-ocr page 1-

i/«/ccg2>

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

onder redactie van

Dr. J. GRASHUIS, Dr. R. VAN SANTEN,
Dr. D. TALSMA, Prof. J. H. TEN THIJE
en G. M. VAN WA VEREN

ambtelijk secretaris van de redactie:

Dr. W. A. DE HAAN.

ZEVEN EN ZEVENTIGSTE DEEL

UTRECHT
J. VAN BOEKHOVEN
_1952__

BIBLIOTHEEK
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

Toelichting:

1. Slechts achter de namen van de auteurs van originele artikelen worden de volledige
titels der artikelen vermeld.

2. Wanneer achter een onderwerp de naam van de auteur wordt vermeld, verwijst
deze naar een origineel artikel over dit onderwerp.

3. Vet gezette paginanummers verwijzen eveneens naar originele artikelen.

A.

Bladz.

Abortusoorzaken (ULSEN van) ........................................423

Acetonaemia (TALSMA)..............................................881

AKKER, S. v. D., Hepatitis contagiosa canis (RUBARTH)................168

AKKER, S. v. d., „Hard Pad disease"..................................511

AKKER, S. v. D., Een schimmelinfectie (cephalosporium potronii) in de

mondholte van een kat..............................................515

ALBADA, Ir. M. v., zie BROEKHUIZEN, E.G..........................825

APPELMAN. Ir. H., zie BROEKHUIZEN, E.G..........................825

Arcus-aortae (LENNEP v.)............................................368

ASPEREN VERVENNE, B. v., Het enten van jonge hennen tegen diphtherie

en pokken..........................................................641

Atrio-ventriculaire geleidingsstoornissen (ZIJL. v.)........................536

B.

BAKKER, D. D., Tuberculose-onderzoek van in 1951 in de Noordoostpolder

ingeschaard rundvee ................................................54

BAKKER, D. D., Het optreden van mond- en klauwzeer in de Noord-Oost-
polder ..............................................................680

BAKKER, Dr. S., Voortgezette onderzoekingen betreffende de nieuwere viek-

ziektevaccins........................................................342

Bakker, Dr. S......................... 545, 864

BARETTA, J. W., Voorlopige mededeling betreffende onderzoekingen omtrent

bloedgroepen bij runderen............................................785

Beenfracturen (GAJENTAAN)..........................................757

Berichten en verslagen . . 74, 110, 153, 183, 225, 261, 313, 348, 397, 446, 476,

523, 546» 576, 611, 645, 694, 724, 768, 819, 869, 913, 972

Beschouwingen (LUXWOLDA)..........................................61

Beijers, Prof. Dr. J. A...................... 71, 150

BEIJERS, Prof. Dr. J. A., Veterinaire Pharmacie........................430

BEIJERS, Prof. Dr. J. A., Loodvergiftiging..............................587

BEIJERS, Prof. Dr. J. A., Mond- en klauwzeerbestrijding ................630

BEIJERS, J. D., zie KRAMER, Dr. W...........................330

BEIJERS, J. D. en VRIES, A. J. de, Lensextractie bij de hond .... 683

Bloedgroepen (BARETTA) ............................................785

Boekaankondiging.........................348, 469

1. Slechts achter de namen van de auteurs van originele artikelen worden de volledige
titels der artikelen vermeld.

2. Wanneer achter een onderwerp de naam van de auteur wordt vermeld, verwijst

-ocr page 4-

Boekbesprekingen: Bladz.

Bruins, Dr. L. H., Geert Reinders, Leven en Werken van de grondlegger

der immunologie..................................................306

Brus, D. H. J., Kunstmatige inseminatie bij rundvee in Amerika..........861

Directeur Veeartsenijkundige Dienst: De gezondheidstoestand van

de veestapel en de bestrijding van veeziekten in 1950..................686

Koller, Dr. Raphael, Die Studienreise (K.I. in de Verenigde Staten) . . 860

Landbouw, Ministerie van: Landbouwgids 1952....................262

Lehman, Dr. Erich, Chemisches Praktikum..........................765

Mason, I. L., A World Dictionnary of Breeds, types and varieties of livestock 607

Moser-Westhues, Leitfaden der Huf- und Klauenkrankheiten..........607

Rasenack, Dr. O., Richtlinien für die Schlachthofbau und -Entwicklung . . 765

Romijn, Dr. Chr. en Asperen, Dr. K. v., Physiologische chemie..........764

Silbersiepe-Berge, Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte 1950 . 607

Slijper, Prof. Dr. E. J., Het lot der mensheid..........................30",

Sneep, K., Medicus en fiscus..........................................468

Standfuss, Prof. Dr. R., Bakteriologische Fleischbeschau................262

BOIS, W. de, zie WAEL, Dr. J. de ..................................807

BOOGAERDT, A., Traumatische gastritis bij het rund....................570

BOOGAERDT, A., Sectio caesaria bij schapen..........................573

BOOGAERDT, A., Torsio uteri in de ge drachtigheidsmaand..............684

Boogaerdt, J...................109, 149, 310, 580, 609

Bosgra, Dr. 0.............7\'. 73. 395. 442. 519, 521, 579, 719

BOSGRA, Dr. O., Over de betekenis van het bacteriologisch onderzoek van

melk en uiersecretum voor de practijk der diergeneeskunde..............409

BROEKHUIZEN E. G., ALBADA, Ir. M. v., APPELMAN, Ir. H. en UBBELS,

Ir. P., Het verband tussen eikwaliteit en broeduitkomsten................825

Brokkelhoeven (KRUYT)..............................................303

BRON, E. J. S. en ZANDSTRA, F. K., Enige operaties (multipele fibromen

in de slokdarmsleuf, torsio intestini, darminvaginatie) ....................337

BRUS, D. H. J., Indrukken over de kunstmatige inseminatie en steriliteits-

bestrijding bij het rundvee in de Verenigde Staten van Amerika..........18

BRUS, D. H. J., Ruptura- of haematoma penis bij de stier................43

BURG, Dr. W. B. v. n., Endocarditis valvularis en traumatische perigastritis . 57

C.

Ccphalosporium potronii (AKKER, S. v. d.)..............................515

Cervicale prolaps (KRAMER en BEIJERS) ............................330

CLARENBURG, Dr. A. en ROEPKE, W. J., A. S. bareilly-infectie bij kuikens 174

D.

DOEGLAS, Dr. A., Een methode tot klinische bloeddrukbepaling bij honden . 123

DOEGLAS, Dr. A., Eczema dorsi bij honden..............................258

DONKER-VOET, Mevr. Dr. J. en DORSSEN, Dr. C. A. v., Overzicht der

onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziektemateriaal over 1951 621

DOORNINCK, Mr. ,J. I. v., Koopkwesties................................533

DOORNINCK, Mr. J. I. v., Rundertuberculose en art. 1540 B.W............179

Drossen, Dr. C. A. v., . . . 70, 150, 151, 186, 306, 309, 310, 393, 443,

472, 473, 474, 475, 579, 580, 581, 583, 608, 609

DORSSEN, Dr. C. A. v., zie JANSSEN, Prof. Dr. J......................220

DORSSEN, Dr. C. A. v., Orëinterende proeven over therapie en vaccinatie bij

pseudo-tuberculosis van knaagdieren....................................235

-ocr page 5-

DORSSEN, Dr. C. A. v., Pseudotuberculose van een krielkip ............297

DORSSEN, Dr. C. A. v., zie DONKER-VOET, Mevr. Dr. J......621

Draagtijden (LOO v.) ................................................303

DRAANEN, J. H. v., De keuringsambtenaar als opsporingsambtenaar . . . 840

Drukpannen (MOSSEL en KARSEMEYER)....."..................801

Drukpannen (HOEDEMAKER)........................................839

E.

Eczema dorsi (DOEGLAS) ............................................258

Eikelenboom, C........................................................764

Eikwaliteit (BROEKHUIZEN, ALBADA, APPELMAN en UBBELS) .... 825

Eisma, W. A.......................... 581, 582

EISMA, W. A. en TERPSTRA, Dr. J. I., Enkele opmerkingen bij het jaar-
verslag 1951........................................................711

Endocarditis (BURG, v. d.)............................................57

F.

FLIERINGA, Dr. H.J. en PETERS, J. C., Een lensextractie bij een hond . . 461

Frens, A. M............................................................262

G.

GAJENTAAN, Dr. J., Behandeling van beenfracturen bij de kat door middel

van metalen pennen..................................................757

Globamine (PLANK. v. d. en HIRSCHFELD)..........................701

GOTINK, W. M. en ULSEN, F. W. van, Massale wildsterfte door vergiftiging

met zinkphosphide (Muizentarwc) ....................................214

Grashuis, Dr. J.....................307, 308, 309, 472

GROOT, B. de, De invloed van glycerol op het conserveren van stierensperma

bij lage temperatuur (—790 C.)........................................892

GROOTENHUIS, G., Iso-immunisatie tijdens de graviditeit van het paard . 291

H.

,,Hard-Pad disease" (NIJLAND) ......................................501

„Hard-Pad disease" (TEUNISSEN)....................................507

„Hard-Pad disease" (AKKER, S. v. d.)................................511

HENDRIKSE, J. en JOLING, K. F. Mededelingen omtrent de K.I. in de

provincie Utrecht....................................................79

HENDRIKSE, J., zie WAEL, Dr. J. de..................................807

Hepatitis contagiosa canis (AKKER, S. v. d.)............................168

HERWEIJER, C. H., Eeneiige rundertweelingen..........................943

Hesse, Dr. N. C. W..............441, 442, 443, 687, 688, 689

HIRSCHFELD, Dr. W. K., zie PLANK, Prof. Dr. G. M. v. d............701

HOEDEMAKER, Dr. L., De pluimveeziekten op het wereldpluimveecongres

(Parijs 2—9 Aug. 1951)..............................................363

HOEDEMAKER, Dr. L., Sterilisatie van voedingsbodems in kleine drukpannen 839
HOFSTRA, Dr. S. T., Toepassing van oestrogeen hormoon (foragynol) voor het

onderdrukken van de bronstverschijnselen bij de varkens tijdens de mestperiode 566

Holtz, A. H............................................................765

HOOGLAND, Dr. D. M., Het nieuwe artikel 8 van de Vleeskeuringswet . . 182

HOVENIER. J., Morele vorming......................................8

-ocr page 6-

Biadz.

Ingezonden mededeling (RINSES)......................................541

Ingezonden ziektemateriaal (DONKER-VOET, DORSSEN, v.)............621

In memoriam:

KOENS-v. d. NIEUWENHUIZEN, Mevr. H. F. C......................121

TERLOUW, G. C....................................................233

HAVE, M. B. ten ................................................699

KREDIET, Prof. Dr. G..............................................775

LOOVEREN, J. C. E................................................921

Inversio (TESINK)....................................................752

Iso-immunisatie (GROOTENHUIS) ....................................291

J.

Jaarverslag R.S.I. (EISMA en TERPSTRA)............................711

JANSEN, Prof. Dr. J., KUNST, Dr. H. en DORSSEN, Dr. C. A. v., Opnieuw

een geval van eendenpest............................................220

JOLING, K. F., zie HENDRIKSE, J..................................79

JONG, J. M., zie SCHAAF, A. v. d....................................904

K.

KAMP, Dr. C. G. J. v. d., Zuurvaste staafjes in niercoupes..............574

KARSEMEYER, M., zie MOSSEL, Dr. D. A. A..........................801

Keuringsambtenaar (DRAANEN, v.)....................................840

Klauwafwijking (SCHAIK, v.)..........................................908

Kliniek voor kleine huisdieren (TEUN1SSEN)............................173

Klinische bloeddrukbepaling (DOEGLAS)................................123

Koelen van vlees (REITSMA)..........................................275

Koelen van vlees (REITSMA)..........................................745

Koepokkenvirus (TONGEREN, v.)......................................731

KOK. J. C. N., De levensduur van stierspermiën........................964

Koopkwesties (DOORNINCK, v.) ...................................533

KRAMER, Dr. W. en BEIJERS, J. I)., Cervicale prolaps van de tussenwervel-
schijf (enchondrosis intervertebralis)....................................330

KREDIET, Prof. Dr. G., Latente potenties..............................193

KRUYT, K. J., Toepassing van hormoon bij brokkelhoeven................303

KUNST, Dr. H., zie JANSEN, Prof. Dr. J................................220

Kunstmatige inseminatie (BRUS)........................................18

Kunstmatige inseminatie (VRIES, de) ..................................64

Kunstmatige inseminatie (STEGENGA)..................................65

Kunstmatige inseminatie (HENDRIKSE en JOLING)....................79

L.

LANGELER, J. E. T., De praemunisatie tegen piroplasmose en anaplasmose

van enige uit Nederland afkomstige jonge fokstieren....................204

Latente impotenties (KREDIET)........................................193

LENNEP, E. W. v., Een geval van rechter arcus aortae bij een hond..........381

Lensextractie ^FLIERINGA en PETERS)................................461

Lensextractie (BEIJERS en VRIES, de) ................................683

LINT, M. M. de, Mededeling uit de practijk............................224

-ocr page 7-

Listeria monocytogenes (UL.SEN, v.)....................................899

Listeria encephalitis (SCHAAF, v. d. en JONG, de)......................904

Literatuuroverzicht...........396, 469 583, 610, 692, 766, 867

LOO, P. v., Ongewone draagtijden bij een merrie........................303

Loodvergiftiging (BEIJERS)............................................587

LUXWOLDA, Dr. W., Beschouwingen over beschouwingen................61

LUXWOLDA, Dr. W., Abnormale kleur, abnormale geur, abnormale smaak

van vlees............................................................923

M.

MAAS, D. v. d., Behandeling van diepe nageltred........................259

MAAS, D. v. D., Rachitis in de weide..................................302

Maatschappij voor Diergeneeskunde . . 27, 33, 78, 115, 155, 187, 226, 266,

317. 355. 4°4\' 448> 4^3. 523. 548, 585, 614, 652, 697, 726, 770, 820, 875, 916, 975

Massale wildsterfte (GOTINK en ULSEN, v.)............................215

Mededeling...............69, 106, 145, 155, 224, 260, 465

Melk- en uiersecretum (BOSGRA)......................................409

Middelkoop, A. P. Dr..................312, 392, 470, 607

Mond- en klauwzeerbestrijding (BEIJERS) ..............................630

Mond- en klauwzeer (BAKKER)........................................680

Morele vorming (HOVENIER) ........................................8

MOSSEL, Dr. D. A. A. en KARSEMEYER, M., De sterilisatie van voedings-
bodems in kleine drukpannen („pressure cookers) ......................801

Moulin, Dr. F. de....................439, 544, 545, 579

Munnik, G. P. F.....................578, 720, 721, 863

Mycobacterium tuberculosis var. bovis (STONEBRINK)..................137

259
574
639

108, 151
. . 655
. . 501

N.

Nageltred (MAAS, v. d.).............

Niercoupes (KAMP, v. d.).............

Niercoupes (REITSMA)..............

Nooder, H. J....................

NOODER, H. J., De operatieve verlossing van honden
NIJLAND, G. J., „Hard Pad disease".......

O.

Oestrogeen hormoon (HOFSTRA)......................................566

Operaties (BRONS en ZANDSTRA)....................................337

Operatieve verlossing (NOODER)........................................655

Overbeek, Dr. A. A......................................................148

P.

Paresis puerperalis (SOLLEMA) ......................................451

Personalia........40, 78, 119, 157, 191, 229, 272, 319, 361, 406,

448, 484, 525, 551, 586, 619, 653, 698, 729, 822, 878, 918, 984

PETERS, J. C., zie FLIERINGA, Dr. H. J..............................461

Piroplasmose (LANGELER)............................................204

PLANK, Prof. Dr. G. M. v. d., Theoretische grondslagen voor, en practische

toepassing in de pluimveeteelt........................................553

Plank, Prof. Dr. G. M. v. d............................................607

PLANK, Prof. Dr. G. M. v. d. en HIRSCHFELD, W. K. Globamine als bron voor

essentiële aminozuren, toegevoegd aan mengvoeders voor varkens en kippen 701

-ocr page 8-

Pluimveeteelt (PLANK)................................................553

Pluimveeziekten (HOEDEMAKER) ....................................363

Pokken- en diphtheric (RICHTER)......................................428

Pokken- en diphtherie (ASPEREN VERVENNE)........................641

Postma, Dr. C......70, 71, 72, 109, 151, 185, 186, 265, 311,

312, 470, 474, 475, 517, 518, 581, 608, 772, 865

Practijkmededeling (LINT, de)..........................................224

Practijkmededeling (VOÜTE)..........................................299

Pseudotuberculosis (DORSSEN) ........................................235

Pseudotuberculosis (DORSSEN) ........................................297

R.

Rachitis (MAAS)......................................................302

Referaten:

Chirurgie.......................... 185, 392, 470

Dcficiëntieziekten......................................................517

Diversen .... 72, 108, 109, 151, 186, 263, 349, 391, 474, 581, 608, 818, 911

Geneesmiddelen.................70, 107, 309, 441. 472, 687

Infectieziekten.......149, 265, 393, 438, 472, 517, 544, 578, 644, 864

Kunstmatige inseminatie...............393, 470, 644, 6go, 865

Steriliteit..............................................................542

Tuberculosis........................442, 718, 862

Rechterbundeltakblok (van ZIJL) ......................................418

Rectificatie............................620, 861

REITSMA, Dr. K., Ervaringen bij het onderzoek van tuberculeuze runderen 159

REITSMA, Dr. K., Koelen van vlees I..................................275

REITSMA, Dr. K., Zuurvaste staafjes in niercoupes......................639

REITSMA, Dr. K., Koelen van vlees II ..............................745

Repositie (SUTMÜLLER)..............................................761

RICHTER, J., Over de immuniserende waarde van een enting van duiven

tegen pokken-diphtherie ............................................428

ROEPKE, W. J., zie CLARENBURG, Dr. A............................174

Ruptura- of hacmatoma penis (BRUS) ................................43

S.

Salmonella bareilly (van ULSEN)................... 636

Santen, Dr. R. van....................... 263, 765

S.bareilly-infectie (CLARENBURG en ROEPKE)............ 174

SCHAAF, A. v. d., Vitaalkleuring van stieren-sperma met een oplossing van

anilineblauw en eosine........................ 815

SCHAAF, A. v. d. en JONG, J. M. de, Nog twee gevallen van listeria-encephalitis

bij het rund ........................... 904

SCHAIK, P. van, Een langzamerhand meer voorkomende klauwafwijking bij het

zwartbonte rund.......................... 908

Sectio-caesaria (BOOGAERDT).................... 573

SJOLLEMA, Prof. Dr. B., Over de opname van mineralen en stikstof door
melkkoeien op tetaniebedrijven en over de verklaring van de werking der
infusie van calciumchloride bij paresis puerperalis en tetanie van de melkkoe . 451
SJOLLEMA, P., Excentrische staartinplanting bij spermatozoïden van stieren . 909

-ocr page 9-

Sperna Weiland, Dr. T...................... 690, 691

Spierdegeneratie (TACKEN)............................................487

Spruyt, J........................644, 692, 860, 861

Staartinplanting (SJOLLEMA)..........................................909

STEGENGA, Dr. Th., Uniform onderzoek van stieren op geschiktheid voor de

K.1.................................

Stegenga, Dr. Th..................... 71, 393, 542, 580

Stierensprema (TAC.KEN)..............................................527

Stierensperma (de WAEL, de BOIS en HENDRIKSE)....................807

Stierensperma (de GROOT)............................................892

STONEBRINK, Dr. B., Ontwikkeling van een voedingsbodem voor de primaire

cultuur van mycobacterium tuberculosis var. bovis......................137

STRAUB, Dr. M., De dubbele epidemiologie van tuberculosis bij de mens . . 1

SUTMÖLLER, P., Bimanuele repositie van de getordeerde uterus na laparotomie 761

T.

TACKEN, Dr. P. H. W., Spier-dcgeneratie bij varkens, een acute psychosoma-
tische drcompositic op basis van een labiel physiologisch-chemisch even-
wicht ..............................................................487

TACKEN, Dr. P. H. W., Het bepalen van de dichtheid van stierensperma met

behulp van een electrische colorimeter..................................527

TALSMA, Dr. D., Onderzoekingen en beschouwingen over acetonaemia post

partum bij de Friese melkkoe..........................................881

Terpstra, Dr. J. 1........................ 395, 609

TERPSTRA, Dr. J. 1., zie EISMA, W. A..................................711

TESINK, J., Inversio et prolapsus uteri bij het varken......................752

TEUNISSEN, Prof. Dr. G. H. B., Aanvullende mededeling uit de kliniek voor

kleine huisdieren....................................................173

TEUNISSEN, Prof. Dr. G. H. B., Thoraxchirurgie bij oesophagus-afwijkingen

en hernia diaphragrnatica van het kleine huisdier........................374

TEUNISSEN, Prof. Dr. G. H. B., „Hard-Pad disease"....................507

Thoraxchirurgie (TEUNISSEN)........................................374

THIJE, Prof. J. H. ten, Traumatische gastritis en -pericarditis bij het rund . . 321
TONGEREN, Dr. H. A. E.
van, Spontane mutatie van koepokkenvirus door

middel van eipassage................................................731

Torsio uteri (BOOGAERDT)..........................................684

Traumatische gastritis (ten THIJE)......................................321

Traumatische gastritis (BOOGAERDT)...............570, 684

Tuberculose (STRAUB)................................................1

Tuberculeuze runderen (REITSMA)................159, 639

Tuberculose-onderzoek (BAKKER)......................................54

U.

UBBELS, Ir. P., zie BROEKHUIZEN, E. G..............................825

ULSEN, F. W. van, zie GOTINK, W. M................................214

ULSEN, F. W. van, Infectieuze abortusoorzaken bij het rund..............423

ULSEN, F. W. van, Salmonella bareilly bij kuikens......................636

ULSEN, F. W. van, Infecties met listeria monocytogenes..................899

V.

Velthoen, A. A......................... 395, 519

Veterinaire pharmacie (BEIJERS)........................................438

-ocr page 10-

Vitaalkleuring (SCHAAF)..............................................815

Vleeskeuringswet (HOOGLAND)........................................182

Vlekziektevaccins (BAKKER)..........................................342

Vloten, Dr. J. M. v....................................................73

VOGEL, F. en WERKMAN, N. F., Progeny-testing op twee bekende stieren

in Nederland........................................................386

Vogelcholera <ZUYDAM)............................................256

VOÜTE, E. J., Enkele ervaringen uit de practijk voor kleine huisdieren . . . 299

Vraag en Antwoord..... 70, 107, 147, 183, 225, 260, 304, 347, 391,

437\' 468\' 5\'6, 541, 575. 6°6> ^43. 686, 718, 764, 860

VRIES, A. J. de, zie BEIJERS, J. D....................................683

VRIES, J. P. de, Enkele opmerkingen over de K.I. bij het rundvee............64

W.

WAEL, Dr. J. de, BOIS, W. de en HENDRIKSE, J., Een onjectieve methode

voor het bepalen van het aantal spermatozoïden in stierensperma..........807

Waveren, G. M. v.............265, 391, 440, 442, 644, 722, 724

WERKMAN, N. F., zie VOGEL F......................................386

Willems, Dr. G. B. R. ... 108, 186, 263, 264, 265, 349, 350, 351, 352, 353, 68G

Z.

ZANDSTRA, F. K., zie BRON, E. J. S..................................337

ZUYDAM, D. M., Penicilline als therapeuticum bij vogelcholera ...... 256

Zuydam, Dr. D. M....................................................394

Zwanenburg, T. S.......................72, 149, 152

Zwijnenberg, Dr. H. A..............70, 150, 444, 781, 719, 723

Zijl, Dr. W. J. v......................................................72

ZIJL, Dr. W. J. v., Een geval van rechterbundeltakblok bij het paard .... 418
ZIJL, Dr. W. J.
van, Atrioventriculaire geleidingsstoornissen bij paard, rund en

hond..............................................................536

-ocr page 11-

VOORDRACHTEN,
gehouden op het wetenschappelijk gedeelte van de Algemene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op Zaterdag 6 October 1951.

DE DUBBELE EPIDEMIOLOGIE VAN TUBERCULOSE BIJ

DE MENS *)

door

Dr. M. STRAUB, Rotterdam.

Met groot genoegen heb ik de vererende uitnodiging aanvaard hier
heden voor U te spreken.

Het onderwerp van mijn voordracht behoeft in dit milieu waarlijk geen
rechtvaardiging. Wij weten allen, dat de tuberculose bij de mens een
humane en een bovine wortel heeft. Merkwaardigerwijze wordt het bestaan
van die dubbele wortel in diergeneeskundige kringen beter beseft dan in
die der menselijke geneeskunde. Hier wordt dc bovine besmetting dikwijls
te weinig in de beschouwingen betrokken. Wat hiervan de oorzaak is,
zal duidelijk worden, indien wij enkele epidemiologische, bacteriologische
en ziektekundige cijfers naast elkaar plaatsen.

De eerste epidemiologische vraag, die zich opdringt, is uiteraard: hoe
vaak is een positieve tuberculine-reactie bij de mens het gevolg van
bovine besmetting.

Het is mogelijk op deze vraag een concreet antwoord te geven. Aan-
gezien de primaire bovine besmetting een verkalkt primair complex
achterlaat in het mesenterium en de primaire humane besmetting dit
doet in de long en het mediastinum, is anatomisch vast te stellen hoe
groot het aantal primaire enterogene (waarschijnlijk grotendeels bovine)
ten opzichte van het aantal primaire pulmonale (waarschijnlijk groten-
deels humane) besmettingen bij een bepaalde bevolkingsgroep is geweest.

Het blijkt dan dat het aandeel van de enterogene besmetting bij het
ontstaan van een positieve tuberculine-reactie groot is. Tabel
I geeft een
overzicht van enkele cijfers uit Amsterdam..

Er blijkt tot 1937 een geregelde toeneming te zijn geweest van het aantal
enterogene ten opzichte van het aantal pulmonale primaire besmettingen.
Ongeveer 75 jaar geleden, toen de 80-jarigen van 1927 jonge volwassenen
waren, was de verhouding ongeveer 1 op 5. Geleidelijk is het aandeel der
enterogene besmetting groter geworden tot in 1937 de verhouding ongeveer
i op i was. De positieve tuberculine-reactie was toen even vaak het gevolg
van humane als van bovine besmetting en 30 % der bevolking van 10—20
jaar werd primair enterogeen besmet.

Ware de besmettingsmogelijkheid met de bovine bacil onveranderd
gebleven dan zou geleidelijk 30 % van de gehele bevolking drager van

-ocr page 12-

TABEL i. Localisatie van het primaire complex bij niet aan tbc. gestorven personen.
Amsterdam.

LEEFTIJDSGROEPEN.

10/20 j.

20/30 j.

30/50 j-

50/65 j.

65/80 j.

Amsterdam 1927
450
personen
(Korteweg) \')

mes. puim.

mes. puim.

mes. puim.

mes. puim.

mes. puim.

23% 58%

>9% 63%

12% 67%

■2% 73%

10/20 j.

20/40 j.

40 j. en ouder

Amsterdam 1937
196
personen
(Straub) 1)

mes. puim.

mes. puim.

mes. puim.

32% 32%

3i% 55%

\'7% 73%

een genezen mesenteriaal primair complex zijn geworden. In 1937 was
dat peil voor de 20—40-jarigen reeds bereikt.

Tabel 2 geeft het een en ander nog eens in een beknopt overzicht weer.

TABEL 2. Mesenteriale primaire complexen bij niet aan tbc. gestorvenen (Amster-
dam
1927 en 1937).

10/20 j.

20/40 j.

40 j. en ouder

Amsterdam 1927.......

Amsterdam 1937.......

(± 30%)
32%

22%
3>%

12%
\'7%

Men kan uit de cijfers van tabel t en 2 een epidemische golf van bovine
tuberculose bij de mens aflezen, welke golf omstreeks 1937 een top bereikte.

De verandering, die in de loop van 50 jaar in de verhouding tussen
enterogene en pulmonale besmetting heeft plaats gegrepen, heeft ver-
schillende oorzaken gehad. Waarschijnlijk heeft de stelselmatige tuber-
culose bestrijding het aantal pulmonale besmettingen doen verminderen.
Anderzijds is echter zeker ook het absolute aantal bovine besmettingen
vermeerderd. Men denke aan het toegenomen gemiddelde melkgebruik
bij de bevolking en aan de massa-productie van de melk gepaard gaande
met „pooling" van melk van meer boerderijen en daardoor besmetting van
grotere partijen.

De grote veelvuldigheid van bovine besmetting kwam echter geenszins
tot uiting in de ziektecijfers. Prof.
Ruys 2) vond in Amsterdam tussen 1933
en 1939, toen de bovine epidemie haar hoogtepunt bereikte, bij ziekte-
gevallen aan tuberculose slechts bij 10 % bovine bacillen. Te Rotterdam
waren tussen 1940 en 1945 van 307 sterfgevallen aan tuberculose er slechts

1 ) Straub. Grondslagen der Ziektekunde van Tuberculose, Amsterdam 1950.

2 ) Voordrecht in de Tbc. Studie Commissie 16 Juni 1951.

-ocr page 13-

io, die het gevolg waren van enterogene (waarschijnlijk bovine) besmet-
ting. Tabel 3 geeft een overzicht van deze waarnemingen op verschillend
gebied.

TABEL 3. Bovine, enterogene besmetting vóór 1940.

Mesenteriale besmetting van alle besmettingen in %...... 30 ä 50%

Bovine bacillen bij ziektegevallen in %......................10%

Dodelijke enterogene tbc. te Rotterdam in %..................3%

Het spreekt vanzelf, dat dit overzicht geen exacte statistische bewerking
toestaat. Er blijkt echter ten duidelijkste uit, dat de bovine, enterogene
besmetting veel zeldzamer tot ziekte aanleiding geeft dan de humane,
pulmonale besmetting. Geen wonder dan, dat de menselijke geneeskunde
geneigd is de bovine besmetting te vergeten. Zij heeft aan de humane
reeds zorgen genoeg.

Wat is nu de oorzaak van de vastgestelde geringe morbiditeit en letaliteit
der bovine besmetting? De eerste gedachte is natuurlijk aan een mindere
virulentie van de bovine bacil voor de mens. Dit is echter niet zo. De
mens is geen omgekeerd konijn. Bovine meningitis tuberculosa is even
kwaadaardig als humane. Hetzelfde geldt voor bovine longtuberculose.
De mindere gevaarlijkheid van de bovine besmetting moet gelegen zijn
in de enterogene porte d\'entrée.

Het gedrag van tuberculose is slechts te begrijpen door ons strikt te
houden aan de leer van het primaire complex. Ik ben ervan overtuigd,
dat deze uitspraak voor de diergeneeskunde evenzeer zal gelden als voor
de menselijke geneeskunde. Het is iooo-voudig bewezen, dat de tuber-
culose begint in één primaire haard. Uit deze haard breidt de tuberculose
zich allereerst uit naar de corresponderende lymphklieren. Bij pulmonale
besmetting ligt de primaire haard in de long, bij enterogene in de darm.
In de long laat de primaire haard steeds een anatomisch restant achter,
in de darm verdwijnt de primaire haard doorgaans snel en totaal. De long
is het orgaan, dat het meest gevoelig is voor de tuberkelbacil. Uit ogen-
schijnlijk uitgedoofde primaire complexen kan de bacterioloog nog in een
groot deel der gevallen bacillen isoleren. Uit dergelijke mesenteriale
primaire complexen gelukt dit nimmer
(Anders1). De enterogene be-
smetting dooft dus gemakkelijk uit, de pulmonale blijft lang een sluimerende
vulkaan.

De kennis, dat de tuberculose met een primair complex begint, is op
het ogenblik wel algemeen goed geworden. Dan is echter steeds ook het
ogenblik gekomen, dat haastige generalisaties dreigen. Misvattingen
kunnen voorkomen, doordat men nu iedere verkazende lymphklier-
tuberculose als een onderdeel van het primaire complex gaat opvatten.
Dit komt naar ik meen ook in de diergeneeskunde voor.

Het vinden van verkaasde lymphklieren in het mesenterium ontslaat
ons echter niet van de verplichting toch ook in de longen naar een mogelijke
porte d\'entrée te speuren. In Indië komt geen bovine besmetting voor en
enterogene besmetting is zeldzaam. Niettemin zijn verkaasde mesenteriale

») Beitr. Klin. Tbk. 1932, dl. 81, blz. 260.

-ocr page 14-

lymphklieren er veelvuldig. Bijna iedere darm-tuberculose, die een long-
tuberculose verwikkelt, grijpt bij Javanen over op de mesenteriale lymph-
klieren. Herhaaldelijk blijft hierbij de longhaard op de achtergrond.

Hier nu ligt een algemeen kenmerk van de tuberculose bij gekleurde
rassen en bij kinderen. Bij geringe natuurlijke weerstand gaan ook de
uitzaaiingen uit het primaire complex gepaard met corresponderende
lymphkliertuberculose, volgens de wet der adénopathie similaire. Ik
vermoed, dat deze stelling ook in de diergeneeskunde geldigheid zal
hebben. Waarnemingen in Nederland gedurende de oorlog hebben haar
nog weer eens bevestigd. Op de consultatie-bureaux en in de pathologische
laboratoria zag men gedurende de oorlog het aantal gevallen van halsklier-
tuberculose sterk toenemen
(Straub en Schornagel1). Hoe gemakkelijk
hebben wij vroeger halsklier-tuberculose steeds weer aan bovine besmetting
toegeschreven en dan dè prognose gunstig gesteld. Gedurende de oorlog
verdween echter door de veranderde behandeling van de melk de bovine
besmetting bij de mens practisch volkomen
(Ruys). De halskliertuber-
culose had dan ook in het geheel geen goede prognose meër. Het was een
vroeg verschijnsel van open longtuberculose, die via de tonsillen de hals-
klieren besmette en een onderdeel van de kwaardaadige oorlogs-tuber-
culose. In tabel 4 zijn de cijfers van Prof.
Ruys en van Dr. Schornagel
en mij neergelegd.

TABEL 4. Lympklier-tbc. in Rotterdam en bovine besmetting in Amsterdam.

\'933/39

1940/46

\' 946/50

Lymphkliertbc. in % van histologisch

materiaal............

Bovine bacillen in % van bacteriolo-
gisch materiaal.........

(0.8%)
10%

i -7 0/

\'■7 /o

A 0 \'

4 \'0

0.6%
o-9%

De vermindering van de bovine besmetting te Amsterdam sinds 1940,
die zo duidelijk in tabel 4 tot uiting komt
(Ruys), was te Rotterdam ook
anatomisch vast te stellen door het zeldzamer worden van het enterogent
primaire complex bij de jongste (melk drinkende) bevolkingsgroep (Tabel 5).

TABEL 5. Mesenteriale primaire complexen bij niet aan tbc. gestorvenen. (Rotterdam 1937
tot 1950).

Rotterdam

10/20 j.

20/40 j.

40 j. e.o.

(\'937)

442 pers. 1944/45.......

1409 pers. 1947/50.......

(± 25%)
\'2%
7%

23%
22%

\'2%
>3%

De jonge mensen van 10—20 jaar, die in 1940 reeds verkalkte mesen-
teriale lymphklieren hadden, hebben die natuurlijk behouden. Zij namen
ze mede naar de volgende leeftijdsgroep. Bij de 10—20 jarigen kwamen er

\') N. T. v. Gen. 1948, dl. 92, blz. 563.

-ocr page 15-

echter geen nieuwe mesenteriale primaire complexen meer bij. Weldra
zullen bij deze bevolkingsgroep de verkalkte mesenteriale primaire com-
plexen verdwenen zijn.

Er zijn in Europa nog andere landen waar bovine besmetting van auds
een grote verbreiding had. Dit zijn Engeland en Schotland. Uit Schotland
kennen wij cijfers over de verhouding van enterogene en pulmonaire
primaire besmetting bij niet aan tuberculose gestorven personen
(Tod).1)
(Tabel 6).

TABEL 6. Edinburg. Localisatie van het primaire complex bij niet aan tbc. gestorven personen.

LEEFTIJDSGROEPEN.

\'9/30 j-

30/50 j-

5°/65 j-

65/80 j.

1926

117 personen (Tod) . .

mes. puim.

mes. puim.

mes. puim.

mes. puim.

39% >7%

15% 27%

9% 40%

7% 36%

De cijfers zijn wat de enterogene besmetting betreft vergelijkbaar met
de Amsterdamse. De pulmonale besmetting blijkt in Schotland in 1926
minder verbreid te zijn geweest dan bij ons. Het aantal enterogene primaire
besmettingen overtrof het aantal pulmonale besmettingen verre. De bovine
epidemie beheerste het beeld.

In Schotland is men reeds omstreeks 1930 de strijd tegen de runder-
tuberculose krachtig begonnen. Thans zijn 60 % van alle melkbedrijven,
die 75 % van alle melk leveren, vrij van tuberculose. Het met deze cam-
pagne voor de menselijke hygiene bereikte, laat zich aflezen uit de regel-
matige daling van het aantal sterfgevallen aan darm- en buikvlies-
tuberculose (fig. 1), vormen der ziekte waarvan men in Schotland heeft
vastgesteld, dat zij zeer vaak door bovine bacillen worden veroorzaakt.

Merkwaardig is nu wat er in dezelfde periode is gebeurd met de sterfte
aan longtuberculose en aan extra-pulmonale tuberculose. Deze zijn sinds
1940 toegenomen (fig. 2).

Op het eerste gezicht zal men aan een oorlogsverschijnsel denken. De
stijging is daarvoor echter te hardnekkig en bovendien niet in overeen-
stemming met de gunstige oorlogservaring op dit punt in Engeland.

De toeneming van de sterfte in Schotland betreft vooral de leeftijdsgroep
der 15 tot 25 jarigen en bedraagt hier zelfs 35 %. Bij de extra-pulmonale
tuberculose vormde vóór 1940 meningitis tuberculosa 42 % van de totale
sterfte. Dit is thans 57 % geworden. De toeneming van de sterfte aan
extra-pulmonale tuberculose komt voor een groot deel op rekening van de
meningitis.

Deze toeneming der sterfte aan tuberculose in Schotland is ongetwijfeld
toe te schrijven aan het verdwijnen van de bovine besmetting bij de jonge
volwassenen. Sinds de bestrijding der rundertuberculose in 1930 begon, is

*) F.denb. Med. J. 1926; zie bij Straub I.e. biz. 42.

-ocr page 16-

Fig. 1. Daling van de sterfte aan darm- en buikvlies-
t.b.c. in Schotland tussen 1931 en 1947 per
1.000.000 der bevolking. \')

Fig. 2 Sterfte aan long-t.b.c. en extra-puim. t.b.c. in
Schotland tussen 1931 en 1947
per 1.000.000 der
bevolking \'\')

») Health Bulletin 1950, dl. 6, blz. 66, Mc.Kinlay.
!) Health Bulletin 1950, dl. 6, blz. 66, Mc.Kinlay.

-ocr page 17-

een generatie jonge volwassenen opgegroeid, waarbij geen genezen mesen-
teriale primaire complexen meer voorkomen. De 30 % vroeger bovien
besmetten (zie de cijfers van
Tod) staan nu maagdelijk tegenover de veel
gevaarlijker pulmonale humane besmetting. Een toeneming met 35 %
der uit het pulmonale primaire complex zich ontwikkelende vormen der
ziekte is zonder een enkele hulphypothese door het wegvallen van de
boviene besmetting geheel te verklaren.

Bij ons is in de komende jaren iets dergelijks te verwachten. Ook bij
ons zal straks 30 % van de jonge mensen onvoorbereid door een bovine
besmetting de humane besmetting moeten trotseren. Toch is het goed,
dat wij het Schotse voorbeeld hebben, want bij ons zal het een en ander
niet zo duidelijk tot uiting komen, omdat ten onzent door de grotere
pulmonale besmettingsdichtheid meer
reinfect-tuberculose voorkomt dan
in Schotland. De reinfect-tuberculose beheerst bij ons het sterftecijfer
aan longtuberculose volkomen en dit zal zo blijven zolang nog niet alle
vóór 1940 bovien besmetten zijn uitgestorven.

Reinfect-tuberculose is het gemakkelijkst te diagnostiseren uit de aan-
wezigheid van verkalkte klieren in het mesenterium. Reinfect-tuberculose
is bij ons sinds de oorlog toegenomen (tabel 7). Maar bij de jonge vol-
wassenen is reeds de ongunstige werking van het uitvallen van de bovine
vaccinatie te merken. De meningitis tuberculosa vormde in het Rotter-
damse sectie-materiaal tussen 1940 en 1945 45 % der extra-pulmonale
tuberculose. Dit percentage is thans 65 %, een dergelijke stijging als in
Schotland is waargenomen.

TABEL 7. Verkalkt mesenteriaal p. c. bij long-tbc. en bij extra-pulmonale tbc. (Rotterdam).

LONGTUBERCULOSE

EXTRAPULMONALE

TBC.

id.

totaal

mesent.

id.

menin-

totaal

kalk

in %

kalk

in %

gitis

>940/45.....

163

29

>8%

\'34 \'/

10

7%

45%

1947/50 ....

79

20

26%

54 2/

2

4%

65%

1/ meningitis 60. 2/ meningitis 35.

Wij mogen uit het voorgaande besluiten, dat de grootscheepse campagne
tot bestrijding der rundertuberculose in Nederland voor de menselijke
geneeskunde van grote betekenis is. Die campagne betekent een voordeel
en een nadeel. Het voordeel is een zij het kleine vermindering van het
aantal ziektegevallen van enterogene tuberculose bij de mens. Het nadeel
is het wegvallen van de incidentele bovine besmetting, die, hoewel met
gevaren gepaard gaande, toch 30 % van de bevolking wist te bereiken
en te vaccineren.

Gelukkig beschikken wij thans over een minder gevaarlijke, waar-
schijnlijk echter ook minder krachtige, kunstmatige vaccinatie met het
B.C.G. Wat door het verdwijnen der bovine besmetting verloren gaat,
moet dan door het B.C.G. worden opgevangen. De kennis van de dubbele
humaan-bovine epidemiologie kan aanwijzingen geven wat wij van de
B.C.G. vaccinatie wel en wat wij er niet van mogen verwachten.

-ocr page 18-

MORELE VORMING

door

J. HOVENIER.

Inleiding:

U zult wel met enige verwondering de titel van deze voordracht op de
convocatie gelezen hebben. Immers op een vergadering van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde verwachten we toch eigenlijk een dier-
geneeskundig, of daaraan verwant, onderwerp.

Ik kan U dan ook verzekeren dat er wel het een en ander met mezelf
te doen is geweest alvorens ik de schroom, die ik aanvankelijk had, om op
deze plaats over dit onderwerp te spreken, had overwonnen. Voor deze
aarzeling waren echter nog meer motieven aanwezig. 2e. De voorbereiding
neemt een belangrijke tijd in beslag en 3e. Heb ik persoonlijk het land aan
overdreven zedeprekerij en daarmee zo makkelijk samengaande zelf-
genoegzaamheid en zelfingenomenheid.

Aan de andere kant kan een rustig praatje van mens tot mens in de
tegenwoordige tijd van geestelijke armoede en geestelijke vervlakking zeer
zeker zin hebben.

Hetgeen ik tot U ga zeggen is niet een bepaalde vinding of voortgebrachte
nieuwe gedachte van mijzelf, doch alles is en was reeds uitgedacht, bedacht
en doordacht door anderen en is slechts door mij nagedacht. Die anderen
zijn: Dr.
Borger, Dr. ten Bruggencate, Leidse Volksuniversiteit,
Jacques Gans; iets van Shakespeare, iets van Goethe, iets van Kant,
iets van Hegel, Dr. Dalf. Carnegte, Dr. Weatherhead, Ir. Staau-
gaard
e.a.

Ik ben dus slechts de spreektrompet van een zeer klein gedeelte van het
geweldige werk van anderen, waardoor mijn voordracht dus ook volkomen
objectief behoort te zijn. Een eenzijdige objectiviteit echter is niet denkbaar
en daarom is ook mijn voordracht niet volkomen objectie!.

Immers deze gedachten, welke door anderen zijn voortgebracht, zijn
mijn denken gepasseerd en daardoor gesubjectiveerd. Ik kan nu eenmaal
als levend mens niet tot
U spreken zonder mijzelf. Ik hoop dan ook dat
U dit kleine persoonlijke aandeel, dat noodzakelijk aan deze gedachten
verbonden is, zult willen accepteren.

Ook ga ik U niets nieuws vertellen. Alles is U bekend en ik ben me er
goed van bewust dat er onder
U zijn, die van deze materie veel meer
afweten dan ik, doch desalniettemin kan het toch zijn nut hebben als die
oude bekende dingen weer eens op een bepaalde wijze, in dit geval op
mijn wijze, tot U gezegd worden.

Denk niet dat het mijn bedoeling is om de geestesarme toestand van de
tegenwoordige tijd te dramatiseren, integendeel, immers uit de vervlakking
ontstaat weer het verlangen naar verdieping, de horizontale geestesrichting
voert weer naar de verticale. Pas wanneer we werkelijk honger hebben,
begrijpen we wat het zeggen wil voldoende te kunnen eten. Hoe zullen
we het licht begrijpen en waarderen als we de duisternis niet kennen; hoe
vreugde beleven, als we niet weten wat droefheid is?

Als U zich dan van het wetenschappelijk gehalte dezer voordracht

-ocr page 19-

niet al te veel voorstelt, daar ik op dit gebied slechts een armzalige amateur
ben, durf ik toch wel van wal te steken.

Philosophisch gedeelte.

Morele vorming. Vorming dus van datgene, wat niet bestaat, niet is
d.w.z. niet werkelijk is zoals we dat gewoonlijk bedoelen. Niet tastbaar,
niet zichtbaar zoals de zogen, voorhanden werkelijkheid zogen, werkelijk
is, niet waarneembaar met onze zintuigen dus. Hoe kan er dan toch vorm
en zelfs nog wel inhoud gegeven worden aan hetgeen niet zogen, werkelijk
bestaat?

De geest is onwerkelijk, irreëel, abstract. Alles wat tot de zogen, werke-
lijkheid behoort (een steen, een stoel, een berg, de gehele voorhanden
werkelijkheid) is zogen, werkelijk, reëel, concreet. Abstract betekent afge-
trokken, is het tegengestelde van concreet, is dus letterlijk afgetrokken van
die zogen, concreetheid. Het abstracte vindt zijn grens aan het concrete.
Dan is het dus eindig. Maar indien dit abstracte — de gedachte of het
denken in zichzelf concreet wordt, blijkt het het wezen van het zogen,
concrete te zijn.

Bij de zinlijke waarneming is eerst die abstractie nog onvolkomen
abstract d.w.z. nog bepaald en begrensd, slechts nog formele bewustzijns-
inhoud ofwel een voorstelling van het geziene object, dat nog als \'t andere,
geheel gescheiden van het subject en vreemd daaraan, opgevat wordt.
Deze onvolkomen begrensde, afgepaalde abstractie moet zich dus nog
ontwikkelen tot volkomen in zichzelf bepaalde, onbegrensde oneindige is
eeuwig geldende abstractie.

Indien wij deze ontwikkeling niet in de weg staan moet zij zich, wil
zij zich zelfs als zodanig ontwikkelen evenals uit een eikel zich een eikeboom
ontwikkelt, indien de omstandigheden hiervoor aanwezig zijn, moet
uit de voorstelling, de formele geestesinhoud dus van een of ander object
zich de inhoud, het wezen, het ware, het altijd geldende, het volkomen
abstracte, dat het zogen, concrete niet heeft weggedacht maar in het
denkproces heeft opgenomen, opgeheven, ontwikkelen.

Dan pas is het weten van dat object in overeenstemming, adequaat
met onze geest en heeft deze rust. Heeft zij zich zodanig ontwikkeld dan
heeft ze het wezen, het ware, de idee die in dit object voor de voorstelling
verborgen lag, begrepen en is haar inhoud een werkelijke concrete bewust-
zijnsinhoud geworden. Het onwerkelijke is gelijktijdig wel degelijk werkelijk
voor dat bewustzijn geworden.

We zien hier dus uit, dat iets abstracts toch ook weer concreet, dat iets
onwerkelijks wel degelijk werkelijk kan zijn en zelfs wanneer de abstractie
volkomen is d.w.z. wanneer in de abstractie de concretie is vervat en
daardoor dus onbegrensd, maar in zichzelf bepaald, oneindig is geworden,
de concretie juist op haar scherpst naar voren is gekomen.

Het bewustzijn is tot het wezen doorgedrongen, de vorm is inhoud
geworden, het onbegrepen begrip is begrepen, is gevat, gepakt door dat
bewustzijn en zo tot werkelijke, concrete bewustzijnsinhoud geworden,
hoewel het toch juist daardoor volkomen abstract, want in de sfeer van
het denken als zodanig is opgenomen. Wat niets scheen is dus een abstracte
concreetheid geworden.

Zo is dus de waarneming van een bepaald object vergeestelijkt en
daardoor niet meer werkelijk bestaand, tenzij — en dit is uiterst belang-

-ocr page 20-

rijk — als zinrijk woord, de betekenis van het woord is echter niet meer
aanwijsbaar, abstract als men wil. Juist dit nu is een geestelijke hoedanig-
heid, een eigenschap, een wet, nl. dat de geest autonoom of scheppend
via de waarneming van bepaalde, bijzondere gegeven objecten komt tot
een algemeenheid. Niet werkelijk meer aanwijsbaar. Zoals ,,de cirkel"
algemeen is. Niet aanwijsbaar, niet voelbaar, niet zichtbaar, doch alleen
maar denkbaar. De cirkel is een werkelijke concrete abstractie, een alge-
meenheid. Abstract of onbepaald in zoverre zij deze noch die cirkel is,
concreet in zoverre haar wezen (definitie) een verhouding is tussen (van)
middelpunt en omtrek. Zij is vertegenwoordigd in iedere cirkel, doch ze
gaat er niet in op en omvat tevens alle cirkels.

Zo is ook de mens een algemeenheid op dezelfde wijze als de cirkel,
abstract en concreet. De mens drukt zich het zuiverst uit in woorden
d.w.z. in abstracties of algemeenheden, terwijl we menen bijzonderheden
te zeggen.

Wij kunnen niet zeggen hetgeen we menen.

Het zinrijke woord, deze algemeenheid, is goddelijk — want een auto-
nome schepping, waardoor het zich niet vernedert zich in de nietige
bijzonderheden in de vergankelijkheid uit te drukken. Ir.
Staargaard
zegt hiervan het volgende: „Zo is het goddelijke, oneindige van het woord,
dat daarin wel het onvergankelijke, blijvende, het algemene kan worden
gevat, maar dat geen nietigheid en toevalligheid bij machte is daarin als
zodanig aan het woord te komen. En verder is het zijn goddelijke natuur,
dat het woord onze ondoordachte, begrip- en zinloze mening onmiddellijk
verkeert en opheft."

Juist daardoor is het begrijpelijk of algemeen verstaanbaar.

Juist deze geestelijke werkelijkheid onderscheidt de mens van al het
andere in de schepping. Het specifiek menselijke in de mens is niet zijn
lichaam, zijn natuurlijk zijn, doch zijn geest, zijn denken. Dit alleen onder-
scheidt ons van het dier. De mens, die waarlijk menselijk wil leven, zal dus
moeten denken, doet hij dat niet, dan leeft hij niet menselijk, hetgeen gelijk
staat met onmenselijk.

Wanneer de mens niet werkelijk denkt, dan leeft hij zijn zoogdierleven
gelijk een koe, een schaap of een ezel en is hij als mens reeds gestorven of
nog niet ontwaakt.

Bij de gehele opvoeding moet ons streven gericht zijn op het voorzichtig
doen ontwaken van deze hoge menselijke eigenschap.

Wij kunnen ons derhalve afvragen of we wel de goede kant opgaan
bij de opleiding aan de verschillende onderwijsinrichtingen van laag tot
hoog.

Het valt niet te ontkennen, dat de wetenschappen, en hieronder ook de
veterinaire, de laatste jaren enorme vorderingen hebben gemaakt. We
streven naar een steeds betere bodem met een steeds hogere productie.
De dieren worden gefokt met een hoge melk- en vetproductie en — als het
kan — tot slot ook nog een hoge vleesvorming. Het moet wetenschappelijk
zo goed mogelijk uitgezocht worden, dat de hoedanigheid van de
bodem in goede harmonie moet zijn met het dierenleven op die bodem.

De besmettelijke dekziekten worden bestreden door een geïndustri-
aliseerde kunstmatige inseminatie.

Het mond- en klauwzeer is na jarenlange hoogwetenschappelijke
proeven betrekkelijk bestreden.

-ocr page 21-

Verder hebben we een reeks van nieuwe preparaten, die ons in staat
stellen vroeger ongeneeslijke ziekten nu doeltreffend te genezen.

We streven naar welvaart, naar economische voorspoed.

Natuurlijk is dit goed, want ons volk moet gevoed, gekleed en gedekt
worden en een ieder van ons wil deze drie noodzakelijke levensbehoeften
graag behoorlijk in orde hebben.

Onze bevolking neemt ras in aantal toe. Het is dus een grote verdienste
van de wetenschap, zich in dienst te stellen van het algemeen volksbelang
om door haar vindingen en voorzorgen de productie zo op te voeren,
dat aan die snelle bevolkingsaanwas tijdig is aangepast. Natuurlijk verricht
ze hiermede zeer uitermate verdienstelijk werk, doch laat ze als wetenschap
toch ook bedenken, dat eenzijdigheid ook hier verkeerd is. Welvaart en
economische voorspoed éénzijdig bezien voeren een volk naar de onder-
gang, omdat dan het gehele streven gericht is op ons natuurlijk zijn, op
materieel gewin. Men richt zich dan eenzijdig op het natuurlijke, op de
werkelijke werkelijkheid, die bij nader inzien en begrijpen niet werkelijk
is, doch als een onwerkelijke -— wezenlijke — verschijning een werkelijke
verdwijning is, want alles wat verschijnt is gedoemd te verdwijnen.

Wat we voor werkelijk houden is met verloop van kortere of langere tijd
onwerkelijk of wel verdwenen of veranderd.

Het eenvoudige, nog onontwikkelde zinlijke bewustzijn zal zweren,
dat het gras — hetgeen het ziet en voelt — werkelijk waarachtig is. Het
rund, dat niet denkt, blijft voor die werkelijkheid of waarheid niet staan
maar vat het in zijn nietigheid aan en eet het op en verteert het tot mest,
waardoor U de waarheid van het gras, voor zover gebruiksgoed, als on-
waarheid aanschouwt. Onwaar is het evenwel ook als biologische eindig-
heid op zichzelf.

Bezien we onszelf zoals we hier allen bij elkaar zijn, dan gaat het ons als
biologische wezens gelijk het gras. Het is haast niet voor te stellen, we
willen er liever maar niet over denken, dat straks ons eigen lichaam vergaat
en verteert en de wormen tot voedsel dient of tot as verbrandt.

Dit gaat alles betrekkelijk vlug. In verhouding tot ander vergaan ver-
lopen er slechts enkele jaren. Immers een mensenleven is maar kort.

Maar zelfs de hardste rots vergaat, ja zelfs de aarde en alles wat zogen,
werkelijk is vergaat, verdwijnt, verandert.

De aarde, die in haar cirkelvormige of elliptische banen niet eens een
bepaalde richting heeft, niet van een bepaald beginpunt in de ruimte
naar een einddoel gaat, maar betrekkelijk doelloos in de ruimte zweeft
als een stolje in het heelal, rusteloos draaiend, is vergankelijk. Zelfs zal eens
de zon als energiebron uitgeput zijn, terwijl spanningen van aantrekking
en afstoting zullen wijzigen en alles tenslotte verdwijnt of verandert.

Niets geen rust, alles beweging, ontstaan, vergaan en veranderen, het
andere weer anders, het veranderende andere.

Is het te verwonderen, dat de mens in deze vergankelijke onrust en
rusteloosheid het rustige hart, het wezen aller dingen behoort en behoeft
te zoeken, om tot innerlijke rust te komen? Bij een éénzijdig streven naar
welvaart komt het werkelijke onwerkelijke d.i. het wezenlijke van de mens
niet tot werkelijke concrete geestesinhoud, komt dus niet tot zijn recht.
M.a.w.: Het blijft dan slechts bij een verstandelijke manier ter voldoening
van ons lichamelijk welzijn, ons natuurlijk zijn, hetgeen hetzelfde is als ons
dierlijk zijn.

-ocr page 22-

Natuurlijk heeft dit zijn nut en is het goed dit te doen, mits het dient
als middel, als basis, als geraamte voor een gezonde geestelijke ontwik-
keling. „Mens sana in corpore sano!"

Wanneer we academisch gevormd zijn dan zijn we voorzien van een
grondige vakopleiding, maar daarnaast en daarboven behoeven we een
geestelijke vorming, die ons in staat stelt de moeilijke, verantwoordelijke
taak om leiding te geven en opvoedend te werken in de maatschappij
behoorlijk te kunnen volvoeren. Onze Alma Mater of milde voedster of
moeder bedoelt onze geestelijke voedster te zijn, maar hier dan geestelijk
in de ruimste zin van het woord bedoeld.

Dit voeden van ons hoogste bezit kan dan alleen doeltreffend geschieden,
als we enig begrip hebben van het fundament aller wetenschappen.

Op één van onze afdelingsvergaderingen heb ik collega Zwanenburg
eens horen zeggen, dat iedere student van welke faculteit ook toch feitelijk
eens iets gehoord of gelezen moest hebben van
Plato e.a.

Hiermede bedoelde hij, hetgeen hij toen uitvoeriger uiteenzette, dat de
student kennis moet hebben genomen van het wetenschappelijk fundament.
Elke vakwetenschap is een product van het denken. Tenslotte is alles eerst
bedacht voor het werkelijkheid werd. Begrijp goed: Deze werkelijkheid is
veeleer onwerkelijkheid en de hieraan ten grondslag liggende gedachten
werkelijkheid of concrete abstractheid of reëele gedachteninhoud.

Als ik dan zeg, dat er een wetenschap, een centrale wetenschap is, die
de basis vormt voor alle wetenschappen, dan is dit de wetenschap van het
denken zelf.

Het was Immanuel Kant, die ons dit duidelijk heeft gemaakt. Hij bracht
het denken weer tot tucht en zelftucht.

De student nu behoort iets af te weten van de centrale wetenschap.

Staargaard zegt hiervan het volgende: „Men wordt tot deze hoogte
van zuivere lucht echter niet door anderen gedragen en het zelfgaan is
niet licht. Ook leidt deze centrale wetenschap geen afzonderlijke weg voor
koningen. De gang is zwaar, doch kan zelfs voor de reeds moede of zieke
geest heilzaam zijn.

Wie.dan volhardt, zal het eerst zo vreemd schijnende en als door nevels
slechts vaag geziene of vermoede wezen der wereld in en om hem zich zien
ontnevelen, verhelderen en verklaren. Hij zal die eerst vreemd schijnende
zaak tegenover hem leren begrijpen als geheel zijn eigen zaak in de diepste
betekenis van het woord en zó zijn belangstelling daarin en zijn liefde
daarvoor voelen groeien met zijn inzicht, zodat hij nu zijn altijd nederige
taak en zijn kruis met meer kracht weder opvat, gesterkt en gezuiverd door
dit centrale licht, dat hem door zelfverlies (het besef van de beperktheid
van zijn afzonderlijk wezen en van zijn sterfelijke nietigheid) zijn ware
zelf doet vinden. Bij dit al doordringende licht zal hij duidelijk zien de in
zijn nietigheid toch waardevolle rol, die elk mens voor zover hij werkelijk
mens is, als fakkeldrager, drager van dat onvergankelijke vuur des geestes
op het wereld-toneel speelt."

Het ons eigen maken van parate kennis vermeerdert onze geestesinhoud
wel, doch verrijkt ze niet zolang we niet doordringen tot het wezenlijke,
het geestelijke, het ware. Natuurlijk is het verzamelen van parate kennis
nodig mits het slechts moment is in onze geestelijke groei. We kunnen bijv.
van een appelboom alles leren. Hoe het wortelgestel zich door de aarde
voortwerkt, hoe de haarwortels het voedsel uit de grond opnemen, of hoe

-ocr page 23-

de sappen langs de sapkanalen volgens physische wetten naar alle delen
waar het nodig is vervoerd worden. Hoe we zo\'n boom moeten bemesten
en snoeien om zo\'n hoog mogelijke productie te krijgen. Kortom we
kunnen een studie maken van de boom, zo uitgebreid als het maar enigs-
zins mogelijk is, d.w.z. in hoge graad de zogen, objectieve natuur beheersen
zonder dat we nog maar iets van het wezen van de boom begrepen hebben.

Dwalen we in het voorjaar door onze prachtige natuur, dan valt het
ieder op dat alles zich in de dierenwereld opmaakt voor de paring. Alles
is door deze drang bezeten. De kieviten verlaten het troep- of groepsver-
band en vormen paren, zoeken broedterritoria, maken een nest, leggen
eieren, broeden en brengen hun jongen groot. Is dit alles achter de rug,
hetgeen na twee of drie broedsels het geval is, dan leven ze weer asexueel
in troepen bijeen en zwerven zonder tot paring te komen door onze lage
landen. Wat is het dat hen tot die paring drijft? Wat is het wezen, wat is
de geestelijke achtergrond daarvan? Men zou kunnen antwoorden:
Eenvoudig een kwestie van hormonen. Het hersenaanhangsel zorgt, dat
er op een bepaalde tijd chemische stoffen, hormonen, aan het bloed worden
afgegeven die het bloed een zodanige samenstelling geven, waardoor de
geslachtsklieren op een of andere manier geprikkeld worden om te gaan
groeien, om te gaan produceren.

Wie regelt dit?

Hierop zou men kunnen antwoorden: Het autonome zenuwstelsel.
Goed, zij regelt het, maar wie geeft haar opdracht dit in de lente te doen?
Wie is haar meester? De lentegeest? Niet alle paardrang wordt dan door
haar beheerst. Immers schapen en herten paren in de herfst, met gevolg
dat in de lente de jongen ter wereld komen.

Dr. H. G. ten Bruggencate zegt hiervan het volgende: „Voor de exacte
wetenschappen blijft juist die theoretische rest over, die voor haar onbe-
grijpelijk is of waarmee zij zich niet bezighouden."

De beroemde Eddington drukt dit als volgt uit: (Swartmore Lecture
1929) „Als ge een natuurphilosooph vraagt, wat zijn uiteindelijke kennis
is van den aether of een electron, dan zal hij verwijzen naar een aantal
symbolen en een aantal wiskundige formules, waaraan zij gehoorzamen.
Wat vertegenwoordigen die symbolen? Dat gaat den physicus niet aan,
het heeft geen zin achter het symbolisme door te dringen. Om de ver-
schijnselen van de physische wereld te begrijpen is het nodig te weten aan
welke vergelijking de symbolen gehoorzamen, maar onnodig de aard van
dat wat gesymboliseerd is te kennen." Verder zegt hij: „Het is juist omdat
we een werkelijke en niet slechts een symbolische kennis van onze eigen
aard hebben, dat de laatste ons zo geheimzinnig toeschijnt."

Het zij mij vergund op het voorbeeld van de appelboom nog eens terug
te komen. Wat is dan wel het wezen van dit natuurlijk proces? Welnu,
niemand zal mij betwisten, dat een appelboom heel iets anders is dan een
appel. Dit zijn toch ongetwijfeld twee verschillende objecten. Als we
echter zeggen, dat deze twee in wezen hetzelfde zijn, dan geeft dit te denken.

Het wezen, de geestelijke achtergrond, het hoogstbereikbare doel voor
een appelboom is het produceren van appels. Haar einddoel is dus de
appel, doch dit is tevens het begin van de boom, hieruit is hij zelf ontstaan.
Haar begin en eind zijn dus precies hetzelfde.

Indien begin- en eindpunt samenvallen hebben we een oneindigheid,
een niets, een abstractie. Het wezen is dus oneindig. Het wezen is dus een

-ocr page 24-

oneindige opeenvolging van appelboom — appel — appelboom etc. als
in de oneindige gesloten cirkelgang gesymboliseerd. In de appel ligt het
wezen van de boom besloten, terwijl in de boom het wezen, de aanleg
van de appel voorhanden is. Zoals in iedere eikel de mogelijkheid ligt
besloten voor het ontstaan van duizenden wouden.

Beiden, appel en appelboom zijn dus tijdelijke momenten, vergankelijke
momenten van het onvergankelijke, oneindige, eeuwige wezen. Ter ver-
duidelijking nog dit: Wanneer begin- en eindpunt samenvallen, hebben
we een oneindigheid. Het samenvallen van begin- en eindpunt is wederom
een punt. Een punt is echter onbestaanbaar, onvoorstelbaar, alleen maar
denkbaar, is abstract. De grondslag, de waarheid, het wezen van de
appelboom is dus niet zogen, werkelijk, niet voorstelbaar, doch alleen maar
denkbaar. Het wezen is dus enkel gedachte, idee. Aan de gehele zogen,
werkelijkheid ligt dus de abstractie van de Schepper ten grondslag en dat-
gene wat we zogen, aanschouwen, de gehele schepping is een momentele,
onware, onbestendige kristallisatie van de ware, bestendige, oneindige,
eeuwig scheppende gedachte Gods, die juist al scheppende werkzaam,
werkelijk is.

Hiermede meen ik zeer in \'t kort aangetoond te hebben waar we het
óók moeten zoeken.

Als ons geestelijk goed in deze richting ontwikkeld wordt zal het bij
voldoende rijping in staat zijn zelf scheppend, bezielend te gaan werken,
waardoor cultuurvorming mogelijk is.

Richt de opvoeding zich echter alleen op het materiële, dan worden
de mensen zodanig geestelijk of liever verstandelijk gevormd, dat zij hun
hoogste idealen ook uitsluitend in het materiële, in het natuurlijke zullen
zoeken en dit zullen nastreven, en zij zullen zich met nog groter enthousi-
asme op welvaartpolitiek en economische voorspoed werpen dan nu het
geval is, hetgeen betekent dat zij in onwaarheid hun hoogste heil zullen
zoeken en daardoor cultureel, dus menselijk als volk ten onder gaan.

Jac. Gans zegt op blz. 14 van zijn boek „Het vege lijf" het volgende:
„Vrijheid, dierbare vrijheid, het is beter naar U te verlangen dan U
schamel te bezitten. Wat hadden wij ons van
U voorgesteld en wat hebben
wij van
U gemaakt. Als de West-Europese cultuur, die wij de onze noemden
deze zielloze staat van zaken heeft opgeleverd, is zij alleen maar tot onder-
gang gedoemd . . . . "

Psychologisch gedeelte.

Inderdaad is het zo en men vraagt zich af of die helden dan toch voor
niets hun zware strijd gestreden hebben. Voor niets het vege lijf geofferd
hebben. In de oorlogsjaren toen het „memento mori!" vaak sterker klonk
dan het „memento vivre!" en een klein gedeelte van ons volk zo onver-
schrokken den dood tegenover stond, hebben we deze helden vereerd en
beloofden we onszelf plechtig dat we aan hun idealen zouden blijven
werken. In de oorlogsjaren vormde zich in ons volk een éénheid die, naar
we meenden, de grondslag zou vormen voor een betere samenleving. We
dachten aan het begin te staan van een nieuw tijdperk, waarin gevraagd
zou worden naar een krachtige geestelijke ontplooiing, naar verheffing
van de persoonlijkheid. In de oorlogsjaren hebben de groten uit ons volk
getoond, wat een standvastig, goed karakter is. Zij wezen ons die ene weg,
ook al wisten zij, dat het volgen ervan hun dood kon betekenen; doch

-ocr page 25-

wetend dat een kort doch geestelijk rijk leven veel meer waard is dan een
lang geestelijk arm, gingen zij heen.

Zij vonden in hun grootste opoffering ook juist de grootste bevrijding.
Deze vaste karakters vonden we in alle lagen van de bevolking, waaruit
dus nog eens weer meer dan duidelijk is gebleken, dat het er niet op aan-
komt wat we weten of bezitten, doch wel wat we zijn.

We mogen derhalve vakkennis en diploma\'s niet al te hoog achten,
maar vooral ook aandacht schenken aan karaktervorming en persoonlijk-
heidscultuur.

Verschillende mensen bezitten door aanleg en milieu een overwegend
positief, goed karakter, anderen hebben een goede aanleg doch zijn in
geestelijk arm milieu groot gebracht, weer anderen missen beide.

Echter uit alle genoemde groepen komen personen voort, die een op-
leiding genieten welke hen in staat stelt later posities te bekleden, waar
zij leiding moeten geven aan grotere of kleinere bevolkingsgroepen. Die
moreel onvolgroeiden zullen daardoor het geestelijk peil van hun onder-
geschikten, vooral wanneer dit jongeren betreft, op een lager in plaats van
op een hoger plan brengen, in het gunstigste geval op hetzelfde plan
houden.

Psychologische scholing, centraal wetenschappelijk belicht, voert naar
waarachtig levensgeluk, werkt beschavend, bouwt cultuur. Indien we
weten welke wegen hiervoor open liggen, zijn we dan niet verplicht deze
kenbaar te maken?

Immers maakt het gedrag, de manifestatie naar buiten, van hetgeen er
innerlijk leeft, van ons ieder afzonderlijk, geen integrerend gedeelte uit
van het gedrag, het zedelijk peil, wat men noemt de ware beschaving van
de gehele mensenmaatschappij?

Ten opzichte van de psychologie zegt Dr. Dale Carnegie: ,,Zou het
niet voor de hand liggen dat aan alle universiteiten van het land (d.i.
Amerika) colleges werden gegeven om dit hoogst geprijsde van alle ver-
mogens te ontwikkelen?"

Typerend voor \'s mensen karakter is een stelling van de Leidse Volks-
universiteit die zegt: „Voor iedere van onze handelingen bestaan gewoonlijk
twee motieven, een waarvan we ons bewust zijn en dat we houden voor
het ware motief, en een ander waarvan we ons meestal niet bewust zijn
en dat het ware motief is." Aan de hand van deze stelling, die U iedere
dag op haar waarheid kunt toetsen, zijn wij in staat de mensen theoretisch
in verschillende groepen te verdelen.

Groep i : Zij die onbewust voor hun gedrag, hun handelen een nobeler
motief dan de ware innerlijke drijfveer opgeven. Zij handelen zo, omdat
hierdoor hun persoonlijkheid, hun karakter gunstiger wordt belicht.
Wat zich naar buiten openbaart is niet hun ware, niet hun echte karakter.
Bij een andere handeling, wanneer toevallig het ware motief een motief is
dat hun persoonlijkheid, hun karakter gunstig doet uitkomen, zullen zij
onbewust dit ware motief noemen en is deze openbaring naar buiten ook
inderdaad hun echte aard. In beide gevallen handelen zij onbewust, dus
volkomen eerlijk, doch hun karakter wordt nu eens juist dan weer onjuist,
dus wisselend of onvast, naar buiten kenbaar gemaakt. Zij zijn karakter-
onvast.

Groep 2: Zij die bewust een edel motief opgeven terwijl ze zelf heel goed
weten, dat dit niet de juiste beweegredenen zijn. Zij doen dit met hun

-ocr page 26-

verstand en camoufleren bewust de werkelijke aanleiding en hiermede de
voosheid van hun karakter. Zij motiveren hun handelingen dus geheel
verstandiglijk beredeneerd. De openbaring naar buiten, dus hetgeen de
met hen in aanraking komende mensen bemerken of ondervinden, is dus
in het geheel niet hun karakter, doch een wanproduct van minderwaardige
gedachten, van hun verstand. Zij zijn oneerlijk en karakterloos.

Groep 3: Deze geven onbewust het juiste goede motief voor hun gedrag
op. Zij handelen dus precies zoals hun innerlijk dat aangeeft. Wat we van
hen naar buiten bemerken of ondervinden is een weerspiegeling van hun
innerlijk. Zij zijn karaktervast.

U zult misschien denken dat ik nu te veel theoretiseer en ik moet dit
volmondig toegeven, doch er staat ons niets in de weg om nu ook die
helden eens op andere wijze te groeperen.

Ten eerste dan hij of zij, die onbewust voorgaf uit vaderlandsliefde te
handelen, doch wiens of wier ware motief eigenbelang, eigenliefde, gel-
dingsdrang was. Hij of zij handelde onbewust dus eerlijk en was in staat
wel tamelijk wat te bereiken.

Ten tweede: Hij of zij die bewust het motief van vaderlandsliefde opgaf
cn dus heel goed wist dat het ware motief op eigen belang berustte. Zij
wilden van twee walletjes eten. Het zijn de karakterlozen.

Nu de derde groep: Hun motief was onbewust vaderlandsliefde, hetgeen
ook hun innerlijke drijfveer was. Het was de roep van hun hart om recht.
Zij handelden alleen uit vaderlandsliefde omdat hun aard, hun innerlijk,
hun karakter nu eenmaal zo was, omdat zij niet anders konden. Ook al zou
hun verstand er tegen in verzet gekomen zijn, dan zou gebleken hebben
dat het tegen het sterke innerlijk niet bestand zou zijn. Daarom bleven zij
volharden tot het laatste, tot in den dood.

Bedenk echter wel dat deze drie groepen gelijk schijnen in gedrag,
althans wanneer het leven zonder grote ups and downs verloopt, dus
wanneer er geen ingrijpende, veeleisende dingen gebeuren.

Natuurlijk is er geen mens, die uitsluitend de eigenschap van één be-
paalde groep bezit. Ook in dit geval gaat de eenzijdigheid niet op. Stel
U eens voor, dat iemand alleen maar goed was, welk een vreselijke goedzak
moest het dan toch wel zijn. Hoe zou die goedheid van die goedige goedzak
dan wel goed kunnen zijn, als ze niet tegen het kwade in hem werkzaam
is? Het goede is immers alleen maar als zodanig werke ijk als het kwade
verkerende. Dr. H. G.
ten Bruggencate zegt dit als vo gt: „Hoe kan
goedheid, onze goedheid, werkelijk zijn, als zij niet werkzaam is en hoe
kan zij werkzaam zijn zonder te werken tegen werkelijk of dreigend kwaad
van onszelf?"

Niemand is geheel een held, maar ook niemand is geheel een lafaard.
U ziet, dat we daardoor maar niet zo vlug met een oordeel over deze of
gene mens klaar zijn. Het menselijk karakter heeft vele facetten. En toch
hebben wij mensen nodig in onze samenleving, die een goed karakter
hebben, ook al weten we dan wel dat zulke mensen evenals wij zelf kwade
plekken in hun innerlijk hebben, doch wij weten nu ook, dat zij die nodig
hebben.

Ter verduidelijking nog dit: Wat vindt U beter voor een gemeente:
Een burgemeester die administratief zeer goed onderlegd is, doch die,
wanneer het er op aan komt, wanneer er belangrijke beslissingen genomen
moeten worden, de moeilijkheden omzeilt en de plaatsen van de minste

-ocr page 27-

weerstand kiest, of een burgervader, die nu niet bepaald knap is in de
gemeentewetgeving en de gemeente-administratie, doch wiens levensweg,
doelbewust, kaarsrecht is uitgestippeld, wiens ja —ja, wiens neen — neen
is, wiens houding en gedrag de gemeente tot voorbeeld strekken.

Wat vindt U beter: Een bedrijfsleider, die zijn vak voor honderd %
onder de knie heeft, maar door geborneerdheid van geest en gemis aan
psychologisch inzicht het bedrijf tot een geestelijk concentratiekamp
maakt voor al de aan hem ondergeschikten. Door zijn te grote eerzucht,
te ver gedreven geldingsdrang of andere negatieve karakterhoedanigheden
onderdrukt hij ieder gevoel van verantwoordelijkheid, doodt ieder
enthousiasme en dempt noodzakelijkerwijs de energiebron, die het bedrijf
zo uitermate gunstig zou kunnen stimuleren — of een bedrijfsleider, die
niet over zo\'n grote vakkennis beschikt, maar die weet dat werkelijk
opvoeden betekent zich zelf meer en meer overbodig maken, hetgeen
automatisch inhoudt dat de grootst mogelijk toelaatbare zelfstandigheid
gegeven wordt aan zijn ondergeschikten, waardoor die gevoelens gelegen-
heid krijgen zich door positieve daadkracht naar buiten te openbaren,
die het leven levenswaard maken en het bedrijf naar een hogere arbeids-
gemeenschap voeren?

Uit dit alles blijkt wel, dat er een harmonie moet zijn, een evenwicht
in \'s mensen innerlijk, en ook dit waait ons niet aan, maar moet geleerd
en beoefend worden en het is ook juist de academische vorming, die zulks
van ons veronderstelt.

Ten opzichte van de centrale wetenschap zegt Ir. Staargaard het
volgende: „Juist centraal wetenschappelijk is het immanente verband dei-
faculteiten te vatten en te begrijpen, zonder welk begrip een universiteit
voor haar leerlingen nog geen universiteit is maar een bijeenplakking van
vak-scholen, waarvan elk afzonderlijk zijn eigen kategorie of grondbegrip
(bijv. natuur, ziel, recht etc.) niet eens leert begrijpen, omdat dit begrip
uiteraard slechts kan ontspringen uit het immanente verband van alle
vakken in \'t geheel, in één wet der wetten. Zo is het mogelijk geworden,
dat men veel van de natuur of van de mensenziel of van het recht weet,
zonder eigenlijk te weten wat de natuur, de ziel, het recht is. \'

Slotbeschouwing:

U zult gemerkt hebben, dat ik éénheid meen te vinden in de schepping,
éénheid en harmonie; doch in zoverre moet ik zelf ook consequent blijven.
Mij rest dan ook nog U de eenheid van mijn voordracht duidelijk te
maken. Ik heb gesproken over centrale wetenschap, moraal en psychologie.
Dit zijn drie bepaald verschillende zaken.

Wie zich echter geregeld bezighoudt met centrale wetenschap, bevindt
zich in een sfeer van zo grote „belangeloze belangstelling" (een uitdrukking
van
Kant) dat zijn moreel gevoel vanzelf verfijnd en versterkt wordt,
indien hij er tenminste niet geheel en al van verstoken is, wat onaanneme-
lijk is.

En ten tweede zal centrale wetenschap de psychologische kennis, die toch
altijd op naast elkander staande bijzonderheden van het karakter gericht
is, bekronen, doordat zij de verhouding en dus de samenhang der geestelijke
functies van de mens in het algemeen, van gewaarworden tot denken, van
begeren tot zuiver wdllen, aan het licht brengt.

>7

2

-ocr page 28-

INDRUKKEN OVER DE KUNSTMATIGE INSEMINATIE EN
STERILITEITSBESTRIJDING BIJ HET RUNDVEE IN DE
VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA

door

D. H. J. BRUS

Om U een indruk te geven over hetgeen ik op mijn studiereis in de
U.S.A. bestudeerd heb, is het m.i. gewenst, U ook iets te vertellen over
land en volk. De omstandigheden verschillen dikwijls sterk van de onze,
waardoor b.v. landbouw en veehouderij anders geschieden. Ik zou deze
causerie dan ook willen houden aan de hand van een reisverhaal en daar-
bij telkens de gevonden bijzonderheden naar voren brengen.

De reis met het m.s. „XVester dam" had een prettig verloop, behalve
de eerste vijf dagen, die nogal stormachtig waren. Hoewel het enige moeite
kostte, bracht ik het er zonder zeeziekte af. Na aankomst in New York
werd ik al gauw op de trein naar Washington gezet.

Het programma voor mijn reis was opgesteld door het federaal Minis-
terie van Landbouw. Op dit Ministerie moest ik me melden op kamer
5003; als ik verder vertel, dat er i 20.000 mensen werken, dat er in het
gebouw gangen van i écn km. lengte zijn en dat er voor het lunchen vijf
restaurants zijn, kunt U zich enigszins een beeld vormen van de grootte
van dit Ministerie.

Het programma voor de trip was tot in de puntjes verzorgd, in elke
plaats, waar een bezoek gebracht zou worden, was een contactpersoon
aangewezen (meestal een hoogleraar of een directeur van een K.I.-station);
biljetten voor treinen etc. waren uitgeschreven, waarbij de tijden van
vertrek en aankomst waren aangegeven. Hoewel het niet noodzakelijk
was streng aan het schema vast te houden, was het vooral in het begin
een goede steun.

In Washington was het destijds, hoewel reeds in October, zeer warm;
een groot verschil met Nederland, waar het bij mijn vertrek echt ,,Het
land van mest en mist en vuile koude regen" was.

Mijn eerste tocht ging per trein naar Ithaca, de universiteitsstad van
de staat New York. Voor het eerst van mijn leven maakte ik toen kennis
met een „sleeper". Van deze nachttreinen wordt in de U.S.A. veel gebruik
gemaakt. Meestal wordt het zo geregeld, dat de treinen in de avonduren
vertrekken en tegen de morgen aankomen, ook over de kortere afstanden
die b.v. overdag in vier a vijf uren gereden worden. Men verliest zo geen
tijd om te werken en spaart de hotelkosterï uit. Na enkele dagen leert
men het al gauw af, dollars in guldens om te rekenen, het zou anders
slapeloze nachten veroorzaken, gezien de prijzen, die men voor b.v.
logies in een hotel moet betalen.

De staat New York en ook de er aan grenzende staat Pennsylvania
bestaan voor een groot gedeelte uit heuvelachtig terrein, waarvan nog
veel ongecultiveerd is. Hier zag ik veel kreupelhout, dat toen, in October,
een pracht gezicht was door de herfstkleuren, die liepen van donkergroen
over rood en geel naar donkerbruin.

De landbouw staat hier grotendeels ten dienste van de veeteelt. Een

-ocr page 29-

boerderij is er gemiddeld 20 a 50 ha. groot, waarbij lang niet altijd alle
grond in gebruik is; een gedeelte ligt n.1. dikwijls braak. Al het werk wordt
meestal door de boer en zijn vrouw verricht, personeel is namelijk te duur.
Om het huis treft men het weiland aan en verderaf de akkers, die over-
wegend als kunstweide gebruikt worden. In de winter voert men het
vee (20 a 30 melkkoeien) hooi en silovoer van lucerne, timothé of groene
mais. In tegenstelling met ons land ziet men geen silo\'s in de grond,
maar z.g. torensilo\'s.

De bedrijven zijn uiteraard zoveel mogelijk gemechaniseerd, er wordt
natuurlijk ook machinaal gemolken; dikwijls vindt b.v. de afvoer van de
mest uit de mestgoot met een Jacobsladder plaats en wordt dan in een
karretje gedeponeerd. Van systematische bemesting van het land is geen
sprake, de mest wordt meestal dagelijks zo dicht mogelijk bij huis, op het
land gebracht en enigszins verspreid. Een gierkelder trof ik nergens aan
en kunstmest wordt weinig gebruikt.

De verbouw van hakvruchten voor het vee komt niet voor, daar dit
te veel arbeidskrachten vraagt. Naar onze begrippen zijn deze bedrijven
dus zeker niet intensief te noemen.

De woonhuizen en bedrijfsgebouwen zijn van hout, een stenen huis is
n.1. belangrijk duurder.

De melk is in deze streken de belangrijkste bron van inkomsten. Ze
wordt practisch geheel voor consumptie gebruikt, verwerking tot zuivel-
producten vindt weinig plaats. De melk wordt veelal per auto van het
bedrijf naar verzamelplaatsen gebracht en daar gebotteld en gepasteuri-
seerd. Deze consumptiemelk is van prima kwaliteit en heeft een hoog
vetgehalte (3.5 a 4%). Dit hoge vetgehalte kan bereikt worden door men-
ging van de melk van de verschillende veerassen. Ongeveer 50% dei-
koeien zijn Frisian Holsteins (onze F.H.), verder zijn er Guernseys, Yer-
seys, Ayrshires en Brown Swiss. Op de stallen treft men dikwijls koeien
van verschillende rassen naast elkaar aan. De melk mag maar korte tijd
voor consumptie verkocht worden, is ze te oud, dan gaat ze naar Zuivel-
fabrieken en wordt daar tot zuivelproducten verwerkt.

In Ithaca moest ik met het begin beginnen, d.w.z. ik volgde er een cursus
voor de opleiding tot inseminator. De cursus werd gegeven door hoog-
leraren van Dairy Husbandry (te vergelijken met afd. Veeteelt van de
L.H.S. te Wageningen) van de Cornell University en personeel van het
ook in Ithaca gevestigde K.I.station.

I)e cursus werd gevolgd door een 20-tal Amerikanen, enkele Canadezen
en enkele Duitse veeteeltstudenten, die ook een studiereis in de U.S.A.
maakten. De meesten hadden de z.g. High School gevolgd (middelbaar
onderwijs). Het onderwijs stond op hoog peil. Het practische gedeelte
vond plaats op een slachthuis ^ 50 km. van Ithaca (bijna alle cursisten
kwamen met een eigen auto), waar direct de inseminatie onder rectale
geleiding op de koe onderwezen werd. In het algemeen hadden de cur-
sisten snel cle techniek onder de knie. Enkelen hadden moeilijkheden en
werden uiteindelijk ook afgewezen. Bij een der cursisten logeerde ik een
weekend op de boerderij, en trof daar omstandigheden aan, die voor ons
land ondenkbaar zijn. Van een boerderij van ^ 3° ha- was maar 2 ha. in
cultuur voor eigen gebruik. De boer werkte op een glasfabriek en de zoon
werd inseminator. Op deze manier was een hoger inkomen te verkrijgen.

-ocr page 30-

Mocht het eens weer voordeliger zijn, dan zou men de grond weer in
cultuur gaan brengen.

Aan de Cornell University werden proeven genomen over het verband
tussen voeding en vruchtbaarheid. Een aantal vaarskalveren van 6 weken
was aangekocht en verdeeld in drie groepen. Aan deze groepen werd resp.
een laag, een normaal en een hoog rantsoen verstrekt, waarbij het verschil
bestond in de hoeveelheid voedsel en de samenstelling gelijk was. Aan de
dieren 2 jaar oud) was direct te zien, tot welke groep ze behoorden. Het
was gebleken, dat er een groot verschil was in de leeftijd, waarop de dieren
geslachtsrijp werden, dit was nl. voor de drie groepen resp. gemiddeld op
i8, 12 en 8 maanden. Een klein aantal dieren was reeds geïnsemineerd,
het bevruchtingspercentage was ongeveer gelijk. Een en ander wijst erop,
dat de hoeveelheid voedsel invloed heeft op de tijd, waarop het dier ge-
slachtsrijp wordt, maar niet direct op het al of niet drachtig worden.
Dergelijke proeven zullen ook genomen worden, waarbij niet de hoeveelheid,
maar de samenstelling van het voedsel gevarieerd wordt. Aan een andere
universiteit (Pennsylvania State College) worden deze proeven genomen
met stierkalveren. De uitkomsten van deze proeven zullen voor ons land
belangrijk zijn, daar b.v. in het algemeen gezegd kan worden dat de opfok
van ionge stieren meer gericht is op het verkrijgen van een gewenst ex-
terieur, dan op het verkrijgen van een goede spermaproducent.

In Ithaca bezocht ik daarna het K.E-station, waarvan het werkgebied
zich over de gehele staat uitstrekt. Dit station is het grootste van de U.S.A.,
van waaruit in 1950 4 200.000 dieren werden geinsemineerd. Op dit
station bevinden zich ruim 100 stieren van vijf verschillende rassen. Plaat-
selijk hebben de boeren coöperatieve K.I.-verenigingen en deze locale
coöperaties vormen tezamen een top-coöperatie, die het K.I.-station
beheert, er is dus een scheiding gemaakt tussen de productie en de distri-
butie van het sperma. Op dit station wordt in zekere zin aan de lopende
band gewerkt. In de morgen om vijf uur wordt sperma gevangen, waarbij
een vijftiental stieren aan een molen wordt geplaatst. Deze wordt elec-
trisch voortbewogen. Op een der hoekpunten plaatst men een koe, de stieren
trachten dan telkens op te springen, maar worden door de molen gedwongen
door te lopen. Deze methode heeft een gunstige invloed op de kwaliteit
van het sperma. In proeven werd bewezen, dat zowel de hoeveelheid sperma
als het aantal cellen per c.c. vergroot werd. Het viel mij op, dat het sperma-
vangen vlotter verliep, dan op alle andere stations en dat zo weinig mon-
sters behoefden te worden afgekeurd en zelden een tweede sprong nodig
was. Het sperma werd daarna onderzocht op beweeglijkheid. Dit gebeurde
onder een microscoop op een verwarmd objectglas (370 C.) na vermenging
van een druppel sperma met een druppel physiologische zoutoplossing.
De z.g. wolkvorming werd dus niet beoordeeld, maar getracht werd, het
percentage levende cellen te beoordelen en daarnaast de snelheid van
voortbeweging (aangegeven met de cijfers 1 tot 4). Zelden werd een mon-
ster afgekeurd omdat het percentage levende cellen te klein was, wel bij
een te geringe snelheid van voortbeweging.

De beoordeling is dus meer quantitatief, terwijl in ons land veelal aan
een gering aantal cellen per cc. en een laag percentage levende cellen
ook een qualitatieve waarde wordt gehecht. Men toonde in Ithaca aan,
dat per inseminatie (onder de daar heersende -practijkomstandigheden)
ongeveer i^millioen levende spermacellen per cc. nodig waren; een groter

-ocr page 31-

aantal bracht geen beter bevruchtingspercentage, een lager aantal echter
wel een slechter. Terwijl de eerste laborant de beweeglijkheid beoordeelt,
bepaalt een tweede de dichtheid (aantal cellen per c.c.) met een photo-
meter, een derde rekent aan de hand van deze gegevens de maximaal
geoorloofde verdunning uit (15 millioen levende cellen per cc.) Het
sperma wordt daarna i 4 maal verdund en in een koude kamer (4" C.)
gebracht. Na 40 minuten wordt het op de gewenste verdunning gebracht
met verdunningsvloeistof, die reeds een temperatuur van 4° C. heeft.
Men toonde op dit station aan, dat sperma onverdund gekoeld een
belangrijk lager bevruchtingspercentage gaf, dan wanneer het in ver-
dunde vorm gekoeld werd.

In deze koude kamer vindt de verdere verpakking van het sperma
aan de lopende band plaats. Langs de wand bevindt zich een systeem van
genummerde hokjes (per inseminator); boven de hokjes is vermeld, welke
hoeveelheid sperma ongeveer van elk ras nodig is. De verpakking vindt
plaats in een gummiballon (± 3/4 liter) gevuld met ijs als koelmedium.
.Spermabuisjes en gummiballon worden in een dubbelwandige papieren
zak (tussen de lagen isolatiemateriaal) gebracht en daarna in een stevige
kartonnen doos verzonden. Op andere stations gebruikte men, in plaats
van een gummiballon, een blik, voor 2 3 gevuld met water. Deze ballons
en blikken werden teruggezonden en konden na bevriezing opnieuw ge-
bruikt worden. Terwijl om vijf uur met spermavangen wordt begonnen,
zijn ± 11 uur een honderdvijftig pakketten gepost, of per busdienst ver-
stuurd. De inseminatoren ontvangen de zending in de loop van de dag
en gebruiken deze daags daarna. Zij ontvangen de aanvragen per telefoon
(practisch iedere boer is telefonisch aangesloten) en leggen hun route per
auto af. Gemiddeld moet per te insemineren rund 25 a 50 km. worden
afgelegd. Dikwijls werkt de inseminator zonder hulp, het te insemineren
rund is door een strik aan de staart gemerkt; er wordt uitsluitend gewerkt
volgens de zg. rectale methode. De boer is geheel vrij in het aantal te
insemineren runderen, dikwijls is op de bedrijven nog een stier aanwezig en
worden alleen de beste productiedieren geinsemineerd.

Per dier moet de boer i 5 dollar betalen, waarbij de 2e en 3e inseminatie
vrij zijn, voor de 4e en volgende inseminatie moet telkens 2 dollar betaald
worden. De inseminator wordt per geinsemineerd rund betaald, hij ont-
vangt bij de ie inseminatie 2 a 3 dollar en bij de 4e en volgende 1 dollar.
Van het resterende bedrag is een halve dollar voor de locale coöperatie,
de rest gaat naar het stierenstation. De inseminator moet zijn eigen ver-
voerskosten betalen en is zo enigszins geïnteresseerd in de resultaten. Over
het algemeen heeft het beroep van inseminator een meer zakelijk karakter
dan bij ons, het aantal te insemineren dieren is sterk van zijn eigen werk en
zakelijk inzicht afhankelijk.

De stations berekenen practisch nooit de eigenlijke bevruchtingsresul-
taten d.w.z. het aantal werkelijk drachtige runderen. Men berekent het
percentage z.g. „Non-Returns", d.w.z. dieren, die niet opnieuw voor
inseminatie worden aangeboden. Men maakt hieruit de z.g.n. 30-60
dagen, 60-90 dagen enz. rapporten op. Men gaat namelijk b.v. 1 Mei de
resultaten na van de maand Maart; de op 1 Maart geinsemineerde dieren
kunnen dan 60 en de op 31 Maart geinsemineerde 30 dagen drachtig zijn;
gaat men hetzelfde na over Februari, dan krijgt men het 60-90 dagen rapport.

-ocr page 32-

De laatste jaren worden deze berekeningen alleen op de eerste inseminatie
toegepast. Men krijgt dus geen absolute bevruchtingscijfers, maar de ver-
gelijking tussen stieren onderling en inseminatoren onderling is zeer goed
mogelijk. In Ithaca vond men, dat bij nieuwe inseminatoren veelal een
groter verschil was tussen het 30-60 dagen en 60-90 dagen rapport, dan bij
de oudere. Een groter aantal dieren zou dus op latere tijd opbreken; het-
zelfde vindt men bij bepaalde stieren. Verder werd in Ithaca aangetoond,
dat dit verschil kleiner was wanneer antibiotica aan het verdunde sperma
werden toegevoegd. Het hogere bevruchtingspercentage bij gebruik van
antibiotica zou dus bij het 30-60 dagen rapport nog niet tot uiting komen.

In Ithaca werd van elke inseminatie een kaart geponst volgens het I.B.M.
systeem (International Bussiness Machines). Met behulp van deze kaarten,
waarop met „codegaatjes" datum, stier, inseminator etc. is aangegeven,
kan door middel van de machines in zeer korte tijd elk gewenst gegeven
berekend worden.

De behaalde bevruchtingsresultaten liggen tussen 62 en 82 % voor het
30-60 dagen, en tussen 53 en 76 % voor het 60-90 dagen rapport. Bij
navraag bij een gedeelte van de leden van Ithaca bleek, dat in 1950 85%
van de dieren drachtig was geworden en dat gemiddeld 1.65 inseminatie
per drachtig runcl nodig was. Deze resultaten zijn beter dan de in ons
land behaalde. Het jaarverslag 1950 van de Centrale Commissie voor het
toezicht op de K.I. vermeldt: 85.59% drachtig met gemiddeld 2.12 in-
seminaties per drachtig rund.

Deze betere bevruchtingsresultaten zijn m.i. behalve aan het minder
voorkomen van ziekten onder het vrouwelijk rundvee, tc danken aan het
gebruik van sperma met beter bevruchtingsvermogen en het toepassen
van de inseminatie onder rectale geleiding. De betere qualiteit sperma
verkrijgt men v.n.1. door een blijvende selectie van de stieren op bevruchtings-
vermogen, een streng dekschema (maximaal éénmaal per week dekken),
door het sperma hoofdzakelijk maar één dag te gebruiken, en door het
gebruik van antibiotica. In het algemeen zal men zonder bedenken een
stier met onvoldoende bevruchtingsvermogen uitschakelen. Hetzelfde ge-
beurt met een inseminator, die slechte resultaten behaalt.

De selectie van stieren berust vooral op de productievererving. Bij voor-
keur koopt men z.g. „proved bulls" aan d.w.z. er zijn minstens 5 moeder-
dochter vergelijkingen bekend. Blijkt bij de dochters een belangrijk hogere
productie te bestaan, dan spreekt men van een z.g. „desirable proved buil".
Het aantal moeder-dochter vergelijkingen is naar onze begrippen klein,
men houdt hier echter wel enigszins rekening mee en hecht pas waarde
aan de cijfers, wanneer het verschil boven een bepaald minimum ligt.
Dit minimum daalt, naarmate het aantal moeder-dochter paren stijgt.
Mede in verband met het betrekkelijk groot aantal in bevruchtingsver-
mogen tegenvallende oudere stieren, gaat men meer en meer over tot de
aankoop van jongere stieren. Van deze stieren wordt de productievererving
van de vader en moeder nagegaan en wordt in mindere mate gelet op de
productiecijfers van de moeder zelf. Dit systeem verdient m.i. in ons land
meer aandacht.

Men meent wel met de K.I. reeds een belangrijke productieverbetering
verkregen te hebben. In de staat New York wordt aangegeven, dat de ge-
middelde productie der via K.I. verwekte dochters, 190 kg. vet en 5000 kg.
melk bedraagt, terwijl de productie der moeders 160 kg. vet en 4200 kg.

-ocr page 33-

melk is (correctie op leeftijd en op 305 melkdagen vindt plaats).

De aankoop van oudere stieren levert ook het gevaar op, dat met dek-
infecties besmette stieren voor K.I. worden gebruikt. Nu kwamen dek-
infecties weinig voor, immers de kans op verbreiding is klein, daar er geen
gezamenlijke stierhouderijen zijn en er practisch geen handel in gebruiksvee
bestaat. Dekinfecties bleven dus op enkele bedrijven gelocaliseerd. Door
de K.I. is dat veranderd, er worden stieren voor een groot aantal be-
drijven gebruikt. Inderdaad is het al voorgekomen in de U.S.A., dat na
aankoop van een oudere stier, Trichomonas foetus via K.I. verspreid
werd. Men begint nu daar ook de stieren voor aankooop op deze ziekten
te onderzoeken, hoewel dit m.i. nog niet systematisch en grondig genoeg
gebeurt. Mochten echter deze dekinfecties voor de K.I. in de U.S.A. een
gevaar gaan vormen, dan zal men er niet voor terugschrikken, de strengste
maatregelen te nemen.

Vanuit Ithaca reisde ik per Grey-Hound bus naar Pennsylvania State
College. Daar is de universiteit van de staat Pennsylvania gevestigd. Het was
inmiddels winter geworden en van toen af was het tijdens mijn reis steeds
behoorlijk koud (soms 250 vorst) en de grond practisch altijd met een
sneeuwlaag bedekt.

In Pennsylvania had men 5 K.I. stations, die tezamen een onderzoekings-
instituut nabij de universiteit hadden opgericht. Deze stations waren dus
wat kleiner en insemineerden van 50.000 tot 100.000 runderen per jaar.
Aan dit onderzoekingsinstituut werden door J.
A. Almquist c.s. verschil-
lende interessante onderzoekingen verricht. Hij vond, dat aggitatie (in een
schudmachine) van verdund sperma het percentage levende cellen sterk
deed verminderen. Deze schadelijke invloed bestond niet, als de sperma-
buisjes geheel gevuld waren en is z.i. aan het intensieve contact
met zuurstof te wijten. De practische conclusie is, dat het gewenst
is, bij vervoer spermabuisjes geheel te vullen en dat de inseminator en route
het sperma in meerdere kleine buisjes meeneemt.

Ai.mquist verrichtte ook de eerste proeven over de toevoeging van anti-
biotica aan verdund sperma. Het bleek hem, dat bij een gedeelte der
minder goed bevruchtende stieren een belangrijke verbetering was te
verkrijgen, bij goede bevrachters vond hij geen verbetering.

Een der vijf stations n.1. dat te Tunkhannock werd nadien door mij
bezocht. Vanuit dit K.I. station werden ongeveer 60.000 dieren geinsemi-
neerd. In vergelijking met het station te Ithaca waren er belangrijke
verschillen in de bedrijfsvoering. Terwijl in Ithaca i 45 mensen
werkzaam waren op het stierenstation, waren het er hier maar zes, gerekend
naar het aantal te insemineren runderen en naar het aantal stieren was
dit dus in Tunkhannock belangrijk lager. De directeur
Mr W. Schaeffer
verrichtte zelf een groot gedeelte van de werkzaamheden. Terwijl in
Ithaca voor de resultatenberekening met I.B
.M.machines gewerkt werd,
zag ik hier het toepassen van rode en blauwe streepjes in de boeken, dus
meer een in ons land gebruikelijke methode. Bij het spermaonderzoek
werd alleen de massale beweging beoordeeld.

In Tunkhannock genoot ik ook nog gastvrijheid bij de daar practiserende
collega
John P. Cashin. Met hem mocht ik een dag op practijk. De af-
standen die moeten worden afgelegd zijn zeer groot, dikwijls 50 km. per
visite. Mastitisbehandelingen maakten een belangrijk gedeelte van de
werkzaamheden uit. Ook kwam ik door hem in de gelegenheid enkele

-ocr page 34-

dagen een hertenjacht mee te maken, waarbij zich in het gezelschap
enkele Amerikanen van Nederlandse afkomst bevonden. Deze spraken
soms ook aardig goed Nederlands, hoewel zij nooit in ons land waren ge-
weest; interessant was, dat ik nog bepaalde Nederlandse dialecten kon
onderkennen.

Omstreeks St. Nicolaas ging de reis via Chicago naar de universiteit
te Champaign (Illinois). Hierbij kwam ik door Buffalo, in de nabijheid
van deze stad bevinden zich de Niagara watervallen; helaas was ik niet
in de gelegenheid, deze te bezichtigen.

Illinois is een van de Mid-Westelijke landbouwstaten. In tegenstelling
met het heuvelachtige Pennsylvania en New-York is hier het landschap
vlak. Men vindt hier meest boerderijen van enkele honderden ha. groot,
waarop vooral mais, soyabonen en broodgranen verbouwd worden. Aan
de universiteit werden door G. W.
Salisbury en M. L. Vandemark in-
teressante proeven genomen over de voortbeweging van het sperma in
het vrouwelijk geslachtsapparaat. Na inseminatie van een rund werd door
hen via laparotomie een hoorn van de uterus met klemmen afgesloten.
Na een half uur werden de koeien geslacht en werd nagegaan, of er reeds
spermacellen in het indifundibulum waren aangekomen. De tijd tussen
de inseminatie en het afsluiten van een hoorn werd steeds korter genomen
en zo bleek hun tenslotte, dat bij een tochtige koe reeds na 5 minuten
spermacellen nabij het ovarium waren aangekomen; bij een niet tochtige
koe was dit na ± 15 minuten het geval.

Toen de proef met dood sperma werd genomen bleek, dat na een half
uur spermacellen in het bovenste gedeelte van het ovioduct waren gekomen.
De eigen beweging van de spermacellen zou dus niet beslist nodig zijn
voor het bereiken van de eicel. Het is m.i. niet onmogelijk, dat door de
laparotomie contracties van de genitaliën optreden, die bij dit sperma-
transport een rol spelen. Bij Salisbury werkte de Nederlandse landbouw-
ingenieur A.
van Tienhoven, die ook onderzoekingen over sperma ver-
richtte. Hij toonde aan, dat bij toevoeging van glucose aan verdund sperma
deze suiker wordt omgezet voor de in het sperma zelf aanwezige fructose.

Wisconsin, dat ik daarna bezocht, wordt Amerika\'s Dairy State genoemd.
Men vindt er grote, meest coöperatieve Zuivelfabrieken. Naast coöpera-
tieve stierenstations zijn er ook particuliere. Deze laatste verkopen dikwijls
het sperma aan de locale coöperaties, ook plaatsen ze wel zelf insemina-
toren in een bepaalde streek, men zou hier dus kunnen spreken van ver-
tegenwoordigers. Particuliere en coöperatieve stations werken zo naast
elkaar en er is dan wel wat concurrentie. Bij deze concurrentie treedt meer
de qualiteit van de stieren dan een prijsverschil naar voren.

In het algemeen spelen bij de K.I. in de U.S.A. propaganda en reclame
een grote rol. De stations geven dikwijls een maandblad uit, waarin be-
vruchtingsresultaten, gegevens over stieren etc. worden vermeld. Men
adverteert in landbouwbladen en dikwijls wordt van de radio gebruik
gemaakt. Meestal wordt een praatje over bv. enkele stieren van het station
of een intervieuw op gramofoonplaten opgenomen en dan \'s morgens
gedurende de melktijd uitgezonden. Op de meeste boerderijen treft men
verscheidene radiotoestellen aan, waarvan er dikwijls een op de stal staat. Zelf
werd ik ook vaak in de propagandacampagne opgenomen en wel door

-ocr page 35-
-ocr page 36-

1. Gezicht op een gedeelte van het Ministerie
van Landbouw in Washington.

-ocr page 37-

III. Stierenweide te Cedar Rapids.

-ocr page 38-

VI. Met collega J. P. Cashin op jacht
(nabij Tunkhannock).

h.

-ocr page 39-

middel van een intervieuw voor de radio of een artikel in een landbouw-
blad, waarbij iets verteld werd over landbouw en veeteelt in Nederland.

Vanuit het K.I. station te Shawano maakte ik de spermaexpeditie
per vliegtuig mee. Het gebied is rijk aan meren en vervoer per as is tijd-
rovend en duur. De spermadozen, aan de onderzijde voorzien van een
laag sponsrubber, worden aan een parachute naar beneden gelaten. In
een paar uur tijds werd zo een gebied, enkele malen groter dan
Nederland, bediend.

Vanuit dit station werden van dr 20 stieren een 100.000 runderen per
jaar geinsemineerd.

Aan de universiteit in Madison werden door Casida proeven verricht
bij steriele koeien. Van de leden van de K.I. verenigingen werden dieren,
die minstens viermaal tevergeefs geinsemineerd waren, aangekocht.
Dieren die klinische afwijkingen vertoonden, werden voor de proef uit-
geschakeld. Deze proefdieren werden geinsemineerd en in twee groepen
ingedeeld; die van de eerste groep werden de 4e dag, die van de tweede
groep de 34e dag na de inseminatie geslacht. Het bleek nu, dat de 4e dag
bij 66% der dieren een levend embryo (8 a 32 cellen) aanwezig was, terwijl
dit op de 34e dag maar 21 % bedroeg. Bij een groot gedeelte van steriele
dieren vindt dus wel bevruchting plaats, maar sterft het embryo in een
zeer vroeg stadium af. Om vast te kunnen stellen, of de oorzaak hiervan
in het embryo zelf of in het genitaalapparaat van het rund gezocht moet
worden zal een nader onderzoek nodig zijn. Men zou na kunnen gaan,
of dit verschijnsel meer voorkomt na inseminatie van slecht bevruchtende
stieren. Verder zou de overplanting van bevruchte eieren misschien
voor verder onderzoek gebruikt kunnen worden.

Toevallig kalfde op de dag van mijn bezoek aan YVillett (Madison) de
eerste vaars, welke een overgeplant ei had uitgedragen. De techniek
van overplanting is dermate en de kans op slagen is zo klein, dat practische
toepassing van dit proces nog onmogelijk is. De donor van de eitjes wordt
door gonadotrophe hormonen tot superovulatie gebracht. Het dier wordt
geinsemineerd en na vier dagen geslacht; het genitaalapparaat wordt met
homoloog serum uitgespoeld en de eitjes door centrifugeren verzameld.
De eitjes worden overgeplant op pinken, die in dezelfde periode van de
cyclus zijn; dit moet gebeuren via laparotomie door de uteruswand. Een
gedeelte der eitjes nideert, waarna dikwijls nog weer abortus op 334 maanden
optreedt. Het practisch doel, het verkrijgen van een groot aantal na-
komelingen van een goede fokkoe, is dus nog niet te bereiken.

YVillett vond verder bij muizen, dat de uit overgeplante eieren geboren
jongen niet identiek waren aan die, welke uit de eigen moeder geboren
waren. Hij plantte eitjes van een muizenstam met vijf lendenwervels over
op moeders uit een stam met zeven lendenwervels. De jongen hadden bij
geboorte zeven lendenwervels. Deze eigenschap was echter niet blijvend,
na onderlinge bevruchting bleken weer muizen met vijf lendenwervels
geboren te worden.

Mijn laatste bezoek gold het K.I. station, dat eigendom was van collega
J. PiRiE, in Cedar Rapids (Iowa). Het merkwaardige van dit station was,
dat alle stieren als een kudde koeien geweid werden. Oude en jonge
stieren, waarbij bovendien een gedeelte onthoornd was, liepen tezamen.

-ocr page 40-

Vechtpartijen kwamen practisch niet voor, naar men mij mededeelde.
Men kocht zelfs gevaarlijke stieren op, die na verblijf van enige weken
in de kudde belangrijk rustiger werden. De stieren werden door één man
verzorgd en vanuit de wei gezamenlijk op stal gedreven, waarna iedere
stier zijn eigen plaats zocht en met behulp van een halsriem werd vastgezet.

Meerdere stations in de U.S.A. willen dit systeem gaan toepassen,
vooral omdat het een belangrijke arbeidsbesparing geeft.

Inmiddels begon het einde van mijn trip helaas te naderen.

Vanuit Washington bracht ik nog een bezoek aan het proefstation te
Beltsville.
Manthei toonde aan, dat de plaats, waar het sperma bij de
inseminatie geinjiceerd wordt, verschil geeft in eventuele infectiekansen.
Hij insemineerde met sperma van een, door Brucella Bang £an orchitis
lijdende stier. Het bleek, dat bij inseminatie in de uterus practisch alle
dieren en bij inseminatie in de vagina, maar enkele dieren geinfecteerd
werden, (bacteriologische en serologische controle).

De inseminatie onder rectale controle, waarbij meestal de pipet tot in
de uterus gebracht wordt, mag m.i. alleen onder bepaalde voorwaarden
worden toegepast. Vooral als men nog in aanmerking neemt, wat
Van-
demark
c.s. aantoonden, dat na intra-uterine inseminatie bij drachtige
dieren practisch altijd abortus of afsterven der vrucht optreedt. Niet zelden
komt het voor, dat een dier, dat meerdere malen geinsemineerd is, van de
eerste inseminatie afkalft. Het niet voldoende critisch toepassen van de
rectale inseminatie kan dus grote nadelen tengevolge hebben.

In Januari 1950 scheepte ik me in op het m.s. „Noordam\'" voor de terug-
reis naar Nederland.

Ik mocht terugzien op een leerzame en prettige tijd in de Verenigde
Staten van Noord-Amerika.

Na de voordracht van collega Brus, werden door enkele collegae,
die in het kader van de „Technical assistance" een studiereis naar
de U.S.A. hebben gemaakt, korte voorlopige mededelingen gedaan over
de onderwerpen, die in studie zijn genomen.

In afwachting van de rapporten, die hierover worden uitgebracht,
moest een verslag omtrent deze mededelingen achterwege blijven.

De bedoelde collegae met hun behandelde onderwerpen zijn :

J. M. v. d. Born : Tuberculose (organisatorisch gedeelte).

Dr. J. W. Thijn : Tuberculose (klinisch gedeelte).

Dr. O. Bosgra : Brucellosis.

Dr. J. I. Terpstra: Varkensziekten.

W. J. Roepke: Pluimveeziekten.

-ocr page 41-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat : Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht,
Tel. K. 3400-11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

REDE, uitgesproken door de voorzitter van de Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, Dr. Y. M. Kramer, bij de opening van de 97ste Algemene Ver-
gadering op 6 October 1951.

Excellentie, Dames en Heren,

Bij de opening van deze Algemene Vergadering van de Maatschappij heet ik U allen
gaarne van harte welkom.

In het bijzonder wil ik welkom heten enkele gasten, die regelmatig voor ons jaarlijks
congres worden geïnviteerd en die ook nu weer aan onze uitnodiging gehoor hebben
kunnen geven.

Ten zeerste stel ik het op prijs, dat U, mijnheer de Staatssecretaris van de Volks-
gezondheid, de gelegenheid hebt kunnen vinden persoonlijk dit congres bij te wonen.
Een aanzienlijk deel van de werkzaamheden van de dierenartsen ligt op het terrein
van de volksgezondheid, zodat wij eigenlijk allen medewerkers van U zijn.
Uw belangstelling in ons werk wordt dan ook zeer gewaardeerd.

Het verheugt mij zeer, U, Prof. Bouckaert en Prof. v. d. Plasse als vertegenwoordigers
van onze Belgische zustervereniging, weer in ons midden te hebben.
Ik acht het van groot belang, dat het contact tussen onze beide verenigingen regel-
matig wordt onderhouden, vooral in het belang van de diergeneeskundige wetenschap.

Zoals gewoonlijk bent ook U, mijnheer de Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, weer op ons congres aanwezig en ik kan U de verzekering geven, dat dit op hoge
prijs wordt gesteld.

De goede verhouding, die er tussen Uw dienst en de Maatschappij voor Diergenees-
kunde bestaat, wordt door dit persoonlijk contact steeds weer bevorderd.

U, mijnheer de vertegenwoordiger van de Stichting voor de Landbouw roep ik een
hartcLijk welkom toe.

Evenals voorgaande jaren is er weer herhaald contact geweest tussen Uw Stichting
en de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Ook in de toekomst zal nog herhaald samenwerking nodig zijn en ik hoop, dat deze
even vruchtbaar zal zijn, als in het verleden het geval is geweest.

Het verheugt mij, dat ook U, mijnheer de Secretaris van de Faculteit der Vee-
artsenijkunde door Uw aanwezigheid blijk geeft van Uw belangstelling in ons werk.
In het afgelopen jaar had herhaald overleg plaats met de faculteit en de mede-
werking, die werd verleend, wordt onzerzijds zeer op prijs gesteld.
Ook in de toekomst hoop ik, wanneer een beroep op de medewerking van de faculteit
wordt gedaan, deze te mogen ontvangen.

Ook U, mijnheer de Praeses en mijnheer de Ab-actis van de Diergeneeskundige
Studentenkring, wil ik hier nog een hartelijk welkom toeroepen.

Het blijkt hoe langer hoe meer, dat de diergeneeskundige studenten gaan inzien,
dat zij zich reeds in hun studententijd niet meer afzijdig kunnen houden van de pro-
blemen, die zich in de diergeneeskundige samenleving voordoen.

Een nauw contact met de Diergeneeskundige Studentenkring wordt dan ook zeer
gewaardeerd en ik hoop, dat dit contact in de toekomstige jaren zal blijven bestaan.

Dames en Heren, ereleden, buitengewone leden, leden en candidaatleden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, ik vind het bijzonder prettig, dat U ook dit jaar
weer in zulk een groot aantal bent opgekomen om contacten met collegae en vrienden
te vernieuwen.

Een vriendschappelijk contact zal er toe kunnen bijdragen, dat de Maatschappij
voor Diergeneeskunde als eenheid bestaat, ook wanneer in de toekomst de problemen
in de diergeneeskundige samenleving toenemen.

In het leven van ieder mens is het nuttig om nu en dan de dagelijkse werkzaamheden

-ocr page 42-

eens te onderbreken, zich eens te bezinnen op de afgelopen gebeurtenissen en zich ai\'
te vragen wat bereikt werd. Ook voor een vereniging is het nuttig eens te overzien
wat in een afgelopen jaar gedaan werd, om tussen de vele detailkwesties, die nu eenmaal
geregeld moeten worden behandeld, de belangrijkere niet uit het oog te verliezen. Voor
een vereniging als de Maatschappij voor Diergeneeskunde is de jaarlijkse Algemene
Vergadering daarvoor wel het aangewezen ogenblik.

In de eerste plaats wil ik mededeling doen van het betreurde verlies van de leden,
die ons sinds de vorige Algemene Vergadering door de dood zijn ontvallen.
Het zijn de volgende leden:

G. C. van den Akker te Lunteren.

S. Haagsma te Oudega.

A. J. van Hemf.rt te Sommelsdijk.

Dr. H. J. Kars te Heerlen.

D. C. Kruymel te Bilthoven.

L. P. M. Pierson te Beek (L.).

G. J. W. Schoenmaker te Kockengen.

Th. J. L. Stals te Weert en

A. H. Steenbergen te Emmen.

Het Hoofdbestuur betuigde haar deelneming aan de achtergebleven familieleden.

Wij zullen hun nagedachtenis in ere blijven houden.

Behalve droeve plichten had het Hoofdbestuur in het afgelopen jaar weer meer
aangename te vervullen.

Deze golden in de eerste plaats het aanbieden van persoonlijke of telegrafische geluk-
wensen aan de leden, die een dierenartsjubileum vierden, of met een onderscheiding
werden vereerd.

Een koninklijke onderscheiding viel ten deel aan:

Prof. Dr. G. Krediet, die werd benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse
Leeuw;

Dr. H. J. Wf.f.kenstroo, die werd benoemd tot Officier in de Orde van Oranje
Nassau (bij bevordering/, terwijl de leden C.
Sieswerda te De Rijp, D. van der Veen
te Oudewater en W. Yoorthuysen te Alkmaar werden benoemd tot Ridder in de Orde
van Oranje Nassau.

Prof. Dr. L. Sef.kles werd benoemd tot ereraadsheer in de Hoge Raad voor weten-
schappelijk onderzoek van Spanje, terwijl hij tevens werd gekozen als buitenlands
corresponderend lid van de Koninklijke Vlaamse academie voor geneeskunde van
België;

Collega J. S. Hoogstra te Zierikzee ontving de Erepenning van de stad Zierikzee;

Aan de collegae F. J. M. Roelvink te Oirschot en Mr. J. Slager te Schoonhoven
werd het Federatie-ereteken uitgereikt van de Koninklijke Nederlandse Federatie van
Landelijke Rijverenigingen.

Voor de toekomst van onze Mij. en van haar leden is wel van groot belang, hoe de
verhouding zal zijn met de jonge dierenartsen, die straks een plaats in de samenleving
verwachten. Om hen reeds in hun laatste studiejaren in nauwer contact met de Maat-
schappij te brengen, werd een groep van candidaatleden van de Maatschappij op-
gericht.

Naast bespreking van de diverse kanten van het beroep van dierenarts behoort tot
het doel van deze groep ook het bevorderen van contact tussen de candidaatleden
onderling. Het grote aantal studenten maakt dit onderling contact moeilijker. Dit was
één van de redenen om de oudere studenten in deze groep bijeen te brengen. De bestuurs-
vorming is daarbij zo geregeld, dat het verband met D.S.K. niet verloren gaat.

Om de overgang van de jonge dierenartsen naar de praktijk zo goed mogelijk op te
vangen werd het vorig jaar besloten in de verschillende afdelingen een commissie voor
inlichting en bemiddeling te vormen, met een landelijke commissie als centraal punt.

-ocr page 43-

In alle afdelingen is thans zulk een commissie gevormd, of is men bezig deze te vormen.
Binnenkort zal de samenstelling van deze commissies worden gepubliceerd. Zij krijgen
een moeilijke taak, maar wij hopen, dat zij nuttig werk zullen doen.

Ik wees U er in mijn openingsrede van verleden jaar reeds op, dat het opvangen
van de grote aantallen toekomstige dierenartsen een vraagstuk is, dat in de komende
jaren zeker moeilijkheden zal geven.

Met grote voldoening kan worden geconstateerd, dat de regelende bemiddeling
van de Maatschappij door de jonge dierenartsen zeer welwillend wordt tegemoet ge-
treden.

De laatste jaren werden alle jonge collegae direct na het behalen van hun dieren-
artsdiploma lid van de Maatschappij.

Tot nu toe werd bij elke vestiging of associatie van tevoren overleg gepleegd.
Het slagen van dit regelend optreden hangt echter niet alleen af van de goodwill
van de jonge collegae, maar het is van even groot belang, dat de gevestigde collegae
eveneens deze regeling aanvaarden.

Met nadruk wil ik er op wijzen, dat de geest van welwillendheid en terughouden
van al te groot egoïisme in de toekomst door alle dierenartsen in practijk zal moeten
worden gebracht.

De provinciale commissies voor vestigingsregeling zullen alleen dan vruchtbaar werk
kunnen doen, wanneer beide belanghebbende partijen bereid zijn de interventie van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde volledig te aanvaarden.

Niet alleen de jonge dierenartsen zien wij graag als lid van onze Maatschappij, maar
de oude leden houden wij na hun pensionnering gaarne als lid. Daarom werd voor
hen gisteren een regeling getroffen, welke nog meer dan voorheen rekening houdt
met de daling van het inkomen bij pensionnering.

Ook bij de practiserende dierenartsen bestaat belangstelling voor een voorziening
van hun oude dag. Voor de bestudering van mogelijkheden op dit gebied werd een
commissie samengesteld.

In het H.B. werd collega A. J. Hibma te Wommcls vervangen door collega Y. Heida
te Beetsterzwaag.

Het is vandaag de laatste maal, dat collega Hibma als lid van het H.B. in functie is.
Van deze plaats dank ik hem voor het werk, dat hij voor de Maatschappij deed. Toen hij
het vorig jaar zijn benoeming aanvaardde, verheugde het ons, dat iemand uit het
Noorden in het H.B. kwam. Wij stellen het op prijs, dat weer iemand uit het Noorden
bereid werd gevonden de functie van collega
Hibma over te nemen cn ik heet collega
Heida gaarne welkom in ons bestuur.

Het afgelopen jaar bracht ons weer een Veterinaire Week. Wij stellen het op prijs,
dat de faculteit het initiatief cn de moeite daarvoor weer heeft genomen. Hoewel bij
de sluiting van de veterinaire week reeds de dank van de Maatschappij werd uitge-
sproken, wil ik dat van deze plaats gaarne nogmaals doen.

In het rapport tot hervorming van het Hoger Onderwijs wordt als één van de punten
gewezen op het belang van postuniversitair contact met de afgestudeerden. Wij zijn er
trots op, dat onze faculteit dit reeds voor de oorlog verwezenlijkt had en daarmee thans
weer is doorgegaan.

Met de organisatie van de dierenartsen in Belgic cn Engeland hebben wij prettig
contact. Wij ontmoetten hun vertegenwoordigers in de veterinaire week. Een ver-
tegenwoordiger van de Belgische vereniging is thans weer hier aanwezig en collega L.
P.
de Vries te \'s Gravenhage vertegenwoordigde onze Maatschappij kortgeleden bij de
jaarvergadering van de Engelse Maatschappij.

Op het pluimveecongres te Parijs vertegenwoordigde Dr. L. Hoedemaker te Harder-
wijk onze Maatschappij. Wij betreuren het, dat dit congres samenviel met dq uitzending
van een aantal collegae naar de Verenigde Staten, waardoor verschillende des-
kundigen op pluimveegebied niet in Parijs aanwezig konden zijn.

Met de faculteit, de Veterinaire Inspectie en directeuren van de Gezondheidsdiensten
hadden wij regelmatig contact, waardoor allerlei vraagstukken op prettige wijze
konden worden geregeld.

-ocr page 44-

Het vorig jaar hoopten wij, dat een regeling voor de salarissen van dierenartsen in
gemeentedienst spoedig zou komen.

De behandeling van de regeling voor het medisch gemeentepersoneel ondervond
veel vertraging, maar is nu onlangs goedgekeurd en gepubliceerd.

Uit goede bron is mij bekend, dat de regeling voor de dierenartsen in gemeentedienst
intussen is voorbereid en zeer binnenkort in behandeling komt. In de loop van het jaar
wezen wij er reeds op, dat de vertraging in de behandeling voor de dierenartsen ernstige
moeilijkheden oplevert.

Wij zijn nu in ieder geval aan de beurt en ik hoop, dat de regeling nu spoedig zal
worden goedgekeurd.

Met grote verbazing lazen wij begin September in de dagbladen, dat Prof. F. Polak.
hoogleraar te Rotterdam, op een vergadering van leraren van gymnasia en lycea, in een
rede over de toekomstmogelijkheden van abituriënten van deze onderwijsinrichtingen,
heeft gezegd, dat van een overcompleet aan veeartsen de eerste tien jaren wel geen
sprake zal zijn.

Het aantal dierenartsen, dat nog praktijk doet of een ambtelijke functie uitoefent,
bedraagt op dit ogenblik ongeveer 850; het aantal studenten voor dierenarts bedraagt
op het ogenblik reeds ruim 600, hoewel de inschrijving nog niet geheel geëindigd is\'.
Ik zou de vraag willen stellen aan welke faculteit in Nederland het percentage
studenten ten opzichte van het aantal werkzame afgestudeerden zo hoog is, als aan de
veterinaire faculteit.

Als alle dierenartsen 40 jaar in functie blijven dan zijn er per jaar ongeveer 20 nieuwe
dierenartsen nodig.

Blijven de dierenartsen gemiddeld 30 jaar in functie, dan zou dat aantal 27 worden.
In 6 jaar dus 120 of 162.

Voegen wij hierbij, in verband met achterstand bij de vervanging van oudere dieren-
artsen en voor uitbreiding van de hoeveelheid werk van de dierenartsen, 25 % van het
aantal dierenartsen, dat in functie is, dan is er in de eerstvolgende 6 jaar plaats voor
320 tot 360 jonge dierenartsen.

Het aantal studenten, dat in die tijd dierenarts kan worden bedraagt echter meer
dan 600.

Als er gedurende de komende 6 jaar geen enkele student bij zou komen, dan is er dus
na 6 jaar zeker nog een aantal oudere studenten of jonge dierenartsen, waarvoor geen
plaats is.

Als Professor Polak gezegd heeft, wat in de dagbladen is vermeld, dan moet ik daar
ernstig tegen waarschuwen. Er is nu reeds beslist een te groot aantal studenten in de
veeartsenijkunde en jonge mensen, die er over denken om dierenarts te worden, moeten
er rekening mee houden, dat, als zij afstuderen, er te veel dierenartsen zullen zijn.
De leden van de vereniging, waaraan Professor
Polak zijn mededelingen heeft gedaan,
zullen wij in kennis stellen van de cijfers die ik zojuist genoemd heb, opdat zij zelf
daar uit hun conclusie kunnen trekken.

Bij de belangrijke feiten uit het afgelopen jaar moet zeker genoemd worden de in-
voering van het plan voor de t.b.c.-bestrijding. De hoofdzaak van dit plan acht ik het
feit, dat iedere veehouder in Nederland door middel van de spaarheffing nu een directe
prikkel heeft gekregen om te trachten zo spoedig mogelijk zijn bedrijf t.b.c.-vrij tc
maken.

Voorheen werd de dierenarts op vele bedrijven, die het nut van de t.b.c.-bestrijding
niet inzagen, of niet wilden inzien, beschouwd als iemand, die daar nodeloos moeite
en last kwam veroorzaken. Hierin moet m.i. nu verandering komen, nu het werk en
vooral de adviezen van de dierenarts voor de veehouder van belang zijn om van de
spaarheffing af te komen. Alleen op die bedrijven, waar zeer veel dieren besmet zijn
en waar men geen kans ziet om binnen afzienbare tijd uit de tuberculose te komen,
zal de plaats voor de dierenarts moeilijk blijven.

Het plan voor de t.b.c.-bestrijding is voor ons land en voor de Nederlandse vee-
houderij van zeer grote betekenis. De medewerking en de voorlichting van de dieren-

-ocr page 45-

artsen is hierbij van groot belang. Critiek op het plan of op onderdelen ervan, wordt
gemakkelijk verkeerd begrepen en misbruikt.

Ik raad daarom dringend aan eventuele critiek tot uiting te brengen in vergaderingen
van onze Maatschappij, opdat die ze door kan geven aan de bevoegde instanties, of
eventuele bezwaren rechtstreeks ter kennis te brengen van de directeur van de Gezond-
heidsdienst. Overigens meen ik op de volle medewerking van de dierenartsen bij de
uitvoering van het plan te mogen rekenen.

Voor de uitvoering van het plan is het nodig, dat bewijzen worden verkregen, dat
bepaalde dieren geslacht zijn. In overleg met vertegenwoordigers van Vleeskeurings-
diensten en Slachthuizen kon een regeling worden voorgesteld, die in de praktijk ge-
makkelijk uitvoerbaar is en die, voor zover mij thans bekend, zeer goed werkt.
Ik vestig er hier nog gaarne eens de aandacht op, dat het voor de veehouders van grote
betekenis is, dat geen rode oormerken over het hoofd worden gezien. Hier en daar is
de vrees uitgesproken, dat dieren met rode oormerken strenger worden gekeurd, dan
gewone slachtdieren. Wij weten dat dit niet zo is, maar ik acht het toch nuttig er even
de aandacht op te vestigen, opdat zelfs de schijn kan worden vermeden.
Het betreft hier overigens allemaal dieren, die gereageerd hebben. De kans op
afwijkingen, die extra aandacht vraagt, is bij deze dieren vanzelfsprekend groter dan bij
de andere slachtdieren.

Ter uitvoering van het plan voor de t.b.c.-bestrijding werd ons gevraagd of de dieren-
artsen aan het merken van de reageerders hun medewerking willen verlenen. Dit was
voor ons aanleiding om het vraagstuk van het merken der reactie-dieren aan een uit-
voerige beschouwing te onderwerpen, met als conclusie het advies, niet tot weder-
invoering van het merken over te gaan en in ieder geval de werkzaamheden van de
dierenarts hierbij zoveel mogelijk te beperken.

De voorziening in de behoefte aan assistentie bij de t.b.c.-bestrijding door middel van
inschakeling van studenten uit de laatste studiejaren, verliep in de afgelopen winter
gunstig. Voor zover ons bekend, was het onderzoek bijna overal vroegtijdig beëindigd.
De indeling van de studenten per provincie gaf wat moeilijkheden in enkele plaatsen,
waar men zeer vroeg kon beginnen, terwijl er anderzijds niet altijd voldoende contact
tussen de assistenten en de Gezondheidsdiensten bestond.

In overleg met de Gezondheidsdiensten is hiervoor thans een betere regeling g\'troffen.
Het is ons bekend, dat de assistentie door de studenten uit de laatste studiejaren voor
de faculteit ernstige moeilijkheden oplevert. Gezien het grote belang van deze assistentie
voor de tuberculose-bcstrijding, ik zou haast zeggen de noodzakelijkheid ervan, hoop
ik, dat de faculteit nog over die bezwaren kan heenstappen, waarbij wij natuurlijk gaarne
bereid zijn alles te doen om de bezwaren voor de faculteit zo klein mogelijk te maken.
In dit verband vestig ik er uitdrukkelijk de aandacht op, dat het een plicht van iedere
dierenarts is, het onderzoek op tuberculose zoveel mogelijk zelf te verrichten. In de
eerste plaats, omdat hij door de veehouders als hun dierenarts is aangewezen en daardoor
verantwoordelijk is voor het onderzoek en in de tweede plaats, omdat de moeilijkheden
voor de faculteit zoveel mogelijk moeten worden beperkt.

Ik vestig er uitdrukkelijk de aandacht op, dat assistentie zonder medeweten en goed-
keuring van de Gezondheidsdienst, niet is toegestaan. In overleg met het H.B. zal hierop
door de Gezondheidsdiensten nauwlettend worden toegezien, terwijl bij overtreding
strenge straffen zullen worden voorgesteld.

Hiermede kom ik aan de verhouding van de practiserende dierenarts t.o.v. de Ge-
zondheidsdienst. Door een commissie, gevormd uit het college van directeuren van
Gezondheidsdiensten en het H.B., werd deze verhouding bestudeerd en neergelegd in
ontwerpcontracten met een toelichting.

Deze ontwerpen zijn thans bij de Gezondheidsdiensten en bij onze Maatschappij in
behandeling.

Na behandeling van de ontwerpen in alle Gezondheidsdiensten zal moeten nagegaan
worden in hoeverre eventuele opmerkingen kunnen worden overgenomen en als volledig
overeenstemming is verkregen, hopen wij, dat spoedig tot invoering en ondertekening van
de definitieve contracten zal worden overgegaan.

-ocr page 46-

Daarbij lijkt het mij van groot belang, dat pok zo spoedig mogelijk de werkzaamheden
die de dierenartsen moeten verrichten, de wijze waarop dit moet geschieden en hande-
lingen, die niet zijn toegestaan in verband met de t.b.c.-bestrijding, goed worden om-
schreven en vastgelegd.

Tot de belangrijke gebeurtenissen uit het afgelopen jaar moeten zeker ook worden
gerekend de besprekingen met de organisaties op het gebied van de pluimveeteelt over
de enting tegen pokken en diphtherie.

Het verheugt ons, dat wij hieromtrent tot een regeling kwamen, welke aan de pluim-
veehouder, die er naar handelt, een grotere mate van zekerheid van een goede enting
geeft, terwijl anderzijds de dierenarts weer enigermate in contact met de pluimvee-
houder komt en door zijn controle weer verantwoording over entstof en enting op zich
kan nemen.

Voor dit jaar kwam de regeling wat te laat. Ik hoop, dat het volgend jaar veel pluim-
veehouders en selecteurs zich tot de plaatselijke dierenartsen zullen wenden en ik hoop
eveneens, dat de dierenartsen voldoende controle op de resultaten van entstof en enting
zullen uitoefenen om de beperkte verantwoordelijkheid te kunnen dragen, die zij door
de afgesproken regeling kregen.

Door de uitbreiding van de kunstmatige inseminatie krijgen steeds meer dierenartsen
daar bemoeiingen mee.

De bijzondere vraagstukken, die daarbij aan de orde komen, hebben er toe geleid,
dat voor de behandeling van die vraagstukken binnen onze Maatschappij een speciale
groep is opgericht.

In de eerste vergaderingen van deze groep werden reeds belangrijke vraagstukken
behandeld en ik ben overtuigd, dat deze groep voor de betrokken dierenartsen belangrijk
zal zijn.

De behandeling van mastitisgevallen met penicilline blijft onze aandacht vragen.
Uit de zuivelindustrie komen telkens mededelingen omtrent storingen bij de bereiding
van kaas, zuursel en yoghurt, die men toeschrijft aan aanwezigheid van penicilline in
de melk.

In het Westelijk consumptiemelkgebied neemt de aflevering van melk met strep-
tococcen er in, sterk toe.

Uit mededelingen uit andere provincies heb ik de indruk, dat ook daar het aantal
gevallen van mastitis stijgt. Ik vrees, dat deze uitbreiding zeker voor een deel toege-
schreven moet worden aan dieren, die door meer of minder goede penicillinebehandeling
schijnbaar genezen zijn, maar de besmetting op andere dieren blijven overbrengen.

De vraag, hoe aflevering van melk met penicilline kan worden voorkomen, zal in de
toekomst onze aandacht zeker moeten hebben.

Dames en heren, ik heb U hiermede een overzicht gegeven van de belangrijke ge-
beurtenissen intern in onze Maatschappij en van de belangrijke vraagstukken, die in
de loop van het jaar onze aandacht vroegen, naast zeer veel kleinere moeilijkheden en
vraagstukken.

Ik hoop, dat dit overzicht U een goed beeld van onze werkzaamheden heeft gegeven
en ik open hiermede het wetenschappelijk gedeelte van der 97ste algemene vergadering
van onze Maatschappij.

-ocr page 47-

VERSLAG van het huishoudelijk gedeelte van de 97ste Algemene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden op Vrijdag 5 October
1951 in het Jaarbeursrestaurant te Utrecht.

De volgende afgevaardigden vertegenwoordigen de verschillende afdelingen:

J. J. Feddema (afd. Friesland met 33 stemmen)
P.
van Loo (afd. Groningen—Drenthe met 30 stemmen)
C. J.
Vermeulen (afd. Overijssel met 18 stemmen)
Dr. L.
Hoedemaker (afd. Gelderland met 27 stemmen)
J.
Boocaerdt (afd. Utrecht met 26 stemmen)
G.
Hoogstraten (afd. Noord-Holland met 31 stemmen)
A.
Boogaerdt (afd. Zuid-Holland met 19 stemmen)
Dr. G.
Wagenaar (afd. Zeeland met 14 stemmen)

De afdeling Noord-Brabant blijkt niet vertegenwoordigd te zijn, terwijl van de afdeling
Limburg geen volmacht is binnengekomen.

1. De voorzitter, Dr. Y. M. Kramer, opent ruim half drie met een kort woord van
welkom de goed bezochte vergadering. Behalve de afgevaardigden en individueel
stemmende leden, blijkt een vrij groot aantal leden aanwezig te zijn, dat de be-
handeling van het programma reeds op de afdelingsvcrgaderingen heeft mee-
gemaakt.

Ook dit jaar tonen tal van candidaat-leden hun belangstelling voor de huishoude-
lijke zaken.

De voorzitter heet deze toekomstige collegae in het bijzonder hartelijk welkom.

2. De secretaris doet mededeling van ingekomen berichten van verhindering van enkele
genodigden voor het wetenschappelijk gedeelte van deze vergadering, n.1. van de
Secretaris-Generaal van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoor-
ziening, de burgemeester van Utrecht, de secretaris van het Curatorium van de
Rijksuniversiteit te Utrecht en de vertegenwoordiger van de Koninklijke Neder-
landsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.

3. De voorzitter deelt mee, dat de Heren Dr. L. Hoedemaker, J. Stapel, C. van
Baak
en D. v. d. Veen per 31 December 1951 periodiek aftredend als afgevaardig-
den in het Algemeen Bestuur, opnieuw door de betrokken afdelingen en groep zijn
benoemd.

Verder wordt meegedeeld dat het Hoofdbestuur in haar eerstvolgende vergadering
zal voorzien in de vacature in de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, die zijn ontstaan door het reglementair aftreden van de Heren Dr.
J. Grashuis en Prof. Dr. J. D. Verlinde en het tussentijds uittreden van de
Heer Prof. Dr.
J. Jansen.

4. Bij de verkiezing van een lid van de notulencommissie wordt de Heer Prof. J. H.
ten Thije bij enkele candidaatstelling met algemene stemmen benoemd.
Prof.
ten Thije aanvaardt deze benoeming en neemt zijn traditionele plaats aan de
bestuurstafel onmiddellijk weer in.

"). In verband met de te verrichten verkiezingen wordt een stembureau samengesteld,
bestaande uit de Heren
B. L. Leopold en A. A. Oskam.

Bij de verkiezing van een lid van het Hoodfbestuur wegens reglementair aftreden
van de Heer A.
J. Hibma, die niet meer herkiesbaar is, blijken alle afdelingen de
Heer
Y. Heida te Beetsterzwaag candidaat te hebben gesteld.
Daar de vergadering geen hoofdelijke stemming verlangt, is de Heer
Heida met
algemene stemmen gekozen.

6. Bij de verkiezing van twee leden van de Ereraad, wegens reglementair aftreden
van de Heren
J. H. Hamers en P. J. de Jong, die bieden herkiesbaar zijn, blijken
alle afdelingen vrijwel met algemene stemmen de aftredende leden opnieuw can-
didaat te hebben gesteld.

33

3

-ocr page 48-

De Heer Feddema deelt mee, dat de afdeling Friesland de Heer Th. J. Moons te
Mill als reservecandidaat heeft aangewezen, omdat er enige twijfel bestond,of de
Heer
de Jong een eventuele herbenoeming wel zou aanvaarden.
Vrijwel alle afdelingen hebben, blijkens de mededeling van de andere afgevaar-
digden, het voorbeeld van de afdeling Friesland gevolgd.

De Heer J. Boogaerdt deelt mee, dat door de afdeling Utrecht i stem is uitgebracht
op de Heer I\'.
Sutmöller te Winterswijk.

Hij merkt hierbij op, dat de Eereraad vermoedelijk in de toekomst nog wel eens
zal moeten bemiddelen, wanneer er intercollegiaal moeilijkheden ontstaan ten-
gevolge van vrije vestigingen. In verband hiermee brengt de Heer
Boogaerdt,
namens zijn afdeling, de wenselijkheid naar voren één van de jongeren in de
Ereraad op te nemen. Vanzelfsprekend bestaat niet de verwachting, dat dit nu zal
worden verwezenlijkt, maar de Heer
Boogaerdt wil deze suggestie „pro memorie"
doorgeven.

De Heer E. Rutgers kan deze opmerkingen volledig onderschrijven en hij hoopt,
dat er bij de volgende verkiezing rekening mee zal worden gehouden.
De uitslag van de verkiezing blijkt daarna als volgt te zijn:

De Heer J. H. Hamers........210 stemmen

De Heer P. J. de Jong........211 stemmen

De Heer P. Sutmöli.er ..............3 stemmen

Blanco................................2 stemmen

De Heer J. H. Hamers en de Heer 1\'. J. de Jong zijn hiermee bij eerste stemming
gekozen.

Hierna volgt de behandeling van de punten van het programma, die het financieel
beheer van de Maatschappij, de fondsen en het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
betreffen.

Daar alle financiële stukken practisch zonder discussie worden goedgekeurd, worden
deze punten snel afgehandeld.

Omtrent één en ander volgen hieronder nog enkele bijzonderheden:

7. De balans van de Maatschappij per 31 December 1950 geeft een post van activa
en passiva van ƒ 44.267,78.

8. De baten- en lastenrekening van de Maatschappij over 1950 geeft een post van
baten en lasten van ƒ45.125,29.

De voorzitter merkt hierbij op, dat het voordelig saldo van ƒ 1.149,30 in werkelijk-
heid belangrijk hoger is, omdat met ingang van dit jaar een verhoogde afschrijving
is ingevoerd op pand en kantoorinventaris.

Daar het de bedoeling is, dat zowel pand als inventaris zo snel mogelijk worden
afgeschreven, is de afschrijving hoger geweest dan normaal.

9. De begroting van de Maatschappij over het jaar 1952 geeft een post van ƒ 55.700,—
aan ontvangsten en uitgaven.

De contributie over het jaar 1952 wordt opnieuw vastgesteld op ƒ 60,—.
De contributie voor leden, die vóór 1 April 1952 kunnen aantonen, dat hun
laatst opgelegde definitieve aanslag in de Inkomstenbelasting lager was dan
ƒ 1.500,— bedraagt volgens onderstaande tabel:

Inkomstenbelasting:

Contributie:

ƒ 1-250,— — ƒ 1.500,—

- 1.000,— — - 1.250,—

- 750,— — - I.ooo,—

Beneden ƒ 750,—

ƒ 50,—

- 40,—

- 30,—

- 25,—

-ocr page 49-

Het Hoofdbestuur heeft aan de agenda liet voorstel toegevoegd de contributie
voor leden, ouder dan 65 jaar te bepalen op ƒ 15,—.

Dc voorzitter motiveert dit voorstel met de opmerking, dat het niet alleen ten
zeerste op prijs wordt gesteld, dat de laatste jaren alle jonge collegae tot de Maat-
schappij zijn toegetreden, maar dat het ook wordt gewaardeerd, dat de oudere
collegae, die misschien geen direct belang meer hebben bij de Maatschappij, het
contact nog blijven onderhouden door hun lidmaatschap.

Dc vergadering blijkt ten volle in te stemmen met dit sympathieke voorstel, zodat
het zonder stemming vlot wordt aangenomen.

9a. De voorgestelde wijziging van de begroting van de Maatschappij over het jaar 1951,
die beoogt de post H.B., A.B.. E.R., Commissies e.d. te verhogen van ƒ4.000,—
tot ƒ 5.000,—, wordt eveneens zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

10. De balans van het Ondersteuningsfonds per 31 December 1950 geeft een post van
activa en passiva van ƒ41.589,13.

11. De baten- en lastenrekening van het Ondersteuningsfonds over 1950 geeft een
post van baten en lasten van ƒ 22.261,73.

De Heer Vermeulen doet namens de afdeling Overijssel de suggestie de subsidie
van de Maatschappij in de toekomst te verhogen.

De Heer Hoogstraten deelt hierop mee, dat de afdeling Noord-Holland deze
suggestie gaarne wil steunen.

De Heer Kranenburg is van mening, dat deze opmerkingen zeer zeker in over-
weging moeten worden genomen; een belangrijke verhoging van deze jaarlijkse
subsidie zal echter een verhoging van de contributie impliceren.
Hij gelooft, dat tegen dit laatste onder de huidige omstandigheden geen ernstig
bezwaar zal worden gemaakt.

De Heer Makkinga merkt op, dat hij in de vergadering van de afdeling Noord-
Holland heeft voorgesteld een verplichte omslag te bepalen, speciaal voor de
practiserende dierenartsen, ten behoeve van het Ondersteuningsfonds.
Prof.
Beyers acht het voorstel van de Heer Makkinga acceptabel, omdat de
tijdsomstandigheden hier nu gunstig voor te noemen zijn.

Spreker voelt er echter meer voor een beroep te doen op het storten van een vrij-
willige bijdrage.

Dc Heer Feddema oppert het idee een vrijwillige inhouding van een kleine bijdrage
van de inkomsten uit de tuberculosebestrijding in te voeren.

De Provinciale Gezondheidsdiensten zouden dc machtiging moeten krijgen een
van tevoren vastgesteld bedrag van de honoraria van de dierenartsen in te houden
ten bate van het Ondersteuningsfonds.

Daar de voorzitter" uit de reacties van de vergadering constateert, dat er speciaal
bij de practiserende collegae bereidheid bestaat in één of andere vorm op ruimer
schaal het Ondersteuningsfonds te versterken, zullen de verschillende opmerkingen
door het Hoofdbestuur in overweging worden genomen.

12. De balans van het Van Esveldfonds per 31 December 1950 geeft een post van activa
en passiva van ƒ 26.306,71.

13. De baten- en lastenrekening van het van Esveldfonds geeft over 1950 een post van
baten en lasten van ƒ684,36.

14. De rekening en verantwoording van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over
1950 geeft een post van uitgaven en inkomsten van ƒ 28.701,98.

15. De begroting van bet Tijdschrift voor Diergeneeskunde over 1952 geeft een post
aan inkomsten en uitgaven van ƒ 24.000,—.

-ocr page 50-

Bij de rondvraag informeert Dr. Hoedemaker, namens de afdeling Gelderland,
naar de resultaten van de pogingen, die het Hoofdbestuur heeft gedaan om de
salariëring van de ambtenaren bij de vleeskeuringsdiensten op een redelijk peil
te brengen. Spreker wijst er op, dat de Veterinair Inspecteurs van de Volksgezond-
heid, wat hun salaris betreft, gelijkgesteld zijn met de Medisch Inspecteurs van de
Volksgezondheid.

Ook voor de hulpkeurmeesters is er inmiddels een gunstiger salarisregeling tot stand
gekomen. Dr.
Hoedemaker merkt op, dat de salariëring van sommige Hoofden
van vleeskeuringsdiensten wel min of meer is aangepast, maar in tal van gemeenten
geldt nog het basissalaris, dat in de crisisjaren 1930—1935 is vastgesteld.
Spreker dringt er bij het Hoofdbestuur op aan zowel voor de vol-ambtelijke als
de semi-ambtelijke Hoofden van Vleeskeuringsdiensten pogingen te blijven doen
om een redelijk salarispeil te bereiken.

De voorzitter antwoordt hierop, dat het Hoofdbestuur reeds geruime tijd geleden
bij de commissie
Ubbink heeft gepleit voor een herziening van de salarissen van de
rijkskeurmeesters. Hoewel dit nu nog maar een zeer kleine groep betreft, worden
de gemeentelijke vleeskeuringsambtenaren bij de salariëring vergeleken met deze
Rijkskeurmeesters. Het Hoofdbestuur heeft besprekingen gevoerd met genoemde
coiïlmissie en de voorlopige toezeggingen, die daarbij zijn gedaan, zijn zeer bevre-
digend. Door bijzondere omstandigheden is een regeling ten aanzien van de
vleeskeuringsambtcnaren langer uitgebleven dan verwacht was.
Bij de laatste informatie is gebleken, dat nu binnen afzienbare tijd een nieuwe
regeling is te verwachten.

Dr. van Santen voegt hier nog aan toe, dat de opmerkingen van de afgevaardigde
van de afdeling Gelderland niet moeten worden opgevat als een verwijt aan het
Hoofdbestuur, dat dit niet voldoende activiteit zou hebben opgebracht. Hetgeen
naar voren is gebracht moet uitsluitend worden beschouwd als een informatie naar
de huidige stand van zaken.

De Heer Feddema wijst er op, dat het niet juist is geweest dat in één van de

laatste afleveringen van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde door middel van een

advertentie door een gepensionneerd Hoofd van een Vleeskeuringsdienst een huis

te koop wordt aangeboden, waaraan is toegevoegd, dat er in de bedoelde plaats

een vestigingsmogelijkheid is voor een practiserend dierenarts.

Nu er in elke provincie een zogenaamde vcstigingscommissie is ingesteld, had van

tevoren overleg moeten worden gepleegd met de betrokken commissie.

De voorzitter geeft toe, dat deze gang van zaken niet juist is geweest.

Met de opmerking van de Heer Feddema zal in het vervolg rekening worden

gehouden.

De secretaris voegt hier nog aan toe, dat soortgelijke advertenties reeds eerder
zijn opgenomen, voor zover zij uitgegaan zijn van een gemeentebestuur of van een
landbouworganisatie.

Prof. Krediet brengt in herinnering, dat enkele jaren geleden door de Algemene
Vergadering een ontwerp tuchtwet is aangenomen en informeert naar de stand
van zaken betreffende dit ontwerp.

De voorzitter deelt hierop mee, dat het bedoelde ontwerp onmiddellijk is ingediend
bij het Ministerie van Justitie.

Bij herhaling is reeds aangedrongen op het in behandeling nemen van dit ontwerp,
maar tot nu toe is er nog niets van bekend.

De Heer van Erp wijst er op, dal in de laatste vergadering van de afdeling Limburg
de opmerking is gemaakt, dat de Provinciale Gezondheidsdienst van tijd tot tijd
onderzoekingen instelt op bedrijven zonder overleg met de betrokken practiserende
dierenarts. Deze opmerking geldt eveneens voor de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee.

De voorzitter antwoordt hierop, dat in de meeste provincies door de Provinciale
Gezondheidsdienst eerst van tevoren contact wordt opgenomen met de betrokken
practicus.

-ocr page 51-

Hij wijst er bovendien op, dat de Provinciale Gezondheidsdienst in verband met
de controle op de werkzaamheden van de dierenarts in elk geval zonder voor-
afgaand overleg met de practicus op een bedrijf een onderzoek moet kunnen
instellen.

Ten aanzien van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee is de situatie wel wat moei-
lijker. Er zal namelijk veel tact en beleid nodig zijn om weer een intensief contact
tussen de dierenarts en de pluimveehouder tot stand te brengen.
De Heer
Roelvink brengt eveneens enkele punten naar voren, die verband houden
met de verhouding van de practiserende dierenarts tot de Provinciale Gezondheids-
dienst. In de eerste plaats maakt spreker de opmerking, dat de werkzaamheden
van de practiserende dierenartsen voor de tuberculosebestrijding gedurende de
campagne 1950/1951 op dit ogenblik nog niet zijn gehonoreerd. Verder wijst
spreker op moeilijkheden, die ontstaan, omdat in de provincie Friesland geen re-
agerende dieren mogen worden ingevoerd, tenzij deze voor de slachtbank worden
bestemd.

Bij aankoop van runderen, afkomstig van Friesland, die daarna blijken te reageren,
wordt de koper in zijn belangen geschaad, omdat de betrokken dieren niet meer
naar de vorige eigenaar kunnen worden verwezen.

Wat de eerste vraag betreft, merkt de voorzitter op, dat de Provinciale Gezond-
heidsdiensten vaak pas zeer laat over hun subsidies kunnen beschikken en daardoor
de dierenartsen niet eerder kunnen uitbetalen. Verder wordt een vlotter uitbetaling
ook soms bemoeilijkt, omdat er altijd dierenartsen zijn, die de gegevens van de
tuberculosebestrijding niet binnen de gestelde termijn inzenden.
Ten aanzien van de tweede vraag merkt de voorzitter op, dat dit een probleem is
van administratieve aard, waarvoor de Provinciale Gezondheidsdiensten een bevre-
digende regeling zullen moeten treffen.

Dr. Thijn merkt in dit verband op, dat een reagerend rund wel naar de provincie
van afkomst kan worden verwezen, mits aannemelijk kan worden gemaakt, dat het
dier in bedoelde provincie reeds reageerde.

Wat de provincie Friesland betreft, zal een reagerend dier, dat wordt teruggenomen,
voor de slachtbank worden bestemd.

Naar aanleiding van deze kwestie ontstaat een uitgebreide discussie over het
begrip „wanprestatie" bij de verkoop van een dier met de conditie, dat het tuber-
eulosevrij moet zijn, aan welke conditie echter niet wordt voldaan.
Aan deze gedachtenwisseling nemen deel de Heren Prof.
Beyers, de Nooy,
Roelvink
en L. P. de Vries.

In elk geval staat wel vast, dat de verkoper wegens „wanprestatie" gehouden is
een dergelijk dier terug te nemen, afgezien van de maatregelen, die door een
Gezondheidsdienst zijn ingesteld.

De Heer Hoogstraten maakt namens de afdeling Noord-Holland enkele opmer-
kingen over de organisatie van de Veterinaire Week, die dit jaar is gehouden.
De te behandelen onderwerpen waren over het algemeen niet aangepast aan de
eisen, die de practijk stelt.

Verder is de opmerking gemaakt, dat de demonstraties niet geheel aan de ver-
wachtingen hebben voldaan.

De voorzitter is bereid één en ander onder de aandacht van de Faculteit der Vee-
artsenijkunde te brengen, die de Veterinaire Week organiseert.
De Heer
Vermeulen informeert namens de afdeling Overijssel naar de herziening
van de tarieven voor de tuberculosebestrijding.

De voorzitter antwoordt hierop, dat door het Hoofdbestuur reeds geruime tijd
geleden een voorstel tot herziening aanhangig is gemaakt. Daar deze zaak nog in
behandeling is, kunnen hierover thans nog geen nadere mededelingen worden
gedaan.

Het is wel de bedoeling, dat de nieuwe regeling reeds zal gelden gedurende het
komende bestrijdingsjaar.

De Heer Roelvink deelt mee, dat door de Provinciale Gezondheidsdienst van

-ocr page 52-

Noord-Brabant in het afgelopen seizoen vrij uitgebreid sputumonderzoek heeft
plaats gehad. Bij bacterioscopisch onderzoek van het sputum bleek 2 % van de
onderzochte monsters afkomstig te zijn van dieren lijdende aan open tuberculose.
Bij cultureel onderzoek was dit ongeveer 7 %.

Bij het onderzoek van afgeslachte reagerende dieren kwam bij ongeveer 10 %
van de onderzochte dieren open tuberculose voor.

Dr. Wagenaar en Dr. Thijn blijken ongeveer dezelfde ervaring te hebben.
De laatste merkt hierbij op, dat bij ongeveer 20 % van de dieren, waarbij morpho-
logisch bloedonderzoek is ingesteld, actieve tuberculose blijkt voor te komen.
De Heer
L. P. de Vries, die als vertegenwoordiger van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde het jaarlijks Congres van de National Veterinary Médical Asso-
ciation of Great Britain and Ireland bijwoonde, dankt het Hoofdbestuur voor deze
opdracht en brengt de groeten over van de Britse collegae.

De Heer de Vries, die hierover nog uitvoeriger zal rapporteren geeft echter op
smakelijke wijze een korte samenvatting van het „nuttige en aangename", dat hij
bij zijn bezoek aan dit Congres heeft meegemaakt.

Nadat de voorzitter nog enkele mededelingen doet, o.a. over de Veterinaire ten-
toonstelling, wordt ruim 5 uur de vergadering gesloten, nadat hij de aanwezigen
dank heeft gebracht voor de prettige wijze, waarop deze vergadering is verlopen.

Voor de Notulencommissie,
De Secretaris.
Dr
W. A. de Haan.

Expositie tijdens de Algemene Vergadering.

Ook gedurende de laatste Algemene Vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde op 5 en 6 October werd een expositie gehouden door instrumenten-
en diergcneesmiddclenfirma\'s.

Over het algemeen bleek de belangstelling voor deze tentoonstelling, die tegelijk
ook een beurs kon vVorden genoemd, groter te zijn dan verleden jaar.

Na afloop kon worden geconcludeerd, dat de gehele opzet zowel door de
dierenartsen als door de standhouders ten zeerste werd gewaardeerd.

Samenstelling redactie Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Uit de candidatcn, die door de afdelingen zijn opgegeven ter vervulling van de
vacatures in de Redactie van het Tijdschrift, heeft het Hoofdbestuur inmiddels
benoemd tot voorzitter van de redactie Prof J. H.
ten Thije, Utrecht en tot lid
collega D.
Talsma, Leeuwarden.

Met ingang van 1 Januari 1952 zal de samenstelling als volgt zijn:

Prof. J. H. ten Thije, voorzitter.
Dr. J.
Grashuis.
Dr. R. van Santen.
D. Talsma.

G. M. van Waveren.

)

leden.

Dr. YV. A. de Haan, ambtelijk secretaris.

Contributieregeling 1952.

Voor de regeling van de contributie voor het jaar 1952 kan worden verwezen
naar de uitvoerige toelichting op de nota. die als losse bijlage aan dit nummer
is toegevoegd.

-ocr page 53-

Jubilea 1952.

Onderstaande leden hopen op de hieronder genoemde data hun dierenartsjubileum
te herdenken.

In de loop van dit jaar zullen enkele weken voor het aanbreken van de data
de namen van de jubilerende leden opnieuw worden bekend gemaakt.

50 jaar op 14 Augustus.

Dr. A. J. S. van Alphen, Hoge Rijndijk 146, Leiden.

P. J. \'t Hooft, Valkenboslaan 160, \'s Gravenhage.

P. H. van Kempen, Peijerstraat 70, Echt.

K. R. Kuipers, Stationsstraat 38, Alphen aan de Rijn.

Dr. K. Over, Oosterpark 12. Amsterdam.

Dr. G. H. J. Tervoert, Luttekestraat 25, Zwolle.

40 jaar op 15 Juli.

R. Bergema, Keizer Karelweg 386, Amstelveen.

J. W. F. Bloemkolk, Gendringen.

H. J. van Daal, Hoofdstraat 171, Driebergen

Dr. A. Diemont, van Heutszstraat 43, \'s Gravenhage.

E. J. A. A. Qukadvlieg, Thorbeckelaan 541, \'s Gravenhage.

G. van Soest, Burg. Bloemersstraat B212, Borculo.

H. Ubbens, 2e Oosterparkstraat 251, Amsterdam.

Dr. H. J. Weekenstro, Pomonaplein 20, \'s Gravenhage.

25 jaar op 4 Juni.

Dr. W. B. v. n. Burg, Klein Rosendael, Rosendaal (Gld).

W. A. Eisma, Stadhoudersplein 2Öd, Rotterdam.

Dr. P. J. van Endt, Charlotte de Bourbonstraat 6, Schiedam.

J. J. Feddema, Ferwerd.

F. Roders, Zelhem.

J. P. de Vries, Stadskanaal.

J. H. van Vught, Woerden.

op 5 Octobcr.

Dr. A. P. Middelkoop, Koningslaan 1, Utrecht.
C.
van Ginkel, Lijnbaanstraat 1, Wageningen.
W. C.
Ph. Meijer, Oudega (W.).

op 20 October.

Dr. H. A. Meijling, Dolderseweg 160, Den Dolder.
Dr. H.
ter Borg, Molenweg 36, Haren (Gr.).
Dr. N. C. W.
Hesse, Oude Gracht 44bis, Utrecht.

-ocr page 54-

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde:

J. K. Deisz, Vredenhof C. 133a, Harmeien,
W. H.
Kapsenberg, St. Annastraat gg, Sluis.
A. R.
de Vries, Stillelaan 16, Schagen.

Het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is aangevraagd
door de collegae:

C. H. W. de Bois, Javastraat 33 R, Dordrecht.
H. J.
L. Boonen, Hornerweg 2 B, Roermond.

R. V. Brückwilder, Helmondseweg B88, Bakel (N.B.).

F. Broersma, Harlingerstraat 47, Arum.

P. G. J. Franssen, St. Martinusstraat 19, Spekholzerheide.

D. Louwes, Gr. Rozenstraat 40, Groningen.

E. A. Oord, Oosterbierum 29 (Fr.).
Th. v. d. Poel, Tulpstraat 28, Huizen.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

J. Berg.

H. J. Dijk.

W. F. Felix.

C. J. H. Scheuerman.

Adres- en/of functiewijziging.

J. G. M. den Biggei.aar, voorheen te Uden, is verhuisd naar Ommen, Prins
Bernhardstraat 4; tel. 222; gr. 553552; P., sp. 8—9. (pag. 62)

P. van Dijk, voorheen te Winschoten, is verhuisd naar Twello, Twelloseweg
H72. (pag. 68)

W. H. van Hulzen te Uithoorn, is binnen die gemeente verhuisd naar Prins
Hendriklaan 14. (pag. 77)

T. van Roon, voorheen te Ommen, is verhuisd naar Utrecht, Frans Halsstraat 1;
tel.
K 3400-18694; gr. 459342; wnd. D. (pag. go)

G. J. Stegehuis, voorheen te Almelo, is verhuisd naar Neede, Borculoseweg 44;
tel.
K 5450-315; P., sp. 8—9; h.k. (pag. 93)

H. J. Vrielink te Emmen, diens telefoonnummer is gewijzigd in K 5910-312.

(pag- 98)

B. R. de Vries te Hoogeveen, is binnen die gemeente verhuisd naar Hoofd-
straat 13, tel. 2677. (pag. 98)

Onderscheiding.

Collega Dr A. Clarenburg te Utrecht is benoemd tot Membre correspondence
étranger van de Académie vétérinaire de France.

Benoemd.

Collega Joh. Kraai te Tolbert is, te rekenen met ingang van 1 April 1952,
benoemd tot Keuringsveearts, hoofd van dienst, in volambtelijk dienstverband, van
de nieuw-gevormde vleeskeuringskring „Westerkwartier". (pag. 80)

-ocr page 55-

Gevestigd.

Collega R. V. Brückwilder heeft zich gevestigd te Bakel (N.B.), Helmondse-
weg B 88; Tel. K 4924-244; gr. 574483. (pag. 65)

Collega J. K. Deisz heeft zich gevestigd te Harmelen, Vredenhof C 133a.

(pag. 67)^

Geslaagd.

Voor het veeartsenijkundig examen is op 10 December

geslaagd de Heer Th. v. d. Poel; (inlassen op pag. 88)
op
11 December de Heer E. A. Oord; (inlassen op pag. 86)
op 13 December de Heer R. V.
Brückwilder; (inlassen op pag. 65)
op 21 December de Heren C. H. W.
de Bois (inlassen op pag. 63)

H. J. L. Boonen (inlassen op pag. 63)
F. Broersma (inlassen op pag. 65)
P. G.
J. Franssen (inlassen op pag. 70)
D. Louwes (inlassen op pag. 83)

-ocr page 56-

M.Q.V MAATSCHAPPIJ TOT ONDERLINGE VER-
..........ZEKERING VAN INDIVIDUEELE RISICO\'S

Deelnemers der D. T. O.

Vraagt inlichtingen omtrent de speciale Artsen-
Polis, welke is ontworpen als aanvulling op de
verzekering van de D.T.O.

WILHELMINALAAN 25, ZEIST - TELEFOON: K 3404-2508

7.....>•/.....CPD

Bij de Veeartsenijkundige Dienst zijn te vervullen de
vacatures van

a RIJKSKEURMEESTER

standplaats ROTTERDAM.

b RIJKSKEURMEESTER

in Algemene Dienst (Bacon-contröle),

standplaats nader aan te wijzen in het cen-
trum des lands. Salaris volgens Rijksregeling.

Gegadigden moeten in het bezit zijn van het diploma
Dierenarts.

Sollicitaties voor 15 Januari a.s. te richten aan de Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst, Prins Mauritslaan 99,
den Haag. Bezoek uitsluitend na oproeping.

BELEGGINGSFONDS VOOR MEDICI

AANMELDING voor de eerstvolgende datum van toe-
treding kan geschieden tot 1 5 Jan. a.s.

Beheerster. N V. Hollandsche Belegging en Beheer Maatschappij. Keizersgr. 706, A dam
Bankier; Nederlandsche Handel-Maatschappij. NV, Amsterdam

Raad van Overleg en Toezicht van Medici: Secretariaat; Keizersgr. 706, Amsterdam

Aanmelding tol deelneming uitsluitend bij beheerster.

-ocr page 57-

Uit het Laboratorium van de Provinciale Gezondheidsdienst voor dieren in
Noord-Brabant: Directeur JOAN KIRCH.

RUPTURA- OF HAEMATOMA PENIS BIJ DE STIER

door

D. H. J. BRUS.

De buitenwand van de penis bij de stier bestaat uit een harde, pees-
achtige laag bindweefsel met elastische vezelen: de tunica albuginea.

Hoewel dus sterk, kan door trauma in de tunica albuginea een scheur
ontstaan, waardoor bloed, uit het corpus cavernosum penis, tussen penis
en omgevend weefsel loopt en er dus een haematoom ontstaat.

Opvallend is, dat de ruptuur steeds op dezelfde plaats ontstaat, nl.
dorsaal aan de penis tegenover de aanhechtingsplaats van den Musc.
retractor penis, dus aan de binnenzijde van de distale bocht van de
flexura sigmoidea.

Het haematoom wordt aan de buitenzijde begrensd door de diepe fascie, •
is één a twee vuisten groot en met de penis verschuifbaar. Door onvol-
doende erectie van de penis distaal van de ruptuur en/of mechanische
belemmering van het verstrijken van de flexura sigmoidea, is het meestal
voor deze stieren niet mogelijk om te dekken (impotentia coeundi).

We mochten de laatste jaren in ons werkgebied enkele malen dit ver-
schijnsel aantreffen.

Aetiologie:

Ruptura penis wordt het meest aangetrofTen bij jonge stieren, die pas
korte tijd als dekstier dienst doen. Onervarenheid kan hierbij een rol spelen.
Toch vonden -wij ook bij oudere stieren deze afwijking. Trauma tijdens
de dekking moet als oorzaak worden aangenomen.

Op het moment dat de stier de nasprong verricht, is de flexura sigmoidea
geheel verstreken en heeft de penis zijn grootste relatieve lengte.

Als op dit moment de penis te ver uit zijn normale richting wordt
gewrongen, kan een ruptuur ontstaan. Daar de aanhechtingsplaats van de
Musc. retractor penis een vast punt vormt, is het verklaarbaar, dat daar
de grootste spanning optreedt en de ruptuur ontstaat. De dikte van de
tunica albuginea kan in deze geen rol spelen, daar ze gelijk is aan die
van de penisgedeelten voor en achter deze plaats.

Deze toestand ontstaat als het vrouwelijk dier (meestal een pink), juist
als de stier doordekt, ter aarde stort, of doorzakt in de voor- of achterhand.

De penis zal hierbij sterk naar beneden worden doorgebogen, tegenover
de aanhechtingsplaats van de retractor penis krijgt men dan als het ware
de top van de boog en dus de grootste spanning. Verder kan men zich
voorstellen dat, indien een kleine stier een grote koe dekt, de penis bij
de dekking ten opzichte van de koe een naar boven gerichte stand heeft,
waardoor de penis reeds voor de totale strekking plaats vindt, de weerstand
van het sacrum ondervindt. Dekt de stier toch door, en gebeurt dit met
grote kracht, dan kan er een ruptuur ontstaan. Dit verklaart, waarom

43

4

-ocr page 58-

we bij een stierhouder, binnen drie maanden, haematoma penis vonden
bij twee jonge stieren, zonder dat er sprake was van abnormaal gedrag
van de koe tijdens de dekking.

Voordien plaatste deze stierhouder de grotere koeien, als ze door een
jonge stier gedekt moesten worden, met de achterbenen in een kuil;
toen waren er nooit dergelijke moeilijkheden geweest.

Het is niet waarschijnlijk, dat dekinfecties of Brucella Bang als prae-
disponerende factoren zouden werken. De trichomonaden infectie bij een dei-
stieren en de dubieuze bloedagglutinatie reactie t.a.v. Br. abortus Bang
bij twee der anderen, willen we als toevallige bevindingen beschouwen.

Diagnostiek:

Plotselinge impotentia coeundi, terwijl de libido normaal is, wijst in de
richting van deze afwijking. Hetzelfde kan echter ook optreden bij een
acute trichomonaden infectie, hoewel dan meestal de libido verminderd is.
Bij het eerste geval, dat we aantroffen (Stier A.), stelden we echter pas
bij het tweede onderzoek de juiste diagnose.

We meenden eerst alle verschijnselen aan de geconstateerde, acute
Trichomonadeninfectie te mogen toeschrijven; hoewel ons de zwelling ter
hoogte van het scrotum vreemd voorkwam.

De libido van de stier is dus meestal normaal; gebracht bij een tochtige
koe, springt hij herhaaldelijk op, de penis kan 5 a 10 cm uit het praeputium
komen, maar het doordekken is onmogelijk of lukt pas na herhaalde
pogingen. Indien de stier tot dekken in staat is, is het geproduceerde sperma
van normale kwaliteit, d.w.z. de kwaliteit wordt niet of slechts tijdelijk,
slechter.

Na het ontstaan van de ruptuur merkt men geen, of weinig, algemene
ziekteverschijnselen aan de stier. Een enkele stier geeft een dag of drie
pijn aan, door met de achterbenen naar de buik te slaan. Bij klinisch
onderzoek zijn pols, temperatuur en ademhaling normaal. De stieren-
verzorger heeft meestal geen klachten over eetlust en verder gedrag van
de stier. De temperatuur van de huid ter plaatse van de zwelling, wordt
als normaal aangevoeld.

Bij één stier vonden we een secundair haematoom, ventraal aan de penis,
ongeveer 30 cm distaal van het primaire. Bij sectie bleek een verbinding
te bestaan uit een kanaaltje door het losse bindweefsel tussen de penis
en de fascie. Dit secundaire haematoom ontstond tijdens de dekking, de
stier vertoonde daarna enkele dagen prolapsus van het praeputium en
weigerde te dekken.

Na enkele dagen dekrust, was dit haematoom alsmede de prolapsus
practisch verdwenen, de stier dekte weer een a tweemaal waardoor haema-
toom en prolapsus terugkwamen.

Daar in de annamnese van twee der andere patiënten ook prolapsus
van het praeputium voorkomt, veronderstellen we, dat ook daar een
secundair haematoom een rol speelde.

We waren echter niet in staat deze stieren in het acute stadium te
onderzoeken. De zwelling is met de penis verschuifbaar, wat blijkt bij
dekking (indien de stier dit nog kan) of bij strekking van de penis na
sacraal anesthesie. Onder sacraal anesthesie is de penis in het acute geval
bijna geheel te strekken, ook indien de stier bij poging tot dekken niet

-ocr page 59-

tot uitschachten in staat is. Slechts in één geval was het onmogelijk de
penis naar buiten te brengen, de impotentia bestond toen reeds een maand;
vermoedelijk had hier een vergroeiing met het omringend weefsel plaats
gevonden. Ook na 3 maanden dekrust was deze stier niet tot dekken
in staat. Helaas ontsnapte ons de sectie van deze stier, zodat we een even-
tuele vergroeiing niet konden controleren.

Een zwelling aan de penis ter hoogte van de tepels zou ook op een
abces kunnen wijzen. Men mag echter bij een acuut abces, plaatselijk een
verhoogde temperatuur, en algemeen ziek zijn, verwachten. Wij gingen
de mogelijkheid na of het differentiaal diagnostisch van belang zou kunnen
zijn, na te gaan of er gezien het haematoom, een verhoogde bloedafbraak
was.

Prof. J. Beijers was zo vriendelijk om enkele bloedmonsters te onder-
zoeken op galkleurstoffen (reactie
Heymans v. d. Bergh). Aanvankelijk
meenden we bij enkele patiënten, vergeleken met normale dieren, (bloed-
monsters van stieren, die voor K. I. gekeurd werden), een ietwat verhoogde
indirecte reactie aan te treffen.

Prof. Beijers attendeerde ons er op, dat men bij een dergelijk haematoom
geen merkbaar verhoogde reactie mag verwachten, tenzij er een lever-
afwijking is.

In één geval met verhoogde reactie bleek bij slachting dan ook disto-
matose van de lever aanwezig te zijn.

Prognose:

De prognose moet dubieus gesteld worden. Na een dekrust van ± 3
maanden waren drie van de vijf stieren weer tot dekking in staat, een
hiervan kreeg na 8 maanden een recidive. Een van de stieren verricht nu
na ruim een jaar nog steeds dienst.

Prof. Wester geeft in zijn boek „Orgaanziekten bij de grote huisdieren"
aan, dat een scheve vergroeiing van de fractuur kan ontstaan, waardoor
de impotentia blijft bestaan.

Van de stier met recidive konden we het geslachtsapparaat onderzoeken.
Het bleek, dat er een ruptuur was ontstaan vlak naast de vorige. De eerste
ruptuur was gesloten en bedekt met een kastanjegrote hoeveelheid
hard bindweefsel.

Stier D. werd geslacht enkele weken, nadat de afwijking ontstond
(zie foto\'s).

Tijdens mijn reis in de U.S.A. maakte l)r. S. Roberts van de Veterinaire
Faculteit van de Cornell University er mij op attent, dat Dr.
James
faryuiiarson
(Colorado Agricultural and Mechanical College) bij ver-
scheidene dieren langs chirurgische weg genezing had verkregen. Van
hem mocht ik een beschrijving van de operatiemodus ontvangen.

Therapie:

Deze kan bestaan uit 3 a 6 maanden totale dekrust, totdat het haematoom
is verdwenen en de wond is gesloten. Er bestaat dan echter de kans, dat er
adhesies zijn ontstaan, waardoor de impotentia blijft bestaan.

Verder is de mogelijkheid van recidive vrij groot.

Farquharson beschrijft de operatie als volgt:

-ocr page 60-

De meest geschikte tijd is de 3e a 4e dag na het ontstaan van de ruptuur,
opdat het bloed goed gestold is.

Het dier moet 24 a 30 uur vasten en er wordt algemene of spinale
anesthesie gegeven, epiduraal anesthesie is niet voldoende. De stier wordt
in liggende positie gebracht, het operatieveld wordt geschoren en ge-
desinfecteerd.

De operatie moet aseptisch geschieden, daar anders adhesies onvermijde-
lijk zijn. Er wordt een snede van 15 a 20 cm gemaakt, over de zwelling
parallel met de penisrichting. Huid en subcutis zijn bloedrijk, de
bloedvaten moeten zorgvuldig geligateerd worden. De bloedcoagula
worden verwijderd en de penis door de operatiewond gedeeltelijk
naar buiten gehaald. De resterende bloedcoagula en fibrine worden
van de penis- oppervlakte geschraapt en uit het corpus cavernosum
geperst. Het verwijderen van alle coagula is vereist. Men sluit daarna de
ruptuur met enkelvoudige hechtingen (catgut no. 2), waarna tegen
eventuele resterende bloedingen een bloedstelpend middel gebruikt kan
worden. Afsluiting met collodium is niet gewenst. Daarna wordt de
huidwand gesloten, waarop een verband met collodium wordt gelegd.

Het is gewenst, dat de stier 3 a 4 dagen na de operatie weer dekt, om
adhesies te voorkomen.

I. CASUÏSTIEK.

A. Stier Roosjes Sjoerd.

Eigenaar: Fokvereniging te H. S.

Anamnese:

Op 2 September werd de stier (i 12 maanden oud) in gebruik genomen.
Na 48 dekkingen kon de stier op 24 September niet meer uitschachten.
Volgens de stierhouder had de stier een zeer wilde sprong gemaakt, waarna
de onmogelijkheid tot dekken ontstond.

14 Od. ig 4g Klinisch onderzoek:

Penisslijmvlies ernstig ontstoken. Praeputiaalspoeling op Trichomonas
foetus: positief. Om de penis direct voor het scrotum een vuistgrote
pijnlijke zwelling. Deze zwelling is aan het penislichaam verbonden en
ermede verschuifbaar.

Libido: Zeer goed.

Na enkele pogingen dekt de stier door (kunstmatige vagina).
Het sperma is van goede kwaliteit.

-ocr page 61-

Physiologie :
Iiidiv. beweging .

Wolkvorming
Aantal mill/cc
Consistentie .
Kleur . . .

Hoeveelheid .

Morphologie :

 Norm. cellen

 Afw. kop . .

1.320 Losse kop . .

visceus Afw. staart .

wit Prot. dr. hals

3-5 cc

95%
i %

2 %

2 %
■ %

Diagnose: acute Trichomonasinfectie.

Advies: Absolute dekrust en locale behandeling van het penisslijmvlies
met bovoflavinezalf.

2g November ig4g Klinisch onderzoek.

De zwelling om de penis is belangrijk minder geworden Het penis-
slijmvlies is nog matig rood, vooral aan de punt. Op het slijmvlies veel
gezwollen, rode follikels.

Advies: Nog 14 dagen dekrust.

13 December 1949.

De stier dekt vlot achter elkaar 2 vers afgekalfde koeien. De verdikking
van de penis, vlak voor het scrotum, blijkt nu klein en hard te zijn geworden.

Het penisslijmvlies is nog wat rood en vertoont na de dekkingen wat

bloeding.

Advies: Nog 14 dagen dekrust, nadien één dekking per dag en dit ge-
leidelijk opvoeren.

De stier dekt daarna goed tot 15 Augustus 1950.

2 Maart igjo Klinisch onderzoek.

Op de plaats van het haematoom is nog een kleine schijfvormige ver-
harding te voelen. Onderzoek van praeputiaalspoeling op Trichomonas
foetus: negatief.

De agglutinatiereactie in het bloedserum t.o.v. Br. abortus Bang:
negatief.

Bilirubinegehalte in het bloedserum (indirecte reactie vlgs. Heymans
v. d. Bergh) 0.20 E.

De stier dekt de laatste maanden goed en de bevruchtingsresultaten
zijn volgens de stierhouder bevredigend.

i September jgjo Klinisch onderzoek.

De stier wordt bij een tochtige koe gelaten. De libido is zeer goed, de
stier springt herhaaldelijk op, treft wel, maar is niet in staat door te dekken.

Ter hoogte van het scrotum in de S.-vormige lus blijkt een vuistgrote
zwelling te zijn ontstaan.

-ocr page 62-

Op het penisslijmvlies verscheidene gezwollen follikels.

Onderzoek op Trichomonas foetus: negatief. Geadviseerd wordt de
stier op te ruimen. Bij sectie blijkt, naast het lidteken van de vorige ruptuur,
een nieuwe te zijn ontstaan, die weer aanleiding heeft gegeven tot de vor-
ming van een haematoom.

N.B. de Stier Udo, die voor Roosjes Prins, in deze stierhouderij werd
gebruikt, werd ook opgeruimd wegens impotentie, onder dezelfde om-
standigheden d.w.z. de laatste sprong was zeer wild.

B. Stier Roland.

Eigenaar: Fokvereniging te V.

Anamnese:

De stier dekte voor het eerst op 18 Mei 1949 14 maanden oud).
Op 7 Augustus d.a.v. werd hij op rust gezet, wegens onvoldoende libido
en prolapsus van het praeputium. De voorlaatste dekking geschiedde zeer
wild.

Op 4 September waren deze verschijnselen verdwenen, de stier ver-
richtte enkele dekkingen, waarna de afwijkingen terugkwamen. Daarna
dekte de stier weer van 3 tot 10 November met hetzelfde gevolg.

2g November iQ4g Klinisch onderzoek.

Vlak voor het scrotum dorsaal op de penis een eigrote, harde, niet
pijnlijke zwelling, die met de penis verschuifbaar is. Het penisslijmvlies
is iets te rood en er komen enkele gezwollen follikels voor.

Onderzoek van praeputiaalspoeling op Trichomonas foetus: negatief.

Libido: Goed.

Na enkele pogingen dekt de stier door (kunstmatige vagina).

Sperma :

Physiologie Sprong I

W olkvorming..............................—

Indiv. beweging..............

Aantal mill/cc................................760

Consistentie................................visceus

Kleur....................................wit

Hoeveelheid................................3 cc

Morphologie :

Norm. cellen..............................42 %

Afw. kop..................................5 %

Losse kop..................................33 %

Afw. staart................................20 %

Prot. dr. hals..............................2 %

7 December 1949 Klinisch onderzoek.

Het penisslijmvlies is practisch normaal.

Drie monsters sperma worden verzameld.

Sprong II

±

520

visceus
wit

2 cc

47%

%

38%
\'3%
2 %

-ocr page 63-

Sperma Stier Roland:

Physiologie: Sprong I Sprong II Sprong III

Wolkvorming................ ±  ± 

Indiv. beweging..............     ±

Aantal mill/cc................790 810 800

Consistentie..................visceus visceus visceus

Kleur......................wit wit wit

Hoeveelheid..................2 cc 3 cc 2 cc

Morphologie:

Norm. cellen................69 % 73 % 85 %

Afw. kop....................5% 10% 3%

Losse kop....................19 % 10 % 8 %

Afw. staart..................7 % 3 % 3 %

Afw. str. prot. dr............5 % 1 %

Prot. dr. hals................3 % 6 % 4 %

De kwaliteit van het sperma is minder slecht, dan bij het vorige onder-
zoek. Geadviseerd wordt, de stier nog enige weken dekrust te geven.

De stier heeft nadien nog enkele maanden goed gedekt en werd tenslotte
opgeruimd, daar de vereniging overging tot K.I.

C. Stier Anna\'s Prins.

Eigenaar: Fokvereniging te L. K.

Anamnese:

In Augustus 1948 dekte de stier voor het eerst in deze fokvereniging
(12 maanden oud). De stier heeft veel dekkingen verricht en dekte altijd
vlot.

Wel meende de stierhouder, dat de stier in deze wat ruw was.

Op 20 Febr. werd in de avonduren een vaars gedekt, die tijdens de
nasprong van de stier door de voorbenen zakte.

De volgende morgen vertoonde de stier prolapsus van het praeputium,
sprong wel op, maar dekte niet door. De stier werd op non actief gesteld.

28 Februari igjo Klinisch onderzoek.

Ter hoogte van de tepels, dorsaal op de penis, een langwerpige, ei-
vormige, vuistdikke, pijnlijke zwelling. Het praeputiaalslijmvlies is licht
geprolabeerd en bedekt met pusvlokken.

Onderzoek van praeputiaalspoeling op Trichomonas foetus: negatief.

Agglutinatiereactie in het bloedserum t.o.v. Br. abortus Bang: negatief.

Bilirubinegehalte in het bloedserum (indirecte reactie vlgs. Heymans
v. d. Bergh) 0.77 E.

Na d: 3 maanden dekrust werd de stier weer ingeschakeld en heeft
sindsdien goed gedekt.

-ocr page 64-

D. Stier Bernard.

Eigenaar: Fokvereniging te B.

Anamnese:

De stier dekte op 11 Januari 1950 (i 12 maanden oud) voor de eerste
maal, na 8 dekkingen weigerde de stier op 16 Januari. Het dier dekte wild,
volgens de stierhouder. De stier sprong wel op, maar schachtte niet uit.

De stierhouder constateerde prolapsus van het praeputium (een „klem-
blaar"). Deze prolapsus (veroorzaakt door het distale haematoom) ver-
dween na enkele dagen, waarna de stier na herhaaldelijk opspringen,
weer 1 à 2 maal dekte.

g Februari igfjO Klinisch onderzoek.

Aan de penis, ter hoogte van de tepels, een vuistgrote, harde, niet
pijnlijke zwelling, die met de penis verschuifbaar is. Halverwege tussen
deze zwelling en de praeputiaalopening, een tweede zwelling van ongeveer
dezelfde grootte.

Het penisslijmvlies is wat rood, nabij de omslag een rijksdaaldergrote,
vuurrode, harde, ulcusachtige zwelling. Onderzoek van praeputiaal-
spoeling op Trichomonas foetus: negatief.

Geadviseerd wordt, de stier op te ruimen.

14 Februari igjo.

Voor de slachting wordt de stier door ons op het slachthuis opnieuw
onderzocht. Het tweede haematoom is practisch verdwenen, maar komt
direct terug als de stier dekt.

Op 15 Febr. wordt de stier geslacht; een half uur voor de slachting
laten we de stier weer dekken, om na de slachting het tweede haematoom
nader te kunnen onderzoeken.

N.B. Na 24 uur was het nl. grotendeels weer verdwenen. Het opgevangen
sperma is van behoorlijke kwaliteit.

Sperma:

14/2

14/2

15/2

15/2

Physiologie

Sprong I

Sprong II

Sprong I

Sprong II

Wolkvorming . . .

±

Indiv. beweging . .

±

±

±

Aantal mill/\'cc . . .

|55°

73°

900

440

Consistentie ....

visceus

visceus

visceus

d. visceus

Kleur......

wit

wit

wit

wit

Hoeveelheid ....

I cc

2 cc

\\ cc

cc

Aggl. Br. ab. Bang .

neg.

neg.

neg.

neg.

Morphologie:

Norm. cellen ... 81 %

Afw. kop..........4 %

Losse kop..........4 %

Afw. staart .... 11 %
85 % 83 % 75 %

4 % 5 % 8 %

3 % 7 % 8 %

8 % 5 % 9 %

-ocr page 65-

Zwelling tengevolge van het primaire haematoom ter hoogte van de tepels.
Zwelling tengevolge van het secundaire haematoom, halverwege het primaire en

de praeputiaalopening.

FOTO II.

Overzicht van het genitaalapparaat. Van rechts naar links.

Penis bedekt met slijmvlies-secundaire haematoom (opgewekt door dekking een half
uur voor de slachting), primair haematoom en aanhechting van de retractor penis.

Boven: zaadblaasjes, ampullen en de urineblaas met ureteren.

-ocr page 66-

Het primair haematoom ( een maand oud) heeft reeds een dikkere bindweefselwand,
het secundaire heeft als wand alleen de fascie.

FOTO IV.

-ocr page 67-

Houdbaarheid: Sperma i : 5 verdund.

14/2

14/2

>5/2

Sprong I

Sprong II

Sprong I

Verdunningsvloeistof . .

Citraat-

Citraat-

Citraat-

buffer 19.6

buffer 19.6

buffer 19.6

Direct na verdunnen . .

Na i maal 24 uur . . .

Na 2 maal 24 uur . . .

Na 3 maal 24 uur . . .

±

±

Na 4 maal 24 uur . . .

Na 5 maal 24 uur . . .

±

Na 6 maal 24 uur . . .

±

±

Onderzoek van praeputiaalspoeling op Trichomonas foetus:

Datum..........................14/2 15/2

Uitslag............. negatief negatief

Agglutinatiereactie in het bloedserum t.o.v. Br. abortus Bang:

Datum..........................14/2 15/2

Uitslag.............Dubieus 1 : 50 Dubieus 1 : 50

Van het geslachtsapparaat van deze stier werden de verschillende foto\'s
gemaakt.

E. Stier Clara\'s Hendrik.

Eigenaar: Fokvereniging te E.

Anamnese:

De stier is ongeveer 3 jaar oud en doet reeds 2 jaren dienst. Hij
staat bekend als een goed dekker en bevruchten

Een week of 8 geleden werd de libido belangrijk minder. De stier sprong
wel op, maar dekte niet door. Sporadisch lukte het nog een rund
gedekt te krijgen.

Volgens de stierhouder waren er geen bijzonderheden bij de laatste
dekkingen.

7 Maart igjo Klinisch onderzoek.

Penisslijmvlies: normaal.

Ter hoogte van de tepels, direct voor het scrotum, dorsaal aan de penis,
een harde, ovale, vuistgrote, niet pijnlijke zwelling. De rechter corpus
en caput van de epididymus zijn verhard en iets vergroot. Het lukt
niet na sacraal anesthesie de penis naar buiten te brengen.

Onderzoek van praeputiaalspoeling op Trichomonas foetus: negatief.

Agglutinatiereactie in het bloedserum t.o.v. Br. abortus Bang: Dubieus
i : 50.

Bilirubinegehalte in het bloedserum (indirecte reactie vlgs. Heymans
v. d. Bergh) 0.37 E".

Advies: Absolute dekrust.

-ocr page 68-

23 Maart ig$o.

De stier vertoont een goede libido, maar dekt niet door op een tochtige
koe.

De zwelling is wat groter geworden.

Het lukt niet na sacraal anesthesie de penis naar buiten te brengen.

Agglutinatiereactie in het bloedserum t.o.v. Br. abortus Bang: Dubieus
i : 50.

Bilirubinegehalte in het bloedserum (indirecte reactie vlgs. Heymans
v. d. Bergh) 0.41 E.

Na enkele maanden dekrust was de toestand onveranderd.

Vermoedelijk heeft een vergroeiing van de penis met zijn omgeving
plaats gevonden. Het lukte ons niet, sectie op deze stier te verrichten.

Samenvatting.

Door trauma tijdens de dekking, kan bij de stier een ruptuur in de
tunica albuginea van de penis ontstaan.

Op het moment van de doorsprong vormt de penis, min of meer een
rechte lijn. Door bv. het neervallen van de koe tijdens de dekking, kan
de penis uit zijn normale richting gebogen worden en plaatselijk een ruptuur
ontstaan.

Men vindt de ruptuur steeds in de distale bocht van de flexura sigmoidea,
tegenover de aanhechtingsplaats van de Musc. retractor penis. Deze
praedispositie berust niet op de dikte of bouw van de tunica ter plaatse,
maar doordat de penis daar door de Musc. retractor penis gefixeerd is,
en er onder de gegeven omstandigheden de grootste spanning optreedt.

Door de ontstane opening loopt bloed uit het corpus cavernosum penis
tussen penis en fascie, er ontstaat dus een haematoom.

Door onvoldoende erectie van de penis distaal van de ruptuur, mechani-
sche belemmeringen van het verstrijken van de flexura, pijn tijdens het
uitvoeren van de coïtus, ontstaat een totale of gedeeltelijke impotentia
coeundi. De libido is normaal, het opspringen vindt plaats maar het door-
dekken meestal niet. De kwaliteit van het sperma, indien dekking plaats
vindt, is niet of maar tijdelijk verminderd. Naast het primaire, kan een
secundair haematoom, meer distaal aan de penis ontstaan. Dit haematoom
ligt ventraal aan de penis en is door een kanaaltje in het losse bindweefsel,
tussen fascie en penis, met het primaire verbonden. Het veroorzaakt vaak
een prolapsus van het praeputium. Het secundaire haematoom en de
prolapsus verdwijnen na enkele dagen dekrust, doch komen terug indien
de stier opnieuw dekt.

De prognose van ruptura penis moet dubieus worden gesteld. Na enkele
maanden dekrust is de ruptuur gesloten en het haematoom geresorbeerd.
Er kan echter vergroeiing plaats vinden, waardoor de stier niet meer tot
uitschachten in staat is. Indien de stier weer dekt is de kans op recidive
vrij groot.

Tenslotte wordt een in de U.S.A. toegepaste, chirurgische behandeling
beschreven.

-ocr page 69-

FOTO V.

-ocr page 70-

TUBERCULOSE-ONDERZOEK VAN IN 195! IN DE NOORD-
OOSTPOLDER INGESCHAARD RUNDVEE

door

D. D. BAKKER.

Sinds in 1946 in de Noordoostpolder gelegenheid werd gegeven gedurende
het weideseizoen rundvee in te scharen, hebben mij klachten bereikt over
het feit, dat runderen die gezond ingeschaard werden, na afloop van het
weideseizoen besmet bleken te zijn met tuberculose, abortus, runderhorzel,
trichophytie, longworm etc. In een vorige mededeling in dit tijdschrift
(nc. 2, d.d. 15 Januari 1950) wees ik er reeds op, dat vee-inscharingen
niet bevorderlijk geacht kunnen worden voor de dierziektebestrijding,
doch alleen het constateren van dit feit is uiteraard weinig bevredigend.
Door het stellen van bepaalde voorwaarden of gezondheidseisen, waar-
aan de runderen op het tijdstip van inscharing moesten voldoen, is getracht
het optreden van besmettelijke dierziekten onder ingeschaard vee te be-
teugelen. In de loop der jaren is hiermee een zekere ervaring verkregen,
waarbij het elk jaar noodzakelijk bleek genoemde voorwaarden te ver-
scherpen. Of de gevolgde methode de verwachte resultaten heeft opge-
leverd is echter moeilijk te beoordelen. Zolang eerder genoemde dierziekten
niet worden geregistreerd, is het vrijwel onmogelijk betrouwbare gegevens
te verkrijgen. Inlichtingen van diverse collegae lieten echter geen twijfel
over, dat het nagestreefde doel nog lang niet is bereikt, welk doel kort
samengevat kan worden in: gezond ingeschaard, gezond weer naar huis.

De enige bovengenoemde ziekte, welke wordt geregistreerd, de tuber-
culose, bood houvast om te kunnen constateren of hiermede enig resultaat
was geboekt, d.w.z. of ook deze ziekte slachtoffers tijdens de inscharings-
periode maakte.

Het resultaat was min of meer teleurstellend, wijl bleek, dat vele run-
deren, t.b.c.-vrij of althans reactievrij ingeschaard, bij thuiskomst als
reageerder moesten worden aangemerkt.

Daar er voor ieder in te scharen rund een gezondheidsverklaring wordt
verlangd, welk attest bij de inscharing nauwkeurig wordt gecontroleerd,
kwam langzamerhand bij mij de gedachte naar voren, deze bewijzen
op hun juistheid te toetsen.

Op de gezondheidsverklaringen moest de praktiserende dierenarts
vermelden, dat het rund als omschreven op dit attest, afkomstig was van
een wit/groen/rood bedrijf, de laatste tuberculinatie-datum en de datum
van enting tegen abortus en Mond- en Klauwzeer. Aan de achterzijde
was de vrijwel volledige tekst afgedrukt van een certificaat van een
provinciale Gezondheidsdienst, aan welke verklaring dezelfde waarde
werd toegekend, mits deze door de daartoe gemachtigde instantie was
ingevuld, getekend en afgestempeld. Dit laatste is aldus vastgesteld in
overleg met de Directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten.

Waren deze verklaringen in orde, maakte het dier overigens een gezonde
indruk en werden geen huidziekten geconstateerd (speciaal runderhorzel
en trichophytie) dan werd een dergelijk dier ter inscharing toegelaten.
Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat runderen, afkomstig van niet-

-ocr page 71-

reactievrije (C)- en reactievrije (B) bedrijven kort voor de inscharings-
datum gehertuberculineerd moesten zijn en nog geen brede tanden ge-
wisseld mochten hebben.

Aangezien de juistheid van de attesten alleen maar te controleren was
ten aanzien van de hertuberculinaties (immers, Mond- en Klauwzeer en
Abortus-immuniteit te controleren, zou alleen maar risico\'s hebben opge-
leverd voor de te onderzoeken dieren, hetgeen uiteraard niet toelaatbaar
is, daar deze dieren geen eigendom van de Noordoostpolder zijn), is voor
de inscharing 1951 vastgesteld, dat alle runderen, voorzover zij afkomstig
waren van niet-reactievrije bedrijven tijdens het weideseizoen gehertuber-
culineerd zouden worden.

In eerste opzet was gedacht alle in te scharen runderen te hertubercu-
lineren, doch om technische redenen moest deze opzet verlaten worden.
Bovendien hadden enkele proeftuberculinaties in 1950 geen directe aan-
wijzingen gegeven, dat onder witte- of wit/groene koppels reageerders
zouden worden aangetroffen.

Het onderzochte materiaal is dus beperkt gebleven tot ,,rode" runderen,
oud hoogstens 2 jaar en over het algemeen kort voor de inscharing reactie-
vrij bevonden volgens de overgelegde verklaringen.

De inscharing 1951 werd aangevangen op 23 April. Teneinde dumpings-
verschijnselen van de laatste tuberculinatie (dus op het bedrijf) te ontgaan,
is met het heronderzoek een aanvang gemaakt op 5 Juni 1951, dus zes
weken na de eerste inscharingsdag. Daarna was het natuurlijk zeer gewenst
om de runderen zo spoedig als maar enigszins mogelijk was te onderzoeken,
teneinde reacties tengevolge van besmettingen in de weide te kunnen
elimineren. Dit laatste stuitte evenwel op moeilijkheden van technische
aard. Men diene te bedenken dat alle onderzoekingen in de weide verricht
moesten worden. Het opvangen van honderden jonge runderen, waarvan
vele practisch nog nooit in handen waren geweest, is geen sinecure, ook al
beschikt men over mensen en materiaal. Wild-west toneeltjes waren dan ook
geen zeldzaamheid. De controle van de tuberculinatie na drie dagen was
vaak nog moeilijker, daar er al enige onrust heerste na de inspuiting.
Door deze factoren, waarbij nog kwam het dikwijls slechte weer, tengevolge
waarvan de helpers met regenverlet in de kampen bleven, heeft het gehele
onderzoek tot 28 Juli 1951 geduurd.

Weidebesmettingen zijn derhalve niet uit te schakelen. Overweegt men
evenwel dat het onderzoek uitsluitend jonge runderen betrof, waarbij
open lijders toch zeer weinig voorkomen, dan sla ik deze factor niet hoog aan.

Om dezelfde redenen acht ik de kans op besmetting tijdens het transport
van deze runderen naar de Polder niet van grote betekenis.

De volgende resultaten zijn verkregen: onderzocht zijn 3842 runderen
door middel van intracutane tuberculinatie aan de halsvlakte. Elke zwelling
van 3 mm of meer werd als positief aangemerkt. Aangezien het dieren be-
trof van niet-reactievrije bedrijven, is weinig aandacht geschonken aan
skin-lesions. Zij zijn, althans bij de reageerders, door mij niet opgemerkt.
In één geval werd nog een stier met 2,7 mm zwelling als positief gerekend,
na overleg met de betreffende Gezondheidsdienst. Alle overige gevallen
waar enigerlei reactie merkbaar was, dus zwellingen tot en met 2,9 mm,
werden als dubieus genoteerd. De rest was uiteraard negatief. In totaal
werden volgens bovengenoemde criteria niet minder dan 224 reageerders

-ocr page 72-

opgespoord en uit de Polder verwijderd. Het aantal dubieuze gevallen
bedroeg 7 stuks.

Het onderzoek vond merendeels plaats 60-100 dagen na de laatste tuber-
culinatie op het bedrijf. Erg gunstig zijn deze resultaten niet. Men dient
te bedenken dat deze runderen uit de sfeer van de besmetting „thuis"
zijn verwijderd. Desondanks is bijna 6 % reageerder, dus thuis nog be-
smet en gezien de laatste tuberculinatiedatum, besmet na 15 Februari.
Immers, waren zij voor die datum besmet, dan zouden zij toch omstreeks
half April gereageerd moeten hebben.

Ik vraag mij af hoeveel runderen wel een positieve reactie vertoond
zullen hebben, omdat zij ter inscharing zouden worden aangeboden,
maar juist wegens deze reactie thuis zijn gebleven.

Bedenkelijk is dit hoge reactiecijfer eveneens, als men overweegt, dat
het uitsluitend om jonge runderen gaat, dus de generatie welke de toekom-
stige t.b.c. vrije veestapel zal moeten vormen. Uit deze steekproef blijkt,
dat 5,8 % reageert na 6 weken staltijd. Over een gehele stalperiode zal dit
cijfer dan nog wel beduidend hoger worden. Het beeld wordt nog somber-
der, indien ik de verkregen cijfers per provincie nader beschouw. Ik heb
dan speciaal Zuid-Holland op het oog, omdat in deze provincie de overigens
zeer toe te juichen maatregel van kracht is, dat geen t.b.c.-verklaringen
mogen worden afgegeven voor runderen van rode bedrijven indien niet
geïsoleerd is. Ik moet dus aannemen dat de Zuid-Hollandse runderen
afkomstig zijn geweest van isolatie-bedrijven en desondanks blijkt het
reactiepercentage van de 1176 onderzochte Zuid-Hollandse dieren
7,82 % (92 stuks) te bedragen.

Dus ondanks isolatie 7,82 % reactie, opgelopen in de laatste zes a acht
weken, op de geïsoleerde stal. Of de isolatie deugt niet óf men heeft zich
bij de afgifte van de certificaten niet aan de voorschriften van de Gezond-
heidsdienst gehouden.

Overigens wordt het reactie-percentage uit deze provincie nog over-
trofTen door één provincie (403 onderzochte dieren, 41 reageerders,

10,17%).

Onderzocht zijn runderen, afkomstig uit Noord- en Zuid-Holland,
Utrecht, Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel, 15 runderen uit Gro-
ningen buiten beschouwing gelaten (geen reactie). Het gunstigste beeld
toont de provincie Overijssel met 629 onderzochte runderen en 19 reageer-
ders (3,05 %).

Over deze steekproef op tuberculose van runderen, afkomstig uit zes
provincies, zou nog wel het één en ander te zeggen zijn, doch ik meen het
hierbij maar te moeten laten.

Voor mijzelf heb ik de overtuiging gekregen, dat vele, in voorgaande
jaren gemelde tuberculose-besmettingen in de Noordoostpolder van inge-
schaald vee terug te voeren zijn op het feit, dat deze runderen al tuber-
culeus waren, voordat zij ingeschaard werden, ongeacht de overgelegde
verklaringen. Ter bescherming van het in de Polder verblijvende vee
van de aldaar gevestigde pachters, zal in de toekomst voor vee van losland-
pachters en inschaarders geen enkele vrijstelling meer worden verleend
voor het invoeren en houden in de Polder, indien dit vee afkomstig is van
niet-reactievrije bedrijven.

Volledigheidshalve zij nog meegedeeld dat, eveneens in Juni—Juli 1951,

-ocr page 73-

nog twee witte koppels runderen zijn onderzocht, afkomstig uit Friesland
(65 stuks) en Overijssel (45 stuks), beide geheel reactie-vrij.

Naschrift.

Na voltooiing van dit artikeltje is nog een onderzoek ingesteld naar een
aantal runderen, afkomstig van tuberculo\'sevrije en reactievrije bedrijven.
Dit onderzoek is verricht door de collegae
Abrahamse en Wiemer. Reeds
werd hierboven vermeld dat in twee koppels, uit Friesland en Overijssel
afkomstig, geen reageerders werden gevonden.

Uit elke provincie is nog een koppel runderen onderzocht (behalve uit
Limburg, deze provincie heeft geen runderen ingeschaard). De resterende
8 provincies leverden 11 reageerders op, (met enkelvoudige test). De kop-
pels uit Groningen, Noord-Holland en Noord-Brabant bleken geheel vrij
van reageerders te zijn. De overige vijf koppels hadden één tot vier rea-
geerders.

Het gehele onderzoek omvatte 517 runderen, vormende 10 koppels.
Vijf koppels waren reactie-vrij. Reactie-percentage 2.16%. In verband
met de uitscharing eind October, is geen gelegenheid, de gevonden reactie-
dieren aan de V-Z test te onderwerpen. Deze bovengenoemde cijfers
worden derhalve onder voorbehoud gegeven.

De gegevens zijn aan de Gezondheidsdiensten bekend gemaakt, opdat
desgewenst na thuiskomst van de runderen alsnog een V-Z test ingesteld
kan worden.

ENDOCARDITIS VALVULARIS EN TRAUMATISCHE
PERIGASTRITIS

door

Dr. W. B. VAN DEN BURG.

Een noodlottig toeval bij het sputum vangen in de afgelopen winter
attendeerde mij weer op een interessant symptomencomplex, dat ik gaarne
onder de aandacht van de collegae wil brengen, vooral ook, omdat ik dit
in verschillende handboeken over pathologie en pathologische anatomie
niet beschreven vond, alleen
Wester noemt het terloops.

Ik herinner mij nog goed, hoe ik voor het eerst een dergelijk ziektebeeld
waarnam, toen ik enkele jaren in de practijk was.

Het betrof een rund, waarvoor ik geroepen werd, omdat het sinds een
paar dagen weinig at. Het bleek, dat het dier niet lang geleden gekalfd
had. Het kalven was goed verlopen en ook de secundinae waren normaal
afgedreven. Het rund maakte een zieke indruk en bij het lopen scheen de
romp pijnlijk. Bij het samentrekken van de huidachter de schoft werd
dit wel bevestigd, evenals bij druk achter de ventrale delen van de achterste

-ocr page 74-

ribben, doch stand en beweging maakten bij mij doorgaans de meeste
indruk. De pens was relatief te vol en functionneerde onvoldoende.

Aan de Vena jugularis en aan het hart werden geen verschijnselen
waargenomen, welke op pericarditis konden wijzen. De temperatuur
herinner ik mij niet en zal mij wel niets gezegd hebben.

Hoewel de waargenomen pijnlijkheid een positieve bevinding was,
weten wij hoezeer wij dit symptoom voorzichtig moeten interpreteren en
ook bij niet waarnemen van deze pijnlijkheid constateren we, vaak later,
toch wel degelijk „scherp in".

Ik deelde de veehouder mee, dat het rund „zijn magen van streek had"
en dat een scherp voorwerp hiervan de oorzaak zou kunnen zijn.

Aan het rund werd een purgans toegediend en het kreeg verder alleen
goed hooi en niet te koud water.

Na 3 dagen zag ik het rund weer. De veehouder deelde mij mee, dat het
dier vrijwel normaal at. Het maakte geen zieke indruk meer. De pens
functionneerde veel beter en van pijnlijkheid was niet veel meer te bespeuren.
Aan de Vena jugularis en aan het hart kon ik geen afwijkingen constateren.

Ik deelde de veehouder mee, dat het rund inderdaad een veel betere
indruk maakte en dat hij mij moest waarschuwen, zodra het dier weer
slechter mocht gaan eten. Indien de eerder waargenomen verschijnselen
toch door een scherp voorwerp mochten zijn veroorzaakt, zouden we,
ook veel later, nog voor onaangename consequenties kunnen worden
geplaatst.

Misschien veertien dagen later ontving ik bericht, dat de toestand van
het rund eerst nog zeer gunstig was geweest, doch de laatste dagen slechter
was geworden.

Bij mijn komst trof ik een geheel andere patiënt aan. In tegenstelling
met de eerste keer kon ik geen pijnlijkheid constateren en nu had het dier
een vrij dunne buik. Het maakte wel weer een zieke indruk, doch minder
dan bij mijn eerste bezoek. Het viel echter op, dat het iets kortademig was.

Ik kreeg de positieve indruk, dat de tonus van de Vena jugularis ver-
hoogd was. (Vooral bij oudere runderen moeten we hiermee wel voor-
zichtig zijn). Bij het onderzoek van het hart bleek de frequentie van de
regelmatige hartslag beduidend verhoogd te zijn, maar overigens verkreeg
ik geen gegevens voor traumatische pericarditis. Het typisch geklots van
vocht, dat wij soms, veelal tijdelijk, kunnen waarnemen, was niet aanwezig,
maar ook was bij auscultatie niet de minste indruk te verkrijgen, dat er
sprake was van demping der tonen door een fibrinelaag om het hart.
Wrijvingsgeruisen ontbraken. Bij percussie bleek mij niet, dat het longveld
afwijkend was door een grotere omvang van hart en adnexa.

De longen vertoonden ook overigens geen afwijkingen, behalve dan de
te frequente ademhaling.

Zonder de gedachte aan een corpus alienum en een beginnende peri-
carditis los te laten heb ik daarna het abdomen nader onderzocht. De vrij
dunne buik maakte een peritonitis onwaarschijnlijk, maar het rund had
niet lang geleden gekalfd en mede daarom interesseerde mij het urogeni-
taal-apparaat.

Bij exploreren vond ik inderdaad niet de minste aanwijzing voor een
peritonitis. Ook het genitaal-apparaat was volkomen normaal. Met de
voelbare nier was het echter anders gesteld. Deze was duidelijk vergroot
en daarbij viel mij een sterk afwijkende grootte van verschillende renculi

-ocr page 75-

op. De ureter was normaal; pyelonephritis, welke ik in de buitenpractijk
der faculteit zo geregeld had waargenomen, werd in mijn practijk betrek-
kelijk weinig gezien.

Ik deelde de veehouder mee, dat het dier vermoedelijk een hartlijden in
verband met een scherp voorwerp had en met zekerheid een nierlijden.
Ik verwachtte toch een beginnende traumatische pericarditis in verband
met het eerste onderzoek en de thans\' aanwezige verhoogde tonus van de
Vena jugularis met de hoge frequentie van de hartslag, welke bij het matig
zieke dier een hartlijden deed verwachten.

Er werd besloten het rund dezelfde dag ter plaatse te slachten.

Ik verkeerde in de prettige omstandigheden, dat ik in een groot gedeelte
van mijn practijkgebied de geslachte dieren zelf keurde. Daardoor ziet
men meer patiënten post-mortem, hetgeen voor de klinicus van grote
waarde is. Waar de practicus geen keuringen verricht, is het toch voor hem
van het grootste belang zoveel mogelijk zijn diagnose aan de sectie te
toetsen.

Toen ik de volgende dag het geslachte rund zag, was ik wel voldaan
met het beeld, dat de nieren vertoonden, maar bij de oppervlakkige be-
schouwing zag ik aan het pericard en de thoracale delen van het diaphragma
geen verschijnselen van „scherp in". Bij nader onderzoek van het enigszins
vergrote hart zag ik echter een éénzijdige endocarditis valvularis aan de
atrioventriculaire kleppen. De nieren waren vergroot en jonge infarcten
van verschillende grootte gingen gepaard met een opvallend verschil in
grootte der renculi.

De afwijkingen aan cle nieren konden in verband staan met de endo-
carditis; het omgekeerde was minder aannemelijk; de nieraandoening
(indirect) en de endocarditis konden echter een bron hebben in de vorm
van een ontstekingshaard elders en mede in verband met het eerst waar-
genomen klinisch beeld moest vooral aan perigastritis gedacht worden.

Magen en darmen waren op mijn verzoek uit het abdomen verwijderd,
doch verder intact gelaten. Vergroeiingen of adhaesies aan de buikwand
waren niet aanwezig, maar tegen de netmaag trof ik een vrij uitgebreid
infiltraat aan. Bij nader onderzoek bleek hierin een stukje ijzerdraad te
zitten en wel een stukje draad, zoals gebruikt wordt voor het verbinden
van schakels van gebroken halskettingen.

Ik weet niet of ik deze endocarditis zou hebben vastgesteld, indien ik er
aan gedacht had en in het bijzonder op daarvoor specifieke geruisen gelet
zou hebben, maar Vrouwe Fortuna bezorgde mij reeds korte tijd later een
soortgelijke patiënt, waar ik de diagnose endocarditis ook bij het leven
kon stellen en zeer toevallig werd daarbij eenzelfde stukje ijzerdraad als
oorzaak van perigastritis aangetroffen. Bij dit rund nam ik geen ver-
schijnselen van een nieraandoening waar, maar na slachting trof ik toch
enkele infarcten van geringe omvang in de nieren aan.

Later heb ik steeds bij voorkomende gevallen gedacht aan het mogelijk
samengaan van „scherp in" en endocarditis, en verschillende gevallen
heb ik nadien nog gezien. Het zou interessant zijn na te gaan in hoeveel
gevallen naast endocarditis bij het rund, traumatische gastritis in de vorm
van vergroeiingen, andere adheasies of infiltraten in de omgeving van net-
maag of slokdarmsleuf worden aangetroffen als mogelijke oorzaak van de
endocarditis.

Ik vermoed, dat inderdaad de traumatische gastritis bij het rund een

59

5

-ocr page 76-

basis voor endocarditis valvularis is, zoals de vlekziekte dit is bij het varken.

Daarom zag ik met grote belangstelling de sectie van een rund, dat in
de laatst verlopen winter, binnen een half uur na het sputum vangen, dood
in de stal werd aangetroffen. Collega
Langhout deelde mij mee, dat het
rund voordien niet in behandeling was geweest, maar bij navraag had
hij de indruk gekregen, dat het rund voordien toch wel een verminderde
eetlust had gehad. In verband met de verwachte vergoeding was de
anamnese niet volkomen betrouwbaar.

Het rund had een vergroot hart en daarbij nieuwvormingen op de
valvulae bicuspidalis, welke het bijna ongelooflijk maakten, dat het dier
daarmee geleefd had. In de weide zou dit stellig niet mogelijk geweest
zijn. De longen waren, vooral door emphyseem, veel te groot. Er was een
sterk vergrote bruinige lever en ook de nieren bleken veel te groot, waarbij
infarcten van verschillende grootte werden aangetroffen.

Uit de aard der zaak stelde ik bij dit typische sectiebeeld weer belang in
verschijnselen van „scherp in". Hoewel het ons niet meer mogelijk was een
scherp voorwerp te vinden, was het toch weer frappant, dat een peri-
gastritis in de vorm van een reeds ouder ontstekingsproces tegen de ventrale
delen van de middenrifstreek werd vastgesteld. De woekeringen op de
kleppen waren ook van zodanige aard en omvang, dat een proces van
minder recente datum meer aannemelijk was.

Het ziektebeeld is logisch:

Een scherp voorwerp, dat de maagwand perforeert met als gevolg een
meer of minder bacterierijk ontstekingsproces aan de peripherie.

In het eerste stadium, althans voordat er van een doeltreffende afkapse-
ling sprake kan zijn, is er kans op verspreiding van toxinen en bacteriën
in de bloedbaan. Vooral langdurige of herhaalde verspreiding hiervan
geeft de praedisponerende momenten voor het ontstaan van laesies en
ontsteking van het endocard met name op de kleppen en wel in het bijzonder
op de atrioventriculaire kleppen.

De endocarditis kan beperkt blijven en spoedig overgaan in een geor-
ganiseerd verruceus stadium met minder kans op afgifte van emboli en
bacteriën.

De endocarditis kan echter ook een meer progressief en ulcereus karakter
hebben en dit langere tijd behouden met als gevolg embolische infarcten
in orgaandelen, waarin een collaterale bloedsomloop zulks niet voorkomt,
zoals dit in de nieren vooral het geval is, en daarbij somtijds nephritis
of andere consequenties van uitzaaiingen van bacteriën veroorzaken.

Niet zelden zal de perigastritis zich later slechts verraden door meer of
minder duidelijk waarneembare vergroeiingen. De endocarditis zal daarbij,
als een endocarditis verrucosa, niet steeds fatale gevolgen hebben, zodat
het rund later als normaal slachtrund ter keuring kan worden aangeboden.

-ocr page 77-

BESCHOUWINGEN OVER BESCHOUWINGEN

»

DOOR

Dr. W. LUXWOLDA.

In zijn „Beschouwingen omtrent de verzamelde voordrachten over de
Vleeskeuringswet" van Prof. v.
Oyen (T. v. D.G.K. 1951 bl. 306) breekt
coll. R. H.
Veenstra een lans voor een tweetal, te Amsterdam gevolgde
en van de algemeen gebruikelijke afwijkende, werkwijzen. Dat zijn het
verrichten van de herkeuringen door de plaatselijke Directeur en het
verrichten van de keuringen door dierenartsen.

Betekenen deze twee afwijkingen nu inderdaad verbeteringen, dan zou
gestreefd moeten worden naar een landelijke wijziging van het bestaande
systeem in Amsterdamse geest. Zijn zij geen verbeteringen of blijken aan
een algemenere toepassing belangrijke bezwaren te kleven, dan moeten
zij óf wel ook in Amsterdam verdwijnen óf tot die dienst beperkt blijven.
In de eerste plaats het verrichten van de herkeuring door de plaatselijke
directeur.

De motivering hiervan wordt door Veenstra als volgt geformuleerd:
„Bij een herkeuring, verricht door een Hoofd van Dienst van elders,
zullen diens uitspraken, voorzover zij afwijken van de heersende opvatting
in de betreffende dienst, niet alleen de gelijkvormigheid der keurings-
uitspraken der diverse, daar werkzame keuringsveeartsen niet bevor-
deren, doch deze juist verbreken."

Daarmede wordt toegegeven, dat er in Amsterdam bepaalde opvattingen
heersen, opvattingen die niet altijd behoeven overeen te komen met
elders bestaande. Zulks is volkomen begrijpelijk. Ieder goed keurings-
deskundige heeft opvattingen, gebaseerd op eigen kennis, eigen
ervaring, eigen wetenschappelijke overtuiging. Deze kunnen al of niet
overeenstemmen met de voorschriften van het keuringsregulatief. Wijken
zij daarvan af, dan komt hij in voorkomende gevallen voor het dilemma
te staan of hij zijn uitspraak zal baseren op het keuringsregulatief dan wel
op eigen mening. Volgt hij deze laatste, dan doet hij zulks op eigen ver-
antwoordelijkheid, beter gezegd hij zal daarmede groter verantwoorde-
lijkheid welbewust gaan dragen dan hem door het keuringsregulatief
wordt opgelegd.

Evenwel, wanneer deze opvatting voor de belanghebbende eigenaar
van het slachtdier minder gunstig is dan die van het k.r., zal de keurings-
veearts het risico lopen dat belanghebbende zich niet bij dat persoonlijk
inzicht neerlegt en zich op het k.r. beroept.

Zijn zijn belangen dan in Amsterdam voldoende gewaarborgd?

De herkeuring geschiedt daar door de Directeur, die op zijn minst
op de hoogte is van de opvattingen der keuringsveeartsen in zijn dienst,
om maar niet te zeggen dat hij die opvattingen als voor zijn dienst geldende
heeft voorgeschreven.

Ik bezit over de wijze waarop herkeuringen hier te lande worden ver-
richt voldoende ervaring om te kunnen beweren dat een herkeurmeester
zich bij zijn taak niet baseert op eigen opinie, maar stipt de voorschriften
van het keuringsregulatief volgt. Bij een herkeuring zal daarom de heer-

-ocr page 78-

sende opvatting in de plaatselijke dienst het veld moeten ruimen voor
de algemeen geldende officiële opvatting. Bij het Amsterdamse systeem
bestaat het gevaar dat de plaatselijke opvatting prevaleert. En, met alle
respect voor de gedegen wijze waarop in Amsterdam gekeurd en beoor-
deeld wordt, wijs ik er toch op dat op deze manier niet alleen de mogelijk-
heid tot correctie van de plaatselijke opvatting ontbreekt, maar ook dat
het bestaan van een plaatselijke opvatting naast de algemene allerminst
bevorderlijk is voor de zo zeer gewenste uniformiteit in de keuringsuit-
spraken over het gehele land.

Veenstra meent dat het Amsterdamse systeem voor belanghebbenden
aanvaardbaar is. Wel geeft hij toe ,,dat bij sommige eigenaren het rechts-
gevoel niet altijd bevredigd wordt, maar vele anderen hebben volkomen
vertrouwen in de objectiviteit dezer functionarissen en leggen zich gaarne
bij hun uitspraak neer."

Door het gebruik van de woorden „sommigen" en „vele anderen" wordt
met onbepaalde grootheden gewerkt, waaraan ieder die waarde kan
toekennen die hem goed dunkt. Of het aantal van die „sommigen" nu
groot of klein is, het feit van het onbevredigde rechtsgevoel blijft bestaan
en wordt ook door
Veenstra erkend.

Daar komt nog bij dat „vele anderen" vertrouwen hebben in de objec-
tiviteit van de abattoiidirecteur. Dat wil zeggen dat zij vertrouwen hebben
in de huidige directeur, niet omdat hij directeur is, maar omdat men zijn
persoon kent en die vertrouwt. Afgewacht zal moeten worden of een
andere directeur, een andere persoon, eveneens zulk een groot vertrouwen
geniet.

Op de wijze waarop de herkeuring in de Vleeskeuringswet is geregeld
zijn ernstige aanmerkingen te maken. Zij zijn ook gemaakt, o.a. door de
Ver. van Slachthuisdirecteuren, die ze te bevoegder plaatse kenbaar heeft
gemaakt. Maar, nog afgezien van het feit dat het Amsterdamse systeem
alleen uitvoerbaar is in de allergrootste diensten, waar de Directeur niet
daadwerkelijk aan de keuring deelneemt, lijkt mij het verrichten van
een herkeuring door buiten het bedrijf staande deskundigen voor belang-
hebbenden beter aanvaardbaar dan die van de Directeur van het eigen
bedrijf, zelfs al bezit deze de reputatie van absolute objectiviteit.

De andere beschouwing van Veenstra, die over het werkzaam zijn van
gediplomeerde hulpkeurmeesters, verdient ook een beschouwing mijner-
zijds. v.
Oyen en hij veroordelen het systeem op zeer scherpe wijze. Zij
betogen dat de h.k.m. een zeer beperkte bevoegdheid bezit, dat hij zelf
tijdens de keuring moet vaststellen of hij al of niet verder mag gaan, maar
dat hij daartoe niet in staat is omdat hij door zijn gebrek aan kennis aan-
wezige afwijkingen niet op de juiste wijze kan interpreteren. En verder
menen zij dat alle bestaande omstandigheden sterk in de hand werken
dat de h.k.m. zijn bevoegdheid licht overtreedt en daartegen eigener
beweging steeds heeft te strijden.

Meent v. Oyen nog dat in gecentraliseerde diensten door de keurings-
veearts voldoende toezicht kan worden uitgeoefend om de h.k.m. binnen
de perken te houden,
Veenstra is van oordeel dat zelfs daar het bezwaar
blijft bestaan dat de h.k.m. niet voortdurend onder de ogen van de keurings-
veearts werkt en dus ook daar de mogelijkheid tot bevoegdheidsover-
schrijding bestaat.

Indien deze stelling juist is, dan zou ieder Hoofd van Dienst, die met

-ocr page 79-

hulpkeurmeesters werkt, een verantwoordelijkheid op zich nemen, die
hij noch kan, noch mag en dus ook niet zou willen dragen.

Ondanks het door schrijvers vermeende gevaar heeft zich in de afge-
lopen dertig jaar het aantal hulpkeurmeesters sterk uitgebreid. Waren zij
eerst gedacht als werkzaam in plattelandsdiensten, waar het Hoofd tevens
practicus was, die (volgens de Toelichting) in verspreid liggende gemeenten
niet alles zou kunnen en behoeven te doen, thans zijn zij te vinden in half
ambtelijke en volambtelijke, in gedecentraliseerde en gecentraliseerde
diensten, zelfs aan abattoirs die vroeger alleen met keuringsveeartsen
werkten.

Dit wijst er toch niet op dat het gevaar voor ongelukken door hulp-
keurmeesters zo groot is, dit wijst er eerder op dat de keuringsveearts
de verantwoordelijkheid voor de handelingen van zijn hulpkeurmeesters
redelijkerwijze kan dragen en aanvaarden.

Naar mijn mening is door de schrijvers het accent verkeerd gelegd.
Zij zeggen dat de h.k.m. niet in staat is aanwezige afwijkingen te inter-
preteren. Daardoor wordt de nadruk gelegd op het diagnosticeren van
een afwijking en dat is niet juist. De opleiding van de h.k.m. is er op ge-
richt om
bepaalde afwijkingen, welke binnen zijn beoordelingsbevoegd-
heid liggen, te kunnen onderkennen. Die kennis kan hem worden bijge-
bracht. Ware dat niet zo dan zou niemand bereid zijn nog langer een
cursus te leiden, noch het afgeven van een diploma met daaraan vast-
gekoppeld het toekennen van een zekere bevoegdheid, voor zijn verant-
woording nemen.

Tegenover de stelling van v. Oyen en Veenstra dat de h.k.m. aanwezige
afwijkingen niet kan interpreteren stel ik dat hij wel in staat is bepaalde
in het K.B. met name genoemde, afwijkingen te onderkennen en ten bewijze
daarvan wijs ik op de dertigjarige ervaring in de praktijk over het ge-
hele land.

Ik stel verder de vraag waarom een h.k.m. zijn bevoegdheid bewust
zou willen overschrijden. Hij is wel zo zeer doordrongen van het feit dat
uit zulk een handeling ernstige gevaren, niet alleen voor de volksgezond-
heid, maar ook voor hem persoonlijk kunnen voortvloeien, dat hij eerder
geneigd is te voorzichtig dan niet voorzichtig genoeg te zijn.

Het gaat thans niet over de vraag of een keuring door dierenartsen
beter is dan die met behulp van beperkt bevoegden, evenmin over de
vraag of bij een keuring door dierenartsen nog weer supervisie door andere
dierenartsen nodig is. Zolang er niet voldoende dierenartsen voor de vlees-
keuring beschikbaar zijn, is de betekenis van weinig practisch belang.

Evenwel, wanneer gebleken zou zijn in de loop dezer dertig jaren dat
door het gebruiken van hulpkeurmeesters met een beperkte kennis en niet
in staat om afwijkingen te interpreteren, de belangen der volksgezondheid
in het gedrang komen, gevaar bestaat dat deze mensen ongelukken ver-
oorzaken, dan zouden alle verantwoordelijke keuringsveeartsen zich met
de meeste nadruk tegen het hier te lande geldende systeem moeten ver-
zetten.

Naar mijn mening bestaat daartoe geen reden.

-ocr page 80-

ENKELE OPMERKINGEN OVER DE K.I. BIJ HET RUNDVEE

door

J. P. DE VRIES.

Het is ruim vijftien jaar geleden dat Dr. J. Siebenga het probleem
van de onvruchtbaarheid bij het rundvee op de kleine bedrijven vanuit
een andere gezichtshoek ging bestuderen. Het gezamenlijk gebruik van
een dekstier was in de eerste plaats verantwoordelijk voor dit euvel, en
juist in zijn practijk werd een natuurlijke bedrijfsvoering bijna onmogelijk
gemaakt door de steriliteit.

In „De Nieuwe Veldbode" van 30 Augustus 1951 stelt Dr. Siebenga,
de pionier van de K.I. in ons land, het percentage dieren, dat door zijn
inseminaties de eerste keer drachtig werd
(82,52 %), tegenover het per-
centage van vandaag de dag
(50,1 %).

Zij, die werkzaam zijn bij een K.I.-vereniging, zullen met interesse
het bedoelde artikel hebben gelezen, want het is goed weer eens gecon-
fronteerd te worden met het werk van deze pionier, die naast de beslom-
meringen van een drukke plattelandspractijk, de energie had de kunst-
matige inseminatie van de grond af op te bouwen.

Zijn er de laatste jaren onvoorziene moeilijkheden bij de K.I. opgetreden
waardoor het lage percentage van heden is te verklaren? Wij weten
het niet, maar we weten wel, dat de verantwoordelijkheid voor de K.I.
in ons land meer en meer in handen van leken geraakt. Velen van hen doen
met toewijding hun werk, maar zijn zij in staat de vele moeilijkheden op
de juiste wijze te interpreteren?

Dit is te betwijfelen, vanwaar het voorstel van Dr. Siebenga, om ook
een dierenarts in te schakelen bij de directe inseminatie.

Het lijkt ons beter toe enige dierenartsen hiervoor te bestemmen.

De practizerende dierenarts wordt in sommige delen van ons land
volledig uitgeschakeld. Dit is de eerste fout, want niemand is door de
aard van zijn werkzaamheden beter in staat de K.I. in opwaartse richting
te stuwen.

In \'t Noorden is zelfs een vereniging waar de inseminator een micro-
scoop voor het spermaonderzoek heeft aangeschaft. Dit werd gedaan om
de practizerende dierenarts volkomen uit te schakelen. Misschien beoor-
delen wij dit geval te zwaar, maar wij zien niet graag een scheermes in
handen van een aap.

Naar onze mening behoort de plaatselijke dierenarts zoveel mogelijk
de verantwoordelijkheid van de K.I. te dragen; temeer, omdat we dan
verzekerd zijn van zijn belangstelling voor dit werk.

Hij moet een deel van het wetenschappelijk onderzoek verrichten o.a.
het microscopisch sperma-onderzoek en controle uitoefenen op het werk
van de inseminator, hetgeen veelal samenvalt met ander diergeneeskundig
werk op de bedrijven.

De bepaling van de plaats van de dierenarts wordt meer en meer urgent
bij de invoering van de rectale inseminatie. Hierbij wordt een ingreep
verricht, die niet tot het werk van de leek behoort. Indien dit toch gebeurt,
en volgens bekomen inlichtingen moet hiermede rekening worden ge-

-ocr page 81-

houden, zal niemand meer in staat zijn het werkgebied van de dierenarts
te omschrijven, want hiermede zullen de leken de sterkste frontlijn door-
broken hebben.

Wat is hierbij vergeleken een subcutane of intradermale injectie? Practi-
zerende dierenartsen: let op Uw zaak!

UNIFORM ONDERZOEK VAN STIEREN OP GESCHIKTHEID

VOOR DE K.I.

Verslag van de Commissie voor de bevordering van het
uniforme onderzoek van KI stieren.

In het voorjaar 1950 werd te Utrecht een vergadering gehouden waar
uit alle provincies vertegenwoordigers van k.i. verenigingen aanwezig
waren. Men kwam daar overeen dat getracht zou worden om in overleg
met de Rundveestamboeken te komen "tot omschreven verkoopcondities
voor stieren die bestemd zijn voor de k.i.

De Stamboeken waren bereid om hieraan mede te werken en zo werden
de reeds bekend veronderstelde koop- en verkoopvoorwaarden opgesteld.

Deze voorwaarden kunnen alleen billijk zijn als alle stieren die op
deze voorwaarden verhandeld zijn, op dezelfde wijze op geschiktheid
worden onderzocht en beoordeeld. Aan de Directeuren van Gezondheids-
diensten werd gevraagd of zij bereid waren om te trachten te komen tot
een uniform onderzoek en voor zover mogelijk tot een uniforme wijze
van beoordelen.

De heren Sjollema, Dr. Tacken, Post en Rempt werd verzocht om
dit nader uit te werken en aan Prof. v.
d. Kaay en Dr. Stegenga werd
gevraagd om mede zitting te nemen in deze commissie. De e.v. bespre-
kingen werden tevens bijgewoond door de collegae P.
Reitsma (Gez.
dienst Nrd. Holland) en
J. Hendriksf., (Hoofdassistent afd. Verloskunde
en Gynaecologie). De werkzaamheden van de Cie. werden o.a. door
ziekte van enkele leden zeer vertraagd.

Verslag besprekingen.

De Commissie achtte de wijze van onderzoek en beoordeling zoals
die tot nu toe reeds gebruikelijk was, in principe juist, d.w.z.:

De stier wordt onderzocht door de Gezondheidsdienst van de verkoper;
Deze Dienst stuurt het rapport
met advies naar de Gezondheidsdienst
van de koper en deze beoordeelt of de stier goedgekeurd of afgekeurd
moet worden, eventueel of de stier voorwaardelijk goedgekeurd kan
worden;

De Gezondheidsdienst van de verkoper kan het rapport aan de verkoper
toezenden. In dit geval zal aan de verkoper meegedeeld worden dat de
beoordeling van het rapport overgelaten wordt aan de Gezondheids-
dienst van de koper;

Bij het onderzoek zal het volgende schema dienst doen. (Zie bijlage).
Toelichting bij het Schema:

I. sub 2: De beoordeling van de benen moet hoofdzakelijk aan de be-
voegdheid van de kopers overgelaten worden, maar het wordt toch

-ocr page 82-

juist geacht om op pathologische verschijnselen te attenderen, als
verwacht mag worden dat deze oorzaak kunnen zijn van het niet
willen dekken van de stier.

sub 4c en d: Onderzoek op trichomonas foetus of vibrio foetus zal
alleen worden gedaan als daar aanleiding voor bestaat. Een stier die
nooit natuurlijk gedekt heeft zal men niet op deze infecties onderzoeken.

II. sub i: Hier wordt bedoeld de deklust in de kunstschede. Het is niet
de bedoeling dat het zaadvangen zowel bij een koe in oestrus als
bij een niet-tochtige koe of een ander dier geprobeerd wordt. Het is
wèl de bedoeling dat bij het onderzoek aangegeven wordt op
welke
manier
het zaad verzameld is. Men moet bij het onderzoek steeds
trachten om een goed ejaculaat te krijgen. Hiertoe verdient het onder-
zoek met behulp van een koe in oestrus de voorkeur, vooral omdat de
omstandigheden op de boerderij vaak niet toelaten om de stier op een
andere stier of op een niet-tochtige koe te laten springen (geen dekstal).
sub 3: Wijze van dekken (bijv. het niet vlot tot dekken komen; goed
of minder goed nastoten).

III. sub 5 en 6: Het eerste onderzoek van het zaad moet hoogstens 2 uur na
het verzamelen van het ejaculaat plaats vinden. De massa-beweging
wordt beoordeeld aan een druppel op een voorwerpglas ongeveer bij
38° C. De individuele beweging wordt beoordeeld aan de hand van
een druppel onder een dekglas, eveneens bij te naaste bij 38° C.
Wat de beweging betreft wordt gewerkt volgens het systeem aange-
geven door
Hendrikse in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
(no. 12, 1948) _( , ( ), ( ). ( ), , —)•
Deze normen zijn afgedrukt op de achterzijde van het formulier.
Achter de verschillende abnormaal gevormde spermatozoïden zijn
letters en cijfers vermeld, bijv. A 4—7. Deze aanduidingen hebben
betrekking op de normentafel van
Bretschneider, gepubliceerd
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde no. 12 van 1948. Het is
de bedoeling dat onderzoek en beoordeling uniform geschiedt. Dit
wordt alleen bereikt als we volgens dezelfde normen te werk gaan.
Het was aan de meeste Gezondheidsdiensten voorheen geen gewoonte
om zover te gaan met de splitsing van de afwijkingen. Deze iets
verder doorgevoerde splitsing lijkt ons voor de praktijk van het onder-
zoek geen bezwaar.

Daar waar de uitslag van de morphologisch onderzoek ingevuld moet
worden, is de kolom in tweeën gedeeld. Het is de bedoeling dat links
van de deelstreep het aantal en rechts het percentage ingevuld wordt.
Voor het morphologisch onderzoek moeten elke keer minstens 200
zaadcellen geteld worden.

De excentrische staartinplanting is achteraan geplaatst, omdat we
de betekenis van deze abnormaliteit niet met zekerheid kennen,
wordt ze voorlopig althans, wel vermeld maar niet meegeteld bij
het totaal aantal afwijkingen.

IV. Het onderzoek van de gedekte runderen heeft alleen plaats wanneer
daar aanleiding toe bestaat. Voor de beoordeling van de dekresultaten
moeten afschriften van de volledige deklijsten bijgevoegd worden.

-ocr page 83-

Naam v. d. stier:

Fokker:

Doel van het onderzoek:

Geboortedatum :

Stamboekno. :

Eigenaar :

Vader v. d. stier:

Koper :

4. Onderzoek op infectie met:

Uitslag

Bloed:
Sperma :

a. Brucella abortus

b. Tuberculose :

c. Trichomonas foetus :

I. KLINISCH ONDERZOEK STIER.

1. Algemene Gezondheidstoestand:

2. Benen, pathol. afwijkingen voor-
zover van belang voor het dekken:

3. Prim. en sec. geslachtsorganen:

Datum

d. Vibrio foetus :

DATUM

II. HET DEKKEN.

1. Libido sexualis
artificial is

2. Dekvermogen e

3. Wijze van dekl

bij bronst, koe
bij stier of niet
bronst, koe

uitschachten:

III. HET SPERMA.

1. Hoeveelheid:

2. Kleur:

3. Consistentie:

4. Aantal per mm3:

5. Massa beweging binnen 2 uur bij
± 38° C (2, z.o.z.):

6. Indiv. beweging binnen 2 uur bij
± 38° c (2, z.o.z.):

7. Houdbaarheid onverd. zaad bij
3-5° C:

8. Houdbaarheid verd. zaad met
.............. buffer
3—50 C:

9. Lcyt. (L), Ercyt. (Er), Epc. (Ep):
iö. MORPHOLOGIE
(3, z.o.z.)

Losse kopkap : A 6

Afwijkende kopkap: A4—5—7

Afwijkende kopvorm: B 4—9

T . S abnormaal: B 4—9
Losse kop
j normaaj. c 10

Afw. staart:

C 8—9, B 5—9, D 7—8, Fi—5
Omgesl. staart met of
zonder protoplasma
druppel: E 3—6

Protoplasma-dr. a. d.
hals: E 1

Protoplasma-dr. einde
verbindingsstuk: E
2

Totaal afwijkende zaadcellen/200
Percentage:

Excentrische staartinplanting:
Bacteriologisch onderzoek (facul-
tatief) :

48 u

48 u

48 u

24 u 48 u 72 u

24 u 48 u 72 u

24 u 48 u 72 u

24 u

24 u

72 u

72 u

24 u

72 u

IV. ie. Dekresultaten zie bijgaand afschrift van de volledige

DEKRESULTATEN deklijst.

NOG NIET GEDEKT 2e• Klinisch onderzoek gedekte runderen:

3e. Microbiologisch onderzoek gedekte koeien:
(Volgens schriftelijke verklaring van de eigenaar).
(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.

Directeur v. d. Gezondheidsdienst in

V. Beoordeling:

Conclusie:

de

19-

-ocr page 84-

(2) Betekenis ■ van de schrijfwijze voor de beweging:

MASSALE BEWEGING

Snelle en goede wolkvorming.

±

Vrij goede wolkvorming (bruikbaar tot goed sperma).
±

 Trage wolkvorming of snelle stroming (onvoldoende).

±

4- Alleen enige stroming aanwezig.

±

— Geen massale beweging.

(3) Morphologische spermabeoordeling volgens de normentafel van
brettschneider. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1948, no. 12,
blz.
421.

INDIVIDUELE BEWEGING

Bijna alle spermien hebben een goed vooruitgaande beweging.

Bijna alle spermien bewegen maar een klein gedeelte heeft een af-
wijkende beweging.

Het grootste deel (60—80 %) heeft een goede vooruitgaande
beweging.

Ongeveer de helft heeft een goede vooruitgaande beweging, een
aantal een afwijkende beweging.

De helft (40—60 %) heeft een goede vooruitgaande beweging (on-
voldoende).

Een klein gedeelte heeft een goed vooruitgaande beweging en een
gedeelte heeft een afwijkende beweging.

Een klein gedeelte heeft een goede beweging (10—40 %).

Alleen afwijkende beweging of minder dan ± 10 % v. d. spermien
heeft een goede beweging.

Alle spermien liggen stil.

ïit si ■ n

-ocr page 85-

Beoordeling van het onderzoek.

Er zijn 3 mogelijkheden: A afkeuren,

B goedkeuren,

C voorwaardelijk goedkeuren, wanneer de
stier op grond van het onderzoek niet of
minder geschikt wordt geacht.

A. Afkeuren:

Als een stier afgekeurd wordt, houdt dit in dat hij niet voor de k.i. mag worden
gebruikt.
(Regl. K.I. 1949, art. 3 sub 9b: Indien het onderzoek uit-
wijst of redelijkerwijze aanleiding geeft tot het vermoeden, dat zij bij
gebruik gevaar zullen opleveren voor de gezondheid van de veestapel).
Dit is het geval bij:

ontstekingsprocessen aan de geslachtsorganen;

positieve reactie van bloed/en/of spermaplasma op Brucelle Bang
(1
: 50 of hoger met antigeen van de R.S.I.);
positieve reactie op t.b.c.;

positief onderzoek op vibrio foetus of trichomonas foetus;
deklijst die een besmetting met een dekinfectie waarschijnlijk maakt;
leucocyten in het natief preparaat;

eventueel andere ziekten die gevaar op kunnen leveren voor de
veestapel.

Verder heeft de Centrale Cie. besloten dat stieren die de natuurlijke
dekking niet of niet normaal kunnen verrichten, voor de k.i. afge-
keurd
moeten worden. Dit betreft vooral stieren die onvoldoende
uitschachten. In twijfelgevallen zal bij de keuring dus nagegaan
moeten worden of de stier zonder bezwaar op de natuurlijke wijze
dekt. De Cie. stond op het standpunt dat een stier met aplasie of
hypoplasie van een deel van het genitaal apparaat eveneens afgekeurd
moet worden. Hieromtrent zal een beslissing van de Centrale Cie.
afgewacht moeten worden. x)

Het afkeuren van stieren die onvoldoende uitschachten en eventueel
van de stieren met andere gebreken, is gebaseerd op art.
3 sub 9d van
het Reglement K.I. 1949, waarin staat dat stieren niet in gebruik mogen
worden genomen of gehouden wanneer de Prov. Cie. dit verbiedt.

B. Goedkeuren:

Het spreekt vanzelf dat men geen scherp omschreven eisen kan stellen voor het
goedkeuren van stieren;
om voor onvoorwaardelijke goedkeuring in
aanmerking te kunnen komen zal het zaad
ongeveer aan de volgende
eisen moeten voldoen:

i. Hoeveelheid.

Voor stieren beneden jaar: in 2 sprongen minstens 4 cc;
„ „ boven jaar: in
2 sprongen minstens 6 cc.

l) Inmiddels heeft de Centrale Cie. K.I. bepaald dat stieren met hypoplasien
of aplasien van het genitaal apparaat inderdaad afgekeurd moeten worden.

-ocr page 86-

2. Concentratie.

Stieren beneden 2 jaar: gemiddeld minstens 6ooooo/mm3 met een
minimum van 400000/mm3 per ejaculaat.
,, boven 2 jaar: gemiddeld minstens 750000/mm3 met een
minimum van 500000/mm3 per ejaculaat.

3. Beweging: a onverdund zaad;

De massale beweging moet prima zijn, minstens . Bij 50 C
bewaard onverdund zaad moet na 24 uur nog massale beweging
te zien geven (minstens ). Na 48
uur moet er nog enige massale
beweging zijn ( ).

Individuele beweging: direct, snel vooruitgaande beweging (min-
stens ), na 24 uur minstens 50 % goede beweging.

b. verdund zaad.

Na 24 uur minstens ,

na 48 uur minstens a >

na 72 uur minstens .

4. Morphologisch onderzoek.

Gemiddelde van de onderzochte ejaculaten niet meer dan 15 %
afwijkingen met een maximum van 20 % per ejaculaat.

5. Aantal onderzoekingen.

De stieren zullen minstens 2 X onderzocht worden, iedere keer
2 sprongen. Voor onvoorwaardelijk goedkeuren moeten alle 4 sprongen
goed zijn. Is dit niet het geval dan kan een stier na een 3e onderzoek
nog onvoorwaardelijk goedgekeurd worden als 5 van de 6 sprongen
aan de normen voldoen.

Het spreekt vanzelf dat men zich bij de beoordeling niet helemaal klakkeloos
door dit schema kan laten leiden.

Het zal diverse malen voorkomen dat men een stier aantreft waarvan
het gebruik voor de k.i. niet verboden kan worden terwijl de stier
toch (waarschijnlijk) minder geschikt is voor de k.i. Dergelijke stieren
zullen voorwaardelijk goegekeurd worden. Het advies van de Gezond-
heidsdienst die de stier onderzoekt zal dan luiden- niet geschikt of
minder geschikt. Het staat uiteindelijk de koper vrij om deze stieren
te nemen of niet. Uit de aard der zaak zal men verstandiger doen om
ze te laten staan. In bepaalde gevallen kan het verantwoord zijn
om een dergelijke stier op proef te nemen en retour te zenden als hij
niet geschikt blijkt te zijn. Een en ander moet bij de koop natuurlijk
goed geregeld worden.

De Commissie was van mening dat het constateren van een dekinfectie
bij een k.i. stier binnen 6 maanden na levering als een koopvernietigend
gebrek
beschouwd moet worden (ook ingeval deze stier onvoorwaarde-
lijk is goedgekeurd) wanneer althans achteraf aanwijzingen bestaan
dat de stier reeds bij de verkoper geinfecteerd is geweest.

Voor de commissie, de secretaris,
STEGENGA.

-ocr page 87-

Prof. Dr. J. D. Verlinde bedankt als redactielid.

Toen Prof. Verlinde vóór de Algemene vergadering van de Maat-
schappij verklaarde zich niet meer herkiesbaar te stellen voor het Redac-
teurschap van het Tijdschrift, hebben wij ons direct gerealiseerd, dat zijn
heengaan als een groot verlies moest worden beschouwd.

Wij wisten dat Prof. Verlinde het zeer druk had en dat hij maar moei-
lijk de belangen van het tijdschrift kon dienen naast de vele en velerlei
soorten andere grote belangen die hij had te dienen. Dat hij desondanks
toch enige jaren lid van de Redactie is geweest en zijn vele en grote gaven
ter beschikking van de Redactie heeft gesteld, vervult ons met grote dank-
baarheid.

Wij hebben zijn besluit om te bedanken te eerbiedigen en wij kunnen
er slechts met vreugde aan terugdenken hoe hij deze veelzijdige capa-
citeiten, waardoor hij belangrijke functies in de wetenschappelijke wereld
vervult, enige jaren in het belang van het Tijdschrift heeft aangewend.

De nieuwe leden, de collegae Prof J. H. ten Tiiije en D. Talsma,
worden hierbij hartelijk welkom geheten in de Redactie. Ongetwijfeld
zullen zij waardige opvolgers van hun voorgangers blijken te zijn.

De Redactie.

MEDEDELING.

Voeding en bevruchting

Op verschillende plaatsen van ons land komt onvruchtbaarheid van het
vee voor, waarbij een besmettelijke oorzaak vrijwel met zekerheid is uit te
sluiten o.a. wanneer de koeien reeds enige jaren kunstmatig geinsemineerd
worden. Het is waarschijnlijk dat in dergelijke gevallen veelal verband
bestaat tussen de pH van de bodem en onvruchtbaarheid van het vee,
speciaal op sterk humushoudende veengronden en zandgronden.

Door een te hoge pH wordt de opname van diverse sporenelementen in
de planten sterk belemmerd. Door hoge stikstofbemesting wordt dat nog
erger o.a. geldt dit voor de elementen koper, cobalt, mangaan. Een uit-
zondering maakt molybdeen, dat juist bij hoge pH (overbekalking !) te
veel in de planten kan voorkomen.

Bij die hoge pH komt meermalen naast onvruchtbaarheid ook haar-
verkleuring voor, vertraagde groei en soms beengebreken (ijl opgroeien,
steile beenstand, gezwollen gewrichten en te weinig romp). De onvrucht-
baarheid (met normale oestrus), ijl opgroeien en beengebreken kunnen
vooral verband houden met mangaangebrek.

In samenwerking met Collega Beuvery en Dr. J. J. Leiir wordt een
onderzoek ingesteld.

Provinciale Gezondheidsdiensten en Collegae, die bereid zijn aan dit
probleem bijzondere aandacht te schenken, verzoek ik beleefd mij op de
hoogte te stellen van gevallen in de praktijk, waar het verband tussen een
te hoge pH (boven 6 ! !) en onvruchtbaarheid waarschijnlijk moet worden
geacht. Gaarne zullen wij dan een nauwkeurig genomen grondmonster
ontvangen voor de bepaling van het uitwisselbaar mangaangehalte.

J. Grashuis.

-ocr page 88-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Is globenicol (N.G.S.) werkzaam tegen kattenziekte, zo ja in welke orale dosis?

Antwoord: Hoewel globenicol waarschijnlijk niet op het virus van de pseudo-
membraneuze enteritis zelf werkt (het heeft alleen invloed op de grote virussen) blijkt
het, evenals enkele andere antibiotica, soms gunstige resultaten bij kattenziekte te geven.
Dit zal wel verklaard moeten worden door de werking op de secundaire bacteriën,
die bij deze ziekte ongetwijfeld een belangrijke rol spelen.

Gecombineerd met een injectie van tenminste 100 cc phys. NaCl opl. per dag kan
globenicol en ook eventueel streptomycine therapeutisch worden gebruikt.

Wat de dosis globenicol betreft, hiervan kan b.v. 2 i 3 maal daags 50 mg worden
toegediend.

Soms zullen grotere doses nodig blijken.

REFERATEN.

GENEESMIDDELEN.

Kristallijn Perandren bij adenocarcinomen. (Steen-Knudsen, Krystallinsk Per-
andren mod adenocarcinomer. Medl.bl. f.d.d. Dyrl. foren
1950, S. 367).

Schrijver bespreekt een geval van uiertumor bij een teef, waarbij zelfs stoornissen
in de gang voorkwamen, die practisch gesproken verdwenen bij injecties, om de
14
dagen, van 50 mg. Perandren per keer. Bij 18 dagen tussenpoos of langer, trad er achter-
uitgang in, welke ongedaan gemaakt kon worden door
2 injecties met 4 dagen tussen-
poos. Geen toxische werking noch vermannelijking, integendeel. In
2 andere gevallen
totale genezing zonder recidief. Diagnose adenocarcinoom is in geen der gevallen door
coupe-onderzoek bevestigd. Dr. C.
Postma.

Maagwormziekte bij runderen. R. Wetzel, Tierärztliche Umschau 5, 235
(\'950).

Wetzel onderzocht 14 bedrijven, waar menginfccties bij het rundvee voorkwamen
met
Haemonchus conlortus, Ostertagia ostertagia en Cooperia oncophora, eventueel gecom-
bineerd met
Trichostrongylus axei en Nematodirus filicollis. De besmetting van de weiden
zou niet in de eerste plaats door overwinterende larven in stand blijven, maar in het voor-
jaar weer opnieuw plaats vinden door parasietendragers.

In de voorzomer van 1946 traden massale infecties op, die zich kenmerkten als plot-
seling opbrekende ziektegevallen (primaire hclminthiase). In
1947 betrof het meer
secundaire helminthiasen, die langzaam verliepen, waarbij voedselgebrek tengevolge
van de droogte als primaire ziekteoorzaak moet worden beschouwd.

Als therapie paste hij phenothiazine toe; eenmaal een dosis voor kalveren van 6—12
maand 15—
20 gram, eenjarigen 25—30 gram, 2-jarigen 35—40 gram. De werking was
voor
Haemonchus 97—100 %, voor Ostertagia 78—93 % en voor Cooperia 48—65 %.

Wetzel beveelt aan in besmette bedrijven de jonge dieren voor het begin van de
weidegang en bij het opstallen preventief een wormkuur te doen ondergaan.

C. A. v. Dorssen.

Corvasympton bij chemische verbranding van het oog!

Wagenaar (N. T. v. G. 94 IV 52) 30 December 1950, vermeldt de zeer gunstige
resultaten, door hem verkregen bij de behandeling van op chemische grondslag ontstane
laesies, (verbrandingen) van
Cornea en Conjunctiva, met behulp van het door Philips-
Roxane, onder de naam Corvasympton in de handel gebrachte praeparaat, waarvan
de samenstelling nader chemisch gedetailleerd luidt als volgt: Solutio tartrat, oxyphenyl-
methyl-amino-aethanoli.

Proeven op konijnen verricht hadden vooraf de uitstekende werking aangetoond.

Zwijnenberg.

-ocr page 89-

Distaquaine (Procaine penicillin) suspension: Blood levels in cattle.

M. H. Maclay, A. L. Stannard. Vet. Ree. 62, 579, 1950.

De toepassing van Natrium- of Calciumpencilline, in water opgelost, en subcutaan of
intramusculair ingespoten, heeft het bezwaar, dat per dag herhaalde injecties moeten
worden gegeven om een bactcriostatische bloedspiegel te handhaven. Het gebruik van
suspensies van penicilline in een mengsel van olie en was heeft het vraagstuk der frequente
toediening slechts weinig nader tot een oplossing gebracht. Het bleef noodzakelijk om
de
8 —12 uren 100.000 tot 200.000 eenheden penicilline bij het rund in te spuiten om
de bloedspiegel op peil te houden.

Met behulp van het slechts weinig oplosbare procainepeniceiline in water gesuspen-
deerd bleek het mogelijk met één injectie een bloedspiegel van minstens
0,06 eenheden
per ccm gedurende
24 uur handhaven.

Experimenteel werd de dosering voor het volwassen rund vastgesteld op 5000 eenheden
en voor het kalf op 10
.000 eenheden penicilline per kg. lichaamsgewicht.

Bosgra.

Behandeling van retentio secundinarum bij koeien. (Amdisen, om behandling
af retentio secundinarum hos köer. M.skr. f.d.d. Dyrl. foren. B.
61. S. 397).

Wanneer bij retentio secundinarum de vruchtvliezen niet gemakkelijk losgepeld
kunnen worden, past de schrijver — volgens zijn zeggen met groot succes — de volgende
behandeling toe.
2 maal 10 gr sulfatiazol met 6 uur tussenruimte; vervolgens 3 maal
daags
50 gr id. plus een eetlepel van een mixtuur bestaande uit gelijke delen ol. terebin-
thinae en spiritus camphoratus samen geschud met een halve fles aftreksel van haver,
in een halve fles melk (eveneens
3 maal daags) en injectie van 5 cc 1 promille adrenaline-
oplossing. De stank ontbreekt dan, de eetlust blijft behouden, de koe vermagert niet
en is even snel weer drachtig als een koe, wier nageboorte normaal afkwam.

Dr. C. Postma.

Action de l\'Entozon sur les Spermatozoïdes de Taureau. Par M. Berthelon
et Larchier. Revue de Médecine Vétérinaire. Mai 1950.

Een mengsel van levertraan en entozon schijnt door de schrijvers nog al veel voor
uterus behandelingen gebruikt te worden.

Om nu na te gaan of dit ongestraft zou kunnen gebeuren tijdens de oestrus waarin
de koe bevrucht wordt, gaan zij de invloed van levertraan en entozon op het verdunde
en onverdunde sperma na.

Hun conclusie is dat levertraan wèl maar entozon (1 : 300 —■ 1 : 4000) de levens-
duur van het verdunde zaad niet ongunstig beïnvloedt.

Stegenga.

Proeven met phenothiazine als anthelminticum bij paarden.

Gibson1) (Weybridge) wijst er op, dat de meeste onderzoekers het effect van pheno-
thiazine op strongyliden van het paard gecontroleerd hebben op het onderzoek op
eieren in de faeces kortere of langere tijd na de behandeling. Secties zijn er haast niet
bij verricht. Gibson heeft
5 paarden phenothiazine gegeven per neussonde (30 gram
éénmaal) en ze
4 dagen later gcslacht. Hij beschrijft uitvoerig de wijze hoe hij na de
behandeling telkens de faecesmonsters nam om ze te onderzoeken op wormen en eieren.
Hij onderscheidt „grote" strongyliden en verstaat daaronder de soort Strongylus en
„kleine", waartoe behoren de soorten Trichonema, Triodontophorus, Gyalocephalus
en Oesophagodontus. Na de dood, dus
4 dagen na het ingeven, werden de nog aanwezige
wormen geteld. Bij een dosis van
30 gram bleek phenothiazine zeer werkzaam tegen

*) The Vet. Ree. 1950, pag 341.

-ocr page 90-

volwassen kleine strongyliden, maar weinig tegen de grote. Ook jonge, onrijpe kleine
strongyliden worden
niet afgedreven. Dat andere onderzoekers zulke goede resultaten
boekten ook tegen de grote strongyliden, schrijft
Gibson toe aan de grotere dosis. (Uit
deze proeven trek ik de conclusie, dat ik weer moet terugkeren tot de oorspronkelijk
steeds door mij gebruikte doses van 60—80 gram bij Str. vulgare, etc. en dat men goed
zal doen, ook bij Trichonemiase, waar wij hier veel mee te maken hebben, de dosis
van 30 gram na enige tijd te herhalen. Nog beter is natuurlijk de prophyl-
lactische behandeling, waarop wij bij de veehouders niet genoeg kunnen aandringen,
vooral
nu, waar wij door het natte najaar en de natte zomer veel parasitaire aan-
doeningen kunnen verwachten.)

Beijers

Über Unfälle nach Schafbadungen in Gammahean-Mitteln. Dr. E. Enderjat.

Na het baden met deze middelen bij een temperatuur van 25° C. werd bij verschil-
lende schapen een purulente
Otitis externa met doorbraak van pus naar de hersenen
waargenomen. Dit werd toegeschreven aan een te lage temperatuur van het badwater,
waardoor dit bij ontbreken van een bactcricide werking van het wasmiddel werd tot
een cultuur van Streptococcen e.a. pathogene bacteriën. Zelfs scheen het Gamma-hexan
de groei van deze baetericn te bevorderen. Door gelijktijdige toediening van een desin-
fectiemiddel als Gu SO4 (3 : 10.000) of Entozon (1 : 150.000) wordt het gevaar be-
zworen.

T. S. Z.

De behandeling van Eczeem.

Prof. Prakken (N.T.v.G. 1950, 94 IV 43 Blz. 3108) wijst op de moeilijkheid om het
begrip „eczeem" clinisch te begrenzen en therapeutisch met succes te beïnvloeden.
Dit laatste kan met meer kans op succes geschieden, indien men de Therapie baseert
op systematisch verwerkte ervaring en inzicht in de Pathologie.

Schrijver geeft in een 10 tal nader gedetailleerde punten hiervoor enige richtlijnen
aan, in de hoop ,,de God-zegene-dc-grcep-metho8e", zoals deze in het merendeel der
gevallen wordt toegepast met behulp van honderden geraffineerde praeparaten,
enigszins te kunnen breidelen.

Schrijver merkt nog op, dat de diagnose „eczeem" slechts een eerste stap is, welke
ook voor de Therapie, gevolgd moet worden door ene verdere classificatie.

Zwijn en berg.

DIVERSEN.

Moderne slachterij-techniek. (Wernberg, Moderne Slagteriteknik -M.skr. f. Durl.
B. 61, S. 329)

Voordracht Mei 1948 in Deense vlees- en melkhygicnische vereniging over de nieuwste
Amerikaanse vorderingen in de slachterij-bouw (gedacht is vooral aan de exportslach-
terijen). Onze abattoirs kunnen met sommige gegevens ook hun voordeel doen. Voor
hem, die geregeld de literatuur bijhoudt, bevat het artikel geen nieuwe dingen. Voor
slachterij-directie is misschien een eigen ontwerp van de schrijver van belang.

Dr. C. Postma.

Blutkörperchensediment, Sedimentierungsgeschwindigkeit und Hämoglo-
bingehalt beim Halbblutpferd (
Heinz Heinemann, Schweizer Archiv für Tierheil-
kunde Bd. XCII (1950), pag. 271—295).

Er wordt een literatuuroverzicht gegeven van de verschillende physiologische mo-
menten, die hun invloed doen gelden op de sedimentatiesnelheid van paardebloed.

Het eigen onderzoek werd uitgevoerd bij 350 halfbloed-paarden van verschillende

-ocr page 91-

origine. De proeven werden gedaan in sedimentatiebuizen volgens Steck en Streit
(citraat-bloed), terwijl de Hb-bepalingen werden uitgevoerd volgens Sahli. Schrijver
geeft een overzicht van de invloed van geslacht, leeftijd en ras resp. op de haematocriet-
waarde, de sedimentatie-snelheid en het Hb-gehalte. Er wordt gewezen op het verband
tussen haematocrietwaarde en sedimentatiesnelheid.

Van Zijl.

Penicillin and other starter inhibitors. H. A. Ruehe, Milk Plant Monthly,

March 1950, p. 36.

Wanneer de zuring van room of melk bij de zuivelfabricage plotseling niet meer
naar wens verloopt, dient gedacht te worden aan de mogelijkheid dat daarin een bacterio-
phaag, quaternaire ammoniumverbindingen of penicilline aanwezig zijn, die ver-
hinderen dat de melkzuurcultuur zich kan ontwikkelen.

Quaternaire ammoniumverbindingen worden thans veelvuldig gebruikt voor desin-
fectie van het melkgereedschap en sporen hiervan kunnen in melkbussen achterblijven.
Een hoeveelheid van 100 mgr. per liter melk remt de groei van bacteriën volledig.

Een eenvoudige methode om de hoeveelheid penicilline in melk te bepalen bestaat
niet. Echter kan men zich behelpen met de volgende:

Een hoeveelheid van 10 ccm. melk wordt in een reageerbuis verhit tot tenminste
8o°C. gedurende 5 minuten. Daarna wordt de melk afgekoeld tot 22°C. en geënt met
i ccm. reincultuur van melkzuurstreptococcen. Wanneer de melk geen penicilline
bevat is ze na io uur of eerder gestold.

Bosgra.

Gebruik van speurhonden.

In het October- en Novembernummer van de ,,Revue Internationale de Police
Criminelle (International Criminal Police Rcview), het officiële orgaan van de Inter-
nationale Commissie voor Criminele Politie, dat te Parijs in de Engelse en Franse taal
wordt uitgegeven, is van de hand van collega Dr. H. J.
Weekenstroo, Kolonel der
Rijkspolitie b.d., veterinair adviseur van het Corps Rijkspolitie, een uitgebreid artikel
verschenen over het gebruik van speurhonden bij de Nederlandse Politie.

In dit artikel, dat verlucht is met een 9-tal duidelijke foto\'s, geeft de schrijver inzicht
in het gebruik van de speurhond bij gepleegde delicten. Tevens wordt behandeld de
training dezer honden en die der speurhondgeleiders, dat zijn de speciaal opgeleide
rijkspolitie-ambtenaren, die vanuit verspreide standplaatsen in den lande met de aan
hun zorg toevertrouwde speurhond de practischc recherchedienst uitoefenen.

Uitvoerig behandelt schrijver verder de aanleg van de herdershond, in al zijn variaties,
voor deze bijzondere dienst, de soort oefeningen waaraan de hond wordt onderworpen
tijdens de opleiding en de in de praktijk verkregen resultaten.

In het slothoofdstuk bespreekt hij de waarde, welke aan het werk der speurhonden
toegekend mag worden en waarbij hij er nadrukkelijk de aandacht op vestigt, dat
dit werk als
hulpdienst bij het politionele onderzoek van zeer veel nut kan zijn, maar
tevens dat een gunstig resultaat slechts verkregen kan worden, indien de noodzakelijke
eenheid tussen geleider en hond bestaat en door de eerste met kennis van zaken wordt
uitgebuit.

J. M. v. Vloten.

-ocr page 92-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND OCTOBER 1951

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziektf. werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herhauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
cpizooticae)

De varkenspest
(Pestis simm)

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
( Scabies)

Het rotkreupel
der schapen

( Paronychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

fPestis
avium)

i c

van nieuw

Aantal
etaste dieren
1 bedrijven

van nieuw

Aantal
etaste dieren
1 bedrijven

van nieuw

Aantal
etaste dieren
bedrijven

van nieuw

Aantal
etaste dieren
bedrijven

rvan nieuw

c

G

:c

3

ii

s

-0

c «

s

s

-0

c o

a
«

as
as
-O

bo c

c 0
«

as

3
-0

c «

s

S

-0

4

Het Rijk (11 prov.)

(5233)

(5-98)

217

(17)

200

(14)

215

(10)

53

(3)

1867

(56)

469

(14)

7

(7)

6

(6)

a)

(560)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869,
1887 en 1893 niet voorgekomen.

a alle dieren zijn afgemaakt en de bedrijven zijn ontsmet.

Het biochemische- en sporenelementenonderzoek bij planten en dieren
in Amerika.

Door een viertal Nederlandse deskundigen wordt van 5 Januari tot 29 April I9")2
een studiereis naar de Verenigde Staten van Amerika gemaakt om zich op de hoogte
te stellen van de vorderingen van het biochemische- en sporenelementenonderzoek
daar te lande. Het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft
hiervoor aangezocht Prof. l)r L.
Seeki.es, hoogleraar in de veterinaire biochemie
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Ir J.
Wind en Dr W. B. Df.ijs, resp. wnd Directeur
en Hoofd van de Afdeling Scheikundig Laboratorium van het Centraal Instituut voor
Landbouwkundig Onderzoek te Wageningen en de dierenarts J.
van der Grift, clinicus-
physioloog aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn. De reis zal worden gemaakt
in het kader van het Technische Hulpprogramma van de ECA, die de benodigde
dollargelden verstrekt.

De grote bevolkingsdichtheid in Nederland maakt het noodzakelijk, de landbouw
en veehouderij zo intensief mogelijk uit te oefenen. Functionele stoornissen en ziekten
bij plant en dier brengen daarbij allerlei moeilijkheden. Zo treft men bij de landbouw-
gewassen aan: borium deficientie (voederbieten en koolrapen), mangaangebrek (granen,
aardappelen, suikerbieten, erwten en bonen) en magnesiumgebrek (granen, aardappelen
en voederbieten); terwijl bij het rundvee bekend zijn: kopziekte, vooral optredende
in de maand Mei, weidediarrhoe op veengronden, verband houdende met kopergebrek
alsmede cobaltgebrek op zandgronden. De hieruit voortkomende verliezen kunnen zeker
op 25 millioen gulden per jaar worden geschat.

In Nederland is reeds gedurende vele jaren belangrijk onderzoek op het gebied
van de biochemie en de sporenelementen verricht. Ten gevolge van de financiële om-
standigheden is het echter niet mogelijk geweest, alle uiteenlopende onderwerpen grondig
aan te pakken. In de Verenigde Staten heeft de research over voornoemde problemen
een hoog peil bereikt. In verscheidene staten komen zeer gevarieerde stoornissen en
ziekteverschijnselen voor, met inbegrip van deficientieziekten. Zij worden sedert vele

-ocr page 93-

jaren bestudeerd en vaak met succes bestreden. De ervaringen in de U.S.A. opgedaan,
kunnen van betekenis zijn voor de landbouwkundige- en veterinaire practijk en bij
het landbouwkundige- en veterinaire researchwerk in ons land.

Voorzichtigheid met bestrijdingsmiddelen.

Radiocauserie van de Heer Dr K. Hartsuijker van de Plantenziektenkundige
Dienst te Wageningen, uitgesproken op Maandag 7 Januari 1952 van 19.45—
20.00 uur over de zender Hilversum I.

Luisteraars, men behoeft niet ver terug te gaan in de geschiedenis van de chemische
middelen ter bestrijding van plantenziekten en -plagen om te kunnen vaststellen, dat
er hiervan tot voor kort een sortiment bestond, dat èn naar aantal èn naar type, zeer
bescheiden was. Eerst in de dertiger jaren kwam hierin verandering en wel als gevolg
van een uitbreiding, die tijdens en vooral n& de jongste wereldoorlog een enorme omvang
heeft aangenomen. Een van de consequenties van deze uitbreiding is de toeneming
van het aantal vergiftige bestrijdingsmiddelen. Waren het destijds in hoofdzaak arsenicum
en nicotine, over welker giftigheid men zich zorgen maakte, tegenwoordig is de rij
van beslist gevaarlijke preparaten veel groter.

De gevaren van de omgang met giftige bestrijdingsmiddelen zijn van velerlei aard.
Aan de hand van voorbeelden uit de practijk wil ik dit thans nader toelichten, in de hoop,
dat ik U ervan kan overtuigen, dat op dit terrein voorzichtigheid is geboden en dat
nonchalance ikan leiden tot consequenties, die niet meer alleen langs financiële weg kun-
nen worden goedgemaakt.

Zoals een verantwoordelijk automobilist niet alleen rekening moet houden met zichzelf,
zijn passagiers en zijn wagen, maar ook met het overige verkeer op de weg; zoals een
verantwoordelijke moeder haar kleine kindje niet alleen laat met een tobbe kokend
zeepsop, zo moet ieder, die met bestrijdingsmiddelen omgaat, terdege op de hoogte
zijn van de mogelyke gevolgen van al zijn handelingen. Want in dit opzicht is er in
ons land eigenlijk nog een wonderlijke toestand.

Een misdadiger, die rond loopt met vergiftigingsplannen, zal in een apotheek het
gifkastje gesloten vinden en zal vernemen, dat dergelijke stoffen uitsluitend onder be-
paalde condities kunnen worden verstrekt.

Maar een landbouwer, die een waarschuwing kreeg, omdat hij nog niet voldeed
aan zijn plicht tot bestrijding van de coloradokevers in zijn aardappelgewas, kan zijn
minderjarig zoontje erop uitsturen, gewapend met een zak van de plaatselijke kruidenier,
om bij een handelaar net zoveel arsenaat te kopen als hij meent nodig te hebben. En
na de bespuiting wordt het restantje netjes in de kast gezet met alle gevaren daaraan
verbonden.

Men kan ervan overtuigd zijn, dat deze dwaze situatie de volle aandacht heeft van
de autoriteiten. Er is de Bestrijdingsmiddelenwetgeving, er is het Landbouwveiligheids-
besluit, er is de bemoeienis van de Dienst der Volksgezondheid en van de Arbeids-
inspectie en tenslotte is er de Warenwet, die gehanteerd wordt door de Keuringsdiensten
voor Waren en die de consument beschermt tegen het eten van vergiftigd voedsel.

Maar al dergelijke maatregelen en ook al de regelingen, die eventueel de bestaande
zullen aanvullen, zullen falen, indien de gebruikers niet zelf overtuigd zijn van hun
verantwoordelijkheden tegenover zichzelf en tegenover hun medemensen.

Wanneer we beginnen met de fabricage en de groothandel dan is het probleem
niet zo erg groot. De bestrijdingsmiddelenwetgeving eist, dat de voor de mens giftige
bestanddelen op de verpakking worden vermeld. Een zeer giftig middel als parathion
mag uitsluitend in originele verpakking worden verkocht en dus niet los worden uitge-
wogen. Alle verpakkingen moeten volledig zijn en voorzien van waarschuwingen, die
in overleg met de Dienst der Volksgezondheid en de Arbeidsinspectie zijn opgesteld.

Dalen we echter af naar de tussenhandel, dan wordt het probleem beslist ernstig.
De controles, die vanwege de Plantenziektekundige Dienst ingesteld worden, tonen
dit onomstotelijk aan, Bij vele tussenhandelaren laten de vakkennis en de wijze van
opbergen en hanteren van de middelen nog alles te wensen over.

Het moet niet mogelijk zijn in een goed bedrijf, dat dergelijke giftige stoffen op-

75
6

-ocr page 94-

geborgen worden te midden van voedergranen, voedermineralen of veekoeken. Deze
zaken behoren gescheiden opgeslagen te worden en mogen niet behandeldl worden door
ongeschoold en onkundig personeel. Bovendien moet elke verpakking duidelijk en
volledig zijn geëtiketteerd.

Wanneer we spreken van tussenhandel, dan bedoelen we niet alleen de kleinhande-
laars, maar ook de loonsproeiers en de Coöperaties, die in feite als tussenhandelaren
fungeren. Van deze instanties gaat het product naar de
gebruikers en dèèr herhaalt zich
de moeilijkheid in dezelfde vorm. Hier treedt het Landbouwveiligheidsbesluit op en
de land- en tuinbouwers zullen goed doen zich op de hoogte te stellen van de daar
genoemde bepalingen. Alles komt hier aan op de juiste etikettering, de gescheiden
opslag achter slot en grendel en op de vakkennis van het personeel.

Op vele bedrijven zijn deze zaken keurig in orde, maar herhaaldelijk stuit men op
gevallen van verregaande nalatigheid. Wanneer het mogelijk is, dat een tuinder een
baal calciumarsenaat mengt door de specie bij het bouwen van een schuurtje, of wanneer
een landbouwer een zak van dezelfde stof mengt met voedermineralen en aan zijn vee
opvoedert, is er met de etikettering en de opslag iets beslist niet in orde.

Wij willen van hieruit iedereen opwekken om in de wintermaanden aan dit probleem
nu eens werkelijk serieus alle aandacht te geven. Waarom moeten er nu eerst slacht-
offers vallen onder het vee of zelfs onder personeel of huisgenoten?

Het bakken van pannekoeken van DDT is waarlijk geen krantenverhaal van Ameri-
kaanse soldaten in de Pacific, die zich vergisten, maar komt ook in Nederland voor. Het
opbergen van Parijs groen in de provisiekast, omdat deze zo lekker droog is, is meer
dan onverantwoordelijk.

Vanzelf komen wij zo tot de toepassing der middelen en tot het punt van de onvoor-
zichtigheid met de ledige verpakkingen. Het wegwerpen in de sloot of het laten rond-
slingeren in de schuur bergt concrete gevaren in zich, die men zich pas bewust wordt
als het ongeluk is geschied.

Wij kennen uit 1951 reeds twee gevallen van dodelijke ongevallen bij kleine kinderen,
die terug te voeren zijn tot het vinden van ledige verpakkingen en het gebruik daarvan
als drinkvat.

Alle ledige verpakkingen, die niet naar de handelaar teruggaan, moet men grondig
vernietigen door verbranden of diep begraven.

Een tweede moeilijkheid vormen de restanten, die in de sprociwerktuigen achter-
blijven. Het is zo verleidelijk om de spuit eens schoon te spoelen in de sloot, maar wanneer
het vee uit diezelfde sloot pleegt te drinken, is het resultaat veelal fataal. Speciaal met
de doodspuitmiddelen voor aardappelen zouden hierbij enkele voorbeelden uit de laatste
tijd te noemen zijn, waarbij vee om het leven kwam. Eén geval betrof zelfs 18 stuks
jongvee en men kan zich voorstellen, welke schade in zulke gevallen wordt gelopen.

Het relaas van foutieve practijken kan hier onbegrensd uitgebreid worden. Wie aard-
appels doodspuit met arsenicumpreparaten en voor het gemak de spuit telkens keert
op een aangrenzend stuk hooiland, loopt het gevaar om vergiftigd hooi in zijn schuur
te rijden met alle gevolgen van dien. Wie bij het spuiten van boomgaarden het vee
niet verwijdert en niet vooraf het gras maait, of wie het vee te vroeg weer toelaat, moet
ook de noodlottige gevolgen daarvan ondervinden.

Een kwestie op zichzelf wordt gevormd door het nog teveel voorkomend euvel van
verwisseling van middelen. Speciaal de moderne onkruidbestrijdingsmiddelen op groei-
stofbasis vormen hier een groot gevaar. Onvoldoende etikettering, onvoorzichtigheid en
onkunde vormen meestal de aanleiding tot deze narigheden. De gevallen van ver-
wisseling van vloeibare HCH-preparaten met onkruidbestrijdingsmiddelen op basis
van MCPA, bij het bestrijden van de zaagwesp, liggen voor het grijpen. Indien bij het
bestrijden van de appelbloesemkever DDT wordt vervangen door 2,4 D krijgt men
enige dagen na de bespuiting ongeveer eenzelfde verschijnsel in zijn boomgaard te zien.

Speciaal op dit punt is een ernstige waarschuwing op zijn plaats, Het is dringend
noodzakelijk, dat men onkruidbestrijdingsmiddelen duidelijk kenmerkt en apart houdt
en dat men ook de sproeiwerktuigen uiterst grondig reinigt na bespuitingen met deze
middelen. In boomgaarden loopt de schade al spoedig op tot hoge bedragen en er is

-ocr page 95-

daar ook een grote kans, dat in het volgende jaar de oogst nog niet op normaal peil is.
Soms bemerkt men de fout nog tijdens of direct na het spuiten en men belt dan ijlings de
Plantenziektekundige Dienst op om advies. Maar dan is het meestal te laat. Men spuite
direct met zoveel mogelijk schoon water na en men hope slechts op een hevige plasregen.

De bescherming van de personen, die de bespuitingen uit voeren, is een vraag, die
speciaal de arbeidsinspectie interesseert. Hierbij valt te denken, dat het niet alleen gaat
om het binnenkrijgen van de giftige middelen, waardoor bedrijfsongevallen ontstaan,
soms met dodelijke afloop, maar dat er ook sprake kan zijn van tijdelijke maar soms
zeer onaangename bezwaren. Speciaal de ogen moeten worden beschermd. Wanneer
een stofbril te lastig is, drage men in ieder geval een hoed met brede rand. Wanneer
de kleding of de huid nat geworden zijn, moeten na het spuiten direct maatregelen
worden genomen. Vele stoffen dringen n.1. ook door de huid naar binnen (Parathion
b.v.). Om deze reden moet men de natte kleding uittrekken en wassen en zichzelf goed
reinigen. Ook moet het gebruik van tabak en alcoholica tijdens het spuiten beslist worden
ontraden. Bij het ontsmetten van zaaizaad moet de ontsmettingstrommel in de buiten-
lucht worden gezet en moet een stofmasker worden gedragen.

Tijdens het spuiten moet men zich zó opstellen, dat het contact met de sproeiwolk
zoveel mogelijk wordt vermeden, waarbij men uiteraard vooral rekening moet houden
met de windrichting. Ook moet er om gedacht worden, dat men in het schaftuur niet
eet met ongewassen handen en dat men dan alle contact met bestrijdingsmiddelen
vermijdt. Een geval, waarbij de spuiter zijn theefles meende te grijpen, maar in werke-
lijkheid nicotine te drinken kreeg, is onlangs ter ore gekomen.

Ik kan dit alles hier slechts in het kort weergeven. Voor verdere bijzonderheden moet
U de Tuinbouwgids er eens op naslaan.

Tenslotte is er nog de bescherming van de consument tegen giftige restanten op het gewas
Het is misdadig om parathion te spuiten later dan 3 weken voor de oogst. De tamelijk
verspreide gewoonte om sla kort voordat ze naar de veiling gaat, nog even met parathion
te behandelen, omdat luisvrije sla iets meer opbrengt, is met het woord misdadig nog
maar nauwelijks voldoende getypeerd. Men kope dan liever sla met bladluizen.

Ook is er het gevaar voor de export, wanneer men in het buitenland giftige resten
op de gewassen aantreft. Hiervan zijn enkele voorbeelden bekend. De\'Keuringsdiensten
van Waren hebben bij dergelijke gelegenheden volledige bevoegdheid om op grond
van de Warenwet in te grijpen.

Ik kom nu aan de vraag wat er moet worden gedaan, indien onverhoopt een ongeval
is geschied. Wanneer een spuiter onwel is geworden, laat men hem onmiddellijk de
arbeid staken en men verwijdert dadelijk de kleding indien deze nat is geworden. Hierbij
moet men nooit proberen na te gaan of het nog meevalt. Dadelijk moet een dokter worden
geroepen, wie men nauwkeurig mededeelt om welk middel het gaat, terwijl men ook
de verpakking moet laten zien. De arts weet dan wel wat hem te doen staat. Mocht deze
arts onvoldoende georiënteerd zijn, dan kan hij zijn medisch Jaarboekje raadplegen
of advies vragen aan de Medische adviseur van de Arbeidsinspectie te \'s-Gravenhage.
Voor het geval van mogelijk vergiftigde gewassen, die gegeten zijn, raadpleegt de arts
zo nodig de Keuringsdienst van Waren of het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid
te Utrecht.

Vanzelfsprekend is de Plantenziektekundigedienst steeds bereid inlichtingen te ver-
schaffen over de aard van de middelen, maar op medisch terrein kan deze Dienst zich
natuurlijk niet begeven.

Voor algemene waarschuwingen bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen en voor de
eerste hulp bij vergiftingen, leze men na wat de Tuinbouwgids 1952 op blz. 223 vermeldt.

Niemand moet zich echter in paniekstemming laten brengen door hetgeen hier werd
verteld. De opmerking, dat deze zaak de volle aandacht heeft van autoriteiten is in dit
geval meer dan een traditionele frase. Alles hangt echter af van het verantwoordelijk-
heidsgevoel em de medewerking van hen, die bij deze zaken nauw zijn betrokken.

Het is zeer onprettig om te moeten constateren, dat de practijk bewijst, dat hieraan
nog vaak veel, zo niet alles, mankeert. Ik hoop dan ook, dat deze causerie ertoe zal
hebben bijgedragen, dit verantwoordelijkheidsgevoel op zo groot mogelijke schaal
te wekken, zodat ook de vereiste medewerking kan worden verkregen.

-ocr page 96-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secr.: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht. Tel. K 3400-
11413. Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Assistentieregeling

Destijds is aan de dierenartsen, die bij de tuberculosebestrijding worden geassisteerd,
verzocht de afloop van de assistentieperiode minstens 4 dagen van tevoren bij het waar-
nemingsbureau te melden, zodat de vrijkomende assistenten zo nodig direct bij een
andere dierenarts kunnen worden ingedeeld. Uit de tot nu toe binnengekomen formu-
lieren is gebleken, dat deze periode niet altijd wordt gehandhaafd.

Voor een vlot verloop van de indeling wordt nogmaals een dringend beroep gedaan
op aller medewerking.

Verder wordt verzocht op de bedoelde afmeldingskaarten duidelijk te vermelden, of
de assistentieperiode eventueel later is begonnen dan de aangekondigde datum, of deze
periode door bijzondere redenen is onderbroken etc.

Doet men dit niet, dan wordt te allen tijde de volle periode tussen \'de bij het waar-
nemingsbureau bekende begin- en einddatum in rekening gebracht.

Contributie candidaat-leden

Voor de candidaat-leden is de contributie voor het jaar 1952 weer vastgesteld op
f12.50. Men wordt verzocht dit bedrag zo spoedig mogelijk maar in elk geval vóór
i April a.s. te storten op gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Gemakshalve is aan deze aflevering een ingevuld stortingsformulier toegevoegd,
waarmee de contributie kan worden voldaan.

Men wordt dringend verzocht deze zeer lage contributie, ter voorkoming van on-
nodige administratie en onkosten vooral op tijd te voldoen.

Na i April zal per kwitantie over eventueel nog openstaande posten worden beschikt

Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Wie kan een collega, die gaarne jaargang 1948 wil completeren helpen aan aflevering
12 van deze jaargang?

Eventuele toezending aan het secretariaat van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

PERSONALIA.

In verband met het spoedig verschijnen van het Diergeneeskundig Jaarboekje
1952 worden in deze aflevering geen „Personalia" gepubliceerd.

-ocr page 97-

Uil de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie der Rijks-
universiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. F. C. v. d. KAAY.

Uit de Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Utrecht.

Directeur: K. F. JOLING.

MEDEDELINGEN OMTRENT DE K.I. IN DE PROVINCIE

UTRECHT *)

DOOR

J. HENDRIKSE en K. F. JOLING.

Ontwikkeling en resultaten van de K.I. van 1946 t/m 1950:

In 1946 werd te Bunnik de eerste K.I.vereniging in de provincie Utrecht
opgericht. Daar het werkgebied van deze vereniging binnen het werk-
gebied van de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
lag, belastte deze zich met de technische leiding, terwijl de aangekochte
stier in een van zijn stallen werd ondergebracht.

Deze vereniging omvatte het eerste jaar 22 leden en deze boden 223
koeien ter inseminatie aan. Het gemiddelde aantal koeien, per bedrijf
bedroeg dus 10. (tabel 1).

De bereikte resultaten waren, dat na de ie K.I. 48.4 % en op het einde
van het jaar 80.7 % van de runderen drachtig waren. Het efficiëntie-
getal, d.w.z. het aantal inseminaties per drachtig rund, bedroeg over het
eerste inseminatiejaar 2.6 %.

In 1947 steeg het aantal leden van „Bunnik" tot 48, met 523 koeien.
Daarnaast werd door de Gezondheidsdienst voor Dieren binnen het werk-
gebied der Verloskundige Kliniek, een nieuwe vereniging opgericht te
Maartensdijk met 33 leden en 445 koeien. Ook van deze vereniging be-
rustte de technische leiding bij de Verloskundige Kliniek en de aange-
schafte stier vond aldaar onderdak. Hierdoor steeg het aantal veehouders
in de omgeving van Utrecht, aangesloten bij een K.I.vereniging, tot 81
met 968 koeien.

De vereniging „Bunnik" schafte dit jaar in verband met foktechnische
omstandigheden een tweede stier aan, zodat drie stieren ten behoeve
van de K.I. waren ingeschakeld.

De resultaten bij de vereniging „Maartensdijk" waren matig en die
van „Bunnik" veel minder goed dan het eerste jaar. Dit werd voor een
belangrijk deel veroorzaakt door de sterk verminderde vruchtbaarheid
van een der stieren. De qualiteit van het sperma van deze stier ging in de
loop van het jaar sterk achteruit en toen tenslotte ook de libido nog groten-
deels verdween, werd hij geslacht.

De gezamenlijke resultaten der beide verenigingen waren op het eind
van het jaar 1947 minder gunstig dan in 1946. Na de ie K
.I. was slechts
35.4 % van de dieren drachtig geworden en aan het eind van het jaar

*) De bewerking der gegevens was mede dank zij steun van T. N. O. mogelijk.

79

7

-ocr page 98-

was slechts 65.9 % dragende. Het efficiëntie-getal steeg nog tot 2.7, daar-
naast bedroeg het aantal koeien per stier 323. Gemiddeld bevonden zich,
bij deze twee verenigingen tezamen, per stal 12 runderen.

TABEL 1.

Aantal

Stalge-
middelde

Drachtigh. %

Jaar

Kring

c

OJ

-0
u
J

c

L>

\'C
0
Ui

c

V

bc
C

u
*

c

u

Ui
• ü
an

G 0
\'t\' ">

" O,

V

«3

ra
0
H

Effic.
getal

1946

B

22

223

I

i

223

10

48.4

80.7

2.6

>947

B
M

48

33

523

445

10.9
\'3-4

31 -4
40.2

62.5
69-9

3

2-5

Totaal ....

81

968

2

3

323

12.-

35-4

659

2.7

1948

B

M

LL

W
Lo

43

43

30

44
38

568
704
655
67.
59°

13.2
16.4
21.8

\'5-3
\'5-5

46.1
46.9

41.2
41.8
40.7

81.3
88
.1
86.3
83-9
73-9

2.2
2
.1

2-3
2.4

2-3

Totaal ....

198

3\'88

5

5

638

16.-

43-4

82.8

2-3

\'949

B

M

LL

W

Lo

VI

Ems

Ys

My

69

56
47
50

45
44
67
67
7i

1020
101 7
976
842
892
710
862
813
888

14.8
18.2
20.8
16.8

19.8
16.
i

12.9
12
.1
\'2-5

55-5

62.7
55-8

54-4

58.8
56.4
47.8

55-9
44-4

86.7
96.4

92-9

88.1

93-9

90.8

89.2
90.-
81
.1

2.-
\'•7
\'■9
2.-
1.8

\'•9

2.1
2. -
2-5

Totaal ....

516

8020

9

9

89\'

\'5-5

54-8

90.-

1.96

\'950

B

M

LL

W

Lo

VI

Ems

Ys

My

LeLa

HoHa

85

84
78
73

85

75
\'73
105
122
53
95

1592
\'493
1716
1088

\'699
1376
2106
1630

2055

53\'
"39

18.7

\'7-7
22.-

\'4-9
20.-
18.3
12.2

\'5-5

16.8
10.-
12.-

59--
59-5
55-8

58.4

57-\'
64-3
5\'-3

48.5

44.1

54-4
50.1

89.2
88.2
89-7
89.2
90
.1

94-7
88.4
87.\'

83.4

88.5
87..

1.8

\'•9
2.-

\'•9
>■9
1
.6

2.1

2.2
2.4
2.-
2.2

Totaal ....

1028

16425

11

\'5

1095

l6.-

54-3

88.5

2.-

-ocr page 99-

In 1948 kwamen onder leiding van de Gezondheidsdienst voor Dieren
de verenigingen te Loenen-Loosdrecht, Woudenberg en Lopik tot stand.
Iedere vereniging schafte zich een stier aan, waardoor het aantal K.I.-
stieren tot vijf steeg.

Aangezien de Provinciale Commissie van Toezicht op de K.L in de
prov. Utrecht het nuttig oordeelde, dat de K.I.stieren centraal gestald
zouden worden, werd door de Gezondheidsdienst voor Dieren in 1948
in de omgeving van Utrecht een schuur van een boerderij ingericht als
verblijfplaats voor de 5 stieren. Tevens werd hierin een klein laboratorium
ingericht voor onderzoek en verdunning van het verzamelde sperma.
De werkzaamheden aan de K.I. verbonden, werden verdeeld tussen de
Kliniek voor Verloskunde en de Gezondheidsdienst. De eerste zorgde voor
het opvangen, verdunnen, bewaren en controleren van het sperma, en
daarnaast ook voor het insemineren van de in haar werkgebied aanwezige
koeien door een aantal daarvoor opgeleide studenten. Voorlopig zijn dit
de verenigingen te Bunnik en Maartensdijk, maar in de toekomst zal
daarbij ook de inseminatievereniging te Vleuten gaan behoren.

De Gezondheidsdienst belastte zich met de leiding en de controle van
de overige verenigingen en zorgde voor de opleiding van de daarvoor
benodigde inseminatoren. Tevens berustte bij haar het beheer over het
stierenstation en alles wat daarmede in verband stond.

De resultaten, welke met de K.I. in 1948 in de verschillende verenigingen
werden verkregen, zijn in tabel 1 samengebracht.

In 1948 waren in totaal in onze provincie 198 deelnemers bij de K.I.
aangesloten. Gemiddeld bevonden zich per stal 16 geïnsemineerde run-
deren. Na de ie K.I. werd 43.4 % en uiteindelijk 82.8 % drachtig met een
efliciëntiegetal van 2.3 en met 638 koeien per stier.

De behaalde resultaten waren beter dan het vorig jaar, hetgeen hoofd-
zakelijk gold voor de oudere verenigingen. De stijging van het gemiddeld
aantal koeien per stal van 12 tot 16 werd veroorzaakt door het toegenomen
vertrouwen van de veehouders.

Het jaar 1949 gaf ons een sterke uitbreiding van de KJ. in de provincie
te zien. Vier nieuwe verenigingen, nl. te Vleuten, Eemnes, IJsselstein en
Mijdrecht, werden opgericht. De resultaten van deze en de voornoemde
verenigingen zijn samengebracht in tabel 1. Over de gehele linie valt een
stijging waar te nemen, behalve bij het efficiëntie-getal. 516 veehouders
in de provincie waren bij de K.I. aangesloten. Het aantal geïnsemineerde
koeien was meer dan verdubbeld en bedroeg 8020 stuks. Het drachtig-
heidspercentage na de ie K.I. steeg tot 54.8 %, van de geïnsemineerde
dieren was 90 % drachtig en het efficiëntie-getal was gedaald tot 1.96.
Het aantal stieren was tot 9 uitgebreid. Het aantal koeien per veehouder
bedroeg 15.5. Het aantal koeien per stier steeg tot 891.

De K.I. begon hoe langer hoe meer verbreid te worden en om zo efficiënt
mogelijk te blijven werken, werd besloten het aantal nieuw op te richten
verenigingen zoveel mogelijk te beperken. De bestaande verenigingen
werden daardoor in de gelegenheid gesteld zich beter uit te breiden, meer
stieren aan te schaffen en zodoende hun basis te verstevigen.

Zo zien we dan in 1950 het aantal leden en koeien weer verdubbelen,

-ocr page 100-

nl. 1028 leden met 16.425 koeien. Het stalgemiddelde bleef met 16 stuks
nagenoeg constant.

De behaalde resultaten met 54.3 % en 88.5 % en een efficiëntiegetal
van 2, waren dit jaar iets minder gunstig dan in het voorgaande jaar
(zie tabel 1). Het gemiddelde aantal koeien per stier steeg dit jaar tot 1095.
Men zou nu geneigd kunnen zijn de daling der percentages en de stijging
van het gemiddelde aantal koeien per stier, met elkaar in verband te
brengen. Doch in de oudste verenigingen bleven de resultaten desondanks
gehandhaafd, terwijl in 1951 dit gemiddelde zeker niet lager wordt en ook
de vooruitzichten voor de te behalen resultaten gunstig geacht moeten
worden. Voorlopig gaat dit argument dus niet op.

Het is zonder meer duidelijk, dat men het aantal koeien per stier niet
straffeloos kan blijven opvoeren. Niet alleen zouden dan te weinig sperma-
tozoïden per inseminatie worden ingebracht, maar ook zou men geen
reserve overhouden. Deze reserve is nodig voor het geval er in het dek-
seizoen een of meer stieren uitvallen. Dit zou voor een gedeelte opgevangen
kunnen worden door een hogere spermaverdunning toe te passen, doch
wij laten hier verder buiten beschouwing of het foktechnisch gewenst is
het aantal koeien per stier zo hoog mogelijk op te voeren.

Het aantal verenigingen is in 1950 tot elf gestegen door oprichting van
de verenigingen Hoogland-Hamersveld en Leersum-Langbroek en het
aantal stieren werd tot 14 opgevoerd, waaraan later nog 1 reserve-stier
werd toegevoegd. Intussen was de vereniging Eemnes dusdanig uit-
gegroeid, dat een tweede stier aangeschaft moest worden. Vier andere
verenigingen besloten paarsgewijs een gemeenschappelijke stier aan te
kopen, terwijl de 3 verenigingen rondom Utrecht, nl. Bunnik, Maartensdijk
en Vleuten, één „combinatie" vormden met 4 stieren. Eén van de in dit
jaar nieuw op te richten verenigingen kreeg zijn sperma van deze stieren-
combinatie.

Het grote belang inziende van samenwerking, hebben alle K.I.-ver-
enigingen in de provincie Utrecht zich verenigd in een Bond. Deze Bond
besloot, vanwege de sterke uitbreiding, een nieuw, modern stierenstation
te bouwen, waar plaats zal zijn voor 21 stieren. Het bijgevoegde kaartje
laat zien, dat het huidige stierenstation en ook het ontworpene, nagenoeg
in het centrum van de provincie liggen, dus zo gunstig mogelijk t.b.v. de
omliggende verenigingen. De verzending van het verdunde en iedere dag
op zijn qualiteit gecontroleerde sperma geschiedt in buisjes van 8 of 14 cm3
inhoud. De buisjes worden afgesloten met een kurk, waarover een vinger-
condoom wordt geschoven om het losraken van de kurk te voorkomen.
Elk buisje wordt van een, voor elke stier apart gekleurd, etiquetje voorzien,
waarop het nummer en de ouderdom van het sperma wordt vermeld.
Deze buisjes worden verzonden in thermosflessen, welke voorzien zijn
van enige met water gevulde en vervolgens bevroren vingercondooms,
die door een weinig watten worden gefixeerd. De thermosflessen worden
op hun beurt in houten pvramidevormige kistjes geplaatst, waaraan een
slotje is bevestigd, waarvan de inseminator eveneens een sleuteltje bezit.
Deze kistjes dienen uitsluitend ter bescherming van de thermosfles tijdens
het vervoer naar de inseminator. Deze geeft \'s morgens tussen 8 en 8.45 uur
telefonisch de benodigde hoeveelheid sperma op, waarna dan direct per
bus over hoogstens 25 km de verzending plaats vindt. De inseminatoren
maken, na ontvangst van het sperma, 1 rit, uitgezonderd des Zaterdags,

-ocr page 101- -ocr page 102- -ocr page 103-

dan wordt des avonds nog een rit gemaakt, indien zij voor 17 uur nog
aanmeldingen hebben gekregen. De hiervoor geschatte hoeveelheid sperma
wordt reeds des morgens met het andere sperma verzonden.

Uitzondering hierop maakt de combinatie, waar 2 X daags een route
wordt gemaakt en wel \'s morgens om 8 uur en \'s avonds om 6 uur, terwijl
ook \'s Zondags nog om 8 uur wordt uitgereden. Deze regeling, die door de
boeren zeer op prijs wordt gesteld, is uitsluitend gemaakt om de insemi-
naties dusdanig te verdelen, dat de student-inseminatoren nog tijd over-
houden voor het lopen van klinieken, practica, enz.

In dit jaar zijn 2 stieren opgeruimd, één omdat hij bij de definitieve
opname in het stamboek niet het vereiste aantal punten, benodigd voor
K.I.stieren, behaalde, terwijl de andere stier na 4 dienstjaren, de leden
van uit foktechnisch oogpunt niet meer aanstond.

De besproken K.I.gegevens over de jaren 1946 t/m 1950 uit de provincie
Utrecht, zijn niet alleen in tabel 1 te zien, maar ook in de grafieken 1-4.
Grafiek I geeft de stijging weer van het aantal koeien, nl. 223 in 1946 tot
16425 in 1950.

Grafiek II vertoont de toename van het aantal leden. In 1946 bedroeg
het aantal leden 22 en steeg in 1950 tot 1028. De curve met de stippellijn
laat de stijging zien van het gemiddelde aantal koeien per stier van 223
tot 1095.

In Grafiek III zijn van boven naar beneden weergegeven het totale
drachtigheidspercentage, het drachtigheidspercentage na de ie K.I. en
tenslotte het efficiëntie-getal.

In grafiek IV geeft de getrokken lijn het aantal verenigingen aan en de
stippellijn het aantal stieren. Tot in 1949 valt een vrijwel gelijke ver-
houding tussen verenigingen en aantal stieren waar te nemen. Daarna
ontstaat een uiteengaan als gevolg van een sterkere toename van het aantal
stieren dan van het aantal verenigingen. In 1950 waren er dan ook 15
stieren en 11 verenigingen.

De resultaten van de K.I. in 1950.

A. De gegevens en resultaten van alle stieren vindt U uitgedrukt in
tabel II.

Kolom 1. Hierin staan de initialen van de stieren vermeld. De oudste
stier, nl. die van VI., is in het begin van het jaar opgeruimd, om plaats
te maken voor een stier van betere afstamming. Om deze reden is het
aantal sprongen van laatstgenoemde stier zo laag, nl. 24. Hoewel deze
stier aanvankelijk niet geheel vertrouwd werd, heeft hij als spermaproducent
goed voldaan, hetgeen ook wel blijkt uit de hoeveelheid verzameld sperma
en de drachtigheidspercentages, die op zijn naam staan. Het aantal K.I.\'s
per cc sperma is laag van deze stier. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat
in de wintertijd het sperma weinig verdund wordt en nogal eens wat
verdund sperma overblijft. Bij de verdere bespreking zal met de gegevens
van deze stier geen rekening meer worden gehouden.

Kolom 2. De ouderdom van de stieren.

Uit kolom 2 blijkt, dat het merendeel van de stieren, d.w.z. 9 van de 15,
volwassen is. Dit is gunstig voor de economische exploitatie, daar de

-ocr page 104-

c

c

T3
C

m

s

- S

vO

V

<u

3

0

£ IJ

u

V
tn

c

<u

0

-0

u

V

5 c1

C 0

0 a

V3

<U t3

K.I.

jd

.SP

Stieren

"3

u
ffl
•ï?

1}

c
0 rt

c s
c h

U Q.

a ex

13

— 0

■0

a 0
• bo

; "O
* §

cs

C

Jc

0
a

"0

V
ei

T3
8

"ï3
c

&
<

Ü "
c

-0 0

bO
C .

c ï

"3

C

. O

0-

"ï3

B

Z

V

Bi

u
J

3
<

■2 0
<
bfi

0 i

% s
< 0

3
<

1-\'
Q

0
H

i

2

3

4

5

6

7

8

9

10

i i

VI ... .

6

24

12-5

7>--

3-4

0.61

43

60.-

55-8

27-9

M . . . .

5

141

9-9

473-5

3-7

5-63

2665

54--

51-3

11.—

LL ....

5

124

3-2

385-

3-2

6.83

2629

55-8

50-3

3-8

My . . .

5

88

\'9-3

3\'5--

4-4

6.77

2133

44.4

41.6

0.7

KK . . .

5

110

45°--

4-5

3.66

i645

56-7

52.8

26.5

Lo . . . .

4

121

14.-

296.5

2-9

6-57

1948

56-4

5\'-9

o.i

Ys ... .

4

\'33

10.5

348.5

2-9

5-09

\'775

54-5

48.1

0-3

Ems . . .

3

127

5-5

345-8

2-9

8-93

3088

50.7

46.-

0.2

W . . . .

3

\'54

4-5

433-3

3-

3-85

1668

57--

52-1

0.2

Jo . . . .

3

68

16.2

243-5

4-3

4-57

1114

34-3

31.8

32.5

Dia ...

2

77

18.2

118.8

\'•9

5-94

1121

53-6

50.6

0.1

Fr ... .

i

112

1.8

367--

3-3

6.68

2452

50-9

46.4

1.4

St . . . .

i

126

\'3-5

223.3

2.1

9-85

2201

64.6

59-1

89..

Tom . . .

i

\'25

6.4

251-3

2.2

8.23

2067

54-6

51-5

92.1

Lyk . . .

i

112

20.5

\'45-3

1.6

\'0-75

1562

66.9

61.i

90.2

HoHa . .

i

76

10.5

\'54--

2-3

7-65

co

48.8

42.4

Gemiddeld.

2-9

1 \'3

.2

303-4

3-

6.4

\'950

55--

50.7

22.3

oudere stieren meer sperma leveren en dus met een zelfde verdunnings-
graad meer verdund sperma verkregen wordt. Wat betreft de libido en
de tijd, die het verzamelen van het sperma bij de oudere stieren vergt,
doen zij zeker niet onder voor hun jongere collega\'s. Als enig nadeel kan
wel eens het minder makkelijk hanteren van de oudere dieren aangevoerd
worden, zoals dit bv. het geval is bij de stieren M. en LO.

Kolom 3. Het aantal ejaculaten:

Het aantal ejaculaten van de stieren loopt nogal uiteen. Het laagste
aantal bedraagt 68 en het hoogste 154, waardoor het gemiddelde aantal
113 ejaculaten bedraagt.

In de regel laten wij de stieren twee maal, in de wintermaanden hoogstens
eenmaal, per week twee ejaculaten geven, terwijl alle stieren \'s winters
nog 4-6 weken dekrust krijgen.

Wanneer de stier VI. buiten beschouwing wordt gelaten, zien we dat
4 stieren (Mij, Jo, Dia en HoHa) veel minder ejaculaten hebben geleverd
dan de andere stieren.

De oorzaak hiervan was bij:
a. stier Jo (met 68 ejaculaten), dat deze reserve-stier niet regelmatig

-ocr page 105-

gebruikt werd. Verder liet de libido van deze 3-jarige stier meermalen
te wensen over. We komen later op deze stier nog terug;

b. de stier Mij (met 88 ejaculaten), dat dit dier zeer gevoelige klauwen
had en herhaaldelijk wegens kreupelheid niet gebruikt kon worden;

c. de stier Dia (met 77 ejaculaten), dat deze vele malen niet tot ejaculeren
gebracht kon worden, hoewel hij wel voldoende libido, had om te
springen.

d. de stier HoHa (met 76 ejaculaten), dat deze eerst in de tweede helft
van het jaar zijn intrede bij de Utrechtse K.I. deed.

Bij de stieren KK, LL, Lo, Ems, Dia, Fr, St, Tom en Lyk wisselde het
aantal ejaculaten tussen 112 en 133.

De stieren M en W gaven respectievelijk 141 en 154 ejaculaten. Zij
konden zeer regelmatig gebruikt worden en voldeden uitstekend.

Kolom 4. De qualiteit van de ejaculaten:

Iedere stier geeft zo nu en dan ejaculaten, die niet goedgekeurd worden
voor gebruik bij de K.I. In vele gevallen is de beweeglijkheid onvoldoende
of ontbreekt deze zelfs geheel.

Het aantal afgekeurde ejaculaten varieerde van 1.8 tot 20.5 % met een
gemiddelde van 10.2 % per stier. De twee stieren M en W, die de meeste
ejaculaten hebben geleverd gaven respectievelijk 9.9 en 4.5 % afgekeurde
ejaculaten, dus beide stieren bleven beneden het gemiddelde.

Lyk gaf van alle stieren het grootste aantal slechte ejaculaten. Als bij-
zonderheid kan hierbij vermeld worden, dat hij naar verhouding een
langere voorbereidingstijd nodig had voor het dekken.

Van het geringe aantal ejaculaten, dat de traag dekkende reserve-stier
Jo gaf, werd een vrij hoog percentage (16.2 %) afgekeurd.

Bijna 1/5 deel (19.3 %) van de ejaculaten was ongeschikt van de moeilijk
dekkende stier Mij, terwijl ook de slecht dekkende stier Dia, met 18.2 %
afgekeurde sprongen, aan de hoge kant bleef.

Het is dus wel opmerkelijk, dat de minder vlot dekkende stieren naar
verhouding meer afgekeurde ejaculaten geleverd hebben.

Zes van de 15 stieren blijven beneden het gemiddelde van 10.2%,
zodat deze met recht tot de goede spermaleveranciers gerekend mogen
worden. De oudere stieren slaan hier zeker geen slecht figuur.

Kolom 5 en 6. Quantitatief goed sperma:

De totale hoeveelheid sperma is vanzelfsprekend in sterke mate afhan-
kelijk van het aantal sprongen en de grootte van de ejaculaten. Het aantal
sprongen varieerde van 68 tot 154 en de grootte van het ejaculaat loopt
uiteen van gemiddeld 1.6 tot 4.4 cm3. Het gemiddelde bedroeg 3 cm3.
Door de genoemde nog al wisselende factoren varieert de totale hoeveel-
heid bruikbaar sperma eveneens zeer sterk en wel van ongeveer 0.150 tot
0.500 liter. Over het algemeen genomen hebben de jonge stieren de kleinste
ejaculaten gegeven. Indien beide sprongen goed zijn, maar van uiteen-
lopende kwaliteit, wordt iedere sprong afzonderlijk verdund en de minder
goede het eerst gebruikt.

-ocr page 106-

Kolom 7. Het aantal inseminaties per cm3 onverdund goedgekeurd
sperma:

De waarden variëren van 3.66 tot 10.75 met 6.4 als gemiddelde van de
15 stieren.

Wanneer we zien, dat de stier Lyk gemiddeld 1.6 cm3 sperma per sprong
gaf, terwijl het totaal aantal inseminaties, dus over het- gehele jaar, ge-
middeld 10.^5 bedroeg, dan wordt het begrijpelijk, dat, om van deze stier
een voldoende voorraad sperma te verkrijgen, hoog verdund moest worden.
Geheel anders was dit bv. bij de stier M, die met 3.7 cm3 per sprong niet
zo hoog verdund behoefde te worden, zodat van deze stier 5.63 inseminaties
per cm3 onverdund goed sperma verricht konden worden.

De mate van verdunning werd niet alleen bepaald door de op grond
van het onderzoek vastgestelde kwaliteit, maar ook door de benodigde
hoeveelheid. Zo behoefde het sperma van de stier KK niet hoog verdund
te worden, daar deze stier grote hoeveelheden sperma gaf en de vraag er
naar matig was. Bij de stier W was de beweeglijkheid van het sperma
steeds matig en belette een hoge verdunning. Daar het sperma echter
steeds veel spermatozoiden bevatte en de verdunningen laag werden ge-
houden, zijn de bevruchtingsresultaten goed geworden.

Het sperma van de combinatiestieren Tom, Lyk en St werd in het drukke
seizoen hoog verdund en wel tot 1 : 45 (met 1 : 29 als gewone verdunnings-
graad), zonder dat hiervan nadelige invloeden werden gezien.

Volgens Amerikaanse gegevens kan het sperma voor rectale K.I. een
hogere verdunningsgraad hebben. Aangezien de meeste inseminaties met
sperma van deze 3 stieren rectaal zijn uitgevoerd (zie kolom 11), heeft de
veel hogere verdunning toch geen minder gunstige invloed gehad op de
bevruchtingsresultaten. Gezien de Amerikaanse (en Engelse) ervaringen
op dit punt, is het niet onmogelijk, dat een dergelijke graad van verdunning
bij toepassing van de speculum methode, wel een daling van het bevruch-
tingspercentage had veroorzaakt.

