stier zal bij iedere komst op het bedrijf van de stieren-
houder even een onderwerp van gesprek vormen. Beter nog, men kijkt even naar de
stier beoordeelt de conditie, informeert naar de voeding, ziet of de klauwen in orde
zijn etc.

De vereniging stelt het in de regel wel zeer op prijs dat de dierenarts blijk geeft van
belangstelling.

Is de deklust niet in orde, dan zal men met veranderde voeding, brweging, extra
vitaminen of hormoninjectie\'s trachten deze te verbeteren. Verder zal hiertoe gecon-
troleerd moeten worden of er ook een afwijking aan de penis of rugstrekkers bestaat,
of de inseminator zijn werk goed doet, of de stier ook te vaak moet dekken, of er ook
gebruik gemaakt wordt van een tochtige koe bij het spermanemen etc.

Voor sommige stieren is geregelde lichaamsbeweging van veel belang voor een goede
spermaproductie. In het buitenland hecht men hieraan veel waarde.

3e. De controle op het resultaat van de inseminaties kan op de volgende manier plaats hebben.
Men laat de inseminator eens per 14 dagen met de administratie bij zich komen, telt
het aantal geïnsemincerdc dieren en ziet hoeveel van deze zijn opgebroken, na welke
tijden ze terugkwamen en welke afwijkingen eventueel bij deze dieren werden gecon-
stateerd.

Dit is een van de belangrijkste onderdelen van de controle op de K.I. De inseminator
is vaak geneigd om een te gunstige uitleg te geven als er wat veel opbrekers komen.
Wij dienen de resultaten critisch te beoordelen.

Als uiteindelijk blijkt dat 60 % van de geïnscmineerde dieren na 1 inseminatie drachtig
is geworden dan mogen wij doorgaans tevreden zijn. In het afgelopen jaar bleek dat
bij de beste verenigingen na 1 inseminatie 75 % der dieren drachtig was.

Dit is buitengewoon goed. In Denemarken is bij verschillende verenigingen maar de
helft van de dieren na 1 inseminatie drachtig. Het wil ons voorkomen dat wij gemiddeld
wel iets gunstiger resultaten kunnen, en dus ook moeten behalen.

Komt de helft of meer van de dieren na de eerste inseminatie terug, dan is er vol-
doende reden om aan te nemen dat er iets hapert. Bij de controle van het aantal opbrekers
moeten we bedenken dat we steeds een iets te gunstig beeld krijgen. Immers we con-
troleren de resultaten van de inseminaties van bijv. 4—6 weken geleden. Een deel
van deze dieren is wel weer tochtig geweest, maar is om de een of andere reden niet

-ocr page 628-

meer aangeboden. Een ander deel wordt drachtig gewaand, maar blijkt dit na langere
tijd toch niet te zijn. Is na een week of 4 al meer dan 40 % van de dieren teruggekomen,
dan hebben we dus zeker gegronde redenen om aan te nemen dat er ergens een fout
zit. We controleren de gegevens over het spermaonderzoek en over de gezondheid
van de stier in de periode toen deze dieren werden geïnsemineerd. Betreft het een
nieuwe stier, dan gaan we (nog eens) na hoe of deze stier (eventueel) voorheen heeft
bevrucht. Dit is vooral van belang als deze stier voorheen natuurlijk heeft gedekt. Was
het sperma steeds goed, en is er ook geen reden om aan te nemen dat er iets aan de
behandeling van het zaad haperde, dan moeten we zeker denken aan de aanwezigheid
van een dckinfcctie bij de stier (Trichomonas-enzoötische steriliteit). Met het oog
hierop is het van belang om de tijden te controleren waarna de geïnsemineerde dieren
opbreken. Is er een van de twee genoemde infecties in het spel, dan zal uit de deklijst
blijken, dat er meerdere dieren na meer dan 3 weken opbreken. Bij de opbrekende dieren
zullen dan ook een aantal worden gevonden die hoewel eerst normaal, bij het 2e. verzoek
om inseminatie, afwijkingen vertonen.

Blijkt dat 4 weken na de inseminatie 70 % of meer van de dieren nog niet weer aange-
boden is, dan mogen we verwachten dat in de betreffende periode geen (grote) fouten
aanwezig waren.

4e. Om de resultaten van de inseminaties op hun juiste waarde te schatten, is het
vanzelfsprekend nodig dat we op de hoogte zijn
van de werkwijze van de inseminator. We
zullen deze af en toe ontmoeten tijdens de uitoefening van de praktijk en dan voldoende
gelegenheid hebben om op hem te letten. Zo mogelijk gaan we eens samen met hem
op pad.

In dit verband zou ik er op willen wijzen dat het veel aanbeveling verdient dat de
toezichthoudende dierenarts ook zelf eens iijsemineert, bijv. bij plotseling noodzakelijke
afwezigheid van de inseminator. Hij, die practische ervaring heeft, zal beter de even-
tuele moeilijkheden kunnen beoordelen en hij zal meer gezag hebben bij de inseminator.

5e. Natuurlijk is het niet voldoende dat wij het verse sperma onderzoeken. Het is
immers zeer goed mogelijk dat het sperma in verse toestand aan de eisen voldoet, terwijl
het door een foutieve behandeling later waardeloos is geworden. We moeten dus behalve
het verse, ook geregeld het
gebruikte sperma onderzoeken.^ Is dit met eidooier-ver-
dunnings-vloeistof gemengd, dan zal alleen mogelijk zijn om de beweging te controleren.
Dit is dan ook voldoende. Blijkt het sperma spoedig onbeweeglijk te zijn, dan gaan we
speciaal letten op de zindelijkheid bij het verzamelen en de reiniging van het materiaal,
de temperatuur bij het verzamelen en bij het bewaren, de samenstelling en deugdelijk-
heid van de gebruikte verdunner, de wijze van vervoer.

Het beste is om het sperma ongeveer bij lich. temperatuur op te vangen, zo spoedig
mogelijk te verdunnen met eidooier-verdunnings-vloeistof, dan direct maar zeer
geleidelijk af te koelen (dus verpakt in de koelkast zetten) en ook onderweg voor een
gelijkmatige afkoeling te zorgen.

We zullen niet kunnen bereiken dat het gebruikte materiaal steeds steriel is, maar
het moet toch aan zeer hoge eisen van reinheid voldoen. In dit verband zou ik er op
willen wijzen dat het sterk afgeraden moet worden om de buffervloeistof voor de ver-
dunning in grote flessen te bereiden. De buffer moet of in ampullen of in kleine flesjes
(bijv. van 20 cc) gesteriliseerd in voorraad zijn. In een fles met bufferoplossing die her-
haaldelijk geopend wordt, treedt spoedig schimmelgroei op. Dit is nadelig voor het
sperma.

6e. De met het toezicht belaste dierenarts zal vanzelfsprekend op de hoogte moeten
zijn met de afwijkingen die door de inseminator bij de koeien worden vastgesteld.
Deze zijn van belang voor de te verwachten resultaten. Zo bleek onlangs dat bij een
vereniging bij de helft van de 80 geïnsemineerde dieren de oestrus kunstmatig was
opgewekt. Bij een andere vereniging bleek dat er meer dan de helft van de koeien bij
het eerste verzoek om inseminatie afgewezen moest worden omdat er afwijkingen
werden geconstateerd. Het is duidelijk dat we in deze gevallen de vermoedelijke resul-
taten ook nog met de nodige voorzichtigheid moeten beoordelen. Het is van speciaal
belang om te letten op de afwijkingen bij dieren, die bij de iste inseminatie als normaal

685

48

-ocr page 629-

zijn beschouwd. We moeten dan denken aan de mogelijkheid dat de inseminator door
slordig werken of door het gebruiken van een besmette stier de afwijking heeft opgewekt.
Natuurlijk is het ook mogelijk dat de aandoening een andere oorzaak heeft.

Een van de voornaamste voorzorgen die voor het slagen van de K.I. genomen moet
worden is het vóóronderzoek van de te gebruiken stier. Deze kwestie komt echter elders
in dit nummer voldoende ter sprake.

Verder zal de toezichthoudende dierenarts desgevraagd bestuur en inseminator van
advies moeten dienen en de laatste ook, zo nodig, instrueren.

Hoe of het toezicht op den duur zal worden georganiseerd is nog niet zeker. De prac-
ticus zal over het algemeen voor dit werk veel steun kunnen hebben van de Prov. Gezond-
heidsdienst. Deze kan desnoods een deel van het werk overnemen. Verder zal de
toezichthoudende dierenarts dit werk vermoedelijk het best kunnen doen in opdracht
van de Gezondheidsdienst. Deze kan dan per provincie het toezicht op zich nemen terwijl
het geheel of gedeeltelijk overgedragen wordt aan de plaatselijke dierenarts. In Friesland
is het reeds op deze wijze geregeld. De financiële regeling kan dan zo zijn dat de ver-
eniging voor het toezicht een vast bedrag per koe aan de Gezondheidsdienst afdraagt,
terwijl de practicus voor zijn werk door de Gezondheidsdienst wordt betaald. De
Gezondheidsdienst kan dan ook de instructie voor de werkzaamheden vaststellen.

Laten wij er ten slotte op wijzen dat voor een goede uitoefening van het toezicht op
de K.I. natuurlijk kennis van zaken van zeer veel belang is, maar dat verder van ons
gevraagd wordt dat we belangstelling voor dit onderdeel hebben.

Résumé : De taak van de dierenarts bij de K.I. is tweeërlei:

ie. Onderzoek en behandeling van de door de inseminator geweigerde dieren ; hiertoe

zal contact moeten zijn tussen practiserende dierenarts en inseminator(en).
2e. De dierenarts, die door de vereniging als toezichthoudend dierenarts is aangewezen,

zal voor de vervulling van deze taak :

a. Vers en gebruikt sperma moeten onderzoeken. Eens per week of zeker eens per
14 dagen zal dit een meer uitgebreid onderzoek moeten zijn.

b. Geregeld contrôla moeten houden op gezondheid, deklust en voeding van de
stier.

c. Eens per 14 dagen nauwkeurig de resultaten van de inseminaties moeten
beoordelen.

d. Zo mogelijk zal hij zelf de verdunning van het sperma aanleggen of anders dit
onder zijn voortdurende controle houden.

t. De behandeling van het zaad en de werkwijze van de inseminator zal op ge-
regelde tijden gecontroleerd moeten worden.

Summary : The task of the veterinary surgeon in artificial insemination is two-fold.

I. Examination and treatment of the animals turned down by the inseminator ; for
this purpose practising veterinary surgeons and inseminators should contact.
II. The veterinary surgeon appointed by the society as controlling surgeon will have
the following duties, in the discharge of his task :

a. He will have to examine fresh and used sperm. Once a week or at the utmost
once a fornight this will have to be a more extensive examination.

b. Regular control of the health, breeding-urge and food of the bull.

c. Once a fortnight a close examination of the results of the insemination.

a. If possible he himself will have to undertake the dilution of the sperm, or if this

is not practicable, he will control it regularly.
e. The treatment of the sperm and the procedure of the inseminator will have to
be comtrolled at set times.

-ocr page 630-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Verslag over de toepassing van de kunstmatige inseminatie in Denemarken
door Prof. Ir. W. de Jong en Th. Stegenga.

De Denen zijn met de k.i. begonnen in 1936. Door Prof. Ed. Sorensen, hoogleeraar
in de anatomie aan de Veterinaer og Landbohojskole te Kopenhagen, werd in de
periode van i.g.\'36 tot 31.8.\'38 een grote praktijkproef genomen met de k.i. op Samso.
In de eerste plaats werd bij 2 groepen van ± 40 vaarzen aangetoond, dat k.i. net zulke
goede resultaten gaf als de natuurlijke bevruchting. Verder werden ± 2700 koeien,
verdeeld over 290 bedrijven, kunstmatig bevrucht. Men kreeg 81% der dieren drach-
tig,
± 70 % na 2 inseminaties, ongeveer 10 % werd aan de proef onttrokken. Uit deze
proef bleek, dat de k.i. zich voor toepassing in de praktijk der Deense veehouderij leende.

Bij deze proef werd het werk uitgevoerd door een dierenarts. Deze verrichtte tevens
de steriliteitsbehandeling en het drachtigheidsonderzoek. Deze werkwijze is tot voor
kort gehandhaafd in de praktijk van de k.i. en met veel succes. De uitvoering is nog
voor het grootste deel in handen van de dierenartsen, zowel van praktiserende als van
specialisten. In 1945 waren in Denemarken in dienst van de verenigingen voor k.i.
t02 dierenartsen en 24 assistenten. Door gebrek aan dierenartsen is men nl. het vorige
jaar overgegaan tot de opleiding van assistenten voor de uitvoering der k.i. Deze
assistenten volgen een 3-maandelijkse cursus ; er wordt elke dag volledig les gegeven.
Ze worden behalve met het sperma verzamelen-verdunnen-onderzoeken en insemineren
ook belast met drachtigheidsonderzoek en soms zelfs steriliteitsbehandeling. Het aantal
«lieren, dat een (vol-ambtelijk) dierenarts of assistent heeft, is ongeveer 2000 per jaar.

De k.i. heeft in Denemarken een reusachtige omvang aangenomen. In dit jaar werd
naar schatting bijna 1/3 der koeien in Denemarken kunstmatig geïnsemineerd. Voor
het grootste deel gebeurt dit in verenigingsverband. Overal in het land vindt men
verenigingen voor k.i. Deze omvatten meestal een groot aantal bedrijven en koeien.
Het aantal aangesloten koeien is soms wel 10.000. Gemiddeld is het echter ruim 4000
per vereniging. De leden moeten opgeven met welk aantal koeien ze deelnemen. De
verplichting om met alle koeien deel te nemen kent men er niet. Wel zijn de leden hier
\' n daar verplicht om aan mclkcontrcle te doen. Rijksvoorschriften kent men in Dene-
marken echter niet voor de k.i.

Behalve k.i. in verenigingsverband heeft men er ook particulieren, die stieren
exploiteren door middel van de k.i. Wij bezochten op Seeland een particulier bedrijf,
dat sperma verkocht van een zeer goede Deense stier. Iedere (1) morgen werd van deze
stier sperma genomen ; het werd met een auto naar Kopenhagen gebracht om dan per
uneltrein verder voor een groot deel naar Jutland gestuurd te worden. Particuliere
exploitatie van stieren voor de k.i. heeft, naar men ons verzekerde, in sommige gevallen
tfroot geldelijk gewin gebracht.

Het doel van de k.i. in Denemarken was hoofdzakelijk de veeverbetering en niet de
steriliteitsbestrijding. De veeverbetering legt zich vnl. toe op de verhoging van de
productie. Gevaren in de zin van afwijkingen bij de dieren, die kunstmatig zijn verwekt,
kent men niet. Er zijn in Denemarken reeds dieren, die in de laatste 4 geslachten geen
natuurlijke paring meer hebben gekend. Deze dieren onderscheiden zich in niets van de
iindere.

De stieren zijn in de regel geplaatst op een aparte boerderij, waar dan geen of slechts
een paar koeien worden gehouden ; ook wel staan de stieren op een gewone boerderij,
pe stieren staan meestal in boxen. In de bedrijven, die wij zagen, vonden wij bij elke
Stier een kaart, waarop was aangegeven : naam, nummer, geboortedatum en productie-
cijfers van de stier. De productie is van overwegende waarde ; als men vraagt naar wat
de beste stier is, dan wijst men die aan met de beste productiecijfers.

De stieren werden voor een deel door de vereniging gekocht als pinkstiertje (ze worden
dan opgefokt op het stierenbedrijf), maar ook wel op oudere leeftijd, als ze voorheen
reeds natuurlijk hebben gedekt. Men gaat er tegenwoordig wel toe over om de stieren,
als ze een jaar gebruikt zijn voor de k.i. uit te lenen aan een particulier met de bedoeling
om de stier, als het afstammelingenonderzoek goed uitvalt, later weer te gaan gebruiken.

-ocr page 631-

Dit systeem, dat theoretisch juist is, heeft volgens Dr. Steensberc nogal bezwaren.
Soms zouden de stieren lastig worden : vrij vaak sterven ze in de wachttijd. Bovendien
bestaat de kans, dat de stieren tijdens deze uitlening een dekinfectie oplopen.

De stieren, die voor de k.i. werden gebruikt, waren voor een groot deel oude stieren.
Wij kwamen op bedrijven, waar b.v. 7 van de 10 of 6 van de 8 gebruikte stieren ouder
waren dan 6 of 7 jaar. Ter verduidelijking zij vermeld, dat in de jaarverslagen van de
Deense verenigingen voor k.i. bij het aantal slieren de jonge stiertjes zijn meegeteld.
Volgens deze jaarverslagen zouden per stier ongeveer 700 koeien worden bevrucht.
Dit aantal is dus groter. Vermoedelijk is dit ruim goo. In Denemarken kan men een vrij
hoog aantal dieren van elke stier bevruchten, omdat daar de kalftijden der koeien
vrij gelijkmatig over het jaar verdeeld zijn. Toch schijnt ook daar in sommige streken
verreweg het grootste deel der inseminaties in de zomer te vallen. Over het algemeen
waren de stieren, vooral de Rode Deense, zeer mak. Ook deze oude dieren dekten meestal
zonder bezwaar in de kunstschede, al bleek ons, dat ook daar wel eens voorkwam, dat
de stier weigerde.

Iets over de voeding van de k.i. stieren.

Op het Staatsbedrijf Favrholm te Hillerod wordt een voederproef genomen bij stieren
om na te gaan welk rantsoen het beste is voor de spermaproductie. Deze proef loopt
reeds voor het 2de jaar. Veel definitieve ^gegevens heeft men nog niet verkregen. Wel
nam men een sterke seizoensinvloed op de spermaproductie waar. Bovendien is men
wel van mening, dat een goed eiwitrantsoen de spermaproductie bevordert. Men heeft

TABEL I.

levende zaadcellen
1000-tallen in per m

grammen verteer-
baar zuiver eiwit

Ejucaltaat in cc\'s

proef
1047
1054
1128

proef
4.0

3-0

3-3

proef
2 73
296

288

na
3\'
3\'
3-3

voor
76

212

225

na
286

225

324

voor
615

538

538

na

615

538
1230

voor
4.1
2.8
3-1

Groep i

Het aantal voedereenheden was steeds ongeveer gelijk, nl. 7.8—8.4.
De rantsoenen bestonden uit:

TABEL II.

vl.b.
meel

kracht-
voer

suiker-
bieten

voeder-
bieten

onder-
melk

gem.

gr-

haver

hooi

stro

Groep i

voor..... 13

proef .... 12
na ......als in de voorperiodc

2.2

2.2

2-5

9\'2
8.2

0.8
0.8

Groep 2.

voor..........25

proef .... 25

na......als in de voorperiode.

Groep 3.

voor.....als in de vorige proef.

proef A . 13

proef B .. 13 2.3

3-2

3-2

-ocr page 632-

geen duidelijk onderscheid waar kunnen nemen tussen de invloed van dierlijk of plant-
aardig eiwit. Ondermelk heeft als spermaproductie bevorderend middel een goede
reputatie. De meeste k.i.-stieren krijgen dan ook een zekere hoeveelheid aangezuurde
ondermelk 7 liter per dag).

Gaf men meer eiwit aan de proefstieren, dan werd de hoeveelheid sperma in de regel
niets of nauwelijks groter. Het aantal levende zaadcellen nam echter bij betere rant-
soenen sterk toe. Dit blijkt uit tabel 1 en 2 (elke proefgroep bestond uit 8 stieren).

Het verzamelen van het sperma geschiedde gedeeltelijk binnenshuis, maar ook wel buiten.
Een koe of een andere stier wordt in een dekstal geplaatst. Er wordt zelden of nooit
gebruik gemaakt van een tochtige koe. Prof. Sorensen was van mening, dat dit van
weinig of geen invloed was op de libido van de stier en op de hoeveelheid en de kwaliteit
van het sperma. De dekstal was van verschillend type. Vaak bestond hij uit 2 muurtjes,
welke vóór eindigden in stevige, iets schuin oplopende staken. Deze waren aan de
voorkant afgesloten door een dwarsstaak, welke verplaatst kon worden naar voren en
naar achteren. De vloer was achter iets uitgehold. Tijdens het dekken rust de stier met
de voorbenen op de muurtjes. Men liet de stier 1 of 2
x achter elkaar dekken meestal
3 of 4
x per week. Het sperma werd na het verzamelen steeds onderzocht. Dit onder-
zoek wordt op verschillende manieren verricht. Soms werd volstaan met een micro-
scopisch onderzoek op beweging en dikte. Beide werden geschat. In vele gevallen paste
men echtcj\' de dehyderringsproef van Sorensen toe. Dit is een zeer eenvoudige standaard-
methode, welke volgens Prof. Sorensen een goed beeld geeft van de fertiliteit van het
sperma (iets, wat wij niet zonder meer onderschrijven). Deze proef wordt uitgevoerd
door £ cc sperma te mengen met 5 cc verdunningsvloeistof (gelatine, glucose, phosphaat)
met 10 % methyleenblauwoplossing, welke bereid wordt met de standaardtabletten
uit de handel, die ook gebruikt worden voor het melkonderzoek (reductase). Bij de
spermastofwisseling zou glucose worden afgebroken, waarbij waterstof vrijkomt. Deze
waterstof verbindt zich met methyleenblauw tot de leucoverbinding ; naarmate de tijd
van ontkleuring van de methyleenblauw korter is, zou het aantal bewegende cellen
groter zijn. De sterkte van de te gebruiken verdunning van het sperma laat men
afhangen van de ontkleuringstijd. Is deze kort, dan wordt sterker verdund. Is ze langer,
dan wordt minder of niet verdund. Bij goed sperma is de dehydreringstijd 10 min. of
korter. Minder fertiel sperma ontkleurt methyleenblauw in 15—20 min. Onvruchtbaar
sperma zou een ontkleuringstijd van meer dan 30 min. hebben.

Het microscopisch onderzoek bestaat meestal slechts uit een oppervlakkig onderzoek,
waarbij gelet wordt op beweging en dikte. De beweging wordt aangegeven met
> , , al naar ze meer of minder sterk is.

Door de Heer Hanssen, assistent voor de voederproef bij stieren op het Staatsbedrijf,
Favrholm, is een z.g. stiercnprotocol ontworpen, d.i. een boek, waarin de verschillende
bevindingen van het spermaonderzoek in kolommen kunnen worden genoteerd.

De in Denemarken gebruikte verdunningsvloeistof van sperma bestaat uit een
oplossing van glucose-gelatine en phosphaten in gedistilleerd water pH ± 6.9. Hieraan
wordt ± 10 % verse eidooier toegevoegd.

Vóórdat men overgaat tot het aanleggen van de verdunning, wordt sperma en ver-
verdunningsvloeistof in een waterbad op 40° C. gebracht. Terwijl het geheel nog op
temperatuur is, worden ± 20 cm lange cellophaanbuisjes volgezogen met het verdunde
sperma. De cellophaanbuisjes worden dan aan één eind afgesloten door ze te steken in
kneedbare paraffine ; het andere eind wordt enkele malen afwisselend gestoken in
vloeibare paraffine en in een schaal met koud water, die er naast staat. Zodra ook dit
andere eind afgesloten is, legt men de cellophaanbuisjes in het koude water. Het gege-
latineerde sperma stolt dan ; de buis wordt op de helft doorgeknipt en de vrij gekomen
uiteinden worden weer afgesloten met gesmolten paraffine. De cellophaanbuisjes worden
veelal in thermosflessen meegenomen.

Een deel van het sperma wordt bij de plaatselijke vereniging gebruikt en vaak wordt
ook een deel verkocht aan particulieren of aan andere verenigingen. Het wordt dikwijls
per trein verzonden.

-ocr page 633-

Werkwijze en instrumentarium.

De inseminatie gebeurt in Denemarken practisch altijd volgens de z.g. rectale methode,
d.w.z. dat de spuit vaginaal wordt ingebracht, terwijl ze dan met de hand vanuit het
rectum in de cervix wordt geleid. De dierenarts, die wij zagen werken, had de gewoonte
om vóór de inseminatie vaginaal te exploreren om te controleren of het vaginaal slijm
het normale beeld vertoont. De assistent, die wij de inseminatie zagen uitvoeren, had niet
deze gewoonte. Men insemineert wel in de cervix, maar ook wel in de baarmoeder.
Veelal brengt men dan in elke baarmoederhoorn een deel van het sperma.

De geheel metalen inseminatiespuit, aangegeven door Prof. Sorensen, wordt alom
gebruikt. Bij elke nieuw te insemineren koe wordt een nieuwe metalen punt opge-
schroefd. Het sperma wordt meegevoerd in de i 10 cm lange cellophaan-capsules,
welke afgesloten zijn met paraffine. Deze capsule past precies geheel in de dunne metalen
punt. De paraffine wordt vóór het gebruik verwijderd. De capsule wordt leeggedrukt
met een metalen zuiger. De spuit wordt onderweg meegevoerd in een metalen huls,
welke gevuld is met alcohol.

De kunstschedes, die men gebruikt, zijn alle van hetzelfde type, maar verschillen
iets in lengte. Deze varieert ongeveer van 40—50 cm. Ze zijn vrij wijd. De buitenwand
is nogal zwaar. Aan de vuldop is een ventiel gemonteerd, waardoor na de vulling met
water nog een hoeveelheid lucht tussen binnen- en buitenwand wordt geblazen. Aan
het ene uiteinde is een losse afhangende gummi trechter bevestigd, welke met een
metalen klem op de kunstschede is gemonteerd. Aan het uiteinde van deze trechter
wordt een reageerbuis bevestigd (tijdens het gebruik meestal beschermd door een
papieren huls), waarin het sperma wordt verzameld. Volgens mededeling van de ver-
koopcentrale van instrumenten is de kunstschede geheel van kunstrubber vervaardigd.

De bond van verenigingen voor k.i. in Denemarken heeft haar eigen instrumenten-
handel ; dit is een soort coöperatie, waarvan alle artikelen, benoodigd voor de k.i.,
kunnen worden betrokken.

Jets over de administratie en registratie.

De gegevens van de inseminaties en eventuele bijzonderheden van de koeien worden
aangetekend op een kaartsysteem, waarvan 1 ex. op het bedrijf en 1 bij de uitvoerder
centraal aanwezig is. Aangetekend wordt het nummer of de naam van de koe, de voor-
afgaande kalfdatum, de onvruchtbaarheidsbehandeling en natuurlijk de datums van
de inseminaties en de stier, waarvan het sperma afkomstig is. Verder de uitslag van het
drachtigheidsonderzoek en de afkalfdatum.

Iedere volgende inseminatie van hetzelfde dier wordt achter de vorige genoteerd.
Eventuele behandelingen op Zondag worden op een speciale manier aangeduid, omdat
daarvoor een hoger tarief moet worden betaald. Het indentificeren van de koeien
gebeurt zeer eenvoudig door ze na het eerste afkalven een nummer op de horens te
branden (of ook wel op de hoeven). Iedere stal begint met no. 1, zodat men b.v. num-
mers 10 wel bij 50 % der boeren zal aantreffen. Het Deense rode vee is meestal zonder
aftekeningen ; een eventueel signalement naar de haarzetels is dus uitgesloten. Men
doet in Denemarken veel op goed vertrouwen en dat schijnt er heel goed te kunnen.
Zo ook b.v. dc handel in sperma. Hierbij is geen intensieve controle op de juistheid van
de herkomst van het sperma.

Het gescheiden houden van het sperma van verschillende stieren op één station
gebeurt uitsluitend door de cellophaancapsules, waarin het sperma steeds wordt be-
waard, af te sluiten met paraffine van een bepaalde kleur. Is het aantal stieren groter,
dan werkt men aan 1 capsule desnoods met 2 kleuren paraffine om het aantal mogelijk-
heden te vergroten. Elke stier heeft steeds paraffine van dezelfde kleur of kleuren-
combinatie.

De kosten van de inseminaties, inbegrepen drachtigheidsonderzoek en steriliteits-
behandeling, onderhoud en afschrijving van stieren enz., bedroegen in 1945 per koe
22,51 Deense Kronen (± ƒ 13,5°).

Verschillende van de verenigingen voor k.i. hebben een behoorlijk kapitaal.

-ocr page 634-

Iets over het drachtig worden van de koeien.

Het drachtigheidspercentage bij de verenigingen voor k.i. in Denemarken is zeer
bevredigend. Gemiddeld bedraagt dit ongeveer 88 % (gemiddelde van 60 van de 95
verenigingen). Van de rest zijn geen nauwkeurige gegevens in de jaarverslagen opge-
nomen.

Volgens het jaarverslag van 1945 waren per koe bij 58 verenigingen ongeveer 2
inseminaties nodig, terwijl volgens ditzelfde jaarverslag bij 31 verenigingen per drachtige
koe ongeveer 1,8 inseminaties werden verricht.

Bij één der verenigingen, waar de uiteindelijke resultaten goed waren, was bij 50% van
de dieren,
die drachtig werden, slechts 1 inseminatie nodig. Dit schijnt vrij normaal
te zijn.

Het steriliteitsprobleem is in Denemarken niet bijzonder groot. Vóór de uitgebreide
toepassing van de k.i. was de steriliteit onder het vee meer algemeen. Trichomonasin-
fecties schijnen in Denemarken slechts weinig voor te komen en de enzoötische steriliteit
kent men er niet, hoewel het ons niet onwaarschijnlijk leek, dat deze er wel voorkomt.
(Slechte dekresultaten van de stieren op één van de stations, waar men met moeilijk-
heden te kampen had, ondanks het feit, dat het spermaonderzoek steeds gunstig was).
De deklijsten van dit station deden erg veel denken aan die, welke wij zien bij het
gebruiken van stieren, die de enzoötische steriliteit overbrengen.

Selectiebedrijven voor stieren.

Zoals wij reeds hebben opgemerkt, wordt in Denemarken bij de k.i. hoofdzakelijk
gebruik gemaakt van oudere stieren, welke voor een deel reeds volgens de in Denemarken
gebruikelijke methode op hun productievererving zijn onderzocht, waarbij een ver-
gelijking wordt gemaakt tussen de productie van de dochters van een bepaalde stier en
haar moeders. Toch heeft men het wenselijk geoordeeld daarnaast een andere methode
van onderzoek naar de productiviteit van de dochters van de bij k.i. gebruikte stieren
in te stelle.n Hiertoe worden op speciaal daarvoor aangewezen bedrijven een 20-tal
van deze stieren afkomstige vaarzen geplaatst en gedurende een geheele lactatiperiode
op haar productie onderzocht.

Van deze interessante teststations hebben wij er verschillende bezocht, nl. te Vemme-
toft, op Seeland, en op Jutland te Laegaard bij Holstebro, te Fjordvang bij Ringkobing
en bij Horsens. Op al deze bedrijven stonden van 2 stieren elk ± 18 vaarzen. Aan deze
dieren werd de eis gesteld, dat ze tussen 1 October en 15 November moesten afkalven,
terwijl ze dan 2J jaar oud moesten zijn (dit is in Denemarken ongeveer de normale
leeftijd bij het eerste afkalven).

De vaarzen moeten afkomstig zijn uit abortus- en t.b.c.-vrije stallen. Naar Dr. Steens-
berg, de assistent van Prof. Hanssen-Larssen ons mededeelde, maken deze bepalingen
selectie practisch onmogelijk, omdat het aantal afstammelingen, dat aan deze eisen
voldoet, gering is. De dieren worden begin September naar het proefbedrijf gebracht.
Ze kalven daar af.

Van deze dieren wordt gecontroleerd :

1. melk- en vetproductie (4 x per week) ;

2. voederverbruik ;

3. lichaamsgewicht (3 x in totaal).

Voor het vele werk, dat hiervoor nodig is, wordt aan deze teststations van Rijkswege
een assistent toegewezen, die van al zijn bevindingen verslag uitbrengt aan de Heer
Steensberg voor de eilanden en aan Dr. Wenzel Eskedal voor Jutland, beiden ver-
bonden aan het proefstation te Kopenhagen.

De eigenaar van de vaars krijgt voor het „uitlenen" ervan gedurende een jaar een
zekere vergoeding. Deze bedraagt 100—150 Kronen. De houder van fret proefbedrijf
is meestal een particuliere boer. Deze betaalt een gedeelte van dit bedrag, terwijl de
vereniging voor k.i. verder bijspringt. Soms wordt het testbedrijf helemaal geëxploiteerd
door de vereniging voor k.i.

De voedering van deze proefvaarzen gebeurt volgens de in Denemarken gebruikelijke
normen naar de grootte van de productie, terwijl gedurende de eerste 4 of 6 weken na

-ocr page 635-

het afkalven een hoeveelheid voeder wordt gegeven zodanig, alsof zij 2J kg melk met
4 % vet meer hadden gegeven dan bij de melkeontróle geconstateerd werd. Over het
algemeen waren de vaarzen in een zeer goede conditie. Dat goede rantsoenen gegeven
worden bleek o.a. wel hier uit, dat op een bepaald proefbedrijf de gemiddelde week-
productie van de groepen van het vorige jaar niet gestegen was, toen de dieren in de
weide kwamen.

Boven de standplaats van elke vaars was in de regel een bordje aangebracht, waarop
aan de ene zijde de productie bij de laatste controle was vermeld, terwijl aan de andere
zijde (aan de kant van de voergoot) aangegeven stond hoeveel krachtvoer verstrekt
werd. Een en ander brengt mee, dat de dieren individueel moeten worden gevoerd.
Om te voorkomen, dat de ene koe een deel van het rantsoen van haar buurvrouw
tracht te bemachtigen, zijn tussen de standplaatsen overal afscheidingen in de voergoot
aangebracht. Deze schotjes zijn allemaal door een ijzeren staaf verbonden, welke met
een handle aan het eind van de voorgang alle schotjes tegelijk kan oplichten, zodat de
voergoot kan worden schoongeveegd.

De vaarzen worden als regel 3 X per dag met de machine gemolken. Zodra de dag-
productie beneden de 12 kg komt, begint men met 2
X melken. Daalt de productie
benden de 8 kg per dag, dan wordt niet meer met de machine gemolken. De lijsten
waren afgesloten na 304 melkdagen. De vaarzen werden niet eerder gedekt dan ongeveer
2J maand na het afkalven. Na die tijd trachtte men ze zo spoedig mogelijk drachtig te
krijgen.

Uit het ons toegezonden verslag over deze teststations blijkt, dat dit drachtig worden
niet erg vlot ging. 80 % van alle proefvaarsen werd gemiddeld 5 A maand na het afkalven
weer drachtig. Van de andere 20 % wordt geen nieuwe drachtigheid vermeld (gust?).
Deze lange tussenkalftijd heeft natuurlijk een stimulerende invloed op de productie.

De belangstelling voor deze proefbedrijven was van de zijde van de boeren zeer groot
en men is geneigd veel waarde te hechten aan de productie van de groepen proef-
vaarzen, zelfs spoedig na het begin van de proef.

De bedoeling van al deze maatregelen is om op deze bedrijven omstandigheden te
scheppen, die voor de melkproductie vrijwel optimaal zijn, zodat op deze wijze zo
nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld welke productie een voldoend groot aantal
zonder bepaalde selectie bijeen gebracht afstammelingen onder de meest gunstige
omstandigheden geeft en wat daarbij het voederverbruk is. Het is thans nog niet mogelijk
te beooredlen in hoeverre men in deze opzet is geslaagd, daar men met deze methode
pas het vorige jaar is begonnen.

In de volgende tabel zijn de vaarzen uit de 6 groepen van het vorige jaar ingedeeld
naar de botcrproductie gedurende de hele periode en naar de hoogste dagopbrengst.

in kg

Hoogste dagopbrengst in

kg

V

Jaarproductie

- boter

4 % melk (F.C.M.)

Naam van de

0

Vader

200 of

\'75

tot

Minder

20 kg of

15->9-9 kg

Minder

c

meer

199-9

dan

175

meer

dan

15 kg

<

Aantal %

Aantal %

Aantal %

Aantal %

Aantal %

Antal %

Mester-Ulrik .

21

16

76

4

■9

j

3

8

38

12

57

I

5

JuvelBrudagcr

16

12

75

3

\'9

I

6

5

3\'

10

63

.1

6

Grand........

16

5

3\'

9

56

2

\'3

2

11

\'3

81

i

6

Samso-Aktiv

22

9

4\'

8

36

5

23

2

9

"5

68

5

23

Kejser.......

17

6

35

4

24

7

41

2

12

11

65

4

23

Maegaard-

Dahim ....

20

7

35

4

20

9

45

2

10

12

60

8

30

Totaal: .. ..

112

55

49

32

29

25

22

21

19

73

65

18

16

-ocr page 636-

De volgende tabel toont ons de productie en het voederverbruik van de procfgroepen.
Er is weinig verschil in melkproductie. Vier groepen zijn bijna even hoog. Van twee
groepen is de melkopbrengst wat hoger. Het vetgehalte geeft duidelijker verschillen
tussen de groepen te zien.

Gemiddelde leeftijd, gewicht, productie en voederverbruik in 304 dagen.

Naam van
cle Vader

Leeftijd bij het
kalven in dagen.

Gewicht na het
kalven in kg

£
"S

s

bo
-M

Vetgehalte

kg boter.

Krachtvoer in
Voedereenheden

Ruwvoer in
Voedereenheden

Totaal Voeder-
eenheden.

Per
Fat.Co

-ö H

2 >

dn ^

K.G.

rr. Milk
c

a w
S N

s >

0

Mester-Ulrik .

967

482

4255

4.60

220

1x68

2085

3253

0.41

58

Juvel-Brudager

902

477

4498

4.26

215

"37

2215

3352

O.44

53

Grand........

926

476

3968

4.42

197

895

2211

3196

O.42

49

Samso-Aktiv ..

939

441

4042

4-32

196

1043

1985

3028

O.41

50

Kcjser.......

937

3955

4-\'3

183

814

2189

3004

O.43

54

Maegaard-

Dahim ....

923

3966

4-

co

81G

2136

2952

O.44

54

Het valt verder op dat de producties in de groep vrij grote verschillen vertonen. Dit
blijkt uit het volgende lijstje.

Naam van de

Melk

in kg

Boter

in kg

Vet %

Vader

Min.

Max.

Min.

Max.

Min.

Max.

Mester-Ulrik .

5\'99

293°

258

153

5.18

3-67

Juvel-Brudager

5722

33"

269

\'57

4-49

3-87

Grand........

5078

4071

261

156

4.78

3-92

Samao-Aktiv .

5447

2764

246

133

4.68

4.03

Kejser.......

556I

2024

246

102

4.60

3-76

Maegaard-

Dahim ....

5008

2520

253

107

4.60

3.41

Dr. Steensberg bovengenoemd gaf als zijn oordeel te kennen, dat ten aanzien van de
vaststelling van het productievermogen de proeven gedurende het eerste jaar wel als
geslaagd waren te beschouwen, doch dat zij voor een vergelijking omtrent het voer-
verbruik tussen de dieren van verschillende bedrijven niettegenstaande de daarvoor
getroffen maatregelen geen voldoend nauwkeurige maatstaf opleveren. Dit zou bij een
eventuele toepassing van deze methode in ons land, waar de hoofdproductie altijd in
de weidetijd valt, in nog sterkere mate het geval zijn, zodat wij het nog twijfelachtig
vinden óf langs deze weg inderdaad een betere indruk van de productievercrving van
de stieren wordt verkregen dan door middel van een nauwgezette vergelijking tussen
de producties van de dochters en die van haar moeders. Wel viel ons op, dat men in
Denemarken aan de toepassing van dit systeem dit jaar, vergelken bij het vorige jaaai
eén aanmerkelijke uitbreiding heeft gegeven, zodat men daar aan de voorlopige resul-
taten blijkbaar wel grote waarde toekent. Het zal dus voor ons wel van betekenis zijn
om de verdere ontwikkeling van deze zaak nauwkeurig te volgen, ook al zouden wij
daaraan zelf direct geen toepassing geven.

-ocr page 637-

Résumé van : De K.I. in Denemarken.

Schrijvers geven een overzicht van de organisatie en de werkwijze alsmede van de
resultaten van de K.I. in Denemarken.

Er wordt uitvoerig gesproken over de stations voor het onderzoek van afstammelingen
van bepaalde stieren.

Toepassing van dit systeem zal in Holland moeilijk zijn omdat daar meestal de hoofd-
productie in de weidetijd valt.

Summary of: The K.I. in Denmark.

The authors give a survey of the organisation and the procedure, as well as of the
results of the K.I. in Denmark. The stations for the examination of descendants of cer-
tain bulls are extensively discussed. Application of this system will be difficult in Holland,
the chief production mostly coinciding with pasturing-time.

-ocr page 638-

REFERATEN.

Rode hond — Varkenspest.

In 194.1 publiceerde de Australische oogarts McAlister Grego een mededeling over
„Congenital cataract Following german measles in the mother". Sedert dien zijn in de
medische literatuur talrijke waarnemingen medegedeeld, waaruit de samenhang blijkt
tussen rode hond (rubeola) en aangeboren afwijkingen. Men kan thans met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid zeggen, dat rode hond van de aanstaande moeder in de
eerste drie maanden van de graviditeit, oorzaak kan zijn van congenitale afwijkingen
bij het kind, n.1. cataract, hartgebreken, doofstomheid, achterlijkheid en soms nog enige
andere. De mogelijkheid, dat ook andere virusziekten, indien zij in de graviditiet voor-
komen, aanleidingi tot congenitale afwijkingen bij het kind kunnen zijn, moet niet wor-
den uitgesloten.

Rode hond is waarschijnlijk een virusziekte, maar het is nog niet met zekerheid gelukt,
het oorzakelijke virus aan te tonen. Er is namelijk, voor zover wij weten, nog geen dier-
soort bekend, die er gevoelig voor is. Het zou van grote betekenis zijn, de verwekker
te kennen en experimentele onderzoekingen over deze ziekte te verrichten, teneinde
te komen tot maatregelen, waarmee de congenitale afwijkingen kunnen worden voor-
komen. Voorlopig tracht men laatstgenoemd doel te bereiken, door aanstaande moeders,
die in het begin van de graviditeit een bijoznder gevaar lopen te worden besmet, passief
te immuniseren met reconvalescentenserum, resp. gamma-globuline van zulk serum
verkregen. Of zulk een behandeling het gewenste resultaat oplevert, zal nog moeten
blijken, maar meer kan men voorlopig niet doen.

Door het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde is een Werkgroep gevormd, die
zich ten doel stelt het rode-hond probleem te bestuderen. Wij hebben overwogen, of
dit, waar geschikte proefdieren ontbreken, zou kunnen worden bereikt langs verge-
lijkend pathologische weg, dus door bestudering van congenitale afwijkingen, bij
jonge dieren, waarvan de moeder gedurende de graviditeit een virusziekte heeft door-
gemaakt.

Op de sectie-vergadering van de veterinaire faculteit, ter gelegenheid van de Univer-
siteitsdag op 3 Juli 1947, deelde Dr. J. Grashuis mede, dat bij biggen, geboren uit
zeugen, die in het begin van de graviditeit varkenspest hebben gehad, congenitale
afwijkingen van het zenuwstelsel, zich uitende in verschijnselen als St. Vitusdans,
kunnen worden waargenomen. Naar aanleiding daarvan doen wij een beroep op de
dierenartsen ons te willen berichten, wanneer zij dergelijke of andere gevallen van
congenitale afwijkingen waarnemen bij biggen en andere jonge dieren, afkomstig van
moederdieren, die in de graviditeit varkenspest of een andere virusziekte (in deze tijd
b.v. koepokken) hebben doorgemaakt. Gaarne zouden wij, na onderling overleg, de
beschikking krijgen over een aantal jonge, liefst nog levende, dieren met congenitale
afwijkingen. Bovendien zou toezending van eventueel geaborteerde vruchten van
dieren, lijdende aan of hersteld van een virusziekte, op prijs worden gesteld. De be-
richten worden gaarne ingewacht bij de tweede ondergetekende.

Prof. Dr. P. H. G. van Gilse

Afd. Keel-, Neus- en Oorheelkunde
Academisch Ziekenhuis — Leiden.

Prof. Dr. J. D. Verlinde

Instituut voor Praeventieve Geneeskunde
Wassenaarseweg 56 —- Leiden, (tel. 22903)

-ocr page 639-

BERICHTEN.

Vanuit Makassar — de Victorie.

Bij Besluit van DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN VAN OOST-
INDONESIË dato 4 Juli 1947 No. 3/A.Z., is de naam:

veearts gewijzigd in dierenarts,

gouvernementsveearts ,, staatsdierenarts,

veeartsenij kundige dienst ,, diergeneeskundige dienst.

De Inspecteur bij de Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst in Oost-Indonesië krijgt
de titel van Hoofd van de Negara Diergeneeskundige Dienst van Oost-Indonesië.

Het „Hoofd van de Veeartsenijkundige Ambtskring . . ." wordt „Hoofd van de
Daerah Diergeneeskundige Dienst te . . .".

Het Hoofd van de
Negara Diergeneeskundige Dienst
Jan Heck.

Bij Koninklijk Besluit zijn, op voordracht van DE MINISTER VAN LANDBOUW,
VISSERIJ EN VOEDSELVOORZIENING, K. Hofstra en L. J. Haks, respec-
tievelijk adjunct-directeur en Keuringsveearts-bacterioloog van het Openbaar Slacht-
huis te \'s-Gravenhage, benoemd tot tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst
bij de Veeartsenijkundige Dienst, te rekenen met ingang van i Augustus 1947.

(Afd. Voorlichting Min. v. Landbouw enz.).

Op 25 September a.s. zal Dr. H. S. Frenkel, Directeur van het Staats Veeartsenij-
kundig Onderzoekingsinstituut te Amsterdam, naar de Verenigde Staten van Noord-
Amerika vertrekken voor een studiereis van ongeveer 2 a 3 maanden. Deze studiereis
houdt verband met het onderzoek van mond- en klauwzeer en andere virusziekten bij
dieren. Het ligt in de bedoeling methoden van onderzoek en daarbij gebruikte appara-
turen te bestuderen, die gedurende en na de oorlog aldaar tot ontwikkeling zijn gekomen,
speciaal wat virusonderzoek en hiermede verband houdende methoden van weefsel-
kweek betreft. Verwacht wordt, dat door gedachtenwisseling met vooraanstaande onder-
zoekers op deze gebieden aanwijzingen zullen worden verkregen voor verdere ont-
wikkeling van in het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut bereikte resul-
taten met dd kweek van mond- en klauwzeervirus en andere vira.

(Afd. Voorlichting v.h. Minist. v. Landbouw enz.).

Ir. S. R. Sijbrandij Directeur van de Centrale Melkcontröle Dienst.

Met ingang van 1 Juli j.1. is aan Ir. Th. C. J. M. Rijssenbeek, Directeur van het
Veeteeltwezen, eervol ontslag verleend als voorzitter van het bestuur van de Centrale
Melkcontröle Dienst en Ir. S. R. Sijbrandij te Arnhem benoemd als Directeur van
deze dienst.

Het Bureau van de Centrale Melkcontröle Dienst is gevestigd te Arnhem, Botha-
plein i.

(Afd. Voorlichting v.h. Minist. v. Landbouw enz.).

-ocr page 640-

Uitvoer van Land- en Tuinbouwproducten.

Uit de in het zojuist verschenen Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de
Statistiek, no. 48, jaargang 1947, gepubliceerde vergelijkende cijfers over de export
van land- en tuinbouwproducten in de eerste vijfmaanden van 1946 en 1947 blijkt,
dat in de maanden Januari/Mei 1947 aanmerkelijk meer is uitgevoerd dan in de over-
eenkomende maanden van 1946, terwijl in vergelijking met het gemiddelde van de
eerste vijf maanden van 1937/1939, wat hoeveelheid betreft, aanzienlijk minder, doch
wat waarde betreft ruim 30 % meer is uitgevoerd, uiteraard als gevolg van de sterke
prijsstijging op de buitenlandse markt.

De waarde van de uitvoer van akkerbouwproducten en tuinbouwproducten was in
de genoemde periode van 1947 belangrijk hoger dan voor de oorlog. Niettegenstaande
de prijsstijging op de buitenlandse markt van dierlijke producten, ligt de totale uitvoer-
waarde van deze rubriek aanmerkelijk beneden het vooroorlogse peil.

Hieronder volgen enige vergelijkende cijfers. De gunstige\' indexcijfers ten opzichte
van 1946 springen daarin, voor wat de waarde der uitgevoerde producten betreft,
duidelijk naar voren.

Uitvoer van Landbouw- en Tuinbouwproducten.

Jan./Mei 1947

Jan./Mei 1946

Indexcijfers

Indexcijfers

waarde

(1937/1939 = 100)

waarde

(1937/1939 = 100)

X ƒ 1000

waarde

X ƒ 1000

waarde

hoeveel-

heid

hoeveel-

heid

Akkerbouwpro-

ducten .........

104.017

362

84

47-225

164

43

Dierlijke producten

32-851

38

7

97°

i

0

Tuinbouwproduten

37.144

207

56

16.353

91

24

Totaal land- en

tuinbouw-

producten ......

174.012

■3\'

29

64.548

49

12

(Afd. Voorlichting v. h. Minist, v. Landbouw enz.).

Door de Belgische en Luxemburgse Thomasmeel-producenten is in Nederland gesticht
het
„Landbouwkundig Bureau voor Thomasslakkenmeel", gevestigd : Hamel-
akkerlaan 13 te Wageningen, directeur Ir. H. G. Gerritsen.

Dit bureau beoogt het bestuderen van de fosfaathuishouding der Nederlandse cultuur-
gronden, terwijl tevens voorlichting zal worden gegeven t.o.v. het gebruik van de fos-
faatmeststoffen in het algemeen en van het oude, beproefde Thomasslakkenmeel in
het bijzonder.

De door vroegere onderzoekingen verkregen kennis en de nieuwere inzichten omtrent
een rationele fosfaatbemesting zullen aan de Nederlandse Land- en Tuinbouw bekend
worden gemaakt door middel van door het Bureau uit te geven brochures en andere
voorlichtingsbladen. Aan de land- en tuinbouwende bevolking zal gelegenheid worden
gegeven om door middel van excursies kennis te nemen van de resultaten van door het
Bureau aan te leggen proefvelden in verschillende gedeelten van Nederland.

-ocr page 641-

INGEZONDEN.

(Antwoord aan de heer J. J. M. de Bruin).

De specifieke werking van sulfapyridine ten opzichte van de bac. necrophorus en
kalverdiphterie acht ik algemeen bekend. Door mij nu zijn een viertal gevallen be-
schreven, waarbij aan de diagnose diphterie getwijfeld kon worden — (of dacht de
heer De Bruin, dat de normale pols en temperatuur en het ontbreken van necrotische
plekken door mij als een aanwijzing voor de diagnose diphterie beschouwd zijn ?) ■—
en waarbij de snelle verbetering, optredend na de injectie van sulfapyridine mede
een der factoren was, die tot de diagnose geleid hebben. De inspuiting is dus door
mij als een proefinjectie beschouwd, een methode die in de diergeneeskunde geenszins
ongewoon is. Hoe vaag zijn niet vaak de symptomen bij een paard, verdacht van borst-
ziekte. Toch wordt tengevolge van een gunstige reactie op het injiceren van neosal-
versan de diagnose als bevestigd beschouwd.

Dat in de door mij beschreven gevallen allereerst een corpus alienum moest worden
uitgesloten, vond ik zo vanzelfsprekend, dat ik het niet nodig oordeelde het te ver-
melden. (Ook een eigenaar dacht met een slokdarmverstopping te doen te hebben).
Gemakkelijke passage van de slokdarmsonde toonde aan, dat hiervan geen sprake was.
Ook had de heer De Bruin bij een wat meer dan oppervlakkig lezen van mijn artikel
niet kunnen concluderen, dat „deze dieren alleen maar benauwd zijn geweest". Het
eerst behandelde dier stierf enige dagen na het optreden der ziektevershijnselen.

Wij hebben dus aan de ene kant acute keelverschijnselen, aan de andere kant een
pols en temperatuur, die niet boven het normale uitkomen (voorlopig beschouw ik het
door mij waargenomene met meer vertrouwen dan dat, wat door de heer De br\'jin
voor al dan niet mogelijk wordt gehouden) en dat bij een viertal dieren in korte tijd
is geconstateerd. Bij alle dieren wordt met behulp van de slokdarmsonde een vreemd
voorwerp als oorzaak uitgeschakeld. Bij het eerste wordt met het constateren hiervan
volstaan en afgewacht. Twee dagen later zijn de verschijnselen niet verbeterd en is het
dier zeer slap geworden. Er wordt tot een proefinjectie besloten, het dier sterft echter.
Enige tijd later enkele gevallen met dezelfde verschijnselen. Er wordt nu direct sulfapy-
ridine ingespoten met gunstig resultaat. Daar bij jonge kalveren de diphterie
als keelinfectie voorkomt en er gunstige resultaten zijn verkregen met sulfapyridine,
beschouw ik de diagnose als vaststaand. Dat men vrijwel gelijktijdig bijzondere gelijk-
soortige ziekte gevallen ontmoet, is een toevalligheid aan elke practicus bekend.

Wenselijk blijft het een volgende keer de bac. necrophorus te trachten aan te tonen.

Ph. Cohen.

ONS TIJDSCHRIFT.

Het is mij bekend, dat vele leden van de Maatschappij de laatste tijd ernstige critiek
hebben op de inhoud van het tijdschrift. Het lijkt mij daarom gewenst deze critiek
openlijk aan de orde te stellen. Ik doe dit in het tijdschrift omdat daarmede het snelst
alle leden worden Dercikt en omdat deze critiek niet tegen de redactie is gericht doch
tegen de aard van verschillende artikelen.

De bezwaren die mij bekend zijn kunnen in de volgende punten worden samengevat:
Men heeft bezwaar tegen lange artikelen over onderwerpen die slechts een zeer
beperkte groep in de Maatschappij interesseren,

Men mist in het tijdschrift practische mededelingen uit de practijk,
Men wil gaarne snel op de hoogte blijven van vestigingen, benoemingen enz.,
doch ook van alles wat in de Maatschappij omgaat en in behandeling is.

De uitgaven voor het tijdschrift vormen een belangrijk deel van de kosten van de
Maatschappij. Om een al te hoge contributie te voorkomen zullen de kosten voor het
tijdschrift dus beperkt moeten blijven. Aan de andere kant dient de inhoud van het

-ocr page 642-

tijdschrift zo te zijn dat het voor alle leden van de Maatschappij aantrekkelijk is, waarbij
natuurlijk het wetenschappelijk karakter niet verloren mag gaan^

Verschillende lange artikelen die de laatste jaren (ook reeds voor het stopzetten van
het tijdschrift) in het tijdschrift werden opgenomen waren zeker interessant voor een
kleine groep van leden van de Maatschappij, ook wat betreft alle bijzonderheden van
het onderzoek, alle tabellen, grafieken enz. Voor de meeste leden waren echter al die
bijzonderheden van geen of weinig belang. De uitvoerige artikelen met alle bijzonder-
heden van de onderzoekingen waren m.i. geschikt als lezing in een bepaalde groep
van de Maatschappij, waarna dan in het tijdschrift een sterk verkort verslag van het
onderzoek had kunnen worden opgenomen. De onderwerpen hadden zeker de belang-
stelling van vele leden, maar niet in de uitgebreide vorm waarin ze werden opgenomen.

Overal waar dierenartsen samenkomen worden meestal practijkervaringen be-
sproken. In gevallen waar ik bij zulk een bespreking aanwezig was heb ik enkele malen
de opmerking gemaakt dat verschillende onderwerpen die besproken werden toch zeer
interessant voor het tijdschrift zouden zijn bijv. bij klauwamputatie opereert de ene
collega zeer radicaal, terwijl een ander goed succes heeft met een meer behoudende
techniek, bij de steriliteitsbestrijding heeft de ene collega geen moeilijkheden bij het
passeren van de cervix met een canule en de andere wel, bij het in orde maken van de
administratie voor de t.b.c.-bestrijding volgt de ene collega of zijn administrateur deze
methode, terwijl een andere collega soms een eenvoudigere en betere methode heeft enz.

Vele practici zien dikwijls niet in dat bepaalde ervaringen die voor hen heel gewoon
zijn voor anderen dikwijls van groot belang zijn en daardoor komen ze er niet toe om
over hun ervaringen eens een kort stukje in het tijdschrift te plaatsen.

Het lijkt mij daarom gewenst dat in iedere provincie een collega wordt aangewezen
die veel contact met de dierenartsen in zijn provincie heeft, met als taak om iedere
collega die in kleine kring een interessante ervaring of methode vertelt er toe te brengen
daarover een klein stukje te schrijven, bijv. een halve bladzijde, of eventueel zelf zulk
een klein stukje over het besproken onderwerp samen te stellen, in overleg met degene
die zijn ervaring vertelde.

Het is mij bekend dat de redactie in het verleden meermalen getracht heeft om mede-
delingen uit de praktijk te krijgen, tot nu toe met een zeer beperkt resultaat. Als in
iedere provincie voor dit doel een collega wordt aangewezen, bijv. door de afdelings-
vergadering, dan is m.i. de kans groter dat mededelingen uit de praktijk verkregen
worden. Voor de betrokken collega wordt dit een speciale taak waaraan hij zijn extra
aandacht kan schenken. Als deze gedachte onder de leden steun vindt, dan zou ieder
jaar bij de behandeling van de agenda voor de algemene vergadering in iedere afdeling
iemand kunnen worden aangewezen en zijn naam aan de Secretaris van de redactie
kunnen worden opgegeven. Misschien is het daarbij mogelijk om het aantal leden van
de redactie iets te beperken.

Voor het slagen van dit plan is het m.i. van grote betekenis dat de korte mededelingen
uit de praktijk welwillend critisch worden gelezen. De schrijver van zulk een mededeling
moet niet behoeven te vrezen dat allen die het niet met hem eens zijn als wilde dieren
op zijn artikel zullen afvliegen om daarop critiek te schrijven; hoogstens behoren ze
hun eigen andere ervaring mede te delen, waardoor het inzenden van een ervaring
meerdere andere korte artikelen tot gevolg kan hebben, zodat het vraagstuk van ver-
schillende kanten gezien wordt, waardoor het tijdschrift zeker meer belangstelling zal
krijgen.

Als ik hier schrijf over ervaringen en methoden, dan bedoel ik daarmee ook erva-
ringen bij vleeskeuring, melkhygiëne, veekeuring enz.

De contactleden in de verschillende provincies zullen tevens in het algemeen vrij
snel op de hoogte zijn van alle mutaties, hetgeen de afd. personalia zeker ten goede zal
komen. Voor deze meer interne zaak van de Maatschappij en voor het inlichten van
de leden omtrent datgene wat er in de Maatschappij omgaat en in behandeling is,
lijkt mij een los inlegvel uitsluitend voor de leden de aangewezen oplossing. Plannen
hiervoor zijn reeds in bespreking.

IJ. M. Kramer.

-ocr page 643-

De Redactie verleent gaarne ruimte aan bovenstaand ingezonden artikel van collega
Kramer, omdat daarin een verhoogde activiteit der dierenartsen ten aanzien van het
Tijdschrift op de voorgrond staat. Dit intensiever deel hebben aan het enige Neder-
landse diergeneeskundig tijdschrift zal de Redactie met vreugde tegemoet zien.

Ziet men ons Tijdschrift als een spiegel, waarin de Nederlandse veterinaire weten-
schap en het Nederlandse veterinaire leven wordt weerkaatst, dan kan men constateren,
dat onderscheidene stralen worden geabsorbeerd vóór zij deze spiegel hebben bereikt.
De intensiteit zal dus moeten toenemen.

Wanneer een nummer van het Tijdschrift geheel of grotendeels door één bepaald
artikel in beslag wordt genomen, bestaat inderdaad de mogelijkheid, dat een dergelijk
nummer voor sommigen minder bekoring met zich brengt. Daar staat tegenover, dat
verdeling van een artikel over meer opeenvolgende nummers de leesbaarheid en dus ook
de belangstelling voor dit artikel niet verhoogt. Wanneer dan bovendien de portefeuille
der Redactie uitermate slecht is voorzien, zal te eerder aan plaatsing ineens de voorkeur
worden gegeven. Zo blijkt dus, dat de intensiteit van deelname der dierenartsen aan
het vakblad mee bepalend is voor de indeling der nummers.

Meermalen werd van redactionele zijde getracht belangstelling te wekken voor
„Mededelingen uit de praktijk". In de regel zullen in deze rubriek publicaties ver-
schijnen, die zeer lezenswaard zijn, de sprankeling van het leven in de praktijk als boeiend
tussenplan voeren. Als zuiver wetenschappelijk zullen zij zelden kunnen worden gewaar-
deerd. Dit laatste behoeft ook geen eis te zijn voor dergelijke mededelingen, die de
Redactie steeds met open armen heeft ontvangen en gaarne heeft geplaatst. Wanneer
echter een limiet zou moeten worden bepaald voor de lengte van een ernstige studie
en daarnaast een zeer belangrijke waarde wordt toegekend aan publicaties, waarvan
de basis minder hecht is, dan vreest de Redactie voor vervlakking. Daarmede zou zich
in de pagina\'s van ons Tijdschrift een structuurwijziging gaan voltrekken, waardoor
de uiteindelijk blijvende waarde een daling zou registreren.

De Redactie zal dus graag mededelingen en ervaringen uit de praktijk ontvangen
en zoveel mogelijk ervan ook publiceren, van personalia zal zij gaarne vroegtijdig en
zo volledig mogelijk op de hoogte worden gebracht, (reeds eerder werd door de Redactie
ter bevordering hiervan een verzoek aan de Afdelingssecretarissen gericht), zij meent
aan de andere kant, dat de limitering der uitvoerigheid der weldoorwerkte artikelen
uitsluitend op grond van de feitelijke waarde mag geschieden.

Zij waarschuwt voor een te lichtvaardig oordeel over ernstige studie van anderen,
wanneer deze niet geheel in de as der belangstelling van de lezer mocht liggen.

-ocr page 644-

MEDEDELINGEN VAN HET SECRETARIAAT.

Op verzoek van het Hoofdbestuur is een contact-commissie ingesteld bestaande uit
3 vertegenwoordigers van de Stichting voor de Landbouw en 3 van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

In deze commissie hebben zitting de Heren :

Ir. G. P. F. Royackers — Secretaris v. d. Stichting voor de Landbouw.

Ir. D. C. de Ridder — Secretaris v. d. Veehouderijcommissie.

P. J. \'t Hooft P. J.zn. — Secretaris v. d. Gezondheidscommissie voor dieren.

Dr. W. A. de Haan — Secretaris v. d. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

D. Hf.ndrikse J leden v. h. Hoofdbestuur van de Maatschappij voor

Dr. Y. M. Kramer \\ Diergeneeskunde.

De eerste 3 leden vertegenwoordigen de Stichting voor de Landbouw, de laatste 3
de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Voortaan zal over alle problemen, waarbij de Stichting voor de Landbouw en de
Maatschappij voor Diergeneeskunde betrokken zijn, in deze contact-commissie overleg
gepleegd worden.

Door het instellen van deze commissie is voorzien in een behoefte, die bij het Hoofd-
bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde reeds eerder bestond.

Voor een bevredigende oplossing van verschillende problemen, die zich voordoen
bij de uitvoering van de georganiseerde bestrijding der dierziekten, is regelmatig overleg
met de Stichting voor de Landbouw van groot belang.

Het Algemeen Bestuur heeft Dr. W. B. van der Burg te Varsseveld, als vertegen-
woordiger van de Directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten toegevoegd aan
de tarievencommissie.

Het is het Hoofdbestuur bekend, dat door sommige firma\'s op kynologische tentoon-
stellingen in Nederland een intensieve reclameactie wordt gevoerd voor hun producten.

Het is echter eveneens bekend, dat soms behalve een groot aantal genees- en verzor-
gingsmiddelen voor honden, bovendien een uitgebreide collectie veegeenesmiddelen,
als speenstiften, speenzalf, poeders voor het verwijderen van de nageboorte en vele
andere kwalzalversmiddelen in tekenhanden wordt gebracht, wat een gevaar betekent
voor de veehouderij.

De Maatschappij heeft daarom de volgende overeenkomst gesloten met de Raad van
Beheer op Kynologisch gebied in Nederland :

„Op alle tentoonstellingen, die worden gehouden onder auspiciën van de Raad
van Beheer op Kynologisch gebied in Nederland, is het verboden voedingsmid-
delen, geneesmiddelen, verzorgings-, was-, en desinfectiemiddelen voor dieren ten
toon te stellen, te verkopen of hiervoor op enigerlei wijze reclame te maken.

Uitgezonderd zijn hiervan firma\'s, die hiervoor een schriftelijke toestemming
hebben, afgegeven door het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde."

-ocr page 645-

De leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden verzocht bij niet naleving
van deze voorschriften het tentoonstellingsbestuur hiervan in kennis te stellen en zich
van iedere medewerking te onthouden.

Ook acht het Hoofdbestuur het ongewenst, dat de leden van de Maatschappij mede-
werking verlenen aan tijdschriften waarin bedoelde firma\'s adverteren.

Het Hoofdbestuur is van mening, dat het over het algemeen niet juist is, dat een
geneesmiddèlenfirma, die uitsluitend aan dierenartsen levert, voor haar typische
geneesmiddelen een goodwill tracht te kweken bij de eigenaren der dieren, door middel
van circulaires en het plaatsen van advertenties in vele bladen.

Het Hoofdbestuur ziet hierin een bedreiging van het principe, dat de behandelende
dierenarts uitsluitend zelf het voor te schrijven medicament moet kiezen, daar hij
alleen de verantwoordelijkheid voor zijn patiënt draagt. Elke inmenging hierin van zijn
cliënten, beïnvloed door de reclame van de geneesmiddelenleveranciers, is onjuist.

Dit zou de dierenarts in de toekomst verlagen tot een winkelier in geneesmiddelen.

In uitzonderingsgevallen kan deze reclame nodig en daarom toelaatbaar zijn, b.v.
wanneer een firma bedreigd wordt door concurrenten, die de geneesmiddelen direct in
lekenhanden brengen.

Voor het propageren van niet-typische geneesmiddelen, als verzorgings-, was- en
desinfectiemiddelen, gelden bovengenoemde bezwaren niet.

Bij besluit van de Minister van Economische Zaken van Oost-Indonesië, dato 4 Juli
1947 No. 3/A.Z. zijn de volgende naamsveranderingen vastgesteld :

veearts gewijzigd in dierenarts.

gouvernementsveearts gewijzigd in staatsdierenarts.
veeartsenijkundige dienst gewijzigd in diergeneeskundige dienst.
De Inspecteur bij de B.V.D. in Oost-Indonesië krijgt de titel van Hoofd van de
Negara Diergeneeskundige Dienst van Oost Indonesië.

Het „Hoofd van de Veeartsenijkundige ambtskring....." wordt :

„Hoofd van de Daerah Diergeneeskundige Dienst te....."

CONTRIBUTIE VOOR HET JAAR 1947.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Januari 1947, pag. 64
en 15 Juli 1947 pag. 437 is een oproep verschenen over de contributie-
betaling.

Voor de leden, die hieraan nog geen gehoor gegeven hebben, bestaat
nog tot 1 Nov. a.s. de gelegenheid hun contributie te voldoen door
f 60.— te storten op gironummer 511606 van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde te Bergambacht.

Zo nodig zal na die datum over dit bedrag, verhoogd met incasso-
kosten, per kwitantie worden beschikt. In dit geval worden de leden
verzocht hun huisgenoten hiervan op de hoogte te stellen, zodat de aan-
geboden kwitanties direct betaald kunnen worden.

-ocr page 646-

Gedenkteken voor collegae, die door oorlog of
bezetting zijn omgekomen.

De volgende bedragen zijn hiervoor ontvangen :

ie—4e verantwoording......................ƒ 572.50

H. J. O. te H..........................................................- 5-

J. T. Z. te G..............................................................- 10 —

N. D. M. D. te \'tZ..................................................- 10.—

K. te G....... ........................................................- 5.—

R. J- te R....................................................................- 15.—

S. T. H. te L..............................................................- 5.—

J- G. te S....................................................................- 7.50

J. de D. te D....................:..................- 10.—

H. L. K. te R..........................................................- 10.—

Dr. A. A. O. te R....................................................- 5.—

G. H. te A..................................................................- 7.50

A. W. M. D, te K..................................................- 10.—

ƒ 672.50

De Secretaris, Dr. VV. A. de Haan.

PERSONALIA.

Overleden: Prop. Dr. H. Schornagel.

Door het Hoofdbestuur werden aangenomen als lid : S. Bant te Bergambacht ;
D. M. F. Greup, Oijen N.B. ; H. H. A. Magf.r, Westerbork ; L. v. d. Sluis, Robert
Kochstraat 37, Leeuwarden.

Dr. Jac Janssen te Utrecht is benoemd tot gewoon hoogleraar in de Faculteit der
Veeartsenijkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht om onderwijs te geven in de
Bijzondere Ziektekunde en Geneesleer der Besmettelijke Ziekten, de Algemene Bacterio-
logie, de Immuniteitsleer en de Veterinaire Politie.

Prof. Dr. Janssen was tijdelijk belast met het geven van onderwijs in de Veterinaire
Parasitologie en Parasitaire ziekten en is hiervan thans ontheven.

Prof. Dr. L. de Blieck, die tot nu eerstgenoemde vakken doceerde, is van deze opdracht
ontheven en werd benoemd tot hoogleeraar voor Tropische Hygiëne.

Geslaagd voor het candidaatsexamen 2de gedeelte : E. A. Oord ; O. R. Wichers ;
K. Goudberg ; J. v. d. Hoek ; W. Kruiswijk ; A. G. de Moor ; J. van Walsum.

Geslaagd voor het doctoraalexamen iste gedeelte : Mej. M. N. v. d. Hulst ; G. J.
van Nie ; G. D. v. d. Werff ; H. J. Hartman ; H. de Jong.

Geslaagd voor het doctoraalexamen 2de gedeelte : B. ter Haar ; A. H. C. Kuiper.

Geslaagd voor het veeartsenijkundig examen : T. van der Kooi ; L. J. van Looveren.

-ocr page 647-

Adresveranderingen.

D. M. Zuydam, Hoofddorp, thans Rotterdam, Prof. Poelslaan 56A.
H. J. E. Wensienk, Delft, van Oude Delft 37 naar Caspar Fagelstraat 14.
Dr. T. S. Zwanenburg, Bilthoven, thans Alkmaar, van Everdingenstraat 16,
Tel. K. 2200—4433.

H. G. van Waveren, Bilthoven, thans Inspecteur Burgerlijke Veeartsenijkundige
Dienst te Batavia, Hoofdkantoor B.V.D., Departement van Economische Zaken.
Dr. J. M. J. E. Duysens, Heerlen, thans Honigmanstraat 41.
J. M. Scheygrond, Schoonhoven, thans Voorhaven 33.

RECTIFICATIE

Jaarboekje

Pag. 55 *J. Rinses moet zijn: J. Rinses.

-ocr page 648-

Hendrik Schornagel was 10 September 63 jaar geworden. Op die
dag was hij temidden van zijn gezin, zijn kleinkinderen en vele vrienden
het middelpunt. Geen van de toen aanwezigen heeft kunnen bevroeden,
dat hij de 6de October, de verjaardag van zijn vrouw, niet zou overleven.

Schornagel is in Haarlem geboren. Aan het Spaarne had zijn vader
een groot bedrijf. Spelende tussen de zand- en steenhopen, tussen de balken
en het cement en zeilende op het Spaarne heeft hij zijn jeugd doorgebracht.
Ouder wordende mocht hij met zijn vader in de Haarlemmermeer be-
zoeken afleggen en daar op die boerderijen is het waarschijnlijk geweest,
dat hem de lust dierenarts te worden, te pakken heeft gekregen.
1902 deed
hij zijn intrede aan de toenmalige Rijks Veeartsenijschool,
1906 was hij
in het bezit van het diploma van dierenarts. Hij had zich in die vier jaar
laten kennen als een goed student met een scherp waarnemingsvermogen
en een helder gezond verstand. Voor hem pleit, dat hij vele vrienden had

705

LXXII 4q

IN MEMORIAM

Prof. Dr. H. SCHORNAGEL f

-ocr page 649-

en dat hij als een echte vrolijke student bekend stond, die zich geen gelegen-
heid tot feest vieren liet ontgaan.

Kort na zijn afstuderen werd hij assistent bij de pathologische anatomie,
bij Dr.
Markus. De toestanden waren toen geheel anders dan nu. Tot
goed begrip van de wetenschappelijke betekenis van collega
Schornagel
is het nodig daarvan in weinige woorden een beeld te schetsen. Tot 1906
werden de leraren aan de Rijks Veeartsenijschool niet benoemd voor een
bepaald vak, maar werden hun de vakken door de directeur toegewezen.
Wel werd er rekening mede gehouden, dat er een vacature was op een
bepaald terrein en werd dat bij de benoeming enigszins verdisconteerd,
maar de mogelijkheid was groot, dat naast die vakken andere
werden opgedragen. De benoeming van
Markus in 1906 was de eerste
uitzondering op deze regel. In den Haag was besloten, dat de Rijks Vee-
artsenijschool tot Hogeschool zou worden verheven en dat het onderwijs
geleidelijk aan daaraan moest worden aangepast.
Markus kreeg tot taak
algemene pathologie, pathologische anatomie en bacteriologie, die tot nu
toe waren onderwezen door
Dekhuyzen, die physiologie, physiologische
chemie, histologie en embryologie behield. Voor de zo juist gecreëerde
leerstoel van de pathologische anatomie werd een leraar gezocnt, van wie
vermoed werd, dat hij dit vak wel tot\'zijn recht zou brengen. Aan het
abattoir en aan de Rijks Seruminrichting had
Markus, die een scherp-
zinnig onderzoeker en uitstekend spreker was, gelegenheid gehad zich
enigszins op zijn a.s. taak voor te bereiden.
Dekhuyzen stond een paar
kamers af, die als laboratorium werden ingericht, ook mocht van zijn
leslokaal gebruik worden gemaakt, terwijl de secties verricht werden in
de snijzaal van de anatomie, wanneer deze niet voor andere practica
werd gebruikt. Tot 1910 werd hier gewerkt, toen werd het nieuwe patho-
logisch instituut op de Biltstraai in gebruik genomen. Tegelijkertijd werd
Schornagel tot prosector benoemd en werd een assistent aangesteld. Met
de opbouw van dit nieuwe vak kon worden begonnen. En er werd begonnen.
Door een goede werkverdeling werd eerst het onderwijs verzorgd, werd
een regeling getroffen, waardoor de klinieken zoveel mogelijk voordeel
van de secties van patiënten konden trekken en werd er een museum
ingericht, waarin de mooiste en merkwaardigste preparaten werden ver-
zameld en gecatalogiseerd. Ook aan het wetenschappelijk onderzoek werd
begonnen en
Schornagel zelfwas een van de eersten, die daar zijn proef-
schrift bewerkte over tuberculose van de hond. Hij moest voor zijn pro-
motie naar Bern, omdat hier nog geen diergeneeskundig hoger onderwijs
was.

Veranderingen grepen evenwel plaats. Er was een wet op de keuring
van vee en vlees in voorbereiding en aan de dierenartsen zou dit hygiënische
werk worden opgedragen. Toen in 1907
Wester tot leraar was benoemd,
weigerde deze terecht de vleeskeuring te doceren, zodat
Markus, die
enige jaren te Amsterdam aan het abattoir werkzaam was geweest, dit
vak tijdelijk op zich nam. Doch toen er een aparte leerstoel van werd
gemaakt, werd
Schornagel bij de verheffing van de Rijks Veeartsenij-
school op 16 Maart 1918 tot Veeartsenijkundige Hogeschool tot lector
in dit vak benoemd. 1 September daarop volgende kreeg hij zijn aan-
stelling tot gewoon hoogleraar in hetzelfde vak. Hij bleef in het patholo-
gisch instituut werkzaam, omdat hij bij
Markus gastvrijheid kreeg. Deze
overleed begin 1919 aan Spaanse griep en aan
Schornagel werd naast

-ocr page 650-

zijn gewone werk het beheer over het instituut en het onderwijs in algemene
pathologie, pathologische anatomie en bacteriologie opgedragen. Eerst
tijdelijk, in
1920 voor goed, toen van Oijen gewoon hoogleraar werd en
het onderwijs in de menselijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong
van hem overnam. In deze twee jaren heeft
Schornagel zich overwerkt
en heeft zijn gezondheidstoestand een knak gekregen. Hij had in die
tijd twee nieuwe vakken te verzorgen, die nog gemaakt moesten worden ;
één bleek later al meer dan genoeg te zijn.

Tot 1925, het jaar. waarin de Veeartsenijkundige Hogeschool werd
opgeheven en het veterinaire onderwijs naar de Universiteit overging,
was de verzorging van de diergeneeskunde in handen van het landbouw-
departement, dat de noden en behoeften van ons, in de practische uit-
voering economisch vak zeer goed inzag en dienovereenkomstig behartigde,
maar de overgang naar de Universiteit hield tevens in, dat voortaan het
departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ook voor de
diergeneeskunde zou zorgen. Het heeft nooit blijk gegeven onze behoeften
te begrijpen, zodat de ontwikkeling van het. diergeneeskundig hoger onder-
wijs niet die voortgang kreeg, die wenselijk was. Bovendien kwamen de
jaren der bezuiniging en niemand onzer heeft daarvan meer de nadelen
ondervonden dan
Schornagel. Hem werd meer dan een ander personeel
ontnomen, een kundige medewerker moest zijn ontslag nemen. Gelukkig
dat deze uit liefde voor het vak in een mindere positie zijn krachten bleef
inspannen, tot hij door een plotselinge dood aan het laboratorium ontviel.
Van het eind van de twintiger jaren af heeft
Schornagel voortdurend
moeten werken met een te kort aan personeel, terwijl het aantal studenten
en ook het aantal secties steeds toenam. Dit heeft een stempel gedrukt op
zijn werk. Te veel tijd moest steeds aan andere dingen worden gegeven,
zodat het wetenschappelijke onderzoek daaronder moest lijden. Toch
staat men nog te kijken wat hij in al die jaren heeft bereikt. Over de meest
uiteenlopende onderwerpen zijn onderzoekingen gedaan, veelal neer-
gelegd in proefschriften. Het vele materiaal bij de secties verzameld en
goed geconserveerd kon hierbij worden benut. Zelf werkte hij bij voor-
keur over tuberculose. Vele publicaties van zijn hand zijn hierover ver-
schenen. Hij heeft dit onderwerp van vele zijden bekeken. De tuberculose
in de vleeskeuring, de besmettelijkheid van diertuberculose voor de mens,
de uitbreiding der tuberculose in de lichamen der verschillende dieren,
waarbij de vergelijkende pathologie hem het meeste interesseerde. Een
andere voorliefde hadden de koopvernietigende gebreken, zoals die bij
de sectie voor de dag komen en de betekenis, die ze hebben voor de dier-
geneeskundige praktijk. Een groot onderzoek ingesteld naar de patholo-
gische anatomie van de endocarditis bracht zovele nieuwe vraagstukken
naar voren, dat het in talrijke onderwerpen moest worden gesplitst en aan
anderen ook een onderdeel moest worden toevertrouwd. Maar dan moest
gewacht worden op een promovendus omdat het grote tekort aan weten-
schappelijk personeel een andere uitvoering onmogelijk maakte.

Al dit tobben heeft niet kunnen verhinderen, dat het pathologisch insti-
tuut op de Biltstraat onder
Schornagels leiding een goede naam heeft
gekregen en dat hij een vak nalaat, waarvan ook in ons land de basis is
gelegd. Voor deze pioniersarbeid mogen we niet anders dan dankbaar
zijn. Als autodidact heeft hij voor grote moeilijkheden gestaan, aan degenen,

-ocr page 651-

die na hem komen heeft hij een grondslag meegegeven, waarop verder kan
worden gebouwd.