Kolom 8. Het aantal inseminaties per stier:

Het aantal inseminaties per stier varieert van 1114 tot 3088, met een
gemiddelde van 1950 inseminaties per stier.

Kolom 9. Het drachtigheidspercentage na de ie K.I.:

Deze liggen tussen de 66.9 en 34.3, met 55 als gemiddelde. Boven dit
gemiddelde liggen 6 van de 15 stieren. De grootte van de percentages
wordt echter niet alleen bewerkstelligd door het bevruchtingsvermogen
van het sperma, maar ook door de heersende omstandigheden in de ver-
enigingen waar met dit sperma werd gewerkt. Dit laatste geldt vooral
voor de stieren M, Ijs en Dia met respectievelijk 55, 54 en 53 %, die in
andere verenigingen betere resultaten behaalden en boven de 55 % uit-
kwamen. Daarnaast werden ook de resultaten van Mij (44.4 %), Ems
(50.7 %), HoHa (48.8 %) en Fr (50 %) door de in eigen vereniging
voorkomende steriliteit onder de koeien, gedrukt. Hun percentage komt
in de andere verenigingen wel hoger, maar bedraagt toch niet meer dan
55 % .(z\'e later te bespreken tabel 3).

Later bleek, dat Jo besmet was met vibrio fetus, zodat het drachtig-
heidspercentage van 34.8 geen verwondering zal wekken. De stier Tom

-ocr page 107-

blijft met 54.6 % ook beneden het gemiddelde, hoewel er toch met zijn
sperma hoofdzakelijk onder rectale geleiding geinsemineerd werd. In ver-
gelijking met andere stieren, waarvan veel minder sperma onder rectale
geleiding ingebracht werd, zouden de resultaten nog lager moeten staan.

Bij de stieren, die in deze tabel boven de 55 % uitkomen, staan St en
Lyk met 64.6 en 66.g bovenaan, hetgeen voornamelijk toegeschreven
moet worden aan het grote verbruik van hun sperma bij de rectale
inseminaties. De resultaten van de andere vier stieren liggen rond de
gemiddelde waarden, nl. tussen 55 en 57 %.

Kolom 10. Het percentage van de inseminaties dat tot drachtigheid
voert:

Deze kolom geeft vrijwel hetzelfde beeld, alleen ligt het gemiddelde
percentage lager en bedraagt 50.7 %; 8 stieren blijven beneden dit ge-
middelde. Met uitzondering van M en Tom zijn dit dezelfde stieren, die
met de ie K.I. beneden het gemiddelde bleven, terwijl LL er nog bijge-
komen is. Kolom 9 en 10 tonen aan, dat de percentages van deze drie
stieren rond het gemiddelde liggen, zodat een kleine verschuiving zeer
goed mogelijk is.

Kolom 11. Percentage van de inseminatie onder rectale geleiding:

Deze methode van insemineren is alleen toegepast in de combinatie
Utrecht, zodat deze kolom tevens als overzicht beschouwd kan worden
van het aldaar verbruikte sperma.

Naast de drie jonge stieren St, Tom en Lyk, met wier sperma dus
hoofdzakelijk onder rectale geleiding werd gewerkt, had de Combinatie
ook nog in eigendom de stier KK. Het sperma van deze stier werd ver-
kocht aan een nieuwe vereniging, die het eerste jaar nog zonder eigen stier
heeft gewerkt. Daar de combinatie Utrecht nog wel eens met een sperma-
tekort te kampen heeft gehad in de drukke dekperiode, is met sperma
van andere stieren gewerkt, hetgeen in deze kolom dan ook tot uiting
komt. Van de inseminaties, uitgevoerd met sperma van de stier Jonkheer
werden er 32.5 % in deze combinatie uitgevoerd. Deze stier is, dank zij de
tegemoetkoming van T.N.O., enige tijd eigendom van de kliniek geweest,
waar hij als reserve-stier dienst deed. Daarnaast is van het sperma der
stieren M, LL en Fr respectievelijk 11, 3.8 en 1.4 % gebruikt ten gunste
van de combinatie, omdat van deze stieren steeds ruim voldoende sperma
in voorraad was.

Uit deze kolom blijkt duidelijk, dat de drachtigheidspercentages bij St,
Tom en Lyk sterk beïnvloed worden door de rectale methode van inse-
mineren. De stieren M, KK en Jo zullen hierdoor zeer zeker ook nog iets
hogere percentages bereikt hebben, terwijl het intra-uterine insemineren
met sperma van de andere stieren zo gering is geweest, dat dit vrijwel geen
invloed uitgeoefend heeft op hun bereikte resultaten.

B. Vergelijking van de resultaten welke verkregen werden met het sperma
van de stieren in eigen verenigingen met die bij gebruik van hetzelfde
sperma in andere verenigingen:

-ocr page 108-

In eigen vereniging:

In andere verenigingen:

Stier:

Aantal
K.I.

rv

ur. /0
ie K.I.

Dr. %

ie dag

Dr. %
van alle
K.I.

Aantal
K.I.

Dr. %
ie K.I.

Dr. %

ie dag

Dr. %
van alle
K.I.

Mij ... .
Fr in Mij .
Fr in LL .
LL . . . .
Lo . . . .
M in Lo. .
M in Ijs
Ids . . . .
Ems . . . .
Dia ... .
W ....
HoHa . . .
KK in LeLa

1694
1648
579
\'993

1279

1104
1026
1304
2573
973
1406
1077
858

42.1

49-5

53-7

56-7
56.9

58.3

46.4

50-4
50-4
52-7

57-5
48.6

54--

42.8

45-6
50.-
49-5
52.8
52-4

46-9

46.2

46-9

51-5
54-2
43-2

48.4

40.1
45-3
47-7
50-7

53-5

54-4
45-i
44.8

45-1

50.6
52.6
42.8
50-3

425

382
538
670

496

465

508

>47
258
101

350

52.7

48.-
49-5
54-9

60.4
62.3
5\'-3

58.7
54-2
50.-

48.8

53-5

53-7
48.6

48-5

54\'
57-9
52-5

49-5
52-3
29.6
47-5

47-3

49-7
46.8

49-1

54-
47--

50.-

50-3
49-6
38.7
46.-

Totaal . . .

\'7504

52-1

48.1

47-5

434°

54-~

51-2

49.8

In deze tabel worden de resultaten van de stieren in eigen vereniging
en in andere verenigingen met elkaar vergeleken. Hier zijn, om een juiste
beoordeling te verkrijgen, alleen die inseminaties opgenomen, welke
volgens de vaginale methode uitgevoerd zijn. Achter de initialen van de
stieren staan het aantal inseminaties, het drachtigheidspercentage na de
ie K.I., het drachtigheidspercentage van ie dag sperma en het totale
drachtigheidspercentage vermeld. De resultaten, behaald in eigen ver-
enigingen, worden het eerst vermeld en daarna de resultaten in de andere
verenigingen. Door deze vergelijking komt nu tot uiting, dat de behaalde
resultaten van een bepaalde stier niet alleen veroorzaakt worden door
zijn fertiliteit, maar ook door de streek waarin hij gebruikt wordt. Deze
laatste factor kan weer gesplitst worden in een verkeerde techniek van de
inseminatoren en in een verminderde fertiliteit van de koeien.

Van de stier Mij zijn 1694 inseminaties in eigen vereniging uitgevoerd
en 425 in andere verenigingen. Het drachtigheidspercentage van de ie
K.l. is respectievelijk 42.1 en 52.7, het drachtigheidspercentage van de
ie dag 42.8 en 53.5 en het totale drachtigheidspercentage 40.1 en 47.3.

Hier is een duidelijk verschil te constateren tussen de resultaten met
uitgeleend sperma en die in eigen vereniging. Het minder gunstige resultaat
komt voornamelijk op rekening van de op diverse bedrijven voorkomende
steriliteit in de eigen vereniging. Dit komt ook weer tot uiting bij het ge-
bruik van de stier Fr, die gemeenschappelijk eigendom is van de ver-
enigingen Mij en LL. Deze stier heeft de laagste resultaten gegeven in de
vereniging Mij, betere resultaten in de vereniging LL (alle 3 waarden)
en weer iets betere in de andere verenigingen, ondanks dat het drachtig-
heidspercentage van de ie K.I. hier lager is.

De stieren LL en Lo hebben betere resultaten in hun eigen verenigingen

-ocr page 109-

gegeven, daar hun sperma, dat door andere verenigingen is gebruikt,
hoofdzakelijk naar minder gunstige verenigingen is gegaan (resp. naar de
verenigingen Mij en Ijs).

Van de stier M, die gemeenschappelijk eigendom is van de verenigingen
Lo en Ijs, zijn de resultaten in de vereniging Lo veel beter dan in de ver-
eniging Ijs. De percentages van de ie K.I. en de ie dag zijn in andere
verenigingen nog beter, maar het totale drachtigheidspercentage is hier
iets lager gelegen dan in de vereniging Lo.

De resultaten van de stieren Ids en Ems zijn in de andere verenigingen
beter, daarentegen zijn Dia, W, HoHa en KK (in LeLa) in eigen ver-
eniging weer beter.

Van de stier Dia is het drachtigheidspercentage na de ie K.I. in de
andere verenigingen 58.7 en in eigen vereniging 52.7, dus een verschil
van 6 %, maar de resultaten van de ie dag en het totaal drachtigheids-
percentage is toch in eigen vereniging weer hoger. Nu bedraagt het aantal
inseminaties in de andere verenigingen slechts 147. Hier moet dus vanwege
het vrij kleine aantal rekening worden gehouden met een grotere toeval-
ligheidsfactor.

De bedoeling van deze tabel is te wijzen op de onnauwkeurigheid, die
ligt in een oppervlakkige vergelijking van de drachtigheidspercentages
van de stieren onderling. Voor een nauwkeurige vergelijking is het nood-
zakelijk om de stieren door elkaar in dezelfde streek en liefst nog op dezelfde
bedrijven te gebruiken.

Tenslotte wordt nog het totaal bekeken. De behaalde resultaten van de
stieren blijken in andere verenigingen beter te zijn dan in die verenigingen
waartoe zij behoren.

Ondanks er in de tabel hier en daar een kleine onregelmatigheid zit,
is bij de meeste stieren en ook bij het totaal, het drachtigheidspercentage
na de ie K.I. het hoogste; hierna komt het percentage van de ie dag en
daarna het percentage over alle K.I.\'s.

De stieren Lyk, St en Tom zijn in deze tabel niet opgenomen. Van hen
zijn weinig inseminaties vaginaal en slechts een enkele keer in andere
verenigingen uitgevoerd. De stier Jo is vanwege zijn bijzondere karakter
ook weggelaten.

C. De mate van spermagebruik der dieren in de eigen vereniging en
daarbuiten:

Tabel 4 geeft de verdeling van het verdunde sperma weer. In de eerste
kolom staan de verenigingen vermeld. De verenigingen B, M en VI, de
combinatie dus, en de vereniging LeLa, die hiervan het benodigde sperma
betrok, zijn onder de afkorting ,,Comb." vermeld.

In de tweede kolom vindt men de inseminaties, die in de betrokken
verenigingen met eigen sperma zijn uitgevoerd. De volgende kolom laat
het aantal inseminaties zien, dat is uitgevoerd met sperma uit andere
verenigingen. In kolom 4 wordt het aantal inseminaties vermeld, dat met
sperma van de genoemde verenigingen uitgevoerd is in andere ver-
enigingen.

Uit dit overzicht blijkt duidelijk, hoeveel inseminaties in de respectieve
verenigingen met eigen of met ander sperma zijn uitgevoerd en hoeveel
sperma aan andere verenigingen is afgestaan.

-ocr page 110-

Vereniging:

In eigen v

K.I. met eigen
sperma:

ereniging:

K.I. met vreemd
sperma:

Aantal K.I. in andere
verenigingen:

Ems......

3546

452

663

Mij ......

3342

74\'

439

(Fr.) 225

LI.......

2572

500

636

Lo ......

2383

495

673

(M.) 536

Ijs ......

2330

814

466

Comb......

7160

933

358

HoHa.....

1077

1093

IOI

W ......

1406

445

262

23816

81.3 %

5473
\'8.7 %

4359
Jo ii
14

5473

Zo zijn in de vereniging Ems 3546 inseminaties uitgevoerd met sperma
van de eigen stieren. Voor 663 inseminaties werd sperma uitgeleend en
voor 452 inseminaties is sperma ontvangen uit andere verenigingen. De
vereniging Ems heeft dus meer sperma afgestaan, dan zij heeft gekregen.

Bij de Comb. was echter het omgekeerde het geval. De jonge stieren
waren te zwaar belast, zodat voor 933 inseminaties sperma werd geleend
en slechts voor 358 inseminaties uitgeleend\'. De verenigingen HoHa en W
zijn ook sperma tekort gekomen, hetgeen blijkt uit het hoger getal in
kolom 3 dan in 4. De vereniging HoHa heeft pas in de loop van het dek-
seizoen zijn stier gekocht en moest voordien zolang geholpen worden.
Vandaar dat deze vereniging voor 1093 inseminaties sperma van elders
heeft betrokken.

l)e verenigingen Mij en LL, die elk een eigen stier en bovendien nog
een gemeenschappelijke stier (Fr) gebruikt hebben, zijn ook in staat ge-
weest om andere verenigingen te helpen. Het uitgeleende sperma van de
stier Fr staat vermeld tussen de hoeveelheden uitgeleend sperma van hun
eigen stieren. Dit is zo ook het geval geweest bij de verenigingen Lo en Ijs
met hun gemeenschappelijke stier M.

Tellen we nu deze kolommen op, dan blijkt, dat van de 29.289 insemi-
naties 23.816 of 81.3 % zijn uitgevoerd met eigen sperma en 5473 of
18.7 % met vreemd sperma. De hoeveelheid uitgeleend sperma is gebruikt
voor 4359 inseminaties, terwijl met sperma van de stier Jo (eigendom
T.N.O.) ook nog 1114 inseminaties zijn uitgevoerd.

Over het algemeen blijkt dus wel, dat verenigingen met enkele stieren
in eigendom en met een belasting van 1095 koeien per stier (zie tabel 1),
zich, zo nodig met enige hulp, goed kunnen redden. Indien in de ver-
enigingen met enkele stieren gewerkt wordt (met eenzelfde belasting per
stier) en het niet allemaal jonge dieren zijn, kan, wanneer een stier tijdelijk

-ocr page 111-

uitvalt, dit gemakkelijk opgevangen worden door de andere stieren en be-
hoeft niet met vreemd sperma gewerkt te worden.

Het is daarom ook aan te raden de bestaande verenigingen zoveel
mogelijk uit te breiden. Men kan dan het gemiddelde aantal koeien per
stier verminderen, hoewel dit niet zo economisch is, maar misschien fok-
technisch beter. In de provincie Utrecht is dit geen moeilijkheid meer,
doordat de verenigingen elkaar helpen. Het ene jaar zal dan de ene ver-
eniging ervan profiteren, het andere jaar een andere.

D. De invloed van het rangnummer van de K.I. en de leeftijd van het
sperma op de bevruchting:

TABEL 5.

Rectaal.

ê

ie dag

2e dag

3e dag

4e dag

5e dag

totaal

%

aantal
insemin.

ie K.I......

63-3

61.5

61.-

60.4

33-3

62.8

3707

2e K.I......

56.4

52-\'

59-7

50-

0.-

55-4

1509

3e K.I......

46.2

44-5

36.8

22.2

0.—

45-6

614

4c K.I......

39-9

33-3

85-7

50-

39-8

264

5e K.I......

40-5

30.4

33-3

38-

100

6e K.I......

35-

50-

0.-

37-9

29

Totaal % ...

Aantal insemi-
naties .....

58.7
4775

55-6
1397

59-3
268

52.6
78

20.-
5

58-

6523

TABEL 6.

Vaginaal.

4C dag

5e dag

totaal

aantal

ie "dag

2e dag

3e dag

V

/o

insemin.

ie K.I......

52-4

50.6

5i-7

54-6

45-3

51.6

I2394

2e K.I......

47.6

44-9

45-4

46.8

47-4

46.4

5598

3e K.I......

42.-

38.2

36.6

47.1

28.8

39-7

2613

4e K.I......

38.2

34-6

30-7

20.-

28.6

35-6

1258

5e K.I......

31.2

28.4

31.8

0.-

55-6

30-5

545

6e K.I......

29-3

24.2

\'5-7

0.-

33-3

25-1

358

Totaal % ....

48.4

45-6

46-9

47-4

42.-

47.1

Aantal insemi-

naties .....

11074

7376

3844

196

276

22766

-ocr page 112-

Onder rangnummer bij de K.I. verstaan wij het getal, dat aangeeft
voor de hoeveelste maal een koe geinsemineerd wordt. De leeftijd van het
verdunde sperma wordt steeds uitgedrukt in dagen. Met sperma van de
ie dag bedoelen we dan sperma, dat op diezelfde dag is verzameld, de
volgende dag wordt het aangeduid met sperma 2e dag, enz.

Het spreekt van zelf, dat steeds sperma werd gebruikt, waarvan de
qualiteit nauwkeurig gecontroleerd en voor gebruik goedgekeurd was.

Om tot de meest juiste beoordeling te kunnen komen zijn de volgens
rectale methode uitgevoerde inseminaties gescheiden van die, welke volgens
de vaginale methode werden verricht.

a. Inseminaties onder rectale geleiding:

Uit tabel 5 blijkt, dat het bevruchtingspercentage van alle ie K.I.\'s
met sperma van 1 tot 4 dagen oud, nagenoeg geen verandering ondergaat.
Echter met sperma van 5 dagen oud daalt het bevruchtingspercentage
sterk. (Deze daling mogen we echter niet te hoog aanslaan, daar het
aantal inseminaties, verricht met sperma 5e dag, gering is). Totaliter
bedraagt bij de ie K.I. het bevruchtingsresultaat 62.8 %. Dit percentage
is slechts y2 % lager dan dat van de ie K.I. met sperma ie dag. Dit wordt
veroorzaakt door de grote hoeveelheid inseminaties met sperma ie dag,
zodat zeker het gemiddelde daardoor gunstig wordt beïnvloed.

Bij de 2e K.I. met sperma van verschillende leeftijd, blijkt, dat er over
het algemeen een geringe daling optreedt in verband met de toeneming
van de ouderdom van het sperma. Ook bij de 3e K.I. neemt het bevruch-
tingspercentage af met de toename van de leeftijd van het sperma. Bij de
4e, 5e en 6e K.I. zijn de aantallen per dag te gering om een juist gemid-
delde per dag te geven. De totaal cijfers laten echter weer een daling zien
bij toename van het rangnummer.

Het bevruchtingspercentage van alle K.I.\'s met sperma van verschil-
lende leeftijd vertoont tot en met de 4e dag slechts hier en daar een geringe
daling. Het gemiddelde (58) verschilt slechts weinig van het resultaat
behaald met sperma ie dag.

Hieruit mag geconcludeerd worden, dat bij nauwkeurige en strenge
qualiteitscontrole van het sperma, de toename van de leeftijd van het
sperma tot en met de 4e dag, het bevruchtingspercentage zeer weinig
beïnvloedt.

Gaan we nu na hoe het staat met het bevruchtingspercentage bij toe-
nemend rangnummer van de K.I., dan zien we djit met sperma ie dag
het bevruchtingspercentage vrij sterk daalt bij toenemend rangnummer.
Dit zelfde valt met sperma van vrijwel elke leeftijd waar te nemen, hetgeen
ook in het totaal zeer duidelijk tot uiting komt.

b. Inseminaties volgens de vaginale methode.

Onmiddellijk valt in tabel 6 op, dat het bevruchtingspercentage bij de
ie K.I. met sperma van de ie dag slechts 52.4 % bedraagt, hetgeen meer
dan 10 % minder is dan bij de inseminaties onder rectale geleiding. Het
bevruchtingspercentage neemt met het ouder worden van het sperma
zeer weinig af, doch anders wordt dit bij toename van het rangnummer
van de K.I.

Ook hier blijkt dus, evenals bij de onder rectale geleiding uitgevoerde
K.I., dat bij goede controle van het sperma, de toename van de leeftijd

-ocr page 113-

het drachtigheidspercentage hoegenaamd niet beïnvloedt, in het bijzonder
is dit niet merkbaar bij de ie K.I.

Hiermede is dus aangetoond, dat de invloed van het rangnummer be-
langrijker is dan die van de leeftijd, al mag de leeftijd niet onderschat
worden. Om deze factor uit te schakelen zou men dus voor vergelijkingen
steeds het mooist de ie K.I. met sperma ie dag kunnen gebruiken.

E. Ervaringen met stier Jo.

Deze 2% jaar oude stier had een jaar natuurlijk gedekt met goede
resultaten. In het najaar van 1949 nam het dier deel aan een grote fokvee-
tentoonstelling, waar het als fokdier hoog werd geclassificeerd. Voor de
stier naar de tentoonstelling ging had hij 2 weken dekrust gehad. Enkele
weken later werd hij door een provinciale gezondheidsdienst gekeurd op
geschiktheid voor gebruik bij de K.I. Sinds de tentoonstelling had het dier
niet meer gedekt. Gedurende de tentoonstelling had men bemerkt, dat de
stier enigszins wijdbeens liep en een wat gezwollen scrotum vertoonde.

Op i7-io-\'49 gaf het onderzoek van de gezondheidsdienst de volgende
resultaten:

Bij vlot dekken leverde de stier 2 sprongen, die geen spermatozoïden
bevatten. Het klinisch onderzoek van de stier wees degeneratie van de
testikels aan, daar ze week en klein waren; het inwendige onderzoek gaf
geen afwijkingen en het onderzoek op Abortus Bang verliep ook negatief.
Het dekboek wees uit, dat 282 koeien waren gedekt van 75 bedrijven,
terwijl het aantal dekkingen 383 bedroeg. Na de eerste dekking waren er
72 % drachtig. Het bevruchtingspercentage was dus goed.

Bij het tweede onderzoek op 2-11 \'49 werden weer 3 sprongen zonder
spermatozoïden verzameld, hoewel de stier toch goed doordekte.

Bij onderzoek van de testikels bleek, dat de testikeldegeneratie verder
voortgeschreden was. De stier werd nu als dekstier afgekeurd en overge-
nomen door de verzekering. Dank zij de finantiële hulp van T.N.O. en
de medewerking van de Verz. Maatsch. de Oude Zwolse van 1895 waren
wij in de gelegenheid de stier tegen slachtwaarde te kopen. Tot deze koop
gingen wij over, om te controleren hoe het verloop van het lijden zou zijn.

Begin Februari arriveerde de stier in Utrecht en bij het eerste onderzoek
op i6-2\'50 bleek, dat de qualiteit van het sperma aanzienlijk beter was
dan bij het laatste onderzoek op 2-11 \'49. De qualiteit van het sperma is
daarna regelmatig gecontroleerd en werd zodanig, dat verwacht mocht
worden, dat deze stier wederom goed zou kunnen bevruchten. Om dit te
kunnen bewijzen besloten we de stier, na toestemming van het N.R.S. te
hebben verkregen en na vastgesteld te hebben, dat hij niet besmet was
met
Bruc. abortus, Trichomonas foetus of Vibrio foetus, in te schakelen bij
de K.I.

Aanvankelijk is dit sperma alleen als reserve materiaal gebruikt, maar
na enige tijd werd er speciaal om dit sperma gevraagd. De tussentijds
opgemaakte dekresultaten waren niet aan de hoge kant (45 %), maar
gezien de fokwaarde en het vrij geringe gebruik per vereniging is over dit
bezwaar heengestapt. Na verloop van ongeveer 4 maanden kwamen er
echter berichten binnen over verwerpen van koeien, die met sperma van
Jo waren geïnsemineerd. Daar deze melding verschillende keren herhaald

95

8

-ocr page 114-

werd, is de stier uitgeschakeld en aan een nader onderzoek onderworpen,
evenals de met sperma van deze stier geïnsemineerde koeien.

Ondanks alle mogelijke moeite is het weer niet gelukt om een dek-
infectie bij de stier vast te stellen. Anders verliep echter het onderzoek
van de gedekte koeien. Van deze dieren werd vaginaal slijm verzameld
en door de Rijksseruminrichting onderzocht op
vibrio foetus. Van de 63
monsters bleken er 14 positief te zijn. Onder de positieve koeien waren
2 pinken en verder nog 2 koeien, die alleen door Jo gedekt waren. Bij het
controleren van de dekresultaten bleek, dat het drachtigheidspercentage
per sprong sterk varieerde en wel van 24 tot 62 %. Hieruit zou men
dus kunnen concluderen, dat de sprongen niet even sterk infectieus waren.
Ook het onregelmatig opbreken der koeien begon nu op te vallen.

Bij het afsluiten van het dekseizoen en na het rangschikken van de
dekgegevens kwam nu tabel 7 tot stand.

Hierin is een onderscheid gemaakt tussen die inseminaties, welke volgens
de rectale en die welke volgens de vaginale methode zijn uitgevoerd. Uit
deze gegevens blijkt, dat de bevruchtingspercentages ook hier weer terug
lopen bij de stijging van het rangnummer van de K.I.

Bekijken we de bevruchting in verband met de leeftijd van het sperma,
dan treedt echter een merkwaardig feit naar voren, dat de percentages
bij het ouder worden van het sperma niet dalen, maar eerder een stijging
vertonen.

Van alle onder rectale geleiding uitgevoerde K.I.\'s, voert het sperma
ie dag tot 30 %, het sperma 2e dag tot 40.1 % en het sperma 3e dag tot
38.1 % bevruchting. Het geringe aantal inseminaties met sperma 4e dag
laten we buiten beschouwing.

Bij de vaginale inseminaties zien we hetzelfde en zijn de percentages
van de eerste tot en met de vijfde dag respectievelijk 32.1-— 28.3 — 31.6 —
48.3 en 41.2 %. Deze stijging van het drachtigheidspercentage bij het
ouder worden van het sperma is bij geen andere stier waargenomen. Dit
verschijnsel zou alleen verklaard kunnen worden door het feit, dat de
spirillen gedeeltelijk afsterven of althans minder infectieus worden bij het
bewaren van het verdunde sperma (verdund met een citraat eigeel ver-
dunner waaraan sulfanilamide werd toegevoegd). Een ander opmerkelijk
feit is, dat de rectale inseminaties hier ook een hoger percentage halen dan
de vaginale inseminaties, nl. 34.5 : 30.5. Hoewel de smetstof bij de rectale
methode rechtsstreeks in de uterus wordt gebracht, geeft deze methode toch
betere resultaten. Van een reinigende werking of mechanische belemmering
voor het toetreden van smetstoffen via de cervix naar de uterus is dus
niets gebleken.

Toen bij de oude eigenaren bekend werd, dat hun voor de dood opge-
ruimde stier voor de K.I. in Utrecht werd gebruikt, werd door hen pogingen
in het werk gesteld om de stier weer terug te krijgen. Besloten werd daarom
de stier na het dekseizoen, wanneer voldoende gegevens verzameld waren,
terug te zenden. Toen echter de besmetting met vibrio foetus werd vast-
gesteld, moest deze teruggave voorlopig worden uitgesteld.

De stier is daarna 3 keer op advies van Dr. Terpstra met Penzal (500.000
eenheden penicilline) behandeld met een tussenruimte van 2 dagen, de penis
en praeputiaal slijmvlies werden met penzal gemasseerd. Na deze behande-
ling is het dier vertrokken en kwam onder controle van de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel te staan. Bij vijf maagdelijke

-ocr page 115-

Leeftijd
sperma :

I K.I.

II K.I.

III K.I.

IV K.I.

V K.I.

VI K.I.

Totaal

reet.

vag.

reet.

vag.

reet.

vag.

reet.

vag.

reet.

vag.

reet.

vag.

reet.

vag.

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

I

40

81

15

31

11

19

5

9

2

14

2

13

1

9

2

1

2

2

1

1

54

126

26

55

33.1 %

33.3 %

36.7 %

35.7 %

12.5 %

13.3 %

10%

66.7 %

30%

32.1 %

II

38

45

43

111

14

23

40

91

3

7

29

66

5

13

43

1

8

17

1

1

11

55

82

134

339

45.8 %

28 %

37.9 %

30.5 %

30%

30.5 %

23.2 %

32%

40.1 %

28.3 %

III

11

14

24

59

4

9

15

24

1

2

7

15

1

2

2

2

2

16

26

48

104

44%

28.9 %

30.8 %

38.5 %

33.3 %

31.8 %

50%

38.1 %

31.6 %

IV

9

6

1

5

7

2

1

1

3

14

15

60%

41.7 %

48.3 %

V

4

5

1

2

1

1

3

7

10

44.4 %

33.3 %

100 %

25%

41.2 %

89

140

95

212

29

52

66

133

6

25

39

95

1

15

18

50

3

10

19

2

1

14

125

237

229

523

38.9 %

30.9 %

35.8 %

33.2 %

19.4 %

29.1 %

6.3 %

26.5 %

0%

34.5 %

0%

6.7 %

34.5 %

30.5 %

-ocr page 116-

pinken kon na proef-inseminaties geen vibrio foetus worden aangetoond.
De stier is toen voor de K.I. vrijgegeven en de eerste resultaten waren goed
te noemen (78.3 % voor de ie K.I.), zodat de stier wel als genezen be-
schouwd kan worden.

Gezien de uitstekende bevruchtingsresultaten van deze stier vóór de
tentoonstelling, zal het wel altijd een raadsel blijven hoe deze stier besmet
is geworden. Of zou het net door de beruchte „laatste" koe geschied zijn?

TABEL 8.

Spermogram Jonkheer.

Aantal sprongen

Hoeveelheid sperma
per sprong

Massa bew.

Indiv. bew.

Aantal cellen

Afw. kopkap

Afw. kop

Losse kop

Afw. staart

C
13

o
t-
a

-H

m

>

ci
<

Totaal abn.

Prot. dr. hals

Prot. dr. einde verb.

Febr.

10

4.8

i. i

2-3

2\'5

0-5

3-4

1.2

1-4

6-5

i. i

2.1

Maart

6

5-7

2-3

2-3

637

o.i

i .—

3-3

1.6

2.7

8.7

0.2

0.4

April

4

7-3

2.8

2-9

544

-.-

0.2

4--

i.—

0.8

6.-

0-3

0-9

Mei

3

7--

2.-

2-7

725

0.1

0.4

4.6

i. i

0.8

7--

0.1

0-3

Juni

\'7

4.2

2.4

2.6

726

0.4

0.8

5-2

0.9

0.2

7-5

0.1

0.1

Juli

16

3-8

2.4

2.8

873

o.i

0.1

2.4

i. i

0-5

4.2

0.2

0.2

Aug.

18

4-7

3-2

3-3

"79

o.i

0-3

2.2

0.7

0.2

3-5

0.3

0.2

Sept.

12

3-4

2.6

2-7

1250

-.-

0-3

2.8

0.6

0.7

4.4

0.1

0.4

Oct.

4

4-i

2.8

3-3

824

0.2

2.-

0-5

2-3

5-

°-5

O.i

In tabel 8 zijn de gegevens vermeld van het sperma over de verschil-
lende maanden waarin deze stier onderzocht werd. Voor de berekening
werd steeds het gemiddelde per maand genomen.

Zo ontstonden dan de gegevens welke achtereenvolgens in de maanden
vermeld zijn met het aantal sprongen, de gemiddelde hoeveelheid sperma
per sprong, de massale en de individuele beweeglijkheid en het aantal
cellen. Om de gemiddelde beweeglijkheid uit te drukken werd de gebruike-
lijke waardering van een bepaald aantal kruisjes vervangen door de cijfers
van i /m 4 1). Hierna worden nog de morphologische afwijkingen opgegeven.

Uit deze gegevens blijkt, dat de beweeglijkheid en het aantal cellen een
verbetering ondergingen, terwijl de andere gegevens, die altijd goed zijn
geweest, vrijwel stationnair zijn gebleven.

1  = I ; ± = I1/»; = 2; ± = 21U enz.

-ocr page 117- -ocr page 118-

F. De vergelijking van de resultaten van drie stieren van de Combinatie
VI, B en M, en hun mate van geschiktheid voor de K.I.

In de Comb. Utrecht zijn hoofdzakelijk de drie éénjarige stieren Lyk,
St en Tom gebruikt, met een vrijwel gelijkmatige spreiding over de drie
verenigingen.

Van deze drie stieren zijn de drachtigheidspercentages in perioden van
2 weken berekend. Deze percentages zijn uitgezet in grafiek 5 en wel de
percentages vertikaal en de perioden horizontaal. De eerste periode loopt
van 29-1 tot 12-2 en de laatste periode gaat van 13-8 tot 26-8.

Uit deze grafiek blijkt, dat in de eerste maanden St de beste resultaten
gaf. Hierna komt Tom, terwijl de resultaten van Lyk veel lager liggen.
Maar in de maanden Mei, Juni en Juli worden de resultaten van Lyk
veel beter en deze stier staat bovenaan. De resultaten van St zijn iets ge-
daald en het drachtigheidspercentage van Tom is vanaf 7 Mei zeer sterk
gedaald en blijft gedurende drie maanden ver beneden de resultaten van
de anderen. Eind Juli wordt weer een stijging waargenomen, totdat in
Augustus de resultaten weer vrijwel parallel lopen.

Nu is getracht voor dit plotselinge sterke achterblijven van Tom een
verklaring te vinden. Allereerst werd de beweeglijkheid van het sperma
nagegaan en weer over dezelfde perioden als die in grafiek 5 zijn gebruikt.
De dagelijkse waarderingen van de individuele beweeglijkheid (zie T. v. D.,
deel 73, nr. 12) van het gebruikte sperma is per periode opgeteld en ge-
deeld door het aantal dagen en deze aldus verkregen gemiddelden zijn nu
in grafiek 6 uitgezet. Hieruit blijkt, dat Lyk de eerste maanden iets achter-
blijft en in de maanden Mei, Juni en Juli het hoogst gewaardeerd is geweest.
Bij deze stier is dus een rechtstreeks verband aangetoond tussen het drach-
tigheidspercentage en de beweeglijkheid. Maar waarom nu het drachtig-
hcidspercentage van Tom zoveel lager ligt dan van St is hiermede nog
niet aangetoond, want in deze grafiek is Tom niet minder dan St.

In tabel 9 zijn cle bevruchtingsresultaten samengebracht van de stieren
Lyk, Tom en St, welke verkregen werden door sperma met een bepaalde
beweeglijkheid.

In de hoogste beweeglijkheidsklasse ( ) staat Lyk met 69.6 %
bovenaan, dan komt St met 64.3 en vlak daarna Tom met 63.7. In de
volgende klasse ( ±) is Lyk sterk gedaald tot 59.9, St is met een
kleine daling vrijwel constant gebleven met 63.3, evenals Tom met een
kleine stijging tot 64.9. In de volgende klasse ( ) staat Lyk weer
bovenaan met 68.4, St. is weer iets gestegen tot 64.6, maar nu is Tom sterk
gedaald tot 55.4 %. In de volgende klassen blijft Tom duidelijk lager dan
de andere stieren, die vrijwel constant blijven.

Hier valt dus op, dat de beweeglijkheid van het sperma bij de stieren
Lyk en St vrijwel geen rol speelt, maar Tom veel gevoeliger is en het
drachtigheidspercentage vrij aanzienlijk terugloopt bij het minder worden
van de beweeglijkheid tijdens het bewaren.

Bij de stieren Lyk en St zal het dus zo zijn, dat ondanks het feit, dat
een gedeelte van het sperma stil ligt of een afwijkende beweging vertoont,
er altijd nog voldoende goede spermiën aanwezig zijn om een goede kans
op bevruchting te geven. De stier Tom echter die ook sprongen van goede
consistentie gaf, is veel gevoeliger en heeft niet zo\'n reserve.

Hiervoor pleit ook, dat in de drukke maanden Mei, Juni en Juli het

-ocr page 119-

sperma van deze stieren tot 40 a 45 maal verdund werd en de stier Tom
in deze periode achterbleef.

De slotconclusie is dus, dat de stieren Lyk en St veel meer geschikt zijn
voor de K.I. vanwege een grotere reserve, terwijl Tom voorzichtig gebruikt
en het sperma eerder afgekeurd moet worden.

Het aanvankelijk achterblijven van Lyk zou verklaard kunnen worden
door de leeftijd van de stier. De ene jonge stier is wel eens wat later rijp
dan de andere.

TABEL 9.

±

±

±

Totaal

Lyk . . .

69.6

59-9

68.4

68.2

67-

St . . . .

64.3

633

64.6

65-7

63.2

50.-

64-3

Tom . .

63-7

64.9

55-4

59-8

20.-

53-5

Het onregelmatig verloop van het efficiëntie getal:

In tabel 10 zijn de efficiëntie-getallen bijeengebracht van de K.I. op
verschillende stallen in de vereniging B van 1946 tot en met 1950.

In de eerste kolom staan de stalnummers vermeld en daarnaast de
efficiëntie-getallen van dit bedrijf in de opeenvolgende jaren. In deze
tabel zijn alleen de bedrijven aangegeven, die vanaf hun aansluiting bij
de K.I. in 1946 of 1947, niet meer met een stier hebben gewerkt.

Over het algemeen zijn de koeien op de verschillende bedrijven in de
loop der jaren sneller drachtig geworden, hetgeen ook uit de daling van het
efficiëntie-getal te zien is. In 1947 echter was er een vrij algemene stijging
van het efficiëntie-getal waar te nemen. Een en ander komt ook goed tot
uiting in de gemiddelde getallen per jaar, die geheel onderaan zijn vermeld.

Als we de resultaten van 1947 buiten beschouwing laten, dan zien we
per bedrijf in de meeste gevallen geen regelmatig daling van het efficiëntie-
getal. Afgezien van een kleine schommeling valt juist bij diverse bedrijven
een stijging van het efficiëntie-getal in een bepaald jaar waar te nemen.

Bekijken we nu de 30 stallen apart, dan zien we dat bedrijven 10, 15
en 41 om de een of andere reden de K.I. vaarwel hebben gezegd, terwijl
stal 92 naar een andere vereniging is overgegaan. Stal 49 met 1 a 2 koeien
kan beter buiten bespreking worden gelaten, aangezien het efficiëntie-
getal hier zo weinig zegt.

De stallen 3, 11, 23, 25, 28, 41, 44, 64 en 75 verlopen vrij regelmatig.
Anders is het echter gegaan op de bedrijven 1, 4, 12, 13, 15, 16, 21, 22,
31, 32, 43, 47, 50, 62, 72, 73, 74 en 92, waar in een bepaald jaar een stij-
ging van het efficiëntie-getal wordt waargenomen (deze getallen zijn in de
tabel vet gedrukt).

Aangezien hier een dekinfectie uitgesloten kan worden, moeten er dus
bepaalde stalinvloeden of andere infecties werkzaam zijn, die nadelig
werken op de bevruchtingsresultaten.

Op de meeste bedrijven echter was het niet mogelijk de oorzaak vast
te stellen. Op de bedrijven met de stalnummers 1, 15, 31, 32, 47, 62, 73

-ocr page 120-

BUNNIK. Bedrijven uitsluitend K.I.

1946

\'947

1948

\'949

1950

No. stal:

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

K.I. per

K.I. per

K.I. per

K.I. per

K.I. per

dr. r.

dr. r.

dr. r.

dr. r.

dr. r.

i

_é_

2.21

3.18

1.4

\'•9

3

1.63

\'•75

1.86

1.8

1.8

4

2.-

1.92

2.13

\'•7

1.4

10

4-5

i .—

11

3.22

3--

2.42

1.09

\'•9

12

2.92

3-5°

2.27

\'•7

2.8

13

2.50

4.14

2.56

2.-

2.3

■5

2.11

2.63

-.-

-.-

16

■•25

2.-

1.42

1.8

1.6

21

2-57

3-89

\'•77

2.-

1.4

22

2.04

2.83

3.14

2-5

1.6

23

1.83

2.-

1.9

1.8

25

i .62

2.83

\'•93

1.8

1.4

28

2.50

2.25

2. i

\'•9

3\'

2.25

1.80

2.6

32

2.-

2.17

1.68

\'•3

2.3

4i

1.70

3--

-.-

-.-

42

-.-

3-

2.-

1.8

2.3

43

1.50

3.60

1.63

3.2

1.8

44

3-43

2.30

\'•3

1.6

47

2.07

2-93

2.16

1.2

\'•5

49

3--

2.-

-.-

2.-

50

1.71

2-33

3.17

\'•5

1.08

62

2.25

3.20

i-5

i .2

64

2-33

i .60

1.6

1.6

72

1.50

3-5°

\'■9

2-5

73

\'•33

2.-

2.2

1.8

74

2.63

2.60

4.3

\'•3

75

3-\'4

\'•3

\'■3

\'•5

92

1.50

1.71

gem.

2.04

2.64

2.21

\'•9

i-7

en 74 was een optredende besmetting van de veestapel met Bruc. abortus
in de voorafgaande stalperiode een aanwijsbare oorzaak.

Bij het optreden van een stalbesmetting treedt een daling van de fertili-
teit op, soms zelfs hoofdzakelijk bij koeien, die normaal gekalfd hebben.
Is het bedrijf eenmaal doorgeziekt en is er voldoende immuniteit ontstaan,
hetzij natuurlijk of kunstmatig, dan daalt het efficiëntie -getal weer.

Bedrijf nr 22 bv. vertoonde in 1948 ook een sterke stijging van het
efficiëntie-getal. Hier kon geen Bruc. abortus besmetting worden aange-
toond, al verwierpen er enige pinken na ^ 3 maanden gedragen te hebben
en vertoonden enige andere pinken en koeien een endometritis. Bij beide
pinken kon in het geaborteerde materiaal wel eenzelfde streptococcus
worden aangetoond.

-ocr page 121-

H. Het toenemen van het drachtigheidspercentage na elke K.I. in de
verschillende verenigingen gedurende het jaar 1950.

TABEL 11.

Aantal

Drachtig na:

Vereniging

koeien

I K.I.

II K.I.

III K.I.

IV K.I.

V K.I

VI K.I.

Ems......

2106

1080

1535

1730

1820

1846

1862

51-3 %

72.9 %

82.1 %

86.4 %

eo

88.4 %

My.......

2055

907

1381

\'574

1667

1694

1714

44-i %

67-2 %

76.5 %

81.i %

82.4 %

83-4 %

LL ......

1716

958

1297

1436

1500

1529

\'539

55-8 %

75-6 %

83-7 %

87-4 %

8g-> %

89-7 %

Lo ......

>699

970

\'333

1467

\'507

1524

1532

*

57-\' %

78.5 %

86.3 %

88.7 %

89-7 %

90-\' %

Ys.......

1630

792

"49

\'3\'7

\'393

1409

1420

48.5 %

70.4 %

80.8 %

85-5 %

86.4 %

87-\' %

B.......

\'592

939

1269

\'375

1403

1417

1421

59 %

79-7 %

86.3 %

88.1 %

89 %

89-3 %

M.......

\'493

889

1156

1261

1303

\'3\'3

\'3\'7

59-5 %

77-4 %

84-5 %

87-3 %

88 %

88.2 %

VI.......

1376

885

1168

1246

1283

\'299

1303

64.3 %

84.9 %

90.6 %

93-3 %

94-4 %

94-7 %

HoHa.....

"39

57\'

833

905

949

977

993

50.1 %

73-\' %

79-5 %

83-3 %

85.8 %

87-2 %

W.......

1088

635

848

927

953

963

970

58.4 %

77-9 %

85-9 %

87.6 %

88.5 %

89.2 %

LeLa......

53\'

289

393

443

456

467

470

54-4 %

74-- %

83-4 %

85-9 %

87-9 %

88.5 %

Totaal.....

16425

89>5

12362

13681

\'4234

14438

\'454\'

54-3 %

75-3 %

83-3 %

86.7 %

87-9 %

88.5 %

In tabel 11 staan onder drachtigheid de aantallen runderen vermeld,
die na de opeenvolgende inseminaties in de Utrechtse verenigingen drachtig
werden. Alle koeien, die eerst na 6 of meer inseminaties dragende werden,
zijn gezamenlijk aangetekend in kolom VI K.I. Om tot een gemakkelijker
vergelijk te komen tussen de verschillende verenigingen onderling, zijn
onder de drachtigheidsgetallen de percentages vermeld.

Bij de ie K.I. loopt het percentage drachtige koeien zeer sterk uiteen.
Bij VI is het 64.3 %, bij Mij 44.1 % en de andere verenigingen liggen
tussen deze twee in.

Na de 2e K.I. is het drachtigheidspercentage gunstig gestegen bij M
met 17.9 % en het meeste bij Mij met 23.1 %. De gemiddelde stijging
bij alle verenigingen was 21 %.

Na de 3e K.I. was het drachtigheidspercentage het minste gestegen bij
VI, nl. 5.7 % en het meeste bij LeLa, nl. 9.4 %, de gemiddelde toename
bedroeg hier 8 %.

-ocr page 122-

Na de 4e en volgende inseminaties gaat het drachtigheidspercentage
langzamer omhoog. Dit spreekt eigenlijk vanzelf, aangezien het aantal
aangeboden koeien veel minder wordt en ook omdat het zeker niet de
de beste dieren zijn waarbij zo vaak de inseminatie moest worden herhaald.

Vergelijken we de 2 verenigingen VI en Mij, waarvan de eerste uit-
eindelijk het hoogste drachtigheidspercentage behaalde met 94.7 % en de
laatste het laagste met 83.4 %, met elkaar, dan valt op, dat het verschil
van 20.2 % na de ie K.I. bij iedere inseminatie steeds minder wordt. Zo
daalt het tot 17.7 % na de 2e K.I., daarna tot 14.1 % en vervolgens tot
12.2, 12 en 11.3 %. Op het einde van het inseminatie-jaar zijn dus de
verschillen tussen de verenigingen steeds kleiner geworden. Het uiteindelijk
drachtigheidspercentage hangt ook voor een gedeelte af van het door-
zettingsvermogen van de veehouders. Een bedrijf, waar uitsluitend de

TABEL 12.

Vereniging

Volgorde na:

I K.I.

II K.I.

III K.I.

IV K.I.

V K.I.

VI K.I.

VI.....

i

i

i

i

i

i

M.....

2

5

5

6

6

8

B......

3

2

2

3

4

4

W......

4

4

4

4

5

5

Lo ......

5

3

3

2

2

2

LL.....

6

6

6

5

3

3

LeLa ....

7

7

7

8

7

6

Ems ....

8

9

8

7

8

7

HoHa . . .

9

8

10

10

10

9

Ys.....

10

10

9

9

9

10

My.....

11

11

11

11

11

11

melkproductie een rol speelt, stelt andere eisen dan een bedrijf, waarbij
de melkopbrengst slechts gedeeltelijk voor de inkomsten zorgt en het
bouwbedrijf of het fruitbedrijf een rol van betekenis spelen.

Voor de leden is het het meest economisch, dat de koeien snel drachtig
worden, zodat de beginresultaten, dus het drachtigheidspercentage na de
ie K.I., van zeer veel belang voor hen is. Men mag als regel aannemen,
dat, wanneer de uitkomsten van de ie K.I. gunstig zijn, de eindresultaten
ook goed zijn. Vallen echter de uitkomsten van de ie K.I. minder gunstig
uit, dan behoeven de eindresultaten in verhouding tot de andere vereni-
gingen zeker nog niet slecht te zijn. Soms kunnen ze deze op de duur nog
voorbij streven. Zo was bv. bij VI het drachtigheidspercentage na de ie
K.I. 64.3 % en het uiteindelijke percentage 94.7 %, daarentegen was bij
Mij het drachtigheidspercentage na de ie K.I. 44.1 % en het uiteindelijke
percentage 83.4 %. Hier nam dus het verschil af bij het toenemen van het
aantal inseminaties. Om een duidelijk overzicht te krijgen over het verloop
in de verenigingen na iedere K.I., is tabel 12 samengesteld. Hierin is iedere
vereniging voorzien van een rangnummer al naar gelang de grootte van

-ocr page 123-

het drachtigheidspercentage na de ie K.I., 2e K.I., enz. VI had rang-
nummer i, Mij 11. Zodoende kan gecontroleerd worden of de volgorde,
die bestond na de ie inseminatie, ook verderop werd gehandhaafd. VI blijft
steeds aan de kop gaan en zijn eindresultaten zijn dan ook het beste. Mij
sluit na de ie K.I. de rij en blijft dit na alle inseminaties doen.

HoHa en Ijs behielden aan het einde, na enige schommelingen, het-
zelfde rangnummer als aan het begin.

Drie verenigingen hebben aan het einde een lager rangnummer dan
na de ie K.I. Twee (B en W) zijn er één gezakt en M zelfs 6.

Vier verenigingen hebben aan het einde een beter rangnummer gekregen
dan na de ie K.I.; Lo en LL zijn ieder 3 nummers naar boven gegaan.
LeLa en Ems ieder één.

Deze resultaten wijzen er op, dat de kans bestaat, om het verkregen
resultaat na de ie K.I. te behouden bij de volgende; eveneens bestaat de
mogelijkheid, dat er een verbetering of een geringe achteruitgang optreedt.

Maar over het algemeen kan men wel zeggen, dat uit het bereikte drach-
tigheidspercentage bij de ie K.I., vrij aardig het verdere verloop in een
K.I. vereniging voorspeld kan worden.

m\'jdreght^ m^ïnhe-
•-\'~~veen

provincie utrecht.

eemnes

hoogland
imamersveli

loosdrecht

maarténs-

/•d\'jk

vleuten

woudenberg

>montfoort|

jsselstein g.a\'

bunnik

»leersuhv
ianübroek

lopik

ST.I= STIERENSTATION 19^.8-1951.
ST.2= NIEUW STIERENSTATION.

-ocr page 124-

MEDEDELING.

Inscharing Noordoostpolder 1952.

De inscharing in 1952 van jonge runderen zal van kleine omvang
zijn. Er is gelegenheid om ± 4400 runderen in te scharen. De aan-
tallen in te scharen dieren per provincie, zijn als volgt samengesteld:

Groningen/Drente . . 350 stuks, Friesland......1110 stuks,

Overijssel......1160 „ , Gelderland.....700 „ ,

Utrecht..............180 ,, , Zuid-Holland .... 420 „ ,

Noord-Brabant .... 480 ,, .

Behalve bovengenoemde aantallen zullen in de voorzomer uit Friesland
en Overijssel nog enige honderden dieren voor een korte periode in-
geschaard kunnen worden.

De voorwaarden, waaraan de in te scharen runderen moeten voldoen,
zijn als volgt:

ie. De dieren mogen uitsluitend afkomstig zijn van tuberculose-vrije
(witte) bedrijven.

2e. Elk in te scharen rund moet na 1 April 1952 zijn geënt met polyvalent
(A, O, C en A 5) vaccin tegen Mond- en Klauwzeer.

3e. Elk in te scharen rund moet vóór 1 Maart 1952 zijn geënt tegen
Abortus met strain 19 (gedroogd vaccin R.S.I.).

4e. Elk in te scharen rund moet absoluut vrij zijn van huidziekten
(o.a. runderhorzel, schurft, trichophytie). Kreupele, zieke of ver-
wonde dieren zullen niet toegelaten worden.

5e. Elk in te scharen rund mag op het tijdstip van inscharing hoogstens
2 brede tanden gewisseld hebben.

De Directeur van de Veterinaire
Dienst van het
Openbaar Lichaam
,,De Noordoostelijke Polder",
D. D.
Bakker.

v

-ocr page 125-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Een stierkalf van 4 weken oud vertoont sterke haaruitval. Op het voorhoofd
en op de rug zijn reeds kale plekken. Het verschijnsel was door de eigenaar sinds ongeveer
10 dagen opgemerkt.

Het dier is zeer levendig, drinkt graag en vertoont geen klinische afwijkingen.

Blijkens mededeling van de eigenaar was er op hetzelfde bedrijf 2 jaar geleden een
soortgelijk kalf, dat later weer een normaal haarkleed terugkreeg, maar nooit een goede
koe is geworden. Ectoparasieten of schurftmijten zijn bij eerstbedoeld kalf niet gevonden,
ook het klinisch beeld wijst er niet op; dit doet namelijk meer denken aan Trichophytie.
Het dier heeft geen jeukverschijnselen.

Het dieet van het dier bestaat uit volle melk en wat grasmeel.

Wat kan de oorzaak zijn van deze eigenaardige verschijnselen, welke therapie kan
worden toegepast en is de prognose gunstig te stellen?

Antwoord: Deze haaruitval bij jonge kalveren komt meer voor. Inderdaad is geen
huidafwijking (ook microscopisch niet) te vinden. Het is niet onmogelijk, dat de ver-
schijnselen door een deficientie worden veroorzaakt en dat met name aan jodium kan
worden gedacht. De prognose kan gunstig worden gesteld; in den regel komt al het
haar na enkele weken weer terug, ook zonder behandeling.

Het is niet bekend, dat dergelijke dieren in hun verdere groei worden gestoord.

REFERATEN.

Verslag Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

Het verslag over het jaar 1950 van de Veterinair Hoofd-Inspecteur van de Volks-
gezondheid, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet, is als een
overdruk uit de Verslagen en Mededelingen betreffende de Volksgezondheid van
September/October 1951 afzonderlijk verschenen.

Het is weer een interessant geheel, waaruit hieronder zeer verkort slechts enkele
gedeelten worden overgenomen.

Uit een overzichtsstaatje betredende de normale slachtingen in de jaren 1938, 1939,
1940 en 1950 blijkt, dat dadelijk na de opheffing van de vleesdistributie in November
1949 een duidelijke stijging van het aantal slachtingen (vooral van vette kalveren)
merkbaar werd, zodat het jaarverbruik per hoofd der bevolking eveneens omhoog is
gegaan; in 1938 was het 37.7 kg, in 1949 27.3 kg en in 1950 34.5 kg.

Na vermelding van de mutaties in het personeel van de Dienst wordt een overzicht
gegeven over de opleiding tot hulpkeurmeester, waaruit blijkt, dat de animo voor deze
cursussen verflauwende is en het aantal deelnemers minder wordt: in 1948 204 candi-
daten voor de cursus, 1949 152 in 1950 136. Als oorzaak daarvan wordt vermeld, dat
niet altijd het bezit van het getuigschrift van hulpkeurmeester een vaste aanstelling in
een overheidsdienst tengevolge heeft.

Uitvoerig wordt verder beschreven hoe het streven tot het beperken van het aantal
keuringsdiensten en tot het vormen van vol-ambtelijke wordt doorgevoerd en welke
resultaten dit gehad heeft:

In 1922 55 volambtelijke, 347 semi-ambtelijke, totaal 402

Juni 1947 105 „ 216 „ „ 321

Sept. 1951 129 „ 156 „ „ 285

Na een nauwgezette opsomming over de aanvullingen en wijzigingen van de wette-
lijke voorschriften volgt een bespreking over de openbare slachthuizen, centrale- en
noodslachtplaatsen en de daarin aangebrachte veranderingen en verbeteringen.

-ocr page 126-

Uit het overzicht omtrent huisslachtingen blijkt, dat het „onder keuring brengen
van alle slachtdieren, waarvan het vlees bestemd heet fe zijn voor huishoudelijk gebruik
van de eigenaar van het betreffende dier", steeds verder wordt uitgebreid (in de pro-
vincies Friesland, Groningen, Gelderland, Utrecht en Noordholland alle huisslachtingen):
zo in 1950 met 115 gemeenten. Het bereiken van het einddoel komt nabij: waarschijnlijk
i October 1952. (Ongekeurde huisslachtingen in 1948 191.703 stuks, in 1949 117.664
en in 1950 65.412). Het valt op, dat over het algemeen het aantal huisslachtingen
dalende is. Toch is de toestand nog niet ideaal, zolang niet kan worden verplicht gesteld,
dat huisslachtingen slechts mogen worden verricht in inrichtingen, die voldoen aan de
bij de Wet gestelde eisen.

Er wordt een korte opsomming gegeven van een aantal geconstateerde onjuiste uit-
voeringen van de wettelijke voorschriften; nogmaals wordt aangespoord tot een juiste
invulling van de voorgeschreven keuringsstaten.

Het aantal openbare slachthuizen, waar wekelijks een aantal dieren volgens de Joodse
ritus mag worden geslacht, bleef op 14 vastgesteld.

Het uitgebreide overzicht over de in 1950 ter kennis van de Hoofdinspectie gekomen
14 vlees- en/of voedselvergiftigingen is zeer interessant. Met recht kon in geen der
gevallen van een echte vleesvergiftiging, — dus een intra-vitale infectie van het vlees —,
worden gesproken en evenmin was er van een massavergiftiging sprake. Steeds ontstond
vergiftiging door het gebruik van vleeswaren.

De bespreking over de onbruikbaarmaking van afgekeurd vlees en vleeswaren voor
voedsel van mens en dier (destructie), waaruit blijkt, dat er niet altijd de zo nodige
medewerking van gemeentebesturen en veehouders is, wordt toegelicht met een staat,
waarin voor elke in Nederland werkende destructor de hoeveelheden verwerkt materiaal
zijn vermeld.

Een andere staat geeft een beeld over de hoeveelheden afgekeurd vlees, dat als voedsel
voor dieren aan diverse inrichtingen werd afgeleverd (totaal 447.490 kg, een vermeer-
dering van bijna 4%% in vergelijking met het vorig jaar, hoewel het aantal onthef-
finghouders van 68 op 54 is teruggelopen).

De keuring had in het algemeen een normaal verloop; een jaaroverzicht over de
Staten
I t/m V is in het verslag opgenomen.

Het percentage cysticercose is na 25 jaar georganiseerde vleeskeuring nog ongeveer
hetzelfde gebleven. Trichinose werd één keer waargenomen bij een uit Polen inge-
voerd varken, dat in ons land voor export werd geslacht. De strijd tegen de echinococcose
kan eerst dan resultaat hebben als
alle huisslachtingen worden gekeurd. Het percentage
tuberculose bij runderen daalde van 17.187 % in 1949 tot 14.735 % in 1950. Bij varkens
waren de cijfers respect. 2.178 en 2.113 %. Bij vette kalveren werd 39 maal t.b.c. ge-
vonden (melk met t.b.c. bacillen!) Het aantal gevallen para-t.b.c. is dalende. Uit-
gebreide staten met cijfers over uit het buitenland ingevoerd vlees, organen en vlees-
waren alsmede een volledige lijst met gegevens over de keuringsdiensten van vee en
vlees in ons land completeert het belangwekkende 164 bladzijden tellende verslag.

Willems.

DIVERSEN.

Hypophosphorose et reproduction de la Jument. Prof. M. Berthelon. Revue
de Med. Vet. Janvier 1950—p.1.

Reeds lang worden merries gehouden op weiden waarvan de grond bestaat uit leem.
Deze gronden werden nooit bemest, omdat jaarlijks de rivier buiten haar oevers trad
en slib op de weiden bracht. Sinds 10 jaar is dit niet meer het geval. Het aantal normale
parti bij deze merries liep nu terug, öf de dieren werden niet drachtig, óf er trad abortus
op. Bij enkele merries werd een infectie met Salmonella abortus equi vastgesteld, doch
bij de andere merries niet, zodat gedacht werd aan een mineralen deficiëntie.

Het onderzoek van bodem en weide wees uit, dat er een zeer groot tekort aan phosphor

-ocr page 127-

en kalium bestond. Door bemesting van de weiden en verstrekken van phosphorzure
kalk en levertraan aan de dieren, werden ze na dekking direct drachtig en wierpen
normaal.

Teneinde de invloed van deze phosphor-arme gronden te bewijzen, werden 12 drach-
tige merries met hierop gewonnen gras gevoederd, waarbij in 2 maanden tijds drie
abortus gevallen optraden. Door toedienen van bovengenoemde geneesmiddelen bleven
de 9 overblijvenden normaal dragen.

Schrijver refereert aan een artikel van Russische zijde, waarin hetzelfde geconcludeerd
wordt en wel dat phosphor zeer belangrijk is bij de voortplanting.

Nooder.

Het mechanisme van de Melksecretie. (Der quantitative Verlauf der Milch-
bildung. door L.
Eisenreich en U. Mennicke, Milchwissenschaft 5, 140, 1950)

Bij de discussie naar aanleiding van de voordracht van collega Frens op de laatste
Algemene Vergadering bleek er veel belangstelling te zijn voor het mechanisme van de
melkvorming in de uier. Op dit gebied staan twee theorieën tegenover elkaar:

1. Nagenoeg alle melk wordt gevormd tussen het melken in.

2. Gedurende het melken wordt nog een aanzienlijke hoeveelheid melk gevormd.

Dit is de zogenaamde twee phasen theorie. Collega Frens verdedigde de eerste theorie
met een hele reeks van argumenten. Vele practici echter bleken veel te voelen voor de
tweede opvatting.

In het hier gerefereerde artikel delen Eisenreich en Mennicke de resultaten mede
van een serie zeer nauwkeurig uitgevoerde proeven. Zij gingen de melkopbrengst na
in verband met de tijdsruimte tussen twee opeenvolgende keren melken. Dit tijds-
verschil lieten zij variëren van drie tot drie en twintig uur en wel iedere dag anders,
zodat de koeien er niet aan konden gewennen. Tot aan een tussentijd van vijftien uur
was de geleverde hoeveelheid melk strikt evenredig met de duur van de „melkpauze".
Bij grotere tussenpozen tussen het melken nam de mclkgift relatief iets af, waarschijnlijk
door de toenemende druk in de uier. Uit het resultaat valt af te leiden, dat cr géén tweede
melkphase bestaat, want om dan ook een rechtevcnredigheid tussen de grootte van
de melkpauze en de geleverde hoeveelheid melk te verkrijgen zou de tijdens het melken
gevormde hoeveelheid melk evenredig moeten zijn met de in de tussen de twee
melktijden gevormde hoeveelheid melk. Dit is volgens de auteurs als zeer onwaarschijn-
lijk te beschouwen.

J. Boogaerdt.

Moderne gezichtspunten in de aetiologie der gezwellen. (Ottosen, Moderne
synspunkter vedrürende de agte svulsters atiologie. M.skr. f. Dyrl. B 61.
S. 359).

Onlangs moest de hoogleraarszetel in algemene pathologie en pathologische anatomie
aan de veterinaire- en landbouwhogeschool in Kopenhagen opnieuw bezet worden.
Anders dan hier te lande worden in zulke gevallen gegadigden opgeroepen, die dan
voor een daartoe ingestelde commissie (het is een nog altijd onvervulde wens van de
Deense dierenartsenvereniging, daar ook in vertegenwoordigd te zijn) een verhandeling
moeten voorlezen omtrent een door henzelf gekozen onderwerp. Benoemd werd
J. P.
Sjolte. Ottosen koos in zijn voordracht tot onderwerp de moderne inzichten in het
ontstaan van gezwellen en onderwierp de verschillende theoriën aan kritiek. Uiteraard
kan daarop niet verder ingegaan worden.

Dr. C. Postma.

-ocr page 128-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

HET BESMETTELIJK VERWERPEN DER RUNDEREN EN ZIJN

BESTRIJDING.

Radiocauserie van de Heer G. M. van Waveren, Directeur van de Rijksserum-
inrichting te Rotterdam, uitgesproken op Maandag 14 Januari 1952 van
19.45—2.0.00 uur over de zender Hilversum I.

Nauwelijks bekomen van de lasten der georganiseerde tuberculose-bestrijding of zelfs
nog diep hieronder gebukt, wordt Uw energie, veehouders, gevorderd voor de systema-
tische uitroeiing van weer een andere, zeer schadelijke runderziekte, en wel de brucellose,
het besmettelijk verwerpen bij het rundvee. De jaarlijkse financiële verliezen, voort-
vloeiende uit de directe schade ten gevolge van deze ziekte, belopen tientallen millioenen
guldens. Zowel dit kapitaalsverlies als de onberekenbare schade toegebracht aan onze
volksgezondheid door de derving van onmisbare dierlijke eiwitten, dwingen ons aan deze
bedreiging van de welvaart paal en perk te stellen.

De bedreiger is een kleine bacterie, die slechts met duizendvoudige vergroting door
het microscoop kan worden vastgesteld. Voor haar ontwikkeling in de natuur heeft zij
het rund en vooral het geslachtsrijpe rund nodig. Infecties bij andere huisdieren zijn
van ondergeschikte betekenis, maar bij de mens worden zij meer en meer vastgesteld in
de vorm van een langdurig ernstig onwelzijn. Buiten het dierlijk lichaam kan de ver-
wekker der brucellose in de uitschcidingsproducten van besmette runderen enkele weken
tot maanden levenskrachtig blijven.

De besmetting van het rund heeft als regel plaats door het opnemen van voedsel en
water, waarop en waarin melk, vruchtwater en nageboorten van zieke dieren zijn
terechtgekomen. Maar het is ook mogelijk, dat de ziekteverwekker binnendringt door
de verwonde huid, b.v. aan de tepels tijdens het melken. En tenslotte kan de besmette
stier een rol spelen bij de overdracht van ziektekiemen.

De gevolgen van de besmetting zijn afhankelijk van diverse factoren als de kwaad-
aardigheid der smetstof, de leeftijd en de natuurlijke weerstand der runderen. Jonge
kalveren, tenminste de vrouwelijke, zullen in het algemeen weinig op de besmetting
reageren. De gevoeligheid neemt toe bij de ontwikkeling van de geslachtsrijpheid; dan
is de besmetting niet meer van voorbijgaande aard, maar geraken de dieren blijvend
besmet. De bacteriën handhaven zich bij koeien in uier en uierlymphklieren, bij stieren
in de geslachtsorganen. Treedt drachtigheid op, dan verhuizen de bacteriën naar de
baarmoeder en zijn de kansen op funeste gevolgen groot. De drachtige baarmoeder is
nl. een ideale ontwikkclingsplaats voor de abortusbacteriën; zij verwekken ontstekingen
in de vruchtvliezen, waardoor de bloedtoevocr naar de vrucht wordt belemmerd. Al
naar de ernst van de ondervoeding sterft het vruchtje af en wordt uitgestoten of komt
voortijdig een weinig levensvatbaar kalf ter wereld; abortus komt het meest voor in de
6e tot 8e maand van de drachtigheid. Het afkomen der nageboorte gaat tengevolge
van verklevingen en vergroeiingen meestal niet vlot. Een ernstige ontsteking van de
baarmoeder en een vergiftiging van het moederdier zijn hier van het gevolg met de
kans op tijdelijke of blijvende onvruchtbaarheid. Het aborterende rund, maar ook het
besmette en ogenschijnlijk normaal kalvende rund, levert een enorme besmettingsbron
op voor de overige leden van de koppel. Vrucht, vruchtwater en vruchtvliezen zijn uiter-
mate rijk aan bacteriën; de schede-uitvloeiing blijft dit gedurende enige weken; dc melk
gedurende vele maanden.

Er is schade bij het aborterende rund: geen kalf en de melkgift blijft verre beneden de
verwachting. Er is een dreiging van schade bij de overige drachtige koeien; verscheidene
hiervan zullen, wanneer de eigenaar niet tijdig de aangewezen maatregelen heeft
genomen, ook aangetast worden; zelfs kunnen alle drachtige runderen verwerpen. Na
zo\'n „abortusstorm" kan het enkele jaren vrij rustig zijn op een besmet bedrijf. De run-
deren hebben n.1. een belangrijke mate van onvatbaarheid verkregen, waardoor de

-ocr page 129-

vruchtbaar gebleven dieren een nieuwe drachtigheid in de regel goed zullen doorstaan,
ondanks het feit, dat de besmetting er nog altijd is.

Aangespoord door deze ervaring zijn er aan de wetenschappelijke instituten entings-
methoden ontwikkeld, waarmee op kunstmatige wijze onvatbaarheid wordt opgewekt.
In een groot deel van de wereld en ook in Nederland gebruikt men hierbij een in de
Verenigde Staten van Amerika ontdekte smetstof, die vrijwel niet in staat is ziekte op
te wekken maar toch een beduidende mate van weerstand geeft. Dit is de z.g. stam 19.
Aan de Rijksseruminrichting is door Dr Bosgra een methode uitgewerkt om deze entstof
in grote hoeveelheden in duurzame vorm en met uniforme werkzaamheid te kunnen
bereiden. De aangewezen leeftijd voor het enten der runderen is die van 6—8 maanden.
Zoals de toestand op het ogenblik in Nederland is, dienen jaarlijks alle kalveren, die
voor fokkerij en melkproductie zijn bestemd, te worden gevaccineerd. Zij worden dan
gedurende de eerste drachtingsperiode en wellicht langer onvatbaar tegen een matige
besmetting. In geval de ziekte zich op een bedrijf openbaart, is het geraden tevens de
andere niet drachtige runderen te enten en soms zelfs runderen in de eerste helft der
drachtigheid.

Hoe nuttig deze vaccinatie ook is, men mag hiervan niet verwachten, dat de onvat-
baarheid niet meer kan doorbreken. Het is dus van het grootste belang, de besmettings-
kansen zoveel mogelijk te beperken. De belangrijkste maatregel, die in dit opzicht kan
worden genomen, is het inrichten van een aparte afkalfstal, waar ieder rund, dat abor-
teert of gaat kalveren, gedurende minstens drie weken kan worden geïsoleerd.

De wetenschappelijke vaststelling der ziekte kan op verschillende wijzen worden
uitgevoerd. Allereerst is hiervoor nodig het verworpen vruchtje of de nageboorte, dat dus
door Uw veearts ter onderzoek naar het laboratorium moet worden opgezonden. Maar
beter nog lenen zich hiervoor de controles met behulp van bloedmonsters. Deze methode
is onmisbaar voor de te verwachten uitbreiding van het onderzoek, waarbij ook de ogen-
schijnlijk gezonde runderen zullen worden betrokken. Alleen met behulp hiervan kan de
ziektebestrijding worden geïntensiveerd en kan op betrouwbare wijze bij afzonderlijke
dieren en over grotere aantallen worden vastgesteld of de betrokken dieren zijn besmet.
In later jaren is een soortgelijke onderzoekingstechniek met de melk tot toepassing
gekomen; deze uiterst eenvoudige methode, de z.g. melkringproef of abortus ringprocf
is echter minder geschikt voor individueel onderzoek. Maar zij is wèl zeer bruikbaar
gebleken om met behulp van busmonsters aan de melkfabrikanten op snelle wijze een
indruk te verkrijgen van het percentage besmette bedrijven in ons land. Dit beweegt
zich, als is vastgesteld door de diverse gezondheidsdiensten, tussen de 30 en 40%.

Becijferingen over de grote aantallen runderen hebben uitgewezen, dat besmette
runderen op hun jaarproductie gemiddeld een vermindering te zien geven van 20%
aan melk en van 40% aan kalveren. Bovendien geven de verdere gevolgen der besmet-
ting, als onvruchtbaarheid en uierontsteking, aanleiding tot een versnelde vernieuwing
van de veebezetting met 30%.

Het gevolg van een en ander is een enorme schade voor onze veehouderij; om een
rond getal te noemen: 25.000.000 gulden per jaar. Deze winstderving mag niet blijven
doorgaan en dit behoeft ook niet. De jarenlange ervaring en speciale proefnemingen
op het gebied der brucellose hebben ons waardevolle aanwijzingen en hulpmiddelen ter
bestrijding opgeleverd.

Welke taak heeft de individuele veehouder bij abortusbestrijding? In de eerste plaats
dient hij de vraag te stellen: Is mijn veebeslag vrij of besmet? Op deze vraag kan de
Gezondheidsdienst direct of binnen afzienbare tijd een antwoord geven op grond van
enige malen uitgevoerd melkonderzoek.

Is Uw veebeslag besmet, dan dient ge maatregelen te nemen tegen smetstofversprei-
ding op eigen bedrijf, maar ook naar dat van de buren. Apart opstallen van elk rund,
dat verschijnselen vertoont van abortus of van ophanden zijnd kalven. Isolatie minstens
3 weken handhaven. Nageboorte en verworpen vruchtje onmiddellijk onschadelijk
maken door diep begraven indien laboratoriumonderzoek niet wordt verlangd. Na
opheffing der isolatie koe wassen en stal en stro ontsmetten. Bij verwerpen in de weiden
dezelfde voorzorgen met koe en nageboorte; indien enigszins mogelijk het overige vee

I I I

-ocr page 130-

gedurende een maand van de besmette weide afvoeren. Jaarlijks dienen de kalveren te
worden gevaccineerd, hetzelfde moet gebeuren met aangekochte guste dieren, zodra
deze op het bedrijf zijn aangekomen.

Blijkt Uw veebeslag vrij te zijn van besmettelijk verwerpen, dan mag dit allerminst
aanleiding zijn tot zorgeloosheid. Alle volwassen leden van Uw rundveekoppel zijn dan
hoogst gevoelig en besmetting dreigt op vele wijzen. Daarom kan ook hier de jaarlijkse
vaccinatie der kalveren niet worden gemist. Vernieuwing van de melkveekoppel moet
zo mogelijk uit eigen aanfok geschieden, desnoods met aanvulling van runderen recht-
streeks van abortusvrije bedrijven. Slechts inscharing van of bij onverdacht vee kan
worden geriskeerd. Veetentoonstellingen, markten en gezamenlijke transporten vormen
een wezenlijk gevaar. De te gebruiken stier dient uitsluitend met gezond vee in aan-
raking te komen.

Na deze globale opsomming van maatregelen moeten wij tot de erkenning komen,
dat door hun strikte toepassing wel een aanzienlijke inperking van schade en besmetting
zal kunnen worden bereikt en elders ziekte kan worden voorkomen. Zij zijn echter niet
voldoende om in het gewenste tempo Nederland vrij van brucellose te maken.

Toch is deze doelstelling een eis des tijds en zeker voor een dichtbevolkt land met
een zeer belangrijke zuivel- en fokvee-export. De Scandinavische landen zijn ons in de
radicale bestrijding voorgegaan, Nederland zal niet lang meer moeten aarzelen.

Het bestrijdingssysteem, dat hierbij verlangd wordt, is dat der georganiseerde bestrij-
ding, dus op soortgelijke wijze als bij de tuberculosebestrijding onder het rundvee.
Propaganda, een reeks van maatregelen, registratie, verenigingswijze of fabrieksgewijze
samenwerking, gezondheidscertificaten, behoren bij dit systeem, dat in de Noordelijke
landen door de Staat geleid wordt en in Nederland een uitgebreide taak voor de gezond-
heidsdiensten zal vormen.

Voor deelneming zijn twee algemene voorwaarden te stellen. Het vrijmaken dient
streeksgewijze te geschieden in verband met de grote besmettelijkheid der brucellose.
Het gaat er tenslotte om alle veehouders in een bepaald gebied bij de bestrijding te
betrekken. In de tweede plaats moet in zo\'n gebied de tuberculosebestrijding practisch
voltooid zijn, teneinde door kruising van maatregelen tegen twee ziekten te voorkomen.

In Friesland heeft men al een aanvang gemaakt met het propageren van de georgani-
seerde abortusbestrijding en in deze provincie is al door 50% der zuivelfabrieken tot
deelneming besloten; maar ook in andere provincies is de belangstelling levendig en wil
men eilanden en gebieden vrij maken.

De deelneming is, althans voorlopig, vrijwillig. Zij brengt vooreerst lasten met zich
mee. Op grond van melk- en bloedonderzoek ontvangen de leden inlichtingen over de
individuele gezondheidstoestand van hun runderen. Zij zijn voorts verplicht bij verkoop
van een rund de eventuele besmetting van hun bedrijf en van het rund kenbaar te doen
maken; dit zal worden verwezenlijkt door aantekening op de t.b.c.-bewijzen. Door deze
maatregel wordt het afzetten van brucellose-runderen, waarvan de slachting om econo-
mische redenen helaas niet kan worden doorgevoerd, geen slinkse handeling. Voor de
reeds gezonde en de gezond gemaakte bedrijven is een bestrijdingsgebied zal men na
verloop van tijd voor af te zetten vee gezondheidscertificaten ten aanzien van brucellose
kunnen verkrijgen, waarvan de deugdelijkheid bij de vordering der sanering in het
gebied zal stijgen. Op de eigenaren rust de plicht hun vee voor contact met niet-onver-
dachte runderen te behoeden.

Ook bij de georganiseerde bestrijding zal voorlopig de vaccinatie van het jongvee niet
achterwege kunnen blijven.

Wij mogen verwachten, dat door dit complex van maatregelen in groepsverband
uitgevoerd, binnen enkele jaren grote gebieden en zelfs provincies vrij van brucellose
zullen zijn en dat alsdien de totale oprolling der resterende besmette gebieden kan
worden beraamd.

Veehouders, ik vlei niet met de gedachte, dat alle punten van mijn betoog zich in U
zullen hebben vastgezet en dat U op grond hiervan Uw bestrijdingsmaatregelen zult
kunnen nemen. Maar wel hoop ik dat degenen, onder U, die tot heden nog niet alles

-ocr page 131-

hebben gedaan wat op hun bedrijf bereikbaar is, ertoe zullen zijn bewogen zich spoedig
voor nader overleg te wenden tot hun dierenarts of hun gezondheidsdienst.

WELDRA ENTSTOF TEGEN NIEUW TYPE MOND- EN KLAUWZEER.

In de laatste maanden van het vorige jaar zijn er enkele gevallen van ernstig mond-
en klauwzeer opgetreden, ook bij reeds geënte dieren. Na onderzoek is gebleken, dat de
oorzaak gezocht moet worden bij een virus van het C-type, dat voordien in ons land
nog niet was waargenomen. Wel was bekend, dat het C-type was geconstateerd in
Frankrijk, Duitsland, Denemarken, Italië en Griekenland. Hoewel onze veestapel uit
de aard der zaak gevoelig is voor het nieuwe type virus, wekt het verloop der gecon-
stateerde gevallen de indruk, dat er toch geen grote neiging tot uitbreiding van deze
vorm van mond- en klauwzeer bestaat. Onmiddellijk zijn met spoed de nodige maat-
regelen getroffen om een entstof te bereiden, welke bij inspuiting de dieren ongevoelig
maakt tegen de besmetting met de C-stam. De entstof kan deze week reeds ter beschik-
king van de dierenartsen worden gesteld.

De Veeartsenijkundige Dienst raadt aan, het vee, dat reeds geënt is met vaccin O A,
eventueel A5, nogmaals te laten enten, en wel met C-vaccin en niet-geënte dieren te
laten behandelen met het drievoudige vaccin, n.1. type O A C.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSERIJ EN VOEDSEL-
VOORZIENING.

Artikel 1

1. Als tuberculine, welke bij dieren mag worden gebruikt, wordt aangewezen de
P.P.D.-tuberculine.

2. Bevoegd tot het bereiden van de onder 1 genoemde tuberculine is de Rijksserum-
inrichting te Rotterdam.

Artikel 2

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag na die harer bekendmaking
in de
Nederlandse Staatscourant.

ZESDE INTERNATIONAAL CONGRES VOOR VERGELIJKENDE
PATHOLOGIE TE HOUDEN TE MADRID VAN 4 TOT 11 MEI 1952.

Het voorlopige „programme scientifique" vermeldt het volgende:

a. Questions générales, à l\'ordre du jour.

1. Le rôle des champignons et les maladies d\'origine fongique en P. C.

2. Les oligoéléments et leurs carences en Pathologie Comparée.

3. Les facteurs de sénéscence en Pathologie Comparée.

4. Les symbioses microbiennes et leurs altérations en Pathologie Comparée.

5. Les insecticides de contact en Pathologie Comparée.

b. Sections de classification pour les communications.

1. Etiopathogénie comparée.

2. Physiopathologie comparée.

3. Morphopathologie comparée.

4. Higiène générale et comparée.

5. Nosographie et thérapeutique comparées.

-ocr page 132-

c. Colloque.

„Etiologie et Pathogénie de l\'artériosclérose", préparé par le Prof. J. Verne.

Programme de séances

1. Discussion de la première question générale (Mycoses).

2. Discussion de la seconde question générale (Oligoéléments).

3. Discussion de la troisième question générale (Sénéscence).

4. Discussion de la quatrième question générale (Symbioses).

5. Discussion de la cinquième question générale (Insecticides).

6. Séance réservée au colloque sur l\'Artériosclérose.

7. Discussion des communications livres par sections (Cinq simultanées).

8. Réunion des sections professionnelles (trois simultanées), et Assemblée générale.

Le deuxième jour du Congrès aura lieu la réunion du Comité International Permanent,
suivant le Règlement.

Programme des visites scientifiques

1. Visite des Facultés de Médecine, Pharmacie et Ecole de Stomatologie, dans la Cité
Universitaire.

2. Visites des Ecoles Spéciales des Ingénieurs Agronomes et Forestiers et de l\'Institut
des Investigations Agronomiques, dans la Cité Universitaire.

3. Visite de la Faculté Vétérinaire et Institut de Biologie Animale.

4. Visite du Conseil Supérieur des Investigations Scientifiques.

In verband met de beperkte plaatsruimte zijn de namen van alle sprekers en de door
hen te behandelen onderwerpen hier niet vermeld.

Dierenartsen, die voor dit Congres belangstelling hebben, kunnen zich voor gewenste
inlichtingen wenden tot den Secretaris van de Nederlandse Vereniging voor
Vergelijkende Pathologie: Prof. Dr.
Jac. Jansen, Biltstraat 168, Utrecht.

Algemene Vergadering van de C.L.O.-controle.

De Commissie van Beheer C.L.O.-mengvoeders „De Schotharst", te Hoogland
organiseert op 27 en 28 Februari a.s. een tweedaagse meeting in combinatie met
de Algemene Vergadering van de C.L.O.-controle.

Het doel van deze meeting is vooral het stimuleren van het contact tussen
wetenschap en practijk.

Talrijke deskundigen zullen in populaire vorm korte voordrachten houden over
veevoeding, zuivel, dierziekten, export van dierlijke producten, krachtvoeder import etc.

Dierenartsen, die voor deze meeting belangstelling hebben, kunnen zich voor het
verkrijgen van een programma wenden tot de Secretaris van de Commissie van
Beheerr C.L.
O.-mengvoeders Dr. J. Grashuis, ,,De Schotharst" te Hoogland.

-ocr page 133-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht.
Tel. K. 3400-11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Assistentieregeling.

Nogmaals wordt er op gewezen, dat het einde van de assistentie van een student-
assistent bij de tuberculosebestrijding aan het waarnemingsbureau van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde moet worden meegedeeld door middel van de aan de betrokken
dierenartsen toegezonden afmeldingskaart, die dient te worden ondertekend door
dierenarts en assistent.

Deze kaart moet minstens 4 dagen voor beëindiging van de assistentieperiode bij het
waarnemingsbureau zijn binnengekomen.

Nog steeds hebben sommige collegae, bij wie de assistentie reeds is afgelopen, deze
kaart nog niet ingezonden.

Daar dit bij de afrekening tot financiële moeilijkheden aanleiding kan geven, wordt
dringend geadviseerd bedoelde kaart tijdig in te zenden.

Op de achterzijde van de afmeldingskaart kan worden aangetekend welke dagen
geen assistentie werd verricht.

Degenen, die verzuimd hebben dit op hun kaart mee te delen, wordt verzocht dit
alsnog aan het waarnemingsbureau te berichten.

Erfelijkheid en Practijk.

De collegae en a.s. collegae, die gebruik maken van het collectief abonnement op
Erfelijkheid en Practijk, het orgaan van de Nederlandsche Genetische Vereniging,
worden verzocht het abonnementsgeld voor 1952 te storten op de girorekening van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde. De abonnementsprijs voor 1952 bedraagt ƒ 1.50.

De mogelijkheid een abonnement op dit orgaan te verkrijgen bestaat nog. Na
opgave aan het secretariaat van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en storting
van ƒ 1.50 volgt toezending gedurende 1952.

Praeventieve enting van duiven tegen pokken en diphtherie en tegen para-
typhus.

De laatste tijd blijkt er bij vele duivenhouders steeds meer belangstelling te komen
voor de praeventieve enting van duiven tegen pokken en diphtherie en parathyphus.
Door sommige dierenartsen werd in verband hiermee bij het Hoofdbestuur reeds ge-
informeerd naar bepaalde richtlijnen ten aanzien van de te berekenen tarieven. Naar
aanleiding hiervan adviseert het Hoofdbestuur een tarief van ongeveer ƒ 0.20—
-f 0.25
per duif in rekening te brengen voor de enting van grotere koppels, die op een afge-
sproken tijd door de eigenaars bij elkaar worden gebracht en waarbij assistentie wordt
verleend door geroutineerde helpers.

Dit tarief is dus ingesteld op een massale behandeling, die van tevoren degelijk is
voorbereid, zodat de betrokken dierenarts zo efficiënt mogelijk kan werken.

In de meeste andere gevallen, waarbij het gaat om meer incidentele entingen, zal
genoemd tarief uiteraard niet kunnen worden toegepast.

XVe Internationaal Veeartsenijkundig Congres.

Dit Congres zal worden gehouden van 9—15 Augustus 1953 te Stockholm.

De Permanente Commissie voor de Internationale Veeartsenijkundige Congressen
heeft de Nationale comité\'s verzocht namen op te geven van degenen, die één van de
in het voorlopig programma genoemde onderwerpen wensen te behandelen.

Op het Congres, dat in 1949 te Londen werd gehouden, hebben verschillende Neder-

-ocr page 134-

landse dierenartsen een rapport behandeld; het Nationaal Comité hoopt, dat in 1953
weer enige Nederlanders hiertoe de gelegenheid zullen krijgen.

In verband hiermee wordt een dringend beroep gedaan op alle dierenartsen, die een
bepaald onderwerp willen behandelen.

De Permanente Commissie, die het definitieve programma samenstelt, zal uiteindelijk
een keus doen uit de sprekers, die door de Nationale Comité\'s worden opgegeven.

Het is de bedoeling, dat onderwerpen worden behandeld over de meest recente
onderzoekingen en dat zo weinig mogelijk literatuur wordt beschreven. De rapporteurs
zullen zelf op het Congres aanwezig moeten zijn. In bijzondere gevallen kunnen de
rapporten door een ander lid van het Congres worden behandeld; deze zal dan echter
volledig op de hoogte moeten zijn met het onderwerp.

Opgaven met nauwkeurige omschrijving van het te behandelen onderwerp worden
zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk 1 Maart 1952 ingewacht bij de secretaris van het
Nationaal Comité, Dr. W. A.
de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht.

Genoemde secretaris is bereid eventueel nadere inlichtingen te verschaffen. Het
voorlopig programma luidt als volgt:

Plenary lectures within the following groups of subjects:

Infectious diseases
Mastitis in cattle
Food hygiene
Metabolic disturbances
Comparative pathology

Sections and Sub-sections
Section I.

Infectious diseases divided up into the following subsections:

Bacterial infection and intoxication (including spirochactosis, rikettsiosis and
mycosis)

Virus diseases and bacteriophages

Vaccination, serum therapy, and problems of immunity.
Section II.

Invasion diseases divided up into the following subsections:

Protozoal diseases

Diseases caused by helminths

Diseases caused by arthropods

Section III.

Poisonings divided up into the following subsections:

Poisonings from industrial works
Plant poisonings

Poisonings especially from DDT preparations, other combatants, and certain rat
killers etc.

Section IV.

Metabolic disturbances, deficiency diseases, and allergies divided up
into the following subsections:

Metabolic physiology

Metabolic disturbances and deficiency diseases
Allergic diseases.

-ocr page 135-

Section V.

The physiology and pathology of reproduction and of lactation divided
up into the following subsections:

Physiology and the technique of artificial insemination.
Fertility disturbances in male and female animals.
Udder diseases including diagnostics and combating.

Section VI.

Animal husbandry divided up into the following subsections:

Hygiene, feeding and care.
Genetics and breeding.

Artificial insemination (breeding and organization).
Section VII.

Diagnostics, therapy, and surgery divided up into the following
subsections:

Diagnostics (roentgenography, electrocardiography etc.).

Chemotherapy.

Antibiotics.

Anaesthesia and narcosis.
Surgery.

Section VIII.

Food hygiene divided up into the following subsections:

Meat hygiene.
Milk hygiene.

Control of fish, shell-fish and tinned goods.
Methods of storing and tinning.
Food poisoning.

Section IX.

International veterinary co-ordination problems with the following
subsections:

International standardization of sérodiagnostic methods and of bacteriological
preparations (sera, vaccines, and allergens).
Transport and quarantine regulations.
International transmission of semen.

International co-operation for producing veterinary educational films.

VAN DE GROEPEN.

Groep directeuren van vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering op 12 Jan. 1952 te Utrecht gehouden.

Aanwezig zijn: 42 leden, benevens als gasten: de Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid
E. J. A. A. Quaedvlieg — de Inspecteur van de Volksgezondheid Dr. J. M.
v.
Vloten, de Voorzitter en Secretaris van de Mij. voor Diergeneeskunde, Dr. A. Cla-
renburg,
Dr. de Jong en collega A. J. Braak, beide laatstgenoemden verbonden aan
de Militaire Cadettenschool te Waardenburg.

Te 11 u. opent de Voorzitter de vergadering met een hartelijk woord van welkom
aan alle aanwezigen, in het bijzonder aan de gasten in ons midden.

-ocr page 136-

De Voorzitter laat over het rapport „Ubink" een optimistisch geluid horen; bedoeld
rapport zou klaar zijn en geaccepteerd: „Over enige dagen zult
U er meer van horen".

De notulen worden onveranderd vastgesteld, waarna een respectabel aantal inge-
komen stukken onder de aandacht van de aanwezigen wordt gebracht.
Als nieuwe leden worden aangenomen de collegae:

H. v. d. Berg, Zwolle.
A.
J. M. v. Drimmelen, Zevenbergen.
Dr. C.
J. G. v. d. Kamp, Groningen.
S.
Loman, Hoogeveen.
E.
de Noov, Hardenberg.

en als buitengewoon lid: J. P. W. Anemaet, Inspecteur der Volksgezondheid, Den Haag.

Daarna vangt Dr. A. Clarenburg zijn voordracht aan over: „Vleesconserven in
blik".

Op bijzonder prettige en overduidelijke wijze behandelt spreker de verschillende
facetten van dit vraagstuk.

De vleeswaren vormen een zeer belangrijk doch bovendien een zeer moeilijk onder-
werp, aangezien onze kennis op tal van punten nog zeer onvolledig is. Voor de contro-
lerende dierenarts vormt de hygiënische zijde wel het belangrijkste onderdeel.

Hij heeft er voor te zorgen, dat uitsluitend deugdelijke conserven in de consumptie
worden gebracht (zonder ziektekiemen of toxinenvormers), terwijl een voldoende
houdbaarheid gewaarborgd moet zijn.

A\'s mogelijke oorzaken van voedselvergiftiging door conserven komen o.m. in aan-
merking: Clostridiumbotulinum — Salmonella bacteriën — Staphilococcen en Strepto-
coccen.

Verreweg de voornaamste hierbij is de Botulinusbacil.

Alvorens het onderzoek der conserven te bespreken, worden de volgende punten
behandeld:

1. Het logarithmisch afsterven van bacteriën bij verhitting.

2. De warmtedoordringing in de conserven bij de verhitting en de berekening der
lethale waarde der toegepaste verwarming.

3. De thermophiele bacteriën.

4. „Flippers" en „Springers".

5. Het belang van afkoelen der gesteriliseerde conserven onder druk.

6. Het onderzoek van lekke blikken.

Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de keuring der conserven, zoals deze
in de V.S. van N.-Amerika wordt toegepast.

Tenslotte worden de eisen besproken, welke aan de conserven in Nederland, vooral
aan de te exporteren producten dieneïi te worden gesteld.

Op deze voordracht volgt een uitgebreide discussie en worden tal van vragen op dc
spreker afgevuurd: wel een bewijs, dat het spreker gelukt is de aandacht van de aan-
wezigen te boeien.

Daarna wordt gepauzeerd om krachten te verzamelen voor de middagvergadering,
die te 14.30 aanvangt.

Allereerst komt in bespreking het rapport „Vleeswaren in blik" en dgl.
Rapporteurs zijn de collegae: Dr. D.
M. Hoogland, A. Zvvaagstra en M. Karse-

meyer.

Door de vergadering wordt de volgende conclusie aanvaard:

Gezien de moeilijkheden, die zich in de praktijk zullen voordoen, verdient het naar
het oordeel der commissie aanbeveling
alle vleeswaren, bereid van voorwaardelijk goed-
gekeurd vlees, uitsluitend over de vrijbank te verkopen.

Daarna komt aan de orde: de opleiding tot hulpkeurmeester, zulks naar aanleiding
van een ingekomen brief van de „Bond van (hulp)keurmeesters van vee en vlees."

-ocr page 137-

Na enige bespreking wordt besloten hierop niet te reageren, zolang de Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid wijziging van deze opleiding niet urgent acht.

Vervolgens komt in behandeling een schrijven van de Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid over de beoordeling van tuberculeuse slachtdieren.

Hierover zijn rapporten binnengekomen van de collega\'s J. J. Ooms en P. v. Rijn.

De vergadering kan zich hiermede verenigen en beide rapporten zuilen via de Maat-
schappij aan de Hoofdinspecteur worden gezonden.

Dr. C. de Graai\' wijst er op, dat in de Duitse literatuur nogal opzienbarende mede-
ddlingen zijn verschenen, over vlees van tuberculeuse slachtdieren.

Er zouden t.b.c.-bacillen in het spierweefsel gevonden zijn bij slachtdieren, die aan
een betrekkelijk onschuldige vorm van tuberculose leden.

Prof. v. Oyen doet hierover momenteel onderzoekingen en zou het op prijs stellen
vlees te mogen ontvangen van tuberculeuse slachtdieren, die om de een of andere reden
over de vrijbank worden verkocht.

Daar het al laat geworden is, moeten de vrije mededelingen en de rondvraag weer
worden uitgesteld.

Naar aanleiding hiervan stelt collega v. Diessen voor de vergadering in de vervolge
te
10 u. te doen aanvangen.

De algemene vergadering van de groep zal worden gehouden in April a.s. ; collega
Dr.
Luxwolda hoopt dan een causerie te houden over: „Abnormale kleur, Abnormale
geur en Abnormale consistentie van vlees."

Plannen worden beraamd in Juni a.s. een feestelijke vergadering te houden in Breda,
(duur
i\'/i dag).

Collega v. Diessen verklaart zich bereid de organisatie hiervan op zich te nemen.

Hierna sluiting.

De Secretaris,

M. Karsemeyer.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde:

C. H. W. de Bois,, Javastraat 33R, Utrecht

H. J. L. Boonen, Hornerweg 2B, Roermond

R. V. Brückwilder, Helmondsewcg B 88, Bakel

F. Broersma, G. 50, Metslawier

P. G. J. Franssen, St. Annastraat 40, Uden

D. Louwes, Praediniussingel 41, Groningen

E. A. Oord, Oudega

T. v. d. Poel, Tulpstraat 28, Huizen

Onderscheiding.

Ter gelegenheid van de opening van de nieuwe Slagersvakschool te Brussel door
de Minister van Landbouw van België, is collega Dr
K. Reitsma te Leiden
benoemd tot „Membr ed\' Honneur de l\'Ecole professionnelle de Boucherie-Charcuterie
de Bruxelles."

-ocr page 138-

M.O.V I.R MAATSCHAPPIJ TOT ONDERLINGE VER-
..........ZEKERING VAN INDIVIDUEELE RISICO\'S

Deelnemers der D. T. O.

Vraagt inlichtingen omtrent de speciale Artsen-
Polis, welke is ontworpen als aanvulling op de
verzekering van de D.T.O.

WILHELMINALAAN 25, ZEIST - TELEFOON: K 3404-2508

Langs deze weg wordt

verbinding

gezocht

met een persoon die dierenartsen bezoekt.

Betreft Belgische Firma.

Brieven onder No. 6, Tijdschrift voor Diergeneeskunde,

Lessinglaan 104, Utrecht.

TER OVERNEMING AANGEBODEN

aan de kuststreek in het Westen des lands

goede gemengde praktijk met flink fixum.

Gelegenheid tot inwerken.

Brieven onder No. 7, Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht.

952

Biïinenkort verschijnt :

Hei Diergeneeskundig Jaarboekje

Deze boekjes zijn verkrijgbaar door
storting van f 5.— op girorekening 511606
t.n.v. Mij. v. Diergeneeskunde - Utrecht.

-ocr page 139-

Diep zijn wij allen, die haar gekend hebben, geschokt door het onver-
wachte en plotselinge heengaan van Mevr.
H. F. C. Koens-van den
Nieuwenhuizen i
Februari j.1. Daags tevoren nog de gehele dag op
buitenpraktijk geweest zijnde, bleef ze de volgende dag thuis, omdat ze
zich niet goed voelde. De huisarts constateerde griep, vond des morgens
nog geen longafwijkingen, doch \'s namiddags wèl een pneumonie en aan
deze is ze \'s avonds reeds heengegaan. Als een donderslag trof mij in de late
avond dit bericht en diepe verslagenheid heerste \'s morgens op onze
afdeling — en ik mag wel zeggen in de gehele Faculteit, toen men kennis
nam van deze droeve mare.

Want Mien Koens was zeer gezien bij ons allen om haar prettige,
opgewekte karakter, haar toewijding aan haar taak, haar activiteit.

Geboren te Putten de 12e November 1914 als dochter van collega
H. v.
d. Nieuwenhuizen, die later naar Harderwijk verhuisde, doorliep
ze, na het lager onderwijs aldaar genoten te hebben, de gymnasium-
afdeling van het Harderwijkse lyceum, waarna ze in September 1933 als
veterinair studente werd ingeschreven.

De 12 Juli 1939, dus na een zeer vlotte studie, behaalde ze het dierenarts-
diploma, waarna ze huwde met collega H.
Koens, die zich als prac-
tiserend dierenarts op Texel had gevestigd. Uit dit huwelijk zijn drie
jongens geboren. Met welk een enthousiasme kon
Mien vertellen van die
Texelse praktijk, waarin haar man met groot succes werkte en zij dikwijls
hielp! Helaas kwam
Koens door een motorongeluk in 1946 om het leven
en zijn vrouw bleef vrijwel onverzorgd met haar kinderen achter.

Een jaar lang (September 1946 tot September 1947) werd ze assistente

121

IN MEMORIAM

MEVR. KOENS-
VAN DEN NIEUWENHUIZEN

L

-ocr page 140-

bij het Pathologisch Instituut, daarna bij mij. Geen lucratieve betrekking!
Maar gelukkig werd ze na vrij korte tijd gepromoveerd tot wetenschappelijk
ambtenaar ie klasse, dank zij de medewerking van het College van Cura-
toren. Zij verdiende het ten volle, want ik heb in de kliniek in haar
gehad een uitstekende kracht, die leefde voor haar werk, uitstekend
onderzocht en goede leiding gaf aan de co-assistenten.

Merkwaardig, dat zij als vrouw zo\'n voorliefde had voor de grote huis-
dieren. De praktijk voor kleine huisdieren had niet haar interesse. Onge-
twijfeld zal haar vader, die immers ook zo\'n gezien practicus was in
Harderwijk, hierop grote invloed hebben gehad.

Zeker zouden haar prestaties nog groter zijn geweest als zij niet de
huiselijke zorgen had gekend voor haar zelf en voor de opvoeding harer
kinderen, welke laatste verplichtingen haar gelukkig in sterke mate werden
verlicht door de liefdevolle verzorging van een van haar kinderen door
haar moeder en een door haar tante, Mevr. Wed.
van Esveld.

Nu is ze dan zo plotseling in de bloei harer jaren ontvallen als enig
kind aan haar moeder en als moeder aan haar kinderen, voor wie dit
verlies wel haast onoverkomelijk moet worden geacht.

Onze gedachten gingen bij het vernemen van het overlijdensbericht
van
Mien dan ook in de eerste plaats naar deze getroffenen uit. Persoonlijk
verlies ik in haar een zeer gewaardeerde kracht, van wie ik voor de enkele
jaren, die mij misschien nog worden geschonken, zo gaarne nog had ge-
profiteerd. Wij allen op de interne kliniek zullen haar opgewekte ver-
schijning missen.

De 5e Februari werd Mien te Harderwijk ter aarde besteld. Wegens
ziekte moest haar moeder zich de voor haar wel zeer zware gang naar
het kerkhof ontzeggen.

Het gehele personeel der interne kliniek van hoog tot laag was aanwezig;
van de hoogleraren Prof.
Romijn als voorzitter der Faculteit, Prof. Krediet
en Prof. Van der Kaay (Prof. van der Plank en Prof. Ten Thye waren
verhinderd); Dr.
Hirschfeld, vele collegae van andere afdelingen der
Faculteit, Mevr.
Beijers, Mevr. Hirschfeld, Mevr. Krediet en
Mevr.
van der Plank, goede vriendinnen als Mevr. Docters van
Leeuwen-ten Broek, Mevr. Beuvery-Asman, Mevr. Koopmans, de*
collegae Dr.
Hoedemaker, Vermeulen, Tesink en H. v. d. Berg, ver-
tegenwoordigers van de D.S.K. en verscheidene co-assistenten en talloze
bekenden van de overledene. Dr.
Hesse vertegenwoordigde tevens als
voorzitter der afd. Utrecht onze Maatschappij, Dr.
Terpstra en Ir.
Scheurkogel vertegenwoordigden de Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek.

Voeg daarbij de talloze familieleden en vrienden, die thuis met enkelen
onzer een rouwdienst hadden bijgewoond, waar een treffend woord was
gesproken door de predikant (die als tekst koos het door het jongste zoontje
zelf aangewezen verhaal uit Ruth over Naomi) en dan vele inwoners van
Harderwijk en men mag zeggen, dat inderdaad een grote menigte zich om
de groeve schaarde. Ik mocht daar uiting geven aan onze grote droefenis
over dit verscheiden en getuigen van ons aller waardering en sympathie,
waarna de predikant met een korte toespraak en gebed de plechtigheid
besloot.

Wij allen, die haar gekend hebben, zullen een goede herinnering aan
Mien Koens behouden. Zij ruste zacht.

Beijers.

-ocr page 141-

(Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en het Instituut voor Geneesmiddelleer
van de Rijks Universiteit te Utrecht. Dir.: Prof. Dr. G. H. B. TEUNISSEN).

EEN METHODE TOT KLINISCHE BLOEDDRUKBEPALÏNG

BIJ HONDEN.

DOOR

Dr. A. DOEGLAS.

Reeds lang bestaat er behoefte aan een klinisch bruikbare methode
tot bloeddrukbepaling. Indien men tot nu toe de bloeddruk bij een hond
bepaalde, dan werd dit gewoonlijk intraarterieel opgenomen. Ook in de
literatuur worden wel vaak bloeddrukken aangegeven, maar over de wijze,
waarop deze vastgesteld zijn, wordt niet nader gesproken, dus intra-
arterieel.

Een intra-arteriële bloeddrukmeting is zeker geen methode, die men
meermalen bij dezelfde hond over langere tijd kan toepassen, noch
is deze methode kUinisch bruikbaar. Hierbij moet de hond ook in narcose
gebracht worden. Om de bloeddruk bij proefhonden geregeld gedurende
langere tijd te kurtinen opmeten, heeft men zelfs wel de carotis vrij gepre-
pareerd en direct onder de huid weer vastgelegd. Aan deze direct onder
de huid lopende arterie kon men de bloeddruk gedurende langere tijd ge-
regeld opmeten. Hieruit blijkt al wel, dat het meten van de tensie bij
honden veel moeilijker is dan bij mensen, voornamelijk omdat de hond
nergens een vrij grote arterie nabij de huid heeft liggen, met uitzondering
van de arteria femoralis hoog aan het achterbeen, die juist door deze hoge
ligging onbruikbaar wordt voor gelijktijdig afklemmen en registreren van
de pols. Bij de mens heeft men zowel aan arm als been mogelijkheden om
een arterie verder distaal aan het lidmaat onder de huid aan te treffen
(polsarterie, art. cubitalis enz.).

Over het ontstaan van de bloeddruk en de variaties, die hierin op-
treden door ziekten en medicamenten bestaat een uitgebreide literatuur.
Zo eenvoudig mogelijk gesteld, pompt het hart het bloed weg tegen de
weerstand van arteriën, arteriolae, capillairen en venen. De grootste weer-
stand bieden de sterk gespierde arteriolae; tussen het hart en deze arte-
riolae wordt de bloeddruk in de arteriën opgenomen. De weerstand van de
arteriolae berust op de tonus van hun muscularis. De weerstand van de
overige delen van het bloedvaatstelsel berust althans grotendeels op een
passieve weerstand.

Men meende, dat de tonus van de muscularis van de arteriolae in
hoofdzaak langs nerveuze weg geregeld werd. De laatste tijd neemt men
echter aan, dat dit meer humoraal zou zijn, indien de nieren ischaemisch
worden (zoals optreedt bij afklemmen van het achterbeen: crushedleg of
door afbinden van de arteriae renales of door ontstekings-processen in de
nierkapsel), dan zouden zij de activator renine af gaan scheiden. Deze
activeert het in het bloed voorkomende praehormoon hypertensinogeen tot
hypertensine. Deze laatste zou de tonus van de muscularis van de arte-
riolae verhogen. De hypertensine wordt weer afgebroken door het in de
gezonde nier voorkomende enzym hypertensinase.

Beschouwen wij thans de methoden van klinische bloeddrukbepaling,

-ocr page 142-

die bij de mens gebruikt worden, dan zien we, dat deze waarden nooit
geheel overeenkomen met de arterieel gemeten waarden, maar door steeds
dezelfde methode te gebruiken, krijgt men vergelijkbare cijfers, die hun
practisch nut hebben. In het begin mat men eerst alleen de systolische
druk, later ging men er ook toe over om de diastolische te bepalen. De
eerste methoden zal ik buiten beschouwing laten.

Bij het opmeten van de bloeddruk moeten wij twee dingen streng ge-
scheiden houden: ten eerste het afklemmen van de bloeddruk en ten tweede
het registreren van de polsgolf distaal van deze afklemming.

Het afklemmen kan al zeer eenvoudig zijn b.v. door een band om arm
of been te snoeren d.i. een Esmarckse lis. Deze geven echter geen waarden
aan omtrent de druk, waarmede de afklemming geschiedt. Men krijgt
deze echter wel bij de af klemmethode volgens
Riva-Rocci; hierbij wordt
een in een linnen huls gestoken zacht rubber manchette om de arm ge-
wonden en verder vastgezet met een hieraan verbonden linnen band. De
linnen huls voorkomt het kapot springen van de rubber manchette, maar zij
zet wel voldoende uit om de luchtdruk in de rubber manchette over te
brengen op de arm en dus via de tussenliggende spieren (die niet gespannen
mogen worden) op de onderliggende arteriën. Deze laatste druk kan dus
via de druk in de manchette afgelezen worden op een manometer, hetzij
een kwik- of spiraalmanometer.

De registratie van de polscurve geschiedde het eerst door Marey, die
een pelotte op de polsarterie aanbracht. De door de polsslag in de pelotte
voortgebrachte drukveranderingen worden via een rubberslang naar
de tambour volgens
Marey geleid, welker naald de drukverschillen aan-
geeft en op een beroete trommel kan aftekenen. Deze methode is te inge-
wikkeld om klinisch bruikbaar te zijn, zij was echter dc aanleiding tot
een verdergaand onderzoek van de neergeschreven polscurve en tot het
bepalen van de diastolische druk. De polsgolf demonstreert zich op de
horizontale lijn van de curve met er bovenuitstekende toppen. De lijn,
die de hoogste toppen van deze polsgolf verbindt, gaf de systolische druk
weer. De horizontale lijn gaf de diastolische druk aan. Onder deze diasto-
lische druk loopt een voortdurende stroom bloed door de arterie waar
bovenop de polsgolven komen als toppen van verhoogde druk. Voert men
nu in de afklemmanchette proximaal van de pelotte de druk op, dan ziet
men vooreerst geen verandering in de polscurve, ook stroomt er nog
voortdurend bloed, hoewel in verminderde mate in de arterie. Bereikt
de afklemdruk de diastolische waarde, dan houdt men nog steeds de
volle polsgolven over, tussen de golven wordt echter alle bloed uit de
arteriën distaal van de alklemmanchette weggedrukt. Slechts de ver-
hoogde kracht van de polsgolf is nog in staat zich onder de manchette
door te breken. Na het doorlaten van de polsgolf blijft de arterie bloedleeg.
Bij nog verdergaande verhoging van de druk in de afklemmanchette
worden de zich er door persende polsgolven steeds korter tot de druk de
systolische waarde bereikt heeft en er in het geheel geen bloed meer distaal
van de afklemming passeert.

Hierna volgen nog enige methoden, die bij mensen wel gebruikt worden,
maar bij honden onmogelijk of onpractisch bleken.

Hürthle registreerde onkylographisch de polsgolf door een arm in
een ijzeren buis te brengen, waarin water onder 40 mm kwikspanning
stond. Elke polsgolf gaf een volumeverandering van de arm. Deze volume-

-ocr page 143-

veranderingen kunnen waargenomen en geregistreerd worden. Ook een
langer blijvende toe- en afname van het armvolume kon hier geregistreerd
worden b.v. veroorzaakt door koud of warm water in de buis te brengen.
Voor honden, die vaak onrustig zijn is deze methode, waarbij de afsluiting
van de buis op de behaarde poot vaak moeilijkheden oplevert, onbruikbaar
en in de practijk ondoenlijk.

Pachon gebruikte een methode, die hier wat uitvoeriger zal beschreven
worden, omdat dit de grondslag is voor mijn methode. In het begin ge-
bruikte
Pachon maar één manchette. Maar door de miswijzigingen, die
hierdoor ontstonden, ging hij over tot een dubbele manchette d.w.z. 2
rubberbuizen, die samen elkaar ten dele overdekkend, in een linnen huls
zitten (de manchette volgens
Galavardin). De bovenste rubberbuis is de
afklemmanchette, met de twede rubberbuis wordt de polsgolf geregistreerd.
Dit laatste gebeurt in een lichte anaëroide, waaraan een naald verbonden
is, die elke door de polsslag gegeven drukwisseling aanwijst. Toch kan deze
lichte anaëroide niet zonder meer de druk van 200 mm kwik weerstaan.
Daarom brengt men de anaëroide ook in een doos en laat de lucht uit het
inwendige van de anaëroide door een kraan in de omsluitende doos toe.
Zolang deze kraan nog openstaat, geeft de anaëroide geen drukverande-
ringen aan, maar dient alleen als doorvoer van de lucht naar de doos.
De druk van de lucht in de doos wordt aangegeven door een spiraalmano-
meter. Sluit men nu de kraan bij 100 mm kwikdruk af, dan heerst deze
druk zowel in als om de anaëroide en deze laatste is nu in staat de geringe
schommelingen veroorzaakt door de polsdruk in de arm aan te geven. Ook
de bovenste manchette (afklemmanchette) is met een gummislang aan de
anaëroide verbonden en komt dus ook onder dezelfde druk te staan. De
druk in de doos en dus ook in de anaëroide en de 2 manchetten wordt door
een spiraalmanometer in de doos aangegeven.

Brengt men nu de druk in dit systeem tot meerdere tientallen milli-
meters boven de systolische druk, dan zou men verwachten geen pols-
golven meer aangewezen te zien. Toch is dit nog wel het geval, want
de polsgolf bereikt de afklemmanchette, wordt hier wel tegengehouden,
maar het kloppen van de polsgolf tegen de bovenrand van de afklem-
manchette veroorzaakt drukverschillen, die de anaëroide weergeeft. Door
de buis van de bovenste manchette dicht te knijpen houdt men deze
aankloppende polsgolven tegen en brengt de anaëroide tot stilstand. In
de Pachon gebeurt de afsluiting van deze buizen tegelijk met het sluiten
van de bovengenoemde kraan tussen de anaëroide en de doos, welke kraan
dus in feite met een handbeweging twee openingen afsluit. Laat men nu
de druk in het systeem geleidelijk zakken en controleert hierbij van tijd
tot tijd de uitslag van de anaëroide, dan zal men deze laatste bij de systo-
lische druk inderdaad de eerste uitslagen zien geven. Bij nog verdergaande
daling van de druk in het systeem zal de polsgolf, die onder de manchette
doorkomt, steeds krachtiger worden en ook de uitslagen van de anaëroide
zullen nu ook groter worden. De grootste waarden bereiken zij bij de
diastolische druk. Zodra bij een verdergaande verlaging in het systeem de
uitslag van de anaëroide niet groter wordt, weet men, dat de diastolische
druk gepasseerd is.

Pachon wenste voor de afklemmanchette een smalle band om zo min
mogelijk verlies van arbeidskracht van de polsgolf te krijgen, indien deze
onder de manchette doordringt bij waarden dicht onder de systolische

-ocr page 144-

druk. Hij wilde de „Arbeitsleistung" van de polsgolf zo hoog mogelijk
houden en neemt de afklemband slechts 5 cm breed, zulks in tegenstelling
met
Recklinghausen, die van deze smalle band een onvoldoende afsluiting
verwacht en de dubbele breedte neemt.

Noch de Pachon noch de op gelijke wijze werkende tensiemeter volgens
Recklinghausen, zijn gevoelig genoeg om bij de hond toegepast te worden.
Zij zijn geheel aangepast en uitgevoerd voor de mens, die in de arm een
krachtige arterie heeft, welke de zeer bloedrijke hand voedt. Bij de hond
moeten wij de polsslag registreren op de ulna-radius of tibia-fibula, die
naar vrijwel spierloze en relatief weinig bloedrijke lichaamsdelen leiden
en dus ook minder krachtige arteriën bezitten. De zeer gevoelige Collens
sphygmo-oscillometer is wel in staat om de geringe uitslagen hier weer
te geven. Ook deze bestaat uit een in een doos gepakte anaëroide. De
inhoud van de anaëroide staat door een kraan in verbinding met de doos.
Door op een knop te drukken kan men deze kraan sluiten, bij loslaten
van de knop opent de kraan zich van zelf. Met een aanjaagballon kan men
de druk in de doos, in de anaëroide en ook in de hierop aangebrachte
manchetten opvoeren. De druk in de doos kan weer afgelezen worden op
een spiraalmanometer. De 10 cm brede registratiemanchette is een voor
mensen bestemde manchette, die men stevig om de voorpoot onder het
elleboogsgewricht wikkelt. Door dit systeem op te pompen tot 250 mm
kwikdruk doet men eventueel gevormde valse plooien in de manchette
verstrijken. Nu laat men trapsgewijze de druk met 10 of 20 mm zakken
en neemt telkens door indrukken van de kraanafsluiter de eventuele pols-
pulsaties op de anaëroide waar. Zodra deze hun grootste waarden bereikt
hebben, heeft men de diastolische waarden en nu laat men dit deel van het
registratieapparaat hier op staan.

Boven het elleboogsgewricht brengt men nu een tweede afklemmanchette
aan, die echter dubbelgevouwen en met de randen van de linnen huls
aaneengenaaid slechts 5 cm breed is. Aan deze manchette bevestigt men de
Riva-Rocci kwikmanometer met een aanjaagballon. Deze afklemmanchette
kan men nu oppompen, terwijl men op het registratieapparaat de pols-
uitslagen waarneemt. Zodra de druk in de afklemmanchette de diastoli-
sche druk passeert, ziet men op het registratieapparaat de polsslagen in
waarde verminderen. Indien de oscillometer geen uitslag meer aangeeft,
kan men de systolische waarden op de kwikmanometer aflezen. Men ziet
nu dus naast elkaar aangewezen de systolische waarde op de Rivva-Rocci
en de diastolische op de oscillometer. Dit toestel is nog vrij ingewikkeld,
maar is voor proefopstellingen b.v. bij operaties beter te gebruiken dan de
eenvoudiger methode, die ik aan het slot beschrijven zal, waarvoor we
alleen de Collens sphygmo-oscillometer nodig hebben.

Keren we nu terug naar de verdere methoden, die bij mensen wel ge-
bruikt worden:
de Vries Reiling laat de hand een ballon omvatten en
wikkelt dit geheel in zwachtels. Feitelijk is dit een onkylometrische methode,
waarbij men geen onsamendrukbaar water, maar lucht als geleidingsstof
neemt. Vanzelfsprekend kan deze methode bij honden niet toegepast
worden.

Ehret brengt om de arm een afklemmanchette aan en neemt door pal-
patie aan de. art. cubitalis waar, wanneer de systolische druk aanwezig
is. Bij verder zakken van de druk worden de pulsaties in de arterie zoge-
naamd „brutaal", dan acht hij hier de diastolische druk aanwezig te zijn.

-ocr page 145-

Dit „brutaal" worden ontstaat, doordat de weefsels bij de diastolische
druk nog bijna bloedleeg zijn en weinig weerstand bieden aan de plotseling
met volle kracht er tegenaanslaande polsgolf. Dit nemen wij ook waar
in de registratiemanchette bij de oscillometer. Bij de grootste uitslag van
dit apparaat (de diastolische druk) zien wij ook hier, dat de uitslag veel
sneller plaats grijpt dan bij de kleinere uitslagen hierboven of hieronder.

Auscultatorische methode volgens Korothoff. Deze gebruikt een afklem-
manchette met een kwik- of spiraalmanometer en aanjaagballon, maar
hij registreert de polsgolf hieronder door auscultatie van de art. cubitalis.
Heeft men hierbij op de afklemmanchette geen druk, dan vloeit het bloed
en de polsgolf ongehinderd door de arterie. Bij auscultatie van de arterie
hoort men weinig of geen geruisen. Een voortdurend geruis in de arteriën
in de normale toestand zou een groot arbeidsverlies opleveren en het hart
zeer zwaar belasten. Gaat men de afklemmanchette oppompen, dan wordt
daarmee tevens de bloedstroom afgeklemd, de polsgolven, die een nog
hogere druk hebben lopen nog ongehinderd onder de manchette door.
Bij de diastolische druk is de gehele bloedstroom afgeklemd en slechts de
verhoogde druk van de polsgolven drukt nog wat bloed onder de man-
chette door. Hierdoor is de arterie distaal van de manchette bloedleeg
tot het moment, dat de polsgolf in de arterie doordringt. Het doorstoten
van deze polsgolf in de lege arterie geeft een met de phonendoscoop waar-
neembaar ruisend geluid. Voert men nu de druk nog verder op, dan
worden de doordringende polsgolven steeds kleiner en de tijdsduur van het
auscultatorisch waarneembare ruisende geluid wordt ook korter. Eerst
als de systolische druk bereikt is, verdwijnt de polsgolf geheel en daarmede
ook het ruisende geluid in de arterie.

Rule trachtte deze methode toe te passen bij de hond. De enige arterie,
die hier voor auscultatie in aanmerking komt, is de art. femoralis. Wil men
deze proximaal van de auscultatieplaats nog afklemmen, dan is het wel
duidelijk, dat auscultatieplaats en afklemrning zeer dicht bij elkaar moeten
liggen.
Rule trachtte dit te bereiken door een platte phonendoscoop (z.g.n.
Bowler type) op het onderste deel van de arterie te leggen, deze phonen-
doscoop met een dikke viltlaag af te dekken en hieromheen een manchet
te wikkelen, die de phonendoscoop vasthoudt en de proximaal liggende
arterie slechts over enige centimeters afstand afklemt. De manchette moet
in verband met de dikte van het dijbeen lang zijn n.1. 75 cm en is 10 cm
breed. Zij wordt weer aan het conisch aflopende dijbeen vastgehouden door
een elastische bandage van 3 m lengte. De viltlaag op de phonendoscoop
dient om bij de boven de systolische druk opgepompte manchette de ge-
ruisen van de tegen de proximale rand van de manchette aankloppende
bloedgolven af te dempen. Een tweede bezwaar lijkt mij de elastische ban-
dage, die men wel zodanig aan kan snoeren, dat zij als Esmarckse lis dient.
Een derde moeilijkheid is het juist plaatsen van de phonendoscoop (aan de
vrije arterie hoort men niets). Vaak moet men de manchette aanleggen
en oppompen om waar te nemen, dat de phonendoscoop iets verschoven
moet worden, waarvoor men de manchette weer los moet wikkelen en
opnieuw aanbrengen.

Bovendien ligt bij honden met korte sterk gespierde poten de arterie
maar over zo\'n klein stuk direct onder de huid, dat deze ruimte geheel
door de phonendoscoop bedekt wordt en afklemming onmogelijk is.

Ik zal verder zwijgen over de vele mislukte pogingen voor bloeddruk-

-ocr page 146-

bepaling en overgaan tot de beschrijving van het klinisch bruikbare toestel,
waarbij alleen de Collens sphygmo-oscillometer gebruikt wordt. Zie ook
de photo\'s. De onderstreepte letters en cijfers verwijzen hiernaar. Behalve
de oscillometer met de bijgeleverde manchette (A) waaraan één afvoer-
pijp (i) zit, is nog nodig een gewone manchette (B), zoals voor mensen
gebruikelijk is met 2 afvoerpijpen (2). De eerste manchette (A) met één
pijp wordt dubbel geslagen, de linnen manchetteranden vastgenaaid, zodat
de manchette in dubbelgevouwen toestand blijft; dit is de afklemman-
chette (A). Deze wordt boven de elleboog of eventueel boven de knie om de
poot heen gewikkeld. De tweede manchette (B) (de registratiemanchette)
wordt op zijn volle breedte om de poot gewonden onder de elleboog i.c.
de knie. De ene afvoerpijp (1) van de bovenste manchette wordt met een
paar aanzetstukjes bevestigd aan een der afvoerpijpen van de registratie-
manchette (2). De tweede afvoerpijp (3) van deze laatste wordt ook met
een paar aanzetstukjes bevestigd aan de oscillometer. Opvoering van de
druk in de oscillometer doet ook de druk in beide manchetten stijgen. Nu
wordt de druk van het hele stelsel opgevoerd tot 250 mm kwikdruk, dus
meestal ver boven de normale systolische druk. Dit om eventuele valse
plooien in de manchette te doen verstrijken. Nu kan men op de afsluitknop
van de anaëroide-doos drukken en vaak ziet men nu de anaëroidewijzer al
uitslaan onder invloed van de tegen de proximale rand van de afklem-
manchette aankloppende polsgolf. Het doorstromen van deze polsgolf kan
men beletten door de verbindingsbuis tussen afklem(A)- en registratie-
manchette (B) dicht te knijpen(V), waardoor de aankloppende golf hier
gestopt wordt en niet doordringt tot de anaëroide, die dan ook stil staat.

Nu laat men de afklemming van voornoemde verbindingsbuis los en
laat de kraan tussen anaëroide en doos zich openen en doet de druk in
het gehele systeem 20 mm zakken, waarna men nogmaals nagaat of de
anaëroide ook nu nog na afklemming van de verbindingsbuis een uitslag
geeft. Bij een normale hond zullen we deze uitslag eerst bij 140 mm druk
zien optreden. Dit kan men nogmaals onderzoeken door de druk in het
systeem enige mm te doen stijgen en dalen. Op die manier wordt dus
de systolische druk bepaald.

Nu laat men de druk steeds verder zakken en drukt tussentijds telkens
op de afsluitknop van de kraan tussen anaëroide en doos. De verbindings-
buis tussen afklem- en registratiemanchette wordt nu niet meer afgeklemd.
We moeten nu immers de grootste uitslag waarnemen en deze mag ook
uit 2 manchetten afkomstig zijn. Bij het voortdurend zakken van de druk
zien wij inderdaad de uitslag steeds groter worden en op een gegeven
moment b.v. in een normaal geval bij 90 mm heeft de uitslag zijn grootste
waarde bereikt en nu ziet men vaak ook, dat de uitslag zeer scherp „brutaal"
wordt, een snel rijzen en dalen van de naald. Hier heeft men de diasto-
lische waarde. Laat men de druk nog verder zakken, dan wordt de uitslag
niet meer groter, maar daalt om bij 30 a 40 mm druk geheel te verdwijnen,
doordat de manchetten niet meer met voldoende kracht om het been sluiten
en de polsgolven in de slappe manchetten verloren raken. Bij de diastolische
druk is de druk van de manchetten zo groot, dat ze gelijk is aan de druk
van het weefsel om de arterie heen, waardoor de polsgolf volkomen over-
gebracht wordt op de manchetten. Hieruit volgt dus ook, dat een diasto-
lische druk van minder dan 60 mm meestal niet meer is af te lezen. Ook

-ocr page 147-
-ocr page 148- -ocr page 149-

het aflezen van een systolische druk beneden de 80 mm geeft al moeilijk-
heden.

Hieronder volgen enige bereikte resultaten. Van alle honden werd
leeftijd en geslacht opgenomen, maar aangezien deze geen invloed uit-
oefenen op de tensie, zijn zij hieronder niet vermeld.

Vermelden we eerst een aantal patiënten, waarbij geen afwijkingen
voorkwamen, hierbij zien we wel degelijk de invloed van de opwinding
en zenuwachtigheid, waardoor de bloeddruk omhooggejaagd kan worden.
Bij zeer magere honden kan de bloeddruk niet vastgesteld worden.

Ras

Datum

Tensie

Bijzonderheden

Bouvier.........

i- 7-\'48

130/70

geen

Bouvier.........

21- 7-\'4Ö

140/90

»

Bst. herder.......

6- 8-\'48

140/88

»

Herder........

cc

140/80

Bst. 10 kg.......

7- 9-\'48

140/70

»

Groenendaler......

\'5- 2" 49

140/85

Bouvier.........

10- i-\'49

11- i-\'49

140/90
>55/95

55

12- i-\'49
■3- \'-\'49

>50/95

180/80

zeer nerveus

14- i-\'49
17- i-\'49
20- i-\'49

140/80
140/85
140/85

geen

> J
j j

Herder........

11- 2-\'49
14- 2-\'49

140/90
150/90

geen

\'5- a-\'49

16- 2-\'49

17- 2-\'49
22- 2-\'49

150/90
i40/80

135/75

130/80

J >

Dog..........

28- 3-\'49

130/80

j j

Herder........

17- i-\'49

155/80

nerveus

Setter.........

4- i-\'5o

140/70

geen

Cairn-terrier......

16- i-\'50

140/70

>>

-ocr page 150-

Nu volgen enkele normale honden, waarbij de tensie kunstmatig ver-
laagd werd. Ten eerste een dog, waarop de Blalock operatie verricht werd
en waarbij de art. subclavia aan een arteria pulmonalis verbonden werd
en de bloeddruk in de grote bloedsomloop, die in de kleine omloop benadert.
Bij alle honden werd met aethylan (symphaticus remmend), morphine
en narcotica de bloeddruk verlaagd. Ook door afname van veel bloed.

Ras

Datum

Tensie

Bijzonderheden

Dog..........

4" 4-\'49
14- 4-\'49

110/40
120/50

10- 4-\'49

80/50

24 uur na alnaine veel
bloed

11- 5-\'49

90/50

16- 5-\'49

85/40

\'9- 5-\'49

110/50

28- 3-\'49

110/50

10.50 uur

110/50

1 cc aethylaan

10.55 ..

110/50

11.— „

90/50

11 05 „

85/50

"•15 ..

90/55

11.20 ,,

no/50

Herder........

3" 3"\'49

130/80\'

geen

10.45 uur

130/80

i cc aethylaan

11.— ,,

170/60

i 1.10 „

120/70

"•15

110/70

11 30 „

130/80

KI. bastaard......

24- 8-\'48

75/?

na 30 mg morphine

Belg. herder......

2- i-\'50

170/90

tumor in buik

6- i-\'5o

150/80
135/70

na morphine 80 mg
onder trilene narcose

-ocr page 151-

Hieronder volgen enkele tensies, die kunstmatig verhoogd werden met
methedrine, een wekmiddel, dat sympathico mimetisch werkt. Hieronder
ook voornoemde dog met Blalock operatie.

Ras

Datum

Tensie

Bijzonderheden

Dog..........

I- 4-\'49

11.20 uur

110/50

1.3 cc methedrine im.

"1-30 »»

120/60

"•35 ..

\'35/70

11.40 „

135/75

salivatie

"•45 ..

130/80

"•50 ..

130/70

12.— „

130/70

12.10 ,,

110/50

Herder........

7- 4-\'49

130/80

geen

11.— uur

130/80

I cc methedrine im.

"•05 .>

140/90

li.10 ,,

\'40/95

"•15 ..

\' 55/-95

11.20 „

155/90

salivatie

"•25

140/80

"•30 „

145/80

12.— ,,

I40/80

Hieronder volgen een

aantal tensies bij diverse ziekten.

Ras

Datum

Tensie

Bijzonderheden

Pancreas deficiëntie

Herder........

I- 7-\'48

niet op te nemen, zeer

mager

Hst. 5 kg.......

28- 9-\'48

110/60

140/80

Pinscher........

7- 9-\'4«

140/80

(met diabetes mellitus)

Herder........

22- 2-\'49

130/80

(endometritis)

2- 3-\'49

135/90

16- 3-\'49

135/95

\'7- 3-\'49

125/80

18- 3-\'49

120/80

25- 3-\'49

125/75

Herder........

24- 9-\'49

140/80

(Pyrexie)

-ocr page 152-

Ras

Datum

Tensie

Bijzonderheden

Herder........

(Pyrexie)

12- 5-\'49
16- 5-\'49

100/\'?
120/90

na koortsdaling

Aired, terrier......

(Pijnlijke stijve nek)

5- I-\'48

120/80

Bouvier.........

(Leucaemie)

H- i-\'49

\'25/85

Boxer.........

(Leucaemie)

29-IO-\'49

\'85/15

Boxer.........

(Leucaemie)

3- \'-\'50

140/70

Poedel.........

(Miltexstirpatie)

26- 4-\'49

\'25/70

Bouvier.........

(Hydrothorax-ascites)

26- 2-\'49

130/80

Bouvier.........

(Hydrothorax-ascites)

2- 5"\'49

170/110

Collie.........

(Hydrothorax-ascites)

15->2^49

150/80

Bouvier.........

(Hydrothorax-ascites)

26-i2-\'49

130/80

Ierse Setter......

(Ascites)

23- 4"\'49

150/70

Boxer.........

(Hartinsufficientie)

28- 4-\'49

125/80

Herder........

(Hartinsufficientie)

i5-i2-\'49

90/50

moribund

Maltheser........

(Hartinsufficientie)

16- i-\'50

98/65

souffle

Chow-chow......

(Hartinsufficientie)

15- 7-\'48

185/90

heartblock

Patrijs.........

(Enteritis)

3- 9-\'48

160/110

Herder........

(Enteritis)

\'9- 4"\'49

\'55/\'\'o

-ocr page 153-

Ras

Datum

Tensie

Bijzonderheden

Patrijs.........

(Gastro-enteritis)

30- 3"\'49
i- 4-\'49

170/90
150/120

Herder........

(Prostaat hypertrophie)

3- \'-\'50

170/90

Bouvier.........

(Prostaat hypertrophie)

4" I-\'50

170/100

Herder........

(Sarcoom colon)

17-11-\'49

\'55/80

Barsoi.........

(Tumor thyreoidea)

I- 5"\'49

160/80

Bouvier.........

(Obesitas)

\'3- 4"\'49

170/80

Poedel.........

(Schrompelnier)
(Urine: geen eiwit)

3- \'-\'50

150/70

Poedel.........

(Schrompelnier)
(Urine: geen eiwit)

4" \'-\'50

150/70

Barsoi.........

(Schrompelnier)
(Urine: wel eiwit)

i9-io-\'49
I-II-\'49

170/110
1
70/110

Herder........

(Nephritis)

17- 7-\'48

160/110

Bouvier........

(Nephritis)

12- 8-\'48

180/110

Afghan........

(Nephritis)

20- 8-\'48

230/90

Herder........

(Nephritis)

10- 3-\'49

180/130

Aired, terrier......

(Nephritis)

11- 3-\'49

180/110

Herder........

(Nephritis)

31- 3-\'49

i- 4-\'49

170/100
150/100

Kerry-Blue-terrier ....
(Nephritis)

10- 4-\'49

200/120

-ocr page 154-

Ras

Datum

Tensie

Bijzonderheden

Bouvier.........

(Nephritis)

30-11-\'49

170/130

Herder........

(Nephritis)

2- i-\'50
4" \'-\'50

180/90
150/70

herstellend

Bouvier.........

(Uraemie)

18- i-\'49

20- i-\'49

■25/85

I10/70

350
518

mg %

J 5

moribund

Bouvier.........

(Uraemie)

26- 2-\'49

60/?

108

»

»

Setter.........

(Uraemie)

17- 9-\'48

240/?

207

"

Bast. (7 kg)......

(Uraemie)

20-i0-\'48

240/?

97

>>

Herder........

(Uraemie)

25- 2-\'49

185/120

846

ii

Herder........

(Uraemie)

9- 3"\'49

150/120

600

yy

Patrijs.........

(Uraemie)

Ii- 3"\'49

16- 3-\'49

230/110
215/130

292

»

Bast. (10 kg)......

(Uraemie)

19- 9"\'49
21- 9-\'49
23- 9"\'49
29- 9"\'49

4-io-\'49

195/110
170/110
170/110
160/125

155/H5

169
288

370

344
300

yy
yy
yy

moribund

Herder........

(Uraemie)

20- 9-\'49

I40/180

136

"

herstellend

Boxer.........

(Uraemie)

I6-IO-\'49
I8-IO-\'49

180/110
I50/I00

160

70

yy

herstellend

Boxer .........

(Uraemie)

I8-io-\'49

200/115

140

>•

Kees.........

(Uraemie)

22-11-\'49

190/110

315

yy

Doberman Pinscher (Weil)
(Uraemie)

I-IO-\'48

180/110

200

»

Barsoi.........

(Uraemie)

7-IO-\'48

80,/?

moribund

Bouvier.........

20- 8-\'49

140/70

500

mg %

a

-ocr page 155-

Bij normale honden was de tensie systolisch 140 a 150 mm en diastolisch
80 a 100 mm. Uit de literatuur zijn gegevens bekend van intraarterieel
gemeten normale bloeddrukken van 140/80 mm en ook nog iets hoger
van 160/100 mm. Bij een door mij genomen proef werd de bloeddruk met
de oscillometer en intraarterieel bepaald. Hierbij bleek de intraarteriële
bloeddruk meer een gemiddelde aan te geven, de toppen van de systolische
en diastolische druk vielen ten dele weg; de kwikkolom is te zwaar om de
snelle wisselingen van de polsgolf volledig weer te geven en blijft dus
om een gemiddelde schommelen. De oscillometer is veel gevoeliger en geeft
deze toppen beter aan. De oscillometrische systolische druk ligt dus hoger
en de diastolische dus lager dan de intraarteriële waarden.

De bastaard herder, die voor deze proef gebruikt werd, was in narcose
gebracht met 70 mg morphine en 500 mg Evipan natrium.

Intra-arterieel

Oscillometrisch

Intra-arterieel

Oscillometrisch

syst.

diast.

Siyst.

diast.

syst.

diast.

syst.

diast.

160

136

164

102

na 90

sec.:

cc aethylan lintrainusculair

210

190

210

180

na 30

sec.:

150

134

>5°

90

na 2|

min.:

180

\'70

180

160

na i min.:

150

130

I \'5°

90

100 mg. Evipan

i.v.

na 2 min.:

i cc aethylan intraveneus

170

160

172

152

na 30

sec.:

80

70

1 78

60

na 5 min.:

170

.65

170

148

na 1 min.:

120

116

1 120

70

50 cc

jloed afgetapt

\'45

138

\'45

120

na i min. 1 £ cc

methedrine i.v.

na 30

sec.:

150 cc

bloed afgetapt

290 .

270

1 280

I40

I 10

100

112

95

Hoogste waarde oscillometer is

280

70 cc

jloed afgetapt

I 10

100

100

p

Hart vertoont uitvallende contracties.

Korte tijd later stierf het dier.

2 cc a

ethylan i.v.

na 30

sec.:

260

210

270

110

I i cc

aethylan i

v.

na 30

sec.:

260

200

1 265

180

na 60

sec.:

230

110

1 2

180

-ocr page 156-

De bij zieke dieren genomen tensies zijn alleen maar oriëntatief en
geven slechts aan in welke richting wij eventueel een verder resultaat
kunnen verwachten. In de eerste plaats wordt opgemerkt, dat bij zeer
magere en daardoor weinig gespierde honden een bloeddruk niet meer
opgenomen kan worden. Ook speelt de nervositeit van de patiënt ons soms
parten en deze jaagt de tensie omhoog; eerst herhaalde metingen over
verscheidene dagen kunnen de hond aan de bloeddrukmeting doen wennen
en deze nervositeit dan uitschakelen.

Een hypotensie vonden wij bij een patiënt met endometritis, soms bij
leucaemieën, hartsinsufficiënties en bij stervende honden. Hypertensie
soms bij leucaemieën, enteritiden, gastro-enteritiden, nephritiden en eenmaal
bij obesitas. Tenslotte nog bij een patiënt met heart-block. Schrompel-
nieren, die geen eiwit in de urine vertoonden, hadden een normale tensie.

Men krijgt de indruk, dat bij uraemieën de tensie een prognostische
waarde heeft, daalt deze zonder dat het ureumgehalte daalt, dan wordt de
prognose infaust, doordat het hart niet meer de kracht heeft om de hierbij
behorende hypertensie op te voeren.

Nogmaals, dit zijn volkomen oriëntatieve bepalingen; eerst na een
veel groter aantal bepalingen hierover kan men enige indruk over de
invloed van de tensie bij honden krijgen.

Samenvatting.

Met de Collens sphygmo-oscillometer met een dubbel gevouwen afklem-
manchette en een normale registratiemanchette is het mogelijk om de
bloeddruk bij honden te bepalen. De systolische wordt bepaald door bij
elke meting de verbindingsbuis van afklem- naar registratiemanchette
even af te klemmen. De diastolische, door de grootste uitslag op beide
manchetten te meten.

Enige voorlopige cijfers worden gegeven, waarbij de oscillometrische
tensies overeenkomen met de intraarteriële.

-ocr page 157-

Gezondheidsdienst voor Dieren in Drenthe te Assen.

Directeur: Dr. J. W. THIJN.

ONTWIKKELING VAN EEN VOEDINGSBODEM VOOR DE
PRIMAIRE CULTUUR VAN MYCOBACTERIUM
TUBERCULOSIS VAR. BOVIS.1)

door

B. STONEBRINK.

(AUTOREFERAAT)

Aanleiding tot dit onderzoek was de noodzaak om in de laboratoria
van de Gezondheidsdiensten voor Dieren te komen tot een snellere en
juistere onderkenning van tuberkelbacteriën in materiaal afkomstig van
runderen in het kader van de tuberculosebestrijding.

Begonnen werd met een voedingsbodem, die samengesteld was op grond
van literatuurge-gevens. Het werd een medium met kippenei als basis.
Hieraan toegevoegd werden: pyrodruivenzuur, phosphaatbuffer, tryptisch
verteerd extract van tuberculeuze ronderlympklieren, asparagine, MgS04,
gedextrineerd zetmeel en Norit. Als kleurstof werd gebruikt kristalviolet.
In enkele oriënterende proeven bleek deze voedingsbodem bij enkele
bovine stammen een winst aan tijd te geven ten opzichte van de
Loewen-
stein
zonder glycerine van ongeveer 40 %. De hoeveelheid groei was veel
groter
(5-10 maal) en zag er uit als een dik bloemkoolachtig beslag. Bij
voortgezet onderzoek werden deze uitkomsten bevestigd. Voor humane en
aviaire stammen betekende de voedingsbodem geen verbetering.

Tijdens het onderzoek bleek, dat aan de volgende voorwaarden moest
worden voldaan, wilde men een juist inzicht krijgen in de mogelijkheden
van een bepaald recept.

1. Er moest geënt worden met veel decimale verdunningen. Van de
oorspronkelijke suspensie uitgaande, die ongeveer een dichtheid had van
McFarland 2, werden decimale verdunningen gemaakt tot 10 ".

2. Van elke verdunning moest geënt worden met verschillende her-
halingen.

3. Er moest voor gezorgd worden, dat de suspensies zo gelijkmatig
mogelijk over de voedingsbodem verspreid werden, zo dat per eenheid
oppervlak even veel materiaal kwam. Daarom werd met een pipet
0.5 cc
per buis geënt. De buizen werden daarna zo gelegd, dat het oppervlak
van de voedingsbodem horizontaal kwam te liggen. Na enige dagen ver-
blijf in de broedstoof was het oppervlak droog en kon een rubberstop
opgezet worden.

4. De buizen moesten elke dag gecontroleerd worden op groei, ten
minste de eerste drie weken. Daarna werd wel eens een dag overgeslagen.

Gebruik makende van deze methodiek werden ongeveer 140 recepten
geprobeerd. Door weglaten of variëren van de bestanddelen en toevoeging

1  Het betreffende proefschrift is verkrijgbaar bij de uitgevers Koninklijke van
Gorcum en Comp. N.V. te Assen; de prijs bedraagt f 6.90.

\'37
11

-ocr page 158-

van andere werd getracht een beeld te krijgen van de behoeften van een
bepaalde bovine stam. In het begin werden ook humane en aviaire tuber-
kelbacteriën en zuurvaste saprophyten in het onderzoek betrokken. Dit
was echter niet vol te houden en zou met deze opzet veel te veel materiaal
geëist hebben.

Bij dit onderzoek kwamen de volgende feiten aan het licht:

1. Pyrodruivenzuur was essentieel. Een concentratie van i : 300 was
optimaal.

2. De pH van het zoutmengsel mocht niet hoger zijn dan 6.5.

3. Indien de hoeveelheid phosphaatbuffer te groot was, werd de groei
geremd.

4. Toevoeging van MgS04, gedextrineerd zetmeel en asparagine had
geen effect.

5. Toevoeging van P.P.D. tuberculine en van glucose had een rem-
mende werking. De tuberculine was in de vorm, zoals door de Rijksserum-
inrichting geleverd wordt voor de tuberculosebestrijding.

6. Indien het kristalviolet voorkwam in een sterkere concentratie dan
i : 6000 trad remming op.

7. Malachietgroen in een concentratie van 1 : 1500 remde practisch niet.

8. Cetavlon 1 : 1000 remde ongeveer evenveel als kristalviolet 1 : 2000.

9. De groeibevorderende werking, die aanvankelijk werd toegeschreven
aan norit, bleek later te bestaan uit een gedeeltelijke adsorptie van het
remmende kristalviolet.

10. Indien het eimengsel werd vervangen door runder- of kalfsseruin
werd de activiteit van de voedingsbodem beduidend minder.

Bij series voedingsbodems met dezelfde pH en geënt met een zelfde
hoeveelheid suspensie bleek een lineair verband te bestaan tussen de
geremde phase (waaronder hier wordt verstaan: de tijd, verlopen tussen de
enting en de eerste, met het blote oog zichtbare, verschijning van de kolo-
nies) en de logarithme van het aantal opgekomen kolonies (omgekeerd
evenredig).

Verder bestond een lineair verband tussen de geremde phase en de
logarithme van het aantal geënte bacteriën (omgekeerd evenredig).

Hoe hoger de pH, hoe langer de geremde phase (zie figuur 1).

De kolonievormen, die tijdens het onderzoek onderscheiden konden
worden, waren de volgende:

I. De gladde, halve bol.

11. De R-vorm: onregelmatig, ruw, wit, steil opstijgend uit het medium,
later broodkruimel- en frambozenvormen. Afmetingen tot 3 mm.

III. De S-vorm: groot, vlak, spreidend, korrelig oppervlak met een
centrale knobbel, grijs-wit, aan de kanten dun, randen onregelmatig
gekarteld. Afmetingen tot 1.0 cm.

IV. Klein, vlak, gegranuleerd, zonder centrale knobbel. Afmetingen
tot i mm.

-ocr page 159-

Deze kolonievormen komen alleen te voorschijn als de tussenruimte
tussen de kolonies minstens 0.5 cm bedraagt. De suspensies van de stam-
men dienen dus meest verdund te worden. Is de dichtheid van de suspensie
te groot, dan overdekken de kolonies elkaar en vormen een dik beslag.
(Zie hiervoor de afbeeldingen).

De I-vorm verscheen bij het onderzoek op voedingsbodems met een
sterke remming. De R- en S-vormen kwamen meestal gemengd voor. Hoe
minder remming, hoe meer S-vormen. De IV-vorm kwam voor bij voedings-
bodems zonder pyrodruivenzuur. Dit is precies dezelfde vorm, waarin de
kolonies verschijnen op de
Loewenstein zonder glycerine.

-ocr page 160-

Een recept, dat nog al veel werd gebruikt, was nummer 61. Het be-
vatte in het zoutmengsel pyrodruivenzuur, phosphaatbufïer, asparagine,
kristalviolet en norit. Bij entingen uit practijkmateriaal voldeed deze
voedingsbodem evenwel niet, de gevoeligheid voor verontreinigingen was
te groot (Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
72, 1950, 942).

Ten slotte werd als meest geschikt voor practijkmateriaal bevonden
nummer
126. De samenstelling hiervan was:

A. Zoutmengsel

Pyrodruivenzuur ..............i.og

5 n NaOH tot pH..............6.5

KH2P04......................0.5 g

Na2HP04 tot pH..............6.5

Water tot ..........75.0 ml

B. Eimengsel ..........200.0 ml

C. Kleurstofmengsel

Kristalviolet .........25.0 mg

Malachietgroen........200.0 mg

Water tot ..........25.0 ml

Bereiding:

In ongeveer de helft van de benodigde hoeveelheid warm water wordt
het pyrodruivenzuur opgelost. NaOH wordt druppelsgewijze toegevoegd
tot de gewenste pH is bereikt. Gemakkelijk is hierbij de toevoeging van
enkele druppels broomcresolpurper (0.2 %). De omslag van geel naar
purper ligt ongeveer bij pH 6.0. Na toevoeging en oplossing van KH.,P04
wordt de kleur weer geel. Na2HP04 wordt toegevoegd tot de gewenste
kleur van de indicator weer is bereikt. Ten slotte wordt aangevuld tot
75.0 ml. Het eimengsel wordt gemaakt door kippeneieren steriel te openen
en in een wijdmondse Erlenmeyer kolf met glasparels te doen. Na opzetten
van een steriele rubberstop wordt krachtig geschud, zo dat een homogene
massa ontstaat. Deze wordt gezeefd door een steriel kofïiezeefje in een
steriel maatglas. Het kleurstofmcngsel wordt gemaakt door de afgewogen
hoeveelheden met zo weinig mogelijk alcohol in een mortier te verwrijven.
Eerst wanneer alles opgelost is wordt het water toegevoegd. De kleurstof
mag niet te koud bewaard worden wegens gevaar van uitkristalliseren. Ook
mag de oplossing niet te oud worden of in direct zonlicht staan.

Het kleurstofmengsel wordt het laatst toegevoegd.

Ter bevordering van de uniformiteit verdient het aanbeveling het
zoutmengsel in grotere hoeveelheden klaar te maken. De oplossing is steri-
liseerbaar en goed houdbaar in de koelkast.

Na mengen door zwenken worden buisjes gevuld en schuin te stollen
gelegd in een stoof op 80—85° C gedurende 2 uur. Onder in de stoof
worden Petri-schalen geplaatst met water, terwijl de ventilatie-openingen
gesloten worden. Het is niet aan te raden meer dan 2 lagen buizen op
elkaar te leggen. Als zorgvuldig gewerkt wordt is één maal verhitten
voldoende.

Als zoutmengsel en kleurstofmengsel in voorraad zijn kan men beter
uitgaan van een bepaald aantal eieren en de benodigde hoeveelheid
zoutmengsel en kleurstofmengsel berekenen naar aanleiding van de
hoeveelheid eimengsel, die in het maatglas is doorgelopen.

-ocr page 161-

De voedingsbodems zijn dezelfde dag bruikbaar. Moeten ze langer
bewaard worden, dan verdient het aanbeveling een rubberstop op te zetten,
hoewel gebleken is, dat 6 weken lang bewaarde, totaal uitgedroogde
voedingsbodems dezelfde activiteit hadden als verse. Condenswater is niet
nodig, zelfs af te raden.

Opmerking. Bij later voortgezet onderzoek is gebleken, dat de optimum concentratie
voor de phosphaatbuffer iets hoger ligt. De hoeveelheid KH^POj wordt dan 0.7
gram. De hoeveelheid kleurstof kan gerust op de helft gesteld worden. Dit recept heeft
het nummer 152 gekregen.

Bij primaire entingen van materiaal, toegezonden door de andere
Gezondheidsdiensten voor Dieren, bleek bij nummer 61 de geremde phase
bij melk gemiddeld 16 dagen te zijn, bij uterussecretum 18.6 en bij sputum
21 dagen. Over al het materiaal was de geremde phase nog geen 20 dagen.
Op grond van het hele onderzoek werd aangenomen, dat groei van de
bovine tuberkelbacterie op dit medium niet voorkwam voor 6 dagen en niet
na 35 dagen (zie hiervoor het frequentiediagram in figuur 2).

-ocr page 162-

Bij een vergelijking met de Loewenstein zonder glycerine bleek het
verschil in geremde phase groter te zijn, naarmate met minder bacteriën
werd geënt. Het gemiddelde verschil bij 31 primaire entingen uit materiaal
van tuberculeuze slachtdieren bleek al 30 % te zijn. Bij sputum, dat
over het algemeen minder bacteriën bevat is dit verschil ongetwijfeld groter.

In het routine-onderzoek, dat 1018 monsters omvatte, bleek ook weer,
dat nummer 61 te gevoelig was voor verontreinigingen. Zo doende werd
later uitsluitend nummer 126 toegepast.

Het sputum werd reeds door de dierenarts in steriel 0.5 n zwavelzuur
gedaan en zo snel mogelijk verzonden. Op het laboratorium werd 1 uur
machinaal geschud en na centrifugeren geënt (36—48 uur na het op-
vangen). Melk werd gecentrifugeerd, het sediment opgeschud met 0.5 n
zwavelzuur en na een nacht staan gecentrifugeerd en geënt. Organen
werden verwreven in een mortier met 0.5 n zwavelzuur, gefiltreerd door
watten, geschud en na 1 nacht gecentrifugeerd, uit het sediment
werd geënt.

Schimmels traden vooral op in culturen uit sputa van bepaalde stallen.
Culturen uit sputa in de weide opgevangen waren bijna geheel vrij van
schimmels. Ook de zuurvaste saprophyten kwamen soms stalsgewijze
voor. Zeer waarschijnlijk is de voeding hiervan de oorzaak. Ze werden
veel gekweekt van sputa uit stallen, waar veel bietenpulp werd gevoerd.

Vaak werd de antibiotische werking van schimmels opgemerkt. Op
i der duplo\'s een enkele schimmel maar geen groei van tuberkelbacteriën
terwijl op de andere duplo een weelderige groei werd gezien. In enkele
gevallen lukte het, beschimmelde cultures te reinigen, door opgieten van
10.0 ml 0.5 n zwavelzuur, schudden, afgieten van de suspensie, schudden
in de schudmachine, 1 nacht laten staan, centrifugeren en enten uit het
sediment. Klaarblijkelijk is het mycelium wel gevoelig voor het zuur, de
sporen niet.

Bij de zuurvaste saprophyten konden verschillende groeitypen vast-
gesteld worden. Alleen
Mycobacterium phlei kon met enige zekerheid gede-
termineerd worden.

Ter onderscheiding van de bovine tuberkelbacteriën werden de volgende
methoden toegepast:

1. Het maken van een uitstrijkje, dat gekleurd werd volgens Ziehl-Neelsen.

Bovine tuberkelbacteriën zijn vrij kort, goed rood gekleurd en stevig.
Het liggen op hoopjes en het voorkomen van granula zijn niet als criteria
aangenomen. Soms ziet men bij de saprophyten duidelijke afwijkingen in
vorm en kleurbaarheid (een maal werd zelfs een zuurvaste, bewegelijke
Vibrio gevonden).

-ocr page 163-

3. Het enten in decimale verdunningen.

Hierdoor komen de typische groeivormen te voorschijn. Ook de tijd
van opkomst is zeer belangrijk. Alleenliggende kolonies van bovine tnber-
kelbacteriën komen niet eerder op dan met 15 tot 20 dagen.

Op deze wijze werkende werden 48 positieven gevonden, dus ongeveer
5 %. Bij één van 37 secties, die gecontroleerd werden, kon geen tuber-
culose geconstateerd worden. Later bleek de cultuur inderdaad een sapro-
phyt te zijn geweest, die bedriegelijk veel op de bovine stam leek.

De methode berust dus bijna geheel op de macroscopische onderkenning
van de kolonies. Ter controle werden cavia-entingen gedaan bij 16 stam-
men, waarvan 8 op het macroscopische beeld waren aangewezen als bovine
tuberkelbacteriestammen en 6 als zuurvaste saprophytenstammen. Deze
laatste stammen hadden alle enige moeite gegeven bij de determinatie
Na injectie van deze stammen werd bij \'de caviae geen enkele afwijking
na 12 weken geconstateerd, terwijl de caviae ingespoten met de bovine
stammen alle stierven aan gegeneraliseerde tuberculose.

Voor het fotograferen van de kolonies werd een kleinbeeldvergrotings-
apparaat en een speciaal hulpapparaatje gebruikt.

Beschrijving van de afbeeldingen:

No 1. De gladde, halve bol, niet vochtig, half-mat, wit. (Groeivorm /).

No 2. Mat wit, iets ruw, steil opstijgend uit het medium. Vrij regelmatig
gevormde
R-vormen.

No 3. Verschillende R-vormen, die voor een gedeelte de frambozenvorin
I,ebben aangenomen. Links een
S-vorm, vlak, spreidend met grote centrale
knobbel, onregelmatige randen, gegranuleerd, minder wit dan de
R-vorm.

No 4. Rechts 2 R-vormen, links een vol ontwikkelde S-vorm, die bijna
7 mm meet: korrelig, vlak, kleine centrale knobbel en onregelmatige
omtrek.

No 5. Een voluit ontwikkelde S-vorm, die bijna 1.0 cm meet.

No 6. Dezelfde suspensie als nummer 5, maar een sterkere concentratie.
De kolonies liggen dichter op elkaar en hebben zich niet zo kunnen ont-
wikkelen als bij
YVel hebben ze de typische vorm.

No 7. Dik, grofkorrelig beslag, waarin de kolonievorm niet is te onder-
kennen. De eerste groei was al zichtbaar na 12 dagen.

No 8. Dik, fijnkorrelig beslag, eerste groei zichtbaar na 12 dagen.

Bovengenoemde beelden geven slechts enkele markante stadia weer. Wil
men de beoordeling van de verschillende groeivormen leren, dan verdient
het aanbeveling, te beginnen met onverdacht ^tuberculeus materiaal van
slachtdieren en dan in veel decimale verdunningen. De typische vormen
komen dan wel te voorschijn.

-ocr page 164-

Summary.

Basing on the results of a study of literature a pigmented egg medium was prepared
containing: pyruvic acid, asparagin, phosphate buffer, a tryptic digested extract of
tuberculous lymphglands of cattle, MgS04, dextrinized starch and activated charcoal.
Crystal violet was used as a dye.

Compared with the medium of Loewenstein without glycerol this medium gave
with some bovine strains a gain in speed of about
40 %. The growth was markedly
increased and showed a cauliflowcrlike appearance wi\'h a grey-white colour.

During the investigation about 140 formulae were prepared by changing or omitting
ingredients and adding new ones. These media were tried in an extensive manner
with many decimal dilutions and replicates of the suspensions of bovine tubercle bacilli.

If the number of colonies in a tube was not exceeding 10—15, distinct and character-
istic colony forms could be observed (see plates).

A linear relation could be detected between the lag phase and the logarithm of the
number of colonies on media with the same pH (inversely proportional). The higher
the pH, the longer the lag phase. Further a linear relation was to be found between
the lag phase and the logarithm of the number of bacteria inoculated (see figure 1).

The medium with the number 126 was found to be the best suited for primary iso-
lations in practical circumstances; it contained pyruvic acid, phosphate buffer, egg
mixture, crystal violet and malachite green.

In 31 primary cultures the average difference in lag phase between this medium
and the
Loewenstein medium without glycerol was about 30 %. The smaller the
inoculum the greater the difference. The average lag phase was about
20 days, the
shortest
8 days, the longest 35 days (see figure 2). In subcultures the shortest lag
phase was 6 days.

F\'rom a region with a moderate infection 1018 samples were sent in to the laboratory:
about
5 % positive cultures could be detected.

Description of the plates:

1. Smooth hemisphere, white, not glistening.

2. The R-form: white, irregular, sharply rising from the medium, rough, like bread
crumbs.

-ocr page 165-
-ocr page 166-
-ocr page 167-

MEDEDELING.

Monozygote rundertweelingen.

Sedert twee jaren is de Werkgroep voor Veeteeltkundige Onder-
zoekingen T.N.O. bezig met het \\erzamelen van identieke runder-
tweelingen ten behoeve van het veeteeltkundig onderzoek hier te lande;
ée\'n en ander in navolging van hetgeen men op dit gebied in het
buitenland heeft verricht.

Zo begon men in het Veeteeltkundig Onderzoekingsinstituut in Wiad
(Zweden) reeds 15 jaar geleden met het gebruik van ééneiïge runder-
tweelingen voor experimenteel werk. In Denemarken, Nieuw-Zeeland en
Engeland volgde men in de latere jaren het Zweedse voorbeeld, terwijl
men in October 1947 ook in Amerika een aanvang maakte met dit werk.

liet voorkomen van ééneiïge rundertweelingen.

In het begin van de twintiger jaren meende men dat monozygote twee-
lingen slechts voorkwamen bij de mens en bij de Armadillo (gordeldier).

Kronachf.r in 1932, was de eerste die een uitvoerige beschrijving gaf
van identieke rundertweelingen en ook wees op het belang van deze
dieren voor experimenteel veeteeltkundig onderzoek. De uitgesproken
gelijkenis, die soms wordt waargenomen bij rundertweelingen van het-
zelfde geslacht en dezelfde kleur wordt verklaard uit het feit, dat de dieren
zijn ontstaan uit één eicel, die zich kort na de bevruchting heeft gedeeld
in twee gelijke delen van gelijke genetische samenstelling.

Het totaal aantal tweelingen bij de melkveerassen bedraagt ongeveer
2 % van het totaal aantal geboorten en bij de vleesrassen ongeveer 0.44 %.
Van het totaal aantal tweelingen bij melkvee zijn 6.5 % identieke twee-
lingen of ongeveer één identieke tweeling op de duizend geboorten.

De waarde van ééneiïge tweelingen.

De waarde van ééneiïge tweelingen voor experimentele doeleinden
berust op het feit, dat de beide individuen een zelfde genetische samen-
stelling hebben en daardoor op dezelfde wijze reageren op uitwendige
invloeden. Waargenomen verschillen in groei, ontwikkeling, productie,
vruchtbaarheid, enz., tussen de leden van het paar kunnen direct worden
verklaard, uit het experimenteel aangebrachte verschil in uitwendige
factoren. Daardoor is het in sommige experimenten mogelijk bij het
gebruik van één paar identieke tweelingen betrouwbaarder gegevens te
verkrijgen dan bij het gebruik van twintig paar normale dieren.

Het verzamelen van ééneiïge tweelingen.

Voor het stellen van de diagnose ééneiïgheid beschikken we nog niet
over een chemische of biologische test. De diagnose wordt gesteld op het
waarnemen van grote overeenkomst in de uitwendige verschijningsvorm.
Daar in Nederland nog geen onderzoekingen zijn verricht betreffende de
uniformiteit van onder ons rundvee voorkomende ééneiïge tweelingen zijn
wij voorlopig voor het stellen van de diagnose aangewezen op gegevens
uit de buitenlandse literatuur. Volgens deze gegevens dient men bij het
onderzoek te letten op overeenkomst in: de aftekeningen; de tint en de
geaardheid van de beharing; aantal, localisatie en richting van de haar-
wervels; de neusspiegelafdiuk; de vorm van het hoofd; de beharing van

-ocr page 168-

de kaken; aantal, plaatsing en vorm van de tepels; lengte en diameter
van de staart; de onderlinge lichaamsverhoudingen en het algemene type.
Bij oudere dieren de uier en de melkspiegel. Bij een g-tal op grond van
de zo juist genoemde kenmerken door T.N.O. aangekochte tweeling paren
werd door een tweetal buitenlandse deskundigen de diagnose van één-
eiïgheid bevestigd. Van groot belang voor het stellen van de diagnose
is de vorm en de uitdrukking van het hoofd en ook de tint van het haar.
De bruine gloed die vaak bij zeer jonge zwartbonte kalveren over het
zwarte haar ligt moet van dezelfde intensiteit zijn. Ook de ligging der-
haren en het voorkomen van overéénkomstige plukjes opstaande haren
op de staartwortel geven een belangrijke aanwijzing. Eéneiïge tweelingen
los in de weide, zoeken eikaars gezelschap en grazen vaak zij aan zij.
De dieren hebben hetzelfde temperament.

Soms zijn de dieren eikaars spiegelbeeld; b.v. bij het éne exemplaar-
een haarwervel links van de mediaanlijn en bij het andere exemplaar
dezelfde haarwervel rechts.

Om in het bezit te geraken van een aantal ééneiïge tweelingen werd
door de Werkgroep voor Veeteeltkundige Onderzoekingen T.N.O. enige
malen in de landbouwbladen een oproep gericht tot de veehouders om
ervan in kennis te worden gesteld wanneer een sterk op elkaar gelijkende
tweeling werd geboren. Na het binnenkomen van een dergelijk bericht
stuurden wij aan de veehouder een vragenlijst ter invulling. Indien na
de beantwoording der vragen ééneiïgheid werd vermoed, stelden wij zelf
ter plaatse een onderzoek in en gingen eventueel tot aankoop over.

Het behoeft geen (betoog dat op deze wijze werkende vaak een vergeefse
reis werd gemaakt daar de juiste beantwoording der vragen door de
veehouders veelal te wensen overliet. De behoefte werd dan ook gevoeld
om, alvorens zelf een verre reis te gaan maken, eerst een onderzoek te doen
instellen door een meer terzake kundige in casu de plaatselijke dierenarts.

De gang van zaken is nu als volgt: Wanneer een bericht van tweeling-
geboorte binnen komt wordt aan de betrokken veehouder een vragenlijst
ter invulling toegestuurd. Indien uit de beantwoording der vragen het
bestaan van ééneiïgheid wordt vermoed, wordt aan de plaatselijke dieren-
arts een meer uitgebreide vragenlijst ter beantwoording toegezonden. Dit
systeem blijkt goed te werken, hoewel het soms geschiedt dat de betrokken
dierenarts de vragenlijst niet tijdig aan ons terugstuurt, waardoor wij de
kans lopen, dat een paar waardevolle tweelingen verloren dreigen te gaan,
indien de veehouder reeds voornemens was de dieren zo spoedig mogelijk
op te ruimen.

Wij willen dan ook van deze gelegenheid gebruik maken, in het belang
van het veeteeltkundig onderzoek hier te lande, de gewaardeerde hulp
van de collegae in te roepen, om bij voorkomende gelegenheden, de door-
ons gestuurde vragenlijst spoedig ingevuld te retourneren. Uiteraard
kunnen de kosten van het verrichte onderzoek worden gedeclareerd.

Intussen danken wij de collegae waarvan wij reeds een ingevulde vragen-
lijst terug ontvingen voor hun vlotte medewerking.

Namens het Hoofd van de Werkgroep voor Vee teel tk.

Onderzoekingen T.N.O.,

C. H. Herweijer.

-ocr page 169-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag.

Waaruit bestaan de mineraalmengsels volgens Regeringsvoorschrift? Hoe worden
ze gecontroleerd?

Antwoord.

Het mineraalmengsel voor paarden en herkauwers bestaat momenteel uit ruim:
39 % geslibd krijt;

3° % ontlijmd beendermeel (waarvan eventueel 15% te vervangen door 13 %

fosforzure voederkalk 2 % geslibd krijt);
20 % Jodiumhoudend keukenzout;
10 % Magnesiumsulfaat;
0.5 % IJzersulfaat (ferrosulfaat);
0.15 % Kopersulfaat;
o. 10 % Mangaansulfaat;
0.02 % Kohaltsulfaat of Kobaltacetaat.

In verband met de schaarse positie van beendermeel en fosforzure voederkalk is het
P-gehalte iets lager (garantie 7.50 % P.,05 opl. in mineraalzuur) dan eigenlijk gewenst is.
Vooral bij voedering van leguminosen in akkerbouwstreken zal men beter dinatrium-
fosfaat (Na. HPOj 12 H20) met circa 9% P kunnen gebruiken.

De Ca/P verhouding, welke in leguminosen 6:1, soms 7 : 1 is, kan daarmede worden
verbeterd. Dit is vooral van belang bij gevallen van onvruchtbaarheid door P-gebrek,
rachitis, osteoinalacie, porosis, spontaan opgetreden arthritiden enz.

Van phosphos natricus PH EdV met 2 moleculen kristalwater en 17,5.% P is de
dosering aanmerkelijk lager.

In de mengvoeders voor rundvee wordt meestal 2A % van dit mineraal mengsel
opgenomen. In mincralenkoekjes wordt het wel opgevoerd tot zelfs 25 %.

De mineralenmengsels worden door speciaal daarvoor aangewezen fabrikanten ge-
fabriceerd. Deze mineralenmengers worden gecontroleerd door de ambtenaren van de
C.C.D. De Coöperatieve mengers staan bovendien onder C.L.O.-controle, enkele van
de Molenaarsbonden zijn aangesloten bij de A.B.C.-controle, controle St Victor.
Het mineraalmcngsel voor varkens is als volgt samengesteld:

5° % geslibd krijt;

32.5 % ontlijmd beendermeel (10 % te vervangen door 8.5 % fosforzure voederkalk

1.5 % geslibd krijt);

\'5 % jodiumhoudend keukenzout;

1.6% ijzersulfaat (ferrosulfaat);

°\'3 % kopersulfaat;

0.6 % mangaansulfaat.

Garantie fosforzuur (P2Os) is 8.25 %.

Toevoeging van Cobaltzouten heeft niet plaats. De meeste onderzoekers staan op
het standpunt, dat Cobaltzouten als zodanig geen effect geven.

Varkens en ook pluimvee vragen het Cobalthoudende vitamine B 12.
Voor pluimvee is het volgende mineraalmengsel voorgeschreven:

78 % geslibd krijt (87.75%);

20 % Jodiumhoudend keukenzout (10.— %);

1.25% ijzersulfaat ( 1.25%);

0.25% kopersulfaat ( 0.15%);

0.50 % mangaansulfaat ( 0.85 %).

Voor kuikens is iets lager zout- en kopergehalte in het mengsel genomen, de hoe-
veelheid krijt verhoogd. (Zie cijfers tussen haakjes).

-ocr page 170-

Vooral in de periode van sterke beenderengroei zouden wc gaarne aan de kuikens
ook 1 k 2 % ontlijmd beendermeel willen verstrekken.

Zoals reeds werd opgemerkt, laat de positie van dit artikel zulks niet toe. Tegen de
import van rotsfosfaten en ontlijmd beendermeel bestaan nogal bezwaren. Voor onze
dollars en ponden heeft men liever graan en bovendien bezitten de rotsfosfaten weieens
te veel lood, arsenicum of tluorium. Men herinnert zich bovendien nog maar al te goed
de vele gevallen van miltvuur tijdens de oorlog, welke het gevolg waren van met
miltvuursporen besmet ontlijmd beendermeel, dat afkomstig bleek te zijn uit Afrika.

Dr. A. A. OVERBEEK te Rotterdam vierde zijn 80ste
verjaardag.

Hoewel collega Overbeek de wens te kennen had gegeven geen
ruchtbaarheid te geven aan het feit, dat hij in de afgelopen maand
zijn 8oste verjaardag zou vieren, wil de Redactie mede namens het
Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde thans toch
gaarne enkele regels hieraan wijden.

Allereerst doen wij hem onze gelukwensen toekomen bij het bereiken
van deze gezegende leeftijd in een goede gezondheidstoestand. Collega
Overbeek, zelf altijd zo vooruitstrevend, altijd ziende in de toekomst
en zich bezighoudend met de toekomst van de dierenarts (tot voor
enkele jaren was hij nog lid van het Hoofdbestuur), zal het ons niet
euvel duiden, dat wij nu eens een ogenblik terugschouwen in het
verleden.

Dan zien wij hem weer als functionaris van onze Maatschappij,
vele en velerlei functies vervullend, altijd op de bres staande vóór de
belangen van de dierenarts, steeds wakend voor de goede naam van
de Maatschappij en van haar leden. Hij was niet gemakkelijk, kon op
vergaderingen scherp zijn, heel scherp zelfs, maar zijn mede-bestuurs-
leden lieten zich altijd gaarne door zijn grote ervaring in bestuurs-
technische aangelegenheden leiden.

Kort, krachtig en weldoordacht was zijn betoog, gesteund door
aanvullende handbewegingen. Als collega
Overbeek zijn mening
had gezegd, beïnvloedde deze mening een besluit in hoge mate. Soms
kalmerend, vaak stimulerend, heeft hij vele jaren lang op de regie van
het Hoofdbestuur zijn persoonlijk stempel gedrukt. Collega
Overbeek,
onze dank daarvoor. Veel zou er nog over hem zijn te schrijven, maar
wij zijn bevreesd dan de toorn van collega
Overbeek op ons te
laden en deze toorn is, zelfs op zijn 8oste verjaardag, nog altijd niet mis.
Ten slotte onze wens dat nog vele jaren in goede gezondheid zijn
deel mogen zijn.

DE REDACTIE.

-ocr page 171-

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Hoe lang blijft een positieve agglutinatie bestaan na het enten met Brucella
abortus Bang, strain 19? i
Observaciones sobre permanencia de aglutininas post-
vacunaies en terneras inmunizadas con Brucella abortus cepa 19. door F. R.
Jurado
en B. L. Moran. Direcciónde patologia animal. Publicación miscelanea No. 307,
Buenos Aires 1949).

Bij 365 van de 390 pinken, die ingeënt werden met de beroemde stam 19 van Buck
en COTTON van Brucella abortus Bang, was na twaalf maanden de serologische reactie
negatief. De leeftijd, waarop ingeënt werd bleek géén verschil uit te maken. Deze liep
uiteen van drie tot twaalf maanden.

De auteurs beschouwen dieren, die twaalf maanden na de enting een titer hebben
van één op honderd of nog hoger, als gereïnfecteerd.

J. Boogaerdt.

Het voorkomen van Salmonella abortus equi in Uruguay. (Contribución
al estudio clinico y experimental con la Salmonella abortus equi, door
J. P. León,
I). Epstein, L. F. Tedesco
en J. C. Pinon. Revista de medicinr veterinaria uitgegeven door
de Sociedad de medicina veterinaria del Uruguay, del 4, jaar 25, blz. 849, 1949).

Beschreven wordt een uitbraak van abortus op een stoeterij van volbloeds. De diagnose
Salmonella abortus kon gesteld worden op grond van de serologische reacties bij de
aangetaste merries en het bacteriologisch onderzoek van de geaborteerde foeten. Met
een zelf bereid vaccin werden zeer gunstige resultaten bereikt.

Dit is de eerste maal, dat deze ziekte in Uruguay met zekerheid is geconstateerd.

J. Boogaerdt.

Abortus Bang beim Pferde. Dr. W. Jahn, Wiesbaden. Tierärztliche Umschau
1950, nr. 9/10, 5 Jahrgang.

Sehr, verkreeg na chirurgische behandeling van de zwelling en inspuiting van poly-
valent Paratyphus-Abortus-Bang-serum in 7 van de 9 beschreven gevallen genezing.
Aangezien de resultaten met Abortus Bang vaccin of Abortus-serum veel slechter zijn,
meent sehr., dat (in Duitschland! ref.) Salmonellae waarschijnlijk ook een rol spelen bij
de Abortus Bang infectie van het paard.

T. S. Z.

Vergelijkende serologische en biologische onderzoekingen van mastitis-
streptococcen.
P. Kästli en G. Staskiewicz, Schw. Arch. Thk., XCII, 203, 1950.

In Zwitserland bestaan van 1942 daterende richtlijnen voor de diagnose van de
,.gelben Galt".

Er wordt een cultuur aangelegd volgens Steck in hooggevulde dextrose-serum-agar
en vergisting van de
Streptococcen onderzocht van raffinose, inuline en saccharose.
Verder bepaling van de hoeveelheid sediment, microscopisch sediment onderzoek en
Thybromol-katalaseproef van
Roeder.

Serologisch onderzoek der Streptococcen wordt als regel niet verricht.

Kästli en Staskiewicz onderzochten serologisch 100 stammen, waarvan op grond
van dit routine onderzoek de diagnose ,,gelber Galt" was gesteld. Gebruik werd ge-
maakt van sera van het laboratorium te Weybridge. Tevens werd een uitvoerig cul-
tureel onderzoek ingesteld.

In 89 % der gevallen bleek de diagnose Streptococcus agalactiae terecht gesteld te zijn.

-ocr page 172-

Van de overige stammen waren er 4 Streptococcus dysgalactiae, 2 Enterococcen en 5 seroio-
gisch niet te klasseren. Van deze laatsten bleken er 4 cultureel toch met
Streptococcus
agalactiae
overeen te komen.

C. A. v. Dorssen.

Aërogene besmetting.

In ene boeiende clinische les (N.T.v.G. 1950, 94 IV 43 Blz. 3078 en volgende)
onderwerpt Prof. Julius het vraagstuk der Aërogene besmetting, getoetst aan vindingen
en vondsten van recenten datum nog eens aan een critische bespreking.

Het begrip der „Airborne-infection", om in de moderne nomenclatuur te blijven,
vormt ook heden ten dage geen afgerond en sluitend geheel.

Ook kan gezegd worden dat na de miasmentheorie, de geringe opvlamming in de
aandacht, gedurende een tijdvak van langen duur tot staan is gekomen.

In de laatste tijd is de „luchtbrug" wederom in het brandpunt der actualiteit her-
plaatst, ook op dit gebied. Lister\'s carbol-spray komt hierbij ook weer in het gezichts-
veld, zij het in technisch meer volmaakte vorm.

Toch is er heden ten dage nog een reeks van contagieuse ziekten te noemen, welke
van origine als airborne-diseases zijn te beschouwen.

Historisch komen wat de t.b.c. betreft de namen van Comet en Flügge in herinnering,
respectievelijk belichaamd in de begrippen: stof- en druppelinfectie.

Beide onderzoekers konden door het experiment hunne theorieën vaste grond geven.

Met behulp van mathematische methoden heeft Wells de valsnelheid der Fliiggesche
druppels berekend. Gebleken is ook dat het effect van zeer kleine druppeltjes (kleiner
dan 1/10 mm.) door spoedige indroging zeer begrensd is. Photographie en film
(belichtingstijden van 1/30000 tot 1/100000 seconde met een aantal opnamen van
1300 per seconde!) hebben hier merkwaardige zaken aan het licht gebracht.

Ook de techniek van het trekken van luchtmonsters (A.A.A.S. Rapport No. 17, 1942
en het Medical Councilrapport 1948, 262) is veel verbeterd.

I.uchtontsmetting kan hier een der middelen zijn om het euvel der luchtbesmctting
te verminderen, doch hierbij bedenke men, dat de mens of het dier in de aldus behandelde
omgeving moet kunnen blijven leven.

Ultra-violette straling kan hier een der middelen vormen. Men overschatte de diepte-
werking hiervan niet.

Verstuiving, in het bijzonder van propyleenglycol via de moderne Aërosol kan tevens
met succes aanwending vinden. Veel vraagpunten blijven ook nu nog open ook voor
ons Veterinairen, in het bijzonder met betrekking tot de smetstofverspreiding in de
stallen.

Zwijnenberg.

Nieuwe inzichten over de infectie van paarden door Salmonella equi.

G. Perrin, P. Samat en J. Verge wijzen er op, dat de pathogene rol van S. abortus
equi een grotere blijkt, blijkens ervaringen en onderzoekingen der laatste jaren, dan
men vroeger meende, toen hij alleen beschouwd werd als verwekker van de infectieuse
abortus bij paarden en een der oorzaken van de veulen-pyosepticaemie. Zij geven
een literatuuroverzicht waaruit blijkt, dat de laatste jaren overal in de wereld gevallen
beschreven zijn van darmontstekingen, arthritiden, abscessen, tendovaginitiden, enz.
veroorzaakt door bovengenoemde Salmonella. De artikelen hierover van
Jansen
(T. v. D. 1946) en door mij (1948) worden in dit verband eveneens genoemd. Uit
eigen ervaring delen zij een 5-tal dergelijke gevallen mede en wijzen er nogmaals op,
dat de infectie onder de meest verschillende klinische beelden kan verlopen. Hoewel
infectie bij de mens zeldzaam is, kan ze toch voorkomen; er zijn schrijvers 4 authentieke
gevallen bekend
(Verge; Revue de Path. comp. 1949).

Een therapie is nog niet bekend.

Beijers.

-ocr page 173-

DIVERSEN.

Schwangerschaftsreaktion am Frosch zur Feststellung der Trachtigkeit
bei Stuten.
Juh&sz en Dózsa. Schweizer Archiv f. Tierhcilk. Maart 1950, blz. 178.

In 1947 heeft C. Galli Mainini een methode gevonden om zwangerschap aan te
tonen door bij mannelijke kikkers, de inheemse Rana esculenta, urine van zwangere
vrouwen in te spuiten, waarna in de urine van deze kikkers spermatozoïden optraden.

Deze methode is door schrijvers uitgewerkt om drachtigheid bij merries aan te tonen.

Bij vrouwen komt het chorion-gonadotrope hormoon reeds in de eerste dagen in
grote hoeveelheden voor.

Bij paarden laat zich dit hormoon in de urine niet aantonen, doch in het bloed begint
het zich vanaf de 37ste dag te vermeerderen, bereikt het hoogste niveau op de 50ste
dag dat zich tot de 100ste dag handhaaft, dan langzaam daalt en het hormoon is ongeveer
de 150ste dag uit het bloed verdwenen.

Zij spoten met aether geëxtraheerd bloedplasma van de te onderzoeken paarden,
subcutaan bij de kikkers in, waarvan de urine van te voren op afwezigheid van sperma-
tozoïden was onderzocht. Na 3 uur werd de urine opnieuw onderzocht. Bij zwangerschap
verschenen vele spermatozoïden.

De proeven werden genomen van bloed van 100 paarden, terwijl de Aschheim-Zondek
reactie als controle uitgevoerd werd.

Dc beide methoden gaven dezelfde uitkomsten.

Noóder.

Sperma-onderzoek bij hanen. C. Hofkens, VI. Diergen. Tdsch. 6, 130, 1950.

Hofkens deed onderzoek van hanensperma, dat hij verkreeg door omstulpen en uit-
drukken van de cloaca.

Sperma uitstrijkjes mogen nooit boven de vlam worden gehouden. Zij moeten aan dc
lucht worden gedroogd. De beste kleuring is met eosine. Het sperma behoudt zijn bewe-
gelijkheid het beste bij kamertemperatuur, niet in de koelkast. Verdund met eidooier-
natrium citraat behoudt het zijn bewegelijkheid ongeveer 24 uur.

C. A. v. Dorsskn.

De vorming en uitscheiding van anti-stoffen, vooral van agglutininen bij
brucella-infectie van de mannelijke geslachtsorganen.
(Christensen, Oin anti-
stofdaunelsc og antistofudskillelse med sarligt henblik pa agglutininernes lorhold ved
brucella-infektion i tyrens könsorganer. M.skr. f. Dyrl. B.
61, S. 374).

Over dit onderwerp hield Christensen een verhandeling bij zijn sollicitatie voor
hoogleraar als beschreven in het vorige referaat. Eerst gaat hij uitvoerig de theorieën na,
welke er bestaan omtrent de plaatsen in het lichaam, waar de anti-stoffen gevormd
worden en staat in het bijzonder stil bij de onderzoekingen van
Astrid Fagraus, die tot
de conclusie komt, dat zij haar oorsprong vinden in de plasmacellen. Op grond van
eigen onderzoekingen is
Christensen het daarmee eens. Deze onderzoekingen hadden
betrekking op de agglutininenvorming bij gevallen van abortus
bang-infecties bij stieren,
bij welke bijna zonder uitzondering pathologisch-anatomische veranderingen in de
geslachtsorganen (met uitzondering van prostaat en glandula bulbo-urethralis) ver-
toonden. In deze gevallen bevatte ook het sperma plasma-agglutininen. Op grond van
verschillende bevindingen en experimenten komt de schrijver tot de conclusie, dat deze
agglutininen gevormd worden in de afwijkende delen en wel vooral als er veel plasma-
cellen aanwezig zijn. Als er wel een verhoogde bloedserumtiter is, maar er zijn geen
afwijkingen in de uitscheidingsorganen, dan komen in de producten daarvan geen
agglutininen voor, behalve in de melk (doch komen daar geen moeilijk te constateren
afwijkingen voor; ref.) en het sterkst in colostrum. De schrijver meent, dat dit laatste
betekenis heeft voor de verdediging van het pasgeboren dier.

Dr. C. Postma.

-ocr page 174-

Neue Erkenntnisse über die vegetatieve Innervation, ihre Beziehung zcuur
Strombahn, zur Allgemeinen Therapie und Chirurgie.
Dr. C. Pomayer.

In zijn overzicht van de laatste resultaten van het neuro-histologisch onderzoek vvijsjst
de sehr, op de betekenis, die een grondige kennis van de eindvertakkingen van de vetgee-
tatieve zenuwen heeft voor alle vragen omtrent het wezen van de cel en van alle funcitiees
van het organisme. Dit vegetatieve zenuwstelsel vormt n.1. in nauw verband met heet
endocrine systeem de eerste schakel in de keten van causaal met elkaar verbonden reacitiees
in het lichaam, waardoor aan elke cel prikkels worden toegevoerd. De cellulair-pathoo-
logie van
Virchow beschouwt de cellen als autonome weefselelementen, die voor Inuiin
werkzaamheid geen bijzondere enervatie behoeven.

De nieuwste onderzoekingen tonen echter aan, dat dit niet juist is en dat juist die
enervatie van de cel van primair belang is. Zij geven een antwoord op de voornaarmstte
vraag, die de Physiologie en Pathologie zich stellen, namelijk van welke delen van heet
lichaam de actie uitgaat en welke delen lijdend voorwerp zijn.

Er wordt een overzicht gegeven van de onderzoekingen van Stöhr, die de onsche\'idl-
bare verbreiding van de zenuwsubstantie met de elementen van de vaatwand aantoonidte.

Volgens Stöhr geschiedt de enervatie van de gladde musculatuur door middel \\vain
een zeer fijn zenuwnetwerkje (rcticulum terminale), dat de gladde spiervezelen als eern
sluier omhult en dat met talrijke fibrillaire elementen in het sarcoplasma van de spierr-
elementen doordringt.

Voor de algemene therapie en de chirurgie is het van de grootste betekenis, dat die
zenuwen van alle elementen van het orgaan in nauwe samenhang staan met die va»n
de vaten.

Men moet de zenuwen steeds samen met de bloedvaten beschouwen, omdat celfumctiie
en nerveuze regulatie van de voor de cellen bestemde bloedstoevoer steeds innig samiern-
gaan. Verder volgt
uil Stöhr\'s onderzoekingen, dat elke cel van alle lichaamsslagade-rem
bv., met het zenuwstelsel verbonden is. Ook de venen en capillairen vertonen in dait
opzicht hetzelfde beeld. Zonder medewerking van het zenuwstelsel kan geen cel die
capillair-wand passeren.

Op de nauwe samenhang van het vegetatieve zenuwstelsel met het hormonale klier-
apparaat, welke samen weer met het centrale zenuwstelsel in voortdurende wissell-
werking staan en daarmede een eenheid vormen, valt een nieuw licht.

Stöhr merkt op, dat bij deze nauwe samenhang van vegetatief zenuwstelsel en in-
wendig secernerend apparaat, een ziekte van elke weefselsoort afzonderlijk zich evenmin
laat denken als de ziekte van één weefselcel.

Het innige verband van het neurohormonale systeem met het centrale zenuwstelsel
wettigt de conclusie, dat pathologische veranderingen in het neuro-hormonale systeem
zijn te beschouwen als symptomen van een in zijn geheel veranderd zijnde organisme.

Volgens StÖHR speelt bij elke weefselreactie het zenuwstelsel de dominerende rol.
De ziekmakende prikkel grijpt in de eerste plaats het zenuwstelsel aan en niet allereerst
de lichaamscel. De weg, die wij in de algemene therapie en de chirurgie hebben te
volgen voert via de endocrine werkzaamheden en via de prikkeling van bloed- en lymph»
stroombaan en de intercellulaire sapbeweging naar het doel van de restitutio ad integrim
van het gestoorde weefsel.

T. S. Z.

-ocr page 175-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND NOVEMBER 1951

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herhauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
epizooticae)

De varkenspest
(Pestis suum)

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
( Scabies)

Het rotkreupel
der schapen

(Paronychia
contagiosa J

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Aantal besm.
boerderijen

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal bedrijven

Het Rijk (11 prov.)

(15039)

(12260)

435
(3o)

386

(24)

230

33
(3)

1827
(50

245

(4)

10
(10)

9

(9)

(510)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert i86g,
1887 en 1893 niet voorgekomen.

Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers.

Tijdens het algemeen gedeelte van de jaarvergadering van het Verbond van Weten-
schappelijke Onderzoekers op Zaterdag 1 Maart te Utrecht, Hygiënisch Laboratorium,
Catharijnesingel 59, zal te 14.15 uur in een tweetal voordrachten worden besproken:

De verhouding tussen alfa- en beta-wetenschappen.

Sprekers:

Prof. Dr. M. ƒ. Langeveld,

Prof. Dr. Hans Freudenthal.

Discussie na de voordrachten. Einde te ongeveer 16 uur.

Ieder die in het te behandelen onderwerp belang stelt wordt verzocht deze mede-
deling als een uitnodiging te beschouwen.

Internationale Unie van Verenigingen van Artsen-Automobilisten.

Te Brussel werd opgericht de Belgische Vereniging van Artsen-Automobilisten
Medicauto, welke meer dan 7000 leden telt.

Deze Vereniging treedt in haar geheel toe tot de Internationale Unie van Ver-
enigingen van Artsen-Automobilisten, waarvan het Secretariaat, zoals onlangs werd
bekendgemaakt, te Utrecht is gevestigd.

Ter gelegenheid van dit feit heeft de Voorzitter der Internationale Unie, Jhr. Dr.
G. J.
Th. Beelaerts van Blokland te Driebergen, telegrafisch de gelukwensen van de
Nederlandse Artsen-Automobilisten aan hun Belgische collega\'s doen toekomen.

Twee belangrijke congressen in Kopenhagen.

In de maand Juli van dit jaar zal Kopenhagen de verzamelplaats zijn van K.I.
deskundigen en Zoötechnici uit een groot aantal landen van verschillende werelddelen.

Daar wordt nl. van 7—11 Juli het ,,2nd International Congress of physiology and
pathology of animal reproduction and of artificial insemination" gehouden, onmid-
dellijk gevolgd door het internationale Zoötechnische congres 1952. Het eerstgenoemde

153
12

-ocr page 176-

congres staat onder presidium van John Hammond uit Cambridge; de volgende onder-
werpen worden behandeld:

1. The physiology of Reproduction.

2. The pathology of Reproduction.

3. Artificial insemination of Domestic animals.

Hoofdrapporteurs zijn: J. Hammond, S. A. Asdell (Cornell University), J. A. Laino
(University of Bristol), P. Sjollema, Leeuwarden en James Anderson (Kenya). Naast
de verschillende zittingen is ook voor afleiding gezorgd door enkele recepties en een
informal dance. Bovendien staat een excursie op het programma.

Voor verschillende collegae zal dit congres ongetwijfeld belangrijk zijn, speciaal
voor hen, die zich regelmatig met K.I. bezig houden. Volgens het programma worden
de leden van dit congres uitgenodigd tot de openingsvergadering van het Vle Inter-
national Congress of anima! Husbandry op Vrijdag 11 Juli en voor een receptie op de
Bellahoj Landbouwtentoonstelling.

Aanmeldingen voor het lidmaatschap van dit congres moeten vóór 1 April 1952
ingezonden worden bij:

Prof. Dr. Sorensen. Secretary General, lhe Royal Veterinary and Agricultural
College, Bülowsvej 13 Copenhagcn. V. Denmark.

Voor hen die een rapport willen inzenden diene dat ook deze rapporten voor 1 April
bij het secretariaat moeten zijn binnengekomen. Verschillende formulieren zijn bij
het secretariaat te verkrijgen. De kosten voor dit congres bedragen 70 Deense kronen
(inbegrepen de toegang tot alle ontvangsten). Ieder lid kan een z.g. associate member
introduceren; deze heeft alleen toegang tot de recepties, kosten: 40 kronen.

Logies. Hotelkamers zijn in 3 klassen gegroepeerd.

Groep I 16—30 kronen per bed 15 % bediening.
II 11—30 „ „ „ 15%
III 7—11 „ „ „ 15%

De inschrijvingskosten voor het congres kunnen uiterlijk bij de aanmelding in Kopen-
hagen worden voldaan. Aan collegae die het congres willen bezoeken wordt aangeraden
zo spoedig mogelijk de nodige inschrijvingsformulieren bij het secretariaat aan te vragen.
Reeds werd vermeld dal aansluitend (9- 14 Juli) het 6
de Internationale congres voor Zootech-
niek bijeenkomt.

Collegae die het 5de congres (Utrecht—1951) hebben bijgewoond kunnen getuigen,
dat een dergelijk congres zeer veel biedt.

In Kopenhagen is het congres grootser opgezet dan hier en wij mogen belangrijke
discussies verwachten. De Denen hebben te Utrecht de toezegging gedaan om de
vergelijking te geven van het Deense systeem voor Progenytesting en de moedcr-
dochtervergelijking om de fokwaarde van stieren te bepalen.

Voor het Zoötechnisch congres (9—14 Juli) staan de volgende punten op het pro-
gramma.

1. Present viewpoints on breeding methods. Pure line Breeding and crossbreeding.

2. Fundamental issues of modern physiology concerning the vitamin B. complex.

3. Animal nutrition and fertility.

4. Methods of calculating costs of animal production.

5. Advisory service in animal husbandry.

De kosten van lidmaatschap zijn 70 Deense kronen (10 dollars). Verwanten van
deelnemers kunnen associate lid worden en betalen 40 kronen. Betaling kan geschieden
bij de leden-registratie op de eerste Congresdag. Aanmelding als lid moet vóór 1 Juni
geschieden. Het secretariaat van de maatschappij voor Diergeneeskunde heeft hier voor
een aantal blanco kaarten aangevraagd.

Verschillende excursies (de eerste 3—5 dagen na het congres) worden georganiseerd,
waarvoor de aanmelding vóór 1 April moet geschieden. Tijdens het congres wordt een
dag-trip door Noord Seeland gemaakt.

Een zeer gevarieerd en uitgebreid programma is dus opgemaakt. Dit programma is
zo veelzeggend dat een opwekking tot aanmelding voor het lidmaatschap vrij over-
bodig toeschijnt. Verschillende Nederlandse dierenartsen kennen Denemarken en zullen
dit land gaarne terugzien; voor hen die dit genoegen nog niet smaakten is het congres
een goede gelegenheid om het land te leren kennen en aan de congresvergaderingen
deel te nemen.

-ocr page 177-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secr.: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park ,,Oog in Al," Utrecht. Tel. K 3400-
11413. Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Diergeneeskundig Jaarboekje 1952.

Het nieuwe Jaarboekje is inmiddels aan de leden en candidaatleden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde toegezonden. Mocht iemand geen exemplaar
hebben ontvangen, clan wordt het op aanvraag alsnog door het secretariaat toe-
gezonden.

De Redactie heeft er opnieuw naar gestreefd dit Jaarboekje tot een zo betrouwbaar
en volledig mogelijke diergeneeskundige gids te maken.

Van de zijde van de dierenartsen mocht de Redactie veel medewerking ondervinden.

Het Hoofdbestuur wil ook op deze plaats allen, maar in het bijzonder de Redactie-
leden, hartelijk danken voor alles, wat voor het tot stand komen van dit boekje
is verricht.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Gelderland.
Jaarverslag 1951.

Opnieuw is er een j;»ar voorbij en opnieuw zie ik mij dus genoodzaakt midden in de
drukke periode der wintercampagne een verslag over het afgelopen jaar samen te
stellen.

Laat ik beginnen niet een zakelijke opsomming van enkele feiten.

In het Bestuur kwamen in het afgelopen jaar geen wijzigingen. Onze Voorzitter,
Dr. R.
van Santen, was genoodzaakt zich in de maand Augustus te laten opereren.
Wij vreesden al een afdclingsvergadering te zullen beleven zonder zijn beproefde leiding,
maar gelukkig, in de eerste plaats voor hem maar ook voor ons, was het verloop na de
operatie guns\'ig, zodat hij in staat was op 22 September zelf de afdelingsvergadering
te leiden. Het was ons een voorrecht hem namens het Bestuur en de afdeling in het
ziekenhuis te Leiden onze beste wensen over te brengen.

De secretaris die op 1 Januari 1951 aan de beurt van aftreden was. werd door de
afdeling herkozen.

De afdeling telde op 1 Januari 1951 84 leden. In de loop van het jaar bedankte collega
Wagenvoort als lid wegens vertrek naar den Haag. Onze beste wensen begeleidden
hem bij zijn vertrek en het aanvaarden van zijn nieuwe functie. In de vergadering van
24 Februari werd collega v.
d. Akker te Lunteren aangenomen als lid van onze afdeling.
Wij konden niet vermoeden, dat wij hem ook dit jaar reeds weer zouden verliezen. Begin
September werd hij, rijdend op zijn motor, op een onbewaakte overweg door de trein
gegrepen en vrijwel onmiddellijk gedood. Wij verloren in hem een goed collega en een
practicus die ondanks het klimmen der jaren wat werklust en werkkracht betrof, een
voorbeeld voor vele jongeren kon zijn. Doordat in de loop van het jaar nog zes nieuwe
leden werden ingeschreven, beëindigden wij het jaar 1951 met 89 leden en behoren
wij zodoende tot één van de grootste afdelingen van de Maatschappij. Er zijn behalve
deze 89 leden nog 15^20 dierenartsen in onze provincie die wel lid van de Maatschappij
zijn, maar gefen lid van de afdeling. Een aantal van hen woont langs de grens der pro-
vincie, zodat zij lid zijn van een aangrenzende afdeling. Er zijn echter ook een aantal
jonge collegae, die midden in de provincie wonen en geen behoefte gevoelen om lid
van de afdeling te worden.

Veelal is tijdgebrek het motief waarom zij menen alzijdig te moeten blijven staan.
\'Fot nu toe werd ook aan de niet-leden van de afdeling steeds de agenda en de notulen
der afdelingsvergaderingen toegezonden. Een punt van overweging zal binnenkort
moeten zijn of wij dit verder ook moeten doorzetten. Het is op de duur toch wel bezwaar-

-ocr page 178-

lijk extra kosten te blijven maken en extra werk te blijven verrichten voor hen die geen
blijk geven belangstelling te hebben voor de afdeling. Dat Uw secretaris toch wel het
één en ander te doen heeft, zal U wellicht duidelijk worden als ik U meedeel dat in 1951
door het secretariaat 232 brieven en 484 drukwerken werden verzonden.

Collega Dr. F. VV. Tervoert te Winterswijk vierde op 31 Juli zijn 40-jarig jubileum
als dierenarts. De afdeling zond hem schriftelijk haar gelukwensen.

Er werd in 1951 vergaderd op 24 Febr. 19 Mei, 22 September en 24 November. Alle
vergaderingen werden gehouden op Zaterdagmiddag in Central-National te Arnhem.
Bovendien werd samen met de afdeling Overijssel een wetenschappelijke vergadering
belegd op 23 Juni te Deventer. Deze gecombineerde vergadering, waar Prof.
Krediet
en collega Talsma een voordracht hielden, werd dit jaar door de afdeling Overijssel
georganiseerd.

In de vergadering van 24 Februari was het woord aan de penningmeester en aan de
secretaris met hun jaarverslagen over 1950, terwijl collega
Grashuis ons daarna voor-
lichtte over „Varkensvoeding in verband met ziekten". In de Mei-vergadering sprak
collega
Hesse over „Antibiotica". F.en zeer uitgebreide discussie volgde op deze causerie.
Voor de Septembervergadering waagde het Bestuur het een medicus-specialist te vragen,
n.1. de longarts
G. J. J. Veening uit Haarlem, die ons het één en ander mededeelde
omtrent de organisatie van de tuberculosebestrijding bij de mens en de mogelijkheden
van behandeling. Verder werd in deze vergadering de beschrijvingsbrief der Algemene
Vergadering der Maatschappij besproken. Voorzitter en secretaris vertegenwoor-
digden de afdeling op deze Algemene Vergadering. In de Novembervergadering zagen
wij onze oud-secretaris, collega v.
d. Born, weer in ons midden voor het houden van
een causerie over „Reiservaringen in Amerika". Verder brachten de afgevaardigden
naar de Algemene Vergadering verslag uit, terwijl het tarief\' der mond- en klauwzcer-
entingen een langdurig punt van bespreking uitmaakte.

Hielden wij in 1950 vier afdelingsvergaderingen die zuiver huishoudelijke ver-
gaderingen waren, dus zonder wetenschappelijke voordracht, in 1951 nodigde het
Bestuur voor elke vergadering een spreker uit. Wij hoopten o.a. dat dit het vergadering-
bezoek belangrijk zou stimuleren, maar toch bleek dit niet het geval te zijn. De drukte
in de practijk was bij vele collegae blijkbaar zo groot, dat zij geen kans zagen een middag
voor de afdeling vrij te maken.

Onze voorzitter vertegenwoordigde de afdeling 30 October op de grote Jaarvergaderng
van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland.

Uw secretaris was per 1 Jan. \'52 aan de beurt af te treden als lid van het Algemeen
Bestuur. De afdelingsvergadering maakte gebruik van het feit dat hij herkiesbaar was
door hem opnieuw haar vertrouwen te schenken.

De verhouding van de afdeling tot de Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst
en Volksgezondheid, de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, de provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Gelderland, de georganiseerde Landbouw en het Hoofd-
bestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde was goed, zodat hier geen redenen
aanwezig zijn voor bijzondere opmerkingen.

Zo ben ik gekomen tot he* einde van deze opsomming van feiten over het jaar 1951.

1951 is voorbij, 1952 is daar. In het werk van Prof. Wester „Geschiedenis der Vee-
artsenijkunde" kunnen wij aan het begin van het hoofdstuk „De Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland" lezen, hoe in het midden van de
vorige eeuw de veeartsen behoefte begonnen te gevoelen zich te organiseren en zich
allereerst verenigden in provinciale verenigingen; de nood der tijden drong hen er toe.
In 1852 werd de Veeartsenijkundige Vereniging voor Gelderland opgericht. Dus in
1852, thans schrijven wij 1952. Hebben deze honderd jaar organisatie ons gevormd
tot een sterk aaneengesloten corps van mensen bereid om te dienen en bereid om voor
elkaar op de bres te staan? Hebben deze honderd jaar organisatie de collegialiteit onder
de dierenartsen zo doen aangroeien, dat wij hierin een voorbeeld zijn voor andere
academische gevormde mensen? De gang van zaken in de komende jaren zal het ant-
woord hierop geven. Hebben deze honderd jaar organisatie ons dichter gebracht tot
het volgen van het gebod: Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn en het neen, neen. Het feit,

-ocr page 179-

dat wij ons de laatste tijd bezighouden met het voorbereiden van een bindend besluit
bewijst, dat wij deze hoogte nog niet hebben bereikt.

Het jaar 1951 is voorbij. Ik ben er van overtuigd dat er door de Gelderse dierenartsen
in dit jaar zeer hard is gewerkt. Maar ondanks ons zwoegen, zagen wij een golf van
mond- en klauwzeer over de provincie gaan, ondanks onze waakzaamheid zagen wij
het aantal gevallen van pseudovogelpest ook in Gelderland zeer onrustbarend toenemen.
Het was teleurstellend, dat wij in de strijd tegen deze ziekten volledig in het defensief
werden gedreven. In December is het stalonderzoek seizoen 1951/1952 der tuberculose-
bestrijding weer begonnen. Persoonlijk zijn tot nu toe mijn er, aringen zo, dat wij ons
ook bij deze bestrijding nog moeten voorbereiden op een zeer harde strijd.

Moeten wij uit dit alles de conclusie trekken dat 1951 het jaar der teleurstellingen is
geworden? Misschien is dit wat te sterk gezegd, maar Iaat deze gang van zaken ons
minstens aansporen tot nog hoger prestaties. ,,Gordt U a in tot nieuwe strijd." Laten wij
trachten ons uit de defensieve positie te worstelen en laten wij trachten het offensief
weer te herwinnen. Wij zullen moeten ophouden met terug te denken hoe genoegelijk
vroeger de uitsluitend consultatieve practijk was en wij zullen ons geheel moeten in-
stellen op onze toekomstige taak.

Laten wij onze zwakheid erkennen door met Henriëtte Roland Holst te zeggen:

Wij weiflen nog, wij zien somstijds nog om,
wij verbrandden nog niet al onze schepen,
wij drijve\' als zwanen in een stille kom ....

en laten wij daarna de kracht zoeken waar deze te vinden is door te vervolgen:

O Geest van liefde, Geest van kracht en moed,
spoor ons, aarzlenden, aan met Uwe zweepen,
spuit Uw staal in ons bleek gew< idcn bloed.

De Secretaris,
Dr. L. Hoedemaker.

PERSONALIA.

Het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is aangevraagd door
de collegae:

A. L. J. M. Heirman, Meerlaan 114, Hillegom;

Mej. E. Koedam, Hoflaan 4, Bilthoven;

Mcj. A. C. W. Malinosky Blom, F. C. Dondersstraat 68bis, Utrecht;

M. van der Wouden, Lohmanlaan 16a, Groningen.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde :

C. J. Nebbeling

J. C. J. van Vliet.

Nu het Diergeneeskundig Jaarboekje 1952 is uitgekomen, zullen evenals verleden
jaar in iedere aflevering van het Tijdschrift eventuele mutaties worden gepubliceerd
met vermelding van de betreffende pagina.

Dit laatste vergemakkelijkt de geregelde aanvulling en/of wijzigingen van de
gegevens.

-ocr page 180-

Adres- en/of functiewijziging.

G. C. de Boer te Rotterdam is binnen die gemeente verhuisd naar Heemraadsingel
275. Tel- 32472- (pag.
64)

J. Blokhuis, voorheen te Breukelen, is verhuisd naar Naaldwijk, Prins Hendrik-
straat
35; tel. K 1740—4674 (privé); h.k.; dir. ab. Pag- 64)
E. H.
Kampelmacher, voorheen te Utrecht, is verhuisd naar Breukelen, Straatweg
79 F; tel. 115; gr. 559782; P. (pag. 81)
De personalia van Mejuffrouw A. C. W. Malinosky Blom luiden als volgt:
Malinosky Blom, Mej. A. C. W.; 1952; Utrecht, F. C. Dondersstraat 68bis; gr.
568126; ass. b/h Centraal Proefdieren Bedrijf T.N.O., afd. Selectie, tel. K 3400—11994,
toestel 04. (pag. 86)

Overleden:

Collega Mevr. H. F. C. Koens—v. d. Nieuwenhltzen te Utrecht is aldaar op
i Februari overleden. (pag.
83)

Benoemd.

Collega E. j. A. A. Quaedvlieg te \'s-Gravenhage is benoemd tot buitengewoon lid
van de Commissie, bedoeld in artikel 17 der Warenwet (S.
1935, No. 793). (pag. 92)
De collegae Dr E. de Boer te Rotterdam en J. Groothuis te Schiedam zijn aan-
gesteld als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Vee-artsenijkundige
Dienst. (pag. resp.
64 en 75)

Collega G. C. de Boer te Rotterdam is benoemd tot directeur van de Melkcontróle-
bureaux „Zuid-Holland" te Rotterdam en ..Den Haag" te \'s-Gravenhage. (pag.
64

Geslaagd.

Op 29 Januari 1952 zijn voor het veeartsenijkundig examen geslaagd:

a. de Dames: E. Koedam en - (inlassen op pag. 82)

A. C. W. Malinosky Blom (inlassen op pag. 86)

b. de Heren: A. L. J. M. Heirman en (inlassen op pag. 76)

M. van der Wouden (inlassen op pag. 104)

Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland:

Het telefoonnummer van deze dienst is gewijzigd in K 5100—8641 (3 lijnen .

Vleeskeuringsdienst en het abattoir te Zaandam:

Het telefoonnummer van deze dienst is gewijzigd in K \'2980 4700.

-ocr page 181-

(Uit het Laboratorium van het Openbaar Slachthuis te Leiden)

ERVARINGEN BIJ HET ONDERZOEK VAN TUBERCULEUZE

RUNDEREN.

door

Dr. K. REITSMA.

Gedurende de laatste jaren Werd een groot deel van de „open lijders",
die men in de provincie Z. Holland opruimde, geslacht aan het Openbaar
Slachthuis te Leiden. Dit bedroeg i 500 stuks \'s-jaars.

Afgezien van de regelmatig voorkomende tuberculose-lijders onder de
bedrijfsslachtingen (40 %) betekende dit, dat een grote massa dieren met
alle mogelijke ontwikkelingsstadia van tuberculose, die alle eigenlijk ge-
rekend kunnen worden tot de uitgebreide vormen, ons onder de ogen kwam.

Al deze dieren werden nauwkeurig nagegaan, ook met het oog op de
gegevens, die door de Gezondheidsdienst voor Dieren gevraagd werden.

Daardoor werd een indruk gekregen van deze ziekte en naar mijn
mening ook door de Gezondheidsdienst prachtig materiaal verzameld,
dat alleen maar wacht op degene, die tijd en lust heeft om dit te bewerken.

Ons onderzoek, gericht op de geschiktheid van het dier als voedsel,
had, zoals U begrijpt, in hoofdzaak tweeërlei gevolg:

ie. het ruim verwijderen van alle aangetaste organen en delen;

2e. het uitschieten van die dieren, waarvan men, op grond van de patho-
logisch-anatomische verschijnselen, meende te moeten verwachten,
dat een „recente bloeduitzaaiing" van tuberkelbacillen had plaats
gevonden.

Voor een goed begrip citeer ik even de desbetreffende bepalingen van
het keuringsregulatief, die aldus luiden:

m

„De skeletspieren worden geacht tubercelbacillen te bevatten, indien
word (t) (en) aangetroffen:

a. acute miliaire tubercels in één of meer organen (o.a. nieren, vlees-
lymphklieren of meningen), welke daarin tengevolge van haematogene
verspreiding van tubercelbacillen zijn ontstaan;

b. uitgebreide acute miliaire tuberculose van de gehele long;

c. exsudatieve (kazige) tuberculose van één of meer organen (o.a. longen,
uier, uterus, serosae) gekenmerkt door grijze infiltratie en haemorrha-
gische plaatsen in het tuberculeus veranderde weefsel en waarbij men
bovendien aan de bij die organen behorende lymphklieren opmerkt:

1. hetzij vochtige zwelling;

2. of jonge, streepvormige, kazige infiltraties."

-ocr page 182-

Deze bepalingen berusten, zoals U bekend is, voornamelijk op het
rapport door
Nieberle —- van O yen op het Internationaal Veeartsenij-
kundig Congres te Zürich in 1938 uitgebracht, terwijl ook de dissertatie
van
van Endt: „Miliaire tuberculose van de n.er als criterium bij de
vleeskeuring", een uitstekend werk, dat reeds in 1935 is verschenen en
dat ik straks meer zal aanhalen, hiertoe zal hebt en bijgedragen.

We zoeken bij de gevallen van tuberculose die we tegenkomen dus naar
„exsudatieve" vormen en daarnaast naar jonge tuberkels, voornamelijk
in de nieren, omdat de andere organen op verschillende gronden daartoe
minder geschikt zijn.

Van Endt zegt bijv. daaromtrent: (blz. 220 C2

„De miliaire tuberculose der nieren, hetzij macroscopisch of micros-
copisch histologisch gediagnosticeerd, doet ons die gevallen onder-
kennen, waarbij tuberkel-bacillen of in het vlees en in de macros-
copisch onveranderde lichaamslymphklieren, of alleen in laatstge-
genoemde organen aanwezig zijn".

Voor degenen, die niet in de vleeskeuring werkzaam zijn, herinner ik
eraan, dat het vinden van zeer jonge tuberkels in de nieren of andere
organen, eigenlijk alleen maar zegt, dat ongeveer 10 a 12 dagen geleden
daar ter plaatse tuberkelbacillen zijn terecht gekomen, die aanleiding
gaven tot het ontstaan van een specifieke proliferatieve ontsteking, de
tuberkel.

Dat is dus „geschiedenis". Maar het zegt ons tevens, dat in het dier
een tuberculeus proces aanwezig is, dat dus enige dagen tot weken geleden
tot uitzaaiing van bacillen in de bloedbaan aanleiding gaf. Waarom zou
dat ook gisteren of vlak voor de slachting niet gebeurd kunnen zijn, vragen
we ons af, zonder dat we daar iets van kunnen waarnemen en ook zonder
dat we in staat zijn deze bacillen in zulk een korte tijd uit het dier te
kweken, dat het niet in bederf is overgegaan.

In zulk een geval zeggen we: „de skeletspieren worden geacht tuberkel-
bacillen te bevatten" en we verwijzen het dier ter sterilisatie.

We zoeken dus bij de dieren naar de allerjongste vormen van tuberkels.
En nu deden wij al spoedig deze ervaring op, dat het uitgesloten moet
worden geacht
macroscopisch, dus zonder verdergaand onderzoek, haardjes
in de nieren, die zich in alle mogelijke grootte, vorm en kleur kunnen
voordoen als „tuberkels" of „geen tuberkels te diagnothiceren. Wij
controleerden bijvoorbeeld daarbij ons zeiven, en zie, als we nieren naar
het laboratorium zonden en bij ons zelf dachten, het is zonder twijfel
tuberculose, maar laten we het voor de volledigheid maar doen, dan kwam
anderdaags de uitslag: „histologisch geen tuberculose"! En omgekeerd!

Zodat al spoedig het besluit genomen werd alle nieren met haardjes
en ook die, welke alleen door een twijfelachtig grijze „bewolking" ver-
dacht waren, naar het laboratorium te sturen. Daar werden dan vries-
coupes en zo nodig paraffine-coupes vervaardigd, gekleurd met haemaluin-
eosine en daarna de diagnose gesteld. 1)

Daarbij trof het ons, hoe vaak het voorkwam, vooral in de allerjongste
stadia, dat
geen tuberkels werden gevonden, maar wel lymphocyten-

\') Het laboratoriumonderzoek geschiedde eerst door collega Dr. Sperna Weiland,
later door collega J. C. Choufour.

-ocr page 183-

ophopingen tussen de nierbuisjes, soms tot een echt haardje gegroepeerd.
Wij spraken dan van „nephritis", in het midden latende of dit wel geheel
juist was.

Toen echter dergelijke coupes ook met Ziehl-Neelsen werden gekleurd
was het resultaat, dat vrij regelmatig — vaker dan het aantonen van
bacillen in echte tuberkels gelukt — „zuurvaste staafjes" werden gevonden,
soms volkomen gelijkende op tuberkelbacillen, soms iets dikker, soms
iets plomper.

Wel is waar buiten de lymphocyten-haardjes gelegen!!

Enige foto\'s van een dergelijk geval laat ik hier afdrukken. Deze foto\'s
werden vervaardigd aan het Instituut voor Experimentele Histologie van
de Rijksuniversiteit te Leiden, waarvoor ik Prof.
Gaillard erkentelijk ben.

Deze vondst van „zuurvaste staafjes", — we durfden ze niet tuberkel-
bacillen te noemen, eer dit wetenschappelijk door kweken, enten, etc.,
was bewezen — frappeerde ons zeer.

We hebben dan ook naar een oplossing van dit vraagstuk gezocht en
willen U achtereenvolgens bezighouden met:

a. de bacillen zelf;

b. de zogenaamde „rnephritis";

c. de betekenis voor de vleeskeuring.

De bacillen.

We vroegen ons eevst af, wat kunnen dat in een dergelijk dier met
een „exsudatieve", Uitgebreide tuberculose anders zijn dan tuberkel-
bacillen? En voorts, zijn ze meer gezien?

En wederom verwijzende naar van.Endt, lezen we daar, dat hij van
20 gevallen, waarbij miliair-t.b.c. van de nieren aanwezig was, „zuurvaste
staafjes" (hij durft ook niet te spreken van tuberkel-bacillen) vond, en wel
in
11 gevallen in de milt, en in 7 gevallen in de lever, benevens ook in lymph-
klieren, die histologisch geen veranderingen vertoonden. Van de nieren
spreekt hij niet!

Van Endt meent, ook omdat hij de bacillen niet uit milt en lever ge-
kweekt heeft, niet van tuberkelbacillen te mogen spreken, behalve in de
gevallen waarin hij uit de histologisch
onveranderde lymphklieren culturen
verkreeg!

Hij is op dit interessante terrein echter niet verder gegaan.

Een belangrijke bijdrage tot dit vraagstuk levert een mededeling van
Prof.
A. Meyn in het Zentralbl. f. Bakteriologie, etc. I. Orig. 154, 1949,
getiteld: „Die tuberkulöse Bakteriaemie der Rinder". Over dit onderwerp
heeft
Meyn van 1931—1939 systematisch onderzoekingen verricht en hij
komt daarbij tot de volgende conclusies.

In de eerste plaats, dat tuberkelbacillen in het stromende bloed van
tuberculeuze runderen slechts
buitengewoon zelden, daarentegen in het
vlees
vaak zijn aan te tonen. Volgens Meyn is de tegenspraak die hierin
ligt slechts schijnbaar. Daar de musculatuur slechts haematogeen ge-
ïnfecteerd kan worden, bewijzen de talrijke gevallen, dat tuberkelbacillen
uit het vlees gekweekt worden, dat
regelmatig tuberculeuze bacteriaemieën bij
het rund voorkomen.

De negatieve bloedculturen bewijzen volgens Meyn daarentegen niet,

-ocr page 184-

dat er geen bacteriaemieën zijn, maar dat we ze slechts zelden kunnen
aantonen, omdat de in het bloed rondzwervende bacillen heel spoedig
gegrepen worden door intima-cellen en de cellen van het reticulo-endo-
theliale systeem en daar vastgehouden. Indien men injecties met tuber-
kelbacillen in de bloedbaan verricht, gelukt het de eerste 20 minuten nog
wel deze bacillen aan te tonen, doch daarna zelden. De uitzaaiing van
bacillen bij het rund zou schoksgewijze en bij kleine hoeveelheden tegelijk
geschieden, zodat het aantonen daarvan ook moeilijker wordt.

Liebermeister wees er voor 40 jaar reeds op (Virchows Archiv 1929),
dat lang niet aUe haematogene uitzaaiingen tot metastasen in de organen
leiden en hij vond reeds tuberkelbacillen in organen,
zonder een spoor van
histologisch herkenbare tuberculose.
Ook reeds in het vrij oude boek „Patho-
genese der Tuberkulose" door
Bartel (Berlin-Wien. 1918) wordt aan de
zogenaamde „latente" tuberkelbacillen grote aandacht geschonken
(blz. 17 e.v.).

Nieberle bevestigde dit. De opgevangen tuberkelbacillen blijven,
zoals de onderzoekingen van
Meyn uitwezen, nog een tijdlang in de
organen en weefsels liggen en zijn dan in coupes en bacteriologisch met
grote regelmatigheid aan te tonen.

Hoe lang dat duurt weet men niet, maar aan een zeker „latent" voor-
komen kan niet langer worden getwijfeld.

Zie hier, m.i., een probleem van de eerste orde, zowel voor de vlees- als de melk-
hygiëne !

Meyn wijst er nog op, dat men met bijzondere omstandigheden te maken
heeft
kort voor de dood en in de agonie.

Hij kon namelijk in bloed, in de agonie of kort na de dood van tuber-
culeuze dieren genomen, vaak, namelijk in 70 % van de gevallen, tuber-
kelbacillen aantonen! Evenals bij de mens, bestaat dus bij het dier een
zogenaamde „tuberculeuze terminaal-bacteriaemie".

Merkwaardig en voor de vleeskeuring van het grootste belang is, dat
dergelijke terminaal-bacteriaemieën ook
bij en door de slachting kunnen
optreden, wel is waar niet regelmatig, maar bij bepaalde vormen van
tuberculose. In 5 van de 150 gevallen namelijk, kon
Meyn in bloed tijdens
de slachting genomen, tuberkelbacillen aantonen, terwijl dat vóór de slach-
ting niet het geval was. Bij de mens kent men ook dergelijke verschijnselen
na chirurgisch ingrijpen.

De terminaal-bacteriaemieën zijn waarschijnlijk terug te voeren tot een
ineenstorting van de afweerkrachten van het lichaam in de agonie, waarbij
het tot een laesie van de reticulo-endotheelcellen komt. Men neemt wel
aan, dat dit door histamine of histamineachtige stoffen veroorzaakt wordt
(Eppinger, Kaunitz, Popper).

De slotsom van het voorgaande omtrent de bacillen is dus, dat wat we
zagen, niet iets bijzonders is en lang vóór ons gezien is; maar óók leiden
deze gegevens ertoe, dat al is het wetenschappelijk bewijs, dat onze bacillen
tuberkelbacillen zijn, niet of nog niet geleverd, wij
practisch ze wel als
zodanig mogen, ja moeten beschouwen!

De „nephritis".

Mag ik U vervolgens enige ogenblikken bezig houden met de ontste-
kingsachtige verschijnselen, welke we in verschillende nieren opmerkten,

-ocr page 185-

welke als verdacht van miliair-tuberculose histologisch werden onderzocht?

In de eerste plaats, ook van Endt zag deze. In zijn geval no. 15 op blz. 212
e.v. van zijn dissertatie beschreven, en waaromtrent hij o.a. mededeelt,
dat talrijke tuberkelbacillen uit het spierweefsel werden gekweekt, werden
ook
in de coupes van de nieren vele ontstekingscellen gezien, gelegen tussen de
niercellen, zowel in schors als in merg. Hij noemt dit „haardvormige
nephritis".

Later zegt hij omtrent dit geval: „Het microscopisch beeld van de nier
is verward. Speelt hier een nephritis op andere bodem ons parten? Of zijn
die ontstekingscellen tot de reactieverschijnselen op de komst der tuberkel-
bacillen te rekenen?"

Wij dachten in den beginne ook aan een nephritis van andere dan
tuberculeuze oorsprong, doch toen we deze verschijnselen regelmatig
tegenkwamen en vooral toen we daarnaast de „zuurvaste staafjes" zagen,
begonnen we te weifelen.
Goethe zegt in zijn Spreuken: „Eigentlich weisz
man nur, wenn man wenig weisz, mit dem Wissen wächst der Zweifel".
En zo gingen wij twijfelen of een haardje, dat we macroscopisch als een
miliaire tuberkel beschouwden, nu altijd wel zou ontstaan en bestaan,
zoals dat geleerd wordt, uit eerst enige of meer epitheloïde cellen, met
daaromheen een secundaire wal van lymphocyten, en daarna een bind-
weefselwalletje terwijl later verkazing in het centrum optreedt. Zoekt men
de leerboeken over veterinaire als humane pathologische anatomie na, dan
vindt men vrijwel dezelfde beschrijving, en men baseert deze algemeen
op de klassieke onderzoekingen van Prof. P.
Baumgarten.

De publicatie van Baumgarten hierover is in 1886 — dus enige jaren
na het ontdekken van de tuberkelbacil —- verschenen in het,,Zeitschrift
für klinische Medizin" (X Band).

Hij heeft — heel in het kort gezegd — geëxperimenteerd met konijnen,
welke hij tuberculeus materiaal (zowel van dierlijke als van humane
afkomst) in de voorste oogkamer bracht.

Daarna ging hij het resultaat na, door op achtereenvolgende tijdstippen
de dieren te doden en het ontstane proces histologisch te onderzoeken,
zowel dat aan de porte d\'entrée, als de metastasen in de lymphklieren en
de organen zoals nier, lever, milt, beenmerg, en net en darmen.

Aan het einde van zijn mededelingen vat hij zijn onderzoekingen als
volgt samen:

„Resümiren wir schliesslich die Ergebnisse unserer die Histogenese des
tuberkulösen Processes betreffenden Untersuchungen, so haben wir,
entgegen den herrschenden Vorstellungen, welche bekanntlich dahin
lauteten,
dass der Tuberkel als eine Ansammlung emigrirter farbloser Blutzellen
beginne, und dass sich aus diesen emigrirten farblosen Blutzellen allmählich,
die epithelioiden und Riesenzellen des Tuberkels entwickelten, gefunden,
dass in allen darauf untersuchten Organen nach der Invasion der Tuber-
kelbacillen in das normale lebende Gewebe
die fixen Gewebszellen sowohl
diejenigen bindegewebigen, als auch diejenigen epithelialen Charakters,
bei der Tuberkelentwicklung den ersten Angriffspunkt bilden, und dass
ausschliesslich sie es sind, welche, durch die in ihrem Leibe oder in ihrer
nächsten Nähe befindlichen specifischen Parasiten zur Proliferation ange-
regt, aus ihrem Leibe die sogen. Epithelioid- und Riesenzellen des Tuber-
kels erzeugen. Letztere Elemente entstehen nicht, wie in neuester Zeit

-ocr page 186-

vielfach angenommen wurde, durch Verschmelzung mehrerer oder vieler
Epithelioidzellen, sondern durch
Kernproliferation einer einzigen, trotz der
Kernproliferation ungetheilt bleibenden, Epithelioidzelle, sind also als
Bildungshemmungen des regulären Zellenproliferationsvorganges zu be-
trachten, die um so reichlicher in den Tuberkelherden auftreten, je geringer
die Zahl resp. die Wucherungsenergie der invadirten Tuberkelbacillen ist.

Ausser der Wirkung auf die fixen Gewebszellen üben die in dem lebenden
Gewebe sich vermehrenden Tuberkelbacillen aber in
zweiter Linie auch
einen pathologischen Einfluss auf die Wandungen der in das inficirte
Parenchym eingeschlossenen Gefässe aus, der zufolge sich eine typische
entzündliche Extravasation farbloser Blutzellen entwickelt, welche die
bisher ausschliesslich oder fast ausschliesslich aus epithelioiden Elementen
zusammengesetzten Tuberkelknötchen mit leukocytären Elementen ver-
sieht, wodurch die Knötchen allmälig die Structur des grosszelligen
Langhans-Wagner-SchüppeVsehen Tuberkels mit derjenigen des kleinzelligen
Virchow\'sehen Lymphoidzellentuberkels mehr oder minder vollständig
vertauschen. Die Schnelligkeit und Vollständigkeit, mit der sich diese
Umwandlung vollzieht, ist abhängig von der Menge und Propagations-
energie der den Tuberkelherd ins Leben rufenden Tuberkelbacillen: Je
rapider und massenhafter die Bacillusproliferation sich entfaltet, desto
schneller und vollständiger tritt die Transformation des primären Epithe-
liodzellentuberkels in den secundären Lymphoidzellentuberkel ein, ja es
kann bei ungewöhnlich schneller und reichlicher Bacillusproduction vor-
kommen, dass das Stadium des Epithelioidzellentuberkels gewissermassen
umgangen wird und sich gleich von Anfang an der Lymphzellentuberkel
bildet, wie dies z.B. theilweise der Fall ist bei den Impftuberkeln der
Cornea, welche durch directe intralamellöse Injection einer frisch bereiteten
Suspension vollvirulenter Tuberkelbacillen in das Hornhautcentrum
entstehen; umgekehrt vollstreckt sich, je schleppender und spärlicher
die Bacilusproliferation Platz greift, die Metamorphose des primären
Epithelioid- in den secundären Lymphzellentuberkel entsprechend lang-
samer, ja es kann unter solchen Verhältnissen geschehen, dass die Tuberkel-
entwicklung auf dem Stadium des primären Epithelioid- und Riesenzell-
tuberkels, oder auf einer Uebergangsstufe von diesem in den Lymphzellen-
tuberkel stehen bleibt, wie dies z.B. der Fall ist bei denjenigen Experimen-
taltuberkeln, welche durch Fütterung mit
abgeschwächten Tuberkelbacillen
hervorgerufen sind.

Haben die Tuberkel einmal die Stufe des Lymphoidzellentuberkels
erreicht, dann sind sie keiner weiteren Entwicklung im progressiven Sinne
mehr fähig, ihr einziges Geschick ist dann der Untergang, der Zerfall,
der um so schneller und vollständiger eintritt, je schneller und vollständiger
die epithelioide Tuberkelstructur sich in die lymphatische verwandelte."

Voigt hieruit dus al, dat het in sommige gevallen moeilijk is om het
epithelioidale karakter van de tuberkel waar te nemen, eigenlijk gooit hij
zijn gehele eindconclusie — het
primaire ontstaan van epitheloide cellen —
omver door de noot die op dezelfde bladzijde (55, Zehnter Band) aan-
gehaald is.

Hij zegt daarin:

„Es ergiebt sich aus diesen Befunden, dass die reinen Lymphzellentuberkel
die
bösartigsten aller Tuberkelformen darstellen; damit stimmt überein,

-ocr page 187-

dass wir sie beim Menschen fast immer nur bei der ganz acuten Miliar-
tuberculose antreffen, deren Producte sich durch grossen Bacillenreichthum
auszeichnen; einen mittleren Grad von Bösartigkeit bekunden nach
unseren Beobachtungen die aus lymphoiden und epithelioiden Elementen
gemischten Tuberkelformen
{Langhans-Wagner-SchüppeVsehe Tuberkel), wie
wir sie beim Menschen bei den chronischer verlaufenden Fällen von
generalisirter Miliairtuberkulose vorfinden und zwar entsprechend den
experimentellen Befunden als Bildungen, welche immer weit weniger
bacillenreich sind, als die erstgenannten.

Als die relativ gutartigsten Formen hatten wir schliesslich die reinen
oder fast reinen Epithelioid- und Riesenzelltuberkel erkannt, denen wir
beim Menschen begegnen in den so häufig localisirt bleibenden, und,
conform den entsprechenden Tuberkeln des Versuchsthieres, stets sehr
bacillenarmen Producten der scrophulösen Lymphdrüsentuberkulose, des
Lupus, der tuberkulösen Gelenkfungi."

En ziedaar wat wij zoeken, de lymphcellentuberkel, zoals door Virchow
werd beschreven, is volgens Baumgarten een uiting van de kwaadaardigste
vorm der tuberculose, zoals die bij een zeer acute miliair tuberculose van
de mens gezien wordt!!

Wij onderzochten juist óók de zeer acute miliairtuberculose van het
rund! Zou het dan wonder zijn, dat wij ook niet de echt proliferatieve
vormen met epithelioide cellen zagen, maar ophopingen van lymphocyten?

We stippen daarbij nog aan, dat naar onze indruk het gehele tuberculose-
beeld van onze runderen tegenwoordig een veel meer exsudatief karakter
draagt, dan dertig jaar geleden, en dat bijvoorbeeld echte parelziekte of
mooie verkalkte haarden, althans te Leiden, weinig meer gezien worden.

Zo is, naar onze mening, van het onderzoek van Baumgarten wel de
beschrijving van het ontstaan van de proliferatieve tuberkel in de gehele
literatuur overgenomen, doch de m.i. minstens even belangrijke noot,
die reeds getuigt van een modern inzicht van de auteur in de betekenis
van de virulentie der bacil voor de door deze veroorzaakte afwijkingen,
is blijkbaar in het vergeetboek geraakt.

We behoeven dus om onze lymphocytenhoopjes te verklaren niet een
„aspecifieke nephritis" aan te nemen, daar ze zeer goed uitdrukking
kunnen zijn van de aanwezigheid of passage van zeer virulente tuberkel-
bacillen (tuberculeuze nephritis)!

Ten slotte wil ik een kort woord wijden aan de betekenis van deze
bevindingen voor de vleeskeuring.

Ligt de zaak in het wetenschappelijk gebied zo, dat ik eerst dan mag
aannemen, dat de „zuurvaste staafjes" tuberkelbacillen zijn, wanneer
ik dat door enting en cultuur heb bewezen, in de vleeskeuring ligt de
figuur precies andersom.

Daar moet ik aannemen, dat het tuberkelbacillen zijn, tenzij bewezen
wordt dat het dit
niet zijn, teneinde te voorkomen, dat door mijn onvol-
komen kennis schadelijk vlees in de consumptie geraakt.

Ik ben dus van mening, dat we die dieren, lijdende aan tuberculose,
waarbij we losse zuurvaste staafjes in de organen aa\'ntreffen ook
zonder
histologisch herkenbare tuberkels,
van de consumptie moeten uitsluiten en ter
sterilisatie verwijzen, totdat gebleken zal zijn, dat we
niet met tuberkel-
bacillen te maken hebben.

-ocr page 188-

Dat dit in de praktijk voorkomt bewijst het volgende geval.

Een buurtcollega brengt ons een nier met miliaire haardjes ter onder-
zoek en zendt, met onze toestemming, ook een nier naar een bekend onder-
zoekingsinstituut. Na enige dagen informeren wij telefonisch naar het
resultaat van het laatste onderzoek. Het antwoord luidde: „histologisch
geen tuberculose".

Wij antwoordden: „inderdaad, maar vrij talrijke zuurvaste staafjes".
Het resultaat was, dat de collega, die het preparaat kwam zien, m.i.
volkomen terecht, tóch het dier voor sterilisatie bestemde.

We moeten dus de nieren niet alleen histologisch onderzoeken, doch ook
bacterioscopisch (kleuring met Ziehl-Neelsen); terwijl een macroscopisch
onderzoek alléén geheel onvoldoende is, ja,
ontoelaatbaar!

Mrar van welke dieren?

Om zo veilig mogelijk te gaan, moeten we m.i. de nieren onderzoeken
van
alle dieren, welke aan exsudatieve tuberculose lijden, ja, — aangezien
Meyn van mening is, dat „bei jeder fortschreitenden Tuberkulose" bacillen
in het vlees voorkomen, — bij alle dieren met uitgebreide tuberculose van
actief karakter.

Op welke wijze dit geformuleerd zou moeten worden, zou een nader
overleg tussen patholoog-anatoom en vleeskeuringsdeskundige moeten
uitmaken.

Dat dus de bepalingen van het huidige keuringsregulatief, welke uit-
drukken, dat een histologisch onderzoek van enkele organen, o.a. nieren
in geval van miliair tuberculose veelal
geboden is, niet meer met deze ge-
dachtengang overeenkomt, is duidelijk.

Leiden, Jan. 1950.

Naschrift.

Sedert het neerschrijven van bovenstaande regelen kan omtrent dil
vraagstuk nog het volgende worden medegedeeld.

Prof. Ten Thije heeft mij bericht, dat hij (evenals Prof. Schornagel)
leert „dat de reactie op de aanwezigheid van tuberkelbacillen begint met
een haardje van lymphocyten, waarbij zich later enkele leucocyten voegen
en voorts polyblasten. Dat is de
kleincellige tuberkel, die zich alleen van
een ander ontstekingshaardje onderscheidt door de aanwezigheid van
tuberkelbacillen. Daarna ontstaan de epitheloïde cellen en reuze cellen,
die de tuberkel tot een
grootcellige maken en haar het hyaline aspect geven".

Opgemerkt zij, dat o.i. mertuberkels nimmer een hyaline aspect hebben,
zoals die uit de longen vaak vertonen. Ook
Nieberle deelt deze mening
(Z. f. Fl. v. M. hyg. XXXV Jhrg. H 23 blz. 363). Als er een hyalinehaardje
in een nier zit, denken wij allereerst aan een parasitaire oorsprong.

Het bewijs, dat de zuurvaste staafjes tuberkelbacillen zijn, is door ons
tot dusverre, wetenschappelijk gesproken, niet geleverd. Noch door kweken,
noch door enting van cavia\'s kon -— in de enkele keer, dat dit geprobeerd
werd — groei worden verkregen. Wisseling van personen met dit onder-
zoek vertrouwd en het concentreren van de „open lijders" op een ander
slachthuis zijn mede oorzaak, dat aan deze zijde van het probleem niet
meer aandacht kon worden geschonken. Evenwel, de „latente" tuberkel-
bacillen zijn, gezien de literatuur, geen vraagstuk meer doch een realiteit!

De betekenis van het nieronderzoek wordt nog eens onderstreept door

-ocr page 189-

Coupe nier. Vergroting 512 maal.
Latente zuurvaste staaljes.

FOTO II.

-ocr page 190- -ocr page 191-

het volgende staatje, overgenomen uit het Jaarverslag omtrent het Open-
baar Slachthuis en de Keuringsdienst van Vee en Vlees voor de Kring
Leiden over het jaar 1950.

Speciaal op kolom 5 moge de aandacht vallen, waarin de histologisch
negatieve
, doch bacteriologisch positieve gevallen zijn opgenomen.

Tenslotte zij herinnerd aan het referaat in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde van i Juli 1951 no. 13, blz. 495, waarin van de onderzoekings-
methoden bij humane tuberculose het histopathologisch onderzoek van vrij
geringe waarde wordt genoemd, in verband met de sterk wisselende
reacties van het weefsel op de tuberkelbacil. Zover willen en behoeven wij
voor ons gebied niet te gaan. Wel achten wij een histologisch onderzoek,
zonder een kleuring op tuberkelbacillen onvolledig en dus een kunstfout.
Het bewijs hiervoor ligt opgesloten in het hierna opgenomen staatje!

Leiden, Sept. 1951.

HISTOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN.

1

2

3

4

5

Histologisch

Histol. neg.,

Orgaan

Diersoort

Aantal

doch bacterioscop.

pos.

neg.

pos. \')

nier

rund

82

\'7

65

3

gr. kalf

3

3

varken

24

5

\'9

2

lever

varken

3

i

2

lymphklier

rund

i

i

uier

rund

3

3

varken

i

i

Totaal

117

27

90

5

\') D.w.z. het histologisch beeld wees niet op tuberculose, terwijl bacterioscopisch
zuurvaste staafjes werden aangetroffen.

-ocr page 192-

Uit het Veterinair Pathologisch Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur Prof. J. H. TEN THIJE.

HEPATITIS CONTAGIOSA CANIS. (RUBARTH).

DOOR

S. VAN DEN AKKER.

In 1947 verscheen in de Acta Pathologica et Microbiologica Scandinavica
(suppl. LXIX) van de hand van
Sven Rubarth, nu hoogleraar in de
veterinaire pathologie te Stockholm, een verhandeling getiteld: ,,An acute
virusdisease with liverlesion in dogs (Hepatitis contagiosa canis)". In
ruim 200 bladzijden wordt verslag uitgebracht van een klassiek onderzoek,
zich over een tiental jaren uitstrekkend, omtrent kliniek, pathologie en
aetiologie van deze ziekte.

Pathologisch-anatomische veranderingen als hierbij voorkomen, waren
al eerder beschreven o.a. door
Hjarre, onder de voorlopige naam lever-
dystrophie.
Rubarth is er in geslaagd van dit syndroom een bij de hond
tot dusver niet bekende besmettelijke virus-ziekte af te bakenen. Hij koos
de naam Hepatitis contagiosa canis (H. c.c.) omdat de leververanderingen
een dominerende plaats in het pathologisch-anatomisch beeld innemen.

Na het bekend worden van het werk van Rubarth meldden succes-
sievelijk verschillende onderzoekers het voorkomen van deze ziekte in de
V.S., Engeland, Australië, België en Zwitserland. Het lag dus voor de hand
dat we ook in ons land er mee te maken zouden krijgen. Toch duurde
het nog tot het einde van 1950 voor we de eerste gevallen in de sectiezaal
kregen. Alvorens een kort verslag hiervan te geven, moge ik eerst een en
ander uit
Rubarth\'s schitterende publicatie vermelden.

De ziekte komt bij honden van alle leeftijden voor, het meest echter in
het eerste levensjaar en bij voorkeur in de eerste drie maanden. In 1946
bedroeg in het Stockholmse sectiemateriaal het percentage van deze ziekte
bij de hondenjonger dan 8 maanden 12.68 %, de tweede plaats innemend
na de hondenziekte.

De klinische symptomen zijn vaag, zodat de diagnose niet of zeer moeilijk
is te stellen. Naast apathie, anorexie en koorts tot 41
° C. kunnen voorkomen:
oedemen aan hoofd, hals of liezen, tranenvloed, tonsillitis, pijnlijkheid
bij druk in de regio xyphoidea, braken en diarrhee (soms haemorrhagisch).
Soms is een lichte icterus aanwezig. Een enkele maal zijn er verschijnselen
van de kant van het zenuwstelsel in de vorm van clonische of tonische
krampen of paresis van de achterhand. Het verloop is soms peracuut,
maar meestal strekt het zich over 2 tot 4 dagen uit.

Rubarth kon in het serum van 100 willekeurige honden 70 maal com-
plementbindende antilichamen tegen het oorzakelijke virus aantonen.
Hij concludeert hieruit dat deze ziekte klaarblijkelijk een grote morbiditeit
doch slechts een geringe mortaliteit bezit.

Het sectiebeeld is als volgt. De dieren die meestal in een behoorlijke
voedingstoestand verkeren zijn vaak min of meer anaemisch, terwijl een
enkele maal een lichte icterus aanwezig is. De subcutis kan aan hoofd,
hals, buik of liezen wat oedemateus zijn. Alle lymphklieren evenals de

-ocr page 193-

tonsillen zijn wat gezwollen, vochtig en hyperaemisch en vertonen soms
bloedingen. Vaak wordt een meer of minder grote hoeveelheid sereus
tot haemorrhagisch vocht in de buikholte gevonden, terwijl tussen de
darmlissen soms fibrinedraden voorkomen. Op het peritoneum kan men
wel bloedinkjes vinden, echter geen ontstekingsverschijnselen. Deze fibrine-
draden en belegsels kunnen in veel sterkere mate aanwezig zijn op de
leverkapsel, vooral tussen de kwabben, op de voorvlakte van de lever en
op de galblaas.

De lever, die vergroot kan zijn, is meestal geelbruin verkleurd, soms is
ze door grote bloedrijkdom donkerrood. De leverkapsel is gespannen, de
oppervlakte vertoont vaak een zeer duidelijke lobulaire tekening en is
soms iets korrelig. Vaak vindt men, net zichtbaar voor het ongewapend
oog, lichtgrijze haardjes of een netvormige lichtgrijze tekening, ook op de
soms wat droge sneevlakte. De galblaas toont een sterk subsereus oedeem.
Ook thymus en pancreas kunnen veel, soms haemorrhagisch, oedeem
bevatten. In borstholte en hartezakje kan ook wat teveel sereus, soms
haemorrhagisch getint vocht aanwezig zijn. De longen zijn meestal oedema-
teus, de een enkele maal voorkomende pneumonie beschouwt
Rubarth
als secundair. Aan het hart is soms een sterke dilatatie van de rechterkamer
op te merken. Een typisch verschijnsel is ook het optreden van oedeem
in de basis van de aortakleppen. Onder endocard en epicard evenals onder
de andere sereuse vliezen kunnen bloedinkjes voorkomen. De milt is vaak
gezwollen en bloedrijk. Maag en darmen bevatten soms wat bloederige
inhoud, in het slijmvlies kunnen hyperaemieën, bloedingen en erosies
aanwezig zijn. De nieren vertonen soms petechien. De hersenen kunnen
iets hyperaemisch zijn, een enkele maal zijn op doorsnee bloedinkjes waar
te nemen.

Bij microscopisch onderzoek blijken de veranderingen beheerst te worden
door de affiniteit die het virus bezit voor endotheelcellen en levercellen.
In endotheelcellen van capillairen van allerlei organen en weefsels treedt
zwelling en regressie op, waardoor de permeabiliteit van de vaatwanden
toeneemt en uittreden van bloed of bloedbestanddelen wordt begunstigd.
Het optreden van oedeem, van vocht in de sereuze holten en van fibrine
op het peritoneum wordt hierdoor verklaard. Door de circulatiestoornis
kan regressie van het omliggende weefsel ontstaan, gepaard gaande met het
optreden van ontstekingscellen.

In de lever vinden we deze veranderingen het sterkst. De levercapillairen
zijn centrolobulair onregelmatig verwijd, de hen omgevende ruimten van
Disse zijn eveneens verwijd en gevuld met uitgetreden bloed of oedeem-
vocht. De endotheelcellen zijn gezwollen, de kernen vertonen degeneratie-
verschijnselen evenals het protoplasma. Met de fibrinekleuring van
Weigert zijn in de capillairen en in de ruimte van Disse soms fibrine-
klompjes en draden aan te tonen. Soms zijn de capillairen dichtgedrukt
door het oedeem in de ruimte van
Disse. De regressieve veranderingen
die elders in het lichaam (milt en lymphklieren en hersenen bijv.) slechts
gering zijn, treden in de lever sterk op de voorgrond. Door de gehele lever
verspreid is in het centrum van de levereilandjes, zich meer of minder ver
naar de periferie uitstrekkend, een leverceldegeneratie aanwezig, die via
necrobiose in volledige necrose kan overgaan. De eerste degeneratieve
verandering is een kernwandhyperchromatose. Er is neiging tot dissociatie
van de levercellen. Verder treden op karyorrhexis, een sterker eosinphiele

-ocr page 194-

kleuring van het protoplasma, een kleiner worden van het protoplasma,
tenslotte kunnen de levercellen geheel verloren gaan. Ontstekingscellen
in de vorm van polymorphkernige leycocyten en mononucleaire cellen zijn
in kleiner of groter aantal aanwezig. Zowel in kernen van endotheelcellen,
Kupffersche stercellen, als van levercellen vindt men dan verder de typische
insluitlichaampjes. Pas deze bevinding maakt het beeld typisch voor
H.c.c. Identieke sectiebevindingen kunnen n.1. ook aangetroffen worden
zonder dat men met deze ziekte te maken heeft (b.v. shock, sepsis gepaard
gaande met hartinsufficiëntie). Ook het histologisch beeld is niet bewijzend.
(Prof. Dr.
Hjärre in zijn voordracht over „Sogenannte Toxische Leber-
dystrophie beim Schwein" ter gelegenheid van zijn erepromotie: „lm
übrigen soll man sich darüber klar sein, dasz sozusagen das Reaktions-
spektrum der Leber begrenzt ist, oder mit anderen Worten, dasz das
Lebergewebe mit morphologisch ziemlich gleichartigen Reaktionen auf
verschiedenartige schädliche Agenzien antworten kann"). In de endotheel-
celkernen zijn deze insluitlichaampjes langwerpig, in de levercellen rond-
achtig, de kleurbaarheid wisselt tussen meer basophiel en meer eosinophiel.
De grootte varieert, vaak vullen ze de kern, die sterk vergroot kan zijn,
bijna geheel op. Om het insluitlichaampje is een heldere hof, de nucleolus
ligt vaak tegen de kernwand gedrukt. Meestal is er kernwandhyperchroma-
tose. Een enkele maal komen meer dan één lichaampje in een kern voor.
Behalve in de lever kunnen ze gevonden worden in de endotheelcellen in
allerlei organen (milt, lymphklieren, hersenen, nierglomcruli).

In de hersenen vond Rubarth meestal alleen endotheelcelveranderingen,
soms met geringe regressie in het hersenweefsel, echter ook wel perivas-
culaire lymphoidcelinfïltraten.

En dan nu onze eigen gevallen. Op 16 December 1950 ontvingen we van
collega
Nooder te Zeist een door de eigenaar dood gevonden jonge hond
en enige organen van een tweede, 18 December gevolgd door een derde,
eveneens plotseling gestorven, terwijl op 19 December nog een vierde
exemplaar kwam. De dieren waren alle van één nest jonge afghaanse
windhonden, ongeveer tien weken oud. Door het zeer snelle verloop en
het ontbreken van duidelijke symptomen was het niet mogelijk klinisch
een diagnose te stellen.

De sectiebevindingen waren bij alle dieren ongeveer gelijk. Het sectie-
verslag van één van de dieren luidt als volgt.

Iets anaemisch en iets icterisch cadaver van een ongeveer drie maanden
oude hond die in vrij goede voedingstoestand verkeert. Alle lymphklieren
inclusief de tonsillen zijn wat vochtig en hyperaemisch en over het algemeen
wat gezwollen. Op de pleurae costales komen enkele bloedinkjes voor.
In het hartezakje is wat te veel, iets haemorrhagisch gekleurd, sereus
vocht. Er is oedeem van de basis van de aortakleppen. De longen zijn
oedemateus, de rechterlong is hypostatisch. Er is een flink oedeem van de
thymus met bloedinkjes, het pancreas is iets oedemateus.

De lever is geel van kleur en is iets gezwollen. Ze vertoont zowel aan de
oppervlakte als op doorsnee talloze grijswitte ronde tot onregelmatige
haardjes, die net voor het blote oog zichtbaar zijn. Daarnaast komen kleine
donkerrode gebiedjes voor. Er is een sterk oedeem van de galblaaswand,
welke ongeveer 2 mm dik is.

Milt en nieren zijn iets gezwollen. De maag is vrijwel leeg, ze bevat
evenals het eerste gedeelte van de dunne darm slechts iets inhoud, die erg

-ocr page 195-

AFBEELDING i

:gressi

SBSS

vereilandjes. Bij de pijlen nog intact leverweefsel. Vergr. 65 ma

Sterk verwijde capillairen (C), waartussen atrophische levercelbalkjes. Bij de pijlen
insluitlichaampjes. (Vergr. 500 maal)

-ocr page 196-

Nier proefhond I. Bij pijl insluitlichaampje in endotheeleelkern glomerulus.

Vergr. 500 maal J

Meningo-eneephalitis, proefhond II. Bij pijlen insluitliehaampjes, links in het
lumen van een bloedvat. (Vergr. 500 maal)

-ocr page 197-

donker gekleurd is (bloed?). In de mucosa van de dunne darm bevinden
zich talrijke petechien, die in gering aantal ook in het dikdarm slijmvlies
voorkomen. Er is een acute invaginatie van het ileum in het colon over
een afstand van ongeveer
4 cm waarbij al wel stuwing maar nog geen
ontstekingsveranderingen zijn opgetreden. (Bij jonge honden met enteritis
treden nog wel eens, soms in de agonie, darminvaginaties op). Verder
worden enkele ascariden aangetroffen.

De afwijkingen bij de andere dieren waren vrijwel dezelfde. Vermeldens-
waard is alleen dat geen van beide dieren icterus toonde, terwijl bij het ene
oedeem van de aortakleppen, bij het andere het pancreasoedeem ontbrak.
Van de ingezonden organen vertoonde de lever hetzelfde beeld als die
van de vorige dieren.

Deze sectiebevindingen, hoewel niet pathognomonisch voor H.c.c.,
deden natuurlijk het vermoeden rijzen dat we hier te maken hadden met
onze eerste gevallen van deze ziekte, ook al in aanmerking nemende de
leeftijd der dieren en het blijkbaar infectieuze karakter.

Microscopisch onderzoek van de lever bevestigde ons vermoeden. In
groot aantal waren de typische insluitlichaampjes in de levercelkernen
aanwezig en in gering aantal ook in endotheelcelkernen. Ook de histolo-
gische veranderingen in de lever kwamen overeen met die door
Rubarth
beschreven. Een gedetailleerde beschrijving hiervan is overbodig. Enkele
microfoto\'s geven een beeld hiervan. Afb. 1 geeft een overzicht van de
regressie
(R). Gelegen in de centra der eilandjes heeft ze zich soms zodanig
uitgebreid dat deze gebieden onderling contact gekregen hebben. Hierdoor
kan een z.g. omgekeerde levertekening ontstaan. De veldjes leverweefsel
(bij de pijlen) bevatten centraal een doorsnede van een galgang, van een
takje van de art. hepatica en van een takje van de portae. Het is dus het
restant van de periferie van enkele eilandjes die daar bij elkaar komen.

Afb. 2 geeft een mooi beeld van de stérk verwijde levercapillairen (C)
waartussen nog geringe resten van levercelbalkjes zichtbaar zijn. Verder
zien we hier talrijke insluitlichaampjes (bij de pijltjes) in kernen van
levercellen. Ook in milt en lymphklieren werden insluitlichaampjes aan-
getroffen.

Het microscopisch onderzoek van de beide andere honden en van de
ingezonden organen leverde overeenkomstige bevindingen op. Het centraal
zenuwstelsel van deze dieren is niet onderzocht.

Tenslotte hebben we geprobeerd de ziekte over te brengen. Zoals
Rubarth aangeeft, werd ongeveer 60 gram zo steriel mogelijk verkregen
leverweefsel met steriel zand verwreven, gewassen met
200CC phys, NaCl.
opl. en daarna gecentrifugeerd
(1500 toeren ged. 15 min.). Van de boven-
staande vloeistof werd
20cc intraperitoneaal ingespoten bij proefhond I;
van de rest van de vloeistof werd ongeveer
15CC door een Seitz-filter EK.
n° 6 gezogen en bij proefhond II eveneens intraperitoneaal ingespoten.

Voor de bereiding van deze lever-extracten werd de hulp ingeroepen
van coll.
Willems van de „Afdeling Menselijke Voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong" die we hierbij hartelijk danken.

De eerste dag na de injectie (19 Dec.) vertoonden de dieren geen bijzon-
derheden. Daarna werden ze lusteloos en aten slecht terwijl de temperatuur
tussen
40° en 40°5 C. schommelde. De dieren zaten opvallend veel, ver-
magerden en waren zwak in de achterhand. Op de ochtend van
23 Dec.
werd proefhond I dood in zijn box gevonden.

-ocr page 198-

De sectie leverde een prachtig beeld van H.c.c. op, het was de eerste
maal (en tot dusver ook de laatste maal) dat we de aanwezigheid van te
veel, in dit geval niet haemorrhagisch, sereus vocht in de buikholte consta-
teerden. Op de leverkapsel bevonden zich fijne fibrineafzettingen. In de
lever bleken bij microscopisch onderzoek de insluitlichaampjes in zeer
groten getale aanwezig te zijn en verder ook in de milt, lymphklieren en
in de nierglomeruli (afb. 3). In de hersenen werden verscheidene insluit-
lichaampjes gevonden in endotheelcelkernen, in het lumen van een bloed-
vaatje bij een aantal grote mononucleaire cellen lagen twee kernen met
een insluitlichaampje.

Proef hond II waarbij de eerste ziekteverschijnselen iets later optraden
dan bij proef hond I, stierf echter niet, integendeel, de temperatuur daalde,
het dier werd monterder en begon weer te eten.
Rubarth vermeldt ook
dat verschillende honden na intraperitoneale injectie van leverextract
(vooral wanneer het door een Seitz-filter gefiltreerd was) de infectie door-
stonden, soms zelfs helemaal geen ziekteverschijnselen vertoonden. Wel
bleek dan de complementbindingsreactie die van te voren negatief was,
later positief te zijn. Bij de filtratie, schijnt veel smetstof achter te blijven.
We hebben overwogen het dier te laten leven, om dan de aanwezigheid
van antistoffen proberen aan te tonen, besloten echter tot afmaken. Op
28 December werd het gedood (de temp. was toen 38° 9). De lever was geel
gekleurd, maar vertoonde overigens macroscopisch geen afwijkingen. Wel
was er oedeem van galblaas, thymus en aortakleppen. De lymphklieren
waren over het algemeen iets gezwollen en hyperaemisch. In de darm-
mucosa waren enkele bloedinkjes aanwezig.

Bij microscopisch onderzoek leken de levercellen iets gezwollen te zijn,
het protoplasma was grof gegranuleerd. Tussen de levercelbalkjes vielen
gezwollen Kupffersche stercellen op. Diffuus verspreid waren verder, zowel
in als tussen de eilandjes, kleine groepjes ontstekingscellen aanwezig
(lymphocyten, lymphocytoïde cellen en grote mononucleaire cellen). In
het periportale bindweefsel vielen talrijke verwijde lymphvaten op. Insluit-
lichaampjes werden niet gevonden. Van de verdere organen leverde alleen
het centraal zenuwstelsel positieve bevindingen op. Er bleek n.1. een
meningo-encephalitis aanwezig te zijn. Er was woekering van endotheel-
cellen en adventitiacellen, ook lymphocyten werden in de Virchow-
Robinse ruimten aangetroffen. Verder was er geringe gliawoekering. De
veranderingen waren zowel in de witte als in de grijze substantie aanwezig.
Ook het ruggemerg bleek aangedaan te zijn. Zowel vrijliggend in het
lumen, als tussen de gewoekerde vaatwandcellen werden enkele kernen met
insluitlichaampjes gevonden (afb. 4). Deze bevindingen wijzen er op dat
meningo-encephalitis bij de hond zou kunnen berusten op een doorge-
maakte infectie van H.c.c. Het zou de moeite waard zijn ook in ons land
eens na te gaan hoe groot bij een aantal normale honden het percentage
is, dat een positieve complementbindingsreactie vertoont t.o.v. H.c.c.
Dat de ziekte meer voorkomt blijkt ook uit het feit, dat we ze in de loop
van 1951 nog vier maal konden constateren.

Summary:

The writer gives a short deseription of the post-mortem picture and the microscopical
findings of the first cases of Hepatitis contagiosa canis (
Rubarth) observed in the In
stitute of Veterinary Pathology of Utrecht.

-ocr page 199-

A dog which received experimentally an intraperitoneal injection of an extract ob-
tained from the liver of one of the autopsy cases, died after four days.

The macroscopic and microscopic picture was the same ?s that seen in the animals
that had died spontaneously. A second dog injected with liver extract passed through a
Seitz E.K. n° 6 filter also became ill, although death did not supervene. After the fifth
day the animal showed recovery, the appetite returned, and the temperature fell. The
animal was sacrified nine days after the infection (the temperature at that time was
38.9° C.). The liver was yellow in colour, but showed however no signs of H.c.c. Oedema
was demonstrated of the gallbladder, thymus and aortavalves. Microscopically the
livercells appeared somewhat swollen, and many small inflammatory centres were
present. Nuclear inclusions were only found in the central nervous system, in which
there appeared to be a lymphocytic meningo myelo-encephalitis present. Nuclear
inclusions were found to be present both in the lumen of the vessels as well as between
the proliferated cells of the vessel walls.

AANVULLENDE MEDEDELING UIT DE KLINIEK
VOOR KLEINE HUISDIEREN.

door

Prof. Dr. G. H. B. TEUNISSEN.

In verband met de vraag in welke mate H.c.c. in ons land voorkomt,
is het misschien van belang de ziektegeschiedenis van een nest greyhounds
te vermelden, waarvan er op 21.3.\'51 twee ter sectie kwamen, die waren
afgemaakt vanwege zeer sterke afwijkingen van het beenderstelsel van
romp en poten.

Deze twee honden waren afkomstig uit een nest van zeven stuks, waarin
drie maanden te voren ziekteverschijnselen waren opgetreden, die niet
tot een bepaalde diagnose hadden geleid. De toen drie maanden oude
pups vertoonden een zeer slechte verkalking van het beenderstelsel, wat
gemakkelijk aanelding gaf tot fracturen. Dit was waarschijnlijk op zich-
zelfstaand.

Verder hadden de dUeren hoge temperaturen, aten ze niet, hadden wat
diarrhee. Ze waren reeds thuis behandeld met antibiotica en chemo-
therapeutica. Het meest opvallende symhtoom was het plotseling optreden
van oedemen, vooral in de buurt van knie en tarsaalgewrichten die weinig
warm waren. Mogelijk konden deze met kneuzingen in verband staan,
hoewel niet waarschijnlijk.

Het bloedonderzoek gaf te zien een anaemie, Hb gehalte variërend
tussen 8.3 en 11.2 gr. % bij een aantal erythrocyten variërend tussen
4 en 5.3 mill.

Het aantal witte bloedlichaampjes varieerde bij drie honden tussen
5.000 en 8.900; bij één hond was het 20.700.

In het haemogram was anisocytose aanwezig. Verder gaf het een hoog
aantal lymphocyten (49—55 %) bij de dieren met een laag aantal witte
bloedlichaampjes en 24 % bij het verhoogde aantal te zien; linksverschui-
ving trad niet op.

Bloedcultures en cultures aangelegd uit vocht uit de oedemen waren
negatief. Van het gehele nest (7 stuks) is er geen gestorven.

-ocr page 200-

Van bovengenoemde twee honden, die dus om andere reden werden
afgemaakt, werd vóór het afmaken bloed afgenomen, dus ongeveer 3 maan-
den na het acute ziektebeeld. De complementbindingsreacties van deze
honden tegenover H.c.c. antigeen was sterk positief terwijl bij sectie behalve
aan het beenderstelsel, geen afwijkingen werden gevonden.

Om een zeer beperkte indruk te verkrijgen omtrent de complement-
bindingsreactie bij klinisch normale honden, werden van drie honden, die
zover bekend, steeds gezond waren geweest, bloedmonsters onderzocht.
Het resultaat van dit onderzoek was, dat één negatief was en twee positief
en wel in verdunningen van 1/128 en 1/16.

Gezien de publicaties uit Zweden en ook uit Zwitserland, zal een onder-
zoek van een groot aantal bloedmonsters in ons land van belang zijn.

De complementbindingsreacties werden verricht door Dr. Kunst van
het Laboratorium van Prof.
Jansen, waarvoor wij hier onze hartelijke
dank betuigen.

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid en het Laboratorium van de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

S. BAREILLY-INFECTIE BIJ KUIKENS.

door

Dr. A. CLARENBURG.
Hoofd der Veterinaire Afdeling van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid

en

W. J. ROEPKE.
Directeur van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

In het voorjaar van 1951 werd een infectie met S. bareilly bij kuikens
vastgesteld. Daar deze ziekte in ons land nog niet is vermeld, geven wij
hieronder een beschrijving van onze bevindingen. Een kort overzicht van
de literatuur moge hieraan voorafgaan.

Literatuur:

De eerste mededeling over het voorkomen van S. bareilly bij Pluimvee
werd gedaan in de Verenigde Staten door
Jungherr en Clancy 1) in
1939. Deze onderzoekers isoleerden de bacterie uit de lever van een kuiken.
Nadien is dit Salmonella-type herhaaldelijk in de Verenigde Staten waar-
genomen, niet alleen bij kuikens, doch vooral bij jonge kalkoenen. Voor
gegevens hieromtrent verwijzen we naar het handboek van
Biester en

schwarte 2).

Edwards, Bruner en Moran 3) determineerden 6387 Salmonella-

1 *) Jungherr, E. and C. F. Clancy: Jour. Infect. Dis. 64, 1, 1939.

2 ) Biester H. E. and L. H. Schwarte: Discases of Poultry. 1948. Ames, Iowa.

3 ) Edwards, P. R., D. W. Bruner and Alice B. Moran: The Cornell Vet. 38, 247,
1948.

-ocr page 201-

cultures, die bijna alle afkomstig waren van acute, dodelijk verlopen
infecties bij jong pluimvee. Bij dit onderzoek werden
60 verschillende
Salmonella-types vastgesteld. Bij kippen werd
126 X S. bareilly gevonden,
bij kalkoenen
151 X. Deze cultures hadden betrekking op resp. 92 en 102
uitbraken. De sterfte onder de kuikens varieerde hierbij van 5—
100 %.

Ook in Engeland behoren de Salmonella-infecties bij kuikens niet tot
de zeldzaamheden.
Gordon en Buxton 1) stelden in de jaren 1933—1944
bij
273 ingezonden kuikens deze aandoening vast. Bij deze onderzoekingen
werd voor de eerste maal in Engeland S. bareilly-infectie bij kuikens
gevonden.

In N. Frankrijk werd door Gaumont 2) in 1950 een S. bareilly-infectie
bij een kuiken vastgesteld.

Tenslotte vermelden we hier het voorkomen van S. bareilly in gedroogd
eipoeder. In Engeland werd deze bacterie
82 X in Amerikaans eipoeder
aangetroffen6), terwijl
Gibbons3) in het Canadese product S. bareilly
aan toonde.

In de literatuur heerst verschil van mening omtrent de wijze, waarop
de besmetting der eieren met Salmonella-bacteriën tot stand komt. Ener-
zijds denkt men aan een overbrenging der bacteriën in de ovariën, ander-
zijds aan een besmetting vanuit het darmkanaal 3).

Eigen waarnemingen.

Einde Maart 1951 kwamen er bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee
klachten binnen over ziekte en sterfte bij 1—
14 dagen oude kuikens. Bij
navra.ig bleek, dat op andere bedrijven reeds in Februari j.1. dezelfde
klachten waren ondervonden. Toen kwam de sterfte nog niet boven de
10 a 15 % uit, terwijl op de eerstgenoemde bedrijven, alwaar de kuikens
op een later tijdstip waren afgeleverd, deze, in sommige gevallen, tot plm.
75 % was opgelopen. De kuikens van deze aangetaste bedrijven bleken
alle van één kuikenbroederij afkomstig te zijn.

De ziekteverschijnselen bij de kuikens deden denken aan een infectie met
S. pullorum en bestonden hoofdzakelijk uit: geringe eetlust, diarrhee,
ademhalingsbezwaren, navelontsteking en slechte groei. De diertjes, die
de ziekte overleefden, herstelden geheel en vertoonden later als regel geen
enkel ziekteverschijnsel.

Op een 20-tal kuikens werd sectie verricht, terwijl daarnevens een
bacteriologisch onderzoek werd ingesteld.

Het sectiebeeld was zeer wisselend. De volgende afwijkingen werden
waargenomen: slechte voedingstoestand, catarrhale enteritis, slappe en
hydraemische hartspier, serofibrineuze pericarditis, geringe miltzwelling,
te grote, slecht geresorbeerde dooierrest, met nu en dan locale, fibrineuze,
adhesieve peritonitis. Eenmaal waren de longen doorzaaid met 1—3 mm
grote, gele haardjes, die uit een kruimelige, droge massa bestonden, terwijl

1 1948.

2 ) Gaumont, R.: Ann. Inst. Pasteur, Lille. 3, 140, 1950.

6) Med. Res. Counc. Gr. Brit., Spec. Rpt. Ser. No. 260, 1947.

3 ) Gibbons, N. E.: Can. J. Publ. Health 38, 2, 1947. Ref. 20207, Biol. Abst. 1947.

\'75
■4

-ocr page 202-

bij een ander kuiken een der hakgewrichten acuut ontstoken was. In ver-
schillende gevallen werden in het geheel geen pathologisch-anatomische
veranderingen gevonden.

Bij het bacteriologisch onderzoek werden uit de organen, alsmede uit de
inhoud van dunne en dikke darm bacteriën gekweekt met de morpholo-
gische en culturele eigenschappen van de Salmonella-groep. Zuur en gas
werden gevormd uit glucose, maltose, trehalose, mannitol, xylose, arabi-
nose, dulcitol, rhamnose, sorbitol en inositol. Lactose, saccharose en
salicine werden niet ontleed. Zwavelwaterstof werd gevormd, echter geen
indol. Gelatine werd niet vervloeid.

Bij serologisch onderzoek der gekweekte stammen werden de lichaams-
antigenen VI en VII, het specifieke flagellaire antigeen y en de onspecifieke
flagellaire antigenen i en 5 aangetoond. De onderzochte cultures behoorden
derhalve tot het type
S. bareilly. Voor zover bekend werd dit type in ons
land nog niet bij pluimvee waargenomen. Als regel kwamen deze Sal-
monella-bacteriën bij de onderzochte kuikens in de onspecifieke phase
voor; het gelukte echter steeds door middel van de zwermmethode volgens
Gard de specifieke phase aan te tonen.

Besmettingsbron. Zoals reeds weid medegedeeld hadden de eerst binnen
gekomen klachten betrekking op kuikens afkomstig van één kuikenbroe-
derij. Ongeveer een maand later werden echter klachten vernomen over
ziekte en sterfte bij kuikens afkomstig van een 5-tal andere kuikenbroede-
rijen, uit dezelfde omgeving als de voorgaande. Ongeveer tegelijkertijd
werden tevens enkele S. bareilly-cultures onderzocht, ingezonden door de
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland, die eveneens uit gestorven
kuikens waren gekweekt. Bij navraag bleken ook deze kuikens van een der
hierboven bedoelde kuikenbroederijen afkomstig te zijn.

Teneinde na te gaan, waar de besmettingsbron der kuikens gelegen was,
werd, op dezelfde wijze als zulks geschiedt voor het opsporen van de bron
ener S. pullorum-infcctie, van de verdachte kuikenbroederijen een aantal
niet uitgekomen broedeieren („schouweieren") uit de broedmachines
bacteriologisch onderzocht. Hoewel naar onze mening niet waarschijnlijk,
moet in het algemeen met de mogelijkheid rekening worden gehouden,
dat dergelijke eieren tijdens het broedproces via de eischaal kunnen worden
besmet. In totaal werden 176 „schouweieren" bij dit onderzoek betrokken,
die door een 25-tal vermeerderingsbedrijven geleverd waren. Uit de dooier-
rest van 8 dezer eieren werd S. bareilly gekweekt. Een overzicht van de
resultaten van dit onderzoek wordt gegeven in tabel 1. Hieruit blijkt, dat
4 van de 6 verdachte kuikenbroederijen met S. bareilly besmet werden
bevonden. De positieve broedeieren waren van 8 verschillende vermeerde-
ringsbedrijven afkomstig, die hun pluimvee van een 6-tal fokbedrijven
hadden betrokken. Uit het onderzoek van deze „schouweieren" alleen,
werd dus geen aanwijzing verkregen, dat de besmetting van één bepaald
fokbedrijf was uitgegaan.

Het volgende onderzoek leverde, wat de aanwijzing der mogelijke be-
smettingsbron betreft, andere resultaten op. In Mei 1951 werd opnieuw
een S. bareilly-infectie bij kuikens vastgesteld.
Deze kuikens, afkomstig van
3 verschillende vermeerderingsbedrijven, waren alle door hetzelfde fokbedrijf ge-
leverd.
Naar aanleiding van deze bevinding werden inlichtingen ingewonnen
bij de overige afnemers van dit fokbedrijf. Hierbij kwam vast te staan,
dat gedurende de laatste 2 maanden van het broedseizoen (Maart en

-ocr page 203-

April) bij de meeste afnemers ziekte onder de kuikens was voorgekomen
met een sterfte van ioa 15 %. Het bacteriologisch onderzoek van kuiken-
faeces en gestorven kuikens van een 5-tal dezer afnemers bracht weer een
infectie met S. bareilly aan het licht.

Het lag voor de hand naar een samenhang te zoeken tussen de laatst-
genoemde ziektegevallen op de vermeerderingsbedrijven en de reeds
vroeger vastgestelde besmetting der kuikenbroederijen. Inderdaad bleek,
dat de besmet bevonden kuikenbroederijen de broedeieren o.m. betrokken
hadden van vermeerderingsbedrijven, die op hun beurt het voorafgaande
jaar hun materiaal hadden verkregen van het verdachte fokbedrijf. Het
ligt in de bedoeling, zo spoedig mogelijk een verder onderzoek in te stellen,
teneinde de besmettingsbron met zekerheid te kunnen aantonen.

Bestrijding.

Naar analogie van de morbus pullorum zal de bestrijding van de Sal-
monella-infectie bij het pluimvee in hoofdzaak dienen te geschieden door:

1. het opsporen en elimineren van besmette dieren,

2. ontsmetting van de broedmachines.

Opsporen van besmette dieren.

Hiervoor komen 4 methoden van onderzoek in aanmerking.

ie. Aantonen van immuun-agglutininen in het bloed of bloedserum.

Hiervoor kan de snelle (bloeddruppel-) agglutinatie-reactic of de lang-
zame buisjesmethode worden gebruikt. Voor de snelle methode, die
op het pluimveebedrijf kan worden uitgevoerd, is het van grote be-
tekenis de beschikking te krijgen over een antigeen, waarmede — op
dezelfde wijze als bij de morbus pullorum — de smetstofdragers op
eenvoudige wijze kunnen worden aangetoond.

2e. Bacteriologisch onderzoek van zieke of gestorven dieren.

3e. Verzamelen van faeces-monsters op de bedrijven voor onderzoek op
S. bareilly.

4e. Onderzoek van verse eieren. Deze methode biedt, gezien de resultaten
bij het opsporen van salmonellose bij eenden, weinig kans op succes.
Een experiment op kleine schaal werd gedaan bij 3 van de van be-
smetting verdachte vermeerderingsbedrijven. Hiervan werden resp.
60, 55 en 48 verse eieren onderzocht; evenwel met negatief resultaat.

Ontsmetting van de broedmachines.

Op ons advies werden bij verschillende besmet bevonden kuikenbroede-
rijen de broedmachines met formalinedamp ontsmet. Deze ontsmetting
vond plaats
tijdens het broedproces, zonder dat hiervan nadelige ge-
volgen ten aanzien van de broeduitkomst werden opgemerkt. Het
resultaat van deze maatregel was, dat bij de volgende aflevering van
ééndagskuikens door deze bedrijven vrijwel geen klachten van de af-
nemers meer werden vernomen.

-ocr page 204-

TABEL 1.
Onderzoek van „schouweieren".

No. kuiken-

Aantal onderzochte

Resultaat

broederij

eieren

I

20

4 X S.bareilly

2

21

I X S.bareilly

3

21

I X S.bareilly

4

25

negatief

5

84

2 X S.bareilly

6

5

negatief

176

8 X S.bareilly

Samenvatting:

Voor de eerste maal in ons land werd een infectie met S. bareilly bij
kuikens waargenomen. Het ziektebeeld kwam in hoofdzaak overeen met
dat van morbus pullorum. De sterfte onder de i —14 dagen oude kuikens
varieerde van 10—75 %.

De bacterie werd gekweekt uit organen, darminhoud en faeces van
kuikens, alsmede uit de dooierrest van niet uitgekomen broedeieren. Een
onderzoek werd ingesteld naar de besmettingsbron, terwijl tevens richt-
lijnen werden aangegeven voor de bestrijding. Goede resultaten werden
verkregen door ontsmetting der broedmachines met formalinedamp.

Summary.

In this country an infection with Salm, bareilly among chickens was observed for
the first time. The clinical picture mainly corresponded with that of morbus pullorum.
The death-rate among the
i —14 days-old chickens varied from 10—75 per cent. Salm.
bareilly was cultivated from organs, contents of the intestines and faeces of the chickens
and from the remainder of the yolk of non-hatched out eggs. An investigation was
made to find out the source of the infection. Control measures are given. Good
results were obtained by fumigation of the incubators with formaline gas.

Résumé.

Pour la première fois dans notre pays une infection S. bareilly parmi des poulets
a été constatée.

Les symptômes de la maladie étaient en général pareil à ceux du morbus pullorum.
Le nombre des décès parmi poulets âgés de 1 à 14 jours se montait de 10%
à 75 %■ s. bareilly a été cultivée des organes, du contenu des intestins et excré-
ments des poulets, ainsi avec du reste du jaune des oeufs non couvés.

On a ouvert une enquête pour découvrir la source de la contagion et on a
indiqué des lignes de mire pour le traitement. Des bons résultats ont été obtenus
en désinfectant les couvrirs par buée de formaline.

Zusammenfassung.

Zum ersten Mal in unserem Lande wurde eine Infektion mit S. bareilly bei
Kücken konstatiert. Das Krankheitsbild zeigte hauptsächlich Übereinstimmung mit
dem von Morbus Pullorum. Das Absterben unter den 1 —14 Tagen alten Kücken
variierte von 10—75 %. Die Bakterie wurde erzeugt aus Organen, Darme-inhalt und
Kot von Kücken, sowie aus dem Eigelbrest von nicht im Brutprozes ausgekommenen
Bruteiern.

Es wurde eine Untersuchung vorgenommen nach der Ansteckungsquelle, während
ausserdem Richtlinien angegeben wurden für die Bekämpfung. Gute Erfolge wurden
erzielt durch Desinfektierung der Brutmaschinen mit Formalinedampf.

-ocr page 205-

RUNDER TUBERCULOSE EN ART. 1540 B.W.

door

Mr. J. I. VAN DOORNINCK

Zeer terecht schrijft Prof. Beijers op pag. 239, jaargang 1949 van dit
tijdschrift, handelend over de positieve reactie op tuberculine en het koop-
vernietigend gebrek, dat „nu onze tuberculose-bestrijding zoveel inten-
siever en algemener is geworden, bovenstaande vraag — d.i. de vraag
of de positieve reactie op tuberculine zonder meer een koopvernietigend
gebrek oplevert — mogelijk een andere beantwoording nodig heeft dan
vroeger."

Schrijver dezes, die als jurist de gang van zaken bij de georganiseerde
tuberculose-bestrijding van zeer nabij meebeleeft, acht het niet ondienstig
dit onderwerp nog eens even aan te snijden.

Zonder ook maar enigszins te kort te doen aan het respect, dat zowel
veterinairen als juristen verschuldigd zijn aan Prof.
Wester, kan toch
gezegd worden, dat hetgeen deze hoogleraar in zijn standaardwerk van
1927 (vgl. pag. 243) poneert over het juridisch effect der positieve tuber-
culine-reactie in het huidig stadium der t.b.c.-bestrijding als verouderd
dient aangemerkt.

Naar mijn mening zijn wij ook al weer verder dan in 1949, toen Prof.
Beijers zijn artikel schreef, en kan thans wèl een duidelijke uitspraak
worden gedaan.

Ik wil de kwestie benaderen vanuit de juridische hoek, hetgeen m.i.
ook het beste is omdat nu eenmaal juristen hebben te oordelen over de
vraag wanneer een gebrek als verborgen en koopvernietigend wordt
aangemerkt.

Wat zegt de we:t in deze?

In art. 1540 B.W. komt dit tot uitdrukking dat de verkoper aansprakelijk
is voor die verborgen gebreken, die het verkochte ongeschikt maken tot
het gebruik, waartoe het bestemd is of die dat gebruik dusdanig vermin-
deren, dat, als de lkoper de gebreken gekend had, hij niet of tegen een min-
dere prijs zou hebben gekocht.

De Wet somt dus — in tegenstelling met een enkele buitenlandse wet-
geving —
niet op welke gebreken als verborgen vallen aan te merken, maar
laat dit over aan de praktijk. M.i. is dit een goed systeem. Ieder gebrek,
mits verborgen voor de koper, kan derhalve koopvernietigend werken.

In art. 1541 B.W. zegt de wetgever nadrukkelijk dat de verkoper niet
gehouden is in te staan voor zichtbare gebreken, welke de koper zelf had
kunnen ontdekken.

Wat is nu nodig om te kunnen spreken van een koopvernietigend gebrek?
Men kan hierbij een objectief criterium aanleggen en dus uitsluitend als
een gebrek in de zin van art. 1540 B.W. aanmerken een zodanige onge-
wenste eigenschap, die men
in het algemeen bij de verkochte zaak, niet mag
verwachten. Aanvankelijk huldigde ons hoogste rechtscollege — de Hoge
Raad — dit standpunt, hetwelk kan worden afgeleid uit een arrest van
7 November 1879. Reeds in 1905 toonde de Hoge Raad neiging tot het
subjectieve criterium, waarbij mede rekening werd gehouden met hetgeen

-ocr page 206-

de koper in elk bijzonder geval op grond van speciale toezeggingen door
de verkoper gedaan, mocht verwachten (cf.
Hofmann, Het Nederlands
Verbintenissenrecht II2, pag. 60 e.v.). Terecht zegt m.i.
van Brakel
in zijn Leerboek van het Nederlands Verbintenissenrecht II2 (pag. 35—36)
dat gebreken
alle eigenschappen zijn, die het gebruik overeenkomstig de
bestemming bemoeilijken. Zo kan drachtigheid van een koe, die met
bestemming tot gebruik als melkkoe is verkocht leiden tot een actie op
grond van verborgen gebrek.

Dat het gebrek op het moment van koop en verkoop moet hebben be-
staan is duidelijk. Bovendien moet het op dat moment verborgen zijn
geweest. En daar komt het in mijn beschouwing nu juist op aan. Verborgen
■— wat wordt daarmee bedoeld? Dit: verborgen voor de koper. Wanneer
is een gebrek verborgen voor de koper? Art. 1541 B.W., hiervoor aange-
haald, spreekt over zichtbare gebreken. Terecht zegt
van Brakel (a.w.
pag. 36) dat het woord „zichtbaar" moet worden opgevat als „waarneem-
baar". Dit is overeenkomstig de rechtspraak. De Rotterdamse Rechtbank
oordeelde bij vonnis van 2 Juni 1933 dat „zichtbaar" niet alleen bedoelt
met de ogen, maar ook met de zintuigen waarneembaar. Een bepaald
gebrek is „zichtbaar" als het b.v. door bekloppen had kunnen worden
ontdekt.
Hofmann (a.w. pag. 62) voegt hier nog aan toe, dat men in het
algemeen van de koper bij zijn onderzoek der zaak niet meer verlangen
mag dan de gewone oplettendheid van de gemiddelde leek. Voor de vee-
handel zou ik toch deze restrictie willen maken dat hier de gewone op-
lettendheid geldt van de normale veekoper of veehouder.

Waanneer dus met die gewone oplettendheid geen gebrek te constateren
valt, dan dient het beschouwd als niet-waarneembaar en dus verborgen.

De rechtspraak neemt dit standpunt ook in, al omschrijft zij iets duide-
lijker waarin die oplettendheid heeft te bestaan. De Rechtbank te Rotter-
dam (vonnis van 4 Juni 1928) acht een gebrek als straalkankcr bij een
paard alleen verborgen, als het niet kenbaar is bij een oplettend onderzoek.
Een leek, zo zegt deze Rechtbank, behoort zich bij het kopen van een
paard te laten voorlichten door een niet-leek. Ook bij vonnis van 4 Dec.
1911 heeft dezelfde Rechtbank gezegd dat van een koper een oplettend
onderzoek kan worden geëist.

Resumerende kom ik tot deze slotsom, dat elke eigenschap van een
verkochte zaak (in de veehandel dus b.v. een koe) die met gewone oplet-
tendheid als verlangd mag worden in de desbetreffende tak van handel
niet te constateren valt, welke eigenschap als bestaande voor de koopover-
eenkomst wordt vastgesteld en die het gebruik van het gekochte overeen-
komstig de bestemming bemoeilijkt of onmogelijk maakt, als een verborgen
en dus koopvernietigend gebrek is te kwalificeren.

Het is wellicht aanbevelenswaardig mdien de dierenartsen voor het
afgeven van attesten wegens koopvernietigende gebreken er zich van
overtuigen of de koper bij de koop met een normale oplettendheid de aan-
wezigheid van het gebrek had kunnen constateren dan wel — wanneer
de koper leek is in de desbetreffende tak van handel -— door een deskundige
doen constateren. Heeft deze oplettendheid ontbroken dan is de koper
in verzuim en staat hem geen actie tegen de verkoper ten dienste. Prof.
Wester wijst in zijn boek op de grote verantwoordelijkheid die te dezer
zake op de dierenarts rust. Vandaar dat ik ook op dit punt wil wijzen,
juist waar het nog al eens over het hoofd wordt gezien.

-ocr page 207-

Wanneer ik nu de aandacht vestig op de runder t.b.c. dan constateer
ik, dat bij de huidige stand van zaken — die geheel anders ligt dan in
1927 — geen beroep op verborgen gebrek kan worden gedaan, tenzij het
een rund betreft dat met een geldige verklaring is aangekocht. Ik wil dit
even nader uiteenzetten.

Nu voor het gehele land de verplichte t.b.c.-bestrijding bestaat, weet
iedere veehouder en iedere veehandelaar van reageerders en vrije koeien.
Het is genoegzaam bekend, dat wil men de meeste zekerheid hebben een
„vrije" koe te kopen, men dan een koe met verklaring moet hebben. Het
kan nu aldus geformuleerd worden, dat ieder die een koe koopt zonder
gezondheidsdienst-verklaring er vanuit heeft te gaan een risico te nemen
en wel dit, dat de koe een reageerder blijkt te zijn. Naar mijn mening
maakt de afwezigheid van de verklaring het zijn van reactie-dier waarneem-
baar in de wettelijke zin.

Ik meen mij hiervoor te kunnen beroepen op een uitspraak van de Hoge
Raad van 19 Februari 1915 (N.J. 1915, 910) luidende dat in geen geval
een verborgen gebrek in de zin der Wet aanwezig is indien de koper het
gebrek heeft gekend, hetzij door een mededeling van de verkoper, hetzij
door andere oorzaken (voor mijn betoog dus het ontbreken der verklaring).
Wel moge ik — alvorens op de vingers getikt te worden — vaststellen, dat,
zolang de t.b.c.-wet er nog niet is en dus het besluit van 1943 nog van
kracht, het afleveren van „vrije" koeien zonder verklaring niet is ver-
boden. Wanneer derhalve een verkoper bij het sluiten der koopovereen-
komst tegenover de koper garandeert dat het verkochte rund t.b.c.-vrij is,
terwijl het rund naderhand blijkt te reageren en wel binnen een zodanige
termijn dat besmetting op het bedrijf van de koper of tijdens het vervoer
naar het bedrijf uitgesloten moet worden geacht, dan zou naar mijn
oordeel, aan de koper de actie ex art. 1540 B.W. kunnen toekomen. Ik voeg
daar direct aan toe, dat ik het heel goed zou kunnen begrijpen wanneer in zo\'n
geval èn vanwege de verkoper èn door de tot oordelen geroepen rechter
de koper zou worden voorgeworpen: het risico is desondanks voor U,
koper, omdat gij alleen dan een vrij rund koopt, wanneer de verklaring
U bij de koop wordt overhandigd. Anderzijds kan met enige grond worden
volgehouden, dat de verkoper, die een bepaalde eigenschap van het ver-
kochte garandeert, ook gehouden is het verkochte met die eigenschap
te leveren. Als de nieuwe Wet tot stand komt en art. 12 daarin gehand-
haafd blijft, kan zich deze moeilijkheid niet voordoen. (Art. 12 luidt:
Het is verboden runderen te koop aan te bieden, te verkopen of af te leveren
of op enigerlei wijze in eigendom of in gebruik aan derden af te staan, als
tuberculose-vrije of reactie vrije runderen, indien zulks niet gestaafd kan
worden door een geldige verklaring als bedoeld in art. 11).

Indien mijn opvatting juist is — en ik meen van wel — dan vervalt
ook een andere moeilijkheid. De afmester, die uitsluitend koeien voor de
dood koopt, hecht in het algemeen niet aan verklaringen. Integendeel:
hij koopt vanwege het prijsverschil eerder koeien zonder verklaring. Het
standpunt is nu wel verdedigd, dat wanneer zo\'n koe later zich als open-
lijder manifesteert en anti-datering kan plaats vinden, de verkoper aan-
sprakelijk zou zijn omdat het gebruik van de koe als slachtdier verhinderd
of verminderd zou zijn. Ik vraag mij af waar men dat op gronden wil.
De koper heeft bij de koop geweten, ook al is er niets bij gezegd, een rea-

-ocr page 208-

geerder te kopen. Hij koopt dus een risico. Het kan goed gaan maar even
licht verkeerd. Tenslotte koopt hij mogelijk in nuce een open-lijder. Door
het ontbreken van de verklaring is het — wellicht sluimerende — gebrek
toch waarneembaar. Het optreden van dit gebrek komt niet onverwacht.

Ik ben het dan ook volkomen eens met Prof. Beijers wanneer hij op
pag. 243, jaargang 1949, van dit tijdschrift zegt: voor een reagerend dier
is een na de koop geconstateerde klinische tuberculose geen verborgen
gebrek.

Zelfs zou ik in het huidige stadium der t.b.c.-bestrijding willen vast-
stellen : wanneer een rund zonder geldige verklaring is verkocht, levert een
positieve reactie na de koop nimmer een grond op voor de actie uit ver-
borgen gebrek.

Het ontbreken der verklaring moet immers voor de koper een aan-
wijzing zijn dat er iets niet in orde is. Bovendien •—• als de verkoper
werkelijk een verklaring heeft, zal hij deze wel bij de koop tonen en
overhandigen: daardoor kan hij een hogere prijs bedingen !

INGEZONDEN.

Het nieuwe artikel 8 van de Vleeskeurin^swet.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 November 1951 heeft
collega
van der Kamp een overzicht gegeven van de artikelen der
Vleeskeuringswet, die door het in werking treden van de Wet van
13 December
S K 574 en de Wet op de Economische Delicten wijzi-
gingen hebben ondergaan. Bij het aanbrengen van de veranderingen in
artikel 8 heeft hij zich echter vergist.

Op grond van sub 6e van Artikel 1 der Wet van 13 December 1951
moet n.1. eerst het tweede lid van artikel 8, zoals dit is weergegeven
in de 10e druk van de Editie
Schuurman en Jordens der Vleeskeu-
ringswet, worden geschrapt, zodat artikel 8 dan nog maar
uit twee leden
bestaat. Daarna moeten de wijzigingen genoemd in artikel 2 sub I van
de Wet van 13 December 1951 worden aangebracht.

Artikel 8 zal dan luiden, wat de eerste vier leden betreft, zoals dit
door Dr.
van der Kamp op blz. 801 is weergegeven, maar het vijfde
lid is niet het vervallen lid 2 maar het oude lid 3 luidende:

Voor de keuring, bedoeld in het eerste lid, mogen rechten
slechts geheven worden tot zodanige bedragen, dat het inge-
voerde vlees niet hoger worde belast dan vlees van, in dezelfde
gemeente geslachte, dieren, tenzij door Ons, behoudens het
bepaalde in artikel 254 der Gemeentewet, ene hogere heffing
wordt goedgekeurd.

Toegeven moet worden, dat de Wet van 13 December 1951 op dit
punt niet erg duidelijk is. In een der losbladige handboeken ten behoeve
van de politie wordt, waarschijnlijk door een jurist, dezelfde fout
gemaakt.

Breukelen, 14 Februari 1952. Dr. D. M. Hoogland

-ocr page 209-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Wat moet worden verstaan onder de „ziekte van Harbat" bij honden,
waarover de laaiste tijd in de pers mededelingen zijn verschenen ?

Antwoord: Op min of meer onrustbarende wijze is in kynologische periodieken
en de dagbladpers melding gemaakt van de zogenaamde ziekte van Harbat, waar-
mee ongetwijfeld wordt bedoeld de Hard pad disease, een ziekte bij honden, die
uit Engeland zou zijn geïmporteerd en waarvan het beeld doet denken aan
hondenziekte,

Deze ziekte heeft in Nederland van diergeneeskundige zijde de volle aandacht.

Voor een vollediger beantwoording van de gestelde vraag wordt verwezen naar
een artikel, dat binnenkort hierover in dit Tijdschrift zal verschijnen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSE ANTILLEN.

LANDSBESLUIT HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN van de 3de April 1951,
houdende bepalingen met betrekking tot het invoeren en doorvoeren van enige kleine dieren.

Artikel 1.

Onder kleine dieren wordt in dit landsbesluit verstaan:

de tot de hierna genoemde biologische indeling behorende dieren:

a. de hond (canis domesticus)

b. de kat (felis domestica)

c. de familie der hondachtigen

d. de familie der katachtigen

e. de familie der hyena-achtigen
ƒ. de familie der marterachtigen

g. de familie der beren

h. de familie der haasachtigen

i. de familie der halfhoevigen

j. de familie der eekhoornachtigen
k. de familie der muisachtigen
l. de orde der apen
m. de orde der vleermuizen.

Artikel 2.

1. Het is verboden kleine dieren op een der eilanden van de Nederlandse Antillen in
te voeren of door te voeren zonder een geldige gezondheidsverklaring.

2. Een geldig bewijs van vaccinatie tegen rabies is bovendien vereist voor het invoeren
of doorvoeren van de onder
a., b. en e. van artikel 1 genoemde diersoorten.

3. Een geldig bewijs van vaccinatie tegen rabies kan vereist worden voor het invoeren
of doorvoeren van de onder
c., d.,f., g., h., i.,j., k., I. en m. genoemde diersoorten.

Artikel 3.

Van het bepaalde in artikel 2 kunnen worden vrijgesteld, zulks ter beoordeling van
de Gouvernements-veearts, die dieren, welke nodig zijn voor wetenschappelijke en
exhibitionistische doeleinden.

-ocr page 210-

1. Indien niet aan de in artikel 2 gestelde voorwaarden is voldaan, moet het betreffende
dier onmiddellijk in quarantaine worden gesteld en per eerstvolgende gelegenheid
worden terug- of doorgezonden. Een en ander op kosten van de eigenaar of vervoerder.

2. De quarantaine kan ten hoogste veertien dagen duren. Na het eindigen der
quarantaine-tijd moet het dier worden afgemaakt.

3. Slechts in zeer bijzondere gevallen, zulks ter beoordeling van de Gouvernements-
veearts, kan verlenging worden toegestaan van de quarantaine-tijd.

Artikel 5.

Indien geen geldig bewijs van vaccinatie tegen rabies aanwezig is, kan de Gouvcrne-
ments-veearts, hierbij geleid door maatstaven aangegeven door wetenschap en praktijk,
het dier vaccineren op kosten van de eigenaar of vervoerder.

Artikel 6.

Met de naleving van deze artikelen is op de eilanden Aruba en Cura^ao de Gouver-
nements-veearts belast en op de Bovenwindse eilanden en Bonaire de Gezaghebbers,
voor wat betreft het niet veterinaire gedeelte.

Artikel 7.

Dit landsbesluit treedt in werking met ingang van de dag na die zijner afkondiging.

Doelmatige Veehouderij.

De redactie ontving ter aankondiging het eerste nummer van een populair
maandblaadje uitgegeven door U.
Twijnstra\'s Olicfabriekcn N.V. te Maarssen en
Akkrum. Hiermede wordt aan de reeks van voorlichtingsgeschriften van de zijde der
veevoederfabrieken er één toegevoegd. In het algemeen blijkt uit deze uitgaven en
ook uit de vermeerdering van het aantal, dat de veehouders zich gaarne op de hoogte
stellen van de lectuur die door verschillende instanties hun wordt toegezonden.

Hoewel in de artikelen in deze blaadjes uiteraard dc onderwerpen populair worden
behandeld, is het voor de practisercndc dierenarts nuttig er kennis van te nemen.

Dc ervaring leert nl. dat de lezers herhaaldelijk met vragen (ook critische) over de
behandelde onderwerpen komen en verwachten dat de dierenartsen de inhoud kennen.

De uitgave van Twijnstra\'s Oliefabrieken is getiteld „Doelmatige Veehouderij".
Dit eerste nummer bevat een viertal artikelen nl.: Het belang van een doelmatige vee-
voeding, Ir.
J. J. Hendrikse.

Maatregelen in verband met dc winning van eerste klas melk gedurende de staltijd
Ir. A.
Schrooder.

Dc verzorging van het pluimvee in de winter, Ir. J. Hoogendoorn.

Besmettelijk verwerpen, A. van Langeraad.

Het doet aangenaam aan dat de inhoud gevarieëerd is en niet eenzijdig is gericht,
terwijl dc uitvoering niet die van een reclame-object is.

Wetsaanvullingen.

Bij de N.V. Uitgevers-Maatschappij W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle zijn ver-
schenen de vierde aanvulling van de Vleeskeuringswet,
S. 1919, No. 524 en die van de
Veewet.

Bij de N.V. Samsom te Alphen aan den Rijn zal zeer binnenkort de zesde aanvulling
van „Regelingen Vleeskeuring" verschijnen.

-ocr page 211-

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor
slachtpremie in de vierweekse periode

van

30 December 1951 tot en met 26 Januari 1952.

Provincies

30 Dec.\'5i
t/m

5 Jan- \'52

6 Jan.

t/m
12 Jan.

\'3 Jan.

t/m
19 Jan.

20 Jan.

t/m
26 Jan.

30 Dec.

t/m
26 Jan.

i Mei \'51

t/m
26 Jan. \'52

Groningen . .

100

148

133

■74

555

4-491

Friesland . . .

2

\'4

23

26

65

460

Drenthe ....

42

44

42

81

209

1.472

Overijssel . .

166

262

212

228

868

6.063

Gelderland . .

109

286

204

239

838

5-383

Utrecht . . .

cd

202

116

188

690

5-729

Noord-Holland

■77

258

275

244

954

7.271

Zuid-Holland .

?74

517

438

499

1.728

11.738

Zeeland ....

53

60

57

72

242

1.067

Noord-Brabant .

320

568

727

810

2-425

20.584

Limburg . . .

268

212

245

162

887

7.230

Nederland . . .

1-695

2-571

2.472

2.723

9.461

7.-488

REFERATEN.

CHIRURGIE.

Intra-abdominale chloralhydratnarcose. (Friis, Den intra-abdominale kloral-
hydratnarkose Medl. f.d.d. Dyrl. foren 1950. S. 388).

Gedurende 1 i jaar heeft de schrijver bij 70 operaties van varkens chloralhydraat
(5 % bloedwarme steriele oplossing van 1/4 gram per kg lichaamsgewicht) toegepast door
langzame intra-abdominale injectie ca. 2 cm caudaal van de navel. Narcose na 5—15
min., voldoende diep, duur 1 uur, 24 uur vóór operatie vasten. Resultaten zonder uit-
zondering goed.

Dr. C. Postma.

-ocr page 212-

Operatieve genezing van een dunne-darminvaginatie bij een koe. (O. Clau-
sen,
Et tilfalde af tyndtarmsinvagination hos ko helbredt ved laparotomi og tarm-
resektion. Mbl. f.d.d. Dyrl. foren. 1950, S. 346).

De schrijver stelde bij een koe met digestiestoornissen bij rectale exploratie een tumor
vast, welke bij een proeflaparotomie bij het staande dier onder locaalanaesthesie in de
rechterzijde, een invaginatie van de dunne darm bleek te zijn, welke met sterke zwelling,
zwartrode verkleuring en gangraen gepaard ging. De enig mogelijke behandeling was
de totale resectie van het aangetaste deel. De operatie, die met primitieve middelen
moest geschieden en uitvoerig wordt beschreven, slaagde buitengewoon goed, maar de
schrijver zou onder normale omstandigheden aan operatie bij het liggende dier de
voorkeur geven.

Dr. C. Postma.

Pentothal natrium narcose bij varkens. M. E. Muhrer, J.A.V.M.A., CXVII,

293. \'950.

Muhrer paste de intraveneuze pentothal natrium narcose toe bij varkens varieerend
van 10 tot 600 pond ten behoeve van verscheidene grote en kleine operaties. In een tabel
geeft hij de dosering aan. De helft van de doses wordt betrekkelijk snel ingespoten, de rest
langzaam naar behoeven tot het gewenste effect is bereikt. Doseringen, die voldoende
waren voor anaesthesie verhoogden hartslag en respiratie en deden de lichaamstempe-
ratuur dalen. Te grote doses deden ademhalings en hartsfrequentie dalen. De adem-
halingsdepressie gaat aan de hartsdepressie vooraf, (ademhalingscontröle!).

C. A. v. Dorssen.

Gastrotomie bij een krokodil. C. A. Pleuoer, J.A.V.M.A., CXVII, 297, 1950.

Plf.uger deed gastrotomie bij een krokodil teneinde een coca-colafles en enkele andere
vreemde voorwerpen te verwijderen. Hij deed van te voren talrijke proef-operaties op
minder kostbare alligators. De narcose werd ingeleid door een dosis nembutal per os,
toegediend met een pillenschieter op een stok, gevolgd door een d-tubocurarine chloride
injectie met een op een stok gemonteerde spuit, terwijl nadat het dier stil lag nog 10 c
nembutal intraperitoneaal werd toegediend. De geopereerde dieren werden de eerste
weken niet in het water toegelaten.

C. A. v. Dorssen.

DIVERSEN.

Het Algemeen Zuivel- en Melkhygiè\'nisch Weekblad (43e jaarg. no. 41,
verscheen met een
Jubileumnummer ter gelegenheid van het feit, dat het op 1 Juli j.1.
25 jaar geleden was, dat de V.V.Z.M. haar afdeling Melkhygiëne stichtte, en ook.
dat collega Dr
Y. M. Kramer zijn zilveren jubileum vierde als Directeur van die afdeling.
In dit „feestnummer" komt nog eens duidelijk naar voren, welk groot aandeel Prof.
C. F.
van Oyen heeft gehad bij het vaststellen van de wetenschappelijke basis, waarop
de afdeling Melkhygiëne van V.V.Z.M. kwam te rusten, en de grote werk- en stuw-
kracht, die er van
Kramer is uitgegaan bij de uitbreiding van de enorme hoeveelheid
werk, die verzet moest worden.

Het nr. bevat een artikel van de Directeur van het Zuivelwezen Dr. Ir. Boekel,
van Prof. van Oyen over de voorgeschiedenis, een geestig stukje van collega Stuurman
ter ere van de jubilerenden, de geschiedenis van het Melkcontrólestation van de
V.V.Z.M. met veel foto\'s en een aantal andere aardige artikeltjes.

Willems.

-ocr page 213-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secr.: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht. Tel. K 3400-
11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Contributie 1952.

Daar verschillende leden hun contributie over het jaar 1952 tot nu toe nog niet hebben
overgemaakt, wordt nog even herinnerd aan de betreffende nota, die als bijlage van de
aflevering van 1 Januari
1952 werd toegezonden.

Zoals in de toelichting op de ommezijde van de nota is meegedeeld, bestaat tot 1 April
a.s. gelegenheid de contributie te voldoen door overschrijving op de girorekening van
de Maatschappij.

Daarna zal over de eventueel nog openstaande posten per kwitantie worden beschikt.

Ter voorkoming van onnodige administratie en onkosten wordt dan ook
dringend verzocht de contributie thans per omgaande te voldoen.

Voor het verkrijgen van een verminderde contributie, waartoe nog tot 1 April a.s.
gelegenheid bestaat, wordt verwezen naar de uitvoerige toelichting op de ommezijde
van de nota.

Universiteitsdag en 316e Dies Natalis.

Ook dit jaar zullen deze beide dagen in Maart worden gevierd. In verband met de
Jaarbeurs kan dit niet in de laatste week van Maart plaats vinden, maar op Donderdag
20 en Vrijdag 21 Maart.

Ook van de dierenartsen wordt verwacht, dat zij hun drukke werkkring zo mogelijk
zullen onderbreken voor een bezoek aan hun Alma Mater, daartoe aangelokt door het
programma en het verlangen om oude vriendschapsbanden weer aan te knopen, maar
ook aangespoord door het besef, dat de Universiteit ook hun iets te zeggen heeft. Hier-
onder volgen enige bijzonderheden uit het programma:

Donderdag 20 Maart, Universiteitsdag.

10.00 uur: Algemene Bijeenkomst in de Domkerk.

Opening door de Voorzitter van de Theologische Faculteit, Prof.
Dr H.
W. Obbink.

Welkomstwoord vanwege het Utrechts Universiteitsfonds.
Rede van Prof. Dr G.
Th. Kempe over „De Sociale Positie van de
Student".

Sectievergaderingen.
Gelegenheid tot lunchen in:
De Societeit P.H.R.M., Janskerkhof
14.
Het Gebouw van de U.V.S.V., Drift 19.
De Societeit Symposion, Lucas Bolwerk 8.

De Societeit van Veritas, „Eigen Huis", Kromme Nieuwe Gacht 54.
Het Gebouw van S.S.R,. Nieuwe Gracht 17.
Het Universiteitshuis, Lepelenburg 1.

14.00 uur: Sectievergaderingen.

FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE.
Collegezaal van het Chirurgisch Instituut, Biltstraat 172.

De Faculteit der Veeartsenijkunde heeft dit jaar als onderwerp gekozen: „Ontstaan,
opzet en uitvoering van de t.b.c. bestrijding volgens Rijksplan", omdat de t.b.c.

11.30—12.30 uur:
12.45—14.00 uur:

-ocr page 214-

bestrijding onder het rundvee bijzondere betekenis heeft voor de volksgezondheid
in de eerste plaats. Daarnaast zal het uitroeien van deze ziekte de economie van
het veehoudersbedrijf belangrijk ten goede komen.

Kort geleden is een Rijksplan tot uitroeiing van de t.b.c. in werking getreden.
Men hoopt nu in 5 jaren de veestapel geheel vrij te maken.

De uitvoering van het plan is mogelijk door medewerking van de belanghebbenden,
ook financieel, terwijl eveneens gelden beschikbaar zijn uit de tegenwaarde van de
Marshall-hulp.

De Faculteit meent dat een volledige behandeling van het onderwerp voor de
veeartsen belangrijk zal zijn.

11.30 uur: Opening en bezoek aan de instituten van de Faculteit der Veeartsenijkunde.

14.15 uur: Collegezaal van het Chirurgisch Instituut, Biltstraat 172.

L. P. de Vries: Ontstaan, opzet en uitvoering van de t.b.c. bestrijding volgens
Rijksplan.

DIES-CONCERT, Donderdag 20 Maart.
20.00 uur: Tivoli, Kruisstraat I,

te geven door het Utrechts Studenten Koor en Orkest,
onder leiding van Hans Brandts Buys.

Dit Dies-concert, in de eerste plaats bedoeld voor de leden en oud-leden
van de Universitaire Gemeenschap, heeft zich in de loop der jaren een
vaste plaats verworven in de Diesviering.

Voor vele muziekminncnden is het een vanzelfsprekendheid geworden
dit concert te bezoeken; zij zouden het niet meer willen missen.
En niet ten onrechte. Het Diesconcert pleegt een feestelijk karakter te dragen
het is voor het U.S.K.O. altijd de gelegenheid om naast serieuze werken
ook eens een muzikaal grapje te maken. Ook dit keer een programma vol
fleur en afwisseling.

Plaatskaarten zullen worden toegezonden na overmaking van f 1.90
per plaats op Giro Nr 512940 t.n.v. de Fiscus van het U.S.K.O. te
Utrecht.

Introductie is mogelijk.

DIES NATALIS, Vrijdag 21 Maart.
10.15 uur: Stadsschouwburg.

Bijeenkomst te organiseren door de samenwerkende Studenten-corporaties:
Prof. Dr
F. C. Gerretson: Democratie en Hogeschool.

14.00 uur: Domkerk.

Rede ter herdenking van de dies natalis door de Rector Magnificus:
Prof. Dr J.
Severijn.

15.15 uur: Receptie van de Senaat in de Aula van het Universiteitsgebouw.

MEDEDELINGEN VAN DE AFDELINGEN.
Afd. Noord-Brabant.
Jaarverslag over 1951.

Leden en gevestigde dierenartsen: In de Provincie Noord-Brabant waren per 31 December
1951 woonachtig in totaal 85 dierenartsen (vorig jaar 81). Hiervan zijn er 72 (68) lid
van de afdeling Noord-Brabant, 9 zijn geen lid van de Maatschappij, 4 zijn lid van
de Algemene afdeling.

-ocr page 215-

2 leden van onze afdeling zijn gevestigd in \'s-Gravenhage, waaronder het Erelid
P. J. \'t Hooft.

In totaal telt de afdeling momenteel 74 leden.

In 1951 meldden zich voor het lidmaatschap van de afdeling de dierenartsen J. den
Biooelaar
te Uden; G. Wouters te den Bosch; P. T. M. v. d. Venne te Ravenstein;
M. J.
van Winden te Eindhoven; W. Parrée te Boxtel; A. H. Bak te Eindhoven en
K. H. Hermans te Mill.

Wegens vertrek bedankten als lid de dierenartsen: R. J. Bakema (van Werkendam
vertrokken naar Zuidlaren);
M. C. J. Priems (van Tilburg naar Beek L.); J. den
Biggelaar
(van Uden naar Ommen).

Wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bedankte als lid G. Snijders
te Fijnaart. Pogingen aangewend om hem ook als rustend dierenarts in ons verband te
behouden faalden.

Jubilea: In 1951 herdachten de dierenartsen M. den Hartog (den Bosch); J. v. d.
Graaf
(te Eindhoven) en P. J. van Leengoed (Roosendaal) hun 25-jarig dierenarts-
jubileum. Namens de afdeling werden zij gecomplimenteerd en speciaal onze Voor-
zitter
M. den FIartog werd voor zijn vele verdiensten voor de afdeling bij deze gelegen-
heid een bloemenhulde gebracht en toegesproken door de Vice-Voorzitter.

Vergaderingen: Er werden in 1951 drie afdelingsvergaderingen gehouden en wel op
26 Mei 1951 te den Bosch. Aanw. 25 leden (18 prakt. 7 Ambt.) 1 gast; op 22
September te Tilburg. Aanw. 26 leden (19 prakt, -f- 7 Ambt.) 2 gasten; op 27 Oc-
tober te Tilburg. Aanw. 29 leden (20 prakt. 9 Ambt.) . 4 gasten.

De eerste vergadering, die aanvankelijk ook te Tilburg was uitgeschreven, moest
hals over kop afgelast worden wegens de pokken-epidemie en werd daarom ditmaal
gehouden in het Oranje-Hotel te den Bosch.

Door ziekte van de Voorzitter werden de twee laatste alg. vergaderingen voorgezeten
door de Vice-Voorzitter S. W. J.
van Dieten. Afgezien van de buitengewone capaci-
teiten van deze plaatsvervanger, verheugt het ons toch de Voorzitter wederom geheel
hersteld in ons midden te hebben.

Het bezoek aan de vergaderingen laat m.i. nog zeer veel te wensen over. Slechts
1/3 gedeelte van het ledental geeft „acte de présence" en het zijn vrijwel steeds dezelfde
gezichten. Het moge waar zijn, dat de zeer drukke werkzaamheden, voornl. in het voor-
en najaar, de praktiserende dierenartsen aan hun werk binden, dit neemt niet weg,
dat met enige goede wil de enkele uren voor het bijwonen van onze toch spaarzame
bijeenkomsten wel vrijgemaakt kunnen worden.

Het afwezig blijven van een deel der ambtelijke leden moet voor een deel wel toe-
geschreven worden aan de minimale behartiging van het wetenschappelijke gedeelte
van de agenda\'s.

Slechts i voordracht werd er in 1951 gehouden n.1. door ons lid D. Brus over het
onderwerp: „Reisindrukken uit Amerika."

Anderzijds moet worden toegegeven, dat de besprekingen vaak veel te lang duren.
Wanneer deze eerst tegen het middernachtelijke uur eindigen, animeert dit niet tot
veelvuldig vergaderingbezoek. Ook wordt in enkele gevallen nog al eens in herhaling
getreden bij de discussies doordat de bezoekende leden te veel wisselen en dan blijk
geven van het niet doornemen der notulen, die hun worden thuisgezonden. Hierdoor
worden de besprekingen voornl. over de bestrijding van de Tuberculose onder het
rundvee te lang gerekt en dan wil ik nog niet spreken over de talloze aangehaalde in-
cidentele gevallen, die het gesprokene moeten illustreren.

De bespreking van het plan der tuberculosebestrijding onder het rundvee vormde
dit jaar wel de hoofdschotel. Daarnaast kwam o.a. aan de orde het probleem van de
pokken- en diphtherie-enting; de reductie op de mond- en klauwzeer-enting van 10 %
voor de Zuivelfabrieken bij bevordering van de organisatie van deze enting. Een nader
concept-contract zal door het Hoofdbestuur worden samengesteld.

Aan de gezamenlijke maaltijden tijdens de vergaderingen of na afloop hiervan wordt
eveneens onvoldoende deelgenomen, waardoor de oude vertrouwelijke collegiale sfeer

-ocr page 216-

met haar werkelijk vriendschappelijke verhoudingen te loor dreigt te gaan. Moge 1952
hierin verbetering brengen.

Er werden 3 Bestuursvergaderingen gehouden n.1. op 26 April te Tilburg; 23 October
te Boxtel en 15 December te Tilburg. Bij deze laatste bestuurvergadering waren tevens
de belangstellende praktiserende collega\'s genodigd en de Voorzitter van de Maat-
schappij, zodat deze bijeenkomst het karakter kreeg van een algemene vergadering.
De 2 laatste bestuursvergaderingen werden belegd om tot een overeenkomst te komen
betreffende het nog uit te betalen tarief voor de tuberculose-bestrijding, daar hierover
verschil van opvatting bestond met de Prov. Gezondheidsdienst. De besprekingen
hierover zijn nog gaande.

Vertegenwoordiging: Onze afdeling was op de Algemene Vergadering te Utrecht
vertegenwoordigt door het lid
Fr. Roelvink, die als plaatsvervanger optrad voor D.
Brus
resp. Thien. Aangezien hiervan geen melding was gemaakt aan het Hoofd-
bestuur gingen bij de stemmingen de 26 stemmen van onze afdeling verloren.

Provinciale Commissie voor vestiging: Hierin werden benoemd: M. den Hartog; Dr.
J. N. Koning; Dr. C. J. A. Kerstens; Joan Kirch en J. Overbeek.

Bestuur: Door de herverkiezing van de penningmeester J. van Hal kwam in het be-
stuur geen wijziging.

Nu wederom een 8-jarige bestuursperiode van mijn secretariaat ten einde loopt,
wil ik niet nalaten mijn grote erkentelijkheid te betuigen voor de steeds prettige wijze
van samenwerking met mijn medebestuursleden en de leden van de afdeling zonder
enige uitzondering.

Ook wil ik nog memoreren de goede verstandhouding met de Heren Inspecteurs van
de Veeartsenijkundige dienst en Volksgezondheid en ook met de Heer Directeur van
de Gezondheidsdienst voor dieren in N. Br., ook al zijn er in de laatste bijeenkomsten
mogelijk wel wat harde woorden gesproken.

Dr. A. W. A. Bos, Secretaris.

Financieel Jaarverslag over 1951.

De afdeling Noord-Brabant telde op 31 December 1951 totaal 74 leden, waaronder
3 gepensionneerden en 1 ere-lid, terwijl 2 leden als behorende tot één gezin ingevolge
besluit van de Algemene Vergadering slechts één contributie betalen. Daardoor behoorde
dus van 69 leden contributie te zijn ontvangen.

Hiervan zijn echter 4 collegae nog niet zo lang lid, dat door hen over het jaar 1951
contributie verschuldigd was; verder zijn 2 leden gedurende de loop van het jaar uit
de provincie vertrokken, nadat door hen reeds de contributie was voldaan, terwijl 2
anderen hun contributie nog niet hebben voldaan.

Door enkele bijzondere omstandigheden werd in totaal over 1951 de contributie geïnd
van 65 leden.

Het jaar begon met een voordelig saldo van ƒ 1227.61.

Aan contributie werd ontvangen 65 maal ƒ 7.50 =..........f 487.50

aan incasso-kosten 63 maal - 0.25 =..........- 15.75

aan intrest.............................- 6.50

zodat in totaal werd ontvangen...................ƒ 509.75

waardoor met het beginsaldo dit zou bedragen ƒ 1737.36
Aan uitgaven werd genoteerd.........- 184.36

zodat het eindsaldo over 1951 bedraagt .... ƒ 1553.—.

Bijzonderheden deden zich in de financiële administratie gedurende dit verslagjaar
niet voor.

-ocr page 217-

Merkwaardig is voor dit jaar, dat bij de uitgaven geen enkele post voorkomt voor
honorarium voor lezingen. De oorzaak hiervan is, dat de enkele overigens zeer interes-
sante voordracht, welke ons werd geboden, geheel kosteloos was. Een bijzonder woord
van dank past mijns inziens hiervoor aan degene, die op zo belangeloze wijze een van
onze vergaderingen leerzaam illustreerde.

Dit feit onderstreept echter volledig de door de secretaris in zijn jaarverslag gesigna-
leerde armoede aan wetenschappelijke opluistering van onze bijeenkomsten. Wij
moeten m.i. oppassen om niet in het vaarwater van de zuivere vakvereniging te geraken.
De omstandigheden zijn hier weliswaar dikwijls aanleiding toe, maar het cultureel
gedeelte mag naar mijn mening toch niet totaal door deze omstandigheden worden
verdrongen.

Hierdoor vooral werd echter 1951 voor onze afdeling in financieel opzicht een gunstig
jaar; de financiële toestand van de afdeling laat echter best enige ruimte voor uitgaven
voor dit doel. Wij zijn gelukkig nu in het bezit van wat reserve, welke op bepaalde
tijden zeer zeker van nut zal blijken.

Ik moge dit verslag besluiten met het uitspreken van mijn vertrouwen, dat ook 1952
voor onze afdeling in alle opzichten een voorspoedig jaar zal mogen worden.

De penningmeester,
J. A. M. van Hal.

PERSONALIA.

Voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden voor-
gedragen de collegae:

S. Begeman, C. 178, Schildwolde (Gr.).

F. A. M. Doppen, A. 19, Lichtenvoorde.

G. Roorda, van Spcykstr. 14, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft aangenomen als candidaatlid dc diergeneeskundige candidaten:
E. Hooghiemstra, J. H. Neuteboom en W. M. Verhaar.

Adres- en/of functiewijziging.

R. J. Bakema te Zuidlaren, diens telefoonnummer is gewijzigd in K 5905-561. (pag. 62)
C. H. W.
de Bois te Utrecht, is binnen die gemeente verhuisd naar Alexander
Numankade 16. (pag. 65)

J. Boogaerdt te Driebergen is aangesloten onder telefoonnummer K 3438-8301.

(pag- 65)

P. Boonstra te Steenwijk, diens huisnummer 20 moet worden gewijzigd in 40.

(pag. 65)

H. C. Bottelier te Noordwolde (Fr.), diens telefoonnummer is gewijzigd in K 5263-
214. (pag. 66)

A. J. Braak te Utrecht is aangesloten onder telefoonnummer K 3400-24032. (pag. 66)
J. W. M.
Coebergh te Oostërbeek, diens huisad.es luidt Utrechtseweg 248. (pag. 68)
P. van Dijk te Deventer is aangesloten onder telefoonnummer K 6700-2440 (privé).

(pag- 7O

A. L. J. M. Heirman te Hillegom, diens personalia luiden als volgt:
Heirman, A. L. J. M.; 1952; Hillegom, Meerstraat 114; tel. K 2520-5876; wnd. D.

(pag. 76)

A. van Houwelingen te Almkerk, diens huisadres is Voorstraat 7. (pag. 79)

Th. van der Kooi te Baarn, is binnen die gemeente verhuisd naar Beukenlaan 6.

(pag- 83)

-ocr page 218-

J. H. Muijderman te Hedel, diens telefoonnummer is gewijzigd in K 4199-236
(Ammerzoden).
 (pag. 88)

J. Schurink te Dieverbrug (Dr.), diens huisadres en gironummer zijn resp. No. 25
en 529201. (pag. 95)

A. Snijders te Ruurlo, diens huisadres en telefoonnummer zijn als volgt gewijzigd:
Plantsoen 16; tel. K 6735-308. (pag- 96)

J. Tesink te Kockengen, wegens vernummering is diens huisnummer van B 36 ge-
wijzigd in 18. (pag- 98)
Dr. H. H.
Thalheimer te \'s-Gravenhage, is binnen die gemeente verhuisd naar
Surinamestraat 50, tel. K 1700-110040, P.sp. 13-14.30. (pag. 98)
H.
J. E. Wensink te Bergambacht, wegens vernummering is diens huisnummer E-4
gewijzigd in
E-7. (pag. 103)
W. A. Zijp te de Rijp (N.H.), diens telefoonnummer is gewijzigd in K 2997-366.

(pag. 104)

Overleden.

Collega G. C. Terlouw te Geldermalsen is aldaar op 14 Februari 1952 overleden.

(pag. 98)

Gevestigd.

Collega D. Oskam, voorheen tc Gouda, heeft zich gevestigd te Vianen, Julianastraat 15
tel. K 3473-260. (pag. 90)

Geslaagd.

Voor het veeartscnijkundig e:
S. Begeman
G. Roorda
F. A. M. Doppen

imen zijn geslaagd de
op 12 Februari 1952
op 12 Februari 1952
op 15 Februari 1952

Heren:

(inlassen op pag. 63)

(inlassen op pag. 93)

(inlassen op pag. 70)

Benoemd.

Collega Dr J. Hoekstra te Groningen is benoemd tot hoogleraar aan de Dier-
geneeskundige faculteit van de Indonesische Universiteit om te doceren in de speciële
pathologische anatomie, de vleeskeuring en de melkhygiëne.

Collega Dr A. Clarenburg te Utrecht is benoemd tot buitengewoon lid van de
Commissie, bedoeld in artikel 17 der Warenwet (S. 1935, No. 793). (pag. 68)

Wijziging secretariaat van de afdeling Noord-Brabant.

Het adres van het secretariaat van de afdeling Noord-Brabant is gewijzigd in:
A. J. A. Berkemeyer, van Rijckevorselstraat 43, Breda.

-ocr page 219-

LATENTE POTENTIES.

door

P of. Dr. G. KREDIET.

Sprekende en denkende over embryonale potenties gaan mijn gedachten
altijd in de eerste plaats naar de bevruchte eicel, waarin alle potenties,
d.w.z. alle ontwikkelingsmogelijkheden aanwezig zijn. Met recht alle,
want niet alleen zijn het de morphologische, physiologische en psychische
eigenschappen van het normale individu, ook die van het abnormale
moeten in aanleg in de bevruchte eicel tegenwoordig zijn. Zien we voor-
lopig van het abnormale individu af en denken we alleen aan het normale,
dan is de eerste vraag, die zich opdringt, in welke vorm zullen die ontwik-
kelingsmogelijkheden er zijn en hoe zouden we ze kunnen onderkennen.
De genetica leert ons, dat het de chromosomen, met de daarin aanwezige
genen zijn, dat zij alle een verschillende betekenis hebben en alleen of in
combinatie verantwoordelijk zijn voor de overerving en totstandkoming
van de verschillende eigenschappen, die het geboren dier kenmerken. Het
is altijd een grote moeilijkheid zich een voorstelling te maken van de wijze,
waarop de in de genen gelegen factoren in het zich uit de eicel ontwik-
kelende individu tot voor dat lichaam typische kenmerken worden. Men
mag dan soms veel weten omtrent de ligging van bepaalde genen in de
chromosomen, de onderlinge rangschikking kennen, precies kunnen aan-
geven in welke combinaties zij moeten samenwerken om een bepaalde
eigenschap te doen ontstaan, van de wijze, waarop zij zich uiten, is niets
positiefs bekend. Wel kan men zich een voorstelling maken en de eenvou-
digste wordt het gemakkelijkste geaccepteerd. Zo is die van de idee, dat
de werking der genen zou zijn te vergelijken met die van een enzym of
een autocatalysator een zeer aannemelijke, omdat de genen dan bepaalde
processen in werking zouden zetten, die tot bepaalde vormsels met be-
paalde eigenschappen voeren. Zo algemeen uitgedrukt worden de gedach-
ten in een richting geleid, waaraan we door de chemie bekend zijn, maar
als we er ons nader mede bezig houden komen we toch voor moeilijkheden.
De chromosomen der cellen van de volwassen dieren met de daarin aan-
wezige genen zijn in aantal en dat is wel het meeste, dat we er van weten,
dezelfde als in de bevruchte eicel, doch als we de betekenis in aanmerking
nemen, zien we direct grote verschillen, zich vooral uitende in dc sterk
afgenomen vormingsmogelijkheden. Mag dan steeds dezelfde autocata-
lytische werking aan de genen worden toegeschreven als de processen,
die in werking worden gesteld en gehouden worden, zo zeer uiteenlopen?
Waarschijnlijk zullen in de loop der ontwikkeling de chemische processen
zich wijzigen geheel overeenkomstig de betekenis, die de genen der clfro-
mosomen hebben gekregen.

Deze wijze van voorstelling, daargelaten of ze juist is of niet, heeft het
voordeel, dat we er ons aan wennen, dat de chromosomen niet alleen
tijdens de ontwikkeling werkzaam zijn, maar het gehele leven door een
vormende invloed op het individu blijven behouden. De autocatalysatoren,
die de werking der chromosomen inleiden, zouden we chromosomale
stoffen kunnen noemen. Dat ze niet helemaal uit de lucht zijn gegrepen
heeft de ontwikkeling der runderkwenen wel geleerd.

\'93

\'5

-ocr page 220-

Verdiept men zich minder in de wijze van werking der chromosomen,
maar beperkt men zich tot de feiten, die tijdens de embryonale ontwik-
keling worden waargenomen, dan kan men zich op veel gewonere wijze
uitdrukken en zeggen, dat de omnipotentie, die de bevruchte eicel ken-
merkt bij elke deling kleiner wordt, dat zij steeds afneemt en geleidelijk
overgaat in de multi- soms unipotentie, die vele weefsels en cellen eigen is.
Men denke slechts aan de multipotentie van het bindweefsel en aan de
unipotentie der spier- en zenuwcellen.

Dit moet gepaard gaan met verschuivingen, waardoor steeds enkele
potenties op de voorgrond komen en andere naar de achtergrond worden
gedrongen. Gaan deze laatste verloren of blijven ze in de cellen latent
aanwezig en missen ze slechts de gelegenheid tot uiting te komen? Zo
gedacht kan men dus feitelijk al in een jong stadium van de ontwikkeling
een verdeling in zones maken, die elk praesumptief een bepaalde betekenis
hebben gekregen. Juist het feit, dat men naast deze praesumptieve be-
tekenis het begrip der praesumptieve potenties is gaan onderscheiden,
heeft tot ondergrond, dat men aanneemt, dat de eigenschappen, die niet
tot ontwikkeling komen, toch nog latent aanwezig zijn.

De experimentele embryologie heeft ons nog een ander begrip doen
kennen, nl. dat der inductie, waarbij een weefsel op nabijliggende een vorm-
bepalende, een determinerende invloed heeft. Men kan hier als in de
electriciteit aan een stralenwerking denken, maar meer en meer neemt
men toch aan, dat ook hier chemische stoffen werkzaam zijn, die men
inductiestoffen zou kunnen noemen en die van de nog in de omliggende
cellen aanwezige eigenschappen enkele op de voorgrond brengen, waar-
door bepaalde weefsels en organen worden gedetermineerd. Ook hier doet
zich dezelfde vraag voor als bij de chromosomale stoffen: als bepaalde
potenties tot ontplooiïing komen, waar blijven clan de andere? Ook hier
nemen we aan, dat deze laatste blijven, maar latent worden.

Van deze inductiestoffen is ook nog maar weinig bekend, wel weet men,
dat ze in jonge stadia een grote betekenis hebben. Het is niet onmogelijk,
dat ze, nadat zich de bloedsomloop heeft gevormd, aan deze worden afge-
staan en als ontwikkelingshormonen het lichaam doorstromen en deter-
minerende invloed blijven uitoefenen.

Zo redenerende zijn er al een tweetal stoffen genoemd, die met de
potenties der cellen in verband zijn gebracht en een vormbepalende
werking zouden hebben. Deze chromosomale en inductieve stoffen zouden
we primaire en secundaire inductoren kunnen noemen. Later voegen zich
hierbij nog de hormonen, die reeds in verder gevorderde stadia der gravi-
diteit hun grote betekenis demonstreren. Ik neem aan, dat deze drie
soorten van stoffen zich het gehele leven door laten gelden en dat zij als
werkstoffen in het lichaam een groot aandeel hebben in het vormen en
instandhouden ervan.

Het spreekt vanzelf, dat deze werkstoffen alleen niets kunnen doen,
dat zij een milieu moeten hebben, waarin zij kunnen werken en dat voor
hun bewerking vatbaar moet zijn, zodat zich daarin de normale reacties
kunnen afspelen, die een normale ontwikkeling waarborgen. Het is evenwel
ook heel goed denkbaar, dat dit milieu, om welke redenen dan ook, niet
steeds gelijk geaard is, waardoor het reactievermogen ook anders is. Mis-
schien kan ik met behulp van een voorbeeld weergeven wat ik bedoel.
Ik wijs dan op het intersexenlichaam, waarin de reacties der testis- en

-ocr page 221-

ovariumhormonen geheel anders zijn dan in een normaal geslachtelijk
lichaam. Welke de geslachtsklier in een intersexenlichaam ook moge zijn,
testis, ovarium of ovariotestis, zij onderhoudt zowel de mannelijke als de
vrouwelijke eigenschappen van morphologische, physiologische en psy-
chische aard, die deze individuen kenmerken. Ook injecties van gonadale
hormonen hebben andere reacties dan normaal. Het reactievermogen is
gewijzigd, of anders gezegd het milieu interne is veranderd. Wel kent men
ook bij de normale ontwikkelingsgang het interne milieu niet, maar men
kan toch aannemen, dat, als het veranderd is, de reacties anders zullen
verlopen. Gewoonlijk drukt men het nog algemener uit en neemt aan, dat
als de ontwikkeling abnormaal verloopt, de omstandigheden, waarin zij
zich moet afspelen, abnormaal zijn. Deze wijze van bekijken is alles- en
nietszeggend. Niets, omdat zij geen definitie geeft, zich er niet over uitlaat
of de uitwendige of inwendige omstandigheden der ontwikkeling worden
bedoeld, alleszeggend, omdat zij suggereert, dat de omgeving, waarin de
processen zich afspelen, mede bepalend is voor hetgeen ontstaat.

Na deze vage inleiding op de potenties terugkomende, moet opgemerkt
worden, dat bij de voortdurende celdelingen een geleidelijke potentie-
vermindering plaats vindt. Het duidelijkste komt dit voor de dag, wanneer
zich de kiembladen aanleggen en vormen. Het ectoderm, het mesoderm
en het entoderm krijgen bepaalde taken toegewezen, die wel niet zo
scherp gescheiden zijn als men dat vroeger dacht, maar waarin toch een
zodanige arbeidsverdeling tot uiting komt, dat men bepaalde weefsels
en organen ectodermaal, mesodermaal en entodermaal van oorsprong
kan noemen.

Voor de normale ontwikkeling is het van belang te weten welke poten-
ties wel, voor de abnormale welke niet gebruikt worden, d.w.z. latent
aanwezig blijven. Er zijn vele voorbeelden te noemen, die er op wijzen,
dat deze potenties niet verloren gaan. Hoe vaak treft men in levers van
runderen geen kleine plekjes aan, waar entodermale potenties als vorming
van pancreas, darmslijmvlies tot uiting komen, of, zoals
Frenkel bij
schapen aantoonde, de embryonale \'eigenschap bloed te kunnen vormen
vicariërend weer te voorschijn kwam.

tn het bovenstaande heb ik getracht enkele begrippen naar voren te
halen, die ter verklaring van teratologische vormsels van belang zijn.
N.l. milieu interne of omstandigheden, waarin de ontwikkeling plaats
vindt en latente potenties.

Als regel zou ik willen aannemen, dat latente potenties eerst dan tot
ontplooiing kunnen komen door de werking der chromosomale, inductieve
of hormonale factoren, wanneer het milieu interne niet normaal is. Daar-
naast spelen abnormale potenties, in de zin van gebrekkige potenties, een
rol. Hiervoor behoeft geen abnormaal milieu interne te worden aange-
nomen, maar moet meer gedacht worden aan een gestoorde of niet pas-
sende genen-combinatie.

Ik ontveins me niet, dat de verklaring, die aan teratologische afwijkingen
zal worden gegeven, uit twee onbekenden bestaat en de meest fantastische
mogelijkheden dus geopend worden. Daar is men in de leer der monstra
nooit bang voor geweest. De duivel, de toorn der Goden, tegennatuurlijke
paringen hebben lange tijd als oorzaak gegolden; al is die tijd voorbij,
toch moet nog vaak naar onbekenden worden gegrepen, wil men zich een

-ocr page 222-

voorstelling van het ontstaan kunnen maken. Maar men heeft tegen-
woordig feiten, waarop men zich kan beroepen, die gedeeltelijk gegeven
zijn door de uitkomsten der experimentele embryologie, ten dele een ge-
volg zijn van het steeds nauwkeuriger wordend pathologisch-anatomisch
onderzoek. Toch blijft er nog veel onverklaard. Een poging daartoe met
behulp van de boven ontwikkelde begrippen wil ik wagen. Ik troost me
daarbij met de gedachte, dat deze ontogenesis fantastica toch ontogenie is,
evenals een symphonie fantastique toch ook een symphonie is.

De potenties der embryonale cellen worden door Paul Weiss in vier
groepen gerangschikt. Hij noemt ze vormingspotenties, organisatiepoten-
ties, differentiatiepotenties en groeipotentie. Met vormingspotentie be-
doelt hij het vermogen van de zich delende kiem tactische bewegingen
der cellen te laten uitvoeren, onder invloed waarvan zich o.m. bij de
hogere gewervelde dieren de primitieve streep, de knoop van
Hf.nsen
en het kopuitsteeksel vormen, die de eerste uitingen zijn van de lichaamsas.
Organisatiepotentie is de uitdrukking voor de vorming der aanleggen voor
de verschillende organen en systemen. Eerst als de mogelijkheid van groei
en differentiatie tot ontwikkeling komen kan er van een volledige vorming
sprake zijn.

Het is ondoenlijk in de vorm van een voordracht meer dan een keuze
te doen uit de mogelijkheden, die het hanteren der embryonale potenties
biedt ter verklaring van congenitale anomalieën. Ik zal me dus tot enkele
grepen bepalen.

Een der wijzen, waarop men zich het ontstaan der eeneiige tweelingen
of dubbelmonsters denkt, is de vorming van twee primitieve strepen, twee
knopen van
Hf.nsen en van twee kopuitsteeksels op een embryonaal schild,
m.a.w. dus het optreden van twee lichaamsassen, aan weerszijden van de
mediaanlijn één. Het normale verloop is, dat zich in de mediaanlijn één
as aanlegt en dat de omliggende cellen zich naar de primitieve streep en
de knoop van
Hensf.n bewegen, zich hier ombuigen en zich tussen de
beide kiembladcn van het schild verder verplaatsen. In plaats daarvan
komt nu een andere potentie, n.1. die van a.s lichaamsas te zijn.

Stockard heeft proeven genomen met bevruchte eieren van fundulus,
die hij in abnormale omstandigheden liet ontwikkelen. Hij plaatste ze in
een koude omgeving of in een, die gekenmerkt was door een overdaad van
C02, waardoor tijdelijk een stilstand in de ontwikkeling geconstateerd
kon worden. Het bleek, dat als deze vertraging het ei trof in een stadium,
waarin belangrijke processen plaats vinden, monstervorming het gevolg
was. Dubbelmonsters waren hierbij geen zeldzaamheid. De aanleg van
twee lichaamsassen, die min of meer kunnen samenvallen, op abnormale
plaats toont aan, dat de vormingspotentie, die normaal niet tot uiting
komt en verdwenen schijnt, in abnormale omstandigheden of als men wil
in een gewijzigd milieu interne wel degelijk aanwezig is en ook nog ont-
wikkelingsvatbaar is.
Arey heeft er op gewezen, dat bij tubaire zwanger-
schap van de mens meer tweelingen zouden voorkomen dan normaal. Hij
schrijft dit toe aan de stilstand of remming in de ontwikkeling tijdens een
periode in de ontwikkeling van de kiem, waarin zich voorname processen
als die van de gastrulatie afspelen, dus geheel in overeenstemming met de
verklaring, die
Stockard van zijn proeven heeft gegeven. De tijdelijke

-ocr page 223-

stoornis in de toevoer van voedingsstoffen en zuurstof, dus tijdelijke C02-
overvloed zou een zodanige verandering in het individu veroorzaken, dat
andere potenties dan gewoon de weg der genese wijzigen.

Ook bij de organisatiepotenties doen zich vaak afwijkingen voor, die
tot het tot werking komen van latente potenties kunnen worden terug-
gebracht. Ik moge een voorbeeld noemen, ontleend aan de vorming der
trachea en longen. Zoals U weet, worden ze in het entoderm aangelegd.
Dit kicmblad heeft vele potenties: schildklier, thymus, epitheellichaampjes,
middenoor en buis van
Eustachius, epitheel van het darmkanaal op
mond en anus na, lever, pancreas, urineblaas, sinus urogenitalis, prostaat,
CowPERse klier. Bij de rangschikking der verschillende potenties worden
de gebieden bepaald, waaruit elk van deze organen zal worden gevormd.
We kunnen aannemen, dat oorspronkelijk alle cellen van het entoderm al
deze potenties bezitten, uit het resultaat der ontwikkeling blijkt, dat ge-
leidelijk een verdeling is tot stand gekomen, waarbij telkens één der moge-
lijkheden tot ontwikkeling komt, terwijl de andere op de achtergrond
geraken. Was de teratologie er niet, weinig zou van de latente potenties
bekend zijn geworden. Nu blijkt bijv. dat het pancreas gevonden is langs
het gehele dunne darmkanaal van duodenum tot ilium toe, dat longen
zijn aangetoond naast de normale, die uit het epitheel op de bodem van
de keel voortkomen, aan de hals, aan de maag en aan de wortel van de
staart. Bij die aan de hals en aan de maag zijn soms nog verbindingen met
het darmkanaal geconstateerd, ook zijn er gevonden, die geheel onaf-
hankelijk ervan waren gelegen. Welke de reden is, dat entodermaal epithe-
lium in het verloop van de slokdarm en de maag longpotenties bezit, die
aanleiding zijn tot de vorming van een long, is onbekend, maar er is toch
grond om aan anders latente potenties te denken, die zich nu laten gelden
en waardoor? Men kan niets anders zeggen dan door abnormale omstan-
digheden, maar men moet er het zwijgen toe doen als men antwoord wenst
op de vraag, waarin dan dat abnormale bestaat. Blijft de vrije long in het
halsgebied, zoals die een enkele maal bij pas geboren kinderen is gevonden.
Prof.
Nieuwenhuize demonstreerde op een refereeravond eens een los
liggende long, die vóór de oesophagus bij een pasgeboren kind was ge-
vonden en die gashoudend bleek te zijn. Dit laatste was merkwaardig,
omdat buiklongen gewoonlijk vloeistof in de alveolen hebben. (Buik-
longen worden een enkele maal aangetroffen los in de buikholte liggende
en worden verklaard als te zijn delen van de normale long, die bij de
vorming van het middenrif van de eigenlijke long zijn gescheiden geraakt).
Het gashoudend zijn zou wijzen op longfunctie, d.w.z. op koolzuuraf-
scheiding. Jammer is het, dat geen onderzoek is gedaan naar de aard van
het gas, zodat het bij veronderstellingen moet blijven of de vorming van
C02 in de longen niet een actieve koolzuursecretie is, die onafhankelijk
van de zuurstofopname plaats zou kunnen vinden. De vreemde bevinding
van een long aan de staartwortel van een rund wekt terecht bevreemding.
Zonder twijfel gaat de eerste gedachte ter verklaring uit naar het woord:
„Keimversprengung". Alsof verjaagde, verstrooide of verdwaalde cellen
een embryologisch begrip vormen. Dan zou het verdwaald zijn hier wel
zeer duidelijk zijn: in plaats van longvorming vóór in het lichaam aan de
keel nu achter aan de staart. Er is een veel aannemelijker verklaring, als
men bedenkt, dat er tijdens de vorming van de staart een periode is, waarin
een staartdarm kan worden aangetoond, die van de cloaca uitgaat en zich

-ocr page 224-

een eindweegs in de staart uitstrekt. Dit orgaan is met entodermaal epithe-
lium bekleed. De gewone ontwikkelingsgang is, dat korte tijd na het ont-
staan van de staartdarm het epitheel zijn ordelijke ligging verliest; los van
elkander komen de cellen, die daarna necrotiseren en worden opgenomen.
De staartdarm heeft dus slechts een kortstondig bestaan. Het feit, dat hier
entodermaal epitheel in de staart was, dat de mogelijkheid van long-
potenties, alhoewel latent, hier niet is buiten te sluiten, rechtvaardigt de
opvatting, dat de long aan de wortel van de staart niet door Keimver-
sprengung, maar door actief worden van latente potenties in abnormale
omstandigheden te verklaren is.

Gebieden in het embryonale lichaam, die gekenmerkt zijn door de
vorming van organen of orgaanaanleggen, die enige tijd blijven en daarna
weer verdwijnen of gebieden, waar de ene celgeneratie na de andere ver-
schijnt en verdwijnt, dragen mogelijkheden voor het ontstaan van aan-
geboren anomalieën van zeer verschillende aard in zich. In dit opzicht
mogen de keel, de oernier en het ovarium genoemd worden. Keel en
ovarium zijn in dit opzicht wel het meest belangwekkend.

In het gebied van de voordarm worden de kieuwzakken aangelegd,
die met de uitwendige kieuwgroeven corresponderen en de kieuwbogen
tussen zich insluiten. Op de bodem van de keel worden de schildklier en
de longen met larynx en trachea aangelegd. Uit het ectoderm der kieuw-
bogen komen de placoden die voor de vorming der kopganglia grote be-
tekenis hebben. Door ongelijkmatige groei van de kieuwbogen ontstaat
de zo raadselachtige sinus cervicalis. Bovendien bevindt zich in het meso-
derm ventraal van de keel aan weerszijden een aanleg voor het hart. Elke
kieuwboog heeft in min of meer volkomen vorm zijn eigen scelet, bloedvat
en zenuw, is dus min of meer een eenheid. Tenslotte zij er nog aan her-
innerd, dat uit het mediane en daarnaast gelegen deel van de eerste kieuw-
boog en de mediane delen der daaropvolgende twee de tong zich vormt.

De betekenis van de kieuwzakken ligt in hetgeen er uit ontstaat. De
eerste wordt tot middenoor en buis van
Eustachius, de tweede, althans
bij sommige dieren, tot sinus tonsillaris, uit de derde legt zich de thymus
en het laterale epitheellichaampje aan, uit de vierde en vijfde, die niet te
scheiden zijn, het mediale epitheellichaampje en het peribranchiale
lichaampje, dat in de schildklierkwab wordt opgenomen. Ook kan hier af
en toe een tweede thymusaanleg of een bijthymus gevonden worden. Nadat
tot de vorming van al deze organen de stoot is gegeven, gaan de over-
blijvende delen der kieuwzakken verloren. Het merkwaardige hierbij \'is,
dat de entodermale epitheelcellen uit het epitheliale verband geraken,
in het omringende mesoderm komen en hierin worden opgenomen, waarbij
zij niet meer van de omringende cellen zijn te onderscheiden, m.a.w. tot
bindweefselcellen worden.

De sinus cervicalis ontstaat door sterkere groei van de tweede kieuw-
boog, die over de achter hem liggende heentrekt alsof hij een kieuwdeksel,
een operculum, was en met de lichaamswand gaat vergroeien. Zolang dit
nog niet het geval is, is er een groeve, fossa cervicalis, in welker diepte
de 2de, 3de en 4de kieuwgroeve liggen. De opening naar buiten wordt
steeds nauwer, naarmate het operculum groter wordt. Bij vergroeiing met
de lichaamswand wordt de groeve tot een blaasje, sinus cervicalis, die door
een opening naar buiten kan blijven uitmonden, wanneer kieuwdeksel

-ocr page 225-

en lichaamswand niet vergroeien. Zo\'n fïstula colli congenita is een uit-
zondering, evenals het blijven bestaan van de sinus cervicalis. Het kan
voorkomen, dat in dit halsblaasje een der kieuwgroeven directe verbinding
maakt met de voordarm, doordat de membrana obturatoria tussen groeve
en zakje doorbreekt, doch dit is ook een grote uitzondering. Regel is
evenwel, dat de sinus cervicalis een tijdelijk bestaan heeft, dat de ectoder-
male epitheelcellen uit hun geordend verband losraken, aan het om-
ringende mesenchym worden toegevoegd, zonder dat zij er later van te
onderkennen zijn, dus ook bindweefselcellen worden.

De placoden, die in het gebied van hoofd en hals gevonden worden,
onderscheiden zich van de omgevende ectodermcellen door een grotere
hoogte en grotere dichtheid. Zij hebben betekenis voor de aanleg van zin-
tuigen (reukepitheel, gehoorblaasje), van delen ervan (lensblaasje) of van
gangliën der kopzenuwen. Dit laatste is voor het halsgebied van belang.
Placodecellen dringen in het onder liggende mesenchym, worden tot
ganglioncellen en nemen deel aan de vorming der kopganglia of gaan in
het onder liggende mesenchym over. Uit de onderzoekingen van
Raven
is bekend, dat de kopgangliënlijst mesectodermaal van oorsprong is, door-
dat reeds eerder een menging van ecto- en mesodermcellen heeft plaats
gevonden.

Bovendien heeft de Winiwarter bij varkensembryonen aangetoond,
dat uit het entoderm van de voordarm ganglioncellen ontstaan, die naar
het omliggende mesenchym trekken en daar in cellen ervan overgaan.

Gaan we in korte trekken nog eens na welke bestanddelen bijdragen tot
de vorming van het bindweefsel aan de hals, dan krijgen wij:

a. mesenchymcellen

b. entodermcellen van de kieuwzakken

c. ectodermcellen van de sinus cervicalis

d. placodecellen uit het ectoderm

e. ganglioncellen

ƒ. placode- of ganglioncellen uit het entoderm

g. losgeraakte cellen uit de kieuwzakken en aanleggen van de verschillende
organen.

Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat het mogelijk is, dat delen van
de kieuwzakken en van de sinus cervicalis als zodanig zich handhaven.

Het kan niet ontkend worden, dat hier aan de hals een gebied gevonden
wordt, waarin cellen voorkomen, waarin de meest uiteenlopende potenties
latent aanwezig kunnen zijn en eventueel tot ontwikkeling kunnen komen.
Branchiogene cystes en tumoren van de meest uiteenlopende soort kunnen
hier aan de hals ontstaan, zonder dat men daarbij nog moet aannemen,
dat resten van de branchiogene organen zich hebben gehandhaafd. Het
bindweefsel bezit latent de potentie tot veel. Het is heel wel mogelijk, dat
de differentiatiepotentie zich hier minder laat gelden dan de groeipotentie,
zodat hier nieuwvormingen kunnen ontstaan, waarvan de weefsel gelijkenis
met normale organen niet groot behoeft te zijn.

Ditzelfde gebied is bij het paard bekend door een congenitale misvorming
die als congenitale oorfistel bekend is en nog al eens wordt aangetroffen.

-ocr page 226-

Bij het veulen wordt aan basis van de oorschelp een natte plek waarge-
nomen. Bij nader onderzoek blijkt een kleine opening aanwezig te zijn,
die het begin is van een fistelkanaal, dat naar een ruimte voert, die door
een harde, onregelmatige bodem en wand gekarakteriseerd is tengevolge
van de aanwezigheid van een of meer kiezen, waarvan de alveolen in de
benige hersenschedelwand nabij het rotsbeen zich bevinden. Deze zgn.
erratische kiezen zitten altijd op dezelfde plaats, kunnen soms in groot
aantal zeer onregelmatig bij elkander zitten. Ter illustratie moge het
volgende geval dienen, dat mij werd toegezonden door de dierenarts
Plankeel te \'s Hertogenbosch. De bijgaande beschrijving luidt in het
kort als volgt:

Een eenjarig veulen werd in het voorjaar van 1920 geopereerd voor
een oorfistel rechts. Door het gecompliceerde beeld gelukte de operatie
niet. De fistel bleef bestaan. Gewoonlijk was de afscheiding vrij sterk. Het
dier groeide goed op en kon zijn werk normaal verrichten. Goed schoon-
maken van de fistel was vereist, omdat het paard anders ging kopschudden.
Het rechter oor stond iets lager dan het linker.

15 October 1925 toonde het dier na een dag normaal werken braak-
bcwegingen. De afscheiding was de laatste drie dagen gering geweest.
Bij onderzoek was het dier loom, had normale pols en ademhaling, de
temperatuur was 40.8, de gang waggelend, de eetlust ontbrak, de keel was
gevoelig bij druk. Er werd aan hersenvliesontsteking gedacht. Twee dagen
later was de temperatuur 39.4 en was er eetlust. Des avonds namen de ver-
schijnselen hand over hand toe. Het paard drong vooruit met zijn hoofd
in een hoek, steunde met de zijvlakte van het hoofd tegen een paal. Het
was bijna niet mogelijk er een deken tussen te krijgen. De stand der voor-
benen was erg wijd, achter waggelend. Bij omzetten dreigde het dier te
vallen. De volgende dag viel het opzij en was dood.

Het voornaamste, dat de sectie opleverde, waren de veranderingen aan
het hoofd. De rechter arcus zygomaticus was in een dag door de hevige
druk tegen de paal glad afgesleten. In het slaapbeen boven het rotsbeen,
dat veel te laag is gelegen, zat een complex van 435 kiezen, waarvan de
kronen voornamelijk naar voren zijn gericht, maar die als het ware écn
kiesmassa vormen. Na doorzagen van de hersenschedel bleek het hersen-
vlies aan de rechterzijde ernstig ontstoken te zijn, was de rechter hemispheer
kleiner dan de linker, en stak een wortel van bijna 4 cm in het hersenweefsel
uit. De lengte van deze kies is bijna 10 cm.

Ter verklaring van de oorfistel moge het volgende dienen. Uit de eerste
kieuwzak ontwikkelt zich het middenoor. De verbinding met de keel wordt
tot buis van
Eustachius. De corresponderende eerste kieuwgroeve groeit
uit tot uitwendige gehoorgang. Uit de omliggende eerste en tweede kieuw-
boog vormt zich de gehoorschelp. Er is hier enige overeenkomst met de
aanleg van de mond. De mondbocht, die evenals de kieuwgroeve met
ectoderm is bekleed, komt tegen de darmaanleg, die entodermaal epitheel
heeft en is er van gescheiden door de keelmembraan, zoals zich tussen eerste
kieuwgroeve en kieuwzak de membrana obturatoria bevindt, die later
trommelvlies wordt. Wordt niet de gehele eerste kieuwgroeve in de uit-
wendige gehoorgang opgenomen, maar blijft een gedeelte zelfstandig dan
is het materiaal en zijn tot zekere hoogte de omstandigheden te vergelijken
met die, welke bij de normale mond behoren. Uit het ectoderm en het
onderliggende mesoderm kan glazuur en tandbeen worden gevormd, in

-ocr page 227-

het omliggende mesoderm ontstaat uit het tandzakje de alveool, die in
het omringende been kan worden opgenomen. Tussen en om de kiezen
komt tandvlees, zoals dat ook in de mond het geval is.

Ook in dit geval van de congenitale oorfistel van het paard kan men op
latente embryonale potenties wijzen, die hier op het oog minder abnormale
omstandigheden hebben dan anders het geval is, omdat hier op enige
overeenkomst met de mond kan worden gewezen.

Tenslotte moge ik wijzen op embryonale potenties, die bepaalde cellen
in het ovarium bezitten. Ten einde een zo eenvoudig mogelijke voorstelling
te geven van de vele cellen, die zich hier bevinden en van huis uit geheel
andere mogelijkheden hadden dan waartoe ze bestemd zijn, moet ik een
kort overzicht geven, van de wijze waarop een vogelovarium ontstaat.

De ontwikkeling ervan is nauw verbonden aan het ontstaan der kiem-
cellen. Bij sommige lagere diersoorten is het mogelijk een onafgebroken
lijn te volgen van de bevruchte eicel af tot aan de te bevruchten eicel
van het volwassen dier toe. Bij de hogere is dat niet het geval, maar komen
de kiemcellen eerst later voor de dag. Bij vogels gebeurt dat in het stadium
van het kierr.schild in het voorste gedeelte ervan op de grens naar de area
pellucida. Deze primaire gonocyten worden weldra door de bloedbaan
verplaatst en komen o.m. aan de medioventrale vlakte van de oernier onder
het peritoneale epithelium. Die, welke hier niet aankomen gaan te gronde.
Door de aanwezigheid der primaire kiemcellen onder het peritoneale
epithelium ter plaatse wordt dit, waarschijnlijk door inductie, hoger en
dichter en wordt tot het zogenaamde kiemepithelium, waarin ook altijd
enige primaire kiemcellen worden gevonden. Wat zich nu op de oernier
heeft gevormd is de eerste aanleg van de geslachtsklier. Geleidelijk aan gaan
alle primaire kiemcellen verloren, wordt de kiemaanleg groter en vormen
er zich strengen, die met het kiemepithelium verbonden zijn. Zij zijn de
eerste generatie van zulke strengen en worden medullaire genoemd. Het
rechter ovarium der vogels komt gewoonlijk niet verder. Links gaat het
kiemepithelium een tweede generatie vormen om de medullaire heen.
Het zijn de corticale strengen, zodat aan een eierstok een medulla en een
cortex kan worden onderscheiden.

Het lot der medullaire strengen is in het algemeen deze, dat er geen
kiemcellen in ontstaan, maar dat deze cellen later teruggevonden worden
als interstitiële cellen. In de corticale grijpt een hele differentiatie plaats,
daar worden eicellen gevormd, die door follikelcellen worden omgeven,
welke ook uit de corticale strengen komen. Bovendien is er nog een groep
van cellen, die ook van de corticale strengen stammen, welke noch tot ei-
noch tot follikelcellen worden en evenals de medullaire zoeven genoemd
interstitiële cellen vormen. In het ovarium komen dus in het stroma drie
soorten van cellen voor, die alle drie van het kiemepithelium komen:
eicellen, follikelcellen en interstitiële cellen. Morphologisch is er geen
enkele aanwijzing waarom een kiemepitheelcel tot een van deze drie wordt.
Ik neem aan, dat de follikelcellen en de interstitiële evenals de eicellen de
potenties van een kiemcel bezitten, maar dat zij in de twee eerst genoemde
latent aanwezig zijn. Ik hoop dit te kunnen bewijzen, voor zover in de
biologie een bewijs mogelijk is.

Uit de vele vogels, vooral kippen en eenden, waarbij ik geslachtsomkeer
van vrouwelijk naar mannelijk heb mogen waarnemen, was er een, die
uitvoerig onderzocht is door de merkwaardigheid der beelden, die het

-ocr page 228-

microscopische onderzoek ons verschafte. Het dier staat bij ons bekend
als de kraaiende haankip. Het was een mooie witte Leghorn, waarvan de
eigenaar vertelde, dat het eieren had gelegd. Dat heeft het bij ons nooit
gedaan, maar de sterk ontwikkelde eileider, die bij de sectie werd gevonden,
wees er op, dat die mededeling juist was. Het uiterlijke voorkomen, het
voortdurende kraaien wees uit, dat er aan het haan zijn niet behoefde te
worden getwijfeld, maar één eigenschap was er mede in strijd. Het dier
toonde geen neiging om zich met kippen te bemoeien en was zeer bang.
Tussen het kraaien en het eten door was het bijna steeds op de vlucht
voor een of andere haan, al was die 20 meter van hem verwijderd.

Toen we het dier lange tijd hadden bezeten en er geen enkele wijziging
meer was te verwachten hebben we het afgemaakt en kwam het ter sectie.
Het geslachtsapparaat had links een grote onregelmatige geslachtsklier,
die het meest op een eigenaardig gevormde testis geleek. Door het bezit
van enkele blaasjes, waaronder gesteelde voorkwamen, was het mogelijk
het reeds macroscopisch voor een ovariotestis aan te zien. Bovendien was
er aan die zijde een goed ontwikkelde eileider met fimbriên, waaruit gerust
geconcludeerd mag worden, dat dit dier eieren heeft gelegd. Rechts lagen
er twee testes achter elkander. De caudale had verbinding met de ductus
deferens. De bursa Fabricii was goed ontwikkeld.

Het microscopisch onderzoek der testes wees uit, dat het normale organen
waren met een volledige spermiogenese. De dunne tunica albuginea stond
in verbinding met een zeer dunne moedertrompet, waardoor de gedachte
geopperd werd, dat deze klier vroeger een ovarium kan zijn geweest.

Van meer belang zijn de resultaten van het onderzoek der linker gonade.
Bevestigd werd het vermoeden, dat deze klier een ovariotestis zou zijn.
Het ovariale gedeelte bestond uit een perifere rand van follikels, waaruit
de eicellen verdwenen zijn. Het centrale deel was testiculair cn bestond uit
testisbuisjes met volledige spermiogenese. Om deze kanaaltjes was een
zone aanwezig, dus in het ovariale gedeelte, waarin steeds nieuwvorming
van testisbuisjes plaats greep eveneens met volledige spermiogenese. Er
lagen in dit gedeelte van de ovariotestis vele grote cellen verspreid, waar-
van de kern een netwerk toonde, waarlangs vele chromatinebrokken waren
verspreid, die ook tegen de kernmembraan aan waren gelegen. Er waren
één soms twee nucleoli. Celdelingen zijn, alhoewel in gering aantal, gezien.
Veelal lagen deze grote cellen alleen, soms enkele bij elkander. Zij hadden
de neiging zich in strengen te rangschikken. Het tot stand komen van een
lumen er in ging gepaard met een verandering der cellen. Die, welke tegen
de wand aanlagen, werden kleiner en vormden een aaneengesloten laag,
terwijl de meer lumenwaarts gelegene de kern kregen der spermiocyten
van de eerste orde. Tegelijk met het eerste ontstaan van het lumen kwamen
dus ook de eerste celvormen der spermiogenese voor de dag. Met de ver-
groting van de buis ging de verdere ontplooiing der spermiogenese gepaard,
zodat weldra en soms zelfs in een buisje van een klein lumen reeds een
volledige vorming van spermiën te zien was. Op deze wijze vond er om
het reeds aanwezige testikelgedeelte een voortdurende aanmaak van zaad-
kanaaltjes plaats uit in het stroma ovarii gelegen cellen. Het kiemepithe-
lium, dat om het geheel aanwezig was, nam, voor zover ik het heb kunnen
waarnemen, niet aan de nieuwmaak deel.

Lange tijd is dit dier het enige geweest, dat een testisvorming met vol-
ledige spermiogenese toonde, dat ik heb gezien, maar kort geleden kreeg

-ocr page 229-

ik een tweede dier, dat op precies dezelfde wijze aanmaak van testisbuisjes
uit het stroma te zien gaf. Ook nu betrof het een kip, die van geslacht
veranderde.

De enige celsoort, die als bron voor de testisbuisjes in aanmerking komt,
zijn de interstitiële cellen, die van de medullaire en cortcale strengen stam-
men en afkomstig zijn van het kiemepithelium, dat ook de bron is van de
eicellen, die bij het levende dier in het ovarium voorkomen. Als zij de
potenties der kiemepitheliumcellen hebben meegekregen, dan hebben ze
ook die der kiemcellen bezeten en zijn dus omnipotent. De kwestie der
latente potenties is hier dus op overeenkomstige wijze op te lossen als dat
bij de andere gelegenheden is geschied, maar hier is ook iets te zeggen over
de abnormale omstandigheden, die in al de andere gevallen zo raadsel-
achtig onbekend waren. We hebben hier te doen met een dier, dat van
vrouwelijk mannelijk werd. Dat is geen proces, dat zich tot de geslachts-
klieren beperkt, maar betreft het gehele lichaam. Het uit zich in de habitus
van het dier, in zijn gewone uitingen. Het dier kraait als een haan, toont in
normale gevallen van omkeer zorg voor de hennen, heeft een mannelijke
geslachtsdrift, vecht tegen andere hanen, soms veel feller dan deze. Men
zou kunnen zeggen het gehele milieu interne van het dier is gewijzigd
en in deze veranderde omstandigheden worden bij nieuwvorming de kiem-
cellen geen vrouwelijke, maar mannelijke, worden geen follikels, maar
testisbuisjes gevormd.

Gevallen als deze en andere, die ik bij de bestudering der intersexuali-
teit heb mogen aantreffen hebben me meer en meer vertrouwd gemaakt
met de idee, dat bij misvormingen een grote betekenis moet worden toege-
kend aan latente embryonale potenties en aan abnormale omstandigheden.

-ocr page 230-

DE PRAEM UN ISATIE TEGEN PIROPLASMOSE EN
ANA PL ASM OSE VAN ENIGE UIT NEDERLAND
GEÏMPORTEERDE JONGE FOKSTIEREN.

door

J. E. T. LANGELER.

Gouvernements-Dierenarts in Suriname. l)

Op 7 October 1950 arriveerden met het m.s. „Bonaire" uit Nederland
vijf jonge stamboekstieren van het Fries-Hollandse veeslag, welke door de
Landsregering waren aangekocht om door kruising met inheems vee en
met Zebu-vee nakomelingen te verwekken met een betere erfelijke aanleg
voor melkproductie. Bij de aankoop in Nederland had Ir.
C. v. Steen,
Directeur van de N.O.-polder, zijn bemiddeling verleend.

De dieren hadden kennelijk een goede reis gehad; zij arriveerden in
uitstekende conditie te Paramaribo. De ontscheping en het vervoer naar
de voorlopige plaats van bestemming, de Landsboerderij, gelegen op een.
afstand van ongeveer 8 kilometers van Paramaribo, hadden evenzeer een
vlot verloop.

Vier der aangekochte stieren hadden bij aankomst een leeftijd van
circa een jaar, terwijl de vijfde bijna 1 i jaar oud was. In verband met de
urgentie der doelstelling werd het n.1. gewenst geacht om één dier te impor-
teren, dat bij aankomst in Suriname bijna dekrijp zou zijn; de andere
dieren konden wat jonger zijn, niet alleen met het oog op de aankoop-
kosten, doch ook omdat de gewenste praemunisatie tegen piroplasmose
en anaplasmose bij jonge dieren minder riskant is.

De dieren, die aan boord nog het Nederlandse menu ontvangen hadden,
werden geleidelijk aan hun nieuwe rantsoen gewend, bestaande uit 20 kg
snijgras per dag, 2^ kg krachtvoer (18 % eiwit, zetmeelwaarde 61; 2 %
mineralen), 1 J kg rijstzemelen en 0.5 kg melasse. Dit rantsoen was tevoren
berekend op een lichaamsgewicht van Goo kg, het geschatte gewicht van
de zwaarste stier. In de loop der maanden bleek het goed te voldoen.

Het tropische regenklimaat van Suriname stelt natuurlijk enige bijzon-
dere eisen aan de verzorging van vee uit gematigde streken. In de eerste
plaats is nodig een koele, zeer goed ventilerende stal, doch daarnaast is
het gewenst om de dieren tweemaal daags met water te bespuiten en te
wassen en om hun haarkleed steeds kort te houden.

De Landsboerderij nabij Paramaribo verheugt zich inderdaad in het
bezit van zo\'n uitstekend geventileerde runderstal. De stieren verblijven
hierin het gehele etmaal. Pas sedert zeer korte tijd lopen ze, bij bedekte
lucht, soms ook enige uren per dag buiten in een speciaal voor hen inge-
richte weide. Ook aan het baden der dieren en het kaal scheren wordt
alle nodige aandacht besteed.

Alleen op deze wijze is het mogelijk om de ademhalingsfrequentic en de

\') Op deze plaats betuig ik gaarne mijn dank aan Ir. J. A. van Ueukering, Directeur
v. h. Dept. van Landb., Veeteelt cn Visserij en aan W. J. C.
Reiningh, Gouvernements-
Dierenarts, Hoofd v. d. Dienst van de Veeteelt, voor hun medewerking bij de prae-
munisatie verleend en voor hun toestemming hierover een verslag te publiceren.

-ocr page 231-

lichaamstemperatuur enigszins normaal te houden en het betrekkelijk
geringe warmteregulerend vermogen der dieren niet te zwaar te belasten.

Na een rust- en observatieperiode van ongeveer 6 weken werd medio
November 1950 de oudste stier,
Matador, ter dekking gesteld, terwijl de
andere vier aan de praemunisatie tegen piroplasmose en anaplasmose
werden onderworpen. Deze praemunisatie geschiedde niet bij alle vier
dieren gelijktijdig, doch werd voorzichtigheidshalve in twee groepen van
twee verricht. Op 20 November 1950 werden de stieren
Gerard en Maurits
gepraemuniseerd, terwijl de twee andere stieren Willy en Tasko pas op
8 Januari 1951 het proces ondergingen.

Piroplasmose en anaplasmose zijn twee in Suriname inheemse proto-
zoaire ziekten, die door teken (
Boöphilus spec.) worden overgebracht. De
ziekteverschijnselen bestaan uit koorts, anaemie en ic.terus, terwijl bij piro-
plasmose soms ook haemoglobinurie wordt waargenomen. Daarnaast zijn
er digestiestoornissen.

De veestapel van de Landsboerderij is zeer waarschijnlijk volledig ge-
ïnfecteerd met de verwekkers van piroplasmose en anaplasmose, resp. de
Babesia bigemina en de Anaplasma marginale. l)e dieren raken reeds in hun
eerste levensjaar besmet, maken de ziekten door zonder dat men er veel
van bemerkt, en blijven verder hun gehele leven praemuun. Praemuniteit
wil zeggen: een weerstand, welke aan het latent aanwezig zijn van bloed-
parasieten gebonden is. Een in de jeugd geïnfecteerd rund blijft lange tijd
en bij geregelde herinfectie zelfs zijn gehele leven de parasieten in zijn bloed
dragen. Wil men echter die parasieten aantonen, dan is dit niet eenvoudig.
De
Babesia bigemina vindt men nooit in uitstrijkpreparaten van zulke,
klinisch normale runderen, terwijl
Anaplasma marginale ook zelden zonder
voorbehoud kan worden vastgesteld. De enige mogelijkheid om hun aan-
wezigheid te bewijzen, bestaat in het inenten van een „schoon" kalf (dus
een dier, dat absoluut tekenvrij is opgefokt) met bloed van een gewoon
Surinaams rund. Ongeveer 5—7 dagen na de inoculatie komen de
Babesia
bigemina-
parasieten voor den dag (parige peervorm), terwijl na ongeveer
22— 25 dagen de
Anaplasma marginale verschijnt (een of twee anaplasma
kogels aan de rand van de erythrocyt).

De resistentie tegen piroplasmose en anaplasmose wordt geacht niet
bij alle rundveerassen even groot te zijn. Zebu-vee en in het algemeen vee,
dat in de tropen inheems is, geldt als zeer resistent, de rassen uit gematigde
zones als gevoeliger. Import van vee uit gematigde streken in de
tropen is dan ook niet zonder risico. Vroeg of laat raken de dieren met
piroplasmose en of anaplasmose besmet, waarbij dan een gerede kans
bestaat, dat ze daaraan te gronde gaan. Speciaal is dit het geval als de
verzorging te wensen overlaat (minder goede stalling, onvoldoende
voeding).

Om deze reden wordt er in diverse tropische gebieden in het algemeen
de voorkeur aan gegeven om uit koelere streken geïmporteerd vee kunst-
matig met de beide protozoën in kwestie te infecteren, en de dieren daarbij
onder een goede contróie te houden. Het wordt dus niet aan het toeval
overgelaten of de dieren besmet zullen geraken, met als niet denkbeeldig
risico dat de ziekte te laat wordt ontdekt, waardoor ingrijpen niet meer
baat, doch de infectie wordt nu kunstmatig tot stand gebracht onder

-ocr page 232-

omstandigheden, welke men volkomen in de hand heeft. Is zij eenmaal
doorstaan, dan is een praemuniteit verworven. De techniek van zulk een
praemunisatie te bespreken, alsmede de verschijnselen op te sommen, die
zich daarbij kunnen voordoen, is het doel van dit artikel.

Techniek der praemunisatie.

De praemunisatie der stieren geschiedde door subcutane injectie van
5 cc gecitreerd bloed van de volgende samenstelling:

40 cc citras natricus opl. 2 %,

30 cc bloed van een volbloed zebu-kalf,

30 cc bloed van een ander volbloed zebu-kalf.

Bij de praemunisatie van een 24 zebu\'s, die in 1946 in Suriname ge-
ïmporteerd werden, werd door
Frickers bloed van twee willekeurige
Surinaamse kalveren gebruikt. Bij de praemunisatie van de elf in 1949
in Suriname ingevoerde Zebu\'s werd hetzelfde gedaan. Thans werd echter
de voorkeur gegeven aan bloed van twee zuivere zebu-kalveren.

Bloed van een dier met actieve piroplasmose of anaplasmose moet men
zeer zeker
niet gebruiken; de parasieten hebben in zulk een dier een grotere
virulentie dan in een klinisch volkomen gezond, praemuun dier.

Op 20 November 1950 vond de praemunisatie van de stieren Gerard
en Maurits plaats. De twee volbloed zebu-kalveren, die hiervoor gebruikt
werden, waren de nummers T.A.O. 33
{Madge, een vaarskalf, op de Lands-
boerderij geboren op 3 Augustus 1949) en T.A.O. 43 (
Hilly, een vaars-
kalf, op de Landsboerderij geboren op 23 December 1949).

Beide kalveren verbleven van de geboorte af met de moeders in de weide,
zodat aangenomen kon worden dat ze reeds geïnfecteerd waren. Enige
dagen vóór de praemunisatie werden ze opgestald. Het bloed werd des
ochtends te 7 uur uit de halsaders genomen en opgevangen in de verdunde
citras natricus oplossing. Onmiddellijk hierna werd 5 cc er van (d.i. 3 cc
onverdund bloed) bij de stieren
Gerard en Maurits ingespoten, welke dieren,
blijkens verricht onderzoek, een normaal bloedbeeld vertoonden en vrij
van bloedparasieten waren.

Zeer kort na de injectie begon de temperatuur van Gerard te stijgen.
In een direct vervaardigd uitstrijkpreparaat konden echter géén bloed-
parasieten worden aangetoond. Enkele dagen later trad een pustuleus
eczeem rondom de anus op, zodat het voor de hand lag de temp.stijging
hieraan toe te schrijven.

Dit pustuleuze eczeem ging op alle vier de andere stieren over en in
het verloop van een week vertoonden deze allen een ring van pustels
rondom de anus. De pus bevatte een massa Gram-negatieve micro-organis-
men, veel gelijkende op diplococcen. Het eczeem reageerde uitstekend op
penicillinezalf (1500 E/gram), doch vertoonde een sterke neiging tot reci-
dief. Pas in Mei 1951 werd het voor het laatst gezien.

Vijf dagen na de inoculatie begon bij Maurits de temp. te stijgen tenge-
volge van piroplasmose; een dag later begon
Gerard. De piroplasmen
(Babesia bigemina) konden echter pas 8 dagen na de inspuiting in de uit-
strijkpreparaten aangetoond worden.

Klinisch bleek de infectie Gerard erger aan te grijpen dan Maurits. Wel
vermagerde
Maurits enigszins, doch eetlust en andere digestieverschijnselen

-ocr page 233-

vertoonden weinig abnormaals. Stier Gerard daarentegen at slecht, was
lusteloos, lag veel en was duidelijk ziek. Het bloedbeeld bevestigde deze
waarneming. Op 30 November was de infectie bij
Maurits slechts zwak
te noemen (minder dan 1 aangetaste erythrocyt per gezichtsveld), terwijl
zij bij
Gerard sterk was (meer dan 5 aangetaste erythrocyten per gezichts-
veld).

De temperatuur werd bij Gerard zo hoog (41.8 gr.) en het bloedbeeld
zodanig alarmerend, dat besloten werd therapeutisch in te grijpen. In de
namiddag van 30 November kreeg
Gerard een intraveneuze injectie van
15 cc acriflavine opl. 5 %. Het resultaat was verrassend, na 24 uur was de
temperatuur normaal en na 36 uur was het bloed vrij van Babesidae. De
eetlust was ook ineens teruggekeerd.

Na enkele dagen begon de temp. van Gerard wel weer wat te stijgen,
doch klinisch werden voorlopig geen verschijnselen meer waargenomen.

Op 13 December, dus 22 dagen na de infectie, kon voor het eerst Ana-
plasma marginale
worden aangetoond, en wel bij Maurits (zwakke infectie,
minder dan 1 aangetaste erythrocyt per gezichtsveld). Vijf dagen latei-
was dit ook bij
Gerard het geval (minder dan 1 per gezichtsveld), terwijl
Maurits toen sterk geïnfecteerd werd bevonden (5 per gezichtsveld). Weer
vier dagen later waren zowel
Gerard als Maurits sterk besmet.

Het ligt voor de hand, dat de strijd tegen de bloedparasieten aan de
dieren niet ongemerkt voorbijging. De eetlust was dikwijls zeer gering,
de slijmvliezen waren bleek en geel en de dieren vermagerden zienderogen.
Het was duidelijk, dat ingegrepen moest worden.

Daar het krachtvoer, dat verstrekt werd, nog het meest graag werd
opgenomen, werd de hoeveelheid hiervan op 23 December gebracht van
2J op 3 kg per dag. Bovendien werd besloten bij
Gerard een paludrine
kuur in te stellen en bij
Maurits een kuur met cacodylas natricus, dit,
teneinde na te gaan welke behandeling de voorkeur verdiende.

Aldus werd op 29 December aangevangen met aan Gerard toe te dienen
een intraveneuze injectie 2 gram paludrine-lactaat (fabricaat I.C.I.),
gecombineerd met een subcutane injectie van 1.000.000 E. penicilline,
terwijl aan
Maurits werd gegeven een intraveneuze injectie van 50 cc
cacodylas natricus opl. 23 %, gecombineerd met 1.000.000 E. penicilline.

Het lag in de bedoeling ongeveer 5-7 dagen met deze behandeling door
te gaan, doch hieraan kon geen gevolg worden gegeven, daar zich bij
Gerard een sterk ontstekingsoedeem aan beide halsaders ontwikkelde.

Alleen de cacodylas natricus-kuur kon volledig worden doorgevoerd.
Desondanks herstelden beide dieren; na een week waren de slijmvliezen
duidelijk minder geel en minder bleek, terwijl ook het klinisch aspect
toen reeds veel verbeterd was.

Hetzelfde kwam in de uitstrijkpreparaten tot uiting: de infectie was op
6 Januari bij
Maurits vrij sterk (2-5 per gezichtsveld) en bij Gerard zwak
(minder dan 1 per gez. veld), terwijl het bloedbeeld een veel minder
anaemisch was.

Nadien zijn beide dieren geleidelijk hersteld, de gewichten namen weer
toe, en begin Februari was er niets meer van het praemunisatie-proces
te bemerken.

Op geheel overeenkomstige wijze werden ook de beide stieren Willy
en Tasko gepraemuniseerd. Dit geschiedde op 8 Januari 1951. Het bloed

-ocr page 234-

hATADon

Stier Matador, «eb. l-5-\'49.

Geïmporteerd in Suriname 7 October 1950.
Niet gepraemuniseerd tegen piro- en anaplas-
mose, de temp. schommelt normaal om de

39 graden C.

/v /r iC tf i8 /j io

H ll U IV lf Ulf

llljj» / 1 J V

r ( Ï t 3 /<> H

/i /j /v it /i ij /t

\'3 li u u iv ir

li lf lS li 3o 3/ /

i 3 </ r é 2 p

K. w

Ufte, i^ro

J

u. i^r/

A r A

v ^w*

•\'V-^\'x/v

-\'"W\'v-

\'TWW

IL GEMRD

Vt|/v /riL Cf (V 19 Xo\\U n II IV Xfjj / l 3 V r L f 8 9 ,p // l/x 13 /y7f lC 17 18|/s frT/ ixITlV 30 i/ /I Z 3 f r L Y~f] Stier Gerard, geb. 5-9-49.

Stier Maurits, geb. 29-10-\'49.

Geïmporteerd in Suriname 7 October 1950.
Op 20 November 1950 gepraemuniseerd, 5
dagen later temp. stijging (piroplasmose). De
temp. stijging tengevolge van piroplasmose
gaat ongemerkt over in d;e tengevolge van
anaplasmose.

Geïmporteerd in Suriname 7 October 1950.
Op 20 November 1950 gepraemuniseerd, 6
dagen later temp. stijging (piroplasmose). In
de namiddag van 30 Nov. intraveneuze injectie
van 15 cc acriflavine opl. 5 %, waarop snelle
temp. daling. Later weer temp. stijging door
piro- en anaplasmose, welke tot ongeveer de
2e week van Januari 1951 aanhoudt.

IT Maukt

/C /f li IJ /S /g 2o

ll 11 JJ iv is lé ij

IS li 3e r 1 3 v

r t j s o it li

ll li /v ir /i ij iS

[\'J l\' ll ll 13 iv IS

ii ij ie i} io ii !

li V f i J s

nu IJTO

Bee

t

n igSI

A AA^

MA \\ rAt

- ^v \\

V A/ V

-ocr page 235-

E

Stier Willy, neb. 27-IO-\'49.

Geïmporteerd in Suriname 7 October 1950.
Op 8 Januari 1951 gepraemuniseerd, 5 dagen
later temp. stijging (piroplasmose). De piroplas-
mose-fase gaat ongemerkt over in de anaplas-
mose-fase.

WILL a

l i * f (, f 8

f) ta // \'2 H /* IS

li IT IS 13 2ó U 12

21 IMISii 21 29 J9

lol II 1 ) 1 S

6 J S 3 u n a

\'1 11 IS li !J ll / 5

2a 21 2121 2* IS 26

Tam. nf/

Fes I9S\'

Maa/H

AaAV^

.V \\A/i

.

.... .

Stier Tasko. geb. 28-10- 49

Geïmporteerd in Suriname 7 October 1950.
Op 8 Januari 1951 gepraemuniseerd. Op het
moment van de praemunisatie was er temp.
verhoging door opkomend tussenklauwpanari-
tium. Na 6 dagen temp. stijging tengevolge van
piroplasmose.

De piroplasmose-fase gaat ongemerkt over in
de anaplasmose-fase.

1ZL Zebu irsii*

Zebu-vaars No. 124, geb. 3-7-\'48.

Geïmporteerd in Suriname op 7 September 1949.
Op 2 December 1949 gepraemuniseerd. 5 dagen
later temp stijging (piroplasmose), welke .on-
geveer 6 dagen aanhoudt.

Daarna normale temp. tot 23 dagen na de
inoculatie, waarop de anaplasmose-fase begint,
welke 4 a 5 weken aanhoudt.
Deze curve kan als de
ideale praemunisatiecurve
beschouwd worden.

-ocr page 236-

was toen vrij van parasieten. De beide kalveren, die gebruikt werden,
waren T.A.O.
44 (Michel, een volbloed zebu-stierkalf, op de Landsboerderij
geboren op 1 Jan.
1950) en T.A.O. 47 (Jimmy, een volbloed zebu-stierkalf,
op de Landsboerderij geboren op 10 Maart
1950).

De koortscurve van Tasko werd al direct vertroebeld door een bij-
komende infectie. Eerst werd de complicatie uitsluitend aan het reeds ver-
melde pustuleuze eczeem rond de anus toegeschreven, doch spoedig bleek
een optredend tussenklauw-panaritium mede de oorzaak te zijn.

Enkele dagen later openbaarde zich ook bij de reeds gepraemuniseerde
stier
Maurits een tussenklauw-panaritium, terwijl omgeveer 4 weken later
eveneens de stier
Willy door dit lijden werd aangetast. Bij Willy bleef het
panaritium tot één been beperkt, terwijl
Maurits en Tasko het aan twee
benen kregen.

In de tropen wordt elke wond, die niet tot de oppervlakkige huidlagen
beperkt blijft, onmiddellijk geïnfecteerd met vliegenlarven. Vóórdat tot
de gewone behandeling van tussenklauw-panaritium kan worden over-
gegaan moet daarom de doorbraakplaats volledig van deze larven gerei-
nigd worden. Dit geschiedde in het onderhavige geval met het diphenyl-
amine-benzol preparaat Smear
No. 62 van Pitman-Moore (U.S.A.), dat
zich als dunne pasta gemakkelijk laat appliceren tussen de beide klauw-
helften. Ten overvloede werd nog een klauwverband aangelegd. Nadat
op deze wijze de wond tussen de klauwhelften in enkele dagen volledig
vlieglarven-vrij was gemaakt, werd de gewone behandeling ingesteld
(locaal: 10% creoline-zalf onder verband, dat dagelijks gewisseld werd;
algemeen: dagelijkse subcutane injectie van
100 cc sulfarr.ezathine opl.
16 % van de I.C.I.).

Hoewel de dosering van de sulfamezathinc opl. niet hoog was, bleek het
middel toch een duidelijk therapeutisch effect tc hebben. Noemenswaardige
wildvleeswoekeringen traden niet op, gewrichtsaantastingen bleven uit
en een doorbraak van een opkomend panaritium kon er bij een der stieren
zelfs mee worden voorkómen. Medio Maart was het panaritium bij alle
dieren genezen.

Het verloop van het eigenlijke praemunisatie-proces was bij de stieren
Willy en Tasko in principe niet verschillend van dat bij Gerard en Maurits.
Op 16 Januari, dus 8 dagen na de inspuiting met infectieus bloed, werden
Babesidae aangetoond in de uitstrijkpreparaten van beide stieren (zwakke
infectie).
Tasko leed er meer onder dan Willy, doch de toestand liet zich
niet ernstig aanzien. Op
5 Februari, dus 28 dagen na de injectie, werden
bij beide dieren anaplasmata aangetroffen; bij
Willy was de infectie toen
matig sterk (2—5 per gez.veld) en bij
Tasko zwak (minder dan 1 per gez.
veld), terwijl de slijmvliezen bij beide dieren enigszins icterisch waren.

In het verloop van enkele dagen nam de infectie veel ernstiger vormen
aan. Het bloedbeeld werd alarmerender, de slijmvliezen sterk geel en zeer
bleek en de dieren
vermagerden. Met het oog hierop werd het voederrantsoen
verhoogd van
2 £ tot 3 kg krachtvoer per dag, terwijl Tasko een arsenicum
kuur met intraveneuze injecties van cacodylas natricus kreeg.

Mede door deze behandeling was op 15 Februari de anaemie reeds
duidelijk minder, zowel bij
Willy als bij Tasko. De anaplasma-infectie was
voorshands nog zeer sterk (meer dan
5 aangetaste erythrocyten per gez.
veld), doch deze liep langzamerhand terug. Medio Maart waren in de
bloeduitstrijkjes nog wel anaplasmen aan te tonen, doch de infectie was

-ocr page 237-

nog slechts zwak te noemen. Eind Maart hadden ook Willy en Tasko de
praemunisatie met succes doorstaan en was er weinig of niets meer aan de
dieren te bemerken.

Tot zover het verslag van de eigenlijke praemunisatie.

Hierin werd reeds ingelast een korte beschrijving van het optreden en
de behandeling van een tweetal bijkomende infecties, n.1. het pustuleuze
eczeem rond de anus en het tussenklauwpanaritium. Daarenboven trad
echter ook nog een andere complicatie op, n.1. trichophytie (ringworm).

Deze openbaarde zich het eerst bij Willy, doch spoedig waren alle
stieren, de niet gepraemuniseerde
Matador incluis, er door aangetast.
Door een consequent toegepaste behandeling met 3I % resorcine-spiritus
werd tenslotte volledige genezing verkregen.

Trichophytie werd vóór de komst van de stieren uit Nederland bij het
vee van de Landsboerderij zelden of nooit waargenomen. Het ligt dus
alleszins voor de hand om te veronderstellen, dat de stieren het uit hun
geboorteland meebrachten, en dat het o.i.v. de gewijzigde levensomstan-
digheden manifest werd. fnmiddels zijn de stieren zelf genezen, doch
enkele Surinaamse kalveren van de Landsboerderij, op wie de infectie
is overgegaan, zijn er nog door aangetast.

Vermeld kan nog worden, dat in de tweede helft van Februari 1951
horzelbuilen op de ruggen van de dieren begonnen op te komen; kennelijk
was de infectie in Nederland opgedaan, daar deze horzel in Suriname
niet voorkomt. Wel werd de aantasting ook in 1949 gezien bij het Zebu-
jongvee, dat toen uit Florida
(U.S.A.) werd geïmporteerd. l)e horzel-
larven werden gedood door uitdrukken en verbranden, of door applicatie
van Derriszalf 10 %.

Tenslotte kan eveneens gereleveerd worden, dat eind Maart een der
stieren (
Maurits) plotseling enkele wratten vertoonde. Tevens werd waar-
genomen, dat
Gerard en Matador probeerden zand te eten als ze uit de stal
geleid werden voor het verrichten van een dekking.

Hoewel het verstrekte krachtvoer 2 % mineralen bevatte, werden deze
verschijnselen toch aan een mineralen-deficiëntie toegeschreven. Onmid-
dellijk werd voor elke stier een liksteen (fabrikaat Rhedasa, Rheden,
Nederland) neergelegd. Na enkele weken waren de meeste wratten afge-
vallen, terwijl geen pica-verschijnselen meer werden waargenomen.

Naschrift.

Importen van stieren uit Nederland in Suriname hebben ook vóór de
bovenbeschreven import van 1950 wel plaatsgevonden. O.a. werden in
1939 enkele volbloed stierkalveren geïmporteerd, terwijl in 1949 een 1
jarige M.R.Y.-stier door de R.K. Missie werd ingevoerd. Laat men zich
de lotgevallen van die ingevoerde dieren in Suriname vertellen door de
importeurs of door anderen, die nauw bij de verzorging der dieren betrok-
ken zijn geweest, dan blijkt dat geen dezer dieren een zeer lang leven be-
schoren is geweest en dat ze slechts betrekkelijk weinig nakomelingen
geleverd hebben. Bijzonder ongelukkig is wel de import van de M.R.Y.-
stier in 1949 verlopen. Reeds kort na zijn aankomst werd het dier ziek,
herstelde nimmer volledig, kreeg tenslotte een multiple gewrichtsontsteking
en stierfin 1950, zonder meer dan enkele malen gedekt te hebben.

Ook het rapport van de Maar over de ziektetoestand van het Neder-

-ocr page 238-

landse vee op de Fazenda Ribeirao in Brazilië is niet zeer rooskleurig.
Ook daar grote sterfte onder de geïmporteerde dieren. Uit alles blijkt,
dat aan de invoer van vee uit gematigde streken in de tropen risico\'s ver-
bonden zijn. Voeding, hygiënische verzorging, diergeneeskundige voor-
lichting spelen een belangrijke rol. Gedurende de eerste maanden na aan-
komst is dagelijkse controle door een deskundige noodzakelijk. Om deze
reden moeten particuliere importen in het algemeen dan ook afgeraden
worden.

Alleen wanneer een import door de Overheid wordt geregeld ter uit-
voering van een vooraf opgesteld Overheids-fokprogramma kunnen vol-
doende waarborgen worden gevonden om teleurstelling te voorkomen.
Met veel zorg en met veel voorzorgen is het inderdaad mogelijk gebleken
de vijf stieren van de import 1950 tot op heden in goede conditie te houden,
doch afgewacht zal dienen te worden, hoe zij zich in de toekomst zullen
ontwikkelen. Regelmatige deskundige controle zal steeds nodig blijven.

Samenvatting.

Verslag werd uitgebracht over de ervaringen, welke bij de praemuni-
satie tegen piroplasmose en anaplasmose van enkele uit Nederland in
Suriname geïmporteerde jonge fokstieren werden opgedaan. De voeding
en de hygiënische verzorging der dieren werden mede behandeld.

De eigenlijke praemunisatie geschiedde door subcutane injectie van
enkele cc citraatbloed van twee latent geïnfecteerde volbloed Zebu-kal-
vcren. Ongeveer 5- 7 dagen na deze inoculatie begon de piroplasmose-
fase, veroorzaakt door
Babesia bigemina, terwijl na 22-25 dagen de anaplas-
mose-fase, veroorzaakt door
Anaplasma marginale, aanving. Het gehele
praemunisatie-proces duurde ongeveer 2 A maand. Alle dieren herstelden
volledig.

Tijdens het verloop der praemunisatie traden tevens op: een pustuleus
eczeem rond de anus, tussenklauwpanaritium en trichophytie, welke aan-
doemngen het temperatuursverloop vertroebelen. Ook werden horzel-
builen en een beginnende mineralen-deficiëntie geconstateerd.

De mening wordt uitgesproken, dat bij invoer van vee uit gematigde
streken in de tropen gedurende de eerste maanden na aankomst dagelijkse
controle door een deskundige noodzakelijk is.

Summary.

Account was given of the experiences, gained with the premunization against piro-
plasmosis and anaplasmosis of a few young breeding bulls, imported from the Nether-
lands into Surinam.

The nourishment and the hygienic care of the animals were also treated.

The proper premunization took place by subcutaneous injection of a few cc citrate-
blood of two latent infected fullblooded Zebu-calves. About 5 to 7 days after this
inoculation the piroplasmosis stage caused by
Babesia bigemina began while after 22 to
25 days the anaplasmosis stage caused by
Anaplasma marginale commenced.

The whole premunization-process lasted about 2% months.

All animals recovered entirely.

During the progress of the premunization. at the same time appeared : a pustular
eczema around the anus, panaritium between the claws, and trichophytosis, which
affections troubled the progress of the temparature. Warble-lumps and a beginning
of mineral deficiency were also noted.

The opinion is expressed that on importation of cattle from temperate zones into
the tropics a daily control by an expert is necessary during the first months after arrival.

-ocr page 239-

Resumes\'.

Se rindió euenta de las experiencias. adquiridas en la premunisación contra el
piroplasmosis y el anaplasmosis de algunos jóvenes toros sementales, que fueron impor-
tados en Surinam desde Holanda. Asimismo se trató del sustento y de la asistcncia
higiénica de los animales.

La premunisación efectiva se realizó por medio de inyecciones subcutaneas de unos
cc de sangre de citrato de dos becerros de cebü de sangrc pura, infectados latentamente.
Como 507 dias después de esta inoculación comenzó la fase del piroplasmosis, causada
por
Babesia bigemina, mientras la del anaplasmosis, causada por Anaplasma marginale,
cmpezó después de 22 o 25 dias poco mós o menos.
Todos los animales se restablecieron completamente.
Durante el dcsarrollo de la premunisación se manifestaron también:
Eczema pustulosa alrededor del ano, panarizo entre las garras y tricofitón, cuyas
afecciones turbaron el desarrollo de la temperatura. Adcmas se comprobaron tolondros
dc tabanos y una deficiencia de minerales incipiente.

Se cnuncia la opinion que al importar ganado de las zonas templadas en los trópicos
se nccesita una inspección diaria efectuada por peritos. durante los primeros meses
después de la llcgada.

LITERATUUR.

Behalve enkele algemene handboeken op ziektekundig gebied werden geraadpleegd:

1Frickers, J.: Experimenteel onderzoek van de runderparasietcn Babesia bigemina
en Anaplasma marginale in Suriname. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1948,
dl. 73, blz. 517—539-

2. Kraneveld, F. G.: Bestrijding van dierziekten in de tropen. Inaugurele rede,
Utrecht 1949.

3. de Maar, Remko E.: Rapport omtrent dc ziektetoestand v. h. Ned. vee op dc
Fazenda Ribeirao in Brazilië. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1950, dl. 75,
blz. 1000—1027.

4. Richardson, U. F.: Veterinary Protozoology, 1948.

-ocr page 240-

Uit het laboratorium van de Prov. Gezondheidsdienst voor Dieren
in Overijssel te Zwolle. Directeur: R. POST.

MASSALE WILDSTERFTE DOOR VERGIFTIGING MET
ZINKPHOSPHIDE. (Muizentarwe).

door

W. M. GOTINK en F. W. van ULSEN.

Inleiding:

Gedurende de laatste 50 jaar werden er in de literatuur verschillende
gevallen van />A(w/>/wrvergiftiging beschreven bij grote en kleine huisdieren.
Vooral de Duitse literatuur geeft goed gedocumenteerde gevallen. Bijna
steeds vindt men als oorzaak voor deze phosphorvergiftigingen het zgn.
Rattenvergif aangegeven. Dit rattenvergif betreft dan meestal een pasta
waardoor witte phosphor gemengd wordt. Als typische sectiebevindingen
worden aangegeven een vettige lever en hartsdegencratie, bloedingen in
verschillende organen, ontsteking van het maag-darmkanaal en een
kenmerkende ozongeur.

Voor bevestiging van deze klinische diagnose wordt dan gebruik gemaakt
van de proef van
Mitscherlich, waarbij organen (lever) en maaginhoud
in een kolf met water verhit worden onder toevoeging van enige druppels
zuur. Water en de eventueel aanwezige phosphordampen geven dan bij
condensatie in de koeler het typische oplichten, wat in een donkere kamer
gemakkelijk waargenomen kan worden.

Bij alle negatief verlopende kippensecties wordt door ons steeds boven-
genoemde proef ingezet en in verschillende gevallen van vergiftiging kon
elementaire phosphor aangetoond worden.

Van vergiftigingen met phosphiden wordt in de literatuur practisch geen
melding gemaakt, mogelijk omdat diagnose meer moeilijkheden oplevert,
mogelijk ook doordat het gebruik van phosphide als muizenverdelgings-
middel minder lang in zwang is.

Daarom lijkt het ons gewenst een geval van massale vergiftiging met
zinkphosphide bij wild te vermelden.

Momenteel wordt in ons land nl. op grote schaal gebruik gemaakt van
met zinkphosphide behandelde tarwekorrels, zgn. Muizentarwe, bij de
bestrijding van muizenplagen. De consequenties, die het gebruik hiervan
medebrengt voor andere dieren, die gelegenheid krijgen deze muizentarwe
tot zich te nemen, is men zich over het algemeen te weinig bewust. Het
voorschrift voor het gebruik ervan is, dat de korrels met een fles in de
muizengaten gestrooid worden en dat de monding van de fles in het
muizengat gehouden wordt, opdat geen korrels hier buiten komen. Dat
dit voorschrift zo nauwkeurig mogelijk opgevolgd dient te worden, moge
blijken uit het volgende:

Onderzoek:

Door Drs. Bakker, bioloog bij de Directie der N.O.P., wordt geregeld
gestorven gevogelte uit de
N.O.P. ter onderzoek aan ons laboratorium
opgezonden voor vaststelling van de doodsoorzaak, mede ook om het

-ocr page 241-

voorkomen van tuberculose bij in het wild levende vogels na te gaan.
Zo werden ook twee wilde ganzen van de soort der grauwe gans (Anser
anser L) ontvangen (October 1951). Deze dieren waren dood gevonden
met tientallen anderen in het water van het IJsselmeer bij de Noord-
meerdijk van de N.O.P.

De voornaamste sectiebevindingen waren:

Cadaver in goede voedingstoestand, plm. 5 dagen dood. Lege krop.
In de kliermaag een enkele graankorrel. In de spiermaag weinig voedsel.
Chronische haemorrhagisch-necrotiserende spiermaagontsteking door de
Maagworm: Amidostomum anseris. Hevige haemorrhagische enteritis
vooral van het begin van de dunne darm. In de darminhoud werden de
volgende parasieten aangetroffen: Capillaria, Echinostoma revolutum en
een Railletina soort.

Ernstige hartsdegeneratie met petechien (bont hart). Vettige lever-
degeneratie met suggilaties (brokkelige lever). Licht gezwollen bloederige
milt. Zwakke eigenaardige geur bij beruiken van het inwendig cadaver.

De gevonden parasieten konden echter niet oorzakelijk zijn voor deze
ernstige verschijnselen.

Differentiaal-diagnostisch kwamen in aanmerking:

Vogelcholera.

Een Viruspest.

Paratyphus.

Phosphor, eventueel Arsenicumvergiftiging.

De proef van Mitschkrlich op phosphor had een negatief verloop.
In het mikroscopisch hartebloedpreparaat konden geen bipolaire bacillen
gevonden worden en ook de reactie op arsenicum verliep negatief.

Er werd een kweek ingezet van alle organen op serumagar, gewone
bouillon, leverbouillon, terwijl darminhoud geënt werd rechtstreeks en
via een Müllerse bodem op SS agar en Brilliantgroen-phenolroodplaten.
Daarnaast werd van lever, milt, hersenen en spieren met behulp van een
Seitzfilter een bacterievrij fïltraat gemaakt voor e.v.t. virusonderzoek.
Na 24 uur bebroeden bleken de meeste geënte voedingsbodems steriel
gebleven te zijn. Op enkele werd een spaarzame groei van grijze koloniën
verkregen. Microscopisch bleek dit een Gram-negatief enigszins bipolair
staafje te zijn, dat op de bloedplaat haemolyse gaf. Deze bacterie bleek
voor muizen niet pathogeen te zijn. Op de bonte rij werden alle suikers
omgezet en werd geconcludeerd, dat het hier waarschijnlijk een veront-
reiniger betrof. Na 5 dagen bleken de overige bodems ook niet gegroeid
te zijn.

Mikroscopisch-anatomisch gaf de coupe het volgende beeld:

In lever en hartspier waren perivasculaire en capillaire bloedingen op-
getreden en in de lever een karyolysis der kernen. Verder het beeld van een
diffuse vettige degeneratie. De capillairen in de hersenen waren sterk
gevuld, zonder dat het tot verscheuring der wanden gekomen was en
zonder leucocyten-ophopingen.

Om een e.v.t. infectieziekte te kunnen uitsluiten werd een proefeend
met het ultrafiltraat in de borstspier ingespoten, terwijl een tweede proef-
eend op dezelfde wijze gespoten werd met bacterievrij fikraat plus boven-
genoemd bacteriecultuur.

-ocr page 242-

Beide eenden bleven volkomen gezond, zodat een infectieziekte uitge-
sloten geacht kon worden, tenzij het ziekmakend agens een specifiek ganze-
virus mocht betreffen.

Inmiddels werden opnieuw 3 ganzen ontvangen, waarbij bleek, dat
deze dieren op het land in de N.O.P. gevonden waren tezamen met tien-
tallen anderen. Bij navraag of er mogelijk vergif gebruikt was als bestrij-
dingsmiddel voor \'t een of ander, bleek dat er op vrij grote schaal „muizen-
tarwe" gestrooid was, die als vergiftig bestanddeel zinkphosphide bevatte.
Bij de sectie werden dezelfde veranderingen vastgesteld als bij de eerste
ontvangen 2 ganzen. Bij alle cadavers werden een of meer graankorrels
aangetroffen in de kliermaag. Aan de punten der korrels was nog een
spoor te zien van een blauwgroene kleur. Ook nu werd weer een zwakke
moeilijk te omschrijven geur waargenomen. Ook bij deze dieren kon geen
vrije phosphor aangetoond worden; de reactie op arsenicum verliep
negatief en er kon weer geen specifiek agens gekweekt worden.

Nu echter bekend was, dat er in de N.O.P. met zinkphosphide vergiftigde
tarwe gestrooid was en we bij alle geseceerde ganzen een of meer
tarwekorrels in de maag aantroffen, werd ernstig aan een phosphide
vergiftiging gedacht. Hierbij zal de proef van
Mitscherlich vanzelf-
sprekend negatief verlopen, daar geen vrije phosphor ontstaat. Bij phos-
phide opname zal n.1. onder invloed van het zoutzuur der digestietractus
phosphorwaterstof (PH.,) ofwel phosphine ontstaan. De meestal aanwezige
enteritis kan wellicht zijn ontstaan door de inwerking van het gevormde
zinkchloride op het darmslijmvlies. Dit phosphine staat als buitengewoon
vergiftig bekend en heeft een kenmerkende geur, welke ligt tussen die van
carbid en knoflook.

Nu kon ook de typische geur verklaard worden van de cadavers; bij de
sectic hadden we phosphine geroken.

De diagnose kan dus organoleptisch gesteld worden door HCI bij de
maaginhoud te voegen, waarna men de kenmerkende phosphinegeur in
versterkte mate waarneemt. Indien men over enige ervaring beschikt, kan
direct bij de sectie de diagnose al gesteld worden door beruiken van het
inwendige cadaver. Dit is echter alleen mogelijk bij verse cadavers, aange-
zien bij oudere de geur aanzienlijk minder wordt, die dan ook door toe-
voegen van HCI niet meer waarneembaar optreedt.

Bevestiging van de diagnose:

Ter bevestiging van deze organoleptische diagnose kan men in aansluiting
aan de proef van
Mitscherlich doorgaan met distilleren tot het grootste
gedeelte is overgedistilleerd. Aan het distillaat worden een paar druppels
salpeterzuur toegevoegd, waarna het gekookt wordt. De e.v.t. aanwezige
phosphorverbinding wordt daardoor geoxydeerd, waarna de vloeistof op
een waterbad ingedampt en door koken met ammoniummolybdaat op
phosphaat getest wordt. Er ontstaan bij aanwezigheid hiervan de ken-
merkende fijne gele kristallen van Ammoniumphosphormolybdaat. Deze
proef is naar ons bleek alleen positief als er vrij veel phosphide opgenomen
werd. Van de laatste drie ganzen was bij 2 dieren deze test t.a.v. maag-
inhoud positief. Bij 1 dier verliep ze negatief, hoewel met HCI de phos-
phinegeur wel waargenomen kon worden. Een goede methode voor het
aantonen van
phosphine is de test van Blondlot en Dusart. Het ontstane
phosphine wordt door zilvernitraatoplossing geleid, waardoor een preci-

-ocr page 243-

pitaat van zilverphosphide ontstaat. Met waterstof in statu nascendi
(H2S04 metallisch zink -f platina als katalysator) wordt het phosphine
weer vrij gemaakt en via een wasfles en enige met potas gevulde U-buisjes
naar een vlampunt geleid, waar het aangestoken wordt en met groene vlam
verbrandt.

Deze werkwijze die in de literatuur als de beste aangegeven wordt,
gelukte ons minder goed, omdat we niet in het bezit waren van een platina
vlampunt, welke ook niet te verkrijgen was. Een glazen vlampunt is niet
bruikbaar, daar glas natrium bevat en de gele Natriumvlam hierbij alles
overheerst.

Vergiftiging bij andere diersoorten.

Hierna werden nog 3 hazen uit de N.O.P. ontvangen benevens een
monster der gebruikte muizentarwe. Bij deze muizentarwe zit de zink-
phosphide als een laagje om de korrel heen, terwijl hieraan een blauw-
groene kleur is gegeven. De aan de punt der tarwekorrels in de ganzemaag
waargenomen blauwgroene kleur, kwam dus overeen met de kleur van
het monster.

Bij de sectie der hazen werden ongeveer dezelfde verschijnselen gezien
als bij de ganzen. Ernstige hart- en leverdegeneratie, hevige enteritis en
een volle maag, waarvan de inhoud gedeeltelijk blauwgroen gekleurd was.
De typische phosphinegeur was sterk waarneembaar. Bij de hazen was de
proef met ammoniummolybdaat bij alle sterk positief, waaruit blijkt, dat
deze dieren vrij grote hoeveelheden van deze korrels opgenomen moesten
hebben. De hazen hadden verder nog een lichte darmcoccidiosis. Ver-
volgens werden nog verschillende ganzen en hazen ontvangen, allen met
de typische sectieverschijnselen en positief t.a.v. phosphine. Bij een inge-
zonden eend, die al in vergevorderd stadium van rotting yerkeerde, doch
wel de typische sectieverschijnselen vertoonde, kon chemisch noch organo-
leptisch de diagnose gesteld worden evenmin als bij een kapmeeuw.

Een ingezonden patrijs had de krop vol met plm. 100 tarwekorrels, die
aan de punten soms nog de blauwgroene kleur te zien gaven. Klier- en
spiermaag waren leeg. De sectie gaf hevige bloedingen in en om de krop
te zien, leverbloedingen en ook geringere bloedingen in andere organen.
Waarschijnlijk is hier, door de grote hoeveelheid opgenomen korrels, het
vergif reeds via de krop het lichaam binnengedrongen, waar het een
acute dood heeft veroorzaakt, nog voordat het voedsel de maag
bereiken kon.

Experimentele vergiftiging.

Bij enige proefeenden werden de verschijnselen na het opnemen van
muizentarwe nagegaan. Na 12 uur vasten werden bij een eend 5 tarwe-
korrels achter in de bek gebracht, zodat ze doorgeslikt moesten worden.
Dit dier kreeg alleen de beschikking over een kleine hoeveelheid drinkwater.
Zonder voorafgaande kenmerkende symptomen stierf dit dier plotseling
binnen 24 uur, met als sectiebeeld een ernstige gedegenereerde hartspier,
enteritis en de typische phosphinegeur in de maag.

Bij een tweede proefeend werden, nadat het dier eerst ochtendvoer
opgenomen had, 10 korrels muizentarwe ingegeven, waarna het gelegen-
heid kreeg ad libitum water, korrelvoer en ochtendvoer op te nemen.
Naast geringe hoeveelheden van het voer werd enorm veel water opge-

-ocr page 244-

nomen. Na 48 uur werd een verlamming in de poten waargenomen met
enkele eigenaardige kopbewegingen, welke verschijnselen een halve dag
later weer verdwenen waren. Na 72 uur waren de enigste verschijnselen
bij dit dier: waterdunne faeces.

Vervolgens werd nog een handjevol muizentarwe door het ochtendvoer
gemengd, waarna het dier 24 uur later dood gevonden werd met de kop
in de drinkwaterbak. Er treedt dus blijkbaar een hevig dorstgevoel op.

Wij hebben de indruk, dat de giftigheid der korrels sterk afhankelijk is
van de vullingstoestand van krop en maag en van de mogelijkheid tot
wateropname.

Slotbeschouwingen.

Naar aanleiding van bovengenoemde inzendingen werd een bezoek
gebracht aan de N.O.F., in verband met de opnamemogelijkhcden der
muizentarwe, vindplaatsen der dode dieren etc.

Uit mededelingen van Drs. Bakker bleek ons, dat plm. 10.000 ha van
de N.O.P. met deze muizentarwe bestrooid waren. Door arbeiders werden
de korrels in de muizengaten gelegd. Het bleek ons echter, dat dit bestrij-
dingsmiddel op vele plaatsen vrij slordig gedeponeerd was, want soms
werden wel enige tientallen korrels geteld, die in de omgeving van één
muizengat verspreid lagen. Ook zullen de muizen zelf wel een gedeelte
der korrels boven de grond gewerkt hebben.

Voor het eerst werden dit jaar ook korrels gelegd op plaatsen, waar de
ganzen hun rustplaatsen hebben. Deze vroegere rietlanden zijn thans
weliswaar bouwland, doch de ganzen blijven hier toch komen.

De meeste dode ganzen werden gevonden ten noorden van Urk, de
Rotterdamsche hoek, de Friesche hoek en het gebied tussen de Lemster-
vaart en Gemaalbocht. In dit laatste gebied werden door ons talrijke
dode dieren gevonden, bijna allen aan de slootkant met de kop in het water
of geheel in het water liggend. Ook hieruit blijkt dus weer het verhoogde
dorstgevoel.

Uit ter plaatse verkregen inlichtingen bleek, dat meermalen uit een
overvliegende koppel plotseling een gans naar beneden viel om acuut te
sterven. (Hartdood). Bij onze proefdieren kwamen we ongeveer tot het-
zelfde symptomenbeeld.

In het gehele gebied der N.O.P. zijn ongeveer 7000 wilde ganzen. Er
werden minstens 500 dode dieren geteld. Het is echter moeilijk een juist
beeld van de ganzensterfte te krijgen, daar vele ganzen \'s nachts op het
IJsselmeer verblijven, waar er ongetwijfeld ook veel gestorven zijn, gezien
het feit, dat er geregeld cadavers aanspoelden.

De totaalsterfte kan dus evengoed een iooo-tal bedragen.

De hazenstand in de N.O.P. wordt op ongeveer 15.000 stuks geschat.
De vergiftiging hieronder heeft op een veel kleinere schaal plaats gevonden,
maar bedraagt toch altijd nog enige honderdtallen.

De vergiftiging onder patrijzen, fazanten en eenden is moeilijk te be-
oordelen, waarschijnlijk heeft deze geen ernstige vormen aangenomen.

Verder bleek ons, dat verschillende vergiftigde ganzen voor menselijke
consumptie aangewend zijn, echter voor zover bekend zonder nadelige
gevolgen. Dat deze zinkphosphidevergiftiging in de N.O.P. zulke grote
vormen aangenomen heeft, is volgens ons voor een groot deel te wijten

-ocr page 245-

aan de droge October-maand. De meeste muizentarwe werd in September
uitgelegd en is daarna niet afgeregend, doch in onveranderde toestand
blijven liggen. Met enige regenbuien na het uitleggen der tarwe zou de
giftige werking door afregenen van het zinkphosphide zo niet geheel op-
geheven, toch sterk verminderd geweest zijn.

Samenvatting.

Bij onderzoek van gestorven wild uit een gebied, waar met Zink-
phosphide vergiftigde tarwekorrels in een droge periode als muizenver-
delgingsmiddel gestrooid werden, bleek dit wild door deze zgn. Muizen-
tarwe vergiftigd en gestorven te zijn.

Hoofdzakelijk wilde ganzen, maar daarnaast ook hazen en verder
eenden, patrijzen etc. werden hiervan in groten getale het slachtoffer.

Zusammenfassung

Bei der Untersuching von gestorbenem Wild in einem Gebiet wo mit Zinkphosphide
vergiftete Mausekörner in einer trockenen Periode als Mäusebekämpfungsmittel
ausgestreut waren, war das Wild durch die sogenannten Mäusekörner vergiftet und
gestorben.

Hauptsächlich wilde Gänse aber dabei auch Hasen, Enten und Rebhühner u.s.w.
wurden grösztenteils das Opfer davon.

Summary.

On examination of died animals in an area, where, in a dry period, rat-poison
had been strewed it seemed the death had been caused by this rat-poison.

Especially wild geese, but also a great number of hares, ducks, partridges etc.
had died.

-ocr page 246-

Uit het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit

te UTRECHT.

Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN.

OPNIEUW EEN GEVAL VAN EENDENPEST

door

Prof. Dr. JAC. JANSEN, Dr. H. KUNST en Dr. C. A. van DORSSEN.

Inleiding:

Eendenpest werd tot nu toe slechts enkele malen in ons land waar-
genomen. Het eerste geval deed zich voor in 1923; het tweede in 1930;
het derde in 1940; aangetoond werd dat de ziekte over te brengen was
met bacterie-vrije fikraten.
Jansen en Kunst (1949) kweekten het virus
in eendeneieren; pas na passage via eendeneieren was kweeken in kippen-
eieren mogelijk; voorts toonden zij met volledige zekerheid aan dat dit
eendenpestvirus niet identiek is met het vogelpest- noch met het pseudo-
vogelpestvirus; bovendien bleek dat het virus door kippeneieren-passages
gemitigeerd wordt en dan als vaccin bij eenden te gebruiken is (geen
entziekte, wel immuniteit). In een tijdsbestek van bijna 30 jaar waren dus
slechts 3 gevallen bekend geworden. Onlangs echter konden wij wederom
de diagnose stellen. Daar deze ziekte schijnbaar vrij sporadisch voorkomt
en dus bij onze practici niet of weinig bekend is en zij bovendien, enzoötisch
beschouwd, zeer merkwaardig is, meenen wij dat vermelding van dit
vierde geval van nut kan zijn.

Anamnese:

In de maand Juni (1951) werd door collega De Gier uit Broek in Water-
land
in zijn practijk op één eendenbedrijfje een ziekte waargenomen, welke
gepaard ging met groote sterfte. Het betrof hier een betrekkelijk klein
bedrijf; het bestond namelijk uit 4 rennen met uitloop in water, elke ren
bevatte ongeveer 90 eenden. Zonder eenige aanwijsbare oorzaak begon
zich, eerst in twee, kort daarop in alle rennen een ziekte voor te doen,
vooral gekenmerkt door diarrhee en gebrekkig loopen (doorzakken in de
beenen, laten hangen van de vleugels), waarna de dieren somnolent
werden en stierven.

De ziekte (per dier) duurde hoogstens 1 a 2 dagen; in de koppel ver-
spreidde de ziekte zich matig snel. Wrat dit laatste betreft had collega
De Gier reeds daaruit terecht de conclusie getrokken dat het zeer ver-
moedelijk dus geen vogelcholera zou zijn. De vogelcholera (= pasteurel-
lose; veroorzaakt door
Pasteurella multocida) verloopt, en dit is ook de
ervaring van collega
Df. Gier, in een koppel dieren sneller.

Zelf hebben wij ook ter plaatse een onderzoek kunnen instellen, ongeveer
twee weken nadat de eerste verschijnselen zich hadden voorgedaan. Van
de eerste twee rennen waren in elk nog drie eenden overgebleven; deze
dieren waren klinisch normaal. Deze eenden moeten natuurlijk zeker
besmet geweest zijn, wellicht zijn ze ook ziek geweest, ze waren dus te
beschouwen als herstelde dieren; drie ervan werden, voor onderzoek op
eventueel aanwezige immuniteit, meegenomen. In de twee het laatst
besmet geraakte rennen heerschte de ziekte nog, in beide rennen waren

-ocr page 247-

nog een twintig-tal eenden over waarvan vele ernstig ziek (mager, slap,
doorgezakte beenen, afhangende vleugels, diarrhee); eenige zeer zieke
dieren en eenige versehe cadavers werden eveneens meegenomen.

Sectie en experimenteel onderzoek.

Op i Juni 1951 werden 2 gestorven eenden ontvangen; bij beide werden
petechiën op het hart, hetwelk een onregelmatig aspect had, waargenomen.
In de lever werden pleksgewijze verkleurde gedeelten gezien, waarbij roode
en grauwe gedeelten elkaar afwisselden, daarin verspreid speldepunt-
groote, bleeke, doffe, grauwe haardjes (necrose?). Het microscopisch
bacteriologisch onderzoek verliep negatief. De geënte voedingsbodems
van de eerste eend bleven steriel, die van de tweede eend gaven eenige
groei o.a. van Gram positieve streptococcen. Met orgaanmateriaal werden
twee proefeenden ingespoten; de ééne stierf na 5 dagen: leveraandoening,
haemorrhagiën; groei van enkele coccenkolonies en
E. coli, de andere
stierf na 6 dagen (eveneens leveraandoening en haemorrhagiën); cultureel
onderzoek volledig negatief. Er was dus reden, gezien de gedeeltelijk
negatieve bacteriologische bevindingen te denken aan een virusziekte.

Den gden Juni ontvingen wij twee zieke eenden. Een er van was den
volgenden dag dood. Sectie: behalve een iets bonte hartspier en een
Aspergillus-\'m fectie van de luchtzakken, waren er geen afwijkingen te zien.
Alle geënte voedingsbodems bleven steriel. De andere eend herstelde,
dit dier werd later gebruikt voor onderzoek op immuniteit ten opzichte
van eendenpestvirus.

Den i6den Juni werd ter plaatse materiaal gehaald n.1. a cadavers,
b zieke dieren, c dieren die in leven waren gebleven.

a. Onderzoek gestorven dieren; 3 versehe cadavers werden uitvoerig bacte-
riologisch onderzocht, dit onderzoek verliep geheel negatief. Parasieten,
als sterfteoorzaak, werden niet gevonden. Bij sectie werden petechien,
een bont hart en leveraandoening waargenomen.

b. Onderzoek zieke dieren; drie klinisch zieke dieren werden in één stalbox
geplaatst met zes gezonde voorraadeenden op 16 Juni 1951. Een der 3
zieke dieren stierf binnen de eerste 48 uur, de andere twee zijn geleidelijk
aan hersteld. Van de zes proefeenden stierf er 1 op 23 Juni, 2 op 25 Juni
en i op 27 Juni; 2 zijn in leven gebleven. Deze proefdieren bleven aan-
vankelijk klinisch normaal, pas 1 a 2 dagen voor den dood werden ver-
schijnselen opgemerkt, geheel overeenkomende met die waargenomen
op het eendenbedrijf. De sectie kwam overeen met die der zoojuist ge-
noemde versehe cadavers; het bacteriologisch onderzoek en parasitologisch
onderzoek verliep geheel negatief.

De beide in leven gebleven proefeenden werden op 8 Sept. dus 84 dagen
na het begin der contact-infectieproef onderzocht op eventueel aanwezige
immuniteit. Wij gebruikten hiervoor gedroogd en bij -200 C. bewaard
orgaan materiaal van het eendenpest geval van 1940. De dieren werden
hiermede intramusculair besmet, ze werden echter niet ziek; de op vol-
komen dezelfde wijze besmette 6 contróle-eenden stierven allen (4 op
13 Sept., 1 op 14 Sept. en 1 op 17 Sept. 1951). Hieruit blijkt dat de beide
proefeenden immuun waren geworden ten opzichte van eendenpestvirus
en wel eendenpestvirus overeenkomende met dat van het geval in 1940.

-ocr page 248-

Deze bevinding komt geheel overeen met de volgende proef. Van orgaan-
materiaal der versche cadavers was een fikraat gemaakt; hiermede werden
4 van onze voorraad eenden intramusculair ingespoten, deze eenden
werden niet ziek, 84 dagen later werden zij intramusculair besmet op
dezelfde wijze als zoojuist genoemd in de vorige proef, doch zij bleven
normaal (alle controles stierven).

c. De in leven gebleven dieren, mede gebracht uit Broek in Waterland
en de hier herstelde uit Broek in Waterland afkomstige eenden, werden
eveneens op immuniteit onderzocht. Zij bleken volledig immuun te zijn
tegen een intramusculaire besmetting met virus van 1940, die alle controle
eenden doodde.

Op grond van het bovenstaande meenen wij de volgende samenvatting
te mogen geven. In 1951 heeft zich opnieuw een geval van eendenpest
voorgedaan; het virus was gelijk aan dat van het geval van 1940. Merk-
waardig is dat deze ziekte met hooge morbiliteit en mortaliteit zich slechts
op één bedrijf voor deed.

In aansluiting op het voorgaande moge het volgende nog medegedeeld
worden.

Op het internationaal veeartsenijkundig congres te London 1949 bracht
een onzer rapport uit over de in het Instituut verrichte proeven over
eendenpest; (het in London medegedeelde werd weergegeven in een artikel
in dit tijdschrift (1)). Na afloop der gehouden voordracht volgde tijdens
de discussie een opmerking van Prof. F.
Lucam die mededeelde dat men in
Frankrijk eveneens sterfte onder eenden had waargenomen. Het interes-
seerde hem uit het Nederlandsche rapport vernomen te hebben dat het
eendenpestvirus niet identiek is met dat van vogel- en pseudo-vogelpcst.
In Frankrijk was niet een dermate uitvoerig onderzoek verricht als in
Utrecht doch wat men gedaan had kwam geheel overeen met de Utrecht-
sche bevindingen.

Lucam\'s opmerking doet ons dus vermoeden dat in Frankrijk eenden-
pest is voorgekomen.

Interessant was een mededeeling die Shirlaw na aflbop der gehouden
voordracht in een persoonlijk onderhoud in London deed. Hij had een
ernstige ziekte waargenomen onder de eenden van eendenfarms in India
gedurende de jaren 1944—1945. De ziekte was vermoedelijk ontstaan door
invoer van eenden uit China. Het begon in Madras, van waaruit de ziekte
zich snel over een uitgestrekt gebied verbreidde. De morbiditeit was
nagenoeg 100 % zoodat de eendenbedrijven opgeheven werden. Het was
een peracute septicaemische ziekte die eenigermate aan de acute vorm
van pseudo-vogelpest deed denken. De ziekte bleek gemakkelijk over te
brengen te zijn op eenden van allerlei leeftijd, doch ander pluimvee was
op geen enkele manier te infecteeren. Het bacteriologisch onderzoek ver-
liep volkomen negatief. Fikraten bereid met Berkefeld W- en Chamber-
land L
.S.-kaarsen bleken ziekteverwekkend te zijn. Het aldus aangetoonde
virus was niet te kweeken in bebroede kippeneieren; een poging om te
kweeken in eendeneieren was, bij gebrek aan deze eieren, niet verricht.
De patholoog-anatomische veranderingen kwamen nogal overeen met die
van vogelpest. De mededeeling van
Shiri.aw doet met recht vrij sterk

-ocr page 249-

vermoeden dat hij met dezelfde ziekte te maken gehad heeft als wij hier
in Nederland. Een belangrijk verschilpunt echter is dat hij enorme ver-
spreiding vermeldt terwijl het hier tot nu toe steeds gelocaliseerde ziekte-
uitbraken geweest zijn. Het is mogelijk dat dit verschil berust op totaal
andere geographische-klimatologische- en daardoor beïnvloede andere
omstandigheden.

Eveneens mondeling in een persoonlijk onderhoud te London deelde
Hagan mede, dat een soortgelijke ziekte als de eendenpest zou voorkomen
in de U.S.A., namelijk op Long Island. Ondertusscheji is daar, na voort-
gezet onderzoek, verricht door
Levine en Fabricant gebleken (2) dat
het een andere virusziekte moet zijn. De door hen waargenomen ziekte
zou men eenden£w£e«pest kunnen noemen. De ziekte wordt namelijk
gekenmerkt door hooge mortaliteit en snel sterven van eendenkuikens.
Bij sectie vindt men een haemorrhagisch ontstoken gezwollen lever; ook
de nieren zijn gezwollen. Het virus is zonder eenige moeite rechtstreeks
in bebroede kippeneieren te kweeken waarbij geen haemorrhagische af-
wijkingen ontstaan. Het virus geeft met kippen erythrocyten geen agglu-
tinatie. Het eendenkuikenvirus wordt niet geneutraliseerd door anti-
pseudovogelpest-serum, doch wel door serum van herstelde eendenkuikens.

Levine en Fabricant bespreken in hun publicatie de Nederlandsche
eendenpest aldus:

In a paper given at the Fourteenth International Veterinary Congress
(London, 1949),
Jansen and Kunst reported their work with a duck virus
similar in a great many respects to fowl plague. They failed to grow their
virus in chick embryos on primary isolation. In this respect our duck virus
differs from theirs. Furthermore, the
Jansen virus kills embryos after four
days, producing a hemorrhagic condition. Our virus does not produce a
hemorrhagic condition either in the embryos that die or in those that
survive to six days and are sacrificed. Nevertheless, efforts are being made
to procure Jansen\'s antiserum for cross-agglutination tests with our virus.
Ondertusschen werd door ons bereid anti-eendenpest-serum aan
Levine
en Fabricant opgezonden. Een onzer (J) was in 1951 in de gelegenheid
het probleem eendenpest-eendenkuikenpest met
Levine en Fabricant
(Cornell University) te bespreken. Gebleken was dat het door ons bereide
serum, hetwelk ons eendenpestvirus neutraliseert, totaal geen effect heeft
op het eendenkuikenpestvirus. De verwekkers der twee ziekten dienen dus
als twee aparte virussen te worden beschouwd.

Voorloopig zullen we dus misschien ons aldus mogen uitdrukken: a.
de Nederlandsche eendenpest komt misschien ook voor in Frankrijk en
in India;
b de eenden kuikenpest op Long Island is een andere, aparte
virusziekte.
Summary.

A fourth outbreak of duck plague is described. The virus was the same as in 1940.
There is no relation with fowlplague-, N.C.D.-, and the duckling-virus of Levine and
Fabricant. Perhaps the duck-plague also occurred in France and India.

LITERATUUR.

1. Jansen, J. en H. Kunst. Is eendenpest verwant aan hoenderpest of pseudohoender
pest? Tijdschr. v. Diergeneeskunde 74,
705, (1949).

2. Levine, P. P. and Julius Fabricant. A hitherto-undescribed virus disease of ducks
in North America. The Cornell Veterinarian.
XL, 71, (1950).

-ocr page 250-

MEDEDELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

1. Koe werpt binnen i jaar tijds 8 kalveren.

Bij de Wed. H. J. N. te E. bracht een 2e kalfs koe in November 1947
3 levende kalveren ter wereld, nl. 2 stiertjes en een vaarskalf. Ongeveer
11 maanden later, 4 Oct. 1948, aborteerde deze koe op 7 £ maand drachtig-
heid; 5 levenloze kalveren werden ter wereld gebracht met een gemiddeld
gewicht van 30 tot 35 pond, nl. 3 stiertjes en 2 vaarskalveren. De koe
wilde daarna niet\' meer drachtig worden. Een vijflingdrachtigheid bij
koeien komt zeer zelden voor. Maar 8 kalveren binnen één jaar tijds ter
wereld brengen, zullen nog niet veel koeien gepresteerd hebben.

2. Koe draagt 2 jaar achtereen maand.

Bij de veehouder W. van E. te E. werd 16 Juli 1947 een koe op drachtig-
heid onderzocht, die 15 Nov. 1946 voor het laatst gedekt was, dus 8 maand
drachtig moest zijn. Inderdaad bleek de koe drachtig te zijn, doch het
onderzoek wees op een vrucht van 5 tot 5! maand. In de eerste dagen
van November 1947 werd een normaal ontwikkeld kalf, van 70 tot 75 pond,
geboren. De mogelijkheid, dat de koe later nog gedekt zou zijn, was
uit te sluiten, omdat de dekking in de stalperiode plaats had gevonden
en nauwkeurig was aangetekend. Bovendien was de stier korte tijd daarna
opgeruimd. Toch zou nog aan een vergissing van de kant van de eigenaar
gedacht kunnen worden, ware het niet, dat het volgende jaar zich het-
zelfde geval voordeed. Begin Januari 1948 werd de koe opnieuw gedekt
en 14 Sept. 1948 werd weer een drachtigheidsonderzoek gevraagd omdat
er nog geen kalf te stoten was. Ook nu weer de bevinding dat de koe
drachtig was, doch dat het kalf nog lang niet voldragen was. Half December,
dus opnieuw na 111 maand dracht, kwam weer een kalf ter wereld van
een normale ontwikkeling en een gewicht van plm. 75 pond. Het betrof
hier het 2e en 3e kalf. Als vaars had deze koe op tijd gekalfd.

M. M. de Lint.

MEDEDELING.

Instituut voor Infectieziekten.

In verband met een voorgenomen onderzoek over het verwerpen van
van schapen, zou het Instituut voor Infectieziekten, Biltstaat 168, Utrecht,
gaarne verworpen foeten en bloedserum van schapen, die verworpen
hebben, ontvangen.

De Hoogleeraar-Directeur,
Prof. Dr.
J. Jansen.

-ocr page 251-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Welke aanwijzingen kunnen worden gegeven voor het vaststellen van de
norzaak van een zich telkens herhalende neusbloeding bij een koe? Het dier bloedt
nu en dan uit beide neusgaten; het bloed is lichtrood. De slijmvliezen zijn wat anacmisch,
pols en temperatuur zijn normaal, de ademhalings-frequentie is verhoogd, de eetlust is
normaal.

Antwoord: Waar blijkbaar alleen uit de neus bloed komt en niet uit andere
lichaamsopeningen, kan hier wel een bloed- of vaatafwijking (haemorrhagische dia-
these) worden uitgeschakeld.

Een vaatruptuur of een haemangioorn of een varix ergens in de luchtwegen is niet
uit te sluiten, maar zo goed als nooit bij het leven te diagnostiseren.

De lichte kleur van het bloed kan wijzen op een longbloeding en dan moet men bij
het rund in de eerste plaats denken aan een necrotiserend proces, hetzij een longabsces,
hetzij een door metastase veroorzaakte longnecrose. Een dergelijke longnecrose kan hel
gevolg zijn van een haard elders in het lichaam, dikwijls een leverabsces.

Een enkele keer vindt men bij het rund het volledige syndroom: longabsces, throm-
bose vena cava, endocarditis rechts, longabsces.

Zoals een „bloedspuwing" bij de mens op tuberculose wijst, moet een longbloeding
bij het rund ons het eerst aan longnecrose doen denken. Waar een dergelijk proces
vaak in de voorste longtop zeteit, is de diagnose niet altijd gemakkelijk door auscultatie
en percussie te stellen. Het aantonen van necrosebacillen in het sputum (Gram prae-
paraat) is hierbij van belang.

Geringe processen genezen vaak (Kreosoot kan hiei bij helpen , bij uitgebreide processen
is de prognose infaust.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND DECEMBER 1951

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
licrhauwendc
dieren en de
varkens

(Aphthae
epizooticae)

De varkenspest
(Pestis suumj

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
( ScabiesJ

Het rotkreupel
der schapen

( Paronychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis

avium)

Aantal besm.
boerderijen

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal bedrijven

Het Rijk (11 prov.)

(10424)

(2935)

iq62

(49)

1760
(33)

236
(II)

9

(2)

1826

(49)

\'5

(4)

7

(7)

4

(4)

(257)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert IBGijj
1887 en 1893 niet voorgekomen.

225

-ocr page 252-

ZEVENTIENDE NEDERLANDSE LANDBOUWWEEK

Van 7 t/m 11 Juli te Wageningen

Evenals in andere jaren organiseert het Nederlands Genootschap voor Landbouw-
wetenschap in samenwerking met het Nederlands Instituut van Landbouwkundig
Ingenieurs ook deze zomer, nl. van Maandag 7 Juli tot en met Vrijdag 11 Juli, in
Wageningen een landbouwweek.

Het voorlopig programma voor deze Zeventiende Nederlandse Landbouwweek,
zoals dit thans door de Regelingscommissie voor Landbouwweken is bekend gemaakt,
vormt wederom een aaneenschakeling van zéér actuele landbouwkundige onderwerpen.
Zo zal één van de meest klemmende vraagstukken van deze tijd, de veevoedersituatie
zowel in nationaal als in internationaal verband en met haar consequenties voor het
Nederlandse bedrijf, worden besproken. In het bijzonder zal hierbij de teelt van voeder-
aardappelen worden betrokken.

„De grond als productiefactor in de landbouw" vormt het onderwerp van de econo-
mische dag, die in het kader van deze landbouwweek wordt georganiseerd, terwijl
voorts speciale dagen op het gebied van zuivel en veeteelt in het programma zijn
opgenomen.

Nadere bijzonderheden met betrekking tot de programma-indeling zullen t.z.t.
worden bekend gemaakt.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secr.: Dr W. A. de Haan, Lessinglaan 104, „Park Oog en Al", Utrecht. Tel. K. 3400-
[ 14.13. Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Contributie 1952.

Voor zover de contributie over het jaar 1952 nog niet is voldaan, wordt nogmaals
herinnerd aan de nota, welke als bijlage van de aflevering van 1 Januari 1952 werd
toegezonden.

Vóór i April a.s. behoort de contributie te zijn voldaan. Tot deze datum bestaat
tevens nog gelegenheid tot het verkrijgen van een verminderde contributie (zie toe-
lichting op de ommezijde van de nota).

XVe Internationaal Veeartsenijkundig Congres.

In de aflevering van 1 Februari 1952 werden de eerste voorlopige mededelingen gedaan
over het XVe Internationaal Veeartsenijkundig Congres, dat in 1953 te Stockholm zal
worden gehouden.

Hieraan kan worden toegevoegd, dat de gelegenheid tot het opgeven van namen van
degenen, die over een onderwerp wensen te rapporteren, nog tot 1 April a.s. is open-
gesteld.

Opgaven met nauwkeurige omschrijving van het te behandelen onderwerp kunnen
tot genoemde datum worden ingezonden bij de secretaris van het Nationaal Comité,
Dr W. A.
de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht.

De titel van het onderwerp moet in de Engelse taal worden gesteld.

Voor het voorlopig programma wordt verwezen naar de aflevering van 1 Febr. 1952,
pag. 115.

-ocr page 253-

VAN DE AFDELINGEN.

Afdeling Groningen-Drenthe.

Verslag van de ledenvergadering van de afdeling Groningen-Drenthe op
Zaterdag 16 Febr. \'52 in restaurant Riche te Groningen.

In deze vergadering brachten penningmeester en secretaris hun jaarverslag uit.

De afdelingscontributie werd weer bepaald op f 7.50.

Voor de provincie Groningen werd een tarief voor georganiseerde mond- en klauw-
zeerinenting vastgesteld, groot ƒ 2.25 per dier., eventueel ƒ 2.75 als het C-vaccin ons
ook in rekening wordt gebracht.

De meeste leden spraken zich uit voor het oprichten van een depót van mond- en
klauwzeer entstof in Groningen en Assen.

Voor het aftredende bestuurslid W. Eenink werd gekozen collega F. J. Eisenga
te Noordbroek.

Collega D. Talsma hield een interessante voordracht over Aetiologie en therapie
van de acetonaemia post partum bij de koe welke door een geanimeerde nabetrachting
werd gevolgd.

Bij de rondvraag nam collega Dr. Hoekstra, die weldra naar Indonesië zal
vertrekken, afscheid van onze afdeling. Onze goede wensen vergezellen hem.

De Secretaris,
P. v. Loo.

Jaarverslag over 1951.

Een hooggestemd jaarverslag over 1951 kunt U van Uw secretaris niet verwachten.
Daarvoor is onze afdeling in het afgelopen jaar te weinig actief geweest.

Slechts twee bestuursvergaderingen en twee ledenvergaderingen vonden plaats.

Dit aantal moet in de toekomst verhoogd worden tot minstens het statutair voor-
geschreven aantal (4) opdat het contact lussen de collegae niet verzwakt.

In samenwerking met de afdeling Friesland werd een vergadering gehouden in
Olterterp waar Dr.
Frenkel zijn film over de bereiding van het mond- en klauwzeer-
vaccin vertoonde.

Slechts éénmaal hadden we een spreker over een wetenschappelijk onderwerp.
Onvoldoende om onze kennis op peil te houden.

Onze afdeling had aan het eind van 1951 72 leden en 1 erelid.

De collegae R. J. Bakema en J. Schuring traden als lid der afdeling toe.

De collegae Dr. Bromberg, H. Vis, P. v. Dijk en Dr. Hoekstra beëindigden hun
lidmaatschap, terwijl de collegae K.
Huizinga en A. H. Steenbergen ons door de
dood ontvielen.

In de hoop dat mijn volgend jaarverslag zal kunnen getuigen van optimale activiteit
besluit ik.

De Secretaris
P. v. Loo.

Afdeling Noordholland.

Jaarverslag over 1951.

Reeds enige malen achtereen begint het jaarverslag met te constateren, dat het weten-
schappelijk gedeelte van de taak van onze afdeling in het gedrang is gekomen. Het jaar
1951 vertoont weer hetzelfde beeld, daar de beschikbare tijd op de vergaderingen bijna
uitsluitend moest worden bestemd voor de behandeling van maatschappelijke zaken.
Behalve dat de afdeling niet beantwoordt aan de opzet, dreigt het gevaar dat hierdoor
het bezoek aan de vergaderingen zal afnemen, en maatregelen zullen dus moeten worden
genomen. Slechts uitbreiden van het aantal vergaderingen zal de mogelijkheid scheppen
meer aandacht aan het wetenschappelijke deel te kunnen wijden.

-ocr page 254-

Aantal leden. Op i Januari 1951 bedroeg dii aantal 74. Gedurende het afgelopen jaar
traden 5 nieuwe leden toe, zodat de afdeling per 31 December 1951 dus 79 leden telde.
De nieuwe leden zijn de dierenartsen J.
van der Grift, Hoorn. A. M. Huizinga, den
Helder, A.
Pie, Haarlem en H. de Boer, Texel.

Jubilea. In 1951 herdacht de nestor van onze afdeling, dierenarts J. W. H. Geerungs
het 60-jarig dierenarts-jubileum, de dierenarts en M. D. Booy, Dr. C. J. Folmer en G. de
Vries
het 40-jarig jubileum en de dierenartsen N. A. Commandeur. C. van Gelder.
Dr. J. Gajentaan enj. T. Heeg het 25-jarig jubileum. Namens de afdeling werden zij
gecomplimenteerd, terwijl de eerstgenoemde tevens een bloemenhulde werd gebracht.

Bestuur. Wegens herkiezing van de secretaris F. J. A. Bruins kwam in de samenstelling
van het bestuur geen verandering, behalve dat de afgevaardigde in het Algemeen
Bestuur,
J. Stapel, ambtshalve in het bestuur zitting kreeg.

Commissies, e. d. Het bestuur (als Contact-Commissie) vergaderde verschillende malen
met de Directeur en een enkele maal met het Bestuur van de Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren. Onderwerp van bespreking was bijna uitsluitend de tb-bestrijding.

De gemeenschappelijke Contact-Commissie van de afdelingen Utrecht, Noord- en
Zuid-Holland kwam één maal op verzoek van de* afdeling Zuid-Holland bijeen. Waar
echter de omstandigheden bij de tb-bestrijding alsmede de verhouding van de afdeling
tot de Gezondheidsdienst grote verschillen vertonen, zal dit contact in de toekomst
vermoedelijk veel van zijn waarde verliezen.

De regeling van de tarieven voor de K.I. kreeg in dit jaar zijn beslag, evenals de
Overeenkomst met de Onderlinge Paardenverzekering-maatschappij „de Obdam van
1898". Met het bestuur van de Provinciale Stichting van de Landbouw werd dit jaar
niet vergaderd. Ofschoon de meningen nogal eens sterk uiteen liepen, bleef de goede
onderlinge verstandhouding met de besturen van de genoemde organisaties uitstekend
Intussen is het noodzakelijk gebleken de afspraken over de tarieven voor de t.b.-
bestrijding en die voor de mond- en klauwzeer-entingen binnen korte tijd aan te passen
aan de gewijzigde omstandigheden.

De Povinciale Commissie voor vestiging bestaat uit 3 leden, n.l. Dr. H. H. Scholten.
D. Rempt en C. Sif.swerda.

Vergaderingen. In dit jaar werden 4 ledenvergaderingen gehouden en wel op 1 7 Februari
in Amsterdam, op 22 September, 15 November en 13 December in Alkmaar. Deze
vergaderingen werden respectievelijk bezocht door 31, 32, 27 en 27 leden, terwijl 4, 2
en tweemaal geen gasten aanwezig waren.

Onderwerpen van behandeling waren behalve de reeds genoemde overeenkomsten,
de tb-bestrijding en het nieuwe Huishoudelijke Reglement voor de afdeling.

Voordrachten. In 1951 werd slechts één wetenschappelijke voordracht gehouden, nl.
Dr. N. C.
W. Hesse hield een causerie over: Antibiotica.

Contact met H.B. en andere afdelingen. Meestal werden de afdelingsvergaderingen bijge-
woond door de Voorzitter of de Secretaris van het Hoofdbestuur. Verder waren de
besturen van de afdelingen Zuid- en Noordholland wederkerig op de afdelingsvergadering
vertegenwoordigd en herhaaldelijk bleek het nut van dit contact.

Vertegenwoordigingen. Behalve bij de vermelde jubilea en de vergaderingen van de
afdeling Zuid-Holland was het bestuur vertegenwoordigd bij de promotie van het
afdelingslid J. H. J.
van Gils, tot doctor in de Veeartsenijkunde.

Verder werd de provinciale fokveedag in Hoorn door een bestuurslid bezocht.

De afdeling werd op de Algemene Vergadering in Utrecht vertegenwoordigd door het
lid
G. Hoogstraten.

Bijeenkomst met de dames van de leden. Een zeer geslaagde middag en avond werd gehouden
op 19 Mei in „de Rustende Jager" te Bergen, waar 23 collegae met hun dames bijeen
gekomen waren.

De sfeer, eigen aan dergelijke gebeurtenissen in de afdeling Noordholland, was als
vanouds en herhaling van zulk een feestelijke bijeenkomst moet dan ook als zeer gewenst
worden beschouwd. De bestaande gewoonte na de middagvergaderingen gemeenschap-

-ocr page 255-

pel ij k te dineren, alsmede het houden van bijeenkomsten met de dames, zijn gebleken
een belangrijk hulpmiddel te zijn\'bij het in stand houden en bevorderen van de juiste
verhoudingen tussen de collegae onderling.

Aan het einde gekomen van dit verslag, meen ik vast te mogen stellen, dat op het
jaar 1951 met voldoening kan worden terug gezien.

De Secretaris,
F.
J. A. Bruins.

Afdeling Utrecht.

Jaarverslag over 1951.

Onze afdeling telde op 1 Januari 1951 79 gewone leden en 3 buitengewone leden.
Door de dood ontviel ons collega
Schoenmaker te Kockengen. Als nieuwe leden traden
toe de collegae
Toussaint Raven, Van der Veen, Hankes, Baretta en Kampei-macher,
zodat op 31 December 1951 het aantal leden 83 bedroeg (het aantal buitengewone leden
bleef onveranderd).

Geheel reglementair werd er vier maal vergaderd. Op twee vergaderingen had,
behalve de gebruikelijke andere agendapunten, een wetenschappelijke voordracht
plaats, n.1. op de vergadering van
8 Maart sprak coll. H. J. J. Frf.deriks over Mond- en
Klauwzeer en op de vergadering van 25 Mei
Prof. Dr. I.. Seekles over Koperstofwis-
seling. Op de vergadering van 29 September werd het Programma van de Algemene
Vergadering besproken en op de vergadering van 20 December werd door de afge-
vaardigde naar de Algemene Vergadering verslag uitgebracht.

Op al de vier vergaderingen kwamen hetzij als agendapunt, hetzij tijdens de Rond-
vraag steeds de volgende twee zaken naar voren: tuberculosebestrijding en tarief-
kwesties. Niettegenstaande dit weinig gevarieerde menu was de opkomst ter vergadering
redelijk goed te noemen: op de vier vergaderingen resp. 20. 30, 29, en 25 aanwezigen;
in totaal dus 104 (in 1950 was het jaartotaal bij eveneens vier vergaderingen 109).

Het hoogtepunt van het afdelingsjaar vormde ongetwijfeld de buitengewoon goed
geslaagde excursie naar de fabrieken van de firma Brocades te Meppcl, die op 6 Septem-
ber als uitgestelde manifestatie van het 100-jarig bestaan van onze afdeling plaats had.
Hieruit bleek, dat de afdeling Utrecht, die als saai bekend staat, toch ook in staat is tot
een enthousiast en gezellig samenzijn. Moge in hel komende jaar weer iets dergelijks
georganiseerd worden, hetgeen niet zal na\'aten de collegiale band te verstevigen.

De Secretaris
J. Boooaerdt.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

A. I.. J. M. Heirman, Meerstraat 114, Hillegom.

Mej. E. Koedam. Hoflaan 4, Bilthoven.

Mej. A. C. W. Malinosky Blom, F. C. Dondersstraat 68bis, Utrecht.

M. van der Wouden, Lohmanlaan 16a, Groningen.

Voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden voor-
gedragen de collegae:

K. Clay, H 52, Hem (N.-H.).

A. J. Geelen, Wilhelminastraat 33, Kerkrade.

J. Heida, Hoofdstraat 197, Beetsterzwaag.

Th. Lambers, Kruisweg A 30a, Marum.

B. Oosterhout, Hemelum.

H. Span, Grootegast.

Mej. G. W. Tiecken, Mgr. v. d. Weteringstraat 27, Utrecht.

G. van Vliet, Zuidhorn.

O. R. Wichers, Kellijlaan 299. Kollum.

-ocr page 256-

Het Hoofdbestuur heeft aangenomen als candidaat-lid de diergeneeskundige candi
daten:

A. P. C. Bartels.

A. W. Kersjes.

J. Kooke.

C. L. van Limborgh.

A. Moerman.

C. van Popta.

S. Spaargaren.

C. C. v. d. Watering

J. M. Wiersma.

Adres- en/of functiewijziging.

J. v. d. Akker te Deurne, diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 4930—523.

(pag. 61)

J. Broekhuis te Nijkerk, is binnen die gemeente verhuisd naar Holkerstraat 19, tel.
K- 3494—6o6. (pag. 67)

Dr C. P. A. Dieben voorheen te Sao Paulo, is verhuisd naar Rio de Janeiro (Brasil),
Rua Cardoso Junior
80. (pag. 69)

J. W. H. Geerlincs te Purmerend, diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 2990—
812.
 (pag. 73)

H. H. ten Have te Wolvega, diens telefoonnummer is gewijzigd in K 5260—212.

(pag- 76)

F. J. Hf.pkema te Tolbert, in de redactie van diens personalia moet de aanduiding
„ass. bij O.
Wij ma te Marum" komen te vervallen. (pag. 77)

C. H. Herweijer te Utrecht, is binnen die gemeente verhuisd naar Nachtegaalstraat
47, tel. K. 3400—11436. (pag. 77)

C. J. van Nie te Vaassen, is binnen die gemeente verhuisd naar Stationsstraat 15
(telefoon ongewijzigd), giro 461207. (pag. 88)

T. van Roon, voorheen te Utrecht, is verhuisd naar Sas van Gent, Oostkade 26;
tel. 70§; gr. 459342; P. (pag. 93)

G. Roorda te Utrecht, diens personalia luiden als volgt: Roorda, G.; 1952; Utrecht,
van Speykstraat
14; tel. K. 3400—25928; ass. R. U. (fac. V.K., kliniek v. vet. Verlos-
kunde en Gynaecologie). (pag- 93)

F. Toorneman te Vorden, diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 6752—277.

(pag- 99)

Benoemd.

Collega M. M. de Lint te Epe is, te rekenen met ingang van 1 Januari 1952, aan-
gesteld als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige
Dienst. (reeds vermeld op pag.
85).

Eervol ontslag.

Aan collega J. Niks te Soest is, te rekenen met ingang van 1 Februari 1952, op zijn
verzoek eervol verslag verleend als tijdelijk plaatsvervangend Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst in het District Groningen—Drenthe en als tijdelijk Rijkskeur-
meester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst.

-ocr page 257-

Gevestigd.

Collega S. Begeman heeft zich voorlopig gevestigd te Tolbert, C-333, tel. 12.

(pag- 63)

Geslaagd.

Voor het veeartsenij kundig examen zijn geslaagd:

Op 23 Februari 1952:
K. Clay.

Op 28 Februari 1952:
O. R. Wichers.

Op 6 Maart 1952:

A. J. Geelen.
J. Heida.
Th. Lambers.

B. Oosterhout.
H. Span.

Mej. G. W. Tiecken.
G. van Vliet.

(inlassen op pag. 68)

(inlassen op pag. 103)

(inlassen op pag. 73)

(inlassen op pag. 76)

(inlassen op pag. 84)

(inlassen op pag. 89)

(inlassen op pag. 96)

(inlassen op pag. 99)
(inlassen op pag. 101)

-ocr page 258-

M.O.V I.R. MAATSCHAPPIJ TOT ONDERLINGE VER-
..... ZEKERING VAN INDIVIDUEELE RISICO\'S

Deelnemers der D. T. O.

Vraagt inlichtingen omtrent de speciale Artsen-
Polis, welke is ontworpen als aanvulling op de
verzekering van de D.T.O.

WILHELMINALAAN 25, ZEIST - TELEFOON: K 3404-2508

Bij de Gemeentelijke Dienst van Veemarkt en
Abattoir, annex Keuringsdienst van Slachtdieren,
Vlees en Vleeswaren te Amsterdam
kunnen
geplaatst worden in vaste dienst voor direct
of later
enkele

KEURINGSVEEARTSEN

in volledig of onvolledig dienstverband.

Salarisgrenzen bij volledig dienstverband f 6.617,— tot f 8.998.—
(waarin begrepen de toelagen ter verhoging der grondbedragen)
met 8 jaarlijkse periodieke verhogingen ; kindertoelage volgens
gemeentelijke regeling ; salarisregeling voor onvolledig dienst-
verband naar verhouding.

Aanstelling boven hec minimum is mogelijk.

Gezegelde sollicitatiebrieven met volledige vermelding van
levensloop onder no. 16 V.A. te richten tot de Directeur der
Gem. Personeelsvoorziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam (C).

Ter overneming aangeboden:

Flinke Plaitelandspraktijk

in het Westen van het land.

Direct aanvaardbaar.

Modern praktijkhuis beschikbaar.

Brieven onder No. 10 - Tijdschrift voor Diergeneeskunde - lessinglaan 104 - Utrecht.

-ocr page 259-

Op 14 Februari 1952 overleed in het Gemeente-Ziekenhuis te Arnhem
Collega
Gerrit Cornelis Terlouw op een leeftijd van ruim 53 jaar. Hij
werd op 22 Mei 1898 geboren te Leerdam, waar hij de lagere school be-
zocht. In Gorinchem doorliep hij de R.H.B.S., was in militaire dienst van
1917 tot 1919, studeerde daarna in Utrecht en behaalde in 1923 zijn diplo-
ma van dierenarts. Hij vestigde zich als practiserend dierenarts in Vreeland
op 13 December 1923, waar hij tot 1 Mei 1924 bleef om zich toen te as-
sociëren met wijlen collega Eisen te Geldermalsen. Deze associatie duurde
tot 1931, waarna de praktijk door hem alleen werd uitgeoefend. Met liefde,
kundigheid en plichtsbetrachting heeft hij deze practijk behartigd. Collega
Terlouw was een zeer goed practicus, die het volste vertrouwen genoot
van de veehouders. Zijn uitgebreide en ook zeer gemengde praktijk — een
ideaal voor iedere practicus — heeft hem zeer veel voldoening geschonken.
Helaas waren de vermoeienissen van deze praktijk voor zijn niet al te
sterk lichaam te veel eisend. Naast zijn praktijk was hij tevens belast met
de vleeskeuringsdienst, van 1924 tot 1931 als Keurmeester, na 1931 als
hoofd van Dienst. Gezien het groot aantal noodslachtingen in zijn ambts-
gebied waren de werkzaamheden aan deze dienst verbonden zeer vele.
Ambtelijk was hij tevens met het markt-toezicht belast en vanaf zijn ves-
tiging was hij bovendien werkzaam als plaatsvervangend Inspecteur van
den Veeartsenijkundigen Dienst.

In Augustus 1924 huwde hij met Mejuffrouw Jacoba Romijn. Uit dit
huwelijk werden geboren drie zoons, die thans alle drie over ongeveer
twee jaar het einddoel van hun studie hebben bereikt. Een gelukkig gezin
was hier gevormd, door
Terlouw met liefde en zorg geleid.

233

18

IN MEMORIAM

G. C. TERLOUW

-ocr page 260-

Naast zijn beroep wijdde hij zich aan het verenigingsleven en maat-
schappelijke instellingen. Zo nam hij het initiatief tot het oprichten van
een kring van dierenartsen rondom Geldermalsen. Onder zijn leiding
werden op de bijeenkomsten van deze kring vele beroepsproblemen en
praktijk-aangelegenheden besproken.

Verder was hij Bestuurslid van de Boerenleenbank en van de Coöperatieve
Aankoopvereniging te Geldermalsen.

Als oud-militair was hij de aangewezen man om op te treden als Hoofd
van de Luchtbeschermingsdienst.

De oorlog heeft ook hem en zijn gezin niet gespaard. In begin September
1944 moest hij in verband met een dienst, die hij aan de illegaliteit had
bewezen zijn huis ontvluchten, waarin de Duitsers toen naar hartelust
konden plunderen en vernielen. Ook zijn liefhebberij, het verzamelen
van zeldzame vogels in een prachtige volière, heeft hij wegens oorlogs-
omstandigheden prijs moeten geven. Van 7 September 1944 tot 5 Mei 1945
is hij ondergedoken geweest. Deze tijd heeft zijn toch al zwakke gezond-
heid zeer ondermijnd. In Maart 1948 was zijn ziekte zodanig toegenomen,
dat hij een plaatsvervanger moest nemen. In Januari 1951 heeft hij de
praktijk overgedragen aan de collegae Lenssen en Plaizier.

Op 13 Februari 1952 werd hij "naar het Gemeente Ziekenhuis overge-
bracht in de hoop, dat behandeling aldaar hem nog genezing zou brengen.
Reeds de volgende dag overleed hij. Met bewonderingswaardige opgewekt-
heid heeft hij zijn lijden gedragen, steeds nog op genezing hopende.

Op Maandag 18 Februari werd vriend Terlouw onder veel belangstelling
ten grave gedragen. Enige sprekers voerden het woord bij zijn graf.

De Burgemeester van de Gemeente Geldermalsen, de Voorzitter van de
Coöperatie, De Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, een ver-
tegenwoordiger van de vriendenkring uit Geldermalsen en ondergetekende
namens de kring van Dierenartsen Geldermalsen, alle sprekers getuigden
van zijn trouw, eerlijkheid, gemeenschapsgevoel en zijn nobel karakter,
waardoor hij zovele vrienden telde onder verschillende categorieën van
mensen. Voor zijn vrouw en kinderen zal de herinnering hieraan een grote
troost zijn.

Onze diergeneeskundige wereld heeft aan Collega Terlouw een goed
practicus verloren, wij als buurt-collegae een goed vriend,

Dj. de Jong.

-ocr page 261-

Uit het Instituut voor Infectieziekten der Rijks Universiteit te Utrecht,
Directeur Prof. Dr. JAC. JANSEN.

ORIËNTEERENDE PROEVEN OVER THERAPIE EN VACCI-
NATIE BIJ PSEUDOTUBERCULOSIS VAN KNAAGDIEREN

DOOR

Dr. C. A. VAN DORSSEN

Inleiding.

Gedurende de laatste jaren zijn aan het Instituut voor Infectieziekten
herhaaldelijk infecties met
Pasteurella pseudotuberculosis bij verschillende
diersoorten waargenomen en wel bij de haas
(Jansen c.s. (1949) ), wild
konijn
(van Dorssen (1951) ), tam konijn (voor proeven aangekochte
dieren, niet beschreven), cavia
(Jansen c.s. (1949) ), leeuw (van Dorssen
(1951) ), kalkoen (Jansen c.s. (1949) ), duif (van Dorssen (i95i) ), kip
en diverse volièrevogels (nog niet gepubliceerd).

In 1951 ontving het Instituut enkele malen materiaal van nutria\'s, welke
aan deze infectie bleken te zijn gestorven. De ziekte blijkt in de fokkerijen
van nutria\'s dikwijls groote schade aan te richten (mondelinge informatie
van collega
Karelse). Van de zijde van de fokkers van de nutria\'s werd
daarom aandrang uitgeoefend op het doen van onderzoekingen be-
treffende de pseudotuberculose.

Literatuur

Een uitvoerige beschrijving van de pseudotuberculose („rodentiose")
bij nutria\'s geeft
Schoop (1949). Klinisch onderscheidt hij twee vormen,
een acute en een chronische, die eventueel gelijktijdig op een zelfde bedrijf
kunnen voorkomen.

De acute ziekte is weinig karakteristiek. De dieren zitten ineengedoken,
zij eten niet en gaan niet te water. Obstipatie zoowel als diarrhee kunnen
voorkomen. Door de halfwilde aard der dieren zijn pols en temperatuur
moeilijk op te nemen. Wel is frequente ademhaling waar te nemen en bij
het gefixeerde zieke dier de gespannen buikwand vast te stellen.

Volgens Schoop kan bij de vrouwelijke dieren deze infectie aanleiding
geven tot abortus met prolapsus uteri. Het verloop der ziekte is 1 a 3 dagen;
zonder behandeling genezen de dieren zelden.

De chronische vorm zou een verloop van weken of zelfs maanden kunnen
hebben. De dieren nemen onvoldoende voedsel tot zich en vermageren
geleidelijk. De lymphklieren zijn gezwollen en met hun omgeving ver-
groeid. Ook de chronische vorm zou niet spontaan genezen.

Bij sectie van de acute gevallen zag Schoop septische verschijnselen
dikwijls zonder haardvorming. Bij de chronische vorm nam hij speldeknop
groote haarden waar in milt, lever, nieren, longen en darmslijmvlies;
soms zag hij ook grootere haarden.

Hij zou zieke dieren met succes hebben behandeld met sulfapreparaten.
Hij injicieerde 3 a 5 ccm Prontosil opl. 5 % subcutaan en gaf daarna per
os 3
X per dag 0.03 g per kg lichaamsgewicht Prontalbin of Eleudron
(p. Aminobenzolsulfonamidothiazol) minstens gedurende 3 dagen. Deze

L

-ocr page 262-

behandeling zou alleen succes hebben als bij het eerste begin der ziekte-
verschijnselen wordt begonnen; wordt 24 uur of later afgewacht, dan
zouden de dieren niet meer te redden zijn. Chronisch zieke dieren zouden
op deze wijze niet kunnen worden behandeld. Hij betwijfelt verder of de
applicatie per os door de eigenaren wel altijd even serieus zal worden
uitgevoerd.

Verder entte hij preventief met een ,,ana-cultuur" (dus een cultuur,
gedood met formaline). Jonge dieren injicieerde hij 0.2—0.5 ccm, vol-
wassen dieren 0.5—0.75 ccm 2
X met een interval van 7 dagen. In een
besmet milieu entende zag hij hiermede goede resultaten.

Een zeer recente publicatie over de therapie van pseudotuberculose is
van
Vallée (1950). Dit onderzoek betreft de behandeling met strepto-
mycine en is uitgevoerd bij caviae. Van te voren bepaalde deze auteur
de streptomycine-gevoeligheid van
Pasteurella pseudotuberculosis in vitro;
deze bedroeg 5 y/ccm ^ Deze resistentie is dus iets grooter dan van diverse
andere microörganismen
(P. pestis 0.5—1.5 y/ccm, P. tularensis 0.1—
0.3 y/ccm,
M. tuberculosis hominis o. 1 —1.0 y/ccm, vergelijk de mono-
graphie van
Morin, Nehlil en Pichon (1949)).

De proeven met caviae zijn zeer uitvoerig bestudeerd, maar op zeer
kleine schaal uitgevoerd (inclusief de controles 14 caviae). Bij al de experi-
menten van
Vallée werden de caviae intraperitoneaal besmet met 1 ccm
24 uur oude cultuur van
Pasteurella pseudotuberculosis (medium en tempera-
tuur van kweeken niet genoemd). Blijkens de tabellen bleek de lichaams-
temperatuur der caviae reeds op den tweeden dag met 1 à 2° C. te stijgen.
Op den derden dag na de infectie begon hij zijn behandeling. Bij be-
handeling met subcutane injectie van 25 mg streptomycine 1
X daags
gedurende 4 respectievelijk 6 dagen (totaal 2 caviae) werd de levensduur
slechts met enkele dagen verlengd ; de beide dieren stierven, evenals de
controles.

Verder werden 2 caviae 2 X daags gedurende 5 dagen met 25 mg
behandeld. Een van deze dieren stierf eerst 21 dagen na de infectie terwijl
het andere in leven bleef. Beide controles stierven na 4 dagen.

De laatste proef van Vallée met 4 dieren verlengde de behandeling
tot 6 dagen 2
X 25 mg. De 4 dieren bleven alle in leven. Reeds op den
2en behandelingsdag begon de temperatuur te dalen en na de 5e injectie
was deze normaal. Na een maand werden 2 overlevende dieren opnieuw
besmet. Deze bleven beide in leven. Hierna werden alle 4 dieren gedood.
Bij slechts één (dat niet overbesmet was) werden pseudotuberculeuze
afwijkingen gevonden.

Blijkens deze proeven zou het dus mogelijk zijn caviae te genezen met
streptomycine en zouden deze genezen dieren immuun kunnen zijn.

Aangeteekend zij, dat de dagdosis van 50 mg vrij groot is voor de be-
handeling van caviae. Zoo wordt bij behandeling van tuberculose volstaan
met 2.775 m.gr-
(zie Feldman c.s. en Collman c.s. geciteerd volgens
Morin c.s.). Het is echter dezelfde dosis, die door Néel ( 1951 ) met
succes bij
P. pestis infectie werd toegepast (5 dagen behandeling). Volgens
Molitor c.s. (zie Morin c.s.) wordt een dosis van 200 mgr. per

1) 5 y/ccm is 5 eenheden (y, overeenkomend met 1/1000 mgr zuivere streptomvcine)
per ccm-oplossing.

-ocr page 263-

KG door de cavia nog verdragen, terwijl 400 mgr. sterfte geeft, (gewicht
middelmatig groote caviae 300 gr.).

Wat betreft immunisatie bij pseudotuberculose verricht op caviae dienen
hier de onderzoekingen van
Zlatogoroff en Moglubewskaja (1928) en
van
Boquet (1937) genoemd. De laatste vaccineerde caviae met levende
avirulente cultuur („M\'Vorm). Hij vaccineerde hiermede intraperitoneaal.
Dieren, die 12 resp. 27 dagen hierna met een voor controles doodelijke
infectie werden overbesmet bleken alle resistent.

Terpitowska en Rutkovvska (1938) entten met succes kalkoenen tegen
spontane en experimenteele subcutane infectie met
P. pseudotuberculosis.
Zij gebruikten door verhitting en door chemische middelen gedoode
culturen. Nadere bijzonderheden zijn in het referaat van het Russische
artikel niet aangegeven.

Een afwijkende meening treft men bij Dessy (1925) aan. Volgens dezen
auteur zou het niet gelukken caviae en konijnen door enting met levende
cultuur, met gedoode cultuur en met cultuur fïltraten te beschutten tegen
doodelijke experimenteele infectie. Hij neemt daarentegen aan, dat voor-
behandelde dieren sneller aan de doodelijke infectie te gronde zouden gaan,
dan onvoorbehandelde, wat hij toeschrijft aan sensibilisatie. Bij bestu-
deering der zeer uitvoerig beschreven proeven blijkt echter, dat de proeven
op caviae werden genomen op dieren, waar een spontane ziekte van
anderen aard onder voorkwam („septicaemie") waardoor slechts een zeer
gering aantal in de proeven overbleef, op grond van welke onbetrouwbare
dieren hij zijn conclusies trok. Het aantal konijnen, dat hij gebruikte,
was zeer gering (ongeveer 9 geënte dieren en 4 controles verdeeld over
talrijke kleine proefjes). Het is te betwijfelen, of zijn conclusies over het
spoedige sterven juist zijn. Hierop zal bij de bespreking der eigen proeven
nader worden terug gekomen.

Eigen onderzoek.

I. De gebruikte materialen.

a. De gebruikte P. pseudotuberculosis.

Voor de proeven werd een cultuur gebruikt, die op 8 Maart 1951 was
geïsoleerd uit een gestorven nutria (inzender collega
Karelse). Bij sectie
van deze nutria werden talrijke haardjes in lever en milt waargenomen.
De stam was bij kamertemperatuur gekweekt bewegelijk en beantwoordde
cultureel aan alle eigenschappen voor
Pasteurella pseudotuberculosis (zie
eigen artikel, 1951). De stam was direct na isolatie onderzocht
op pathogeniteit voor konijn en cavia. Twee konijnen, die 0.1 ccm 24 uur
bij 37° C. gegroeide serumbouillon cultuur intraveneus ontvingen, stierven
beide binnen 24 uur. Twee caviae, die intraperitoneaal met 0.1 ccm werden
besmet, stierven beide resp. na 9 en 10 dagen; van 2 subcutaan besmette
caviae (zelfde dosis) stierf er één na 12 dagen. Bij de caviae werden talrijke
haardjes in lever en milt waargenomen.

De stamcultuur werd na 24 uur bebroeden bij 370 G. bij kamertempera-
tuur bewaard op serum agar.

b. Het formol vaccin.

Het vaccin, dat in proef IIIc werd gebruikt was gemaakt van 48 uur

-ocr page 264-

bij 370 C. gegroeide cultuur in vleeschbouillon. Aan deze cultuur werd
formaline tot een concentratie van i : 500 toegevoegd en daarna 24 uur
bebroed bij 370
C. waarna op steriliteit werd gecontroleerd. Het vaccin
was voor het gebruik 1 \\ maand in de ijskast bewaard.

c. Het aluminiumhydroxyde vaccin (proef Ve).

Dit vaccin was bereid door aan een 48 uur oude bij 37° C. gegroeide
cultuur in vleeschbouillon per 100 ccm 20 ccm 2 % aluminiumhydroxyde
toe te voegen en na schudden formaline tot een concentratie van 0.3 %
en opnieuw schudden, vervolgens 4 dagen bij kamertemperatuur te laten
staan, waarna op steriliteit werd gecontroleerd. Dit vaccin werd meteen
gebruikt.

d. De gebruikte geneesmiddelen.

Dihydrostreptomycinesulfaat en sulfamezathine werden uit den handel
verkregen.

Opgemerkt dient, dat dihydrostreptomycine de gereduceerde vorm is
van streptomycine en beschouwd wordt als de meest gewenschte vorm van
toediening, o.a. omdat het veel minder toxisch is. Het wordt evenals
streptomycine gewoonlijk als sulfaat toegediend en verschilt daarvan alleen
in de reductie van de carbonylgroep tot een alcohol (vergelijk
Pratt en
Dufrenoy (1949) ).

e. De proefdieren.

De konijnen varieerden in gewicht tusschen 2 en 3 kg. Het waren alle
volwassen dieren en sinds geruimen tijd in observatie.

De caviae waren alle stamverwante dieren, gefokt in de eigen fokkerij
van het Instituut. Zij hadden bij den aanvang der proeven een lichaams-
gewicht van 300 g. In de proeven III, IV en V, waarin verschillende dieren
meer dan cén maal zijn gebruikt, waren alle dieren tevens van denzelfden
leeftijd, zoodat zij volkomen vergelijkbaar zijn.

-ocr page 265-

quotiënt van verschil en standaarddeviatie is berekend; de standaard-
deviatie te bepalen volgens de o.a. bij
Topley (1933) aangegeven formule.
Waar de groepen van een andere sterkte waren werd zelf met deze formule:

standaarddeviatie

de berekening uitgevoerd en vervolgens het quotiënt

(verschil in percenten)

standaarddeviatie van het verschil

Woods en Russel (1931) beschouwen als signifiek een quotiënt van
> 2,
Lockhart (1926) van > 3, Topley (1933) wil uit een waarneming,
waarbij het quotiënt > 2 maar < 3 is, alleen een voorloopige conclusie
trekken (theorie uitvoeriger, zie mijn proefschrift 1936).

Nog zij opgemerkt, dat deze formule niet mag worden toegepast voor
groepen < 10 en bij groepen > 10 en <20 alleen onder voorbehoud.

III. Beschrijving der proeven.

PROEF 1.

Proef Ia.

Doel: controle groep bij Ib.
Diersoort: konijn 2 a 3 kg, aantal 12.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor de infectie: geen.

Infectie: op 3/7 intraveneus 0.5 ccm 24 uur oude serumbouillon cultuur.

Behandeling na de infectie: geen.

Sterfte: 12 : 12 (1, 1, 2, 2, 2, 3, 3, 3, 4, 5, 5, 7) l).

Bijzonderheden secties: septicaemisch beeld, geen haardvorming.

1\'roef Ib.

Doel: behandeling met streplomycine.
Diersoort: konijn 2 & 3 kg. aantal 6.
Voorgeschiedenis: geen.

Behandeling voor de infectie: op den dag van dc infectie één uur van te voren
500 mg dihydrostreptomycinc in 5 ccm 0.9 % NaCI oplossing subcutaan.
Infectie: op 3/7 als Ia.

Behandeling na infectie: op 4 7 en 5/7 met tusschenruimten van een etmaal telkens
500 mg dihydrostreptomvcine als boven.
Sterfte: 6 : o.

Controle Ia: 12 : 12.

Verdere bijzonderheden: een dier, dat geringe ziekteverschijnselen had vertoond
op 4/7 is na volledig herstel, op 6/8 afgemaakt: goede voedingstoestand, negatieve
sectie en cultures.

Verdere bestemming: herbesmetting in proef Ilb.

100 x\'

100 x

100

n

n

bepaald.

-ocr page 266-

PROEF II.

Proef Ila.

Doel: controlegroep bij Ilb en IIc.
Diersoort: konijn van 2 a 3 kg, aantal 6.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor de infectie: geen.

Infectie: op 7/8 intraveneus ^ ccm 24 uur oude serum bouillon cultuur.
Behandeling na infectie: geen.
Sterfte: 6:6(1, r, 2, 3, 4, 4).

Bijzonderheden secties: septicaemisch beeld, geen haardvorming.
Proef Ilb.

Doel: resistentie onderzoek van overlevenden na streptomvcine behandeling.

Diersoort: konijn 2 a 3 kg, aantal 5.

Voorgeschiedenis: overleefd van proef Ib.

Infectie: op 7/8 als Ila.

Behandeling na infectie: geen.

Sterfte: 5 : 5 (1, 3, 4, 4, 5).

Controle Ila: 6 : 6.

Bijzonderheden secties: septicaemisch beeld geen haardvorming.

Proef IIc.

Doel: streptomycine behandeling.
Diersoort: konijn 2 & 3 kg, aantal 5.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor infectie: geen.
Infectie: op 7/8 als Ila.

Behandeling na infectie: op 7/8 4 uur na de intraveneuze infectie 500 g dihydro-
streptomycine in 5 ccm 0.9 % NaCl oplossing subcutaan.
Sterfte: 6 : o.

Controle Ila: 6 : 6.

Verdere bestemming: afgemaakt 20/8, voedingstoestand goed, sectie en culturen
negatief.

PROEF III.

Proef lila.

Doel: controlegroep bij Illb en IIIc.
Diersoort: cavia, geslacht 9, aantal 20.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor de infectie: geen.

Infectie: op 2g/6-\'5i intraperitoneaal met o. 1 ccm 24 uur oude serum bouillon
cultuur.

Behandeling na de infectie: geen.

Sterfte: 20 : 13 (5, 5, 5, 5, 5, 5, 5, 5, 6, 6, 6, 6, 32).

Bijzonderheden secties: haardvorming in lever, milt, net, soms longen, bij sommige
der acuut gestorven dieren fibrineuze peritonitis.
Verdere bestemming: herbesmetting proef IVb.

Proef Illb.

Doel: streptomycine behandeling.
Diersoort: cavia, geslacht 9, aantal 20.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor infectie: geen.
Infectie: op 29/6-\'5i als Ia.

-ocr page 267-

Behandeling na infectie: vanaf 2/7 tot en met 7/7, dus op 6 achtereenvolgende
dagen, te beginnen op den derden dag na de infectie, subcutaan 50 mg dihydro-
streptomycine in J ccm physiologische NaCl oplossing.
Sterfte: 20 : 3 (10, 16, 17).

Controle IIIa: 20 : 13.

Bijzonderheden secties: slechts bij één dier macroscopisch geringe haardvorming
in de lever, culturen uit de organen negatief.

Volgens onderzoek Pathologisch Instituut (Collega S. v. d. Akker) in alle organen
haardvormige infiltraten van ontstekingscellen en in de vaten opvallend veel witte
bloedcellen.

Verdere bijzonderheden: nog een dier ziek geweest, doch hersteld en op 27/7
gedood, goede voedingstoestand, sectie negatief.
Verdere bestemming: herbesmetting proef IVc.

Proef IIIc.

Doel: vaccinatie met formolvaccin.
Diersoort: cavia, geslacht 9, aantal 20.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor infectie:

7/6 £ ccm formolvaccin subcutaan.
11/6 f ccm formolvaccin subcutaan.
14/6 i ccm formolvaccin subcutaan.
Infectie: op 2g/6-\'5i als Ia.
Behandeling na de infectie: geen.

Sterfte: 20 : 9 (5, 5, 14, 14, 16, 17, 17, 18, 29).

Controle Ha: 20 : 13.

Bijzonderheden secties: bij de langer levende dieren zeer uitgebreide veranderingen
van lever, mil\', net, soms ook van long en pleura.
Verdere bestemming: besmetting proef IVd.

PROEF IV.

Proef IVa.

Doel: controles bij IVb, IVe, IVd, IVe en IVf.
Diersoort: cavia, geslacht i, aantal 20.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor infectie: geen.

Infectie: op 27/7 intrapcritoneaal met o. 1 ccm 24 uur oude serum bouillon cultuur.
Behandeling na infectie: geen.

Sterfte: 20 : 17 (5, 5, 5, 5, 5, 6, 6, 6, 6, 6, 6, 6, 7, 7, 7, 7, 14).
Bijzonderheden secties: haardvorming in lever, milt, net, soms long.
Verdere bestemming: overlevenden afgemaakt 13/8, alle dieren hebben haarden
in de lever.

Proef IVb.

Doel: resistentie onderzoek van overlevenden na intraperitoneale infectie.
Diersoort: cavia, geslacht 9, aantal 7.
Voorgeschiedenis: overlevenden uit proef IIIa.

Behandeling voor infectie: 28 dagen voor de infectie intraperitoneaal besmet met
levende cultuur.

Infectie: op 27/7 intraperitoneaal als proef IVa.
Sterfte: 7 : o.

Controle IVa: 20 : 17.

Bijzonderheden: een dier 35 dagen na de infectie aan longbloeding gestorven;
op de lever litteekens van genezen pseudotuberculosis.
Verdere bestemming: herinfectie in proef Vb.

-ocr page 268-

Proef IVc.

Doel: resistentieonderzoek van overlevenden na intraperitoneale injectie gevolgd
door streptomycinebehandeling.
Diersoort: cavia geslacht ? aantal 16.
Voorgeschiedenis: overlevenden uit proef IIIb.

Behandeling voor infectie: 28 dagen voor infectie intraperitoneaal besmet met
levende cultuur, daarna gedurende 6 dagen behandeld met streptomycine (zie
proef Illb).

Infectie: op 27/7 intraperitoneaal als proef IVa.
Sterfte: 16 : 6.

Controle IVa: 20 : 17.

Bijzonderheden secties: zeer uitgebreide pseudotuberculose.

Verdere bijzonderheden: zie proef Vc.

Verdere bestemming: herbesmetting in proef Vc.

Proef IVd.

Doel: resistentieonderzoek van overlevenden welke na subcutane vaccinatie intra-
peritoneaal waren besmet.
Diersoort: cavia geslacht, aantal 11.
Voorgeschiedenis: overlevenden uit proef IIIc.

Behandeling voor infectie: na 3 X subcutane vaccinatie 28 dagen van te voren

intraperitoneaal besmet met levende cultuur. .

Infectie: op 27/7 intraperitoneaal als proef IVa.

Sterfte: 11:0.

Controle IVa: 20 : 17.

Verdere bestemming: herbesmetting in proef V\'.
Proef IVe.

Doel: streptomycinebehandeling eenmaal.
Diersoort: cavia, geslacht <J, aantal 10.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor de infectie: geen.
Infectie: op 27/7 intraperitoneaal als proef IVa.

Behandeling na injectie: op 30/7, den derden dag na de infectie 1 X 50 mg

dihydrostreptomycine in 0.5 ccm 0.9 % NaCl oplossing.

Obscrvatieduur: 20 dagen.

Sterfte: 10 : 2 (5, Ioj.

Controle IVa: 20 : 17.

Bijzonderheden secties: haardjes in lever en milt, culturen positief.
Verdere bijzonderheden: bij aanvang der behandeling waren alle dieren waar-
neembaar ziek, de 8 overlevende dieren hadden al orchitis-periorchitis en verkeerden
in slechte voedingstoestand, 2 hadden tevens vergroote lymphklieren.
Bij afmaken op 16/8 bij alle dieren positieve culturen uit de testes.

Proef IVf.

Doel: streptomycinebehandeling 2 X op denzelfden dag met een interval van
6 uur.

Diersoort: cavia, geslacht <J, aantal 10.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor de infectie: geen.
Infectie: op 27/7 intraperitoneaal als proef IVa.

Behandeling na infectie: op 30/7, dus den derden dag na de infectie 25 mg dihydro-
streptomycine gevolgd, 6 uur later, door 50 mg alles opgelost in 0.9 % NaCl
oplossing.

-ocr page 269-

Sterfte: 10 : 2 (5, 24).

Controle IVa: 20 : 17.

Bijzonderheden secties: haardjes, lever en milt.

Verdere bijzonderheden: bij aanvang der behandeling waren alle dieren waar-
neembaar ziek; van de 9 niet acuut gestorven dieren hadden 6 testikelverande-
ringen, alle verkeerden 14 dagen na de behandeling in goede voedingstoestand.
Zie verder proef IVh.

Verdere bestemming: herhaalde behandeling of controle in proef IVh.
Proef IVg.

Doel: 2 malige streptomycinebehandeling met interval van 18 uur.

Diersoort: cavia, geslacht i, aantal 10.

Voorgeschiedenis: geen.

Behandeling voor de infectie: geen.

Infectie: op 27/7 intraperitoneaal als proef IVa.

Behandeling na de infectie: op 30/7, dus den derden dag na de infectie en op 1/8

met een interval van 18 uur telkens 50 mg dihydrostreptomycine in 0.5 ccm 0.9 %

NaCl oplossing.

Sterfte: 10 : 1 (17).

Controle IVa: 20 : 17.

Bijzonderheden sectie: orchitis, periorchitis, lever met weinig haardjes, milt zonder
haardjes.

Verdere bijzonderheden: bij aanvang der behandeling waren alle dieren waar-
neembaar ziek. Van de 9 overlevende dieren hadden 8 testikelveranderingen;
alle verkeerden 14 dagen na de behandeling in goede voedingstoestand; zie verder
proef IVh.

Verdere bestemming: herhaalde behandeling of controle in proef IVh.
Proef IVh.

Doel: streptomycinebehandeling 3 X in een etmaal.

Diersoort: cavia, geslacht <J, aantal behandeld 6, onbehandeld 11.

Voorgeschiedenis: overlevenden uit proeven IVf en IVg.

Infectie: op 27/7, zie proef IVf en IVg.

Behandeling na de infectie: zie proef IVf en IVg.

verder: op 13/8 50 mg dihydrostreptomycine;

op 14/8 18 uur later 25 mg en wederom 6 uur later 50 mg, alles op-
gelost in 0.9 % NaCl oplossing.
Sterfte: geen.

Bijzonderheden: de 6 behandelde dieren en evenzoo 6 van de niet behandelde
waren lijdende aan orchitis periorchitis. Voedingstoestand goed. Op 23/8 werden
alle dieren gedood.

6 behandelde dieren: 5 dieren lever geen macroscopische afwijkingen, bij de zesde
matige afwijkingen, bij 4 nog testikelafwijkingen. Uit 3 uit de testes Pasteurella
pseudotuberculosis gekweekt.

li onbehandelde dieren: alle talrijke haarden in de lever, de milt en de pleura
en 6 met testesveranderingen.

N.B. Bij geen der dieren veranderingen aan het net.

PROEF V.

Proef Va.

Doel: controles bij Vb, Vc, Vd en Ve.
Diersoort: cavia, geslacht en aantal 17 cï 3 9-
Voorgeschiedenis: geen.

-ocr page 270-

Behandeling voor infectie: geen.

Infectie: op 15/9-\'51 intraperitoneaal met o.i ccm 24 uur oude serum bouillon
cultuur.

Behandeling na infectie: geen.

Sterfte: 20 : 19 (6, 7, 7, 7, 7, 7, 7, 7, 8, 8, 8, 8, 8, 8, 9, 9, 10, 11, 18).
Bijzonderheden secties: uitgebreide veranderingen in lever, milt, net enz.
Verdere bijzonderheden: één ? dier op 12/10 afgemaakt; zeer uitgebreide pro-
cessen in lever, milt, net en longen.

Proef Vb.

Doel: resistentieonderzoek van overlevenden na tweemaal intraperitoneale be-
smetting.

Diersoort: cavia, geslacht aantal 6 (oorspronkelijk 20).
Voorgeschiedenis: overlevenden uit proef lila en IVb.

Behandeling voor infectie: eerder besmet op 29/6 en 27/7 met levende cultuur.

Infectie: op 15/9 ,als proef Va.

Behandeling na infectie: geen.

Sterfte: 6 : o.

Controle Va: 20 : 19.

Verdere bijzonderheden: overlevende dieren op 12/10 afgemaakt. Hiervan 2 met
enkele kleine haardjes in de lever (waarvan een tevens litteeken);
i oud abscesje aan het diaphragma;
3 negatief, waarvan één litteekens in de lever.

Proef Vc.

Doel: resistentieonderzoek van dieren, die 2 X intraperitoneaal geïnfecteerd zijn,

daarenboven met streptomycine zijn behandeld geweest.

Diersoort: cavia, geslacht ?, aantal 10 (oorspronkelijk 20).

Voorgeschiedenis: overlevenden uit proef Illb daarna IVc.

Behandeling voor infectie: zie proef IIIb en IVc.

Infectie: 15/9 intraperitoneaal, als proef Va.

Sterfte: 10 : 4 (2, 4, 4, 5).

Controle Va: 20 : 19.

Bijzonderheden secties: bij het na 2 dagen gestorven dier acute peritonitis, oude
genezen litteekens in de lever, bij de andere dieren in lever en milt haardjes.
Verdere bijzonderheden: overlevende dieren op 12/10 afgemaakt, hiervan 2 uit-
gebreide leververanderingen en veranderingen van het net, t matig leverafwijkingen,
i oude haardjes van de pleura, 1 abscesje in de buik, 1 volkomen negatief.

Proef Vd.

Doel: resistentieonderzoek van overlevenden welke na subcutane enting 2 X
intraperitoneaal zijn besmet.

Diersoort: cavia, geslacht 9, aantal 11. Oorspronkelijke grootte van de groep 20 ex.

Voorgeschiedenis: overlevenden uit proef IIIc, daarna proef IVd.

Behandeling voor de infectie: zie proef IIIc en IVd.

Infectie: 15/9 intraperitoneaal, als proef Va.

Sterfte: 11:0.

Controle Va: 20 : 19.

Verdere bijzonderheden:

Overlevende dieren op 12/10 afgemaakt, hiervan:

4 enkele haardjes in de lever;
i haardjes in het net;

i enkele haardjes in de milt, litteekens in de lever;

5 negatief (waarvan 3 met litteekens; één dezer dieren was ernstig ziek
geweest in proef IIIc).

-ocr page 271-

Proef Ve.

Doel: vaccinatie met aluminiumhydroxyde vaccin.
Diersoort: cavia, geslacht en aantal 10
J, 10 9.
Voorgeschiedenis : geen.
Behandeling voor de infectie:

14/8 i ccm aluminiumhydroxyde vaccin subcutaan;
17/8 i ccm aluminiumhydroxyde vaccin subcutaan;
20/8 i^ccm aluminiumhydroxyde vaccin subcutaan.
Infectie: op 15/9, als Va.

Sterfte: 20 : 18 (7, 7, 7, 8, 8, 8, 8, 8, 8, 8, 9, 9, 9, 10, 10, 12, 13, 22).

Controle Va: 20 : 19.
N.B. Gescheiden naar de geslachten:
3 10 : 9 (7, 8, 8, 8, 8, 8, 9, 9, 10);
910:9 (7, 7, 8, 8, 9, 10, 12, 13, 22).
Bijzonderheden secties: afwijkingen van lever, milt, net enz.
Verdere bijzonderheden: de 2 overlevende dieren beide op 12/10 afgemaakt;
$ enkele kleine haardjes in de lever en milt, absces in de linker testes;
9 enkele kleine haardjes in lever en net.

PROEF VI.

Proef Vla.

Doel: controle bij proef VIb.
Diersoort: cavia, geslacht <ï, aantal 10.
Voorgeschiedenis : geen.
Behandeling voor infectie: geen.

Infectie: op 9/11-\'51 intraperitoneaal met 0.1 ccm 24 uur oude serumbouillon
cultuur.

Behandeling na infectie: geen.
Observatieduur: 14 dagen.
Sterfte: 10 : 8 (5, 5, 5, 5, 5, 5, 6, 6).

Bijzonderheden secties: in hoofdzaak peritonitis, weinig haardvorming.
Verdere bijzonderheden: 2 overlevenden gedood 23/11, duidelijke haardvorming
in lever en milt, bij één ook in de longen.

Proef VIb.

Doel: behandeling met sulfamczathine.
Diersoort: cavia, geslacht J, aantal 10.
Voorgeschiedenis: geen.
Behandeling voor infectie: geen.
Infectie: op 9/11-\'51, als Vla.

Behandeling voor infectie: op 12/11, 13/11 en 14/11 0.1 ccm 33% solutie van

sulfamezathine subcutaan.

Sterfte: 10 : 9 (5, 5, 5, 6, 6, 6, 6, 6, 6, 10).

Controle: 10 : 8.

Bijzonderheden secties: als Vla.

Verdere bijzonderheden: 1 overlevende gedood 23/11, duidelijke haardvorming
in lever en milt.

Bespreking

De bedoeling van de hier beschreven experimenten was het verzamelen
van gegevens op grond waarvan richtlijnen voor proeven in de praktijk
kunnen worden vastgesteld. In de besproken literatuur worden wel enkele
aanwijzingen gegeven, maar zelfs de twee belangrijkste auteurs
Vallée
en SOHOOP schieten te kort in de bewerking van hun stof.

-ocr page 272-

Schoop verzamelde wel is waar zijn gegevens bij de te behandelen
diersoort, maar beschrijft alleen praktijkervaringen zonder controles. Ook
zijn de juiste getallen der behandelde en geënte dieren niet weergegeven.

De proeven van Vallée zijn zeer nauwkeurig beschreven, er zijn
controles genomen en de gebruikte dieren zijn na afloop der proeven
gedood en geseceerd. Zij zijn desalniettemin onvolkomen door het zeer
kleine aantal dieren, dat is gebruikt (totaal 14 ex.) waardoor het moeilijk
is de uitkomsten juist te beoordeelen.

De door deze beide schrijvers onderzochte methodes werden gekozen
als uitgangspunt van de genomen experimenten. De immunisatie met
verzwakte levende cultuur, zooals
Boquet aangeeft werd niet beproefd.
Het praktisch bezwaar tegen het systeem
Boquet (in analogie met de
enting tegen
P. pestis) is niet zoozeer dat met een levende entstof wordt
gewerkt, als wel dat volgens
Schütze (1928), Kauffmann (1932) en
Bhatnagar (1940) (geciteerd vlg. Gunnison c.s. (1951) ) in P. pseudo-
luberculosis
groep en typespecifieke somatische antigenen zijn beschreven.

Dit schept de noodzakelijkheid met zeer polyvalente of met bedrijf-
specifieke vaccins te enten. Wil men een levend
M vaccin toepassen, dan
zou men van al deze stammen resp. van elke specifieke stam eerst een
M vorm (dissociatie vorm) moeten probeeren te kweeken.

In het eigen onderzoek werd niet gebruik gemaakt van nutria\'s, omdat
deze niet in groote getale te krijgen waren, en het moeilijk zou zijn vol-
komen onbesmette dieren te verkrijgen, daar de ziekte onder deze dieren
veelvuldig voorkomt.

Bij de proeven op laboratorium knaagdieren werd gestreefd naar voor
de praktijk bruikbare systemen.

Het onderzoek was te verdeelen in 3 deelen :

ie. Onderzoek naar voor de praktijkbruikbarestreptomycine-behandeling.
2e. Onderzoek van de bruikbaarheid van een sulfabehandeling.
3e. Onderzoek naar het bestaan van kunstmatig op te wekken verhoogde
resistentie („immuniteit") en naar de bruikbaarheid van een enting.

Bij de bruikbaarheid voor de praktijk werd overwogen, dat met een
minimum aantal injecties dient te worden volstaan. Het moeilijk te han-
teeren object met de beitelvormige snijtanden maakt een behandeling per
os niet aantrekkelijk. Het geven van injecties gelukt bij de nutria beter,
hoewel voorzichtigheid dient te worden betracht.

Zooals uit de systematische beschrijving der proeven te zien is, werden
in eenzelfde proef, d.w.z. t.o.v. dezelfde controles, ter zelfder tijd ver-
schillende vraagstukken onderzocht. Ook werden de dieren soms ver-
schillende malen gebruikt t.o.v. nieuwe gelijkwaardige controles ten
behoeve van andere observaties.

ie. Onderzoek betreffende streptomycine behandeling.

Uitgegaan werd van de volgende gegevens:

Volgens Komegay, Forgacs en Henley (geciteerd vlg. Morin c.s.)
is streptomycine slechts ongeveer 6 uur na de injectie in het bloed van
caviae aan te toonen.

In de proeven van Vai.lée begon reeds op den tweeden dag van de

-ocr page 273-

behandeling de koorts bij de caviae te verminderen, dus werd al thera-
peutisch effect waargenomen.

Bij Pasteurella pestis stelde Néel vast, dat de streptomycine in vivo de
virulentie van de bacteriën tijdens de behandeling eerst verminderde
alvorens de bacteriën te dooden, zoodat culturen uit behandelde proef-
dieren (caviae) minder virulent waren dan uitgangsculturen. Het is
mogelijk, dat de waarneming van
Bishop en Rasmussen (zie Morin), die
bij den mensch een pneumonie door
Klebsiella pneumoniae met 2 injecties
streptomycine met tusschenruimten van 4 uur genazen, op een dergelijk
phenomeen berust.

Hieruit vloeit dus voort, dat de methode van Vali.ée en van Néel
waarbij de caviae 2 X daags werden behandeld geen voortdurende
streptomycine werking doet verwachten, hoewel zij therapeutisch resultaat
geeft. Verder blijkt, dat behandeling van schijnbaar onvoldoenden duur
toch genezing ten gevolge kan hebben. Het verminderen van het aantal
injecties en van den totalen duur der behandeling was dus wetenschappelijk
verantwoord.

De proeven 1 en II hebben betrekking op konijnen, waarbij de intra-
veneuze injectie (0.1 ccm serumbouillon cultuur) altijd doodelijk bleek te

zijn:

oriëntatieproef .........2 : 2 J)

proef Ia............12 : 12

proef Ha............6:6

proef 116............5 : 5

Totaal controle.........25 : 25

De ziekteduur varieerde van 1 tot 7 dagen. De opgewekte ziekte had
een septicaemisch karakter. Haardvormige veranderingen werden niet
gezien.

In proef Ib werd één uur voor de infectie 500 mg dihydrostreptomycine
subc.utaan geïnjicieerd, welke injectie op de 2 volgende dagen herhaald
werd. Toen was gebleken, dat hiervan het resultaat goed was, werd dezelfde
dosis in proef IIc slechts eenmaal verstrekt en wel 4 uur na de infectie.

In beide gevallen overleefden alle dieren de infectie. Behandeld met
streptomycine proef
lb IIc 12 : o o %
controles . . 25 : 25 100 %

verschil...... 100 % ± 23.57 % 1) qyotiënt 4.24.

Vijf van de dieren uit proef Ib werden in proef l\\b overbesmet en bleken
volledig gevoelig. Hieruit blijkt, dat deze proefdieren wel gevoelig waren
voor de infectie. De overige dieren werden afgemaakt zonder afwijkingen
bij sectie.

Bij een peracute infectie, waarbij nog geen plaatselijke

1 ) het getal achter ^ is de standaard deviatie.

-ocr page 274-

afwijkingen waren ontstaan is dus met één injectie voldoende
resultaat te verkrijgen.

Bij de proeven III en IV werd echter aan de behandeling een zwaardere
eisch gesteld. Hier werd gewerkt in analogie met
Vallée met intraperi-
toneaal besmette caviae, waarbij evenals bij dezen onderzoeker, eerst op
den derden dag van de infectie met behandeling werd begonnen.

De infectie dosis bij alle caviaproeven bedroeg o. i ccm 24 uur oude bij
370
C. gegroeide serumbouillon cultuur dus (waarschijnlijk) minder dan
bij
Vallée.

Het verloop van deze infectie bij onvoorbehandelde respectievelijk
onbehandelde caviae was zoodanig, dat gewoonlijk op den derden dag
een aanmerkelijk deel der dieren een zieken indruk maakte, dat de eerste
sterfte op den vijfden dag optrad, en dat ljet meerendeel der sterfgevallen
voor den ioen dag plaats vond.

In proef III was door niet te controleeren omstandigheden de sterfte
geringer dan in de proeven IV, V en VI. Dat het geslacht der gebruikte
dieren hier van invloed zou zijn geweest, lijkt onwaarschijnlijk, aangezien
in proef V* 10
s S en 10 S ¥ dieren werden gebruikt en het verloop hierbij
precies gelijk was.

In proef Illb werden de caviae gedurende 6 dagen 1 x daags behandeld
met
50 mg, dihydrostreptomycine. Er stierven slechts 3 dieren en wel
later dan de controles. Histologisch onderzoek wees uit, dat ofschoon geen
macroscopische veranderingen waren te zien, de dieren waarschijnlijk
tengevolge van de infectie en zeker niet door de therapie waren gestorven.
Er was nog een vierde ziek dier bij het einde van de kuur, doch dit her-
stelde. Het bleek bij sectie na
4 weken (afgemaakt) volkomen genezen te
zijn en in prima voedingstoestand. De conditie en voedingstoestand der
andere dieren was tijdens en na de behandeling opvallend goed. In tegen-
stelling met de overlevende controles werden geen klierzwellingen waar-
genomen.

Resultaat behandeld.......20 : 3

controle........20:13

quotiënt volgens tabel van Lockhart 3.23.

Geprobeerd werd om in proef IV het aantal injecties te verminderen.
In deze proef was het verloop bij de contróle-dieren veel ernstiger en waren
de te behandelen dieren bij de eerste injectie alle reeds duidelijk ziek.

In proef IVe werd volstaan met 1 injectie van 50 mg. Deze injectie
bleek in staat de sterfte althans gedurende de drie weken van observatie
gunstig te beïnvloeden, hoewel de conditie der dieren slecht bleef en bij
sectie der afgemaakte dieren uitgebreide veranderingen werden gezien.

Het resultaat was:

behandeld .... 10 : 2 20 %
controles . . . .
20 : 17 85 %

verschil 65 % ± 18.66 % quotiënt 3.48.

Als wij deze proef echter vergelijken met proef lb en IIb dan blijkt hier
een opvallend ongunstiger resultaat bij deze dieren, die reeds langer ziek
zijn.
Gwatkin (1950) deed vergelijkbare observaties bij kuikens met
S. pullorum infectie, die met streptomycinesulfaat werden behandeld. Indien
de behandeling onmiddellijk na de infectie werd aangevangen was de

-ocr page 275-

PHOTO I

_> caviae uil prtx l I V/i.

I.inks:

onbehandeld, haardjes
in lever en mill.

Rechts:

3 x behandeld met
dihydrostreptomycine,
geen afwijkingen.

-ocr page 276- -ocr page 277-

uitkomst der behandelde groep veel gunstiger dan de controles (15 % tegen
57.5 % gestorven). Indien de behandeling werd begonnen als reeds klinische
symptomen aanwezig waren, waren bij de per os behandelden slechts
enkele percentages verschil waar te nemen; bij één groep was de uitkomst
zelfs slechter dan bij de controles (behandeling intraperitoneaal). Soort-
gelijke waarnemingen deden
Chapman c.s. bij muizen en ratten met
P. lularense infectie.

In proef IV/ en IVg werden 2 injecties gegeven. In IV/1 werd een interval
genomen van 6 uur met een totale dosis van 75 mg, zoodat gedurende 12
uur een continue werking werd verkregen, in proef IVg werd op 2 achter-
eenvolgende dagen telkens 50 mg geïnjicieerd met een interval van 18 uur.
Niet alleen werd hier de sterfte gunstig beïnvloed, maar ook was de alge-
meene conditie van deze dieren aanmerkelijk beter dan die in proef IVf.
1 )e dieren uit deze groepen, die zonder herhaalde behandeling werden
gedood, zie proef IVA, bleken echter ernstige plaatselijke veranderingen
te hebben, even ernstig als bij de 3 overlevende dieren uit de controle
groep. Wel was de sterfte geringer, maar in 2 gevallen ook zeer laat ( 17 en
24 dagen). Resultaat van tweemaal behandelen:

IV/" 2 X behandeld op denzelfden dag . . . 10:2
IVg 2
X behandeld op opvolgende dagen . . 10 : 1

totaal . . . 20 : 3

controle..................20:17

quotiënt volgens tabel van Lockhart 4.43.

In deze proeven IV/ en IVg werden i S dieren gebruikt, waarbij een
beeld werd waargenomen, dat de uitwendige beoordeeling der patiënten
vergemakkelijkte. Mannelijke caviae krijgen n.1. ria intraperitoneale
infectie met
P. pseudotuberculosis dikwijls orchitis en periorchitis (reactie
van
Strausz). Volgens Boquet zou dit beeld het eerst door Oalavielle
(1898} zijn beschreven. Hierdoor was het mogelijk uit deze dieren, die
overigens geen zieken indruk maakten voor eeti herbehandeling
{proef IVh:
dieren uit te kiezen, die zeker klinisch ziek waren. Deze dieren waren
2.1 week van te voren besmet en in I
Vf en g voorloopig behandeld.

6 dergelijke dieren ontvingen in een etmaal 3 injecties streptomycine:
eerst 50 mg, 18 uur daarna 25 mg en 6 uur na deze injectie 50 mg. 6 andere
dieren met orchitis waren als controle gekozen. Deze bleken bij afmaken
evenals nog 5 andere overlevende dieren uit proef I
Vf en IVg alle uit-
gebreide veranderingen in de lever, de milt en soms op de pleura te hebben.
Van de behandelde waren 5 volkomen negatief, de 6e had zeer geringe
leverafwijkingen, photo I. Ook de orchitis periorchitis was gunstig be-
invloed. Bij drie der dieren werd alleen uit het scrotum
P. pseudotuber-
culosis
gekweekt.

Uit deze proeven kan worden geconcludeerd, dat goede
resultaten werden verkregen indien meer dagen (hier 6
dagen) achtereen injecties werden gegeven, ook al ge-
schiedde dit slechts éénmaal per dag. Met één injectie werd
alleen succes verkregen, als nog geen ziekteverschijnselen
aanwezig waren. Wel werd bij zieke caviae het ziekteverloop
merkbaar gunstig beïnvloed. In sterker mate was dit het
geval bij 2 injecties waarbij geen verschil werd opgemerkt als

249
19

-ocr page 278-

deze op denzelfden dag of op 2 achtereenvolgende dagen
werden gegeven.

Bij chronisch zieke dieren werden zeer goede resultaten
bereikt met 3 injecties binnen een etmaal.

2e Onderzoek van sulfabehandeling.

Uit de publicatie van Schoop was de indruk verkregen dat de behan-
deling met sulfapreparaten weinig voordeelen zou opleveren. Desondanks
werd een proef verricht met sulfamezathine. Indien het mogelijk ware
geweest met dit betrekkelijk goedkoope middel effect te verkrijgen, zou dit
van groot voordeel zijn geweest.

Op den derden dag na intraperitoneale infectie werden caviae van
300 g behandeld door subcutane applicatie van 0.1 ccm 33 % sulfame-
zathine solutie overeenkomende met o. 1 g per kg lichaamsgewicht. Deze
injectie werd op de 2 volgende dagen herhaald. Eenige invloed op het
ziekteverloop werd niet waargenomen:

behandeld............10:9

controle.............10:8

Voor het voortzetten van experimenten in deze richting werd vooral in
verband met de goede resultaten met streptomycine geen aanleiding gezien.

Van een therapeutische werking van sulfamezathine is dus
niets gebleken.

3e. Onderzoek betreffende verhoogde resistentie.

Wat bij het bestudeeren van verhoogde resistentie b.v. naar aanleiding
van vaccinatie wordt nagegaan is eigenlijk de toestand van een groep
dieren, waarna de resistentie der dieren onderling kan verschillen.

Het blijkt, dat bij voldoende groate groepen in een bepaalde diersoort
en vooral in een bepaalden stam van die diersoort in deze verhouding een
regelmaat is tc bespeuren op grond waarvan de vaccinatieproeven mogelijk
zijn. Als voorbeeld van die regelmaat kunnen hier enkele proeven genoemd
worden door mij destijds op muizen verricht (1936). Zoo zag ik, dat van
81 muizen na infectie met
S. dublin per os 65.4 % stierf en van een andere
groep van 93 dieren 63.4 %. Het al dan niet slagen van vaccinatieproeven
hangt ten nauwste samen met deze factoren. Is de infectie modus te zwaar,
dan kan het zijn, dat van een in werkelijkheid wel opgewekte resistentie
verhooging niets blijkt, terwijl deze bij een lichtere infectie wel tot uiting
zou zijn gekomen. Zoo maakte
Batson op zijn beurt gebruik van gevacci-
neerde muizen om virulentieverschillen van
S. typhi stammen aan te toonen,
welke verschillen vooral bij gevaccineerde dieren duidelijker optraden.

Indien bij een groep vermeerderde resistentie na besmetting met een
levende cultuur wordt waargenomen, moet, indien tengevolge van deze
eerste infectie sterfte was opgetreden, wel de vraag worden gesteld of hier
sprake is van een verhoogde individueele resistentie t.o.v. de infectieprikkel
(vergelijkbaar met een enting) dan wel of hier alleen sprake is van een
selectie, doordat de minst resistente dieren zijn gestorven.

Wat betreft het karakter van deze selectie staan twee meeningen tegen-
over elkaar. Volgens
Webster (1922) zou de uit een doorgemaakte infectie

-ocr page 279-

voortvloeiende resistentieverhooging onspecifiek zijn en dus b.v. ook
gelden voor vergiften als b.v. sublimaat. Volgens
Topley, VVilson en
Lewis daarentegen zou zij specifiek zijn ten opzichte van het eerst infec-
teerende micro-organisme.

Vermeerderde resistentie kan zich uiten in het overleven van een grooter
percentage, maar ook in de langere ziekteduur voor het sterven. In ana-
logie van proeven van
Webster (1922) met muizen, was bij de in de proeven
III, IV en V gevolgde infectiemodus ook deze laatste mogelijkheid te ver-
wachten.
Webster zag bv. na intraperitoneale infectie van gevaccineerde
muizen
(S. typhi-murium infectie) een langzamer verloop bij gevaccineerden
dan bij ongevaccineerden, terwijl ook de vermenigvuldiging van de bac-
teriën in de buikholte eerst 334 dagen later begon dan bij de controles.

De proeven, waarbij vermeerdering van resistentie bij caviae werd
onderzocht zijn de proeven III, IV en V.

Ten eerste werd nagegaan, of dieren, die een infectie had-
den overleefd vermeerderd resistent waren.

Uit proef lila (een controlegroep) bleven 7 dieren in leven, welke dieren
werden overbesmet met de zwaardere infectie van proef IVA. Terwijl
zelfs de dieren uit controle proef IVa, welke overleefden, bij sectie ernstige
leverafwijkingen hadden, hebben al deze 7 dieren de 2e infectie in goede
conditie doorstaan. Eén dier stierf aan een onspecifieke oorzaak. Hierbij
werden op de lever ingetrokken litteekens op de kapsel gezien, die wezen
op een genezen leverproces.

De 6 resteerende dieren werden nogmaals overbesmet (proef \\rb) en
overleefden alle deze infectie. Toen zij 28 dagen daarna werden gedood,
waren bij 4 van de dieren de levers zeer gering aangetast en van de twee
anderen de levers volkomen negatief, terwijl de controles op één na allen
waren gestorven (95 %) en de eenige overlevende nog zeer ernstige plaatse-
lijke afwijkingen had. Hij dit verschil van 95 % mag zelfs bij deze betrek-
kelijk kleine groep worden geconcludeerd, dat de overlevende dieren
resistenter waren dan de controles.

In tegenstelling met de meening van Scitoop is dus althans bij de cavia
spontane genezing mogelijk.

Merkwaardig is het verloop bij de dieren, die in proef IIIé met strep-
tomycine waren behandeld en eveneens 2
X werden herbesmet. Hier
trad tijdens beide herinfecties sterfte op en merkwaardig genoeg resteerden
van de dieren uiteindelijk eveneens 6 stuks. Men krijgt den indruk, dat de
eerste infectie dank zij de behandeling minder selectie had uitgeoefend,
terwijl er van de doorstane infectie geen voldoende immuniseerende
prikkel was uitgegaan. Het feit dat bij deze dieren geen klierzwellingen
zijn waargenomen kan er op wijzen dat het verloop van de infectie door de
behandeling aanmerkelijk is bekort. Dit kan voor de immunisatie een
nadeel zijn geweest. Vergelijk proef 116 met konijnen, waar na infectie
simultaan met streptomycine behandeling geen immuniteit optrad.

Het eindresultaat is als volgt samen te vatten:

Proef lila—IV£—Vb . . . 20 : 6
Proef UIA—IVc—Vc . . . 20 : 6

- 40 : 12 30 %

-ocr page 280-

Proef I Va controle
Proef
controle

Hierbij is dus uitgegaan van het oorspronkelijk totaal van de groepen
waarmede is begonnen. Er blijkt zelfs bij deze kleine cijfers (te klein voor
berekening), dat de dieren bij de zwaardere herinfectie zich beter houden
dan de nieuwe controles.

Ten tweede werd geprobeerd met een enting de
resistentie te verhoogen.

Beproefd werd enting met een formaline vaccin zooals door Schoop in
de praktijk met succes werd toegepast. In
proef lila werd deze enting (3 X
injectie) toegepast. Van deze dieren bleven er 11 in leven, terwijl er 7
dieren 14 dagen of later post infectionem stierven, dus blijk gaven van ver-
hoogde resistentie (vergelijk de vaccinatie van
Boquet met levende cultuur
en de proeven van
Webster). Telt men overlevenden en vertraagd gestor-
venen bijeen, dan is hier een winst te boeken van 11 dieren en is het resul-
taat: geënt 20 : 2
controle 20 : 13

waarvan het quotient is 3.59 (tabel Lockhart).

Bij de herinfecties verhielden de overlevende dieren zich gunstiger dan
het restant van de eerste controlegroep
IIIa en van de streptomycinegroep
UIA. Van de 2 X herbesmette dieren overleefden alle de infecties, terwijl
5 van deze dieren bij afmaken volkomen negatief waren en 6 slechts zeer
geringe plaatselijke afwijkingen vertoonden. Ook was de algemeene toe-
stand en voedingstoestand van deze dieren gedurende de herbesmetting
steeds goed.

Teneinde de selectie factor te elimineeren zij hier de geheele groep
vergeleken met de nieuwe controles :

Proef lilt— IVd—\\\'d 20 : 11 55 %

Proef IVa Va 40 : 4 10 %verschil45% ± 10.56 %\'quotient4.27.

De getallen vergeleken ten opzichte van de twee andere herbesmette
groepen wettigen een gunstiger einduitkomst van geënten dan van onge-
enten, hoewel de groepen hier iets te klein zijn voor signifieke conclusies.

20 : ii 55 %

40 : 12 30 % verschil 25 % ± \'3-33 % quotient 1.88.

Ten slotte werd nog een proef genomen met een aluminiumhydroxyde-
vaccin (
proef Vc), naar aanleiding van het feit, dat Boquet in de vloeistof
van vloeibare culturen toxische substanties heeft aangetoond. Zij werden
verricht in analogie van de proeven van
Traub met E. rhusiopathia en
Br. abortus en van Helfer met Br. abortus. Echter werd na de aluminium-
hydroxyde behandeling voorloopig niets door centrifugeeren verwijderd.
Bij deze enting, die eveneens 3
X werd verricht, is niets van vermeerderde
resistentie gebleken. Dit mag niet geweten worden aan de zwaardere
infectie, want in de proeven
Yb, c en d was de vermeerderde resistentie wel
waar te nemen. Het is evenwel mogelijk, dat evenals bij andere bacteriën
niet alle stammen even geschikt zouden zijn voor deze vaccin bereiding.

Zooals reeds vermeld is zijn er in de literatuur verschillen in het O

20 : 3
20 : i

- 40 : 4

-ocr page 281-

antigeen van P. pseudotuberculosis beschreven. Dit maakt noodzakelijk
bij enting voorloopig te werken met bedrijfspecifieke vaccins. Mocht de
laatste veronderstelling juist zijn, dan blijft dus het bezwaar, dat niet
mogelijk zou zijn uit ieder geval een hiervoor geschikte stam te isoleeren.

Er werd dus ook bij herhaaldelijke infectie een vermeer-
derde resistentie waargenomen, bij dieren die 3
X met een
formaline vaccin waren geënt. Enting met een aluminium
hydroxyde vaccin is niet gelukt.

Ten slotte dient nog te worden nagegaan of bij deze proeven iets is ge-
bleken van een sensibilisatie door enting of dragerschap, waardoor bij
herbesmetting de voorbehandelde dieren gevoeliger zouden zijn dan de
contrôles, zooals
Dessy aangeeft. Hiervoor zou in aanmerking hebben
kunnen komen proef 116, waarin konijnen, die waren besmet en behandeld
met streptomycine werden overbesmet. Deze dieren stierven na 1, 3, 4, 4
en 5 dagen. Twintig onvoorbehandelde dieren stierven na 1, 1, 1, 1,
I, 1,
2, 2, 2, 2, 3, 3, 3, 3, 4, 4, 4, 5, 5 en 7 dagen. Een verschil in het verloop kon
dus niet worden waargenomen.

Als wij de cijfers van Dessy voor intraveneuze infectie van voorbehandelde
dieren hierbij vergelijken, dan zijn de cijfers, waar deze auteur zijn con-
clusies uit trekt: 1, 1, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 6 en 6 dagen. Vergeleken met zijn
eigen controles van 5, 6 en 7 dagen lijkt het verloop ongunstig, maar ten
opzichte van mijn grootere groep controles is dit verloop als normaal aan
te merken.

Aangezien bij caviae het verloop bij voorbehandelde dieren op zijn minst
gelijk (proef Ve) en als regel gunstiger was dan bij de controles kan dus
worden geconcludeerd, dat van sensibilisatie der geënte dieren niets ie
gebleken.

Conclusies uit de proeven.

ie. Er is een duidelijk waarneembare therapeutische werking van
dihydrostreptomycine bij
Pasteurella pseudotuberculosis infectie.

2e. Met één injectie kon een zeer recente infectie volledig worden
gecoupeerd, bij dieren, die reeds enkele dagen ziek waren, was wel
een effect waar te nemen, maar dit was niet afdoende.

3e. Twee injecties werkten beter dan één injectie, maar niet afdoende.

4e. Behandeling met 3 injecties met interval van 6 en 18 uur bleek in
chronische gevallen zeer voldoende resultaten op te leveren.

5e. Zeer goede resultaten werden verkregen met 6 x eens per dag inji-
cieeren; deze methode is omslachtig.

6e. Met sulfamezathine injecties werd geen effect bereikt.

7e. Spontane genezing is na intraperitoneale infectie mogelijk.

8e. Tengevolge van een doorgemaakte infectie ontwikkelt zich verhoogde
resistentie.

ge. Met formaline vaccin geënte dieren zijn evenzeer vermeerderd

resistent, ook bij herhaalde zware infectie.
10e. Van aluminiumhydroxyde vaccin werden geen resultaten gezien.
11e. Van sensibilisatie inplaats immunisatie werd in de proeven niets
gemerkt.

-ocr page 282-

Nabeschouwing.

Naar aanleiding van hetgeen op grond van de verrichte proeven is
geconcludeerd, dienen richtlijnen te worden vastgesteld betreffende het
advies, dat voorloopig aan de practici moet worden gegeven aangaande te
verleenen hulp aan nutria fokkers met pseudotuberculosis.

De diagnose zal uitsluitend door een bacteriologisch onderzoek, aan-
sluitende op een sectie dienen te worden gesteld. Naar aanleiding van dit
onderzoek zal met gebruikmaking van de gegevens van
Schoop in volgende
gevallen speculatief een waarschijnlijkheids-diagnose kunnen worden
gemaakt. Natuurlijk is hieraan het gevaar verbonden, dat volgende ziekte-
gevallen op een andere infectie zouden kunnen berusten. Zoo werd in het
afgeloopen jaar uit nutria\'s van één bedrijf zoowel
Pasteurella pseudotuber-
culosis
als Salmonella typhi-murium (cultureel „voltype") geïsoleerd. Volgende
sterfgevallen dienen dus opnieuw bacteriologisch te worden gecontroleerd.
Voorloopig lijkt een intracutane reactie, die
Boquet in analogie met
tuberculinatie op caviae heeft uitgewerkt voor nutria\'s niet geschikt, daar
de aard van het object intracutane injecties waarschijnlijk niet toelaat
(dus moeilijk te hanteeren, beschadiging van de pels). Het zal aanbeveling
verdienen besmette bedrijven te enten met een formaline vaccin, dat bij
voorkeur van stammen van het eigen bedrijf zal moeten worden bereid;
injectie 2 a 3 maal.

Indien men voldoende motieven heeft bij zieke dieren pseudotuber-
culosis te vermoeden zal een individueele therapie met streptomycine
kunnen worden beproefd. In analogie met de hier beschreven proeven zal
de dagdosis van de nutria van 2 a 3 kg waarschijnlijk 500 mg moeten be-
dragen. De dosis van 2 injecties a 1 g dihydrostreptomycine op één dag
werd zonder schade door een proefnutria verdragen.

Het Instituut zal gaarne van de collegae nutria\'s ter onderzoek ontvangen
en eventueel voor proefnemingen vaccins tegen kostprijs ter beschikking
stellen.

Summary.

Preliminary investigations about treatment and prevention of Pasteurella pseudo-
tuberculosis
infection in rodents were made in connection with the occurrence of pseudo-
tuberculosis in nutrias. Rabbits (weight 2 to 3 kg) and guinea pigs (weight 300 g) were
used. All control rabbits (25) died after intravenous infection with 0.1 ccm serumbroth
culture. A group of 5 rabbits treated with one injection of 500 mg dihydrostreptomycine
in 5 ccm saline 4 hours after intravenous infection survived. Six other rabbits treated
on the day of infection and the two following days (same dose) also survived. Treated
animals that recovered did not survive from a second infection.

Of a total of 70 control guinea pigs infected intraperitoneally with o. 1 ccm serumbroth
57 died. Treatment with dihydrostreptomycine in intraperitoneally infected guinea
pigs was started on the third day after the, infection. Six daily subcutaneous injections
«f 50 mg in 0.5 ccm saline were given. Of a total of 20 animals only 3 died. One injection
of 50 mg on the third day after infection prolonged life of 9 from 10 guinea pigs, but
did not cure the infection. Two injections on one day (25 and 50 mg) or on two con-
secutive days (2
X 50 mg) prolonged life of 8 respectively 9 of groups of 10 animals
but did not cure the infection either. The general condition of animals treated twice
was much better than of those treated once. Six chronic cases that had survived from
the last two groups were treated 2 weeks after the first treatment by three injections
(50, 25 and 50 mg with intervals of 18 and 6 hours) and killed 9 days after treatment.

-ocr page 283-

At postmortem the liver of 5 animals was negative and of the 6th only slight lesions
were found. Eleven untreated controls of the same origine had extensive lesions of liver
and spleen (photo).

Treatment with sulfamezathine 33 % sol. (three daily injections of 0.1 ccm) starting
on the third day after infection had no effect.

Vaccination with a formalized broth culture was performed on a group of 20 animals
(3 injections with intervals of 3 days). Eleven survived intraperitoneal infection. Life
was prolonged in 7 of the 9 animals that died. The 11 survivors resisted re-infection
twice: 1 and 2 months after the first infection. They were killed 27 days after the last
infection. P. m. of 5 was negative, the other had only slight lesions.

Six survivors from a controlgroup were also re-infected twice. All survived. Of 16
guinea pigs surviving after streptomycine treatment only 10 survived from a second
infection and 6 from a third one.

A bacterin with aluminiumhydroxyde was tried but had no effect (3 injections with
intervals of 3 days).

Preventive vaccination with a formolized bacterin and treatment of chronic cases
with at least 3 injections of dihvdrostreptomycine are advised to practitioners.

LITERATUUR.

Batson, H. C. Jrl. of Immunology 66, 737, (1951).
Boquet, P. Ann. Inst. Pasteur 59, 341, (1937).
Chapman, S. S., Downs, C. M., Conell, L. L. en Kowal, S. F.
Jrl. Inf. Diseases 85, 25, (1949)

Chapman, S. S., Conell, L. L. en Kowal, S. F.
Jrl. Inf. Diseases 85, 38, (1949)

Dessy, G. Boll. Inst. Serotherap. Milano 4, 133, (1925).

Dorssen, C. A. van. Proefschrift Utrecht 1936.
Zschr. Infkrh. u.s.w. 50, 18, (1936).
Tijdschr. v. Diergeneesk. 76, 249, 727, (1951).

Gunnison, J. B., Shevky, M. C., Zion, V. K. en Abbott, M. Jrl. Inf. Dis. 88, 187,
(\'950-

Gwatkin, R. Canad. J. comp. Med., 14, 157, (1950).
Heifer, H. H. Z. Hyg., 126, 681, (1949).

Jansen, J., van Dorssen, C. A. en v. d. Berg, H. A. T. v. D. 74, 423, (1949).
Lockhart, L. P. J. Hyg. 25, 50, (1926).

Morin, M., Nehlil, J. en Pichon, R. La Streptomycine, Paris 1949.
Neel, R. Bull. Soc. Path. Exot. 1951, 69.

Pratt, R. en Dufrenoy, J. Antibiotics, Philadelphia, London. Montreal, 1949.
Schoop, G. Tierärztl. Umschau 4, 350, (1949).

Terpitowska, A. en Rutkowska, W. Wet Ws.potsz I (1938, ref. T. R. 94, 243.

Topley, W. W. C. An Outline of Immunity, London 1933.

Topley, W. W. C., Wilson, J. en Lewis, E. R. J. Hyg. 23, 42, 24, 17 (1925).

Traub, E. Monatshefte Vet. Med. 2, 165 (1947) 3, 89, 121. (1948).

Vallee, A. Ann. Inst. Pasteur, 78, 555, (1950).

Webster, L. T. J. exper. Med. 36, 71, 97, (1922), 39, 129 (1924;.

Woods, H. M. en Rüssel, W. T. An Introduction to Medical Statistics, London 1931.

Zlatogoroff, S. L. en Moglubewskaja, B. I. Ann. Inst. Pasteur 24, 1615 (1928).

-ocr page 284-

(Mededelingen uit de laboratoria der Rijksseruminrichting;
Directeur G. M. van WAVEREN).

PENICILLINE ALS THERAPEUTICUM BIJ VOGELCHOLERA.

door

D. M. ZUYDAM.

Vogelcholera komt in Nederland jaarlijks op enkele pluimveebedrijven
voor. De ziekte wordt veroorzaakt door Pasteurella multocida, een bipo-
laire, Gram-negatieve, niet beweeglijke bacterie, die voorheen Pasteurella
avicida werd genoemd.

De besmetting van kippen en ganzen vindt meestal plaats door aan
de ziekte lijdende wilde eenden, die in de omgeving van de pluimvee-
bedrijven sterven.

Het verloop van vogelcholera is in het merendeel der gevallen geken-
merkt door een plotseling optredende, snel verlopende, omvangrijke sterfte.
Ziekteverschijnselen, welke kunnen worden waargenomen, zijn: ver-
minderde eetlust, ruw vederkleed, bol zitten, stinkende diarrhoea en blauw-
rode kopversierselen. Het sectiebeeld van het gestorven dier is gekarakte-
riseerd door talrijke speldeknopgrote grijswitte, necrotische haardjes in
de lever en petechiën op de hartspier (zie foto).

De diagnose kan gemakkelijk met zekerheid worden gesteld door hei
microscopisch onderzoek van een met methyleenblauw gekleurd uitstrijk-
praeparaat van het hartebloed; de typische bipolaire bacteriën worden
dan in grote getale waargenomen.

Bij hoge uitzondering wordt de chronische vorm van vogelcholera in
ons land gezien. Slechts enkele dieren van een koppel vertonen zwellingen
van de kopversierselen zonder overigens ziekteverschijnselen te doen blijken
(zie foto). Bij het insnijden van de gezwollen kam of kinlellen treedt een
taaie, kaasachtige of vloeibare massa te voorschijn, waaruit de vogel-
cholerabacteriën gemakkelijk in rein-cultuur zijn te kweken.

Sedert jaren wordt de ziekte met wisselende resultaten bestreden door
het inspuiten van vogelcholcraserurn.

De waarneming, dat de groei van Past. multocida in vitro door peni-
cilline geremd wordt, vormde aanleiding dit antibioticum als therapeuticum
bij het optreden van vogelcholera bij pluimvee toe te passen.

-ocr page 285-
-ocr page 286- -ocr page 287-

De vier overige hennen bleven in leven; zij waren eerst met peni-
cilline behandeld bij het optreden van de eerste ziekteverschijnselen,
waarna alle dieren herstelden.

II. Op een pluimveebedrijf te E. waren van de 800 kippen 400 door
vogelcholera aangetast. Nadat reeds 25 kippen waren gestorven,
werden alle overige dieren behandeld met elkens 5000 I. E. penicil-
line intramusculair. De therapie werd gesteund door het verstrekken
van sulphamezathine 0,2 % als drinkwater. De sterfte hield na deze
therapie onmiddellijk op en de zieke dieren genazen alle.

III. Op een pluimveebedrijf te N.H. waren 27 ganzen door vogelcholera
aangetast. De besmetting had plaats gevonden door wilde eenden,
die dood op het bedrijf werden aangetroffen.

In één dag tijds stierven zes ganzen, alle overige dieren vertoonden
sufheid en diarrhoca. De ganzen werden intramusculair geïnjicieerd
met 20.000 l.E. penicilline. De sterfte hield terstond op; alle zieke
dieren herstelden.

IV. Op het bedrijf G. waren 300 kippen gehuisvest in drie verschillende
hokken. Een plotselinge sterfte in een hok kon in verband worden
gebracht met het deponeren van de ingewanden van een gestorven
wilde eend in dit hok. In twee dagen tijds stierven 30 kippen. Be-
houdens zes sterfgevallen, volgende op de eerste en tweede dag na
de behandeling met 5000 l.E. penicilline, genazen alle behandelde
kippen.

Uit de waarnemingen nrs. I t.m. IV mag worden geconcludeerd, dat
bij vogelcholera penicillinebehandeling een zeer gunstig effect heeft. In
hoeverre intramusculaire injecties van sulpha-praeparaten eenzelfde of
beter resultaat opleveren, dient nog nader te worden onderzocht.

De bedoeling van dit artikel is de practiserende collegae te wijzen op
de vlug en gemakkelijk te stellen diagnose vogelcholera en op de behande-
ling van deze ziekte met penicilline.

Samenvatting:

Vogelcholera werd met succes bestreden met penicilline.

Summary:

Fowl cholora was successfully treated with penicillin.

-ocr page 288-

(Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en het Instituut voor Geneesmiddelleer
(Dir. Prof. Dr. G. H. B. TEUNISSEN).

ECZEMA DORSI BIJ HONDEN

door

Dr. A. DOEGLAS

Het was mij reeds opgevallen, dat bij vele honden met een caudaal
gelegen eczema dorsi tevens een overvulling van de anaalklieren bestond.
Bij alle honden, die in Augustus 1949 bij ons binnengebracht werden,
hielden we aantekening van dit samengaan.

Het dorsaal eczeem betrof een in het begin vaak schilferig, squameus
eczeem vlak voor de staartwortelbasis, waarbij men soms nog klachten
hoort van jeukte, bijten op deze plaats, met de anus over de grond schuren
z.g. rijden op de vloer. In een later stadium raakte de huid verdikt en is
makkelijk plooibaar over de onderlaag. De beharing van de huid ver-
dwijnt, de pruritus neemt toe. Men ziet nu duidelijk tekenen van bijten
en schuren onder stoelen of banken. Extoparasieten werden er niet bij
waargenomen; soms werd dit wel in de anamnese medegedeeld, maar dan
had de eigenaar hier zelf reeds een behandeling met insectenpoeder toe-
gepast, zonder dat dit enige invloed had op het eczeem.

In Augustus werden er 546 honden voor een eerste poliklinisch onderzoek
bij ons aangeboden, waarvan 15 % het bovenbedoelde eczeem vertoonde
en wel het sterkst bij de honden tussen 5 en 8 jaar oud. Het eczeem kwam
ook enkele malen voor bij jonge honden van circa J jaar. Wat mij bevreemdde
was, dat er wat meer teven aan dit euvel leden dan reuen, n.1. 49 tegen 33.

Hiernaast werd nog bij 6 honden dit caudaal gelegen eczeem waar-
genomen, zonder overvulling van de anaalklieren; van 2 van deze dieren
werd opgegeven, dat zij geregeld volop aardappels kregen (in verband
met allergisch eczeem door aardappels).

Tenslotte werd nog bij 5 honden een overvulling van de anaalklieren
gezien, waarbij geen spoor van enig eczeem boven de staartwortel te zien
was. Deze overvulling was echter acuut en hing samen met bekkenfrac-
turen, femurluxaties e.d., waarbij tevens meestal coprostasis bestond.

De uit de anaalklieren verwijderde massa bestond uit een dunne witte
of bruine vloeistof, die soms was ingedikt tot een pasteuze witte of bruine
massa, soms uit een witte of bruine vloeistof gemengd met wat vastere
delen.

Met het uitdrukken was tevens de therapie voor eczeem en anaalklieren
volbracht. In het algemeen werden geen verdere medicamenten toegepast,
soms werd 10 % salicylolie voor het eczeem medegegeven.

Na 2 weken kwamen alle patiënten terug, het eczeem was dan sterk
verbeterd en de anaalklieren niet meer overvuld. Mocht dit eens niet het
geval zijn, dan werden de klieren nogmaals leeggedrukt en werd kamier-
ichthvolzalf medegegeven om geregeld om de anus te smeren.

Tenslotte werd nog 1 geval bij een kat waargenomen; dit dier leed aan
een eczeem, squameus met alopecia vanaf de schouders tot de staartwortel.

Ook hier bleken de anaalklieren overvuld te zijn met een dunne bruine

-ocr page 289-

vloeistof; nadat deze uitgedrukt was, verdween in de daaropvolgende
14 dagen het rugeczeem op het bekkengedeelte, maar de rest van het
eczeem op lendenen en schouders bleef bestaan.

Een verklaring voor dit samengaan van eczema dorsi met overvulling
van de anaalklieren kan ik niet geven. Ook niet voor het succes van de
therapie.

MEDEDELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

BEHANDELING VAN DIEPE NAGELTRED

DOOR

D. v. d. MAAS

Een aardige patiënt, die ik U wil demonstreren, is de g-jarige koud-
bloedpremiemerrie van S. te St. Ph.

Op Nieuwjaarsdag 1951 werd mijn hulp voor dit paard gevraagd.

De knecht vertelde mij, dat hij met veel moeite een zeer diep ingedrongen
spijker uit de hoef getrokken had. Het dier bleek hevig kreupel te zijn.

Alvorens met het onderzoek te beginnen, liet ik in de noodstal door een
ervaren smid de zool met straal heel dun besnijden en spoot 100 cm3
tetanusserum in. Daarna paste ik locale anaesthesie toe van de kootzenuwen,
een handeling, die bij koudbloedpaarden met hun vele subcutane bind-
weefsel erg lastig kan zijn.

Na ingetreden gevoelloosheid werd het steekkanaal opgezocht en bij
sonderen bleek hieruit rijkelijk synoviaalvocht te vloeien.

Men kan in deze gevallen gaan theoretiseren omtrent de herkomst
hiervan, n.1. uit de peesschede van de diepe buiger of uit het gewricht,
een feit blijft, dat de prognose dubieus is.

De eigenlijke behandeling bestond uit het zo diep mogelijk inbrengen
van de sonde in en het met een geknopte scalpel omsnijden van het steek-
kanaal, waarna een sublimaat-bougie in het gat gedrukt werd, gevolgd
door een stukje opgerolde watten.

Vervolgens werd op de zool een stevige laag watten aangebracht en het
geheel afgesloten door een ijzer met plaat.

Drie dagen later werd de patiënt weer bekeken en ditmaal werd een
rivanoltablet in gaas gewikkeld in de diepte gebracht.

Dit bleef ik eens per week herhalen gedurende veertien dagen.

De bedoeling was om meer behandelingen te geven, doch de vorst
maakte de wegen, waarlangs het dier naar de smederij moest, onbegaan-
baar. Van vooruitgang was niets te merken; de merrie lag veel, behield
evenwel een goede eetlust, van een zwelling aan de kroonrand, die op
arthritis zou kunnen duiden, was niets te constateren. Deze factoren en het
aandringen van de eigenaar op voortzetten der behandeling, deden mij
besluiten om op bovenomschreven wijze met penicillinesticks tot genezing
te komen.

-ocr page 290-

Er volgden vier behandelingen met penicillinesticks en wel tweemaal
per week, met het gevolg, dat het dier op het been begon te steunen.

De wegen waren inmiddels weer zodanig verbeterd, dat de merrie weer
naar de smederij kon en hier werd de hoef opnieuw bewerkt en kon het
antibioticum dieper en beter op de juiste plaats worden gebracht.

Na veertien dagen heb ik het dier gemobiliseerd; iedere dag moest het
een halve kilometer stappen op hoefplaat en kalkoenen. Het laatste is
nodig, omdat een vroegere ervaring mij geleerd heeft, dat een genezen
diepe nageltred tot contractuur der pezen kan leiden, waardoor een stelt-
voet ontstaat.

Later heb ik het dier met collega Brands terug gezien. Het was toen
volkomen genezen.

MEDEDELING.

Het blijkt nog steeds niet algemeen bekend dat het onderzoek van
materiaal, verdacht van varkenspest, in het Staats Veeartsenijkundig
Onderzoekings Instituut geschiedt.

Om nodeloze vertraging te voorkomen verzoek ik U het materiaal
rechtstreeks aan onderstaand adres te zenden, waarbij een vloeistof-
dichte verpakking noodzakelijk is om klachten en aanspraken op schade-
vergoeding van de zijde der posterijen te voorkomen.

Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings
Instituut Grote Kattenburgerstraat 7
Amsterdam.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vrat\'g: Hoe staan de rechten van de koper, indien een koe zonder Gezond-
heidsdienstverklaring is verkocht en na de verkoop zich een gebrek openbaart,
hetwelk als gevolg van de tuberculeuze infectie blijkt te zijn ontstaan of aanzienlijk
is verergerd ?

Artwoord: In een degelijk geval kan niet van een verborgen gebrek in de
zin der wet gesproken worden.

Alleen dan kan, t.a.v. een reactiedi^r, een beroep op verborgen gebrek gedaan
worden, indien het zich voordoende gebrek volkomen los staat van of niet be-
vorderd is door enige tuberculeuze aandoening.

-ocr page 291-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

OPGAVE VAN HET AANTAL REACTI EDI EREN, AANGEBODEN VOOR
SLACHTPREMIE IN DE VIERYVEEKSE PERIODE van 27 Januari tot en
met 23 Februari 1952.

Provincies

27 Jan.

t/m
2 Febr.

3 Febr.

t/m
g Febr.

10 Febr.

t/m
16 Febr.

17 Febr.

t/m
23 Febr.

Totaal:
27 Jan-

t/\'m
23 Febr.

Totaal:
1 Mei \'51

t\'/m
23 Febr.52

Groningen . . .

214

177

221

234

846

5-337

Friesland ....

32

31

\'5

33

111

57\'

Drenthe ....

45

38

87

53

223

1-695

Overijssel ....

200

250

196

236

882

6-945

Gelderland . . .

302

398

390

207

1-297

6.580

Utrecht . .. . .

207

\'79

208

162

756

6.485

Noord-Holland .

312

268

271

2 79

1.130

8.401

Zuid-Holland . .

467

4\'3

408

360

1.648

13.386

Zeeland ....

67

77

1 \'5

78

337

1.404

Noord-Brabant

727

937

842

865

3-37\'

23-955

Limburg ....

192

259

298

253

1.002

8.232

Nederland . . .

2-765

3.027

3051

2.760

11.603

82.991

„RUNDERTUBERCULOSE.....HALT!"

Instructieve film ter ondersteuning van het nationale bestrijdingsplan.

Het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft in samenwerking
met de Stichting voor de Landbouw en de Provinciale Gezondheidsdiensten een film
van instructief karakter doen vervaardigen, voor de practische voorlichting aan de
veehouder bij de bestrijding van de rundertuberculose. De geluidsfilm wordt uitgebracht

onder de titel „Rundertuberculose.....Halt!". Zij opent met een vergelijking tussen

de aanleg van de Afsluitdijk, een onderneming, waarvan het welslagen door pessimisten
werd betwijfeld, en de gigantische taak, die op de veehouderij rust, om de Nederlandse
veestapel tuberculosevrij te maken. In klemmende beelden wordt dan gewezen op het
ernstige besmettingsgevaar, dat de bovine tuberculose voor de bevolking oplevert.
Na behandeling van de door rundertuberculose veroorzaakte materiële schade, is de
iilm, die ongeveer 20 minuten speellengte heeft, verder gewijd aan de bestrijding en
aan de bestrijdingsmethoden. die ter lering voor de veehouder aanschouwelijk worden
gemaakt.

..Rundertuberculose.....Halt!", vervaardigd ter ondersteuning van het Nationale

Plan tot bestrijding van de rundertuberculose, is op 14 Maart 1952 voor een groot
aantal genodigden, waaronder vertegenwoordigers van de Mutual Security Agency,
in Nederland gevestigde buitenlandse ambassades en gezantschappen, van verschillende
overheidsdiensten en van het georganiseerde agrarische bedrijfsleven, ten doop gehouden.
De heer J. M.
van df.n Born, inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, heeft hierbij
gewezen op de goede voortgang, die het Nationale Plan in het jaar na zijn start heeft
gemaakt. Van de 390.000 reageerders zijn thans reeds ca. 70.000 dieren geslacht. Ver-
wacht mag worden, dat dit aantal binnenkort nog aanmerkelijk zal stijgen, aangezien
voor i Mei a.s. de eerste categorie veehouders haar bedrijven reactievrij moeten hebben
gemaakt.

-ocr page 292-

Veterinair-Hygienische Dienst der gemeente Texel.

Op ii Maart j.1. werd door de Burgemeester van Texel het nieuwe laboratorium van
de Veterinair Hygienische Dienst der Gemeente Texel geopend. In dit laboratorium
wordt thans naast het vlees- en melkonderzoek ook het sperma-onderzoek verricht. Het
Bestuur van de Vereniging voor Kunstmatige Inseminatie te Texel ging nl. met het
Gemeentebestuur een overeenkomst aan op grond waarvan een gedeelte van dit labora-
torium voor het sperma-onderzoek werd ingericht.

BOEKBESPREKING.

Verschenen is de vierde nieuw bewerkte druk van het boekje „Bakteriologische Fleisch-
beschau" van Prof. Dr.
R. Standfuss, uitgever Richard Schoetz Berlin. Prijs, in linnen
gebonden D.M. 14.

Zoals de schrijver in zijn voorwoord al zegt, is het de bedoeling geweest om in deze
vierde druk alles te verwerken wat in de 15 jaren die liggen tussen de derde druk en het
verschijnen van deze vierde druk, op wetenschappelijk gebied, vooral op het gebied van
de serologie, aan nieuws is verschenen. Daardoor kon, volgens de schrijver, veel, wat
reeds gemeengoed is geworden op ieder laboratorium van een vleeskeuringsdienst,
worden weggelaten, of beknopt worden behandeld, zodat deze vierde druk meer gecom-
primeerd is geworden.

Inderdaad, gecomprimeerd, want de tweede druk b.v. telde 172 bladzijden, terwijl
de vierde druk 96 bladzijden groot is. Een ander groot verschil met b.v. de tweede druk
is, dat deze nieuwe vierde druk bijna uitsluitend handelt over de Salmonellosen, waar-
door deze stof zeer uitvoerig is behandeld.

In deze nieuwe druk is b.v. opgenomen een antigeentabel volgens Kauffmann-White,
waarin voorkomen tien groepen van Salmonellastammen, samenomvattende 168 ver-
schillende soorten. Voor hen, die zich omtrent de nieuwste opvattingen over Salmonellosr
willen oriënteren, is dit boekje onmisbaar. Echter juist door de zeer uitvoerige behande-
ling van dit onderwerp, ontkomt men niet aan de indruk van een zekere mate van
eenzijdigheid. Het vroegere karakter van het boekje is geheel verloren gegaan, terwijl
toch de oorspronkelijke titel is gehandhaafd. Wij zouden om deze reden een andere
titel hebben geprefereerd, omdat het een geheel andere uitgave is geworden. En al zegt
de schrijver in zijn voorwoord dat deze vierde uitgave beknopt is gehouden omdat veel
van de inhoud van de vorige uitgaven gemeengoed is geworden op alle laboratoria,
onze mening is, dat b.v. de tweede uitgave eveneens onmisbaar blijft, doch dat de nieuwe
uitgave het vraagstuk van de Salmonellosen veel beter behandelt en speciaal de nieuwste

inzichten vermeldt. Daarom is deze vierde uitgave onmisbaar,......echter te gebruiken

naast b.v. de tweede uitgave.

In tegenstelling dus tot het gewone verschijnsel, dat bij een nieuwe uitgave, de bezitter
van een oude uitgave deze rustig kan opruimen, is dit hier geenszins het geval. En daarom
hadden wij deze vierde uitgave liever als afzonderlijk boekje zien verschijnen, met als
titel b.v. „Salmonellosen bis zum heutigen Tage".

Deze mening is dus zeker niet bedoeld als critiek op het overigens uitstekend bewerkte
geheel. Als wij toch enige critiek mogen uitoefenen, dan zou dit mogen zijn op de prijs
van 14 DM, hetgeen o.i. voor een boekje van 96 bladzijden, waarvan 11 bladzijden
afgaan voor inhoudsopgave en literatuurvermelding enz., wat hoog is.

v. S.

Landbouwgids 1952.

Onlangs is bij de Staatsdrukkerij de tweede uitgave van de Landbouwgids verschenen,
die werd samengesteld onder redactie van de Boeren- en Tuindersbibliotheek met
medewerking van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en
van de Centrale landbouw- en landarbeidersorganisaties.

-ocr page 293-

Het is een lijvig boekdeel van 536 bladzijden geworden, waarin o.m. een volledig
overzicht voorkomt van alle overheidsorganen, instellingen en organisaties die direct
of indirect bij de diverse geledingen van het landbouwbedrijf in zijn ruimste zin be-
trokken zijn. En dat zijn er in ons misschien wel wat „overgeorganiseerde" vaderland
zo vele, dat het algemene deel van de gids, waarin dit alles voorkomt 88 klein bedrukte
bladzijden beslaat.

Voor de dierenarts die zelfstandig zijn practijk uitoefent en van wie dus niet verwacht
kan worden dat hij op de hoogte is van het ingewikkelde samenstel der voorlichtings-,
onderwijs-, organisatie- en contrólelichamen die met het boerenleven in de tegenwoordige
tijd verbonden zijn, lijkt dit overzicht mij een welkome vraagbaak voor de gevallen
dat hij daarover, bij zijn arbeid tussen de landbouwers nadere gegevens wenst.

Het dan volgende algemene deel bevat vele statistische en technische gegevens op
elk gebied van de landbouw. De dierenarts zal zich uiteraard het meest interesseren
voor de onderdelen veeteelt, veevoeding, pluimveeteelt, veeziekten en zuivel. In elk
van deze rubrieken vindt men een aantal korte overzichten van verschillende deskundige
schrijvers die actuele onderwerpen behandelen.

Ook zijn tabellen met cijfermateriaal opgenomen, zoals de bekende tabel van het
Centraal Veevoederbureau met voedernormen voor de landbouwhuisdieren en voeder-
waarden der voedermiddelen.

De voor menselijke voeding belangrijke voedingsmiddelentabel van het Voorlichtings-
bureau van de Voedingsraad is eveneens afgedrukt.

Al met al biedt de Landbouwgids 1952 een zodanige schat van nuttige gegevens, dat
ieder die dit boek op zijn bureau heeft er zeker dikwijls naar zal grijpen.

Alleen de omslag van het boek kan mij niet erg bekoren. De boer die er op voorkomt
lijkt mij minder een personificatie van onze in vergelijking met het buitenland technisch
hoog ontwikkelde, actieve en efficiënte boerenstand dan wel een uitbeelding van de
traditionele visie die vele stedelingen nog altijd op de Nederlandse boeren schijnen
te hebben.

Frens.

REFERATEN

DIVERSEN.

L. C. Janse, Composition of Friesian Milk.

(De samenstelling van de melk van Friese koeien). Nederl. Melk- en Zuivel-
tijdschr. 1950, vol 4, Nr. 1.

In Engeland, Amerika, Zd Afrika en Canada blijkt in de loop van de jaren het
percentage vetvrije droge stof van de melk te dalen. In Engeland zelfs zó sterk, dat er
heel wat melk is, die niet meer kan voldoen aan de bepaling van de Engelse Warenwet
met haar minimum-eis van 8,5 % vetvrije droge stof (Nederland 8.2 %, ref.). Schrijver
heeft nagegaan, hoe het staat met een daling, event. stijging van de vetvrije droge stof
bij Fries vee.

In de jaren 1927/1928 onderzocht hij volgens een bepaald systeem het vet- en het
vetvrije droge stofgehalte van de mengmelk van een aantal boerderijen, die regelmatig
over de provincie verdeeld en op verschillende grondsoorten lagen. In 1948/1949 onder-
zocht hij op dezelfde boerderijen weer (met andere bedrijfshouders en andere koeien).
Bij vergelijkingen bleek, dat het vetgehalte en het gehalte vetvrije droge stof in die
21 jaar
gestegen zijn; het vetgehalte namelijk 0.54 % en het gemiddelde vetvrije droge-
stofgehalte in de weideperiode 0.38 % (bij een vetgehalte van 3.30 % een stijging
van het droge stofgehalte van 0.26 %, bij een vetgehalte van 4.40 % van 0.03 %)

Willems.

-ocr page 294-

Betekenis en bestemming der Nederlandse Melk- en Zuivelproductie. Rapport,
uitgebracht aan de Stichting voor de Landbouw en de Algemeene Nederlandsche
Zuivelbond.

Het is mogelijk, dat de melkproductie in de komende jaren verder zal toenemen
en ook, dat de omstandigheden voor de afzet zich daarentegen minder gunstig zullen
ontwikkelen. Europa, het belangrijkste invoergebied voor zuivelproducten, is in ernstige
mate verarmd, terwijl bovendien moet worden gerekend (beseft wordt, dat blijvende
factoren hun invloed deden gelden) met het voortduren van oorzaken, die hebben
geleid tot de crisis in de jaren omstreeks 1930. Daarom hebben de Stichting voor de
Landbouw en de Algem. Nederl. Zuivelbond een commissie ingesteld voor het bestuderen
van vraagstukken, die betrekking hebben op de verwerking en de afzet van de melk.

In een lijvig lezenswaardig rapport, dat zeer belangrijk is en waarin talrijke over-
tuigende berekeningen en tabellen over rendabele bestemming en voedingswaarde
van melk voorkomen, brengt deze commissie verslag uit van haar studies. Zij heeft
blijkbaar de vraagstukken op veelzijdige wijze bestudeerd en beoordeeld, heeft ver-
gelijkingen gemaakt over de situaties vóór en na de oorlog, de perspectieven van de
afzetmogelijkheden en kostprijzen, kwaliteitsverbetering, bestrijding van besmettelijke
ziekten, enz. Het rapport zelf is te uitgebreid om er een referaat over te maken. Met
een samenvatting van de voornaamste conclusies en voorstellen, die er in zijn opge-
nomen, kan wellicht een indruk worden verkregen over de strekking ervan:

De betekenis van het om meer dan één reden unieke voedingsmiddel melk dient
nog meer dan tot nu onder de aandacht van de producenten en de consumenten te
worden gebracht. Een ruim gebruik van zuivelproducten in het dieet zal gunstig zijn
voor de kwaliteit van de voeding en voor de kosten van levensonderhoud, ook bij de
broodbereiding moeten zij worden gebruikt. Taptemelk en wei moeten meer dan
voorheen in allerlei vormen (yoghurt, puddingpoeder, in banket of als babyvoedsel)
worden gebruikt voor directe voeding van de mens en minder als veevoeder voor de
productie van ander van dieren afkomstig voedsel (vlees, eieren). Alles moet worden
gedaan om het wetenschappelijk onderzoek over hygiëne, productie, verwerking,
behandeling en distributie te bevorderen. Indien standaardisatie onvermijdelijk is,
dient 3 % vet het minimum te zijn. Pasteurisatie moet slechts eenmaal en bij niet te
hoge temperatuur worden uitgevoerd. Homogeniseren kan nuttig zijn om verlies van
vet te beperken en de smaak te verbeteren, maar door oxydatie kan soms een lichte
metaalsmaak ontstaan. Er dient opnieuw te worden onderzocht of tuberkelbacillen
bij consumptie van kaas, die uit niet-gepasteuriseerdc melk is bereid, gevaar voor de
gezondheid kunnen opleveren: zo ook of het mogelijk is smakelijke kaas uit gepas-
teuriseerde melk te bereiden. Het rapport besluit met enige aanhalingen uit het eind-
rapport van de gemengde commissie van de Volkenbond, het verband tussen voeding
en volksgezondheid, landbouw en economische politiek betreffende, Génève 1937,
waardoor ook het belang van melk als voedingsmiddel naar voren komt.

Willems.

Eerste Jaarverslag 1948,1949 over de werkzaamheden van de Centrale
Commissie voor Melkhygiène.

Deze commissie heeft tot taak de kwaliteitsverbetering van de consumptiemelk in
het zogenaamde westelijke consumptiemelkgebied. Zij stelt de richtlijnen vast, aan
de hand waarvan de erkende Melkcontrölestations hun controlewerkzaamheden uit-
voeren en heeft vele andere mogelijkheden om haar doel te bereiken, door middel
van bedrijfsinspecties, bedrijfspremies, het verlenen van predicaten („Hygiënisch
melkwinningsbedrijf") enz. Ook bij de tuberculosebestrijding verleent de commissie
haar medewerking door het verstrekken van een toeslag aan reactie- en tuberculosevrije
bedrijven.

In aansluiting aan dit Jaarverslag vermeld ik de ontvangst van het Verslag 1948 van
het Melkcontrölestation Utrecht
van de hand van collega Stuurman, die het van een
Inleiding heeft voorzien, geschreven op de hem eigen vlotte wijze.

-ocr page 295-

Tegelijkertijd ontving ik van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
ter bespreking ook het
Verslag 1948 van het Melkcontróleslation Amsterdam („Meba")
Directeur collega J.
Mol.

Evenals het voorgenoemde bevat ook dit Jaarverslag een massa gegevens, die een
goed inzicht verstrekken over het enorme werk, dat door de Melkcontrölestations
wordt verricht en het grote aandeel, dat zij in de kwaliteitsverbetering van de melk
hebben.

willems.

INFECTIEZIEKTEN.

Onschadelijkheid en effectiviteit van mond- en klauwzeervaccins. (Schmidt,
Uskadelighed og effektivitet af vaccine mod mund- og klovesyge. M.skr.f.Dyrl. B. 61.

S.»3°9)-

Op Lindholm werden 31 mond- en klauwzeervaccins (17 met o, 13 met A en 1 met C)
bij runderen en caviae onderzocht. 1 A-vaccin was pathogeen voor runderen, doch
apathogeen voor caviae, voor welke diersoort het gebruikte virus ook slechts zwak virulent
was. Alle andere vira waren onschadelijk voor runderen maar 4 uit o-vira waren patho-
geen voor caviae. Het bleek dus, dat rundervirus, dat zich nog niet aan caviae had aange-
past, toch meer pathogeen lan zijn voor caviae dan voor runderen. Alle vaccins hadden
voldoende immuniserend vermogen voor runderen; op caviae toegepast waren de
resultaten minder regel narij en aanmerkelijk beter voor A, dan voor o-vaccins. Het is
waarschijnlijk, dat het standaardvirus (vooral o) sedert 1938 veranderd is. Dit is ook
bij andere vira wel gezien (,,virus fixe" is sedert
Pasteur\'s tijd virulenter geworden,
maar gevoeliger voor drogen en voor glycerine).

De schrijver acht het gewenst om met de door hem uitvoerig beschreven methode een
extra onschadelijkheidsproef op caviae te doen, maar vindt het moeilijk een oordeel uit
te spreken, wat men moet doen met een vaccin, dat bij runderen geen, maar bij caviae
wel reactie geeft. Waarschijnlijk doet men het beste zo\'n vaccin in de praktijk niet te
gebruiken, maar men is toch niet zeker, dat in gevallen, dat het vaccin onschadelijk is
voor beide diersoorten, het toch niet bij inenting op een zeer groot aantal gevoelige
dieren (b.v. honderdduizenden) in enkele gevallen pathogeen zal blijken te zijn.

Dr. C. Postma.

Vaccinatie tegen tuberculose.

Van Japanse zijde (Immunization against Tuberculosis with dead tubercle bacilli.
S.
Oka, S. Yamada and Y. Niitsu. Science Reports of the Tökohu University. Vol. 1
(1949), p. 14) is een bijdrage geleverd ten aanzien van de immunisatie tegen tuberculose
met behulp van gedode bacteriën in olie-suspensie. Groepen van caviae zijn subcutaan
gevaccineerd met door verhitting gedode tuberkelbacteriën en saprophytische zuurvaste
bacteriën, geëmulgeerd in diverse olie-achtige adjuvantia.

Tuberculine-allergie ontwikkelde zich uitsluitend bij de met gedode tuberkelbac-
teriën en gedode B.C.G. behandelde proefdieren; eveneens vertoonden slechts deze
groepen van caviae een verhoogde weerstand tegen kunstmatige infecties met tuberkel-
bacteriën. Echter trad ten gevolge van de subcutane injectie van gedode tuberkelbac-
teriën in olie-suspensie verharding en ulceratie op, waardoor deze behandelingswijze
ongeschikt is voor de mens.

Na voorafgaande oriëntatie bij caviae bleek evenwel het appliceren der vaccins in
olie door middel van de scarificatiemethode geen blijvende laesies tengevolge te hebben.
Een zeer duidelijke tuberculine-allergie trad op. Schrijvers menen op deze wijze met
gedode tuberkelbacteriën even goed te kunnen vaccineren als met B.C.G.

van Waveren.

265
20

-ocr page 296-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secr.: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al," Utrecht. Tel. K 3400-
11413. Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Bezoldiging Hoofden van Vleeskeuringsdiensten en andere gemeentelijke
keuringsveeartsen.

Eén dezer dagen is het rapport van de commissie van advies inzake bezoldiging
van het gemeentepersoneel (commissie „Ubink") over de bezoldiging van de Hoofden
van Vleeskeuringsdiensten en keuringsveeartsen door de Minister goedgekeurd en
toegezonden aan Gedeputeerde Staten van de provincies, ter doorzending aan de
betrokken gemeentebesturen.

Voor het verkrijgen van een goed inzicht in de omvang van de werkzaamheden van
de Keuringsdiensten verdient het naar de mening van de Minister aanbeveling gebruik
te maken van gegevens omtrent het aantal slachtingen e.d.

Verder heeft de Minister er geen bezwaar tegen, dat aan maatregelen op de voet
van onderstaand rapport terugwerkende kracht wordt gegeven, uiterlijk tot 1 Januari
1948, één en ander in het kader van de voorzieningen, reeds eerder getroffen voor
ander gemeentepersoneel.

Hieronder volgt de tekst van het rapport:

Commissie van Advies inzake de
bezoldiging van het gemeente- en
waterschapspersoneel — sectie

bezoldiging van het gemeente- \'s-Gravenhage, 31 December 1951.

personeel.

Aan ■Zijne Excellentie

de Minister van Binnenlandse ^aken.

Als sluitstuk van haar werkzaamheden nopens de bezoldiging van het gemeente-
personeel heeft de Commissie van Advies inzake de bezoldiging van het gemeente- en
waterschapspersoneel, de eer Uwe Excellentie hierbij het resultaat van hare beschou-
wingen en het daarop gebaseerde advies, met betrekking tot de bezoldiging van de
hoofden van gemeentelijke vleeskeuringsdiensten en andere gemeentelijke keurings-
veeartsen, aan te bieden.

Het onderhavige onderwerp heeft zeer veel aspecten en leent zich bezwaarlijk voor
het aangeven van positieve richtlijnen. Het is om deze reden, dat dit onderdeel tot
het laatst is aangehouden, terwijl hierin tevens aanleiding is gevonden tot het voeren
van een aantal besprekingen met een vertegenwoordiging van de Hoofdinspectie van
het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, van de Maatschappij voor diergeneeskunde
en de Vereniging van directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland. Bij
de voortgang van haar arbeid is de Commissie in haar aanvankelijk oordeel omtrent het
ingewikkelde karakter van dit onderwerp nog versterkt; zij heeft dan ook ermede moeten
volstaan in onderstaande regelen slechts summiere richtlijnen aan te geven, volgens
welke naar haar opvatting een verantwoord bezoldigingspeil zo veel mogelijk kan
worden benaderd.

Volgens de voorschriften uit hoofde van de Vleeskeuringswet 1919 omvat een vlees-
keuringsdienst, ingesteld door één of meer gemeenten o.a. de keuring van vee en vlees
(met inbegrip van de keuring van het levende dier vóór het slachten), de controle op

-ocr page 297-

liet verwerken, bewaren en vervoer van vlees en vleeswaren en het toezicht op slach-
terijen, vleeswarenfabrieken, vleeswinkels e.d. Het staat buiten twijfel, dat de taak,
welke hierbij, ter uitvoering van genoemde wet, in handen van de gemeentebesturen
is gelegd, uit een oogpunt van volksgezondheid zeer belangrijk moet worden geacht.
Het bezit van de hoedanigheid van veearts, welke krachtens artikel 25 dier wet voor het
vervullen van de functie van hoofd van een gemeentelijke vleeskeuringsdienst wordt
vereist, spreekt dan ook voor zichzelf. Dat daarnaast de richtige uitvoering van de
functie van hoofd van een vleeskeuringsdienst slechts kan geschieden door veterinaire
artsen,
die zich in de vleeskeuringswerkzaamheden hebben gespecialiseerd,
acht de Commissie evident. Het gaat derhalve bij deze functionarissen om een passende
bezoldiging van gespecialiseerde veterinaire artsen, die bij de uitoefening van hun
taak, welke, zij het voor een klein deel, ook ligt op het terrein van het Destructiebesluit
1942, tevens een juiste coördinatie met de werkzaamheden, voortvloeiende uit de
Veewet, behoren te bevorderen.

Opleiding op een gelijk niveau als die van geneeskundigen.

Het feit, dat de opleiding van een veterinaire arts op een gelijk niveau ligt als die van
een humane arts, levert naar de mening van de Commissie een algemeen aanknopings-
punt op voor de bepaling van de bezoldiging in die zin, dat voor de hoofden van
vleeskeuringsdiensten rekening zal dienen te worden gehouden met het bezoldigingspeil,
zoals dit voor universitair-gevormden in de Overheidsdienst geldt.

Daarbij is de vraag naar voren gekomen, of en in hoever voor bedoelde diensthoofden
gelijkstelling in bezoldiging met de hoofden van gemeentelijke geneeskundige en
gezondheidsdiensten redelijk en aanvaardbaar zou zyn.

De Commissie brengt in herinnering, dat het o.a. deze vraag is geweest, die heeft
gespeeld bij de behandeling van een soortgelijke aangelegenheid in het raam van het
Bezoldigingsbesluit 1948, t.w. de wedderegeling voor de functies van hoofdinspecteur,
inspecteur en inspecteur 2e klasse bij de veterinaire hoofdinspectie, onderscheidenlijk
inspectie van de (Rijks)dienst van de Volksgezondheid. In de terzake door de Regering
genomen beslissing, welke heeft geleid tot het opvoeren van aan genoemde functies
verbonden wedden tot het peil van de wedden voor de gelijknamige functies bij de
geneeskundige hoofdinspectie, onderscheidenlijk inspectie bij genoemde Rijksdienst,
ziet de Commissie een aanwijzing in een bepaalde richting.

Op deze grond is de Commissie nader ingegaan op het vraagstuk, of tussen de bezol-
diging van hoofden van gemeentelijke geneeskundige diensten en die van hoofden van
vleeskeuringsdiensten een zodanige binding kan worden gelegd, dat hier een tweede
aanknopingspunt aanwezig is te achten.

Aard en omvang van een vleeskeuringsdienst.

Hiertoe heeft de Commissie getracht zich een beeld te vormen van een vleeskeurings-
dienst, welke als vergelijkingsbasis zou kunnen dienen voor de gevallen, die zich met
alle schakeringen in de practijk voordoen. De Commissie heeft hier het oog op een
„allround" vleeskeuringsdienst in een gebied met 40.000—60.000 inwoners, waar
zowel een gemeentelijk abattoir als particuliere vleesindustrie (grootslachterijen, vlees-
warenfabrieken e.d.) aanwezig zijn en waar de huisslachtingen effectief onder de
keuring zijn gebracht. Voorts is er vanuit gegaan, dat de keuringen bij een zodanige
dienst in hoofdzaak betrekking hebben op vlees en vleeswaren, bestemd voor consumptie
hier te lande.

Aan de hand van dit normbeeld, dat is afgestemd op de maximale taak, die aan een
vleeskeuringdienst in een boven omschreven gebied kan toevallen, wil de Commissie

-ocr page 298-

op deze plaats terloops de aandacht vestigen op enkele factoren, welke de verscheidenheid
in omvang en organisatie der vleeskeuringsdiensten (met openbaar slachthuis) illustreren.
Sommige van deze factoren verlichten naar de mening van de Commissie de werkzaam-
heden van de dienst, zoals b.v. het ontbreken van vleesindustrieën, waardoor de werk-
zaamheden van de dienst zich practisch kunnen beperken tot de vleesconsumptie in het
eigen gebied. De z.g. export-keuringen, welke — zoals bekend — onder de bepalingen
van de Veewet vallen en waarvan de beloning volgens afzonderlijke regelen geschiedt,
zijn hier buiten beschouwing te laten. Een factor, die de dienst voorts enigermate kan
verlichten, vormt, zoals uit het voorgaande reeds volgt, o.a. de ontheffing van de ver-
plichting tot keuring van huisslachtingen; hierbij dient er rekening mede te worden
gehouden, dat bij K.B. van 21 November 1951, no. 36, nog slechts ten aanzien van een
gering aantal gemeenten ontheffing is verleend, welke, behoudens in één geval, op
i September 1952 afloopt. Dat ook de structuur van het gebied invloed kan uitoefenen
op de vleesconsumptie behoeft geen betoog.

Hoofd van dienst een dierenarts-keuringsspecialist.

Ook ten aanzien van de functie van hoofd van een vleeskeuringsdienst valt de ver-
scheidenheid op, welke zich in de praktijk blijkt voor te doen. De Commissie meent er
deswege goed aan te doen ten deze uitdrukkelijk bij wijze van vergelijkingsnorm in een
,,all round"-dienst als bovenomschreven de aanwezigheid te veronderstellen van één
volambtelijke functionaris als hoofd van dienst (derhalve met verbod van particuliere
praktijk) met een volledige weektaak als zodanig en in het bezit van een veeljarige
ervaring als dierenarts-keuringsspecialist, zoals deze b.v. verkregen wordt als keurings-
veearts bij de grotere abattoirs. Gelet op de veelzijdige kwaliteiten en specialisatie,
waarover een zodanig diensthoofd naast de eigenlijke vakkennis en -bekwaamheid als
diergeneeskundige dient te beschikken om een dienst met assistentie van een of meer
hulpkeurmeesters en het overig slachthuispersoneel op doelmatige wijze te doen func-
tionneren — men denke hier aan de vereiste tact in de omgang met personen uit zeer
verschillende millieus en belangensferen, de noodzakelijke integriteit, het geven van
leiding aan personeel, de samenwerking met diverse instanties — is de Commissie
geneigd tot de opvatting, dat het in beginsel verantwoord voorkomt, met inachtneming
van de omzichtigheid, welke hier geboden is, inderdaad een meer concreet aanknopings-
punt te fixeren door de taak van een hoofd van dienst als vorenbedoeld op gelijke voet
te waarderen als die van een hoofd van een geneeskundige- en gezondheidsdienst met
een volledige en volambtelijke betrekking in een gebied met een gelijk inwonertal.

De omzichtigheid, waarop hiervoren gedoeld wordt is naar het oordeel van de
Commissie gewenst in die zin, dat gestreefd dient te worden naar een uitwerking van
vorenomschreven gedachtengang op zodanige voet, dat de plaatselijke bezoldigings-
verhoudingen, in het bijzonder tussen de hoofden van dienst, niet worden verstoord.

Bezoldiging van een hoofd van dienst.

Op grond van vorenstaande overwegingen meent de Commissie — zij het onder
de in de vorige alinea gemaakte reserve — te mogen komen tot de conclusie, dat in het
geval, door haar als vergelijkingsobject gebezigd en omschreven, t.w. dat van een dieren-
arts-keuringsspecialist, hoofd van een ,,all round"-vleeskeuringsdienst voor een gebied
met 40.000—60.000 inwoners, een absoluut weddeplafond van ƒ 9450,— 1) per jaar

-ocr page 299-

zal kunnen gelden, een en ander naar analogie van haar standpunt, neergelegd in het
rapport van de Commissie d.d. 19 April j.1. betreffende de gemeentelijke geneeskundigen.
Het aangeven van dit bedrag houdt niet in, dat voor elke dienst als vorenbedoeld zonder
meer tot dit maximum kan worden gegaan. Uitdrukkelijk is dit plafondbedrag te be-
schouwen als een oriënteringspunt. Mede gezien deze omstandigheid zou het naar de
zienswijze der Commissie niet wel doenlijk zijn en bovendien te ver voeren om aan de
hand van dit oriënteringspunt na te gaan. welk bezoldigingspeil gewettigd zou zijn
in de diverse afwijkende gevallen.

Nochtans zou zij er op willen wijzen, dat, indien bij het hiervoren genoemde ver-
gelijkingsobject onder overigens ongewijzigde omstandigheden een abattoir dan wel
particuliere vleesindustrie zouden ontbreken, het aanhouden van een lagere plafond-
wedde dan ƒ 9450.— noodzakelijk is. Voor andere gebieden met minder dan 40.000
inwoners zal de wedde van het hoofd van dienst evenredig lager behoren te worden
vastgesteld dan normaliter voor het vergelijkingsobject bij aanwezigheid van gelijke
factoren het geval zou zijn. Evenwel zou de Commissie voor de gebieden met een een-
voudig geoutilleerde dienst (zonder openbaar slachthuis) een vloer willen aanhouden
van ƒ 7440.— *) per jaar, als schaalmaximum, dat voor het ervaren hoofd van een
zodanige keuringsdienst met volledige weektaak in elk geval bereikbaar moet zijn.
Naar gelang van grootte en belangrijkheid van de dienst zal derhalve in het algemeen
interpolatie plaats kunnen vinden tussen genoemde bedragen van ƒ7440.— en ƒ 9450. — .

Ten aanzien van de keuringsveeartsen, hoofd van dienst, zonder een volledige week-
taak als zodanig, ligt het in de rede, dat de wedde wordt bepaald in evenredigheid tot
de aanspraken, welke bij vervulling van een volledige betrekking zouden bestaan. Met
betrekking tot de functie van niet-volambtelijke keuringsveearts, hoofd van dienst,
meent de Commissie de wenselijkheid naar voren te moeten brengen in het bijzonder
ten aanzien van deze gevallen te doen nagaan, of aan de cis van voldoende ervaring
als kcuringsspccialist wordt voldaan.

Bezoldiging overige keuringsveeartsen niet-hoofden van dienst.

Voor de enkele kcuringsveearts, die met een volledige en volambtelijke taak, werk-
zaam is onder een hoofd van een dienst volgens het door de Commissie gebezigde
vergelijkingsobject, zou naar de mening van de Commissie een weddercgeling behoren
te gelden, welke in juiste verhouding staat tot de bezoldiging van het diensthoofd.
Indien de taak van genoemde ondergeschikte functionaris niet-volambtelijk en/of
niet-volledig is. ware de wedde naar evenredigheid lager vast te stellen.

Bezoldiging van hoofden van diensten in een gebied met meer dan 60.000
inwoners.

De Commissie twijfelt er niet aan, dat ten aanzien van de onderhavige functionarissen
de toeneming van het inwonertal van het ambtsgebied boven 60.000 inwoners gepaard
zal gaan met een verzwaring van de taak zoals dit ook in het algemeen voor de hoofden
van andere takken van dienst het geval is. Toch zal naar haar overtuiging bij de vast-
stelling van de bezoldiging voor de hoofden van bedoelde vleeskeuringsdiensten op een
lioger weddebedrag dan ƒ 9450.—\') voorzichtigheid geboden zijn. Hierbij waren
deze gevallen incidenteel te bezien met inachtneming van de bezoldigingsverhouding
tot andere diensthoofden.

-ocr page 300-

Met betrekking tot de bezoldiging van hoofden van diensten met meer dan 100.000
inwoners wil de Commissie, op het voetspoor van de gedragslijn, vervat in haar eerder
uitgebrachte rapporten, zich van het uitspreken van een oordeel onthouden. De be-
treffende gevallen zullen naar haar mening eveneens incidenteel behoren te worden
bezien.

Zoals reeds gezegd is de Commissie — ondanks de daartoe aangewende pogingen
er niet in kunnen slagen om met betrekking tot de onderhavige materie over de gehele
lijn concrete richtlijnen te formuleren; naar haar opvatting is de aard van het onder-
havige onderwerp daartoe niet geëigend.

De Commissie moge het vorenstaande aan Uwe Excellentie ter overweging aan-
bevelen en Haar adviseren dienovereenkomstig een beslissing te treffen. Zij zal het op
prijs stellen te mogen vernemen, of Uwe Excellentie er voorts mede kan instemmen,
dat na Haar vorenbedoelde beslissing het onderwerpelijk rapport wordt gepubliceerd.

De Voorzutter,
P. A. G. U
bink.

Practijkwaarneming gedurende de periode van de zomervacantie.

Van sommige collegae kwamen reeds aanvragen binnen voor practijkwaarneming
in verband met de voorbereiding van vacantieplannen gedurende de a.s. zomermaanden.

Ook dit jaar zal slechts in beperkte mate kunnen worden gerekend op de hulp van
dierenartsen, zodat hiervoor a.s. collegae moeten worden ingeschakeld.

In verband hiermee wordt geadviseerd zoveel mogelijk met buurtcollegae een regeling
te treffen voor het waarnemen van eikaars practijk.

Waar deze onderlinge practijkwaarneming niet mogelijk is, kunnen oudste-jaars
studenten worden ingeschakeld, die dan als assistent van de betrokken dierenartsen uit de
omgeving werkzaam zullen zijn. Ambtelijke diensten zullen door de bedoelde dieren-
artsen zelf moeten worden waargenomen. Ook dit jaar zal het gewenst zijn, dat dr
vacantic zoveel mogelijk wordt gespreid over de maanden Juni tot September.

Aanvragen voor practijkwaarneming worden liefst vóór 15 Mei a.s. verwacht bij het
secretariaat van de Maatschappij.

Verbond van wetenschappelijke onderzoekers

Op 17 Mei a.s. zal door het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers een
congres worden gehouden over het Hoger Onderwijs.

Het congres zal worden gesplitst in een A en B gedeelte.

Het A gedeelte omvat: De Bestuursvorm j

De Hoge Academische Raad £ voorzitter Prof. Dr. F. Polak
Het Onderwijs 1

Het B gedeelte: De Toeladng }

De Studentenzorg - voorzitter Prof. Dr. C. J.

De Afgestudeerden 1

Ieder onderwerp wordt in een zitting behandeld. Deze vangen aan om 9.30, 11.30 en
14.30.

De gang van zaken zal zijn:

-ocr page 301-

j. Behandeling van enkele bijzondere aspecten door 3 deskundigen (gedurende 45
minuten).

3. Korte nadere toelichting of wederwoord namens de opstellers van het behandelde
prae-advies. (5 minuten).

4. Voorlezing en beantwoording van inmiddels van de deelnemers binnengekomen
schriftelijke vragen en opmerkingen door één der sprekers-deskundigen (25 min.).

De deelneming aan dit Congres is voor leden gratis, terwijl niet leden voor het Congres
kunnen worden ingeschreven na ontvangst van ƒ 2. - deelnemerskosten op postgiro
433884 t.n.v. secretaris V.YV\'.O. te Leiden.

VAN DE REDACTIE.

Refereertijdschriften.

In het verleden is gebleken, dat collegae, die refereertijdschriften ontvangen, deze
niet altijd weer terugzenden tegelijk met de gemaakte referaten.

De Redactie verzoekt dringend te allen tijde de refereertijdschriften weer op te
zenden, ook als er geen referaten zijn gemaakt.

Vraag en Antwoordrubriek.

Met ingang van 1 Juni 1951 heeft de Redactie een Vraag- en Antwoordrubriek
geopend, daar bekend was, dat aan deze rubriek bij verschillende collegae behoefte
bestond. Het aantal vragen, dat wordt ingezonden blijft echter nog steeds gering en
zal vermoedelijk tengevolge hebben dat deze rubriek binnenkort niet langer zal kunnen
worden voortgezet.

De Redactie wil nogmaals een dringend beroep doen op de medewerking van de
collegae voor het inzenden van vragen, die het gehele gebied van de diergeneeskunde
kunnen bestrijken.

VAN DE AFDELINGEN.

AFDELING UTRECHT.

Verslag van de buitengewone ledenvergadering op 12 Maart 1952.

Naar aanleiding van het ioo-jarig bestaan van onze afdeling was er op 6 Sept. \'51
een excursie gehouden naar de fabrieken van de firma Brocades te Meppel.

Op 12 Maart had nu een feestelijke bijeenkomst van de collegae met hun Dames in
het Wilhelmina Paviljoen plaats. De firma Brocades toonde ons het filmpje, dat zij van
deze excursie gemaakt had. Dit was een groot succes. Speciaal de opnamen van de
puntertocht in Giethoorn waren buitengewoon fraai. Verder werden er nog enige zeer
interessante documentaires gedraaid.

Aan de Directie van B. en S. werd als blijvende herinnering een groot gedenkbord van
Delfts Blauw aangeboden, waarvoor Dr. Klaassen in een geestig speechje dank zegde.

De leden kunnen een kleiner formaat gedenkbord, eveneens zeer fraai in Delfts Blauw
uitgevoerd bestellen. Kostprijs f 30.—. Opgaven worden gaarne ingewacht bij het
Secretariaat, J. van Gaesbeeklaan 27, Driebergen.

We kunnen terugzien op een zeer geslaagde, geanimeerde bijeenkomst.

De Secretaris

j. boogaerdt.

-ocr page 302-

Contributie 1952.

De leden van de afd. Utrecht gelieven hun contributie over 1952 ad ƒ 3.— te voldoen
door overschrijving of storting op giro nr. 238979 ten name van de fiscus dezer afdeling:
J. Tesink te Kockengen.

VAN DE GROEPEN.

Groep van Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Uniforme afkeuringsbevvijzen zijn vanaf heden verkrijgbaar bij de Stichting Centraal
Bureau Slachtveeverzekeringen, Stationsplein
15 te Utrecht (deze afkeuringsbevvijzen zijn ont-
worpen in overleg met het Bestuur van bovengenoemde groep).

Bloc grote formulieren a ƒ2.50 per bloc (inhoudende 200 stuks).

Bloc kleine formulierena ƒ 1.25 per bloc (inhoudende 200 stuks).

Voor de modelbewijzen kan worden verwezen naar de losse bijlagen.

Voor alle vleeskeuringsdiensten verkrijgbaar.

Het bestuur beveelt het gebruik van deze formulieren ten zeerste aan.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

S. Begeman, C 333, Tolbert.

F. A. M. Doppen, Kerkstraat 27, Gilze.

G. Roorda, van Speykstraat 14, Utrecht.

Het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is aangevraagd door
collega S.
B. Luitjens, Zijlweg 5 rood, Haarlem.

Het Hoofdbestuur heeft aangenomen als candidaatlid de diergeneeskundige can-
didaten:

G. E. Bras, B. S. Kalma, J. Leezer J. M. Schultz en P. Y. v. d. Veen.

Adres- en of functiewijziging.

Dr. W. P. C. Bos, voorheen te Winterswijk, is verhuisd naar Den Dolder, Biltseweg 42,
tel. K. 3402-3810. (pag. 661

K. CLAy, voorheen te Hem (N.H.), is verhuisd naar Uitgeest, Middelweg 59; tel.
K. 2513-296; vet. adv. v/d Ver. v. K.I. „Assumburg". (ingelast op pag. 68)

J. W. M. Diemont te Santa Barbara, diens nader huisadres is Landhuis Veeris, terwijl
het telefoonnummer is gewijzigd in 3221. (pag. 107)

Dr. H. \'t Hoen te \'s-Gravenhage, diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 1700-
556070. (pag. 78)

Mej. E. Koedam, voorheen te Bilthoven, is verhuis naar Utrecht, Blauwkapelseweg
109; tel. K. 3400-25748; ass. R.U. (fac. V.K., afd. Kliniek v. kl. huisd.).

(ingelast op pag. 82)

Mej. C. W. Tiecken te Utrecht, haar personalia luiden als volgt: Tiecken, Mej.
G VV.; 1952; Utrecht, Mgr. v/d Weteringstraat 27; tel. K. 3400-20252; giro 444434;
tijd. ass. R.U. (fac. V.K., afd. Kliniek v. kl. huisd.
i. \' (ingelast op pag. 99

-ocr page 303-

F. W. van Ulsen te Zwolle, is binnen die gemeente verhuisd naar Primulastraat 32,
tel. K. 5200-3916. (pag. 99)

A. R. de Vries te Schagen, is binnen die gemeente verhuisd naar Oude Slotstraat 16
(telefoonnummer ongewijzigd). (pag\' >02)

Op zijn verzoek is, te rekenen met ingang van 1 Januari 1952, aan de tijdelijk plaats-
vervangend Inspecteur van de Veeartsenij kundige Dienst in het district Zeeland—
Westelijk Noord-Brabant, collega C. v.
Baak te Goes als zodanig eervol ontslag
verleend.

Gevestigd.

Collega F. A. M. Doppen heeft zich gevestigd te Gilze, Kerkstraat 27; tel. K. 1605-
335; P. (ingelast op pag. 70)

Collega J. Heida heeft zich gevestigd te Beetsterzwaag, Hoofdstraat 197; tel. K. 5126-
291; giro 561956; P. (ingelast op pag. 76)

Collega Th. Lambers heeft zich gevestigd te Marura (Gr.). Kruisweg A 30a; tel. 54§;
giro 366639;
P., ass. bij O. YVijma. (ingelast op pag. 84)

Collega G. van Vi.iet heeft zich gevestigd te Aduard, Burgem. Seinenstraat A 286;
tel. 91; giro 564248; P., gcass. met H.
Sorgdrager te Zuidhorn.

(ingelast op pag. 101)

Collega O. R. Wichers heeft zich gevestigd te Kollum, Kellijlaan 299; tel. K. 5114-
374; giro 479987; P., ass. bij
J. S. Reinders. (ingelast op pag. 103)

-ocr page 304-

FINANCIERING der overname

van PRACTIJKliX voor
MEDICI tand- en dierenartsen
door ons
BEROEPS\'
VE8TIGIXG8CK EDI ET

terugbetalingen verspreid over

ÏO JAREN

FINANCIERING door ons
AANKLOOPCREDIET
van INSTRUMENTARIA en dgl.,
terugbetalingen over 3 jaren
en van AUTOMOBIELEN
terugbetalingen over 24 maanden

AMSTERDAM

SINGEL, 203 TEL.

INDUSTRIEELE

DISCONTO MAATSCHAPPIJ N.v.

M.O.V. I. R.

MAATSCHAPPIJ TOT
ONDERLINGE
VERZEKERING VAN
INDIVIDUEELE

RISICO\'S

*

ZW^emaw cLox Z). 7.0.

Vraagt inlichtingen
omtrent de speciale
Artsen-Polis, welke is
ontworpen als aan-
vulling op de ver-
zekering van de D.T.O.
*

WILHELMINALAAN 25 - ZEIST
TELEFOON: K 3404-2508

é)

LUNTEREN - DE VALK - WEKEROM ■ HARSKAMP

De besturen van een tiental organisaties en
coöperaties vragen voor bovenstaande gebieden een

ierenarts

om zich te vestigen in Lunteren en wel zo
spoedig mogelijk na 4 Juni 1952.

Aanmelding en inlichtingen op het kantoor van de
Coöperatieve Boerenleenbank te Lunteren - Telefoon 224

d

-ocr page 305-

KOELEN VAN VLEES.1)

door

Dr. K. REITSMA

Om\'^verschillende redenen geloof ik, dat het nuttig is dit onderwerp
eens aan de orde te stellen. Het koelen van vlees is een uitermate be-
langrijke zaak, waarmee velen onzer te maken hebben. Bovendien heeft ze
de aandacht van de slagers, hetgeen blijkt uit het feit, dat op het in 1950
te Parijs gehouden Internationaal Slagerscongres door de Engelse dele-
gatie een rapport hierover werd ingediend. En ten slotte bevinden we ons,
als ik me niet vergis, op een punt, waarop de inzichten omtrent het koelen
aan het veranderen zijn.

Sinds onheugelijke tijd tracht de mens het vlees door daartoe geëigende
maatregelen in voor consumptie geschikte toestand te houden, m.a.w.
het bederf tegen te gaan.

Hij trachtte dit te doen, hetzij door

1. fabricage van vleeswaren; of

2. koelen, warbij het practisch in verse toestand blijft; of

3. vriezen.

De fabricage van vleeswaren en het vriezen zal ik onbesproken laten
en direct met IJ vaststellen, dat de koeling van vlees in de regel zo gebeurde
(of gebeurt), dat na het slachten het dier minstens enige uren in de slacht-
hal of hangruimte aan de buitenlucht afkoelt, daarna verplaatst wordt
naar het voorkorlhuis, waar een temperatuur van 6—8° C wordt onder-
houden, en in de regel na 12—24 uur wordt overgebracht naar de cellen
van het koelhuis, waar een temperatuur van o—40 C heerst.

De gemiddelde relatieve vochtigheid, zoals die door verschillende
boekjes op dit gebied wordt voorgeschreven, bedraagt in het voorkoel-
huis ± 85%, in het koelhuis ± 75% (bij ± 40 C).

Bekend is, dat droge lucht in het koelhuis de houdbaarheid van het
vlees belangrijk verlengt en dat door vochtverlies (verdamping) gewichts-
verlies optreedt.

De wetenschappelijke basis van onze inzichten omtrent vleeskoeling
werd gelegd door een reeks van voortreffelijke onderzoekingen uitgevoerd
in het bekende Kältetechnische Institut der Technische Hogeschool te
Karlsruhe. De eerste onderzoeker
W. Tamm herinnert in een artikel, dat
verscheen in „die Zeitschrift für die gesamte Kälte-Industrie" 37. fahrgang,
5. Heft 1930, blz. 86, aan een mededeling van
Hirsch uit 1927, waarin
deze de sinds jaren gevolgde methode van vleeskoeling afkeurde en spe-
ciaal op het daarbij ontstane vochtverlies wees.

Tamm vindt het merkwaardig, dat men aan dat gewichtsverlies zo weinig
aandacht heeft geschonken. Hij zegt, dat men een gewichtsverlies van 5%
of meer, als iets onafwendbaars bij de koeling opvat, terwijl een besparing

Verslag van een lezing, ongeveer in deze vorm gehouden voor de Ned. Ver. van
Slachthuisdirecteuren op 30 Sept. \'50 en de Ned Ver. voor Koeltechniek op 14 Dec. \'50.

-ocr page 306-

van slechts i% reeds de koelkosten zou dekken. En hij geeft daarvan deze
verklaring: In Duitsland en het overige Europa geschiedt de vleeskoeling
in openbare slachthuizen, waarvan de leider geen producent is en dus een
verlies niet voelt. In Amerika liggen de zaken anders.

Laten we, alvorens verder te gaan, even nagaan öf er verlies is (want
ook dit is wel tegengesproken) en of dit belangrijk is.

Zij, die van mening zijn dat er geen verlies is, geven wel toe, dat er
verdamping van vocht plaats heeft gevonden, doch, dat er geen voedsel
is verloren gegaan. De voedselvoorraad is dus niet geringer geworden, al
bezit de slager enige kilogrammen aan gewicht minder.

Ik ben van mening, dat dit wel zeer theoretisch bekeken is en dat de
eigenaar van het vlees, die terdege het gewichtsverlies in zijn portemonnaie
merkt, het met deze opvatting niet eens is.

Maar bovendien rust op iedere koelhuisleider (en laten we nu even de
voedingsleer terzijde) de verplichting de hem toevertrouwde goederen
zoveel mogelijk weer af te leveren in dezelfde staat waarin ze hem in be-
waring zijn gegeven. Voor iedere koelhuisleider is dit een
axioma\\

Dit komt bijv. ook naar voren in de „Algemene Opslagvoorwaarden"
vastgesteld door de Ondervakgroep Koel- en Vrieshuizen, waarin we in

art. 13 sub 2 lezen: ,,......is de bewaarnemer slechts aansprakelijk

voor enigerlei schade aan de goederen ontstaan tijdens de bewaring, ver-
mindering
van gewicht etc. daaronder begrepen, indien wordt aangetoond,
dat de schade het gevolg is van nalatigheid van personen in dienst van
de bewaarnemer".

Hieruit volgt m.i. duidelijk, dat de bewaarnemer heeft te zorgen, dat
alles wordt gedaan om te voorkomen, dat o.a. vermindering van gewicht
optreedt, in ieder geval dat het tot een minimum wordt beperkt.

Ik geloof inderdaad met Tamm, dat men in het streven om bederf tegen
te gaan, de gewichtsvermindering niet zwaar heeft geteld, vooral omdat
men deze zelf niet in zijn zak voelde.

Hoe groot is die gewichtsvermindering? Dat zij belangrijk is blijkt uit
de volgende cijfersx):

Goltz 8 dgn ± 40 75% Q stier - voet . . 5%

half varken. . 3-5%

kalf........ 9%

rundervoet . . 7%
schaap...... 4%

Bovendien leidt, vooral bij dunne stukken, dit gewichtsverlies tot droger
vlees, vermindering van kwaliteit en smaak, en kleurverandering.

Tamm probeert nu in zijn onderzoekingen de correlatie vast te stellen,
welke bestaat tussen duur der koeling en gewichtsverlies enerzijds en
temperatuur, vochtigheidstoestand en bewegingstoestand der lucht ander-
zijds. Door vele ingenieuze onderzoekingen en berekeningen, waarbij
hij uitgaat van droge lichamen van eenvoudige stereometrische vorm, kon
hij tenslotte de verhoudingen aangeven, die bestaan tussen het gewichts-
verlies en de duur der koeling en de drie zoeven genoemde factoren.
Tamm komt daarbij tot de volgende conclusies:

*) Heisz, Bau, Einrichtung und Betrieb öflentlicher Schlacht- und Viehhöfe 1932.
Zie ook 7 uchnhneid. Die Kaltebehandlung Schnellverderblicher Lebensmittel, Hannover
1951 blz. 269.

-ocr page 307-

ie. bij afnemende relatieve vochtigheid (Q,), neemt ook de afkoelingstijd
liniair af en wel bij hoge temperatuur in verhouding meer dan bij lage.
Dit wil dus zeggen: hoe droger lucht, des te korter koeltijd.

2e. het gewichtsverlies neemt met afnemende relatieve vochtigheid toe.
Ook dit is begrijpelijk.

3e. normaal wordt 30—50% der warmte door verdamping afgevoerd en
70—50% door warmtegeleiding en convectie.

Bij hoge temperatuur en lage Q is het verdampingsaandeel groter
dan bij lage temperatuur en hoge Q_.

4e. de afkoeltijd tot o° C wordt belangrijk kleiner naar mate de lucht-
snelheid groter wordt (van v = o tot v = 4 m,/sec. tot op de helft!).

5e. Belangrijk is:

het gewichtsverlies wordt bij toenemende v bij hoge Q kleiner!
Dit lijkt onlogisch. De verklaring hiervan luidt aldus: Het korter
worden van de koelduur (door de snelle luchtbeweging) is van groter
invloed op het gewichtsverlies dan de vergrote verdamping.
Bovendien is het temperatuursverloop aan de vleesoppervlakte ge-
wijzigd.

6e. als de vleesstukken dikker zijn, neemt de invloed der luchtsnelheid
op de afkoeltijd af. Het is dus alsof het warmtevervoer dóór het vlees,
de warmteafgifte aan de oppervlakte niet kan bijhouden.

Ai

0.7
0,6
05

05
01

01
0

eo

90

95

95

400

V)
«

<

t OM

ï
Hf

\'i-. 0\'

75%

J

-ocr page 308-

Tamm legde deze gegevens in grafieken vast, waarvan ik hier slechts één
heb overgenomen, grafiek I, waarin wordt weergegeven het verband tussen
gewichtsverlies van rundervoeten
gedurende 24 uur bewaren en de tempera-
tuur en relatieve vochtigheid der lucht bij een snelheid van 0,1 m/sec.
Uit de grafiek blijkt, dat de Q_ zelfs tussen de matige grenzen van 75-90
van grote betekenis voor het gewichtsverlies is, veel meer dan de tempera-
tuur der lucht. Immers bij t = o° is het gewichtsverlies bij 90 Q iets meer
dan 0.2, bij 75 Q_ echter 0.6, of bijna 3
X zoveel. Ook een matige lucht-
beweging maakt tegenover stilstaande lucht slechts weinig verschil.

Hij toonde de geldigheid dezer conclusies ook in de praktijk aan, door
de ene helft van een schaap gedurende 6 dagen te bewaren bij
t = o° Q_ = 92 luchtsnelheid v = 2 m/sec. (I) .

het andere bij t = 2° Q= 85, v = 0,01 m/sec. (II) waarbij (I) 1.7 % aan
gewicht had bespaard.

We moeten volgens Tamm komen tot een methode met:

ie. minimaal gewichtsverlies.

dit is a) economisch van betekenis;

b) van belang voor kwaliteit en smaak.

2e. zo kort mogelijke afkoelingstijd.

Ook dit is van economisch belang, namelijk als de tijd om af te koelen
zo kort mogelijk is, zijn er minder koelruimten nodig, dus geringer
bouw- en exploitatiekosten, doch bovendien minder verlies door uit-
straling.

We moeten trachten deze voorwaarden te combineren, immers econo-
misch voordeel zullen we pas genieten, als de hogere onkosten aan die-
per koelen en meer ventilator-arbeid worden goedgemaakt door minder
gewichtsverlies en de zoeven genoemde voordelen van de kleinere koel-
huizen. En last not least mogen tegen de te kiezen methode geen hygiënische
bezwaren kunnen worden ingebracht, zoals sneller bederf door bacteriën
of schimmels. Dit laatste, zich uitende door klef worden van het vlees,
wordt bevorderd als hierop vocht neerslaat (zoals op een glas met koud
water). Dit kan geschieden, bijvoorbeeld als warm vlees bij koud vlees
worclt gebracht, of bij het reinigen van koelruimten met warm water,
of bij het betreden van het koelhuis door personen met natte kleding.
Tamm stelt nu de volgende eisen op:

a. Voor het opslaan (bewaren) van vlees moet de temperatuur zo laag
mogelijk gekozen worden. De laagste grens is door— i° C aangegeven,
omdat het vlees anders bevriest.

b. Ook de vochtigheidsgraad kan belangrijk worden opgevoerd (bijv.
van 75 tot 85 QJ, wanneer men slechts de temperatuur en de voch-
tigheid in het koelhuis constant houdt!

Dit betekent in de eerste plaats, dat geen warm vlees in het koelhuis
mag worden gebracht, doch dat het vlees eerst tot de bewaartem-
peratuur moet zijn afgekoeld, alvorens het in de koelhuisruimte mag
worden gehangen. Eén koelhuis of voorkoelhuis, hoe men het ook
noemen mag, is dus volgens deze grondbeginselen volkomen fout!

c. Voor de afkoeling (— vóórkoeling) geeft Tamm aan, dat de hoofdfactor

-ocr page 309-

is de luchtsnelheid, waardoor de koeltijd beduidend en het gewichts-
verlies ook enigszins wordt verminderd, dit laatste alleen wanneer de
Q_ hoog is.

Aan deze eisen voldeden volgens Tamm in 1930 de slachthuiskoel-
inrichtingen geenszins. In voorkoelhuis en koelhuis beide werd afgekoeld,
de Q in het koelhuis was te laag en het gewichtsverlies te hoog. Ook was
de temperatuur in beide lokalen te hoog.

Hij zegt dan ook: ,,Die heutigen Fleischkühlanlagen sind also keines-
wegs in Hinsicht auf gröszt mögliche Gewichts-ersparnis, sodern lediglich
auf ausreichende Sicherheit gegen Verderb eingerichtet".
Tamm is van
mening, dat door het in acht nemen van zijn eisen, bij een koeltijd van 8
dagen gemakkelijk 2% van het gewicht bespaard zou kunnen worden
bij dezelfde zekerheid tegen bederf Hij is de eerste — we komen hierop later
terug — die bepleit de voorkoelhuizen te laten vervallen en ze te ver-
vangen door vleeskoelers!

Ik ben op de onderzoekingen van Tamm iets dieper ingegaan, omdat zij
de grondslag vormen voor alle andere publicaties, die daarop gevolgd zijn.

Dr Ing. Schmid verrichtte aan hetzelfde instituut als Tamm onderzoe-
kingen, welke meer in het kader van de hygiënist komen. Hij publiceerde
n.1. in i gß 1 in het „Zeitschrift für die gesamte Kälte-Industrie", 38. Jahr-
gang, blz. 1, een artikel over: „Einflusz von Temperatur und Feuchtig-
keit auf das Bakterien-wachstum auf gekühltem Fleisch".

Gingen de onderzoekingen van Tamm alleen in de richting van het
gewichtsverlies,
Schmid had zich de taak opgelegd na te gaan hoe de
verhouding lag tussen temperatuur en vochtigheid van de koellucht en
de houdbaarheid van het vlees.

Hij bracht kleine stukjes rundvlees in glascylinders, waarin een bepaalde
vochtigheidstoestand werd onderhouden. Deze plaatste hij dan in een
koelkast met constante temperatuur. Daarna werd het aanvangs-kiem-
getal en vervolgens om de zoveel tijd het aantal bacteriën geteld, dat op
het vlees tot ontwikkeling was gekomen. Ik laat de methode waarop, kort-
heidshalve, onbesproken. Bij een hoeveelheid bacteriën van 50-100 mil-
lioen per cm2 werd het vlees onbruikbaar geacht, aangezien het dan klef
en „schmierig" werd. Ook
Schmid legt zijn talrijke onderzoekingen in
grafieken vast, waarvan ik er ook één heb overgenomen, grafiek II, die
aangeeft de maximale bewaartijd van rundvlees bij verschillende tempera-
turen en vochtigheidsgraden. Hieruit volgt bijv. dat 16 tijdeenheden
zowel bij o° en 91 Q, bereikt kan worden, als bij 2° en 80 Q,. Maar in dit
laatste geval natuurlijk ten koste van gewichtsverlies.
Schmid resumeert
zijn onderzoekingen aldus:

ie. Bij daling van de temperatuur met i° kan bij dezelfde bewaartijd de
Q. met 5% verhoogd worden. Dat betekent dat de temperatuur in
het hoofdkoelhuis van 4 op o° kan worden gebracht.

2e. De relatieve vochtigheid van 75%, die tot dusverre in de koelhuizen
werd aangehouden is te laag en kan tot J; 90° verhoogd worden;
hoe hoog zal de praktijk moeten leren.

Waren deze onderzoekingen van Schmid nog geheel aan het labora-
torium gebonden en uitgevoerd met kleine stukjes vlees,
Loeser verplaat-

-ocr page 310-

X £

^ *00
»

6

MAXIMALE QPJlAGrjo &\'J DWERÓE
TEMPERATURENEH mUTiGHEiOiCKADEN

1
i

\\

\\

V

\\

V

\\

v

\\

S

\\

s

X

—»

*<>

Cv

~ —

--

--

s

8 7o Tl w /6 \'<? lo /g jv 26

éyJ

^wy^xV"

ste het veld van onderzoek naar de praktijk en publiceerde in 1935 in de
Deutsche Schlachthof Zeitung (D.S.Z.) S. 1 en 15 een artikel „Ueber die
Haltbarkeit von Fleisch in gewerblichen Kühlräumen".

Loeser wijst er op, dat voor de ontwikkeling van micro-organismen
op vaste voedingsbodems, niet de toestand van de omgevende lucht in
de eerste plaats van belang is, maar de toestand van de oppervlakte van de
bodem, welke weer van verschillende factoren afhankelijk is. De in de eerste
plaats voor bacteriegroei zeer gewichtige relatieve vochtigheid in de grens-
laag is aldus meer afhankelijk van het watergehalte van de oppervlakkige
laag van het vlees, dan van het vochtigheidsgehalte van de lucht.

En nu loopt, al naar gelang we met een mager of een zeer goed „gedekt"
dier te maken hebben, of met kalfsvlees of vet rundvlees, dit watergehalte
sterk uiteen (bijv. bij vetweefsel 11.8% water, bij mager kalfsvlees
78.84% water). Ook speelt wat betreft de verdamping van water de ver-
houding van oppervlakte tot gewicht een grote rol.

Loeser bracht nu verschillende soorten vlees, na 24 uur afkoeling in
een voorkoelhuis, in een koelkast, bepaalde het aanvangs-kiemgetal, de
oppervlakte en het gewicht en ging dan tijdens het verblijf van de ver-
schillende weefsels in de koelkast na, hoe de bacteriegroei zich verhield. Eén
dezer grafieken (betreffendeeen runderachtervoet) volgt thans grafiek (III).

Loeser vat zijn onderzoekingen samen in de volgende conclusies:

In de eerste plaats is de verhouding oppervlakte tot gewicht bij varkens
en kalveren dubbel zo groot als bij runderen, iets wat zich natuurlijk
demonstreert in de grotere verdampingsverliezen.

Het vet- en bindweefsel laat slechts een langzame bacteriegroei toe,
omdat het watergehalte dezer weefsels laag is. Het ongunstigste bleken
zich in dit opzicht te verhouden de aangesneden spiergroepen.

Wat de wijze van koelen betreft ondersteunt Loeser de eisen van Tamm,

OS

90
85
So

r-s

I
<1:

-ocr page 311-

«J f7oc/e/c////«rW?. efj ii\'nc/wrrfjr/.

ij we1A</ /»*/■&/„*</,yj. </ ve&str/Se/

g^/t JLjrr Uots^r.J

n.1. de dieren moeten direct na het slachten in een koelruimte gebracht
worden, waarvan de temperatuur niet 6—8° C, maar omstreeks o° C is.
Daardoor wordt de bacteriegroei sterk geremd.

Door de sterke luchtstroom ontstaat een dun droog laagje op het vlees,
dat ongeschikt is als voedingsbodem voor bacteriën en bovendien de onder-
liggende lagen beschermt.1) Ook wijst hij reeds op de betekenis van een
laag aanvangskiemgetal en hij somt verschillende maatregelen op, die
hiertoe zouden kunnen leiden.

Evenwel was dit gedeelte van het onderzoek meer voorbehouden aan
de onderzoekers
Wagner en Steiner, die in de D.S.Z. van io Jan. 1936,
blz. i en volgende, een artikel plaatsten over „Untersuchungen über die
Haltbarkeit von Fleisch im Schlachthof Karlsruhe". Thans werd dus het
terrein van het onderzoek verplaatst naar het koelhuis van het slachthuis
te Karlsruhe en de onderzoekingen van
Loeser daar herhaald.

In de eerste plaats wijden ze grote aandacht aan het „Anfangs-keim-
gehalt". het aanvangs-kiemgetal, dat, zoals zij mededelen (ook op grond
van onderzoekingen van
Haynes en Bender) van even grote betekenis is als
de invloed van de temperatuur. Uit de bijgevoegde grafiek IV, samen-
gesteld uit onderzoekingen van
Wagner en Steiner, blijkt dat het bac-
teriegetal per cm2 nog na dagen proportionaal aan het aanvangs-kiemgetal
loopt. Opgemerkt zij, dat zij de grens der houdbaarheid leggen bij 30.000.000
bact. per cm° of io7&.

Op de maatregelen die nodig zijn om dit aanvangs-kiemgetal naar
beneden te drukken (schone handen, schone slachtkleding, schone slacht-
doeken, etc., etc.) zal hier niet nader worden ingegaan.

1  Van andere zijde (Frühwald-Fleischwirtschaft 1952. H 3. 52) wordt tegen
dit „huidje" bezwaar gemaakt.

-ocr page 312-

Uit de publicatie van Wagner en Steiner neem ik nog één grafiek over
welke het resultaat van de onderzoekingen duidelijk weergeeft. Het betreft
twee helften van één varken. De ene helft werd permanent in het voor-
koelhuis gekoeld bij 4.1° C en 82% Q.. De andere helft werd direct na het
slachten in een koelruimte gebracht bij 0.8° C en 82% Q.

Niet alleen het verschil in bacteriegroei is duidelijk, doch ook het
verschil in gewichtsverlies is opvallend (grafiek V). Vatten wij met
Wagner en Steiner nog eenmaal de resultaten van al deze wetenschappe-
lijke onderzoekingen samen, dan blijkt dat vlees
gekoeld moet worden
bij omstreeks o° C en dat een
snelle voorkoeling in lucht van 0° C eveneens
verre te prefereren is boven die met hogere temperaturen.

Van grote betekenis is daarenboven het aanvangs-kiemgetal, wat insluit,
dat bij het slachten zo zindelijk mogelijk gewerkt moet worden. De lucht-
infectie is te verwaarlozen!

Ook Heisz in zijn bekend handboek „Bau, Einrichtung und Betrieb
öffentlicher Schlacht- und Viehhöfe" 1932, ondersteunt de hiervoor ge-
geven conclusies in blz. 186: ,,Es ergibt sich eindeutig, dasz es sowohl für
die Konservierungsdauer, also für Hemmung des Bakterien-wachstumes,
die Verfärbungerscheinungen und eine Reihe von anderen chemischen
Umsetzungen, wie fermentative Spaltung der Fette usw.. weiterhin
auch für die Verringerung des Gewichtsverlustes günstig ist, bei Tempera-
turen von i o° zu arbeiten". En verder: ,,Das Abhängen in den Hallen
ohne Vorkühlraum kommt überhaupt nicht in Frage".

Een andere voorname reden om zo spoedig mogelijk de geslachte dieren
af te koelen en niet eerst in de buitenlucht te laten hangen, moge men zien
in het volgende.

-ocr page 313-

^ ^ *n «N Q

y% At ttij*»

-ocr page 314-

tijj

Jensen (Microbiology of meat, 1945) bepaalde de tijd A-C, dat is dus
de tijd vóór de snelle groei, voor verschillende bacteriën en wel in worst bij
28.9° C,

Deze bedroeg voor:

salmonellae 4 uur
staphylococcen 3 uur
coli i uur

streptococcen 6 uur

Dit betekent dus, dat, willen we een zeer sterke bacteriegroei voor-
komen, we het vlees in de koelruimte moeten brengen alvorens de bac-
teriën
op of in het vlees het punt C gepasseerd zijn. Dit wil dus practisch
zeggen:
onmiddellijk!

Hebben deze onderzoekingen vrucht gedragen?

Als we in „Refrigeration applications" uitgegeven door de American
Society of Refrigerating Engineers (1946) nagaan hoe men in Amerika
koelt, dan lezen we allereerst op blz. 227: „It is of the utmost importance
that freshly slaughtered and dressed carcasses be placed in chilling coolers
immediately, in order to retard bacterial action!".

Men heeft nu verschillende systemen van „coolers". In de regel zijn het
lokalen met een „vals" plafond waarboven zich pekelsproeiers bevinden.

Ook zijn er wel pijpen voor directe verdamping aanwezig; soms zijn
in het koellokaal zgn. „unitcoolers" geplaatst.

De temperatuur is in den beginne iets onder o°, stijgt tot 2 a 3 x/2° en
wordt dan zo spoedig mogelijk weer teruggebracht tot ± o° C. De tem-

Zie Julius. Beginselen der algemene bacteriologie en immuniteitsleer, Haarlem
\'935 Blz- 34 e.v.

Zinnser\'s Textbook of bacteriology New York 9 th Ed. blz. 56 e.v.

Wanneer men de groeisnelheid van de bacteriën bestudeert en deze in
een grafiek (VI) uitzet, krijgt men een lijn als volgt: x)

-ocr page 315-

peratuur van de pekel is —9.5 tot —6.5° C. De vochtigheidsgraad is eerst
95% en hoger, later
85—90%. Soms is er geen mechanische luchtcirculatie,
soms wel (bij de unit-cooler).

Ook Piettre geeft in zijn boeken over koeltechniek, waarvan het laat-
te „Conservation par le froid des denrées d\'origine carnée", in
1950 is
verschenen, een overzicht van de methoden in gebruik in Amerika en op
het continent. Zijn critiek op de continentale wijze is lang niet mals.

Hij zegt het volgende (blz. 94) : ,,Le frigorifique, le plus souvent, n\'est
pas contigu aux halls d\'abatage eux-mêmes dispersés, et en outre, chose
plus grave, il est toujours doté d\'une antichambre ou „resserre tempérée"
pour le „ressuage" ou „ressuyage" des carcasses. Or, nous ne cesserons de
le répéter jusqu\'à ce que architectes, hygiénistes et bouchers l\'aient com-
pris, la „chambre de ressuage" est une
erreur technique, qui coûte cher
d\'abord comme construction et exploitation, se prête trop facilement au
va-et-vient des bouchers, et surtout est totalement contre-indiquée pour
la conservation certaine des viandes.

Nos recherches sur les putréfactions, une pratique de plus de 50 ans en
Amérique, ont montré d\'une façon péremptoire que la réfrigération doit
être appliquée aussitôt après la préparation des carcasses pour
abaisser le
plus rapidement possible leur température interne
et l\'amener dans les zones où
tout développement des microorganismes devient impossible.

Les carcasses et abats doivent donc être introduits directement dans les
chambres de réfrigération qui assurent d\'une façon rapide et certaine
leur aseptisation définitive".

Volgens Tuchschneid (Die Kältetechnologische Verarbeitung schnell-
verderblicher Lebensmittel 1951, blz.
306) geschiedt de koeling van vlees
in de Sowjet-Unie als in Amerika.

In Duitsland versehenen het vorige jaar enige merkwaardige publicaties
over dit onderwerp, en wel in de eerste plaats van
Schilling (Kälte-
technik
1950, blz. 88) „Kühlen und einfrieren von Fleisch und die
dabei auftretenden Gewichtsverluste".

Hij vertelt daarin, dat na Tamm in Duitsland niets is veranderd, doch
dat alleen in Berlijn gedurende de laatste
10 jaren proeven zijn genomen.
O.a. is hem gebleken, dat kunstmatige ventilatie de werking van een hang-
ruimte wel verbeterde, doch hij komt op grond van zijn ervaringen en proef-
nemingen tot de conclusie: „dasz auch das kurzfristige Abhängen frisch
geschlachteten Fleisches in einer sogenannten Abhängehalle oder im
Schlachthaus Gewichtsverluste erbringt, die nicht tragbar sind. Die Ver-
waltung der Berliner Vieh- und Schlachthöfe wird in richtiger Erkenntnis
dieser Tatsache bei allen Neuanlagen auf Abhängehallen zugünste zeit-
gemäszer entsprechend bemessener Ankühlanlagen verzichten".

Wat de koeling zelf betreft meent hij, dat reeds verbetering is te krijgen
door het voorkoelhuis af te koelen tot o—2° C met een
20-voudige lucht-
omloop per uur (normaal was io-voudig). Evenwel duurt het dan nog
48 uur voor de temperatuur in het centrum van het vlees ± 2°C is. Daarom
gebruikt hij nu koeltunnels waarbinnen een luchtsnelheid heerst van
3 m/sec. zodat in 24 uur de temperatuur van het vlees 34 graden daalt. De
koeltunnels moeten dan een dagproductie kunnen opnemen en gereed
maken voor de bewaring in het koelhuis. Ook bij varkens had hij goede
resultaten, zelfs is de koeltijd daar korter dan
24 uur.

-ocr page 316-

Doordat voorkoelhuis en hangruimte aldus plaats zullen maken voor
vleeskoelers, kan men een veel rationeler opzet krijgen van een slachthuis.
Niesz geeft in de „Deutsche Schlacht- und Viehofzeitung" van 25 Mei
1950 enkele schema\'s welke deze gedachten in beeld brengen.

Het zou mij te ver voeren op de voor- en eventuele nadelen van deze
schema\'s thans in te gaan, ik moge hier één overnemen om te laten zien
hoe eenvoudig de opzet van een slachthuis kan worden.

o/vo*r \\/It

koettu

ó/acJi/fi/oo/j
1/er/evj

ófac/,/p/a<r/4
rvrtc/ert//

j/<7/é>V

c/artvoer vee

Ook publiceerden Bach en Heinze reeds schema\'s van afkoeltunnels
in „die Fleischwirtschaft" van Nov. 1950.

Op een studiereis n.1., die mij dit voorjaar door Denemarken voerde,
bleek mij, dat sinds korte tijd verschillende slachterijen reeds van dergelijke
„tunnels" voorzien waren, waarvoor o.a. de Atlasfabrieken zgn. „Unit-
coolers" vervaardigden. Met grote bereidwilligheid werd ons een dergelijke
koeltunnel getoond, terwijl verschillende gegevens omtrent inrichting en
werkwijze werden verstrekt.

Zo werd o.a. bezocht een grote exportslachterij te Kolding, waar 4 tot
5 duizend varkens per week worden geslacht, hoofdzakelijk iDestemd voor
de bacon-fabricage. Op de bouw en de inrichting van de tunnel zelf kom
ik later terug. Eerst interesseerde mij, waarom men tot deze wijze van
koeling was overgegaan. Het bleek, dat een studiereis naar Amerika hiertoe
de stoot had gegeven; nadat men ongeveer een jaar met deze methode
had gewerkt was men zeer tevreden en wel om de volgende belangrijke
redenen:

-ocr page 317-

ie. er kwamen veel minder klachten uit Engeland binnen over slijmige
bacon!

2e. de kleur van de bacon (en andere producten) bleef veel mooier;

3e. door deze methode werd veel tijd gewonnen, aangezien men de morgen
van de dag na de slachting reeds kon beginnen met de pekelinspui-
tingen.

Omtrent de vermindering van het gewichtsverlies had men geen ervaring,
omdat dit bij de baconfabricage geen rol speelt, maar men was overtuigd,
dat deze methode ook voor vlees bestemd voor de detailverkoop door slagers
alleszins aanbeveling verdiende!
Hoe zijn deze koeltunnels ingericht?

De Atlasfabriek heeft bijvoorbeeld een koeltunnel gemaakt van 7 bij 13
meter, waarin plaats is voor 250 varkens, overeenkomende met 17,5 ton
vlees.

L

-ocr page 318-

Schema van een unitcooler (Atlas).

In dit lokaal, waaraan overigens niets bijzonders is op te merken (zie
foto) is aan beide einden van een der lengtewanden een „unitcooler"
geplaatst. Ook worden deze wel aan beide breedtewanden aangetroffen.

Bij zeer smalle tunnels (bijv. 30 bij 4 meter) worden deze units wel
aan de beide einden geplaatst, waarbij men echter de koude lucht door
middel van een perskanaal naar het midden van de tunnel voert. Zuig-
kanalen zijn niet nodig.

De unitcooler, welke naar gelang de eisen die er gesteld worden, in
verschillende grootte wordt vervaardigd, is gebouwd in een gegalvaniseerde
kast (zie foto en schematische tekening). Aan de bovenkant zijn openingen
waardoor de koude lucht door middel van ventilatoren in het lokaal wordt
geperst. Door de van gaas voorziene opening aan de onderzijde wordt de
lucht weer aangezogen. In de kast passeert deze lucht een aantal koelslangen,
waarop men, ten einde berijping te voorkomen, continu pekel laat rege-
nen. Op deze wijze wordt de capaciteit van de koeler, volgens Atlas, in

-ocr page 319-

vergelijking met droge luchtkoelers meer dan verdubbeld. Het koelopper-
vlak der koelers in de koeltunnel van 7 bij 13 meter is 45 m2 (zie foto),
dat van de koelers in de koeltunnel van 30 bij 4 meter 74 m2.

De eenvoudige constructie deze „unitcoolers" is uit foto en tekening
duidelijk af te lezen.

De Gram-fabrieken te Vojens (Denemarken) plaatsen in de door hen
uitgevoerde koeltunnels grote verdampers met een zeer groot oppervlaken
sterke ventilatoren, zodat weinig last van ijsafzetting wordt ondervonden.
Ze maken daarom geen gebruik van pekel.

Met de hiervoor beschreven tunnels werkt men nu als volgt:

Voordat de geslachte varkens in de koeltunnel worden gebracht, wordt
de hierin aanwezige lucht afgekoeld tot circa—7 a —8° C, hetgeen ongeveer
een half uur in beslag neemt (bijv. van 12—12.30 uur). Daarna worden de
varkens binnengebracht (12.30—15 uur). HoeWel de koeling voortduurt,
stijgt door de warmte van de ingebrachte varkens de temperatuur in de
tunnel tot —2 a —1° C. Men blijft koelen tot ongeveer 20 uur.

De temperatuur in de koeler is dan ongeveer —50 C geworden. Daarna
worden èn koelex èn ventilatoren stopgezet en de uitwisseling van de tem-
peraturen van vlees en omgevende lucht aan de natuurlijke ventilatie
overgelaten. De eindtemperatuur van de tunnel is des morgens om 8 uur

± 2° C.

Wat de temperatuur van het vlees betreft het volgende.

Aan de buitenzijde van de varkens is de temperatuur spoedig o° C. De
binnentemperatuur (duidelijker gezegd de temperatuur van de ham)
daalt van 40°C bij het brengen van het varken in de tunnel tot ongeveer
± 15° C om 20 uur, als de koeling stopgezet wordt.

De volgende morgen om 8 uur is zowel de binnen- als de buitentempe-
ratuur van de varkens 3 tot 40 C.

Men kan echter ook sneller met een dergelijke tunnel werken. Te Kolding
bijvoorbeeld brengt men de geslachte varkens des namiddags om 17 a 18
uur in de tunnel, welke van te voren op temperatuur is gebracht (—5°C).

De koeling wordt dan voortgezet tot ongeveer 24 uur, waarna men de
ventilatoren— met verminderde capaciteit— zo nodig de ganse nacht laat
doordraaien, waardoor de volgende ochtend het varkensvlees de ge-
wenste temperatuur (3 a 40 C) heeft gekregen.

Ten slotte: hoe staan we tegenover het vraagstuk der vleeskoeling in
Nederland?

Persoonlijk heb ik, onder indruk der Duitse publicaties van voor de
oorlog, er steeds naar gestreefd, de temperatuur, èn in het koelhuis èn
in het voorkoelhuis, zo laag mogelijk te houden en de Q_ op te voeren.

Practisch gaat dat wat de temperatuur betreft best in het koelhuis, moei-
lijker wordt het om, tenzij ten koste van veel koude, in de daarop niet
berekende voorkoelhuizen de temperatuur lager dan ± 40 C te krijgen.
Ze zijn daarop niet gebouwd, geven te veel koudeverlies, terwijl ook de
koelinstallatie daarop niet berekend is.

Een merkwaardige methode, die tot dusverre, voor zover mij bekend,
alleen in Nederland wordt toegepast, is die welke in het slachthuis te
Schiedam en enkele andere plaatsen wordt gebruikt. Hier heeft men
namelijk slechts één gekoelde ruimte, waar het vlees, na het passeren van
de hangruimte, wordt gebracht. Zo op het eerste gezicht lijkt dit volkomen

-ocr page 320-

irrationeel en in strijd met alles wat de koeltechnische wetenschap leert.

Wanneer men zich ter plaatse oriënteert blijkt, dat de gedachtengang
de volgende is: Er bestaat ter plaatse geen behoefte aan een koelhuis, waar
het vlees één of twee weken kan worden bewaard. Doch wel wil men gaarne
het vlees flink doorkoelen vóór het naar de in de slagersbedrijven aanwezige
koelkasten wordt overgebracht.

Dit geschiedt in dit koellokaal, dat dus eigenlijk de functie van vóórkoel-
huis vervult en waar een temparatuur van ^ i y2° C wordt onderhouden.
Het eigenlijke koelhuis, dat daarachter behoorde, is dus afgekapt.

Natuurlijk blijft het bezwaar bestaan, dat men warm vlees brengt bij
reeds gekoeld vlees, maar aangezien het verblijf van het vlees in dit koel-
huis steeds kort is (i a 2 dagen), komen de nadelen hiervan niet naar voren.
De invloed van het verblijf in de hangruimte en de verkoophal, schijnt
practisch niet zo groot te zijn.

Gezien de zeer beperkte doelstelling, die aan deze koelruimte gegeven
is, mag men, gelet op de practische resultaten, m.i. hiermede genoegen
nemen, mits men het vlees er niet te lang in laat verblijven!

Tenslotte, het gehele vraagstuk nog eens overziende, ben ik van mening,
dat de bouw van voorkoelhuizen zeer problematisch is geworden.

Persoonlijk zou ik zeker hiertoe niet meer adviseren, doch pleiten voor de
inschakeling van koeltunnels met daaraan verbonden een „afhaal- of
verdeelhal". Ook in de gepubliceerde ontwerpen van herbouw van Duitse
slachthuizen kan men geen voorkoelhuis meer vinden, doch wel koeltunnels.1)

Uit de zoëven genoemde „afhaal- of verdeelhal" kan het vlees, dat dan
inwendig reeds tot, laat ons zeggen, 40 C. is afgekoeld, öf naar het eigenlijke
koelhuis worden vervoerd, waar het 2 a 3 weken kan blijven, óf rechtstreeks
naar de slagerswinkel worden gebracht en daar in de koelcel opgeborgen.
Tegen de nadelige invloed van het vervoer naar die winkel (dat in grote
steden soms enige uren duurt) heeft het vlees door de verkregen lage tem-
peratuur een behoorlijke beschutting verkregen.

Of men bovendien een eigenlijk koelhuis (dus voor het langer bewaren
van vlees) wenst of nodig heeft, is afhankelijk van de plaatselijke omstan-
digheden en de verlangens en behoeften der belanghebbenden. Bestaat
hiertoe geen behoefte, dan is er thans voor de overheid geen reden hun een
dergelijke dure inrichting op te dringen, omdat door het verschaffen van
„snelkoeling" in koeltunnels aan de
primaire eis van hygiënische behande-
ling van het vlees (omlaag drukken van het bacterie-getal) is voldaan!
Het daarna langer bewaren is echter meer een economische dan hygië-
nische zaak, die thans niet meer een eis vormt die aan de
gemeente gesteld
mag worden.

Hiermede wil niet gezegd zijn, dat ik het bewaren van vlees in slagers-
koelcellen even goed acht als in koelhuizen. Reeds het geregeld openen en
sluiten dezer cellen maakt het onmogelijk, dat ze een dergelijke constante
temperatuur en vochtigheidsgraad als in een groot koelhuis kunnen aan-
wijzen, waardoor hun nuttig effect geringer wordt.

Evenwel, wanneer men bij de bouw van een inrichting moet bezuinigen,
dan kan, indien men snelkoeling in tunnels toepast, de oprichting van een
(bewaar)-koelhuis tot een tweede etappe worden uitgesteld.

1 ) Op de interessante „Snelkoeltunnels", welke de firma Linde-Wiesbaden bouwt,
hoop ik binnenkort terug te komen.

-ocr page 321-

Uit het Laboratorium van de Gezondheidsdienst voor dieren in Zeeland.

ISO-IMMUMSATIE TIJDENS DE GRAVIDITEIT
VAN HET PAARD

door

G. GROOTENHUIS.

Onder „iso-immunisatie" wordt verstaan de vorming van antilichamen
als reactie op de „inbrenging" van bloed van een individu van dezelfde
soort.

„Hetero-immunisatie" is hetzelfde verschijnsel, maar dan tengevolge
van „inbrenging" van bloed van een individu van een ander soort.

Prof. Beijers heeft in samenwerking met Dr. J. J. van Loghem e.a.
reeds een tweetal gevallen van haemolytische anaemie bij het pas-
geboren veulen gepubliceerd. Aan deze ziekte gaat een immunisatie van
de merrie vooraf, welke opgewekt wordt door antigenen (uit bloed) van
haar eigen vrucht. Aan deze iso-immunisatie ligt een verschil in bloed-
groepen van merrie en hengst ten grondslag en wel zodanig, dat de hengst,
o.a. in zijn erythrocyten een eigenschap bezit, welke de merrie mist,
gemakshalve zal deze verder met factor A worden aangeduid.

De factor A zal dan door het veulen van de hengst zijn geërfd. In dat
geval bezit de merrie dus de factor A niet en haar vrucht wel. Nu bestaat
de mogelijkheid, dat de A factor als foetaal antigeen intra-uterien werk-
zaam is bij de merrie. Het is nog niet precies duidelijk, hoe die werking
wordt uitgeoefend, doch het feit staat vast.

Door antilichamen welke bij die iso-immunisatie worden gevormd,
kan na opneming van deze met de colostrum, haemolytische anaemie
ontstaan.

In gevallen dat een vrucht de Factor A bezit en de merrie deze mist,
kunnen wij in analogie met de humane geneeskunde van een incompati-
biele graviditeit spreken op grond van de „onverenigbaarheid" (onver-
draagzaamheid) van dfi bloedgroepen van vrucht en moeder.