Schornagel was een zeer gezien man in de kringen der patholoog-
anatomen. Lange tijd was hij voorzitter der Nederlandse Patholoog-
anatomenvereniging. Door zijn ruime ervaring, zich uitstrekkende over
een zeer groot aantal secties van allerlei dieren, waaronder ook van vele,
die in artis gestorven waren, had hij zich tot vergelijkend patholoog ont-
wikkeld. Door literatuur en vergelijking was ook de menselijke patholo-
gische anatomie hem niet geheel en al onbekend. De banden van vriend-
schap met de
Josselin de Jong en Ni*euwenhuijse en de refert-eravonden
waarop van gedachten werd gewisseld, hebben over en weer Waardering
doen ontstaan. Wat telkens weer trof, wanneer
Schornagel zijn uiteen-
zettingen gaf, was de grote kennis, de scherpe blik, het goedr geheugen
en het gewone gezonde verstand. Sneller dan wie ook drong hij tot in de
kern der kwestie door, gaf zijn opvatting en vaak bleek dan hoe een-
voudig de kwestie eigenlijk wel was. Zijn practische lessen bij het cadaver
waren bekend en werden druk bezocht\'. Uit de waarnemingen bij de
sectie gedaan werd het verloop van de ziekte opgebouwd en niets ontging
hem hierbij. Bleek de diagnose van de klinicus niet overeenkomstig de
sectie, dan kon hij veelal uit de verschijnselen en de waargenomen feiten
de foute gedachtengang opbouwen en de studenten er op wijzen hoevele
voetangels en klemmen er liggen op het gebied der interne pathologie
en hoe goed het is bescheidenheid te betrachten.

Het onderwijs en de studenten gingen hem zeer ter harte. Ik geloof niet,
dat de studenten hem ten volle waardeerden. Zijn voordracht was een-
tonig, starende op een punt kon hij zijn college geven zonder een der
studenten aan te zien. Het gaf de indruk onpersoonlijk te zijn, maar juist
het tegendeel was waar. Geheel zijn onderwijs werd gekenmerkt door
oorspronkelijkheid, napraten van anderen was hem vreemd. Ieder, die
in de gelegenheid is zijn collegevoordrachten te lezen zal moeten be-
kennen, dat hij zich hierin ten volle aan de studenten gaf en dat zij de
hoogleraar kregen zoals hij was. Zij, die later enige jaren als zijn assistent
werkzaam zijn geweest, zullen dit beter kunnen beamen dan wie ook.

Naast zijn onderwijs had het wetenschappelijk onderzoek zijn grote
belangstelling. Dat hiervan naar buiten niet meer is gebleken is een gevolg
van het feit, dat de opbouw van het pathologisch instituut tot een waarlijk
wetenschappelijke inrichting zoveel tijd vergde. Men vergete toch vooral
niet, dat er niets was, dat alles gemaakt en verzameld moest worden,
gerangschikt en gecatalogiseerd. Hij had gedurende de langste tijd slechts
één vaste medewerker. Veel van dit werk deed hij alleen. Het was weten-
schappelijk werk naar binnen, waaruit op den duur door een degelijke
bewerking werk naar buiten kan worden gemaakt, zoals uit onder zijn
leiding bewerkte dissertaties kan blijken.
Schornagel was de pionier
zijner wetenschap in ons land.

Er was nog een andere factor, die de wetenschappelijke betekenis van
Schornagel bepaalde. Hij was autodidact. Met Markus tezamen was
hij aan de studie begonnen, na diens vroegtijdige dood stond hij er alleen
voor. Leermeesters had hij niet gekend. Hij moest zijn onderwerpen zelf
maken, zijn vragen zelf stellen en oplossen; hij heeft de gelegenheid gemist
ze op een goed ingericht laboratorium in goede vorm voorgesteld te krijgen
en ze met vakgenoten te kunnen bespreken. Het autodidact zijn heeft

-ocr page 652-

grote voordelen voor zelfstandig denkende, met onverdroten ijver wer-
kende onderzoekers, het maakt originele denkers, maar vergt veel energie
en tijd. Over vele teleurstellingen moet het leren heenzetten. Ook voert
het tot viel zelf-critiek. Het is juist deze zelf-critiek, die
Schornagel
grote parten heeft gespeeld. Nooit was zijn werk in zijn ogen goed genoeg,
steeds weerhield hem de vrees iets te publiceren, dat niet ten volle gefun-
damentee\'d was. Was deze vrees niet aanwezig geweest, waarschijnlijk
zou zijn geschreven erfenis groter zijn. Hij had in deze zeer sterk les défauts
de ses qualités.

Schort*agel was een zeer aangenaam mens. Hij was goed en behulp-
zaam voer iedereen. Nooit werd tevergeefs op hem een beroep gedaan.
Hij was spraakzaam en geestig, slagvaardig in het debat, had een levendige
fantaisie en een speelse geest. Door zijn fijne humor was hij in gezelschap
een graag geziene figuur. Hij had een grote belezenheid, belangstelling
in veel, dat buiten zijn vak lag. Bij voorkeur las hij reisbeschrijvingen en
kon daardoor soms verrassen door een grote kennis op een gebied, waarvan
men niet dacht, dat hij enige kennis zou bezitten. Zijn grote eerlijkheid
en zijn breed inzicht in zaken, een gevolg van zijn gezond verstand, deden
hem voor velen een vraagbaak zijn, ook op ander dan wetenschappelijk
terrein.

De dierenartsen in Nederland hebben van deze gave mogen profiteren
gedurende de tijd, dat hij voorzitter van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde is geweest. Hier toonde hij bovendien initiatief en doorzicht en wist
veel te bereiken.

De faculteit der diergeneeskunde verliest in Schornagel één harer
meest vooraanstaande leden. Het is geen ijdele frase als gezegd wordt,
dat hij moeilijk te vervangen is. Maar zijn gezin kent voor de vader geen
vervanger. Hier blijft zijn plaats leeg. Wij allen beleven mede het leed,
dat daar geleden wordt. De grote achting, die allen, die
Schornagel
gekend hebben, voor hem koesteren, moge een bijdrage tot verzachting
en troost zijn. Hij ruste in vrede.

G. Krediet.

Publicaties van Prof. Dr. H. Schornagel.

1. Anatomische, histologische und bakteriologische Untersuchungen über elf Fälle
von Hundetuberkulose.

2. Beitrag zur Wertbestimmung der Tuberkulinprobe beim Huhn nach van Es und
Schalk.

3. Bacteriologisch vleesonderzoek.

4. De vleeshhygiëne in het licht der historie.

5. Linguatula Rhinaria bij de hond in Nederland.

6. De Rijks Veeartsenijschool van 1821 —1851.

7. Endothelioom bij de hond.

8. De verschillende beelden en de verbreiding van tuberculeuze processen bij onze
huisdieren.

g. De praktijk der koopvernietigende gebreken.

10. De onderzoekingen van Nieberle over tuberculose.

11. Tuberculose en het „Keuringsregulatief".

12. Infecties door anaërobe bacteriën bij het varken.

13. Torsio Uteri. ,

14. Endocarditis.

15. Tuberculose bij slachtdieren.

16. Herdenkingsrede ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan der Maatschappij voor
Diergeneeskunde uitgesproken door de voorzitter Prof. Dr. H. Schornagel.

-ocr page 653-

17- REDE van de voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, uitgesproken
bij de opening van de 87ste Algemene Vergadering te Utrecht op 15 October 1938.

18. Open tuberkulöse.

19. Drie gevallen van Pneumonie bij het rund. Moeilijkheden bij de antidatering.
(Klinische les).

20. Functionele en morphologische afwijkingen van het darmkanaal. (Klinische les).

21. REDE van de voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, uitgesproken
bij de opening van de 89ste Algemene vergadering te Utrecht op ig October 1940.

Proefschriften bewerkt onder leiding van Prof. Dr. H. Schornagel.

1. J. Stapensea : Bijdrage tot de kennis der nieuwvormingen in de bijnierbast van

het paard. 1922.

2. W. C. van Rosmalen : De invloed van de functie van de schildklier op het ontstaan

van Hemiplegia Laryngis en enige waarnemingen na Thyreoidectomie bij het
paard. 1925.

3. H. J. M. Hoogland : Het primaire leverca^cinoom bij de dieren. Een vergelijkend

pathologisch-anatomisch onderzoek. 1926.

4. F. A. A. van Diermen : Bijdrage tot de kennis der pathologisch-anatomische

veranderingen van de longen bij infectieuze varkensziekten. 1927.

5. H. Jalving : Cirrhosis hepatis enzoötica bij het rund. 1928.

6. K. Reitsma : Bijdrage tot de kennis van nieuwvormingen bij vogels, in het bijzonder

bij de kip. 1929.

7. J. C. Mulder : Bijdrage tot de kennis van het primaire huidcarcinoom bij de dieren.

I930- \'

8. K. H. Eijkman : Pathologisch-anatomisch onderzoek van darmen. 1931.

9. M. J. J. Houthuis : Bijdrage tot de diagnostiek en bestrijding der paratuberculose.

1932-

10. H. H. Vink : Cirrhosis hepatis bij de huisdieren. Een pathologisch-anatomisch

onderzoek. 1933.

11. H. Burggraaf: Bijdrage tot de kennis der pancreas-distomatose bij het rund,

veroorzaakt door Eurytrema Pancreaticum (Janson 1889) Loo^s, \'907- >933.

12. L. Hof.demaker : Een experimenteel onderzoek bij het rund van de veranderingen

in de longen na intraveneuze injecties van calciumverbindingei11- 1933-

13. L. W. M. Lobel : Lepra Bubalorum. 1934.

14. L. P. H. J. de Vink : De congenitale tuberculose. 1936.

15. J. M. van Vloten : Onderzoekingen over de Pathogenese van de ,,Groote, Bleeke

Nieren" van het Rund. 1936.

16. J. G. Ojemann : OsteodyätFophia fibrosa. 1943.

17. H. Koens: De „Zwoegers" op Texel. 1943.

18. J. I. Terpstra : Over de Pathogenese van de Bacteriële Endocarditis. 1943.

19. J. Hoekstra : Eenden-tuberculose. 1946.

-ocr page 654-

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht.
Dir. Dr. W. AEG. TIMMERMAN.

DE BETEKENIS VAN DE LEVER VOOR HET OPSPOREN VAN
PARATYPHUSBACTERIËN BIJ HET „BACTERIOLOGISCH
VLEESONDERZOEK".

door

Dr. A. CLARENBURG en Dr. H. H. VINK, bacteriologen.

Reeds herhaalde malen werd in het jaarverslag van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid door het Hoofd der Veterinaire Onderafdeling
op de noodzakelijkheid gewezen, de lever bij het „bacteriologisch vlees-
onderzoek" te betrekken. Zij, die dit onderzoek in ons laboratorium laten
verrichten, worden hierop regelmatig gewezen, zodat vrij algemeen een
gedeelte van dit orgaan naast milt en nier en eventueel musculatuur wordt
ingezonden.

Het blijkt ons echter herhaaldelijk, dat men nog steeds niet algemeen
van deze noodzaak overtuigd is. Hierbij speelt een onjuiste interpretatie
van de voorschriften in het Keuringsregulatief veelal een rol. In art. 6
van dit regulatief staat n.1., dat de skeletspieren geacht worden kiemen te
bevatten, indien deze in de milt, een of meer vleeslymphklieren of in de
Onderzochte skeletspieren werden aangetroffen. Hierbij wordt dus de lever
niet genoemd, waaruit men concludeert, dat een onderzoek van dit orgaan
van geen betekenis is. Art. i vermeldt echter onder Groep A, dat in de
gevallen, waarbij paratyphusbacteriën in een of meer organen of in de
skeletspieren worden aangetroffen, al het vlees (in de zin van art. 2 der
Vleeskeuringswet) van het beoordeelde slachtdier moet worden afgekeurd.
Hieruit volgt derhalve, dat, indien paratyphusbacteriën bijvoorbeeld
uitsluitend ir, de lever worden aangetoond, tot afkeuring moet worden
Overgegaan. In dit verband kan dus het onderzoek van de lever van groot
belang zijn. De ervaring in ons laboratorium opgedaan, heeft ons geleerd,
dat dit inderdaad het geval is.

In verband met het voorkomen gedurende de laatste tijd van enkele
vleesvergiftigingen komt het ons gewenst voor, nog eens de aandacht op
dit belangrijke onderwerp te vestigen, zulks te meer, waar ons gebleken is,
dat, met name bij het rund, het aantal gevallen, waarin paratyphus-
bacteriën bij het „bacteriologisch vleesonderzoek" worden aangetroffen,
stijgende is.
fn tabel i zijn voor de verschillende diersoorten de gevallen
verzameld, waarbij gedurende de laatste 10 jaren alsmede van i Januari
tot 15 September 1947 genoemde bacteriën weiden gevonden. Het per-
centage „positieve" runderen steeg in deze tijd van 0.25 tot 6.5. Bij de
kalveren varieerde dit percentage van 3.5 in 1941 tot 15.9 in de periode
van i Januari tot 15 September 1947.

Op enkele uitzonderingen na, waarbij S.typhi murium werd gekweekt,
behoorden de paratyphusbacteriën tot het type S.dublin.

In tabel s zijn nadere gegevens vermeld, betreffende de „positieve"
runderen gedurende de periode van 1 Januari tot 15 September 1947.
Het valt op, dat 14 van de 30 gevallen gedurende de maand Augustus
voorkwamen. Een verklaring hiervoor kunnen we niet geven. Het is

-ocr page 655-

Aantal bacteriologische onderzoekingen en de hierbij gevonden gevallen van

paratyphus.

Rund

Kalf

Paard

Varken

Schaap

Geit

a

b

c

a

b

c

a

b

a

b

a

b

a

b

\'937

402

1

0.25

146

_

_

56

253

16

1

2

1938

602

2

0.3

230

20

8.7

86

246

47

1

I

\'939

54\'

3

0.6

253

16

6-3

"5

—•

339

3\'

I

1940

321

3

o-9

288

\'5

5-2

136

338

i

33

i

\'94\'

879

11

1.2

489

\'9

3-5

\'79

749

190

4

•—

1942

747

5

0-7

400

21

5-2

203

1

288

—-

264

\'7

\'943

681

7

1.0

306

37

12. i

221

3

416

\'43

\'3

\'944

478

9

\'•9

258

\'5

5-8

220

259

i

\'35

4

\'945

i

2.0

12

i

8-3

21

36

9

—•

1946

379

18

4-7

241

\'3

5-4

87

i

180

55

2

\'947

461

30

6-5

407

64

\'5-7

103

4

125

37

2

I Jan.

tot

15 Sept.

a = aantal onderzoekingen.

b = aantal gevallen, waarin paratyphusbacterien werden gevonden,
c = percentage gevallen, waarin paratyphusbacterien werden gevonden.
= Salmonella typhi murium.

Overige gevallen Salmonella dublin.

mogelijk, dat de uitzonderlijke droogte hierbij van invloed is geweest.
Van 20 dieren werd door de inzenders opgegeven, dat een slachting in
nood had plaats gevonden, in de overige gevallen was niet vermeld of
zulks wel dan niet het geval was. Het is ons om dezr* reden niet bekend
of normaal geslachte
runderen in deze rubriek voorkomen. Slechts 17 maal
was de aard der afwijkingen aangegeven, welke na de slachting waren
opgemerkt. Van bijzonder belang is, dat in 10 van deze gevallen een
enteritis was waargenomen. Het aantreffen van dezie aandoening geldt
dus als een bijzondere verdenking voor de aanwezigheid van een infectie
met paratyphusbacteriën.

In tabel 2 wordt tevens een overzicht gegeven van de resultaten van het
bacteriologisch onderzoek van de monsters vlees en organen. Alvorens
tot een nadere bespreking hiervan over te gaan, lijkt het ons gewenst,
een korte beschrijving te geven van de wijze, waarop het onderzoek heeft
plaats gevonden.

Van de monsters vlees en organen wordt na schroeien van de opper-
vlakte een kleine hoeveelheid geënt op een buis bouillonagar en in een
buis bouillon of druivensuikerbouillon. Van de milt wordt bovendien
een boongroot stuk gebracht in \'n buis bouillon of druivensuikerbouillon,
terwijl uit de lever ook 2 electiefbodems t.w. een Endo-agar- en een
brillantgroen-agarplaat worden geënt. De volgende dag worden de
geënte voedingsbodems op bacteriegroei onderzocht, op zijn vroegst
ongeveer 18 uur na de enting. Ook indien macroscopisch geen groei is
opgetreden, worden van de agarbuizen met methyleenblauw gekleurde

-ocr page 656-

Overzicht van de, gedurende het tijdvak i Januari t/m 15 September 1947 onderzochte runderen
waarbij paratyphusbacteriën werden gevonden.

Resultaat bacteriologisch

Nood-

onderzoek

Nummer

Datum

Diagnose

slachting

Muscu
latuur

milt

nier

lever

114

Januari 16

p

Enteritis

"9

18

p

Pneumonie

231

3i

p

p

533

Maart 10

ja

emphys. vrucht

774

26

p

p

1040

April 10

ja

enteritis

\'445

Mei 17

ja

enteritis

15.8

27

ja

enteritis

1602

Juni 9

ja

peritonitis

\'653

18

p

enteritis

1680

20

ja

enteritis

1684

22

p

p

•—

\'773

Juli 2

ja

2162]

August. 5

ja

icterus

4-

2200

10

ja

enteritis

■—

2237

\'5

ja

peritonitis

2238

\'5

ja

p

2242

■5

ja

p

2247

18

p

p

2250

\'9

ja

p

2269

20

ja

enteritis

■—

2279

21

ja

p

2281

21

ja

sepsis

2284

21

p

?

2253

27

ja

enteritis

—•

2354

27

p

? 1

2386

28

ja

enteritis

2404

Scpt. 2

?

?

2626

8

ja

?

2539

9

ja

sepsis, levernecrose

Totaal ......

18

29

28

28

waarvan positief

23

4- = S.dublin gevonden.
—• = geen paratyphusbact. gevonden.
? = niet bekend.

uitstrijkpreaparaten onderzocht, terwijl van de bouillon hangende druppel-
preparaten worden gemaakt. (Indien het materiaal van varkens afkomstig
is, worden van de oppervlakte der agarbuizen preparaten volgens
Gram
gekleurd, zulks met het oog op de eventuele aanwezigheid van vlekziekte-
bacil.en). Indien zich op de agarbuizen of op de Endo- of brillantgroen-
agarplaten macroscopisch zichtbare kolonies ontwikkeld hebben, worden
deze met behulp van diverse agglutinerende factorensera op de aanwezig-
heid van paratyphusbacteriën onderzocht. Meestal is het met behulp
van dit onderzoek mogelijk direct een uitspraak te doen over het al of

-ocr page 657-

niet aanwezig zijn van deze microörganismen. In sommige gevallen,
waarbij de agglutinatiereacties negatief verlopen en toch in de bouillon
kiemen worden aangetroffen met een, op die van paratvphusbacteriën
gelijkende beweeglijkheid, worden van deze verdachte voedingsbodems
Endo- en brillantgroenagarplaten geënt, die dan weer de volgende dag
met behulp van de genoemde agglutinerende paratyphussera worden
onderzocht.

Het gebruik van bouillon of druivensuikerbouillon naast bouillon-agar
mag niet worden nagelaten. Het is ons namelijk herhaalde malen gebleken,
dat in deze vloeibare voedingsbodems groei van paratyphusbacteriën
optrad, waar de vaste bodems steriel bleven. Ook het enten van een groot
stuk milt, op de wijze als hierboven aangegeven, is noodzakelijk, aangezien
in verschillende gevallen uitsluitend hierdoor paratyphusbacteriën in dit
orgaan konden worden aangetoond.

Het zou ons te ver voeren, indien we in dit artikel een uitvoerige uiteen-
zetting gaven van de serologische typering der verschillende paratyphus-
bacteriën. Wij zijn gaarne bereid hun, die hiervoor een bijzondere belang-
stelling hebben, mondeling uitleg te geven. In een volgende publicatie
zullen we mededeling doen over een polyvalent agglutinerend serum,
waarmede op eenvoudige wijze een onderscheid kan worden gemaakt
tussen de meest voorkomende paratyphusbacteriën en de overige kiemen.

Uit tabel 2 blijkt nu, dat de musculatuur een zeer slechto indicator is
voor een paratyphusinfectie van het betreffende dier. Slechts in 3 van de
18 gevallen (17 %) verliep het onderzoek van dit materiaal positief.
De nier voldeed evenmin in dit opzicht, aangezien slechts 10 van de 28
monsters (36 %) een positief resultaat gaven. De milt en de lever gaven
veel betere uitkomsten. In 23 van de 29 miltmonsters (79 %) en in alle
28 levermonsters (100 %) konden paratyphusbacteriën worden aange-
toond.

In totaal werden van 26 runderen met paratyphusinfectie zowel de
milt als een nier en de lever bacteriologisch onderzocht. In tabel 3 zijn de

TABEL 3.

Overzicht van het resultaat van het bacteriologisch onderzoek van 26 runderen met paratyphus-
infectie, waarvan milt, nier en lever zijn onderzocht.

= S.dublin gevonden.

geen paratyphusbacteriën gevonden.

Aantal

Milt

Nier

Lever

8

12

i

5

resultaten van deze onderzoekingen samengevat. Hieruit zien we, dat
slechts in 8 van de 26 gevallen (31 %) de paratyphusbacteriën, in alle
onderzochte organen werden gevonden. In 6 gevallen (23 %) verliep
het onderzoek van de milt negatief, terwijl 17 maal (65 %) het nieronder-
zoek in de steek liet. De lever gaf in alle gevallen (100 %) een positief
resultaat.
Het blijkt derhalve, dat van de 3 genoemde opgaven, de lever het belang-
rijkste is voor het opsporen ener infectie met paratyphusbacteriën.

-ocr page 658-

Van de onderzochte kalveren werden niet steeds resultaten, met de
diverse organen afzonderlijk verkregen, genoteerd. Gedurende de periode
van
i Januari tot 15 September 1947 waren van 15 kalveren met positieve
paratyphusbevinding de aantekeningen volledig. Een overzicht hiervan
is gegeven in tabel 4. Slechts in 5 gevallen (33 %) waren milt, nier en

TABEL 4.

Overzicht van het resultaat van het bacteriologisch onderzoek van 15 kalveren met paratyphus-
infectie, waarvar, milt, nier en lever zijn onderzocht.

Aantal

Milt

Nier

Lever

5

7

i

2

—■

4- = S.dublin gevonden.
— = geen paratyphusbacteriën gevonden.

lever positief. De milt gaf 3 maal, de nier 9 maal een negatief resultaat.
In 15 gevallen (100 %) werden uit de lever paratyphusbacteriën gekweekt.
Ook bij het kalf gaf derhalve het onderzoek van de lever de beste
resultaten.

Hoewel het aantal positieve bevindingen bij het paard gering is, wordt
volledigheidshalve in tabel 5 hiervan een overzicht gegeven.- In grove

TABEL 5.

Overzicht van de gedurende het tijdvak 1 Januari tjm 15 September 1947 onderzochte eenhoevige
dieren, waarbij paratyphusbacteriën werden gevonden.

Resultaat bacteriologisch onderzoek.

No.

Noodsl.

Muscu-
latuur

milt

nier

lever

Veulen
P;iard

\'■43
25\'
658
1687

ja
ja
ja
ja


11!




Totaal......

3

3

4

4

Waarvan positief . .

i

2

i

4

4 = S.dublin gevonden.
— = geen paratyphusbacteriën gevonden.

trekken komen de resultaten overeen met die van het rund. De uitkomsten,
met het onderzoek van musculatuur en nier verkregen, bleven achter bij
die van milt en lever. De lever bleek ook bij deze diersoort het belang-
rijkste orgaan voor het opsporen ener paratyphusinfectie.

Slechts zelden werden in de afgelopen 10 jaren bij de overige slacht-
dieren, t.w. varken, schaap en geit paratyphusbacteriën aangetroffen.
In de periode van 1 Januari tot 15 Spetember
1947 was dit geen enkele
maal het geval. We kunnen derhalve geen antwoord geven op de vraag

-ocr page 659-

of ook bij deze dieren de lever als een praedilectie-orgaan mag worden
beschouwd. Wel kan hier worden meegedeeld, dat van het „positieve"
varken uit tabel i, jaar 1940, musculatuur, milt en lever werden onder-
zocht en dat hierbij alleen in de lever paratyphusbacteriën werden ge-
vonden.

De vraag dringt zich op of, indien bij het „bacteriologisch vleesonder-
zoek" uitsluitend in de lever paratyphusbacteriën worden gevonden,
deze ook in de musculatuur aanwezig zijn m.a.w. of een positieve bevinding
in de lever de afkeuring van het betreffende slachtdier rechtvaardigt.
Ter beantwoording van deze vraag werden in de loop der laatste 8 jaren
van een 8-tal runderen, waarbij bij het gewone bacteriologische vlees-
onderzoek uitsluitend in de lever paratyphusbacteriën waren aange-
troffen, grote hoeveelheden musculatuur (50—100 g) in kolfjes tetrathio-
naatbouillon vlg.
Muller geënt. In al deze gevallen konden paratyphusbacteriën
in het vlees worden aangetoond.
Meestal verliep dit onderzoek reeds na 1 dag
positief; in één geval duurde het 2 dagen alvorens een positief resultaat
werd verkregen, terwijl in een ander geval eerst na 5 dagen paratyphus-
bacteriën werden gevonden. Van laatstbedoeld rund werden van 4 ver-
schillende spiergroepen een even groot aantal kolfjes tetrathionaatbouillon
elk met 75 g vlees geënt. Het resultaat was, dat in 2 der spiergroepen
geen paratyphusbacteriën konden worden aangetoond, in het 3de monster
was het onderzoek na 1 dag positief, terwijl het 4de monster na 3 dagen
een negatief en na 5 dagen een positief resultaat opleverde. Hieruit volgt,
dat de paratyphusbacteriën in de musculatuur onregelmatig verspreid en
spaarzaam kunnen voorkomen, zodat onderzoek van grote hoeveelheden,
zelfs na gebruik maken van een ophopingsmethode, geen waarborg biedt
voor de afwezigheid van paratyphusbacteriën.

Het zal op grond van het voorafgaande duidelijk zijn, dat iïndicn het
onderzoek van de lever wordt nagelaten, tal van paratyphusinfëcties niet
zullen worden onderkend. Ter voorkoming van vleesvergiftigingen komt
het ons dan ook dringend gewenst voor, dat van overheidswege het onder-
zoek van de lever imperatief wordt voorgeschreven.

Samenvatting.

Gedurende het laatste jaar werd bij het bacteriologisch vleesonderzoek
bij het rund en het kalf een stijgend percentage paratyphusgevallen vast-
gesteld. Op enkele uitzonderingen na, bleek steeds S.dublin in het spel
te zijn.

Een overzicht wordt gegeven van de wijze, waarop in de Veterinaire
Onderafdeling van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid het „bacte-
riologisch vleesonderzoek" wordt verricht, terwijl tevens de gevallen
worden besproken, waarbij paratyphusbacteriën werden aangetoond.
De musculatuur en de nieren zijn van ondergeschikte betekenis voor het
opsporen ener paratyphusinfectie. Van veel groter betekenis in dit opzicht
is de milt, terwijl de lever het belangrijkste orgaan is.

Verschillende malen werden bij runderen en kalveren en éénmaal bij
een varken en een veulen paratyphusbacteriën uitsluitend in de lever
gevonden. Na het enten van grote hoeveelheden muscalatuur kunnen deze
bacteriën ook hierin worden aangetoond.

Ter voorkoming van vleesvergiftigingen is het dringend gewenst, dat

-ocr page 660-

van overheidswege het onderzoek van de lever bij het bacteriologisch
vleesonderzoek imperatief wordt voorgeschreven.

Summary.

In the course of the last year an increasing percentage of cases of paratyphoid in cow
and calf in the bacteriological meat-inspection occurred.

Barring a few exceptions S. dublin always appeared to play a part in this. A survey
is given of the manner in which in the veterinary sub-section of the State Institute for
Public Health the „bacteriological meat-inspection" is performed, whilst at the same
time the cases are discussed in which paratyphoid bacteria were discovered. The muscular
apparatus and the kidneys are of minor importance for the tracing of a paratyphoid
infection. Of much greater importance in this respect is the spleen, the liver being
the most important organ.

Several times paratyphoid bacteria were found in cows and calves, and once in a
pig and a colt, with all these animals exclusively in the liver. After the inaculation of
large quantities of the muscular apparatus, these bacteria can also be discovered in this.

For the prevention of meat-poisoning it is imperative that the Government should
ordain the examination of the liver in the bacteriological meat-inspection.

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid.

Dir. : Dr. W. AEG. TIMMERMAN.

DE WAARDE VAN EEN POLYVALENT AGGLUTINEREND

O-SERUM VOOR HET „BACTERIOLOGISCH VLEES-

ONDERZOEK"

door

Dr. A. CLARENBURG en Dr. H. H. VINK.

Bacteriologen.

In een vorige publicatie werd de noodzakelijkheid bepleit, de lever bij
liet „bacteriologisch vleesonderzoek" te betrekken. Hierdoor worden tal
van paratyphusinfecties aan het licht gebracht, welke anders onopgemerkt
blijven. In verband met het veelvuldig voorkomen van saprophytische
bacteriën in de lever brengt het onderzoek van dit orgaan bijzondere
moeilijkheden met zich mede. Op grond van art. 6 van het Keurings-
regulatief is nl. het aantreffen van deze microörganismen in de lever van
geen betekenis voor de beoordeling van het al of niet kiemvrij zijn van de
skeletspieren. Daarentegen moet ingevolge art. i. Groep A tot afkeuring
van het betreffende slachtdier worden overgegaan, indien paratyphus-
bacteriën worden gevonden. Dit brengt met zich mede, dat bij het optreden
van bacteriegroei uit de lever tot differentiëring moet worden overgegaan.
Er dient te worden uitgemaakt of er a 1 dan niet Salmonella (= paratyphus) -
bacteriën aanwezig zijn. Dit is niet eenvoudig, temeer daar, in verband met
de bederfelijkheid van het vlees, een beslissing zo\' snel mogelijk dient te
worden genomen.

Met behulp van een biochemisch onderzoek, hoe uitvoerig ook verricht,
kan geen diagnose Salmonella worden gesteld, aangezien hiervoor de
antigene structuur beslissend is.

De Salmonella-bacteriën worden op grond van hun lichaam-(O)-,
antigenen in diverse groepen (A, B, C, D, enz.) ingedeeld.

-ocr page 661-

In elke groep komen verschillende typen voor, welke door hun zweep-
draad - (H-)antigenen worden onderscheiden. De O-antigenen zijn
thermostabiel en geven met een passend angglutinerend serum een kor-
relige agglutinatie, de H-antigenen zijn thermolabiel en veroorzaken een
vlokkige agglutinatie. Het O-antigeen stelt voor zijn ontwikkeling weinig
eisen aan het voedingsmedium, daarentegen zijn voor het H-antigeen
veelal optimale voedingsbodems nodig. De O-antigenen worden met
Romeinse cijfers aangeduid, de H-antigenen met kleine letters en Arabische
cijfers.

In onze afdeling, waar het Nationale Salmonella Centrum is onder-
gebracht, worden bij het onderzoek op Salmonellabacteriën tal van
agglutinerende sera gebruikt, welke tot nu toe afkomstig zijn van het
Internationale Centrum te Kopenhagen en niet ter beschikking kunnen
worden gesteld. Met deze sera, die agglutinines ten opzichte van één of
slechts enkele antigenen bevatten, is het mogelijk een nauwkeurige typering
uit te voeren.

Om het onderzoek te vereenvoudigen werden van het Internationale
Salmonella Centrum polyvalente agglutinerende sera ontvangen, waar-
mede het mogelijk is, met behulp van slechts enkele sera een aanwijzing
te krijgen, welke antigenen aanwezig zijn. Uitgaande van deze gedachte
hebben wij een polyvalent O-serum bereid dat agglutinines tegenover
de O-antigenen van de tot dusver in ons land bij slachtdieren gevonden
Salmonella-bacteriën bevat. Deze bacteriën behoren tot B-, C- en D-groep.
Van de B-groep werden gevonden S.typhi murium (= aertryckc), S.-
paratyphi B (= schottmüller) en S.abortus equi, uit de C-groep S.cholerae
suis (suipestifer) en S.muenchen, uit de D-groep S. dublin (= enteritidis
gaertner). Voor zover ons bekend, behoren de tot dusver ook elders aan-
getoonde vleesvergiftigers tot een der genoemde groepen.

Doordat de agglutinatiereactie met een bepaalde serumverdunning op
een voorwerpglas bij kamertemperatuur kan worden uitgevoerd is het met
dit serum mogelijk op snelle en eenvoudige wijze een onderscheid te
maken tussen de voor de vleeskeuring belangrijke Salmonella-bacteriën
en de overige microörganismen.

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de resultaten, welke
met deze voorwerpglasmethode met verschillende serumverdunningen

TABEL.

Voorwerpglas-agglutinaties met polyvalent O-serum.

Type

O-antigeen

Verdunning polyvalent O-serum

Physiol.

i : 5

i : 10

\' : 15

i : 20

NaCl-opl.

S.typhi murium .. .

IV.V

_

S.paratyphi B . . . .

IV.V

S.abortus equi ....

IV

S.cholerae suis

VI.VII

±

S.muenchen......

VI.VIII

S.dublin ........

IX

±

-f-  = sterk positieve reactie,

-f- = duidelijk positieve reactie.

± = zwak positieve reactie.

—- = negatieve reactie.

-ocr page 662-

werden verkregen (ter verkrijging van een zekere houdbaarheid geschiedt
de verdunning van het serum met 0,1% formaline-physiologische keuken-
zoutoplossing) .

We zien uit deze tabel dat in een verdunning i : 10 het polyvalente
O-serum nog een duidelijke uitvlokking gaf mee alle, in aanmerking
komende, Salmonella-typen.

Met de verdunningen i : 15 en 1 : 20 was dit niet meer het geval. Op
grond van deze uitkomsten werd voor ons doel de verdunning 1 : 10
gekozen. Met dit verdunde serum werden enkele honderden Salmonella-
stammen, behorende tot de B- C- en D-groep, met positief resultaat
onderzocht, terwijl met een groot aantal saprophytische bacteriën, w.o.
veel colistammen, geen agglutinatie werd verkregen.

De uitvoering, aflezing en beoordeling der objectglas-agglutinatie-
reacties geschieden als volgt. Met behulp van een oese of uitgetrokken
capillair wordt een druppeltje verdund serum op een schoon voorwerpglas
gebracht. Vervolgens wordt met een naald of oese een weinig cultuur,
afkomstig van een vaste voedingsbodem, in dit druppeltje fijngewreven,
zodat een homogene troebeling ontstaat. Het voorwerpglas wordt nu
tegen het licht gehouden, waarna de reactie zowel met het blote oog als
met een loupe (vergr. 6—8 maal) wordt afgelezen.
Indien de reactie negatief
uitvalt m.a.w. de druppel homogeen troebel blijft, mag hieruit worden besloten, dat
geen Salmonella-bacteriën uit de B-, C- of D-groep aanwezig zijn. Verloopt de
reactie positief, dan bestaat een ernstige verdenking op de aanwezigheid van deze
microörganismen.

Met zekerheid kan hieromtrent echter geen uitspraak worden gedaan
en wel om de volgende redenen :

1. Er komen, hoewel zelden, bacteriën voor, die niet tot het geslacht
Salmonella behoren en toch hiermede één of meer lichaamsantigenen
gemeen hebben, In het bijzonder zijn deze bij vertegenwoordigers der
coli-groep waargenomen. Dergelijke bacteriën kunnen hierdoor eveneens
een positieve reactie met het polyvalente O-serum geven. In verband hier-
mede is, voor het stellen van een zekere diagnose, een biochemisch onder-
zoek alsmede een onderzoek met diverse O- en H-sera nodig. Bij het
„bacteriologisch vleesonderzoek" werden deze stammen door ons nog niet
waargenomen.

2. Bij de Salmonella-bacteriën als ook bij de overige microörganismen
worden spontaan agglutinabele stammen aangetroffen, d.z. stammen,die
zowel met diverse agglutinerende sera als met physiologische keukenzout-
oplossing een positieve reactie geven. Het is daarom noodzakelijk, naast
iedere positieve reactie met het polyvalente O-serum, een controle-proef
met physiologische keukenzoutoplossing in te stellen. Verloopt deze
eveneens positief, dan staat omtrent het al of niet aanwezig zijn van
Salmonella-antigenen niets vast.

Door een eenvoudig biochemisch onderzoek (vergisting lactose en
saccharose, alsmede indolvorming) kan in verschillende van deze gevallen
de aanwezigheid van Salmonella-bacteriën worden uitgesloten. Dit onder-
zoek kan desgewenst in de Veterinaire Onderafdeling van het Rijks Insti-
tuut voor de Volksgezondheid worden verricht.

Enkele malen werden streptococcen en sporehoudende staafvormige
microörganismen gekweekt, welke spontaan agglutinabel waren. Der-

-ocr page 663-

gelijke culturen worden echter bij het onderzoek van uitstrijk- of (en)
hangende druppel-preparaten van de geënte voedingsbodems gemakkelijk
onderkend.

Hoewel onze ervaring met het polyvalente O-serurn nog gering is,
hebben we toch reden te veronderstellen, dat bij het „bacteriologisch
vleesonderzoek" de hierboven onder i en 2 bedoelde gevallen weinig
voorkomen. Van 77 colistammen, uit organen vnl. de lever gekweekt,
waren 2 spontaan agglutinabel, terwijl 30, uit vlees en organen geïsoleerde,
bacterieculturen, die een positieve reactie in polyvalent O-serum en een
negatieve in physiologische keukenzoutoplossing gaven, alle tot het ge-
slacht Salmonella bleken te behoren.

In de praktijk van het „bacteriologisch vleesonderzoek" kan dus, door
gebruik te maken van het polyvalent O-serum, op snelle en eenvoudige
wijze worden uitgemaakt of eventueel uit de lever opgetreden bacterie-
groei al of niet van betekenis is voor de beoordeling van het slachtdier.

Door het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid wordt het hierboven
beschreven polyvalente agglutinerend O-serum, desverlangd verdund,
ten behoeve van vleeskeuringsdiensten beschikbaar gesteld.

Bij bewaren in een koele ruimte is het onverdunde serum enkele jaren,
het verdunde serum minstens 6 maanden houdbaar.

Teneinde een inzicht te krijgen, omtrent het voorkomen der verschil-
lende typen Salmonella-bacteriën bij slachtdieren, zullen we gaarne
positief reagerende culturen ter nadere differentiatie ontvangen.

. Samenvatting.

Een polyvalent agglutinerend O-serum wordt beschreven, dat met de
Salmonella-bacteriën uit de B-, G- en D-groep een positieve reactie
geeft. Met behulp van dit serum kunnen op eenvoudige en snelle wijze
(voorwerpglasagglutinatie) de voor de vleeskeuring belangrijke Salmonella-
bacteriën worden onderkend. Door gebruik te maken van genoemd serum
zijn de bezwaren opgeheven, welke het betrekken van de lever bij tiet
„bacteriologisch vleesonderzoek" in de weg stonden.

SuMMARY.

A polyvalent agglutinating O-serum is deseribed, which, together with the Salmonella-
bacteria of the B-, C- and D-groups, yjelds a positive reaction. Through this serum the
Salmonella-bacteria, important for meat-inspection, may be rccognised in a simple
and quick manner (slideglassagglutination). By making use of this serum the objections
to the inclusion of the liver in bacteriological meat-inspection, are eliminated.

-ocr page 664-

Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijks-Universiteit

te Utrecht.

DE BETEKENIS DER NEUTRALITEITSREGULERING VOOR
HET DIERLIJKE ORGANISME

EEN THEORETISCHE BESCHOUWING
DOOR

PROF. Dr. L. SEEKLES.

Vele stofwisselingsstoornissen bij mens en dier gaan gepaard met storingen
van de neutraliteitsregulering — het „zuur-base evenwicht" — in het
organisme. De oudere benaming „zuur-base evenwicht" wekt de suggestie,
dat een verzuring (acidosis) op twee manieren tot stand kan komen n.1.
door toevoer van zuur of door onttrekking van base, terwijl een alkalisering
(alkalosis) kan ontstaan door onttrekking van zuur en toevoer van base.
In het eerste geval zou de waterstofionenactiviteit der weefsels stijgen
(dus de pH dalen), terwijl in het tweede geval de waterstofionenactiviteit
zou dalen (dus de pH stijgen). Ofschoon deze voorstelling te eenvoudig is
de begrippen gecompenseerde acidosis en gecompenseerde alkalosis
passen n.1. niet bij deze vereenvoudigde beschouwing — zullen wij haar,
terwille van de overzichtelijkheid, in dit artikel handhaven. Hiertegen is
te minder bezwaar, daar het hier een principiële bespreking geldt.

In sommige gevallen kost het weinig moeite de oorzaak van een gestoord
„zuur-base evenwicht" aan te wijzen. Zo kan men gemakkelijk inzien,
dat door belemmering van de normale verversing in de longen, waardoor
het bij de stofwisselingsprocessen gevormde koolzuurgas niet met vol-
doende snelheid uit het lichaam kan worden verwijderd, een verzuring
(acidosis) tot stand moet komen. Een dergelijke acidosis van respiratoire
oorsprong ontstaat in die gevallen, waar door physisché of anatomische
oorzaken de normale gaswisseling in de longen is gestoord. Door vermin-
dering van de prikkelbaarheid van het ademcentrum wordt eenzelfde
resultaat bereikt.

Deze gevallen hebben klinische betekenis, b.v. bij bronchitis, asthma,
longemphyseem, obstructie der trachea door vreemde voorwerpen, bij
verlamming van het ademcentrum door morphine of bij de rhythmische
vermindering van de prikkelbaarheid van het ademcentrum, zoals men
bij het ademtype van
Cheyne-Stokes aantreft.

Ook de tegenovergestelde toestand, een respiratoire alkalosis, komt voor,
n.1. in gevallen, waarin de ventilatie van koolzuurgas is vermeerderd.
Dit is, behalve bij vrijwillige (geforceerde) hyperventilatie, ook het geval
bij verblijf op grote hoogte, waar als gevolg van de geringere zuurstofdruk
een hogere ademfrequentie nodig is. Een niet ernstige vorm van respiratoire
alkalosis neemt men voorts waar bij koorts van verschillende oorsprong,
waar tengevolge van of samenhangende met de hyperthermie een ver-
hoogde prikkelbaarheid van het ademcentrum tot stand kan komen.
Een ernstige vorm van deze verhoogde prikkelbaarheid kan blijkbaar ont-
staan ten gevolge van onstekingsprocessen van het centrale zenuwstelsel,
zoals men bij sommige vormen van encephalitis aantreft.

Een andere vorm van alkalosis kan ontstaan door opneming van sommige

721
50

-ocr page 665-

alkalisch reagerende zouten, hetzij als zodanig of in de vorm van alkali-
zouten van organische zuren in (plantaardig) voedsel. In het laatste geval
kunnen de organische zuurresten van deze zouten in het lichaam worden
verbrand tot koolzuur en water, waardoor alkalibicarbonaten ontstaan,
die alkalisch reageren. Een dergelijke toestand is voor planteneters normaal.
Hierdoor kan o.m. worden verklaard, dat de urine van de koe als regel
alkalisch reageert, terwijl de urine van vleesetende dieren, in wier stof-
wisseling meer „zure slakken" ontstaan, een meer of minder sterk zure
reactie heeft. Alkalosis ontstaat eveneens door onttrekking van zoutzuur
aan het organisme, zoals plaats vindt bij braken van maagzuur.

Het tegenovergestelde verschijnsel, acidosis door verlies van alkali,
kan aanleiding geven tot ziektetoestanden, waarvan men de ernst niet
mag onderschatten.

Het hier bedoelde geval kan zich voordoen bij profuse diarrhee, waarbij
grote hoeveelheden natriumbicarbonaat en water langs de weg van de
darm het lichaam verlaten. Vooral bij jonge kinderen, alsmede bij vol-
wassenen die lijden aan cholera, ontwikkelen zich hierdoor vaak zeer
ernstige toestanden van
shock, welke in dit verband niet nader kunnen
worden besproken. Of bij profuse diarrhee van runderen soortgelijke
toestanden voorkomen, werd tot dusver nog niet onderzocht.

Een andere vorm van acidosis treft men veelvuldig aan bij functionele
stoornissen van de nieren, waardoor bepaalde zure stofwisselingsslakken
niet aan de urine kunnen worden afgegeven en dus in de weefsels blijven.
Zeer gevaarlijk worden dergelijke acidotische toestanden, wanneer (tevens)
een meer dan normale productie van niet-vluchtige zuren plaats grijpt,
zoals men kan waarnemen bij stofwisselingsstoornissen als diabetes mellitus.
Dat onder bepaalde omstandigheden ook hierbij door waterverlies zeer
ernstige verschijnselen van
shock kunnen ontstaan, hoopt de schrijver
in een volgend artikel uiteen te zetten.

Tot dusver waren de oorzaken van de in deze inleiding behandelde
vormen van stoornissen der neutraliteitsregulering zonder veel moeite
aan te geven. Moeilijker
wordt dit ten aanzien van stoornissen der stof-
wisseling, waarvan het wezen nog niet voldoende bekend is.

Van niet minder grote betekenis dan kennis van de oorzaken dezer
stoornissen is intussen een onderzoek naar de
gevolgen ervan. Zodra n.1. de
neutraliteitsregulering door de één of andere oorzaak is gestoord, zullen
in beginsel bepaalde biochemische omzettingen een abnormaal verloop
kunnen nemen. Hierdoor ontstaan secundair algehele stoornissen in de
chemisch-physische constellatie der weefsels, die kenmerkend zijn voor
bepaalde ziektetoestanden. Kennis hiervan is zowel voor inzicht in de
aetiologie en pathogenese, als voor de diagnostiek en therapie der betref-
fende afwijkingen onmisbaar.

Reeds sedert verscheidene jaren worden in het Laboratorium voor
Medisch-Veterinaire Chemie onderzoekingen verricht, teneinde vast te
stellen in hoeverre stoornissen der neutraliteitsregulering van belang zijn
bij stofwisselingsziekten van paard en rund. Een aantal dierenartsen in
ons land toont daadwerkelijke belangstelling voor dit waagstuk, n.1. door
het verstrekken van inlichtingen en het zenden van monsters voor onder-
zoek, waarvoor de schrijver zeer erkentelijk is. Wel voelt hij zich soms
bezwaard, dat hij vaak niet in staat is op korte termijn uitsluitsel te geven
inzake vraagstukken, die zozeer de belangstelling der practici hebben.

-ocr page 666-

De oorzaak hiervan moet worden gezocht in de talrijke moeilijkheden,
die zich bij het onderzoek en misschien nog meer bij de interpretatie der
uitkomsten voordoen, waardoor eerst na het bewerken van een zeer uit-
gebreid materiaal, dat vele jaren vergt, conclusies kunnen worden ge-
trokken. Dit artikel heeft ten doel belangstellende dierenartsen inzicht te
verschaffen in de betekenis van een juiste neutraliteitsregulering voor de
functies van het dierlijke organisme en hun een indruk te geven van de
ingewikkeldheid van de vraagstukken op dit gebied der chemische patho-
logie. Mededeling van deze fundamentele gegevens is des te meer verant-
woord, waar één van schrijvers veterinaire medewerkers binnenkort de
uitkomsten van zijn onderzoekingen op dit terrein in de vorm van een
proefschrift zal publiceren.

Bij vele stoornissen van de stofwisseling is de functie van het autonome
zenuwstelsel van grote betekenis gebleken. Deze is mede afhankelijk van
de regulering der neutraliteit in de weefsels. Behandeling van dit probleem
valt echter buiten het kader van dit artikel en moet tot later worden uit-
gesteld. De schrijver beperkt zich derhalve tot een elementair overzicht
van een aantal fundamentele biochemische processen, die verlopen onder
invloed van de waterstofionenactiviteit, waarvoor de pH de uitdrukking
vormt.

De invloed van deze grootheid op de autonome regulering blijft hierbij
dus grotendeels buiten bespreking.

i. De invloed van de pH op de werking van enzymen.

De werkzaamheid van enzymen verandert op zodanige wijze met de pH
van het milieu, dat de z.g. pH-werkingscurve een optimum vertoont,
dat scherp of minder scherp kan zijn. De betekenis van het optimum is,
dat bij die bepaalde pH-waarde de werkzaairiheid van het enzym — onder
overigens gelijke omstandigheden — maximaal is. Men kan nu twee
gevallen onderscheiden.

a) Is het optimum scherp, dan heeft de pH-werkingscurve nabij het
optimum een scherp verloop en veroorzaakt zelfs een geringe ver-
schuiving van de pH in dit gebied een aanzienlijke verandering in
de werkzaamheid van het enzym.

Dit neemt men o.m. waar bij de z.g. „alkalische" phosphatase,
een enzym, dat phosphorzuur afsplitst uit organische phosphaten.
Een verschuiving van de waterstofionenactiviteit, overeenkomende met
slechts o.i pH-eenheid, veroorzaakt reeds een zeer aanzienlijke
daling van de activiteit, d.w.z. de snelheid van splitsing der orga-
nische phosphaten neemt, onder overigens gelijke omstandigheden,
sterk af. t)

Ook het volgende verschijnsel kan op ongedwongen wijze worden
verklaard uit een beïnvloeding van de snelheid van een enzymatische
reactie door verandering van de pH. Men kan opmerken, dat een
toestand van hyperpnoe bij mens of dier wordt opgevolgd door een
tijdperk van apnoe, dat des te langer duurt, naarmate de hyperpnoe
van ernstiger aard is geweest 1).

1 ) R. Gesell, c.s. Am. J. Physiol 136, 604 (1942); 138, 776 (1943); \'44> >26 (\'945)-

-ocr page 667-

Dit verschijnsel zou nu als volgt kunnen worden verklaard.
Door de als gevolg van de hyperpnoe bestaande hyperventilatie
wordt koolzuurgas uit het lichaam verwijderd en verschuift de pH
van het organisme naar de alkalische kant, d.w.z. nadert dichter
tot het optimum van het enzym choline-esterase, dat bij pH=8.4 ligt.
De activiteit van dit enzym wordt hierdoor verhoogd, hetgeen
betekent, dat de splitsing van acetylcholine sneller verloopt. Acetyl-
choline is de stof, die in de synapsen de overdracht van zenuw-
prikkels mogelijk maakt. Een sneller verdwijnen van deze stof heeft
dus tot gevolg, dat de effectoren — dat zijn de spieren voor de adem-
bewegingen — per tijdseenheid minder zenuwprikkels ontvangen
en dus minder contracties uitvoeren, hetgeen een remming der
adembewegingen tot gevolg heeft.

b) Wanneer het optimum der enzymwerking minder scherp is, dan heeft
de pH-werkingscurve een meer vlak verloop. Dit betekent, dat zelfs
een betrekkelijk grote verschuiving van de pH de activiteit van het
enzym slechts weinig beïnvloedt. Een dergelijk gedrag kan men
o.m. opmerken bij het in het maagsap voorkomende enzym pepsine.

Het gehele leven in en buiten de lichaamscellen wordt door enzymatische
processen beheerst x). Deze toch zijn betrokken bij:

a. de opbouw en afbraak van de bouwstenen der lichaamsweefsels (eiwit-
ten, koolhydraten, lipoïden en andere esters),

b. de energie-leverende processen (oxydo-reducties),

c. de ontgifting van de in de stofwisseling gevormde vergiften,

d. de overdracht van zenuwprikkels (zie boven), die bijdraagt tot het
onderhouden van het contact met de buitenwereld en tot de onderlinge
correlatie van de verschillende organen langs nerveust\' weg.

De neutraliteitsregulering is indirect tevens van invloed op de werking
der sporenelementen 1). Deze toch kunnen, hetzij in de vorm van ionen —■
als activatoren —, of ingebouwd in de moleculen van enzymen, de enzyma-
tische processen beïnvloeden. Daar het verloop dezer processen echter
kennelijk ook van de pH afhankelijk is, zullen de sporenelementen
slechts bij een juiste regulering van deze milieufactor hun werking in de
processen der stofwisseling kunnen uitoefenen.

Dat de invloed van de pH zich ook moet uitstrekken tot de werking
van bepaalde vitaminen in het lichaam, volgt uit de overweging, dat ver-
schillende vitaminen in enzymsystemen zijn ingebouwd en als zodanig
hun werking ontvouwen. Dit is aangetoond voor:

a. Vitamine Bt (aneurine), dat in het organisme wordt gekoppeld aan
phosphorzUur; deze phosphorzure ester blijkt identiek te zijn met de
prosthetische groep van het enzym carboxylase, dat van belang is
voor de intermediaire stofwisseling, doordat het het stofwisselings-
vergift pyrodruivenzuur decarboxyleert en daardoor onschadelijk
maakt;

b. vitamine B2 (lactoflavine), dat eveneens aan phosphorzuur wordt
gekoppeld; deze phosphorzure ester vormt een prosthetische groep,
die — na binding aan verschillende eiwitten — aanleiding geeft tot

L. Seekles, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 71, 304, (1946).

-ocr page 668-

het ontstaan van enzymsystemen, zoals het gele ademferment — van
belang voor de intermediaire oxydatie —, de diamino-oxydasen en de
xanthine-oxydasen — van belang voor de ontgifting langs oxydatieve
weg;

c. de anti-pellagra factor nicotinezuur, die als amide deelneemt aan de
vorming van het enzymsysteem zymase, dat voor de intermediaire
oxydatie -—> vooral van koolhydraten — van belang is.

Reeds lang geleden werd ook ten aanzien van de werking van bepaalde
hormonen een invloed van de zuurgraad der weefsels vastgesteld.

Het is gebleken, dat dieren, waarbij het zuur-base evenwicht ver-
schoven is naar de alkalotische kant, sterker op insuline reageren dan
dieren van dezelfde soort, die op een zuurvormend voedsel worden ge-
houden

Adrenaline werkt bij acidotische toestand van het weefsel anders dan
bij alkalotische toestand 1). Hierbij zou ook het K/Ca-quotiënt, welke
waarde mede bepaald wordt door de prikkelingstoestand van sympathicus
en parasympathicus, van betekenis zijn 2).

Ook de werking van het vrouwelijke geslachtshormoon, het folliculine
en van het gonadotrope hormoon van de hypophyse-voorkwab, prolan,
zijn afhankelijk van de zuurgraad van het organisme. Zo ontstond bij
gekastreerde vrouwelijke muizen, die op een zuurvormend voedsel werden
gehouden, bronst na injectie van 0.8 muizeneenheid folliculine, terwijl
bij alkalisch werkend voedsel de minimale dosis om bronst op te wekken,
1,4 muizeneenheid bedroeg3). Infantiele muizen gedragen zich ten aan-
zien van het gonadotrope hormoon van de hypophyse-voorkwab op
analoge wijze. Terwijl bij gebruik van zuurvormend voedsel 0.6 muizen-
eenheid prolan voldoende was om verscheidene bloedpunten in \'t ovarium
te doen ontstaan, konden deze bij alkalisch werkend voedsel slechts na
inspuiting van 1.2 muizeneenheid worden opgewekt.

Uit deze opsomming mag de conclusie worden getrokken, dat in beginsel
pH-veranderingen in het lichaam van invloed moeten zijn op het verloop
van bij uitstek vitale processen, n.1. de enzymatische omzettingen en de
omzettingen onder de invloed van bepaalde vitaminen en hormonen. De
mate waarin deze invloed zich zal doen gelden hangt afvan de eigenschappen
der onderscheidene enzymen in de verschillende milieus — met name
van de vorm van de pH-werkingscurve — en van de grootte der pH-ver-
schuiving.

2. De invloed van de pH op de processen der intermediaire oxydatie.

ReDOXPOTENTIALEN der weefsels.

Indien men de verbranding opvat als een electrisch verschijnsel, dan
blijkt het, dat de
oxydatie is afgifte en het tegenovergestelde proces, de
reductie, is opneming van één of meer electronen.

Thermodynamische overwegingen leren verder, dat uit mengsels van

1 ) Mc Carrison en Heymann. Brit. Med. J. (1923) 101; Arch. exp. Path. 90, 336
(1921); Bock en Parrisius. Deutsche Zeitschr. Nervenheiik. 72, 310 (1921).

2 ) Kylin. Klin. Wochenschr. 3, 1175 (1924).

3 ) K. A. Bock. Klin. Wochenschr. 14, 1750 (1935).

-ocr page 669-

de geoxydeerde en de gereduceerde vorm van een stof een concentratie-
keten — een „electrische cel" — kan worden opgebouwd, waarbij, onder
bepaalde verhoudingen, het potentiaalverschil tussen de electroden wordt
beheerst door twee factoren, n.1.:

1. de concentratie-verhouding van de geoxydeerde en gereduceerde
Ox

vorm ^ \'

2. een constante C, die — onder overigens gelijk blijvende omstandig-
heden — karakteristiek is voor het betreffende systeem.

De mathematische vorm der betrekking is:

RT Ox f

E — In — C,
n F Red

waarin E het potentiaalverschil,

R de gasconstante,

T = de absolute temperatuur,

n — de waardigheid van het ion,

F — i faraday 96540 Colombs (de hoeveelheid electriciteit nodig voor

Ox

de afscheiding van 1 gramaequivalent van een ion) en ln-- = de natuur-

Rd

Ox

lijke logarithme van de breuk ——j \')

In het geval, dat het oxydatieproces voor 50% is voltrokken, dus als

Ox

Ox = Red, wordt de breuk ——- = 1 en dus de logarithme ervan = o,

Red

zodat de potentiaal E gelijk wordt aan de constante C. Deze poten-
tiaal-waarde C is karakteristiek voor de chemische activiteit der
reactie tussen Ox en Red. De waarde van G, beoordeeld naar de potentiaal
van een normaalwaterstofelectrode als nulwaarde, heet
redoxpotentiaal.
In een concentratieketen, bestaande uit een stelsel met een hogere en een
lagere redoxpotentiaal, bewegen de elcctronen zich in de richting van
de hoogste potentiaal, zodat eerstbedoeld stelsel wordt gereduceerd en
laatst bedoeld systeem wordt geokydeerd.

De redoxpotentiaal kan afhankelijk zijn van de pH van het milieu,
waarin zich het reagerende stelsel bevindt, n.1. in die gevallen, waarin
waterstofionen het evenwicht tussen de reagerende componenten in de
zin van de Wet van de Massawerking mede bepalen.
Dit is het geval bij
vele stelsel der intermediaire oxydatie.

Het practische belang van het bovenstaande kan uit het volgende
blijken.

I11 de laatste jaren zijn er enkele belangwekkende waarnemingen ver-
richt inzake het verloop der energetische processen bij voedering van
rundvee met Fins kuilvoeder, z.g. A.I.V.silage, dat naar men weet wordt
bereid door toevoeging van sterke minerale zuren aan het in te kuilen
plantenmateriaal, teneinde hierdoor verlies van waardevolle bestanddelen
te voorkomen. Toediening van dit sterk zure voeder, zonder gelijktijdige

-ocr page 670-

toevoer van een middel ter neutralisering van het overtollige zuur, heeft
een verzuring (acidosis) van het organisme tot gevolg. Bij de aldus ge-
voederde dieren kan men een vermindering van de eetlust waarnemen,
ze worden dun — „hebben weinig buik" — en
transpireren sterk, het
haar wordt ruw, de alkalireserve, d.i. de hoeveelheid natriumbicarbonaat
van het bloed, daalt en de reactie van de urine wordt van alkalisch zuur.
Volgens waarnemingen van de Deense onderzoekers
Möllgaard en
Thorbek zou bij de voedering van A.I.V.silage de totale hoeveelheid
omzetbare energie weliswaar ongeveer normaal zijn, doch het nuttige
energie-verbruik — dus de netto-energie - slechts 15% bedragen, in
plaats van ca. 80% bij normale voedering. Dit betekent, dat bij voedering
van zure kuil 85% van de omzetbare energie
verloren zou gaan in de
vorm van warmte
en slechts 15% aan het dier werkelijk ten goede zou
komen. Bij normale voedering zou daarentegen slechts 20% als warmte
vrijkomen en 80% worden vastgelegd in de vorm van organische stoffen.

Indien de waarneming van de Deense onderzoekers juist is, dan zou
hieruit volgen, dat de acidotische toestand van het organisme een belang-
rijke invloed uitoefent op de processen der intermediaire stofwisseling.

De verklaring van dit verschijnsel ware te zoeken in een beïnvloeding
der redoxpotentialen in de verschillende weefsels door de veranderde pH,
hetgeen aanleiding zou geven tot een algehele en nog onoverzichtelijke
verandering in de loop der verbrandings- en opbouwprocessen. Of deze
verandering meer van quantitatieve dan van qualitatieve aard is, kan
niet zonder meer uit het eindresultaat worden besloten. In elk geval leert
het gekozen voorbeeld ons het grote practische belang van een juiste
balancering van de processen der intermediaire stofwisseling kennen.
Tevens blijkt hoe groot de betekenis van de neutraliteitsregulering in het
organisme hierbij zijn kan.

Het terloops aangeroerde vraagstuk der groenvoeder-ensilering is te
ingewikkeld om in dit verband in kort bestek te worden behandeld 1).

Toch wettigt het economische belang ervan, juist in deze tijd van voeder-
schaarste, enkele woorden aan dit probleem te wijden in de omlijsting
van hetgeen in dit artikel ten aanzien van de betekenis der neutraliteits-
regulering wordt medegedeeld.

Het maakt de indruk, dat men tot dusver in de allereerste plaats hel
A.I.V.-proces beschouwt als de werkwijze, die de beste uitkomsten garan-
deert. Men baseert deze mening voornamelijk op de analysecijfers van
het eindproduct, waaruit men afleidt, dat de verliezen in quantitatieve
zin gering zijn en het boterzuurgehalte der silage zeer laag is. De invloed,
die het voeder op het organisme heeft als gevolg van de veranderde
qualiteit,
wegens de aanwezigheid van een overmaat aan minerale zuren, tracht
men te ondervangen door toevoeging van alkalisch reagerende zouten
aan het voeder of liever nog door bijvoedering van bieten, die eveneens
een alkalotische werking uitoefenen. Terwijl blijkbaar met de eerst-
bedoelde, chemische wijze van neutraliseren vaak, niet het gewenste
resultaat wordt bereikt, schijnt de\'laatstbedoelde, physiologische neutra-

1 ) B. Sjollema. Chem. Weekbl. 42, 198 (1946); C. J. F. Böttcher ibid 42, 220
(1946); A. M. M. Bartels en C. J. F. Böttcher. Inkuilproeven volgens de Finse methode
en de vitasanmethode in Noord-Limburg 1943. (Brochure, 1947).

-ocr page 671-

lisering, bij juiste keuze van de verhouding tussen de hoeveelheden silage
en bieten, afdoende te zijn.

Intussen is uit onderzoekingen der laatste jaren, verricht in het Labora-
torium voor Medisch-Veterinaire Chemie wel gebleken, dat de qualitatieve
•kant van het voedingsvraagstuk niet verwaarloosd mag worden 1).

De vitale capaciteit der dierlijke weefsels, die de mogelijkheid van
verwerking van het voedsel bepaalt, is n.1. in hoge mate afhankelijk van
tal van „qualitatieve" invloeden.

Hierdoor is het te verklaren, dat voedsel, waarvan de samenstelling
normaal is of slechts weinig van het normale afwijkt, toch aanleiding
kan geven tot stofwisselingsstoornissen, welke onder het beeld ener autointo-
xicatie tot uitdrukking komen.

Uit hoofde van deze overwegingen en op grond van de thans bestaande
voed.ernood komt het de schrijver gewenst voor, dat een nauwkeurig
onderzoek wordt verricht ten aanzien van de physiologisch-chemische
waarde van Finskuilvoeder in vergelijking met de physiologisch-chemische
waarde van silage, bereid volgens andere werkwijzen, die een behoorlijk
eindproduct waarborgen. Van deze laatstbedoelde methoden komt onder
de huidige omstandigheden wel in de eerste plaats in aanmerking om
grondig te worden onderzocht de
vitasanmethode, waarbij een betrekkelijk
geringe hoeveelheid ammoniumphosphaat aan het plantenmateriaal
wordt toegevoegd, waardoor een voor de fermentatie zoveel mogelijk
juiste begin-pH zou worden gewaarborgd. De vrees, dat voedering met
laatstbedoeld kuilvoeder een acidotisch effect op het organisme zou uit-
oefenen, met mogelijke stoornissen der oxydo-reductieprocessen in het
organisme der dieren als gevolg, bestaat in ieder geval niet, terwijl volgens
de Leidse hoogleraar
Böttcher, die deze ensileringsmethode heeft uit-
gewerkt, de verliezen slechts weinig groter zijn dan bij de Finse methode.

Moge door samenwerking van belanghebbenden uit verschillende kam-
pen dit voor de economie van ons land zo belangrijke vraagstuk spoedig
worden opgelost.

3. De betekenis van de pH voor de hydratatie der weefsels,

mede in verband met de invloed van de ionenconstellatie, bepaald
door het donnan-effect.

Het protoplasma van de cel bestaat voor het grootste deel uit water
en eiwit. Ook in de lichaamsvloeistoffen buiten de cellen, b.v. het bloed-
plasma, treft men deze stoffen (meestal) naast elkaar aan. Water, dat zich
in tegenwoordigheid van eiwit bevindt, komt gedeeltelijk in vrije toestand
voor. Voor een ander deel is het aan eiwit — en eventueel aan andere
hydrophiele colloïden — gebonden. Er bestaat dus een wisselwerking
tussen eiwit en water.

De waterstof ionenactiviteit — waarvoor de pH een uitdrukking vormt — en de
activiteit van andere positieve en negatieve ionen bepalen de hydratatie-toestand
der colloïden en daardoor de structuur van het protoplasma in physisch-chemische zin.

Daar de biochemische processen in het lichaam voornamelijk in het
protoplasma der cellen en aan het cel-oppervlak tot stand komen, zal de

\') L. Seekles, Voordracht voor het Xlde Internationaal Chemisch Congres, Londen,
Juli 1947. Zie: „Proceedings" van het Congres (in druk).

-ocr page 672-

structurele toestand ter plaatse van invloed moeten zijn op het verloop
dier processen. Daar bovendien de mate van binding van het water dooi-
de colloïden, in cellen en bloedvaten, van grote invloed is op hun vullings-
toestand, zal ook een zo belangrijke physiologische grootheid als de bloed-
druk in meerdere of mindere mate hiervan afhankelijk zijn. Men dient
hierbij echter te bedenken, dat ook de permeabiliteit van bepaalde grens-
vlakken —■ ten aanzien van water en andere bestanddelen van cellen en
weefselvloeistoffen — van grote betekenis is. Deze is niet uitsluitend en
vaak zelfs niet in de eerste plaats op directe wijze afhankelijk van de pH
De werking van vasodilatatoren, vasoconstrictoren en weefselhormonen
zoals o.a. histamine, is hier van grote invloed. Dat echter de pH ook hierbij
indirect een functie kan vervullen, blijkt o.a. uit de vorming van grote
hoeveelheden histamine, die volgens
Gale e.a. eerst dan in de darm door
inwerking van colibacteriën op afbraakproducten van eiwitstoffen zou
plaats vinden, wanneer de pH tot ca. 4.5 daalt. Dit geval kan van belang
zijn bij gastro-intestinale stoornissen, welke een autointoxicatie veroor-
zaken.

Na bovenstaande bespreking van het beginsel heeft het alle zin de
vraag te stellen
hoe groot de invloed van pH verschuivingen op de hydratatie-
toestand der colloïden — en wel in de eerste plaats van het eiwit — dan
wel is. Vooreerst moge worden opgemerkt, dat zuivere eiwitten zelfs in
„droge" toestand vaak water bevatten, b.v. gekristalliseerd insuline
(5.35%), gekristalliseerd pepsine (ca. 10%) gekristalliseerd serum-albumine
(30.3 g water per 100 g anhydrisch eiwit), gekristalliseerd haemoglobine
van het paard (30.6 g water per 100 g anhydrisch eiwit) *). De binding
van dit water moet dus wel zeer „vast" zijn. Gekristalliseerd albumine
van het kippenei bleek bij pH= 4.8 23.3 g water en bij pH = 5.5 26.6 g
per 100 g anhydrisch eiwit te bevatten. De pH is dus zelfs bij gekristalli-
seerd, „droog" eiwit van invloed op het watergehalte.

Bij oplossingen van eiwit blijken de concentratie der oplossingen en de
manier, waarop het onderzoek wordt uitgevoerd, invloed uit te oefenen
op de uitkomsten. Dit behoeft ons niet te verwonderen, daar — afgezien
van de omstandigheid, dat sommige bepalingsmethoden niet zeer nauw-
keurig zijn — men bij de verschillende methoden van onderzoek niet
steeds dezelfde soort van „gebonden water" bepaalt. Er bestaan n.1. te
dien opzichte verschillende mogelijkheden, b.v. waterbinding
in en om
het eiwitdeeltje. Het volgende staatje geeft hiervan een indruk.

In ieder geval blijkt hieruit wel, dat eiwitten en eiwitachtige stoffen
soms zeer veel water kunnen binden.

Ziet men af van een bepaling van de absolute grootte der waterbinding,
dan levert de
viscosimetrie een methode, die qualitatief bruikbare uitkomsten
levert. Deze methode, die o.a. ook kort wordt beschreven in het reeds eerder
vermelde leerboekje van
Kruyt, is gebaseerd op een werkwijze, die ons
in staat stelt uit metingen van de viscositeit van een colloïdale oplossing
en van het dispersiemiddel (oplosmiddel) het volume van het colloïd te
bepalen. Strikt genomen geldt deze methode slechts voor niet-hydrophiele
en niet geladen bolvormige deeltjes, zoals men b.v. aantreft in een mastix-

\') C. A. Schmidt. The chemistry of amino acids and proteins (1938).

-ocr page 673-

Waterbinding in oplossingen van gelatine
(een albumoïde)

Methode van onderzoek

Concentratie

g water gebonden
aan
100 g anhy-
drisch eiwit

Gryoscopie ..........

i-5 %

200—100

Uitvriezen (calorimetrisch) . . .

?

200

,, (dilatometrisch) . . .

2—32%

470—70

Dampdrukmeting .......

1%

300

Viscosimetrie .........

\'—14%

700—335

sol. Een dergelijk systeem voldoet aan de betrekking van Einstein, die
luidt: •

Vb — Vo

-= 5-2 0

V"

waarin: ija = viscositeit van het sol,

Tj0 — ,, „ ,, dispersiemiddel,

0 = totaal volume der gedispergeerde deeltjes als fractie van het solvolume.

Bovendien moet 0 klein zijn t.o.v. het totale volume (hetgeen in een
verdunde oplossing het geval is) en de colloïdale deeltjes moeten groot zijn
t.o.v. de moleculen van het dispersiemiddel.

Past men de betrekking van Einstein toe op een oplossing, die hydro-
phiele, geladen colloïdale deeltjes bevat — hetgeen dus, strikt genomen,
niet geoorloofd is — dan blijkt het volume der gedispergeerde deeltjes
vaak honderden malen groter te zijn dan men kan berekenen uit het
volume van het droge colloid. Deze waarneming heeft aanleiding gegeven
tot de conclusie, dat — al moge de verkregen waarde dan weliswaar
quantitatief niet geheel juist zijn — het dan toch wel zeer waarschijnlijk is,
dat de deeltjes van het hydrophiele colloid in oplossing een aanzienlijk
groter volume hebben aangenomen. Het ligt voor de hand aan te nemen,
dat dit is geschied door binding van een gedeelte van het dispersiemiddel
(water).

Verdere beschouwing leert, dat deeltjes met een electrische lading,
door middel van hun electrische krachtvelden, een zodanige werking op
elkaar uitoefenen, dat de viscositeit groter is dan met het volume der
deeltjes overeenkomst. Men heeft hier een gecombineerde invloed van
gebonden wawer en ionen, die aanleiding geeft tot een hogere stabiliteit.
De betrekking luidt:

Vb — Vo 5
——=- $ [i ƒ (0]
Vo 2

\' waarin ƒ (£) een functie van de potentiaal in de electrische dubbellaag
der deeltjes voorstelt. De verhoging van de viscositeit door de electrische

-ocr page 674-

lading noemt men electroviskeus effect. Toevoeging van grote hoeveel-
heden electrolyten (ionen) verlaagt de £-potentitaal overeenkomstig de
waardigheid van het tegengesteld geladen ion.

Uit hetgeen hierboven is medegedeeld volgt, dat de viscositeit, dus ook
de binding van water door het hydrophiele colloïd, minimaal zal zijn bij
een electrische lading = 0, d.w.z. bij het iso-electrische punt van het
colloid. Hier is de bestendigheid der colloïdale oplossing minimaal en
bestaat vaak neiging tot uitvlokken. Naar beide zijden van het iso-electri-
sche punt, waar dus het colloïd een positieve resp. negatieve electrische
lading bezit, neemt de viscositeit (en ook de bestendigheid) aanvankelijk
toe, passeert een maximum en neemt vervolgens weer af. Kleine hoeveel-
heden electrolyt (zuur, base of zout) doen n.1. de £ potentiaal zodanig
toenemen, dat een grotere hydratatie en daardoor een grotere stabiliteit
tot stand komt. Grote hoeveelheden electrolyt — vooral zout — werken
daarentegen dehydraterend en daardoor destabiliserend. Men ziet der-
halve, dat niet slechts de zure of alkalische reactie (de pH), doch ook dat
positieve en negatieve ionen, gevormd door splitsing van zouten, de water-
binding van eiwitten bepaalt.
Met deze omstandigheid heeft men in het
gezonde en ziekte organisme terdege rekening te houden.

In het levende organisme heeft men steeds te maken met ruimtelijk
gescheiden phasen, nl. cellen en weefselvloeistoffen, die met elkaar in
physiologisch-chemisch evenwicht zijn. De verdeling van positieve en
negatieve ionen over deze phasen kan nu volgens het beginsel van
DoNNAN afhankelijk zijn van de pH. In verband met hetgeen hierboven
reeds werd medegedeeld, hangen met deze ionen-verdeling uiteraard —
althans in beginsel — de hydratatie-toestand der hydrophiele colloïden
en dus ook hun physisch-chemische structuren en stabiliteit samen. Het
ontstaan van het
Donnan-effect is slechts gebonden aan de voorwaarden
dat er een factor werkzaam is, die bepaalde ionen ruimtelijk scheidt,
terwijl andere ionen vrij diffusibel zijn in de beide phasen. Dit is b.v. het
geval bij rode bloedlichaampjes en het omringende plasma of serum,
doordat de haemoglobine- en oxyhaemoglobineionen gebonden zijn aan
de rode bloedcellen en de waterstof-, chloor- en bicarbonaationen zich
vrij in beide phasen kunnen bewegen. In dit geval geldt de betrekking:

[H ]0 [Cl- l [HCO3- ]. 2 [Anionenjs

(H ]8 [Cl- ]c [HCO3- ]c 2 [Anionen]c

waarin de tussen vierkante haken geplaatste grootheden de activiteit der
betreffende ionen per liter, de notaties c en s resp. ,,in de cellen" en ,,in het
serum" en 2 het sommeringsteken voorstellen.

De ionen-verdeling tussen bloedcellen en buitenvloeistof blijkt derhalve
afhankelijk te zijn van de pH. Daar eiwitionen zich in vele gevallen niet
vrij door diffusie tussen twee phasen kunnen verplaatsen, geldt het beginsel
van
Donnan voor alle weefsels.

Het ontstaan van een Donnan-effect is echter niet in alle gevallen direct
gebonden aan de medewerking van waterstofionen. Zo bestaat er tussen
bloedserum en eiwitvrije oedeemvloeistof een
Donnan-effect, waarbij —

-ocr page 675-

naast de anionen Cl en HCOs — in plaats van waterstofionen natriumionen
een rol spelen. Iets dergelijks treft men aan bij bloedserum in vergelijking
met het kamervocht van het oog.

Uit het bovenstaande blijkt, dat een goede neutraliteitsregulering van grote
betekenis is voor de hydratatietoestand der hydrophiele colloïden (eiwit) in het lichaam.
Deze is o.m. van bijzonder belang met betrekking tot het shock-probleem, waar
dehydratatie een pathogenetisch moment van betekenis vormt.

d. Invloed van neutrale zouten op de neutraliteitsregulering.

Neutrale zouten kunnen op verschillende en vaak onverwachte wijze de
neutraliteitsregulering beïnvloeden, doordat zij blijkbaar in staat zijn
in het celchemisme in te grijpen. 1) Zo geeft toediening van kaliumsulfaat
aanleiding tot alkalosis. Men mag aannemen, dat de kaliumionen gemak-
kelijker worden geresorbeerd dan de sulfaationen, hetgeen tot gevolg
heeft, dat het kaliumion „een andere partner moet zoeken", die het vindt
in het bicarbonaation. Door hydrolyse zou vervolgens de alkalische reactie
ontstaan. Evenzo is het begrijpelijk, dat ammoniumchloride, opgenomen
in de stofwisseling, een zure werking zal uitoefenen. Men kan^ zich n.1.
door opneming van water een splitsing indenken in een alkalisch deel
(NH4OH) en een zuur deel (HC1). Het eerste ondergaat een verandering
tot ureum, dat neutraal reageert, zodat dus ,,de zure component" HC1
overblijft. Het is minder gemakkelijk in te zien waarom grote hoeveelheden
natriumchloride acidotisch werken en waarom kaliumchloride nu eens
een acidotisch, dan weer een alkalotisch effect teweegbrengt.

Bij infusie van hypertonische oplossingen neemt men vaak acidosis waar.

Phosphaten oefenen vaak een zeer merkwaardige invloed uit. Zo geeft
het alkalisch reagerende secundaire natriumphosphaat aanleiding tot
acidosis.

Calciumchloricle veroorzaakt bij de mens acidosis, mogelijk om analoge
redenen waarom kaliumsulfaat alkalotisch werkt. Ten aanzien van het
effect van calciumzouten bestaan er aanzienlijke verschillen tussen mens
en rund 2)

Uit het bovenstaande mag de conclusie worden getrokken, dat neutrale
Zouten invloed kunnen uitoefenen op de neutraliteitsregulering. Deze vaststelling is
vooral voor de diergeneeskunde van belang, daar vaak grote hoeveelheden zout — natrium-
sulfaat, natriumbicarbonaat, calcium- en magnesiumchloride •— als therapeutica
worden toegediend.

Slotbeschouwing en samenvatting.

De waterstofionenactiviteit der weefsels, waarvoor de pH de uitdrukking
vormt, oefent in beginsel een dubbele invloed uit op de stofwisseling der
cellen. In de eerste plaats
indirect, door beïnvloeding van het autonome
zenuwstelsel en in de tweede plaats
direct doordat de pH in beginsel vrijwel
alle stofwisselingsprocessen in en buiten de cel beheerst. Dit laatste vindt
voornamelijk zijn oorzaak in de omstandigheid, dat deze processen ge-
bonden zijn aan enzymatische omzettingen, die een pH-optimum vertonen.

K. Klinke. Der Mineralstoffwechsel (1931).
a) L. Seekles (Nog niet gepubliceerd).

-ocr page 676-

Dit geldt in het bijzonder ook voor de processen der intermediaire oxydatie,
waarvan het vlotte verloop afhangt van geschikte redoxpotentialen en
verder voor de werking van bepaalde vitaminen, hormonen en sporen-
elementen. De ionen-toestand van het protoplasma staat eveneens onder
invloed van de pH van de weefsels. Dit heeft tot gevolg een beïnvloeding
van de hydratatie-toestand der hydrophiele colloiden (eiwitten), waardoor
hun structuur in physisch-chemisch opzicht mede wordt bepaald. Deze
is van invloed op het verloop van biochemische processen in de cel en aan
het celoppervlak. Het ontstaan van
shock-toestanden hangt samen met het
tot stand komen van water- en zoutverlies, waarbij de pH soms een functie
vervult.

In hoeverre een afwijking van de neutraliteitsregulering van practische
betekenis is, hangt, behalve van de mate waarin de pH der weefsels is
verschoven, tevens af van de pH-gevoeligheid der onderscheidene bioche-
mische processen. Ten aanzien hiervan bestaan niet onaanzienlijke ver-
schillen.

Summary.

L. Seekles. The Importance of Neutrality Regulation in the Animal Body. A theoretical dis-
cussion.

The activity of hydrogen ions (pH) of the animal tissues may act on the metabolism
of cells in two different ways. First of all
indirectly by acting on the autonomic nervous
system. Secondly
diiectly by acting on nearly all enzymatic processes in and outside
the cells showing a pH-optimum, including the processes of intermediary oxidation at a
suitable redox potential, and the action of several vitamins, hormones and trace elements.

The pH of tissues rules the constellation of ions and the hydration of colloids (proteins),
acting in this way on the structure of cell protoplasma, the biochemical processes in the
cells and at the surfaces of cells and on the originating of medical shock. Whether distur-
bances of the neutrality regulation will initiate pathological symptoms of practical
importance depends on the extent of the pH shift and on its influence on several bioche-
mical processes. In this regard considerable differences occur.

-ocr page 677-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting)
Directeur Dr. H. E. Reeser Sr.

OVER DE EIGENSCHAPPEN VAN BRUCELLA ABORTUS
BOUILLONCULTUUR, SUSPENSIES IN PHOSPHAATBUFFER
EN DE ONTWIKKELING DER BEREIDINGSWIJZE VAN EEN
GEDROOGD VACCIN.

(Voorlopige mededeling)

door

Dr. O. BOSGRA en Dr. G. A. VAN KLINKENBERG.

Bij de bestrijding van het besmettelijk verwerpen bij het rund speelt
de enting met levende abortuscultuur tot nu toe een belangrijke rol.
Uit de literatuur blijkt, dat het aantal abortusgevallen op geïnfecteerde
bedrijven aanzienlijk kan worden verminderd door toepassing van deze
enting i) 2). Door de Rijksseruminrichting wordt deze cultuur al sedert
1908 bereid en ter beschikking gesteld van de dierenartsen.

In vroeger jaren gebruikte men voor de cultuurbereiding een Brucella-
stam, die voldoende snel wilde groeien en virulent werd geacht te zijn.
Met deze entstof zijn gedurende vele jaren gunstige resultaten geboekt.
Werd de stam minder virulent door langdurige passage op kunstmatige
voedingsmedia dan werd een andere van meer recente datum genomen.
Met deze virulente culturen werd een hoge mate van immuniteit opgewekt,
maar bij een deel der geënte dieren moest ernstig rekening gehouden
worden met de mogelijkheid, dat deze tengevolge van de enting bacillcn-
uitscheider waren geworden. 3) 4). Niet alleen dat sommige dieren bacillen-
uitscheider werden, ook moest rekening worden gehouden met de mogelijk-
heid, dat onbesmette dieren tengevolge van de enting aborteerden.

Toen bleek, dat ook de mens vatbaar is voor een besmetting met Brucella
Abortus
5) 6), en dat onder bepaalde omstandigheden runderen dit
organisme met de melk uitscheiden 7) 8) 9), heeft men voor de bereiding
van entstof stammen genomen van geringere virulentie, die geen aanleiding
geven tot het ontstaan van bacillenuitscheiding. Onder deze minder
virulente stammen heeft stam ig grote bekendheid verworven. Deze
stam 19 blijkt nog voldoende virulent te zijn om immuniteit op te wekken,
terwijl de virulentie onvoldoende is om aanleiding te geven tot smetstof-
verspreiding
10) 11). Daarnaast heeft men ook pogingen in het werk
gesteld met avirulente entstof immuniteit op te wekken, doch deze werd
in de praktijk als regel doorbroken 12) 13) 10). Echter niet alleen is de
virulentie van verschillende stammen niet gelijk, ook binnen een stam
komen virulentieverschillen voor. Dit verschil in virulentie treedt op,
wanneer de stam dissócieert van Smooth (S) tot Rough (R), eventueel
tot een Intermedius (I) tussenvorm. Deze I of R dissocianten zijn respec-
tievelijk minder virulent of avirulent en hebben voor het immuniserings-
proces niet meer die betekenis, die de S-vormen bezitten,
10) 14) 15) 16),
omdat hun virulentie, antigeen-eigenschappen en physiologische activiteit
gewijzigd zijn 17). Wanneer deze vormen in aanzienlijk percentage in
een entstof vóórkomen wordt de waarde hiervan aanzienlijk verminderd.

Uit eigen waarneming blijkt, dat complete R-vormen als regel niet in

-ocr page 678-

een aanzienlijk percentage in de entstof der Rijksseruminrichting voor
komen, de I-vormen daarentegen veelvuldiger.

Dc eisen, welke de wetenschap aan een deugdelijk abortusvaccin stelt,
zijn dus als volgt: De virulentie van de gébruikte stam moet enerzijds
zo laag zijn, dat ze nooit aanleiding geeft tot het optreden van abortus,
noch tot
verspreiding der smetstof met de melk. Anderzijds dient de
virulentie zo hoog te zijn, dat voldoende immuniteit wordt opgewekt.

Stam 19 voldoet aan deze eisen, hetgeen blijkt uit een zeer uitgebreide
literatuur 18) 19), mits de betrekkelijk geringe virulentie van deze stam
niet in aanzienlijke mate is verminderd, doordat er dissociatie is opge-
treden.

Het optreden van dissociatie in een sterk virulente entstof behoeft
direct geen ruïneuze gevolgen te hebben op het resultaat der enting.
Immers, de S-vormen bezitten een virulentie, die ver ligt boven de mini-
male grens. Eventuele I-vormen behoeven deze grens nog niet over-
senreden te hebben, ook al zijn ze minder virulent dan de S-vormen.
Wanneer men echter uitgaat van een stam, zoals stam 19, waarvan de
S-vormen een virulentie bezitten, die niet zo ver uitsteekt bqven de mini-
male grens, dan kan bij dissociatie tot de I-vormen de virulentie dei-
entstof beneden deze minimale grens komen te liggen, tot schade van de
opgewekte immuniteit. Enting met gedissocieerde vormen zou uitsluitend
beschutting geven tegen een infectie met I of R-vormen
10). Deze komen
in de praktijk echter zelden of nooit voor.

Het enten met levende abortuscultuur van verminderde virulentie
stelt dus de eis, dat dissociatie zoveel mogelijk wordt voorkomen. De
S-R dissociatie treedt het gemakkelijkst op in bouillonculturen
15). Uit
eigen waarneming werd opgemerkt, dat overenten van bouillon op bouillon
een versterkte dissociatie opwekt, die verminderd kan worden door bij de
bereiding van abortuscultuur van agar op bouillon over te enten. Aan
de Veterinary Laboratories te Weybridge in Engeland
20) en ook in
Amerika, waar abortusentstof op grote schaal wordt bereid, wordt zeer
veel waarde gehecht aan het vermijden van dissociatie. Dientengevolge
wordt daar bij de vaccinbereiding steeds van agar op agar overgeënt en
wordt de gegroeide cultuur afgewassen en gesuspendeerd in phosphaat-
buffer, terwijl allerlei voorzorgen genomen worden om ook dissociatie
der laboratoriumstammen te verhinderen. Niet alleen, dat grote waarde
wordt gehecht aan het ontbreken van een belangrijke mate van dissociatie
in de entstof, tevens wordt zeer veel zorg besteed aan de standaardisatie
der entstof, wat betreft het aantal levensvatbare kiemen. Welk aantal
kiemen van stam ig minstens aanwezig moet zijn in een vaccin voor het
bereiken van een voldoende immuniteit is niet met zekerheid bekend,
doch men kan zich voorstellen, dat enting met een aantal kiemen, dat
beneden een zekere grens ligt, geen of onvoldoende immuniteit opwekt.
Het is dus een groot voordeel, juist omdat men niet precies weet waar
deze grens ligt, de cultuur op een zodanig aantal — waarvan men weet
dat dit groot genoeg is voor het bereiken van een voldoende immuniteit —
te standaardiseren.

Wij willen er hier op wijzen, dat een deugdelijk vaccin niet alleen
gestandaardiseerd het laboratorium dient te verlaten, doch ook in deze
toestand moet verkeren, wanneer het aan het einde van de houdbaarheids-
termijn bij het rund wordt ingespoten.

-ocr page 679-

In het licht van bovenstaande overwegingen hebben wij de abortus
bouilloncultuur, zoals die door de Rijksseruminrichting sedert 40 jaren
wordt bereid, aan een onderzoek onderworpen. Wat betreft de dissociatie
der gebruikte stam (tegenwoordig wordt stam 19 toegepast), kon worden
vastgesteld, dat deze inderdaad aanwezig is, vooral wanneer de cultuur
ouder wordt. Deze dissociatie beperkt zich in hoofdzaak tot de I-vormen.
Volkomen R-vormen werden nimmer waargenomen. Deze laatste bleken
wel aanwezig te zijn in een andere laboratoriumstam, die niet voor de
bereiding van cultuur wordt gebruikt.

Daarnaast werd de houdbaarheid der zogenaamde virulente abortus-
cultuur aan een onderzoek onderworpen. Een 6-tal ampullen glycerine -
bouillon werd op normale wijze geënt. Van deze ampullen werden tellingen
ingezet respectievelijk na 1, 2, 3, 4, 5 en 6 dagen bebroeden bij 370 C.
Direct nadat de tellingen waren ingezet werd de betreffende ampul uit
de broedstoof genomen en bij kamertemperatuur in het donker bewaard.
Het aantal levensvatbare kiemen klom op na 1 dag bebroeden van
± 3 X io6 per cc tot ± 1200 X io6 per cc na 6 dagen bebroeden.
De inhoud werd na ruim 1 maand wederom geteld, waarbij bleek, dat dit
in alle ampullen ongeveer 40 X 106 kiemen per cc bedroeg, dus ongeveer
3% van het maximaal bereikbare cijfer.

Daarnaast werd de inhoud van een aantal voor aflevering bestemde
ampullen geteld met als resultaat, dat het aantal kiemen per cc varieerde
van 71
X io6 tot 739 X io6.

De tabellen I en II geven de nauwkeurige cijfers per cc weer.

TABEL I.

No.

Duur van bebroeden in dagen.

Na 5 weken
bewaring bij
kamertem-
peratuur.

i.

2.

3-

4-

5-

6.

1.

2.

3-

4-

5-
6.

3,2 X 108

430 X IO6

770Xio6

760XIO8

850 X io6

1230 X 106

62 X IO8
43 X IO6
24 X ioe
40 X IO6
15 X i o8
40 X IO8

TABEL II.

Voor aflevering bestemde culturen.

No.

Per cc

I.

555X10«

2.

393>75Xio6

3-

763 X IO6

4-

190 x io6

5-

71 X IO6

6.

638XIO6

7-

763 X IO6

-ocr page 680-

Geconcludeerd mag dus worden, dat de abortuscultuur, zoals die door
de Rijksseruminrichtirg wordt bereid, niet constant is, wat betreft het
aantal levensvatbare kernen en niet steeds vrij is van dissocianten.

Een volgend onderwerp van onderzoek werd gevormd door het gedrag
te bepalen van op agir gegroeide en daarvan met verschillende vloei-
stoffen afgewassen suspensies. Op agar kan
n.1. de dissociatie grotendeels
verhinderd worden docr deze te enten met een stam, die sedert kort van
een
smoothkolonie is opgebouwd. Door deze op Rouxse kolven te enten
en ook door keuze var een geschikte voedingsbodem en broedduur kan
een in dit opzicht betrcuwbare abortuscultuur worden bereid 20). Boven-
dien kan door parallel een Petrischaal te enten een controle op het ver-
schijnsel der dissociatie worden uitgeoefend.

Als suspenderende aiedia werden oplossingen van phosphaatbuffer
volgens
SöRENSEN in een sterkte van 0,2 M met verschillende pH genomen
en tevens Ringerse vloeistof, physiologische keukenzoutoplossing, mengsels
van phosphaatbuffer en physiologische zoutoplossing en mengsels van
glycerine en physiologische zoutoplossing.

Het aantal levensvatbare kiemen werd direct na de bereiding en na
verloop van enige tijd geteld. Hierbij bleek, dat het aantal kiemen snel
daalde in Ringerse vloeistof, physiologische zoutoplossing en mengsels
van glycerine en physiologische zoutoplossing. Een phosphaatbuffer met
een pH van 7,0 bleek een bevredigende houdbaarheid aan de suspensie
te verlenen. Bij een volgend onderzoek bleek verder, dat eveneens een
gunstig resultaat werd verkregen, wanneer deze buffer 1 : 3 of 1 : 2 ge-
mengd werd met physiologische zoutoplossing.

De tabellen III tot VI geven de juiste cijfers weer.

TABEL III.

Phosphaatbuffer

0,2 M.
met een pH van:

Aantal levende kiemen per cc

9

Direct na bereiding

Na 15 dagen

Na 32 dagen

6,6

323 XIO8

199 X i o8

18,5 X IO8

6,8

541 Xio\'

237 XIO8

88 x io"

7.0

551Xio8

275 XIO6

228 X IO9

7.2

446XIO8

199 XI O8

131,6 X i o8

7.4

475 X IO6

142 X 108

29,6 x io8

Phys. NaCl.

484XIO8

18 X 108

9,2 X IO8

Ringerse opl.

407 X IO8

3,2 X IO8

35X108

Uit tabel VI valt bovendien nog af te lezen, dat de gunstige invloed
van phosphaatbuffer op het overlevingspercentage niet afhankelijk is
van de pH. Immers, de gemeten pH van de verschillende mengsels en
ook van de physiologische zoutoplossing beweegt zich tussen nauwe grenzen,
namelijk 6,4—6,6. Toch blijkt, dat na verloop van tijd de suspensie in
physiologische zoutoplossing geen telbaar aantal kiemen meer bezit,
terwijl zulks wel het geval is met de suspensies in phosphaatbuffer. In deze
tabellen ziet men verder een niet onaanzienlijke teruggang in aantal
levende kiemen. In dit opzicht is er dus geen sprake van een volkomen
standaardisatie tot op het ogenblik, dat het vaccin bij het rund wordt

737

LXXII 51

-ocr page 681-

ingespoten. Wij willen er echter op wijzen, dat deze suspensies bij kamer-
temperatuur zijn bewaard, zodat de houdbaarheid daarvan vrij zeker
aanmerkelijk verbeterd kan worden door deze te bewaren in de ijskast.
Proeven in deze richting zijn door ons echter niet genomen. Bij dit onder-
zoek bleek nog een ander verschijnsel, dat in de tabellen niet tot uiting
komt. Het is namelijk heel moeilijk een groot aantal flesjes met suspensie
te bereiden, zonder dat een zeker percentage daarvan na verloop van tijd

TABEL IV.

Mengsel

van:

Aantal levende kiemen per cc

Phosphaatbufler

Physiologische

0,2 M; pH 7,0

zoutoplossing.

direct na bereiding

Na 18 dagen

8 cc

22 cc

333x10«

370 X 10«

4 cc

26 cc

275 XIO«

133 X10«

2 cc

28 cc

285 X10«

I go X10«

I cc

29 cc

361 X 10«

66x10»

0.5 cc

29,5 cc

272 X10«

76 X 10«

0.25 cc

29.75 cc

247 X 10«

85 X 10«

0 cc

30 cc

361 X 10«

7 X IO6

TABEL V.

Mengsel van:

Aantal

levende kiemen per cc

Phosphaat-
bufler
0,2 M; pH 7,0

Physiol.
zoutopl.

Direct na
bereiding.

Na 20 dagen

Na 38 dagen

15 cc
10 cc
5 cc
2 cc
I cc
0

15 cc
20 cc
25 cc

28 cc

29 cc

30 cc

313.5 X\'0\'
475
X10«
325,2X10«

343.5 X 10«

297,5 X 10«
357,7X10«

260 X10«
317,3x10«
248
X10"
248 X 10«

215.7 X 10«

269.8 X 10«

9 X io5

27,5x10»
\'6 x 10"
6 x 10«
11,5 X 10«
17,3 X 10«

TABEL VI.

Mengsel van:

Aantal levende kiemen per cc

Phosphaat

Physiolo-

Electro-

buffer

gische

metisch

Direct na de

Na 7 dagen

Na 18 dagen

Na 32

0.133 M:

zoutop-

bepaalde

bereiding.

dagen.

pH 6,6

lossing.

pH.

\'00%
90%
80%
60%
20%

\'0%
20%
40%
80%
100%

6.6
6-5
6.5
6-5
6-5
6.4

1058,6 X 10«
1038,5 X 10«
884.4x10«
998,3
X 10«
1051,9X10«
1252,9
X 10«

877.7 X 10«

891.1 X 10«
737X10«

1172,5 X 10«

576.2 X 10«
649,9
X 10«

101 X 10«
19x10« •
60.3
X io«
449X10«
616
X10«
37x10«

4 X IO«
17x10«

I X 10«

7 X 10«

5 X 10«

0

-ocr page 682-

verontreinigd blijkt te zijn. In de aanvang van deze onderzoekingen
moest af en toe een ingezette proef afgebroken worden wegens veront-
reiniging van een te groot percentage. Later werden deze in zo groot
aantal bereid, dat de proef steeds kon worden beeindigd, ook al was een
zeker percentage verontreinigd.

Dit is niet een verschijnsel, dat uitsluitend aan de Rijksseruminrichting
optreedt, want ook te Weybridge, waar de abortusvaccinbereiding op
deze wijze geschiedt, komen herhaaldelijk infecties voor, waardoor grote
hoeveelheden vaccin moeten worden vernietigd. Zo wordt te Weybridge
gemiddeld 30% van alle op deze wijze geproduceerd vaccin, niettegen-
staande het werken in „airconditioned rooms", vernietigd. In Amerika
zou dit zelfs 60% bedragen. Wij willen in dit verband nog wijzen op een
publicatie 21), waarin het onderzoek van een 9-tal soorten in Engeland
uit de handel betrokken abortusculturen wordt beschreven. Van een
3-tal suspensies bevatte no. 1 voldoende abortuskiemen, doch was veront-
reinigd met staphylococcen, no. 2 bevatte in het geheel geen abortus-
kiemen, daarentegen wel een grote massa staphylococcen en 110. 3 was goed.
Van een 5-tal abortusbouillonculturen bevatte slechts 1 een voldoend
aantal levensvatbare kiemen, 2 bevatten een matig aantal en 2 slechts
zeer weinig kiemen.

In Amerika, waar de entstof 6 maanden gegarandeerd wordt, schijnen
veelvuldig minder goede resultaten der abortus-enting fe moeten worden
toegeschreven aan een onvoldoend kiemcijfer der entstof 22). De oorzaak
van dit onvoldoende kiemcijfer moet mede gezocht worden in de lange
duur der opgegeven houdbaarheid, zodat deze sedert korte tijd is ver-
minderd tot 3 maanden. Daarnaast zijn nog verschillende andere oorzaken
aan te wijzen. Zo schijnt een temperatuur van 450 F. een aanzienlijke
daling van het kiemcijfer te geven 23). Ook schudden der entstof tijdens
het transport, vooral bij hogere temperatuur, schijnt zeer nadelig te zijn
voor het overlevingspercentage 24). Zelfs de invloed van hoge zomertempe-
rapnir gedurende enkele uren kan in deze zeer nadelig zijn 25).

Resumerende mag dus gezegd worden, dat een bouilloncultuur een
kiemcijfer bezit, afhankelijk van de tijd, die verlopen is sedert de bereiding
en de heersende temperatuur, dat niet constant is. Verder dissocieert de
cultuur in bouillon gemakkelijk, zodat het gevaar dreigt, dat de entstof
te weinig virulent is. Een suspensie in phosphaatbuffer kan een geringe
dissociatie bezitten kort na de bereiding, doch is evenmin gedurende
langere tijd constant wat betreft het kiemcijfer. Of hierin dissociatie op-
treedt is niet bekend, doch de bereiding is lastig, eist veel contröle-onder-
zoek, terwijl 30—60% der geproduceerde entstof wegens verontreiniging
moet worden vernietigd.

Een en ander was voor ons aanleiding een onderzoek in te stellen naar
de mogelijkheid een abortuscultuur in gedroogde toestand te bereiden.
Voor de techniek van een dergelijk procédé en de wijze, waarop gedroogde
entstof onder vacuum in een ampul kan worden ingesmolten, verwijzen
we naar andere aan de Rijksseruminrichting verrichte onderzoekingen
26) 27).

Abortuscultuur kan onder anderen gedroogd worden vanuit de vloei-
bare toestand. De oplosbaarheid van een dergelijk preparaat is zeer on-
voldoende. Pas na dagenlang inweken verkrijgt men weer een min of meer
homogene suspensie, terwijl het percentage overlevende kiemen niet meer

-ocr page 683-

dan 2 bedraagt. Zeer veel gunstiger is een droging vanuit de bevroren
toestand. Een dergelijk product lost wederom op tot de oorspronkelijke
suspensie binnen een seconde, terwijl het overlevingspercentage zeer veel
hoger is. Voor de bruikbaarheid als entstof zijn beide factoren van de
grootste betekenis.

Het drogen van een vaccin uit de bevroren toestand is een bewerking,
die zonder een betrekkelijk kostbare apparatuur niet goed mogelijk is.
De vraag kan gesteld worden, of de aanschaffing en het werken daarmede
lonend is. Bij de beantwoording van deze vraag spelen een groot aantal
overwegingen een rol. Bij de bereiding van suspensies, die van Rouxse
kolven worden afgewassen, kan gewaakt worden tegen dissociatie in aan-
zienlijke percentage. Tevens kan gezorgd worden, dat verontreinigde
Rouxse kolven niet voor de vaccinproductie worden gebruikt. Bij de
bereiding van vaccins in suspensies beginnen de moeilijkheden, wanneer
de kolven zijn afgewassen, en tijdens de verdere behandeling van standaardi-
satie en dosering. Wanneer tijdens deze bewerking ook maar een geringe
verontreiniging plaats vindt groeit deze als regel door in de suspensie en
overwoekert deze, waardoor dit deel van de charge moet worden vernietigd.
Alleen door uitgebreide controles is het mogelijk te verhinderen, dat een
meer of minder groot deel der afgeleverde ampullen verontreinigd is.

Het droogproces vangt aan, daar, waar bij de suspensiebereiding de
moeilijkheden beginnen. We behoeven niet te menen, dat bij droging
een geringe verontreiniging steeds zal kunnen worden vermeden. Echter,
een dergelijke verontreiniging van een enkele luchtcoc temidden van vele
milliarden Brucella organismen sticht geen enkel kwaad, want voordat
ze de gelegenheid kan krijgen zich te vermeerderen, wordt de suspensie
in bevroren toestand gebracht en gedroogd. Ook na de droging zal de
geringe verontreiniging waarschijnlijk nog in leven zijn, doch niemand
zal kunnen volhouden, dat het resultaat van een enting met vele milliarden
abortusbacteriën in ongunstige zin zal worden beïnvloed door de aan-
wezigheid van een enkele luchtcoc. Door middel van „freeze-drying"
kan dus worden vermeden, dat 30—60% van het geproduceerde vaccin
moet worden vernietigd.

Bovendien is nog een ander voordeel verbonden aan deze werkwijze,
namelijk de standaardisatie van het vaccin op een bepaald aantal kiemen
en het constant in leven blijven van dit aantal gedurende vele maanden.
Bij het droogproces sterft een bepaald percentage van de kiemen, doch
die welke het droogproces overleven, bezitten een relatief onbeperkte
houdbaarheid, mits ze onder vacuum en in het donker op een koele plaats
worden bewaard 25) 28). De gedroogde cultuur kan dus gedurende langere
tijd in voorraad worden gehouden, zonder dat gevreesd behoeft te worden
dat dissociaties optreden 29) 30) 31) 32) 33), of een aanmerkelijke achter-
uitgang in kiemgetal ontstaat. Bovendien bestaat een zeer grote zekerheid
dat dergelijke vaccins niet verontreinigd zijn.

Voor het drogen van abortusvaccins dient men uit te gaan van gecon-
centreerde suspensies. Immers, dan behoeft
geen grote hoeveelheid vloeistof
te worden verdampt. Verder is het noodzakelijk, dat stabilisatoren aan
deze suspensies worden toegevoegd, omdat zonder deze het overlevings-
percentage te gering is 24) 34). Ook uit eigen onderzoek blijkt, dat droging
van abortussuspensies zonder de aanwezigheid van eiwitten en dergelijke
slechts geringe overlevingspercentages laat zien. Steriele ondermelk als

-ocr page 684-

stabilisator, zoals ook toegepast wordt bij de droging van vlekziekte-
cultuur 26), bleek zeer veel hogere opbrengst te geven. Voor het stabiliseren
der pH van deze melksuspensies wordt gebruik gemaakt van een phosphaat-
buffer.

Ook in Amerika, waar een commerciële firma reeds gedroogde abortus-
cultuur in de handel brengt, waarvan wij kennis namen tijdens deze
onderzoekingen, droogt men met behulp van deze stabilisatoren 25) 28).

Door ons werd een Rouxse kolf afgewassen met 7J cc 0,1 M. phos-
phaatbuffer volgens
Sörensen met een pH van 6,9. Aan deze suspensie
werd toegevoegd 71 cc steriele ondermelk. De ampullen met deze suspen-
sie werden horizontaal in de vrieskast bij een temperatuur van — 20° G
geplaatst, waardoor geleidelijk bevriezen optrad. Zonder dat de suspensie
gelegenheid kreeg te ontdooien, werd deze gedroogd. Met deze werkwijze
werd een overlevingspercentage van ongeveer 30% verkregen. Tabel VII
geeft de nauwkeurige cijfers weer.

TABEL VII.

Langzaam bevroren bij — 20° C.

Kiemcijfer voor droging
per cc

Kiemcijfer na droging
per cc

Overlevingspercentage

25348 X106
7684 Xi o6
80000 X io\'
18760XIO6
142040 XIO6

8487 X IO6
1909 XIO6

21910X IO6

5360 X IO6
33500XIO8

33%
25%
28%
29%

24%

Bij bovenstaande proef werd de bacteriesuspensie langzaam bevroren.
Vaak worden ook andere methoden toegepast. Wanneer een vloeistof
onder diep vacuum geplaatst wordt ontstaat een snelle verdamping,
waardoor een zodanige afkoeling optreedt, dat bevriezing vrij plotseling
optreedt (,,snap-freezing"). Daarnaast wordt bevriezing wel opgewekt
door de suspensie in een snel rond draaiende ampul in een mengsel van
koolzuursneeuw en aceton te dompelen. Door de hier heersende tempe-
ratuur van — 70° G treedt snelle bevriezing op (,,shell-freezing" of,,spin-
freezing").

Beide methoden zijn naast de langzame bevriezing aan een onderzoek
onderworpen. De „snap-freezing" gaf over het algemeen een minder
hoog overlevingspercentage te zien dan de langzame bevriezing. De
„spin-freezing" bij — 70° G gaf aanmerkelijk hogere overlevingspercen-
tages, dit in tegenstelling met de toepassing van deze methode bij het
drogen van vlekziektecultuur, waar het overlevingspercentage juist het
gunstigst was, wanneer langzame bevriezing werd toegepast.

Tabel VIII geeft de cijfers weer.

Over de oorzaak van het afsterven van een deel der kiemen tijdens
het droogproces bestaan uiteenlopende meningen 35) 36). Als een der
redenen wordt opgegeven, dat het afsterven een oxydatief proces zou zijn.
Wij meenden in deze richting een oriënterend onderzoek te moeten in-

-ocr page 685-

stellen, door toevoeging van een of meer stoffen, — die eventuele oxydatieve
processen zouden afleiden van de afzonderlijke bacteriën door hun sterk
reducerend vermogen — aan de bacteriesuspensie vóór het drogen 37).
Daartoe werd aan de bacteriesuspensie toegevoegd J % 1 - ascorbinezuur

TABEL VIII. Wijze van bevriezing.

Kiemcijfer
voor droging

Na langzame bevriezing
bij — 20° C en droging

Na snapfreezing
en droging

Na snelle bevriezing
bij — 70° C en
droging

Kiemcijfer
na droging.

Overlevings
percentage.

Kiemcijfer
na droging

Over-
levings
percen
tage.

Kiemcijfer
na droging

Over-
levings
percen
tage.

18760 X106
142.040 X 106
74000 XIO6
80.000 X IO6

5360 X IO6
33500 X IO6

21910 XIO6

29%
24%

28%

2010 Xio6
29480
Xio6

20%

10720 X IO6
52260 X IO6
49360 XIO6
32428 XIO8

57%
37%
67%
4\'%

en l/3% thiocarbamide. Door deze toevoeging werd het overlevings-
percentage niet onbelangrijk opgevoerd, 11.1. tot d: 70%. De hoogste
percentages in Amerika bij het drogen van abortuscultuur verkregen,
bedragen 50%. 28). Deze vergroting der opbrengst staat in tegenstelling
met het gedrag van een vlekziektecultuur in deze, waar toevoeging van
ascorbinezuur en thiocarbamide een aanzienlijke verlaging van het over-
levingspercentage teweegbrengt. Zie tabel IX.

TABEL IX.

Kiemcijfer na drogen en toevoeging aan de buffer-melk
suspensie van:

Kiemcijfer voor
het drogen

i% ascorbinezuur
Vs% thiocar-
bamide

ascorbinezuur

Geen toevoeging

Kiemcijfer
na droging.

Overl.
pcre.

Kiemcijfer
na droging.

Overl.
perc.

Kiemcijfer
na droging.

Overl.
perc.

127.300 X ro6

87100 X io9
89780XIO6

(duplicaat)

68%
7\'%

79060 Xio6

63%

45560 Xio6

36%

De volledige gang van zaken bij de bereiding van gedroogde abortus-
cultuur, waarbij de hoogste overlevingspercentages werden bereikt, was
dus als volgt:

Rouxse kolven met glycerineagar werden geënt met een geconcentreerde
suspensie van pas gegroeide Brucella abortus. Deze werden na 4 of 5 dagen
bebroeden bij 37° G ieder afgewassen met 7! cc phosphaatbuffer 0,1 M
met een pH van 6,9, waarna deze suspensie gemengd werd met cc
steriele onderrrielk. Aan dit mengsel werd in opgeloste vorm toegevoegd
een zodanige hoeveelheid 1-ascorbinezuur en thiocarbamide, dat de con-

-ocr page 686-

centratie van deze stoffen respectievelijk en 1/3% bedroeg. Na menging
werden ampullen gevuld met 1 cc van deze suspensie.

De ampullen werden daarna in verticale stand aan de as van een elec-
tromotor bevestigd en, terwijl deze snel ronddraaide, gedompeld in een
mengsel van koolzuursneeuw en aceton, waardoor een plotselinge bevrie-
zing optrad. Na deze bewerking werd op de ampullen een hoog vacuum
aangebracht met behulp van de apparatuur, zoals die in een vroegere
publicatie beschreven werd 26), zonder dat de suspensie gelegenheid
kreeg weer te ontdooien. Onder invloed van dit vacuum werd een snelle
verdamping van het ijs uit de suspensie bereikt, zodat deze na 3—4 uren
ogenschijnlijk droog was. De ampullen werden gedurende de nacht nage-
droogd in een vacuum-exsiccator boven P2Os. Daarna werden ze onder
vacuum dichtgesmolten op de gebruikelijke wijze 27).

Op grond van deze onderzoekingen komen wij tot de conclusie dat de
bereiding van en de enting met bouillonculturen en suspensies van Brucella
abortus bepaalde nadelen bezitten. Wij menen, dat deze grotendeels
kunnen worden vermeden door de suspensie vanuit de bevroren toestand
te drogen en onder vacuum in te smelten. Proeven in deze ri~hting hebben
ons aanwijz ngen vees-haft, dat onder gunstige voorwaarden een aan-
zienlijk overlevingspercentage kan worden verkregen. Dat de overlevings-
percentages nog enig onderling verschil vertonen, moet ons inziens worden
toegeschreven aan het feit, dat de culturen, die werden gedroogd, zich in
een verschillend groeistadium bevonden. Een nader onderzoek naar het
meest gunstige groeistadium staat dan ook op ons programma. Natuurlijk
dient nog te worden vastgesteld, hoe het met de houdbaarheid van deze
preparaten is gesteld. In Amerika is deze vastgesteld op minstens 18
maanden. 28). Ook de virulentie en het immuniserend vermogen van
gedroogde Brucella-cultuur dient tot een onderwerp van onderzoek te
worden gemaakt. Voor deze onderzoekingen hebben wij een meer uitge-
breide apparatuur nodig, waarmede een voldoend aantal ampullen met
cultuur gelijktijdig kunnen worden gedroogd.

Samenvatting.

Een onderzoek werd ingesteld naar de houdbaarheid en de dissociatie-
verschijnselen van Brucella Abortus bouilloncultuur. Het percentage
levensvatbare kiemen hierin is niet constant en de houdbaarheid beperkt,
terwijl dissociatie tot I-vormen veelvuldig voorkomt. Tevens werd een
onderzoek ingesteld naar de houdbaarheid van op agar gegroeide en in
phosphaatbuffer gesuspendeerde Brucella Abortuscultuur. Ook de houd-
baarheid daarvan is beperkt en bij de bereiding treden herhaaldelijk
infecties op. De genoemde bezwaren kunnen voorkomen worden door
suspensies vanuit de bevroren toestand te drogen. Door suspensies te
bereiden met behulp van steriele ondermclk, phosphaatbuffer, 1-ascorbine-
zuur en thiocarbamide en deze te drogen kan een overlevingspercentage
bereikt worden van ± 70%.

SUMMARY.

An investigation was made into the tenability and dissociation-symptoms of Brucella
Abortus broth-culture. The percentage of viable germs in this is not constant and the
tenability limited, whilst dissociation into I-forms frequently occurs. At the same an

-ocr page 687-

investigation was made into the tenability of Brucella Abortus-culture, grown on agar and
suspended in phosphate
-brffer.

The tenability of this too is limited, and in the preparation ihfections frequently
occur. The drawbacks mentioned may be prevented by drying suspensions from the
frozen state. By preparing suspensions with the help of sterile skimmed milk, phosphate-
Buffer, 1-ascorbic-acid and thiourea, and drying this, a survival-percentage
of about 70% may be attained.

LITERATUUR.

1. Veenbaas. Diagnostiek en bestrijding van Abortus Bang in Friesland. Diss. Utrecht
\'935-

2. Bang. Nat. Vet. Assoc. Liverpool 1906. Juli 25.

3. Karsten. Dtsch tierärtzt. W. sehr. 1941. 45.

4. Mc Ewen. The Vet. Ree. 52, 441 1940.

5. v. d. Hoeden. Tijdschr. Geneesk. 1928, no. 40.

6. v. d. Hoeden. De Zoönosen. 1946.

7. Hart, Traum. Cal. Agr. Exp. Sta. Techn. Paper 19, 1925.

8. Andrews. Vet. Ree. 1933, 13, 1015.

9. Merliac, Lisbonne. Presse Med. 1936. 35, 719.
10.
Crawford. Vet. J. 1944, 100. 200.

it. Haring. J. A. V. M. A. 1938, 92, 52.

12. Stableforth. Vet. Ree. 1945, 57, 550.

13. Mc Ewen. Vet. Ree. 1940. 52, 815.

14. Huddleson. Brucellosis in Man and Animals. 1943.

15. Henri. J. Inf. Dis. 1933. 52, 374.

16. Huddleson. J. A. V. M. A. 1941, 98, 181.

17. Mingle, Manthei. J. A. V. M. A. 1940, 97, 345.

18. Möhler, Wight, O\'Rf.ar. Proc. 44 th. ann. Meeting U.S. Live stock Sanit. Ass.
1940,
90, 1941.

19. Haring, Traum. J. Agr. Res. 1937, 55, 117.

20. „Indrukken van een Engelse reis" door R. Post en Dr. J. I. Terpstra. 1945.

21. Rowland, Harbour. Vet. Ree. 1941, 53, 289.

22. Ritchie. Vet. Ree. 1946. 58, 45.

23. Love, Mingle. Proc. 45th Ann. Meeting U.A. Livestock Sanit. Ass. 1941. Waverley
Press. Inc. (1942). 45.

24. Mitchell, Mone. Canad. J. Comp. Med. 1942, 6, 292.

25. Verwf.y, Scherdv. J. A. V. M. A. 1946, 109, 362.

26. Bakker, Bosgra, v. Klinkenberg. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1947, no. 17, 540.

27. Bosgra. Antonie van Leeuwenhoek, 1947, 12, no. 3—4.

28. Verwey. Proc. 48th. Ann. Meeting U.S. Live Stock San. Ass. 1944. Waverley
Press Inc. (1945). 68.

29. Elser, Thomas, Steffen, Journ. Immunol. 1935, vol. 28. 433.

30. Siler. Amer. Journ. Publ. Health. 1936, 26, 219.

31. Morton, Pulaski. Journ. of Bact. 1938, 35, 163.

32. Swift. Journ. Of Bact. 1937, 33, 411.

33. Rahm. Bact. Reviews, 1945, 9, 1.

34. Flosdorf, Hull, Mudd. J. Immunol. 1945, 50, 21.

35. Haines. Proc. Roy. Soc. London. 1938, 124, 451.

36. Weiser, Hargiss. Journ. of Bact. 1946, 52, 71.

37. Naylor, Smith. Journ. of Bact. 1946, 52, 565. —

-ocr page 688-

(Uit het Instituut voor Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.)

Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

BRONCHITIS INFECTIOSA BIJ KIPPEN IN NEDERLAND.

(Voorlopige Mededeling.)

door

D. SWIERSTRA.

Op 7 Augustus j.1. werd ter onderzoek aangeboden een zieke kip uit
een koppel, waarin enkele dieren een aandoening van de ademhalings-
organen verrieden. Het betrof hier een groot bedrijf met i 1400 jonge
kippen van het broed 1947.

De behandelende dierenarts, M. Visser te Woudenberg, had reeds
sectie gedaan op een van de eerst aangetaste kippen en daarbij als be-
langrijkste afwijking een weinig of niet ontstoken trachea met te veel
slijm gevonden.

Inmiddels bleek, volgens de Heer Roepke, Directeur van de Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee, dat de ziekte zich in één van de koppels snel
uitbreidde en dat in een paar dagen tijds alle hennen uit de koppel de ziekte
hadden gekregen, terwijl daarna de ene koppel na de andere snel werd aan-
getast, zo, dat er geen kip werd overgeslagen. Overjarige kippen werden
niet aangetast.

De kippen begonnen eigenaardige benauwdheidsverschijnselen aan de
dag te leggen, waarbij de snavel telkens bij de inspiratie werd geopend;
de inspiratie ging bij sommige kippen gepaard met een zwak piepend ge-
luid, terwijl de dieren bij de exspiratie rochelden. Na enige dagen verdwe-
nen deze symptomen weer, waarna vooral opviel, dat de kippen weinig
aten en slap waren; daarna trad vrij gauw genezing in.

Een van de eerste zieke hennen op dat bedrijf werd levend aangevoerd
aan het Instituut om daar te worden onderzocht. Dit kipje gaf typische
ademhalingsbezwaren te zien. Bij de inspiratie werd de hals gestrekt,
de kop opgetild, de snavel geopend en de lucht ingeademd onder een pie-
pend geluid; bij de uitademing zakte de kop naar beneden en een rochelend
geluid werd gegeven.

Bij de sectie werd het volgende gevonden: het dier verkeerde in goede
voedingstoestand; de organen waren niet gezwollen; de lever vertoonde
een groepje zeer kleine necrotische haardjes; het slijmvlies van het voorste
deel van de dunne darm was verdikt, chronisch ontstoken; parasieten
werden niet aangetroffen, uitgezonderd een hoogstenkele oöcyste van
Eimeria tenella; aan sinus infraorbitalis, neusholten, snavel en keel werden
geen afwijkingen waargenomen; in de trachea werd veel slijm gezien,
hoewel het slijmvlies weinig of niet ontstoken was; de luchtzakken gaven
geen afwijkingen te zien en de longen waren op het oog normaal.

De behandelende dierenarts had dezelfde verdikking van het slijm-
vlies van het voorste deel van de dunne darm gezien. Ook hier werd een
heel enkele oöcyste van
Eimeria tenella gevonden. Bij latere secties werd
deze verdikking, die ook meer van chronische aard te achten was, niet
gezien en daarom toegeschreven aan oorzaken geen verband houdende
met deze ziekte.

-ocr page 689-

De enige pathologisch-anatomische afwijkingen waren de ongewoon
grote hoeveelheden slijm in de trachea en eventueel de kleine necrotische
haardjes in de levér.

Bij latere secties werd ongeveer hetzelfde beeld gezien, echter ontbraken
de necrotische haardjes in de lever ook wel, terwijl in één geval het trachea-
slijmvlies duidelijk ontstoken was — vooral in de larynx — en in de larynx
en de trachea enkele kleine kaasachtige stolsels werden aangetroffen en
in de beide bronchiën twee worstvormige stolsels, die de bronchien aan weers-
kanten volledig afsloten. Dit laatste werd gezien bij één van de zeer wei-
nige, op het bovengenoemde bedrijf gestorven jonge hennen (mortaliteit
ongeveer 3 %).

Pathologisch-anatomisch werd in deze gevallen dus weinig gezien,
n.1. helder muceus slijm met nu eens meer, dan.weer minder mucopuru-
lente gedeelten en in één geval met kaasachtige, niet-diphtherische stolsels.

Kunstmatig besmette kippen begonnen na ongeveer vier dagen duide-
lijk waarneembare ademhalingsbezwaren te vertonen, terwijl de eetlust
geleidelijk iets afnam. Na enige dagen verdwenen de ademhalingssymp-
tomen, waarna geringe eetlust, traagheid en slapte opvielen. De enkele
kippen, die aan de leg waren, hielden hiermee op en zijn er tot nu toe
niet weer mee begonnen. Kort daarna waren de dieren weer genezen.

Het verloop van de ziekte, welke sterk contagieus is, en de snelheid van
de infectie wekken sterk de indruk, dat we hier te doen hebben met een
virusziekte. Het bacteriologisch onderzoek heeft bij een van de cadavers
een negatief verloop gehad.

Deze ziekte, waarvan enkele slachtoffers thans voor het eerst aan het
Instituut voor Infectieziekten worden onderzocht, schijnt, volgens bij
collega\'s ingewonnen inlichtingen, reeds enige tijd onder onze kippen-
stapel voor te komen, zonder echter nader onderzocht te zijn. De sterfte
bij jonge, reeds bijna volwassen dieren is practisch nihil; bij kuikens
schijnt de sterfte groter te zijn.

Het beeld van deze ziekte komt sterk overeen met dat van de z.g.
„Infectieuze Bronchitis een virusziekte, welke sinds ruim 10 jaar in Ame-
rika reeds bekend is.

De hier voorkomende ziekte wordt thans aan dit Instituut verder onder-
zocht. Ingezonden materiaal zal over enige weken gaarne worden inge-
wacht.

LITERATUUR.

Biester and de Vries; 1945, Diseases of Poultry (3e druk), bl. 415.
Delaplane, John P. ; 1943, The Differentiation of the Respiratory Diseases of Chickens ;

Bulletin 288 of the Agricult. Exp. Station of the Rhode Island State College.
Delaplane, John P. and Stuart, H. O.; 1939, Studies of Infectious Bronchitis;

Bulletin 273, Agr. Exp. Stat. of the Rhode Island State College.

-ocr page 690-

BERICHTEN.

HET VIERDE INTERNATIONALE CONGRES VOOR MICRO-
BIOLOGIE.

Het karakter van elk internationaal congres wordt grotendeels beheerst door de
aard en stijl van het land dat als gastheer optreedt.

Het eerste Microbiologen-Congres in 1930 te Parijs, onder voorzitterschap van Jules
Bordet,
werd met veel opschik geopend, in tegenwoordigheid van de president der
Republiek. Verschillende oude pasteuriens (o.a.
Bordet, Roux, Sanarelli) werden
niet moe, in plechtige zittingen en op officiële bijeenkomsten in schone bewoordingen
de betekenis van de grote grondlegger der toegepaste microbiologie, in het licht te
stellen.

Bij het tweede Congres, in 1935 te Londen, was de Delftse lakenkoopman, Antonie
van Leeuwenhoek,
in het centrum der belangstelling geheven. Zijn beeltenis sierde
het congresinsigne. Garden- en contailparties waren aan de orde van de dag. Alle zes
avonden ontmoetten de congressisten elkaar in met orden en eretekens getooide avond-
kleding. De congresweek, geopend door de eerste minister
Ramsay McDonald,
eerde de nagedachtenis van de Britse bacterioloog Lister.

In 1939 sprak de burgemeester van New-York, de befaamde Laguardia, het derde
Congres in het Waldorf-Astoriahotel toe. De ruim 1000 aanwezigen waren hier zowel
als bij het galadiner in gemakkelijke zomerplunje gestoken. Het congresteken droeg
het beeld v
»n de dierenarts Theobald Smith. I)e stemming op dit Congres stond
onder invloed van de eerste oorlogsberichten uit Europa.

Intussen is het wiel des tijds verder gerold. Acht jaren later, van 20 tot 26Augustus
1947, kwamen de microbiologen ten vierden male bijeen, thans te Kopenhagen, onder
voorzitterschap van
Thorvald Madsen.

Ieder die Denemarken, de fraaie stad Kopenhagen en zijn stoere bevolking kent,
mocht bij voorbaat veel goeds verwachten. Zij zijn niet bedrogen uitgekomen.

Kenmerkend was het volkomen achterwege blijven van al wat naar officieel gedoe
zweemde.

Het Congres werd door Madsen, in hotel d\'Angleterre, met een eenvoudig woord
geopend. De na-oorlogse versobering deed zich in veel opzichten gelden, maar aan de
voortreffelijke opstelling der menu\'s en de overdadige samenstelling der gerechten
en dranken bij de grote maaltijd en de ontvangst ten stadhuize had zij kennelijk geen
afbreuk gedaan. Bij het gala-diner, waar ongeveer 1000 gasten aanzaten, was geen
bestuurstafel en waren geen eregasten aanzwezig. Er werden niet veel toespraken ge-
houden; alleen
Madsen, de oude Orla-Jensen; Alexander fleminc. en de onver-
gelijkelijke woordkunstenaar
Lépinf., internist van de Sorbonne, voerden het woord.
En ten slotte danste het hele Congres tot diep in de nacht.

Onder de ongeveer 1100 deelnemers waren, met uitzondering van Duitsland, Rusland
en Japan, bijkans alle „beschaafde" volkeren der aarde vertegenwoordigd. Nederland
had, ondanks de deviezennood, kans gezien een 70-tal te doen verschijnen. Onder de
medici, technologen, landbouwkundigen en physiologisch-chemici waren er verschil-
lende wier arbeidsveld niet in het laboratorium lag. Beschamend gering was het aantal
Nederlandse dierenartsen. Daarbij komt nog dat de belangstelling van het aanwezige
drietal
(Verlinde, Winsser en ReF.) voor een groot deel naar humaan-medische
vraagstukken uitging. Het is onbegrijpelijk en betreurenswaard dat de Utrechtse Facul-
teit noch het Staatstoezicht of één der Veterinaire Instituten door een dierenarts ver-
tegenwoordigd zijn geweest. Meer dan bij enig ander internationaal congres bleek hier
de grote betekenis van het persoonlijke contact. Waar het Internationale Veterinaire
Congres nog geruime tijd op zich laat wachten, had men bij de reünie te Kopenhagen
de gelegenheid kunnen aangrijpen het sedert de oorlog verbroken verband weer op te
nemen. En hiertoe was gelegenheid te over. Talrijke malen troffen terzake geïnteres-
seerden elkaar voor de bespreking van vraagstukken, die in de sectievergaderingen niet

-ocr page 691-

tot hun recht konden komen. De centrale figuur in deze was Prof. H. C. Bendixen,
Bang\'s
opvolger aan de Veterinaire- en Landbouwhogeschool.

Zo trof ref. op een der avonden bij de maaltijd in Bendixen\'s gastvrije woning de
Hongaar
Manninger, de Zwitsers Graub en Schmidt, de Engelsen Dalling, Galloway,
Stableforth, Fodgeby, Gordon, Edwards, Hignett
en G. S. Wilson, de Denen
Christiansen, Adsersen, Livoni hansen, Blom en Christensen, de Fransman Verge,
de Indischman Abdussalam en de Amerikanen Howard Brown en Forest Huddleson,
op twee na allen dierenarts. Het behoeft geen betoog hoe opwekkend en leerzaam een
vijftal uren in deze omgeving en in dit gezelschap kan zijn.

Met uitzondering van vier algemene voordrachten (Werkman over koolzuur-assimi-
latie,
Bawden over virus in het algemeen, Winge over gist in de moderne genetica en
Waksman over antibiotica en het leven) waren alle verhandelingen ondergebracht in
negen secties, behandelend: I algemene microbiologie, II medische en veterinaire
bacteriologie, III virus en virusziekten, IV serologie en immunologie, V variatie en
mutatie, VI plantenpathologie en mycologie, VII microbiologie van bodem en water,
VIII microbiologie van melk en andere voedingsmiddelen en IX technische micro-
biologie.

Uiteraard ging de belangstelling van ref. voornamelijk uit naar de tweede sectie,
die was georganiseerd door
Bendixen en werd gepraesideerd door de .voormalige
directeur van het Institut Pasteur te Parijs, de dierenarts G.
Ramon. De betekenis die
men aan de veterinaire onderzoekingen had toegekend was af te leiden uit het grote
aantal voordrachten door dierenartsen. Dit was mogelijk gemaakt doordat het Congres-
bestuur bij de keuze der te bespreken onderwerpen zich grotendeels had laten leiden
door de vraag of zij voor beide categorieën van belang konden worden geacht. Aan de
levendige discussies werd in den regel zowel door medici als veterinairen deelgenomen.
Het Kopenhaagse Congres heeft ten overvloede weer bewezen dat de studie der toe-
gepaste microbiologie, serologie en immunologie niet kan worden gewrongen in twee
gescheiden afdelingen, inaar dat zij, ook al mag op bepaalde punten de medische of
veterinaire interesse overheersend zijn, een ondeelbaar geheel vormen. Blijkbaar heeft
men deze overtuiging willen vastleggen toen men op het congres-embleem de beeltenis
van de medicus
Hansen naast die van de veterinair B. Bang liet aanbrengen.

Het is niet mogelijk \'hier een volledig overzicht te geven van alle onderwerpen die
gedurende vijf dagen in de sectievergaderingen werden behandeld en de waardevolle
discussies die er op volgden. Daarom moge worden volstaan met een keuze uit de voor de
dierenartsen belangrijkste voordrachten.

Het mag niet verwonderen dat grote aandacht gewijd werd aan de antibiotica. Veel-
belovend zijn de ervaringen die
Hinshaw en Feldman (te Rochester) hebben opgedaan
bij de behandeling van 125 lijders aan tuberculose met streptomycine. Hoewel bij
miliaire tuberculose en tuberculeuse meningitis de sterfte hoog blijft, werd de duur van
het proces er wel door verlengd. Enkele patiënten zijn een aantal maanden in goede
conditie gebleven, terwijl verwacht mocht worden dat zij zonder de behandeling al
geruimen tijd geleden gestorven zouden zijn. Acute extensieve en progressieve long-
processen met recent exsudatief karakter werden meermalen gunstig beïnvloed. De
belangrijkste resultaten werden echter geboekt bij de behandeling van locale aan-
doeningen, zoals het tuberculeuse larynx-ulcus, ettering in verband met tuberculeuse
lymphadenitis en andere extrapulmonale processen.

Grossovicz in Jerusalem bereidde uit een lactobaeil een antibioticum met krachtige
werking tegen gram-positieve zowel als tegen gram-negatieve microben.

Door Tjötta en Lahelle (Oslo) werden omvangrijke onderzoekingen medegedeeld
betreffende de antigene verwantschap tussen het necrobacterium (Actinomyces necro-
phorus) en het fusobacterium en in verband daarmede volgde een bespreking van de
mogelijkheid van overgang der in de dierenwereld wijd verspreide infectie op de mens.

In de Verenigde Staten vond Howard Brown (Baltimore) in meer dan 75% der
gevallen van mastitis bij het rund streptococcen van de typen
B, C, D en E. Veel
minder frequent kwamen de typen A en G voor. Alleen die van het A-type bleek „milk-
borne disease" bij de mens te hebben veroorzaakt. Op de streptococcen volgen de

-ocr page 692-

staphylococcen in betekenis als verwekkers van uierontsteking. Ook hieronder zijn er
die voedselvergiftiging bij de mens kunnen teweegbrengen. Sommige zijn resistent
tegen pasteuriseren. In 1939 bleek gastro-enteritis tengevolge van de inwerking der
staphylococcen-enterotoxine de meest voorkomende door melk veroorzaakte ziekte
bij de mens te zijn. Coli-mastitis is voor de humane hygiene niet van belang. Hoewel
het gebruik van melk brucellosis kan doen ontstaan komt deze overgang toch niet voor
„to the extent alleged in popular magazine articles". Overbrenging van tuberculose
met de melk is in de U.S.A. van zeer ondergeschikt belang geworden sedert deze ziekte
er bij het vee vrijwel uitgeroeid is.

Hignett, in de laboratoria van Borroughs-Wellcome, controleerde gedurende 6
maanden 3 melkstallen minitieus op het voorkomen van streptococcus agalactiae
(groep B). Bij meer dan driekwart der koeien vond hij deze minstens éénmaal in de\'
melk. Aan de handen der melkers en aan de gereedschappen, soms zelfs nadat deze
verhit waren, kon hij meermalen de streptococcen aantonen.

In verband met de betekenis die velen hechten aan de rol welke streptococcen bij
het ontstaan van febris rheumatica en rheumatische arthritis zouden spelen, onderzocht
Thulin (Zweden) een aantal dezer microben (Lancefield\'s groep A). Hij vond naast
een somatisch O-antigeen een O-agglutinogeen remmend K-antigeen. Twee en zestig
der 63 sera van lijders aan gewrichtsrheuma agglutineerden het eerstgenoemde antigeen
gemiddeld tot de titer 1 : 160, alle 16 sera van lijders aan rheumatische koorts insgelijks,
terwijl van 117 sera van personen met andere ziekten 114 geen agglutininen bevatten
en 3 een agglutinatie tot 1 : 40 vertoonden.

Grasset (Genève) bestudeerde de pathogeniteit van het Mycobacterium tuber-
culosis var. muris („Vole bacillus" van
Wells) voor verschillende knaagdiersoorten.
Malmberc en medewerkers (Stockholm) deden hetzelfde voor de mens. Zij gebruikten
daarvoor 16 kinderen met zodanige congenitale misvormingen dat men mocht aan-
nemen dat zij slechts kort in leven konden blijven. Bij intracutane injectie van 0,05 mg
bacillen trad in het algemeen een slechts zwakke algemene reactie op; bij de autopsie
werden geen tuberculeuse afwijkingen gevonden. De meesten wérden gevoelig voor
tuberculine. Twee kinderen met atresie van de oesophagus ontvingen de cultuur intra-
veneus. Zij stierven resp. op hun negende en achttiende levensdag. In de lever en milt
werden de bacillen teruggevonden, maar afwijkingen werden aan de organen niet
ontdekt.

In het beloop van tien jaren isoleerde Morin (Québec) drie maal een bijzondere
mycobacterie die hij tot het aviaire type rekende en gekenmerkt was door de vorming
van een oranje-gele kleurstof. Z,ij waren gekweekt uit de cervicale lymphklieien van
twee kinderen en uit de nier van een volwassene. Vrij grote hoeveelheden dezer stammen
waren nodig om bij proefdieren ziekteprocessen te doen ontstaan. De cavia kreeg alleen
plaatselijk een absces, konijnen reageerden al naardat de infectie onderhuids, in de
buikholte of in de bloedbaan plaats vond met abscesvorming, hepatitis en cachexie,
met peritonitis of volgens
Yersin (bacteriaemie). Na intraveneuze injectie van 9 mg
cultuur bij de kip ging deze aan een algemene tuberculose tc gronde. De tuberculine-
reactie voor het aviaire type verliep klassiek.

Plum (Kopenhagen) gaf een overzicht van de resultaten van de bestrijding der tuber-
culose bij het vee in Denemarken. Terwijl in 1937 slechts 26,5% der veestapels vrij
van deze ziekte was, was dit in 1946 het geval bij 93.9%. Thans wordt de contrôle
van het vee systematisch voortgezet onder gebruikmaking van bovine en aviaire tuber-
culine en streeft men naar de uitroeiing van de infectie der hoenders. De mogelijkheid
dat bacillen van het aviaire type zouden kunnen overgaan in die van het bovine, acht
Plum niet denkbeeldig.

Bij een omstandig onderzoek naar de antigene samenstelling der tuberkelbacteriën
stelde
Schaefer (Parijs) vast, dat de S-vorm van het bovine type veel krachtiger antigene
werking heeft dan de R-vorm en dan het humane type. De proteine-antistoffen zijn te
onderscheiden in twee soorten, waarvan de eene alleen in de bacillen van het bovine
type aanwezig zijn, de andere in die der beide typen. De eerstgenoemde bevindt zich
in de fractie welke oplosbaar is bij pH 4 (azijnzuur) en wordt neergeslagen door 2%

-ocr page 693-

trichloorazijnzuur. Met op deze verschillende antigenen gerichte sera zou het Schaefer
gelukt zijn humane en bovine stammen van elkaar te onderscheiden.

Ukil en medewerkers vonden bij determinering van 291 uit mensen gekweekte stammen
van M. tuberculosis in India alleen het humane type.

Belangrijke onderzoekingen zijn door Bendixen en zijn assistent Blom (Kopenhagen)
ingesteld ten aanzien van de vraag of het besmettelijke verwerpen der runderen door
middel van het sperma bij de kunstmatige bevruchting kan worden verbreid. In twee
jaren vonden zij bij 58 der 394 onderzochte stieren bruc.ella-agglutininen in het bloed-
serum en bij 30 hiervan ook in het sperma. In 15 gevallen werden er abortusbacterien
uit geïsoleerd, voornamelijk bij acute vesiculitis, ampullitis en epididymitis. De „sperma-
titer" kan de „bloedserumtiter" ver overschrijden; dit leidde tot de onderstelling dat
de antistoffen ter plaatse zijn gevormd.

GonzAlez (Spanje) berichtte over zeer goede resultaten bij de immunisering van
proefdieren met een kapselantigeen van Brucella. In vergelijking met het somatische
antigeen was de antistofwerking daarvan veel krachtiger.

Terwijl, volgens Huddleson (East Lansing. U.S.A.), natriumzouten van sulfadiazine
en sulfamerizene op brucellacultures in vloeibaar medium sterk remmend werken,
is van een zodanige invloed door natrium-sulfanilamide weinig of niets ie bespeuren.

Voegt men bij het mengsel van een brucellacultuur, brucella-antistoffen en comple-
ment, op zichzelf niet remmende verdunningen van een sulfaverbinding, dan kan men
een veel krachtiger bactericide werking vaststellen. De sulfonamiden verbinden zich
hierbij met de sensibiliserende antistoffen. Bij cavia\'s, besmet met brucella, bleek de
therapeutische werking van sulfadiazine en sulfamerizene afhankelijk te zijn van de
concentratie der specifieke antistoffen die zich in het caviabloed bevonden.

Paterson (Cambridge) en Pirie (Harpenden) berichtten de uitkomsten hunner
onderzoekingen over de chemische en biologische eigenschappen der antigeenfracries
van Br. abortus.

In Zwitserland wordt sedert 1942 het jonge vee, onder toezicht van de Veterinaire
Dienst, systematisch met Brucella abortus stam 19 geënt (tweemaal 1 ccm, met 2—3
weken afstand).
Schmidt (Bern) gaf een overzicht van de hierbij opgedane ervaringen.

Stableforth (Weybridge besprak een methode om de virulentie en vaccinatie-
waarde bij Br. Bang te bepalen. Hij infecteert 5 cavia\'s met 5000 millioen kiemen en
spuit elk dezer dieren verschillende vaccindoses in. Na 11 tot 16 dagen wordt het aantal
uit de milt kweekbare brucellakolonies bepaald.

Referent deed mededelingen over de met zijn tropine-reactie verkregen resultaten
bij mens en dieren. Een nauwkeurig onderzoek maakte het onwaarschijnlijk dat de
proef op phagocytosc berust . De bacillen worden aan de witte bloedcellen geadsorbeerd.

Belangwekkend waren de mededelingen van Fei.ix (Londen) over typhus en para-
typhusbacteriophagen. Men mag aannemen dat alle daarbij gevonden antigenen hun
eigen bacteriophaag bezitten. Zo zijn er voor de 25 verschillende Vi-typen der typhus-
bacteriën evenzovele phagen bekend. Daarbij komen nog de zeer vele H en O antigenen,
elk met hun eigen phaag, om de onwaarschijnlijkheid te demonstreren, dat bacterio-
phagen zelfstandige, levende organismen zouden zijn, elk gekenmerkt door een eigen
specifiek ingesteld parasitisme.

Met deze greep uit de grote verscheidenheid der behandelde vraagstukken moge
worden volstaan.

Informeel als het Congres begonnen was eindigde het ook. Waksman had 11a zijn
voordracht, bij de algemene slotzitting, de gouden
hansen-medaille in ontvangst te
nemen; daarna werden enkele reglementswijzigingen in bespreking gebracht en werd
bepaald dat het vijfde Internationale Congres voor Microbiologie in 1950 te Rio de
Janeiro zal bijeenkomen.

Moge dit evenzeer aan het door de International Association of Microbiologists
gestelde doel beantwoorden als bij het Congres te Kopenhagen het geval is geweest
en — ondanks de aan de grote afstand verbonden moeilijkheden —• het aantal Neder-
landse dierenartsen in Brazilië bevredigender zijn dan het in Denemarken is geweest.

J. van der Hoeden.

-ocr page 694-

VERSLAG VAN DE WERKZAAMHEDEN DER RIJKSSERUMINRICHTING

OVER 1945.

In de inleiding wordt de bevrijding in Mei 1945 herdacht en wat deze betekende
voor de R.S.I.: bevrijding van het nationaal-socialistisch beheer.

Er wordt een verklaring gegeven voor de moeilijkheden bij de bereiding van tuber-
culine, vaccin tegen de vogelpokken, vlekziekte- en andere sera en vaccins

Het verslag bevat een overzicht van de afgeleverde sera, diagnostica, cultures en
entstoffen, die beneden normaal bleven. Voorts de gebruikelijke opgaaf van verrichte
onderzoekingen van ingezonden zieke en dode dieren, organen en ander materiaal.

De vele wisselingen in het wetenschappelijk personeel, gevoegd bij het tekort aan
levende have voor de serum- en entstofbereiding en het gebrek aan grondstoffen voor
voedingsbodems zijn zeker een zware handicap geweest.

De wnd. Directeur v, d. Veeartsenijkundige Dienst heeft blijkbaar reeds veel weten
te bereiken, om de seruminrichting weer op peil te brengen.

Laten we hopen, dat de wetenschappelijke staf zich spoedig behoorlijk zal hebben
ingewerkt, zodat de R.S.I. aan hooggestelde eisen zal kunnen voldoen.

25 jaar Vleeskeuringswet.

In een vlot geschreven boekje, met een voorwoord van de D. G. van de Volksgezond-
heid, Dr. C. v.
d. Berg, geeft de Wnd. veterinair Hoofdinspecteur v. d. Volksgezondheid
Quaedvlieg een overzicht van wat er sedert de inwerkingtreding van de Vleeskeurings-
wet op het gebied der vleeskeuring is bereikt.

Behandeld worden de organisatie van de vleeskeuringsdiensten, de toeneming van
het aantal volambtelijke diensten, de slachtplaatsen, waarbij de grote waarde der
openbare slachthuizen, mede door foto\'s, in het licht wordt gesteld. Er wordt hierbij
gewezen op artikel 24 der Wet, die gelegenheid biedt tot het verstrekken van rente-
dragende voorschotten door het Rijk voor de totstandkoming van Openbare Slacht-
huizen. (In de practijk is hiervan niet veel gekomen. Ref.)

De keuring der huisslachtingen wordt uitvoerig besproken, de ziektebestrijding en de
bevordering der hygiëne, de destructie, de keurlonen, de controverse tussen Vlees-
keuringswet en Veewet en het toezicht op de naleving der wet passeren de revue. Foto\'s,
kaarten en grafieken verduidelijken de tekst.

We wensen de inspectie geluk met de bereikte resultaten. W. t. H.

Groei) Geneeskunde van het kleine huisdier.

De derde groepsbijeenkomst werd gehouden Zaterdag 7 Juni 1947 in de gehoorzaal
van de N.V. Organon te Oss. Hoewel ook deze vergadering zeer goed bezocht was,
is de opkomst van collegae uit het Zuiden tegengevallen. Als eerste spreker trad op
Prof. Dr.
Verlinde. Zijn onderwerp was Bacteriologische aspecten van de werking
van Ghemotherapeutica en Antibiotica. Vervolgens werd gediscusieerd over door leden
ingezonden vragen. Na de thee gaf Dr.
Verdam na vertoning van een film een uiteen-
zetting over Klapperziekte bij kanaries als DDT intoxicatie. Een uitvoerige gedachte-
wisseling over de therapeutische waarde van DDT volgde. De bijeenkomst werd besloten
met enkele demonstraties door medewerkers van Organon.

De meerderheid der leden uit het Noorden verenigde zich na afloop in Den Bosch
aan een gemeenschappelijke maaltijd die gelegenheid bood tot een bredere discussie
over wetenschappelijke vraagstukken. Aangezien ook dit facultatieve programmapunt
zeer in de smaak is gevallen, zal na iedere volgende vergadering een dergelijke maaltijd
worden gehouden. Het vergaderingsverslag, dat nu in tijdschriftvorm verschijnt en
ook korte gegevens uit de nieuwste vakliteratuur bevat, is voor belangstellenden bij
ondergetekende verkrijgbaar.

De eerstvolgende bijeenkomst wordt gehouden op 11 October a.s. te Utrecht in de
collegezaal van het Pathologisch Instituut aanvang half drie. Op deze vergadering
spreekt Dr. J. G.
Ojemann over de Algemene Chirurgie van de hond. Bovendien hopen
wij deze middag een voordracht te kunnen aanbieden over duivenziekten.

De Secretaris, Dr. J. G. Ojemann.

-ocr page 695-

PERSONALIA.

Nieuwe leden:

Door het Hoofdbestuur werden aangenomen als lid:
J. W. M. Diemont Curasao.

F. A. J. M. v. d. Sande Bergeyk.

R. Strikwerda Sneek, W. Noorderhorne 15.

Overleden: D. Nieburg te Voorburg.

Verhuisd : Dr. J. Hoekstra, Utrecht naar Groningen, Kraneweg 9, Tel. 22070.

Mevrouw Dr. J. Donker-Voet van Haarlem naar Batavia (Molenvliet
West 8).

Op de negende druk van de Schuurman en Jordens editie van de vleeskeuringswet
S. 1919, no. 524 is een eerste en tweede aanvulling verschenen, welke door de N.V.
Uitgevers-Maatschappij W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle op aanvrage gratis aan de
bezitters van bovengenoemde druk worden toegezonden.

\'s-Gravenbage, 7 October 1947. De wnd. Veterinair Hoofdinspecteur van de

Volksgezondheid,
E. J. A. A. Quaedvlieg.

In de maand October zal met medewerking van de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid verschijnen als uitgave van
N. Samson N.V. te Alphen a.d. Rijn
de tot op heden geheel om- en bijgewerkte Regelingen Vleeskeuring, welk losbladig
boekje bekend als „Periodiek" voordien gratis aan alle hoofden van Vleeskeuringsdiensten
werd toegezonden.

Gewijzigde omstandigheden zijn oorzaak, dat in den vervolge bedoelde uitgave tegen
betaling van
f 3.90 bij de uitgever voornoemd te verkrijgen zal zijn, terwijl voor de
aanvullingen
f 0.03 per blaadje in rekening zal worden gebracht.

Ik moge dit zeer practische boekje als een waardevolle gids bij allen, die met de
vleeskeuring op enigerlei wijze bemoeienis hebben ten zeerste aanbevelen.

\'s-Gravenhage, 7 October 1947. De wnd, Veterinair Hoofdinspecteur van de

Volksgezondheid,
E. J. A. A. Quaedvlieg.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSERIJ EN
VOEDSELVOORZIENING.

Directie van de Landbouw.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, VISSERIJ EN VOEDSELVOORZIENING.

Gelet op artikel 2 van het Besluit bestrijding tuberculose onder ht:t Rundvee (Neder-
landse Staatscourant van 27 October 1943, No. 209) jo. het Besluit Bezettingsmaat-
regelen ;

HEEFT GOEDGEVONDEN:

I. aan te wijzen als provincies, waarin het verbod tot het houden van runderen, als
bedoeld in artikel 2 van het Besluit bestrijding tuberculose onder het Rundvee
geldt:

de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht.

II. te bepalen, dat deze beschikking in werking treedt op de zesde dag na die harer
publicatie.

\'s-Gravenhage, 11 September 1947. De Minister voornoemd,

S. L. Mansholt.

-ocr page 696-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Mededelingen van het Secretariaat.

De Algemene Vergadering.

Nadat de grote dinerzaal van het Jaarbeursgebouw was besproken voor de Algemene
Vergadering is in het aangrenzende gedeelte van het gebouw een restauratie begonnen,
waardoor het houden van vergaderingen onmogelijk is geworden.

Daarom moet in afwijking van de traditie de Algemene Vergadering dit jaar gehouden
worden in „
Esplanade" Lucas Bolwerk, Utrecht, Tel. 21088. Voor de auto\'s is parkeer-
gelegenheid op Lucas Bolwerk, Wittevrouwensingel en Janskerkhof.

Huishoudelijke Vergadering.

Vrijdag .4 November 1947, n.m. 2 uur in de grote dinerzaal van „Esplanade".

Toen het programma werd opgesteld, waren nog 2 voorstellen in voorbereiding.
Deze kunnen nu aan de agenda worden toegevoegd:

Voorstel om het Hoofdbestuur te machtigen voor de werkzaamheden van de dieren-
artsen bij de tuberculosebestrijding onderstaand tarief overeen te komen met de Stich-
ting voor de Landbouw en de Gezondheidsdiensten voor Dieren:

Per onderzocht bedrijf ............................................................ƒ 4.--

Per aanwezig rund....................................................................- 0.50

Per reagerend dier....................................................................- 1.—

Per aanwezig rund voor administratie ................................- 0.20

Voor nieuw aangekochte dieren ............................................- 3.— voor het

eerste en ƒ 1.— voor elk volgend tegelijkertijd onderzocht dier.

Dit tarief geldt voor het massale onderzoek op t.b.c. met het direct daarbij behorende
klinisch onderzoek, alsmede klinisch onderzoek bij die reactiedieren waarvan de vee-
houder in de loop van het jaar vermoedt, dat ze lijden aan open tuberculose.

De vergoeding voor de administratie wordt aan de dierenarts uitbetaald tenzij de
Gezondheidsdienst, een plaatselijke vereniging of zuivelfabriek zelf geheel voor de ad-
ministratie zorgt.

Toelichting.

Bij dit tarief is dus rekening gehouden met praktijken met vele kleine stallen en met
meer of minder klinisch onderzoek, terwijl voor de administratie een bedrag is opge-
nomen dat eventueel voor de dierenarts kan vervallen als die administratie door een
vereniging enz. wordt verzorgd.

In een aantal provincies blijft het totaal bedrag dat de dierenartsen ontvangen bij dit
nieuwe tarief ongeveer gelijk aan het bedrag dat ze zouden ontvangen volgens het oude;
in één of twee provincies wordt het totaalbedrag iets lager, in drie provincies wordt het
totaalbedrag hoger. In enkele provincies is deze verhoging zo groot, dat dit niet direct
verwezenlijkt kan worden. Er is ons toegezegd, dat deze overgangstermijn zo kort moge-
lijk zal zijn, vermoedelijk mede door enige extra financiële steun aan die provincies.

Voorstel om het Hoofdbestuur te machtigen voor de werkzaamheden van de dieren-
artsen bij de mond- en klauwzeerentingen over het volgende tarief tot overeenstemming
te komen met de georganiseerde landbouw:

Per rund boven 1 jaar.............................. ƒ 2.25

Per rund beneden t jaar en per ander dier .......... - 1.75

Per stal met 5 of minder dieren bovendien............ - 3.—

Dit tarief geldt voor de massale enting tegen mond- en klauwzeer waarbij de vee-
houders zich tevoren hebben opgegeven, waarbij dus per dorp of per streek op de be-

-ocr page 697-

trokken boerderijen in volgorde kan worden geënt. Het geldt ook voor eventuele zgn
ringenting waarbij huis aan huis geënt kan worden. Voor tussentijdse entingen op
individuele bedrijven kan ƒ
0.25 tot ƒ 0.75 extra worden gerekend, afhankelijk van de
spoed die gevraagd wordt.

Toelichting.

Ook hier is rekening gehouden met praktijken met vele kleine veebeslagen. Er wordt
naar gestreefd om de ƒ
3.-- voor de kleine bedrijven te voldoen uit een speciaal fonds.

0.a. of misschien uitsluitend te verkrijgen door een kleine heffing (gedacht wordt aan
ƒ 1.— of ƒ 1
.50) op iedere liter afgeleverde entstof. Op deze wijze worden de extra
kosten, die de dierenartsen met vele kleine bedrijven hebben, gedragen door alle dieren-
artsen gezamenlijk. Bij dit tarief is er van uitgegaan dat de kosten van entstof, breuk-
risico, bewaring enz. bij accuraat werken omstreeks ƒ 1
.25 per 30 c.c. bedragen en voor
een jong rund of klein dier ongeveer de helft daarvan, zodat voor de enting ongeveer
ƒ 1.- per dier overblijft, een tarief waar veehouder en dierenarts mede accoord gingen
toen de entstof nog gratis verstrekt werd. Voor de dierenartsen met de kleine stallen is
een gemiddelde van
3 dieren genomen, waarvoor dan een inatig visitetarief van ƒ 3.—
extra berekend kan worden.

Na de middagvergadering, die zeer waarschijnlijk \'s avonds voortgezet moet worden
bestaat in „Esplanade" gelegenheid om gemeenschappelijk, eventueel in groepjes, te
dineren. Hiervoor worden voldoende plaatsen gereserveerd, (ƒ 5.— per couvert).

Wetenschappelijke Vergadering.

Zaterdag 15 November 1947, v.m. 10.30 in de grote zaal van de Stadsschouwburg,
Lucas Bolwerk te Utrecht.

1. Openingsrede van de voorzitter.

2. Prof. Dr. Jac. Janssen: „Een causerie over mijn Amerikaanse reis".

Pauze.

3. Th. Stegenga: „Kunstmatige inseminatie".

In de pauze zal voldoende plaats gereserveerd worden, om gemeenschappelijk, of
met kleinere vriendenkringen te kunnen lunchen, (ƒ 4. per couvert).

Inaugurele oratie Prof. Dr. J. D. Verlinde.

In het groot auditorium van de Rijksuniversiteit te Leiden aanvaardde op Vrijdag
17 October Prof. Dr. J. D. Verlinde het ambt van buitengewoon hoogleraar in dc
microbiologie aan deze universiteit met het uitspreken v.m een inaugurele oratie, ge-
titeld „Dc specifieke preventie van virusziekten van de mens".

Bij deze plechtige gebeurtenis, die van zo grote betekenis is voor het aanzien van de
diergeneeskundige wetenschap, waren verschillende hoogleraren van de faculteit der
Veeartsenijkunde en vele dierenartsen aanwezig. De Maatschappij voor Diergeneeskunde
werd vertegenwoordigd door Dr. W. A.
df. Haan en Dr. Y. M. Kramer.

Openbare les Dr. Th. de Groot.

Hetis eveneens een belangrijk feit, dat Dr. Th. de Groot op Donderdag 16 October
in een der collegezalen van het hoofdgebouw van dc Landbouwhogeschool tc Wageningen
het ambt van lector in de veeteeltwetenschappen aan dez<e hogeschool aanvaardde, met
het geven van een openbare les. \'

Ook hier was de faculteit der Veeartsenijkunde vertegenwoordigd, terwijl vele collegae
dierenartsen aanwezig waren.

Dr. W. A. de Haan en Dr. R. van Santen vertegenwoordigden de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

De grote betekenis van de vertegenwoordiging van de M. v. D. door Prof. Dr. J.
Janssen, op het jaarlijks congres van de A.V.M.A. wordt geaccentueerd door het volgende
schrijven:

-ocr page 698-

Established 1863.
American Veterinary Medical Association

600 S. Michigan Ave. Chicago 5. Illinois.

September 13, 1947.

,,Air Mail".

Dr. W. A. de Haan, Secretary
Dutch Veterinary Medical Association
Bergambacht, Netherlands.
Dear Dr.
De Haan:

On behalf of the officers and the Program Committee for the 84th Annual
Convention of the American Veterinary Medical Association, I thank you
for your cooperation in making this a successful meeting. The paper on para-
tuberculosis presented by Dr.
Jacob Jansen was one of the highlights of the
program. His presentation was excellent and we have had much favorable
comment regarding it.

His greetings from your association to ours are heartily appreciated and
we hope that this may be the beginning of a closer cooperation between the
two associations.

Sincerely yours,

American Veterinary Medical Association
w.g. R. C. Klussendorf.
Assistant Executive Secretary.

Zending instrumenten en medicamenten uit Zwitserland.

Toen de M. v. D. ongeveer een jaar geleden een zending artikelen ontving, is een
oproep gericht tot de collegae in de meest geteisterde gebieden van ons land. Een gedeelte
is toen onder deze collegae verdeeld.

Onderstaande instrumenten en medicamenten zijn nog beschikbaar. Dierenartsen
die door oorlogsgeweld schade hebben geleden aan apotheek en instrumentarium
kunnen aan de hand van onderstaande lijst, opgave doen van de artikelen, waaraan zij
nog behoefte hebben.

Deze aanvragen kunnen worden gericht aan het Secretariaat van de M. v. D. te
Bergambacht.

Zending instrumenten

10 Stethoscopen

120 Melkcatheters

30 Ooghaken

5 Sputumvangers

33 Dubbele renetten

2 Rechtse renetten

20 Record spuiten 10 cc
20 ,, ,, 20 cc

20 „ ,, i cc

20 Draadzagen a 12 m

30 Kromme scharen (Couro.nach Coope
141/2)

30 Rechte scharen 14A cm

30 chir. pincetten

30 anat. ,,

25 arterieklemmen
25 „ Kochr.

30 Scalpels

30 Doosjes hechtzijde 10.12
40 » ». 8.15

10 Tepelmesjes

60 Flac. extractum Belladonnae
60 Doosjes van 6 amp. pituglandol

60 X 250 gr. Methylenditannine

11 10 1946.

en medicamenten uit Zwitserland op

20 doz. chir. nld. B. 24/2-

Gedenkteken voor collegae, die door oorlog of bezetting zijn omgekomen.

Hiervoor zijn de volgende bedragen ontvangen:

Reeds eerder verantwoord ...................... ƒ 672.50

Dr. S. R. N. te E............................. - 10\'.—

ƒ 682.50

De Secretaris,
Dr.
W. A. de Haan.

-ocr page 699-

INGEZONDEN MEDEDELING.

De C.V. „Algin" zal op de a.s. Jaarvergadering, te houden op 14 en 15 November,
in Esplanade, een „stand" inrichten.

Voornamelijk zullen de praeparaten van Burroughs Wellcome & Co., tentoonge-
steld worden.

Uitgebreide literatuur en inlichtingen zult U hier o.a. kunnen krijgen over de
praeparaten Penicilline, Phenothianzine, Sulfanilamide L.S.F., Stilboestrol etc.

De C.V. „Algin" hoopt ook U op haar stand te mogen ontvangen.

-ocr page 700-

Op 9 April j.1. overleed te den Haag, waar hij zich na zijn pensionnering
gevestigd had de oud Inspecteur van de Volksgezondheid en de Vee-
artsenijkundige Dienst Dr. J. H.
Picard.

Geboren 5 Mei 1878 te Utrecht begon hij zijn studie aan de Rijks Vee-
artsenijschool in 1896 en behaalde het diploma van Veearts in 1900.