Aangezien een zeer groot aantal paarden een dergelijke factor bezit,
blijkens onderzoek van Dr.
van Loghem en eigen onderzoek, is het mogelijk,
dat A een dominante\' factor is, laat ons aannemen een enkelvoudige
dominante factor. 1)

Indien dit (te eenvoudige) schema als werkelijkheid wordt aangenomen,
zijn er reeds vele mogelijkheden en moeilijkheden:

i°. Een A-positieve hengst kan fokzuiver of wel homozygoot voor deze
eigenschap zijn, aan te duiden met AA, ofwel heterozygoot zijn, met
Aa aan te geven. Een A negatieve merrie kunnen wij voorstellen ten
aanzien van Factor A als aa.

Een voor A fokzuivere hengst geeft in geval van opgewekte drachtig-
heid bij een aa-merrie steeds een incompatibiele graviditeit, een hengst
welke heterozygoot is voor deze factor geeft dan hierop 50 % kans.

1  Evenals Prof. Beyers deden wij met serologisch onderzoek de ervaring op, dat
een hengst met „Factor A" deze dikwijls op de nakomelingen overbrengt.

291
22

-ocr page 322-

2°. Indien er sprake is van incompatibiele graviditeit wil dat zeker niet
steeds zeggen, dat de A-factor als foetaal antigeen op de merrie werk-
zaam is, of anders gezien, dat de merrie op die factor met de vorming
van antilichamen reageert.

3°. Indien de merrie antilichamen heeft gevormd tegen een factor A van
haar vrucht, is het nog mogelijk, dat het jonge dier daar later
geen (zichtbare) gevolgen van ondervindt.

Bij een eerste incompatibiele graviditeit treden er zelden moeilijk-
heden op, bij tweede en volgende gevallen wordt de kans op schadelijke
gevolgen allengs groter.

4°. Soms blijft er na één of meer incompatibiele graviditeiten slechts een
,,sensibilisatie" over. Vooral indien de laatste partus geruimen tijd
geleden is kan de antilichamen-titer tot nihil zijn teruggelopon,
terwijl er een grote „antigeen-gevoeligheid" blijft bestaan. Deze
sensibilisatie kan door een kleine injectie met bloed, welke de
bewuste factor bevat, worden aangetoond. Zie het hierna beschreven
geval.

5°. Door onderzoek van Bruner e.a. is gebleken, dat bij het paard de
placenta geen antilichamen door laat en dat zodoende de vrucht niet
kan worden aangetast door antilichamen van uit het bloed der merrie.
In de humane geneeskunde zien wij o.m. abortus en doodgeboorte
optreden als gevolg van een incompatibiele zwangerschap, zonder
dat hiervoor steeds een verklaring kan worden gegeven op grondslag
van opgetreden immunisatie met een daaropvolgende haemolytische
anaemie. In dit verband is op te merken dat patiënt No i (zie
onder) reeds ziek was bij de geboorte en geen colostrum heeft gehad.

6°. Het is bij de mens bekend, dat pathologische afwijkingen van de
vrucht of het pasgeboren kind ten gevolge van een incompatibiele
graviditeit steeds gepaard gaan met duidelijke placentaire afwijkingen.
In geval van abortus in aansluiting op een incompatibiele zwanger-
schap bleken er degeneratieve placentaire veranderingen aanwezig,
bij doodgeboorte of sterfte vlak na de partus werden er dan meer
veranderingen van proliferatieve aard aan de placenta waargenomen
(Kloosterman).

7°. Er sterven kinderen tengevolge van dit ziekte-syndroom, zonder dat
bij een nauwkeurig dagelijks herhaald bloedonderzoek enige ver-
schijnselen van bloedafbraak aantoonbaar zijn.
(Kloosterman).

Casuïstiek:

Patiënt No. i.

Terugkomende op dit ziektesyndroom bij het paard kan worden mede-
gedeeld, dat op 6 Mei 1950 (dus ongeveer een maand voor Prof.
Beijers
zijn eerste geval vond) een veulen werd geboren in verband waarmede
de eerste keer in ons land het verschijnsel van „iso-immunisatie" bij het

-ocr page 323-

paard werd aangetoond. Het betrof een veulen, geboren uit ouders welke
beiden in het Stamboek van de Kon. Vereniging „Het Nederlandsche
Trekpaard" waren ingeschreven.

Voor zover mij uit de litteratuur bekend, is dit het eerste geval, dat bij een
koudbloedpaard is gevonden.

Ziektegeschiedenis:

Anamnese: 6-jarige Stamboekmerrie, in uitstekende conditie, gaf op 6
Mei 1950, 12 dagen voor zij uitgerekend was, een merrieveulen.

De partus verliep vlot en het veulen maakte een voldragen indruk. Na
een behandelde retentio secundinarum verliep het puerperium bij de
merrie normaal. De merrie was preventief geënt met een gebruikelijk
vaccin ter voorkoming van veulenziekte. Het betrof het tweede veulen
van dezelfde hengst, een omstandigheid die van essentiële betekenis kan
zijn en dus een noodzakelijk anamnestisch gegeven.

Klinische verschijnselen: Het betrof in haar soort geen zwaar veulen,
matige „voedingstoestand". Het dier was enkele uren oud, de ogen lagen
te diep, waren wat rood en vochtig, de sclerae icterisch, Pols 120, Tem-
peratuur 37.90, ademhaling enigszins frequent. Het dier lag plat, in een
onnatuurlijke houding, hals en hoofd langgestrekt (opisthotonusï. Het
dier kon de hals niet oprichten en was erg slap.

Bij rustige observatie viel het mij op, dat af en toe grote spiergroepen
contracties vertoonden, meer of minder hevig en schoksgewijze.

Het was beslist geen poging van het dier tot het maken van „doel-
bewuste" bewegingen; het waren neurologische verschijnselen.

Deze waarneming is vergelijkend pathologisch van betekenis, aangezien
bij het Rhesus-syndroom bij de mens ook dergelijke verschijnselen worden
waargenomen.

Diagnose: De anamnese en de klinische verschijnselen wezen zodanig in
de richting van haemolytische icterus tengevolge van iso-immunisatie
van de moeder, dat de therapie hierop ingesteld werd.

Therapie: Er werd een substituerende bloedtransfusie uitgevoerd met
bloed van een ander paard. De transfusie gaat vrij eenvoudig door gebruik
te maken van de gemakkelijke toegang tot de Vena umbilicalis.

Er werd een klein model maagsonde van de mens gebruikt, welke
goed passeert en door de navel tot in de leversinus gebracht wordt,
waar Vena porta en Vena umbilicalis elkaar ontmoeten. De dosis bedroeg
drie liter onstolbaar gemaakt bloed, terwijl twee liter aan het veulen
ontnomen werd. Er werd een rantsoen met koemelk voorgeschreven.
De uier van de merrie was niet best ontwikkeld. Het veulen heeft beslist
geen colostrum gehad.

De volgende dag bleek het veulen te zijn vooruitgegaan. Het dronk uit
een pannetje, heeft zelfs gestaan en hinnikte soms als het pannetje weer
gebracht werd. Pols, temperatuur en ademhaling waren echter niet ver-
anderd. \'s Avonds vertoonde het veulen weer een belangrijke inzinking
en er werd weer een transfusie gegeven van 3 liter, tijdens welke shock-
verschijnselen optraden tot twee keer toe, waarbij de patiënt dreigde te
succomberen. Een overgieting met koud water bracht beide keren het

-ocr page 324-

ogenschijnlijk stervende dier snel weer bij; echter de pols was toen 160
en de ademhaling te frequent.

Na i i uur dronk het veulen weer goed. Een dag later vertoonde het
enige diarrhee, kreeg 15 gram sulfaguanidine per os, eetlust goed, \'s mid-
dags een snel voorbijgaande diepe inzinking en later een blijvende achter-
uitgang. Er werd nogmaals 1100 gram bloed gegeven. Pols was 164,
Temperatuur 38.5° en de ademhaling was veel te frequent; de activiteit
geringer en \'s avonds laat is het dier gestorven.

Sectie: 12 uur post mortem:

Slijmvliezen gering icterisch, sclerae duidelijk geel, hier en daar in
subcutis gelige oedeem-plekken; weinig vrij, iets troebel vocht in borst
en buikholte. Het colon is onregelmatig en te rood gekleurd, darminhoud
is slap van consistentie en op colon- en coecumslijmvlies lijkt een geel niet
afspoelbaar diffuus beslag te zitten. Lever is zeer geel, bleek en bont van
aspect, papperig van consistentie. Milt zeker niet te groot, flets van kleur
met enkele bloedinkjes in de kapsel.

Microscopisch pathologisch—anatomisch onderzoek:

Het onderzoek van lever, milt en colon in het laboratorium van
Prof.
ten Thije, leverde het volgende resultaat op: colon en coecum
vertoonden een necrotiserende enteritis; de milt een matige hoeveelheid
pigment. De lever gaf naast rottingsverschijnselen een vettige infiltratie
te zien en bevatte met pigment beladen Kupfersche stercellen. Een en
ander wijst onder meer op een verhoogde bloedafbraak.

Bacteriologisch onderzoek:

Het veulen was wegens beginnende staat van ontbinding ongeschikt
voor bacteriologisch onderzoek.

Haemalologisch onderzoek:

Het bloedserum van het veulen zag geel en bevatte 62 mg bilirubine
per liter, (bepaald door Prof.
Seekles), dit in verband met een verhoogde
bloedafbraak.

• Er werden door mij agglutinaties verricht, waarbij bleek, dat het serum
van de moeder in een verdunning van 1 : 8 de erythrocyten van de vader
agglutineerde. De reactie van serum van de hengst met erythrocyten van
de merries verliep negatief.

Dit waren omstandigheden die mij er toe brachten het geval uitvoeriger
te onderzoeken. Dr.
van Loghem, met zijn grote serologische ervaring
op dit gebied, was gaarne bereid een meer gedetailleerd onderzoek in te
stellen, waarbij door hem ook
incomplete antilichamen aangetoond werden,
in het serum van de merrie. De reactie was nog in een verdunning van 1 : 8
positief (volgens de indirecte Coombs-test).

Het feit dat er complete en incomplete immuun-antilichamen aan-
getoond werden, is voldoende als bewijs, dat wij hier te maken hadden met
een incompatibiele graviditeit, waardoor iso-immunisatie van de merrie
is ontstaan.

-ocr page 325-

Patiënt No. 2.

Op 7 April 1951 is nog een andere koudbloedmerrie onderzocht, welke
dit verschijnsel vertoonde. Blijkens gegevens van de dierenarts had ze het
jaar te voren een veulen gegeven, hetwelk op een leeftijd van i 10 dagen
was gestorven met verschijnselen van hevige anaemie. Het bloed der
merrie werd door mij onderzocht en opgestuurd met bloed van twee af-
stammelingen van de reeds gestorven vader. De reactie was dubieus. Op
aanraden van Dr.
van Loghem heb ik die merrie om een titerverhoging te
krijgen, met 10 cc citraatbloed van genoemde afstammelingen intraveneus
ingespoten, waarop de merrie na i 10 minuten heftig reageerde. Ze
maakte een zieke indruk, ging liggen en opstaan en vertoonde ± 3 kwartier
na de injectie het verschijnsel van „bloedwateren". Dit is te verklaren,
doordat die 10 cc bloed van een andere groep, snel afgebroken en uitge-
scheiden werd.

Na enige uren was het paard weer hersteld (dit paard was dus nog
gesensibiliseerd, zie onder 40). Negen dagen later werd van het paard
bloed afgenomen, de titer voor complete immuun-antilichamen bedroeg
i : 16 en voor incomplete 1 : 128 (volgens de indirecte Coombs-test, zie
overigens T. v. Dgk 1950, pag. 965 onder 30).

Gaarne breng ik een woord van dank aan de collegae de Groof, van
Roon
en Klaassen, welke mij de patiënten bezorgden.

In het bijzonder spreek ik mijn erkentelijkheid uit jegens Dr. van
Loghem,
welke mij op zo\'n prettige wijze zijn medewerking verleende.
Het spreekt wel haast vanzelf, dat ook in de paardenfokkerij het doel
voor ogen staat, de onverenigbaarheid van de bloedsoorten van hengst
en merrie vóór de dekking vast te stellen en dus die ziekte te voorkomen
door een serologisch bloedonderzoek. Ten opzichte van de verhoudingen
bij dit probleem bij de mens, biedt de omstandigheid van vrije teeltkeuze
de preventieve diergeneeskunde in dit opzicht grotere mogelijkheden.

Samenvatting.

Iso-immunisatie tijdens de graviditeit van het paard wordt beschreven
met verschillende mogelijkheden en moeilijkheden. Er wordt gezegd,
dat niet iedere incompatibiele graviditeit iso-immunisatie tengevolge
heeft en dat niet door elke iso-immunisatie haemolytische anaemie bij
de jonggeborene veroorzaakt wordt. Er wordt speciaal gewezen op het
steeds aanwezig zijn van placenta-afwijkingen bij dit ziekte-syndroom
bij de mens. Ook sterven er kinderen tengevolge van dit ziekte-syndroom,
zonder dat er verschijnselen van bloedafbraak aantoonbaar zijn.

Er worden twee gevallen van iso-immunisatie bij het zware trekpaard
beschreven.

Van een paard werd het veulen 12 dagen voor de rekening geboren,
was terstond slap, heeft geen colostrum gedronken, bij de moeder
bleken er complete immuun-antilichamen in het bloedserum aanwezig.

Het veulen had icterus, neurologische verschijnselen, een verhoogd
galkleurstoffen-gehalte in het serum.

Tijdens bloedtransfusie werden shock-verschijnselen bij het veulen
waargenomen, het veulen is gestorven. Het betrof het 2e veulen bij
die merrie van dezelfde hengst.

Een ander paard had een jaar te voren een veulen gegeven, dat

-ocr page 326-

onder verschijnselen van ernstige anaemie was gestorven. Een kleine
intraveneuse injectie met incompatibiel bloed bezorgde het paard shock-
verschijnselen. Negen dagen later bleek de aanvankelijk dubieuze anti-
lichamentiter duidelijk positief geworden te zijn, zowel voor complete
als incomplete. Dit paard bleek dus nog „gesensibiliseerd" door de
voorgaande graviditeit.

Summary.

Iso-immunisation during the pregnancy of the mare is described with several possi-
bilities and several difficulties. It is said that not every incompatible pregnancy causes
iso-immunisation, and that not every iso-immunisation causes haemolytic anaemia
in the newly born. It is especially pointed out that in this syndrome in humans there
are
always deviations in the placenta. Also with this syndrome, children die without
demonstrable symptoms of blood disintegration.

Two cases of iso-immunisation in heavy cart-horses are described.
With one mare, the foal was born 12 days prematurely, was immediately weak, did
not drink colostrum, and in the mare no complete or incomplete antibodies appeared
to be present in the blood-serum. The foal had jaundice, neurologic symptoms, and an
increased quantity of bile pigment in the serum.

During blood transfusion, shock symptoms were observed in the foal and the foal
has died. It was the second foal of the mare and from the same stallion.

A year before another mare had given birth to a foal which had died with symptoms
of serious anaemia. A small injection of incompatible blood given to the mare caused
shock-symptoms. Nine days later the titre which had been at first still doubtful appeared
to have become clearly positive for both complete and incomplete antibodies. This mare
still appeared to be „sensitized" by the preceding pregnancy.

LITERATUUR.

1. Dimock, Edwards and Bruner. Infections observed in Fetuses and Foals.
Cornell Vet. 37, 1947 (89-99).

2. Dr. G. J. Kloosterman. Over de polyletaliteit in verband met het vlokkenstroma
en de Rhesusfactor. Diss. 1947.

3. Mollison, Mourant and Race. The Rh Blood Groups. Medical Research Council
Memorandum No. 19.

4. Bruner e.a. Icteric Foals. Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1948 No. 855 (440).

5. Bruner, Edwards and Doll. Passive Immunity in the Newborn Foal. The Cornell
Veterinarian No. 4, Oct. 1948.

6. Major Bernard F. Trum V. C., U. S. Army. Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1949, 865.

7. Bruner e.a. Am. Journ. of Vet. Research 1950, 22.

8. Parry, Day and Crowhurst. Diseases of New-Born Foals. The Vet. Record,
July 1949, Vol. 61.

9. Bruner e.a. Further Studies on Hemolytic Icterus in Foals. Am. Journal of Vet.
Research 1950, No. 38.

to. S. Barei en C. Binaghi. La Clinica Vet. LXXIII, 138, 1950.

11. Freixa, Millot et Saint-Martin. Traitement par exsanguino-transfusion ou
transfusion simple du muleton nouveau-né atteint d\'ictère hémolytique par im-
munisation maternelle. Recueil de Médecine Vétérinaire No. 4, April 1950.

12. Prof. Beijers, Dr. van Loghem Jr. en Mej. van der Hart. Haemolytische anaemie
bij het pasgeboren veulen. Tijdschr. v. Dgk. 1950, pag. 955.

13. Prof. Beijers, Dr. van Loghem Jr. en Borstel. Haemolytische anaemie bij het
pasgeboren veulen. Tijdschr. v. Dgk. 1951, No. 18.

-ocr page 327-

Uit het Instituut voor Infectieziekten van de Rijks Universiteit te Utrecht
Dir. Prof. Dr. JAC. JANSEN.

PSEUDOTUBERCULOSE VAN EEN KRIELKIP

door

Dr. C. A. VAN DORSSEN

Pseudotuberculose bij kippen door P. pseudotuberculosis is in de literatuur
zeer zelden vermeld. Gevallen zijn beschreven door
Nocard (1885),
Woronoff en Sineff (1897), Ipoliti (1915-1916), Christensen (1927),
Truche en Bauche (1935), Truche en Isnard (1937) en Schäfer (1939).
Verder noemt
Lesbouyries in zijn handboek over vogelziekten nog „Chris-
tiansen
en Manninger" zonder jaartal of plaats. De schrijvers van de
werken over pluimveeziekten:
Ward, Gallagher en Moore (1923), van
Heelsbergen
(1927), Reis, Nobrega en Reis (1936), Lesbouyries (1941),
Grzimeck (1942), Blount (1947), Biester en Schwarte (1948) en van het
bekende leerboek van
Hutyra, Marek en Manninger (1946) geven daar-
in geen van alle blijk deze ziekte uit eigen ervaring te kennen.

Wat de in de literatuur vermelde verschijnselen betreft, kan worden mede-
gedeeld, dat
Truche en Bauche (1933) berichten dat subcutane oedemen
en haardjes in de nieren werden waargenomen. Zij deden sectie op één kip;
er waren echter in kort
10 kippen plotseling gestorven. Truche en Isnard
vermelden chronische sterfte met haardjes in de ingewanden. Uit beenmerg
isoleerden zij
P. pseudotuberculosis. Het geval van Schäfer betrof twee kui-
kens met enteritis, uit welke dieren hij
P. pseudotuberculosis kweekte.

Wat betreft het eigen waargenomen geval kan het volgende worden
medegedeeld.

19 Februari 1951. Onderzoek no. 216.

De volwassen overjarige krielhen was acuut gestorven en zou volgens
den eigenaar voor enkele dagen nog hebben gelegd. Het dier was afkomstig
van een buiten op de Veluwe. Er was voordien geen ziekte of sterfte onder
het pluimvee waargenomen, terwijl ook nadien geen ziektegevallen zich
hebben voorgedaan. Bij sectie werden talrijke miliaire haardjes in lever
en milt waargenomen. Uit deze organen werdeh reinculturen van Gram-
negatieve staafjes verkregen.

Beschrijving van het gekweekte micro-organisme:

Gram negatieve staafjes, bewegelijk alleen na kweeken bij kamertempera-
tuur, niet bij 370 C. Fijne groei op agar en serum agar, vlokkige groei in
bouillon, lakmoesmelk gering alcalisch, bodem vlg.
Gersbach geen indol
gevormd, H2S vorming in loodacetaat agar, nitraat gereduceerd tot nitriet,
methylroodreactie positief; vergisting in Hottingerbouillon: galactose 3,
glucose -f-1, mannose 1, fructose 1, salicine -f-3, arabinose—, xylose 5,
rhamnose 2, lactose —maitose 1, saccharose—, trehalose 1, raffi-
nose —, inuline —, dextrine —, glycerol 5, mannitol 1, sorbitol —,
dulcitol —, inositol ■—, alleen zuur geen gas gevormd. *)

Diagnose: Pastuerella pseudotuberculosis (vergelijk de gegevens in mijn
mededeling van 1951).

1 ) Het cijfer achter het teeken geeft het aantal dagen aan.

-ocr page 328-

Pathogeniteit: 2 caviae werden subeutaan besmet met o. i ccm, 24 uur
bij 37°C gegroeide serumbouillon cultuur; één ervan stierf na 4 dagen met
uitgebreide haardvorming in lever en milt, cultuur positief. 2 caviae werden
met dezelfde dosis intraperitoneaal besmet, één stierf na 6 dagen, sectie als
tevoren. De 2 andere caviae bleken bij afmaken geen verschijnselen van
pseudotuberculose te hebben.

Bij deze kip is dus met zekerheid infectie met Pasteurella pseudotuberculosis
vastgesteld. De bron van de infectie is niet aan te toonen geweest. Kal-
koenen, onder welke dieren deze infectie vaker voorkomt, werden niet ge-
houden. Wel is er indirect contact (faeces) met wilde konijnen en hazen
mogelijk geweest, aangezien de kip los in het bosch had gelopen.

Summary:

A hen (bantam fowl) died spontaneously of infection with Pasteurella pseudotubercu-
losis.
At p.m. multiple necrotic foci in liver and spleen were seen. The isolated culture
was pathogenic for guinea pigs. There was no contact with turkeys but possible indirect
contact with wild rabbits and hares.

LITERATUUR

Biester H. E. en Schwarte L. H. Diseases of Poultry. Ames. Iowa 1949
Blount W. P. Diseases of Poultry. I.onden 1947.

Christensen, N. P. C. Kgl. Vet. og. Landb. Aarskrift 1927,50 (geciteerd vlg. Schäfer).
Christiansen en Manninger geciteerd vlg. Lesbouyries 1941.
Dorssen, C.
A. van T.v.D. 76, 249 (1951)
Grzimeck, B. Krankes Geflügel, Berlin 1942.

Heelsbf.rgen, T. van Handbuch der Geflügelkrankheiten u.s.w. Stuttgart 192g.

Hutyra, Marek en Manninger. Special Pathology and Therapeutics etc. 5 th Engl.
Ed Londen
1946.

Ippoliti, T.Modcrno Zooiatra 1915 85, 126, 174. Annali d\'Igiene 1916 319. (geciteerd
vlg. Truche en Bauche
1933).

Lesbouyries, L. La Pathologie des Oiseaux Paris 1941.

Nocard Bull, et mem. de la Soc. Cent. med. vet. 1885. 207 (geciteerd naar Reis,
Nobrega
en Reis).

Truche, C. en Bauche, J. Bull. acad. vét. France 6, 43 (1933).

Truche, C. en Isnard, J. Bull. acad. vét. France 10, 38 (1937).

Schäfer, W. Tierärztl. Rundschau 45, 72, (193g).

Reis, J., Nobrega, R. en Reis A. S. Tratado de doen^as das Aves Sao Paulo ig3Ö.
Ward A. R., Gallagher, B. A. en Moore, V. A. Diseases of Domesticated Birds, New
York ig23.

Woronoff, A. en Sineff, A. Zentr. bl. f. allgem. Path. u. Path. Anat. 8, 662 (i8g7)
(geciteerd vlg. Biester en Scharte ig48).

-ocr page 329-

ENKELE ERVARINGEN UIT DE PRAKTIJK VOOR
KLEINE HUISDIEREN

door

E. J. VOÜTE.

Daar het steeds moeilijker wordt in de praktijk te beoordelen welke van
de, in toenemende mate aangeboden preparaten, voor ons van nut zijn en
welke de oudere therapeutica evenaren, doch alleen duurder zijn, of zelfs
er voor onder doen, lijkt het mij gewenst, dat verschillende practici bij tijd en
wijle hun ervaringen op papier zetten. Men kan niet verwachten, dat in de
practijk pharmacologische onderzoekingen gedaan worden, doch meestal
worden deze door de firma\'s wel vermeld of worden ze aan onze labora-
toria verricht. Toch is het therapeutisch resultaat soms niet in overeen-
stemming met de, meestal onder bepaalde voorwaarden en vaak met andere
diersoorten,dan ons worden aangeboden, gedane experimenten.

De bedoeling van deze uiteenzetting is dan ook niet, een volledig over-
zicht te geven, maar slechts practijkervaringen weer te geven.

Allereerst een paar niet alledaagse patienten:

1. Een gezonde zwarte poes van 3 jaar was drachtig, doch wierp op een
avond 2 haarloze jongen, welke wel reeds gevormd waren, vermoedelijk
ongeveer 4 weken oud. Daar de poes zich geheel normaal gedroeg de
volgende dag, maar wel wat dik bleef, werd een consult gevraagd en
kon een zwangerschap van nog enkele jongen vastgesteld worden. Na
3 weken volgde de geboorte van 3 volkomen normale jongen, waarvan
er twee de volgende dag stierven en één in leven bleef, die nu
5 maanden oud is. Waarschijnlijk trad door het afsterven van de
twee achterste foeten abortus op, echter door de ampulvorming bij
de kat konden de anderen zich normaal ontwikkelen.

2. Van geheel andere aard is de volgende patiënt, een herdershond van
twee jaar, die in een kennel buiten gehouden werd. In het voorjaar kreeg
deze hond een tonsillitis, die normaal genas. Na een maand echter traden
verlammingachtige verschijnselen op in de achterhand. Hiervoor
werd elders een therapie ingesteld met sulfonamiden, B 1 en penicilline
zonder resultaat. Toen echter een gat ontstond precies op de heupknob-
bel, verbeterde de hond spontaan. Er kwam geen pus uit de wond. Wel
vernam ik van de eigenaar, dat de hond voordien afwisselend vóór en
achter kreupel was geweest en dikke gewrichten had vertoond, die
echter de volgende dag meestal weer verdwenen waren. Op de injectie-
plaatsen van de penicilline op de ribwand was een dikke streng te voelen
en trad huidnecrose op.

De patiënt maakte op mij de indruk van lijdende de te zijn aan ge-
wrichtsrheuma, zoals dat bij de mens zo goed bekend is. Temeer daar
het subcutane collagene weefsel mede aangetast was (slechte genezing
van de wonden). In de literatuur vond ik een geval beschreven (Ree.
Med. Vet. 127, 129, 1951), dat letaal verliep. Naar alle waarschijn-
lijkheid komt dit ziektebeeld, wellicht in minder uitgesproken vorm,
meer voor, dan we tot op heden onderkennen.

-ocr page 330-

Er werd ingesteld een therapie, die bij de mens zeer aanbevolen wordt,
en die bestaat uit het toevoeren van sulf hydrilgroepen. Er wordt aange-
nomen dat deze zeer actieve groepen geblokkeerd zijn en een ver-
schuiving van de sol-naar de gel-toestand van de collagene vezels mede
een rol speelt.

Bij deze hond had deze therapie volledig succes, na een maand was alle
stijfheid en gevoeligheid der gewrichten verdwenen, de wonden ge-
nazen goed en de hond is nu reeds een halfjaar goed gebleven.

3. Na deze patienten wilde ik U enkele therapeutische ervaringen mede-
delen en wel allereerst enkele homoeopathische.

Een bezwaar tegen de homoeopathie is, dat er geen vergelijkende onder-
zoekingen worden gedaan. Men is of homoeopaat of allopaat.
In de loop der jaren ben ik in de gelegenheid geweest verschillende
gevallen te testen en wel aangemoedigd door de resultaten vermeld in
de Franse literatuur. (Rec.Med.Vet. Juli 1951).

Ook door een bezoek aan enkele Franse collegae kon ik mijzelf van de
resultaten overtuigen. Zij gebruikten ook homoeopathische injecties.
Bij jonge katten komt vaak een hardnekkige diarrhoe voor, waarbij zij
goed blijven eten en levendig zijn. De diarrhoe is wèl tijdelijk thera-
peutisch te beïnvloeden, doch na staken van de therapie begint hij weer
opnieuw. Ook wijziging van dieet is niet afdoende. Vele medicamenten
werden geprobeerd, de meeste zonder blijvend succes. Door de smerige
boel in huis is afmaken meestal het einde.

Bij enkele tientallen katten kon ik zonder uitzondering ook na vooraf-
gaande allopatische behandeling, met Belladonna D 6, 3 x daags 3 gtt
of een mespunt een blijvend succes verkrijgen in korte tijd.
Ter controle gaf ik aan enkele patienten Belladonna D 3, hierbij trad
echter geen verbetering op. Bij dezelfde dieren gaf D 6 wel verbetering.
Papillomatose bij jonge honden kan spontaan verdwijnen, echter ook
verergeren. Vaccin-therapie en colchicine (beschreven door Veenendaal)
gaf niet steeds bevredigend resultaat.

Bij 7 honden, waarvan 3 voorbehandeld waren, kon met Thuja D 6,
3 x daags 3 gtt. binnen een week totaal verdwijnen van de wratten
teweeg gebracht worden.
(Zie artikel Rec.Med.Vet).

Epilepsie bij oudere honden, zonder aantoonbare oorzaak, levert veelal
moeilijkheden op. Luminal onderdrukt de aanvallen, doch dient voort-
gezet te worden. Ook andere therapeutica als diphantoine, tridionen e.a.
geven geen of geen blijvend resultaat.

Met een combinatie van Belladonna D 6; Oenanthe crocata D 6: Coc-
culus D 6, in erge gevallen 5—6 x daags 3 gtt en in lichtere gevallen 3 x
kon een enorme verbetering teweeg gebracht worden. De honden
werden veel levendiger en gedroegen zich normaler.
De moeilijkheid is, dat we niet de medicamenten van de medici zonder
meer kunnen overnemen, maar door ervaring zelf onze genees-
middelen dienen uit te zoeken.

4. Nu emulsies meer en meer ingang vinden in de practijk en de vaseline
en olie als zalfbasis verdringen, dienen we op de voordelen hiervan te
letten. Het geheel inwrijven van de emulsie en daardoor ook van het
geneesmiddel, het afwasbaar zijn, waardoor onze huisdieren niet vet

-ocr page 331-

en wel in de huiskamer behoeven rond te lopen, zijn enkele van die
voordelen (zie ook voordracht van R. Spanhoff voor Groep Geneeskunde
kleine huisdier.)

Zelf kunnen we allerlei geneesmiddelen toevoegen aan een emulsie.
Enkele middelen als zwavel en salicyl geven in emulsie geen gunstig
effect. In de handel is een vervangmiddel voor reuzel, Vasadeps (Uni-
cura, Oss), waarmede zeer gunstige ervaringen opgedaan werden bij
acanthosis nigricans en andere huidverdikkingen.

Ten slotte wil ik Uw aandacht vragen voor een betrekkelijk nieuw
anaestheticum: Astracaine (Blomberg). In de practijk blijkt, dat inder-
daad, zoals aangegeven is, de hoeveelheid gebruikt b.v. bij tumor
mammae-operatie aanzienlijk kleiner is, dan van novocaine, procaine e.d.
Dit ligt aan het betere indringingsvermogen in het weefsel. Een ander
voordeel hiervan, waar we met succes gebruik van kunnen maken, is het
gebruik bij ongevalswonden. Een druppelen op de wondranden, doet
het zodanig indringen, dat hechten zonder enige pijnreactie mogelijk is.
De indringing gaat tot enkele centimeters van de rand af. Omspuiten
van de randen is nu niet nodig. De oppervlakte van de wond zeifis ook
gevoelloos. In plaats van cocaïne is het goed in de oogheelkunde te
gebruiken als cornea anaestheticum.

-ocr page 332-

MEDEDELINGEN UIT DE PRAKTIJK.

RACHITIS IN DE WEIDE

door

D. v. d. MAAS

Werd door mij in dit Tijdschrift reeds eerder over rachitis van een veulen in de weide
geschreven, waarbij de localisatie tot de kaakstreek beperkt bleef, thans wil ik Uw aan-
dacht vragen voor een 3-jarige merrie van
S. te O.V.

Het dier werd door de eigenaar ter onderzoek aangeboden met de mededeling, dat hef
bij het eggen kreupel was gaan lopen.

Als resultaat van het onderzoek vermoedde ik een coxitis van het linker achterbeen,
de beide kniegewrichten bleken evenwel enige hydrops te vertonen. Het typische slepen
met de toon over de bodem, wat men vaak ziet bij een acute gonitis, ontbrak.

De behandeling bestond uit rust gedurende vier weken en een scherp smeersel, geap-
pliceerd op de heup. Na afloop van de rustkuur liet ik het dier met een lege maag de weide
insturen, een methode die de vrolijkheid wat tempert, waardoor de dieren van honger
direct rustig gaan grazen.

Van kreupelheid was toen practisch geen sprajee meer.

Drie weken later werd mijn hulp weer ingeroepen. De merrie stond nu op stal, daar ze
in de weide moeite had om overeind te komen.

Het was opvallend, dat het dier een opgetrokken buik had, stond te trillen en een wat
steile stand van de voorbenen aannam.

Bij het naar buiten brengen en draaien uit de deuropening weifelde het dier en bij
verder wenden maakte het een pijnlijke indruk. In stap deed de merrie erg voorzichtig
aan en in draf was ze iets kreupel.

Terwijl ik het hele beeld nog eens naging, kwam ik op het idee: zou hier rachitis aan
ten grondslag kunnen liggen?

De behandeling heb ik dienovereenkomstig ingesteld door het intramusculaire toe-
dienen van 25 cm3 vitamine D3. De week daarop deelde de eigenaar mede, dat het dier
opgewekter was en de bewegingen gemakkelijker leken te gaan. Ongeveer drie weken na
de eerste injectie werd nog een tweede gegeven en werd de merrie weer in de weide gedaan
waarna totaal herstel is gevolgd.

Wat mij in dit geval trof, was de leeftijd van 3 jaar en de weidegang met volop zon,
terwijl men bij deze ziekte, Engelse ziekte geheten, denkt aan het Londense stadskind
en een gemis aan zonlicht.

Rachitis kan echter ook bij zonlichtbestraling voorkomen, wanneer de Ca/P. verhou-
ding zeer abnormaal is, het rantsoen een grote eiwitovermaat bevat, te veel magnesium,
aluminium e.a. wordt gegeven.

Veel rachitis komt voor in klaverweiden, waarvan de Ca/P. verhouding 7 : 1 is,
terwijl ze liefst 2 : 1 moet zijn.

-ocr page 333-

(Uit de practijk van D. A. OSKAM en K. J. KRUYT, Dierenartsen te Lekkerkerk)

TOEPASSING VAN HORMOON BIJ BROKKELHOEVEN

door

K. J. KRUYT

Enkele jaren geleden werd in de handel gebracht een haargroeimiddel, gebaseerd op
stilbeenpreparaten. Wij hadden hierin, hoewel wij, gezien onze haardossen, hierbij
slechts zijdelings geïnteresseerd waren, meer vertrouwen, dan in het product des Kappers
van Een.

Gedachtig aan het feit, dat hoorn en haren verwant zijn, meenden wij een dergelijk
preparaat ook te kunnen toepassen bij brokkelhoeven.

Wij stelden dus een zalf samen waarin stilboestrol was verwerkt en lieten geruime tijd
de kroonranden der aangedane hoeven hiermede krachtig inwrijven.

Het aantal paarden, dat wij in onze practijk hebben, is gering. Een groot aantal
proeven kon dus uiteraard niet genomen worden. Die paarden, die wij behandelden,
vertoonden inderdaad een versnelde hoorngroei, zodat het slechte gedeelte na 6—8
weken was afgegroeid en het paard een vrij normale hoef kreeg.

Bijgaande foto laat het verschil oud — nieuw duidelijk zien. Een verklaring voor de
versnelde groei is te vinden in „Het Hormoon" van Februari 1951.

ONGEWONE DRAAGTIJDEN BIJ EEN MERRIE
door
P. VAN LOO

Onderstaande ongewone draagtijden bij een merrie in mijn practijk, die zelf na een
normale draagtijd ter wereld is gekomen, leken mij wel vermeldenswaard als korte
practijkmcdedeling:
Als 4-jarige merrie: gust;

Als 5-jarige: een draagtijd van 1 jaar en 10 dagen;
Als 6-jarige: een draagtijd van 1 jaar en 4 dagen;
Als 7-jarige: een draagtijd van 1 jaar min een dag
Als 8-jarige: een draagtijd van 1 jaar en 28 dagen;
De veulens waren van normale afmetingen.

-ocr page 334-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag:

Het is usance, dat bij levering van een gekocht dier dit zogenaamd afgezien wordt,
b.v. bij paarden controle van ogen en bewegingen en bij runderen controle van de uiers.
Indien een afwijking wordt geconstateerd, waardoor de levering niet plaats vindt, is
dan automatisch de koop te niet of heeft verkoper het recht na herstel dit dier weer
aan te bieden; ik denk daarbij aan herstelbare kreupelheden, mastitis, enz.?

Wie draagt het risico tussen koop en levering van een dier, b.v. voor wie is de schade
bij sterfte tussen koop en levering?

Artikel 1496 en 1516 B.W. kunnen aanleiding geven tot moeilijkheden.

Vaker komt voor, dat tussen verkoop en levering bv. een schoonheidsgebrek optreedt,
dus het gebruik wordt niet verminderd, maar de waarde wel. Wie draagt de schade?

Bij deze vragen wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat bij de verkoop geen
bijzondere afspraken zijn gemaakt.

Antwoord:

De eerste vraag is niet zuiver gesteld. In zo\'n geval is er wel degelijk sprake van
levering. Alleen de koper weigert te ontvangen. Daardoor gaat de koop-overeenkomst
niet van rechtswege van de baan. Deze blijft bestaan en dus ook de verplichting van de
koper om het dier te accepteren dan wel vernietiging of ontbinding der koopovereen-
komst te vorderen, zo daartoe termen bestaan.

Het risico in de periode tussen koop en levering is voor de koper (cf. art. 1496 B.W.).
De verkoper moet, ex art. 1271 B.W., als een goed „huisvader" voor het verkochte zorg
dragen. Is hem op dit punt iets te verwijten, dan kan het risico geheel of gedeeltelijk
voor zijn rekening komen.

Art. 1515 B.W. — achterwege blijven der levering door nalatigheid van de verkoper —
geeft practisch geen moeilijkheden wanneer men maar in het oog houdt, dat de ver-
koper altijd nalatig is tenzij het niet-leveren een gevolg is van onafwendbare oorzaken
buiten de wil van de verkoper.

Het optreden van een schoonheidsgebrek in de periode tussen koop en levering is
voor rekening van de koper (zie art. 1496 B.W.) tenzij de verkoper het dier niet goed
verzorgd heeft en daardoor deze narigheid is ontstaan.

De beantwoording is tot op zekere hoogte onvolledig: het probleem der verborgen
gebreken komt om de hoek kijken en ook spreekt de tuberculose-bestrijding (verplichte
levering van open-lijders) een woordje mee.

Daar de gestelde vragen betrekking hebben op koopkwesties, die van groot belang
zijn, zal daarop binnenkort in een artikel worden teruggekomen. Vandaar bovenstaande,
summiere beantwoording.

-ocr page 335-

BOEKBESPREKING.

Prof. Dr. E. J. SLIJPER. Het lot der mensheid.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van Hoogleraar in de Alge-
mene Dierkunde aan de Universiteit van Amsterdam.
Uitgave J. B. Wolters, Groningen-Djakarta.

Het is goed in dit Tijdschrift de aandacht op deze rede te vestigen, niet alleen omdat
Prof. Slijper gedurende ongeveer dertien jaren medewerker in het Vet. Anat. Instituut
is geweest en daarna enkele jaren hoogleraar in de Anatomie aan de Diergeneeskundige
Faculteit van de Universiteit van Indonesië, maar vooral omdat hierin veel wetens-
waardigs voor de dierenarts te lezen is in een smakelijke en zeer leesbare vorm opgediend.

Alvorens nader in theoretische beschouwingen omtrent de toekomst van het mensen-
geslacht te treden, worden eerst de oorzaken besproken die hebben geleid tot de onder-
gang van uitgestorven vormen in het dierenrijk. Hiervoor geldt nog steeds de wet van Cope
dat de minst gespecialiseerde vormen de meeste kans op een lang voortbestaan hebben
(Survival of the Unspecialised). Eenzijdige aanpassing aan een bepaald voedsel, een-
zijdige ontwikkeling van bepaalde lichaamsdelen, buitengewone toename in grootte,
maar ook eenzijdige ontwikkeling van bepaalde phvsiologische en biochemische eigen-
schappen hebben in hoofdzaak tot ondergang van verschillende soorten geleid. De
eigenschappen, die zich langzamerhand ontwikkeld hebben en die tot ondergang van die
soort geleid hebben, behoeven niet steeds als biologisch minderwaardig beschouwd te
worden. Juist die eigenschappen van het dier en die uitwendige omstandigheden, welke
té gunstig zijn en het individu van die soort té grote levenskansen bieden, blijken juist vaak
de oorzaak van de ondergang van de soort te zijn. Ook de zwakke individuen wordt in
die gevallen de kans tot leven geboden en daarbij de kans tot voortplanten, waarbij
erfelijke ziekten en afwijkingen steeds toenemen. Er ontstaat hierdoor een dusdanige
gedegenereerde soortconstitutie dat, wanneer de uitwendige omstandigheden in een be-
paalde tijd ongunstig worden, de dieren daartegen niet meer bestand zijn en de soort
uitsterft. Interessante voorbeelden worden hiervan gegeven.

Deze kennis van de oorzaak van het uitsterven van diersoorten wordt nu gebruikt voor
toekomstvoorspellingen omtrent het lot van de mensheid.

Eigenschappen en specialisaties die voor of tegen een lang voortbestaan van de mens-
heid pleiten worden nagegaan. De conclusie is dat de mens in vele opzichten een zeer
eenzijdig gespecialiseerde soort genoemd mag worden. Omdat de machtige ontwikkeling
van de hersenschors de meest karakteristieke specialisatie van de mens is, wordt nagegaan
hoe de zich hierdoor openbarende geestelijke vermogens, die vorm aan onze cultuur ge-
geven hebben, tot onze ondergang zullen leiden. Het zullen juist de biologisch gunstige
omstandigheden zijn, waarin de cultuur ons brengt, die het mensengeslacht noodlottig
zullen worden. Deze verminderen de weerstand van het individu dank zij vooral de
ondoelmatige voeding, te weinig beweging en andere hieruit voortspruitende levensge-
woonten. waardoor allerlei chronische ziekten het mensdom verzwakken. Mede door
de uitstekende medische verzorging blijven zwakke individuen, veelal belast met een
erfelijke aanleg voor bepaalde ziekten, in leven en wordt hun de kans op voortplanting
gegeven. Als typisch voorbeeld hiervan wordt de diabetes genoemd. Door de ontdekking
van hel insuline is het leven van de diabeticus gemiddeld drie of viermaal verlengd,
waardoor hij in staat gesteld wordt zijn erfelijke aanleg op zijn nakomelingen over te
dragen. De toeneming van deze ziekte moet dan ook toegeschreven worden aan de me-
dische verzorging. Waar de natuur selectief werkt tot behoud van de soort, zoals wij dat
zo typisch in het dierenrijk aantreffen, werkt juist de cultuur contra-selectief ten aanzien
van de soort, doordat ze streeft naar het behoud van het individu. De vraag rijst dan ook
of wij onze inspanning tot het in het leven houden van het individu niet met de dood
van de soort zullen moeten bekopen.

De auteur is er van overtuigd dat de mens uiteindelijk van de aarde zal verdwijnen.
Want in deze voor de soort noodlottige gang van zaken zal de mens niet kunnen ingrijpen,
omdat alle maatregelen die hiervoor genomen zouden moeten worden (een streng door-

-ocr page 336-

gevoerde eugenetica, onthouden van insuline, cibazol en antibiotica) indruisen tegen
onze ethische opvattingen, tegen de meest elementaire begrippen der cultuur, die juist
het wezen van ons mens-zijn is. Het is de tragiek van de mens, dat juist zijn beste eigen-
schappen, zijn erbarmen met hen die zwak in het leven staan, hem noodlottig zullen
worden.

Aan de hand van uitkomsten van berekeningen van palaeontologen betreffende de
levensduur der verschillende geslachten, schat de auteur de nog resterende levensduur
van het mensengeslacht op ongeveer een millioen jaren.

Prof. Slijper besluit met te zeggen dat wij het uiteindelijk verdwijnen van de mens
op aarde hebben te aanvaarden, want „wie zich verdiept in de geheimen van de levende
materie in het algemeen en die van de evolutie in het bijzonder, die ervaart, dat alle
gebeuren op aarde geleid wordt door een Goddelijke macht en volgens een vastomschre-
ven plan". „En wij kunnen dan ook uitsterven in de geruste zekerheid, dat wij een schakel
hebben gevormd in dit grote plan en dat wij onze taak hebben vervuld naar onze aard.

Het geheel van de rede is gekruid met een humor, die hier en daar wel cynisch klinkt.
Talrijke opmerkingen, aan het einde van de rede gedrukt, geven een toelichting bij be-
paalde uitspraken in de text met verwijzing naar de betreffende literatuur.

Dr. L. H. BRUINS, GEERT REINDERS, leven en werken van de Grond-
legger der Immunologie.
Van Gorcums Diergeneeskundige Reeks no. 5, Assen 1951.

Van Geert Reinders ,,de gelukkige bestrijder der Veepest, geboren te Bedum de
19e April 1737 en overleden te Bellingeweer de 4e Februari 1815" kennen de meesten
onzer alleen het portret. Over deze merkwaardige autodidact, die het van molenaars-
knecht bracht tot lid der ie Kamer, wat anderhalve eeuw terug toch zeker bijzonder kon
worden genoemd, is in 1951 een belangwekkend medisch proefschrift verschenen, dat
tevens in brochure-vorm is uitgegeven. Dit boekje verdient warme aanbeveling voor hen,
die belangstellen in geschiedenis, niet alleen van de Veeartsenijkunde, doch ook van het
voerleden van „Stad en Ommelanden".

De schrijver heeft slechts op bladz. 177 en 178 iets van zijn eigen visie op de proeven
van Reinders weergegeven. Een kritische bespreking van 20e eeuws standpunt had het
geheel wellicht nog belangwekkender kunnen maken.

C. A. van Dorssen

-ocr page 337-

REFERATEN.

VEEVOEDING

Over enkele factoren die de vertering van het ruwvoeder bij herkauwers
beïnvloeden, door Dr. Frans van Schoubroek. Vlaams Diergen. Tschr. 20,
25, 1951.

Bij een aantal proefstieren bleek dat grote hoeveelheden eiwit de ruwvoedervertering
niet schaden, indien -er genoeg suiker aanwezig is. Grote hoeveelheden suiker werken
remmend, behalve wanneer het eiwitgehalte wordt verhoogd. De optimale eiwit-sui-
kerverhouding ligt meestal bij i : 2 doch kan voor lucerne- en klaverhooi ruimer zijn,
waarschijnlijk door de stimulerende werking van de mineralen dezer ruwvoeders op de
vermenigvuldiging van de pensbacteriën.

Tenslotte wordt nog gewezen op de invloed van de hoeveelheid lignine en van de tijd
dat het ruwvoeder in de pens verblijft, op de vertering van het ruwvoeder.

Dr. J. Grashuis.

De invloed van vet in het voederrantsoen van melkkoeien door N. D. Dijkstra
Landbk. Tdschr. 63, 95, 1951.

Op een ruwvoederrantsoen, bestaande uit hooi en grassilage, bleken tussen het ver-
strekken van vetarm en vetrijk krachtvoeder aan runderen geen duidelijke verschillen
in melkproductie aan de dag te treden. De vetgehalten van de krachtvoeders bedroegen
i. 18 en 3.28%.

Zeer terecht wordt door schrijver de opmerking gemaakt, dat het gehalte aan vet-
achtige stoffen in het ruwvoeder wellicht de verklaring kon geven en dat het gewenst is,
de proef te herhalen op bedrijven met veel stro en knol- en wortelgewassen die vetarm

zijn.

Dr. J Grashuis.

Eiwitten en aminozuren in de voeding door Dr. Frans Van Schoubroek.
Vlaams Diergeneesk. Tdschr. 19, 201 - 1950.

Volgens schrijver kan de practiserend dierenarts zich niet onttrekken aan de kennis
van de voedingsleer. Hij moet verband kunnen leggen tussen pathologie en voeding.
In het artikel wordt de betekenis van een goede aminozuurverhouding in het voeder
uiteengezet.

Dr. J. Grashuis.

BODEM. Orgaan van de Nederlandse Vereniging voor bodemgezondheid.
Adres redactie, secretariaat: v. d. Waalstraat 37, Amsterdam (O.).

Tot nu toe zijn drie nummers van dit tijdschrift verschenen, n.1. herfst-, winter- en
lentenummer.

De verschillende artikelen over het behoud van de structuur en vruchtbaarheid van
de bodem als basis voor gezondheid van plant, dier en mens, over bodemerosie, com-
posteren van stads- en industrie-afval enz., zijn wel interessant, speciaal voor hen, die
biologisch willen denken en de preventieve diergeneeskunde een belangrijker en wijder
plaats willen doen innemen, dan tot dusverre het geval is geweest. De inhoud is tot nu
toe echter meer practisch dan wetenschappelijk, zeer populair geschreven en levert
nog te weinig nieuwe gezichtspunten voor het maken van referaten.

Ongetwijfeld is de gekozen vorm in den beginne wel de meest juiste voor het verkrij-
gen van zoveel mogelijk belangstelling onder de agrarische bevolking van Nederland.

Dr. J. Grashuis.

3°7

23

-ocr page 338-

De voederwaarde van stoppelknollen. N. D. Dijkstra. Verslagen van landbk.
onderz. no. 56, 4 Directie van Landbouw Staatsdrukkerij.

Met behulp van hamels bepaalde schrijver de verteerbaarheid van stoppelknollen
zowel van knollen als van loof. Tevens werd een voederproef met melkkoeien uit-
gevoerd.

De verteringscoëfficiënten voor het loof bedroegen: 82 voor organische stof, 79 voor
eiwitachtige stof, 85 a 86 voor vet zetmeelachtige stof, 74 voor ruwe celstof. Voor
knollen waren deze cijfers resp. 93; 80; 96 en 90.

De knollen bevatten 0.70 vre en 43.1 Z.W. in het verse materiaal of 10.20 vre en 63.0
Z.W. in de droge stof. In loof werd 1.97 vre en 6.98 ZW„ gevonden voor het verse ma-
teriaal of 15.63 vre en 55.4
Z.W. in de droge stof. In een vorige proef werden hogere
waarden gevonden, met uitzondering van de
Z.W. der knollen, welke vrij goed overeen-
kwam.

De verteringscoëfficiënten van de met A.I.V. zuur ingekuilde knollen lagen weinig
beneden die van het verse materiaal. In totaal ging door inkuilen 36.5% van het vre en
2g.6% van de
Z.W. verloren.

De resultaten van de voederproef met melkkoeien waren in overeenstemming met de
berekende voederwaarde. Met stoppelknollenensilage waren joodadditiegetal en refrac-
tometergetal van het melkvet hoger dan bij voedering met grassilage. Grassilage gaf een
meer gele kleur van de boter. Aan de melk treedt een knollenlucht op wanneer de
stoppelknollen voor het melken worden gevoederd, echter niet als de voedering na het
melken geschiedt.

Dr. J. Grashuis.

Versuche über die Wirkung des Wachstumshormons der Thymusdrüse und
der Hypophyse bei Kaninchen von Prof. Dr. R. Neseni. Arch. f. Tierernähr.
1, 129, 1250.

In door schrijver genomen voederproeven bij Chinchilla konijnen bleek het groei-
hormoon van de voorkwab van de hypophyse, oraal toegediend, de groei niet te stimu-
leren. Een bij 6o°C gedroogd thymuspreparaat, voorbehandeld met aceton, gaf in een
dosering van 2 poeders per dier per week (elke poeder 250 mg) aanvankelijk geen gro-
tere groei, doch na circa 30 dagen begon een snellere groei, welke uit de aard der zaak
eindigde, zodra de dieren volwassen waren. De groeiperiode kon met circa 50 dagen
worden verminderd.

Grotere hoeveelheden thymuspoeder werken minder gunstig, zelfs groeivertragend.

Dr. j. Grashuis.

Die Bewertung der Futtermittel von K. Nehring. Arch. f. Tierernahr. 1,
177, 1950.

Door Fingerling met natuurlijke voedermiddelen verkregen proefuitkomsten zijn door
Nehring aan een beschouwing onderworpen. Hij komt tot de conclusie dat de Z.W.
ongeschikt is als eenheid in de varkensvoeding. Voor diverse voedermiddelen vindt men
bij varkens een veel lagere
Z.W. dan theoretisch is berekend, voor andere weer hogere.
Voor suikerbieten b.v. is het waardecijfer bij varkens op 99 te stellen, tegenover 85
bij ossen, bij voederbieten en topinamboer is ze bij varkens echter veel lager n.1. resp.
66 en 58 tegenover 81 en 89 bij ossen.
Nehring wijst daarom op de noodzakelijkheid
de productiewaarde van diverse voedermiddelen voor varkens in respiratieproeven te
bepalen en op die wijze een betrouwbare eenheid voor varkens te scheppen.

Dr. J. Grashuis.

-ocr page 339-

Ueber die Zusammensetzung und den Futterwert von Laub und Reisig von
K. Nehring und J. Schütte. Arch. Tierernähr. 1, 151, 1950.

Schrijvers onderzochten bladeren en twijgen van diverse boomsoorten op hun
samenstelling en voederwaarde, ook in verband met de tijd van oogsten.

In de loop van de zomer daalt het eiwitgehalte van de bladeren, terwijl het ruwvezel
iets toeneemt. De verteerbaarheid van het eiwit kan meer of minder dalen. Tussen
verschillende soorten bestaan grote verschillen in verteerbaarheid van het eiwit; ze
is het hoogst bij vlierblad
(8o%), het laagst bij beuk- en berkenblad (40%). Bij twijgen
is deze verteerbaarheid nog lager, behalve bij vliertwijgen
(60%).

De bladeren bevatten in het algemeen veel Ca en P. Het CaO gehalte schommelt in
diverse soorten bij de bladeren van 1
.23 tot 4.27%, bij de twijgen van 1.55 tot 3,62%.
Het P0O5 gehalte bedraagt in de bladeren 0.34-0.75%, in de twijgen 0.16-0.35%.
Voor K20 zijn de gehalten 0.40-3.14% in de bladeren, 0.20-2.03 in de twijgen. Hoge
kaligehalten komen o.a. voor bij populier en vlier.

Het gunstigste tijdstip voor het oogsten van bladeren en twijgen is voor de meeste soor-
ten einde Juni tot midden Augustus, voor beuk en berk iets vroeger.

Op grond van de samenstelling, verteerbaarheid van het eiwit en de voederwaarde,
kan men de soorten als volgt rangschikken:

zwarte vlier,
linde, es, populier
ahorn, iep, eik, lijsterbes
haagbeuk, els (zwarte)
beuk, berk.

Dr. J. Grashuis.

GENEESMIDDELEN

Streptomycine behandeling bij Actinomycose (H. E. Kinoman, J. S. Palen.,
J.A.V.M.A., 118, 28, 1951).

Kingman en Palen zagen belangrijke verbetering bij ernstige gevallen van
actinomycose bij runderen (photo\'s). Zij gaven
3 dagen achtereen injecties van 5 mgr.
Streptomycine in
10 ccm. aqua dest. aan de peripherie van het proces, zonodig her-
haald na langerintcrval.

c. a. van Dorssen.

Aureomycine zalf bij infectie van oog, oor en huid bij honden en katten

(H. F. Harms, H. F. Harms Jr, G. R. Harms, J.A.V.M.A., 117, 426, 1950.).

Harms, Harms en Harms pasten een zalf toe, die 25 mgr. aureomycine hydrochloride
per gram bevatte. Hiermede bereikten zij zeer gunstige resultaten bij chronische oor-
ontsteking van hond en kat (dagelijks inbrengen
5 ü 14 dagen). Bij conjunctivitis blepha-
ritis en keratitis en trauma aan de cornea werd spoedige genezing bereikt (1 k 3X per
dag toepassen).

Twee honden met vochtig exzeem genazen, nadat zij 2 J 3 dagen 2^3 maal per dag
waren ingewreven.

Huidschimmelziekte (welke? ref.) bij 3 honden werd met deze zalf genezen. Ook
pasten zij de behandeling met succes toe bij geïnfecteerde wonden, abscessen, ulcera en
ontstoken anaalklieren.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 340-

Sulfanilamiden bij enteritis en pneumonie bij varkens. (R. H. Walker, E. V.
Edmonds, J.A.V.M.A., 117,
467, 1950).

Walker en Edmonds behandelden 504 varkens, die leden aan wat zij noemden het
enteritis-pneumonie syndroom, een ziekte onder jonge varkens op bedrijven met slechte
hygienische toestanden. Zij injicieerden bij deze varkens intraperitoneaal „merameth"
solutie, 0.5 cc per „pound" lichaamsgewicht. Dit is een preparaat, dat 5% sulfame-
razine en 5% sulfamethazine in steriele oplossing bevat. Bij drie maal inspuiten op
de ie, 2e en 4e dag van de behandeling werden goede resultaten verkregen.

C. A. van Dorssen.

Therapie van hoefbevangenheid met een antihistamine preparaat. (N.

Cascianelli, La Nuova Vet., 12, 400, 1950).

Cascianeli.i behandelde een paard, dat tengevolge van retentio secundinarum
lijdende was aan puerperale sepsis (temp 41°). Na manuele verwijdering van de pla-
centa en therapie met sulfanilamide en penicilline verbeterde de toestand van de pa-
tiente en daalde de temperatuur tot 38.6°. Echter ontwikkelde zich hoefbevangenheid
aan vier beenen. Er werd een behandeling ingesteld met Neoantergan, intraveneuze in-
jectie om de 8 uur gedurende 3 dagen. Het paard genas volkomen.

C. A. van Dorssen.

Natriumfluoride als middel tegen spoelwormen bij het varken. (H. E. Ben-
dixen,
H. Roth en Aa Thordal Christensen, Nordisk Veterinär medicin 2, 385, 1950).

In navolging van de Amerikanen Haberman, Enzie en Foster hebben de auteurs
proeven genomen met NaF als anthelminticum. Zij waren zeer tevreden over de
de resultaten en stelden het volgende doseringsschema op.

Men mengt zeer zorgvuldig 5 g NaF door 0.5 kg varkensmeel (dus 1 % NaF).

Aan biggen tussen de 12.5 en 25 kg lichaamsgewicht geeft men dit meel in één
keer op de gewone voedertijd. Van tevoren moeten ze niet vasten. Bij biggen van
25 tot 27.5 kg mag deze dosis één keer herhaald worden, zodra de eerste portie
opgegeten is. Biggen van 37.5 tot 50 kg kan men een derde dosis geven. Varkens
boven de 50 kg ook nog een vierde dosis. Zelfs aan zware varkens mogen niet meer
dan vier doses van bovengenoemd mengsel worden versterkt.

J. Boogaerdt.

D.D.T.-aerosoI als een oorzaak van vergiftiging. (H. Westermarck, Nordisk
Veterinär medicin
2, 302, 1950).

De auteur wijst op het gevaar bij het gebruik van een D.D.T.aerosol en beschrijft de
vergiftigingsverschijnselen bij gwte huisdieren en laboratorium-proefdieren. Het ar-
tikel is in het Engels geschreven.

J. Boogaerdt.

Mastitis-behandeling met gejodeerde paraffine

Voor de behandeling van Mastitis met penicilline zij verwezen naar Tijds. v. Dier-
geneesk. 15 Juli 1948 e.v. en voor het gebruik van tyrothricine, een uit Bacillus brevis
bereid antibioticum naar Pharm. Intern. Aug. 1948, 20.

Thans beschrijft D. A. Sanders van het Landbouwproefstation in Gainesville in Florida
(U.S.) zijn resultaten met een betrekkelijk goedkope gejodeerde minerale olie. Voor-
afgaande proeven hadden aangetoond, dat het epithelium van de uier gemalen en in
minerale olie opgeloste jodium kristallen verdraagt in een concentratie van 1 : 1000 ä

-ocr page 341-

1500. Een oplossing van 1 : 3800 delen minerale olie schijnt, volgens proeven in vitro,
lethaal te zijn voor Streptococcus agalactiae.

De gejodeerde olie wordt als volgt bereid:

Geresublimeerde jodium 4 g.

anaesthetische ether 50 cm3

vloeibare paraffine van geringe dichtheid 16.5 cm3.

De jodiumkristallen worden opgelost in de ether, daarna wordt paraffine toegevoegd
en krachtig geschud. Men krijgt aldus een eenvoudige complete oplossing. Voor de
injectie gebruikt men een spuitje van Higginson.

De dieren, die ziektekiemen of een hoog gehalte aan witte bloedlichaampjes in de
melk vertonen, kunnen het best behandeld worden in de periode, dat ze niet gemolken
worden. Al naar de capaciteit van het aangetaste kwartier kan tot
500 cm3 gejodeerde
olie door het tepelkanaal worden ingespoten. Na de inspuiting wordt gemasseerd, ten-
einde de oplossing gelijkmatig over het epithelium van het melkproducerende weefsel
te verdelen. Het kan nuttig zijn het geinfecteerde kwartier na
10 of 15 dagen geheel
te ledigen, teneinde de behandeling te herhalen. Dit is vooral van belang, indien bij
het leegmelken, 10 tot 15 dagen na de injectie een waterige afscheiding wordt verkregen
in plaats van dikke roomachtige olie.

Wenst men dieren tijdens de lactatie te behandelen, dan volge men de volgende
procedure: het aangetaste kwartier wordt zo grondig mogelijk leeggemolken, daarna
wordt cénèi twee keer gewassen met gejodeerde olie, tot alle dikke resten verwijderd zijn,
waarna tot
500 cm3 van bovenbeschreven oplossing worden ingespoten. Deze behande-
ling herhaalt men 2^3 keer met tussenruimten van
24 uur. Aanbevolen wordt van tijd
tot tijd gedeeltelijk te melken; kort voor de volgende behandeling wordt het kwartier
dan geheel uitgemolken.

Bij acute mastitis kan, aldus Sanders, de olie worden ingespoten, zonder de geïnfec-
teerde glandulaire weefsels verder te irriteren. Het aangetaste kwartier wordt met
300
tot 500 cm3 gejodeerde olie doorgespoeld, goed gemasseerd en daarna grondig uit-
gemolken. Aldus draagt men bij tot de verwijdering van dikke geïnfecteerde coagu-
laties.

Bijgaande tabel geeft een overzicht van de door Sanders bereikte resultaten bij 9
gevallen van mastitis:

ziektekiemen
verdwenen
na

links voor

8

mnd.

Str. hem.

300

cm3 i

1500

2

dag.

7

rechts achter

3

mnd.

andere Str.

200

)j 1

1000

i

8

links voor

4

mnd.

andere Str.

100

1

1000

2

8

r. voor r. achter

12

mnd.

Str. hem.

225

1

1000

7

,,

3

links achter

4

mnd.

Str. hem.

200

>> 1

1500

i

8

1. voor r. achter

12

mnd.

Str. hem.

225

>j 1

1500

2

n

3

r. achter

4

mnd.

Staph.

300

j> 1

1000

2

, !

3

1. voor

2

mnd.

Str. hem.

250

1

1500

6

»»

4

r. voor

3

mnd.

andere Str.

150

» 1

900

2

8

Omtrent de melkgift der behandelde kwartieren na de genezing wordt niets vermeld.

G. D. L. M.

Farmalecta, Buenos Aires Aug. 1950, 55.

Arsenicum bij huidwassingen. (Brevkasse, M. bl. f. d.d. Dyrl.foren 1951 S 25)

In de vragenbus (die overigens niet veel opgang maakt) komt een vraag voor van
een collega of er bij een acuut sterfgeval van een stier na huidwassing met
5 L. warme

-ocr page 342-

o,4% arsenicumoplossing sprake kan zijn geweest van overgevoeligheid voor arsenicum.
Antwoord: de dosis is veel te hoog geweest, i — il/2 L., koud opgelost, is voldoende

Dr. C. Postma.

Sulfametazinnatrium (diazil) in de praktijk, vooral tegen infectie met ne-
crosebacillen bij rundvee.

Möller, Om anvendelse af sulfametazinnatrium i praksis, Specielt ved nekrose-
bacilinfektioner hos kvag. M. bl. f. d. d. Dyrl.foren, 1951, S
40.

Door een Nederlandse collega daartoe aangespoord, behandelde de schrijver verschil-
lende aandoeningen, waarbij meermalen necrosebacillen de verwekkers zijn, met diazil.
Een geval van klauwontsteking met zwelling en algemeen ziek zijn op een boerderij
waar al veel runderen aan klauwontsteking met necrose waren gesuccombeerd, genas
in
3 dagen na intraveneuze injectie gedurende 2 opeenvolgende dagen met 40 gr. diazil
opgelost in
250 gr. kokend aq.dest.p.d. 10 verspreide gevallen en 6 op één boerderij
met hetzelfde beeld, genazen op dezelfde wijze. Bij het
7e dier op het laatstgenoemde be-
drijf was reeds necrose opgetreden, maar het klauwgewricht nog vrij. De necrose werd
tot staan gebracht maar de demarcatie duurde nog geruime tijd. Gunstig resultaat
werd ook waargenomen bij metritis na retentio secundinarum met hoge koorts, veel
uitvloeiing, tezamen toegepast met infundering van 1l-,% of
50 gr. ftalysept, opgelost in
i L. kokend water.

3 dagen lang 20 gram diazil per dag redde een kostbaar veulen, lijdende aan een
kwaadaardige pneumonie waarbij penicilline had gefaald. Ook bij phlegmonen der lede-
maten met algemeen ziek zijn, werkte diazil goed.

Dr. C. Postma.

P. Henkels und H. F.ggers : Zur Sulfonamid- und Penicillin-Behandlung in der
tierärztlichen Auszenpraxis. Monatschrift fiir Veterinär Medizin, Dec. 1950, H.
12.

Een overzicht wordt gegeven over het gebruik van sulfapreparaten en peniciline bij
het paard, zowel in de kliniek als in de praktijk.

Naast de goede werkzaamheden dezer middelen bij bepaalde bacteriële infecties,
speelt ook de ecomomische factor voor het gebruik bij het dier een belangrijke rol en
bepaalt de prijs van het middel de al of niet aanwendigsmogelijkheid. Experimentele
onderzoekingen met een 6-tal sulfa-preparaten werden bij het paard verricht.

Voor de veterinaire praxis is een combinatie-sulfa-preparaat wenselijk, omdat een
vaststellen van het specifieke ziekteverwekkende agens meestal niet plaats vindt.

Het preparaat Baludon zou het werkzaamst zijn tegen staphylo- en Streptococcen en
tevens het billijkst; daarnaast tegen anaerobe-infectie het marfanil. Bij het gebruik van
sulfapreparaten dient rijkelijk drinkwater te worden verstrekt in tegenstelling bij peni-
cilline, waarbij deze toediening moet worden ingekrompen. Penicilline zou vooral
aangewezen zijn bij een algemene infectie met staphylo- en
Streptococcen, terwijl aan
een vroegtijdige locale behandeling met penicilline reeds voordat er weefselneerose
optreedt, een grote waarde toegekend dient te worden. Een combina\'ie van penicilline
en marfanilpoeder zou aanbeveling verdienen, terwijl bij het voorkomen van coli-
pyoceaneus of proteusbacteriën een voorbehandeling met boorzuur aangeraden wordt.
Chloorphenol zou tegelijk in combinatie met penicilline in de wond kunnen worden
geappliceerd.

Middelkoop.

-ocr page 343-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND JANUARI 1952

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herhauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
epiiooticac)

De varkenspest
(Pestis suumj

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
(Scabies)

Het rotkreupel
der schapen

(Paronychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Provincies

Aantal besm.
boerderijen

daarvan nieuw

Aantal
{Langetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal bedrijven

Groningen

(36)

(36)

18 (i)

l8

(0
7

(2)

2 (i)

(3)

Friesland
Drenthe

(.87)
(66)

(40
(66)

-

59 (6)

326

(12)
5
(2)

7

(2)

2 (2)

2

(2)

(O
(2)

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Noordbrabant

Zeeland

(237)
(346)

(483)

(427)
(11\' 7)

(1069)

(384)

(90)

(346)
(161)
(.76)
(600)
(648)
(\'86)

a) 98
(.0)

34 (5)

353

(16)
360

(6)
2868

(55)
158

(5)

98

au)

(0
34

(5)

3\'4

(14)
48

(3)

2051
(42)

5 (O
26 (2)
36 (2)

84 (0

5
(0
12

(O

6

(O

.78

(4)
30 (3)

3 (i)

423
(10)

39 (2)
599

(5)

12

(i)

64

(O

2 (2)

> (O
■ (O

2

(2)
i

(O
i

(\')

(4)

(161)
(3\')
(4)
(8)
(2)

Limburg

Het Rijk
(11 prov.)

(>35)
(4487)

(77)
(2427)

122

(2)
3993
(99)

122

(2)
2BH7
(76)

228
(13)

48

(6)

1605
(40)

83

(4)

6 (6)

6

(6)

(4)
(220)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

a = behalve in Staphorst zijn alle dieren geslacht en de hokken ontsmet.

-ocr page 344-

Provincies

Aantal
onder-
zochte
runderen

Aantal
onder-
zochte

be-
drijven

Aantal

ge-
vonden
reactie
dieren

Ge-
vonden
reactie
dieren
in %

Aantal
vrije be-
drijven

0/

/o

vrije
be-
drijven

Aantal
opge-
ruimde
open
lijders

Stal-
ge-

mid-
delde

Groningen . . .

\'33238

12.704

14.962

11.2

9-733

76.6

88

10.4

Friesland ....

400.155

20.888

900

0.2

20.406

97-7

105

\'9-1

Drenthe ....

176.844

17-311

6.236

3-5

15.188

87.7

189

10.2

Overijssel . . .

3I3-503

28.601

24.658

7-9

21.306

74-5

597

10.7

Gelderland . . .

377-587

41-385

36.141

9.6

29.271

70.7

357

9\'

L\'trecht ....

146.981

7-432

37-339

25-4

2.666

35-9

610

19.8

Noord-Holland .

204-757

12.471

49.407

24.1

5-237

42

823

16.4

Zuid-Holland

267.725

12.953

104.145

38.9

3.640

28. i

430

20.7

Zeeland . ...

76.870

6505

6.171

8

4-75\'

73

\'73

11.8

Noord-Brabant .

3\'9-475

34.266

84.289

26.4

10.907

30.8

1.476

9-3

Limburg ....

121.362

16.172

21.107

\'7-4

8-573

53

322

7-5

Nederland . . .

2-538.497

210.688

385-355

15.8

131.678

62.5

5-170

12.05

DE LANDBOUWRUBRIEK EN DE ZENDERWISSELING

De Afdeling Voorlichting van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening deelt mede, dat, in verband met de gebruikelijke zenderwisseling, de
wekelijkse radiouitzendingen in de landbouwrubriek van genoemde afdeling, met ingang
van
7 April 1952 zijn te beluisteren over de zender Hilversum II en niet, zoals tot dus-
verre het geval was, over Hilversum I.

Deze wijziging heeft geen-invloed op de zendtijd, zodat deze blijft gehandhaafd van
19.45—20.00 uur.

Wetsaanvulling.

Bij de N.V. Samsom te Alphen a/d Rijn is verschenen de 6de aanvulling van
de losbladige uitgave „Regelingen Vleeskeuring".

De Veeteelt in de Verenigde Staten.

Rapport Studiegroep Veeteelt (contactgroep opvoering productiviteit). Dit rapport
is het verslag van een studiereis door Prof. Ir. W. de Jong, Ir. H. G. A. Leignes Bakhoven
en Ir. W. C. Hoogland in de U.S.A. gemaakt.

Na een inleiding over het doel van de reis, het verloop en de tijdsduur wordt een over-
zicht gegeven.

I. Rundveefokkerij. De goed opgezette melkcontróle annex controle van hét ver-
bruikte voeder, heeft op de rapporteurs indruk gemaakt; speciaal wat betreft de mecha-
nische verwerking der cijfers. Éénmaal per maand controleren acht men in Amerika
voldoende, in tegenstelling tot de in ons land geldende mening bij fokkers en leidende
figuren in de veeteelt. Het aantal gecontroleerde koeien neemt sedert
1930 steeds toe.
De controle is volkomen vrijwillig, men zendt de gegevens al of niet naar het centrale

3I4

-ocr page 345-

bureau. De mening van rapporteurs dat een voedercontröle in Nederlandse omstandig-
heden geen voldoende nauwkeurige gegevens omtrent het voederverbruik kan opleveren
werd door deze reis niet gewijzigd. (Wel jammer, daar een voedercontröle zoveel zou
kunnen bijdragen tot een meer economisch verbruik van het schaarse krachtvoeder en
één der meest belangrijke factoren bij de selectie zou moeten zijn, Ref.).

De moeder-dochter vergelijkingen als progeny-test van de stieren worden als systeem
toegejuicht, doch de rapporteurs achten de voorlopige test met 5 dochter-producties
onvoldoende om ze, zoals in Amerika geschiedt, te publiceren. Terecht wijzen zij erop dat
de Amerikanen deze gegevens onvoldoende vinden om er een betrouwbare conclusie
uit te trekken, (men beschouwt deze eerste 5 gegevens over de fokwaarde slechts als
voorlopig en hecht er alleen maar de waarde aan dat deze cijfers iets meer zeggen dan
géén cijfers, zij geven als het ware een eerste voorlopige schifting. Ref.).

In 1950 bedroeg het aantal bij de K.I. ingeschreven koeien ruim 2.8 millioen. Het
aantal koeien per stier is hoog. Men is voorzichtig in het gebruik van jonge stieren en
beproeft ze dikwijls eerst op een klein aantal koeien op productieovererving om ze pas
volledig ingebruik te nemen als deze goed is. De stamboeken zijn op uniforme wijze ge-
organiseerd. Het verschil met de Nederlandse stamboeken is dat zij geen selectie (wel
registratie) toepassen en deze geheel aan de fokkers overlaten. Een fokker
kan echter een
extérieurbeoordeling van zijn dieren aanvragen. Deze vrijwillige klassificatie brengt het
risico mede van diskwalificatie als het dier als ,,poor" beoordeeld wordt terwijl van koeien
„fair" geen stierkalvercn worden geregistreerd.

Het aantal geclassificeerde dieren is relatief niet groot; men discussieert over het al of
niet verplichtstellen van de classificatie op extérieur. Melkcontróle is voor de ingeschreven
koeien van de leden niet verplicht. (In Amerika wordt meer aan de individuele fokkers
zelf overgelaten welke richting zij uit willen gaan. Ref.).

Bij het verlenen van bepaalde praedicaten wordt in de eerste plaats waarde gehecht
aan nakomelingen.

Dc kruisingsproeven in Bcltsville leken interessant doch voor landen met kleinbedrijf
zullen zij weinig toekomst hebben.

II. Varkensfokkerij. Rapporteurs behandelen de verschillende bekende Amerikaanse
fokmethoden; de vorming van ingeteelde lijnen, kruisingen enz. Nederland staat in de
fokkerij van een baconvarken niet achter.

III. Een overzicht over de voeding volgt daarna terwijl het geheel door enkele eind-
conclusies wordt afgesloten.

Het rapport geeft een goed overzicht van de veeteelt in Amerika; vergelijking met de
veeteelt in eigen land is zeer nuttig .

Het is keurig uitgevoerd door de N.V. Drukkerij Trio te \'s-Gravenhage en a f. 1.60
verkrijgbaar.

v. D. P.

A. M. FRENS en P. UBBELS: Proefnemingen met varkens en kuikens
over de bruikbaarheid van enige producten ter besparing van dierlijke
eiwitten (vismeel, diermeel, enz.) bij de veevoeding (Eerste serie 1950).

Serie „Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen", verkrijgbaar bij de
Staatsdrukkerij, Fluwelen Burgwal 18, \'s-Gravenhage, tegen de prijs van f. 2,25 per
exemplaar.

Doel.

Het doel van deze proefnemingen was ervaring op te doen met een aantal producten,
die de zgn. dierlijk eiwitfactor zouden bevatten, en na te gaan of door opneming van deze
producten in de rantsoenen voor varkens en pluimvee, in Nederland bespaard zou
kunnen worden op het verbruik van dierlijk eiwit. Aan de proeven, die in 1950 begonnen,

-ocr page 346-

werd medewerking verleend door officiële instituten en een aantal particuliere proef-
bedrijven.

Conhisies.

1. Vervanging van een belangrijk deel van het dierlijk eiwit door plantaardig in
rantsoenen, zoals deze in Nederland in de practijk worden toegediend aan jonge mest-
varkens en aan kuikens, bij een gelijkblijvend eiwitpercentage, resulteerde in een ge-
ringere groeisnelheid.

2. Bij toevoeging aan de rantsoenen met weinig dierlijk eiwit van Amerikaanse A.P.F.
concentraten en van bepaalde producten van Nederlandse herkomst, waarvan mocht
worden verwacht, dat zij de dierlijkeiwitfactor bevatten, werd in deze proevenserie
meestal een iets beter resultaat verkregen dan zonder deze toevoegingen. In de meerder-
heid der gevallen kwamen de uitkomsten echter niet op het peil van de groepen met
volop dierlijk eiwit. Alleen bij kuikens werd dit peil in sommige gevallen wel bereikt.

3. Er kan nog niet worden geadviseerd tot het openstellen van de mogelijkheid om
het dierlijk eiwit in de Nederlandse mengvoeders geheel of gedeeltelijk te vervangen door
plantaardig onder toevoeging van zgn. A.P.F.-concentraten of van andere producten,
waarvan mag worden verwacht, dat zij de dierlijkeiwitfactor bevatten.

4. Het verdient aanbeveling, het onderzoek op dit terrein met kracht voort te zetten,
teneinde spoedig meer ervaring te verkrijgen over de mogelijkheden van practische
toepassing van de nieuwere inzichten omtrent de dierlijkeiwitfactor bij de voeding van
varkens en pluimvee onder de omstandigheden en verhoudingen, die zich in Nederland
voordoen.

Voortzetting der proeven.

In 1951 is het onderzoek op acht proefbedrijven voortgezet. Daar de proefnemingen
direct op de practijk gericht zijn, worden in deze serie proeven geen antibiotica gebruikt
wegens de geringe kennis van de invloed, die deze stoffen als bestanddeel van het voedsel
op de constitutie van de dieren uitoefenen.

-ocr page 347-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secr. Dr W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht. Tel. K 3400—
11413. Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Tarie vencommissie.

Het Hoofdbestuur heeft uit de voordracht, die de afdeling Zuid-Holland heeft op-
gemaakt, collega A.
Hoogendoorn te Ouderkerk aan de IJssel benoemd tot lid van de
Tarievencommissie.

Collega Hoogendoorn heeft deze benoeming aanvaard. Hiermee is voorzien in de
vacature, die is ontstaan door het uittreden van collega A.
Boogaerdt, Nieuwveen.

Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers.

In aansluiting op de aankondiging van het Hoger Onderwijs Congres op 17 Mei a.s.
in de aflevering van het Tijdschrift van 1 April j.1., kan thans worden meegedeeld,
dat dit congres zal worden gehouden in twee zalen van het gebouw van de Rijksuniver-
siteit te Utrecht. Voor vetdere gegevens kan worden verwezen naar pagina 270 van
genoemde aflevering.

VAN DE GROEPEN

Groep Kunstmatige Inseminatie.

Jaarverslag 1951.

Ook het tweede levensjaar van de Groep K.I. is zeer voorspoedig verlopen. Steeds
werd een groot aantal belangstellenden uit alle delen van het land op de bijeenkomsten
gezien.

Op 27 April hield collega Brus een causerie over zijn reisindrukken in Amerika.
Vooral de practische gegevens werden met belangstelling aangehoord. Na de lunch
gaf Dr.
Stegenga nog enkele voorlopige cijfers over de K.I. uitkomsten in Nederland
in 1950. Mede door de soms vrij grote verschillen in naast elkaar gelegen verenigingen
werd besloten een bijeenkomst te wijden aan voeding en bodem in verband met de
steriliteit.

Op 25 Juli vond een zeer geslaagde dag in Brabant plaats. Ook de dames waren
ditmaal van de partij, \'s Ochtends kwam men samen in Eindhoven; na een gemeen-
schappelijke lunch werd \'s middags het K.I.-station van de voorzitter te Oerle bezocht.
Terwijl alle technische snufjes bekeken werden, zorgde Mevr.
van Dieten voor een
heerlijke thee.

Op 14 November hield Prof. van der Plank een inleiding over de „Progeny-test".
Meer en meer blijkt, dat de K.I. door zijn uitbreiding grote invloed heeftop een groot
deel van onze veestapel.

Het is dus van belang, zo goed mogelijk de erfelijke aanleg van de stier na te gaan.
Van te voren hadden de leden een excerpt van de te behandelen stof ter bestudering
thuis gekregen. Uit de grote opkomst en de grote belangstelling, die aan de dag gelegd
werd, bleek duidelijk, dat men ook in deze richting graag zijn kennis wilde uitbreiden.

Moge ook het jaar 1952 evenveel belangstelling trekken als het afgelopen jaar.

Kort verslag van de ledenvergadering op 12 Maart te Utrecht.

Na het huishoudelijk gedeelte van de vergadering hield Prof. van der Plank een
lezing over „De voeding van de K.I.stier."

-ocr page 348-

In de litteratuur is men hierover nog zeer vaag, omdat de beoordeling van de resul-
taten verschillend is. Erfelijke verschillen, verschillen in streek en klimaat spelen een rol
evenals het endrocrine systeem. Te goede voeding is slecht voor de libido en vrucht-
baarheid, vooral ook in de jeugd bij de opfok. Van het eiwit is vooral de biologische
waarde belangrijk. Verder behandelde spreker de noodzakelijkheid van de verschillende
vitaminen en mineralen. Tot slot werd een rantsoen opgegeven voor minder vruchtbare
stieren.

Na de lunch sprak Dr. Grashuis over „Voeding en steriliteit bij het Rundvee."

De uitwendige omstandigheden spelen ook een grote rol bij de steriliteit evenals de
voeding en de hormonen. Overvoeding is slecht evenals ondervoeding. Spreker be-
handelde daarna uitgebreid alle vitaminen en mineralen. De bodem speelt een belang-
rijke rol. Na afloop werden de verschillende vragen beantwoord.

Verder werd besloten in Juni een bijeenkomst met de dames te houden, \'s Ochtends
een wetenschappelijk gedeelte, \'s middags een bezoek aan het
„k.i.station van Prof.
van der kaay.

Contributie 1952.

Verzoeke de contributie over 1952 ad ƒ 3.— te storten op giro 277436 ten name van
Mevr.
A. Beuvery-Asman te Nieuwerkerk a/d IJssel. ,

De Secretaresse- Penningmeesteresse,
A. Beuvery-Asman.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Jaarverslag 1951.

Het verenigingsleven heeft zich in 1951 onderscheiden door een grote opgewektheid
en een verheugende belangstelling van de leden.

De vergaderingen waren goed bezocht en kenmerkten zich door een bijzonder prettige
sfeer.

Zonder overdrijving meen ik te mogen zeggen, dat de groep in een grote behoefte
voorziet en dat de leden zich oprecht in haar gezonde bloei verheugen.

Leden.

Op i Januari 1951 telde de groep 81 gewone leden en 3 buitengewone leden. In de
loop van het jaar bedankten 3 leden wegens het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd, 2 leden bedankten wegens verandering van werkkring, terwijl helaas één lid
overleed.

12 nieuwe leden en 3 buitengewone leden traden toe, zodat de groep op 31 December
1951 87 leden en 6 buitengewone leden telde.

Bestuur.

In de vacature C. A. Schueler te Oss werd voorzien door de benoeming van J. J.
Ooms te Tilburg.

Voor de trouwe samenwerking en de ijver in ons bestuur betoond zij hierbij collega
Schueler gaarne dank gebracht.

Vergaderingen.

Er werden dit jaar 5 vergaderingen gehouden en wel: 13 Januari 1951 te Leiden,

Aanwezig 23 leden en 2 gasten.

Voordracht en demonstratie van Prof. Dr P. J. Gaillard over „Weefselkweek en
transplantatie."

Bespreking nieuwe kwartaalstaten per 1 Januari 1951.

Behandeling art. 50 K.B. 5 Juni 1920 (het merken van vlees).

-ocr page 349-

Algemene Vergadering 14 April 1951 te Utrecht (40 leden, 5 gasten); bespreking

jaarverslag en financieel verslag over 1950.

Bespreking modelcontract Gemeenten-destructoren.

Vrije mededelingen.
Vergadering 19 Mei 1951 te Utrecht (30 leden en 2 gasten).

Geheel gewijd aan de bespreking concept-circulaire aan de gemeentebesturen over

de destructie-administratie.

Demonstratie afsluiting vaten destructor.
Vergadering 30 Juni 1951 te Hilversum (45 dames en heren).

Bespreking bezoldiging Rijkskeurmeesters.

Daarna zeer geslaagde boottocht langs de boorden van de Vecht en over de Loos-

drechtse plassen met de dames.
Vergadering 27 October 1951 te Utrecht (41 leden en 4 gasten).

Bespreking verwerking voorwaardelijk goedgekeurd vlees.

Demonstratie door Prof. J. H. ten Thije in het Pathologisch Instituut.

Het bestuur heeft de groep vertegenwoordigd bij de feestelijke herdenking van het
50-jarig bestaan van het Abattoir te Utrecht (1 Augustus) en idem bij het 40-jarig
bestaan van het Abattoir te \'s-Gravenhage (26 September).

Vergaderingen werden bijgewoond met het C.B.S. te Utrecht (4 Sept. 1951) en de
Gezondheidscommissie voor Dieren (20 Juli 1951 en 29 November 1951).

Ook bij enige jubilea gaf het bestuur „acte de présence."

Financiën.

Het batig saldo per 31 December 1951 bedroeg ƒ 133.59.

De verhouding met de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid was in 1951 wederom
van prettige aard.

Op alle vergaderingen was de Hoofdinspecteur zelf of een vertegenwoordiger aan-
wezig, hetgeen op hoge prijs werd gesteld.

De voorzitter of de secretaris van de Mij. voor Diergeneeskunde, gaven ook steeds
van hun belangstelling blijk, een geste, die ons tot dankbaarheid stemt.

Met de Vereniging van Slachthuisdirecteuren werd geregeld contact gezocht en
onderhouden; de besprekingen met deze vereniging hadden steeds een aangenaam en
vlot verloop.

Wij kunnen het jaar 1951 beëindigen, vervuld van dankbare gevoelens en onder het
motto „Onvermoeid vooruit" stevenen wij op de toekomst af. Moge ons de kracht
worden gegeven om ook in het komende jaar onze arbeid met opgewektheid en in gezond-
heid te verrichten.

Alphen a/d Rijn, April 1952. M. Karse meijer

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

K. Clay, Middelweg 59, Uitgeest.

A. J. Geelen, Wilhelrr;mstraat 33, Kerkrade.
J.
Heida, Hoofd"-- 197, Bcr s\'erzwaag.
Th. Lambers, K ,1 .veg A 30a, Marum.

B. Oosterhout, Hemelum.

H. Span, Langeweg 8, Grootegast.
Mej. G.
W. Tiecken, Koningslaan 4, Utrecht.
G.
van Vliet, Burg. Seinenstraat A 286, Aduard.
O. R.
Wichers, Kellijlaan 299, Kollum.

-ocr page 350-

Het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is aangevraagd
door de collegae:

N. P. Saathof, Croeselaan 349 bis, Utrecht,
J. v.
Stratum, Willemstraat 23, Eindhoven.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

G. Blok,
J. Hofman,

P. B. v. d. Lende,
R. A. Oosterwoud,

H. van Rhee,

A. F. ter Schure
J. B. C. Verhagen.

Adres- en/of functiewijziging.

A. M. H. M. Bakx, voorheen te Eindhoven, is verhuisd naar Reusel (N.Br.)

(pag. 62)

Wilhelminalaan 39; tel. 107.

W. M. Gotink te Zwolle, is binnen die gemeente verhuisd naar Primulastraat 22.

(pag- 74)

Mej. E. Koedam te Utrecht, het telefoonnummer is gewijzigd in K. 3400—25743.

(ingelast op pag. 82)

Mej. G. W. Tiecken te Utrecht, is binnen die gemeente verhuisd naar
Koningslaan
4, tel. K. 3400—24739. (ingelast op pag. 99)

M. van der Wouden, voorheen te Groningen, is verhuisd naar Elburg, Beek-
straat
20, tel. K. 5250—406, wnd. D. (ingelast op pag. 104)

Gevestigd.

Collega K. Clay heeft zich gevestigd te Uitgeest, Middelweg 59; tel. K. 2513—296;
P.; vet. adv. v/d Ver. v. K. I. „Assumburg". (ingelast op pag. 68)

Collega E. H. J. Lenssen, die wegens huisvestingsmoeilijkheden voorlopig ge-
domicilieerd blijft te Utrecht, Adriaanstraat
30, heeft zich gevestigd te Geldermalsen,
Herman Kuyckstraat
25; tel. K. 3455—412; P.; tijd. h.k. te Geldermalsen. (pag. 85)

Collega H. Span heeft zich gevestigd te Grootegast, Langeweg 8; tel. 14; P.,
ass. bij L.
W. Jansingh. (ingelast op pag. 96)

Veeartsenijkundig examen.

Op 7 April j.1. zijn voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heren:

N. P. Saathof
J. v. Stratum.

(inlassen op pag. 34)
(inlassen op pag. 97)

Promotie.

De promotie van collega D. M. Zuydam, Rotterdam, tot Doctor in de Veeartsenij-
kunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, op het proefschrift „Pseudovogelpest
— Vaccinatie en Virusuitscheiding —" zal plaats hebben op Donderdag
24 April a.s.
4 uur namiddag.

-ocr page 351-

Uit het Pathologisch Instituut van de Faculteit der Veeartsenijkunde,
Directeur: Prof. J. H. TEN THIJE.

TRAUMATISCHE GASTRITIS EN -PERICARDITIS
BIJ HET RUND.

door

J. H. TEN THIJE.

In ons tijdschrift mogen de traumatische gastritis en de traumatische
pericarditis zich wel in de belangstelling verheugen, getuige de reeks van
artikelen over deze onderwerpen in de laatste jaren. Ze zijn alle van de
hand van clinici en welhaast zonder uitzondering van de hand van hen,
die er niet voor terugdeinzen het operatiemes te hanteren. Hierdoor wordt
de „scherp-operatie" gepropageerd en in de praktijk heel wat vaker toege-
past dan vroeger het geval was. Er wordt vlot tot de operatie overgegaan
en de meest bedachtzame, die zich afvraagt of deze operaties nu wel alle-
maal nodig zijn, is
Beijers en in een recente publicatie ook Santema.

Na de artikelen van van der Laan en Santema, meen ik dat om deze
aandoening zo veelzijdig mogelijk te bezien ook de patholoog-anatoom
wel eens enkele kanttekeningen over dit lijden op papier mag zetten.
Hopelijk vormen zij voor een of meer in de vleeskeuring werkzame col-
legae een aanleiding- gegevens te verzamelen, die de practicus-clinicus
kunnen helpen bij zijn overweging al of niet tot de operatie te besluiten.
En wat nog veel vaker zal voorkomen, om hem bij het onderzoeken van
runderen met acute digestiestoornissen van de zijde van de maag iets meer
zekerheid te geven hoe vaak hier „scherp" de oorzaak kan zijn. Ik laat dan
in het midden of de clinicus bij het vaststaan der diagnose traumatische
gastritis steeds tot de operatie moet overgaan of voorlopig ook nog wel
een afwachtende houding kan aannemen.

Een der eerste vragen, waarop ik nog steeds geen antwoord geven kan
dat mij bevredigt, is waarom in het ene geval een netmaagperforatie
voerde tot een acute, over een grote uitgebreidheid in het voorste deel der
buikholte zich ontwikkelende peritonitis van sero-fibrineuze, eventueel
sero-purulerit-fibrineuze aard en in het andere geval slechts tot een locale,
verklevende, dus fibrineuze peritonitis, die na organisatie van de plaat-
selijk gevormde fibrine voerde tot de vorming van bindweefsel, dat men
aantreft als vergroeiingen (adhaesies) tussen grotere of kleinere gebieden
der netmaagserosa en aangrenzende delen van de andere serosae. Waar-
schijnlijk is een uitgebreide peritonitis eerder het gevolg ener snelle per-
foratie van de netmaagwand en een locale peritonitis het gevolg ener
langzame perforatie. Het vinden van een peritonitis vóór in de buikholte
vraagt bij het rund allereerst het nauwkeurig nazien van de serosa-opper-
vlakte der netmaag ter opsporing van een jongere of oudere perforatie,
terwijl het vinden van een peritonitis achter, of achter en rechts in de
buikholte bijzondere aandacht vraagt voor de baarmoeder als uitgangs-
punt. Maar waarom de ene maal de vorming van een zuiver fibrineus,
dus plastisch exsudaat, wat voor het hele ziekteverloop der perforatieve
peritonitis zo oneindig veel gunstiger is, en de andere maal van een exsu-
daat, waarbij een vloeibaar deel aanwezig is, dat de uitbreiding der peri-

321
24

-ocr page 352-

tonitis zo bevordert en dus de bedreiging van het leven des te groter maakt?
We weten wel hoe bij de ene diersoort b.v. bij de hond, bij voorkeur een
vloeibaar exsudaat wordt gevormd bij serosa-ontstekingen en bij de andere
diersoort (rund en nog meer bij het varken, welke dieren meer fibrinogeen
in hun bloed bezitten) bij voorkeur een plastisch exsudaat. Natuurlijk
is men geneigd om, wanneer men zich beperkt tot de traumatische gastritis
van het rund, te zeggen dat door het „scherp" meegenomen micro-
organismen de ene maal van een andere natuur waren dan een volgende
maal en dat daarmee het verschil in exsudaatvorming moet worden ver-
klaard. Maar zover ik weet zijn daarover nooit vergelijkende onderzoe-
kingen gedaan en zou men niet veeleer de verklaring moeten zoeken in
een verschillend reactievermogen van de koe?

Volgens de modernste inzichten gaan we uit van de kennis, dat vloeibaar
exsudaat op een serosa zal ontstaan, afhankelijk van het zoutgehalte, de
waterbalans, het vermogen van de nieren tot uitscheiding van water en
electrolyten en de osmotische drukverhouding in het bloed. We hopen dat
de prikkels op de hypothalamische vegetatieve centra en de hypohyse-
voorkwab het vrijkomen van vele mineralocorticoïden (als desoxocortisone)
uit de zona glomerulosa van de bijnierschors tot gevolg zal hebben, want
een overmaat van deze soort corticoïden is in staat het exsudaat op de sereuze
vliezen een meer fibrineus karakter te geven.

En waarom blijkt dit reactievermogen bij het perforeren van de netmaag
zo vaak te voeren tot de vorming van fibrine zonder vloeibaar exsudaat,
terwijl later bij de pericardperforatie hetzelfde vreemde voorwerp dezelfde
micro-organismen in het hartezakje brengende, daar een ontsteking ver-
oorzaakt waarbij behalve fibrine ook vloeibaar exsudaat wordt gevormd?
Is het reactievermogen der serosae in de loop van het ziekteproces veranderd?
Misschien wel. Wanneer we in het licht der nieuwere inzichten
(Selye,
„Stress", pag. 745) de werking van de hormonen der hypophyse-voor-
kwab en de bijnierschors kunnen controleren, lukt het mogelijk wel een
verklaring daarvoor en voor de eerder gestelde vragen te vinden. Misschien
zullen we het wel zover brengen dat we bij een aanwezige of dreigende
perforatie de vorming van een zuiver fibrineus exsudaat zullen kunnen
bevorderen. Welk een voordeel zou dat opleveren om de peritonitis te
localiseren, niet alleen voor de koeien met een traumatische gastritis.
Natuurlijk zijn er ook andere factoren, waar men aan denken kan. Zo is er
in het hartezakje de veel grotere mechanische activiteit, die de ontsteking
onderhoudt, dan tussen netmaag en middenrif. Men kan dat al zo mooi
zien bij biggen met een polvserositis. In de buikholte, gaarne vóór in de
buikholte, een dun laagje fibrine; in de borstholte met méér wrijving tussen
de serosae wat meer en wat vochtiger fibrine, maar de meeste fibrine in
het hartezakje en daarbij ook het meeste vocht, zodat we daar van een
serofibrineuze ontsteking kunnen spreken en bij deze polyserositis ontstaan
de ontstekingen als regel tegelijk.

Er is nog een andere zaak, die telkens opnieuw onze bewondering
wekt n.1. dat een in de netmaagwand vastzittend vreemd voorwerp plaat-
selijk in de wand een zo weinig uitgebreide reactie geeft en is het voor-
werp (b.v. een stuk ijzerdraad of een naald) in zijn geheel de netmaagwand
gepasseerd, dat dan zo\'n deugdelijke sluiting en herstel van de perforatie-
plaats in het netmaagslijmvlies ontstaan. Soms vindt men totaal niets meer
op de plaats, waar toch, getuige het kanaaltje aan de buitenkant van de net-

-ocr page 353-

maagwand, de perforatie aan de binnenzijde moet hebben gezeten. Een
andere keer vindt men nog een heel klein putje, waarin men soms door
hard te knijpen in de streng van het centrale kanaaltje nog een druppeltje
etterig exsudaat naar het netmaaglumen kan drukken. Ziet men dan goed
toe, dan vindt men in de omgeving nog wel eens een of twee van die lit-
tekentjes, er op wijzende dat daar ter plaatse het „scherp" enige malen
geprikt heeft, alvorens het perforeerde. Vaak ziet men ook stukken ijzer-
draad of draadnagels, die door een of meer plooien van het slijmvlies steken
en waar men in de allernaaste omgeving van de perforatieplaatsen geen of
ternauwernood enige necrose opmerkt. In de buurt kan men dan vaak een
groter aantal gaatjes zien in de netmaagslijmvliesplooien, er op duidende
dat de netmaagbewegingen er de oorzaak van waren dat het „scherp"
ter plaatse een aantal zodanige perforaties heeft uitgevoerd, dus vrijwel
alle evenwijdig aan cle netmaagwand. Maar oh wee, wanneer de punt vast-
loopt op de bodem van een maas van het net der netmaag of onder aan een
netmaagplooi. Dan kan een indringen in de wand plaats vinden en wanneer
men dan die ingedrongen punt goed bekijkt, dan blijkt ze vaak omgeven
te zijn door een heel dun laagje geelgrauw necrotisch weefsel, i of 2 m.m.
dik. Dat doet ons veronderstellen dat een dergelijke perforatie zich lang-
zaam voltrekt, dat ze a.h.w. voorafgegaan wordt door een, zij het ook zeer
gering uitgebreid necrotiserend proces, in welke boorput van brijachtig
weefsel het vaak stonnpe stuk ijzerdraad makkelijker indringt dan in gezond
stevig net maagwand weefsel. Men moet maar eens proberen een stomp
stuk ijzerdraad door een gezonde netmaagwand heen te duwen! We hebben
het stevig in de hand, richten het goed loodrecht op de wand en moeten dan
nog behoorlijk kracht zetten. Hoe zou dat in de natuur gaan? Daar is mo-
gelijk wel kracht, maar die zal toch wel niet aanhoudend in de goede richting,
dus juist in de lengte van het vreemde voorwerp op derand worden aange-
wend, zodat wc hoogstens kunnen aannemen dat het „scherp" af en toe
een duwtje krijgt in de goede, voor het dier verkeerde richting. Vóór de
punt van het „scherp" gaat dus de necrotiserende ontsteking vooruit. Deze
heeft eerder de serosa bereikt en zoals zo vaak bij menige dreigende per-
foratie in baarmoeder, blaas, darm en ook netmaag blijkt, ziet men op
deze plaats een prae-perforatieve peritonitis ontstaan. Er vormt zich plaat-
selijk op de netmaagserosa een laagje fibrine, dat vastplakt en door con-
tact deze plaatselijke ontsteking overbrengt naar de „overkant", in casu
een plekje achter-beneclen aan het diaphragma of elders b.v. een plekje
leverkapsel onder aan de lever. Wanneer nu tenslotte de perforatie zich
voltrekt dan passeert het vreemde voorwerp niet de buikholte tussen twee
delen gezonde serosa, maar het schuift door een laagje fibrine, dat voor
de verspreiding van de micro-organismen van het „scherp" niet die gun-
stige mogelijkheden geeft als twee gezonde, vochtige serosadelen, die bij elke
ademhaling en elke maagbeweging zich ten opzichte van elkaar verplaat-
sen.

Zoals de netmaagwand is geperforeerd, langzaam, niet door gezond,
maar door necrotisch weefsel, zo wordt ook het diaphragma geperforeerd.
Aan de pleurazijde vormt zich eerst weer plaatselijk wat fibrine, een
prae-perforatieve pleuritis en daarna vervolgt het vreemde lichaam zijn tocht.
Misschien wordt een puntje long even geraakt of althans een stukje long-
pleura in de fibrineuze verkleving opgenomen; misschien wordt het mediast
geraakt; men ziet soms een zeer omvangrijk absces, tot voetbalgroot, in het

-ocr page 354-

achterste mediast, maar tenslotte wordt toch het hartezakje aangeprikt en
hoewel het karakter van de ontsteking hier vaak anders wordt, als regel
met meer vochtvorming in het exsudaat, serofibrineus of zelfs ichoreus,
zo ziet men hier toch ook gaarne hoe de ontsteking een chronisch verloop
gaat nemen. Dringt het vreemde voorwerp tot in de hartspier dan hebben
we daar weer het gebruikelijke kanaaltje met de necrotische wanden. Wan-
neer het eenmaal zover gekomen is, dan heeft men op het traject tussen
netmaag en middenrif of in het middenrif al lang een afkapseling van het
vreemde voorwerp door bindweefsel, hard wit bindweefsel, soms een
vulpendikke streng, soms duimdik, maar steeds met e?n smal centraal
kanaaltje, met een dun laagje necrotisch materiaal omgeven. In dat
kanaaltje kan men het corpus alienum aantreffen, maar vaak ook niet meer.
Het wordt nog al eens opgelost of het trekt weer terug naar de netmaag.
Een van de laatste gevallen van „scherp", die ik heb onderzocht, was door
een lange draadnagel, die stellig al voor het grootste deel was opgelost
en waarbij de rest van de kop nog maar op een minimaal dun halsje vast zat.

Natuurlijk gaat het niet steeds op deze manier; snelle perforaties,
zelfs tot in het hartezakje of het hart kunnen ook plaats vinden.
Numans schrijft ook al over snelle en langzame perforaties, hetzij
te jong of te oud om het karakteristieke clinische ziektebeeld van
een traumatische gastritis te geven. Ik schreef al te vermoeden
dat snelle perforaties van de netmaagwand (dus zonder vorming
van een locale, fibrineuze, praeperforatieve peritonitis) voeren tot
een uitgebreide peritonitis en langzame perforaties tot een veel meer
gelocaliseerd proces. Elk jaar komt het nog wel voor dat men ons een hart
met pericard ter antidatering toezendt en verzuimt er de oudere ver-
anderingen tussen netmaag en middenrif aan toe te voegen, waarvan hel
onderzoek in sommige gevallen juist de beslissing moet geven. Heeft men
niet zelfde sectie verricht, dan kan een afzoeken en aftasten van de buiten-
oppervlakte der netmaag nog wel eens nodig zijn ont in het gclatineuzc-
oedemateuze nieuwgevormde bindweefsel, dat zich over grote oppervlakten
van de serosa uitstrekken kan, het harde strengetje te voelen, waar het scherpe
voorwerp passeerde. En vindt men dit niet al tastende dan snijdt men
behoedzaam vóór en achter het middenrif loodrecht in op de kortste ver-
bindingslijn tussen netmaag en hartezakje. Deze afstand is heus niet lang.
Vindt men tenslotte het kanaaltje dan laat een dwarse coupe ons
microscopisch soms beelden zien van een vrijwel geheel tot rust gekomen
proces, waarin tot vlak om het kanaaltje circulair lopende collagene ve-
zels en rustende fibrocyten te vinden zijn.

Een draadnagel blijft nog al eens met haar kop in de netmaag zitten en
bereikt met de punt het hart niet. Ze kan weer teruggeraken in de netmaag
en elders opnieuw perforeren, Zo kan men, hetzij zich verbreidend uit de
eerste perforatie, hetzij uit nieuwe perforaties, een aantal jongere abscessen
zien, terwijl ergens toch de nieuwvorming om een oude perforatie heen
te vinden is.

Bij de afgekeurde organen, die wij ten behoeve van het onderzoek gere-
geld van de Gemeente Slachtplaats dankbaar ontvangen, tref ik nog wel
eens een runderhart aan met een adhaesieve pericarditis, kennelijk het
oudst daar waar de perforatieplaats van een vreemd voorwerp pleegt te
zijn, dus achter de onderste helft der linkerkamer. Soms beperkt de
vergroeiing zich tot een enkele plaats van slechts een paar vierkarfte cen-

-ocr page 355-

timeter. Daar moet haast wel „scherp" de oorzaak van zijn geweest en
daar is het toch niet gekomen tot een gegeneraliseerde serofibrineuze of
ichoreuze pericarditis, maar er is eigenlijk niet meer dan een plaatse-
lijk litteken overgebleven. Dan rijst altijd de vraag bij me: „zou dit hart
afkomstig zijn van één van de vele runderen, die de laatste jaren voor
„scherp" werden geopereerd?" Diezelfde oude strengvormige vergroeiing
kan men wel vinden, wanneer er overigens toch een uitgebreid, jonger
cor villosum aanwezig is. Terecht schrijft
Santema dat een operatie geen
zin meer heeft, wanneer het clinisch ziektebeeld van traumatische peri-
carditis reeds aanwezig is. Maar dit is er pas als de pericarditis er een is
met een aanmerkelijke hoeveelheid exsudaat eventueel met gassen (bij
ichoreuze ontsteking) bovenin het hartezakje.

Maar nu de beantwoording van de vraag of de grote massa der acute
indigesties al dan niet aan een traumatische gastritis moet worden toe-
geschreven. Wanneer ik een enkele maal in een slachthal kom, kan ik natuur-
lijk niet nalaten in het voorbijgaan even in de buikholte te gluren van een
koe, als deze juist geopend wordt. Het is opmerkelijk hoe vaak men dan meer
of minder uitgebreide vergroeiingen aan de oppervlakte der netmaag vindt.
Op mijn verzoek heeft collega
de Bruin te Boxtel, die met een ander oog-
merk runderen op het voorkomen van bepaalde afwijkingen onderzoekt,
voor de vuist weg honderd gewone slachtrunderen bij het openen der buik-
holte nauwgezet op abnormale net maagvergroeiingen nagezien. Hij vond
er liefst 42. Op 18 niet afgewisselde dieren slechts één (5.5%) en op 82
afgewisselde dieren 41 (50%). Bij deze 42 runderen werd in 8 gevallen het
door de netmaag gedrongen vreemde voorwerp gevonden. Dit is pas een
eerste begin en ik wenste wel dat elders andere in de vleeskeuring werkzame
collegae, die daarvoor in de gelegenheid zijn, dit getal hielpen opvoeren.
Ze zouden dan tevens de ouderdom der normale runderen en van de
koeien met abnormale netmaagvergroeiingen moeten controleren. Is bij
de gewone slachtingen de gemiddelde leeftijd der koeien met vergroeiingen
even hoog als die van de koeien zonder vergroeiingen? Dan weet de cli-
nicus dat de dieren van die vergroeiingen geen hinder hebben en er geen
kwakkelaars door geworden zijn, die vroegtijdig voor de slachtbank werden
bestemd. Het percentage der runderen met aan de serosazijde der netmaag
waarneembare veranderingen ener vroeger veroorzaakte traumatische
gastritis (want een andere dan een traumatische zal er slechts bij een zeer
grote uitzondering voor in aanmerking komen) is dan toch wel erg groot.
Naast de toename doordat op vele boerderijen thans hooi en stro inge-
perste balen aankomt, moet ook gedacht worden aan het schillen-
ophaalbedrijf, dat zich uit de oorlogstijd in onze grote steden heeft
gehandhaafd.

In het grote aantal gevallen van traumatische gastritis in de laatste
jaren zie ik ook een uitgangspunt voor het grotere aantal andere ziekten, die
zeer wel uit een traumatische gastritis kunnen resulteren. Ik noem lever-
abscessen, thrombose der vena cava, endocarditis verrucosal) en embolische
long- en nieraandoeningen en ook de traumatische necrotiserende splenitis
(„moddermilt"), wanneer het corpus alienum een ongewone weg gegaan
is, eventueel de penswand heeft geperforeerd.

\') Nadat het bovenstaande al geschreven was, wees in ons Tijdschrift dr. W.
B. van den Burg ook op deze combinatie.

-ocr page 356-

Laten we ten slotte nog eens de vragen onder ogen zien of we bij het
vaststaan der diagnose ener traumatische gastritis steeds moeten opereren
of dat er ook aanwijzingen zijn om een meer conservatieve therapie toe te
passen, zij het misschien alleen maar in de eerste dagen. En wanneer
we willen opereren of we het dan direct moeten doen of na enkele dagen.
Welke risico\'s neemt men in de verschillende omstandigheden? Natuurlijk
zonder ik uit de dieren, die men om een of andere reden van economisch
belang direct wil laten slachten.

Het grootste risico, dat we nemen door niet te opereren en het vreemde
voorwerp te laten zitten, is dat er een dodelijke traumatische pericarditis
ontstaat. Maar dit kan wel eens een theoretisch risico blijken te zijn.
Schrijft
Santema niet dat een koe, lijdende aan traumatische pericarditis,
in verreweg de meeste gevallen van te voren nooit iets van een traumatische
gastritis heeft vertoond, terwijl hij daar in de laatste jaren nog wel nadrukke-
lijk naar informeert.
Numans vermeldt van dertig gevallen van trauma-
tische pericarditis er slechts één, die van te voren symptomen van een trau-
matische gastritis had vertoond. Door alle gevallen van traumatische
gastritis te gaan opereren ziet men dus geen vermindering van enige be-
tekenis van het getal der traumatische pericarditis-patienten.
Numans
kreeg de indruk bij 16 „scherp-operaties" slechts éénmaal een traumatische
pericarditis te hebben voorkomen; in alle andere gevallen was het „scherp"
in een andere richting dan hartwaarts in de netmaagwand gedrongen.

Een tweede risico is dat men door niet of niet direct te opereren het vreem-
de lichaam langzaam laat doordringen tot of door de netmaagserosa, waar-
bij als regel een locale fibrineuze of fibrino-purulente ontsteking ontstaat.
Die zal vrijwel steeds voeren tot een resorptie en organisatie van het exsu-
daat en dus de bekende abnormale vergroeiingen van de netmaagserosa
geven, die de
Bruin in 42% bij honderd slachtkoeien zag. Dit percentage
is zeer hoog en het moet getoetst worden aan meer tellingen op andere
plaatsen, waar andere kwaliteiten van runderen worden geslacht dan te
Boxtel, waarheen nogal wat voor de worstbereiding bestemde runderen
worden gedirigeerd. Naast dit hoge percentage zal het percentage van
netmaagperforaties, dat tot een acute, uitgebreidere, dodelijke, sero-
fibrino-purulente peritonitis voert, in ieder geval heel klein zijn. Maar het
betekent toch een risico dat men neemt door niet of niet direct te opereren.
Daarnaast zal een vergelijking van de jaarklassen van slachtrunderen met en
zonder netmaagvergroeiingen, en al of niet vetgeweid, ons moeten leren
of er inderdaad aanleiding is te vermoeden dat er in de eerste categorie
zoveel kwakkelaars overgebleven zijn, die deswege eerder voor de slacht-
bank zijn bestemd. Het zal nog moeilijk genoeg zijn deze conclusie te
trekken, want hoeveel andere redenen kunnen er niet zijn om een koe te
slachten b.v. steriliteit.

Aan dit tweede risico moet toegevoegd worden dat de mogelijkheid be-
staat dat het vreemde lichaam een andere route neemt en ergens anders
onheil verricht.

Laat men het vreemde voorwerp zitten dan is als derde risico de kans
natuurlijk groter op metastatische processen,die ernstig kunnen zijn en
vaak tot de noodslachting respectievelijk de dood van het dier aanleiding
kunnen zijn. Gezien het ziektemateriaal dat we zo geregeld onder ogen
krijgen, sla ik dit derde risico veel groter aan dan de beide vorige samen.

Opereert men niet aanstonds, maar pas na een poosje als het dier bij de

-ocr page 357-

afwachtende behandeling niet aanstonds opknapt, maar blijft kreunen,
dan komt daar nog een vierde risico bij n.1. dat het vreemde voorwerp
inmiddels de kans heeft dieper in de netmaagwand door te dringen en de
serosa te bereiken en daar meer of minder uitgebreide peritonitis te geven,
die met de vorming van adhaesies wel geneest, maar die een enkele maal
tot een hevige, tot dood of noodslachting aanleiding gevende peritonitis
zal leiden.

Laten we nu het risico eens nagaan door wèl te opereren.

In de eerste plaats is er de mogelijkheid dat men juist opereert in de tijd,
waarop de locale verklevende peritonitis op de netmaagserosa ontwikkeld
is of althans het eventueel vloeibare deel van dit exsudaat nog niet is ge-
resorbeerd. De operateur zal bij het terugtrekken van het „scherp" naar het
netmaaglumen van te voren als regel niet weten of er acute ontstekings-
verschijnselen, en zo ja, welke, ter plaatse op de netmaagserosa aanwezig
zijn. Uitgebreide, oudere vergroeiingen voelt hij wel, maar die kunnen geen
kwaad. Het zijn juist de acute locale ontstekingen en daaronder dezulke,
waarbij een deel van het exsudaat vloeibaar is, waar bij manipulaties aan
de netmaagwand een ongewenst verspreiding der ontsteking tot stand komt.
Dit stadium zal niet lang aanwezig zijn, gezien de snelheid, waarmee op
de serosa-perforatieplaats gevormde fibrine door organisatie door bind-
weefsel wordt vervangen. Zou de chirurg weten dat de serosaontsteking juist
begon, dan zou hij goed doen een poosje b.v. een week of anderhalve
week te wachten, alvorens tot de operatie over te gaan, want dan
waren zijn kansen om de ontsteking te verspreiden op het peritoneum
aanzienlijk minder. Unaniem zijn de schrijvers het er over eens dat de
chirurg niet moet trachten cle vergroeiingen en verklevingen buiten aan
de netmaag op te heffen. Merkwaardig dat
Andres (1949) hierop een
uitzondering maakt. Ik zou mij niet gaarne achter hem scharen, want
dan vergroot men de risico\'s onnodig. Overigens krijg ik de indruk dat
men niet voldoende principieel onderscheid maakt tussen vergroeiingen
en verklevingen. Verklevingen bestaan uit fibrine en fibrinopus en ze
duiden op een acute onstcking. Losmaken zou de ontsteking slechts
kunnen verspreiden over de serosa. Door resorptie van het vloeibare
deel en doorgroeiing (= organisatie) van de fibrine met vaathoudend
bindweefsel krijgt men langzamerhand de vergroeiingen (adhaesies). Er is
natuurlijk een stadium dat er op de ene plaats al jonge bindweefselfor-
maties zijn en op de andere plaats nog gebieden met fibrineus, sereus,
of purulent exsudaat. Die vloeibare delen hebben vóór alles rust nodig
om geresorbeerd te kunnen worden.

In de tweede plaats neemt de operateur het risico dat de operatie niet
goed gaat en dat de peritonitis uit de penssnede nog erger, mogelijk fataal
verloopt, dan die uit het geperforeerde „scherp". Verschillende schrijvers
zeggen wel dat de operatie, mits correct uitgevoerd, gevaarloos is, maar
dat weet de patholoog-anatoom wel beter uit zijn sectie-ervaring. Elke lapa-
rotomie heeft risico\'s en zeker een, waarbij nog een grote penssnede wordt
gemaakt. Als er over een geringe uitgebreidheid alleen maar een vast fibri-
neus exsudaat wordt gevormd zal het wel meevallen, maar dat is wel eens
anders.

Jaren geleden, toen onze veestapel moest worden ingekrompen, heeft
collega
Van der Kaay eens bij een serie koeien vaginale ovariotomie ge-
daan en werden op verschillende tijden na de operatie de slachtingen ver-

-ocr page 358-

richt om de genezing van de vaginawond en de ovariale stomp te
kunnen bestuderen. Die genezingen verliepen snel en voorspoedig, met
niet meer dan een locale reactie. Maar toch kreeg af en toe een koe een uit-
gebreide peritonitis en dan was het steeds een koe, die ook een ander lijden
had, zoals een nephritis of tuberculose in een uitbreiding van betekenis.
Eenvoudigweg zeiden we dan dat zo\'n dier door zijn chronisch lijden
minder weerstandsvermogen had. Later spraken we van een ongunstige
„Reaktionslage" der constitutionele factoren ten opzichte van de uit-
wendige ziekteoorzaken, in casu de infectie, die bij de operatie was opge-
treden. En tegenwoordig zouden we dat op nog modernere wijze ver-
klaren zoals reeds eerder in dit artikel vermeld is. Alvorens de chirurg tot
de scherp-operatie overgaat, heeft zich in het lichaam van de koe al het een
en ander afgespeeld, waardoor hypophysevoorkwab en bijnierschors in
actie gekomen zijn.

Resumerende kunnen \'we de risico\'s van niet en niet direct opereren bij
traumatische gastritis tegenover de risico\'s van wèl opereren plaatsen.

Risico\'s van niet opereren:

i°. Kans op méér gevallen van traumatische pericardiris.

2°. Kans op méér gevallen van fataal verlopende peritonitis ten gevolge
van netmaagperforaties.

3°. Grotere kans op ernstige metastatische processen (leverabscessen, throm-
bose van de vena cava, endocarditis, metastatische long- en nierpro-
cessen) .

Deze risico sub 30 acht ik veel groter dan die sub i° en 2° samen.

Risico\'s van wèl opereren:

i° Uitbreiding veroorzaken der acute peritonitis door manipulaties aan de
netmaagwand, wanneer een deel van het exsudaat van vloeibare con-
sistentie is.

2°. Het ontstaan van ernstige resp. fatale peritonitis uit de laparatomie-
wond resp. de penssnede.

De risico\'s van het wel en niet opereren tegen elkaar afwegende, zou ik,
zij het ook voor een deel op intuïtie, maar willen aanbevelen eerst een poosje
af te wachten alvorens tot de operatie over te gaan, dus zoals
Beijers en
Santema ook adviseren. Hoe lang dit poosje moet duren zal door clinische
overwegingen moeten worden bepaald, dus daar ga ik niet verder op in.
De enige risicovergroting bij een poosje wachten is dat het in de netmaag-
wand gedrongen scherpe voorwerp inmiddels de serosa kan hebben be-
reikt, maar dat weegt m.i. niet op tegen de behaalde voordelen.

Voor een beter oordeel omtrent het al of niet opereren en zo ja, wanneer
opereren, is nodig dat:

1°. aan een groot aantal koeien bij de slachting wordt nagegaan of ze ab-
normale netmaagvergroeiingen hebben en hoe hun voedingstoestand
is (vetweiders?).

2°. de jaarklassen worden bepaald waartoe deze koeien behoren.

-ocr page 359-

3°. de jaarklassen en kwaliteit worden bepaald van een even groot aantal
slachtkoeien zonder abnormale netmaagvergroeiingen.

4°. in het bijzonder de koeien na een ,,scherp"-operatie in het oog worden
gehouden en bij slachting worden nagezien op oudere veranderingen
buiten op de netmaag eventueel aan pleura en pericard.

5°. door de dierenartsen nagegaan wordt hoeveel dieren ze opereren en
hoe vaak daarvan een patient succumbeert of moet worden opge-
ruimd aan de gevolgen van een peritonitis uit de penssnede.

Samenvatting.

De toename van het aantal gevallen van traumatische gastritis bij het
rund en de belangstelling voor de operatieve behandeling wettigen dat ook
de patholoog-anatoom zich hierover uitspreekt.

De perforaties zullen als regel langzaam verlopen; het passeren door de
netmaagwand en eventueel het diaphragma wordt voorafgegaan en verge-
makkelijkt door een zeer gering uitgebreide necrose met vorming van
een locale fibrineuze, praeperforatieve peritonitis, waardoor het corpus
alienum niet door de buikholte maar door een laagje fibrine dringt naar
het diaphragma. Snelle perforaties voeren tot een uitgebreidere peritonitis.
Discussie over de voorwaarden tot vorming van fibrineus dan wel vloei-
baar exsudaat op het peritoneum. De risico\'s van niet en van wèl opereren
worden opgesomd. Als voornaamste risico van niet opereren ziet schrijver
de verhoogde kans op ernstige metastatische processen, zoals metasta-
tische haarden in lever, longen en nieren, thrombose van de vena cava en
endocarditis. De neiging tot een localisering der peritonitis op de netmaag-
serosa en vorming van chronische adhaesies is zeer groot.
Df, Bruin (Boxtel)
vond bij honderd willekeurige slachtkoeien er 42 met chronische abnor-
male netmaagvergroeiingen; bij 8 van deze werd het corpus alienum nog
aangetroffen in de netmaagwand. Met het oog op de grote neiging tot
spontane genezing beveelt schrijver aan pas te opereren nadat enige tijd
is afgewacht of met een conservatieve therapie resultaat is te bereiken.

Summary.

The increase in the number of cases of traumatic gastritis of cows, and the interest
taken in the surgical treatment, justifies the inclusion of the opinion of the pathologist-
anatomist.

Penetration is usually slow; the passage through the wall of the reticulum and even-
tually the diaphragm is preceded and made easier by a restricted necrosis with the
formation of a local, fibrinous, pre-perforative, peritonitis. Because of this, the foreign
body does not penetrate the abdomen, but instead, passes through the fibrin into the
diaphragm. „Quick" perforations lead to a more extensive peritonitis. Further, a dis-
cussion is given over the conditions necessary for the formation of fibrinous or fluid exsu-
date on the peritoneum. The risks of operating or not operating are summed up. The
writer thinks that the main risk of not operating is the increased chance of serious
metastatic processes, such as metastatic foci in liver, lungs, and kidneys, thrombosis of
the vena cava, and endocarditis. There is a great tendency for the peritonitis to become
localised on the reticulum serosa, and for chronic adhesians to be formed. De Bruin
(Boxtel) found in 100 arbitrary slaughter cows, 42 with chronic abnormal reticulum
adhesians ; among these were 8 in which the foreign body still was found in the
reticulum wall.

Remembering the great tendency to heal spontaneously, the writer advises not to
operate until it is seen that no results have been achieved with medical treatment.

-ocr page 360-

Uit het Neuro-Anatomisch Laboratorium der „Koningin Emma" Kliniek,
„Meer en Bosch", te Heemstede.

Directeur-Geneesheer: Dr. B. Ch. LEDEBOER.

CERYICALE PROLAPS VAN DE TUSSENWERVELSCHIJF

BIJ EEN HOND

(ENCHONDROSIS INTERVERTEBRALIS)

DOOR

Dr. W. KRAMER (neuroloog) en J. D. BEIJERS (dierenarts)

In 1896 werd door Dexler een aandoening bij honden beschreven, die
sindsdien onder de naam „enchondrosis intervertebralis" bekend staat. Zij
wordt veroorzaakt door een knobbelige verhevenheid aan de ventrale zijde
van het wervelkanaal ter plaatse van de tussenwervelschijf die, blijvend of
intermitterend, tot verschijnselen van druk op het ruggemerg aanleiding
geeft. Overeenkomstige afwijkingen werden bij de mens beschreven onder
de namen: „chondroma", „ecchondrosis", „fibroma", „fibrochondrorna",
e.d. Er wordt niet meer aan getwijfeld dat dergelijke verhevenheden geen
echte nieuwvormingen zijn, maar een uitbochting van de nucleus pulposus
der tussenwervelschijf in het wervelkanaal. Dit werd bij de mens aange-
toond door
Alajouanine en Petit-Dutaillis (1928, 1930), Elsberg (1931)
e.a., terwijl Hansen (1951) hetzelfde bij de hond deed. Daarom is het ge-
rechtvaardigd om de namen „enchondrosis intervertebralis" en „prolaps
van de tussenwervelschijf" voor dezelfde afwijking te gebruiken. In de
ziekteleer van de mens wordt tegenwoordig meestal van een „hernia nuclei
pulposi" gesproken, hetgeen men ook in de diergeneeskunde zou kunnen
doen.

Zowel bij de mens als bij het dier ligt een dergelijke prolaps meestal in
het caudale gedeelte van de wervelkolom. Hierdoor worclt bij de mens een
van de door het foramen intervertebrale uittredende wortels van de cauda
equina gedrukt, wat lage rugklachten en uitstralende pijnen in het traject
van de
N. ischiadicus veroorzaakt. Bij de hond komt een hernia nuclei
pulposi van de thoraco-lumbale tussenwervelschijf (Th 13-L 1) het veel-
vuldigst voor en aangezien het ruggemerg bij deze dieren tot de zevende
lumbale wervel afdaalt, zal een lumbale prolaps bij hen druk op het rugge-
merg kunnen uitoefenen. Door deze topographische verhoudingen kan
spoedig na de beginsymptomen (pijn bij bewegen en fixatie van de wervel-
kolom) een paraparese volgen.

Het is vaak niet mogelijk om deze afwijking door neurologisch onder-
zoek alleen te diagnosticeren. Soms schrijdt de ziekte langzaam progres-
sief voort, een andere maal beginnen de symptomen acuut. Een spontane
verbetering, in vele gevallen gevolgd door een recidief, kan intreden. Wordt
een paraplegie gevonden, dan komen vele andere extra- en intramedul-
laire processen differentieel diagnostisch in aanmerking. Maar zelfs in die
gevallen waar de diagnose door clinisch onderzoek alleen waarschijnlijk
wordt gemaakt, kan niet worden vastgesteld op welke hoogte zich de pro-
laps bevindt en of er tegelijkertijd meer voorkomen.

-ocr page 361-

In de helft der gevallen brengt het röntgenogram van de wervelkolom
uitkomst voor de diagnostiek. Zo vond
Olsson (1951) bij 54 prolapsen van
33 honden, 26 maal afwijkingen op de röntgenfoto\'s, bestaande uit een ver-
kalking van de prolaps, een vernauwing van de tussenwervelruimte, een
verkalking der tussenwervelschijf, osteophyten aan de aangrenzende wervels
e.d. Indien er geen afwijkingen op de röntgenfoto\'s (in 2 richtingen) waar-
neembaar zijn en men operatief wil ingrijpen, moet myelographie voor de
hoogtediagnostiek worden verricht.

Myelographie is bij dieren een technisch niet eenvoudige en tijdrovende
onderzoekmethode. Men kan het contrastmiddel, onder narcose, naar
keuze cysternaal of lumbaal inspuiten. Alle contrastmiddelen hebben be-
zwaren. Luchtmyelogrammen geven bij honden te weinig contrast en zijn
daarom onbruikbaar.
Brook (1930), Frauchiger en Fankhausf.r (1949)
•gebruikten lipiodol, dat echter vaak in druppels uiteenvalt en bovendien
een arachnitis of myelitis kan veroorzaken. Ook de in water oplosbare
jodiumhoudende contrastmiddelen (abrodil e.d.) geven geen fraaie röntgeno-
grammen en zijn toxisch, zodat zowel
Pukanic (1941) als Meyer (1937) het
in de veterinaire praktijk afrieden.
Olsson (1951) verrichtte myelographie
met maximaal 5 cc. thorotrast, dat hij lumbaal bij 23 honden trachtte in te
spuiten. In 11 van de 23 gevallen gelukte dit, maar 6 maal lag het con-
trastmiddel gedeeltelijk subarachnoidaal en even zoveel keren mislukte
het totaal. Ook thorotrast kan prikkelend op het centrale zenuwstelsel en
zijn vliezen werken, zodat hij het door drainage weer trachtte te verwijderen.

Men heeft bij dieren ook wel gepoogd om een contrastmiddel in de epi-
durale ruimte in te spuiten, een methode die bij de mens epidurographie
of canalographie
(Kramer, 1950) wordt genoemd. Hiermee werden echter
nimmer, voor de diagnostiek betrouwbare, röntgenbeelden verkregen.

Er wordt ijverig naar een contrastmiddel gezocht dat zonder bezwaar
in de lumbaalzak kan worden ingespoten en spontaan wordt geresorbeerd.
Het pantopaque voldoet ten dele aan deze eisen maar het streven van de
neurologen is toch om een hernia nuclei pulposi zonder myelographie te
localiseren. Bij onze viervoeters zal men evenzo te werk moeten gaan,
temeer daar het contrastmiddel niet in de caudale zak blijft hangen en
gemakkelijk in de schedelholte belandt.

Wanneer de conservatieve therapie (vitamine B, wordt zeer geroemd)
heeft gefaald en men tot een operatie besluit, kan men zijn keuze doen uit
een drietal chirurgische methoden. In de eerste plaats kan door verwij-
dering van de wervelbogen een decompressie van het ruggemerg bereikt
worden, terwijl deze ingreep met worteldoorsnijding kan worden gecom-
bineerd. Agressieve chirurgen zullen trachten om de prolaps te verwij-
deren, waarbij bij voorkeur een gedeelte van de craniale en caudale boog
intact wordt gelaten (hemilaminectomie). Bij de mens heeft men hiervoor
ter plaatse van de cauda equina ruimte maar zelfs bij gezonde honden leidt
het luxeren van het ruggemerg in de helft der gevallen tot een paraplegie.
Vandaar dat
Olsson (1951) bij hen een methode heeft toegepast die bij
de mens als „fenestratie" bekend staat. Hierbij wordt
buiten het wervel-
kanaal een incisie in de annulus fibrosus tot in de nucleus pulposus gegeven,
teneinde door deze kunstmatige breukpoort de druk in de nucleus pulposus
en de prolaps te ontlasten.
Olsson behandelde op deze wijze 28 honden,
waardoor er 25 verbeterden. In 9 gevallen waren de dieren volgens de
eigenaars beter dan maanden of jaren voor de eerste aanval.

-ocr page 362-

In de toekomst zal men ongetwijfeld veel vaker tot operatie besluiten,
daar de prognose ener conservatieve behandeling slecht is. In de mono-
graphie van
Olsson wordt hieromtrent het volgende medegedeeld: Van
149 honden met een prolaps overleden er 9 in de kliniek, 34 werden afge-
maakt, 15 niet verbeterd ontslagen en 91 verbeterd naar huis gestuurd.
Aan de eigenaars werd een enquêteformulier toegezonden, waarop 21
antwoord gaven. Het bleek dat slechts 3 honden waren genezen en 2 ver-
beterd, terwijl de rest nog ziek was, of reeds gestorven.

Een prolaps van de tussenwervelschijf komt zelden in het cervicale ge-
deelte van het wervelkanaal voor.
Hansen (1951) verrichtte het patholo-
gisch-anatomische onderzoek der wervelkolom van 100 honden, bij wie
clinisch een prolaps werd vermoed. Hij vond 217 herniae bij 88 gevallen,
hetgeen er dus op wijst dat zij vaak multipel voorkomen. Slechts 25 van hen
lagen in de halswervelkolom.

Voor zover ons uit een literatuurstudie is gebleken, werd nog nooit een
clinische beschrijving gegeven van een cervicale discus prolaps bij de hond.
De symptomatologie kan zeer misleidend zijn, zoals blijkt uit het onder-
havige geval.

Anamnese.

Een bastaard boxer, een zesjarige reu, was tot voor 14 dagen altijd een
levendige, agressieve hond geweest. Toen viel het de eigenaar plotseling op
dat het dier veel rustiger was geworden en langzaam en krampachtig was
gaan lopen. Als het dier buitenshuis kwam en sneller ging lopen, bleef het
plotseling, luid jankend, bewegingloos in een in elkaar gekrompen houding
staan. Aanvankelijk wilde de patiënt niet eten, doch toen zijn eetlust terug-
kwam, viel het op dat hij zijn voedsel niet meer van de groncl kon opnemen,
zodat zijn etensbak op een verhoging moest worden gezet.

Uit de voorgeschiedenis bleek dat het dier een halfjaar voordien door
een auto was aangereden. Het had toen de verschijnselen van een hersen-
schudding en kon enige tijd moeilijk lopen.

Onderzoek.

Allereerst viel een merkwaardige houdingsanomalie op: de rug ver-
toonde een sterke kyphose en een scoliose naar rechts, de kop hing voor-
over tussen de voorpoten. Het dier liep zeer voorzichtig en onzeker met
een angstige uitdrukking in de ogen, terwijl het zeer kleine passen maakte.
Tijdens de gang zwaaide de achterhand naar rechts; de achterpoten werden
abnorm hoog opgetrokken (paradepas en het dier dreigde naar rechts te
vallen. Zo nu en dan kreeg patiënt een aanval, waarbij hij stond te trillen,
jankte en de kop voorover boog tussen de voorpoten.

Bij neurologisch onderzoek werden aan de hersenzenuwen geen
afwijkingen gevonden. De spieren van de voorste en achterste extremiteiten
waren paretisch en de tonus was toegenomen. De peesreflexen waren
verhoogd, met een uitbreiding van de reflexogene zone. De buikreflexen
konden niet worden opgewekt, maar de .sensibiliteit leek intact. Bij
achteroverbuigen van de kop trad een verhoogde stelreflex op. De be-
wegingen van de kop waren in alle richtingen beperkt. Palpatie van de
hals was niet pijnlijk en leverde normale bevindingen op. Bij intern
onderzoek werden geen afwijkingen van betekenis gevonden en ook de
laboratoriumuitslagen waren normaal.

-ocr page 363-

Gezien de spastische tetraparese, de houdingsanomalie, de dwangstand
van de kop en de aanvallen van pijn, werd aan een extramedullair proces
ter hoogte van het cervicale merg gedacht, mogelijkerwijze van trauma-
tische oorsprong. Ook werd een ruimtebeperkend proces in de achterste
schedelgroeve overwogen, aangezien patiënt suf en ataktisch was, zodat
daarom van een lumbale punctie werd afgezien. Volstaan werd met het
maken van een röntgenfoto van de cervicale wervelkolom, waarop door ons
en door ervaren clinici der Veterinaire Faculteit aanvankelijk geen
afwijkingen werden waargenomen.

Daarom werd besloten om het nog eens aan te zien en de hond zo nodig
clinisch te observeren.

Zulks geschiedde 4 weken na het eerste onderzoek. Het dier verkeerde
toen in een deplorabele toestand; het was vermagerd en de aanvallen van
pijn waren frequenter en heftiger geworden. Het liep nog krommer dan
voorheen en tijdens een aanval van pijn nam de kyphose zo toe dat de voor-
poten de achterpoten tijdens het lopen raakten. Soms viel patiënt bij een
aanval om en dan leek het wel of hij een epileptiform insult had, ofschoon
hij het bewustzijn niet duidelijk verloor. De eigenaar vertelde dat het hem
was opgevallen dat zijn hond slecht was gaan zien.

Bij neurologisch onderzoek werden dezelfde afwijkingen gevonden als
voorheen, maar bij oogspiegelen bleek dat hij dubbelzijdige stuwings-
papillen had, en wel links sterker dan rechts. Op grond hiervan en van het
zware schedeltrauma van een half jaar geleden, werd aan een subduraal
haematoom gedacht. Om deze waarschijnlijkheidsdiagnose zo mogelijk
te bevestigen, werd een electroencephalogram gemaakt.

Het maken van een electroencephalogram bij honden is niet moeilijk en
kan policlinisch worden uitgevoerd. Onder een lichte pentothalroes
(3 cc.
van een
5% oplossing intraveneus) wérden 4 steriele naaldelectroden met
een lichte hamerslag door de hersenschedel gedreven. Een half uur later
— toen patiënt weer goed bij was — werd met behulp van een electroence-
phalograaph volgens
Grass van de 4 electroden afgeleid op een wijze zoals in
afbeelding 1 wordt weergegeven. Wij vonden bij konijnen dat het op deze
wijze verkregen electroencephalogram met een corticogram op een lijn kan
worden gesteld, terwijl practisch geen artefacten optreden.

Het electroencephalogram (afb. 1) vertoonde constant een rhythme van
20-25 Per seconde met een amplitudo van 50 microvolt. Er werd geen pa-
thologische activiteit waargenomen en evenmin bestonden er verschillen
tussen rechts en links, zodat we geen verdere aanwijzingen kregen voor de
diagnostiek.

Besloten werd om een proeftrepanatie te verrichten ten einde de druk te
ontlasten bij een eventueel intracranieel haematoom en bij een negatieve
vondst het dier af te maken wegens de heftige aanvallen van pijn waar-
onder het leed. Onder intraperitoneale keinithalnarcose werd zowel rechts
als links een trepaanopening in de schedel gemaakt. De dura werd geopend
en de hersenen werden geïnspecteerd. Het cerebrum had een normaal
aspect en de consistentie was niet afwijkend, zoals bleek bij punctie in ver-
schillende richtingen. Daarom werd door een verdieping van de narcose
een eind aan het leven gemaakt, het vaatstelsel werd met formol door-
stroomd en er werd sectie verricht.

-ocr page 364-

Obductieverslag.

De inwendige organen werden bij inspectie normaal bevonden, alleen
de blaas was verwijd (retentio urinae) en de wand was verdikt.

De hersenen zagen er normaal uit. Bij het uithalen van het ruggemerg
bleek er een gezwel aan de ventrale zijde van het wervelkanaal te liggen,
tussen de dura mater en het ligamentum longitudinale anterius, ter hoogte
van de tussenwervelschijf C 2 - C 3. De tumor had een korrelig oppervlak
en een grijsbruine kleur en was zowel vergroeid met de dura als met het
ligament. Het gezwel werd van zijn basis losgesneden, zodat de durale zak
met het ruggemerg er uit kon worden genomen.

Afbeelding 2 geeft een overzicht van de ligging en de uitbreiding van het
gezwel aan de ventrale zijde der durale zak. Opvallend was dat de art.
vertebralis - die links en rechts ter hoogte van C 2 - C 3 het wervelkanaal
binnentreedt - craniaalwaarts van de zwelling overvuld en verwijd was,
hetgeen op de foto waarneembaar is.

Ter plaatse van de atlas was de dura verkleefd met het ligamentum longi-
tudinale anterius, maar tumorweefsel was hier macroscopisch niet waar-
neembaar.

De ventrale zijde van het wervelkanaal werd van craniaal tot caudaal
geinspecteerd en bleek normaal te zijn. Ter plaatse van de tussenwervel-
schijf C 2 - C 3 konden wij geen breukpoort in de annulus fibrosus aan-
tonen, omdat de tumor over de gehele breedte van het wervelkanaal met
de dorsale zijde der annulus fibrosus was vergroeid. Door een misverstand
ging de cervicale wervelkolom verloren, zodat deze niet onderzocht werd.

Microscopisch onderzoek.

Methode: Uit de verschillende hersenkwabben werden schorsstukjes
gesneden, die in paraffine werden ingebed en werden gekleurd met haema-
toxyline-eosine en cresylviolet. Op dezelfde wijze werden plakjes van het
mesencephalon, de pons, het cerebellum en de medulla oblongata be-
handeld en gekleurd.

Het ruggemerg werd ter plaatse van de tumor loodrecht op de lengte-as
doorgesneden, waarbij bleek dat het gezwel geheel extraduraal lag en
kalk bevatte. Het ruggemerg was ter plaatse van de tumor versmald en
afgeplat en het verschil tussen schors en merg was slecht te zien. Op deze
hoogte werden coupes gemaakt die gekleurd werden met haematoxyline-
eosine en volgens van
Gieson. Van stukjes ruggemerg boven en onder de
tumor werden mergschedepreparaten
(VVeigert-Pal) gemaakt.

Beschrijving der preparaten.

In de schorspreparaten komen diffuus lichte veranderingen van de gang-
liëncellen voor. Sommige kernen zijn opgeblazen en de basophiele sub-
stantie is wat bleek. Hier en daar kleurt het protoplasma zich metachro-
matisch. Phagocytose wordt niet gevonden, maar het aantal trawantcellen
lijkt toegenomen. In het cerebellum liggen hier en daar nog slechts schim-
men van Purkinje cellen, terwijl de Bergmannse glia is toegenomen. De
hersenstam is geheel normaal.

De belangrijkste afwijkingen worden in het ruggemerg gevonden ter
plaatse van de tumor (zie aib. 3). Bij microscopisch onderzoek blijkt het
gezwel te bestaan uit fibrillair bindweefsel en kraakbeen. Kalkafzetting

-ocr page 365-

komt op verschillende plaatsen voor en in het bindweefsel ligt een enkele
reuzencel. Het bindweefsel is adhaerent aan de dura, die wat verdikt is.
In de ventro-laterale hoeken, ter plaatse van de samenkomst van voor- en
achterwortels, neemt men de door de dura binnentredende, sterk verwijde
art. vertebrales waar. Zowel de voor- als achterwortels zijn atrophisch.
Het ruggemerg is door druk van de tumor aan de ventrale zijde afgeplat.
Aan één zijde vooral is de grijze stof teloor gegaan en bevat nog slechts
enkele geschrompelde gangliëncellen. Zelfs in de H.E. preparaten is duide-
lijk waarneembaar dat in de witte stof talrijke vezels door druk zijn te
gronde gegaan, hetgeen in de mergschedepreparaten wordt bevestigd.

Bespreking.

Van de prolaps der .tussenwervelschijf op de typische plaats ter hoogte
van Th 13 en
Li bij de hond werden o.a. door Dexler (1896) en Fank-
hauser
(1948) goede clinische beschrijvingen gegeven. Voor zover ons uit
een studie van de literatuur is gebleken, is er weinig bekend omtrent de
symptomatologie van de cervicale discus prolaps bij de hond. Bij de mens
is de diagnose van een hernia nuclei pulposi in de halswervelkolom vaak
niet gemakkelijk te stellen en deze aandoening kan langere tijd miskend
worden. Zo werden er patienten beschreven die als een multiple sclerose,
een brachialgie, of een angina pectoris werden behandeld, voordat de
ware aard der klachten werd vastgesteld.

Ook bij de hond kan de symptomatologie misleidend zijn, zoals in het
door ons beschreven geval, waarbij zich stuwingspapillen hadden ont-
wikkeld. Ofschoon het juiste mechanisme van het ontstaan ener stuwings-
papil niet bekend is, is haar aanwezigheid meestal de uitdrukking van een
intracranieel verhoogde druk. Dubbelzijdige stuwingspapillen werden bij
de mens bij tumoren in het wervelkanaal beschreven. Meestal waren dit
processen die zich in het craniale gedeelte van het halsmerg in de buurt van
het foramen magnum hadden ontwikkeld, maar er werden zelfs stuwings-
papillen bij caudaal in het wervelkanaal gelegen tumoren beschreven
(Love, VVagenf.r en Woltman, 1951).

Waarschijnlijk moet in die gevallen de oorzaak in een stoornis van de
liquorcirculatie of een verhoogd eiwitgehalte van de liquor worden gezocht.
In het door ons beschreven geval werd geen lumbale punctie of myelo-
graphie verricht uit gevaar voor inklemming, maar bij pathologisch-ana-
tomisch onderzoek is gebleken dat de prolaps ter hoogte van C 2 en C 3
het wervclkanaal volkomen obstrueerde. Mogelijk is, dat de hierdoor ver-
anderde liquorcirculatie, tezamen met de gestoorde bloedsomloop tot de
ontwikkeling der stuwingspapillen heeft geleid. Op dezelfde wijze menen
wij de gevonden veranderingen der gangliëncellen te kunnen verklaren
(hypoxie).

De houdingsanomalie: de dromedarisgang en de dwangstand van de
kop komt naar alle waarschijnlijkheid reflectoir tot stand, waardoor de
druk op het ruggemerg en zijn wortels zo gering mogelijk is en bloed- en
liquorcirculatie in mindere mate wordt belemmerd.

De pijn kan verklaard worden door druk op de uittredende wortels. Het
was opvallend dat in het boven beschreven geval de pijn aanvalsgewijze
optrad en wel na intensieve lichaamsbeweging. Zoals werd beschreven,
oefende de prolaps druk uit op de tussen de tweede en derde halswervel
liggende bloedvaten. Wij stellen ons nu voor dat bij intensieve lichaams-

-ocr page 366-

beweging stuwing in de door de tumor vernauwde foramina interverte-
bralia optrad, waardoor druk op de uittredende wortels werd uitge-
oefend, met als gevolg pijn.

De tetraparese en ataxie zijn begrijpelijk uit de bij microscopisch onder-
zoek gevonden ruggemergscompressie.

De cervicale prolaps bij de mens heeft in het algemeen een ander
aspect dan de lumbale. Zij is vaster van consistentie door een secundaire
bindweefselorganisatie en er treedt kalkafzetting in op. In de cervicale
prolaps van de hond werd eveneens veel kalk gevonden en wij hebben ons
afgevraagd of zij hierdoor niet röntgenologisch zichtbaar was. Bij nadere
beschouwing van de röntgenfoto (afb. 4) bleek dat de prolaps een fraai
contrast geeft. Zij is duidelijk zichtbaar als een uitbochting aan de dorsale
zijde van de tussenwervelschijf C 2 - C 3 in het wervelkanaal, geprojec-
teerd in de formina intervertebralia der betrokken wervels. Hieruit blijkt
dat de diagnose durante vitam röntgenologisch had kunnen worden ge-
steld, indien men slechts op de zeldzame localisatie bedacht was geweest.
In dat geval had een laminectomie verricht kunnen worden, echter met
weinig kans van slagen, daar een exstirpatie op die hoogte zonder letsel van
het ruggemerg nauwelijks uitvoerbaar is. Van een restitutio ad integrum
ware nimmer sprake geweest, aangezien er reeds irreparabele afwijkingen
in het ruggemerg bestonden.

Samenvatting.

Een geval van een discusprolaps ter hoogte van de tussenwervelschijf
C 2 en C 3 bij een hond werd beschreven.

Bij een zesjarige bastaard boxer traden een halfjaar na een aanrijding
door een auto betrekkelijk plotseling karakterveranderingen op en aan-
vallen van pijn bij sterke lichaamsbeweging. Hij begon onzeker en stijf te
te lopen iti een houding die aan een dromedaris deed denken. Bij neurolo-
gisch onderzoek werd een sterk gefixeerde, kyphotische thoracale wervel-
kolom gevonden, met een praedilectiestand van de kop tussen de voor-
poten. Voorts bestonden er een tetraparese en stuwingspapillen. Electroen-
cephalographisch onderzoek werd verricht, waarbij geen afwijkingen
werden gevonden. De prolaps was röntgenologisch als een contrastscha-
duw in het wervelkanaal zichtbaar. Aan de hand van een pathologisch-
anatomisch onderzoek werd de symptomatologie besproken.

Summary.

A disc protrusion between the second and the third cervical vertebra in a dog has been
studied. Symptoms developed in a bastard boxer, half a year after he was knocked down
by a motor-car. The owner suddenly noticed that the character of the dog had changcd,
while he got attacks of pain after walking over some distance. Moreover his gait became
unsteady and stiff, with the back curved like a dromedary.

On neurologic examination it was found that the thoracolumbar vertebral column was
kyphotic, while there was a forced fixation of the head between the fore-legs. At first the
patient had only the signs of a quadriplegia, but later choking of both discs optic developed.
Because of these misleading intracranial symptoms, electroencephalography was perfor-
med, although the calcified disc protrusion was plainly visible on the roentgenogram.
The manifestations of this cervical prolaps are discussed on the base of the post mortem
findings.

-ocr page 367-

1 sec.

T

m* s/VvjtjjwL J" lij&feÉl

»

:M

Afb. i. Elcctroencephalogram van oen hond, ccn half uur na een lichte

pentothalroes.

-

ï

Afb. 2. Extradurale tumor aan de ventrale zijde t.h.v.
C 2—C 3. Caudale en rostrale vaten verwijd en overvuld.

-ocr page 368-

Afb. 3. Transversale doorsnede door ruggemerg en tumor t.h.v. C 2—C 3 v.
Gieson kleuring. Vergroting 8 maal.

Afb. 4. Röntgenfoto van de cervicale
wervelkolom. Contrastschaduw t.h.v. tussen-
wervelschijf C 2—C 3 in het wervelkanaal,
geprojecteerd in de foramina intervertebralia.

Tussenwervelschijf versmald.

-ocr page 369-

LITERATUUR.

Alajouanine, T. et Petit Dutaillis, D. Presse Med. 38:1657, 1930.
Dexler, H. Ztschr. f. Tierheilkunde 7:1, 1896.
Elsberg, C. A., Bull. Neurol. Inst. New York, 1:350, 1931.
Fankhauser, R., Sch. Arch. f. Tierheilk. 90:494, 1948.

Frauchiger, E. und Fankhauser, R. Die Nervenkrankheiten unserer Hunde. Hans

Huber, Bern, 1949.
Hansen, H., Acta Orthopaedica Scand. 20 (4) 280, !951.
Kramer, W., Medisch Maandblad 6 (3):2i8, 1950.

Love, J. G., Wagener, H. P. en Woltman, H. W., Arch. Neurol. Psychiat. 66 (2)
\'7\', I95I-

OLSson, S., On disc protrusion in dog. Acta Orthopaedica Scand. Suppl. 8, E. Muns-
gaard, Copenhagen, 1951.

ENIGE OPERATIES

(MULTIPELE FIBROMEN IN DE SLOKDARMSLEUF, TORSIO
INTESTINI, DARMIN VAGINATIE)

, door

E. J. S. BRON, Sneek en F. K. ZANDSTRA, Scharnegoutum

Op 17 April 1950 werden we in.consult geroepen bij een zesjarige koe
van de veehouder D.S.K. te W. De eigenaar had klachten over de spijsver-
tering van het dier. Er werd een overvulde pens aangetroffen. Pols, tem-
peratuur en ademhaling waren normaal. Een zoutzuurdrankje en dieet
werden voorgeschreven. Drie dagen later was de toestand iets verbeterd,
de pens was minder vol, de faeces waren iets dunner, maar de koe herkauw-
de nog niet volgens de veehouder. Er waren wel pensbewegingen te voelen.
Twee dagen later herkauwde de koe nog niet, at wel wat, had onder-
tussen gekalfd en gaf zeven liter melk. Besloten werd het dier twee dagen
lang te laten vasten en tinctura veratri albi te geven. Terwijl we twee dagen
later bij de nog steeds niet herkauwende koe stonden, merkten we voor het
eerst op, dat het dier plotseling schokkende bewegingen maakte met de
buikwand, welke regelmatig terugkeerden. Blijkbaar oprispingspogingen
maar zonder dat de herkauwbrok in de mond kwam. Daar in dit tijdschrift
kort te voren een artikel was verschenen over atypisch herkauwen van
collega P. de Vries, kwamen we op de gedachte, dat ook hier een mecha-
nische belemmering bestond, welke de herkauwbrok verhinderde in de
slokdarm te komen. Voor we tot operatie overgingen, werd nog 75 mgr
veratrine intraveneus gegeven, waarop het dier met hevige braakpogingen
reageerde, zonder nochtans iets te vomeren. De diagnose: tumor in de
slokdarmsleuf stond nu bij ons zo goed als vast en \'s avonds werd er pens-
snede vefricht. Tot onze grote voldoening vonden we vlak voor de slok-

337
25

-ocr page 370-

darmmond een vuistgroot conglomeraat van z.g. „wratten", welke aan een
steel ter grootte en ter dikte van een duim van de rechterslokdarmsleuf-
wand naar beneden hing. Duidelijk was nu, dat deze tumor als een klep
telkenmale de oesophagus had afgesloten. De tumor werd met een chirur-
gische lis afgebonden en daarna werd met twee armen in de maag de tumor
zover mogelijk aangehaald, waarna het gelukte, met een schaar de steel
door te knippen. Daarna werd de penswond weer dichtgehecht. Verras-
send was dat hef dier reeds 6 uren na de operatie rustig begon te herkauwen.
De wond genas per primam en nu, bijna twee jaar na de operatie is de koe
nog steeds gezond en vertoont nog geen recidive. De tumor was een fibroom.

Het tweede geval betrof een niet drachtige koe van de veehouder H.Z. te
W. waarbij we 23 April 1951 werden geroepen. Het dier had ernstige ko-
liek, pols iets snel, ademhaling dito, temperatuur en slijmvliezen normaal.
Rectale exploratie openbaarde sterk gevulde darmlissen, geen nier-, ureter-
of blaasafwijkingen. Er waren weinig faeces afgekomen. De diagnose was:
waarschijnlijk een mechanische darmobstructie. Geen aanduidingen van
een invaginatie. Er werd besloten 700 gram Sulfas natricus cryst. te geven
en de groep toe te dekken opdat we precies konden zien hoeveel faeces
afkwamen. De volgende dag waren er een handjevol zeer harde slijmige
faeces afgekomen, rectaal dezelfde toestand, echter nu veel slijm in het
rectum, geen bloederig slijm zoals meestal bij invaginatie. Algemene toe-
stand van de koe goed, at niets, dronk wel goed. Er werd nog een dag
afgewacht, de derde dag was de toestand nog dezelfde maar de vierde dag
werd de algemene toestand slechter. Er waren geen pensbewegingen meer,
het hart was frequent, temperatuur 38,4 en de koe maakte een suffe indruk,
in tegenstelling met de vorige dagen. Stotende in de rechter flank hoorden
we klotsende geluiden, afkomstig van de verdunde faecesmassa vóór de
obstructie. Besloten werd onmiddellijk laparotomie te doen om cle a;ird
van de obstructie vast te stellen en indien mogelijk deze te verwijderen.
Na een locale verdoving en novalgin 20 cc intraveneus werd de buikholte
in de rechterflank geopend. Met de hand om het net gaande (hetgeen altijd
direct onder de snede ligt), voelden we direct een grote knoedel sterk op-
gezette darmlissen, welke niet beweeglijk waren. Naar het scheil toe en
ventraal van de knoedel liep er dwars doorheen een streng, ter dikte van
een lucifer en zeer strak gespannen. Het scheil was ter plaatse sterk samen-
gebundeld en verdween met een wrong in de knoedel. Ventraal zat de
streng vast aan de buikwand ter hoogte van het rechterdarmbeen. Verdere
exploratie in de gehele buikholte toonde niets afwijkends. Diagnose: darm-
omslingering. Met de duim en wijsvinger werd de streng doorgeschaafd.
waarna direct de gehele knoedel beweeglijk werd en uit elkaar viel. Na
deze darmgedeelten iets gemasseerd te hebben, werden ze ter controle
goed heen en weer bewogen, waarna hun ligging geheel normaal scheen.
De wond werd gehecht in drie etages met penicilline in olie tussen de
etages en in de buikholte. Tien uren na de operatie kwamen er overvloedige
dunne faeces af. De koe had voor de operatie 24 liter melk gegeven, was
tijdens de ziekte volkomen droog en gaf 14 dagen na de operatie weer 22
liter melk. De wond genas per primam en het verdere verloop was volkomen
naar wens.

Het derde geval betrof een vare koe van de veehouder G.J. te O. welke

-ocr page 371-

om één uur in de middag hevige koliekverschijnselen vertoonde. Het dier
was dolzinnig van pijn en liet zich telkens plat vallen om daarna onder
hevig kreunen weer overeind te springen. Direct viel op een sterk opge-
zette rechter hongergroeve welke tympanitisch was. Algemene toestand
slecht, vuile slijmvliezen, snelle pols, temperatuur 40°, geen faeces, wel
urineren. Met de fles werd met moeite chloralhydraat gegeven, hetgeen
geen effect had. De stal werd met stro bedekt. Enige uren later was de
toestand onveranderd. Volgens professor Beyers is de pijn bij torsie van de
darm het grootst en omdat ter plaatse van het coecum de buikwand het
sterkst was opgezet werd de waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld: torsie van
de blinde darm. Ondanks de slechte algemene toestand werd besloten
laparotomie te doen. Was de torsie, of wat het was, niet op te heffen, dan
zou het dier in nood geslacht worden.

De koe werd liggende op de linkerzijde geopereerd, in tegenstelling met
de andere beschreven ingrepen, welke alle bij de staande koe plaats vonden.
Onmiddellijk na de snede puilde een sterk opgezet en rood geïnjicieerd
darmgedeelte uit de wond. Explorerende met een met penicillineolie inge-
wreven arm vonden we de gehele buikholte gevuld met enorm opgezette
darmlissen, waartussen zeer moeilijk was te manoeuvreren. Een punctie
van een lis had geen gevolg daar de gassen in zeer vele afgeknelde gedeel-
ten zaten. De punctie werd daarna weer gehecht. Men kan zich in een der-
gelijke warboel zeer moeilijk oriënteren. Na lang zoeken vonden we ein-
delijk geheel onder in de buikholte ter hoogte van de navel een sterk
gedraaid stuk scheil. De draaiing was ten opzichte van de koe naar links.
Besloten werd dat één van ons het gedraaide stuk zou fixeren, terwijl de
andere de darmen van rechts naar links zou verplaatsen; zodoende moest
de torsie van het scheil opgeheven worden. Na een half uur zeer voor-
zichtig manipuleren met de grote stukken darm, waarbij we al ettelijke
meters als het ware onder de pens gestopt hadden, meldde de ene dat de
torsie opgeheven was. Te gelijkertijd merkte de ander op, dat plotseling
de spanning van de darmen verdwenen was en het geheel duidelijk in
massa afnam. Er was nu geen afwijking meer vast te stellen. De wond werd
op de bekende manier gehecht. Tijdens het hechten kwamen er reeds faeces
af, een bemoedigend teken. De algemene toestand ging echter nog steeds
achteruit en een uur na de operatie succombeerde de koe, tengevolge van
de overmatige inspanning tijdens de koliek en cle intoxicatie veroorzaakt
door de darmobstructie en lichte enteritis. Hoewel het dier de ingreep niet
overleefde, was onze ervaring in het vaststellen van buikafwijkingen groter
geworden. De oorzaak van deze torsie van het scheil was een torsie van het
coecum geweest. De dikte in de rechterhongergroeve was coecum. Bij sectie
werden alleen sterk geinjicieerde darmen gevonden.

Een volgende patiënt was een koe in de zevende maand van de dracht
van de veehouder G.W.A. te U. Op 31 December 1951 kreeg de koe
\'s nachts koliek en er werd sulfas natricus gegeven. Rectaal geen afwijkingen.
Het dier bleef de gehele dag pijnlijk. De 2e Jan. \'52 waren geen faeces afge-
komen. Het dier had niets gegeten, pens stil, tympanitisch, pols, tempera-
tuur, ademhaling normaal. Het dier maakte een suffe indruk, was opgezet
in de buik en dronk niets. Rectaal: opgezette darmlis in de rechterflank,
veel bloederig slijm in het rectum. Diagnose: darminvaginatie. Therapie:
Laparotomie met, zo mogelijk, verwijderen van het geïnvagineerde ge-

-ocr page 372-

deelte. Na de huid, spier- en peritoneumsnede werd eerst 20 cc. novalgin
intraveneus gegeven. Daarna voelde men vlak onder de buikwond achter
het net een hard stuk darm. Dit werd om het net heen buiten de wond ge-
trokken. Direct roken we een gangreneuze lucht en onze eerste impuls was,
of er misschien een lis gescheurd was. Die lucht bleek echter afkomstig van
het geïnvagineerde gedeelte, waarvan prachtig te zien was waar het in het
omhullende gedeelte verdween. Het geïnvagineerde gedeelte was blauwrood
en reeds afgestorven. De toestand was 40 uren oud en er waren nog geen
verschijnselen van peritonitis. Repositie was onmogelijk, dus uitsnijden de
enige therapie. Terwijl één van ons de lis van ongeveer 30 cm steeds vast-
hield, maakte de andere met de vinger tussen twee bloedvaten van het
scheil stomp een gat, waar het katoenen windsel doorheen kwam voor het
afbinden van de darm, oraal en caudaal van de invaginatie en ongeveer
10 cm daarvan verwijderd. Hierna werd de darm doorgeknipt en de stukjes
losse darm in een bakje met physiologisch uitgespoeld. Nu volgde het af-
knippen van het scheil en dit is het moeilijkste van de gehele operatie van
wege de talloze spuitende arteriën en hevig bloedende venen, veroorzaakt
door de physiologisch sterke doorbloeding en verergerd door de daar
heersende stuwing. Na ongeveer dertig afbindingen van bloedvaten waren
we bij de caudale afsluiting waar weer de darm werd doorgeknipt. De
moeilijkheden van het afbinden van bloedvaten worden vergroot door de
omstandigheden, dat men haast niets kan zien vanwege al het bloed en
door het vet in het scheil, dat de loop van de bloedvaten maskeert en door
het feit, dat met de naald, welke men door het scheil steekt, haast altijd
weer een bloedvat aangesneden wordt, zodat men dit weer opnieuw moet
hechten. Gedurende alle manupilaties aan de darmen buiten de wond
stond een helper steeds klaar de darmen en het scheil met warme phy-
siologischc vochtig te houden, ter voorkoming van afkoeling en uitdroging,
waaruit een post-operatieve darmparalyse zou kunnen voorkomen. Hierna
werden de losse darmgedeelten tegen elkaar gehecht met instulping van de
omgekrulde darmranden en met afzonderlijke Lembertse knoophechtingen,
(hechtzijde nummer twee en kleine ronde darmnaalden). De darmgedeel-
ten pasten goed op elkaar, zodat geen speciale technick nodig was. Er
werden pl.m. 25 knoophechtingen gelegd, waarna het geheel er solide
uitzag. Er werd van afgezien nog een circulaire reeks knoophechtingen
over de reeds bestaande aan te brengen. We hielden nu een van darm ont-
daan stuk scheil over, ter lengte van pl.m. 40 cm, waarvan het midden
flink geretraheerd was in de buikholte, zodat we de rand als een omgekeer-
de V voor ons hadden. Deze V werd dichtgehecht met catgut Nr 6 tot
vlak bij de darmhechting met grote steken. De darmhechting werd niet
aan het scheil gehecht, er bleef zodoende een stukje van drie cm vrij van
het scheil. Dit zal door retractie binnen enkele dagen nihil zijn. Na nog
controle op eventuele bloedingen werden de beide ligaturen door geknipt
en het afgebonden gedeelte goed gemasseerd. Na bespuiting met 5 tubes
van 100.000 E penicilline van darm en scheil, werd alles weer in de buik-
holte teruggebracht en de wond in drie etages gehecht. 120 cc percoccide-Na
werd intramusculair toegediend. De koe had zich gedurende de twee uur
lange operatie zeer rustig gedragen, staande in spanketting. Vier uren na
de operatie kwamen er reeds veel dunne faeces en wilde de koe reeds eten.
Al het stro moest van de stal. Het dier kreeg drie dagen geen eten en 25
liter lauw water per dag. Daarna werd licht verteerbare kost gegeven.

-ocr page 373-

Twaalf uur na de operatie begon het dier te herkauwen en zorgde dus,
zonder dat we er iets aan konden doen, voor een flinke passage langs het
pas gehechte gedeelte darm. Nog eenmaal werd, eigenlijk overbodig, ge-
zien de geheel gezonde indruk die het dier maakte, percoccide gegeven.
Temperatuursverhoging werd niet geconstateerd, wel enige verlaging,
vanwege het verlaagde metabolisme door voedselonthouding. De wond genas
per primam. Vier weken na de operatie was er nog geen complicatie opge-
treden in de vorm van abortus, peritonitis of strictuur. Het darmgedeelte
met knoophechtingen zal waarschijnlijk afsterven en per anum verdwijnen.
Een eventuele strictuur zal op den duur wel weer gaan rekken en een hyper-
trophiërende darmmusculatuur zal voor passage van de faeces zorgdragen.

Darminvaginaties behoren niet tot de alledaagse bevindingen, maar in
overeenstemming met het gezegde over de „duplication des cas rares",
troffen we drie dagen later weer een koe met invaginatie aan, waarbij
reeds één uur na het begin van de koliekverschijnselen, bloed in het rectum
aanwezig was. Ook bij deze koe, welke in de zesde maand der dracht was,
werd tot operatie besloten. Hier lag de „knoedel" onder bij de boekmaag,
met een omvang ter grootte van een voetbal, gevormd door vele vastaan-
voelende darmlissen. Deze invaginatie was 24 uren oud toen ze geopereerd
werd. Direct liet zich aanzien, dat deze invaginatie veel langer was dan de
vorige. Met veel moeite gelukte het, met vergroting van de buikwond, het
geheel buiten de buik te krijgen. Er was nog geen necrose aanwezig. Door
hoesten van de koe probeerden vele darmlissen te ontsnappen uit de buik-
holte en daarom moest eerst provisorisch de buikwond gedeeltelijk gehecht
worden. De techniek was dezelfde als boven omschreven, het bloedverlies
echter aanmerkelijk groter, wegens de onmatige lengte van het stuk darm
dat van het scheil losgeknipt moest worden. Bloedtransfusie was niet nodig
daar hooggeschat het dier niet meer dan 3 liter bloed had verloren en men
deze koe gemakkelijk 6 a 8 liter bloed had kunnen afnemen. Ook de
darmen pasten goed op elkaar, zodat geen „End zur Seite" hechting be-
hoefde te worden toegepast. Wacht men langer met de operatie dan zal dit
laatste zeker nodig zijn. De lengte van de later los geprepareerde invaginatie
bedroeg 1.G0 mtr, zodat de koe, samen met de stukjes gezonde darm, die
werden verwijderd, ongeveer twee meter darm verloor. De reconvales-
centie van deze patiënt was één dag achterop bij onze vorige patiënt, het-
geen gezien de grootte van de ingreep wel te begrijpen is. Na 24 uur kwam
de eerste mest, 48 uren later gevolgd door herkauwen en eten. Vier weken
na de operatie was de koe volledig hersteld en waren er geen complicaties
opgetreden.

Bij beide koeien werd de invaginatie gevonden in het jejunum.

Uit deze operaties blijkt, dat ze in de practijk uitvoerbaar, en verant-
woord zijn. Door antibiotica en chemotherapeutica heeft men zeer weinig
kans op infecties. Onze ondervinding leert ons echter, dat wil men vlot
werken en op complicaties verdacht zijn, men met drie dierenartsen moet
werken.

Van collega Reinders te Kollum hadden we vernomen, dat hij reeds 2
jaren geleden, twee invaginaties met succes geopereerd had, zodat ook wij,
daardoor aangemoedigd, tot operatief ingrijpen overgingen.

-ocr page 374-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting;
Directeur: G. M. VAN WAVEREN).

VOORTGEZETTE ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE
NIEUWERE VLEKZIEKTE VACCINS

door

Dr. S. BAKKER.

In een vorig artikel is een vergelijking gemaakt tussen de immuniserende
waarde van het adsorbaat-, Staub- en Kondovaccin.

Deze proeven vonden uitsluitend plaats bij muizen en brachten aan het
licht, dat het Staubvaccin een grotere immuniteit tot stand bracht dan
de beide overige vaccins.

Daarna werden de vergelijkende proeven aan de Rijksseruminrichting
gedurende 1951 herhaald bij varkens en niet alleen met de drie boven-
genoemde vaccins, doch tevens ten opzichte van de Lorenz-vaccinatie.
Deze proeven konden ten uitvoer worden gebracht dank zij het feit, dat
het mogelijk bleek te zijn varkens te infecteren door intraveneuse in-
spuiting van een bouilloncultuur van een zeer virulente stam.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de behaalde resultaten.

Aantal
var-
kens

Datum
van
vaccinatie

Dosis
vaccin,
subcutaan

Datum

van
infectie

Dosis
infectie

Bijzonderheden

5

25-6-\'5i

Lorenz
i ccm
cultuur
14 ccm
serum

18-7-V

5 ccm
bouillon-
cultuur
virulente
stam Am-
sterd. VIII

Noch na de vaccinatie, noch
na de infectie traden compli-
caties of vlekziektesymp-
tomen op.

5

25-6-*5i

0,5 ccm
Staub

I8-7-\'5I

Op 4 en 5 Juli, dus 9 en 10
dagen na de vaccinatie was
de eetlust traag, de tempera-
tuur enigszins verhoogd.
Deze afwijkingen waren
echter na
2 dagen zonder
enige therapie weer ver-
dwenen.

Na de infectie bleven alle
met het Staubvaccin geënte
dieren volkomen normaal,
zowel wat temperatuur als
klinische verschijnselen be-
treft.

-ocr page 375-

Aantal
var-
kens

Datum
van
vaccinatie

Dosis
vaccin,
subcutaan

Datum

van
infectie

Dosis
infectie

Bijzonderheden

5

25-6-\'5i

8 ccm
Kondo

I8-7-\'5I

Na de vaccinatie deden zich
geen ziekteverschijnselen
voor. Na de infectie bleven
de temperaturen normaal,
behoudens bij
2 varkens,
waarbij een lichte stijging
viel waar te nemen, i dier
werd na de infectie kreupel,
2 dieren stijf. Bij een dezer
stijve dieren traden in ge-
ringe mate urticariën op.
Deze verschijnselen verdwe-
nen na een paar dagen
spontaan.

5

25-6-V

5 ccm

adsorbaat-

vaccin

i8-7-\'5i

De vaccinatie met adsor-
baatvaccin gaf geen aan-
leiding tot enigerlei compli-
catie. Na de infectie trad
koorts op bij
2 varkens,
kreupelheid bij
2 dieren,
terwijl urticariën werden ge-
constateerd bij 5 dieren,
waarvan bij 4 slechts in zeer
lichte en bij
1 in ernstige
mate. Dit laatste dier toonde
tevens ernstige algemene
verschijnselen. Alle dieren
genazen echter spontaan
zonder enige therapie. Het
gehele ziekteverloop duurde
bij de ernstigste patiënt 5
dagen, de overige toonden
reeds na een kortere periode
genezing.

5

contrôles

i8-7-\'5I

) »

Bij alle controles trad een
veel hogere koorts op dan
bij de gevaccineerde dieren.
Bij 4 controles traden in
zeer sterke mate urticaria op.
Bij de 5e ontstond diffuse
roodheid, waarna dit dier
succombeerde. Bij de sectie
werden uit de lever vlek-
ziektebacteriën terugge-
kweekt.

-ocr page 376-

Uit deze proeven blijkt dat:

1. de klassieke enting volgens Lorenz de beste resultaten leverde, aan-
gezien noch na de vaccinatie, noch na de infectie vlekziekteverschijn-
selen optraden;

2. de enting volgens Staub, wat de immuniteit betreft, niet onder doet
voor de Lorenz-vaccinatie, doch dat het bezwaar zich kan voordoen,
dat ca. 9 tot 10 dagen na de vaccinatie (meestal in de practijk na een
week) verhoogde temperatuur en minder eetlust, soms geringe urticaria-
vorming optreden, verschijnselen, welke na 2 dagen spontaan ver-
dwijnen. Dit laatste is een bevestiging van de bij de practijkproeven
gedurende 1950 opgedane ervaring bij 27 varkens, welke eveneens
ca. een week na de enting traagheid en in sommige gevallen geringe
urticaria vertoonden, welke ziekteverschijnselen echter zonder serum
of penicilline genazen en geen nadelige gevolgen achterlieten.

Collega\'s doen er m.i. goed aan de aandacht van eigenaren van met
Staubvaccin te vaccineren varkens tevoren te vestigen op de mogelijk-
heid, dat de dieren ca. een week, na de enting deze verschijnselen van
geringere eetlust en lichte urticariën kunnen gaan vertonen. Ook treedt
op de injectieplaats van het vaccin achter het oor tamelijk frequent
een rode vlek op, welke echter na verloop van enige dagen verdwijnt.
Wordt de eigenaren medegedeeld, dat deze verschijnselen meestal na enige dagen
zonder nadelige gevolgen achter te laten spontaan genezen, dan zullen hierdoor
de vrees voor entvlekziekte en bezwaren tegen de vaccinatie in belangrijke mate
verminderen.

3. vaccinatie met Kondo- en adsorbaatentstof geen nadelige gevolgen
veroorzaakt, doch dat de immuniteit zich niet zo sterk ontwikkelt als
bij de Lorenz- en Staubenting. Hierbij dient echter opgemerkt te worden,
dat de infectie bij de bovenvermelde proeven op massale wijze heeft
plaats gevonden door intraveneuse inspuiting van niet minder dan
5 ccm bouilloncultuur van een zeer virulente stam. Ook al is dus door
de Kondo- en adsorbaatvaccin-enting geen volledige beschutting
verwekt tegen de opvolgende massale infectie, clan kan toch uit het
verloop van de proeven worden afgeleid, dat wel degelijk immuniteit
was opgetreden.

Behalve bij varkens aan de Rijksseruminrichting zijn gedurende 1951
ook in de practijk proeven genomen met de nieuwe vlekziektevaccins, meer
speciaal cle Staub- en de adsorbaatentstof. Uit de binnengekomen rapporten
van practiserende dierenartsen, verspreid over het gehele land, kon het
volgende overzicht worden samengesteld:

Staubcntstof

Adsorbaatentstof

Totaal aantal geënte
varkens .....

22388

Totaal aantal geënte
varkens .....

21780

Aantal gevallen van
ent-reactie ....

\'54(o,7 %)

Aantal gevallen van
ent-reactie

20 (0,09 %)

Aantal gevallen van
doorbraak ....

13 (0,06 %)

Aantal gevallen van
doorbraak . . . .

65(O,3 %)

-ocr page 377-

De resultaten van deze practijkproeven komen dus overeen met die
verkregen bij de proefvarkens aan de Rijksseruminrichting. Het aantal
gevallen van doorbraak van immuniteit ligt bij enting met adsorbaat-
vaccin hoger, terwijl omgekeerd bij toepassing van het Staubvaccin een
hoger percentage voor entvlekziekte (ent-reactie) moet worden genoteerd.

Enkele collega\'s, die de indruk hadden gekregen, dat het Staubvaccin
speciaal door zware varkens minder goed werd verdragen, spoten uit-
sluitend deze dieren, behalve met J- ccm Staubvaccin, ook nog met een
geringe hoeveelheid serum (ca. 10 ccm) simultaan in, waardoor ent-reactie
achterwege bleef.

Speciale vermelding verdient ook nog het volgende geval uit de practijk:

Op het bedrijf van een varkenshandelaar, waar periodiek varkens
worden aangekocht en andere na afgemest te zijn verkocht, brak op i Juli
1951 voor de eerste maal vlekziekte uit. De zieke dieren werden behandeld
met serum en penicilline, waarna de overige 163 varkens, die nog geen
verschijnselen vertoonden, werden geënt met £ ccm Staubvaccin.

Op 21 Juli brak ten tweeden male vlekziekte uit onder een koppel
nieuw aangekochte varkens. De zieke dieren werden curatief behandeld.
68 nog gezonde dieren van deze nieuwe koppel werden geënt met £ ccm
Staubvaccin. De 163 op 1 Juli geënte dieren bleken alle gezond te zijn.

Op 21 Augustus kwam voor de derde maal vlekziekte voor bij nieuw
aangekochte varkens. Zieke dieren curatief behandeld, 44 nieuw aan-
gekochte dieren in deze koppel geënt met £ ccm Staubvaccin. Alle overige
tevoren reeds geënte dieren bleven normaal.

Op 30 October deed zich voor de 4e maal vlekziekte voor bij nieuw
aangekochte varkens. Na curatieve behandeling van deze werden nog
25 gezonde nieuwe dieren met | ccm Staubvaccin gevaccineerd. Vlekziekte
kwam niet voor bij alle overige tevoren reeds geënte varkens.

Op 7 November brak voor de 5e maal vlekziekte uit onder nieuw aan-
gekochte varkens. Deze werden curatief behandeld, terwijl 50 gezonde
nieuwe dieren met £ ccm Staubvaccin werden geënt. Ook bij deze uitbraak
bleken alle tevoren geënte varkens gezond te zijn gebleven.

Niettegenstaande herhaaldelijke infectiemogelijkheid bleken dus alle
met J ccm Staubvaccin geënte varkens afdoende beschut te zijn.

Ook uit deze proeven blijkt duidelijk de immuniserende waarde van
het Staubvaccin, dat bovendien het practische voordeel heeft van zeer
goedkoop te zijn in de toepassing (5 cent per varken). Ik herhaal echter,
dat men goed doet varkenseigenaren er op te wijzen, dat ca. een week
na de enting een ent-reactie kan optreden in de vorm van geringere eet-
lust, traagheid en temperatuurstijging, eventueel enkele urticariën;
verschijnselen, welke echter in het grootste deel der gevallen na enige
dagen spontaan verdwijnen zonder achterlating van nadelige gevolgen.
Mochten de symptomen na verloop van enige dagen geen neiging vertonen
spontaan te verdwijnen, dan kan dit door een eenmalige behandeling
met serum en/of penicilline worden bereikt.

Aan de Rijksseruminrichting is ten slotte nog bij muizen nagegaan in
hoeverre het Staubvaccin na verdunning met bouillon nog beschutting
gaf tegen infectie met virulente cultuur.

Hiertoe werd Staubvaccin ingespoten onverdund en in verdunningen
van i op 2; i op 4; i op 8 en 1 op 16. Van elk dezer verdunningen werd
telkens bij groepen van 12 muizen subcutaan 0,1 ccm ingespoten. 17 dagen

-ocr page 378-

hierna werd intraperitoneaal 250 x de letale dosis van een virulente
bouilloncultuur ingespoten. Zelfs na vaccinatie met de 16-malige verdun-
ning van de Staubentstof bleek de hiermede ingespoten groep van 12
muizen volledig beschut te zijn tegen de infectie.

Hopenlijk vormt dit artikel een bijdrage tot de keuzebepaling van het
te gebruiken vlekziektevaccin.

Samenvatting.

Bij aan de Rijksseruminrichting verrichte proeven op varkens werden
de immuniserende waarden van de Staub-, adsorbaat-, Kondo- en Lorenz-
vaccinatie vergeleken. Hierbij bleek, dat de Lorenz- en de Staubvaccinatie
de grootste immuniteit verwekten. Ten gevolge van de vaccinatie met
Staubvaccin trad ca. 9 dagen na de inspuiting ent-reactie op, welke
na enige dagen spontaan verdween. Ent-reactie bleef achterwege bij de
Lorenz-, adsorbaat- en Kondo-enting.

In de practijk werden het Staub- en adsorbaatvaccin gedurende 1951
respectievelijk bij 22.388 en 21.780 varkens ingespoten. Het Staubvaccin
gaf in 0,7 % van de gevallen ent-reactie (entvlekziekte?) en slechts in
0,06 % immuniteitsdoorbraak.

Het adsorbaatvaccin veroorzaakte in 0,09 % der gevallen ent-reactie
en in 0,3 % immuniteitsdoorbraak.

Muizenproeven toonden aan, dat het Staubvaccin bij 16-voudige
verdunning nog volledige beschutting gaf tegen een infectie met 250 maal
de minimaal letale dosis vlekziektecultuur.

Summary.

In experiments at the State Scrum Institute, executed on pigs, the immunological
values of Staub-, adsorbate-, Kondo- and I.orenz-vaccination were compared. It was
proved that the Lorenz- and the Staub-vaccination gave the strongest immunity.
About
9 days after the vaccination with Staub vaccine a reaction occurred, which
mostly after a few days disappeared spontaneously. Troubles caused by vaccination
failed to appear with the Lorenz-, adsorbate- and Kondo-vaccination.

In practice the Staub- and adsorbate vaccines were injected during 1951 into resp.
22.388 and 21.780 pigs. The inoculation with Staub vaccine caused reaction in 0,7
per cent of the cases and a lack of immunity in only 0,06 per cent.

The inoculation with adsorbate vaccine caused reaction in 0,09 per cent of the cases
and lack of immunity in
0,3 per cent.

Experiments on mice proved that the Staub vaccine in a 16-fold dilution still gave
a complete protection against an infection with a
250-fold minimum lethal dose of
culture of Erysipelothrix rhusiopathiae.

-ocr page 379-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Een cliënt van mij heeft ruim een jaar geleden een jong stierkalf voor / 1.500,=
gekocht, bij welke koop geen bijzondere voorwaarden zijn gesteld of bepaalde mede-
delingen zijn gedaan. Echter was het de koper reeds lang bekend, dat de vader van het
kalf destijds is geopereerd wegens onvoldoende uitschachten van de penis. Nu blijkt,
dat de thans ruim éénjarige stier hetzelfde gebrek heeft. Heeft de koper nog recht op
schadevergoeding?

Antwoord: De gestelde vraag moet met de nodige voorzichtigheid en enige uit-
drukkelijke restricties worden beantwoord. Natuurlijk moet eerst worden aangenomen,
dat het onvoldoende uitschachten geen gevolg is van een doorstane balanitis of enig
trauma dan wel een tumor aan de penis, maar van de bekende verkorting van de m.
retractor penis, hetgeen als een erfelijk gebrek wordt beschouwd. In de tweede plaats
moet worden aangenomen, dat de koper van een zo kostbaar jong kalf ongetwijfeld
een fokker is. Van een fokker mag worden verwacht, dat hij op de hoogte is van de
voorkomende erfelijke gebreken. Tenslotte wordt er van uitgegaan, dat de koper zonder
restrictie toegeeft geweten te hebben, toen hij het kalf kocht, dat de vaderstier wegens
onvoldoende uitschachten is geopereerd.

Op grond van vorenstaande praemissen kan het gebrek als niet verborgen worden
aangemerkt. De koper heeft een risico genomen, hetwelk hij had kunnen voor-
komen door bij het tot stand komen der koop-overeenkomst — op grond van de hem
door derden gedane mededelingen dienaangaande aan de verkoper een positief
antwoord te vragen en de voorwaarde te stellen dat bij optreden van het gebrek de koop
ontbonden zou worden al dan niet met schadevergoeding. Door dit na te laten heeft hij
het risico ten volle voor zich genomen.

Hier moet het volgende aan worden toegevoegd: indien de erfelijkheidskwestie van
het gebrek wetenschappelijk niet voor
100 % vast staat, d.w.z. als de door de Rechter
terzake te horen deskundigen van mening zouden verschillen, zal de Rechter niet
bereid zijn aan te nemen, dat de koper een risico heeft gekocht en zal dus
wel van
een verborgen gebrek kunnen worden gesproken. In dat geval biedt art.
1547 11.YV.
(de korte termijn) geen beletsel indien vast staat dat het gebrek eerst bij de éénjarige
stier kon worden ontdekt, althans usantieel en redelijkerwijs eerst bij de éénjarige stier
pleegt te worden ontdekt.

Uiteindelijk vorderen in een geval als het onderhavige de billijkheid en de goede
trouw, dat het risico tussen koper en verkoper gedeeld wordt: de koper had
moeten informeren naar de juistheid van de hem gedane mededelingen, doch anderzijds
had de verkoper als fatsoenlijk mens de koper volledig moeten inlichten. Dat hij dit
niet gedaan heeft zal de Rechter hem ongetwijfeld kwalijk nemen en als een punt in
zijn nadeel aanrekenen.

-ocr page 380-

BOEKAANKONDIGING.

De controle van de ziekten van de veestapel in Europese landen, een rapport uitgegeven
door de Organisatie voor Europese economische samenwerking (O.E.E.C.)

Het is samengesteld door een speciale commissie van veterinairen en betreft bovine
mastitis, mond- en klauwzeer en varkenspest.

Het boekje is verkrijgbaar bij: The Organisation for European economic Co-operation
te Parijs. De prijs bedraagt 5 shilling.

Walter Koch : Über Krankheiten der Menschenaffen, versehenen bij Gustav
Fischer
in Jena. Prijs D.M. 6.—.

Prof. Dr. G. Raman : Probleme der Schutzimpfung und die Bekämpfung der Rinder-
tuberkulose,
versehenen bij Georg Thieme Verlag, Stuttgart. Prijs D.M. 7.20.

Verkrijgbaar bij Swets & Zeitlinger, Keizersgracht 471, Amsterdam.

M. van de Plassche: Vruchtbaarheid en Onvruchtbaarheid bij onze grote huisdieren,
verschenen bij de N.V. Standaard Boekhandel te Gent.

Dr D. M. Zuyoam: Pseudovogelpest — vaccinatie en virusuitscheiding —, (dissertatie),
Prijs ƒ 6.90.

K. Sneep: Medicus en fiscus, verschenen bij de N.V. Uitgeversmij Bom te Assen.
Prijs ƒ 4.90.

Verkrijgbaar bij hel secretariaat van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Lessinglaan 104, Utrecht.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Reisclub voor Academici c.s.

Op 16 Februari j.1. werd officieel opgericht de Reisclub voor Academici c.s.

De leden van de vereniging hebben slechts één financiële verplichting t.a.v. deze club,
nl. de betaling van de contributie van ƒ3.50 per jaar voor de gewone leden en van ƒ 1.50
per jaar voor de inwonende gezinsleden.

Het inschrijfgeld voor de reizen ad ƒ 2.50 per persoon is komen te vervallen.

Het Bestuur heeft thans een reisplan opgesteld voor de a.s. vacantieperiodc.

Alle uitgestippelde reizen beginnen in Utrecht.

Het programma bevat reizen naar België, Luxemburg, Frankrijk, Zwitserland,
Oostenrijk etc.

Nadere inlichtingen omtrent deze reizen en het lidmaatschap van de Reisclub woiflen
gaarne verstrekt door de administrateur, Wilhelminalaan 24bis, Zeist.

Rectificaties.

In de samenvatting van het artikel van G. Grootenhuis: „Iso-immunisatie tijdens de
graviditeit van het paard" in het Tijdschrift van 15 April 1952 moet in de 3de alinea, 3c
regel worden toegevoegd, dat er ook incomplete immuun-antilichamen in het bloedserum
aanwezig waren.

In de Engelse samenvatting moet in de 9de regel van boven het woordje ,,no" ver-
vallen en in plaats van ,,or" worden gelezen „and".

Op pag. 311 van hetzelfde Tijdschrift is in het referaat Mastitisbehandeling met gejo-
dcerde paraffine het recept niet volledig weergegeven.
Dit moet zijn: (1) Geresublimeerde jodium 4 g.

(2) anaethesische ether 50 cm®

(3) vloeibare paraffine van geringe dichtheid 16.5 cm3

(1) oplossen in (2), daarna mengen met (3) onder krachtig schudden.

Deze voorraad oplossing wordt voor gebruik verdund met ongeveer 5 liter paraffine
liq. tenuis (eindconcentratie jood 1 : 1250).

-ocr page 381-

REFERATEN.

DIVERSEN.

Die Untersuchungsmethodik zur Differenzierung von Fleischvergiftungs-
erregern.
Dr. F. Kelch in Monatshefte für Veterinärmedizin, 6e j.g., no. 2,
■5 Jan- \'95\'. blz- 3°-

In de loop der jaren is in het Institut für Lebensmittelhygiene der Humboldt Univer-
sität te Berlijn een onderzoek-systeem voor het differentiëren van bacteriën uit de Sal-
monellagroep ontwikkeld. Deze methodiek wordt door de schrijver in beknopte vorm
medegedeeld. Het arbeidsschema wordt aldus beschreven:

1. macroscopische bezichtiging van de cultuur, waarbij een reukproef van belang kan
zijn alsmede een onderzoek op beweeglijkheid, en door middel van de de Gram-
kleuring.

2. daarna een agglutinatieproef met een polyvalcntserum en controle in phys. NaCl-
oplossing en normaal konijnenserum. Heeft de eerste proef een positief resultaat,
dan volgt als

3. enting op schuine agar en via bouillon op indicatorplaten. Vanuit de dan verkregen
culturen kan (na nogmaals Gramkleuring en hangende druppelpreparaat), worden
ingesteld

4. een serologisch onderzoek (op voorwerpglas met zeer weinig materiaal in kleine
druppels serum) om door gebruik van O-sera een groepsbepaling van de gekweekte
cultuur te doen.

5. Om nu een verdere differentiëring en een bepaling van de H-antigenen te verkrijgen,
is de volgende proef nodig, die echter in de praktijk dikwijls niet wordt uit-
gevoerd. Dan worden door toepassing van een a-specifiek serum bijv. Suipestifer
Kunzendcrfserum kolonies opgespoord, die niet agglutineren en dus specifiek zijn.
Ligt de stam in de a-specifieke phase, dan moet soms heel lang worden gezocht
voordat een specifieke kolonie is gevonden. Daarbij kan de zwermplaat van Gard
(1% weke agarplaat met 2 druppels onspecifiek serum) het uitvoeren van de taak
verlichten. De onspccifieke koloniën worden dan geremd en de specifieke zwermen
over de plaat uit, zodat er aan de rand alleen maar specifieke bacteriekolonies
aanwezig zijn.

6. Van deze specifieke koloniën kan dan met H-factorenscra het type worden bepaald.
Zoals bekend is, is de H-agglutinatic aan de zweepdraden verbonden en daarom is
het aan te bevelen de stam, teneinde een duidelijke agglutinatie in de factorensera
te verkrijgen, te kweken, op een
1% weke agarplaat.

7. Bovendien kan nog een biochemisch onderzoek worden ingesteld door middel van
de „bonte rij" (koolhydratenreeks, zoals lactose, saccharose, salicine, dulciet, arabi-
nose, rhamnose, enz. en pepton-NaCl), welk onderzoek een lange tijd vraagt,
doch soms binnen 24 uur reeds resultaten geeft.

Willems

De Directie van de Landbouw, afd. Zuivelaangclegenheden, heeft als no. 2, 1950,
van dc Verslagen en Mededelingen v. d. Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, het
verslag van een studiereis van de Heren
Ir. Huisman en Ir. Bouman, getiteld: De
consumptiemelkvoorziening in Denemarken en Zweden,
uitgegeven.

Dit verslag vertelt heel veel interessante bijzonderheden over deze regelingen. Aan-
gaande de organisatie van de melkinrichtingen bijvoorbeeld wordt verhaald over de
sanering in „Groot-Kopenhagen" (1.078.000 inw.):

Oorspronkelijk waren daar 108 zuivelfabrieken, 92 werden er tegen schadevergoeding
geliquideerd, zodat er 16 overbleven, waarvan er later nog weer 2 verdwenen. Zo is het
ook in andere steden van Denemarken gegaan (Odense van 40 naar 5). Onder die 14

-ocr page 382-

overgebleven fabrieken zijn er 3 groie (Trifolium, Enigheden en Solbjerg-, die elk in
24 % van de consumptiemelk-behoefte voorzien. Het zijn in hoofdzaak alle coöperatieve
bedrijven. Het doel van de sanering was een verlaging van de consumptiemelkprijs voor
de consument. De detailverkoop van de melk is in hoofdzaak winkelverkoop; hoe langer
hoe meer wordt het aantal detaillisten verkleind. De gehele sanering in Denemarken
heeft 10.6 millioen kronen gekost. Het standaard-vetgehalte van de melk in Denemarken
was 3 %, maar werd ten tijde van het bezoek van de verslaggevers juist op 3 % %
gebracht, waarmede een melkprijsverhoging gepaard ging. Melkproducten worden in
Denemarken aanzienlijk minder gevraagd dan in ons land, hoofdzakelijk dan nog
yoghurt, tesamen nog niet 1 % van de totale omzet. De melk wordt hoofdzakelijk in
flessen afgeleverd, de bewerking van de flessen is er zeer zorgvuldig. Overal wordt bij
740 in gesloten systeem in roestvrije stalen uitvoering gepasteuriseerd. Aan kwaliteits-
verbetering van de melk wordt grote zorg besteed. In Denemarken zijn de eilanden
praktisch t.b.c. vrij, Jutland zal spoedig volgen. In Zweden zijn al verscheidene provin-
cies vrij gemaakt. Met een georganiseerde bestrijding van Bruc. abortus Bang en van
streptococcenmastitis is men reeds een heel eind op de goede weg. De kwaliteitsbetaling
is in Denemarken zeer soepel. De reductaseproef wordt ingezet tijdens het melk-ont-
vangenof dadelijk daarna, heel anders dan men dus in West-Nederland doet, waar de mclk-
monsters tot 2 uur n.m. bij kamertemperatuur worden bewaard. De vetgehalte-bepaling
geschiedt door de fabrieken zelf. Op de boerderij en tijdens het vervoer wordt aan de
melk de grootst mogelijke zorg besteed, óók door middel van koeling.

Zowel in Denemarken als in Zweden werden verschillende fabrieken bezocht. Zij
waren alle zeer modern ingericht en in het algemeen beter geoutilleerd dan die in Neder-
land, met een grote zin voor orde en netheid.

Van al de bezochte fabrieken werd een uitstekende indruk verkregen. Zo valt de ver-
gelijking van de consumptiemelkvoorziening in Denemarken en Zweden met de toestan-
den in Nederland in vele opzichten ten gunste uit van Denemarken en in nog sterkere
mate van Zweden.

Willems

Pyrogene stoffen in melk en melkpoeder. H. van Genderen en A. L. Stoffers
in Nederl. Melk- en Zuiveltijdschrift vol. 4, nr. 4, December 1950, blz. 299.

Pyrogene stoffen zijn stoffen, die in sommige producten kunnen voorkomen en die
bij inspuiting van dat product bij het ingespoten individu een reactie in de vorm van
koorts veroorzaken, waarvan zeker is, dat zij niet door een infectie werd opgewekt. In de
geneeskunde wordt deze tijdelijke reactie wel eens ten nutte gemaakt om een activering
van de organen van een patiënt te verwerven. Zo wordt bijvoorbeeld door injectie van
kleine hoeveelheden melk de „proteïn-fever" verkregen. Bij inspuiting van geneesmiddelen
kan deze pyrogene werking wel een ongewenst bijkomend verschijnsel zijn, vooral wan-
neer grote hoeveelheden intraveneus moeten worden gcinjicieerd, zoals physiologische
NaCl- of glucose-oplossingen. Pyrogenen kunnen als schadelijke verontreinigingen bij
antibiotica optreden, bijv. penicilline, en daarom komen er in de Engelse en de Ameri-
kaanse pharmacopee officiële voorschriften omtrent deze pyrogene stoffen voor, be-
rustend op proeven door injectie van 2 konijnen. Aangetoond is, dat pyrogene stoffen
in het algemeen afkomstig zijn van overal voorkomende en zeer verschillende bacterie-
soorten. Pyrogene stoffen hebben bij opname per os geen effect. Eiwitten blijken als
zodanig niet pyrogeen te zijn, zoals men vroeger wel dacht. Onder de bacteriesoorten
vindt men bij de gramnegatieve vooral het geslacht Pseudomonas, en verder dc geslach-
ten Proteus, Salmonella, Escherichia, Alcaligenes en Serratia, die in staat zijn
pyrogene stoffen te vormen. Bij de grampositieven zijn het Micrococcus pyogenes,
Streptococcus pyogenes en Bac. subtilis. Waarschijnlijk zijn de pyrogene stoffen niet
enkelvoudige, maar samengestelde stoffen. Er blijken ook bacterieproducten te zijn,
die een temperatuursverlaging veroorzaken, bij inspuiting.

Eventueel kunnen de temperatuursverhogeride met de verlagende stoffen samen-
gaan. Goed gedestilleerd water is pyrogeenvrij, in enkele dagen kunnen er zich door een

-ocr page 383-

na-infectie zó voldoende bacteriën in ontwikkelen, dat het wel pyrogeen wordt. In
glucose en calciumgluconaat zijn vele pyrogene stoffen aanwezig. Verwijdering van
pyrogenen uit oplossingen kan geschieden door absorptie ervan, bijvoorbeeld filtratie
door asbesthoudende materialen. Glas kan in sterke mate pyrogene stoffen vasthouden.
De invloed op het organisme bij inspuiting uit zich in koortsrillingen, misselijkheid,
braken, soms leucopenie (die na enige uren leuco-cytose wordt). Door dagelijkse inspui-
ting van pyrogene stoffen kan een gewenning ontstaan. Koorts bij infectieziekten wordt
niet of slechts ten dele veroorzaakt door pyrogene stoffen van bacteriële oorsprong. De
besproken temperatuursverhoging komt via het centrale zenuwstelsel tot stand en
verhoogt het zuurstofverbruik der weefsels niet. In 1948 trad te Rotterdam een school-
melkvergiftiging op, waarbij wat de oorzaak betreft, gedacht werd aan een verband
tussen de pyrogeniteit en de giftigheid van de melk. In 1923 was aangetoond, dat asep-
tisch gewonnen melk (3— 4000 bacteriën per c.c.) bij injectie geen „proteïn-fever" kon
opwekken. Schrijver onderzocht met het oog op gemelde schoolmelkvergiftiging onder
andere 19 andere meest magere verstuivingsmelkpoeders, waarvan enkele afkomstig
waren van een partij, die vermoedelijk oorzaak was van een lichte voedselvergiftiging in
een zuivelfabriek. Na een uitvoerige beschrijving van de gevolgde werkwijze en de
bacterietelling volgens Breed, concludeert hij, dat er een verschil in pyrogeniteit kan
bestaan, waarvan het maximum door een factor 10 wordt bestreken (sommige gaven
een pyrogene reactie met 0,01 ml of minder, andere met tenminste 0,02 ml en nog andere
met tenminste 0,04 ml, doch ook met tenminste 0,1 ml). Er werden geen opvallende
verschillen tussen normale en verdachte melkpoeders gevonden, terwijl melkpoeder
sterker pyrogeen blijkt te zijn dan verse gepasteuriseerde melk. Hel bovendien nog
onderzochte materiaal dat de vergiftiging te Rotterdam (hoewel pyrogenen bij opname
per os geen gevolgen hebben) had veroorzaakt, bleek pyrogeen in hoeveelheden van
0,1 ml en niet met 0,04 ml.

wlllems.

Het beproeven van moderne pasteurisatietoestellen door Ir. H. C. Muller,
in Nederl. Melk- en Zuiveltijdschrift, 1951, vol. 4 nr. 4, blz. 308.

Aan elk goed pasteurisatietoestel wordt de eis gesteld, dat de erin behandelde vloei-
stof gedurende een voldoend lange tijd aan een minimumtemperatuur wordt blootge-
steld, waardoor alle (niet sporenvormende) pathogene organismen gedood worden. Zo
moet op de juiste wijze gepasteuriseerde melk een laag kiemgetal hebben, vrij zijn van
coli-achtigcn en van micro-organismen als Mycobacterium tuberculbsis, Brucella abortus
Bang, Salmonella, enz. De pcroxydase- en phosphataseproeven moeten een negatief
resultaai geven, terwijl in het toestel een contact tussen rauwe en gepasteuriseerde melk
onmogelijk moet zijn. Bovendien moeten de nutriënten en de vitamines zoveel mogelijk
behouden blijven. Door zuivelfabrieken worden allcrhand technische wensen naar voren
gebracht, zodat de ontwikkeling van de huidige „pasteur" slechts trapsgewijze tot stand
kon komen. Schrijver geeft aan de hand van een schematische tekening een zeer gemak-
kelijk te bevatten overzicht van de werking van een pasteurisatietoestel, waarbij elk der
vier afdelingen regeneratief, pasteurisatie, nortonkoeling en dicpkoeling aan een uit-
voerige bespreking worden onderworpen, niet alleen wat het thermische, maar ook wat
het technische gedeelte betreft, alsmede het gebruikte materiaal en de reiniging.

Daarna wordt duidelijk gemaakt op welke wijze het pasteurisatie-effect getest kan
worden: onderzoek van het kiemgetal, op de aanwezigheid van coli-achtigen en patho-
gene organismen (Mycobacterium tuberculosis) en de reacties op de enzymen peroxy-
dase en phosphatase. Bovendien kan de gedragslijn van de melk in het pasteurisatie-
toestel worden onderzocht door middel van het doorstromingsdiagram, waarover een
nadere beschrijving der toepassing in het artikel is opgenomen. Van groot belang is
daarbij na te gaan hoe de vloeistof door het toestel stroomt: men kent de laminaire en
de turbulente stromingen, waarvan de eerste meestal in de buizenpasteur voorkomt en
de tweede in de platenpasteur kunstmatig wordt opgewekt door de groeven in de platen.
Van elk pasteurisatietoestel moet de pasteuriserende werkzaamheid bij verschillende

-ocr page 384-

temperaturen worden nagegaan. Te dien einde heeft de schrijver van een groot aantal
monsters gepasteuriseerde melk nagegaan; :

a. de reactie van Storch (onmiddellijk na monstername en na 3 dagen) en de phos-
phatase-reactie,

b. het kiemgetal (dodingspercentage bleek 98-99,9 te zijn) en de coliproef (een enkele
keer was er gasvorming in brillantgroengaloplossing bij de op 68 en 66° C verwarmde
melk),

c. de reductasetijden van vers gepasteuriseerde melk en van melk, die enkele dagen
was bewaard (methyleenblauwreductie bleek duidelijk langer uit te blijven bij op
lagere temperatuur gepasteuriseerde melk),

</. de duurzaamheid (bewaren bij 15 en bij 30° C, waarna na 24, 48 en 72 uur onder-
zoek op zuurtegraad en kookbestendigheid: bij lagere temperaturen gepasteuri-
seerde melk bleek een grotere duurzaamheid te bezitten,
e. het opromend vermogen, het denatureren van albumine en de vermindering van
het stremmingsvermogen.

Door de proeven werd aangetoond, dat de laaggepasteuriseerde melk langer houd-
baar is (de temperatuur moet voldoende boven de grens blijven, waarbij het enzym
phosphatasc onwerkzaam wordt gemaakt, hoewel het kiemgetal duidelijk hoger is dan
van hoog-gepasteuriseerde melk, terwijl de „natuurlijke" eigenschappen (smaak) beter
aanwezig blijven. Uit de discussie over de voordracht blijkt, dat er geen proeven zijn
gedaan over het effect van het pasteuriseren inzake het doden van pathogene kiemen.
Bovendien blijkt bij de besprekingen, dat bij pasteurisatietemperaturen boven 84" C de
duurzaamheid van gepasteuriseerde melk weer toeneemt.

Willems.

Einiges zur bakteriologischen l1 leischuntersuchung. Dr. Martin Müller in
Monatshefte für Veterinärmedizin, 6ej.g., no. 2, 15 Jan. 1951. blz. 32.

De schrijver behandelt in zijn artikel uiteenlopende problemen en moeilijkheden, die
zich bij het bacteriologisch vleesondcrzoek kunnen voordoen. Hij begint met een be-
spreking van hei gebrek aan agar en geeft een weg aan om door een efficiënte verdeling
van de te onderzoeken monsters over de beschikbare bodems een zo zuinig mogelijk
gebruik van deze laatste te maken. Ook de tetrathionaatbodem dient, door gebruik te
maken van reageerbuizen met 5 ä 10 c.c. vloeistof, zo zuinig mogelijk te worden benut.
Als er een jodiumtekort bestaat kan de aankweekmethode volgens Bierbrauer, zonder
jodium en natriumthiosulfaat, worden toegepast. Verder breekt de schrijver een lans
voor decentralisatie van de laboratoria voor bacteriologische onderzoekingen omdat het
onderzoek zo spoedig mogelijk moet kunnen worden ingesteld, teneinde secondaire
besmettingen tegen te gaan. Voor het bacteriologisch vleesonderzoek vindt de schrijver
de Gaszner- en de phenol-roodbrillantgroenplaten als indicatorplaten de meest aanbe-
velenswaardige. (Op het Lab. voor kennis v. mensel. voed.middelen van dierlijke oor-
sprong wordt bij voorkeur de Gasznerplaat niet gebruikt, omdat de kleurverandering
groen-blauw niet duidelijk genoeg is). Aan het slot van het artikel is een beschouwing
over de verordening betreffende bacteriologisch onderzoek volgens de Duitse vlees-
keuringswet opgenomen, waaraan de Nederlandse keuringsveearts niet veel heeft.

Willems.

De melkvoorziening in Engeland. Tj. Bakker in Nederlands Melk- en Zuivei-
tijdschrift 1950, vol. 4, nr. 3, blz. 175.

De melkrantsoenering in Engeland werd op 15 Januari 1950 opgeheven, mogelijk
geworden door de onverwacht snelle toename van de productie in 1949: er werd een
jaarproductie van 8.717.000 ton verwacht, waardoor er een einde kwam aan de tienjarige

-ocr page 385-

periode van melkschaarste. Voor een groot deel is de oorzaak van deze productietoe-
name een gevolg van gunstige weersomstandigheden en van voedselvoorziening van het
vee. Het uitgebreide artikel belicht, — toegelicht met uitvoerig cijfermateriaal — alle
zijden van de Engelse melkvoorziening. Aangetoond is, dat de consumptie van melk
en melkproducten per hoofd en per dag in de laatste 20 jaar verdubbeld is: vroeger o.tg
liter per hoofd per dag, in 1939 0.25 liter, in 1949 0.39 liter, welk groter verbruik wordt
verklaard door een groeiend besef van de waarde der melk in het dieet van opgroeiende
kinderen en aanstaande moeders.

Uitvoerig worden allerlei gegevens besproken over het totaal verbruik van melk, over
de veestapel en melkproductie, fokkerij, K.I., samenstelling van de melk van verschillende
Engelse rassen, controle op de melkwinning, en melkhygiëne, transport, verpakking
en soorten, pasteurisatie. Deze laatste bewerking van melk is in Engeland een veel om-
streden onderwerp. Na jaren van strijd is dan nu bepaald, dat alle melk zal moeten
worden gepasteuriseerd, behalve tuberculose-vrije melk, die aan vastgestelde andere
eisen moet voldoen. Vroeger mocht alleen gepasteuriseerd worden in toestellen van het
holdertype, nu mogen óók platenpasteurs worden gebruikt. Men is echter technisch nog
niet voldoende geoutilleerd, zodat thans nog niet alle melk gepasteuriseerd kan worden.
T.z.t. zal districtsgewijs pasteurisatie verplicht worden gesteld.

wlllems.

De drinkwatervoorziening op boerderijen. Dr. D. L. Kedde in Nederlands Melk-
en Zuiveltijdschrift 1950, vol. 4, nr. 2, blz. 125.

In de vorm van een Inleiding besprak Dr. Kedde dit onderwerp op de vergadering
van het Genootschap ter bevordering van Melkkunde van 10 December 1949 en behan-
delde verschillende wijzen van watervoorziening ; door oppervlaktewater, regenwater,
grondwater, alle met hun nadelen en hygiënische gevaren, en de waterleiding. Inleider
propageert op nadrukkelijke wijze het aansluiten van boerderijen aan de waterleiding,
maar beseft zeer wel, dat de uitvoering van dit plan grote bezwaren meebrengt, voor-
namelijk financiële.

In aansluiting aan deze Inleiding hield Dr. J. van Rijsewijk in dezelfde vergadering
een Inleiding over
Het bedrijfswater op de boerderij, van welke Inleiding in het-
zelfde nummer van het Nederl. Melk- en Zuiveltijdschr. een verslag te vinden is. Ook
dit verslag is zeer interessant, omdat er van alle zijden de moeilijkheden van de boerderij-
watervoorziening in worden bekeken: de hoeveelheid, de hoedanigheid (waterleiding,
nortonwater, slootwater, regenwater, welwater), de temperatuur met het oog op de
koeling van melk, enz. Ook uit dit verslag, alsmede uit de discussie naar aanleiding van
beide inleidingen, is overduidelijk de conclusie te trekken, dat aansluiting aan een
waterleidingnet ook voor een boerderij tot een der meest nodige voorzieningen is te
rekenen.

In een Kort Overzicht over de werkzaamheden van het Rijkszuivelstation
te Gent gedurende zijn tienjarig bestaan
bracht Prof. Ing. A. de Vleeschauwer
op meergenoemde vergadering verslag uit over de resultaten van diverse onderzoekingen
op velerlei gebied. Het blijkt, dat er door het Zuivclstation te Gent heel veel werk is
verzet. Het wetenschappelijk zuivelonderzoek is in België later begonnen dan in ons
land, zodat menigmaal gebruik kon worden gemaakt van gegevens, die in Nederland
uitgewerkt waren-,

wlllems.

Verslag over het jaar 1949 over de werkzaamheden van het Melkcontröle-
bureau „Amsterdam. " »

Bestudering van dit door collega J. Mol uitgebrachte jaarverslag doet zien, dat als
een gevolg van de betaling van de afgeleverde melk naar kwaliteit deze laatste geleidelijk
beter wordt, zodat in 1949 het gemiddelde percentage van de in de eerste klasse inge-

-ocr page 386-

deelde melk 74.6 % was, waarmede een toestand werd bereikt, die dichtbij het hoogste
niveau van voor de oorlog ligt. Deze kwaliteitsverbetering betrof houdbaarheid en rein-
heid van de melk. Vreemd is de stijging van het percentage monsters afgeleverde melk
met mastitis-streptococcen. De melk van elke leverende veehouder werd door toepassing
van de ABR-proef op het voorkomen van Brucella-agglutininen onderzocht, waarbij
het percentage positieve bevindingen hoog bleek te zijn. De hoeveelheid afgeleverde
melk was in 1949 151 millioen kg, dat is evenveel als vóór de oorlog. Het vetpercentage
is stijgende en was in 1949 gemiddeld 3,62 %. De vraag naar gepasteuriseerde Hessen-
melk neemt voortdurend toe; in December 1949 was 51,3% van de gekochte melk fles-
senmelk. De hygiënische kwaliteit van de bij de melkverkopers bemonsterde melk was
vooruitgaande. Er zijn zeer talrijke punten van vooruitgang te lezen in het verslag, die
eigenlijk het aanhalen waard zouden zijn. Bestudering van de vele tabellen en over-
zichten doet zien, welk een enorm werk er elk jaar door collega
Mol en zijn medewerkers
in stijgende lijn wordt verricht en welke gunstige resultaten er door worden bereikt.

willems.

„Van Vader op Zoon", is een royaal uitgevoerd en prachtig geïllustreerd gedenk-
boek van de Algemene Nederlandsche Zuivelbond, dat werd uitgegeven ter gelegenheid
van het 50-jarig bestaan van de Bond.

De samensteller, C. F. Roosenschoon, heeft op aantrekkelijke wijze de meest
kenmerkende feiten en de voornaamste gebeurtenissen uit de geschiedenis van de coö-
peratieve beweging van de Nederlandsche Zuivelindustrie bijeengebracht, waardoor
er een geheel is ontstaan, dat waard is een plaats in te nemen in de boekenverzameling
van een ieder, die geïnteresseerd is bij de melk- en de zuivelindustrie.

willems.

Jaarverslag 1949 van de Algemeene Nederlandsche Zuivelbond (F.N.Z.)

Dit lijvig jaarverslag bevat de gegevens, zoals zij elk jaar de leden worden aangeboden.

Willems.

La „Bergamine" de Lombardie et la „Prairie artificielle" par Prof. T. Bona-
donna
in ,,Le Lait", 30e jaargang, no. 295/296.

Een beschrijving van weiden, kunstmatige bcvlociing, kunstweiden, stallingen en de
veestapel in Lombardie.

Willems.

Jaarverslag 1949 Openbaar Slachthuis en Vleeskeuringsdienst der Gemeente
Maastricht.

Jaarverslag 1949 Veemarkt en Abattoir Amsterdam.

Beide jaarverslagen bevatten de gebruikelijke tabellen en overzichtsstaten, waarin
veel bijzonderheden zijn verwerkt,

Willems.

-ocr page 387-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lcssinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht
Tel. K, 3400-11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde

VAN HET SECRETARIAAT

Memorie van Antwoord op het voorlopig verslag van de Tweede Kamer
inzake het wetsontwerp: „Regeling van de bestrijding van tuberculose onder
het rundvee."

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft inmiddels de Tweede
Kamer een Memorie van antwoord doen toekomen op het voorlopig verslag inzake
het wetsontwerp: „Regeling van de bestrijding van tuberculose onder het rundvee."
Daar destijds enkele gedeelten uit het voorlopig verslag van de commissie van rapporteurs
onder de aandacht van de afdelingen van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
zijn gebracht, volgen hieronder thans enkele passages uit de zeer uitvoerige Memorie
van antwoord, waarin de Minister enige problemen behandelt, waarbij de dierenarts
direct betrokken is en die in de Maatschappij voor Diergeneeskunde bij herhaling
in bespreking zijn geweest.

......,Naar de mening van de ondergetekende behoeft er geen vrees te bestaan,

dat de dierenartsen niet in staat zullen zijn om al het nodige werk naar behoren te doen.
In de afgelopen jaren hebben zij reeds verschillende malen de gehele veestapel op tuber-
culose onderzocht en was dit onderzoek half Februari afgelopen. In de afgelopen winter
was ondanks laat opstallen der dieren en ondanks storingen, veroorzaakt door het
optreden van mond- en klauwzeer, het onderzoek reeds op 10 Februari beëindigd,
met uitzondering van enkele streken met zeer veel kleine stallen. De ondergetekende
heeft grote waardering voor de geweldige hoeveelheid arbeid, die, het relatieve tekort
aan dierenartsen ten spijt, ten behoeve van de veehouderij door de deskundigen is ver-
richt bij de bestrijding der tuberculose en andere dierziekten. Overigens zal het afstuderen
in de eerstvolgende jaren van een groot aantal jonge dierenartsen een welkome verlichting
van hun taak tengevolge kunnen hebben.

Met betrekking tot de in het voorlopig verslag gesignaleerde gevallen, waaromtrent
klachten zouden zijn geuit, moet de ondergetekende het volgende opmerken. Als bij
het jaarlijks onderzoek een bedrijf is vergeten of op een bepaald bedrijf een of meer
niet zijn onderzocht, dan is op de eerste plaats de betrokken veehouder nalatig. Hij
moet niet alleen aangesloten zijn bij de gezondheidsdienst, maar hij moet óók zorgen,
dat zijn dieren worden onderzocht. Ook kan het voorkomen, dat een veehoudei, die
met een bedrijf begint of van dierenarts verandert, de keuze van zijn nieuwe dierenarts
niet aan de gezondheidsdienst heeft doorgegeven. In ieder geval zijn de ondergetekende
geen gevallen bekend, waarin dierenartsen stallen, die hun werden opgegeven, zonder
reden niet hebben onderzocht. Klachten omtrent te grote soepelheid tegenover de boeren
bereikten de ondergetekende evenmin. Vermeende klachten van dien aard zouden
echter wellicht zijn terug te voeren op de volgende omstandigheid. Bij een onderzoek,
waarbij de beoordeling van de reactie moeilijk is en waarbij zoveel verschillende personen
betrokken zijn, ontstaat gemakkelijk verschil in de beoordeling. Daarom zijn er voor-
schriften gegeven ten aanzien van de beoordeling der reactie en vindt een eventuele
herbeoordeling plaats door een centrale instantie, in casu de gezondheidsdienst, indien
daartoe aanleiding bestaat. In de beoordeling van de reactie door het overgrote deel
der dierenartsen kan echter volledig vertrouwen worden gesteld. Tegen enkelingen,
waarbij dit niet het geval mocht zijn, wordt mede op verzoek van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, met strengheid opgetreden.

Van slordigheid in de administratie tenslotte is de ondergetekende tot dusver ook
niets gebleken. Wel is hem bekend, dat van vrijwel alle dierenartsen de resultaten
van het onderzoek, snel en goed verzorgd bij de gezondheidsdiensten binnenkomen.

-ocr page 388-

Aangezien de administratie steeds ingewikkelder wordt in verband met de identificatie
van de dieren en de afgifte van verklaringen, komt deze trouwens steeds meer in handen
van administrateurs, zodat moeilijkheden, die in de aanvang hier en daar mochten
hebben bestaan, ook daardoor worden voorkomen.

Wanneer in dit verband inlichtingen gevraagd worden over recente knoeierijen in
de Achterhoek, dan kan de indruk worden gevestigd, dat hierbij dierenartsen waren
betrokken. De ondergetekende betreurt dit, want dit was geenszins het geval. Het betrof
hier namelijk een overtreding van de voorschriften door een veehouder, die twee jonge
kalveren, die nog niet onderzocht behoefden te zijn, had overgebracht naar het t.b.c.vrije
bedrijf van zijn zoon om zo in het bezit te komen van zogenaamde „witte verklaringen".
De plaatselijke boerenorganisatie ontdekte dit bedrog, dank zij haar accurate admini-
stratie en gaf dit door aan de gezondheidsdienst, die op haar beurt dc Centrale Controle
Dienst verzocht proces-verbaal op te maken. Dat de boerenorganisatie zelf onmiddellijk
optrad tegen een overtreder in haar midden, strekt haar tot eer en getuigt van een juiste
mentaliteit.

Het aantal dieren, dat aan de zorg van één dierenarts is toevertrouwd, is zeer ver-
schillend. De dierenarts onderzoekt de dieren van zijn eigen cliënten; de grootte van
de praktijken varieert vrij veel. Het gemiddelde aantal dieren per practiserende dierenarts
bedraagt in Nederland ruim 4000.

Over het inschakelen van hulpkrachten werd in de afgelopen jaren uitvoerig gesproken.
Een commissie bestaande uit vei tegenwoordigers van dc Stichting voor de Landbouw
en van de Maatschappij voor Diergeneeskunde kwam tenslotte tot de conclusie, dat het
onderzoek op tuberculose het beste geschiedt door de dierenartsen, een conclusie,
die de ondergetekende kan onderschrijven. Evenals in andere landen is ook in Nederland
de bestrijding slechts als verantwoord te beschouwen, wanneer deze in handen is van
deskundigen. Het buitenland zou trouwens zeker geen genoegen nemen met onze
garanties bij export van vee, wanneer het onderzoek aan leken zou zijn opgedragen.

Wél is tot dusverre in verband met te zware belasting der dierenartsen nog hulp nodig
geweest. Studenten uit de oudste studiejaren komen daarvoor het eerst in aanmerking.
Zij zijn reeds vertrouwd met de ziekte- en immuniteitsleer, hetgeen onmisbaar is bij
het tuberculineren van het vee. Bovendien ontvangen zij, alvorens toegevoegd te worden
aan de dierenartsen, een speciale opleiding. De Faculteit der Veeartsenijkunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht heelt er steeds toe medegewerkt, dat deze studenten assi-
stentie konden verlenen. Zij worden tewerkgesteld op die plaatsen, waar naar het oordeel
van de gezondheidsdienst, hulp nodig is en verrichten een deel van het onderzoek
onder leiding van de dierenarts. Naarmate meer jonge dierenartsen afstuderen en zich
vestigen, worden de grote praktijken kleiner en wordt vanzelf de omvang van de be-
nodigde assistentie beperkt. Verwacht mag worden, dat deze binnen zeer korte tijd
geheel overbodig zal zijn.

Het tarief, dat voor het onderzoek op tuberculose geldt, wordt bepaald in onderling
overleg tussen de Stichting voor de Landbouw enerzijds en de Maatschappij voor
Diergeneeskunde anderzijds. Het houdt verband met de grootte van de stallen en het
reactiepercentage. De bedragen, die uitbetaald worden, variëren van gemiddeld ƒ 0,70
per dier in een provincie met een hoog stalgemiddelde en weinig reagerende dieren,
tot ƒ 1,30 per dier in een provincie met veel kleine stallen en een hoog reactiepercentage.
Vergeleken met voor dc oorlog, toen de vergoeding voor dit onderzoek varieerde van
ƒ0,70 tot ƒ 1,—, zijn deze bedragen zeker eerder tc laag dan te hoog, vooral als men
de stijging der onkosten beschouwt.

Niet duidelijk is de ondergetekende, op welke gronden in dit verband zou kunnen
worden gesteld, dat hier gevaar dreigt voor het ontstaan van een zogenaamde closed-
shop. Zijns inziens kan toch niet van een closed-shop worden gesproken ten aanzien
van beroepen, voor de uitoefening waarvan de wet het voltooien van een zekere studie
verlangt, zolang die studie voor iedereen openstaat. Het niet-inschakelen van leken
bij de bestrijding der rundertuberculose kan derhalve op zichzelf evenmin gevaar
voor een closed-shop doen ontstaan. Ook hetgeen hierboven omtrent het tarief is mede-
gedeeld, wijst niet in die richting. Overigens is reeds eerder gewezen op de te verwachten

-ocr page 389-

aanwas van dierenartsen in de eerstkomende jaren. Op het ogenblik is het aantal stu-
denten zelfs groter dan het aantal practiserende dierenartsen.

De ondergetekende betwijfelt of het benoemen van ambtelijke dierenartsen voor de
bestrijding van besmettelijke ziekten met gebruikmaking van goedkope hulpkrachten
krachtiger, sneller en goedkoper tot het gewenste resultaat zou leiden. Zoals eerder reeds
uiteengezet, is de beoordeling van de tuberculinatie de taak van een deskundige. Ook
de ambtelijke dierenarts zal dit werk dus zelf moeten verrichten en aangezien het
aanstellen van een ambtelijke dierenarts financieel slechts aantrekkelijk is, wanneer
hem een groot rayon wordt toevertrouwd, is het nauwelijks te verwachten, dat het werk
op tijd klaar zal komen. Het onderzoek van de veestapel door een door de veehouder
gekozen dierenarts heeft trouwens vele voordelen voor de bestrijding; immers deze
dierenarts geniet het vertrouwen van de veehouder, en komt gedurende het gehele jaar
regelmatig op het bedrijf en kent dit dus het beste. Overleg over en advies inzake de
te treffen maatregelen zullen daardoor met betere kennis van zaken en voortdurend
kunnen plaatsvinden. De benoeming van ambtelijke, dierenartsen heeft voorts een
consequentie, die niet zozeer de tuberculosebestrijding als wel de algemeen-diergenees-
kundige verzorging ten plattelande betreft. Wanneer namelijk aan de practiserende
dierenarts de inkomsten uit de georganiseerde bestrijding, zoals de bestrijding van tuber-
culose, brucellose, steriliteit komen te ontvallen, moet hij noodzakelijkerwijze een groter
gebied bestrijken voor de „gewone" praktijkgevallen, wil hij een lonend bestaan kunnen
vinden. De dierenartsen zullen zich daardoor op grotere afstanden van elkaar vestigen
dan nu het geval is, waardoor de diergeneeskundige hulp niet zo vlug kan geschieden
als noodzakelijk is en tevens kostbaarder zal worden door de grotere verplaatsings-
kosten. De ondergetekende ziet dan ook voor de diergeneeskundige verzorging van onze
veestapel als het meest wenselijke, dat in de toekomst kleine, intensieve praktijken
worden gevormd, waarin alle voorkomende arbeid door dezelfde dierenarts wordt
verricht. Naar zijn mening komt dit zowel de georganiseerde bestrijding van dierziekten
als de diergeneeskundige hulp in het algemeen ten goede.

In het voorgestelde ontwerp en in het landelijke plan is niets bepaald omtrent de
vraag, welke dierenarts het onderzoek zal verrichten. De ondergetekende acht dit een
zaak van overleg tussen veehouders en dierenartsen, waarbij het aanstellen van een
dierenarts door een groep niet is uitgesloten. Voor zover veehouders voor geldelijke
faciliteiten in aanmerking komen, bestaat geen uitzondering voor leden van zulk een
groep" .....

.....„Aangaande de vraag of de samenwerking tussen de dienst van de Volks-
gezondheid en de veeartsen thans bevredigend is en of wederkerig inlichtingen worden
verstrekt, kan de ondergetekende mededelen, dat er een nauw contact bestaat tussen
de veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, die tevens directeur is van de
Veeartsenijkundige Dienst en de geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid.
Voorts zijn beiden lid van de Gezondheidsraad, in welk college regelmatig problemen
betreffende de tuberculose worden behandeld. Regelmatige samenkomsten van de Hoofd-
inspecteurs onder leiding van de Staatssecretaris van Volksgezondheid waarborgen
een nauwe samenwerking. Verder bestaat er in verschillende provincies tussen medische
en veterinaire instanties nauw contact en worden wederkerig inlichtingen verstrekt,
die voor de betrokkenen van groot nut zijn. De ondergetekende blijft er op attent of de
uitwisseling van gegevens tusesn beide instanties nog verbetering behoeft en zal ook
hierover zo nodig voeling houden met zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid" ....

.....„De in het voorlopig verslag ontwikkelde bezwaren met betrekking tot de

clausule „instructie voor de dierenartsen, die werkzaamheden verrichten voor de ge-
zondheidsdienst" kan de ondergetekende geheel onderschrijven.

De gegeven oplossing lijkt hem echter ook niet aantrekkelijk. In de eerste plaats
is het begrip „werkovereenkomst" een weinig zeggende verduidelijking van het begrip
overeenkomst, en in de tweede plaats zou de wet dan voorschrijven, dat de gezondheids-

-ocr page 390-

dienst ,,in een zijner reglementen een (werk)overeenkomst zou moeten opnemen."
Dit laatste kan niet de bedoeling zijn en is ook evenmin een juiste weergave van de
werkelijke situatie, zoals die in het voorlopig verslag is omschreven. Inderdaad verricht
de dierenarts de werkzaamheden voor de veehouder. Daartoe moet hij door de ge-
zondheidsdienst zijn toegelaten. Eenmaal toegelaten is hij echter ook jegens de gezond-
heidsdienst tot het verrichten dier werkzaamheden met inachtneming van de door
die dienst gestelde regelen gebonden. Om die regelen gaat het hier, niet om wat verder
tussen gezondheidsdienst en dierenartsen wordt overeengekomen. De ondergetekende
stelt dan ook bij nota van wijzigingen voor punt 7, onder b, aldus te lezen:
de regelen, welke de dierenartsen bij het verrichten van de door de gezondheidsdienst
voorgeschreven werkzaamheden hebben in acht te nemen.

De voorwaarden voor de toelating als zodanig zijn hieronder dus niet begrepen.
Deze kunnen in onderling overleg worden vastgesteld. Inschakeling van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde bij dat overleg kan nuttig zijn, doch het verdient naar de mening
van de ondergetekende geen aanbeveling zodanig overleg imperatief voor te schrijven,
zolang de verhouding dierenarts-gezondheidsdienst op basis van volkomen vrijwillige
overeenstemming berust"......

Herziening tarieven voor de praeventieve mond- en klauwzeer vaccinatie.

Blijkens mededeling van de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Land-
bouw, Visserij en Voedselvoorziening zal c\'e prijs voor de entstof, die de immuniteit
tegen de thans in ons land voorkomende drie mond- en klauwzeertypen verwekt,
met ingang van 1 Mei 1952 op ƒ 20.— per liter worden gesteld.

De bestaande tarieven voor de entingen zullen zo spoedig mogelijk aan de
nieuwe entstofprijs moeten worden aangepast.

Daar hierover provinciaal overleg zal plaaats hebben, volgen nadere mededelingen
van de afdelings-secretariaten.

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant.

Met ingang van 24 April is het telefoonnummer van de Provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant gewijzigd van 507 in 644 (2 lijnen .

VAN DE ERERAAD

Jaarverslag 1952.

In de samenstelling van de Ereraad kwam gedurende het verslagjaar geen verande-
ring, daar de aftredende leden
P. J. de Jong en J. H. Hamers, die herkiesbaar waren,
op de Algemene Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden
herbenoemd.

De Ereraad was derhalve aan het eind van het verslagjaar als volgt samengesteld:

E. Rutgers, voorzitter.

A. van Keulen, secretaris.

Dr. C. J. Folmer, J. H. Hamers, W. ten Hoopen, P. J. de .Jong, Prof. J. H. ten
Thije
en H. R. Wigersma, leden.

De secretaris van de Maatschappij voor Diergeneeskunde verrichtte wederom een
groot deel van de administratie en notuleerde de vergaderingen.

In het verslagjaar werden drie zittingen gehouden, namelijk op 14 April met als
voornaamste agendapunten: bespreking diverse kwesties tussen collegae, die door toe-
doen van voorzitter of/en enkele leden onderling konden worden geregeld; behandeling
van een klacht tegen een collega, die in het openbaar aan niet-dierenartsen zou hebben
medegedeeld, dat het gebruikelijk is, dat verschillende collegae onjuiste tuberculose-

-ocr page 391-

certificaten afgeven. Aangezien niet kwam vast te staan, dat de gewraakte uitlatingen
in het openbaar zijn geschied, verklaarde de Ereraad de klacht niet-ontvankelijk.

Op 15 September met als voornaamste agendapunt: behandeling van een klacht
van een collega tegen een andere collega over het gebruik maken van ongeoorloofde
hulp van diens zoon; behandeling van het schrijven van een collega, die wijst op onjuiste
advertenties van een firma in veterinaire geneesmiddelen.

Op 22 December met als voornaamste agendapunt: behandeling van een geschil, gerezen
tussen twee collegae naar aanleiding van het overlijden van de associé van één van
deze collegae.

In tegenstelling tot het vorig verslagjaar moest de Ereraad weer verschillende kwesties
lussen de collegae ontstaan, behandelen.

Gelukkig konden bijna alle in der minne worden geschikt.

De hoop uitsprekend, dat het laatste zoveel mogelijk mag blijven gelukken, eindig ik
dit verslag.

De Secretaris,
A. van Keulen.

VAN DE AFDELINGEN.

Afdeling Noord-Brabant.

De penningmeester van de afd. Noord-Brabant houdt zich aanbevolen voor het in
ontvangst nemen van de contributie van de afdeling over het jaar 1952.

De leden gelieven hiervoor ƒ 7.50 te storten op postrekening 60570. Na 1 Juli zal
o\\er de niet-betaalde contributie per kwitantie moeten worden beschikt, waardoor dit
bedrag per kwitantie met ƒ 0.30 incassokosten za\' moeten worden verhoogd.

De Penningmeester,
Van Hal,
Roosendaal.

VAN DE GROEPEN

Groep: Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering van 5 April 1952 gehouden in de „Dietsclie
Taveerne" te Utrecht.

Als de voorzitter te 10 uur de vergadering opent blijken 55 collegae aanwezig te zijn
w.o. als gasten Dr. J. M. v.
Vloten, die de Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
vertegenwoordigt, Dr. S. G.
Zwart, Dr. W. Luxwolda, Dr. W. A. de Haan, vertegen-
woordiger van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, collega J. C. C
houfour, adjunct-
directeur van het Abattoir te Leiden en collega A.
ƒ. Braak, commandant van de School
voor Hygiëne en Praeventieve Geneeskunde.

Nadat alle aanwezigen zijn verwelkomd, wijdt de Voorzitter een uitvoerige beschou-
wing aan het rapport
Urink, dat één dezer dagen is verschenen en dat de leden in het
Tijdschrift hebben kunnen lezen. (De Secretaris van de Mij. voor Diergeneeskunde
moge hier worden gecomplimenteerd, met het feit dat het rapport, enige dagen na het
verschijnen, reeds in zijn geheel in het Tijdschrift werd gepubliceerd).

De voorzitter is zich bewust, dat de onderhavige materie zeer moeilijk is te regelen
in verband met de vele aspecten, die de onderwerpelijke zaak biedt, doch het moet
hem van het hart, dat deze richtlijnen toch wel zeer vaag zijn gesteld.

Vooral de talrijke plattelandskeuringsdiensten, die vaak uitgebreide gebieden om-
vatten en waarvan het directeurschap in vele gevallen allerminst een sinecure is, komen
er niet best af.

-ocr page 392-

Het zal voor deze collegae zeer moeilijk zijn, gezien de mentaliteit van vele platte-
landsgemeentebesturen, hun salaris op een behoorlijk peil te brengen.

Mocht deze vrees worden bewaarheid, dan zal het in de toekomst steeds moeilijker
worden om voor deze posten geschikte ambtenaren,
die zich in de vleeskeuring hebben
gespecialiseerd,
te vinden.

Om tot een bevredigende oplossing te komen zal in vele gevallen de hulp van de
Hoofdinspectie en de districtsinspectie niet kunnen worden gemist en de Voorzitter
meent op deze instanties een ernstig beroep te moeten doen.

Daarna worden de notulen van de vergadering van 12 Jan. 1952 vastgesteld.

Een groot aantal ingekomen stukken worden behandeld o.a. Notulen van 2 vergade-
ringen van de Vereniging van Slachthuisdirecteuren. Jaarverslag en ledenlijst van deze
vereniging — het z.g. stempelingsrapport eveneens van deze vereniging; schrijven
Hoofdbestuur van de Mij. voor Diergeneeskunde over sluiting diensten op Zon- en
feestdagen, enz.

Als nieuwe leden worden aangenomen de Collegae;

Dr. R. Bergema .

J. Blokhuis . . .

P. v. Dijk . . . .

E. W. de Jong . .

B. Lok.....

A. H. J. Pinkse .

F„ schreur. . . .

Nieuwer Amstel,
Naaldwijk,

Deventer (Kring Voorst),

Akkrum (Kring Midden-Friesland),

Deventer,

Veghel,

Doetinchem.

De secretaris deelt mede, dat de Groep thans 99 leden telt. Wie brengt het 100e
lid aan?

Onder applaus besluit de vergadering, dat de aanbrenger van het looe lid een kleine
surprise wacht.

De beide aftredende bestuursleden Dr. D. M. Hoogland en P. v. Rijn, worden
bij acclamatie herkozen; wel een bewijs, dat beide collegae hun taak tot volle tevreden-
heid vervullen en de Voorzitter Dr. D.
M. Hoogland dankt hiervoor, ook namens
zijn medebestuurslid v.
Rijn, in hartelijke bewoordingen.

Het financieel verslag en het Jaarverslag over 1951 passeren de revue. Batig saldo
ƒ 133,59-

Dr. Luxwolda houdt daarna een interessante voordracht over: „Abnormale kleur,
abnormale geur en abnormale consistentie van vlees", welke voordracht met grote
aandacht wordt beluisterd.

Daar dit betoog in zijn geheel in het Tijdschrift zal verschijnen meen ik hiermede
te kunnen volstaan.

Aan de discussie, die op deze voordracht volgt, nemen vele aanwezigen deel, wel een
bewijs, dat het onderwerp de leden „pakt" en dat was te verwachten, daar wij in de
praktijk der vleeskeuring hiermede feitelijk dagelijks worden geconfronteerd.

Met name de z.g. Enterse ziekte (hyaline degeneratie van het spierweefsel bij varkens,
vooral huisslachtingen!) staat, met name in het Oosten des lands, in het brandpunt
van de belangstelling.

Dr. Luxwolda deelt in dit verband nog mede, dat het aanbeveling verdient deze huisslachtings-
varkens drie of vier dagen voor de slachtdag buiten te laten lopen en dus beweging te geven. Hierdoor
zou de ziekte vrijwel kunnen worden voorkomen
(mededeling collega E. de Nooij te Hardenberg)

Na de gemeenschappelijke lunch wordt de vergadering te 14.30 voortgezet.

Allereerst komt dan in bespreking het onderwerp: slachtdoeken.

Zulks naar aanleiding van een schrijven van de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid,
deze aangelegenheid betreffende.

Een kleine commissie bestaande uit de collegae: Dr. C. de Graaf (Utrecht), P. v.
Rijn (Den Haag) en D. van Veen (Oudewater) zal een en ander bestuderen en op de
volgende vergaderingen hierover rapporteren.

-ocr page 393-

Bij de Vrije mededelingen komen ter sprake: rode oormerken (t.b.c. bestrijding) — de
vergoeding van ƒ 0,25 per slachtbewijs — beloning Rijkskeurmeesters — inblikken van
v.g.t. vlees — confiscaatemmers, wasgelegenheid in slagerswinkels — inlichtingstaten
bij procesverbaal enz.

Tenslotte deelt de voorzitter mede, dat het plan bestaat in Juni a.s. (waarschijnlijk
14 of 21 Juni) een feestelijke bijeenkomst te houden te Breda (bij voldoende deelneming)
met dames.

De bedoeling is Vrijdag \'s middags de vergadering te doen aanvangen, met \'s avonds
een eenvoudig diner en daarna een gezellig samenzijn, \'s Zaterdagmorgens een excursie,
gevolgd door een gemeenschappelijke koffietafel waarna de thuisreis wordt aanvaard.
Getracht zal worden de kosten zo laag mogelijk te houden.

Collega v. Diessen (Breda) en de Secretaris zullen zich met de organisatie van een
en ander belasten.

Hierna sluiting.

De Secretaris,
M. Karsemeyer.

Contributie 1952.

De leden van bovengenoemde groep worden vriendelijk verzocht hun contributie
over 1952 zo spoedig mogelijk te storten op giro 253309 ten name van M.
Karsemeijer
te Alphen a. d. Rijn.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft aangenomen als lid van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde collega:

S. B. Luitjens, Zijlweg 5 rood, Haarlem,

Het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is aangevraagd door
de collegae:

H. J. Hartman, Burg. Prinslaan 12, Ede;

A. G. de Moor, Laan van Minsweerd 26, Utrecht;

J. v. Walsum, YVipstrikkerallee 157, Zwolle.

Adres- en/of functiewijziging.

B. Bonga te Druten, diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 8870-329. (pag. 65).
Dr. W. B. v. d. Burg te Rozendaal (Gld.), diens telefoonnummer is gewijzigd in
K. 8302-3518. (pag. 68).

Dr. Th. J. van Capelle te Hilversum, diens personalia luiden als volgt:
Capelle, Dr. Tii. J. van; 1909; B-1911; Hilversum, Julianalaan 12; tel. K 2950-4336;
gr. 92186; gp. dir. ab.; tijd. plv. dir. ab.; R.K. (bz.d.); plv. I.; plv. gecomm. b/d
Slagersvakex. (pag. 68).

A. J. Geei.en, voorheen te Kerkrade, is verhuisd naar Maartensdijk (post Utrecht),
Linnaeuslaan 39; K.V. ab. Utrecht. (ingelast op pag. 73).

Dr. J. H. J. van Gils te Hilversum, diens personalia luiden als volgt:
Gils, Dr. J. H. J. van; 1935; U-1951; Hilversum, Johan Geradtsweg 64; tel. K 2950-
9462 (privé) en 6416 (bur.); gr. 253048; h.k.; dir. ab.; R.K.V.; R.K. (bz.d.); plv. I.

(pag- 73)-

-ocr page 394-

D. Hendrikse te Gorinchem, diens telefoonnummer wordt met ingang van 8 Mei
a.s. gewijzigd in K 1830—2469. (pag. 77).

J. Nip te Meppel, diens telefoonnummer is gewijzigd in K 5220-1730. (pag. 89).

F. Oosterhof te Appingedam, is binnen die gemeente verhuisd naar Stationsweg 15
(telefoonnummer ongewijzigd). (pag. 89).

H. A. Weijens, voorheen te Sas van Gent, is verhuisd naar Amsterdam (Z), Roo-
seveltlaan 104 II; gr. 419162; K.V.-bct. ab. (pag. 103).

Dr. S. G. Zwart te \'s-Gravenhage, diens personalia zijn als volgt gewijzigd:

Zwart, Dr. S. G ; 1910; B-1911; \'s-Gravenhage, Laan van Meerdervoort 670; tel.
K. 1700-338248; gr. 65379; dir. v/h V.K.B. (Vleeswarenkwaliteitscontrölebureau) te
\'s-Hage, Alexanderstraat 7, tel. K. 1700-113495 en \'16087; scr- com. v. adv. Destr.
aangelegenheden; lid v/d Dierenbeschermings-Adv. Raad; oud I.V.G. en I.V.D.;

O.O.N. (pag. 105).

Gevestigd.

Collega B. Oosterhout heeft zich voorlopig gevestigd te Rijs (Fr.); tel. Bakhuizen 5;
gr. 574084; P., ass. bij O. W.
Mulder te Hemelum. (ingelast op pag. 891.

Collega N. P. Saathof heeft zich gevestigd te Meppel, Burg. Knopperslaan 45;
tel. K 5220-1730; P., ass. bij J.
Nip. (ingelast op pag. 94).

Benoemd.

Collega Dr. J. H. J. van Gils is, te rekenen met ingang van 1 Mei 1952, benoemd
tot Keuringsveearts, hoofd van dienst van de vleeskeuringskring en directeur van het
abattoir Hilversum. (pag. 73).

Collega Dr. S. G. Zwart te \'s-Gravenhage is, te rekenen met ingang van 16 Maart
1952, benoemd tot directeur van het Vleeswarenkwaliteitscontrölebureau (V.K.H.) te
\'s-Gravenhage. (pag. 105).

Eervol ontslag.

Op zijn verzoek is, te rekenen met ingang van 16 Maart 1952 aan collega Dr. S. G.
Zwart te \'s-Gravenhage, onder dankbetuiging voor de door hem als zodanig bewezen
diensten, eervol ontslag verleend als veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid,
tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, in algemene dienst, (pag. 105).

Collega Dr. Th. ,J. van Capeli.e is, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd, met ingang van 1 Mei 1952 eervol ontslag verleend als Keuringsveearts, hoofd
van dienst van de vleeskeuringskring en directeur van het abattoir Hilversum, (pag. 68).

Gepromoveerd.

Collega D. M. Zuydam te Rotterdam promoveerde 24 April j.l. aan de Rijks-
universiteit te Utrecht tot Doctor in de Veeartsenijkunde op proefschrift getiteld:
,,Pseudovogelpest — vaccinatie en virusuitscheiding —".

Veeartsenijkundig examen.

Op 17 April 1952 is voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heer H. J. Hart-
man,
 (inlassen op pag. 76).

Op 18 April 1952 is voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heer A. G. de
Moor
(inlassen op pag. 87).

Op 19 April 1952 is voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heer J. v. Walsum

(inlassen op pag. 103).

-ocr page 395-

DE PLUIMVEEZIEKTEN OP HET
WERELDPLUIMVEECONGRES \').

(f>arijs, 2 9 Aug. \'51)

door

Dr. L. HOEDEMAKER.

Mijnheer de Voorzitter, Mevrouw, Mijne Heren.

Mag ik beginnen met het Bestuur der afdeling Nederland van the World\'s
Poultry Science Association te danken voor de uitnodiging deze middag
een voordracht te houden over de afdeling Pluimveeziekten van het gde
Internationale Congres te Parijs. Ik heb mij, toen ik deze uitnodiging ont-
ving, gaarne bereid verklaard een poging te wagen U het één en ander te
vertellen van de veterinaire vraagstukken die op het Congres aan de orde
zijn gesteld.

Aan het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zond
ik na volbrachte opdracht een zeer kort en luchtig verslag van het Congres.
Ik besloot dit verslag, dat door het Hoofdbestuur inmiddels gepubliceerd
is in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, met deze woorden: Het Congres,
de prachtige rede van Minister Pierre Pflimlin, Versailles, dit alles is voor
ons weer verleden, maar „Wanneer de weke stemmen zijn verklonken,
zingt de muziek in ons geheugen na". Uit dit nazingen van de muziek der
stemmen en aan de hand van de verschenen rapporten wil ik trachten U
een kort overzicht te geven van de veterinaire problemen, die op het Con-
gres aan de orde werden gesteld.

De pluimveeziekten waren ondergebracht in Sectie III, terwijl ook één
van cle vijfgrote rapporten, n.1. rapport A van Prof.
Lesbouyries hierover
handelde.

De vergaderingen van sectie III werden gehouden in een van de talrijke
amphitheaters van de Sorbonne n.1. het Amphithéatre Richelieu. Prof.
Lesbouyries (Alfort, Frankrijk) trad als voorzitter van deze sectie op en
leidde de eerste dagen de vergaderingen. De vice-voorzitter Prof.
Adsersen
(Denemarken) deed dit de laatste dagen. Secretaris was de Fransman
Dr.
Lissot. De vergaderingen van Sectie III waren over het algemeen
slecht bezocht. Een deel der schrijvers der prae-adviezen of rapporten was
niet aanwezig en zond ook geen plaatsvervanger, zodat de betreffende rap-
porten niet in bespreking kwamen. Was de schrijver van een rapport wel
aanwezig, dan beperkte deze zich er veelal toe een kort resumé te geven van
de inhoud. Uit een oogpunt van tijdbesparing was dit zeer gelukkig, er
bleef dan meer tijd over voor het stellen van vragen en voor de discussie.
Daar de rapporten echter op de eerste Congresdag werden uitgereikt, moest
men, wilde men enigszins op de hoogte zijn van het te behandelen onder-
werp, \'s morgens vóór dag en dauw uit bed om de onderwerpen die vóór
de middag besproken zouden worden aan de hand van het betreffende

\') Voordracht gehouden op Zaterdag 17 November \'51 te Utrecht voor de afd.
Nederland van the World\'s Poultry Science Association, secr. Ir. P.
Ubbels, \'t Spel-
derholt, Beelkbergen.

363
27

-ocr page 396-

rapport door te nemen. U voelt wel, dat er hier iets niet klopt, \'s Morgens
sectievergadering, \'s middags excursie, \'s avonds één of andere receptie,
een diner of la ville lumière, Paris, dus laat n^ar bed en dan \'s morgens
vroeg er uit om rapporten door te nemen.

In het voorwoord van de rapporten schrijft de algemeen secretaris van
het Congres, dat het aantal rapporten dat werd ontvangen veel groter was
dan hetwelk men kon plaatsen. Het „reading room Committee" zag zich
daarom genoodzaakt een aantal minder belangrijke werken niet op te
nemen. Leest men de rapporten van Sectie III kritisch door, dan komt men
tot de conclusie, dat het rode potlood van het betreffende ,,Committee"
wel wat al te vroeg is opgehouden met schrappen. Had men het aantal nog
verder beperkt, dan was zeer zeker de kwaliteit hierdoor gestegen en had
men de aandacht kunnen concentreren op de grootste problemen der ziekte-
oorzaken en ziektebestrijding.

Ik wil thans trachten het besprokene van Sectie III in het kort voor U dc
revue te laten passeren.

In de eerste plaats zijn er vier rapporten over de kunstmatige inseminatie
bij pluimvee. De
K.I. wordt bij pluimvee in Nederland nog weinig toege-
past, toch is het interessant kennis te nemen van de problemen die zich
hierbij voordoen. Dc grondleggers van de
K.I. bij pluimvee zijn Burrows
en Quinn. Hun publicaties dateren van de jaren 1936-1939. Zij gaven de
techniek aan en op dit punt is thans weinig nieuws. Twee rapporten zijn
thans van Australische herkomst, n.1. één van
Skai.ler en één van Grigg.
Dan is er een rapport van Thumin (Israël) en tenslotte het meest interes-
sante rapport van
Poi.ge (Engeland).

De voordelen van de K.I. worden zowel door Skaller als Thumin op-
gesomd. Hoofdzakelijk komt dit hier op neer, dat inen kruisingen kan doen
plaatsvinden zonder afzonderlijke foktoomhokjes nodig te hebben, men
beperkt hierdoor dus de investeringen, doordat men van hennen gehouden
in legbatterijen bevruchte eieren kan rapen en dat men van een enkele zeer
uitstekende fokhaan meer nakomelingen kan fokken dan bij natuurlijke be-
vruchting. Verder zoekt men nog naar een correlatie tussen cjuantitatieve
en qualitatieve waarden van het sperma en de eiproductie der nakome-
lingen.

Het succes van de K.I. bij dc grote huisdieren hangt voor een groot deel
af van het feit dat men het sperma in vitro kan bewaren en vervoeren. Bij
sommige zoogdiersoorten is het niet moeilijk onder bepaalde verdunning
en bij een temperatuur van 2—5°C het sperma verschillende dagen vol-
waardig te doen blijven. Bij vogelsperma gelukt dit niet en dit is daarom
juist zo eigenaardig daar vogelsperma veel langer in de eileider van het
vrouwelijke dier fertiel blijft dan de spermatozoïden bij de zoogdieren.
Tracht men vogelsperma in vitro te bewaren, dan loopt dit zeer snel in
kwaliteit terug. Bewaart men het b.v. onverdund gedurende 2 uur bij 2 C
dan is de vruchtbaarheid al sterk verminderd, bij 8 uur bewaren is het
waardeloos. Bewaart men het bij 20° C dan blijft het iets langer bruikbaar.
Volgens
Skaller is de meest belovende techniek het direct scheiden van
sperma en plasma door middel van centrifugeren. Men bewaart dus het sper-
ma en het plasma afzonderlijk bij voorkeur onder een afdekkend laagje van
paraffineolie bij kamertemperatuur. Vóór het gebruik moet sperma en
plasma weer gemengd en op lichaamstemperatuur worden gebracht.
Polge vindt koeienmelk het beste verdunningsmiddel, echter niet hoger

-ocr page 397-

toelaatbaar dan 25 %. Maar ook dan is de vruchtbaarheid niet langer aan-
wezig dan 2 dagen. Wel moet men er acht op geven, dat bewegelijkheid en
fertiliteit van het vogelsperma lang niet parallel lopen. Verdunt men juist
en bewaart men het sperma bij 2°
C dan kan een grote mate van bewege-
lijkheid b.v. een week blijven bestaan, maar de fertiliteit loopt dan al tot
o terug. De waarneming van
Parkes (1945) dat menselijk sperma be-
vriezing tot zeer lage temperatuur kan verdragen (b.v. tot — 790
C, de
temperatuur van vast
C02) was voor Shaffner, Henderson en Card
(1941) aanleiding dit ook te proberen met vogelsperma. Na gedeeltelijke
dehydratie door toevoeging van laevulose werd bevriezing tot—790 G
doorstaan, zelfs gedurende 14 maanden en bleek bij ontdooiing 30 % van
de spermatozoïden weer bewegelijk.
Polge gelukte dit niet, hij verkreeg
slechts een zeer geringe terugkeer van bewegelijkheid. Zeer verrassende
resultaten werden echter door hem bereikt met toevoeging van glycerol
vóór het bevriezen. Werd aan het sperma 15—20 % glycerol toegevoegd en
daarna bevroren tot —79°
C dan keerde na het ontdooien de bewegelijkheid
der spermatozoïden volledig terug. Glycerolconcentratie lager dan 15 %
gaf minder goede resultaten. Men moet echter niet uit het oog verliezen,
dat hier alleen wordt gesproken over het terugkeren van de bewegelijk-
heid der spermatozoïden en niet over cle fertiliteit. Zoeven heb ik er al op
gewezen, dat bewegelijkheid en fertiliteit der spermatozoïden niet parallel
lopen. Inseminatieproeven met sperma verdund met meer dan 5 % glyce-
rol toonden aan clat bevroren of niet bevroren de fertiliteit volledig ver-
dwenen was door de glyceroltoevoeging, ondanks de op het oog vol-
ledig normale bewegelijkheid der spermatozoïden. Het blijkt, dat 2 %
glycerol de hoogste concentratie is waarbij de fertiliteit nog blijft bestaan
en gebruikt men deze concentratie, dan overleven slechts zeer weinig
spermatozoïden het bevriezen tot—790 G. De vraag ligt voor de hand waar-
om de fertiliteit der spermatozoïden verloren gaat door de toevoeging van
glycerol. Bij hennen geïnsemineerd met een met 15 % glycerol behandeld
(of mishandeld) sperma bleken er in de eileiders geen levende sperma-
tozoïden aanwezig te zijn. Daar in vitro het snel terugvoeren van de glyce-
rolconcentratie een groot deel der spermatozoïden doet afsterven, ligt het
voor de hand aan te nemen, dat ook in de eileiders het snel verminderen
van de glycerolconcentratie funest is voor de spermatozoïden, zodat geen
van hen de infundibulaire zone bereikt waar tenslotte de bevruchting moet
plaats vinden.

Sloviter (1951) heeft kort geleden aangetoond, dat bij rode bloed-
lichaampjes van de mens, die verdund werden met 15 % glycerol, de
glycerolconcentratie
langzaam moet worden verminderd, anders worden de
rode bloedlichaampjes beschadigd. Om dit te bereiken maakte
Sloviter
gebruik van dialyse. Polge nam nu waar dat wanneer vogelsperma 15
20 % glycerol bevat en gedialyseerd wordt t.o.v. Ringer\'se vloeistof de
bewegelijkheid
en de fertiliteit der spermatozoïden blijft bestaan.

Dit onderzoek is nog niet afgesloten, maar het is toch werkelijk interes-
sant te zien hoe op dit gebied voortgang wordt gemaakt en hoe het thans
dus mogelijk is vogelsperma bij zeer lage temperatuur te bewaren. Het
mechanisme,
hoe het glycerol de spermatozoïden beschermt tegen de in-
vloed van de zeer lage temperatuur is nog niet geheel duidelijk. Men ver-
onderstelt dat de aanwezigheid van glycerol in het medium het kristal-

-ocr page 398-

type dat bij bevriezen ontstaat wijzigt, waardoor de mechanische bescha-
diging der spermatozoïden vermindert.

Wat betreft de praktijk der K.I. vinden wij in het rapport van Skaller
vermeld, dat twee personen in 25 minuten van 50 hanen het sperma kunnen
verzamelen. Het insemineren van 70 hennen kost 1 tot 1 ^ uur. Eén keer
per week insemineren der hennen is voldoende om bevruchte eieren te ver-
krijgen.

Dit dus wat betreft de K.I. In het rapport van de Australiër Grigg kunt
U een fraaie beschrijving vinden van de morphologie der vogelsperma-
tozoïden.

Vervolgens zijn er twee rapporten van de Deen H. E. Marthedal over
Salmonellosis. Vooral het onderzoek over Salmonellosis bij pluimvee is ook
voor de practijk der pluimveeteelt zeer belangwekkend.
Marthf.dai. deelt
mede dat de Salmonella-infecties behoren tot de belangrijkste bacteriële
infecties bij vogels. In Denemarken kende men tot 1944 behalve de Salm.
pullorum alleen de S. typhi murium en de S. enteriditis. Tussen 1944 en
1950 werden vier nieuwe soorten ontdekt, n.1. S. niloese, S. anatum, S.
newport en één nog niet nader gedetermineerde S. behorend tot de groep B.
Sinds het verplichte bloedonderzoek ter bestrijding van de pullorum is
deze ziekte geen groot probleem meer. Naast pullorum wordt door
Mar-
thedal
als meest gevaarlijke genoemd de S. typhi murium. Serologische
en culturele proeven werden opgezet om de O-antigene structuur der ver-
schillende stammen na te gaan. Vier serologische subtypes konden op deze
wijze worden vastgesteld.

Hoewel Marthedal zijn materiaal niet zo uitgebreid vindt als wel wen-
selijk is, is het wel duidelijk geworden, dat het zeer belangrijk is om bij het
optreden van S. typhi murium infecties door cultureel en serologisch onder-
zoek na te gaan of er verwantschap bestaat tussen de betreffende uitbraken
en de vermoedelijke bron van infectie.
Marthedal licht dit toe met een
voorbeeld. In 1948 werd S. typhi murium aangetoond in een koppel ganzen.
Serologisch en cultureel onderzoek toonde aan, dat het een infectie was met
het type 17. In 1950 kwam op hetzelfde bedrijf Salmonellose voor, opnieuw
bij jonge ganzen. Men zou geneigd zijn te vermoeden, dat daar in 1949 op
dit bedrijf ook ganzen werden gehouden, de S. infectie op dit bedrijf aan-
wezig was gebleven en nu de kop weer opstak. Maar serologisch en cul-
tureel onderzoek toonde aan, dat het thans handelde om het type X. Er
was hier dus geen sprake van een sinds 1948 op het bedrijf aanwezig ge-
bleven S. infectie, maar van een nieuwe besmetting door S. bacillen van
een ander subtype. Het bleek nu bij nader onderzoek, dat de nieuwe infec-
tie was terug te voeren tot de broederij waar de eigenaar zijn ganzen-
eieren had laten uitbroeden. In de broedmachine kon uit stof en ei-
schalen dezelfde Salmonellabacil gekweekt worden als nu in 1950 onder de
jonge ganzen werd aangetroffen. Door de bestudering van alle optredende
gevallen van S. typhi murium is in Denemarken de infectie vrijwel steeds
terug te voeren tot een zeker aantal broederijen als bron van infectie. Eenden-
en ganzeneieren zijn te beschouwen als de meest voorkomende infectiebron.
Treden onder kippenkuikens infecties op dan is dit steeds bij kuikens die in
een machine gebroed zijn waar ook eenden- en ganzeneieren worden ge-
broed. Nooit kon tot nu in Denemarken een uitbraak teruggevoerd worden
tot een broederij waar uitsluitend kippeneieren werden ingelegd.

-ocr page 399-

Hier in Nederland bestaat er, naar ik meen, een uitdrukkelijk verbod
voor het broeden van eenden- en kippeneieren in één boedmachine. Dat
dit verbod niet onnodig is, bewijst dit rapport van
Marthedal ons dus
zeer nadrukkelijk.

Behalve de grote sterfte die men in Denemarken ziet onder kuikens be-
smet met S. typhi murium, heeft men ook te rekenen met het feit dat kui-
kens die een infectie overleven of dieren die op later leeftijd besmet worden
een positieve agglutinatie kunnen geven bij het pullorumonderzoek.

Een kort rapport van dezelfde Marthedal (Denemarken) vermeldt de
resultaten van het Salmonella-onderzoek bij duiven.

Niet zo zeer van belang voor de practijk, althans voorlopig nog niet,
maar uit wetenschappelijk oogpunt des te meer, is het rapport van
Buxton
(Engeland) over het aanwezig zijn van een correlatie tussen antilichamen
in het bloedserum en in de eidooier bij hennen.
Buxton bepaalde bij kippen
die positief agglutineren op S. pullorum de agglutinatietiter van het serum
en van de eidooiers. Het bleek, dat deze titers ongeveer overeenstemden.
Verdere proeven werden gedaan door hennen te enten met gedood vaccin.
Eerst vertoonden deze proefdieren een hoge serumtiter, die langzaam terug-
liep. De titer van de dooiers was bij deze met gedode entstof behandelde
kippen veel lager. Het resultaat van dit onderzoek wijst uit, dat de meer-
derheid der antilichamen die aantoonbaar zijn in de eidooier alleen ge-
vormd worden in het ovarium. Worden hennen geïnfecteerd met S. pullo-
rum, dan is de praedilectieplaats voor deze bacillen het ovarium en het
schijnt dat de aanwezigheid van deze bacillen in het ovariaalweefsel be-
langrijker is voor de vorming van antilichamen in de eidooier dan de titer
van het bloedserum der vogels.

Een rapport handelende over iets dergelijks is dat van de Denen Karls-
iioj
en SzAiiO. In vroegere publicaties deelden zij reeds mecle, dat eenden
die experimenteel geïnfecteerd werden met
S. typhi murium eieren leggen
waarvan het eiwit antilichamen bevat (H agglutininen) die de
S. bacteriën
verhinderen van de eischaal naar de eidooier te groeien. Ook werd aange-
toond, dat ontsmetting van de schaal met formaldehyde niet steeds het
doordringen van deze bacillen kan tegengaan. De bedoeling van het onder-
zoek van deze Denen was nu om na te gaan of de H agglutininen in het
eiwit soms kunnen helpen bij de bestrijding van deze ziekte.

Bij de proefeenden werden gedode S. bacillen geinjicieerd. De serum-
titer liep na de injectie zeer hoog op en inderdaad bleek in het eiwit der
eieren een vorming van H agglutininen waar te nemen in een concentratie
voldoende om een bacilleninvasie van de schaal naar de dooier te verhin-
deren.

Daar eendenkuikens meestal in de eerste veertien dagen van hun leven
worden aangetast door een S. infectie was het van belang na te gaan of de
antilichamen die in het ei zijn te vinden ook het jonge kuiken nog kunnen
beschermen voor een infectie. Het resultaat van deze proeven was teleur-
stellend.

Aan het einde van de bespreking der verschillende referaten over Salmo-
nellosis trachtte de Franse veterinair Dr.
Lissot de aanwezigen te
winnen voor zijn methode van orale vaccinatie, o.a. tegen pullorum. In de
gloed van zijn betoog durfde hij te beweren, dat het bloedonderzoek op
pullorum zuiver iets negatiefs is. Wordt op een bedrijf elk jaar bloedonder-
zoek gedaan en elk jaar opnieuw vindt men o % reactie, doet men dit b.v.

-ocr page 400-

40 jaar lang met hetzelfde resultaat en verschijnen er het 41ste jaar posi-
tieve reacties, dan heeft men niets bereikt omdat men negatief werk heeft
verricht. Vaccinatie daarentegen is iets positiefs en
Lissot bedoelde waar-
schijnlijk, dat men dan vooral met vaccin fabrikaat
Lissot moet vaccineren.

Ter gelegenheid van de door de Faculteit der Veeartsenijkunde geor-
ganiseerde „Veterinaire Week", Juni
1951, hield de Heer Keidel een voor-
dracht over: „De toepassing van enkele chemotherapeutica bij coccidiosis
van de kip".
Keidel onderscheidde drie perioden in de therapie der cocci-
diosis, n.1. ie een prae-sulfoperiode, 2e een sulfo-periode, waarin vooral de
sulfonamiden, in de ruimste zin genomen, op de voorgrond treden,
3e een post-sulfoperiode, waar therapeutica als nitrofurazone en nitro-
phenide op de eerste plaats komen.

De prae-sulfoperiode was de tijd waarin het zwaartepunt van elke be-
handeling werd gelegd in de hygiënische maatregelen. Verder was dit de
periode van chloorwater, Coccin in z\'n eerste vorm enz. Wij kunnen dus
wel zeggen, dat dit de periode was waar wij vooral bij een flink toeslaande
infectie therapeutisch weinig bereikten. De sulfo-periode is de periode waar de
sulphapreparaten hun waarde toonden in de bestrijding der coccidiosis. Het
sulphamezathine, in 1946 bekend geworden door de experimenten van
Horton Smith en Taylor, heeft z\'11 waarde zeer zeker bewezen. Ook in de
practijk heeft dit middel ons een sprong vooruitgebracht. Sulphamezathine
blijft echtereen sulphapreparaat, dat met verstand gebruikt moet worden en
het is mijns inziens zeer te betreuren, dat het leiden van deze therapie door
een dierenarts tegenwoordig door de pluimveehouder en zijn voorlichters als
een overbodige luxe wordt beschouwd. Door deze gang van zaken bereikt
men ook met dit zeer waardevolle geneesmiddel niet datgene wat mogelijk
is. Tot de therapeutica der post-sulfoperiode moet, zoals reeds gezegd,
worden gerekend het nitrofurazone en het nitrophenide. Ook de in Amerika
gepropageerde oud-strooiselmethode kan men in dit tijdvak onderbrengen.

Eigenaardig is het, dat op het Wereldpluimveecongres de rapporten over
de coccidiose-therapie weer handelen over de sulpha-preparaten en men de
post-sulfoperiode nog niet heeft bereikt.

Een zeer lezenswaardig rapport verscheen van de hand van Horton
Smith handelende over de sulphaquinoxaline-therapie. Horton Smith, dus
dezelfde onderzoeker, die in 1946 het sulphamezathine naar voren bracht.
Het sulphaquinoxaline is in 1947 het eerst door
Delaplane in Amerika als
waardevol bestrijdingsmiddel tegen coccidiosis genoemd. In Amerika ge-
bruikt men dit middel permanent in lage dosis bij de fokkerij van mest-
kuikens. De toenemende reputatie was voor
Horton Smith aanleiding dit
geneesmiddel in Engeland te beproeven onder de omstandigheden die men
daar vindt. Het enige Engelse bericht was tot nu toe van
Kendali. (1950)
die de Amerikaanse gegevens bevestigde.

Horton Smith zette een proefreeks op waarbij kuikens oraal besmet
werden met een grote hoeveelheid gesporuleerde oöcysten. Eén groep kreeg
het geneesmiddel 48 uur vóór de besmetting, één groep gelijk met de be-
smetting en andere groepen resp. 24, 48, 72 en 96 uren na de besmetting met
de oöcysten. Wanneer het geneesmiddel langzaam geabsorbeerd wordt, dan
moet behandeling om effectief te zijn, vroeger ingezet worden dan bij
een snel geabsorbeerd geneesmiddel. Hoe sneller een geneesmiddel wordt
geabsorbeerd, hoe sneller er een voldoende spiegel in het bloed wordt be-

-ocr page 401-

reikt om de tweede generatie schizonten op te vangen die, in voldoende
hoeveelheid aanwezig, aansprakelijk zijn voor de klinische symptomen.
Daar men in de practijk een therapie pas instelt na het verschijnen van
symptomen, is het dus van belang, dat snel een voldoende bloedspiegel
wordt verkregen. De lengte van de interval tussen experimentele infectie
en begin van nog succesvolle behandeling bepaalt de waarde van het middel
als therapeuticum. Een voldoende graad van bescherming werd door
Horton Smith waargenomen met o, i % sulphaquinoxaline door het
voedsel begonnen 72 uur na de besmetting. Het betrof hier bijzonder zware
besmetting ineens, iets wat in de natuur niet voorkomt. Besmette men de
kuikens gedurende 3 of 4 dagen achtereen met kleinere hoeveelheden en
gaf men 0,0125 % sulphaquinoxaline door het voedsel gelijk met de be-
smetting dan stierven slechts enkele proefkuikens terwijl de contrólen alle-
maal stierven. Dit komt dus overeen met de Amerikaanse mededelingen
dat 0,0125 % sulphaquinoxaline voldoende is als praeventief therapeu-
ticum.

Horton Smith deed ook soortgelijke proeven met het oplosbare sulpha-
quinoxaline-natrium door het drinkwater. Hem bleek dat 0,0125% sulpha-
quinoxaline-natrium gegeven op het moment van de besmetting voldoende
was om de dieren te beschutten. Van de contróledieren stierven bij deze
proef 31 van de 32 stuks.

Horton Smith ging verder de eigenlijke werking van het sulphaquin-
oxaline na en kwam tot de conclusie dat evenals bij sulphamezathine het
maximum effect bereikt wordt t.o.v. de tweede generatie schizonten. Ver-
dere vergelijkingen tussen sulphamezathine en sulphaquinoxaline doet hem
tot de conclusie komen dat het sulphaquinoxaline 334 maal effectiever is
dan het sulphamezathine. Of het geschikt is om als continu-middel gegeven
te worden zelfs in geringe dosis, is zeer de vraag daar wij niet weten wat het
resultaat of het effect is op de vogel zelf. Het is wel te begrijpen dat in Ame-
rika bij mestkuikens het sulphaquinoxaline geen narigheid geeft, want deze
dieren leven maar betrekkelijk kort.

Therapeutisch geeft men sulphaquinoxaline 0,05 % gedurende 7 dagen
door het voedsel. Wil men het langer geven dan wordt aangeraden 0,05 %
gedurende twee dagen, dan drie dagen gewoon voedsel, daarna weer twee
dagen het geneesmiddel door het voedsel en zo verder vier weken lang.

Wij zouden na het lezen en aanhoren van dit rapport geneigd zijn te
denken, dat het coccidiose-probleem, althans wat betreft de blindedarm-
coccidiose veroorzaakt door Eimeria tenella vrijwel is opgelost. Maar elke
medaille heeft ook zijn keerzijde, zo ook hier.

De Engelsman Gordon vermeldt eveneens in één der rapporten, dat hij
een ziekte waarnam bij kuikens, die behandeld werden met sulphaquin-
oxaline. In een koppel van 977 kuikens trad spontaan coccidiosis op. De
dieren werden behandeld met 0,05 % sulphaquinoxaline-natrium door
het drinkwater gedurende vier dagen. Na deze kuur trad sterfte op. In to-
taal stierven 144 kuikens. De symptomen bestonden uit anaemie, luste-
loosheid, niet sterk vermageren. Eerst werd er bij de sectie weinig gevonden.
Later bloedingen op verschillende plaatsen, o.a. de binnenzijde van het
borstbeen, maag-duodenum en coecum. In de bronchiën en bronchioli was
een infiltraat met eosinophiel exsudaat. Op sommige plaatsen in de bron-
chiën een aspergillusachtige groei. Alhoewel het klinisch beeld sterk aan een
infectieziekte deed denken, werden er geen bacillen gevonden bij cultureel

-ocr page 402-

onderzoek. Ook infectieproeven met weefselsuspensies leverden niets op.
Men stond hier dus voor een raadsel en onwillekeurig werd gedacht aan een
gevolg van de behandeling met sulphaquinoxaline.
Gordon gaf twee groe-
pen van vier hanen gedurende vijf dagen resp. 2 gram en 1 gram sulpha-
quinoxaline. Eén haan stierf op de 19de dag en bij sectie zag men dezelfde
afwijkingen als bij de kuikens.
Baudette (Amerika) zag iets dergelijks ook
na het geven van sulphaquinoxaline-natrium in het drinkwater. De con-
clusie van
Gordon is, dat sulphaquinoxaline-natrium gegeven door het
drinkwater in staat is veranderingen in het bloed te veroorzaken, waardoor
een tweede pathogeen agens van normaal lage virulentie in staat is ziekte
en dood te veroorzaken. Na het afsluiten van het rapport is als oorzaak van
deze sterfte aangetoond Aspergillus fumigatus.

Mocht straks de deviezenpositie van ons land zodanig zijn, dat import
van sulphaquinoxaline mogelijk is, dan zullen wij door dit middel wellicht
een zeer goed coccidiose-therapeuticum rijker zijn, maar een geneesmiddel
dat niet slordig gebruikt kan worden onder het motief: Baat het niet, het
schaadt ook niet. Gaat men het gebruiken, zoals men thans het sulphame-
zathine gebruikt, dan voorzie ik ook met dit middel af en toe grote teleur-
stellingen.

Helaas bracht dit Congres ook weer geen nieuwe gezichtspunten wat
betreft de therapie der dunnedarmcoccidiosis bij oudere kuikens en jonge
hennen. Deze ziekte, o.a. veroorzaakt door Eimeria maxima, brengt de
laatste jaren grote schade aan onder onze jonge hennen, zonder dat wij
over een afdoend geneesmiddel beschikken.

Een andere schimmelziekte wordt door Blaxland (Engeland) genoemd.
Hij nam in 1950 bij jonge kalkoenen in Engeland vrij grote sterfte waar,
die veroorzaakt werd door Candida albicans (vroeger Monilia albicans)
in de krop van deze dieren. Moeilijk is het om uit te maken of een derge-
lijke schimmel alleen als ziekteoorzaak moet worden beschouwd of dat
bepaalde uitwendige omstandigheden nodig zijn, die ongunstig zijn voor
het dier en gunstig voor de schimmel.
Blaxland geeft toe dat onhygië-
nische omstandigheden, dieetfouten enz. praedisponerend schijnen te werken
bij het tot standkomen van deze ziekte. Aan het eind van zijn rapport ver-
meldt
Blaxland, dat Candida soorten in grote getale gevonden kunnen
worden in cultures van materiaal afkomstig van mensen die behandeld
werden met antibiotica. Men stelt de vraag waardoor dit veroorzaakt
wordt óf door onderdrukking der bacteriënflora óf door directe uitwerking
op de schimmelcellen.
Foley en Winter toonden een toenemende sterfte
aan bij 10 dagen oude kuikenembryo\'s veroorzaakt door Candida albicans
infectie wanneer de chorio-allantoismembraan behandeld werd met één
enkele dosis penicilline.
Blaxland vraagt zich af of omstandigheden die
aanleiding zijn tot een verhoogde vorming van antibiotica ook bij de kal-
koenkuikens een rol spelen. De gevormde antibiotiva zouden dan mis-
schien de groei en virulentie der Candida albicans kunnen vergroten, waar-
door deze schimmel ziekte zou kunnen veroorzaken.

Over Newcastle disease, dus pseudo-vogelpest, een ziekte die tegen-
woordig helaas ook in ons land aanwezig is, handelen niet minder dan 10
rapporten, n.1. het grote rapport A van Prof.
Lesbouyries en 9 rapporten van
sectie III. Het lijkt mij overbodig en ééntonig deze rapporten stuk voor
stuk met U door te nemen.

Wat de geschiedenis der pseudo-vogelpest betreft, weten wij thans, dat

-ocr page 403-

men in 1926 de ziekte kende in N.O.-Indië. In Engeland trad in 1926 een
ziekte op in New Castle.
Doyle toonde aan dat hier van een virusziekte
sprake was en hij noemde de ziekte New Castle disease. In 1927 volgde een
uitbraak in Zuid-Engeland, in 1933 in Hertfordshire. Een derde invasie in
Engeland werd vastgesteld in 1947 dertien dagen na een grote import van
geslacht pluimvee van het vasteland van Europa. Niet gesteriliseerd keuken-
afval waarin vogelafval aanwezig was, werd op de farm gebruikt waar de
eerste uitbraak van de ziekte plaats vond. Vanaf dat ogenblik bleef de ziekte
in Engeland. In Italië kent men de ziekte sinds 1940. In Frankrijk sedert
1946. In Zwitserland kwamen de laatste jaren af en toe enkele uitbraken
voor, die echter onderdrukt konden worden. Duitsland, België en Neder-
land zijn ook niet vrij meer.

Wat betreft de oorzaak is men het er thans wel over eens, dat het NCD
virus een zelfstandig virus is. Het rapport van Prof.
Jansen toont dit wel op
zeer overtuigende wijze aan.

De verspreiding der ziekte kan op verschillende wijzen plaats vinden.
Engeland en Zwitserland beweren dat import van geslacht pluimvee één
van de gevaarlijkste wijzen van verspreiding is van land tot land. In Zwitser-
land, waar men tot nu toe elke uitbraak heeft kunnen onderdrukken, is een
uitgebreide controle ingesteld op de invoer.
Emil Hess geeft in zijn rapport
een uitvoerig verslag van de werkwijze, die men volgt bij deze controle.

De symptomen, die men bij de ziekte waarneemt, schijnen in vrijwel alle
landen overéén te komen en zijn samen te vatten in : Dieren plotseling ziek,
niet eten, ademhalingsbezwaren, gestoorde eiproductie, eieren verspreid in
het hok, windeieren, dunne groene faeces, soms verlammingen.

Over de pathologisch-anatomische veranderingen is ook weinig verschil
van mening.

De diagnose wordt in het laboratorium gemaakt door sectie gevolgd door
het enten van sedert tien dagen bebroede eieren gevolgd door de Hirst test.
Ook het enten van gevoelige proefkuikens met weefselmateriaal is een veel
gebruikte methode om de smetstof aan le tonen. Miltweefsel, hersenweefsel
en beenmerg gebruikt men hier vooral voor.
Emil Hess gebruikt bij de con-
trole van ingevoerde partijen geslacht pluimvee in Zwitserland bij voor-
keur de hersenen voor zijn proeven. Van elke 10 ton ingevoerde geslachte
kippen neemt hij 40 koppen. Hij haalt hier de hersenen uit en maakt deze
fijn in een Turmix, een apparaat met 12000 toeren per minuut. Hierdoor
verkrijgt hij een absoluut homogene menging. Eén virushoudend stel her-
senen is zodoende in staat de hele massa te infecteren.

Wat betreft de bestrijding is het laatste woord nog niet gesproken. Er is
natuurlijk aanzienlijk verschil in maatregelen tussen landen waar de ziekte
niet voorkomt, dus b.v. Zwitserland, en landen waar de ziekte veel voor-
komt b.v. Italië.

In landen waar de ziekte niet permanent aanwezig is, b.v. Zwitserland,
doet men alles om het binnenbrengen van de smetstof te voorkomen en ont-
staat er ergens een uitbraak, dan wordt door afmaken de haard uitgeroeid.
Anders is het in landen waar de uitbreiding dusdanig is, dat afmaken niet
meer mogelijk is. De nadruk wordt dan vooral gelegd op de voorbehoe-
dende entingen. Prof.
Geurden (België) geeft in zijn rapport een beschou-
wing over de entingen. Men heeft de keus tussen geïnactiveerde en levende
entstoffen. In België voelt men de bezwaren van beide vaccinatiemethoden
even zo goed als wij tegenwoordig. Het gedode vaccin geeft slechts een

-ocr page 404-

korte immuniteit. Prof. Geurden zegt i 3 maanden. Het levende vaccin
heeft naast het ongerief van sterfte door de enting en tijdelijke verminde- •
ring van de eiproductie het zeer grote bezwaar, dat de geënte dieren de
eerste tijd na de enting smetstof uitscheiden. Ook het rapport van
Zuydam
bevestigt dit. Daar zowel de enting met gedood vaccin als de enting met
levend vaccin dus geen van beiden ideaal zijn, trachtte
Geurden eerst met
gedode entstof te enten en daarna met levende. Dit bleek echter geen op-
lossing te zijn, daar men de bezwaren behield van beide entingen afzonder-
lijk. De conclusie van
Geurden is, dat het het beste is te enten met gedood
vaccin op een leeftijd van 6-8 weken. De beste leeftijd voor het enten met
levend vaccin is ^ 3 maanden. In Italië, waar de ziekte volgens
Ubertini
zeer uitgebreid voorkomt, ent men op zeer grote schaal met gedode vaccins.
Ook daar voelt men het bezwaar van deze methode n.1. dat de enting dik-
wijls herhaald moet worden om enige zekerheid te houden.

Mag ik, nu ik het rapport van de Italiaan Prof. Bruno Ubertini noem,
ter waarschuwing één regel uit dit rapport citeren: ,,De ziekte is in Italië
zeer verspreid en van ernstige aard. Komt bijna niet voor in de winter, ver-
breidt zich in de lente, om z\'n maximum te bereiken gedurende de zomer
en de herfst, wanneer de verkoop van pluimvee het grootst is." Komt er straks
in Nederland gedurende de wintermaanden een stilstand in het aantal ge-
vallen van pseudo-vogelpest, laten wij ons clan niet vleien met de hoop dal
wij de ziekte de baas worden, maar laten wij ons verdiepen in de vraag wat
de beste methode zal zijn om het toenemen van het aantal gevallen zomer
en herfst 1952 te voorkomen.

Hoewel deze rapporten niet in Sectie III werden ondergebracht, wil ik
mede op verzoek van Uw secretaris nog even de aandacht vestigen in de
eerste plaats op het rapport van
Brandly over de keuring van geslacht
pluimvee in U.S.A.

Het doel van de pluimveekeuring in de Verenigde Staten is de belangen
van de consument te beschermen door het verzekeren van de gezondheid
van het product en zodoende de vraag van de consument te vergroten.

De middelen om het gestelde doel te bereiken zijn: 1) Na het slachten
wordt elk dier gekeurd door of onder onmiddellijk toezicht van een dieren-
arts om zodoende alle afwijkende slachtdieren of delen daarvan te verwijde-
ren dus af te keuren; 2) Voorschriften worden gegeven waaraan slachte-
rijen moeten voldoen; 3) Goedkeuring en controle van labels gebruikt bij
verkoop van geslacht pluimvee ter voorkoming van fraude of misleidende
reclame.

Vóór er in een slachterij keuring wordt ingesteld en verricht, moet
de betreffende slachterij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zijn ver-
bouwingen nodig, dan moeten de blauwdrukken eerst ter goedkeuring
worden ingeleverd. Heeft de verbouwing plaats gevonden, dan komt een
Inspecteur van de dienst de zaak controleren. Is alles in orde, dan
wordt met de keuring begonnen. Alle kosten van verbouwing enz. moeten
door de belanghebbende firma worden gedragen.

Gedurende het kalenderjaar 1950 keurde de federale pluimveekeurings-
dienst 486 millioen pond pluimvee. Daar jaarlijks 3 billioen pond in de
U.S.A. wordt verbruikt, betekent dit dat in 1950 slechts één van de zes ge-
slachte dieren door de keuringsdienst wercl gekeurd. Van de ruim 486
millioen pond ter keuring aangeboden hoeveelheid vlees werd 3 millioen
pond afgekeurd, dit is 0,62 %. De reden van afkeuring was o.a.: Tuberculose

-ocr page 405-

26 %, Septichaemie of toxichaemie 21 %, ontstekingsprocessen 13,6 %,
Leucosis 10 %.

De totale kosten, die de keuring voor de firma\'s meebrengt wordt door
Brandley berekend op ongeveer 3 cent per pond vlees.

De keuring wordt in Amerika verricht door dierenartsen die in dit werk
een bijzondere routine verkrijgen. Van hulpkrachten wordt gebruik ge-
maakt voor controlewerkzaamheden.

De federale pluimveekeuring in Amerika is dus een vrijwillige keuring
en is het resultaat van de vraag, hiernaar zowel van de zijde van de indu-
strie, dus de slachterijen, als van de consument.

En dan wil ik tenslotte nog noemen het prae-advies van Arthur D.
Goldhaft, (U.S. A.) handelende over de verantwoordelijkheid van de dieren-
arts voor de pluimveeteelt.
Goldhaft begint dit enigszins verwarde rap-
port met een uiteenzetting hoe belangrijk de pluimveeteelt is voor de Ame-
rikaanse farmer en welke belangrijke rol pluimvee speelt in de snelle vor-
ming van dierlijke eiwitten. Hoe belangrijk is tegenwoordig het ei bij de
bestudering der virusziekten en bij de vervaardiging van vaccins ter be-
strijding van ziekten bij mens en dier. Beziet men dit alles, dan vraagt
Goldhaft zich met verbazing af, waarom de dierenartsen zo weinig be-
langstelling hebben voor de pluimveeteelt. Eén uitzondering noemt hij n.1.
Israël. In dit land is de bestrijding der pluimveeziekten geheel in handen
van dierenartsen en wordt ook door hen geheel uitgevoerd. Het resultaat
ziet men reeds thans. Laryngo-tracheïtis, vogelpokken, New Castle disease
en pullorum zijn in dit land practisch bedwongen, terwijl deze ziekten in
de omliggende landen veelvuldig voorkomen. Dat in andere landen de
dierenarts zich veel minder bezighoudt met pluimveeteelt en pluimvee-
ziekten, meent
Goldhaft dat z\'n oorzaak heeft in een miskennen van de
geweldige economische betekenis van het pluimvee en verder in een fout
in de opleiding der dierenartsen.

Hier in Nederland ligt de situatie wellicht nog even anders, daar er in
ons land tegenwoordig een doelbewuste stroming lijkt te zijn om de dieren-
artsen die belangstelling hebben voor pluimvee en pluimveeziekten hun
patiënten te ontnemen, zodat zij tenslotte ook hun belangstelling nog wel
zullen verliezen.

Mijnheer de Voorzitter, ik ben gekomen aan het einde van mijn over-
zicht. De betrekkelijk korte tijd waarover ik mocht beschikken, maakte het
mij onmogelijk volledig te zijn. U zult hebben kunnen waarnemen, dat het
geheel vrij sterk vanuit het oogpunt van de practicus is bezien en toege-
licht.

Er zijn enkele rapporten die voor de onderzoekers op de laboratoria
wellicht van groot belang zijn en die ik misschien te snel ben langs gelopen.
Ik vermoed echter, dat zij vroeg of laat wel tijd en gelegenheid zullen
kunnen vinden om deze rapporten zelf te bestuderen.

Ik dank U voor Uw aandacht.

-ocr page 406-

(Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Rijksuniversiteit te Utrecht.)
Dir. Prof. Dr G. H. B. Teunissen

THORAXCHIRURG IE BIJ OESOPHAGUS-AF WIJ KINGEN EN
HERNIA DIAPHRAGMATICA VAN HET KLEINE HUISDIER

door

G. H. B. TEUNISSEN

Bij een vorige gelegenheid heb ik als indicaties tot een thoraxoperatie
genoemd de hernia diaphragmatica, de corpora aliena in de oesophagus en
aangeboren afwijkingen van de oesophagus.

Patiënten met een anomalie behorende tot de laatste groep, hadden we
toen nog niet gehad. Sedertdien werden echter behalve patiënten met een
hernia diaphragmatica en met een stuk bot in de oesophagus er ook drie
aangeboden met aangeboren afwijkingen aan de oesophagus. Twee van
deze patiënten hadden een sterke dilatatie van de gehele oesophagus tot
aan de cardia, de derde had, behalve een verwijde oesophagus, een divertikel
craniaal van een moeilijk te passeren plek in de oesophagus ten gevolge
van aangeboren afwijkingen in het verloop van de grote bloedvaten in de
borstholte.

De eerste twee waren een jong bastaard smousje van 9 maand oud,
dat sedert zeven maand braakte en een jonge boxer, oud 8 maand met
dezelfde klachten. Het braken begon dus juist op de voorgrond te treden,
toen de dieren meer vast voedsel te eten kregen, wat natuurlijk in direct
oorzakelijk verband met elkaar staat. Zolang de pups moedermelk
drinken, wordt niet veel bijzonders opgemerkt; de kleine hoeveelheden,
die ze dan tegelijk wegslikken, passeren goed. Na het spenen beginnen
de bezwaren. De dieren hebben uitstekende eetlust, na enige happen
wachten ze even en slikken eens een keertje extra, waarna het mogelijk
is, dat ze het voedsel weer onveranderd uitbraken (de dieren eten het
daarna dikwijls weer met smaak op). Ook is het evenwel mogelijk, dat
het voedsel enige uren binnenblijft en daarna pas uitgebraakt wordt, dan
gemengd met zeer veel slijm, grotendeels speeksel, dat ook niet voldoende
de gevulde oesophagus kan passeren. De dieren zijn, doordat niet vol-
doende voedsel de maag en darm kan bereiken, voortdurend hongerig.

De conditie, waarin ze verkeren, varieert van matig tot slecht, meestal
blijven ze ook in groei achter. Verder zijn ze levendig, zoals iedere jonge
hond, en ook het algemene onderzoek geeft geen afwijkingen te zien.

Het halsgedeelte van de oesophagus, dat ook sterk verwijd is, is als een
slappe buis te voelen, die, wanneer het gevuld is met dunne inhoud,
fluctuatie vertoont. Brengt men de maagsonde in, dan kan deze meestal
de cardia wel passeren, al verzet het dier zich hierbij wel. Bij het terug-
trekken komen slijm en voedsel mee. Voor de diagnostiek is het röntgen-
onderzoek onontbeerlijk. Men kan het dier als contrastmiddel een pap
van bariumsulfaat ingeven, maar de mooiste beelden worden verkregen,
als men de dieren voedsel, b.v. gemalen vlees of vis, gemengd met dit con-
trastmiddel laat opeten.

Inplaats van een snelle passage van deze massa tot in de maag, ziet men

-ocr page 407-

de oesophagus hiermee sterk opgevuld, soms met een klein deel in de maag,
soms nog alles in de oesophagus. Op het röntgenscherm ziet men af en toe
kleine hoeveelheden doorgaan naar de maag of in antiperistaltische rich-
ting weer naar craniaal gaan. Het laatste gaat gepaard met onrust van het
dier. De cardia is niet verwijd en wordt door het contrastmiddel niet
aangegeven. De oesophagus is in zijn geheel sterk uitgezet, alleen op de
plaats boven het hart kan een insnoering zichtbaar zijn, hier is de dilatatie
blijkbaar wat geremd (Afb. i).

Het bloedbeeld geeft enkele afwijkingen te zien, waarschijnlijk toe te
schrijven aan het dunne voedsel voornamelijk bestaande uit melk, waarop
de dieren hun hele leven bijna hebben geleefd. Het aantal erythrocyten
bij de ene patiënt bedroeg 6.4 mill. bij een haemoglobinegehalte van
11.2 gr.%. Het aantal witte bloedlichaampjes was 27.100. Behalve deze
werden nog 36.600 normoblasten per mm.3 gevonden. Er bestond dus
een sterke aanmaak van rode bloedlichaampjes. Als verdere verschijnselen
van anaemie vertoonden de erythrocyten de verschijnselen van anisocytose,
poikylocytose, polychromasie, basophiele korreling en Jolly bodies. Het
haemogram was vrijwel normaal. Het dier kreeg om aan de bloedregeneratie
tegemoet te komen een mengsel van mineralen met gedroogde biergist en
bovendien nog fertarontabletten (Organon). Na deze therapie steeg het
aantal normoblasten tot 90.000/mm3. Geleidelijk daalde het aantal normo-
blasten tijdens deze therapie tot i8.ooo/mms. Na de operatie verdwenen
ze bijna geheel uit het bloed. Het aantal reticulocyten bedroeg gemiddeld
6%. Het vrij hoge aantal witte bloedlichaampjes staat waarschijnlijk in
verband met ontstekingsprikkels van een oesophagitis uitgaande van irri-
tatie in de moeilijk te passeren oesophagus; ook is het mogelijk en waar-
schijnlijk, dat ontstekingsprocessen in de bronchiën tengevolge van verslikken
een rol spelen.

Het ureurngehalte van het bloed (41 mg. %) en het NaCl.gehalte (594
mg. %) waren normaal, hetgeen misschien ook verwacht mocht worden,
omdat de maag geen aandeel had in het braken en er dus geen zoutzuur
verloren ging.

De tweede patiënt was een boxer van 8 maanden oud. Ook bij dit dier
werd het braken, dat sedert het spenen was opgemerkt, steeds erger.
Voor zijn leeftijd was het dier matig ontwikkeld, maar wel in behoorlijke
conditie. Het dier was levendig en speels en toonde goede eetlust.

De eerste dag van de opneming in de kliniek, braakte het dier met het
eten een gummiballetje uit met een middellijn van 5 cm. Dit voorwerp
werd door de eigenaar herkend; hij miste het al maand. Het braken
was echter al gedurende zes maand opgemerkt. Het inslikken van dit
balletje moet worden beschouwd als een complicatie van dit geval van
oesophagus-dilatatie, want het röntgenonderzoek gaf, hoewel misschien in
iets mindere mate, hetzelfde resultaat als bij de voorgaande patiënt. In
een normale oesophagus zou een dergelijk vreemd voorwerp niet zolang
betrekkelijk ongestoord hebben kunnen verblijven; de afsluiting zou dan
compleet zijn geweest. Door de druk van het vreemde voorwerp op de
oesophaguswand zou een necrose opgetreden zijn. Het bloedonderzoek
kwam overeen met dat van de vorige patiënt met dit verschil, dat het
haemoglobine-gehalte 16.2 gr. % bedroeg en dat de regeneratieverschijn-
selen ontbraken.

In de literatuur worden slechts weinig gevallen van oesophagus-dilatatie

-ocr page 408-

genoemd. Lacroix \') noemt de oesophagusdilatatie bij de Deense dog.
Dit hebben wij ook enkele keren waargenomen bij dit ras. Bij de sectie van
onze patiënten werd gevonden, dat over een kleine afstand de rnuscularis
van de oesophagus geheel ontbrak.

Bij de dashond zag Lacroix een overeenkomstig beeld als bij de twee
bovenbeschreven patiënten door ons is waargenomen; hij duidt dit aan
als cardiospasmus. Therapeutisch werd resultaat gezien van tracentine,
een spasmolyticum. Pathogenetisch acht hij ontsteking van de mucosa met
als gevolg laesies van de Auerbach-Meissnerse plexus van belang.
Atropine zou in verband met de spastische toestand van de cardia een
goede uitwerking hebben. Dc laesies van de plexus zouden zich gunstig
laten beïnvloeden door vitamines A, B en D.
(Schnelle) 1).

Bij een patiënt, een D.herder, waarbij verlamming en dilatatie van de
oesophagus was opgetreden na passage door een corpus alienum, hebben
wij ook deze conservatieve therapie toegepast. Atropine geeft door de
remming van de speekselsecretie minder speekselvloed, dus schijnsucces;
de passage van de cardia werd er hier niet door verbeterd. Wel genas deze
hond in de loop van de eerstvolgende maanden. In hoeverre de ingestelde
therapie hieraan toch nog debet is geweest, is moeilijk te beoordelen.

Bij de twee eerst beschreven honden is getracht operatief genezing te
verkrijgen en wel door de musculatuur van de cardia in de lengterichting te
scheiden tot op de mucosa. Dc operatie bij de eerste hond werd verricht
onder leiding van
Prof. Dr. A. G. Brom, hoogleraar in cle thoraxchirurgie
te Leiden2). De techniek van de operatie bestaat hieruit, dat de thorax in
de ioe intercostaalruimte links wordt geopend; men komt dan vlak boven
de koepel van het diaphragma uit. De oesophagus is te zien als een wijde
slappe buis, die zijn normale dikte krijgt bij de hiatus oesophagei in het
middenrif, waarbij het de indruk kan wekken of deze hiatus te nauw is en
de oorzaak is van de bemoeilijkte passage. Het diaphragma wordt over een
afstand van ongeveer 5 cm. ingeknipt, waardoor dus de hiatus belangrijk
wordt verwijd en de buikholte geopend wordt, zodat cardia en maag
binnen het bereik komen. Bij één patiënt was in de cardia een duidelijk
verdikte circulair verlopende band te voelen. Bij cle andere was het eind
van de dilatatie wat stug en maakte de indruk rijk aan bindweefsel te zijn,
mogelijk afkomstig van ontsteking tengevolge van de vreemde voorwerpen
o.a. het balletje, dat aanwezig was geweest. De insnijding van de muscula-
tuur werd gemaakt over een lengte van ongeveer 1 cm. caudaal van de
cardia en 2 cm. naar craniaal in de oesophaguswand en wel zo diep, dat
de mucosa in de snede uitpuilt. Vooral op de oesophagus was de vergroeiing
van rnuscularis en slijmvlies zeer stevig, veel steviger dan bij een normale
hond; zoals boven al is gezegd, zal een ontstekingsreactie hierbij wel van
belang zijn.

l)e oesophagus-spierwond wordt natuurlijk niet gehecht. Wel moet de
wond in het diaphragma gehecht worden en wel zo, dat hier voldoende
mogelijkheid blijft voor de oesophagus zich te verwijden als het voedsel
passeert en aan de andere kant. dat de opening niet zo wijd is, dat de maag

1 ) G. B. Schnelle. Radiology in small animal practice. 1950.

2 ) Van deze plaats zeg ik Prof. Brom hartelijk dank voor zijn belangstelling en mede-
werking bij deze patiënten.

-ocr page 409-

erin prolabeert. Na het hechten van het diaphragma wordt de thoraxwond
zelf gesloten.

Na de operatie krijgen de dieren al gauw wat steviger voedsel; ze kunnen dit
gemakkelijker wegslikken dan vloeibaar voedsel; dit blijft trouwens het geval
ook na de genezing. Zoals ook röntgenologisch is te zien, was de passage
van het voedsel na de operatie veel beter: bleef vóór de operatie de grote
massa in de oesophagus, er na komt de grote massa direct in de maag (Afb.
2). Ook is te zien, dat de oesophagus wel wijd blijft, en dat er aan de wand
lussen de slijmvliesplooien voedsel blijft kleven.

Het verloop na de operatie is tot nu toe bevredigend. Het resultaat op
de lange duur moet nog afgewacht worden.

Het volgende patiëntje was 10 wk. oud en woog 2^ kg. Sedert het ge-
speend was, had het steeds gebraakt. Het was een levendig diertje in matige
voedingstoestand. Het klinisch onderzoek bracht geen verdere afwijkingen
aan het licht dan dat het diertje wat melk en vast voedsel direct of na hoog-
stens een halfuur weer uitbraakte, althans voor een deel. Daar het diertje
nogal tegenstribbelde en het röntgenonderzoek toch het laatste woord
moest spreken, werd geen onderzoek met de slokdarmsonde verricht. Het
röntgenonderzoek, nadat bariumpap als contrastvloeistof was ingebracht,
wees uit, dat het craniale deel van de oesophagus sterk uitgezet was,
eindigende in een divertikel ter hoogte van het hart (Afb. 3 en Afb. 4).
Bij dorsoventraal doorlichten bleek, dat deze divertikel zeer sterk naar
links lag. Waarschijnlijk gaf deze divertikel, wanneer hij met voedsel was
gevuld druk op de oesophagus, waardoor de passage werd belemmerd.
Exstirpatie van de divertikel kon misschien verbetering brengen. Daar
de divertikel ver naar craniaal lag en de thorax in de 3c intercostaal-
ruimte geopend moest worden, zou het aangewezen zijn, dit aan de rechter-
kant te cloen, daar de aorta hier de oesophagus links bedekt. Daar echter
de divertikel zo uitgesproken links lag, zou deze waarschijnlijk erg moeilijk
te bereiken zijn, waarom dan toch besloten werd, de thorax links te openen.
Daar de eerste ribben vrij recht zijn cn maar een kort ribkraakbeen hebben,
kan maar een kleine operatiewond verkregen worden. Na de voorbe-
handeling gedurende enige dagen met amparon (een injicieerbaar eiwitprae-
paraat van Organon), sulfamethylpyrimidine (Percoccid) subcutaan en sul-
fathalidine per os, werd tot operatie overgegaan.

Na het openen van de thorax vielen direct op, de grote divertikel van
de oesophagus, die naar caudaal overging in een oesophagus van normale
dikte en een abnormale verhouding van de grote bloedvaten. Inplaatsvan
links de aortaboog aan te treffen, lag hier de vena cava, inet de vena azygos,
die hierin uitmondt. De N. vagus was duidelijk op de divertikel te zien.
De divertikel had een brede basis en was niet gesteeld, zoals de röntgen-
opname deed verwachten. Het enig mogelijke leek ons de divertikel te
amputeren en wel zo, dat het verloop van het uitgezette deel van de
oesophagus naar het niet uitgezette, een geleidelijke werd. Om de N. vagus
en grote venen te sparen werd de pleura met een deel of de gehele muscu-
laris longitudinalis van de divertikel losgeprepareerd, waarna deze werd
geamputeerd en wel zo, dat een wat ruimer slijmvlies overbleef. Het slijm-
vlies kon nu makkelijk en zonder spanning gehecht worden en wel met
een doorlopende catgutdraad. Hieroverheen eveneens met een doorlopende
catgutdraad werd de muscularis gehecht en als derde laag de pleura met
een deel van de muscularis longitudinalis. In de thorax werden 100.000 E.

-ocr page 410-

Penicilline gestrooid. Na de operatie werd doorgegaan met penicilline,
percoccide, sulfathalidine en amparon. Hoewel het de eerste dagen bij het
ingeven van melk met sulfathalidine leek, dat de slikbezwaren minder
waren, bleek dit niet bewaarheid te worden, toen na vijf dagen wat meer
te drinken werd gegeven. Na tien dagen stierf het diertje. Bij sectie bleek,
dat de thorax en oesophaguswonden per primam genezen waren en dat
een goed overzicht van de situatie van de grote vaten was verkregen.
Voorts dat primair de moeilijkheden met het slikken werden veroorzaakt
door het insluiten door de grote vaten van de oesophagus. Voor een nadere
beschrijving hiervan leze men op pag. 381. Doorsnijden van het restant van
de ductus Botalli zou hier de aangewezen therapie zijn geweest.

In cle literatuur, althans in de clinische tijdschriften, wordt aan deze
anomalie van de grote vaten maar weinig aandacht besteed, al wordt er
wel op gewezen, dat het persisteren van de ductus Botalli samen met het
tot ontwikkeling komen van de rechter aortaboog, een oorzaak kan zijn
van dilatatie van de oesophagus.
Milks en Williams beschreven in 1935
vijf gevalllen. \').

Behalve deze operaties werden bij drie honden corpora aliena (stukken
bot) uit de oesophagus verwijderd. Bij een bastaard hond van 17 kg. zat
het bot op het midden van de afstand van boven het hart tot aan het dia-
phragma.

Bij een pekingees, die een bot van onregelmatige vorm had ingeslikt,
was het smalste stuk het diaphragma reeds gepasseerd.

Bij een derde hondje, een kleine bastaard, bevond het corpus alienum
(ook een bot) zich net achter het hart. Bij openen van de thorax bleek er
al vrij veel dunne pus in de thorax aanwezig, hoewel het diertje nog een
vrij goede indruk maakte. Het bot was al zes dagen tevoren ingeslikt. De
polsfrequentie was 132 per min., de ademhaling 64/min. bij een temp.
van 37.8° C. Het dorsale deel van de linker longkwab was met fibrine
bedekt, zag er pneumonisch uit en was verkleefd met de oesophagus. Na
los maken van deze verklevingen bleek de oesophagus reeds geperforeerd.
Er ontweek een putride stank. Het stuk bot was in de oesophagusruptuur
te zien omgeven door per os ingegeven sulfathalidine.

De perforatieplaats, die zich vlak onder de N. vagus bevond, werd in
de lengterichting vergroot, waarna een vrij langwerpig stuk bot werd
verwijderd. De mucosa werd wat losgemaakt van de muscularis en daarna
gehecht met een doorlopende catgutdraad. Hierover werd de muscularis
gehecht zonder de N. vagus in deze hechting te pakken. Het was niet mo-
gelijk de pleura er nog weer over te hechten. Voor het sluiten van de thorax
werden 100.000 E. Penicillinepoeder in de thorax gebracht. Na de operatie
werd 50 c.c. amparon (Organon) intraveneus toegediend. De eerste vijf
dagen werd amparon subcutaan ingespoten evenals penicilline-oplosing en
streptomycine. Per os kreeg het dier sulfathalidine opgelost in wat melk.
Het diertje is langzaam genezen, klinisch was geen vocht in de thorax aan
te tonen, wel heeft de thoraxwond gedurende drie weken pus afgescheiden.
Slikbezwaren werden, toen het dier bij vertrek weer vast voedsel kreeg,
niet meer gezien.

Van de geopereerde herniae diaphragmaticae valt nog te vermelden,

1) I-I. J. Milks, W. L. Williams, Cornell Vet. 1935, blz. 365.

-ocr page 411-
-ocr page 412- -ocr page 413-

dat achter elkaar twee gevallen werden aangetroffen, waarbij de ruptuur
overwegend rechts was. De ruptuur begon bij het sternum, volgde de
lichaamswand naar rechts tot waar de ribkraakbeenderen overgingen in de
ribben en ging van hieraf verlopen in het diaphragma zeifin de richting van
de hiatus oesophagei. Om het ventrale deel van het middenrif aan de li-
chaamswand te kunnen fixeren, was het nodig de ribkraakbeenderen van
de ioe en ge rib door te knippen, (de snede was gemaakt in de ioe inter-
costaal ruimte).

Bij één hond maakte de percussie de indruk, dat in de thorax een hori-
zontale demping aanwezig was, terwijl het beeld verder op een hernia
diaphragmatica wees, hetgeen röntgenologisch werd bevestigd.

Na het openen van de thorax bleek vrij veel vocht in de thorax aan-
wezig te zijn. Was het mogelijk geweest het dier staande röntgenologisch
te onderzoeken, wat met het huidige apparaat niet mogelijk is, dan zou
de vloeistofmassa waarschijnlijk röntgenologisch wel gezien zijn. Als oorzaak
van de stuwing bleken drie leverkwabben en een groot deel van de darmen
zich in de thorax te bevinden. De leverkwabben waren gestuwd en ver-
toonden al het beeld van de muscaatlever. Ze lieten zich niet naar caudaal
verplaatsen, wat het gevolg was van vergroeiing met het pericard.

Vanuit de wand in de ioe intercostaalruimte waren deze kwabben niet
los te prepareren, hiertoe was nodig ook in de
je intercostaalruimte cle
thorax te openen.

Hoewel het dier zich de eerste uren na de operatie vrij goed hield, is
het toch na zes uur gestorven.

De sectie gaf geen afwijkingen te zien. De langdurige en ernstige ingreep
was te veel voor dit dier geweest, dat voor de operatie maar heel slecht
op zijn zijde kon liggen vanwege de druk door de buiksingewanden en
vloeistof in de thorax. Bij de sectie was het opvallend, welk een groot
gedeelte van de rechter long, die bij de operatie bijna geheel atelectatisch
was, toen al weer luchthoudend was.

Samenvatting.

Beschreven worden twee gevallen van dilatatie van de oesophagus.
Klinisch werd verbetering verkregen door ter hoogte van de cardia, de
serosa en de rnuscularis tot op de mucosa in te snijden.

Verder wordt beschreven een hondje met een oesophagus-divertikel.
Bij operatie werd het aangeboren abnormale verloop van de vaten
opgemerkt. Amputatie van de divertikel gaf geen afdoende genezing. Bij
onderzoek post mortum bleek een persisterende ductus Botalli aanwezig
te zijn als oorzaak van de verwijding van de oesophagus.

Verder wordt de aandacht gevestigd op een bastaardhondje met corpus
alienum (stuk bot) in de oesophagus, dat al een perforatie had gegeven,
maar dat uiteindelijk na verwijdering per thoracotomie, is genezen.

Als complicatie bij een hernia diaphragmatica werd een zeer grote
hoeveelheid transsudaat tengevolge van stuwing van de lever in de thorax
gevonden.

Summary.

Two cases of dilatation of the oesaphagus are described. Clinical improvement was
obtained by incision at the level of the cardia into the serosa and rnuscularis as far as the
mucosa.

379

28

-ocr page 414-

Further, a dog with an oesophagus diverticulum is described.

At the operation the inborn, abnormal, course of the bloodvessels was noticed. Am-
putation of the diverticulum gave a decisive recovery. At a post-mortem examination
a persistent ductus Botalli appeared to be the cause of the dilatation of the oesophagus.

Further, attention is drawn to a mongrel dog with a corpus alienum in the oesophagus
(piece of bone). This had already caused perforation, but the dog was finally cured by
removal of the bone by thoracotomy.

As complication of a hernia diaphragmatica, an enormous quantity of transudate was
found in the thorax caused by passive hyperaemia of the liver.

Zusammenfassung.

Es wurden zwei Fälle von Dilatation der Oesophagus beschrieben.

Klinisch wurde eine Verbesserung erzielt, indem man in der Höhe des Cardia, die
Serosa und die Muscularis bis auf die Mucosa einschnitt.

Weiterhin wurde ein Hündchen mit einer Oesophagus-divertikel beschrieben. Bei
der Operation wurde ein angeborener abnormer Verlauf der Gefässe wahrgenommen.
Die Amputation der Divertikel brachte keine zufriedenstellende Genesung. Bei der Unter-
suchung post mortum, ergab sich als Ursache der Speiseröhrenerweiterung, das
Vorhanden sein eines persistierenden Ductus Botalli.

Des Weiteren wurde die Aufmerksamkeit auf ein Bastardhündchen gelenkt, in dessen
Oesophagus ein Fremdkörper (Knochenstückchen) festsass, der bereits Perforation
verursacht hatte. Nach Entfernung des Knochenstückchens durch Thoracotomie wurde
das Hündchen vollkommen genesen.