Spoedig daarna vestigde Picard zich als praktiserend veearts te Drie-
bergen, welke standplaats hij later verwisselde met Zeist. Hier mocht hij
zich weldra verheugen in een drukke praktijk. Groot paardenliefhebber
als hij was trok hem vooral de paardenpraktijk bijzonder aan en waar in
die tijd in de omgeving van Driebergen en Zeist op de grote buitenplaatsen
veel equipages gehouden werden, had hij hier volop de gelegenheid zich
op de behandeling van zieke en kreupele paarden toe te leggen. Weldra
had hij zich dan ook bij de paardenhouders in zijn omgeving een zeer
goede naam verworven. Zijn benoeming tot plaatsvervangend lid van de
toen bestaande Rijks Commissie voor de Hengstenkeuring bewijst, dat
men ook in bredere kringen hem als goed paardenkenner erkende.

Met ingang van 1 Januari 1917 werd Picard gelijk met wijlen collega
Tenhaeff en ondergetekende benoemd tot Districtsveearts en werd hem
het district Zuid-Limburg als ambtsgebied aangewezen met Maastricht
als standplaats.

Ook in deze nieuwe werkkring bleek hij al spoedig volkomen op zijn
plaats te zijn. Weldra had hij door zijn correct en tactvol optreden het
vertrouwen gewonnen van autoriteiten en collegae in zijn district en zelfs
daarbuiten. Zo werd hij in 1921 na de veepestinvasie in België door de
Belgische regering benoemd tot Officier Mer. Agricole.

IN MEMORIAM

Dr. J. H. PICARDf

Gedurende 7 jaar heb ik, daar mij Noord Limburg als ambtsgebied
was aangewezen, met
Picard samengewerkt. Veel ambtelijke aangelegen-
heden werden door ons samen besproken en steeds wisten wij het eens te
worden en handelden in gelijke geest — wat voor een uniforme uitoefening

757
52

-ocr page 701-

van de dienst in eenzelfde provincie van grote betekenis was. Hier werden
onze vriendschapsbanden, die reeds in onze studietijd gelegd waren,
steeds nauwer aangehaald.

In 1924 werd Picard na mijn overplaatsing naar Arnhem de gehele
provincie Limburg als ambtsgebied aangewezen.

In 1925 na de samenvoeging van de beide diensten (Inspectie Veeart-
senijkundige Dienst en Veterinaire Inspectie Volksgezondheid) werd
Picard benoemd tot Inspecteur van de Volksgezondheid tevens Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst en werd hem als ambtsgebied aange-
wezen het District Oostelijk Noord-Brabant met standplaats \'s Hertogen-
bosch.

Ook in deze gedeeltelijk nieuwe werkkring voelde Picard zich weldra
op zijn plaats en heeft hij veel en goed werk verricht. In \'t bijzonder had
de tuberculose-bestrijding onder het rundvee zijn aandacht en heeft hij
zich zeer veel moeite gegeven deze bij de Noord-Brabantse veehouders
te propageren.

Ook hier was zijn verhouding tot autoriteiten en dierenartsen uit-
stekend en zag men hem dan ook in 1937 met leedwezen naar zijn nieuwe
standplaats Rotterdam vertrekken.

Hier ging hij zich vestigen te Hillegersberg en werd hij belast met de
dienst in het district Zuidelijk Zuid-Holland tot aan zijn pensionnering
in 1943.

Picard stond onder zijn collega\'s bekend als een buitengewoon correct,
volkomen betrouwbaar mens. Een bewijs daarvan was wel dat het Hoofd-
bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde hem in 1939, hoewel
hij zich nooit veel met Maatschappij-aangelegenheden bemoeid heeft,
aanwees als een der drie mannen, die werden belast met het samenstellen
van de ,,Code voor dc Dierenarts". Ook aan deze zeer moeilijke taak heeft
hij zich volkomen gegeven en naar al zijn vermogen medegewerkt.

Met Picard is heengegaan een goed dierenarts, een goed ambtenaar
en collega en bovenal een eerlijk en zlriver mens.

Velen, die hem gekend hebben als ik, zullen zijn nagedachtenis in hoge
ere houden.

Heemstede, October 1947. H. J. O.

-ocr page 702-

Op g Aug. 1947 overleed vrij onverwacht te zijnen huize collega
Dr. P.
Stapel, in leven practiserend dierenarts en Hoofd van de Vlees-
keuringsdienst te Spanbroek.

Pieter Stapel werd geboren op 6 Januari 1889 te Oudendijk N.H.,
waar hij de lagere school bezocht en vervolgens in Hoorn de R.H.B
.S.
doorliep, waarna hij in 1906 naar Utrecht vertrok om de studie voor
veearts aan te vangen aan de toenmalige Rijksveeartsenijschool. Na in
1910 het diploma van veearts behaald te hebben, werd hij assistent bij
verloskunde onder wijlen I)r.
Paymans, welk assistentschap hij één jaar
•waarnam. In dat jaar werkte hij een dissertatie uit over de invloed van
drachtigheid en partus op het organisme van het rund, waarop hij in 1911
in Bern promoveerde.

Aldus toegerust vestigde hij zich in datzelfde jaar in Spanbroek en wercl
mijn buurcollega. Zijn praktijk breidde zich snel uit en binnen enkele
jaren had hij een der grootste praktijken in N. Holland.

In 1913 trouwde hij met mej. Hoek Spaans, die toen met hem het
nieuwgebouwde, royale huis in Spanbroek betrok, welk huis getuige werd
van een zeer gelukkig huwelijksleven. Een zoon en een dochter volmaakten
het echtelijk geluk en jaren hebben zij daar in volkomen harmonie een
zeer voorspoedig en gelukkig leven geleid. Wel nam de praktijk steeds
in omvang toe, maar zijn gezond en sterk gestel kon alle drukte met gemak
aan en hij werkte graag en veel, omdat hij zijn werk liefhad.

Toch hield hij steeds tijd over voor vergaderingen en op afdelings- en
algemene vergaderingen van onze Maatschappij zal hij zelden ontbroken
hebben.

Wij waardeerden hem om zijn eenvoudige, joviale manier van optreden.
Begaafd met een scherp verstand kon het niet anders, of hij werd een
uitstekend veearts en door zijn grote praktijk kreeg hij een enorme ervaring.

Gaarne sprak hij over zijn werk en stond ons en vooral de jongere
collega\'s graag met raad en daad terzijde, als zich moeilijkheden in de
praktijk voordeden of lastige en zeldzame gevallen in behandeling kwamen.

IN MEMORIAM

Dr. P. STAPELf

-ocr page 703-

De afd. N. Holland koos hem als voorzitter in de contactcommissie,
die met de georganiseerde landbouw de tarieven voor verschillende massa-
werkzaamheden besprak, welke functie hij vele jaren met grote ambitie
vervulde en waarvoor hij ons aller dank verdiende. Verder was hij voor-
zitter van de Arbitragecommissie in de veehandel in de prov. N. Holland.

Toer\\_zijn zoon in 1941 afstudeerde en zich met vader associeerde, leek
het daar in Spanbroek een ideale toestand voor een dierenarts.

Helaas dit voorjaar openbaarde zich de eerste symptomen van een
ernstig longlijden, wat deze robuste, door en door gezonde man in ongeveer
4 maanden ten grave sleepte.

De begrafenis op het dorpskerkhof in Spanbroek op Dinsdag 12 Aug.
was treffend. Velen, zeer velen waren gekomen om hun dierenarts de
laatste eer te bewijzen. Een zestal sprekers legde getuigenis af van hun
waardering voor zijn werk als dierenarts en als gemeenschapsmens in
verschillende functies, waarbij een schat van bloemen deze waardering
nog eens extra onderstreepte. Collega
Frens sprak namens de afd. N.
Holland gevoelvolle woorden, welke op de ongeveer 20
N. Hollandse
collega\'s diepe indruk maakten en wij verlieten de doodenakker met het
besef, dat een onzer beste leden hier zijn laatste rustplaats had gevonden.
Moge de overgrote belangstelling tijdens zijn ziekte en bij zijn begrafenis
voor zijn vrouw, zijn kinderen en zijn broer een gevoel van troost geven,
als de ergste smart enigszins gelenigd is door de alles verzachtende tijd.

Wij hebben 36 jaren naast elkander gewerkt en steeds verbond ons een
hechte, trouwe vriendschap. Zijn verscheiden doet mij dan ook veel leed
en ik voel mij gedrongen deze regelen aan zijn nagedachtenis te wijden.
Rust zacht.

Sieswerda.

-ocr page 704-

PARATYPHUSGEVALLEN IN DE VLEESKEURING

DOOR

M. KARSEMEIJER.

Het zal velen, die in de praktijk der vleeskeuring werkzaam zijn, wel
gaan als mij : wij voelen ons over onze keuringsuitspraken niet meer zo
gerust als vroeger, wat het paratyphusvraagstuk betreft.

Een drietal feiten trekken dan onmiddellijk onze aandacht :

ie. De schijnbare of werkelijke toename van paratpyhus bij onze huis-
dieren ;

2e. De onvolkomenheden van onze onderzoekingsmethoden waardoor

paratyphusgevallen aan de aandacht ontsnappen ;
3e. Het voorkomen van bacillendragers in onze veestapel, die bij de vlees •
keuring niet worden onderkend en niet
kunnen worden onderkend,
daar deze dieren klinisch gezond zijn en bij sectie geen afwijkingen
vertonen.

De enige manier om bij het keuren der slachtdieren met zekerheid op
liet spoor van paratyphus te komen is het bacteriologisch onderzoek.

Reeds vele artikelen zijn hierover geschreven, doch op dit gebied heerst
tot dusver geen eensgezindheid.

Ik zal mij slechts tot enige grepen bepalen.

Kars schrijft in zijn dissertatie 1926 :

„Het bacteriologisch onderzoek van de milt kan dat van het vlees ver-
vangen."

Hofstra wijst in een publicatie op de belangrijkheid van het spier-
weefsel zelve.

Op i Oct. 1940 hield Prof. v. Oijen een voordracht in de Algemene
Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde getiteld : Richt-
lijnen voor het bacteriologisch onderzoek van slachtdieren.

Bij de discussie merkte Dr. Clarenburg op, dat hij het absoluut nood-
zakelijk achtte in
alle gevallen ook de lever in het onderzoek te betrekken.

Prof. v. Oijen merkte hiertegenover op, dat hij het onderzoek van de
lever
niet in alle gevallen nuttig achtte, welke mening bij de verdere be-
spreking nog eens werd onderstreept.

Het z.g. keuringsregulatief zegt in art. 6 „de skeletspieren worden
geacht kiemen te bevatten, indien bij het ingestelde b.o. blijkt, dat de
milt, één of meer vleeslymphk\'ieren of de onderzochte skeletspieren
kiemen bevatten enz."

Wat vermeld staat in art. 1 Groep A omtrent paratyphusbacteriën kan
hier m.i. buiten beschouwing blijven. Dit heeft slechts betrekking op de
uitspraak van de keuring.

Zou men krachtens dit artikel ook de lever steeds in het routine-onder-
zoek moeten betrekken, dan zou men van
alle slachtdieren, onverschillig
welke, de organen en het vlees op paratyphus moeten onderzoeken, daar
ook klinisch-gezonde dieren paratyphusbacillen kunnen herbergen.

Bovendien zou men dan ook de varkens op trichinen moeten onderzoeken,
daar deze ziekte ook in dit artikel wordt genoemd.

-ocr page 705-

Naar aanleiding van een alhier voorgekomen geval van salmonella
dublininfectie, (waarschijnlijk postmortale infectie van gesteriliseerd vlees,
afkomstig van een rund, uit nood gedood wegens meningitis tuberculosa, bij
welk slachtdier het normale b.o. had plaats gevonden (milt-lymphklier spier-
weefsel)) werd in een bespreking door Dr.
Clarenburg gewezen op het
belang van het leveronderzoek in
alle gevallen van b.o. Sinds Juni 1946
heb ik dan ook steeds bij ieder b.o. de lever in dit onderzoek betrokken.

Hierbij deden zich de volgende merkwaardige gevallen voor :

1) 7-jarig rund J. C. V. Alphen a.d. Rijn. Noodslachting (20 Oct. 1946).

Volgens het voorbericht van eigenaar zou het dier aan tuberculose

lijden (door de behandelende dierenarts in Juli 1946 vastgesteld). Het
rund had het nog enige maanden vrij goed gedaan, doch was op 18 Oct.
plotseling ziek geworden (sufheid, sterk verminderde melkgifte, diarrhee).

Na 36 u. werd tot slachten besloten zonder de dierenarts te raadplegen.

Sectie : bloed goed gestold ; tuberculose van longen en pleura ; geringe
miltzwelling, nieren normaal, lever matig gezwollen (geen necrotische
haarden), gastro-enterntis.

Bact. onderzoek : nieren, lymphklieren, milt-spier steriel. Uit lever
rijke groei van salmonella Dublin.

2) i-|-jaar oud veulen, eigenaar W. v. W. te Alphen a.d. Rijn (17
Jan. 1947).

Uit nood gedood wegens strongylose (door dierenarts vastgesteld).
Daar eigenaar reeds enige veulens aan strongylosis had verloren, had hij
spoedig tot slachten besloten.

Sectie : voedingstoestand matig ; trichonema tetracanthum bovendien
onder het peritoneum strongylus cdentatum. Overigens geen afwijkingen.

B.onderzoek : nieren, milt, spieren steriel. Lever salmonella Dublin

Bij „anreicherung" uit spierweefsel eveneens salmonella D. gekweekt.

3) Rund; 3 jr. ; noodslachting (eigenaar P. V. te Nieuwkoop), 15
Sept. 1947.

Dit dier was accuut ziek geworden, hoge temperatuur, bloeddiarrhee.
Op advies dierenarts geslacht.

Sectie : het slachtdier ziet er prachtig uit; bloed goed gestold ; nieren
normaal; miltzwelling; kleine necrotische haardjes in de gezwollen lever;
haemorrhagische enteritis, geen bloedingen op sereuze vliezen.

Geënt uit lever, nier, milt, lymphklieren, spierweefsel. Uit milt, lever,
lymphklier, spierweefsel rijke groei van salmonella dublin (uit nieren
niet).

Zo\'11 geval levert uit vleeskeuringsoogpunt natuurlijk geen moeilijk-
heid op.

4) Wrak rund ; slachtplaats C. N. de P. te Ter Aar (1 Sept. 1947).

Bij levende keuring werd opgemerkt vermagering, geringe diarrhee.

Temp. 38.8° C. Het dier zag er, afgescheiden van de vermagering, niet
ziek uit.

Bij slachting: vrijwel negatief sectiebeeld ; leverdistomatose, geen
miltzwelling, geen enteritis, geen petechiën op de nieren en dgl.

-ocr page 706-

Hoewel er dus feitelijk geen aanleiding toe bestond heb ik toch een b.o.
ingesteld.

Alleen de lever gaf rijke groei (salmonella dublin). Milt, nier, lymphe-
klieren, spierweefsel (ook na „anreicherung") steriel.

Dit laatste dier had gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot een
foutieve keuringsuitspraak.

De gevallen i, 2 en 4 tonen m.i. duidelijk aan, hoe noodzakelijk het is
in
alle gevallen van b.o. de lever in de eerste plaats te onderzoeken.

In de praktijk levert dit wel bezwaren op.

Dit orgaan infecteert zich verrassend snel (in de agonie en na slachting
bij bewaren ; veelal verontreiniging door colibacillen).

Als het dier \'s avonds wordt geslacht en de keuring vindt bijv. 12 u.
daarna plaats, dan kan men rekenen dat de lever in bijna 100 % der
gevallen kiemen bevat. Op een totaal aantal gevallen van 631 bacterio-
logische onderzoekingen (van 1 Juli 1946 t/m 30 Juni 1947) was de lever
in 71 % van de gevallen kiemhoudend.

Het zou dus volkomen fout zijn om hieruit een conclusie te willen trekken
omtrent de kiemhoudendheid van het
vlees in engeren zin.

Daarom is het noodzakelijk steeds de gevonden leverkiemen op para-
typhus te onderzoeken, daar men anders heel veel dieren zou moeten
afkeuren, die voor de volksgezondheid volkomen onschadelijk zijn.

Natuurlijk betekent een en ander een vrij belangrijke uitbreiding van
werkzaamheden en zal de keuringsuitspraak in vele gevallen 24 u. of
langer moeten worden opgeschort, doch ik meen toch dat men weten-
schappelijk niet verantwoord is als men dit onderzoek nalaat.

Met zekerheid kunnen we een paratyphus-infectie niet voorkomen,
doch bovengenoemde gevallen tonen m.i. duidelijk aan, dat we, de lever
in het b.o. betrekkend, een aantal gevallen van paratyphus op het spoor
komen, die we anders niet hadden gevonden

De bacillendragers vormen steeds een groot gevaar en \'t zou in de
toekomst wel eens kunnen blijken, dat die dieren in talrijker mate in de
veestapels voorkomen dan we momenteel denken.

Het kwaad zullen we moeten bestrijden bij de bron d.w.z. de stal, waarin
paratyphuslijders zijn geconstateerd. Moet de paratyphus in de Veewet
worden opgenomen c.q. met „onteigening" van besmette dieren ?

Er staan hier grote belangen op het spel, voor de volksgezondheid in
de eerste plaats, doch ook voor het
aanzien van de vleeskeuring.

Het publiek ziet zo gemakkelijk voorbij ons nuttig werk op het gebied
van tuberculose, echinococcose, cysticercosis enz. bestrijding, doch bij
een paratyphusinfectie is het publiek zo licht geneigd om smalend over
„vleeskeuring" en vleeskeuringsambtenaren te spreken.

Tenslotte wil ik gaarne mijn dank betuigen voor de voortreffelijke hulp,
die ik steeds van de Veterinaire Afdeling van het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid te Utrecht mocht ondervinden.

Alphen a.d. Rijn, Oct. 1947.

Samenvatting:

Schrijver wijst op het grote belang om bij ieder bacteriologisch
vleesonderzoek steeds de lever in dit onderzoek te betrekken. Daar dit
orgaan zo spoedig in de agonie en postmortaal wordt geinfecteerd,

-ocr page 707-

dienen de eventueel uit de lever gegroeide microörganismen nader te
worden onderzocht met name op paratyphus, daar anders het overgrote
deel der onderzochte dieren zou moeten worden afgekeurd.

Schrijver werpt de vraag op of het niet gewenst zou zijn „para-
typhus" in de Veewet op te nemen.

Summary.

The author points to the great importance of invariably including the liver in
every bacteriological meat-inspection. As this organ is so quickly infected in the
agony and postmortal, any micro-organisme grown out of the liver, should further
be examined. This applies especially to paratyphoid, because otherwise the greater
part of the animals which have been examined, would have to be declared unfit
for consumption.

The author raises the question whether it would not be desirable to insert
„paratyphoid" in the Cattle-law.

ENIGE COMPLICATIES BIJ DE VREEMDLICHAAM-

OPERATIE i)

A. Boogaerdt te Nieuwveen.

Een onaangename situatie ontstaat wanneer men, nadat de operatie
op klassieke wijze is begonnen, bemerkt dat het perforerende voorwerp
de maagwand bijna is gepasseerd.

Tweemaal was slechts met grote moeite mogelijk, de kop van de spijker
te ontdekken, nadat in het perforatiegebied alle ruitjes van het netmaag-
slijmvlies afgetast waren. Het kostte inspanning de nagels tussen spijker-
kop en netmaagslijmvlies in te brengen om vervolgens een trekkracht uit
te oefenen ter verwijdering. Enig instrumentarium (pincetten b.v.) kan ons
hierbij niet helpen.

Bij een rund van N. de J. te T. A., dat 18-1-4.7 werd geopereerd deed
zich een dergelijk geval voor. Het rund was 16-1-47 geworden, welke
datum ik als perforatiemoment wil aannemen — twee dagen later was
reeds de vier cm lange spijker tot aan de kop ingedrongen in onderwand
nctmaag uiterst rechts. De onmogelijkheid de perforatierichting te be-
palen, brengt met zich mede, dat de manipulaties ter verwijdering grotere
schade aanrichten, dan anders het geval is. Dit geldt te meer, wanneer
het voorwerp in de lever is gedrongen, wat ook bij dit rund het geval was.
Na ongeveer tien minuten mocht het gelukken het vreemde voorwerp te
verwijderen. Bij deze ingreep vertoonde het rund voortdurend vrij hevige
pijnreacties, voornamelijk in de vorm van steunen, welke na verwijdering
van het vreemde voorwerp niet ophielden. De volgende dagen kenmerkten
zich door een langzaam herstel; kleine hoeveelheden hooi werden niet
met graagte opgenomen. De pensfunctie was sub-normaal; de patiënt
echter vrij opgewekt. Drie dagen post-operandum wilde het dier niets
eten, lusteloos, atonie pens, stijve faeces, temp. 390, pols 90.

Enige dagen werd een hoeveelheid sulfas natricus verstrekt, waarbij

*) De operatie is beschreven in T. v. D. 1947, no. 6.

-ocr page 708-

de toestand stationnair bleef; na veertien dagen was het rund volkomen
hersteld en heeft in April normaal op tijd gekalfd.

Eenmaal kwam zestien dagen na de operatie een abortus voor. Dit
rund van H. B. te N. werd 26-1-47 geopereerd, waarbij een uitgebreide
peritonitis werd vastgesteld, 26-2-47 wederom geheel in orde. Men kan
zich hierbij afvragen of de abortus op rekening van de operatie of van de
peritonitis moet worden geschreven. De prognose van de gevallen met een
totale peritonitis zijn overigens zeer dubieus te beoordelen. Twee run-
deren, welke deze complicatie vertoonden en tijdens de operatie reeds
een zeer zieke indruk maakten, stierven na twee tot drie dagen. Het al of
niet ontstaan van een totale peritonitis hangt niet af van de vorm van het
vreemde voorwerp of van de perforatieplaats, maar van de pathogeniteit
van de medegenomen kiemen. Dat de weerstand van de dieren na de
operatie tegen infectieziekten wordt verlaagd, bleek in een aantal ge-
vallen.

Een 5-j. rund van T. v. R. te U. werd zes weken na de operatie plot-
seling ziek en bleek lijdende te zijn aan een licht verlopende mond- en
klauwzeerinfectie. De runderen op dit bedrijf waren allen drie maanden
vóór de operatie gevaccineerd; alleen de operatie-patiënt en de niet gevacci-
neerde kalveren werden aangetast.

Eenzelfde ervaring werd opgedaan ten opzichte van tuberculose. Run-
deren van H. C. te Z., C. v. B. te Z. en
Jac. K. te N. vertoonden allen,
drie tot zes weken na de operatie ernstige verschijnselen van longtuber-
culosc, terwijl voor de operatie deze verschijnselen niet waren opgemerkt.
Geïnfecteerd waren deze dieren uiteraard reeds, maar blijkbaar heeft de
operatie (of de ziekteprocessen in de buik) het tuberculeuze longproces
geactiveerd. Twee runderen bleken lijdende te zijn aan open long-tuber-
culose en zijn deswege geslacht. Het rund van
Jac. K. werd verkocht
met ernstige longverschijnselen, veel hoesten, sputum negatief. Zes weken
na de verkoop zag ik het dier terug in een veel betere conditie.

In mijn vorige artikel vermeldde ik reeds iets over wondgenezing; .
nadien is in meerdere gevallen necrose van wond en huid opgetreden;
van de huid door gebruik van een te geconcentreerde therapogeen of
citopogeenoplossing op de met scheerpoeder onthaarde huid; van de
wond voornamelijk door verontreiging met maaginhoud.

Van betekenis is de dieren minstens 24 uur voor de operatie te laten
vasten en 12 uur voor de operatie geen drinken te geven.

De methode, -tvelke de Engelse collegae aangeven, een assistent met de
arm de penswond in te laten gaan en de netmaag af te tasten is beslist
niet nodig. Dit neemt niet weg, dat deskundige assistentie op andere
wijze de operatie aanzienlijk bekort. Deze winter heeft een Pools collega
Dr. J.
Molenda mij voortreffelijk geassisteerd; de operatieduur werd
hierdoor in de praktijk ongeveer met een uur bekort, terwijl veel prettiger
gewerkt wordt.

Een aantal traumatische gastritispatiënten maakte een niet gebruike-
lijke operatiewijze noodzakelijk. Hierbij waren de perforerende voor-
werpen via de netmaag niet meer te bereiken. Na de penswond met
Lambert-hechtingen op gewone wijze te hebben gesloten, werd de door-
lopende maag-parietaal peritonaeum hechting over een afstand van 15 cm
losgemaakt in de orale wondrand. De rechter arm werd, na 15 minuten
grondig borstelen, gebracht tussen pens en buikwand en zo langzaam

-ocr page 709-

opschuivende naar voren en naar beneden werd de netmaag bereikt.
Het losmaken van de verklevingen moest in deze gevallen reeds na
20 tot
50 cm te zijn gevorderd, beginnen. Het vreemde voorwerp werd te midden
van de verklevingen bij de netmaag gevonden en naar buiten gebracht.
De houdingen welke men hierbij moet aannemen maken het geheel nogal
vermoeiend. De doorlopende hechting werd wederom hersteld en de
spierhuidwond gehecht; deze wond wordt niet meer in etage-hechtingen
gesloten, maar in één keer.

Op deze wijze werden vijf runderen geopereerd; bij een rund van H. C.
te Z. kon het vreemde voorwerp niet gevonden worden en is tot nood-
slachting geadviseerd. Bij de sectie bleken de verklevingen allen te zijn
losgemaakt; in de vergroeiingen kon het spoor van het vreemde voorwerp
worden vervolgd, het werd echter niet gevonden.

Een ander dier van dezelfde eigenaar is vier weken na deze operatie
geslacht, was een van de open lijders bovenbeschreven.

En rund van D. J. te N. werd 24-3-47 geopereerd na vier dagen ziek
te zijn geweest; voordien geen ziekteverschijnselen vertoond, volgens
eigenaar, die een goed waarnemer mag worden genoemd. Het acht cm
lange voorwerp (draad) werd verwijderd op de aangegeven methode.
De partus van het dier vond acht dagen later plaats, op tijd, gezond kalf.
Het dier stierf dezelfde dag.

Runderen van F. V. te N. 4-3-47 en van G. R. te N. 31-3-47 werden
beide op deze wijze geopereerd en herstelden volkomen, na een enigszins
vertraagde reconvalescentie. In beide gevallen was oorspronkelijk de
anamnese niet juist. Er was verteld, dat de dieren
3 tot 4 dagen ziek waren;
achteraf vermeldden beide eigenaren, dat de dieren vier of vijf weken
geleden ook twee dagen „verstopt" waren geweest. Dit zal de perforatie-
datum zijn geweest, welke eerst geen ernstige ziekteverschijnselen heeft
gegeven.

Voor het stellen van de diagnose is een bloedonderzoek van betekenis,
uiteraard naast een goed klinisch onderzoek. De proeven welke een pijn-
reactie opwekken zijn vooral van betekenis; deze proeven kunnen echter
volkomen negatief zijn. Deze gevallen behoren echter tot de uitzonde-
ringen. Het uitblijven van de pijnreactie is niet te wijten aan een afwijkende
perforatieplaats. Een goede anamnese is eveneens van groot belang.

Nieuwveen 5 Aug. \'47.

-ocr page 710-

DE BELONINGEN VOOR DE RIJKSKEURMEESTERS IN
BIJZONDERE DIENST

DOOR

Dr. R. VAN SANTEN
Rijkskeurmeester in bijz. dienst.

Zoals U weet, bestaan er Rijkskcurmeesters in algemene dienst en
Rijkskeurmeesters in bijzondere dienst. De eersten zijn, in volledig ambtelijk
dienstverband bij het Rijk, belast met de keuring van voor uitvoer bestemd
vlees. De tweede categorie, zijnde Directeuren van Openbare Slachthuizen
of van Vleeskeuringsdiensten zonder Openbaar Slachthuis, doch beide
met een inrichting waar voor export wordt geslacht, verricht de uitvoer-
keuringen als ambtenaar in bijzondere dienst bij het Rijk.

De eerste categorie geniet , een aan die functie verbonden bezoldiging,
terwijl de tweede categorie een stuktarief ontvangt of, zoals in enkele
plaatsen het geval is, een vaste beloning per jaar. Over de vaste beloningen
wil ik het in onderstaand artikel niet hebben. Deze beloningen zijn in
verschillende plaatsen niet gelijk en hierover kan ik moeilijk een oordeel
vellen. Het gaat in dit artikel dus uitsluitend over de beloningen per stuk,
welke kort geleden in een Koninklijk Besluit weer eens opnieuw zijn vast-
gesteld. We kunnen zeggen, dat deze beloningen per stuk met ongeveer
25 % zijn verhoogd. In verband met de op alle salarissen toegepaste ver-
hogingen van de laatste tijd, mogen wij dus over deze 25 % op zichzelf
noch tevreden, noch ontevreden zijn.

Toch schuilt er in die beloningen per stuk een groot gevaar voor ons
allen, omdat zij veel en veel te laag zijn en al lang waren en als een arm-
zalige beloning moeten worden beschouwd voor het werk dat een Rijks-
keurmeester in bijzondere dienst verricht.

Wat moet een leek (hieronder vooral te verstaan de Heren van het
Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening) wel denken
van het werk van een Rijkskeurmeestcr, als een Koninklijk Besluit hem
5
centen geeft voor het levend- en geslacht keuren van een varken, bestemd
voor export, van welk bedrag meerdere hulpkrachten door de Rijkskeur-
meester zelf moeten worden betaald. Het is verbazingwekkend, zoals het
Departement van Landbouw in de jaren vóór 1940 met deze beloningen
heeft gesnoepwinkcld en het is even verbazingwekkend, dat daartegen
nooit is geprotesteerd, noch door belanghebbenden, noch door onze
toporganisaties. Ik zal U hieronder ter illustratie van het gesol met deze
„belangrijke staatszaak" een uiteenzetting geven omtrent de wijzigingen
die deze beloningen in de loop der jaren hebben ondergaan.

In 1929 bedroegen de beloningen per stuk voor het keuren van een
varken voor export (over andere dieren zal ik het niet hebben, daar deze
beloningen naar verhouding even laag zijn) :

ƒ o. 18 per stuk.
ƒ0.13 per stuk.
ƒ 0.08 per stuk.
ƒ 0.05 per stuk.

voor de eerste 500 per kwartaal .
voor de tweede 500 per kwartaal
voor de derde 500 per kwartaal
alle volgende varkens.....

-ocr page 711-

In 1934 bedroegen deze beloningen :

voor de eerste 500 varkens per kwartaal.....ƒ0.16 per stuk.

voor de tweede 500 varkens per kwartaal.....ƒ0.12 per stuk.

voor de derde 500 varkens per kwartaal.....f 0.07 per stuk.

alle volgende varkens..............ƒ 0.05 per stuk.

In 1936 bedroegen de beloningen :

voor de eerste 500 varkens per kwartaal.....ƒ0.15 per stuk.

voor de tweede 500 varkens per kwartaal.....ƒ0.11 per stuk.

voor de derde 500 varkens per kwartaal.....ƒ 0.07 per stuk.

alle volgende varkens..............ƒ 0.04 per stuk.

In 1941 werden ze bij besluit van de Secretaris Generaal van het
Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening opnieuw
vastgesteld als volgt :

voor de eerste 500 varkens per kwartaal.....ƒ0.16 per stuk.

voor de tweede 500 varkens per kwartaal.....ƒ0.12 per stuk.

voor de derde 500 varkens per kwartaal.....ƒ 0.07 per stuk.

voor de volgende varkens ............ƒ 0.05 per stuk.

Vóór 1932 en daarna werden naar aanleiding van deze beloningen
Koninklijke Besluiten uitgevaardigd op 17 Juni 1924 (No. 32), op 19
October 1926 (No. 36), op 22 December 1927 (No. 38), op 4 Augustus
1928 (No. 33), op 7 Juli 1932 (No. 2), op 25 Februari 1933 (No. 17) en op
19 Januari 1934 (No. 36).

Thans zijn zij bij Koninklijk Besluit „opnieuw" geregeld en vastgesteld
als volgt :

voor de eerste 500 varkens per kwartaal.....ƒ 0.20 per stuk.

voor de tweede 500 varkens per kwartaal.....ƒ0.15 Per stuk.

voor de derde 500 varkens per kwartaal.....ƒ0.10 per stuk.

voor alle volgende varkens............ƒ 0.05 per stuk.

Alleen voor de eerste 1500 varkens per kwartaal betekent dit dus een
verhoging, doch voor alle volgende is de beloning dezelfde gebleven als
in 1941. En in de grote slachterijen zal juist het aantal boven 1500 per
kwartaal het grootste zijn.

Wat een werk, wat een energie is aan deze Besluitenlawine besteed,
doch, wat voor ons erger is, wat een onwaardig resultaat van al die
Koninklijke bemoeiingen.

Het is mij niet bekend, wie in de jaren vanaf 1924 voor deze beloningen
aansprakelijk was. Laten we hopen, dat hen, die te dezer zake adviseerden,
geen schuld treft.

Ook is het mij altijd een raadsel geweest waarom toch steeds voor de
verschillende opvolgende 500-tallen verschillende beloningen worden
toegekend. Een degressief tarief heeft slechts zin, als na een bepaald aantal
de productieprijs of de kostprijs daalt of het werk voor grote aantallen of
hoeveelheden aanzienlijk minder wordt. Echter het 10.000ste varken
bezorgt ons dezelfde last als het eerste. De enige zin die dan ook in dit
degressief tarief te ontdekken valt, is onzin. Met hand en tand dienen
onze veterinaire topinstanties, ambtelijk zowel als maatschappelijk, zich

-ocr page 712-

te weer te stellen tegen een 5 centstarief voor het keuren van een varken,
omdat hierin een groot gevaar schuilt voor ons allen en voor het aanzien
van onze stand. Over de indruk die dat tarief moet maken op leken, sprak
ik reeds. En laten wij niet denken, dat zulk een tarief niets te maken heeft
met ons aanzien ten Departemente. Het tegendeel is het geval. Het zijn
zulke tarieven, het is deze kleinering van ons werk, die ons steeds weer
parten spelen indien wij zo nu en dan een stumperige poging onder-
nemen om met b.v. medici te worden vergeleken. Dan spelen achter de
schermen zulke afbraaktarieven een rol. Wij kunnen bij iedere gelegenheid
zo luid mogelijk betogen, dat onze opleiding en het belang van ons werk
met dat der medici kan worden vergeleken, het helpt ons allemaal niets
als door vele afdelingen van de Departementen (Landbouw, Financiën
enz.), maandenlang stukken circuleren, culminerende in een Koninklijk
Besluit, waarbij ons .... vijf centen wordt gegeven voor het levend en
geslacht keuren van een varken bestemd voor export en 10 % van het
totaal voor de administratie (met een maximum natuurlijk).

Ook de Gemeenten die hun personeel daarvoor gedeeltelijk beschikbaar
stellen dienen een vergoeding te ontvangen. Als men nu bovendien weet,
dat bij hetzelfde Koninklijk Besluit het Rijk de vergoeding voor zichzelf
heeft verhoogd van 27 cent op 50 cent per varken, dus met ongeveer 90 %,
dan gaat de lust ontbreken om hierover ook verder maar één woord te
zeggen of te schrijven.

Ik wil er niet aan twijfelen, dat onze veterinaire adviseurs van het
Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening hun uiterste
best hebben gedaan om deze afbraaktarieven tegen te gaan. Ongetwijfeld
zullen ook zij hebben gezeten met een erfenis, een erfenis die het ook voor
hen voorshands onmogelijk zal maken om ten Departemente met succes
een poging te ondernemen met ambtenaren-medici te worden vergeleken.

En onze bemoeiingen daartoe zullen tevergeefs blijven, zolang aan ons,
Rijkskeurmeesters in bijzondere dienst, voor het levend en geslacht keuren
van een varken, bestemd voor export, een beloning wordt uitgekeerd

van...... vijf centen. Hierin moet zo spoedig mogelijk verandering

komen, waartoe ik een dringend beroep doe op alle veterinaire instanties,
die hiertoe kmmen bijdragen.

Want, dit is een symbool en zolang wij, dierenartsen zulke beloningen
blijven aanvaarden en er niet massaal voor passen, en dus zulk een be-
loning beschouwen als behoorlijk voor ons werk, zolang zullen wijzelf
onze stand blijven kleineren en zal onze strijd voor gelijkstelling met
universitair gelijkwaardigen vruchteloos blijven.

Dat is de diepere achtergrond van die ........ VIJF GENTEN.

-ocr page 713-

MEDEDELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

ARSENICUMVERGIFTIGING BIJ KOEIEN IN HET LAND.

door

P. de Vries, te Hardegrijp.

Op 24 Juni des morgens werd ik gehaald bij een koe van de veehouder W. die de
volgende symptomen vertoonde. Pols en ademhaling te frequent, temperatuur normaal,
dunne mest, niet eten en iets atactische gang. Een paar dagen geleden waren de koeien
geweid naar een perceel land met veel gras. Mijn diagnose was eerst een intoxicatie in
verband met het voedsel, maar de ingestelde behandeling met laxantia en cardiatonica
faalde en de volgende morgen stierf de koe en werd naar de noodslachtplaats gebracht,
\'s Avonds was er weer een koe met dezelfde verschijnselen; deze kon niet meer staan.
Een injectie met glucónas calcicus hartmiddel gaf geen verbetering, zodat ze \'s mor-
gens nog in nood geslacht werd. \'s Avonds kreeg ik bericht van collega
Venema, die de
eerste koe gekeurd had voor de vleeskeuring, dat de lever een eigenaardig geel aspect
vertoonde. Ze werd toen via de Gezondheidsdienst opgestuurd naar de Rijksserum-
inrichting voor onderzoek op vergift. Het begon nu veel op een vergiftiging te lijken
en ik had de eigenaar na het tweede sterfgeval direct geadviseerd de koeien te ver-
weiden naar een ander stuk land. Hij volgde dit advies op, maar na 3 dagen stelde hij
meer vertrouwen in het advies van een buurman en bracht de koeien terug naar het
zelfde perceel waarin de eerste koeien gestorven waren en op 30 Juni was er prompt
weer een koe ziek met de bekende verschijnselen, vooral diarrhee en ondanks de behan-
deling succombeerde het dier binnen 24 uur. De veehouder was nu eindelijk door schade
en schande wijs geworden en verhuisde zijn koeien nu definitief.

Begin Juli kwam er bericht van de Rijksseruminrichting dat er arsenicum in de lever
gevonden was. Nu was de moeilijkheid om te ontdekken, hoe dit in het betreffende
land gekomen was. Met de collega\'s
Sjollema en Stegenca van de Gezondheidsdienst
heb ik toen het gehele stuk land doorzocht, maar we vonden niets. Alleen op de plaats
waar de koeien gemest hadden was het gras afgestorven. Naast het land was een berg-
plaats van*vuil waar het gehele dorp zijn afval toe bracht. Er was een grote kans, dat
het vergif t hieruit gekomen was. De veehouder heeft toen het gras gemaaid voor hooi
en bij het bergen van het hooi vond hij een stukje papier met een handvol stopverf-
achtige massa. Bij opsturen naar de R.S.I. bleek dit arsenicum te bevatten en men
dacht, dat het gebruikt was als rattenvcrdelgingsmiddel of om schapen te wassen. Hier-
mee was de oorzaak opgespoord, maar we zijn nooit te weten gekomen, wie dit vergift
in het land gedeponeerd heeft.

Waarschijnlijk is het via een of andere drogist in de bergplaats van vuil gekomen en
daarna in het land. De veehouder had een strop van ^ f 2.000.— en kon geen schade-
vergoeding krijgen want er was geen bewijs.

Sterfte in een stal onder het beeld van haemorrhagische diathese.

Op 6 Januari 1945 werd ik geroepen bij een pink van de veehouder E. De eigenaar
had \'s morgens een bijtepel afgeknipt en \'s middags kwam er nog steeds bloed uit het
wondje. Met een paar agraves werd dit gehecht en de bloeding hield op. Naast de
pink stond een koe, waarover ook mijn advies werd gevraagd. Deze had een grote
dikte in de buurt van het heupgewricht en daar beneden in de spieren, welke hard
aanvoelde met weinig fluctuatie. Ik dacht toen dat het een haematoom was tengevolge
van een val, hoewel de eigenaar het niet gemerkt had daar de koe goed gezond was
volgens zijn zeggen. Mijn gedachte was, het zal wel langzaam resorberen; maar dc
volgende morgen vroeg lag de koe dood op stal toen de eigenaar uit bed kwam. Voor
het begraven van de koe (destijds geen destructie) deed ik sectie. In de bilspieren uitge-
breide bloedingen. Het beeld leek op boutvuur, maar er was geen gasontwikkeling.

-ocr page 714-

Ik schonk verder niet veel aandacht aan het andere vee, denkende dat het een op zich
zelf staand geval was. Maar op 29 Januari „vroeg dezelfde eigenaar weer hulp en nu
bleken een koe en een kalf dezelfde verschijnselen te hebben als bovengenoemde ge-
storven koe en in erge mate. De koe had ook een zwelling in de heupstreek en het kalf
(hetzelfde met bij tepelbloeding) had naast zwelling in de bilspieren ook een zwelling
in de schouderbladspieren. De dieren waren ernstig ziek, de ademhaling en pols waren
zeer frequent, de temperatuur was normaal; verder maakten ze een slingerende beweging
bij het lopen, zodat ze nu en dan omvielen. Het kalf kon al spoedig niet meer staan,
zodat ik adviseerde ze naar de noodslachtplaats te brengen. Bij sectie hadden ook deze
dieren uitgebreide bloedingen om de gezwollen spieren en ook inwendig in het vet
van het bekken en mesenterium zaten bloedingen. Het vlees en de organen zijn bacte-
riologisch onderzocht door de Gezondheidsdienst voor vee te Leeuwarden, maar noch
aëroob noch anaëroob was er iets uit te kweken. Het vlees werd dan ook goedgekeurd
voor consumptie.

Op 4 Februari 1945 is er nog een koe onder dezelfde verschijnselen in nood geslacht
en bij sectie vertoonde deze hetzelfde beeld. Daarna hield de sterfte op in deze stal met
10 stuks vee.

Daar- houtvuur en miltvuur al direct waren uit te sluiten, werd gedacht aan een
intoxicatie, misschien door het verstrekte voedsel. Het voedsel, dat verstrekt werd,
bestond uit goed hooi, aardappelen, bieten en Friese kuil. De eerste drie vertoonden
geen afwijkingen, maar de kuil was geheel doorschimmeld en op mijn advies is de eige-
naar direct opgehouden met het voeren hiervan. Wat er over was, is nog weer door een
andere veehouder gekocht en deze heeft het zonder ernstige gevolgen bij kleine beetjes
opgevoerd; maar het was ook maar een kleine hoeveelheid.

Toch moet deze voortdurende voeding met schimmels een intoxicatie veroorzaakt
hebben. Op 5 Januari was bij het kalf reeds een toxische samenstelling van het bloed
aanwezig, hetgeen bleek uit het verminderde stollingsvermogen bij het afknippen van
de bij tepel.

Na overleg met de directeur van de Gezondheidsdienst, die door de slechte vervoers-
mogelijkheden in die tijd zelf niet kon komen, bleek mij, dat ook bij 2 pinken dergelijke
verschijnselen gezien waren waarbij ook als oorzaak schimmelig voer was aangenomen
Bij gesprekken met buurtcollega\'s hierover bleek van hen ook één eenmaal een dergelijk
geval gezien te hebben, waarbij ook 2 koeien op die stal gestorven waren. Als therapie
heb ik nog sulfas natricus gegeven, maar zonder resultaat, het verloop was te vlug.

Hardegarijp. P. de Vries.

-ocr page 715-

REFERATEN.

Bestrijding van de Taenia Saginata in Denemarken !)

Gedurende de laatste 30 jaar is de frequentie van cystic. inermis bij het rund geleidelijk
toegenomen (volw. rund.: 1918—1922 0,37%; 1944 0,78%; graskalf:
o,ii resp. 0,54%).
De factor: nauwkeuriger onderzoek is hierbij niet te bepalen. Volgens de Deense voor-
schriften moeten de kauwspieren 1 maal, bij grotere omvang 2 maal ingesneden worden-
het hart dient men oppervlakkig goed te bezien en 1 diepe insnijding in de scheiwand
te maken, terwijl de beide helften geopend moeten worden. Bij positieve bevinding
moet het onderzoek uitgebreid worden. De schrijver, directeur van het slachthuis in
Odense, heeft bij
negatieve bevinding de kauwspieren en het hart in zó dunne schijfjes
gesneden, dat geen cysticercus aan de aandacht kon ontsnappen. Bij volwassen runderen
vond hij nu in 365 koppen 6,3%, in 411 harten 7,05%; bij-graskalveren bij 53 koppen
3,8% en bij 44 harten 18% cysticerci. Uit deze cijfers blijkt, hoe ontoereikend de officiële
methode is. Coll.
Nielsen stelt als eis, dat bij het routine-onderzoek 4 sneden in de
uitwendige en 2 in de inwendige kauwspieren worden aangebracht. Daar het hart uit
practische overwegingen niet meermalen kan worden ingesneden (waarom niet ? Ref.)
moet het uitwendig grondig bezien worden. De slokdarm moet worden losgemaakt,
geïnspecteerd en gepalpeerd worden. Verder wijst hij op de betrekkelijkheid der prae-
dilectieplaatsen. Wel zijn de kauwspieren de lievelingsplaats, maar hij acht de uitspraak,
dat door het onderzoek daarvan meer dan 80% van alle aan C) sticercosis lijdende
runderen opgespoord zouden kunnen worden, te optimistisch.

De verspreiding van T. Saginata is in Denemarken zeer ongelijk. Practisch gesproken
worden de meeste patiënten in een ziekenhuis opgenomen. In 1922 waren te Haderslev
174 per 100.000 inwoners drager, in Kopenhagen 20, in Thisted
(N. Jutland) 1. Deze
parasiet komt dus in Z. Jutland zeer veel voor. Bij informatie bij 3 ziekenhuizen bleek
Nielsen, dat vooral van 1941 tot 1945 de stijging zeer sterk was. Hij wenst daarom
aangifteplicht zowel voor artsen als dierenartsen en het opsporen en behandelen der
lijders.

Het bacteriegehalte van machinaal gewonnen melk. 1)

De gezondheidscommissie te Oslo heeft in 1926 verboden voor de winning van „kinder-
melk" melkmachines te gebruiken. Diverse onderzoekers hadden n.1. aangetoond, dat
bij gebruik van melkmachines het bacteriegehalte hoger was dan wanneer met de hand
werd gemolken. Diverse proefnemingen van
Hillesünd hebben dit bevestigd. Daar
de schrijver overtuigd was, dat niet het machinale melken als zodanig, doch onvoldoende
reinheid der machines de oorzaak waren van dit verschijnsel, heeft hij in 7 bedrijven
18 melkmachines onderzocht, van 4 verschillende merken, elk met verschillende voor-
schriften betreffende reiniging en eventueel desinfectie. Behalve deze gebruiksaanwij-
zingen werd nog een methode toegepast, die is aangegeven door het staatsproefmelk-
bedrijf in Hilleröd (Denemarken). Deze Deense methode wordt als volgt beschreven:

bij de grote reiniging wordt de machine uit elkaar genomen en worden de delen
grondig gereinigd met sodawater van 50—6o° C. en daarna afgespoeld in water van
80—90° C. Daarna wordt de machine weer gemonteerd en tot aan de eerstvolgende
melktijd opgehangen. Bij de dagelijkse reiniging wordt direct na het melken zoveel
zuiver koud water door de machine gezogen, dat het spoelwater volkomen helder is.
Daarna worden de bereikbare onderdelen grondig geborsteld en 10 1 chloorwater van
200 mg actief chloor per 1 door de machine gezogen. De speenkloltken en de slangen
blijven hangen in een rein, koel lokaal, terwijl vlak vóór het melken weer 10 1 chloor-
water door het apparaat wordt gezogen.

1 ) Hillesünd. Undersökelser over bakterieinnholdet i maskinmelkct melk. Norsk Vet.
T. 1947—5— 131-

-ocr page 716-

Hillesünd heeft in een deel der proeven bovendien de gummi-onderdelen uitgekookt
in een mengsel van 80% glycerine en 20% water.

Onderlinge vergelijking der verschillende bedrijven bleek moeilijk te zijn, vooral
daar het enkele feit der controle op zichzelf reeds een grote verbetering ten gevolge had.

Het zwakke punt zijn de gummi-onderdelen. Zijn deze oud, dan krijgt men ook bij
de beste reiniging steeds hogere cijfers. Het beste is daarom het uitkoken in glycerine;
echter zijn voor een regelmatig gebruik hieraan bezwaren verbonden; de Deense methode
is in zulke gevallen de beste.

Als eindconclusie stelt Hillesünd, dat het niet noodzakelijk is het gebruik van melk-
machines voor de winning van kindermelk te verbieden, mits er voortdurend op wordt
toegezien, dat de reiniging goed wordt uitgevoerd.

Ik moge hier herinneren aan enkele proeven, die Prof. van Oijen reeds in 1927 in het
Melk- en Zuivelhygiënisch Weekblad beschreef en waarbij in sterilisatie in stoom van
95
100° C. gedurende £ uur een afdoende methode werd gevonden om bacterie-arme
melk te winnen, ook bij het gebruik van melkmachines. Hij bereikte daarbij zelfs nog
een lager cijfer dan bij de Deense methode het geval is (zonder het uitkoken van de
gummi-onderdelen dus).

Pathologie der Geslachtsklieren. *)

Door de sterke uitbreiding der kunstmatige inseminatie in Denemarken is het aantal
stieren ingekrompen van 79539 in 1933 tot 40884 in 1944, terwijl de veestapel gelijk is
gebleven (3 millioen stuks). Het komt voor dat met 1 stier 3000—4000 koeien per jaar
bevrucht worden. Het is dus van het grootste belang dat de stieren niet alleen genetisch,
maar ook in hygiënisch opzicht geen gebreken vertonen, daar anders de schade niet
valt te overzien, en dat zij ook geen ontwikkelingsstoornissen van de geslachtsorganen
vertonen.

Na een zeer uitvoerige anatomische beschrijving der geslachtsklieren (ook der acces-
soire) volgt het klinisch onderzoek, bestaande uit inspectie, palpatie (voor zover nodig
ook rectaal), opname van de algemene toestand (temp., pols, ademhaling, herkauwen)
en van de sexuele habitus, deklust (volgens Zweedse ervaring verminderd bij verwijde-
ring der praeputiaalharen; eventuele afwijkingen aan de achterste ledematen (klauwen).
Ontstekingsoedeem maakt onderscheiding der verschillende delen bij palpatie moeilijk
of onmogelijk. De vesiculae scminales zijn vaak het beste te voelen na enige opeen-
volgende dekkingen. Asymmetrie dezer organen is steeds verdacht. Bij palpatie van het
scrotum is de stier vaak het rustigst bij gelijktijdige rectale exploratie.

De schrijvers hebben in hel slachthuis in Kopenhagen 2000 stieren onderzocht,
vrijwel alle van het rode slag; ongeveer 50% was 2$—3 jaar, slechts 4% ouder dan
4 jaar. Deze dieren werden alle klinisch onderzocht en voor het grootste deel ook na de
slachting. Bij verdenking op ziekte werd sperma opgevangen; bij verdenking op ont-
steking bloed voor agglutinatie van Br. Bang. Nagegaan werd de beweeglijkheid van de
spermatozoïden en van het sperma als geheel, de concentratie van het sperma (met
methode
Blom, zie vroeger referaat; of met haemocytometer; het metabolisme met de
methode
Sörensen; de morphologie (uitstrijkjes op drieërlei wijze gekleurd); de H. ionen-
concentratie met broomthymolblauw (normaal 6,6—6,8; bij teveel gebruik 7,0; bij
ontsteking 7,4—7,6, de katalasevorming. Bij verdenking op Br. abortus: cultuur en
inoculatie caviae uit sperma en zo mogelijk uit de geslachtsorganen na de slachting.

Van de 57 dieren met pathologische afwijkingen hadden 30 een congenitaal gebrek
= i8%0; o.a. 14 waren (meest linkszijdig en inguinaal) cryptorchide = 7%0; 7 maal
bestond een eenzijdige aplasie, meest rechts, van een of meer delen. Grondig onderzoek
bij volwassen stieren is dus noodzakelijk.

Bij de overige dieren werden ontstekingsproccssen gevonden = 11 %0; vooral in de

\') Erik Blom and N. O. Christensen, Studies on Pathological Conditions on the
Testis, Epididymis and accessory Sex Glands in the Bull. Skand. Vet.
T.skr. 1947,
H
1, S 1.

773

53

-ocr page 717-

vesic. semin. Bij 12 hiervan bestond een positieve bloedreactie op Br. abortus. Van 11
dezer konden de geslachtsorganen onderzocht worden; 6 maal werden hierin de bacteriën
gevonden, w.o. 3 maal (bij 4 onderzochte) ook in het sperma. Ter oriëntering werd bij
100 willekeurige stieren bloedreactie gedaan. 51 waren 1—2£ jaar oud (11 positief);
bij 49 van 3 jaar en ouder 7 positief.

De vesiculitis was als regel chronisch, met veel induratie, vaak met sequestervorming
en soms met honingachtig secretum. De 2 gevallen van
Orchitis brucellosa waren chro-
nisch (abces met halfvloeibare inhoud en sequestra). 3 maal bestond een pyogenes-
infectie met perforatie in het rectum. —

Een nieuwe methode van wondhechting. *)

De schrijver — uit de school van Forssel afkomstig — heeft 17 maal een wondhech-
tingsmethode toegepast, waarbij een metaaldraad van 0,7 mm dikte door het lumen
van een entnaald werd gebracht, welke tevoren door de wondranden was gestoken.
Door de draad in een entspuit op te rollen en bij het uittrekken te doen passeren door
een met desinfectievloeistof gedrenkte wattenprop in de spuit, wordt de draad gesterili-
seerd. Met behulp van 2 entnaalden kan men ook doorlopende hechtingen aanbrengen.

Het couperen van paarden. 1)

Het couperen van paarden is met het Belgische trekpaard en de Oldenburger in Dene-
marken ingevoerd, doch ontmoet er verzet. De fokkers van Oldenburgers op Fünen
hebben het vrijwillig afgeschaft. Een verbod is echter noodzakelijk waartoe voorstellen
bij de Regering zijn ingediend. Deze worden krachtig gesteund door de Deense ver-
eniging van Dierenartsen. Daar dus geen onthouding, doch een actief optreden. In
Zweden bestaat zo\'n verbod reeds.

Mastitisgevallen ontdekt bij de melkcontröle. 2)

De schrijver, directeur van de gecombineerde vlees- en melkkeuringsdienst in Aarhus
en erkend autoriteit op dit gebied, bericht in zijn boek over 1462 boerderijen (met 12000
stuks vee), waarvan 1301 5 jaar lang maandelijks nagegaan werden. In 2 fabrieks-
arealen waren 24,2% en 22,7% der bedrijven gedurende de gehele onderzoekingstijd
vrij van mastitis. I.atente infecties worden op den duur klinisch waarneembaar. Het
gemiddelde infectiepercentagc is 35—40%, variërend van 26,8% (kleinbedrijf) tot 76,8%
(in bedrijven met meer dan 50 koeien), 46% van de nieuw-geconstateerde gevallen
bleken recidives te zijn. Het meest waren de achterkwartieren aangetast. R.A. 34,5%;
L.A. 29,3%; R.V. 18,3%; L.V. 17,9%. Rein-streptoc 58,8%; rein staphylococcen
28,2%; menginfectie van beide 3,8%, 4,3% was steriel, de rest werd veroorzaakt door
pyogenes, coli, corynebact., tuberkclbac. Van de streptoc. waren 66,7% agalacticae,
10,8% dysgal.; 12,2% uberis.

Microsc. sedimentonderzoek van mengmelk levert geen betrouwbare aanknopings-
punten op om bijmenging van mastitis-melk vast te stellen. —

Een goede mastitisbestrijding is van het grootste belang voor de melkhygiëne.

Contrôle op roomijs. 3)

Een roomijsfabrick, die lange tijd slecht had gewerkt, werd onder regelmatige controle
gehouden. Het aantal bacteriën werd bepaald op trypsine-caseineagar (platen) waaraan
i cc volle melk was toegevoegd. Het coligehalte werd bepaald in 0,1 cc gesmolten ijs

1 ) Prof. J. Jespersen, Kupering af Heste, Landbonyt, Ref. Slagtertidende 30-5-\'47-

2 ) S vend O. Koch, Undersögelser over Udbredelsen af de ved Mälkekontrol kon-
staterede Tilfalde af Klinisk paaviselig Mastitis, deres Forlöb of Ätiologie. Mortensen,
Köbenhavn 1947. 334 S. 25 kr.

Norsk Veterinär-Tidskrift 1947 — 6 — S 184. Boknytt.

3 ) Rökke, Produksjonskontroll av iskrem. Norsk Vet. T.skr. 1947 — 6 — S. 176.

-ocr page 718-

op violetroodgalagar. Doordat op de melkfabriek reïnfectie van de gepasteuriseerde
melk plaats had door een oud-model koeler en bijbehorende buisleidingen, waartegen
stomen geen afdoende waarborg gaf, werd de melk ter plaatse verhit. Ondanks afwezig-
heid van colibacillen in alle ingrediënten, kwamen in het roomijs toch nog colibac.
voor, hetgeen bleek te berusten op eiwitresten in koeler en ijsmachine. Na grondige
mechanische reiniging kon met stomen afdoend resultaat verkregen worden. Om het
nog steeds hoge bacteriecijfer (50000 2,20 millioen) te verminderen was verhitting
van het
suiker-gelatinemengsel noodzakelijk. Resultaat: 300—20000 bact. per cc.
Toen eenmaal het personeel de reiniging c.a. had nagelaten, was het cijfer weer 400000
(dezelfde ervaring hadden wij als verzuimd was het opvang- en bewaarmateriaal voor
bloed vóór het gebruik te stomen.) Toen eenmaal melk en vet niet verhit waren kwamen
er bij een bacterie-cijfer van 8000, 130 colibac. voor.

Er wordt op gewezen, dat in Nederland als hoogste grens is gesteld 100000 bact. per
cc en geen colibac. in 0,1 cc.

Dierenarts krijgt 4000 kronen boete. \')

Als nasleep van een sterfgeval dat veroorzaakt was, doordat iemand bij avond in
de auto in plaats van een hoestdrank een arsenicumoplossing had ingenomen, welke
hij dezelfde dag bij zijn dierenarts had gehaald om als veewasmiddel te gebruiken,
moest de betreffende dierenarts voor het gerecht verschijnen, beschuldigd van over-
treding^ der bepalingen op de verkoop van arsenicum voor dat doel. De arsenicum-
oplossing moet in Denemarken bewaard worden in een kleurloze 6-kantige fles met een
vergiftetiket. Bovendien moet er petroleum of stinkende hertshoornolie toegevoegd
worden. Eén der huisgenoten van de dierenarts\' had bij zijn afwezigheid de oplossing
in een gewone fles gedaan omdat er geen 6-kantige bij de hand was en de veehouder
zo\'n haast had, dat men niet alle voorzorgen in acht kon nemen. Eis: 2000 kronen.
Vonnis: 4000 kronen wegens welgesteldheid van de betrokkene.

Erger kwam een tandarts eraf, die zich 6 maand gevangenis en 40000 kronen boete,
benevens verbeurdverklaring van 60000 kronen zag opgelegd wegens verboden handel
in effecten. •

Voorschriften voor apotheken in Denemarken. 1)

Tot 1930 had men in Denemarken 2 soorten apotheken; de ene soort was particulier
eigendom en ging over van vader op zoon, de andere was staatseigendom en werd
toegewezen aan een afgestudeerde met voldoende examen en anciënniteit. In 1930
heeft de Staat alle apotheken wel niet overgenomen, maar erfopvolging onmogelijk
gemaakt, door te bepalen, dat na de dood van de op dat moment bestaande eigenaar
de vrijkomende apotheek tegen schadeloosstelling aan de Staat zal overgaan.

Er is een — op onregelmatige tijden onverwachts, doch minstens eenmaal per jaar,
verrichte — controle door de pharmaceutische inspecteur. Bij enige ernstige vergissingen
kan de apotheker uit zijn zaak gezet worden.

Behalve de vergiftkast heeft men nog een speciale kast voor morfine en morfine-
praeparaten. Middelen, die in grotere dosis een giftige werking kunnen ontplooien,
zoals slaapmiddelen, moeten in de originele verpakking in de kast aanwezig zijn en
voorzien zijn van een merkteken, bestaande uit 3 kruisjes.

Blijkbaar kunnen we in Nederland hieraan nog wel een lesje nemen.

Jaarverslag 1944 van de Veterinaire Dienst in Denemarken. 2)

In Denemarken is behalve de combinatie zoals wij die kennen, ook de melkcontröle
een onderdeel van de Veterinaire Dienst. De formatie van de dienst is in 1944 gewijzigd
en is nu als volgt:

Directeur G. Petersen (momenteel ziek); adjunct-directeur F. Wöldike Nielsen.

1 ) Particuliere mededeling.

2 ) Aarsberetning fra Veterinardirektsratet for Adret 1944.

-ocr page 719-

I. Afd. voor bestrijding van besmettelijke dierziekten, in- en uitvoer van huisdieren
(w.o. pelsdieren), medicinale zaken, mond- en klauwzeervaccin. enz.; i inspecteur en
i gevolmachtigd dierenarts in Kopenhagen, i inspecteur in Kolding.

II. Afd. voor bestrijding van tbc. en besm. verwerpen: i inspecteur in resp. Kopen-
hagen en Aarhus; in elk dezer plaatsen bovendien i districts- en 2 gewone dierenartsen.

III. Afd. vlees- en gevogeltekeuring c.a.: 1 inspecteur en 1 inspecteur 2e klasse in
Kopenhagen. Districtsinspecteurs in Kopenhagen, Nastved, Odense, Aarhus en Aalborg.

IV. Afd. Melkcontróle: 1 inspecteur en j dierenarts in Kopenhagen. Behalve de
reeds genoemde heeft men nog 14 districts-dierenartsen over het gehele land verspreid.

Verder zijn de betreffende hoogleraren adviseur voor pharmacologische vraagstukken
en voor levensmiddelencontröle. In Denemarken heeft men tussen de 1200 en 1300
dierenartsen op een bevolking van 4 millioen en een veestapel van ongeveer 3 millioen
stuks rundvee, 600000 paarden, ruim 2 millioen varkens, ruim 200000 schapen en
17 millioen kippen (per 15 Juli 1944). (In de oorlogsjaren is het aantal eerder toe-
dan afgenomen).

Van het administratieve gedeelte zij hier alleen genoemd de uitgebreide karthoteek
over vrijwel alle boerderijen ten dienste der tbc.-bestrijding. Voor de vleeskeuring,
de destructoren en de gevolgeltecontrölestations heeft men maandstaten. In verband
met de opbouw der melkcontróle vereiste dit gedeelte veel adviezen en bezoeken aan
gemeenten. Exportaangelegenheden vereisten veel aandacht.

De hoofdlijst der Deense veewet is vrijwel gelijk aan de onze, echter zijn de epizoütische
lymphangitis en de infectieuze anaemie bij paarden er ook in opgenomen. De lijst van
minder ernstige ziekten is ook statistisch bewerkt, blijkbaar heeft hier dus aangifte in
één of andere vorm plaats. Miltvuur kwam voor bij 3 runderen en 1 varken (dat genas),
mond- en klauwzeer op 74 bedrijven bij 1544 volwassen runderen, 730 stuks jongvee,
407 kalveren, 44 schapen, 1 geit, 1363 varkens, speciaal waar Duitse militairen inge-
kwartierd waren geweest. 292638 dieren werden gevaccineerd, w.o. 141346 in November.

Vlekziekte ging met i*/3 terug (d.i. 10000 gev.); goedaard, droes en influenza bij
paarden steeg sterk, hondenziekte verdubbelde. Leptospirose kwam in het district Kopen-
hagen 44 maal ter kennis. Het scruminstituut, dat voor fle dienst het bacteriologisch
werk verricht, kreeg in het boekjaar i944-\'45 933 inzendingen van bloed (waarvan 15
van vossen) en 62 van urine. 220 waren positief. In 3 urines werden leptospiren ge-
vonden. Verschillende gevallen van bijenpest werden geconstateerd. Bij mensen werden
geconstateerd 115 salmonellainfecties (32 in 1943), 262 fibris undulans (190 bij mannen,
65 bij vrouwen, 7 bij kinderen beneden 15 jaar), 104 ziekte van Weil (1943 253), w.o.
8 jongens, 4 meisjes, 24 vrouwen, 68 mannen (61 E. Sejroe, 11 canicola, 25 icterohaem.,
i grippo-typhosa, 5 Batavia, 1 onbekend).

Bij 376481 bloedproeven op b. gallinarum in 3249 tomen, bleken 60 tomen geïnfec-
teerd te zijn (1943: 490263, 4456, 63).

Besmettelijke verwerpen. Onderzocht werden 13038 secundinae bloedmonsters,
3260 enkele secundinae, 5270 enkele bloedproeven. Positief waren 2857 nageboorten
en 1456 bloedmonsters (samen 4313). Bovendien werden bij systematisch onderzoek
naar de uitbreiding 640100 bloedproeven onderzocht, afkomstig van 59297 bedrijven
(d.i. 31% van alle bedrijven in Denemarken). 22% der onderzochte bedrijven waren
besmet en hierop 58222, d.i. ± 9% van de onderzochte dieren. 57% der besmette
bedrijven telde hoogstens 3 reageerders. Van 1-4-1944 tot 3i-3-\'45 werden op 4930
boerderijen 55341 dieren gevaccineerd (44818 doses J 2X10 cc, 5956 & 10 cc; 4567 k
2X5 cc).

Tuberculose. In ig44-\'45 werden 149 melk-, 134 nageboorte- en baarmoederslijm-
monsters en 28 sputummonsters onderzocht (17; 74; 5 pos.). Uit 246 ontvangen organen
werd gekweekt en proefdieren geënt: 173 maal positief, n.1. 107 bovien, 62 avian, 4
humaan). 1 sputummonster mens: megsel humaan en bovien. 16 runderen met nier- en
72 met baarmoeder tbc. werden geslacht (op 1 na alle in Jutland). Voor 2763 runderen
werd bij het slachten een toeslag van 80 kronen per stuk gegeven. 6878 reageerders
werden geleverd, kosten 43 kronen per dier. Verdere bijzonderheden vindt men in het
verslag van
Bosgra en du Moulin.

-ocr page 720-

Runderhorzel. In sommige streken werd i maal, in andere 2 maal geïnspecteerd.
Vaak geschiedt de eerste inspectie door een leek, de 2e door een dierenarts. Op de
eilanden was het grootste deel vrij van inspectie. April tot September 1944 waren er
op Seeland 0,17%, Fünen 0,26%, Noord-Jutland 1%, Zuid-Jutland 5,34% (1943:
1,85 en 4,62%) wormhuiden.

Op de eilanden bestonden 25 destructoren, in Jufland 28, samen 53 destructoren,
waarin in totaal 15862 paarden, 10931 veulens, 23511 volwassen runderen, 102459
kalveren, 9819 schapen en geiten, 52079 varkens en 50892381 kg afval verwerkt werd.

Vleeskeuring.

Einde 1944 was er in 1238 van de 1392 gemeenten vleeskeuring ingevoerd. Hiervan
slachtten 151 in 74 openbare slachthuizen, die alle erkend waren als exportslachterijen.
Verder bestonden er 82 varkensslachterijen en 11 runderslachterijen voor export (wel
te verstaan ook voor binnenlandse export). Bijzonderheden over de resultaten der
keuring worden niet meegedeeld.

Melkconlróle.

Van de 191 steden en komgemeenten boven 1000 inwoners, samen 2 millioen inwoners
tellend, hadden eind 1944 120 voorschriften over controle op melk, waarvan 96, met 1
millioen inwoners over een laboratorium beschikten. 98 dezer gemeenten (965000
inwoners) hadden een bedrijfscontröle ingevoerd ingevolge een leidraad van het Mi-
nisterie van Landbouw. Kopenhagen houdt er eigen voorschriften op na. De bepaling,
dat alle melk, behalve kindermelk, moet worden gepasteuriseerd, kenden 16 gemeenten.

Een indeling over het resultaat van de reductaseproef in 33 diensten, verricht zowel
op de boerderij als bij de handel had tot resultaat, dat in 1940 van de leveranciersmclk
77% in de ie klasse kon worden gebracht (2 gemeenten 42 resp. 53%), hetwelk in
1941 daalde tot 73; behoudens 1943: 75% bleef dit percentage gehandhaald. (Enkele
later bijgekomen fabrieken stegen echter van 41% in 1941 tot 57 in 1942 en 78 in 1943
en 1944). Hier zal de oorlog wel een rol gespeeld hebben.

De handelsmelk daalde van 73% in 1940 tot 65, 57, 59, en 57% in de volgende jaren.
De standaardisatie van de melk werkte de vervlakking in de hand.

Levensmiddelencontröle in Aarhus in 1945. *)

Vlees.

Geslacht werden in 1945: 940 paarden, 14332 runderen, 5025 vette kalveren, 2076
nuchtere kalveren, 854 varkens en 3478 schapen, geiten en lammeren. Hierbij was het
tbc-percentage:

rund

vetkalf

varken

kip

942

30.44

9.12

909

5-43

43

2503

6.52

3-25

3-64

44

\'8-39

4.81

2-34

3.28

45

12.06

2.67

0.82

3-44

Men ziet het resultaat der tbc. bestrijding en tevens hoe er veel van het nog tuber-
culeuze vee voor de slachtbank werd opgeruimd.

Custicercus inermis werd gevonden (vermoedelijk zijn alleen levende vermeld) bij
°-75% der geslachte runderen en 0.18% der vette kalveren (1944 0.53 en 0.20%).
Er werden geen trichinen gevonden. 133000 kg bloed dat ingevoerd werd voor een
blocdplasma-installaiie werd afgekeurd. 29095 stuks gevogelte werden aan het pluimvee-
contrólestation onderzocht. Hiervan werden 1666 = 5,72% afgekeurd, waarvan 1022
op grond van tuberculose.

In het laboratorium werden behalve de onderzoekingen ten behoeve der halkeuring
nog verschillende andere verricht, w.o. zelfs van boter, kaas, suiker en vis. Eenmaal
werden uit een dessertgerecht, na welks gebruik mensen ziek waren\'geworden, veel coli-
bacteriën gekweekt.

\') Aarhus Levnedsmiddelkontrol. Beretning for Aaret 1945.

-ocr page 721-

Verreweg het grootste gedeelte van het verslag wordt ingenomen door de melk-
contróle. Blijkbaar is daar ook meer werk aan verbonden. Het personeel bestaat n.1. uit
directeur Sv.
O. Koch, die onder zich 2 afdelingsleiders heeft, n.1. 1 voor het slachthuis
en i voor het laboratorium. Voor de boerderijcontróle zijn 6 dierenartsen ( 1 voor
extra drukke perioden) aangesteld, die echter ook op het slachthuis dienst doen. De
winkelcontröle wordt vooral door de gezondheidspolitie verricht.

Bij de melkcontröle onderscheidt men die op de gewone consumptiemelk, die alleen
na pasteurisatie in de handel mag worden gebracht en voor het grootste deel in flessen
wordt afgeleverd en op de kindermelk, die in rauwe toestand wordt afgeleverd. Verder
worden ook karnemelk, room en roomijs onderzocht. De controle bestaat uit boerderij -
controle en laboratoriumonderzoek van monsters, die op de boerderij en bij de handel
genomen worden. De veehoudersbedrijven werden 1 maal per maand door de dieren-
artsen bezocht, verder zo dikwijls de bevindingen in het laboratorium dit nodig maakten.
In totaal werden op de bedrijven ruim 18000 koeien aangetroffen, welke door de oorlogs-
omstandigheden echter niet steeds alle gecontroleerd konden worden. 3067 nieuwe
gevallen van mastitis werden gesignaleerd en slechts eenmaal uier-tbc. Op de bedrijfs-
voering was nog al eens iets aan te merken, speciaal wordt de menselijke gewoonte
om in de stal te defaeceren een hardnekkig euvel genoemd.

Op het laboratorium werden 17384 monsters onderzocht, terwijl wekelijks van de
fabrieken opgave werd ontvangen van de reductasecijfers. Uit het verslag blijkt niet of
hierin ook die over kindermelk begrepen zijn. Ik veronderstel van niet. Goed of vol-
doende waren 58,11%. Gedurende de oorlog werd een regelmatige achteruitgang
waargenomen. 917 maal was abnormaal secretum toegevoegd. De katalaseproef kon
wegens materiaalgebrek niet geschieden. Driemaal \'s jaars werd de colititer bepaald,
in i ƒ 100 cc in 3 paralelproeven. In 46,7% kwamen geen coli-bacteriën voor. 2 maal
\'s jaars wordt alle melk onderzocht op ^3-haemolytische streptococcen, die bij io%werd
waargenomen; een deel van het jaar kon wegens materiaalgebrek het onderzoek niet
doorgaan. 2 maal per jaar werd de melk van elke leverancier onderzocht op abortus
Bang, waarbij het cijfer ook 10°/0 was. Herhaaldeijk werden, wanneer daartoe aan-
leiding bestond, ook afzonderlijke koeien onderzocht.

Kindermelk werd geleverd door 4 fabrieken en was afkomstig van 10 boerderijen.
Op i boerderij moest de aflevering gestaakt worden in verband met het optreden van
besmettelijk verwerpen. Aan de fabriek wordt wekelijks uit elke bus der betreffende
boerderijen een monster onderzocht op coli; reductaseproef en kiemtelling vinden
plaats met de mengmelk van elk der boerderijen. Elke bus wordt weer onderzocht op
besmettelijk verwerpen en streptococcen.

Reductasetijd >5^ uur bij 545 van de 568 monsters, <2 uur 4 monsters. Kiemtelling:
< 10.000 per cc 197 van de 598 m.; > 50000 74. Coli (644 proeven met 0,1 cc.): geen
346, i buisje 97, 2 buisjes 66, 3 bruisjes 135 monsters.

Op de fabrieken werd tegelijkertijd uit verschillende delen der installaties melk-
proeven genomen: kiemtelling (300 monsters) <10000 104, >50000 11; geen coli in
0,1 cc (296 pr.): 135, verder 62, 29, 70. Dit hoge cijfer werd veroorzaakt door een zeer
moeilijk te bestrijden aerogenesinfectie. De monsters met meer dan 50000 bact. stammen
vrijwel alle van 1 boerderij. 2 maal werden streptococcen gevonden, die echter huid-
saprophyten bleken te zijn.

Het is niet mogelijk, ook de handelsmelk zo uitvoerig te bespreken. Over \'t algemeen
werd de pasteurisatie zeer behoorlijk uitgevoerd. Achtereenvolgens worden beschreven:
reductase, kiemgetal, coli, pasteurisatie, vuil, SG, vetgehalte (bij Yersey-melk van
4—6,5%) bij gestassaniseerde of laaggepasteuriseerde Yersey en volle melk, karnemelk,
afgeroomde melk, room en roomijs. Bij 12 proeven van het laatste artikel werden meer
dan 200000, waarvan bij 9 meer dan 500000 bact. gevonden, terwijl 5 maal coli voor-
kwam in 2 en 7 maal in 3 buisjes.

Klachten over het onvoldoende reinigen der flessen bestaan ook in Aarhus.

Op verschillende punten acht de rapporteur de toestand nog onbevredigend. Inder-
daad pleiten de cijfers voor de noodzakelijkheid van een algemeen, intensief toezicht,
dat in Aarhus zeer zeker volgens moderne principes is opgebouwd.

C. Postma.

-ocr page 722-

Tuberculinaties. 1)

De tuberculinaties nemen in het beroep van de dierenarts een zeer grote plaats in.
Wij zijn in het bezit van een belangrijke hoeveelheid kennis over tuberculose — de
aetiologie, de wijze van infectie en de symptomen — doch die kennis is niet van zeer
recente datum en sedert de dagen van
Koch heeft zij zich betrekkelijk weinig vermeerderd.
Noch op het gebied van de behandeling, noch op dat van de voorbehoeding
wist men in die eeuw spectaculaire vorderingen te boeken. Methodes van vaccinatie
zijn nog in het experimentele stadium. Alles wat wij aan de boerengemeenschap kunnen
aanbieden is in wezen weinig meer dan het indentificeren van geïnfecteerde dieren en
hun verwijdering uit de veestapel. Sommige autoriteiten betwijfelen de wijsheid van
dit systeem en vrezen dat aldus op den duur een voor tuberculose zeer gevoelig ras zal
ontstaan. (Referent wil dit laatste niet ontkennen, doch ter geruststelling aanvoeren,
dat de ervaring leert, dat al te grote vrees niet behoeft te worden gekoesterd ; het blijkt
immers mogelijk te zijn tuberculosevrije bedrijven en groepen van bedrijven vrij van
tuberculose te houden. Wel eist dit de moeite van de elk jaar te herhalen tuberculinatic
doch deze moeite is stellig niet groter dan die van een ieder jaar opnieuw te verrichten
vaccinatie, gesteld dat wij ons hiervan met succes zouden kunnen bedienen).

Om het systeem van verwijderen van aangetaste dieren uit de veekoppels te kunnen
uitvoeren moet men beschikken over betrouwbare middelen ten einde de geïnfecteerde
dieren op te sporen.
Koch nam reactie waar van geïnfecteerde dieren na inspuiting
van tuberculine en vestigde daarmede het begrip van hypersensibiliteit ten opzichte
van tuberculine. Het is van belang hierbij te bedenken, dat de reactie niet het gevolg
is van een vergiftigende aard van de tuberculine, immers bij een niet geïnfecteerd dier
treedt geen reactie op, zelfs als betrekkelijk hoge doses tuberculine worden ingespoten ;
zij is het gevolg van een verandering in het lichaam door de invasie van de tuberkelbacil
in de weefsels. Dringt de bacil het lichaam binnen, dan ontstaan daar door de groei en
door het verval van de bacillen bepaalde producten. Het lichaam antwoordt daarop
door de vorming van agentia, antilichamen zo men wil, om die producten te neutrali-
seren. Waarschijnlijk komen die antilichamen in de circulatie, maar wij hebben nog
niet het striktste bewijs hiervan, niet onmogelijk omdat zij in zodanig verdunde toestand
in het bloed aanwezig zijn, dat onze onderzoekingsmethodes niet toereiken om ze aan
te tonen.

Te eniger tijd schijnen die antilichamen aan weefselcellen gefixeerd te worden ; aan
welke is thans nog een kwestie van veronderstelling, doch men gelooft, dat zij zich met
hun globulineapparaat hechten aan de lymphocvthen. Daarmede is dan de toestand
van hypersensibiliteit ingetreden en het dier reageert na introductie van tuberculine.
Strikt genomen moest het antigeen het sensibiliserende agens zijn, maar hoewel de
reactie zich ontwikkelt na introductie van tuberculine, is tuberculine zelf niet in staat
het lichaam in hypersensibile toestand te brengen, zodat als men nauwkeurig wil zijn,
men tuberculine niet als antigeen mag betitelen. Bezwaren om dit toch te doen zijn er
echter nauwelijks, te meer, daar tuberculine wel gebezigd kan worden om het hyper-
sensibile lichaam te desensibiliseren, hetgeen op verwantschap met antigeen duidt.

Wat geschiedt, als tuberculine in een hypersensibel lichaam wordt gespoten? De
schrijver gelooft, dat een reactie optreedt tussen de antilichamen en de tuberculine,
waardoor toxische producten worden gevormd, wellicht histamineachtige substanties\'
en de werking van deze toxische substanties in het lichaam leidt tot wat wij noemen
de positieve tuberculinereactie.

Bij de intradermale reactie is het eerste verschijnsel na het inspuiten van de tuber-
culine verwijding der capillairen in de omgeving van de plaats van inspuiting en het
uittreden van vocht en cellen. In de allereerste stadia verzamelen zich leucocyten,
vooral polymorphkernige, in het gebied der inspuitplaats ; later overheersen de mono-
nucleaire leucocyten. Aanvankelijk is de reactie niet macroscopisch zichtbaar, doch zij

1  Tuberculin testing. H G Lamont, B Sc ; M.R.C.V.S. Veterinary Research
Laboratory, Stormont, Belfast. The Veterinary Record, No. 32, 23 Aug. 1947, Vol. 59,
Pag. 407.

-ocr page 723-

neemt geleidelijk in omvang toe en bereikt een maximum na bijvoorbeeld 72 uur. Op
haar hoogtepunt is zij hard en stevig ; begint de resorptie, dan wordt het karakter
diffuus.

In gevallen van zeer hevige reacties kan celdood optreden en kunnen ook reuzencellen
op de inspuitplaats gevonden worden.

De reactie kan op verschillende tijdstippen bereikt worden, vroeg bijvoorbeeld
na 48 uur ; laat zelfs na 7 dagen. Dus bij het aflezen van de reacties bij series dieren
kunnen op een zelfde tijdstip verschillende stadia van de reactie bij de verschillende
dieren worden waargenomen, hetgeen tot verwarringen en miswijzingen aanleiding
kan geven ; sommige dieren kunnen nog niet de top van de reactie bereikt hebben,
andere kunnen harde, stevige zwellingen tonen en weer andere .kunnen zich in het
stadium der diffusie bevinden.

In de bereiding van tuberculine zijn in de loop der jaren talrijke wijzigingen aange-
bracht ; tegenwoordig gebruikt men in Engeland „purified protein derivative", bekend
als P.P.D. Bij dit preparaat zijn vele der niet-specifieke factoren van de oude glycerine-
tuberculine geëlimineerd, doch haar toepassing heeft het probleem van de tuberculinatie-
specificiteit nog volstrekt niet ten volle opgelost.

De tuberculinatie is een biologische aangelegenheid en daarom is zij aan bepaalde
limieten gebonden. De intradermale reactie is niet als het dubbeltje in de automaat,
zoals men eens hoopte, dat zij zou kunnen worden. Met zekerheid kan men de tuber-
culine inspuiten, doch er kunnen factoren optreden of aanwezig zijn, die de zekerheid
van de reactie beïnvloeden.

Als wij aannemen, dat de tuberculine-reactie op het antilichaam-antigeen principe
berust — en er zijn vrij sterke aanwijzingen, dat dit het geval is — dan zal een ogenblik
nadenken aantonen, dat onder bepaalde omstandigheden de reactie niet zal kunnen
slagen :

1. Bij recente infecties kunnen onvoldoende antilichamen gevormd zijn om een
macroscopisch waarneembaar resultaat op te leveren.

2. Laesies kunnen in een actieve toestand zijn en dan antigeen produceren, dat de
aanwezige antilichamen neutraliseert, zodat als tuberculine wordt geïntroduceerd voor
deze tuberculine geen antilichamen over zijn om de reactie te bewerkstelligen. Wij
kennen deze toestand vooral bij voortgeschreden gevallen, doch zien haar ook in vroege
stadia van de ziekte. Het is een vorm van auto-desensibilisatie ; kunstmatig kan desen-
sibilisatie worden opgewekt door het inspuiten van tuberculine enige tijd vóór de tuber-
culinatie.

De hoeveelheid antilichamen varieert van dier tot dier ; dit treedt aan de dag bij het
verschil in intensiteit van de reactie. Ook heeft men verschillende hoeveelheden tuber-
culine nodig bij de kunstmatige desensibilisatie ; soms is 1 mg P.P.D. voldoende ; soms
moet men 10
x die hoeveelheid aanwenden. De toestand van hypersensibiliteit corres-
pondeert niet met de mate van uitgebreidheid van het ziekteproces.

Men kan ook bij het post-mortem onderzoek oude tuberculeuze processen met levende
tuberkelbacillen vinden bij dieren die geen macroscopische waarneembare reactie bij
de tuberculinatie hadden getoond. In deze gevallen mag men aannemen, dat niet
voortdurend antigenen uit het tuberculeuze proces in het lichaam geraken, om de
productie van verse antilichamen te stimuleren.

Eveneens kan men dieren ontmoeten waarbij het antigeen-antilichaam procédé
ongeveer of geheel in evenwicht is ; het gevolg is ook hier dat geen macroscopische
reactie waarneembaar is.

Verder zijn interessante waarnemingen : het verliezen van hypersensibiliteit ge-
durende enige weken na de partus ; het overgaan van passieve huid-sensibiliteit op
kalveren via het colostrum, en de aanwezigheid van een precipitine in het colostrum.
Al deze waarnemingen vormen een steun voor de antigeen-antilichaamtheorie.

De aangelegenheid van de foutieve positieve reacties als tegenstelling tot de foutieve
negatieve vraagt ook de aandacht. Het probleem van de niet specifiekereactors is zeer
ernstig geworden. Het is een onaangename gewaarwording als men bij onderzoek van
een veebeslag, dat voorheen vrij was, 5 of 10 procent of zelfs meer reactoren vindt.

-ocr page 724-

Des te onaangenamer wordt dit als men tot slachten overgaat en post mortem geen
laesies aantreft.

Het is nu wel zeker, dat andere zuurvaste organismen de vorming van antilichamen
te weeg kunnen brengen, die op de gewone wijze met tuberculine reageren.

De zogenaamde „skin-tuberculosis" (schrijver betreurt dat deze term nog steeds wordt
gebezigd), de aviaire infectie en de bacil van
Johne vormen in deze de hoofdschotel ;
de eerst genoemde, de huidinfectie met zuurvaste bacteriën, veroorzaakt wel de meeste
moeilijkheden.

Een ander feit dat nog aandacht verdient (en waarop enige practici de schrijver
attendeerden) is, dat er soms op verschillende plaatsen van de huid van eenzelfde dier
verschil in reactievermogen bestaat.

Voorts heeft men wel gemeend, dat een acute febriele aanval invloed kan hebben op
de ontwikkeling der reactie.

Het verschijnsel dat op oudere leeftijd het reactievermogen der weefsels vermindert,
is in Engeland goed bekend, doch veel last ondervindt men hiervan bij het bestrijdings-
systeem niet.

Hoewel aanvankelijk reeds wijlen Sir John M\'Fadyf.an de enkelvoudige intradermale
tuberculinatie aanbeval boven de dubbele, werd de laatste in Engeland snel populair.
De techniek van de dubbele tuberculinatie wordt bekend verondersteld, doch het is
niet duidelijk waarom de eerste dosis de sensibiliserende genoemd werd, en de tweede,
welke 48 uur daarna werd toegediend, de reagerende. Ten eerste omdat niemand
er ooit in slaagde in zulk een korte periode van 48 uur-een dier te sensibiliseren voor
enig ander antigeen. Ten tweede omdat als de antigeen- antilichaamtheorie juist is,
op theoretische gronden aan een tweede injectie na 48 uur geen betekenis kan worden
toegekend.

Experimenten op grote schaal hebben aangetoond, dat de enkelvoudige intradermale
tuberculinatie even goed is als de dubbele ; thans is zij officieel in Engeland voorge-
schreven.

De „Comparative Test" (gelijktijdige injectie van zoogdiertuberculine en vogel-
tuberculine) werd ingevoerd om een oplossing te verkrijgen voor het ernstige probleem
van de niet-specifiekc reactoren. Het is een uitstekende methode in de bedrijven waar
gefokt wordt en waar men goede gegevens heeft over het tuberculinatie-verloop. Voor
de rest brengt deze test het probleem niet veel verder.

Door toevallige omstandigheden werd de „Stormont Test" ontdekt. (Buxton en
Glover vonden deze reactie eveneens, geheel onafhankelijk van schrijver en zijn mede-
werkers). Hij wordt als volgt uitgevoerd : een plek op het midden van de hals wordt
op de gebruikelijke wijze voorbereid en kaalgeknipt. Ingespoten wordt 0.1 cc P.P.D.-
tuberculine. Zeven dagen daarna wordt de huidplooi gemeten waarna opnieuw P.P.D.
tuberculine wordt ingespoten, zoveel mogelijk op de zelfde plaats, waar de eerste injectie
verricht werd ; 24 uur daarna wordt de huidplooi opnieuw gemeten. Een diktever-
meerdering van 5 mm of meer wordt als positief beschouwd.

Bij dieren op het abattoir te Belfast gaf de gewone tuberculinatie 15.3 % miswijzi-
gingen ; de Stormont Test 1.7 %. De schrijver zou zich gelukkig prijzen als dc reactie
bij grote series dieren door verschillende waarnemers onafhankelijk van elkaar aan
kritiek werd onderworpen. Om de Stormont Test te verklaren, kan de schrijver, aan-
nemende dat de antigeen-antilichaamtheorie juist is, slechts veronderstellen, dat de
eerste tuberculine-injectie antilichamen naar de inspuitplaats trekt.

Overigens moet nog heel wat werk over deze reactie en over de tuberculinaties in
het algemeen gedaan worden. Het zijn tijdrovende experimenten „slow bussiness"
waarbij derhalve het geduld op de proef dient te worden gesteld.

L. P. de Vries.

-ocr page 725-

Bovine tuberculose in de longen van de mens. *)

Het is thans wel voldoende duidelijk, welk een grote betekenis de bovine tuberkelbacil
heeft als oorzaak van de niet-pulmonaire tuberculose bij de mens.

Het is bijvoorbeeld bekend, dat in Engeland en Wales ongeveer 30 % van al de
gevallen van niet pulmonaire tuberculose veroorzaakt worden door infecties met het
bovine type ; een zelfde percentage vond men in Denemarken.

De bevinding van de Royal Commission in Engeland en later van Stanley Griffith, dat
slechts ongeveer 1 % van de gevallen van longtuberculose door bovine bacillen zou
worden veroorzaakt leidde tot de conclusie, dat dit organisme verwaarloosd kon worden
als verwekker van de menselijke phtisis. Op dit standpunt bleef men jaren lang staan
tot W.
T. Munro in Schotland en B. Lange in Duitsland een veel hoger percentage
bovine stammen bij menselijke longtuberculose rapporteerden ; verdere waarnemingen
toonden aan, dat bovine pulmonaire infecties in Schotland en vooral in Noord-Schotland
veelvuldiger waren dan in het Zuiden van Engeland, waar de meeste van
Griffith\'s
onderzoekingen verricht waren. Werk van K. A. Jensen en zijn collega\'s in Denemarken
leverde soortgelijke bevindingen op. Zij vonden bij 3708 stammen uit tuberculeuze
longen 5.3 % van het bovine type. De vraag rees toen : hoe komt de bovine bacil in de
longen
? Griffith en Munro helden over tot de mening, dat in die gevallen longtuber-
culose een late manifestatie was van een voorafgaande kliertuberculose, tot stand ge-
komen via de digestietractus.

Lange daarentegen, een hoog percentage bovine longtuberculose vindende bij op
de boerderij werkende personen, meende de infectie der longen toe te moeten schrijven
aan directe inhalatie van stof, dat met tuberkelbacillen besmet was.

Nieuw licht op deze problemen werd geworpen door de studies van Sigurdsson in
Denemarken. Daar hij zich uitsluitend beperkte tot longtuberculose, waren zijn patiënten
bijna allen volwassenen. Bij-zijn eerste onderzoek verzamelde hij uit menselijke longen
566 stammen van tuberkelbacillen, welke tussen 1932 en 1940 werden opgezonden naar
het Staatsseruminstituut te Kopenhagen ; 91 stammen (16.1 %) bleken van het bovine
type te zijn. De oorsprong dezer stammen nagaande, kwam hij tot de conclusie dat 67
(40.6 %) afkomstig waren van de 165 patiënten, die gedurende de twee voorafgaande
jaren op het platteland hadden geleefd, 11 (28,2 %) van de 3g patiënten, die de twee
laatste jaren voor een deel op het platteland doorbrachten en slechts 13 (3.6 %) van de
362 patiënten, die in de stad woonden. Verdere analyse toonde aan, dat van de 67 lan-
delijke patiënten, die met bovine bacillen besmet waren, 63 in contact waren geweest
met sterk tuberculeus geïnfecteerde veestapels, 4 met veestapels waarin reagerende run-
deren zonder ziekteverschijnselen aanwezig waren en g slechts met tuberculosevrije
veestapels. Deze waarnemingen vormden een sterke aanwijzing, dat nauw contact met
tuberculeuze runderen de hoofdoorzaak was voor de ontwikkeling van bovine long-
tuberculose bij de mens.

Infecties door het gebruik van melk schenen om drie redenen minder aannemelijk
te zijn : ten eerste waren de klinische verschijnselen overeenkomstig die van primaire
longinfectie ; ten tweede ontwikkelden zich bij de jonge kinderen, die melk dronken
doch die niet in nauw contact waren met geïnfecteerde runderen, geen pulmonaire
laesies en ten derde waren pulmonaire infecties bij volwassen landelijke werkers, die
niet leefden op geïnfecteerde veebedrijven, doch die wel melk van deze bedrijven
dronken, zonder uitzondering het gevolg van het humane type.

Vervolgens onderzocht Sigurdsson de bevolking van een landelijke gemeente
(Grimstrup) op tuberculeuze infecties. Niet minder dan 680 van de 745 personen in de
gemeente onderwierpen zich aan het onderzoek, dat bestond uit tuberculineren en

\') Referaat in de Lancet van 31 Mei ig47, overgenomen uit the Veterinary Record,
No. 32, 2 Augustus ig47-

„Studies on the Risk of Infection with Bovine Tuberculose tot the Rural Population,
with Special Reference to Pulmonary Tuberculosis, bij
Jón Sigurdsson." London,
Oxford University Press ig45.

-ocr page 726-

doorlichten en voorzover pulmonaire tuberculose werd verwacht, uit sputumonderzoek.

TJit een oogpunt van analyse werden de personen in drie groepen verdeeld, al naar
dat zij in contact geweest waren met in hoge mate tuberculeuze veestapels, met vee-
stapels met schijnbaar gezonde reactoren of slechts met tuberculosevrije veestapels.

In de eerste groep werden 4.8 %, in de tweede 2.8 % en in de derde groep gene
gevonden met tuberculeuze longafwijkingen (niet noodzakelijk actief).

Ten slotte werd een onderzoek ingesteld bij 100 families, levende op bedrijven met
een hoog percentage tuberculeuze runderen en bij 100 families, levende op bedrijven
met slechts tuberculose-vrij vee.

In de eerste groep werden bij 3.0 % der personen verschijnselen van longtuberculose
gevonden, in de laatste slechts 0.3 %.

De algemene conclusie van Sigurdsson is dat in Denemarken bovine tuberculose
bij de mens hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door nauw contact met tuberculeus vee
en dat de infectie meer tot stand komt door inhalatie dan door ingestie.

L. P. de Vries.

Favus en Trichophytie gedurende de laatste 10 jaren. •)

Hohmann en Brandsma hebben het cijfermateriaal der Groningse dermatologische
kliniek over de laatste 10 jaren nagegaan. Hieruit wordt geconcludeerd, dat een on-
gunstige invloed der oorlogsjaren, wat betreft Favus, niet duidelijk is.

Als oorzaak hiervan wordt aangenomen, dat door korte haardracht de ziekten sneller
worden opgemerkt. Het beloop der trichophytie geeft een geheel ander beeld. Vooral
baardschruft nam aanzienlijk toe. Aangenomen wordt, dat kappers en barbiers voor
de overbrenging grote betekenis hebben.

Geraakt de Vaccino-Therapie in onbruik ? 1)

Pondman stelt zich de vraag of deze therapie bij de voortschrijdende toepassing der
chemotherapeutica en antiobiotica in de toekomst nog verdere perspectieven biedt.

In een gecomprimeerd betoog omlijnt hij nogmaals het indicatiegebied, omschrijft
verder de reaetievormen (locale, haard en algemene). Hij wijst er met nadruk op, dat
de laatste vaak niet voorafgegaan wordt door de beide eerste. In dit geval bevindt men
zich als therapeut in cene gevaarlijke zóne. Pas nadat men met voldoende zekerheid
mag aannemen, dat van de abnormaal sterke prikkeling niets meer over is, mag aan
een herhaling der vaccinbehandeling gedacht worden, doch dan in zeer veilaagde
dosering (l/io)-

Schrijver is van menihg, dat er ook in de huidige omstandigheden plaats blijft voor
deze therapie (specifiek en niet-spccifiek). Hij wijst hierbij in het bijzonder op aan-
doeningen van chronisch karakter, verder op coli-achtige-aandoeningen der urine-
wegen, kinkhoest en asthma.

Almroth Wright overleden. 8)

Engelse bladen melden, dat Sir Almroth Wright te Londen op 85-jarigen leeftijd
overleden is.

Hij begon zijn loopbaan als physioloog te Sydney en werd in 1902 verbonden aan
het St. Mary\'s Hospital te Londen, waar hij zijn school voor bacteriologie en immu-
nologie stichtte. Zijn werk, tezamen met
Douglas, leidde tot de introductie van de
opsoninenleer.

Flemming behoort tot zijn leerlingen.

1 ) N.T.G. 7 Juni 1947, II no. 23.

-ocr page 727-

Febris Canicolaris, eene zeldzame Zoönose ? \')

Onder deze titel, in de „vragende" vorm, publiceert Minkenhof het resultaat van
een onderzoek van een aantal ziektegevallen, veroorzaakt door Leptospira Canicola,
in
1931 door Klarenbeek en Schuffner (Vorderingen der Geneeskunde 1946, bldz.
189) ontdekt. Het betreft hier een serologosisch scherp begrensde leptospiroras, welke
uitsluitend bij mens en hond wordt aangetroffen. Voor de cavia is deze bacterie ge-
woonlijk minder virulent dan de L. Icterohaemorrhagiae.

Bij de hond veroorzaakt deze een ziektebeeld, identiek met de Stuttgarter Hundc-
seuche van
Klett, vaak met letaal verloop.

Acute of chronische azotaemisch-uraemische verschijnselen staan vaak op de voor-
grond, terwijl bij andere dieren icterus, ulcereuse stomatitis en haemorrhagische gastro-
enteritis aanwezig zijn.

In het najaar van \'46 werden in het Wilhelminagasthuis te Amsterdam 10 patiënten
geobserveerd van besmetting met deze vorm, waarvan 8 klinisch en 2 poliklinisch.

Deze frequentie doet de schrijver de vraag stellen, of deze aandoening nog wel langer
tot deze zeldzame Zoönosen gerekend behoort te worden. Een meer directe instelling
op deze mogelijkheid zal, naar schrijvers oordeel, het aantal ziektegevallen doen stijgen.

Er volgt verder een uitgebreide symptomatologie, vergezeld van bacteriologische en
serologische gegevens.

In 7 van de 10 gevallen werd met behulp van deze methoden in urine en serum der
contacthonden de besmettingsbron opgespoord.

Ervaringen met streptomycine -)

Kramer behandelt in een klinische les de toepassing van Streptomycine bij een geval
van tuberculeuze meningitis.

Hij wijst hier allereerst op de door H. E. Schornagel, in diens dissertatie neergelegde
bevinding, dat in het algemeen gesproken, men deze vorm van meningitis niet moet
zien als het gevolg eener miliaire haematogene uitzaaiing, doch veel meer als het gevolg
van een perifeer gelegen hersenhaard, welke in de subarchnoideale ruimte doorbreekt
en de liquor besmet. De prognose van dit lijden bij de mens is hoogst ongunstig. In de
literatuur zijn tot dusverre IQo gevallen van zeldzame genezingen van dit lijden
beschreven.

Schrijver verwijst naar een rapport van de Nat. Research Couneil (J.A.M.A. 1946,
bldz. 70), waarin de ervaringen zijn neergelegd van de behandeling van 1000 ziekte-
gevallen van de meest uiteenlopende aard met streptomycine, waarbij vast is komen te
staan, dat bij een 2o|-% der gevallen toxische reacties optraden ^duizelingen, doofheid).

De door Kramer behandelde meningitis-patiënt heeft onder een uiterst intensieve
behandeling met Streptomycine gedurende 3J maand geen enkele toxische reactie
vertoond. Patiënt kreeg in totaal 49 intralumbale en 750 intramusculaire injecties. De
toegediende dagdosis bedroeg ± 2 gram. Het beloop was gunstig ; na 3^ maand waren
geen resttoestanden aanwezig, althans wat betreft de meningitis tuberculosa. Overigens
houdt schrijver, wat de verdere prognose van dit geval betreft, in verband met tal van
andere verwikkelingen, met recht een slag om de arm. Of Streptomycine beschouwd
moet worden als een „sure-shot medicine" wordt mede in het midden gelaten.

Dr. H. A. Zwijnenberg.

*) N. T. v. G. 19 Juli 1947, III nol 29.
a) N. T. v. G. 1947, III no. 29.

-ocr page 728-

Inkuilproeven volgens de Finse methode en de Vitasanmethode in Noord
Limburg,
door Prof. Dr. c J. F. Böttcher, Leiden.

De Vitasanmethode heeft in het wetenschappelijke kamp heel wat beroering gebracht.
In Wageningen stelt men zich vrij algemeen op het standpunt dat de Vitasantoevoeging
aan het kuilvoer geen enkel effect oplevert, terwijl Prof.
Böttcher e.a. van een tegen-
overgestelde mening zijn. Het oordeel van de veehouders is niet zo ongunstig als de
landbouwvoorlichtingsdienst hen wil doen geloven (ref.).

Schrijvers trachten in de brochure aan te tonen dat de Vitasansilages voor de praktijk
grote waarde bezitten. Volgens de chemische analyses van een 40-tal proeven ver-
kregen, bezitten de Finse silages een lagere pH, minder boterzuur ; minder mineralen,
iets meer eiwit en minder ammoniak. In uiterlijk zouden de Vitasansilages minstens
gelijkwaardig zijn aan de Finse silages.

De Vitasanmethode is in uitvoering eenvoudiger en vereist geen speciale kleding.
De koeien zouden Vitasansilage prefereren boven Finse silage.

Terecht wordt opgemerkt dat de verschillen in chemische analyse betrekkelijk weinig
zeggen omtrent het physiologisch effect dat bereikt wordt. Eigenlijk is met het ver-
schijnen van deze brochure de gerezen kwestie nog niet opgelost. Voederproeven zullen
uiteindelijk de beslissing moeten brengen.

Ref. nam in de afgelopen winter een oriënterende proef bij koeien met ingekuilde
klaver. De Vitasanmethode werd vergeleken met de melassemethode. De verschillen
in chemische analyse werden verwaarloosd en er werd gevoederd op basis van droge
stofgehalte.

De melkproductie was van beide groepen proefdieren practisch gelijk. Het verrassende
echter was, dat de Vitasandieren alle een mooie gladde en glanzende beharing kregen,
terwijl de controlegroep vrij dor haar bleef vertonen.

Thans zal nog uitgemaakt moeten worden dat een koude kuil zonder enige toe-
voeging dit effect niet kan teweegbrengen alvorens de gunstige physiologische werking
aan het gebruik van Vitasan toegeschreven mag worden (ref.).

Dr. J. Grashuis.

Bindende Besluiten in de Deense Veterinaire Vereniging. (Danske Dyrlage-
forening—D.D.F.). i)

1. Dierenartsen, die gene lid zijn van de D.D.F. hebben geen deel aan de bezittingen
der Vereniging. Het is aan lok ale of speciale verenigingen en aan de afzonderlijke leden
verboden hen op enigerlei wij;ze collegiale hulp te verlenen of bij operaties, het afgeven
van attesten of uitvoering van collectieve arbeidsovereenkomsten met hen samen te
werken, zomede hen het verenigingsblad (Medlcmsblad), de veterinaire kalender of
andere bronnen van informatie te verschaffen.

2. De leden der D.D.F. mogen slechts assistenten of plaatsvervangers engageren,
die lid zijn van de D.D.F. Leden mogen geen plaats als assistent of plaatsvervanger
aannemen bij dierenartsen die geen lid zijn van de D.D.F. Indien een lid dit besluit
overtreedt, is het bestuur van de lokale of speciale vereniging verplicht, dit onmiddellijk
aan het Hoofdbestuur te berichten.

3. Een lid dat gedurende 3 maanden of langer plaatsvervanger of assistent is geweest
bij een ander lid, mag zich tegen diens wens niet als praktizerend dierenarts vestigen
noch een praktijk of een gedeelte ervan overnemen in een omtrek van 15 km (geome-
trische afstand), voordat na de samenwerking 2 jaar verstreken is. Bij assistentschap
langer dan 1 jaar wordt deze tijd verlengd tot 4 jaar. Het Hoofdbestuur kan hiervan
ontheffing verlenen na raadpleging van L. B. (bestuur der lokale vereniging). Deze
bepaling geldt evenwel niet voor Kopenhagen en Gentofte. 1). De leden mogen deze

1 ) Een der 3 gemeenten, waaruit de stad Kopenhagen bestaat.

-ocr page 729-

verhouding niet uitbreiden door private overeenkomst noch met betrekking tot tijd
noch tot afstand. Als een lid minstens t maand assistent is geweest bij een ander lid,
gelden voor beide partijen de volgende opzeggingstermijnen : i—6 maanden : 14 dagen
(tot de ie of 15e der maand) ; 6 maanden tot 1 jaar : 1 maand ; langer dan 1 jaar,
3 maanden. In beide laatst genoemde gevallen tot de eerste der maand. Bij verschil
van mening bepaalt de principaal het tijdstip daarvan.

4. Wanneer een lid ernstig ziek is, rust op het L.B. de taak zijn praktijk te beschermen,
deels door hulp te verlenen bij het verschaffen van een vervanger, deels door een naburige
collega op te dragen de noodzakelijke hulp te verlenen. Het is verboden zich praktijk
of andere voordelen toe te eigenen ten koste van een zieke collega.

Bij een sterfgeval rust op het L.B. de taak de weduwe of onverzorgd achtergebleven
kinderen bij te staan bij de afwikkeling van de praktijk enz. Geen lid mag zich ter
plaatse vestigen binnen J jaar nadat deze zaken geregeld zijn.

5. Controle op melkerijbedrijven, collectief uitgevoerde tuberculinaties, vaccinaties,
inseminaties of daarmee overeenkomende handelingen mogen door praktizerende
dierenartsen slechts gedaan worden voor eigen clientèle. Met eigen clientèle wordt
bedoeld : cliënten bij wie de dierenarts ook de overige praktijk uitoefent.

Afspraken voor een andere regeling moeten voor elk geval afzonderlijk goedgekeurd
zijn door de H.B. na raadpleging van het L.B.

Niemand mag melkcontröle of inseminaties op zich nemen bij een nieuwe cliënt,
vóór deze met inachtname van een termijn van 3 maanden de dierenarts, die tot dat
tijdstip deze handelingen heeft verricht, heeft medegedeeld dat hij van dierenarts
wenst te veranderen. Het H.B. kan hiervan ontheffing verlenen na raadpleging van
het L.B. Een uitzondering wordt hierop echter gevormd, wanneer een dierenarts door
een boven hem staande instantie of door de gemeentelijke gezondheidscommissie of
door gerechtelijke uitspraak het recht tot het afgeven van wettige attesten aan de
betreffende gemeente is ontnomen.

6. Het is aan vastgestelde inseminatie-dierenartsen en dierenartsen die werkzaam
waren bij de melkcontröle en die daarbij een vaste aanstelling gehad hebben, verboden
zich als praktizerend dierenarts te vestigen in het gebied, waar zij werkzaam waren,
vóór er 2 jaar zijn verlopen na het einde van het contract of de aanstelling. Het H.B.
kan ontheffing verlenen ingevolge voordracht van het L.B.

7. Leden van de D.D.F. mogen niet solliciteren naar een veterinaire functie noch
deze aannemen, als deze niet tevoren en met toestemming van het H.B. als vacant in
het Medlemsblad der D.D.F. is aangekondigd, met vermelding van de salariëring.
Hiervan zijn tot nader order uitgezonderd : overplaatsing van door de Staat aangestelde
dierenartsen, assistentie van praktizerende dierenartsen — tenzij speciale bepalingen
bestaan —, aanstelling bij het markttoezicht, de vleeskeuring op het platte land of
andere uit economisch oogpunt daarmee gelijk te stellen betrekkingen, voorzover de
betreffende lokale of bijzondere verenigingen dit niet vereist acht. Het H.B. kan onder
bijzondere omstandigheden van deze bepaling afwijken.

8. Het is aan de leden der D.D.F. verboden, enigerlei werk te verrichten of afspraken
te maken buiten de geldende salarisregeling om of beneden de geldende minimum-
tarieven. Evenwel is het een praktizerend dierenarts wel toegestaan op een tot het
volledige bedrag uitgeschreven rekening bij absolute noodzaak korting te verlenen.

Wordt een dierenarts geroepen bij een dier, dat bij een andere collega onder behan-
deling is, dan moet hij daarvan schriftelijk en in gesloten couvert mededeling doen
aan die collega.

9. Geen lid mag diergeneeskundige werkzaamheden verrichten voor een ziekenfonds
voor dieren, voordat de arbeidsvoorwaarden door het D.D.F. zijn goedgekeurd.

10. Adverteren is zonder beperking toegestaan in Deense of gemeenschappelijke
wetenschappelijke veterinaire Scandinavische tijdschriften. In twijfelgevallen maakt
het H.B. uit of een bepaald tijdschrift geacht moet worden tot deze groep te behoren.
Verder zijn advertenties toegestaan in officiële adresboeken en telefoongidsen (in
districtstelefoongidsen echter niet als betaalde advertenties). Deze advertenties mogen
alleen bevatten : naam, adres, spreekuur. Ingeval van vestiging, verhuizing, ziekte of

-ocr page 730-

tijdelijke afwezigheid is een enkele malen herhaalde mededeling in de dagbladpers
toegestaan. In andere gevallen moeten de advertenties van praktizerende dierenartsen,
zowel als van dierenhospitalen goedgekeurd worden door een door de algemene ver-
gadering ingestelde commissie.

Leden mogen geen verbintenis aangaan met dierenhospitalen (klinieken), tenzij
deze zich onderwerpen aan deze advertentie-controle.

Advertenties met vermelding van een vast spreekuur op meer dan één plaats (adres)
is verboden. Ontheffing kan worden gegeven door genoemde commissie op voordracht
der L.F.

C. POSTMA.

MEDEDELINGEN.

Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek.

In Maart 1946 heeft de toenmalige Minister-President, Prof. Ir. W. Schermerhorn,
een Commissie in het leven geroepen, met de opdracht 11a te gaan, op welke wijze het
zuiver wetenschappelijk onderzoek in Nederland het beste zou kunnen worden gesti-
muleerd.

Meer dan ooit besefte men na deze wereldoorlog hoe essentieel wetenschappelijk
onderzoek is voor de welvaart van een volk in tijd van vrede en van oorlog en hoezeer
Nederland bij vele andere landen achterstaat in de mate van steun, die hieraan gegeven
wordt. Van stonde af aan i; besloten het onderzoek bij de alphawetenschappen hierin
mede te betrekken.

Deze Commissie is uitgegroeid tot een voorlopig onder het Ministerie van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen ressorterende Voorlopige Organisatie voor Zuiver Weten-
schappelijk Onderzoek, (afgekort Organisatie Z.W.O.), bestuurd door een Voorlopige
Raad van Bestuur, waarin thans zitting hebben :

Mr. H. J. Reinink, Voorzitter, Secr. Gen. Ministerie van O., K. & W.

Drs. J. H. Bannier, Secretaris, Ministerie van O., K. & W.

Prof. Dr. S. T. Bok,....................................................................................Leiden

Prof. Dr. J. G. van der Corput, ........................................................Amsterdam

Prof. Dr. W. J. D. van Dijck, B.P.M..................................................\'s-Gravenhage

Prof. Dr. H. Dooyeweerd, ....................................................................Amsterdam

Prof. Dr. H. B. Dorgelo, ..........................................................................Delft

Prof. Dr. G. Holst, President-Curator Technische Hogeschool.
Mr. H. L. s\'
Jacob, Secr. Gen. Ministerie van Financiën.
Drs. E. G.
Kohnstamm, Ministerie van Economische Zaken.

Prof. Dr. V. J. Koningsberger,................................................................Utrecht

Prof. Dr. H. R. Kruyt, Voorzitter Organisatie T.N.O.

Prof. Dr. J. P. Kruyt,................................................................................Utrecht

Prof. Dr. J. M. W. Milatz........................................................................Utrecht

Prof. Dr. H. van O yen, ............................................................................Groningen

Prof. Mr. W. R. J. Pompe, ........................................................................Utrecht

Prof. Dr. J. Tinbergen, ..............................................................................Rotterdam

Prof. Dr. F. A. Vening Meinesz,............................... Utrecht

De beslissingen dezer Raad worden voorbereid en uitgevoerd door de Directeur der
Organisatie : Dr. P. A.
Roelofsen.

Zodra de thans in voorbereiding zijnde Wet op het zuiver wetenschappelijk onderzoek
zal zijn goedgekeurd, zal, evenals bij de Organisatie T.N.O. het geval is, de definitieve
Organisatie Z.W.O. op zichzelf komen te staan onder een nieuwe Raad van Bestuur.

-ocr page 731-

In opdracht van de Minister van Onderwijs adviseert, in afwachting daarvan, het
Voorlopig Bestuur de Minister op welke wijze reeds thans het wetenschappelijk onderzoek
kan worden gestimuleerd.

Voor 1946 en 1947 tezamen was voor dit doel een Rijksbijdrage van een millioen
gulden beschikbaar, terwijl voor 1948 waarschijnlijk een zelfde bedrag gevoteerd zal
worden. Dit is niet veel voor het grote terrein der gehele Wetenschap, doch een begin
is gemaakt en zodra de Organisatie aan haar doel blijkt te beantwoorden, zal de Rijks-
bijdrage waarschijnlijk worden verhoogd tot — naar verwacht wordt ■— vijf millioen
gulden per jaar. Er wordt op gerekend, dat ook van partuciliere zijde finantiële steun
zal worden verkregen, zowel van de zijde der Industrie, als van particuliere fondsen.

Bij de besteding der gelden gaat het Voorlopig Bestuur uit van de opvatting, dat de
bevordering van het wetenschappelijk onderzoek voor een groot deel moet plaats
hebben aan reeds bestaande instellingen en speciaal aan die van het Hoger Onderwijs.
Hierdoor immers wordt het onderzoek niet alleen op de meest economische wijze en
onder het oog van reeds aanwezige deskundige leiders verricht, maar tevens wordt de
mogelijkheid en de drang tot onderzoek bij de studerenden gestimuleerd en daardoor
de opleiding van onderzoekers verbeterd. Het belang hiervan gaat vaak uit boven het
belang van het betreffende onderzoek zelf.

Indien het evenwel voor het verrichten van onderzoek op een bepaald gebied nood-
zakelijk is, dat zich hieraan een team van onderzoekers van verschillende opleiding
en met een bijzondere combinatie van kostbare instrumenten, wijdt, kan de enig juiste
oplossing zijn, hiervoor eén speciaal instituut in het leven te roepen.

Uiteraard zal de Organisatie Z.W.O. zich bij de beoordeling van deze vragen laten
voorlichten door commissies bestaande uit specialisten.

Het wetenschappelijk onderzoek kan op verschillende wijze worden gesteund, bijvoor-
beeld door :

a) één of meermalen toelagen te verstrekken aan bestaande instellingen teneinde
personeel in dienst te houden of instrumenten aan te schaffen. De gesub-
sidieerde instelling kan zijn een bepaald laboratorium, maar ook een Stichting,
waarvan het Bestuur bestaat uit de leiders van de verschillende laboratoria, welke
op een bepaald gebied in Nederland werkzaam zijn.

b) toelagen ter oprichting van nieuwe onderzoekingsinstituten, indien het onderzoek
zich niet leent voor decentralisatie of om bijzondere redenen nergens anders onder-
gebracht kan worden.

c) toelagen aan individuele onderzoekers om aan instellingen in binnen- of buitenland
te kunnen gd&n werken ofte kunnen blijven werken aan belangrijk wetenschappelijk
onderzoek.

d) toelagen aan befaamde buitenlandse onderzoekers om hen in staat te stellen in
Nederland te doceren of hun wijze van onderzoek te demonstreren.

e) toelagen aan Nederlandse wetenschappelijke expedities.

Ter illustratie zij vermeld, dat in 1947 tot nu toe gesteund werden :

1. De Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie. Deze verricht kernphysisch
onderzoek zowel gedecentraliseerd in physische laboratoria van Hoger Onderwijs,
als in een speciaal kernphysisch instituut.

2. De Stichting „Mathematisch Centrum" dat o.a. met moderne machines wiskundig
onderzoek zal doen in een speciaal instituut.

3. Een groot opgezet onderzoek in verschill nde steden cn gemeenten naar de crimi-
naliteit en de moraliteit van het Nederlandse Volk tijdens cn na de bezetting.

4. Fundamenteel onderzoek over en met het electronenmikroskoop.

5. Een sterrekundige expeditie naar Kenya.

6. Een expeditie naar Afrika voor anthropologisch bloedonderzoek.

7. Verblijf van een bekend Amerikaans chemicus gedurende enige weken in Nederland.

Twaalf aanvragen zijn nog in behandeling, terwijl vier werden afgewezen.

Het is dus de voornaamste taak der Organisatie Z.W.O. om de beschikbare gelden

-ocr page 732-

te verdelen over de verschillende takken van wetenschap, zowel de Natuurweten-
schappen als de Sociale en Geestelijke Wetenschappen en vervolgens binnen deze
takken van wetenschap tot een deskundige keuze te komen uit de verschillende onder-
werpen en onderzoekers, die de Organisatie hebben verzocht, voor steun in aanmerking
te worden gebracht.

Vooral thans, nu het beschikbare bedrag nog gering is, terwijl de behoefte aan weten-
schappelijk onderzoek door de ontstane achterstand groot is, zullen vele aanvragen
hetzij definitief, hetzij voorlopig moeten worden afgewezen.

Voor een juiste verdeling der gelden is het niettemin gewenst algemene bekendheid
te geven aan het bestaan der Organisatie Z.W.O. en aan haar doel om een overzicht
te verkrijgen van de onderzoekingen, die dringend gewenst worden geacht. Daarna kan
uit de binnengekomen aanvragen een urgentie-programma worden samengesteld van
belangrijke onderzoekingen op zuiver wetenschappelijk gebied, welke in de nabije
toekomst steun verdienen.

De Voorlopige Raad van Bestuur der Organisatie nodigt daarom de Nederlandse
wetenschappelijke onderzoekers uit om :

a) mede te werken aan het geven van algemene bekendheid aan het bestaan cn het
doel der Organisatie Z.W.O.

b) zich individueel of in groepsverband te beraden, welk zuiver wetenschappelijk
onderzoek van zo uitnemend belang is, dat een subsidie-aanvrage gemotiveerd lijkt.

c) suggesties in te dienen, welke voor het bereiken van het doel der Organisatie Z.W.O.
van belang kunnen zijn.

Uitvoerig toegelichte aanvragen voor steun in 1948 dienen vóór 1 Januari 1 948 te
worden ingediend bij de Directeur der Organisatie, die men ook mondeling inlichtingen
kan vragen. Zijn voorlopig adres is :

Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
Princessegracht 19, \'s-Gravenhage, telefoon 183130.

Het bestuur der Diergeneeskundige Studentenkring heeft dit jaar bijzonder veel
moeite gehad de vrijwillige bijdragen van haar Buitengewone leden, op de daartoe
gebruikelijke wijze, in ontvangst te nemen.

Het hreft zich, eenmaal per circulaire en eenmaal in dit Tijdschrift, tot haar
Buitengewone leden gewend met het verzoek hun bijdrage over het jaar 1947 op
postgironummer 271994 te willen overmaken.

Daar slechts een klein percentage hieraan gehoor gaf, had het Bestuur besloten
nogmaals een beroep op de Buitengewone leden te doen, en wel door middel van
een rondschrijven.

Naar aanleiding hiervan mochten we verschillende brieven ontvangen waarin
enkele bezwaren naar voren kwamen.

Sommigen wisten nl. niet meer dat hun bijdrage nog overgemaakt moest worden,
terwijl anderen vergeten waren welk bedrag was toegezegd.

Meteen werd er echter de suggestie aan vastgekoppeld om via het aanbieden
van een quitantie aan deze moeilijkheden tegemoet te komen.

Hoewel we deze oplossing altijd vermeden hebbe«, omdat wij van mening zijn
dat dit niet de juiste manier is om vrijwilige bijdragen te innen, geloven we uit
practische overwegingen dit voorstel te moeten aannemen.

Om verder diegenen tevreden te stellen, die het overmaken van hun bijdrage
per giro prefereren, stellen wij ons voor, eerst na 1 Maart de quitantie over het
lopende verenigingsjaar aan te bieden.

Namens het Bestuur,

T. v. d. Laan, h.t. fiscus D.S.K.

789

54

-ocr page 733-

INGEZONDEN.

Ons tijdschrift.

In het T. v. D. d.d. 15 Oct. j.1. schrijft de heer Kramer dat het de wens van velen is
„(snel) op de hoogte te blijven van alles wat er in de M. v. D. omgaat en in behandeling
is." Op dat gebied zijn wij er in ons Tijdschrift zeer op achteruit gegaan en waarom ? In
de nummers van het T. v. D. enige jaren terug vinden we, op behoorlijke tijden na ge-
houden algemene- en afdelingsvergaderingen, verslagen daarvan in het T. Gedurende
de laatste jaren hebben we - - wat betreft het verslag der algemene vergadering onaan-
gename ervaringen ondervonden en van de afdelingen bleven nagenoeg alle verslagen
uit. Fata als b.v. het eeuwfeest der afdeling Groningen-Drenthe, necrologieën van nog
al goed bekende collegae, vonden geen vermelding.

En nu zijn er in oorlogs- en naoorlogstijd veel zaken uitgesteld, achterwege gebleven,
maar ten opzichte van het bovengenoemde was daarvoor toch geen gegronde redenen.
Dat
kon en dat kan anders, b.v. wanneer er voldoende belangstelling bij de redactie
van het T. v. D. bestaat, ook voor het maatschappelijk gedeelte van de inhoud daarvan
en b.v. een harer leden zich met de bewerking van dat gedeelte belast, alsmede de
hernieuwing der gewoonte der afdelingssecretarissen om verslagen van gehouden ver-
gaderingen en van andere, voor het T. v. D. wetenswaardige fata, ter plaatsing in te
zenden.

H. A. Kroes.

DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, VISSERIJ EN
VOEDSELVOORZIENING

Rijksseruminrichting

Kosten van onderzoekingen, enz.

26 September 1947.
No. 7070.
Afdeling
III.
Directie van de Landbouw.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening ;

Gelet op het Reglement voor de Rijksseruminrichting ;

Heeft goedgevonden :

met ingang van 1 October 1947 :

a. in te trekken de ministeriële beschikking van 28 December 1921, Nederlandse
Staatscourant
van 29 December 1921, no. 253 ;

b. te bepalen :

I.

Voor een onderzoek, dat aan de Rijksseruminrichting wordt verricht, wordt, behoudens
het hieronder ten aanzien van water bepaalde, ƒ 2,50 berekend.

Genoemd bedrag wordt voor elk monster, dat ten onderzoek wordt aangeboden,
in rekening gebracht. Indien bij dat onderzoek een experiment moet worden verricht,
wordt het bedrag ƒ 7 per onderzoek verhoogd.

Voor elk volledig onderzoek van water wordt per monster/15 in rekening gebracht.

II.

Het bepaalde sub I omvat het onderzoek van melk, voornamelijk ook van de melk
van hygiënische melkstallen, van stoffen, betrekking hebbende op ziekten van de mens,
en van water, dat als drinkwater voor het vee dan wel als gebruikswater bij de zuivel-
bereiding gebezigd wordt. De inzendingen behoren portvrij te geschieden en de
benodigde utensiliën, inclusief porto\'s, worden vanwege de Rijksseruminrichting
afzonderlijk berekend. Na afloop van het onderzoek ontvangt de inzender een rapport.

-ocr page 734-

Het bedrag, verschuldigd voor onderzoekingen, niet vallende onder het bepaalde
sub
II, wordt door de directeur der Rijksseruminrichting vastgesteld.

IV.

Onderzoekingen van vlees en die, welke ten doel hebben de oorzaak of het bestaan
van een ziekte bij dieren op te sporen en niet vallende onder het bepaalde sub
II, met
betrekking tot melk, geschieden gratis.

Onderzoekingen op aanvrage en ter voorlichting van :

a. de ambtenaren van de Veeartsenijkundige Dienst;

b. in Nederland gevestigde veeartsen,

geschieden gratis.

V.

Voor het onderzoek van pekel wordt ƒ 10 en voor het onderzoek van bloed Brucella
abortus ƒ 2,50 berekend.

VI.

Indien belanghebbenden een lezing of, in verband met het bepaalde sub I, II of III,
een plaatselijk onderzoek aanvragen, dan komen de reis- en verblijfkosten van de
ambtenaar, die de lezing houdt of die het onderzoek verricht, alsmede die van de persoon,
die hem ter assistentie vergezelt, voor rekening van de aanvrager.

VII.

Op zich zelf staande schriftelijke adviezen, geen verband houdende met het bepaalde
sub IV of met de vanwege de Rijksseruminrichting gedane onderzoekingen en verstrekte
sera en entstoffen, worden berekend tegen ƒ 5 per advies.

De Minister voornoemd,
S. L. Mansholt.

Rijksseruminrichting

Afgifte certificaten voor de uitvoer van kuikens

29 September 1947.
No. 7068.
Afdeling
III.
Directie van de Landbouw.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening ;
Gelet op artikel 6 van het Koninklijk besluit van 29 Juli 1913, zoals dit is gewijzigd
bij Koninklijk besluit van 14 Januari 1926, tot vaststelling van een reglement voor de
Rijksseruminrichting ;

Heeft goedgevonden :

met ingang van 1 October 1947 voor de afgifte van certificaten voor de uitvoer naar
het buitenland van kuikens een bedrag te heffen van ƒ 0,05 per uit te voeren kuiken.

De Minister voornoemd,

Voor deze,
De Secretaris-Generaal,

Bonnerman.

-ocr page 735-

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
van 18 September 1947, Directie van de Landbouw, no. 6520, 3de Afdeling;

Gelet op de artikelen 14 en 68 der Veewet;

Mede gelet op Ons besluit van 12 November 1927 110. 18 ;

Hebben goedgevonden en verstaan :

met ingang van 1 September 1947 :
I. Ons voornoemd besluit in te trekken ;

II. vast te stellen het volgende tarief, naar hetwelk vergoeding voor kosten van
onderzoek (keuring) wordt geheven :

a. voor het onderzoek van voor in- en doorvoer bestemd vee ;

b. voor het keuren van voor uitvoer bestemd vee :

1. voor veulens tot de leeftijd van 1 jaar ƒ 0,40 per stuk ;

2. voor andere eenhoevige dieren/ 1,80 per stuk ;

3. voor malleïnatie bovendien ƒ 1,25 per stuk ;

4. voor kalveren ƒ 0,40 per stuk ;

5. voor andere runderen ƒ 1,80 per stuk;

6. voor schapen en geiten ƒ 0,40 per stuk ;

7. voor varkens ƒ 0,40 per stuk.

Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uit-
voering van dit besluit, hetwelk in de
Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst en
waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer ei) aan de Minister
van Financiën.

Het Loo, 25 September 1947. WILHELMINA

De Minister van Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening,
S.L
. Mansholt.

25 Sept. 1947 Wij WILHELMINA, hij de gratie Gods, Koningin di r

No. 67. Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
van 18 September 1947, Directie van de Landbouw, no. 6520, 3de Afdeling.

Gelet op Ons besluit van 30 Mei 1938 no. 19 (Nederlandse Staatscourant van 3 en 4 Juni
1938, no. 107) en op de ministeriële beschikking van 14 Juni 1938, no. 6810 (
Nederlandse
Staatscourant
van 14 Juni 1938, no. 113);

Hebben goedgevonden en verstaan :
met ingang van 1 October 1947 genoemd besluit zodanig te wijzigen, dat de daarin
in de artikelen 1 en 2 vermelde vergoedingen zullen bedragen :

Artikel 1.

a. voor de keuring van nuchtere kalveren, schapen en geiten ƒ0,35 per stuk ;

b. voor de keuring van varkens, vette kalveren en graskalveren, de laatste met een
slachtgewicht van niet hoger dan 124 kg, ƒ0,50 per stuk ;

c. voor de keuring van alle andere runderen en van eenhoevige dieren ƒ 1,60 per stuk ;

d. voor de keuring van organen of delen, bedoeld in artikel 22 van de bij Koninklijk
besluit van 6 Juni 1922 no. 40 vastgestelde voorschriften, ƒ 0,30 voor iedere 25 kg of
een gedeelte daarvan ;

e. voor de keuring van gesmolten vet ƒ 0,90 voor iedere 100 kg of een gedeelte daarvan;

25 Sept. 1947.
No. 68.

-ocr page 736-

ƒ voor de keuring van gezouten en gedroogde darmen, blazen en lebmagen ƒ 2,30
voor iedere 1000 kg of een gedeelte daarvan ;

g. voor de keuring van vleeswaren, welke in dit besluit niet nader zijn genoemd,
ƒ 0,20 voor iedere 25 kg of een gedeelte daarvan.

Artikel 2.

Voor ieder etmaal, waarin in een inrichting wordt gekeurd, wordt een minimum
vergoeding geheven van ƒ 15 of van ƒ 7,50, indien die keuring niet langer dan 5 achter-
eenvolgende uren duurt ; voor de subg bedoelde vleeswaren respectievelijk ƒ 5 en ƒ 1.—

De in de vorige alinea bedoelde minimum vergoeding is niet toepasselijk op inrich-
tingen, als bedoeld in artikel 4, 3°., der Hinderwet.

Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uit-
voering van dit besluit, hetwelk in de
Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst en
waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer en aan de Minister
van Financiën.

Het Loo, 25 September 1947. WILHELMINA.

De Minister van Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening,
S. L.
Mansholt.

25 Sept. 1947 Wij WILHELMINA, hij de gratie Gods, Koningin der

No. 69. Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
van 18 September 1947, Directie van de Landbouw, no. 6520, 3de Afdeling.

Gelet op artikel 14 der Veewet;

Mede gelet op Ons besluit van 18 Maart 1940, Staatsblad no. (>84 ;

Hebben goedgevonden en verstaan :

A. in te trekken Ons voornoemd besluit;

B. vast te stellen, dat dr vergoeding van kosten van het onderzoek van in of door te
roeren veevoeder, voor zover dit geheel of gedeeltelijk bestaat uit diermeel, beendermeel
of bloedmeel, zal bedragen ƒ0,80 voor een hoeveelheid van 1000 kg of een gedeelte
daarvan.

Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uit-
voering van dit besluit, hetwelk in de
Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst en
waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer en aan de
Minister van Financiën.

Het Loo, 25 September 1947. WILHELMINA

De Minister van Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening,
• s. L. Mansholt.

Met ingang van 1 October 1947 is tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger
van de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst
in het district Zuidelijk Zuid-Holland
Gerrit Pieter Albert Frijlink (geboren 19 Februari 1913) te Middelharnis.

In de Beschikking van de Minister van Landbouw, Visserij cn Voedselvoorziening
van 15 Maart 1947, No. 1556, Afd. III, Directie v. d. Landbouw moet worden gelezen
onder
b. Pluimvee :

Pullorumantigeen : langezame methode per 1 cm3 ƒ0.15
snelle methode per 1 cm3 ƒ0.25

In het K.B. van 25 September 1947, No. 68 (Ned. Stcrt. van 6 October 1947, No. 192)
moet in plaats van ,,met ingang van 1 September 1947" worden gelezen : „met ingang
van i October 1947" en voorts moet in het K.B. van 25 September 1947, No. 6g (Ned.
Stcrt. van 6 October 1947, No. 192) achter A. worden gelezen de woorden : „met
ingang van 1 October 1947."

-ocr page 737-

PERSONALIA.

Stichting gezondheidsdienst voor dieren in de provincie Groningen.

Laboratorium en kantoor met ingang van i September 1947 gevestigd : Brugstraat 2,
Groningen. Tel. 24465
(K 5900). (b.g.g.h. 44785 (K 5900) Dr. H. ter Borg, Molenweg
36, Haren).

Diergeneeskundige Studentenkring.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studentenkring heeft de eer U hiermede te
berichten, dat het voor het verenigingsjaar 1947—1948 als volgt is samengesteld :
L. Nauta, Praeses ; J. G. J. ter Haar, Ab-actis ; T. v. d. Laan, Fiscus ; J. Staal,
Vice-praeses ; N. F. Werkman, Vice-ab-actis.

Namens het Bestuur,
J. G. J. ter Haar D.S.K. h.t. Ab-actis.

Geslaagd: Voor het candidaatsexamen 2de gedeelte : H. H. J. C. Maillie (met lof);
J. H. Deisz.

Voor het dicrenartsexamen : N. M. Bogaert; K. G. Meijers.

ERRATUM.

Het artikel van Prof. Dr. L, Seekles over „De betekenis der neutraliteits-
regulcring voor het dierlijke organisme" in het nummer van 1 November bevat
een storende zetfout. De betrekking van
Einstein, vermeld op blz. 730, moet luiden :

Vo

-ocr page 738-

Op 12 Maart laatstleden is Prof. Vallée na een langdurige ziekte
heengegaan, wat voor de veterinaire wetenschap een groot verlies is.

IN MEMORIAM

PROF. HENRI VALLÉE f

Hij werd de 16e Juni 1874 geboren, ging in 1892 naar de Veterinaire
School, en deed in 1897 als eerste eindexamen. Achtereenvolgens werd
Prof.
Vallée repetitor aan de School voor Police Sanitaire in Toulouse,
waar hij onder leiding van zijn leermeester
Leclainche belangrijke proeven
heeft gedaan; in 1900 werd hij leider van het practische werken in deze
zelfde school, welke functie hij in 1901 in Alfort ging bekleden. Door de
dood van
Nocard krijgt hij in 1904 diens leerstoel in de Police Sanitaire
in Alfort aangeboden. Hij wordt dan door zijn onderzoekingen en ont-
dekkingen op veterinair-bacteriologisch en pathologisch gebied één dei-
eersten. In
1911 wordt Prof. Vali.ée directeur van de school in Alfort;
hij is dan pas 37 jaar oud. Tijdens de wereldoorlog weet hij zijn school
de juiste leiding te geven, maar toch voelt hij zich meer tot het weten-
schappelijke werk aangetrokken dan tot het administratieve en hij verlaat
deze school dan ook om directeur van het nationaal Laboratorium voor
Onderzoek van het Ministerie voor Landbouw in Alfort te worden. Hier
blijft hij tot 1931 en doet prachtig werk met zijn helaas vroeg overleden

795
55

-ocr page 739-

medewerkers: Carré en Rinjard. In 1931 volgt de benoeming als op-
volger van
Leclainche bij de veterinaire dienst van het Ministerie van
Landbouw. Helaas wordt hij in 1933 door ziekte genoodzaakt zijn werk-
zaamheden neer te leggen en trekt hij zich terug in zijn geboorteland,
Bourgogne.

Zijn wetenschappelijk werk is zeer talrijk en zijn naam is in alle medische
en landbouwkringen ter wereld bekend. Tussen 1900 en 1928 bestudeert
hij samen met
Leclainche het symptomatische miltvuur en publiceert
hij zeer belangrijke gegevens over de bacterie van deze gevreesde ziekte
en de eigenschappen van zijn toxine, wat van grote waarde is voor de
pathogenese van de aandoening. Tot 1900 werd er met virulente stoffen
gevaccineerd, waarvan de samenstelling nooit constant was; deze beide
geleerden slagen erin een vaccin samen te stellen, dat biologisch zuiver
en van constante werking is. Millioenen dieren werden volgens deze
methode gevaccineerd. Maar, de onderzoekingen worden weer voortgezet
en het resultaat is een tweede methode: vaccinatie met serum. Ten slotte
komt de definitieve methode tot stand, waarbij de microbe eerst met
formaline wordt behandeld. De onderzoekingen leiden in 1902 tot een
serum, dat het symptomatisch miltvuur, wanneer eenmaal uitgebroken,
doeltreffend bestrijdt. Aanvankelijk werd paardenserum gebruikt, maar
in 1926 ging men over tot het gebruiken van runderserum, waardoor het
gevaar voor shock vermeden wordt.

Samen met Prof. Leclainche bereidt Prof. Vallée ook een serum,
dat etterverwekkende bacteriën neutraliseert, die gasgangrenen veroor-
zaken na verwondingen en geboorte. Verder verkrijgen zij nog een serum,
dat polyvalent actief is bij etteringen van meerdere bacteriën, van stapylo-
coccen, strcptococcen, coli-bacillen, pyocyaneus etc. . . . Vooral in de
vorige oorlog werd dit serum veel gebruikt en heeft vele complicaties
weten te voorkomen. Later werd het in grote hoeveelheden aangemaakt
en kwam het ook in de veeartsenijkunde in gebruik.

Prof. Vallée heeft het mond- en klauwzeer bestudeerd en hij ontdekte,
dat er meerdere virus bestaan, wat het vaak in herhaling optreden van
deze ziekte verklaren zou; in Frankrijk komen minstens twee virus voor:
het O-virus en het A-virus. Deze ontdekking is van het grootste belang
voor de vaccinatie en de serum-therapie ter bestrijding van deze gevreesde
ziekte. Prof.
Vallée is ook de voorloper van de wetenschap, dat dit virus
de eigenschap heeft zich door bepaalde stoffen te laten oplossen en dat het
door formalinebewerking verzwakt
; Waldmann heeft later zijn hoop om
tegen mond- en klauwzeer te kunnen vaccineren, weten te verwezenlijken,
waarbij zijn onderzoekingen de belangrijke vondsten van Prof.
Vallée
tot basis hadden. Prof. Vallée toonde ook nog de werking van het recon-
valescente serum aan, volgens de methode van
Lebailly.

Een belangrijk deel van zijn leven heeft Prof. Vallée gewijd aan het
tuberculose-onderzoek, en wel in samenwerking met Prof.
Panissot, die
helaas is overleden, en aan wie hij ook zijn boek aangaande deze studie
heeft opgedragen. Wij willen alleen nog noemen, dat hij de verklaring
vond voor de zg. zwakkere werking van de tuberculine bij het gevoelig-
maken voor deze stof, uit welke ontdekking zijn methode van het onder-
huids-inspuiten in dubbele dosis van tuberculine ontstaat, gepaard met
controle van de eerste vroegtijdige reacties ten behoeve van de officiële
diagnose voor de wet van het optreden van runder-tuberculose. Aan hem

-ocr page 740-

zijn ook de gegevens aangaande de behandeling van de oogontstekingen
te danken. Bij het grondig bestuderen van het vaccinatie-probleem tot
bestrijding van de tuberculose, ontdekte Prof.
Vallée een methode
waarbij de nodige weerstand tegen deze ziekte verkregen wordt door het
inspuiten van een bacil van paarden-tuberculose in een olieachtig milieu,
waardoor de resorptie van de bacil lang duurt en deze ongevaarlijk wordt.
Hoewel deze methode door de vaccinatie met het B.G.C.-serum niet in
toepassing is gebracht, blijft het principe toch bestaan. Met dit principe
konden
Vallée en Rinjard voorzorgsmaatregelen prepareren ter be-
veiliging van de paratuberculeuze enteritus van de bacil van
Johne, voor
runderen. 500.000 runderen werden in 1944 door deze ontdekking tegen
leze ziekte beschermd.

Met Carré samen toonde Prof. Vallée aan dat de infectieuze anaemie
bij paarden veroorzaakt wordt door een ultravirus dat naar beide geleerden
werd genoemd.

Uiteraard is dit maar een zeer vluchtige schets van het enorme werk
dat Prof.
Vallée gepresteerd heeft in zijn leven. Wij voegen er nog aan
toe, dat hij Commandeur in het legioen van Eer was, Lid en Oud-Voor-
zitter van de Veeartsenijkundige Hogeschool, corresponderend Lid van
de Landbouwhogeschool en de Academie van Wetenschappen en Lid
van de Medische Faculteit.

Prof. A. Brion.

-ocr page 741-

Op Dinsdag 19 Augustus 1947 overleed collega Daniël Nieburg,
dierenarts te Voorburg, in de ouderdom van 67 jaar. De 7e Februari 1880
werd
Nieburg te Reeuwijk geboren. Na het gymnasium te Gouda te
hebben afgelopen, begon
Nieburg zijn studie te Utrecht en verwierf het
diploma van veearts in 1904. Hij werd benoemd tot gemeenteveearts te
Varsseveld (Gemeente Wisch), in welke plaats hij een zeer uitgebreide
praktijk verkreeg. Tevens was hij aldaar keuringsveearts en rijkskeur-
meester in bijzondere dienst. De praktijk werd ten slotte zo groot, dat
Nieburg een jong collega als assistent inschakelde. In 1931 legde Nieburg
de praktijk neer en vertrok naar Voorburg met het doel een rustig leven
te krijgen. De overgang van het jachtende leven naar de volslagen rust
werd hem evenwel te machtig, zodat alweer spoedig een bord aan zijn
woning verscheen, thans met het praedicaat dierenarts. Te Varsseveld
behoorden de kleine huisdieren tot de zeldzame patiënten, te Voorburg-
vormde deze categorie verre de meerderheid. De behandeling van grote
huisdieren nam toch ook gestadig toe. Enige jaren is
Nieburg als dierenarts
verbonden geweest aan een kliniek voor kleine huisdieren.

In de nazomer van 1946 kwamen er bij Nieburg verontrustende ziekte-
verschijnselen te voorschijn. Toch heeft deze sterke man nog kunnen
arbeiden tot enkele weken vóór zijn dood. Carcinoom van de maag maakte
een einde aan zijn werkzaam leven. Pijn heeft
Nieburg niet gehad, de
overgang van het leven tot de dood was bijna niet merkbaar.

Het huwelijk van Nieburg met mejuffrouw Arentsen bleef kinderloos.

Mevrouw Nieburg was haar man steeds behulpzaam op het spreekuur
bij de behandeling van kleine huisdieren, terwijl zij alle recepten klaar
maakte. Tijdens de ziekte van haar man was zij vrijwel dag en nacht
in zijn nabijheid om alles te kunnen doen, wat goed en nuttig voor hem
kon zijn. Dit is een troostrijke gedachte voor mevrouw
Nieburg. Troost
kan zij ook putten uit de grote deelneming van vrienden en kennissen en

IN MEMORIAM.

D. NIEBURGf

-ocr page 742-

/

vooral van de vele dankbare dierenbezitters, aanwezig op de begraafplaats
op
22 Augustus, toen Nieburg naar zijn laatste rustplaats gebracht werd.
Woorden van waardering werden zowel door een eigenares van kleine
huisdieren als door een veehouder aan de groeve gesproken.

Een vertegenwoordiger van de vereniging voor dierenbescherming
dankte voor het vele goede, dat
Nieburg voor deze vereniging gedaan
heeft.

Een broer van cle overledene dankte voor de belangstelling.
Collega
Nieburg ruste in vrede.

De Graaf.

-ocr page 743-

DE PSYCHOLOGIE VAN DIEREN EN DE
VEEARTSENIJKUNDE

door

Prof. Dr. J. WESTERf-

Psychologie is de leer van de psyche. Psyche is het Griekse woord voor
ziel, geest. Met het woord psychologie duidt men sedert
Melanchton aan
de levensverrichtingen, die, naar men meent, op iets onstoffelijks berusten.

Het begrip staat dus tegenover de physiologie, de leer der stoffelijke
levensverrichtingen, welke op chemie en physica berusten, wat men vroeger
in de Nederlandse literatuur noemde „natuurkunde" (physis = natuur).

Intussen mene men niet, dat deze twee begrippen nauwkeurig omlijnd
zijn en straf gescheiden. Er zijn zeer hoogstaande onderzoekers die van
oordeel zijn, dat, wat men vroeger meende op subjectieve psychische ge-
beurlijkheden berustte, langs physiologische weg zal kunnen worden
verklaard.

Het begrip psychologie is oorspronkelijk slechts van toepassing geweest
op de mens, in verband met de leer dat slechts de mens een ziel („psvche")
heeft en de dieren niet.
De dieren zouden volgens Descartes slechts
machines zijn.

In de laatste tientallen jaren eerst is het begrip ook uitgebreid op de
dieren, zonder dat overigens is losgelaten de stelling, dat alleen de mens
een ziel heeft.

De psychologie (resp. de psyche) van de dieren is echter slechts in zeer
betrekkelijke zin te vergelijken met de psychologie van de mens

Een vrij veel gebruikte definitie voor psychologie (bij de mens) is:
„de wetenschap, die zich bezighoudt met de psyche, d.w.z. het denken,
het geheugen, de begeerten en met de levensuitingen, die hetzij bewust
als wilsuitingen, hetzij onbewust daaruit voortvloeien."

Bestaat er iets van die aard ook bij de dieren ? Hebben ook de dieren
verstand, geheugen, begeerten en gevoelens ?

Dit te onderzoeken is de taak van de psychologie der dieren.

Als grondslag bij dit onderzoek wordt genomen de psychologie van de
mens. Daarom wordt de psychologie der dieren ook wel genoemd ver-
gelijkende psychologie. Een op zichzelf staande psychologie der dieren
is ondenkbaar.

De proefondervindelijke, wetenschappelijke psychologie der dieren dateert
eerst van de laatste halve eeuw. Tevoren was deze wetenschap het terrein
van philosophische, meestal dogmatische en anthropomorphistischc
redeneringen en verhalen, zonder proefondervindelijke grondslag.

De psychologie van de mens is voor een groot deel gebaseerd op mede-
delingen van de ene mens tot de andere, omtrent hetgeen er in hem omgaat,
hetgeen men dus bewust beleeft. Daardoor weet men iets van het denken,
de begeerten en de gevoelens, zoals het in de geciteerde definitie staat.

Aangezien dit mondeling contact met dieren niet mogelijk is, zijn de
wetenschappelijke onderzoekingsmethoden omtrent de psychologie van
dieren zeer beperkt en berusten feitelijk alleen op het onderzoek van de
handelingen, die uit de functie van de psyche, het verstand, het gevoels-
leven en de instincten voortkomen.

-ocr page 744-

Er zijn nog steeds onderzoekers, die het begrip psychologie van dieren
niet erkennen en daarbij spreken van „Psychologie zonder psyche". Zij
menen, dat de handelingen der dieren, ook als zij het gevolg zijn vPn
gevoelens, bv. vrees, niet berusten op psychische invloeden, maar hei gevolg
zijn van reflexen door physische of chemische prikkels opgewekt en dus
op de physiologie van de zenuwen berusten. De dieren zouden slechts
reflexmachines zijn.

Jaques Loeb (1888) schreef alle leven toe aan chemische en physische
reflexen (tropismen).
Iwan Pawlow (1904) aan de zg. voorwaardelijke
reflexen.

Het wetenschappelijk, experimenteel onderzoek der laatste tientallen
jaren heeft echter wel bewezen, dat de handelingen der hogere dieren
niet alleen kunnen worden verklaard door een stoffelijk gebeuren en dat
er iets ondefinieerbaars ook in het dierlijk leven bestaat en dat er, zij het
in vergelijking met de mens in zeer betrekkelijken zin, ook bij de dieren
sprake kan zijn van een psyche, met name verstand, geheugen en ge-
voelens, als uitgangspunt van handelingen.

Het blijkt uit de dressuurmogelijkheden van apen maar vooral ook uit
andere experimenteel verkregen gegevens, dat zij enig inzicht hebben,
als is het dan in vergelijking met de volwassen mens, zeer primitief.

Dressuur geeft in het algemeen geen inzicht in de verstandelijke ver-
mogens in die zin, dat daaruit een meer of minder inzicht, dus denken,
zou kunnen blijken. Dressuur berust slechts op één eigenschap van de
psyche, nl. op het leervermogen van een dier en het geheugen. Men maakt
daarbij gebruik van zintuigprikkels, die als aangename of als onaangename
sensaties bewust worden. Het dier onthoudt na meer of minder langdurige
herhaling, wat met een aangename of met een onaangename sensatie
gepaard gaat. Kort samengevat beloning of straf is alpha en omega van
dressuur.

Zeer terecht heeft Köhler, hoogleraar in de Zoölogie te Koningsbergen,
ingezien dat de dressuur eigenlijk geen mogelijkheid schept om daaruit
conclusies te trekken omtrent de ontwikkeling van het verstand. Hij
bestudeerde daarom apen op het eiland Teneriffe in betrekkelijke vrijheid,
d.w.z. in grote kooien, waarin hij allerlei voorwerpen neerlegde, die mis-
schien bij het bestaan van enig inzicht, de apen aanleiding zouden kunnen
geven er iets mee te doen. Daarbij bleek dat zij inderdaad om bv. een
banaan te kunnen pakken, wel over enig primair denken en combinatie-
vermogen beschikken.

Zij stapelden bv. kisten op elkaar om een hoog hangende banaan te
kunnen pakken, hanteerden daartoe ook wel stokken en schoven bamboe-
stokken in elkaar om ze langer te maken, etc. Ook bleek, dat zij bv. zonder
dressuur uit een sleutelbos een passende sleutel op een slot kunnen vinden.
De primaten staan in dit opzicht het hoogst.

Van betekenis is overigens ook, dat evenals bij de mens, ook bij apen
de verstandelijke aanleg individueel zeer verschillend kan zijn, wat op
zichzelf ook wijst op psychische functies.

De honden staan, voor zover het onze huisdieren betreft, psychisch het
hoogst, maar toch lager dan de apen.

Voor dressuur zijn zij zeer geschikt wegens het goede geheugen. Primair
denken, zoals men bij apen kan vinden, schijnt hun echter vreemd te zijn.
Toch verrichten goede herdershonden uit eigen initiatief en zonder veel

-ocr page 745-

dressuur werkzaamheden, waarbij blijkbaar volgens sommigen inzicht niet
gemist kan worden.

In Duitsland was er tot voor enkele jaren nog een brede schaar van
mensen (ook veeartsen), die vast geloofden in het bestaan van hoge ver-
standelijke vermogens bij honden en paarden, die ze bv. in staat zouden
stellen zeer ingewikkelde rekensommen op te lossen; en dat honden abstract
zouden kunnen denken b.v. over philosophische vraagstukken, over het
hiernamaals of over literatuur, muziek, etc.

Onze kennis omtrent de proefondervindelijke psychologie, resp. de
physiologie van het zenuwstelsel bij honden is sterk verrijkt met gegevens
uit het laboratorium van de beroemde Russische physioloog
Pavlov.

Het was natuurlijk reeds lang bekend, dat een mens kan gaan water-
tanden, m.a.w. speekselvloed krijgt bij het zien van iets lekkers als hij
hongerig is; ook was het wel bekend dat dit bij honden voorkomt.

Dit verschijnsel werd vóór Pavlov steeds geacht te berusten op een
psychologisch gebeuren. Ook
Pavlov spreekt in zijn eerste publicatie
hierover van een psychische „speekselsecretie" (Ergebnisse der Physiologie,
1904). Bij de nadere analyse van dit verschijnsel, waarbij ontzaglijk
veel werk is verricht, kwam
Pavlov echter tot de conclusie dat het ver-
schijnsel niet onder de psychologie, maar onder de physiologie moest
worden gerangschikt.

Het bleek hem bij nadere analyse van de „Psychische speekselsecretie"
bij honden, dat wanneer men aan het geven van voedsel verbond een
indifferente zintuigprikkel op het gezichtsorgaan, het reukorgaan, het
gehoororgaan of op de huid, bv. door het voedsel zwart te kleuren of het
van een andere geur te voorzien, of het voeden met een geluid te verbinden
of met een huidprikkel en deze combinatie enige keren herhaalt, de speeksel-
secretie die steeds optreedt bij het voederen van iets lekkers, op den duur
ook optreedt wanneer men de indifferente zintuigprikkel alleen en op een
afstand laat inwerken, zonder voedsel te geven.
Pavlov vatte dit op als
een reflex en kwam daarmee dus op het gebied der physiologie. Hij noemde
het verschijnsel zelf eerst „psychische reflex" en later „voorwaardelijke
reflex", onder welke naam het verschijnsel een grote bekendheid heeft
verworven.

Pavlov betoogde reeds in 1904, dat men in ieder geval deze en dergelijke
zg. psychische verschijnselen steeds met natuurwetenschappelijke methoden
moet trachten op te lossen en er niet philosophisch over moet gaan rede-
neren, zoals toen in de psychologie der dieren nog al te zeer gebruikelijk
was. Hij erkent echter zelf, dat het moeilijk zal gaan het subjectieve gevoel
en de begeerte, waardoor het dier wordt gedreven met alle macht het
lekkers machtig te worden, ook langs deze weg te verklaren, en dat men
daarbij toch van een psychische reactie moet spreken, zij het dan door
een physiologische prikkel ontstaan.
Pavlov wanhoopt echter (in 1904)
niet, dat ook deze en dergelijke zuiver subjectieve en zeer gecompliceerde
bewustzijnsverschijnselen, op den duur met objectieve, uatuurwetenschap-
pelijke onderzoekingsmethoden kunnen worden opgelost. Het behoud van
het begrip „psyche" zou dit onderzoek, naar zijn mening, maar ver-
hinderen. Hij uitte boudweg de stelling, dat waarschijnlijk alle leven op
deze voorwaardelijke reflexen zou berusten.

Volgens Pavlov reageert een dier door reflexen positief op elke ver-
andering in het omgevend milieu: ieder ongewoon geluid, iedere ver-

-ocr page 746-

sterking of\' verzwakking van gewone geluiden, iedere verandering van
belichting der omgevende voorwerpen, iedere ongewone geur, iedere
warme of koude luchtstroom lokt een reactie uit in de vorm van beweging
(tenzij dit geremd wordt).

Het gehoor speelt daarbij, vooral bij honden een grote rol. Het is bij
onderzoek in
Pavlov\'s laboratorium gebleken, dat het gehoororgaan bij
honden oneindig veel fijner geluiden pcrcipieert dan bij de mens.

Daardoor is het bv. heel wel mogelijk dat een hond een zeer gering
geluid waarneemt, terwijl een mens, die naast het dier staat, volstrekt
niets hoort. Een eventuele reactie van het dier daarop zou dan zeer wel
door die mens als voortkomende uit een psychische impuls kunnen worden
opgevat, terwijl in feite het op een physiologische reflex berust.

Pavlov was echter te veel laboratorium-man om een goed inzicht te
kunnen verkrijgen omtrent het al of niet bestaan van iets psychisch in de
handelingen van honden. Als hij gewend was geweest de dieren te zien
in hun gewone verhouding tot de mens als huishond, in hun prestaties
als jachthond, circushond, politiehond of blindenhond, dan zou er ook
bij hem wellicht geen twijfel zijn opgekomen omtrent het al of niet bestaan
van een „psychisch" gebeuren in het leven van honden.

Bij de mens treedt speekselen op als men in hongerende toestand denkt
aan iets lekkers. Bij honden, wanneer men iets lekkers laat zien. Van een
gewone reflex is clan geen sprake.

Bij honden treedt volgens experimenten uit Pavt.ov\'s instituut bv. ook
speekselen op in verband met de zg. „tijdzin". Wanneer men het geven
van voedsel verbindt met een hamerslag en dit enige keren na precies
30 minuten herhaalt, dan treedt na die 30 minuten het speekselen (door
een „voorwaardelijke reflex") ook op als het dier alleen de hamerslag
hoort; en op den duur zelfs precies om het halfuur, ook als de hamerslag
wegblijft. Hierbij is dan dus van een gewone reflexprikkel geen sprake
en heeft men het recht van een „psychisch" gebeuren te spreken.

Deze tijdzin heeft men ook bij apen, schapen en mensen geconstateerd,
vooral bij mensen in hypnose.

Behalve een „tijdzin" is door andere onderzoekers aangetoond, dat
honden een zg. oriënteringszin (ook wel richtingszin genoemd) hebben,
die ook niet geheel tot zintuigphysiologie kan worden teruggebracht. Deze
oriënterin\'gszin stelt ze in staat hun huis na vervoer op grote afstand terug
te vinden. Deze oriënteringszin is bij vogels zeer sterk ontwikkeld.

De vogels onderscheiden zich van de dieren die hoger staan op de trap
van het dierenrijk, ook doordat de instincthandelingen meer op de voor-
grond treden en nog niet in die mate zijn onderdrukt door andere psychi-
sche impulsen als bij de zoogdieren. Hun instinctieve handelingen onder-
scheiden zich echter van die der instinctdieren par excellence, de insecten,
door hun geringe starheid, hun grotere plasticiteit, waardoor de handelingen
zijn gevarieerd naar de omstandigheden, wat op enig inzicht moet berusten.

De instincten vormen het kernpunt van de dierpsychologie en tegelijk
het moeilijkste probleem, waarmee de dierpsychologen te maken hebben.
Zij berusten blijkbaar op psychische vermogens, hoewel sommige onder-
zoekers veronderstellen, dat de instincten op den duur langs physisch-
chemische weg zullen kunnen worden verklaard.

Instincten zijn onbewuste, aangeboren, erfelijke aandriften, eigen aan
een diersoort, die tot automatische, stereotiepe,^ steeds gelijkvormige

-ocr page 747-

handelingen aanleiding geven. Zij zijn zeer doeltreffend aan de natuurlijke
levensbehoeften en het levensmilieu aangepast. Zelfs soms in die mate,
dat zij geraffineerd verstandelijke uitingen schijnen. Ze geschieden echter,
steeds automatisch, onbewust, zonder inzicht en zijn niet aangeleerd.
Op verstand berusten ze dus niet.

Er bestaan verschillende opvattingen omtrent de herkomst der in-
stincten. Zijn het „vastgeroeste automatisch geworden ketenreflexen",
zoals sommigen menen, of wel ligt er verstand aan ten grondslag en zijn
ze ontstaan uit inzicht ? Zijn ze door evolutie ontstaan of door spontaan
opgetreden variaties ? Zijn ze overgeërfde verkregen gewoonten ? Berust
het ontstaan op een meta-physische grondslag ?

Geen dezer stellingen bevredigt. Hun gecompliceerdheid, de dikwijls
volmaakte doeltreffendheid, de onveranderlijkheid, het aangeboren zijn
en het typerende voor een bepaalde diersoort, kortom het gehele wezen
van instincten, wordt er niet door verklaard.

Dat ze op verstand berusten, zoals men vroeger dacht, al geeft vooral
de miraculeuze doeltreffendheid der samengestelde instincten bij de
statenvormende insecten (bijen en mieren) daartoe aanleiding, is ondenk-
baar. Ze zijn daarvoor al te verstandig.

Bovendien zijn de instincthandelingen zo star en beheersen in die mate
het leven der echte „instinctdieren", dat ze buiten de instincten niet
kunnen leven. Wijziging in het milieu maakt dikwijs het leven voor de
instinctdieren onmogelijk, terwijl een kleine variatie in hun levenswijze
het voortbestaan van het individu en dus van de soort, de spil waarom
alles in de levende natuur draait, zou verzekerd zijn. Deze kleine wijzigingen
geschieden echter niet, het verstand ontbreekt de dieren hiervoor.

Een mens zou trouwens al zeer listig en geraffineerd moeten zijn om
de soms uiterst gecompliceerde en geraffineerde instincthandelingen der
dieren uit te vinden.

Wat te zeggen van het instinct van een sluipwesp, die met zijn lange
legboor in een rups, die diep in het hout verborgen ligt, een ei weet te
leggen ? Wat te zeggen van een hertshoornkever, die leeft in een gang
in het hout van een boom en die, wanneer zij zich gaat verpoppen aan
het kopeinde een grote ruimte maakt in de houtgang, wanneer een man-
netje zal te voorschijn komen, om plaats te geven voor de hoorns, die
alleen door mannetjes worden gedragen.

Ook de handelingen van spinnen, schaaldieren, reptielen, vissen, enz.
berusten in hoofdzaak op instincten; het verschil met de instincten is niet
van principiële betekenis.

Van grote principiële en fundamentele betekenis zijn wel de handelingen
der ééncellige dieren.