Als Komplikation bei einem entzündeten Bruch (hernia diaphragmatica) infolge
einer Leberstauung, wurde im Thorax eine sehr grosse Menge seröser Flüssigkeit (Trans-
sudat) gefunden.

-ocr page 415-

(Uit het Veterinair Anatomisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.)
Dir. Prof. Dr. G. KREDIET.

EEN GEVAL VAN RECHTER ARCUS AORTAE BIJ DE HOND

DOOR

E. W. VAN LENNEP

Van het Veterinair-Pathologisch Instituut werd een hondje van circa
i i weken ter nader onderzoek ontvangen. Bij klinisch onderzoek was een
divertikel aan de verwijde slokdarm gevonden en dit was in de Kliniek
voor Kleine Huisdieren operatief verwijderd. Voor een beschrijving van
de klinische verschijnselen en de behandeling zie men het artikel van
Prof.
Teunissen
in ditzelfde tijdschrift, pag. 374. Tijdens de operatie werd reeds
een anomalie van de grote vaten opgemerkt. Het leek ons nu van belang
na te gaan van wat voor soort anomalie hier sprake was en of de afwijkingen
aan de slokdarm met deze vaatanomalieën in enig verband stonden.

Toen wij het dier ter onderzoek ontvingen was reeds door de heer S.
van den Akker
op het Veterinair-Pathologisch Instituut een voorlopige
sectie verricht, waarbij als gebruikelijk het linker voorbeen en de linker
borstwand verwijderd waren. Helaas was hierdoor het verloop van ver-
schillende takken van de arteria subclavia sinistra niet meer na te gaan.

Het hart was, voorzover wij konden opmerken, normaal. De aorta as-
cendens gaf juist proximaal van de aortaboog een korte vaatstam af,
welke zich direct na zijn oorsprong in drieën vertakte: de beide arteriae
carotid.es communes en een tak die naar het verloop te oordelen de arteria
subclavia sinistra moet zijn geweest.

De aorta maakte vervolgens een zeer scherpe knik naar achteren ter
hoogte van de 2e rib en liep daarna rechts van de oesophagus, even rechts
van het mediane vlak onder de wervelkolom caudaad.

Op de top van de aortaboog ontsprong de arteria subclavia dextra,
die achtereenvolgens art. vertebralis, truncus costocervicalis en truncus
omocervicalis afgaf en zich vervolgens splitste in art. axillaris en art.
thoracica interna.

Ter hoogte van de 4e rib werd door de aorta een lang onvertakt bloed-
vat afgegeven (zie fig. 1), dat schuin over de oesophagus aan de linker-
zijde naar voren liep en ter hoogte van het manubrium niet meer vervolgd
kon worden. Hoogstwaarschijnlijk hebben we hier te maken met de
truncus omocervicalis sinister.

Op dezelfde plaats waar deze de aorta verliet nam ook een sterk bandje
oorsprong, dat eveneens over de oesophagus naar links liep en eindigde aan de
linker arteria pulmonalis. Daar geen andere verbinding tussen aorta en
arteria pulmonalis werd gevonden, moeten wij aannemen, dat dit bandje
het ligamentum Botalli was.

Er waren twee venae.cavae craniales: de rechter had het normale ver-
loop, met dit verschil, dat er geen vena anonyma in uitkwam, doch alleen
de vena jugularis dextra en de vena azygos; de linker vena cava cranialis
had een verloop zoals dat vrijwel steeds bij deze afwijking beschreven is:
als voortzetting van de vena jugularis sinistra waarbij de bij normale

-ocr page 416-

dieren meestal afwezige vena hemiazygos opgenomen wordt, loopt hij onder
de arteria pulmonalis sinistra over het linker atrium heen en eindigt via
de enigszins verwijde sinus coronarius in het rechter atrium.

De slokdarm was in het praecardiale gedeelte sterk verwijd. Ter hoogte
van de vierde rib lag de Oesophagus echter op de trachea ingesloten tussen
de beide arteriae pulmonales en het ligamentum Botalli. Dit laatste bandje
nu snoerde de slokdarm, die door de daaronder liggende trachea niet kon
uitwijken, sterk in (fig. i en 2). Het hierachter gelegen deel van de Oeso-
phagus was weer verwijd en slap.

Het is duidelijk dat we hier een geval van een rechter aortaboog voor
ons hebben. Dit is intussen eigenlijk niet de enige anomalie in de ontwikkeling
van het arteriestelsel. Normaal verdwijnt bij zoogdieren dat gedeelte van
de rechter aortaboog, dat tussen de truncus omocervicalis en de aorta
dorsalis gelegen is (fig. 3b). In enkele gevallen ziet men evenwel, dat het
stuk tussen arteria subclavia dextra en truncus omocervicalis dexter ver-
dwenen is (fig. 3c). De laatste arterie komt in dat geval niet uit de arteria
subclavia dextra maar vrij ver naar achteren uit de aorta descendens.

In ons geval is nu zeer waarschijnlijk hetzelfde gebeurd met de linker
aortaboog, d.w.z. tijdens de embryonale ontwikkeling is van de linker
aortaboog dat gedeelte verdwenen, dat tussen de oorsprongen van de
arteria subclavia sinistra en de truncus omocervicalis sinister gelegen was,
terwijl de gehele rechter aortaboog is blijven bestaan (fig 3d).

De ductus arteriosus Botalli, die normaal even distaal van de afsplitsing
van de arteria brachiocephalica — ongeveer tegenover de oorsprong van de
linker arteria subclavia — in de aorta uitmondt, bereikt de aorta in het

-ocr page 417-

Hart van voren en iets van links.

a.a.d. art.axillaris dextra, a.c.d. art.carotis comm.dextra, a.c.s. art.carotis comm.sinistra,
ao. aorta, ao.ds. aorta dorsalis, a.p.d. art.pulmonalis dextra, a.p.s. art. pulmonalis
sinistra, arc.d. arcus aortae dexter, arc.s. arcus aortae sinister, a.s.d. art.subclavia dextra,
a.s.s. art.subclavia sinistra, a.v.d. art. vertebralis dextra, l.B. ligamentum Botalli of ductus
Botalli, n.ph. nervus phrenicus, oes. oesophagus, t.c.d. truncus costocervicalis dexter,
t.o.d. truncus omocervicalis dexter, t.o.s. truncus omocervicalis sinister, tr. trachea, v.c.s.
vena cava cranialis sinistra.

-ocr page 418-

oo
CD

Fig- 3

Schema van de aortabogen gezien van dorsaal.

A Embryonale toestand

B Normale toestand bij een zoogdier bij de geboorte

C Anomalie, waarbij van de rechter aortaboog het gedeelte tussen art.subclavia en truncus omocervicalis verdwenen i:
D Toestand bij de onderzochte hond

-ocr page 419-

hier besproken geval samen met de truncus omocervicalis veel meer distaal.

Het gevolg van deze ontwikkeling is, dat de oesophagus, die normaal
naar rechts vrij kan uitwijken, hier door een ring van vaten omsloten wordt.
Deze ring wordt gevormd door de beide arteriae pulmonales, de (rechter)
aortaboog en het ligamentum Botalli (fig. 2 en 3d). Door de verdere groei
en de onderlinge verschuivingen, die de grote arteriën in de loop van de
ontwikkeling ondergaan alsmede door de aanwezigheid van de eveneens
ingesloten trachea onder de oesophagus werd deze laatste sterk ingesnoerd.
De klinische verschijnselen werden in dit geval dus indirect door de vaat-
anomalieën veroorzaakt.

Er mag in dit verband wel op gewezen worden, dat de insluiting van
oesophagus en trachea alleen plaats heeft, wanneer beide bovengenoemde
afwijkingen in de ontwikkeling van het arteriestelsel aanwezig zijn. Wan-
neer er wel een rechter aortaboog bestaat en van de linker aortaboog het
gedeelte tussen de inmonding van de ductus Botalli en de aorta dorsalis
verdwenen is — zoals normaal met de rechter aortaboog het geval is —,
dan ligt de oesophagus aan de linkerzijde vrij. In het geval, dat beide
aortabogen intact zijn, zijn oesophagus en trachea vanzelfsprekend ook
door een vaatring ingesloten.

De aanwezigheid van twee venae cavae craniales behoeft hier geen nadere
bespreking. Dit is een anomalie, die men vaak bij verschillende andere
afwijkingen als begeleidend verschijnsel kan aantreffen.

-ocr page 420-

(Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht. Faculteit
der Veeartsenijkunde).

PROGENY-TESTING OP TWEE BEKENDE STIEREN IN

NEDERLAND.

dook

F. VOGEL en N. F. WERKMAN.

(Vet. stud.j

Op het in 1951 te Utrecht gehouden „Internationaal Zoötechnisch
Congres" stond de „progeny-testing" als hoofdpunt op het programma.

Als leidraad voor de belangrijkste discussies werd het rapport van
Johansson en Robertson genomen, dat gebaseerd is op de door Lush
omstreeks het midden van de dertiger jaren in de veeteelt geïntroduceerd
begrip „heritability".

Hoewel in de Amerikaanse literatuur bij de bepaling van de fokwaarde
de „heritability" in de laatste 10 jaren een belangrijke plaats inneemt,
heeft de Europese literatuur, met uitzondering van die van Zweden en
Schotland, zich er tot nu toe afzijdig van gehouden.

Onder „heritability", aangegeven door het symbool h2, wordt verstaan,
dat gedeelte van de variabiliteit in het phaenotype, dat veroorzaakt wordt
door de variabiliteit van het genotype.

Zoals bekend wordt het phaenotype tot stand gebracht door de samen-
werking van genotype en milieu.

Voor sommige eigenschappen, o.a. de haarkleur van onze runderen,
is de invloed van het milieu zeer gering, zodat we het verschil in haarkleur
zoals we die kunnen waarnemen tussen zwartbonte- en roodbonte dieren,
vrijwel geheel op rekening van verschil in genotype kunnen stellen. In
dit geval is h2 (heritability) = 1 of bijna 1.

Wanneer we aannemen, dat onze runderen van nature (dus genotypisch)
dezelfde graad van gevoeligheid voor mond- en klauwzeer hebben, zal
het verschil in optreden van deze ziekte bij de verschillende dieren in
verschillende koppels veroorzaakt worden door:

1. de kans op besmetting;

2. het al of niet voldoende geimmuniseerd zijn;

3. andere, van buiten komende invloeden.

De variabiliteit zal dus in dit geval geheel door het milieu, in de ruimste
zin genomen, beheerst worden, m.a.w. h2- O of bijna nul.

Met het melkgevend vermogen van onze runderen en ook met het vet-
gehalte hebben we ten opzichte van de variabiliteit, die we zien optreden,
zowel met het genotype als met het milieu te maken. Bij de melkhoeveel-
heid speelt echter het milieu een veel belangrijker rol dan bij het vetgehalte,
zodat de heritability bij de melkhoeveelheid kleiner zal zijn dan bij het
vetgehalte.

Wanneer we zeggen, dat in een bepaald fokgebied, de h2 voor melk-
hoeveelheid 0,30 is, wil dit zeggen, dat wanneer we bij 2 groepen koeien

-ocr page 421-

van gemiddeld dezelfde leeftijd en dezelfde lactatie, een verschil in melk-
gift van 400 kg. constateren, dit verschil voor 30%, d.i. dus voor 120 kg.,
veroorzaakt wordt door een verschil in genotype en voor de rest door in-
werking van het milieu op dit verschil in genotype.

Aangezien het bij de selectie in de eerste plaats gaat om het genotype,
dus dat gedeelte, dat van de ouders op de nakomelingen wordt overgebracht,
is het van belang te weten welk deel van de productie op rekening van het
genotype en welk deel op rekening van het milieu komt. In een zeer uniform
milieu zal dus de variabiliteit in het phaenotype voor een groter gedeelte
voor rekening van de variabiliteit van het genotype komen, dan in een sterk
variabel milieu. De h2 zal dan ook streeksgewijze kunnen verschillen.

Aan het Zoötechnisch Instituut van de Faculteit der Veeartsenijkunde te
Utrecht werd voor een bepaalde fokstreek in Noord-Holland, waar de
omstandigheden, waaronder de koeien gehouden worden, vrij uniform
zijn, een h2 van 0,40 gevonden voor melkhoeveelheid.

Wij hebben getracht met behulp van de in het rapport van Johansson
en Robertson gegeven formules en de aan het Zoötechnisch Instituut
berekende h2 voor melkhoeveelheid, de fokindex van een paar bekende
stieren in Nederland te berekenen.

Eveneens hebben we met behulp van de in de buitenlandse literatuur
vermelde h2 voor vetgehalte, van 0,60, hetzelfde gedaan.

De door Johansson en Robertson gegeven formule, luidt:

X (2 Y— h2 X) A waarin

n X 0,25 h2
i (n—1) 0,25 h

de fokindex

2

n aantal koeien, waarmede gewerkt wordt.

Y = het dochtergemiddelde minus het groepsgemiddelde.

X = het moedergemiddelde ,, ,, ,,

A = het groepsgemiddelde.

Als groepsgemidelden werden de gemiddelden genomen van de controle-
verenigingen, waarin de stieren hebben gewerkt. Indien de stalgemiddelden
bekend zijn, is het beter deze te nemen dan de groepsgemiddelden.

De h2 = 0,40 voor de melkhoeveelheid, is iets hoger dan de cijfers, die
in de buitenlandse literatuur worden vermeld, maar dit kan toegeschreven
worden aan het meer uniforme milieu waaronder het melkvee hier te
lande wordt gehouden.

Het voor onze berekeningen benodigde cijfermateriaal werd met de
hulp van de secretaris van de Bond van Rundveefokverenigingen in Noord-
Holland verkregen.

De 2 stieren waarvoor we de foxindex hebben berekend, hebben ge-
werkt in een streek waarvan ,,het millieu" geheel overeenkomt met dat
van het gebied waaruit de door ons gebruikt h2 = 0,40 afkomstig is.

Gemakshalve zullen we deze beide stieren A en B noemen.

De dochter van A noemen we Di

B

D2

De moeders van Dt noemen we Mi
D2 M2

-ocr page 422-

De vaders van Mi en de vaders van M2 behoren beiden van vaderszijde
tot de A lijn.

Stier B

_ B stier

Stier A

— A Stier

_ A lijn

Di

_ A lijn

D2 -

L M2 -

M

andere lijn

Van stier A vonden we 31 dochters waarvan de moeders tot de A lijn
behoorden en van stier B 27.

Om „het gemiddelde" te krijgen, werden alle melkgiften, met behulp
van de tabellen van
Bosma, omgerekend op de 2-jarige leeftijd. Dit gaf geen
moeilijkheden bij het omrekenen van de melkgiften van de moeders en
dochters, waarvan alle lactaties en de corresponderende leeftijden te
onzer beschikking stonden. Anders was dit voor het groepsgemiddelde.
Daarbij moest voor elk jaar rekening worden gehouden met de leef-
tijden van de dieren, die in dat jaar in de fokvereniging gecontroleerd
werden.

Nu geven de verslagen van de fokverenigingen wel afzonderlijk op hoe-
veel 2j.; 2|j.; 3^j. en 4 jarige koeien gecontroleerd zijn, maar de 5 jarige
en oudere worden in één groep samengevat.

Berekeningen leerden ons, dat als we alle melkgiften die op 5 jarige- en
oudere leeftijd geproduceerd zijn, door 1,55 delen we hetzelfde resultaat
kregen als wanneer we voor elk jaar het volgens
Bosma aangegeven getal
gebruikten. Daarom hebben we voor alle lactaties van 5 jarige- en oudere
dieren bij de dochter- en moedergroepcn evenals bij de fokverenigings-
groepen het cijfer 1,55 gebruikt.

Een ander punt, dat enige moeilijkheid opleverde, was het „gemiddelde
milieu".

De lactaties van de moeders liepen over de periode van 1934-1949, die
van de dochters over 1943-1951. Juist deze jaren hadden zeer uiteenlopende
„milieu\'s" ten opzichte van de melkgift.

We hebben dit op de volgende manier getracht op te lossen. Van iedere
koe hebben we de lactaties omgerekend op 2 jaar en op dezelfde wijze het
fokverenigingsgemiddelde. De som van deze omgerekende lactaties ge-
deeld door het aantal lactaties gaf de productie van de koe op 2-jarige
leeftijd aan, terwijl de som van de omgerekende fokverenigingsgemiddelden
gedeeld door het aantal jaren het „fokverenigingsgemiddelde" van deze
koe aangaf.

Daar het vetgehalte veel minder onderhevig is aan milieu-omstandig-
heden, is het niet nodig dit om te rekenen op 2-jarige leeftijd.

Als productie van de koe wordt de „gemiddelde dagproductie" genomen,
de methode die in het N.R.S. gebied wordt toegepast.

andere lijn

-ocr page 423-

Voorbeeld:

Moeder

Dochter

naam

kalf-
datum

leeft.

vet

0

/O

gem.
melkpr.
p. dag

naam

kalf-
datum

leeft.

vet

%

gem.
melkpr.
p. dag

Corrie 4

I6-3\'42
3"5\'43
3"6\'44

2
32
43

3.8O
3,75
3,97

8,93
11
,72
\'4,33

Corrie 6

I4"6\'46

3"7\'47
2i-5\'49
28-5\'50

21

32

5

6

4,05
3,84
3,75
3,57

8,81
17,26
18,71
17,69

Moeder

naam

leeft.

melkprod. per dag

omgerekend op 2 j.

jaar

vet %

Fokverenigings-
gemiddelde op
2 jaar

Corrie 4

2

32

43

8-93
9.30
10,24

42

43

44

3,80
3,75
3,97

\'0,13
9,59
10
,52

28,47

",52

30,24

gem.

9,49

gem.

3,84

gem.

10,08

Dochter

naam

leeft.

melkprod. per dag
omgerekend op
2 j.

jaar

vet %

Fokverenigings-
gemiddelde op
2 jaar

Corrie 6

21

32

5

6

8,81
\'2,59
12,07
11,41

46

47

49

50

4,05
3,84
3,75
3,57

10,10
",25
11,41
11,62

44,88

\'5,2\'

44,38

gem

11,22

gem.

3,8o

gem.

11,09

Op deze wijze kregen we dus voor elke koe een „gemiddelde dagpro-
ductie" op 2-jarige leeftijd met daarnaast de „gemiddelde dagproductie"
op 2-jarige leeftijd van de hele fokvereniging.

Van stier A, waarvan 31 moeder-dochterparen berekend werden,
kregen we dus voor de moedergroep 31 gemiddelde dagproducties en 31
gemiddelde dagproducties van de fokverenigingen. Uit deze 2 stellen „ge-
middelde dagproducties" werden weer de gemiddelden berekend om zo
tot het algemeen „moedergemiddelde" en het algemeen „groepsgemiddelde"
te komen. Hetzelfde deden we voor de dochters.

We kregen zodoende een „groepsgemiddelde" voor de moeders
en een „groepsgemiddelde" voor de dochters. Deze twee groepsgemid-
delden waren niet gelijk, omdat het groepsgemiddelde bij de moeders

-ocr page 424-

uit andere jaren berekend is, dan het groepsgemiddelde bij de dochters
en bovendien door een eventuele wijziging in het gemiddelde genotype.
Dit laatste heeft vermoedelijk een te verwaarlozen invloed gehad. Uit een
berekening aan het Zoötechnisch Instituut uitgevoerd is gebleken, dat er
tussen de moedergeneratie en de dochtergeneratie gemiddeld ± 4i j. ligt.
In groepen fokverenigingen, waar verschillende nog niet op hun nakome-
lingen onderzochte fokstieren gebruikt worden, is binnen een tijdsbestek
van 4! j. geen wijziging van het gemiddelde genotype te verwachten.

Het verschil tussen het „groepsgemiddelde" bij de moeders en dat bij
de dochters zal practisch wel geheel toegeschreven moeten worden op een
verschil in het gemiddelde milieu.

Voor een goede vergelijking zullen we het beste doen door de productie
van de moeders op hetzelfde milieu om te rekenen als waarop dat van de
dochters tot stand is gekomen. De groepsgemiddelden worden dan het-
zelfde.

Van de 31 dochters van stier A werd een daggemiddelde van 11,68 kg.
en een groepsgemiddelde van 11
,15 Kg- gevonden en voor de 31 moeders
een daggemiddelde van
10,73 kg. en een groepsgemiddelde van 10.43 kg-
Wordt het daggemiddelde van de moeders nu omgerekend bij een groeps-
gemiddelde van 11
,15 dan wordt het

(11,15 : IO>43) x\' 10.73 = 1 !>47 kg.

Y wordt dan 11,68 — 11,15 = °>53 kg.

X wordt dan 11,47 —" 11,15 = 0,32 kg.

A = 11,15 kg.

De fokindex voor stier A is dan:
n
X 0,25 h2

i (n — 1) 0,25 h2
31 X 0,25 X 0,4

X (2 Y — h2 X) A =

-ocr page 425-

Beide stieren waren preferente stieren. De progeny-test leert ons dus, dat
het van belang is, dat de fokwaarde van een stier in een getal kan worden
uitgedrukt, zodat ook preferente stieren onderling vergeleken kunnen
worden.

Samenvatting:

De Progeny-test is toegepast op melkproductie en vetgehalte van twee
preferente stieren in Nederland.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Is het juist, dat één. van de vele therapieën tegen acetonaemia van het rund
bestaat uit het toedienen van een subcutane injectie van sulfas magnesicus-oplossing?
Zijn gegevens bekend omtrent deze therapie, resultaten en receptuur?

Antwoord: Dit is inderdaad het geval. Volgens Burrow en Levvis (The Veterinary
Record 62-510-1950.) zou op het eiland Jersey de subcutane injectie van ongeveer 90
gram magnesiumsulfaat in 455 cm3 water (op lichaamstemperatuur en verdeeld over
minstens twee injectieplaatsen) sedert 1938 met succes worden toegepast.

Deze onderzoekers hebben de indruk, dat patiënten, welke naast de subcutane in-
jectie van MgSo4-oplossing tevens intraveneus glucose wordt toegediend, iets sneller
reageren, dan dieren, welke alleen magnesiumsulfaat krijgen. Dit geldt speciaal voor
oudere koeien.

De werking van magnesiumsulfaat bij acetonaemie is nog niet verklaard. Het mag-
iiesiumgchalte van het bloed is tijdens deze ziekte normaal. De toegediende hoeveelheid
magnesiumionen dient dus niet voor aanvulling van een bestaand tekort.

Voor zover bekend, is deze therapie tot nu toe in ons land niet toegepast.

REFERATEN.

DIVERSEN.

11e Jaarverslag (1949) v. d. Stichting „Centraal Bureau voor Keuringen
op Medisch-Hygiënisch Gebied".

In 1949 is de taak van bovengenoemd Centraal Bureau t.o.v. het bevolkingsonder-
zoek een nadere begrenzing gegeven. Het Bureau heeft zich dientengevolge hoofd-
zakelijk bezig gehouden met de keuring van personeel van bedrijven, zowel van de
Overheid als van particulieren, met behulp van het röntgenologisch borstonderzoek.
De verkregen gegevens zijn in het jaarverslag in talrijke tabellen samengevat en statis-
tisch bewerkt.

Daarbij is o.m. gebleken, dat zowel bij het overheidspersoneel als bij bedrijven van
handel en verkeer merendeels lage tuberculose-cijfers voorkomen doch in de industrie
hogere. Tevens manifesteerde zich wederom de seizoeninvloed door de hogere percen-
tages van acute tuberculose in ie en 4e kwartaal

Bij de geographische bewerking der gegevens heeft men de provincies als uitgangs-
punten genomen en daarbij gevonden, dat in Noord-Brabant, Noord- en Zuid-Holland,
beduidend hogere percentages van actieve tuberculose werden aangetroffen.

Bij een groepering naar leeftijd en geslacht is bij de mannen bij het toenemen der
leeftijd een stijging der reacties te constateren, bij de vrouwen waren de groepen tussen
15 en 30 jaren het meest aangetast.

Het verslag besluit met een constateren van een morbiditeitsdaling, die min of meer
parallel loopt met de sterfte door tuberculose. Deze daling is in het algemeen, direct na
de bevrijding ingezet.

Van Waveren.

-ocr page 426-

CHIRURGIE.

Traitement moderne des fractures. N. Marcenac, Recueil de Médecine
Vétérinaire de 1\'école d\'Alfort no. 11, Nov. 1949.

De weinige mededelingen in de veterinaire literatuur over de moderne fractuurbehan-
deling waren de aanleiding tot het verschijnen van dit uitvoerig artikel, waarbij de
nieuwere methoden, welke ook reeds bij het kleine huisdier ingang hebben gevonden
naast de van ouds bekende methoden (spalk- en gipsverband) op hun practische waarde
voor het dier werden getoetst.

Zo deelt Marcenac de fractuurbehandelingsmethoden in 2 groepen in, nl. de ortho-
pedische en de osteosynthese.

Tot de eerste groep behoort voor de hond de methode Thomas, welke te beschouwen
is als een permanent rekverband, welk, vooral bij humerus- en femurfracturen, zijn
bruikbaarheid heeft bewezen.

Een tussenvorm is de zgn. Stadersplint, welke als een osteosynthese minima is te be-
schouwen. Hierbij worden in elk fractuurgedeelte een 2-tal stalen pennen ingeslagen,
welke pennen nu door middel van een verstelbare metalen plaat, gelegen aan de buiten-
zijde van de huid worden gefixeerd en de beeneinden in elke gewenste stand tegen
elkaar fixeren, zodat de gewenste callusvorming ongestoord kan plaats vinden.

De osteosynthese is de zgn. bloedige fractuurbehandeling, waarbij langs operatieve
weg de fractuur blootgelegd wordt en de einden nu door middel van ligatuur, schroeven,
klinknagel of metalen pennen, in de mergholte legen elkaar gefixeerd worden.

Naast de methode Lambotte (metalen pennen in de blootgelegde fractuureinden
en fixatie door een metalen plaat op het naakte been) bespreekt de schrijver uitvoerig
de methode Küntscher, welke ook bij het kleine huisdier verrassende resultaten oplevert.
Hierbij wordt een metalen staaf van V.A-staal, welke precies past in de mergholte van
de femur in dit gefractureerde been ingeslagen, welke daarna de fractuureinden dus-
danig fixeert, dat een zeer spoedige beweging weer mogelijk is en de genezingsduur
zeer bekort wordt.

Marcenac hoopt, dat in de toekomst deze methode ook voor fracturen van pijpbeen-
deren bij het grote huisdier bruikbaar zal blijken te zijn. Voor degene, die zich voor
de moderne fractuurbehandeling interesseert, is de lezing van dit artikel aan te bevelen.

Middelkoop.

Bouckaert en Oyaerts. Pentholthal-narcose bij varkens en kalveren, Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift Maart 1950.

Voor het in narcose brengen van varkens boven de 30 kg maken de schrijvers gebruik
van een barbituurzuurderivaat nl. het penthothalnatrium, hetwelk intraveneus in de
oorvene wordt geïnjicieerd in een dosering van 1 %—2 cc. per kg. Een voordeel is de
kleine benodigde hoeveelheid van het middel en het direct intreden der narcose. Een
nadeel er van is, dat het snel het ademhalingscentrum kan verlammen en men met de
dosering zeer voorzichtig dient te zijn.

Ook bij kalveren met een dosering van 1 cc per kg lichaamsgewicht, werd een diepe
narcose verkregen.
 Middelkoop.

William D. Seybold and J. E. Musgrove. Proceedings of the Staff Meetings of the
Mayo Clinic vol. 25, no. 21, Oct. 11, 1950.

Surgical aspects of mesenteric vascular occlusion.

Vermeld wordt in dit artikel over de trombose van de art. Mesenterica superior, de
vooruitgang in het stellen van de diagnose en de betere resultaten bij een operatieve
ingreep gedurende het laatste 1 o-tal jaren.

Het optreden van een trombose in de 3e arterie of vena is dikwijls een zeer uitgebreide
en geeft aanleiding tot een necrose van het gebied dat dit vat verzorgt, alsmede van de
darm welke zij voedt. Het stellen van een vroegtijdige diagnose is nog steeds zeer moeilijk
en de enige reddingsmogelijkheid blijft een vroegtijdige operatieve ingreep met ver-

-ocr page 427-

wijdering van een dikwijls groot stuk darm. Dank zij hulpmiddelen, zoals anti-coagu-
lerende middelen en antibiotica, parenterale voeding en bloedtransfusie, bestaat er een
redelijke mogelijkheid tot redding van de patiënt.

Middelkoop.

KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

Waarnemingen bij kunstmatige inseminatie. T. Bonadonna I en III Zootech-
nica Veterinaria II Progresso Veterinario 15/7/1950.

I. Volgens Bonadonna zou het bevruchtingspercentage bij KI van runderen in
Lombardije bij zeer warm en zeer koud weer verminderd zijn.

II. Maagdelijke, jonge dieren zouden beter concipieren dan secundipara en multipara.

III. De bevruchtingskansen op het einde van de bronstperiode zijn het beste. In
noodgevallen kan de KI zelfs nog tot 70 uur na het intreden van de tuchtigheid worden
verricht, maar dan zijn de bevruchtingskansen verminderd.

C. A. v. Dorssen.

Recueil de médicine Vétérinaire. Tome CXXVI No. 12, Dec. 1950.

Insemination artificielle technique d\'examen du sperme de Taureau. Par Marcel
Théret.

Théret bespreekt achtereenvolgens macroscopisch, microscopisch en biochemisch
zaadonderzoek.

Volgens Théret wordt de beweging bepaald door de concentratie en het aantal nor-
male spermatozoïden. Hij neemt dus aan dat een normale zaadcel beweegt en dat er
verder geen verschil is in de intensiteit van de beweging. De beweging wordt aangeduid
met de cijfers o—5. Telling van de zaadcellen gebeurt met de telkamer van Thomè;
500.000 mma wordt ongeveer als het minimum beschouwd bij goed fertile stieren.

De kleurmethode met eosine-nigrosine wordt gebruikt. Th. tolereert maximaal 20%
morphologische afwijkingen. De interpretatie van de telling van het aantal dode en
levende spermacellen wordt niet gegeven.

Bij het biochemisch onderzoek worden beschreven de methyleenblauw-ontkleurings-
tijdmethode van
Sorensen, de Ph meting colorimetrisch (broomthymolblauw).

Dr. Th. Stegenga.

Ve Congrès International de Zootechnie. The limits of financial advantage to
the application of artificial insemination. By Prof.
Telesforo Bonadonna.

B. bekijkt achtereenvolgens de kosten van de k.i. bij de verschillende organisatievormen.
Hij komt bij deze berekeningen tot de conclusie, dat de kosten het laagst zijn bij de
grootste stations. (Hij gaat tot 16000 koeien). De berekeningen zijn voor zover wij na
kunnen gaan zuiver theoretisch opgezet. Ze zijn niet gebaseerd op praktijkgegevens.

In vergelijking met de natuurlijke dekking is de k.i. goedkoop, tenminste wanneer
bij de k.i. het aantal stieren minstens tot ongeveer 25% kan worden gereduceerd.

B. beveelt aan om grote coöperatieve- of andere k.i. verenigingen op te richten, waar-
bij de leden voor minstens 3 jaar lid worden.

Dr. Th. Stegenga.

INFECTIEZIEKTEN.

New Castle Disease virus bij de mens. — Gustafson D. P., Moses H. E.
J.
A. V. M. A., 118, 1, 1951.

Gustafson en Moses isoleerden uit conjunctivaalspoelsel van een dierenarts met
conjunctivitis N. C. D. virus. Deze dierenarts had twee dagen met pseudovogelpest
kippen gewerkt. Het virus werd op eieren geïsoleerd en gecontroleerd door haemag-
glutinatie en inhibitie test. Tevens gelukte het met dit virus kuikens te besmetten.

In het onverhitte plasma van de patiënt werden infectie neutraliserende antilichamen
aangetoond, maar geen H.I. antilichamen.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 428-

Pseudovogelpest bij de kanarie en het parelhoen (peste aviaire chez le
canard domestique et chez la pintade).
F. Lucam & P. Goret. Bull. Soc. Sci vét.
Lyon, 1949, 51. 111.

Bij ter onderzoek naar de École Vétérinaire te Lyon ingezonden gestorven kanarie
en gestorven parelhoen werd op grond van dierexperimenten de diagnose „vogelpest"
gesteld.

Hoewel geen ernstige poging werd gedaan het geïsoleerde virus nader te determineren,
menen de onderzoekers te mogen besluiten, dat de genoemde vogels spontaan gevoelig
zijn voor pseudovogelpestinfectie.

D. M. Zuydam.

Pseudovogelpest op Madagaskar. — Pcste Aviaire (maladie de Newcastle) et
vaccination antipestique aviaire & Madagascar.
G. Bück en J. J. Quesnel. Buil Ac.
Vet. France 33, 451 (1950).

Pseudovogelpest werd in Augustus >945 geconstateerd in de havenplaats Tamatave.
In October werden de eerste gevallen vastgesteld in Tananarivo. Vervolgens ver-
spreidde de ziekte zich met grote snelheid langs de spoorlijn Tamatave-Tananarivo-
Antsirabe. Ten slotte verspreidde de pseudovogelpest zich langs de verbindingswegen
over vrijwel het gehele eiland Madagaskar. Er waren echter streken, die de eerste jaren
gespaard bleven. Zo kwam de ziekte tot begin 1950 niet in het Noordwestelijk gebied
van Tullear voor. Toen pseudovogelpest in Maart 1950 in dit gebied optrad, veroor-
zaakte de ziekte de meestal voorkomende slachting onder het pluimvee in een nieuw
geteisterd gebied. Het sterftecijfer varieerde van 90—95%.

Daar, waar de ziekte reeds langer vaste voet gekregen heeft, is de sterfte minder.
Vooral in de regelmatig besmette binnenlanden heeft de ziekte een chronisch en lang-
durend verloop. In 1945 volgden de sterfgevallen op de pluimveebedrijven elkaar zeer
snel op. Acht dagen na het eerste sterfgeval bleven er nog hoogstens 1 of 2 kippen op een
pluimveebedrijf over.

In 1950 werd veelal een ziekteverloop van 2 J 3 weken met zeer laag sterftecijfer
waargenomen. Het sectiebeeld wijzigde zich sterk in de loop van de jaren 1945—1950.
Werden aanvankelijk laesies in de blinde darm-mucosa bij 80% der gesuccombeerde
kippen gezien, later verdwenen deze geheel en thans treden petechiën in de kliermaag-
mucosa meer op de voorgrond.

Het verlies door de ziekte op het eiland teweeggebracht is moeilijk in cijfers uit te
drukken. Enige honderdduizenden kippen zijn in de fokbedrijven gestorven. Dit is in
hoofdzaak te wijten aan de veronachtzaming van de wettelijke bestrijdingsvoorschriften.

Zodra de eerste sterfgevallen zich op een pluimveebedrijf voordoen, haast men zich
de nog ogenschijnlijk gezonde kippen naar de markt te brengen. Is verkoop onmogelijk
dan biedt men de dieren eenvoudig ten geschenke aan!

Sedert 1949 wordt vaccinatie toegepast.

Met formol geïnactiveerde vaccins, al dan niet tevoren geadsorbeerd aan aluminium
hydroxyde, gaven een niet langer dan 2 maanden durende immuniteit. Paardenim-
muunserum verlengde het ziekteverloop, maar een curatieve werking kon niet worden
vastgesteld.

Men vaccineert thans met een actief pseudovogelpestvirusvaccin, afkomstig uit
Pakistan. Hoewel in Pakistan 2—4% van de gevaccineerde kippen tengevolge van de
vaccinatie sterven, blijkt dit op Madagaskar niet het geval te zijn. Slechts 5% der gevac-
cineerde dieren vertoont op de 5e dag na de vaccinatie geringe sufheid en gebrek aan
eetlust. De opgewekte immuniteit is zeer hecht en duurt minstens 7 maanden. Vaccinatie
in besmet milieu doet de sterfte na 5 dagen ophouden.

De onderzoekers komen tot de conclusie, dat door de toepassing van het „levende"
pseudovogelpestvaccin, pseudovogelpest op Madagaskar volledig bestreden kan worden.

D. M. Zuydam.

-ocr page 429-

Vaccination contre la peste porcine à l\'aide de divers vaccins au cristal-
violet. —
H. Girard, C. Mackowiak, R. Lorrin & J. Guillet. Bull. Soc. Sciences
vétérinaires Lyon. 1949,
51, p. 100—110.

Schrijvers vergelijken de waarde van het kristalvioletvaccin tegen de varkenspest
bereid volgens het voorschrift van Doyle en dat van de Braziliaan Mario d\'Appice,
Penha en Cury.

Het Doyle-vaccin wordt subcutaan, het Braziliaanse intradermaal geinjicioerd.

Op grond van hun experimenten geven zij aan het Doyle-vaccin de voorkeur. Bij
dit vaccin wordt, evenals bij het Braziliaanse, gedefibrineerd bloed van varkens, die op
het hoogtepunt der ziekte worden geslacht, als virusbron gebruikt.

Toevoeging van miltweefsel als virusbron verhoogt de immuniserende waarde van de
vaccins niet.
 Terpstra.

Rabies-bestrijding in Israël. -— Chron. World Health Org. 1951, 5, 17.

Met een hondsdolheidbestrijding, welke gesteund werd door de WHO, werd in
October 1950 aangevangen. Deze werd gepropageerd met behulp van de pers, radio en
bioscoop. Alle honden werden gevaccineerd met een gemitigeerd vaccin (door vogelp.).
Bij vaccinatie kregen de honden een penning aan de halsband of werden in het oor
getatoueerd. Deze vaccinatie heeft een immuniteitsduur van 1 — 1 % jaar> waarna dus
herhaling nodig is.

Loslopende honden zonder eigenaar werden vergast of doodgeschoten; hun aantal is
daardoor aanzienlijk geslonken. Met behulp van 3 quarantainestations werden gebeten
of verdachte honden 10 dagen geobserveerd. Van alle zieke of verdachte honden werden
de hersenen onderzocht (Selier\'s kleuring) en muis-enting verricht.

Behalve de honden zijn jakhalzen de meest geduchte verspreiders. Deze werdAi ver-
nietigd door met strychnine behandelde ezelcadavers uit te leggen.

Velthoen.

Persistance of Brucella Abortus Infection in Cattle. — C. A. Mamthei &
R. W. Carter. Am. J. vet. Res. 11, 173, 1950.

In de hier beschreven proeven bleek na kunstmatige besmetting van runderen met
virulente stammen op de conjunctiva, dat bij ongeënte dieren vaker bacteriaemie voor-
kwam dan bij dieren geënt met Str. 19 vaccin. Ook bij dieren geënt met Str. 45/20,
de rough stam van McEwen, kwam in een hoog percentage bacteriaemie voor, die
lang persisteerde. Het abortuspercentage onder deze laatste categorie was hoog evenals
onder de ongeënte contróledieren. De groep, geënt met Str. 19, gaf een belangrijk
gunstiger beeld te zien, zowel wat het percentage bacteriaemieën als het persisteren
daarvan en het aantal abortusgevallen betreft.

Het vóórkomen van bacteriaemie wordt beschouwd als een bewijs, dat de betreffende
dieren gevoelig voor de ziekte zijn.

De dieren, die geënt waren met Str. 19 vaccin, bleken voor een deel geheel resistent
te zijn; een ander deel geraakt wel geïnfecteerd, maar deze infectie was van voorbij-
gaande aard.

Bacteriaemie kwam vaker voor bij dieren, die aborteerden of zwakke kalveren ter
wereld brachten, dan bij dieren, die op tijd kalfden niettegenstaande ze geïnfecteerd
waren.

Bij chronische gevallen van abortus komt bacteriaemie betrekkelijk zelden voor
(5—o%).

Tijdens de partus en korte tijd daarna zijn besmette dieren het gevaarlijkst. Gedurende
de drachtigheid worden meestal geen kiemen via de vagina afgescheiden, omdat de
cervix stevig gesloten is. Uit de niet-drachtige uterus worden vaker Brucella\'s afge-
scheiden. Iets meer dan 80% der dieren scheidde gedurende 1 maand na de partus
abortuskiemen uit. Na deze tijd vermindert het aantal uitscheiders snel.

Er bleek geen verschil te zijn in het verloop der ziekte na een kunstmatige of een
natuurlijke infectie.
 Bosgra.

395

29

-ocr page 430-

LITERATUUROVERZICHT.

Recueil de Médecine Vétérinaire Tome CXXVIII, No. 3, 1952.

G. Cordier, G. Rigaud et A. Ounais, Shigellose des liquidés en Tunisie;

G. Lesboyries, M. Charlier et H. Drieux Corne hétérotopique chez un bovin.

P. Szumowsky et H. Le Bars, Présence de substances oestrogènes dans les tissus des
Porcs traités par le diénoestrol.

Ch. Dubedout, Traitement de l\'intoxication du chien par „le méta".
M. Brochart, Oxydation de la noradrénaline et de l\'adrénaline et „effet Pasteur".

Recueil de Médecine Vétérinaire, Tome CXXVIII, No. 4, 1952, Avril.

J. Verge, A. Lucas, L. Cauchy, L. Andral et A. Paraf, Recherches sur l\'avortement
à virus des juments.

R. Vuillaume. Les récentes modifications à la liste des substances vénéneuses.

H. Cazabat, Bufothérapie du purpura hémorragique des Bovins.
J. Cebe, Traitemant de la Syngamose aviare.

G. Lesbouyries, Tuberculose du Lapin.

Wiener Tierärtztliche Monatsschrift, 39. Jahrgang. April 1952, Heft 4.

K. Diernhofer, Zur Technik der abgestuften Röhrchenagglutination in der Diag-
nostik der Brucellose.

E. Gratzl und W. Jaksch, Der Penicillinblutspiegcl bei Pferd, Rind und Hund.
Monatshefte für Veterinär Medizin, 7 Jahrgang, Heft 7.

H. Niepage, Das Zellbild im Sternalpunktat des Rindes.
H.
Gebauer, Puerperalseptikämie beim Schwein.

W. Schulze, Beobachtungen bei Bandwurmkuren bei Hunden.
A. Borchert, Bekämpfung der Bienenseuchen auf dem Verordnungsweg.

Monatshefte für Veterinär Medizin, 7 Jahrgang, Heft 8.

J. Dobbf.rstein und S. Raetiiel, Beiträge zur Veterinärmedizinischen Statistik bei
Pferd und Rind.

M. Maus, Zur Frage der technischen Umstellung der Behandlung unfruchtbarer
Rinder.

H. Berndt, Beobachtungen mit Perlonseide als Nahtmaterial in der Hundepraxis.

F. Müller und R. Kraiinert, Generalisierte Karzinomatose bei einem Pferd.
Wd
Eichler und H. J. Wasserburger, Kontaktinsektizidnachweis bei Haustier-
vergiftungsfällen durch den Drosophila-Test.

Monatshefte für Veterinär Medizin, 7 Jahrgang, Heft 9.

A. Maas, Zur Beurteilung des Nesselfiebers (Backsteinblattern) und des Herzklappen-
rotlaufs der Schweine bei der amtlichen Fleischuntersuchung.

J. Dobberstein und S. Raethel, Beiträge zur veterinär-medizinischen Statistik bei
Pferd und Rind.

The Australian Veterinary Journal, Volume 28, No. 2, February 1952.

A. T. Dick, The effect of Diet and Molybdenum on Copper Metabolism in Sheep.

Journal of the American Veterinary Médical Association, Volume CXX,
April 1952, No. 901.

D. R. Cgrdy and D. E. Jasper, The Pathology of an acute Hemolytic Anemia of
Cattle in California, Associated with Leptospira.

J. W. Ai.brecht and H. L. Marsh, The Princeton Veterinary Clinic.

-ocr page 431-

BERICHTEN EN VERSLAGExN.

staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in
nederland voorgekomen gedurende de maand februari 1952

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herhauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
epizooiicac)

De varkenspest
(Pestis suum)

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
(Scabies)

Het rotkreupel
der schapen

( Paronychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

ï

c

t c

ï

c

ï s

c

B

ï s

i

is

*
D

c

4>
>

Provincies

j:f

V

*C

c

< 12

u

\'5

s

J12

.52
\'5
e

E i-S
4 S-S


E

C

hi

\'c
c

•c

3

>

ï c

>

£ B

>

r

8 e

2

3

t3

s

-0

B f

3

ï
-0

c i)
co

s

~o

s

-a

<1

Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Noordbrabant

Zeeland

Limburg

Het Rijk
(11 prov.)

(72)

(80)
(77)
(230)

(60s)
(450)
(584)

(1214)

(\'455)

(201)

(225)

(5154)

(72)
(47)
(76)

(182)

(542)
(3\'5)
(477)

(564)

(816)
(126)

(157)

(3374)

3\'

(6)

73 (6)

54\'

(3\')
442

(18)
2579
(61)

90

(5)

203

(6)
3959

(«93)

31

(6)
(0
73
(6)
426
(25)

396

(13)

797

(25)
12

(2)

81

(4)
1816
(81)

20 (2)
96 (9)

5 (0

24 (2)
36 (2)
84 (O
2 (1)

267
(18)

2

(0
37

(3)

2

(0

4\'

(5)

8 (i)
89

(6)

(2)

172

(2)
23 (2)

5 (o
203

(7)
\'7 (0

597

(5)
1114

(25)

8

(\')
9
(i)
3
(\')

5

(\')

22

(3)

\' (0

9 (2)
2 (■)

\' («)

\'3 (5)

9

(2)
2
(0

i

(0

12

(4)

(0
(2)

(2)

(85)
(")
(4)
(4)
(6)

(\')
(116)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

-ocr page 432-

Journées Vétérinaires te Lyon.

Op 19, 20, 21 en 22 Juni 1952 zullen te Lyon worden gehouden de „Journées Vétéri-
naires".

Het programma, dat op aanvraag verkrijgbaar is bij Monsieur le Professeur P. Goret,
Commissaire Général, École Vétérinaire de Lyon, Lyon, vermeldt verschillende voor-
drachten over varkensziekten.

Verder staat o.a. op het programma een réunie, demonstraties etc.

Beleggingsfonds voor Medici.

Het jaarverslag 1951 van het beleggingsfonds voor Medici spreekt evenals de vorige
jaarverslagen van een gestadige groei van het deelnemerskapitaal. Het fonds blijkt aan
een behoefte voor de medici te voldoen.

Het deelnemerskapitaal, dat ultimo 1950 f. 2,338.000.— bedroeg, bedroeg ultimo
\'95\' 3-968.000.—

De uitkering per deelneming bedroeg in 1951 f. 47.50, hetgeen een rendement be-
tekende van 4 3/i %•

De toetredingsprijs per 15 Januari 1952 bedroeg f. 993.58.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 24 Februari tot en met 22 Maart 1952.

Provincies

24 Febr.
t/m
i Mrt.

2 Mrt.

t/m
8 Mrt.

9 Mrt.

t/m
15 Mrt.

16 Mrt.

t/m
22 Mrt.

Totaal
24 Febr.

t/m
22 Mrt.

Totaal
i Mei \'51

t/m
22Mrt.\'52

Groningen . .

>57

124

\'43

142

566

5-903

Friesland . . .

34

35

18

37

124

695

Drenthe . . .

76

104

168

6.3

411

2.106

Overijssel . . .

\'74

218

148

\'56

696

7-64i

Gelderland . .

322

320

211

267

1.120

7-700

Utrecht ....

119

144

100

125

488

6-973

Noord-liolland .

218

218

196

201

825

9.226

Zuid-Holland

35\'

35°

320

281

1.302

14.688

Zeeland . . .

129

106

83

60

378

1.782

Noord-Brabant .

317

691

724

757

2.489

26.444

Limburg . . .

283

228

272

212

995

9.227

Nederland . .

2.180

2-530

2.383

2.301

9-394

92-385

Vereniging „De Periodieke Pers in Nederland".

De Vereniging „De Periodieke Pers in Nederland" (P.P.N.), waarvan ook de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde lid is, stelt zich ten doel de belangen van de uitgevers
van periodieken te behartigen in de meest ruime zin van het woord.

Deze vereniging werd tegen het einde van het vorige jaar opgericht.

Ondanks de korte bestaansperiode heeft de vereniging reeds verschillende acties cnt-
ketend.

O.a. is door middel van een request, ingediend bij de minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen, aangedrongen op vrijstelling van omzetbelasting over de adver-
tenties in de periodiek verschijnende bladen.

Hoewel eerst alleen de dagbladen onder deze vrijstelling zouden vallen, is thans be-

-ocr page 433-

paald, dat, voorlopig voor een jaar, ook de periodieken geen omzetbelasting verschul-
digd zullen zijn over de opgenomen advertenties.

Thans wordt een actie gevoerd om ook de omzetbelasting over de abonnementen (6%)
ongedaan gemaakt te krijgen.

Dit is echter nog niet bereikt, omdat de Minister van Financiën eerst wilde afwachten,
wat de resultaten zijn van de vrijstelling der advertenties.

Na deze beslissing van de Minister heeft echter de Commissie voor de Belastingen
geadviseerd ook de abonnementen vrij te stellen, omdat volgens deze commissie onbillijk
is, dat dagbladen over de abonnementen geen en de periodieken wel omzetbelasting
moeten betalen.

Op dit advies is door de Minister nog niet gereageerd.

Vervoer van varkens beperkt.

Maatregelen tot voorkoming van uitbreiding van de varkenspest.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft — ter voorkoming van
uitbreiding van de varkenspest — het vervoer van varkens aan beperkende bepalingen
onderworpen. Ons land wordt daartoe in drie gebieden verdeeld, t.w. een
westelijk
gebied, begrensd door de Noordzee ten zuiden van het Noordzeekanaal, het Noordzee-
kanaal, de zuidelijke en oostelijke oevers van het IJsselmcer, de IJssel, de Rijn stroom-
afwaarts, de Lek, het Zederikkanaal, de Nieuwe Merwcde, het Hollandsch Diep,
Volkerak, Krammeren de Grevelingen; een
noordelijk en oostelijk gebied, begrensd door de
Noordzee ten noorden van het Noordzeekanaal, het Noordzeekanaal, de zuidelijke en
oostelijke oevers van het IJsselmeer. de IJssel, de Rijn stroomopwaarts en de grens met
Duitsland naar het oosten en noorden: een
zuidelijk gebied, dat de rest van Nederland
omvat.

Het is verboden varkens uit een van deze gebieden te vervoeren naar een ander gebied.
Dit verbod geldt niet ten aanzien van varkens met een levend gewicht van tenminste
75 kilogram, voorzover zij in het gebied, waarheen het vervoer plaats heeft, recht-
streeks naar een slachterij worden vervoerd.

Prof. Dr. C. Romijn geeft „Lectures" in Londen.

Prof. Romijn heeft op uitnodiging van de Senaat van de Londense Universiteit een
aantal colleges gegeven aan het Royal Veterinary College te Londen over de volgende
onderwerpen:

Lecture I: Respiration; general considerations, alveolar conditions and transport

of oxygen.
Lecture II: Respiration in birds.

Lecture III: Heat regulation and heat tolerance in large domestic animals and in
poultry.

Prof. Romijn was gedurende zijn verblijf te Londen de gast van de Ciba Foundation,
een stichting die tot doel heeft de ontwikkeling van de medische wetenschap in brede zin
te bevorderen. Onder auspiciën van deze Foundation werd op de avond van 2 Mei een
„informal discussion" georganiseerd over enkele aspecten van de „Veterinary Educa-
tion" o.a. de betekenis van de z.g. basisvakken voor de veterinaire opleiding en het
vraagstuk van het onderwijs aan de „postgraduates".

Vertrouwen en bestrijding runder-tbc ten volle gerechtvaardigd.

Noord- en Oost-Nederland na twee jaren tuberculosevrij.

(Persbericht van de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Land-
bouw, Visserij en Voedselvoorziening).

De vrees, dat het zeer hoge bedrag voor de uitvoering van het Nationale Plan tot
bestrijding van de rundertuberculose voor niets zal blijken te zijn besteed, moet niet
alleen volkomen ongemotiveerd worden geacht, maar getuigt bovendien van weinig

-ocr page 434-

waardering voor het werk, dat de met de bestrijding belaste personen en diensten in het
belang van land en volk met volle overgave verrichten, aldus Minister Mansholt in de
Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over het
Wetsontwerp tot regeling van de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee.
Daartegenover stelt de Minister er prijs op te verklaren, dat de wijze van werken hem
het volle vertrouwen schenkt, dat de offers van veehouderij en Overheid niet tevergeefs
gebracht zullen blijken. De verwachting is gerechtvaardigd, dat na één jaar grote
gebieden en na twee jaren geheel het Noorden en Oosten van ons land vrij zullen zijn
van tuberculose.

In Denemarken waren in 1937 slechts 26%% van a\'le bedrijven vrij van tuberculose;
dit percentage bedroeg in 1939: 45,4, in 1942 71,2, in 1945: 91,1, terwijl nu practisch alle
bedrijven t.b.c.-vrij zijn. Deze enorme vooruitgang loopt parallel met de ervaringen in
andere landen, waar men met succes de tuberculose onder het rundvee heeft bestreden.
In ons eigen land zijn trouwens voorbeelden te over, die bewijzen, dat uitroeiing der
rundertuberculose zeer wel mogelijk is. Men denke aan de resultaten in de provincie
Friesland, en, op zeer korte termijn, in een gedeelte van de provincie Drenthe, de eilanden
Voorne-Putten, Rozenburg en IJsselmonde. En niet alleen is het gelukt de rundertuber-
culose in bepaalde gebieden uit te roeien, het is ook mogelijk gebleken die gebieden
vrij van tuberculose te houden. Wat in deze gebieden is bereikt, is zeer zeker ook landelijk
uitvoerbaar. Men zie bijvoorbeeld naar de Verenigde Staten.

De opmerking, dat de gevaren, welke de runder-t.b.c. voor de mensen zou opleveren,
sterk overdreven moeten worden geacht, aangezien tegenwoordig alle melk voor de
consumptie wordt gepasteuriseerd, wijst enerzijds op een te volledig vertrouwen in de
pasteurisatie, anderzijds op het zich niet realiseren, dat niet alleen bij de consumptie van
melk gevaren dreigen. Afgezien van de vraag, of de opvatting, dat een ondeugdelijk
artikel aan de voor consumptie te stellen eisen voldoet, wanneer het door een kunst-
bewerking van een gevaarlijke stof tot een ongevaarlijk middel is gemetamorphoseerd,
aanvaardbaar kan worden geacht, kan nog niet gezegd worden, dat de pasteurisatie
van melk, al betekent deze in dit opzicht een grote verandering ten goede, volledige
veiligheid biedt. Maar niet alleen bij het gebruik van melk dreigen er gevaren; de kans
op directe infectie door het eten van boter en kaas moet niet worden onderschat. De
resultaten van medisch onderzoek bewijzen, dat het gevaar van rundertuberculose
nauwelijks kan worden overschat.

Tuberculose komt ook bij andere veesoorten voor, o.m. bij varkens, geiten en kippen
(aviaire bacil). Ter bestrijding hiervan wordt reeds opgetreden. Zo betrekken de dieren-
artsen bij het optreden van zogenaamde onverklaarbare reacties ook deze dieren bij het
onderzoek en vaak met succes. Bovendien worden positieve slachtbevindingen door de
vleeskeuringsdiensten, via de veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid, doorgegeven
aan de provinciale gezondheidsdiensten voor dieren, welke vervolgens gepaste maat-
regelen kunnen treffen.

Iedere veehouder is verplicht tot aansluiting bij de Provinciale Gezondheidsdiensten,
zodat alle runderen in Nederland jaarlijks in het onderzoek zijn betrokken. Alle rundvee
in Nederland is per veehouder geïdentificeerd en geregistreerd; de gegevens worden in
iedere provincie centraal verzameld en vormen de administratieve basis van de be-
strijding.

Overleg met bedrijfsleven

Nadat de Minister bij schrijven van 28 Juni 1950 aan de Stichting voor de Landbouw
had verzocht te willen instemmen met overleg over een wettelijke regeling, heeft dit
overleg in de daarop volgende maanden plaats gevonden. Bij schrijven van 12 Maart
1951 verzocht de Minister de Stichting voor de Landbouw accoord te willen gaan met
het tijdens dit overleg tot stand gekomen ontwerp. In haar antwoord gewaagde de
Stichting van „het vruchtbare overleg, dat door omstandigheden langer had geduurd,

-ocr page 435-

clan aanvankelijk behoefde te worden verwacht, doch dat tenslotte heeft geresulteerd
in het toegezonden ontwerp, dat naar onze mening in vele opzichten als een ver-
betering kan worden beschouwd".

De Minister wenst hieraan ter verduidelijking toe te voegen, dat het feitelijke overleg
reeds in het najaar van 1950 was beëindigd en dat, wanneer de Stichting gewaagt van
omstandigheden, waardoor het overleg langer heeft geduurd dan behoefde te worden
verwacht, hiermede bedoeld moet zijn, dat het bepalen van een uiteindelijk standpunt
door de Stichting blijkbaar door interne omstandigheden is vertraagd. Van ,,zeer hard-
nekkige "meningsverschillen, is, zoals uit de hierboven aangegeven duur van het overleg
reeds moet volgen, geen sprake geweest.

Bestrijding in internationaal verband

Op de vraag of de toekomstige opzet ook houdbaar is, wanneer dit probleem inter-
nationaal wordt geregeld, kan de Minister mededelen, dat hij de tuberculosebestrijding
onder het rundvee in de eerste plaats ziet als een nationale zaak. Indien in de toekomst
-- op internationale schaal — de bestrijding zal worden bevorderd, zal nagegaan
moeten worden in hoeverre en op welke wijze wij ons daaraan moeten aanpassen.

Overigens kan in dit verband nog worden opgemerkt, dat een werkgroep van des-
kundigen, ingesteld door het „Food and Agriculture Committee" van de O.E.E.C.,
zojuist een rapport heeft gepubliceerd, hetwelk de volgende conclusies bevat voor de
tuberculosebestrijding:

„Aan alle Europese landen wordt een intensieve nationale campagne aanbevolen
voor de bestrijding der tuberculose bij runderen; hierbij moet de tuberculineproef
gebezigd worden en reagerende dieren moeten worden opgeruimd. Financiële prik-
kels moeten geschapen worden voor de veehouders en de landbouworganisaties moeten
bij de bestrijding worden ingeschakeld. Wettelijke voorzieningen zullen de plannen
moeten steunen. Tevens wordt aanbevolen de tuberculine „internationaal te
standaardiseren."

Wanneer men de in ons land genomen maatregelen beziet, dan is hier reeds aan alle
wensen voldaan; bij de internationale standaardisatie van de tuberculine, hetgeen een
novum betekent, zal de Minister gaarne medewerken.

Tuberculose-onderzoek

Naar de mening van de Minister behoeft er geen vrees te bestaan, dat de dierenartsen
niet in staat zullen zijn om al het nodige werk naar behoren te doen. In de afgelopen
jaren hebben zij reeds verschillende malen de gehele veestapel op tuberculose onder-
zocht en was dit onderzoek half Februari afgelopen. In de afgelopen winter was ondanks
laat opstallen der dieren en ondanks storingen, veroorzaakt door het optreden van
mond- en klauwzeer, het onderzoek reeds op 10 Februari geëindigd, met uitzondering
van enkele streken met zeer veel kleine stallen. De Minister heeft grote waardering voor
de geweldige hoeveelheid arbeid, die het relatieve tekort aan dierenartsen ten spijt, ten
behoeve van de veehouderij door de deskundigen is verricht bij de bestrijding der tuber-
culose en andere dierziekten. Overigens zal het afstuderen in de eerstvolgende jaren van
een groot aantal jonge dierenartsen een welkome verlichting van hun taak tengevolge
kunnen hebben.

Als bij het jaarlijks onderzoek een bedrijf is vergeten of op een bepaald bedrijf een
of meer dieren niet zijn onderzocht, dan is op de eerste plaats de betrokken veehouder
nalatig. Hij moet niet alleen aangesloten zijn bij de gezondheidsdienst, maar hij moet
óók zorgen, dat zijn dieren worden onderzocht. Ook kan het voorkomen, dat een vee-
houder, die met een bedrijf begint of van dierenarts verandert, de keuze van zijn nieuwe
dierenarts niet aan de gezondheidsdienst heeft doorgegeven. In ieder geval zijn de
Minister geen gevallen bekend, waarin dierenartsen stallen, die hun werden opgegeven,
zonder reden niet hebben onderzocht. Klachten omtrent te grote soepelheid tegenover
de boeren bereikten de Minister evenmin. Vermeende klachten van die aard zouden
echter wellicht zijn terug te voeren op de volgende omstandigheid. Bij een onderzoek,
waarbij de beoordeling van de reactie moeilijk is en waarbij zoveel verschillende perso-

-ocr page 436-

nen betrokken zijn, ontstaat gemakkelijk verschil in beoordeling. Daarom zijn er voor-
schriften gegeven ten aanzien van de beoordeling der reactie en heeft een eventuele
beoordeling plaats door een centrale instantie, in casu de gezondheidsdienst, indien
daartoe aanleiding bestaat. In de beoordeling van de reactie door het overgrote deel der
dierenartsen kan echter volledig vertrouwen worden gesteld. Tegen enkelingen, waar-
bij dit niet het geval mocht zijn, wordt mede op verzoek van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, met strengheid opgetreden.

Bestrijdingswijze juist

De vraag of de tot nu toe gevolgde bestrijdingswijze wel de juiste is, meent de Minister
positief te moeten beantwoorden. Op grond van zeer uitgebreide ervaring en nauw-
keurige onderzoekingen zowel in het buitenland als hier te lande staat wel vast, dat de
intracutane aanwending van door de Rijksseruminrichting te Rotterdam vervaardigde,
gestandaardiseerde tuberculine als een zeer betrouwbare tuberculine-proef is te be-
schouwen, die in 98—99% van de gevallen een juiste aanwijzing geeft omtrent de aan-
wezigheid van tuberculose. Voor een biologische reactie, waarbij 100% zekerheid nooit
is te bereiken, is dit percentage zeer hoog.

In het algemeen betekent het reactievrij zijn dus inderdaad, dat het betrokken rund
niet aan tuberculose lijdende is en geeft omgekeerd een positieve reactie zekerheid om-
trent de besmetting. Bij de bestrijding ligt de nadruk trouwens niet zo zeer op het indi-
viduele onderzoek als wel op het onderzoek van het gehele veebeslag, waardoor de uit-
slagen juister kunnen worden geïnterpreteerd. De conclusie, dat de gevolgde methode
juist is, acht de bewindsman dan ook volkomen verantwoord.

Het is juist, dat een negatief reagerende veestapel een tegen t.b.c. onbeschermde vee-
stapel is; de dieren missen immuniteit. Het vrijhouden van de veestapel is dan ook
belangrijk en eist regelmatige controle. Het gevaar van herbesmetting is echter niet
groot op de eerste plaats, omdat in de eigen vrije veestapel ook vrijwel geen be-
smettingshaarden meer aanwezig zijn, en vervolgens omdat invoer van runderen in ons
land slechts bij uitzondering plaats vindt. Bovendien is het niet moeilijk bij import vol-
doende waarborgen tegen besmetting te scheppen.

De opvatting in sommige kringen, dat de zeer eenzijdige fokrichting, de onevenwich-
tige voeding en de onhygiënische stalling de belangrijkste oorzaken vormen van de
grote verspreiding en dat het biologisch weerstandsvermogen ernstig is verzwakt, kan
de Minister niet delen.

Voorkomen nieuwe besmetting

Het gevaar van nieuwe besmetting dreigt niet uitsluitend van de zijde van eventuele
overtreders en malafide elementen, die zich niet aan de voorschriften houden, maar ook
van de zijde van de zieke mens, die, open t.b.c.-lijder zijnde, een gevaar kan zijn voor de
besmetting van een veebeslag. Hoewel deze besmetting in de regel geen ernstige gevol-
gen heeft, althans wanneer de mens niet lijdende is aan een longproces, veroorzaakt door
de bovine-bacil, acht de Minister het niettemin juist zo mogelijk maatregelen te nemen
om ook dit geringe besmettingsgevaar tegen te gaan. Inzake dit vraagstuk zal hij dan
ook in overleg treden met zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Dat
ook deze overweging tot mede-ondertekening van dit wetsontwerp door genoemde
ambtgenoot zou moeten leiden, wordt door deze en door de Minister om de reeds eerder
uiteengezette redenen niet ingezien.

Er bestaat een nauw contact tussen de veterinair Hoofd-Inspecteur van de Volks-
gezondheid, die tevens directeur is van de Veeartsenijkundige Dienst en de genees-
kundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid. Voorts zijn beiden lid van de Gezond-
heidsraad, in welk college regelmatig problemen betreffende de tuberculose worden
behandeld. Regelmatige samenkomsten van de Hoofd-Inspecteurs onder leiding van de
Staatssecretaris van Volksgezondheid waarborgen een nauwe samenwerking. Verdtr
bestaat er in verschillende provincies tussen medische en veterinaire instanties nauw
contact en worden wederkerig inlichtingen verstrekt, die voor de betrokkenen van groot
nut zijn.

-ocr page 437-

Gewetensbezwaren

Bij het bepalen van een standpunt over een uitzonderingsbepaling voor gewetens-
bezwaren wenst de Minister voorop te stellen, dat hij het vrijmaken van tuberculose
van de gehele Nederlandse veestapel als een algemeen belang van de eerste orde be-
schouwt. Meer en meer blijkt, dat landen, die vee en zuivelproducten importeren,
daarbij ernstig rekening houden met de mate van vrij zijn van tuberculose van de vee-
stapel in de exporterende landen. Gezien de ernst, welke om die reden in andere landen,
in het bijzonder in de met ons op het gebied van export van vee en zuivelproducten
concurrerende landen, met de bestrijding der rundertuberculose reeds is en nog wordt
gemaakt, kan Nederland zich er niet aan onttrekken hetzelfde te doen, wil onze
export, welke voor ons land een levensbelang mag worden genoemd, niet in gevaar
komen.

Hieruit vloeit voort, dat een regeling voor gewetensbezwaren op het onderhavige
gebied inderdaad met zeer veel waarborgen zal moeten zijn omkleed en in geen geval
ertoe zal mogen leiden, dat hier en daar in ons land met een overigens gesaneerde vee-
stapel veebeslagen met reagerende dieren ongemoeid worden gelaten. Voorop sta dus,
dat de sanering zal moeten worden doorgevoerd, indien niet door de veehouder zelf,
omdat deze gemoedsbezwaren heeft tegen aansluiting dan wel tegen de daaruit voort-
vloeiende tuberculinatie, dan via een andere weg.

De Minister wenst de destijds ten aanzien van de crisis-centrales gevolgde procedure
als uitgangspunt te nemen voor een oplossing van het gevraagde vraagstuk der gewetens-
bezwaren. Hij acht dit ook daarom juist, omdat op die wijze bovendien wordt aange-
sloten bij hetgeen te dien aanzien ook op dit gebied in de praktijk reeds is gegroeid en
omdat door het onderzoek in eerste instantie bij de gezondheidsdiensten te laten aldus
de ervaring, welke die diensten daarbij hebben opgedaan, ten volle kan worden benut.

De Minister is dan ook bereid te bevorderen, dat alle gezondheidsdiensten, voorzover
zij dit nog niet deden, de methode van Zuid-Holland te zullen gaan volgen, waarbij de
gezondheidscommissie voor dieren waardevolle coördinerende arbeid zal kunnen ver-
richten. Alleen clan, wanneer na een incidentele behandeling door de gezondheidsdienst
als hierbedoeld, werkelijke gewetensbezwaren moeten worden aangenomen, zal de
Minister het verantwoord achten gebruik te maken van de hem toegekende bevoegdheid
om ontheffing te verlenen van de aansluitingsplicht.

-ocr page 438-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park ,,Oog in AP\', Utrecht.
Tel. K 3400—11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Algemene Vergadering 1952 4e Lustrum D.S.K.

Als eerste voorlopige aankondiging kan nu reeds worden meegedeeld, dat de a.s
Algemene Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, in afwijking met
de voorgaande jaren, niet in de eerste week van October zal worden gehouden, maar op
Vrijdag 24 en Zaterdag 25 October.

Deze data zijn vastgesteld op verzoek van het bestuur van de D.S.K., omdat de
Algemene Vergadering dan kan worden gecombineerd met de viering van het 4e Lus-
trum van de D.S.K.

Om te bevorderen, dat de huishoudelijke en wetenschappelijke zittingen van de
Algemene Vergadering op normale wijze en op de gebruikelijke uren kunnen worden
gehouden, heeft over de samenstelling van het voorlopig lustrumprogramma overleg
plaats gehad met een brede vertegenwoordiging van de D.S.K.

De lustrumviering zal zoveel mogelijk worden aangepast aan het gewone verloop van
de Algemene Vergadering, terwijl er toch voor de dierenartsen voldoende gelegenheid
over blijft om aan deze viering deel te nemen.

Op Vrijdag 24 October zal het bestuur van de D.S.K., des namiddags, na afloop
van de huishoudelijke vergadering, in Esplanade een receptie houden, gevolgd door
een gemeenschappelijk borreluur voor dierenartsen, a.s. collegae en dames. Daarna
bestaat voor de dierenartsen en de studenten met dames gelegenheid in clubverband
te dineren.

Na afloop van deze officieuse maaltijd volgt een schouwburgvoorstelling, waarna door
de D.S.K. een feestavond zal worden georganiseerd, eveneens in Esplanade.

Na deze summiere gegevens volgen hierover in het Tijdschrift nog nadere medede-
lingen en tegelijkertijd met het programma voor de Algemene Vergadering zal een
deelnemingsformulicr als losse bijlage aan het Tijdschrift worden toegevoegd.

Deze voorlopige aankondiging is bedoeld om de leden met hun dames bij voorbaat
reeds te animeren voor het deelnemen aan deze feestelijke ontmoeting met de leden van
de D.S.K. en hun dames.

Wanneer zoveel mogelijk dierenartsen bovengenoemde data hiervoor reserveren, zal
1952 een goede Algemene Vergadering en een geslaagde lustrumviering geven.

Enquête betreffende: a. veeverloskundigen en castreurs. b. gebruik van
bestrijdingsgiften op de boerderij.

Als losse bijlage van deze aflevering van het Tijdschrift ontvangen alle leden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde een enquêteformulier, door middel waarvan het
Hoofdbestuur een juist inzicht hoopt te verkrijgen omtrent de vragen, die in het bijzonder
aan de practiserende dierenartsen ter beantwoording worden voorgelegd.

Professor Dr. D. A. de Jong-Stichting.

De beheerders der Prof. Dr. D. A. de JoNG-Stichting geven hierbij kennis, dat zij
gelden beschikbaar hebben gesteld teneinde voor rekening der Stichting de uitvoering
mogelijk te maken van een onderzoek, behorend tot het gebied der Vergelijkende Patho-
logie in de meest uitgebreide zin.

Zij, die hiervoor in aanmerking wensen te komen, worden uitgenodigd zich vóór
i Augustus a.s., onder mededeling van de aard van het te behandelen onderwerp en
overlegging van een kort werkplan, zo mogelijk met een begroting der kosten aan te
melden bij de secretaris: Dr. H. J.
van Nederveen, Neuhuyskade 61 te \'s-Gravenhagc.
Bij voorkeur door bemiddeling van het hoofd van een instituut of instelling, met wie de
uitkering der subsidie kan worden geregeld.

-ocr page 439-

Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek.

De Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.)
zal, te beginnen met het academisch jaar 1952—1953, jaarlijks enkele stipendia
(fellowships) beschikbaar stellen om veelbelovende, jongere wetenschapbeoefenaars de
gelegenheid te geven zich op het terrein van hun keuze te ontwikkelen.

Aan de verlening der stipendia zal een scherpe selectie voorafgaan.

Zij zijn bestemd voor Nederlanders, die met goed gevolg, en bij voorkeur nog niet
lang geleden een doctoraal- of ingenieursexamen hebben afgelegd of gepromoveerd
zijn.

Het doel is de wetenschapbeoefening in Nederland te bevorderen; van de stipen-
diatcn wordt dus verwacht, dat zij na afloop van het stipendium, althans gedurende
enige jaren, in ons land werkzaam zullen blijven.

Voor de besteding van de stipendia geldt de beperkende maatregel, dat het
studieprogramma vooraf wordt goedgekeurd door Z.W.O.

Het stipendium wordt als regel verleend voor 1 jaar, terwijl het beschikbaar gestelde
bedrag f. 5.000.— is. De gemaakte studiekosten (boeken, cursussen e.d.) worden boven-
dien vergoed.

De candidaat moet zich aanmelden, via een tot oordelen bevoegd persoon (b.v.
hoogleraar), bij de Directeur van Z.W.O., de Heer J. H. Bannier, Nassauplein 3,
\'s-Gravenhage. De eerste aanmelding moet plaats hebben vóór 1 Juni 1952.

De selectie heeft plaats door het Bestuur van Z.W.O.

VAN DE REDACTIE

Nieuwe rubriek „Literatuuroverzicht".

Voortaan zal in een nieuwe rubriek „literatuuroverzicht" regelmatig opgave worden
gedaan van de schrijvers en titels van de oorspronkelijke artikelen uit enige buiten-
landse diergeneeskundige periodieken..

Daar het om practische redenen nu eenmaal niet mogelijk is van alle nieuwe artikelen
tijdig een referaat te publiceren, wordt men op deze manier toch regelmatig op de
hoogte gehouden met de verschijning van recente artikelen.

Wanneer voor een bepaald artikel belangstelling bestaat, kan het betreffende tijd-
schrift worden geraadpleegd.

Het zal van de ontvangst van de buitenlandse periodieken afhangen, of deze rubriek
regelmatig dan wel meer onregelmatig, zal worden opgenomen.

VAN DE AFDELINGEN.

Afdeling Noord-Holland.

Financieel Jaarverslag over 1951.

Bij het aanvaarden van het penningmeesterschap in het begin van 1951 kreeg ik van
mijn voorganger een kas over met een saldo, groot ƒ 429,76.

De afdeling had op 1 Januari 1951 74 leden, die allen, op 4 na, de contributie hebben
betaald.

Van één collega werd nog ƒ 2,50 ontvangen voor verschuldigde contributie over 1950.

Bovendien werden er in de 2e helft van 1951, 5 collegae lid van onze afdeling, zodat
de ontvangsten in 1951 hebben bedragen ƒ 370,—. De uitgaven in 1951 bedroegen
ƒ 246,68, zodat 1952 begonnen kon worden met een Kassaldo van ƒ 553,07.

De penningmeester van de afdeling Noord-Holland heeft\'naast de afdelingskas onder
zijn beheer het z.g. Jubileumfonds.

De bijdrage in dit fonds groot ƒ 3,— is vrijwillig.

In totaal werd ƒ 159,— in dit fonds gestort.

De uitgaven bedroegen/ 145,— zodat het Jubileumfonds in dit jaar is toegenomen met
ƒ 14.—-

-ocr page 440-

Het beginsaldo was ƒ252,70, zodat het eindsaldo is ƒ 266,70.

In de afdelingsvergadering van 13 December 1951 is besloten de contributie voor 1952
te handhaven op ƒ 5,— behalve voor leden, die vóór of in 1951 de leeftijd van65ji.ar
hebben bereikt, die volgens artikel 9 van het afdelingsreglement de helft van de contri-
butie betalen.

De bijdrage in het Jubileumfonds blijft ook dit jaar weer vrijwillig.

Mij rest nu nog U te danken voor de vlotte afwikkeling van Uw verplichting aan de
afdeling.

De Penningmeester,
C. van Beusekom

Afdeling Gelderland.

Feestvergadering 7 Juni a.s. te Hummelo. Dit jaar is het 100 jaar geled\'n,
dat in Arnhem de eerste vereniging van veeartsen werd opgericht. Wij willen dit
feit herdenken door de volgende ledenvergadering een min of meer feestelijk karak-
ter te geven.

Deze feestvergadering zal worden gehouden op Zaterdag 7 Juni \'52 in Hotel
„De Gouden Karper" te Hummelo. Aanvang n.m. half drie.

Collega A.M.A. van Langcraad te Peursum zal deze middag spreken over „Aller-
gische ziekten bij onze huisdieren".

Terwijl de leden vergaderen, is er voor de dames een tocht per autocar ge-
organiseerd door de Achterhoek. Daarna gezamenlijk borreluur, gevolgd door een diner.

Binnenkort zullen U de convocaties enz. worden toegezonden. Houdt U de
middag en avond van 7 Juni vrij voor deze bijzondere vergadering!

De Secretaris,
Hof.demaker.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft aangenomen als lid van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde :

N. P. Saathof, Burg. Knoppcrslaan 45, Meppel.

J. v. Stratum, Willemstraat 23, Eindhoven.

Het Hoofdbestuur heeft aangenomen als candidaatlid van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde:

J. J. v. d. Sluijs.

Adres- en/of functiewijziging.

S. Begeman, voorheen te Tolbert, is verhuisd naar Zevenhuizen (Gr.), Hoofddiep
B 152, tel. 12 (huis), 72 (bur.). (ingelast op pag. 63)

P. J. Bruins, voorheen te Uitgeest, is verhuisd naar Winsum (Gr.), Geert Reinders-
straat 22, tel. 31 §; gr. 455932;
P. (pag. 67)

D. Koiter te Bilthoven is binnen die gemeente verhuisd naar Spoorlaan 15, tel. K. 3402-
2058, gr. 530522. (pag. 83)

R. Schuurmans, voorheen te Vianen, is verhuisd naar Franeker, Osingastraat 44;
h.k.; dir. ab. (pag. 95)

-ocr page 441-

Gevestigd.

Collega H. J. Hartman, voorheen te Ede, heeft zich gevestigd te Lunteren,
Berkhofweg 26 (p/a Mevr. Lagerwey); tel. K. 8388-231; P.

(ingelast op pag 76)

Eervol ontslag.

Aan collega P. J. Bruins, voorheen te Uitgeest, is, te rekenen met ingang van 1 April
1952, op zijn verzoek eervol ontslag verleend als tijdelijk plaatsvervangend Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Noord-Holland. (pag. 67)

Aan collega L. F. van Dixhoorn te Werkendam, is, te rekenen met ingang van
i Mei 1952, op zijn verzoek eervol ontslag verleend als tijdelijk plaatsvervangend
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Oostelijk Noord-Brabant.

(pag. 70)

Onderscheidingen.

Ter gelegenheid van de verjaardag van H. M. de Koningin viel de hierna te noemen
collegae een Koninklijke Onderscheiding ten deel, zoals achter ieders naam staat vermeld:

E. J. A. A. Quaedvlieg te \'s-Gravenhage, Ridder in de Orde van de Nederlandse
Leeuw. (pag. 92)

Dr. A. Clarenburo te Utrecht, Officier in de Orde van Oranje Nassau (pag. 68)

Dr. C. J. Folmer te Amsterdam, Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (pag. 72)

S. de Vlas te Gieten (Dr.), Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (pag. >01)

Buitenlandsche Onderscheidingen.

Collega Prof. Dr. L. de Blieck te Bilthoven zijn de navolgende onderscheidingen
te beurt gevallen:

1. Socio Correspondiente de la Sociedad Veterinario de Zootecnia te Madrid en

2. Membre Correspondant étranger de l\'Académie Nationale de Médecine de France.

(Pag 64)

-ocr page 442-

VLEESKEURINGSKRING ELST

Bij K.B. is bepaald, dat de gemeenten DODEWAARD, BEMMEL,
ELST, GENDT, HEMMEN, HETEREN, HUISSEN en VALBURG de
keuringsdienst van vee en vlees gemeenschappelijk zullen regelen.

Sollicitanten worden opgeroepen voor de betrekking van

KEURINGSVEEARTS

hoofd van de nieuwe kring. (Vleeskeuringskring Eist).

Practische ervaring op het gebied van de vleeskeuring
strekt tot aanbeveling. Jaarwedde — behoudens nader
overleg met de Mij v. Diergeneeskunde en goedkeuring
door Gedeputeerde Staten — f 7.000,— tot f 8.000,—,
vermeerderd met 10 £ % en f 200,—, het maximum te
bereiken door 5 éénjaarlijkse verhogingen. Kinder-
toelage volgens gemeentelijke regeling; autotoelage
f 2.500,— per jaar. Aanstelling boven het minimum is
niet uitgesloten.

Gezegelde sollicitaties in te zenden aan de Burgemeester
van Eist vóór 25 MEI a.s.

De georganiseerde landbouw te Harskamp en Wekerom

maakt bekend,

dat zij niet wenst te behoren tot de ondertekenaars
van de advertentie voorkomende in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde van 1 April 1952, afl. No. 7,
betreffende de
oproep voor een dierenarts in het
gebied Lunteren, de Valk, Wekerom en Harskamp.

-ocr page 443-

Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting;

Directeur: G. M. VAN WAVEREN

OVER DE BETEKENIS VAN HET BACTERIOLOGISCH
ONDERZOEK VAN MELK EN UIERSECRETUM VOOR
DE PRAKTIJK DER DIERGENEESKUNDE.

door

Dr. O. BOSGRA.

Het bacteriologisch onderzoek van melk en uiersecretum geschiedt aan
de Rijksseruminrichting volgens richtlijnen, aangegeven door v.
d.
Scheer i). Sedert penicilline in uitgebreide mate wordt toegepast in de
mastitistherapie, is het aantal onderzochte monsters belangrijk gestegen.
Werden vroeger jaarlijks ongeveer 1500 onderzoekingen verricht, in de
laatste jaren beweegt zich dit cijfer omstreeks 5500.

Het grote aantal bacteriologische onderzoekingen maakt het noodzake-
lijk het verbruik van voedingsbodems per monster te beperken. Dit is
mogelijk gebleken zonder afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid van
het onderzoek in verband met de in te stellen therapie. Men gaat bij dit
onderzoek als volgt te werk:

Na binnenkomst van een melkmonster wordt 1 o ccm in een Tromsdorff\'s
buisje gecentrifugeerd en hoogte en kleur van het sediment afgelezen,
waarna met een platinanaald een weinig sediment wordt opgenomen en
uitgestreken op een of twee paardenserumagarbuizen, afhankelijk van de
hoogte van het sediment.

Duidelijke secreta worden niet gecentrifugeerd, maar direct op paarden-
serumagar geënt, nadat gelet is op de aard van het secretum en eventueel
afwijkende geur (E.coli- en C.pyogenes-infecties). Enting wordt afnemend
sterk toegepast onder in de buis beginnend en, zonder opnieuw sediment
op te nemen, wordt een tweede, eventueel een derde buis geënt, zodat na
bebroeding der voedingsbodems gedurende 18—24 uur een afnemend
aantal koloniën te zien is. Dit is noodzakelijk, ten einde op tenminste één
der buizen een voldoend aantal koloniën afzonderlijk te kunnen beoordelen.

Deze beoordeling van de primaire cultuur is het moeilijkste deel van het
onderzoek. Wanneer zich een reincultuur van pathogene micro-organismen
heeft ontwikkeld, zullen over het algemeen geen moeilijkheden worden
ondervonden. Toch dient men ook bij reinculturen van streptococcen
rekening te houden met de mogelijkheid, dat een mengsel van meer dan
één soort aanwezig is (zie de tabellen I en II).

Uit een veelheid van koloniën van verschillende soort is het niet altijd
gemakkelijk de voor mastitis belangrijke te onderscheiden van de sapro-
phyten.

Corynebacterium pyogenes ontwikkelt zich temidden van het uitge-
streken sediment vaak niet tot zichtbare koloniën, ook niet na bebroeding
gedurende 48 uur. Het microscopisch onderzoek van Grampreparaten,
gemaakt van het secretum of van de bebroede culturen, moet hier veel-
vuldig uitsluitsel geven. De beoordeling der primaire culturen is beslissend
voor het stellen der juiste diagnose. Wanneer men bijvoorbeeld van een
primaire gemengde cultuur een streptococ in reincultuur brengt en uitge-

409
30

-ocr page 444-

breid onderzoekt, maar atypisch gegroeide doch niettemin pathogene
staphylococcen over het hoofd ziet, of geen aandacht schenkt aan een nog
niet tot waarneembare koloniën ontwikkelde C. pyogenes, dan zal men de
inzender van het monster niet juist kunnen inlichten over de aard der
mastitis en deze zal zich een foutief oordeel vormen over de genezings-
kansen.

Zulks kan eveneens het geval zijn wanneer men willekeurig ingezonden
melkmonsters zou onderzoeken met de door
Hoekstra 2) gebezigde
methodiek volgens
Hotis en Edwards. In de hier toegepaste voedings-
bodems komen óf niet alle soorten van mastitisverwekkers tot zichtbare
ontwikkeling, ofwel sommige soorten worden in hun ontwikkeling gehinderd
door de aanwezigheid van remmende stoffen.

Nu werd het onderzoek van Hoekstra niet opgezet om willekeurig
ingezonden melkmonsters bacteriologisch te bewerken, doch om door
middel van het onderzoek van kwartiermonsters van alle op een bedrijf
voorkomende melkrunderen een overzicht te krijgen van de mastitisfre-
quentie en wel in de eerste plaats van die, veroorzaakt door Str. agalactiae.

Een overeenkomstig onderzoek werd aan de Rijksseruminrichting ver-
richt met behulp van de gebruikelijke bacteriologische techniek, d.w.z.
enting der sedimenten op paardenserumagar, waarvan de resultaten zijn
neergelegd in tabel II. Zoals men ziet komt men met de door ons toege-
paste techniek geneesbare uierinfecties en menginfecties op het spoor, die
in het artikel van
Hoekstra niet voorkomen.

Overigens kan het nuttig zijn een eenvoudige methode van onderzoek
op Str. agalactiae-infecties ter beschikking te hebben, wanneer bekend is,
dat op een bedrijf uitsluitend uierinfecties met Str. agalactiae voorkomen.

Wanneer de verschillende voor mastitis belangrijke microörganismen
in reincultuur zijn gebracht, worden deze aan een nadere determinatie
onderworpen.

Coliculturen worden op de gebruikelijke wijze verder onderzocht.

Culturen van C. pyogenes worden puntvormig op Loeffler\'s serum
geënt, waarop plaatselijke vervloeiing optreedt.

Staphylococcenculturen worden op pathogeniteit onderzocht met de
,,dumping test" met runderplasma 10). De volgens deze proef pathogene
soorten zijn na groei op serumagar gedurende 18—24 uur bijna alle room-
kleurig. Slechts weinig pathogene zijn iets witter of iets geler. De witte, de
citroenkleurige en de hooggele zijn als regel apathogeen. Voor de deter-
minatie van streptococcen wordt gebruik gemaakt van paardenserumagar
paardenserumaesculine-agar, bloedagar en lakmoesmelk. Bij dit onder-
zoek wordt aandacht geschonken aan eventuele slijmigheid der koloniën
(agalactiae) en troebeling in de agar onder en rondom de koloniën
(dysgalactiae).

De vier bij mastitis voorkomende streptococcensoorten worden op deze
voedingsbodems met grote zekerheid gedetermineerd, terwijl ook de
onschuldige Streptococcus lactis hierop kan worden aangetoond.

Degene, die voor deze determinatie bijzondere interesse heeft, kan zich
hierover meer uitgebreid oriënteren in het proefschrift van v.
d. Scheer.

Aan de Rijksseruminrichting werden gedurende 1949 in totaal 4899
monsters melk of uiersecretum ingezonden voor onderzoek op uier-patho-
gene microörganismen. Hiervan waren 1866 monsters afkomstig van
dieren, die een klinische mastitis hadden, of verdacht waren van mastitis,

-ocr page 445-

dus over het algemeen monsters, die in belangrijke mate afweken van
normale melk. De resultaten van deze onderzoekingen zijn in tabel I
vermeld.

TABEL I.

Aantal monsters ............................................................i 866

Strept. agalactiae ............................................................660

Strept. uberis ..................................................................97

Strept. dysgalactiae ........................................................69

Strept. pyogenes ..............................................................18

Ondefinieerbare Streptococcen ......................................55

Str. agalactiae Str. uberis ........................................6

Str. agalactiae Str. dysgalactiae................................5

Str. agalactiae ondefinieerbare Streptococcen .... 1

Str. dysgalactiae Str. uberis ......................................2

Str. dysgalactiae ondefinieerbare Streptococcen ... 2

E. coli ..............................................................................37

Staphylococcen................................................................135

Corynebact. pyogenes ....................................................21

C. pyogenes Str. dysgalactiae....................................3

C. pyogenes Str. dysgalactiae 4- Str. uberis ............1

C. pyogenes Str. dysgalactiae staphylococcen . . 1

Staphylococcen Str. agalactiae ................................30

Staphylococcen Str. uberis ........................................7

Staphylococcen -f- Str. dysgalactiae ..............................14

Staphylococcen M. tuberculosis ............................6

Staphylococcen ondefinieerbare Streptococcen .... I

Staphylococcen E. coli ..............................................2

Staphylococcen -f- Str. agalactiae Str. dysgalactiae 2

Staphylococcen Str. agalactiae Str. uberis .... 2

E. coli Str. agalactiae ................................................2

E. coli Str. dysgalactiae ............................................2

E. coli ondefinieerbare Streptococcen........................1

Str. agalactiae tuberculose ........................................3

Str. uberis tuberculose................................................1

M. tuberculosis................................................................8

Uit tabel I blijkt, dat de uierinfecties met Strept. agalactiae verre in de
meerderheid zijn, maar dat infecties met staphylococcen ook frequent
voorkomen. Verder valt op, dat menginfecties in vrij groot aantal en in
velerlei combinaties kunnen voorkomen, waarbij menginfecties met staphy-
lococcen in de meerderheid zijn.

Bij de 18 gevallen van open uiertuberculose bleek 6 maal tevens een
staphylococceninfectie aanwezig te zijn en 4 maal een streptococceninfectie,
n.1. 3
X veroorzaakt door Strept. agalactiae en 1 X door Strept. uberis.

Naast het onderzoek van deze incidenteel genomen monsters werden
3033 kwartiermonsters, die genomen waren met het oog op een bestrijding
der mastitis, onderzocht. Deze monsters waren afkomstig van bedrijven,
die in ernstige mate met uierontsteking te kampen hadden, en betroffen de
gehele veestapel. Tabel II geeft een overzicht van deze onderzoekingen,
verricht voor en na behandeling.

-ocr page 446-

Aantal monsters ..............................................................3°33

Strept. agalactiae............................................................401

Strept. uberis....................................................................56

Strept. dysgalaetiae ........................................................17

Strept. pyogenes................................................................8

Ondefinieerbare Streptococcen........................................ig

Str. agalactiae -f- Str. dysgalaetiae................................3

E. coli................................................................................22

Staphylococcen................................................................108

G. pyogenes ....................................................................5

C. pyogenes Str. uberis ............................................2

C. pyogenes Str. uberis staphylococcen ............1

C. pyogenes staphylococcen........................................2

Staphylococcen Str. agalactiae ................................14

Staphylococcen Str. uberis ........................................1

Staphylococcen Str. dysgalaetiae ..............................2

Staphylococcen ondefiniëerbare Streptococcen .... 3

Staphylococcen Str. agalactiae -f- Str. dysgalaetiae 1

Zoals uit tabel II te zien is, komen ook hier de infecties met Str. agalac-
tiae het meest voor, terwijl de staphylococceninfecties bij deze monsters
eveneens frequent zijn. Bij de menginfecties zijn de combinaties van strep-
tococcen en staphylococcen in de meerderheid.

Welke resultaten hebben deze onderzoekingen nu voor de praktijk der
veeartsenijkunde gehad ?

De in tabel I vermelde onderzoekingen betroffen incidenteel genomen
monsters afkomstig van runderen met klinische afwijkingen. Hoogstwaar-
schijnlijk waren deze reeds door de veehouder opgemerkt en doorgegeven
aan de practicus. Gemiddeld waren deze uierontstekingen van meer
ernstige aard en bestonden reeds geruime tijd. Het over het algemeen lang-
durige subclinische stadium was gepasseerd. Hierdoor moet ook het relatief
hoge percentage menginfecties worden verklaard, omdat de infectiemoge-
lijkheid van secundaire organismen (o.a. staphylococcen) toeneemt, naar-
mate een kwartier gedurende langere tijd door een infectie verzwakt is.

Uit tabel I blijkt, dat van de 1866 monsters 135 pathogene staphylococcen
bevatten, terwijl uit 57 monsters uierstreptococcen naast staphylococcen
werden gekweekt. Is nu in al deze gevallen sprake van een staphylococcen-
mastitis? Het is ons gedurende de laatste jaren gebleken, dat bij tepel-
wonden en ook wanneer zich op de tepels wratten bevinden, die bij het
melken, zij het veelal slechts weinig, gelaedeerd worden, de melk stapy-
lococcen kan bevatten, zonder dat er verschijnselen van uierontsteking
aanwezig zijn. Men mag derhalve niet onvoorwaardelijk aannemen,
dat in al deze gevallen een staphylococcenmastitis aanwezig was. Wel is
ons door contact met practici gebleken, dat een uierontsteking, waarbij
aan de Rijksseruminrichting uit het secretum een mengsel van strepto-
coccen en staphylococcen werd gekweekt, soms niet met de gebruike-
lijke twee infusies penicilline in olie-was geneest.

Laten we aannemen, dat de patiënten van welke de in tabel I vermelde
monsters werden onderzocht, op de juiste wijze werden behandeld, d.w.z.

-ocr page 447-

de streptococceninfecties (agalactiae, dysgalactiae en pyogenes) met
3 inf usies van 50.000 eenheden penicilline in water (interval 24 uur) of twee
infusies van 100.000 eenheden in olie-was (interval 48 uur) en de infecties
met Str. uberis en staphylococcen met dezelfde therapie aangevuld met
nog een infusie.

Na deze behandeling is zonder twijfel een hoog percentage van al deze
gevallen genezen.

Van de behandeling moeten zeer oude gevallen van uierontsteking met
sterke induratie worden uitgesloten. Deze genezen over het algemeen
moeilijk 4) en na een geslaagde genezing blijkt het uierweefsel dermate
geleden te hebben, dat van een lonende melkgift geen sprake is.

Verder is het nodig eventuele speenlaesies te behandelen vóór een masti-
tistherapie wordt ingesteld, omdat deze als reservoir voor uierpathogene
kiemen kunnen fungeren 6, 7). Zelf kweekten we uit speenlaesies uierstrep-
tococcen en staphylococcen.

Mag men nu verwachten, dat door de behandeling van enkele klinische
mastitiden op de betreffende bedrijven een belangrijke en duurzame
invloed ten goede is uitgeoefend op het voorkomen van deze ziekte? Vrij
zeker is dit niet het geval.

De onderzochte monsters waren alle afkomstig van dieren met een
klinische mastitis. Deze duidelijke mastitiden zijn over het algemeen verre
in de minderheid in een veestapel. Die gevallen van uierontsteking, die
zich nog niet tot klinisch waarneembare hebben ontwikkeld en over het
algemeen het meest frequent voorkomen, zijn bij de geschetste gang van
zaken niet herkend en derhalve niet behandeld en, alhoewel ze zeer gemak-
kelijk geneesbaar zijn, kunnen ze zich tot meer ernstige ontwikkelen zodra
praedisponerende oorzaken aanwezig zijn. (o.a. kouvatten, tochtigheid,
minder goed uitmelken, droogzetten, enz.) Door de toegepaste behandeling
is slechts in geringe mate een infectiebeperking bereikt en na verloop van
enige tijd heeft de oorspronkelijke toestand ten aanzien van mastitis zich
weer hersteld.

Sommige dierenartsen laten zelden of nooit een inelkmonster bacterio-
logisch onderzoeken. Vroeger, toen penicilline en andere moderne uier-
therapeutica nog niet ter beschikking stonden en de uitmelktherapie,
eventueel gecombineerd met een uitwendige zalfbehandeling en massage,
of een vaccintherapie het sterkste wapen was tegen uierontsteking, was dit
niet zo\'n ernstig verzuim. Thans, nu de penicilline ter beschikking staat
en door bacteriologisch onderzoek de met dit middel gemakkelijk genees-
bare, de moeilijker geneesbare en de ongeneeslijke mastitiden gediagnosti-
seerd kunnen worden, wordt dit verzuim ernstiger. Bij bacteriologisch
onderzoek, aangevuld met een deugdelijk klinisch onderzoek, kan een vrij
nauwkeurige prognose gesteld worden en zo nodig een nauwkeurig
behandelingsschema worden opgesteld.

Ook komt het voor dat men zich niet houdt aan een behandelings-
schema zoals dit eerder in dit artikel werd beschreven. Door gebrek aan
tijd wordt in vele gevallen slechts één infusie toegediend en de mastitiden
worden slechts in een relatief laag percentage genezen, waarbij recidieven
herhaaldelijk worden opgemerkt, doordat wel een klinische doch geen
bacteriologische genezing werd verkregen.

In welk opzicht onderscheidt deze laatste categorie dierenartsen zich in
gunstige zin van de kwakzalver en de zelf behandelende veehouder, die

-ocr page 448-

helaas ook de beschikking schijnen te kunnen krijgen over penicilline.
Voor zover het mastitisgevallen betreft, die gunstig reageren op penicilline
en verreweg het merendeel reageert inderdaad gunstig op dit antibioticum
— zal de kwakzalver of de veehouder even goede resultaten behalen als de
practicus, mits hij beschikt over deugdelijke penicilline in de juiste dosering,
en, wanneer zij de infusie herhalen, zelfs een niet te verwaarlozen voor-
sprong nemen op die collegae, die slechts één infusie toepassen.

In het verdere deel van dit artikel zullen hulpmiddelen worden bespro-
ken, die de practicus wel ten dienste staan en de kwakzalver niet, en
waarbij de resultaten heel wat gunstiger zijn dan voor kwakzalver of zelf-
behandelende veehouder bereikbaar zijn. Het is dan echter noodzakelijk,
dat alle runderen kwartiersgewijze bemonsterd worden, welke werkzaam-
heden door de geïnstrueerde veehouder kunnen worden verricht. Bij het
bacteriologisch onderzoek van deze monsters worden alle klinische masti-
tiden gediagnostiseerd en practisch ook alle subclinische, waarna alle af-
wijkende kwartieren op de juiste wijze met penicilline behandeld kunnen
worden. Hierbij kunnen zeer hoge genezingspercentages bereikt worden,
omdat het merendeel der mastitiden subclinisch is 6, 7) en derhalve gemak-
kelijk geneesbaar.

\'fabel II geeft een overzicht van het onderzoek van kwartiermonsters
van alle dieren op een aantal bedrijven.

Bij ccntröle van dergelijke bedrijven na de penicilline-behandeling blijkt
het mastitispercentage laag te zijn geworden. Wanneer de melktechniek
aan redelijke eisen voldoet, kan gedurende lange tijd dit lage mastitis-
percentage gehandhaafd blijven, waarbij klinische gevallen afwezig zijn.
Men kan met voordeel de eventueel bij controle nog aanwezige gevallen
eveneens behandelen. Na verloop van tijd kan een herhaald bacteriolo-
gisch onderzoek worden ingesteld en zo nodig een penicillinebehandeling.

Op deze wijze handelende bewijst de practicus aan de veehouder zeer
belangrijke diensten. Niet alleen dat de klinische mastitiden behandelt
worden, waardoor deze weer rendabele productiedieren worden, ook
beperkt men de infectiemogelijkhcid in sterke mate. Daarnaast worden de
subclinische gevallen genezen alvorens deze aanleiding hebben gegeven
tot aanzienlijke economische schade en smetstofverspreiding.

Tabel III geeft een voorbeeld van de mastitisfrequentie op 2 stallen
vóór de behandeling van de afwijkende kwartieren met 2
X 100.000 een-
heden penicilline in olie-was en daarnaast het resultaat van de bacteriolo-
gische controle ongeveer 10 dagen na de behandeling.

Na de behandeling

TABEL III.

Vóór de behandeling

Aantal monsters............

Str. agalactiae ............

Str. agal. staphylococcen . .

Str. uberis ................

Str. dysgalactiae ..........

Staphylococcen ............
206 Aantal monsters

39 Str. agalactiae .

1 Str. uberis

2 Staphylococcen

208
2

-ocr page 449-

Na een dergelijke behandeling neemt de melkgift van de veestapel
aanzienlijk toe, hetgeen vooral tot uiting komt in de lactatieperiode vol-
gende op die, waarin de behandeling werd toegepast 6, 10).

De laatste tijd meent men opgemerkt te hebben, dat het aantal mastitis-
gevallen veroorzaakt door streptococcen in ernstige mate is toegenomen.
De reden van deze opvatting is gelegen in het feit, dat aan de melkcontróle-
stations veel vaker dan vroeger uierstreptococcen in afgeleverde melk
worden aangetoond, met als gevolg dat in het Westelijk consumptiemelk-
gebied deswege herhaaldelijk op de te betalen melkprijs kortingen moesten
worden toegepast. Deze toestand zou mede veroorzaakt worden, doordat
de veehouders op ondeskundige wijze hun vee, voor zover ze althans op de
hoogte zijn met de aanwezige uierafwijkingen, gingen behandelen met
penicilline en op deze wijze penicilline-resistente streptococceninfecties op
hun bedrijf introduceerden. Doordat deze infecties moeilijk of niet met
penicilline te genezen zijn, zouden dergelijke veehouders met dit vraagstuk
blijven sukkelen en bij voortduring op de melkprijs gekort worden, wegens
het afleveren van melk met uierstreptococcen.

Ter nader onderzoek van deze suggesties en mede op verzoek van melk-
contrölebureaux en veehouders werden in overleg met de betreffende
practici 3 van deze bedrijven onderzocht. Van alle dieren werden kwartier-
monsters genomen en op de gebruikelijke wijze bacteriologisch onderzocht.
Hierbij bleek, dat van de in totaal 296 onderzochte kwartiermonsters
86 maal Str. agalactiae kon worden aangetoond;
16 maal coagulase-positievc staphylococcen;

10 maal menginfecties van coagulase-positieve staphylococcen en Str.

agalactiae;

i maal een menginfectie van Str. agalactiae en ondefinieerbare streptococen.

In totaal dus 113 afwijkende kwartieren.

Van elk bedrijf werden enkele stammen van Strept. agalactiae, afkom-
stig van dieren waarvan bekend was dat ze reeds eerder met penicilline
waren behandeld, op hun penicilline-gevoeligheid onderzocht. Het bleek,
dat deze gevoeligheid niet verminderd was.

Opvallend was in deze gevallen het bijna geheel afwezig zijn van duide-
lijke klinisch waarneembare mastitiden.

In verband met de geringe ernst der afwijkingen en mede met het feit
dat bij vroegere onderzoekingen reeds gebleken was dat een Str. agalactiae-
mastitis vrijwel steeds geneest door twee behandelingen met 100.000 een-
heden penzal, toegediend met een interval van 48 uur, werd besloten de
afwijkingen slechts één keer te behandelen en wel een deel met 100.000
eenheden penzal en een ander deel met 100.000 eenheden penzal
50.000 eenheden streptomycine 1). Deze combinatie zou sneller tot een
resultaat voeren en bovendien een breder spectrum bezitten dan alleen
penicilline. Het zou vooral gunstiger resultaten geven bij de behandeling
van staphylococcenmastitiden en ook bruikbaar zijn bij coli-infecties 11).
Het controle-onderzoek werd verricht 1 week na de behandeling.

\') Voor het ter beschikking stellen van de in deze onderzoekingen gebrufkte antibiotica
betuigen we gaarne onze dank aan de Koninklijke Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek
N.V. te Delft.

-ocr page 450-

Het resultaat van deze behandeling is als volgt:
Penicilline behandeling:

Van de 42 Str. agalactiae-infecties genazen 40;
van de 10 staphylococcen-infecties genazen 10;

van de 4 menginfecties van staphylococcen en Str. agalactiae genazen 4.
Penicilline streptomycine-behandeling:
Van de 44 Str. agalactiae-infecties genazen 34;
van de 6 staphylococceninfecties gepazen 4;

van de 6 menginfecties van staphylococcen en Str. agalactiae genazen 6;
de enige menginfectie van Str. agalactiae en ondefinieerbare strepto-
coccen genas.

Uit deze resultaten mag worden geconcludeerd, dat een enkelvoudige
behandeling ook bij deze lichte gevallen ten achter staat bij een twee-
voudige infusie met 100.000 eenheden penzal. Verder blijkt hieruit, dat
in dit geval de combinatie van penicilline en streptomycine geen gunstiger
resultaten geeft dan uitsluitend peniciline.

Na behandeling werd de lange tijd bestaande korting op de melkprijs
op 2 van de 3 bedrijven opgeheven: op het derde bedrijf bleek de beste
melkkoe nog niet genezen te zijn.

Wanneer we ons afvragen wat de oorzaak is dat het vee van deze vee-
houders tevoren zonder succes door hun dierenarts was behandeld, dient
gedacht te worden aan het feit, dat de mengmelk van de afzonderlijke
runderen op de melkcontrólebureaux microscopisch op uierontsteking
werd onderzocht en niet bacteriologisch.

Een door ons vergeleken lijst van afwijkingen, geconstateerd bij micros-
copisch onderzoek met de resultaten van een ongeveer tegelijkertijd inge-
steld bacteriologisch onderzoek van hetzelfde bedrijf, leert ons, dat bij
microscopisch onderzoek lang niet alle gevallen van streptococcenmastitis
worden opgespoord. Zo werden op een bedrijf 21 gevallen van Str. aga-
lactiaemastitis en 1 geval van Str. pyogenesmastitis bij microscopisch
onderzoek niet opgespoord; 11 gevallen van Str. agalactiaemastitis, 1 geval
van Str. dysgalactiaemastitis en 1 geval van Str. uberismastitis kregen bij
microscopisch onderzoek de qualificatie verdacht, ontstekingsproducten
of streptococcen. Daarnaast werd microscopisch 7 maal de uitspraak
verdacht en tweemaal streptococcen genoteerd, terwijl bij bacteriologisch
onderzoek bleek dat hier geen mastitis aanwezig was. Verder kwam een
bedrijf in onderzoek waar vroeger kortingen waren toegepast, maar de
laatste tijd niet meer. Op dit bedrijf werden bij bacteriologisch onderzoek
op een totaal van 82 kwartieren 33 gevallenvan van Str. agalactiaemastitis
vastgesteld. Door dit onderzoek zijn we weer eens te meer in onze
overtuiging gesterkt, dat aan de behandeling van bedrijven voor mastitis
een bacteriologisch melkonderzoek vooraf dient te gaan.

De practici, die met deze vraagstukken geconfronteerd worden, zullen
er goed aan doen het mastitisvraagstuk op deze wijze aan te vatten. Zij
nemen aldus een voorsprong op de zelfbehandelende boeren en kwak-
zalvers, die hun reputatie ten goede komt en bewijzen de veehouderij
belangrijke diensten.

-ocr page 451-

Summary.

Author gives a brief description of the technics of the routine diagnosis of mastitis
applied in the State Serum Institute at Rotterdam. With these technics it has been
proven to be possible to detect the most varying infections of the udder, but also a rather
high percentage of mixed infections. The consequence of these investigations for the
practician and the advantages of sampling whole herds and treating all infected quarters
with penicillin are discussed.

LITERATUUROPGAVEN.

1. v. d. Scheer. Diss. Wageningen. 1941.

2. Hoekstra. Tijdschrift v. Diergeneesk. 75, 561, 1950.

3. Begg, Whiteford. Vet. Ree. 62, 103, 1950.

4. Pearson. Vet. Ree. 62, 166, 1950.

5. Brayn, Labranche, Drury. North Am. Vet. 31, 20, 1950.

6. Bovine mastitis. Vet. Ree. 62, 163, 1950.

7. Tailor. Vet. Ree. 61, 455, 1949.

8. Murnane. Austr. vet. J. 23, 15, 1947.

9. Stableforth, Hulze, Wilson, Chodkowski, Stuart. Vet. Ree. 61, 357, 1949.

10. Bosgra. Tijdschr. v. Diergeneesk. 74, 891, 1949.

11. Cooper, Ford, Robinson. North. Am. Vet. 31, 658, 1950.

(Uit het Laboratorium v. Veterinaire Physiologie der Rijksuniversiteit, Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. C. ROMIJN).

EEN GEVAL VAN RECHTER BUNDELTAKBLOCK BIJ HET

PAARD

Vergelijking van het rechter bundeltakblock bij het paard, de hond en de mens.

door

Dr. W. J. VAN ZIJL.

Klinisch onderzoek.

Op 24-g-\'5i werd in de Veterinaire Interne Kliniek een 8-jarige Bel-
gische merrie ter onderzoek aangeboden. Omdat het klinisch onderzoek
wees op een mogelijke hartafwijking werd bovendien een electrocardio-
grafisch onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat er een rechter bundeltak-
block bestond. Prof.
Beyers was bereid de gegevens van zijn klinisch
onderzoek beschikbaar te stellen, waardoor het mogelijk was deze aan de
bespreking van het bundeltakblock vooraf te doen gaan.

Het paard dat 5 weken tevoren van eigenaar wisselde, bleek bij het
verrichten van matig zware arbeid zeer snel moe te zijn, waarbij vooral de
pompende adembewegingen sterk opvielen. Hoesten deed het dier niet.

-ocr page 452-

De voedingstoestand was zeer slecht en het haarkleed dor. Bij aankomst
werden gemeten P = 48; T = 37.8 en A = 25.

Gedurende het verblijf van het dier in de kliniek, dat tot 8-io-\'5i duurde,
bleef de ademfrequentie gemiddeld 20, de pols gemiddeld 40/min. Bij
onderzoek werd de aandacht getrokken door de sterk anaemische toestand
van de slijmvliezen, hetgeen in overeenstemming te brengen was met het
lage Hb-gehalte. Het onderzoek van de lymphklieren leverde geen bij-
zonderheden op. Bij inspectie van de patiënt waren de krampachtige
expiraties opvallend, terwijl bovendien het linker longveld percutoir wat ver-
groot bleek te zijn. Auscultatoir werden de longen in orde bevonden, terwijl
geen hoest kon worden opgewekt. Bij onderzoek van het circulatie-apparaat
bleken de buikwandvenen gestuwd te zijn; bovendien was er een positieve
venapols. Oedemen ontbraken. Bij auscultatie werd een verlengde 2e harte-
toon gevonden, terwijl de hartpercussie geen afwijking van de norm liet zien.
De urine was bij het eerste onderzoek zuur, niet visceus en helder. De
reacties op eiwit en suiker waren negatief. Het urobilinegehalte was niet
verhoogd. Bij onderzoek van het digestie-apparaat bleek er geen foetor
ex ore te bestaan. De faeces waren normaal en met het microscopisch
onderzoek konden slechts enkele strongylus eieren worden aangetoond.
De eetlust van het dier was slecht. Het vaginaal en rectaal onderzoek
brachten geen afwijkingen aan het licht. Het bloedonderzoek gaf als uit-
komsten een Hb-gehalte van 6 gr% (Sicca), een erythrocytenaantal van
4.2 x io6 / mm3 en een leucocytenaantal van 9800. Het celvolume was 16 %
Het galkleurstofgehalte was normaal.

Omdat het Hb-gehalte een zeer lage waarde had en in overeen-
stemming daarmee het aantal erythrocyten gedaald was tot de helft van de
normale waarde, werd op 24-9-\'5i een phenothiazinekuur ingesteld, aan-
gezien de anaemie door worminfectie zou kunnen zijn veroorzaakt, echter
zonder resultaat.

Op 25-9-\'5i werd het dier aan een functieproef onderworpen. De pols-
frequentie, die in rust 40 was, liep na 3 x longeren in de manege op tot 100.
De ademfrequentie bedroeg op dit tijdspip 40. Nadat het dier 1 minuut
rust werd gegeven daalden polsfrequentie en ademfrequentie tot respec-
tievelijk 60 en 36. Vervolgens werd het dier 8 x gelongeerd, waarna de
polsfrequentie opliep tot 104, de ademfrequentie tot 44. Na vervolgens
5 minuten te hebben gerust waren de waarden P = 56 en A - 32; 10
minuten daarna werd gemeten P = 40 en A = 32. Tijdens terug-
gang van de hoge hartfrequentie (na het longeren) naar de rustwaarde
was de hartslag onregelmatig. Daarna werd het dier aan een electro-
cardiografisch onderzoek onderworpen. De daarbij gevonden afwijking
zal vervolgens worden besproken en wel in vergelijking met dezelfde af-
wijking bij de hond en de mens.

Het electrocardiogram.

Het normale electrocardiogram van mens en dier moet men zien als
een gecompliceerd electromyogram van de beide harthelften tezamen.
Nadat de prikkelvorming in de Knoop van Keith-Flack heeft plaats ge-
vonden en de boezems hun contracties hebben voltooid, bereikt de prikkel
de Knoop van Tawara. Vanuit dit laatste centrum vervolgt de prikkel
haar weg door de crus commune om tenslotte via de linker en rechter
schenkel de linker en rechter kamerspier te bereiken, waarna de beide

-ocr page 453-

harthelften vrijwel gelijktijdig hun contracties zullen uitvoeren. De con-
tractie van de rechter ventrikel is slechts zeer weinig voor op die van de
linker.

13e aankomst van de prikkels in de linker en rechterventrikel vindt steeds
weer op hetzelfde moment plaats, waardoor het QRS complex onder de
gegeven omstandigheden steeds hetzelfde beeld zal vertonen. Treedt nu
door een bepaalde oorzaak een stoornis in de geleiding op in één van beide
schenkels dan zal de ventrikel die door de gelaedeerde schenkel wordt
„geinnerveerd" haar prikkels niet meer via deze weg kunnen ontvangen.
Onder deze omstandigheden wordt de aldus geblokkeerde ventrikel tot
contractie gebracht door prikkels die haar bereiken via de nog in tact
zijnde schenkel en het specifiek geleidend weefsel der andere ventrikel, m.a.w.
de prikkel bereikt nu deze harthelft via een omweg, waardoor deze later in
contractie zal komen. Daardoor zal de resultante van de actiepotentialen
van de linker en rechter harthelft een ander beeld tonen dan onder nor-
male omstandigheden.

De interpretatie van de electrocardiographische beelden van het bundel-
takblock bij de mens heeft men vroeger trachten te steunen door het
experimenteel onderzoek, waarvoor honden werden gebruikt. Bij deze
dieren heeft men in verschillende experimenten de linker of de rechter
schenkel doorgesneden en de E.C.G.\'s die daarna werden verkregen ver-
geleken met het klinische beeld bij de mens.

Fig. i geeft het schema van de afleidingen I, II en III bij de hond. De
linker helft van de figuur geeft de E.C.G.\'s van een normaal hart, de rechter
helft de veranderingen na doorsnijding van de rechter schenkel. Het midden
deel der figuur is het resultaat van een experimenteel opgewekt linker
bundeltakblock.

Het door het experiment opgewekte rechter bundeltakblock bij de
hond toont ons QRS complexen die in elk der drie afleidingen naar
beneden zijn gericht.

In slechts enkele gevallen treft men bij de mens E.C.G.\'s (afl. 1, II en III)
aan, die daarmee volledig in overeenstemming zijn. Meestal is hier de
uitslag van het QRS complex in afl. I negatief en in afl. III positief wanneer
er een rechter bundeltakblock bestaat of in afl. I positief en in afl. III
negatief wanneer er een linker bundeltakblock aanwezig is. Het feit dat de
meeste schenkelblokkaden dus electrocardiographische beelden te zien
gaven die niet in overeenstemming waren met de gegevens van het dier-
experiment, heeft tot veel verwarring aanleiding gegeven. Pas na in ge-
bruik neming van de unipolaire borstwandafleidingen door
VVilson e.a. kon
met zekerheid worden vastgesteld of men te maken had met een linker dan
wel met een rechter bundeltakblock.

Bij een bundeltakblock kan men aan het E.C.G. verschillende bijzonder-
heden waarnemen waarvan de voornaamste zijn:

1. Verlenging van de QRS duur met o.io—0.16 sec.

2. Het stomper worden van het QRS complex, al of niet gepaard gaande
met „slurring" van het QRS complex.

3. In het borstwand E.C.G. blijft de kamer aan de gelaedeerde zijde achter.

Al naar de graad van de vertraging in de beschadigde schenkel kan men
zeer verschillende beelden te zien krijgen.

-ocr page 454-

Bij de dierproef blijkt dat door geringe afwijkingen in de hartstand de
uitslagrichting in afleiding I makkelijk omdraait. Bij het E.C.G. van de
mens daarentegen is bij een bundeltakblock de uitslag van het QRS complex
in deze afleiding zeer constant, reden waarom men bij de beoordeling
aan dit E.C.G. dan ook veel waarde hecht.

AFL.I

AFL.II

Het borstwand E.C.G. is van grote betekenis voor een juiste diagnose
van het rechter of linker bundeltakblock, vooral ook doordat deze E.C.G.\'s
nauwelijks de invloed van hartasdeviaties ondergaan, hetgeen bij de
extremiteitafleidingen veel eerder het geval is.

Toch zal men bij de diagnose bundeltakblock zich duidelijk voor ogen
moeten stellen dat het E.C.G. het resultaat is van de spanningswisselingen
in de linker en rechter harthelft tezamen en dat door vele oorzaken een

-ocr page 455-
-ocr page 456-
-ocr page 457-

\'-C

J

-ocr page 458-
-ocr page 459-

eenzijdige vertraging in het E.C.G. (verlengd QRS complex) zal kunnen
optreden. Enkele van deze oorzaken zijn o.a. eenzijdige hypertrophie van
het hart, de aanwezigheid van een hartinfarct, hartdecompensatie, infectie-
ziekten met aantasting van het myocard, hypotonie, enz.

Het electrocardiographisch vastgestelde bundeltakblock kan men bij
bij de mens klinisch nog bevestigen door middel van de Röntgenkymo-
graphie of met behulp van de gelijktijdig geregistreerde carotispols. Om
technische redenen is dit bij de huisdieren niet mogelijk.

Voordat de in \'dit artikel opgenomen E.C.G.\'s worden besproken zij
erop gewezen, dat elk electrocardiogram een ijkspanning heeft van i mV
en dat elke streep van de tijdsregistratie overeenkomt met 0.032 sec.

Het electrocardiogram van het paard toont in de afleidingen I, II en
III volgens
Einthoven veel overeenkomst met de electrocardiographische
beelden van het experimentele rechter bundeltakblock bij de hond, het-
geen waarschijnlijk het gevolg is van de overeenkomst in anatomische
bouw en ligging van het hart bij beide dieren. Afleiding I heeft een kleine
R top gevolgd door een brede en diepe S top, die aan de uiterste punt een
insnijding vertoont. Afleiding II heeft geen R top maar een breed en diep
QS complex met een „slurring" in de opgaande tak. Afleiding III toont
in grote trekken hetzelfde beeld als afleiding II.

De combinatie zoals wij die hier vinden in de Einthoven afleidingen
behoort in de medische kliniek tot de uitzonderingen. In hoeverre ditzelfde
voor het paard geldt kan niet worden beoordeeld omdat het bundeltak-
block bij het paard naar veterinaire gegevens te oordelen vrijwel nooit
wordt waargenomen.

De verlenging in tijdsduur van het QRS complex en het stomper worden
daarvan is in de drie genoemde afleidingen duidelijk zichtbaar. De QRS
complexen in het borstwand E.C.G. van het paard, die ons gegevens ver-
schaffen over de rechter ventrikel (boeg rechts en boeg links) en de linker
ventrikel (6 i.c. sternum links), blijken gelijk te zijn aan de QRS complexen
in de met genoemde afleidingen overeenkomende E.C.G.\'s van de mens.

In de afleidingen genomen boven de rechter ventrikel blijkt de positieve
spanning afkomstig van de van de electrode afgewende linker ventrikel
lager te blijven doordat zij, door de bij de rechter bundeltakblock later
optredende negativiteit van de rechter kamer, intensiever wordt tegen-
gewerkt. Voor de afleidingen genomen boven de linker ventrikel geldt
hetzelfde met betrekking tot de negativiteit van het QS complex.

Vermeld moet echter worden dat de aldus gemeten spanningen wel
beneden het gemiddelde blijven, doch dat bij dit paard zeker niet gesproken
kan worden van een significant verschil.

De afleidingen 6 i.c. sternum rechts, deltoid. links en rechts, die alle ge-
nomen zijn van punten die boven de rechter ventrikel gelegen zijn, nemen
t.o.v. de genoemde andere borstwand E.C.G.\'s een intermediaire plaats
in, hetgeen met de plaatsing van de electroden t.o.v. de hartdelen in over-
eenstemming is.

De gemiddelde tijdsduur van het QRS complex in de bij het paard ge-
bruikte afleidingen bedraagt bij een normaal E.C.G. 0.12 sec. Deze is bij
het thans besproken bundeltakblock 0.32 sec., hetgeen een verlenging
betekent van 0.20 sec.

Op grond van het electrocardiographisch onderzoek moet dit geval van

-ocr page 460-

bundeltakblock bij het paard worden aangemerkt als een rechter bundel-
takblock gepaard gaande met een sterke asdeviatie naar links. De stand
van de electrische hartas bedraagt hier n.1. ongeveer —

Omdat het paard door verkoop in andere handen overging kon geen
patholoog anatomisch onderzoek worden verricht, waardoor waarschijn-
lijk belangrijke gegevens verloren zijn gegaan, vooral ook daar het optreden
van een bundeltakblock bij het paard wel tot de hoge uitzonderingen moet
worden gerekend.

Samenvatting.

Een geval van rechter bundelblokkade bij het paard wordt beschreven.
Na de klinische gegevens volgen de bijzonderheden van het electro-
cardiographisch onderzoek. Zowel de afleidingen van
Einthoven als de
precordiale afleidingen werden genomen. Vergeleken werd de rechter
bundelblokkade bij mens, hond en paard. Een patholoog anatomisch
onderzoek van het hart kon niet worden verricht.

SumMARY.

A case of riglit bündle branch block in the horse bas been described. After giving the
results of the clinical examination a discussion follows of the electrocardiographic prop-
erties of this intraventricular block. The extremity leads as well as the precordial leads
have been used. The riglit bundie branch block was to be compared with that in the
dog and in man. No pathological examination could be done.

Zusammenfassuno.

Ein Fall von rechtsseitigem Schenkelblock beim Pferd wurde beschrieben. Nach-
dem die Resultaten der klinischen Untersuchung genannt sind, werden die elektrokardio-
graphischen Bilder besprochen. Ausser den Extremitätenableitungcn wurden auch unipo-
laire Brustwand E. K. G.\'s aufgenommen. Dieser Schenkelblock beim Pferd wurde
verglichen mit demselben beim Hund und Mensch. Es war nicht möglich das Herz
pathologisch anatomisch zu untersuchen.

Résumé.

Un cas de blocage du ventricule droit chez le cheval a été décrit. On a donné les
résultats des examinations cliniques et une considération des examinations cliniques et
une considération des électrocardiogrammes. Les déductions de Einthoven et des dé-
ductions unipolaires précordiales sont enregistrées. Ce cas de blocus chez le cheval a
été comparé avec les mêmes cas chez le chien et chez l\'homme. Il n\'était pas possible
de faire l\'examination pathologique du coeur.

-ocr page 461-

Uit het laboratorium van de Prov. Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel te Zwolle. Directeur: R. POST.

INFECTIEUZE ABORTUSOORZAKEN BIJ HET RUND.

door

f. w. van ulsen.

De laatste jaren worden geregeld verworpen rundervruchten opgezonden
naar het laboratorium van de Gezondheidsdienst. Deze inzendingen zijn
afkomstig van dierenartsen, enkele actieve K.I. verenigingen en soms van
de veehouders zelf. Het inzenden van een verworpen foetus kan vaak van
groot belang zijn, mede ook om het probleem van de rundersteriliteit
beter te leren kennen.

Bij ongeveer 2/3 deel der ingezonden vruchten wordt een infectieuze
oorzaak gevonden, welke aanleiding geweest is tot afsterven van het foetus
en ontijdige geboorte hiervan.

Tot I Januari 1952 werden totaal 361 vruchten ingezonden, waarvan
er 63 ongeschikt bleken voor onderzoek. Bij de overige 298 werden de

138 maal

15 maal

12 maal

g maal

8 maal

2 maal

i maal

1 maal

i maal

i maal

14 maal

96 maal

volgende diagnoses gesteld:

Brucella abortus..............

Haemolytische Streptococcen ....
Corynebacterium pyogenes bovis

Vibrio fetus.................

Trichomonas foetus ..........

Escherichia coli ..............

Salmonella enteritidis var. dublin

Staphylococcen ..............

Spherophorus nekrophorus......

Listeria monocytogenes........

Gemummificeerd foetus........

Geen Groei. Negatief..........

Voor het stellen van een juiste diagnose dient in ieder geval de maag-
inhoud en de inhoud van de blinde evt. dikke darm in het onderzoek be-
trokken te worden. Hiertoe wordt dit materiaal in een steriele Petrischaal
gedeponeerd.

Vervolgens worden hiervan een natief preparaat mikroscopisch bekeken
en twee uitstrijkjes gemaakt, waarvan er een volgens de methode
PIansen
(Brucella) en een volgens de methode Gram, gekleurd wordt, waarbij
opgemerkt dient te> worden dat Gramkleuring van maaginhoud niet geheel
betrouwbaar is.

Deze uitstrijkjes geven dan al een aanwijzing voor een diagnose en boven-
dien kunnen ze een indicatie zijn tot het gebruik van andere dan voor
routine onderzoek gebezigde voedingsbodems.

i. Brucella abortus.

Uit 46 % van alle ingezonden rundervruchten kon dit kleine Gram neg.
coccobacilachtige mikroörganisme gekweekt worden. Gerekend naar het

-ocr page 462-

aantal gevallen dat een besmettelijke oorzaak vastgesteld kon worden was
het in
yo °/0 deze „Bangse bacterie".

Voor het onderzoek van verworpen vruchten wordt gebruikt gemaakt van
io % bloedagarplaten en van Tryptone glucose extract agar waaraan
Poviet en serum toegevoegd is, zoals door v.
d. Schaaf in dit tijdschrift
beschreven. Er wordt steeds op gelet dat het gebruikte bloed afkomstig
is van runderen met een negatieve bloedagglutinatie t.a.v. Brucella abortus.

Na uitspatelen van dit materiaal op deze platen worden deze bebroed
in een klok met plm. 10 % COa atmosfeer bij 37 gr. C. gedurende 3 tot
5 dagen. Bij betrekkelijke verse vruchten geeft de bloedagar wel de mooiste
resultaten, terwijl we tevens het voordeel hebben, dat evt. aanwezige
Vibrio foetus hierop ook goed groeit. Er wordt echter ook steeds op de
Povietagar (gentiaanviolet) geënt om evt. verontreinigingen, die op de
bloedplaat niet geremd worden te elimineren.

De leeftijd der vruchten varieerde van 4—9 maanden, de meeste waren
plm. 7 maanden.

In 4 gevallen kon de bacterie alleen uit de blinde darm gekweekt worden
en niet uit de maag van het foetus.

In 3 gevallen kon de bacterie alleen aangetoond worden in de tevens
mede ingezonden secundinae en niet in het foetus zelf.

De Brucellosis breidt zich sterk uit in de provincie Overijssel wat ook
wel uit bovengenoemd percentage positieve bevindingen blijkt.

Vermeldenswaard is ook in dit verband dat van de in 1951 ingezonden
36 monsters bloed van paarden, lijdende aan kreupelheden, schoftbuilen
etc. er 12 sterk positief waren t.a.v. Brucella abortus.

Voor het stellen van de diagnose „Brucellosis" is het voor de desbetref-
fende bedrijven van betekenis, dat een verworpen foetus opgezonden
wordt, aangezien het bekend is dat in sommige gevallen de
bloed en/of
melkagglutinatie nog geruime tijd
na het verwerpen negatief kan blijven.

Van nog groter belang worden de inzendingen als het een nieuwkoop-
rund betreft, daar het aantonen van Brucella abortus in een foetus
binnen
4 weken na de koop als koopvernietigend aangemerkt kan worden.

2. Corynebacterium pyogenes bovis.

Dit Gram pos. polymorphe staafachtige mikroörganisme groeit ook op
de onder 10 % C02 bebroede bloedagar.

Daarna wordt de primaire cultuur overgeënt op Loefflers paardenserum
waarop dan duidelijk het tryptische vermogen van deze „Bact. Pyogenes"
naar voren komt.

De leeftijd dezer vruchten varieerde van 5—7 maanden en in 5 % van
het totaal der ingezonden monsters werd deze etterverwekker gevonden.

Dit ubiquitair voorkomende mikroörganisme kan in bepaalde gevallen
dus aanleiding geven tot abortus bij het rund. Op één bedrijf waren in de
zomer ook enkele gevallen van Pyogenesmastitis waargenomen. Op een
ander bedrijf bleek dat het dier eigenlijk al sinds de dekking fluor albus
had gehad en dacht de eigenaar lange tijd dat het dier gust was. Op 2
andere bedrijven bleek dat men moeilijkheden had gehad met drachtig
worden (ook bij K.I.) en dat verschillende dieren uitvloeiing vertoond
hadden.

Dit mikroörganisme hoort thuis in de groep der stalsteriliteitverwekkers
424

-ocr page 463-

onder bepaalde, nog niet nader bekende omstandigheden, welke echter
vrij zeker op het terrein der deficienties liggen.

3. Trichomonas foetus.

Voor het onderzoek op deze protozoo dienen de vruchten vers te zijn,
liefst omgeven door de vruchtvliesjes. De diagnose kan het best gesteld
worden in het natief preparaat evt. nadat het materiaal een uur in de
broedstoof geweest is.

In het slijm uit de bek, vruchtwater of maaginhoud laat deze sterk
beweeglijke parasiet zich gemakkelijk onderkennen, waarbij vooral de
undulerende membraan van diagnostische betekenis is.

Voor het kweken van de Trichomonas foetus kan met succes gebruik ge-
maakt worden van de Douglasbodem of van 10 % bloedbouillon, waarbij
in beide gevallen 1000 E Penicilline en evt. 5 m.gr. Streptomycine per cc.
voedingsbodem zijn toegevoegd.

De ervaring leert, dat meestal met de kweekproef geen resultaat ver-
kregen wordt als ook niet reeds mikroscopisch de parasiet in het natief-
preparaat werd gevonden.

De leeftijd der vruchten varieerde van 3—4 maanden. In 1 geval was
het foetus 5 % en in een geval 7 maanden oud.

3 % van het totaal was positief t.a.v. deze protozoo. De meeste gevallen
kwamen voor in Oost-Overijssel (stierhouderijen) of in de omgeving van
Zwolle.

Steeds bleken de desbetreffende runderen gedekt te zijn geweest door
een met Trichomonas foetus besmette stier.

4. Vibrio fetus.

Dit Gram neg. spirilachtige mikroörganisme groeit mooi na 3—5 dagen
op de bloedagarplaten onder C02 atmosfeer. Ook kan met succes gebruik
gemaakt worden van agarbuizen, waaraan na schuin stollen enkele druppels
gedefibrineerd runderbloed zijn toegevoegd. Voor voortgezette kweek
voldoen ook goed % % agarbuizen.

In 3 % van het totaal der ingezonden vruchten kon deze vibrio aange-
toond worden. De leeftijd varieerde van 5—7 maanden.

Bij informatie op het bedrijf van herkomst bleek steeds, dat er moeilijk-
heden geweest waren met het drachtig krijgen der runderen en waar con-
trole mogelijk was, vertoonden de dekboeken het typische beeld van de
enzoötische steriliteit.

5. Haemolytische streptococcen.

Deze diagnose wordt alleen gesteld wanneer practisch een reincultuur
verkregen wordt van a-haemolytische streptococcen op de bloedagar.

Welke verdere betekenis aan deze streptococcen toegekend moet worden,
is nog niet recht duidelijk en tot nu toe werden ze nog niet verder gedif-
ferentieerd.

In 5 % van het totaal der ingezonden vruchten werd deze Gram pos.
streptococ gevonden.

425
3\'

-ocr page 464-

6. Escherichia coli.

Deze diagnose kan alleen gesteld worden wanneer uit een verse foetus
een massale reine groei van dit Gram neg. staafvormige mikroörganisme
verkregen wordt. Twee keer was dit het geval en beide vruchten waren
nagenoeg voldragen.

Deze colibacterie was pathogeen voor de muis na intraperitoneale
injectie.

7. Staphylococcen.

Ook deze diagnose kan alleen gesteld worden als een massale reine groei
van de Gram pos. staphylococcus pyogenes aureus verkregen wordt. Eén
keer was dit het geval en bleek de clumpingtest met runderplasma zoals
door Bosgra in dit tijdschrift beschreven duidelijk positief.

8. Salmonella.

Uit de maaginhoud van een foetus, verworpen met 7 maanden, werd een
keer een reincultuur verkregen van Salmonella enteritidis var. dublin. Op
de bloedagar was een weelderige groei en uit suikervergisting bleek dat we
met een paratyphusbacterie te maken hadden. Serologisch werd boven-
vermeld type geïdentificeerd en de diagnose kon bevestigd worden door het
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht.

Op het desbetreffende bedrijf bleek, dat de koe die deze foetus verworpen
had een lichte enteritis had en uit de faeces van dit rund kon dezelfde
bacterie geïsoleerd worden op brilliantgrocnphenolrood en SS agarplaten.

Het rund herstelde spontaan en faecescontróles na 2, 3 en 9 maand
vielen negatief uit. Het dier werd vlot weer drachtig en op het bedrijf
deden zich tot nog toe geen nieuwe ziektegevallen voor.

9. Spherophorus nekrophorus.

Dit Gram. neg. draadvormige gekorrelde mikroörganisme de „necrose-
bacil" dus werd slechts 1 keer in reincultuur geïsoleerd, nadat in het Gram
preparaat hiertoe reeds aanwijzingen verkregen waren. De normaal onder
C02 atmosfeer bebroede platen bleven steriel.

Maaginhoud van deze foetus van 6 maand geënt in de thioglycolaat-
bodem van Difco in een met C02 verzadigde klok gaf na ruim 24 uur
bebroeden een reincultuur van dit mikroörganisme.

Na informatie bleek dat het desbetreffende rund ernstig ziek geweest
was en na ruim een week gestorven. De sectie ontsnapte helaas aan de
aandacht.

10. Listeria monocytogenes.

Dit gram. pos. staafvormige mikroörganisme kan soms abortus ver-
oorzaken bij runderen. Ook in de literatuur wordt dit beschreven. In
Overijssel wordt deze bacterie als ziekte verwekker meest gevonden bij
biggen en kippen.

Deze ook voor de mens pathogene bacterie (Kapsenberg) komt in Neder-

-ocr page 465-

land waarschijnlijk meer voor dan tot nog toe bekend is. (Jansen, de
Blieck
en v. Dorsen) T. v. D. 15/10/51.

Gemummificeerde vruchten:

14 maal werd een dergelijke foetus (soort steenvrucht dus) ontvangen.
In geen enkel geval kon een pathogeen mikroörganisme geïsoleerd worden.
Dit materiaal heeft voor mikrobiologisch onderzoek geen betekenis.

Ongeschikt voor onderzoek:

Zoals in de aanvang reeds gemeld waren 63 vruchten ongeschikt voor
onderzoek. Het betrof hier dan materiaal in verregaande staat van ont-
binding of materiaal waaraan essentiële delen delen b.v. de maag ontbraken.

Vooral de kleine vruchtjes van 2—4 maand waren vaak erg rot en onge-
schikt voor onderzoek. Mogelijk is, dat na uitdrijving uit de uterus deze
vruchtjes nog enige tijd in de schede der runderen blijven zitten en vaak
ook wordt een dergelijk klein vruchtje niet direct door de eigenaar opge-
merkt.

Geen infectieuze oorzaak:

Bij een derde deel der ingezonden onderzochte vruchten kon dus geen
infectieuze oorzaak van verwerpen vastgesteld worden met de boven om-
schreven techniek.

In deze gevallen bleven de voedingsbodems stertel of werden slechts
enkele koloniën van niet pathogene mikroörganismen geïsoleerd (coccen,
coli, etc.).

Samenvatting.

Uit een onderzoek van 300 verworpen rundervruchten afkomstig van
runderen uit de provincie Overijssel kon in 65 % der gevallen een micro-
biologische oorzaak van dit verwerpen vastgesteld worden.

In verreweg het grootste aantal der gevallen was de Bangse bacterie
de oorzaak. Van betekenis zijn ook Trichomonas foetus, Vibrio fetus,
Coryne bact. pyogenes en a-Haemolytische streptococcen. Sporadische
oorzaken van verwerpen waren verder colibacteriën, paratyphusbacteriën,
staphylococcen, necrosebacteriën en Listerella\'s.

Het is voor de veehouderij economisch van grote betekenis, dat verworpen
rundervruchten ter onderzoek opgezonden worden. In afwachting van de
uitslag van dit onderzoek evt. aangevuld met melk en/of bloedmonsters,
dienen de desbetreffende runderen geïsoleerd en de omgeving etc. ontsmet
te worden.

Na deze eerste hygiënische en diagnostische handelingen kunnen, zodra
de oorzaak bekend geworden is, verdere therapeutische en prophvlac-
lactische maatregelen volgen, aangevuld met een rationele voederwijze.

Om een inzicht te krijgen in het probleem der rundersteriliteit is het
onderzoek van verworpen vruchten eveneens van groot belang.

-ocr page 466-

Uit het Laboratorium Nobilis te Boxmeer.

OVER DE IMMUNISERENDE WAARDE VAN EEN ENTIING
VAN DUIVEN TEGEN POKKEN-DIPHTHERIE.

door

J. RICHTER.

In het afgelopen jaar zijn zeer vele duiven geënt tegen pokken-dipthhe ie
met goede resultaten. „Entduivenpokken" of immuniteitsdoorbraken zjn
niet gemeld.

De beste leeftijd om jonge duiven te enten valt vóór de leeftijd van ^
io weken. De meeste aanvragen voor entingen komen daardoor in de
maanden Mei en Juni.

Om met voldoende zekerheid een enting te kunnen aanraden is het goed
een voorstelling te hebben van de immuniserende waarde van een entiig.
De bespreking van de volgende proef moge hiertoe een bijdrage zijn. De
bijgevoegde lijst spreekt voor zichzelf.

Zie lijst i:

Ter verduidelijking nog een korte beschrijving.

Op ig-IX-\'50 werden in één hok geplaatst 3 groepen duiven: De eerste
groep van vier duiven is reeds op één of andere manier geënt. De tweede
groep van zes duiven is ongeënt. De derde groep van drie duiven le<len
aan pokken of waren genezende. Later is nog een vierde „pokkendi;if"
toegevoegd. Omdat het „Geel" en „Pokken-Diphtherie" klinisch soms
veel op elkaar lijken, werden dragers van het „Geel" (Trichomorias-
hepatica) uit het koppel verwijderd. (Het „Geel" kan een bestaande
pokken-diphtherie infectie ook verergeren!). Na het „aanslaan" van de
infectie bleken vier van de vijf ongeënte duiven pokken te hebben gekregen
en de drie geënte duiven niet!

Duif 696377, de enige ongeënte duif die geen pokken heeft gekregen
in het besmette hok, bleek niet meer te reageren op een nieuwe enting. (Dui-
ven die pokken hebben gehad, of geënt zijn, reageren niet meer op een
herhaalde enting!).

Uit dergelijke proeven — en vooral uit de practijk van het enten in het
algemeen — blijkt wel, dat enten een afdoende beschutting biedt tegen een
pokkeninfectie van duiven.

-ocr page 467-

LIJST 1:

24-10-\'50

25-9-\'50

l9-9-\'50

2l-9-\'50

22-9-\'50

3-l0-\'50

5-10-\'50

9-l0-\'50

13-10-\'50

22-10-\'50

Eigen hok
duif no.

Trich.

hep.

Trich.
hep.

Toestand:

Pokken

Pokken

Pokken

Pokken

Pokken

Trich. hep.

Pokken

Trich. hep.

Cutaan geënt l9-7-\'50
Cutaan geënt 29-7-\'50
Intraveneus gecnt 29-7- 50
Cutaan geënt 29-7-\'50

(heeft stip in de keel)

557560
688653
1398975
688908

- 1 klein plekje —
op niondslijmvlies
(was op 28-11
verdwenen)

696377
557557
757370
557552
689179
557555

— kaal —
gepikt

deze tvv^e
duiven uit
koppel
verwijderd

in bek
op kop
kop, bek

bek
kop
kop, bek

bek
kop
kop, bek
ooglid

bek

kop

kop. bek

oog
2 oog-
leden

Ongeënte duiv

I

2 oog-
leden

- enkele
velleties
in de bek

1398962

— (reeds genezen)
Pokken op kop

Pokken op poten

1024986

(roodkras)

korst v.
poot af-
gevallen

kop.
neus,
bek.
poten

1398961

± stipp.
in keel

544891

deze pokken-
lijder bij
koppel
gedaan.
(Pokken op
kop en in
bek).

kop.
bek.
oog.
neus,
poten

kop.
bek.
ogen,
poot

— nog kaal
en tra-
nend oog

Verklaring der tekens: Trich. hep.: — geen trichomonas te vinden; ± \'n enkele in een preparaatje: meerdere in een gezichtsveld, enz.; stipp.: „stippen op het gehemelte.

-ocr page 468-

VETERINAIRE PHARMACIE.

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS.

Het komt mij gewenst voor de aandacht te vragen voor de controle
op de geneesmiddelen, die in de diergeneeskunde gebruikt worden, en
welke tot nu toe in ons land verwaarloosd is. In het buitenland is het hier
en daar niet anders, maar er is kentering te bespeuren.

In Engeland b.v. bestaan geen bepalingen omtrent de vervaardiging
van, de controle op en de afgifte van geneesmiddelen voor dieren.

Ook voor vergiften zijn er slechts enkele bepalingen. Als regel zijn ze
alleen te verkrijgen via de apotheker, doch zij mogen ook verkocht worden
door bepaalde personen, b.v. door hen, die verbonden zijn aan fabrieken
voor diergeneesmiddelen.

Preparaten, die sterke vergiften bevatten en welke aan veehouders
worden geleverd, mogen door de handelaren (winkeliers) slechts verkocht
worden aan hun bekende personen; aantekening moet worden gehouden
van de kopers. Op het etiquet moet staan de naam, de hoeveelheid van
het vergift en de woorden „vergift", „alleen voor behandeling voor dieren".
Voor vloeibare geneesmiddelen voor uitwendig gebruik moeten geribde
flessen worden gebezigd.

Er zijn geen gestandaardiseerde voorschriften voor diergeneesmiddelen;
controle op de hoedanigheid heeft niet plaats en er is geen geval bekend,
dat iemand vervolgd is wegens het afleveren van geneesmiddelen van
inferieure kwaliteit.

De samenstelling behoeft niet te worden opgegeven ; bepalingen betref-
fende adverteren, etc. zijn er niet. Er is dus alle gelegenheid tot het doen
ontstaan van ongewenste toestanden.

Werden vroeger vooral de geneesmiddelen, die de veehouders gebruikten
voor de behandeling van hun dieren gemaakt door apothekers in de kleine
steden, vooral marktplaatsen, langzamerhand hebben de fabrieken de
bereiding naar zich toe getrokken en worden tal van verpakte genees-
middelen door deze gedistribueerd, ook direct naar de veehouders. Ook
fouragehandelaars, landbouwcoöperaties, e.d. verkopen veel verpakte
geneesmiddelen.

Ten behoeve van de kleine huisdieren hebben zich speciale zaken
toegelegd op de fabricage en levering van geneesmiddelen, die verder ook
verkocht worden door apothekers, „pets" shops e.d.

De grote ontwikkeling van goed werkzame materia medica, het uitge-
breide gebruik er van in de diergeneeskunde, heeft gemaakt dat grote
fabrieken, die vroeger hoofdzakelijk voor medici werkten, thans zich er
op toeleggen om biologische, chemotherapeutische- en antibiotische
stoffen op grote schaal te bereiden voor de behandeling of ter voorkoming
van dierziekten. Vele hebben zich verbonden alleen te leveren aan apothe-
kers, die de geneesmiddelen op recept van de dierenarts afleveren of wel
ze uitsluitend aan dierenartsen af te geven.

De Pharmaceutical Society of Great Britain heeft overleg gepleegd
met het Royal College of Veterinary Surgeons en de National Veterinary
Médical Association over de noodzakelijk geachte controle, ook over de

-ocr page 469-

voorwaarden, waaronder biologische preparaten moeten worden ver
vaardigd. De Regering is er ook door de Maatschappij voor Diergenees-
kunde en de verenigingen voor dierenbescherming op attent gemaakt, dat
maatregelen genomen moeten worden ter voorkoming van onnodig dieren-
leed bij de vervaardiging en het onderzoek van biologische producten en
om waarborgen te geven, dat deze aan de eisen van zuiverheid en sterkte
voldoen. De Regering is thans bezig in deze zin voorschriften te ontwerpen.

Al enige jaren hebben pharmaceuten en dierenartsen begrepen, dat in
beider belang een nauwere samenwerking dan tot nu toe bestond, nodig
is en hebben zij beide ook reeds successen geboekt dank zij gezamenlijk
optreden.

Zo heeft deze coöperatie geleid tot het ontwerpen van een British
Veterinary Codex, die volgens dezelfde beginselen als de British Pharma-
ceutical Codex zal worden samengesteld en die (sinds 1907) het algemeen
erkende standaardwerk is voor de beschrijving, de werking en het gebruik
van geneesmiddelen, die niet in de Pharmacopee zijn opgenomen. Het
maken van deze codex is echter een zeer omvangrijk werk, dat de samen-
werking eist van vele veterinaire, pharmaceutische en andere deskundigen.
Vijf pharmaceuten en zeven veterinairen zijn benoemd in het British
Veterinary Codex Comittee, dat al spoedig een aantal andere sub-
commissies heeft geassumeerd met een totaal van 60 leden. In April 1950
is men gestart en men hoopt de Codex in 1953 klaar te hebben. Het boek
zal i 520 stoffen beschrijven en tal van voorschriften en tabellen bevatten.

Bovenstaande is een extract van een adres aan de 14e Algemene Ver-
gadering van de Fédération Internationale Pharmaceutique te Rome
en te vinden in The Pharmaceutical Journal van 20 Oct. 1951.

Men ziet er uit, dat in Engeland de toestand momenteel geheel gelijk
is aan die in ons land, maar ook, dat naar verbetering op korte termijn
wordt gestreefd. Hetzelfde is van Frankrijk te zeggen: daar hebben phar-
maceuten en veterinairen een wetsontwerp gemaakt, waarin voorschriften
worden gegeven voor diergeneesmiddelen, die alleen gemaakt mogen
worden en afgeleverd door apothekers en dierenartsen. De laatste leveren
alleen ten behoeve van hun clientèle. Patentgeneesmiddelen mogen niet
ten verkoop worden aangeboden alvorens de goedkeuring is verkregen
van het Ministerie voor de Volksgezondheid en dat van de Landbouw;
hetzelfde visum is vereist voor de literatuur er op betrekking hebbende.
Het wordt gegeven op advies der technische commissie voor Veterinaire
Pharmacie. Hoe de kansen van dit wetsontwerp zijn, weet ik niet.

Prof. Van Os, voorzitter der Pharmacopee Commissie, was zo vriendelijk
mij de verslagen toe te zenden van die 14e Assemblée te Rome en mij te
attenderen op het résumé van wat de Zwitserse afgevaardigde
Abravanel
daar heeft gerapporteerd. Practisch wordt in Zwitserland door de apothe-
kers voor de dierenartsen niets afgeleverd, ofschoon zij sedert 25 jaar
hiertoe gerechtigd zijn.

De oorzaken hiervan zijn in de eerste plaats een cartel van handelaren
en grossiers in veterinaire geneesmiddelen en verder een verouderde wet,
die de apothekers verbiedt sera en vaccins ten behoeve van-dierenartsen
af te leveren.

De Zwitserse apothekers zijn een campagne begonnen om het verloren
terrein te herwinnen. De reactie van de kant der grossiers is hevig geweest;

-ocr page 470-

zij hebben getracht — en grotendeels met succes — de veterinairen op hun
hand te krijgen, maar anderen zien toch de bezwaren van het monopolie
der grossiers in.

La Société Suisse de Pharmacie et la S. Galenica trachten het monopolie
te doorbreken en hebben het contact met de veterinairen hersteld. Onder
leiding van een veterinair is een speciale afdeling opgericht, die een wijzi-
ging voorbereidt.

Prof. Van Os deelt mij nog mede, dat, tengevolge van de vrijheidszin
der Zwitsers er dikwijls op velerlei gebied een vruchtbare samenwerking
onmogelijk is. In de Kantons, die op dit gebied autonoom zijn, vindt men
de meest uiteenlopende toestanden. B.v. bestaat in enkele Kantons nog
de vrijheid tot het uitoefenen der geneeskunde en van de pharmacie
zonder diploma.

De Société Suisse de Pharmacie is de Nationale Apothekers vereniging,
de Société Galenica is een coöperatieve instelling van de Zwitserse apothe-
kers voor de bereiding van galenica en specialité\'s.

In Denemarken is men ons ver vooruit. Voor mij ligt het Addendum
veterinarium der Pharmacopoea Danica 1948. In het voorwoord (wel-
willend door collega J.
Boogaerdt voor mij vertaald) lees ik, dat de op
het ogenblik van kracht zijnde Veterinaire Pharmacopee van 1933 de
8e is in de reeks van de door de Veterinaire Gezondheidsraad uitgegeven
Pharmacopeeën, waarvan de eerste in het jaar 1859 uitkwam. Daarvoor
zijn twee Deense Veterinaire Pharmacopeeën uitgegeven, n.1. in 1828
een „Pharmacopoea veterinaria militaris of keuze van de voor het gebruik
van de militaire dierenarts noodzakelijkste geneesmiddelen. Volgens het
allerhoogste bevel uitgegeven door de Directeur van de Veeartsenijschool
(Carl Viborg) en de Staf-dierenarts (M. C. Lund)" en in 1841 een
„Veterinaire Pharmacopee voor de militaire dierenarts. Volgens het
allerhoogste bevel uitgewerkt door een daartoe ingestelde commissie (de
professoren
Carl Viborg en G. C. With, benevens de staf-dierenarts
D. G.
Rincheim)".

In de eerste van deze twee „vindt de militaire dierenarts een keuze
van de werkzaamste geneesmiddelen voor het paard, met de juiste aan-
wending waarvan hij in staat zal zijn de allermeeste bij het militaire
paard voorkomende, zowel in- als uitwendige ziektegevallen te behande-
len". De Pharmacopee bevatte 68 simplicia, waarvan de namen waren
waren aangegeven in het Deens, Duits en Latijn, benevens „Voorschrift
voor de samengestelde geneesmiddelen (41), waarvan de militaire dieren-
arts voornamelijk gebruik maakt". Om economische redenen waren bij
voorkeur binnenlandse geneesmiddelen opgenomen en slechts weinige
buitenlandse „en van deze de minder kostbare". Er was zorg voor ge-
dragen, dat de medicamenten geleverd konden worden door de Apotheek
van de Veeartsenijschool volgens de in de Pharmacopee uiteengezette
voorschriften „die men om onnodige wijdlopigheid te ontgaan zo kort
mogelijk geredigeerd had".

De eerste door de Veterinaire Gezondheidsraad uitgegeven Pharmacopee
verscheen in 1859 (een onveranderde editie kwam uit in 1863); deze
bevatte 189 simplicia, waarvan er 168 officinaal waren in de Pharmacopoea
Danica van 1857 en \'95 „samengestelde geneesmiddelen, die de dierenarts
voor een groot deel zelf met gemak kan bereiden, maar overigens kan
voorschrijven via de Apotheek onder de aangevoerde benaming". Zes

-ocr page 471-

van deze composita waren officinale in de Pharmacopoea Danica van 1857.

In de volgende edities — in de jaren 1870, 1880, 1890, 1894, 1903 en
1908 — van de Veterinaire Pharmacopee was het aantal van de opgenomen
geneesmiddelen nagenoeg onveranderd, hoewel langzamerhand een
vernieuwing plaats vond. In de edities van 1903 en 1908 waren opgenomen
korte beschrijvingen van de simplicia — - resp. 29 en 40 — die niet officinaal
waren in de Pharmacopoea Danica. Eerst bij Koninklijk Besluit van
11 Juli 1914 werden de apothekers in den lande verplicht -— met ingang
van i Sept. van dat jaar — voorzien te zijn van alle in de veterinaire
pharmacopee opgenomen geneesmiddelen.

De momenteel van kracht zijnde Veterinaire Pharmacopee van 1938
is de eerste nieuwe uitgave sinds de uitvaardiging van het Koninklijk
Besluit van 29 Dec. 1917 over de aflevering van geneesmiddelen door
dierenartsen.

In een schrijven van 26 Sept. 1945 van het Ministerie van Landbouw
werd de Veterinaire Gezondheidsraad gemachtigd een commissie in te
stellen om met een ontwerp te komen voor een nieuwe Veterinaire Phar-
macopee of voor een Supplementum Veterinarium op de Pharmacopoea
Danica. De commissie kreeg de volgende samenstelling: Prof. V.
Adsersen (voorzitter), Prof. H. C. Bendixen, inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst,
O. Hall, dierenarts, Kr. Hansen, dierenarts
M. Kragii, apotheker, A. Lannung (secretaris), Prof. Möller-Sörensen,
Prof. F. Nielsen, dierenarts N. H. Veirup, districtsdierenarts A. J.
Velling en dierenarts B. Voss.

Toen het uitwerken van het manuscript van de Pharmacopoea Danica
op gang gekomen was, werd er spoedig een samenwerking op touw gezet
tussen de Pharmacopee Commissie en de Veterinaire Gezondheidsraad,
die ingevolge K.B. van 24 Juli 1925 o.a. verplicht was om een veterinaire
pharmacopee uit te geven. Om nu te beginnen bestond de samenwerking
daarin, dat de Pharmacopee Commissie, naar mate de uitgewerkte af-
zonderlijke artikelen goedgekeurd waren door de commissie, deze doorzond
aan de Veterinaire Gezondheidsraad.

De Veterinaire Gezondheidsraad was van te voren er reeds toe ge-
machtigd om zo nodig het uitwerken van een afzonderlijke veterinaire
pharmacopee op te geven en deze te laten vervangen door een supple-
mentum veterinarium op de Pharmacopoea Danica, daar de stand van
zaken nu eenmaal deze is, dat het volstrekt overwegende merendeel van
de in de veterinaire therapie toegepaste geneesmiddelen de officinale
van de Pharmacopoea Danica zijn. Behalve deze vindt men er een kleiner
aantal stoffen, die óf toegepast worden bij speciale veterinaire indicaties,
óf die bij het zieke dier in zulke grote dosis gebruikt worden, dat deze
met het oog op de kostprijs niet in dezelfde zuiverheidsgraad worden
toegepast als bij menselijk gebruik. Omdat het aantal van zulke stoffen
gering is en omdat de algemene richtlijnen voor het fabriceren van phar-
maceutische praeparaten dezelfde is of deze nu gebruikt worden in de
humane of in de veterinaire therapie, zo moet men het als overbodig
beschouwen om een afzonderlijke veterinaire pharmacopee uit te geven.
Men zal hiermede ook het belangrijke feit bereiken, dat in de toekomst
in Denemarken slechts één Pharmacopee aangetroffen zal worden. (Men
heeft in 1950 het Veterinaire Addendum uitgegeven, omdat men in
1948 al gereed was met de bewerking van de humane pharmacopee).

-ocr page 472-

Toen de bovengenoemde veterinaire pharmacopee commissie de discus-
sies had afgesloten of men zou ophouden met het uitgeven van een afzon-
derlijke veterinaire pharmacopee, kwamen er vertegenwoordigers van de
Veterinaire Gezondheidsraad en de Pharmacopee Commissie bijeen in
een vergadering op 19 Dec. 1947 en 12 Juli 1948.

Op deze bijeenkomsten werd er volledige overeenstemming bereikt,
dat er niet een zelfstandige veterinaire pharmacopee uitgegeven moest
worden, maar dat zulke stoffen en drogerijen die alleen maar in de veteri-
naire praktijk toegepast worden en die geëigend worden gevonden om
opgenomen te worden in een pharmacopee, opgenomen zullen worden in
de Pharmacopoea Danica. Omdat de tijd zo ver verstreken was, dat de
Pharmacopoea Danica 1948 reeds naar de drukker was gezonden, werd
men het er over eens, dat de simplicia voor veterinair gebruik, die niet
aangetroffen werden in de Pharmacopoea Danica van 1948 en die de
veterinaire pharmacopee commissie wenste officinaal te maken, zouden
bijeengebracht worden en gepubliceerd in een afzonderlijk supplement —
Addendum Veterinarium op de Pharmacopoea Danica van 1948 — hetgeen
het boek is dat voor mij ligt.

Nieuwe simplicia voor speciaal veterinair gebruik zullen hierna opge-
nomen worden in de gewone supplementen op de Pharmacopoea Danica
van 1948, die zoveel mogelijk ieder jaar zullen verschijnen om de phar-
macopee steeds op de hoogte van de tijd te houden.

De voor de veeartsenijkunde benodigde composita zullen bijeengebracht
worden in een Dispensatorium Veterinarium, dat zal bewerkt worden
door de Veterinaire Pharmacopee Commissie en dat door de Veterinaire
Gezondheidsraad als een afzonderlijk boek uitgegeven zal worden (hetgeen
inmiddels is geschied en door bemiddeling van Prof.
Adsersen in mijn
bezit is gekomen).

Hoe staat het nu in ons land?

Zover mij bekend zijn de enige bepalingen, die bestaan ten opzichte
van diergeneesmiddelen te vinden in de uitoefeningswet (artt. 3, 5 t/m 10).
Zij hebben alleen betrekking op vergiften.

Onze Pharmacopee, waarvan de eerste uitgave dateert van 1851 en
waarvan Ed V (1926) thans van kracht is, is alleen samengesteld ten
dienste van pharmaceuten en medici. Met belangen van de diergeneeskunde
is geen rekening gehouden. Bij K.B. van 8 Dec. 1948 werd ik benoemd
tot lid der Pharmacopee Commissie, die reeds jaren voorbereidend werk
doet voor de uitgave van Ed VI. Dat een veterinair als lid werd voorge-
dragen, is een bewijs, dat de Commissie de wenselijkheid inzag, dat de
nieuwe Pharmacopee mede de belangen van de diergeneeskundigen zou
dienen en daarvoor te gelegener tijd het advies van een dierenarts nodig
had. Toen b.v. een lange lijst werd opgemaakt van geneesmiddelen, die
geschrapt konden worden, omdat ze van geen belang meer waren voor
de humane geneeskunde, is op mijn verzoek een aantal van deze toch nog
gehandhaafd, omdat zij nog wel in de diergeneeskunde worden gebruikt
(ik noem hier b.v. arecoline, veratrine, calomel, tartras kalico-stibylicus,
ol. lauri).

Daarnaast heb ik een lijst opgesteld van een klein aantal (± 25) mid-
delen, die niet door medici, maar wel door veterinairen worden gebruikt.
Ook tegen opname hiervan had geen enkel commissielid bezwaar.

Ook heb ik een tabel gemaakt van de gebruikelijke en maximale doses

-ocr page 473-

van een ongeveer 125-tal geneesmiddelen, die het meest worden gebruikt.

Omtrent de wijze, waarop een en ander zal worden opgenomen in de
nieuwe pharmacopee is nog geen besluit genomen; er bestond op de laatste
vergadering geen eensgezinde mening hieromtrent en men zal zich hierover
nog nader beraden.

Men kan de uitsluitend in de diergeneeskunde gebruikte stoffen tussen
de andere opnemen met de aanduiding: pro us. vet. en voor de dosering
verwijzen naar de tabel. Men kan ook volgens het Deense voorbeeld een
Addendum uitgeven, maar men leest uit het bovenstaande, dat dit feitelijk
een noodmaatregel is geweest en een gevolg van tijdnood, wat thans ook
bij ons het geval is.

Eén pharmacopee, ten gebruike dus voor apothekers, medici en dieren-
artsen moet voor de toekomst derhalve wel de gedachte zijn.

Er moet overwogen worden of in die volgende bewerking het aantal
geneesmiddelen pro us. vet. uitgebreid kan worden en daaraan de speciale
eisen voor zuiverheid te geven.

Wanneer ik zo schrijf over die speciale zuiverheid voor diergenees-
middelen, dan weet ik wel, dat hierover verschil van mening kan heersen
en ik herinner mij cle discussie erover in het Tijdschr. voor Diergeneeskunde
(1946, pag. 858; 1947, pag. 43 en 145).

Men kan het standpunt van velen huldigen, dat de te stellen eisen voor
alle geneesmiddelen ten gebruike in de diergeneeskunde volkomen gelijk
moeten zijn met die voor humaan gebruik. Maar de kosten spreken ook
een woordje mee! Persoonlijk acht ik het b.v. verantwoord sulfas natricus
te gebruiken, dat geringe hoeveelheden ijzer of calcium bevat, maar dat
hierdoor niet voldoet aan de eisen van de pharmacopee. Als de fabrikant
mij zegt, dat een phenothiazine preparaat zeer belangrijk goedkoper wordt,
als daar niet sporen arsenicum en aluminium worden uitgehaald, dan durf
ik een dergelijk preparaat te gebruiken, mits het inderdaad slechts sporen
verontreinigingen zijn. Momenteel heeft geen enkele dierenarts enige
garantie voor een preparaat, dat ad.us.vet. wordt verkocht. Het is dus
zeer bedenkelijk en daarom ten sterkste af te raden, zodanige preparaten
te gebruiken. Voorschriften voor dergelijke stoffen, qua eisen van zuiver-
heid, etc. bestaan niet. En welke dierenarts is in staat de door hem gekochte
geneesmiddelen te onderzoeken?

Geen enkele instantie oefent controle uit. De inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst doet zijn plicht als hij inzage neemt van het re-
gister voor de aflevering van vergiften en dit na overlijden van de veearts
in bewaring neemt. Controle op de medicamenten behoort niet tot zijn
taak.

Ik weet niet of het waar is, maar ik heb mij wel eens laten vertellen, dat
aan apothekers werden afgeleverd de geneesmiddelen, die aan de strengste
eisen voldoen; minder zuivere gingen naar de apotheek houdende arts en
de onzuiverste naar de dierenarts.

Te goeder naam en faam bekende firma\'s zullen dit niet doen, maar er
bestaan ook kleine of niet ter zake kundige handelaars, die proberen kunnen
de veterinaire apotheken te voorzien! Indertijd bevatte een groot aantal
in de apotheek der faculteit onderzochte monsters derrispoeder geen of zo
goed als geen rotenon! Van zeer recente datum is het mij medegedeelde
dat onze apotheek een monster sulfanilamide onderzocht, dat pro us. vet.

-ocr page 474-

tegen lagere prijs werd aangeboden. Het bleek slechts 40 % sulfanilamide
te bevatten; de overige 60 % was talcum en amylum!

Ik meen voldoende te hebben aangetoond, dat de eisen, te stellen aan
geneesmiddelen pro us. vet. goed worden voorgeschreven, en dat controle
wordt uitgeoefend op het voldoen er aan.

Verstandig zou ook zijn, dat gecontroleerd werd of alles wat gekocht
wordt onder de voorschriften van de pharmacopee, inderdaad hieraan
beantwoordt.

Het zal mij aangenaam zijn als zij, die een bepaalde mening over de
hier besproken kwestie hebben, deze kenbaar willen maken, ook om ze
eventueel in de Pharmacopee Commissie naar voren te kunnen brengen.

WAARSCHUWING

Op verzoek van een dierenarts kochten wij bij een firma hier te lande
een hoeveelheid Sulfonamidum pulvis veterinarium. Genoemde dierenarts
had van dit preparaat geen resultaten gezien. Daar de stof ongeveer 20%
beneden de normale prijs verkocht werd, leek het zeer waarschijnlijk dat
hier een vervalsing in het spel was. Inderdaad bleek bij onderzoek, dat het
preparaat
slechts 40 % sulfonamide bevatte en dat de rest uit talk en zetmeel
bestond, waardoor de prijs dus eigenlijk tweemaal te hoog was. De firma,
hiernaar gevraagd, beweerde da t het een verwisseling was met een poeder
ter bereiding van tabletten van 300 mg, dat per abuis aan ons en enige
dierenartsen gezonden was. Zij was echter
niet in staat om een betere qualiteit
te leverenW
! Tot dusverre heeft de firma, in het mij bekende geval, verzuimd
de dierenarts te berichten, dat een verwisseling had plaats gevonden.
Gezien de lage prijs, is het zeer wel mogelijk dat dit sulfonamide op ruime
schaal over ons land verspreid is. Hier volgen enige aanwijzingen om zelf
deze vervalsing te constateren; bij twijfel kan het poeder aan de Veterinaire
Apotheek gezonden worden.

ie. Een mespunt sulfonamide geschud met 20 cm3 verdund zoutzuur
moet daarin binnen 2 minuten helder oplossen: bij het vervalste blijft een
rest achter (talk, zetmeel).

2e. Een mespunt sulfonamide geschud met 20 cm3 water lost daarin
vrij snel op; bij het vervalste preparaat blijft de oplossing echter troebel.
Voegt men nu een druppel van een met water 1 : 3 verdunde jodium-
tinctuur toe, dan moet de oplossing bruin kleuren en niet blauw, hetgeen
bij het vervalste preparaat wel het geval is door de aanwezigheid van
zetmeel.

Aangezien er momenteel geen enkele instantie is welke zich bezig
houdt met het onderzoeken van veterinaire geneesmiddelen, blijkt hieruit
weer eens hoe noodzakelijk het is, dat veterinaire geneesmiddelen in de
pharmacopee worden opgenomen. Op het ogenblik kan niemand precies

-ocr page 475-

zeggen aan welke eisen een preparaat ad usum veterinarium moet vol-
doen en de weg tot knoeierij staat ruimschoots open (en wordt blijkbaar
benut). Er kan dus slechts geadviseerd worden om geen preparaten ad
usum veterinarium te kopen, doch slechts geneesmiddelen welke voldoen
aan de eisen van de pharmacopee en dan bij betrouwbare firma\'s.

Laten wij hopen dat er spoedig een einde komt aan de chaos welke er
momenteel heerst bij de handel in veterinaire geneesmiddelen.

Prof. Dr. O. F. Uffelie,

Apotheek van de
Veeartsenijkundige Faculteit Utrecht.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Het gebruik van geereosoteerd hout als stalstaken schijnt bij runderen een
chronisch squamcus eczeem te kunnen veroorzaken, dat veel gelijkt op schurft, maar dit
niet is. Is dit een bekend huidlijden en zo ja, bestaat hiervoor een goede therapie;
is aldus bewerkt hout1 op één of andere manier op chemische wijze te ontgiften?

Antwoord: Inderdaad kunnen creosoot en andere aromatische koolwaterstoffen
(benzol, toluol, xylol etc.) en/of deze bevattende stoffen, zoals teer en creoline de bewuste
huidaandoeningen geven. Bij langdurige inwerking kan het zelfs tot gangraen komen.
Als de dermatitis niet al te ernstig is, treedt genezing op bij behandeling met één of
andere indifferente zalf. Bij sterke korstvorming kan men eerst een verwekende therapie
instellen met een 10 % carbonicus kalicus zalf.

Een behandeling van het hout is ons onbekend.

-ocr page 476-

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

World Health Organisation. Joint Fao/Who. Expert panel on brucellosis.
Report of first session Washington 1950.

Brucellosis is gebleken een van de moeilijkste problemen op het gebied der besmette-
lijke ziekten te zijn, zo vangt dit rapport aan. Waar brucellose bij dieren krachtdadig
bestreden is, komt daaruit grote besparing voor de nationale economie voort. In de
Verenigde Staten is de brucellose teruggebracht tot de helft; dat betekent een besparing
van 50 millioen dollar per jaar. Het bijna volledig uitroeien der brucellose in Noorwegen
heeft minder gekost dan de schade vroeger per jaar bedroeg.

Aangezien het niet doenlijk is dit rapport op den voet te volgen zullen er hier verder
verschillende grepen uit gedaan worden.

Zo zij hier vermeld over de overbrenging, dat Brucella langer dan een maand in
cadavers in leven blijft, bestand is tegen zouten, maar niet tegen roken.

Bij infectie van mensen (Br.melilensis, Br.abortus, Br.suis) kan de infectie alleen met
zekerheid worden bewezen door de cultuur. Hoge of stijgende agglutinatie titers geven
een grote waarschijnlijkheid van infectie, doch lage titers sluiten de mogelijkheid niet uit.

Voor de therapie bij de mens wordt aangeraden strepto-mycine of dihvdro-strepto-
mycine in combinatie met sulphonamiden bv. sulfadiazine al dan niet gecombineerd
met andere anti-biotica als aureomycine en terramycine (dosering aangegeven). Gewaar-
schuwd wordt voor de toxische werking van streptomycine. Ook aureomycine, chlo-
ramphenicoi of terramycine alleen zijn van waarde voor de behandeling. Sulphonamiden
alleen zijn slechts van beperkte waarde.

Bij de bestrijding van brucellose bij dieren dient te worden toegepast:

i. eliminatie van besmette dieren op basis van diagnostisch onderzoek.

2) vaccinatie.

3) combinatie van beiden.

Hygiënische maatregelen zijn van essentieel belang. Zeer belangrijk is het afzonderen
van een besmet dier 10 dagen na de partus of zoveel langer tot uitvloeiing ophoudt.

Bij de diagnose is de buisjes-agglutinatie het betrouwbaarste, doch kan voor routine-
onderzoek door de glasplaat worden vervangen.

De ABR test is een voorlopige methode voor het aanwijzen van besmette bedrijven
in aanvulling op de scrumreactie.

Voor vaccinatie is strain 19 het beste, de besmetting is relatief en niet absoluut.

Aangezien stieren tengevolge van de vaccinatie lang agglutininen kunnen behouden
is routine-vaccinatie van deze dieren af te raden.

Vaccinatie van verdachte of reagerende dieren beinvloedt het verloop van de ziekte
niet.

De enting mag nooit als vervangingsmiddel van goede hygiëne en bedrijfsvoering
worden beschouwd. Alleen bij streng doorvoeren van deze beginselen is de enting van
maximale waarde. Bij de bestrijding dient de bescherming van de nog onbesmette
veestapel in het middelpunt te staan en opruiming van de bacillendragers het einddoel
te zijn.

Onder de maatregelen voor massale bestrijding worden onder meer ook genoemd
permanente identificatie van reageerders (merken!) en toezicht op het verplaatsen van
reagerend en niet onderzocht vee.

Nog zij opgemerkt dat meer in het bijzonder bij varkensbruceliose het bezoek van
dieren aan tentoonstellingen wordt genoemd.

Dr. C. A. v. Dorssen.

-ocr page 477-

Further experimental infections of the bovine udder with streptococcus
agalactiae. J. E.
Lancaster, P. Stuart. Vet. Ree. 63, 141, 1951.

In vroeger genomen experimenten werd vastgesteld, dat bepaalde runderen gemak-
kelijk geïnfecteerd kunnen worden door ze te melken met handen, die bevochtigd zijn
met secretum uit een uier, lijdende aan Streptococcus agalactiae mastitis of door infusie
van een dergelijk secretum in de uier.

Nadat de ontstoken kwartieren met penicilline behandeld en genezen waren, bleken
deze opnieuw gemakkelijk geïnfecteerd te kunnen worden door nat melken met geïnfec-
teerde handen.

Bepaalde dieren zijn zo gevoelig voor mastitis, dat het voldoende is de tepels met
secretum te bevochtigen om de infectie te doen aanslaan. Deze dieren bleken eveneens
zeer gevoelig te zijn voor een infusie van secretum in de uier.

De proefdieren waren voor het merendeel oudere dieren met uitzondering van een
vaars, die eveneens zeer gevoelig was.

Enkele runderen daarentegen bleken zeer resistent te zijn tegen mastitis tot aan het
einde der proef in de 4e lactatieperiode.

Het merendeel der dieren was in zekere mate resistent, maar deze resistentie bleek af
te nemen naarmate de dieren ouder werden.

Bij gevoelige dieren bleken de mastitisorganismen na een penicillinebehandeling
vervangen te zijn door micrococcen en coryne-bacterium bovis. In tegenstelling hier-
mede was de melk van vaarzen en niet gevoelige runderen bijna altijd steriel.

Bosgra.

Trychophyton tonsurans. Farmalecta, Buenos Aires, Aug. 1950, 57.

Deze Trichophyton veroorzaakt een besmettelijke huidziekte bij het vee, welke geka-
rakteriseerd wordt door talrijke korstvormendc beschadigingen van de huid. De kwaal
komt vooral voor bij jong vee en bij dieren, die in slechte conditie verkeren als gevolg
van ondoelmatige voeding. Bij volwassen dieren en bij varkens, schapen en paarden
komt de ziekte niet zo vaak voor. De ziekte treedt vooral op tegen het eind van de herfst,
in de winter en vroeg in het voorjaar; de aangetaste jonge dieren zijn onrustig, weinig
actief en slecht van groei. De dieren schuren zich tegen posten, stellingen, hekken en
schuttingen, die aldus infectiehaarden worden, van waaruit de ziekte zich verspreidt.
Uitwendige behandeling der ziekte is dientengevolge tot dusver weinig afdoende geweest.
Toch is het mogelijk de kwaal te bestrijden en wel door: 1) het geven van meer groenvoer
en minerale zouten, 2) de dcsinfectie der besmette posten en stellingen, 3) de injectie
van jodiden en 4) de ontsmetting der aangetaste plekken. De derde maatregel is door-
gaans zo succesvol, dat punt 4 niet meer nodig is.

De wrijfplaatsen aan posten en muren worden ontsmet met een oplossing van bijtende
soda in lauw water. Een handvol bijtende soda per vier liter water is voldoende. Soms
is het noodzakelijk houtwerk af te branden met een steekvlam en vervolgens te schilderen
met kalkmelk, vermengd met carbolzuur, 1 d. op 8 d. kalkmelk.

C. H. Case uit Akron (Ohio) beveelt tegen bovenstaande ziekte de intraveneuse injectie
aan van een oplossing van natriumjodide, 90 gr : 500 cc gedist. weter. De doses zijn:
dieren tot 1 jaar 50 cc, tot 2 jaar 75 cc en volwassen dieren 100 cc.

Volgens Case is als regel 1 injectie voldoende.

Voor de ontsmetting der aangetaste plekken gebruikt men jodiumtinctuur, of wel
een pasta bereid uit jodium en varkensvet, of wel jodiumtinctuur met 3 delen glycerine
of zwaveljodide in olie.

GDLM.

Diagnose en verspreiding van besmettelijk verwerpen bij runderen.

P. Hardeman. Vlaams diergeneesk. Tijdschr. 1951, 20, Jan. p. 2.

Vergelijkende proeven werden gedaan met de A.B.R. en serum agglutinatie. Aflezen
der melkringreactie werd na 1 uur gedaan.

Van 26 positieve bedrijven met totaal 161 runderen werd individueel melk onderzocht
en de uitkomsten ervan vergeleken met de bloedtiters.

-ocr page 478-

A.B.R. negatief.

A.B.R. positief.

bloedtiter hoger dan i : 25
„ lager dan 1 : 25

48

12

100

Slechts i negatieve A.B.R. werd gevonden bij een positieve bloedtiter 1 : 100, terwijl
12 positieve A.B.R. gepaard gingen met een negatieve bloedtiter, lager dan 1 : 25
Er blijkt dus overeenstemming in beide reacties te bestaan bij 48 runderen met positieve
A.B.R. en 100 met negatieve A.B.R. met hun respectieve bloedreacties. Van de 161
hadden dus 148 runderen een overeenstemmende uitkomst in bloed- en melkreactie.
A.B.R. is bijna steeds positief bij een bloedtiter 1 : 50 en hoger.

In de omgeving van Gent blijkt volgens uitkomsten van A.B.R. totaal 6,55 % der
runderen positief besmet te zijn. Hoe verder deze stallen van de stad Gent gelegen zijn,
des te lager is het percentage positieve runderen.

de Moulin.

Immuniteitsontwikkeling bij pokkenvirusinfecties.

Haemagglutination durch Pockenvirus.

VV. A. Collier. Die Erzeugung von Antihaemagglutininen durch erwärmtes oder
chemisch behandeltes Vaccinevirus. Ant. v. Leeuwenh. 1950, 16, 325.

W. A. Collier und F. H. Meyer. Die Erzeugung von Antihaemagglutininen
durch Variolavirus und Vaccinevirus. Ant. v. Leeuwenhoek. 16, 331.

W. A. Collier und F. H. Meyer. Tierversuche über den Einfluss der Revacci-
nation. Ant. v. Leeuwenhoek. 16, 350.

Met behulp van de haemagglutinatiereactie hebben Collier en Meyer een reeks
van onderzoekingen verricht betreffende het optreden van immuunreactics bij infecties
met pokken-antigenen. Zij hebben met deze techniek uiteraard slechts kunnen nagaan
of bij inspuiting van diverse pokkenpreparaten al of niet haemagglutinatie-verhinde-
rende stoffen in het bloed van proefdieren optreden. De hierbij verkregen gegevens
wijzen op een groot parallellisme tussen het optreden van antistoffen en haemaggluti natie-
verhinderende stoffen.

Door de auteurs zijn o.m. de volgende resultaten geboekt. Verwarmd vaccinevirus
is in staat bij caviae antihaemagglutininen te verwekken, en wel bij 56°
C verwarmd
virus bijna in even sterke mate als onverhit virus; bij 63° en ioo°
C. verhit virus in wat
mindere mate. Ook met phenol en formaldehyde bewerkt vaccinevirus behoudt voor
een belangrijk deel deze potentie.

Deze bevindingen zijn in analogie met hetgeen in de literatuur over het optreden
van immuniteit na injecties met op physische en chemische wijze behandeld vaccinevirus
is bekend gemaakt.

Ook de oudere ervaring, dat variolavirus slechter immuniseert dan vaccinevirus,
bleek eveneens ten opzichte van de vorming van antihaemagglutininen door beide
virusvarianten te bestaan.

Het effect der revaccinatie, welke op een enkele uitzondering na snelle en sterke
stijging van antistoftiters tengevolge heeft, kan voor vaccinevirus eveneens met behulp
der haemagglutinatie-remmingsreactie met zeer geprononceerde resultaten gevolgd
worden.

Ook bij veelvuldige herhaling der „injections de rappelle" bleef de tendens tot toename
der antihaemagglutininen behouden, waarmede de onschadelijkheid van deze techniek
van enten in de tropen wel bewezen geacht kan worden.

van Waveren.

-ocr page 479-

geneesmiddelen.

Sterke verbetering van twee patiënten met chronische polyarthritis door
gelijktijdige toediening van desoxycorticosteronacetaat, ascorbinezuur en
geslachtshormonen. Dr. J. A.
R. van Bruggen, N. T. v. G. 95ste Jaargang (1951), 533.

De mededelingen in de buitenlandse literatuur over het gebruik van A. C. T. H.
(adrenocorticotrope hormoon) en bijnierschorsstoffen, bij primair chronische rheuma,
zijn aanleiding geweest tot het toepassen van deze en analoge preparaten of combi-
naties ervan.

Schrijver paste bij twee lijders aan ernstige chronische polyarthritis Doca toe, ge-
combineerd met ascorbinezuur en testosteronpropionaat. Het bleek hem, dat de com-
binatie van deze preparaten alleen resultaat gaf. Afzonderlijke (korte) toediening gaf
geen succes.

De invloed van testosteron-injecties op primair chronische polyarthritis.

Dr. R. K. W. Kuipers, N. T. v. G. 95ste Jaargang (1951), 611.

Gunstige reacties van zwangerschap op rheumatische klachten van primair chronische
polyarthritis zijn algemeen bekend. Met het toedienen van progestine aan patiënten
lijdende aan deze aandoening, werd getracht deze toestand te benaderen. Gebleken
is, mede uit mededelingen uit de buitenlandse literatuur, dat deze therapie niet be-
schouwd moet worden als een substitutie therapie, maar veeleer als een behandeling
met steroïden. (Alle geslachtshormonen zijn, evenals de bijnierschorshormoncn, steroïden,
terwijl de gonadotrope hormonen eiwitachtige lichamen zijn. ref.).

Met verschillende dezer steroïden werden patiënten behandeld, waarbij door meerdere
auteurs gunstige resultaten werden vermeld. Schrijver paste testosteron toe bij een
20-tal patiënten, lijdende aan primair chronische polyarthritis. Het preparaat werd
i.m. toegediend. De doseringen waren twee maal per weck
75 tot 100 mg. Nco Hombreol
(= testosteron propionaat in olie). De ervaringen bij ruim
60 rheuma patiënten waren
zó, dat in meer dan de helft der gevallen gunstige resultaten werden bereikt. Aanbevolen
wordt dan ook de onderzoekingen in deze richting verder voort te zetten.

Epidermale sensibilisatie door sulfapreparaten. Groeps- en Kruisoverge-
voeligheid; Photosenslbilisatie. Dr.
R. Kooy en Dr. Th. J. van Vloten, N. T. v. G.

95ste Jaargang (1951), 605.

Bij de mens is overgevoeligheid voor sulfapreparaten niet zeldzaam.

Wanneer de gevoeligheid zich uitstrekt tot de hele groep der sulfonamiden, dan
spreekt men van groepsovergevoeligheid. Bestaat er een overgevoeligheid voor stoffen,
die geen pharmacologische, maar b.v. een bepaalde chemische verwantschap hebben,
dan spreekt men van een kruisovergevoeligheid. Indien deze overgevoeligheid bestaat,
is voorschrijven van bepaalde stoffen, welke deze verwantschap bezitten, onjuist. Deze
overgevoeligheid kan lang blijven bestaan, misschien zelfs gedurende het hele leven.

Eveneens komt het voor, dat bij patiënten met overgevoeligheid voor sulfanilamide
preparaten vooral de onbedekte huidgedeelten het sterkst gevoelig zijn (photosensibiliteit).

Auteurs waarschuwen ernstig tegen het onnodig gebruik van sulfapreparaten en
niet in het minst bij uitwendige applicatie.

The effect of Terramycin on the intestinal bacterial flora of patients being
prepared for intestinal surgery. W. H.
Dearinc. and G. M. Neepham, Proc. Staff
Meet, Mayo Clin. 22
(1951), 49.

Terramycine (een antibioticum uit de streptomyces rimosus, met een vrijwel gelijk
bacterie spectrum als Aureomycine en Chlooramphenicol. Het heeft een veel groter
indicatiegebied dan penicilline. Gewoonlijk worden alle drie per os (of i.v.) gegeven.

-ocr page 480-

Niet intramusculair: necrose. Het is werkzaam tegen grampos. en gramneg. bacteriën;
tegen ricketsiae en bepaalde virusziekten, (ref.) werd door auteurs toegepast bij patiënten
waarvan te voorzien was, dat zij binnenkort geopereerd moesten worden voor intestinale
aandoeningen. Naast regeling van het dieet en het zorgen voor makkelijker defaecatie,
werd elke patiënt 750 mg terramycine per os toegediend, vier maal daags gedurende
3 tot 3J dag.

Cultures van de faeces toonden aan, dat na het gebruik van Terramycine, zeer veel
bacteriesoorten, die gevoelig zijn voor Terramycine uit de faeces verdwenen waren.
Andere (o.a. proteus, pseudomonas, streptococcus faecalis) bleken betrekkelijk resistent
te zijn. Daar zowel Terramycine als Aureomycine de gunstige eigenschap bezitten om
vele van de in de intestinaal tractus aanwezige microörganismen te vernietigen, worden
beide preparaten dan ook sterk aanbevolen om per os toegediend te worden enige
dagen vóór het verrichten van maag-darm operaties.

Behandeling van haemophilie door middel van stilbestrol. Dr. D. P. R. Keizer
en J. Kasteleyn, N. T. v. G. 95ste Jaargang (1951), 538.

Bij een drietal kinderen lijdende aan haemophilie, waarbij alle andere gebruikelijke
middelen gefaald hadden, werd in navolging van Prof.
Turpin te Parijs, dagelijks
10 mg stilboestrol per os gegeven. De stollingstijd veranderde niet! De algehele toestand
verbeterde zodanig, dat geen verdere geneeskundige hulp behoefde te worden gegeven.
Waaraan de zeer gunstige werking moet worden toegeschreven is niet verklaard.

Hesse.

TUBERCULOSE.

Aviaire tuberculose in Australië.

A. H. Robin. Avian Tuberculosis.

G. Edgar. The Incidence of Avian Tuberculosis in New South Wales. Austr. vet. J.
1950, 26, p. 274 en 278.

Hoewel tuberculose bij kippen in Victoria reeds tientallen jaren epizoötisch voorkomt
en sporadische vaststellingen van deze ziekte voorheen ook in andere districten in Zuid-
Australië zijn gedaan, is eerst sedert enkele jaren de besmetting met aviaire tuber-
kelbactcriën, niet alleen van pluimvee, maar ook van varkens en runderen, van grote
economische betekenis geworden.

De verspreiding der ziekte is slechts ten dele te verklaren door verplaatsing van pluim-
vee. Voor het overige meent men in het wild levende vogels en vooral waterwild als
overbrengers van smetstof te moeten aanmerken.

In vele gevallen is de besmetting van pluimvee op een bedrijf aanleiding ge-
worden tot een positieve tuberculinereactie bij rundveekoppels, welke reeds jaren vrij
waren van bovine tuberculose. Tuberculinatie der runderen met vogel- en zoogdier-
tuberculines en tuberculinatie en sectie van pluimvee bracht in alle gevallen de gewenste
opheldering.

Het meest alarmerend was echter de besmetting van varkens, bij welke de infecties
met vogeltuberkelbacteriën, zoals bekend, niet onschuldig verlopen. In enkele gevallen,
waarbij deze dieren aan tubcrculinaties met vogel- en zoogdiertuberculines werden
onderworpen, verliepen de reacties zeer specifiek. Bij slachting kon de indicatie der
tuberculinaties worden bevestigd; het vlees der oudere varkens werd afgekeurd voor
consumptie.

Men is er van overtuigd, dat vogeltuberculose een zeer beduidende schade berokkent
aan de Australische veehouderij (pluimvee en varkens) en dat haar bestrijding met
kracht ter hand dient te worden genomen.

van Waveren.

-ocr page 481-

Rundertuberculose en haar bestrijding. H. Doorme, Mededelingen van de
landbouwhogeschool en de opzoekingsstations van de Staat te Gent, XV (1950), 458.

Schrijver geeft een historisch overzicht van de verkregen resultaten der runder-
tuberculosebestrijding in België. Specifieke middelen om de tuberculose te bestrijden
worden bij onze huisdieren nog niet toegepast, zodat van het instellen van een therapie
(voorlopig althans) geen sprake is. De doelstelling moet zijn om de besmettingskansen
bij niet aangetaste dieren te verminderen, waarbij men voor definitieve uitroeiing
aangewezen is, op het voorkomen van infectie bij niet besmette dieren. Schrijver geeft
een kort overzicht van de verschillende bestrijdingsmethoden. (In Amerika worden
alle positief reageerders opgeruimd. De Deense methode: alle pos. reageerders uit de
veestapel halen en streng scheiden van de niet reageerders; opruimen heeft geleidelijk
plaats. Methode
Ostertag: opsporen en uitschakelen van de open vormen).

Zeer terecht merkt schrijver op: „het succes in de tuberculosebestrijding (eventueel
de definitieve uitroeiing) is geen wetenschappelijk probleem: het vereist technische
maatregelen en afdoende organisatie, waarbij het economisch aspect van het probleem
determinerend is."

In 1948 werden alle veehouders, die hun melk niet rechtstreeks aan zuivelfabrieken
leveren, verplicht deel te nemen aan de officiële bestrijding van de rundertuberculose
als lid van een erkende vereniging. Dit komt er op neer dat ongeveer tweederde van
de veehouders verplicht zullen zijn de tuberculose te bestrijden of anders hun melk
aan de zuivelfabriek te gaan leveren.

In 1949 was een derde van de veehouders met tweevijfde van de veestapel aangesloten.

Aan de hand van een uitgebreide tabellenreeks wordt nagegaan, hoe in een bepaalde
vereniging de tuberculosebestrijding verloopt.

Schrijver brengt verschillende wensen naar voren en besluit met de conclusie, dat
de tuberculosebestrijding in België een werk van lange duur zal zijn.

Hesse.

World Health Organisation. Joint Who Fao expert group on zoonoses. Report
of first session. Geneva 1950.

Dit rapport behandelt de voornaamste problemen op het gebied van „veterinary
public health" behalve de elders reeds behandelde rabies en brucellose.

Dit zijn tuberculose, Q fever, anthrax, Psittacosis (ornithosis), Hydatidosis (echino-
coccose), internationale studie van zoönosen, hygiënische en quarantaine maatregelen
en veterinaire biologische producten.

Ook hier enkele grepen.

Aangezien het runderbestand zich in 6 jaar volledig verandert, kan bij bestrijding
van tuberculose hiervan gebruik worden gemaakt door geïsoleerde opfok van jonge
dieren. Het is gewenst reagerende dieren te merken.

Bij het begin van de tbc.bestrijding in Amerika bedroeg het percentage reageerders
in de Oostelijke staten 20 tot 50 %!

Indien reagerende dieren niet direct kunnen worden opgeruimd, is periodiek nauw-
keurig klinisch onderzoek en microscopisch onderzoek van excreta noodzakelijk.

In het begin der bestrijding is tuberculinatie om de 2 1 3 maanden aanbevolen; in
vrij gemaakte streken kan deze beperkt blijven tot om de 2 a 3 jaar.

Indien de meeste dieren in een streek of dorp vrij zijn moet aankoop van andere
dan vrije dieren worden verboden.

De tuberculinatie is een „herd test" en moet daarom niet mechanisch worden ge-
ïnterpreteerd. Alle gegevens betreffende de veestapel moeten bij de beoordeling in
beschouwing worden genomen.

Er moet om worden gedacht, dat naar mate de tuberculose vermindert de reacties
zonder waarneembare afwijkingen een groter percentage van alle reacties zullen uit-
maken; in de U.S.A. is dit 50 %.

-ocr page 482-

Scheiden van reagerende en niet reagerende dieren is de enig juiste bestrijdings-
methode.

Het is bekend dat tuberculosevrije beslagen zwaar besmet worden door verzorgers
met open bovine tuberculose. Verzorgers met humane tuberculose kunnen aanleiding
geven tot positieve reacties bij het vee. Voorgesteld wordt toezicht op melkers en ver-
zorgers.

Q, fever bij de mens is beschreven in Australië, Engeland, Frankrijk, Duitsland,
Queensland, Israël, Italië, Panama, Roemenië, Spanje, Zwitserland, Turkije en de
U.S.A. De placenta\'s, melk, faeces en urine van besmette runderen, schapen en geiten
zijn rijke bronnen van
Coxiella burnettii.

Onderzoekingen naar de aanwezigheid en uitbreiding onder mens en dier dienen
locaal en regionaal te worden verricht.

Bij anthrax wordt speciaal de verspreiding in landbouw en industrie behandeld.

Bij ornithosis wordt de besmetting door postduiven genoemd; het commercieel
importeren van papegaaiachtigen dient te worden verboden.

Hypatid<»is (echinococcosis) is het sterkst verbreid in Zuid Amerika en Oceanië.
Dank zij publieke voorlichting, concentratie der slachtingen in abattoirs, vleeskeuring
en jaarlijkse behandeling van honden is de ziekte op IJsland sterk terug gebracht.

Dr. C. A. van Dorssen.

De sociale voorziening inzake tuberculose door de Ongevallenwet 1921.

Dr. J. Wester, toegelaten tot de vervulling van een bijzonder lectoraat in de Sociale
Verzekeringsgeneeskunde aan de universiteit der Gemeente Amsterdam, heeft zijn
colleges geopend met een openbare les, waaraan het volgende, ook voor ons Dierenartsen
van belang, ontleend kan worden:

Spreker begint met cr op te wijzen, dat de tuberculose op dit ogenblik in het centrum
der belangstelling staat, ondanks het feit, dat de mortaliteit zich in dalende lijn beweegt,
hetgeen niet wegneemt, dat jaarlijks nog circa 2500 patiënten aan deze ziekte succom-
beren, op een aantal van 18000 nieuwe aanmeldingen eveneens per jaar!

Het is dan ook geen wonder, dat er een groeiende noodzaak bestaat aan een goede
wettelijke voorziening, in het bijzonder voor de categorie van verpleegsters, die een
onschatbare taak vervullen bij de bestrijding dezer volksziekte en daarbij blootstaan
aan niet te miskennen risico\'s.

Deze risico\'s waren tot voor 1947 door de wettelijke voorzieningen al zeer onvol-
doende gedekt. Daarbij viel tegelijkertijd te constateren, de onvoldoende zorg welke
besteed werd aan de keuring bij de aanvaarding der dienstbetrekking en de hierop
aansluitende controle.

Deze lacune werd einde 1947 aangevuld door een uitspraak van de Centrale Raad
van Beroep, welke haar basis vond in een deskundig betoog van Prof.
Bronkhorst,
in dien zin, dat de primaire t.b.c. als ongevalsgevolg is te aanvaarden, mits het verband
met de dienstbetrekking vaststaat.

Tevoren kon dit slechts het geval zijn, indien een eenmalige massale besmetting
vaststond, of het letsel in betrekkelijk korte tijd ontstaan was en daarbij het gevolg
was van een aantal besmettingen, welke elkander in een betrekkelijk kort tijdsbestek
waren opgevolgd.

Het gevolg hiervan was, dat verreweg de meeste gevallen werden afgewezen. Deze
opvatting leidde er mede toe, dat in verscheidene sanatoria
geen aangifte werd gedaan,
indien de betrokken verpleegsters langer dan 2^3 maanden in dienst waren geweest.

Na de in November 1947 gedane uitspraak bedroeg het aantal aangiften tot Sep-
tember 1949 ± 550, nadien tot 10 November 1950, 381.

Hierna is per 1 September 1949 dc tuberculose in de lijst der beroepszieken opge-
nomen en sindsdien bestaat dus de mogelijkheid een geval van t.b.c. onder de onge-
vallenwet te brengen, in de eerste plaats als ongevalsgevolg in de zin van art. 1 der
wet en daarnaast als beroepsziekte volgens art. 87 B.

-ocr page 483-

Indien er verband bestaat met de dienstbetrekking, zelfs wanneer hieromtrent twijfel
bestaat, wordt de aanwezigheid van een primair proces bepalend geacht.

Een der kernpunten vormde hierbij de vraag: Hoe was de reactie op tuberculine?
Daarbij werd aangenomen, dat bij de aanwezigheid ener
positieve bevinding in dit op-
zicht,
er een zekere immuniteit bestond tegen een hernieuwde infectie met tuberkelbacillen. Voor
verpleegsters betekende dit een groot voordeel en een verminderd risico tegelijk.

Bij de beoordeling van een bepaald geval gaat het dus niet om de vraag, of een
exogene reïnfectie mogelijk is, want dit is bij een verpleegster steeds mogelijk, doch
wat in dit geval de meest waarschijnlijke ontwikkelingsgang is: de endogene reïnfectie
uit het primair complex dus, of een hernieuwde infectie van buiten af?

VVester stelt zich op het standpunt, dat een phtisis in verband staat met het primair
complex en
niet afhankelijk is van een exogene reïnfectie of een superinfectie.

Onder exogene reïnfectie is te verstaan een hernieuwde infectie bij iemand, die wel
een specifieke immuniteit heeft gehad, doch deze weer heeft verloren.

Met superinfectie wordt dan bedoeld een hernieuwde infectie bij een persoon, die
nog een zekere specifieke immuniteit bezit. Spreker brengt in verband met deze op-
vatting een aantal instructieve argumenten bij.

Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 October 1950 in een drietal
uitspraken nog eens duidelijk geaccentueerd, dat de kans groter is dat het zich later
ontwikkelde tuberculeuse proces eerder samenhangt met de primaire tuberculose dan
met een eventueel hernieuwde tuberculose.

Deze opvatting is ook door Prof. Bronkhorst voor de Raad verdedigd. Niet alleen
de medische probleemstelling, doch ook sentimentsovcrwegingen kunnen bij de tuber-
culose der verpleegsters een rol spelen.

Dit brengt de vraag op het tapijt: moet er niet komen een unificatie van de ziekte
en ongevallenwet en dus een uitkering voor arbeidsongeschiktheid in het algemeen?

Wester wijst in verband hiermee op de moeilijkheden, welke er bestaan in verband
met de waardering van de uitslag der tuberculinereactie, een probleem, dat er ook
voor ons dierenartsen ligt (Ref.).

Hij pleit in verband hiermede voor een codificatie van de bestaande normen, waarbij
de criteria zich behoren te bewegen uitsluitend tussen
positief en negatief.

Het vraagstuk van de classificatie van het ziektebeeld van Besnier-Boeck komt hier
tegelijk naar voren.

Wester is van mening, dat dit beeld in dit kader voorlopig buiten beschouwing
behoort te blijven. Ook het tijdstip waarop een B.C.G.-vaccinatie behoort te worden
uitgevoerd, is hierbij van belang te achten.

Wat deze praeventieve enting zelve betreft, in elk geval moet geen zuster met een
negatieve tuberculinereactie belast worden met de verpleging van patiënten met
tuberculose.

Wester is er niet gerust op, dat steeds aan deze elementaire eis wordt voldaan.

Zwijnenberg.

-ocr page 484-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Pullorumantigeen.

Aan de praetiserende dierenartsen wordt medegedeeld, dat de bereiding van het
pullorum antigeen van het Laboratorium Nobilis te Boxmeer onder toezicht staat
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en dat gebleken is, dat dit preparaat aan alle
te stellen eisen voldoet. Het kan dientengevolge voor alle pullorumonderzoek toegepast
worden, ook voor officiële doeleinden.

„Wetenschap voor de Praktijk".

Onder dit motto werd ter gelegenheid van de jaarvergadering van de C.L.O.-controle
op 27 en 28 Februari 1952 te Utrecht een meeting gehouden over veevoedingsvraag-
stukken en aanverwante problemen bij de landbouwhuisdieren. Door Dr.
Grashuis,
de secretaris van de Commissie van Beheer C.L.O.-Mengvoeders en Hoofd van de
C.L.O.-controle was de stoot gegeven tot het houden van een dergelijke bijeenkomst.

Doel van de meeting was om meer contact te brengen tussen hen, die dagelijks de
veevoeding in de praktijk toepassen, en degenen, die trachten de wetenschappelijk
gefundeerde basis van de veevoeding op enigerlei wijze te verbreden en te verdiepen.

Een vijftigtal vertegenwoordigers van deze laatste categorie, waartoe men landbouw-
en veeteeltdeskundigen, veterinairen, biologen, chemici, genetici enz. mag rekenen,
was bereid gevonden om in het kort hun visie te geven over een urgent probleem op
veevoedingsgebied of een aanverwant terrein.

Het zou te veel plaatsruimte eisen om hier zelfs maar een korte beschouwing te geven
over de behandelde problemen. Dit is trouwens ook niet nodig, omdat er een boekje is
verschenen met résumé\'s over de behandelde onderwerpen onder de boven dit verslag
staande titel, dat tegen ƒ 0.75 verkrijgbaar is aan het Instituut voor Moderne Veevoeding
„De Schothorst" te Hoogland, directeur Dr. J.
Grashuis.

Om toch enigszins een inzicht te geven over de op deze alleszins geslaagde bijeen-
komst behandelde vraagstukken, laat ik hier een aantal onderwerpen de revue passeren:
ziekten, die berusten op voedingsstoornissen of daardoor worden gepraedisponeerd
(grastetanie, melkziekte, acetonaemie, hoefbevangenheid, myoglobinurie), parasitaire
aandoeningen, deficiënties aan vitaminen, mineralen, microëlementen, de toepassing
van antibiotica in de veevoeding, het verbeteren van de ruwvoederwinning, zoals van
kuil, gedroogd gras etc., de betekenis van het microbiologische leven in de pens, ver-
schillende vraagstukken op het gebied van de genetica bij de landbouwhuisdieren en
bij het pluimvee, enkele besmettelijke pluimveeziekten, de toepassing van de moderne
potstalmethode in de pluimveehouderij, verbetering en verhoging van de productie
door landbouwhuisdieren en pluimvee, voedervergiftigingen enz. enz.

Kortom de behandelde onderwerpen waren zeer up to date.

De bijeenkomst, die door meer dan 1.000 personen werd bezocht, mag als geslaagd
worden beschouwd en heeft er zeker toe bijgedragen om niet alleen een beter contact
te leggen tussen de verschillende beoefenaars van de toepassing van de veevoeding enz.
in wetenschappelijke- en practische zin, maar zeker ook tussen hen, die hoewel soms
van zeer verschillende wetenschappelijke vorming, zich moeten inzetten voor het
nastreven van één gemeenschappelijk doel, het geven van een dusdanig weten-
schappelijk gefundeerde basis aan de veevoeding, dat zij die haar te algemenen nutte
moeten aanwenden, dit in het volste vertrouwen kunnen doen.

S. T. H.

-ocr page 485-

Jaarverslag 1951 van de Nederlandse Federatie van organisaties ter be-
hartiging van de belangen van bedrijfspluimveehouders (N.P.F.).

In dit ± 30 bladzijden beslaand keurig verzorgd verslag komt de voorliefde van de
samensteller voor tabelwerk duidelijk tot uiting. Veel gegevens zijn in dit Jaarverslag
verwerkt, o.a. betreffende de omvang van de Nederlandse pluimveestapel, kuiken-
toewijzing, beschikbare broedcapaciteit, broeduitkomsten (66,2 %), export van eieren
en eiproducten, export van levend en geslacht pluimvee.

Bezien wij al deze cijfers, dan komt men wel onder de indruk van de omvang en be-
tekenis van de Nederlandse pluimveehouderij. Zeer snel is na de oorlog de pluim-
veestapel weer uitgebreid en al werd door verschillende omstandigheden de omvang
van vóór de oorlog niet bereikt, toch is de pluimveehouderij reeds weer uitgegroeid
tot een bedrijf van enorme betekenis.

De laatste vijf bladzijden van dit Jaarverslag worden ingenomen door een beschouwing
over het optreden van de pseudo-vogelpest in 1951. Het voorkomen der ziekte in de
verschillende provincies van ons land, het ziekte-verloop en de door de overheid ge-
nomen maatregelen worden opgesomd. Hoewel de pseudo-vogelpest ongetwijfeld een
brandend vraagstuk is voor onze pluimveehouders, vraagt men zich toch af of deze
uitgebreide wijze van behandeling, die doet denken aan een Jaarverslag van de Directeur
van de Veeartsenijkundigc Dienst, in een Jaarverslag van de N.P.F. wel thuishoort.

Hoedemaker.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 23 Maart tot en met 19 April 1952.

Provincies

23 Mrt.

t/m
29 Mrt.

30 Mrt.

t/m
5 APril

6 April

t/m
12 April

13 April

t/m
19 April

Totaal
23 Mrt.

t/m
19 April

Totaal
i Mei \'51

t/m
igApril\'52

Groningen . . .

■37

98

118

116

469

6.372

Friesland ....

30

16

4

18

68

763

Drenthe ....

88

34

33

43

198

2.304

Overijssel . . .

96

112

81

65

354

7-995

Gelderland . . .

226

255

200

\'75

856

8.556

Utrecht ....

14P

■3\'

73

95

447

7.420

Noord-Holland .

192

210

209

>97

808

10.034

Zuid-Holland . .

348

277

3\'3

214

1-152

15.840

Zeeland ....

86

89

59

35

269

2.051

Noord-Brabant .

479

658

633

540

2.310

28.754

Limburg ....

281

257

263

265

1.066

10.293

Nederland . . .

2.111

2.*av

1.986

1-763

7-997

100.382

-ocr page 486-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht.
Tel. K 3400—11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Jubilea 1952.

In afwijking op de mededeling, die in de aflevering van 1 Januari 1952 is gedaan,
betreffende de jubilea in Juni 1952, wordt er de aandacht op gevestigd, dat de datum
4 Juni op grond van onjuiste gegevens is gepubliceerd.

De datum van onderstaande jubilea is namelijk 24 Juni:

25 jaar dierenarts:

Dr. W. B. v. d. Burg, Klein Rosendael, Rozendaal (Gld.).

W. A. Eisma, Stadhoudersplein 26d, Rotterdam.

Dr. P. J. van Endt, Charlotte de Bourbonstraat 6, Schiedam.

F. Roders, Zelhem.

J. P. de Vries, Stadskanaal.

J. H. van Vugt, Woerden.

Rapport van het XIV Internationale Veeartsenijkundige Congres, gehouden
te Londen, Augustus 1949,

Het rapport over dit congres, dat in drie delen wordt uitgegeven en dat een volledig
verslag geeft van het Congres, is thans verkrijgbaar bij H. M. Stationery Office, York
House, Kingsway W. 2, P.O. Box 569, S.E. 1, London, England. De prijs bedraagt
32i sh.

52ste Congres voor Openbare Gezondheidsregeling.

Te Breda zal tijdens de nationale feesten Breda Oranjestad 1952, op Vrijdag 4 en
Zaterdag 5 Juli het 52ste Congres voor Openbare Gezondheidsregeling worden gehouden.
Diegenen, die tijdelijk lid van dit congres wensen te worden kunnen hiertoe ƒ 2.50
storten op gironummer 567500 t.n.v. Gezondheidscongres Breda van Ned. Congres
voor Openbare Gezondheidsregeling te Alkmaar en hierbij vermelden, dat toezending
van het programma op prijs wordt gesteld.

Eén en ander moet vóór 15 Juni geschieden.

Het onderwerp van het Congres zal zijn: Hygiënische aspecten van de Industrialisatie.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde:

H. J. Hartman, Berkhofweg 26, Lunteren.

A. G. de Moor, Laan van Minsweerd 26, Utrecht.

J. v. Walsum, A 216-G, Vries.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

A. D. Staal.
R. Wemmenhove.

-ocr page 487-

Adres- en of functiewijziging.

W. F. Hilwig te Heusden is binnen die gemeente verhuisd naar Burchtstraat 43.

(pag. 77)

E. W. de Jong te Akkrum, is binnen die gemeente verhuisd naar Hoogend, tel. 102.

(pag. 80)

J. S. van der Kamp, voorheen te Amsterdam, is verhuisd naar \'s-Gravenhage,
Ulenpasstraat 94; gr. 575142; K.V. ab. (pag. 81)

A. G. de Moor te Utrecht, diens personalia luiden als volgt:

A. G. de Moor; 1952; Utrecht, Laan van Minsweerd 26; tel. K 3400—24050;
wnd. D. (ingelast op pag. 87)

W. Parree te Boxtel is verhuisd naar Vught, Koekoeklaan 1, Villapark, (pag. 90)

M. C. J. Priems te Beek (L.), is binnen die gemeente verhuisd naar Proosdijweg 4,
Villapark, tel. K 4402—260. (pag. 91)

Gevestigd.

Collega J. J. W. van Stratum heeft zich gevestigd te Zeelst, gm. Veldhoven (N.Br.),
Blaarthemseweg 38; tel. K 4995—415; P-, hetwelk geschiedt te Eindhoven, Willem-
straat 23, tel. K 4900—2178. (ingelast op pag. 97)

Collega J. van Walsum heeft zich gevestigd te Vries (Dr.), A-216 G; P., ass. bij
C.
Eenhoorn. (ingelast op pag. 103)

Koninklijke Onderscheiding.

Collega Th. J. van Capelle, Oud-directeur van het Abattoir te Hilversum, is
benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-\'Nassau. (pag. 68)

-ocr page 488-

Biedt zich aan:

DIERENARTSASSISTENTE

leeftijd 19 jaar, wil ook wel
werkzaam zijn in kliniek of asyl.
Is bereid om eventuele vrije
tijd in huishouding te werken.

J. HUISMAN
Wilhelminastraat 73 — Dalfsen (O.)

Jong buitenlands dierenarts zag
zich gaarne geplaatst als

ASSISTENT

bij Nederlands collega
of als VOLONTAIR in
veterinaire gezondheids-
dienst, gedurende 2 a 3
maanden.

Correspondentie - Engels of Duits - aan
Dr. JAN LIS, Vla Felicchi 8 Gubbio.ltalia.

In grote, prettige, plattelandspraktijk in het Westen
van het land wordt gevraagd een collega als

ASSISTENT

Associatie na gebleken goede samenwerking.

Brieven onder No. 17, Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht.

Ter overneming aangeboden een

Ge mengde Praktijk

in één van de grootste en mooiste dorpen
in het centrum van het land.
Goede scholen en verbindingen.
Condities nader overeen te komen.

Brieven onder No. 18, Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht.

BELEGGINGSFONDS VOOR MEDICI

Stortingen voor deelneming te allen tijde.
Deelnemerskapitaal circa I 4.500.000.-
Rendement thans circa 4 3/4°/0

Aanmeldingen en inlichiingen bij beheerster:
N V Hollandsche Belegging en Beheer Maatschappij
Keizersgracht 706, Amsterdam - Tel. 35634-351 73-33454 36592

-ocr page 489-

OVER DE OPNAME VAN MINERALEN EN STIKSTOF DOOR
MELKKOEIEN OP TETANIEBEDRIJVEN EN OVER DE VER-
KLARING VAN DE WERKING DER INFUSIE VAN CALCIUM-
CHLORIDE EN MAGNESIUMCHLORIDE BIJ PARESIS
PUERPERALIS EN TETANIE VAN DE MELKKOE.

On the intake of dairy cows of minerals and nitrogen on farms on which
tetany occurs frequently and an explanation of the effect of an infusion of cal-
cium1 and magnesiumchloride in paresis puerperalis and tetany of dairy cows.

door

B. SJOLLEMA.

De abnormale gehalten aan calcium en magnesium, zomede van de
ionen dezer elementen welke door ons in het bloedplasma bij tetanie van
melkkoeien werden gevonden, waren voor ons aanleiding de bekende
infusie met een mengsel van CaCL en MgCl2 voor therapeutische aan-
wending aan te geven. Zij werden voor beide bovengenoemde syndromen
aangegeven, niettegenstaande de afwijkingen der gehalten in het bloed-
plasma bij beide niet dezelfde waren, zelfs tot op zekere hoogte tegengesteld.
Het Ca-gehalte was wel bij beide verlaagd, maar bij kalfziekte meer dan
bij tetanie en het Mg was bij de eerste verhoogd, doch bij de laatste ver-
laagd. Schijnbaar was eenzelfde infusie voor beide dus irrationeel. In
werkelijkheid was dit niet het geval. Er werd mede bereikt, dat er geen
onzekerheid was welk middel toe te passen in gevallen van twijfel met
welk van beide syndromen men te doen had; b.v. wanneer een stadium
van uitputting was ontstaan.

Het doel der infusie om daardoor de gehalten van het bloedplasma
normaal of nagenoeg normaal te doen worden, werd in beide gevallen
bereikt, zodat terugkeer tot een normaal functioneren van het regulerings-
mechanisme werd teweeg gebracht. De hierbij gebruikte hoeveelheden
dienden dus om te lage Ca- en Mg-gehalten en die hunner ionen tot nage-
noeg normale terug te brengen, waarbij er op gerekend moest worden,
dat de interstitiële vloeistof, die de bloedvaten omringt, mag worden
aangenomen een gehalte aan deze elementen te bezitten gelijk aan die van
het plasma. Het geïnfundeerde Ca en Mg zou ook daarin de concen-
traties normaal moeten maken.

Was nu uit deze analytische gegevens van het bloedplasma met behulp
van dit middel af te leiden dat de dieren onvoldoende hoeveelheden Ca en
Mg hadden opgenomen en geresorbeerd of dat zij te veel hadden afgegeven?
Deze conclusie moet om de volgende redenen onjuist worden geacht.

In den regel vonden wij Ca- en Mg-gehalten en Ca/P-verhoudingen in
het gras waarbij geen reden was om deficiëntie dezer elementen bij deze
patiënten aan te nemen *). Na het herstel der dieren blijkt evenmin iets
van tekorten aan deze twee elementen, terwijl de hoeveelheden die toege-
diend werden veel te klein zijn om eventuele tekorten aan Ca en Mg van
enige betekenis op te heffen, zoals verderop nader wordt uiteengezet.

1  Ook bevatten de winterrantsoenen veelal voldoende van deze elementen, doordat
het hooi en gedroogd gras in het algemeen niet arm er aan waren.

451

33.

-ocr page 490-

Ook pleit er tegen, dat de voorziening met Ca, Mg en andere elementen
op bedrijven met tetanie dikwijls bepaald overvloedig is.

Zo waren o.a. op een bedrijf, waarop in Mei 1950 zich 23 gevallen van
tetanie voordeden, de Ca- en Mg-gehalten van het gras hoog; zowel als
op andere percelen toen en op andere tijden. De aanvoer van deze elementen
was zeer hoog geweest o.a. doordat een halfjaar eerder vijf ton dolomiet-
mergel, die uit Ca- en Mg-carbonaat bestaat, op dit bedrijf van 14 ha was
aangewend. Maar ook buiten deze bemesting werd er veel meer van deze
elementen aangevoerd dan afgevoerd.

Uit het feit dat niettegenstaande gelijke voeding meestal slechts enkele
dieren van een bedrijf worden aangetast, mag niet worden afgeleid, dat de
voeding geen hoofdoorzaak dezer ziekten zou zijn. Ongelijke ontvankelijk-
heid voor tetanie is daarvan vooral de oorzaak.

Deze ongelijke gevoeligheid heeft vooral betrekking op emotionele
gebeurtenissen en grote uitwendige veranderingen o.a. van temperatuur,
waardoor de overgang van latente tetanie in manifeste omslaat \')

Verder zij nog opgemerkt, dat deze ziekten als regel niet optreden in
de tijd dat een deel van de Ca-voorraad aan het dier onttrokken is geworden,
n.1. na de eerste maanden van de lactatieperiode. 1)

Dat het effect der infusie niet als een bewijs voor Ca- of Mg-deficiëntie
kan worden gezien, wordt verder duidelijk uit de volgende kwantitatieve
gegevens.

De koe bevat enkele kilo\'s — ongeveer 5 a 6 — Ca, waarvan circa 60 gr
wordt geacht in de extra-cellulaire vloeistoffen- bloedplasma -f interstitiële
vloeistof —■ voor te komen. 3) Ingespoten wordt ruim 7 g Ca. Dat deze
hoeveelheid geen invloed van enige betekenis op de gehele Ca-voorraad
kan hebben, is zonder meer duidelijk. Kan zij dit wel op die welke in de
extra-cellulaire vloeistoffen aanwezig is?

Bij paresis puerperalis is er in het gehele volume van het bloedplasma
18 a 20 L) een tekort van ongeveer 0,9 a 1, bij tetanie van 0,64 a 0.70 g
Ca 4). Het volume der interstitiële vloeistof mag op ongeveer driemaal dat
van het bloedplasma worden aangenomen, zodat wanneer het gehalte
en het tekort per 100 cc aan Ca daarin hetzelfde is als dat van het plasma —
hetgeen in het algemeen wordt aangenomen — daarin bij beide ziekten het
tekort zal zijn resp. circa 2,7 a 3 en 2,1 a 2J g; totaal in beide vloeistoffen

1 ) Men neemt, vooral op grond van Amerikaanse proeven aan, dat een Ca-ver-
arming met circa 20 % voorkomt zonder dat nadelige gevolgen optreden, indien daarna
tijdig — ook met het oog op de vrucht — het verlorene wordt aangevuld.

-ocr page 491-

tezamen nagenoeg 4 en 3 g zal zijn. 1) Hieruit blijkt dat de Ca infusie
ruimschoots toereikend is om het Ca-gehalte in de beide vloeistoffen nor-
maal te maken. 2)

De berekening voor het Mg is als volgt:

Het totaal in het dier aanwezige Mg bedraagt 200—250 gr. Hiervan
circuleert ca. 30 %; dus 60 a 75 g. Het normale gehalte der extra-cellulaire
vloeistoffen is laag, n.1. 1.5 a 1.8 mg %. Bij kalfziekte is het niet verlaagd
doch veelal verhoogd, daarentegen wel bij tetanie. Het gehalte mag hier
gem. op ongeveer 0.5 mg % worden aangenomen, maar het varieert zeer.
Het kan ook lager zijn. Het tekort in beide extracellulairen tezamen
bedraagt dan ongeveer 1.2 mg Mg per 100 cc of in de 70 a 80 L. circa 1 g.
Aangezien 1.3 Mg wordt ingespoten mag men aannemen dat de infusie in
staat is het Mg gehalte dezer vloeistoffen tot het normale te verhogen.

Deze kwantitatieve behandeling waaruit is af te leiden dat de infusie
van CaCl2 en MgCl2, niet haar werking dankt aan vergroting der voor-
raden der elementen in het dierlijk lichaam, bevestigt tevens dat de abnor-
male toestand bij de beide ziekten in nauw verband staat met de onjuiste
gehalten aan Ca en Mg in de extracellulaire vloeistoffen. 3) Immers een
toevoer van Ca en Mg waarvan men mag aannemen dat hij de gehalten
aan Ca en Mg in de extracellulaire vloeistoffen normaal maakt of hoger,
doet de symptomen onmiddellijk verdwijnen.

De vraag of hierbij vooral aan de ionen dezer elementen gedacht moest
worden, hebben wij destijds tezamen met Prof.
Seekles onderzocht (zie o.a.
Stoffwechselstörungen des Rindes.4) Daartoe werden ultrafiltraten van het
bloedplasma gemaakt. De gehalten der Ca- en Mg-ionen die daarin
aanwezig zijn, mogen als een benaderende maatstaf voor de iongehalten
van het plasma zelf worden aangemerkt.

1 \') De gelijkheid van gehalten wordt o.a. wel aangenomen voor de ionen die gemak-
kelijk de wanden der bloedvaten passeren, maar zij geldt niet voor alle andere bestand-
delen, o.a. niet voor het eiwit.

2 ) Uit de aard der zaak is deze berekening tamelijk globaal. In een deel der gevallen
zal de infusie volgens deze berekening dus meer Ca en Mg bevatten dan het tekort
bedraagt, echter is het tekort aan Ca soms groter dan hetgeen hier als gemiddelde wordt
aangenomen, ook zal bij de aanwending wel eens een weinig verloren gaan. Wanneer
het wenselijk is iets minder te infunderen — o.a. wegens de reactie van het hart, —
mag men dus veelal nog wel het gewenste resultaat verwachten.

3 ) In de labiele toestand of latente tetanie die in den regel voorkomt voordat het tot
manifeste tetanie komt, zal men mogen verwachten dat er schommelingen der bestand-
delen van de extracellulaire vloeistoffen zullen voorkomen, o.a. wat de Ca en Mg ionen
betreft. Verderop zal blijken dat daarbij een verlaagd Mg werd aangetoond. Deze schom-
melingen leveren het gevaar op dat zij het aanpassingsvermogen zullen overschrijden,
zodat een evenwichtsverstoring optreedt. Dit zal vooral bij emotionele gebeurtenissen
en bij ongunstige uitwendige omstandigheden het geval kunnen worden. Aan paresis
puerperalis gaat ook een labiele toestand — rondom de dagen van de partus — vooraf.

Aangezien er ook nadat door de infusie de gevaarlijke symptomen verdwenen zijn,
nog een labiele evenwichtstoestand bestaat, zal ook dan nodig zijn te vermijden dat
de dieren aan emoties en aan plotselinge grote veranderingen van temperatuur, voeding
enz. worden blootgesteld. Ook dan zullen de schommelingen om de evenwichtstoestand
groter zijn dan in meer normale omstandigheden en dus een slingering die groter is dan
door het aanpassingsvermogen hersteld kan worden, kan vooral dan voorkomen.

-ocr page 492-

De in de ultrafiltraten gevonden gehalten aan deze ionen was inderdaad
bij de zieke dieren lager dan bij de gezonde, met uitzondering van die
van het Mg bij kalfziekte. Dit is van belang omdat bij kalfziekte juist de
verschijnselen aanwezig zijn die bij te veel Mg voorkomen, zoals door ons,
tezamen met Prof.
Seekles en Prof. van der Kaay o.a. bleek bij proeven
met jonge kalveren door inspuiten van MgCl2 die daardoor in een soporeuze
toestand verkeerden.

Terwijl in normaal plasma circa 17 % van het Ca in geioniseerde toe-
stand aanwezig was, bleek bij tetanie en kalfziekte het percentage 18 en
9 % te bedragen. Voor het Mg bedroegen deze percentages resp. circa
70, 55 en 70 %. !)

In alle drie gevallen was de ionisatie van het Mg dus veel groter dan
die van het Ca.

Zeer belangrijk is dat de Ca/Mg verhouding in het ultrafiltraat bij kalf-
ziekte -t ^ was en bij tetanie 4.4; bij het normale dier circa 1.4. Bij de
twee ziekten bestaan er dus afwijkende verhoudingen in tegengestelde zin
van het normale.

De opvatting dat de verhoudingen der concentratie van de ionen van
Ca en Mg een hoofdrol spelen bij het instandhouden van het evenwicht
en bij de genezing mag m.i. uit dit verschil van de verhoudingen der ionen
van Ca en Mg bij beide ziekten, die uit deze uitkomst blijkt, worden
afgeleid. De prikkelbaarheid der spieren, die bij deze ziekten zo opvallend
verschilt, wijkt eveneens in tegengestelde richting van die bij het normale
dier af.

Men mag dan aannemen dat het gebruik van een infusie met een oplos-
sing waarin de beide elementen in hoofdzaak in de ionenvorm aanwezig
zijn, wenselijk is, o.a. omdat zij snel de wanden der bloedbanen passeren.
Daar waar een snel effect dringend nodig is, zal het gebruik van een
zodanige oplossing zeker de voorkeur verdienen boven een waarin een of
beide ionensoorten ontbreken of in geringe concentratie aanwezig zijn.

Het is nodig er zeker van te zijn, en wel door middel van veelvuldige
toepassing, vooral bij tetanie, dat even afdoende en snelle effecten met
ionenarme oplossingen worden verkregen als met CaCl2 en MgCl2, vóórdat
het gebruik er van kan worden aanbevolen.

Uit den aard der zaak betreft deze opmerking, vooral de therapie van
tetanie, wanneer het dringend nodig is dat een onmiddellijk effect ver-
kregen wordt.

Wij hebben in de laatste jaren kunnen bevestigen, dat vooral de irra-
tionele opname der melkkoeien van mineralen een grote rol bij tetanie
speelt. Vooral overmaat aan kalium en tekort aan natrium komt op
tetaniebedrijven voor. Ook overmaat aan phosphorzuur en stikstof komt op
tetaniebedrijven dikwijls voor. Een verhandeling over de oorzaken en
gevolgen van irrationele opname van macroëlementen
(K, Na, Ca, P, Mg,
Cl en N) bij melkkoeien en de behoeften van deze dieren aan deze elemen-
ten, zomede de gehalten aan deze elementen in een aantal voedermiddelen,
verscheen zo juist als mededeling van ,,de Schothorst". Daaruit blijkt o.a.

-ocr page 493-

dat in de bedrijfsvoering, vooral op zeer intensieve veehouderijbedrijven
grote fouten in mineraal opzicht gemaakt worden, waardoor de bodem
en het gras o.a. aan K te rijk en aan Na te arm zijn. Het is misschien
desniettemin niet uitgesloten dat een tekort aan Mg of Ca in enkele gevallen
de oorzaak van tetanie is. De K-opname van melkkoeien is herhaaldelijk
tien maal zo groot als de behoefte en de eiwitopname in jong gras niet
zelden het dubbele dier behoefte; n.b. bij dieren die door de natuur bestemd
zijn van voeder met lage voedingswaarde te leven, — en de Na-opname
de helft dier behoefte.*) Dat irrationele opnamen der elementen K en Na
abnormale gehalten der lichaamsvloeistoffen, microscopische structuur-
wijzigingen aan verschillende organen — o.a. de hartspier — teweeg
kunnen brengen, zomede functionele veranderingen, is door onderzoe-
kingen met dieren gebleken.

Aan de grote K-opnamen zijn, naar aangenomen mag worden, ten dele
de verlaagde gehalten aan Ca en Mg en hun ionen van het bloedplasma
te wijten, o.a. doordat zij een groot basenoverschot in gras en hooi teweeg-
brengen. Deze invloed is vermoedelijk het meest te vrezen, wanneer vrij
veel phosphorzuur door de dieren wordt opgenomen. Wij vonden vroeger
veelal een nauwe verhouding in het bloed van tetaniepatiënten, dus veel P
in verhouding tot Ca. (Zie o.a. Stoffw. Störungen p. 59/60)

Een ongunstige faktor is ook de verdringing van het natrium in bodem
en plant. Hiervan zijn lage Na-gehalten van gras, hooi, kuil enz. het gevolg,
zomede ruime K/Na verhoudingen. Wij komen er nog op terug dat de
aetiologie van tetanie niet altijd dezelfde behoeft te zijn.

Nadat wij circa 1930 hadden gevonden dat behalve het Ca-gehalte
ook dat van Mg in het bloedserum van aan tetanie lijdende melkkoeien
verlaagd is, werden in verschillende landen proeven genomen over de
vraag of dit syndroom aan onvoldoende Mg-opname moest worden toe-
geschreven. Men heeft dit niet kunnen aantonen. Het was dan ook, zoals
ik destijds schreef, onwaarschijnlijk dat, althans in ons land, dit gebrek
als regel de oorzaak zou zijn.

Uit proeven welke van 1941 — \'947 in Noorwegen werden verricht,
blijkt nu dat inderdaad door een groot Mg tekort in het rantsoen tetanie
kan optreden. 1)

Bij hun proeven werd dit syndroom opzettelijk opgewekt. De gelegenheid
daartoe hadden wij nimmer.

Zij vinden gedurende de toestand, die door mij als latente tetanie wordt
aangeduid, en waarin zij nervositeit opmerkten, een verlaging van het
Mg-gehalte van het bloedserum, die ongeveer overeenkomt met die welke
wij vonden. Het Ca-gehalte er van was dan nog niet verlaagd. Wel was
dit het geval wanneer de tetanie manifest was geworden. Zij vinden daarbij

1 ) Het onderstaande is ontleend aan hetgeen hierover voorkomt in het verslag van
het XlVde Intern. Veter. Congres van 1949 te London, dat zo juist verscheen en aan
mondelinge mededelingen van de heer
Ender. Het onderzoek geschiedde door
Ender, Halse en Slagsvold.

-ocr page 494-

dezelfde Mg- en Ca-gehalten die wij destijds constateerden. Een zeer
groot verschil bestaat er wat betreft de voeding van de tetanie-patiënten
bij ons en die bij hun onderzoekingen. Bij ons komt — zowel omstreeks 20
jaren geleden als ook thans — de ziekte vooral voor op intensieve bedrijven,
waarop de voeding in verschillende opzichten luxueus is, in Noorwegen
echter was de energievoorziening 20—50 % te laag en kregen de dieren
een zeer abnormaal rantsoen dat vooral bestond uit cellulose (tot 6 kg)
en haringmeel. Hun rantsoenen waren zeer magnesiumarm; de opname
varieerde tussen 4 en 11 g per dag. In onze rantsoenen komt in den regel
minstens het dubbele voor.

Opmerkelijk is het dat in Noorwegen veel meer — 3 tot 5 maal zoveel
gevallen van tetanie in de oorlogsjaren voorkwamen dan in de voorafgaande
jaren. Bij ons was het omgekeerde het geval. Hier was de frequentie gering
toen de dieren geen luxevoeding meer hadden. Zij nemen aan dat een
laag Mg-gehalte van het bloedserum als een indicatie van een dreigend
gevaar voor tetanie is en dat onvoldoende energieopname het gevaar
voor tetanie verhoogt. Dat het bij dieren die geruime tijd hypomagnesaemie
vertoonden bij hun proeven niet altijd tot manifeste tetanie kwam, zal,
behalve met individuele geringe gevoeligheid voor dit syndroom, in verband
staan met de geringe kans op stal voor emotionele gebeurtenissen en grote
veranderingen in temperatuur, voeding enz.

In dit verband zij opgemerkt dat bij hun proeven dikwijls tetanie uitbrak
bij abrupte verandering der voeding.

Naar aanleiding van hun uitkomst dat het Ca-gehalte van het bloed-
serum in de latente toestand normaal, doch bij manifeste vorm verlaagd
was, moge worden opgemerkt, dat in het algemeen bij de verschillende
vormen van tetanie van mens en dier het Ca-gehalte van het bloedserum
verlaagd is, echter niet algemeen dat van Mg. Zie daarvoor o.a. de ver-
handeling: „Stoffwechselstörungen des Rindes" in Acta Veterinaria
Neerlandica tome I fase. II blz. 55—64 1). Het is dan ook waarschijnlijk
dat bij onze patiënten het Ca gehalte bij de latente tetanie normaal was
en daling er van gepaard ging met het optreden van krampen. Wij hadden
niet de gelegenheid bloedserum van dieren met latente tetanie te onder-
zoeken.

De Noorse onderzoekers noemen het syndroom: tetanie-parese, omdat
bij hun gevallen veel parese voorkwam. De bloedserumgehalten aan
Mg en Ca wijzen er intussen op, dat de parese aldaar verschilt met die
van onze typische parese puerperalis. Hierbij is bij ons het Mg-gahalte
boven het normale, bij hen is het zeer verlaagd en gelijk aan dat in de
typische krampenperiode.

Wij vinden bij paresis puerperalis een sterker verlaagd Ca-gehalte dan
bij tetanie. 2) Zij echter vinden een gehalte gelijk aan dat bij tetanie. Het
optreden van parese na heftige krampen bij dieren die lange tijd ondervoed
zijn moet, naar mij voorkomt, aan uitputting worden toegeschreven.
Blijkbaar kwam deze parese dikwijls buiten de partusperiode voor. Zij
geven geen beschrijving van de verschijnselen.

1 \') Zie ook mijn review artikel in Nutr. Abstracts and Reviews Bd. I p. 651 (1932)
en het in deze maand als mededeling van de „Schothorst" verschijnend artikel.

2 ) Zie hiervoor Stoffwechselstörungen des Rindes blz. 21—51.

-ocr page 495-

Nu in de laatste jaren gebleken is, dat in ons land Mg-arme gewassen
voorkomen, is het denkbaar dat ook de rantsoenen hier somtijds arm aan
Mg zijn; wel het meest in de winter, vooral wanneer het hooi Mg-arm is.
Aanvulling met tarwegries, tarwezemelen, sommige koeksoorten (lijnkoek,
katoenzaadkoek) of toediening van Mg COa (bijv. 50—80 g per dag) kan
dan verbetering brengen.

Uit de onderzoekingen van Ender c.s. blijkt, dat een opname van 32 g
Mg voldoende was om tetanie te voorkomen.

Bij een opname van 12a 16 g droge stof zou, wanneer deze Mg-opname
inderdaad nodig zou zijn, het Mg-gehalte er van 0.2 a 0.27 % moeten zijn.
Hetgeen in onze rantsoenen niet steeds het geval is, ook niet in de droge
stof van het gras, dat ongeveer tussen 0.12 en 0.30 % ligt. 1) Men mag
intussen aannemen, dat de Mg-behoefte der koeien minder dan 32 g Mg is
en dat zij, ook bij een flinke melkgift, met ongeveer de helft ervan kunnen
volstaan. 2)

Het ligt voor de hand dat in streken waarvan bekend is dat de bodem
en de gewassen Mg-arm zijn getracht wordt tetanie te voorkomen
door MgCO., bij te voederen, b.v. 50 tot 100 g per dag.

Het is gewenst goed opgezette proeven te nemen op bedrijven, die
gevaar voor Mg tekort opleveren waarbij o.a. het Mg-gehalte van het
bloedserum der koeien wordt onderzocht — liefst ook dat van het ultra-
filtraat van het serum; zowel in de latente als in de manifeste phase. 3)

De onderzoekingen die in Noorwegen werden verricht bevestigen de
betekenis van het Mg in het ontstaan van tetanie van melkkoeien en tonen
aan dat rantsoenen die zo arm aan Mg zijn als in de praktijk wel nooit of
hoogst zelden zal voorkomen, tetanie ten gevolge kunnen hebben wanneer
tevens de energieopname onvoldoende is.

De Noorse uitkomsten zijn zeer goed verenigbaar met de onze. Er is
hier dus geen sprake van een controverse. Terwijl gebrek aan Mg in Noor-
wegen langs directe weg werd veroorzaakt, ontstaat in ons land tetanie in
den regel door ondoelmatige voeding, vooral bij zeer irrationele opname
van sommige elementen, een evenwichtsverstoring waarbij het Mg-gehalte
der extracellulaire vloeistof verlaagd wordt en althans in het manifeste
stadium ook het Ca-gehalte ervan.

Het is wellicht wenselijk er op te wijzen dat de aetiologie der latente
tetanie van melkkoeien, evenmin als de aanleiding van de overgang hiervan
naar de manifeste vorm, steeds dezelfde is. De eerste zal het gevolg kunnen
zijn van te veel K en wellicht ook van te veel P, verder van te weinig Na of

1 ) Voederbieten, klaver, goed grashooi, bictenpulp zijn tamelijk rijk aan Mg. In
de droge stof bevatten zij
0.2 % of meer.

2 *) Zie o.a. Onze mededeling van ,,de Schothorst" 1952 over de oorzaken en gevolgen
van irrationele opname van macro-elementen bij melkkoeien en de behoefte van melk-
koeien aan deze elementen, blz.
22—26. Wij nemen daar aan dat voor onderhoud
slechts
7 g en voor de productie van 30 kg melk hoogstens 9 g Mg nodig is. Aangenomen
wordt daarbij dat het voeder per kg melk
2 \'/2 maal zoveel Mg moet bevatten dan
in de melk voorkomt.

-ocr page 496-

Mg en van een te groot basenoverschot van het rantsoen; bovendien zal
zeer veel N-houdende stoffen het gevaar kunnen verhogen. Misschien
is het niet uitgesloten dat een groot tekort aan Cl of Ca tetanie in de hand
werken. Ongetwijfeld zullen combinaties van abnormale opnamen dezer
elementen in zeer veel gevallen de hoofdrol spelen.

Een groot basenoverschot der rantsoenen, — hetwelk veelal grotendeels
door veel K ontstaat -— gepaard gaand met een hoog P-gehalte mag als
gevaarlijk worden beschouwd, omdat de voor tetanie karakteristieke lage
Ca en Mg gehalten — vooral van hun ionen — daarvan het gevolg kun-
nen zijn.

Waardoor overmatige N-opname als gevaarlijk is te beschouwen is niet
met zekerheid te zeggen. Wellicht door vorming van veel schadelijke stof-
fen, veelal door microbiologische processen in het darmkanaal, waardoor
de resistentie van het organisme afneemt o.a. onder invloed van een daarbij
ontstane indigestie. x)

De opname van een grote overmaat van één of meer dezer elementen
is het die in de grote meerderheid der gevallen in ons land waaraan de
ziekte moet worden toegeschreven. Men kan dus dan van een luxe-ziekte
spreken. De samenstelling der producten van het eigen bedrijf is daarvan
niet zelden de oorzaak. Deze is in het algemeen te wijten aan den toestand
van den bodem en de bemesting, waardoor het gras, kuilgras, gedroogd
gras — soms hooi — ongewenste gehalten dezer elementen bevat.

Wij dienen te bedenken dat er nog vele onopgeloste vraagstukken
betreffende de voeding van herkauwers zijn, zomede van de omstandig-
heden waarvan het effect der rantsoenen dier dieren afhangt.

Omstreeks 1900 en in 1922 werden door mij mededelingen gedaan over
omzettingen resp. van suiker en van N-verbindingen o.a. ammoniak en
ureum door micro-organismen van de pens. Eerst sedert circa 10 jaren
wordt aan deze omzettingen en de omstandigheden waarvan zij afhangen
grote aandacht geschonken. Dat de betekenis er van groot is, bleek daaruit
duidelijk. In hoeverre de concentraties der hier besproken elementen
in de rantsoenen hierop van invloed zijn is niet bekend.

Dat het gevolg o.a. kan zijn dat van de gemakkelijk omzetbare kool-
hydraten — o.a. het fructose en de fructosanen van jong gras — een deel
der energie verloren gaat mag als zeker worden aangenomen.

Waar jong gras in verhouding tot het daarin aanwezige eiwitachtige
stoffen arm is aan energieleverende stoffen ontstaat daardoor het gevaar

-ocr page 497-

voor tekorten aan energie, zulks te meer omdat bijweidegang om verschil-
lende redenen de energiebehoefte groter is. Dit is zowel in het voorjaar als
in de herfst het geval. De kans op evenwichtsverstoringen als tetanie,
acetonaemie, paresis puerperalis wordt er door verhoogd ]).

Weliswaar is ons nog niet alles omtrent de voedingsfouten die gevaar
voor tetanie opleveren bekend, maar desniettemin beschikken wij over
een middel dat volgens de ervaringen in de meeste gevallen het gevaar
voor tetanie wegneemt n.1. door in de weide, in voorjaar en herfst, doel-
matig bij te voederen, o.a. met circa 2 kg gedroogde (vooraf geweekte)
bietenpulp of met onbewerkte aardappelvezels waaraan per kg circa
15—20 g keukenzout is toegevoegd.

Het gevaar dat de op tetaniebedrijven voorkomende irrationeele samen-
stelling van het voeder oplevert wordt, vooral in de weide, verminderd
wanneer bovengenoemde bijvoeders worden gegeven.

Summary.

This paper gives an explanation of the curing effect of the therapy of tetany and
milkfever of dairy cows by infusing a solution of calcidmchloride and magnesiumchloride.
We proposed this therapy some twenty years ago, after having found that the blood-
plasma of the animals suffering from these diseases contained abnormal amounts of
Ca en Mg. 1)

The amounts of Ca and Mg in the infusion are about 7 and 1.3 g. A sthe animal con-
tains 5 to 6 kg of Ca and 200—500 g of Mg it is clear that the often immediate effect
of this therapy can not be ascribed to an increase of these elements in the whole body
of the cow.We never found, nor before nor after the recovery, reason to expect deficiency
of these elements. If lack of the intake of Ca and Mg were the cause, we might expect
that these diseases would occur after the months of high milkyields i.e. during the time
that many cows loose a part of these elements of the body. This is not the case with
milkfever nor with tetany, perhaps in a few cases, but not at all generally.

On a farm of 14 ha, on which in most years occurred some cases of tetany, suffered
in May 1950 23 cows from this disease. The farm had been manured with dung and
urine of pigs and cows and moreover in December 1949 with 5 tons of dolomite marl.
Even without the Ca and Mg of the marl, their supplies surpassed the yearly removals
about resp. 4,4 and 24 times (not taking into account the Ca and Mg washed out in the
soil). A sample of the grass taken in May 1950 contained amounts of Ca and Mg that
were resp. more than sufficient and extremely high. Consequently there was no defi-
ciency of these elements. Also the percentages of Ca and Mg of samples of hay and of
other samples of grass were high. So lack of these elements played here no róle in the
etiology of tetany. 2)

As a rule we found ample amounts of Ca and Mg in the grass of farms on which
tetany occurs frequently and also that there was no reason to fear deficiency of these
elements during the winter.

We believe the effect of our therapy can be explained by pointing out the differences
between the amounts of the two elements in the 60—70 1 bloodplasma plus interstitial
fluid in normal and in diseased cows and comparing these quantities with those of the
whole animal. The plasma of the whole animal, when normal, contains in tetany and in

1 ) This was for Ca already found by Little and Wright.

2 ) In 1951 and 1952 no tetany occurred in spring. The cows got a supplement at
pasture of pomace from potatoflour factories. The amounts of N and K of the grass
were still very high.

-ocr page 498-

milkfever resp. about 10, 6.5 and 5 mg % Ca and of Mg, rcsp. about r .65; 0.5 and
more than about 2 mg %. \')

As the infusion contains even more Ca and Mg than is required for a rise of the two
elements to the normal levels it may be expected that it will restore the normal func-
tioning of the autonomic nervous system; as indeed happens.

The ratio of the ions of Ca/Mg of the normal cow and of those suffering from tetany
and milkfever was about 1.4; 4.4 and 1/4. The ratios therefore differ in the opposite
direction 2). We may deduce that this contrast is to a high degree connected with the
irritability of this system, especially with that of the muscles and with their high tonus
in tetany and the low tonus in milkfever.

According to the theory that these ions arc of great importance for the normal
functioning of the automatic nervous system it is obvious that this result is of great
value for the interpretation of the character of the two diseases.

As the prompt effect of the infusion probably must be ascribed to the ions, it is — at
least in cases of impending danger — advisable, even necessary, to use an infusion in
which the elements are for the greater part in an ionized state to be assured of a direct
passage of the elements through the walls of the veins. 3)

The intake of K was in several cases about 20—25 times the requirements of dry
cows. High intakes of K cause great excesses of bases in the grass, silage, dried grass
and often also in the hay. They probably may decrease the amounts of Ca and Mg and
their ions in the bloodplasma especially of the intake of phosphoric acid is high at the
same time the pH is not decreased below normal by this acid.

In experiments with rats (Amer. J of Physiol. 162 (182 (1950), microscopic changes
of the structures of various tissues were found especially when the Na/K ratios were
very unfavorable. We found these ratios in the grass of tetany-farms usually very wide,
the intakes of K being very high and those of sodium insufficient.

In Norway tetany of dairy cows was experimentally provoked by giving during some
months rations very poor in Mg and in starch equivalent. They contained much cellu-
lose and also herringmeal. During latent te\'anv the amount of Ca in the bloodserum
was normal, but it was low in the manifest phase. That of the Mg was decreased in both
stages. Tetany could be prevented by giving Mg CO:, (about 100 g per day).

During the war the frequence of tetany increased much, even 3—5 times. In the
Netherlands the syndrome occurred very seldom in those years. This difference per-
tains to the difference in etiology in both countries. Rations, which are in some respects
luxurious, originate tetany in our country. Whereas in Norway shortages of the rations
are the direct causes of tetany, in our country abnormal — high and low — amounts
of several of the elements, considered this paper and of their ions-especially, K, Na, P,
N —■ bring about indirectly a disturbance of the equilibrium in the organism. There is,
therefore, no discrepancy. The paresis that occurs in Norway in tetany may be explained
as a result of the strain during the conculsions, as the animals were during some months
fed a ration very poor in energy.

1 \') We assess the total volume of the two fluids amounts to be about 70—80 1. To
increase to normal level in both fluids the infusion must contain in tetany about 3—3,5 g,
in milkfever about 4 gr Ca. The infusion contains about 7 gr. The lack of Mg in tetany
is about i,i —1,2 g, this is also less than the infused amount. The Ca Mg ratio of the
medicine is about the same as that of the normal bloodplasma.

The problems of tetany and milkfever are discussed in: Stoffwechselkrankheite des
Rindes, Acta Veterinaria Tome I, Fascicule II 1933.

-ocr page 499-

The favorable effect of dried beetpulp given as a supplement in spring and autumn
to lactating cows, may be ascribed to its low percentages of K and relatively high quantity
of starch equivalent, whereas the grass usually in those seasons is more or less poor in
carbohydrates in proportion to protein and, especially in spring, rich in potassium. Prob-
ably the important microbiological processes in the rumen of the cow are affected by
the concentrations of the elements considered in this paper.

Possibly sunshine is one of the enviromental factors that can latent tetany into the
manifest phase by increasing the amount of inorganic P in the blood of cows that eat
a ration with basic excesses.

Shortage may play a role in causing tetany especially where the pH of the soil is higher
than 7.

Excessive intakes of N may be considered as a factor in the etiology of tetany; prob-
ably by increasing the amount of noxious substances in the intestins, by decreasing
the natural resistence and causing indigestion.

De Schothorst, Mei 1952.

EEN LENSEXTRACTIE BIJ EEN HOND.

door

Dr. H. J. FLIERINGA, Oogarts

en

J. C. PETERS.

Men krijgt den indruk, dat zowel door den dierenarts alswel door den
oogarts het verwijderen van den lens uit het oog bij den hond als een vrij
hachelijke onderneming wordt beschouwd, een mening, die meer haar
grondslag vindt in de bezwaren en gevaren van de nabehandeling, dan
wel in de technische moeilijkheden der operatie zelf.

Hoogstzelden heb ik een oogarts ontmoet, die zich wel eens verstout
heeft een lensextractie bij een hond te verrichten en nog zeldzamer is het,
dat over het uiteindelijk resultaat van de ingreep een zeker enthousiasme
bestaat. De gelegenheid om op dit gebied enige ervaring op te doen is
trouwens, althans voor den oogarts uiterst gering, daar het slechts zelden
voorkomt, ondanks het feit, dat bij honden een troebele of geluxeerde lens
vrij veelvuldig wordt aangetroffen, dat hem het verzoek tot het uitvoeren
van de operatie bereikt. Veelal zijn de te maken kosten, de moeite van
de verpleging en de gering geachte kans op succes voldoende redenen om
de eigenaar van het doen verrichten van de behandeling te doen afzien.

Ik meen dit te moeten betreuren, omdat juist de laatste jaren de grote
vooruitgang op het gebied der chemo-therapeutica en der anti-biotica,
alsmede ook een verbeterde operatie-techniek de kansen op het uiteindelijk
succes zeer hebben doen stijgen. Daarom dunkt het mij van belang, teneinde
het vertrouwen in de bedoelde operatie te doen toenemen, een enigszins
uitvoerige beschrijving te geven van de wijze van werken, het verloop van
de genezing en het functionele resultaat van de verwijdering van de lens,
zoals deze door den dierenarts
Peters en mij enige maanden geleden

-ocr page 500-

werd uitgevoerd. Het betrof een zesjarige ruigharige fox-terrier, die vrij
plotseling blind geworden zou zijn aan het rechter oog; het linker oog was
reeds jaren blind.

Het onderzoek leverde het volgende op: linker oog blind, tengevolge
van luxatie van de lens in het glasvocht, hetwelk bijna geheel is georgani-
seerd. De cornea is helder, de pupil is wijd, reageert niet op licht, enige
fundustekening is niet te zien.

Rechter oog: cornea helder, de lens ligt in de voorste oogkamer als
een bijna kogelrond lichaam, de voorste oogkamer is zeer diep, de pupil
is betrekkelijk nauw (waarschijnlijk door de mechanische prikkeling
van de sphincter pupillae), reageert nauwelijks waarneembaar op licht.
Door de opalescente lens is een groene reflex van het tapetum lucidem
waar te nemen, doch het oogspiegelbeeld is niet voldoende helder om
details van de fundus te kunnen beoordelen. De tensie van het oog is iets
te hoog. Met de spleetlamp is te zien, dat de voorste oogkamer ten dele is
gevuld met glasvocht. In de donkere kamer reageerde de patiënt wel
duidelijk op licht, doch bij rondlopen bij daglicht maakte hij de indruk
practisch blind te zijn, hetgeen mij enigszins bevreemdde, daar de lens-
troebeling niet van dien aard was, dat moest worden aangenomen, dat de
waarneming van bewegingen niet mogelijk zou zijn. Bij luxatie van de
lens in de voorste oogkamer bij de mens, is er geen sprake van blindheid,
maar wel van verandering van beeldgrootte en vorm der voorwerpen.

Opmerkelijk is het veelvuldig voorkomen van lensluxatie bij de ruig-
harige foxterrier, meestal naar achteren in het glasvocht, hoewel ik reeds
een beduidend aantal gevallen van luxatie in de voorste kamer heb moeten
constateren. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat een slechte, althans onvol-
waardige aanleg van de zonula Zinii als erfelijke factor moet worden
aangenomen. De luxatie in de voorste oogkamer zou verband kunnen
houden met het gelijktijdig bestaan van een jeukende aandoening van de
uitwendige gehoorgang, welke de hond noopt tot heftig schudden van de
kop. Men kan zich voorstellen, dat bij deze krachtige schudbewegingen de
lens door de pupil in de voorste oogkamer wordt geslingerd.

Evenals bij den mens gaat bij den hond in verreweg de meeste gevallen
van lensluxatie in de voorste oogkamer, het oog functioneel te gronde door
het ontstaan van een secundair glaucoom. Op grond van deze ervaring
werd aan de eigenares van de hond voorgesteld de patiënt te opereren,
hetgeen werd toegestaan.

Operatieverslag:

Intra-peritoneale narcose met behulp van collega Peters. De narcose
was als volgt: tastenderwijze werd eerst 3, daarna nog 3
X 1 cc Kemithal
(I.C.I.) i o % intra-abdominaal gegeven, pas bij de 6 cc was de narcose
voldoende diep.

Na een kwartier opereren werd deze iets oppervlakkiger en werd nog
i cc bijgespoten. Dit werd nog twee maal herhaald, zodat de totale hoeveel-
heid tot 9 cc steeg.

Hiermede werd gedurende de hele operatie een voldoend diepe narcose
verkregen, zonder dat alarmerende verschijnselen optraden.

Er zij hier reeds dadelijk op gewezen, dat een eerste vereiste voor het
slagen van een moeilijke intra-bulbaire oogoperatie bij een dier, een goede

-ocr page 501-

narcose is, daar de operateur er zeker van moet kunnen zijn, niet op een
kritiek moment gedurende de ingreep, door een reflexbeweging van de
patiënt te kunnen worden verrast. Daarvoor is nodig een rustige diepe
narcose.

Door de musculus rectus superior, lateralis en inferior worden teugel-
draden gelegd. Hierdoor vermijdt men de noodzakelijkheid van het gebruik
van een ooglidhouder, terwijl bovendien door middel van deze teugel-
draden de assistenten in staat zijn de oogbol in iedere gewenste richting
te draaien. De conjunctiva wordt van 2 tot 7 mm dus over meer dan de
helft van de circumferentie, op een afstand van 0,5 cm van de limbus en
evenwijdig aan deze ingesneden en losgepraepareerd tot aan de limbus.
De conjunctivaallap wordt door enige hechtdraden gefixeerd. Daar de
lens iets naar nasaal in de voorste oogkamer verschoven ligt, is het ver-
standig de oogbol aan de temporale kant te opereren, daar dit ab externo
moet geschieden en er hier ter plaatse minder kans is de lenskapsel te
laederen. Het moet immers de bedoeling zijn de lens intracapsulair uit de
oogbol te verwijderen, daar het achterblijven van lensresten tot tal van
post-operatieve complicaties aanleiding kan geven, zoals uveitis phako-
genetica, secundair glaucoom, litteken membraanvorming enz. terwijl
bovendien het mengsel van lensresten en glasvocht een welkome voedings-
bodem vormt voor eventueel ingedrongen ziektekiemen.

De incisie ab externo geschiedt met een van Graefe\'s mes, dat op onge-
veer 1,5 mm van de limbus op de sclera wordt opgezet, waarna de cornea-
scleraal grens schuin in de richting van de kamerbocht wordt doorsneden.
Hierbij wordt ervoor zorg gedragen vooralsnog de voorste oogkamer niet
te openen daar eerst over de halve circumferentie van de bulbus de snee
moet worden gelegd. Loopt het kamerwater te vroeg af dan is het moeilijker
aan de weke bulbus de incisie op de juiste wijze te termineren.

Na het beëindigen van de snede en voordat de voorste oogkamer wordt
geopend, worden eerst een drietal losse hechtingen door de gemaakte
snede gelegd, welke hechtingen het ons mogelijk zullen maken straks de
geopende oogbol op ieder gewenst tijdstip snel te kunnen sluiten. Na het
leggen van de hechtingen wordt de oogbol met een kromme schaar met
stompe punten langs de insnijding opengeknipt, een eenvoudige procedure,
daar het dunne wandje, dat is blijven staan slechts weinig weerstand
biedt. Met het kamerwater vloeit een klein beetje glasvocht af, dat zich
reeds in de voorste oogkamer bevond. De lens blijft rustig op de iris liggen,
hetgeen ook niet anders werd verwacht, daar dë pupil van te voren door
indruppelen van pilocarpine-eserine was vernauwd. Een brede lis van
Snellen wordt tussen lens en iris geschoven, zodat de lens in zijn geheel
op de lis komt te rusten. Het is een fout om te trachten de lens met behulp
van de lis uit het oog te trekken, omdat ten eerste hierbij de lens gemak-
kelijk van de lis afrolt, ten tweede de kans zeer groot is, dat door een te
sterke druk van de lis deze door de achterste lenskapsel heensnijdt en ten
derde het maar al te dikwijls gebeurt dat door te sterke tractie van de lis
de oogbol zodanig van vorm wordt veranderd, dat naast de lens een groot
deel van het glasvocht uit de oogbol uittreedt.

De lis moet rustig blijven liggen en moet alleen dienen als rail, waarlangs
de lens uit de oogbol wordt geschoven. Dit laatste geschiedt met behulp
van een grote scheelzienshaak of met een gekromde Davielse lepel, die
naast de lens, dus in ons geval nasaal van deze, op de buitenkant van de

-ocr page 502-

cornea wordt opgezet en de lens drukt en doet bewegen in de richting
van de gemaakte cornea-scleraalsnede. De druk van dit buitenste instru-
ment wordt opgevangen door de inwendig liggende lis, zodat er geen
druk op het glasvocht kan worden uitgeoefend. De scheelzienshaak blijft
voortdurend in nauw contact met de zich voortbewegende lens, die de
steeds verder geopende wond voortdurend afsluit en daardoor tevens het
ontsnappen van glasvocht belet. Is de lens geheel naar buiten getreden,
dan drukt de volgende scheelzienshaak de wond dicht.

Tegelijkertijd worden de van te voren aangelegde hechtingen aange-
trokken en snel geknoopt, zodat de bulbus is gesloten. De lis mag wel het
tempo van de bewegende lens volgen, maar niet sneller bewegen dan deze
en vooral de lens niet tegen de achtervlakte van de cornea aandrukken.
Tussen de drie genoemde hechtingen worden nu nog een viertal andere
gelegd van zwarte zijde, waardoor de bulbus volkomen waterdicht is
afgesloten. Over de scleraalwand wordt de losgepraepareerde conjunctiva
gesloten met een reeks catgut hechtingen.

Hier wordt catgut gebruikt, om de moeilijkheid van de later te ver-
wijderen hechtingen te ontgaan. De verzonken scleraalhechtingen behoeven
niet verwijderd te worden. Het oog wordt enige malen gedruppeld met
pilocarpine-eserine, penicilline 10.000 E. per c.c. en streptomycine i %,
daarna wordt de conjunctivaalzak volgestreken met penicillinezalf 5000 E
per gram en vervolgens de oogleden met een drietal hechtingen stevig aan
elkaar verbonden. Tijdens de operatie werd met regelmatige tussenpozen
penicilline gedruppeld. Collega
Peters neemt patiënt mee naar huis ter
verpleging. De vijfde dag werden de ooglidhechtingen door collega
Peters
verwijderd. Het oog zag er rustig uit. Het eerste bezoek op mijn spreekuur
op de 6de dag na de operatie was zeer teleurstellend. De hond maakte
niet de indruk iets te zien, hetgeen ook de mening was van de eigenares.
De cornea was mooi helder, de voorste oogkamer iets dieper dan normaal,
in de voorste oogkamer een enige mm hoog hyphaema en op de voor-
vlakte van de iris liggen enige bloedcoagulae ter grootte van een rijst-
korrel. De pupil is iets vertrokken en matig wijd. Bij opvallend licht ziet
men vooraan in het glasvocht een witte tot grijswit verkleurde massa,
waarin weinig structuur is te herkennen, doch waarin gelukkig geen vaten
lopen. Het maakt den indruk, dat het glasvocht bezig is georganiseerd te
worden. Met de oogspiegel is geen fundus reflex waar te nemen. De pupil
reageert niet op licht. De tensie van het oog is normaal. Patiënt is levendig
en tierig en schijnt geen last van het oog te hebben. Als behandeling wordt
voorgeschreven atropine r % 3
X daags en hete compressen 2 X d £ uur.

Bij het volgend bezoek bleek de toestand totaal veranderd. Reeds bij
het binnenkomen was het duidelijk, dat de hond behoorlijk zag. Volgens
de eigenares kon de hond practisch weer even goed zien als vroeger. In de
donkere kamer bleek, dat geen bloed meer in de voorste oogkamer en op
de iris aanwezig was. De voorste oogkamer is gedeeltelijk gevuld met
glasvocht. De pupil is iets vertrokken naar temporaal boven en reageert
vlot op licht. De witte reflex uit de pupil is verdwenen, én met opvallend
licht én met de spleetlamp is normaal glasvocht te zien, zij het dan van
een ietwat grove structuur en met hier en daar enkele troebelingen.

Bij onderzoek met de oogspiegel blijkt de oogfundus volkomen normaal
te zijn. De vorige maal waargenomen witte massa in het voorste glasvocht
moet uitgeloogd bloed zijn geweest. De operatiewond is goed genezen.

-ocr page 503-

De zwarte scleraal hechtingen schemeren nauwelijks door de iets verdikte
conjunctiva.

De refractie blijkt bij sciocopie hypermetroop 17 dioptrieën te zijn.
Kleinere bewegende voorwerpen worden vlot waargenomen. Het functio-
nele resultaat van de operatieve ingreep is volkomen bevredigend. Er is
nog overwogen patiënt een plastic contactglas te verstrekken, doch hoewel
in het Oogziekenhuis te Rotterdam een afdeling voor plastic contactglazen
is gevestigd, moest wegens de hoge kosten verbonden aan het vervaardigen
van dit abnormaal grote contactglas, van dit voornemen worden afgezien.

MEDEDELING.

De Stichting „Gezondheidsdienst voor Pluimvee" Alex. Numankadeg3,
Utrecht, Tel. 24959 rnaakt bekend, dat het pullorumonderzoek 1952
— op grond van de regelingen van het Bedrijfschap voor Pluimvee
en Eieren — als volgt is geregeld:

A. Op de Fokbedrijven moeten alle dieren broed 1951 vóór 1 Augustus
a.s. op pullorum worden onderzocht. Bij alle fokkers, die tevens kuiken-
broeder zijn, is het onderzoek van alle dieren verplicht: broed 1951 en
ouder voor 1 Aug. a.s., broed 1952 a.s. herfst.

Wanneer op een fokbedrijf (niet tevens kuikenbroederij) geen positieve
reacties worden geconstateerd, zal een onderzoek van de dieren broed 1952
niet worden voorgeschreven. Openbaren zich bij het zomeronderzoek
daarentegen één of meer positieve reacties, dan zal tussen 1 September en
i December 1952 het onderzoek van de dieren broed 1952 wel verplicht
worden gesteld. Ook wanneer het resultaat van het onderzoek bij de
afnemers daartoe aanleiding geeft, kan een onderzoek van de dieren broed
1952 worden voorgeschreven.

B. Voor de vermeerderingsbedrijven is dit jaar het onderzoek niet
verplicht gesteld, behoudens voor de bedrijven, die:

ie. bij het onderzoek in 1951 nog 2 % of meer positieve reageerders op
hun bedrijf hadden,

2«. in 1951 vrijstelling van het onderzoek hebben gehad, bijv. tengevolge
van het optreden van pseudo-vogelpest in de omgeving,

3?. hun materiaal hebben betrokken van fokbedrijven, die nog niet geheel
als pullorumvrij beschouwd kunnen worden,

\\e. een erkenning hebben als kuikenbroeder,

y. broedeieren willen exporteren of afleveren voor export. Deze laatste
behoeven alleen de dieren broed 1952 te laten onderzoeken, tenzij zij
op andere gronden ook de oudere dieren moeten laten onderzoeken.

-ocr page 504-

Voorschriften betreffende het onderzoek.
Algemeen gedeelte:

De fokkers moeten vóór 16 Juni, de V.B.\'s vóór 23 Juni a.s. aan het
Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren opgeven, door welke dierenarts
zij het onderzoek willen laten verrichten.

De Gezondheidsdienst zendt aan de dierenartsen een opgave van de
door hen te onderzoeken bedrijven.

De pluimveehouders zijn verplicht minstens 4 dagen vóór het onderzoek
aan de Gezondheidsdienst een hiervoor bestemde kaart op te zenden,
waarop door de dierenarts is ingevuld, wanneer en hoe laat het onderzoek
zal plaats vinden.

Op het tijdstip van onderzoek moet de productie van de te onderzoeken
hennen tenminste 50 % bedragen.

Eventueel op het bedrijf aanwezige kalkoenen, pauwen, kriel- en sport-
hoenders dienen alle mede te worden onderzocht.

Wanneer bij het onderzoek positief of dubieus reagerende dieren worden
aangetroffen, moet direct door de
dierenarts van elk van deze dieren een
druppel gedroogd bloed opgezonden worden naar de Gezondheidsdienst.

De pluimveehouder is verplicht de betreffende dieren onmiddellijk op te
zenden naar de Gezondheidsdienst. Is het aantal positief of dubieus reage-
rende dieren groter dan 3, dan moeten ze afgezonderd op het bedrijf
worden aangehouden, zodat door de Gezondheidsdienst ter plaatse een
onderzoek kan worden ingesteld.

Alle positief of dubieus reagerende dieren moeten duidelijk door of
vanwege de dierenarts gekenmerkt worden door wegknippen van een ge-
deelte der nekveren.

De verklaring betreffende de uitslag van het onderzoek dient door de
dierenarts op de dag van het onderzoek rechtstreeks naar de Gezond-
heidsdienst te worden opgezonden.

Verdere aanwijzingen voor de dierenarts.

1. Evenals voorheen kan de snelle bloeddruppel-agglutinatie worden
gevolgd, waarbij U gebruik dient te maken van een snij-pen (vaccino-
style) en een schommelkastje met verlichte en verwarmde plaat.

2. Het onderzoek wordt alleen erkend, indien verricht met antigeen van
de Rijks Serum Inrichting, of met antigeen van andere herkomst, dat
door de Gezondheidsdienst is goedgekeurd, in overleg met de Rijks-
seruminrichting.

Reeds goedgekeurd is het door het Laboratorium Nobilis vervaardigde
antigeen. Op korte termijn worden nog antigenen van andere herkomst
gecontroleerd. Een eventuele aanvulling van de lijst met goedgekeurde
antigenen zal nader worden bekend gemaakt.

3. Bestel steeds kleine hoeveelheden antigeen en gebruik eenmaal ge-
opende flesjes zo snel mogelijk op, zonder dat de inhoud wordt ver-
ontreinigd. Bewaar het antigeen koel en donker en schenk het niet over.

4. Neem de antigeendruppel minstens 2 X zo groot als de af te nemen
druppel bloed en herhaal eventuele verdachte, onduidelijke reacties

-ocr page 505-

nog eens met iets meer antigeen om miswijzingen door aspecifieke
reacties zoveel mogelijk te voorkomen.

5. Schommel de glasplaat met korte tussenpozen telkens over en weer,
opdat eventuele reacties zo vlot mogelijk te voorschijn kunnen treden.

6. Van elk positief of dubieus reagerend dier wordt een flinke druppel
bloed (ongeveer 2
X een vaccinostyle vol) op een schoon voorwerp-
glaasje tot ongeveer centgrootte uitgestreken en aan de lucht gedroogd
(om afbladderen van de ingedroogde druppel te voorkomen).

Het voorwerpglaasje wordt voorzien van een etiket, waarop vermeld
staat de aanduiding fo. (fokbedrijf) of v.b. (vermeerderingsbedrijf),
het nummer van het bedrijf en het nummer van het vleugelmerk, respectievelijk
van het kuikenmerk
van het betreffende dier.

Ue verzending kan het beste geschieden door tussen de voorwcrp-
glaasjes (aan beide uiteinden) een stukje carton aan te brengen en het
geheel breukvrij te verpakken.

De pluimveehouder dient te worden herinnerd aan het opzenden,
respectievelijk het afzonderlijk aanhouden, van de positief of dubieus
reagerende dieren (zie algemeen gedeelte).

Als het aantal dubieuze reacties groot is, verdient het aanbeveling het
restant van het gebruikte antigeen nog even te bewaren, waardoor een
eventuele controle hiervan door de Gezondheidsdienst mogelijk blijft.

7. Het laten verrichten van het pullorum-onderzoek door een assistent
is uitsluitend toegestaan na voorafgaande schriftelijke goedkeuring
van de Gezondheidsdienst.

Behalve dierenartsen kunnen als assistent alleen in aanmerking komen
veterinaire studenten, welke in het bezit zijn van het doctoraal ie-
gedeelte.

Zo nodig zal aan de student-assistent door de Gezondheidsdienst een
korte opleiding worden gegeven.

Voor het verkrijgen van een assistent dient men zich te wenden tot
Dr. W. A.
de Haan, Secretaris van de Mij. voor Diergeneeskunde,
Lessinglaan 104 Utrecht, tel. K 3400—11413, die de Gezondheids-
dienst steeds op de hoogte houdt omtrent de aanvragen. Hierdoor kan
het verlenen van de schriftelijke goedkeuring door de Gezondheids-
dienst zeer snel geschieden.

8. Direct na het onderzoek dient door de dierenarts de betreffende ver-
klaring op het hiervoor bestemde formulier te worden uitgeschreven,
ondertekend en opgezonden naar de Gezondheidsdienst. Op het formu-
lier moet de herkomst van het gebruikte antigeen worden vermeld.
Wordt het onderzoek door een assistent verricht, dan wordt door hem
de verklaring uitgeschreven en ondertekend. De dierenarts tekent
bovendien de verklaring voor accoord.

9. Indien het onderzoek niet volgens deze voorschriften is verricht, of om
andere redenen door de Gezondheidsdienst wordt afgekeurd, wordt
het niet erkend en wordt de Maatschappij voor Diergeneeskunde
hiervan in kennis gesteld.

W. J. Roepke, directeur.

467
34

-ocr page 506-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: ai) Zijn er bezwaren tegen praeventieve entingen van runderen (zowel jonge
als oude) met abortuscultuur strain 19, speciaal op die bedrijven, waar geen abortus
voorkomt, maar waarvan de eigenaar de gevolgen van de abortusinfectie elders heeft
gezien?

b) Hoe lang heeft zo\'n dier een positieve reactie ten opzichte van agglutininen van
Brucella abortus?

Er bestaan geen overwegende bezwaren tegen preventieve enting van jonge runderen
met Str. 19 vaccin op bedrijven, waar geen abortus voorkomt, maar waar de ziekte
zou kunnt\'n worden geïntroduceerd.

De vroeger opgegeven bezwaren; t.w. steriliteit of zelfs verminderde vruchtbaarheid,
zijn niet steekhoudend gebleken.

Na enting van pinken op een leeftijd van 6—8 maanden ontstaan positieve bloed-
serumagglutinaties, die over het algemeen ten tijde van de eerste partus weer negatief
geworden zijn.

Wanneer dieren op oudere leeftijd (geslachtsrijpheid) geënt worden, blijven positieve
agglutinatiereacties veel langer bestaan (tot 3 jaar). Deze persisterende enttiters kunnen
niet worden onderscheiden van infectietiters, zodat ze een bezwaar kunnen vormen bij
export of tot de gezondverklaring van veebeslagen bij een georganiseerde bestrijding.

Oudere dieren zal men daarom bij voorkeur alleen enten wanneer zij groot gevaar
lopen met de smetstof in aanraking te komen.

Volgens verscheidene onderzoekers (Dick, Venzke, York) zou de kunstmatige onvat-
baarheid van jonge kalveren (4—8 maanden) na vaccinatie minder zijn, doch de bloed-
titer verdwijnt vlugger; op oudere leeftijd geënt wordt groter resistentie verkregen, doch
de titer kan lang persisteren.

Dieren, die reeds een infectietiter hebben, behoeven niet geënt te worden, omdat
het verloop der infectie door enting niet beïnvloed wordt.

BOEKBESPREKING.

K. Sneep — Medicus en fiscus.

Bij de Uitgeverij Born N.V. te Assen verscheen het boekje „Medicus en fiscus".

Het is een bekend verschijnsel, dat de gehele artsenstand wel zeer summier georiën-
teerd is op fiscaal-juridisch gebied.

Dit boekje wijst de arts de weg, die hij bewandelen moet bij fiscale kwesties in de meest
uitgebreide zin van het woord.

Velerlei onderwerpen worden op zeer duidelijke en deskundige wijze door de auteur,
die oud-belastinginspecteur is, behandeld.

Uit de inhoud noemen wij de volgende punten: „Wat is de practijkopbrengst, wat zijn
beroepskosten. Overdracht en koop van een practijk; fiscale problemen bij overlijden;
gezinszorg; omzetbelastingproblemen enz."

Iedere dierenarts, die niet voldoende op de hoogte is met belastingkwesties en die
toch niet te veel aan de fiscus wil offeren, kan veel nut van dit boekje hebben.

De prijs bedraagt ƒ 4.90.

-ocr page 507-

BOEKAANKONDIGING.

Bij Faber and Faber Ltd, Londen is verschenen „The complete poultryman". In
dit boek, dat in Nederland verkrijgbaar is bij de boekhandel
Dekker & Nordemann,
O.Z. Voorburgwal 243, Amsterdam, wordt de pluimveeteelt in haar geheel, zowel van
technische- als wetenschappelijke zijde behandeld.

Het boek maakt met zijn vele photo\'s een zeer goede indruk.

Het is speciaal bedoeld voor de pluimveehouder, maar ook voor dierenartsen is
het bezit van dit boek van blijvende waarde.

De prijs bedraagt £ 2.2.—

LITERATUUROVERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Heft 5, Band 94, Mai 1952.

Hesz, Aufgaben und Ziele der modernen Tierseuchenbekämpfung.

Frei, Die morphologische Auswirkungen der Infektionserreger im Tierkörper.

Seiferle, Angewandte Anatomie am Lebenden.

Andres, Zur modernen Diagnose, Prophylaxe und Therapie der Reticulitis traumati-
ca des Rindes.

Heuszer, Zur Ätiologie der periodischen Augenentzündung.

Ammann, Erfahrungen mit der Osteosynthese bei den Gliedmaszenfrakturen des Hundes.
Graf, Über Aufschlusz des Semen Arecae durch den Panseninhalt in Zusammenhang
mit der Wirkung an der Pansenwand des Rindes.
Lemmann, Der renale Zwergwuchs.

Almasy, Heuszer und von Ins, LaktofiavinstoflTwechsel und periodische Augenent-
zündung des Pferdes.

Spörri, Über die Genese und klinische Bedeutung des partiellen Herzblockes beim
Pferd.

Höfliger, Über Drüsenaplasie in Euervierteln des Rindes.

Stünzi, Beobachtungen über die sekundäre Osteo-arthropathie beim Hund.

Australian Veterinary Journal, Volume 28, March 1952, No. 3.

L. W. Mahaffey, Studies of Fertility in the Thoroughbred Mare, 3 Patterns of Oestrus
Cycles and their influence on Fertility.

Monatshefte für Veterinär Medizin; 7 Jahrgang, Heft 10, 15 Mai 1952.

Skrjabin, Die gegenwärtigen wissenschaftlichen Anschauungen über die Bedeutung der
Helminthologie für die Human- und Veterinär praxis.
G.
Pallaske, Zur Pathologie der Leptospirose der Fleischfresser.

E. Hoffmann, Beitrag zur Anatomie und Topografie sektionstechnisch wichtiger

Organe vom Syr. Goldhamster.

M. Müller, Fragen des tierärztlichen Berufes.

G. Griese, Über Todesursachenstatistik—Ein beitraga us der Versicherungswirtschaft.

Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume CXX,
April 1952, Number 901.

D. R. Cordy and D. E.Jasper, The Pathology of an acute Hemolytic Anemia of Cattle
in California Associated with Leptospira.

J. W. Albrecht and H. L. Marsh, The Princeton Veterinary Clinic.
Anonymus, Footh and Mouthdisease breaks out in Canada.

-ocr page 508-

Revue de Médecine Vétérinaire, Tome CIII, Mai 1952.

M. Berthelon, Essai de traitement de la Brucellose Bovine par la Parabortine.
R. Morquer, P. Rivals en L. Andral, Une plante dangereuse pour le Bétail:
le Galega officinalis.

A. Saint-Martin, Prophylaxie et traitement de l\'ictère du Muleton.
J. A. Meynard, Fracture double du coude, chez le Chien.

G. Linon en E. Puget, Sur un jugement relatif à la vente d\'un Mulet, reconnu
atteint d\'accrochement rotulien bilatéral.
J. Bost, Greffes et transplantations animales.

REFERATEN.

KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

Vergelijking tussen vloeibare en gelatineuze verdunningsvloeistof. (Rot-
tensten
og wibling, Sammcnligning mellem flydende og gelatineret fortyndings-
vadske,
253 beretning fra forsögslaboratorict. Mbl. fdd. dyrl. foren 1951 S 147).

In 2 K.I.-verenigingen werden in 1948—1949 vergelijkende proeven genomen met
verdunningsvloeistoffcn met en zonder gelatine. De vloeistoffen bevatten: 3% Na-
citraat, 1 % glucose en
0,3 % sulfanilamid. In het ene geval met 20 % eidooier, in
het andere
3,9 % gelatine. Van elk sperma-monster werd de werking vergeleken. Van
het vloeibare sperma-monster was de dosis 1 cc, van het gelatineuze 3/4 cc, waarom de
eerste 1
,5 maal zo sterk verdund werd. Zowel verse als 1 dag oude monsters werden
onderzocht. Het vloeibare monster werd met een glaskatheter in de cervix gebracht,
het andere in cellophaanbuisjcs opgezogen en volgens Sörensensmcthode ingebracht.

In de eerste vereniging met 4 stieren was het resultaat 6,6 % teil gunste van het
vloeibare monster; in de
2e met 8 stieren 3,3 %, ook ten voordele van het vloeibare
monster.

Dr. C. Postma.

Proeven met verdunningsvloeistoffen. (Rottensten, Forsög wed fortyndings-
vädsker
253 beretn. fra fors.-lab. Medl. bl. f d d dyrlforen 1951 S 148).

In een K.I.-vereniging met veel onvruchtbaarheid trachtte de schrijver de gebruikle
Milovanovs vcrdunningsvloeistof (1
,7 di-Na-fosfaat, 0,07 mono-k-fosfaat, 0,08 Na-
sulfaat,
2,85 glucose, 5,-gelatine en 100 water) te vervangen door: 3,1 Na-citraat (5,5
mol water) 1,- glucose, 0,3 sulfanilamid, 3,9 gelatine en 100 water. Het eerste jaar
steeg het drachtigheids-percentage van
34,4 tot 45,1; het volgende jaar werd alleen de
tweede vloeistof gebruikt en was het resultaat
40,5 %. Het derdejaar werden in 2 ver-
enigingen de beide vloeistoffen om de andere week gebruikt. De sulfanilamid vloeistof
leverde na 1 inseminatie bij
8 van de 11 stieren betere resultaten; bij 10 van de 11 bij
2 inseminaties (voordeel 1,1 en 2,2 %). In de andere vereniging eveneens betere resul-
taten bij
4 van de 5 stieren zowel bij 1 als meer inseminaties (voordeel 7,3 en 3,9 %).

Dr. C. Postma.

CHIRURGIE.

Betrachtungen zur Lahmheitsdiagnose. E. Berge. Monatschrift für Veterinär
Medizin, Dec.
1950, H. 12.

In een artikel ter ere van de 70e geboortedag van Prof. Silbersiepe bespreekt Berge
de moeilijkheden, welke het stellen van een juiste diagnose bij voorkomende kreupel-

-ocr page 509-

heid kan geven. Een kreupelheid kan ontstaan óf door verlamming van zenuwen door
pijnlijke toestanden in of om het lidmaat óf door mechanische functiestoringen aan
gewrichten, pezen of peesscheden.

Grote waarde hecht de schrijver aan een systematisch onderzoek, waarbij in de
allereerste plaats een grondige inspectie van de hoef en de onderste ledematen niet
vergeten mag worden. Op deze wijze alleen kan men tot een juiste diagnose komen,
zelfs zonder gebruik te maken van Röntgen, hoewel een Röntgenbeeld dikwijls zeer ter
verduidelijking van het lijden kan bijdragen. Eveneens is van groot gewicht het gebruik
van een diagnostische injectie ter bepaling van de juiste plaats der kreupelheid, eventueel
een gewrichtsanaesthesie volgen de methode
Forsell.

Hoe zeer een niet systematisch grondig verricht onderzoek tot grove fouten en ver-
keerde diagnose kan leiden, toont de schrijver in een aantal voorbeelden aan.

Middelkoop.

Die Kastration des Pferdes mit der Katgut-Ligatur. M. Westhues. Monat-
schrift für Veterinär Medizin, Dec. 1950, H. 12.

De door Westhues gevolgde methode bij de castratie van oudere hengsten is deze,
dat op de bedekte zaadstreng ter plaatse van de kneuzing een zijdeligatuur wordt aan-
gebracht. Deze wordt zo lang gelaten dat ze uit de uitwendige wond hangt en na 6—12
dagen door de eigenaar van het dier door een herhaalde tractie verwijderd wordt.

Dikwijls echter groeit deze ligatuur in en onLstaat er een granulatiewoekering daar
ter plaatse, wat een herhaalde operatieve ingreep noodzakelijk maakt. In plaats van de
zijde ligatuur brengt
Westhues nu op het gekneusde deel van de zaadstreng een jood-
catgut ligatuur aan, waarbij hij deze voorgenoemde nadelen niet zag optreden.

Middelkoop.

Die Ätiologie und Therapie des Prolapsus Penis beim Pferd. H. Schrbitz.
Monatschrift für Veterinär Medizin. Der. 1950, H. 12.

De aetiologie, de klinische symptomen, prognose en therapie van de prolapsus penis
worden in dit artikel besproken.

Klinisch wordt dit lijden ingedeeld in 2 groepen, en wel de eerste groep, waarbij de
beschadigingen liggen in het bereik van de geprolabeerde penis en in de tweede plaats,
waarbij het lijden optreedt tengevolge van een neurogene aandoening.

Wanneer met een conservatieve therapie geen resultaat verkregen wordt, past de
schrijver de operatieve methode volgens
Ludwig toe. Het onderste gedeelte van de
penis wordt conisch toelopend afgeschild, alleen urethra met corp cav urethrae en m.
bulbo cavernosus wordt intact gelaten en vastgehecht, aan een kruissnede in de ventrale
wand van het praeputium. Met deze enigszins gewijzigde techniek verkreeg
Schebitz
in een 8-tal gevallen een gunstig resultaat.

Middelkoop.

Der Pansenschnitt bei der Ziege. Dr. Wilhelm Schulze. Monatschrift für Vete-
rinär Medizin, Dec. 1950, Ii. 12.

Het voorkomen van traumatische gastritis bij de geit is een tot nu toe weinig be-
schreven lijden.

De schrijver opereerde een 3-tal gevallen van traumatische gastritis bij dit dier volgens
de methode
Götze en paste eveneens deze rumenotomie toe bij maagoverlading met
tympanie en voedselvergiftiging. Het bleek wenselijk te opereren bij het staande dier
met gebruikmaking van paravertebrale en infiltratie anaesthesie, aangezien bij het
in zijligging gebrachte dier in chloralhydraatnarcose de wondomgeving veel meer be-
zoedeld werd als staande en bij sterke maagoverlading het dier een zijligging met de
dood moest bekopen.

Middelkoop.

-ocr page 510-

GENEESMIDDELEN.

Antibiotica afkomstig uit het hogere plantenrijk. Nadere beschouwingen
van het begrip antibioticum.
C. Nieman. Chem. Weekbl. 47, 192, 1951.

Schrijver stelt de vraag in hoeverre het nog redelijk is de naam antibiotica uitsluitend
te reserveren voor de door micro-organismen geproduceerde bacteriostatische stoffen
en wijst in dit verband op het voorkomen van verbindingen met antibiotische eigen-
schappen in hogere planten. In tomaten heeft men in Amerika een glycosidaal alkaloïd
„tomatine" gevonden met antibiotische werking t.o.v. een bodemzwam; welke veel
schade veroorzaakt. In een Peruviaanse wilde soort, welke immuun is tegenover aan-
tasting door deze zwam, werd het hoogste gehalte tomatine gevonden. Als antagonist
van het toxamine van de zwam blijkt strepogenine werkzaam te zijn. Beide bezitten
waarschijnlijk een polypeptideachtige structuur. De fungistatische werking van tomatine
wordt geremd door het gelijktijdig voorkomende „rutine", een stof met vitamine P
eigenschappen.

Verder vond men een antibiotische werking van lupulon en humulon in hop, de
eerste o.a. tegen experimentele tuberculose van de muis. Gossypol in katoenzaad bezit
antibacteriële eigenschappen. Hetzelfde kan gezegd worden van linoleenzuur, een
vetzuur van het vitamine F complex.

Volgens Nieman zal het begrip „antibioticum" dus uitgebreid moeten worden. Er
zullen ook stoffen onder moeten vallen, welke door de flora worden gevormd met het
doel, zichzelf te beschermen tegen pathogene microörganismen.

Verder wijst hij nog op het onwezenlijke van de scheiding in chemotherapeutica zoals
sulfonamiden en antibiotica, eigenlijk alleen berustende op verschil in bereiding n.1.
synthese in laboratorium, resp. productie door de levende materie.

Genoemd artikel maakt ons nog weer eens duidelijk welke grote waarde aan het
verband tussen „bodem, plant en dier" gehecht moet worden. (Ref.)

Grashuis.

INFECTIE ZIEKTEN.

Hondenziekte. W. Schulze, Experiment. Vet. Mcd., I, 45, 1950.

In de kleine huisdierenkliniek van de Universiteit te Leipzig werden van Januari 1946
tot Juni 1948 5848 honden behandeld voor hondenziektc.
Schulze geeft hiervan een
uitvoerig overzicht. Hij meent met geringere doses (hoogstens 20 ccm.) immuunserum
betere resultaten te hebben bereikt dan met grote giften. Dit schrijft hij toe aan de
grotere hoeveelheid phcnol en vreemd eiwit, die daarbij werden toegediend.

Serum injecties direct in de liquor cerebrospinalis leverden geen voordeel op. Van
sulfapreparaten werden geen resultaten gezien.

C. A. v. Dorssen.

Waarneming bij experimentele hondenziekte. H. Bindrich, Experiment. Vet.
Mcd., I, 68, 1950.

Bindrich isoleerde uit spontane hondenziekte de stam „Greifswald" en maakte 31
passages over honden, waarbij 148 honden experimentele hondenziekte kregen. De
mortaliteit bedroeg 20,4 %. Twee honden, die binnen 10 dagen stierven hadden een
zuivere virusinfectie, verder werden geisoleerd
E.coli, Salmonella dublin, Salmonella typhi-
murium,
Staphylococcen, Brucella bronchiseptica. „Hondenziekte pustels" werden slechts
6
X waargenomen, waarbij de schrijver oorzakelijk verband met Carré virus betwijfelt.

C. A. v. Dorssen.

-ocr page 511-

Actlnomycose bij paarden in Somaliland. D. Pellegrini, La Nuova Veterinaria
XXVI,
41, 100, 125, 168, 1950.

Pellegrini nam onder paarden van een seruminstituut een spontane infectie waar,
die binnen een maand tijds
5 van de 6 aanwezige dieren aantastte. De ziekte geleek veel
op malleus: vermagering, neusuitvloeing, klierzwelling, abscessen en fistels, lobulaire
bronchopneumonie met abscesvorming, letaal verloop. Oorzaak was een aerobe Acti-
nomyceet (Streptomyceet), die hij identiek acht met
Actinomyces carneus Puntoni 1931.

Het micro-organisme was experimenteel virulent voor paard, duif, cavia, kalf en ezel,
niet voor kip, konijn en schaap.

C. A. v. Dorssen.

Epidurale anaesthesie bij kleine herkauwers. N. Lombardo, La Nuava Vet.,
XXVI,
137, 1950.

Lombardo paste epidurale anaesthesie toe bij 7 schapen en 16 geiten. Hij gebruikte
een
10 ccm spuit met canules van 5—6 cm lang en 1 mm dik. Bij injecties van 1 J 2 %
novocaine trad de anaesthesie later op en duurde korter dan bij gebruik van 5 i 10 %
oplossing. Bij injectie via de spacies lumbosacrale van 10 ccm injectievloeistof werd
anaesthesie bereikt van de achterhand zich uitstrekkende tot de lumbaal en abdominaal
streek. Bij injectie van in totaal 15 ccm vloeistof van
2 a 5 % werd de gehele abdominale
zone in de anaesthesie betrokken.

Bij injectie via de spacies sacrococcigeus werden geanaesthetiscerd de staart, de
perianaal en de perineaal streek, het achterste deel van het rectum, de anus, de uit-
wendige genitalien en het inwendig oppervlak van het bekken.

C. A. v. Dorssen.

Histopathologie van Pneumoencephalitis. (New Castle Disease). K. Potel,
Expt. Vet. Med., I, 30, 1950.

Potel onderzocht de afwijkingen, die ontstonden na injectie bij proefkippen met
een op eieren gekweekt virus van de Amerikaanse variant van pseudo vogelpest, de
pneumoencephalitis. Hoewel ook volgens
Potel het virus immunologisch overeenkomt
met de in Europa optredende New Castle disease, zou het pathologisch afwijkingen
vertonen, de nerveuze component zou meer op den voorgrond treden. Terwijl de Ameri-
kaanse stam in de eerste plaats het centrale zenuwstelsel aangrijpt wordt, het beeld
van de Europese vorm meer door de afwijkingen van het vaatstelsel beheerst.

De verschijnselen van dospnoe schrijft Potel toe aan circulatiestoornissen in de longen
en beschadiging van het ademhalingscentrum, aangezien hij nooit aandoening van het
respiratie-apparaat kon aantonen.

C. A. v. Dorssen.

Staphylococcen intoxicatie door makreel uit blik. M. Mitrovic, Arch. Vet.
Ital., I,
i2i, 1950.

Mitrovic beschrijft een voefselvergiftiging door makreel uit blik, waarbij entcro-
toxische staphylococcen werden aangetoond, ook uit een ongeopend blik.

C. A. v. Dorssen.

Experimentele mond en klauwzeerinfectie bij jonge honden. G. Giolitti,
Arch. Vet. Ital., I, 235, 1950.

Giolitti infecteerde 811 dagen oude jonge honden intralinguaal met mond- en
klauwzeer virus. De diertjes stierven na
48 uur.

Geregeld werden aan het hart verschijnselen waargenomen van myocarditis, zgn.
tijgerhart.

C. A. v. Dorssen.

-ocr page 512-

Vitamine K bij de behandeling van bovine brucellose. A. Serra, Arch. Vet.
Ital., I, 153, 1950.

In aansluiting op onderzoekingen van Del Vecchio c.s. en van Mirri heeft Serra
de therapeutische werking van Vitamine K bij bovine brucellose beproefd. Del Vecchio
c.s. en andere Italiaanse auteurs hebben vitamine K en daarvan afgeleide synthetische
verbindingen („antibrucellina") bij de therapie van brucellose bij den mens met succes
toegepast. Het is aan
Del Vecchio gebleken, dat het serum van cavia, konijn en muis
de werking van vitamine K tegenwerkt, zodat deze dieren voor therapeutische proeven
daarmede ongeschikt zijn. Serum van rund, schaap, geit en varken beïnvloeden de
antibiotische werking niet.

Mirri deelde op het Congres te Londen therapeutische ervaringen mede met „Anti-
brucellina" bij geiten, waarbij 10 dagen lang dagelijks 30 mgr intraveneus werd inge-
spoten.

Serra toonde aan, dat in water oplosbare synthetische vitamine K3 (2-Methyl-i,
4-Naphtichinon) en het handelspraeparaat „Antibrucelline" in concentraties van
1:100.000 tot 1:800.000 in vitro bacteriostatisch werkten.

Het vitamine K3 paste hij verder intraveneus toe bij 20 runderen in de 3c tot 7e maand
van de dracht, welke uit met Brucella besmet milieu kwamen en een positieve serologische
reactie hadden; 1:100 tot 1:1600. Deze dieren kregen in totaal 500 mgr vitamine K3
in i % oplossing geinjicieerd, en wel telkens 100 mgr op 5 achtereenvolgende dagen.
Van deze dieren aborteerden er slechts 4, terwijl 5 onbehandelde controles alle abor-
teerden in de 7e en 8e maand van de dracht.

C. A. v. Dorssen.

DIVERSEN.

Schadevergoeding bij letsel aan dieren toegebracht. (H. Jensen, Erstatnings-
krav vedrörende skader pa dyr, m.v. M. Skr. f. Dyrl. B 62 S 1).

De schrijver behandelt aan de hand van het Deense wetboek de verschillende wijzen
waarop letsel aan dieren kan worden toegebracht en de rechten, die de eigenaar in zulke
gevallen kan laten gelden. Interessant is het gedeelte dat handelt over de gevolgen van
veterinaire handelingen. Verschillende uitspraken van de veterinaire gezondheidsraad
worden daarbij aangehaald. Van betekenis is hierbij, dat meermalen dierenartsen met
een VV. A. verzekering een verklaring afgaven waarin zij zelf de schuld op zich namen
teneinde hun clientèle aan een uitkering te kunnen helpen.

Dr. C. Postma.

Horzellarven. (Sv. Andersen, Oksebremselarverne. M. bl. d.d. Dyrl. foren 1951
S qq.)

In Jutland steeg het aantal dieren met horzelbulten van 13,8 % in 1945 tot 25.1 %
in 1949, doch daalde in 1950 weer tot 16,3 %. In Z.-Jutland (met verreweg de hoogste
cijfers, n.1. 35—84 % tegen 0,4—38 % in het N.) trad de daling 1 jaar eerder in als
gevolg van het feit, dat daar de veterinaire controle het eerst verscherpt werd. De vooraf-
gegane stijging is deels een gevolg van nauwkeuriger rapportering, deels doordat in 1948
het toezicht geheel aan dierenartsen werd opgedragen. De daling was het gevolg van
het weder verkrijgbaar zijn van derrispoeder.

Als de behandeling plaats heeft tussen 15 April en 1 Mei worden de meeste larven
getroffen in een ontwikkelingsstadium, waarin zij zeer gevoelig zijn voor derris. Mocht
er een enkele later uitkomen, dan is het reeds Augustus en zijn de verdere ontwikkelings-
kansen in Denemarken nihil. De praktijk bewijst dan ook de onjuistheid der veronder-
stelling, dat er op de duur stammen zouden ontstaan met een erfelijke late ontwikkeling,
hetgeen de bestrijding zeer zou bemoeilijken.

Dr. C. Postma.

-ocr page 513-

Jaarverslagen van het veterinardirektorat. (Wöldike Nielsen, Den arlige
indberetning M. bl. f. dd. Dyrl. foren 1951 S 103.

In 1950 moesten 3 dierenartsen, die het verslag over het voorkomen van goedaardige
besmettelijke dierziekten ondanks herhaalde aanmaning niet verkozen in te leveren,
door de politie hiertoe verplicht worden en ze kregen resp. 40, 60 en 300 kr. boete. De
laatstbedoelde dierenarts kreeg voor hetzelfde feit in de 4 laatste jaren boeten van 25,
40, 100 en 150 kr. Het is de schrijver een raadsel hoe iemand willens en wetens tot zo\'n
verzuim kan komen in een tijd, dat men door de duurte en de hoge belastingen de dag
al zowat kan uitrekenen dat men in navolging van het sprookje van
Andersen zijn
functie zal moeten uitoefenen in de nieuwe kleren van de Keizer.

Dr. C. Postma.

M. bl. f. d.d. Dyrl. foren 1951, S 107.

In Kopenhagen overleed de bekende zoöloog en parasitoloog Roth, vooral bekend
om zijn zeer belangrijke studies over trichinella spiralis.
Roth, die de leeftijd van 45 jaar
bereikte, was van geboorte een Duitser, moest wegens zijn Jood-zijn in 1933 naar Dene-
marken vluchten waar hij lange jaren aan de veterinaire hogeschool, het laatst bij
Bendixen werkte en daar, hoewel geen dierenarts zijnde, toch geheel als zodanig werd
beschouwd.

Dr. C. Postma.

Pelsdierteelt en vvelpenziekte. Mombkrc-Jörgensen, Pelsdyravl of hvalpesyge.
M.bl.f.d.d. Dyrl.foren, 1951 S 17.

De schrijver bespreekt eerst de ontwikkeling van de pelsdierteelt in de Scandinavische
landen. In Denemarken heeft deze vooral betrekking op minken (Denemarken komt
daarbij na U.S.A. en Canada). De waarde van het geëxporteerde bont bedroeg in 1949
13 millioen kronen.

Welpenziekte werd het eerst vastgesteld in 1944. Het volgende jaar werd zij tot veewet-
ziekte gepromoveerd. In 1946 was er een omvangrijke uitbraak als gevolg van een
nationale tentoonstelling; de laatste jaren is zij sterk afgenomen, waarschijnlijk als gevolg
van grotere opmerkzaamheid bij de eigenaren, zodat eerder maatregelen genomen
kunnen worden. Met goed resultaat wordt een vaccin gebruikt, uit milten en longen
van fretten. Bij proeven aan het veterinaire serumlaboratorium bleek, dat bij fretten
een zeer goede immuniteit ontstond tegen een opvolgende subcutane virus-injectie.
Bij de mink waren de resultaten even goed, en het maakte geen verschil of het vaccin
bereid was met organen afkomstig van fretten of van minken. Ook tegen contact-infecties
was de immuniteit zeer goed.

Dr. C. Postma.

Neusbloedingen bij renpaarden. M. di Martino, La Nuova Vet., 26, 158, 1950.

Naar aanleiding van de hypothese, dat het optreden van neusbloedingen bij ren-
paarden met een histamine crisis zou samenhangen, onderzocht
Martino bloed van
6 normale renpaarden en 8 paarden, die lijdende waren aan neusbloedingen, afgenomen
in rust en 15 minuten na beëindiging van de arbeid. Verschillen werden niet aangetoond.

C. A. v. Dorssen.

Erratum.

In de aflevering van 1 Juni 1952, blz. 438 regel 15 van onderen in het referaat World
Health Organisation. Expert Panel on brucellosis te lezen:

Voor vaccinatie is strain 19 het beste, de beschutting is relatief en niet absoluut.

-ocr page 514-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Het 69e Jaarlijkse Congres van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
van Groot-Brittannië en Ierland.

Van 23 tot en met 29 September 1951 werd in de badplaats Eastbourne aan de Zuid-
kust van Engeland de Jaarvergadering van de Britse Maatschappij voor Diergeneeskunde
(the Congress of the National Veterinary Medical Association) gehouden.

Het congres begon met een cocktail-partij, een informele bijeenkomst des Zondags-
middags in „the Headquarters" (in het ruime Grand-Hotel), waar de bezoeksters en
bezoekers van het Congres elkaar op ongedwongen wijze konden begroeten.

De volgende morgen om 10 uur werd de congressisten in de congreszaal het welkom
toegeroepen door de Burgemeester van Eastbourne, waarna de President van de Asso-
ciation, Collega
Hodgman, de tentoonstelling van geneesmiddelen en instrumenten,
waar 26 firma\'s hun beste beentje hadden voorgezet, opende.

Namens de tentoonstellenden werd Mevrouw Hodgman een cadeau aangeboden,
hetgeen tot een uitbundig applaus aanleiding gaf.

Het eigenlijke congres begon des Maandagsmiddags, waar een drie-tal adressen
werden voorgelezen, resp. door Sir
Thomas Dalling, Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst van het Britse Rijk, door ondergetekende en door Lt.-Colonel
Rolland
O-Scott (U.S.A.),
die respectievelijk een overzicht gaven van de Engelse, Nederlandse
en Amerikaanse systemen, toegepast ter bestrijding van de ziekten der landbouwhuis-
dieren; zij gaven uitdrukking aan het alom aanwezige streven deze bestrijding op ge-
organiseerde wijze tot stand te brengen. Hierbij werd in het bijzonder de nadruk gelegd
op de gewichtige functie, die de practiserende dierenarts bij die georganiseerde bestrij-
ding heeft te vervullen.

De volgende morgen werd ingeluid door een voordracht van Dr A. W. Taylor
(Compton) over de ziekte van Johne. Hij gaf een belangwekkend overzicht over de
huidige stand van de kennis over deze ziekte. Met behulp van verfijnde cultuurmethodes
(per rund 50 a 60 flessen met cultures) kon hij aantonen, dat de bacil van Johne uit
lever, long, milt en verschillende lympheklieren van door de ziekte aangetaste dieren
is te kweken. Verder was hij (evenals wij) de mening toegedaan, dat lang niet alle
besmette runderen manifest ziek worden. Over de voorbehoedende enting
(Rinjard)
kon spreker niet veel goeds mededelen; afgezien van de twijfelachtigheid van de be-
schermende werking vestigde hij de aandacht op het onbetrouwbaar worden van de
tuberculinatie door de enting, ook van de V.Z.-tuberculinatie.

Lang stond Taylor bij de allergische reacties stil; het is nog steeds niet gelukt een
voldoend specifieke Johnine te bereiden, waarschijnlijk mede omdat men voor de be-
reiding oude, aan het voedingsmilieu aangepaste, stammen moet gebruiken. Als be-
strijdingsmethode kan men, meende spreker, nog steeds geen betere kiezen dan die
waarbij men zorg draagt voor geïsoleerde opfok. Het is overigens wel zo goed als zeker,
dat de bacil van Johne vrij algemeen voorkomt; de principes waarop de bestrijding
moet berusten zullen daarom anders moeten zijn dan die voor de t.b.c.-bestrijding.
Men moet vooral de voorwaarden leren kennen, die praedisponerend zijn om latent
voorkomende bacteriën tot pathogeniteit te activeren. Bij schapen vindt men steeds
meer gevallen van de ziekte van Johne, deelde spreker mede.

Bij de discussie wees Hignett (van „YVelcome") er op, dat hem opgevallen is, dat
dysfunctie van de schildklier het rund zeer ontvankelijk kan maken voor de ziekte van
Johne. Men vindt dan tevens hypomagnesaemie.

De velen, die zich in de discussie mengden, gaven blijk, dat de ziekte in Engeland
zeer veel voorkomt.

-ocr page 515-

Daarna sprak J. F. Loutit (Atomic Research Establishment, Harwell) over het effect
van atomische wapens bij huisdieren, Afgezien van de directe uitwerking (vooral trauma
en verbrandingen) moet ook rekening gehouden worden met de ioniserende radiatie,
die een snelle vermindering van de lymphocythen en een langzame vermindering van
de leucocythen in het bloed veroorzaakt. Hiermede gaat gepaard het ontstaan van een
onvermogen tot afweer tegen infecties en het verlies van het immuniteitsmechanisme,
waardoor infecties, ook wond-infecties, veelal lethaal verlopen. Zelfs de regen, vallende
na een bom-explosie, kan met radioactiviteit beladen zijn, en aldus een rampzalige
situatie scheppen. Zo bezien, zeide spreker, bestaat er alle reden voor de veterinair
om niet geheel onvertrouwd te blijven met de problemen van de gevolgen van de
atoombom.

In de Maandagnamiddag werden kleurenfilms vertoond over chirurgische behande-
lingen van kleine huisdieren, gearrangeerd door G. C.
Knight (Royal Veterinary
College). Getoond werd o.a. de behandeling van een Greyhound met een gefractureerde
radius, die met een interne spalk (vitalliumplaat met schroeven) gefixeerd werd.

Na de film werd het dier (ongeveer 4 weken na de operatie met de metalen spalk
op het bot geschroefd, waarover spieren en huid weer in situ gebracht en voor zover
nodig gehecht) op het platform in levenden lijve getoond; het liep alsof er niets gebeurd
was. Het is gebruikelijk, dat de interne spalk een paar maanden post operationem
weer (bloedig) verwijderd wordt.

Verder werden films getoond over transthoracale oesophagotomie bij een Schotse
terrier ter verwijdering van een ingeklemd beenstuk; gedurende de operatie werd de
longventilatie (bij geopende borstholte na ribresectie) tot stand gebracht door middel
van een intermitterend werkende pomp, die via de trachea met het inwendige van de
long in verbinding stond en rhythmisch voor luchttoevoer (en daardoor voor de long-
beweging) zorgde.

Van de volgende films noemen wij nog die van het chirurgisch opheffen van een
traumatische ruptuur van het middenrif van een kat, waarbij de lever en andere buik-
organen zich in de borstholte bevonden, ook onder gebruik van kunstmatige long-
ventilatie.

Behalve de Greyhound werden na afloop van de betrokken films verschillende andere
dieren waarbij de operatie verricht was, in natura gepresenteerd, hetgeen telkens tot
luid applaus aanspoorde.

De Woensdag werd geopend met een voordracht van Prof. W. M. Cooper over
genetica en fokkerij. Prof.
Cooper is hoogleraar in veeteelt (niet-dierenarts) aan de
Wyhe-University in London. Hij begon met te zeggen, dat de bijdrage van de genetica
voor de practische fokkerij nog steeds niet bijzonder groot is; het advies, dat de geneticus
aan een moderne fokker kan geven, verschilt weinig van dat wat twee honderd jaar
geleden de grondlegger van de Engelse fokkerij,
Robf.rt Bakewell, gaf. Deze ver-
zamelde het beste materiaal, dat hij kon krijgen; hoewel hij begon met de gedachte,
dat gelijke ouders gelijke progenituur zouden verwekken, ging hij later ook over tot wal
wij nu als „progeny testing" betitelen. Hij ontwikkelde een systeem, waarbij hij stieren
ter beschikking stelde van zijn buren totdat de gezamenlijke daar verwekte nakome-
lingschap haar waarde getoond had. Het is gezond, zeide spreker, ons te realiseren,
dat wat wij nu misschien als iets heel nieuws zien en wat wij de zwaarklinkende titel
van genotypische selectie geven, een integrerend deel van
Bakewell\'s fokplan was.
Verder mogen wij bedenken, dat
Bakewell op het standpunt stond, dat ter juiste be-
paling van de eigenschappen van zijn fokmateriaal, een niet al te beste voeding van de
dieren geschikter is dan een optimale. Dan laten zich de eigenschappen het beste beoor-
delen. Bovendien moet de progenituur óók onder niet al te gunstige omstandigheden
goed gedijen, wil zij een commercieel aanvaardbaar product zijn.

-ocr page 516-

Verder paste Bakewell een zeer sterke inteelt toe, evenals Tomkins (die de Herefords
crëeerde)
Bates en de Booths (die de Shorthorns deden ontstaan) en Watson en Mc.
Combie (die de Aberdeen angus fokken). Zij slaagden er in kernen tot stand te brengen,
waarvan de nakomelingschap nog steeds een grote reputatie geniet. In wezen past de
fokkerij nog altijd diezelfde methodes toe. Toch verwacht spreker, dat de moderne
genetica ons wellicht iets leren kan. Het succes van de hybridische maïs, ontwikkeld
door het kruisen van ingeteelde stammen heeft vooral in U.S.A. het probleem van het
verhogen van de dierlijke productiviteit geïnspireerd. Het doel daarbij is niet bloedlijnen
te produceren voor de individuele merites van tot die bloedlijnen behorende dieren,
maar voor hun vermogen bij onderlinge kruising met dieren van andere bloedlijnen
productievere dieren te leveren dan de in rechte lijn verwekte. Vooral bij varkens en
kippen zou deze wijze van doen, berustend op het verschijnsel van „overdominantie"
betekenis kunnen hebben.

De discussie werd geopend door Prof. W. C. M. Miller, Dierenarts-directeur van het
Onderzoekings Instituut voor Paarden van de Animal Health Trust, Newmarket. Hij
meende o.a. te kunnen voorspellen, dat zich in de naaste toekomst grote belangstelling
zal ontwikkelen voor het begrip „adaptabiliteit". Genetisch kan een bepaalde groep
veel beter dan een andere het vermogen bezitten zich aan verschillende omstandigheden
aan te passen. Voorts wees hij er op, dat meer en meer blijkt, dat abnormaliteiten bij
dieren (daaronder begrepen lethale en sublethale factoren) zich eenvoudig recessief
vererven in de zin van
Mendel en dus op grond van de kennis daarv an kunnen worden
geëlimineerd. Bij weerstand tegen bacteriën of virussoorten is het probleem echter veel
complexer. Hierbij heeft men niet alleen te doen met genetische variaties van het multi-
cellulaire organisme, maar ook met die van het monocellulaire. Men moet zelfs ver-
onderstellen, dat de bacterie (en ook het virus) sneller een grotere mate van variatie
in pathogeen vermogen kan aannemen door het ontwikkelen van nieuwe stammen
dan dat de resistentie van de gastheer zich genetisch wijzigt. De zich snel ontwikkelende
bacterie of virussoort kan waarschijnlijk in een korte periode in enige duizenden genera-
ties zijn agressief vermogen wijzigen, zodat aan elke weerstand, langzaam genetisch
ontwikkeld bij de gastheer, het hoofd kan worden geboden. Spreker stond daarom
sceptisch tegenover de theorie, dat men door het verhogen van de weerstand op geneti-
sche principes ziekteongevoelige huisdierrassen zou kunnen verwekken.

De Woensdagmiddag werd eerst besteed om (op een echt Engels groen croquet-veld)
,,de Congresfoto" te maken. Daarna had de grote huishoudelijke vergadering van de
Association plaats. Deze vergadering vormt het hoogtepunt voor de president; hij
spreekt daar ,,zijn" adres uit. Hij is slechts één jaar president, nadat hij daarvóór een
jaar President Elect en tevens Vice-President geweest is. Na zijn aftreden blijft hij een
jaar als Past-President deel van het bestuur uitmaken, waarna hij uit het bestuur ver-
dwijnt. Het bestuur bestaat uit 5 leden, waaraan toegevoegd een ambtelijk secretaris
(met zijn staf), die geen bestuurslid is. Verder wordt het bestuur bijgestaan door een
Council, bestaande uit circa 120 leden, waaronder alle nog in leven zijnde voormalige
presidenten, die op gezette tijden bijeenkomt om over de zaken te beraadslagen. De
Maatschappij is verder verdeeld in ongeveer 20 divisions wat Engeland betreft, 2 die
tot de Welsh Branch en 7 die tot de Scottish Branch behoren en verder zijn er dan nog
Koloniale Branches.