Ongeveer 50 jaren geleden zijn de ééncellige dieren (amoeben o.a.
paramaeciën) het onderwerp geweest van zeer uitvoerige studiën van
Amerikaanse onderzoekers
(Jennings, e.a.). Het bleek bij bestudering van
het leven der amoeben, die toch niets anders zijn (of schijnen te zijn ?)
dan een structuurloos protoplasma-klompje met een kern, zonder verdere
noemenswaardige organisatie en met name zonder aantoonbaar zenuw-
stelsel en zonder zintuigen, zich evenzo goed thuis gevoelen in hun milieu
en zich even goed weten staande te houden als de hogere dieren en de mens.
Ze verplaatsen zich actief door pseudopodiën uit te steken; ze voeden
zich door andere organismen met pseudopodiën te omvatten, ze grijpen

-ocr page 748-

schijnbaar doelbewust hun prooi; ze jagen als roofdieren; ze vluchten
voor onaangename omstandigheden; ze verweren zich tegen aanvallers.
Ze zijn vatbaar voor dressuur; ze leren vaststaande obstakels te vermijden;,
ze leren onderscheid te maken tussen licht en donker.

Ze schijnen evenals hogere dieren te worden geleid door waarneming,
begeerte en volharding.

Ze kunnen alles wat voor het behoud van het individu en de soort van
belang is. Ze zijn „omnipotent" evenals de hogere dieren.

Waardoor worden deze levensverrichtingen bij dc amoeben beheerst ?
Berust dit alles op physico-chcmische prikkels, op zg. „tropismen", die
positief of negatief werken en aantrekken of afstoten, zoals
Loeb dat
betoogt ? Of is er hier iets onstoffelijks, iets psychisch, iets „vitaals", zoals
men het wel noemt, dat mede het leven beheerst ?

Uit het leven der amoeben blijkt, dat het leven mogelijk is zonder
zenuwstelsel en zonder zintuigen. Echter vindt men bij de hogere dieren
opklimmend een meer georganiseerd en gedetailleerd zenuwstelsel, gepaard
gaande met een gedetailleerd stelsel van zintuigen.

De eerste sporen van een zenuwstelsel bestaan bij de dieren in een
netwerk van verbreide zenuwcellen.

Daarna vindt men ophopingen van zenuwcellen in de vorm van gangliën.
Later zijn de proximaal gelegen gangliën in de buurt van de mondopening
het best ontwikkeld en vormen ze het cerebro-spinaalganglion.

Deze gangliën vormen phylogenetisch gedacht later een strengvormig
geheel, onderbroken door zenuwvezelcn en voorzien van uitlopers naar
de peripherie. Nog later ontstaan de hersenen.

Men ziet dat in het algemeen een hogere trap van lichamelijke organi-
satie veelal gepaard gaat met een meer ontwikkeld en meer samengesteld
zenuwstelsel, waarvan het zenuwstelsel van de mens het eindpunt vormt.

Maar bij dieren tot hetzelfde „phyllum" behorende is het zenuwstelsel
niet steeds op dezelfde wijze georganiseerd. Dit hangt van het milieu af
waarin de dieren leven. Ze zijn bv. zeer verschillend georganiseerd al naar
ze parasitair leven of niet. De vrij levende hebben in het algemeen veel
beter ontwikkelde zintuigen.

Bij de statenvormende insecten is het zenuwstelsel nog betrekkelijk laag
ontwikkeld en toch leiden ze een wonderbaarlijk fijn georganiseerd leven.

Tot de psychologie der dieren behoort ook de hypnose bij dieren (hypnos =
slaap).

De mens kan door een psychische prikkel, b.v. door het monotoon
toespreken of fixeren, in een toestand van hypnose worden gebracht,
waarbij een op slaap gelijkende toestand intreedt, die gepaard gaat met
bewegingloosheid met verhoogde suggestibiliteit.

De gehypnotiseerde mens doet, denkt en gevoelt alles wat de hypnotiseur
hem suggereert.

Ook dieren, bv. kikkers, vogels, cavia\'s, konijnen kunnen in een toestand
van akinesie worden gebracht, wat men dan in anologie met de mens
hypnose noemt (kincsis = beweging).

Het blijkt daarbij echter, dat behalve misschien bij sommige apen,
psychische prikkels voor zover ze uitgaan van de mens daarvoor niet
bruikbaar zijn, maar bij voorkeur mechanische oorzaken de zg. hypnose

-ocr page 749-

bij dieren kunnen opwekken, b.v. het lang vasthouden in een bepaalde
houding of wel het snel omkeren van het dier.

Volgens Pavlov zou bij mens en dier de akinesie het gevolg zijn van
remming van voorwaardelijke reflexen uitgaande van de hersenschors,
door concentratie op hetgeen gebeurt. Dit verklaart echter zeker niet
alles; concentratie op hetgeen gebeurt is dikwijls bij dieren in de zg.
hypnose, blijkens hun aandacht voor alles rondom hen, volstrekt niet
aanwezig.

Optische prikkels of gehoorprikkels, die bij de mens op zichzelf reeds
in staat zijn hypnose op te werken, kunnen bij dieren de akinesie helpen
bevorderen, maar het gaat ook zonder dat. De akinesie is bij dieren reeds
opgetreden voordat slaap intreedt, veelal slapen de gehypnotiseerde dieren
in het geheel niet en zijn de zintuigen volkomen in functie. De spiertonus
is nu eens verhoogd, dan weer verlaagd.

In de natuur kan een psychische prikkel, b.v. de aanblik van een ge-
vreesd dier, een rol spelen bij het optreden van „akinesie". Schrik kan
bij meerdere dieren daartoe leiden. De zg. wandelende tak wordt be-
wegingloos bij het dreigen van gevaar met verhoging van spiertonus, wat
het dier op een stijf takje doet gelijken.

Welke betekenis heeft de psychologie der dieren voor de veearts ?

Tot voor kort heeft de psychologie der dieren de aandacht der veeartsen
slechts in geringe mate tot zich getrokken.

In Frankrijk zijn er sedert 1925 een drietal theses geschreven uit de
Hogescholen van Alfort, Lyon en Toulouse, waarin echter zeer weinig
sprake is van eigen onderzoek.

In Duitsland is de belangstelling van de veeartsen voor de dierpsychologie
eerst ontwikkeld na 1936.

In dat jaar werd op initiatief van de zoötechnicus Prof. Kronacher
en de physioloog Prof. Klein te Bonn de Deutsche Gesellschaft für Tier-
psychologie opgericht, waarin ook een zestal veterinairen van naam, o.a.
de zoötechnicus Prof.
Stang, zitting namen in het Hoofdbestuur. Deze
vereniging geeft sedert 1937 het Zeitschrift für Tierpsychologie uit.

De vereniging heeft ten doel „die Erforschung der Psyche der Tiere
und die praktische Auswertung tierpsychologischer Erkenntnisse".

In een oproep tot toetreding als lid dezer vereniging zegt Prof.
Kronacher: „Die Inangriffname grundlegender tierpsychologischer Arbeit
ist von groszen Wert, gerade für die Tierzucht und die Tiermedizin. Die
praktische Auswertung wissenschaftlicher Erkenntnisse is besonders
dringend notwendig und es erscheint verwunderlich, dasz sieht nicht eher
Kräfte regten, die angewandte Tierpsychologie, wie es selbstverständlich
erscheint, der Tierzüchtung und Tiermedizin anzugliedern".

De betekenis van de dierpsychologie voor de veeartsen en de veeartsenij -
kunde is van ideële en practische aard.

De erkenning van het bestaan van iets psychisch, hetwelk mede het
doen en laten van het dier beheerst, kan de veeartsenijkunde ideeel en
practisch in sterke mate beïnvloeden.

De veearts moet de dieren ook zien als psycholoog. Dit verruimt zijn
blik op de natuur, vergroot zijn belangstelling voor het dierleven in ge-
zonde en zieke toestand en verrijkt zijn leven.

Dit is een voordeel van ideële aard. Maar er zijn ook voordelen van
practische aard.

-ocr page 750-

De normale psychologie vormt de grondslag voor de psychiatrie, dit
is de psychologie bij ziektetoestanden van de hersenen, de psychopathologie,
waarbij de „iatros" (de arts) te pas komt.

De psychiatrie der dieren staat nog in de kinderschoenen, echter is het
te voorzien dat ze na verloop van tijd van groter betekenis kan worden
voor de veterinaire wetenschap. Dan zal ze ook van groter betekenis
worden voor de psychiatrie van de mens.

Van meer direct practische betekenis is de invloed die de veeartsen ook
als psychologen behoren te verkrijgen op de fokkerij van paarden en
honden en op de dressuur van paarden en honden als gebruiksdieren.

Vele psychische eigenschappen van dieren zijn in sterke mate erfelijk.
Te weinig is tot nu toe" in deze richting gefokt. Bij de aankoop van fok-
hengsten wordt in de regel geheel geen rekening gehouden met goede
of slechte karaktereigenschappen.

De koudbloed-paarden, tenminste voor zover ze in Nederland worden
gefokt, hebben dikwijls te weinig temperament, wat hun gebruikswaarde
vermindert. Het zou gemakkelijk zijn dit „weg te fokken". Ook op andere
karaktereigenschappen als kwaadaardigheid of aangeboren makheid be-
hoort meer aandacht te worden gevestigd in de paardenfokkerij.

Wanneer de veeartsen zich ontpoppen niet alleen als exterieurkenners,
maar ook als dierpsychologen, zouden ze, naar ik meen, hun positie in
de paardenfokkerij kunnen verstevigen.

Desgelijks staat het ook met de fokkerij van honden, die in de laatste
jaren zo\'n grote vlucht neemt, mede met het oog op de geschiktheid voor
dressuur als politie-hond of als blinden-hond. Psychische eigenschappen
kunnen een hond hiervoor geschikt of ongeschikt maken.

Ook hier behoort de veearts-psycholoog een woord mede te spreken.
Oberst-Veterinär Dr.
Hausmann is (of was) leider der „Staatlichen Zucht-
und Lehranstalt für Polizeihunden" in Berlijn.

Van grote ideële zowel als practische betekenis voor de veearts is de
erkenning, dat een dier naast de mens een plaats inneemt in de natuur
en dat op gronden, die vooral de psychologie der dieren ons duidelijk
doet worden.

Dit is het principe dat zich in dc dierenbescherming hoe langer
hoe meer baanbreekt.

Men spreekt nu van een recht der dieren op bescherming. Terwijl
vroeger de dierenmishandeling alleen werd bestreden in het belang der
„goede zeden", dus in het eigen belang van clc mens, streeft men er meer
en meer naar de dieren wettelijk te doen beschermen om hun zelfs wil

Welke practische voordelen dit standpunt kan bieden voor de veeartsen
blijkt uit de nieuwe wetten op de dierenbescherming in Duitsland en
Noorwegen, die op de grondslag berusten, dat het dier recht heeft op
bescherming en waarin aan de veeartsen een hoofdrol wordt toebedeeld
bij de bestrijding van de dierenmishandeling in de ruimste zin des woords.

Het empirisme wordt daarbij daadwerkelijk bestreden door de eis,
dat alle operaties (ook castraties) bij dieren slechts door veeartsen mogen
worden verricht, en steeds onder narcose of locale anaesthesie moeten
geschieden.

De betekenis en het aanzien van de veeartsenijkunde en der veeartsen
stijgt door dergelijke voorschriften enorm.

Om de genoemde redenen meen ik, dat de psychologie der dieren ook

-ocr page 751-

in Nederland meer aandacht verdient van de veeartsen, dan ze tot nu
toe verkreeg.

Het streven der vereniging voor Dierpsychologie in Duitsland, welke
ik noemde is mede het verkrijgen van onderwijs in de psychologie der
dieren aan de Duitse Universiteiten en Hogescholen. Dit zou zeker ook
aan onze Faculteit voor Veeartsenijkunde niet misplaatst zijn.

LITERATUUR.

F. J. J. Buytendijk: F. J. Wege zum Verständnis der Tiere, 1946.

Dexler: In Tierheilkunde und Tierzucht (Stang und *Wirth), Bd. 8.

J. A. Bierens de Haan: Die psychologische Forschung; ihre Ziele und Wege, 1935.

A. Schierbeek: Instinct of verstand.

A. F. J. Portielje: Dieren zien en leren kennen.

Th. van der Most: De surveillancehond.

-ocr page 752-

DE PARTICULIERE DIERGENEESKUNDIGE PRAKTIJK

IN INDIË

DOOR

Dr. J. H. VAN DEN BERG.

(Lezing, gehouden voor de afdeling Gelderland op 28 Juni)

In het Decembernummer 1946 van het Tijdschrift voor diergeneeskunde,
uitgegeven als herdenkingsnummer ter gelegenheid van het 125 jarig
bestaan van het diergeneeskundig onderwijs, worden in een aantal artikelen
de vorderingen van de diergeneeskundige wetenschap in al hare onder-
delen in de laatste 25 jaar besproken. Alhoewel de tropische diergeneeskunde
geenszins stiefmoederlijk is bedeeld, en er, integendeel, in het uitstekende
artikel van
Kraneveld, zeer veel aandacht is besteed aan de weten-
schappelijke diergeneeskunde, blijft een gedeelte van de tropische dier-
geneeskunde buiten bespreking, en wel de particuliere praktijk tussen de
keerkringen.

Aan de wetenschappelijke beoefening der diergeneeskunde in Indië
is reeds eerder een uitgebreid artikel gewijd, en wel omstreeks
1930 door
de Blieck, doch, voor zover mij bekend, is de praktijk in Indië nog nooit
het onderwerp van artikelen of causerieën geweest, en, toen mij, sedert
mijn terugkeer hier te lande uit tal van vragen bleek, dat er voor dit
onderwerp wel belangstelling bestond, meende ik wel Uw aandacht te
mogen vragen voor een, overigens pretentieloos praatje over de dier-
geneeskundige praktijk in Indië, dat mooie land, waar het zo goed was om
te leven en te werken. Ik zal mij gelukkig achten indien ik hierdoor, zij
het dan ook in beperkte kring, iets kan bijdragen tot voorlichting over
Indië. Ik zal speciaal spreken over de praktijk op Java, in de jaren
1920-1
1942,
het jaar der capitulatie.

Strikt genomen, kende Indië geen particuliere dierenartsen, waaronder
ik zou willen verstaan : dierenartsen, die zich geheel en al voor eigen
rekening in Indië vestigden. Want, behalve een enkel collega in dienst
van een groot cultuurlichaam (Deli), waren alle dierenartsen in Indië in
dienst van het gouvernement, in militaire dienst, dan wel in dienst van
enkele grotere gemeenten.

De particuliere praktijk werd dan ook uitsluitend uitgeoefend door deze
ambtelijke dierenartsen, en dat voor zoverre hun dienstwerkzaamheden
het toelieten. Ik merk hierbij op, dat de gemeenteveeartsen uitsluitend
kleine huisdierpraktijk uitoefenden, terwijl gouvernementsveeartsen op
melkveestallen alleen dan mochten practiseren, indien er geen andere
hulp ter plaatse beschikbaar was. Verder bestond voor de hoofdofficieren
van de militair diergeneeskundige dienst een verbod van praktijk, met
uitzondering van consultatieve praktijk en eerste hulp bij spoedgevallen.
In de laatste jaren voor de oorlog hebben enkele gepensionneerde gouver-
nementsveeartsen en militaire paardenartsen zich particulier gevestigd
in de grote steden op Java, ten dele, na 1
940, als gevolg van de onmogelijk-
heid, te repatriëren.

De zeer grote kosten, verbonden aan een geheel en al particuliere
vestiging op Java, zoals overtocht, een flinke levensverzekering, een ziekte-

-ocr page 753-

verzekering, een noodzakelijk verlof naar Europa, de kosten van een waar-
nemer gedurende dat verlof, maken het voor niet-kapitaalkrachtigen
onmogelijk, particulier naar Indië te gaan. Omstreeks 1917 is door een
der paardenartsen een poging gedaan om zich, met gebruik making van
een jaar non-actief, particulier te vestigen. Toen dat jaar non- actief om
was, keerde hij met bekwame spoed terug in het leger : de beroepsonkosten
kunnen zonder vast inkomen, niet worden gedragen.

De inheemse bevolking roept voor haar zieke dieren geen hulp in,
plattelandspraktijk bestaat er in Indië niet. Ook in de steden wordt men
als dierenarts nooit bij inheemsen geroepen, ook niet bij de intellectuëlen,
waarbij de financiële gevolgen geen bezwaar behoeven te zijn.

Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats
wel deze: met Oosters fatalisme aanvaardt de Mohamedaanse bevolking
ziekte en sterfte, van mens zowel als van dier, als de wil van Allah (Toean
Allah poenja maoe), waaraan niet te ontkomen is. Als een dier ziek is,
wordt het toch wel beter, als Allah dat wil. Waarom dan een dierenarts
roepen. En als Allah wil, dat het dood gaat, dan kan de dierenarts er
toch niets aan doen.

Hierbij komt, dat de dieren, welke de inheemse bevolking houdt, zeer
goedkoop zijn. Voor het paardje, dat het wagentje van de huurkoetsier
trekt, betaalt hij ƒ 60.— tot ƒ 100.—, en dat bedrag betaalt hij in dagelijkse
payementen van zijn dagwinst. Karbouwen deden omstreeks 1940 ƒ 15.—
tot J 25.—, trekvee was iets duurder. Het varken is voor de Mohamedaan
een onrein dier, dat houdt hij niet, evenmin als een hond. Geiten zijn
spotgoedkoop, schapen zijn er vrijwel niet.

Er zijn herhaaldelijk pogingen in het werk gesteld, om de inheemse
bevolking ertoe te brengen, diergeneeskundige hulp in te roepen, zo onder
anderen door
Bakker, die, als ik mij goed herinner in het Japara\'se,
dessa-polikliniekjes oprichtte, waar hij gratis hulp verleende en genees-
middelen verschafte. In den beginne was er een behoorlijke toeloop, mede
waarschijnlijk door zachte dwang van de kant der hoofden, doch latei-
vernamen wij er niet veel meer van.

In de poliklinieken van de Ned. Ind. Vereniging tot bescherming van
dieren, welke in tal van steden op Java zijn opgericht, komt de inheemse
bevolking alleen onder dwang van de zijde der verkeerspolitie met paarden,
die anders niet meer gebruikt mogen worden.

Ik zeide reeds: plattelandspraktijk bestaat er in Indië niet. Slechts in
de grotere Europese centra bestaat de mogelijkheid van praktijkuitoefening,
in de steden als Batavia, Bandocng, Semarang, Soerabaja en Malang,
wat Java betreft, en buiten Java vrijwel alleen Makassar en Medan.
Het is in deze steden, dat van oudsher de praktijk werd uitgeoefend door
de elkander opvolgende gouvernementsveeartsen en paardenartsen, terwijl
de reeds eerder genoemde gepensionneerden zich eveneens in deze steden
vestigden.

De particuliere praktijk werd dan uitgeoefend als nevenwerkzaamheid,
na afloop der dienstwerkzaamheden en voor zoverre deze het toelieten.
Het is steeds, zowel door publiek als door dierenarts, als een groot nadeel
gevoeld, dat de ambtelijke dierenarts pas na afloop der dienstwerkzaam-
heden beschikbaar was, zodat spoedgevallen soms uren ofwel ook dagen
moesten wachten. Apotheekhoudend was wel geen enkel dierenarts,
behalve de laatste jaren. Wel beschikte men als regel over een kleine voor-

-ocr page 754-

raad der meest gebruikte geneesmiddelen voor een eerste behandeling en
eerste verstrekking, die de omstandigheden soms nodig maakten. Doch
daarmede hield het dan ook op, en verder schreef men recepten, met alle
daarmee samengaande ellende.

De beroepsonkosten waren hoog: autoaanschaf en -onderhoud, loon
chauffeur, hoge uitgaven voor huishuur, water, licht, personeel voor de
praktijk, telefoonabonnement, extra kleding, vakliteratuur enz. Per visite
werd omstreeks 1920 ƒ 3.— tot ƒ 3.50 berekend, later algemeen op Java
ƒ 2.50. Voor visites buiten de stad werd kilometergeld berekend en tijd-
verlies in rekening gebracht.

Een enkel woord wil ik wijden aan de uitgestrektheid der praktijken
op Java. Ik heb gepraktiseerd te Batavia en te Malang. De praktijk op
Batavia liep van Tandjong Priok tot halverwege Buitenzorg, met eens
een enkele maal een uitloper naar Krawang of Tangerang. De praktijk
te Malang was veel groter en liep van halverwege Malang—Soerabaja
tot vrijwel de Zuidkust, de N.Z.-as was zeker 150 km lang, terwijl de

0.W.-as van Nongkodjadjar tot Poecljon zeker 60 km bedroeg. Dagen
van 200 km per auto waren daar geen uitzondering.

In het algemeen kan men zeggen, dat de diergeneeskundige praktijk
op Java zich de laatste 25 jaar op drieërlei gebied heeft gewijzigd. Er
kwamen namelijk min of meer belangrijke veranderingen voor bij:

1. Het patiënten-materiaal;

2. De wijze van uitoefening;

3. De dierenartsen zelf.

Ik zou deze drie punten achtereenvolgens willen bespreken.

1. Het patiënten-materiaal.

Omstreeks 1920 werden nog zeer veel paarden behandeld. De auto
had nog bij lange na het paard niet verdrongen, integendeel: auto\'s waren
in die jaren, vlak na de eerste wereldoorlog, juist als nu, schaars en duur.

In de steden trof men nog tal van stalhouderijen onder Europees beheer
aan, welke aich, meestal in abonnement, van diergeneeskundige hulp
voorzagen. Ook de grote hotels hadden veelal ten behoeve van hunne
gasten een flinke eigen stalhouderij, zo bv. het bekende Hotel des Indes
te Batavia. Tal van bedrijven hadden verder een behoorlijk aantal paarden
en bezorgden hunne producten met paard en wagen bij de cliëntèle,
zoals ijsfabrieken, mineraalwaterfabrieken, slagerijen en bakkers. Ten
slotte hadden vele particulieren eigen paard en rijtuig, dan wel een of
meer rijpaarden.

Zo omstreeks 1923 gingen vele van deze bedrijven geleidelijk aan over
tot de aanschaf van auto\'s, de stalhouderijen veranderden in taxibedrijven.
Een enkele stalhouder legde een manege aan en schafte zich rijpaarden
aan voor de sterk oplevende ruitersport.

In die jaren was het een uitzondering als er hulp voor runderen werd
gevraagd, en meestal was het dan nog verloskundige hulp, waarbij het
regel was te lang te wachten. Dit beeld veranderde geleidelijk aan, zodat
het in 1938 reeds tot de uitzonderingen behoorde, als men een paard
ter behandeling kreeg. Daarentegen werden veel meer runderen be-
handeld, en voorzagen vele melkerijen zich, in abonnement, van dier-

811

56

LXXII

-ocr page 755-

geneeskundige hulp. D\'t lijkt merkwaardig, als men bedenkt, dat omstreeks
1920 een rund veel en veel duurder was dan in 1938, doch men dient te be-
denken, dat in die jaren het toezicht van overheidswege op de melkvee-
houderij zeer belangrijk verscherpt was. De eigenaren hadden er veel
meer belang bij, dat hunne dieren in goede conditie verkeerden, dat zieke
dieren tijdig behandeld werden, dat de stallen in uitstekende conditie
verkeerden, en dat de voeding goed en economisch was.

Ongeveer vanaf 1936 deed het pluimvee intrede in de praktijk. Tien
jaar tevoren had de New-Castle Disease (pseudo-pest) haar noodlottige
intrede in Indië gedaan en had in die 10 jaar millioenen slachtoffers
geëist. Het gouvernement schoot volkomen tekort, en juist in die jaren
viel de afdeling Pluimveeziekten van het veeartsenijkundig instituut te
Buitenzorg, onder leiding van collega
Picard, als slachtoffer van de be-
zuiniging. En, alhoewel min of meer aarzelend, gingen enkele van de
grotere Europese pluimveehouders ertoe over, zich in abonnement van
hulp te voorzien, vooral ook van adviezen inzake voeding en hokkenbouw.

Waarschijnlijk als gevolg van de hoge marktprijs, waardoor de varkens-
handel aanlokkelijk werd, heeft in de jaren 1928—1932 het varken zich
mogen verheugen in de belangstelling van Europese fokkers (de varkensfok
is in handen van de Chinezen), welke hulp inriepen voor ziekten, ver-
lossingen, castraties en vooral ook adviezen inzake voeding en stalbouw.

Voor kleine herkauwers, welke vrijwel uitsluitend in inheems bezit zijn,
werd nooit hulp ingeroepen, behalve eens een enkele maal voor het ver-
richten van thyreodectomie met het oog op, Basedow-patiënten (de ver-
strekking van melk van geiten, waarbij thyreodectomie was verricht, is
een tijdlang in gebruik geweest). Een enkele maal werden proefdieren
van medische laboratoria, tot deze groep behorende, behandeld. Ten
slotte werd sporadisch wel eens hulp gevraagd voorbuitennissige dieren
van een rondreizend circus of een diergaarde.

Intussen werd gedurende de gehele periode 1920—\'42 de meerderheid
der patiënten gevormd door kleine huisdieren, door hond en kat. De
hausseperiode vlak na de vorige oorlog, gedurende welke periode de handel
schatten verdiende, was oorzaak, dat velen kostbare dieren aanschaften,
veelal uit Europa importeerden. Er werden hoge prijzen voor goed fok-
materiaal betaald, bedragen van f 1500—f2000 waren geen uitzondering.
Evenmin was het uitzondering, dat nesten jonge rasdieren voor de ge-
boorte al goed verkocht waren, men verdiende er goed aan. Dit had
tengevolge, dat men spoedig diergeneeskundige hulp inriep bij ziekte-
verschijnselen, men had wat voor de dieren over, zowel voor genees-
middelen als voor operatiekosten. Dit maakte de kleine huisdierpraktijk
zeer aantrekkelijk: men was niet bang, om in voorkomende gevallen
enkele tientjes neer te leggen voor een Röntgen-foto, evenmin om een
operatie behoorlijk te honoreren.

Verschillende rassen zijn in de loop der jaren in de mode geweest:
Duitse herders, dwergpinchers, chow-chow\'s, Pekingneesjes, draadharige
terriers, enz., terwijl in de laatste jaren in Batavia, Soerabaja en Tretes
Greyhoundrenncn werden gehouden.

Angorakatten en Siamezen waren de gezochte kattensoorten. Er be-
stonden enkele bloeiende kynologische clubs en kattenclubs. Een hiervan,
de Vereniging van fokkers en liefhebbers van Duitse Herdershonden
(V.D.H. Indië) stond onder presidium van collega
Van den Akker, die

-ocr page 756-

zich thans bezig houdt met de africhting van blindegeleide honden te
Amsterdam.
Van den Akker heeft er steeds voor geijverd, de Duitse
herder op hoog peil te houden, en het is hem gelukt. De in het stamboek
ingeschreven Duitse herder voldeed aan de hoogste eisen.

2. De wijze van uitoefening.

Omstreeks 1920 was het voornamelijk uitrijpraktijk, dit kon, in verband
met het aantal paarden, dat toen behandeld werd, ook moeilijk anders.
Het was in die tijd een uitzondering als men thuis een dier behandelde.
Na het teruglopen van het paardenmateriaal werd begonnen met het
houden van een spreekuur aan huis, terwijl later een ochtend- en een
avondspreekuur kon worden gehouden. Uit de aard der zaak daalden
hierdoor de bedrijfskosten, het spreekuurtaricf was dan ook lager. Indien
de omstandigheden het toelieten en het lonend was, werd ook buiten de
woonplaats een wekelijks spreekuur gehouden: zo hield ik vanaf medio 1938
spreekuren te Batoe, Lawang en Tretes, alle drie min of meer forensen-
plaatsen met een behoorlijk aantal Europese inwoners. Te Tretes was
een grote Greyhoundkennel voor de straks reeds aangestipte hondenrennen
aldaar en te Soerabaja, verder was er een kleinere Bouvierkennel en een
Angora-cattery.

Het was in Indië gewoonte, maandelijks rekeningen aan te bieden.

3. De dierenartsen zelve.

In het decennium 1920—1930 waren het uitsluitend dierenartsen met
Europees diploma, welke de praktijk uitoefenden. De door de school te
Buitenzorg opgeleide Indische veeartsen, welke alle voor gouvernements-
rekening werden opgeleid, traden na beëindiging van hun studie in dienst
als adjunct-gouvernementsveearts, waren toegevoegd aan de gouverne-
mentsveearts. Door de bezuiniging en de inkrimping van het aantal
standplaatsen in het begin der dertiger jaren konden niet alle afgestudeerden
geplaatst worden, ook werden verschillende reeds in functie zijnde adj.-
gouvernementsveeartsen „wegens overtolligheid" ontslagen.

Verschillende hiervan hebben zich als particulier Indisch veearts ge-
vestigd in de verschillende plaatsen, zij kregen hierbij enkele jaren een
kleine toelage als schadeloosstelling omdat de beloofde aanstelling geen
voortgang kon vinden. Het spijt mij te moeten mededelen, dat van ver-
schillende hunner het optreden niet steeds correct en collegiaal is geweest.
De goeden niet te na gesproken, maakten zij zich nog al eens schuldig
aan eigenaardige praktijken zoals het voeren van een doctorstitel, het
voeren van de titel van dierenarts (waartoe zij niet gerechtigd waren),
het werken voor een bijzonder laag tarief om maar klantjes te trekken.

De dierenarts neemt in Indië de positie in, waarop hij als wetenschap-
pelijk man recht heeft, hij is in tel, en wordt gewaardeerd als de gelijk-
waardige van artsen enz. Er bestaat een zeer aangename samenwerking
met de medici, men wordt doorlopend geïnviteerd op wetenschappelijke
bijeenkomsten van artsen, wordt uitgenodigd, lezingen te houden voor de
geneeskundige kring over geschikte onderwerpen als bv. de Zoönosen enz.
Dierenartsen zijn werkzaam als leerkracht aan de tropische cursus voort
jonge officieren van gezondheid, samenwerking tussen arts en dierenarts
kwam herhaaldelijk voor met als resultaat: belangrijke publicaties, zoals
van
Kunst en Kirschner, van Kraneveld en Erber. De dierenartsen

-ocr page 757-

worden ieder jaar uitgenodigd op de wetenschappelijke vergadering van
het Kankerinstituut, kortom, zoals ik al zeide: men is in tel.

Dat de dierenarts bestuurslid is van de afdeling van de Ned. Ind. Ver.
ter bescherming van dieren in zijn woonplaats, spreekt van zelf; veelal
heeft hij zitting in het bestuur der renvereniging en is jurylid; velen onzer
zijn Rotarian.

Hiermede ben ik aan het einde van hetgeen ik zou willen noemen het
algemeen gedeelte van mijn praatje, en thans wil ik uw aandacht vragen
voor de ziekten, welke wij bij de verschillende diersoorten in Indië be-
handelen. Uit de aard der zaak zal ik niet in details treden, dat zou veel
te ver voeren. Ik zal mij bepalen tot een opsomming, alhoewel ik er bij
enkele, hier minder bekende ziektebeelden, wel iets meer van zal zeggen.

In de eerste plaats dan het paard. Algemene ziekten, inclusief de
infectieziekten van dit dier, welke de aandacht vragen, zijn: osteoporose,
malleus, surra, goedaardige droes, saccharomycose, tetanus, verder nog
zonnesteek.

Vele onderzoekers beschouwen de osteoporose als een vertraagde rachitis,
dus een bij het volgroeide dier optredende beenderziekte, welke in wezen
gelijk is aan de bij het groeiende dier voorkomende rachitis. Het ziekte-
beeld is gekenmerkt door stijve, stramme gangen, het optreden van ver-
springende kreupelheden, verder bestaat er een sterke, symmetrische
zwelling van de onderkaakstakken, soms ook van de streek onder de ogen.
Exostosen in de vorm van spatten, overhoeven en schiefels, komen nog al
eens voor, terwijl er neiging is tot spontane fracturen. Ik herinner mij een
paard, dat in stap struikelde, viel, en waarbij ik even later
7 fracturen
constateerde. Osteoporosepatiënten scheiden met de urine veel phosphor-
zuur uit. Alhoewel er grote schommelingen worden geconstateerd, is het
phosphorzuurgehalte der urine belangrijk verhoogd, de dagelijkse bepaling
van dit gehalte is, langs titrimetrische weg als uranylphosphaat een zeer
belangrijke indicatie voor de diagnose.

Bij sectie vindt men bij de pijpbeenderen het beenmerg rood, terwijl
het bloedingen bevat, het beenweefsel is dun, sponsachtig en zacht, het
kan in extreme gevallen gemakkelijk met een mes worden gesneden. De
platte beenderen zijn fragiel en buigen gemakkelijk.

Het ziektebeeld moet worden beschouwd als gevolg van een minerale
deficiëntie in de voeding, speciaal als gevolg van een onjuiste onderlinge
verhouding van Ca en P. Uit onderzoekingen op de Philippijnen is ge-
bleken, dat osteoporose bij paarden ontstaat als de verhouding van CaO
tot P2 06 is als i :
2.9.

Een publicatie van Marek in 1924 was aanleiding, dat de Indische
grassoorten opnieuw worden onderzocht, en nu speciaal wat betreft de
aardalkali-alkaliciteit. Hierbij bleek, dat het rantsoen voor het Australische
paard onvoldoende kalk bevatte, voor het zoveel kleinere Inheemse paard
was het kalkgehalte voldoende. Het phosphorpentoxydegehalte was voor
beide categorieën voldoende. In analogie hiermede is het feit, dat osteo-
porose alleen bij Australische paarden voorkomt.

Indien men bij Ca-gebrek en gelijktijdig P-surplus de voeding doelmatig
completeert, en wel met koolzure kalk, CaCOs, blijven de dieren gezond.

Sedert medio 1926 werd dan ook de toediening van phosphorzure kalk
aan de legerpaarden, welke tot nu toe gebruikelijk was, afgeschaft en

-ocr page 758-

vervangen door de verstrekking van 50 gram krijtwit. Sedertdien is de
osteoporose, die voor die tijd jaarlijks verscheiden slachtoffers eiste, uit
het leger verdwenen. In de particuliere praktijk komen nog geregeld
gevallen voor, bij voorbeeld bij paarden van planters, bij renpaarden.
Fracturen onder de ren (broken down) zijn hier nog al eens aan te wijten.

Verloopt de goedaardige droes als grote regel inderdaad goedaardig:
7.0 nu en dan komen er sterfgevallen voor, en vallen ook oudere paarden
als slachtoffer. Als complicatie treedt dan morbus maculosus op, met
enorme abcessen van de submaxillaire en retropharyngeale klieren en
pneumonie.

In tegenstelling met vele andere in Indië werkende dierenartsen ben ik
van mening, dat in Indië wel degelijk recurrensparalyse voorkomt. Om-
streeks 1930 kon ik een zeer duidelijk geval demonstreren aan enkele
collegae.

Men weet dat Indische dierenartsen, onder anderen wijlen Hoogkamer,
het ,,niet voorkomen" van cornage in Indië aanvoerden als bewijs tegen
de mening van
Wester, die de laesie van de recurrens (die uiteindelijk
tot cadaverstancl van de linker stemband aanleiding geeft) opvat als een
degencratief proces door toxinen vanuit door droes ontstoken klieren,
meestal van de retropharyngeale klieren. Indien cornage inderdaad het
gevolg zou zijn van goedaardige droes, zou in Indië, waar veel droes
voorkomt, ook cornage voor moeten komen, is hun redenering. Nu moet
ik hierbij opmerken, dat droes met abscedering van de retropharyngeale
klieren, de zogenaamde keeldroes, daar te lande veel minder voorkomt
dan de kooierdroes met abscedering der submaxillaire klieren. De eerste
vorm geeft vooral aanleiding tot recurrensparalyse. Verder schijnt er
recurrensparalyse zonder cornage voor te komen, iets waarop reeds jaren
geleden van Belgische zijde is gewezen. Ook
Wester deelt in zijn „Ver-
borgen gebreken" een dergelijk geval mede. De zaak ligt m.i. zo, dat
recurrensparalyse, naziekte van streptococcendroes, als grote regel wel
aanleiding tot cornage geeft, doch dit is geen wet van Meden en Perzen.
Het is echter onjuist om te zeggen dat in Indië geen cornage voorkomt,
en dit aan te voeren tegen de opvatting van
Wester. Reeds 20 jaar geleden
verdedigde ik de stelling, dat slechts een larynoscopisch-onderzoek kan
beslissen of in Indië al dan niet recurrensparalyse voorkomt.

Paarden lijdende aan malleus worden, zodra de diagnose vaststaat,
afgemaakt. De diagnose\'wordt gesteld mede op grond van klinische
ver-
schijnselen, welke passen in het beeld van malleus, en waartoe behoren:
vermagering, harde en niet pijnlijke, unilaterale klicrzwellingcn, speciaal
van de submaxillaire klier, unilaterale purulente neusuitvloeiing, rib-
zwelling, soms het optreden van ulcera op het neusmiddenschot, verder
hoesten en geringe temperatuursverhogingen. Dit wat betreft de chronische
malleus, de acute vorm uit zich veelal door huidulcera, waarvoor een
praedilectieplaats is de mediale vlakte van de tarsus.

Uitsluitend op grond van klinische verschijnselen wordt de diagnose
niet gesteld. Indien bij een paard verschijnselen voorkomen, welke passen
in het kader van malleus, wordt op twee achtereenvolgende dagen de
ophthalmomallcïnatie toegepast, terwijl er tevens een serologisch onderzoek
wordt ingesteld, waartoe bloedserum wordt opgezonden naar het Vee-
artsenijkundig Instituut te Buitenzorg. Beide onderzoekingsmethoden, dus
zowel de ophthalmomalleïnatie als het serologisch onderzoek, worden na

-ocr page 759-

3 weken herhaald. Uit de aard der zaak wordt de van malleus verdachte
patiënt geïsoleerd, terwijl de stalgenoten in quarantaine worden gesteld.
Indien de beide onderzoekingsmethodes tweemaal achtereen positief ver-
lopen, wordt de diagnose, die dus afmaken van de patiënt in zich sluit,
gesteld. De particuliere dierenarts, die malleus constateert, ofwel een
verdacht geval ontdekt, geeft hiervan binnen 24 uur schriftelijk kennis
aan het hoofd van plaatselijk bestuur, onder aanbieding van een doorslag
aan de betrokken gouverncmentsveearts, die het geval afhandelt.

Malleus komt op Java veel voor, in 1938 in het ressort Malang omstreeks
80 gevallen. De dieren infecteren zich meestal per os, door eten van besmet
gras, bv. door grazen langs de weg. Bij de uitvoering van een opdracht
in Midden Java in 1925 bleek mij, dat daar 25 % van de in inheems
bezit zijnde paarden leed aan occulte malleus. Men mag aannemen, dat
malleus op \'t ogenblik nu er gedurende tal van jaren aan de bestrijding
weinig \'of geen aandacht is geschonken zeer veel voorkomt op Java.

Zoals U zich zult herinneren, is surra een ziekte van éénhoevige dieren,
van herkauwende dieren en van de hond. Deze ziekte wordt veroorzaakt
door de Trypanosoma Evansi, een in het bloed levende flagellaat, die
zuiver mechanisch van dier op dier wordt overgebracht door Stomoxys
en tabanussoorten, grote vliegen. Geïnfecteerde vliegen, welke enige uren
worden gevangen gehouden, verliezen het vermogen de ziekte over te
brengen. Ook andere bloedzuigende parasieten zijn soms als overbrengers
aangegeven, zo teken bij honden. De ziekte is gekenmerkt door hoge
koorts, oedemen aan de ledematen, alsmede aan de onderborst, gebrek
aan eetlust en anaemische slijmvliezen, verder nog al eens atactische
gangen. De diagnose wordt gesteld door bloedonderzoek: een druppeltje
bloed wordt met een dekglaasje bedekt en in het ongekleurde praeparaat
(nadef praeparaat) ziet men dc trypanosomen zich door het gezichtsveld
bewegen.

De behandeling van sporadische gevallen van surra in de particuliere
praktijk ondervindt nog grote bezwaren wegens de kans op recidieve als
gevolg van het latent blijven van ziekteverwekkers in het C.Z.S.

Wijlen collega Bubberman geeft aan de behandeling zo gauw mogelijk
in te zetten, en wel met 3 tot 3,5 gram naganol, simultaan met 3—3,5 gram
atoxyl per 150 kg lichaamsgewicht.

Bij herkauwende dieren neemt surra een slepend verloop, de dieren
blijven smetstofdragers en leveren als zodanig een groot gevaar op. Van
groot belang is het dan ook, dat intraveneuze toediening van 1 \\—2 gram
naganol in 20 cc aq. dest. paarden voor enkele weken onvatbaar maakt,
bij militaire operaties in surragebieden wordt clit nog al eens toegepast;
het is het eerst beschreven uit Burma en is ook in ons Indië toegepast.

Saccharomycose, een schimmelziekte, veroorzaakt door de cryptococcus
farciminosus, komt uitsluitend bij paarden, of liever gezegd, bij éénhoevige
dieren voor. Deze, weinig besmettelijke ziekte, een wondinfectie, is ge-
kenmerkt door kleine, harde abscesjes in het beloop der lymphbanen,
vooral aan de zijdelingse halsvlakte en zich voortzettende aan de ribwand.
Door confluatie ontstaan vaak grote huidulcera, die bedriegelijk veel op
huidmalleus kunnen gelijken. Bij saccharomycose wordt dan ook steeds
door malleïnatie en serologisch onderzoek op malleus onderzocht, dit wel
des te meer, waar beiden nog al eens gecombineerd voorkomen. Saccha-
romycose zelf geneest door chirurgische behandeling: splijten der abscessen

-ocr page 760-

curetteren, in inwrijven van permanganas kalieus in substantie, welke
behandeling wordt gecombineerd met orale toediening van jodetum
kalicum.

De tetanusbacil is in Indië overal aanwezig, en bij iedere verwonding,
hoe gering ook, wordt steeds prophyllactisch tetanusserum toegediend.
In de anamnese der enkele gevallen, welke zich voordoen, is steeds een
verwonding te vinden, veelal een nageltred. De prognose van tetanus zelf
is zeer ongunstig: van de 10 gevallen in de jaren 1935—1942 zag ik er
een, na maanden, herstellen.

Vermeld mogen nog worden de sporadische gevallen van paraplegia
posterior,
waarbij de paarden scheef gaan lopen in de richting van een
diagonaal paar benen en waarbij de urine infectieus is. De rug krijgt een
golvende beweging. Van de hand van collega
De Moulin verscheen over
deze ziekte, die in Engels Indië bekend is als Kum-ree, een belangrijke
publicatie.

Zonnesteek, insolatio of hyperthermia, komt uitsluitend voor bij paarden
onder het werk bij bepaalde weersomstandigheden, namelijk zeer hoge
temperatuur der atmosfeer, in combinatie met gedekte lucht en hoge
vochtigheidstoestand. Vooral in de hete kustplaatsen als Batavia en Soera-
baja nemen we zonnesteek waar bij rij- zowel als bij rijtuigpaarden. De
dry-skinners zijn gepraedisponeerd. De dieren beginnen te waggelen en
vallen plotseling neer, slaan daarna wild met de benen om zich heen en
zijn in hoge mate geëxiteerd. Convulsies treden op, veelal ook een coma-
teuze toestand. De lichaamstemperatuur loopt op tot 42, de pols is uiterst
frequent, zeer klein en vertoont intermissies, is veelal ook volkomen onregel-
matig. De huidvatcn zijn overvuld met bloed, de dieren transpireren niet,
de huid is heet en droog. De ademhaling is zeer snel en onregelmatig.
Het verloop is uitermate kort, veelal is het een kwestie van een half uur.
Practisch sterven alle dieren. Bij sectie vinden we hersenhyperaemie,
degeneratie van lever en nieren, en longcongestie. Het bloed is zeer donker.
De behandeling bestaat in een zeer ruime aderlating, cardiotonica en de
applicatie van ijs op het hoofd en afwrijven van het lichaam met blokken
ijs. Zonodig dient voor schaduw ter plaatse te worden gezorgd, vervoer
van de patiënt is fataal, de behandeling dient ter plaatse te geschieden.
Toevoer van vocht is van groot belang, zonodig in de vorm van intrave-
neuze injecties van grote hoeveelheden physiologische NaCl-oplossing.

Van de inwendige ziekten domineert bij het paard koliek in hare verschil-
lende vormen. Tot bijzondere opmerkingen geeft deze ziekte geen aan-
leiding. De koliekbehandeling is gemoderniseerd de laatste 25 jaar. Het
beruchte, vroeger in het leger vrijwel imperatief voorgeschreven koliek-
drankje met i gram morphine, dat talrijke paarden ten grave sleepte,
is uit de behandeling verdwenen, zo ook de alcaloïden. Slokdarm- en
neussonde deden hare intreden bij de koliekbehandeling, alcohol werd
veel toegepast (een flinke „borrel"). Bij meteorismus intestinoreum wordt
zonder enig nadeel steeds darmpunctie verricht. Een bijzonderheid was
het voorkomen van 2 gevallen van hernia diaphragmatica in een maand
tijds.

Maanblindheid komt geregeld in behandeling. Voor deze fatale oogziekte,
zich uitend door pijn, lichtschuwheid, tranenvloed, verminderde tensie
•^n de bulbus, troebeling van de cornea, hypopyon, conjunctivitis, welke
verschijnselen met onregelmatige pauzen recidiveren en welke steeds tot

-ocr page 761-

blindheid (lenscataract) voeren, is nog geen afdoende therapie gevonden.
Ook omtrent de aetiologie tasten we nog in duister. Onlangs is van Ameri-
kaanse zijde gewezen op een analoog proces bij de mens in het beloop
van syphilis en is toedienen van salversan aanbevolen. Omstreeks 1926
is dit overigens reeds, zonder enig resultaat, in Indië door wijlen collega
Van Dulm geprobeerd. Meer perspectieven opent m.i. de verstrekking van
riboflavine, eveneens van Amerikaanse zijde aangegeven.

De meeste ziektegevallen van het paard, waarvoor onze hulp wordt
ingeroepen, zijn echter van chirurgische aard en wel betreft dat kreupel-
heden, al dan niet als gevolg van het beslag, dit met inbegrip van hoef-
afwijkingen als gevolg van het beslag. De kreupelheden, welke hier be-
handeling vragen, treffen we daar ook aan, met dien verstande dat de
meeste kreupelheden wel het gevolg zijn van het onoordeelkundig beslag.
Merkwaardigerwijze zag ik al die jaren op vele duizenden paarden slechts
eenmaal een hoefkraakbeenfistel. Plat- en klemhoeven zijn aan de orde
van de dag, evenals verbeende hoefkraakbeenderen. Zo nu en dan komen
gevallen van bevangenheid voor, speciaal na lange marsen en bij voedsel-
veranderingen. Het gebruikelijke graanvoer in Indië is gaba, rijst in de
bolster. In de jaren vlak na de vorige oorlog was er rijsttekort op Java,
doordat de import stilstond en mocht rijst, dus ook gaba, niet voor voeding
aan dieren worden gebruikt. De paarden kregen toen uit Australië ge-
import eerde haver. Toen de rijstsituatie beter werd en weer aan de paarden
mocht worden verstrekt, deden zich nog al wat gevallen van bevangenheid
voor als gevolg van onoordeelkundige plotselinge overgang van haver op
gaba. Dat dit inderdaad de oorzaak was, bleek heel duidelijk in het leger;
bij de onderdelen toch, waar de overgang geleidelijk aan geschiedde,
kwam geen bevangenheid voor. Verder vraagt een bonte reeks van harde
en zachte beengebreken de aandacht, daarnaast tendinitiden, alsmede
verwondingen, soms zeer grote. Kiesgebreken komen in behandeling,
evenals boezemontstckingen, paralyscn en fracturen.

In het algemeen gesproken, geeft de behandeling geen aanleiding tot
bijzondere opmerkingen. Bij wonden, hoe klein ook, wordt steeds, zoals
ik reeds opmerkte, prophyllactisch tetanusserum toegediend. Waar erysi-
pelas phlcgmonosum in het klinisch beeld van surra past, wordt bij deze
wondinfectie steeds een blocdpraeparaat gemaakt en naar trypanosomen
gczocht. In verband met het grote vliegengevaar wordt iedere wond
zoveel mogelijk onder verband behandeld. Ook bij operaties wordt ernaar
gestreefd, de wond zo klein mogelijk te houden. Het streven de wonden
te beperken, ligt ook ten grondslag aan de in Indië gebruikelijke methode
van castreren, nl. door 1 snede. Vanaf 1930 verrichtte ik in zich daartoe
lenende gevallen nog al eens wondexsisie.

In plaats van jodiumtinctuur wordt veelvuldig gebruik gemaakt van
wat het publick noemt: „blauwe jodium", nl. 3 gram methyleenblauw
met wat biboras natricus in 100 spir. s dil. Dit middeltje, hier te lande
gebruikt onder de naam Helkostinctuur is ruim 30 jaar geleden aangegeven
door een Frans paardenarts, die het speciaal aanbeval voor schoftwonden,
omdat het een soepele korst geeft, hetgeen ook inderdaad het geval is.

Een enkel woord moge worden besteed aan het hoefbeslag. Dit is, buiten
het leger, in een woord slecht, behalve op de plaatsen waar zich een ge-
pensionneerd militair hoefsmid heeft gevestigd. En helaas zakken deze 00^
spoedig af, indien ze behoorlijke controle missen. Met toestemming van

-ocr page 762-

de militaire autoriteiten mogen de militaire smeden, welke te Tjimahi
een uitstekende opleiding ontvangen, buiten de diensturen particuliere
paarden beslaan, terwijl ze op vrije dagen vaak in de omgeving, bv. op
ondernemingen werkzaam zijn.

De inlandse smid, de burgersmid, verstaat niets, letterlijk niets van zijn
vak. Hij koopt slechte, ongeritste, fabrieksijzertjes uit de Straits, maakt
met een soort veegmes en een oud rubbertapmes de hoef zo\'n beetje
passend voor het ijzer, dat hem toevallig het eerst in de hand is gekomen,
en nagelt dit er met een paar niet passende nagels onder. Dus: hij maakt
de hoef passend voor het ijzer, want het ijzer passend maken, dat kan
hij niet. Als ik U nu nog vertel, dat de huurkoetsier, als hij eens een goede
dag heeft en toevallig niets anders te doen heeft, een been laat beslaan,
en dat de andere benen aan de beurt komen bij volgende voordeeltjes,
dan kunt U zich voorstellen, hoe de inheemse paardjes op hun beslag staan.

In de laatste jaren voor de oorlog is door particulier initiatief getracht
hierin verbetering te brengen door het organiseren van een theoretische
en praktische opleiding in verschillende grote plaatsen op Java. Ik zelf
heb een dergelijke cursus geleid te Malang, de cursus duurde i jaar, de
leerlingen moesten kunnen lezen en schrijven, de voertaal was Maleis.
Ondanks het feit, dat ze na diplomering van overheidswege een smederij -
installatie kregen, alsmede een tijdelijke toelage, gelukte het hen niet
een bestaan te vinden. De een na de andere trad in dienst bij de K.P.M.
als smid aan boord der schepen.

Hiermede ben ik gekomen aan het einclc van hetgeen ik U over het
paard zou willen mededelen.

Omtrent de ziekten van het rund het volgende. Het zijn uitsluitend de
melkrunderen, welke wij als particulier dierenarts te behandelen krijgen.
Immers het trekvee is in inheems bezit, en, ik zeide het reeds: de inheemse
bevolking roept geen particuliere hulp in. Tuberculose en mond- en
klauwzeer zijn practisch de enige besmettelijke ziekten van deze dieren,
deze ziekten worden — zoals alle besmettelijke ziekten in de zin der wet —
door de gouvernementsdienst afgehandeld. Mond- en klauwzeer verloopt
over het algemeen goedaardig in de tropen. De verschijnselen beperken
zich veelal tot blaarvorming op de tong en een lichte ontsteking van de
tusscnklauwspleet. Bij het optreden van deze ziekte op een melkerij wordt
een besluit geslagen, waardoor de melk alleen gekookt mag worden
verkocht.

Inwendige ziekten zien we betrekkelijk weinig. Zo nu en dan eens een
pneumonie doordat de eigenaar een geneesmiddel in de longen goot en
er zich een typische slikpneumonie ontwikkelt met letale afloop. Het
praktijkverbod voor gouvernementsveeartscn op melkstallen heeft de
ongezonde toestand veroorzaakt, dat de eigenaren veel te veel zelf dokteren,
er zijn er zelfs met eigen instrumentarium en apotheekje.

Pensverstopping en tympanitis komen voor, in cle meeste gevallen wordt
hiervoor wel tijdig hulp ingeroepen. Een flinke dosis sulfas riatricus, ofwel
de troicart brengen redding.

Slokdarmverstopping komt niet voor: knollen of aardappels worden
niet gevoerd. Naast gras, eventueel ook maisblad, wordt warme maispap
verstrekt, daarnaast klapperboengkil: een koek bereid uit de cocosnoot.

Traumatische pericarditis zag ik in al die jaren slechts eenmaal.

-ocr page 763-

Van Zwieten beschreef twee gevallen uit Madioen, die hij kon terug-
brengen tot scherpe voorwerpen uit de klapperboengkil. Ook in oudere
jaargangen van de Ned. Ind. bladen voor diergeneeskunde zijn enkele
gevallen beschreven, zo door
Zijp, De Does en Wittkamp. Fooy beschreef
een traumatische reticulitis, en vond een naald als oorzaak. Intussen blijkt
deze zo gevreesde ziekte in de tropen tot de grote uitzonderingen te be-
horen, dit ongetwijfeld als gevolg van de aard van het voedsel.

De meerderheid der ziektegevallen bij het rund wordt gevormd door
verlossingen en wat daarmede samenhangt.

Retentio secundinarum komt vrij veelvuldig voor, dat dit in het tropische
klimaat geen grapje is, vooral als men het eens een of twee dagen heeft
aangezien, is wel duidelijk. Prolapsus uteri vraagt ook nog al eens de
aandacht, ook dit valt daar te lande niet mee, al bracht de sacrale anaes-
thesie een grote verbetering.

Embryotomie is zeer zelden nodig, liggingsveranderingen zijn meestal
de reden, dat hulp wordt gevraagd. Abortus komt nog al eens voor.
Steriliteitsbehandeling vindt geregeld plaats, onderzoek op graviditeit
wordt veel gevraagd. Oriënterende proeven met de Xenopus-test, waarbij
een kikker van het geslacht Xenopus door injectie van urine van drachtige
dieren tot verhoogde ei-afzet wordt gebracht, waren begin 1942 vrij ver
gevorderd, en leken veelbelovend voor de praktijk.
Zwijnenberg refereerde
hier onlangs over, een uitgebreider artikel treft men aan in The Indian
veterinary journal van 1940.

Baarmoederontstekingen worden nog wel eens behandeld, verder vragen
wonden, al dan niet met vliegenlarven geïnfecteerd (Myiasis) de aandacht,
alsmede de behandeling van stalklauwen, hoornfracturen, enz.

Aan deze korte revue van de runderpraktijk wil ik enkele mededelingen
vastknopen over de
melkveehouderij en de vleeskeuring. Het melkvee wordt
ten dele uit Holland en ten dele uit Australië geïmporteerd. Verder
bestaat het uit kruisingen van beiden en met inheems vee, speciaal Madoera-
vee. Tc Grati, nabij Passoeroean, op Oost Java, leeft de bevolking van
deze fokkerij. Gratikoeicn treft men op de meeste melkerijen in Oost Java
aan. Kort voor de oorlog zijn hier verscheiden, met overheidssteun, uit
Friesland geïmporteerde stieren gestationneerd, dit op initiatief van collega
Diei\'.en, die zich als Hoofd van de dienst van de provincie Oost Java op
het gebied van de veevcrbetering zeer verdienstelijk heeft gemaakt en ook,
door zijn grote, in 1934 ingezette campagne, het zijne heeft bijgedragen
tot beteugeling der t.b.c. onder het melkvee.

Het melkvee staat in Indië steeds op stal.

Voor het uitoefenen van de melkveehouderij als bedrijf is toestemming
van overheidswege nodig, waarbij bindende voorschriften worden gegeven
voor stalbouw, melkkamer enz. Het ambtelijke toezicht hierop wordt
uitgeoefend door de gouvernementsveeartsen en hun onderhebbend per-
soneel. Periodiek wordt getuberculineerd. Bovendien wordt periodiek de
melk onderzocht, tenzij er een plaatselijke dienst is.

De eigenaren zijn vrijwel allen Europeanen, al zijn er ook Chinese
melkveehouders. Java kende, op de Bandoengse hoogvlakte, twee geweldige
bedrijven en wel de Boerderij „Generaal de Wet" boven Tjimahi, eigen-
dom van 2 in de Zuid-Afrikaanse oorlog overgekomen Transvalers, prima
veefokkers en verder de melkerij van de gebroeders
Ursone, Italianen,

-ocr page 764-

boven Lembang, iets benoorden Bandoeng. Beide bedrijven zijn door de
Japanners afgeslacht.

Alle in Bandoeng en omgeving geproduceerde melk werd bijeengebracht
in de Bandoengse melkcentrale, hier werd de melk gebotteld. Melk wordt
in Indië uitsluitend verkocht in witte, wijdmondse flessen, voorzien van
een sluiting, die door het openen onbruikbaar wordt.

De surplusmelk werd verwerkt tot boter, kaas, karnemelk, chocolade-
melk, karnemelkse pap en ijssoorten. In Bandoeng kon men zich abonneren,
om de kinderen op school in het vrije kwartier, een fles melk te doen
bezorgen. Boter en kaas waren van uitstekende hoedanigheid.

De melk wordt na het melken direct gekoeld; op iedere melkerij moet
een melkkarner aanwezig zijn waarheen de melk direct wordt vervoerd.
Hier staat de koelinrichting, verder eventueel separatoren enz. Hier vindt
ook het bottelen plaats. Op iedere melkerij moet prima stromend water
aanwezig zijn, de gebruikte flessen moeten worden gereinigd met een
slappe caporietoplossing.

In Oost Java zijn dergelijke grote bedrijven niet aanwezig, al treft men
er in het Malangse en te Soerabaja ook enkele aan met enkele honderden
dieren. Dat ook deze grote bedrijven onder goede leiding staan, spreekt
van zelf, doch bij de kleinere en allerkleinste bedrijven laat dat wel eens
te wensen over. Het is nog al eens gebruikelijk dat deze of gene kleinere
ambtenaar na zijn pensionnering zijn moeizaam verzamelde spaarcentjes
in een melkbedrijfje steekt en gewoonlijk gaat het dan ook prompt mis.
Deze mensen huldigen maar al te vaak de mening, dat voor de leiding
van een melkbedrijf geen vakkennis nodig is, dan wel dat ze die vakkennis
in enkele weken onder de knie hebben. En maar al te vaak komen ze
bedrogen uit.

Vele van de grotere bedrijven hebben een eigen grasaanplant, maisblad
wordt nog wel eens gevoerd. In het droge seizoen — de oost-moesson —
levert de grasvoorziening nog wel eens moeilijkheden op.

De melk wordt 2 maal daags thuis bezorgd en wel des morgens tussen
5 en 6 uur, en des middags omstreeks 4 uur. Men dient deze melk direct
te koken, tenzij men, zoals de laatste jaren veelal het geval is, over een
frigidaire beschikt. Ongekookte melk gaat spoedig tot bederf over in
het hete klimaat.

De melk wordt van overheidswege onderzocht op S.G. omgerekend
tot 27,5, verder zuurgraad, vetgehalte, katalase, vetvrije droogrest, rein-
heidstoestand en bacteriegehalte.

De melkprijs bedroeg de laatste jaren 20—25 cent per liter.

De vleeskeuring in in Indië vrij eenvoudig. Tuberculose komt onder het
slachtvee practisch nooit voor, B.O. vindt niet plaats, het vlees kan het
resultaat niet afwachten, het is voor die tijd bedorven. Het onderzoek op
blaaswormcn vindt plaats als hier te lande, er worden nogal eens blaas-
wormen aangetroffen. Veranderingen aan de inwendige organen behoren
tot de uitzonderingen, behalve wat de lever betreft, waarvan het een
uitzondering is, een gaaf exemplaar aan te treffen. Vrijwel bij ieder slacht -
rund bestaat distomatose in hevige mate. Hierbij wordt het veranderde
weefsel zeer ruim verwijderd. Bij mond- en klauwzeer worden kop en
ondervoeten gekookt op het slachthuis.

Paarden worden vrijwel nergens gegeten, wel is de geitenslacht groot.

-ocr page 765-

Sedert Visser te Medan trichinose vond, wordt op verschillende plaatsen
op trichinose onderzocht.

De Mohamedaanse godsdienst schrijft de halssnede voor, al wordt de
desbetreffende passage uit de Quoran door deskundigen wel eens anders
uitgelegd. In ieder geval is de halssnede de gebruikelijke wijze van slachten.
Enkele Europese slachters maken wel gebruik van een slachtmasker,
waarvoor vdn dierenbeschermerszijde veel propaganda is gemaakt. Vrouwe-
lijk vee, nog geschikt voor de voortteling, mag niet worden geslacht. De
slachtrechten bedragen ƒ 7.50 voor een rund, ik meen ƒ 3.— voor een
varken en
f 0.50 voor een geit.

Het slachtvee komt in hoofdzaak van Madoera en uit Midden Java,
Bali (waar cle bevolking de Brahmaanse Godsdienst beleidt), levert de
varkens. In de Bataklanden worden honden gegeten. Het slachtvee is
goedkoop, het vlees eveneens, per kati (625 gram), al naar de qualiteit,
25—40 cent. Varkensvlees ƒ 0.40 per kati.

Na dit uitstapje buiten het eigenlijke onderwerp, wil ik nog iets mede-
delen over de ziekten van de kleine huisdieren.

Omtrent honden zou ik het volgende willen mededelen:

Nierontstekingen vragen de aandacht nog al eens, uraemie eist vrij wat
slachtoffers, taeniasis komt voor, daarnaast zeer veelvuldig ankylostomiasis,
mijnwormziekte, veroorzaakt door A. duodenale, welke een sterke anaemie
veroorzaakt. De hieraan lijdende dieren zijn lusteloos, hebben een grillige
eetlust en we zien witte tot witgele slijmvliezen. Het haemoglobinegehalte
is belangrijk gedaald, evenals het aantal rode bloedlichaampjes, het
aantal witte is normaal tot iets verhoogd, doch er is een flinke eosinophilie.
Als therapcutica zijn in gebruik: oleum chenopodii, tentrachloorkoolstof
en, wat mij nog altijd het beste beviel en waarmede zich nooit onaangename
complicaties voordoen: thymol met extractum gentianae, welk laatste
middel de eetlust stimuleert.

Er komen veel eczeempatiënten in behandeling, demodicosis komt vrij
veel voor. Verder tumoren, zoals carcinoma mammac, verder fibromen,
papillomen, sarcomen.

Van inwendige ziekten noem ik hartziekten, bronchitiden, enteritiden,
waaromtrent geen bijzonders valt te vermelden. Van ooraandoeningen
vermeld ik otitis externa in verschillende vormen en het ondankbare
othacmatoom. Vermelding verdienen verder verwondingen, fracturen, de
laatste betrekkelijk frequent.

Van de specifiek tropische ziekten noem ik piroplasmose, surra en
dolheid.

Piroplasmose, een bloedziekte, veroorzaakt door P. canis, wordt over-
gebracht door teken: Ixodidae. Deze P. canis leeft in de rode bloedcellen,
en veroorzaakt een zeer hevige anaemie, welke ofwel in enkele dagen
letaal verloopt, dan wel een chronisch verloop neemt met enkele her-
stellingen na maanden en maanden.

In de acute gevallen is de temperatuur zeer hoog, tot 42cle dieren
zijn volkomen lusteloos, trachten zeer veel te drinken. De slijmvliezen
zijn porceleinwit, soms witgeel, de urine bevat haemoglobine en galkleur-
stoffen, verder eiwit. De eetlust staat stil, na 3—4 dagen succombeert dc
patiënt. Therapeutisch staat men vrijwel machteloos, dit waar men meestal
pas wordt geroepen, als er reeds een dusdanige anaemie is opgetreden,
dat herstel practisch tot de onmogelijkheden behoort. Trypaanblauw is

-ocr page 766-

aanbevolen, ik heb het toegepast met als enig resultaat een flink absces;
intussen zijn de met trypaflavine en acaprine bereikte resultaten gunstiger.

Over surra sprak ik reeds bij het paard. Oedemen, koorts en atactische
gangen zijn de verschijnselen. Naganol brengt hier genezing. Klaar-
blijkelijk spelen ook teken een rol bij de overbrenging.

Het is wel merkwaardig, dat van diergeneeskundige zijde practisch
niets is gepubliceerd over
hondsdolheid. Ieder dierenarts in Indië heeft
gevallen meegemaakt, velen zijn zelf geïnfecteerd en ondergingen een
behandeling volgens
Pasteur te Bandoeng. In bepaalde streken komt
dolheid zeer veel voor, zo de Preanger en Batavia. De ordonnantie is soms
jaren achtereen van kracht.

Wij kennen twee vormen van dolheid: de stille en de razende vorm.
Bij de stille vorm kruipen de dieren in een donkere hoek weg, reageren
niet dan wel uitermate traag op aanroepen, zijn aan de andere kant weer
duidelijk geïrriteerd. Ze happen naar vliegen, welke er niet zijn, krimpen
in elkaar bij sterke geluiden, weigeren alle voedsel, doch vertonen pica:
eten aarde, keistenen worden ingeslikt enz. Het vinden van een maag
met keistenen, stukken hout, enz. doch verder zonder voedsel, behoort
bij dolheidssecties.

Tot de verschijnselen behoort verder speekselvloed, verlamming van de
onderkaak, en veelal ook van de achterhand. De blaf is eigenaardig hees
geworden, de bilk wezenloos, ze houden de kop scheef. Het verloop is
steeds dodelijk.

Bij de razende vorm bijt het dier in alles wat het op zijn weg voor zich
krijgt. Al bijtende en rennende legt het dier vaak kilometers af, onderweg
talrijke mensen en dieren infecterend.

Na nog te hebben opgemerkt, dat ook in Indië de ziekte van Carré
sedert 1939 een ernstiger verloop heeft genomen met sterk op de voorgrond
treden van de verschijnselen van de kant van het C.Z.S., tot slot nog een
enkele opmerking over de kat.

Ik heb in 1924 een kattenziekte beschreven, gekenmerkt door een
bronchiale en een intestinale vorm, welke steeds dodelijk verliep, en
waarvan we in het geneeskundig laboratorium te Weltevreden geen
oorzaak konden vinden. Het is stellig geen „felinc distemper", zoals die
door
Hagan is beschreven.

Bijzondere ziekten komen hier niet voor. Castraties worden nogal eens
gevraagd, verloskundige hulp wordt veelvuldig gevraagd. Parasitaire
huidziekten, inclusief oorschurft, komen voor.

Toen ik pas in Indië was, stond ik vreemd te kijken naar een kat. waarvan
de kop plotseling, zonder enige aanwijsbare oorzaak, geweldig gezwollen
was. Het bleek te zijn veroorzaakt door een gevecht met een soort kameleon,
dat klaarblijkelijk een of andere gifstof afscheidt. Later zag ik meer van
die gevallen, die zonder therapie vlot genezen.

summary.

In thefirst part of this article, which is meant as a supplement of the commemorative
number of the Periodieal for Veterinary Science, published on the occasion of the
I25th anniversary of Veterinary instruction, general, finantial and social aspects of
private practice in the Netherlands East-Indies in the years 1920—1942 are examined.
The number of horses treated decreased con siderably, horses being superseded by the

-ocr page 767-

motor-car; consultinghour-practice became important; advent of veterinary surgeons.

In the second part diseases of the various species of animals are discussed; communi-
sations about hoiseshoeing; meat- and milk-hygiene.

Diseases, less familiar in Holland, as glanders, osteoporosis, surra, rabies, are discussed
more at large.

LITERATUUROPGAVE.

Diverse jaargangen Ned.-Ind. Bladen voor Diergeneeskunde.

Mense: Tropenkrankheiten VI.

Udall: Practice of vet. medicine.

Hagan: Infectious desaeses of domest. animals.

-ocr page 768-

PSEUDO-SCHURFT BIJ EEN PAARD

door

Dr. J. SWIERSTRA en Dr. H. H. SCHOLTEN.

In de zomer van 1944 kwam een der opzichters van de Veeartsenij-
kundige Dienst te Zwolle, nadat hij diverse boerderijen te O. had bezocht,
rapporteren, dat hij een paard van S. te O. had ontdekt, dat vrij zeker
lijdende was aan schurft en dat door de eigenaar daarvan geen aangifte
was gedaan bij de burgemeester.

In normale tijden zou men al direct beginnen te twijfelen, of zijn ver-
moeden wel juist was; immers men zag zo uiterst zelden een schurftig
paard. Talrijke honderden paarden uit Lithaucn en Polen — de zg.
Russische pony\'s of Keddcn — werden via Oldenzaal ons land ingevoerd,
maar nimmer was daarbij tevens schurft ingevoerd; waren er twijfelachtige
gevallen bij, dan werden natuurlijk de betreffende dieren wel zo lang
vastgehouden, dat vaststond, dat deze ziekte als uitgesloten kon worden
beschouwd. Maar temeer kon men van die zijde geen besmetting veronder-
stellen, omdat sedert jaren — zolang de oorlog duurde — geen paarden
uit die landen waren ingevoerd.

Wel echter bleek later, dat van een andere kant gevaar dreigde. De
Duitsers bleken Italiaanse paarden te hebben ingevoerd zonder de Vee ■
artsenijkundige Dienst daarvan in kennis te hebben gesteld en bij enkele
kwam schurft voor en wel in sommige gevallen zo hevig, dat de dieren
er aan te gronde gingen.

Ik heb er een paar van zien succomberen, die over het gehele lichaam
waren aangetast, niet meer aten, sterk vermagerden, ten slotte niet meer
konden opstaan en kachectisch te gronde gingen. Het scheen, dat ook de
jeukverschijnselen, die anders een hoofdsymptoom vormen, van lieverlede
verdwenen.

Verschillende inlandse paarden zijn door Italiaanse paarden besmet en
het lag dus voor de hand te veronderstellen, dat misschien ook het boven-
genoemde paard op deze wijze was geïnfecteerd, ofschoon contact met
genoemde paarden werd ontkend.

Bij persoonlijk nader onderzoek bleek, dat het verdachte paard was
een zwarte, vijfjarige merrie en reeds geruime tijd in het bezit van de
eigenaar. Het dier was lijdende aan een huidaandoening, die geheel
overeen kwam met die, welke we zien bij sarcoptesschurft: manen, hoofd
zijvlakten van de hals, schouders en borstwand waren aangetast; de huid
was iets verdikt, vrijwel kaal en vormde kleine plooitjes waarop sterke
afschilferingen van de epidermis. De jeukverschijnselen waren hevig.

Het microscopisch onderzoek op schurftmijten evenwel was negatief.

De eigenaar deelde mede, dat zich alleen des zomers de genoemde
verschijnselen voordeden en dat des winters, als het dier op stal stond,
aan de huid zo goed als geen afwijkingen waren te zien. Voorts, dat voor
de huidaandoening advies was ingewonnen bij de plaatselijke dierenarts.

Het niet vinden van mijten bij een dergelijk paard zou nog geen reden
zijn het direct vrij te geven; het is niet gemakkelijk de parasieten bij een
paard aan te tonen en het onderzoek moet soms meerdere malen worden

-ocr page 769-

herhaald. De anamnese echter en overleg met de behandelende dierenarts
gaven mij de overtuiging, dat schurft was uitgesloten en toepassing van
wettelijke bepalingen achterwege kon blijven.

Ongetwijfeld was dit een geval van zomeracne of zomerschurft, waarbij
de overeenkomst met sarcoptesschurft treffend was. Ik heb het paard in
de winter van 1944—\'45 weer gezien; geheel verdwenen was het eczeem
nog niet; trouwens ook in de zomer werd het dier zoveel mogelijk op stal
gehouder. en met hooi gevoerd, maar uiteraard waren de zomerwerk-
zaamheden toch oorzaak, dat het dier veel buiten was en de verschijn-
selen weer sterker te voorschijn kwamen.

Als praktiserend dierenarts heb ik het hierboven beschreven paard van
S. te O. meerdere jaren achtereen kunnen waarnemen, waarbij zich
telkenjare in het voorjaar de meergenoemde verschijnselen voordeden.

In de eerste jaren vertoonden deze zich speciaal aan de manekam en
aan de staartwortel en wel in het begin van de zomer, wanneer het dier,
na de wintermaanden op stal te hebben doorgebracht, in de ^veide kwam.

Heftig jeukgevoel trad op en door het schuren tegen takken, palen of
andere harde weerstand, trachtte het dier dit gevoel te doen verdwijnen.
Toen ik het dier enkele jaren geleden voor de eerste keer zag, was mijn
eerste: gedachte sarcoptesschurft. Bij microscopisch onderzoek, ook na
herhaling, werden echter geen parasieten gevonden, zodat ik, per exclusio-
nem, de diagnose „zomereczeem" stelde. Tot een behandeling werd over-
gegaan: De huid werd op de aangetaste plekken met een scheermes ge-
schoren, nadat eerst deze delen waren ingesmeerd met een papje van
ontharingspoeder. Vervolgens werden de plekken met een warm zeepsopje
goed gewassen en gedroogd om daarna
2 x daags grondig te worden
ingewreven met ungt. jecoris aselli.

Inderdaad had men hiermede aanvankelijk resultaat doch toen na
enige tijd de behandeling werd gestaakt en het dier bij voortduring in
de weide bleef, kwamen de verschijnselen terug. Ook de jeuk trad weer
op en als van ouds stond het dier te schuren onder takken. Tengevolge
van secundaire infectie trad huidverdikking met kloofvorming op. Toen
aan het einde van de weidepcriodc het dier weer op sta] kwam, verdwenen
de verschijnselen geleidelijk weer van zelf.

Het volgende voorjaar toen het dier weer in de weide werd gebracht,
herhaalde zich het zelfde. Alleen werd nu geen behandeling ingesteld
en wel speciaal met het oog op de vordering van paarden door de be-
zettende overheid, daar deze laatste huiverig was, althans toen nog, voor
dieren met huidaandoening. Het eczeem breidde zich verder uit over het
lichaam en tastte ook het hoofd, de halsvlakte, ribwanden en kruisgedeelte
aan. Teneinde algehele uitbreiding zoveel mogelijk te voorkomen, ad-
viseerde ik het dier op stal te zetten en met hooi te voeren, daar m.i. dit
eczeem van intestinale oorsprong was. Inderdaad werd het niet erger,
hoewel van genezing ook geen sprake was. De komende jaren werd nu
het dier ook des zomers zoveel mogelijk op stal gehouden en
niet met gras
gevoerd, waardoor weliswaar het eczeem niet geheel achterwege bleef,
doch het dier er practisch geen hinder van had en goed voor zijn werk
kon worden gebruikt, wat anders niet het geval was, daar het door de
hevige jeuk tegen ieder obstakel stond te schuren en voor een wagen met
éénspan vaak niet te gebruiken was. We hadden hier dus te doen met

-ocr page 770-

een ernstige vorm van zomereczeem, m.i. van intestinale aard, dat zeer
sterk deed denken aan sarcoptesschurft. Een afdoende geneeswijze heb ik
niet kunnen aangeven. Het voeren van hooi, verbod van weidegang in
de zomer, gecombineerd met inwrijvingen van ungt. jecoris aselli be-
perkten het lijden wel in aanzienlijke mate, maar een volledige genezing
is nimmer verkregen, omdat het dier toch in de zomer buiten kwam en
bij het gebruik aldaar van tijd tot tijd gras tot zich nam.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van zomereczeem bij het paard, een aan-
doening, die grote overeenkomst vertoont met sarcoptesschurft.

De behandeling bestond in stalvoedering, ook in de zomermaanden.

Summary.

A description is given of a case of summer-excema in the horse, a skin-affection,
very much resembling scabies. The process was very pertinacious, and returned every
summer. The treatment consisted in keeping the animal in the stable and feeding it
with hay and oats.

827

57

-ocr page 771-

PENICILLINE EN VEULENZIEKTE

door

W. MEIJERS.

Veulen C. A. R. te Br. werd i3-6-\'47 geboren te 22.00 uur. Te 22.30 uur
werd het ingespoten met 50 cc veulenziekteserum R.S.I. en wel subcutaan
aan de hals.

Op i6-6-\'47, dus op de derde dag, heeft het veulen een navelabsces
ter grootte van een cocosnoot. Er wordt een grote hoeveelheid schuimende
roodbruine pus ontlast. Het geopende absces wordt gereinigd met H202
3 %. Injectie van 25 cc prontosil rubrum 5 % om navelabsces.

Op i7-6-\'47, de dag na de abscesopening, kan het veulen volgens eige-
naar niet meer staan.

Het veulen maakt nu een zeer zieke indruk. Temp. 41.5. Vuilrode
conjunctivae, zeer frequente pompende ademhaling welke kreunend is,
zowel het linker boeggewricht als het rechter spronggewricht zijn zeer
sterk gezwollen. Het diertje is zeer slap en zakt na opgebeurd te zijn, als
een zoutzak in elkaar. Gezien de gespannen uier der merrie, heeft het
de laatste uren niet gedronken.

Diagnose: navelabsces — sepsis — met aansluitende ontsteking van boeg-
en spronggewricht.

Prognose: infaust.

Daar de volle zuster van deze jonge Vorstenspoor zich zeer gunstig
liet beoordelen, wordt alsnog getracht het veulen te redden.

Van medische zijde is men mij ter wille geweest, door het verstrekken
van penicilline. Als dosis werd voorgesteld 200.000
E./dag in 8 maal om
de drie uur in te spuiten. Deze dosis komt overeen met de gebruikelijke
dosis voor een mens van 70 kg. Het is mij echter gebleken, dat allerlei
variaties mogelijk en gebruikelijk zijn, wat het aantal te injiciëren
E. betreft.
Ook de manier van inspuiten kan verschillend zijn, nl. intra-articulair,
intramusculair of intraveneus.

Gezien het feit dat hier de injectie door de eigenaar diende te geschieden,
werd de intramusculaire methode gekozen. De iste injectie had \'s avonds
om 11 uur plaats. Reeds de volgende morgen kan het veulen met hulp
in de benen komen.

Het drinkt weer indien het bij de tepel wordt gebracht. Het veulen is
echter nog zeer pijnlijk en gaat direct weer vlak liggen. De temp. is even
hoog als de vorige dag. Geadviseerd wordt het veulen op regelmatige
tijden op te beuren en te laten drinken.

Drie dagen na het instellen der behandeling (het veulen is gedurende
10 dagen met 200.000
E. per dag behandeld) komt het veulen zelf weer
in de benen. Het is nog zeer pijnlijk, doch drinkt normaal. De temp. is
nog steeds hoog: 40.8. Deze daalt echter langzaam tot 38.3, op de zesde
dag der behandeling met penicilline. De gewrichtsveranderingen waren
op dat moment nog niet verdwenen. Het veulen liep niet alleen stijf, doch
had ook nog zichtbare verdikkingen aan het boeg- en spronggewricht.
Ook deze gewrichtsafwijkingen zijn langzamerhand genezen. Op de leeftijd
van 4 weken was het veulen weer volkomen normaal. Ook de groei had
niet geleden.

-ocr page 772-

We hadden hier dus een veulen, dat in aansluiting op een navelinfectie
via een bloedinfectie twee gewrichten kreeg aangetast. Gezien de algemene
toestand zou het geen twaalf uur meer hebben geleefd.

Dank zij de penicillinebehandeling is het veulen volkomen genezen.
Als typisch is opgemerkt dat de algemene toestand zeer snel verbeterde,
terwijl de temperatuur nog lang hoog bleef.

Zutphen, 6 October 1947.

-ocr page 773-

BOEKBESPREKING.

E. Graub (Bern). Tuberkulöse Reinfektion beim Rinde und ihr Einflusz
auf die Resistenz.

Bij S. Karger (Basel—New York) verscheen onlangs bovenstaande monographie
(94 pag. groot), waarin de proeven beschreven worden, die sedert 1932 genomen zijn
om na te gaan de invloed van een eerste infectie met een bepaalde tuberkelbacillcnstam
op een volgende re- en superinfectie. De experimenten zijn genomen met runderen
op een proefboerderij in het Zwitserse kanton Waadt.

Eerst worden beschreven de morphologische en biologische eigenschappen van de
gebruikte, weinig virulente stam (ƒ*), die voor caviae, kalveren en volwassen runderen
weinig virulent, voor konijnen avirulent was.

Kalveren werden ingespoten met 5 mg, grotere dieren met 10 mg ener standaard-
suspensie. Dit gaf zo goed als geen reactie, behalve een meer of minder grote entknobbel.
Ook de ieïnfectie met de P-s.am was onschadelijk. Ze gaf dezelfde verschijnselen als
een positieve subcutane tuberculinatie.

Daarna is van op deze wijze voorbehandelde koeien de resistentie tegen een natuurlijke
infectie onderzocht.

Van 1933—1941 zijn 14 dezer dieren geseceerd, die van 10 maanden .ot 7 jaar onder
controle waren geweest en blootgesteld aan een sterke natuurlijke infectie. Uit de
sectiebevindingen is de conclusie getrokken, dat door reïnfecties in het gebied van
steeds nieuwe lymphklieren (d.w.z. men spuit dus niet telkens op dezelfde plaats in)
met de weinig virulente bovine stam
P het mogelijk is, gedurende jaren latente tuber-
culeuze haarden te onderhouden, die de resistentie tegen een natuurlijke infectie ver-
hogen en verlengen.

De ingespoten runderen worden allergisch, reageren dus op tuberculine. Hetgeen
schrijver zegt over de gevoeligheid der verschillende tuberculinatie-methoden, lijkt
mij nogal voor kritiek vatbaar. B.v.: „met de zeer gevoelige intradermale reactie reageren
runderen positief, onverschillig of de infectie door virulente of avirulente zuurvaste
bacillen tot stand komt. Een positieve subcutane reactie wijst infectie met bovine
tuberkelbacillen aan; bij infectie door aviaire, humane tuberkelbacillen ofsaprophytische
zuurvaste bacillen is deze reactie negatief.

In een volgende reeks proeven heeft schrijver aangetoond, dat de voorbehandelde
proefrunderen ook een resistentieverhoging hadden tegen een kunstmatige besmetting
subcutane injectie met virulente tuberkelbacillen.

Hoe vaker een dier geïnfecteerd wordt met de avirulente stam en het dus een ge-
nezingsproces doormaakt, des te groter de resistentie zal worden. Op den duur treedt
een anergic op.
Calmette cn Guérin zeggen, dat de allergie de uitdrukking is van
een verhoogde resistentie tegen tuberkelbacillen. Als de tuberculinatieproef negatief
wordt bij een met B
.C.G.-vaccin geënt dier, moet volgens hen dus opnieuw met B.C.G.
worden ingespoten om de allergie te onderhouden. Dit is in strijd met de resultaten
van
Graub, die zegt, dat de anergie bij toenemende resistentie optreedt en in overeen-
stemming is met de klinische ervaring, dat tuberculeuze dieren, die een vermeerderde
resistentie hebben verkregen, zeer vaak niet meer op tuberculine reageren.

Ik vraag mij af, of het feit, dat oudere koeien, die vroeger reageerden en later niet
meer (wat wij ten onzent ook dikwijls waarnemen) ons het recht geeft te zeggen, dat
deze dieren een grotere resistentie hebben. Het belangrijke probleem van het verband
tussen allergie en resistentie is nog niet opgelost.

Van 8 voorbehandelde koeien, die met zeer virulente tuberkelbacillen werden inge-
spoten, kregen er twee uier-t.b.c.
GrAub schrijft dit toe aan een gelijktijdige besmetting
met Brucella Bang.

In een aanhangsel schrijft Saxer over de herkomst van tuberkelbacillen in de con-
sumptiemelk. Niet alleen kunnen deze in de melk komen uit de uier, maar ook kan
de melk secundair besmet worden door bezoedeling van de uier (baarmoeder-, darm-
tuberculose). Dit heeft ook reeds in 1933
Panisset verklaard in zijn boek „Les maladies

-ocr page 774-

des animaux transmissibles k 1\'homme", die zelfs deze wijze van melkbesmetting van
meer betekenis acht dan die van uit de uier zelf.

Ten slotte vindt men in dit boekje nog een reeks experimenten op caviae door Graub
en wijlen W. Zschokke over de werking van verschillende entstoffen tegen tuberculose
(antiphymatol, middel van
Friedmann, B.C.G. en een eigen avirulente stam). De
voornaamste conclusie ervan is, dat er een direct verband bestaat tussen de bij de
reïnfectie bestaande tuberculeuze veranderingen der primaire infectie en de resistentie
tegen dc nieuwe infectie met virulente tuberkelbacillen.

Beijers.

MEDEDELINGEN.

PARAMPHISTOMUM CERVI ?

Openbaar Slachthuis te Heerlen.

Begin September van dit jaar vestigde een der keurmeesters mijn aandacht op een
parasiet, die bij het broeien der pensen aan de binnenkant van pens en netmaag-
slijmvlies bleek voor te komen. Het was een kleine parasiet 5—10 mm lang en 3—4 mm
breed, wit tot rose van kleur, die als de larve der Gastrophilus Equi tussen de plooien
en verdiepingen van het slijmvlies van pens en netmaag zat vastgezogen.

Aanvankelijk zag ik slechts enige exemplaren, doch bij nader onderzoek bleken
er honderden, ja duizenden exemplaren op één pens voor te komen. Meerdere pensen
waren aangetast, maar niet in die mate.

Ik kon deze parasiet niet dadelijk thuisbrengen, doch in het handboek van Ostertag
vond ik onder de tremaloden een beschrijving van de paramphistomum cervi die zeer
veel overeenkwam met de door mij gevonden parasiet. Wel geeft
Ostertag aan dat
de kleur gewoonlijk
rood is en dat de parasiet meest in warme landen wordt gevonden.
Ik zond dan ook enige exemplaren op naar het Instituut voor Veterinaire Parasitologie
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Door een fout bij de post bleef deze zending enkele
dagen te lang onderweg. Van de Conservator van bovengenoemd Instituut ontving
ik bericht, dat de larven bij aankomst bijna onherkenbaar waren, maar het leek hem
vrij zeker dat wij hier te doen hadden met exemplaren van de Trematodensoort
param-
phistomum cervi.
Aan zijn verzoek om een nieuwe zending te sturen kon ik niet voldoen,
daar ik sedert veel vee uit het Noorden ontving en hierbij deze parasiet niet vond.
Dc eerste zending, waarbij deze larven werden waargenomen, was afkomstig uit
Zuid-Limburg.

Voor mij staat vast dat dit exemplaren zijn geweest van paramphistomum cervi.
In hoeverre de abnormale warme en droge zomer die wij speciaal hier in het Zuiden
hadden, oorzaak is geweest dat deze parasiet naar het Noorden doordrong, durf ik
niet zeggen.

Mochten er collega\'s zijn die meer over het voorkomen van deze parasiet kunnen
mededelen, dan lijkt mij dit wel interessant.

Schoon.

RADIOACTIEVE ISOTOPEN UIT U.S.A.

De Regering van de U.S.A. heeft toegestaan, dat radioactieve isotopen die met
uranium-transformatiezuilen van de Clinton laboratorie, Oak Ridge, worden gepro-
duceerd, buiten Amerika kunnen worden verkocht. In overeenstemming met de wensen
der Amerikaanse Regering heeft Zijne Excellentie de Minister van Buitenlandse Zaken
de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen aangewezen als verant-
woordelijk lichaam in Nederland. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten-
schappen heeft in verband daarmede een „Commissie van Advies voor de Isotopen-

-ocr page 775-

verdeling in Nederland" (afgekort: Isotopen-Commissie) benoemd, die als volgt is
samengesteld:

Prof. Dr. J. Clay, voorzitter;

Prof. Dr. C. J. Bakker, secretaris, adres: Zeeman-laboratorium, PI. Muideigracht 4,
Amsterdam-C.;

Prof. Dr. P. J. Gaillard;

Prof. Dr. C. J. Gorter;

Prof. Dr. E. Gorter;

Prof. Dr. F. Kögl.

Wetenschappelijke instituten of klinieken, die overwegen radioactieve isotopen uit
Amerika te betrekken, worden uitgenodigd een catalogus, vermeldende gegevens
betreffende de isotopen en hun prijzen, aan te vragen bij de secretaris der Isotopen-
Commissie onder gelij ktijdige storting van ƒ 1.— per exemplaar op de girorekening
van de gemeente Amsterdam 13500 ten gunste van rekening I 51. Bij de in de catalogus
vermelde prijzen zullen extra komen de kosten van verzending van af Amerika naar
de gebruiker. Er moet op worden gerekend, dat de totale kosten, die door de gebruiker
zullen moeten worden betaald, aanzienlijk zullen zijn.

Gegadigden voor radioactieve isotopen uit U.S.A. kunnen daarna bestelformulieren
aanvragen eveneens bij de secretaris der Commissie, aan wie deze formulieren na
invulling behoren te worden teruggezonden. De Isotopen-Commissie beoordeelt of de
bestelling zal worden doorgegeven naar Amerika.

De Isotopen-Commissie heeft vastgesteld, dat het Instituut vooi Kernphysisch Onder-
zoek te Amsterdam steeds hulp c.q. advies zal geven bij de chemische behandeling
der preparaten en bij de meting der radioactiviteit.

Prof. Dr. C. J. Bakker,
Secretaris Isotopen-Commissie.

DE ENGELSE RIJNDVEEFOKKERIJ.

Aan een radiovoordracht, welke Dr. Tj. Bakker, Landbouwattaché aan de Neder-
landse Ambassade te Londen, onlangs voor de
B.B.C. heeft gehouden, is het volgende
ontleend:

In Groot-Brictannië, met inbegrip van de kanaaleilanden Jersey en Guernsey, worden
een twintigtal rundveerassen gefokt, waarvan maar één, het Zwartbont Hollands
veeslag, afstamt uit het buitenland. Vele van deze zuiver Briise rassen, zoals de Short-
horn, Hereford, Aberdeen, Angus, Ayrshirc, Jersey en Red Poll, worden thans over
de gehele wereld aangetroffen in aantallen, welke die in Engeland verre overtreffen.
Jaarlijks nog gaan vele stamboekdieren naar het buitenland om daar het bloed te
verversen en het typisch karakter der rassen op peil te houden en de prestaties te ver-
hogen.

Behalve op de kanaaleilanden en in enkele beperkte min of meer gesloten fokgebieden
in Engeland en Schotland worden in Groot-Brittannië over het algemeen kruisings-
producten van verschillende rassen aangetroffen, waarvan de tendenz tegenwoordig
in de richting van de melkproductie gaat. De verhoogde vraag naar melk tijdens de
oorlog was oorzaak, dat men vrij behoorlijke dieren van vleesrassen, zoals de Hereford,
heeft gekruist met Friese en Ayrshire stieren, om snel meer melk te kunnen produceren.
Het resultaat wat exterieur en ook wat productie betreft is niet te beschrijven.

In Groot-Brittannië vindt men niet de fokverenigingen en stierenhouderijen, waarop
bij ons de gehele fokkerij is gebouwd. De prijzen van behoorlijke stamboekstieren zijn
bovendien veel te hoog voor de kleine bedrijven, en de z.g. dorpsstier, welke men hier
nog kent, is het dier, dat één van de grotere boeren hiervoor beschikbaar wil stellen.
Plaatselijk is er dan ook geen samenwerking en er wordt niet constant in één richting
gefokt. Het resultaat is, dat in Engeland de achterlijkste toestanden heersen naast de
meest verfijnde stamboekfokkerijen. Dit wordt wel ingezien en reeds enige jaren achtereen
worden systematische pogingen gedaan om hierin verbetering te brengen.

Hiertoe heeft men in de eerste plaats de voorschriften voor de registratie van stieren

-ocr page 776-

verscherpt en een type classificatie doorgevoerd voor stieren van melkrassen. Daar de
beoordeling voorlopig uitsluitend op exterieur geschiedt, zal dit direct niet veel invloed
hebben. Wanneer de melkcontröle, die de technische dienst van de Milk Marketing
Board nu verzorgt, voldoende gegevens heeft opgeleverd, dan zal men met iets meer
kans op succes de stieren kunnen indelen naar productie-waarde. Daarom is uitgezien
naar middelen om sneller uit de impasse te geraken. Dit is gevonden in het oprichten
van een aantal centra voor kunstmatige bevruchting, waar de beste stieren ter be-
schikl ing van de kleine veehouders worden gesteld. Deze organisatie — onder leiding
van de Milk Marketing Board —• beschikt thans over 68 stieren van de voornaamste
rassen.

Naast deze organisatie zijn er nog twee centra van het Ministerie van Landbouw
en een vrij groot aantal particuliere ondernemingen. De stieren, die deze organisaties
gebruiken, zijn eerste klas stamboekdieren. Vele zijn reeds op afstammelingen gekeurd
en het resultaat van dit werk begint nu merkbaar te worden.

Daarnaast worden de boeren bewerkt om systematisch hun kudden in een vooraf
bepaalde richting te verbeteren. Als constant met stieren van hetzelfde ras wordt gefokt,
kan men reeds na drie generaties een stal gebruiksvee hebben, die in productie en
exterieur niet voor stamboekdieren behoeft onder te doen. Voorbeelden hiervan vindt
men reeds op vele plaatsen.

Het is wel interessant, dat in Engeland het „British Friesian Herdbook" — het
stamboek van zwartbont Hollands vee — met 6.000 leden groter is dan elk ander
stamboek. Onder de melkveerassen is het zwartbonte vee dan ook het belangrijkste.
Dit blijkt ook duidelij k uit de rapporten van de Melkraad.

Het begin is er in Groot-Brittannië. Hoewel er nu nog slechts plm. 25.000 koeien
aangesloten zijn bij de kunstmatige inseminatie-centra, elke maand neemt het aantal toe.

Alles laat zich aanzien, dat het werk van de landbouwvoorlichting —- de Milk
Marketing Board —- hier succes zal hebben.

(Afd. Voorlichting, Ministerie v. Landbouw enz.).

GROEP GENEESKUNDE VAN HET KLEINE HUISDIER.

Op Zaterdag 11 October 1947 werd een bijeenkomst te Utrecht gehouden. Als
sprekers traden op Dr. J. G.
Ojemann over „Algemene Chirurgie van de hond" en
Dr.
Winsser over „Nieuwere inzichten inzake hart- en nierziekten".

Bij de opening dezer bijeenkomst herdacht de voorzitter Prof. Schornagel.

Het verslag dezer bijeenkomst is voor belangstellenden bij ondergetekende ver-
krijgbaar.

De eerstvolgende vergadering vindt plaats op 13 December a.s. te Utrecht. Sprekers:
Dr.
Hagedoorn over „Erfelijkheid en erfelijke ziekten bij de hond". Dr. Bol over
„Duivenziekten".

Dr. J. G. Ojemann.

In verband met de aanvang van het pullorumonderzoek bij pluimvee, deel ik hierbij
aan alle practiserende collegae mee, dat men zich bij mij op kan geven voor het ver-
krijgen van een handig agglutinatie-schommelkastje.

Deze kastjes, welke hiervoor op mijn aanwijzingen speciaal vervaardigd zijn, zijn
30 cm lang, 20 cm breed en 15 cm hoog, voorzien van uitneembare electrische ver-
lichting en verwarming, 5 m snoer en 2 glasplaten. Ze worden tegen kostprijs (ƒ 20.—
^ ƒ 25-—) ter beschikking gesteld.

Het lijkt mij gewenst, dat het onderzoek niet langer wordt uitgevoerd met behulp
van voorwerpglaasjes of op andere manier, maar dat algemeen gebruik wordt gemaakt
van een dergelijk schommelkastje, daar dit een juiste en uniforme uitvoering van het
onderzoek ten goede zal komen.

Ik raad dus iedereen aan, die hier nog niet mee werkt, er zo spoedig mogelijk een
bij mij te bestellen.

W. J. Roepke, Hoofd v. d. Afd- Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

Rijksinst. voor Pluimveeteelt, Beekbergen.

-ocr page 777-

AFSCHRIFT.

In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, bij de Gratie Gods, Koningin der Neder-
landen, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz.,

WIJ JULIANA, PRINSES DER NEDERLANDEN, REGENTES
VAN HET KONINKRIJK,

Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
van li October 1947, Directie van de Landbouw, No. L. 2004, Afdeling Veeartsenij-
kundige Dienst;

Gelet op het Koninklijk Besluit van 16 Juli 1947, No. 13, aangevuld bij het Koninklijk
Besluit van 6 Augustus 1947, No. 25;

HEBBEN GOEDGEVONDEN EN VERSTAAN:

te bepalen, dat te rekenen van 1 Juli 1947 in het eerstgenoemd Besluit:

a. onder 2 vervallen de woorden: „(een dag gerekend van 7 uur tot 18 uur)";

b. onder 3, voor: „De beloning enz." wordt gelezen: „De beloning, als bedoeld onder 2
zal voor genoemde functionarissen, indien zij zijn belast met het onderzoek van
voor in-, uit- en doorvoer bestemd vee, hetzij dit is bijeengebracht op een vast-
gestelde verzamelplaats, hetzij dit is aangevoerd in één of meer schepen, worden
verhoogd met een bedrag van ƒ 3.— voor het eerste dier en van ƒ 1.— voor elk
volgend dier, tot een maximum van ƒ 9.— per dag".

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de
uitvoering van dit Besluit, hetwelk in de Nederlandse Staatscourant zal worden
geplaatst en waarvan Afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer
en aan de Minister van Financiën.

23 October 1947, No. 12. Soestdijk, 23 October 1947.

(get.) JULI ANA.

De Minister van Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening,
(get.) S. L. Mansholt.

-ocr page 778-

KORT VERSLAG van de vergadering van de Afdeling Noord-Brabant
gehouden te Tilburg op 10 October 1947 om 14 uur in
hotel „Lindeboom".

Aanwezig zijn 27 leden en de gasten Dr. VV. A. de Haan, A. v. d. Put en F. A-
v.
d. Sande.

De Voorzitter verwelkomt de leden en speciaal het uit Nedcrlands-Indië gerepatrieerd
oud-lid
A. v. d. Put. Hartelijke woorden van welkom richt de Voorzitter tot Dr. W. A.
de Haan.

Piëteitvolle woorden wijdt de Voorzitter aan de nagedachtenis van de oud-Voorzitter
van de Maatschappij, Prof. Dr.
Schornagel, waarvan het stoffelijk overschot heden
begraven wordt. In enkele minuten stilte gaat ons medeleven naar hem uit.

I)e notulen, die aan alle leden zijn toegezonden worden zonder bemerking of aan-
vulling goedgekeurd.

Dierenarts A. v. d. Put, wordt met vrijwel algemene stemmen aangenomen als lid
van de Afdeling.

Tot afgevaardigde resp. plv. afgevaardigde ter 93e algemene vergadering worden
gekozen
Fr. Roelvink en Van Overbeek.

Betreffende de ingekomen stukken kan worden vermeld, dat:

o. dierenartsen, die gevestigd zijn buiten de provincie Noord-Brabant doch werk-
zaamheden verrichten voor de gezondheidsdienst voor dieren in onze provincie,
zich moeten houden aan de tarieven en bindende besluiten, die door de Afdeling
N.-B. met deze dienst zijn overeengekomen:

/ . na zeer langdurige discussie de afdeling in principe accoord gaat met het voorstel
van het H.B. betreffende de uniforme tariefregeling voor de tuberculosebestrijding,
doch nader overleg gewenst acht met de gezondheidsdiensten en zich voorlopig
accoord verklaart met een tarief van
f 1.20 voor de komende werkperiode.

Een voorstel Roelvink om mee te gaan met het tarief van het H.E. en onmiddellijke
invoering hiervan wordt verworpen (10 stemmen voor 10 stemmen tegen en 8 blanco);

c. op de leden van de redactie voor het tijdschrift, Dr. Grashuis en Dr. van Santen,
28 stemmen worden uitgebracht.

Tijdens de behandeling van de beschrijvingsbrief voor de alg. vergadering worden
de volgende besluiten genomen:

Ad. 4. Collega Ten Thije wordt aangewezen als lid van de notulencommissie.

Ad. 5. Dr. Y. M. Kramer wordt met algemene stemmen candidaat gesteld als Voor-
zitter van de Maatschappij. Het voorstel van de Afdeling Zeeland om deze
functie te honoreren wordt verworpen met de stem van
Roelvink tegen.

Voor de ontstane vacature H.B.-lid wordt M. den Hartog candidaat gesteld, aan-
gezien de afdeling een vertegenwoordiger uit de Zuidelijke provincies in het H.B.
gewenst acht. De Alg. Secretaris deelt mede dat dit ook de zienswijze is van het Hoofd-
bestuur zelf. De andere afdelingen zullen hiermede op de hoogte worden gebracht.

Ad. 6. Met algemene stemmen wordt Vegter candidaat gesteld voor het Vice-
voorzitterschap.

Ad. 7. Eveneens met alg. stemmen wordt Van Keulen aangewezen voor de can-
didatuur Secretaris van de Centrale Raad en
P. J. de Jong als lid.

Ad. 8. Met 27 stemmen wordt M. den Hartog candidaat gesteld als plv. lid van
de C.
R., doch bij zijn verkiezing tot H.B.-lid wordt in zijn plaats Moons
uit Mill candidaat gesteld. Ook hiermede zal de Secretaris de andere af-
delingen in kennis stellen.

Ad. 10. Op verzoek van Dr. Kerstens zal onder Art. 21 van de nieuwe statuten
opgenomen worden, dat de werkwijze, bevoegdheden en samenstelling van
de adviescommissie nader bij huishoudelijk reglement geregeld zullen worden.

Ad. 11. De Afdeling N.-B. gaat accoord met het streven van het H.B. om een tuchtwet
te doen indienen.

-ocr page 779-

Ad. 12. Voor het bindend besluit betreffende praktijkwaarneming en assistentie krijgt
de afgevaardigde vrij mandaat.

Ad. 14. Dr. Kerstens wenst onder b toe te voegen voor het woord „garantie" het
woord „schriftelijk". Accoord met 27 stemmen.

Ad. 15. Roelvink stelt de vraag: „Hoe weet ik van welke firma ik niet mag betrekken ?"

Een zwarte lijst zal door het H.B. samengesteld dienen te worden. De Alg.
Secretaris zal de aandacht van hel H.B. hierop vestigen.

Ad. 17. De zinsnede „hun laatst betaalde bedrag" dient gewijzigd te worden in „hun
laatst verschenen aanslag".

Op voorstel van Dr. Bos gaat de Afdeling N.-B. met algemene stemmen accoord
met een dubbele reductie voor gepensionneerden.

Ad. 20.. Hilwig Jr. zou het restant van bedoelde gelden willen bestemmen voor aan-
vulling der gelden voor het gedenkteken voor oorlogsslachtoffers. Overigens
met alg. stemmen accoord.

Na de rondvraag, waarvan enkele leden gebruik maken en waarbij o.a. door De Bruin
een klacht geuit wordt over de slechte entstof tegen kippenpokken- en diphtherie,
sluit de Voorzitter met dank voor de goede opkomst en het uithoudingsvermogen van
de leden deze veel tijd vergende bijeenkomst.

Een zeer groot aantal leden verenigen zich na afloop aan een gezellige borrel en
intiem diner.

Dr. A. W. A. Bos, Afd. ster.

PERSONALIA.

Overleden 20 Nov. 1947 : Prof. Dr. J. Wester.
Verhuisd: W. ten Hoopen, van Tongeren naar Lochern, Zwiepseweg 261, Tel, 183.

-ocr page 780-

Oud-Hoogleraar bij de Faculteit voor Veeartsenijkunde
3 Januari 1869—20 November 1947.

Velen, die hem meer van nabij gekend hebben, zullen Donderdagavond
20 November geschokt zijn bij het vernemen van de plotselinge dood
van
Wester, de zo stoere en krachtige man, op wie de jaren eerst korte-
lings hun invloed schenen uit te oefenen. Een eigenlijk ziekbed heeft hij
niet gekend, na enkele dagen van lichte ongesteldheid is hij een onverwachte
hartdood gestorven. Met hem is één der groten van onze diergeneeskundige
stand heengegaan, die een stempel heeft gedrukt met name op de uit-
oefening der practische diergeneeskunde in ons land, gedurende de laatste
40 jaren. Het zij mij vergund dit te bewijzen door een korte weergave
van zijn levensloop.

Jurgen VVester werd op 3 Januari 1869 te Finsterwolde geboren.

Zijn wieg stond daar in een eenvoudige boerenwoning. Als jongeling
heeft hij flink meegeholpen bij de landbouwwerkzaamheden op het erf
zijner ouders. Deze besloten echter, dat hij een nuttig gebruik moest
maken van zijn verstandelijke aanleg en zo werd hij via de normaalschool
naar de Kweekschool te Groningen gezonden, waar hij in 1889 het onder-
wijzersdiploma verkreeg. De loopbaan van onderwijzer lokte hem echter
allerminst en hij deed na een korte voorbereiding bij het instituut ,,de
Waal" (de voorloper van de tegenwoordige bijz. H.B.S. aan de Plompe-
torengracht) toelatingsexamen tot de voormalige Veeartsenijschool.

Hier studeerde hij met grote vrucht en behaalde hij in 1893 het diploma
van veearts. Nog niet een vol jaar is hij assistent geweest bij Dr.
Thomassen,
voor wie hij zijn hele leven lang een grote verering koesterde - en

837

58

IN MEMORIAM

-ocr page 781-

terecht. In 1894 vestigde hij zich als gewoon practiserend veearts te
Alkmaar zonder enig ambtelijk verband. Dank zij zijn grote verstandelijke
gaven, zijn enorme werkkracht en werklust en zijn robuuste lichaam, dat
van geen vermoeienis wist, mocht hij zich al zeer spoedig in een grote
praktijk verheugen. Deze verhinderde niet, dat hij toch nog tijd en ge-
legenheid wist te vinden zich op de hoogte te houden van de literatuur
en de vorderingen in de diergeneeskunde en steeds één der eersten was
om iets nieuws toe te passen ten einde daarover een eigen oordeel te
verkrijgen. Zo was hij het, die in ons land de prophylactische enting tegen
de vlekziekte der varkens, op zo geniale wijze door
Lorentz uitgedacht,
invoerde. Zijn ervaringen uit de praktijk werden in een reeks artikelen
in het Tijd chrift voor Veeartsenijkunde gepubliceerd en niet het minst
zal hij het daaraan te danken hebben, dat het oog op hem viel, toen
voorzien moest worden in de vacature van Dr.
Thomassen.

Met een voortvarendheid, waarover men zich thans verbazen zal, werd
die vacature vervuld. Op
21 December 1906 stierf Thomassen plotseling;
bij K.B. van
23 Januari 1907 No. 18, dus reeds een maand later, werd
Wester benoemd.

Afgezien nog van het feit, dat het niet gemakkelijk kon zijn de voet-
stappen van een zo geniale voorganger te drukken, moet het
We;,ter om
vele redenen moeilijk gevallen zijn het besluit te nemen, zijn uitgebreide
praktijk te gaan verlaten. Deze vaarwel te zeggen, die hij met hart en
ziel gedurende
14 jaren had uitgeoefend en die hem in ^lle betekenissen
een onafhankelijk man had doen zijn, om ze te verwisselen met een ambte-
naarswerkkring, die zeker in die tijd geen algehele zelfstandigheid, nog
minder een behoorlijke bezoldiging gaf. Ongetwijfeld waren er dus grote
nadelen aan verbonden, maar naast mogelijk andere
factoren zal vooral
de grote lust tot wetenschappelijk werk en onderzoek, waarvan
Wester
door tal van artikelen in ons Tijdschrift reeds het bewijs hiad geleverd,
de doorslag hebben gegeven. Niet voorwaar het vooruitzicht, dat hij door
deze benoeming zijn zwoegend leven van de praktijk voor een gemakke
lijker ambt ruilde. Integendeel. Als ik hier laat voigen de vakken, waarin
hij geroepen werd te doceren: algemene geneesleer, geneesmiddel- en
vergiftleer, veeteelt, theoretische vleeskeuring, geschiedenis en literatuur
der veeartsenijkunde en kliniek, dan zal ieder ingewijde moeten beamen,
dat het een haast bovenmenselijke taak was, waarvoor de nieuwe leraar
geplaatst werd. Tijd van voorbereiding was er niet, maar ook geen tijd
voor dralen met beslissen.

En zo nam hij bij het begin van de zomercursus (Febr. 1907) op zich
wekelijks vele uren college te geven in vakken, waarmede hij als practicus,
nu ja, wel vertrouwd mocht zijn, maar waarin hij zich toch geheel moest
inwerken. Geen kleinigheid ! Voeg daarbij, dat
Wester niet de man was,
om met half werk genoegen te nemen, dan kan men zich voorstellen met
welk een noeste vlijt en inspanning gewerkt moest worden om de opgelegde
en aanvaarde taak te volbrengen. Geen van ons — zijn eerste leerlingen —
heeft ooit de indruk kunnen krijgen, dat de nieuwe docent de besproken
stof niet geheel meester was en van den beginne af waren zijn colleges
helder, instructief en in de hoogste mate boeiend. Niet het minst door
het verband, dat steeds gelegd werd tussen theorie en praktijk en waardoor
wij telkens voelden, dat een man van ervaring voor ons stond.

Wester begreep al spoedig de grote betekenis van de microscopische

-ocr page 782-

en chemische diagnostiek, doch moest dit geheel organiseren; langzamer-
hand is deze in de loop der jaren in de interne kliniek opgebouwd; met
name is aan het bloedonderzoek grote aandacht besteed en is er een tijd
geweest, dat de Utrechtse kliniek hierin alle buitenlandse veterinaire
Hogescholen verre vooruit was.

Wester heeft veel gepubliceerd. Er is bijna geen jaargang van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde op te slaan, of men vindt er één of meer
artikelen van zijn hand in. Zij bewegen zich alle op klinisch gebied en
geven blijk van het zeer ruime arbeidsveld, dat werd bewerkt. Aan een
nieuwe strongyloides, die wij in 1917 bij het paard vonden, werd door
Ihle zijn naam verbonden. Niet zo belangrijk misschien, maar met deze
parasiet hebben de parasitologen verschillende interessante bevindingen
verkregen, zoals het doordringen door de intacte huid en de gecompliceerde
ontwikkeling.

Ik wil verder wijzen op een groot onderzoek over steriliteit bij het
rundvee, welks resultaten neergelegd werden in een monographie „Eier-
stock und Ei" (1921). Te zelfder tijd werden uitvoerige onderzoekingen
gedaan over de haemoglobinurie bij paarden en de pyelonephritis van
het rund (1928), beide belangrijke ziekten voor de practicus. Maar zijn
beste werk acht ik dat over de mobiliteit der voormagen. Vele nog duistere
problemen op dit meer physiologische gebied zijn hierdoor tot klaarheid
gebracht. Zij hebben de stoot gegeven tot tal van onderzoekingen in het
buitenland (Duitsland, Zuid-Afrika) en zijn naam in de hele veterinaire
wereld grote bekendheid gegeven. Ook heeft dit onderzoek hem de doctors-
titel in de medicijnen doen verwerven. In de jaren
1919—1923 ging Wester
namelijk medicijnen studeren en deed hij in het laatstgenoemde jaar met
succes het doctoraalexamen in de geneeskunde, waarna hij de verdere
studie opgaf. Op een dissertatie „Bijdrage tot de vergelijkende physiologie
van het digestieapparaat" promoveerde hij op 27 November 1923 in de
geneeskunde. Zijn promotor was
Zwaardemakfr. Verder voortgezette
onderzoekingen o.a. over de slokdarmsleufreflex bij het rund hebben naast
wetenschappelijke betekenis bewezen ook practische toepassing te kunnen
vinden bij de massa-bestrijding van parasitaire maagdarmziekten in
Zuid-Afrika en elders.

In 1917 verscheen de eerste druk van „Verborgen gebreken bij dieren",
een boek, dat bestemd was voor studenten, dierenartsen en juristen.
Mochten aan deze eerste druk enige fouten en leemten kleven, de tweede
druk van 1927 bracht hierin verbetering mede door de bijdrage over het
patholoog-anatomisch onderzoek, die
Schornagf.l leverde. Door dit werk
werd
Wester de bekende specialist en autoriteit op het gebied der Ge-
rechtelijke Veeartsenijkunde en de veel gevraagde deskundige bij civiele
procedures over koopkwesties.

In 1935 verscheen een lijvig boek over Orgaanziekten bij de grote huis-
dieren, waarin hij zijn
40-jarige ervaring op dit onderdeel der diergenees-
kunde heeft neergelegd.

Het verschijnen der Engelse vertaling, verzorgd door Prof. Fourie uit
Onderstepoort bij Pretoria, bijna gereed, heeft hij niet meer mogen beleven.

In 1939 nam Wester afscheid van het onderwijs wegens het bereiken
van de
70-jarige leeftijd, maar op een wijze, die geheel bij zijn karakter
paste. Niet met enige ceremonieel, niet met een afscheidscollege, maar met
het laten verschijnen van het boek „Geschiedenis der Veeartsenijkunde".

-ocr page 783-

In 1917—\'18 was Wester de laatste directeur van \'s Rijksveeartsenij-
school en de eerste rector magnificus der Veeartsenij kundige Hogeschool.
Op 16 Maart 1918 toch had de oprichting hiervan plaats in de volle
Remonstrantse Kerk alhier in het bijzijn van vele hooggeplaatste personen,
onder wie
Prins Hendrik der Nederlanden. Daar hield Wester een zeer
goede rede, getiteld: ,.Animalium hominumque saluti".

Had de oprichting der Hogeschool zijri volle sympathie, minder was
dat het geval met de incorporatie als 6e faculteit bij de Rijksuniversiteit
in 1925. Hij vreesde, dat vooral de materiële voorziening daardoor minder
zou worden, wijl het Ministerie van Landbouw beter had gezorgd voor
de Veeartsenij kundige Hogeschool, dan het Ministerie van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen dat zou doen voor de 6e faculteit. De ervaring
sedert 1925 heeft hem in dit opzicht gelijk gegeven.

Wester was een buitengewoon helder en goed docent, vooral in de
kliniek. Daar was hij op zijn best. Hij had een zeer grote liefde voor de
veterinaire wetenschap en derzelver toepassing in de praktijk, trachtte
die liefde op zijn studenten over te brengen. Gemakkelijk was hij voor
zijn leerlingen, zijn ondergeschikten en zijn medewerkers niet. Hij eiste
veel van zichzelf, maar ook van hen. Een slappe, lauwe uitoefening van
iemands taak was hem een gruwel.

Moet ik hem als mens schilderen, dan zou ik het willen doen als van
iemand met een egocentrisch karakter. Niets hoger stellende dan zijn
werk, plaatste hij dit, maar ook zijn persoon, in het middelpunt en bezig
zijnde met een bepaald probleem, had hij ook nergens anders belang-
stelling voor. Medewerkers erkende hij niet, alleen ondergeschikten. Maar
misschien daaraan is het te danken, dat hij zoveel heeft bereikt.

Stug als de Groningse klei, waarop zijn wieg stond, weinig toeschietelijk
van aard en niet plooibaar, wel eens te weinig vormelijk, heeft hij velen
van zich afgestoten, met wie hij toch zo goed had kunnen samenwerken.
Een diplomaat was het geenszins. Het heeft mij altijd gespeten, dat
Wester
deze karaktereigenschappen had, want zijn inborst was uitstekend; maar
te gaarne verborg hij zijn karakteradel onder een mom van onverschillig-
heid. Als echtgenoot en vader kan men zich geen betere man voorstellen.
Met welk een trouwe liefde en onuitputtelijk geduld heeft hij zijn vrouw
de jaren van hare troosteloze ziekte niet verzorgd !

Had Wester in den beginne wel veel belangstelling voor veterinair-
sociale aangelegenheden, voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde, enz.,
spoedig verflauwde deze en nam hij practisch geen deel meer aan dit werk.
De Maatschappij voor Diergeneeskunde interesseerde hem nog alleen voor
zover zij wetenschappelijke vereniging was. Haar jaarvergaderingen ge-
bruikte hij om de leden door voordrachten op de hoogte te brengen van
zijn onderzoekingen en met het volste recht was het
ere-lidmaatschap,
dat zij hem aanbood, verdiend.

De Regering erkende haar waardering door bij het driehonderd jarig
bestaan der Universiteit in 1936 hem te benoemen tot Ridder in de
Orde van de Nederlandse Leeuw.

Ten slotte een enkel zeer persoonlijk woord. Met uitzondering van de
paar jaren, die ik in de praktijk doorbracht, ben ik van zijn benoeming af
tot zijn aftreden zijn medewerker geweest. Dat ik wel eens moeilijke jaren
heb gehad zal niemand willen ontkennen, die
Wester in zijn goede jaren

-ocr page 784-

van nabij heeft gekend. Maar steeds heeft de grote waardering en eerbied
voor zijn kennis, zijn werkkracht en werklust mijn aanhankelijkheid aan
hem doen behouden. En hoe blij was ik, dat bij het vergaan der jaren
de zo zeer door mij begeerde meer vertrouwelijke omgang kwam en wij
het zo goed met elkaar konden vinden. Het was geen man, die ieder
ogenblik zijn waardering uitte. Maar die kwam wel te voorschijn, toen
in zijn vacature moest worden voorzien. Dat ik zijn opvolger werd, was
zijn wens en hij heeft niets nagelaten, die in vervulling te brengen. Zijn
oordeel over mij heb ik toen zéér geapprecieerd. Ik ben hem daarvoor
dankbaar en niet minder voor alles, wat ik van hem mocht leren. Er
is een goed mens, een uitstekend werker, een enthousiast voorvechter
als geen voor de plichtsgetrouwe uitoefening van ons ambt als dierenarts,
waar dan ook, en een bezielend docent van ons heengegaan. Het is mij
een goede gedachte, dat ik ook tijdens zijn leven bij vele gelegenheden de
tolk heb mogen zijn van bijna de gehele Nederlandse veterinaire wereld,
die met mij de grote waardering voor
Westfr deelt, want ik heb de
overtuiging, dat hem deze steunde in zijn vaak zware innerlijke strijd.

Ere zijne nagedachtenis.

Op de gure en trieste herfstmiddag van de 25e November had op de
eerste begraafplaats te Utrecht de ter aardebestelling plaats onder grote
belangstelling. De rector-magnificus en de secretaris van de Academische
Senaat vertegenwoordigden de Universiteit; van onze faculteit was het
merendeel der hoogleraren alsmede het wetenschappelijk personeel
aanwezig. Verder zagen we vertegenwoordigers van het Hoofdbestuur
der Maatschappij voor Diergeneeskunde en van vele afdelingen, verschil-
lende collegae uit Utrecht en van veraf, oud-assistenten, vertegenwoordigers
van de studenten en het gehele personeel der interne kliniek.

Prof. Wester had bij gelegenheid zijn kinderen als zijn wens te kennen
gegeven, dat niet anders dan door ondergetekende aan zijn groeve mocht
worden gesproken. Daardoor kreeg ik de gelegenheid te zeggen, dat wij
vooral met gevoelens van dankbaarheid aan dit graf stonden voor al
hetgene, dat
Wester ons door zijn voorbeeld en zijn werk naliet en wij
ook van de mens
Wester met grote waardering afscheid namen, terwijl
wij het moesten zegenen, dat hij in zo hoge ouderdom onverwacht en
zonder lijden heenging uit dit leven, waaraan hij zo gehecht was.
Wester
heeft mogen neerzien op een succesvolle loopbaan, waarin hij het zichzelf
vaak zeer moeilijk heeft gemaakt door zijn arbeid, maar daarin juist vond
hij zijn vreugde naast dat in zijn gezinsleven; de grote slag door het over-
lijden van zijn vrouw trof hem vijfjaar geleden.

De zoon van Prof. Wetter, arts in Heemstede, dankte namens zijn
zusters en zwagers hun vader voor alles, wat hij voor hen geweest was
en verder ook hen, die tijdens het ambteloos leven vader het zo prettig
mogelijk hadden gemaakt, waardoor hij nog in het milieu der faculteit
waaraan hij zo verknocht was, enigszins bleef en voorts allen, die door
hun aanwezigheid blijk gaven van hunne belangstelling.

Beijers.

-ocr page 785-

PUBLICATIES PROF. DR. J. WESTER

T. v. V.
deel:

Zijd-lingsche knieschijfiuxatie bij de hond ......................................................XX

Myocofibroom..........................................................................................................XX

Long-botryomycose................................................................................................XXI

Over enkele vraagpunten betreffende fibrine en fibrinogene stof ............XXI

Voedingsproeven met Filetta Caries, steenbrand der tarwe, stinkbrand,

smeerbrand..........................................................................................................XXI

De uitbreiding der tuberculose bij het rundvee..............................................XXIV

Hersenabscessen......................................................................................................XXIV

Chloorbarium-therapie..........................................................................................XXIV

Acuut Jodismus bij het rund........................................XXIV

Calcium hydrosulfid ..............................................................................................XXIV

Entingen volgens de methode van Lorentz tegen vlekziekte......................XXVI

Castratie van koeien..............................................................................................XXVII

Een echt I eratoom................................................................................................XXVII

Zenuwverschijnselen bij mond- en klauwzeer..................................................XXVII

Mummificatie van de ongepigmenteerde huid bij runderen........................XXVIII

Entingen tegen vlekziekte....................................................................................XXVIII

Rapport omtrent de bestrijding der tuberculose ............................................XXVIII

Paralyse van de n. radialis en van de plexus brachialis bij het rund ... XXVIII

Pneumo-enteritis bij het varken (vlekziekte)....................................................XXIX

Bestrijding van vlekziekte................................... XXVIII en XXX

De gevolgen van neurectoinie ............................................................................XXX

De diagnose van cornage......................................................................................XXXII

Periosteotomie bij spat..........................................................................................XXXVI

Otitis nedia bij de hond................................................XXXVII

Klinische gegevens omtrent aandoeningen bij honden ..................................XXXVII

De Cammidge-reactie.............................................XXXXVI I

Fibrolysine ..............................................................................................................XXXVI 1

De Cammidge-reactie ..........................................................................................XXXVII

Jodiumtinctuur als desinfectans van de huid....................................................XXXVII

Trypanosomen bij onze koeien..........................................................................XXXVII

Hartblok bij een hond door hartdilatatie..........................................................XXXVI1

Klinische diagnostiek van inwendige ziekten....................................................XXXVII

Scheidsrechterlijke uitspraak omtrent geschillen bij koop en verkoop van

huisdieren..............................................................................................................XXXVII

Chloralhydraat per os en intraperitoneaal ......................................................XXXVII

Kopschudden bij het paard................................................................................XXXVII

Een cholesterine-gezwel in de hersenen van een paard................................XXXVII

Bloedingen in een luchtzak bij het paard............................XXXVIII

Een en ander over terpentijnolie ................................... XXXVIII

Alopecia bij een hit..............................................................................................XXXI X

De diazo-reactie bij paarden en koeien............................................................XXXIX

-ocr page 786-

T. v. r>.
deel:

Over urobiline en urobilinurie bij dieren........................................................XXXIX

Reflectorische pols-arrythmie door een tumor in de rechter bovenste neus-
gang opgewekt....................................................................................................XLI

Abscessen en tumoren in de keelstreek bij het rund ....................................XLI

Over terpentijn-injecties bij paarden ................................................................XLI

Maagdarmstrongylose bij geiten..........................................................................XLI

Klinische gegevens omtrent distomatose............................................................XLI

Klinische waarnemingen omtrent t.b.c. bij paarden......................................XLI

Onregelmatige en intermitteerende hartslag bij dieren..................................XLI

Maagdarmstrongylose bij schapen......................................................................XL1I

Steriliteit bij rund en paard ..............................................................................XL

Onvruchtbaarheid bij bokken..............................................................................XLIII

Adrenaline als zweetdrijvend middel ................................................................XL\'II

Mycotische maagdarmcatarrh en polyurie bij paarden door muffe haver ... XLiIl

Boosaardige kopziekte ........................................................................................XLIII

Longemphyseem bij paarden ..............................................................................XLIII

Gerechtelijke Veeartsenijkunde..............................................................................1917

Verborgen gebreken bij dieren (2e verbeterde druk)....................................\'927

Met Dr. J. A. Beijers: Coccidiose....................................................................XLV

Met Dr. J. A. Beijers: Drie gevallen van anaemis bij koeien na de partus XLV

Hartspier-degeneratie bij mond- en klauwzeer................................................XLVII

Eierstock und Ei ..................................................................................................1920

Met Dr. J. A. Beijers: Sterke leververgrooting bij een rund..........................XLVIII

Met Dr. J. A. Beijers: Antidateering van gangraeneuse pneumonie............XLVIII

Grepen uit de diagnostiek van kreupelheden ..................................................XLIX

Met Dr. J. A. Beijers: Twee gevallen van darmsteen bij paarden..............XLIX

Met Dr. J. A. Beijers: Twee gevallen van chronische tympanie door hernia

diaphragmatica..............................................................XLIX

Met Dr. J. A. Beijers: Twee zeldzaam voorkomende gevallen van tuber-
culose bij runderen ......................................................XLIX

De motorische functie der voormagen van het rund......................................LI

Bijdrage tot de vergelijkende Physiologie van het digestie-apparaat. (Proef-
schrift Geneeskunde).............................................
.............................................1923

Die Physiologie und Pathologie der Vormagen beim Rinde........................1024

Met Dr. J. A. Beijers: De etterige Klauwgewrichtsontsteking bij het rund

en de klauwamputatie..................................................LV

Pyelonephritis bij het rund..................................................................................LIII

Botulismus bij paarden ........................................................................................LV

Rachitis, osteomalacie en osteofibrose................................................................LV1

De slokdarmsleufreflex bij het rund ..................................................................LVII

Het braken bij herkauwers..................................................................................LVIII

Deficientieziekten bij dieren door gebrek aan mineralen..............................LVIII

Stellreflexen, statische reflexen, Stehreflexen......................................................LX

Hydrocephalus internus..........................................................................................LXI

Chronische nierontsteking bij het rund..............................................................LXII

r

-ocr page 787-

T. v. D.

deel:

Orgaanziekten bij de groote huisdieren............................................................\'935

Tuberculose bij den mensch door het drinken van melk .............. LXIV

De ziekte van Bang bij den mensch................................ LXIV

Geschiedenis der Veeartsenijkunde ....................................................................\'939

De psychologie van dieren en de veeartsenijkunde.................... LXXII

DISSERTATIES.

Bos, W. P. C.: Het optisch draaiingsvermogen van urine en bloed bij dieren. . 1923
Beijers
, J. A.: Urobilinurie en icterus nij onze plantenetende huisdieren.... 1923
Rosmai.en
, W. C. van: Invloed van de functie van de schildklier op het ontstaan
van hemeplegia laryngis en eenige waarnemingen na thyreoidectomie bij

het paard.......................................................... \'925

Berg, J. van den: Haemotologische onderzoekingen bij het paard, tevens een
bijdrage tot de kennis van het normale bloedbeeld van het Australisch paard

in Ned. O.-Indië.............:./..................................... \'927

Hooijdonk, P. C. M. van: Overzicht van haemotologische onderzoekingen bij
enkele ziekten van paard en rund; bijdrage tot de kennis van het normale

witte bloedbeeld van het varken ..................................... x935

Geertsema, G.: Een to>ische haemoglobinaemie en haemoglobinurie bij het

rund in Drenthe..................................................... \'939

-ocr page 788-

MASTITIS-BEHANDELING MET PENICILLINE

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS.

Het is niet mijn bedoeling met dit artikeltje een uitvoerig verzamel-
referaat te geven van alles wat de laatste jaren gepubliceerd is over peni-
cilline als therapeuticum bij mastitis, maar alleen de practici op de hoogte
te brengen van het voornaamste, dat ze dienen te weten, willen ze zelf,
als ze de beschikking over het middel kunnen krijgen, het toepassen. Eigen
ervaring wil ik nog niet vermelden ; wel ben ik reeds enige tijd bezig alle
voorkomende mastitis-gevallen te behandelen met penicilline, maar mijn
ondervinding is nog te gering, dan dat ik mij een gefundeerd eigen oordeel
kan en mag aanmatigen. Zodra dat mogelijk is, zal ik dat oordeel wel
zeggen.

Het antibioticum penicilline, bereid uit cultures van de schimmel
Penicillium notatum, is geen antisepticum, dat bacteriën-dodend werkt,
maar een stof, die de activiteit der bacteriën lam legt, maakt dat deze geen
toxinen meer kunnen vormen, zich niet verder kunnen ontwikkelen, enz.
Het is een zeer specifiek werkend middel en in sterke verdunningen (b.v.
i op i millioen) nog werkzaam. Het zijn vooral de haemolytische strep-
tococcen (en hiertoe behoren o.a. de droes-streptococcus en de Str.
agalactiae) en de staphylococcen, die het meest voor penicilline gevoelig
zijn. Minder gevoelig zijn vlekziekte-, miltvuur-, tetanusbacillen, lepto-
spiren en spirochaeten, terwijl colibacillose, paratyphus, brucellose,
pasteurellose, tuberculose, o.a. niet bestreden kunnen worden met peni •
cilline. Of het zo\'n grote rol ooit zal spelen in de veterinaire als in de
humane geneeskunde is de vraag. Dit zal mede afhangen van de kostprijs,
die nu zeker een gebruik als in de humane geneeskunde nog onmogelijk
maakt.

Immers : het penicilline moet een bepaalde, actieve concentratie in het
bloed hebben en deze ook langere tijd (minstens drie dagen) behouden.
Het wordt zeer snel uitgescheiden ; een kwartier na de intramusculaire
inspuiting kan men het reeds in de urine aantonen. Vandaar, dat men bij
de mens doorlopend alle drie uur intramusculair inspuit, om de vereiste
concentratie in het bloed te beho\'iden. En dat moet dagenlang dan ge-
schieden.

Bi j de grote huisdieren heeft men hierover nog weinig geëxperimenteerd,
zover mij bekend.

Dohl en Dimock (Journ. of the Am. Vet. Ass., 108, April 1946) hebben
100—3000 O.E. per pound lichaamsgewicht bij gezonde paarden intra-
musculair ingespoten en de concentratie in het bloed na 20 minuten en
verder na elk half uur bepaald. In vitro worden de meeste voor het paard
pathogene streptococcen nog gedood door 0.02 O.E. per cm3 voedings-
bodem. Men kan hieruit berekenen, dat alle drie uur nodig zijn 300 O.E.
per Eng.pond lichaamsgewicht. Voor staphylococcen ligt deze dosis i1/2
tot 2 maal zo hoog. Bereken ik dit door een inlands paard bij ons van
550 kg levend gewicht (geen zwaar paard) dan zou ik iedere drie uur
nodig hebben 364.000 O.E. Vier en twintig injecties hiervan in drie dagen
vereisen 8.756.000 O.E. of 87 ampullen van 100.000 O.E. (de gewone ver-
pakking). De prijs, die ik onlangs moest betalen was ƒ 1.30 per ampul van

-ocr page 789-

ioo.ooo eenheden, \'t Schijnt, dat de prijs, vooral bij verpakkingen in
grotere doses, lager kan worden.

De bezwaren als zeer geringe houdbaarheid van de oplossing, het
moeten bewaren in de ijskast van de droge stof, het elke drie uur moeten
inspuiten, moet ik voor de praktijk ook niet onderschatten, zodat ik voor-
lopig mij nog niet veel voorstel van een algemene penicilline-behandeling
bij de grote huisdieren. En de genoemde doses waren minimaaldoses ;
gaat men daaronder, dan is de concentratie in het lichaam te gering en
worden de bacteriën penicilline-resistent, zodat een verhoogde dosis ook
niet meer zou helpen.

Voor plaatsebjke aanwending wordt het gelukkig anders. Dan kan men
uitkomen met voor onze praktijk in aanmerking komende doses.

En zo zal wellicht penicilline betekenis krijgen bij de wondbehandeling
(eventueel gemengd met sulfa-verbindingen — sulfapyridine, etc.), de
behandeling van arthritiden (inspuitingen in het gewricht) en de mastitis-
behandeling. Over deze laatste is reeds veel geschreven, vooral van Ameri-
kaanse zijde. Daar hebben de veterinairen ook vroeger de beschikking
gekregen over voldoende penicillinehoeveelheden dan bv. in Engeland of hier.

De uierstreptococcen zijn in vitro en in vivo gevoelig voor penicilline,
evenals de staphylococcen (die echter reeds hogere concentraties voor hun
remming nodig hebben) ; de corynebact. pyogenes bovis is nog wel ge-
voelig, maar weer minder, terwijl we voor de behandeling van coli-mastitis
en door de necrose-bacil veroorzaakte uierontsteking van penicilline niets
te verwachten hebben.

Penicilline prikkelt volgens de meeste onderzoekers weinig of niet ;
heeft men dit al eens gemerkt, dan wordt het toegeschreven aan de te grote
hoeveelheid oplosmiddel (water of physiologische NaCl-oplossing). Want
men is begonnen met infusies van i 1/2 tot i liter (waarschijnlijk denkende
aan entozon, etc. en in de mening, dat men dan beter alle uierweefsel
bereikt). Men heeft de hoeveelheden al kleiner en kleiner genomen en
thans spuiten sommigen niet meer dan 5 cc water in, waarin gemakkelijk
het nodige penicilline oplost. Ja, de allerlaatste tijd heeft men in Amerika
het penicilline vermengd met geschikte stoffen (o.a. bijenwas bevattend)
om er stiften van te maken, die men door het tepelkanaal naar binnen
schuift. Een geringe reactie (verhoogd sediment en katalase) vindt men
ook nog bij aanwending van kleine hoeveelheden ; deze zou echter van
korte duur zijn.

Over de duur en concentratie der uitscheiding spreken de verschillende
literatuuropgaven elkaar nog tegen. Deze is natuurlijk afhankelijk van de
hoeveelheden melk en de geïnfundeerde hoeveelheid penicilline. Bij droog-
staande koeien vond men na 72 uur nog penicilline in het secretum ; bij
melkgevende koeien mag men in het algemeen aannemen, dat de uit-
scheiding na 48 uur alleen bij koeien met geringe melkgift nog van betekenis
is. De practische conclusie hieruit is, dat men binnen die tijd de infusie
moet herhalen wil men een langer aanhoudende remmende werking op
de streptococcen uitoefenen.

De resorptie door de uier is het grootst bij versmelkse koeien en het
geringst bij droogstaande; zal individueel waarschijnlijk ook wel
verschillend zijn. Zolang penicilline in de melk wordt uitgescheiden, is
deze niet geschikt voor zuivelbereiding (remming van de zuurvormende

streptococcen, coli kan zich ongestoord ontwikkelen).

-ocr page 790-

Over de dosering van het penicilline heerst nog geen overeenstemming.
Verscheidene onderzoekers zagen goede resultaten van een eenmalige
infusie van 100.000 eenheden ; anderen zagen dan recidive optreden en
bevonden zich beter bij een tweemalige ; de dosis behoeft ook niet zo groot
te zijn ; 25.000 eenheden zijn voldoende.

Baumgartner (Schweizer Arch., Mei 1947) komt na een uitvoerig
onderzoek (84 gevallen) tot de gevolgtrekking, dat 10.000 eenheden vol-
doende zijn, mits men meermalen (minstens drie keer) infundeert.

Mede op grond van eigen ervaring raad ik de practici aan, de penicilline
in een kleine hoeveelheid water op te lossen (bv. 10 cm3 steriel gedestilleerd
water). Deze oplossing kan men met een spuit waarop een melkbuisje
past, in het leeggemolken kwartier spuiten.

Zekerheidshalve heb ik steeds minstens 25.000 eenheden genomen.
(Men kan dan met een ampulle van 100.000 eenheden een geheel uier
behandelen). Men herhale deze injectie 2 a 3 keer met tussenpozen van
12—48 uur. Sommigen bevelen 7 a 8 injecties aan, waarmede m.i. de
practische toepassing op grote bezwaren zou stuiten. Vaak uitmelken is
niet nodig, misschien zelfs niet goed; massage van de uier na de injectie
is wel aan te raden. Het spreekt van zelf, dat men steriel werkt. Wanneer
de practici op deze wij\'.e het middel proberen en de uitkomsten nauw-
keurig opschrijven, kunnen we ze later goed onderling vergelijken.

Nu dient men het volgende in aanmerking te nemen : de uierstrep-
tococcen, die bij mastitis gevonden kunnen worden, zijn : Str. agalactiae,
Str.dysgalactiae, Str. uberis en de Str. pyogenes animale. De Str. epide-
micus, hoewel uiterst belangrijk voor de volksgezondheid omdat deze
streptococ ernstige ziekten (septic sore throat) veroorzaakt bij de mens,
komt gelukkig zeer zelden voor.

De beide eerstgenoemde zijn de belangrijkste mastitis-veroorzakers en
daarvan weer de Str. agalactiae de meest gevreesde, wijl een door deze
veroorzaakte ontsteking leidt tot atrophie van de uier en dus droogworden
der koe. De infectie met Str. dysgalactiae leidt meer tot een uiercatarrh,
welke door systematisch doorgevoerd frequent melken in een groot per-
centage der gevallen zonder verdere medicamentatie is te genezen. Wil
men dus de waarde van het penicilline goed beoordelen, dan dient door
cultuur de soort van streptococcus te worden vastgesteld en pas, wanneer
het zeker is, dat de door Str. agalactiae veroorzaakte mastitis is te genezen,
kan men van een grote overwinning spreken. Dit schijnt volgens de litera-
tuur nu het geval te zijn, maar we zijn meer teleurgesteld bij voortgezet
onderzoek !

In 1923 kwam van Zwitserse zijde het uberasan, het eerste acridine-
derivaat met sterke streptococcen-dodende eigenschappen en zonder
schadelijke inwerking op het uierweefsel. Reeds spoedig kwam ik tot veel
minder gunstige resultaten dan schrijver
(Schorf) en bleek het mij, dat
na aanvankelijk verdwijnen der streptococcen, deze na een dag of vijf of
zes weer terugkwamen. Blijvende genezing werd dus niet verkregen (zie
mijn artikel in Handelingen van het Genootschap voor Melkkunde 1926
en Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1926).

Het uberasan is gevolgd door entozon, acriflavine, trypaflavine etc.
Men zal zich nog het enthousiasme hierover herinneren in het begin der
dertiger jaren in Duitsland. Mijn meer critische beoordeling is pas vele
jaren later door de Duitsers bevestigd. Genezing van door Str. agalactiae

-ocr page 791-

veroorzaakte mastitis in klinische en bacteriologische zin (terugkeer van
de normale hoeveelheid streptococcenvrije melk) kan men er niet mede
verkrijgen. Wel zijn het goede middelen om de kwartieren droog te maken
en hebben ze als zodanig hun grote waarde, omdat de uier in de eerst-
volgende lactatie weer de normale hoeveelheid goede melk kan geven.

Vele collegae vragen mij telkens, wat ze kunnen gebruiken tot droog-
maken van kwartieren nu er geen entozon meer is te verkrijgen. Men kan
daarvoor gebruiken het acriflavine (één op tienduizend) of ook wel het
nitras argenticus (één op duizend), zoals ik dat in ons Tijdschrift van 1926
aangaf. Van het eerste middel neme men 1 liter per kwartier, van het tweede
niet meer dan 300 cc.

Ook het penicilline is voor het droogmaken der uiers reeds aangewend
en dan in grote dosis, nl. 100.000 O.E. in 25—50 cc water.

Zo juist lees ik gunstige resultaten, die Sjollema heeft gekregen met
penicilline, zij het ook nog op bescheiden schaal (zie het Jaarverslag van
de Friesche Gezondheidsdienst, Oct. 1947).

Hopen we dat spoedig vele collegae tot dezelfde conclusie komen.

LITERATUUR.

Bouckaert : Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, Juli—Aug. 1947

Johnson and Roberts : The Cornell Veterinarian, April 1947, waarin beschreven

wordt een gecombineerde behandeling van penicilline met sulfa-preparatcn

Parent : Veterinary Medicine, April 1946

Johnson-Ficher : The Cornell Veterinarian, April 1946

Bryan, Cunkelman, Youno and Visger : Veterinary Medicine, March 1946

-ocr page 792-

EEN TWEETAL GEZWELLEN BIJ HET RUND

(Casuïstische mededeling)

door

H. A. E. VAN TONGEREN.

Uit een aantal tumoren, welke in de loop van enkele jaren bij slacht-
runderen zijn waargenomen, is een keuze gedaan op grond van de locali-
satie en het histologische beeld.

Van twee dezer gezwellen volgt een beschrijving.

Een primair gezwel in het hart.

Primaire gezwellen van het endocard behoren — zowel bij de mens als
bij de dieren — tot de betrekkelijke zeldzaamheden. Het merendeel dezer
gezwellen is, voor zover zij bij dieren zijn beschreven, bij het rund waar-
genomen. Uit de beschrijvingen welke voor een deel zijn gerefereerd in
het Handboek (der Spez. Pathologische Anatomie der Haustiere) van
E.Joest, blijkt dat de gezwellen van het endocard, in de regel pas bij sectie
werden ontdekt zodat het aantal mededelingen omtrent eventuele klinische
verschijnselen dan ook zeer spaarzaam is. Ook is in lang niet alle gevallen
histologisch onderzoek verricht. Dat zulke gewenst is bewijst het feit,
dat meermalen een polypeus „gezwel" van het endocard een thrombus
bleek te zijn (
Bolle \'). De gelijkenis van grote thrombi met gezwellen
van het endocard schijnt in vele gevallen zeer treffend te kunnen zijn. Voor
zover de gezwellen van het endocard — welke zowel van de kleppen als
van het parietale blad kunnen uitgaan — histologisch zijn onderzocht,
is gebleken dat onder hen de myxofibromen een ruime plaats innemen.\'
Daarnaast zijn er ook fibromen, sarcomen en angiomen beschreven.
Jackson 1) beschrijft een geval van een endothelioom in het myocard van
de boezem bij een rund.

Het volgende geval is waargenomen.

Bij de keuring vóór het slachten wordt bij een ongeveer zesjarig rund
oedeem van de onderkaak, van de hals en van het kossem geconstateerd.
De Venae jugulares zijn sterk gevuld. De lichaamstemperatuur is normaal.
Van de keuring na het slachten zij kortheidshalve slechts het belangrijkste
vermeld. Het dier is vrij mager. In de buikholte bevindt zich vrij veel
sereus vocht. Het mesenterium is hydraemisch. De darmen zijn uitgezet.
De darmserosa is oedemateus. De rechter harthelft is sterk vergroot en
uitgezet, de wand is dun en voelt slap aan.

Bij insnijden blijkt, dat zich in het rechter atrium een vaste tumor
bevindt. Deze tumor vult practisch geheel de rechter boezem op en puilt
ook nog gedeeltelijk uit in het lumen van de rechter kamer, de Valvulae
tricuspidales tegen de kamerwand aandrukkend (zie afbeelding). De lever
toont het beeld van langdurige stuwing (muscaattekening). In de overige
organen, met name in de longen, de nieren en in de spieren zijn geen
metastasen gevonden.

Bij verder onderzoek van het hart wordt in het sterk uitgezette rechter
atrium een tumor aangetroffen, welke met brede basis aan de wand vastzit

1 ) O. Jackson : The Onderstepoort Journal of vet. and animal science ind. Jan. 1936,
Vol. 6, No. i.

-ocr page 793-

en bijna twee mannenvuisten groot is. Het oppervlak daarvan is glad en
sterk gelobd. De kleur is grijswit, de consistentie vrij vast. Op het sneevlak
zijn witte bindweefselschotten te zien, waartussen zich grijsrose weefsel
bevindt, in welk weefsel op verschillende plaatsen scherp omschreven,
min of meer ronde rode plekken voorkomen. Ter plaatse van de insertie
van de tumor aan de atriumwarid is het endocard grijswit, verdikt, terwijl
de spierwand aldaar ten dele door soortgelijk grijswit weefsel wordtingeno-
men. Het rechter atrioventriculaire ostium is zeer wijd. De kleppen zijn gaaf.

Histologisch blijkt het gezwel te zijn opgebouwd uit zeer celrijk weefsel
van deels ronde, deels ton- tot spoelvormige cellen, soms in strengen
gelegen. Er zijn verscheidene mitosen. Deze cellen vormen op vele plaatsen
capillaire ruimten, waarvan de wand door gezwelcellen wordt gevormd.
Hier en daar zijn deze spleten zeer wijd en met normoblasten en erythro-
cyten gevuld, slechts in de grotere ruimten is een endotheelbekleding te
zien. Hier en daar bevinden zich enige bloedingen. Het gezwelweefsel
toont geen necroses of verweking. In de randgebieden bevinden zich
cellige infiltraten, bestaande uit leucocyten en lymphocyten. In het aan-
grenzend spierweefsel van de atriumwand bevinden zich nesten van
gezwelcellen, welke het spierweefsel hebben vervangen en welke als uit-
lopers met het grote, in het atrium uitpuilende gezwel samenhangen.

Er is hier sprake van een gezwel, waarin de vorming van vele capillaire
bloedruimten te zien is, waarschijnlijk afkomstig van mesenchymcellen
met angioblastische eigenschappen. Het is aan te nemen, dat deze tumor
een polypeus groeiend sarcoom, uitgaande van het endotheel van het
atrium is. (Endothelioom, Angioblastoom).

Multiple gezwellen in de buikholte.

Kwaadaardige gezwellen uitgaande van de sereuze vliezen van borst-
en buikholte zijn bij zoogdieren vrij zeldzaam. Deze gezwellen zijn histo-
genetisch van belang in verband met de vraag of zij hun oorsprong nemen
van de eigenlijke bekledende cellen der sereuze vliezen dan wel van het
endotheel der subsereuze lymphspleten of bloedvaten en zich dan aan de
oppervlakte verbreiden. Bovendien kunnen bij uitgroei van carcinomen
in lymphbanen, beelden ontstaan welke op endotheliomen gelijken.

Van een normaal geslacht rund, waarbij door de keurmeester geen
uitspraak werd gedaan wegens „uitgebreide buikvliestuberculose", bleek
bij oppervlakkige beschouwing de buikholte één conglomeraat van op
„tuberkels" gelijkende woekeringen te bevatten. Na insnijden van enkele
dezer knobbels rees het vermoeden dat er sprake was van nieuwvormingen.

De buikwand, het mesenterium, het omentum, de darmen, de milt,
kortom het sereuze vlies van de buikholte was grotendeels bezaaid met
lichtgele, vrij vaste microscopisch kleine tot ter grootte van een tennisbal
gesteelde knobbels. De kleine knobbels waren bolrond, de grotere meer
veelzijdig afgeplat. Op doorsnede waren deze knobbels lichtgeel, glanzend
en vast van consistentie. In de buikorganen zelf werden bij insnijden
macroscopisch geen knobbeltjes gezien, wel op en aan hun kapsel. Op vele
knobbels lag een fijn fibreus beslag met plaatselijk enige hyperaemie,
welke kennelijk moeten worden toegeschreven aan irritaties ontstaan
door maag-darmbewegingen. In de rechter long bevond zich nog sub-
pleuraal één duidelijk omschreven knobbeltje ter grootte van een knikker
met hetzelfde macroscopische aspect van de knobbels in de buikholte.

-ocr page 794- -ocr page 795-

De pleurae waren normaal. De bronchiale en mediastinale lymphklieren
evenals de longen bevatten enkele verkalkte tuberculeuze haarden. In
vlees, lichaamslymphklieren en wervels werden geen knobbels gezien.
De Lgl. iliacae internae waren sterk gezwollen, grijswit en vochtig op
doorsnede.

Histologisch zijn enkele tumoren van verschillende grootte en de long-
tumor onderzocht. Er blijkt in deze gezwellen vrij veel stroma, een net-
werk van fibrillaire bindweefsel balkjes vormend, aanwezig te zijn. De
rand wordt afwisselend gevormd door fibrillair bindweefsel en parenchym-
cellen, in sommige gedeelten zijn bekledende endotheelcellen gezien. Er
is vaak geen kapsel aanwezig, waardoor de implantatie op naburige ge-
deelten van het peritoneum zeer gemakkelijk plaats zou kunnen vinden.

Neiging tot infiltratie in de diepere lagen van de buikwand bestaat
niet. Het parenchym wordt grotendeels gevormd door een reticulum van
ongedifferentieerde polygonale cellen met uitlopers gelijkend op embryonale
mesenchymcellen. De kernen zijn donker gekleurd, blazig, polymorph,
plaatselijk soms vrij veel mitosen.

Op verspreide plaatsen in het parenchym ziet men eilandjes optreden
van dicht tegen elkaar gelegen cellen, waardoor de mazige structuur
verdwijnt. Even verder ziet men korte tot langere strengen bestaand^ uit
één rij van cubische epitheelcellen, vaak tegen het stroma aangedrukt,
waardoor zij een scherpe afscheiding vormen tussen parenchym en stroma
en hun mogelijke bekledende oorsprong verraden. Op weer andere plaatsen
een dwarsdoorsnede of een schuine doorsnede van een buisje cubische
epitheelcellen met een lumen zonder inhoud (Tubulus contortus), dan
weer een langer stuk buis met een groot lumen, bekleed met cubisch epi-
theel en tenslotte nog een enkele grote buis met cylindrisch epitheel waarin
een klein lumen (klierachtig karakter). Hier en daar ziet men kleine cysten
in het parenchym zonder bekledende cellen. Necrose noch verweking is
waargenomen.

In bepaalde gedeelten aan de rand van de tumor krijgt men de indruk
van verhoogde groeiactiviteit. Aldaar ziet men lange strengen, bestaande
uit enige rijen van cubisch epitheel, een losser netwerk van mesenchym-
cellen. Het is niet uitgesloten dat deze plaatselijke „groeicentra" toe te
schrijven zijn aan gedeelten waar de druk van de omgevende organen en
gezwellen het geringst was. Opmerkelijk in dit verband is, dat de grootste
en meeste tumoren voorkomen in het hvpogastrium, in afnemende mate in
het mesogastrium en in het dorsale deel van het epigastrium. De ventrale
buikwand en het ventrale deel van het diaphragma (onder de pens) waren
practisch vrij van tumoren.

Samenvattende hebben wij hier te maken met multiple gezwellen in de
buikholte (met een metastase in de longen) opgebouwd uit polymorphe
cellen, welke de neiging bezitten om epitheliaal te gaan groeien in de vorm
van strengen en buizen, eigenschappen welke voor de diagnose carcinoom
van het bekledende endotheel van de buikholte pleiten. De nomenclatuur
carcinoom valt te verdedigen op grond van het feit dat genetisch de
sereuze vliezen van borst- en buikholte afstammen van het coeloomepitheel
resp. van de epitheliale mesodermgedeelten.

Bedenkt men nog, dat zich van het coeloomepitheel o.a. de mesenchym-
cellen losmaken (en uit mesenchymcellen (mesoderm) o.a. de nieren
ontstaan), dat in een iets later embryonaalstadium dit coeloomepitheel

-ocr page 796-

zich modificeert tot cylindrisch kiemepitheel op de geslachtslijst (vorming
genitaal-apparaat), dan laat zich enigszins het heterogene histologische
beeld van deze gezwellen verklaren.

Samenvatting.

Casuïstische mededeling van twee histologisch onderzochte, zeldzaam
voorkomende gezwellen bij het rund. Het betreft een primair endothelioom
in de rechter boezem en multiple endotheliomen (mesotheliomen) in de
buikholte, beiden uitgaande van de bekledende cellen.

Summary.

Two case reports of histologically examined rarely occurring tumors in cows. It
concerns a primary solid angioplastic endothelioma in the right atrium of the heart and
multiple coelomic endotheliomas (mesotheliomas) in the abdominal cavity.

853

59

-ocr page 797-

..Mededelingen uit de praktijk."

DE TOEPASSING VAN SULFAMEZATHINE BIJ CORYZA
(SNOT) VAN HET PLUIMVEE

door

R. STRIKWERDA, Sneek.

In een artikel van eoll. van Zwol in het T. v. D. d.d. 15 Apr.-i Mei
1947 („Iéts over de toepassing van sulfonamiden bij besmettelijke pluim-
vee-ziekten," blz. 252) releveert de schrijver een Amerikaanse publicatie,
waarin bij coryza (snot) de toepassing van sulfathiazol wordt aanbevolen.

Nu is echter mijn ervaring, dat een ander sulfa-praeparaat, nl. het
sulfamezathine (dat in hetzelfde artikel wordt aangegeven als therapeuticum
bij coccidiose en dat alszodanig, naar ik meen, thans ook algemeen toe-
passing vindt), een minstens even gunstig therapeutisch effect vertoont,
terwijl het gemakkelijker is toe te dienen.

De laatste tijd werd hier n.1. vrij vaak een behandeling gevraagd voor
een aan coryza lijdend koppeltje hennen en hierbij heb ik steeds de door
de Imp. Chem. Industries als „sulphamezathine" in de handel gebrachte
16 % oplossing van het natrium-zout van sulfadimethylpyrimidine voor-
geschreven, op dezelfde wijze als bij coccidiose gebruikelijk, n.1. in een
concentartie van 0,2 % in het drinkwater. Dat is dus de bedoelde oplossing
verdund in een verhouding van 1 op 80, wat neerkomt op 1 eetlepel (ge-
middeld i 12 cm3) per liter. Per dier betekent dit een gift van hoogstens
0,2 g per dag (de therapeutische dosis van sulfathiazol zou 2 g per dag
bedragen).

Tot nog toe zag ik in alle gevallen volkomen genezing in 3 a 4 dagen.

\\

-ocr page 798-

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING
Tevens Diergeneeskundige Faculteit

Rede uitgesproken op 15 November i$4y ter gelegenheid van het
3« LUSTRUM der Diergeneeskundige Studenten Kring, door de
President L. Nauta.

Dames en Heren,

Velen van U, die niet al te zeer op de hoogte zijn van de interne aan-
gelegenheden bij het Veterinair onderwijs, zullen zich met enige ver-
wondering hebben afgevraagd, hoe het toch mogelijk is, dat juist bij de
veterinairen bijna ieder jaar een Lustrum wordt gevierd.

Dit echter hangt ten nauwste samen met de gehele ontwikkeling van
de opleiding in de loop der jaren, waarvan vorig jaar in December het
125-jarig bestaan op plechtige wijze mocht worden herdacht.

Speciaal in een herdenkingsrede wordt de gelegenheid geboden het
ontstaan en wezen van een bepaalde organisatie in een bredere kring dan
gewoonlijk te belichten.

Velen van U zullen dan ook dingen horen, die hun allen volkomen
bekend zijn, doch het niet euvel duiden,\' wanneer ik begin, ontwikkeling
en groei van de D.S.K. schets op een wijze, die ook niet-veterinairen een
indruk kan geven, terwijl voor ingewijden de herinnering der verschillende
feiten slechts aangenaam kan zijn.

Het zij mij dan vergund met U in zeer korte trekken de geschiedenis
der D.S.K. na te gaan.

Toen op 25 Juli 1925 de Veeartsenijkundige Hogeschool als 6e Faculteit
in de Universiteit werd opgenomen en daardoor voor de veterinaire
studenten de mogelijkheid was geschapen, als volwaardig lid toe te treden
tot een der grote Gezelligheidsverenigingen in de Utrechtse studenten-
wereld, namen Senaat en Leden van het Veterinaire Studenten Corps
„Absyrtus" de consequente, doch moeilijk te nemen beslissing, tot liqui-
datie over te gaan.

Dat dit een groot offer betekende, moge hieruit wel blijken, dat, hoewel
dit Corps uit slechts een 90-tal leden bestond, er zich in de loop der jaren
vanaf 1865 een studentenorganisatie had ontwikkeld, welke in Utrecht
een grote vermaardheid bezat en zich kon beroemen op grote bloei.

Het bezat een eigen Societeit en talrijke Subverenigingen, waaronder
een Rederijkerskamer, Toneelvereniging, "Gymnastiekvereniging, IJsclub,
Rij vereniging, Dam- en Schaakclub, Kegelclub en een Veterinair strijkje,
terwijl werden uitgegeven een eigen Almanak en Maandblad.

De tijden waren dus al zeer veranderd sedert 1822, toen op het internaat
als leerlingen werden aangenomen : „Inboorlingen des Rijks, van een
onbesproken zedelijk gedrag en genoegzaam ervaren in lezen, schrijven
en spreken der Nederlandse taal, terwijl kennis van Frans en Duits tot aan-
beveling strekte".

Na de opheffing van „Absyrtus" echter zou de veterinaire student zijn
plaats moeten veroveren door lid te worden van een der grote verenigingen
en U zult wel begrijpen, dat deze plotselinge grote stap met grote moeilijk-
heden gepaard ging.

-ocr page 799-

Het gevolg was dan ook, dat in de eerste plaats een zeer groot gedeelte
zich niet aansloot en aanpaste aan de nieuwe situatie, terwijl in de tweede,
maar niet minder belangrijke plaats, de band tussen de veterinaire stu-
denten onderling totaal teloor ging.

Men kende elkaar, vooral verticaal, niet meer, waardoor de dieren-
artsen, die in deze periode afstudeerden, elkaar niet meer zo in de geest van
ridderlijkheid en collegialiteit tegemoet traden.

Hierdoor verontrust, werd er door de Maatschappij voor Diergeneeskunde
een Commissie in het leven geroepen, bestaande uit enkele Hoogleraren
en Studenten, om aan deze ongewenste toestand een einde te maken.

Op 2i November 1932 werd met groot enthousiasme de D.S.K. opge-
richt, waarbij op de oprichtingsvergadering door de Voorzitter der Com-
missie o.a. de volgende woorden werden gesproken, die ook nu nog van
actueel belang zijn : ,,De diergeneeskundige student verhoude zich tot de
Studentenmaatschappij als de dierenarts tot de organen der algemene
samenleving."

Het doel der nieuw opgerichte vereniging was : „Het saamhorigheids-
gevoel onder de diergeneeskundige studenten weer aan te kweken, terwijl
daarnaast zou worden getracht het monopolie te verkrijgen voor het be-
hartigen der studiebelangen."

Veel strijd is hiervoor geleverd, aangezien zowel het U.S.C. als U.S.R.
een eigen diergeneeskundige Faculteit bezaten, zodat niet alleen op studie-
terrein een grote verwarring heerste, daar 3 organisaties volkomen naast
elkaar en dikwijls tegen elkaar in werkten, maar als zodanig ook naar
buiten optraden, zodat bij Academische plechtigheden, recepties e.d. de
veterinaire studenten door een 3-tal besturen werden vertegenwoordigd.

Wrijving kon niet uitblijven en speciaal onder de veterinaire studenten
begon een grote tweespalt te heersen.

Dank zij de grote activiteit der oprichters en het volkomen begrip van
het U.S.C. en U.S.R werd in 1938 bepaald, dat de studiebelangen uit-
sluitend zouden worden behartigd door de D.S.K., terwijl ook initiatief
en organisatie van lezingen en excursies geheel op het terrein van deze
vereniging kwamen te liggen.

Was het bereikte resultaat reeds toe te juichen, nog steeds verschenen
er drie vertegenwoordigingen der veterinaire studenten bij academische
plechtigheden.

In 1940 werd ook hieraan een einde gemaakt, toen een nieuwe orga-
nisatie in de Utrechtse studentenwereld het licht zag, n.1. het Utrechtse
Faculteiten Systeem, waarin de D.S.K. de juiste plaats wist in te nemen
als Diergeneeskundige Faculteit van het U.S.C. in samenwerking met
U.V.S.V., U.S.R., Veritas en S.S.ll. afd. Utrecht, een organisatie, die
alle studenten der verschillende Faculteiten in zich verenigde.

De naam der D.S.K. werd nu : Diergeneeskundige Studenten Kring,
tevens Diergeneeskundige Faculteit, dus een twee-eenheid onder een en
hetzelfde bestuur.