De president, Collega Hodkman (Hoofd van de afdeling Research voor Honden
van de Animal Health Trust) en in zijn jeugd een befaamd polo-speler te paard (o.a.
als officier in India vóór zijn veterinaire carrière), bij de officiële bijeenkomsten in
toga gekleed, deed in zijn rede vooral uitkomen, dat het beroep van dierenarts in het
huidige bestek buitengewoon belangrijk is voor het volksbestaan, maar dat de appre-
ciatie nog steeds niet gelijke tred houdt met die belangrijkheid. De beroepsgenoten
moefen dat niet op zich laten zitten; de President herinnerde aan een oud Hindoe\'s
gezegde: „Wie in stilte bidt, lijdt in stilte gebrek". Hij vertelde een aardig grapje in
verband met de tarieven, dat ik even wil herhalen: Voor de oorlog leefde er in Frankrijk

-ocr page 517-

in een zekere stad een slager, die beroemd was om zijn worst. Een grote Coöperatie
een concurrerende winkel tegenover hem en liet op haar venster schilderen: „Worst,
40 centimes per kg. Meer betalen betekent beroofd te worden". De oude slager ant-
woordde met een aanplakbiljet, waarop stond: „Worst, 50 centimes per kg. Minder
betalen betekent vergiftigd te worden."

Verder wees hij er op, dat hoe langer hoe meer een groot deel van de praktijk-
inkomsten eigenlijk uit Overheidssubsidies afkomstig zijn (t.b.c.-bestrijding, enz.). Met
al de consequenties, die daar het gevolg van zijn, kan men zeggen, dat de meerderheid
van de practici half genationaliseerd is, zeide de President.

Vervolgens hield de vergadering zich geruimen tijd bezig met zakelijke aangelegen-
heden. Tot president-elect voor het volgende jaar werd uitgeroepen de Inspecteur van
de Vecartscnijkundige Dienst
M. Graham; het presidentschap voor het volgende jaar
werd op de president-elect van het vorig jaar, de practicus
Alan J. Wright gelegd.

Donderdagochtend kwam in behandeling de natuurlijke historie van de virus-hepa-
titis bij honden (Rubarth Diseasc), door H.
15. Parry en Dr N. M. Larin (van het
Onderzockings Instituut voor Honden van de Animal Health Trust in Newmarket).
Evenals de honden-ziekte
(Carré; Laidlaw-Dijncin) en de Hard Pad disease de trits
van ziekten, die zoveel op elkaar gelijken, wordt virus-hepatitis door een virus veroor-
zaakt; cr is tussen deze ziekten geen onderlinge immuniteit. Ook bij de virus-hepatitis
kunnen neurotische verschijnselen ontstaan. Van de drie ziekten is de virus-hepatitis
niet op de fret over te brengen. Cultivering op het kippenembryo is mogelijk. Alle drie
ziekten worden in de praktijk waargenomen. Virus hepatitis gaat gepaard inet necrose
in het centrum van de lever-lobuli.

De virus-hepatitis is het eerst vermeld in 1947 door Rubarth (Scand.). Onder deze
lezing werden bij het auditorium veel collegae gezien, clic niet bij de andere lezingen
werden opgemerkt; het waren de kleine huisdieren-specialisten uit Londen 011 de andere
grote steden; zij toonden bij de discussie levendige belangstelling voor het onderwerp;
ook vele dames-collegae verstoutten zich voor de microfoon te verschijnen.

De patholoog-anatoom, Prof. Pugh, formuleerde de stand van het hondenziekte-
problecm aldus: als een hond voor sectie wordt aangeboden met de voorgeschiedenis,
dat het dier aan hondenziekte is gestorven, kan net zo goed Laidlaw-Dunkin-hondcn-
ziekte, als Rubarth\'s ziekte als z.g.n. „Hard Pad discase" gevonden worden. In de
laatste tijd zag spreker in zijn afdeling de echte hondenziekte zelfs waarschijnlijk het
minst frequent. Men heeft gedurende een reeks van jaren deze ziekten klinisch niet van
elkaar onderscheiden. Het hondenziekte-syndroom is samengesteld uit een aantal
ziekten door verschillende virussoortcn veroorzaakt.

De lezing werd verlucht met fraaie lantaarnplaatjes, hoofdzakelijk van kennels met
hazewinden (voor de rennen) waar de ziekte voorkwam. De windhondenrennen vormen
in Engeland een sterke stimulans voor research op ziektegebied bij honden.

De Donderdagmiddag was vrijgelaten voor sport (golf, tennis, enz.). Talrijke congres-
sisten namen er aan deel; er waren ook enkele wedstrijden georganiseerd. Het is steeds
weer opvallend welk een grote betekenis sport voor de Engelsman heeft. Men zal in een
aankondiging van een spreker b.v. niet verzuimen te vermelden welke tropheeën hij
in deze of gene spprt heeft weten te behalen.

De Vrijdagochtend werd weer diep in de wetenschap gedoken. Dr. E. L. Taylor
(Weybridge) sprak op eminente wijze over Bronchitis Verminosa bij het rund, de
longwormziekte dus (veroorzaakt door Dictyocaulus viviparus). De typische ziekte
wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van grote hoeveelheden wormen in de kleinere
bronchiën. Een nieuw aspect was, dat ook zware ziekteverschijnselen veroorzaakt

-ocr page 518-

kunnen worden door microscopische (onvolwassen) wormen in de longen na een massale
invasie. Spreker gaf een uitvoerig resumé van de biologie van de worm. Het ei bevat
reeds een ontwikkeld embryo als het gelegd is; de meeste eieren worden op hun weg
langs de bronchi en de trachea naar de keel uitgebroed. De overgrote meerderheid der
uitgekomen larfjes verlaat met de faeces het lichaam van de gastheer. Willen deze
zich verder kunnen ontwikkelen, dan moet aan drie voorwaarden voldaan worden:
voldoende vochtigheid om uitdrogen te verhoeden; voldoende hoge temperatuur en
ruimschoots toevoer van zuurstof. Voedsel schijnt niet nodig te zijn; er is voldoende
reserve om de soms lange periode te kunnen doorstaan, totdat de gelegenheid er is om
door een gastheer te worden opgenomen. In de literatuur is weinig bekend van de
levensvoorwaarden voor de longwormlarven. Wel is er een en ander bekend van de
larven van de maagdarmworm bij het rund en van de rode worm van het paard; men
mag deze kennis echter niet klakkeloos overnemen voor de longworm; in het labora-
torium bleken er typische verschillen; de laatsten eisen b.v. meer zuurstof. Zij gedijen
waarschijnlijk het best verwijderd van faeces, vandaar dat regen, die de zich aan de
oppervlakte van de mest bevindende larven wegspoelt, de ontwikkeling bevordert.
Verder mag men niet aannemen, dat in het algemeen natte weiden wormplaatsen zijn;
periodes van relatieve droogte met begeleidende slechte grasgroei b.v. kunnen bevor-
derend zijn voor de ontwikkeling. Droge nazomers (1949) kunnen gevaarlijker zijn
dan natte (1950). Als de gastheer de larven (dan nog in het tweede vervellingsstadium
zijnde) opgenomen heeft, komen deze via de pens (waar zij waarschijnlijk als gevolg
van de sterke vloeistofstromen slechts kort verblijven, zodat het brengen van anthelmin-
tica in de pens weinig succes belooft) in de darm, waarvan zij de wand spoedig door-
boren; via lymph- en bloedstroom arriveren zij vervolgens in de long. Zij hebben dan
de vierde vervelling ondergaan en geraken in hun eindstadium. De sexen zijn dan te
onderkennen hoewel de wormpjes nog microscopisch klein zijn. Geleidelijk verwisselen
zij daar de bloedbaan voor de luchtbaan, waarna een periode van snelle groei optreedt;
in drie weken kunnen zij tot 8 cm lang worden; de vrouwtjes zijn dan fertiel en beginnen
eieren te leggen. De worm heeft geen monddelen, die geschikt zijn voor het openen van
bloedvaatjes noch voor het verwijderen van wcefselmembranen; algemeen wordt aange-
nomen, dat zij zich voedt met het ontstekingsexsudaat, dat zich door haar aanwezigheid
ontwikkelt. Het is moeilijk een in goede conditie verkerend, volledig gevoed rund, zelfs
als het jong is, te infecteren. Men mag aannemen, dat de voedingsstatus van de gastheer
van grote betekenis is voor het al of niet ziek worden van het betrokken dier en dat
bij de aanwezigheid van een of andere deficiëntie, de gelegenheid gunstig is, dat opge-
nomen larven een vermineuze bronchitis, met al de gevolgen van dien, doen ontstaan.

Wat de therapie aangaat, bleek, dat Taylor meer vertrouwen heeft in de vis medica-
trix naturae dan in de toediening van geneesmiddelen. Maar de hocus-pocus van de
medicijnman is diep in ons allen geworteld en een gezond advies zonder mystiek wordt
meestal door de eigenaar niet gewaardeerd. Alleen daarom zouden intratracheale of
intraveneuze injecties of toediening per os van medicamenten bij de longwormziekte
in het huidige stadium verantwoord geacht kunnen worden, vond spreker.

Ook op deze voordracht volgde een levendige discussie, die geopend werd door de
practicus J. W.
Bruford, de president van de Association van verleden jaar. Deze wees
vooral op de vele moeilijkheden, die de longwormziekte de laatste tijd aan de practicus
biedt. Hierover werd in de verdere discussie ook door anderen gesproken. Vroeger wisten
wij, zei men, heel wat van de longwormziekte af; nu tasten wij vaak in raadselen. Heeft
de gewijzigde vorm van de veehouderij (rantsoenbeweiding, meer ruw voer, enz.)
hierbij wellicht invloed?

In zijn antwoord aan verschillende sprekers, zeide Taylor, dat niet bekend is hoe
lang de worm bij de gastheer kan leven. Dit probleem is moeilijk op te lossen. De long-
worm van het rund is feitelijk een natuurlijke parasiet van het hert. Het hoogste goed,
dat een parasiet kan bereiken, is te leven bij zijn gastheer, zonder dat deze ziek wordt.
De vreemde gastheer wordt vaak wel ziek; dit biedt ook de parasiet verminderde levens-

-ocr page 519-

kans. Ook is nog niet bekend hoe lang de larve in de weide kan blijven leven. Waar-
schijnlijk kan slechts sporadisch overwintering in de weide plaats vinden. De gewone
overwintering geschiedt bij de gastheer. Spreker doet thans onderzoekingen met kunst-
matig besmette herten.

Des Vrijdagsmiddags werd een bezoek gebracht aan Frant bij Burroughs Wellcomk
and Co., de bekende fabriek van sera, entstoffen, anaesthetica, enz. Wij arriveerden
daar ten getale van 520 bezoekers na een zeer fraaie tocht door de South Downs. Men
zag een aantal films betrekking hebbende op operaties bij grote huisdieren (pens-
operatie bij traumatische gastritis; sectio caesaria bij het rund en bij de ooi) en enige
chirurgische handelingen in natura (verwijdering van een scherp voorwerp bij trauma-
tische gastritis; het onthoornen van het rund op verschillende manieren onder toepas-
sing van locale en algemene anaesthesie). Verder werden een aantal demonstraties ge-
geven op het gebied van spermaonderzoek (meten van het ademhalingsvermogen van
sperma, bepalen van het fructosegehalte, enz.; helaas ook de microscopische karakteris-
tiek van levend sperma van een steriele Friese stier, dit onder de phasenmicroscoop).

Zaterdagochtend werd het congres gesloten. Verschillende afgevaardigden spraken
een woord van dank voor het vele gebodene. Ik had gelegenheid de groeten van onze
Maatschappij over te brengen en gaf als mijn mening, dat het contact tussen de ver-
schillende landelijke verenigingen van dierenartsen zeer belangrijk is.

Nadat de nieuwe president, Collega Allan J. Wright de toga en de ambtsketen
van zijn voorganger had overgenomen, werd het congres gesloten.

Nog een enkel woord mag worden gewijd aan wat men in Engeland noemt de social
functions van het congres. Behalve de reeds genoemde sportwedstrijden, was speciaal
voor de dames op Dinsdagmiddag een Mystery Tour per autobus gearrangeerd. Maandag-
avond ontving het Gemeentebestuur in de Winter Garden, waarbij de avond verder
met cabaret en dans werd gevuld. Dinsdagavond ontvingen de Leden van het Bestuur
met hun dames in het Grand-Hotel; ook toen werd er geanimeerd gedanst; het en-
thousiasme bereikte wel het hoogtepunt, toen laat in de avond de Schotse collegae met
hun dames, waarvan vele in nationaal avondcostuum enige Schotse figuurdansen
op de hun eigen zwierige manier ten beste gaven.

Woensdagavond werd het officiële banket gehouden, waar behalve de congressisten
een aantal autoriteiten aanzaten (o.a. de Burgemeester van Eastbourne, de Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst, Sir
Thomas Dalling, de vertegenwoordiger van het
Ministerie van Volksgezondheid, Sir
Weldon Dalrymple-Champneys, de Voorzitter
van de Farmers club, van de Animal Health Trust, van de Kennel Club, van de Associa-
tion of Veterinary Students en vele anderen).

Donderdagavond was bestemd voor de „Ladies Guild Dance", een bal ter onder-
steuning van het Victoria Veterinair Weldadigheidsfonds, waar door middel van entree\'s
(1 pond per persoon) een loterij en andere geldopbrengende zaken een aanzienlijk
bedrag kon worden verzameld. Het was reeds diep in de nacht toen de laatste bezoekers
de zalen verlieten.

Ten slotte werd Vrijdagavond nog een „Dance" aangeboden door de Directie van het
Grand-Hotel, die zich ook in een druk bezoek mocht verheugen.

Het congres was voor de bezoekers een zeer instructieve week met op hoog peil staande
voordrachten gevolgd door belangwekkende discussies, met uiterst interessante demon-
straties en films; de vele social functions droegen er toe bij, dat een hartelijke onderlinge
geest ontstond en bleef voortbestaan; ondergetekende heeft niet alleen groot respect
gekregen (voor zover hij het al niet had) voor de geestelijke inspanning, die de Engelse
veterinaire wereld zich weet te getroosten ter vervolmaking van het beroep, maar ook
voor het physieke uithoudingsvermogen der Engelse collegae en hun dames, die zich

-ocr page 520-

blijkbaar zonder extra inspanning een week lang aan de dagelijkse belevenissen van het
congres wijdden en geen avond oversloegen om geanimeerd ten dans te trekken. Om dan
nog maar te zwijgen van de zorg voor de avondkleding. Men raakte \'s avonds nauwe-
lijks uitgekeken op de keur der toiletjes, die de dames telkens weer in nieuwe verscheiden-
heid ten toon spreidden, geaccentueerd door het wit en zwart der heren. De regeling
van het congres was in perfecte orde. Alles begon stipt op tijd; de discussie was altijd
stijlvol; het geheel ademde een voorname geest en nooit ontbrak de humor.

Het was mijn vrouw en mij een vreugde aan al het gebodene te hebben kunnen
deelnemen.

L. P. de Vries.

Deskundigen van de O.E.E.S. bestuderen middelen ter bestrijding van
Veeziekten.

De mond- en klauwzeer, die onlangs in het Verenigd Koninkrijk een vervoersverbod
voor vee en het vernietigen van duizenden stuks vee in enkele landen van West-Europa
tot gevolg had, is een van de ziekten, die kortelings door een speciale Werkgroep van de
Organisatie voor Europese Samenwerking is bestudeerd, aldus een bericht van d-
Organisatie voor Europese Samenwerking (O.E.E.S.)

Sedert Juni van het vorige jaar heeft deze ene ziekte het verlies van dierlijke pro-
ducten tot een waarde van 200.000.000 dollar veroorzaakt, afgezien nog van de kosten
van inentingen en speciale diensten, waarin werd voorzien ter bestrijding van deze ziekte.

De conferentie, waaraan van Nederlandse zijde werd deelgenomen door de heer É.
J. A. A.
Quaedvlieg, directeur van de Veeartsenijkundigc Dienst, heeft tot resultaat,
dat voor geheel West-Europa een programma zal worden uitgewerkt voor de bestrijding
van mond- en klauwzeer, Abortus Bang, Runderluberculose, Uierontsteking en
Varkenspest.

Tegemoetkoming van Regeringswege in passagekosten bij Emigratie.

Zij, die nader geïnformeerd willen worden omtrent een van Regeringswege te ver-
lenen toegemoetkoming in de passagekosten, kunnen deze inlichtingen uitsluitend
verkrijgen bij:

ie. Het Gewestelijk Arbeidsbureau of bijkantoor daarvan.

2e. De kantoren van de organisaties aangesloten bij de Centrale Stichting Landbouw
Emigratie, Raamweg 28, \'s-Gravenhage.

Deze laatstgenoemde organisaties zijn:

a. Het Algemeen Emigratie Comité, Raamweg 28, \'s-Gravenhage.

b. De Christelijke Emigratie Centrale, Raamweg 26, \'s-Gravenhage.

c. De Katholieke Centrale Emigratie Stichting, Badhuisweg 91, \'s-Gravenhage.

Bij het publick schijnt de indruk te zijn gewekt, dat andere dan de hierboven genoemde
instellingen inlichtingen kunnen verstrekken of hulp bij het verkrijgen van subsidie
kunnen bieden.

Wij maken U erop opmerkzaam, dat zulks niet het geval is. De a.s. emigranten
wordt er in hun eigen belang op gewezen, zich uitsluitend te wenden tot de hierboven
genoemde aanmeldingskantoren.

I. G. Farben.

In het Pharmaceutisch Weekblad van 9 Juni 1951 wordt er op gewezen, dat de I.G.
Farben in de laatste wereldoorlog een voorname rol heeft gespeeld bij het zo lang
mogelijk in stand houden van de naziregering.

Door enkele personen uit de apothekers- en artsenwereld is een actie begonnen om
geen preparaten van dit concern te kopen, maar in plaats daarvan de Zwitserse, Belgi-
che, Franse, Amerikaanse of Engelse equivalenten.

-ocr page 521-

Nieuwe Röntgenbuis past in Luciferdoosje.

Bij Philips is voorlopig voor experimentele doeleinden geconstrueerd een röntgen-
buisje, dat het kleinste van de wereld mag worden genoemd.

Het is met omhulsel mee 4,5 cm lang en 1,4 cm dik, zodat het in een lucifersdoosje
kan worden opgeborgen.

Het buisje geeft een z.g.n. zachte röntgenstraling en is zeer geschikt voor bestraling
van dunne weefsels.

Doordat het focus van de buis tot op één milimeter afstand van de te bestralen opper-
vlakte kan worden gebracht, krijgt men met het geringe vermogen van de buis toch
nog een vrij grote doseringssterkte.

De volgende toepassingsmogelijkheden worden nu reeds genoemd:

1. bestraling van wratjes en bloedvatgezwelletjes, in het bijzonder z.g.n. wijnvlekken.

2. bestraling van het hoornvlies van het oog, bijv. 11a transplantatie.

3. bestraling van zeer oppervlakig gelegen gezwellen in mond- en keelholte.

Verder leent het buisje zich bijzonder voor röntgenopnamen van allerlei biologische
objecten; een hardere röntgenbestraling zou daartoe ongeschikt zijn.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. YV. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht. Tel.
K 3400-11413, Gironummer 511Ü06 ten name van de Maatschappij v. Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Jubilea.

Op 24 Juni a.s. hopen de volgende collegae hun 25 jarig jubileum als dierenarts
te herdenken:

Dr. VV. R. v. d. Burg, Klein Rosendael, Rozendaal (Gld.).

W. A. Eisma, Stadhoudersplein 2Öd, Rotterdam.

Dr. P. J. van Endt, Charlotte de Bourbonstraat C, Schiedam.

J. J. Feddema, Ferwerd.

F. Roders, Zelhem.

J. 1\'. de Vries, Stadskanaal.

J. H. van Vugt, Woerden.

Annual Congress of The liritish Veterinary Association.

Het jaarlijkse Congres van de British Veterinary Association wordt gehouden te
Harrogate van Zondagavond 7 September tot en met Zaterdagmorgen 13 September.

Evenals vorige jaren bereikte ook dit jaar ons weer de vriendelijke uitnodiging van
onze Engelse collegae deze vergadering met zoveel mogelijk leden bij te wonen.

Op het congres zullen verschillende bijeenkomsten worden gehouden, waarop de
meest uiteenlopende onderwerpen zullen worden behandeld. Zoals gebruikelijk zal de
meest moderne techniek weer worden gedemonstreerd en er zal een tentoonstelling
worden gehouden van geneesmiddelen en instrumenten.

Ieder, die dit congres wenst te bezoeken is van harte welkom. Een programma kan
vóór i Juli 1952 worden aangevraagd bij het secretariaat van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 522-

Professor Dr. D. A. de Jong-Stichting.

Verslag van de werkzaamheden en de toestand over 1951.

In de op 2 1 April gehouden statutaire jaarvergadering werd de penningmeester
décharge verleend van zijn beheer over 1950.

Na een daartoe uitgegane oproeping werd subsidie toegekend aan Prof. Dr. J. Jansen
voor het verrichten van onderzoekingen betreffende het vóórkomen van „Q-fever"
in ons land, een ziekte, die zowel bij de mens als bij zoogdieren en vogels voorkomt
en in Italië, verschillende andere landen van West-Europa en in Amerika is gediagnosti-
seerd.

Daarnaast werd, op verzoek van Dr. L. Schalm, steun verleend aan een reeds door
een aan het Gemeente-Ziekenhuis te Arnhem verbonden werkgroep aangevangen
onderzoek met betrekking tot o.a. de mogelijkheid van het uitblijven van icterus bij
afsluiting van ducti hepatici.

De onderzoekingen van de dierenartsen H. J. Stol, in samenwerking met Prof. Dr.
E. Havinga, G. Grootenhlis en Prof. Dr. F. C. Kraneveld, waaraan in 1950 subsidie
was verleend, konden nog niet worden afgesloten.

Door koersteruggang van de in het bezit der Stichting zijnde effecten werd een naar
verhouding vrij belangrijk verlies aan kapitaal geleden; hetgeen niet van invloed was
op de opbrengst.

In de samenstelling van het bestuur ontstond, door de herbenoeming van Prof.
Verlinde, geen verandering. Het bestond uit Prof. P. Nieuwenhuijse, voorzitter, Dr.
J. Groen, Prof. Dr. S. E. deJongh, Prof. Dr. A. Pondman, Prof. J. H. ten Thije, Prof.
Dr. J. D.
Verlinde en Dr. II. J. van Nederveen (Neuhuyskade 61, den Haag), secretaris-
penningmeester.

Coöp. Zuivelfabriek „De Kempen".

De afdeling K.I. en afd. kwaliteitscontrole T.B.C.-bestrijding v. d. Coöp. Zuivel-
vereniging ,,De Kempen" G.A. te Oerle deelt mee, dat het telefoonnummer is gewij/igd
in K 4905—256.

VAN DE REDACTIE.

Overdrukken.

Nog steeds zijn er scribenten, die in de veronderstelling verkeren, dat van ieder artikel
automatisch 50 overdrukken worden gezonden aan de scribent. Er wordt op gewezen,
dat dit niet het geval is.

De eerste 50 overdrukken kan een scribent gratis ontvangen, doch hij dient het aantal,
dat hij wil ontvangen op te geven bij het insturen van de gecorrigeerde drukproef van
het artikel.

PERSONALIA.

Voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden voor-
gedragen de volgende collegae:

G. Goedbi.oed, Patrijslaan 26, Den Haag.
C. G. Grünwald, Lindenlaan 8, Bussum.
W.
H. Kremer, ,,De Esch", Vaals.
J. Kuyper, Noordse Bos 5, Zaandam.
G.
Muller, Pr. Mariannelaan 155, Voorburg.
J. 11. G.
Roerink, Mensinkweg 80, Hengelo (O.).
E.
J. A. Scheymans, Dorpsstraat 240 A, Ell (L.).
W.
Veenendaal, Zuid 556, \'s-Graveland.
J. de Vries, 26, Beetsterzwaag.
Sj. Zuidhof, Semsstraat 64, Stadskanaal.

-ocr page 523-

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

E. M. Dufour.

A. J. A. Remmerswaal.

Adres- en/of functiewijziging.

F. J. Hilwig te Heusden, diens huisnummer is gewijzigd van 56 in 3. (pag. 77)

Prof. Dr. P. Hoekstra, te Bilthoven is binnen die gemeente verhuisd naar v.

Ostadeplein 1. (pag. 107)

H. R. VViemer, voorheen te Lunteren. is verhuisd naar Emmeloord (N.O.P.),
Acacialaan
7, tel. 76, Giro 564430. (pag. 103)

Promoties:

De promotie van collega S. T. Hofstra te Amersfoort tot Doctor in de Veeartsenij-
kunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, op het proefschrift „Weide-diarrhee bij
het rund op laagveengrond in het Zuidwesten van Friesland", zal plaats hebben in
het Groot Auditorium op Donderdag
26 Juni 1952 4.00 uur namiddag.

Op 3 Juli 1952 zal te 1.00 uur namiddag de promotie plaaLs hebben van collega
I.
Titus, Utrecht op het proefschrift „Bijdrage tot de kennis van het voorkomen
van bacteriaemieën bij verschillende ziektetoestanden van de hond en de kat.

Eveneens op 3 Juli zal te 3.00 namiddag te Utrecht promoveren collega D.
Talsma te Leeuwarden op het proefschrift „Onderzoekingen en beschouwingen over
acetonaemia post partum bij de Friese melkkoe".

Rectificatie.

Collega W. F. Hn.wio te Heusden, wiens huisnummer luidt no. 3, i.p.v. 43.

(pag- 77)

Abusievelijk werd in het voorafgaande Tijdschrift voor Diergeneeskunde, aflevering
No.
11, ten aanzien van collega W. Parree te Vught als huisadres vermeld Koekoeklaan

1, dit moet namelijk zijn Koekoeklaan 2.

(pag.

9")

Openbaar Slachthuis te Haarlem.

Het telefoonnummer van deze inrichting is, te rekenen met ingang van

15 Juni

\'952,

gewijzigd in K. 2500—17575.

(pag-

\'63)

Veeartsenijkundig examen.

Op Zaterdag 31 Mei 1952 zijn voor het Veeartsenijkundig examen

geslaagd:

G. Goedbloed, Patrijslaan 26, \'s-Gravenhage

(inlassen op pag.

73)

C. G. Grünwald, Lindenlaan 8, Bussum

( „

>3 j»

75)

VV. H. Kremer, „De Esch", Vaals

(

>> »,

84)

J. Kuyper, Noordse Bos, 5 Zaandam

(

j) >j

84)

G. Muller. Pr. Mariannelaan 155, Voorburg.

(

88)

J. H. G. Roerink, Mensinkweg 80, Hengelo (O.)

(

,» »j

93)

E. J. A. Scheymans, Dorpsstraat 240 A, Ell (L.)

( »

>j >>

94)

W. Veenendaal, Zuid 556, \'s-Graveland

( »

), ij

99)

J. de Vries, 26, Beetsterzwaag

( ..

)> »»

102)

Sj. Zuidhof, Semsstraat 64, Stadskanaal

(

» 1,

105)

-ocr page 524-

Burgemeester en Wethouders der gemeente

ONSTWEDDE

roepen sollicitanten o\'p voor de functie van

KEURINGSVEEARTS

HOOFD VAN DIENST

van de op te richten vleeskeuringsdienst
van vee en vlees in de gemeenten Borger,
Odoorn, Onstwedde en Vlagtwedde.

Jaarwedde, behoudens goedkeuring,
f 7.212,— tot f 7.812,—, exclusief de
verhogingen van 10£ en 5 %. Aanstelling
boven minimum niet uitgesloten.

Kindertoelage volgens rijksregeling.

Voor verplicht gebruik van een eigen
auto ten behoeve van de dienst wordt
vergoeding verleend overeenkomstig
het Reisbesluit 1916.

Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijning van
dit nummer aan de Burgemeester der gemeente
Onstwedde, postadres Stadskanaal.
Geen persoonlijk bezoek dan na oproeping.

-ocr page 525-

Uit het Laboratorium van de Provinciale Gezondheidsdienst voor dieren in
Limburg te Heijthuijsen.

SPI ER-DEGENERATIE BIJ VARKENS, EEN ACUTE PSYCHO-
SOMATISCHE DECOMPOSITIE OP BASIS VAN EEN LABIEL
PHYSIOLOGISCH-CHEMISCH EVENWICHT.

Een bijdrage tot het onderzoek belreffende de oorzaak
van de zogenaamde acute hartdood bij het varken.

DOOR

Dr. P. H. W. TACKEN

De afwijking, spierdegeneratie bij varkens, die wij de laatste tijd ook
wel hoorden noemen, de ziekte van
Enter of Limburgse varkensziekte,
wordt vooral gedurende de laatste jaren in verschillende vleeskeurings-
diensten, zowel in het slachthuis als ook bij huislachtingen aangetroffen.
Het is echter niet zo dat deze afwijking alleen wordt aangetroffen bij
normaal aangeboden varkens.

Wanneer wij ons tot dit onderwerp bepalen, dienen we vooraf de aan-
dacht te vestigen op enkele afwijkingen bij het varken, die wij in drie
groepen zouden kunnen verdelen:

1. l\'seudo epilepsie, biggentelanie, plaag, schreeuwende begaving . . . enz. Deze
afwijking nemen wij vooral waar bij biggen en ook wel bij lopers. Wij
hebben bij deze aandoening in de voeding te maken met een tekort aan
eiwit, vaak speciaal van dierlijk eiwit. Het komt voor dat vrij veel
ondermelk in het rantsoen voorkomt, maar dit is dan practisch de enige
eiwitbron (eenzijdige eiwitvoeding). Bij deze afwijking zien we meer-
malen rachitis-verschijnselen en steeds is een vitamine-D gebrek wel
erg waarschijnlijk. Het is opvallend dat indien op de een of andere
wijze keukenzout aan het rantsoen wordt toegevoegd de kans tot het
optreden van deze ziekte groter is; b.v. door toevoeging van keuken-
zout aan het gekookte voer zoals aardappelen en dergelijke of bij het
verstrekken van grotere hoeveelheden etensresten uit het gezin of door
het toevoegen van pekelresten, zoals soms gebeurt na het slachten en
uit de pekel halen van een huisslachtingsvarken.

2. Apoplexia cordis, acute hartdood, acuut longoedeem, stille begaving . . . enz-
Deze afwijking, die men ziet bij varkens van ± 50 kg tot i 125 kg en
verder een enkele keer bij zeugen, verschilt vooral met de vorige groep
door de afwezigheid van krampen. Verschijnselen hierbij zijn: snelle
bonzende hartslag, snelle ademhaling, weinig temperatuursverhoging.
Meestal volgt de dood binnen enkele uren tot een dag. Bij sectie vindt
men vrijwel steeds bloedingen op het hart en degeneratie van de hart-
spier. Deze spierdegeneratie ziet men het duidelijkst als men het hart-
septum insnijdt. In zeer veel gevallen zien we longoedeem.

Ook deze afwijking wordt aangetroffen bij tekorten in de voeding aan
eiwit, vooral aan dierlijk eiwit. Keukenzout kan hier op gelijke wijze,
als bij groep 1 werd aangehaald, een praedisponerende factor zijn.

487
35

-ocr page 526-

3- Spierdegeneratie, vooral van de bilspieren en de rugstrekkers. Deze af-
wijking wordt wel waargenomen bij normaal geslachte varkens, het
meest bij varkens met een geslacht gewicht van i 90 tot ± 125 kg.
Op de patholoog-anatomische afwijkingen komen we hier beneden
nog wel terug.

Tussen groep 1 en groep 2 is geen scherpe grens te trekken. Men ziet de
overgangsgevallen het meest bij varkens van 40—50 kg.

Ook tussen groep 2 en groep 3 is geen scherpe grens. In meerdere ge-
vallen zagen wij spierdegeneratie bij noodslachtingen, tengevolge van
apoplexia cordis, bij acuut of vrij acuut doodsgevaar verricht op de boerderij
en ook wel tijdens het vervoer op vrachtwagens bij door de handelaar
als normaal geaccepteerde slachtvarkens.

Uit verschillende door Grashuis gehouden lezingen en publicaties
blijkt, dat ook volgens zijn bevindingen zowel de „stille begaving" als
de ziekte van
Enter berusten op basis van een tekort aan eiwit, vooral
een tekort aan dierlijk eiwit, in de voeding. Enkele andere bevindingen,
die duidelijk in deze richting wijzen zijn de volgende:

Op een bedrijf waar gedurende de laatste weken een tweetal varkens
plotseling waren gestorven, werd op één van de dieren sectie verricht en
spierdegeneratie vastgesteld. In de loop van de dag werden uit dezelfde
koppel twee noodslachtingen verricht, één ervan toonde een duidelijk beeld
van spierdegeneratie, de andere een minder duidelijk beeld. Deze laatste
had tevens uitgesproken longoedeem (stille begaving). Een vierde varken
van deze koppel, over ± 60 km naar een slachthuis vervoerd, werd vanwege
spierdegeneratie naar de vrijbank verwezen.

Op een bedrijf waar een varken plotseling was gestorven en een varken
uit nood werd geslacht, werd bij het uit nood geslachte dier spierdegene-
ratie vastgesteld. Van de twee „normale" varkens, die over een afstand
van i 20 km naar een slachthuis werden vervoerd, werd bij één dier deze
afwijking aangetroffen.

Van een koppel, normaal aan een slachthuis afgeleverde varkens, wordt
soms bij één, soms bij meerdere en in enkele gevallen bij alle varkens
spierdegeneratie aangetroffen.

Volgens ontvangen mededelingen wordt deze afwijking vooral aange-
troffen bij ons veredeld landvarken. Dit varken wordt in Limburg bijna
overal algemeen gehouden en verblijft vrijwel op alle bedrijven gedurende
bijna het gehele leven in de stal.

De varkens, die geslacht worden in het slachthuis te Maastricht, zijn
voor het overgrote deel afkomstig uit de gehele provincie Limburg en
Zuid-Oost Noord-Brabant.

Het is opvallend, dat het merendeel van de varkens, waarbij in dit
slachthuis spierdegeneratie wordt aangetroffen, afkomstig zijn uit Zuid-
West Zuid-Limburg, uit Midden-Limburg en uit het Zuid-Oosten van
Noord-Brabant. Ze komen echter, wat Limburg betreft, uit de gehele
provincie. Het is natuurlijk niet zo, dat de te Maastricht aangevoerde
varkens in aantal gelijkmatig uit de gehele provincie verspreid afkomstig

zijn-

Dat deze afwijking een grote financiële betekenis heeft moge blijken
uit het feit dat het mij bekend is, dat in een slachthuis wekelijks o—3 %
van de normale slachtingen tengevolge van deze afwijking maar de vrijbank

-ocr page 527-

worden verwezen. Hoeveel varkens in Limburg jaarlijks sterven tengevolge
van biggentetanie en vooral tengevolge van stille begaving durf ik niet bij
benadering te schatten.

Volgens opgave van het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen werden
alleen in Limburg vanaf i Juli 1950 tot 1 Maart 1952 tenminste 450 varkens
vanwege spierdegeneratie slechts voorwaardelijk goedgekeurd.

Ook vele huisslachtingsvarkens worden vanwege spierdegeneratie slechts
goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein.

Soms wordt deze afwijking, blijkens ontvangen mededeling, opvallend
vaak waargenomen bij varkens, geslacht door bepaalde huisslachters, die
misschien ruwer en langer met het nog levende varken „doende" zijn,
voordat tot de eigenlijke slachting wordt overgegaan. Hieruit zou men
willen afleiden, dat de afwijking
binnen zeer korte tijd kan optreden.

Het is niet onmogelijk dat het bedwelmingsapparaat en de wijze van
bedwelming ook nog een rol spelen.

Gedurende de laatste tijd hebben wij in het bijzonder onze aandacht
besteed aan deze afwijking en hadden daarbij de grootst mogelijke steun
van collega
Verselewel. de Witt Hamer, Directeur van het Slachthuis
te Maastricht en collega
Luxwolda, namens het Centraal Bureau Slacht-
veeverzekeringen.

De meest op de voorgrond tredende patholoog-anatomische afwijkingen
zijn de volgende:

Een hyaline spierdegeneratie min of meer gepaard gaande met vocht-
retentie, die vooral wordt aangetroffen in de hammen, lenden-spieren en
rugstrekkers.

Deze spierweefsels zijn geelachtig-wit verkleurd, op sommige plaatsen
vooral in de hammen is het spierweefsel bont door streepvormige grauw-
geelachtige verkleuringen.

Vooral in de lendenstreek en de rugstrekkers is het spierweefsel vaak
zeer "bleek. Hier geeft het natte spierweefsel vaak de indruk van visvlees.

Vaak is daarbij de hartspier min of meer gedegenereerd. De bonte
verkleuring is door insnijding in het septum het best waar te nemen.

In sommige gevallen wordt een gering longoedeem aangetroffen.

In het slachthuis te Maastricht viel me verder op dat er een sterke
correlatie aanwezig was tussen het optreden van deze spierdegeneratie
en het aantreffen van spierbloedingen na de slachting.

Verder was het aan collega Verselewel df. Witt Hamer opgevallen
dat bij de Varkens met spierdegeneratie vrijwel steeds een vergrote schild-
klier was waar te nemen.

Van een zestal normale en van een zestal varkens met spierdegeneratie,
allen met een geslacht gewicht van i 120 kg. werden de bijnieren uit het
vet gepeld en gewogen. Bij de normale varieerde dit gewicht van 2640 tot
3270 mg. (gemiddeld 2960 mg.) Bij varkens met spierdegeneratie van
3480 tot 4720 mg (gemiddeld 3680 mg).

De bijnieren van de normale varkens werden genomen uit dieren, die
bij een dorpsslager waren geslacht en vóór de slachting niet werden ver-
voerd. De bijnieren van varkens met spierdegeneratie werden genomen
uit varkens, geslacht te Maastricht, die op dezelfde dag wel waren vervoerd.

Er is derhalve een duidelijk verschil. Bij spierdegeneratie vinden we een
hypertrophie van de bijnier.

-ocr page 528-

Op een zestig-tal bedrijven, waarvan spierdegeneratie-varkens af-
komstig waren, werd nagegaan welk rantsoen de varkens — nadat deze zo
ongeveer de 50 kg in gewicht waren gepasseerd — hadden gehad.

In het kort kan dit als volgt worden weergegeven.

(o) — 2 — 5 kg gekookte of gestoomde aardappelen. In enkele gevallen
werd ook eiwit-arm kuilvoer gegeven, in sommige gevallen voederbieten.

In vrijwel alle gevallen werd een mengsel van rogge- haver- en/of
gerstemeel verstrekt. Taptemelk of melkpoeder kwam zelden in het rantsoen
voor. Soms werd nog even langer dan tot 50 kg levend gewicht een beetje
biggenmeel gegeven. D-A meel werd uiterst zelden bijgevoerd en in de
gevallen waarin het gebeurde, in te geringe hoeveelheden. Van dit algemene
schema waren verschillende afwijkingen, maar steeds was de eiwitgift
te gering, en in vele gevallen was een tekort aan mineralen (Ca) en A, B
en of D-vitamine wel erg waarschijnlijk.

Door de medewerking van het slachthuis te Maastricht en het C.B.S.
was het mogelijk dat gedurende ongeveer 8 maanden, van alle varkens,
die op Maandag te Maastricht werden geslacht, bij de slachting een
monster bloed werd opgevangen. In sommige gevallen was dit NaF-bloed.
Deze genummerde monsters werden in een koelruimte geplaatst. Na de
keuring waren de varkens met spierdegeneratie bekend.

De monsters afkomstig van varkens met spierdegeneratie werden door
ons ontvangen en tevens een ongeveer evengroot aantal monsters van
normale varkens.

In totaal werden onderzocht 84 monsters, afkomstig van varkens met
spierdegeneratie en 68 monsters van normale varkens.

In deze monsters werden bepalingen verricht betreffende het Ca, P,
Mg en K-gehalte en verder werd in verschillende gevallen het haemoglo-
binegehalte bepaald.

Daar de monsters genomen werden na de bedwelming en nadat de steek
was aangebracht, was te verwachten dat het P-gehalte zou verschuiven
naar een hogere waarde, hetgeen ook inderdaad het geval bleek te zijn.
Dit was niet het geval met het Ca en Mg-gehalte. Ten aanzien van het
Ca werd bij de normale varkens gevonden een gemiddelde van 10.8 mg %.
Bij de abnormale gemiddeld 11.3 mg %. Dit bleek geen significant verschil.
Wat betreft het Mg werd voor beide groepen dezelfde waarde gevonden
n.1. gemiddeld 2.9 mg %. *)

Het bleek niet uitvoerbaar om deze bloedmonsters op ons laboratorium
te krijgen, zonder dat daarin een spoor van haemolvse was opgetreden.
Daarvoor was het tijdsverloop vanaf het opvangen, daarna\' afwachten
van de uitslag van de keuring%en toezending naar ons laboratorium, te
groot. Wij vonden derhalve ook voor het K-gehalte een te hoge waarde
en een te grote strooiïng. Het K-gehalte in het bloedserum bleek bij de

\') Vooral ten aanzien van het Mg was er een aanmerkelijk verschil in de gemiddelde
waarden, die er gevonden werd in de maanden April, Mei en Juni ten opzichte van de
gemiddelde waarden, die er gevonden werden in de monsters van de maanden Juli,
Augustus, September, October en November.

Dit verschil was bij de normale varkens en de varkens met spierdegeneratie gelijk-
waardig.

Uit ervaringen opgedaan in verband met een ander nog lopend onderzoek, meen ik
te mogen aannemen dat deze verschillen hier niet ter zake zijn. Ik hoop hierop later,
in een ander verband, nog terug te komen.

-ocr page 529-

spierdegeneratie-varkens gemiddeld iets lager dan bij de normale varkens.
Na een critische beschouwing moet ik opmerken dat om genoemde reden
geen al te grote waarde aan dit K-onderzoek kan worden gehecht en ik wil
mij hier onthouden van het publiceren der cijfers.

Het haemoglobinegehalte, onderzocht volgens Philifsen had bij beide
groepen eenzelfde strooiïng en was ook in beide groepen gemiddeld van
dezelfde grootte. Bij 15 normale varkens vonden we gemiddeld 15.1 0o
haemoglobine en bij 19 varkens met spierdegeneratie gemiddeld 15.4 0
haemoglobine. De strooiïng was bij beide groepen gelijkwaardig.

Microscopisch waarneembare afwijkingen:

Coupes uit de aangetaste spieren:

De dwarsstreping is geheel of gedeeltelijk verloren gegaan, de spier-
vezelen zijn gezwollen, de kleuring van het sarco-plasma is zonder tekening,
de kernen zijn picnotisch.

Conclusie: Hyaline degeneratie.

De hypertrophische schildklier:

De schildklier follikels zijn onregelmatiger van vorm dan bij de normale.
Het schildklier colloïd geeft geen mooie gelijkmatige fijnkorrelige indruk
en is minder eosinophiel. De epitheelcellen zijn minder cylindrisch. Het
epitheel heeft op verschillende plaatsen losgelaten van het interstitium
(z.g. follikelcollaps) zoals ook wel wordt waargenomen bij acute hartdood
bij varkens (= stille begaving).

Conclusie: degeneratie verschijnselen, zodat we mogen aannemen dat
we te maken hebben met een hypofunctie.

Bijnieren:

Bijnierschors verdikt. Capillairen sterk overvuld met bloed (hvperaemie).
In de epitheelcellen zijn geen degeneratieverschijnselen waar te nemen.

Conclusie: Hyperaemie en physiologische hypertrophie van de bijnier-
schors met naar we mogen aannemen een hyperfunctie. *)

Wanneer we de uitgesproken spierdegeneratie en de afwijking aan de
bijnier buiten beschouwing laten, stemt het patholoog-anatomisch beeld
bi j varkens gestorven aan de z.g. stille begaving of acute hartdood
(ik zou
hier willen spreken van acute decompositie)
overeen met het patholoog-anatomisch
beeld bij varkens met spierdegeneratie. De stille begaving, acute hart-
dood .....enz. is een ziekte, die in verschillende gebieden vrij menig-
vuldig voorkomt. Deze is voor de practici dan ook zeer zeker geen onbe-
kende, ondanks het feit dat men in de vakliteratuur weinig over deze
afwijking leest, misschien juist omdat ze niet overal dezelfde naam draagt
en een officiële benaming ontbreekt.

Iedere practicus maakt een onderscheid tussen deze „stille begaving\'\'
en de plaag of biggen-tetanie.

De stille begaving komt meestal voor bij grotere varkens b.v. van o—125
kg en wel opvallend vaak in koppels, die eiwit-arm worden gevoed.

\') Ik ben er me van bewust dat men met een conclusie als deze „hyperaemie" en
„physiologische hypertrophie" wel zeer voorzichtig moet zijn. De bijnieren werden
steeds genomen uit normaal geslachte varkens, die goed uitgebloed waren. De bijnieren
werden vrijwel onmiddellijk onder verwarming in formaline gefixeerd, waarna de
coupes werden vervaardigd. Indien de organen gedurende langere tijd in formaline
zijn bewaard, kan in daarna vervaardigde coupes, bij oppervlakkige beschouwing,
de bloedvulling minder lijken.

-ocr page 530-

De verschijnselen zijn: Dier blijft liggen, weinig of geen koorts, snelle
ietwat bonzende hartslag, snelle ademhaling met duidelijke flankslag.

De dood volgt als regel na een halve dag tot twee dagen. Indien de dieren
niet al te snel sterven vindt men behalve een hartdegeneratie (soms met
bloedingen) uitgesproken longoedeem, soms wat bleek vlees en heel vaak
een vergrote schildklier. Deze afwijking is ogenschijnlijk dus geheel iets
anders dan de z.g. plaag, krijtende begaving, schreeuwende biggenkramp,
pseudo-epilepsie of biggen-tetanie, die ook het gevolg is van deficiënties en
waarbij tetanische convulsies op de voorgrond treden.

Zowel de stille begaving als deze laatste treden gemakkelijker op, wanneer
de dieren op de een of andere wijze keukenzout krijgen bijgevoerd.

Ook deze biggen-tetanie heeft geen algemeen gebruikelijke officiële
benaming, zodat verwarring over hetgeen men bedoelt mogelijk is.

Wij zouden de afwijking, die wij hierboven aanduidden met stille begaving kunnen
noemen: „acute decompositie" in tegenstelling met de biggen-tetanie: „acute convul-
sieve decompositie".

Een verschil of gradueel verschil tussen acute decompositie en spier-
degeneratie is verder dat we bij varkens, die gestorven of snel in nood
geslacht zijn, tengevolge van acute decompositie als regel, een uitgesproken
longoedeem aantreffen en de hartspicrdegeneratie, vaak met bloedingen,
als regel veel duidelijker is, vooral, indien het geval van acute hartdood
niet al te snel verloopt. De ontwikkeling van het longoedeem is kennelijk
het gevolg van de slechte hartfunctie.

Schildklier hypertrophie wordt bij beide aangetroffen.

Verder ontbreekt bij acute decompositie, behalve soms bij noodslach-
tingen, de hyaline spierdegeneratie, doch het spierweefsel is in vele gevallen
wel bleek. De vocht-retentie in de spieren is bij deze varkens veel minder
of nauwelijks aanwezig.

Deze ziekte zien we in vele gevallen optreden als in het rantsoen een
tekort is aan eiwit, vooral als we te maken hebben met een tekort aan
bepaalde dierlijke zwavelhoudende eiwitten (cystine, methionine en
lysine.)

Bij varkens met spierdegeneratie vinden we tevens steeds een vergrote
bijnier, terwijl het longoedeem als regel geheel ontbreekt en de hartspier-
degeneratie minder op de voorgrond treedt.

Ik zag verschillende gevallen bij noodslachtingen, waarbij alle genoemde patholoog-
anatomische afwijkingen tezamen werden aangetroffen.

Uit de bovenstaande samenstelling der voedselrantsoenen op bedrijven
waarvan bij varkens na de slachting spierdegeneratie werd vastgesteld,
blijkt duidelijk dat er hier eveneens zowel een quantitatief alsook een
qualitatief tekort aan eiwitten in het voedsel aanwezig was.

Wanneer de samenstelling van het voedsel niet binnen de normale
grenzen blijft, betekent dit een zwaardere belasting van de verterings-
organen. De verteringsprocessen zullen niet zo gemakkelijk verlopen.
De kans op intoxicatie vanuit de darmen wordt groter, terwijl daarnaast
door tekorten, deficiënties dreigen. Dit wil dus zeggen dat de stabiliteit
van het elastische evenwicht in physisch-chemische zin ten opzichte van
storende prikkels van in- en uitwendige aard zal verminderen. Het intoxi-
catie-detoxicatie evenwicht kan gestoord worden doordat teveel toxische
stoffen in het lichaam worden gevormd of van buiten af worden opgenomen,

ut

-ocr page 531-

ofwel, doordat de ontgiftingsorganismen onvoldoende functionneren. Dit
laatste is als regel, door zware belasting op langere duur, het gevolg van
het eerste.

Bij een niet rationele voeding zal bij een varken gemakkelijk een labiel
evenwicht kunnen ontstaan. Immers: bij een varken is de tandwisseling
afgelopen op een leeftijd van ongeveer 20 maanden.

Hieruit mogen we afleiden dat dit dier op tweejarige leeftijd zo ongeveer
volwassen zou moeten zijn. Door domesticatie en de opgevoerde
productie is het echter min of meer geworden tot een „kunstproduct" dat
in ongeveer een halfjaar tijd van het geboortegewicht van i \' kg uitgroeit
tot i I25 kg. Dit is bijna het gewicht van volwassen varkens, in niet
gemeste toestand. Dit dier wordt dus gedwongen tot een buitengewone
snelle groei.

Het is dus wel duidelijk dat door deze factoren, wel zeer gemakkelijk stoornissen
kunnen optreden, waaruit de patholoog-anatomische afwijkingen, zoals wij deze
kennen bij acute decompositie, de z-g- „stille begaving", kunnen worden verklaard.

Indien het echter nog niet zover is gekomen dat het labiele evenwicht
verbroken is en het dier wordt vervoerd - misschien wordt het dier onder
psychisch opwindende omstandigheden gedreven vanuit een bepaalde
stalruimte naar de slachthal of bij een huisslachtings-varken van de stal
op misschien ruwe en langdurige wijze naar de plaats van de slachting —
dan komt er een factor bij, waardoor dit labiele evenwicht acuut kan
worden verstoord. Wij kunnen ons voorstellen dat door dit alarm, onder
invloed van „stress" zoals
Selye het noemt, de afscheiding van het A.C.T.H.
door de hypophyse in sterke mate wordt vermeerderd.

De uitstorting van dit corticotrope hormoon heeft een hyperfunctie van de bijnier,
dus een uitstorting van meer bijnierschorssteroïden tot gevolg.

Hiermee stemt overeen onze bevinding bij deze varkens: n.1. de ver-
groting der bijnieren, welke op rekening komt van de bijnierschors.

Selye toonde in zijn z.g. alarmproef aan dat bij ratten, die
gedurende geruime tijd verbleven in een ruimte, waarin ze b.v.
door het rinkelen van bellen voortdurend onder invloed stonden
van deze „stress", een sterke hypertrophie van de bijnierschors tot
ontwikkeling kwam. Na enkele dagen hadden de bijnieren zelfs
het 2 -3-voudige gewicht en ontstond een degeneratie.

De bijnierschorssteroïden zijn te verdelen in drie groepen, die ik verder
wil samenvatten onder de naam cortico-steroïden, en hebben onder meer
tot gevolg:

1. Verhoogde eiwitafbraak, respectievelijk verbruik van aminozuren.

Zoals we gezien hebben verkeren varkens, waarbij we het optreden van
spierdegeneratie kunnen verwachten in een labiele toestand juist omdat
zowel qualitatief als quantitatief het eiwit in het rantsoen gedurende
geruime tijd onvoldoende was. Dit wordt dus acuut verergerd door deze
verhoogde eiwitafbraak.

2. Retentie van vocht, Na en Cl.

Retentie van water komt overeen met de waargenomen patholoog-
anatomische afwijkingen. De retentie van Na en Cl komt daarbij overeen
met waargenomen feiten. Het zal n.1. aan iedere practicus bekend zijn,

-ocr page 532-

dat een verhoogde opname van NaCl in het voedsel bij varkens, vooral
bij een tekort aan eiwit in de voeding, aanleiding kan zijn tot de z.g.
keukenzoutvergiftigingen, en dat deze het makkelijkst optreden bij niet
rationeel gevoede varkens. De verschijnselen hierbij zijn dezelfde, of beter
gezegd, NaCl werkt in sterke mate praedisponerend voor het optreden
van acute decompositie. Na de dood vinden we hierbij ook dezelfde patho-
loog-anatomische afwijkingen. De vocht-retentie doet ons hier ook denken
aan de retentie van vocht vooral in het spierweefsel, die men aantreft bij
koeien, gestorven aan paresis puerperalis en grastetanie. Volgens onder-
zoekingen van
Seekles (1938—1940) hebben we bij kalfziekte ook een
hypertrophie van de hypophyse. Bij kalfziekte is de stofwisseling der kool-
hydraten gestoord.
Seekles toonde in bloedserum van kalfziekte-koeien
een glycogenolytische factor aan.

Cortico-steroïden hebben eveneens een invloed op de koolhydraat-
stofwisseling en verhogen eveneens de bloedsuikerspiegel. De verhoogde
uitscheiding van stikstof door de bijnierschorssteroïden in de urine hangt
samen met de verhoogde gluconeogenesis. Men neemt aan dat het hierbij
op de eerste plaats niet gaat om het omzetten van reeds gevormde eiwitten
maar dat dit wellicht berust op het rechtstreeks verbruik van aminozuren
reeds voordat deze tot eiwitten zijn opgebouwd.

3. Als regel een te laag K-gehalte in het bloedserum.

Dit kon door ons, om bovenaangehaalde reden, niet met zekerheid worden
vastgesteld. Deze afwijking kan ook misschien minder tot uiting komen,
omdat in het rantsoen van onze varkens, die min of meer waren voor-
bestemd om spierdegeneratie te krijgen, als regel veel of vrij veel aard-
appelen en vaak tevens bieten voorkwamen. Deze voedermiddelen bevatten
zeer veel K.

4. Door inspuitingen met A.C.T.H. of cortisone werden bij de mens soms hart-
spierdegeneralies opgewekt.

Het is bekend dat de A.C.T.H. therapie bij de mens de stikstof
balans naar de negatieve zijde doet verschuiven en wel door ver-
meerderde eiwitafbraak. Ook ziet men vermeerderde urinezuur- en
kaliumuitscheiding.

Bij een langdurige behandeling kan vermagering en uitputting
optreden en soms al vrij spoedig hartdegeneratie.

Men kan dit rationeel ondervangen door gebruik te maken van de
anabole (= eiwitsparende) werking van androgene stoffen. Men is
bij zijn keuze in deze beperkt tot die preparaten, die geen of zo
weinig mogelijk viriliserende werking hebben.

Thans wordt daarvoor o.a. gebruik gemaakt van testosteron-
propionaat. Mogelijk dat methylandrosteendiol daarvoor evengoed
of beter te gebruiken is.

De retentie van water, Na- en Cl-retentie tracht men bij de mens
zoveel mogelijk te voorkomen door zoutloos dieet.

Samenvattende mogen we dus concluderen dat de spierdegeneratie en acute decom-
positie beide het gevolg zijn van deficiëntie in de voeding. Geleidelijk is hierdoor een
labiel evenuicht ontstaan. Indien dit niet b.v. door ernstige psychische invloeden

-ocr page 533-

plotseling wordt verstoord, kan toch geleidelijk een toestand ontstaan, waarbij dit
wankele evenwicht wordt verbroken en het dier dreigt te sterven onder verschijnselen,
die wij willen aanduiden met acute decompositie (stille begaving). Komt het labiele
evenwicht kort voor de slachting onder invloed van psychische invloeden (stress) zoals
vervoer, ruwe behandeling, dan kunnen voor en tijdens het intreden van de dood de
uitgebreide spierdegeneraties tot stand komen, zoals we die bij vele varkens na het
slachten aantreffen.

Dit laatste zou dan kunnen gebeuren onder invloed van verhoogde afscheiding
van A.C.T.H. als alarm verschijnsel, wat op zijn beurt tot gevolg zou hebben een
hyperfunctie van de bijnierschors.

Met dit laatste stemt overeen onze bevinding: hyperaemie en physio-
logische hypertrophie van de bijnierschors.

Deze gedachtengang zou in sterke mate kunnen worden gesteund, indien
bij een varken van i 100 kg, waarvan bekend is dat gedurende de laatste
maanden de eiwitvoeding onvoldoende was, door inspuiting van A.C.T.H.
spierdegeneratie kon worden opgewekt. Dan ook zouden wij deze afwijking
met recht kunnen noemen:
Acute psychosomatische decompositie, op basis van
een labiel physiologisch-chemisch evenwicht.

Voorafgaande aan deze voorlopige conclusie diende te worden overwogen
of een gebrek aan vitamine B. 12 en/of de A.P.F.-factor niet de oorzaak
zou kunnen zijn. Vooral de laatste omdat gebleken is dat een karig eiwit-
rantsoen en vooral een tekort aan dierlijk eiwit
de predisponerende factor is.

Indien dit echter het geval was zouden we een anaemie mogen ver-
wachten.

Zoals boven werd aangehaald bleek het haemoglobinegehalte van het
bloed bij varkens met spierdegeneratie niet verlaagd.

Door de medewerking van het Centraal Bureau Slachtveeverzekeringen,
dat voor ons doel een varken van ± 1 10 kg ter beschikking stelde en de
N.V. Organon te Oss, die hiervoor 100 mg cortrophine ( — A.C.T.H.
Organon) wilde afstaan werd boven bedoelde proef mogelijk gemaakt.
Aan beide instellingen wil ik hierbij mijn erkentelijkheid betuigen.

Ik was in de gelegenheid een varken te kopen van 110 kg levend gewicht.
Het dier was als big gekocht met nog twee andere biggen. De aankoop was
ruim 5 maanden geleden gebeurd. De groei was dus behoorlijk goed.
De dieren hadden nimmer, in welke vorm dan ook, enige afwijkingen
vertoond. Het dagrantsoen, nadat het dier het lichaamsgewicht van
40 a 50 kg had gepasseerd, was als volgt:

2 a 3 kg gekookte aardappelen en daarbij zogenaamd eiwitrijk varkens-
meel en roggemeel. In den beginne werden deze beide meelsoorten verstrekt
in gelijke delen. Geleidelijk werd minder varkensmeel en meer roggemeel
gevoerd. De juiste hoeveelheden waren niet bekend. Gedurende de laatste
14 dagen werd geen varkensmeel gevoerd. Door inzage op het Bureau van
de Coöperatieve Aankoop Vereniging, waar het varkensmeel werd gekocht
bleek dat de samenstelling als volgt was: 15% mais; 15 0/o gerst; 19*5 °o
rogge; 5 % millet; 5 % spelt; 10 % milocorn; 5 % luzerne; 10 % cocos-
meel; 4 % soyameel; 5 % diermeel; 5 % rogge grint; 1.5 % mineralen.
Daar op het betreffende bedrijfje geen andere varkens aanwezig waren,
kon uit de aangekochte hoeveelheid van dit varkensmeel worden berekend
dat hiervan per dag, per varken, iets minder dan 2 3 kg werd verstrekt.

-ocr page 534-

Er werd dus vrij eenzijdig gevoerd. Er zijn vele bedrijven waar dit in veel
sterker mate het geval is.

Bij dit dier werd 100 mg cortrophine (= A.C.T.H. Organon) lang-
zaam intraveneus in een oorvene ingespoten. Deze inspuiting gaf bij het
levende dier geen zichtbare verschijnselen. Het dier werd volkomen met
rust gelaten. Na 30 minuten volgde de slachting. Daar het betreffende
varken afkomstig was van de buurman van de dorpsslager, waar het dier
geslacht werd, behoefde het niet te worden vervoerd.

Psychische invloeden werden zoveel mogelijk uitgeschakeld. Dit laatste
kan ook gezegd worden van een varken, dat enkele dagen hieraan vooraf-
gaand eveneens uit dezelfde koppel afkomstig en bij dezelfde slager, dus
zonder voorafgaand vervoer, werd geslacht.

Dit varken had een levend gewicht van 126 kg en was bij hetzelfde
rantsoen dus nog iets sneller gegroeid. Na de slachting werd hierbij geen
enkele afwijking gevonden. We mogen dit dier als een controle op ons
proefvarken beschouwen.

De bevindingen na de slachting van het proefvarken, ingespoten met
± 100 mg A.C.T.H., waren als volgt:

Direct nadat het dier was geopend waren in de bilspieren geen duide-
lijke afwijkingen waar te nemen. De rugstrekkers waren uitermate
bleek (kleur van visvlees). Even later werden ook de afwijkingen in de
bilspieren duidelijk. De spieren werden bleek bont van kleur. Er was geen
uitgesproken hydraemie, doch het vlees bleef wel week en vochtig. Vooral
de longgissimus dorsi was nat. De hartspier was een weinig gedegenereerd.

De schildklier was macroscopisch volkomen normaal. Microscopisch werd
in de bijnier in de buitenste rand van de schors een hyperaemie aange-
troffen, zoals we deze ook waarnamen bij de varkens met spierdegeneratie.
Bij deze varkens is de hyperaemie in de regel wel iets sterker aanwezig.
Coupes uit de longgissimus dorsi en de veranderde delen uit de bilspieren
toonden een duidelijke hvaline degeneratie. Het haemoglobinegehalte
van het bloed was 15.5 %.

In het bloed kon 30 minuten na de inspuiting met A.C.T.H. geen enkele
eosinophiele leucocyt worden aangetoond. Hieruit mogen we afleiden dat
de bijnierschors sterk positief heeft gereageerd op de A.C.T.H. inspuiting.

Deze proef heeft dus een positief resultaat en staaft onze reeds hoven uitgesproken
conclusie.

De dosis van het A.C.T.H. was klaarblijkelijk aan de lage kant. Opzette-
lijk werd deze laag gekozen, omdat bij een te hoge dosis mogelijk factoren
een rol gaan spelen, welke nog niet voldoende bekend zijn. Bij een eventuele
herhaling van deze proef zou ik tenminste de dubbele dosis nemen.

Het is niet onmogelijk dat door inspuiting van adrenaline eenzelfde
resultaat is te verkrijgen. Adrenaline activeert eveneens indirect de bijnier-
schors via de hypophyse door uitstorting van A.C.T.H. Bij de mens maakt
men gebruik van de z.g. Thorn-tests om de activiteit van de bijnier te
controleren. Deze test kan men doen door de directe methode, door inspui-
ting van A.C.T.H. en door de indirecte methode, waarbij adrenaline wordt
ingespoten. Bij deze laatste wordt de eigen hypophyse dus gedwongen in
grotere mate A.C.T.H. af te geven en dit activeert op zijn beurt de bijnier
tot grotere functie.

Ideaal zou zijn wanneer men deze dan kon vergelijken met een varken
dat gedurende een bepaalde tijd onder een zware stress was geplaatst en

-ocr page 535-

verder met een varken, intraveneus ingespoten met cortisone. Ook dit
laatste zou dezelfde afwijkingen moeten vertonen, behalve de hypertrophie
van de bijnierschors.

Men zou daarbij over een proefstal moeten kunnen beschikken en deze
proeven moeten uitvoeren bij varkens, die van jeugdige leeftijd af met een
bepaald eiwitarm rantsoen zijn gevoerd en gemest.

Deze proefopstelling is voor ons niet uitvoerbaar, daar wij niet over een
proefstal kunnen beschikken.

Wij menen met onze proef, onze opvatting betreffende spierdegeneratie bij varkens,
voldoende bewezen te hebben.

Uit de gegevens betreffende de anabole werking van androgene stoffen
zoals testosteronpropionaat en methylandrosteendiol mogen wij niet
afleiden dat wij hierin praktische middelen zouden hebben, waardoor men
deze afwijking zou kunnen voorkomen, aangezien wij bij het levende
varken geen abnormale verschijnselen kunnen waarnemen. De afwijking,
die pas kort voor de dood ontstaat, wordt eerst kenbaar na de slachting.

Wel zal een doelmatige voeding met voldoende eiwitten naar we mogen ver-
wachten zowel de
acute decompositie als de acute psychosomatische decompositie
van het toneel kunnen doen verdwijnen.

Ditzelfde geldt ook voor de acute convulsieve decompositie of biggentetanie.

Dit zal men op de eerste plaats moeten zien te bereiken door een goede
voorlichting.

Hiervoor zijn op de eerste plaats aangewezen de dierenartsen, die vooral
wanneer afwijkingen tengevolge van een niet rationele voeding zich voor-
doen, en dat is maar al te vaak, de voorbeelden bij de hand hebben om
erop te wijzen.

Een antwoord: ,,Ik voerde vroeger ook zo" behoeft geen reden te zijn
om aan te nemen dat het advies van een practicus in de wind wordt geslagen.
Ook voor de Voorlichtingsdienst ligt hier een grote taak. Men zou al heel
wat hebben bereikt, indien, bij varkens van boven de 40—50 kg, die veel
hakvruchten en zetmeelrijk doch eiwitarm voermeel van eigen bodem
moeten verwerken, een doelmatig gebruik gemaakt werd van D-A-meel,
en wanneer men een klein beetje voorzichtiger was met het toevoegen van JVaCl in
het varkensmeel en in de varkensmineralen.

NaCl aanvulling kan zeer zeker gunstig zijn, indien zeer doelmatig wordt gevoerd.
Is er iets mis in het rantsoen, dan kan JVaCl al gauw een vergif voor onze varkens
betekenen en als zodanig zou ik het ook aan onze boeren willen voorhouden.

Het doelmatig gebruik van kernmeel is voor vele varkenshouders te
moeilijk. Sommigen trachten de rantsoenen voor hun varkens aan te vullen
met biggenmeel of ochtendvoer, bestemd voor de kippen.

Soms is dit „geknoei" misschien wel het povere resultaat van de poging
om de varkenshouder te leren hoe hij met kernmeel moet omgaan.

Samenvatting:

Beschreven wordt een onderzoek, dat werd ingesteld naar de oorzaak
van spierdegeneratie, die in verschillende gevallen na de slachting van
varkens wordt aangetroffen.

Het bleek dat varkens, die onvoldoende eiwit in het rantsoen ontvangen,
gepredisponeerd zijn voor deze afwijking.

-ocr page 536-

Naast de hyaline spierdegeneratie werd onder meer een vergroting van de
bijnier met hyperaemie van de bijnierschors vastgesteld. Beschreven wordt
verder de overeenkomst en de verschillen der slachtbevindingen bij „stille
begaving" of acute hartdood, waarvoor de naam acute decompositie wordt
voorgesteld.

Door inspuiting van een proefvarken met A.C.T.H. wordt aangetoond,
dat hiermee spierdegeneratie kan worden opgewekt bij een varken met
karig eiwit rantsoen.

De schrijver komt tot de conclusie dat de spierdegeneratie en acute
decompositie beide het gevolg zijn van een deficiëntie in de voeding,
waardoor geleidelijk een labiel evenwicht ontstaat. Indien dit niet wordt
verbroken b.v. door ernstige psychische invloeden, die de hypophyse
activeren tot een verhoogde afscheiding van A.C.T.H. wat op zijn beurt
een verhoogde functie van de bijnierschors tot gevolg heeft, dan kan
geleidelijk een toestand ontstaan, waarbij dit wankele evenwicht toch
wordt verbroken en het dier dreigt te sterven onder verschijnselen, die wij
aanduiden met acute decompositie (stille begaving, acute hartdood).
Komt het niet zover, doch komt het labiel evenwicht kort voor de slachting
onder invloed van psychische invloeden (stress) zoals vervoer, ruwe behan-
deling etc. dan kunnen voor en tijdens het intreden van de dood de uitge-
breide spierdegeneraties tot stand komen.

Wij zouden deze afwijking derhalve willen noemen: Acute psychoso-
matische decompositie.

Wij mogen aannemen dat deze decompositie ontstaat op basis van een
labiel physiologisch-cheinisch evenwicht.

Summary.

An investigation is described which was performed in order to determine the cause
of muscular degeneration, found 011 several occasions after the slaughter of pigs.

It appeared that pigs which received an insufficient quantity of albumen in their
ration are predisposed to this deviation.

It was determined that with hyaline muscular degeneration there is present, among
others, also an enl?.rgment of the suprarenal gland with hyperaemia of the cortex.
Further, the conformities and differences of the slaughter results of acute heart death,
for which the name acute decomposition is proposed, are described.

After the injection of a pig with A.C..T.H. experimentally it was demonstrated that
this could cause muscular degeneration in a pig where the ration was deficient in
albumen.

The writer concludes that both the muscular degeneration and the acute decom-
position r-sult from a deficiency in the nutrition which gradually causes an unstable
balance. If this balance is not disturbed, by serious psychical influences, for example,
which stimulate the hypophysis to an increased secretion of A.C.T.H., which in its
turn causes increased functioning of the cortex of the suprarenal gland, there can
gradually be brought about a state in which this unstable balance is disturb?d and the
animal is likely to die with symptoms which we named acute decomposition (acute
heart death).

If this state is not reached but if the unstable balance is disturbed shortly before
slaughter by psychical influences (stress) such as transport, rough treatment etc., then
the extensive muscular degeneration can be brought about before or during the on-
slaught of death.

Therefore we should like to call this deviation: Acute psychosomatic-unstable phy-
siological chemical balance.

-ocr page 537-

Résumé.

On décrit une étude faite sur les causes de la dégénération musculaire constatée dans
plusieurs cas après l\'abattage de porcs.

Il est apparu que des porcs dont l\'alimentation contient insuffisamment de substances
protidiques sont prédisposés à ce désordre.

Outre la dégénération musculaire hyaline, on constatait notamment un agrandisse-
ment de la surrénale avec hvperémie du cortex de la surrénale. D\'autre part, on décrit
les similitudes et les différences des constatations après l\'abbattage en cas d\'un désordre
pour lequel nous proposons le terme „décomposition aiguë".

Par injection d\'A.C.T.H. sur un porc d\'expérimentation, on démontre que cela peut
provoquer une dégénération musculaire chez des porcs dont la nourriture est pauvre
en substances protidiques. L\'auteur conclut que la dégénération musculaire et la décom-
position aiguë sont toutes deux la conséquence d\'une déficience dans l\'alimentation,
déficience qui cause progressivement un équilibre instable. Si cet équilibre instable
n\'est pas rompu par de graves influences d\'ordre psychique, par exemple, influences
qui activent la sécrétion d\'A.C.T.H. par l\'hypophyse, ce qui, à son tour, cause une
activité plus grande du cortex de la surrénale, il peut se produire petit à petit un état
par lequel cet équilibre instable est quand même rompu, de sorte que l\'animal menace
de mourir avec des symptômes que nous désignons sous le terme de „décomposition
aiguë".

Si l\'animal ne meurt pas, mais que l\'équilibre instable se produit peu avant l\'abattage,
à savoir par suite d\'influences d\'ordre psychique (stress,: provoquées par le transport,
le mauvais traitement, etc., des dégénérations musculaires étendues peuvent avoir lieu
avant ou au cours de la mort.

Aussi appellerions-nous ce désordre: équilibre physiologique et chimique psychoso-
instable.

Zusammenfassung.

Es wurde eine Untersuchung nach der Ursache von Muskeldegcncration beschrieben,
welche in verschiedenen Fällen nach der Schlachtung bei Schweinen angetroffen wurde.

Es erwies sich, dass Schweine mit ungenügender Eiweissfütterung für diese Abwei-
chung besonders prädisponiert sind. Neben der hyalinen Muskeldegeneration wurde
unter anderem eine Vergrösserung der Nebenniere mit Hyperaemie der Rindensubstanz
festgestellt. Ferner wurden die Ubereinstimmungen und die Unterschiede der Schlacht-
befunde beim „schleichenden Kräfteverfall" oder beim plötzlichen Tode beschrieben,
wofür der Name akute Dekomposition vorgeschlagen wird.

Durch Einspritzung eines Experimenttieres mit A.C.T.H. wurde bewiesen, dass
hierdurch bei einem Schwein mit zu knapper Eiweissfütterung Muskeldegeneration
erzeugt werden kann. Der Verfasser kommt zu der Schlussfolgerung, dass Muskel-
degeneration und akute Dekomposition die Folgen eines Mangels an eiweisshaltiger
Nahrung sind, wodurch allmählich ein labiles Gleichgewicht entsteht. Wenn dasselbe
nicht z.B. durch ernste psychische Einflüsse, die die Hypophyse zu einer erhöhten
Absonderung von A.C.T.H. veranlassen unterbrochen wird, was wiederum zu einer
erhöhten Funktion der Rindensubstanz führt, kann langsamerhand ein Zustand ent-
stehen, wodurch dieses schwankende Gleichgewicht doch unterbrochen wird und das
Tier unter Erscheinungen zu verenden droht, die wir mit akuter Dekomposition schon
andeuteten. (Kräfteschwund, plötzlicher Tod).

Kommt es nicht soweit und unterliegt das labile Gleichgewicht kurz vor der Schlach-
tung psychischen Einflüssen (stress) z.B. Transport, rohe Behandlung, dann können vor
und während des Verendens ausgedehnte Muskeldegenerationen zustande kommen.

Wir möchten daher diese Abweichung: akut psychosolabil physiologisch-chemisches
Gleichgewicht nennen.

-ocr page 538-

LITERATUUR:

Een algemeen overzicht van de in dit artikel genoemde hormonen is te vinden in
verschillende afleveringen van „Het Hormoon" vooral in de nos.
1948 no. 6; 1950 no. 2
en 4; 1951 no. 5 en 9; 1952 no. 5.

Verder wil ik noemen:

Glässer, K.: Tierärtzl. Umschau i949,bladz. 151.

Grashuis, J.: De voeding in nieuwe banen.

Pai.laske, G.: Tierärtzl. Umschau 1951, bladz. 275.

Seeki.es, L.: Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1937, bladz. 866 en 930.

Seekles, L.: Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1940, bladz. 231 en 379.

Seeki.es, L.: Zeitschr. f.d. ges. Experiment. Medizin 1938, bladz. 548.

Seekles, L.: Zeitschr. f.d. ges. Experiment. Medizin 1940, bladz. 199.

Selye, II.: Stress.

Tacken, P. H. VV.: Neutraliteits regulering b.e. stofw. ziekten van paard en rund.
Proefschrift
1947 Utrecht.

-ocr page 539-

"HARD PAD DISEASE"

door

G. J. NIJLAND.

Sinds October 1951 heb ik in mijn practijk te maken met een ziekte
die veel lijkt op hondenziekte maar toch symptomen heeft die afwijken.

Eerst zag ik enkele, verspreide gevallen, omstreeks de Jaarwisseling
was er een toeneming van het aantal en in Maart kon men met recht
spreken van een epidemie.

Het betrof vooral honden van oudere leeftijd, waarvan een groot deel
al op de daarvoor aanbevolen tijdstippen was ingeënt tegen de ziekte van
Carró met een verscheidenheid van entstoffen.

Nu kregen ze hondenziekte, eerst een, later meer. Dit was niet gewoon.
Een artikel van
Scheithin, Seiferle, Stünzi over Hard-Pad disease in
\'t Schweizer Archiv für Tierheilkunde 93,
91 (1951) bracht verheldering,
en waar ik ze eerst verdacht, had ik nu — klinisch — zekerheid. In het
rapport van MaclNTYRE,
Trevan, Montgomerie aan de N.V.M.A.
(1948) en in reeds van voor die tijd stammend werk van Verlinde (1946,
1947, 1948) kon ik niet zoveel meer vinden, omdat de hoofdzaak hier niet
was een beschrijving van symptomen of uitgebreide ziektegevallen.

Volgens de gegevens uit deze litteratuur geput zou de ziekte ongeveer
aldus verlopen:

De ziekte tast dieren aan van alle leeftijden en begint zeer stil en sluipend.
De vroegste symptomen schijnen overgeven en diarrhee te zijn; symp-
tomen, die door de meeste eigenaars niet zo heel serieus genomen worden
en bovendien snel geleden zijn. Daarna kan het dier, hoewel hoge tempera-
turen gemeten kunnen worden, zeer opgewekt en speels zijn. Het tempera-
tuurverloop is nooit biphasisch.

De neus is vaak meer dan normaal vochtig, de eetlust of geheel niet
aangetast of geheel afwezig. Meestal is de eetlust echter iets beneden de
gewone. De neusgaten kunnen dan hard en korstig worden, soms kleverig
en er wordt vermeld, dat tegelijkertijd de voetzolen hun sterke verandering
ondergaan. Ze worden altijd eigenaardig centraal verhard.

Reeds snel ontstaan nerveuse symptomen, waarvan het „verslindend
eten" een prodroom genoemd mag worden. Deze nervosita doorlopen
het gehele gamma dat van de Morbus Carré zo bekend is.

De sterfgevallen komen vooral voor bij jonge dieren (onder het jaar)
en dieren in slechte conditie.

De ziekteduur komt niet duidelijk tot uiting.

Uit de discussies naar aanleiding van MaclNTYRE, Trevan & Mont-
gomerie\'s
voordracht blijkt echter al gauw, dat het beeld geweldig kan
variëren, zowel wat duur, verschijnselen als nerveuse sequelae betreft.
Sommigen zien de ziekte zelfs vrijwel zonder manifeste encephalitisver-
schijnselen verlopen.

Men dient zich te realiseren dat het onderzoek van MaclNTYRE, Trevan
en Montgomerie begonnen is naar aanleiding van klachten over de
immuniteit na het inenten tegen hondenziekte. De conclusie was, dat de

-ocr page 540-

immuniteit wel voldoende was tegen hondenziekte, maar niet tegen een
ziekte die er erg op leek: de Hard-Pad disease of Hard-Pad Distemper.

In mijn praktijk werd en wordt veel ingeënt tegen hondenziekte, vandaar
dat een groot percentage al ingeënte honden aan de ziekte gingen lijden
waardoor meer zekerheid kon worden verkregen omtrent de aard van het
ziek-zijn. Het tijdsverloop tussen inenten en ziek-zijn was soms groot,
soms klein. Er zijn ook wel honden ingeënt die al ziek waren, zonder een
enkel symptoom, behalve misschien wat minder goede eetlust.

En als ze eenmaal ziek waren was het opvallende dat noch de objectieve,
noch de subjectieve toestand radicaal kon worden veranderd met gebrui-
kelijke- of niet gebruikelijke geneesmiddelen. Gebruikt werden onder
andere Percoccide, Globenicol, Aurcomycine, Terramycine, Aceetanilide,
Antallergan en de gebruikelijke Styptica en expectorantia, Phemitone en
Luminal-Na.

Ook werd gebruikt Anti-Hard Pad Serum van Burroughs-Wellcome.
Dit helpt alleen in zeer grote doses, in \'t allereerste begin van de ziekte.

De duur van de ziekte is zeer markant, van 2 tot 5 a 6 maanden. De
biphasische temperatuurskromme van hondenziekte ziet men niet op-
treden. Prognostisch zijn longoedeem, hartaanvallen en van de nerveuse
verschijnselen myoclonische bewegingen die beginnen in de kauwspieren
en toevallen wel zulke, die op een slechte afloop duiden.

Het begin is ongetwijfeld overgeven al of niet gepaard met diarrhee. De
temperatuur is dan zeer licht verhoogd b.v. 38.5° tot 38.7 \\ Symptomatisch
behandeld en met dieet is dit snel verdwenen.

Dit deel van de ziekte wordt kennelijk vaak over het hoofd gezien door
de eigenaar van het dier, al of niet bewust. Velen kennen al de remedie:
vasten en dieet, waar de afwijking dan snel op reageert. Meer scherp
opmerkende mensen zien dan hun hond weinig eten, ondanks grote opge-
wektheid; soms is er iets loomheid. Bij jachthonden is er verschil in hun
optreden in het veld en thuis. In het veld niets te merken, maar in huis
te stil. Blijven ze in kennel of schuur, dan wordt het nog veel erger; het
valt geheel niet op.

In deze periode, die wel 4—6 weken kan duren, is het tempera tuur-
verloop zeer gevarieerd; er moeten temperaturen tot 41
0 C in voorkomen,
meest lijkt de temperatuur gefixeerd op 39.2 —39.6°
C, terwijl ook lage
temperaturen kunnen voorkomen: 37.1°—37.40
C. Wanneer precies de
temperatuur begint te stijgen kan men moeilijk uitmaken; meestal wordt
een temperatuur niet dagelijks gecontroleerd.

Bij een uitzonderingsgeval waarbij besmetting waarschijnlijk maar niet
zeker was, zag ik 8 dagen van normale temperatuur, toen steeg liet boven
39
C en tegelijk kwam er een natte neus.

Dit geval verliep als volgt: een reeds elders behandeld hondje kwam door
omstandigheden onder mijn behandeling. Dit dier was 1 Mei 1951 geboren
en was op 2 November al 4 weken ziek, nadat het tegen de ziekte van
Carró geïmmuniseerd was met een Duitse entstof. De collega sprak van
ent-hondenziekte. Het was evenwel harde zolen ziekte in de laatste stadia.
Harde zolen waren al aanwezig; er was werkelijk pneumonie en ook
hyperkeratose van neus en huid. Temperatuur tot boven 41°
C, op 5 Nov.
de eerste nerveu.e verschijnselen (Myoclonie van de kauwspieren, later
kwamen toevallen) en op 11 Nov. in extremis afgemaakt.

-ocr page 541-

Eenzelfde hond van gelijk ras was reeds eerder afgezonderd bij familie.
Daar vertoonde hij wat hoesten. Hij was 4 jaar oud, werd nagezien door
een collega, die het „niets" vond. Twaalf dagen na de dood van zijn
stamzusje werd hij thuis gehaald; 8 dagen bleef de temperatuur laag, toen
ging deze omhoog en ik gaf direct hard-pad serum van
Burroughs-
Wellcome.

Vermoedelijk was de hond reeds besmet, want hij vertoonde bij aan-
komst al sterke roodheid van de conjunctivae, zonder een purulente uit-
vloeiing en dit bleef zo, ook na het toedienen van serum. De neus werd
bij de temperatuurstijging iets kleverig, dit verdween snel. De eetlust
was steeds wisselend, de temperatuur 37.8°—38.5° C.

Typisch is vooral de langzaam doorkomende hyperkeratose: de hond
schilfert in grote vellen, vooral aan de buikzijde en de voetzolen vertonen
sterk verlengde hoorngroepjes met hier en daar diépe kloven. De eetlust
is nog heel lang niet voldoende gebleven, ook de rode conjunctivae bleven
aanwezig, op de neus kwamen enkele afzonderlijke witte plekjes hoorn-
woekering, maar dit zette niet door over de gehele neus. Harde zolen
kreeg hij ook niet, wel vermeerderde hoorngroei en kloven in de zolen.

Mijn eerste goed gerealiseerd geval was een foxhound-bastaard, in de
oorlog in Engeland geïmmuniseerd en ongeveer 8 jaar oud. Het begin was
pneumonie en temperatuur om de 38.8 C. Dit duurde 9 dagen, leek te
verbeteren, een dag later weer veel erger, maar temperatuur niet hoger
dan 38.8°. Van nu af aan werd temperatuur meten onmogelijk door
hyperaesthesie. Weer enkele dagen later kwijlde de hond sterk en begon de
neus bloederig korstig te worden langs de neusgaten, die sommige dagen
geheel verstopt waren met korsten, die als dekseltjes afsloten, zodat de hond
door de mond ademde. Weer 10 dagen later begon het dier uit zichzelf
te eten en 2 maanden na de eerste optredende verschijnselen had hij een
geweldige hyperkeratose van huid en voetzolen. En 2| maand na het begin
van de behandeling was hij gezond, alleen kon hij af en toe nog geweldig
niezen. Het is bovendien interessant dat hij samen was met nog een hond,
een Hollandse herder, toen 16 maanden en door mij ingeënt met vaccin-
virus
Burroughs-Wellcome. Deze hond heeft merkwaardig genoeg
slechts een lichte reactie vertoond, hoofdzakelijk een congestie van oog-
slijmvlies en enig niezen. Men ziet dit ook bij hondenziekte.

In een kennel met Border-Collies (Working sheep dogs) verliep de ziekte
als volgt:

Wegens loops worden werd een oudere teef in de kennel gebracht die
niet voortdurend onder deskundig toezicht was geweest en dus wel eens
kan hebben overgegeven. Ze at goed, de temperatuur was normaal. Op
een ogenblik nam de eetlust af, de oogslijmvliezen werden zeer rood, de
neus iets etterig korstig. Direct werd 35 cc anti Hard Pad-serum
Burroughs-
Wellcome
ingespoten, na een week weer 20 cc en de hond geïsoleerd (veel
te laat). Tegelijk werd de oudste en tevens stamvader ziek; hij wilde maar
weinig eten en vertoonde geen temperatuurverhoging. Maar hij had al
maanden .lang een tracheitis, laryngitis en een rode glottis, geen ge-
zwollen tonsillen, zoals wel vaak voorkomt. Misschien was deze hond al
lang besmet, in ieder geval heeft hij nu harde zolen. Van alle aanwezige
honden, nu in groepen geïsoleerd, werd steeds gecontroleerd temperatuur,
neus en ogen.

503
36

-ocr page 542-

Ren stel teven werd bijeen geïsoleerd en een groep van 4 jonge dieren
in Mei \'51 geboren eveneens afzonderlijk geïsoleerd. Precies 10 dagen
na het waarnemen van de eerste verschijnselen bij de loopse hond steeg
de temperatuur van alle 4 jonge honden boven de 390
C en ze kregen
tevens alle 4 rode oogslijmvliezen. (Dit was 14 dagen na aankomst van de
loopse teef). Hun werd nu onmiddellijk Hard Pad-serum
Burroughs-
Wellcome
toegediend; de volgende dag waren hun temperaturen 38° C,
38.i°C, 38.7° C en 37.70 C. Een week later werd het serum in gelijke
hoeveelheid toegediend, 14 dagen later waren de temperaturen nog steeds
normaal. Een maand nadien gingen hun temperaturen omhoog, variërend
van 38.8° tot 40.
50 C. Op een willekeurige dag gemeten waren ze resp.
40.38.6°, 38.8°, 40.en een dag later in dezelfde volgorde 39.2°, 38.7°,
38.2°, 39-2° C-

Waarschijnlijk was het gegeven Scrum niet voldoende geweest in ver-
houding tot hun gewicht.

14 dagen later gingen ze tegelijk hoesten, en een van de 4 is dit tot zijn
dood toe blijven doen. Hij heeft nooit nerveuse verschijnselen vertoond,
werd na zijn overlijden naar Prof.
ten Thije gezonden. Het sectieverslag
(exclusief hersenonderzoek) vermeldde o.a. een catarrhale pneumonie.

Een andere van deze 4 honden kwam tijdens zijn ziekte bij mij in huis.
Hij heeft een grote hoeveelheid verschijnselen vertoond: purulente rhinitis,
hevige purulente conjunctivitis, pneumonie, enteritis met en zonder bloed,
cystitis, braken en nerveuse verschijnselen, met tenslotte hyperkeratose,
Zijn neus is waarschijnlijk permanent veranderd.

De nerveuse verschijnselen verliepen als volgt: 2 dagen lang zo nu en
dan een korte toeval, daarna niet meer. Weer 2 dagen later begon hij te
wankelen in de achterhand, viel soms om, viel soms op zijn neus, leek over
ieder strootje te struikelen. Deze verschijnselen duurden langer, ze kwamen
ook bij andere honden voor en duurden soms meer dan een maand, terwijl
sommige er 14 dagen totaal verlamd bij waren.

Tenslotte traden, alleen bij grote opwinding of vermoeidheid nauwelijks
zichtbare myoclonieën van het rechter voorbeen op.

Een andere hond, in Augustus \'50 geboren en deugdelijk ingeënt werd
eind Januari voor de eigenaar waarneembaar ziek. Hier ging een periode
van slecht eten aan vooraf, de hond was evenwel nooit stil of bedrukt
geweest.

Het begon met hevige etterende conjunctivitis, echte plakogen, en tem-
peratuur 390 C, later 40.6° C, met Globenicol gestabiliseerd op 39.2
ongeveer. Af en toe gaf deze hond over, maar at ook nog wel.

Begin Maart begon ze te hoesten, met een bronchopneumonie. Enkele
dagen later kreeg ze een catarrhale cystitis, die snel weer was verdwenen.
Weer enkele dagen later liep de temperatuur -— ondanks Globenicol weer
op tot boven 40° C. Ze werd heel stil en op 12 Maart kreeg ze hevige,
bijna ononderbroken toevallen en overleed de volgende ochtend.

Gedurende de laatste 10 dagen van de ziekte was er hevige groen-
purulente neusuitvloeing, terwijl de conjunctivitis nog bestond. Een leek
zou gezworen hebben dat het hondenziekte was.

Een zeer snel verloop had deze ziekte bij een Golden Retriever teef,
8 maanden oud, die in een besmet millieu verkeerde.

Ze begon met diarrhee en overgeven en een temperatuur van 39.8. Ze
kreeg 40 cc Anti-Hard Pad-serum en Globenicol, 3
X daags 100 mgr.

-ocr page 543-

De volgende dag, moeilijk hoesten, clinisch bronchitis, niet eten, tempe-
ratuur
40.50 C.

De dag daarop at ze wel, de temperatuur was 38.8°, 24 uur later was ze
dood na een hevige benauwdheid.

Hetzelfde zag ik bij een ander hondje, oud ± 7 jaar en veel te dik.
Het stierf tijdens mijn eerste bezoek terwijl ik de pols voelde verdwijnen
onder tekenen van grote ademnood met een blauwe tong en puilende ogen.

Een zeer slechte prognose hebben de gevallen die steeds maar een
temperatuur hebben van
39.2°, bijna niet eten en iedere dag 1 of 2 X
overgeven.

De geïsoleerde teven kregen praeventief bij geheel normale temperatuur
en gedragingen ieder
10 cc Hard Pad-serum Burroughs-Wellcome,
hetgeen volgens voorschrift na 40 dagen is herhaald.

Dit is een voorbeeld hoe de ziekte in een kennel verlopen kan. Het meest
opvallende hier is wel het feit dat de
4 jonge honden tegelijk ziek werden.

Afwijkingen van het patroon zijn er ook. Mijn eerste hond, ook een
Border Collie, Mei
\'51 geboren, was ziek vanaf October \'51, het tijdstip
waarop ik de eerste gevallen waarnam. Bij elkaar heeft het
4 maanden
geduurd voordat zich myoclonische verschijnselen openbaarden. Hij was
een van de eerste honden die ik serum gegeven heb, helaas al in een te
laat stadium. Later is het nog herhaald, waarbij ik de indruk heb dat het
ziektebeeld door het serum toedienen wel is gemitigeerd, althans over langer
tijdverloop is uitgestrekt. Hij vertoonde nooit ernstige verschijnselen, maar
van alles wat. Zijn voetzolen werden zeer hard en zij waren dit ook al ca.
30 dagen voor het optreden van hersenprikkelingsverschijnselen. De neus
was bezet met lange grijze hoornpapillen, welk verschijnsel nog veel eerder
te zien was. Sinds het begin hiervan zijn wel al
3 maanden verlopen. Ook
schilferde de huid sterk.

De dood volgde enkele dagen na het begin van de nerveuse verschijn-
selen, die ook weer begonnen met myoclonie van de kauwspieren.

In de Engelse verslagen en discussies ziet men wel een andere volgorde
beschreven soms, men is dikwijls heel beslist in het vastleggen van tijds-
afstanden; in de huidige epizoötie is mij echter gebleken dat alle variaties
mogelijk zijn en dat harde zolen en grijze neuzen kunnen bestaan zonder
manifeste encephalitis verschijnselen.
Verlinde (1947) wijst er echter op
dat histologisch demyelinisatie en perivascular cufïing bestaan kunnen
zonder dat klinisch van hersenaandoening iets is gezien.

Volgens den Baars (mondelinge mededeling) kwamen tijdens de eerder
genoemde epidemieën van enige jaren terug ook eigenaardig veranderde
neuzen en voetzolen voor.

Voor oude, vette honden en oudere honden met een slecht hart is de
ziekte vaak al in het begin funest. Bij veel honden begint de ziekte met
hartaanvallen, die anamnetisch duidelijk anders zijn dan toevallen.
Honden, die hiervoor gevoelig zijn en die b.v. al eens aan ,,vreesziekte"
hebben geleden, kunnen hun ziekte beginnen met toevallen.

Enkele andere gevallen leken op zichzelfstaande baarmoederontste-
kingen; later bleken dit echter dwaalwegen, evenals die gevallen, die zeer
veel op een alleenstaande cystitis leken. Een geval begon met amarosis.

-ocr page 544-

Een mooi voorbeeld van de grote verwarring in symptomen is nog het
volgende: Een dashond, teef van ongeveer 8 jaar, kreeg Röntgen-therapie
wegens eczema. Dit werd door de eigenares afgebroken „omdat de loops-
heid niet doorkwam". Vier weken later kreeg de hond toevallen, ren-
partijen; de temperatuur was 38.5° C, de vulva gezwollen en heldere
uitvloeiing was aanwezig. In de tussentijd had de hond slecht gegeten.
In 10 dagen tijd liep de temperatuur op tot 39.8° C, werd de uitvloeiing
purulent en herhaalden zich de toevallen nog een keer. Zeer snelle adem-
haling trad met tussenpozen op. Precies 15 dagen na het begin van de
consulten kreeg de hond typische neusuitvloeiïng, die direct tot korsten
werd. Serum gaf alleen objectieve verbetering; de temperatuur reageerde
niet. Ook werden de zolen nu hard. Direct hierna kwamen myoclonische
verschijnselen, die na 3 dagen weer verdwenen. Even was de hond rustig
zonder verschijnselen, toen ineens dood na enige uren hijgen. Totale
ziekteduur was 8 weken, waarvan waargenomen 3 weken.

Toevallig was hier een goede en aan de tijd controleerbare anamnese,
waardoor het gehele geval totaal gereconstrueerd kan worden. Ware de
korstneus uitgangspunt geweest, dan was de ziekteduur bepaald op 10 dagen.

Samenvatting:

Beschrijving van enkele aspfecten in de praktijk van een hondenziekte
achtige ziekte, die men Hard Pad Disease noemt.

Voornaamste symptomen: slechte eetlust, lange duur. Soms purulcnte
conjunctivitis, rhinitis, bronchopneumonie, overgeven, enteritis, al of niet
haemorrhagisch, cystitis, endonutritus, vaginitis, en soms met nerveuse
verschijnselen op het eind. Er is nog geen afdoende therapie.

Summary.

A dcscription of Hard Pad Distemper as seen in the field, description of symptoms
and course of the disease. No radieal therapy is yet known.

-ocr page 545-

"HARD PAD DISEASE"

DOOR

Prof. Dr. G. H. B. TEUNISSEN.

Dit woord en deze ziekte, als we met dit symptoom zo de ziekte willen
aanduiden, staat de laatste tijd mede door de bemoeienis van de pers
ermee in het teken van de belangstelling van degenen, die honden houden
en fokken en van de collegae, die zich met de kleine huisdieren in hun
praktijk bezig houden.

Door het veranderde beeld van de van ouds bekende hondenziekte
(ziekte van
Carré) is de vraag omtrent het al of niet optreden van een
nieuwe ziekte veroorzaakt door een ander virus na de bezettingsjaren ook
hier in ons land volop acuut geworden.

Kijkt men naar het symptomenbeeld in de 8e druk van het handboek
van
Hutyra, Marek en Manninger, dan kan men haast de indruk
krijgen, dat men hier meer het beeld van de atypische hondenziekte be-
schrijft zonder de verandering van de voetzolen.

Hard pad of hyperkeratosis van de voetzolen is een symptoom in dit
hondenziekte-achtige beeld, dat sterk de aandacht trekt. In de voetzolen
ontwikkelen zich ronde, harde schijfjes, die stug en droog zijn; ze maken
de indruk zo uit de rest van de voetzool te lichten te zijn. Deze plaatselijke
verhardingen in de voetzolen moeten niet verward worden met de wat
uitgedroogde voetzolen, wanneer de dieren niet of weinig buiten komen.

De hyperkeratosis komt slechts betrekkelijk weinig voor. Niet alleen
de voetzolen, maar ook het planum nasale en ook de behaarde huid, spe-
ciaal de buikhuid kunnen meedoen. Er kan verhoorning optreden, loslaten
van grote stukken epidermis, waarna kale rode stugge plekken overblijven,
gepaard gaande met sterke schilfcring. Soms treedt pigmentvorming op.
Bij het planum nasale moet er terdege rekening mee gehouden worden,
dat ook bij het klassieke beeld van de Carré-infectie dikwijls een sterk
verhoornde neusspiegel met zeer duideli jke papillen overblijft, als de rhinitis
gaat genezen. In de eerste tijd blijft dit planum nasale verborgen onder
het ingedroogde secretum, dat de toegang tot de neus geheel kan afsluiten.
Deze droge, verharde neus met duidelijke papillen was ook lang voor de
tweede wereldoorlog aanwezig en dikwijls in de ogen van de eigenaar
het symptoom, dat de hond nog niet goed genezen was; immers de neus
was nog droog. Ook de verandering aan de voetzolen heb ik in 1934 al
zeer duidelijk gezien bij een hond, die ruim 2^ maand onder behandeling
was voor hondenziekte, beschouwd als de klassieke Carré-infectie. Wegens
het onbekende ziektebeeld werd de hond verwezen naar de Kliniek voor
Kleine Huisdieren.

Uit het daar aanwezige ziekteverslag van deze hond zijn de volgende
gegevens van belang: Huid stug, weinig irritatie, hier en daar op rug
en kop en verder aan extremiteiten alopecia als bij demodicosis, epidermus
laat in grote schilfers los. Verder afstoting en vernieuwing van tori, zonder
dat dier pijnlijk loopt. De urine gaf geen afwijkingen. De diagnose thal-
liumvergiftiging kon niet worden gesteld. Gedacht werd aan stoornis
van het endocrine systeem.

-ocr page 546-

Achteraf lijkt het me zeer waarschijnlijk, dat hier reeds een vorm van
"hard pad" in het spel was.

De diagnose van hard-pad is wel zeer moeilijk, omdat dit meest typische
symptoom zo dikwijls ontbreekt. Het symptomenbeeld is dan samen te
vatten als atypische hondenziekte. Het zal van belang zijn aan de hand
van het microscopische hersenbeeld of nog beter aan de hand van het
virusonderzoek uit te maken in welk percentage van infecties met dit
virus de hyperkeratosis aanwezig is; een percentage van
30 % lijkt me voor
ons land nog veel te hoog. De meeste slachtoffers van deze ziekte worden
aangetroffen beneden de twee jaar, al ziet men evenals bij de Carré-infectie,
wanneer de dieren niet eerder besmet zijn, ze op iedere leeftijd.

In het algemeen kan wel gezegd worden, dat het ziekteverloop minder
acuut is, om niet te zeggen dat het zeer slepend is, en tot maanden kan
duren, in vergelijking met de infectie met het Carré-virus en dat de symp-
tomen veel minder heftig zijn.

Wanneer we de symptomen van de verschillende orgaansystemen
nagaan, zoals we die kennen van het Carré-virus, dan kunnen we ook
hier eerst die noemen van de digestietracties. De dieren zijn algemeen ziek;
de eetlust ontbreekt of is sterk verminderd. De meer of minder heftige
gastro-enteritis uit zich in braken en diarrhee; de faeces kunnen slijmig
zijn en kunnen bloed bevatten. Het symptoom tonsillitis, waarop steeds
weer de aandacht wordt gevestigd, ontbreekt dikwijls.

De zozeer bekende purulente rhinitis bij de Carré-aandoening, treedt
hier minder op de voorgrond; de neusuitvloeiing is muceus en gemengd
met meer of minder purulente slierten. De voorste luchtwegen kunnen
mee aangedaan zijn en ook kan een pneumonie optreden, meestal echter
niet die met de sterke lobaire uitbreiding zoals bij de Carré-infectie. Ook
de „vuile ogen" ontbreken hier niet. De conjunctiva van de membrana
nictitans is diffuus rood en gezwollen, tussen de slijmvliesplooien ziet men
soms slechts met moeite een streepje mucopus. De conjunctiva op de
sclera is in zijn geheel rood met duidelijke vaten. In het algemeen ont-
breekt ook hier het uitgesproken purulente karakter.

De temperatuur is verhoogd en kan 40° C. bereiken en nog wel hoger.
De biphasische koortscurve in het begin bij de
Carré bekend, wordt hier
niet dikwijls gezien, misschien wel mede, doordat door het minder acute
verloop we de patiënten niet zo in het eerste stadium zien. In heel veel
gevallen verbetert de toestand van de dieren, maar blijft de temperatuur
wat aan de hoge kant (ongeveer
39.0 C.); complicaties vooral van de kant
van het zenuwstelsel treden bij deze patiënten dan meestal op.

Vooral in de oudere literatuur wordt veel aandacht besteed aan het
pustuleuze exantheem in de liezen. Dit exantheem ziet men weinig of niet;
hierbij moet worden opgemerkt, dat ook bij de kunstmatige infecties met
het Carré-virus, dit symptoom bijna steeds ontbreekt.

Bij een infectie met het Carré-virus wordt door sommige schrijvers
(o.a.
Bodingbauer) op defecten in het email van de tanden gewezen. Dit
treedt op wanneer de infectie vóór of tijdens de tandwisseling optreedt.

In het symptomencomplex van de hard-pad vindt men dit symptoom
niet beschreven.

Hoe staat het nu met de meest gevreesde symptomen van de Carré-
infectie n.1. die van het centrale zenuwstelsel, de z.g. nerveuze vorm?
Deze groep van verschijnselen kunnen zich nogal wisselend voordoen. Bij

-ocr page 547-

de Carré-infectie ziet men overheersend de epileptiforme aanvallen pas
optreden na de boven beschreven verschijnselen van de andere orgaan-
symptomen; de epileptiforme aanvallen worden dan meestal gevolgd door
verlamming van de achterhand of van de N. opticus.

Ook hier ziet men vrij frequent de epileptiforme aanvallen dikwijls
beginnend aan de kaakmusculatuur, gepaard gaand met tremor en vaak
voortschrijdend over het gehele lichaam. Zeer veel, dikwijls van het begin
af aan, treden de clonische contracties van een enkele spiergroep of enkele
spiergroepen op meestal aangeduid als tic convulsif.

De reflex prikkelbaarheid, het duidelijkst te demonstreren aan de
kniepeesreflex is dikwijls verhoogd. Verlammingsverschijnselen en tic
convulsif komen naast elkaar bij hetzelfde dier voor en ook aan dezelfde
delen van het lichaam, speciaal de achterpoten.

Zagen we dit symptoom van tic convulsif voor de oorlog weinig, en het
beeld met de verlamming zeer frequent, tijdens de oorlog en na de
oorlog is dit beeld sterk verschoven in de richting van tic convulsif, die al
op kan treden, voordat andere zenuwverschijnselen zich hebben vertoond
of zelfs voordat enig symptoom is opgetreden. De eerste verschijnselen
kunnen soms meer op aanvallen van angstneurose gelijken. Parese en para-
lysis, soms spastische en ook ataxieën kunnen optreden na de epileptiforme
aanvallen, maar ook spontaan zonder deze primaire aanvallen. Gewezen
is ook op de drukgevoeligheid van de N. femoralis en ook verschijnselen
van automutilatio kunnen worden waargenomen.

Naast al deze ziekteverschijnselen op ieder tijdstip van de ziekte kan de
hyperkeratosis zich ontwikkelen en ook verdwijnen, hetgeen meestal vrij
langzaam gaat. De schijven van de voetzolen slijten ten dele af; voor de
rest laten ze vanaf de rand los en worden afgestoten. De neusspiegel wordt
na lange tijd pas weer soepel en glad of blijft met verhoogde papillen bezet,
pigmentafzetting kan optreden maar ook weer verdwijnen.

Hoewel de verschijnselen in het algemeen minder heftig en minder
acuut verlopen, is de prognose bij dit ziektebeeld evenals bij de klassieke
Carré-infectie in de meeste gevallen verre van gunstig; letaal verlopende
pneumonieën komen voor, de zenuwverschijnselen verlopen dikwijls pro-
gressief en leiden tot afmaken of tot de dood. Ze kunnen stationair blijven,
zowel wat de tic convulsif als wat paresen betreft, zelfs is verbetering
mogelijk, maar in het stadium van de epileptiforme aanvallen kunnen
de dieren ook al sterven.

Mede in verband met de therapie is de vraag van groot belang hoe het
virus van dit symptomencomplex zich verhoudt tegenover het
Carré-virus.
Men tracht zowel naar de eigenschappen van de virussen als naar het
sectiebeeld en dan speciaal naar het microscopische hersenonderzoek dit
vraagstuk op te lossen; een bepaald microscopisch beeld zou veroorzaakt
worden door een bepaald virus of virustype.
We denken hierbij aan de
onderzoekingen van Verlinde en van MaclNTYRE. Andere schrijvers ont-
kennen de specificiteit van een bepaald beeld voor een bepaald virus.
Fankhausf.r \') trof bij dieren met hyperkeratosis de verschillende micro-
scopische hersenbeelden aan en omgekeerd hyperkeratose bij toxoplasmose.

Ook na een voorbehoedende enting met Green-vaccin (Carré-virus

-ocr page 548-

na langdurige passage door fretten gemitigeerd) vermeldt hij het ontstaan
van hyperkeratose.

Het virusonderzoek zelf vermeldt in de literatuur ook tal van tegen-
strijdige gegevens, waarbij er rekening mee moet worden gehouden, dat
de eigenschappen van een laboratoriumstam geheel kunnen verschillen
van die van het virus de la rue, zo kan de biphasische koortscurve, die
als typisch voor het Carré-virus wordt beschouwd, ontbreken.

Volgens sommige onderzoekers o.a. Mansi j) zijn het Carré-virus ge-
ïsoleerd door
Laidlaw-Dunkin, hard-pad virus en het distemperoid-
virus volgens
Green serologisch (complementbinding) en immunologisch
bij kruisimmunisatie identiek gebleken.

Ook van Amerikaanse zijde zijn dergelijke gegevens gepubliceerd. Zo
zag
Gillespie 1), dat het virus afkomstig van hard-pad immuniteit gaf
tegen twee laboratorium Carré-stammen en omgekeerd.

In de praktijk krijgt men echter de indruk, dat de immuniteit opgewekt
met de enting volgens
Laidlaw en Dunkin met vaccin en virus, een
enting, die volgens de ervaring een zeer goede immuniteit geeft, door het
hard-pad virus kan worden doorbroken.

Houdt men nu ook nog rekening met de resultaten van Anon 2), die
bij konijnen met het Carré-virus immuniteit tegenover het polyomyelitis-
virus van de mens en omgekeerd kan opwekken, dan wordt het beoordelen
van het virus wel zeer moeilijk.

Hierbij komt nog het vraagstuk van de praedispositie door verschil-
lende stoffen, zoals
Verlinde de invloed van guanidine op het ontstaan
van de nerveuze verschijnselen aantoonde. Het eerst is van Engelse zijde
ook ten dergelijk effect toegeschreven aan de sulfonamiden, ook anderen
meenden dit effect te kunnen vaststellen. Tegen deze zienswijze betreffende
de sulfonamiden is m.i. nog wel het een en ander in te brengen, gezien de
klinische ervaringen.

Naast de virussen treden de secundaire bacteriën op, die meer of minder
verantwoordelijk zijn voor de secundaire verschijnselen. In hoeverre ze
van belang kunnen zijn voor de veranderingen van het zenuwstelsel en
ook voor de hyperkeratose behoeft ook nog een nader onderzoek.

Het vraagstuk omtrent de aetiologie van deze afwijkend verlopende
vorm van „hondenziekte" en zijn verhouding tegenover de ziekte van
Carré is dus nog niet opgelost. Het is te hopen, dat onderzoekingen, die
verricht worden op dit gebied, klaarheid in dit probleem zullen brengen,
want ook de therapie is op het ogenblik nog niet voldoende te funderen.
Tegen de secundaire infecties kunnen in de eerste plaats antibiotica worden
toegepast en daarnaast de sulfonamiden. Of echter in het acute stadium
meer resultaat verwacht mag worden van het in de handel zijnde serum
tegen hard-pad is nog een vraag, hoewel het gebruik van dit serum inplaats
van het serum tegen Carré-virus te motiveren is. Daar het verloop van
de hard-pad minder typisch en minder acuut is dan bij het klassieke
beeld van de Carré-infectie, zal de serum-therapie bij hard-pad in het
nadeel zijn tegenover die bij de
Carré, want juist in het acute stadium
is resultaat te verwachten van de sera tegen deze virussen.

1 ) N. Am. Vet. 32 (1951) blz. 837.

2 ) Anon, Rapp. Inst. Past, Maroc. (1948) blz. 21, geciteerd uitVet. Buil. 21 1951)
16 nr. 85.

-ocr page 549-

(Uit het Pathologisch Instituut van de Faculteit der Veeartsenijkunde).
Directeur Prof. J. H. TEN THIJE.

"HARD PAD DISEASE"

door

S. VAN DEN AKKER.

Wanneer we in aansluiting aan het voorgaand artikel, nu eens proberen
de „Hard pad disease" van de pathologisch-anatomische kant te benaderen,
dan blijkt al spoedig dat we voor dezelfde moeilijkheden komen te staan
als de klinicus.

Rij de sectie kunnen we vinden: conjunctivitis en rhinitis, beide meest
sereus of sereus-muceus, zelden purulent, gezwollen tonsillen en lymp-
klieren, miltzwelling, parenchymateuze degeneratie van hartspier, nieren
en lever, welke laatste soms erg bloedrijk is, en enkele puntbloedingen.
Verder is vaak een gastro-enteritis aanwezig, en behalve longoedeem
kunnen we nogal eens een catarrhale tot purulente bronchitis of broncho-
pneumonie waarnemen. Soms vinden we een nephritis of cystitis. Dit zijn
alle afwijkingen die we ook bij de hondenziekte (
Carré) kunnen vinden.

Alleen de hyperkeratosis van zool en teenballen, neusspiegel, en eventueel
buikhuid zou ons misschien op het goede pad brengen. Maar deze ver-
anderingen zijn lang niet altijd aanwezig.

Ook het histologisch beeld van deze organen brengt ons niet verder.
Dan rest ons alleen nog het microscopisch onderzoek van het centraal
zenuwstelsel.

Evenals klinisch de „nerveuze vorm van Carré" lang de verzamelbak
is geweest voor allerlei hersenverschijnsclen bij de hond, zo zijn ook allerlei
microscopische veranderingen in het
c.Z.S., zowel lympho-cytaire peri-
vasculaire infiltraten, proliferatieve veranderingen van de vaatwanden,
als ook encephalitiden met demyelinisatie, toegeschreven aan een infectie
met het
carré-virus, terwijl dit virus eigenlijk beschouwd werd als de
enige oorzaak van al deze veranderingen.

De laatste 10 jare^i hebben talrijke onderzoekers door klinisch, immuno-
logisch, serologisch en pathologisch-anatomisch onderzoek geprobeerd
herin verandering te brengen.

Zo beschreef Verlinde ]) in 1939 een idiopathische encephalitis bij de
hond, waarbij de veranderingen vooral in de grijze stof gelocaliseerd
waren, en die veroorzaakt werd door een virus dat geen enkele overeen-
komst vertoonde met het
CARRÉ-virus. De ziekte was niet over te brengen
op de fret en slechts éénmaal op de hond.

In 1946 vond Verlinde2) bij het onderzoek van een op Carré gelijkende
ziekte, die ook optrad bij honden welke hondenziekte hadden doorge-
maakt, of hiertegen geïmmuniseerd waren, een encephalitis met sterke
neiging tot demyelinisatie. Oorzaak was een virus, dat hoewel immuno-
logisch afwijkend toch als een
CARRÉ-virus werd beschouwd en door hem

-ocr page 550-

CARRÉ-type B werd genoemd (het oude virus werd type A).

In 1948 kwamen MaclNTYRE, Trevan en Montgomerie 1) met een
nog verder gaande indeling voor de encephalitiden van de hond. Zij
onderscheiden o.m.:

Groep: Verwekt door het echte hondenziekte virus; hierbij is geen
ontsteking, alleen degeneratie van zenuwcellen aanwezig.

Groep Ib: Verwekt door een van het CARRÉ-virus afwijkend virus; er is
een demyeliniserende encephalitis met kern-insluitlichaampjes, terwijl er
klinisch hyperkeratose van zolen en neusspiegel is. (de Hard pad disease
dus). Is evenals groep
la over te brengen op fret en hond.

Groep II als Ib, echter niet over te brengen op de fret.

Groep III gedissemineerde lymphocytaire encephalitis, meest bij oudere
honden, niet infectieus.

In een aan deze indeling gewijde beschouwing veronderstelt Verlinde 2)
dat zijn Carré type B virus mogelijk identiek is met het H.p.d. virus
van
McIntyre c.s. en dat de door hem gevonden idiopathische encephalitis
identiek is met groep III. Hij betwijfelt, (met andere onderzoekers) of er
wel verschil is tussen groep Ié en groep II en is het ook niet geheel eens
met de conclusie dat bij echte hondenziekte alleen maar degeneratie van
zenuwcellen zou optreden.
Verlinde 3) kon een demyeliniserende encepha-
litis, die bij spontane
Carré gevallen gevonden kan worden, ook opwekken,
door zijn proefhonden tegelijk met de kunstmatige intranasale of subcutane
infectie met het
Carré virus in te spuiten met guanidine, of bacterie-vrije
filtraten van rottend vlees of van clarminhoud van een hond met een
haemorrhagische gastro-enteritis. Het virus of guanidine alleen doen niet
de encephalitis ontstaan. Hij wijst op de mogelijke rol van toxische stoffen
b.v. darm toxinen, niet of onvoldoende onschadelijk gemaakt door een
beschadigde lever, afbraakproducten van het virus in de hersenen, of
medicamenten. In overeenstemming hiermee zijn de berichten omtrent
het toenemen van encephalitis bij de hond sinds het gebruik van sulfa-
preparaten.

Ook uit andere publicaties blijkt dat men het nog lang niet eens is over
de actiologie van de H.p.d.

Een bevinding van Mansi 4) pleit ook tegen de opvatting dat het H.p.d.
virus een apart virus zou zijn. Hij isoleerde uit een spontaan geval van
hondenziekte een virus dat serologisch en immunologisch volkomen iden-
tiek was zowel met het hondenzickte virus (
Laidlaw-Dunkin) als met
het H.p.d. virus (
Wellcome).

Tenslotte wordt door sommige schrijvers ook nog de mogelijkheid ge-
opperd dat het
H.p.d. virus identiek zou zijn met het H.c.c. (Rubarth)
virus.

De door McIntyre c.s. beschreven hersenbevindingen bij H.p.d. hebben
evenwel van meerdere zijden bevestiging gevonden. Zowel
Scheitlin,
Seiferle en Stünzi 5) als ook Cohrs 6) hebben bij honden met hyper-

2 ) T. v. D. 73-922-1948.

3 ) Hdl. Inst. v. Prev. Gen. VI 1947.

4 ) Brit. Vet. J. 107-214-1951.

5 ) Schw. Arch. f. Tbk. 93-91-1951.

6 «) D.t.W. 58-129-1951.

-ocr page 551-

keratose veranderingen in het G.Z.S. gevonden die in grote lijnen hiermee
overeenstemmen. Kort samengevat zijn de veranderingen die van een
haardvormige encephalitis, vooral gelocaliseerd in de witte substantie,
gepaard gaande met het optreden van een status cribrosus, proliferatie van
vaatwandcellen, demyelinisatie en gliawoekering en verder gekenmerkt
door de aanwezigheid van insluitlichaampjes in de kernen van gliacellen
ependvmcellen en mesenchymale cellen. Perivasculaire lymphocytaire
infiltraten blijven sterk op de achtergrond. Vooral kleine hersenen en ver-
lengde merg zijn aangedaan.

Ook in het Pathologisch Instituut hebben we een dergelijke encephalitis
het laatste jaar een tiental malen waargenomen.

Het meest opvallend in onze gevallen was wel het optreden van scherp
begrensde, rondachtige tot min of meer ovale holten (af b. i t/m 4) tussen
de zenuwvezelen van de witte substantie, vooral in het merg van de kleine
hersenen (zijn veel van deze holten aanwezig, dan ontstaat een z.g. status
cribrosus). Deze holten worden geacht te ontstaan door oedeem. Daar-
naast vinden we, wat vorm en grootte betreft ongeveer overeenkomend
met deze cysten, eigenaardige structuurloze eosinophiele plasmatische
massa\'s (afb. 1). Soms liggen één of meer grote gliakernen aan de rand
van deze „colloïd" bolletjes (afb. 2 en 4). Volgens
Cohrs is dit uit-
getreden oedeemvocht. De beelden in onze coupes doen veel meer
denken aan gezwollen gliacellen.

Men beschouwt het gehele proces als een sereuze ontsteking waarbij
de vaten doorlaatbaar worden. We zien zwelling en proliferatie van
endotheelcellen (afb. 1) en later ook van adventitiacellen. Doordat ook de
om de vaatjes gelegen gliacellen kunnen gaan woekeren (afb. 2) ontstaan
soms zeer dichte perivasculaire celinfiltraten. Typische lymphocytaire
perivasculaire infiltraten zagen we in onze coupes niet, in overeenstemming
met
Scheitlin c.s. De demyelinisatie die al begint in het stadium van de
status cribrosus neemt toe in graad en uitbreiding. Gelijktijdig hiermee
treedt een proliferatie van gliacellen op (afb. 3) waarbij veel Gitterzellen
met hun grote fijn vacuolaire protoplasma getuigen van de resorptie van
vervallen mergschede materiaal.

Steeds vonden we in onze gevallen insluitlichaampjes (afb. 1 en 4)
in kernen van glia- en ependymcellen, en één maal ook in gewoekerde
adventitiacellen. Het zijn eosinophiele lichaampjes, hun grootte
varieert, soms vullen ze de kern die kernwandhyperchromatose vertoont,
en vaak vergroot is, haast geheel op. Meestal zijn ze rondachtig, soms
echter onregelmatig van vorm. Vaak vinden we ze in de kernen van de
gliacellen gelegen aan de rand van de eiwitbolletjes (afb. 4). In één
geval vonden we ook insluitlichaampjes in het protoplasma van gliacellen
duidelijk acidophiel, wisselend van grootte en meestal meer dan één per cel.

Deze beelden komen geheel overeen met die welke Cohrs beschreef.
Scheitlin c.s. vonden geen insluitlichaampjes, ze schreven dit toe aan het
tijdelijke karakter van deze vormsels, (iets, waarop door
Parry en Larin
voor de insluitlichaampjes van de H.c.c. (Rubarth) ook de aandacht is
gevestigd). Wel vermelden ze gliakernen waarin de kernsubstantie bleek-
rose en homogeen geworden was. In onze preparaten zagen we dergelijke
kernen ook een enkele maal, daarnaast vonden we echter wel steeds typische
insluitlichaampjes.

Veranderingen als in kleine hersenen en verlengde merg vonden we ook

-ocr page 552-

in het ruggemerg. In de meningen vonden we geen ontstekingsverschijn-
selen.

Hoewel onze eigen ervaring slechts zeer klein is, hebben we toch op
grond van boven vermelde onderzoekingen, aangenomen dat we waar-
schijnlijk met H.p.d. te maken hadden wanneer we een dergelijk micro-
scopisch beeld vonden, ook wanneer geen hyperkeratose aanwezig was
(slechts éénmaal troffen we duidelijk verdikte en verharde zoolballen aan).

In een recente publicatie komt Fankhauser de bekende Zwitserse
neuro-patholoog, op grond van een uitgebreid onderzoek tot een geheel
andere mening. Hij vond bij zijn gevallen met hyperkeratose ook andere
vormen van encephalitis. Verder staat volgens hem de diagnostische waarde
van de insluitlichaampjes, die in zijn gevallen niet aanwezig waren, niet
vast. Het tot nu toe als voor H.p.d. typisch beschouwde symptoom van de
hyperkeratose werd door hem waargenomen bij vier honden met toxo-
plasmose. Ook uit dit onderzoek blijkt wel hoe weinig nog vaststaat op
het gebied van de „hondeziekteachtige" ziekten.

Samenvatting:

In aansluiting aan een beknopt overzicht van de literatuur over de
aetiologie van de Hard pad disease vermeldt schrijver in het kort een
encephalitis welke het laatste jaar bij een tiental honden werd waar-
genomen. Het histologisch beeld kwam overeen met dat in de literatuur
beschreven bij H.p.d. (
McIntyre c.s. Scheitlin c.s. Cohrs). Insluit-
lichaampjes in kernen van glia- en ependymcellen waren steeds aanwezig,
typische lymphocytaire perivasculaire infiltraten werden niet gevonden, in
de meningen werden geen ontstekingsverschijnselcn aangetroffen.

Summary.

A review of the littcrature concerning the etiology of Hard pad disease followed by
a brief description of the histological pictures of an encephalitis, which was observed
during the last year in ten dogs. The histological changes were according those
described in
H.p.d. (Mc Intyre e.a. Scheitlin c.a. Cohrs).

Nuclear inclusions in glia cells and ependym cells were present in all cases.
Typical lymphocytic perivascular cuffs were not found. There was no inflammation
of the meninges. Only one dog showed hyperkeratosis.

\') Schw. Arch. f. Thk 93-715 en 796-1951.

-ocr page 553-

"HARD PAD DISEASE"

liawoekering om een vaatje,
gezwollen gliacellen).

). Status cribrosus; plasmatische massa\'s
.en kcrninsluitiichaampjes.

Idem 175 X. K : korrellaag. G
Bij de pijlen „colloïdbolletjes\'

-ocr page 554-

Idem 175 X. Diffuse gliawoekering. Idem 600 X.

Bij de pijlen kerninsluitlichaampjes.

EEN SCHIMMELINFECTIE (CEPHALOSPORIUM POTRONI1) IN
DE MONDHOLTE VAN EEN KAT

Ontstekingsweefsel ondervlakte tong (Vergr. resp. 70 en 175 X).
M : mycelium omgeven door macrophagen en reuzencellen.
E : gewoekerd oppervlakte epitheel.

-ocr page 555-

, Uit het Pathologisch Instituut van de Faculteit der Veeartsenijkunde)
Dir. Prof. J. H. TEN THIJE.

EEN SCHIMMELINFECTIE (CEPHALOSPORIUM POTRONII)
IN DE MONDHOLTE VAN EEN KAT

DOOR

S. VAN DEN AKKER.

Enige tijd geleden ontvingen we van de Kliniek voor Kleine Huisdieren
een proefexcisie uit een tumorachtige zwelling met oppervlakkige bloeding
en necrose, gezeteld aan de ondervlakte van de tong en op de mondholte-
bodem van een kat welke volgens de eigenaar sinds een dag of tien kwijlde.

Bij microscopisch onderzoek bleken we te doen te hebben met een
subchronisch ontstekingsproces, rijk aan ontstekingscellen w.o. veel eosino-
phiele polymorphkernige leucocyten. Het meest opvallend waren echter
talrijke kleinere en grotere haardjes, door de eosine rood gekleurd, die bij
sterke vergroting een enigszins streperige, aan de periferie duidelijk radiaire,
tekening vertoonden. Deze haardjes waren omgeven met een zoom van
eveneens radiair staande macrophagen en enkele vreemd-lichaam reuzen-
cellen. (Zie afb.).

Hoewel het beeld dus op een schimmelinfectie wees, slaagden we er niet
in uit een verse proefexcisie op Sabouraud-agar een schimmel te kweken.
Alleen enkele staphylococcenkolonies kwamen op.

De kat die na chirurgische behandeling, penicilline, percoccid en pen-
selen met jodiumtinctuur na een maand ogenschijnlijk genezen aan de
eigenaar werd terug gegeven, kwam echter ongeveer een maand later
opnieuw ter behandeling. Het dier speekselde weer, en er was weer een
zwelling onder de tong aanwezig. Behandeling met joodkalium en percoc-
cid beloofde ook nu een gunstig resultaat, maar het dier stierf plotseling
aan een gastro-enteritis.

Bij de sectie vonden we behalve deze gastro-enteritis, aan de onder-
vlakte van de tong voor het frenulum een rondachtige stevige, paddestoel-
hoed-vormige zwelling met een diameter van ± 11 cm en een grootste
dikte van ± mm. In het midden was de zwelling niet met slijmvlies
bedekt, acute ontstekingsverschijnselen ontbraken. De regionaire lymp-
klieren vertoonden alleen wat zwelling. Microscopisch bleek het beeld
overeen te komen met dat van de proefexcisie, er waren echter minder
ontstekingscellen en er was meer bindweefsel gevormd.

Een nieuwe poging om een schimmel te kweken had tot resultaat dat
na ruim twee weken op de Sabourand-glucose-agar met de loupe duidelijk
groei van een schimmel was te zien. Na verloop van tijd ontstond een grote
kolonie, die eerst wit, later geel-oranje verkleurde.

We zonden de cultuur naar het Centraalbureau voor Schimmel-Cultures
te Baarn en ontvingen bericht dat de schimmel gedetermineerd was als
Cephalosporium Potronii (Vuill.) Oomen, en tevens dat deze schimmel
wel eens geïsoleerd is uit een tonsil en uit een mycose van de pharynx
van de mens. Dit en het feit dat deze schimmel voorzover ons bekend
in de veterinaire litteratuur nog niet eerder is beschreven deden ons be-
sluiten deze bevinding in ons tijdschrift te publiceren.

-ocr page 556-

Zoals het zo vaak gaat, ontmoetten we kort na het eerste geval een tweede.
Een practiserend collega zond ons een proefexcisie uit een tumor, eveneens
gelegen onder de tong van een kat. Met histologisch beeld was gelijk aan
dat van het boven beschreven geval. Helaas waren we niet in de gelegen-
heid cultureel onderzoek te doen, zodat dus niet aangetoond kon worden,
of dezelfde schimmel in het spel was. Chirurgische behandeling gecom-
bineerd met Joodkali per os had ook hier een goed resultaat.

Summary.

Description of a tumor-like inflammation, situated at the lower side of the tongue
of a cat, caused by a fungus (Cephalosporium Potronii).

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Is er ook iets bekend omtrent een eventueel verband tussen actinomycose en
deficiënte voeding? Wat is de doelmatigste theapie voor actinomycose van de mandi-
bulaire en retropharvngeale lymphklieren?

Antwoord: Omtrent een eventueel verband tussen actinomycose en deficiënte voeding
is niets bekend. Actinomycose (met verwijzing naar de nieuwere literatuur kan beter
worden gesproken van actinobacillose) van de mandibulaire en retropharyngeale
klieren is een niet zo vaak voorkomende aandoening. Ontsteking dezer klieren wordt
veel en veel meer door corynebacteriën, tuberkel-, pyogenes- of nccrosebacillcn ver-
oorzaakt dan door de actinobacillus.

Wat de therapie betreft: cxstirpatie is het meest afdoend, maar als de klieren vergroeid
zijn met de omgeving, wat bij actinobacillose het geval kan zijn, niet altijd gemakkelijk.

Jodetum kalicum is nog steeds een middel waaraan bij actinobacillose der runderen
terecht waarde wordt toegekend. Verder kan men in de omgeving der klieren jodipine
inspuiten of yatreen-oplossing, welke oplossing men ook intraveneus kan geven.

Daartoe lost men 10 gr. yatren. purissimus op in 200 gr. warm water en geeft men om de
4 dagen 100 c.c intraveneus.

-ocr page 557-

REFERATEN.

DEFICIËNTIEZIEKTEN

Spierdegeneratie bij jonge biggen (A. Jörgensen, Muskeldegeneration hos
Pattegrise Med. bl. f.d.d. Dyrl foren. 1951 — S 143).

I11 verband met het feit, dat de hyaline spierdegeneratie bij varkens in ons land zich
uitbreidt, geef ik hier een artikel over spierdegeneratie bij biggen, hetwelk ik aantrof in
het mededelingenblad der Deense zustervereniging, in zijn geheel weer.

„In dit blad hebben de collegae Matthiesen en Hesselö resp. van klinisch en patho-
logisch-anatomisch standpunt uit geschreven over spierdegeneratie bij zeugen en slacht-
varkens (hier reeds eerder gerefereerd); ikzelf heb in de laatste weken een overeenkomstige
aandoening bij biggen waargenomen op 7 bedrijven.

In alle gevallen trad zij 8 dagen na de geboorte op. Tot die dag waren de biggen leven-
dig, maar dan traden de eerste symptomen op als de diertjes voor het eerst begonnen te
spelen. Eén of meer beginnen slap en bleek te worden en onder het stro te kruipen.
Geleidelijk wordt de hele koppel meer of minder ernstig aangetast. De ergste kunnen al
spoedig niet meer staan, liggen op de zijde met een kromme rug en sterven spoedig.
De lichtste gevallen zijn slap op de been, hebben een kromme rug en de krul is uit de
staart. Deze genezen meestal maar blijven in groei achter. Soms is de letaliteit 100%,
elders sterven slechts enkele dieren. Een eigenaar deelde mede, dat hij op de leeftijd van
8—12 dagen 2 koppels had verloren. De zeugen waren in de waargenomen gevallen ge-
voederd met melk, gebroken gemengd graan, waarvan rogge een derde deel uitmaakte,
aardappelen en voedersuikerbieten. Enkele eigenaars gaven bovendien nog vlees- of
beenmeel of haringmeel. Op de 7 bedrijven zijn 13 worpen aangetast geweest; 11
maal een eerste worp en 2 maal een tweede worp van een zeug.

Bij de sectie van gestorven biggen vertoonden de organen geen afwijkkingen maar bij
insnijding in de rugspieren waren deze hevig gedegenereerd. De kleur was als die van
visvlees. Hetzelfde was het geval met de M. Quadriceps femoris, em bij de ergste ge-
vallen waren alle dwarsgestrcepte spieren bleek. Enkele biggen zijn opgezonden naar
het veterinaire scrumlaboratorium ter sectie. De diagnose was negatief, behoudens één
geval, waarover bericht werd: uitgesproken visvleesachtigc spierdegeneratie van de rug-
spieren en anaemic, waarschijnlijk tengevolge van een insufficiëntiezickte", of in de
andere gevallen de spieren onderzocht zijn is mij niet bekend.

Nadat een behandeling met vitamine A en B gefaald had, heb ik een proef genomen
met tocopherolacetaat (wegens de analogie- in oorzaak en sectie met de ,,sti(T lamb
disease"). Tot heden is deze behandeling in 5 van de 7 bedrijven met goed resultaat
toegepast. Ik heb subcutaan of intramusculair 3—5 cc. 1% tocopherol-acetaat-olie
geinjicieerd. Reeds binnen 24 uur kunnen de ergst aangetaste biggen weer staan en na
2—3 dagen is de hele koppel weer normaal, tenminste als de behandeling direct wordt
ingesteld, zodra de biggen tekenen van slapte vertonen.

Prophylactisch moet het voedsel der zeugen gedurende dc drachtigheid gewijzigd
worden. Er moet vitamine E-houdend voedsel bijgevoerd worden, b.v. mais of tarwe.
Eventueel kan men de zeugen in aangetaste bedrijven 10—15 cc van de genoemde
tocopherololie geven, 8—10 dagen voor zij moeten biggen".

Dr. C. Postma.

INFECTIEZIEKTEN

O-fever. (Q-feber. M.bl.f.d.d. Dyrl.foren 1951—549).

Mededeling voor de W.H.O.-bijeenkomst voor bovine t.b.c. en zoönosen, ingediend
door enkele medische en veterinaire instituten in de Verenigde Staten.

Dit rapport wordt in het Deense blad weergegeven. Dc ziekte is in 1935 door Derrick
ontdekt bij rundvee en slagers in Australië, en is een ricketsiose die veroorzaakt wordt
door coxiella bernetii. Zij komt in vele landen voor bij huisdieren, wild en mijten, die de

-ocr page 558-

mens kunnen besmetten. Bijzonderheden kunnen in het oorsrponkelijk rapport voor
het van 11
-16 December 1950 te Genéve gehouden congres nagelezen worden.

Dr. C. Postma.

Sompolinsky, (Impetigo contagiosa suis. M.skr.f.Dyrl. B. 61 S 402-453).

Bij varkens komt een huidaandoening voor, die veel overeenkomst met de impetigo
contagiosa van de mens vertoont. Zij heeft zich de laatste jaren in Denemarken sterk
uitgebreid, en verloopt daar — anders dan bij de mens — vooral bij biggen in een hoog per-
centage letaal, n.1. in gevallen van diffuse uitbreiding. De afwijking begint meestal met
het ontstaan van pustulae rondom snuit en lippen, en schrijdt vandaar verder voort.
Men ziet uitgebreide korstvorming en na het afvallen daarvan littekenvorming en
scabiesachtige huidverdikking.

De schrijver toonde aan, dat de verwekker een staphyloccus was die veel overeenkomst
vertoonde met de micrococcus epidermidis
Hucker., In vitro vertoonde de bacterie de
eigenschappen van niet pathogene micrococcen in afwijking van de impetigo-
verwekker bij de mens is zij niet haemolytisch; bij intracutane, intraveneuze,
intraperitoneale en submuceuze (tong)-enting is de ziekte gemakkelijk over te
brengen op varkens, doch niet op andere proefdieren. De letaal verlopende gevallen
duren ±
2 weken, bij oudere dieren is de ziekteduur vaak 4-5 maanden.
Therapeutisch faalden zowel vaccins als penicilline en melk die aangezuurd was met
lactobacillen
Y-48 (Möllcaard).

Pr. c. Postma.

De haemagglutinatie-reactie (reactie van Middlebrook-Dubos) toegepast
bij onderzoek op para-tuberculose. Ch. Gernf.z-Rif.ux, A. Facquet, K. Gaumont,
J. Verge en L. Gauchy (Buil. Acad. vétér. de France. 1950, 23, p. 465).

De reactie van Dubos-Middlf.brook, een haemagglutinatie-reartir. is in de laatste
tijd in Frankrijk aanbevolen als diagnosticum voor tuberculose.

Gewassen schapcnerythrocyten, die gesensibiliseerd zijn (het eenvoudigst door tuber-
culine), worden specifiek agglutinabel bij toevoeging van sera, afkomstig van t.b.c.-
patiënten.

De reactie is echter niet volkomen betrouwbaar. Bij klinisch niet tuberculeuse mensen
was de reactie in
93,1% der gevallen negatief. Bij klinisch tuberculeuse mensen was de
reactie in
81,5% positief. Bij t.b.c.-vrije runderen was de reactie in ioo°ó der gevallen
negatief, maar bij niet-vrije runderen gaf 3e reactie maar i 75% positieve bevinding.

SoHiER, Juili.ard en Trimberger hebben een modificatie in bovengenoemde reactie
aangebracht, maar kregen bij de mens toch ook daarna geen
100% betrouwbare resul-
taten.

Schier, Simintzis en Juillard op hun beurt hebben deze gemodifieerde reactie bij
runderen getest. Ook zij hadden enigszins dezelfde uitslagfn als de hierboven genoemde
onderzoekers voor humane tuberculose.

Hun conclusie was, dat bij t.b.c.-vrije runderen de reactie zelden positief is (4,6%),
en dan altijd nog bij lage titer (1/28—1/36), en verder, dat een matige of sterke reactie bij
een liter van 1
/150 altijd samengaat met een actieve tuberculose van meerdere organen.

Schrijvers nu hebben bestudeerd de „kruisreacties" bij de complement-binding,
telkens vergelijkend een positief serum van een t.b.c.-patiënt(rund) met daarbij een
extract van paratuberkelbacteriën en een scrum van een positief paratbc-rund met daarbij
een extract van tuberkelbacteriën (antigeen van
Bocquet en Nègrf. en dat van Bes-
redka
). Zij hebben daarbij speciaal aangetoond, dat het serum van paratuberculeuse
dieren gevoegd bij tbc-antigeen altijd een sterk positieve complementbindingsreactic
geeft geheel in overeenstemming met de vroeger gepubliceerde bevindingen van
Bang
en Andersen (B. et A, Zentralbl. für Bakt, Orig. 1923, 69, 157).

Schrijvers namen praktijkproeven met 5 runderen met een negatieve tuberculine-
reactie en met een positief faeces-onderzoek op paratuberkelbacteriën. Na afloop der
proef werd bij slachting geen tuberculose gevonden.

-ocr page 559-

De proef had de volgende resultaten.

No.

Antigeen gemaakt met:

koe.

hum. tbc.

bov. tbc.

phleumbacil

tuberculine

bacterie

bacterie

PDDa i %

i

1/256

1/128

i /6 4

1/12&

3

1/256

1/256

"/ 32

1/128

4

1/64

>/512

1/128

5

1/128

1/256

1/256

6

1/128

1/64

1/64

Schrijvers concluderen hieruit:

1. De haemagglutinatie-reactie is in genen dele specifiek en blijkt in gelijke mate positief
te zijn (tenminste bij runderen) bij de 2 belangrijke ziekten, veroorzaakt door zuur-
vaste bacteriën: tuberculose en paratuberculose.

2. Hieruit volgt: dat met deze methode geen differentieel-diagnose is te maken tussen
de processen, veroorzaakt door de verschillende mycobacteriën — geheel in over-
eenstemming met de bevindingen van het Instituut Pasteur te I.ille.

3. De reactie stelt opnieuw in het licht, dat de tuberkel- en de paratuberkelbacterie
zekere gemeenschappelijke antigenen in hun protoplasma bezitten.

4. Dit voorkomen van gemeenschappelijke antigenen, zo frappant, omdat dit zowel bij
de haemagglutinatie-reactie als bij de complcmentbindingsreactie en ook bij zekere
allergische reacties blijkt, is echter onvoldoende om het succes van de streptomycine-
therapie bij de bestrijding van paratuberculose te verzekeren.

Velthoen.

Papers Presented to Congress. N.V.M.A. No. I, Str. 19 and the control of
Brucellosis.
J. R. Lawson, Vet.Ree. 62, 823, 1950.

De auteur begint zijn artikel met een beschrijving van een aantal stallen waar de
enting met Str. 19 als proef werd uitgevoerd. 47 van deze stallen waren besmet en 9
waren vrij van abortus. Na enting bleken agglutininen binnen enkele dagen in het bloed
op te treden; de concentratie nam voortdurend toe, totdat in de meeste gevallen tussen
de 17e en de 22ste dag ee» maximum werd bereikt om daarna weer rrieer of minder snel
af te nemen tot een lage of negatieve titer. Een aanzienlijke stijging van de titer in dit
stadium kan alleen veroorzaakt worden door een infectie.

Het percentage geïnfecteerde dieren, dat respectievelijk 2,68, 4,74 en 3,33 bedroeg,
daalde in alle gevallen tot o na 5 jaar enten, gedeeltelijk door eenmaal enten van de
negatieve dieren en op de andere stallen door de dieren tweemaal of driemaal te enten.

Op een bedrijf, dat vrij was en waar alleen de jonge dieren geënt waren, brak in het
tweede jaar der proef een abortusstorm uit. Door daarna alle negatieve dieren te enten
bleek de infectie snel tot staan te worden gebracht.

Pinken geënt op een leeftijd van ongeveer 6 maanden, bleken voor 77% geen aggluti-
ninen meer in het bloed te hebben op tweejarige leeftijd. Wanneer de pinken iets ouder
geënt werden, was dit bij 67,7% het geval.

Wanneer volwassen dieren geënt.worden, kan een lage titer gedurende een aanzienlijke
tijd bestaan blijven en slechts een relatief klein percentage wordt negatief.

5\'9

37

-ocr page 560-

Na enting werd van 4496 kalveren de bloedtiter bepaald: 5,1 °0 bleken geen aggluti-
ninen te hebben gevormd. Aangenomen wordt, dat bij deze dieren ook geen immuniteit
was opgetreden, zodat tot revaccinatie werd besloten, waarna bij het merendeel der
dieren een bevredigende agglutinatietiter kon worden vastgesteld.

Op een aantal stallen werd het percentage bevruchtingen van runderen vastgesteld na
de eerste en na de tweede dekking, gedurende enige jaren voordat geënt werd met Str. 19
vaccin en gedurende enige jaren dat de bedrijven geënt werden. Van enig verschil is
geen sprake, zodat geconcludeerd wordt, dat enting met Str. 19 vaccin niet, zoals soms
wordt beweerd, steriliteit veroorzaakt.

Verder werd opgemerkt, dat sedert de enting met Str 19 werd ingevoerd, abortus-
stormen niet meer optreden en de runderbrucellose niet langer als een probleem be-
hoeft te worden beschouwd.

In 1940 veroorzaakte de runderbrucellose in Engeland alleen door verminderde melk-
opbrengst een schade van 2 y2 millioen pond sterling.

Het Str. 19 vaccin werd in 1942 in Engeland geïntroduceerd en uitgebreide proeven
werden genomen waarbij Amerikaanse publicaties konden worden bevestigd, dat deze
entstof een hoog antigeen vermogen bezit en een lage pathogeniteit, terwijl het onwaar-
schijnlijk is dat de eigenschappen van de stam in het dierlijk organisme gewijzigd worden.

Na subcutane inspuiting, die in Engeland uitgevoerd werd aan de borstwand achter
de elleboog, ontstaat een locale reactie, die sterk uiteen kan lopen wat betreft afmeting en
intensiteit, maar binnen enkele dagen verdwijnt, mits de injectie lege artis werd uit-
gevoerd. Verspreiding van de entstof door massage van de cntplaats bevordert verder de
resorptie van de zwelling. Het optreden van abcessen wordt toegeschreven aan
onvoldoende asepsis bij de enting.

Binnen 24 uur na de enting stijgt de lichaamstemperatuur tot 40,5° C. en soms tot
420 C toe en gaat gepaard met verminderde eetlust en, wanneer het lacterende runderen
betreft, met verminderde melkgift. Over \'t algemeen verdwijnen deze verschijnselen
weer na 24—28 uur; de verminderde melkgift kan iets langer duren, vooral bij dieren
in een vergevorderd stadium van lactatie. Men adviseert in Engeland geënte dieren 4
dagen op te stallen.

Op een totaal van 3.500.000 entingen in de periode van Juni 1942—December 1949
werden 383 boerderijen bezocht waar de entingen niet aan de verwachtingen hadden
voldaan. Klachten over locale reacties en abcessen, ziekteverschijnselen en verminderde
melkgift, titers na enting en dergelijke bleken voornamelijk voor te komen in de eerste
jaren dat geënt werd. Op enkele gevallen na kon de oorzaak van sterfte na de enting
worden vastgesteld en bleek geen verband te houden met de enting.

Abortusgevallen na de enting: meer dan 36% van de klachten hadden betrekking
op dieren die tevoren reeds geaborteerd hadden, althans geïnfecteerd waren, 20% kwamen
voor op sterk geïnfecteerde bedrijven kort na de enting, waarbij de immuniteit zich niet
volledig had ontwikkeld of op bedrijven waar veel dieren ingekocht werden. In 13%
van de gevallen kon geen duidelijke oorzaak worden opgespoord, gedeeltelijk doordat de
eigenaar niet wilde medewerken, terwijl in 13% de abortus door andere oorzaken dan
Brucella abortus was ontstaan. 14,3% der klachten hadden .betrekking op ernstig ge-
infecteerde bedrijven doch de omstandigheden wezen niet in de richting van doorbraak
der immuniteit. Echte doorbraken werden geconstateerd in 7 }\'2% van de gevallen
waar de enting niet aan dc verwachtingen had voldaan.

Afgezien van deze echte of vermeende klachten, die vooral in de eerste jaren optraden,
zijn de resultaten, die met de abortusenting werden bereikt, uitstekend en wel toenemend
naarmate de enting gedurende langere tijd werd toegepast. Op bedrijven, waar een hoog
infectiepercentage voorkwam, was het nui.ig de dieren op la.ere leeftijd nogmaals te
enten.

Steriliteit, die werd opgemerkt ten tijde van de enting, kon in geen enkel geval op
rekening van deze enting worden geschreven. De volgende oorzaken der onvruchtbaar-
heid konden worden vastgesteld: onvruchtbaarheid van de stier, onvruchtbaarheid
na een abortusstorm, trichomoniasis, C. pyogenes-infectie, vaginitis, steriliteit zowel bij
geënte als ongeënte dieren, steriliteit, die reeds bestond voordat geënt werd, normale

-ocr page 561-

vruchtbaarheid bij oudere runderen en steriliteit bij de vaarzen, normale vruchtbaarheid
bij de vaarzen en steriliteit bij de oudere dieren, anoestrus bij pinken, steriliteit zonder
dat de oorzaak kon worden opgespoord, Vibrio fetus-infectie en verdenking op vibrio-
infectie.

Bij enting van verschillende runderrassen bleken de resultaten volkomen identiek te

zijn.

De uit geaborteerde vruchten gekweekte stammen van Brucella abortus waren alle
Coo-gevoelig, zodat abortus mocht worden uitgesloten.

De negatieve dieren uit een aantal stallen werden éénmaal, tweemaal of zelfs driemaal
geënt. Uit de bijgevoegde protocollen blijkt, dat het percentage abortusgevallen precies
gelijk is, zodat éénmaal enten met een deugdelijk vaccin voldoende moet worden geacht
voor het opwekken van een hoge mate van immuniteit.

Bosgra.

Diagnose en verspreiding van besmettelijk verwerpen bij runderen P.

Hardeman. VL. Diergeneeskundig Tijdschrift 20. 2, 1951.

Bij de bespreking van de A.B.R.reactie komt de schrijver tot de conclusie, dat bij het
onderzoek van de melk van individuele koeien een overeenkomst bestaat tussen cle A.B.R.
reactie en de bloedserum agglutinatie van 84,3%. Dit verschil kan volgens Christiacnsen
grotendeels worden verklaard doordat een te grote tijd verliep tussen het moment van
het melkonderzoek en het nemen van het bloedmonster en ook doordat het agglutinatie-
gehalte van bloed en melk kort na de partus wisselen. Verder heeft de A.B.R.reactie geen
waarde bij het onderzoek van pathologisch secretum, bij oudmelkse dieren en wanneer
colostrum onderzocht wordt.

Bij onderzoek van de mengmelk van 192 bedrijven bleek 17,2% een positieve A.B.R.
te bezitten.

Op 5\'>5% besmette bedrijven kwam besmettelijk verwerpen regelmatig voor, op 22%
was de laatste 2-3 jaar abortus geweest en op 27,3% was nooit verwerpen geconstateerd.

Van 161 dieren, in meerderheid staande op besmette bedrijven, werd zowel de in-
dividuele A.B.R. als de bloedserum-agglutinatie uitgevoerd. Was de bloedtiter hoger
dan i : 25 dan was de A.B.R. 48 maal positief en 1 maal negatief.

Bij dieren met een bloedtiter lager dan 1 : 25 was de A.B.R. in 12 gevallen positief en
in 100 gevallen negatief. Van deze 12 positieve reacties trekt de schrijver nog 6 af, omdat
deze pas positief werden na 60 minuten bebroeden, zodat hij komt op 91—92% overeen-
stemming.

De enkele gevallen waarbij de A.B.R. niet correspondeert met de bloedscrumagglu-
tinatie, kunnen evengoed veroorzaakt zijn door een tekortschieten van de bloedserum-
agglutinatie als van de A.B.R.

Bosgra.

Diagnostik der Euterentzündungen. K. Diernhofer. Wien, ticrärztl. Monats-

sclir. 37, 809, I9.r)0.

Het hier gerefereerde artikel omvat in het origineel ruim 56 bladzijden druks, vol-
doende derhalve om de verschillende aspecten der diagnostiek systematisch en uitvoerig te
bespreken. De algemene grondvorm der mastitiden, zoals galactophoritis, catarrhale-,
parenchymateuse- en interstitiële mastitis, worden uitgebreid behandeld, waarna de
bijzondere vormen van mastitis, zoals mastitis suppurativa, haemorrhagica. phlegmonosa,
necrotica, gangraenosa en symplex, alsmede de specifieke mastitiden uiertuberculose
en actinomycose en de van mastitis te onderscheiden toestanden als physiologisch
uieroedeem, bloedmelken, uierfurunculose, uitzuigen en optrekken der melk, hormonale
storingen, nieuwvormingen en melkgebreken, minder uitvoerig volgen.

In het hoofdstuk over het klinisch uieronderzoek wordt speciale aandacht gevraagd
voor de techniek van
Udall.

Over de monstername weidt de schrijver uitvoerig uit. De verschillende handelingen,

-ocr page 562-

die hierbij aan het instituut van de schrijver worden uitgevoerd en „exerziermaszig
eingeübt", eisen 6 bladzijden. Dit mag nu voor velen overdreven lijken, een feit is, dat
een technisch juiste, dus steriel uitgevoerde, monstername noodzakelijk is om een juiste
bacteriologische diagnose en een juiste prognose te kunnen stellen. Hiertegen wordt
in Nederland bij het opzenden van monsters melk en uiersecretum over het algemeen
ernstig gezondigd, zodat de betreffende laboratoria veel onnodig werk moeten verrichten
om de verontreinigde kiemen, die door onvoldoende zorg bij de monstername in de melk
geraken en zich hierin vermenigvuldigen, te elimineren. In vele gevallen is het zelfs
onmogelijk de aard der uierontsteking vast te stellen.

Ingezonden monsters moeten vergezeld gaan van een uitvoerige begeleidende anam-
nese. De auteur acht dit zo belangrijk, dat hij daarvoor een aparte hulpkracht nodig
oordeelt.

Voor het stellen der diagnose voert het microscopisch onderzoek van secreta slechts
zelden tot het doel. De bacteriologische mastitisdiagnostiek berust voornamelijk op het
cultureel onderzoek. Daarbij kunnen twee methoden worden toegepast: de Angelsak-
sische schudcultuur en de meer in Europa toegepaste techniek, waarbij de koloniën
op het agaroppervlak groeien.

Beide kweekmethoden kunnen nog gecompliceerd worden door de toevoeging van
stoffen aan de voedingsbodems, die verontreinigende kiemen in hun groei onderdrukken
(kristalviolet, methylviolet, natriumazide, brilliantgroen) en de belangrijkste mastitis-
verwekkers in hun groei ongemoeid laten (selectieve voedingsbodems).

Daarnaast kan een „Anreicherungsvcrfahren" toegepast worden om zeer spaarzaam
voorkomende pathogene microörganismen tot ontwikkeling te brengen.

Het uiteindelijk doel van al deze kweekmethoden is om door afenten van een of meer
koloniën reine culturen te verkrijgen, die nader gedifferentieerd kunnen worden.

Volgens de schrijver kunnen de meer gecompliceerde onderzoekingsmethoden, die
toegepast worden om bij de bemonstering gemaakte steriliteitsfouten te herstellen, het-
geen slechts in een deel der gevallen gelukt, gemist worden, wanneer de door de schrijver
aangegeven techniek bij de monstername gevolgd wordt.

Daarnaast worden voedingsbodems toegepast, waarop niet alleen de mastitisverwekkers
bij een juiste enttechniek als afzonderlijke koloniën groeien, maar waarop in vele ge-
vallen meteen kan worden afgelezen, welk microörganisme aanwezig is.

Door de schrijver wordt voor dit doel bij voorkeur gebruik gemaakt van druiven-
suiker-bloedagarplaten. Op deze voedingsbodem groeit Streptococcus agalactiae in 80%
van de gevallen slijmig (draden trekkend) of de koloniën zijn in hun geheel verschuifbaar
en behoeven derhalve geen nadere differentiatie.

Streptococcen die deze eigenschap niet bezitten en andere pathogeen geachte kiemen
moeten verder onderzocht worden.

Hierna volgt een korte bespreking van het cultureel onderzoek van coli-achtigen,
coryncbacteriën en micrococcen, benevens een meer uitgebreide behandeling van de
routine-differentiëring van streptococcen.

Bij mastitis worden niet alleen de causale microörganismen uitgescheiden, doch ook
het celgehalte van secreta neemt in belangrijke mate toe, terwijl de melkeiwitten, die
normaliter in colloidale toestand verkeren, nu geheel of gedeeltelijk als vlokken worden
uitgescheiden.

Na een bespreking van de morphologische kenmerken der afgestoten cellen en de
hoogte van het sediment volgt de bepaling van het aantal cellen, alsmede de waardering
der afgelezen grootheden.

Het artikel besluit met een bespreking van de physisch-chemische methoden van onder-
zoek zoals de bepaling van het chloorgehalte, chloorsuikergetal, de pH, katalase,
thybromolkatalase, remming van de strembaarheid en proef van Whiteside.

Alhoewel de uitgebreidheid, waarmede alle onderdelen der mastitis-diagnostiek
behandeld worden, menigeen overdreven lijkt, ware het te wensen dat êen ieder, die
met mastitis te maken heeft, dit artikel bestudeert en eigen techniek toetst aan die van
Diernhofer.

Bosgra.

-ocr page 563-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

GEZONDHEIDSCOMMISSIE VOOR DIEREN.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 30 April tot en met 17 Mei 1952.

Provincies

20 April

t/m
26 April

27 April
t/m
3 Mei

4 Mei

t/m
10 Mei

11 Mei

t/m
17 Mei

Totaal
20 April

t/m
17 Mei

Totaal
i Mei \'51

t/m
17 Mei \'52

Groningen . . .

135

120

67

57

379

6-75"

Friesland ....

6

11

10

3

30

793

Drenthe

26

43

12

5

86

2.390

Overijssel . . .

98

77

49

34

258

8253

Gelderland . . .

166

2\'5

152

107

640

9-196

Utrecht ....

87

70

71

38

266

7.686

Noord-Holland .

228

186

164

\'75

753

10.787

Zuid-Holland . .

269

207

\'9\'

248

915

>6-755

Zeeland ....

46

26

38

23

\'33

2.184

Noord-Brabant .

646

445

52 7

316

■•934

30.688

Limburg ....

276

268

254

74

872

11.165

Nederland . . .

\'•983

1.668

\'■535

1.080

6.266

106.648

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat : Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht.
Tel. K 3400 11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT
Paritaire tarievencommissie.

Door de Stichting voor de Landbouw en de Maatschappij voor Diergeneeskunde
is een commissie ingesteld ter vaststelling van een raam voor de tarieven voor de werk-
zaamheden der dierenartsen bij de georganiseerde dierziektebestrijding, binnen welk
raam de tarieven in de provincies nader kunnen worden vastgesteld.

In een circulaire aan de afdelingen is de werkwijze der commissie nader uiteengezet.
Hierover is reeds mededeling gedaan in de afdelingsvergaderingen of, voor zover de af-
delingen nog niet hebben vergaderd, zal hiervan nog mededeling worden gedaan. Op
deze plaats kan dair ook worden volstaan met de vermelding van de samenstelling van
de commissie.

Door de Stichting voor de Landbouw zijn de volgende 5 leden aangewezen:

J. P. Alberti, Ruinerwold, lid van de Hoofdafdeling Veehouderij van de Stichting
voor de Landbouw;

C. A. Berkhout, Berkhout, lid van de Gezondheidscommissie voor Dieren van de
Stichting voor Landbouw;

-ocr page 564-

T. Boschloo, Almen, lid van de Gezondheidscommissie voor Dieren van de Stichting
voor de Landbouw;

J. Loonen, Oostrum (Venray) (L.), lid van de Hoofdafdeling Veehouderij van de
Stichting voor de Landbouw;

A. Tukker Bzn, Bleskensgraaf, Lid van de Gezondheidscommissie voor Dieren van
de Stichting voor de Landbouw.

Door de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn de volgende 5 leden aangewezen:

A. Hoogendoorn, Ouderkerk aan de Yssel.

J. Kranenburg, Klaaswaal.

Th.J. Moons, Mill.

S. Santema, Tzummarum.

C. H. Schieven, Laagkeppel.

Door de Stichting voor de Landbouw en de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn
respectievelijk de Heren L. P.
de Vries, secretaris van de Gezondheidscommissie voor
Dieren en
Dr W. A. de Haan, secretaris van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
als adviserende leden aan de commissie toegevoegd.

De commissie heeft in haar eerste vergadering de Heer A. Tukker Bzn aangewezen als
voorzitter.

Het voorzitterschap zal jaarlijks wisselen, met dien verstande, dat de aanwijzing
beurtelings plaats vindt uit de 5 leden-vertegenwoordigers van de Stichting voor de
Landbouw en de 5 leden-vertegenwoordigers van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde. Het secretariaat zal worden waargenomen door de Heer L. P.
de Vries.

Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk onderzoek.

Het Bestuur van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onder-
zoek (Z.W.O.) maakt bekend, dat aanvragen voor subsidie voor het jaar 1953 tot
i September 1952 kunnen worden ingediend bij:

De Directeur der Nederlandse Organisatie Z.W.O., Lange Voorhout 60. den Haag.

Deze is bereid schriftelijk of na voorafgaand overleg mondeling inlichtingen te geven.

De Organisatie stelt zich ten doel de beoefening der zuivere, d.w.z. niet op toepassing
gerichte wetenschap te bevorderen op alle daarvoor in aanmerking komende wijzen.

Teneinde te bewerkstelligen, dat tengevolge van haar steun de steun van andere
instanties, particuliere zowel als Regeringsinstellingen, niet wordt verminderd doch
juist wordt gestimuleerd, dienen aanvragers zich terdege te beijveren tot het verkrijgen
van financiële steun van alle andere daarvoor in aanmerking komende instanties alvorens
zich tot de Organisatie Z.W.O. te wenden. Slechts indien steun van andere zijde in
principe uitgesloten is, dan wel indien die steun geheel of partieel is afgewezen, kan
subsidiëring door de Organisatie worden gegeven.

De aanvragen dienen een uitvoerige wetenschappelijke motivering van het te verrichten
onderzoek, alsmede een gespecificeerde begroting te bevatten, terwijl aangegeven moet
worden over hoeveel jaren men verwacht, dat de subsidiëring voortgezet moet worden
om het gestelde doel te bereiken.

Wanneer een bepaald onderzoek met vrucht tezamen met andere Nederlandse
onderzoekers in gezamenlijk overleg en met een bepaalde arbeidsverdeling zou kunnen
worden aangevat, verdient het aanbeveling zich vooraf daarover te beraden. Alleen
wetenschappelijke doeleinden van uitnemend belang, te verrichten door of onder leiding
van vooraanstaande onderzoekers, zullen gesteund kunnen worden.

-ocr page 565-

De Organisatie kan de wetenschapsbeoefening onder meer bevorderen door:

a. Nederlandse onderzoekers of groepen van onderzoekers door financiële steun in
de gelegenheid te stellen zich aan het beoogde onderzoek te gaan ofte blijven wijden,
dan wel daarvoor wetenschappelijke medewerkers of ander personeel aan te stellen,
of speciaal voor het betreffende onderzoek te bezigen instrumentarium of studie-
materiaal in bruikleen aan te schaffen.

b. Nederlandse onderzoekers in de gelegenheid te stellen in het buitenland te verblijven
of daarheen te reizen, teneinde zich te wijden aan onderzoekingen of studies, waarvoor
Nederland zich, om welke redenen ook, minder eigent.

c. Befaamde buitenlandse geleerden in de gelegenheid te stellen in Nederland cursussen,
demonstraties of voordrachten te geven.

d. Bij te dragen in de kosten van publicatie van belangrijke wetenschappelijke resultaten
van Nederlandse onderzoekingen.

e. Op andere, daartoe door de Raad voor het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek
geschikt geachte wijzen.

Volledigheidshalve zij vermeld, dat ook voor continuering in 1953 van reeds eerder
aangevangen ondersteuning de aanvragen vóór 1 September 1952 moeten worden
ingediend.

Voor enkele wetenschapsbeoefenaars, die daaraan in de loop van hun onderzoekingen
behoefte hebben, bestaat de mogelijkheid een stipendium te krijgen voor een verblijf
van één of meer maanden in Frankrijk.

Dit is een onderdeel van een uitwisseling tussen de Nederlandse Organisatie voor
Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.) en het Centre National de la Recherche
Scientifique van Frankrijk, welke twee instellingen de selectie voor deze stipendia
verrichten.

Uitvoerig gemotiveerde aanvragen van wetenschappelijk gequalificeerde Nederlanders
voor de periode van 1 October 1952 tot 1 October 1953 kunnen onder vermelding van
referenties vóór 1 September a.s. worden ingediend bij eerder genoemd adres.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

W. K. de Jonge,
A. Rozeman,
J. Venema,
H. J. volbers.

Adres- en/of functiewijziging.

Dr. K. Büchli te Rotterdam, is binnen die gemeente verhuisd naar Schepenstraat 120b
(telefoonnummer ongewijzigd). (pag. 67)

J. K. Deisz te Harmeien, diens personalia moeten worden aangevuld met de navolgen-
de gegevens: tel. iio; gr. 581645. (pag- 69)

-ocr page 566-

Prof. Dr. J. Hoekstra, voorheen te Groningen, is verhuisd naar Bogor, Djatah Sangga-
buana 6 (bur. adres Taman-Kentjana i); Hlr. U. v. I. (fac. Diergeneeskunde).

(van pag. 78 overbrengen naar pag. 107)

Prof. Dr. P. Hoekstra te Bilthoven is binnen die gemeente verhuisd naar Soestdijkse-
straatweg
50 N. (pag. >07)

A. M. Naaktgeboren te Enschede, in plaats van tel. 8050 (privé) moet worden
gelezen: tel.
8055 (privé). (Pag. 88)

J. Oskam te Meerkerk is binnen die gemeente verhuisd naar Prinses Marijkeweg 50.

(pag. 90)

J. de Vries, voorheen te Beetsterzwaag, is verhuisd naar Groningen, Mr. van Royen-
laan
33; tel. K 5900-24465 (bur.); D. b/d G. v. D. (ingelast op pag. 88)

Benoemd.

Collega C. F. P. Soetens te Baarn is, te rekenen met ingang van 1 April 1952, aan-
gesteld als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige
Dienst. (pag.
96)

Gevestigd.

Collega H. J. L. Boonen, voorheen te Roermond, heeft zich gevestigd te Margraten,
Markt 1, tel. K
4458-331. (pag. 65)

Collega G. Muller heeft zich gevestigd te Gouda, Gouwe 21 (voorlopig); tel. K 1820-
2862;
ass. bij G. Hupkes. (ingelast op pag. 88)

J. H. G. Roerink heeft zich gevestigd te Vlagtwedde, p/a hotel Schober; tel. 20 (bur.);
P.; geass. met C.
Aukema. (ingelast op pag. 93)

Collega Sj. Zuidhof heeft zich gevestigd te Marum (Gr.), Kruisweg A 30 A; tel. 545;
P.; ass. bij O. Wijma. (ingelast op pag, 105)

-ocr page 567-

Uit het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg te

Heijthuijsen.

HET BEPALEN VAN DE DICHTHEID VAN STIERENSPERMA
MET BEHULP VAN EEN ELECTRISCHE COLORI METER

door

Dr P. H. W. TACKEN.

Algemeen gebruikelijk is het bepalen van het aantal spermatozoïden per
volume-eenheid in stierensperma met behulp van een telkamer. Deze me-
thode munt niet uit door grote nauwkeurigheid, vooral niet wanneer niet
een zeer groot aantal hokjes geteld wordt. De mogelijke afwijking naar
beide zijden van het gevonden en werkelijke aantal kan gevoeglijk op 15 %
worden getaxeerd. Er komen zeer zeker grotere afwijkingen voor. Daarbij
is een bezwaar dat het vaststellen van de spermadichtheid volgens deze me-
thode veel tijd in beslag neemt. Dit bezwaar is vooral groot, indien regel-
matig vele monsters geteld moeten worden.

Reeds geruimen tijd maken wij op ons laboratorium voor dit doel gebruik
van een electrische colorimeter n.1. de z.g. Hellige-Diller Bio-photocol. Het
te onderzoeken sperma wordt hierbij in een bepaalde verhouding verdund
met een heldere verdunningsvloeistof. Wij gebruiken hiervoor de normale
„citraatbuffer" die voor de bereiding van de eidooier-citraatvcrdunning
voor stierensperma algemeen wordt aangewend.

In een cuvet van bepaalde laagdikte brengt men het verdunde sperma.
Na de meteruitslag van de micro-ampère meter met behulp van de blanco
op 100 te hebben ingesteld, plaatst men het verdunde sperma in de
colorimeter. Van de invallende lichtstraal zal een bepaald gedeelte van het
licht worden geabsorbeerd en verstrooid. De intensiteit van de uittredende
lichtstraal, die op de photocel valt en daar wordt omgezet in een electrische
stroom kan worden „gemeten" met de micro-ainpère meter. De intensiteit
hiervan is afhankelijk van de hoeveelheid doorvallend licht. Indien meer-
dere spermacellen aanwezig zijn zal minder licht worden doorgelaten en
omgekeerd. Deze methode is natuurlijk alleen bruikbaar bij sperma-
monsters waarbij geen andere cellen of „deeltjes" dan zaadcellen in meer
dan physiologische hoeveelheden voorkomen.

Spermamonsters, waarin b.v. etter aanwezig is, zullen een te hoge
uitkomst geven, daar ook door deze „deeltjes" het uittredende licht wordt
verminderd.

Bij normaal sperma zal de meteruitslag van de micro ampère-meter derhalve een
maat kunnen zijn voor de dichtheid van het sperma.

Met onze colorimeter kan gebruik gemaakt worden van monochro-
matisch licht van verschillende golflengten. Een voorkeur werd gegeven
aan de lichtfilter waarbij de grootste lichtabsorptie werd verkregen. Daar
stierensperma een eigen kleur heeft, die niet bij alle monsters dezelfde is,
moet tevens voldaan worden aan de eis dat deze eigen kleur geen invloed
heeft op de uitslag van de micro-ampère meter.

In de Tierärztliche Umschau 1951 bladz. 137 geeft Thorausch een
beschrijving van de colorimeter van Dr
Lange en omschrijft hierbij een
methode en werkwijze waarop hiermee de dichtheid van stierensperma

527
38

-ocr page 568-

gemeten kan worden. Het viel ons op dat hierbij gebruik gemaakt wordt
van „gemengd-wit" licht. Nog te meer omdat
Thorausch het te meten
sperma slechts 25 maal verdunt mag men o.i. niet zonder meer aannemen
dat de eigen kleur van het sperma geen invloed heeft op de uitslag van de
micro-ampère meter.

Een bepaald monster sperma A werd 1 op 50 verdund met „citraat-
buffer" uitgezet in grafiek no. 1. Hieruit blijkt, uit het verloop van de lijn

---------— (A) dat bij aanwending van monochromatisch licht met

A 440 mfj. de meteruitslag het grootst is, groter dan bij aanwending van
licht met A = 520 m/x, A = 560 m/x, A = 585 m /x, A = 610 m/x of A =
660 m/x. De uitslag die men vindt zonder gebruikmaking van een filter,
dus bij aanwending van „gemengd-wit" licht wordt aangegeven door de
verticale rechte-----------------(A) en is eveneens aanmerkelijk kleiner.

Soortgelijke uitkomsten kregen we steeds bij verschillende monsters,
doch het viel op dat bij uitgesproken gele spermamonsters het verschil in
de grootte der micro-ampère meter uitslagen bij de verschillende soorten
licht steeds minder was, ook bij ongeveer gelijke spermadichtheid zó dat
de meteruitslagen in hetzelfde gebied lagen.

Het in grafiek No. 1, genoteerde spermamonster A was een uitgesproken
kleurloos-wit monster. Van dit monster werd een gedeelte uitgecentri-
fugeerd, liet bovenstaande plasma verwijderd en quantitatief vervangen
door op dezelfde wijze verkregen spermaplasma van een uitgesproken
geel monster. Daarna werden door omzwenken de uitgecentrifugeerde
zaadcellen weer gesuspendeerd. De lucht uit het gevormde schuim werd
onder vacuum verwijderd. Na verdunning 1 op 50 met „citraatbuffer"
in een colorimgterbuis vonden we bij A = 440 m/x weer dezelfde uitslag.
Indien de eigen kleur geen invloed heeft op de grootte van de uitslag
moest dit ook zo zijn, want het aantal spermatozoïden was dezelfde ge-
bleven, alleen het kleurloos-witte plasma was vervangen door geel plasma.
Bij aanwending van de andere golflengten alsook bij „gemengd-wit" licht
vonden we een iets grotere meteruitslag zoals de lijn B en de rechte B
in grafiek No. 1 ten opzichte van die van A duidelijk

aangeven.

Hieruit volgt dat bij aanwending van monochromatisch licht A 440 m/x
de eigen kleur van het sperma bij meting van de dichtheid door middel
van een electrische colorimeter geen rol speelt.

Bij aanwending van monochromatisch licht met grotere golflengte of
„gemengd-wit" licht wordt bij geel sperma een te hoge waarde gemeten.
Deze fouten zijn echter niet groot. \')

Monochromatisch licht A = 440 m/x heeft daarbij het voordeel, dat
hierbij de uitslagen van de micro-ampère meter het grootst zijn.

De ijkkromme voor onze colorimeter kon nu als volgt worden verkregen:

Van een 100-tal spermamonsters werd door een persoon na verdunning
van het betreffende monster (0,1 cm3 op 4,9 cm3 citraatbuffer) de uitslag
van de micro-ampère meter vastgesteld tegen „citraatbuffer" als blanco.
Door een ander persoon werden dezelfde monsters tweemaal geteld in een

\') Wanneer we de afwijking vergelijken met onze ijkkromme in grafiek Nb. 3 dan
blijkt de fout in dit gebied bij gebruik van „gemengd-wit" licht ^ 75.000 te zijn. Dit
is 10 %• Het verschil betreft hier de afwijking tussen een uitgezocht kleurloos-wit
en een uitgezocht geel monster.

-ocr page 569-

B

I,
//

a/

ij
//

// b

I
i

m/4

* t

-,-1--!--n r_ p-

90 80 7 O 60 5 O 40 30

a \'

grafiek 1.

Kl.

e
£

^25 A

£20

b

I 5 H

in

/ •

A \' \'

M / • /

/ * /

ioH

B

5H

-.-1-T-1-r-1----1-1-1-<-1---T \' I 1 I

90 80 7O 60 5O 40 30 20 10 mA

GRAFIEK.2.

-ocr page 570-

\' \' \' ......^...... !■_■>■

5 IO 15 20 25

GRAFIEK 4. „in5 rm/ 3

X I O sperrrymm

-ocr page 571-

telkamer volgens Neubauer. Bij iedere telling werden 400 hokjes geteld,
dus 800 hokjes per monster. Bij elkaar behorende gevonden waarden
werden in de grafiek genoteerd.

Om overzichtelijk te blijven werden in de hier weergegeven grafiek
No. 2 slechts enkele getelde monsters aangeduid. Alle monsters, die geteld
werden, werden genoteerd in een overeenkomstige grafiek op de plaats
die werd aangegeven door de micro-ampère meter die voor het betreffende
monster bij colorimetrische meting werd gevonden. Al deze punten kwamen
te liggen tussen beide stippellijnen, die in grafiek No. 2 zijn aangegeven.
Een van de grootste afwijkingen hebben we aangeduid door C. Deze af-
wijking is bijna 30 %. Deze grote afwijkingen kwamen zeer zelden voor
en komen zeer zeker voor het overgrote deel op rekening van cle onjuiste
uitkomsten verkregen bij de telling in een telkamer. De afwijkingen bij
ongekleurd-wit, geelachtig- en uitgesproken geel sperma waren naar beide
zijden gelijkwaardig. Ook hieruit bleek weer dat de eigen kleur van het
sperma bij aanwending van monochromatisch licht A = 440 m/x geen rol
speelt.

Het punt dat wordt aangegeven door o spermatozoïden werd verkregen
door, na het uitcentrifugeren van het sperma, het bovenstaande sperma-
plasma op de gebruikelijke wijze met „citraatbuffer" te verdunnen. Dit
punt ligt niet in de oorsprong omdat deze vloeistof een hogere licht-
absorptie vertoont dan cle blanco.

Uit bovenstaande gegevens konden wij de ijkkromme voor onze colori-
meter construeren (zie grafiek No. 3). Hieruit kunnen we dus onmiddellijk
aflezen het aantal zaadcellen per mm3 bij een bepaalde meteruitslag.

De techniek is als volgt:

Het spermamonster wordt door 20 maal omzwenken goed gemengd.
Hierna pipetteert men snel en nauwkeurig 1/10 cm3 van het monster af
in een cuvet (wij gebruiken een cuvet met 10,7 mm laagdikte) en voegt
hieraan toe met pipet 4,9 cm3 „Na-citraatbuffer" (wij gebruiken 23,8 g
Na-citraat HaO per liter water). De inhoud van deze cuvet mengen
door zwenken. Tegen ,,Na-citraat" als blanco wordt bij gebruik van filter
A = 440 m/x de uitslag van de micro-ampère meter bepaald tussen 25 en
60 seconden na het mengen van de cuvet. Monsters, die gedurende langere
tijd in de cuvet hebben gestaan geven na opnieuw omzwenken wederom
de juiste waarde, zodat meerdere monsters in serie snel achter elkaar
gemeten kunnen worden.

Of men bij meting uitgaat van vers levend sperma of van enkele dagen
oud dood sperma maakt, wat betreft de verkregen uitslag geen verschil.
Metingen van een spermamonster op verschillende tijdstippen, soms over
twee dagen verspreid, gaven steeds gelijkwaardige uitkomsten. Hierbij
werden geen grotere afwijkingen gevonden dan 3 %. Dit is iets meer dan
de meetfout van een goede pipet. Wanneer wij colorimetrisch een sterke
afwijking vonden ten opzichte van de telling in de telkamer bleek steeds
dat — indien het betreffende monster meerdere malen in een telkamer
werd nageteld -— de gemiddelde uitkomst van deze tellingen de colori-
metrisch gevonden waarde sterk benaderde.

We mogen derhalve aannemen dat de fout, die bij deze colorimetrische bepaling
gemaakt wordt, zeer klein is en dat deze slechts een fractie is van de fout die men
kan maken bij het vaststellen van het aantal in een telkamer.

De tijdsduur, waarin de dichtheid van een spermamonster colorimetrisch

-ocr page 572-

kan worden bepaald is il a 2 minuten. Meerdere monsters in een serie,
binnen 1 minuut per monster.

Ter controle van onze ijkkromme (in grafiek 3) werden van enkele
sperma-monsters verschillende verdunningen aangelegd en hiervan werd
de dichtheid gemeten. Hiervan werden in onze grafiek No. 2 de punten
▲ en
X opgenomen.

Sperma a bevatte volgens telling 481.000 zaadcellen per mm3. Bij
colorimetrische meting werd een uitslag van 57,5 verkregen. Dit komt
overeen met 480.000 zaadcellen per mm3. Na geheel uitcentrifugeren
vonden we voor o spermatozoïden hetzelfde o-punt als ook door onze
grafiek wordt aangegeven.

verdund 1 : 100 gaf meteruitslag 76,5 = 240.000 zaadcellen per mm3
i : 50 „ „ 57,5 480.000

„ i : 25 „ „ 38 = 960.000 „ „ „

i : 16,6 „ „ 26,5 = 1.430.000 „
i : 12,5 „ „ 22 = 1.920.000

„ i : 10 „ ,, 14 = 2.820.000 ,, „ ,,

Er werd dus alleen een afwijking gevonden bij de verdunning 1 : 16,6
en i : 10. Bij de verdunning 1 : 16,6 hadden we moeten vinden 1.440.000
zaadcellen. Dus een afwijking van ± 1 %. En bij de verdunning 1 : 10
hadden we moeten vinden 2.400.000 zaadcellen. Dus een afwijking van
17,5 %. Dit laatste is echter een wel zeer sterke concentratie.

Ook bij de 4 verdunningen 1 : 100; 1 : 50; 1 : 25 en 1 : 12,5 van het
spermamonster x met 540.000 zaadcellen per mm3 was er tussen de
bekende en volgens de ijkkromme gevonden aantallen per mm3 een zeer
grote overeenstemming.

In de grafiek 4 werd de door ons verkregen ijkkromme lineair-logarith-
misch uitgezet. Hierbij was er een geringe afwijking van de rechte van o
tot 900.000 zaadcellen en boven de 2.200.000 zaadcellen per mm3. Dit
was ook wel te verwachten mede omdat het spermaplasma een grotere
absorptie vertoont dan het door ons gebruikte verdunningsmiddel.

Waarschijnlijk zou een nog grotere nauwkeurigheid zijn te verkrijgen,
indien als verdunningsvloeistof en blanco inplaats van onze natrium
citraatoplossing een vloeistof kon worden gebruikt met een gelijke licht-
absorptie als het spermaplasma bij aanwending van hetzelfde monochro-
matische licht.

Deze zou daarbij dezelfde viscositeit moeten hebben om dezelfde menging
te verkrijgen. Aan deze laatste eis is wel zeer moeilijk te voldoen.

Samenvatting.

Beschreven wordt een snelle en nauwkeurige methode voor het vast-
stellen van de dichtheid van stierensperma met behulp van een electrische
colorimeter, bij aanwending van monochromatisch licht A = 440 m /x.
Bij aanwending van dit monochromatisch licht bleek de eigen kleur van
het sperma geen invloed te hebben op de uitkomst van de meting. Ook
de fouten, die men maakt bij aanwending van ,,gemengd-wit" licht zijn
niet groot en in elk geval veel kleiner dat de fouten die men kan maken
bij telling in een telkamer. Indien men echter over een electrische colori-
meter beschikt, waarbij men kan beschikken over monochromatisch licht
A = 440 m /x, dan verdient deze filter de voorkeur.

-ocr page 573-

KOOPKWESTIES

DOOR

Mr. J. I. VAN DOORNINCK

Het zijn niet alleen vragen met betrekking tot verborgen gebreken die
de dierenarts in zijn praktijk ontmoet. Ook andere vragen op het terrein
van ons verbintenissenrecht kruisen zijn pad.

In dit artikel wil ik enkele problemen aan de hand van de artikelen
1496, 1516 en 1517 B.W. in samenhang met art. 1271 B.W. behandelen.

Art. 1496 zegt: Indien de verkochte zaak in een zeker en bepaald voor-
werp bestaat, is dezelve, van het ogenblik van de koop af, voor rekening
van de koper, hoewel de levering nog niet hebbe plaats gehad, en heeft
de verkoper het recht om de prijs te vorderen.

Art. 1516: Indien de levering door de nalatigheid des verkopers achter-
wege blijft, kan de koper vernietiging van de koop vorderen, overeen-
komstig de bepalingen van art. 1302 en 1303.

Art. 151 7 luidt: 1. Het goed moet geleverd worden in de staat,waarin
hetzelve zich op het ogenblik van de verkoop bevindt.

2. Van die dag af aan behoren alle vruchten aan de koper.

Art. 1271 bepaalt in het eerste lid: In de verbintenis om iets te geven
is begrepen de verplichting om de zaak te leveren, en voor derzelver
behoud, tot op het tijdstip der levering, als een goed huisvader te zorgen.

Voor de duidelijkheid van het verdere van mijn betoog is het wellicht
goed eerst vast te stellen, dat, ingevolge art. 1494 B.W., een koopovereen-
komst als volkomen wordt aangemerkt indien tussen koper en verkoper
overeenstemming bestaat aangaande zaak en prijs dus die bepaalde koe

tegen de prijs van ƒ 750.----afgezien van de omstandigheid of de zaak is

geleverd dan wel de koopprijs betaald. Over de levering van het verkochte
spreekt de Wet in art. 1510 als één der twee hoofdverplichtingen van de
verkoper. In art. 1549 zegt de Wet dat de hoofdverplichting van de koper
bestaat in het betalen van de koopprijs.

Overweging van het vorenstaande leidt er als vanzelf toe, dat de vraag
wordt opgeworpen voor wie het risico nu is in de periode tussen het afsluiten
van de koopovereenkomst en de levering van het verkochte.

Art. 1496, hiervoor vermeld, legt het risico op de koper, anders dan bij
de ruilovereenkomst: dan wordt de overeenkomst voor vervallen gehouden,
indien de te ruilen zaak buiten schuld van de eigenaar is verloren gegaan
(art. 1581 B.W.).

Is het beginsel van art. 1496 redelijk en beantwoordt het aan het rechts-
gevoelen? Het beginsel is van Romeins-rechtelijke aard en via de Code
Civil •— dus het Franse recht — in ons Wetboek terecht gekomen. In de
Germaanse rechtsstelsels schijnt over het algemeen het risico eerst door het
feit der levering op de koper te zijn overgegaan. De meeste schrijvers zijn
dan ook van oordeel, dat deze wetsbepaling wel te
verklaren maar niet te
rechtvaardigen is. Naar hun oordeel kan zij beter gemist worden (zie b.v.
Asser Kamphuisen III3 pag. 31 e.v., Hofmann II2 pag. 12 e.v., Völlmar,
Verbintenissenrecht pag. 504—505). Ik durf het niet aan zo zonder meer
met dit oordeel in te stemmen. Indien toch art. 1496 niet bestond zou alle

-ocr page 574-

risico voor de verkoper zijn en is dat billijk te achten? Naar mijn mening
valt er voor beide kanten dezer medaille praktisch evenveel te zeggen.
Zelfs ben ik geneigd het billijker te achten dat de koper het risico draagt.
Men kan natuurlijk stellen, dat, wanneer art. 1496 niet bestaan zou, er
zich ongetwijfeld een handelsusance zou ontwikkelen over de verdeling
van het risico en toch —■ ik geloof, dat er vele procedures zouden ontstaan
met wisselend resultaat en, daarmede samenhangend, velerlei chicanes
worden geboren. Ik acht de rechtszekerheid door het blijven bestaan van
deze bepaling, althans voor de veehandel, zeker gebillijkt. Dit temeer
omdat de „hardheid" van deze wetsbepaling toch aan zekere grenzen
gebonden is. Ik citeerde hiervoor art. 1271 B.W.: gedurende de tijd, dat het
verkochte nog bij de verkoper verblijft of liever nog onder zijn beheer valt,
moet hij er alle zorg van een „goed huisvader" aan besteden. D.w.z. hij
moet een verkochte koe als ware het een dier van zijn eigen veestapel
behandelen en verzorgen. Is hij hierin nalatig en kan deze nalatigheid
bewezen worden, dan vallen eventuele risico\'s — om het daar nu maar
bij te laten — op hem terug. Het zal geen betoog behoeven, dat wanneer
in de periode tussen verkoop en levering een dier succombeert uit hoofde
van een ten tijde van de verkoop bestaand verborgen gebrek, de koper
ex art. 1546 B.W. kan ageren (ik ontveins mij niet, dat zich dan wel eens
proces-rechtelijke zwarigheden kunnen voordoen, doch daarover een
ander maal).

Ook art. 1517, eerste lid, is voor dit punt van belang. Men mag, aan de
hand van deze bepaling niet zeggen, dat een tussen verkoop en levering
optredend schoonheidsgebrek in elk geval de verkoper als een gebrekige
levering kan worden voorgeworpen. Art. 1496 staat dan aan de verkoper
ten dienste, echter weer met de beperking van art. 1271. Kan dus de
verkoper enige nalatigheid of enig verzuim worden verweten, dan staat de
koper opnieuw sterk.

Nu komt het voor dat bij de levering van een dier dit eerst „afgezien"
wordt. Welke juridische gevolgen dit kan hebben blijkt men niet altijd te
beseffen. Het is bepaald onjuist te concluderen dat, wanneer bij dit „af-
zien" afwijkingen worden geconstateerd en het dier mee terug gaat voor
herstel, dan de koop-overeenkomst te niet zou zijn gegaan zonder meer.

Hiervoor zeide ik reeds het risico is — in het algemeen — voor de koper.
De verkoper heeft slechts te leveren, hetgeen hij verkocht heeft. De ver-
koper) die levert kan alleen begroet worden met een vordering tot ont-
binding (al dan niet met schadevergoeding) der koopovereenkomst wegens
wanpraestatie zijnerzijds. Wanneer dus na het „afzien" van het dier de
verkoper het mee terug neemt voor herstel, dan is dit een nadere overeen-
komst tussen partijen en sluit dit in, dat na herstel van het dier of na een
tussen partijen overeengekomen periode de koper het dier heeft te accepteren.
Ik vraag mij zelfs af, of, wanneer het dier dan nog niet goed is, de koper
dan toch nog ontbinding der koopovereenkomst zou kunnen vragen
tenzij hij zich bij de aanvankelijke levering het recht daartoe uitdrukkelijk
heeft voorbehouden. Naar mijn mening zal men op dit punt zeer voor-
zichtig moeten zijn. Ik zie hier n.1. processuele gevaren, wanneer de bij de
levering geconstateerde afwijking •—■ die bij het sluiten der koopovereen-
komst en bij nauwlettend onderzoek niet of nog niet te constateren viel ■—
zich openbaart als een te antidateren verborgen gebrek. Het zou wel eens
kunnen zijn — en daarbij ga ik uit van de bestaande jurisprudentie —- dat

-ocr page 575-

het moment waarop deze afwijking werd geconstateerd, dat is dus bij de
aanvankelijke levering, als aanvangsdatum wordt genomen voor de fatale
termijn van 6 weken, binnen welke de vordering ex art. 1540 B.W. aan-
hangig moet zijn gemaakt. Het wil mij voorkomen, dat de dierenartsen
kopers en verkopers, die hen over deze afwijkingen raadplegen, hierop
moeten wijzen.

Levering van het verkochte kan nog een ander probleem doen ontstaan.
Het is mogelijk, dat de verkoper het verkochte dier levert, terwijl na die
levering blijkt, dat het rund lijdende is aan open-tuberculose en dus, con-
form de voorschriften van de Gezondheidsdienst, moet worden opgeruimd.
Hoe zijn dan de rechten en verplichtingen van de koper?

Ik wil eerst opmerken dat, wanneer in de periode, liggend tussen het
afsluiten der koopovereenkomst en de levering, de verkoper, als houder
van het rund, het officiële bericht bereikt, dat het dier een open-lijder is en
hij het dus voor de slachtbank moet leveren, hij aan die verplichtingen bij
voorrang heeft te voldoen en zich wegens niet levering aan de aanvankelijke
koper op overmacht kan beroepen. Nu zegt art. 1496 dat het risico voor
de koper is, zo zagen wij, en dit is voor deze gevallen zeer belangrijk. De
koper van dit dier heeft het zonder geldige verklaring aangekocht en kan
dus geacht worden te weten welk risico daaraan vast zit. Ik zou het dan
ook aldus willen stellen, dat de verkoper in een dergelijk geval zijnerzijds
de volle koopsom van de koper mag vorderen — ook al levert hij niet
onder verplichting om de opbrengst van het geslachte dier aan de koper
af te rekenen. Een beslissing in deze zin zou de handel in „gevaarlijk vee"
m.i. kunnen beperken. Het tweede lid van art. 1546 B.W. — het verlies
door toeval voor rekening brengend van de koper — steunt mijn ziens-
wijze. Het „vergaan" als open-lijder is inderdaad verlies door toeval.

Wanneer echter de officiële kennisgeving van het zijn van open-lijder eerst
komt, wanneer het dier reeds aan de koper geleverd is, ook dan gaat de
verkoper volslagen vrijuit. De koper heeft een risico genomen en moet nu
de gevolgen daarvan dragen. De verkoper heeft hier niet voor in te staan.

Tenslotte nog dit. In het vorenstaande ben ik er steeds van uit gegaan,
dat bij het afsluiten van de koopovereenkomst geen bijzondere bedingen
zijn gemaakt of garanties zijn gegeven. Zijn die
wel gemaakt, dan moet
elke gerezen kwestie op grond van die bijzondere bepalingen, die kunnen
afwijken van de wettelijke regelen, beoordeeld worden. Daarbij kan zich
in de toekomst de volgende kwestie voordoen. Als de nieuwe wet op de
bestrijding der rundertuberculose in werking treedt met het art. 12, gelijk
ik dit in mijn vorig artikel citeerde (pag. 1B1), dan is hij, die een rund
zonder verklaring verkoopt strafbaar. De koper is dat dus niet. Zou men daar
nu uit af mogen leiden, dat de koper dan, wanneer hi j het dier b.v. op moet
ruimen wegens open-t.b.c., een schadevordering heeft op de verkoper? M.i.
moet dit van de hand gewezen worden. De koper, die strafrechtelijk niet
vervolgbaar is, dient in civilibus zijn gerechte straf niet te ontgaan. Ik
laat hier dan buiten beschouwing de gevolgen vooY de koper i.v.m. de
georganiseerde tuberculose bestrijding verbonden aan het kopen van een
dier zonder geldige witte of balkverklaring. Hij heeft niet te goeder trouw
gekocht en dient dus de bescherming die de Wet aan de goede trouw in het
algemeen verbindt, te missen. Hier moet zeker gelden het adagium: risico
est emptoris(het risico is voor de koper). Een argument temeer om art. 1496
B.W. te handhaven.

-ocr page 576-

(Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijksuniversiteit
Utrecht. Directeur: Prof. Dr. C. ROMIJN).

ATRIO VENTRI CULAIRE GEL EI DIN GS STOOR NISSEN BIJ
PAARD, RUND EN HOND.

door

Dr. W. J. VAN ZIJL.

Deze geleidingsstoornissen komen bij de huisdieren regelmatig voor.
Blijkbaar geldt ook hier evenals voor de mens dat dit deel van het gelei-
dingssysteem zeer gevoelig is voor allerlei schadelijke invloeden. Een
frequent voorkomende afwijking bij stoornissen in de A-V geleiding is de
partiële blokkade. De lichtste graad daarvan uit zich in een verlenging van
het P-Q interval, terwijl in ernstiger gevallen niet elke boezemcontractie
meer door een kamercontractie gevolgd wordt.

Dit uitvallen van een kamercontractie kan zowel met onregelmatige
als regelmatige tussenpozen geschieden. In het laatste geval kan inen dus
van een regelmatige onregelmatigheid spreken. Wanneer b.v. van elke 4
boezemcontracties slechts de eerste drie gevolgd worden door een kamer-
contractie en elke vierde niet meer, dan spreekt men van een 4-3 block.
Op analoge wijze kan men spreken van een 3-2 block etc. Deze stoornis,
die vooral bij het paard nog al eens wordt aangetroffen, kan op eenvoudige
wijze zowel auscultatoir als door het polsonderzoek worden bevestigd.
Bij een 2-1 block is de stoornis in de geleiding nog sterker uitgesproken.
De zojuist genoemde diagnostische kenmerken vervallen in dit bijzondere
geval en het enige wat bij het onderzoek tot uiting komt is de lage pols-
frequentie.

Zijn de geleidingsstoornissen nog ernstiger dan ziet men dat er steeds
na een bepaald aantal boezemcontracties slechts één kamercontractie volgt.
Treedt na elke 3 of 4 boezemcontracties één kamercontractie op, dan
spreekt men van een 3-1 of een 4-1 block. Het komt bovendien voor dat
het ene block type voortdurend afwisselt met het andere b.v. afwisselend
4-1/3-1 block.

De oorzaak van de hier besproken geleidingsstoornissen kan van zeer
uiteenlopende aard zijn. Deels berusten zij op organische basis, zoals b.v.
beschadigingen van het geleidingssysteem door ontstekingen, toxinc-
werking, ischaemieën etc. Voor een ander deel zijn zij van functionele aard,
waartoe moeten worden gerekend de blockverschijnselen door vermoeienis
van het geleidingssysteem of die door nerveuze invloeden (vagus). Laatst-
genoemde stoornissen kunnen evenwel worden opgeheven door een atropine
injectie, terwijl geleidingsstoornissen die berusten op organische afwij-
kingen van het geleidingssysteem natuurlijk irreversibel zijn en gekenmerkt
worden door een constant verlengd P-Q, interval.

Doordat het prikkel geleidend weefsel in het hart een betrekkelijk lange
absoluut refractaire periode heeft en eveneens een vrij lange relatief refrac-
taire periode, kan men gemakkelijk inzien clat bij een hogere hartfrequentie
de omstandigheden zodanig worden gewijzigd, dat een volgende prikkel
die vanuit de boezem de A-V knoop bereikt eerder in de relatief refractaire
periode van de voorgaande valt. Tijdens de relatief refractaire periode

-ocr page 577-

kan er een verhoging van de prikkeldrempel bestaan doch eveneens een
vertraagde geleiding.

Schafer geeft de volgende verklaring voor het partiële A-V block.
Hij stelt zich voor dat de refractaire periode een uiting is van de aanwezig-
heid van bepaalde stofwisselingsproducten (vermoeidheidsstoffen). Onder
normale omstandigheden zijn deze alweer opgeruimd voordat de eerst-
volgende prikkel het weefsel treft. Is dit nu op een bepaald ogenblik niet
het geval dan is er dus een zeker resedu van deze stof aanwezig wanneer
de eerstvolgende prikkel het geleidingsweefsel
(A-V knoop) binnentreedt.
Het zal dan langer duren voordat de prikkel doorgang vindt. Dit kan zich
bij elke hartslag herhalen, hetgeen tot gevolg heeft dat de tijd die nodig is
om na de boezemcontractie tot kamercontractie te komen, steeds langer
wordt. Dit komt in het E
.C.G. tot uiting in een verlenging van het P-Q
interval.

Wij zien dus dat de tijd die kan worden gebruikt voor afbraak van de
vermoeidheidsstoffen langer wordt, waardoor het uiteindelijk tot instelling
van een nieuw evenwicht komt. In dit geval treden er nog geen uitval-
verschijnselen op maar is de toestand gekenmerkt door een constante
verlenging van het P-Q, interval. Wordt de ophoping van de stofwisselings-
producten nu nog groter dan zien wij op dezelfde manier de P-Q, tijd in
duur toenemen gedurende een aantal opeenvolgende hartcontracties
(Wenckebachse periode) en tenslotte valt er een kamercontractie uit omdat
de refractaire toestand het onmogelijk maakte de laatste prikkel door te
laten. Herhaalt zich dit om de 4 contracties, waarbij dus steeds slechts de
eerste drie boezemcontracties gevolgd worden door een kamercontractie,
dan hebben wij een 4-3 block. Elke andere combinatie kan zich voordoen.

De refractaire periode van het hart wordt beïnvloed door het vegetatieve
zenuwstelsel. Vagusprikkeling leidt behalve tot een verkorting van de
refractaire periode tot verhoging van de prikkeldrempel en een afname
van de prikkelintensiteit. De invloed van de vagus is van dien aard dat
het
Öhnel & Andersson gelukte Wenckebachse perioden te registreren
synchroon met de adembewegingen (reflectoire vagusprikkeling). Tijdens
het inspirium blijken daarbij de kortste P-P intervallen te bestaan en tijdens
het expirium de langste, terwijl het
A-V block aan het begin van de expi-
ratie, wanneer de vagusinvloed het grootste is, manifest wordt.

Functionele stoornissen waarbij de P-Q intervallen door een bestaande
vagotomie worden verlengd, laten zich in den regel zonder veel moeite
scheiden van dezelfde stoornissen door andere oorzaken omdat de vago-
tomie het sinusrhythme eveneens beïnvloedt en er dus meestal een brady-
cardie zal bestaan. Ook bij het normale hart is de frequentie van invloed
op de lengte van het P-Q interval en wel in die zin dat dit interval langer
is naarmate de frequentie lager is. Hebben wij te maken met een hart
waarbij een stoornis van het
A-V geleidingssysteem gepaard gaat met een
zeer lange refractaire periode, dan is het P-Q interval langer naarmate het
voorgaande hartinterval korter is.

Reeds eerder werd gezegd dat vagusprikkeling tot verkorting van de
refractaire periode leidt en bovendien tot bradvcardie voert. Deze twee-
ledige invloed van de vagus zou cloen vermoeden dat
A-V geleidings-
stoornissen daardoor zouden kunnen worden tegengegaan omdat beide
factoren in dezelfde richting werken. Behalve deze werkingen heeft de
vagus echter een sterk negatief dromotrope werking die vooral op het
A-\\

-ocr page 578-
-ocr page 579-

L

-ocr page 580-

C 3570 AFL. II.

h.

r

I

-ocr page 581-

Uit de medische literatuur is bekend dat de oorzaak van de vertraging
zowel gelegen kan zijn in de sinusknoop dan wel in de bundel van His,
doch veel vaker nog in de knoop van Tawara. Met behulp van de E.C.G.
beelden kan men met enige waarschijnlijkheid tot localisatie van de stoornis
komen, waarop hier verder niet wordt ingegaan.

De A- V geleidingsstoornissen van de 2e graad komen eveneens voor bij de
huisdieren. C 3575 geeft afleiding II bij een paard met een
A-V geleidings-
stoornis van de 2e graag, type I.

Het P-Q interval neemt bij iedere hartslag toe in lengte totdat de ver-
traging zo groot wordt dat er een kamercontractie uitvalt (Wenckebachse
periode). Gedurende dit interval herstelt de geleiding zich, hetgeen bij de
eerstvolgende hartcontractie blijkt uit het dan weer veel korter P-Q,
interval.

Behalve type I onderscheidt men de blokkade van de 2e graad type II.
Hierbij treden eveneens van tijd tot tijd uitvalverschijnselen op; tot Wencke-
bachse perioden komt het evenwel niet. C 3567 geeft een beeld van dit
type dat werd gevonden bij een hond (afl. II).

In sommige gevallen kan het komen tot uitval van meer kamercontracties
achter elkaar. C 3161 geeft afl. I bij een paard waar een partiële blokkade
bestond en waarbij nu eens één dan weer twee kamercontracties uitvielen.
De soms bij de partiële blokkade optredende extrasystolie is een extra
complicatie.

Wanneer de A-V geleiding zodanig gestoord is dat het aantal boezem-
contracties waarop geen kamercontractie volgt veel frequenter is dan het
aantal boezemcontracties waarop wel een kamercontractie volgt, dan
spreekt men van een
blokkade van de 3e graad. De extreme gevallen daarvan
lijken zeer veel op een totale blokkade. Wanneer elke n boezemcontracties
gevolgd worden door één kamercontractie dan spreekt men van een n-i
block.

Het totale A- V block is een uiting van de meest extreme vorm van alle A-V
geleidingsstoornissen. Zowel de boezems als de kamers werken hier in hun
eigen rhythme. De eenvoudigste vorm daarvan hebben wij wanneer de
Tawara knoop tot pace maker wordt. De frequentie van de kamercon-
tractie zegt iets omtrent de plaats van waaruit de kamers worden geacti-
veerd. Stemt de frequentie nl. overeen met het automatisme van de knoop
van Tawara dan doet deze blijkbaar dienst als pace maker. Het. is echter
eveneens mogelijk dat lager gelegen centra (in de ventrikel) als zodanig
gaan optreden, waardoor de frequentie lager is. Bovendien zijn daarbij de
E.C.G. beelden anders. Wat dit laatste betreft heeft men pas zekerheid
war.neer verschillende automatie centra met elkaar afwisselen. In zo\'n
geval wisselen QRS complexen, opgewekt door impulsen uit de A-V knoop,
af met QRS complexen die hun ontstaan danken aan impulsen uit auto-
matie centra in de rechter of linker kamer.

Fig. C 1000 toont ons afl. II bij een paard met een totale blokkade. Dit
E.GG. laat bovendien nog een andere bijzonderheid zien nl. aan de
rechter zijde van de opname blijven plotseling de kamercontracties uit,
waardoor wij als het ware kunnen spreken van een „block in een block".
Bij de totale blokkade oefenen de boezems dus geen invloed meer uit op de
kan.ers.

Meestal is de boezemfrequentie bij de totale blokkade hoger dan de kamer-

-ocr page 582-

frequentie. In deze gevallen is de diagnose niet zo moeilijk. Het is evenwel
geen regel dat er bij een totale blokkade een zo sterke dissociatie in het
rhythme van boezems en kamers bestaat, want ondanks de totale blokkade
kunnen de boezem- en kamerfrequentie practisch gelijk zijn, in welk geval
de diagnose veel moeilijker wordt. Het van tijd tot tijd opgenomen worden
(verdwijnen) van de P top in het QRS complex is dan een belangrijk
gegeven voor een juiste diagnose.

Eerder werd reeds medegedeeld dat er bij een partiële blokkade soms
frequent extrasystolen optreden. Deze extrasystolie wordt sterk bevorderd
wanneer de kamercontractie vrij lang uitblijft. Een voorbeeld daarvan
vinden wij in de figuren C 3745-3746-3747 resp. afl. II, III en linker boeg
van het paard.

De extrasystolen in afl. I en in afl. II kunnen afkomstig zijn van een
heterotope prikkel, doch er dient rekening gehouden te worden met het
feit dat deze beelden even goed het gevolg kunnen zijn van een normotope
prikkel, doch dat het QRS complex door overvulling van de kamers op
dat moment van veel hoger spanning is. De extrasystole in afl. III bij dit-
zelfde paard is echter van een geheel ander type dan de overige QRS com-
plexen in deze afleiding, hetgeen waarschijnlijk de conclusie rechtvaardigt
dat wij bij dit paard te maken hebben met een heterotope extrasystolie
waarvan de extrasystolen in afl. I en II dus ook een uiting zijn.

Behalve de tot nu toe besproken blokkaden thans nog een enkel woord
over het sinu-auriculaire block. In het normale hart is de sinusknoop het
gedeelte met de hoogste graad van automatie, waardoor zij functionneert
als pace maker van het hart. In eerste instantie volgt op de prikkelvorming
in de sinusknoop een boezemconcentratie. Nu is de boezemcontractie een ge-
beuren dat in het electrocardiogram direct afleesbaar is. De prikkelvorming
in de sinusknoop daarentegen wordt door geen enkele bijzonderheid in het
electrocardiogram gemarkeerd. Daardoor kunnen S-A geleidingsstoor-
nissen, waarbij alleen sprake is van een vertraagde prikkelvorming of ver-
traagde geleiding in caudale richting, doch die niet gepaard gaat met uit-
val verschijnselen (P-QRST complex valt uit), nooit met zekerheid worden
gediagnostiseerd.

Alleen die geleidingsstoornissen die gepaard gaan met een partiële blokkade
komen als een S-A block in het electrocardiogram tot uiting. Ook bij deze
afwijking onderscheidt men tegenwoordig type I en type II.

Bij type I komt het tot steeds grotere P-P intervallen, waarna plotseling
een pauze optreedt die korter is dan 2
X het voorgaande P-P interval.
Het na de pauze optredende interval is korter dan het voorlaatste.

Bij type II is er van een toename van de P-P intervallen geen sprake en
treden de uitvalverschijnselen plotseling op. In tegenstelling tot type I
is cle lengte van het pauze P-P interval juist twee maal zo lang als het
laatste daaraan voorafgaande P-P interval. Ook het S-A block kan gepaard
gaan met normotope of heterotope extrasystolen. Sprekende voorbeelden
van het S-A block bij paard en rund zijn in de electrocardiogrammen-
collectie van ons laboratorium niet voorhanden.

Samenvatting

Atrioventriculaire geleidingsstoornissen behoren tot de hartafwijkingen
die regelmatig bij de huisdieren worden waargenomen. Besproken worden
de geleidingsstoornissen in de A-V bundel, de A-V knoop en het sino-

-ocr page 583-

auriculaire Block. Reeds lang maakt men in de medische cardiologie
gebruik van een indeling die dit soort afwijkingen al naar de graad der
stoornis classificeert. Deze indeling wordt hier zonder wijziging gebruikt
voor de veterinaire cardiologie.

De A-V geleidingsstoornissen bij paard, rund en hond worden besproken
en voor zover mogelijk zijn electrocardiogrammen bijgevoegd.

Summary.

A short review is given of the heart block of the A-V type in domestic animals (horses,
cattle, dogs). The A-V block due to depression of conduction of the impulse in the
A-V bundle and A-V node as well as the sinu-auricular block have been described and
some electrocardiograms are given.

The different types of A-V block are classified in the same way as for medical clinical
purposes.

LITERATUUR:

Holzmann, M. (>945). Klinische Elektrokardiographie. Fretz & VVasmuth Verlag A.G.,
Zurich.

Öiinell & Andersson (1947). Cardiologia 12, 316.

Schaefer, H. (1951). Das Elektrokardiogramm. Springer Verslag, Berlin-Güttingen-
Heidelberg.

INGEZONDEN.

Op blz. 516 van de lopende jaargang van ons tijdschrift wordt in
antwoord op een bepaalde vraag omtrent
actinomycose van de mandibulaire
en retropharyngeale klieren o.m. gezegd dat dit een niet zo vaak voor-
komende aandoening is. Naar aanleiding daarvan lijkt het mij wel
aardig mee te delen dat ik de laatste tijd elke week de bekende
Actinomyces-kolfjes, afkomstig uit haardjes die in de genoemde klieren
worden aangetroffen, onder het oog krijg. Bij de Zaanse vleeskeurings-
dienst nadert het percentage der aangetaste slachtrunderen de 2%.

Zaandam, 3"7-\'52. J. RINSES,

Laboratorium-veearts.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Kan luchtinsufflatie van een droogstaand uier van therapeutische betekenis
zijn; heeft deze behandeling geen efTect of minder effect dan bij een lacterend uier?

Antwoord: De enige indicatie voor het insuffleren van een droogstaand uier is
aanwezig bij die gevallen van grastetanie, waarbij de gebruikelijke intraveneuse of
subcutane injecties geen blijvend resultaat geven. Men mag aannemen, dat de insuf-
flatie van een uier, dat in volle lactatie is, bij de behandeling van melkziekte en aceto-
naemia een groter effect zal hebben dan bij het orgaan, dat in rusttoestand is.

Aangenomen wordt, dat de insufflatie een stimulerende invloed heeft op het sym-
pathisch zenuwstelsel.

-ocr page 584-

REFERATEN

STERILITEIT

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, December 1950. Steriliteitsnummer.

In Juni 1950 organiseerde het Comité voor Steriliteitsbcstrijding te Gent een studiedag
waarop het onderwerp „Steriliteit sine materia" aan de orde werd gesteld. Vier sprekers
traden op.

I. New methods of investigating Sterility in cows without perceptible Disturbances in the Genital
Apparatus or in the Oestral Cycle,
door Prof. Dr F. C. v. d. Kaay.

Deze inleiding is vooral gewijd aan de stal-steriliteit. Eerst werd de vaginitis als
oorzaak van onvruchtbaarheid zeer belangrijk geacht
(Hess-Zschokke). Daarna
deed de theorie van
Albrechtsen veel opgang (endometritis). Wester meende dat
spermatoxinen belangrijk waren.

Spreker vraagt zich af of endometritis en spermatoxinen werkelijk zo\'n grote rol
spelen. Tijdens een normale cyclus zien we het volgende: Het F.S.H. van de hypophyse
geeft follikel rijping. Mede onder invloed van het L(uteinisation) H(ormone) eveneens
van de hypophyse, gaat de follikel oestron vormen. Bij toename van het L.H. en afname
van het F.S.H. berst de follikel. Het L.H. veroorzaakt thans het ontstaan van een corpus
luteum. Dit begint pas met progesteron vorming wanneer een derde hypophyse hormoon
het Luteotrophine zijn werking doet gelden
(Evans 1942). (Luteo trophine-prolactine?).
Onder invloed van het progesteron komt de uterus mucosa in de secretie phase. Na 12
dagen neemt de progesteron productie af en na 3 weken begint bij de koe een nieuwe
cyclus.

Spreker vraagt zich af of afwijkingen in deze gang van zaken, zonder klinische ver-
schijnselen, de bevruchting of de nidatie van het ei kunnen verhinderen en hij meent
dat dit inderdaad het geval is:

1. Bij te weinig L.H. zal geen ovulatie plaats vinden (follikel atresie). Door rectaal
onderzoek en misschien door urine onderzoek (geen pregnandiol) of door uterus onder-
zoek (geen secretie phase) kan de afwijking vastgesteld worden.

2. Afwezigheid van luteotrophin: geen secretie phase van de uterus wand.

3. Het niet reageren van de uterus op de normale hormonen. Te onderzoeken door
middel van biopsie
(Brus). Dr Brus heeft met Prof. Ten Thije zeer veel uterus materiaal
pathologisch-anatomisch onderzocht. Het lijkt er niet op dat bij paarden endometritis
een grote rol speelt (i 30 %). Onze kennis van de normale uterus is nog te gering.

4. Productie van Sterioden.

Niet steeds zal uitwendige bronst samengaan met een voldoende mate van proli-
feratie van de uterus. Ook kan misschien een verhouding tussen oestrogene en androgene
stoffen een rol spelen.
Garm vond bij koeien met iiymphomania een laag gehalte aan
ketosterioden.

5. Progesteron. Als de productie van progesteron direct vanaf de bronst te laag is,
kan geen nidatie volgen; gaat het progesteron gehalte te snel achteruit, dan zal de pas
ingetreden drachtigheid afgebroken worden. Mogelijk speelt ook een te hoge productie
van progesteron een rol. Prof.
Teunissen zag dat bij honden die met oestron en daarna
met progesteron behandeld waren, een endometritis optreden. Het zou van veel belang
zijn een goede methode te hebben om pregnandiol in de urine aan te tonen.

Andere factoren die steriliteit van een normale uterus zouden kunnen geven zijn:

a. bacteriën in de uterus. Spreker kon met Prof. Teunissen en Prof. Jansen, bij slechts
21 % van de steriele merries bacteriën aantonen in de uterus.

b. Spermatoxinen. Hendrickse heeft na herhaald onderzoek deze in uterus slijm van
tochtige runderen niet aan kunnen tonen.

c. Ph van de uterus.

Spreker concludeerde dat teamwork nodig is om al deze problemen op te lossen.

-ocr page 585-

II. Possible causes for Physiological Sterility in Catlle, door John Hammond, Cambridge.

Van klinisch gezonde koeien blijft bij de ie dekking of inseminatie toch altijd nog

30—35 % gust. Bij gezonde vaarzen kan dit percentage bijna tot o reduceren; achteraf
ziet men echter wel dat de drachtigheid spoedig onderbroken wordt (embryonale
degeneratie).

Bij de 2e inseminatie of dekking is het bevruchtingspercentage ongeveer gelijk aan
dat bij de ie; dit wijst er op dat ontstekingen niet zo\'n heel grote rol spelen.
Dowling
toonde aan dat injecties met P.M.S. (Pregnant mare Serum) en daaropvolgend uit-
knijpen van het c.1. gelijktijdig een groot aantal ovulaties geeft en een versnelde passage
van de eitjes door de tubae (48 i.p.v. ± 100 uren na het einde van de oestrus eitjes reeds
in de uterus). Het eitje van de koe zou maar gedurende 20 uren na de ovulatie vrucht-
baar zijn.

Hammond veronderstelt dat een abnormale verhouding tussen oestron en progesteron
een grote rol speelt. Hierdoor is misschien het succes te verklaren dat men soms krijgt
door bij overigens gezonde koeien die herhaaldelijk opbreken, het c.1. uit te knijpen
i 10 dagen na de oestrus en dan opnieuw te laten dekken bij de e.v. (vervroegde) of
de daaropvolgende oestrus.

Evenals de vorige spreker wijst H. er op dat het van groot belang zou zijn om de
verschillende hormonen in het bloed chemisch te kunnen bepalen.

III. The Repeat-Breeder Cow. L. E. Casida, Wisconsin.

Bijna 50 % der runderen wordt bij de ie dekking of inseminatie niet drachtig. Dit
kost de boer geld. C. nam een groep dieren die minstens 4
X vruchteloos gedekt was;
alle dieren hadden minstens 1
X gekalfd, en waren niet ouder dan 10 jaar; hij nam
hoogstens 2 van één bedrijf. De dieren hadden geen klinische afwijkingen (rectaal en
vaginaal onderzocht).

Deze dieren werden op één proefbedrijf samengebracht en nauwkeurig geobserveerd.
Een deel werd geslacht wanneer dit voor de proef nodig was. Van de in. het eerste jaar
geslachte dieren bleek bijna g % abnormaliteiten van de genitaal tractus te vertonen
(meestal obstructie van de eileider).

Bij dieren die een normaal genitaal apparaat hadden en 3 dagen na de dekking geslacht
werden, vond men een normaal aantal bevruchtingen 66 %). Bij de dieren die
later geslacht werden (34 dagen na de dekking) vond men nog slechts 23 % bevrucht.
Het niet drachtig worden was dus bij de meeste dieren toe te schrijven aan een vroeg
afsterven van het embryo.

Het volgende jaar herhaalde men deze proeven bij een ander deel van de groep met
hetzelfde resultaat, met dit verschil dat ditmaal de zwartbonte betere bevruchtingsresul-
taten gaven dan de Guernsey\'s. Het eerste jaar was er maar een gering verschil ten gunste
van de zwartbonte.

Een aantal van de Guernsey proefdieren gedekt door de zwartbonte stieren gaf een
normaal bevruchtingspercentage. Hierbij stierf dus niet een groot aantal van de
embryo\'s in de eerste 34 dagen af. Volgens C. vermindert de kans op bevruchting bij
elke volgende inseminatie gemiddeld ± 4% % (ie ins. ± 54 %, 2e ins. ± 5° % enz.)

C. constateerde dat een groep dieren die na 1 ins. drachtig geworden was, het vol-
gende jaar vlotter drachtig werd dan een groep die na meer dan 1 ins. drachtig werd.

C. vergeleek de bevruchtingsresultaten van moeders en dochters (beide als vaars).

Hij verdeelde de koppels in tweeën: een groep die van de ie ins. drachtig werd en die
welke na meer dan 1 ins, drachtig werden. Daarbij bleek dat de dochters van de eerste
groep dieren gemiddeld i 9% meer bevr. gaf bij de 1 ins. dan de dochters van de 2e
groep.

Mogelijke oorzaken voor het afsterven van het embryo: erfelijke factoren, infecties,
voedingsfactoren, hormonale factoren, gebreken aan het cytoplasma van het bevruchte ei.

Volgens een onderzoek van Barret (1948) zou de kans op hel vroeg afsterven van het embryo
toenemen naarmate de dieren later geinsemineerd worden.
(Geen overtuigende proeven. Ref.).
C. dringt aan op meer onderzoek en zegt hiervan o.a.:
The cost is going to be great, but
the dairy farmer has been paying the cost in the past and still has the problems to solve. We believe

543

39

-ocr page 586-

that he should make part of this paymenls into research to gel a more permanent soluiion of this
problem.

(Deze woorden gelden ongetwijfeld ook voor Nederland. Ref.).

IV. Investigations on Sterility in Swedish Bulls during the period 1928—1949. Door Prof.
Nils Lagerlöf, Stockholm.

L. behandelt de oorzaken van het opruimen van fokstieren. Hij bestudeerde hiertoe
de gegevens van een grote coöperatieve vee-verzekering. De meeste feiten die
Lagerlöf
naar voren bracht zijn al eens eerder in dit Tijdschrift (door Postma) gerefereerd.

In ongeveer 70 % van de gevallen was steriliteit (meest impot. coendi) oorzaak van
het opruimen. In ongeveer 30 % waren er andere oorzaken in het spel.
L. meent dat
bij het verdwijnen van de secundaire geslachtskenmerken bij de stier (stieren van
vrouwelijk type) het bevruchtingsvermogen en vooral de libido afneemt.

Een stier met een goede endocKne constitutie (goede deklust en goed zaad) ondervindt
in dit opzicht niet zo gemakkelijk nadeel van ongunstige uitw;endige omstandigheden.
Stieren met een zwakke endocrine constitutie zijn zeer gevoelig voor ongunstige uit-
wendige omstandigheden.

Uit proeven genomen bij één-eiige tweelingstieren in Wirad is gebleken dat de fer-
tiliteit bij stieren vooral door erfelijke aanleg is bepaald. Een te sterke voeding is in
zoverre
zeer ongunstig dat het de slijtage van de stier bevordert en daardoor de mogelijk-
heid van het gebruiken van oude, beproefde stieren zeer beperkt.

De dag volgende op die waarop bovenstaande lezingen werden gehouden, werd een
zeer interessante excursie gehouden voor de deelnemers. Referent had het genoegen
deze dagen mee te maken. Het Comité kan op\'zeer goed geslaagde dagen terugzien
en de ontvangst was buitengewoon hartelijk.

Stegenga.

INFECTIEZIEKTEN

Die Toxoplasmose — Zur F rage der ,,Berufskrankheit". E. Otten en
A. Wëstphal. Tier. Umschau, 1951, 6, 102.

In Hamburg schat men de met toxoplasma besmette honden op 2—5 %. Van 38
personen, serologisch onderzocht, bleken er 23 positief te reageren. Bovendien bleek,
dat van 19 hondenbezitters er 16 een positieve reactie vertoonden, terwijl hun honden
hadden geleden aan darmaandoeningen.

piekarski vond in Bonn 7,5 % der mensen, bij de landelijke bevolking meer dan
20 % serologisch positief. In de literatuur treft men bewijzen aan, dat personen, die
geregeld met honden omgaan, bijzondere kansen hebben zich te infecteren. Vooral zij,
die uit hoofde van hun beroep veel contact met honden hebben. Van 6 dierenartsen
reageerden 5 positief, drie assistenten reageerden allen, van drie dierenverplegers bleken
er 2 positief, 3 eigenaren van hondenkennels waren allen geïnfecteerd. Leptospirose- en
toxoplasma-infecties gaan dikwijls samen, zodat men aan een infectie, ten gevolge van
onreinheid, moet denken. Men kan dus van een beroepsziekte spreken. Behalve honden
kunnen konijnen, schapen en kippen aan de ziekte lijden.

Bij jonge kinderen is de ziekte wel eens dodelijk.

Infecties worden opgedaan door contact met urine, ontlasting en melk. Aangezien
de ziekte bij volwassenen symptoomloos verloopt, wordt een ernstige bedreiging der
gezondheid zelden waargenomen.

Intra-uterine smetstof-overbrenging op het kind veroorzaakt wel doodgeboorte,
hydrocephalus in combinatie met kalkafzettingen in de hersenen en chorioretinitis.

de Moulin.

-ocr page 587-

Misserfolge bei der Impfung mit Rotlauf-Adsorbatimpfstoffen und ihre
vermeintlichen Ursachen.
N. Wolffram. Tier. Umschau. 1951, 6, no. 5/6 p. 95-96.

Schrijver geeft een overzicht van enkele tot nu toe gepubliceerde gegevens met
adsorbaatentstof tegen vlekziekte in de practijk.

De aandacht wordt gevestigd op de sectie van 8 varkens, welke alle gestorven of in
nood geslacht waren binnen een tijdruimte, variërend van 1 tot 88 dagen na de enting
met adsorbaatvaccin, en waarbij vlekziekte geconstateerd werd. Bij een varken kwam
de vlekziekte-infectie gecombineerd met varkenspest voor. De differentiaaldiagnose
tussen vlekziekte en varkenspest is volgens schrijver moeilijk te stellen.

Het korte tijd na de enting met adsorbaatvaccin optreden van vlekziektegevallen
kan, waar het hier gaat om een gedood vaccin, onmogelijk toegeschreven worden aan
de enting, zodat hier geen sprake is van de eigenlijke entvlekziekte.

Veeleer moet gedacht worden aan reeds herhaaldelijk verkondigde theorieën, dat het
optreden van vlekziekte na de enting moet worden toegeschreven aan het gebruik van
met vlekziekte verontreinigde canules, latente vlekziekteinfecties en allergische toestan-
den, welke door de enting worden geactiveerd, vooral indien de dieren verkeren onder
minder gunstige omstandigheden voor zover betreft klimaat, hun voeding en houding,
endoparasieten, enz.

Het optreden van entvlekziekte wordt verder in de hand gewerkt, wanneer de entstof
een z.g. activerende stam bevat, welke met een eventueel in het lichaam latent voor-
komende activeerbare stam in contact komt.

Tenslotte wijst schrijver nog op het feit, dat volgens Duitse onderzoekingen melkzuur-
bacteriën antagonistisch werken op vlekziektebacteriën.

Bakker.

The killing of Salmonella bacteria from ducks\' eggs by heating.

H. C. Burger en A. Clarenburg. Ant. v. Leeuwenhoek, 1950, 16, p. 386—392.

Om de inwerking van temperaturen variërend tussen 50° en 6o° C. op levende Sal-
monella bacteriën na te gaan, zijn bouillonculturen gebruikt met inachtneming van
dezelfde buiswijdte en wanddikte.

Steriliteit is verkregen na verhitting op 550 C. en 50 minuten. Het aantal overlevende
bacteriën, in een graphischc voorstelling weergegeven, vormt een schuine lijn in een
rechthoek waarvan op de abscis de minuten, op de ordinaat het aantal bacteriën in de
cultuur zijn uitgezet. Deze lijn is de uitdrukking van een logarithmische formule. Op
dezelfde wijze ais met de bouilloncultuur, zijn ook met eigeel als medium overlevings-
getallen berekend. Ook hierin is een soortgelijke lijn als voor bouillonculturcn te con-
strueren.

Theoretisch is complete steriliteit nooit te bereiken. Er is dus steeds een kans, dat een
enkele kiem overleeft.

Uit de gevonden data zijn alle gewenste inlichtingen betreffende de gedragingen der
bacteriën, onderworpen aan bepaalde schadelijke temperaturen, af te leiden.

In een eendenei van 46 mm diameter, in kokend water geplaatst gedurende 10 minuten,
is de dodende werking op bacteriën gering, doch in de volgende minuten neemt deze
snel toe, zodat een ei wellicht steriel beschouwd kan worden na 12 minuten en zeker
na 13 minuten.

Zo is de tijd, benodigd voor sterilisatie van eieren, tot op een minuut te berekenen.
Na 10 minuten uit kokend water genomen, blijft de inwendige temperatuur van eieren
nog enige tijd stijgen, zodat 2 minuten later vrijwel complete steriliteit is bereikt.

de Moulin.

-ocr page 588-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND MAART 1952

haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

de cijfers voor de
duiden het aantal

De varkenspest
(Pestis suum)

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurfl) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
( Scabies)

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herhauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Het rotkreupel
der schapen

( P ar onychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

ii
«-S

u

Provincies

J|3

< I-S

!3-ï

< jj

ä c
c «

s

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Noordbrabant

Zeeland

Limburg

Het Rijk
(11 prov.)

(■89)
(108)
(■42)
(245)
(290")
("9)
(\'79)
(7-8)

(963)

(126)
(168)
(3247)

(122)
(76)

(89)

("5)
(263)
(75)
(\'03)
(110)
("3)
(35)

(24)

(1125)

250 (8)

353
(.0)

\'6 (3)

30
(4)
836

(52)
652

(35)
256

(21)
2242
(68)
223
(ia)

20 (2)
63 (7)

250

(8)

353

(10)

16

(3;
30
(4)
811

(51)

41O

(25)

214

(17)

652

(35)

21 i

(10)

14O

(8)

(2)

200

(7)

23 (2)

5 (■)
1 \'9

(5)
\'7 (\')

i (0
2 (2)
2 (O
\' (0
>
(I)

12 (.)
36 (2)
84 (I)
a) 2 (I)

595

(5)

75 (8)

4933
(221)

50

(6)
2997
(109)

7 (6)

217
(14)

1103

(30

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

a) Bij paarden.

-ocr page 589-

Gunstig verloop van mond- en klauwzeer in ons land.

Ziekte practisch bedwongen.

Het verloop van het mond- en klauwzeer in ons land geeft aanleiding tot de conclusie,
dat de ziekte zo goed als bedwongen kan worden beschouwd, aldus het oordeel van
de Veeartsenijkundige Dienst. Nog in Maart van dit jaar werden wekelijks ca. 3000
nieuwe bedrijven geregistreerd, waarop mond- en klauwzeer was uitgebroken. De
afgelopen weken werden niet meer dan enkele nieuwe gevallen vastgesteld, waarbij
sterftegevallen practisch niet zijn voorgekomen.

De ziekte, welke in de nazomer van 1951 is uitgebroken, heeft tengevolge van het
optreden van voordien in ons land niet voorkomende virusstammen grote problemen
bij de bestrijding ontmoet. Dank zij de productie van vaccin, dat geheel op het gecom-
pliceerde karakter van het heersende mond- en klauwzeer was afgestemd, is de immu-
niteit van de rundveestapel de laatste tijd krachtig toegenomen.

De schade in cwis land is aanzienlijk minder dan in de andere Europese landen, waar
de epizoötie eveneens is opgetreden.

Teneinde ons land geheel van de ziekte vrij te maken en te houden, zal, indien nog
een enkel nieuw geval op mocht treden, tot afslachting kunnen worden overgegaan.
Zulks moge voor diegenen, wier veestapel nog niet voorbehoedend is geënt, een prikkel
temeer zijn daartoe alsnog ten spoedigste over te gaan.

Bij voortduring van de thans bestaande gunstige toestand kan opheffing van het
destijds ingestelde exportverbod van rund- en ander vee binnen afzienbare tijd worden
tegemoetgezien.

GEZONDHEIDSCOMMISSIE VOOR DIEREN.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 18 Mei tot en met 14 Juni 1952.

Provincies

18 Mei

t/m
24 Mei

25 Mei

t/m
3
1 Mei

i Juni

t/m
7 Juni

8 Juni

t/m
14 Juni

Totaal
18 Mei

t/m
14 Juni

Totaal
1 Mei \'51

t/m
14 Ju™ \'52

Groningen . . .

73

50

39

72

234

6.985

Friesland ....

2

2

5

i

10

803

Drenthe ....

16

2

7

I

26

2.416

Overijssel . . .

34

49

36

48

167

8.420

Gelderland . . .

80

84

107

64

335

9-531

Utrecht ....

7"

60

5\'

82

264

7-95°

Noord-Holland .

\'59

226

148

218

75\'

UI

w
co

Zuid-Holland . .

286

404

271

325

1.286

18.041

Zeeland ....

28

27

11

10

76

2.260

Noord-Brabant .

465

544

366

463

1.848

32-536

Limburg ....

64

34

64

97

259

11.424

Nederland . . .

1.278

1-492

1.105

1.381

5-256

II 1.904

-ocr page 590-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat : Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht.
Tel. K 3400- 11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Vacantie Secretariaat.

Het bureau van het secretariaat zal van 29 Juli tot 16 Augustus a.s. wegens
vacantie niet bereikbaar zijn onder het gewone telefoonnummer K 3400-11413.

De administrateur is gedurende deze periode voor waarneming, assistentie
en andere dringende zaken telefonisch te bereiken onder telefoonnummer
K 3400-12835, bij voorkeur van 8 9.30 uur \'s morgens en 12.30 2 uur
\'s middags.

Correspondentie wordt naar het vacantie-adres van de secretaris door-
gezonden, de noodzakelijke dingen zullen direct worden afgehandeld.

Jubilea.

Op \'5 Juli 1952 herdenken onderstaande leden hun 40-jarig jubileum als dierenarts:

R, Bergema, Keizer Karelweg 386, Amstelveen.

J. W. F. Bloemklok, Gendringen.

H. J. van Daal, Hoofdstraat 171, Driebergen.

Dr. A. Diemont. v. Heutszstraat 43, \'s-Gravenhage.

E. J. A. A. Quaedvlieg, Thorbeckelaan 541, \'s-Gravenhage.

G. v. Soest, Burg. Bloemersstraat B212, Borculo.

H. Ubbens, 2e Oosterparkstraat 251, Amsterdam.

Dr. H. J. Weekenstroo, I\'omonaplein 20, \'s-Gravenhage.

Beslissing van de Ereraad van de Maatschappij voor Diergeneeskunde ten
aanzien van de dierenarts M.
A. G. de Groot te Hapert.

Ingevolge art. 72 van het Huishoudelijk Reglement publiceert het Hoofdbestuur
hieronder de beslissing van de Ereraad ten aanzien van de dierenarts M. A.
G. de
Groot
te Hapert.

De Ereraad van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kennis genomen hebbende van de tegen de dierenarts M. A. G. de Groot te Hapert
— lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde — gerezen bezwaren, dat hij in
het najaar van 1951 op verschillende plaatsen in België (o.a. in de provincie Namen)
mond- en klauwzeer vaccinaties heeft verricht of doen verrichten;

Gelezen de démarche van de Hoofd-Inspecteur Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst in België d.d. 12 December 1951 no. 10.205;

Gezien de rapporten van de Veeartsenijkundige Inspectie, district Oostelijk Noord-
Brabant d.d. 22 December 1951, 12 Februari 1952, 3 Mei 1952 en 9 Mei 1952.

Gehoord de dierenarts M. A. G. de Groot te Hapert in zijn verweer en verdediging;

TEN AANZIEN DER FEITEN:

Overwegende, dat uit de démarche van de Hoofdinspecteur-Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst in België, d.d. 12 December 1951 is komen vast te staan,
dat de dierenarts M. A.
G. de Groot in het najaar van 1951 in België mond- en klauw-
zeer vaccinaties heeft verricht, althans doen verrichten en dat hij op 25 November 1951
in de provincie Namen is aangehouden door een Veeartsenijkundig Inspecteur van

-ocr page 591-

het Belgisch Ministerie van Landbouw, terwijl hij bezig was vee te vaccineren tegen
mond- en klauwzeer en zulks meer dan 100 km vanuit de Nederlandse grens;

Overwegende dat uit de rapporten van de Veeartsenijkundige Inspectie Oostelijk
Noord-Brabant is komen vast te staan, dat aan de dierenarts
De Groot in de periode
van 15 October 1951 tot 5 December 1951 door het Staats-Veeartsenijkundig Onder-
zoekingsinstituut is geleverd 335 1. entstof;

Overwegende, dat uit diezelfde rapporten blijkt, dat de door de Inspecteur Dr. J. N.
Koning gecontroleerde administratie van de dierenarts De Groot aangeeft, dat bij
normale dosering minstens 5500 runderen in België geënt moeten zijn;
Overwegende, dat voorts uit deze voormelde rapporten blijkt:
dat de dierenarts
De Groot op Nederlands gebied 7030 doses heeft verbruikt;
dat de dierenarts
De Groot niet voorkomt op de lijst van Nederlandse dierenartsen,
die bevoegd zijn de veeartsenijkunde uit te oefenen in aan Nederland grenzende Bel-
gische gemeenten;

dat deze dierenarts in het laatste kwartaal van 1951 meermalen de Nederlands-
Belgische grens passeerde;

Overwegende, dat de dierenarts De Groot bij zijn verhoor te dezer zake voor de
Ereraad zakelijk heeft verklaard:

dat hij 30 1. mond- en klauwzeer vaccin aan een andere dierenarts heeft overgedaan,
dat 10 1. door breuk is verloren gegaan,

dat de voorraad in de auto\'s op de dag van de controle door Dr. J. N. Koning niet
4 1. maar circa 15 1. zou hebben bedragen,

dat ^ 280 doses ongeadministreerd zouden zijn:

dat hij slechts zijn eigen cliënten in België alsmede enkele buren van deze heeft ge-
holpen hun vee onvatbaar te maken tegen mond- en klauwzeer;

dat hij erkent het ene geval van enting in de provincie Namen en voorts i 1200
entingen in België te hebben verricht.

TEN AANZIEN VAN HF.T RECHT:

Overwegende, dat krachtens de bestaande regeling tussen Nederland en België (ver-
drag van 28 April 1947 S
J 240) slechts aan de dusgenaamde grensdierenartsen is
toegestaan irt België en dan nog in de onmiddellijke nabijheid van de grens - hetgeen
dus zeker niet een afstand van 100 km is — te practiseren;

Overwegende, dat de dierenarts De Groot niet tot de grensdierenartsen behoort;
Overwegende, dat de dierenarts
De Groot, erkennend in België te practiseren,
daardoor reeds in overtreding is van een internationale regeling;

Overwegende, dat het verweer van de dierenarts De Groot te weten slechts
hulp verleend te hebben aan eigen Belgische cliënten en hun buren - verworpen
moet worden;

Overwegende immers dat, aannemende de juistheid van De Groot\'s verweer omtrent
uitlening, verlies en grotere voorraad van entstof in de auto, dan toch nog afgezien
van de in Nederland door deze dierenarts verrichte entingen bij normale dosering
tussen de 3000 en 4000 runderen in de laatste 3 maanden van 1951 in België zijn ge-
vaccineerd ;

Overwegende, dat deze handelingen in hoge mate laakbaar zijn te achten;
Overwegende daarenboven, dat het in veterinaire kring van voldoende bekendheid
was, dat de aanmaak en de voorraden van het mond- en klauwzeer vaccin in Nederland
in het laatste kwartaal van 1951 een dermate precaire toestand had doen ontstaan
dat alle beschikbare vaccin dringend nodig was voor de vaccinatie van de Nederlandse
veestapel;

Overwegende, dat de uitvoer van vaccin in de mate en op de wijze als door dierenarts
De Groot is geschied o.m. uit een oogpunt van veterinaire ethiek ontoelaatbaar is
te achten;

Overwegende, dat de handelwijze van de dierenarts De Groot aanleiding heeft
gegeven tot een démarche van het Ministerie van Landbouw in België, hetgeen als
een blaam moet worden gezien voor de stand der Nederlandse Dierenartsen;

-ocr page 592-

Overwegende, dat deze handelwijze ook een zeer slechte indruk moet hebben ge-
geven van de mentaliteit en werkwijze van de Nederlandse dierenarts;

Overwegende, dat de Ereraad, op grond van de in deze uitspraak vermelde bewijs-
middelen, te weten de rapporten van de Veeartsenijkundige Inspectie district Oostelijk
Noord-Brabant d.d. 22 December 1951, 12 Februari 1952, 3 Mei 1952 en 9 Mei 1952
en de eigen verklaring van de dierenarts bewezen acht, dat hij in het najaar van 1951
in strijd met de bestaande grensregeling en in strijd met hetgeen in de veterinaire praxis
oirbaar is, in België 3000 è 4000 runderen tegen mond- en klauwzeer heeft gevaccineerd;

Overwegende, dat de Ereraad het bewezene qualificeert als een handeling in strijd
met de waardigheid van de diergeneeskundige stand en de belangen van de Maat-
schappij ;

Overwegende, dat de dierenarts De Groot deswege strafbaar is;

Overwegende, ten aanzien van de strafmaat, dat geldelijk gewin voor deze over-
treding een belangrijke drijfveer is geweest, zodat een gevoelige geldboete zal moeten
worden opgelegd;

Overwegende, dat waar de regelen der veterinaire ethiek ver zijn overschreden,
ook de maatregel van schorsing dient te worden toegepast;

Overwegende, dat uit een oogpunt van algemene preventie deze uitspraak ter alge-
mene kennis moet komen;

Gelet op de artikelen 61, 70 en 71 van het Huishoudelijk Reglement en art. 28
der Statuten.

BESLIST:

i°. aan de dierenarts M. A. G. de Groot te Hapert op te leggen een geldboete ten

bedrage van ZEVENDUIZEND VIJF HONDERD GULDEN (ƒ 7500.—),
2°. de dierenarts M.
A. G. de Groot te Hapert te schorsen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor de tijd van twee (2) jaar ingaande op de dag dezer
beslissing,

30. deze beslissing te publiceren in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

w.g. P. J. de Jong
w.g. J. H. ten Thije
w.g. H. R. Wingersma.

w.g. E. Rutgers
w.g. A. van Keulen
w.g. J. H. Hamers
w.g. W. ten Hoopen

Leesgezelschap voor dierenartsen.

Door het openvallen van enkele plaatsen, bestaat voor enkele collegae de gelegenheid
de nieuwste medische en veterinaire tijdschriften te lezen.

De contributie bedraagt momenteel slechts f 12.— per jaar.
Aangiften te richten aan de administratie: P. Bothlaan 18, Amersfoort.

VERSTAAT:

dat deze beslissing schriftelijk ter kennis zal worden gebracht van:

de dierenarts M. A. G. de Groot te Hapert;

de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst in Nederland;

de Hoofdinspecteur-Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst in België;

de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, district Oostelijk Noord-Brabant;

het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde;

Aldus in onveranderde samenstelling behandeld en op 29 Mei 1952 te Utrecht ge-
wezen bij de heren E.
Rutgers, Voorzitter, A. van Keulen, Secretaris, J. H. Hamers,
W. ten Hoopen,
P. J. de Jong, Prof. J. H. ten Thije, H. R. Wingersma, leden en
door de heren voornoemd ondertekend.

-ocr page 593-

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

G. Goedbloed, Patrijslaan 26, \'s-Gravenhage.
C. G. Grünwald, Lindenlaan 8, Bussum.
W. H. Kremer, Oostsingel 14, Venray.
J.
Kuyper, Noordse Bos, 5, Zaandam.
G.
Muller, Gouwe 21, Gouda.
J. H. G.
Roerink, Hotel Schober, Vlagtwedde.
E. J. A. Scheymans, Dorpsstraat 240 A, EU (L).
W. Veenendaal, Zuid 556, \'s-Graveland.
J. de
VriES, Mr. van Royenlaan 33, Groningen.

Sj. Zuidhof, Kruisweg A 30 A, Marum (Gr).

Voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden voor-
gedragen de volgende collegae:

E. H. den Breeje, Oudwijkerveldstraat 8, Utrecht.
J.
G. Franssen, St. Hubertuslaan 56, Terwinselen.
L. J.
ten Horn, Jansdam 7bis, Utrecht.
J. P.
M. Meesters, Zundertscheweg 138, Roosendaal.
A. Zegwaard, Bovendijk 212, Rotterdam.

Het Hoofdbestuur heeft als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
aangenomen de diergeneeskundige candidaat
G. Snijders.

Veeartsenijkundig Examen.

Op 26 Juni ig.52 zijn voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heren:

J. G. Franssen, St. Hubertuslaan 56, Terwinselen (inlassen op pag. 72)

L. J. ten Horn, Jansdam 7bis, Utrecht. (inlassen op pag. 79)

A. Zegwaard, Bovendijk 212, Rotterdam. (inlassen op pag. 105)

Op 30 Juni 1952 is voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heer:

E. H. den Breeje, Oudwijkerveldstraat 8, Utrecht. (inlassen op pag. 66)

Op 9 Juli 1952 is voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heer:
J. P.
M. Meesters, Zundertscheweg 138, Roosendaal. (inlassen op pag. 87)

Adres- en/of functiewijziging.

N. D. M. Dekker, voorheen te \'t Zand (N.H.), is verhuisd naar Utrecht, Evert
Cornelislaan 24; gr. 186994; wetensch. ambt. ie kl. R.U. (fac. V.K., afd. Kliniek v.
inw. ziekten). (pag. 69)

A. H. Tigelaar te Utrecht, is binnen die gemeente verhuisd naar Buys Ballotstraat 7;
gr. 570258; D.-bct. b/d prov. G. v. D. in Z.Holland; oud I.B.V.D. (Ind.). (pag. 99)

-ocr page 594-

Benoemd.

Collega Dr. W. Huisman te Nijkerk is, te rekenen met ingang van i Mei 1952, aange-
steld als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst.

(pag. 79)

Gevestigd.

Collega W. H. Kremer heeft zich gevestigd te Venraij, Oostsingel 14, tel. K. 4780-
292. (ingelast op pag. (84)

Gepromoveerd.

Collega S. T. Hofstra te Amersfoort promoveerde op Donderdag 26 Juni 1952 aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht tot Doctor in de Veeartsenijkunde op het proefschrift:
„Weidediarrhee bij het rund op laagveengrond in het Zuidwesten van Friesland".

Collega D. Talsma te Leeuwarden promoveerde op Donderdag 3 Juli 1952 aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht tot Doctor in Je Veeartsenijkunde op het proefschrift:
„Onderzoekingen en beschouwingen over acetonaemia post partum bij de Friese melk-
koe".

Collega I. Titus te Utrecht promoveerde op Donderdag 3 Juli 1952 aan de Rijksuniver-
siteit te Utrecht tot Doctor in de Veeartsenijkunde op het proefschrift: „Bijdragen tot
de kennis van het voorkomen van bacteriaemieën bij verschillende ziektetoestanden van
de hond en de kat".

De Engelse collega A. M. Harthoorn promoveerde op Woensdag 9 Juli 1952 aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht tot Doctor in de Veeartsenijkunde op het proefschrift: „The
therapy of shock in the dog".

-ocr page 595-

(Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijksuniversiteit Utrecht).

THEORETISCHE GRONDSLAGEN VOOR, EN PRACTISCHE
TOEPASSING IN, DE PLUIMVEETEELT

(Naar een inleiding voor de afdeling Nederland van
de World\'s Poultry Science Association)

door

Prof. Dr G. M. VAN DER PLANK.

In de pluimveefokkers-wereld heerst een zekere onrust over de gang van
zaken. Vele fokkers ondervinden tegenslagen bij het fokken met dieren,
waarvan zij hoge verwachtingen koesteren; in vele richtingen wordt daarom
gezocht naar een systeem of naar systemen die meer perspectieven bieden.

Vooral nu een nieuw predicaat is ingevoerd voor excellerende hanen
(élite-hanen) gaat men zich afvragen of inderdaad de juiste weg bewandeld
wordt. Ook omdat in andere landen de klemtoon anders gelegd wordt dan
hier, heeft deze vraag ongetwijfeld zin. Daar komt dan nog bij, dat pluim-
veeteelt-ofïicials Amerika bezocht hebben en kennis namen van hetgeen
in dit werelddeel op pluimvee-gebied wordt gedaan.

Het is niet verwonderlijk, dat uit het midden van deze Amerika-gangers
pessimistische klanken worden vernomen ten opzichte van de gang van
zaken hier. De oorzaak ligt naar mijn mening vooral in het feit, dat in ons
land, ook bij het bedrijfschap nog steeds de fokkerij-maatregelen te veel
worden gebaseerd op hetgeen men waarneemt (phenotype) en onvoldoende
rekening gehouden wordt met het genotypische aandeel in een bepaalde
eigenschap. Deze mening wordt bevestigd door een uitgave van het bedrijfs-
schap betrekking hebbende op: het nakornelingenonderzoek van twee-
jarige hanen (broed 1949) op het fokbedrijf. Daarin worden nl. allerlei
phenotypische gegevens verstrekt, doch een fokwaarde (dus genotype)
gesuggereerd.

Om dergelijke verwarringen te voorkomen is het nodig kennis te nemen
van de vorderingen der Genetica en wel speciaal van de Populatie-Genetica.

In een Canadese publicatie las ik onlangs het volgende:

„Niet iedere fokker behoeft geneticus te zijn, doch wel zal hij de grond-
beginselen van de Genetica moeten kennen."

Ik zou daaraan toe willen voegen, dat de fokker in ons land bovendien
voorgelicht kan worden door de Rijkspluimveeteeltconsulenten. Nu zijn
toepassingen van de populatie-Genetica op veeteeltgebied in Amerika in
verscheidene publicaties neergelegd. Mede door de oorlogsjaren is Europa
minder ver, doch vooral in Schotland en de Scandinavische landen is men
bezig de achterstand in te halen. Het leek mij daarom gewenst enkele
begrippen uit de populatie-Genetica aan de bespreking van de foktech-
nische maatregelen te doen
voorafgaan.

Doordat de meeste eigenschappen berusten op meer dan één gen (poly-
merie) zal binnen een groep dieren (populatie) een zekere variatie in die
eigenschap bestaan. Hoe groter het aantal genen (voor die eigenschap) is
waarvoor de dieren fokzuiver zijn, des te geringer wordt de variatie.
Eén van de belangrijkste doelstellingen van de fokkerij is, de variatie te

553

40

-ocr page 596-

verminderen, waardoor groter zekerheid wordt verkregen, dat een vol-
gende generatie overeenkomt met de vorige, dat geen extreem slechte
dieren worden geboren (indien het gemiddelde van de groep voldoende
hoog is, kunnen ook de extreem-goede dieren worden gemist).

Het begrip variabiliteit is een fundamenteel begrip voor de fokkerij.
Het blijkt herhaaldelijk hoe in de fokkerij de variabiliteit van groepen of
rassen wordt onderschat. Als doorgefokt wordt met een groepje uit een
„ras" zonder verwijdering van de uitvallers blijkt pas hoe groot de varia-
biliteit voor verschillende eigenschappen en kenmerken is.

Wat wij ieder jaar zien en op productie beoordeeld krijgen is een her-
haaldelijk uitgezocht monster. Het uitschot verdwijnt en de
phenotypisch
goede dieren blijven over. Maar deze phenotypisch goede dieren erven
hun beste kwaliteiten
niet als zodanig (of volledig) op hun nakomelingen
over!

Het hangt er geheel van af in welke mate de goede kwaliteit berust op
erfelijke factoren of ook de nakomelingen van deze dieren zullen uit-
blinken (boven het gemiddelde liggen). Uit Amerikaanse onderzoekingen
blijkt wel, dat de ene eigenschap veel „meer erfelijk" is dan de andere.
Het eigewicht berust in hogere mate op erfelijke factoren (weinig invloed
van uitwendige omstandigheden) dan het aantal eieren. Bij dochters van
een hen met hoge productie is de kans betrekkelijk klein dat zij eveneens
ver boven het gemiddelde van de groep uitkomen in aantal eieren. Een
hen, die eieren van hoog gewicht legt, zal daarentegen dochters geven die
gemiddeld ook zware eieren produceren, zij het dan, dat dit gemiddelde
eigewicht niet zo hoog zal zijn als dat van de moeder.

Er bestaat dus een verschil in de mate van erfelijkheid van verschillende
eigenschappen. Hietvoor is nu ingevoerd het begrip
heritability. Dit begrip,
dat een relatief begrip is, kunnen wij als volgt bezien.

Nemen wij als voorbeeld de eigenschap: productie (aantal eieren) in
een groep hennen.

In deze groep komen dieren voor die weinig leggen, die veel leggen en
een middengroep. Als wij op een horizontale lijn het aantal eieren afzetten,
b.v. van 140—160, van 160—180 enz. tot 300 en op een verticale lijn het
aantal dieren, dan zullen de punten, die aangeven het aantal dieren, dat
een bepaald aantal eieren legt op een kromme lijn komen te liggen, een
curve.

-ocr page 597-

Is het aantal dieren groot dan nadert deze curve de z.g. toevalskromme.

Het aantal eieren varieert tussen 140 en 300 en dat deze variatie bestaat
is in hoofdzaak het gevolg van verschil in genen voor productie en verschil
in uitwendige omstandigheden (voeder, verschil in hokken enz.). Als het
nu eens zou lukken om de uitwendige omstandigheden voor alle dieren,
van de vorming van het ei af, precies hetzelfde te maken, dan zou de variatie
kleiner worden en de overblijvende (kleinere) variatie zou uitsluitend het
gevolg zijn van de individuele gen-verschillen. Het geval, dat zowel genen-
samenstelling als milieu voor alle dieren van de groep precies hetzelfde
zou zijn is practisch ondenkbaar; theoretisch zouden deze dieren dezelfde
productie geven.

Uit het voorafgaande blijkt wel duidelijk dat het gemiddelde van een
groep ons omtrent die groep niet veel zegt, wanneer wij niet weten hoe de
variatie van die groep is. Is de gemiddelde jaarproductie van de hennen
in een foktoom 230 eieren dan weten wij nog maar heel weinig van deze
groep. Er kunnen hennen bij zijn, die 300 eieren geproduceerd hebben en
hennen, die slechts 100 eieren leverden. Ook is het mogelijk, dat de groep
bestaat uit dieren, die allen tussen 220 en 240 eieren legden. Om een der-
gelijke groep te kunnen beoordelen moet naast het gemiddelde ook een
maat voor de variatie gegeven worden.

Deze maat (de strooiïng) wordt aangegeven met de Griekse letter cr.
Bij allerlei berekeningen, waarop hier niet verder wordt ingegaan wordt
altijd gerekend met het kwadraat van deze waarde (cr2) dat variance ge-
noemd wordt.

Met de kennis, dat de variatie gemeten wordt met (de maatstok) 02
gaan we nu terug naar de bovengenoemde en getekende curve. Daarin is
nu de totale variance (cr,2) te berekenen. Maar, zoals wij reeds opmerkten,
de totale variatie (variance) komt tot stand door de genetische variance,
(cr^) plus de variance door de uitwendige invloeden (<?•ƒ).

Het laatste in vergelijking gebracht luidt:

„2 „2 1 „2

/ = °g °e

2

De verhouding —| geeft dus weer, het gedeelte van de totale variance
at \'

dat op rekening komt van de variance door het verschil in genen veroor-
zaakt. Het is daarmede een maatstaf voor de invloed van de genetische
factoren op de eigenschap in kwestie.

°a ,

of wel

is nu de heritability, aangeduid met h2.

Een voorbeeld zal dit begrip heritability verduidelijken. De witte kleur
van de Witte leghorn is dominant over gekleurde veren, bijv. zwarte. De
eerste generatie wit
X zwart geeft witte dieren (ik laat hier, als niet ter
zake, buiten beschouwing dat de witte ook enkele gekleurde veren kan
vertonen). De totale variance {al) wordt uitsluitend veroorzaakt door
genetische factoren). In de F2 volgt splitsing in witte en zwarte dieren en
krijgen we een in kleur gevarieerde populatie. Hoe deze dieren ook
gevoederd of behandeld worden, de splitsing zal geheel volgens het
Mendel-schema verlopen; het milieu heeft geen invloed.

-ocr page 598-

= heritability = i dus h2 = i.

at

Het aantal eieren daarentegen staat ook onder invloed van uitwendige
factoren en de verhouding genetische invloed: totale invloed is kleiner
dan I. In Amerikaanse publicaties wordt voor aantal eieren een h2 = 0.3
vermeld, voor eigewicht h2 = 0.6. Het zal duidelijk zijn dat deze cijfers
gelden voor bepaalde populaties. Daar waar de invloed van de omgeving
zeer constant is, dus geringe variatie veroorzaakt, is de h2 groter dan in
groepen waar de omgeving voor de verschillende dieren meer uiteenloopt.
De heritability is een relatief getal. De practicus zal daarom direct vragen:
wat heb ik in de practijk van de fokkerij aan deze relatieve waarde? Zonder
gebruik van formules kan het antwoord op de vraag als volgt worden
gegeven:

Als van een groep hennen het jaargemiddelde 200 eieren is en één hen
een aantal dochters heeft, waarvan de gemiddelde productie 220 eieren
bedraagt, dan is met behulp van de h2 te berekenen hoe groot
At fokwaarde
van deze hen is t.o.v. de eigenschap: aantal eieren per jaar. Onder fok-
waarde te verstaan hoe hoog de productie van de volgende dochters zal
zijn, aannemende dat de hanen het gemiddelde van het bedrijf (200
eieren) vertegenwoordigen. Als de h2 voor dit bedrijf 0.3 zou zijn, dan is
de meest waarschijnlijke waarde van de hen als zij één nakomeling van 220
eieren heeft — 202 eieren. Zijn er meer nakomelingen met telkens een
gemiddelde van 220 eieren dan kan de meest waarschijnlijke waarde van
de hen als volgt worden berekend.

. bij i nakomeling gem.............. 202 eieren

,, 5 nakomelingen ,, .............. 206 ,,

» 10 „ „ .............. 209

j) >j jj .............. 212

,.100 „ „ .............. 218

Bij de beoordeling van hanen in een progeny-test geldt hetzelfde.

Uit deze cijfers blijkt, dat de gemiddelde productie van dochters van
één haan (of één hen) als zodanig (phenotypisch) niet een juiste maatstaf
is om de fokwaarde van deze haan (of die hen) te beoordelen. Slechts
indien een groot aantal nakomelingen volledig bekend is geeft het phenotype
van de eigenschappen een behoorlijke maatstaf voor het bepalen van de
fokwaarde en zijn berekeningen overbodig.

Het is verder belangrijk om te weten voor welke eigenschappen de h2
een hoge waarde heeft en voor welke een lage. Immers bij een hoge h2
geeft individuele selectie een relatief grote kans op succes in de volgende
generatie. Bij een lage h2 is van individuele selectie weinig of niets te ver-
wachten en zal selectie van groepen (of families) de beste methode zijn.
De heritability wordt bepaald door na te gaan hoe groot het correlatief
verband is tussen familieleden voor de eigenschap. Correlaties tussen volle
zusters, halfzusters of moeders-dochters zijn daarvoor het best bruikbaar.

Het volgende schema geeft daarvan een beeld.

-ocr page 599-

de genotypen dier moeders,
de genotypen van dochters dier moeders,
de phenotypen dezer dochters.

Op grond van het feit, dat de dochters dezelfde vader hebben zal er een
zekere correlatie (r) bestaan tussen de mate waarin de eigenschap bij deze
halfzusters is ontwikkeld. Dit verband bestaat langs twee wegen, nl. direct
phenotypisch door r tot uitdrukking gebracht, doch ook van Dj, via Dg-V*.
(genotype vader)-D2. r is nu gelijk te stellen aan de waarde van de 2e weg
aangezien de waarde van r door de 2e weg bepaald wordt. Nu geeft de
vader de helft van zijn genen aan écn dochter dus D1, en D2 krijgen naast
de helft van het moedergenotype ieder de helft van Vg (gemiddeld). Het
verband tussen genotype en phenotype van de moeder zowel als dat van de
dochters is h. De volgende vergelijking kan nu opgesteld worden:
r = h
X i X i X h. ofr = i h2. \'

Aangezien r uit zuiver phenotypische waarden is te berekenen kan de
heritability (h2) gevonden worden. Daarbij dient men te bedenken, dat h
een gemiddelde waarde is. Eenvoudigheidshalve zijn hier slechts 2 half-
zusters in het schema opgenomen, doch bij een berekening van de ge-
middelde h moet het aantal halfzusters worden uitgebreid. Iedere half-
zuster krijgt niet dezelfde helft van de genen van de vader. Slechts bij een
groter aantal mogen wij aannemen, dat iedere dochter
gemiddeld de helft
van de genen van Vg krijgt. Voorts moet rekening gehouden worden met
de mogelijkheid dat de waarde van r verhoogd wordt, doordat de uit-
wendige omstandigheden (E) zo zeer gelijk zijn, dat daardoor ook een
verband bestaat tussen D^ en D^.

M;,

mp

enz.

MJ,

D \\

enz.

DJ.

K

enz.

enz.

Is dit zo dan is r = \\ h2 e2. *)

1 Teneinde misverstanden te voorkomen zij hier nog eens nadrukkelijk vermeld,
dat de verschillende berekeningen (variance-haritability) niet beperkt blijven tot
winterleg of jaarproductie, doch op allerlei eigenschappen toegepast kunnen worden.

-ocr page 600-

Hoofdzaak van deze inleiding was, om speciaal de aandacht te vestigen
op de betekenis van de variabiliteit en op het begrip heritability, eveneens,
om de betekenis te doen zien van de benadering van het genotype als
hulpmiddel bij de selectie. Maar al te vaak wordt nog uitsluitend met
phenotypische gegevensgerekend.

Alvorens nu over te gaan tot het bezien van practische toepassingen,
moet nog één van de belangrijkste vragen in de fokkerij onder ogen gezien
worden. Dit is nl. de
inteelt: Het staat wel vast, dat met selectie alléén men
niet veel verder komt, als daarnaast niet het meer positieve staat, de com-
binatie van gewenste genen, die het meest efficient uitgevoerd kan worden
door de paring van verwante dieren. Dat daarbij ook verschillende dieren
voor de ongewenste genen fokzuiver worden is logisch; een doelmatige
selectie moet daarbij toegepast worden. Het hangt nu af van het uitgangs-
materiaal of veel ongewenste combinaties worden verkregen. Men bedenke
echter wel, dat ook zonder inteelt de ongewenste genen in de populatie
verspreid blijven en dan telkens weer, zij het minder frequent dan bij
inteelt, zich \'uiten. Zonder inteelt dus camouflage van de aanwezigheid
van minder gewenste genen en geringere kansen op fokzuiverheid voor
gewenste eigenschappen. De meeste foksystemen zijn dan ook zo opgesteld,
dat in meerdere of mindere mate inteelt wordt toegepast.

En met het constateren van dit feit beroeren wij één van de zwakke
punten van de pluimveeteelt in ons land. Als we de ontwikkeling van de
pluimveeteelt in andere landen, speciaal Amerika en Canada vergelijken
met die in ons land, dan treft het dat hier één stadium zoal niet geheel is
overgeslagen dan toch wel erg is verwaarloosd, dat is n.1. de stamvorming
of het opbouwen van families. Nadat oorspronkelijk alle heil gezocht
werd in het doorfokken met hanen en hennen afkomstig uit de beste
moeders, bleek al spoedig (Amerika) dat men daarmede niet verder kwam.
Grote verbetering werd bereikt met het nakomelingenonderzoek (progeny-
test), speciaal van de hanen. Met dochters en zonen, halfzusters en half-
broers werd doorgefokt en op deze wijze werden families of stammen
gevormd, waarvan de individuen meer zekerheid gaven voor de over-
erving van de gewenste factoren. Inmiddels waren in de plantenteelt grote
resultaten bereikt met kruisingsproducten uit
inteeltsta.mm.zn en werd deze
methode ook in de pluimveeteelt ingevoerd
(WallAce e.a.). Toen nu goede
resultaten van kruisingen (op grond van heterosis) bekend werden, is ook
ons land gevolgd, doch naar mijn mening te veel lukraak, dus zonder eerst
tot stamvorming te zijn overgegaan en zonder vooraf gecontroleerd te
hebben
welke inteeltstammen de beste kruisingsproducten gaven. Het is
daarom volkomen begrijpelijk, dat naast gunstige resultaten van ras-
kruisingen in ons land ook vele teleurstellingen worden ondervonden.
Doch ook al zouden kruisingen volkomen worden verworpen en juist zelfs
als aan de zuivere rassen wordt vastgehouden, is stamvorming het enige
middel om meer zekerheid in de overerving van verschillende eigenschappen
te verkrijgen en te behouden. Is dit werkelijk nodig? Ik herinner mij, dat
door Ir.
Tukker in de laatste vergadering van de A.N.P.V. is medegedeeld,
dat de gemiddelde productie van jonge hennen 200 eieren per jaar is. Ik
las daarna een bericht, dat door het L.E.I. de gemiddelde productie per
jaar 175 eieren wordt geschat. Moet er dan nog aandacht besteed worden
aan deze eigenschap?

Het antwoord op deze vraag is: neen, indien men steeds genoegen blijft

-ocr page 601-

nemen met een zelfde niveau van fokwaarde en de verwijdering van een
groot aantal dieren uit de foktomen accepteert. Een pertinent ,,ja" indien
men verbetering van de fokwaarde (de genetische vooruitgang) van de
pluimveestapel nastreeft. De gemiddelde jaarproductie wordt belangrijk
verhoogd indien bij onvoldoende winterleg dieren verwijderd worden
aangezien een vrij hoge correlatie bestaat (correlatie-coëfficiënt 0.4—0.5)
tussen winterleg en jaarproductie. De gemiddelde jaarproductie van de
aangehouden dieren moet wel goed zijn, doch dit phenotypisch gegeven
weerspiegelt geenszins de genetische waarde van de overblijvende hennen.
Om de fokwaarde van een haan in een foktoom te kennen is niet alleen
nodig de
gemiddelde productie van de hennen te weten en de gemiddelde
productie van de nakomelingen, doch het is evenzeer nodig om de strooiïng
om het gemiddelde te kennen, teneinde te weten of misschien niet enkele
zeer goede hennen de fokwaardebepaling van de haan zeer gunstig be-
invloeden, daardoor deze bepaling zeer onzeker makend. De waarde van
een progeny-test wordt verder sterk verhoogd indien een groot aantal
nakomelingen aangehouden kon worden, en zo dit onmogelijk is, van de
dieren, die verwijderd worden de heritability van de eigenschappen,
waarom zij worden verwijderd, is berekend. En daarbij stuiten wij op één
der grondslagen van het huidige systeem, nl. op hetgeen gemeenlijk (ten
onrechte) selectie wordt genoemd, doch waarvoor beter het woord uit-
zoeken (to cull) gebezigd zou kunnen worden om de term „selectie" uit-
sluitend te bewaren voor uitzoeken van het genotype. Het is nl. zo, dat van
het totaal aantal uitgekomen henkuikens een wisselend percentage om ver-
schillende redenen afgekeurd wordt voor de fokkerij; na een eerste schifting
door de fokker volgt dan nog de officiële door het bedrijfsschap. Daarna
worden dan nog jonge hennen verwijderd o.a. om onvoldoende winterleg.
De basis voor deze schiftingen is zeer breed, zij omvat een aantal onge-
wenste kenmerken, die in meerdere of mindere mate erfelijk zijn, doch
waarvan de grootte van de heritability niet bekend is. Deze schiftingen
worden ook beïnvloed door de sportfokkerij, waaruit tenslotte de nut-
pluimveeteelt is ontstaan. Dit in aanmerking nemen van extérieurkenmerken
belemmert de rationele selectie op de gewenste nuteigenschappen ten
zeerste; zij is toch al moeilijk genoeg en wordt op deze wijze bezwaard
met eisen van problematische waarde.

De fokker moet dieren leveren met een hoge waarde voor: vitaliteit,
vruchtbaarheid, goed eigewicht, schaalkleur, sterke schaal, goede ver-
houding tussen dik- en dun eiwit. Als dan bovendien nog aandacht ge-
schonken moet worden aan pootkleur, oogkleur, een afwijkend veertje,
kamvorm en nog meer dan kan ik mij levendig voorstellen, dat de fokker
wel eens wanhopig wordt! Dit te meer, omdat hij gebonden is aan een vrij
beperkt broedseizoen en daarom betrekkelijk gelimiteerd is in het aantal
nakomelingen van de dieren voor de fokkerij bestemd. Nu de vermeerderaar
en pluimveehouder door het grote aantal kruisingen en kruisingsproducten
van diverse pluimage gewend is aan gemengde bevedering zou het mogelijk
zijn het keuren op kenmerken, die aan sport herinneren overboord te
gooien ten bate van de selectie op nuteigenschappen. Nu worden dieren,
die waardevolle nutfatoren kunnen hebben van de fokkerij uitgesloten
om fancy-points.

Het zou voorts aanbeveling verdienen, doch dit is meer research-work
dan voor directe toepassing in de practijk geschikt, om te onderzoeken

-ocr page 602-

hoe groot de heritability is van verschillende kenmerken, die de dieren nu ten
onrechte tot non-valeurs maken. Ik denk hier bijv. aan kromme tenen.
Zij
kunnen een gevolg zijn van een genotypisch bepaalde grotere behoefte
aan enkele vitaminen, doch ook niet erfelijke of „minder" erfelijke factoren
kunnen de oorzaak zijn. Dergelijk onderzoek zou in vrij korte tijd nut
voor de practijk kunnen afwerpen. Hetgeen nu geschiedt, is: alle dieren,
die voor een groot aantal phenotypisch waargenomen eigenschappen
beneden een zekere drempelwaarde blijven, verwijderen. Als nu een dier
voor één eigenschap beneden deze waarde blijft is het zeer wel mogelijk,
dat het voor één of meer der andere eigenschappen een gunstige genen-
combinatie bezit, de genenverhouding binnen de groep wordt dus voor
de ene eigenschap verbeterd bij verwijdering van het individu, doch voor
de andere eigenschappen wordt zij ongunstig beïnvloed. Door J.
L. Lush
(Breeding plans) worden drie vormen van selectie onderscheiden:

i°. de z.g. tandemselectie, d.w.z. eerst één eigenschap in de dieren fok-
zuiver maken en daarna stuk voor stuk de andere.

2°. het drempelwaarde systeem, zoals boven omschreven.

3°. het berekenen van de fokwaarde, een selectie-index, waarbij aan-
dacht geschonken wordt aan de economische betekenis van iedere eigen-
schap, waarop wordt geselecteerd en aan de heritability van iedere eigen-
schap. Dus een selectie-index, die in één waarde het genotype van een
dier benadert.

De methoden onder i en 2 genoemd worden verworpen, de eerste
omdat deze te veel tijd vraagt, de tweede om de redenen hier boven ge-
noemd. De derde methode, welke berust op berekening van dochter-
moeder-regressie en een variance en covariance-analyse, is zeer specialis-
tisch; ook daarom heb ik de stelling geponeerd, dat de voorlichting op de
bedrijven door academisch gevormde pluimveespecialisten dient te ge-
schieden. In de wereldliteratuur wordt deze methode, waarop ik hier niet
nader kan ingaan als de meest rationele aanvaard. Het is mij bekend,
dat op enkele bedrijven hier te lande gepoogd is een zekere waarde toe te
kennen aan verschillende eigenschappen om op die wijze tot een zekere
index te komen. Deze fokkers hadden dus reeds intuitief het gevoel voor
een dergelijke index, zij werkten echter met phenotypische waarden en
konden niet tot een selectie-index komen, die (met behulp van de herita-
bility) de genotypische waarde benadert. Bij deze selectiemethoden stuit
men direct op de grootste onbekende nl. de fokwaarde van de, niet zelf
eieren producerende haan. Het uitsluitend gebruik van zonen uit de beste
moeders bleek te falen en werd gevolgd door de keuring op nakomelingen,
inderdaad de enige rationele methode om de fokwaarde van hanen te be-
palen. Doch ook in deze test schuilen voetangels en klemmen! Wil men
hanen vergelijken dan zullen de foktomen, waarin zij worden geplaatst
genetisch zoveel mogelijk gelijkwaardig moeten zijn. Het beste zou men
voor deze tomen een zeer gemengd gezelschap hennen kunnen kiezen
waaruit door
loting de tomen samengesteld worden. Dit stuit echter op
practische bezwaren; de hennen voor de foktomen zijn reeds uitgezochte
dieren waardoor de beoordeling van de hanen sterk aan waarde inboet.
Om deze toch zo objectief mogelijk, uit te voeren ware het volgende
mogelijk.

-ocr page 603-

Van iedere foktoom worden bij iedere inleg van de broedmachine van
iedere hen een aantal eieren ingelegd (zoveel mogelijk!). Een gelijk aantal
willekeurig gekozen eieren wordt gemerkt en individueel gebroed; de
kuikens uit deze eieren worden direct na uitkomst gemerkt en
alle hen-
kuikens worden aangehouden. Op deze wijze heeft men een zuiver monster
van de toom en tegelijk de resultaten van de haan met ieder der hennen.
De zo verkregen cijfers zijn bruikbaar voor variabiliteits-statistische be-
rekeningen. Om de tomen onderling zo gelijkwaardig mogelijk te maken
zullen volle zusters of halfzusters over de verschillende tomen verspreid
dienen te worden; grote variatie in de tomen en geringe tussen de tomen.
De vergelijking van toomgemiddelden kan beter vervangen worden door
vergelijking van de individuele waarden waarbij ook de tijd van inleggen
der verschillende groepjes beoordeeld wordt. Dan zijn n.1. in verband met
het weer, de broeduitkomsten en de uitwendige omstandigheden meer
uniform. Nakomelingenonderzoek is de beste selectiemethode, mits
geno-
typisch
bezien. Dit nakomelingenonderzoek speelt dan ook bij allerlei fok-
methoden een grote rol. Thans komende tot die fokmethoden wil ik, als
eerste, zijnde voor ons land de
minst belangrijke, de kruisingsmethode van
Wallace (Hy-line hybrids) noemen. Hiervoor is nodig het maken van een
aantal inteeltstammen (met een hoge inteeltcoëfficiënt), en het uitzoeken
van de beste kruisingen tussen de stammen. Deze methode kan alleen
slagen, indien bij de aanvang over veel kapitaal beschikt wordt. Ver-
schillende stammen zijn n.1. waardeloos voor de kruisingen. De selectie
moet zeer rigoreus zijn en inkomsten volgen pas na enkele generaties.
Een iooo-tal kuikens van
Wallace zullen hier geïnporteerd worden om
de prestaties te beoordelen. Laat men zich geen gouden bergen voor-
stellen van het
fokken met dit zeer heterozygote materiaal! Verschillende
andere fokmethoden zijn gebaseerd op het vormen van stammen met
meer of minder inteelt, gèpaard gaande met nakomelingenonderzoek van
de hanen en selectie. Als één van deze methoden vermeld ik hier die van
Lerner, de bekende pluimveespecialist in Californië.

Lf.rner begint met ongeveer een honderdtal geregistreerde hennen en
fokt daaruit een populatie van 400—1000 kuikens; uit deze groep kuikens
worden de (phenotypisch) slechte verwijderd, terwijl zij bij het indelen
van de foktomen op winterproductie zijn beoordeeld en de beste
families
eruit gezocht worden. Deze families (halfzusters) moeten minstens uit 5
dieren bestaan. In de foktomen worden hanen uit de beste families ge-
plaatst. Op deze wijze blijven een 120—180 dieren in de foktomen. Daarna
wordt op grond van de jaarproductie nogmaals een schifting gemaakt,
waarbij steeds op families wordt gelet; met de ± 100 overblijvende hennen
wordt de procedure herhaald. Ogenschijnlijk verschilt deze wijze van fokken
niet veel van hetgeen in ons land geschiedt. In wezen is het grote verschil,
dat families gevormd worden, steeds de beste
families worden uitgezocht
en hanen uit de beste families worden gebruikt.

Vele fokbedrijven hier te lande zijn opgebouwd uit een aantal kleine
tot zeer kleine families; sommige verdwijnen na één of twee generaties,
terwijl de hanen door elkaar in verschillende families gebruikt worden.
Aankoop van hanen uit andere bedrijven is niet zelden; daardoor wordt
de variabiliteit nog vergroot. Van behoorlijke stamvorming is dan geen
sprake. Ook in het systeem
Lerner is het belangrijk op welke gronden
bepaalde dieren worden aangehouden en andere uitgeschakeld. Dus ook

-ocr page 604-

hier is het bepalen van een selectie-index een zeer nuttig hulpmiddel.
Toch hebben bij stamvorming de phenotypische gegevens een hogere
waarde, doordat bij onderlinge verwantschap de genetische variabiliteit
geringer is; vooral voor eigenschappen met een lage h1 is stam- of familie-
vorming van de grootste betekenis. Andere systemen kunnen gemakkelijk
uit de volgende schemata begrepen worden. Zij zijn allen te herleiden tot
de twee grondbeginselen: familievorming met voortdurend nakomelingen-
onderzoek van de hanen en rationele selectie. Het voorgaande samen-
vattend kom ik tot de volgende conclusies:

A. i. Opbouwen van slechts een paar stammen op een fokbedrijf.

2. Het nakomelingenonderzoek van hanen, gebruik makend van
berekeningsmethoden uit de variabiliteitsstatistiek.

B. i. Onderzoek naar de heritability van verschillende eigenschappen

op de bedrijven.

2. Hetzelfde onderzoek met dieren van verschillende bedrijven op
een centraal punt.

C. i. Overweging van moderne systemen en mogelijkheden in een

foktechnische commissie van fokkerij-deskundigen.

Lerner

1  Invoeren van bepaalde praedicaten voor hanen op grond van
bewezen fokprestaties, het Deense systeem van progeny testing
zowel op de bedrijven als op een centraal punt, daarbij als voor-
beeld te nemen.

-ocr page 605-

geen individuele productie bepaald

1\'

X

X

\\

t_

X

i/

X

X

■V

X

haan

haan

haan

haan

haan

haan

1

2

3

4

5

6

henhoused
productie

beste groep — splitsen en herhalen

hanen halfbroers

door inteelt aanvankelijk veel uitvallers

Hagedoorn

dochters

Oi
CT)
GO

-ocr page 606-

Bossert

en
Ja.

haan 1 haan 2 haan 3 haan 4

Q

1

pjll
2

3

4

1

-K-

2

3

4

1

>\'
2

3

4

hennen
hanen

volgorde 2-3-4-4-3-2

matige inteelt
beginmateriaal
doorslaggevend

-ocr page 607-

Cheshire-systeem - kuikens en jonge hennen

______ oudere hennen

en
O)
Ui

-ocr page 608-

Uit het Instituut voor Moderne Veevoeding
Dir. Dr. J. GRASHUIS.

TOEPASSING VAN OESTROGEEN HORMOON (FORAGYNOL)
VOOR HET ONDERDRUKKEN VAN DE BRONST VERSCHIJN-
SELEN BIJ VARKENS TIJDENS DE MESTPERIODE.

door

S. T. HOFSTRA.

Door de N.V. Aesculaap te Eindhoven werd ons een hoeveelheid van het
injicieerbare synthetische oestrogene hormoonpreparaat foragynol ter
beschikking gesteld.

Foragynol (3,4—di—(p—acetoxyphenyl)—hexadien) is een emulsie
van kristallen in water, die wordt aangewend bij het mesten van varkens.

Wij zetten hiervoor de volgende proef in:

Vier varkens werden op 16 October 1951, twee aan twee opgelegd en
gedurende de proefneming gevoerd met een meelmengsel van de volgende
samenstelling:

20

maïs

27-5

gerst

10

millet

20

rogge

5

gras

5

cocos

6

soya

5

diermeel

1-5

mineralen

Als proefdieren fungeerden de opfokzeugen 3133 en 3141 en als contröle-
dieren de opfokzeugen 3135 en 3138, waaromtrent bijzonderheden zijn
vermeld in de tabellen 1 en 2.

Zoals uit de gegevens dienaangaande blijkt (gewicht, geboortedatum
enz.) mogen we de groepen als gelijkwaardig beschouwen. Het was uit-
gesloten dat de dieren drachtig waren geweest. Wel werden ze regelmatig
berig.

Om de berigheid, die gekenmerkt is door verschijnselen van onrust, ge-
paard gaande met slechte eetlust en als gevolg daarvan verminderde groei,
te onderdrukken werd elk proefdier ingespoten met 20 cc foragynol.

Varken no. 3133 was voor de laatste keer berig op i6-io-\'5I en no. 3141
op
i8-io-\'5i. Deze beide dieren werden behandeld met foragynol op
25-io-\'5i, waarna geen berigheid meer werd waargenomen tijdens de
duur van de mestperiode.

De contröledieren (3135 en 3138), die beide op 22-io-\'5i berig waren,
vertoonden gedurende de verdere mestperiode om de 3 weken regelmatig
bronstverschijnselen.

Opvallend was, dat de beide proefdieren tijdens de mestperiode duidelijke
drachtigheidsverschijnselen (zwelling van de uier en vergroting van de

-ocr page 609-

tepels) vertoonden. Deze verschijnselen waren 20-11-\'51 reeds waar-
neembaar.

Men zou hier dus kunnen spreken van „pseudo-drachtigheid". Verder
was de eetlust bij de proefdieren beter dan bij de contöledieren, zoals valt
af te leiden uit tabel 3.

De groeicijfers van de controle- en cle proefdieren zijn weergegeven in
tabel i en tabel 2.

TABEL 1. Controlegroep.

No.
dier

No.
moeder

Geboorte-
datum

Datum van wegen

16.10.

25.10.

8.11.

22.11.

6.12.

17.12.

3\'35

307

25.12.50.

99-5

108.5

126.—■

135-5

146.5

■55-5

3138

334

2. 2.51.

112.—-

116.5

131.—

\'49-—

160.—

166.—

Totaal gewicht bij de
weging in kg

211.5

225.—

257-—

284-5

306.5

3215

Groei in de verschillende
proefperioden in kg.

13 5

32 —

27-5

22.—

\'5-—

TABEL 2. Proefgroep.

No.
dier

No.
moeder

Geboorte-
datum

Datum van wegen

16.10.

25.10.

8.11.

22.11.

6.12.

17.12.

3133

307

25.12.50.

117.—

120.—

143-5

160.5

178.-

184.5

3141

334

2. 2.51.

98.5

111.—

130.—

\'53-5

170.—

171-5

Totaal gewicht bij de
weging in kg

215-5

231.—

273-5

3\'4-—

348.—

356.—

Groei in de verschillende
proefperioden in kg

■5-5

42.5

40.5

34-—

8.— \'

-ocr page 610-

Uit de tabellen i en 2 blijkt, dat de totale groei in de periode 25/1 o/\'5i
tot 17/12/\'51 bij de controlegroep 96.5 kg, bedroeg, terwijl dit voor de proef-
groep 125 kg was. Voor de periode 25/io/\'5i—6/i2/\'5i waren deze cijfers
respectievelijk 81.5 en 117 kg.

Het voederverbruik staat aangegeven in tabel 3.

TABEL 3. Voederverbruik.

Periode

Contröiegrop

Proefgroep

16/10—25/10

5\'

5\'

25/10— 8/11

122

123

8/11—22/11

121

\'49

22/11— 6/12

138

168

6/12—17/12

IOI

126

16/10—12/12

533

617

25/10—17/12

482

566

Hieruit blijkt, dat het voederverbruik in de periode van 16/10—15/10,
dus voor de inspuiting met foragynol bij de proefdieren had plaats gevon-
den, voor de proefgroep en de controlegroep gelijk was.

Over de gehele mestperiode gerekend was het voedergebruik bij de proef-
dieren aanmerkelijk groter dan bij de contröledieren n.1. 566—482 =84 kg.

Per kg groei was het voedergebruik voor de proefgroep voordeliger dan
voor de controlegroep.

Het voederverbruik per kg groei was n.1. gedurende de periode 25/10—-
17/12, voor de controlegroep 5.— kg en voor de proefgroep 4. 33 kg.

Tijdens de periode 25/10—6/12 was het voederverbruik per kg groei voor
controle- en proefgroep respectievelijk 4.67 en 3.83 kg.

Uit tabel 2 blijkt n.1., dat de groei van het proefdier 3141 in de periode
6/12-7/12 zeer weing was, n.1. 1.5 kg en dat dit voor het proefdier 3133 ook
minder bedroeg, in vergelijking tot de vorige periode.

Dit moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit, dat de mest-
periode na de inspuiting met foragynol te lang werd. Wel was ons bekend,
dat men de mestperiode na de inspuiting met foragynol niet te lang moet
kiezen, maar door onvoorziene omstandigheden konden wij de varkens
niet eerder van de hand doen naar een slachtplaats, waar zij op kwaliteit
werden gekeurd.

De slachting en de kwaliteitsbeoordeling leverden de in tabel 4 vermelde
bijzonderheden op.

-ocr page 611-

Controlegroep

Proefgroep

Nummer van het dier

3\'35

3138

3133

3\'4\'

Slachtverlies ...........

23-5 %

24-> %

22.5 %

22.4 %

Vorm van de ham.........

bc

bc

b—

b

Fijnheid van de huid.......

ab

ab

ab

ab

1 kleur.....

b

b

ab

b

Kwaliteit v. h. vlees < vastheid . . .

b

ab

ab

ab

( magerheid . .

ab

ab

b

ab

,, .. . , , 1 hardheid spek

ab

b

ab

ab

f hardheid reuzel

b

b

b

ab

Ons werd echter gevraagd of 2 van de dieren, n.1. de nummers 3133 en
3141 niet drachtig waren geweest, omdat deze dieren kennelijk deze indruk
gaven. Dit was niet het geval.

Op grond van de pseudo-drachtverschijnselen werden de proefdieren bij
de uitbetaling echter als drachtige zeugen geklassificeerd.

Hierdoor werd de uitbetaling van de proefvarkens dusdanig gedrukt,
dat de toepassing van foragynol t.o.v. het mesten op de gewone wijze
(contróledieren) minder lonend was.

Wanneer wij thans overgaan tot een bespreking van de resultaten van de
proefneming, dan lijken mij de volgende mededelingen belangrijk:

De injectie van foragynol had op een goed gekozen moment plaats
gehad, n.1. tussen de jje en de 15e dag na de bronst. Het is bekend,
dat inspuiten in het prae-oestum onrust en bronstverschijnselen kan geven
en daardoor tijdelijk slechtere groei.

Opgenomen temperaturen bij de proefdieren gaven het volgende te zien:

No. v. h. varken

25/10

26/10

27/10

30/10

3133

38.1

40

38.4

38.6

3\'4\'

38.4

38.6

38.6

38.6

Of de injectie van foragynol op 25/10 (mede) aansprakelijk was voor de
T. van 40° op 26/10 bij het varken 3133 is moeilijk te zeggen. Het dier was
die dag wat traag en lag meer dan gewoonlijk. In ieder geval werden er
verder geen bijzonderheden geconstateerd.

De keuze van de proefdieren was (bij gebrek aan betere) niet gelukkig
te noemen.

Beter geschikt zijn zeugen, die drachtig zijn geweest. Bij de uitbetaling
naar kwaliteit komt men dan automatisch in de klasse van de zeugen,
waarvoor de basis van uitbetaling lager ligt dan voor de baconvarkens.

Hoewel ons proefmateriaal zeer beperkt was, geeft dit op grond van de
gunstige groeicijfers aanleiding te veronderstellen, dat het verantwoord is

-ocr page 612-

om foragynol toe te passen bij het mesten van zeugen, die drachtig zijn ge-
weest, in het bijzonder wanneer deze voor eigen gebruik (huisslachting)
worden bestemd.J)

Met dank aan Dr. Grashuis voor de opdracht en aan de Heer Blom
voor de verleende assistentie meen ik de beschouwing over de proef-
neming te kunnen besluiten.

-ocr page 613-

Bij operatie van jonge gevallen valt altijd op, dat de netmaagserosa over
een vrij aanzienlijke oppervlakte met de omgeving is verkleefd.

Een perforatie, zoals door Prof. ten Thije beschreven, zal ongetwijfeld
ook plaats vinden -— ik zou mij echter zeer goed kunnen voorstellen, dat de
hierbij behorende klinische verschijnselen in eerste instantie zeer gering
zullen zijn. Dit zouden dan zeer wel perforaties kunnen zijn, welke later na
enige weken of maanden mogelijk aanleiding geven tot een traumatische
pericarditis, waarvan
Numans en Santema beschrijven nooit verschijnselen
van een traumatische gastritis te hebben kunnen vaststellen.

Toch deel ik de mening niet, als coll. Santema schrijft, dat een koe,
lijdende aan traumatische pejicarditis in verreweg de meeste gevallen
daarvoor geen ziekteverschijnselen vertoond zou hebben.

Bij de patiënten, welke ik opereerde, vond ik bij meer dan 5 % een per-
foratie welke met zekerheid tot een traumatische pericarditis aanleiding zou
hebben gegeven. Terwijl bij veel traumatische pericarditispatiënten bij
zeer nauwkeurig opnemen der anamnese vaak een maanden terugliggende
„verstopping" (soms maar van één dag) kan worden vastgesteldl

Even wil ik nog terugkomen op de hierboven genoemde angstige blik
van de patiënt. Anderen hebben daar ook reeds op gewezen en inderdaad
is voor de clinicus de blik van een rund met een acute traumatische gastritis
zeer typisch. Het is mij al enige malen overkomen, dat een eigenaar de
angstige blik aan zag voor wild kijken en gecombineerd met de wat stijve
gang van de patiënt meende, dat zijn dier lijdende was aan kopziekte. In
dit verband kan ik nog mededelen, dat juist in het begin van de weide-
periode men nog al eens geroepen wordt bij patiënten, welke blijken te
lijden aan traumatische gastritis. Bij operatie van deze patiënten ^blijken
dan bij een groot deel hiervan al oudere vergroeiingen, soms over grote
uitgebreidheid, te bestaan, waaruit men kan besluiten niet met een jong proces
te doen te hebben. Al verscheidene keren werd clan, wanneer aan de hand
van de bevindingen bij de operatie door mij werd gezegd, dat i.t.m. de
oorspronkelijke anamnese het dier ook op stal ziek moest zijn geweest,
dit bevestigd door eigenaar of personeel. Ik meen het voorkomen van deze
patiënten in het begin van de weide-periode te mogen verklaren, doordat
door de beweging en soms enthousiaste sprongen, waarmede de weide-
gang wordt ingezet, een reeds in de stal-periode plaats gevonden hebbende
perforatie door kleine excursies van het vreemde voorwerp weer opnieuw
aanleiding geeft tot acute ontstekingsverschijnselen.

Inderdaad is het losmaken van vergroeiingen en verklevingen van de
netmaagwand, zoals
Andres aangeeft, niet gewenst, maar toch is het op-
vallend, dat wanneer men via de buikholte moet trachten het vreemde
voorwerp te verwijderen (wanneer dit b.v. via de maag niet mogelijk is,
doordat het vreemde voorwerp de maagwand reeds gepasseerd is) en men
zich soms over een afstand van ca. 75 cm. door vergroeiingen en verkle-
vingen van maag- en buikwand serosa moet heenwerken om het vreemde
voorwerp te bereiken, hoe goed dit doorgaans door de patiënt verdragen
wordt.

Prof. ten Thije neemt aan, dat de laatste jaren het aantal gevallen van
traumatische gastritis bijzonder zou zijn toegenomen, Met collega
van der
Laan
ben ik het volkomen eens, dat het aantal gevallen niet aanzienlijk is
toegenomen. Alleen onze aandacht is meer gericht op dit lijden. De diagnose
wordt meer gemaakt en ook bij de boeren is het bekend geworden, dat een

-ocr page 614-

operatieve behandeling mogelijk is. Dit is, dunk mij, één van de voornaam-
ste redenen, waarom vooral het aantal patiënten met traumatische peri-
carditis, welke aan de kliniek in Utrecht worden aangeboden zo sterk is
toegenomen.

De risico\'s bij niet opereren van traumatische gastritis zijn uitermate
moeilijk te taxeren.

De risico\'s van wel opereren, althans in een jong stadium, zijn gemakkelijk
te bepalen. Prof.
ten Thije ziet hiervan het veroorzaken van een acute
peritonitis, wanneer een deel van het exsudaat van vloeibare constitentie
is en fatale peritonitis t.g.v. de operatie wonden. Beide risico\'s bestaan,
echter blijkens de ervaringen, opgedaan bij operaties van talrijke patiënten
mogen beide risico\'s, indien men zich bij de operatie beperkt tot jonge ge-
vallen, practisch als te verwaarlozen beschouwd worden.

Prof. ten Thije zou ten dele op grond van intuïtie, de risico\'s van het wel
of niet opereren tegen elkaar afwegende, evenals Prof.
Beyers en coll.
Santema tot een poosje afwachten, alvorens tot operatie wordt overgegaan,
willen adviseren. Over dit poosje laat Prof.
ten thije zich in de samen-
vatting van zijn artikel als volgt nog uit: „Met het oog op de grote neiging
tot spontane genezing wordt pas geopereerd, nadat enige tijd is afgewacht
of met een conservatieve therapie resultaat is te bereiken."

De neiging tot spontane genezing kennen we, echter omtrent het percen-
tage spontane genezingen zijn we niet ingelicht of kunnen we ons een
enigermate duidelijk beeld vormen.

Het grote bezwaar van dit advies is echter, dat aL regel na de eerste acute
ziekte verschijnselen de patiënt herstelt of althans klinisch een minder
zieke indruk maakt.

Wanneer men nu verder afwacht, dan ziet men dikwijls, dat dit herstel
slechts schijnbaar is of dat de ziekteverschijnselen zich na één, twee of drie
weken weer volledig voordoen. Het geschikte operatieinoment met de
grootste kans op een volledig herstel heeft men dan echter laten voorbij-
gaan. De vergroeiingen, en abcessen zijn dan mogelijk reeds van dien aard,
dat een verwijdering van het oorzakelijke voorwerp geen herstel zal geven.
Ik kan dan ook de mening van coll.
van der Laan uit Dokkum volledig
delen, wanneer hij in dit tijdschrift, jaargang 1951 p. 742, schrijft: „Wan-
neer de diagnose vaststaat, opereer ik zo spoedig mogelijk".

Dat wij hierin niet alleen staan, blijkt uit de literatuur, waar vooral ook
Prof.
Götze adviseert in geen geval langer dan één week na vermoedelijke
perforatie te wachten.

Ten aanzien van de methode van operatie kan ik mededelen, dat ik de
laatste jaren de circulaire hechting van Prof.
Götze niet meer toepas, maar
na openen der buikholte de pens pak met grote peanse tang, ongeveer ter
hoogte van het midden van de operatiewond. De pens wordt d.m.v. de
tang eerst naar boven getrokken en met hechting wordt de pens in onderste
wondhoek gefixeerd aan peritoneum. De pens wordt na enige tractie aan
dezelfde pean ook aan peritoneum in bovenste wondhoek gefixeerd.
D.m.v. tangen op voorste en achterste wondranden van de gemaakte
penssnede wordt de toegang tot de magen gemakkelijk gemaakt. Rond de
operatiepensopening wordt een steriele gummi doek gebracht, welke door
genoemde tangen en door een tang in onderste wondhoek gefixeerd wordt.
Na verwijdering van het vreemde voorwerp wordt de operatie op de be-
kende wijze getermineerd.

-ocr page 615-

In dit tijdschrift deed Numans reeds mededeling, dat hij, ongeveer op
deze wijze opererende, bij drie dieren gunstige resultaten bereikte. Door mij
werden een veertig tal patiënten op deze wijze geopereerd zonder dat tenge-
volge van de operatie nadeel werd vastgesteld.

Coll. Thijn geeft in het Tijdschrift v. Dierg. 1950, p. 622, een aantal zeer
instructieve en interessante voorbeelden, waarbij de waarde van het bloed-
onderzoek bij traumatische gastritis zeer duidelijk uitkomt. Ik meen, dat
zeer in het bijzonder de waarde van het bloedonderzoek groot is, wanneer
men i.t.m. de klinische bevindingen, door het bloedonderzoek vaststelt
met een chronisch proces te maken te hebben. In een dergelijk geval is de
indicatie tot operatie vervallen en kan alleen een conservatieve therapie
wellicht nog zin hebben. Immers de kansen, dat men d.m.v. een operatie
een volledig herstel zal kunnen bewerkstelligen, zijn zeer klein geworden.

SECTIO CAESARIA BIJ SCHAPEN.

door

A. BOOGAERDT te Nieuwveen.

Door publicaties in Engelse en Amerikaanse tijdschriften en doordat de
indicatie voor een sectio bij het schaap zich meermalen voordoet, ben ik
er toe overgegaan deze ingreep ook te gaan toepassen.

Meermalen wordt onze hulp ingeroepen bij schapen, vooral bij
primapara, welke geen of zeer onvoldoende ontsluiting hebben, deze toe-
stand gaat dan meestal gepaard met een prolapsus vagina, welke ontstaat
op het moment, dat de geboorte zich inzet. Terugbrengen en afwachten
geeft dan meestal geen resultaat en de dieren worden naar de slachtbank
vewezen. Opvallend was dit jaar het aantal schapen met grote,
tot zeer grote lammeren.

De sectio werd toegepast bij schapen, die allen voor het eerst moesten
lammen. De schapen werden in linker zijligging gebracht en na scheren van
de buikwand tot aan de liesplooi, werd intraveneuze narcose gegeven met
Anavenol-K via de vena-mammaria. De injectie dient langzaam te ge-
schieden, cc. per 10 sec. en ook dan nog treedt soms ademstilstand op,
welke vrij gemakkelijk is op te heffen. Vijf minuten na de eerste injectie
wordt nogmaals de helft van de eerste dosering gegeven. De buikholte werd
geopend d.m.v. een snede ca. 15—20 cm. evenwijdig aan en kort bij de
meikaders. Nadat de uterus in de wond is gebracht, wordt de uterus ge-
opend en na afvloeiing van een weinig vruchtwater kunnen de vruchten
worden geëxtraheerd, waarbij de vrucht, die zich in de andere hoorn be-
vindt, soms pas met enige moeite riaar buiten kan worden gebracht. De
vruchtvliezen werden niet verwijderd.

De uteruswond met doorlopende matrashechting, twee boven elkaar,
gesloten en nadat 100000 E. penicilline was opgespoten in de buikholte
teruggebracht. Peritoneum met fascia transversa met knoophechtingen ge-
sloten. Spierhuid met doorlopende hechting. Tenslotte werd de dieren
300000 E Procaine Penicilline en 3 cc. piton intramusculair ingespoten. Op
deze wijze werd een viertal dieren met succes geopereerd. Het ge-
nezingsproces had een vlot en ongestoord verloop.

In totaal werden zeven schapen geopereerd — een drietal dieren stierf
drie tot zeven dagen na de ingreep.

-ocr page 616-

ZUURVASTE STAAFJES IN NIERCOUPES.

door

Dr. C. J. G. VAN DER KAMP.

Naar aanleiding van het artikel van Dr. K. Reitsma in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde van i Maart 1952 zou ik het volgende willen op-
merken. Vooropgesteld zij, dat het aantonen van zuurvaste staafjes in
coupes van tuberculeuze nieren van doorslaggevende betekenis moet worden
geacht voor de uitspraak „steriliseren", aannemende dat deze werkelijk
tuberkelbacteriën zijn, en zeer zeker heeft collega
Reitsma in dit opzicht
reeds succes geboekt. Wanneer men echter de conclusies in genoemd artikel
leest, dan zou men tot de overtuiging kunnen komen, dat het vinden van
zuurvaste staafjes in niercoupes van een rund met uitgebreide tuberculose
vrij gemakkelijk gaat. Dit onderzoek zou steeds dienen plaats te vinden,
terwijl het als een kunstfout te beschouwen zou zijn, wanneer men dit
onderzoek na zou laten. Men zou de indruk kunnen krijgen: bevinden
zich zuurvaste staafjes in de nier dan hoeft men maar een coupe te maken,
deze te kleuren volgens
Ziehl-Neelsen (liefst een halfuur in de broedstoof)
en men vindt ze wel onder de microscoop. Zo gemakkelijk gaat dat echter
niet en daar kan ik
U een voorbeeld van geven. Van een daarvoor in aan-
merking komende nier van een rund met uitgebreide, floride tuberculose,
heb ik coupes laten maken en deze volgens
Ziehl-Neelsen laten kleuren.
Mijn laborant vond al vrij spoedig in de eerste coupe twee zuurvaste staafjes
en inderdaad, het waren twee slanke, rood gekleurde staafjes, gelijkend op
tuberkelbacteriën. Dat gaf moed om verder te zoeken, doch in het gehele
praeparaat was geen enkele meer te vinden. Er zijn daarna nog 15 van
dergelijke coupes onderzocht, iedere coupe gedurende een kwartier — is
dat te kort? ik vond het welletjes — doch zonder resultaat.

Dit onderzoek kon kalm gebeuren en kon zich over verscheidene dagen
uitstrekken, omdat het vlees al gesteriliseerd was.

Nu vraag ik mij af: waarom vonden we nu toevallig die twee zuurvaste
staafjes en waarom in 15 coupes van dezelfde nier niets? Wat voor waarde
heeft nu die toevallige vondst?

Ruim een jaar geleden heb ik over dit aantonen van zuurvaste bacteriën
gecorrespondeerd met
Dr. T. Sperna Weiland, die op dit punt vele onder-
zoekingen heeft verricht. Hij schreef mij d.d. 1 December 1950:

Met het aantonën van tuberkelbacillen in coupes van tuberculeuze af-
wijkingen is het eigenaardig gesteld; ik althans heb daarbij wonderlijke
ervaringen opgedaan, waarvan ik tot nu toe geen verklaring heb kunnen
vinden. Het is
U bekend, dat ik een tijd geleden, toen ik met dit onderzoek
nog niet zo lang aan de gang was, herhaaldelijk zuurvaste staafjes aantrof
in coupes van nieren, waarin men op grond van het histologische beeld
eigenlijk geen tuberkelbacillen zou verwachten. In deze gevallen lagen de
bacillen — voor zover ik mij herinner ■— steeds buiten de eigenlijke ont-
stekingshaarden en zonder zichtbare reacties van die kant in het normale
nierweefsel. Ik ben er nooit in geslaagd ontwijfelbaar aan te tonen, dat het
inderdaad tuberkelbacillen waren.

Plotseling, zonder dat ik in de techniek van het onderzoek enige verandering
heb gebracht, hielden deze bevindingen op. Nadien vond ik nog slechts bij

-ocr page 617-

zeer grote uitzondering zuurvaste bacillen, ook in gevallen, waarin het
histologisch ontwijfelbaar kon worden aangenomen, dat de ontstekings-
haard van tuberculeuze aard was. Het omgekeerde dus. Ik trof toen de
bacillen steeds aan in de ontstekingshaardjes en niet meer zoals vroeger in
het normale nierweefsel. Ik neem bij dit alles aan, dat Uw vraag betreft
het onderzoek van nieren en wel van het rund. Bij het varken is de zaak
weer geheel anders, daar vindt men, althans vond ik, zo goed als nooit
bacillen, ook niet in zeer acuut lijkende processen; overvloedig bacillen
vond ik alleen in de zeer zeldzame gevallen van noodslachting wegens
tuberculose.

Hieruit blijkt dat de zaak niet zo eenvoudig ligt als collega Reitsma
in zijn begrijpelijk enthousiasme wel wil doen voorkomen.

Het is niet zo, dat ik het zoeken naar zuurvaste staafjes wil afwijzen,
integendeel, het kan zeer zeker zijn nut hebben, gezien ook het door
Reitsma
aangehaalde geval van de buurtcollega, maar toch dienen wij mijns
inziens niet te grote verwachtingen te koesteren van dit onderzoek op het

punt van beoordeling van tuberculeuze slachtdieren. Want ook.....

wanneer men geen zuurvaste staafjes vindt, mag dat dan invloed hebben
op de beooreeling? Neen immers. Men moet dan toch weer teruggrijpen
op het pathologisch-anatomisch beeld, eventueel aangevuld met het his-
tologisch beeld. Vooralsnog zal dit onderzoek voor mij van doorslaggevende
betekenis zijn, doch wie weet in hoe korte tijd zullen we dit standpunt
moeten verlaten. Een uitgebreid onderzoek naar het voorkomen van zuur-
vaste staafjes in tuberculeuze nieren, wellicht aangevuld met dat van nor-
male slachtdieren, is zeer zeker op zijn plaats.

Wat het histologisch onderzoek betreft kan ik de mening van Reitsma
delen ten opzichte van het nephritisachtige beeld, dat coupes van tuber-
culeuze dieren kunnen geven. Herhaaldelijk hebben op mij die lympho-
cytenhaardjes in riiercoupes de indruk gewekt, dat hier niet louter sprake is
van een nephritis; ik heb mij dan ook de vraag gesteld of deze haardjes
niet als reactie op een tuberculeuze infectie zijn te beschouwen. Doch ook
hier heeft men geen vaststaand bewijs; wat zeggen de ervaren patholoog-
anatomen hiervan?

Summa summarum: het pathologisch-anatomisch en histologisch beeld
staat op de eerste plaats en is men zo gelukkig zuurvaste staafjes te kunnen
aantonen, welnu, dan is dat er mooi bij.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Bij runderen, die lijden aan endocarditis wordt in de anamnese nog al eens
naar voren gebracht, dat het dier pijnlijk is in de voorbenen (kreupel), soms zelfs denkt
de eigenaar aan „bevangenheid". Is hier inderdaad sprake van „Hoefbevangenheid"
of moet deze pijnlijkheid anders worden verklaard.\'

Antwoord: Een zodanige pijnlijkheid bij endocarditis van het rund, waardoor wordt
gesproken van kreupelheid of bevangenheid zal toch niet door de endocarditis worden
veroorzaakt en is ook zeker geen verschijnsel van endocarditis. Men kan aannemen,
dat een zodanige locomotiestoring het gevolg is van een polyarthritis, die zich lang niet
altijd klinisch behoeft te manifesteren door sterke zwelling of verdikking der gewrichten
en die door metasose kan ontstaan. Ook het omgekeerde is mogelijk: primair poly-
arthritis, secundair endocarditis (sepsis!)

-ocr page 618-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND APRIL 1952

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herhauwende
dieren en de
varkens

( Aphlhae

cpizooticacj

De varkenspest
(Pestis suitm)

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
(Scabies)

Het rotkreupel
der schapen

( Paronychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

( Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Provincies

Aantal besm.
boerderijen

*

3

• ï
\'c

c

(O
>

3
"0

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

daarvan nieuw

Aantal bedrijven

Groningen

(84)

(\'4)

235 (5)

5

.\', 1

a) a(i)

(O

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Noordbrabant

Zeeland

Limburg

(82)
(68)
(90)
(92)
(47)
(55)

(174)

(122)
(34)

(27)

(25)

(■7)
(29)
(92)
(47)
(\'9)
(62)

(35)
(18)

(4)

335
(■3)

55 ("O)
136

(15)
776

(62)
445

(23)
564

(37)
1982

(79)
310
(18)
6
(I)

92 (10)

100

(5)
39

(7)

136

(15)

686

(52)

382
(21)

463

(25)

921

(41)

99

(8)
6
(0
3

71 (6)

28 (I)
12 (I)

84 (0

3 (0

18

(O

28

(O
3

(O

160

(10)
3 (O

205

(8)
3 (O

5 (O

"9

(5)

595

(5)

S3 1 «£ J 1 1 1 1 1 1

2 (2)
I (O

■ (I)

2

(2)
(1)

(O

(2)

(73)
(9)
(2)

(O

(2)

Het Rijk
(11 prov.)

(875)

(362)

4936

(273)

\\l)
2840

(177)

200

49

(3)

1090

(31)

54

(4)

4 (4)

4

(4)

(91)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

a) Bij paarden.

-ocr page 619-

Amerikaanse Vee-experts in ons land.

Uit de groep door het Mutual Security Agency te Parijs gecontracteerde Amerikaanse
adviseurs, die, indien daartoe de wens te kennen wordt gegeven, ter beschikking kunnen
worden gesteld van de verschillende bij het M.S.A. aangesloten landen, zijn er dezer
dagen weer twee „vrijgekomen" voor Nederland. Het zijn de veearts Dr.
Charles U.
Duckworth en de deskundige op zuivelgebied Judson Mason, die voor een verblijf
van drie weken in Nederland zijn aangekomen.

Dr. Duckworth, een bekend experi op het gebied van de veeartsenijkunde, legt zich
behalve op het voorkomen en bestrijden van ziekten onder het vee onder meer ook toe op
de bestrijding van de gevolgen, die deze ziekten voor de mens kunnen hebben. De Heer
Mason zal hier te lande in hoofdzaak van advies dienen bij en besprekingen voeren over
de verbetering van de kwaliteit van de melk, de prijs- en afzetmogelijkheden van dit
zuivelproduct voor de boeren, de opvoering van de productiviteit in de melkproductie
en het stimuleren van het gebruik van zowel melk als andere zuivelproducten. Het
bezoek van laatstgenoemde adviseur ziet men tevens als een waardevol contact in ver-
band met de aankoop van Nederlandse zuivelproducten ten behoeve van het Ameri-
kaanse leger.

Het ligt in de bedoeling dat Judson Mason, naast de bijwoning op 10 Juli van de
„Zuiveldag" te Wageningen, enige besprekingen met autoriteiten voert. Voorts zal hijzich
onder meer nog in verbinding stellen met de Stichting voor de Landbouw en bezoeken
brengen aan enige zuivelfabrieken —• waaronder „Nieuw Holland" te Woerden, „De
Sierkan" in den Haag en „Sterovita" te Amsterdam — en een aantal boerderijen te
Maasland, Heenvliet en Broek in Waterland.

Charles Duckworth heeft zich ten doel gesteld over het werk van de Veeartsenij-
kundige Dienst in Den Haag, de veeartsenijkundigc faculteit van de Rijksuniversiteit
te Utrecht en het Rijksseruminstituut te Rotterdam te worden ingelicht. In de komende
dagen zal hij zich onder meer nog verstaan met het Staats Veeartsenijkundig Onder-
zoekings Instituut te Amsterdam, de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te
Leeuwarden en met de Gezondheidscommissie voor Dieren van de Stichting voor de
Landbouw in Den Haag. Tenslotte zal Dr
Duckworth een gecombineerde vergadering
bijwonen van de Veeartsenijkundige Dienst en de Gezondheidsdienst voor Dieren.

Nationale commissie van advies voor de Europese landbouwintegratie.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft een commissie
ingesteld, met de opdracht hem van voorlichting te dienen over vraagstukken, welke
zich kunnen voordoen bij de voorbereiding van een verdrag tot oprichting van een
Europese Gemeenschap voor de Landbouw.

Tot de overwegingen, die bij dc instelling van de Nationale Commissie van Advies
voor de Europese Landbouwintegratie een rol hebben gespeeld, behoort het besluit van
de in Maart 1952 te Parijs gehouden conferentie, dat binnen afzienbare tijd opnieuw
een conferentie van Ministers zal worden gehouden en dat de internationale beroeps-
organisaties op het gebied van de voortbrenging, de be- en verwerking van de handel
in landbouwproducten zullen worden uitgenodigd de conferentie bij te wonen, welke
conferentie waarschijnlijk zal worden gevolgd door een langdurig internationaal overleg.

In de Nationale Commissie van Advies voor de Europese Landbouwintegratie hebben
zitting 50 leden, vertegenwoordigers van de Overheid, van het agrarische bedrijfs-
leven in zijn diverse geledingen, de vakbeweging, de consument en andere lichamen,
die bij het overleg over de landbouwintegratie dienen te worden betrokken. Voorzitter
van de Nationale Commissie is Dr Ir S.
L. Louwes, Directeur-Generaal van de voed-
selvoorziening.

Rundertuberculosewet in werking getreden.

De Wet bestrijding tuberculose onder het rundvee is met ingang van 13 Juli j.1. van
kracht geworden. Hiermee is het Besluit bestrijding tuberculose onder het rundvee van

-ocr page 620-

1943 vervallen, terwijl tevens is voorzien in de leemten, die in de practijk in laatstge-
noemde bezettingsregeling zijn gebleken.

De nieuwe wet regelt o.m. de positie van de provinciale gezondheidsdiensten in het
bestrijdingsbestel, terwijl voorts voorschriften worden gegeven met betrekking tot de
handel in rundvee. Tenslotte wordt op basis van de wet aan de Minister van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening de bevoegdheid gegeven, na overleg met de Stichting
voor de Landbouw, voorschriften te geven voor het gehele land of voor bepaalde ge-
bieden, die strekken ter bevordering van de sanering van rundveebeslagen en tot be-
scherming tegen besmetting van tuberculose- of reactievrije rundveebeslagen.

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Mass BCG-vaccination in Czechoslovakia, 1948—\'49. Chronicle of the World
Health Organiz. 5, 1951, p. 19—20.