De voordelen, ook voor onze vereniging hieraan verbonden, zijn U
genoegzaam bekend ; ik noem U alleen : publicatie van berichten in het
toenmalige Faculteitenblad, Universitaire gezondheidszorg, de jaarlijks
uitgegeven Paarse Gids en de Mensa.

Bij de opheffing van de Algemene studentenorganisaties in Juli 1941
bleven de Utrechtse Faculteiten gehandhaafd.

-ocr page 800-

De D.S.K. stelde derhalve een kennismakingstijd in voor hfaar aan-
komende leden, om deze, ondanks de remmende maatregelen van de
bezetter, toch zo goed mogelijk in te wijden in de Universitaire sfeer.

Gedurende 1941 en 1942 is dit geschied en bezat de D.S.K. dus tevens
volkomen een gezelligheidskarakter.

Voorjaar 1943 werden Bestuur en Leden her en der verspreid.

Genoeg is U hierover bekend, velen zijn heengegaan om niet weer terug
te komen.

Na deze bange tijd waren enkele Bestuursleden in de gelegenheid naar
Utrecht terug te keren.

Weldra begonnen zij met toewijding de nodige contacten weer te leggen ;
veel werk werd verricht, strubbelingen bleven niet uit, vele rumoerige
vergaderingen waren het gevolg.

Kortom, er begon weer leven te komen.

In Juli 1946 kwam tot stand de Stichting der Utrechtse Studenten-
faculteiten, waarmee binnen afzienbare tijd een nieuw contract zal worden
getekend.

De Faculteiten zijn hierbij verantwoording verschuldigd aan het Dage-
lijks Bestuur, als uitvoerend orgaan van het College van Vertegenwoordiging
een lichaam, bestaande uit 2 bestuursleden der 5 grote Gezelligheids-
verenigingen.

Geachte toehoorderessen en toehoorders.

Geruime tijd is stilgestaan bij de ontwikkeling ook van de D.S.K. als
Faculteitsvereniging.

Dit was echter noodzakelijk, daar de geschiedenis van beide com-
ponenten nauw dooreengeweven is en het dikwijls moeilijk valt uit te
maken, krachtens welk deel iets wordt georganiseerd.

De huidige stand van zaken is, dat de vereniging ruim 450 leden telt,
als lid der D.S.K., die uit hoofde van dit lidmaatschap ook lid moeten zijn
van de Stichting der Utrechtse Studenten Faculteiten.

Onze vereniging telt 2 Ereleden, Prof. Dr. B. Sjollema en Prof. Dr.
J. Wester.

Ook zij geven door hun namen alleen, reeds grote luister aan de D.S.K.

Bovendien kent de D.S.K. een 6-tal Leden van Verdienste, die door hun
werk mede de vereniging hebben gemaakt, tot wat zij nu is.

Door het instellen van het College van Honorairbestuursleden kan elk
nieuw aangetreden Bestuur verzekerd zijn van raad en daad in de ver-
schillende bestuursaangelegenheden.

Ik prijs mij gelukkig te kunnen verklaren, dat de D.S.K. steeds volkomen
begrip vindt bij de Faculteit voor haar moeilijkheden, ook al verschilt
natuurlijk wel eens de opvatting aangaande de oplossing in bepaalde
omstandigheden.

De D.S.K.-leden zijn voor ongeveer 60 % aangesloten bij een der grote
Gezelligheidsverenigingen, waarin zij ook de naam der D.S.K. hoog
houden in verschillende besturen en commissies.

De vereniging onderhoudt verder goede betrekkingen met de diverse
zusterverenigingen hier ter stede, zowel op studiegebied als ook op ander
terrein.

Last but not least zou ik willen wijzen op de verstandhouding met de

-ocr page 801-

Maatschappij voor Diergeneeskunde, welke wel als de moeder der D.S.K.
mag worden beschouwd, wier zoon student is.

En deze relatie heeft ons nog het vorig jaar de vrijmoedigheid gegeven
een beroep te doen op een zorgvol moederhart, toen de inrichting van de
D.S.K.-kamer in het Poortgebouw zijn beslag kreeg.

Het contact is niet altijd even innig geweest, doch alle tekenen wijzen
er op, dat het weer de goede kant opgaat.

Gedurende de laatste jaren werd er nimmer een beroep tevergeefs
gedaan op de studenten om te assisteren bij de winterwerkzaamheden,
ondanks het feit, dat een ieder dit als een onderbreking in zijn studie be-
schouwde; echter de overgrote meerderheid zag het belang en voelde zijn
verantwoordelijkheid en collegialiteit.

Lijkt een dergelijke houding hoopgevend, andere symptomen wijzen
er op, dat er zeer zeker geen reden is, zich op de borst te slaan.

Door de grote aantallen studenten, die de laatste jaren zich in onze rijen
kwamen scharen, is de band niet hecht gebleven, welke voor een bloeiende
D.S.K. een eerste vereiste is.

Veel van het intieme karakter is verloren gegaan, de studenten van voor
en tijdens de oorlog zijn voor het grootste gedeelte al verdwenen en het
schijnt wel, dat de na-oorlogse studenten nog steeds de juiste houding,
welke moet leiden tot werkelijk bewust intellectueel, niet hebben kunnen
vinden.

De naweeën van de oorlog doen zich nog steeds over alle lagen der
Universiteit gevoelen en nu wel des te sterker na het grote enthousiasme
van direct na de heropening der Universiteit.

Men schijnt niet in te zien, dat speciaal de jaren aan de Academie van
zo ontzaglijk groot belang zijn voor de ontwikkeling op elk terrein.

De diepste oorzaak is, naar ik meen, nog steeds een geestelijke moeheid
en lauwheid, welke eenvoudig in de weg staan aan het warm lopen voor
een idee, zoals dat toch van een student mag worden verwacht, evenals
het zo nu en den onbezorgd te durven zijn.

Financiële factoren spelen hierbij echter bij zeer velen een grote rol.

Ik zou toch echter ook bij deze gelegenheid willen wijzen op het grote
belang der gezelligheidsverenigingen, waardoor een gemeenschapszin
wordt aangekweekt, welke van onschatbare waarde is.

Voor de onderlinge collegialiteit als veterinair student staat nog steeds
de D.S.K. paraat en zal dit blijven doen door zangborrels, excursies,
lezingen etc.

Hierbij stel ik er echter prijs op te verklaren, dat het Bestuur steeds zal
overwegen, of zijn activiteit niet al te zeer is gelegen op het terrein der
Gezelligheidsverenigingen.

Enkelen onder U hadden misschien verwacht, dat er bij de Herdenking
van dit 3e Lustrum grote feesten zouden worden georganiseerd.

In het begin heb ik er echter al op gewezen, dat er ook reeds het vorig
jaar een Lustrum is gevierd.

Om echter dit voor de D.S.K. belangrijke feit niet geheel onopgemerkt
te laten voorbij gaan, waren er reeds voor Donderdag j.1. sportwedstrijden
geprojecteerd, die helaas door de slechte weersomstandigheden moesten
worden uitgesteld, terwijl \'s avonds een cabaretprogramma door eigen
krachten is geweest.

-ocr page 802-

Als Kring, maar tevens als Faculteitsvereniging, was voor gisteravond
een algemene faculteitslezing georganiseerd voor alle Utrechtse studenten,
terwijl speciaal het programma voor hedenavond moet worden gezien als
te zijn voor de Reünie na de Algemene Vergadering der Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Laten wij echter op dit moment in grote dankbaarheid gedenken, het-
geen wij van de D.S.K. mochten ontvangen en dit pand, dat ons werd
toevertrouwd, indien mogelijk als nog groter goed doorgeven aan onze
opvolgers tot tevredenheid der organisatie, waaraan onze Kring zijn
ontstaan te danken heeft, en tot heil van de gehele veterinaire Gemeen-
schap.

-ocr page 803-

REFERATEN.

Penicilline-therapie bij streptococcenmastitis.

i. Penicillin-therapy in Streptococcal Mastitis, L. W. Slanetz; Ph. D. and F. E. Allen,
D.V.M., Durham, New-Hampshire, Journ. Am. Vet. Med. Ass., Vol. CXI, Aug. 1947,
No. 845, p. 125.

De auteurs gaan uit van het feit, dat de intramammaire infusie van penicilline een
effectieve therapie gebleken is bij streptococcenmastitis, maar dat de optimale dosis
en het optimale aantal infusies nog niet definitief bepaald zijn.

In dit verband geven zij eerst een samenvattend literatuur-overzicht en beschrijven
vervolgens een uitgebreid onderzoek, dat door henzelf in deze richting is ingesteld.

Uit het literatuur-overzicht blijkt, dat de verschillende onderzoekers de penicilline
hebben aangewend in doseringen, variërend van 1
.000 tot 100.000 eenh. per kwartier,
hetzij éénmaal, hetzij enige malen herhaald. In het algemeen waren de resultaten
gunstiger, naar mate hogere doseringen werden gebruikt.

De penicilline werd geïnfundeerd, opgelost in gedestilleerd water cf physiol. zout-
solutie, in volumina, variërend van
10 tot 500 cc. Volgens een aangehaalde publicatie
had het volume van het oplosmiddel (10,
100 of 500 cc) geen invloed op het resultaat
van de behandeling.

Vervolgens wordt het eigen onderzoek van de auteurs beschreven.

De mastitis-gevallen werden opgespoord door systematisch onderzoek van kwartier-
monsters melk in
14 koppels melkvee.

Soort en type van de gevonden streptococcen werden bepaald.

Verder werd gelet op : mate van induratie van het uierweefsel, physisch voorkomen
van\'de melk, duur van het lijden.

De behandelde gevallen hadden betrekking op acute, subacute en chronische vormen
van mastitis.

Alleen in lactatie verkerende dieren werden behandeld. Acuut gezwollen kwartieren
werden niet behandeld.

De te infunderen hoeveelheid penicilline (Na-zout) werd opgelost in 100 cc steriel,
gedestilleerd water.

Wanneer de toediening herhaald plaats vond, gebeurde deze herhaling met tussen-
ruimten van
24 u.

De penicilline werd toegediend d.m.v. intramammaire infusie (injectie door het tepel-
kanaal) na schoon uitmelken van de te behandelen kwartieren. In het algemeen werd
12 u. later opnieuw gemolken.

Genezing werd gerekend te zijn bereikt, wanneer geen mastitis-streptococcen meer
konden worden aangetoond in monsters, genomen na rcsp. één, twee en vier weken.

In totaal werden 495 kwartieren behandeld bij 243 koeien.

In de meeste gevallen (435 kwartieren) werd Str. agalactiae geïsoleerd, verder Str.
faecalis en Str. dysgalactiae ; (de betekenis van het soort streptococ t.a.v. het resultaat
van de behandeling komt verder niet ter sprake. Ref.).

Vervolgens worden de resultaten vermeld (genezings-percentages van behandelde
koeien, rep. kwartieren) van elk der toegepaste manieren van toediening, t.w. 1
X resp.
100.000, 200.000, 300.000 en 400.000 eenh., 2 X resp. 50.000, 75.000 en 200.q00 eenh.,
alsmede
3 x resp. 20.000, 75.000 en 100.000 eenh.

Afgezien van de gevallen, waarbij in éénmaal 400.000 eenh. werden toegediend
(15 v. d. 17 behand. kwartieren = 88,2 % hersteld), waren de genezings-percentages
het gunstigst, wanneer de penicilline
3 x werd toegediend (met intervallen van 24 u.) :
bij
3 X 20.000, 75.000 en 100.000 eenh. n.I. herstel van resp. 90,9, 92,1 en 83,3 % v. d.
behandelde kwartieren.

In het algemeen reageerden de lichte, chronische gevallen het gunstigst op de peni-
cilline-behandeling. Waar minder goede resultaten werden bereikt, wordt dit toege-
schreven aan het feit, dat de gevallen acuut, dan wel zeer chronisch waren (met name,
wanneer in het laatste geval induratie van het uierweefsel, „fibrosis", was opgetreden).

Bij enige van zulke zeer chronische gevallen werd een behandeling ingesteld met

t

-ocr page 804-

400.ooo eenh. in éénmaal, waarbij na resp. 12 en 24 u. weer werd uitgemolken, alsmede
met een combinatie van penicilline en sulfamezathine
(Lederle), n.1. 200.000 eenh.
penicilline, opgelost in 100 cc van een 10 % sulfamezathine-solutie ; in dit laatste geval
werd weer na 12 u. uitgemolken. De resultaten waren zeer gunstig, vooral bij dr 400.000
eenh. penicilline, welke 24 u. bleven zitten, evenals bij de penicilline-sulfamezathine-
combinatie (100 % genezing in 23 gevallen).

Bij geen der behandelde koeien werd enig toxisch effect, of belangrijke daling van de
melkproductie opgemerkt.

In verband met dit laatste kan echter worden aangetekend, dat de hier te lande gang-
bare sulfamezathine-oplossing (Na-zout. conc. 16 %) van de I.C.I., een pH heeft van
boven de 10 ; verdund met phosphaatbuffer-Romijn tot 11,2 % (7 dln. s.m.-opl. met
3 dln. buffer), wordt de pH = 10, de 9,6 % opl. (6 dln. s.m.-opl. met 4 dln. buffer)
heeft een pH = 9. Op grond van deze pH-waarden zal men bij eventueel gebruik van
de betreffende oplossingen toch een behoorlijke irritatie van het uierweefsel kunnen
verwachten, afgezien nog van het feit, dat ze ongeschikt zijn voor combinatie met peni-
cilline (waarvan de werkzaamheid gebonden is aan pH-grcnzen 5,5—7,5). Ref.

2. Mededelingen betreffende de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland, 28e jaarverslag (1 Mei
1946—3° APril >947)-

p. 40 e.v. : Uierziekten.

Het verslag vermeldt, dat proeven op toiiw werden gezet, teneinde de waarde van
penicilline voor de bestrijding van de streptococcen-mastitis na te gaan.De penicilline
voor deze proefnemingen werd verstrekt door de Ned. Gist- en Spiritus-fabr. te Delft.

Behandeld werden acute en subacute mastitiden, waarvan vooraf door bacteriol.
onderzoek de diagnose vaststond. Het resultaat van de behandeling werd nagegaan
door onderzoek v. d. melk van ± 14 dagen en 3 maanden (mier. en cultureel onderz.
v. h. sediment).

De behandeling werd uitgevoerd door dc praktiserende dierenartsen.

Er werd uitgegaan van een oplossing van 100.000 eenh. penicilline (Na-zout) in 20 cc
phosphaatbuffer-Romijn. De penicilline werd intra-mammair geïnfundeerd (door het
tepelkanaal in de cysterne gespoten), na grondig uitmelken; na 12 u. werd opnieuw
uitgemolken.

Sedert Mei 1947 werden in totaal 55 kwartieren behandeld en wel op de volgende
manieren :

a) 11 stuks met 2 X daags 50.000 eenh. gedurende 3 dagen,

b) 2 ,, ,, 2 X ,, 50.000 ,, ,, 2 ,, en

c) 19 „ ,, i X ,, 50.000 ,, ,, 2 ,,

d) 23 » i X „ 4 33.300 „ „ 3 „

Behandelingswijzen (a) en (b) gaven goede resultaten ; de resultaten van (c) waren

onvoldoende, terwijl die van (d) „vrij goed" genoemd worden (cultureel onderzoek der
melk na de behandeling resp. in 100 %, 100 %, 37 % en 74 % der gevallen negatief,
terwijl bovendien het klinisch herstel v. d. betreffende kwartieren nog in de beschouwing
wordt betrokken).

Verdere proefnemingen zullen misschien nog wijzigingen in de behandelingsmethode
brengen.
 Strikwerda.

Prof. B. C. P. Jansen, Nieuwe inzichten in de voedingsleer. *)

Omstreeks 1870 legden Voit e.a. de grondslag van de classieke voedingsleer, welke
in hoofdzaak hierop neerkwam : alle voedingsmiddelen zijn te herleiden tot eiwitten,
vetten, koolhydraten en zouten. Koolhydraten en vetten kunnen elkaar tot op zekere
hoogte vervangen, eiwitten moeten als zodanig in de voeding voorkomen. Bij de samen-
stelling van een diëet heeft men alleen te letten op de hoeveelheid, uitgedrukt in calo-
rieën en op de hoeveelheid eiwit.

De onderzoekingen van Eykman over beri-beri leerden ons echter, dat een dodelijk

\') Ned. Tijdschrift v. Geneesk. 91. III. 39, pag. 2782.

-ocr page 805-

verlopende ziekte kan worden veroorzaakt door een aan deze eisen beantwoordende
voeding, en men begon rekening te houden met enkele vitaminen.

In de laatste 20 jaren is dit beeld volkomen veranderd, immers het aantal eenvoudigste
voedingsmiddelen (z.g. nutriënten) welke in de voeding voor moeten komen, is steeds
groter geworden, terwijl verder is gebleken, dat een geringe verandering in de verhouding
van die nutriënten grote invloed heeft op de gezondheidstoestand. (Referent wijst op
osteoporose van het paard door een geringe verandering in de Ca : P verhouding).

Wij kennen op het ogenblik 17 vitaminen, welke allen geïsoleerd zijn, met bekende
structuurformule, terwijl een aantal reeds synthetisch bereid wordt. We weten, dat
eiwitten bestaan uit ongeveer 25 aminozuren, waarvan er 10 van buiten moeten worden
opgenomen, de rest kan het lichaam synthetisch opbouwen.

Alhoewel het mogelijk is gebleken, een mens in N.-evenwicht te houden zonder
arginine en histidine, 2 der noodzakelijke aminozuren, ontstaan er toch pathologische
toestanden. Naast deze aminozuren heeft het lichaam nog een polypeptide nodig, en
wel strepogenine. Het aantal noodzakelijke sporenelementen bedraagt 15—20.

Aan nutriënten hebben we dus nodig: 17 vitaminen, 10 aminozuren en 15—20
sporenelementen, totaal dus ongeveer 50 stuks : m.a.w. heel wat meer dan de 4 bestand-
delen van de leer van Vorr c.s. Er zijn echter meer factoren, waardoor het voedings-
vraagstuk veel ingewikkelder is geworden.

We leerden b.v. dat de darmflora nutriënten kan opbouwen. Zo zijn de darmbacteriën
van de rat in staat, het voor het dier benodigde vitamine B I te maken, zodat ratten in
leven blijven op een diëet, vrij van vitamine B I. Door sulfonamiden als sulfoguanidine
laat zich de darmflora wijzigen, op deze wijze heeft men deze synthesen nader kunnen
bestuderen. Voor vitaminen van het B complex, en ook voor vitamine K is de darm-
synthese een belangrijker bron van opname dan die met de voeding.

De samenstelling van de darmflora hangt samen met de voeding.

Verder bleek, dat de verschillende voedingsbestanddelen elkaar beïnvloeden. Zo kan
een nutriënt worden gedestruëerd door een ferment uit de voeding. Rauwe zoetwater-
vissen bevatten een ferment, dat vitamine B I ontleedt. Zilvervossen, die rauwe vis
kregen, vertoonden B I deficiëntie, die uitbleef bij verstrekking van gekookte vis. In
ranzige vetten ontstaan stoffen, welke nutriënten destruëren.

De quantitatieve behoefte aan een nutriënt hangt veelal samen met de hoeveelheid
andere nutriënten. Vitamine B I b.v. is in hoofdzaak nodig voor de koolhydraatstof-
wisseling, de hoeveelheid koolhydraat in de voeding bepaalt dan ook de hoeveelheid B I
welke de voeding moet bevatten. Uit onderzoekingen van
Elvehjem is gebleken, dat de
hoeveelheid benodigd nicotinezuur wordt bepaald door het tryptophaangehalte der
voeding.

Dit alles doet veronderstellen, dat er verschillende qualiteiten van diëten zijn. Qualiteit
en intensiteit van leven hangen voor een groot deel af van de qualiteit der voeding.
Betrekkelijk geringe verandering in de voeding kan grote invloed op de gezondheids-
toestand hebben Een betere voeding geeft een betere gezondheid

Wat is „betere" voeding ? Men onderscheidt wel calorische voeding (graan, aard-
appelen, suiker, olie, spek) en beschermende voeding (eiwit, zout, vitaminen). Het
principe van
Vo:t c.s: „geef eiwit plus voldoende calorieën" is vervangen door : „Zorg
voor voldoende beschermende voeding en vul naar willekeur aan met calorische".

Dit nieuwe principe is gedurende de oorlog in Engeland door de overheid streng
doorgevoerd, de beschermende voeding (melk, groenten) is gedurende de 001 log ver-
meerderd met als gevolg, dat gedurende de oorlog de gezondheidstoestand der bevolking
verbeterde. De sterfte aan tuberculose liep terug van 699 tot 583 per millioen, en dat
ondanks in beslagname der sanatoria voor oorlogsslachtoffers

Tal van onderzoekingen hebben een inzicht gegeven in het verband tussen voeding
en pathologische toestanden.

I. Voeding en toestand gebit. De invloed van fluor op de toestand van het gebit is zeer
groot, terwijl er slechts een zeer kleine marge is tussen optimale en schadelijke dosis.
Indien drinkwater meer dan 2 mg fluor per liter bevat, krijgen de gebruikers een z.g.
zebra gebit met bruine vlekken en strepen, ten slotte afbrokkeling. Is het fluorgehalte

-ocr page 806-

minder dan i mg per liter, dan ontstaat er cariës. Boyd in Iowa werd getroffen door
het feit, dat op een streng dieet staande diabetici een opvallende gebitsverbetering
kregen, beginnende cariës kwam tot staan, zachte plekken in het email werden weer
hard. Dit dieet, waarbij 50 % der calorieën door beschermende voedingsmiddelen werd
geleverd, bleek bij gezonden dezelfde gunstige invloed op caries te hebben. Uit tal van
onderzoekingen is gebleken, dat een goed gebalanceerde voeding conditio sine qua non
voor een goed gebit is.

2. Voeding en weerstand tegen infectie. Vele ziekteverwekkers hebben ten dele dezelfde
nutriënten nodig als mens en hoger dier, m.a.w. zullen ook goed gedijen op lichaams-
vochten van goed gevoede individuën. Het gaat dan ook niet op, te menen dat goed
gevoede dieren noodzakelijk ook groter weerstand tegen infecties moeten hebben. Het
komt voor, dat in bepaald opzicht deficiënte dieren groter weerstand bezitten ; zo bieden
muizen met B I deficiëntie een groter weerstand tegen een bepaalde variëteit van het
poliomyelitis virus. Intussen zijn deze toestanden zeer ingewikkeld en nog bij lange na
niet duidelijk, er kan dan ook geen sprake van zijn, defïcienties reeds toe te passen bij de
bestrijding van infecties.

3. Voeding en carcinoom. Botergeel geeft bij ratten levercarcinoom, die kan worden
tegengegaan door gedroogde lever of gist. Het werkzame bestanddeel hiervan is lacto-
flavine dus hier hebben we een bewijs van verband tussen een nutriënt en een bepaalde
carcinoom vorm.

4. Overmatige voeding. Te veel voeding is schadelijk. Hart- en vaatziekten, alsmede
diabetes worden bevorderd door overmatige voeding. Door calorieënreductie tot 2/3
werd een belangrijke reductie, zowel van spontane als van geïnduceerde tumoren bij
muizen verkregen. Ratten op een uitstekende voeding, doch in een dusdanige hoeveel-
heid, dat groei uitbleef, leefden 50 % langer en hadden veel minder tumoren.

5. Voeding en psychische toestand. Bij voeding met een in enkele, of soms ook in alle
nutriënten deficiënte voeding zag men als eerste symptoom, nog voor lichamelijke afwij-
kingen zich uitten : wilsverslapping, minder arbeidslust, grote geprikkeldheid en
psychische labiliteit (in de kampen op Java was dit opvallend : men was in het algemeen
zeer geprikkeld terwijl ook de mentaliteit hier eri daar bedenkelijk werd. Ref.).

Al bij al zien we dus een geheel veranderd aspect van de voedingswetenschap. Intussen
is aan de calorieënbehoefte niets veranderd. De oorlog leerde nogmaals, dat calorieën-
vermindering gewichtsvermindering geeft, conform de oude inzichten.

Betrouwbare clinische en chemische methodes om beginnende tekorten aan te tonen,
missen we nog, al zijn de vorderingen ook hier veelbelovend.

Afzonderlijk onderwijs in de voedingswetenschap in de cliniek, door docenten met
biochemische opleiding, en tevens vertrouwd met clinisch onderwijs, is dringend nood-
zakelijk. Amsterdam heeft een hoogleeraar in voeding. Ook voor de diergeneeskunde
lijkt mij (v. d. B.) dit van het allergrootste belang.

Dr. J. H. van den Berg.

De behandeling van Arsenicumvergiftiging.

Knoppers en Kok (N.T. v. G. 30 Aug. 1947, blz. 2413) publiceren omtrent deze
intoxicatievorm een leerzame beschouwing.

Zij wijzen er op, dat Boensen cn Berthold in 1834 reeds het antidotum tegen
arseentrioxyde ontdekt hebben, over welk middel de critiek nooit eensluidend is geweest.

Het weikzame bestanddeel van dit tegengif bestaat uit colloïdaal ijzerhydroxyde
(Fe (OH)3), met overmaat MgO. Aanvankelijk werd de werking als volgt gedacht :

Het antidotum vormt met het As203 een in het darmkanaal onoplosbare en resor-
beerbare verbinding. Proeven van meer recente datum hebben echter doen zien, dat
de werking op adsorptie berust. Het argument onder meer, dat het antidotum bij hogere
temperatuur minder As. bindt, maakt de adsorptie-theorie zeer waarschijnlijk.

Later heeft Starkenstein medicinale Norit als het middel aanbevolen. Schrijvers
nu hebben met behulp van proeven in vitro de werking van Norit met het door
Boensen
en Berthold ontdekte antidotum vergeleken en komen tot de slotsom, dat Norit het
A3 03 slechts voor een klein gedeelte adsorbeeit. Dit laatste middel achten schrijvers

-ocr page 807-

van generlei betekenis. Het MgO werkt aanvankelijk door adsorptie van een klein
gedeelte en op den duur door chemische bindingen. De werking van dit middel is traag
en onvoldoende.

Schrijvers blijven de besliste voorkeur geven aan het oorspronkelijke antidotum, zij
het in een door schrijvers gewijzigd voorschrift.

Ziekte van Besnier-Boeck of Tuberculose ?

Tot dusverre verkeert men in onwetendheid over de vraag of de ziekte van Besnier-
Boeck
al of niet beschouwd moet worden als een verschijningsvorm der tuberculose.

Stuyvenberg (N. T. v. G. 16 Aug. \'47) vermeldt een aantal ziektegevallen, voor-
komende in een familie van
7 personen. In het geheel worden beschreven : 4 gevallen,
waarvan 1 als een kenmerkend geval van de ziekte van
Besnier-Boeck beschouwd
kan worden. Twee andere gevallen waren overgangsgevallen, terwijl in een vierde geval,
Röntgenologisch identiek met de beide voorgaande, in het sputum t.b.c.-bacillen
werden gevonden.

Schrijver meent, in het bijzonder met het oog op deze gevallen, de symptomen van
tuberculose en die van de ziekte van
Besnier-Boeck in zo\'n bonte variatie aanwezig,
dat het vermoeden gewettigd is, het bewijs echter niet geleverd, dat beide aandoeningen
door eenzelfde agens moet worden veroorzaakt.

Aangeboren afwijkingen na Rubeola (Rode Hond) in de Zwangerschap.

Fehmers en Mesdag (N. T. v. G., 30 Aug. \'47, 2419) belichten dit voor Nederland
zo actueel geworden probleem aan de hand van enkele ziektegevallen.

In vier gevallen, waarbij gedurende de zwangerschap de moeder aan deze kwaal
leed, werden bij de kinderen resp. corneatroebeling van voorbijgaande aard, aange-
boren hartgebrek, thrombopenische bloedingen en thrombopenische bloedingen met
hartgebrek gevonden.

Voor een uitgebreid samenvattend oveizicht omtrent dit vraagstuk wordt verwezen
naar
Iwan, Tostevin en Black in The Med. Journal of Australia, 28-i2-\'46, deel II,
No. 26, Bid/.. 289. (Ref.).

Behandeling van icterus gravis Neonatorum met vervanging van bloed.

Van Logchem, Van bolhuis, Drukker en Soeters, met technische medewerking
van de medische analyste
Van df.r Hart, wijzen erop, dat na de ontdekking van de
Rhesusfactor in
1940 door wijlen Landsteiner, ook de aetiologie van erytroblastosis
foetalis, in samenhang met deze bloedgroep duidelijker is geworden.

I.evin, Katzin en Vogel stelden vooraf vast, dat een Rh. vrucht van een Rh.

moeder en een Rh. -1- vader in staat is gedurende de zwangerschap in het organisme
der moeder Rh. antilichamen op te wekken tegen het Rh. antigeen der foetale ery-
throsyten.

Men dient zich hierbij voor te stellen, dat het Rh. antigeen, gebonden aan de erythro-
cyten en de andere lichaamscellen van het kind, in staat is het moederlijke organisme
vanuit de placenta te bereiken. Deze Rh. antilichamen worden gedurende de graviditeit
veelal in stijgende titer aangetroffen en bereiken via de placenta de vrucht.

Door het aangrijpen van deze Rh. antilichamen bij de rode bloedlichaampjes van.
het kind en naar men vermoedt ook op het Rh. antigeen, dat zich bevindt in de overige
lichaamscellen (lever, milt, nieren), ontstaan hevige reacties in de vorm van aglutinaties
en haemolysen, die tezamen het clinische syndroom van deze ziekte teweegbrengen.

Men onderscheidt in hoofdzaak de volgende clinische beelden : congenitale anaemie,
icterus gravus en hydrops foetalis.

De auteurs beschrijven in dit artikel, hetwelk de moeite loont van het rustig overwegen,
indicatie en techniek van de doorspoelingstransfusie (exsanguinatie ; exchange trans-
fusion).

In totaal werden 19 gevallen van icterus gravis met een doorspoelingstransfusie van
864

-ocr page 808-

Rh.-bloed behandeld. In 16 gevallen had deze wisseltransfusie een vlot verloop ; in totaal
zijn 3 kinderen overleden.

Schrijvers zijn van oordeel, dat met deze behandeling de prognose van het lijden
gunstiger is te stellen.

Vergiftiging door middel van Kalkstikstof.

Jordi (Schw. Med. Wochenschrift, 26 Juli 1947, Ref. N. T. v. G. 6 September 1947)
beschrijft een geval van vergiftiging bij mensen door middel van kalkstikstof. In de mest-
stof zit calciumcyanamide, dat in het lichaam wordt omgezet in calciumcarbonaat
en cyanamide. Deze stof heeft geen cyankaliwerking, doch oefent wel invloed uit op de
stofwisseling van glutathion, waarin het de sulfahydrilgroep van cystëme aantast.

De gifwerking houdt op na regeneratie van het cysteïne.

De ziekte wordt gekenmerkt door cyanotische zwelling van het gelaat, duizeligheid,
snelle diepe ademhaling, hartkloppingen en lichte bloeddrukdaling.

Dc aandoening kan behandeld worden met een inspuiting van cysteïnum hydrochlo-
ricum.

Magnus en Van der Hoeden (N. T. v. G., 6 September 1947, blz. 25) verrichtten
een vergelijkend onderzoek naar het voorkomen van tuberkelbaccillen in sputum,
tracheaal spoelvocht en nuchtere maaginhoud.

Zij kwamen tot de slotsom, dat met dè beide eerstgenoemde methoden veel geringere
resultaten worden bereikt dan met de laatste. Kweken uit maaginhoud lieten in meer
clan 50 % der gevallen in de steek ; dit is toe te schrijven aan de eroderende invloed van
het maagvocht.

Toch is het eenvoudige sputumonderzoek boven andere onderzoekingen te verkiezen.
In gevallen, waarin het niet meer mogelijk is sputum te verzamelen, behoort aan het
onderzoek van tracheaalspoelsel de voorkeur gegeven te worden, boven dat van nuchtere
maaginhoud.

Operatieve Behandeling van arthrosis deformans van het Kniegewricht.

Kummer (N. T. v. G. 30 Aug. 1947, blz. 2424) beschrijft hier in het bijzonder die
operatie, welke beoogt het zieke gewricht van zijn pathologische veranderingen te ont-
doen, waarbij met behoud van de essentiële gewrichtselementen (kop, pan en kapsel)
getracht wordt de physiologische functies zoveel mogelijk te blijven benaderen.

Schrijver wijst er hierbij op, dat de aetiologie tot dusverre in het duister ligt; anders
staat het met de pathogenese. Schrijver verwijst hierbij na r het voortreffelijke proef-
schrift van
Van der Mef.r (Acad. Proefschrift 1945).

Magnuson en Horrel hebben, uitgaande van proeven op honden, een succesvolle
operatie vooi de mens uitgedacht. Speciaal de eerste onderzoeker heeft zich hierbij
onderscheiden. De mediale versterkingsband en de kruisband van het kniegevvricht
worden doorgesneden en wanneer nu aan de proefdieren voldoende bewegingsvrijheid
wordt gelaten, waarbij het gewricht automatisch aan voortdurende microtraumata
wordt blootgesteld, dan zag
Magnuson niet alleen kraa\'tbeenveranderingen, doch ook
de typische randosteophyten, welke laatste door hem worden opgevat als een poging
van het organisme om het gewricht te blokkeren. De operatie behoort er dus op gericht
te worden de vicieuze cirkel, trauma, pijn en onbeweeglijkheid te doorbreken en hiertoe
verwijdert schrijver de randosteophyten. Deze nettoyage schijnt effectief te werken.

Kummer neemt hierbij ook de patella weg, steunend op de gedachte het aantal wiijf-
vlakken van twee op één te brengen. Hij opereerde 14 patiënten (unilateraal) met goed
resultaat.

Schrijver wijst er tenslotte op, dat een exacte nacontröle vereis .e is.

ZwiJNENBERG.

Tuberculosebestrijding bij boerenkinderen.

Volgens het jaarverslag over 1946 van dr. P. Vermet, schoolarts in de hieronder
genoemde gemeenten waren de cijfers voor positief op tuberculose reagerende kinderen

op de kleuterscholen te Voorschoten i .9 %, te Katwijk 2.8%, te Leidschendam-Veur

*

-ocr page 809-

% en te Leidschendam-Stompwijk 17.9 % en op de lagere scholen te Voorschoten
9.6 %, te Katwijk 13.9 °/0, te Leidschendam-Veur 26.4 % en te Leidschcndam-
Stompwijk 40 %.

Deze hoge cijfers voor Leidschendam-Stompwijk mei een vrijwel uitsluitend boeren-
bevolking worden volgens de schoolarts voor een belangrijk gedeelte veroorzaakt door
het contact met de koeien. Dit contact kan bestaan uit een veelvuldig komen in de koestal
en ook door het nuttigen van zuivelproducten afkomstig van besmette stallen.

De enquête bij de leerlingen der lagere scholen te Stompwijk wijst uit voor de
meisjesschool : geen contact met koeien 22 %, veel contact met koeien 45 % ; jongens-
school : geen contact met koeien 48 %, veel contact 54 % ; beide scholen : geen contact
met koeien 34 %, veel contact 49 %.

Hieruit blijkt, dat de omgeving, waar het kind opgroeit, van zeer groot belang is
voor de volksgezondheid. Een intensieve bestrijding van rundertuberculose is derhalve
even noodzakelijk als het werk der diverse verenigingen tegen tuberculose. Genoemde
cijfers zijn een waarschuwing vooral voor de plaatsen, welke haar hoofdbestaan hebben
uit boerenbedrijven. L. P.
de Vries.

BERICHTEN.

Kunstmatige inseminatie in Nederland.

Het eerste jaarverslag (1946) van de centrale commissie van toezicht op de uitvoering
van de kunstmatige inseminatie in Nederland \') behandelt in 10 hoofdstukken :
1. De organisatie van de K.I. 2. De werkwijze, spermaverdunningen enz. 3. Het
toezicht op de uitvoering der K.I. 4. Het instrumentarium. 5. De opleiding der insemi-
natoren. 6. Het transport van inseminatoren en instrumentarium en sperma. 7. De
subsidiëring. 8. Lijst van verenigingen voor K.I. in 1946. 9. De resultaten. 10. De toe-
komstige ontwikkeling der K.I.

Aan het verslag zijn toegevoegd 2 bijlagen, n.1. een verslag van de toepassing der
K.I. in Denemarken, door Prof. Ir.
W. de Jong en Th. Stegenga, en een verslag van
de organisatie van de K.I. in Engeland van Ir.
Th. C. J. M. Ryssenbeek.

In het verslag wordt de nadruk gelegd op de moeilijkheden, die zich .dit eerste jaar
bij de toepassing der K.I. hebben voorgedaan, ook wat het aanschaffen van het instru-
mentarium betreft. De resultaten waren goed bij de bestaande verenigingen in Friesland
en Groningen, waar de koeien worden bevrucht op het stierenstation of op verzamel-
plaatsen. Elders, waai de inseminatie op de eigen bedrijven geschiedt, waren deze veel
minder gunstig, doordat het sperma leed tijdens het transport, de K.I. soms te laat plaats
had en andere oorzaken (de gewone kinderziekten).

Het verslag besluit met de volgende conclusie :

In streken met beginnende fokkerij kan de K.I. er niet weinig toe bijdragen om de
veeverbetering te bevorderen en steriliteit- te voorkomen.

In oude fokgebieden is de K.I. speciaal van belang ter bestrijding van dekinfecties
en als een verdere stap tot veeverbetering door het gebruik van uitgezochte stieren.

De verenigingen voor K.I. zullen voordeliger en zekerder werken als ze beschikken
over meerdere stieren.

De uitvoering zal opgedragen moeten worden aan goed onderlegde inseminatoren.

De veterinair-technische leiding moet berusten bij dierenartsen-specialisten

De bijlage over de toepassing der K.I. in Denemarken bevat interessante mededelingen
over de organisatie, de voeding der dieren, het verzamelen van het sperma — er wordt
een dekstal in beschreven, doch die is, helaas, niet duidelijk. Ze luidt aldus : „Vaak
bestond hij uit 2 muurtjes (hoe hoog en hoe lang? Ref.), welke vóór eindigen in stevige,
iets schuinoplopende staken. Deze waren aan de voorkant afgesloten door een dwars-

\') Niet in de handel. Op aanvrage gratis verkrijgbaar aan het secretariaat Willems
plantsoen 6, Utrecht.

-ocr page 810-

staak, welke verplaatst kon worden naar voren en naar achteren. De vloer was achter
iets uitgehold. Tijdens het dekken rust de stier met de voorbenen op de muurtjes."
Wie zou, met deze gegevens toegerust, zo\'n dekstal kunnen construeren ? — het onder-
zoek van het sperma, de werkwijze en het instrumentarium, administratie en registratie,
het drachtigheidspercentage (gemiddeld 88 %), selectiebedrijven voor stieren, waarbij
teststations voor vaarzen, verwekt door K.I.

Het verslag over de organisatie der K.I. in Engeland behelst, na een overzicht over
het ontstaan, de wettelijke regeling, de vorm der organisaties, de stations voor K.I.,
leiding (
dierenarts), personeel, commissie van advies, de stieren, het sperma, regeling
der inseminatie (melding der tochtige koeien, welk sperma wordt verlangd etc.) en de
administratie.

Provinciale Gezondsheidsdienst voor dieren in de provincie Utrecht. Ie
Jaarverslag.

Dit eerste jaarverslag begint met een opsomming van bestuur en personeel, verloop
der werkzaamheden, laboratorium onderzoekingen en voorlichting.

De tuberculosebestrijding in 1946—1947 werd op de oude voet vooitgezet. Gewezen
wordt op de moeilijkheden bij de aan- en verkoop met attest van t.b.c.- of reactievrij
zijn. Het aantal reageerders was groter, wat wordt toegeschreven, gedeeltelijk althans,
aan een nauwkeuriger onderzoek en betere tuberculine, en aan de gevolgen van de
oorlogsevacuaties van vee in de Vechtstreek.

Het aantal deelnemers steeg tot 3572 met 76.530 dieren. Het reactiecijfer kwam van
7.9 op 8.9 %. Er waren 1842 reactie-vrije stallen, d.i. 54 %. Er werden 182 open lijders
opgeruimd. De gebruikelijke overzichten ontbreken niet.

De schurftbestrijding ondervond grote moeilijkheden door onvoldoende S02.

De runderhorzelbestrijding werd goed aangepakt. De daarbij voorgekomen moeilijk-
heden, die overal elders ook bestaan, worden besproken. De behandeling bestond in het
wassen \\an rus en kruis met een waterige oplossing van plantaardige extractiestoffen
en een desinfecterende kleurstof door daartoe opgeleide boerenzoons en melkcontroleurs.
Ook op de veemarkten werden de runderen behandeld. Nieuwe horzelbestrijdings-
middelen werden onderzocht.

Ongeveer 30.000 runderen werden geënt met mond- en klauwzeervaccin. De enting
geschiedde door de praktiserende dierenartsen. De dienst distribueerde de entstof.

Kunstmatige inseminatie geschiedde door eene vereniging te Bunnik onder leiding van
Prof.
van der Kaay. De resultaten waren goed. W. t. H.

Het honderdjarig bestaan van de afdeling Zuid-Holland.

Op 3 October 1947 herdacht de Afd. Zd.-Holland het feit, dat ze op 22 Sept. 1847
werd opgericht. De feestcommissie, bestaande uit de leden J. J. ivIooi.huisen te Slie-
drecht, R. v.
d. Hoek te Barendrecht, Dr. A. Diemont te Rotterdam, C. Bergsma te
Dordrecht met hun dames, had de nodige voorbereidingen getroilen voor het samen-
stellen van het feestprogramma. Het was dan ook een prettige gewaarwording voor haar,
dat die leden, welke de vaste kern van onze vereniging vormen, door een loyale geste er
toe bijdroegen, dat het feestplan ten volle kon worden uitgevoerd. Hoewel de deelname
aan dit eeuwfeest zeker groter had kunnen zijn, waren to h \'s middags om half vier een
veertigtal leden met hun dames present bij de ontvangst in de Burgerzaal ten stadhuize
van Rotterdam, waar Burgemeester
Oud in het bijzijn van een tweetal wethouders
van het College een toespraak hield.

De Burgemeester vergeleek de opkomst van Rotterdam met de groei van onze Ver-
eniging en constateerde, dat beide in dezelfde periode een snelle en grootse ontwikkeling
hadden ondergaan. Zo was Rotterdam van een kleine havenplaats tot een weieldhaven
en de Afd. Zuid-Holland van een onopvallende tot een bloeiende en in alle opzichten
invloedrijke vereniging van academisch gevormden uitgegroeid.

Onze Voorzitter, D. Hendrikse, te Groot Ammers, betuigde het College zijn erkente-
lijkheid voor de welwillende ontvangst en Burgemeester
Oud voor de waarderende

-ocr page 811-

woorden, er daarbij op wijzende, dat deze plechtigheid een symbool is van de band,
welke tussen de Stad Rotterdam en de Afd. Zuid-Holland sinds 100 jaar bestaat. Op
eminente wijze trok vervolgens onze voorzitter een parallel tussen de stad Rotterdam
en het beroep van dierenarts. Eén van de redenen, dat de vergaderingen van de Afd.
Zd.-Holland sinds 1847, behoudens een enkele uitzondering, steeds in Rotterdam
werden gehouden en dat pogingen om in een andere stad te vergaderen geen ingang bij
de leden konden vinden, vond zijn oorzaak in het feit, dat het leven van Rotterdam
en dat van de dierenarts hetzij als practicus, hetzij als hygiënist, een grote gelijkenis
vertoont. Bij beide is er een drang tot handelen, door beide wordt het werk verricht in
„full speed" tempo en kenmerkt het zich door een ongeregeld en bedrijvig verloop,
daarbij steeds de volle inzet opeisend. Een tweede reden, dat Rotterdam volgens onze
voorzitter in het centrum der veterinaire belangstelling staat, heeft deze stad te danken
aan haar specifiek veterinair instituut ,,De Rijksseruminrichting" waar wijlen Prof.
Poels als pionier de veterinaire bacteriologie een theoretische en practische basis gaf.

In de overtuiging, dat de band tussen de dierenarts en de stad Rotterdam een zeer
hechte genoemd kan worden, richtte hij tot het College het eerbiedig verzoek welwillend
in overweging te willen nemen één der straten in de omgeving van de Rijksserum-
inrichting te noemen naar de stichter van onze vereniging, wijlen
Jac. van Dam, opdat
door deze posthume hulde de verdiensten van dit hoogstaand mens aan de vergetelheid
worde onttrokken.

Na deze speech, welke de beste verwachtingen wekte voor het verdere feestverloop
en na de gebruikelijke „drinks" welke het Gemeentebestuur ons offreerde, vertrok het
gezelschap in opperbeste stemming naar de Blauwe Zaal van de
N.V. „Beurs van Koop-
handel" aan de Coolsingel, waar de receptie werd gehouden.

Na een hartelijk welkom te hebben toegeroepen aan de genodigden en de pers liet
de voorzitter in zijn herdenkingsrede het ontstaan en de ontwikkeling der Vereniging
de revue passeren, daarbij speicale aandacht schenkend aan die figuren uit het verleden,
welke voor ons verenigingsleven van grote betekenis zijn geweest, daarbij vooral de
grootheid belichtend van de persoon
Jac. van Dam, Veearts* te Aarlanderveen, als
stichter èn van de Afdeling èn van de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Met name
werden verder genoemd wijlen de collega\'s S.
Zwart te Baiiendrecht, Th. G. van
Rijssel
te Rotterdam, B. J. Aalbers te Rijsoord, E. A. Kok te Rotterdam, H. J. Ellf.r-
man
te Dordrecht, L. Hoogkamer te Den Haag, Dr. J. Poels te Rotterdam, Dr. J. T.
Dhont te Rotterdam, Dr. P. Vermaat te Oud-Beyerland, terwijl daarnaast ook de
aanwezige collega\'s Dr.
A. A. Overbeek te Rotterdam, J. Kka.nenburg te Klaaswaal,
Dr. Y. M.
Kramer te Voorburg en Dr. W. A. df. Haan te Bergambacht een plaatsje
in de kleurrijke opsomming kregen toebedeeld.

Ter verkrijging van de nodige objectiviteit in deze dient ook onze tegenwoordige
voorzitter, D.
Hf.ndrikse te Groot Ammers, tot deze prominente figuren te worden
gerekend.

Na deze rede, waarbij speciaal de nadruk werd gelegd op de structuurwijziging van
het dicrenartsenberoep van consultatieve naar
preventieve diergeneeskunde bood Prof.
Seekles als voorzitter van de Veterinaire Faculteit zijn bijzondere gelukwensen, ter
ere van dit jubileum, aan de vereniging aan. Hij wees daarbij speciaal op de mdirecte
band, welke bestaat tussen de Maatschappij voor Diergeneeskunde met haar afdelingen
en de Faculteit. De vorming aan de Universiteit, welke iedere dierenarts door middel
van de Veterinaire Faculteit heeft ontvangen, heeft er volgens Prof.
Seekles toe bijge-
dragen, dat ook het verenigingsleven hiervan profijt kon trekken, terwijl daarnaast het
postuniversitaire onderwijs deze band heeft doen verstevigen, waarmee zowel de Facul-
teit als de afdelingen ten zeerste gebaat ijzn.

Wethouder Schmidt van Rotterdam bracht de gelukwensen over van de Gemeente
Rotterdam.

Collega L. P. de Vries, Inspecteur van de V.D. bracht namens de waarnemend
Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, die wegens een dienstreis naar het buiten-
land tot zijn spijt niet aanwezig kon zijn, de felicitatie over van de Minister van Landbouw
bouw, Visserij en Voedselvoorziening, die wegens bezigheden verhinderd was, de

-ocr page 812-

officiële herdenking bij te wonen. Nadat tevens de persoonlijke geiukwensen van de
waarnemend Directeur van de V.D. waren overgebracht, constateerde deze spreke;-,
dat de Afdeling Zuid-Holland er volkomen in geslaagd is het bindend element te zijn
tussen de beoefenaars der Diergeneeskunde in deze provincie. En dit dwingt respect af
als men bedenkt hoe weinig \'gelijkgericht de belangen der dierenartsen soms waren in
deze provincie met zijn vele grote steden, met zijn consumptiemelkwinningsgebied, met
zijn gedeelte, waar de zelfkazende boeren wonen en met de eilanden. Deze goede orga-
nisatie der dierenartsen heeft er toe bijgedragen, dat de taak van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht — de zorg voor de algemene gezondheidstoestand van de veestapel en
de wering en bestrijding van besmettelijke veeziekten — in vele opzichten werd verge-
makkelijkt, doordat wetenschappelijke, practische en sociale problemen in deze afdeling
tot een goede oplossing werden gebracht. Spreker sprak dan ook de wens uit, dat het
de afdeling gegeven moge zijn nog een lange reeks van jaren op zo voortreffelijke wijze
de band tussen de Zuid-Hollandse dierenartsen te vormen en dat zij steeds in haar
bestuurfuncties mannen zal weten te vinden van het formaat zoals dat altijd het geval was.

Collega van Santen te Nijmegen, afgevaardigde van het H.B. van de Mij. voor
Diergeneeskunde memoreerde de verdiensten van dit grote kind, dat door het naar
voren brengen van gezonde ideeën zeer vaak een gunstige invloed had uitgeoefend op
haar moeder, de Mij. voor Diergeneeskunde. Als bijzonderheid bracht hij naar voren,
dat dit op één na oudste kind de moeder in leeftijd overtrof en hij hoopte, dat dit levens-
lustige kind nog een lang leven beschoren mag zijn.

Collega A. A. Oskam, Directeur van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
in Zuid-Holland gaf de richtlijnen aan, welke de Afd. Zd.-Holland zou kunnen trekken
voor een nog hechtere samenwerking met zijn dienst.

De Heer Padmos, Directeur van het melkcontrólestation „Zuid-Holland" te Zd.-
Holland en de Heer
Noordzij, namens de Afd. Zd.-Holland van de Vereniging Land-
bouwtuigpaardenfokkerij Nederland (V.L.N.) brachten ook het belang naar voren
van de taak van de dierenarts in het maatschappelijk bestel en boden evenals de vorige
sprekers hun gelukwensen aan.

Vervolgens feliciteerden de afd. Zeeland en Nrd.-Holland als naaste buren bij monde
van de collega\'s van
Baak en Heeg.

Schriftelijke gelukwensen waren voorts nog binnengekomen van de Commissaris der
Koningin in Zd.-Holland, van het Ned. Rundveestamboek, van de Ver. „Het Ned.
Trekpaard" van de Ned. Mij. t.b.d. Geneeskunst Afd. Rotterdam, van de Stichting
voor de Landbouw, van de Rijksveeteelt-consulent Ir.
Verhoeve, van de Afd. Overijssel
en de Afd. Groningen—Drente als oudste zus, terwijl de Rijksseruminrichting vertegen-
woordigd werd door de adjunct-directeur Dr. J. I.
Ti-.rpstra.

Bloemstukken werden aangeboden door de Mij. voor Diergeneeskunde, de N.V.
,,Veeëxport" van het N.R.S. en de Centrale Commissie Melkhygiëne (C.C.M.).

Na dit officiële gedeelte, waarop de Afdeling met grote voldoening kan terugzien
volgde het eigenlijke feestprogramma.

Na het g-cbruikelijke borreluurtje werd om ± 8 uur aan de feestdis plaats genomen.
Collega
Moolhuisen riep hier speciaal de genodigden Dr. v. San ien en Dr. de Haan
met hun ega\'s een hartelijk welkom toe en verheugde zich er bovendien ten zeerste over,
dat ook Inspecteur L. P.
de Vries met ega aan de feestdis aanzat. Het op Nederlandse
tekst omgezette Absyrtuslied

ABSYRTUSLIED

Absyrtus, jou behoor ik
\'k Wil alles voor je doen
Mijn hart en ziel verloor ik
Aan \'t vaandel, \'t groen-wit-groen
Absyrtus kan \'t bewijzen
Door mores en door daad
Hoe drinkend, vallend, rijzend
Studententijd vergaat

869
60

-ocr page 813-

Aan \'t eind der jool bij \'t dagen
Ga ik zingend naar mijn kast
Men hoeft dan niet te vragen
Wie bij dat 1 edje past
Het schalt zóó vele malen
Dat het stille duister beeft
De Dom zal wel verhalen
Welk uur \'t geslagen heeft

Nederlandse tekst van de collega\'s : D. Hkndrikse, Groot-Ammers : R. v. d. Hoek
Barendrecht; J. Moolhuisen, Sliedrecht.

oogstte veel succes, zodat de collega\'s Hendrikse, Moolhuisen en v. d. Hoek alle
eer van hun werk hadden. Collega
Langeraad zorgde met zijn speech en zijn mannen-
koor ,,de Kwelende Wielewalen", uit de Alblasserwaard voor la nóte gaie, terwijl
goochelaar
Crochet met zijn optreden veel succes oogstte. Verschillende speeches o.a.
van onze nestoren Dr.
Buchli en Dr. Overbf.ek en van de dames de Vries en Over-
beek,
waarbij deze laatste speciaal haar instemming betuigde met het feit, dat ook de
dames in de laatste jaren meer bij de feestelijkheden werden betrokken, verhoogden de
gezelligheid.

Zo onstond onder het gezelschap een studentikoze sfeer, wat de stemming gedurende
het bal, waar de muziek verzorgd werd door het kwartet
Jan Corduwener, zeer ten-
goede kwam.

Toen dan ook om ± 3 uur het einde der feestelijkheden werd aangekondigd, was de
algemene conclusie der deelnemers, dat het feest in alle opzichten was geslaagd en dat
de Afd. Zd.-Holland terug kon zien op een waardig en gezellig feest ter ere van haar
honderdjarig jubileum.
 ~ C. Bergsma, Secretaris.

BOERDERIJBOUW.

Radiorede van de Heer Ir. G. J. A. Bouma. Rijkslandbouwconsulent voor de
Bouw van Boerderijen, op Woensdag 19 November te 18.45 uur
voor de Regionale Omroep Noord.

De boerderijbouw geniet tegenwoordig een grote belangstelling. Dit valt niet te ver-
wonderen. De talloze gedupeerden, wier gebouwen door oorlogsgeweld of dooi brand
vernield werden, staan voor grote moeilijkheden bij dc wederopbouw. Vooral de buiten-
gewoon hoge bouwkosten vormen een ernstig struikelblok. Voor de grote bedrijven
bedragen deze reeds ƒ 3000.— per ha, hetgeen meer is dan de waarde van de meeste
gronden, terwijl voor de kleinere bedrijven per ha nog een hoger bedrag nodig is.

Vooral thans geldt: indien er wordt gebouwd, dan zo doelmatig mogelijk. De eisen
zijn sterk afhankelijk van het bedrijfstype, waarvoor men bouwt. In ieder geval moeten
de gebouwen zodanig zijn ingericht, dat hel vee zo goed mogelijk kan worden gestald
(bij voorkeur op het zuiden), dc veldvruchten zo doelmatig mogelijk kunnen worden
opgeborgen en de ligging van de ruimten ten opzichte van elkaar zo weinig mogelijk
verspilling van arbeid teweeg brengt. Ook in de woning moeten de vertrekken dicht bij
elkaar gelegen zijn. De kamers zoveel mogelijk op het zuiden, terwijl voldoende slaap-
vertrekken aanwezig moeten zijn. Een douche mag thans in geen enkele boerderij ont-
breken. De plattegrond, zowel van het bedrijfs- als van het woongedeelte, moet dus op
practische overwegingen gebaseerd zijn. Het moge U misschien verwonderen, dat
hierop zo de nadruk wordt gelegd, doch het blijkt, dat hieraan in de praktijk dikwijls
nog veel ontbreekt.

Behalve de indeling is voorts het uiterlijk van de boerderij zeer belangrijk. In het
vlakke Nederland vormen de boerderijen een belangrijk onderdeel van het landschap.
Het karakter van dit landschap wordt voor een deel ook door dc boerderijen bepaald.
Boerderijen van èenzelfde type geven het landschap een bepaalde rust. Ze bevorderen

-ocr page 814-

de evenwichtigheid. Het grootste deel van ons landschap is een cultuurlandschap. Het
is onze plicht, dit zo gaaf, zo rustig en zo evenwichtig mogelijk te houden. Het is een
gelukkig verschijnsel, dat een deel van de bewoners van het platteland hiervan lang-
zamerhand overtuigd is, en dat zij, die een streven in deze richting overdreven achten,
geleidelijk in de minderheid komen.

Het is wellicht wenselijk, in dit verband de genoemde uitdrukking „van eenzelfde
type" nader toe te lichten. Er wordt niet mede bedoeld, dat alle boerderijen uiterlijk
precies gelijk moeten zijn. De oude boerderijen in een bepaalde streek zijn alle van
één type, ze zijn echter onderling zeer verschillend wat de hoogte van muren, daken,
enz. betreft. Ze zijn echter eenvormig en passen in het landschap. Deze boerderijen
voldoen hierin aanzienlijk beter dan de „moderne" boerderijen, die na het einde van de
19de eeuw zijn gebouwd. Het „modern" zijn van de laatste betekent dan, dat ze uiterlijk
geheel anders zijn dan die, welke voordien werden gebouwd. Dit „andere" steekt dan
in de regel jammerlijk af bij het oude en het heeft tot gevolg, dal het landschap er on-
rustig door wordt.

Bij vele landbouwers groeit een toenemende belangstelling voor de wijze van indelen
van de plattegrond van hun boerderij. Doch ook een streekeigen uiterlijk van de moderne
gebouwen wordt door velen gewaardeerd. Op dit gebied is door de Overheid bij de
wederopbouw van de boerderijen goed werk verricht. Ook de belangstelling van de
landbouworganisaties in deze kwestie neemt toe.

Voor de oorlog 1940—45 hadden in Nederland slechts de Friese Maatschappij van
Landbouw en de Overijsselse Maatschappij van Landbouw een bouwbureau. Over de
werkzaamheden van deze bureaux zal later nog iets volgen. Na de bevrijding werd in
Friesland door de Friese Landbouw Stichting een bouwkunde-commissie ingesteld,
terwijl in Overijssel thans een dergelijke commissie in oprichting is. De Landelijke
stichting voor de Landbouw heeft een centrale commissie voor de bouw van boerderijen
ingesteld. Er wachten vele vraagstukken op een bestudering en het is gewenst, dat de
georganiseerde landbouw zich bezig houdt met het vraagstuk van de boerderijbouw als
een nuttige aanvulling van het belangrijke werk, dat door het Bureau Wederopbouw
Boerderijen op dit gebied wordt verricht.

Teneinde enige vraagstukken inzake de boerderijbouw te belichten, zullen hier
beknopt enkele boerderijtypen worden besproken, die in de noordelijke gewesten voor-
komen.

In Friesland, Groningen en een klein deel van Drente komt de Friese schuur als
onderdeel van de boerderij voor. Deze schuur heeft een centrale tasruimte en lage zij-
wanden. Het grote dak wordt gedragen door gebinten, die ieder bestaan uit twee stijlen,
waarover een hoofdbalk is gelegd. De ruimte tussen de gebintstijlen, dus het deel van
de schuur met de grootste hoogte onder de nok, wordt als tasruimte gebruikt. „De
„schuurreed" of deel bevindt zich tegen de ene zijgevel onder de lage zijde van het dak,
de stallen tegen de andere lage zijgevels.

Uit de onderzoekingen van het Bouwbureau van de Friese Maatschappij van Land-
bouw tussen de jaren 20 en 30 van deze eeuw is, na het bouwen van een aantal afwijkende
typen, overtuigend het grote voordeel van de Friese schuur met de centrale tasruimte
gebleken. Bij de nieuwbouw in de Wieringermeer werd ook van dit type schuur gebruik
gemaakt. Het toepassen van gelijmde kapspanten bij een deel van deze boerderijn is
een moderne wijziging van de Friese schuur, die door velen op prijs wordt gesteld, daar
het werken met een elevator er eenvoudiger door wordt.

Bij de stelp in Friesland, de stolp in West-Friesland en de Oldambtster boerderij in
oostelijk Groningen en ook bij de veenkoloniale boerderij is de woning eveneens onder
het grote dak gebracht. In West-Friesland zijn de stolpen nagenoeg vierkant, waardoor
de tasruimte en de stalling voor grotere boerderijen te klein wordt. In Friesland zijn de
stelpen steeds langwerpig. Deze gebouwen zijn groter en dikwijls voor de weidebedrijf
ingericht. In het Oldambt is de dakhelling geringer. Hier zijn de schuren in de regel
langer dan in Friesland en aangepast aan het akkerbouwbedrijf. Ook in de Veen-
koloniën, waar de boerderijen weer kleiner zijn, zijn ze voor overwegend akkerbouw
bestemd.

-ocr page 815-

In het noorden en midden van Friesland en in het westen en noorden van Groningen
treft men de Friese schuur aan met een voorgebouwde woning (de kop), welke er door
een lager tussenlid, (de hals), mede is verbonden. Dit is het kop-hals-romptype. In de
zandstreken van Friesland (de wouden) en in het Zuidelijk Westerkwartier ontbreekt
dikwijls het tussenlid. Het woonhuis is dan direct met de schuur verbonden. Dit wordt
het kop-romptype genoemd.

De boerderij van het kop-hals-romptype zijn bijzonder fraai. Ze vormen de gaafste
vormen van boerderijbouwkunst in ons land en vooral in de akkerbouwstreken be-
heersen deze grote hoeven het landschap in wijde omtrek. Het is te betreuren, dat vele
voorhuizen van deze boerderijen in de laatste 50 jaar vervangen zijn door villa\'s, die
veelal als zodanig reeds minder geslaagd zijn, doch welke bovendien in het geheel niet
passen bij een boerderij. In Groningen ontwikkelde de grote schuur zich in deze periode
tot een twee- of een driekap, teneinde tasruimte te bieden voor de graanoogsten. Deze
schuren passen goed in het landschap. Dit kan niet van de moderne voorhuizen worden
gezegd. Men zal hier weer naar oudere vormen dienen terug te keren.

De hier behandelde boerderijen hebben van oorsprong de Friese stal. De koeien staan
hier met de kop tegen de muur gekeerd. Er is slechts één pad achter de koeien langs.
Vooral in de weidestreken, waar veel vee mbet worden ondergebracht, is het zeer de
vraag of de Hollandse stal — waar een voer-, zowel als een mestgang voorkomt — de
voorkeur verdient. Enkele bekende architecten deelden mij mede, dat de bouwkosten
door het toepassen van een Hollandse stal bij deze bedrijven met 20 % zouden worden
verhoogd. In Friesland zal deze winter een studie worden gemaakt voor het verkrijgen
van cijfers omtrent de benodigde arbeid in Friese en Hollandse stallen, teneinde zich
op deze wijze een juiste indruk te kunnen vormen over de voor- en nadelen van beide
typen.

Er zal meer bekend moeten zijn omtrent de mogelijkheid van het gebruik van de
maaidorsmachine en het verwerken van het stro, voordat geoordeeld kan worden
over de noodzaak van grote schuren voor de overwegende graanbedrijven. Het bouwen
van open kapschuren is in het noorden slecht bevallen, omdat het werken hieronder
zeer onaangenaam is.

In Drente treft men, behalve de boerderijen met een Friese schuur in het noorden
en westen, nog twee typen aan : het langgeveltype en de Saksische boerderij.

Bij het langgeveltype, dat in west- en midden-Drente voorkomt, liggen één of meer
delen dwars onder de grootste hoogte van het gebouw door. De koestal ligt dwars op de
schuur, zodat de koeien met de rug evenwijdig aan de nok staan. Dit type is alleen
maar bruikbaar voor kleine bedrijven. Voor de grotere moet een type met een centrale
tasruimte worden gekozen.

Bij de Saksische boerderij bevindt zich onder de grootste hoogte van de nok een \\ rij
hoge zolder, die over de deel is gelegd. De koeien staan met de kop naar de deel gekeerd.
De stal is dikwijls koud door de te grote ruimte, terwijl op de hooggelegen zolder te
weinig bergruimie is. Voor de bedrijven van een behoorlijke grootte dient verre de
voorkeur te worden gegeven aan de boerderij met een centrale tasruimte. Het is hoogst
merkwaardig, dat er na de bevrijding in midden-Drente nog twee grote boerderijen
met de Oude Saksische indeling zijn gebouwd. Het valt toe te juichen, dat het uiterlijk
van deze boerderijen goed aansluit bij de streek. Zonder wijziging van dit uiterlijk zou
het mogelijk zijn geweest, de boerderijen een indeling te geven met een centrale tasruimte.
De thans toegepaste indeling betekent veel meer werk voor de boeren, die op deze
boerderijen wonen.

Uit het belangrijke werk van het Bouwbureau van de Overijsselse Maatschappij van
Landbouw, na 1925 verricht, blijkt duidelijk, dat bij het toepassen van een centrale
tasruimte het uiterlijk van de boerderij geheel kan blijven aansluiten bij het streektype.
De Rijkslandbouwconsulent Ir.
W. C. van der Meer, l.i. tezamen met de architect
Jan Jans uit Almelo, heeft in plaats van de inheemse Saksische boerderij met de midden-
deel een bijzonder fraai en doelmatig nieuw streektype tot stand gebracht. Het is merk-
waardig, dat dit zeer belangrijke werk zo weinig bekend is geworden. De werkwijze
kan als voorbeeld dienen voor andere Saksische streken.

-ocr page 816-

Een doelmatig ingerichte bedrijfsgebouw is, vooral onder de huidige omstandigheden,
een eerste vereiste. Er moet nog veel worden onderzocht op dit gebied. Het is verheugend,
•dat ook de landbouworganisaties hiervan overtuigd zijn en dat zij een begin hebben
gemaakt met de bestudering van dit onderwerp.

(Afd. Voorlichting v. h. Ministerie v. Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening).

Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten, Bilstraat 168, Utrecht.

Utrecht, 5 December 1947.

De Hoogleer-Directeur moet tot zijn spijt mededelen, dat voorlopig wegens gebrek
aan wetenschappelijk personeel der afdeling Infectieziekten met ingang van heden
geen materiaal voor onderzoek meer kan worden ingezonden.

Zodra deze afdeling weer over voldoende wetenschappelijk personeel beschikt, zal
de mogelijkheid tot inzending weer worden opengesteld.

Het bestuur van de Veterinaire Rijvereniging ,,De Solleijsel" heeft zich voor het jaar
1947—1948 als volgt samengesteld
: W. A. Hermans, praeses ; Mej. J. H. C. Schallen-
bero,
ab-actis ; J. Boom, fiscus; P. Ottevanger, comm. van paarden; J. Driessen,
comm. van materiaal.

INGEZONDEN.

De rundertuberculosebestrijding.

Kennelijk is de belangstelling in de t.b.c.-bestrijding toenemend. Op zich zelf een
verheugend feit.

Echter daarmede alleen komt de zaak niet in orde.

Het gaat uiteraard om de juiste middelen.

Zoals de meeste lezers van dit stukje zullen weten, is Nederland met de bestrijding,
in vergelijking met andere landen, waarbij dan vooral op Denemarken kan worden
gewezen, ernstig achterop.

Hoe is dat gekomen ?

Er is opmerkelijk verschil in de bestrijdingswijze ginds en hier.

In beide landen geldt het beginsel „Vrijwillig." Daar moeten echter op de bedrijven
die meedoen de reageerders van de niet-reageerders worden gescheiden en de kalveren
t.b.c.-vrij opgefokt.

Deze methode is op zich zelf afdoende. Dat is reeds jaren bekend en in vele duizenden
gevallen bewezen.

Onze vétérinaire dienst wist dat uiteraard toen met de tegenwoordige besjrijdings-
wijze werd begonnen ook ; echter kan de vrees dat onze boeren afzijdig zouden blijven
bij de eis : „reageerders isoleren" van het stellen er van hebben doen afzien.

De Dienst heeft steeds gepropageerd, dat het met ernstig sporen naar kennelijk open
lijders en het afslachten er van ook gaat.

Dat is echter niet juist.

Iedere practizerende dierenarts en vele boeren weten, dat in besmette beslagen tussen
twee campagnes ziekteuitbreiding plaats heeft. Zo het al geen regel is, komt het in elk
geval veelvuldig voor.

Dat gebeurt niet of hoogstens zelden als de reageerders worden afgezonderd.

Hoewel ik dat niet zeker weet, neem ik toch aan, dat in Denemarken de eis „isolatie"
heeft geleid tot evacuatie op grote schaal.

Het zal daar zijn als hier. Bij 50 % of meer reactie is de isolatie moeilijk of niet uit-
voerbaar ; als het aantal klein is, kan het gemakkelijk.

Wel, wij weten hier van dat spuien ook een en ander af.

-ocr page 817-

De beide stelsels naderen elkaar hier opmerkelijk.

Wij kunnen aannemen dat het-voorschrift: „isolatie" Denemarken een voorsprong
heeft gegeven. M.i. is dat echter zeker niet de hoofdzaak.

Als in een voor bestrijding aangewezen gebied (in Denermarken wordt het ene gebied
na het andere ingeschakeld) de zaak begint op te schieten wordt de zuivelindustrie
ingeschakeld of schakelt zich zelf in door toepassing van korting op de prijs der melk
van niet aangesloten bedrijven en het in-uitzicht-stellen van niet afnemen van deze
melk in de naaste toekomst e.d.

Hier zal de grote kneep zitten.

De CMC heeft, zoals bekend, in haar werkgebied door een premie- en boetestelsel
de bestrijding bevorderd met, de omstandigheden in dat gebied in aanmerking genomen,
wonderbaailijk succes.

Als deze maatregelen in plaats van in het cpnsumptiemelkgeied in de rest van Neder-
land hadden gegolden, zou de zaak er heel anders uitzien.

Het CMC-gebied moet echter steeds de uit die rest afgezette reageerdeis voor een
goed deel opnemen en wordt daardoor het laatst vrij, ongeacht de daar geldende maat-
regelen.

De in de aanvang genoemde toenemende belangstelling in de bestrijding uit zich
o.m. in aandrang om te komen tot algemeen verplichte aansluiting bij de bestrijding,
naar verluidt in het voornemen van enkele zuivelfabrieken eigen dierenartsen aan te
stellen e.z.m.

Het is duidelijk, dat bij de genoemde verplichting van het principe „vrijwillige
georganiseerde bestrijding" wordt afgestapt.

Voor wie een beetje op de hoogte is, is wel duidelijk, dat de t.b.c. op den duur wordt
uitgeroeid. Er kunnen behalve de tot nog toe gemaakte desnoods nog wel enkele fouten
bij, maar is dat nu nodig?

Met onwillige honden is het slecht hazen vangen en men vangt meer vliegen met
honig dan met azijn.

Met onwillige boeren is bij de t.b.c.-bestrijding weinig te bereiken.

In matig tot sterk besmette bedrijven zal de toestand niet verbeteren onder
invloed der jaarlijkse koppeltuberculinatie en het zoeken naar open lijders
als de boer verder afzijdig blijft.

De boer moet het doen !

Bij handhaving van het beginsel „vrijwillig" bevordering van goed werk door de
boer, enerzijds door dit geldelijk aanlokkelijk te maken en tevens een stok achter de
deur in de vorm van korting op de melkprijs e.d. voor wie niet wil, zal er zeker toe leiden
dat inderdaad
de boer het doet en goed doet ook.

Binnen zeg twee jaar, zijn belangrijke gebieden vrij te maken zonder grote inspanning.
Ik versta daarbij onder vrij, reactievrij der fokbedrijven. Weide- en stalmesters, als ook
melkveehouderijen late men nog even vrij. Ze kunnen vergaarbak vormen voor reageer-
ders van fokbedrijven en worden van zelf vrij als de fokkerij het is.

Voor geheel het land worde tevens instantané, door inschakeling der zuivelindustrie
als boven aangeduid, goede bestrijding fors gestimuleerd. Dat zal beter werken dan
wettelijk verplichte bestrijding.

Ik stel : „Nederland is binnen tien jaar vrij te maken."

De strijd kan ook gerekt worden.

De directeuren der gezondheidsdiensten en de zuivelindustrie moeten het eens worden.

Zo nodig spanne zich de centrale landbouworganisatie er voor.

Ten slotte nog de eigen dierenarts bij de fabriek.

Voor wie gelooft dat als ijverig en zo nodig veelvuldig naar open lijders wordt gezocht,
de zaak in orde komt, is het streven verklaarbaar en te prijzen. Zo is het echter niet.
Nog eens :
de boer moet het doen.

Als de fabriek, in overleg met de directeur van de gezondheidsdienst, resp. de plaatse-
lijke dierenarts een goed plan de campagne maakt kan met zekerheid in korte tijd goed
resultaat verkregen worden.

De vaste dierenarts is daarvoor onnodig.

-ocr page 818-

Men vergete bij dit plan de campagne niet het hier totaal veronachtzaamde iso-
leringsvraagstuk in het goede licht te plaatsen en met name ook de wenselijkheid van
combinatie van evacuatie en isolatie (een of enkel reageerders zijn steeds tijdelijk te
isoleren). Men make deze werkwijze, zo nodig, financieel aanlokkelijk.

Dr. A. A. Overbeek.

BOEKBESPREKING.

Invloed van het eiwitgehalte van het meelvoeder, al of niet met uitloop op
goede ruime grasrennen, op de gezondheidstoestand, de eierproductie, het
voedergebruik en de conditie der leghennen
door : Prof. Dr. B. Sjollema en
Ir. K. Bos.

In deze brochure worden de resultaten meegedeeld, van een op „De Schothorst"
gedaan onderzoek over een zeer belangrijk onderwerp. De opzet was namelijk om na
te gaan, in hoeverre tot verlaging van het eiwitrantsoen kon worden overgegaan, zonder
dat een ongunstige invloed op de kippen werd uitgeoefend.

De conclusie, waartoe de schrijvers o.a. komen, is dat het geven van meelvoer met
een hoog eiwitgehalte van 20 % en meer, zoals dat veel werd en nog wordt gedaan, niet
economisch verantwoord is.

Naar onze mening volgt dit echter niet uit de genomen proeven, omdat de onder-
zoekers meel hebben verstrekt met ten hoogste 18 % eiwit. Wel is gebleken, dat ver-
laging van het eiwitgehalte, van 18 tot zelfs 13 % toe in het meelvoer, geen verlaging
op de hoeveelheid ei per dag (uitgedrukt in grammen) had, en dat het ter beschikking
staan van een flinke ren een verhogende werking had op de productie. Ons grootste
bezwaar is echter, dat van de proefgroepen van 36 dieren in de loop van de proef om
verschillende redenen gemiddeld meer dan 16 uitvielen. Weliswaar was er geen noemens-
waardig verschil in de aantallen uitvallers in de 7 verschillende groepen, maar een per-
centage van meer dan 44 % komt ons toch zo hoog voor, dat het ons gewaagd lijkt om
ondanks dat, zekere conclusies te trekken.

Bij de proefgroepen, welke het voer met de laagste eiwitpercentages werd verstrekt,
kwam het verenpikken veelvuldig voor, zonder dat dit blijkbaar een merkbare invloed
op de productie had.

Verlaging van het eiwitgehalte bleek verder een verhoging van het voedsel-
verbruik met zich mee te brengen.

Hen, die zich voor de pluimveevoeding intereseren, een voor onze tijd wel zeer
actueel probleem, kan bestudering van deze 19 bladzijden tellende publicatie worden
aanbevolen, daar het niet mogelijk is alle conclusies van deze veelzijdige proef
in kort bestek te bespreken.

Organische zuren, fructose en fructosaan in lolium perenne, door Th. j. de
Man
en J. G. de Heus.

Een van een uitvoerige literatuurlijst voorziene publicatie van een op „De Schot-
horst" verrirht onderzoek. Het belangrijke lijkt ons, dat de zetineelachtige stoffen
(koolhydrate), niet bepaald worden door de som der andere gehalten van 100 af te
trekken, doch rechtstreeks. Het bleek o.a. dat het ouder worden van het gras geen
invloed had op het gehalte van bovengenoemde koolhydraten, het gehalte aan sommige
organische zuren daalde echter wel.

Practische proeven met varkens. VI. Over kunstmatig gedroogde lucerne
in vergelijking met kunstmatig gedroogd jong gras,
door A. M. Frens.

Een uitgave van het Centraal Veevoederbureau in Nederland te Boxtel, waarin een
onderzoek wordt gepubliceerd, genomen met in hoofdzaak baconvarkens, waarbij de
dieren ook na de slachting als baconvarkens werden beoordeeld. In totaal werden 22

-ocr page 819-

groepen van 8 of 6 varkens (de proeven liepen over 168 dieren), in de proef betrokken.
De contrölerantsoenen werden zo veel mogelijk gelijk gehouden in samenstelling met
de proefrantsoenen en de schrijver komt aan de hand van dit onderzoek tot de conclusie,
dat in de
A mengsels voor baconvarkens zonder bezwaar 15 k 20 % en in de B mengsels
10
k 15 % gedroogde lucerne of gedroogd gras kan worden opgenomen.

Vitaminen in de veevoeding, door Dr. J. Grashuis en Dr. Th. J. de Man.

Dit is een zeer lezenswaardig boekje, waarin ook vele moderne opvattingen uit de
vitaminenleer zijn verwerkt. We bevelen het allen, die met veevoeding te maken hebben
gaarne aan ter bestudering, daar het een beknopt doch volledig overzicht geeft van de
stand der wetenschap op dit langzamerhand onoverzichtelijk wordende terrein. We
vinden het alleen jammer, dat de talloze auteurs die gerefereerd worden, niet in een
literatuurlijst zijn verzameld, waardoor hun publicaties zouden zijn na te slaan. Als dit
het geval was geweest, had men het een kleine encyclopaedie over vitaminen kunnen
noemen.

(Uitg. van de C.L.O. controle en „De Schothorst" Prijs ƒ 1.50 franco p.p.).

Onderzoekingen over de eiwit en zetmeelwaarde voedering van melkvee,

door Dr. Ir. J. B. van der Meulen.

De opzet van de schrijver is geweest om een begin te maken, met wat hij noemt, een
„voorspellende voedingsleer". Hij wil met andere woorden trachten aan te geven hoe
de koe zich, wat betreft productie en lichaamsgewicht, zal gedragen bij verschillende
voederingsomstandigheden, om zodoende de voedingsleer op een meer economische
basis te plaatsen. De schr. doet dit aan de hand van een 7-tal hoofdstukken, waarin
na een inleiding o.a. worden behandeld de afhankelijkheid van melkproductie en
lichaamsgewicht van eiwitvoedering en voorziening met zetmeelwaarde. Daarna komt
hij tot het bepalen van voedernormen op economische grondslag. De schr. vraagt zich
dus niet zo zeer af wat een koe van een bepaald gewicht met een zekere productie nodig
heeft aan verteerbaar eiwit en zetmeelwaarde, maar brengt bij het berekenen van het
rantsoen de prijs van het voer, de melk en het vlees (gewichtsverandering) in rekening.

We wensen de auteur gaarne geluk met dit werk, dat voor ons land iets nieuws be-
tekent op het gebied der veevoedingsliteratuur. Bestudering van dit boekje, naast :
„Het berekenen van voederrantsoenen voor melkvee op economische grondslag", in
1945 bij
Laverman in Drachten uitgegeven, is voor ontwikkelde belangstellenden zeker
de moeite waard.

(Uitg. Centraal Veevoederbureau in Nederland te Boxtel, prijs ƒ1.25).

De Groot.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft gelet op artikel 5
van het Koninklijk Besluit van 25 April 1922 (Staatsblad No. 219) ;
Mede gelet op het Algemeen Rijksambtenarenreglement ;

GOEDGEVONDEN:
te rekenen van 1 November 1947 •\'

A. aan de plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het District
Gelderland, J. H. J.
van Gils te Eist op zijn verzoek eervol ontslag als zodanig te
verlenen;

B. tot wederopzegging te benoemen tot plaatsvervanger van de Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst in het district Gelderland :

ie. Jacques Mathieu van den Born (geboren 15 Mei 1910) te Bemmel ;
2e.
Meeuwis Marinus de Lint (geboren 5 October 1907) te Epe.