Een massale BCG-vaccinatie-campagne is in Europa en andere werelddelen uit-
gevoerd door het Deense en Zweedse Rode Kruis, de Noorse Relicf voor Europa, de
UNICEF (United Nations International Children\'s Emergency Fund) en de WHO
(World Health Organization). De door deze lichamen gevormde organisatie werd
Joint Enterprise genoemd.

De ITC (International Tuberculosis Campaign) heeft onder leiding van Dr J. Holm
in 19 landen in verschillende werelddelen gewerkt en er zijn ongeveer 30 millioen
kinderen en tot de opgroeiende jeugd behorenden getuberculineerd en de helft met
BCG gevaccineerd.

Het eerste rapport behandelt de ITC campagne in Tsjecho-Slowakije, welke in 1948
is begonnen. Binnen een jaar was de campagne afgelopen. 36 teams, totaal ongeveer 260
man, verrichtten circa 350.000 tuberculinaties per maand. In totaal werden 3.328.810
personen getest en 2.118.562 gevaccineerd. Ongeveer 90 % van de schooljeugd, 6—14
jaar oud, kwam op voor onderzoek; 86 % van het geraamde getal der niet-reageerders
in deze leeftijdsgroep werd gevaccineerd.

Het verslag van de campagne werd samengesteld door the WHO Tuberculosis
Research Office te Kopenhagen.

Statistieken werden opgemaakt en wel betreffende:

ie. aantal getuberculineerde en gevaccineerde personen, gerangschikt volgens sexc
en leeftijd voor ieder der 247 districten (counties), voor Tsjechische en Slowaakse
provincies en voor het gehele land.

2e. aantal manlijke en vrouwelijke gevaccineerden, ingeschreven volgens het geboorte-
jaar in de verschillende „counties" en provincies en in het gehele land.

3e. percentage van de reactoren, opgetekend volgens het reactietype, sexe en leeftijd
in de verschillende geographische onderafdelingen. Toegevoegd zijn kaarten en
tabellen.

De campagne, waarvan de kosten $ 600.000 bedroegen, had een practisch karakter;
weinig aandacht werd besteed aan mogelijkheden voor research. Wel werd het rapport
zodanig samengesteld, dat rekening werd gehouden met mogelijke toekomstige po-
gingen om de waarde van de BCG-vaccinatie uitgedrukt in veranderingen in de mor-
biditeit en mortaliteit der tuberculose vast te stellen.

Munnik.

-ocr page 621-

Mammite ä bacille de Friedländer (K. pneumoniae) chez la vache laitière.

J. Laioret en Ch. Leblois. Bull. Acad. vét. de France, 23, 46g, 1950.

Beschreven wordt een ernstig mastitisgeval bij een rund, dat gedurende één nacht
ontstond. Er was een sterk oedeem tot aan de vulva en de algemene gezondheidstoestand
was ernstig gestoord, bij een lichaamstemperatuur van 410.

Direct werd een parenterale en een intramammaire penicillinetherapie ingesteld,
echter zonder gunstig resultaat. Na nog een staphylococcenvaccin toegepast te hebben
alsmede sulfanilamide-injecties, werd de ge. dag besloten het dier te slachten.

Bij het bacteriologisch onderzoek van de uier werd een reincultuur van K. pneu-
moniae gekweekt, hetgeen volgens de schrijvers nooit eerder werd geconstateerd. Zij
vragen zich echter af, of de bacil van
Friedländer wel het causatieve organisme geweest
is, en of er niet veeleer sprake moet zijn geweest van een staphylococcen- of strepto-
cocceninfectie met daarnaast een secundaire infectie met K. pneumoniae.

Onder de invloed van de penicillinetherapie zouden de Gram-positieve staphylococcen
of Streptococcen verdwenen kunnen zijn, terwijl de penicilline-resistente bacil van
Friedländer daardoor juist de gelegenheid kreeg een ernstige infectie te veroorzaken.
Indien deze veronderstelling juist is, zouden de genezingskansen belangrijk beter zijn
geweest, wanneer de penicillinetherapie vervangen zou zijn geworden door een Strep-
tömycinetherapie.

Bosgra.

Combinatie van vlekziekteserum met adrenaline bij curatieve behandeling.

L. ciani, La Clinica Vet. 73, 334, 1950.

Op grond van praktijkervaring met varkens en laboratoriumproeven met duiven
concludeert
Ciani, dat het gelijktijdig inspuiten van adrenaline bij serumtherapie van
vlekziekte van geen waarde is en dus ook geen serumbesparing kan geven.

C. A. van Dorssen.

Contribution & 1\'étude d\'un traitement spécifique de 1\'anaplasmose. R. Pascal.
Buil. Soc. Sci. vét. Lyon. ig4g, 51, p. 115—120.

Schrijver geeft de resultaten der behandeling met Benzo-Quino-Xonal (BQX) van

4 runderen, aangetast door anaplasma. De dieren verkeerden door de acute infectie in
zeer ongunstige conditie.

Een intraveneuse injectie met 6 ccm zoothélone, gecombineerd met 10 ccm kamferolie
subcutaan, gaf niet het geringste resultaat. Ook de koorts bleef onbeïnvloed. De volgende
dag werd 10 ccm gonacrine intraveneus en kamferolie subcutaan ingespoten, eveneens
zonder succes.

Toen werd overgegaan tot toediening van B-Q-X. 80 ccm 50% oplossing intraveneus
en 100 ccm per os een uur na de injectie en dezelfde dosis per os de volgende morgen,
ondersteund door kamferolie subcutaan. Een dag later waren de dieren zowel lichame-
lijk als psychisch aanmerkelijk verbeterd, terwijl de temperatuur tot 38.8° was gedaald.
Dezelfde behandeling werd nog een dag voortgezet.

Bloedpreparaten bewezen, dat de parasieten hieruit verdwenen waren en de dieren
als hersteld konden worden beschouwd.

Proeven om met slechts eenmaal behandelen genezing te verkrijgen mislukten, daar
er recidiven optraden, zodat herhaling noodzakelijk is en men kan verwachten dat in

5 dagen volkomen genezing optreedt.

B-Q-X is dus een specifiek middel tegen anaplasmosis, waarbij geen shock-verschijn-
selen optreden, zoals maar al te vaak met Zoothélone en Gonacrine gebeurt.

de Moulin.

-ocr page 622-

Statistische Erhebungen über Verbreitung und Bekämfung der Tricho-
monadenseuche in Thüringen.
V. Goerttler. Monatshefte für Veterinär Medizin.
6er Jahrgang, Heft 3, 1 Februar 1951.

G. acht de Tr. bestrijding geen wetenschappelijk maar een „Wirtschaftliches" pro-
bleem. Hij acht de kans op genezing bij 5 dieren groot; bij
S dieren klein; o.a. door over-
treding van het dekverbod en door handel in vee is het resultaat van de bestrijding niet
groot.

De Tr. breidt zich in Th. dan ook uit. Hij acht de bestrijding van de Tr. niet alleen
een boerenzaak maar ook een staatszaak. De staat zal ook in de kosten bij moeten dragen.
Wat de te nemen maatregelen betreft, sluit G. zich hoofdzakelijk aan bij de conclusie
van de Internationale Trichomonaden conferentie in Nov.
1949 in Rome gehouden;
zijn advies is dan ook:

1. Systematische opsporing der ziektehaarden en aangifteplicht;

2. Maatregelen nemen die uitroeiing van de ziektehaarden bevorderen en uitbreiding
van de ziekte voorkomen;

3. voorlichting van de veehouders en toepassing van de K. I. onder Rijks-toezicht.

Dr. Th. Stegenga.

De histopathologische veranderingen van het Centrale Zenuwstelsel bij
Hondenziekte.
G. Winquist, Nordisk Veterinär medicin 2, 367, 1950.

In het begin van 1943 trad er in Zweden een atypische vorm op van hondenziekte.
Winquist heeft van een groot aantal honden, die lijdende waren aan deze ziekte, de
hersenen en het ruggemerg onderzocht. Alhoewel de ziekte zich klinisch (o.a. door een
zeer hoge mortaliteit) en immuunbiologisch van de klassieke vorm van hondenzickte
onderscheidt, slaagt
W. er niet in pathologisch-anatomische criteria te vinden, die
zouden kunnen dienen voor een diffirentiaal diagnose.

Het artikel is in het Engels geschreven en van 11 microfoto\'s voorzien.

J. Boogaerdt.

Brucella abortus infectie bij een schaap. H. G. Stoenner, J.A.V.M.A., 118, 101,
■95\'-

Bij onderzoek van schapen op Q fever isoleerde Stoenner uit de schapenmelk via
bebroede kippeneieren
Br. abortus. De mengmelk van 10 schapen waarmede 28 eieren
werden geënt was voorbehandeld met penicilline. De diagnose
Br. abortus werd be-
vestigd door
Huddleson. Het serum van één der schapen had een agglutinatie titer
t.o.v.
Br. abortus van 1 : 100. Het bleek, dat alleen met melk van dit schaap bij caviae
agglutininen tegen
Br. abortus op te wekken waren.

C. A. van Dorssen.

Bewaren van Vibrio Fetus door lyophilisatie. J. J. Stockton, J. P. Newman,
Cornell Vet. XL, 377, 1950.

Stockton en newman bewaarden V. fetus culturen 681 dagen na drogen in bevroren
staat.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 623-

Onderzoek naar salmonelladragers bij paarden. A. Mantovani, La Clinica Vet.,
73,33°, !95°-

Mantovani legde uit faeces, lymphklieren en galblaas van 50 slachtpaarden culturen
aan via Müllerbodem of Gassner en Difco SS platen. Uit de faeces kweekte hij nooit
Salmonella en 24 x E.coli. Uit de mesenteriale lymphklieren kweekte hij eenmaal S. enteri-
tidus
(„Jena") en 10 x E. coli en uit de Ductus choledochus nooit Salmonella\'s en 6 x E.
coli.
Van nog 50 andere paarden werd alleen uit de gal gekweekt, waarbij 5 x E. coli
werd geïsoleerd. Het paard waaruit S. enteritidis was geïsoleerd gaf een agglutinatie tot
i : 500 met deze stam, de andere paarden hadden titers, die varieerden van 1 : 10 tot
i : 100. T.o.v.
E. coli werden titers gevonden van 1:10 tot 1 : 100.

C. A. van Dorssen.

Een geval van tetanus puerperalis bij een koe. (Hyldgaard-Jensen, Et
tilfälde af tetanus puerperalis hos ko. M. bl. f. d. d. Dyrl. foren. 1951, S. 11).

Een koe vertoonde 2% week na het kalven verschijnselen van tetanus. In de nabijheid
van de partio vaginalis bestonden enkele inscheuringen. In het verloop van 6 dagen
werd het dier 4 maal behandeld met 3 curatieve doses (45.000 E) tetanusserum, intra-
veneus, grondige vaginaal uitspoeling met 1—3-10.000 Lugol, 400.000 eenh. dipeni-
cilline in 250 c.c. aqua dcst. en 15.000 E. tetanusserum intra-uterien. Verder kreeg het
rund 200 g dextropur op 20 g bic.natr. in 500 c.c. aqua dest. intraveneus als stimulans.
Zachte ligging. Geen voedsel. Zo nodig kunstmatige ontlediging van blaas en endel-
darm. Na 18 dagen was het dier bijna hersteld.

Dr C. Postma.

VOEDINGSLEER.

Die Laxierperioden des Rindes und ihre Verhiiting durch rationelle
Futterbewirtschaftung. R.
Wille. Monatsheft Veterinärmedizin, 1951, 6, H 4, p.

73—76-

Wille heeft in een voorafgaand opstel (Heft 10 1949 van hetzelfde tijdschrift) uit-
gelegd, dat de door weidegang en bietenbladvoedering ontstane diarrhec de hoeveelheid
voedingsstoffen, die worden geresorbeerd belangrijk verminderd wordt, waardoor een
voedingsstoornis ontstaat, die toeneemt met elke dag, gedurende welke de diarrhee
aanhoudt.

Hij durft deze verstoringen zelfs een van de belangrijkste oorzaken van de onvrucht-
baarheid bij het rundvee te noemen en geeft dan ook duidelijk te kennen, dat langdurige
diarrhee-perioden bij fok- en melkdieren niet mogen voorkomen.

Als praeventie-maatregelen noemt en bespreekt Wille:
ie. verandering van het weidegebruik;

2e. verandering in het gebruik van bietenblad als voedermiddel.

Ad. i. zegt Wille, dat door onbeperkte weidegang van lente tot herfst de dieren met
een te grote hoeveelheid voedsel worden gevoederd of liever overvoederd. Beter zou zijn
de dieren op stal te houden en het gemaaide groenvoeder te voederen of pauzen in de
weidegang in te voeren door de dieren 2^3 uur te laten weiden vóór de middag en een-
zelfde tijd na de middag, terwijl ze de rest van de dag worden opgesloten in een kraal
met bijvoedering van hooi en voederstro. Dit voorkomt het optreden van diarrheeën.
Hierdoor wordt veel voedsel gespaard en het tekort aan voedsel in de droge periode
gemakkelijk overwonnen. In dit verband noemt sehr, de onderzoekingen van
Brouwer.

Een hiervan afwijkende uitspraak van Kasznitz wordt ook vermeld.

Het kardinale punt ligt, volgens sehr, in het verloren gaan van reserves aan voedings-
middelen door de aanhoudende diarrhee. Het verlies van deze reserves beslist over de
vragen of er genoeg groenvoeder-opbrengst van het land komt, of we met de verstrekte
voeding tegemoet komen aan het productievermogen van het dier, en of de economie
niet in het gedrang komt.

-ocr page 624-

Het weidevraagstuk wordt door schr. gezien als een kwestie van bevordering van de
gezondheid van het huisdier. Hierbij past uit de aard der zaak het langdurige optreden
van diarrhee in het geheel niet. De bevordering van de gezondheid door weidegang
zorgt voor economisch gebruik van de ten dienste komende voedingstoffen.

Om de bijvoeding in de zomer te kunnen doorvoeren, moet er een voederplan voor
het gehele jaar worden opgemaakt, waarbij rekening wordt gehouden met de te ver-
strekken hoeveelheden hooi, stro, of andere ruwvoedermiddelen.

Ad. 2 wordt gezegd: Ook bij het voederen van bietenblad moet rekening worden
gehouden met spaarzame en tegelijk hygiënische (voorkomen van diarrhee) verstrekking
van dit voedsel. Bietenblad mag geen hoofdvoedsel zijn, alleen bijvoeding. Door blad
na hooi (en niet omgekeerd) te voederen, wordt de laxerende werking van blad reeds
belangrijk verminderd. Het voederen van vers blad mag slechts korte tijd gebeuren.
Bij langere opslagduur vinden omzettingen plaats, die niet altijd onschadelijk moeten
worden geacht. 14 dagen wordt als maximum bewaartijd genoemd. Voor de massa
van dit voedermiddel moet dus drogen of conservering in silo\'s worden toegepast.

Naast vers of geconserveerd blad kan worden gegeven hooi, erwten, stro, kaf en haksel,
om ook hier weer het optreden van diarrhee, en dus het optreden van verliezen, tegen
te gaan. Goed mengen, waardoor er beter wordt gekauwd, werkt zeer gunstig. Wanneer
toch diarrhee optreedt, ligt het rantsoen te hoog en moet minder worden gegeven.
Wille breekt hier een lans voor de individuele voeding, maar dan niet uitgerekend aan
de hand van tabellen, maar van het lichaam afgelezen. Niet alleen van het uier, maar
ook van de anaalstreek.

De hogere kosten van vermeerderde arbeid moeten en kunnen volgens schr. opwegen
tegen de besparing aan voedsel.

Eisma.

Über den biologischen Wert der Torula-Wuchshefe. Prof. Dr. C. Sprehn.
Tierartzliche Umschau 6, 1951 No. 5/6 pag. 81—86.

Het artikel begint met de opmerking, dat gist een oeroud geneesmiddel is, waarvan
het indicatiegcbied zeer ruim is.

Sacharomyces cerevisiae (biergist) is hier meestal het uitgangspunt.
Saccharomyces cerevisiae behoort tot de klasse der Eumyceten. Naast deze, die steeds
sporenvormend is, is een andere sporenlozc gistsoort, uit de groep van de Fungi imper-
fect! van buitengewone economische en medische waarde, n.1. de snelgroeiende Toru-
lopsis utilis.

Deze is, tegenstelling met andere uit de groep Fungi imperfecti, niet pathogeen voor
mens en dier.

Torulopsis utilis blijkt een waardevolle eiwitbron te zijn, die gemakkelijk in het
groot te bereiden is, terwijl anorganische stikstofbronnen voldoende zijn voor de opbouw
van het eiwit.

De samenstelling wordt opgegeven als te zijn:

ruw eiwit 50%

verteerbaar eiwit 42—45%

koolhydraten 30—35%

ruw vet 5—6 %

minerale bestanddelen 7%, hiervan de helft fosfor-.uur.

Verder aan vitaminen: aneurin (BJ, Lactoflavine-nicotinezuur-Pyridoxine, Pantho-
thenzuur-Folinezuur, paraaminobenzoezuur, Biotin, Xanthopterin en Provitamine D
(Ergosterin).

De Toluragist bevat alle voor het leven nodige aminozuren. Hoewel het gehalte aan
cystine en misschien ook dat van andere zwavelbevattende aminozuren, gering is, mag
de Torulagist toch als een plantaardige eiwitbron van zeer hoge waarde worden
beschouwd.

Voederproeven met huisdieren hebben de geschiktheid als eiwitbron bewezen. Een,
slechts geringe, toevoeging van dierlijk eiwit, b.v. vismeel, maakt het verstrekte rantsoen
volwaardig.

-ocr page 625-

Sinds bekend is geworden, dat gist een rijke bron is van vitaminen, groeistoffen en
fermenten, is het medische indicatiegebied nog ruimer geworden. Er worden o.m.
genoemd polyncuritis, beri-beri, vreesziekte van de hond, blacktongue van de hond
en meer aandacht wordt gewijd aan de „Chastek Paralysis" van Green, een ziekte
welke optreedt na eenzijdige voeding met rauwe vis bij zilvervos en nerz.

Bij jeugdige pelsdieren ontmoet men dikwijls het symptoom gastro-enteritis. Bij het
bacteriologisch onderzoek van de organen vindt men herhaaldelijk bacteriën van de
Salmonellagroep of andere, b.v. colibacillen. Men is geneigd het sterven van de dieren
aan deze micro-organismen toe te schrijven.

Echter bij infectieproeven met de gekweekte micro-organismen blijken deze niet aan
te slaan. Er wordt nu verondersteld, dat de darmflora, als gevolg van dieetfouten een
wijziging heeft ondergaan. Deze wijziging kan weer ongedaan worden gemaakt door
bijvoederen van gist, waardoor de gastroenteritis-symptomen verdwijnen.

Aan de hand van proeven, genomen op een pelsdierfarm, is de schrijver tot de con-
clusie gekomen, dat de opfokziekten bij pelsdieren voorkomen kunnen worden door
bijvoeding van gist met een mineraalmengsel.

Niet alleen de opfokziekten werden voorkomen, ook het reproductievermogen van de
pelsdieren verbeterde opvallend (Van 1,1 welp per fokdier tot 3,18).

Vergelijkende proeven met rantsoenen van gelijke samenstelling, waarvan het ene
gist bevatte, het andere niet, spraken sterk in het voordeel van het gistbevattende rant-
soen. Qok hier bleek weer de gunstige werking van gist op het reproductievermogen.

Eisma.

DIVERSEN.

Mechanische aspecten bij oorbehandeling. W. W. Armistead, A.V.M.A. 118,
8, I951-

Armistead waarschuwt tegen het schoonmaken met propjes watten van honden- en
kattenoren met otitis. Hiermede zou kans bestaan, dat secretum verder naar binnen
werd gestuwd. Het tot bloeden toe iriteren bij deze behandeling is zeer nadelig. Hij
behandelt otitis patiënten onder panthotal natrium anaesthesie. Hij gebruikt hierbij
een otoscoop, waaraan hij de eis stelt, dat dit het trommelvlies moet kunnen zichtbaar
maken. Met behulp van dit apparaat en een daardoor ingebrachte metaaldraadlus
verwijdert hij proppen exsudaat. Harde proppen weekt hij eerst op met glycerine of
een mild antisepticum.

C. A. van Dorssen.

LITERATUUROVERZICHT.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 39. Jahrgang Juni 1952, Heft 6.

J. Schreiber, Die Herzklappenbewegungen des Rindes in Film.

E. Blom und N. O. Christensen, Eine neue vererbbare Miszbildung der Geschlechts-
organe bei Bullen.

E. Lienert und H. Mathois, Prüfung weiterer, mit der Galle ausscheidbarer Arznei-
mittel auf Leberegelwirksamkeit.

W. Wieszner, Die kombinierte Penicillin-Formolvakzine-Behandlung des Schweine-
rotlaufes.

Annales Médecine Vétérinaire, 96me Année, Mai 1952, no. 3:

A. Granville, M. Godbille et C. Grégoire, La distomatose chez les lapins sauvages.

A. Florent et G. Gruslin, Du diagnostic de la trichomoniase du bétail.

A. Florent et G. Gruslin, Du traitement et de la prophylaxie de la trichomoniase
du bétail.

-ocr page 626-

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Juni 1952, Heft 6. Band 94.

Flückiger, Uber die Bekämpfung der Rindertuberkulose in Europa und die Frage
der Schutzimpfung.

Graf, Uber die Aufnahme des Scharfen Hahnenfuss durch die weidende Rinder.
Spörri und Scheitlin, Klinisch-physiologische und pathologisch-anatomische
Untersuchungen an zwei Fällen von persistierendem Ductus arteriosus.
Hügi, Die Spurenelemente, ihr Nachweis und ihre Bedeutung.

Tierärtztliche Umschau, 7. Jahrgang, Juli 1952, Nr. 13/14:

Brückner, Über die hormonelle Behandlung der Azetonämie des Rindes.
Zureck, Ein Beitrag zur Diagnostik der Leptospirose des Hundes.
Göbel, Kastration der weiblichen Schweine und Binneneber.

Weischer, Neuere Erkenntnisse über einige Erkrankungen der Synovialräume beim
Pferde und Rinde.

Barke, Tierärtztliche Betrachtungen über rezeptpflichtige Arzneimittel.
Lütje, Uber die Salmonellose unserer Slachttiere.

Eriiardt, Betrachtungen über Oleum chenopodii und Mandelsäureisoamylester als
Wurmmittel bei der Ascaridose des Hundes.

Schmidt-Treptow, Behandlungsversuche mit ,,Truw"-Präparaten in der Klein-
tierpraxis.

Eibl, Zur Wahl zwischen Besamungstierarzt und Besamungstechniker.
Abelein, Extrapraeputiale Behandlung der Trichomonadeninfektion des Bullen.
Koch und Fischer, Die Oldenburger Fohlenataxie als Erbkrankheit.
Heim und Schubert, Die Beeinflussung der Schweinemast durch Oestrogene.
Sciiaetz: Stellungnahme zum Problem des Zungenspielens bei Rindern.
Fraedrich und Boi.win, Superfetatio durch künstliche Besamung bei einer Kuh.
Körprich, Untersuchungen über das Alter männlicher Zuchttiere in der Rinderzucht.
Schmidt-Lamberg, Katastrophenwitterung der Haustiere.

Revue de Médecine Vétérinaire, Tome CHI, Juin 1952.

M. Berthelon et J. Tournut. Lc granulome de Roeckl est-il curable par la strepto-
myeine?

A. Saint-Martin, Prophylaxie de la Tuberculose.

R. Morquer, P. Rivals et L. Andral, Une plante dangereuse pour le Bétail: lc Galega
oflScinalis.

Marcel Brunaud et Michel Dussardier, Recherches sur la Motricité du tube
digestif des équidés.

Der Praktische Tieiarzt, Jahrgang 1952, 1 Juli 1952, no. 7.

Johansen, Sozialversicherungspflicht der Fleischbeschautierärztc.
Lührs, Wie wird es mit der Maul- und Klauenseuche?

Weisz, Gedanken über die Vibriosis genitalis als Sterilitätsursache beim Rind.
Stoss, Die gynäkologische Massage.

Monatshefte für Veterinär Medizin, 7e Jahrgang, Heft 13, 1 Juli 1952.

Schützler, G und Sander, W, Magenmotilitätsprüfungen durch Restbestimmung
nach Wassereingabe an gesunden Pferden als Beitrag zur Magendiagnostik.

Godglück G., Partielle kongenitale Hydrozephalie bei einem Kalbe (Encephalo-
cystomeningocele der Bulbi olfactorii).
Schmidt W., Tierärztliche Zuchthygiene.

Wasserburger, H. J., Schweineläusebekämpfung durch perorale HCC-Verab-
reichung.

-ocr page 627-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht.,
Tel. K 3400—11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Jubilea.

Op 14 Aug. a.s. hopen onderstaande collegae hun 50-jarig dierenartsjubileum te
herdenken:

Dr. A. J. S. van Alphen, Hoge Rijndijk 146, Leiden.

P. J. \'t Hooft, Valkenboslaan 160, \'s-Gravenhage.

P. H. van Kempen, Peijerstraat 70, Echt.

K. R. Kuipers, Stationsstraat 38, Alphen aan de Rijn.

Dr. K. Over, Oosterpark 12, Amsterdam.

Dr. G. H. J. Tervoert, Luttekestraat 25, Zwolle.

Congresfonds voor de Internationale Veeartsenijkundige Congressen.

Dit fonds werd opgericht tijdens het XIV Internationale Veeartsenijkundige Congres,
dat in 1949 te Londen werd gehouden.

Het fonds heeft tot doel het secretariaat van het Permanente Comité voor de
Internationale Veeartsenijkundige Congressen financieel mogelijk te maken en om
zonodig financiële hulp te verlenen bij het organiseren van deze Congressen.

De inkomsten van het fonds bestaan uit contributies van de aangesloten landelijke
veterinaire organisaties, die jaarlijks 1 sh. per lid aan het fonds bijdragen.

Uit het financieel rapport over de periode van 1949 tot 1952 blijkt dat de financiële
positie van het fonds niet erg gunstig is.

Hoofdzakelijk is dit te wijten aan de moeilijkheden, die er in verschillende landen
zijn met het betalingsverkeer, zodat een groot gedeelte van de contributie nog niet kon
worden overgemaakt.

VAN DE AFDELINGEN.

Afdeling Gelderland.

Dit jaar zal de afdeling Gelderland de jaarlijkse gezamenlijke wetenschappelijke ver-
gadering met de afdeling Overijssel organiseren. Vooruitlopend op nadere mededelingen
kan nu reeds als voorlopige datum aangekondigd worden Zaterdagmiddag 13 September
\'952-

De bijeenkomst zal plaats hebben in Hotel „De Kap" te Warnsveld.

Prof. Dr S. Numans is bereid gevonden op deze vergadering te spreken over: „In-
drukken uit Indonesië".

VAN DE REDACTIE.

Manuscriptendienst.

Door het Nederlands Instituut voor Documentatie en Registratuur te \'s-Gravenhage
is opgericht een manuscriptendienst.

Het doel van deze dienst is om verhandelingen waar van de verspreiding door
druk niet economisch verantwoord is, maar die niettemin van belang zijn voor de weten-
schap door middel van fotografische reproducties ter beschikking van belanghebbenden
te stellen

-ocr page 628-

PERSONALIA.

Voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden voor-
gedragen de volgende collegae:

J. P. M. E. van Beek, Stationsstraat ^2A, Deurne.

P. Bergmans, Wijnaldum.

S. Brandsma, 208, Menaldum.

K. v. D. Kooi, 102, Goutum.

P. G. M. Kraanen, Mecklenburglaan 14, Utrecht.

H. H. J. C. Maillie, Kruisbergseweg 23, Doetinchem.

B. Roem, Eikbosserweg 129, Hilversum.

F. Vogel, Karbouwstraat 3, Bussum.

N. F. Werkman, Westervalge 78, WarfFum.

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige candidaat J. G. van Logtestijn aan-
genomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adres- en/of functiewijziging.

J. P. C. Claessens te Heijthuizen, diens personalia luiden als volgt:
Claessens, J. P. C.; 1947; Heijthuizen, Biesstraat 12; tel. K 4749—389; gr. 516163;
P.; h.k. \' - ■ - • ^ ^

Dr H. Jalvingh, voorheen te Ruinerwold (Dr.), is verhuisd naar Havelte, Burge-
meester Egginklaan; tel. K 5214—275. (Pag- 80)

Prof. C. F. van Oijen, voorheen te Groenekan, is verhuisd naar Driebergen, Bunt-
laan 55. (pag. 90)

Gevestigd.

Collega Chr. V. Grunwald heeft zich voorlopig gevestigd te Bussum, Lindenlaan 8 A;
tel. K 2959—6862; wnd. D. (ingelast op pag. 75)

Veeartsenijkundig examen.

Op 10 Juli 1952 is voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heer B. Roem,
Eikbosserweg 129, Hilversum. (inlassen op pag. 93)

Op 11 Juli 1952 zijn voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heren:

J. P. M. E. vaN Beek, Stationsstraat A 52, Deurne.

P. Bergmans, Wijnaldum.

S. Brandsma, 208, Menaldum.

K. v. d. Kooi, 102, Goutum.

P. G. M. Kraanen, Mecklenburglaan 14, Utrecht.

H. H. J. C. Maillie, Kruisbergseweg 23, Doetinchem.

F. Vogel, Karbouwstraat 3, Bussum.

N. F. Werkman, Westervalge 78, Warffum.

(inlassen op pag. 63)
(inlassen op pag. 63)
(inlassen op pag. 66)
(inlassen op pag. 83)
(inlassen op pag. 83)
(inlassen op pag. 86)
(inlassen op pag. 101)
(inlassen op pag. 103)

-ocr page 629-

(Uit de Kliniek voor inwendige ziekten der Faculteit voor veeartsenijkunde,
Directeur Prof. Dr. J. A. BEIJERS).

LOOD VERGIFTIGING.

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS.

Sinds ik 2 jaar geleden over loodvergiftiging bij runderen schreef (samen
met Dr.
de Wael, bladz. 436 jaargang 1949 van dit Tijdschrift) heb ik
enige verdere ervaring opgedaan en gegevens verkregen.

Acute vergiftiging.

1. Op 12 Mei 1949 riep collega Van der Graaf te Eindhoven mij in
consult, omdat in een paar dagen tijds verscheidene koeien ziek waren ge-
worden onder verschijnselen van kopziekte, maar die niet beter werden door
de gewone behandeling. Twee waren reeds dood en enkele nog ziek toen
ik kwam, terwijl juist voor een nieuw geval hulp werd ingeroepen en wij
samen over de ziekteverschijnselen spraken. Achteraf bleek, dat de zieke
dieren zich alle bevonden in de omgeving van de nieuwe gashouder, die
het mijngas uit Limburg ontvangt en juist enkele dagen te voren in gebruik
genomen was, waarbij het enorme reservoir eerst met gas gevuld was ge-
worden en daarna weer ontledigd om de lucht te verdrijven. De nodige
voorzorgen voor de omwonenden waren genomen, maar niet voor het vee;
V. d. Graaf dacht daarom aan een mogelijke gasvergiftiging. Deze leek
mij niet waarschijnlijk, gegeven het feit, dat de koeien zich in volkomen
open veld bevonden en de eerste symptomen zich pas de volgende dag
voordeden. Het beeld van de zieke koe, waarvoor juist hulp werd inge-
roepen, deed inderdaad veel aan kopziekte denken. Alleen was de opistho-
tonus, maar vooral de clonische kramp aan de kauwspieren wel heel sterk.
Nog zelden zag ik een koe met zulke hevige kauwkrampen. De pupil
was normaal en reageerde ook nog goed op licht. Er bestond een
duidelijke ataxie; de polsfrequentie was verhoogd, de temperatuur nor-
maal. Geen tympanie, maar wel verminderde pensbeweging. Koliekver-
verschijnselen nam ik niet waar. Er bestond een sterke salivatie.

Ik zocht naar de mogelijkheid van opname van lood en vond deze toen
ik in een der hoeken van het weiland, enkele tientallen meters van de gas-
houder, overal kleine spatjes rode verf, vermoedelijk menie, op de toppen
van het gras vond. Bij verder zoeken tussen het lange gras waren zelfs hele
stukken ener rode massa (vermoedelijk met menie vermengde stopverf)
en stukjes rood geverfde papierafval te vinden.

In de meer onmiddellijke nabijheid van de gashouder, maar niet be-
reikbaar voor de koeien, bevond zich nog veel meer afval.

Het was nu wel zeker, dat we hier te maken hadden met een acute lood-
intoxicatie veroorzaakt door opname van menie. De stopverf, het papier,
enig besmeurd gras werd voor chemisch onderzoek meegenomen.

Een reeds twee dagen eerder ziek geworden koe van dezelfde eigenaar
stond op stal en had de typische verschijnselen van loodintoxicatie (ataxie
opisthotonus, dwangbewegingen en stand als van een paard met hoefbe-

587

42

-ocr page 630-

vangenheid achter, pensatonie en verstopping, lichte salivatie, geen kauw-
krampen, wijde pupillen, vermoedelijk amaurose). We hebben deze koe
nog een dosis sulf. natricus gegeven, maar haar uit nood laten slachten
toen ze de volgende dag eer slechter dan beter werd.

Vermoedende, dat hier wel een eis tot schadeloosstelling zou volgen,
stelde ik er prijs op te bewijzen, dat de koeien inderdaad het lood, dat ze
hadden
kunnen opnemen, ook gegeten hadden. Gelukkig waren de organen
van twee reeds gestorven koeien aan het abattoir nog bewaard en konden
we met collega
Snelting sectie doen. Gevonden werd een lebmaagcatarrh,
bij één koe een sterke, bij de andere een lichte degeneratie van de lever en
de nieren (in het path.inst. later door microscopisch onderzoek bevestigd).

De volgende dag vond Dr. de Wael in de maaginhoud van beide koeien
een grote hoeveelheid lood. Het meegenomen afval uit de weide bleek een
mengsel van stopverf en menie.

Natuurlijk heb ik onmiddellijk alle vee uit de weiden rondom de gas-
ketel laten halen en de boer geadviseerd zijn land zo goed mogelijk te
zuiveren van alle te vinden afval. Ik zocht dezelfde avond nog contact met
de betrokken instanties te Eindhoven, maar kreeg die niet en zou collega
v.
d. Graaf de volgende dag advies geven, hetgeen is geschied.

Met welk een spoed mijn advies van 12 Mei is opgevolgd moge blijken
uit een rapport, dat ik later van de Rijkslandbouwconsulent voor Oostelijk
Noord-Brabant in handen kreeg en waaruit blijkt, dat hij op 8 Juni nog
dezelfde toestand als ik aantrof.

II. Op i Nov. 1950 riep collega J. P. de Boer uit Barneveld mijn hulp
in voor een geval van vermoedelijke loodintoxicatie. Eén koe was reeds ge-
storven, één koe was ernstig ziek. Na onderzoek van deze laatste was ik
het geheel eens met de diagnose, maar de oorzaak lag minder voor de hand.
Van 9 Oct. af hadden beide koeien, die in de weide liepen, als bijvoeder
3 kg meel (voerbrokjes) gehad. Drie koeien, die al enige tijd op stal stonden
en geheel normaal waren, hadden zelfs 6 kg gehad; nog weer andere ge-
zonde koeien in de weide 3 kg. In het geheel waren 45 zak van 100 pond op-
gevoerd; 15 zakken resteerden nog van de partij. Hetzelfde voer was ook
andere veehouders in de buurt verstrekt; nadelige gevolgen waren niet be-
kend. Het was dus niet waarschijnlijk, dat we in dit voer de oorzaak moesten
zoeken, maar gegeven het feit, dat op niets anders verdenking rustte en ge-
leerd door mijn ondervinding in Krommenie en Vlaardingen (zie mijn
vorige artikel) nam ik toch van dit voer mee.

De zieke koe had de vorige dag duidelijke pijnuitingen gehad, was
toen verstopt geweest, terwijl nu enige vrij normale faeces waren afgekomen
(na sulf. natricus). Ook de pens, die
De Boer de vorige dag totaal atonisch
had bevonden, werkte weer behoorlijk. De temp. was 38.4, de pols 84, de
ademhalingsfrequentie 36. De slijmvliezen waren wat rood, er bestond een
sterke tremor musculorum vooral in de schouderstreek; speeksel liep in vrij
grote hoeveelheid uit de mond. Zo nu en dan kauwkrampen en tanden-
knarsen.

Ook deze koe vertoonde weer de zo vaak door mij vermelde houding en
drong zich tegen de muur. Rectaal en vaginaal onderzoek negatief.

Het haemoglobine-gehalte was 12.2 gr. %, het aantal witte bloedcellen
12.400, verhouding: staafk.leuc. 9 %, segmentk. 58 %, lymphoc. 30 %,
eosinoph. leuc. 12 %. In het serum zat geen bilirubine. De urine was nor-

-ocr page 631-

maal; in het laboratorium van Prof. de Langen kon geen porphyrine
worden gevonden. Ik vond in de erythrocyten geen basophiele granulaties.
De sectie van de gestorven koe was negatief.

De zieke koe is de volgende dag stervende afgemaakt. In de lever van
de eerste koe vond Dr.
de VVael i 2 mg lood per kg verse lever, in die van
de tweede koe 6,5 mg; per kg maaginhoud werd van de eerste koe 60 mg
en van de tweede 260 mg Pb aangetoond.

Tenslotte werd in de brokjes 300 mg Pb per kg geconstateerd.

Men vraagt zich af: waarom zijn niet meer koeien ziek geworden en
vooral waarom niet de drie koeien die de dubbele hoeveelheid meel heben
gekregen, nl. 6 kg per dag? Ik kan dit niet anders verklaren dan door een
verschil in individuele gevoeligheid aan te nemen, zoals men dat zo vaak
bij vergiftigingen ziet en in cle tweede plaats door te veronderstellen, dat het
lood zeer ongelijkmatig door het meel is verdeeld. Dit is ook daarom waar-
schijnlijk, omdat hier een verontreiniging in het spel moet zijn vermoedelijk
op dezelfde wijze als in Vlaardingen het geval was. Wie weet of het niet
daarvan nog afkomstig is?

III. Op 30 December 1951 stierf plotseling een pink van een veehouder
uit onze buitenpraktijk. Op 31 December stierf er weer een, twee dagen
later twee en de daarop volgende dag weer een, in totaal 5 pinken. Deze
dieren hebben alle sterke excitatieverschijnselen vertoond met kauwkrampen
en speekselen, manegebewegingen en dringen met de kop tegen de muur.

Drie andere pinken waren daarentegen soporeus, stonden met de kop
naar beneden, waren moeilijk in beweging te krijgen en vertoonden de meer
beschreven stand.

Bij de laatste is het beloop meer slepend geweest en bij twee ervan is de
dood niet zo plotseling opgetreden als bij de andere vijf.

Het onderzoek van een drietal zieke dieren aan de kliniek leverde een
normale pols, temperatuur en ademhaling op, verminderde pensbewe-
gingen, zo nu en dan krampen van de kauwspieren en tandenknarsen. De
faeces waren te kleverig en stinkend. In de urine was alleen de reactie op
urobiline iets te sterk.

Het haemoglobine van het bloed was normaal bij het ene dier, evenals
het aantal erythrocyten en witte bloedcellen (resp. 11.2 gr % 7.980.000 en
7.600), verhouding witte bloedcellen: staafk.1. 3, segm. 23, lymph. 63, eos.
7, bas o, monoc. 4 (dus geheel normaal). Geen basophiele granulaties in de
erythrocyten. In het serum een geringe hoeveelheid bilirubine. De tweede
pink had een lichte anaemie (hgb. 9 gr %, erythrocyten 6.400.000, witte
bloedcellen 9.200; verhouding: staafk.1. 1, segmentk. 45, lymph. 49,
eos en bas. o, monoc. 5). De derde pink dito (hg. 9 gr %, erythocyten
6.860.000, witte bloedcellen 7.900; verhouding: staafk. 5, segm. 38, lymph.
51, eos. 1, bas. o, monoc. 5).

Geen der drie dieren wilde eten of drinken. Het laatst bedoelde dier ver-
toonde dehydratie verschijnselen, kreeg sulf.natricus, water per os en phv-
siologische NaCl oplossing intraperitoneaal, maar stierf na 5 dagen.

Tijdens het leven werd van alle drie dieren, omdat de klinische diagnose
„loodintoxicatie" luidde, de urine op lood onderzocht. Deze bleek 0.1 mg
Pb per liter te bevatten, wat de klinische diagnose wel steunt.

De sectie leverde in het Path. Instituut alleen een geringe darmcatarrh
op; er waren nog al veel strongyliden (nematodirus) in het duodenum en

-ocr page 632-

io lintwormen (monieza expansa). Hersenen macroscopisch en micros-
copisch normaal. Culturen uit de organen bleven steriel.

Ondertussen bleek, dat in de maaginhoud van een der eerst gestorven
patienten 128 mg Pb per kg vochtige inhoud zat; van een ander was dit
104 mg.

In de lever was 10 ing Pb/kg droge lever, in de nier 19 mg Pb/kg. Het
tweede dier is afgemaakt, het derde hersteld.

Het was niet gemakkelijk achter de oorzaak van deze vergiftiging te
komen, die de gedupeerde kleine veehouder 7 van zijn 8 pinken kostte.

Ze waren overdag in de weide en werden bijgevoerd met ,,bicks", af-
komstig van een partij, waarvan reeds een week of zes werd gevoerd. In
de weide werd door
Dr. Hesse niets verdachts gevonden.

Helaas is een monster koekjes uit de zak, waarvan het laatst gevoerd was
verloren gegaan. Een monster uit een andere zak bevatte 42 mg lood per
kg, een gehalte dat te laag geacht moet worden om een dergelijke dodelijke
afloop te verklaren. Ik moet, evenals in het vorige geval, aannemen dat het
lood zeer onregelmatig door het voedsel is gemengd en het laatst gegevene
veel meer heeft bevat. Dit is niet meer te achterhalen. Het lood kan niet
anders dan door verontreiniging er in zijn gekomen.

Maar voor de schuldvraag — om een uitspraak te doen in verband met
schadevergoeding — zijn zulke gevallen lastig. Men is overtuigd, ja heeft
de wetenschappelijke zekerheid op grond van de klinische verschijnselen
en de loodgehalten van de organen, dat de dieren gestorven zijn aan lood-
vergiftiging. En nu vindt men als enige vermoedelijke oorzaak een voeder-
middel, dat te geringe hoeveelheden lood bevat om hieraan een dodelijke
vergiftiging toe te schrijven.

Men moge nu veronderstellen, dat andere gedeelten van het voedsel
(in casu de voederbrokjes) veel meer lood hebben bevat: het bewijs hiervan
is niet geleverd. Ter nadere illustratie hiervan nog een ander geval.

In het voorjaar van 1951 verliest een cliënt van collega Commandeur te
Leiden 9 melkkoeien in korte tijd onder de typische verschijnselen van lood-
vergiftiging. De Rijksseruminrichting vond in de levers van 5 koeien resp.
18,1, 15, 24, 16.9 en 14.2 mg/kg. Met de klinische verschijnselen geven
deze uitslagen de zekerheid, dat de diagnose van
Commandeur juist was.
De Rijksseruminrichting, die verder een uitvoerig onderzoek bij twee
koeien heeft gedaan en al het voedsel, dat opgenomen is, op lood heeft on-
derzocht, vond o.m. in twee monsters voerbrokjes 200 mg/kg, in ver-
schillende meelmonsters, waaruit de brokjes werden vervaardigd, gehalten
variërende van vrijwel nihil tot 63 mg/kg.

Gevoerd is aan 22 koeien en 1 stier ruim 200 kg in i 4 dagen. Aan-
nemende het hoogste loodgehalte van 200 mg/kg wordt dit 80 gr lood voor
23 dieren en men kan moeilijk hieraan toeschrijven de dood van g koeien.
Ik gaf het vorig jaar gedurende een volle maand aan twee vaarzen (390 en
395 kg levend gewicht) 11 gr loodcarbonaat per dag zonder dat ze ziekte-
verschijnselen hebben vertoond.

Na talrijke analyses van hooi, kuilvoer en de vele ingrediënten, waaruit
de brokjes bestonden, door de Rijksseruminrichting, het Rijkslandbouw-
proefstation te Maastricht en het Station voor Maalderij en Bakkerij te
Wageningen, durfde geen enkele instantie terecht een definitieve uitspraak
doen. De fabrikant heeft de veehouder schadeloos gesteld, zou de ver-
goeding terug hebben kunnen vorderen van een verzekering, als hij een

-ocr page 633-

bewijs kon tonen, dat inderdaad aan zijn voer de vergiftiging was te wijten.
Hij heeft dit bewijs noch van
Commandeur, noch van de Rijksserum-
inrichting kunnen krijgen, ook niet van mij na bestudering van alle mij
verstrekte gegevens.

Ik vermoed, dat de Rijksseruminrichting in haar jaarverslag wel ge-
detailleerd van dit onderzoek mededeling zal doen.

Wat weten we van het loodgehalte van de lever en andere organen bij
loodvergiftiging en wanneer mogen we uit die gehalten besluiten tot een
intoxicatie, die de dood tengevolge heeft? In de literatuur vindt men
daarover zeer verschillende opgaven; in mijn vorig artikel gaf ik reeds
enkele cijfers voor een schaap dat experimenteel met lood was vergiftigd.

Het is vooral Prof. Danckwortt (chem. inst. Tierartzl. Hochschule,
Hannover), die zich vroeger jaren lang met de chronische loodvergiftiging
bij de grote huisdieren heeft bezig gehouden, die ons cijfermateriaal over
de loodgehalten van de levers van met lood vergiftigde runderen en paarden
heeft gegeven. Hij kreeg uit de praktijk in de loop der jaren toegezonden de
levers van 126 koeien. Volgens hem is loodintoxicatie waarschijnlijk als er
meer dan 2 mg lood per kg *) lever is gevonden. Slechts in 5 levers vond hij
gehalten van meer dan 10 mg (resp. 15, 17, 17, 23 en 50 mg). De vergif-
tigingsgevallen bewogen zich in stijgende lijn van januari tot Juni, daalden
dan weer om in November en December weer te stijgen.

De lever van vergiftigde paarden bevat als regel veel meer lood dan die
van een koe, zowel bij chronische als acute intoxicatie. Indertijd heb ik op
verzoek van Prof.
de Langen een proefpaard 2 maanden lang 5 gr lood-
acetaat per dag gegeven. Her dier heeft niets bijzonders vertoond, hoog-
stens enige vermagering (bij slachting was het gewicht 400 kg). De lever
van dit dier bevatte 178, de nier 80, de milt 217, het beenmerg 333 en de
spieren 0,3 mg per kg vers materiaal. Men ziet hieruit, dat naast de lever
het vooral het beenmerg is, dat het lood vast legt, een ervaring, die men ook
in de literatuur kan lezen.

Een pink, dat ik 10 dagen lang 5 gr loodacetaat gaf, had daarna niet
minder dan 1160 mg Pb per kg verse lever. Men ziet dus wel enorme ver-
schillen.

Bij de mens heeft men veel meer met chronische loodintoxicatie te maken
dan wij dierenartsen hier te lande. Ook Nederlandse medici hebben uit-
voerige onderzoekingen erover gedaan (
Hymans van den Bergh samen met
Grotepass, De Langen, Ten Bf.rg, e.a.). Een recent artikel over loodver-
giftiging vindt men in het Tijdschr. v. Geneeskunde van 23 Sept. 1950,
waarin
Gerrits en Heinemann de resultaten mededelen van hun onder-
zoek bij een 60-tal arbeiders, die in een „offset" drukkerij werkten met een
sterk loodhoudend verfpoeder, waardoor opname van Pb per os zowel als
door inhalatie mogelijk was (het loodgehalte der lucht was 0.16—1.9 mg
per IT13, tijdens het reinigen der poedermachines zelfs 6.8 mg).

Zij wijzen er op, dat men trachten moet de grenslijn te trekken tussen
verhoogde loodopname en loodintoxicatie.

Physische afwijkingen, basophiele korreling der rode bloedcellen, ver-
hoogd loodgehalte der urine en porphyrinurie wijzen slechts op een ver-

\') Om de vergelijkingen te vergemakkelijken, heb ik alle gehalten, waar anders
opgegeven, omgerekend per kg.

-ocr page 634-

hoogde loodopneming. Van een intoxicatie mag men eerst spreken als
daarnevens klachten zijn als: gebrek aan eetlust, obstipatie, moeheid, pijn
in de buik, vermagering.

Ook onder normale omstandigheden neemt de mens geregeld lood op
en scheidt hij met de urine steeds lood uit.
Reith (Ned. T. v. Geneesk. 1939)
noemt tot 55 gamma (= 0.001 mg) per liter urine normaal. Volgens Ameri-
kaanse onderzoekers neemt de gemiddelde Amerikaan 0.25 mg lood per
dag op.

Hoe meer lood wordt opgenomen (garagemonteurs, arbeiders in batterij-
fabrieken en loodwitfabrieken, bv.) hoe meer met de urine wordt uitge-
scheiden. Een rapport van de American Public Health Ass.
(1943) geeft
een veel hoger gehalte in de urine dan nog normaal dan
Reith, n.1. 180
y/1. Het Rijksinst. v. d. Volksgezondheid alhier neemt 100 yj\\ als boven-
grens van het normale Pb gehalte in de 24 uurs urine aan.

In mijn vorige artikel noemde ik reeds de porphyrinurie als een der
eerste kenmerken ener loodintoxicatie bij de mens. Het zijn voorts de direc-
teuren der interne kliniek van het Stads- en Acad. Ziekenhuis alhier,
Hymans van den Bergh en C. D. de Langen, geweest, die hierover met
hun medewerkers gepubliceerd hebben. Zij die hierover nader willen lezen,
verwijs ik naar de dissertatie van
Ten Berg (Utrecht, 1941) en een artikel
van
De Langen en Ten Bergh in de Acta Medica Scandinavica van 1948.

In enige gevallen van loodintoxicatie kon ik runderurine laten onder-
zoeken op coproporphyrine III (het porphyrine, dat bij loodintoxicatie
wordt gevonden) in het laboratorium van Prof.
De Langen, maar steeds
was het resultaat negatief.

De Langen noemt het porphyrine onderzoek van meer betekenis dan het
onderzoek der erythrocyten op basophiele korreling. Ook over deze laatste
schreef ik reeds in mijn vorige artikel cn de negatieve uitkomsten zijn sedert
dien slechts bevestigd.

De loodzoom, waarover men altijd in de leerboeken leest, kunnen we,
geloof ik, uit de symptomatologie bij dieren wel schrappen. Ik heb ze nog
nooit gezien. Bij de mens is men later tot dc conclusie gekomen, dat alleen
bij een slecht gebit deze door afzetting van PbS aan de basis der tanden ge-
vormd wordt.

Ik heb een koe, die aan fluorvergiftiging heeft geleden en daardoor ge-
bitsafwijkingen heeft gekregen, geregeld lood gegeven om te zien of bij dit
dier een loodzoom zou verschijnen, maar dit is niet geschied.

Zoals gezegd, hebben wij bij dieren in ons land zelden te denken aan een
chronische loodintoxicatie. In het buitenland is dat anders. Met name is de
Duitse literatuur rijk aan gegevens omtrent deze vergiftiging bij dieren in
de buurt van loodmijnen en loodgieterijen, zoals men die vindt in Silezië,
Sachsen, de Harz, het Rijnland. In
Fröhner\'s toxicologie vindt men daar-
over verschillende gegevens, terwijl men uitvoeriger ingelicht wordt door
een artikel van
Zimmf.rmann in de Tierartzl. Rundschau van 1914 (bladz.
72) betreffende vergiftiging in de Noord-Harz (en vooral door onderzoe-
kingen uit het chem. instituut der Hannoverse Hogeschool van
Danckwortt
en medewerkers (zie bv. Gabel, D.T.W., 1941, pag. 6). Uit dit laatste
artikel blijkt eveneens dat de porphyrinurie bij het rund geen betekenis
heeft voor de diagnostiek der loodintoxicatie van het rund.

Tijdens het schrijven van dit artikel nam ik kennis van een zeer uitvoerig
onderzoek omtrent loodintoxicatie door
K. I,. Blaxter en Ruth Allcroft,

-ocr page 635-

verschenen in The Journal of Comp. Pathology and Therapeutics, vol. 60,
1950, nos 2 en 3. Hierin vindt men tal van belangrijke gegevens omtrent
experimentele vergiftigingen met lood bij schapen, runderen en konijnen
en ook over intoxicaties uit de praktijk. De talrijke tabellen zijn een belang-
rijke aanwinst voor onze kennis omtrent de toxische doses, resorbtie en
uitscheiding, verdeling van het lood over de verschillende weefsels enz. Het
lijkt mij nuttig, het voornaamste uit genoemde vijf artikelen te refereren.
Dank zij de mogelijkheid met diphenylthiocarbazone (dithizone) complexe
verbindingen met verschillende metalen te maken, die photometrisch dan
quantitatief kunnen worden bepaald, is de bepaling van de hoeveelheid
lood in allerlei weefsels, bloed, urine, faeces zeer vereenvoudigd en kan
men in de meeste materialen 24 duplo bepalingen per dag doen.

Worden kleine doses lood gegeven aan een schaap, bv. 100 mg per dag,
dan stijgt het loodgehalte van het bloed vrijwel niet. Gegeven als acetaat
of nitraat, zowel als in de vorm van loodhoudend hooi, wordt £ 1 -3 %
geabsorbeerd, de rest uitgescheiden.

Als bij proefschapen zeer grote doses lood worden gegeven (10—40 gr
lood in eens), dan stijgt het gehalte in het bloed duidelijk, maar alleen heel
sterk na het geven van 30 en 40 gr lood, het meest 6 uur na het ingeven:
Is het gehalte vóór de proef ongeveer o. 1 mg. per liter, dan is het 6 uur na
het ingegeven van 10 gr 0.21, van 20 gr eveneens 0.21, van 30 gr 1.46, en
van 40 gr 3.40 mg. Dit laatste schaap, met 40 gr vergiftigd, had 37.9 mg
Pb per kg lever, 195.8 mg per kg nier, 0.3 mg per kg spier.

De letale dosis, éénmaal gegeven, van een schaap ligt tussen 30 en 40 gr;
intraveneus gegeven tussen 200 en 400 mg.

Gegeven als een oplosbaar zout wordt het lood met de faeces blijkbaar
grotendeels als phosphaat of sulfide uitgescheiden, want het meeste lood
kan alleen geëxtraheerd worden met verdund salpeterzuur, niet met water
of aether, minder met verdund azijnzuur. Met de urine wordt weinig lood
uitgescheiden.

De normale gehalten aan lood bleken in schapenurine groter clan van
mensenurine (mensen met het gewone voedsel nemen zelden meer dan 1
mg lood per dag op, schapen in de regel meer). Een gift van 1 o gram basisch
loodacetaat deed het gehalte in de urine tot het 7-voudige stijgen, maar
meer dan 0.8 mg per dag wordt niet uitgescheiden. Met de melk wordt
bij de koe meer lood uitgescheiden dan bij het schaap.

Bij het geven van grote hoeveelheden lood wordt het meeste lood met
de gal afgescheiden. Bij minder dan 3 mg lood per dag gegeven is er geen
loodretentic. De retentie van lood in de verschillende weefsels is lang niet
gelijk bij de onderscheiden dieren. Bepalingen hebben voor ratten en muizen
verschillende gegevens ten opzichte van de mens en ook nu voor het schaap
opgeleverd.

Wordt één sublethale dosis lood intraveneus ingespoten, dan is na 6
dagen nog slechts 4—10 % uitgescheiden, een bewijs dus hoe veel de weef-
sels vastleggen en vasthouden.

Bij intraveneuze injectie daalt het loodgehalte van het bloed slechts
langzaam. Onverschillig of het lood parenteraal of per os wordt gegeven
is het meeste lood (85—90 %) gebonden aan de rode bloedcellen.

Bij intraveneus gegeven lood aan konijnen is het loodgehalte der weefsels
parallel aan de rijkdom van de reticulo-endotheelcellen. Nog 59 dagen na
de injectie was 5—10 % van het gegeven lood in de weefsels.

-ocr page 636-

Voor diagnostische doeleinden is vooral de analyse van het schorsge-
deelte der nier te gebruiken.

Bij intraveneuze injectie is het gehalte aan lood in de lever hoger dan
van de nier, bij het geven per os omgekeerd.

Ruth Allcroft (Weybridge) heeft proeven bij jonge runderen, gelijk
ïlaxter deze nam bij schapen en konijnen, genomen.

De proeven zijn genomen omdat kalveren en pinken zeer gevoelig zijn
voor lood en weinig of niets bekend is omtrent de verdeling van het lood
over de verschillende weefsels, evenmin als over chronische loodintoxicatie
gegevens bekend zijn.

Het loodgehalte van normale schapenlever is 0.6—1.2 mg per kg;
van runderlever (23 dieren van enkele weken oud tot 7 jaar) 0.3—1.5 mg/kg.

Fenstermacher geeft als uiterste grens aan voor normaal tot 3 mg, bij
de mens tot 2 mg. Gemiddelde cijfers voor het bloed van:

Een kalf van g maand werd 4 maanden water te drinken gegeven, waar-
aan 100 mg loodnitraat per liter was toegevoegd. Het nam ongeveer 2.3 gr
Pb per dag op en in totaal 284 gr. Het loodgehalte van het bloed steeg
langzamerhand tot 1.5 mg per liter, daalde na de 10e week weer wat, maar
steeg snel kort voor de dood tot 3.5 mg/1.

Het loodgehalte van de lever was bij sectie 9.7 mg/kg, van de nier-
schors 72, van de milt 3 mg/kg.

Dit mag geen voorbeeld voor een chronische intoxicatie heten, want nooit
zal drinkwater zoveel lood bevatten. Stof en kaf van loodhoudende grond,
bevattende resp. 0.2 en 2% lood, werd 169 resp. 125 dagen aan een kalf
gevoerd. Het eerste kreeg in totaal 17 gr lood, het tweede (125 dagen)
104 gr Pb.

Er zijn nu nog experimenten gaande met 3 kalveren, waarvan het ene al
3 jaar lood krijgt, de beide andere 2 jaar. Het eerste kreeg 1 ^ jaar lang 1 gr,
daarna 1 jaar 2 gr en vervolgens 3 gr loodacetaat per dag. 33 maanden na
begin begon het achteruit te gaan, de eetlust verminderde, maar het dier
was nog in leven toen het artikel werd geschreven.

Het tweede kalf kreeg dezelfde hoeveelheid als basisch loodacetaat, het
derde als loodsulfide. Na 24 maanden waren er geen intoxicatieverschijn-
selen en de dieren waren in uitstekende conditie. Bekijkt men de curven
van het lood in bloed en het haemoglobinegehalte, dan ziet men dat na een
aanvankelijke stijging van beide na ongeveer een jaar bij alle een daling
intreedt en daarna een stijging.

Het geven van lood in de vorm van metallisch lood (hagel) geeft geen
intoxicatieverschij nselen.

Drie jonge kalveren, eenmaal tot 0.200 gr lood per kg lichaamsgewicht
gegeven, bleven in leven, evenals 2 schapen.

Van 7 kalveren, die 0.2—0.4 gr kregen, stierven er 2, van 5 kalveren met
0.4—0.6 gr per kg stierven er ook 2; meer dan 0.6 gr per kg lichaams-
gewicht was voor 2 kalveren en 2 schapen dodelijk.

-ocr page 637-

Symptomen der vergiftiging bij schapen:

Geringe stijging der temperatuur, geen eetlust, snelle achteruitgang in
voedingstoestand, sterke lethargie, dan ataxie. Uitingen van pijn in de buik.
Eerst verstopping, dan stinkende dunne faeces. Bij het kalf daarentegen
excitatie, opklimmen tegen de muur, loeien, spierkrampen en tetanie.

Bij sectie, zowel bij de kalveren als bij de schapen, werd gevonden ont-
steking der ingewanden en van de nieren, maar de graad van ontsteking
wisselde sterk.

Men is blijkbaar in Engeland niet erg voorzichtig om loodvergiftiging te
voorkomen!
Allcraft en Blaxter hebben in Weybridge totaal 190 ge-
storven runderen onderzocht, verdacht van loodvergiftiging, waarvan 91
positief bleken. Hiervan waren er in de eerste helft van 1948 alleen al 83
gevallen, waarvan 67 positief. Bij al deze gevallen waren slechts 25 dieren-
artsen betrokken en daaruit wordt geconcludeerd, dat vele honderden,
misschien duizenden dieren in heel Engeland telken jare door loodintoxi-
catie te gronde gaan!

De meeste werden veroorzaakt door likken aan geverfd houtwerk. Een-
maal bevatte suikerpulp 1% lood (berekend op droge stof), in een ander
geval was gerstmout, van een brand gered en vermengd met verbrande
verf (loodoxyden) en metallisch lood, de oorzaak. In 25 gevallen werd deze
niet opgespoord.

Schrijvers hebben ook onderzoekingen gedaan over de chronische lood-
intoxicatie, die het gevolg is van het eten van gras afkomstig uit bepaalde
gedeelten van Engeland, waar veel lood in de bodem zit. Vooral in Derby-
shire was het loodgehalte van het voedsel belangrijk (tot 94 mg per kg
droge stof).

Het bleek, dat vooral in October tot Maart, als het gras kort is, de
hoogste gehalten worden gevonden (tot 174 mg/kg droge stof gemiddeld).

De ingestie van looderts is minder gevaarlijk dan van lood in de vorm van
oplosbare zouten. Schrijvers zijn van mening, dat dit loodhoudend gras geen
plumbicisme veroorzaakt, zelfs niet najaren. Van 40 schapen, die jaar in
jaar uit er op grazen, was het gemiddeld loodgehalte van het bloed 0.200
i 0.010 mg per liter (normaal 0.139 ± 0.10). Mogelijk, dat bij schapen
in slechte conditie abortus optreedt.

Wat betreft de acute vergiftiging, achten schrijvers deze bewezen, wan-
neer meer dan 50 mg per kg lever wordt gevonden (niet gedroogd).

Wat de chronische vergiftiging betreft, is er dus groot verschil tussen de
mens en herkauwers.

Als men dit zo leest, vraag ik mij af of onze mening als zouden de her-
kauwers zo erg gevoelig zijn voor lood (en andere zware metalen?) geen
herziening behoeft. In ieder geval moeten we wel steeds een quantitatief
onderzoek op Pb vragen en ons niet tevreden stellen met een qualitatief,
want nogmaals: loodopname is niet gelijk aan loodvergiftiging!

In het T.v.D. van 1949 (pag, 289) heeft Dr. W. B. v. d. Burg een artikel
geschreven over chronische arsenicumvergiftiging bij paarden. Dien-
tengevolge zouden 28 dieren zijn gestorvenjengevolge van een slikpneumonie
die weer veroorzaakt werd door een pharynxverlamming. Na lezing van
het artikel moest ik op grond der klinische verschijnselen grote twijfel
koesteren aan de veronderstelling, dat arsenicum de oorzaak was. Alles
wees op een loodintoxicatie. Ook v.
d. Burg heeft daar in eerste instantie

-ocr page 638-

aan gedacht, maar meende deze gedachte te moeten laten varen nadat in
Rotterdam wel arsenicum maar geen lood werd gevonden. Hij schrijft:
„Wij hebben hier dus de typische verschijnselen gezien, zoals deze worden
beschreven bij een chronische loodvergiftiging. Zij worden echter blijkbaar
door het bijproduct arsenicum veroorzaakt. Het is logisch, dat deze ver-
schijnselen bij paarden, die werken bij loodsmelterijen, aan lood werden
toegeschreven, doch althans in dit geval, is dit onjuist.

Tin- en loodertsen geven als bijproduct het zgn. vliegstof, dat uit de
schoorstenen kan vervliegen en bij lage wind en vooral bij mistig weer
betrekkelijk spoedig neervalt.

In de fabrieken is een reinigingsapparaat, dat het vliegstof afzuigt, zodat
het niet verloren gaat, want dit vliegstof is de grondstof, waaruit de wereld-
behoefte aan arsenicum wordt voorzien. Het bleek ook veel arsenicum te
bevatten.". .

Mede door deze laatste mening zal v. d. Burg in arsenicum de hoofd-
schuldige hebben gezien. Er is geen sprake van dat As op deze fabriek wordt
gewonnen als bijproduct.

Toen ik spoedig daarop door de fabriek om raad werd gevraagd, bleek
al gauw, dat het arsenicum kon worden genegeerd, maar lood de oorzaak
moest zijn.

De vliegstof bevat slechts weinig As en op zijn meest kon 30 gr arsenicum
per dag uit de schoorstenen ontsnappen.

Een tweede fout (waaraan v. D. Burg niet debet is) is, dat men een ar-
senicum intoxicatie aanneemt, als (qualitatief) As wordt aangetoond in
harenen klauwen. „Leadabsorption is not synonimous with leadintoxication",
schrijft een Amerikaans onderzoeker en ditzelfde geldt ook voor arsenicum.
Wanneer ik minder dan de medicinale dosis Liq. Fowleri geef aan schapen,
dan is reeds na 6 weken arsenicum in wol en klauwen aan te tonen. Ik kom
daar later nog wel eens uitvoeriger op terug als we een procedure zullen
beschrijven, die over een beweerde As-intoxicatie bij schapen is gevoerd.
Voorlopig kan men onthouden dat een
qualitatief onderzoek op As van haren
en klauwen geen bewijskracht heeft voor een As-vergiftiging.

Helaas was het mij niet mogelijk nog enig materiaal van de gestorven
paarden te achterhalen voor toxicologisch onderzoek, noch een levende
patiënt te onderzoeken.

Een bezoek aan, en rondleiding door de fabriek leerde, dat naast lood
en arsenicum ook aan tin, zink en vanadium aandacht besteed moest worden,
maar de waargenomen ziekteverschijnselen waren niet in overeenstemming
met de van deze metalen bekende vergiftigingssymptomen. Van vanadium
kon ik in de veterinaire literatuur niets vinden; in de medische vindt men
vooral opgegeven prikkelingsverschijnselen van het slijmvlies van de res-
piratieorganen, verhoogde bloeddruk, tremoren aan vingers en armen,
tenslotte een haemorrhagische nephritis. Zink is weinig toxisch; nog niet
lang geleden zijn hiermede experimenten genomen, die men kan vinden in
het Vet. Record van 3 Jan. 1948, waarin
Wilkens vermeldt, dat hij bij
2 schapen, 1 kalf en 1 koe geen ziekteverschijnselen kon opwekken door het
voeren van hooi, besprenkeld met zinkchloride, gedurende 6 weken. Pet-
dag nam de koe ^ 527 gram en elk schaap en elke geit i 53 gram ZnCl2
op. Ook proeven op ratten verliepen negatief.

Men moet echter niet vergeten, dat het gevaarlijk is op grond van uit-
komsten bij zo\'n beperkt aantal dieren zich zo definitief uit te laten als

-ocr page 639-

Wilkens doet waar ik reeds meermalen op wees, o.a. bij de beukennoot-
vergiftiging van paarden en herkauwers. Er zijn ook mededelingen in de
literatuur te vinden, dat 100 gram zinkchloride dodelijk werkte bij een
paard; daarentegen vertoonden paarden na het geven van 35 gram zink-
lactaat per dag gedurende een vol jaar geen toxische verschijnselen. In
ieder geval schijnen toch wel grote hoeveelheden te moeten worden opge-
nomen voor men een intoxicatie mag aannemen. Van belang is bij acute
vergiftiging natuurlijk de sterk caustische werking van sommige zinkzouten,
waardoor een ontsteking van maag en darmen, etc. wordt veroorzaakt.
Inhalatie van zinkdampen schijnt gevaarlijker te zijn. Zink is een normaal
bestanddeel van ons voedsel en ook van de organen.
Van Itallie toonde
reeds in 1912 aan, dat de lever van normale mensen 18 —80 mg Zn per kg
bevatte. Latere onderzoekers vonden zelfs waarden tot 339 mg. Geiten en
koemelk bevatten 2.3—3.9 mg Zn per kg (zie
Van Itallie en Biji.sma,
Toxicologie en gerechtelijke scheikunde).

Het is niet onmogelijk, dat de zweetkrans om de hals van de gestorven
paarden, waarvan in het artikel van
V.d. Burg melding wordt gemaakt,
door het zink is veroorzaakt.

Ook tin kon ik op goede gronden uitsluiten. Er bleef dus inderdaad
alleen het lood over, dat ik verdacht, zowel op grond van de door V. n.
Burg (met Majoewsky en Mulder) waargenomen klinische verschijnselen
als van de loodgehalten der fabrieks „dampen".
(Zie tabel I).

TABEL I.

Pb mg,\'kg

Zn mg/kg

As mg/kg

Hooi 4- kuilgras Zomer \'48
Dood overjarig gras (Broek)
Gras uit Delft >).......

15-2-49 chcm.
30-3-49 „

465
4500
afw.

770

8 »)

35 »)
41) 2)

Verhoudingen der diverse elementen in verschillende monsters (Pb 100;.

Pb

As

Zn

v2o5

Hooi kuilgras.......

Overjarig gras........

Zomer \'48
3°-3-\'49

100
100

0.9
0.8

17

< l

\') Deze analyse werd gedaan ter controle op onze analysemethode voor lood en
arseen, liet is mogelijk, dat colorimetrisch als molybdeenblauw gevonden arsccngehalte
het gevolg is van het inccstuiven van een zeer kleine hoeveelheid phosphor bij de
destillatie; in dat geval zou dit een blancoproef zijn, die ook van de andere arseen
analysen afgetrokken behoort te worden. Ook is de arsenicuminhoud der gebruikte
chemicaliën hierin begrepen.

2) Aannemende, dat het gevonden arseengehaltc in het Delftse gras vrijwel geheel
een blancoproef is, moeten de in de andere grasmonst.-rs gevonden loodgehalten met
4 mg per kg verminderd worden.

Om te beginnen adviseerde ik op geregelde tijden monsters gras te
onderzoeken van verschillende weilanden. Deze werden alle in kaart ge-
bracht en genummerd. Er kon nog wat kuilgras dat die winter (1948/49)

-ocr page 640-

gevoerd was aan runderen door een boer die ook schade had ondervonden,
\\erkregen worden. Het onderzoek hiervan leverde een gering gehalte aan
As, maar een groot gehalte aan lood op. (Zie tabel I). Ook de Inspecteur van
de Volksgezondheid liet dit in Utrecht aan het Rijks Instituut voor de
Volksgezondheid onderzoeken. Het gehalte aan As was 3.5 mg per kg,
van Pb 140 mg. Het vochtgehalte was 75 %, zodat de droge stof dus 14 mg
As en 560 mg Pb per kg bevatte.

De rookgassen van de tinsmelterij worden gereinigd in een zgn. Cottrel-
installatie, waarin de vaste bestanddelen (voor het grootste deel tinoxyde)
voor i 99 % langs electrische weg worden neergeslagen. Het niet „ge-
vangen" stof, minder dan 1 %, verlaat de 40 m hoge schoorsteen met de af-
valgassen. Normaal wordt dit over grote afstand weggevoerd en verspreid.
Bij mistig weer, bij motregen en dergelijke omstandigheden slaan de stoffen
in de onmiddellijke omgeving der fabriek neer.

De fabriek werkt reeds sedert 1928 en de directie had te voren nooit
klachten gehad.

Deze verschafte mij allereerst de resultaten van de chemische analyse
van de vliegstof vóór en na de reiniging op 15 en 29 Febr. 1949. Zie tabel II.

De R.S.I. (7 Mei 1949) vond geringe hoeveelheden arsenicum in het
door de Gezondheidsdienst ingezonden materiaal (maaginhoud van een
pink, kuilvoer en gras uit een boomgaard), nl. 1—5 mg per kg materiaal.
Locd werd in geen enkel orgaan of materiaal aangetroffen, evenmin andere
minerale vergiften. Loodvergiftiging werd dus ten enen male uitgesloten. IIet
kuilvoer was van slechte kwaliteit met een ruw eiwitgehalte van minder dan
y2 % der droge stof.

Op 10 Maart 1949 werden monsters water, slootbagger en lang, dor gras
van een ruig terrein vlak bij de fabriek door de medische Inspecteur van de
Volksgezondheid en de scheikundige ingenieurs der fabriek genomen en
onafhankelijk van elkander onderzocht (de fabriek beschikt uiteraard
over een goed geoutilleerd laboratorium, waarin chemici werken, die ge-
specialiseerd zijn in het onderzoek op metalen; de Inspecteur van de Volks-
gezondheid zond het materiaal op naar het Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid te Utrecht). Het water bevatte minder dan 0.1 mg As per liter,
de modder 13 mg per kg en het gras 31 mg per kg.

Op 14 Mei 1949 nam de Inspecteur van de Volksgezondheid een monster
kuilgras. Dit gras was gewonnen einde 1948 van weilanden in de omgeving
der fabriek. Het Rijks Instituut te Utrecht vond 14 mg As en 560 mg Pb
per kg droge stof.

Zoals gezegd, had ik op 15 Februari ook reeds kuilgras en hooi laten
onderzoeken door de ingenieurs der fabriek. Dit materiaal was in de zomer
van 1948 geoogst en bevate 8 mg As en 465 mg Pb per kg.

Dood, overjarig gras in de nabijheid der fabriek, genomen op 30 Maart
1949, bleek niet minder dan 4500 mg Pb en 35 mg As per kg droge stof te
bevatten. Daaruit blijkt dat het lange gras als stofvanger fungeert en het stof
er vast op zit en niet gemakkelijk door regen en wind verwijderd wordt.
Dit wordt ook aangetoond door de voortgezette bepalingen op het groeiende
gras (zie desbetreffende tabel II).

In Juni 1949 werden van 2 verschillende weilanden hooimonsters onder-
zocht. Resultaat: sporen As (minder dan 1 mg per kg), 5.6 resp. 4.2 mg Pb
per kg; 57.3 mg Zn resp. 64.3 mg per kg; water 7.1 resp. 7.2 %.

-ocr page 641-

Monster

Datum:

Sn

%

Sb

%

Pb

0/

/O

Cu

Zn

As

Fe

Al

Cd

v,o5

CO 3

so3" so4"

C

Vliegstof ge- \\
vangen in \'
electrostatische (
reiniging

Vliegstof nä de \\
reiniging doch \'
vóór de schoor- 1
steen.

15-2-49 chem.

29-5-48 semikwant.

(spectrogr.)

25-2-49 chem.

0.4
1

0.2
i

16

veel

8

0.01

29
veel

36

0. i
0. i

i

O.OI

0.1

0. i

ca. 10

ca. 12

Verhoudingen der diverse elementen in verschillende monsters (Pb = ioo).

Pb

As

Zn

V 0,

Gevangen vliegstof . .
Vliegstof na reiniging

15-2-49
24-2-49

100
100

0.7

180
400

< è

Ol

-ocr page 642-

TABEL III.
Onderzoek der weilanden.

(Gehalten in gr Pb per kg gedroogd gras) gedurende het jaar 1950.

Perceel:

Datum:

No.

No.

No.

No.

No.

No.

No.

No.

No.

12:

13:

14:

\'5;

16:

3\' :

34:

35:

36:

16 Jan.

\'•45

0.11

0.40

0.89

0.23

| 3 Febr. .

1.28

0.13

0.32

0.79

0.40

17

2-33

0.13

o-33

i-43

0.46

23

2.11

\'•\'5

8 Maart

1.89

O.I I

0.23

0.98

0.23

16 „

\'•3\'

0.19

°-33

1.04

0.10

28 „

1.46

0.13

°-35

0.89

6 April

0.96

0.18

0.21

0.63

0.10

<0.01

o-34

0.47

18 „

0.98

0.04

0.02

°-33

26 „

0.84

0.16

0.14

0.28

8 Mei .

0.82

<0.01

0.07 1.

0.16

0.31

0.15 m.

0.31 k.

\'7 „

1.42 k.

o-33 k.

0.01 1.

0.01

<0.01 k.

0.23 k.

0.15 1.

6 Juni

0.50 k.

0.03 k.

0.96

2 Sept. .

0.27

0.03

0.14

18 Oct. .

0.74 k.

0.14 k.

0.34 k.

14 Nov.

0.87 k.

0.14 k.

0.67 k.

0.21 k.

12 Dec.

2.27 k.

0.28 k.

0.43 k.

1.72 k.

k = kort gras.
m = middelmatig lang gras.
1 = lang gras.

De onderstreping betekent, dat er vee in de weide graasde, toen het monster genomen werd.

In September werd 1.000 kg hooi van een „besmet" perceel gekocht en
mij ter beschikkking gesteld. Dit hooi bevatte bij een vochtgehalte van
11% 22 mg Pb en 74 Zn per kg. Hoewel op grond van gegevens uit het
buitenland aangenomen mocht worden dat het voeren van dit soort hooi
wel geen nadelige gevolgen zou hebben, wilde ik toch liever door eigen
waarneming mij hiervan overtuigen.

In de oorlogsjaren (1942 en 1943) waren er klachten bij de paarden
in de Noord-Oostpolder (vermagering, onvoldoende uithoudingsvermogen,
bij sommige lichte stomatitis met kleine knobbeltjes). De stomatitis bleek
van niet-infectieuze aard, de andere verschijnselen heb ik in hoofdzaak
moeten wijten aan te hoge eisen en te lange werktijden. Waar landbouw-
paarden bij slecht weer, als er op het land niet te werken is, rust hebben,
moesten deze paarden bouwmaterialen transporteren, zodat ze gemiddeld
2200 uur per jaar werkten — Zeeuwse landbouwpaarden werken volgens
mij toentertijd verstrekte inlichtingen ± goo uur.

Natuurlijk is destijds alle aandacht aan het voedsel besteed. Het bleek

-ocr page 643-

o.a. dat het hooi 3 mg lood en 10 mg arsenicum per kg bevatte. Dit werd
toen door de Rijkslandbouwproefstations te Maastricht en Hoorn „niet
onbedenkelijk" geacht. Ik was het daar niet mee eens, maar deze mening
berustte meer op literatuurkennis en niet op eigen ervaring. Later heb ik
geleerd, dat in
normaal hooi 2—10 mg Pb per kg mag voorkomen!

Twee gezonde geitjes en drie gezonde kalveren werden met het boven-
bedoelde, 22 mg Pb kg bevattende hooi gevoerd en, om ze zoveel mogelijk
ervan te laten eten, kregen ze slechts een kleine hoeveelheid meel en melk-
poeder erbij. De geitjes wogen bij het begin der voederproef op 5 Sept.
1949: 14 en 16 kg, de kalveren resp. 85, 88 en 87 kg.

De opgenomen hoeveelheden hooi werden dagelijks gewogen. In de
aanvang aten de geiten samen % kg hooi daags en de 3 kalveren 4 kg. Na
een week was dit reeds voor de geitjes 1 kg en voor de kalveren 6 kg, wat
later nog iets meer werd, nl. 7 kg. Op 28 December was het hooi op, waren
de dieren uitstekend gegroeid en ze hadden geen enkel abnormaal ver-
schijnsel vertoond. Urine en bloed zijn telkens onderzocht: geen afwijkingen.
Dr.
de Wael heeft enige malen bloed op Pb onderzocht met negatief
resultaat. Op 26 October waren de gewichten der geiten 17 en 23 kg, van
van de kalveren 131, 124 en 136 kg; aan het eind der proef op 28 December
waren deze 24 en 28 kg, resp. 154, 146 en 162 kg.

Ik voelde mij toen gerechtigd te rapporteren dat ik geen bezwaar had,
dat dit hooi gebruikt werd.

Men ziet, dat 7 X zoveel lood in het hooi als dat uit de Noord-Oost-
polder bevatte, geen nadelige gevolgen had bij een voeding van enkele
proefdieren gedurende bijna drie maanden althans. Ik wil hiermede niet
beweren, dat ik dergelijk loodhoudend hooi zou prefereren.

Ondertussen waren er in Mei 1950 klachten van enkele boeren, dat zij
des winters minder melk van de koeien hadden gehad dan normaal en dat
nu ook in het land de koeien niet wilden groeien en onvoldoende melk
gaven. Een onderzoek ter plaatse van drie koppels vee gaf mij weinig hou-
vast. Ik zocht enkele dieren eruit, die er iets minder goed uitzagen of waar-
over de eigenaar speciaal klaagde. Deze bleken een anaemie te hebben;
de haemoglobinegehalten waren resp. 7,2, 7,6, 8,8 en 9 gram °/0 (normaal
is dit 10 a 11). Het witte bloedbeeld was normaal, de rode bloedcellen ver-
toonden geen afwijkingen. Eén koe alleen had een lichte hyperleucocytose
(li.700 verhouding: 27 % segmentkernigen, 33% staafkernigen leuco-
cyten, 31% lymphocyten en 9% eosinophiele).

Ik heb dit ontstekingsbloedbeeld toegeschreven aan de streptococcen-
mastitis, die geconstateerd werd.

Het gelukte Dr. de Wael niet in de urine meer dan de normale hoeveel-
heid Pb aan te tonen. Ik rapporteerde, aan de Directie, dat de gevonden
anaemie
kon berusten op een chronische loodintoxicatie, maar dat ik het
bewijs ervan niet had geleverd. Merkwaardig was, dat de koe met het
haemoglobinegehalte van 7.6 gr % (11 Mei 1950) en die op 17 April had
gekalfd, te weinig melk gaf en bij welke ik enige verdenking op paratuber-
culose had (faecesonderzoek was echter negatief) liep in een weide met de
hoogste gehalten aan Pb in de genomen grasmonsters, terwijl deze boer over
zijn andere koeien juist geen klachten had. Dat de klachten der boeren
over de mindere melkgift gegrond waren, kon bewezen worden uit de
cijfers der officiële melkcontróle.

-ocr page 644-

Genoemde koeien heb ik in October 1950 nogmaals onderzocht. De
koe met een haemoglobinegehalte van 7.2 gr % had nu 8.2 gr %; de van
paratbc. verdachte was precies gelijk gebleven; van een paar andere
koeien, die er wat dor uitzagen, was het haemoglobinegehalte 8.8 en 9 gr %.
Een jonge vaars, die aan beide voorbenen zeer pijnlijk was en daardoor
zeer moeilijk liep, was vermagerd, kon ik voor nader onderzoek aankopen
en werd naar Utrecht gebracht. Ik diagnosticeerde een fissuur aan beide
binnen klauwbeentjes voor en meende, dat aan de hierdoor veroorzaakte
locomotiestoornis en de pijn de vermagering gedeeltelijk mocht worden
toegeschreven. Het uitvoerige klinische onderzoek leverde niets op; ik liet
daarna de vaars slachten, waarbij bleek, dat er geen fissuur maar een
totale fractuur der klauwbeentjes was; overigens was de sectie negatief.

Het onderzoek van urine en rood beenmerg op porphyrine was negatief
(dit zegt niets bij koeien, zoals boven reeds gemeld). Dr.
de Wael heeft de
lever en het bloed onderzocht. Hij vond 2 mg Pb per kg verse lever, in het
bloed 12 gamma (duizendste mg) per 100 cc., (wat minder dan normaal is),
in het beenmerg sporen. Mij baserende op de reeds hiervoor vermelde
gegevens, mede op een uitspraak van
Fenstermacher, Pomeroy, Roepke
en Boyd (Journ. of the Am. Vet. med. Ass. 1946), dat vanaf 10 mg per kg
lever er een indicatie bestaat, te denken aan loodintoxicatie, kon ik ook
hier weer niet het bewijs leveren, dat de klachten van vermagering toe te
schrijven waren aan loodvergiftiging.

Merkwaardiger wijze werd het Cu-gehalte van het bloed zowel als dat
van de lever te laag bevonden (in het bloed 60
y %, tegen normaal 100 a
120; in de lever 3 mg Cu per kg).

Ik stelde daarom voor de koeien, waarover klachten waren en die alle
te weinig Cu in het bloed hadden, zelfs veel te weinig (nl. 6, 13, 13, 60, 60,
inplaats van 100—120 y), voor een gedeelte eens koper te geven; een
andere groep niet, zodat we al spoedig een vergelijking konden maken.
Tot mijn spijt is dat niet geschied; men heeft er de voorkeur aan gegeven
enkele dieren van de hand te doen; daar dit zonder mijn voorkennis is
geschied, heb ik geen materiaal voor toxicologisch onderzoek kunnen
krijgen. De hoeveelheid lood in het bloed dezer koeien was
lager dan nor-
maal (nl. van 12 tot 20 y per 100 cc.).

Nu de paarden!

Slechts van twee paarden, beide eenjarige, weet ik uit eigen ervaring
iets. Deze dieren hebben op een stuk slechte grond gelopen met veel ruigte,
onkruid en struiken in de onmiddellijke nabijheid der fabriek. Ik heb deze
dieren niet tijdens het leven gezien, van één ervan heb ik de sectie kunnen
zien. Dr. v.
d. Burg zond materiaal naar Rotterdam en zond mij later het
volgende rapport (29 Dec. 1949):

,,Het eerste paard (enter) dat bij sectie een pharyngitis en een slikpneu-
monie vertoonde, heeft volgens dit onderzoek slechts sporen arsenicum in
hoef en staartharen. In maaginhoud, lever en de nier werd niets gevonden.

Het tweede paard (enter), dat geen pharyngitis en geen slikpneumonie
vertoonde, doch een gezwollen lever, een haemorrhagische enteritis en sterk
gezwollen nieren had, bleek arsenicum te hebben opgenomen; de inhoud
van maag, coecum en colon bevatte 2 mg As per kg vochtig materiaal. In
lever en nier werd echter geen As aangetoond. De hoeveelheid arsenicum
verklaart de haemorrhagische enteritis en de sterke reactie in de andere

-ocr page 645-

organen niet, temeer daar in de betreffende organen geen arsenicum werd
aaneetoond."

Bij dit dier is dus geen Pb-vergiftiging bewezen, maar op grond van de-
zelfde verschijnselen als v.
d. Burg heeft beschreven bij de 28 paarden heb
ik deze wel aangenomen en is schadevergoeding gegeven.

Dr. de Wael vond in de maaginhoud van het tweede paard, dat ik wel
bij sectie gezien heb, 200 mg Pb per kg vochtige maaginhoud en slechts
sporen As. Dit was voor mij voldoende de fabrieksdirectie te melden, dat
het dier zeker gestorven was aan loodvergiftiging.

Van ditzelfde paard heeft de Inspecteur der Volksgezondheid materiaal
opgezonden naar het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid. Van deze
ontving ik later het volgende verslag:

Cerebrospinaalvocht: Totale hoeveelheid 85 ml. As minder dan 1 mg per
liter, lood niet aan te tonen.

Lever : Totale gewicht 930 gram. As minder dan img per kg. Het lood-
gehalte bedroeg 143 mg per kg lever.

Nier: Het totale gewicht was 448 gram. As minder dan 1 mg per kg. Lood
27 mg/kg.

Maaginhoud: Totaal gewicht 775 gram. As minder dan 1 mg per kg. Lood
36 mg per 775 gram.

Coloninhoud: Totaal gewicht 3300 gram. As minder dan 1 mg/\'kg. Lood 234
mg in de 3300 gram.

Coecuminhoud : Totaal gewicht 510 gram. As minder dan 1 mg/kg. Lood 44
mg per 510 gram.

Ik vermoed dat deze paarden aan een acute loodintoxicatie zijn gestorven,
doordat het lange dorre gras in December blijkens de analyses in de on-
middellijke nabijheid der fabriek rijk was aan loodhoudend neerslag.

Nu moet bij de beoordeling van cle giftigheid van het met lood veront-
reinigde gras wel rekening worden gehouden met het feit, dat dit lood er op
neergeslagen is als loodsulfaat, dat in water totaal onoplosbaar is. Welis-
waar wordt het blijkbaar gedeeltelijk door de verteringssappen in oplosbare
vorm gebracht, maar het maakt toch een groot verschil of men een op-
losbaar loodzout, b.v. loodacetaat, geeft dan wel loodsulfaat.
Dr. de Wael
en ik hopen daar later nog wel eens op terug te komen.

Hoewel beweerd wordt, dat koeien veel gevoeliger zijn voor lood dan
paarden (de dodelijke dosis is voor deze 10 x zo hoog als voor runderen),
is er door v.
d. Burg alleen sterfte bij paarden beschreven.

Mogelijk is de verklaring die hij hiervoor geeft, juist, n.1. dat de paarden
meer op het lange gras hebben gegraasd en dat de paarden het gras dichter
bij de grond afbijten.

In het artikel van v. d. Brug moeten twee uitspraken worden herzien:
ie. is de beschreven intoxicatie van de 28 paarden niet door As, maar
door lood veroorzaakt.

2e. heeft Thyn ten onrechte gemeend uit de afwezigheid van basophiele
granulaties in de rode bloedcellen, te mogen concluderen, dat er geen
verschijnselen van loodvergiftiging waren. In de eerste plaats komen baso-
phiele granulaties bij het paard nooit voor (zelfs niet bij de zwaarste
anaemieën) en ten tweede zijn bij het rund wel onder bepaalde omstandig-

603
43

-ocr page 646-

heden te vinden granulaties geen symptomen van Pb intoxicatie, ten minste
voor zover ik tot nu toe heb kunnen constateren.

Een ongewild experiment is vorig jaar nog genomen met kippen. Van een
koppel kippen gingen er verschillende dood, zoals mij collega
Dr. v. Woerden
rapporteerde. Gedacht werd aan loodvergiftiging. Bij toxicologisch onderzoek
van één kip (voorafgegaan onderzoek op infectieus of parasitair lijden als-
mede op orgaanafwijkingen verliep negatief) bleek de maaginhoud aan lood
26 mg/kg, de lever 14 mg/kg droge stof en de nier 63 mg/kg droge stof te
bevatten.

Nader onderzoek wees uit, dat de kippen op het fabrieksterrein zelf rond-
scharrelden en dus alle gelegenheid hadden lood op te nemen.

Alleen de kippen van het vorig jaar zijn gesuccombeerd. De oudere
kippen vertoonden geen ziekteverschijnselen en legden ook goed.

In de literatuur leest men, dat metallisch lood voor kippen veel toxischer
is dan de zouten. Er worden zeer uiteenlopende getallen gegeven van de
lethale doses van lood voor kippen (en eenden), b.v. 1.5-2.4 gr/kg per dag,
in totaal 65 gr zuiver metallisch lood
(Miessner) ; 120 gr door Huttmann,
Posocco geeft als dodelijke dosis op 0.40-0.60 gr loodacetaat (zie G. Les-
uouyries;
Path. des Oiseaux, Paris 1941, pag. 603 en 604, uit welk hand-
boek deze gegevens gehaald zijn; ik vond daarin geen quantitatieve be-
palingen van lood in de organen).

Aan het slot van mijn wat dor verhaal van deze ervaringen, die mij toch
nuttig leken om vast te leggen voor mogelijke latere gevallen, wil ik mijn
welgemeende dank uitspreken aan
Dr. de Wael, die op de afd. van Prof.
Sf.ekles
de chemische bepalingen verrichtte en wien geen moeite te veel
was, mij te helpen; aan de Directie der fabriek, die alle mogelijke mede-
werking verleende om tot een oplossing der oorzaak van de schadegevallen
te komen en haar ingenieurs, aan de collegae
Dr. Majoewski en Dr.
Mulder
voor hun medewerking bij het klinisch onderzoek der veestapels
en
Dr. Louwe Kooymans, Inspecteur der Volksgezondheid en tenslotte
aan
Dr. v. Waveren voor de mededeling zijner gegevens als ik die vroeg.

Samenvatting:

Er worden drie gevallen van acute loodvergiftiging van runderstapels
beschreven, die schrijver sedert zijn laatste mededeling in 1949 waarnam.
In één geval was menieverf de"oorzaak, in de beide andere veekoekjes, die
loodhoudend waren. Hoe deze verontreiniging met lood _van het kracht-
voer is veroorzaakt is niet opgehelderd; vermoedelijk evenals in vroeger
beschreven gevallen door transport in schepen, die tevens loodertsen ver-
voerden.

Het lood is zeer ongelijkmatig door het voer gemengd en varieert van 40
tot 300 mg en meer per kg. De hoeveelheid lood, die in de levers der ge-
storven koeien werd gevonden, varieerde van 6.5 mg tot 19 mg per kg
verse lever. Bij een experimenteel met 5 gr loodacetaat per dag vergiftigd
jong rund werd niet minder dan 1160 mg per kg lever gevonden. Er bestaan
dus grote verschillen.

Bij een paard dat twee maanden lang 5 gr loodcarbonaat werd gegeven
en hierdoor niet stierf, werd 178 mg Pb per kg lever gevonden, in de nier

-ocr page 647-

8o mg, in de milt 217 mg, in het beenmerg 313 mg en in de spieren 0.3 mg
gevonden, alles per kg vers materiaal.

Schrijver heeft nooit een loodzoom, noch porphyrinurie, noch basophiele
granulaties in de rode bloedcellen bij acute of chronische loodintoxicatie
van runderen of paarden gevonden.

Enige jaren geleden stierven 28 paarden aan een gangraeneuze pneumonie
in één winter in de omgeving van een loodfabriek.

Toentertijd werd door Dr. van den Burg gedacht aan een vagus-ver-
lamming, en werd toxicologisch alleen arsenicum gevonden.

Door de verdere waarnemingen van schrijver is thans duidelijk, dat hier
een chronische loodintoxicatie in het spel was.

Uitvoerige analyses van gras en hooi van de weiden in de omgeving der
fabriek worden gegeven. Twee geitjes en drie kalveren werden gevoerd
met hooi, dat 22 mg Pb per kg bevatte gedurende bijna 3 maanden (in
totaal 1000 kg). De dieren groeiden volkomen normaal verder. Bij een
paard, dat aan een acute loodintoxicatie stierf werd gevonden: 143 mg Pb/
kg lever; 27 mg/kg nier, in de maag 48 mg, in het coecum 85 mg, in het
colon 70 mg/kg.

Bij een aan loodvergiftiging gestorven kip werd in de maag 26 mg/kg
in de lever 14 en in de nier 63 mg/kg gevonden.

Summary.

Three cases of acute lead poisoning of cattle herds, observed by the writer since his
last report in 1949, are described. In one case red-lead paint was the cause; in both
other cases cattle-cake, which contained lead. How this pollution of the concentrated
food had been caused never became clear; it was probably in the same way as in .the
cases which have been described previously, through transport in ships which also
carried lead ore.

The lead is very unevenly mixed through the food and varies from 40 to 300 mg
and more per kg. The quantity of lead which was found in the livers of the dead cows
varied from 6.5 mg to 19 mg per kg fresh liver. In a young cow, which was poisoned
experimentally with 5 g lead-acetate per day, no less than 1160 mg per kg liver was
found. So there are great differences.

A horse which was given 5 g lead-carbonate per day for two months, from which
it did not die, was found to contain 178 mg Pb per kg liver, 80 mg in the kidneys, 217 mg
in the spleen, 313 mg in the marrow of the bones and 0.3 mg in the mcscles, per kg
fresh material.

The writer has never found a „lead-seam" around the teeth, or porphyrinuria, or
basophil granules in the red blood corpuscles in acute or chronic lead poisoning of
cattle or horses.

Some years ago, during one winter, 28 horses near a lead factory died of gangrenous
pneumonia. At the time, Dr.
van den Burg thought of paralysis of the nervus vagus,
and toxicologically only arsenic was found.

Through further observations of the writer, it now becomes clear that chronic lead
intoxication played a part in this case.

Results are given of ample analyses of grass and hay from the meadows in the neigh-
bourhood of the factory. Two goats and three calves were fed for three months with
hay which contained 22 mg Pb per kg (total 1000 kg). The animals grew completely
normally. In a horse, which died of acute lead poisoning, was found: 143 mg Pb/kg
in the liver, 27 mg/kg in the kidneys, 48 mg/kg in the stomach, 85 mg/kg in the coecum
and 70 mg/kg in the colon.

In a hen, which died of lead poisoning, was found 26 mg/kg in the stomach, 14 mg/kg
in the liver and 64 mg/kg in the kidneys.

-ocr page 648-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Artikel 1495 van het Burgelijk Wetboek luidt als volgt:

„De eigendom van het gekochte goed gaat niet eer tot de koper over, dan nadat
de levering daarvan is geschied." In artikel 1496 van dit Wetboek wordt gezegd:
„Indien de verkochte zaak in een zeker en bepaald onderwerp bestaat, is dezelve,
van het ogenblik van de koop af, voor rekening van de koper, hoewel de levering
nog niet hebbe plaats gehad en heeft de verkoper het recht om de prijs te vorderen."

Zijn deze twee artikelen niet met elkaar in strijd ?

Antwoord: De vraagsteller ziet een zekere tegenstrijdigheid tussen de artikelen 1495
en 1496 B.W. Het eerste wets-artikel zegt dat de eigendom van het verkochte niet eerder
op de koper overgaat, dan nadat de levering is geschied, terwijl het andere wets-artikel
een verkochte zaak — mits specifiek bepaald — van het ogenblik van de koop af, ook al
heeft de levering nog niet plaats gehad, voor rekening van de koper doet zijn.

Wij mogen, voor de beantwoording, eerst verwijzen naar ons artikel over koop-
kwesties (pag.
533 van dit deel). Wij voegen daar nog aan toe: „voor rekening van de
koper" betekent
niet de plicht om de koopsom te betalen. Deze verplichting vindt de
vraagsteller in art.
1549 B.W. De betekenis van deze woorden is dat alle risico van het
verkochte voor de koper is. Onder dit risico vallen
niet de gewone onderhoudskosten,
vraagsteller leze art. 1271 B.W. (cf. pag. 533) Eventuele diergeneeskundige hulp, voor
zover niet door schuld of nalatigheid van verkoper veroorzaakt, kan verkoper bij de
levering ten laste van koper brengen.

Desondanks heeft art. 1517 B.W. (vgl. weer pag. 533) toch betekenis voor de koper;
de verkoper kan hier alleen maar aan ontkomen als er overmacht in het spel is, b.v. een
opgetreden gebrek, hetwelk de verkoper door alle goede zoegen niet heeft kunnen
voorkomen.

Is dus een koe verkocht doch niet geleverd, dan heeft verkoper de normale zorg voor
het gezonde dier (verkoper moet het dier dus opstallen en voeren of doen weiden), als
tegenprestatie heeft verkoper derhalve recht op de vruchten i.c. de melk (bij verkoop
van kalfkocien wordt vaak een afzonderlijk beding getroffen t.a.v. het te werpen kalf).

Is een koe verkocht en terstond geleverd, dan heeft natuurlijk de koper direct èn
baten èn lasten.

Tenslotte de laatste vraag over het paard.

Verkoper begaat een fout en dus is hij aansprakelijk. In dit geval is het risico natuur-
lijk niet voor koper, gelet op art. 1271 B.W.

Koper kan nu, krachtens ait. 1302 B.W. j°. art. 1517 lid r, ontbinding der koopover-
eenkomst vorderen. De verkoper pleegt immers wanpraestatie, door als gevolg van zijn
—verkopers •— schuld een gebrekkig dier te leveren terwijl een gaaf dier verkocht is.

Vraag: A. koopt een paard van B. en dit paard is nog niet geleverd. Door
een fout van de verkoper wordt het paard, nadat de koop is gesloten, vóór de
levering kreupel. Wie draagt nu de lasten ?

Antwoord: Verkoper maakt een fout en dus is hij aansprakelijk. In dit geval
is het risico natuurlijk niet voor koper, gelet op art. 1271 B.W. Koper kan nu,
krachtens art.
1302 B.W. j.°, art. 1517, lid 1, ontbinding van de koopovereenkomst
vorderen. De verkoper pleegt immers wanprestatie door als gevolg van zijn
— verkopers — schuld een gebrekkig dier te leveren terwijl een gaaf dier verkocht is.

-ocr page 649-

BOEKBESPREKING.

A World Dictionary of Breeds, types and varieties of Livestock. By I. L. Mason,
Assistant Director, Commonwealth Bureau of Animal Breeding and Genetics; Edin-
burgh. Uitgegeven door : Commonwealth Agricultural Bureaux, Farnham House,
Farnham Royal. Slough, Buck 3, England.

In dit woordenboek heeft de schrijver alle landbouw-huisdieri assen der wereld ge-
noemd; in deel I alphabetisch gerangschikt, in deel II volgens de landen.

De auteur moet zich veel moeite hebben gegeven om de gegevens te verzamelen,
terwijl de rangschikking en bewerking ook enkele jaren hebben gekost.

Voor zover dit aan bekende rassen te beoordelen is, is hij er in geslaagd de verschil-
lende rassen zeer nauwkeurig onder de juiste benaming op te nemen.

Deze dictionnaire is een grote aanwinst, te meer omdat bij de meeste rassen litera-
tuuropgaven zijn vermeld.

Voor belangslellenden in veerassen, die landen in of buiten Europa bezoeken is dit
boekwerk onmisbaar om zich te oriënteren welke rassen in die landen worden gefokt.

Enkele kenmerken der rassen worden genoemd, de vorming er van en de verwant-
schap met andere rassen.

Een zeer geslaagde uitgave, die in een ogenblik de gegevens verschaft, welke vroeger
uit verschillende handboeken moeizaam bijeengezocht moesten worden.

De prijs is 30 shillings. V. d. P.

Leitfaden der Huf- und Klaiienkrankheiten, Moser-Westhues — Zweite
umgearbeitete Auflage 1950, Ferdinand Enke-Verlag-Stuttgart.

Dit boek van Moser over hoef- en klauwaandocningen, waarvan de eerste druk in
1934 verschenen is, heeft
Westhues nu in een tweede druk laten verschijnen in 1950.

Door Westhlfs werden de diverse hoofdstukken opnieuw bewerkt en van nieuwere
inzichten, dit gebied betreffende, voorzien cn evenzo met de sindsdien gewijzigde of
nieuwere behandelingsmethoden aangevuld.

Nog altijd is een aparte behandeling van deze leerstof over de aandoeningen van de
onderste ledematen bij het paard en rund zeer gewild en ook gewenst, gezien het
dikwijls zeer afwijkende beeld cn het gecompliceerde verloop, hetwelk aan deze extre-
miteiten kan optreden, waardoor een onderbrenging hiervan bij de behandeling van de
speciëlc chirurgie moeilijk is.

Ook aan de bespreking van de zieke klauw bij het rund is, gezien de toenemende
belangstelling hiervoor, voldoende aandacht geschonken.

Niet alleen voor de Veterinaire student als handboek bij hel onderwijs, doch ook voor
de practicus, die zich op dit gebied weer eens wil heroriënteren, kan ik deze uitgave ten
zeerste aanbevelen.

De importeur van dit werk is de N.V. Meuleniioff cn Co., Amsterdam. De prijs is
Fl. 29.45.
 Middelkoop.

Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte 1950. Silbersiepe-

Burge — Ferdinand Enke-Verlag, Stuttgart.

De elfde uitgave van dit boek verscheen in de loop van het jaar 1950, 7 jaren na de
ioe druk en 1 1 jaar na de 9e uitgave.

We kunnen ons gelukkig prijzen, dat dit werk in een nieuwe uitgave, voor verschillende
onderdelen uitgebreid en geheel bijgewerkt, voorzien van een groot aantal nieuwere
afbeeldingen, weer beschikbaar is voor de studie van de Veterinaire Chirurgie. De
goede opzet en de heldere en goed gepreciseerde stijl maken dit boek niet alleen tol een
prima handleiding voor de student, op het gebied der speciële Chirurgie, maar daar-
door is het ook voor de practicus een onontbeerlijk bezit.

De importeur is de N.V. Meulenhoff en Co. te Amsterdam.

De prijs is Fl. 45.80. Middelkoop

-ocr page 650-

REFARATEN.

DIVERSEN.

Mannelijke en vrouwelijke kalveren bij natuurlijke dekking en K.I.

H. Kafka, J.A.V.M.A., 117, 454, 1950.

Volgens door Kafka medegedeelde cijfers was bij natuurlijke dekking de verhouding:
kalveren
51.61 : 48.39, bij K.I. 46,6 : 53.4 (cijfers van 19 stieren, die volgens beide
methoden werden gebruikt).

C. A. van Dorssen.

Een middel tegen beroepseczemen. (Bi.omquist, Et middel mod erhvervsekzemer.
M. bl. f. d. d. Dyrl. foren,
1950 S. 436).

Schrijver beveelt na een ervaring van 2 maanden een zalf aan, Kerodex genaamd,
die beschermt tegen eczemen welke bij dierenartsen vaak ontstaan na verlossingen,
exploraties en bij de vleeskeuring. Er zijn twee soorten, no. 71 en no.
7, waarvan de
laatste speciaal geschikt is voor keuringsdierenartsen. Deze houdt gedurende
4 uur
alle water tegen en kan dan met water en zeep afgewassen worden. Ook de groenkleuring
van de huid na herhaalde rectale exploraties wordt er door voorkomen.

Dr C. Postma.

Het aantal spenen en het aantal grootgebrachte biggen.

In „Nordisk Jordbrugsforskning" behandelt Dr Jf.ns Nielsen de resultaten van een
door hem ingesteld onderzoek.

In dit onderzoek waren zeugen betrokken met een aantal spenen van 12, 13, 14, 15
en 16.

Van 1525 zeugen was de verdeling van het spenenaantal als volgt:

Aantal spenen

Aantal zeugen

Gemiddeld aantal
biggen bij geboorte

Gemiddeld aantal
grootgebrachte
biggen

12

114

11,25

8,69

13

310

11,20

8,67

14

841

",33

8,93

\'5

.78

>>,38

9,05

16

82

11,48

9,50

Hij dit onderzoek dus ook een duidelijke samenhang tussen het aantal spenen en het
aantal groot gebrachte biggen.

Fixatietang voor nertsen. T. Bonadonna ,,II Visonc etc.", 1\' Italia Agricola No 4,
>95°-

In een samenvattend artikel over nertsen geeft Bonadonna onder meer afbeeldingen
van een handige fixatietang, die is geconstrueerd door
Ott en Mu,Ls(American Fur
Breeder, Sept.
1947). Deze tang fixeert onder en bovenkaak in gespannen toestand,
zodat het gehele dier weerloos is en en kan worden onderzocht en behandeld en tevens
de mondholte voor behandeling toegankelijk is.

C. A. v. Dorssen.

-ocr page 651-

Studies of fertility in the thoroughbred mare. 2 Early post-partum oestrus

(„foal heat"). L. W. Mahaffey. Austral. vel. Journal 1950, 26, 295-300.

Een onderzoek betreffende het percentage geslaagde dekkingen gedurende de oestrus-
periode kort na de partus.

Schrijver concludeert, dat een bevruchtingspercentage, dat belangrijk groter is dan
50%, gedurende deze periode niet verwacht kan worden. Sommige dieren zullen in deze
tijd niet geschikt zijn te dekken; andere ovuleren niet in deze oestrusperiode.

Het systeem, waarbij dekking wordt toegestaan op één bepaalde dag na de partus,
leidt tot nog slechtere resultaten.

Sterke individuele verschillen onder merries met betrekking tot het begin der oestrus
en ovulatie eisen, dat de merrie als individu behandeld wordt. Na selectie, op grond
van onderzoek van ovariën en genitaaltractus, kan het bevruchtingspercentage der
merries gedurende deze tijd tot ongeveer
70% worden opgevoerd.

Terpstra.

Polymyositis bij het Paard. (Orienterande undersökninger over polymyosit I103
hast, H.
Sandstedt, Nordisk Veterinar medicin 2, 424 1950).

In Zweden komt een polymyositis voor bij paarden, waarvan de aetiologie nog duister
is.
Sandstedt brengt deze ziekte in verband met het moeilijk resorbeerbare phytine
(- hexaphosphorzure inosiet), dat o.a. in haver voorkomt. Hij kreeg een gunstig thera-
peutisch effect met toediening van inosiet.

J. Boocaerdt.

Botulisme bij Nerzen in Zweden. (Dinter en kui i.. Nordisk Veterinar medicin
2,286, 1950)

Sedert enige jaren komt in Zweden op farms, waar nerzen gefokt worden, massasterftc
voor. Dit blijkt vaak veroorzaakt te worden door een voedselvergiftiging met Clostridum
botulinum.
Dinter en kijli. hebben dit uitvoerig onderzocht. Het artikel, waarin zij
hun bevindingen mededelen is in het Duits geschreven.

J. Boogaerdt.

Osteomyelosklerose bij de kip. (1. P. Sjolte, Nordisk Veterinär medicin 2,309,

■95°)

Siegfried en Sassebhoff hebben in 1940 voor het eerst de Osteomyelosklerose bij de
kip beschreven. Zij beschouwden het als een ziekte sui gencris.
Sjolte daarentegen be-
schouwt het als een physiologisch proces waarmede het dier zich een kalkdepöt ver-
schaft in verband met de hoge eisen, die de grote eierproductie aan de kalkstofwisscling
stelt. Het artikel is voorzien van
10 foto\'s en 4 grafieken. Een vrij uitvoerige samen-
vatting in het Engels en het Duits is toegevoegd.

J. Boogaerdt.

Dagelijkse temperatuurcurve van het rund. R. Romiti, La Clinica Vet. LXXIV,
1. >.95

Volgens Romiti bestaat bij runderen een dagelijkse curve, welke op die van de mens
gelijkt. De maximum temperatuur is om 13 uur, de minimum temperatuur om één uur
des nachts.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 652-

LITERATUUROVERZICHT.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift 39 Jahrgang, Juli 1952 Heft 7.

F. Benesch, Zur Brunstausschaltung beim Schwein durch Rctalonstäbchen-implantation.
K. Diernhofer und G. Kubin, Versuche zur Impfung tuberkulöser Rinder mit Schwei-
nerotlauf bakterien .

F. Schuh und E. Hrabik, Rotlaufimpfung und Tuberkulinprobe beim Rind.

E. Lienert und H. Mathois, Untersuchungen zur Ermittlung noch stärker leberegel-
wirksamer Substanzen.

H. Kolder, Über die Zusammensetzung und Wirksamkeit des Fibrin-Leukotaxin.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Juli 1952, Heft 7, Band 94.

Frei, Folgen des Mangels an Spurenelementen.

Deuel, Das Verhalten der Nährstoffe, besonders der Spurenelemente im Boden,
Auslaugung usw.

Heuszer, Über die Blutausrüstung des Pferdes und ihre praktische Bedeutung.

Revue de Médecine vétérinaire, Tome CIII, Juillet 1952.

M. Berthei.on et J. Tournut, Un cas sporadique de trichomonose bovine.

R. Morquer, P. Rivals et L. Andral, Une plante dangereuse pour le bétail: le galcga

officinalis.

M. Bardoulat, Indications de la Seopolamine lévogyre.

J. M. Dorotte, G. Fontf.yraud et G. Barnet, Note sur l\'insémination artificielle des
Juments, avec de la semence conservée vingt quatre et guarante huit heures.

Der Praktische Tierarzt, Jahrgang 1952, 1 Augustus 1952, no. 8.

Hupka and Hütten, Zur Ätiologie. Diagnose und Therapie der Hüftdarmschoppung.
Haupt, Die Rindertuberkulose.

Weisz, Gedanken über die Vibriosis genitalis als Sterilitätsursache beim Rind.
Mündt, Erklärungsversuche zum Veterinärpapyrus von Kahun.
Albien, Intravitalc Geschlcchtsbestimmung des Fötus.

Monatsheft für Veterinärmedizin, 7 Jahrgang, Heft 14, 15 Juli 1952

G. Schützler, Renale Urämie beim Pferde.

A. Borchert und H. Polzin, Praktisch:; Erfahrungen in der Bekämpfung der Magen-
wurmkrankheit der Schafe.

A. Schröter, Über den enzootischen Herztod bei Hühnern.

O. Hofferber, Intrauterin entstandene Streptokokken-Endokarditis bei Ferkeln.

W. Hausmann, Das Trichonoskop — ein Hilfsmittel für Massen-Schnellagglutinationen.

H. Kaiser, Die Entwicklung der Osteomyelitis seit dem Perm.

-ocr page 653-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND MEI 1952

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

De varkenspest
(Pestis suum)

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
( Scabies)

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herhauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Hel rotkreupe!
der schapen

( Paronychia
contagiosaJ

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

1 ï^
4 s-S

iH

: 3-°

Provincies

c a

4 sjs

u

c °

3

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Noordbrabant

Zeeland

Limburg

Het Rijk
(11 prov.)

(2)
(\'4)
(7)
(45)
(37)
(i6)
(.8)
(78)
(59)
(6)
(5)
(267)

247 (to)

460
(12)
104 (14)

72

(«O

953

(74)
881

(3\')
528

(3\')
4132

(\'92)

489
(29)

a) 2(1)
73 (5)

47 (4)

148

(to)

205

(8)
3 (O

\'5 (2)

214

(6)
321 (2)

27

(8)
196

(5)
64

(6)
72
(tl)

949

(73)

849

(311)

296
(30)
29C5
j(!4>-)

364
(211)

(3)
(0
(23)

(3\')
(\'5)

(15)
(.8)

(16)
(3)
(2)

(127)

■ (I)

2 (2)
I (O
\' (■)

28 (I)

10

(i)
\' 15

(3)
321
"(2)

12 (I)

84 (\')

595

(5)

3(1)

\'3(\')

69 (4)

7935
(408)

(2)

S7M
(323)

5 (5)

498

(12)

\'99

(9)

1551

(39)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

a) Bij paarden.

-ocr page 654-

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 15 Juni tot en met 12 Juli 1952.

15 Juni

22 Juni

30 Juni

6 Juli

Totaal

Totaal

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

15 Juni

20 Mei \'51

21 Juni

29 Juni

5 Juli

12 Juli

t/m

t/m

12 Juli

12 Juli \'52

Groningen......

53

54

56

50

213

7.198

Friesland.......

\'3

6

3

22

825

Drenthe.......

6

3

5

5

\'9

2-435

Overijssel......

32

54

43

34

163

8.583

Gelderland......

81

62

62

84

289

9.820

Utrecht.......

88

99

52

95

334

8.284

Noord-Molland ....

\'79

217

186

166

748

12.286

Zuid-Holland.....

258

370

352

323

\'•303

\'9-344

Zeeland.......

\'7

4

12

\'9

52

2.312

Noord-Brabant ....

304

357

53\'

307

1-499

34-035

Limburg.......

67

57

\'55

146

425

11.849

Nederland......

i .098

1.283

\' -454

1.232

5.067

1

116.971

2de Internationale Congres over de physiologische pathology van de
dierlijke voortplanting en kunstmatige inseminatie.

Van 7—11 Juli j.1. is te Kopenhagen bovengenoemd congres gehouden.
In de algemene zitting werden de volgende rapporten behandeld:
Thibault, C.: „Fecundation in mammals and the first stages of development".
Walton, A.: „The survival of spermatozoa in vitro and the measurement of motility".
Asdell, S. A.: ,,A regional approach to problems of fertility and breeding efficiency

in dairy cattle".
L
aing, J. A.: „Early embryonic mortality".

Anderson, J.: „The examination of semen and its relationship to fertility".
Sjollema, P.: „Vibrio foetus infection in cattle and its influence on fertility".

In de slotzitting werd de volgende Internationale permanente commissie gekozen:
Dr.
J. Anderson (Kenya), Prof. T. Bonadonna (Italië), Prof. I,. E. Casida (U.S.A.!,
Prof. E. Garcia Mata (Argentinië), Prof. R. Götze (Duitsland), Prof. R. M. C. Junn
(Australië), Dr. J. Hammond (Engeland), Prof. N. Lagerlöf (Zweden), Prof. G.
Lesbouyries
(Frankrijk), Prof. S. H. Mc Nutt (U.S.A.), Prof. E. Sörensen (Dene-
marken), Dr.
Th. Stegenga (Nederland).

Zo mogelijk zal aan de commissie een vertegenwoordiger van de F.A.O. worden toe-
gevoegd.

Deze commissie heelt de volgende uitvoerende commissie benoemd:
Prof.
N. Lagerlöf (President), Prof. E. Sörensen (Vice-President), Dr. Th. Stegenga
(Vice-President), Dr. J. Hammond (lid), Prof. T. Bonadonna (Algemeen-Secretaris).

GEEN RADIOLANDBOUWKWARTIER IN AUGUSTUS

De Afdeling Voorlichting van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening vestigt er de aandacht op, dat de radiouitzendingen in de landbouwrubriek
van genoemd Ministerie gedurende de maand Augustus worden stopgezet.

-ocr page 655-

De uitzendingen zullen met ingang van Maandag i September a.s. worden hervat. Ook
in het nieuwe programma zal rekening worden gehouden met de wensen van het agra-
risch bedrijfsleven; suggesties omtrent de te behandelen onderwerpen kunnen daartoe
worden gericht aan de Afdeling Voorlichting van het Ministerie van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening, Rijnstraat 38, Den Haag.

EXPORTVERBOD VOOR RUNDVEE OPGEHEVEN

Het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft enige tijd ge-
leden medegedeeld, dat, op grond van de verwachtingen van de Veeartsenijkundige
Dienst, rekening kan worden gehouden met spoedige opheffing van het bestaande export-
verbod voor vee in verband met het gunstige verloop van het mond- en klauwzeer in
ons land. Gebleken is sedertdien, dat deze ontwikkeling zich op bevredigende wijze
heeft voortgezet. Als gevolg hiervan heeft de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
zijn bezwaren tegen de opheffing van het in October verleden jaar ingestelde export-
verbod ingetrokken, zodat het Bedrijfsschap voor Vee en Vlees van nu af aan weer in de
gelegenheid is machtigingen voor de uitvoer van rundvee te verstrekken.

DE ORGANISATIE VAN DE LANDBOUWHOGESCHOOL.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft een commissie
ingesteld, welke tot taak heeft te adviseren over de vraag, in hoeverre de organisatie
van de Landbouwhogeschool wijziging behoeft en in verband daarmede nodige wijziging
van de wet tot regeling van het hoger landbouwonderwijs voor te bereiden. Hierbij
zal de commissie zo nauw mogelijk aansluiting zoeken bij de voorstellen tot wijziging
van de wet op het hoger onderwijs, zoals deze thans bij de Tweede Kamer der Staten-
Generaal zijn ingediend, met dien verstande, dat met dl\' specifieke eisen van de Land-
bouwhogeschool rekening dient te worden gehouden.

De commissie zal voorts aan de Minister rapport uitbrengen over de meest gewenste
wijze van samenwerking tussen de Landbouwhogeschool en de buiten de organisatie
dezer school te Wageningcn gevestigde instituten op landbouwkundig gebied en voorts
over alle vragen, welke van belang zijn voor een zo goed mogelijke vervulling van de
aan de Landbouwhogeschool opgelegde taak.

INTERNATIONAAL RUNDERHUIDEN CONGRES.

Bestrijding runderhorzel internationaal!

„Wij zullen niet rusten, alvorens natuurbeschermers de regering verzoeken, zo spoedig
mogelijk maatregelen te nemen ter bescherming van dc zeer zeldzame runderhorzel.
Eerst dan zullen wij kunnen zeggen, dat ons werk met succes bekroond is", aldus de
Directeur-Generaal van de Landbouw, Ir. A. W.
van de Plassche, die namens Minister
S. L.
Mansholt in het Kurhaus te Schevcningen het Congres van de Internationale
Vereniging tot verbetering van de kwaliteit van Runderhuiden heeft geopend.

Dit van 24—26 Juli 1952 gehouden Congres werd op verzoek van de International
Hide and Allied Trades Improvement Society door de Nederlandse Runderhorzel-
bestrijdings-Commissie georganiseerd. Afgevaardigden van de nationale verenigingen
uit de aangesloten landen, o.a. uit Engeland en de Dominions, Frankrijk, België, Duits-
land, Noorwegen, Zwitserland en Zweden waren aanwezig. In dc Nederlandse delegatie
had onder meer zitting de Heer E. J. A. A.
Quaedvlieg, Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst en voorzitter van de Runderhorzelbcstrijdings-Commissie, in welke
commissie zijn vertegenwoordigd dc Amsterdamse Huidenclub, de Vakgroepen Slagerij,
Lederindustrie en Vleeswarenindustrie, de Stichting voor de Landbouw, de Gezond-
heidscommissie voor Dieren, de Vereniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiëne, de

-ocr page 656-

Algemene Nederlandse Zuivelbond, de Centrale Organisatie van de Vleeshandel en het
Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten.

De Heer van de Plassche merkte in zijn rede o.a. op, dat er gelukkig sommige landen
zijn, die de bestrijding krachtdadig hebben aangevat, zoals Denemarken en Zweden,
waar de runderhorzel als een zeldzaamheid moet worden beschouwd. In België is een
bestrijdingsorganisatie in oprichting; in Duitsland verkeert de strijd tegen de runder-
horzel in een vergevorderd stadium. Met georganiseerde bestrijding, die in ons land op
wettelijke basis plaats heeft, zijn uitstekende resultaten bereikt. Zolang buurlanden
echter in de onthorzeling achterblijven, staat het probleem van de overvliegers een
volledige uitroeiing van deze parasiet in de weg. Bestrijding in internationaal verband
maakte een der belangrijkste punten van bespreking van het congres uit.

Voorts is voor de landbouwsector van belang, hetgeen door de congressisten besproken
is over de vervanging van prikkeldraad als weideafrastering door bij voorkeur electrisch
schrikdraad. Prikkeldraad geeft immers gemakkelijk aanleiding tot verwondingen en
daarmede kwaliteitsvermindering van huiden en vellen.

Het Congres nam voorts de verbetering van bewaarmethoden van runderhuiden
in bespreking en bestudeerde het probleem, op welke wijze verliezen kunnen worden
tegengegaan, veroorzaakt door onjuiste behandeling bij slachten en villen.

De doelstellingen van het Congres beoogden financieel voordeel te brengen zowel aan
boerenproducenten, als aan handel en industrie.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht,
Tel. K 3400-11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT
Algemene Vergadering 1952 4e Lustrum D.S.K.

Voor de leden en candidaatleden is aan deze aflevering van het Tijdschrift het pro-
gramma toegevoegd van de a.s. Algemene Vergadering, die zal worden gehouden op
Vrijdag 24 en Zaterdag 25 October.

Over de te houden expositie van geneesmiddelen en instrumenten gedurende de Al-
gemene Vergadering volgen nog nadere mededelingen.

In de aflevering van 15 Mei is reeds bekend gemaakt, dat de viering van het 4e lustrum
van de D.S.K. zal worden gecombineerd met de Algemene Vergadering.

Aan de aflevering van 1 Juli j.1. werd het voorlopig programma van deze lustrumvie-
ring met een intekenformulier toegevoegd.

Het aantal formulieren, dat per 1 Augustus was ingezonden, maakt de verdere voor-
bereiding reeds zeer goed mogelijk.

Op verzoek van de lustrumcommissie wordt thans meegedeeld, dat de termijn voor
inzending van de deelnemingsformulieren nog blijft opengesteld tot 15 September a.s.

Het Hoofdbestuur wekt de leden met hun dames gaarne op tot het deelnemen aan
het gemeenschappelijk feest met de toekomstige collegae.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Zeeland.

De penningmeester van de afdeling Zeeland verzoekt de leden de contributie
over het jaar 1952 ad ƒ 10.— over te maken op giro 30871 ten name van
Sj.
J. Hoogstra te Zoutelande.

-ocr page 657-

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Welkomstwoord van de voorzitter Dr. D. M. Hoogland op de vergadering
der Groep „Directeuren van Vleeskeuringsdiensten" op Zondag 28 Juni 1952
te Utrecht gehouden.

Mijne Heren,

Op 3 Mei 1947 kwamen in deze zelfde zaal 12 hoofden van dienst, in wier gebied een
engros-slachterij was gevestigd, bijeen om de moeilijkheden, die dergelijke bedrijven
meebrengen, samen te bespreken. Het resultaat na een uitvoerige discussie was, dat
besloten werd een vereniging op te richten en te trachten alle hoofden van dienst met
een engros-slachterij hierin te verenigen. In een kort daarna gehouden vergadering werd
bij de vaststelling van het huishoudelijk reglement de restrictie, dat in het ambtsgebied
van de leden een engros-slachterij gevestigd moest zijn, ingetrokken en de vereniging
opengesteld voor alle hoofden van dienst. 8 November van datzelfde jaar werd de
zelfstandige vereniging omgezet tot een Groep van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde.

In Mei van dit jaar was het dus 5 jaar geleden, dat onze vereniging werd opgericht.
Het bestuur had dit eerste lustrum gaarne op enigszins feestelijke wijze willen herdenken,
maar helaas kon dit door gebrek aan belangstelling niet doorgaan. Intussen een woord
van dank aan collegae van
Diessen en Karsemeijer voor de moeite, die zij zich hebben
getroost de samenkomst te Breda voor te bereiden.

Wellicht zal bij deze of gene de vraag rijzen: „Moet een 5-jarig bestaan nu ook al
worden herdacht?" Ik zou hierop willen antwoorden, dat dit afhangt van de door de
vereniging ontplooide activiteit, van het door de vereniging gepresteerde. Om U van dit
laatste een indruk te geven heb ik een zo kort mogelijk overzicht van onze werkzaamheid
in deze 5 jaren gemaakt.

De volgende collegae hielden voor onze Groep een inleiding over het bij hun naam
vermelde onderwerp:

Collega Dr. S. G. Zwart Hydraemie.

,, „ Dr. A. Clarenburg Diagnostiek van paratyphus.

,, ,, Dr. J. Rinses Het klcinkorrelig leverversterf bij het kalf.

„ „ Dr. J. G. Schoon P.H. Bepaling van vlees.

„ „ Dr. S. G. Zwart Verkoop in \'t klein onder toezicht.

„ „ Dr. F. W. Tervoert. Het electrisch bedwelmen van slachtdieren en de

toepassing van het Electro-Shockapparaat „Elther".
„ „ J. P. W.
Anemaet Vleeskeuringscrvaringen in Frankrijk.
„ „ Dr. A.
Clarenburg Onderzoek van vleeswaren in blik.
„ „ Dr. W.
Luxwolda Abnormale kleur, abnormale geur en abnormale con-
sistentie van vlees.

en last not least gaf Prof. ten Thiie vier demonstraties van pathologisch-anatomische
praeparaten.

Al de genoemde onderwerpen stonden in rechtstreeks verband met de practische
Vleeskeuring, maar wij mochten ook voordrachten beluisteren, waarvan het onderwerp
ligt op een ander terrein van wetenschap. Ik wil hier slechts herinneren aan de buiten-
gewoon interessante lezingen en demonstraties van Prof.
Gaillard over: „Weefselkweek
en Transplantatie van levende weefsels", en over de Electronenmicroscoop in de Afdeling
Microphysica van de Technische Hogeschool te Delft.

Nog weer van geheel andere aard was de lezing van Mr Nuver over de rechtspositie der
Ambtenaren in het licht der Ambtenarenrechtspraak. De heer
Houtkamp hield een
voordracht over Halamid.

Over vele zaken, de uitvoering der Vleeskeuringswet betreffende, werd door de
Hoofdinspecteur v. d. Volksgezondheid ons oordeel gevraagd. Ik noem er slechts enkele:
het stempelen van vlees, indeling van slachtdieren op de kwartaalstaten, destructie van

-ocr page 658-

vlees, inblikken van VGT-vlees, enz. Ons oordeel werd meestal in een rapport ter
kennis van de Hoofdinspectie gebracht. De onderwerpen, die op de vergaderingen ter
sprake kwamen, gaven ons verschillende malen reden ons te wenden tot de Hoofdin-
specteur. Ik volsta met het noemen van een tweetal gevallen; de sluiting van de Rijks-
keuringsdiensten op Zon- en Feestdagen en de centralisatie van de huisslachtingen — ter-
wille van de door het B.V.V. gegeven toeslag — in 1949.

Aan de beraadslagingen in de Commissie Uniforme Keurlonen en die tussen de
Vereniging van Ned. Gemeenten en het B.V.V. over de inning der heffingen werd door
een of meer bestuursleden deelgenomen. Het C.B.S. kreeg advies over de inrichting van
de afkeuringsbewijzen, de Gezondheidscommissie voor Dieren over het afslachten van
reactiedieren in verband met de t.b.c.-bestrijding. Met bescheidenheid mag hier worden
gememoreerd, dat het rode oormerk, aan te brengen bij de te slachten reactiedieren,
waardoor het werk van de keuringsdiensten tot een minimum wordt beperkt, een uit-
vinding is van de vertegenwoordigers van Uw groep tijdens het gevoerde overleg.

Toen bij de opheffing van de vleesdistributie de verplichte verzekering van slacht-
dieren werd ingevoerd, waren de discussies over artikel 162 van het Wetboek van Straf-
vordering, welk artikel werd aangehaald om van de hoofden van vleeskeuringsdiensten
te eisen controle te houden op deze verplichting, hoogst leerzaam en interessant. Ditzelfde
kan trouwens ook worden gezegd van al de praktische onderwerpen en problemen, die bij
de vrije mededelingen ter sprake kwamen. Ik zal geen poging doen hiervan een overzicht
te geven, ik zou te lang beslag moeten leggen op Uw aandacht en bovendien weet ieder,
die regelmatig de vergaderingen heeft bezocht, dit uit ervaring.

Ten slotte mag ik dit summiere overzicht niet afsluiten zonder voor Uw geest de ver-
rukkelijk gezellige excursies naar Oss, Alphen aan den Rijn met Avifauna en Loosdrecht
te hebben teruggebracht, en te memoreren dat vanaf de allereerste vergadering tot in
de voorlaatste de vraag is gesteld, welke in eerste instantie luidde: wat kunnen wij doen
voor die collegae, van wie het salaris als hoofd van dienst ver beneden het normale ligt?
En later: wanneer komt het rapport
Ubink?

Het rapport Ubink is er en met dankbaarheid hebben wij van de gunstige strekking
kennis kunnen nemen. Mogelijk dat zij, die geroepen zijn geweest de commissie
Ubink
van advies te dienen, in onze vergaderingen hoe langer hoe meer tot de overtuiging zijn
gekomen, dat er op het gebied van de salarissen een grote achterstand was in te halen,
en zodoende de commissie
Ubink hebben gestimuleerd de richtlijnen te geven, zoals deze
in het rapport zijn vastgelegd.

Na dit historisch overzicht zult U mij willen toestaan enkele woorden te zeggen over
de huidige positie van de vereniging. In Mei 1947 begonnen met 12 leden mag ik met,
naar mijn mening gerechtvaardigde, trots constateren, dat wij zijn gegroeid tot één van
de belangrijkste groepen van de Mij. v. Diergeneeskunde, tot een groep, waarmede wordt
gerekend. Daarbij hebben wij een plaats in de maatschappelijke samenleving weten
te veroveren. Vijfjaren zijn kort, maar getuige dit resumé kan er toch heel wat in ge-
beuren en daarom was er naar het oordeel van het bestuur wel aanleiding geweest dit
eerste lustrum enigszins feestelijk te herdenken.

Een woord van dank past hier aan allen, die ons in de afgelopen jaren hebben gesteund.
In de eerste plaats denk ik aan Dr
Zwart, die ons van het prille begin met raad en daad
heeft bijgestaan, aan Dr van
Vloten, die vrijwel al onze vergaderingen heeft bijgewoond
en ons vaak voor lastige problemen de oplossing gaf, en vooral ook aan de Hoofdinspec-
teur, die zoveel het in zijn vermogen lag onze vergaderingen met zijn tegenwoordigheid
vereerde en ons tot grote steun was door herhaaldelijk uiting te geven aan zijn waardering
voor het werk van onze groep.

Dat een vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur van de Mij voor Diergeneeskunde
steeds onze vergaderingen bijwoonde, hebben wij altijd op prijs gesteld. Het verheugt mij
hier reeds te kunnen zeggen, dat in de laatste maanden een bevredigende regeling is tot
stand gekomen, die de verhouding Hoofdbestuur - bestuur van onze Groep zeer zeker
ten goede zal komen. (Bij punt 4 van de agenda kom ik hierop terug).

Met de Vereniging van Directeuren van Openbare Slachthuizen is allengs een contact
ontstaan, dat getuigt van een elkander begrijpen, van een elkander waarderen. Ik ben

-ocr page 659-

overtuigd, dat in de volgende jaren hieruit een vruchtbare samenwerking zal ontstaan.

Ik meen te mogen zeggen, dat onze Groep zich in de eerste jaren van zijn bestaan
energiek de verwezenlijking van zijn doelstelling, uitgesproken in artikel i van het
Huishoudelijk reglement, heeft nagestreefd. Maar een breed arbeidsveld ligt nog voor ons.
Nadat in het rapport
Ubink de maatschappelijke gelijkstelling tussen humane en veteri-
naire artsen is vastgelegd, wacht ons als voornaamste taak de volgende. Het grote publiek
brengt de taak van dierenarts nog steeds uitsluitend in verband met het dier, ook met het
slachtdier. Maar was het devies van de Veeartsenijkundige Hogeschool al niet: Anima-
lium hominumque saluti? De taak, die wij voor de mens, voor de volksgezondheid hebben
te vervullen, wordt nog veel te weinig onderkend. Wij hebben de gemeentebesturen en
andere autoriteiten ervan te doordringen, dat een vleeskeuringsdienst niet moet worden
beschouwd als een bedrijf ten nutte van de slagers, maar als een orgaan ten dienste
van de Volksgezondheid. Aan ons de taak alle autoriteiten ervan te doordringen, dat de
vleeskeuring er niet is voor de dierenartsen en ook niet voor de slagers, maar dat wij
zijn veterinaire artsen, die de wapenspreuk voeren: Hominum saluti!

Ik eindig met het uitspreken van de hoop, dat het mijn opvolger bij de herdenking
van het tweede lustrum gegeven moge zijn een even belangwekkend overzicht over het
tweede vijftal jaren samen te stellen en te kunnen getuigen van een even opgewekt ver-
enigingsleven, als ik het heden mocht doen.

Kort verslag van de vergadering der Groep „Directeuren van Vleeskeurings-
diensten" op 28 Juni 1952 te Utrecht gehouden. Plaats van samenkomst:
„De Dietsche Taveerne".

Aanwezig zijn 38 leden en als genodigden de secretaris der Maatschappij Dr. W. A.
dk Haan en colljga M. oen IIartoc, als vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur.

De voorzitter Dr. D. M. Hoogland opent te 1 1.45 uur de vergadering met een harte-
lijk woord van welkom aan de aanwezigen, terwijl de beide genodigden met name worden
verwelkomd.

Daarna spreekt de voorzitter de openingsrede uit, die elders in dit tijdschrift is opge-
nomen.

De notulen van de vergadering van 28 April worden onveranderd vastgesteld.

Nadat de ingekomen stukken zijn behandeld, worden als nieuwe leden aangenomen
de collegae:

M. van Maanen te Raalte;

G. A. R. Nieuhoff te Vriezenveen;

R. Schuurmans te Franeker;

J. Stapel te Oosthuizen.

De secretaris deelt mede, dat de Groep thans 103 leden telt, benevens 7 buitengewone
leden.

Daarna bespreekt de voorzitter naar aanleiding van een gevoerde correspondentie,
welke gevolgd werd door een samenkomst van Hoofdbestuur en Groepsbestuur, de
verhouding Maatschappij — Groep.

De bestuursvergaderingen van de Groep zullen voortaan worden bijgewoond door
een lid van het Hoofdbestuur (bij voorkeur een lid dat op de hoogte is met vlees-
keuringsaangelegenheden) .

Als zodanig is door het Hoofdbestuur aangewezen collega M. den Hartog te \'s-Her-
togenbosch.

De meer interne, vak-technische aangelegenheden, die op het terrein van de vleeshygiëne
liggen, zullen door de Groep
zelfstandig worden behandeld.

Het betrokken Hoofdbestuurslid heeft een adviserende stem, doch bij problemen, die
het
algemeen beleid van de Maatschappij betreffen, trede het Hoofdbestuur op, zij het
ook veelal, na ingewonnen advies van de Groep.

Organisatorisch is dit ook volkomen juist, daar alle leden van de Groep lid van de Mij.
voor Diergeneeskunde zijn.

-ocr page 660-

Zo liggen b.v. salariskwesties op het terrein van de Mij en niet van de Groep.

Collega dïn Hartog brengt de gelukwensen over van het Hoofdbestuur ter gelegen-
heid van het eerste lustrum der Groep, een Groep, die volgens spreker de „trots" is van
het H.B., daar zij een grote activiteit ontplooit en bogen kan op vergaderingen, waar de
problemen der practische vleeskeuring, waarmede wij vrijwel dagelijks worden gecon-
fronteerd, op eenvoudige wijze worden besproken en waar steeds een gezellige sfeer
aanwezig is.

Daarna komt aan de orde het punt: „Salariskwcstics krachtens het rapport Ubink".

Het blijkt, dat verschillende gemeentebesturen vooral ten plattelande menen, dat zij
deze zaak maar op haar beloop moeten laten.

Dit is onjuist, daar wel degelijk in het rapport wordt gewezen op de gelijkstelling van
humane en veterinaire artsen.

Dit komt trouwens ook tot uiting bij de vaststelling van de salarissen van de veterinaire
Inspecteurs van de Volksgezondheid, die thans een gelijke beloning genieten als de me-
dische Inspecteurs.

Geadviseerd wordt in deze, zich te wenden tot het Hoofdbestuur van de Mij, de Vet.
Inspecteurs van de Volksgezondheid c.q. één van de Ambtenarenorganisaties (A.R.K.A.,
Ned. Bond van Gemeenteambtenaren enz.).

Men vergete vooral niet, dat ons salaris in onze Instructie wordt geregeld, weike in-
structie de goedkeuring behoeft van Gedep. Staten, gehoord het advies van de Inspecteur.
Bovendien verwachten Ged. Staten een antwoord van de Gemeentebesturen naar aan-
leiding van het rapport
Ubink en deze Gemeentebesturen zullen toch dit antwoord
moeten motiveren.

Tevens houde men in \'t oog, dat de salarissen op de Gemeentebegroting staan vermeld
en ook deze behoeft de goedkeuring van G.S.

Talrijke kwesties en gevallen worden uitgebreid besproken en gelukkig zijn er ook
vele gemeentebesturen, die ten opzichte van het rapport
Ubink een loyale houding aan-
nemen.

Uit een mededeling blijkt verder nog, dat deze aangelegenheid de volle aandacht
heeft van de Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

Het onderwerp „slachtdoeken" wordt nu aangesneden en de vergadering besluit, dat
zij in grote lijnen wel kan meegaan met het rapport, dal door de Vereniging van Slacht-
huisdirecteuren is opgemaakt met dien verstande echter, dat ten plattelande, bij de
dorpsslagers dus, het schoonspuiten met een waterstraal, zonder direct daaropvolgende
koeling, wel niet zal zijn door te voeren. Trouwens, alvorens een vast besluil te nemen,
zullen er nog wel een aantal proefnemingen nodig zijn.

Na de lunch volgen een aantal vrije mededelingen: autovergoeding, de keuring van
varkens, lijdende aan varkenspest en het onderkennen van deze ziekte — Paratyphus —
Endocarditis bij runderen enz.

De voorzitter doet nog een mededeling n.1. dat verschillende Inspecteurs der Belas-
tingen van de veehouders thans eisen, dat zij bewijzen van de Vleeskeuringsdiensten
kunnen tonen bij sterfte van vee, zulks ter vaststelling van hun zuiver inkomen. Deze
maatregel is toe te juichen, daar de veehouders dan deze dieren eerder ter keuring of
ter destructie zullen aangeven. Vele veehouders begraven de kleine cadavers thans
gemakshalve hetgeen uit een oogpunt van besmettelijke veeziekten is af te keuren, doch
bovendien mogen deze veehouders bedenken, dat bij de huidige précaire veevoederpo-
sitie het onttrekken van materiaal aan de destructie (hiervan wordt toch weer veevoeder
gemaakt) een laakbare handeling is.

De secretaris vestigt nog de aandacht op de z.g. „Pressure Cooker" (drukpan) voor
het steriliseren van voedingsbodems en dgl. in het laboratorium. Zijn zeer handig, vooral
voor kleine laboratoria.

Dr Mossel schreef in Publicarie No. 129 van het Centraal Instituut voor Voedings-
onderzoek T.N.O. te Utrecht hierover een artikel, dat ook voor ons van belang is. (Dr
Reitsma heeft de secretaris op dit artikel geattendeerd).

Belangstellende collegae kunnen een overdruk van deze publicatie aan genoemd
instituut aanvragen.

-ocr page 661-

Deze ,,Pressure Cookers" zijn in verschillende maten in de handel.
Te Utrecht gebruikt men de pan met 9 liter inhoud.

Spreker heeft de grootste maat genomen, die momenteel in de handel is. (14 liter).
Met manometer toegerust kost deze pan ^ f 130.— a f 150.—.

Op de eerstvolgende vergadering zal spreker deze „Pressure Cooker" demonstreren,
(waarschijnlijk September)
Daarna sluiting.

De secretaris
M. K
arsemeijer.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

E. H. den Breeje, Berken weg 10, Amersfoort.

J. G. Franssen, St. Hubertuslaan 56, Terwinselen.

L. J. ten Horn, Jansdam 7bis, Utrecht.

L. P. M. Meesters, Zundertscheweg 138, Roosendaal.

A. Zegwaard, P. Saenredamstraat 2obis, Utrecht.

Het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is aangevraagd door
collega J. J.
Meier, De Steeg (Gld).

Adres- en/of functiewijziging.

R. V. Bruckwilder, voorheen te Bakcl, is verhuisd naar Gcmert (N.Br.), Kerk-
straat B 6, tel. K 4923-402. (pag. 67)

Br. Bruins Pzn te Winsum (Gr.) is binnen die gemeente verhuisd naar Rcgnerus
Praediniusstraat 3, tel. 178. (pag. 67)

P. Feenstra te Ruinerwold, diens personalia luiden als volgt:

Feenstra, P.; 1949; Ruinerwold, B-292; tel. 225; gr. 280423; P., sp. 8—9.

(pag- 72)

Dr. B. Stonebrink te Assen, is binnen die gemeente verhuisd naar Vaart 37.

(pag- 97)

P. T. M. van de Venne te Ravenstein, is binnen die gemeente verhuisd naar
Landpoortstraat A 154, tel. 122. (pag. 100)

D. R. Vink te Sneek, is binnen die gemeente verhuisd naar Wijde Noorderhorne
15; tel. K 5150-2714; gr. 317867; P., geass. met Dr.
H. Hofstra. (pag. 101)

Gevestigd.

Collega J. P. M. E. van Beek heeft zich gevestigd te Deurne, Stationsstraat A-52;
tel. K 4930-582; gr. 139315; P. (ingelast op pag. 63)

Collega E. H. den Breeje, wonende te Utrecht, Oudwijkerveldstraat 8, gr. 552844,
heeft zich gevestigd als assistent bij collega A.
M. Wellensiek te Amersfoort,
Berkenweg 10, tel. K 3490-3182. (ingelast op pag. 66)

Collega J. G. Franssen heeft zich als waarnemend dierenarts gevestigd te Ter-
winselen (gem. Kerkrade), St. Hubertuslaan 56. (ingelast op pag. 72)

-ocr page 662-

Collega G. Goedbloed, wonende te \'s-Gravenhage, Patrijslaan 26; tel. K 1700-
322487; gr. 595308; heeft zich aldaar gevestigd en beoefent de practijk aan de
Laan van Meerdervoort 363, sp. 9—10 en 14—15, tel. 398108.

(ingelast op pag. 73)

Collega K. van der Kooi heeft zich gevestigd als assistent bij collega J.J. Feddema
te Ferwerd, No. 12, tel K. 5181-221. (ingelast op pag 83)

Collega B. Roem heeft zich voorlopig als waarnemend dierenarts gevestigd te
Hilversum, Eikbosserweg 129, tel. K 2950-4634. (ingelast op pag. 93)

Collega N. F. Werkman die zich geassocieerd heeft met collega J. Stapel,
heeft zich gevestigd te Oosthuizen, No. 30, tel. K 2991-455. (ingelast op pag. 103)

Benoemd.

Bij Koninklijk besluit van 1 Juli 1952, No. 6, is, te rekenen met ingang van de
dag, waarop hij zijn functie zal aanvaarden, collega K.
Hofstra te \'s-Gravenhage
benoemd tot veterinair Insp-cteur van de Volksgezondheid, in algemene dienst,
tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, in algemene dienst. (pag. 78)

Overleden.

Collega W. M. A. Pijbes, voorheen te Westerbork, is aldaar overleden op 21
Juli 1952. (pag. 91)

RECTIFICATIE.

In het referaat „Onderzoek naar salmonelladragers bij paarden" van collega Dr.
C. A.
van Dorssen op pagina 581 van aflevering 15, staat in de eerste regel van het refe-
raat het woord „galblaas". Dit moet zijn „galbuis".

-ocr page 663-

Uit het Instituut voor Infectieziekten der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN.

OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN VAN HET UIT DE
PRAKTIJK INGEZONDEN ZIEKTEMATERIAAL OVER HET

JAAR 1951.

door

Dr. J. DONKER-VOET en Dr. C. A. VAN DORSSEN.

Bij het onderzoek van het in dit verslag beschreven materiaal is in een
deel der gevallen tevens medewerking verleend door
Dr. H. Kunst, o.a.
wat betreft het onderzoek op pseudovogelpest, eendenpest, ornithosis en
ziekte van
Rubarth en door onze gasten: collega Dr. E. de Boer (Bogor)
wat betreft
Salmonella en collega E. Kampelmacher (T.N.O.), wat betreft
steriliteitsproblemen. In verschillende gevallen is voor nadere bestudeering
de hulp ingeroepen van het Laboratorium voor Medische Veterinaire
Chemie, van het Pathologisch Instituut, van het Instituut voor Tropische
Hygiëne en van het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire
Ziekten. Het in 1951 ingezonden materiaal is gespecificeerd in tabel I.
De cijfers van deze tabel betreffen levende dieren, geheele cadavers,
organen of ziektestoffen.

TABEL I.

Ingezonden materiaal 1951.

Caviae...........................

79

Duiven ..........................

35

Eenden ...........................

Fazanten .........................

!5

Ganzen..........................

4

Hazen ...........................

5

Honden..........................

\'5

Kalkoenen........................

14

Kanaries .........................

31

Katten...........................

9

Kippen ..........................

Kuikens..........................

497
70

Konijnen.........................

Menschen........................

68
2

Muizen..........................

16

Nutria\'s..........................

13

Paarden..........................

IOI

Papagaaien ......................

Ratten...........................

8
25

Runderen........................

306

Schapen..........................

Varkens..........................

4

109

Diversen .........................

75

l53l

621
44

-ocr page 664-

Caviae.

Bij verschillende dieren van een fokker, bij wien wij het vorig jaar reeds
Salmonella typhi-murium infectie vaststelden, werd opnieuw deze diagnose
gesteld. Ook werd bij eenige caviae cocceninfectie waargenomen. Er
werden 2 gevallen van spontane infectie met
Pasteurella pseudotuberculosis
gevonden. In het colon van een cavia werd door collega Swierstra Paraspi-
dodera uncinata
aangetoond, (deze worm gelijkt op Heterakis en komt betrek-
kelijk zelden voor). Eén cavia bleek aan darmtorsie te hebben geleden.

Duiven.

Bij duiven werd vastgesteld: salmonellose, pokkeninfectie, coccidiosis,
ascaridiasis; voorts werden streptococcen geïsoleerd, waarvan de patho-
geniteit niet was aan te toonen. Traumatische gastritis werd 3
X gezien.
Uit tortelduiven werd eenmaal
Pasteurella multocida en een andere maal
haemolytische streptococcen geïsoleerd.

(De talrijke secties, die wij voor den Gezondheidsdienst voor Postduiven
verrichtten, zijn hier niet vermeld).

Eenden.

De belangrijkste bevinding bij eenden was een geval van eendenpest,
dat afzonderlijk is beschreven
(Jansen, Kunst en Van Dorssen, T. v. D.
77, 230, (1952)).

Een ander merkwaardig geval, waarbij wij de oorzaak echter niet aan-
toonden, was het enzoötisch voorkomen van leverprocessen bij eenden in
de praktijk van collega
Hoedemaker. Bij deze dieren waren de levers
doorzaaid met kleinere en grootere necrotische haardjes.

Evenmin gelukte het een infectieus agens vast te stellen bij blaren in de
zwemvliezen van een kooieend, welk proces in de betrokken eendenkooi
herhaaldelijk zou voorkomen.

Verder werden nog gevallen van cloacitis en salpingitis gezien.

Fazanten.

Bij goudfazanten werd coryza waargenomen. Genezing na streptomycine-
behandeling werd slechts in een deel der gevallen bereikt. Ook troffen wij
bij een fazant een geval van kalkpooten aan (
Cnemidocoptes mutans). Ver-
schillende jachtfazanten waren door ontbinding niet te onderzoeken.

Ganzen.

Bij 2 jonge tamme ganzen werd niercoccidiosis (Eimeria truncata) vast-
gesteld. Eén dier had aan cloacitis geleden. Ook ontvingen wij 2 wilde
ganzen uit de Noord Oost Polder, waarbij geen infectieziekte kon worden
vastgesteld, ook niet door overspuiting op proefganzen en eenden. (Voort-
gezet onderzoek heeft vergiftiging als oorzaak van de daar heerschende
massale sterfte aangetoond. (Zie ook
Gotink en Van Ulsen, T. v. D. 77,
2I4> (i952))-

-ocr page 665-

Hazen.

Er werd één geval van pseudotuberculose gezien. De diagnose coccidiosis
werd tweemaal gesteld.

Honden.

Een hond bleek geleden te hebben aan humane tuberculose, een andere
aan bovine tuberculose. Uit pups werden .verschillende malen strepto-
coccen geïsoleerd. Wij ontvangen gaarne gestorven pups ter onderzoek.

Kalkoenen.

Bij sectie van kalkoenen werden herhaaldelijk de pathologisch-anato-
mische afwijkingen van „blackhead" opgemerkt.

Kanaries.

Uit kanaries werden vergroenende streptococcen en Pasteurella multocida
gekweekt. Een necrotische tongpunt bleek oorzaak te zijn van moeilijk-
heden bij voedselopname. Bij verschillende dieren kon geen diagnose
worden gemaakt.

Katten.

Bij 3 katten werd bovine tuberculose aangetoond. Uit een cadaver met
haardjes in hartspier, long en lever werd
Pasteurella multocida gekweekt.

Kippen en kuikens.

Het vorig jaar kon nog worden gemeld, dat het onderzoek op pseudo-
vogelpest uitsluitend twijfelgevallen betrof, waarbij de diagnose niet
gesteld werd. Door het uitbreiden van deze ziekte bleek het dit jaar "nood-
zakelijk van alle gevallen, waar op grond van sectie of anamnese de ziekte
vermoed werd, eikweek en zoo mogelijk serologisch onderzoek van patiën-
tenserum te doen. In totaal werden deze onderzoekingen door Dr. H.
Kunst van 83 inzendingen verricht, waarvan 30 x met positief resultaat.
Deze dieren waren afkomstig van 16 uitbraken meerendeels in de provincie
Utrecht, maar ook enkele in Gelderland en Noord-Brabant. In en om de
de stad Utrecht waren het meerendeels kleine toompjes van particulieren.
Herhaaldelijk bleek contact met markten aan te wijzen. Dat de bedrei-
ging van onze eigen proefdieren door deze inzendingen niet fictief is,
bleek dit jaar, doordat zich in een der hokken een paar gevallen van
spontane pseudovogelpest voordeden. Het betrof nog niet leggende jonge
hennen van een kruising van R. I. R. met Barnevelder en Drentsch land-
hoen. Er was contact geweest speciaal van dit hok met personeel van de
sectiezaal. De ziekte manifesteerde zich aanvankelijk alleen door been-
zwakte, waarbij de dieren op de hakken kropen, maar wel aten en ook geen
stoornissen van respiratie- of digestieapparaat hadden. Nadat de diagnose
door eikweek uit de hersenen was gesteld, zagen wij ons gedwongen de
dieren uit de proefdierenstapel, die niet konden worden gemist, te enten.

-ocr page 666-

De Directeur der Rijksseruminrichting stelde "daartoe welwillend een
levende entstof
(beaudette-stam) ter beschikking. Er werden 90
kippen van diverse leeftijden en rassen (o.a. Noord Hollandsche Blauwen,
Witte Leghorns, New Hampshires en diverse kruisingen) en een 1 o-tal
kalkoenen geënt. Behalve
2 gevallen, die de eerste dagen na de enting zich
nog in het besmette hok voordeden (w.o. één met evenwichtsstoornissen)
zijn na de enting geen ziektegevallen waargenomen.

Aangezien het onderzoek voor ons aanmerkelijke kosten
aan broedeieren mede brengt en besmettingsgevaar oplevert
wordt de collegae verzocht om dieren, die verdacht zijn
van pseudovogelpest niet aan ons op te zenden.

Bij de sectie van ingekomen dieren, waarbij door eikweek de diagnose
pseudovogelpest is gesteld, werden waargenomen: bloedingen in klier-
maag, spiermaag, darmwand en cloaca, in het coronaire vet, op de pleura
costalis en op het borstbeen. De darminhoud was dikwijls dun en opval-
lend groen gekleurd. Soms werd peritonitis aangetroffen. Herhaaldelijk
zagen wij, dat de trachea zeer bloedrijk was en veel slijm bevatte, terwijl
soms uitgebreide membraanvormingen werden gevonden, die aan diph-
therie deden denken, (follikel-enting bij de kip negatief!). Éénmaal werd
het sectiebeeld gecompliceerd doordat het dier tevens aan neurolympho-
matosis had geleden (verdikte
N.ischiadicus).

Ook dit jaar werden in 3 gevallen infecties met Salmonella gallinarum-
pullorum
bij kuikens vastgesteld. In hoeverre hierbij van invloed is geweest,
dat in den winter van
1950—51 het pullorum-onderzoek der kippen niet is
verricht, is door ons niet te beoordeelen. In alle drie door ons waargenomen
gevallen (meerdere secties!) betrof het stammen, die geen gas vormden.
De biochemische eigenschappen waren: arabinose 1, dulcitol 1,
rhamnose -f-7~10, trehalose —, xylose—, sorbitol -j-3-8, maltose •— of 7,
dextrine —, H2S —, glucose neutraalroodagar —, gasvorming in glucose —,
groei op agar middelmatig, glycerolbouillon volgens Stern —.

Het betrof hier dus de variëteit Salmonella gallinarum var. duisburg. Door
een onzer (v. D.
1950) was deze bij kuikens reeds eerder beschreven en
was op de epizoötiologische beteekenis van deze infectie gewezen. De her-
komst der kuikens van de toen beschreven gevallen was echter niet meer
nauwkeurig na te gaan. Thans gelukte het in één geval door bemiddeling
van collega
Roepke, die op onze aanwijzing in het Zuiden des lands via den
kuikenbroeder ook het besmette bedrijf wist op te sporen, de kippen, die
voor deze besmetting aansprakelijk waren, te verkrijgen. Er werden
3 kippen aangekocht, die bij snelagglutinatie met pullorum-antigeen
(R.S.I.) positief waren. Uit eieren van deze kippen gelukte het ons
Salmonella gallinarum var. duisburg te isoleeren. Een van deze kippen stierf
spontaan. Bij sectie werd oophoritis (photo 1) en ruptuur van de vergroote
milt aangetroffen. Uit het ovarium en uit de geruptureerde milt werd de
bacil wederom gekweekt. Eveneens kweekten wij deze Salmonella uit
eieren van jonge hennen, welke
2 maanden te voren experimenteel intra-
musculair waren besmet. Een jaar later werden bij sectie culturen uit
het ovarium en uit een arthritis tarsi verkregen.

Van Salmonella gallinarum var. duisburg is bekend, dat zij voedselvergif-
tiging kan veroorzaken. (R.
Muller Münch. Med. Wschr. 1935, III 771).

Aangezien dus blijkt, dat zgn. positieve pullorumkippen met het ei
uitscheider kunnen zijn van genoemde variëteit, sluit dit in, datdepullorum-

-ocr page 667-

Ovarium van een kip met spontane S. pullorum var.
duisburg-
infectie, cultuur positief.

PHO TO I.

/aginatie van de salpinx bij een kip; geen pullorum-
infectie aangetoond ; a — a is de geopende salpinx.

-ocr page 668-
-ocr page 669-

bestrijding niet alleen een economisch maar ook een hygiënisch belang is.

Een andere infectie van kuikens, die eveneens van humaan hygiënisch
belang is, is die met
Salmonella bareilly. Wij brengen in herinnering, dat in
ons Jaarverslag 1949 door
Van Dorssen en Van den Berg melding was
gemaakt van een bewegelijke Salmonella, die zij isoleerden uit één van
verscheidene Noord-Hollandsche blauwe kuikens, welke waren gestorven
aan pseudovogelpest (onopzettelijke besmetting in een ander laboratorium).

Nadat in 1950 deze infectie niet weer was waargenomen, werden in 1951
opnieuw door ons in 3 gevallen uit kuikens van andere rassen stammen geïso-
leerd, die cultureel ook op een zeer uitvoerige bonte rij met de eerst gevondene
bleken overeen te stemmen. Deze eigenschappen waren: zuur en gas uit
glucose, lactose —, saccharose —, galactose 1, mannose -f1* fructose 1,
salicine —, arabinose 1, xylose 1, rhamnose 1, maltose 1, raffinose
-«-, trehalose 1, inuline—, dextrine —, glycerol -\\-2, mannitol 1, sorbitol
1, dulcitol 1, inositol
1, H2S-vorming in loodacetaat-agar 1, melk
niet gestold, gelatine niet vervloeid.

In samenwerking met collega Dr. E. de Boer werden van deze stammen
bij konijnen immuunsera bereid, waarbij bleek, dat zij ook serologisch
volkomen identiek waren.

Tengevolge van navraag bij den Gezondheidsdienst voor Pluimvee
betreffende het voorkomen van dergelijke infecties, ontvingen wij van
collega
Roepke een cultuur uit een kuiken, welke aan de onze volkomen
identiek bleek. Laatstgenoemde stam was reeds door collega Dr.
Claren-
burg
gedetermineerd als Salmonella bareilly (VI, VII, y, 1, 5) (zie T. v. D.
77, 174, (1952)). Het bleek ons nu ook, dat met een bekende Salmonella
bareilly-
stam de door ons bereide sera volledig waren te verzadigen. Collega
De Boer toonde nu door verzadigingen met door hem bereide Salmonella
sera ook de afzonderlijke componenten aan, waardoor de diagnose kon
worden bevestigd. Hieruit blijkt, dat
Salmonella bareilly dus al minstens
sinds 1949 bij Nederlandsche kuikens voorkomt.

Theoretisch is niet uit te sluiten, dat deze infectie hier geïmporteerd
is met Amerikaansch eipoeder, evenals dit in Noorwegen wordt vermoed
(Nordberg en Ekster Nord. Vet. Med. 2, 23, 1950).

Er werden verschillende gevallen van Listcria-\'mfectle geconstateerd en
van andere laboratoria deze culturen uit kippen ontvangen. Deels zijn
deze gevallen vermeld bij
Van Dorssen en Jansen (T.v. D. 76, 756,(1951)).
Ook een geval van pseudotuberculosis bij een kip is afzonderlijk gepu-
bliceerd.
(T. v. D. 77, 297, (1952)).

Tuberculosis werd dit jaar 5 X vastgesteld. Wij laten hier de cijfers van
de laatste 5 jaren ingekomen materiaal volgen:

1947 totaal 839 tuberculose 15 i-8%

1948 „ 1112 „ 12 0.9%

1949 „ 1504 „ 10 0.6%
195° » 485 » 4 °-9%
I951 » 497 .. 5 1 -0%

totaal generaal 4437 tuberculose 46 i-0%

Onder het door ons onderzochte materiaal komt dus betrekkelijk weinig
tuberculose voor. Er wordt de aandacht op gevestigd, dat alle gevallen,
die macroscopisch op tuberculosis lijken, microscopisch worden onder-

-ocr page 670-

zocht en alleen na microscopisch onderzoek de diagnose wordt gesteld.

Leucose en neurolymphomatose werden verschillende malen vastge-
steld, evenals pokken en diphtherie.

Van onze verdere bevindingen dienen nog genoemd diverse tumoren
(w.o. zgn. „coligranuloom" van de darmwand). Ook werd geconstateerd
Prostogonimus-\'mkcliz, favus, salpingitis, coryza, hartafwijkingen en maag-
ectasie.

Een merkwaardig geval (photo II) was een invaginatie van de salpinx
ten gevolge van het intreden van een gesteelde follikel (doorsnede 3 cm aan
een steel van 4 cm), waarbij niet de diagnose chronische morbus pullorum
gesteld kon worden, hoewel het ovarium macroscopisch daarop geleek.

Van collega Hoedemaker ontvingen wij enkele Noordhollandsche
Blauwen van enkele weken oud, waarbij tumorachtige veranderingen in
de lever werden aangetroffen. Microscopisch geleek dit beeld op het coli-
granuloom (Path. Instituut). Het is ons gelukt deze tumoren 5 generaties
over te spuiten, waarbij suspensies van levenswarme organen van afge-
maakte dieren intramusculair werden geïnjicieerd. De dieren werden na
ongeveer 14 dagen gedood, in welken tijd het ziektebeeld zich in de lever
reeds volop had ontwikkeld. Ook op duiven was de ziekte over te brengen.
Toen ten gevolge van de spontane pseudovogelpest onder de proefdieren
de overspuiting tijdelijk moest worden gestaakt, ging het materiaal ver-
loren voor het karakter volledig bestudeerd was.

Oarmparasieten werden verschillende malen bij kippen en kuikens vast-
gesteld. Bij kippen 85
X coccidien, 58 X Ascaridea, 35 X Capillaria, 16 X
Davainea, 2 X Raillietina, 1 X Hymenolepis carioca en 1 X Amoebotaenia. Het
aantal gevallen van
Heterakis werd niet geteld. Van 67 kuikens waren 18
aan acute coccidiosis gestorven.

Konijnen.

Pasteurella multocida-infectie werd bij konijnen 6 maal vastgesteld. Ook
werd 3 maal infectie met
Pasteurella pseudotuberculosis geconstateerd. Bij
sectie van deze spontaan gestorven dieren werden steeds haardvormingen
in de lever waargenomen. 2
X tevens in milt en nier en 1 X in de darm-
wand en de mesenteriale lymphklieren. Een der dieren met zeer uitge-
breide veranderingen verkeerde nog in zeer goede voedingstoestand.

Een geval van spontane infectie met Listeria monocytogenes, gepaard gaande
met abortus, werd reeds beschreven
(Van Dorssen en Jansen, T. v. D.

76, 756 (195O).

Het gelukte ons niet, een chronische rhinitis, die enzoötisch voorkwam
in de proefdierenstal van een wetenschappelijk Instituut experimenteel op
konijnen over te brengen.

Van de -68 onderzochte konijnen waren 23 lijdende aan coccidiosis.

Verder werden nog waargenomen: schrompelnieren, wervelfissuur en
een ichoreuse pleuritis door perforatie van de oesophagus door een corpus
alienum. Ook werd een circa 3 jaar oud konijn met zeer onregelmatige
kiezen geseceerd, dat was gestorven ten gevolge van obstipatie met onvol-
doend gekauwde plantendeelen.

-ocr page 671-

Menschen.

De onderzoekingen van materiaal van menschen werden meestal inge-
steld naar aanleiding van het vermoeden van „zoönosen". Uit pus van een
absces aan de arm van een dierenarts werd
Brucella abortus geïsoleerd en uit
abscesjes aan de armen van veterinaire studenten
Streptococcus equisimilis en
Micrococcus aurantiacus. Onderzoek op Leptospira van urine van een patiënte,
die op een laboratorium met ratten gewerkt had, was negatief.

Muizen.

Bij gekweekte muizen werd dit jaar alleen coccidiosis aangetroffen.

Nutria\'s.

Bij nutria\'s werden 3 gevallen van infectie met Pasteurella pseudotubercu-
losis
waargenomen (5 secties). Bij deze dieren werden geregeld haard-
vormingen in lever en milt aangetroffen. In 2 gevallen (8 secties) werd
infectie met
Salmonella typhi-murium (vol type) vastgesteld. In een van deze
gevallen werden beide ziekten op het zelfde bedrijf aangetroffen.

Paarden.

Uit monsters etter van paarden werden gekweekt: Streptococcus equi (3 x bij
goedaardige droes, 1
X bij petechiaal typhus). Streptococcus zoöepide-
micus
(1 X bij schoftbuil, 1 X bij nekbuil) Streptococcus equisimilis (1 X uit
retropharyngeale lymphklieren) en 2
X niet nader gedetermineerde
haemolytische, trehalose-positieve stammen (uit een perivaginaal absces
en uit een testis). Van 6 culturen uit veulens, die werden ingezonden,
bleken 5
Shigella equirulis te zijn en één een niet nader te determineeren
niet-haemolytische Streptococcus.

Een pony, waarvan wij organen ontvingen, bleek geleden te hebben aan
bovine tuberculosis. Twee gevallen van tuberculosis zijn nog in onderzoek.

Van zieke paarden, welke op verzoek van de klinieken op Brucella
aéorto-agglutininen onderzocht werden, was 14 X vanaf 1 : 50 geen agglu-
tinatie waar te nemen, i
X was de titer 1 : 100, 3x1: 200, 3X1: 400
en 3
X I : 800. Ook werden weer verschillende sera op Salmonella abortus-
equi
onderzocht. Van merries met anamnese steriliteit waren de titers 1 X
i : 100, 6 x i : 200, 5x1: 400, 7x1: 800; van paarden met inwendige
ziekten of chirurgische afwijkingen 1
X 1 : 100, 6x1: 200.

Wij ontvingen foeten en sera van een paardenfokker, op wiens stal
abortus voorkwam. Weliswaar gelukte het niet uit de beide ontvangen
foeten
Salmonella abortus-equi te kweeken. Echter was de titer van den hengst
eerst 1 : 800 en later 1 : 1600 en van de merries 1 : 400 a 1 : 1600. Een
merrie van een ander ras, die ook door een andere hengst was gedekt
had daarentegen slechts een titer van 1 : 200. De titer van een merrie,
die voor den tweeden keer verwierp, was van een aanvankelijke titer van
i : 400 opgeloopen tot 1 : 1600 (1 : 3200 onvolledig). Volgens den eigenaar
waren de klachten begonnen, nadat een vreemde merrie, welke reeds 2
X
had geaborteerd en witvuilde, voor eenige dagen voor dekking op den stal
was geweest.

-ocr page 672-

Papegaaien.

Uit enkele papegaaien, welke in een dierentuin waren gestorven, isoleer-
den wij rhamnose-negatieve
Salmonella typhimurium.

Ratten.

Uit de neus van gekweekte ratten, waaronder rhinitis voorkwam, werd
Brucella bronchiseptica geïsoleerd.

Runderen.

Er werd een vermagerde pink aangekocht afkomstig van een schaar-
weide, waarin voor het tweede jaar ziekte en sterfte onder de pinken
voorkwam. Dit dier was ernstig besmet met
Ostertagia ostertagi. Collega
Swierstra schatte, dat de lebmaag zeker 8000 van deze wormen heeft
bevat. Verder werden in de Peyersche plaques honderdtallen worm-
knobbeltjes van
Cooperia oncophora aangetroffen.

Er werd sectie gedaan op 31 verworpen foeten. Uit deze foeten werden
geïsoleerd: 5
X streptococcen, 3 X niet nader te determineeren Goryne-
bacteriën, 1
X Salmonella dublin en 5 X Brucella abortus. Tweemaal werd
bij foeten van 6 a 7 maanden bronchopneumonie waargenomen. Uit een van
deze werd
Brucella abortus, uit de andere een haemolytische streptococcus
geïsoleerd. (Literatuur over pneumonie bij runderfoeten zie
I. T. Huddle-
son
Brucellosis in man and animals, New York 1943, p. 174).

189 bloedmonsters werden onderzocht, waarvan 177 op agglutininen
voor
Brucella abortus. Bij stieren werden 39 X geen agglutininen aange-
toond en slechts 1
X een titer van 1 : 50 gevonden. Daarentegen vonden
wij bij koeien 57
X negatief, 2 X 1 : 50, 8 X 1 : 100, 21 X 1 : 200, 14 X
i : 400 en 36 X 1 : 800. Mogelijk is dit verschil te verklaren, doordat van
de koeien meerendeels bekend was, dat zij verworpen hadden, terwijl het
onderzoek van de stieren als regel deel uitmaakte van een meer algemeen
onderzoek op vruchtbaarheid.

Verder werden onderzocht organen, melk, sperma, etter, punctaten,
faeces enz. Uit een punctaat van een spronggewricht en uit een absccs
aan het borstbeen werd
Corynebacterium pyogenes gekweekt. Uit pneumo-
nisch longweefsel werd
Pasteurella haemolytica geïsoleerd. Een cultuur uit
hersenen van een rund is nog in onderzoek.

Uit melk kweekten wij Streptococcus agalactiae. Diverse punctaten waren
steriel.

Wij ontvingen een cultuur van Listeria monocytogenes uit een koe en van
Pasteurella multocida uit een kalf.

In faeces van pinken werden coccidien aangetroffen.

Schapen.

Op verzoek onderzochten wij enkele sera van schapen op Brucella
abortus
met negatief resultaat.

-ocr page 673-

Varkens.

Voor het eerst sinds enkele jaren werden ook door ons Instituut enkele
gevallen van varkenspest vastgesteld.

Uit een varken met haemorrhagische enteritis werd Salmonella typhi-
murium
geïsoleerd.

Uit gestorven pasgeboren biggen werden enkele malen vergroenende
Streptococcen gekweekt.

Wij ontvingen verscheidene levende dieren en cadavers in verband met
het onderzoek naar „slingerziekte" en meningo-encephalitis. Enkele typi-
sche gevallen van slingerziekte met oedeem van maagwand of mesenterium
gepaard gaande werden geconstateerd. Culturen van deze varkens, ook uit
de hersenen, waren steriel. Er werden nog weer enkele gevallen van strep-
tococcen-encephalitis waargenomen. Waarschijnlijk is deze infectie vrij
sterk verbreid.

Het Instituut ontvangt gaarne cadavers of zieke dieren, waarbij hersen-
verschijnselen zijn waargenomen.

Verder werden Streptococcen geïsoleerd uit pneumonie bij loopvarkens
en uit een castratie-absces.

Uit verworpen, bijna voldragen foeten werd Erysipelothrix rhusiopathiae in
reincultuur geïsoleerd. De vlekziektebacillen waren in uitstrijkjes uit de
foeten o.a. uit de maagwand zeer duidelijk waar te nemen. De zeug heeft

geen verschijnselen van vlekziekte vertoond.

*

Diversen.

Het gelukte niet de oorzaak van sterfte onder nertsen vast te stellen.

Bij verschillende kleine volièrevogels (o.a. blauwfazantje en groen tijger-
vinkje) van eenzelfde herkomst werd
Pasteurella pseudotuberculosis ge-
isoleerd.

Uit een kwartel werden vergroenende Streptococcen gekweekt. Een
woekering aan de poot van een patrijs bleek bij onderzoek door het Patho-
logisch Instituut een tumor van plavei-epitheel te zijn (vergelijk een over-
eenkomstig beeld bij een kip E.
Jacob. D.T.W. 58, 227 (1951)).

Bij een zwaan werd darmobstipatie door plantendeelen aangetroffen.

Samenvatting:

Schrijvers geven een overzicht van het in 1951 bij het Instituut voor
Infectieziekten van de Rijksuniversiteit te Utrecht ingezonden ziekte-
materiaal.

summary.

The authors are giving a survey of the disease-material received during the year 1951
by the Institute for infectious diseases of the University at Utrecht.

Résumé.

Les auteurs donnent un sommaire du matérial morbide envoyé pendant 1\'année 1951
ä 1\'Institut pour des maladies infectieuses de 1\'Université d\'Utrecht.

Zusammenfassung.

Die Verfasser geben eine Übersicht des während des Jahres 1951 beim Institut für
Infektionskrankheiten der Universität in Utrecht eingesandten Krankheitsmaterials.

-ocr page 674-

MOND- EN KLAUWZEERBESTRIJDING.

door

PROF. DR. J. A. BEIJERS.

Het spreekt vanzelf, dat, waar het mond- en klauwzeer het laatste jaar
ook in het buitenland zulk een geweldige uitbreiding heeft gekregen en
een enorme schade veroorzaakt, men in verschillende tijdschriften kortere
of langere verhandelingen over de maatregelen tegen deze ziekte leest.
Ik noem hier bv. een artikel van
Flückiger in „Monatsheft für Veterinär-
medizin" van 15 Maart 1952 en een afdruk van een radiorede van
Diernhofer in de „Wiener Tierärtzl. Monatsschrift", ook van Maart
1952. Wat men daarin leest is in zo flagrante strijd met de ervaringen ten
onzent, dat ik niet kan nalaten, daar even de aandacht op te vestigen.

De inhoud van deze beide artikelen komt hierop neer, dat men alle
nadruk legt op de politiemaatregelen. „In erster Linie stehen die alten
und immer noch unübertroffenen Sperrmassnahmen zur Verfugung".
Zeker: er wordt met klem betoogd, dat deze „drakonisch" zijn moeten en
zij een grote energie en een zekere onverschrokkenheid van de Veteri-
närbehörden eisen, sluiten van scholen, bioscopen en theaters geëist kan
worden, het personenverkeer op de boerderij tot een minimum beperkt
moet worden, enz., maar zou da^ar in het buitenland zoveel meer van
terecht komen dan in ons land, toen wij ook „strenge" politiemaatregelen
namen?

Inderdaad zijn deze bij ons vaak streng geweest en toch hebben ze niets
vermogen te helpen. Hem, die cle lessen der geschiedenis niet kent of ze
heeft vergeten, raad ik aan, verschillende oude jaargangen van ons Tijd-
schrift nog eens door te nemen. Hij zal dan op menig artikel stuiten, dat
hem inlicht over het mislukken van alle genomen politiemaatregelen tot
het afmaaksysteem toe. Zeer leerrijk is bv. het uitvoerig overzicht, dat
Dr.
A. v. Leeuwen geschreven heeft in ons Tijdschrift van 1925: 32 Jaar
mond- en klauwzeer bestrijding (bladz. 213—222), waarin deze oud-
districtsveearts vermeldt, op welke wijze en met welke resultaten de strijd
tegen het mond- en klauwzeer hier te lande is gevoerd sedert 1880, met
ernst echter pas sedert 1892 („met echte soldaten, aan wie de bewaking
der besmette hoeven werd opgedragen en tevens de ontsmetting van de
personen, die deze hoeve verlieten". „Deze ontsmetting had toen plaats
in de thans niet meer bekende rookhokken, terwijl de te ontsmetten per-
sonen zich voor verstikking konden vrijwaren door hun hoofd door een gat
in een der zijwanden te steken").

In 1896 werd hier en daar afmaking toegepast, waarop het mond- en
klauwzeer in 1897 antwoordde met een uitbreiding over het gehele land,
zodat een 800.000 dieren werden aangetast, behalve de verzwegen gevallen.

Bij de grote epizoötie van 1911 en 1912 vatte men weer moed door de
goede resultaten, die men in Zweden immers had gekregen met afmaken,
het begraven van de afgemaakte dieren met huid en haar, verbieden van
alle personenverkeer, sluiten van alle bijeenkomsten, enz. Ook hier leek
het te helpen; tot 1916 ging men door met afmaken (in 1915 bv. waren
1520 beslagen aangetast en grotendeels afgemaakt), maar tenslotte moest
men zwichten voor de protesten en zelfs opstootjes.

-ocr page 675-

„April 1916 verdween het mond- en klauwzeer uit zich zelf, zowel
hier als in Duitschland, waar men het wegens de oorlogstoestand vrijwel
aan zich zelf had overgelaten", schrijft
Van Leeuwen.

Zeker: het slechte resultaat van de politiemaatregelen mag voor een
groot gedeelte aan de onvoldoende medewerking der veehouders worden
toegeschreven, maar tenslotte hebben we met de praktijk en dus ook met
dit feit rekening te houden, wil men bv. het afmaaksysteem nog verdedigen.
Overal, ook in Zweden, waarop men zich hier te lande in 1912 beriep,
moest men ermede ophouden.

In 1930 (bladz. 1316) schrijft Broersma: „het mond- en klauwzeer is
algemeen en indien ooit zulks nog blijken moest, dan is nu toch wel vol-
doende aangetoond, dat alle diergeneeskundige politiemaatregelen daarbij
van geen waarde zijn." Enz.

Het trof mij nu, dat door leidende mensen en autoriteiten blijkens ge-
noemde artikelen toch weer de politiemaatregelen op de eerste plaats
worden gesteld en aan de voorbehoedende enting slechts een onderge-
schikte rol wordt toebedeeld. Men kan toch beter weten, ook uit de erva-
ringen van de laatste jaren bv. in Mexico.

In Heft 6 van de „Land- und Hauswirtschaftlicher Auswertungs- und
Informationsdienst" staat een rapport van een studiereis naar de Verenigde
Staten. Daarin leest men, dat sedert 1946 het mond- en klauwzeer in Mexico
heerst; van December 1946 tot October 1947 werden 360.667 runderen
en 229.698 varkens, schapen en geiten gedood. Er werden met bagger-
molens brede, diepe sloten gegraven, waarin het vee werd gedreven en
doodgeschoten. Daarna werden met wegenbouwmachines de sloten weer
dichtgegooid. Dit alles kostte in dat tijdperk 36 millioen dollar. Van
Februari 1948 af begon men met de vaccinatie met Europees vaccin en
terzelfder tijd werden mond- en klauwzeerinstituten gebouwd, die bv. in
Augustus 1949 reeds 5.2 millioen doses vaccin afleverden. De Mexicaanse
vaccins worden in een dosis van 2 cc. subcutaan ingespoten; de immuni-
teit duurt slechts 4 maanden.

Nu wij de grote zegeningen van de prophylactische entingen, dank zij
ons onvolprezen mond- en klauwzeerinstituut, ervaren, kunnen we ons
moeilijk meer indenken, dat nog in Dec. 1928 door onze Maatschappij in
een brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Landbouw, waarin
bezwaren naar voren werden gebracht om een mond- en klauwzeer-
instituut te combineren met de Rijksseruminrichting, geschreven wordt:
„Algemeen was men van mening, dat het mond- en klauwzeerinstituut
zovele en zodanige moeilijkheden oplevert, dat slechts oprichting van een
Internationaal Instituut onder de auspiciën van de Veterinaire Commissie
uit de Volkerenbond, de oplossing kan brengen". Gelukkig, dat er een
andere oplossing is gevonden!

Ik kan mij dan ook niet voorstellen, dat één Nederlandse dierenarts
onderschrijft, wat
Diernhofer zegt: „Diese Massnahmen (de aangegeven
en bekende politiemaatregelen) sind die Grundlagen jeder Seuchebe-
kampfung. Hingegen werden die Impfungen wohl als wertvolle Notmass-
nahmen, aber eben ausdrücklich als Notmassnahmen von allen Seuchen-
fachleuten bezeichnet".

Ik zou het op prijs stellen, als meer bevoegden dan ik aan het buitenland
duidelijk maakten, welke resultaten men hier heeft bereikt met de prophy-

-ocr page 676-

lactische enting, ten gevolge waarvan men streeft, zo niet naar een ver-
plichte, dan toch algemene enting telken jare vóór de weideperiode. Dat
men thans incidenteel tot afslachting is overgegaan, voornamelijk met het
oog op onze zo grote exportbelangen, zal iedere deskundige toejuichen,
in ieder geval billijken. Maar ik heb mij verwonderd over de laatste aan-
bevelingen van het internationale congres te Parijs van 1951, die op de
eerste plaats zetten de politiemaatregelen, als aangifteplicht, verbod van
in- en uitvoer, enz., (waarmede ieder zich m.i. kan verenigen), 2e de
grondige desinfectie van stallen, etc., 3e de afslachting van de aangetaste
veestapels en eerst in de 4e en laatste plaats ambtelijk geregelde voor-
schriften voor de enting.

Naschrift:

Bovenstaand artikel van Prof. Beyers, hetwelk mij ter inzage werd toe-
gezonden, geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen:

Met Prof. Beyers ben ik het volkomen eens, dat èn het artikel van
Prof.
Flückiger èn van Diernhofer volkomen in strijd zijn met de erva-
ringen ten onzent.

Ter geruststelling van Prof. Beyf.rs moge ik er op wijzen, dat het buiten-
land reeds bij herhaling gewezen is op de zeer gunstige resultaten, clie in
Nederland bereikt zijn met de prophylactische entingen.

Dat bij de aanbevelingen van het Office International des Epizoöties
te Parijs, waarbij 59 landen zijn aangesloten, de maatregelen als aangifte-
plicht, verbod van vervoer etc. etc. in de eerste plaats worden genoemd,
staat hiermede in verband, dat bij het uitbreken van het mond- en klauw-
zeer in de eerste plaats de aangifte etc. verplichtend dient te worden ge-
steld, maar houdt niet in, dat de politiemaatregelen als de
voornaamste
moeten worden beschouwd.

Zeker, in verschillende landen is zulks het geval. Bij de beoordeling
hiervan dient evenwel in zéér ernstige mate rekening te worden gehouden
met de omstandigheden, die in de diverse landen in zo buitengewoon
hoge mate verschillen. Vergelijk ik de toestand bv. in Zwitserland met zijn
bergen en dalen, zijn alpenweiden, geheel andere gewoonten bij de vee-
handel etc., waardoor veel betere isolatiemogelijkheden worden geboden,
met de toestand in Nederland, dan is het duidelijk, dat van politiemaat-
regelen in Zwitserland betere resultaten te verwachten zijn dan ten onzent.

Bij herhaling heb ik in de vergaderingen van het Office International
te Parijs gewezen op het feit, dat, gezien de hier te lande bestaande om-
standigheden, geleerd ook door het verleden, wij bij ons van het afslacht-
systeem voor de bestrijding van het mond- en klauwzeer in Nederland
geen heil verwachten, maar dat wij de voorbehoedende enting als
de
methode aanbevelen. Dientengevolge heeft het Office zijn resolutie ge-
wijzigd in deze zin, dat het afslachtsysteem wordt aanbevolen: „daar,
waar de omstandigheden daarvoor gunstig zijn."

In November 1951 werd te Bern een bijeenkomst gehouden van een
vijftiental Directeuren van Veeartsenijkundige Diensten Directeuren
van mond- en klauwzeer-instituten. Ook hier werd door Prof.
Flückiger
de stamping-out-methode met veel warmte aanbevolen. Ook hier weer
ernstig verzet door ondergetekende. De voorgestelde resolutie, waarbij de
Directeuren van cle Veeartsenijkundige Diensten zich zouden verplichten
bij hun respectieve Ministers de toepassing in hun land aan te bevelen,

-ocr page 677-

weigerde ik te tekenen, daarbij gesteund door mijn collega in Denemarken,
college
Wöldeke Nielsen. Ik heb mij daar als volgt uitgedrukt:

„Ook in de huidige omstandigheden wijs ik de afslachtmethode met de
meest mogelijke beslistheid van de hand. De ervaring heeft in vroegere
jaren geleerd, dat het stamping-out-systeem voor ons land erger zou zijn
dan de kwaal. Wij zijn er van
overtuigd, met de vaccinatie-methode de meest
economische weg te bewandelen en op deze manier — zij het, indien nodig,
door ze verplichtend te stellen — het mond- en klauwzeer meester te
worden."

Ik geloof, dat de bereikte resultaten in Nederland zeer gunstig afsteken
bij die in de meeste andere landen,
dank zij onze vaccinaties op grote schaal.

In de laatste zitting van het Office International in Mei 1952 werd
dezelfde aangelegenheid weer aan de orde gesteld, weer door dezelfde
promotors. Ook thans weer is door mij als gedelegeerde van Nederland
direct hiertegen stelling genomen en verklaard, dat de toepassing van het
stamping-out-systeem in Nederland en vele andere landen — denk bv.
aan Duitsland, België, Frankrijk, etc. etc., waar tienduizenden boerderijen
besmet zijn — gelijk zou staan met „Zelfmoord" ten deze. Het deed mij
genoegen, dat de vergadering mijn heftig verzet met een applaus onder-
streepte.

Men heeft zich dan ook beperkt het afslachtsysteem aan te bevelen „daar
waar de omstandigheden gunstig zijn".

Ik kan me voorstellen, dat vele deskundigen zullen zeggen, dat zulks
nooit het geval zal zijn. Met de vaccinatiemogelijkheden in de hand
(algemene vaccinatie) kan ik dit, uitsluitend uit het oogpunt van ziekte-
bestrijding, wel begrijpen, maar er kunnen zich in een land omstandig-
heden voordoen, waarbij zwaarder wegende belangen — denk bv. aan
export van vee, zuivelproducten, groenten, aardappelen, bloembollen,
heesters, etc. etc. tot zelfs gemalen zeeschelpen toe — het uitermate wenselijk
maken het land
geheel vrij te maken, hetgeen men door elimineren van de
enkele nog voorkomende gevallen kan trachten te bereiken.

Uitdrukkelijk wijs ik erop, dat m.i. ten aanzien van het gunstig resultaat
van deze methode alléén dan enige gegronde hoop mag gekoesterd worden,
wanneer de veestapel van het betrokken land tot een zéér hoog percentage
voorbehoedend is geënt.

Tenslotte moge ik er op wijzen, dat ook het O.E.E.S. (Organisatie
Europees-Economische Samenwerking) in de laatste bijeenkomst van
zijn Working-Group de vaccinatie ten sterkste heeft aanbevolen en daarbij
vooral de aandacht ook gevestigd heeft op de uitstekende resultaten van
het vaccin, verkregen met behulp van cultuurvirus.

Ofschoon het noemen van de naam Frenkel achterwege bleef, zal zulks
deze toch ongetwijfeld tot voldoening strekken, temeer, daar deze methode
van viruswinning bij de deskundigen terecht als de „Dr Frenkel-methode"
bekend staat.

Ik hoop, dat het bovenstaande Prof. Bf.yers de overtuiging moge hebben
gegeven, dat aan de bekendmaking van de Nederlandse mond- en klauw-
zeerbestrijding ook door het buitenland de nodige aandacht wordt be-
steed, en méér nog, dat zij er wordt gewaardeerd.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst,
E. J. A. A. Quaedvlieg.

-ocr page 678-

Samenvatting:

De schrijver heeft zich verwonderd over de aanbevelingen van het
Internationaal Congres te Parijs 1951, waarbij voor de bestrijding van
de mond- en klauwzeer in de eerste plaats de politiemaatregelen werden
aanbevolen, o.a. afslachting. Schrijver wijst er op, dat politiemaatregelen
in Nederland tot geen enkel resultaat hebben geleid.

Slechts in incidentele gevallen, b.v. wanneer er exportbelangen mee
gemoeid zijn, kan tot afslachting worden overgegaan. Schrijver beveelt
de prophylactische enting aan.

In een slotwoord zegt de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
van Nederland bij internationale besprekingen herhaald de prophylac-
tische enting naar voren te hebben gebracht.

Bij de beoordeling van de politiemaatregelen moet echter rekening
worden gehouden met de verschillende omstandigheden in de diverse
landen. Zo zijn er b.v. in Zwitserland met zijn bergen en dalen,
alpenweiden etc., waar isolatie zeer gemakkelijk is, veel betere resultaten
van politiemaatregelen te verwachten dan in Nederland. Ook in de
vergaderingen van het Office internationale heeft de Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst herhaald gewezen op de successen van de
prophylactische enting in Nederland.

Het Office heeft zijn resolutie dan ook aldus gewijzigd: ,,het afslachten
wordt aanbevolen daar, waar de omstandigheden daarvoor gunstig zijn".

In de laatste bijeenkomst van de werkgroep van de O.E.E.S. is de
vaccinatie ten zeerste aanbevolen, waarbij vooral de aandacht werd
gevestigd op de uitstekende resultaten van het vaccin, verkregen met
behulp van cultuurvirus. (Dr Frenkelmethode).

Summary.

The author has been surprised at the recommendations of the International Congress
in Paris 1951, in which, for the fight against foot and mouth disease, police measures
were recommended in the first place, among others slaughtering.

The author draws attention to the fact that police measures have never given any
results in the Netherlands.

Only in incidental cases, for instance if export interests are concerned, can slaughtering
be considered.

The author recommends the prophylactic vaccination.

In a final word, the Manager of the State Veterinary Service of the Netherlands
says that he has brought forward prophylactic vaccination at International discussions
repeatedly.

In judging police measures though, different circumstances in different countries
must be taken into consideration. For instance in Switzerland with its mountains and
valleys, highland pastures etc., where isolation can be carried out very easily, much
better results from police measures can be expected than in the Netherlands.

Also at the meetings of the Office internationale, the Manager of the State Veterinary
Service has pointed repeatedly to the successes of prophylactic vaccination in het
Netherlands. Therefore the Office has altered its resolution in this way: „slaughtering
is recommended in those places where the circumstances are favourable".

At the last meeting of the working group of the O.E.E.S. vaccination was strongly
recommended, and special attention was drawn to the excellent results with the vaccine,
obtained by using culture virus, (method of Dr.
Frenkel).

-ocr page 679-

Résumé.

L\'auteur a été étonné des résolutions adoptées par le Congrès international de
Paris en 1951 recommandant en premier lieu, en ce qui concerne la lutte contre
la fièvre aphteuse, des mesures de police et notament l\'abattage. Il rappelle que,
aux Pays-Bas, les mesures de police n\'ont donné aucun résultat. Ce n\'est
qu\'incidentellement, lorsque, par exemple, les intérêts de l\'exportation sont en jeu,
qu\'on peut procéder à l\'abattage. L\'auteur recommande la vaccination prophylactique.

Dans un mot de la fin, le Directeur des Services Vétérinaires des Pays-Bas
rappelle avoir insisté à plusieurs reprises, à l\'occasion de réunions internationales,
sur la vaccination prophylactique. En jugeant des mesures de police, il convient
cependant de tenir compte des conditions différentes se présentant dans les divers
pays. C\'est ainsi que dans la Suisse, par exemple, avec ses montagnes, ses vallées,
ses pâturages alpestres, etc., où l\'isolement est facile à réaliser, des mesures de police
permettent de prévoir des résultats plus favorables qu\'aux Pays-Bas. Aux sessions
de l\'Offi e international, également, le Directeur des Services Vétérinaires a rappelé
bien des fois les succès obtenus aux Pays-Bas par la vaccination prophylactique.
D\'ailleurs, l\'Office a modifié sa résolution dans se sens que l\'abbattage est recommandé
dans les cas où les conditions sont favorables.

Lors de la dernière réunion du g oupe d\'étude de 1\' O.E.C.E., on a vivement
recommandé la vaccination, en appelant l\'attention surtout sur les excellents résultats
du vaccin obtenu à l\'aide de virus de culture (méthode du Dr Frenke ).

Zusammenfassung.

Der Schreiber war sehr erstaunt über die Anempfehlungen des Internationalen
Kongresses von Paris 1951, wobei hinsichtlich der Bestreitung von Maul- und Klauen-
seuche in erster Linie Polizeimassregeln anempfohlen wurden, u.a. Schlachtung.

Er weist daraufhin, dass Polizeimassregeln in den Niederlanden zu keinerlei Resultat
führten, deshalb empfiehlt Schreiber die prophylaktische Impfung. Allein in Aus-
nahmefällen, wenn z.B. Exportbelange in Frage kommen, kann zur Schlachtung über-
gegangen werden.

In einem Schlusswort betonte der Direktor der niederländischen tierärztlichen
Gesundheitsdienstes, dass er bei internationalen Besprechungen wiederholt auf die
prophylaktische Impfung hingewiesen habe.

Bei der Beurteilung von Polizeimassregeln muss jedoch mit den ganz anders gearteten
Verhältnissen in den verschiedenen Ländern Rechnung gehalten werden. So wird man
z.B. bei Polizeimassregeln in der Schweiz mit ihren Bergen, Tälern und Alpenwiesen
etc., wodurch eine Isolierung sehr erleichert wird, viel bessere Resultate erzielen können,
als in den Niederlanden.

Auch bei den Zusammenkünften des Office Internationale hat der Direktor des
tierärztlichen Gesundheitsdienstes des öfteren auf die Erfolge der prophylaktischen
Impfung in den Niederlanden hingewiesen. Dieses Office hat seine Resulution dann
auch wie folgt geändert „Schlachtung wird da anempfohlen, wo die Umstände dazu
günstig liegen".

Bei der letzten Zusammenkunft der Arbeitsgruppe der O.E.E.S. ist die Vakzination
nachdrücklich anempfohlen worden, wobei vor allem die Aufmerksamkeit auf die
ausgezeichneten Resultate des Impfstoffes gelenkt wurde, den man mit Hilfe des Kultur-
virus (Dr.
FRF.nkel-methode) erhält.

-ocr page 680-

Uit het laboratorium van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel. Directeur : R. POST.

SALMONELLA BAREILLY BIJ KUIKENS.

DOOR

F. W. VAN ULSEN.

Naar aanleiding van het artikel van Clarenburg en Roepke in het
T. v. D. van i/3/\'52 betreffende deze infectie, konden in de maanden April
en Mei d.a.v. in het laboratorium van de Gezondheidsdienst vier afzonder-
lijke gevallen van infectie met deze Salmonella vastgesteld worden bij
kuikens afkomstig van verschillende broederijen.

Het eerste geval werd gesignaleerd bij de fouragehandel M. te N., die
elk jaar van de broederij D. te D. kuikens betrekt ter verdere distributie
naar kippenhouders in de omgeving van N.

Reeds in 1951 waren er klachten geweest over dode kuikens bij ontvangst
en sterfte in de eerste levensweek.

Ook dit voorjaar was dit weer het geval en door de fa. M. werd een
tiental kuikens ingezonden ter onderzoek. Bij aankomst bleken er inmid-
dels 2 gestorven te zijn tijdens het vervoer.

De kuikens maakten een suffe indruk en maakten persende bewegingen
als gevolg van een bemoeilijkte defaecatie. Klinisch gaf een en ander de
indruk van een opstipatie.

Verschillende kuikens hadden een „cementcloaca" zoals ook waarge-
nomen wordt bij infectie met Salmonella pullorum.

Bij sectie vertoonden alle kuikens een catarhale enteritis en een zeer
slecht verteerde eidooierrest. Een der diertjes had peritonitis.

Bacteriologisch-serologisch onderzoek:

Aangezien het geheel sterk deed denken aan een Pulloruminfectie,
werd uit darminhoud en organen geënt op phenolrood-brillantgroen- en
op SS agarplaten.

Bovendien werd uit het hartebloed geënt op serumagar en bouillon.

Uit bijna alle kuikens kon op de selectiefplaten een Gram negatieve
beweeglijke bacterie geïsoleerd worden en bij twee kuikens werd dezelfde
bacterie uit het hartebloed gekweekt.

De culturen gaven agglutinatie met het Salmonellamengserum, dat in
de Vleeskeuringsdiensten gebruikt wordt en beschikbaar gesteld wordt
door het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht.

Ook uit suikervergisting bleek, dat het een mikroörganisme betrof,
behorende tot de Salmonellagroep en aangezien het een beweeglijke
bacterie was, kon Morbus Pullorum direct uitgeschakeld worden.

Uit agglutinatieproeven met op het laboratorium van de Gezondheids-
dienst aanwezige sera bleek de onbekende Salmonella de O-antigenen VI
en VII te bezitten. De agglutinatie was o.a. positief met het aanwezige
serum van Salmonella thompson (VI, VII, k, 1, 5).

Aangezien van Salmonella bareilly (VI, VII, y, 1, 5) geen specifiek
serum aanwezig was, werd de cultuur opgezonden naar het Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid te Utrecht en aldaar werd het vermoeden van
een Salmonella bareilly-infectie bevestigd.

-ocr page 681-

Bij een bezoek aan het bedrijf M. bleek, dat iedere groep kuikens, die
ontvangen werd, dezelfde verschijnselen vertoonde. Nadat door M. de
broederij er al enkele keren op geattendeerd was, werd bij de laatste partij
de mededeling ontvangen, dat de oorzaak in het sexen gezocht moest
worden.

Bij alle groepen kuikens, die ontvangen werden, bedroeg de uitval plm.
15 %. Waren de kuikens 12—16 dagen oud geworden, dan hield de sterfte
op en daarna was het enige verschijnsel, dat de dieren wat minder ont-
wikkeld waren dan gezonde kuikens van dezelfde leeftijd.

Een der kuikens werd in leven gehouden en uit de faeces hiervan kon
direct na ontvangst, na 1 week en na 2 weken de bacterie rechtstreeks op
selectiefplaten geïsoleerd worden. Bij dit met de faeces de Salmonella
bareilly uitscheidende kuiken, werd een klinisch gezond kuiken geplaatst
van ruim 3 weken oud. Na een week werd dit kuiken ziek en bij sectie
bleek, dat dit dier gestorven was aan een haemorrhagische blindedarm-
ontsteking veroorzaakt door Eimeria tenella.

Noch uit de organen, noch uit de darminhoud van dit kuiken kon Salmo-
nella bareilly geïsoleerd worden.

Het tweede geval van deze infectie betrof een viertal kuikens, ontvangen
van het bedrijf H. te R., welke kuikens betrokken waren van de broederij
K. te Z. Er was grote sterfte onder deze groep kuikens en ook hier werd
aan Pullorum gedacht. Uit organen en darminhoud kon de S. bareilly
rechtstreeks op selectief platen gekweekt worden.

Deze W.L. kuikens waren 5 dagen oud en liepen door een even grote
groep R.I.R. kuikens van dezelfde leeftijd, doch betrokken van een andere
broederij.

Het merkwaardige hierbij was, dat bij de W.L. kuikens een sterfte op-
trad van bijna 50 %, terwijl de R.I.R. kuikens volkomen gezond bleven.
Nadat de ziekte-oorzaak bekend geworden was, werd geadviseerd de
koppels te separeren en de R.I.R. kuikens zijn ook daarna voorspoedig
opgegroeid.

Een onderzoek op de broederij, waarvan de kuikens betrokken waren,
gaf geen enkele bijzonderheid en verschillende andere groepen kuikens
afgeleverd aan andere bedrijven hadden practisch geen uitval gehad. Het
was ook de enigste klacht geweest, die door deze broederij ontvangen werd.

In verband met exportmoeilijkheden werd een zeer groot aantal faeces-
monsters van broedeieren leverende kippen van dit bedrijf op Salmonella
onderzocht, zowel direct op selectiefplaten als na „Anreicherung", echter
steeds met negatief resultaat.

Het derde geval van deze infectie deed zich voor op het bedrijf A. te H.
Er werd een viertal kuikens ter onderzoek ontvangen met de anamnese,
dat de dieren waarschijnlijk kou geleden hadden, doch men wilde een
besmettelijke oorzaak gaarne met zekerheid uitschakelen.

Bij sectie vertoonden deze kuikens ook weer een grote onverteerde ei-
dooierrest met een catarrhale enteritis. Ook hier had een der diertjes een
peritonitis. Uit darminhoud en organen kon vrij gemakkelijk de Salmonella
bareilly geïsoleerd worden. De eigenaar geloofde echter achteraf niet meer
aan een besmettelijke ziekte, want nadat hij de dieren wat warmer was
gaan huisvesten, was de sterfte, die aanvankelijk 15 % bedroeg, practisch
opgehouden.

Deze kuikens waren inmiddels echter 2 weken oud geworden.

637

-ocr page 682-

Het vierde geval was een inzending van vier kuikens van het bedrijf W.
te M. en de anamnese maakte melding van grote sterfte op dit bedrijf,
terwijl partijen bij andere eigenaren volkomen gezond waren en practisch
geen uitval hadden. In tegenstelling met eerstgenoemde drie gevallen
waren de eidooierresten zeer goed verteerd. Deze kuikens waren plm.
3 weken oud.

Als enige afwijking werd bij sectie een catarrhale enteritis gevonden en
bij twee kuikens enkele speldeknopgrote haemorrhagiën, verspreid door
het gehele darmkanaal.

Bij geen dezer kuikens konden coccidiën gevonden worden. De isolatie
van S. bareilly gelukte slechts bij een der kuikens uit de darminhoud.

In de literatuur wordt van S. bareilly melding gemaakt bij kalkoenen,
kippen, varkens en S. bareilly is ook pathogeen voor de mens. Behalve bij
kippen zullen we deze bacterie in Nederland dus ook mogen verwachten
bij varkens, gezien het intensieve contact dat er op de boerderijen vaak
bestaat tussen de varkens- en de kippenstapel.

I

Conclusies:

1. Salmonella bareilly-infectie bij kuikens komt in ons land waarschijnlijk
veel voor.

2. Bij kippen komt de ziekte klinisch practisch alleen voor bij kuikens,
in de eerste levensweken.

3. Contactinfectie van kuiken op kuiken is (althans na de eerste levens-
dagen)
niet de gebruikelijke infectieweg.

4. De sterfte bedraagt gemiddeld 15 %. Er wordt onder bepaalde, IlOg
niet precies te definiëren omstandigheden soms zeer gTote sterfte
waargenomen.

5. Het sectiebeeld is niet typisch en doet aan Morbus Pullonum denken.

6. De diagnose kan alleen bacteriologisch-serologisch gesteld worden.

Samenvatting:

In het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Over-
ijssel kon een viertal gevallen van Salmonella bareilly-infectie vastgesteld
worden bij kuikens, afkomstig van verschillende broederijen.

De bacteriologisch-serologische diagnose levert geen grote moeilijk-
heden op, hetgeen echter niet gezegd kan worden van de pathogenese.

Het is een ziekte, die soms aanleiding kan geven tot ernstige sterfte en
klinisch is verwarring met Morbus pullorum gemakkelijk mogelijk.

Salmonella bareilly-infectie is een zoönose, die de volle aandacht ver-
dient.

Summary.

In the Laboratory of the Animal Health Service of Overijssel a numbcr of cases of
Salmonella bareilly infection could be determined in chickens from several breeding
stations.

The bacteriological serological diagnosis does not raise great difficulties, but this
cannot be said of the pathogenesis. It is a disease, vvhich may sometimes induce great
mortality, and clinically a confusion with Morbus pullorum can easily be made. Sal-
monella bareilly infection is a zoonosis which deservès full attention.

-ocr page 683-

Résumé.

Au laboratoire du Service Vétérinaire de la province d\'Overijssel on a pu constater
un certain nombre d\'infections de Salmonella Bareilly chez des poussins provenant
de divers élevages. Le diagnostic bactériologique et sérologique ne présente pas de
difficultés notables, ce qui n\'est pas le cas quant à la pathogénèse. Il s\'agit d\'une maladie
qui, parfois, peut donner lieu à une mortalité grave et, au point de vue clinique, la
confusion avec le Morbus pullorum est très aisée. L\'infection de Salmonella Bareilly
est une zoonose qui mérite toute notre attention.

Zusammenfassung.

Im Laboratorium des Gesundheitsdienstes für Tiere in Overijssel konnten bei Küken
aus verschiedenen Brutanstalten einige Fälle von Salmonella bareilly-Infektion fest-
gestellt werden.

Die bakteriologisch-serologische Diagnose bereitet keine grosse Schwierigkeit, was
jedoch nicht von der Pathogenese behauptet werden kann, die manchesmal der Anlass
zu einer beunruhigenden Sterblichkeitsziffer bei den Tieren sein kann und klinisch
leicht mit Morbus pullorum verwechselt wird.

Die Salmonella bareilly-Infektion ist eine Zoonose, die ganz besonderer Aufmerk-
samkeit bedarf. —

ZUURVASTE STAAFJES IN NIERCOUPES.

door

Dr. K. REITSMA.

Het zij mij vergund bij het artikeltje van Dr C. J. G. van der Kamp,
onder bovenstaande titel verschenen in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde 1952-15-574, de volgende kanttekeningen te maken.

Het betoog van collega van der Kamp komt m.i. hierop neer, dat het
bacterioscopisch onderzoek van niercoupes niet gemakkelijk of eenvoudig
is en voorts, dat het pathologisch-anatomisch en histologisch onderzoek
z.i. op de voornaamste plaats blijft.

Ik geloof niet (en dat spijt mij, want blijkbaar ben ik in mijn artikel
in het
T. v. D. 1952-5-159 onduidelijk geweest), dat van der Kamp de
strekking van mijn betoog goed heeft begrepen en met het bovenstaande
eigenlijk een open deur intrapt.

Ik ben mij (ook na herlezing van het door mij geschrevene) niet bewust,
dat ik het bacterioscopisch onderzoek als eenvoudig of gemakkelijk heb
doen voorkomen. Dit is zeker niet het geval en het schrijven van Dr
Sperna
Weiland
(op wiens onderzoekingen aan het Openbaar Slachthuis te
Leiden mijn publicatie ten dele berust) bewijst wel, dat dit ons zeker
niet onbekend is.

Ik heb echter willen mededelen:

-ocr page 684-

ie. dat men bij bacterioscopisch onderzoek soms zuurvaste staafjes ziet
(die men zonder tegenbewijs
in de vleeskeuring als tuberkelbacillen
moet beschouwen), waardoor de basis voor een juist oordeel ver-
stevigd wordt.

2e. dat dit ook kan geschieden in gevallen waarin het histologisch onderzoek
ons in de steek laat\\

3«. dat de nephritis-achtige beelden, die we soms zien, en die vroeger
niet als van tuberculeuze aard werden beschouwd, soms gepaard
gaan met de aanwezigheid van zuurvaste staafjes, waardoor de
samenhang met tuberculose (om het voorzichtig te zeggen) niet is
uit te sluiten.

Ik wijs er nog eens op, dat het staatje, opgenomen achter mijn publi-
catie, onder het hoofdje .5 vijf gevallen aangeeft, welke onder 2e thuis
behoren.

In het jaarverslag van het Openbaar Slachthuis te Leiden over 1951
worden nog 2 gevallen genoemd (waaronder 1 milt).

Ook het geval van de buurtcollega is hiervan een sprekend voorbeeld.
Dit zijn dus gevallen, waarbij het histologisch onderzoek negatief was,
doch het bacterioscopisch onderzoek positief, hetgeen betekent, dat in
al deze gevallen op grond van het laatste onderzoek gesteriliseerd werd,
hetgeen anders misschien niet het geval zou zijn. Hierin ligt dus de grote
betekenis van dit onderzoek.

Collega van der Kamp zal het ongetwijfeld met mij eens zijn, dat wij
onze beslissingen in de vleeskeuring moeten baseren op zo uitvoerig en
nauwkeurig mogelijke gegevens. Wanneer men het bacterioscopisch onder-
zoek van niercoupès nalaat, voldoet men niet aan deze eis en maakt men,
daar blijf ik bij, een kunstfout. Maar dat betekent niet, dat ik de waarde
van het pathologisch-anatomisch en histologisch onderzoek nu zou willen
verkleinen. Geenszins, doch het bacterioscopisch onderzoek is een aanvul-
ling, welke niet kan en mag worden nagelaten.

-ocr page 685-

HET ENTEN VAN JONGE HENNEN TEGEN DIPHTHERIE EN POKKEN1)

door

B. VAN ASPEREN VERVENNE
(oud-RijkspluimveeteeltconsuIent).

Ik heb de tijd nog meegemaakt, dat er geen voorbehoedende enting tegen deze
ziekte bekend was. Wanneer er toen diphtheriegevallen onder de kippen opgemerkt
werden, werden de aangetaste dieren onmiddellijk uit de koppel verwijderd en in een
afzonderlijk hokje of in de ziekenstal gebracht, wanneer die er was. Iedere morgen
werd het gele beslag uit de bek losgetrokken en de gemaakte wonden werden met
jodium behandeld. Dit laatste geschiedde door een vleugelslagpen in het flesje jodium
te dopen en in de bek en keel rond te draaien. Het was voor de patiënten niet direct
een prettige behandeling, maar voor degene, die ze moest toepassen, ook niet. Pokken-
gevallen werden behandeld met ongezouten reuzel, dat was dus eenvoudig en pijnloos
voor de dieren.

Wanneer de diphtheriebehandeling enige tijd volhardend werd doorgezet, trad als
regel wel genezing in, maar er sneuvelden heel wat kippen, wanneer het werk niet
nauwkeurig en niet regelmatig geschiedde.

Het was dan ook een uitkomst, toen er een middel was uitgevonden om de ziekte
te voorkomen. Het gebruik ervan nam ieder jaar toe en het werd na enkele jaren alge-
meen en dat is het gebleven. Het resultaat ervan is geweest, dat deze ziekte weinig
slachtoffers meer maakt, hoewel toch nog wel eens uitbraken voorkomen onder niet
geënte jonge dieren. Dieren, die met goede entstof zijn ingespoten, zijn practisch voor
hun leven onvatbaar. Niet altijd was de entstof echter doeltreffend. Het is wel voor-
gekomen, dat na een enting de dieren in hevige mate besmet bleken, zodat talrijke
slachtoffers vielen. Ik heb wel eens meegemaakt, dat de kippen zo zwaar door pokken
waren aangetast, dat kop en hals er helemaal onder zaten. De entstof moet dan ook
zeer nauwkeurig worden gemaakt en geregeld worden beproefd. Niet steeds is dat met
alle in de handel zijnde fabrikaten het geval geweest. Er zijn binnen- en buitenlandse.

Aanvankelijk werden deze entingen door dierenartsen zelf verricht, maar de hande-
lingen zijn zo eenvoudig, dat tal van pluimveehouders de entstof kochten en de entingen
zelf verrichtten. Later zijn talrijke voederzaken er toe overgegaan de jonge hennen
voor hun klanten te enten, bij wijze van service. Dat is nu reeds jaren zo geweest, maar
in de haak was het helemaal niet, want volgens de wettelijke bepalingen mogen entingen
op levende dieren uitsluitend door dierenartsen worden verricht. De overtredingen
zijn dus al die jaren in feite oogluikend toegelaten. Daar waren ook wel redenen voor.
De voornaamste was wel, dat lang niet alle dierenartsen tijd en gelegenheid hadden
deze entingen op de voor de pluimveehouders meest geschikte tijd te verrichten; ook
was de belangstelling van de oudere dierenartsen voor kippen niet altijd in voldoende
mate aanwezig.

Maar de tijden zijn veranderd en de omstandigheden ook. De waarde van een kip
b.v. was vroeger veel en veel geringer dan thans en de belangstelling der veterinairen
voor het pluimvee is ook belangrijk toegenomen. Speciaal bij de jongere dierenartsen,
omdat bij hun opleiding veel meer aandacht aan het pluimvee is geschonken, dan
vroeger het geval was.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde, waarbij de dierenartsen vrijwel allemaal
zijn aangesloten, had reeds dikwijls in haar vergaderingen en publicaties op deze on-
wettige handelingen en voor de dierenartsen zeer onbevredigende toestand gewezen.
Ten slotte heeft deze organisatie deze zaak aangepakt, waarvan het resultaat is geweest,

1  Overgenomen uit: Maandblad „Doelmatige Veehouderij", Aug. \'52. Uitg.:
U. Twijnstra\'s Oliefabrieken N.V. te Maarssen en Akkrum.

-ocr page 686-

dat via de pluimveecommissie van de Stichting voor de Landbouw contact is gezocht
met de landelijke pluimveeorganisaties, N.P.F., A.N.P.V. en V.B.N.

Er werd, zoals gebruikelijk, een commissie benoemd, die moest trachten een be-
vredigende oplossing te vinden. Ten slotte is er een regeling tot stand gekomen, die
weliswaar speciaal de veterinairen niet bevredigde, en ook van de zijde der pluimvee-
houders werden wel bezwaren geopperd, maar het was een compromis ten slotte om
uit de impasse te geraken, waarbij beide partijen water in de wijn moesten doen.

De dierenartsen konden met de wet achter zich, natuurlijk eisen, dat geen onbe-
voegden anders dan onder hun toezicht voortaan kippen zouden mogen enten. Zover
is men echter niet gegaan. Pluimveehouders, die zelf willen enten, mogen dat doen,
mits de entstof bij een Nederlandse dierenarts wordt gekocht. Hierdoor komt in ieder
geval een contact tussen dierenarts en pluimveehouder, een contact, waarvan de nood-
zaak door beide partijen werd gevoeld. Loopt er nu iets scheef bij een enting, dan kan
men zich wenden tot de dierenarts, die de entstof levert en deze zal natuurlijk in eigen
belang zeker nagaan waar de fout heeft gelegen, bij de pluimveehouder, bij de kippen
of bij de entstof. Hoe eenvoudig zulk een enting ook lijkt, onschuldig is ze helemaal
niet, dat hebben talloze pluimveehouders in de loop der jaren tot hun schade onder-
vonden, al hebben de meesten het niet onderkend.

Zeer vaak is het echter voorgekomen, dat koppels jonge hennen, die vóór de enting
volkomen gezond leken, na de enting ziekteverschijnselen vertoonden in zulk een mate
vaak, dat tal van dieren ten gronde gingen aan verlammingsverschijnselen; soms ook
aan chronische coccidiose. De verklaring hiervan is, dat de dieren door de enting tijdelijk
een deel van hun weerstand verliezen, zodat ziektekiemen hun kans kregen en zich
zodanig vermeerderden, dat de dieren er aan ten gronde gaan.

Het bekende „opdrogen" of „verdrogen" van jonge hennen, nadat ze enkele eieren
hadden gelegd, treedt ook vaak op na de enting.

Het is van een pluimveehouder niet te verwachten, dat hij kan beoordelen of en
wanneer het gewenst is zijn jonge hennen tegen diphtherie te enten. Alleen dierenartsen,
die regelmatig studie maken van pluimveeziekten en de nodige ervaring hebben ge-
kregen, zullen hier op de duur de juiste voorlichting kunnen geven, naar mijn mening.

Daarom alleen al is het m.i. nodig, dat de dierenartsen meer contact krijgen met
pluimvee; voor een zieke kip haalt men geen dierenarts, maar als het gaat om het
behoud van een koppel jonge hennen, dat winst kan opleveren of het tegengestelde,
een zieke koppel, die slechts verlies kan geven, dan kan het advies van een dierenarts
van zeer grote waarde zijn en de kosten dubbel en dwars waard.

Ik heb hiermede de voornaamste punten van het compromis belicht. De pluimvee-
houder behoudt dus zijn vrijheid om eventueel zelf te enten, maar is verplicht de entstof
bij zijn dierenarts te kopen (tegen een vastgestelde en redelijke prijs, is overeengekomen).
De dierenarts wordt daardoor automatisch ingeschakeld, zonder verdere verplichtingen
echter, maar in het belang van beide partijen. Ik wil er nog op wijzen, dat voor de
lopende fok- en vermeerderingsbedrijven, die vrije enting niet is toegestaan, voor-
namelijk vanwege exportbelangen. Deze zullen door dierenartsen kunnen worden
verricht, omdat men anders moeilijkheden zal ondervinden bij de export van pluimvee-
producten. Verder hebben deze bedrijven het voordeel, dat zij zich voor eventuele
adviezen direct kunnen wenden tot de Gezondheidsdienst voor pluimvee, die speciaal
is belast met het toezicht op de gezondheidstoestand op deze bedrijven en aap het
hoofd waarvan een dierenarts is geplaatst, die zich uitsluitend bezighoudt met pluimvee
en pluimveeziekten. Het instituut is nog in opbouw in Soesterberg,. maar werkt sedert
enkele jaren op bescheiden schaal.

De bovenbeschreven regeling is er een op vrijwillige basis, maar hij wordt lang niet
door alle pluimveehouders gevolgd. Velen gaan op de oude voet door, omdat die schijn-
baar goedkoper is, maar onbewust lopen zij grote risico\'s.

Wordt deze regeling op den duur niet gevolgd, dan zal ongetwijfeld het resultaat
zijn, dat het enten door onbevoegden niet langer zal worden vrijgelaten, maar de
bestaande wet wordt toegepast, terwijl het enten veel en veel duurder zal worden,
dan nu in de regeling is vastgelegd.

-ocr page 687-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: In mijn practijk is door een fokvereniging een 6 maanden oude stier aange-
kocht, onder voorwaarde, dat het dier goed moet dekken en bevruchten (over de tijd
waarop, is niet gesproken).

Toen de stier 9 maanden oud was, is men begonnen hem te laten dekken. In
verloop van 3 maanden heeft het dier 38 runderen (meest jonge) gedekt, waarvan er
niet één drachtig is geworden.

De stier is bij de nieuwe eigenaar onder gunstige omstandigheden opgegroeid.

Op de leeftijd van 1 jaar is het dier onderzocht.

Resultaat van het onderzoek:

Uitwendige genitaliën: geen afwijkingen.

Inwendige genitaliën: geen afwijkingen.

Sperma: Hoeveelheid normaal, kleur grijsgroen, dun en afwijkend, consistentie te
waterig, reuk normaal.

a. Is hier sprake van wanprestatie, m.a.w. mag men van een stier van 1 jaar ver-
wachten, dat hij geslachtsrijp is? Zo niet, welke zijn dan de grenzen, die in de handel
aangehouden worden?

b. Kan, indien de stier over enige tijd, b.v. 2 maanden normaal gaat bevruchten, zo\'n
fokvereniging aanspraak maken op schadevergoeding?

c. Indien het de verkoper bekend was, dat stieren uit die „lijn" laat vruchtbaar zijn,
was hij dan verplicht geweest, dit bij de verkoop mede te delen?

Antwoord:

a. De vragensteller vermeldt niet of het hier gaat om een FH of een MRY stier.
Dit is van enig belang, omdat de MRY stieren vaak iets later geslachtsrijp zijn.
Niettemin, ook wanneer het om een FH stier gaat, mag men nog niet spreken van
wanprestatie wanneer een stier van 12 maanden oud nog onvruchtbaar is.

Al zijn de meeste FH stieren met 12 maanden, de meeste MRY stieren met ±
15 maanden wel geslachtsrijp, van wanprestatie zal men pas mogen spreken
als een FH stier van 15 maanden en een MRY stier van i 18 maanden nog niet
geslachtsrijp is.

b. Neen.

c. Al wordt aangenomen, dat het vroeger of later geslachtsrijp zijn binnen het ras
mede tengevolge van erfelijke aanleg kan variëren, is het toch niet bekend dat
stieren uit de ene familie later geslachtsrijp zijn dan stieren uit een andere familie.
Hieruit volgt reeds dat men van de verkoper niet mag verlangen, dat hij de koper
op mogelijke laatrijpheid attendeert.

-ocr page 688-

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Bestrijding van pseudovogelpest in Oostenrijk. Die Bekämpfung der Geflügel-
pest in Oesterreich.
A. Kalusch. W.tier. Mschr. 1951, 38, S 141.

In de nieuwe voorschriften betreffende de bestrijding van pseudo-vogelpest in Oosten-
rijk wordt de Veeartsenijkundige Dienst een veel krachtiger ingrijpen mogelijk gemaakt
dan eertijds het geval was.

Bij vaststelling der ziekte dienen thans alle pluimvee, parelhoenders, kalkoenen,
ganzen en eenden op de besmette en de van besmetting verdachte bedrijven te worden
afgemaakt. Op de omringende bedrijven wordt van staatswege de vaccinatie met
adsorbaatentstof uitgevoerd; de volledige kosten hiervan worden door de staat ge-
dragen. Afgemaakt pluimvee wordt volgens bepaalde normen vergoed, waarop in
bijzondere gevallen toeslagen van 50—100% gegeven kunnen worden, terwijl tevens
de mogelijkheid geopend is in de bedrijfsschade tegemoet te komen. Voor consumptie
geschikt pluimvee wordt gekookt.

Eerst 60 dagen na de desinfectie van het bedrijf mag nieuw pluimvee worden aan-
geschaft.

Sedert 1949 is adsorbaatentstof in ruime mate toegepast. Men heeft sterk de indruk,
dat de door de vaccinatie opgewekte immuniteit zeer beduidend is (

1,5% immuniteits-

doorbraken) en deze behandeling de pluimveehouderij weder mogelijk en lonend maakt.

Van Waveren.

Vaccinatie tegen Pseudovogelpest in Oostenrijk. Lehren der Geflügelpest-
impfung. F.
Hecke. Wien. tier. Mschr. 1951, 38, S 232.

Hecke heeft een beschouwing gegeven over van staatswege in Oostenrijk uitge-
voerde entingen tegen pseudovogelpest. Uitsluitend is hier de adsorbaatentstof volgens
Traub toegepast en men wijst voorlopig het gebruik van z.g. levende entstoffen af.

Op bedrijven, welke klaarblijkelijk kort voor, tijdens of na de vaccinatie besmet
werden, bleek, dat één tot twee weken na de enting immuniteit begint op te treden,
en dat deze na ruim drie weken maximaal ontwikkeld is.

Het is daarom raadzaam pluimvee gedurende vier weken na de vaccinatie op te
hokken en verdere maatregelen te nemen tegen smetstofverspreiding.

De ringsgewijze immunisatie van pluimveebeslagen moet op enige afstand van de
besmettingshaard worden uitgevoerd.

Van Waveren.

KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

Die Bewertung des Vaginabefundes des Rindes im Besamungsbetrieb.

Dr. K. Erbel und Albrecht: Tierärztliche Umschau, Juli 1951.

E. en A. hebben veel ervaring op het gebied van de K.I. bij runderen, vooral streken,
waar men tot de
K.I. was overgegaan wegens slechte dekresultaten.

Men insemineerde rectaal. Aanvankelijk ging daar een speculumonderzoek aan
vooraf. E. en A. zeggen echter, dat men met behulp van het speculum persé geen goede
prognose kan stellen omtrent het al of niet onvruchtbaar zijn van de dieren. Verder kan
het speculumonderzoek een vrij sterke irritatie van het slijmvlies geven.

Alleen op stallen met zeer slechte resltaten heeft het speculumonderzoek enige zin.
In sterke besmette streken deed men goed om bij het begin alle opbrekers van de na-
tuurlijke dekking te behandelen en 6 weken rust te geven.

De natuurlijke dekking gaf slechts zeer weinig resultaat bij dieren die van de K.I.
herhaalde malen terug kwamen.

Spruyt.

-ocr page 689-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND JUNI 1952

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herhauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
epizooticaej

De varkenspest
(Pestis staan)

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
( Scabies)

Het rotkreupel
der schapen

(Paronychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pscudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Provincies

Aantal besm.
boerderijen

*
3

.u

c
c

<0

1
"O

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

*

3
• ü
\'c

S

t

-1

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

ï
3

C

3

-0

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

3

\'c
-0

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

*

3
.2d
"c

c

<0
£

4

Aantal bedrijven

Groningen

50 (9)

40

(6)
2

(I)

70

(5)
123
(12)

609
(61)
1079
(45)

226
(15)
1578
(69)

27O

(24)
I

(O
8l

(8)

479
(247)

2(1)

20 (2)

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Noordbrabant

Zeeland

Limburg

Het Rijk
(11 prov.)

(23)
(3)
(6)
(10)
(21)
(\'4)

(2)

(79)

(8)

(3)

(4)

(3)
(7)

(4)

(29)

205

(7)

136 (10)
128

(13)
759

(74)

\'573

(52)
420

(30)
4616

(215)

636

(42)

I

(\')

121
(li)
8645
(464)

15\' (8)

84 (I)
3 (O

240

(11)

96

(4)

3

(O

99

(5)

96

(5)
4
(2)

203

(7)
3 (O

15 (2)

195

(5)

321

(2)

605

(6)
3 (O

1465
(33)

4

(2)
10

(O

14

(3)

I (0
I (I)

I

(O
(O

(4)
(6)

(36)

(5)
(10)

(8)

(33)

(102)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

-ocr page 690-

De bestrijding van mond- en klauwzeer.

Radiorede van de heer J. M. Dijkstra, Inspecteur van de Veeartsenij kundige

Dienst, uitgesproken op Woensdag 6 Augustus van 18.45—19.00 uur over de
Regionale Omroep Noord.

De bestrijdingswijze van het mond- en klauwzeer is in de loop der laatste 40 jaren
in ons land vaak het onderwerp geweest van heftige discussies. Vanzelfsprekend is
daarbij de regering, als gevolg van de door haar genomen maatregelen, critick en vaak
ernstige critiek, niet onthouden. Maar wat wij in dit opzicht de laatste weken hebben
gehoord en wel in aansluiting op de door Zijne Excellentie, de Minister van Landbouw,
Vissrerij en Voedselvoorziening, genomen beslissing, dat vee lijdende aan en besmet
met mond- en klauwzeer kan worden afgemaakt, is vergeleken bij vroegere critiek zeer
gering.

Het is algemeen bekend, dat de methoden tot bestrijding van deze ziekte in ver-
schillende landen zéér uiteenlopen. Dit komt, omdat de omstandigheden, die een rol
spelen bij de verspreiding van de ziekte, voor elk land afzonderlijk een eigen karakter
hebben. Om maar een enkele voorbeelden te noemen.

Bij de verspreiding van de ziekte spee\'t de veedichtheid, dat is het aantal dieren per
1000 ha, een belangrijke rol. In een aaneengesloten weidegebied, waar de verschillende
percelen slechts zijn gescheiden door nauwe slootjes, zijn de omstandigheden gedurende
de zomer anders dan wanneer de weidepercelen gescheiden zijn door bouwlanden.
Nog weer anders wordt de toestand, wanneer er uitgestrekte woeste terreinen voorkomen,
wanneer er veel bossen zijn of misschien zelfs bergen, zoals in Zwitserland. De geaardheid
van het terrein schept dus al grote verschillen.

Een andere belangrijke rol speelt de handel. Deze kan bijvoorbeeld locaal of voor een
groot gebied op enkele markten zijn gecentraliseerd. Vanzelfsprekend is de handel
afhankelijk van de bedrijfsvoering, b.v. fok-, melk- of mestbedrijven. Deze bepaalt
niet alleen de uitgebreidheid van de handel maar tevens de vorm daarvan.

Maar afgezien van deze, ik zou haast zeggen, technische verschillen in bedrijfsvoering
voor de verschillende landen is er nog iets anders.

Er zijn n.1. in de wereld een paar gebieden, waar eigenlijk altijd, hetzij in meer, of
in minder uitgebreide mate mond- en klauwzeer voorkomt. Tenminste zo is het de laatste
40 of 50 jaren geweest. Deze gebieden zijn Zuid-Amerika en het vaste land van West-
Europa. De afstand van een bepaald land tot deze beide gebieden bepaalt mede de wijze,
waarop zo\'n land de ziekte zal bestrijden.

Ik zal U nu enkele voorbeelden noemen van landen, waar de bestrijding goed is
georganiseerd.

Het zal niemand verwonderen, dat de Verenigde Staten van Noord-Amerika met een
veestapel van 304 40 millioen runderen bij liet optrden van mond- en klauwzeer onmid-
dellijk overgaan tot afslachten en dat daarbij strenge maatregelen worden genoemd
om verspreiding van de smetstof te voorkomen.

Wanneer men dit grote gebied vrij kan houden door het opofferen van een klein aan-
tal veebeslagen, dan is dat zeer belangrijk. In de loop van de laatste halve eeuw is het
slechts 7 keer tot een uitbraak gekomen en slechts één daarvan bereikte een uitbreiding
van enige betekenis. Voor Canada geldt, hoewel het veebeslag daar kleiner is, eigenlijk
hetzelfde.

Engeland is tegenover Noord-Amerika in zoverre in een nadelige positie, omdat het
zo dicht bij het vaste land van W\'est-Europa ligt en bovendien, omdat het door zijn grote
bevolkingsdichtheid veel voedsel moet invoeren. De positie als eiland is niet voldoende
om het te vrijwaren van een besmetting met mond- en klauwzeer. Tot nu toe is het in
Engeland steeds gelukt door het afmaaksysteem, gevolgd door een zeer strenge afzon-
dering en ontsmetting van de haarden, de ziekte te bedwingen. In verschillende jaren is
dit met zeer grote verliezen aan geld en aan fokmateriaal gepaard gegaan. Vooral in
sommige fokkerskringen doet men veel moeite toestemming te verkrijgen tot het toe-

-ocr page 691-

passen van voorbehoedende entingen, om zich zodoende te vrijwaren van het uitbreken
van de ziekte.

In tegenstelling met de genoemde landen maakt Zwitserland naast het afslachten,
gebruik van de entingen, door de veestapel in de buurt van het afgemaakte, zieke be-
slag te vaccineren. Zwitserland ligt zeer ongustig temidden van landen, die vaak ernstig
zijn besmet met mond- en klauwzeer. Het heeft echter het voordeel van het moeilijk be-
gaanbare terrein en zeker ook daarom heeft het de strijd tegen het mond- en klauwzeer
vaak tot een succesvol einde weten te brengen.

Maar bij al deze landen blijft het gevaar bestaan, dat de gehele veestapel zeer ge-
voelig is voor de ziekte. Het geringste behoeft er maar te gebeuren of er raakt een vee-
stapel besmet. De overheid in deze landen moet steeds op zijn hoede zijn en voorkomen,
dat er op de een of andere wijze virus wordt binnengesleept. Wanneer daar een mond- en
klauwzeergeval wordt geconstateerd, dan is de eerste gedachte te zoeken naar een con-
tact, dat in de buurt van zo\'n geval heeft plaats gehad met een land, waar mond- en
klauwzeer heerst. De ene keer zal er b.v. pootaardappelen zijn geïmporteerd, een andere
keer bevroren vlees, tomaten of uien. Misschien is er ook een immigrant op de hoeve
gekomen. Het behoeft geen betoog, da. men bij een dergelijke instelling zeer licht ge-
neigd is om het als een vaststaand feit aan te nemen, dat het geïmporteerde de schuld
draagt. De praktijk is dus, dat men in deze landen zeer wantrouwend staat tegenover
producten, die uit besmette landen komen.

De exporterende landen hebben daar rekening mee te houden. Doet men dit niet,
dan loopt men het zeer grote risico, dat de export van verschillende land- en tuinbouw-
producten naar één of meer van de genoemde landen onmogelijk wordt.

Voor de uitvoer van onze Nederlandse producten zou dit een zeer grote ramp kunnen
betekenen.

Hoe moeten wij nu in Nederland een bestrijdingswijze van het mond- en klauwzeer
opbouwen, die ons tevens de mogelijkheid biedt te voorkomen, dat de genoemde landen
onze export daarheen lam leggen?

Het heeft geen zin daartoe terug te grijpen op de bestrijdingswijzen, die in Nederland
voor 1940 zijn toegepast. Wij weten maar al te goed, dat zij ons geen van alle blijvende
en doorslaggevende successen hebben gebracht. Maar van 1945 af hebben wij de be-
schikking over een entstof, die ons goede resultaten heeft gegeven en die, bij een ge-
organiseerde toepassing de basis kan leveren voor een systeem, dat niet alleen als ziekte-
bestrijdingssysteem kan slagen, maar dat tevens aan hooggestelde buitenlandse voor-
waarden kan voldoen.

Wij wisten al van onze ervaring uit de jaren 1945 tot 1950, dat door middel van de
enting veel te bereiken was. In die jaren was de enting tengevolge van het geheel vrij-
willge karakter zeer onvolledig. Een doelbewuste toepassing van de enting in de besmette
gebieden kon daardoor nooit volledig worden uitgevoerd. Niettegenstaande het feit,
dat men destijds in het te kleine instituut te Amsterdam onder hoogspanning werkte,
hadden wij steeds een tekort aan vaccin. Dit was een van de oorzaken, dat wij op kri-
tieke momenten niet tot een doorslaggevend succes konden komen. En toch hebben wij
van 1945 tot 1950 steeds weer ervaren, dat gebieden, die vroeger vóór de enting al-
tijd ernstig waren geïnfecteerd, thans dank zij de enting geheel of vrijwel geheel vrij
bleven. Maar gerust waren wij nog niet, want in deze periode was het mond- en klauw-
zeer niet kwaadaardig en zo vroegen wij ons af, wat zal er gebeuren, wanneer de ziekte
eens met zijn oude heftigheid terug komt. Wij kenden n.1. de epizootien van 1937 en
1938, van 1919 en 1920 en van 1911. Zou deze enting dan ook voldoende zijn of zouden
wij dan opnieuw teleurgesteld worden door deze ziekte?

Wij hebben op dergelijke vragen natuurlijk nooit een antwoord kunnen geven, want
het voorspellen van uitbraken van de ziekte of het keren daarvan is een onbegonnen
taak.

Maar nu kunnen wij erop wijzen, dat de ziekte-uitbraak, die wij in de na-zomer van
1951 uit West-Duitsland hebben gekregen, een zeer kwaadaardig karakter had. De
berichten uit Duitsland wezen er al op, dat het gevaar, dat in aantocht was, niet mocht

-ocr page 692-

worden onderschat. En inderdaad het ziektebeeld was van ernstige aard. Het was een
ziekte, die kon worden vergeleken met de zojuist genoemde vroegere uitbraken van 1937-
38 en eerder.

Het feit, dat bij deze kwaadaardige ziekte de enting zo\'n groot succes heeft gehad
en van doorslaggevende betekenis is geweest voor het verder verloop van de epizoötie,
is van zeer grote betekenis. Het geeft ons de overtuiging, dat onze enting goed is en dat
we ook de toekomst met vertrouwen tegemoet kunnen zien. De vaccinatie kan dus de
grondslag vormen, waarop wij ons bestrijdings-systeem moeten bouwen. Ons streven
moet nu zijn deze enting zo algemeen mogelijk toe te passen. Niet geënte bedrijven zullen
steeds een gevaar blijven. In deze bedrijven kan het virus weer tot ontwikkeling komen
en zich millioenvoudig vermeerderen. Uit de aard der zaak zal dit dan hier en daar op
geënte bedrijven weer aanleiding geven tot doorbraken. Op deze manier zou de smet-
stofdus steeds aanwezig blijven. De enige manier om dit te voorkomen, is het opruimen
van de bedrijven waar deze ziekte heerst. Afslachten dus van die dieren, die ziek zijn
en die dieren op het bedrijf, waarvan men verwacht, dat ze ziek zullen worden. Di\' is
bovendien de enige manier om het buitenland te overtuigen, dat de smetstof zich in
Nederland niet onbegrensd kan vermeerderen.

Het buitenland vraagt van landen; waaruit wordt geïmporteerd een doelbewuste
vernietiging van het virus om de eigen veestapel veilig te stellen. Wij hebben daarmee
rekening te houden.

Ik kan mij indenken, dat de veehouder met angst over het schrikbeeld van het af-
maken van zijn veestapel spreekt en misschien nog meer denkt. Maar het belang van
Nederland vraagt dit systeem op dit ogenblik. De veehouder heeft het middel in de hand
zich hiertegen te verdedigen en zijn dieren te laten enten. De beste tijd hiervoor is het
laatst van de stalperiode. De kalveren kunnen dan in September geënt worden, terwijl
het van zeer groot belang is de 1V2 jarige dieren dan nogmaals te enten.

De veehouder kan zijn dieren dus laten enten. Duizenden zijn hem hierin voorgegaan.
Het feit, dat zij dit elk jaar opnieuw laten doen, is het beste bewijs, dat het resultaat goed
was en dat de enting onschuldig is. Het is nog nooit op zo\'n grote schaal gebeurd als dit
voorjaar. En toch zijn er nog enkelen, die de enting achterwege hebben gelaten. Hun
veestapels vormen een gevaar voor Nederland. Ik vertrouw dan ook, dat de enkele voor-
beelden, die ik zojuist heb gegeven, mogen bijdragen tot een beter begrip van de grote
belangen, die met het nakomen van de bestrijdingsplicht worden gediend.

Geen schadevergoeding in verband met de varkenspest.

In antwoord op schriftelijke vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal, de Heer
Kikkert betreffende de bestrijding en het vergoeden van schade in
verband met de varkenspest, heeft de Minister van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening medegedeeld, dat, wanneer op een bedrijf één of meer dieren door de varkens-
pest wordt (worden) aangetast, de Veeartsenijkundige Dienst de gewone maatregelen
van isolatie, een vervoerverbod enz., ter voorkoming van verspreiding van de smetstof
neemt. Afslachten wordt niet voorgeschreven. Wel wordt de eigenaars in hun eigen be-
lang — aangezien bij het voorkomen van deze ziekte meestal vrijwel alle varkens op het
bedrijf althans voor zover zij in dezelfde stallen zijn ondergebracht, ziek worden met
de ernstige gevolgen daarvan (zeer hoog sterftecijfer etc.) — aangeraden de nog
gezonde dieren te laten slachten, teneinde de schade tot een minimum te beperken.

Een en ander moet als gewoon bedrijfsrisico worden gezien. Voorbehoedende entingen
tegen deze ziekte op bedrijven, die nog niet zijn besmet, geven een zeer bevredigend
resultaat. Hierdoor kan bedoeld risico zo klein mogelijk worden gehouden.

De Minister is niet van oordeel, dat het gewenst moet worden geacht, èn om een doel-
matige bestrijding van deze ziekte èn om de gedupeerden tegemoet te komen, dat een
schadeloosstelling wordt gegeven.

-ocr page 693-

Ontheffing met betrekking tot maatregelen tot voorkoming van uitbreiding
van de varkenspest.

6 Augustus 1952 / Afdeling Wetgeving en Juridische ^aken/L. No. 8787/91 W.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

Gelet op artikel 38 van de Veewet en op het bepaalde onder a van het Koninklijk
besluit 1936,
Stb. 997A,

Besluit:

Artikel I

In de beschikking van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
van 25 April 1952, Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken/L., no. 8250/91 W
(Stcrt. 83)
worden de volgende wijzigingen aangebracht:

i°. De in artikel 1 onder A gegeven omschrijving wordt gelezen als volgt:

,,A. een westelijk gebied, begrensd door Noordzee ten zuiden van het Noordzee-
kanaal—Noordzeekanaal—IJ—zuidelijke en oostelijke oevers van het IJsselmeer—
IJssel—Rijn stroomafwaarts—Lek tot grens tussen de provincies Zuidholland en
Gelderland—grens tussen de provincies Zuidholland en Gelderland tot Linge bij
Asperen—Linge stroomafwaarts—Waal stroomopwaarts tot Woudrichem—Maas
stroomopwaarts tot Bergsche Maas—Bergsche Maas—Amer—Hollandsch Diep—
Volkerak—Krammer—Grevelingen".

2°. In de in artikel 1 onder B gegeven omschrijving wordt tussen „Noordzeekanaal"
en „zuidelijke" ingevoegd „IJ".

30. Aan artikel 2 wordt toegevoegd een nieuw derde lid luidende:

„3. De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst kan van het in het eerste lid
gestelde verbod ontheffing verlenen onder door hem te stellen voorwaarden".

Artikel II

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag na die der dagtekening
van de
Nederlandse Staatscourant, waarin zij is geplaatst.

Tariefwijziging kristalvioletvaccin.

6 Augustus 1952 / Afdeling Wetgeving en Juridische £aken/L. No 8792/91 W.
De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

Gelet op artikel 6 van het Koninklijk besluit van 29 Juli 1913, Stb. 338, zoals dit is
gewijzigd bij Koninklijk besluit van 14 Januari 1926,
Stb. 6, tot vaststelling van een
reglement voor de Rijksseruminrichting,

Besluit:

in zijn beschikking van 15 Maart 1947, Nederlandse Staatscourant 1947, no. 54, zoals deze
laatstelijk is gewijzigd bij zijn beschikking van 28 December 1951,
Nederlandse Staats-
courant
1952, no. 1, onder b in de rubriek „Entstoffen" de navolgende wijziging aan te
brengen: Onder het hoofd „Varken" wordt het laatste onderdeel gelezen als volgt:
Kristalvioletvaccin per 100 c.c.....................ƒ 20,—

-ocr page 694-

Rheumatiekfonds Dr JAN VAN BREEMEN.

Het Bestuur van het Rheumatiekfonds Dr Jan van Breemen stelt ter bevordering
van het wetenschappelijk rheuma-onderzoek een beloning ter beschikking voor een zoveel
mogelijk volledig literatuuroverzicht over methoden voor het experimenteel teweeg
brengen van gewrichtsafwijkingen bij proefdieren. Dit overzicht zou zoveel mogelijk
gegevens moeten bevatten over toegepaste, experimentele werkwijzen en over de daar-
mede tevoorschijn geroepen gewrichtsveranderingen, waarbij uiteraard die afwijkingen
met de grootste uitvoerigheid dienen te worden behandeld, die enige verwantschap
bezitten met de bij de chronische rheumatoide polyarthritis voorkomende afwijkingen.

Het Jan van Breemenfonds stelt zich voor dit werk te belonen naar gelang de omvang
en de kwaliteit daarvan, doch met een maximum van ƒ 1500.—.

Gegadigden gelieven zich op te geven bij de Secretaris van de Adviescommissie uit
het Bestuur van het Rheumatiekfonds
Dr Jan van Breemf.n, Dr. M. Tausk, Directeur
der N.V. Organon te Oss.

Bureau „Agraar". 1)

Er bevindt zich te Meppel een z.g. Bureau „Agraar", dat zich, blijkens de naam,
met haar activiteit in de agrarische sector beweegt. Met name wordt door dit bureau
een blaadje, genaamd „Veevoeding", uitgegeven, waarvoor men tracht de plaatselijke
fouragehandel te interesseren.

Enige tijd geleden maakten wij kennis met een nieuwe activiteit van dit bureau.
In een molen troffen wij een wandplaat aan, waarop wordt medegedeeld, dat „de
deskundige medewerkers van het bovengenoemd maandblad de boer graag helpen
■villen met
gratis advies op het gebied van veeziekten, huisvesting en voeding."

Wij kunnen de aangeprezen deskundigheid van de medewerkers niet beoordelen.
Verder weten wij niet of de adviezen worden gegeven van achter het schrijfbureau
van het Bureau „Agraar" of tijdens een persoonlijk bezoek aan de hulpbehoevende
boer. Ook de adviezen op het gebied van huisvesting en voeding laten wij hier buiten
beschouwing.

Doch zeer bepaaldelijk willen wij het hier wel even hebben over de diergenees-
kundige adviezen,
die genoemd Bureau voorstaat te kunnen vérstrekken.

Wij willen de betreffende molenaren/handelaren er dan even op wijzen, dat het
in ons land een goed gebruik is, dat diergeneeskundige adviezen en hulp uitsluitend
worden gegeven door de
plaatselijke dierenarts.

Ook al zou de deskundige man van het Bureau „Agraar" de bevoegdheid van dieren-
arts bezitten, dan nog zou men door gebruikmaking van de diensten van een dergelijke
voorlichter, de plaatselijke dierenarts volkomen tegen zich in het harnas jagen en o.i.
zeer terecht. Niet alleen zou dit het geval zijn, wanneer deze adviseur de betrokken
boer persoonlijk zou bezoeken, doch ook wanneer hij zijn advies schriftelijk zou ver-
strekken. In het laatste geval geven wij overigens voor het advies geen cent.

Is de betreffende adviseur geen dierenarts, dan mist hij zelfs de bevoegdheid tot
het geven van diergeneeskundige hulp en is strafbaar.

Wij laten de molenaar/handelaar uiteraard geheel vrij zelf te bepalen in welke mate
6ij de betrekkingen met het Bureau „Agraar", zo deze aanwezig zijn, ook door deze
„service" nauwer aan wil halen.

Wij willen slechts een waarschuwende stem laten horen en de molenaar/handelaar
in alle oprechtheid de vraag stellen, wat hem op de lange duur meer zal blijken waard
te zijn: de belangeloze vriendschap van de plaatselijke dierenarts of de sympathie van
het Bureau „Agraar", dat een gewone commerciële instelling is.

1  Overgenomen uit: „Veevoedernieuws", 5e jaargang, No. 6-7, Juni/Juli 1952.
Uitg.: U. Twijnstra\'s Oliefabriekcn N.V. te Maarssen en Akkrum.

-ocr page 695-

Het Vide Internationaal Zoötechnisch Congres te Kopenhagen.

Dit congres werd te Kopenhagen gehouden van 9—-14 Juli j.1.

De volgende hoofdrapporten werden behandeld:

Engeler, W.: ) Present viewpoints on breeding methods.

Hazel, L. N.: ^ Pure line breeding and cross-breeding.

Mollgaard, H.: Fundamental issues of modern physiology concerning the vitamin
B-complex.

Grashuis, J.: Animal nutrition and fertility.

Cépède, M.: Methods of calculating costs of animal production.

Ryde, B. H.: Advisory (extension) service in animal husbandry.

Schadevergoeding bij mond- en klauwzeer. Hogere uitkering kan gerecht-
vaardigd zijn.

In antwoord op vragen van het lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal, de
heer
Van der Weijden, betreffende het vergoeden van schade en de afslachting in
verband met mond- en klauwzeer, deelt de Minister van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening a.i.,
Z.E. Ir. Staf mede, dat krachtens de Veewet aan de eigenaar van
verdacht vee de volle waarde van het vee in gezonde toestand als schadeloosstelling
wordt uitgekeerd, terwijl bij Koninklijk Besluit van 23 Februari 1922 is bepaald, dat
in geval van afmaking van vee, dat is
aangetast door mond- en klauwzeer, aan de eigenaar
10 pCt. van de waarde, welke het vee in
gezonde toestand zou hebben, wordt uitgekeerd.

De bewindsman acht zulks in het algemeen juist; niettemin is naar zijn oordeel de
mogelijkheid niet uitgesloten, dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, waarbij
in afwijking van het bepaalde een hogere uitkering dan 90 pCt. van de waarde billijk
en gerechtvaardigd is te achten.

In verband hiermede is de Minister bereid te bevorderen, dat bovengenoemde alge-
mene maatregel van bestuur wordt gewijzigd in dier voege, dat, bijaldien bedoelde
omstandigheden zich naar zijn oordeel voordoen, het bedrag der uitkering bepaald
kan worden op een hoger percentage dan 90 van de waarde van het dier in gezonde
toestand.

Hoewel liet moeilijk verdedigbaar is te achten, dat een veehouder niet geënte dieren
aan zijn wel geënte veestapel toevoegt, wijst de Minister er voorts op, dat in dergelijke
gevallen door de Veeartsenijkundige Dienst ernstig rekening wordt gehouden (en bij
de voorgekomen gevallen reeds gehouden i s) met het feit, of de niet aangetaste dieren
al dan niet efficiënt voorbehoedend tegen mond- en klauwzeer zijn geënt.

Ten deze zal door de deskundigen ied,er geval op zich zelf dienen te worden beoordeeld.

-ocr page 696-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht.,
Tel. K 3400—11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETATIAAT.

Gids voor de vleeskeuringsdiensten.

Binnenkort zal door de Maatschappij voor Diergeneeskunde in samenwerking met
de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten, een gids worden uitgegeven ten dienste
van ambtenaren, die belast zijn met de uitvoering van de Vleeskeuringswet.

In deze uitgave is opgenomen de tekst van de Vleeskeuringswet 1919 voorzien van
de vele wijzigingen.

In de tweede plaats bevat deze gids de Wet op de Economische Delicten, waarin
vele bepalingen van de Vleeskeuringswet 1919 zijn opgenomen. Iedere keuringsambte-
naar dient dan ook op de hoogte te zijn met het doel en de strekking van deze wet.

Op de bepalingen, die vooral uit een oogpunt van vleeskeuring van belang zijn,
wordt een korte toelichting gegeven, waardoor deze wet voor niet-juristen begrijpelijker
is geworden.

In de derde plaats is een lijst van adressen van firma\'s opgenomen, die de verschillende
benodigdheden voor de vleeskeuringsdiensten kunnen leveren.

In de vergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten is gebleken,
dat er aan een dergelijke adressenlijst behoefte bestaat.

Dit boekje zal kunnen bijdragen tot een betere uitvoering van de vleeskeuringswet
en de keuringsambtenaren zullen zonder twijfel bij herhaling van deze uitgave gebruik
maken.

Zodra dit boekje gereed is zal het gratis worden toegezonden aan alle leden van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, die op enigerlei wijze betrokken zijn bij de uit-
voering van de Vleeskeuringswet.

Leden, die niet tot genoemde groep behoren en ook belangstelling hebben voor deze
uitgave, wordt dit boekje alleen toegezonden, wanneer dit aan het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde wordt verzocht.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Gelderland.

Op de jaarlijkse vergadering samen met de afdeling Overijssel hoopt Prof Dr. S. R.
Numans te spreken over: ,,Indrukken uit Indonesië".

Deze vergadering, welke is vastgesteld op Zaterdagmiddag 13 September, zal niet wor-
den gehouden in ,,De Kap" zoals in het Tijdschrift van 1 Augustus werd vermeld,
doch in Hotel
Bloemink te Apeldoorn.

Na afloop van de vergadering zoals gewoonlijk: Borreluur en diner.

De secretaris

Hoedemaker.

VAN DE REDACTIE

Beoordeling van ingezonden artikelen.

De Redactie is van mening, dat het niet alleen gewenst, maar ook noodzakelijk is,
dat meer zorg wordt besteed aan taal en stijl van de artikelen, die in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde worden opgenomen. Helaas komt het vrij vaak voor, dat de inge-
zonden copie tal van „oneffenheden" bevat, die een wetenschappelijke periodiek toch
wel erg ontsieren.

-ocr page 697-

De Redactie heeft zich in het verleden op het standpunt gesteld, dat zij in hoofdzaak
verantwoordelijk was voor de inhoud, en de schrijvers voor de vorm van de opgenomen
artikelen.

Zij ziet zich echter genoodzaakt voortaan bij de beoordeling van de inhoud
ook eventuele correcties van taal, stijl en punctuatie te betrekken.

Over gewenste wijzigingen van de inhoud van artikelen wordt voor de opneming
steeds overleg gepleegd met de betrokken auteurs.

Met betrekking tot de „technische" correctie wordt hierbij aan de auteurs meegedeeld,
dat de Redactie zich het recht voorbehoudt, de nodige wijzigingen aan te brengen in
de artikelen, die voor opneming in aanmerking komen, waardoor meer uniformiteit
zal worden nagestreefd wat betreft de samenstelling van het Tijdschrift.

Mede in verband hiermede wordt dringend verzocht geen artikelen in te zenden,
die met de hand zijn geschreven.

De getypte copie dient aan de voorzijde te zijn voorzien van een brede marge of moet
minstens i interlinie hebben.

Samenvatting van de artikelen.

Tot nu toe werden oorspronkelijke artikelen alleen van samenvattingen in het Neder-
lands, Engels, Frans en Duits voorzien, voor zover dit door de betrokken auteurs werd
verzocht.

Daar is gebleken, dat in het buitenland de belangstelling voor het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde nog steeds toeneemt, zullen alle oorspronkelijke artikelen
voortaan worden voorzien van samenvattingen in de Nederlandse, Franse en Duitse
taal. Wanneer auteurs het gewenst achten bovendien een samenvatting in een andere
vreemde taal toe te voegen (b.v. Spaans voor de Zuid-Amerikaanse landen) kan dit aan
de Redactie worden verzocht. Indien de vertalingen voor de auteurs te bezwaarlijk zijn,
worden deze op verzoek door de Redactie verzorgd. In dit geval wordt verzocht de
Nederlandse samenvatting in 4-voud in te zenden.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

J. P. M. E. van Beek, Stationsstraat. 52 A, Deurne.

P. Bergmans, Wijnaldum.

S. Brandsma, 208, Menaldum.

K. v. d. Kooi, No 12, Ferwerd.

P. G. M. Kraanen. Mecklenburglaan 14, Utrecht.

H. H. J. C. Maillie, Kruisbergseweg 23, Doetinchem.

B. Roem, Eikbosserweg 129, Hilversum.
F.
Vogel, Karbouwstraat 3, Bussum.
N. F.
Werkman, No 130, Oosthuizen.

Adres- en/of functiewijziging.

C. H. W. de Bois, voorheen te Utrecht, is verhuisd naar Zeist, 2e Dorpsstraat 61,
tel. K. 3404-2355, gr. 585006. (pag. 65)

H. J. Nooder, voorheen te Zeist, is verhuisd naar de Wijk (Dr.), Dorpsstraat A 138,

tel. K. 5224-333. gr. 378994; P- (pag- 89)

Prof. Dr. S. R. Numans, voorheen te Bogor, is in functie getreden als Hoogleraar
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, faculteit Veeartsenijkunde, afdeling Kliniek voor
Heelkunde. (pag- 107)

H. J. Odé, voorheen te Heemstede, is verhuisd naar Zeist, Parkflat 16. (pag. 89)
N. F. Werkman te Oosthuizen, diens huisnummer 30 moet worden gewijzigd in 130.

(ingelast op pag. 103)

-ocr page 698-

Benoemd.

Collega A. H. C. Kuipers te Gemert is, te rekenen met ingang van i September
I952> benoemd tot adjunct Directeur van het Openbaar Slachthuis en de Veemarkt
te \'s-Hertogenbosch. (pag. 84)

Eervol ontslag.

Collega N. D. M. Dekker te Utrecht is, te rekenen met ingang van 1 Augustus
I952> eervol ontslag verleend als tijdelijk plaatsvervangend Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst in het district Noord-Holland in verband met het vertrek uit
dit district. (pag. 69)

Gevestigd.

Collega L. J. ten Horn heeft zich tijdelijk als wnd. dierenarts gevestigd te Utrecht,
Jansdam 7
bis, tel. K. 3400-21767. (ingelast op pag. 79)

Collega J. P. M. Meesters heeft zich gevestigd te Roosendaal, Damstraat 33, tel.
K. 1650-2248, gr. 464259. (ingelast op pag. 87)

Collega F. Vogel heeft zich gevestigd te \'t Zand (N.H.), Kanaalkade I 140, tel.
K. 2249-312. \' (ingelast op pag. 101)

Collega A. Zegwaard heeft zich gevestigd te Varsseveld, tijdelijk Spoorstraat 52
tel.
K. 8352-381; ass. bij A. J. B. Hammink. (ingelast op pag. 105)

Overleden.

Collega M. B. ten Have, voorheen te Midwolda (Gr.), is aldaar overleden op
17 Augustus 1952. (pag. 76)

-ocr page 699-

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie der Rijks
universiteit te Utrecht. Dir.: Prof. Dr. F. C. v. d. KAAY.

DE OPERATIEVE VERLOSSING VAN HONDEN

door

H. J. NOODER, hoofd-assistent.

Vanaf September 1948 tot September 1951 werden 104 honden operatief
verlost, waarvan 52 door middel van hysterectomie en 52 door middel van
sectio caesarea (Tabel 1).

We zullen achtereenvolgens de volgende onderdelen behandelen:

I. De indicaties tot de operatie.
II. De contra-indicaties tegen operatie.

III. De operatie.

a. hysterectomie.

b. sectio caesarea.

IV. De medicamenteuze behandeling,

a. bij normaal verloop.

b. bij abnormaal verloop.
V. De duur van de genezing.

VI. De bespreking van de resultaten.
VII. De leeftijd van de geopereerde honden, in verband met het aantal
parti.

VIII. De conclusie.
IX. Samenvatting.

Voorop dient gesteld te worden, dat aan onze kliniek uit de aard der
zaak vele honden aangeboden worden, waarbij reeds diergeneeskundige
hulp is verleend en honden waarbij de partus dikwijls reeds lang aan de
gang is, terwijl de dieren vaak over een grote afstand vervoerd werden.
De omstandigheden zijn dus veelal ongunstiger dan men in de normale
practijk aantreft.

I. De indicaties tot de operatie.

a. Een abnormale toestand bij het moederdier.

1. Een te nauw bekken, hetzij een nog niet volgroeid bekken, hetzij een
vernauwing tengevolge van bekkenfractuur, vaak ten gevolge van
aanrijdingen.

2. De cervix heeft zich niet voldoende ontsloten, hetgeen wij nog al eens
aantreffen bij oudere honden van de grotere rassen, die voor de
eerste maal werpen en waarbij dan vaak slechts een of twee jongen
aanwezig zijn.

Opgemerkt zij, dat deze honden wel eens dagen langer dan negen
weken kunnen dragen, voordat de partus begint.

655

46

-ocr page 700-

3- Secundaire weeënzwakte treedt nog al eens op, wanneer er veel jongen
aanwezig zijn en de partus traag verloopt; de uterus reageert meestal
wel op pitoninjecties.

4. Soms komt primaire weeënzwakte voor; hierbij reageert de uterus vaak
niet op pitoninjecties.

5. Tot de afwijkingen bij het moederdier is ook te rekenen een hernia
inguinalis
, waarbij de bevruchte uterus of een gedeelte ervan in de
breukzak aanwezig is.

b. Een abnormale toestand van de vrucht of vruchten.

1. Een te grote vrucht, welke door de normale weeën niet uitgedreven
wordt. De mogelijkheid bestaat, dat we deze vrucht met een tangetje
met of zonder embryotomie kunnen verwijderen, echter treedt dan
vaak beschadiging van de vrucht op. Aangezien de uitkomsten
van de operatieve verwijdering der vruchten zeer gunstig zijn,
passen we embryotomie veel minder toe dan vroeger en besluiten
sneller tot operatie.

2. Een abnormale ligging van de vrucht. Dit zijn voornamelijk afwijkingen
van het hoofd en wel de kruinligging en het naar terzijde terug-
geslagen hoofd, waarvan de eerste soms en de laatste nooit te repo-
neren is.

3. Een abnormale ontwikkeling van de vrucht (monster) kan oorzaak zijn,
dat de partus niet vordert.

In al deze gevallen is groene uitvloeiing, wanneer deze optreedt als er
nog geen vrucht geboren is, een sterke indicatie tot de operatie. Dit
symptoom wijst op het loslaten van een placenta foetalis, (of een gedeelte
van een placenta foetalis), van de placenta materna, waarbij in het
eerste geval de foetus altijd en in het tweede geval meestal dood is.

II. De contra-indicaties tegen operatie.

1. Een slechte gezondheidstoestand van het moederdier is een voorname contra-
indicatie; dit geldt vooral voor hart- en nierafwijkingen.

2. Een abnormale toestand in of van de geboorteweg.

a. Ernstige verwondingen van vulva, vagina, cervix of uterus kunnen
aanwezig zijn, evenals

b. Een geïnfecteerde uterusinhoud, bv. bij aanwezigheid van emphysema-
teuze vruchten. Volgens de gegevens uit de literatuur zou bij
aanwezigheid van emphysemateuze vruchten, al of niet gepaard
gaande met stinkende uitvloeiing, slechts tot hysterectomie mogen
worden overgegaan en niet tot sectio caesarea. Onze ervaring is
echter dat deze verschijnselen geen beletsel mogen zijn tot operatie:
Immers de keus tussen opereren en niet-opereren is niet zo erg moei-
lijk. Bij niet-opereren gaat het dier zeker dood, en bij opereren, juist
omdat we de beschikking hebben over de moderne geneesmiddelen,
is er een vrij grote kans, dat we de patiënt toch in leven houden.

-ocr page 701-

De operatie.

We kunnen de operatieve verlossing op drie manieren tot stand brengen
wel door middel van:

hysterectomie (al of niet gecombineerd met ovariotomie).
sectio caesarea.

een combinatie van beide, waarbij een hoorn of een gedeelte hiervan weg-
genomen wordt.

De plaats van de buiksnede. Ofschoon het veelal de gewoonte is een hysterec-
tomie te verrichten door een snede in de linea alba en de sectio caesarea
door een snede in de flank, doen wij de laatste jaren beide operaties
vanuit de linea alba.

De reden, waarom de sectio caesarea vanuit de snede in de flank ver-
richt werd, was gelegen in het verlangen van de fokkers, het moederdier,
na de operatie, de jongen te kunnen laten zuigen. Dit gaat echter even
goed, zo niet beter, indien we de operatie via een snede in de linea alba
uitvoeren, welke snede wij na de operatie met een dun gaasje afdekken.
Dit gaasje wordt met een weinig mastisol vastgeplakt en afgedekt.
We krijgen zelfs de indruk, dat het zogen in het laatste geval de wond-
genezing bevordert.

Een ander voordeel van de snede in de linea alba kwam tijdens een
sectio caesarea, verricht op een Duitse herdershond, toevallig te voor-
schijn. Bij deze hond in partu was elders geprobeerd door middel van
embryotomie een jong te verwijderen, hetgeen echter niet gelukte.
Het dier werd aan onze kliniek aangeboden en er werd tot sectio
caesarea, vanuit de flank, besloten. Nadat de levende jongen verwijderd
waren en de uterus was gesloten, bleek, dat bij de embryotomie een
ruptuur ontstaan was, welke scheur in het corpus uteri, vlak bij de
cervix, gelegen was. Deze ruptuur was vanuit de snede in de flank
niet te bereiken, zodat deze snede werd gesloten en een snede in de linea
alba werd gemaakt, van waaruit de ruptuur kon worden bereikt en
gehecht. De wond in de linea alba genas per primam, de wond in de
flank eerst na vele weken.

Indien een hernia inguinalis bij de hond aanwezig is, waarbij de
dragende uterus geheel of gedeeltelijk in de breukzak aanwezig is,
maken we de snede op de breukzak.

De voorbereiding van de operatieplaats.

De hond wordt op de rug liggend, gefixeerd op de operatietafel. Het
gebied, ruim rondom de plaats, waar de snede gemaakt zal worden,
wordt bedekt met pasta depilatoria. Pulvis depilatorius bestaat uit
gelijke delen sulfidum baryticum, sulfidum baryticum purum, amylum
triticum en oxydicum zincicum. Met een weinig water wordt het poeder
tot een pasta aangemaakt. Met een scalpel wordt deze laag na 5 tot 8
minuten afgekrabd, waarbij alle haren in dit gebied verdwijnen.
Na grondige reiniging met zeepspiritus en na joderen van het operatie-
gebied kan overgegaan worden tot de narcose.

-ocr page 702-

3- Narcose.

Het zou in dit bestek te ver voeren alle narcosemiddelen te bespreken.
Wij gebruiken de aether-inhalatie narcose, nadat vooraf subcutaan
hydrochloras morphinii is toegediend. De laatste tijd gebruiken we,
tot volle tevredenheid, in plaats van aether, trichlooraethyleen, dat
onder de naam trilene in de handel gebracht wordt; het voordeel van
trilene is gelegen in het feit dat geen brandbare gasmengsels ontstaan.

4. We gaan nu over tot de operatie.

Na afdekken van de omgeving van het operatiegebied met steriele
doeken wordt de huidsnede in de linea alba gemaakt vanaf craniaal
van de navel tot even voor de symphysis. De randen van de huidsnede
worden afgedekt met steriele gaasjes. Vervolgens worden de spieren
en het peritoneum gekliefd en dus de buikholte geopend. De spierwand
tezamen met het peritoneum wordt aan beide zijden met een Péanse
tang gefixeerd, waarna de gehele uterus buiten de buikholte gebracht
en op een steriele doek gelegd wordt. In de buikholte treft men in de
regel geen vloeistof aan, soms wat transsudaat, dat helder tot lichtgeel is.
Treft men echter groen gekleurde vloeistof aan dan moet men steeds
verdacht zijn op een ruptuur in de uterus. De ruptuur kan spontaan
opgetreden zijn, maar ze kan ook ontstaan bij het uit de buikholte naar
buiten brengen van de uterus, terwijl deze ook bij een tangverlossing
kan zijn opgetreden. Het is daarom van belang de operatiesnede niet
te klein te maken en desnoods, teneinde een uterusruptuur te voor-
komen, de snede in de richting van het borstbeen te verlengen. Dat
een uterusruptuur niet altijd dodelijk behoeft te zijn, blijkt wel uit het
feit, dat vanaf September 1948 tot September 1951 bij de operatie
7 maal een uterusruptuur werd aangetroffen.

Twee patiënten stierven. Bij de ene werd hysterectomie verricht, bij
de andere sectio caesarea. In totaal werd 1 maal hysterectomie gedaan,
2 maal werd de hoorn, waarin de ruptuur voorkwam, geamputeerd en
4 maal sectio caesarea vanuit de ruptuur verricht.

We zijn nu dat stadium van de operatie genaderd, waarin we beslissen
moeten of we over moeten gaan tot hysterectomie al of niet gecombi-
neerd met ovariotomie (4a) of tot sectio caesarea (4b).
Groen-doorschijnende verkleuringen van de uterus wijzen op de
aanwezigheid van dode ofwel emphysemateuze vruchten en op loslaten
van de placenta.

Volgens de tot heden steeds aangenomen regel zou in deze gevallen
sectio caesarea uitgesloten zijn en slechts tot hysterectomie overgegaan
mogen worden.

Uit onze statistieken blijkt echter, dat in 23 gevallen, waarbij uit-
sluitend dode vruchten aanwezig waren, waaronder in 6 gevallen de
vruchten emphysemateus, toch sectio caesarea verricht werd, er 18
genazen.

Bespreken we nu de hysterectomie.

Bij deze operatie nemen we de gehele baarmoeder met inhoud weg.
Indien we de ovaria wensen te sparen, zoals we veelal bij niet oude honden
doen, leggen we een ligatuur aan om het ligamentum ovarium proprium,
de tuba uterina (ductus Fallopii) ventraal van het ovarium, en de arterïa

-ocr page 703-

uterina cranialis met de bijbehorende vena en dit alles wordt en masse
onderbonden. De tweede ligatuur wordt öf tussen de hierboven ge-
noemde ligatuur en het uiteinde van de uterushoorn (afb. i) öf deze
ligatuur-wordt gelegd op het uiteinde van de uterushoorn (afb. 2).
Bij deze methode wordt de uterus geopend met alle risico hieraan
verbonden, zoals bv. infectie via geïnfecteerde uterusinhoud. Inplaats
van deze laatste ligatuur kunnen we ook afklemmen met een arterie-
klem.

Wanneer we ook de ovaria wensen weg te nemen, leggen we de eerste
ligatuur dorsaal van het ovarium om het mesovarium (afb. 3). We
snijden nu tussen beide ligaturen door. We moeten er rekening mee
houden dat bij honden de plaats waar de ligaturen aangelegd moeten
worden, juist buitengewoon vetrijk is, vooral de Bursa ovaria, waarin
het ovarium verscholen ligt. We gebruiken dan ook vaak twee ligaturen
op elkaar om het afglijden te voorkomen. Indien dit echter onverhoopt
gebeurt, moet men steeds trachten de stomp te bereiken en deze opnieuw
onderbinden, daar verbloeding op kan treden.

LIGATUUR - __

\\

N /

✓ N

TUBA FALLOP

LIGAT"URn

RAW .OVARIC.
OVARIUM-----,

-ART.UT.CRAN.

- SNEDE

-ocr page 704-

Met de andere uterushoorn volgen we dezelfde methode.

Het mesometrium trekt men nu stuk, waarbij het soms nodig is enkele

bloedvaatjes te onderbinden.

Nu rest nog de verbinding op te heffen bij de cervix; hiertoe leggen
we twee ligaturen of
op de cervix of cra-
niaal of caudaal van
de cervix en snijden
tussen beide liga-
turen door (afb. 4).
Vroeger werd op
deze plaats niet
doorgesneden, doch
doorgebrand, het-
geen echter een
heftige reactie van
het weefsel daar ter
plaatse tot gevolg
had, welke reactie bij doorsnijden uitblijft. Daar wij tijdens de operatie
penicilline intra-abdominaal appliceren blijft ook reactie door ver-
ontreiniging van de vaginale stomp door bacteriën bevattende uterus-
inhoud achterwege.

4 b. De sectio caesarea.

In plaats van de uterus te verwijderen gaan we deze nu openen. De
gunstigste plaats
om dit te doen is afhankelijk van het aantal jongen.
Wanneer er één vrucht aanwezig is, dan zullen we zo dicht mogelijk
bij de vrucht de snede maken. Indien enkele vruchten aanwezig zijn,
dan zo dicht mogelijk bij de bifurcatie in de curvatura major.
De snede,
welke i 6 cm lang behoeft te zijn, wordt gerraakt in de lengte richting
van de uterus tot in de uterusholte dus door serosa, spierlagen en
mucosa en wel tussen twee placentae in en niet dwars door een placenta.
Men voorkomt hiermee vaak zeer ernstige bloedingen. Door deze
snede brengen we door massage eerst de vruchten naar buiten die in de
hoorn gelegen zijn, waarin we de snede gemaakt hebben en daarna,
door dezelfde snede, ledigen we de andere hoorn. Men denke er vooral
aan de placentae foetalis mede te verwijderen, hetgeen door een lichte
tractie altijd gelukt.

Na zoveel mogelijk de vloeibare inhoud uit de uterus verwijderd en de
serosa gereinigd te hebben, gaan we de snede in de uterus sluiten.
We gebruiken hiervoor fijne, kromme naaldjes en zijde no. o. De
hechting geschiedt volgens
Lembf.rt, serosa op serosa en we plaatsen
de hechtingen ongeveer een \\ cm van elkaar, waarmede wij voorkomen,
dat er vocht uit de uterus in de buikholte zou doordringen. De mogelijk-
heid bestaat ook deze snede met een doorlopende hechting te sluiten.
Na de uterus nogmaals gereinigd te hebben brengen we deze terug in
de buikholte.

4a 4b: We gaan nu over tot het sluiten van de snede in huid en spieren
en wel in twee étages. We gebruiken hiervoor driehoekige kromme

-ocr page 705-

naalden en hechten met linnen garen no. 90 in plaats van met zijde,
hetgeen een zeer grote financiële besparing geeft. Het peritoneum en de
spierlagen worden tezamen, met knoophechtingen, gesloten en daarna
de huid eveneens met knoophechtingen.

We kunnen nu, zoals reeds beschreven, met een vastgeplakt gaasje de
wond bedekken of een buikverband aanleggen. Indien er jongen
gezoogd moeten worden dan kiezen we de eerste methode.
Wanneer alles normaal verloopt, is na 7 dagen de wond per primam
genezen en verwijderen wij de huidhechtingen.

Ettert de wond echter, dan openen we de huidwond, verwijderen de
diepe hechtingen en hechten de huid opnieuw met knoophechtingen.
Na 4a 5 dagen heeft de wond zich meestal gesloten. Indien in dit geval
niet alle diepe hechtingen verwijderd zijn dan bestaat de mogelijkheid
dat we een fistel overhouden, zodat alsnog getracht moet worden de
resterende diepe hechtingen te verwijderen, hetgeen soms na vele malen
zoeken eerst gelukt.

IV. De medicamenteuze behandeling.

A. Bij normaal verloop.

Van de 104 gevallen werden er 94 met geneesmiddelen behandeld.
Als algemene regel appliceerden wij tijdens de operatie 100.000 E
penicilline in 5 a 10 cc physiologische NaCl-solutie intraperitoneaal
en direct na de operatie 100.000 E penicilline, en, als hartstimulans,
5 tot 10 cc Ol. Camphoratum, subcutaan, dit zowel na de sectio caesarea
als na de hysterectomie, en vervolgens gedurende twee op de operatie
volgende dagen om de 3 uur 30.000 tot 40.000 E penicilline. Toen
echter depocilline in de handel kwam, dienden we \'s avonds 300.000 E
depocilline toe, zodat er \'s nachts niet ingespoten behoefde te worden.
Bij de sectio caesarea geven we bovendien vlak na de operatie 5 a 1 o E
piton subcutaan, hetgeen gedurende 3 a 4 dagen na de operatie dagelijks
herhaald wordt.

Wanneer alles normaal verloopt is het niet nodig verdere medicamanten
toe te dienen en kunnen de huidhechtingen na 7 dagen verwijderd
worden.

B. Bij abnormaal verloop.

1. De dieren zijn voor de operatie ernstig ziek.

Meestal zijn dit gevallen waarbij onmiddellijk operatief ingrijpen
geboden is, zodat we op korte termijn, door appliceren van glucose-
oplossing 5 %, physiologische NaCl-solutie en hartstimulans, de
weerstand van het dier trachten te verhogen.

2. De dieren zijn na de operatie ziek.

De klinische verschijnselen kunnen zijn: niet eten, niet drinken,
te hoge lichaamstemperatuur, te lage lichaamstemperatuur en
braken.

Bij een te hoge temperatuur denken we aan een beginnende peri-
tonitis, aan een ontsteking van de buikwond of aan een toxinaemie,

-ocr page 706-

waarvan de toxinen afkomstig zijn uit de baarmoeder, bij een
hysterectomie daterend van vóór de operatie, en bij een sectio
caesarea zowel van vóór als na de operatie, of aan een lochiometra.

a. Peritonitis. Een peritonitis gaat echter niet altijd gepaard met een
hoge temperatuur, doch wel is er lusteloosheid, terwijl de dieren
vaak braken. Indien de dieren braken is bijna altijd een peritonitis
zich aan het ontwikkelen. Onthouden van eten en drinken is eerste
vereiste. Het kan voorkomen dat dit braken de eerste dagen een
gevolg is van de narcose.

We wensen deze beide factoren: ontsteking en braken te bestrijden.
De penicilline-therapie, welke wij bij het normale verloop twee
dagen toepassen, zetten we voort en deze therapie ondersteunen we
met het toedienen van sulfanilamide preparaten, bv. percoccide-
oplossing 20 % in een dosering van i maal daags 150 mgr. percoccid
per kg lichaamsgewicht, subcutaan.

Daar er t.g.v. deze inspuiting soms subcutane ontstekingen optreden
wanneer we de oplossing van 20 % toedienen, verdunnen we met
100 tot 150 cc phys. NaCl-solutie; we zien deze ontstekingen dan
niet optreden, terwijl we het voordeel hebben tegelijkertijd het
vochtverlies, t.g.v. het braken en het onthouden van drinken te
compenseren.

b. Ontsteking van de buikwond. Soms treedt er in de eerste dagen etter
onder de huid op. We verwijderen één of twee oppervlakkige
hechtingen, zodat de etter kan afvloeien. Met veel succes gebruiken
we voor de behandeling van deze oppervlakkige ontstekingen,
teerolie (5 %), dat enerzijds een genezende en een verzachtende
werking heeft en anderzijds, omdat de hond de smaak onaangenaam
vindt, het likken aan de wond voorkomt.

c. Toxinaemie. Indien de toxinaemie vóór de hysterectomie aanwezig
was, zullen we de therapie onder
a genoemd toepassen. Doch indien
de toxinaemie vóór of na de sectio caesarea aanwezig was zullen we
bovendien gebruik maken van de oxytoxica, waarvan we er hoofd-
zakelijk één gebruiken, nl. het door Organon, Oss, gefabriceerde
preparaat „Piton". Bij de sectio caesarea injiciëren we voordat de
buikwond gesloten wordt, naar gelang de grootte van het dier,
5 a 10 E. piton subcutaan. (Men lette op de concentratie van dit
preparaat). In plaats van piton kunnen we ook een potio geven met
extractum secale cornuti. De dosering is naar gelang de grootte van
het dier 200 tot 500 mgr per dag, vermengd met aqua cinnamomi
en Sirup. Simplex. Deze therapie wordt gedurende enige dagen, of
zolang nodig is, voortgezet. Éénmaal daags 5 a 10 I.E. piton sub-
cutaan of de aangegeven dosis potio.

d. Lochiometra. Na een sectio caesarea kan lochiometra optreden en
we passen de therapie als onder c vermeld, toe.

e. Verbloeding in de uterus. Het piton heeft in aansluiting op de sectio
caesarea nog een andere, zeer voorname, werking. Het kan voor-
komen dat er, nadat bij de operatie de placenta foetalis van de
placenta materna verwijderd is, een bloeding van de laatste optreedt,

-ocr page 707-

welke zo ernstig kan zijn, dat het dier in zijn uterus verbloedt.
Daarom dienen we de dieren, waarbij sectio caesarea is verricht,
gedurende minstens 4 dagen 5 tot 10 I.E. piton subcutaan per dag
toe, waardoor contractie van de spieren van de uteruswand optreedt
en de bloeding voorkomen wordt. Het komt echter sporadisch voor,
dat de uterus niet reageert en dan kan toch verbloeding optreden.

J. Slechte genezing van de huidwond. Indien de huidwond slecht wil ge-
nezen, gebruiken we teerolie (5 %) en levertraan op de wondvlakte,
hetgeen goede resultaten geeft.

g. Verbloeding vanuit de vagina. Wanneer vóór de operatie in de vagina
is gemanipuleerd bestaat de mogelijkheid, dat door kneuzing
kleine zeer oppervlakkig verlopende bloedvaatjes thromboseren.
Door necrose van het oppervlakkige vaginaweefsel en verweken
van deze thromben, kunnen deze na 10 a 11 dagen loslaten, waarbij
een zeer ernstige bloeding op kan treden, zelfs zo hevig, dat het dier
doodbloedt. Tamponeren met verbandgaas, gedrenkt in citopogeen
of therapogeen puur is dan geboden. Men lette er op wanneer er
enkele rollen verband gebruikt worden, de rollen aan elkaar te
knopen. De vulva wordt met enige hechtingen gesloten en men laat
het geheel rustig 24 uur zitten, daarna kan het gaas verwijderd
worden. De bloeding is dan practisch altijd tot stilstand gekomen.
Voor urinebezwaren behoeft men niet bang te zijn. De urine wordt
óf niet geloosd óf door het verbandgaas opgenomen.

V. De genezing.

Wanneer de genezing normaal verloopt en de wond zich per primam
sluit, is het mogelijk, dat na zeven dagen de hond als genezen afgeschreven
kan worden. Doch juist omdat het voorkomt, dat er een verbloeding vanuit
de vagina kan optreden (zie IV B.g.) houden we de dieren meestal tot de
ioe a 11e dag in observatie.

Wanneer we een rekensommetje maken door het aantal verpleegdagen
te delen door het aantal honden, vinden we een gemiddelde van 12.3 dag
over driejaar. Wanneer we de jaren 1948—\'49, 1949—\'50 en 1950- \'51
afzonderlijk bezien, vinden we resp. 13.5, 11.4 en 11.9 dagen.

Indien we een genezing per secundam als uitgangspunt nemen, waarbij
dus op de zevende dag na de operatie de diepe hechtingen verwijderd
werden, en tellen we er 5 dagen bij voor de genezing van de opnieuw
gehechte huidwond, dan kunnen we aan de hand van de tabellen nagaan
dat 48 van de 78 genezen honden binnen deze tijd ontslagen konden
worden.

Meestal is de reden van de vertraagde wondgenezing, dat we niet alle
diepe hechtingen terug konden vinden, zodat enkele malen hiernaar
gezocht moest worden. Het komt soms voor, dat slechts één diepe hechting
of enkele diepe hechtingen de oorzaak van de ettering is of zijn. Wanneer
we de schuldigen verwijderd hebben, kunnen we de andere laten zitten
en sluit de wond zich toch.

-ocr page 708-

VI. De resultaten van de operatie.

A. Algemeen over licht.

De patiënten, die aan onze kliniek ter operatie aangeboden worden,
zijn meestal reeds door de dierenarts op één of andere wijze behandeld,
hetzij door injiciëren van oxytoxica, hetzij door embryotomie. Tevens
komen de dieren vaak van ver verwijderde plaatsen. Door beide factoren
wordt het tijdstip van de operatie verlaat. Soms heeft bovendien de
eigenaar, meestal door onkunde, lang gewacht, alvorens deskundig
advies in te winnen, zodat wel vastgesteld kan worden dat deze patiënten
in het algemeen niet tot de gunstige gevallen behoren. Toch genazen
nog 75 % van de geopereerde dieren (tabel i).

Tabel i.

Operatieve verlossing van de hond.

Jaar:

Overzicht:

Hysterectomie:

Sectio caesarea:

Aantal

Genezen

Aantal

Genezen

Aantal

Genezen

P-P-

p.s.

tot.

%

P.P.

p.s.

tot.

%

PP-

p.s.

tot.

%

1948-1949

41

16

14

30

73.2

29

II

8

19

65.5

12

5

6

II

91

1949—1950

24

13

5

18

75

12

8

1

9

75

12

5

4

9

75

1950-1951

39

21

9

30

77

II

4

3

7

63.6

28

17

6

23

82

Totaal.....

104

50

28

78

75

52

23

12

35

67.3

52

27

16

43

82

p.p. = per primam
p.s. — per secunciam.

In totaal werd er door ons in 3 jaar 104 maal operatief ingegrepen,
waarvan 52 maal hystcrectomie en 52 maal sectio caesarea werd ver-
richt. Hiervan genazen 78 stuks (75%), waarvan 50 gevallen per primam
en 28 gevallen per secundam.

Wanneer we nu het aantal gevallen, waarbij hysterectomie en waarbij
sectio caesarea verricht werd, afzonderlijk beschouwen, dan valt direct
op, dat we in deze driejaren respectievelijk 29, 12 en 11 maal hysterec-
tomie en respectievelijk 12, 12 en 28 maal sectio caesarea verrichtten.

Vroeger werd de sectio caesarea bij honden sporadisch toegepast,
doch door de gunstige ervaringen, dank zij de moderne medicamenten,
door ons opgedaan, zijn we in deze drie jaar radicaal omgeschakeld
en verrichten nu slechts hysterectomie, indien de toestand van de uterus
zeer ongunstig is of indien de eigenaar het wegnemen van de uterus
uitdrukkelijk verzoekt.

Onze opvatting is nu wel, dat de sectio caesarea heel vaak een minder
ingrijpende operatie is dan de hysterectomie.

In deze tabel zijn geen significante verschillen aan te wijzen, zodat
we geen vergaande conclusies kunnen trekken, maar toch is het opmer-
kelijk, dat de genezing van de patiënten die per sectio caesarea verlost
zijn, beslist niet behoeft onder te doen voor die van de patiënten die

-ocr page 709-

per hysterectomie verlost zijn. Met zou concluderen: integendeel.
Opmerkelijk is het grote aantal genezingen per primam (17 op 23
gevallen) bij de sectio caesarea in 1950—1951-

B. Bespreking van de separate gevallen.

Teneinde een beter overzicht te verkrijgen van de 104 door ons geope-
reerde gevallen, hebben we de patiënten onderverdeeld in de volgende
rubrieken:

1. Sectio caesarea, waar, bij de operatie, uitsluitend levende vruchten
verwijderd werden (tabel II).

2. Sectio caesarea, waar, bij de operatie, levende en dode (niet emphy-
sema teuze) vruchten verwijderd werden (tabel III).

3. Sectio caesarea, waar, bij de operatie, alleen dode (niet emphysema-
teuze) vruchten verwijderd werden (tabel IV).

4. Sectio caesarea, waar, bij de operatie, alleen emphysemateuze
vruchten verwijderd werden (tabel V).

5. Hysterectomie, waar, bij de operatie, de uterus met levende jongen
verwijderd werd (tabel VI).

6. Hysterectomie, waar, bij de operatie, de uterus met levende en dode
(niet emphysemateuze) vruchten verwijderd werd (tabel VII).

7. Hysterectomie, waar, bij de operatie, de uterus met dode (niet
emphysemateuze) vruchten verwijderd werd (tabel VIII).

8. Hysterectomie, waar, bij de operatie, de uterus met emphysemateuze
vruchten verwijderd werd.

Een korte bespreking van deze acht rubrieken, waarbij ook zo mogelijk
de eventuele doodsoorzaak nagegaan zal worden, lijkt ons niet on-
gewenst.

1. Sectio caesarea met uitsluitend levende jongen (Tabel II).

Deze toestand vonden wij bij 19 honden, waarvan er 17 (89 %) genazen
en 2 stierven. Van deze 17 verliep de wondgenezing bij 10 per primam en
7 per secundam. Alle werden geopereerd vanuit de linea alba. Opmerkelijk
is, dat de honden die direct naar huis teruggingen — zoals uit de ontvangen
mededelingen blijkt — alle per primam genazen.

Bij de nos. 54 en 83 bestond een spontane ruptuur van de uterushoorn.
Bij 54 werd de gehele en bij 83 een gedeelte van de hoorn geamputeerd,
nadat de vruchten door de ruptuur verwijderd waren. Beiden genazen.
Bij no. 29 trad eclampsia puerperalis op. Een ziekte welke, zij het spora-
disch, toch wel een enkele maal bij honden voorkomt. De therapie bestond
uit toediening van 20 cc sol. calcium-borogluconaat subcutaan, hetgeen
ook bij honden een uitstekende werking heeft.

Bij no. 82 (1949) werd ook een spontane uterusruptuur gevonden.

-ocr page 710-

Sectio caesarea

waar, bij de operatie, uitsluitend levende vruchten verwijderd werden.

No.

kliniek legger

Datum opname

Leeftijd

Datum operatie

Uitslag operatie

Datum vertrek

Aantal
verpleegdagen

_

p.p.

P..S

Aantal partus

Geneesmiddelen

Aantal vruchten

Bijzonderheden

54

30. 5-\'49

li ir.

30/5

g.

9/5

H

X

1

Pen

Piton

2

78

13/ 7-\'49

2 .,

13/7

g.

-

27/7

15

-

X

1

id.

ld.

1

82

27/ 7-\'49

li ,.

27/7

t 31/7

-

-

-

1

id.

id.

1

spontane uterusruptuur.

6

3 1l-\'49

5 .,

3 11

g-

-

3/11 ne

ar huis

X

-

1

id.

id.

1

46

23/ 4-\'50

2 ..

23/4

g.

-

13/5

23

-

X

1

id.

id.

4

51

6/ 5-\'50

5 ..

6/5

g.

-

19/5

14

-

X

1

id.

id.

1

3

21/ 9-\'50

7 ..

21/9

g.

-

3/10

13

X

-

1

id.

id. depoc. perc.

2

13

24/l0-\'50

5 ..

24/10

t 23/10

-

-

-

-

1

pen

Piton. perc.

2

verbloeding uit placenta

29

22 12-50

2 ..

22/12

g-

29/12

8

X

_

2

id.

id. depoc.

8

27, 12 eclampsie; 20 cc.

24 4-\'5l

calcium-borogluconaat.

5 ..

24/4

g.

7/5

II

x

4

id.

id. id.

8

ruptuur uterushoorn:

59

7/ 5-\'5l

deze geamputeerd.

3 „

7/5

g.

16/5

10

X

2

id.

id. id.

2

61

10/ 5-\'51

5 ,.

10/5

g.

-

21/5

12

-

X

2

id.

id. id.

1

62

91 5-\'5l

4 ..

9/5

g-

-

25/5

17

-

X

1

id.

id.

4

63

12 5-\'51

5 .,

12/5

8-

-

27/5

16

-

X

1

id.

id. id.

1

66

19/ 5-\'5l

li ..

19/5

g.

-

21/5 na

it huis

X

-

1

id.

id. perc.

1

76

24/ 6- 51

3! ..

24/6

g-

-

24 6 na

ir huis

X

-

1

id.

id. id.

8

26 4 groene uitvloeiing.

83

7/ 7-\'51

6 .,

7/7

g.

19/7

13

X

2

id.

id. id. dep.

3

ruptuur uterushoorn;

30/ 9-\'5l

amputatie gedeelte hoorn

8

2 ,.

30/9

g.

30 9 naar huis

I

X

1

pen

piton, perc.

2

82

5/ 7-\'5l

6 .,

5/7

g.

1

5 7 naar huis
1

X

-

1

id.

id.

2

Deze hond overleed na 4 dagen. Bij de sectie troffen we de volgende bevin-
dingen aan: acute peritonitis, acute endometritis, darmcatarrh. No. 13 is
een geval, waarvan de medicamenteuze behandeling reeds vermeld werd
onder 4 B
e (pag. 662). Hier werd verzuimd, op de dag na de operatie piton
in te spuiten. Het sectieverslag luidt: verbloeding in de uterus.

Wat betreft de medicamenteuze behandeling werd bij alle dieren de
algemene regel, onder 4 A vermeld, toegepast, met waar nodig, iets langere
voortzetting.

2. Sectio caesarea met levende en dode (niet-emphysemateuze) jongen (Tabel III)

Tot deze groep behoren 10 dieren, waarvan er 8 genazen (80 %) en
2 stierven. Van deze 8 genazen er 5 per primam en 3 per secundam.

De nos. 50 en 18, welke beide uit de flank geopereerd werden, hadden
resp. 19 en 22 dagen nodig voor de wondgenezing. No. 18 is echter het
geval van de Duitse herdershond, reeds beschreven onder III — 1.

No. 64 stierf na 1 dag. Bij de operatie bleek een uterusruptuur en een
peritonitis aanwezig te zijn. Er werd geen sectie gedaan.

-ocr page 711-

Tabel III.
Sectio caesarea

waar, bij de operatie, levende en dode (niet-emphysernateuze) vruchten

verwijderd werden.

No.

kliniek legger

Datum opname 1

Leeftijd

Datum operatie

Uitslag operatie

Datum vertrek

Aantal
verpleegdagen

Genezing

Aantal partus

Geneesmiddelen

Aantal
vruchten

Bijzonderheden

p.p.

P.S.

levend

poop

21

2/ l-\'49

4 ir.

2/1

g.

■ i/i

10

X

2

pen. piton

2

1

50

22/ 4-\'49

4 ..

22/4

g.

_

10/5

19

_

x

1

id. id.

4

1

uit de flank geope-

reerd.

90

21/ 8-\'49

2 .,

21 8

g-

31/8

II

X

1

id. id.

5

2

18

26/11-\'49

3 ..

26/11

g.

17,12

22

X

1

id. id.

2

2

uit de flank; rup-

tuur in corp-ut..

gehecht vanuit me-

diaanlijn.

48

8/ 5-\'50

li ..

in
co

g-

22/5

16

X

1

id. id.

1

1

669

15/ 3-\'5l

2i ..

15/3

g.

-

naar h

uis

X

-

1

id. id.

1

2

53

19/ 4- 51

4 ..

19/4

g.

. -

26/4

8

X

-

3

id. id. depoc.

4

1

prolapsus vaginae.

55

27/ 4- 51

2 „

28/4

g.

-

7/5

10

X

-

2

id. id. id.

3

1

64

5/ 5-\'5l

4 ..

5/5

_

t 6/5

_

_

_

2

id. id.

1

2

peritonitis; ut. rup-

tuur.

75

18/ 6- 51

li ..

26/6

t 26/6

1

id. id.

1

1

19/6 oestromensyl

(geen ontsl.)

26/6 groene uitvl.;

geen sectieverslag.

No. 75 is een geval, waarbij we waarschijnlijk te lang gewacht hebben
met opereren. Het betrof hier een teef, welke voor de eigenaar niet zo
belangrijk was, maar waarvan de jongen uit fokoogpunt (een bepaalde
kleurvererving) in levende toestand wel belangrijk waren. We hebben,
terwijl de hond a terme was, doch geen ontsluiting kreeg, gedurende een
week geprobeerd, door dagelijkse toediening van 5 mgr oestromensyl
ontsluiting te verkrijgen. Op de 8e dag vertoonde de hond groene uit-
vloeiing zonder dat we een jong konden bereiken. Er werd toen tot operatie
besloten. Na een half uur overleed de hond echter. Er werd, omdat het
cadaver mede naar huis genomen werd, geen sectie verricht, hetgeen
jammer was, omdat het interessant geweest zou zijn, histologisch te onder-
zoeken, hoe de wand van een hoogdrachtige uterus zich onder inwerking
van oestron had gedragen.

No. 53 is ook een zeldzaam geval. Deze patiënt werd in partu aangevoerd
met een prolapsus vaginae. Een prolapsus vaginae treedt bij honden
steeds op tijdens of in aansluiting aan de loopsheid en in zeer weinig gevallen
tijdens de partus. Tegelijkertijd met de operatie werd de prolaps behandeld.

Ook bij deze groep werd de reeds eerder vermelde medicamenteuze
behandeling toegepast.

3. Sectio caesarea, waarbij uitsluitend dode jongen werden verwijderd (Tabel IV).

Hiertoe behoren 17 patiënten, waarvan er 15 (88 %) genazen en 2
stierven. Van deze 15 genazen er 10 per primam en 5 per secundam.

Opmerkelijk is ook hier weer, dat de patiënten, welke of direct of na

-ocr page 712-

Sectio caesarea

waar, bij de operatie, alleen dode (niet-emphysemateuze) vruchten ver-"

wijderd werden.

t

V
|


«

-

ca

4)

c

0)

ÖC

3

c

V

tx
.
4J

8
a

&

1

"3 w

c

ï

"u
2

No
liniek 1

0
E

3

8
Ji

O

E

3

O
te

J5

>

£
3

c 08

0)

0

"3
e

Geneesmiddelen

>

1
c

Bijzonderheden

Q

d

5

a

>

P-P-

P.S.

4

25

5/1-\'49

1 ir.

5/1

8.

-

26/1

22

X

-

1

pen. piton

i

27

10/1-49

2 ,.

10/1

e.

-

20/1

II

X

-

1

id. id.

1

30

4/2-\'49

2 .,

4/2

8-

-

14/2

II

-

x

1

id. id.

41

16.\'3-\'49

3 ,.

16/3

8.

-

12/4

28

-

X

3

id. id.

uit de flank gtopereerd

70

3/6-\'49

5 .,

5/6

8-

-

16/4

10

X

-

3

id. id.

1

69

14,6-\'49

6 .,

14/6

8.

_

28/6

15

X

3

id. id.

1

hernia inguinaLs; geope-

reerd vanuit br»ukzak.

24

11 /I-\'50

5 .,

11/1

8-

21/1

II

x

1

id. id.

1

31

13/2-50

6 .,

14/2

8.

-

25/2

12

X

-

2

id. id. depoc.

40

20/3-\'50

3 ..

20/3

8.

-

naar h

uis

x

-

1

id. id. id. percoc.

1

42

26/3-\'50

2 ..

26/3

-

t 26/3

-

-

-

-

1

id. id. id. id.

1

geen sectieversag.

45

28/3-\'50

3 „

29/3

8-

-

7/4

10

x

-

1

id. id. id.

1

ruptuur in coip.ut.

46

25/3-\'50

21 ,.

25/3

8.

-

naar h

uis

X

-

1

id. id.

1

00
■.1-.

5/5-\'50

lè ..

8/5

8-

-

21/5

14

-

X

1

id. id. id.

65

IO/5-\'50

4 ..

10/5

t 15/5

_

_

1

id. id. id.

1

zeer ziek aang;voerd;

sectieverslag.

88

27/7-\'50

6 ..

27/7

8-

na 4 dg. huis

x

2

id. id. id.

1

24,7 roodbruine uit-

vloeiing.

6

8/9-\'50

3 ..

8/9

8-

naar huis
1

X

1

id. id.

1

32

6/l-\'51

31 ..

6/1

8.

-

1

naar huis
1

x

2

id. id.

1

gemacereerde -rucht.

enige dagen naar huis gingen, allen langs de eerste weg genazen, terwij.
no. 41, welke uit de flank geopereerd werd, 28 dagen voor de wondgenezinp
nodig had.

No. 69 was een patiënt, welke lijdende was aan een hernia inguinalis
De breukzak werd geopend, de breukpoort verwijd en de drachtige uterus
door de breukpoort naar buiten gebracht. De enige vrucht werd ver-
wijderd. De uterus werd gehecht, teruggebracht in de buik, welke ziel
in de breukzak bevond, de breukpoort gesloten, waarna de huid gehech;
werd.

No. 45 was wederom een geval waarbij een spontane uterusruptuur
aanwezig was en wel in het corpus uteri.

No. 88 was ook een uitzonderlijk geval. Reeds 3 dagen voordat wij deze
patiënt aangeboden kregen, vertoonde het dier roodbruine en geen groent
uitvloeiing. Deze uitvloeiing bleef roodbruin, doch werd iets dunner
Er werd tot operatie besloten, waarbij één dode vrucht verwijderd werd
De uterusinhoud was roodbruin.

Bij no. 32 troffen we een gemacereerde vrucht aan en geen endometritis
hetgeen bij honden niet vaak voorkomt.

No. 42 overleed de dag van de operatie. Geen sectieverslag.

-ocr page 713-

No. 65 stierf 5 dagen na de operatie. Het dier was in zeer slechte
toestand aangevoerd en was reeds 2 dagen in partu. Een zeer grote hoeveel-
heid groen secreet kwam af. Wegens de slechte toestand werd niet tot
hysterectomie besloten. Het sectieverslag vermeldt: endometritis, acute
peritonitis, catarrhale enteritis en degeneratie van de parenchymateuze
organen.

Hetzelfde medicamenteuze schema werd toegepast.

4. Sectio caesarea, waarbij uitsluitend emphysemateuze vruchten verwijderd werden
(Tabel V).

Tabel V.
Sectio caesarea

waar, bij de operatie, emphysemateuze vruchten verwijderd werden.

No.

iniek legger

itum opname

i

S

1

0

E

3

V

s

1
0

0*
«

2

atum vertrek

c

Os

H

Genezing

Aantal partus

Geneesmiddelen

c

11

3
>

2

Bijzonderheden

*

Q

O

D

O

>

p.p.

p.s.

12

6/11-\'49

2 ir.

6/11

t 6/11

1

pen. pi ton

3

sectieverslag.

17

3/12-\'49

3 „

3/12

-

t 12/12

-

-

-

1

id. id. percoc.

3

id.

47

1/ 5-\'50

2 ..

1/5

-

2/5

-

-

-

-

1

id. id.

3

2

13/ 9-\'50

1 ..

18/9

g.

-

25/9

8

X

-

1

id. id. depoc.

3

23

30/11-\'50

4 ..

30/11

8-

-

2\'1-\'51

33

-

X

1

id. id. id. id.

1

21

9/11 -"50

7 ..

9/11

g.

19/11

II

X

5

id. id. id.

1

hij operatie bleek fibr.
peritonitis aanwezig.

In deze groep behoren 6 honden thuis, waarvan er 3 genazen (50 %)
en 3 stierven. Van deze 3 genezen dieren genazen er 2 per primam en
i per secundam.

Deze 6 patiënten werden in zulk een toestand aangevoerd, dat
hysterectomie zeker tot de dood geleid had.

Dat een peritonitis niet geheel en al hopeloos is, bewijst no. 21, waar bij
de operatie bleek, dat een uitgebreide fibrineuze peritonitis aanwezig was.

Het sectieverslag van no. 12, welk dier enige uren na de operatie stierf,
vermeldt: acute peritonitis, miltzwelling, hart- en leverdegeneratie.

Het sectieverslag van no. 17, welke hond 9 dagen na de operatie over-
leed, vermeldt een purulente phlegmoneuze ontsteking aan de halsvlakte
(waarschijnlijk t.g.v. een geïnfecteerde injectie), catarrhale broncho-
pneumonie, lever sterk vettig gedegenereerd, miltzwelling, locale perito-
nitis, purulente endometritis.

Het sectieverslag van no. 47, welk dier één dag na de operatie stierf,
vermeldt een endometritis.

Het sterftepercentage is in deze groep wel hoog, hetgeen echter te ver-
wachten was.

Dezelfde medicamenteuze behandeling werd toegepast als bij de voor-
gaande groepen.

-ocr page 714-

We gaan nu over tot bespreking van die gevallen, waarbij hysterectomie
werd verricht.

5. Hysterectomie, waarbij uitsluitend levende jonden in de uterus voorkwamen.
(Tabel VI).

Tabel VI.

Hysterectomie

waar, bij operatie, de uterus met levende jongen verwijderd werd.

4)

4)

E

< 4)
«

■s

V

C

4J

3e

e

3

c

0

00
. 4)
O —

Z1
C

£
0

E

3

Leeftijd

&

0
E

3

K

O
ac
_2

V

E

3

Aantal
:rpleegdat

c
t>

0

1
"3

10

Geneesmiddelen

0

D

>

Bijzonderheden

Q

Ó

D

Q

>

p.p.

p.s.

<

<

53

2/5-\'50

II jr.

2/5

g.

9/5

8

X

2

penicill.

2

33

3/1-\'51

3 ..

3/1

g.

16/1

14

-

X

4

id.

9

38

l4/2-\'5l

3 „

14/2

g

26/2

13

X

_ 1

id. percocc.

4

uit vagina leiomyoom
verwijderd.

Tot deze groep behoren 3 dieren, welke allen genazen (100 %) (2 p.p
i p.s.). De hysterectomie geschiedde op uitdrukkelijk verzoek van de
eigenaar.

No. 38 vertoonde in de vagina een groot leiomyoom. De partus stagneerde
hierop. De tumor werd na de hysterectomie verwijderd. Het gewone
geneesmiddelschema werd gevolgd.

6. Hysterectomie, waarbij in de uterus levende en dode (niet-emphysemateuze) jongen
voorkwamen (Tabel VII).

Tabel VII.

Hysterectomie

waar, bij de operatie, de uterus met levende en dode (niet-emphysemateuze)
vruchten verwijderd werd.

No

kliniek legger

Datum opname

Leeftijd

E)atum operatie

Uitslag operatie

Datum vertrek

Aantal
verpleegdagen

Genezing

Aantal partus

Geneesmiddelen

Aantal
vruchten

Bijzonderheden

P.P.

P-s.

levend

poop

8

9/10-\'48

3 jr.

10/10

t 12/10

4

geen

5

1

sectieverslag.

67

19/ 6-\'49

8 „

19/6

g.

-

7/7

19

-

X

1

penicilline

2

1

68

14/ 6-\'49

2 ..

15/6

g.

-

4/7

20

-

X

1

geen

2

2

89

22/ 8-\'49

4 ..

23/8

g.

-

31/8

9

X

-

2

geen

3

1

5

20/ 9-\'49

H .,

20/9

g.

-

4/11

16

-

X

1

penicilline

2

1

15

26/l0-\'50

3 ^

26/10

_

t 3/10

_

_

__

_

2

pen. depoc. percocc

3

4

sectieversla«: spon-

tane blaasruptuur.

646

9/ 1-\'51

3è ,.

9/3

t 9/3

2

penicilline

1

1

geen sectieverslag;

bekkenfractuur.

7

25/ 9-\'51

2 „

25/9

t 29/9

1

penicilline, depoc.

1

1

geen sectieverslag;

spontane blaasrup-

tuur.

-ocr page 715-

Van deze 8 dieren genazen er 4 (50 %) (1 p.p. — 3 p.s.) en 4 stierven.

We treffen hier de nos. 15 en 7 aan, waarbij een spontane blaasruptuur
aanwezig was, met urine in de buikholte. Na de hysterectomie werd de
blaas gehecht. Beide honden stierven.

No. 646 werd, geopereerd omdat er een bekkenfractuur aanwezig was,
terwijl evenals no.
646 ook no. 8 overleed. De nos. 646 en 7 werden niet
geseceerd.

Het sectieverslag van no. 8 luidt als volgt: necrose centrale uterusstomp,
acute peritonitis, lever- en nierdegeneratie.

In dit geval werden geen geneesmiddelen toegepast, hetgeen m.i. een
fout is geweest. Ter verontschuldiging diene, dat penicilline, enz. in de
periode
1948—1950 nog vrij schaars was; het verdient aanbeveling deze
middelen, nu ze voldoende te verkrijgen zijn, toe te passen.

No. 15 gaf het sectiebeeld van een embolische pneumonie. In 3 gevallen
werden geen geneesmiddelen toegediend, in andere gevallen werd het
normale schema gevolgd.

7. Hysterectomie, waarbij in de uterus uitsluitend dode (niet-emphysemateuze) jongen
voorkwamen (Tabel VIII).

Dit is de grootste groep; zij omvat 32 honden, waarvan er 23 genazen
(71 %) (\'5 P-P- — 8 p.s.) en er
9 stierven. Tot onze spijt waren er 4 ge-
vallen, waarin geen lijkschouwing kon worden verricht.

Vermeldenswaardig zijn de volgende gevallen:

No. 12. Hierbij werd wederom een gemacereerde vrucht gevonden.
No.
51. Bij de operatie bleken de darmen met de uterus verkleefd. Er was
peritonitis. Het dier is gestorven; echter kon geen sectie verricht
worden.

No. 28. Het dier vertoonde reeds 4 dagen groene uitvloeiing, doch genas
voorspoedig.

No. 77. Dertien dagen na de operatie trad er een grote breuk van de
operatiewond op. De breuk werd opnieuw gehecht en de hond
genas.

De sectieverslagen vermeldden de volgende bijzonderheden:

No. 19. (op de dag van de operatie gestorven): hartdilatatie en lever-
degeneratie.

No. 34. (i dag na de operatie gestorven): toxinaemie.
No.
48. (in narcose gestorven): subchronische peritonitis, leverdegene-
ra tie.

No. 59. (£ dag na de operatie gestorven): bronchopneumonie, lever-
degeneratie.

No. 66. (£ dag na de operatie gestorven): beginnende peritonitis, toxi-
naemie.

In deze 5 gevallen dus afwijkingen, welke onafhankelijk van de operatie
aanwezig waren.

In 9 gevallen werden geen geneesmiddelen gebruikt en in de overige
werd het gebruikelijke schema gevolgd.

671
47

-ocr page 716-

Hvsterectomie

waar, bij de operatie, de uterus met dode (niet-emphysemateuze) vruchten

verwijderd werd.

s

ce

Bi

. L.
0
Z-ï

itum opname

Leeftijd

.S2
«

1

0

£
D

«

1
O

bo
ta

V

>

E

3

Aantal
ïrpleeadagen

Genezing

Aantal partus

Geneesmiddelen

c

0)
Jc

u

1
rt
C

Bijzonderheden

D

6

5

Q

>

p.p.

p.s.

4

1

4/ 9-\'48

2i jr.

4/9

g.

-

16/9

12

X

1

8een

1

4

23/ 9-\'48

2 „

23/9

8-

-

5/10

13

-

X

2

penic.

6

9

l2/IO-\'48

3 ,.

12/10

8.

-

20/10

9

X

-

1

penic.

1

10

l3/IO-\'48

3 .,

13/10

8.

-

26/10

14

-

X

1

8een

1

II

21/10-\'48

2 „

21/10

8.

-

30/10

10

X

-

1

8een

4

12

22/10-\'48

li ..

23/10

8.

-

10/11

18

X

-

1

penic. percocc.

1

gemacereerde vrucht.

15

ll/ll-\'48

li ..

11/11

8.

-

20/11

10

X

-

1

id. id.

1

19

l6/U-\'48

2i ,.

16/11

-

t 16/11

-

-

-

-

1

id. id.

1

sectieverslag.

20

11/12-48

II .,

12/12

-

t 12/12

-

-

-

-

5

id.

1

geen sectieverslag.

26

10/ l-\'49

10 „

10/1

8.

20/1

II

X

-

2

id.

2

34

13/ 2-\'49

7 ..

13/2

-

■ 13/2

-

-

-

-

2

id.

5

sectieverslag.

45

7/ 4-\'49

2 ..

8:4

8-

-

15/4

8

X

-

1

8een

3

48

11/ 4-\'49

7i ,.

11/4

-

t 11/4

-

-

-

-

7

8een

5

in narcose; sectieverslag.

51
59

25/ 4-\'49
5/ 5-\'49

2 ,.
5 „

28/4
5/5

t 30/4
t 6/5

_

_

1

3

percocc.
penic.

5
2

geen sectieverslag; dar-
men en uterus verkleefd,
sectieverslag.

63

8/ 6-\'49

3 .,

8/6

8.

-

21/6

14

-

X

1

id.

1

66
71

15/ 6-\'49
28/ 6-\'49

2 ,.
9 ..

15/6
28/6

8.

t 16/6

8/7

11

X

2
1

id.
geen

1

2

sectieversla8; zeer
soporeus aangevoerd.

81

28/ 7-\'49

10 ..

9/8

8-

-

16/8

8

X

-

2

geen

1

91

31/ 8-\'49

6 ..

31/8

8.

-

16/9

17

-

X

4

penic.

5

1

21 9-\'49

6 ,.

2/9

8.

-

10/9

9

X

-

1

id.

3

16

30/ II -\'49

9 ..

30/11

8.

-

8/12

9

X

-

1

id.

4

19

15/12-\'49

4 ..

15/12

8.

-

22/12

8

X

-

1

geen

1

25

6/12-49

li ..

7/12

8.

-

16/12

10

X

-

1

percocc. 11/12

4

28

21/ 1-50

4 „

21/1

8.

-

4/2

15

X

-

1

penic.

3

4 dg. groene uitvloeiing

37

11/ 3-\'50

1 ,.

H/3

-

t 11/3

-

-

-

-

1

geen

2

geen sectieverslag.

43

3/ 4-\'50

2è .,

3/4

8-

-

12/4

10

X

-

1

penic.

4

53

11/ 5-\'50

li ..

11/5

8-

-

20/5

10

X

-

1

id.

3

5

24/ 9-\'50

10 „

24/9

-

t 20/9

-

-

-

3

id.

6

geen sectieverslag.

16

28/l0-\'50

2 ..

28/10

8.

7 1!

11

X

-

2

id.

4

26

6/l2-\'50

2 „

6/12

8-

-

29/12

24

-

X

1

id. depoc.

6

77

19/ 6 \'51

7 „

19/6

8.

8/7

20

X

1

id. id. percoc.

7

grote breuk; 2 7 opnieuw
gehecht.

-ocr page 717-

8. Hysterectomie, waarbij in de uterus uitsluitend emphysemateuze jongen voor-
kwamen. (Tabel IX).

Tabel IX.

Hysterectomie

waar, bij de operatie, de uterus met emphysemateuze vruchten ver-
wijderd werd.

No.

Uniek legger

itum opname

70
j

.22
CO

S

0

s

V

i
O
K
<a

4)

4>
>

E

3

c
6
00
— ca
2 "O

c 0

Genezing

Aantal partus

Geneesmiddelen

Aantal vruchten

Bijzonderheden

-X

Q

Q

5

c3

>

p.p.

p.s.

31

21/ l-\'49

3 jr.

21/1

e-

2/2

13

X

1

penicilline

1

36

26/ 2-\'49

2 ..

26/2

8.

-

10/3

13

X

-

2

id.

2

76

9/ 7-\'49

4 „

9/7

-

t 9/7

-

-

-

-

1

id.

3

sectieverslag.

79

15/ 7-\'49

5 ..

15/7

-

25/7

11

X

-

1

id.

1

15

26/1!-\'49

2i .,

30/11

-

t 30/11

-

-

-

-

1

id.

4

sectieverslag.

26

20/ l-\'50

3 ..

20/1

8-

-

28/1

9

X

-

3

id. percocc.

1

35

15/ 3-\'50

10 ..

15/3

t 15/3

-

-

-

-

6

geen

3

sectieverslag; in narcosef.

8

7/10-50

10 .,

7/10

ï 11/10

-

-

-

-

1

penic. depoc.

2

geen sectieverslag.

69

26/ 5-\'5l

2

26/5

8.

-

2/6

8

X

1

id.

1

In deze groep vinden we 9 dieren, waarvan er 5 genazen (55 %) (5 p.p.)
en er 4 stierven.

Voor deze minst gunstige groep is deze uitkomst bevredigend te noemen.
I)e sectieverslagen luidden als volgt:

No. 76. dag na de operatie gestorven): locale peritonitis, leverdegene-
ratie, functionele enteritis.

No. 15. (direct na de operatie gestorven): embolische pneumonie.

No. 35. (in narcose gestorven): acute peritonitis, leverdegeneratie,
longoedeem.

No. 8. Geen sectieverslag.

Bij bovenstaande drie gevallen dus wederom afwijkingen, welke niet in
verband staan met de operatie.

Wanneer we de resultaten van de onder 1 tot en met 4 genoemde gevallen
samenvatten (tabel X), dan vinden we een genezingspercentage van
82.7 %. De genezingspercentages van de groepen 1, 2 en 3 ontlopen
elkander niet veel; alleen groep 4 geeft een aanzienlijk ongunstiger beeld
te zien, hetgeen echter te verwachten was.

-ocr page 718-

Overzicht tabel van de resultaten bij sectio caesarea.

Genezen

Aantal

%

p.p.

p.s.

tot.

Groep 1

levende vruchten...................................

19

10

7

17

89 %

Groep 2:

levende en dode vruchten ..........................

10

5

3

8

80 %

Groep 3:

dode vruchten .....................................

17

10

5

15

88 %

Groep 4:

emphysemateuze vruchten...........................

6

2

1

3

50 %

52

27

16

43

82.7%

Wanneer we de resultaten van de onder 5 tot en met 8 genoemde gevallen
samenvatten (Tabel XI), dan vinden we een genezingspercentage van
67.3 %. Opmerkelijk is hier het grote aantal gevallen in groep 7. De
percentages van de groepen 6 en 7 wijken sterk af van die van de groepen
2 en 3, terwijl de percentages van de groepen 4 en 8 elkaar weinig ontlopen.

Tabel XI.

Overzicht tabel van de resultaten bij hysterectomie.

Genezen

Aantal

O/

p.p.

p.s.

tot.

Groep 5:

levende vruchten ...................................

3

2

1

3

100%

Groep 6

levende en dode vruchten ..........................

8

1

3

4

50%

Groep 7:

dode vruchten .....................................

32

15

8

23

71%

Groep 8:

emphysemateuze vruchten ...........................

9

5

-

5

55%

52

23

12

35

67.3%

VII. De leeftijd van de geopereerde honden, in verband met het
no. van de partus.

Het is interessant te weten of er ook een verband bestaat tussen het
aantal partus en de leeftijd van de honden. Daartoe hebben we deze
patiënten samengebracht in een tabel (Tabel XII) waarin ze gerangschikt
zijn naar leeftijd en naar het no. van de partus, waarbij geopereerd moest
worden.

-ocr page 719-

Leeftijd in jaren en aantal partus van de geopereerde honden.

No.

partus

Leeftijd in jaren

1

li

2

2i

3

4

5

6

7

8

9

10

II

Totaal

Ie partus ..............

3

II

17

6

10

7

6

2

2

1

2

1

68

2e ................

6

4

3

1

3

1

2

1

21

3e ................

2

1

2

1

1

7

4e ................

2

1

1

4

5e ................

1

1

2

6e ................

I

1

7e ................

1

1

Totaal..................

3

II

23

6

18

II

10

7

5

1

2

5

2

104

Uit tabel XII blijkt, dat het grootste aantal operaties plaats vindt bij
dieren van i \\ tot en met 6 jaar oud. Dit is begrijpelijk, want in die leeftijds-
groep wordt er het meest gefokt.

Wel kunnen we vaststellen, dat het gevaar, dat de partus niet normaal
zal verlopen, het grootst is bij de primiparen (68 op de 104 gevallen),
terwijl de tweede partus ook gepraedisponeerd is (21 op de 104 gevallen)
voor een abnormaal verloop.

VIII. Conclusie.

Zowel de hysterectomie als de sectio caesarea is een waardevolle ingreep
bij de verlossing van de hond; bovendien een ingreep welke in de praktijk
volkomen uitvoerbaar is.

De sectio caesarea behoeft in waarde niet onder te doen voor de hysterec-
tomie, terwijl de aanwending van de moderne geneesmiddelen de genezing
zeer zeker stimuleert.

Persoonlijk verkies ik de sectio caesarea boven de hysterectomie en,
wanneer we een sectio caesarea verrichten, — de snede in de linea alba
boven de snede in de flank.

IX. Samenvatting.

Vanaf September 1948 tot September 1951 werden 104 honden operatief
verlost, waarvan 52 door middel van hysterectomie en 52 door middel van
sectio caesarea.

Schrijver bespreekt achtereenvolgens de indicaties tot de operatieve
verlossing, zowel bij abnormale toestand bij het moederdier, als die van de
vrucht of vruchten, terwijl tevens de contra-indicaties vermeld worden.
Nadat hij in het kort de voorbereidende maatregelen tot de operatie, zoals
fixatie van het dier, sterilisatie van de operatievlakte en narcose, vermeldt,
vervolgt hij met een beschrijving van de operatie, zowel van de hysterec-
tomie als van de sectio caesarea, waarbij vooral aandacht besteed wordt

-ocr page 720-

aan de plaats waar de buiksnede gemaakt zal worden. Om meerdere
redenen verkiest hij de snede in de linea alba boven die in de flank.

Uitvoerig wordt ingegaan op de medicamenteuze behandeling tijdens
en na de operatie, waarbij vooral gewezen wordt op de grote rol van
penicilline en sulfanilamide-preparaten en van het hypophyse-achterkwab-
hormoon (piton) in die gevallen waar sectio caesarea verricht wordt.
In dit hoofdstuk worden eveneens de voornaamste afwijkingen van de
normale genezing met de therapie hiertegen vermeld.

Vervolgens geeft hij een uitvoerig overzicht van de resultaten. Van de
104 geopereerde honden genazen er 78 (75 %). Voor de hysterectomie
waren deze cijfers resp. 52 en 35 (67.3 %) en voor de sectio caesarea resp.
52 en 43 (82 %). Het aantal gevallen waarbij hysterectomie verricht werd,
was in deze drie jaren resp. 29, 12 en 11 en dat waarbij sectio caesarea
verricht werd resp. 12, 12 en 28.

De gevallen werden ingedeeld in acht groepen.

De eerste groep: sectio caesarea, waar bij de operatie uitsluitend levende
vruchten verwijderd werden, totaal 19 gevallen, waarvan er 17 (89 %)
genazen.

De tweede groep: sectio caesarea, waar bij de operatie levende en dode
(niet-emphysemateuze) vruchten verwijderd werden, totaal 10 gevallen,
waarvan er 8 (80 %) genazen.

De derde groep: sectio caesarea, waar bij de operatie dode (niet-emphy-
semateuze) vruchten verwijderd werden, totaal 17 gevallen, waarvan 15
(88 %) genazen.

De vierde groep: sectio caesarea, waar bij de operatie emphysemateuze
vruchten verwijderd werden, totaal 6 gevallen, waarvan er 3 (50 %)
genazen.

De vijlde groep: hysterectomie, waar bij de operatie levende vruchten
verwijderd werden, totaal 3 gevallen, welke allen (100 %) genazen.

De zesde groep: hysterectomie, waar bij de operatie levende en dode
(niet-emphysemateuze) vruchten verwijderd werden, totaal 8 gevallen,
waarvan er 4 (50 %) genazen.

De zevende groep: hysterectomie, waar bij de operatie dode (niet-
emphysemateuze) vruchten verwijderd werden, totaal 32 gevallen, waarvan
er 23 (71 %) genazen.

De achtste groep: hysterectomie, waar bij de operatie emphysemateuze
vruchten verwijderd werden, totaal g gevallen, waarvan er 5 (55 %)
genazen.

Waar mogelijk wordt de sectie van de gestorven dieren besproken.

Vooral dieren, welke voor de 1 e maal wierpen moesten operatief verlost
worden (68 van de 104 gevallen), terwijl de 2e partus ook gepraedisponeerd
was (21 van de 104 gevallen).

De eindconclusie luidt:

Zowel de hysterectomie als de sectio caesarea is een waardevolle ingreep
bij de verlossing van de hond, en bovendien een ingreep, welke in de
praktijk volkomen uitvoerbaar is.

I)e sectio caesarea behoeft in waarde niet onder te doen voor de hysterec-
tomie, terwijl de aanwending van de moderne geneesmiddelen de genezing
zeer zeker stimuleert.

-ocr page 721-

De schrijver verkiest de sectio caesarea boven de hysterectomie en,
wanneer er een sectio caesarea verricht wordt, de snede in de linea alba
boven de snede in de flank.

Summary.

During the period September 1948—September 1951 104 dogs were delivered surgi-
cally; 52 of these by means of hysterectomy and 52 by means of a caesarian section.

The author subsequently discusses indications for a surgical delivery, either because
of an abnormal state of the mother animal or of the foetus or foeti, whilst also the contra-
indications are mentioned. After he has mentioned in brief the preparatory measures
for the operation, such as securing of the animal, sterilizing of the operation field and
narcosis, he continues with the description of the operation, for both the hysterectomy
and the caesarian section, paying special attention to the place where the abdominal
incision will be made. For many reasons he prefers the incision in the linea alba to one
in the flank.

The medical treatment before and after the operation is described in detail and it is
especially pointed out the great part played by penicillin and sulfanilamide preparations;
in those cases where caesarian section was performed by the hormone of the pituitary
gland (piton). Also in this chapter the main deviations of normal recovery are mentioned.

Further, he gives a detailed review of the results. Of the 104 operated dogs 78 dogs
recovered (75 %). For the hysterectomy the data were respectively 52 and 35 (67,3 %)
and for the caesarian section respectively 52 and 43 (82 %). The number of cases in
which hysterectomy was performed was in these three years respectively 2g, 12 and 11
and the number in which caesarian section was performed respectively 12, 12 and 28.

The cases were divided into 8 groups.

The first group: caesarian section in which only foeti were removed which were alive
at the time of operation, total 19 cases, from which 17 (89 %) recovered.

The second group: caesarian section in which, at the operation, living and dead
(non putrid) foeti were removed, total 10 cases, from which 8 (80 %) recovered.

The third group: caesarian section in which, at the operation, dead (non putrid)
foeti were removed, total 17 cases from which 15 (88 %) recovered.

The fourth group: caesarian section in which, at the operation, putrid foeti were
removed, total 6 cases from which 3 (50 %) recovered.

The fifth group: hysterectomy in which, at the operation, living foeti were removed,
total 3 cases, which all (100 %) recovered.

The sixth group: hysterectomy in which, at the operation, living and dead (non
putrid) foeti were removed, total 8 cases, from which 4 (50 %) recovered.

The seventh group: hysterectomy in which, at the operation, dead (non putrid) foeti
were removed, total 32 cases, from which 23 (71 %) recovered.

The eigth group: hysterectomy in which, at the operation, putrid foeti were removed,
total 9 cases, from which 5 (55 %) recovered.

Where possible the dissection of the dead animals is discussed.

Surgical delivery was necessary especially for those animals which whelped for
the first time (68 out of 104 cases), but the second delivery was also predisposed
(21 out of 104 cases).

The final conclusion is :

Hysterectomy as well as the caesarian section is a valuable operation for the
delivery of the dog, and more than that it is an operation which can be carried
out perfectly in practice.

The caesarian section does not need to be less valuable than the hysterectomy,
and the use of modern medicines certainly stimulates the recovery.

The author prefers the caesarian section to the hysterectomy, and if a caesarian
section is performed, then the incision in the linea alba to the incision in the flank.

-ocr page 722-

Résumé.

De septembre 1948 à septembre 1951, on a délivré 104 chiennes par intervention
chirurgicale, soit 52 par hystérectomie et 52 par section césarienne.

L\'auteur examine successivement les indications pour une délivrance par opération
par suite d\'une condition anormale tant de la chienne que du fruit ou des fruits, en
faisant également état des contre-indications. Après avoir brièvement indiqué les mesures
préparatoires de l\'opération, telles que la fixation du sujet, la stérilisation de l\'aire
d\'opération et l\'anesthésie, il décrit l\'opération, soit tant l\'hystérectomie que l\'opération
césarienne, en consacrant surtout son attention à la place où l\'incision du ventre doit
être pratiquée. Pour plusieurs raisons, il préfère l\'incision dans la linea alba à celle dans
le flanc.

Il examine en détail le traitement médicamenteux pendant et après l\'opération, en
insistant surtout sur le rôle important des produits à base de pénicilline ou de sulfanila-
mides ainsi que de l\'hormone du lobe postérieur de l\'hypophyse (piton) dans les cas où
l\'opération césarienne est appliquée. Dans le même chapitre, on indique également les
anomalies principales en matière de rétablissement ainsi que la thérapie de ces anomalies.

Ensuite, l\'auteur donne un aperçu détaillé des résultats.

Sur les 104 chiennes opérées, 78 (75 %) ont été guéries.

Pour l\'hystérectomie, ces chiffres étaient respectivement de 52 et de 35 (67,3 %),
pour l\'opération césarienne respectivement de 52 et de 43 (82 %). Le nombre d\'hystérec-
tomies, au cours des trois années, fut respectivement de 29, de 12 et de 11, celui des
sections césariennes de 12, de 12 et de 28.

Les cas examinés sont divisés en 8 groupes.

Premier groupe: opérations césariennes où on n\'a enlevé que des fruits vivants: 19 cas
au total, dont 17 (89%) rétablissements.

Deuxième groupe: opérations césariennes où des fruits vivants et morts (non emphy-
sémateux) ont été enlevés; io cas au total, dont 8 (80 %) rétablissements.

Troisième groupe: opérations césariennes où des fruits morts (non emphysémateux)
ont été enlevés; 17 cas au total, dont 15 (88 %) rétablissements.

Quatrième groupe: opérations césariennes où des fruits emphysémateux ont été
enlevés; 6 cas au total, dont 3 (50 %) rétablissements.

Cinquième groupe: hystérectomies où des fruits vivants ont été enlevés; 3 cas au total,
dont 3 (100 %) rétablissements.

Sixième groupe: hystérectomies où des fruits vivants et morts (non emphysémateux)
ont été enlevés; 8 cas au total, dont 4 (50 %) rétablissements.

Septième groupe: hystérectomies où des fruits morts (non emphysémateux) ont été
enlevés; 32 cas au total, dont 23 (71 %) rétablissements.

Huitième groupe: hystérectomies où des fruits emphysémateux ont été enlevés; 9 cas
au total, dont 5 (55 %) rétablissements.

Autant que possible, l\'auteur examine également la section des sujets morts. Ce sont
surtout des chiennes dont c\'était le premier part qui ont dû être délivrées par opération
(68 sur les 104 cas étudiés), alors que le 2me part était également prédisposé (21 cas
sur 104).

Conclusions:

L\'hystérectomie aussi bien que l\'opération césarienne sont des interventions très
utiles dans la délivrance des chiennes; d\'autre part, il s\'agit là d\'interventions qui, dans
la pratique, sont absolument réalisables.

L\'opération césarienne n\'est aucunement inférieure en valeur à l\'hystérectomie, alors
que, d\'autre part, l\'application de médicaments modernes stimule à coup sûr la rétablis-
sement.

L\'auteur préfère l\'opération césarienne à l\'hystérectomie et, lorsqu\'il s\'agit d\'une
opération césarienne, l\'incision dans la linea alba à l\'incision dans le flanc.

Zusammenfassung.

Vom September 1948 bis September 1951 wurden 104 Hunde operativ entbunden
und zwar 52 durch Hysterektomie und 52 durch Sectio caesarea.

-ocr page 723-

Nacheinander bespricht der Schreiber die Indikationen, die eine operative Entbindung
nötig erscheinen lassen, sowohl infolge eines abnormalen Zustandes bei dem Muttertier,
als auch bei der Frucht (bezw. Früchte), unter gleichzeitiger Erwähnung der Kontra-
indikationen.

Nachdem der Verfasser kurz die vorbereitenden Massregeln für eine Operation, wie
Fixation des Tieres, Sterilisation der Operationsfläche und Narkose besprochen hat,
beschreibt er den Operationshergang sowohl bei der Flysterektomie, als auch beim
Kaiserschnitt und zwar unter besonders aufmerksamer Berücksichtigung der Stelle,
wo der Bauchschnitt ausgeführt werden soll. Aus verschiedenen Gründen zieht er den
Schnitt in die Linea alba, dem in die Flanke vor.

Ausführlich wird auf die Anwendung der Medikamente während und nach der
Operation eingegangen, wobei vor allem auf die bedeutsame Rolle gewiesen wird, die
Penicillin- und Sulfanilamidepräparate und das hypophyse Hirnanhanghormon (piton)
speziell beim Kaiserschnitt spielen. In diesem Kapitel werden auch die hauptsächlichsten
Abweichungen der normalen Genesung, nebst der hierbei anzuwendenden Therapie
beschrieben.

Des weiteren bietet der Verfasser die erreichten Resultate in einer ausführlichen
Übersicht dar.

Von den 104 operierten Hunden genasen 78 (75 %).

Für die Hysterektomie lauteten diese Zahlen resp. 52 und 35 (67 %), und für den
Kaiserschnitt resp. 52 und 43 (82 %).

Die Zahl der Fälle, wobei Hysterektomie angewandt wurde, betrug in diesen 3 Jahren
resp. 29-12-ri, während das Verhältnis beim Kaiserschnitt resp. 12-12-28 ergab.
Die F\'älle wurden in 8 Gruppen eingeteilt:

In der I. Gruppe, Sectio caesarea, wobei durch die Operation ausschliesslich lebende

Früchte entfernt wurden, genasen in 19 Fällen 17 (89 %).
In der 2. Gruppe, Sectio caesarea, wobei durch die Operation lebende und tote
(nicht-emphysematöse) Früchte entfernt wurden, genasen in 10 Fällen 8

(80 %).

In der 3. Gruppe, Sectio caesarea, wobei durch die Operation tote (nicht-emphy-
sematöse) Früchte entfernt wurden, genasen in 17 Fällen 15 (88%).
In der 4. Gruppe, Sectio caesarea, wobei durch die Operation emphysematöse Früchte

entfernt wurden, genasen in 6 Fällen 3 (50 %).
In der 5. Gruppe, Hysterektomie, wobei durch die Operation, lebende Früchte

entfernt wurden, genasen in 3 Fällen sämtliche, also (100 %).
In der 6. Gruppe, Hysterektomie, wobei durch die Operation lebende Früchte und
tote (nicht-emphysematöse) Früchte entfernt wurden, genasen in 8 Fällen
4 (50 %)•

In der 7. Gruppe, Hysterektomie, wobei durch die Operation tote (nicht-emphy-
sematöse) Früchte entfernt wurden, genasen in 32 Fällen 23 (71 %).
In der 8. Gruppe, Hysterektomie, wobei durch die Operation emphysematöse Früchte
entfernt wurden, genasen in 9 Fällen 5 (55 %).

Wo es möglieh war, wurde die Sektion der verendeten Tiere besprochen.
Insbesondere mussten Tiere, die zum ersten Male warfen, operativ entbunden werden
(in 68 von den 104 Fällen), währen der zweite Partus ebenfalls praedisponiert war
(in 21 von den 104 Fällen).

Die Schlussfolgerung lautet:

Sowohl die Hysterektomie, als auch der Kaiserschnitt sind wertvolle Eingriffe bei
der Entbindung des Hundes, umsomehr, da diese Eingriffe in der Praxis vollkommen
ausführbar sind.

Der Kaiserschnitt steht im Wert nicht der Hysterektomie nach, während die Anwen-
dung der modernen Arzneien die Genesung sehr bestimmend beeinflusst.

Persönlich bevorzugt der Verfasser den Kaiserschnitt und bei der Ausführung des-
selben den Schnitt in die Linea alba, anstatt in die Flanke.

-ocr page 724-

HET OPTREDEN VAN MOND- EN KLAUWZEER IN DE
NOORD-OOSTPOLDER

door

D. D. BAKKER

Het enten tegen Mond- en Klauwzeer werd reeds in 1946 in de Noord-
Oostpolder voorgeschreven, een voorschrift, dat sindsdien gehandhaafd
kon blijven dank zij de grote medewerking, die ik ondervond van Dr.
Frenkel te Amsterdam. Door toedoen van collega Frenkel heeft de
Veterinaire Dienst in de Noord-Oostpolder altijd de beschikking gehad
over voldoende vaccin om alle daarvoor in aanmerking komende
runderen te vaccineren.

Ondanks de verplichte enting hebben zich in de loop der jaren toch
enkele gevallen van Mond- en Klauwzeer voorgedaan. De enting werd
eenmaal per jaar tegen het einde van de stalperiode verricht. Aangezien
in de loop van een jaar nogal wat mutaties onder de veestapel plaats
vinden, kwamen er uiteraard weer vele ongeënte dieren de Polder binnen.
Het was om praktische redenen niet mogelijk om ook deze dieren te enten,
zodat na de voorjaarsenting het percentage geënte runderen in de loop
van de zomer lager werd.

I)e grote aantallen ingeschaarde jonge runderen moesten kort voor of
op het tijdspip van inscharing (eind April) geënt zijn. Hierbij werd de
ervaring opgedaan dat de immuniteit na ongeveer vijf maanden niet
voldoende meer was.

Toen in September 1951 het Mond- en Klauwzeer de Polder begon
te naderen, waren er ongeveer 27 duizend stuks rundvee in de Polder aan-
wezig. In het begin van October werden de eerste gevallen op het oude
land in de onmiddellijke omgeving van de Polder gesignaleerd. Gedachtig
aan de ervaring van enkele jaren tevoren werden maatregelen genomen
om de meest vatbare groep runderen spoedig te evacueren. Dit betrof
het ingeschaarde vee, welke dieren meestal eind Maart/begin April waren
gevaccineerd tegen Mond- en Klauwzeer en waarvan verwacht mocht
worden, dat de immuniteit niet voldoende meer bestand zou zijn tegen
een nieuwe besmetting.

Zonder dat ziektemeldingen binnen zijn gekomen over deze runderen,
gelukte het om deze groep dieren, ongeveer 16 duizend stuks, af te voeren.
De rundveebezetting, die op 1 October nog op ongeveer 25 duizend stuks
gesteld kon worden, daalde hierdoor, mede door afvoer van andere groepen
rundvee tot ongeveer 7 duizend stuks in de aanvang van November,
terwijl in de stalperiode ongeveer 3500 runderen aanwezig zijn geweest.

Het overgrote deel van bovengenoemde groepen runderen was geënt
tegen Mond- en Klauwzeer.

Eind October werd op twee bedrijven Mond- en Klauwzeer gemeld,
met ieder 1 ziek rund.

In November kwamen 9 ziektemeldingen binnen met 11 aangetaste
runderen en 4 kalveren, terwijl December 5 ziektemeldingen opleverde
met 8 zieke runderen en 2 kalveren.

-ocr page 725-

Uiteindelijk volgde op 4 Januari 1952 nog 1 ziektemelding met 1 aange-
tast rund.

Volledigheidshalve zij medegedeeld, dat op 29 Januari 1952 opnieuw
Mond- en Klauwzeer werd geconstateerd, ditmaal van het virustype C.
Laten wij het optreden van het virustype C buiten beschouwing, dan werd
op 17 bedrijven Mond- en Klauwzeer geconstateerd bij 22 runderen en
6 kalveren. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat Mond- en Klauw-
zeergevallen zijn verzwegen. In totaal waren er toen ruim 500 bedrijven
in de Noordoostpolder met 1 of meer runderen.

Inmiddels was begin November op grote schaal een aanvang gemaakt
met revaccinatie van de rundveestapel en waar nodig met serum-inspui-
tingen, terwijl op 16 November voor het eerst A 5 vaccin werd toegepast.

Doordat het aantal ziektemeldingen gering was, was het mij mogelijk
om de bedrijven, waar Mond- en Klauwzeer werd geconstateerd, nauw-
keurig na te gaan.

Hierbij is gebleken, dat de 6 door Mond- en Klauwzeer aangetaste
kalveren niet waren geënt, daar zij öf nog niet geboren waren of nog te
jong waren op het tijdstip van de voorjaarsenting.

Van de 22 ziekteverschijnselen vertonende runderen, bleken 11 niet
geënt te zijn. Deze runderen waren aangekocht als zijnde „bietenkoppen-
koeien" voor de vetweiderij en waren afkomstig van het oude land; 9
runderen waren geënt in het voorjaar en werden eerst eind November
en in December ziek, ongeveer 7 a 8 maanden na de enting, dus op een
tijdstip, dat de immuniteit niet groot meer was en zeker niet tegen het
A 5-type.

Bij twee runderen kon van een doorbraak van de immuniteit gesproken
worden, nl. 1 rund, dat Mond- en Klauwzeer vertoonde op 16 November
en geënt was op 6 Augustus en 1 rund, dat in September was geënt en
Mond- en Klauwzeer had op 4 Januari.

Resumerende kan dus gezegd worden, dat in een gebied, waarin ruim
500 veehoudende bedrijven gelegen zijn met een veebezetting van onge-
veer 3500 stuks rundvee, op 17 bedrijven bij 22 runderen en 6 kalveren
Mond- en Klauwzeer is geconstateerd. Hiervan bleken 11 runderen en
6 kalveren niet geënt te zijn, terwijl 9 runderen voor het laatst 7 a 8 maanden
voor het uitbreken van Mond- en Klauwzeer waren geënt. Slechts bij
twee runderen kon van een doorbraak van de immuniteit worden gesproken.

Bij duizenden runderen, die aan een besmetting tijdens de weideperiode
blootgesteld zijn geweest, hebben — naar mijn mening dank zij de tijdige
vaccinatie — van dit besmettingsgevaar geen nadeel ondervonden.

Tenslotte zij nog de volgende waarneming medegedeeld: vijftien van
de besmette bedrijven waren gelegen op maximaal 4^5 km van het Zwarte
Meer en het Vollenhovermeer, beide gebieden met een grote vogelbe-
volking. Het Zwarte Meer is een natuurreservaat, waar zeer vele trekvogels
verblijven. Gezien de ervaringen, zoals die mij wel eens over de Wadden-
eilanden werden medegedeeld (begin van een Mond- en Klauwzeer-
epidemie vrijwel steeds in die gebieden, grenzende aan de vogelkolonies)
en de recente berichten van Engelse zijde, als zou het Mond- en Klauw-
zeer daar gebracht zijn door vogels, afkomstig van de Franse kuststreken,
acht ik het niet onwaarschijnlijk, dat ook de besmetting van de Noord-
oostpolder, althans ten dele, aan de vogels moet worden toegeschreven.

-ocr page 726-

Samenvatting.

Schrijver deelt zijn ervaringen mede over het verloop van het Mond- en Klauwzeer
in de Noordoostpolder tijdens de epizoötie in het najaar van 1951.

In dit gebied is voorgeschreven dat alle runderen geregeld tegen Mond- en Klauwzeer
worden geënt. De laatste enting had plaats gevonden in het voorjaar (Maart/April)
van 1951.

Hoewel vooral in de aanvang van de epizoötie enkele tienduizenden runderen een
besmettingskans hebben gehad, kan slechts bij twee runderen gesproken worden van een
doorbraak van de immuniteit. De overige ziektegevallen deden zich voor bij elf niet-
geënte runderen (aangekochte dieren), zes niet-geënte kalveren en bij negen runderen,
waarvan de enting 7 tot 8 maanden voor de ziekteverschijnselen uitbraken, had plaats
gevonden.

Schrijver is van mening dat de overbrenging van de besmetting door vogels niet
onwaarschijnlijk is.

Summary.

The author writes about his experiences over the course of foot and mouth disaese
in the Noordoostpolder during the epizootic in the autumn of 1951.

In this district there is compulsory regular inoculation of cattle against foot and mouth
disaese. The last inoculation had taken place in the spring (March April) 1951.

Although, especially in the beginning of the epizootic, some tens of thousands of cattle
had had a chance of infection, with only two cows could one speak of a breach in the
immunity. The other cases of the disease occurred in eleven cows (bought animals) and
six calves, none of which had been inoculated, and in nine cows which had been ino-
culated 7 to 8 months before the disease broke out.

It is the authors opinion that transmission of the infection by birds is not improbable.

Résumé

L\'auteur relate son expérience à l\'occasion du déroulement de la fièvre aphteuse dans
le Polder Nord-Est pendant l\'épizootie de l\'automne de 1951.

Selon une réglementation en vigueur dans cette région, tous les bovins doivent être
vaccinés, à intervalles réguliers, contre la fièvre aphteuse. La dernière vaccination s\'était
faite au printemps (mars-avril) de 1951.

Bien que plusieurs dizaines de mille bovins eussent pu être infectés, notamment au
début de l\'épizootie, ce n\'est que chez deux sujets qu\'on a pu parler d\'une rupture de
l\'immunité. Les autres cas de fièvre aphteuse se sont présentés chez onze bovins non
vaccinés (animaux qui avaient été achetés), six veaux non vaccinés et neuf bovins, la
vaccination de ces derniers ayant eu lieu de 7 à 8 mois avant les symptômes cle maladie.

L\'auteur estime qu\'il 11\'est pas improbable que des oiseaux aient joué le rôle d\'agents
de contamination.

Zusammenfassung.

Schreiber teilt Erfahrungen über den Verlauf der Maul- und Klauenseuche im Nord-
ostpolder während der Epizootie im Spätjahr (Herbst) 1951 mit.

Im diesem Gebiet ist es Vorschrift, dass alle Rinder regelmässig gegen Maul- und
Klauenseuche geimpft werden müssen. Die letzte Impfung fand im Frühjahr (März/April)
1951 statt.

Obwohl, vor allem zu Beginn der Epizootie einige zehntausende Rinder der Gefahr
einer Ansteckung ausgesetzt waren, konnte nur bei zwei Rindern von einem Durchbruch
der Immunität gesprochen werden. Die übrigen Krankheitsfalle zeigten sich bei elf nicht
geimpften Rindern (neuerworbene Tiere), sechs ungeimpften Kälbern und bei neun
Rindern, deren Impfung 7 bis 8 Monate vor Ausbruch der Krankheitserscheinungen
stattgefunden hatte.

Scheiber ist der Meinung zugetan, dass die Übertragung der Ansteckung durch
Vögel nicht unwahrscheinlich ist.

-ocr page 727-

LENSEXTRACTIE BIJ DE HOND

DOOR

J. D. BF.IJERS, Dierenarts, Haarlem

EN

A. J. de VRIES, Oogarts, Haarlem

Goed gefundeerde, op de praktijk gerichte, publicaties over intra-
oculaire ingrepen bij dieren, i.c.honden, zijn schaars. Elke bijdrage, die
een poging inhoudt de inzichten hieromtrent te verruimen, de techniek
te verbeteren en te verfijnen, kan met vreugde begroet worden. Als zodanig
verdient het artikel van Dr H.
J. Flieringa en J. C. Peters (Tijdschr. v.
Diergeneesk. 1952. bl. 461) de volle aandacht.

Dat een ingreep als een lensextractie bij de hond ten onrechte veelal
als een hachelijke onderneming wordt aangemerkt, is een mening, die wij
uit eigen ervaring met de schrijvers volkomen kunnen delen. Het is ons
in ettelijke gevallen gebleken, dat een dergelijke ingreep, onder de nodige
voorzorgen verricht, waarbij degelijk rekening werd gehouden met de van
de mens afwijkende omstandigheden, in \'t bijzonder ook met de andere
anatomische verhoudingen, vrijwel steeds tot een functioneel bevredigend
succes voert.

Het zeer frequent voorkomen van cataract en lensluxatie bij de hond
biedt ruimschoots gelegenheid hieromtrent ervaring op te doen. Aan de
door schrijvers genoemde redenen, waarom deze gelegenheid zo weinig
benut wordt, zouden wij echter als hoofdoorzaak willen toevoegen de veelal
onvoldoende samenwerking tussen veterinair-arts en ophthalmoloog, een
samenwerking, die de wegen tot de vereiste gelegenheid effent en nood-
zakelijk is om een goed resultaat te verzekeren.

De belangstelling voor deze problemen bij de oogarts, die merendeels
gering blijkt, kan slechts gewekt worden, indien de veterinair-arts zijn
blijkbaar aanwezige schroom om de hulp van de ophtalmoloog in te
roepen weet te overwinnen.

Samenvatting.

Auteurs, respectievelijk dierenarts en oogarts, zijn van mening, dat
een lensextractie bij de hond, onder de huidige voorzorgen verricht,
tot bevredigende resultaten voert.

Door goed esamenwerking tussen veterinair-arts en ophthalmoloog zullen
veel meer gevallen van cataract en lensextractie op deze wijze met
succes kunnen worden behandeld.

SuMMARY.

The authors, veterinary surgeoon and eye specialist respectively, give the opinion
that the extraction of the lens in the dog, performed with the most recent precautions,
leads to satisfactory results.

By good co-operation between veterinary surgeons and ophtalmologists many more
cases of cataract and extraction of the lens can be treated succesfully in this way.

-ocr page 728-

Résumé.

Les auteurs, l\'un vétérinaire, l\'autre oculiste, sont d\'avis que, étant donné les précau-
tions des méthodes actuelles, une extraction du cristallin chez le chien peut être effec-
tuée avec des résultats satisfaisants.

De cette manière, par une collaboration convenable entre vétérinaire et oculiste, il
sera possible de traiter avec succès beaucoup d\'autres cas de cataracte et d\'extraction
du cristallin.

Zusammenfassung.

Die Autoren, ein Tierarzt, resp. ein Augenarzt, vertreten die Meinung, dass eine,
unter den heutigen Vorsichtsmassregeln verrichtete Linsenextraktion, auch beim Hund
zu befriedigenden Resultaten führt.

Auf diese Weise könnte bei Katarakt und Linsenextraktion durch eine sich ergän-
zende Zusammenarbeit von Tier-und Augenarzt, eine viel grössere Anzahl derartiger
Fälle mit Erfolg behandelt werden.

TORSIO UTERI IN DE 9e DRACHTIGHEIDSMAAND.

door

A. BOOGAERDT te Nieuwveen.

Op io Mei werd \'s morgens om 7 uur door H. C. J. K. te T. mijn hulp
ingeroepen voor een koe, welke kopziekte zou hebben. Bij mijn aankomst
op het bedrijf deelde de eigenaar nog mede, dat het dier naar de buik
sloeg met de achterbenen, ging liggen en opstaan en erg wild keek, hetgeen
hem ertoe gebracht had aan kopziekte te denken.

De koliekverschijnselen waren vrij snel verdwenen, ongeveer twee uur
nadat men ze had waargenomen. De koe was in de ge maand van de
drachtigheid, de patiënt was rustig, de staart werd iets- van het lichaam
afgehouden, terwijl de angstige blik van het dier opviel. Temperatuur
normaal, pols te frequent, evenals de ademhaling. Bij rectale exploratie
bleek een torsio uteri sinistra te bestaan, hetgeen ook bij vaginale exploratie
aan de plooien van de vagina-wand werd bevestigd. De cervix was zeer
moeilijk te bereiken, waardoor de verwachting kon worden uitgesproken
met een torsio van 360° te maken te hebben. Wentelen had geen resultaat,
zodat besloten werd door middel van laparotomie te trachten de torsio
op te heffen.

Deze operatie werd reeds door collega K. v. d. Laan in dit Tijdschrift
deel 74, pag. 902 beschreven en ook in de Vet. Ree. wordt deze methode
door
Gould aangegeven.

Om 10 uur dezelfde morgen werd de operatie bij het staande dier uitge-
voerd. De incisie-plaats, rechterflank, werd na scheren en huiddesinfectie
gevoelloos gemaakt door 100 cc. astracaine 2 %. Het maken van de
operatiewond door huid, spieren en peritonaeum gaf geen pijnreactie.

De torsie werd vrij gemakkelijk opgeheven door de arm over de uterus
te brengen, deze aan de onderkant beet te pakken en terug te draaien; bij

-ocr page 729-

deze manipulatie bleek inderdaad een torsio van 360 graden te bestaan,
omdat tweemaal dezelfde handeling moest worden verricht om de normale
positie van de uterus te herstellen.

De buikholte werd gesloten; de operatiewond genas per primant, de
huidhechtingen werden na een week verwijderd.

Direct na de operatie wilde de patiënt reeds enig hooi eten.

De partus op 21 Mei verliep ongestoord en er werd een normaal, levend
kalf geboren.

Samenvatting.

Auteur beschrijft een operatie torsio uteri in de 9e drachtigheid-
maand.

De torsio werd opgeheven door de arm over de uterus te brengen,
deze aan de onderkant beet te pakken en terug te draaien. Deze
manipulatie moest tweemaal worden gedaan, waaruit blijkt, dat een
torsio van 360° bestond.

De operatiewond genas per primim. Na een week werden de huid-
hechtingen verwijderd.

Summary.

The author describes an operation on torsio uteri in the 9th month of pregnancy. The
torsio was corrected by bringing the arm over the uterus, by fixing the uterus at the
lower side and turning it back. This manipulation had to be done twice, from which it
appears that a torsio of 360° existed.

The operation wound healed per primam. After a week the skin sutures were removed.

Resume

L\'auteur décrit une operation de torsion de l\'utérus pratiquée au neuvième mois de
la gestation. La torsion fut supprimée en passant le bras par-dessus l\'utérus pour saisir
celui-ci par le bas et le retourner ensuite dans sa position normale. Cette manipulation
dut être effectuée deux fois, ce qui indique qu\'il s\'agissait d\'une torsion de 360°.

La plaie de l\'opération guérit sans complications. Les sutures furent enlevées au bout
d\'une semaine.

Zusammenfassung.

Der Autor beschreibt eine Torsio Uteri-operation im 9. Monat der Trächtigkeits-
periode.

Die Torsio wurde behoben, indem man den Arm erst über den Uterus brachte, dann
von der Unterseite her festpackte und zurückdrehte. Diese Manipulation musste zweimal
geschehen, woraus ersichtlich wurde, dass eine Torsio von 360° vorhanden war.

Die Operationswunde genas per primam. Nach einer Woche konnten die Hautheftun-
gen entfernt werden.

-ocr page 730-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: De laatste; tijd worden verbindingen van Rhodaanwaterstofzuur als genees-
middel in de handel gebracht, o.a. onder de naam van Otromin. Deze middelen zouden
bij tal van aandoeningen therapeutische waarde hebben.

Zijn omtrent de therapeutische betekenis reeds waardevolle gegevens bekend?

Antwoord: Otromin wordt in de handel gebracht als een verbinding van Rhodaan-
waterstofzuur en hexamethyleentetramine.

Inderdaad wordt toepassing van dit praeparaat in vloeibare en tabletvorm aanbevolen
op een breed terrein van aandoeningen, als acute diarrhee bij paard, veulen, rund, kalf
varken en big.

Verder wordt otromin aangegeven als een aanvullende therapeuticum bij metritis,
endometritis, cervicitis en retentio secundinarum. Dit geneesmiddel beslaat dus een
breed terrein van septische aandoeningen.

Er zijn uit de praktijk wel ziektegevallen bekend, waarbij otromin met succes is toe-
gepast, maar het aantal rechtvaardigt nog geen duidelijke uitspraak omtrent de thera-
peutische waarde van dit medicament.

BOEKBESPREKING.

I)e Gezondheidstoestand van de veestapel en de bestrijding van veeziekten
in 1950,
samengesteld door de Directeur v. d. Veeartsenijkundige Dienst.

Dit Jaarverslag bevat, evenals dat van voorgaande jaren, wederom talrijke gegevens.
Het is dan ook niet wel mogelijk om in een kort referaat een bespreking over dit ver-
slag te geven. Het volgende kan er echter uit worden vermeld.

De tuberculosebestrijding wordt uitvoerig besproken, zo ook het werk der Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren en de voorlopige plannen voor het vijfjarenplan. Een
nauwkeurige tabel verschaft gegevens over het Tuberculose-onderzoek in geheel Nederland
tijdens de campagne 1949—1950. Onderzocht werden toen 2.344.534 runderen, waarvan
er 41 1.546 reageerden, d.i. 17.55 %. Opgeruimd werden 4.826 open lijders.

Het besmettelijk verwerpen blijkt in verschillende provincies in 40 4 50 % van het
aantal bedrijven voor te komen. Met de systematische bestrijding wordt in veel gebieden
een aanvang gemaakt.

De K.I. blijkt hoe langer hoe meer een gunstige invloed te hebben bij het voorkómen
van enzoötische steriliteit door infectie met Trichomonen, Vibrio-fetis, Spirillus abortus
en andere oorzaken. Het aantal deelnemingen aan de K.I.-verenigingen wordt dan
ook voortdurend groter.

Besprekingen over infectieuze uierontstekingen, vlekziekte, borstziekte en vele andere
ziekten volgen, waarna de eerste vermeldingen over de zogenaamde Enter\'se ziekte.

Een uitgebreide reeks parasitaire en andere ziekten bij runderen, paarden en schapen
wordt daarna besproken, alles voorzien van commentaar, evenals pluimveeziekten,
waarbij dan uitvoerig wordt beschreven, op welke wijze de pseudo-vogelpest (Newcastle-
disease) werd geconstateerd en bestreden.

De in art 7 van de Veewet genoemde ziekten passeren daarna de revue, waarbij
het mond- en klauwzeer aan een uitvoerige beschouwing wordt onderworpen.

De verdere werkzaamheden van de Veeartsenijkundige Dienst worden kort besproken,
waarna een aantal tabellen wordt gegeven,die een indruk geven over het werk en het
toezicht van genoemde Dienst. Dit 43 bladzijden grote verslag is wederom het bestu-
deren waard.

VVillems.

-ocr page 731-

REFERATEN.

GENEESMIDDELEN.
Anaesthetica.
G. J. H. Moon. The Australian Vet. J. 27 (1951) 119.

Schrijver geeft een overzicht van de in Nieuw Zeeland gebruikelijke narcotica. Dit
overzicht verdeelt hij in twee hoofdstukken en wel algemene narcotica (zowel vluchtige,
als niet vluchtige) en locale anaesthetica.

Van de vluchtige behandelt hij allereerst chloroform. Het toxisch effect van chloro-
form (o.a. op het hart) treedt voornamelijk op in het inductie stadium en is speciaal
bij katten zeer groot.

Bij paarden wordt chloroform op een spons in een bepaald masker toegediend in
een initiaal-dosis van 100 gram. Men kan het paard rondleiden, waarbij de ademhaling
wat verdiept en narcose sneller optreedt. Wordt deze te diep (frequente ademhaling,
grote pupillen), dan wordt de spons direct verwijderd, lucht toegelaten en eventueel
kunstmatige ademhaling toegepast. Om de narcose te onderhouden wordt om de
3—5 min. ongeveer 10 tot 15 gram chloroform op de spons toegevoegd. Nimmer zag
auteur gevallen met dodelijke afloop.

Bij runderen past hij liever locale of epiduraal-anaesthesie toe dan chloroform.

Bij varkens is het een veilig inhalatie-narcoticum.

Auteur meent, dat bij oudere varkens beter de narcose ingeleid kan worden met
chloroform, gevolgd door aether-inhalatie.

Bij honden wordt chloroform weinig meer gebruikt, sedert de barbituurzuurprepa-
raten zulke goede resultaten gaven. Een nadeel is, dat door deze preparaten, bij sectio
caesarea, bij de foeti een vrij diep depressie-stadium ontstaat.

Bij katten zou chloroform alleen aangewezen zijn bij zeer korte ingrepen, zoals: het
verwijderen van vreemde voorwerpen uit de mondholte of bij castraties. Beter werkt bij
deze dieren een intraperitoncale toediening van b.v. nembutal gevolgd door aether-
inhalatie.

Niet vluchtige narcotica.

Chloralhydraat: ook dit preparaat heeft een toxische werking op het hart en kan door
verlamming van het ademhalingscentrum de dood tengevolge hebben. De dosis bij het
paard is 10 cc. per 50 kg lichaamsgewicht, i.v. van een 10% oplossing, waaraan 1 %
natriumcitraat en
1% natriumchloride is toegevoegd. Schrijver heeft geen ervaring
van de i.v. toediening bij andere dieren (over de belangrijke i.p. toediening bij varkens
wordt niet gerept, ref.).

Een nadeel is, dat paarden dikwijls nog I—2 uur blijven liggen.

fi •—Naphtoxyethanol („Anavenol" I. C. /.): Een voordcel van dit preparaat is, dat het in
tegenstelling met chloralhydraat, niet irriterend werkt wanneer de vloeistof buiten
de vene komt. Voor lichte anaesthesie varieert de dosis van 10 tot 25 cc per 50 kg
lichaamsgewicht, waarbij de toe te dienen hoeveelheid in 2 min. dient geïnjicieerd te
worden. De narcose kan onderhouden worden door toediening van Anavenol of door
chloroforminhalatie. Reeds na 15 tot 20 min. staat het paard weer overeind na een
éénmalige toediening.

Bij runderen geeft Anavenol alléén geen behoorlijke narcose (excitatie) maar een
combinatie van 10 % Anavenol met 2.5 % Kcmithal zou een voldoende effect sorteren.
(2/3 van de Anavenol-dosis is dan slechts nodig.) Deze combinatie zou ook bij paarden
succesvol zijn, maar het nadeel is dat de herstelperiode verlengd wordt.

Barbituurzuurpreparaten.

Nembutal is een veilig narcoticum in de kleine-huisdieren-praktijk. De doseringen
lopen van 300 tot 500 mg/kg lichaamsgewicht voor resp. dieren boven de 20 kg tot
beneden de 10 kg. Toediening geschiedt, i. p. of i. v., waarbij eerst ongeveer 70 % van
van de geschatte dosis wordt gegeven, waarop, na vaststellen van de narcosediepte,

687

48

-ocr page 732-

kleine toevoegingen plaats vinden. De narcosediepte controleert schrijver aan het
ontspannen zijn van de kaakspieren en de voetzoolreflexen. De corneareflex is volgens
hem onbetrouwbaar. Bij overdosering is kunstmatige ademhaling, i.v. of i.in. picro-
toxine-injectie en warmhouden aangewezen. Nadelen zijn het excitatiestadium bij
honden en het zo lang in narcose blijven bij katten.

Pentotiial natrium geeft een kortere narcose dan NeYnbutal. Bij éénmalige dosering
is de duur 10 tot 15 min., terwijl het excitatiestadium geringer is. De dosering is als
van Nembutal, alleen moet de toediening veel langzamer geschieden.

Locale anaesthetica.

a) Plaatselijke infiltraties. Procaïne hydrochloride is het meest gebruikelijk. In com-
binatie met adrenaline is het 10 maal minder toxisch dan cocaïne. Dit laatste echter
wel in de oogheelkunde gebruikelijk in 3 tot 5 % oplossing. Procaïne opl. is gebruikelijk
van i—5 %, voor vele indicaties.

b) Zenuwinfiltraties. Perineuraal: voornamelijk bij paarden aan de onderbenen.
(5 cc. van een 5 % oplossing). Voor extracties van kiezen en tanden beveelt schrijver
algehele narcose aan. Bij runderen is deze anaesthesie alleen gebruikelijk bij het afzagen
van horens. Voor klauwamputaties aan de achterbenen enz., gebruikt auteur liever
hoge epiduraal-anaesthesie, dan algehele narcose.

Hoge lumbaal-anaesthcsie wordt toegepast bij pensoperaties en bij sectio caesarea.
(infiltratie van de laatste thoraxzenuwen en de eerste, tweede en derde lendenwervel.)
Hij gebruikt hiervoor 10 cc van een 2 % procaïne-opl. voor elke zenuw.

Sacraal-anaesthesie (tussen de eerste en tweede staart wervel) a): waarbij de naald
door de dura gestoken wordt, b): cpiduraal, waarbij dus de vloeistof buiten de zenuwen
blijft. Schrijver geeft doseringen aan van 5 tot 15 cc. van een 2 % Procaïne-opl. voor
diverse (meest obstetrische) indicaties. Voor klauwamputaties, abdominale operaties,
e.d. worden doseringen van 50 tot 150 cc. aangegeven, van een 1 of 2 % Procaïne-opl.

Ook bij paarden kan bij bepaalde obstetrische indicaties sacraalanaesthesie worden
toegepast: insteken eerste tussenstaartwervel-ruimte met een lange naald recht naar
beneden of onder een hoek van 30 0 en wel 10 tot 20 cc. van een 2 % procaïne-opl.

Bij ooien wordt ingestoken tussen sacrum en eerste staartwervel (2 tot 3 cc. van een
2 % opl.).

Dr. N. C. W. Hesse.

Een nieuw anestheticum voor paarden. („A new devclopcd Anesthctic for
horses"
— Major Millenbruck, e.a. J. A. V. M. A. 108, (1946): 146.).

Het zoeken naar een goed middel voor algehele narcose bij paarden, heeft geleid tot
de ontdekking van een i.v. narcoticum met zeer gunstige werking en laag in prijs.

De auteurs menen, dat chloralhydraat minder geschikt is als narcoticum bij paarden,
omdat, volgens hun ervaring, de patiënten dikwijls zeer onrustig zijn aan het begin en
aan het einde der narcose. Voorts vinden zij, dat chloralhydraat toxische verschijnselen
geeft bij algehele narcose. Toevoeging van magnesiumsulfaat gaf wel betere resultaten,
maar door het optreden van respiratie-bezwaren, was dit middel ongeschikt, daar
zelfs sterfgevallen voorkwamen. Het afzonderlijk toedienen van pentobarbital gaf wel
een behoorlijk lang narcosestadium, maar evenals bij chloralhydraat zagen de auteurs
hierbij vrij heftige excitatie.

De schrijvers combineerden deze preparaten tot de volgende oplossing, die volgens
hen de beste resultaten gaf:

Chloralhydraat ............... 28.35 gram

Magnesiumsulfaat .............. 14.17 ,,

Pentobarbital natrium ............ 100 ,,

Aqua distill. a.d...............1000 ,,

Deze oplossing wordt intraveneus toegediend met slang en trechter. Na aanvankelijk
langzaam infunderen, wordt tegen het ogenblik, dat het paard begint te waggelen, de
trechter hoog gehouden, waardoor de vloeistof snel geïnfundeerd wordt. Op het moment
dat het paard dreigt te vallen, trekt men de canule uit de vene.

-ocr page 733-

De gemiddelde duur van de infusie is ongeveer 4 minuten. Bij een paard van 500 kg
wordt ruim
300 cc geïnfundeerd.

De voordelen van deze methode zijn volgens de auteurs:

a. Zeer geringe toxiciteit. ,

b. Grote veiligheid bij algehele narcose.

c. Vrijwel geen excitatie bij begin en einde der narcose.

d. Een snélle herstelperiode.

e. Voldoende en diepe narcose.
ƒ. Eenvoudige toepassing.

g. Lage kosten.

Dr. N. C. W. Hesse.

Anaesthesie bij grote huisdieren („Large Animal Anesthesia" L. W. Grovers,
J. A. V. M. A. 892(i95i)50).

Het narcosemengsel van Millenbruck geeft volgens auteur een neerslag bij het toe-
voegen van Nembutal. Bovendien zou het mengsel onstabiel zijn, terwijl ook voor het
verkrijgen van een behoorlijke gevoelloosheid, de benodigde hoeveelheid te groot is.
Schrijver stelde derhalve een basismengsel samen, bestaande uit:

Chloralhydraat ......... 30

Magnesiumsulfaat ........ 15

Aqua destillata ad........350

Aan dit mengsel wordt, na sterilisatie, 100 cc aethylalcohol en 50 cc Nembutal toe-
gevoegd. Dit preparaat is stabiel, terwijl in vergelijking met het mengsel van
Millen-
bruck
slechts 1/3 tot 1/2 van de dosering nodig is. Nog betere resultaten geeft een
mengsel waarvan de hoeveelheden chloralhydraat en magnesiumsulfaat verdubbeld
zijn (dus resp.
60 en 30 gr.) terwijl de verdere samenstelling gelijk is gebleven. De
gemiddelde dosis bij paarden is
2 cc/3 kg lichaamsgewicht voor algehele narcose. Als
kalmerend middel bij geëxciteerde dieren werkt 1 cc
/5 kg lichaamsgewicht zeer gunstig.
Bij runderen is de dosering 1 cc/kg lichaamsgewicht. De letale dosis bij paarden is
2
cc/kg lichaamsgewicht, bij snelle i.v. toediening.

De mengsels zijn vrijwel onbeperkt stabiel.

Aan het artikel is een uitgebreid literatuuroverzicht toegevoegd.

Dr. N. C. W. Hesse.

Intraveneuze aethertoediening voor algehele narcose bij runderen. „Intra-
venous ether for general Anesthesia in the bovine animal",
G. H. Conner, J. A. V. M. A.
892
(195,) 46).

Longlf.y publiceerde in Vet. Record 1950 een artikel over het gebruik van Pentothal
natrium als inductie-narcoticum bij paarden. Om de narcose te onderhouden diende
hij i.v. aether toe.

Door auteur werd naar aanleiding hiervan nagegaan of ook deze methode bij runderen
bruikbaar was, voor het opwekken van algehele narcose.

In tegenstelling met de methode, door Longley gevolgd, werden de dieren neer-
gesnoerd, waarna de inleidende narcose werd gegeven met een Nembutal oplossing
(1 gram/cc) = (Pentobarbital natrium) intra veneus in een dosering van
5—10 cc voor
dieren met een gewicht minder dan
100 kg en van 10—30 cc voor dieren met een
hoger gewicht (volwassen dieren). Bij het optreden van spierverslapping en wanneer
patiënt zich niet meer verzet, wordt begonnen met een intraveneuze aether-injectie
(een 5—6 % aether oplossing in physiologische NaCl.).

Met behulp van een klem op de slang aangebracht, wordt deze oplossing eerst snel
geïnjicieerd ten einde een stadium te verkrijgen waarin voldoende gevoelloosheid is op-
getreden om te kunnen opereren, waarna verder druppelsgewijze aether-toediening
plaats vindt om de narcose te onderhouden.

Zonder het vooraf geven van Nembutal was het moeilijk om de dieren in narcose te
krijgen. Er trad dan een vrij heftig excitatiestadium op. Bij kalveren waren de resultaten

-ocr page 734-

met deze methode ongunstig. Na het intreden der narcose traden weer spoedig reflexen
en spontane bewegingen op. Het toedienen van meer aether had geen succes. De narcose
was dan óf te ondiep om operaties uit te voeren, óf bij voldoende narcose werd een
toxisch stadium bereikt. Enkele kalveren stierven. Het Ijerstel uit de narcose bij kalveren
was namelijk zó snel, dat tamelijk hoge doseringen aether nodig waren, waarhij de
tolerantie-breedte tussen operatiemogelijkheid en toxisch effect te nauw is.

Auteur oppert de mening, dat het geven van andere barbituurzuurpreparaten (b.v.
Pentotal in plaats van van Nembutal) als inductie-anaesthesie betere resultaten zouden
kunnen geven.

Dr. N. C. W. Hesse.

KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

Vraagstukken betreffende de verdunning van het runder-sperma. Telesforo
Bonadonna.

Mededeling van het Inst. Lazz. Spalanzani, zonder nadere aanduiding van plaats of
datum van publicatie.

Schr. bespreekt methoden en hulpstoffen die voor de verdunning van het stieren-
sperma van verschillende zijden zijn aangegeven.

De fosfaat bevattende verdunningsmiddelen worden niet meer gebruikt.
Door
Salisbury en de „Rutgers University of N. Yersey" werd de toevoeging van
natriumcitraat aanbevolen in verschillende concentraties, afhankelijk van het gehalte
aan kristalwater.

Volgens Knodt & Salisbury zou de toevoeging van sulfonamide een gunstige in-
vloed hebben op het metabolisme van het sperma en tevens de ontwikkeling van veront-
reinigde bacteriën tegengaan.

Dimitropoulo, Hennaux & Cordiez meenden door toevoeging van sulfanilamide
een langere levensduur der spermatozoën te bereiken. Streptomycine en penicilline in
lage concentraties hadden geen nadelige invloed op de levensduur daarvan.

Vermeld wordt ook de publicatie in het Tijdschr. v. Diergeneeskunde van 1950
van
Romijn, merkwaardigerwijze met de toevoeging ,,in Scandinavia"!
Op grond van eigen ervaringen komt schr. tot de gevolgtrekkingen:

1". Het meest doelmatige verdunningsmiddel is dat van Salisbury, dat ei-dooier en
citr. natric bevat Men moet nauwkeurig zorg dragen dat:

a. de componenten met de meeste zorg gekozen worden; de eidooier moet zo vers
mogelijk zijn, en in elk geval niet ouder dan 24 u.

b. bij de samenstelling van de citr.natr.-oplossing rekening wordt gehouden met
het moleculair gewicht, dat verband houdt met het aantal moleculen kristal-
water.

c. bij de menging zorg gedragen wordt, dat geen „temperatuur-shock" kan op-
treden, d.w.z. dat alle componenten nauwkeurig dezelfde temperatuur hebben.

d. er geen verontreiniging of veranderingen in het mengsel zijn opgetreden.

2°. De verdunning van het materiaal is niet alleen dienstig in verband met de ver-
meerdering der hoeveelheid, maar ook om de werkzaamheid te verhogen, op grond
van biochemische processen, welker aard tot nu toe niet volledig is opgehelderd.

30. Schr. heeft geen ervaring met de zeer hoge verdunningen: zijn ervaring wijst er wel
op, dat verdunningen van 1 : 15 en hoger het gunstigst werken.

40. De ervaring heeft voorts aangetoond:

a. de lage verdunningen zoals b.v. 1 : 3, en 1 14, verdienen geen aanbeveling, o.m.
omdat de uitvoering zelve minder gemakkelijk is en het gewenst is, altijd een be-
hoorlijke hoeveelheid materiaal in voorraad te hebben.

b. het materiaal heeft zijn optimum van bevruchtingskracht in de periode 5—8
uren na het uitvoeren der verdunning. Het is dienstig, hiermede zo mogelijk
bij de regeling der werkzaamheden rekening te houden. Wanneer alle hande-

-ocr page 735-

lingen juist zijn uitgevoerd is het materiaal zonder bezwaar 36—48 uren houd-
baar.

c. de graad der verdunning is afhankelijk van het aantal gave en vitale sp. Salis-
bury
en Bratton geven aan, dat het inbrengen van 5—10 millioen gave en vitale
sp. in het cervixkanaal voldoende is om bevruchting tot stand te brengen.

De vaststelling van het aantal sp. is niet altijd gemakkelijk; voor de uitvoering kan
men gebruik maken van de telkamer van
Blom.

Ter omschrijving van de aard van het sperma kan men gebruik maken van de criteria
dichtheid en activiteit.

Als mate van dichtheid kan dan gelden:
D.D. „Sp.densissimo", bevattende meer dan 2 milliarden sp. per c.c., of meer dan

2 millioen per cub. m.m.
D. ,,Sp. denso", met 800.000— 2 millioen per m.m3.
S.D. „Sp. semi-denso", met 500.000—800.000 per m.m3.
R. ,,Sp. rado", met minder dan 500.000 sp. per m.m3.
O. Oligospermie, minder dan 200.000 sp. per m.m3.
A. Geen sp. aanwezig.

Ter aanduiding van de mate van activiteit:
6/j, wanneer 80—100 % der sp. beweeglijkheid vertonen.
4/5, wanneer 60%—80 % beweeglijk is.
3/6, 40—60 % beweeglijk,
2/5, 20—40 %,
Vs» 20 % beweeglijk.
N. geen beweeglijkheid.

T. Sp. W.

Resultaten van de K.I. in de „Zona padana" (It). T. Bonadonna, Comp. d.
„Schweizer archiv f. Thicrheilkundc; 1950, deel XCII, afl. 9.

Schr. begint met een overzicht te geven van de resultaten, bereikt in verschillende
landen. Het percentage dieren, dat na een enkele inseminatie drachtig wordt, varieert

van 55 %—60 %.

De „Zona padana" is een geheel kunstmatig bevloeid gedeelte van de prov. Lom-
bardije en vormt het belangrijkste veehouderij-gebied van Italië. Niettemin zijn de
toestanden wat betreft stalhygiëne, voedering en opfok onbevredigend en ten dele
zelfs zeer slecht. Het bevruchtingscijfer van de kunstmatig geïnsemineerde koeien loopt
sterk uiteen. In 4 van 141 bedrijven waar alle koeien kunstmatig werden geïnsemineerd
werden 90 %—100 % drachtig, terwijl in 14 andere nog niet 30 % drachtig werden.
Wanneer alle toegepaste inseminaties — dus niet alleen de eersten — in aanmerking
worden genomen, dan wordt een bevruchtingspercentage van 74,51 bereikt. Hierbij
zijn 501 koeien met duidelijke ziekelijke afwijkingen der genitaalorganen medegerekend.

De jaarlijkse schade in dit gebied, die ontstaat tengevolge van steriliteit, opfokziekten,
uitblijven van progenituur en verminderde mclkopbrengst kan voor de bedoelde 141
bedrijven worden berekend op 100 millioen Lire (± 160.000 dollar). Voor de gehele
prov. Lombardije beloopt dit bedrag meer dan 30 mill. dollar.

T. Sp. W.

Resultaten van de toepassing der K.I. bij de „Associazione Italiana Allevatori
bovini da latte" in het jaar 1949-1951.
T. Bonadonna, Risultati dell\' applicazione
della fecondazione artificiale denella Associazio italiana Allevatori Bovini da Latte
per la fecondazione artificiale nell\' anno 1949—1950. Overdruk uit „la Fecondazione
Artificiale" 1951.

In het jaar 1949—1950 werden 5915 koeien, toebehorende aan de leden der genoemde
vereniging, kunstmatig geïnsemineerd; hiervan werden 47.4 % na de eerste keer
drachtig, d.i. 3.6 % minder dan het vorig jaar. Het totale percentage drachtigheid,

-ocr page 736-

dat werd bereikt, beliep 83.2 %, d.i. een stijging van 8.7 % ten opzichte van het
vorige jaar.

Er waren vijf stieren in gebruik, n.1. 4 „Frisoni Carnation" en 1 van het bruine
Zwitserse ras; de laatste deed in verband met zijn zeer geringe libido weinig dienst.
De vier andere stieren leverden in totaal
3142 cc. sperma d.i. gem. elk 785.5 cc; hier-
mede werden per stier gemiddeld
1433 koeien geïnsemineerd.

In 1951 zullen 15—16 stieren van het Fries en Bruin Zwitsers ras in gebruik zijn,
waardoor ongeveer
25000 koeien geïnsemineerd zullen kunnen worden, verdeeld over
15 onderstations.

T. Sp. W.

Erfahrungen mit der Sperma-Verdünnungsflüssigkeit Sp V 161 der Beh-
ringwerke.
Prof. Dr. D. Küst u. Jürgens Giessen. Tierärtzliche Umschau. No. 9/10,
>951-

Hier worden de voordelen genoemd van de Behring Verdünner Sp. V. 161, welke
vloeistof, geheel gereed voor het gebruik, in de handel is.

Deze verdunningsvloeistof zou dezelfde voordelen bezitten als de eierdooiercitraat-
verdunner, wat betreft de duurzaamheid van het sperma. De extra voordelen bestaan
hieruit, dat niets klaargemaakt behoeft te worden, de stof is dus kant en klaar voor
het gebruik, er zijn geen verliezen door overblijvende restjes, ze is steriel, terwijl de
pipetten gemakkelijker zouden zijn te reinigen.

De verdunner is een steriele, troebele vloeistof en is samengesteld als volgt: bepaalde
bufferoplossing, een bestanddeel van dierlijk serum en bepaalde suiker(s).

Spruyt.

LITERATUURO VERZICHT.

Wiener Tierärtztliche Monatsschrift, 39. Jahrgang, August 1952 Heft 8

J. Jahnel, Nachweis von Trichomonaden während der Brunst.
K. Wünsche, Pénicillium, eine Sterilitätsursache beim Rind?
W.
Wieszner, Die Penicillintherapie der Rotlaufseptikämie.
W.
Wieszner, Nachkrankheiten des Schweinerotlaufs und ihre Behandlung.
F.
Prügelhof, Natriumfluorid als Wurmmittel beim Schwein.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, August 1952, Heft 8, Band 94.

Kreis, Helminthologische Untersuchungen in schweizerischen Tierpärken und bei
Haustieren.

Benoit et Dapples, Granulome de Roeckl.
Glättli : Ein Fall von Phimose bei einem Eber.

Burgisser. Étude sur une forte mortalité des grèbes à la Station ornithologique suisse
de Sempach.

Gaschen, Le grèbe, hôte nouveau d\'un mallophage connu.

Leuenbergf.r, Observations sur les maladies du gibier dans le canton de Genève, années
i950/i95\'/\'952-

-ocr page 737-

Tierärztliche Umschau, 7 Jahrgang, September 1952, Nr. 17/18.

Wirth, Die hämolytische Krankheit der neugeborenen Fohlen.
Graf, Über Physostigmin-Azetylcholin des Pferdes.

Schebitz, Die Carotisverlagerung und die Jejunumfistel. 2 Operationen zu experimen-
tellen Untersuchungen am Pferd.

Ullrich, Zur Diagnose und Therapie des Eiweiszmangels beim Hunde.
Dehner, Gedanken über die Begriffe „Stätigkeit" und „Zugfestigkeit" bei Pferden.
Steck, Erfahrungen mit der Finger-Fingerperkussion am Thorax beim Pferd.
Hupka und Behrens, Prüfung der Verträglichkeit des Wurmmittels Phenothiazin bei
Ferkeln und Läuferschweinen.

Müller, Blinddarmmechanismus und Blinddarmverstopfung beim Pferde.
Schulze: Zur Therapie des Leptospirose des Hundes.

Schecker, Ein neues Instument zur Kastration der männlichen Haustiere, seine Ent-
stehung und Anwendung.
Hausmann, Die Abwehr des Bakterienkrieges.

Recueil de Médecine Vétérinaire Tome CXXVIII, no. 8 Août 1952.

G. Lesbouyries, Actinophytose à Streptothrix actinomyces chez le Mouton.
A.
Lucas, G. Bouley, A. Paraf, C. Quinchon, Études des réactions aspécifiques et des
réactions spécifiques dans les maladies infectieuses à allure lente.
J. Dailly, Gestation précoce de la Vache.

R. Dujarric de la Rivière et A. Eyquem, Groupes sanguins des Animaux.
J.
Pitre, Réticulo-sarcome primitif à foyers multiples du poumon chez un Bovidé.
M.
Louail, Vaccination contre la paratyphose des Oiseaux de volière.

Annales de Médecine Vétérinaire, 96me année, juillet 1952, no. 5.

G. Gengoux, L\'utérus et ses particularités pharmacodynamiques.
L.
Lassoie, Les sinus osseux de la tête, chez la bête bovine.

V. F. Andrianne, L\'Ornithose (Psittacose) parmi les pigeons en Belgique.

Monatshefte für Veterinär Medizin, Siebenter Jahrgang, Heft 16, 15 August
1952.

H. Brodauf, Zervixanomalien als Indikation für die technische Besamung bei Stuten.
V. Goertti.er, Zur Pathogenese, Epidemiologie und Bekämpfung des Rotlaufs.

G. Godglück, Die Herstellung von Trypanosomenantigenen durch Einfrieren.

H. Theile, Rückblick und Ausblick.

Monatshefte für Veterinär Medizin, Siebenter Jahrgang, Heft 17, 1 Sept. 1952.

G. Schützler und K. Klein, Die Dicke und Tragfähigkeit von Haaren gesunder Pferde.

H. Teller, Über Behandlung katarrhalischer, intestinaler und pektoraler Staupe mit
Lachesis.

A. GaSse, Versuche zur Anwendbarkeit der hormonalen Kastration beim Sumpfbi-
berbock.

Journal of the American Veterinary Médical Association, Volume CXXI
August 1952. Number 905

J. H. Sautter, C. E. Rehfeld, W. R. Prichard, Aplastic Anemia of Cattle Associated
with Ingestion of Trichloroethylene-Extracted Soybean Oil Meal. II. Necropsy Findings
in Field Cases.

L.Wayne Emerson and O. N. Emerson, Plans of a Large and Small Animal Hospital.

-ocr page 738-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND JULI 1952

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakje
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateer1

Het mond-

De schurft

en klauwzeer

(sarcoptes-

bij de
herhauwende
dieren en de

De varkenspest.

schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij de

Het rotkreupel
der schapen

Het miltvuur
bij alle vee

Pseudo-
vogelpest

varkens

(Pestis suumj

eenhoevige

( Paronychia

(Anthrax

dieren en

de

contagiosaJ

avium)

(Aphthae

schapen

epizooticac)

( Scabies)

*

c

t c

tu 0

s

c
£ =

*

e

u c

ï

c

<5 S

3

c

V

Provincies

§ c

J:|

3

.a

\'c
c

co

c i-S

3

aj
"c

i

si!

J13

3

\'c
c.

Aantal
taste di
bed rij v«

3

V

\'5
c

js-S

< S-D


\'c
c

<9

:c

3

a -O

>

* £

t

s =

t

& c

i

S c

<5

2

u

s

~a

i
-a

c

1

C V
ffl

s

-0

c «J

s

-0

J

Groningen

25 (5)

22

(4)

2(1)

5 (I)

—■

Friesland

18

(4)

4

(O

I51 (7)

16

(I)

415

(8)

323

(4)

-

Drenthe

491 (9)

464
(3)

5 (2)

3

(0

-

■—

Overijssel

(10)

(6)

492

(37)

480

(30)

"5

(5)

84

(0

-

(8)

Gelderland

(2)

(2)

832
(92)

760

(78)

3 (0

2 (2)

2

(2)

(14)

Utrecht

(4)

(4)

1288
(61)

913
(54)

52 (4)

37

(2)

-

-

(6)

Noordholland

588
(43)

485

(34)

(18)

310
(13)

-

-

(\'0

Zuidholland

(9)

(4)

4978
(202)

2364
(102)

337

(4)

l6

(2)

-

-

(II)

Noordbrabant

(3)

(3)

1086
(101)

623

(73)

84 (I)

1

605

(6)

-

-

(3)

Zeeland

-

29
(17)

28
(16)

3 (0

3 (0

\'-

-

-

Limburg

(O

(O

140

(12)

28

(2)

(0

(2)

Het Rijk

(29)

(20)

9967

6171

240

16

2045

773

2 (2)

2

(55)

(11 prov.)

(583)

(403)

(IO)

(0

(50)

(23)

(2)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

-ocr page 739-

De varkenspest gebiedt waakzaamheid en verantwoordelijkheid.

De varkenspest, in de na-oorlogse jaren weinig in Nederland voorgekomen, begon
zich in het najaar van 1951 uit te breiden.

Sedert 1 Januari 1952 is het verloop als volgt geweest:

Januari besmette bedrijven 99
Februari „ „ 133

Maart ,, ,, 221

April „ „ 273

Mei ,, ,, 408

Juni „ ,, 464

Juli ,, „ 583

Uit deze staat blijkt een verontrustende stijging. Naast de gewone Veewetbepalingen
ter bestrijding van besmettelijke veeziekten is een beperkt vervoersverbod afgekondigd.
Aangezien de smetstofverspreiding vooral plaats heeft via de varkensmarkten, zou een
tijdelijke sluiting van deze markten ongetwijfeld meer resultaat hebben, doch economische
gevolgen van een dergelijk m&rktverbod weerhouden vooralsnog het nemen van deze
maatregel.

De meeste gevallen van de ziekte komen voor in het centrum van het land en in
Noord-Brabant.

Enting van nog gezonde varkensstapels met het kristalvioletvaccin van de Rijks-
s.eruminrichting te Rotterdam geeft een zeer behoorlijke beschutting tegen de ziekte.
Om zijn bedrijf dan ook tegen ziekte-uitbraak te vrijwaren, wordt toepassing van deze
enting ten sterkste aanbevolen. Voorts brenge men geen dieren van de markt op het
bedrijf en doet men het beste ook persoonlijk markten en varkensbedrijven te mijden,
want gemakkelijk wordt smetstof aan schoenen en kleding overgebracht.
Dit houdt in, dat men ook op eigen bedrijf zo weinig mogelijk vreemd personeel dient
toe te laten.

F,r zijn nog andere besmettingsmogelijkheden, n.1. door besmette voederzakken, door
besmette vervoermiddelen, besmet afval, bestemd voor varkensvoer, door castreurs en
merkers; ook tegen deze mogelijkheden van besmetting dient men zich zo veel mogelijk
te vrijwaren.

Een eerste plicht is om bij verdachte ziekteverschijnselen, die op pest wijzen, onmiddel-
lijk aangifte te doen bij de Burgemeester ter plaatse.

Onverantwoordelijk is het in deze gevallen nog eerst de kennelijk gezonde dieren naar
de markt te spuien, want waarschijnlijk zijn deze ook al besmet, al vertonen ze dan nog
geen ziekteverschijnselen; deze dieren besmetten de markt, de vervoermiddelen, de
handelaren en de bedrijven, waarop ze terecht komen; ineens dus een smetstofverspreiding
naar vele zijden. Men mag zich wel ervan bewust zijn, welke enorme verantwoordelijk-
heid in dergelijke gevallen op de schouders wordt genomen.

Ontheffingsmogelijkheid met betrekking tot het vervoersverbod voor
levende hoenders.

1. Het vervoeren buiten de grensstrook in levende staat van hoenders, andere dan een-
dagskuikens en hoenders, waarvan de staart is afgeknipt, is verboden.

2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor pluimveehouders, die de hoen-
ders ten getale van niet meer dan dertig stuks rechtstreeks vervoeren naar een andere
pluimveehouder.

3. Onder pluimveehouder wordt in het vorige lid verstaan:

a. hij, die minder dan twintig hoenders houdt;

b. hij, die krachtens een wettelijke bepaling bij het bureau van een Provinciale Voedsel-
commissaris is geregistreerd,

tenzij hij tevens zijn bedrijf maakt van het kopen en verkopen van hoenders.

-ocr page 740-

4. De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst kan onder nader door hem te stellen
voorwaarden ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod aan degene,
die rechtmatig in opdracht en ten behoeve van een derde kuikens heeft opgefokt, zulks
voor wat betreft het rechtstreeks vervoeren van hennen naat die derde.

5. De aanvrage, bedoeld in het vorige lid, wordt ingediend bij de Veeartsenijkundige
Dienst, Prins Mauritslaan 99, te \'s-Gravenhage, op formulieren, welke verkrijgbaar zijn
bij het Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren, Utrechtseweg 298, De Bilt.

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer
bekendmaking in de
Nederlandse Staatscourant.

Internationaal Slagerscongres 1952.

Op het Internationaal Slagerscongres 1952 dat van 24 tot 27 October te Zürich plaats
vindt, worden o.m. de volgende referaten gehouden:

„Die Verwertung der Haüte und Felle" door M. Hellemans te Brussel.

,,Die gesundheitspolizeilichen Vorschriften im Verkehr mit Fleisch und Fleischwaren in den
verschiedenen Ländern" door
A. Schulz te Luxemburg.

„Die berufliche Ausbildung des Metzgers in den verschiedenen Ländern" door
M.
Drugbert te Parijs.

„Die neuen Ansichten bei der Fleischkühlung" door Dr. K. Reitsma te Leiden.

„Elemente der Preisbilding beim Fleisch" door A. Valentin te Bern.

Verloop van mond- en klauwzeer blijft bevredigend.

Het wachtwoord blijft: Enten!

Het verloop van het mond-en klauwzeer in ons land blijft zeer bevredigend. In de week
van 23-30 Augustus j.1. openbaarde de ziekte zich nieuw op slechts twee bedrijven. Niet-
temin moet enige reserve ten aanzien van de naaste toekomst in acht worden genomen,
daar de komende stalperiode een grote verplaatsing van vee teweegbrengt, die de
kansen op verspreiding van smetstof vergroot.

Tengevolge van enting van het overgrote deel van onze veestapel is deze tijdelijk on-
gevoelig geworden tegen besmetting met de mond- en klauwzeer smetstof. Nä 1 Juni
van dit jaar beperkte zich het aantal nieuwe uitbraken tot maximaal 10 bedrijven per
week. In Juli werd dit aantal nog geringer, in verband waarmede besloten werd deze
enkele besmettingshaarden ten spoedigste op te ruimen door afslachting van de aan-
getaste en van besmetting verdachte dieren. Vooral het belang van de agrarische export
was van grote invloed op het nemen van dit besluit.

Bij het bepalen van het aantal dieren, dat voor slachting in aanmerking komt, wordt
als volgt te werk gegaan: De Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst zoekt in het
aangetaste beslag allereerst de dieren uit, welke kennelijke verschijnselen tonen van
het mond- en klauwzeer; van de overige dieren wordt nagegaan of deze geënt zijn, het-
geen moet blijken uit de aanwezigheid van een entknobbel of een verklaring, afgegeven
door een dierenarts. Voorzover deze enting niet te lang geleden is, worden deze kennelijk
geënte dieren afgezonderd gehouden en als verdacht verklaard; zij blijven dit gedutende
14 dagen en blijken er zich aan het einde van deze 14 dagen bij de groep nog geen
ziekteverschijnselen voor te doen, die op mond- en klauwzeer wijzen, dan worden deze
dieren vrijgegeven.

Dieren, waarvan geen voldoende bewijs geleverd kan worden, dat zij geënt zijn,
worden tegelijk met de aangetaste dieren ter slachtbank gevoerd.

Prijs van entstof tegen varkenspest wordt niet verlaagd.

Op schriftelijke vragen van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de
Heer Den Hartog over de prijsverhoging van de entstof tegen de varkenspest heeft de
Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening geantwoord, dat hoewel de

-ocr page 741-

prijsverhoging van het kristalvioletvaccin de toepassing hiervan in zekere mate kan be-
lemmeren, hij toch gemeend heeft hiertoe te moeten overgaan en wel op grond van de
volgende overwegingen.

De prijs van f 12.— per 100 cc werd indertijd vastgesteld zonder dat er behoorlijke
gegevens beschikbaar waren omtrent de productiekosten. Nadat de productie enige tijd
gaande was, werd het pas mogelijk een verantwoorde calculatie te maken, op grond
waarvan een prijs van f20.— per 100 cc beter aangepast bleek aan de productiekosten.
Bij het vaststellen van deze prijs zijn — zoals trouwens voor alle sera- en vaccinprijzen
geldt — de productiekosten niet alléén bepalend, doch wordt eveneens rekening gehou-
den met de economische omstandigheden in het bedrijf. Deze zijn naar de mening van
de bewindsman bij de tegenwoordige varkensprijzen zodanig, dat zij de enting niet in
de weg behoeven te staan.

Buitenlandse vaccins tegen de varkenspest zijn aanmerkelijk duurder. Zo is de prijs
van Bayervaccin f 27.50 en die van
Merieux f. 50.— per roo cc, terwijl de hiervan in te
spuiten doses liggen tussen de 5 en 10 cc.

De minister is derhalve voorshands niet bereid de laatste prijsvaststelling van het
kristalvioletvaccin te herzien.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat. Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al". Utrecht. Tel.
K 3400\'-i 1413, Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij v. Diergeneeskunde

VAN HET SECRETARIAAT

Algemene Vergadering 1952 — 4e Lustrum D.S.K.

In aansluiting op de mededelingen in de afleveringen van 15 Mei, 1 Juli en 15 Augus-
tus betreffende de viering van het 4e lustrum van de D.S.K.., gecombineerd met de a.s.
Algemene Vergadering, wordt op verzoek van de lustrumcommissie nogmaals het gele
intekenformulier (zie aflevering van 1 Juli) in herinnering gebracht.

Mocht dit formulier, dat het programma van de lustrumviering vermeldt, zijn zoek-
geraakt, dan kan toch opgave geschieden door zonder meer de betrokken bedragen over
te maken op gironummer 591901 t.n.v. de fiscus van de Lustrumcommissie van de D.S.K.
Biltstraat 172, Utrecht.

Op de girostrook moeten dan afzonderlijk worden vermeld de bedragen voor het
gewenste aantal plaatsen voor de Schouwburg-voorstelling (f 2.50,—, f 5.— of 7.50 per
persoon) en voor het avondfeest (f2.— per persoon).

Zoals bekend, wordt dit avondfeest gehouden in aansluiting op de Schouwburg-
voorstelling op Vrijdagavond 24 October.

Verder wordt ook de aandacht van de dierenartsen gevestigd op het wetenschappelijk
week-end van de D.S.K. op 18 en 19 October in het prachtig gelegen Maarten Maar-
tenshuis te Doorn.

Door drie sprekers zal een inleiding worden gegeven over „De verhouding mens-dier"

Dierenartsen die aan dit week-end, dat het onderling contact met de a.s. collegae in
sterke mate zal bevorderen, wensen deel te nemen, kunnen zich hiervoor uiterlijk tot
i October a.s. opgeven bij de Ab-actis van de D.S.K., Biltstraat 172, Utrecht.

2 Dierenartsen gevraagd voor Canada.

In Canada is op het ogenblik plaatsingsmogelijkheid voor 2 Nederlandse dieren-
artsen. Daar het gaat om een plaatsing in een R.K. gedeelte van Canada, is het
gewenst, dat de candidaten R.K. zijn.

De voorwaarden zijn nog niet bekend, dit geldt eveneens voor de te stellen eisen.

Eventuele candidaten kunnen zich rechtstreeks in verbinding stellen met het
Nederlands Instituut voor werkzaamheden in het buitenland, „Plan. Export",
Prinsevinkenpark 16, \'s-Gravenhage.

-ocr page 742-

Centrale commissie van toezicht op de uitvoering van de kunstmatige in-
seminatie in Nederland.

Het secretariaat van de Centrale Cie. van Toezicht op de K.I. en het Rijksveeteelt-
consulentschap voor K
.I. is verplaatst van

Willemsplantsoen 6, Utrecht
naar

Stationsstraat 23, Utrecht

Het secretariaat van de Federatie van Provinciale Bonden van Verenigingen voor
Kunstmatige inseminatie bij Rundvee in Nederland wordt eveneens met ingang van
genoemde datum verplaatst naar Stationsstraat 23, Utrecht.

Het telefoonnummer blijft ongewijzigd (20937).

VAN DE AFDELINGEN.

Afdeling Limburg

Het adres van het secretariaat van de afdeling Limburg is gewijzigd in: A. J. M. van
Erp,
Hoogmolenweg 79, Venlo. Tel K 4700 - 2400.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft collega J. J. Meier, Hoofdstraat 30, De Steeg aangenomen
als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige candidaat de Heer G. Schoenmaker
aangenomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adres- en/of functiewijziging.

W. C. Ph. Meijer, voorheen te Blaricum, is verhuisd naar Hilversum, Eikbosser-
weg 149 A, tel. K 2950-2324. (pag. 87)

B. Oosterhout, voorheen te Rijs (Fr.), is verhuisd naar Hcmelum (Fr.), No. 122b,
tel. Bakhuizen 8. (ingelast op pag. 89).

J. v. d. Veen te Twello, diens telefoonnummer is gewijzigd in K 6701-300 (pag.99)

Benoeming.

Collega A. Kruiswijk, Directeur van de Gemeentelijke Vleeskeuringsdienst te
Zaandam, is, te rekenen van 1 Augustus 1952, tot weder opzegging, aangesteld
als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst.

Onderscheiding.

Collega Dr H. S. Frenkel, Directeur van het S.V.O.I. te Amsterdam, is door de
I\'ranse regering ter gelegenheid van het Internationaal Mond- en Klauwzeer-congres
te Lyon benoemd tot Officier de la Légion d\' Honneur. De Franse regering heeft
met deze hoge onderscheiding haar waardering willen uitspreken voor de grote
verdiensten van collega
Frenkel bij de invoering van de nieuwe methode van
mond- en klauwzeervaccin-bereiding, welke methode ook in Frankrijk toepassing vindt.

Eervol ontslag.

Wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is aan collega Dr D. W.
Zuydam te Hoofddorp eervol ontslag verleend als Keuringsveearts, Hoofd van
Dienst in de Gemeente Aalsmeer. Bij het afscheid werd hem de erepenning in
zilver van de Gemeente Aalsmeer toegekend.

-ocr page 743-

Op 17 Augustus overleed te Midwolda, Menno Bernardus ten Have
in de ouderdom van 86 jaar. Met hem is een goed mens en collega, tevens
een uitstekend prakticus van ons heengegaan, die reeds tientallen jaren
een welverdiende rust genoot.

Na voorbereidend onderwijs te hebben genoten, kwam hij in 1886
aan de toenmalige Rijksveeartsenijschool en verwierf zijn diploma als
veearts in 1890. In ditzelfde jaar vestigde hij zich te Midwolda, waar hij
zich weldra in een drukke praktijk mocht verheugen, die zich tot ver
in de omtrek uitbreidde. Al spoedig volgde zijn benoeming tot plaats-
vervangend districtsveearts en Rijkskeurmeester van vee en vlees voor
de gemeenten Midwolda en Scheemda. Daarbij was hij ook werkzaam
als leraar aan de lagere Landbouwschool te Winschoten en leidde in
de omringende gemeenten cursussen in het exterieur van paard en rund.
Plaatselijk was hij mede-oprichter van het Groene Kruis en van de Boeren-
leenbank. Tenslotte vervulde hij de functie van lid en voorzitter van het
bestuur der spaarbank „Midwolda".

Een zware taak, 4ie hij had te verrichten en veel van zijn krachten vergde.

Het was mij steeds een genoegen hem te horen vertellen over zijn grote
ervaringen uit zijn veeljarige praktijk.

Op 24 Juli 1930 vierden wij ons 40-jarig jubileum te Amsterdam met
negen van de tien collega\'s die in 1890 het veeartsenijkundig examen
aflegden en besloten dit elke vijfjaar te herdenken. Dit was evenwel de
enige keer, dat
Ten Havf. aan deze samenkomsten heeft deelgenomen;
hij voelde er niet veel meer voor te reizen; hij kwam zelfs niet meer op
de afdelingsvergaderingen te Groningen. Het lag ook niet in zijn aard

699

49

IN MEMORIAM

M. B. TEN HAVE

-ocr page 744-

gemakkelijk aansluiting te zoeken, zodat zijn laatste levensjaren een-
zaam voorbijgingen. Wel stelde hij het op prijs dat ik hem jaarlijks
kwam bezoeken in zijn gastvrije woning. Het overlijden van zijn
trouwe echtgenote, ongeveer twee jaar geleden, met wie hij een mensen-
leven lief en leed had gedeeld, trof hem zwaar. Gelukkig liet zijn verzor-
ging door Mej. H.
Duitscher, die reeds enige jaren vóór het overlijden
van zijn vrouw bij de familie de huishouding waarnam, niets te wensen
over.

Toen ik hem tegen einde Juni 1.1. voor het laatst bezocht, liet zijn gezond-
heidstoestand veel te wensen over. De eens zo stoere
Menno was een
sterk verouderd man geworden, die niet meer tegen het leven opgewassen
bleek te zijn. Alhoewel nog volkomen helder van geest, was zijn levenslust
gaandeweg minder geworden.

Zijn stoffelijk overschot werd op 21 Augustus te Driehuis-Westerveld
gecremeerd, nadat vooraf door Collega
Büchli en ondergetekende in
korte bewoordingen afscheid was genomen van onze sympathieke
Menno.
Bij allen die hem gekend hebben zal de herinnering aan zijn persoon-
lijkheid nog lang blijven voortleven. Hij moge rusten in vrede. De oudste
zoon bedankte namens de familie voor de betoonde belangstelling.

H. \'t H.

-ocr page 745-

(Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijksuniversiteit en de Stichting voor
Veevoedingsonderzoek te Utrecht.)

GLOBAMINE ALS BRON VOOR ESSENTIËLE AMINOZUREN,
TOEGEVOEGD AAN MENGVOEDER VOOR VARKENS EN

KIPPEN.

DOOR

G. M. VAN DER PLANK en W. K. HIRSCHFELD »)

Inleiding.

Gezien de veelal hoge prijzen van de grondstoffen, die als bronnen voor
de essentiële aminozuren gebruikt kunnen worden, is er door verschillende
industrieën gezocht naar preparaten, die deze grondstoffen als aminozuur-
leverancier zouden kunnen vervangen.

Een preparaat, genaamd Globamine 1), zou als bovengenoemde ver-
vanging kunnen dienen. Het wordt in de handel gebracht als zijnde een
complex van vrije aminozuren. In dit complex zouden aanwezig zijn 12
aminozuren, die voorde veevoeding van het meeste belang zijn. Er worden
drie soorten in de handel gebracht, n.1. één voor de groei, één voor leggende
hennen en één voor de melkproductie.

Het wordt afgeleverd zonder bijmenging en het artikel zou voor 55%
uit eiwitachtige stoffen bestaan. Volgens de fabrikant wordt met de toe-
voeging van i % vrije aminozuren van een bepaald complex bereikt, dat
het dier de eiwitten uit een mengvoeder veel economischer gebruikt.

Hierdoor zou in het mengvoeder het eiwitgehalte met 3 tot 5°/0 mogen
worden verlaagd. Indien dit niet gedaan wordt en het totale rantsoen
van het dier blijft op hetzelfde eiwitgehalte gehandhaafd, dan zou in meer
of mindere mate „eiwitvergiftiging" ontstaan.

Dit alles volgens de fabrikant.

Bereiding van de complexen.

De aminozuren worden door hydrolyse en inwerking van verterings-
stoffen enz. vrijgemaakt b.v. uit soya, vlees, vis, melk, enz. Men zou kunnen
opmerken, dat door samenvoeging van deze verschillende eiwitbronnen
in het mengvoeder, hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt als
wat de fabrikant beoogt met globamine. Deze beweert echter dat dieren
sommige aminozuren in onvoldoende mate uit plantaardig- en dierlijk-
eiwit vrijmaken. De beweringen van de fabrikant werden gesteund door
resultaten van door hem genomen proeven.

Een en ander was voor ons aanleiding het preparaat te beproeven.

1 ) Door het Huis Vermijlen S. A\'. te Baasrode, België, in samenwerking met de
firma Liebig te Antwerpen—Rotterdam in de handel gebracht.

-ocr page 746-

Onze eigen analyse van globamine gaf het volgende te zien:

TABEL i.

Analyse

d.s.

92,5

r.e.

52.3

rvet

2,2

r.c.

o,4

as

12,1

/

Vraagstelling en proefopzet.

Er werd een proef genomen met kuikens en een met varkens. Bij beide
proeven stelden wij ons de vraag of het preparaat, van nu af genaamd
globamine, in staat zou zijn een plantaardig rantsoen zodanig te verbeteren
dat het gelijkwaardig werd aan een vergelijkbaar rantsoen met dierlijk
eiwit.

Dit vergelijkbaar zijn houdt in, dat er behalve een vrijwel gelijke hoe-
veelheid r.e.,r.c. en Z.W., ook een zo groot mogelijke overeenkomst is in de
verhouding der diverse aminozuren. Dit laatste natuurlijk voor zover het te
verwezenlijken is, als bepaalde grondstoffen van dierlijke eiwitten worden
weggelaten. Zoals in dit verband reeds in een vroegere publicatie, A.P.F.-
proeven met varkens, (T.v.D. 1951, deel 76, p. 212) werd opgemerkt, treden
in een uitsluitend plantaardig rantsoen gemakkelijk tekorten op aan bepaalde
aminozuren.

TABEL 2.

D

/o

H

Gl,

Gl2

Mais........

32

35

35

35

Haver .......

\'7.5

\'2,5

12,5

12,5

Soyameel......

17

27

25

23

Zemelengrint ....

13

10

10

10

Grondnotenmeel . . .

5

5

5

Gist ........

3

3

3

3

Vital........

5

5

5

5

Mineralen......

2

2

2

2

Dohvfral ......

0,4

0,4

o,4

o,4

Vismeel ......

10

Globamine .....

2

4

99,9

99,9

99,9

99,9

re .........

23,"

23,18

23,38

23,58

re .........

5,54

5,59

5,47

5,35

ZW ........

66,20

69,42

69,02

68,62

-ocr page 747-

De opgezette proeven vormden een soort „krachtproef" voor wat be-
treft de aanvulling der eiwitten, resp. beschikbare animozuren en dienen
dus gevolgd te worden door een tweede serie proeven, welke meer op de
practijk gericht zullen worden.

Wij hopen hierover binnenkort te kunnen berichten.

Kuikenproef.

Hierbij werden 4 verschillende rantsoenen gegeven aan 4 groepen
eendagskuikens (Witte Leghorn-haantjes). Elke groep bestond uit 100
kuikens. De proef duurde 64 dagen en er werd maximaal 50 gram meel
per kuiken per dag gevoerd.

De samenstelling der rantsoenen is weergegeven in tabel 2, de berekende
aminozuursamenstelling in tabel 3.

TABEL 3.

% aminozuur

D

P

Gl,

Gl,

Arginine ......

>,38

i,54

i,53

1,52

Histidine ......

°>57

o,55

0,58

0,60

Lysine........

\'.35

1,12

1,16

1,19

Tryptophaan.....

0,26

0.26

0,25

0,24

Cystine.......

0,36

0,38

0,41

0,44

Methionine......

0,54

0,47

0,48

0,50

Tyrosine ......

0,90

lO,96

o,93

0,90

Phenylalanine ....

1,07

1,12

1,13

1,12

Threonine......

0,87

0,84

0,86

0,88

Leucine ......

1,85

1,83

\',83

1,83

Isoleucine......

i,io

1,11

1,12

Valine .......

\'.25

1,18

1,20

",57

11.35

",45

11,54

Het rantsoen D was met dierlijk eiwit, door ons als standaardrantsoen
in vorige proefnemingen met goede resultaten gebruikt.
P is het zuiver
plantaardige rantsoen, Gl, het plantaardige rantsoen met 2% globamine
en Gl2 het plantaardige rantsoen met 4% globamine.

De dieren werden elke week op dezelfde dag individueel gewogen en
hadden daartoe een vleugelmerk.

-ocr page 748-

Resultaten der proeven.

De gewichtstoeneming en de gemiddelde groei zijn weergegeven
in tabel 4.

TABEL 4.

Gewicht in g

Toename in g

voer

hok

aantal

begin

eind

totaal

gem.

D

i

23

903

\'9-445

\'9-542

806,17

2

23

893

20.245

\'9-352

841,39

3

24

945

20.065

19.120

796,67

4

23

9\'5

20.135

19.220

835,65

som

93

3-656

79.890

76.234

gem.

39.31

859,03

819,72

P

2

18

728

■4-095

\'3-367

742,61

2

21

802

\'6-455

15-653

745,38

3

22

861

\'7-750

16.889

767,68

4

\'9

733

14.600

13.867

729,84

som

80

3-124

62.900

59 776

gem.

39.05

786,25

747,20

Gl,

1

24

958

>9-465

18.507

77\',\'2

2

21

825

16.760

■5-935

758,81

3

22

849

17.740

16.891

767,77

4

23

877

19.210

\'8-333

797,09

som

90

3-509

73-175

69.666

gem.

38,99

813,06

774,07

Gl,

i

22

913

\'8.635

17.722

805,55

2

24

1.078

19.910

18.832

784,67

3

23

1.007

19.460

\'8-453

802,30

4

22

923

17.680

I6.757

761,68

som

9\'

3-921

75-685

71.764

gem.

43,09

831,70

788,62

Uit deze tabel lijkt een gunstige werking van de globamine te bestaan.
Het is echter pas mogelijk enige conclusie te trekken, als er een werkelijk
significant verschil tussen de groepen blijkt te bestaan. Om dit na te gaan
is op de cijfers de varians-analyse volgens
Fisher toegepast. De uitslag
hiervan is in tabel No. 5 weergegeven.

-ocr page 749-

Significantie van de verschillen in gemiddelde gewichtstoename.

Vergelijking

Verschil in grammen

Significantie

D — P

72.52

**

D — Glt

45.65

*

D — Gl,

3\'.\'o

P — Gl,

- 26,87

P — Gl2

- 4\'.42

*

Gl, — GL

- >4.55

** zeer significant * significant

Hieruit is te lezen: Het rantsoen met dierlijk eiwit is zeer significant
beter dan het plantaardige. Hoewel Gl, en Gl2 niet significant verschillen
is Gl2 toch beter dan Glt Ook is G^ beter dan P.

D- is significant beter dan Glt; Gl2 is significant beter dan P; D is wel
beter dan Gl2, doch niet significant.

De rantsoenen Glt en Gl2 staan dus midden tussen D en P in.

Bespreking der resultaten.

Uit deze proef mag de gevolgtrekking worden gerraakt dat het preparaat
globamine wel in staat is een rantsoen voor kuikens, dat uitsluitend uit
grondstoffen van plantaardige oorsprong bestaat, belangrijk te verbeteren.

In deze proef is echter niet gebleken, dat het een dergelijk plantaardig
rantsoen geheel gelijkwaardig kan maken aan een door ons normaal ge-
bruikt standaard-rantsoen mét dierlijk eiwit.

Of het zin heeft globamine aan een commerciëel dieet zonder dierlijk
eiwit toe te voegen, is uiteraard sterk afhankelijk van de prijsverhouding
tussen het preparaat en de diverse dierlijke eiwitbronnen.

Varkensproef.

Proefopzet.

De varkens werden verdeeld in drie groepen van g stuks. Als proefma-
teriaal werd gebruikt de Fj kruising van een beer van onze 9 generaties in-
geteelde wild-kleurige varkensstam met Groot-Yorkshire zeugen.

In iedere groep waren zoveel mogelijk van elke zeug evenveel biggen
geplaatst om de groepen
zo gelijk mogelijk te maken. De begingewichten zijn
zoveel mogelijk gelijk gehouden. In iedere groep waren evenveel zeugjes als
borgjes. Elke groep kreeg een ander diëet. De samenstelling is weergegeven
in tabel 6.

Van dit meel werd per dag 18 kg. per hok verstrekt, gedurende de
laatste drie weken is het meelrantsoen verhoogd tot 221 Kg. per hok.
Na de eerste week werd per hok 9 Kg. gestoomde aardappelen per dag
gegeven. De hoeveelheid gestoomde aardappelen werd opgevoerd tot
maximaal 45 Kg. per hok. De dieren werden elke dag om 12 uur gedrenkt
en elke week op dezelfde dag individueel gewogen, zij hebben daartoe een

-ocr page 750-

nummer in het oor getatoeëerd gekregen. Er is gestreefd om de diëten zo
vergelijkbaar mogelijk te maken, ook wat betreft de aminozuren.

De berekende aminozuursamenstelling der diëten vindt men in tabel 7.

Van alle dieren is na slachting een beoordelingsrapport gemaakt. Het
standaard (controle) rantsoen is aangegeven als D, het plantaardig rantsoen
als P, het plantaardig rantsoen met 2% globamine als G1: tabel 8.

Resultaten der proeven.

De proef duurde 91 dagen. De gewichtstoeneming en het voerverbruik
zijn weergegeven in tabellen 9 en 10.

Uit de bruto-cijfers blijkt dat er duidelijke verschillen zijn tussen de drie
rantsoenen wat gewichtstoeneming betreft.

Na toepassing van de varians-analyse volgens Fishf.r bleken die ver-
schillen echter niet significant te zijn.

De verschillen tussen slachtresultaten der drie groepen waren in verschil-
lende onderdelen opvallend. Om er een varians-analyse op toe te kunnen
passen is de letterwaardering vervangen door een cijfer.

Na wiskundige bewerking bleken de verschillen in diverse onderdelen
van de slachtrapporten zeer significant of significant te zijn (tabel 8).
Wanneer men van de in letters gewaardeerde onderdelen de letter-frequentie
in de groepen vergelijkt, dan blijken D en G1 weinig te verschillen, terwijl
P veel minder is (tabel 11). I)e gemiddelde waardering in letters van D en
G1 is significant hoger dan van P (tabel 12).

De slachtrapporten zijn ter inzage op het Zoötechnisch Instituut, Biltstraat
172, Utrecht.

TABEL 6.

V 27

V 28

V 29

D

P

G1

Gerst..........

14

\'4

14

Mais..........

40

30

30

Haver .........

15

13

\'3

Maiskiemen.......

10

10

Grondnotenmeel.....

5

3

Lijnmcel.........

3

4

4

Soyameel........

4

5

5

Zonnepitmeel ......

5

5

5

Bonenmeel .......

5

5

Vital..........

2

2

2

Grasmeet.........

5

5

5

Mineralen varkens ....

2

2

2

Vismeel 60 %......

10

Dohvfral olie.......

0,2

0,2

0,2

Globamine .......

2

100,2

100,2

100,2

18,2

18,4

18,5

VE...........

103,0

104,2

>03,4

-ocr page 751-

% Aminozuur

V 27

V 28

V 29

D

P

G1

Arginine ........

1,15

\',33

1,27

Histidine.........

o,45

o,43

0,46

Lysine..........

1,00

0,74

0,80

Tryptophaan ......

0,21

0,20

0,19

Cystine.........

0,30

0,30

o,33

Methionine........

o,5>

o,44

0,46

Tyrosine ........

0,75

0,78

o,74

Phenylalanine......

0,92

0,92

0,91

Threonine........

0,71

0,66

0,69

Leucine.........

1,66

\',52

\',52

Isoleucine........

1,01

0,90

0,92

Valine .........

1,04

0,96

0,98

9,7\'

9,18

9,27

TABEL 8.

gemiddelden

verschillen

D

P

G1

D—P

D—G1

P—G1

i.

Levend gewicht . . .

\'04,3

109,3

\'05,4

- 5,o

— 1,1

3,9

2.

Slachtgewicht ....

83,7

86,7

83,8

- 3,o

— 0,0

3,9

3-

Slachtverlies % . . .

\'9,8

20,7

20,6

- 0,9

- 0,8

0,1

4-

Baconklasse.....

8,3

7,o

8,4

\',3

— 0,1

1,4

5-

Romplengte . . .

64,7

64,9

64,7

— 0,2**

0,0

0,2**

6.

Dikte schouderspek .

4,4

4-9

4,5

- 0,5

— 0,1

o,4

7-

Dikte rugspek . . .

2,8

3,o

2,7

— 0,2

0,1

o,3

8.

Dikte lendespek . . .

3,8

4,0

3,8

— 0,2

0,0

0,2

10.

Lengte.......

98,7

100,6

98,9

— \',9

— 0,2

\',7

11.

Volvlezigheid ....

8,6

7,8

9,0

0,8

- 0,4

— 1,2

12

Schouder .....

8,9

8,2

8,8

0,6

0,1

- 0,5

>3-

Dikteverdeling rugspek

9,3

8,2

9,

1.1*

0,2

- 0,9

14.

Vorm en dikte buik-

spek ........

9,6

8,0

9,

1,6*

0,5

— \',\'

\'5-

Vorm en ontwikkeling

ham .......

8,4

7,8

8,f

0,6

- 0,4

— 1,0

16.

Fijnheid huid ....

8,4

8,6

8,2

— 0,1

0,2

o,4

\'7-

Zwaarte geraamte . .

9,\'

8,0

9,2

i,i*

— 0,1

- 1,2**

18.

Kwaliteite vlees . . .

8,9

8,6

9,

0,3

— 0,2

- 0,5

\'9-

TyPc.......

8,7

7,9

8,7

0,8

0,0

— 0,8

21.

Hardheid spek . . .

8,8

8,4

9,2

0,4

- 0,4

- 0,8

22.

Hardheid reuzel . .

8,8

8,4

9,2

0,4

- 0,4

- 0,8

23-

Kleur vlees.....

9,6

9,6

9,4

0,0

0,2

— 0,2

24.

Vastheid vlees . . .

9,0

8,6

8,f

0,4

0,2

- 0,2

25-

Magerheid vlees . .

7,7

7,6

7,9

0,1

- 0,2

- 0,3

9-

Carbonade % gemiddeld 9,41

** Zeer significant

20.

J-additiegetal niet bepaald

* significant

-ocr page 752-

Gewicht in kg

D

P

GL

begin

447

45\'

436

per

eind

1005

1064

1015

groep

toename

558

613

579

begin

49.7

5°,1

48,5

per

eind

iii,7

118,2

112,8

dier

toename

62,0

68,1

64.3

TABEL 10.

D

P

GL

kg meel.....

1728

1728

1728

kg aardappelen .

2457

2457

2340

Totaal.....

4>85

4185

4068

VE.......

2394

2416

2372

VE/kg groei . . .

4.29

3.94

4,10

TABEL li.

A

AB

B

B

B —

10

8

7

6

5

D

59

66

10

_

_

P

34

62

35

3

i

GL

69

47

J7

2

Frequentie waarderingsletters.

TABEL 12.

Gem.

D

Verschil
P

G1

D 8,80

0

0,62*

— 0,07

P 8,18

— 0,62*

0

— 0,69*

G1 8,87

0,07

0,69*

0

Gemiddelde

waardering-in-letters

* = significant.

-ocr page 753-

Bespreking der resultaten.

Dat er practisch geen verschil blijkt te bestaan tussen de groepen wat
betreft de gewichtstoename, menen wij te kunnen verklaren uit het feit, dat
de varkens toen de proef begon al meer dan 40 Kg. wogen. Het is n.1.
bekend, dat vooral in het begin der mestperiode het ontbreken van dierlijk
eiwit een belangrijker invloed heeft op de groei dan op latere leeftijd.

Dat de slachtresultaten in sommige onderdelen wel spreken ten gunste
van het dierlijk eiwit is een vondst, die
naast de opzet van de proef opvallend
naar voren kwam. De reeds eerder gesignaleerde gunstige werking van het
dierlijk eiwit o.a. op de lengte, wordt door deze proef bevestigd. (Zie
T.v.D. 76 afl. 6). Dat ook het rantsoen met globamine qua slachtresultaten
beter is dan het zuiver plantaardig, pleit ervoor, dat het globamine althans
de tendens heeft een gelijke werking als het dierlijk eiwit te ontplooien.

Om na te gaan of het toevoegen van globamine lonend is, zal aller-
eerst nog moeten worden onderzocht, wat de invloed bij jonge varkens is
en ten tweede zal de prijsverhouding tussen globamine en dierlijk eiwit
een zeer belangrijke rol spelen.

Conclusies uit kuikens- en varkensproef.

Het blijkt, dat toevoeging van het preparaat globamine aan een zuiver
plantaardig dieet bij kuikens een zodanige werking heeft, dat dit dieet
vrijwel gelijkwaardig wordt aan een dieet met dierlijk eiwit.

Bij varkens tussen 40 en 100 Kg. is deze werking niet gebleken wat be-
treft de gewichtstoeneming. De slachtresultaten der varkens uit de groep,
die 2% globamine kreeg, waren echter beter dan die van de zuiver plant-
aardige groep.

Samenvatting.

In dit artikel worden de resultaten gegeven van proeven met een complex
van 12 aminozuren, door de fabrikant globamine genoemd.

Door toevoeging van 1% dezer „vrije aminozuren" zouden de eiwitten
uit een mengvoeder meer economisch worden gebruikt. Bij proeven met
kuikens bleek, dat het contrölerantsoen met dierlijk eiwit significant beter
is dan het proefrantsoen met uitsluitend plantaardig eiwit plus 2% glo-
bamine, doch niet-significant beter dan een rantsoen met plantaardig
eiwit plus 4% globamine (tabel 5). Globamine 4% is significant beter dan
plantaardig eiwit.

De gewichtstoenemingen van varkens bleken wel te verschillen, doch de
verschillen tussen de groepen zijn niet significant. Na slachting bleek duide-
lijk onderscheid te bestaan in de kwaliteit tussen de groepen dierlijk eiwit
en globamine enerzijds en plantaardig eiwit anderzijds. Tussen de groepen
met dierlijk eiwit en die met globamine bestond slechts een gering verschil.

Of globamine toegepast kan worden is een kwestie van verhouding der
prijzen van dit preparaat en van dierlijk eiwit.

Summary.

In this article the results are given of experiments with a complex of 12 amino acids,
which is called globamine by the manufacturer. With the addition of 1 % of these
„free amino acids" the proteins of a mixed feed would be used more economically.

-ocr page 754-

In experiments with chicks it appeared that the control ration with animal protein
was significantly better than the experimental ration with exclusively vegetable proteins
plus 2 % globamine, but not significantly better than a ration with vegetable protein
plus 4 % globamine (table 5). Globamine 4 % is significantly better than vegetable
proteins.

The increase in weight of pigs appeared to be different, but the differences between
the groups are not significant.

After slaughter there appeared to exist a clear distinction in quality between the
groups with animal protein and globamine and the groups with vegetable protein.

Between the groups with animal protein and those with globamine there was only a
slight difference.

Whether or not globamine can be used depends on the difference between the cost
of this preparation and of animal protein.

Résumé.

Dans cet article, on présente les résultats des expériences faites avec un complexe
de 12 acides aminés auquel le fabricant a donné le nom de ..globamine". L\'addition
de 1 % de ces „amino-acides libres" permettrait un usage plus rationnel des protéines
contenus dans les aliments composés.

A l\'occasion d\'essais pratiqués sur des poussins, on a constaté que la ration de contrôle,
contenant des protéines animales, était supérieure d\'une manière significative à la ration
d\'essai ne comportant que des protéines végétales plus 2 % de globamine, mais que
cette ration de contrôle était supérieure d\'une manière non-significative à une ration
comportant des protéines végétales plus 4 % de globamine (Tableau 5). La globamine
4 % est supérieure d\'une manière significative aux protéines végétales. Si les augmen-
tations de poids chez des porcs différaient, les différences entre les divers groupes
étaient cependant sans importance décisive.

Après l\'abattage, 011 a constaté une différence nette de qualité entre les groupes
„protéines animales plus globamine" d\'une part et les groupes „protéines végétales"
d\'autre part.

La différence relevée entre les groupes avec des protéines animales et ceux avec de la
globamine ne fut que de peu d\'importance.

Quant à la question de savoir s\'il faudra employer de la globamine, la réponse
dépendra du rapport entre les prix de ce produit et ceux des protéines anima\'es.

Zusammenfassung.

In diesem Artikel werden die Resultate von Untersuchungen mit einer Gruppe von
12 Aminosäuren wiedergegeben, die vom Hersteller unter dem Namen Globamin in
den Handel gebracht werden.

Durch Hinzufügung von 1 % dieser „freien Aminosäuren" sollen die im Mischfutter
vorhandenen Eiweisse ökonomischer ausgenutzt werden.

Bei Untersuchungen mit Küken zeigte es sich, dass die Kontrollration mit tierischem
Eiweiss signifikant besser ist, als die Probe Ration mit nur pflanzlichem Eiweiss plus 2 %
Globamin, jedoch nicht signifikant besser, als eine Ration mit pflanzlichem Eiweiss
plus 4 % Globamin. (Tabelle 5).

Globamin 4 % ist signifikant besser, als Pflanzenciweiss.

Die Gewichtszunahmen bei Schweinen schienen wohl einen Unterschied aus-
zumachen, doch die Differenzen zwischen den Gruppen waren nicht signifikant.

Nach der Schlachtung stellte sich ein deutlicher Qualitätsunterschied zwischen
den mit tierischem Eiweiss und Globamin gefütterten Gruppen einerseits und den mit
pflanzlichem Eiweiss gefütterten andrerseits heraus.

Zwischen den Gruppen mit tierischem Eiweiss und denjenigen mit Globamin bestand
nur ein geringer Unterschied.

Ob Globamin gewinnbringend verwertet werden kann, ist eine Frage der Preis-
verhältnisse zwischen diesem Präparat und tierischem Eiweiss.

-ocr page 755-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting; Dir. G. M. VAN WAVEREN)
ENKELE OPMERKINGEN BIJ HET JAARVERSLAG VAN 1951

DOOR

W. A. EISMA en Dr. J. I. TERPSTRA.

Ziekten bij pasgeboren biggen.

Ziekten en sterfgevallen van jonge biggen tot de ioe dag na de geboorte
betekenen een belangrijke schadepost voor onze varkenshouderij. De
verschijnselen tijdens het leven en bij sectie zijn over het algemeen weinig
typerend.

Veelal maken de biggen bij de geboorte een volkomen normale indruk,
doch in het verloop van enkele uren tot dagen ontwikkelen zich ziekte-
verschijnselen, die in hoge mate fataal blijken.

Diarrhee, braken en comateuse toestanden tijdens het leven en dege-
neratie van de verschillende parenchymateuse organen met min of meer
duidelijke afwijkingen van de digestietractus na de dood zijn vaak op de
voorgrond tredende verschijnselen.

Velen benoemen deze ziekten met namen als uraemie en hypoglycaemie
tengevolge van geconstateerde uraemische of hypoglycaemische toestanden,
maar het is wel gebleken, dat een uraemie kan optreden in het verloop
van aetiologisch verschillende ziekten en dat een hypoglycaemie ver-
moedelijk in verband staat met een verminderde voedselopname, vooral
gedurende de eerste levensdagen.

Het is wel zeer waarschijnlijk, dat men de oorzaken dezer ziekten zal
moeten zoeken in de gebieden der voeding, verpleging, allergie, bac-
teriologie en virologie. Het is echter meestal ondoenlijk om in voorkomende
gevallen van sterfte bij jonge biggen in de practijk met zekerheid de oor-
zaak van het sterven aan te geven.

Anamnese en sectiemateriaal kunnen in sommige gevallen vermoedens
wekken tot een bepaalde conclusie, maar meestal ook niet meer.

Zo wijst kaalheid en vergrote schildklier bij de gestorven of dood geboren
diertjes sterk in de richting van een fataal jodiumtekort en kunnen on-
doelmatig gebleken voeding en verpleging van de zeug, hoewel vaak minder
duidelijk, wijzen in de richting van een oorzaak van de biggensterfte.
Verder zou het massaal sterven van verschillende tomen biggen op een
bedrijf onder verschijnselen van braken en diarrhee kunnen wijzen in de
richting van een virusinfectie en het plotseling sterven na enkele dagen
van het merendeel der biggen van één toom, welke tot voor kort geen enkele
reden tot klachten gaf, in de richting van een toxische substantie in het
zog, vooral als de overgebleven diertjes, na kunstmatige voeding of na voe-
ding door een andere zeug, het goed blijve;n doen.

Meestal is men geneigd in de zeldzame gevallen, waarin men uit de
verschillende parenchymateuse organen bacteriën, b.v. colibacteriën of
streptococcen, in reincultuur kweekt, te menen de uiteindelijke oorzaak van
het sterven gevonden te hebben en wordt er getracht bij volgende worpen
door vaccinatie sterfte te voorkomen. Maar hoe betrekkelijk de waarde
van een gekweekte reincultuur kan zijn als bewijsstuk, dat bacteriën de

-ocr page 756-

primaire oorzaak van ziekten bij pasgeboren biggen zijn, moge blijken uit
de volgende voorbeelden:

1. Van een zeug, die 9 biggen heeft geworpen, worden alle biggen al
vrij gauw ziek. Na 3 dagen zijn er zes gestorven. Van de overblijvende
reeds zieke dieren wordt bloed afgenomen, via de voorste holle ader.
Het glucosegehalte blijkt normaal, doch de concentratie ureum veel
te hoog te zijn. De diertjes worden nu kunstmatig met koemelk ge-
voed en blijken na een dag reeds sterk verbeterd.

De 6 gestorven biggen vertonen bij sectie geen typische veranderingen.
Van de meeste bevat de maag vrijwel geen inhoud. Bij histologisch
onderzoek blijken de levers min of meer sterk vettig gedegenereerd
te zijn.

Bij cultureel onderzoek worden Gram-negatieve bacteriën in rein-
cultuur uit de parenchymateuse organen gekweekt. Het biochemische
spectrum komt vrijwel geheel overeen met dat, zoals door Bergey
van Shigella equirulis aangegeven. In tegenstelling hiermede blijven
echter lakmoesmelk en raffinose onveranderd. Door middel van kunst-
matige infecties bij laboratoriumdieren en jonge biggen kunnen met
deze Shigella\'s echter geen ziekteverschijnselen worden opgewekt.
Zo reageert o.a. ook een big, die met een 24 uur oude agarcultuur
intraveneus wordt geïnjecteerd, in het geheel niet.

Bovendien blijkt uit het bovenstaande, dat de reeds zieke biggen,
nadat in hun levensomstandigheden een belangrijke verandering was
aangebracht, genazen.

2. Van een toom van 11 biggen zijn na 4 dagen reeds 10 gestorven. Het
sectiebeeld vertoont geen bijzonderheden. Cultures, aangelegd uit
c\'e parenchymateuse organen op serum-agarbodems, geven na 24 uur
een rijke groei van coli-achtige koloniën. Deze blijken volgens een
microscopisch preparaat gevormd te worden door Gram-negatieve
bacteriën. In het donkerveld vooral, blijken de sterk beweeglijke bac-
teriën meestal een komma-vorm te vertonen, terwijl bij de grotere
exemplaren duidelijk één of twee windingen te onderscheiden zijn. Bij
nader onderzoek vormen deze vibrio\'s zuur, doch geen gas, uit glu-
cose, manniet, maltose en saccharose; lakmoes wordt niet omgezet.
De methylroodprcrf en de nitrietvorming zijn beide positief. Indol
wordt niet gevormd en gelatine niet vervloeid.

Biggen, per os, subcutaan of intraveneus geïnfecteerd met de pas
geïsoleerde cultuur (2e sub.), vertonen na infectie geen ziekteverschijn-
selen.

Over de rol van vibrio\'s bij verschillende varkensziekten zijn de
laatste jaren nog al enige publicaties verschenen.

Zo wordt volgens Doyle (Amerika) de gevreesde „swine-dysentery"
veroorzaakt door een vibrio en kent ook
Schmidt (Zwitserland) aan
vibrio\'s een belangrijke aetiologische rol toe bij ook hier bekende
ziektebeelden, die vooral gepaard gaan met stoornissen van de zijde
van het maag-darmkanaal.

Hoewel wij meermalen uit gevallen van gastro-enteritis vibrio\'s
kweekten, zoals deze door
Schmidt beschreven zijn, is het ons nooit
gelukt hiermede ziekteverschijnselen bij biggen of varkens op te wekken.

-ocr page 757-

3. Van een bepaalde zeug, welke 14 normale biggen werpt, worden er
zes bij de partus in gesteriliseerde zakken opgevangen en in een ge-
lijkmatig verwarmd vertrek in kooitjes geplaatst. Hier worden ze
regelmatig gevoed met vette koemelk, waaraan toegevoegd vitamine
A, D en K en een mineralenmengsel.

Binnen een week sterven van deze kunstmatig gevoede diertjes 3.
Bij sectie vertoont één geringe verschijnselen van enteritis; een
tweede een geringe leverdegeneratie, terwijl ze alle drie nierpetechiën
vertonen.

Uit de parenchymateuse organen van twee dezer diertjes wordt E.
coli in reincultuur gekweekt en uit die van de derde B. aerogenes.

In vergelijking met de overige biggen, die bij de zeug gelaten worden,
maken de overige drie biggetjes gedurende de eerste 10 dagen een
slechte indruk: Hoewel ze opgroeien in een milieu, dat
ontegenzeggelijk
veel „zindelijker" is,
blijven ze verre in conditie ten achter.

De bij de zeug gelaten biggetjes groeien normaal op. Er doen zich
hier geen infecties voor tengevolge van welke bacterie ook, hoewel
het milieu, waarin ze verkeren,
ontegenzeggelijk minder „zindelijk" is
dan dat der kunstmatig gevoede diertjes.

Met de drie hierboven aangehaalde ziektegevallen wil dus niet gedemon-
streerd zijn, dat bacteriën voor het leven van pasgeboren biggen geen
bedreiging zouden kunnen vormen, maar wel, dat de pathogene betekenis
dezer bacteriën meestal dan pas tot uiting komt als bepaalde, over het al-
gemeen nog slecht begrepen, omstandigheden in het leven van het individu
hiertoe aanleiding geven. Meestal zal dus de betekenis der micro-
organismen in het ziekteproces bij pasgeboren biggen opgevat moeten
worden als secundair, ook in die gevallen, waar het resultaat van het cul-
tureel onderzoek een overstroming van het organisme met deze bacteriën
doet vermoeden.

Paratvphusinfecties bij kalveren.

Deze eisen nog steeds jaarlijks vele slachtoffers, ondanks de gunstige
resultaten die soms door de behandeling met sulfapreparaten kunnen wor-
den bereikt. Daarom werd in het voorjaar van 1951 in enkele gevallen
getracht het verloop van deze ziekte te beïnvloeden door middel van
globenicol. Dit antibioticum, dat zijn werkzaamheid uitoefent
over een wijd bereik in de groep der Gram-positieve en -negatieve bac-
teriën, schijnt in de veterinaire practijk vooral waard te zijn onderzocht
te worden op zijn mogelijkheden ter bestrijding van coli-, paratyphus-,
Shigella- en Pasteurella-infecties.

Goncentraties van 0.25—2,5 gamma per cc doden de verschillende Sal-
monella\'s snel. Bij een doelbewuste behandeling wordt een dergelijke con-
centratie van het antibioticum o.a. in het bloed gemakkelijk verkregen.

In het volgende geval leidde de chlooramphenicol-behandeling tot een
volledig succes.

Van een bedrijf, waar men sinds enige jaren tobt met het opfokken der
kalveren, wordt een kalf van 2 weken oud aangevoerd. Het kalf is suf,
maakt een ernstig zieke indruk en heeft een temperatuur van 40,6° C.

Enkele dagen voordien was van ditzelfde bedrijf een dood kalfje ter onder-

\') Chlooramphenicol — Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek Delft.

-ocr page 758-

zoek opgezonden. Salmonella dublin werd in dat geval in reincultuur uit
de organen gekweekt. Ook het zieke kalf blijkt na onderzoek aan een para-
typhusinfectie te lijden.

Direct na aankomst wordt het dier 3/t g. chlooramphenicol in een beetje
melk per os ingegeven. Gedurende de volgende 5 dagen wordt deze behan-
deling tweemaal per dag voortgezet, hoewel de toestand op de tweede dag
van de behandeling reeds sterk verbeterd was en op de derde dag het
dier geheel normaal scheen. Nadat het kalf nog een week in observatie
gehouden is, kon het daarna de inrichting hersteld verlaten.

Het lijkt wel waarschijnlijk, dat in het betreffende geval met een kortere
behandelingsduur had kunnen worden volstaan. Toch blijft voorzichtigheid
hier geboden. Zo is ons namelijk gebleken in enkele gevallen, waarbij pneu-
monieën werden behandeld — niet tengevolge van een Salmonella, doch
vermoedelijk veroorzaakt door een Haemophilusinfectie — dat een te
vroegtijdig staken der behandeling, na aanvankelijk schijnbaar herstel,
binnen enkele dagen gemakkelijk aanleiding tot recidive kan geven. Een
nauwkeurig klinisch onderzoek na behandeling van processen, die, zoals
bij pneumonieën vaak het geval is, gemakkelijk aanleiding kunnen geven
tot secundaire moeilijk repareerbare veranderingen, zal dus ook bij de aan-
wending van dit therapeuticum een belangrijke leidraad moeten vormen
voor de duur der behandeling.

Bij het streven naar succes bij acute infectieziekten is een zo vroegtijdig
mogelijk ingestelde therapie van bijzondere betekenis. Hoewel chlooramphe-
nicol bij het jonge kalf, per os opgenomen, zeer goed geresorbeerd wordt
en reeds binnen enkele uren in vrij hoge concentratie in het bloed aanwezig
is, is een onmiddellijke maximale concentratie te verkrijgen door het
intraveneus te injiciëren.

Bij behandeling van runderen met chlooramphenicol schijnt dit voor-
lopig wel in alle gevallen de aangewezen methode van behandeling te zijn,
omdat chlooramphenicol bij het passeren van de pensinhoud grotendeels
verloren gaat. Doch tevens is ons gebleken, dat deze wijze van behandeling
bij het jonge kalf in zeer ernstige en spoedeisende ziektegevallen ten zeerste
is aan te bevelen.

Voor de intraveneuse behandeling maakt men gebruik van een 0,25 %
oplossing van chlooramphenicol in physiologische keukenzoutoplossing.

Enzoötische steriliteit.

In October 1951 werd de hulp der Rijksseruminrichting gevraagd voor
de oplossing van een steriliteitsprobleem op een bedrijf, met ± 30 stuks
melkkoeien en 8 pinken. De laatste drie jaren was dit bedrijf aangesloten
geweest bij een vereniging voor kunstmatige inseminatie. De bereikte
resultaten waren echter niet bevredigend, zodat in Augustus 1951 een
2 J-jarige stier werd gekocht in Z.O. Drente. Deze stier had in de dekzeizoenen
1950 en 1951 in Drente ± 240 runderen gedekt met zeer bevredigende
resultaten.

Op het nieuwe bedrijf aangekomen werd het dier onmiddellijk gebruikt
bij een tiental, in de loop van de zomer niet-drachtig geworden koeien,
die de laatste drie jaar niet op natuurlijke wijze waren gedekt.

Al deze dieren kwamen hierna min of meer onregelmatig weer in oes-
trus, ook na herhaalde dekkingen, zodat op 11 October nog geen dier
drachtig of vermoedelijk drachtig was geworden.

-ocr page 759-

Volgens de aanwezige notities waren de dekgegevens van de bemonsterde
koeien als volgt:

Kunstmatige

insem.:

Natuurlijke dekking:

Grada 2.....

28.5; 17.6;

6.7;

25-7J

■3-

3 op 5 wkn. opgebroken
4.10

Lina\'s Martha 2

22.6; 12.7;

31 -7

20.

3 21.9

Irene 2 .....

30-7

20.

3 11.9; 1.10

Hanna 2 ....

6.8

23-

3 op 5 wkn. opgebro-
ken

Hanna .....

8.6; 27.6;

17-7;

6.8

24-

3 niet weer gedekt

Nellie 4......

6.8

26.

3 op 5 wkn. opgebroken

Julia 2 (pink) . .

17-7

28.8 opgebroken

Nellie 3......

22.3; 1.5;

22.5;

23-7

3-9

opgebroken

Aan de gedekte koeien werd geen enkele abnormaliteit waargenomen.

Ter voorlopige oriëntatie werd een onderzoek ingesteld bij de stier en
de gedekte koeien.

Het klinisch onderzoek van de stier leverde geen andere abnormale
bevinding op dan het aanwezig zijn van een kleine hernia umbilicalis, die
later bleek de oorzaak te zijn van het moeilijke dekken van de stier. Ook
het sperma was van behoorlijke kwaliteit. In het verzamelde praeputiaal-
spoelsel gelukte het, noch direct, noch cultureel, trichomonaden aan te tonen.
Het onderzoek van 8 monsters schedeslijm, genomen van 8 door de stier
gedekte koeien, op het aanwezig zijn van trichomonaden was eveneens
negatief.

Daarentegen bleek het schedeslijm van verschillende koeien agglutininen
te bevatten, die het Vibrio fetus-antigeen deden agglutineren, zoals blijkt
uit onderstaand lijstje:

Grada 2 .
L. Martha 2
Irene 2
Hanna 2
Hanna
Nellie 4
Julia 2
Nellie 3

sterk positief
positief
sterk positief
sterk positief
zwak positief
negatief

pink sterk positief
negatief

Deze positieve schedeslijmagglutinaties behoefden overigens geen vei-
wondering te wekken, want, als men de staat der dekgegevens nader be-
kijkt, dan blijkt, dat in de periode van de K.I. de regelmaat van het optreden
van nieuwe bronst niet gestoord is. Bij de natuurlijke dekking is, behalve
bij de koe Irene 2, echter niet veel meer van regelmaat te bemerken. Dit
verschijnsel alleen al gaf een aanwijzing in de richting van een Vibrio
fetus-infectie.

7I5

50

-ocr page 760-

Agglutinaties van het schedeslijm van 5 niet door de stier gedekte koeien,
die ook enkele malen geïnsemineerd waren met sperma van dezelfde
stieren als de voorgaande koeien, verliepen negatief.

Het cultureel onderzoek van het, met behulp van het instrument van
Folmer Nielsen, genomen uterusslijm leverde van de koe Nellie 3 boven-
dien een reincultuur van Vibrio fetus op. Dat van deze koe de agglutinatie
van het schedeslijm een negatief resultaat opleverde, zou toegeschreven
kunnen worden aan het feit, dat de infectie, bij de dekking, te kort geleden
was geschied.

Onderzoek van de stier leverde een positieve cultuur van Vibrio fetus
uit slijm, genomen uit het begin van de voorhuid en van de haren van
het praeputium.

Om tot een sneller drachtig worden van de koeien te komen, om dus
niet te wachten tot zich een immuniteit heeft ontwikkeld, werd een be-
handeling bij zes hiervoor in aanmerking komende koeien toegepast.

Deze behandeling bestond in het tweemaal inbrengen in de uterus van
300.000 E penicilline en 150.000 gamma streptomycine in zalf basis 10
cc.) met een tussenruimte van 48 uur.

Bij de eerste bronst, opgetreden na deze behandeling, werden nu de
koeien geïnsemineerd met als resultaat, dat Hanna, Nellie 3, Nellie 4,
Julia 2 en Irene 2 na eerste inseminatie drachtig werden. Hanna 2 kwam
terug en is niet weer geïnsemineerd.

Bij de behandeling bleek, dat de cervices, die bij de eerste keer gemakke-
lijk waren te passeren met de uteruscanule, de tweede maal, dus reeds na
48 uur, veel meer moeilijkheden gaven bij de behandeling.

De canule wordt door ons in de uterus gebracht onder rectale geleiding,
o.i. de ideale methode, daar infecties van buiten tot een minimum worden
beperkt, Reinigen van de vul va met een droge wattenprop en enigszins
openen van de vulva tijdens het inbrengen van de canule is voor de practijk
voldoende.

Aan de canule moeten hogere eisen worden gesteld. Deze moet steriel
zijn. Er moet dus voor elke koe een nieuwe steriele canule worden genomen.
Dc glazen inseminatiecanule voldoet hiervoor goed.

Gemakkelijk te steriliseren roestvrij stalen of verchroomde koperen
canules met stomp einde en zijdelingse opening voldoen ook zeer goed.

Wat betreft de behandeling van de stier, zij hier verwezen naar het in
de Engelse taal gestelde artikel van
Tf.rpstra en Eisma in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, 1951,
76, 433.

De resultaten der behandeling van deze stier konden jammer genoeg
niet worden nagegaan, daar het dier steeds moeilijker dekte en deswege
door de boer werd opgeruimd.

Hoewel door ons wordt aangenomen, dat de stier met de besmetting
naar Zuid-Holland is gekomen, spreekt het dekboek, in Drente gevormd,
hieromtrent geen duidelijke taal.

Het is trouwens een meer voorkomend verschijnsel, dat een stier, komend
van een bedrijf, waar deze nog betrekkelijk goede bevruchtingsresultaten
vertoont, op een nieuw bedrijf aangekomen, de symptomen der enzoötische
steriliteit plotseling zeer duidelijk vertoont.

De oorzaak van dit verschijnsel is nog niet in alle onderdelen verklaard.

-ocr page 761-

Samenvatting.

I. piekten van pasgeboren biggen.

Zelfs in gevallen, waarbij bacteriën in reincultuur uit de parenchyma-
teuse organen van pasgeboren biggen werden gekweekt, kan de roi dezer
bacteriën in het ziekteproces vaak slechts als secundair worden aangemerkt.

II. Paratyphus-infecties bij kalveren.

Op het belang van chlooramphenicol bij de behandeling van paratyphus
worclt de aandacht gevestigd.

III. Enzoötische steriliteit.

Aan de hand van een praktijkgeval, wordt de diagnostiek en therapie
van deze conditie nader besproken.

Summary.

I. Diseases of newly born piglets.

Even in cases in which a pure culture of bacteria is cultivated from the parenchy-
matous organs of newly born piglets, the part which these bacteria play in the
process of the\' disease can only be considered as secondary.

II. Paratyphoid infections in calves.

Attention is drawn to the importance of chlooramphenicol in the treatment of
paratyphoid.

III. Enzootic sterility.

The diagnostics and therapy of these conditions are discussed with reference to a case
which occurred in practice.

Résumé.

I. Maladies des porcelets nouveaux-nés.

Même dans les cas où des bouillons de culture de bactéries peuvent être obtenus à
l\'aide des organes parenchymateux de porcelets nouveaux-nés, le rôle joué par ces
bactéries dans le processus des maladies pourra souvent être considéré comme
étant d\'ordre secondaire.

II. Infections de paratyphus chez des veaux.

On appelle l\'attention sur l\'importance du chloramphenicol dans le traitemant
du paratyphus.

III. Stérilité enzootique.

Sur la base d\'un cas pratique, on examine de plus près cette condition ainsi que sa
thérapie.

Zusammenfassung.

I. Krankheiten bei neugeborenen Ferkeln.

Selbst in Fällen, wobei Bakterien aus parenchymatösen Organen neugeborener
Ferkel in Reinkultur gezüchtet werden, spielen diese Bakterien im Krankheits-
prozess oftmals nur eine in zweiter Linie in Betracht kommende Rolle.

II. Paratyphusinfektionen bei Kälbern.

Hier wird die Aufmerksamkeit auf die Bedeutung des Chloramphenicols bei der
Behandlung von Paratyphus gelenkt.

III. Enzootische Sterilität.

An Hand eines Falles aus der Praxis, werden Diagnostik und Therapie von diesen
Konditionen besprochen.

-ocr page 762-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Na sectie van een dier wordt een attest afgegeven in zake een koopvernietigend
gebrek. De verkoper verlangt zonder zich te overtuigen, opzending van het ziekte-
materiaal voor een pathologisch onderzoek.

Moet koper hieraan voldoen?

Antwoord: Een verplichting in wettelijke zin voor koper om het ziektemateriaal voor
een pathologisch onderzoek op te zenden is er niet.

Zolang de koopvernietiging niet is uitgesproken, is het dier eigendom van koper en kan
een derde — ook al is dit de verkoper — hem niet dwingen het dier dan wel gedeelten
van het dier af te staan of iets soortgelijks.

Tenslotte is er het vaste gebruik de verkoper gelegenheid te geven zelf, al dan niet ver-
gezeld van een deskundige, het dier ten aanzien waarvan een attest is afgegeven, te komen
zien, of gelijk in casu, het ziektemateriaal te toetsen.

Anderzijds is er natuurlijk de vraag of koper, in het bezit van een deugdelijk verant-
woord attest, verstandig doet uit processueel oogpunt een dergelijk verzoek te weigeren.
De beste weg is deze, dat koper aan verkoper mededeelt bereid te zijn het ziektemateriaal
voor rekening en risico van de verkoper op te zenden met deze uitdrukkelijke restrictie,
dat een dergelijk opzenden
niet betekent een disqualificatie van het eenmaal afgegeven
attest, welk attest dus als basis voor een eventuele procedure onverkort gehandhaafd
blijft.

Overigens zij er op gewezen, dat voor koper, ook als hij aan het verzoek om opzending
voldoet, de termijn van art. 1547 B.W. begint te lopen op de datum van afgifte van het
attest of daarvoor, wanneer koper reeds eerder geacht kon worden het gebrek te hebben
ontdekt. Dit betekent dus, dat met het instellen ener rechtsvordering niet kan worden
gewacht totdat het resultaat van het pathologisch onderzoek ontvangen is, indien dit
niet binnen de termijn van art. 1547 B.W. in het bezit van koper komt.

REFERATEN

TUBERCULOSE.

De morbiditeit aan tuberculose in 1951.

In „Tegen de tuberculose 1951 No. 2", vinden wij een korte toelichting op een tabel
en een grafiek, verstrekt door Dr C.
Banning. Hieraan kan het volgende ontleend
worden:

1950 gaf wederom een verheugende daling te zien van het aantal nieuwe gevallen.
In het tijdsbestek van 2 jaren bedroeg dit ruim 10 %. Het grootste aandeel hierin vorm-
den de lijders aan extra-pulmonaire t.b.c. (28 %).

Enkele provinciën, te weten Drente, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland,
Noord-Brabant, Limburg, zo ook de stad Rotterdam geven een daling te zien. Merk-
waardigerwijze vertoont Rotterdam in het cijfer der morbiditeit een belangrijke stijging.

Van der Zee merkt hierbij op, dat een nadere analyse nodig zal zijn om een juist
beeld te verkrijgen van al deze verschijnselen.

Zwijnenberg.

Verkregen resistentie van de t.b.c.bacil tegenover 4-acetyl aminobenzalde-
hyde thiosemicarbazone (conteben).

Resistentieproeven, verricht door Manten (Antonie van Leeuwenhoek, Journ. of
Microbiology and Serology 1951 No. 3) met 3 tuberkelbacilstammen, waarvan twee
behoorden tot het humane, een tot het aviaire type, wezen uit, dat bij toenemende
concentratie van dit middel in het Haroldagarmedium, binnen 4 maanden de ketens

-ocr page 763-

gewennen aan een toevoeging van 500 mg/ml, tegenover een gevoeligheid aan het begin
van lager dan 1 mg/ml.

Het vermoeden rees dat tegenover streptomycine deze gewenning gemakkelijker
bereikt werd dan tegenover conteben, en tegenover deze substantie gemakkelijker dan
tegenover P.A.S.

ZwiJNENBERG.

Toevoeging van trisodiumphosphaat bij nuchtere maaginhoud.

Hylkema en Onvlee (Antonie van Leeuwenhoek, Journ. of Microbiology and
Serology 1951 No. 3) voegden een oplossing van 10 % NA3 POj toe aan de nuchtere
maaginhoud van lijders, verdacht van tuberculose, met de bedoeling meer zekerheid
te verkrijgen voor een behoorlijke conservering gedurende het vervoer over grote
afstanden.

Het bleek, dat deze methode effectief kan zijn, mits aan de voorwaarde voldaan
wordt, dat tijdens dit transport de temperatuur niet stijgt boven 20 graden C.

ZwiJNENBERG.

Tuberculine-onderzoek en B.C.G. vaccinatie.

Het is nog altijd een open vraag, welke tuberculinetest als de meest accuraat aan-
wijzende beschouwd moet worden voor het maken van een juiste schifting tussen besmette
en niet-besmette personen.

Van der Zee onderwerpt dit punt aan een critische beschouwing (Tegen de tuber-
culose 47e Jaargang 1951 No. 2) en komt tot de conclusie, dat het wenselijk is ook in
ons land de Adrenaline Pirquetreactie hiervoor als testproef te gaan gebruiken. Hierbij
wordt op i
cc tuberculine 1 druppel 1 % Adrenaline toegevoegd.

ZwiJNENBERG.

Melk en tuberculose.

Van der Zee wijst erop (Tegen de Tuberculose 1951 No. 2), dat het onder de huidige
omstandigheden in Nederland
gewenst blijft, ook gepasteuriseerde melk voor het gebruik
te koken, wil men afdoende zekerheid hebben dat men geen virulente bacillen binnen-
krijgt.

Ook de kans op besmetting door zuivelproducten blijft bestaan, zo lang deze niet
gemaakt worden van tuberkelbacillenvrije melk. Schrijver uit de wenselijkheid, zo
spoedig mogelijk te kunnen slagen met de pogingen tot sanering van de Nederlandse
veestapel.

Zwijnenberg.

Some observations on infection of the bovineudder with Mycobacterium
tuberculosis and Corynebacterium pyogenes. J.
Francis. J. comp. Path. Therap.
61, 161. 1951.

De aanwezigheid van een zeer gering aantal tuberkelbacteriën in de melk, slechts
aantoonbaar met behulp van de caviaproef, kan een gevolg zijn van een tuberculeuse
uierlaesie, waaruit af en toe kleine hoeveelheden bacteriën aan de melk worden afge-
geven, maar kan ook het resultaat zijn van het doorlaten van enkele kiemen door het
normale uierweefsel tijdens een bacteriaemie. Volgens de schrijver is deze laatste moge-
lijkheid aanwezig geweest bij enkele op dit gebied door hem uitgevoerde experimenten.

-ocr page 764-

Met behulp van de caviaproef werden eveneens infecties van de uier met C.pyogenes
aangetoond, zelfs in gevallen waarbij zulks met de kweekproef niet gelukte.

Volgens de schrijver bestaat, evenals bij streptococcenmastitiden, ook bij zomer-
mastitis (veroorzaakt door C.pyogenes) een latente phase. Deze opvatting wordt te
meer waarschijnlijk geacht, omdat enige tijd na deze vaststelling een rund klinisch ging
lijden aan „wrang". Deze latente infecties kunnen zijn ontstaan door lactogene be-
smetting, maar ook langs hacmatogene weg, vanuit ontstekingsprocessen elders in het
lichaam.

Het succes, dat Pearson (Vet. Ree., 62, 166, 1950) had met zijn praeventieve uier-
infusie met penicilline ten tijde dat infecties met C. pyogenes mochten worden ver-
wacht, wordt door
Francis verklaard door aan te nemen, dat tijdens de behandeling
reeds latente infecties aanwezig waren, welke door penicilline werden genezen, waar-
door het optreden van manifeste mastitiden werd voorkomen.

O. Bosora.

A method for observing tubercle bacilli at an early stage of growth. Denji
Mizuno.
Acta Scholae Medicinalis; Universitatis in Kioto, 28, no. 2, 1950, 71-76.

Het betreft hier een kweekmethode waarbij de groei der tuberkelbacteriën micro-
scopisch kan gecontroleerd worden door directe waarneming. Kleuring of het maken
van een preparaat zijn niet noodzakelijk.

Kweekmethode:

Schrijver gebruikt voorwerpglaasjes met een diepe uitholling. Verder dekglaasjes,
zoals gebruikt worden bij wecfselculturen, en als cultuurmedium
Kirchner\' milieu met
konijnenserum.

Als materiaal werden een suspensie van tuberkelbacteriën en tuberculeus materiaal,
zoals sputum, gebruikt, het laatste voorbehandeld met alkali of zuur.

Het materiaal wordt in het middengedeelte van het steriele dekglas uitgesmeerd.
Drie druppels van het medium, d.i. 1/3 tot 1/2 van het volume van de uitholling, worden
in de uitholling gebracht en het dekglas met een weinig steriele vaseline op het voor-
werpglas bevestigd en de randen afgedekt met paraffine. Door een weinig schuin houden
en heen en weer kantelen loopt de vloeistof rond en bedekt het materiaal met een dun
laagje gedurende de bebroeding. Controle heeft dagelijks plaats.

Resultaten:

I. Het kweken met cultuurmateriaal.

Dc vermenigvuldiging van individuele tuberkelbacteriën van humane oorsprong
is reeds na 24 uur zichtbaar. De kolonies groeien verder uit tot bacteriebundels en deze
weer tot strengen of koorden met bochten en aftakkingen. Na 5—7 dagen vormen zich
onregelmatige netwerken en zijn er met het blote oog dunne bacteriemembranen zicht-
baar.

De bovine cultuur vertoont bijna hetzelfde beeld, terwijl bij het aviaire type de bundels
fijner zijn. Apathogene zuurvaste bacteriën vormen geen bundels maar groeien meer
radiair uit.

Microphoto\'s geven een beeld van diverse groeistadia.

-ocr page 765-

gunstige zuurstofvoorziening bij de groei; de mogelijkheid van kweken uit bacterie-arm
materiaal; het observeren van ongekleurde, levende bacteriën, waarvan de ontwik-
kelingsgang der afzonderlijke bacteriën, zowel als die der kolonies, kan worden gevolgd
in de vroege stadia; de toepassing bij tuberculostatische onderzoekingen, terwijl volgens
schrijver ook typedifferentiatie en dissociatie der kolonies met deze methode mogelijk
zou zijn.

Munnik.

On the use of an egg agar medium in the détermination of the resistance
of Mycobacterium tuberculosis to streptomycin.
H. Beeuwkes. Antonie van
Leeuwenhoek 1950, 16, pag. 359.

De toepassing van streptomycine bij de behandeling der tuberculose bracht de
behoefte aan snelle en betrouwbare methoden om de gevoeligheid van Mycobacterium
tuberculosis ten opzichte van dit antibioticum vast te stellen.

Een der meest gebruikte vaste media is die van Herrold, terwijl ook de voedings-
bodem volgens
Löwenstein toepassing vindt.

De opgave, welke Beeuwkes zich stelde, was de samenstelling van een vaste bodem,
welke met de oese te enten was, welke een contrasterende kleur en bovendien een snellere
groei gaf dan de bovengenoemde media.

Na experimenteren kwam hij tot de volgende samenstelling:

Uitgegaan werd van de basis-oplossing, welke Löwenstein gebruikte, bevattende:

4 g
o,4 g
i g

6 g

20 ccm
000 ccm

6,5

Aan 100 ccm van deze oplossing wordt 1,5 g amylum toegevoegd en volgt verwarming
tot het moment van gelatineus worden. 2 g agar (Difco, welke 24 uur met aceton is
geëxtraheerd en bij kamertemperatuur is gedroogd, ten einde groeiremmende bestand-
delen te verwijderen) wordt toegevoegd, benevens glasparels en het geheel 10 minuten
op 110° C. gebracht. Daarna afkoelen tot 550 C. en 2 steriele eidooiers en 1 ccm steriele
malachict-grocn-oplossing toevoegen en door schudden de massa homogeen maken. Aan
100 ccm van deze ei-agar-solutie wordt de gewenste hoeveelheid streptomycine toe-
gevoegd en in buizen schuin gestold.

De voedingsbodem wordt B-medium genoemd.

Ter vergelijking met de voedingsbodem volgens Löwenstein hadden entingen plaats
met in hoofdzaak positief sputum, dat voorbehandeld was met 4 % NaOH en niet
geneutraliseerd werd.

Zoveel mogelijk werden gelijke hoeveelheden geënt op beide bodems. Na 1 week
bebroeding werden de buizen van de andere dag gecontroleerd en het aantal kolonies
geteld.

Van 100 positieve culturen bleek bij 20 stuks de periode, na welke voor het eerst groei
kon worden waargenomen, dezelfde te zijn. Werden verschillen van 1—3 dagen niet
als tijdwinst beschouwd dan zou het aantal 30 zijn.

In 55 gevallen trad de groei op het B-medium van 4—16 dagen eerder op; 13 keer
was het B-medium positief en
Löwenstein negatief. In 2 gevallen Löwenstein positief
en het B-medium negatief.

Löwenstein moest tot 50 dagen gecontroleerd worden, terwijl bij het B-medium
39 dagen voldoende waren voor een positief resultaat. Tevens was de groei op de laatste
bodem profuser en was het aantal kolonies groter.

Na 15 dagen bebroeding was 42 % positief op het B-medium en 13 % op Löwenstein.

Voor het vaststellen van de gevoeligheid voor streptomycine werd uitgegaan van

-ocr page 766-

2 goed gegroeide in 5 ccm 0,9 % NAC1 oplossing gesuspendeerde culturen; 0,1 ccm
werd als inoculum per buis gebruikt.

De streptomycine-concentraties waren 0,1, 2J, 5, 10, 100 en 1000 |j.g respectievelijk
per ccm voedingsbodem.

Controleren der buizen geschiedde na 14 dagen. Resistente stammen vertoonden reeds
groei na
6 dagen, als regel was 14 dagen bebroeding voldoende. Entingen op Löwenstein
en Herrold gaven minder sterke groei na 14 dagen, waarbij Herrold weer zwakker
was dan
Löwenstein.

Na 3 weken was het verschil verdwenen.

Ook voor het vaststellen van de gevoeligheid ten opzichte van P.A.S. is het B-medium
van waarde. P.A.S. wordt gedurende 15 minuten bij ioo° C. verhit vóór toevoeging
van de ei-agar suspensie.

Voor een directe bepaling van de resistentie van Mycobacterium tuberculosis in
menselijk sputum werd B-medium gebruikt na toevoeging van 1, 10 of 1000 |j.g strep-
tomycine.

Ter controle werden 1 buis Löwenstein (2 % glycerine) en 2 buizen B.medium
gebruikt. Na 1 week begon de controle. Trad groei op de contrólebuizen op, dan werden
de series nagegaan en beoordeeld.

Bij macroscopisch negatieve buizen had microscopisch onderzoek plaats van afschrabsel
van het oppervlak van de voedingsbodem en volgens
Ziehl—Neelsen onderzocht.
Bij de beoordeling, positief of negatief, kon dit preparaat vergeleken worden met een
uitstrijkje van 1 druppel van het originele inoculum.

Bij 36 personen was deze proef in overeenstemming met de vastgestelde resistentie
van de stam. In een paar gevallen bleek de resistentie van de subcultuur zwakker dan
bij de directe cultuur. Resistente bacteriën (groei bij meer dan 1000 |zg) groeien vaak
even snel als bij O (xg, terwijl ook het aantal kolonies weinig verschilt.

Bij gevoelige bacteriën heeft remming in het algemeen plaats bij 1 jj.g, met duidelijke
groei bij O [x g.

Bij een sterk positief sputum kan soms onzichtbare groei aangetoond worden bij
1000 (xg. Daarom moeten de buizen lang bewaard worden zelfs bij groei op de con-
trólebasis bij o (ig.

Beeuwkes komt tot de conclusie dat het B-medium ten opzichte van de Löwenstein-
bodem een tijdwinst oplevert.

Voor de bepaling van de gevoeligheid ten opzichte van streptomycine is een incubatie
van 14 dagen noodzakelijk. Resistente stammen, welke groeien met 1000 p.g kunnen
vaak na 6 dagen beoordeeld worden. Ook ten opzichte van het
herrold-medium is
het B-medium te prefereren. Het
herrold-medium is samengesteld uit 135 ccm. Bacto
nutrient-agar (2 % glycerine) met 1 eigeel.

De vastgestelde resistentie bij de entingen met sputum zou grotendeels overeen-
stemmen met die, verkregen bij de entingen met de stammen.

G. P. F. Munnik.

Haemolyse-reactie bij rundertuberculose.

Als aanvulling van de intradermaie tuberculinatie, namelijk ter opsporing van de
negatief-anergische (tuberculeuse) runderen en van aspecifick-allergischc dieren, zijn
de in de bacteriologie gebruikelijke serologische methoden veelvuldig op hun betrouw-
baarheid getoetst. Een der laatste aanwinsten op dit gebied, de agglutinatie van
schapen-erythrocyten, bedekt met chemische fracties van bacteriën, door homoloog
antiserum, kon met enig succes bij tuberculose worden toegepast. Ook deze reactie
onderging inmiddels een verbetering door aan de genoemde componenten bovendien
complement toe te voegen, waardoor de agglutinerende rode bloedlichaampjes
haemolyseren.

Fisher en Gregory x) hebben deze „in vitro"-reactie op gevoeligheid en specificiteit
onderzocht.

-ocr page 767-

Schapen-erythrocyten werden gesensibiliseerd met extracten van humane tuberkel-
bacteriën. Als antisera werden experimenteel bij jonge runderen met behulp van
humane, bovine, aviaire mycobacteriën en
Johne\'s bacteriën bereide immuunsera
beproefd. Het bleek, dat met al deze immuunsera positieve haemolyse-titers verkregen
werden, welke een veelvoud waren van die met normale rundersera. De specificiteit
der reactie was dus teleurstellend.

Van enkele veebeslagen, welke als vrij van tuberculose konden worden beschouwd,
waren de haemolysetiters beneden de als positief aan te merken grens.

Ongunstiger bleken de aanwijzingen der haemolyseproef bij in de practijk met behulp
der intradermale tubcrculinatie en op grond van klinische verschijnselen als tuber-
culeus aangemerkte runderen. Van deze dieren vertoonde slechts 85 % een positieve
titer. Nog slechter was de ervaring met de „test" bij tien reagerende kalveren met
positieve secties; slechts één dezer dieren bezat een positieve serumtiter.

Eveneens onbevredigend was de uitslag der haemolyseproef bij rundveebeslagen
met aspecifieke sensibilisaties; de serumtiters waren positief. Zulks bleek ook het geval
bij de enkele „skinlesion reactor", welke in het onderzoek betrokken kon worden.

Runderen met klinisch duidelijke paratuberculose leverden merendeels een positieve
haemolysereactie.

Gebleken is dus, dat noch in gevoeligheid, noch in specificiteit de haemolysereactie
de intradermale tuberculinatie kan evenaren.

De proef schijnt echter wel minder aanleiding te geven tot foutieve positieve uit-
slagen met sera van tuberculose-vrije runderen dan met andere serologische reacties
het geval is.

De auteurs menen de reactie aan te mogen bevelen als een inleidende controle bij
veebeslagen, welke met behulp van de tuberculinatie gesaneerd zullen worden; als
koppelreactie zou zij betrouwbare aanwijzingen geven van veebeslagen, welke ernstig
door tuberculose zijn aangetast (Voor Nederland dus niet meer van betekenis. Ref.).

De betekenis der reactie voor aanwijzing van lijders aan paratuberculose in met
deze ziekte besmette veekoppels dient nog nader te worden onderzocht.

van Waveren.

Onzekerheden van machinaal massa-onderzoek op tuberculose.

In de rubriek „Arts en Samenleving" van het N.T. v. G. van 8 September j.1. No.
95 III 36, wijst Prof.
van Loghem op het feit, dat er grenzen behoren te worden gesteld
aan de interpretatie van een al te machinaal gebruik van het Röntgentoestel bij de
massadoorlichting.

Vooral in Amerika gaan stemmen op om te kunnen geraken tot meer eenheid van
opvatting omtrent de waargenomen afwijkingen en de hierop aansluitende thera-
peutische gedragslijn.

Ongeveer driekwart der afwijkingen, bij massa doorlichting ontdekt, zijn te beschouwen
als „minimal lesions", evenveel bronnen echter van diagnostische en prognostische
onzekerheid.

Het veelvuldig samengaan van schaduweffecten met de aanwezigheid ener positieve
tuberculine-reacties zonder enige aanduiding van Tuberculose in de anamnese moet
leiden tot de opvatting dat een groot aantal dezer lesions spontaan geneest (misschien
spelen hieronder vele gevallen van de longvorm van Besnier-Boeck mede een rol. Ref).

Van Loghem meent dat onfeilbare criteria ten behoeve ener juiste schifting wel zeer
moeilijk zullen zijn aan te geven. Hiertoe behoeft men allereerst een meer zorgvuldig
onderzoek naar het natuurlijk beloop der tuberculose bij „survey discovered patients
with previously unsuspected disaese"; te meer vinde dit plaats, wijl, zoals de schrijver
terecht opmerkt, het physiologisch conflict tussen mens en tuberkelbacil, anders gezegd
de symbiotische betrekking, die eigen is aan het karakter der tuberculose als volks-
ziekte, in geen geval buiten beoordeling gelaten mag worden.

Zwijnenberg.

-ocr page 768-

Allergometrie bij rundertuberculose. G. Kubin. W. Tier. Mschr. 1951,38,277.

Van Gröer heeft getracht de verdedigingstoestand van patiënten, lijdende aan
een infectieziekte, te bepalen door registratie van hun reacties op verschillende doses
van, meest specifieke, prikkels (allergo-metrie).

Bij tbc.-patiënten maakt hij gebruik van tuberculine in twee verschillende verdunningen,
welke op symmetrische plaatsen intradermaal worden ingespoten. Van beide tubercu-
linereacties wordt vergeleken het product van de diameter en de negatieve logarithme
der verdunning. Overheerst dit product bij de zwakke verdunning, dan bestaat bij de
patiënt grote gevoeligheid voor de tuberculeuse infectie; de prognose is ongunstig;
overheerst het product bij de geconcentreerde verdunning, dan is het afweermecha-
nisme actief en genezing waarschijnlijk.

Kubin 1) heeft de „allergo-metrie" bij 1000 slachtrunderen getoetst, waarbij 10
maal en 1000 maal verdunde tuberculine werd gebruikt. Van de runderen met uit-
gebreide tuberculose had slechts 40 % bij de ergometrie het veronderstelde beeld van
slechte afweer vertoond; bij 87 % van de runderen met geringe, afgekapselde of ver-
kalkte processen hadden de tuberculinereacties aanwijzingen gegeven van een gunstige
verdedigingstoestand.

Schr. concludeert uit zijn bevindingen, dat de ergometrie bij het rund niet volledig
betrouwbare uitkomsten geeft, maar toch voor klinische doeleinden een welkom hulp-
middel betekent. Bij de rigoureuse tuberculosebestrijding onder het rundvee zal zij
hoogstens een zeer ondergeschikte rol kunnen spelen.

van Waveren.

Untersuchungen über Tuberkulinproben mit abgestuften Verdünnungcn zur
Bestimmung der aktuellen Reaktionslage des Organismus.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

liet mond- en klauwzeer in Duitsland. *)

In de eerste week van September werd in Berlijn een bijeenkomst gehouden van
dierenartsen uit het Westduitse Bondsgebied, alsmede uit Oost-Duitsland.

Uit beide gebieden hebben dierenartsen hun stem laten horen over het mond- en
klauwzeer.

Het Hoofd van de Veterinaire afdeling van de Westduitse Bondsregering Dr. Buhl,
deelde mede, dat de schade voor West-Duitsland door het mond- en klauwzeer veroor-
zaakt, 375—400 mill. D.M. bedraagt, berekend over de periode 1 April 1951—31 Maart
>952-

In dit tijdvak ging 8 mill. liter melk verloren. Dr. Buhl deelde voorts mede, dat de
Bondsregering nieuwe maatregelen ter bestrijding van de gevreesde ziekte in voor-
bereiding heeft. De verplichting tot het laten onderzoeken van vee zal in de toekomst
niet uitsluitend bij vervoer per spoor, maar ook bij vervoer per auto van kracht worden.

Als vertegenwoordiger der Sovjet-zone sprak Prof. Roehrer zich uit voor verplichte
enting van alle runderen van meer dan 5 maanden ouderdom. In de Sovjetzone geldt
deze verplichting al sedert een half jaar.

Hierdoor heeft men in Oost-Duitsland geen noemenswaardige schade door mond- en
klauwzeer opgelopen. Nog geen 10 % van de gemeenten in de Sovjetzone heeft mond- en
klauwzeer onder de veestapel gehad en nog niet 1 % van alle boerderijen Slechts 700
dieren moesten als gevolg van het mond- en klauwzeer als noodslachting worden geslacht.

Prof. Roehrer toonde zich voorstander van verplichte enting voor geheel West-
Europa.

1  Overgenomen uit de Vee en Vleeshandel van 16 September rgs*.

-ocr page 769-

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 13 Juli tot en met 9 Augustus 1952.

Provincies

\'3 Juli
t/m

■9 J"!i

20 Juli

t/m
26 Juli

27 Juli

t/m
2 Aug.

3 Aug.
t/m
9 Aug.

Totaal
13 Juli

t/m
9 Aug.

Totaal
i Mei \'51

t/m
9 Aug. \'52

Groningen ....

57

66

58

56

237

7-435

Friesland.....

i

0

8

2

11

836

Drenthe......

6

4

3

2

\'5

2.450

Overijssel.....

61

47

49

55

212

8-795

Gelderland.....

68

78

107

7\'

324

10.144

Utrecht .....

111

102

97

121

43\'

8.715

Noord-Holland . .

240

215

254

228

937

13.223

Zuid-Holland. . . .

411

396

398

360

\'■565

20.909

Zeeland......

22

22

25

6

75

2.387

Noord-Brabant . . .

405

409

407

357

\'•578

35-6I3

Limburg......

198

187

\'79

117

681

12.530

Nederland.....

1.580

1.526

\'■585

\'•375

6.066

123.037

Studierapport „De Pluimveeteelt in Amerika".

Reeds geruime tijd geleden verscheen het studierapport „De Pluimveeteelt in
Amerika", hetwelk is samengesteld door een vijftal pluimvecdeskundigen die in het
voorjaar van 1951 een reis van 3 maanden maakten door de Verenigde Staten van
Noord-Amerika.

In het rapport werd o.m. uitvoerig ingegaan op de mogelijkheden van de „dikstrooisel-
methode", welke methode thans ook in Nederland veelvuldig wordt toegepast met,
in het algemeen, zeer goede resultaten. Ook aan fokkerij- en voedingsproblemen wordt
uitvoerig de aandacht gewijd terwijl verder nog talrijke problemen, die voor de pluim-
veehouderij van belang zijn, aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen zijn.

Het rapport is, voor een ieder die werkzaam is op het gebied van de pluimveehouderij,
ongetwijfeld een waardevol bezit.

„De Pluimveeteelt in Amerika" is tegen de prijs van ƒ 4. - verkrijgbaar bij de Neder-
landse Pluimvee Federatie (N.P.F.), Velperweg 53 te Arnhem. Bestellingen kunnen
schriftelijk en telefonisch gedaan worden of door overschrijving van ƒ 4.— op giro-
rekening 181320.

That slang term „vet".

Onder bovenstaande titel wordt sedert half Juli in de rubriek „Correspondence" van
„The Veterinary Record" een polemiek gevoerd over de benaming „vet" als betiteling
van de dierenarts: Sommige briefschrijvers noemen het een „vulgarism", anderen (de
meesten) „a friendly abbreviation of a rather cumbersome title".

Niet onvermakelijk is, wat collega R. E. S. Tuckey, Whitchurch, in dit verband
opmerkt (30 Aug.). — Iemand zei hem van een tweedehands wagen: „I had it vetted"
en hij
(T.) voelde zich „quite proud of the expression".

„Vetted" wil nl. letterlijk zeggen: „veeartsenijkundig onderzocht of behandeld",
maar kan ook in overdrachtelijke zin worden gebruikt en drukt dan blijkbaar uit, dat
men vertrouwen heeft in het resultaat, want, schrijft collega
Tuckey verder, had de man
gezegd: „Ik denk dat er aan
gedokterd is" (it has been \'doctored\'), I should have known
at once that he had his suspicions ....

-ocr page 770-

Mond- en klauwzeer onderwerp van internationaal congres.

Van 18—20 September vertegenwoordigde Minister S. L. Mansholt ons land op het
in Kopenhagen door FAO, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde
Naties, georganiseerde congres, dat het voorkomen van mond- en klauwzeer in Europa
beoogt. In de Nederlandse delegatie hadden voorts zitting, de Heren: E. J. A. A.
Quaedvlieg, Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en Dr. H. S. Frenkel, Direc-
teur van het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut. In deze samenkomst
ontmoetten deskundigen uit 19 Europese landen, onder wie verscheidene Ministers van
Landbouw, elkaar, met het doel, de pogingen tot voorkoming van het optreden van
mond- en klauwzeer internationaal te coördineren. Daartoe bestaat het voornemen,
vaccin van de gangbare typen mond- en klauwzeer aan te maken op basis van de door
onze landgenoot, Dr.
Frenkel, ontwikkelde methoden voor massaproductie en dit voor
de verschillende gebieden centraal op te slaan, zodat bij een uitbreken van deze veeziekte,
waar dan ook in Europa, de distributie van het vaccin onmiddellijk ter hand kan worden
genomen.

Dit opgeslagen vaccin zou dan een zekere stootvoorraad kunnen uitmaken, doch,
waar vaccin niet onbeperkt houdbaar is, wil het congres tevens de mogelijkheid onder
ogen zien, een permanente voorraad van de zeer levensvatbare viren van de verschillende
soorten mond- en klauwzeer in de bepaalde centra op te slaan, waaruit het vaccin
vervolgens kan worden bereid.

De voorzorg van het leggen van een stootvoorraad vaccin en van een permanente
voorraad viren voor vaccinbereiding, alsmede het opbouwen van een goed en snel-
werkend distributiesysteem van vaccin, zal — naar het congres verwacht —- een uit-
breken van mond- en klauwzeer in Europa met alle economische gevolgen van dien,
zoals zich in de jaren 1951 en 1952 heeft voorgedaan, in de toekomst geheel uitsluiten.

De plannen hiertoe zijn tot ontwikkeling gebracht door een OEEC werkgroep voor
veeziekten, het Internationale Bureau voor Epizoötieën en de Europese Landbouw
commissie van FAO.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: L)r. W. A. df. Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht.
Tel. K 3400—11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Jubilea.

Op 5 October a.s. hopen de volgende collegae hun 25 jarig jubileum als dierenarts
te herdenken:

C. v. Ginkel, Lijnbaanstraat 1, Wageningen.
W.
C. Ph. Meyf.r, Eikbosserweg 149 A, Hilversum.

Tarieven voor de tuberculosebestrijding.

Hieronder volgt de publicatie van Besluit No. 1 van de Paritaire tarievencommissie
van de Stichting voor de Landbouw/Maatschappij voor Diergeneeskunde betreffende
de tarieven voor de tuberculosebestrijding.

Daar zowel de Stichting voor de Landbouw als de Maatschappij voor Diergenees-
kunde zich met onderstaand besluit accoord hebben verklaard, is het ter kennis gebracht
van de Provinciale Gezondheidsdiensten en de Provinciale afdelingen van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 771-

Besluit JVb. i.

Het tarief voor de beloning der dierenartsen voor de werkzaamheden voor de georga-
niseerde tuberculosebestrijding onder het rundvee, voor zover deze beloning door de
Gezondheidsdiensten voor Dieren wordt uitbetaald aan de dierenartsen, zal voor het
boekjaar van de Gezondheidsdiensten van i Mei 1952 tot en met 30 April 1953 bedragen:

A. Voor het gewone jaarlijkse onderzoek:

(dit is het onderzoek waaraan elk rundveebeslag gedurende het boekjaar van de
betrokken Gezondheidsdienst voor Dieren ten minste moet worden onderworpen)
Per rundveebeslag ƒ 4.00 vermeerderd met ƒ 0.60 per aanwezig rund en bovendien
vermeerderd met ƒ 1.00 per klinisch onderzocht reactiedier.

Opmerking:

Als de dierenarts met de administratie belast is, ontvangt hij daarvoor de ver-
goeding zoals deze op basis van
f 0.20 per rund voor de door de betrokken Gezond-
heidsdienst voor Dieren voorgeschreven gewone administratie (waaronder niet
is begrepen het schetsen der runderen) door die Gezondheidsdienst is vastgesteld.

B. Voor de V—Z tuberculinatie :

Per rundveebeslag, waarin V-Z tuberculinatie is toegepast, ƒ 4.00 vermeerderd
met ƒ 0.60 per door middel van de V-Z tuberculinatie onderzocht rund.

C. Voor het onderzoek van een rundveebeslag buiten hel ouder A. bedoelde gewone
jaarlijkse onderzoek:

(bijvoorbeeld een onderzoek om na te gaan of een rundveebeslag na het ver-
wijderen van de reactiedieren als vrij kan worden beschouwd)

a. Gedurende de staltijd:

Per rundveebeslag ƒ 4.00 vermeerderd met ƒ 0.60 per aanwezig rund.

b. Gedurende de weide lijd:

Hiervoor wordt geen tarief vastgesteld.

D. Voor het verkoop- en nieuwkooponder zoek:

(onderzoek van een individueel rund, bijvoorbeeld wegens het aanvragen van een
verklaring voor een te verkopen rund of in verband met de garantiebepalingen
van een met een desbetreffende verklaring gekocht rund)

Voor het onderzoek van één rund in een rundveebeslag ƒ 6.00 welk bedrag wordt
vermeerderd met ƒ 1.00 voor elk rund dat in dat rundveebeslag bij dat onderzoek
tegelijkertijd wordt onderzocht.

Opmerking :

Bij geen der onder A, B, C en D vastgestelde tarieven komt de tuberculine ten laste
van de dierenarts.

Op dit tarief is van toepassing de volgende algemeen geldende regel:
Het door de Tarievencommissie Stichting voor de Landbouw/Maatschappij voor
Diergeneeskunde voorgestelde tarief is een minimum-tarief, waar niet beneden
gegaan wordt.

Als in het werkgebied van een Gezondheidsdienst voor Dieren door bijzondere
omstandigheden enige afwijking naar boven wenselijk geacht wordt, kan hiertoe
besloten worden onder goedkeuring van de betrokken Gezondheidsdienst voor Dieren
en de betrokken afdeling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Deze ver-
hoging is niet van kracht alvorens zij ter kennis is gebracht van de Stichting voor
de Landbouw (Secretariaat Gezondheidscommissie voor Dieren) en de Maatschappij
voor Diergeneeskunde en deze bericht van geen bezwaar hebben gezonden res-
pectievelijk aan de Gezondheidsdienst en de afdeling van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 772-

Anaesthesie bij castratie van grote en kleine huisdieren.

Het is in het verleden wel gebleken, dat men in kringen van de dierenbe-
scherming ten onrechte soms de mening is toegedaan, dat het verrichten van castraties
bij grote en kleine huisdieren onder anaesthesie nog niet bij alle dierenartsen
volledig ingang zou hebben gevonden.

Vermoedelijk is deze misvatting ontstaan, omdat er bij castratie bepaalde indicaties
kunnen bestaan, die inderdaad een behandeling zonder anaesthesie noodzakelijk maakt,
terwijl het misverstand ook kan zijn ontstaan, omdat anderen de castratie uiteraard
zonder verdoving doen.

Hoewel wellicht ten overvloede meent het Hoofdbestuur er op te moeten wijzen,
dat alle castraties van grote en kleine huisdieren behoren te worden gedaan onder
locale en/of algemene anaesthesie, tenzij er bepaalde redenen zijn, waardoor dit niet
mogelijk is.

Advertenties in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Naar aanleiding van informaties, die van tijd tot tijd, door collegae worden inge-
wonnen naar de verschillende firma\'s die pharrnaceutische producten, sera- en ent-
stoffen, instrumenten en andere benodigheden voor de diergeneeskundige practijk in
de handel brengen, wordt nogmaals meegedeeld, dat van de firma\'s die hun producten
per advertentie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde propageren, bekend is, dat zij
uitsluitend aan dierenartsen afleveren.

Deze firma\'s hebben dus in dit opzicht het vertrouwen van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Door het betrekken van de producten van bovenbedoelde firma\'s bevorderen de
practiserende dierenartsen indirect een zo juist mogelijke diergeneesmiddelenvoor-
ziening in ons land.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Zeeland.

Jaarverslag?l 951.

Op i Jan. \'51 bedroeg het aantal leden van de afdeling 26. In de loop van het jaar
1951 traden 2 leden toe, nl. de collegae G. Boneschanscher en M. Gaakeer,

In het bestuur waren er dit jaar geen mutaties. Collega C. van Baak was in zijn functie
van voorzitter van onze afdeling periodiek aan de beurt van aftreden. Daar deze zich
weer herkiesbaar stelde, werd hij met algemene stemmen herkozen als voorzitter van
onze afdeling.

Het verenigingsjaar 1951 kunnen we wel noemen het jubileumjaar van onze afdeling.
Drie van onze collegae, de Heren C.
van Baak, J. S. Hoogstra en I,. W. de Waardt
herdachten hun 40-jarig jubileum als dierenarts.

De afdeling achtte het noodzakelijk en tevens een grote eer, dit jubileum van drie van
haar trouwste en beste leden op waardige wijze te herdenken.

Op de dag van het jubileum, 15 Juli \'51, werd iedere jubilaris namens onze afdeling
een bloemstuk aangeboden.

Op 15 September \'51 werd de jubilarissen en hun echtgenoten een diner aange-
boden in Hotel ,,Centtaai" te Goes.

Op dit feest waren vele Zeeuwse collegae rnet hun dames aanwezig. De voorzitter
van de feestcommissie collega W. de Groof hield als tafelpresident een gloedvolle rede,
waarin hij het werkzame leven van de jubilarissen belichtte en opmerkte dat onze afde-
ling en onze Maatschappij voor Diergeneeskunde, ja onze gehele veterinaire stand trots
kunnen zijn op deze drie jubilarissen. Zij hebben hun leven gesteld in dienst van de
ons allen zo na aan het hart liggende diergeneeskunde in de breedste zin van het woord.

-ocr page 773-

Collega de Groof liet zijn gelukwensen gepaard gaan met het aanbieden van een
specifiek veterinair cadeau voor de jubilarissen: n.1. Absyrtus uitgevoerd op een bord
van Delfts blauw aardewerk met inscripties van naam en datum. Ook collega
Risseeuw
kreeg dit bord in verband met zijn 50 jarig jubileum in 1948, alsnog aangeboden.

Na een zeer gezellig diner en verschillende speeches en voordrachten o.a. van collega
Colsen, maakte het gezelschap een rondrit per trein door de feestelijk verlichte straten
van Goes. Hierna volgde nog een gezellig samenzijn tot plotseling om i 2 uur in de
nacht de Goesse politie een eind maakte aan dit onvergetelijke jubileumfeest van onze
afdeling Zeeland.

Vooral collega G. Wagenaar heeft veel werk verricht om dit feest te doen slagen.

Er werden 3 afdelingsvergaderingen gehouden en wel op 17 Februari te Goes (aan-
wezig 16 leden 1 gast), op 30 Juni te M\'burg (aanwezig 16 leden 2 gasten), op 22
Sept. te Goes (aanwezig 14 leden 1 gast).

Hoewel het bezoek van onze afdelingsvergaderingen in vergelijking met andere
afdelingen van onze maatschappij niet slecht te noemen is, bedraagt het toch maar
iets meer dan de helft van het totaal aantal leden.

Bovendien zijn het practisch altijd dezelfe leden, die verstek laten gaan.

Op de vergadering van 17 Febr. hield collega Dr G. Wagenaar een voordracht over
steriliteit bij rund en paard.

De vergadering van 30 Juni, waarbij de afdeling tevens de eer had, de voorzitter
der Maatschappij in haar midden te mogen hebben, werd gewijd aan problemen van
huishoudelijke aard o.a. tarieven.

De commissie voor vestigingsregeling werd op deze vergadering samengesteld, waarin
krachtens hun functies de collegae
C. van Baak, Dr G. Wagf.naar en Dr C. J. A.
Kerstens
zitting namen en als practiserende collegae W. de Groof en J. Lako.

De vergadering van 22 Sept. viel een week na het jubileumfeest, waardoor het bezoek
waarschijnlijk minder was dan op de andere vergaderingen.

Deze vergadering had als hoofdschotel de bespreking van het programma der huis-
houdelijke vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Als afgevaardigden naar de Algemene vergadering werden benoemd: Collegae
L. W. de Waardt en Dr G. Wagenaar. Tot slot moet ik ook dit jaar weer de opmerking
maken, dat er te weinig vergaderd is en dat er ook weer te weinig aandacht besteed
werd aan het wetenschappelijk gedeelte. Daar de vraagstukken van de
georganiseerde ziektcbestrijdingen een steeds groter gedeelte van de vergadertijd in
gaan nemen, lijkt mij de enige oplossing, om tot uitwisseling van gedachten te komen
op meer wetenschappelijk- en practisch gebied, de oprichting van
Kringen. Deze kringen
kunnen in sterke mate bijdragen om de collegialiteit cn dc liefde tot de diergeneeskunde
te vergroten.

De Secretaris
J. P. Coppoolse

PERSONALIA.

Voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden voor-
gedragen de collegae:

T. M. Niemandsverdriet, Weerdsingel 59bis O.Z., Utrecht.

L. C. Pille, v. d. Pekstraat 9, Zuilen

W. v. d. Sluis, Kanaalkade I 140, \'t Zand (N.H.)

Door het Hoofdbestuur zijn de diergeneeskundige candidaten A. C. Bestebroer
en E. de Jongh aangenomen als candidaatleden van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 774-

Adres- en/of functiewijziging.

Dr. O. Bosgra te Rotterdam, die voorheen werkzaam was als wetenschappelijk
hoofdambtenaar bij de Rijksseruminrichting, heeft per i September 1952 de functie
aanvaard van dierenarts-bacterioloog bij de N.V. Philips-Roxane te Weesp. (pag. 66)

G. Diekerhof te Deventer, is binnen die gemeente verhuisd naar van Oldenielstraat
59, tel. K. 6700-4488, giro 591275. (pag. 69)

P. van Dijk te Deventer is aangesloten onder telefoonnummer K. 6700-2440 (privé),
terwijl het telefoonnummer van het bureau is gewijzigd in K. 6701-805.

(pag. 7\')

Dr. B. Eggink te Twello, diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 6701-800; P.,
sp. 8-9. (pag. 71)

IJ. Heida, voorheen te Beetsterzwaag, is verhuisd naar Leeuwarden, Spanjaardslaan
114, bur. adres Harlingerstraatweg 83b; tel. K. 5100—4816 (bur.); adj. I.V.D. (pag. 76)

S. R. Klarenbeek te Zaltbommel is, binnen die gemeente, verhuisd naar Gasthuis-
straat 24; tel. 404 (pag. 82)

G. J. M. Kortman te Valkenswaard, diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 4ggi-
2475; P., sp. 8-9 en (behalve Wo) 13-14; bst. lid Ned. Ver. t.b.v.d., afd. Eindhoven;
rtc. (pag. 83)

Prof. Dr. S. R. Numans, diens definitieve adres is thans Park Arenberg 29, De Bilt
(Utr.), tel. K 3400-28707. (pag. 89)

H. J. Ode te Zeist, is aangesloten onder telefoonnummer K. 3404-4494. (pag. 89)

A. Ressang te Utrecht, is binnen die gemeente verhuisd naar van Brakelstraat 17bis.

(pag- 93)

Prof. M. Soeparwi te Jogjakarta, diens privé telefoonnummer is gewijzigd in 930
(privé); Hlr./Decaan a/d Vet. Fac. v/d Universiteit Negeri Gadjah Mada; oud g.v.a.

(pag. 107)

M. van der Wouden te Elburg, is binnen die gemeente verhuisd naar Noorderkerk-
straat 16, tel. K. 5250-406; P.; plv. h.k.; gm. V. (ingelast op pag. 104)

P. C. M. Ypma, voorheen te Bergen (N.H.), is verhuisd naar Amsterdam, Willems
Parkweg 154. (pag. 104)

Koninklijke Onderscheiding.

Collega J. S. Hoogstra te Zierikzee is een Koninklijke Onderscheiding ten deel
gevallen door zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (pag. 79)

Benoemd.

Collega IJ. Heida te Leeuwarden is benoemd — en als zodanig per 1 September 1952
in functie getreden — tot adjunct Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in
het district Friesland. (pag. 76)

Uitoefening van de Veeartsenijkunst.

Bij Koninklijk Besluit van 29 Augustus 1952, No. 31, is de dierenarts Frantisek Mach,
die na afgelegd examen in Tsjecho-Slowakije de bevoegdheid tot uitoefening der vee-
artsenijkunst in haar gehele omvang heeft verkregen, hier te lande toegelaten tot voren-
bedoelde uitoefening. (inlassen op pag. 86)

Geslaagd.

Voor het vecartsenijkundig examen zijn op 16 September 1952 geslaagd de Heren:

T. M. Niemandsverdriet (inlassen op pag. 88)

L. C. Pille (inlassen op pag. 91)

W. v. d. Sluis. (inlassen op pag. 96)

-ocr page 775-

Uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde; Afd. Bacteriologie en
Experimentele Pathologie. Hoofd: Prof. Dr. J. D. Verlinde.

SPONTANE MUTATIE VAN KOEPOKKENVIRUS DOOR
MIDDEL VAN EIPASSAGE 1)

door

Dr. H. A. E. VAN TONGEREN.

Hoewel er ruim 10 jaar zijn verlopen sedert Downie (i) de verschillen
in reactie heeft beschreven die het „vaccinia" virus en het „koepokken"-
virus op het chorio-allantoisvlies van het kippenembryo veroorzaken, is
het nog steeds geen gemeen goed geworden van de meeste schrijvers van
medische of veterinaire leerboeken, die sedertdien zijn verschenen op
het gebied van de virusziekten, dat het vacciniavirus (koepokstof), hetwelk
wordt gebezigd om de mens tegen pokken (variola, alastrim) te vaccineren,
en het koepokkenvirus, hetwelk de natuurlijke, vaak epizoötisch voor-
komende pokziekte bij het rund kan veroorzaken, twee verschillende
virustypen zijn. Desalniettemin is bekend, dat het vacciniavirus bij het
rund een op „koepokken" gelijkend ziektebeeld kan veroorzaken (
Worm-
goor
(2), Noordam (3), Jansen (4), Gray (5), of, dat het „koepokken"-
virus op de huid van de niet-immune mens locale of gegeneraliseerde
erupties kan teweegbrengen (
Verlinde (6), Gorter (7), Dekking (8))
en zelfs een encephalitis, volkomen vergelijkbaar met de encephalitis
postvaccinalis, kan ontwikkelen (
Schreuder, van Rijssel en Verlinde (9)).

De reeds genoemde onderzoekingen van Downie hebben het mogelijk
gemaakt, dat de ervaren viroloog na één of hoogstens twee eipassages
van virushoudend onderzoekmateriaal kan vaststellen welke van de twee
genoemde virustypen in het spel is. Hoewel
Verlinde (6) uitvoerig de
door
Downie beschreven veranderingen op het eivlies in dit tijdschrift
heeft gerefereerd en tevens op de door
Downie en Macdonald (10) ge-
vonden kleine verschillen in antigene structuur tussen variola en vaccinia
enerzijds en koepokken en muizenpokken anderzijds, heeft gewezen, zal
in verband met het hier te volgen onderzoek nog in enkele punten worden
samengevat welk aspect de laesies vertonen, clie na enting op het eivlies
ontstaan en welke histologische veranderingen worden waargenomen bij
de virustypen variola, vaccinia en koepokken.

De c.horio-allantoismembraan van het kippenembryo is opgebouwd uit
3 weefsellagen n.1.

a. het ectoderm, dat wordt gevormd door één of soms enkele lagen cubische
ectodermcellen,

b. het mesoderm, dat wordt gevormd door een losmazig netwerk van fibro-
blasten, waartussen bloedvaten, en

c. het entoderm, bestaande uit een laag platte, vaak spoelvormige cellen.

Voor isolatie, determinatie en voortkweken worden tegenwoordig de
pokken-virussen op de ectodermlaag van dit eivlies geënt.

1  Verricht met subsidie van de Gezondheidsorganisatie T.N.O.

731
5i

-ocr page 776-

Het pokkenvirus (variola) geënt op de chorio-allantoismembraan vormt
na
3 dagen verder bebroeden licht prominerende, grijswitte laesies met
een doorsnede van enkele tienden mm tot maximaal i mm. Men ziet op
de entplaats soms enige hyperaemie doch nimmer bloedingen.

In het histologische preparaat ziet men plaatselijk proliferatie van de
ectodermcellen, die gezwollen zijn en vacuolaire degeneratie tonen. De
lichaampjes van
Guarnieri in de cellen zijn klein (tot enkele fi in diameter),
polymorph, acidophiel, bevinden zich in het cytoplasma en liggen vaak
in groepjes bij elkaar. Het onderliggende mesoderm is ter plaatse vaak
wat verbreed, toont iets verwijde bloedvaten en een haardvormige infil-
tratie door leucocyten
(Buddingh (ii), Downie en Dumbell (12)).

Het vacciniavirus vormt na 3 dagen bebroeden op het eivlies grijs-hyaline
laesies met een doorsnede van 0,5 tot 4 mm en een kratervormig aspect.
Een aantal laesies toont een wit centrum (necrose) of soms een lichtrood
centrum (hyperaemie). Eenmaal op het eivlies aangepaste stammen
vormen vaak dochterkolonies aan de periferie van de entplaats. Ook ziet
men bij confluerende laesies van zeer virulente stammen wel eens locale
bloedingen, maar deze zijn nimmer zo algemeen en uitgebreid als bij de
echte koepokken.

Microscopisch onderzoek toont necrose en desquamatie van het ectoderm
op de plaats van de poklaesie. In het protoplasma van de nog aanwezige,
vacuolair gedegenereerde ectodermaalcellen ziet men kleine lichaampjes
van
Guarnieri identiek met die, welke beschreven zijn bij variola. In
het mesoderm treft men veelal wat verwijde bloedvaten, zelden een locaal
bloedinkje, maar wel uitgebreide necrose van de infiltraatcellen in het
centrum en leucocytaire infiltratie aan de periferie van de laesie
(Good-
pasturf., w00druff
en buddingh (13), btjrnet (14) e.a.)

Het koepokkenvirus veroorzaakt op het eivlies na 3 dagen uitgebreide,
ronde tot ovale haemorrhagische laesies, met een doorsnede van ten hoogste
3 mm. Veelal is het centrum iets minder bloedrijk.

Histologisch onderzoek toont proliferatie van het ectoderm, de cellen
zijn deels vacuolair gedegenereerd. In het cytoplasma van vele van deze
cellen treft men een meestal rond of ovaal, scherpomschreven, homogeen
gekleurd, acidophiel lichaam van
Guarnieri aan, hetwelk vaak groter
is dan de celkern. Het meest opvallend in het mesoderm, zijn de uitge-
breide bloedingen, dicht onder het ectoderm waarbij de erythrocyten
soms tussen de ectodermcellen zijn ingedrongen. Voorts ziet men proli-
feratie van het losmazige mesoderm tot een compacte massa, waarbij
slechts een geringe infiltratie van leucocyten wordt waargenomen. Necrose
ziet men nimmer. Een enkele maal vindt men in de cellen van het meso-
derm, het entoderm of het endotheel van de bloedvaten een groot acidophiel
celinsluitsel
(Downie (i)). (Photo\'s 1 en 5).

Uiteraard gelden de hierboven macroscopisch beschreven beelden voor
verspreid liggende poklaesies.

Er bestaat nog een grote lacune in onze kennis aangaande de eigen-
schappen (cfvereenkomst, resp. verschil) van de verwekkers van de pokziekten
bij de verschillende zoogdieren (rund, paard, schaap, geit, kameel, varken,
konijn, muis, enz.). Evenmin is ons met zekerheid bekend hoe
Jenner
de beschikking heeft gekregen over een vacciniastam. Over het algemeen
kan men degenen die er een opvatting op na houden over de oorsprong

-ocr page 777-

van het vacciniavirus indelen in 2 groepen n.1. één groep die beweert dat
het variolavirus door dierpassage omgevormd kan worden in vaccinia
(o.a.
Horgan (15)), terwijl anderen daarentegen menen dat vaccinia van
het genuine koepokkenvirus afkomstig is, dat door passage op de huid van
mens op mens verandert in eigenschappen. Het zou te ver voeren hier
de voor- en tegenargumenten tegen elkaar af te wegen.

Het doel van mijn onderzoek was te trachten, uitgaande van variola-
virus enerzijds en van koepokkenvirus anderzijds, door middel van dier-
passages een vacciniavirus te verkrijgen. Daarbij was het plan met behulp
van eivliesenting na elke dierpassage vast te stellen op welk moment een
mutatie (variatie) eventueel op zou treden.

Bij overenting van een koepokkenstam waarvan zou worden uitgegaan
bleek evenwel, dat er tussen de reeds bovenbeschreven haemorrhagische
laesies, op enkele eivliezen één of enkele laesies voorkwamen met een af-
wijkend aspect.

Het rein isoleren van het virustype, dat genoemd afwijkend beeld geeft,
en het gedrag van deze stam met betrekking tot een groot aantal proef-
dieren in vergelijking tot de oorspronkelijke koepokkenstam, vormen het
onderwerp van deze mededeling. Zoals verder uit de dierproeven zal
blijken is, waarschijnlijk door de eipassage een mutant geïsoleerd van
het koepokkenvirus, die, voor zover het zich thans laat aanzien, zich heel
wel leent om rundvee te vaccineren tegen de genuine koepokken.

Het materiaal waarvan is uitgegaan zijn twee in ons laboratorium
geïsoleerde koepokkenstammen ,,Sneek" en „Vliet" waarmede de chorio-
allantoismembraan van 9—13 dagen oude kippenemb\'ryos is beënt. De
enttechniek, aangegeven door
Burnet (14), is in iets gewijzigde vorm
toegepast, waarbij in de regel de eieren nog 3 dagen bij 350 C langer zijn
bebroed. Na het oogsten zijn de eivliezen nauwkeurig onderzocht op
„afwijkende" koepokkenlaesies. Deze laatste zijn voorzichtig met een
steriele schaar uit het vlies geknipt, in een mortier fijngewreven en gesus-
pendeerd in een physiologische keukenzoutoplossing. Met deze suspensie
zijn verse eivliezen beënt en is de handeling herhaald tot een reincultuur
van cleze „afwijkende" laesies op het eivlies is verkregen. Een eenmaal
rein geïsoleerde, gemuteerde koepokkenstam bleek na enkele tientallen
eipassages dezelfde eigenschappen voor het eivlies te behouden.

Het histologisch onderzochte materiaal is gefixeerd in 10 % formaline,
waarna de coupes zijn gekleurd met haematoxyline-eosine en volgens
Mann voor het aantonen van celinsluitsels. Voor het kleuren van elemen-
taire lichaampjes is de methode van
Morosow-Gispen (16) toegepast
op uitstrijkjes van de oppervlakte van besmette eivliezen.

Beënt men de chorio-allantoismembraan van een aantal kippenembryos
met koepokkenvirus en oogst men deze membranen, na 3 dagen bebroeden,
dan treft men op één of meer van deze vliezen, behalve de door
Downie
beschreven haemorrhagische laesies, soms één of enkele laesies aan met
een ,,wit" aspect. Knipt men één of enkele van deze laesies voorzichtig
uit zulk een membraan en ent men met een suspensie daarvan opnieuw
eivliezen, dan neemt men waar, dat na 3 dagen het aantal van deze „witte"
poklaesies is toegenomen in vergelijking tot het aantal haemorrhagische
laesies. Zet men deze wijze van isolatie en selectie voort, dan gelukt het

-ocr page 778-

meestal na een 5—8 tal passages een eikweek te verkrijgen waar men alleen
deze „witte" koepokken op aantreft, die bij verdere overentingen constant
optreden.

Het macroscopisch aspect van deze poklaesies verschilt reeds aanmer-
kelijk van de hierboven genoemde 3 virustypen. Na 3 dagen ziet men grijs
tot geelwitte laesies met een doorsnede van gemiddeld 0.5—1 mm, zelden
tot 1,5 mm in diameter. In het centrum van de meeste daarvan ziet men
een haemorrhagisch puntje, terwijl men bij een aantal ook nog een hyper-
aemische zóne langs de rand waarneemt. Bij de meer confluerende laesies
ziet men wel haemorrhagieën maar deze zijn slechts weinig uitgebreid
en beheersen niet het beeld, zoals dat bij koepokken wordt gezien.

Eivliezen beent met deze mutant en geoogst na 30 uur tonen kleine
hyperaemische plekken op de entplaats waartussen grijs-hyaline vlekjes
liggen met een diameter van 1—2 mm.

Histologisch onderzoek van deze membranen toont een proliferatie
van de ectodermcellen, die wat gezwollen en gedegenereerd zijn. In een
aantal van deze cellen ziet men grote homogeen gekleurde acidophiele
celinsluitsels, identiek aan die, welke men ziet bij koepokkenvirus. De
bloedvaten in het mesoderm, direct onder het ectoderm gelegen, zijn
verwijd; soms ziet men een kleine bloeding. Voorts is het mesoderm ter
plaatse geprolifereerd en toont een beginnende infiltratie door leucocyten.
In dit stadium is het entoderm nog onveranderd.

Na 50 uur bebroeden ziet men op het eivlies kleine haemorrhagische
plekken van 1—2 mm doorsnede, die, bij nadere beschouwing op een
donkere ondergrond, blijken te zijn omgeven door een grijswitte verdikte
hof. Een aantal laesies is daarentegen grijswit en is dan soms omgeven
door een licht hyperaemische zóne.

Histologisch onderzoek wijst uit, dat, behalve de hierboven (na 30 uur)
beschreven afwijkingen, vele cellen van het geprolifereerde ectoderm
necrotisch en vaak gedesquameerd zijn. De meeste van de nog aanwezige
ectodermcellen bevatten een groot homogeen gekleurd lichaam van
Guarnieri in het cytoplasma. De proliferatie van het mesoderm strekt
zich veelal uit tot het entoderm; de leucocytaire infiltratie is vrij dicht,
vooral langs de rand van het proces. Een enkel bloedinkje is waargenomen
(Photo 2).

Membranen, na 70 uur geoogst, tonen de grijs- tot geelwitte, pokachtige
laesies met meestal een haemorrhagisch centrum of soms een hyperae-
mische hof.

Microscopisch onderzoek toont een voortschrijdende necrose en de-
squamatie van het ectoderm, in vele cellen waarvan men in het cyto-
plasma nog steeds een groot celinsluitsel aantreft. In het onderliggende
mesoderm ziet men uitgebreide necrose, speciaal van de infiltraatcellen.
De hyperaemie is daar verdwenen, van een haemorrhagie vindt men niets
terug en slechts langs de rand en soms precies in het centrum van de
laesie worden enkele verwijde capillairen aangetroffen. (Photo\'s 3 en 6).

Na 4 dagen ziet men geelwitte tot grijswitte laesies met een onregel-
matige rand, zelden omgeven door een hyperaemische zone. Meestal is
het eivlies oedemateus verdikt.

In het histologisch beeld ziet men, dat het ectoderm vrijwel geheel is

-ocr page 779-

geclesquameerd, slechts langs de rand zijn nog gedegenereerde cellen
aanwezig met een groot celinsluitsel, typisch voor koepokken. In het
mesoderm ziet men grote aantallen necrotische cellen. De necrose zet
zich vaak voort tot het entoderm. Deze necrotische haard is vrijwel steeds
omgeven door een scherp omschreven laag leucocyten (Photo 4). Op
enkele plaatsen is het entoderm geprolifereerd en soms is het gescheiden
van het mesoderm door gecoaguleerd oedeemvocht (blaasvorming). In
de entodermcellen zijn geen ceiinsluitsels waargenomen; in het mesoderm
treft men hier en daar verspreid een groot insluitsel aan in het cytoplasma,
karakteristiek voor koepokken.

Met virushoudende suspensies van chorio-allantoisvliezen, beent met
deze gemuteerde koepokkenstam, zijn vervolgens een groot aantal proef-
dieren langs uiteenlopende wegen besmet. Hiervoor zijn gebruikt apen:
(M. rhesus en Cercopithecus aethiops), konijnen, caviae, muizen en
kalveren. Dierproeven met vacciniavirus en de oorspronkelijke koepokken-
stammen zijn daarnaast als vergelijkingsmateriaal gebruikt. Bij proeven,
welke zijn verricht om te onderzoeken of na besmetting met de gemuteerde
stam immuniteit was ontstaan tegenover het oorspronkelijke koepokken-
virus, zijn suspensies gebruikt in een verdunning 1:5 of 1:10 in steriele
gebufferde 50 % glycerine, van het koepokkenvirus, gekweekt op eivliezen
en van het vacciniavirus, koepokstof (blaarlymphe), bereid bij kalveren.
De virulentie van alle virusstammen is vooraf bepaald op eieren, waarbij
verdunningen van io—6 nog voor het virus karakteristieke laesies op het
eivlies toonden.

Besmeüingsproeven bij apen.

In totaal zijn 6 apen in de huid ingespoten met vier verdunningen
(io—1—io—4) van een chorio-allantoisvliessuspensie met de gemuteerde
koepokkenstam. Eén van deze dieren heeft slechts bij de verdunning 1:10
een reactie getoond, terwijl een tweede aap op alle virusverdunningen
heeft gereageerd. De reactie heeft bestaan uit een omschreven geringe
verdikking van de huid op de plaats van injectie (na 5 dagen). De volgende
dag heeft zich op die plaats een oppervlakkig blaasje gevormd waaruit
een weinig sereus vocht kon worden gedrukt. Bij enting van dit vocht op
eivliezen van kippenembryos is de ingespoten virus-mutant geïsoleerd
(zie tabel 1).

Vergelijkt men hiermede de apen die of in de huid of door scarificaties
met het oorspronkelijke koepokkenvirus of vacciniavirus zijn besmet, dan
blijkt dat deze dieren op alle verdunningen reageren met de vorming
van flinke pokerupties (5—8 dagen) op de entplaats, waarbij de huid
afsterft en na 10—12 dagen diepe ulcera worden aangetroffen, die vooral
bij de met koepokkenvirus besmette dieren een doorsnede kunnen krijgen
van 5 cm., bij vacciniavirus zijn deze ulcera kleiner en minder diep. Twee
apen zijn herbesmet met koepokkenvirus en twee met vacciniavirus door
scarificaties van de huid. De dieren besmet met het koepokkenvirus tonen
een iets versnelde en tevens een minder heftige huidreactie dan de contröle-
dieren. Toch vormen zich pokerupties en ulcera; de eerste zijn veel kleiner
en oppervlakkig en de laatste minder diep dan bij de contróle-apen. Ook
de 2 apen, herbesmet met vacciniavirus, tonen een iets versnelde reactie,

-ocr page 780-

waarbij de pokerupties klein blijven, de ulcera klein en oppervlakkig zijn
en de huid iets eerder genezen is dan bij de contröledieren.

Besmettingsproeven bij konijnen.

Eerst zijn konijnen met het gemuteerde virus door scarificatie van de
cornea besmet. Evenals bij variola-, vaccinia- en koepokkenvirus, ont-
wikkelt zich na 2— 3 dagen een kerato-conjunctivitis. Histologisch onder-
zoek van een cornea 4 dagen na de besmetting toont proliferatie van de
epitheellaag bij de scarificaties met soms kleine blaasjes. Vele cellen hebben
in het cytoplasma een groot celinsluitsel.

Na intracutane besmetting en na scarificatie van de huid met de gemu-
teerde stam ziet men slechts bij de lage verdunning tussen de 3e en 7e
dag een lichte roodheid en een geringe verdikking van de huid op de
entplaats.

Na intraveneuze of intracerebrale injecties heeft geen der dieren enige
reactie getoond; slechts in de laagste (io—1 en 1 o—2) verdunningen geeft
een intratesticulaire injectie een lichte, kortdurende orchitis tussen 2e
en 6e dag na injectie. Histologisch onderzoek toont op de plaats van
injectie een locale infiltratie van polymorphkernige leucocyten. Ter plaatse
zijn de bekledende cellen van de zaadbuisjes vacuolair gedegenereerd;
vele cellen liggen los in het 1 urnen van het buisje en in het cytoplasma
van vele van deze cellen treft men een groot acidophiel, homogeen gekleurd
insluitlichaampje aan.

De konijnen, die op de cornea, intradermaal, intraveneus of intratesti-
culair met de gemuteerde stam zijn besmet en daarna met koepokken-
virus of met vacciniavirus door scarificatie van de huid zijn herbesmet,
tonen een geringe reactie op deze tweede infectie. Tabel 2 geeft een over-
zicht hiervan, terwijl tevens het verschil in reactie van het koepokken-
virus en het vacciniavirus op de nict-immune konijnen hierin is opge-
nomen.

Besmettingsproeven bij caviae.

Na scarificaties van de huid met de gemuteerde koepokkenstam zijn
geen reacties hierop waargenomen. Intradermale injectie van de rughuid
of van de huid van het plantaire deel van de achterpoot veroorzaakt een
geringe verdikking en hyperaemie op de plaats van injectie, tussen de
2e en 7e dag. Herbesmetting van deze dieren met koepokkenvirus of vac-
ciniavirus geeft een lichter verloop te zien in vergelijking tot de reactie
bij de contróledieren (zie tabel 3).

Besmettingsproeven bij muizen.

Volgend op de intradermale, intraveneuze, of intracerebrale injectie
van verschillende virusverdunningen (io~1 io~\'*) van de gemuteerde
stam bij muizen zijn geen reacties waargenomen.

Besmet men daarentegen muizen intracerebraal met de oorspronkelijke
koepokkenstam, dan sterven alle dieren, ingespoten met verdunningen
lager dan 1 ; 100, waarbij dit virus weer uit de hersenen kan worden
geïsoleerd: intraveneuze injectie veroorzaakt bij muizen na ongeveer
10 dagen (van de verdunningen io— 1— to-4) schilferige staarten vol

-ocr page 781-

korsten. Uit deze korsten is herhaalde keren het koepokkenvirus geïsoleerd.
Intracutane injectie van het koepokkenvirus veroorzaakt ter plaatse een
locale pustel zonder generalisatie.

Besmettingsproeven bij kalveren. x)

Vier kalveren zijn op 2 manieren met de gemuteerde stam besmet,
n.1. 2 door intradermale injectie op vier verschillende plaatsen op de
rughuid met een hogere verdunning en een tweetal door scarificaties
van deze huid met één verdunning (t : 10). De eersten tonen tussen
de zesde en de twaalfde dag een bobbel (verdikking) op de plaats van
injectie bij de beide laagste verdunningen. Na de scarificatie ziet men
op de 8ste tot ioe dag een oppervlakkige pokreactie (enkele kleine
vesikels), die na 2 dagen vrijwel verdwenen is.

De 4 dieren zijn 3 weken nadien, gelijktijdig met twee contrólekalveren
door scarificaties van de huid besmet met vacciniavirus (blaarlvmphe)
of met een virushoudende suspensie van een chorio-allantoisvlies met de
oorspronkelijke koepokkenstam beent. In tegenstelling tot de contróle-
kalveren ziet men bij de „gevaccineerde" dieren een versnelde en lichte
reactie optreden, waarbij slechts oppervlakkige blaasjes worden gevormd,
die snel in genezing overgaan (zie tabel 4).

Tot op heden is nog geen serologisch onderzoek verricht van de hier-
boven gebruikte dieren met betrekking tot een eventuele antigene ver-
wantschap tussen de nieuwe mutant en de virustypen vaccinia en koepokken.

Bij vele virussoorten heeft men reeds waargenomen, dat er, zowel onder
natuurlijke als onder experimentele omstandigheden, veranderingen
kunnen ontstaan, waardoor zij op vele manieren verschillen kunnen gaan
vertonen met de oorspronkelijke stam. De eerste waarneming op dit gebied
zou zijn gedaan door
Jenner met het pokkenvirus, dat door runder-
passage in vacciniavirus zou zijn omgevormd. Hoe men deze verandering
ook noemt, mutatie of variatie, het nieuwe virustype blijft het verschil
in reactie t.o.v. de oorspronkelijke stam tonen. Veelal lenen deze mutanten
zich goed om mens of dier zonder veel nadeel te vaccineren tegen de
ziekte die het oorspronkelijke virus veroorzaakt.

Door dit onderzoek is aangetoond, dat men door eipassage van koe-
pokkenvirus op een eenvoudige manier een pokkenvirustype kan isoleren,
dat zich geheel anders gedraagt t.o.v. een groot aantal proefdieren en
een ander aspect toont op de chorio-allantoismembraan van het kippen-
embryo, dan de stam van herkomst. Of hier mag worden gesproken van
een mutatie of variatie zal niet eenvoudig zijn uit te maken, al is het wel
aannemelijk. Wij moeten immers rekening houden met de mogelijkheid
dat koepokkenvirus twee soorten van laesies op het eivlies kan veroor-

Van deze plaats dank ik collega Commandeur voor de vriendelijke bemiddeling,
die hij verleende en zijn bereidwilligheid om geregeld de reactie na de eerste besmetting
bij de kalveren te controleren.

Voorts ben ik de veehouder J. C. YVesselingh te Zoeterwoude zeer erkentelijk voor
het beschikbaar stellen van 6 van zijn kalveren en de hulp, die hij verleende bij de be-
smettingsproeven en het vrijwel dagelijks controleren der dieren.

-ocr page 782-

zaken nl. haemorrhagische en necrotische. Zijn het aantal virusdeeltjes
welke necrose veroorzaken in een gering aantal aanwezig, dan zal men
ook weinig laesies op het eivlies vinden, welke niet-haemorrhagisch zijn.

Vergelijkt men het gedrag\' van variolavirus, vacciniavirus, koepok-
kenvirus en de nieuwe mutant van koepokkenvirus met elkaar, dan zijn er
punten van overeenkomst en verschil, waardoor het mogelijk is voorlopig
een indeling van deze vier pokkenvirustypen te maken. Variolavirus ver-
oorzaakt op het eivlies onder meer proliferatie van het ectoderm, waarbij
in deze cellen kleine celinsluitsels worden waargenomen.

Vacciniavirus veroorzaakt daarentegen necrose van het ectoderm en
in het mesoderm, terwijl in de ectodermcellen eveneens kleine celinsluitsels
worden waargenomen.

Uit de onderzoekingen van Downif. en Macdonald (l.c.) is gebleken,
dat bovenstaande virustypen vrijwel dezelfde antigene structuur bezitten.

Koepokkenvirus veroorzaakt op het eivlies onder meer proliferatie van
het ectoderm, maar in deze cellen treft men merendeels grote celinsluit-
sels aan.

De mutant van koepokkenvirus veroorzaakt daarentegen weer necrose
van het ectoderm en in het mesoderm, maar men treft weer grotendeels
grote celinsluitsels in de nog intacte cellen aan.

Tot op heden is diepgaand serologisch onderzoek met de gemuteerde
stam van koepokkenvirus nog niet mogelijk geweest.

Toch lijkt het gemotiveerd om alleen op grond van de verschillen
of overeenkomsten in reactie op de chorio-allantoismembraan en ter
voorkoming van naamsverwarring, voorlopig te spreken van variola en
variola-vaccinia enerzijds, en van koepokken en koepokken-vaccinia ander-
zijds. Op deze wijze wordt tevens de stam van herkomst van beide vaccinia-
virustypen aangeduid.

De voorlopige proeven op kalveren, in dit onderzoek vermeld, duiden
er op, dat men op een eenvoudige manier nl. door intracutane inspuiting
van een kleine dosis koepokken-vacciniavirus, bij het rund een immuni-
teit kan verkrijgen tegenover de genuine koepokken. Uiteraard zullen
nog uitgebreide vergelijkende proeven dienen te worden genomen bij run-
deren om de waarde als vaccin van het koepokken-vacciniavirus voor de
practijk vast te stellen.

Samenvatting.

Het is mogelijk door middel van eipassage spontane mutatie van koe-
pokkenvirus te verkrijgen. Door vergelijkende proeven op een aantal
dieren met de mutant en het oorspronkelijk virus is aangetoond, dat
mutatie de biologische werking van het koepokkenvirus verandert.

Gebaseerd op het macroscopisch beeld en de microscopische verande-
ringen van de chorio-allantoismembraan van het kippenembryo, de
verschillen in reactie bij apen, kalveren en andere proefdieren in verge-
lijking tot het variola-vacciniavirus, wordt voorgesteld deze mutant „koe-
pokken-vaccinia" te noemen.

Oriënterende proeven op kalveren duiden er op, dat het „koepokken-
vaccinia" gebruikt kan worden om rundvee te vaccineren tegen genuine
koepokken.

-ocr page 783-

PHOTO i

Koepokken (vergr. 150 X) Proliferatie ectoderm met grote celinsluitsels in
deze cellen. In mesoderm bloedingen en proliferatie van de mesodermcellen.

PHOTO 5.

Koepokken
(vergr. 600 X).
Geprolifereerde
ectodermcellen
met grote -*
celinsluitsels.

-ocr page 784-

Koepokken-vaccinia (vergr. 44 x) (na 50 uur). Desquamatie van het
necrotische, geprolifereerde ectoderm, infiltratie en proliferatie mesoderm,
proliferatie ectoderm.

Koepokken-vaccinia (vergr. 44 x) (na 70 uur). Desquamatie van het
necrotische, geprolifereerde ectoderm. Proliferatie en necrose van het
mesoderm, aan beide zijden een scherp begrensde demarcatiezöne. Enige
proliferatie van het ectoderm.

-ocr page 785-

5.

;na 70 uur). Desquamatie van het
In mesoderm necrose, omgeven door
en aan de rand verwijde bloedvaten.

- ; -

fr : \'»

Koepokken-vaccinia (vergr. 44 X )
necrotische, geprolifereerde ectoderm.
een demarcatiezóne. In het centrum

Koepokken-
vaccinia
(vergr. 225 x).
Nec.rose en
desquamatie
van het
geprolifereerde
ectoderm,
waarin grote
celinsluitscls.

L

-ocr page 786-

J

-ocr page 787-

Summary.

The present paper reports the occurrence of a spontaneous mutation of cowpoxvirus
by means of egg passage. By comparing the mutant and the parent strain evidence is
obtained of mutation effects upon the biological activity of the cowpoxstrain. The
tentative suggestion to denominate this mutant „cowpox-vaccinia" is based on the
gross and microscopic lesions of the chorio-allantois-membrane of the chick embryo
and the difference in reaction in monkeys, calves and other experimental animals to
variola-vacciniavirus.

Preliminary experiments in calves suggest that cowpox-vaccinia can be applied to
vaccinate cattle against genuine cowpox with advantage to variola-vaccinia.

Résumé

En le faisant passer par un oeuf, on peut obtenir la mutation spontanée du virus de
cow-pox. Des expériences comparatives effectuées sur un certain nombre d\'animaux
avec le virus muté et le virus originaire ont permis de constater que la mutation
modifie l\'effet biologique du virus de cow-pox.

En vertu du tableau macroscopique et des modifications microscopiques de la mem-
brane chorio-allantoïde de l\'embryon de poulet ainsi que des différences de réaction
chez des singes, des veaux et d\'autres sujets d\'expérience, il est proposé d\'appeler ce
virus muté „vaccinia de cow-pox".

Des expériences d\'orientation effectuées sur des veaux semblent indiquer que le
„vaccinia de cow-pox" peut être utilisé pour la vaccination des bovins contre le cow-
pox authentique.

Zusammenfassung

Es ist möglich, mittels Eipassage spontane Mutation von Kuhpockenvirus zu erreichen.
Vergleichende Experimente mit dem Mutant und dem ursprünglichen Virus an einer
Anzahl von Tieren bewiesen, dass die Mutation die biologische Wirkung des Kuh-
pockenvirus verändert.

Sich auf das makroskopische Bild und die mikroskopischen Veränderungen der
Chorioallantoismembrane beim Hühnerembryo, die unterschiedlichen Reaktionen bei
Affen, Kälbern und anderen Untersuchungstieren im Vergleich zum Variolavaccinia-
virus stützend, wird vorgeschlagen, diesen Mutant „Kuhpockenvaccinia" zu nennen.

Zur Orientierung angestellte Experimente an Kälbern zeigten, dass dieses „Kuh-
pockenvaccinia" benutzt werden kann, um Rindvieh gegen genuine Kuhpocken zu
vakzinieren.

LITERATUUR

(1) Downie, A. W. (193g) J. Path. a. Bact. 48, 361.

(2) Wormgoor, B. H. (1942) Ned. Tijdschr. v. Gcneesk. 86, 2185.

(3) Noordam, A. L. (1949) Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 93, 4190.

(4) Jansen, J. (1949/50) Tijdschr. v. Diergeneesk. 74, 897 en 75, 24b.

(5) Gray, J. S. M. (1943) Med. Offr. 70, 61.

(6) Verlinde, J. D. ( 1951 ) Tijdschr. v. Diergeneesk. 76, 334.

(7) Gorter, E. (1951) Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 95111, 2594.

(8) Dekking, F. (1950) Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 941, 186.

(9) Schreuder, J. Th. R., van Rijssel, Th. G. en Verlinde, J. D. (1950) Ned.
Tijdschr. v. Geneesk. 94IV, 2603.

(10) Downie, A. W. en Macdonald, A. (1950) J. Path. a. Bact. 62, 389.

(11) Buddingh, G. J. (1938) Am. J. Hyg. 28, 130.

(12) Downie, A. VV. en Dumbell, K. R. (1947) J. Path. a. Bact. 59, 189.

(13) Goodpasture, E. W., Woodruff, A. M. en Buddingh, G. J. (1932) Am. J. Path.
8, 271.

(14) Burnet, F. M. (1936) Med. Res. Council., Spec. Rep. Ser. No. 220, London.

(15) Horgan, E. S. (1938) J. Hyg. Camb. 38, 702.

(16) Gispen, R. (1952) Ant. v. Leeuwenhoek 18, 107.

-ocr page 788-

Herbesmetting met:

Rhesus-
aap

Wijze van
besmetting

Koepokken-vaccinia 1)

Koepokken

Variola-vaccinia

326

0.1 cc i. derraaal
verd.
10-\'—10-4

geen reactie.

Scarificaties: Verd. 1 : 5
2-3 dg: verdikt, hyper-

aemie.
4 dg: Enkele kleine op-
pervl. pokken met
sereuze afscheiding
(tot 9e dag).

11 dg: kleinoppervl.ulcus
met korstvorining.
Huid verdikt.

21 dg: Granulatieweefsel.

26 dg: Vrijwel genezen
poklaesies (inter-
current gestorven.)

-

365

0.1 cc i. darmaal
verd.
10-1—10-4

geen reactie.

-

Scarificaties: Vaccinia
h/mphe

3 dg: iets verdikt .

4 dg: Enkele kleine op-

pervl. pokken met
sereuze afscheiding
(tot 6e dag).
7—9 dg: Kleine oppervl.
ulcera (2 mm diam.).
11 dg: korstvorming.
18 dg: genezen.

399

0.1 cc i. dermaf.1
verd. 10-\' 10-4

Verd. 70-\'
5 dg: iets verdikt.
7 dg: wondje met korst.
14 dg: genezen.

Overige verdunningen
geen reactie.

Scarificaties, Vérd. 1 : 5

3 dg: Verdikt, hyper-

aemie.

4 dg: Enkele kleine op-

pervl. pokken met
sereuze afscheiding
(tot <>e dag).
11 dg: Enkele oppervl.

ulcera(0.5- 1 cm).
13 dg: Granulatieweefsel
en korstvorining.
19 dg: Genezen.

400

0.1 cc i. derm aal
verd. 10-\' -10-4

Verd. 10-1—10*
5 dg: iets verdikt.
7 dg: wondje met korst.

14 dg: Genezen.

Verd. 10-*

13 dg: iets verdikt.

15 dg: Sereuzeafscheiding

(eienting: pos.).
20 dg: Genezen na korst-
vorming.

Sca rif icat ies, Vac ei n ia
lymphe
3 dg: iets verdikt, hypcr-

aemie.
4—6 dg: Enkele kleine
oppervl. pokken m.
sereuze afscheiding.
9 dg: Oppervl. wond.
11 dg: Korstvorming.
20 dg: vrijwel genezen.

-ocr page 789-

CONTROLES

Rhesus-
aap

Wijze van
besmetting

Koepokken-vaccinia 1)

Koepokken

Variola-vaccinia

335

Sc irificaties
verd. 1 : 5

9

4 dg: Iets verdikt.

5 dg: Sterk verdikt, hy-

peraernie. Pokken
en korstvorming.

10 dg: Onder korsten van
do sterk verdikte
huid, ulcera van
2 cm
0.

18 dg: Ulcus 5 cm 0
Secundaire pok-
vorming. Uitge-
breid subcutaan
oedeem.

24 dg: Korstvorming, oe-
deem afgenomen.

30 dg: Granulatieweefsel.

40 dg; Fraai genezende
wonden.

-

33G

acarificaties
(vaccinia lymptae)

-

-

3 dg: Iets verdikt.

-1 dg: Pokvorming.

5 dg: Grote pokken met
del in \'t centrum,
seropunilente af-
scheiding. nuid
sterk verdikt. Pijn-
lijk.

9 dg: Korstvorming.

Huid minder ver-
dikt.

11 dg: Onder korsten ul-
cera gevormd (2—5
mm diam.).

15 dg: Granulatieweefeel.

21 dg: Vrijwel genezen.

217

0.1 cc i. derniaal
verd. 10-1—10-*

-

5—6 dg: Verdikt, hyper-
aemie.

7 - 8 dg: Vorming niet-
haemorrhag. pok-
ken.

9 dg: Korstvorming,sub-
cutaan oedeem.

12 dg: Diepe ulcera onder
korsten. Pijnlijk.

24 dg: Granulatieweefsel.

30 dg: Vrijwel genezen.

(Intereurrent ge-
storven).

-

362

0.1 cc i. dermaa
verd. 10-1—10-4

3—1 dg: Verdikt, hyper-
aemie.

6 dg: Vorming niet-hae-
morrhag. pokken.

8 dg: Korstvorming;zeer
pijnlijk.

11 dg: Ulcera onder kor-
sten.

16 dg: Granulatieweefsel.

25 dg: Vrijwel genezen.

\') Zie tekst.

74I

1 __

-ocr page 790-

Reactie van konijnen, 3—i weken na de besmetting met de gemuteerde koepokkenstani op de infectie met:

Koepokken

Variola-Vaccinia

Scarificalie: (verd. 1 : 10).

Scarificalie: (blaarlymphe).

Tussen 2e en 6e dag: Huid iets verdikt, hyper-

Tzissen 2e en 6e dag: Huid wat verdikt, liyper-

aemie.

aemie.

Tussen 7e en 9e dag: Enkele oppervlakkige

pokerupties inet sereuze

afscheiding. Korst-

vorraing.

Ttissen 10e en 13e dag: Genezen.

Controle konijnen

alleen besmet met:

Koepokken

Variola-Vaccinia

Scarificalie: (verd. 1 : 10).

Scarificalie: (blaarlymphe).

Tussen 3e en (ie dag: Huid flink verdikt, hyper-

Tussen 2e en 5e dag: Huid flink verdikt, hyper-

aemie.

aemie.

Tussen Te en Se dag: Vorming van pokeruptics

Op 6e en 7e dag: Vorming van pokerupties

met serohaemorrhagische

en korsten op de entplaats.

afscheiding.

Op 13e en 14e dag: Huid genezen.

Tussen 9e en 12e dag: Nécrosé huid onder de

gevormde korst, huid

sterk verdikt, subcutaan

oedeem.

iVa ± 17 dagen: Afvallen korsten, gra-

nulerende imid wouden.

Sa i 30 dagen: Huid genezen.

TABEL 3.

Herbesmetting met :

Proef-
dier

Wijze van
besmetting

Koepokken-vaccinia

Koepokken

Variola-Vaccinia

Cavia

0.1 cc i. dermaal
verd. 10-»—10-«

2—7 dg: iets verdikt,
hyperaemie.

Scarificaties. Verd. 10-1
2 dg: Verdikt, hyper-
aemie.
4—6 dg: Oppervl. pokken
met serohaenior-
rhagische afschei-
ding.

7 dg: Korstvorming.

Huid nog verdikt.
Hyperaemie. Geen
ulcusvorming.

14 dg: Korst afgevallen
van granul. wond.

21 dg: Vrijwel genezen.

-

Cavia

0.1 cc i. dermaal
verd. 10->—10-«

2—7 dg: iets verdikt,
hyperaemie.

-

Scar if icali es (lymph e)
2 dg: lets rood, geringe

hyperaemie.
4 dg: Enkele oppervl.
pokjes met korst-
vorming (sereus).
6 dg: Geen hyperaemie.

Droge korstjes.
8 dg: Korstjes afgevallen.
Genezen.

-ocr page 791-

■CONTROLES

Proef-
dier

Wijze van
besmetting

Koepokken-vacc i n i a

Koepokkeu

Variola-Vaccinia

Cavia

0.1 cc i. dermaal
verd.
10-1—10-*

-

2—3 dg: Flink verdikt.
Hyperaemie.

4 dg: Tevens erg pijnlijk.

5 dg: Serohaemorrhagi-

sche pokken op
sterk verdikte,
pijnlijke huid.
7 dg: Onder zwart-rode
pokkorst centrale
necrose.

11 dg: Sucbutaanoedeem.

Huid nog sterk
verdikt, pijnlijk
met in centrum
zwartrode korst.

12 dg: intercurrent f

(tympanie).

-

Cavia

0.1 cc i. dermaal
verd.
10-1—10-«

-

Verd. 10-x—10-1
2—3 dg: Verdikt. Hyper-
aemie.

5 dg: Kleine pok met

serohaemorrhagi-
sche afscheiding.

6 dg: korst vorming

(zwartrood).
11 dg: genezen.

Cavia

Scarificatie
Verd. 1 : 5

-

2—3 dg: Verdikt. Hyper-
aemie.

6 dg: Clrote pokken met
gorohaemorrhagi-
sche afscheiding.

7—8 dg: in centrum pok-
kon, necrose.

9—24 dg: Huid harde
schijf met in het
centrum zwartrode
korst.

25 dg: Ulcus in harde
schijf, met granu-
latievveefsel.

30 dg: Vrijwel genezen.

-

Cavia

Scarificatie
(lymphe)

-

-

2—3 dg: Verdikt. Hyper-
aemie.

4 dg: Pokvorming (sero-
haemorrhagisch).

6 dg: Flinke pokkorsten.

9 dg: Nog wat verdikt,
dikke zwartrode
korsten.

12 dg: genezen.

-ocr page 792-

KALVEREN

Herbesmetting met:

Kalf nr.

Koepokken-vaccinia

Koepokken

Variola-vaccinia (lyirphe)

1

Intracutaan (0.15 cc 10-x 10-*)

Scarijicalie (na 3 weken).

Na 2 dg: Geringe zwelling.

Na 40 u.: Verdikt, hyper-

Tussen 6 en 12 dg: Maximale

aemie en oppervl.

zwelling (2—3 x ) bij

pokjes, pijnlijk.

verd. 10-1 en 10-«.

Na 3—4 dg: Zwart-rode korst.

Na ± 14 dg: Zwelling ver-

Na 8 dg: Huid genezen.

dwenen, zonder rest ver-

Na 10 dg: Korst afgevallen.

schijnselen.

2

Intracutaan (0.15 cc 10-1—10-*)

Scarificalie (na 3 weken).

Na 2 dg: Geringe zwelling.

Na 40 u.: Verdikt, hyper-

Tussen 6 en 9 dg: Maximale

aemie en oppervl.

zwelling (- 2 x), bij

pokjes. Pijnlijk.

verd. 10-» en 10-«.

Na 3—4 dg: Geelbruine pok-

Na ± 14 dg: Zwelling ver-

korstjes.

dwenen, zonder restver-

Na 6 dg: Genezen en korst-

schijnselen.

jes afgevallen.

3

Scarijicalie (10-1).

Scarijicalie (na 3 weken).

Tussen 8ste en 10e dag: 3-tal

Na 40 u.: Verdikt, hyper-

oppervl. pokjes, waarna

ae.rie en oppervl.

geelbruine korstjes en ge-

pokjes, pijnlijk.

nezing zonder litteken-

Na 3 dg: Zwartrode korst.

vorming (12 dg.).

Na 8 dg: Huid genezen.

Na 12 dg: Korst afgevallen.

4

Scarificalie (10-l).

Scarijicalie (na 3 weken).

Tussen 8ste en lOe dag: 4-tal

Na 40 u.: Verdikt, hyper-

oppervl. pokjes, waarna

aemie en opp< r-

geelbruine korstjes en ge-

vl. pokjes. Pi\'n-

nezing zonder litteken-

1\'jk.

vorming (12 dg).

Na 3 dg: Geelbruine

korstjes.

Na 7—8 dg: Korstjes afge-

vallen en huid

genezen.

CONTROLES

5

Scarijicalie.

Na 40 u.: Geen reactie.

Na 3 dg: Verdikt, hyper-

acmic, pijnlijk.

Na 4 dg: Confluerende pok-

ken.

Na 5 dg: Zwart-rode korst.

Na 15 dg: Korst afgevallen.

Na 17 dg: Huid genezen.

6

-

Scarijicalie:

Na 40 u.: Geen reactie.

Na 5 dg: Verdikt, hyper-

aemie.

Na 6—7 dg: Vorming van

diepe pokken,

pijnlijk.

Na 8 dg: Paars-rode korst.

Na 17 dg: Korst afgevallen.

Huid nog verdikt.

Na 20 dg: Huid genezen.

-ocr page 793-

„KOELEN VAN VLEES" II *)

door

Dr K. REITSMA

(Verslag van een mededeling in de vergadering van de Vereniging van
Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland op 19 April 1952).

In een vroegere mededeling aan uw vereniging 1), sprak ik als mijn
overtuiging uit, dat het nuttig was het „koelen van vlees" opnieuw in
onze besprekingen te betrekken, omdat naar mijn mening de inzichten
op dit punt zich aan het wijzigen zijn. Ik gaf daarin verslag van de theo-
retische grondslagen, waarop de nieuwe inzichten berusten en had gelegen-
heid de Deense methode van het snelkoelen van varkens te beschrijven.

Merkwaardig, dat tezelfder tijd dat hier in Nederland deze
gedachten werden uitgesproken en men in Denemarken — op het
voetspoor van Amerikaanse gegevens — reeds een snel-methode voor het
koelen van varkens in gebruik had genomen, men in Duitsland met een
proefinstallatie voor het koelen van runderen en varkens op een openbaar
slachthuis op grote schaal experimenteerde.

Het is deze laatste installatie, welke ontwikkeld werd door collega
Dr.
Frühwald, Veterinardirektor te Ludwigshafen a/R., in samenwerking
met Ir.
Grieshammer van de bekende firma Linde\'s Eismaschinen te
YViesbaden, waaraan collega
Bergsma en ik eind Januari een bezoek
hebben gebracht en waarover ik U thans zou willen spreken.

Uiteraard kan dat waarschijnlijk kort zijn, omdat collega Frühwald
in het tijdschrift „Die Fleischwirtschaft" van Maart 1952, Heft 3 blz. 52,
over deze methode en de daarmede verkregen resultaten uitvoerig heeft
geschreven. Toch geloof ik, dat het nuttig kan zijn, dat iemand, die de
installatie en resultaten zelf gezien heeft, zijn indrukken weergeeft.

In de eerste plaats: wat zijn de grondslagen van deze snelkoeling?

Overwegende, dat men op een openbaar slachthuis te maken heeft met
vele eigenaren, die op ieder ogenblik van de dag kunnen slachten,
in tegenstelling met het exportbedrijf, waar
één eigenaar tegelijkertijd vele
honderden dieren slacht, heeft men de volgende voorwaarden opgesteld
voor de snelkoeling aan eerstgenoemde bedrijven:

1. de aanvoer van het warme vlees in de koeltunnel moet gedurende de
gehele slachttijd mogelijk zijn;

2. toch moet het reeds gekoelde vlees geen nadeel ondervinden van het
ingebrachte warme vlees door het neerslaan van warme vochtdeeltjes;

3. de vorming van een droog huidje aan de buitenzijde van het vlees
moet worden voorkomen, teneinde enerzijds de warmte-afgifte te ver-
snellen en anderzijds vochtabsorptie (waarover straks) mogelijk te
maken;

-ocr page 794-

4- bovendien mag de bacteriologische toestand van het vlees, evenals
de pH, de kleur, etc. niet in nadelige zin door de koeling beïnvloed
worden.

De bestudering van deze eisen en de genomen proeven leidden tot een
oplossing, waarbij grote luchtverplaatsing en hoge vochtigheid belangrijke
factoren zijn, doch bovendien een factor werd ingeschakeld, waarvan het
eigenlijk onbegrijpelijk is, dat niemand eerder hier op gekomen is.

Ik bedoel het tegenstroomprincipe. Dit houdt in, dat men de geslachte
dieren in de koeltunnel brengt in een richting,
tegengesteld aan die van de
koude luchtstroom. Dit kan bijvoorbeeld geschieden op de wijzen als in de
volgende schetsjfes is weergegeven (I, II en III).

verf/co/e c/oor-snec/e

^_ v/epj

-ocr page 795-

Vtrf-\'co/« a/oar-Sf/ec/e

sr. -rr *-

/issA/j/boor:

p/a/fegrortc/.

zr

^_v/ees

747
52

-ocr page 796-

Het zal U in de eerste plaats duidelijk zijn, dat op deze wijze nimmer
de warme damp van een vers geslacht dier neer kan slaan op een eerder
geslacht dier, dat zich dus reeds verderop, in min of meer afgekoelde
toestand, in de tunnel bevindt; voorts, dat het daardoor mogelijk wordt,
dat gedurende de gehele slachttijd dieren in de tunnel kunnen worden
geschoven. Door de grote luchtverplaatsing wordt verder zorggedragen,
dat ook deze achterste dieren door koude en niet door sterk verwarmde
lucht worden omspoeld.

Het vlees wordt dus slachtwarm in de tunnels geschoven.

In deze tunnels wordt een temperatuur onderhouden van ongeveer
2 a -j- 30 C., hetgeen veel hoger is dan bij de Deense methode geschiedt.
Men is in den beginne, op voetspoor van de Denen, ook veel lager gegaan.
Het bleek echter, dat het rundvlees (vooral van de magere C-koeien) de
volgende dag iets bevroren was, zodat de slagers ontevreden werden. Men
is toen met de temperatuur omhoog gegaan en heeft ondervonden, dat dit
geen nadelige invloed had op de gewichtsbesparing, die men wilde be-
reiken. Bovendien kost iedere graad lagere koeling meer geld! De lucht-
snelheid in de tunnels bedraagt ongeveer 1,5 m per seconde en de vochtig-
heidsgraad is 90—950.

Nadat de installatie ruim een jaar heeft gewerkt, kan men zeggen, dat
het vlees van varkens gemiddeld in 10—12 uur en dat van runderen in
16-—18 uur in de diepe delen een temperatuur van 4° C. heeft, dat is
dus minstens 24 uur sneller dan in onze voorkoelhuizen (mits laag gekoeld !)
mogelijk is.

Daarna wordt het vlees uit de tunnels in een gekoelde afhaalhal ge-
schoven, waar de runderen worden gevierendeeld, en vanwaar het vlees,
óf naar de slagerswinkels, óf naar het daarnaast gelegen koelhuis (dat op
plm. 0° C. wordt gehouden) wordt gebracht.

Wat zijn nu de voordelen van deze methode?

te. een belangrijke gewichtsbesparing!

Frühwald geeft als het gemiddelde verlies op van 1.000 runderen,
welke de koeltunnels passeerden:

in 24 uur

in 48 uur

in 72 uur

A dieren ........

B „ ........

c „ ........

varkens ..........

1,08%

1,32
Ï>57 »

1,17

1,30%

1 >54 »
1,84 „

1.84 „

1,40 %
i=75 »
2,10 „

Deze cijfers zijn volgens hem nog beter dan die door Schilling zijn
opgegeven voor een methode, die met de Deense is gelijk te stellen.
Men realiseert zich pas de grote betekenis hiervan voor de eigenaar
van het vlees, als men berekent, dat voor een rund van gemiddeld
200 kg slachtgewicht de besparing bij deze methode van koelen
2 a 3 % (misschien nog meer) bedraagt, dat is dus 4 a 6 kg. Gerekend

-ocr page 797-

tegen gemiddeld ƒ 2,— per kg wordt dit per rund dus ƒ8,— a ƒ 12,—.
Voor diegenen, die grote aantallen dieren per jaar slachten worden
dit zeer belangrijke bedragen!

2e. de geringere bedrijfskosten, omdat men lokalen (tunnels) met veel
geringer kubieke inhoud dan een voorkoelhuis behoeft te koelen en
de geproduceerde koude
efficiënter benut wordt.

3e. geringere bouwkosten, omdat de koeltunnels afhaalhal veel kleiner
kunnen zijn dan onze tegenwoordige voorkoelhuizen.

4e. de merkwaardige frisse, mooie kleur, die het vlees bij deze behandeling
krijgt, c.q. houdt.

Bij het zoeven genoemde onderzoek van 1.000 runderen, dat geschiedde
door Dr
E. Ries, die hierover een proefschrift schreef1), is voorts gebleken,
dat de pH van het vlees bij deze methode normaal daalde en het bacterie-
gehalte van de vleesoppervlakte niet toenam, doch zelfs bij 25 % der dieren
was verminderd.

Tenslotte openbaart zich de grotere vochtigheid, die het vlees moet
bezitten, niet alleen in een minder gewichtsverlies, doch ook kan men
deze door betasten duidelijk opmerken (wekere consistentie).

Ook aan de vrees voor het verstikken van het vlees door het slachtwarm
koelen (het zogenaamde dichtslaan van het vlees), een gedachte die
eveneens in ons land wijd verbreid is, werd bij de onderzoekingen te
Ludwigshafcn aandacht besteed.

Daarvoor werden temperatuurmetingen op verschillende tijdstippen,
zowel aan de oppervlakte als in de diepte van dezelfde voeten vlees verricht.
Niet alleen bleek daarbij, dat de temperatuur in de kern even snel daalde
als aan de buitenzijde, doch vaak ging dit in de kern zelfs sneller. Reeds
werd even genoemd het niet optreden van een droog, perkamentachtig
huidje aan de oppervlakte van het vlees, tengevolge van het hoge vochtig-
heidsgehaltc van de lucht in de tunnel. Dit huidje zag men vroeger graag,
omdat het de bacterie-ontwikkeling ter plaatse tegenging. 2) Het nadeel
daarvan is echter, dat het de warmteafgifte vertraagt en later van het vlees
afgesneden moet worden, doch ernstiger is, dat het huidje opnemen van
vocht tegengaat!

Wanneer kan dat opnemen van vocht plaats vinden?
In de eerste plaats reeds in de tunnel zelf, wanneer door een of andere
omstandigheid, nadat het vochtpercentage van de lucht is gedaald, dit
verhoogd wordt door bijvoorbeeld dooiwater van de luchtkoeler door de
tunnel te blazen.

In de tweede plaats, wanneer bij het vervoer naar de winkel er vocht-
deeltjes uit de atmosfeer op de koude voeten zouden neerslaan.

Technisch is nog van belang, dat, tengevolge van de matig lage tempera-
tuur, waarbij gekoeld wordt, slechts geringe ijsafzetting op de luchtkoelers

-S~

1) Eberhard Ries. Ueber die Minderung der Gewichtsverluste bei Fleisch von
Rindern durch die Schnellabkühlung und deren Einflusz auf das Eleisch. I.D. München
195I-

2) Ook nu zijn er nog voorstanders van dit „huidje". .Zie Dr. Schmidt-Fulda, „Der
Trockentunnel" Deutsche Schlachthof-Zeitung 52-6-S.89.

-ocr page 798-

optreedt, zodat ontdooien, bijvoorbeeld door sproei-apparaten, niet nodig
is en men gebruik kan maken van lamellen-luchtkoelers. In Ludwigshafen
ontdooit men de koelerspiralen door de lucht, welke verwarmd is door de
geslachte dieren, die de volgende dag in de tunnel gebracht worden.

De luchtkoelers plaatst men, hetzij

1. buiten de tunnels, doch dan liefst zo dicht mogelijk hierbij, zodat slechts
korte luchtkanalen nodig zijn, of

2. in de tunnel en wel aan de wand, die tegenover de ingang is gelegen.

Het spreekt wel van zelf, dat om een zo efficiënt mogelijke werkwijze te
verkrijgen, alle factoren (luchtsnelheid, luchtvochtigheid en constructie
der luchtkoelers) op elkaar afgestemd dienen te zijn. Zo is in vergelijking
met de gewone voorkoelhuizen de luchtverplaatsing (60—85
x per uur)
veel groter, doch ze is aanmerkelijk geringer dan bij andere snelkoel-
methoden. Tijdens het koelen was het dan ook zeer goed mogelijk in de
tunnel te vertoeven. Niet alleen, dat varkens veelal aan een glijbaan ge-
slacht en verplaatst worden (waardoor de tunnel belangrijk lager kan zijn),
doch ook omdat de varkens korter gekoeld worden dan runderen, is een
aparte tunnel voor deze slachtdieren aan te bevelen. Ook wordt een kortere
duur voor het koelen van C-runderen aangeraden.

Ten aanzien van het eigenlijke koelhuis, waarvan reeds werd gezegd,
dat dit op plm. o° C. werd gehouden, kan nog worden opgemerkt, dat dit
niet meer tot taak heeft de koeling van het voorkoelhuis (welke nog niet tot
een voldoende lage temperatuur in de kern van het vlees leidde) voort te
zetten, doch zuiver dient voor het bewaren van het vlees. Men heeft te
Ludwigshafen de hierin aanwezige, talrijke luchtkanalen opgeruimd en
blaast de koude lucht aan de ene wandzijde in het lokaal en zuigt haar
aan de andere zijde af.

Reeds werd er op gewezen, dat de bouwkosten van een dergelijke instal-
latie lager zullen zijn dan van één, gebouwd volgens de tegenwoordige
opvattingen en voorts, dat door een meer efficiënt gebruik van de gepro-
duceerde koude een besparing van energie moet worden verkregen. Dat
dit geen theorie is, bewijzen de ervaringen te Ludwigshafen, gestaafd door
ettelijke grafieken en tabellen, welke men de bezoeker te Ludwigshafen
gaarne zal tonen.

Al met al geloof ik, dat hier een methode is uitgewerkt en in de praktijk
getoetst 1), die m.i. van grote betekenis zal blijken te zijn, speciaal voor
openbare slachthuizen, waar aan de bedrijfsvoering geheel andere eisen
gesteld worden dan aan die van exportslachterijen.

Samenvatting.

Nadat de schrijver in een vorig artikel in dit Tijdschrift (77-8-275) een
algemeen overzicht heeft gegeven van de veranderingen, welke de denk-
beelden betreffende het koelen van vlees hebben ondergaan, wordt in deze
publicatie een bezoek beschreven aan een proefinstallatie vzfn het Open-
baar Slachthuis te Ludwigshafen am Rhein.

\') Opgemerkt zij, dat door de firma Linde\'s Eismachinen octrooi voor deze werk-
wijze is aangevraagd.

-ocr page 799-

In deze installatie, welke uitgewerkt is door de directeur, Dr. O.
Frühwald, samen met de firma Linde\'s Eismachinen te Wiesbaden, zijn
de nieuwe denkbeeiden in praktijk gebracht. De resultaten zijn uitstekend.

Summary.

After the author has given a general review, in a preceding article in this magazine,
of the changes in ideas on the cooling of meat, in this publication a visit to the experi-
mental installation of the Abattoir at Ludwigshafen am Rhein is described.

In this installation, which has been worked out by the manager. Dr. O. Frühwald,
together with the firm Linde\'s Eismaschinen at Wiesbaden, the new ideas have been
brought into practice. The results are excellent.

RésuMé.

Ayant donné, dans un précédent article, paru dans cette revue (77-8-275), un aperçu
général des modifications que subissent les idées relatives à la réfrigération de la viande,
l\'auteur relate maintenant une visite faite à une installation d\'essai aux abattoirs publics
de la ville de Ludwigshafen-sur-le-Rhin.

Les nouvelles idées ont été mises en pratique dans cette installation, réalisée par le
directeur, Dr. O.
Frühwald, en collaboration avec les Établissements „Linde\'s Eis-
maschinen" à Wiesbaden. Les résultats sont excellents.

Zusammenfassung.

Nachdem der Schreiber in einem früheren Artikel in dieser Zeitschrift (77-8-275)
eine allgemeine Übersicht von den Veränderungen gab, welche im Laufe der Zeit die
Ansichten über Fleischkühlung erfahren haben, wird in dieser Publikation die,
bei einem Besuch des städtischen Schlachthofes in Ludwigshafen a/R. besichtigte Probe-
installation beschrieben.

In dieser Installation, welche von dem Direktor Dr. O. Frühwald in Zusammenarbeit
mit der Firma Linde\'s Eismaschinen in Wiesbaden hergestellt wurde, sind die neuen
Einsichten praktisch verwertet worden. Die Resultate sind ausgezeichnet.

-ocr page 800-

INVERSIO ET PROLAPSUS UTERI BIJ HET VARKEN

door

J. TESINK te Kockengen

In 1951 werd rrijn hulp ingeroepen bij een viertal zeugen, welke na het
biggen een prolapsus uteri kregen.

Drie patiënten hadden een beiderzijdse prolapsus; één zeug maakte een
grote uitzondering en wel in deze zin, dat zij een éénzijdige prolaps had.

Bij al deze patiënten trad het verschijnsel op direct na het biggen.

Alvorens over te gaan tot het bespreken van een m.i. effectieve therapie,
wil ik, wellicht ten overvloede, het beeld nog even beschrijven.

Zeer spoedig nadat de laatste big geboren is, verschijnt er in de vulva
een donkerrode massa welke er als het ware uitvloeit.

Aan het, op deze wijze, te voorschijn gekomen weefsel kan men 3 delen
onderscheiden: het corpus uteri en de twee cornua uteri (in het ene bij-
zondere geval was alleen één cornus uteri te onderscheiden).

Door de uterus-arteriën wordt er continu bloed gepompt in de gepro-
labeerde uterus; de veneuze afvoer is echter afgeklemd, zodat er snel een
sterke stuwing optreedt.

De uterus zwelt daardoor sterk op en wordt donkerrood van kleur, het
geheel lijkt op twee machtige worsten waaraan de ampullen nog flauw
te onderkennen zijn.

De rnucosa vertoont een groot aantal dwarsplooien, is vaak gekneusd,
soms gescheurd door trauma.

Bij één patiënt waren nog sccundinae aanwezig, deze lieten zich ge-
makkelijk verwijderen.

Therapie:

Deze is gericht op óf repositie óf amputatie. Rcpositie is zeer moeilijk
apngezien de geprokbeerde uterus zo sterk gestuwd en vulnerabel is.

Het achterstel van de zeug moet dan hoog gelegd worden, de uterus
gereinigd met een lauw, slap desinfectans en de hoorns moeten één
voor één gereponeerd worden.

Meestal sterft het dier tijdens deze behandeling aan een verbloeding.

Aangezien mij dit meermalen is overkomen, moest er naar een
andere, meerdceltreffende, therapie gezocht worden en deze werd ge-
vonden in de
amputatie in gedeelten, nadat eerst bij een amputatie-in-eens
de zeug snel stierf aan een shock. Ik wil dit geval even beschrijven.

De zeug werd in het hok gevonden met een beiderzijdse prolaps; deze
was opgetreden binnen een kwartier, nadat de eigenaar de zeug veria ten had.

Spoedig ter plaatse zijnde overlegde ik wat te doen.

Besloten werd over te gaan tot amputatie, aangezien de uterus op enige
plaatsen gescheurd was.

50 I.E. piton werden i.m. ingespoten en de geprolabeerde uterus werd
overgoten rret koud water; één en ander geschiedde met het oogmerk
cm een contractie van de uterus te krijgen en daardoor minder bloed in de
uterus te laten verblijven.

-ocr page 801-

Veel resultaat gaf dit echter niet.

Even voor de cervix werd een elastische ligatuur aangelegd en de zeug
werd een cadiacum toegediend.

De zeug kreeg echter zeer snel shockverschijnselen en stierf kort nadat
de uterus was afgesneden: de ademhaling werd steeds langzamer en
dieper, schuim verscheen op de bek en de pupillen waren wijd.

Aangezien de amputatie-in-eens dus evenmin voldeed, nam ik me voor,
bij een volgend geval de
uterus in gedeelten te amputeren om te pogen het
shockgevaar te verkleinen.

Deze methode nu werd toegepast bij drie zeugen met een prolapsus
uteri.

A. Zeug van H. v. W. te K. (6-2-1951).

Deze zeug kreeg \'s avonds, in aansluiting op het biggen, een éénzijdige
inversio et prolapsus cornu uteri; bij de zeug liepen 7 biggen:

De zeug werd ingespoten met 80 I.E. piton i.m. en vervolgens werd
de uterushoorn rijkelijk overgoten met koud water.

In aansluiting hierop werd de hoorn ingezwachteld met natte hand-
doeken.

Nadat er zo vier handdoeken opeenvolgend om de uterushoorn heen
gedraaid waren (men is dan ongeveer halverwege de geprolabeerde hoorn;
het ingezwachtelde stuk laat men steeds door een helper vasthouden),
werd een stuk bandelastiek genomen en een ligatuur aangebracht.

De zeug vertoonde geen enkele abnormale reactie.

Na even gewacht te hebben werden de „zwachtels" losgemaakt. Het
afgebonden stuk hoorn was donker, slap en gerimpeld.

Vervolgens werd het resterend deel van de hoorn opnieuw steenkoud
gemaakt met veel water en ook dit deel werd toen ingezwachteld en vlak
voor de vulva afgebonden met een elastische ligatuur1).

De zeug vertoonde, ook na deze afbinding geen enkele abnormale
reactie.

Drie vingerbreedte voor de ligatuur werd de hoorn afgesneden en de
stomp door de cervix in de buikholte gereponeerd.

Voorzover ik ken nagaan, waren in de andere uterushoorn geen biggen
aanwezig.

Na cle repositie werd de zeug ingespoten met 30 cc sulphamezathine

331 3 °o-

7-2-\'5i. De patiënte eet en drinkt normaal en laat de biggen regelmatig
zuigen. Wederom 30 cc sulphamezathine 33V3 i.m.

8-2-\'5i. De zeug wordt flauwer, de mest wordt stijver.

Aangezien de veehouder kaas maakt, wordt geadviseerd de zeug „zoet"
wei te voederen.

9-2-\'5i. De temp. is 39,5° C. Vermoedelijk ontwikkelt zich een peri-
tonitis. 30 cc sulphamezathine 33V3.

10-2-\'5i. Toestand stationnair.

i2-2-\'5i. De patiënte eet opeens veel beter.

15"2-\'51. De zeug eet en drinkt geheel normaal. De uier wordt voller
en de biggen kleuren voortreffelijk.

\') Men kan zich hierbij eventueel behelpen met een zeer zorgvuldig ge-
desinfecteerde reep auto-binnenband.

-ocr page 802-

Geen der biggen is gestorven; 9 weken na de amputatie werden de
biggen verkocht in prima conditie.

De zeug werd vetgemest en verkocht. Ze werd normaal bronstig.

B. Zeug van C. K. te H.

Op 19-3-\'51 kreeg de zeug direct na het biggen een beiderzijdse pro-
lapsus uteri. De secundinae waren volledig afgekomen.

Ook hier werd 80 I.E. piton ingespoten. Vervolgens werden wederom
koude douches toegepast en de hoorns ingezwachteld.

Eerst werd de rechterhoorn half ingezwachteld met natte doeken en
afgebonden, daarna de linker hoorn op dezelfde wijze behandeld, (deze
volgorde is te prefereren omdat de uiteinden zo sterk gestuwd zijn).

Ik zwachtelde daarna de rechter hoorn in tot aan de bifurcatie ; hier
werd een ligatuur aangelegd, waarna met de linker hoorn evenzo werd
gehandeld.

Tijdens deze behandeling vertoonde de zeug totaal geen shock- of
andere abnormale verschijnselen.

Vervolgens werd voor de cervix een stevige gummiligatuur gelegd en
het corpus uteri werd ruim afgesneden, de stomp gereponeerd en 30 cc
sulfamezathine 33x/3 i.m. ingespoten.

20-3 :\'51 - Patiënte is uitstekend in orde.

21-3-\'51 - De zeug wordt wat flauwer. T. 39°, 30 cc sulpha i.m.

22-3-\'5i. De zeug is nog flauw, de biggen zien er goed uit en de zeug
laat ze regelmatig zuigen.

Wederom 30 cc sulpha i.m.

24"3"\'5\'- De zeug wordt wat vlugger, de mest is ook niet meer zo stijf.

26-3"\'5i. De zeug is zeer goed in orde; eet en drinkt vrijwel normaal.

C. Zeug van Wed. v. S. te K. (4-7-1951).

Bij deze zeug waren nog secundinae aanwezig op de geprolabeerde
uterus. Deze waren zeer gemakkelijk te verwijderen.

Ook deze patiënte werd behandeld volgens de methode onder B be-
schreven.

Evenals de zeug B vertoonde ook zeug C geen enkele onaangename
reactie tijdens en vlak na de behandeling.

Ik moge, zeer in het kort, het verloop van dit geval beschrijven.

5-7-\'51. Zeug uitstekend.

6-7-\'5i Zeug flauw, vastere mest T. 39.3°, 30 cc sulpha i.m.

7~7-\'51 Geen verbetering, 30 cc sulpha.

8-7-\'51 Geen verbetering, 1 big doodgetrapt,
i o-7"\'51 Zeug vertoont meer eetlust.
13"7-\'51 Zeug is normaal.

Deze zeug werd gemest en in Dec. 1951 door de eigenaar voor eigen
gebruik geslacht. Duidelijk was te zien dat er een peritonitis was geweest,
vooral achter in de buikholte. De ligatuur werd niet teruggevonden, de
uterusstomp was duimdik.

Bij de patiënten valt op, dat de temp. geen extreme waarde bereikt
(hoogste temp. was 39.3). Deze zeugen gaan gaarne liggen, niet languit,
maar op haar uier.

-ocr page 803-

Naschrift.

Op 5-io-\'52 kreeg een zeug van de Heer de G. te K. een prolapsus
uteri na het biggen. Deze zeug werd eveneens behandeld volgens boven-
staande methode. De eetlust en de overige gedragingen van deze zeug
zijn tot op heden (9-io-\'52) bijna geheel normaal te noemen.

Samenvatting.

Aangezien een repositie of amputatie van een geprolabeerde uterus
van een zeug weinig kans heeft van slagen (de zeug sterft zeer vaak tijdens
of kort na de behandeling aan een verbloeding of shock), heeft schrijver
dezes gezocht naar een andere behandeling, welke mogelijk betere kansen
bood.

Hij meent deze gevonden te hebben in een amputatie in gedeelten en
gaat daarbij als volgt te werk:

Eerst worden de biggen uit de stal verwijderd, daarna krijgt de zeug
80 I.E. piton i.m.

De uterus wordt dan overgoten met koud water (deze handelingen
beogen de uteruscontractie te bevorderen, zodat de stuwing in de gepro-
labeerde uterus minder wordt).

Vervolgens wordt een hoorn half ingezwachteld met natte doeken en
een provisorische ligatuur aangelegd; daarna wordt de andere hoorn half
ingezwachteld en afgebonden. Men kan de ingezwachtelde delen óf
afsnijden óf laten zitten.

Schrijver gaat dan verder met de eerste hoorn: weer overspoelen met
koud water en zwachtelen tot de bifurcatie, hier afbinden, vervolgens
de andere hoorn behandelen en bij de bifurcatie afbinden.

Met een stevige gummiligatuur wordt dan het corpus uteri voor de
cervix afgebonden en ruim afgesneden; dan volgt repositie van de stomp.

Tijdens deze behandeling kan men de zeug een cardiacum inspuiten;
geen der zo behandelde zeugen vertoonde shockverschijnselen. Na de
operatie diene men een injectie van sulphamezathine 33Vs% (o, 1 gram per
kg lichaamsgewicht) toe.

Enkele dagen nadien worden de zeugen flauw in het eten; ze liggen veel
op de uier; 6—8 dagen post operandum echter nemen de levendigheid
en eetlust sterk toe.

Of men de biggen bij moet voeren, zal men van geval tot geval moeten
beoordelen.

Summary.

Since reposition or amputation of the uterus of a sow with prolapsus uteri has little
chance of success (the sow very often dies during, or shortly after, treatment through
haemorrhage or shock), the author has sought for another treatment which might
possibly offer better chances. He thinks he may have found this treatment in amputation
in sections, and works as follows: —

First the piglets are removed from the sty, then the sow receives 80 I.U. of piton
intramuscularly. The uterus is then sprinkled with cold water. (These actions aim
at accelerating the uterus contractions so that the congestion in the uterus decreases.)

Then half a horn is bandaged with wet cloths and a ligature provisionally applied.
Half the other horn is then bandaged and tied off. The bandaged parts are either cut
off or left in position.

-ocr page 804-

/

The author then continues with the first horn; again cold water, bandaging, and
tying off at the bifurcation. With a strong rubber ligature the corpus uteri is tied off
before the cervix and cut off, then reposition of the stump follows.

During this treatment the sow can receive injections of a heart stimulating prepara-
tion : not one of the treated sows showed symptoms of shock.

After the operation an injection of sulfamezathine 33V3 % is given. (0.1 gr. per kg
body weight.)

Some days after treatment the sows have less appetite and often lie on their udder;
6—8 days after the operation liveliness and appetite increase noticeably.

No general rule can be given as to whether or not the piglets will require additional
nutrition.

Résumé.

Comme une remise en place ou une amputation de l\'utérus de la truie en cas de
prolapsus a peu de chances de réussite (la truie meurt très souvent pendant ou peu
après l\'opération par suite d\'une hémorragie ou d\'un choc), l\'auteur du présent article
a cherché un autre traitement offrant, si possible, de meilleures chances de réussite.

Il croit l\'avoir trouvé dans une amputation par parties en procédant de la façon
suivante :

Tout d\'abord, les porcelets sont éliminés de l\'étable; puis on donne à la truie 80 unités
internationales de piton par voie intramusculaire. Puis l\'utérus est arrosé d\'eau froide
(tout cela a pour but de favoriser les contractions de l\'utérus, pour réduira la stagnation
dans l\'utérus déplacé).

Sur cela, une des trompes est enveloppée à moitié avec des toiles trempées dans l\'eau
et on pose une ligature provisoire; ensuite l\'autre trompe est enveloppée à moitié et
ligaturée. Les parties bandagées peuvent être amputées ou non.

Puis on continue sur la première trompe: nouvel arrosage à l\'eau froide, enveloppage
et ligature jusqu\'à la bifurcation. Ensuite le corps utérin est ligaturé, avant le col utérin,
au moyen d\'une solide ligature de caoutchouc et coupé très largement: c\'est alors que
le tronon est remis en place. Au cours de ce traitement, on pourra donner à la truie
une injection de cardiacum; aucune des truies ainsi traitées n\'a présenté de symp-
tômes de choc.

Après l\'opération, il faut faire une injection de sulphamézathine 331/, % (0,1 gr.
par kg de poids du sujet).

Durant quelques jours après l\'opération, les truies mangent moins; elles restent
beaucoup couchées sur le pis. Cependant, l\'appétit reprend 6 ou 8 jours après l\'opération,
de même que l\'animation du sujet. Quant à la question de savoir s\'il faut donner aux
porcelets une alimentation complémentaire, il faudra en juger dans chaque cas parti-
culier.

Zusammenfassung.

Aus der Erwägung heraus, dass bei einer Sau mit Gebärmuttervorfall eine Reposition
oder Amputation wenig Aussicht auf Erfolg hat, (die Sau verendet sehr oft während,
oder kurz nach der Behandlung an Verblutung oder Schock), hat der Verfasser dieses
Artikels nach einer anderen Behandlungsmethode gesucht, die vielleicht bessere
Chancen bot.

Er glaubt diese Methode in einer Amputation gefunden zu haben, die in Teilab-
schnitten vor sich geht, wobei er sich folgender Arbeitsweise bedient:

Erst werden die Ferkel aus dem Stall entfernt, danach erhält die Sau 80 I. E. Piton
i.M. Die Gebärmutter wird alsdann mit kalten Wasser Übergossen (djese Handlungen
beabsichtigen die Uterusentraktionen zu fordern, sodass die Stauung in der hervor-
getretenen Gebärmutter geringer wird).

Sodann wird ein Horn bis zur Hälfte mit nassen Tüchern eingewickelt und eine
provisorische Ligatur angelegt; danach wird das andere Horn halb eingewickelt und

-ocr page 805-

abgebunden. Man kann die eingewickelten Teile entweder abschneiden, oder auch
sitzen lassen.

Der Autor fährt dann mit der Behandlung des ersten Horns fort: wiedes kaltes Wasser,
wickeln und bis zur Bifurkation abbinden. Mit einer kräftigen Gummiligatur wird dann
der Corpus uteri vor dem Gebärmutterhals (cervix) abgebunden und weit genug abge-
schnitten; sodann erfolgt die Reposition des Stumpens.

Während dieser Behandlung kann man der Sau Cardiacum einspritzen; keine der
so behandelten Mutterschweine zeigten Schockerscheinungen.

Nach der Operation gebe man eine Injektion mit Sulphamezathin 33 */3 % (o,1 .?r-
per kg. Körpergewicht).

Einige Tage später zeigen die Säue geringere Frcsslust und liegen viel auf dem Euter;
jedoch G—8 Tage nach der Operation nimmt die Lebhaftigkeit und die Fresslust stark zu.

Ob die Ferkel Beifütterung nötig haben, muss von Fall zu Fall entschieden werden.

BEHANDELING VAN BEENFRACTUREN BIJ DE KAT
DOOR MIDDEL VAN METALEN PENNEN

DOOR

Dr J. GAJENTAAN

Het komt in onze steden herhaaldelijk voor, dat een kat uit het raam
valt en dientengevolge is het aantal katten n et beenfracturen, dat wij in
de kleine huisdieren-praktijk zien groot.

Zijn het enerzijds fracturen, waaraan we weinig kunnen of willen doen
(bekkenfracturen, fracturen van de middelvoet), anderzijds wordt onze
hulp dikwijls ingeroepen voor de fracturen van de femur en van de tibia
(de hiermede gepaard gaande breuk van de fibula is voor deze bespreking
van ondergeschikt belang). Zeer merkwaardig is het, dat fracturen van de
humerus verre in de minderheid blijven, waarschijnlijk door het feit, dat
de kat, die op de voorhand valt, zich van nature in de meeste gevallen
zeer goed weet te redden en het voordeel heeft van de elastische schouder-
gordel.

De fracturen van tibia en femur vragen dus in het algemeen verreweg
het meest onze aandacht.

Een fractuur van de tibia is vrij goed te spalken, de femurfractuur is
echter in dc meeste gevallen niet op deze wijze te behandelen, wegens de
anatomische verhoudingen, zodat wij daarbij de onbevredigende therapie
van het afwachten moeten toepassen. Het zal echter ongetwijfeld bekend
zijn, dat het verbinden van de zo lenige kat dikwijls op grote moeilijkheden
stuit en in vele gevallen zal dan ook de kat met tibia-fractuur onverbonden
onze spreekkamer moeten verlaten.

Het gevolg is, dat vele fracturen aan de natuur worden overgelaten en
hoewel wij dan op den duur toch nog een min of meer behoorlijke genezing
zien, blijven deze patiënten vaak door de ontstane beenverkorting ten dele
invalide en zeker misvormd.

In de buitenlandse literatuur lezen we wel dikwijls over ,,bonepinning"

-ocr page 806-

J

-ocr page 807-

canule (maat 13 X 4\') welke ik door middel van het aanzetstuk vastzet
in de handgreep van een trepaan. Men heeft dan een goede greep op de
canule en duwt deze langzaam in het proximale einde van het gefrac-
tureerde been. Het aanboren van het been gaat gemakkelijk en zonder
enige krachtsinspanning. Is de punt van de pen naar schatting zo ongeveer
op de plaats van de breuk, dan wordt de huid ter plaatse opengelegd (en
dus van de ongecompliceerde breuk een gecompliceerde gemaakt!) Men
brengt dan de uiteinden van de breuk zover naar buiten als nodig is om
een goed overzicht te hebben en drukt vervolgens de pen verder door,
waarna men het distale deel van het gebroken been op de pen ,,zet".
Daarna schuift men de pen eenvoudig door tot ze tegen de distale epiphyse
stuit. Alvorens nu het aanzetstuk van de canule af te draaien, hetgeen in
het algemeen vrij gemakkelijk gaat, spuit men een of andere penicilline-
oplossing door de canule in het merg. (Ik gebruik hiervoor Penzal 50.000
Eenh.). Dit bleek achteraf een voordeel van het gebruik van holle pennen.
Met enkele tikken op het aanzetstuk drijft men de pen iets steviger in de
distale epiphyse van het gebroken been, neemt het aanzetstuk van de
canule en de pen verdwijnt onder de huid (het gaatje in de huid sluit zich
direct van zelf). De boven aangegeven lengte van de canule voldeed mij
tot nog toe zeer goed en bleek nooit te groot te zijn.

Daarna wordt de gemaakte huidsnede over de fractuur gehecht (ik
gebruik daarvoor nylon). Nog wat penicilline wordt in de omgeving van
de fractuur tussen de hechtingen door gespoten en vervolgens wordt een
gaasje over de wond gefixeerd door middel van een viertal hechtingen.

Ik kan mij voorstellen, dat men, dit lezende, een en ander toch wel een
heel gecompliceerde geschiedenis zal vinden; ook ik dacht er zo over,
maar toen ik het eenmaal gedaan had, was ik volkomen van gedachten
veranderd. De gehele behandeling neemt hoogstens 20 minuten in beslag.

Aanvankelijk was ik bevreesd voor onaangename infecties van het
beenmerg. Ik kan echter verzekeren dat ik nog
nimmer enige infectie heb
gezien. Waarschijnlijk vangt de penicilline eventuele tekortkomingen
weer op.

Ook al door vrees voor infecties deed ik de eerste behandelingen bij het
gesloten been onder röntgen-contröle. Het is echter zeer moeilijk om het
distale einde zó in het verlengde van het proximale beenstuk te brengen,
dat men de pen kan doorschuiven in het distale merg. Daar het toch al
gecompliceerde fracturen waren, heb ik ten slotte de knoop doorgehakt
en de boven omschreven „open" methode gevolgd. Het resultaat was
uitstekend en ik zie er thans geen „been" in om ook ongecompliceerde
fracturen gecompliceerd te maken.

De nabehandeling is eenvoudig; men kan eigenlijk niet van een nabe-
handeling spreken. Het enige noodzakelijke is, dat het dier zo min mogelijk
loopt of springt. Daartoe sluit ik deze patiënten op in een normale kooi.
Na een dag of tien belast het dier de poot alweer vrij aardig en na een
week of vier loopt het dier practisch normaal.

Van enige misvorming is geen sprake, hoewel het in het begin van de
genezing nogal eens voorkomt, dat het distale deel van het been de neiging
vertoont om de pen te draaien, zodat het been iets naar buiten komt te
staan. Rust voorkomt echter opvallende afwijkingen. Bij de mens gebruikt
men pennen, die op doorsnede driehoekig zijn, zodat deze draaiing niet
mogelijk is. De afmetingen van de femur en tibia bij de kat zijn daarvoor

-ocr page 808-

echter te klein en de resultaten van de ronde pennen bovendien toch zeer
goed.

Vitamine D-injecties en toevoeging van kalk aan het voedsel versnellen
de callusvorming.

De pen behoeft naderhand niet verwijderd te worden; verscheidene van
door mij behandelde patiënten lopen reeds jaren met een pen in het
beenmerg zonder enige reactie.

De hierbij gepubliceerde foto\'s geven een beeld van een tibia-fractuur
direct na het ontstaan, na het inbrengen van de pen en na ongeveer zes
weken (callusvorming).

Ik kan deze behandelingsmethode ieder ten zeerste aanbevelen, omdat
men katten met deze fracturen niet meer onbehandeld naar huis behoeft
te sturen en de eigenaar enthousiast is over het snelle effect.

Samenvatting.

Een eenvoudige en afdoende behandelingsmethode van femur- en
tibiafracturen bij de kat wordt beschreven. Door middel van een lange
roestvrije canule wordt een goede fixatie van de gebroken beenstukken
ten opzichte van elkaar verkregen. De ,,pen" wordt in het beenmerg
gebracht en behoeft later niet te worden verwijderd. De holle pen kan
men bovendien gedurende de operatie benutten om penicilline in de
mergholte te spuiten. In alle behandelde gevallen werd een volkomen
genezing bereikt.

Summary.

A simple and effective method of treatment of fractures of the femur and tibia in the
cat is described. By means of a long stainless canula a good fixation of the broken bone-
parts is obtained. The „bonepin" is brought into the marrow, penicillin is injected through
the ,,pin" and it is not necessary to remove the pin after healing.

In all cases a total rccovcry was obtained.

RésuMé.

L\'auteur décrit une méthode simple et efficace pour traiter les fractures du fémur
et du tibia chez les chats. Au moyen d\'une canule longue et inoxydable, on obtient une
bonne fixation des parties d\'os fracturées les unes par rapport aux autres. La „tige" est
introduite dans la moelle de l\'os, sans qu\'il soit besoin de la retirer par la suite. En
outre on peut injecter par la canule de la penicilline dans la cavité de l\'os pendant
l\'opération. Chez tous les sujets traités, on a obtenu une guérison complète.

Zusammenfassung.

Es wird eine einfache und zweckmässige Behandlungsmethode von Femur- und
Tibiafrakturen bei Katzen beschrieben. Mitteis einer langen rostfreien Kanüle wird
eine gute Fixation der gebrochenen Knochenstücke erreicht. Der „Stift" wird in das
Knochenmark eingebracht und es erübrigt sich, denselben später zu entfernen. Ausserdem
kann man während der Operation die Kanüle zum einspritzen von Penicillin in
die Markhöhle benutzen. In allen behandelten Fällen wurde vollkommene Heilung
erzielt.

-ocr page 809-

BIMANUELE REPOSITIE VAN DE GETORDEERDE UTERUS

NA LAPAROTOMIE

door

P. SUTMÖLLER

Ieder practicus komt nu en dan een torsio uteri bij het rund tegen,
waarbij de cervix gesloten is, zodat het niet mogelijk is de draaiing manueel
op te heffen. Er blijft dan weinig anders over dan te trachten de torsio
met behulp van wentelen te reponeren.

In een groot aantal gevallen gelukt dit, maar niet altijd, zelfs niet wanneer
de koe vele malen, 100 tot 200 maal gewenteld wordt. Vrijwel steeds moet
het dier dan geslacht worden.

Een en ander was voor mij aanleiding, een poging te wagen, na laparo-
tomie de uterus met de hand te reponeren.

In de afgelopen winter was ik in de gelegenheid de operatie 4 maal te
verrichten. Hierbij kreeg ik de indruk, dat deze methode van werken de
garantie geeft om een torsio, welke langs vaginale weg niet te reponeren
was, snel en goed op te heffen.

De operatie wordt bij het staande dier verricht in de rechter flank,
terwijl het rechter achterbeen door een knevel gefixeerd wordt. Bovendien
houdt een persoon de koe bij de neus vast.

Na het gebruikelijke ontharen en desinfecteren volgt een locale
anaesthesie met 100 cm3 novocaïne-adrenaline 1 %.

De huid wordt met schone lakens afgedekt. De snede van 30—35 cm
maakt men midden in de rechter flank van boven naar beneden (foto 1).
Wanneer men wat ver naar voren is, stuit men bij het openen van het
peritoneum op het omentum. Dit moet dan naar voren geschoven worden
om met de handen in de buikholte te kunnen komen. Een groot voordeel
hiervan is, dat het zich later onder de te sluiten peritoneumwond schuift,
zodat men bij het sluiten van de buikwond geen last van de uittredende
darmen heeft. Legt men de snede te ver naar achteren, dan komt men uit
onder de plaats van aanhechting van het rechter ligamentum latum,
hetgeen een vlot verloop van de operatie belet.

Nadat de buik geopend is, gaat men allereerst de loop van de ligamenta
lata na, om nogmaals nauwkeurig de richting van de torsio vast te stellen.
Vervolgens tracht men de uterus in zijn normale ligging terug te brengen.
Daartoe brengt men beide armen in de buikholte, zodanig dat de rechter-
hand boven op de uterus komt en da linker eronder, tussen de rechter
buikwand en de uterus in (foto 2).

Bij een torsie naar rechts haalt men de rechter onderkant van de uterus
met de vlakke linkerhand, stukje voor stukje naar zich toe, terwijl men
steeds met de rechter hand de gemaakte winst behoudt.

Bij een torsie naar links, kan men door met de linkerhand bovenop de
baarmoeder, even onder de onderste laparotomiehoek, druk uit te
oefenen schuin naar beneden en de baarmoeder met de rechterhand naar
zich toe te halen, de torsie opheffen.

In alle vier gevallen kon op de bovenbeschreven wijze de uterus vrij
gemakkelijk in zijn normale situs teruggebracht worden. Wel moet men

-ocr page 810-

oppassen, dat de baarmoeder niet te veel gedraaid wordt bij deze hande-
lingen. Mocht dit gebeuren, dan kan dit door terugdraaien gemakkelijk
hersteld worden. De darmen hebben, zolang de torsie nog aanwezig is,
vrijwel geen neiging tot prolaberen. Juist het tevoorschijn treden van de
darmen is een belangrijke aanwijzing, dat men ver genoeg gedraaid heeft.
Denkt men de torsie opgeheven te hebben, dan wordt dit aan de loop der
ligamenta lata gecontroleerd. Daarna kan de buikwond gehecht worden.

Zodra het peritoneum half gesloten was, werd 100 g sulfanilamidpoeder
in de buikholte gebracht. De spieren werden in 2 lagen gehecht waarna
de huid gesloten werd met knoophechtingen. Tijdens het hechten werd
tussen de verschillende lagen nogmaals 100 g sulfanilamidpoeder ge-
strooid. De wondgenezing verliep in alle vier gevallen per primam, zonder
ook maar enige draadettering.

De dag na de operatie werd een injectie van 100 cc solutio sulfamezathine
33Vs % gegeven.

De operatie is betrekkelijk eenvoudig en de resultaten zijn tot heden
toe zó bevredigend, dat het mij voorkomt, dat er aan dit ingrijpen be-
langrijke voordelen verbonden zijn boven wentelen, te weten:

1. Men heeft door opereren grotere zekerheid, dat men de torsie opheft,
dan door wentelen.

2. De duur van de operatie, van huidsnede tot laatste hechting, is ca.
30—45 minuten. Daarbij komt nog dezelfde tijd voor voorbereiding
en nabehandeling.

Wentelen zal als regel belangrijk meer tijd in beslag nemen.

3. Lukt het wentelen niet, dan wordt meestal tot slachten overgegaan,
waarbij dan vaak aanzienlijke kneuzingen blijken te bestaan, welke
bij het wentelen zijn ontstaan en die tot gedeeltelijke afkeuring van het
vlees aanleiding kunnen geven.

Tot slot volgt hieronder een overzicht van de 4 gevallen, waarbij boven-
beschreven operatie werd verricht.

Geval 1. Een 4e kalfskoe, 8i maand dragende, had weinig eetlust ge-
durende enkele dagen; 3 dagen na het begin van deze verschijnselen werd
diergeneeskundige hulp ingeroepen en een torsio uteri dextra gecon-
stateerd. De cervix was gesloten en het kalf leefde nog. Na laparotomie
werd de uterus in de normale situs gebracht, de draaiing bedroeg 360°.
Zeven dagen na de operatie leefde het kalf nog. Ongeveer 3 weken na
de operatie werd de koe verlost. Het kalf was dood en lag in stuitligging.
De ontsluiting liet wat te wensen over. Doordat de koe eerst met de nage-
boorte bleef staan, werd de algemene toestand slechter. Na een week was
het dier echter weer geheel in orde.

Geval 2. Een 3de kalfkoe vertoonde koliekverschijnselen. Het dier was
volgens de eigenaar a terme. Ook hier werd een torsio uteri dextra gecon-
stateerd, terwijl de cervix gesloten was. De koe werd ongeveer 200 maal
gewenteld zonder resultaat. De volgende dag werd de uterus, die ruim
360° gedraaid was, na laparotomie, in zijn normale situs teruggebracht.
Ook hier leefde het kalf gedurende de operatie, het lag in stuitligging;
8 dagen na de operatie werd het kalf spontaan levend geboren.

-ocr page 811-
-ocr page 812-

•J

inj

-ocr page 813-

Geval 3. Bij een vaars, die volgens de eigenaar à terme was, bleek een
sterke torsio uteri sinistra te bestaan. De cervix was niet passabel voor de
hand. Er was rectaal practisch geen pulsatie van de bloedvaten in de liga-
menta lata waar te nemen. Toen de buikholte geopend was, voelde de
uterus aan als een grote stugge ballon. De uteruswand was sterk oedemateus.
Het gelukte de uterus, die 360° gedraaid was, te reponeren. Het kalf was
dood. Na de operatie werd vaginaal geëxploreerd. De ontsluiting van de
cervix bedroeg ongeveer 2 cm. Het vruchtwater was licht stinkend. Er
werd een injectie gegeven van 75 mg oestromensyl ; 8 uur later bleek de
ontsluiting ongeveer 5 cm te zijn. Nu werd 1 mg lynoral geïnjicieerd ;
24 uur na de operatie was de cervix nagenoeg geheel ontsloten. De partus
kon door vrij sterk trekken getermineerd worden. Er werden, aangezien
de secundinae nog gedeeltelijk vast zaten, een aantal uterusstaven, die
sulfanilamid bevatten, in de baarmoeder gebracht. De vaars hield zich
na de partus uitstekend.

Geval 4. Bij een vaars, die à terme was, werd een torsio uteri dextra
vastgesteld. Het kalf leefde. De baarmoeder, die 270° gedraaid was, werd
bi-manueel via de laparotomiewond in zijn normale ligging terugge-
bracht. Daarna bleek bij vaginaal onderzoek, dat de cervix nog totaal
gesloten was; 3 dagen later werd gemakkelijk een levend kalf geboren.

Samenvatting.

Schrijver verrichtte bij 4 runderen met een torsio uteri, welke manueel
langs vaginale weg niet op te heffen was, een laparotomie. Via de laparoto-
miewond kon hij bi-manueel de uterus in de normale situs terugbrengen.
De kalveren werden respectievelijk 3 weken, 8 dagen, 1 dag en 3
dagen na de operatie geboren. De moederdieren herstelden alle.

Summary.

The author performed a laparotomy on 4 cows with torsio uteri, vwuch could not be
corrected manuaily. Via the laparotomy wound, and with bi-mani\'. J help, he could
replace the uterus into normal position. The calves were born respcctively 3 weeks,
8 days, one day, and 3 days, after the opération. AH the mother animais recovered.

Résumé.

L\'auteur a procédé à la laparotomie chez 4 vaches ayant une torsion de l\'utérus
qui ne pouvait être supprimée manuellement et par voie vaginale. Par la plaie de la
laparotomie, il a pu remettre l\'utérus dans sa position normale par intervention bi-
manuelle. Les veaux furent mis bas respectivement 3 semaines, 8 jours, 1 jour et 3 jours
après l\'opération des vaches en question. Ces dernières se sont rétablies sans exception.

Zusammenfassung.

Schreiber verrichtete bei 4 Rindern mit Torsio uteri, die manuell auf vaginalem
Wege nicht zu beheben waren, eine Laparotomie.

Durch die Laparotomiewunde konnte er mit bi-manueller Hilfe die Gebärmutter
wieder in ihre normale Lage zurückbringen.

Die Kälber wurden resp. 3 Wochen — 8 Tage — I Tag und 3 Tage nach der Opera-
tion geboren. Die Muttertiere erholten sich alle. —

763

53

-ocr page 814-

merk en aantal van de stoomketels en de aantallen slachtingen van de verschillende
diersoorten van 265 Openbare Slachthuizen in West-Duitsland, met opgave van het
aantal inwoners van elke stad waarin zulk een slachthuis is gveestigd. Vooral voor de
Duitse lezers is dit een zeer interessant gedeelte. Ten slotte completeren 26 bladzijden
fraai uitgevoerde advertenties dit 196 bladzijden tellende boek.

De bedoeling van de schrijver is geweest om de leemte, die tengevolge van de oorlog
in de literatuur op het gebied van de slachthuisbouw is ontstaan, aan te vullen en vooral
de jongere generatie van Duitse dierenartsen een hulpmiddel te geven om de grote
verwoestingen die tengevolge van de oorlog onder de Duitse slachthuizen is aangericht,
te herstellen, c.q. nieuwe slachthuizen te bouwen, opdat Duitsland, dat eens in het
buitenland beroemd was om de hoge trap van ontwikkeling waarop de slachthuizen
stonden, deze naam weer zal terug krijgen.

Welnu, er kan gezegd worden, dat de schrijver, zelf Directeur van een groot slacht-
huis annex veemarkt, geholpen door de Directeuren van de slachthuizen te Hannover,
Bremen, Düsscldorf en Stuttgart, in deze bedoeling volkomen is geslaagd. Het is geen
handboek, maar op kernachtige wijze zijn alle kanten van dit uitvoerige vraagstuk
belicht. Dit ervaart men reeds bij het lezen van het eerste Hoofdstuk, waarin in gecom-
primeerde vorm grote waarheden worden gezegd en stellingen geponeerd, b.v. omtrent
een gemeenschappelijk bedrijf voor verschillende Gemeenten, de keuze van een terrein
voor de bouw, de verhouding tussen slachthuis en veemarkt, de slachtsystemen, de
darmwasscrijen, de hangruimten. de koelhuizen (ook in Duitsland is een sterk ver-
minderde vraag naar koelcellen door de slagers waar te nemen, zodat ook daar grote
voorkoelruimten en kleine koelhuizen worden gebouwd), de verkoophallen, destructie,
riolering, vrij bank enz.

Verder behandelt hij in een volgend Hoofdstuk de verhouding tussen de slachthuis-
directeur en de architect bij de nieuwbouw en aangezien ook in Duitsland aan de Uni-
versiteiten geen slachthuisbouw wordt gedoceerd, is aan zulk een technische literatuur
grote behoefte.

Het is niet mogelijk om in een enkele bladzijde alles te bespreken wat dit boek ons
biedt. Men treft er talloze uitstekende foto\'s in aan van slachthallen voor groot- en klein-
vee, van darmwasserijen, koelinrichtingen, lieren, hokken, machines voor darmbewer-
king enz. Verder vele schetsen en plannen voor varkensslachthallen, grootvee-slacht-
hallen, voor gehele slachthuizen, veemarkten en alle mogelijke gebouwen waarin een
slachthuis is onderverdeeld. Hierdoor is dit boek van veel waarde voor hen, die voor
een nieuwbouw of een grote uitbreiding staan. Men leest het met groot genoegen en
men zal er een schat van gegevens in vinden, ook voor de veemarkten.

Hoewel vooral het laatste gedeelte voor Duitse Slachthuisdirecteuren van meer
belang is dan voor hun Nederlandse collega\'s, is dit boek toch ook voor de laatste categorie
zeer aan te bevelen. Bovendien zal men in de advertenties weer tal van cude bekende
namen terugvinden, die vóór de oorlog in de kringen van de Nederlandse Slachthuis-
directeuren zulk een uitstekende klank hadden en die thans weer op de markt zijn,
hetgeen niet anders dan kan worden toegejuicht.

v. S.

LITERATUUROVERZICHT

Wiener Tierärtztliche Monatsschrift, 39 Jahrgang, September 1952, Heft 9.

A. Kment und A. Halama, Wien; Ergebnisse der hormonalen Kastration weiblicher
Schweine mit Stilböstrolpräparaten.

R. Zehetner, Wien, Die Wirkung von Retalon-Stäbchen auf die Brunst des Schweines.
E.
Lienert und H. Mathois, Wien, Überprüfung der Zweckmässigkeit weiterer
Tierkohlekombinationen bei infektiösem Darmkatarrh.

-ocr page 815-

G. Kubin, Wien, Die Pentothainarkose beim Schwein.

K. Wünsche, Bad Hofgasten, Über das Verhalten der Spermatozoen im Brunst-
schleim des Rindes.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, September 1952, Heft 9, Band 94.

Fankhauser und Wyler, Zur Tuberkulose des Zentralnervensystems bei Fleisch-
fressern.

Burgisser, Constatations sur la brucellose génitale du chamois.

Kreis, Helminthologische Untersuchungen in schweizerischen Tierparken und bei
Haustieren.

Benoit, Travaux des abattoirs de Lausanne.

Tierärtztliche Umschau, 7 Jahrgang, October 1952, Nr. 19/20.

Überreiter: Spina bifida oculta bei einem Fohlen.

Ammann, Über die Fixation von Unterkieferfrakturen bei den grossen Haustieren.

Leuthold, Zur lokalen Applikation von Penicillin bei eiteriger Sinustis, Podotrochlitis
und perforierender Corneawunde.

Berge, Lokale Kalkgicht.

Bolz, Ein Beitrag zum Kaiserschnitt beim Rind.

Liebnitz, Das Kippensetzen (Koppen) der Pferde und seine operative Beseitiging.

Schleiter, Erfahrungen bei der Behandlung von 105 Nabelbruchpatienten.

Eggers, Studien zur enzvmatischen Beeinflussung der Wundheilung.

Nickel, Ein Beitrag zur Wirksamkeit und Verträglichkeit des Tetrachlorkohlen-
stoffes bei Magenwurmbefall der Gänse.

LÜtje, Über die Salmonellose unserer Schlachttiere.

Dietrich, Erfahrungen mit dem Anthelminthicum Terit in der Kleintierpraxis.

Schmidt, Ein neues Operationsmesser mit auswechselbarer Klinge.

Pass, Isapogen in der Kleintierpraxis.

Monatshafte für Veterinär Medizin, Siebenter Jahrgang, Heft 18,
15 September 1952.

K. Vöhringer, Kurzwellcntherapie bei der Gonotrochlitis chronica der Fohlen.

K. Schmidt und W. .Jenichem, Versuche mit Bullensperma zur Differenzierung toter
und lebender Spermien mit der Eosin-Opalblau-Färbung.

J. Salomon, Ein Fall von einseitiger Nicrenhypoplasie bei einem Kalb.

A. Borciiert, Die Trichomonadenscuche der Rinder.

Monatshefte für Veterinär Medizin, Siebenter Jahrgang, Heft 19,
1 October 1952.

F. Ulbrich, Erfahrungen über die Trocknung biologischen Materials.

W. Richter, Ein Fall von Asthma bronchiale beim Pferd.

A. Borchert, Die Trichomonadenseuche der Rinder.

Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume CXXI,
September 1952, Number 906.

J. Lawrence and R. Meisels, A lateral Canine Herrnaphrodite.

J. H. Woolsey and M. H. Schaffer, Treatment of Granulating wounds in Horses
by Means of Skin Grafting.

G. B. Schnellf, Progressive Retinal Atrophy in a Dog.

D. D. Delahanty. Sequellae to a Lacerated Wound.

The Australian Veterinary Journal, Volume 28, July 1952, no. 7.

P. S. Watts and M. Wall, The 1951 Salmonella typhi-murium Epidemic in Sheep
in South Australia.

W. J. Hartley, Ovine Leptospirosis.

R. Millar, Observations on the Bacterial Flora of the Vulvo-vaginal Tract of Mares.

-ocr page 816-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND AUGUSTUS 1952

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan, de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziektf. werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herkauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
epizoolicae)

De varkenspest
(Pestis suum)

De schurft
(sarcoptes-
schurft en
derinatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
( Scabies)

Hel rotkreupel
der schapen

( Paronychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelp«-st

(Pestu
avium)

Provincies

s c
ii

*

3


\'E

c

Aantal
etaste dieren
bedrijven

ï

\'c
c

A

Aantel
etaste dieren
bedrijven

ï
3

\'E

c
?

Aantal
etaste dieren
bedrijven

3
.4.

E

c

c

ï c

2.x
1 S"!

3

\'E

c

>

c

4)
>

X

3
(8

ii

CO
<0
"O

c v

3

8
-0

c "

3

SS
(0
-c

oe C

c 0

S

-0

? £
3

3

"O

Groningen

(0

(\')

-9 (;)

29

/. \\

2(1)

5 (\')

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Noordbrabant

Zeeland

Limburg

Het Rijk

(11 prov.)

(«)

(2)

(2)

(3)
(>)
(7)
(3J
(•)
(3)

(24)

(0
(2)

(2)

(3)
(0
(7)
(3)
(O
(2)
(23)

181

(5)

531

(14)
741

(49)

1305

("3)
\'393

(80)
940

(99)
7373
(288)

"99
(118)
60
(35)

44

(5)
\'3796
(811)

lt/

.67

(2)

\'57

(10)

636
(44)
11 CO
(82)
1177
(70)

739
(81,

snsi

(153)

57°

<681

50

(32)

8616
(557)

120 (5)

84 (0

206

(7)

483

(\'4)
5
(2)

105

(4)
3 (\')

50 (4)

808

(29)
369

(6)

605

(6)

2433
(67)

78

(7)

327

(12)

32

(2)

437

(21)

\' (\')
1 (\')

\' (\')
3 (3)

(I)
i

(I)

i

(I)
3

(3)

(■)

(3)

(12)

(4)

(8)

(4)

(5)
(2)
(39)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

-ocr page 817-

Maatregelen in verband met de varkenspest.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

Besluit:

Artikel i.

1. De varkensmarkten zijn geschorst in het gehele Rijk, met uitzondering van de
provincies Friesland en Groningen, de eilanden inbegrepen, de provincie Drenthe, de
provincie Overijssel ten noorden van de lijn, gevormd door het Zwarte Water, de
Dedemsvaart en de Vecht, de Noord-Oostelijke Polder, het eiland Texel en Zeeuwsch-
Vlaanderen.

2. De in het vorig lid bedoelde schorsing geldt niet voor wat betreft markten voor
slachtvarkens met een levend gewicht van ten minste 75 kilogram.

Artikel 2.

1. Het is verboden varkens uit het gebied, waar ingevolge artikel 1 de varkensmarkten
zijn geschorst, te vervoeren naar andere delen des lands.

2. Het verbod, gesteld in het vorig lid, geldt niet ten aanzien van slachtvarkens met
een levend gewicht van ten minste 75 kilogram, voor zover zij rechtstreeks naar een
slachterij worden vervoerd.

3. De directeur van de Veeartsenijkundigc Dienst kan van het in het eerste lid
gestelde verbod ontheffing verlenen onder door hem te stellen voorwaarden.

Artikel 3.

Het houden van keuringen en tentoonstellingen van varkens is in het gehele Rijk
verboden.

Artikel 4.

De beschikking van de Minister van Landbouw. Visserij en Voedselvoorziening van
25 April 1952, Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken L, no. 8250/91 W (
Nederlandse
Staatscourant
no. 83), zoals deze is gewijzigd bij beschikking van 6 Augustus 1952, Afdeling
Wetgeving en Juridische Zaken L, no. 8787/91
(Nederlandse Staatscourant no. 151), wordt
ingetrokken.

Artikel 5.

Deze beschikking zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en treedt
in werking met ingang van 22 September 1952.

Ir. A. W. van de Plassche benoemd tot Directeur-Generaal van de Landbouw.

Bij Koninklijk Besluit is de heer Ir A. W. van de Plassche, te rekenen van 2 Sep-
tember 1952, benoemd tot Directeur-Generaal van de Landbouw als opvolger van de
heer Ir.
C. Staf, Minister van Oorlog en Minister van Marine, wien met ingang van
dezelfde datum op zijn verzoek eervol ontslag is verleend onder dankbetuiging voor de
vele gewichtige diensten in de functie van Directeur-Generaal van de Landbouw den
lande bewezen. De heer
van de Plassche werd op 21 September 1896 te \'s Heer
Abtskerke (Zeeland) geboren. Na voltooiing van zijn studie, eerst op de H.B.S. te Goes
en daarna aan de Landbouwhogeschool te Wageningen (studierichting Tuinbouw),
trad hij in 1922 in dienst van de Rijkstuinbouwvoorlichlingsdienst. Na tot 1923 adjunct-
Rijkstuinbouwconsulent te Alkmaar te zijn geweest, werd hij in het genoemde jaar als
zodanig te Goes benoemd. In 1935 bereikte hij de functie van Inspecteur voor het land-
en tuinbouwonderwijs. Nadien is de heer
van de Plassche vele jaren opgetreden als
Directeur van de Tuinbouw, welke functie hij formeel tot zijn nieuwe benoeming heeft
bekleed, terwijl hij in 1948 reeds tot plaatsvervangend Directeur-Generaal van de
Landbouw en in 1951 tot fungerend Directeur-Generaal van de Landbouw was be-
noemd.

-ocr page 818-

Naar Internationale gebundelde bestrijding mond- en klauwzeer.

Resultaat van het congres in Kopenhagen.

„De beste weg om de belanghebbende landen te verzekeren van afdoende bestrijdings-
maatregelen, is gelegen in de oprichting van een Europese Mond- en Klauwzeer
Commissie, die de in de verschillende landen ondernomen pogingen tot voorkomen en
uitroeien van deze ziekte bundelt en aanmoedigt", aldus in een resolutie, die op de
door Minister S. L.
Mansholt te Kopenhagen gepresideerde slotzitting van het terzake
gehouden FAO-congres met algemene stemmen werd aangenomen. Deze commissie
zou o.a. belast worden met het registreren van voorraden mond- en klauwzeervaccin
en -viren in de verschillende landen, alsmede behulpzaam zijn bij het treffen van rege-
lingen voor bereiding, opslag en gebruik van vaccin, teneinde in noodgevallen een
uitbreken van de ziekte het hoofd te bieden. Voorts zou deze Commissie de mogelijkheid
in studie nemen tot het stichten van een internationaal laboratorium, belast met het
determineren van virusstammen en de bereiding van vaccin.

Het congres heeft in deze aan de regeringen van de deelnemende landen gerichte
resolutie zich in positieve zin uitgesproken over en vorm gegeven aan de door de OEEC,
FAO en het Internationale bureau voor Bestrijding van Epizoötieën ontworpen plannen.

De volgende phase tot verwezenlijking van de internationaal geregelde bestrijding
van mond- en klauwzeer zal bestaan uit een eerlang te houden bijeenkomst van de
geïnteresseerde landen, teneinde over het instellen van de Europese Mond- en Klauwzeer
Commissie te beslissen.

Op het van 17—19 September j.1. gehouden congres waren 13 landen vertegen-
woordigd. President van het congres was de Deense Minister
Jorgen Jorgensen; als
vicc-voorzitters traden op Lord
Carringto.n, Engeland en Minister S. L. Mansholt.
De Nederlandse delegatie bestond voorts uit de Heren E. J. A. A. Quaedvlieg,Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst en I)r. H. S.
Frenkel, Directeur van het Staatsvee-
artsenijkundig Onderzoekingsinstituut. Van de gelegenheid, dat veeartsenijkundigen
uit de verschillende landen in Kopenhagen bijeen waren, gebruik makende, vergaderde
op 20 September de „Werkgroep voor de Gezondheid van Dieren" van de OEEC,
terwijl op 22 September de besprekingen van deskundigen van het Internationale
Bureau voor de Bestrijding van Epizoötieën zijn aangevangen, welke voor ons land
door de Heren
Quaedvlieg en Frenkel worden bijgewoond.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht, Park „Oog in Al". Utrecht
Tel. K 3400-11413, Giron. 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Algemene Vergadering 4e Lustrum D.S.K.

Het blijkt gewenst te zijn van deze plaats af nog even de aandacht te vestigen op de
•viering van het 4e Lustrum van de D.S.K.

Door verschillende collegae, die zich hebben voorgenomen de feestelijkheden mee
te maken, maar zich nog niet hebben opgegeven, worden nog inlichtingen omtrent
de viering gevraagd.

In aansluiting op reeds eerder gedane mededelingen wordt daarom nogmaals een
korte samenvatting gegeven van het feestprogramma op Vrijdag 24 October, waarbij
zowel de leden van de D.S.K. als de leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
met hun dames zijn betrokken.

Van 3.30 uur tot ongeveer 5.00 uur n.m. recipieert het bestuur van de D.S.K. in de
foyer van Esplanade, Lucas Bolwerk, Utrecht.

-ocr page 819-

Wanneer het huishoudelijk gedeelte van de Algemene Vergadering tijdig kan worden
beëindigd, zullen de dierenartsen nog gelegenheid hebben het bestuur van de D.S.K.
geluk te wensen.

Op deze receptie volgt, eveneens in Esplanade, een gemeenschappelijk borreluur,
waarna gelegenheid bestaat tot dineren. Deze maaltijd heeft geen officieel karakter,
maar evenals voorgaande jaren kan hieraan, in onderling te vormen groepjes, worden
deelgenomen.

Na afloop van de maaltijd wordt om 8.15 uur in de grote schouwburgzaal door het
toneelgezelschap Johan Kaart een besloten schouwburgvoorstelling gegeven van „De
appels van Eva", met in de hoofdrol Mevr. Enny Mols-de Leeuwe. Daarna wordt in
verschillende zalen van Esplanade het avondfeest gehouden.

Speciaal om aan de practische bezwaren van de dierenartsen en hun dames tegemoet
te komen, kan worden meegedeeld, dat avondkleding niet verplicht is.

Daar het voor tal van practici bezwaarlijk is lang van tevoren te voorzien in practijk-
waarneming, heeft de Lustrumcommissie de gelegenheid tot voorbespreking van deel-
neming aan de Schouwburgvoorstelling en het avondfeest nog opengesteld tot Dinsdag
21 October a.s.

Wanneer de bedragen voor de Schouwburgvoorstelling (ƒ 2.50, ƒ 5.— en ƒ 7.50
per persoon) en/of voor het avondfeest (ƒ 2.— per persoon) uiterlijk op genoemde
datum zijn overgemaakt op girorekening 591901 ten name van de fiscus van de Lustrum-
commissie van de D.S.K., kunnen de toegangsbewijzen nog per post aan de deelnemers
worden toegezonden.

Bovendien zal tijdens het huishoudelijk gedeelte van de Algemene Vergadering
in écn van de zalen, waarin de expositie van diergeneesmiddelen en instrumenten
wordt gehouden, tijdelijk het bureau van het secretariaat van de Lustrumcommissie
zijn gevestigd voor het afgeven van toegangsbewijzen, die niet meer konden worden
toegezonden en voor verkoop van kaarten voor de dierenartsen, die zich nog niet voor
deelneming hebben opgegeven.

Mochten er daarna nog plaatsen beschikbaar zijn dan zullen tenslotte voor de aan-
vang van de voorstelling aan de loketten van de Schouwburg toegangsbewijzen worden
verkocht.

Expositie.

Thans kan definitief worden meegedeeld, dat op Vrijdag 24 en Zaterdag 25 October

а.s. in de bovenzalen van het Jaarbeursrestaurant, op initiatief van het Hoofdbestuur
een expositie en beurs zal worden gehouden met inzendingen op het gebied van sera-
en entstoffen, pharmaceutische producten, instrumenten etc.

De dierenartsen zullen dus op beide dagen voor, tussen en na de zittingen van de
Algemene Vergadering gelegenheid hebben in contact te komen met de vertegenwoor-
digers van de exposerende firma\'s.

De expositie zal op Vrijdag 24 October zijn geopend van 12.00 uur voormiddag tot

б.00 uur namiddag en op Zaterdag 25 October van 9.30 uur v.m. tot 5.30 uur n.m.

Het Hoofdbestuur verwacht, dat de expositie grote belangstelling zal trekken.

De exposerende firma\'s zijn:

N.V. Algin, \'s Gravenhage;

N.V. Amsterdamsche Chininefabriek, Amsterdam;

N.V. Animed, Naarden;

Imperial Chemical Industries, Rotterdam;

N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken v.h. Brocades Stheemann & Phar-
macia, Amsterdam;

Laméris Instrumentenfabriek N.V., Utrecht;

Fa. Rip & Co., Bussurn.

Assistentieregeling.

Vooruitlopend op uitvoeriger mededelingen, betreffende de regeling van de assistentie
bij de tuberculosebestrijding gedurende de a.s. campagne, wordt er nu reeds de aandacht

-ocr page 820-

op gevestigd, dat opnieuw met de Faculteit der Veeartsenijkunde overeenstemming is
bereikt over de inschakeling van de studentenassistenten.

Eén en ander zal op ongeveer dezelfde wijze verlopen als verleden jaar.

De Directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten zullen ook dit jaar nagaan
welke dierenartsen voor assistentie in aanmerking komen, hoe lang de dierenartsen
assistentie zullen krijgen, of er voorkeur is voor bepaalde assistenten, etc.

De gegevens, die door de Directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten
worden verzameld, zullen worden doorgegeven aan het waarnemingsbureau van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De dierenartsen behoeven zich voor het verkrijgen van assistentie dan ook niet in
verbinding te stellen met genoemd waarnemingsbureau.

Specialistische vacatures in Zuid-Afrika.

Bij het Departement van Landbouw van de Unie van Zuid-Afrika bestaat een aantal
specialistische vacatures, o.m. op het gebied van
Animal physiology.

Gevraagd wordt naar jonge academici, pas afgestudeerd of gepromoveerd, of met
enkele jaren praktijk. Van de candidaten wordt verwacht, dat zij bereid zijn zich voor-
goed in de Unie te vestigen. Het contract is voor driejaar; vaste aanstelling kan pas na
naturalisatie plaatsvinden, waartoe men zes jaar in de Unie woonachtig moet zijn
geweest. De minimum salarissen zijn voor Delftse of Wageningse ingenieurs vermoedelijk
ten minste £ 450 per jaar, voor doctorandi £ 400. Jaarlijkse periodieke verhogingen van
£ 50 tot een maximum salaris van £ 900 per jaar voor de eerste ranggroep. Er is een
tijdelijke duurtetoeslag van £ 320 per jaar voor gehuwden, en £ 100 voor ongehuwden.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk, afhankelijk van bijzondere qualificaties
(dr), ervaring enz.

Wie zich voorgoed in de Unie wenst te vestigen en voor één der vacatures in aan-
merking denkt te komen wordt verzocht zich zo spoedig mogelijk schriftelijk te melden
onder toevoeging van een curriculum vitae bij de Stichting Landverhuizing Nederland,
Piet Heinplein 6, \'s-Gravenhagc. Aan laatstgenoemd adres dienen gehuwden eveneens
de volgende gegevens betreffende hun echtgenote op te geven: geboortedatum, geboorte-
plaats, eigen naam (voluit). Men ontvangt nader bericht omtrent persoonlijke aan-
melding. Oproeping door de Zuidafrikaanse autoriteiten is begin November te ver-
wachten.

Sudan.

Bij de Veterinaire Dienst van de Sudan kunnen enkele Nederlandse dierenartsen
worden geplaatst.

Nadere inlichtingen te verkrijgen bij de voorzitter van de Faculteit der Veeartsenij-
kunde, Prof. Dr. G. M. v.
d. Plank, Biltstraat 172, Utrecht.

Jubilea.

Onderstaande collegae hopen op 20 October a.s. hun 25-jarig jubileum als dierenarts
te herdenken:

Dr. H. Ter Borg, Molenweg 36, Haren (Gr.);

Dr. N. C. W. Hesse, Oude Gracht 44bis, Utrecht;

Dr. H. A. Meyling, Dolderseweg 160, Den Dolder.

PERSONALIA.

Voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden voor-
gedragen de collegae:

P. F. v. d. Eynde, Overakker A 10a, Mierlo;
D. J. W.
ten Hoopen, Balkbrug;

-ocr page 821-

J. J. Koopman, Baarsdorpermeer E 30, Berkhout;

H. Ottevanger, Justus van Eflfenstraat 20, Utrecht;

Mej. G. H. Reinhold, Overboslaan 2, Heemstede;

D. W. Smallegange, Meddo 7, Winterswijk;

J. v. d. Vlerk, Weg naar Laren 119, Zutphen;

J. Wechgelaer, Verbrughweg, Eek en Wiel;

J. H. G. van Wijhe, Trompstraat 8, Capelle a.d. IJssel.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige candidaat A. Hoogerbrugge aan-
genomen als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adres- en/of functiewijziging.

A. J. A. Berkemeyer te Breda is tel. aangesloten onder K 1600—8251 (bur.) en K 1600
—8934 (huis). (pag. 63)

E. H. den Breeje, voorheen te Utrecht, is verhuisd naar Amersfoort, Johan van
Oldenbarneveldlaan 20. (ingelast op pag. 66)

S. W. J. van Dieten te Oerle, diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 4905—256.

(pag- 69)

Mevr. Dr. J. Donker—Voet te Zeist, is binnen die gemeente verhuisd naar Lyceum-
\\ztan 17, tel. K. 3404—3177. (pag. 70)

G. van Eck te Alkmaar, diens telefoonnummer en functie zijn gewijzigd in resp.
tel. K. 2200—4827 en D. b/d prov. G. v. D. in Noord-Holland (pag. 71)

IJ. Heida te Leeuwarden is aangesloten onder telefoonnummer K. 5100—8007
(privé). (pag. 76)

W. H. Kremer te Venray is, binnen die gemeente, verhuisd naar Paterstraat 19,
tel.
K. 4780—292. (ingelast op pag. 84)

C. Langhout, voorheen te Nunspeet, is verhuisd naar Eist (O.B.), Stationsstraat 38;
tel.
K. 8809—478; gr. 282899; h.k. (pag. 85)

S. B. Luitjens, voorheen te Roden (Dr.), is verhuisd naar Haarlem, Zijlweg 6 roof!;
tel.
K. 2500—12535; wnd. D.; oud res. p.a. (pag- 86)

H. H. J. C. Maillie te Utrecht, Willem de Zwijgerstraat 11, is in functie getreden
als ass. R.U. (fac. V.K., afd. Anatomie). (ingelast op pag. 86)

Dr. M. J. Mol, voorheen te Eist (O.B.), is verhuisd naar Middelburg, Noordbolwerk
15 (bur. adres Seisweg 158); tel.
K. 1180—2389 (privé), 2451 (bur.); gr. 387587^.k.
dir. ab.; oud res. p.a. 2e kl. (pag. 87)

J. H. Nieuwenhuizen, voorheen te Ter Aar, is verhuisd naar Scherpenzeel (Gld.),
Marktstraat 68; tel.
K. 3497 - 221 ; gr. 575024; P., geass. met G. H. Stotijn. (pag. 88)
J.
Niks te Soest, is binnen die gemeente verhuisd naar Da Costalaan 7 B, tel. K. 2955
—2289. (pag. 89)

N. P. Saathof te Meppel is verhuisd naar Nijeveen, no. 41. tel. K. 5229—212.

(ingelast op pag. 94)

L. J. van de Vooren te Amersfoort, diens functie is D. b/d prov. G. v. D. in Over-
ijssel. (pag- 101)
L.
W. de Waardt, voorheen te Middelburg, is verhuisd naar Domburg, Verlengde
Tooropstraat; tel. K. 1188—445; gr. 78229; P.; adv. prd. Verz. Walcheren; oud dir.
ab. Middelburg; plv. I.V.D. en -I.V.G. (pag. 102)

Gevestigd.

Collega P. Bergmans heeft zich gevestigd te Franeker, Jan Dirkstraat 4; tel. K. 5170—
2693; gr. 237159; P., geass. met R. Lunsche. (ingelast op pag. 63)

Collega F. W. van der Kreek, voorheen te Utrecht, heeft zich gevestigd te Alkmaar,
Westerweg 55; tel. K. 2200—2133; gr. 570982; P., geass., met G. J. Stokreef te Heiloo
en L. C. Pille te Alkmaar. (pag. 84)

Collega J. Kuyper heeft zich gevestigd te Krommenie, Zuiderhoofdstraat 61, tel.
K. 2980—81406; gr. 241494; P. (ingelast op pag. 84)

-ocr page 822-

Collega Dr. F. Mach heeft zich gevestigd te Lemmer, Lange Streek 22; tel. 48; P.

(ingelast op pag. 86)

Collega A. G. de Moor heeft zich gevestigd te Hoorn (N.H.); voorl. adres: Dr.
Wytemalaan
21, Westwoud; tel. 2286—465; assistent bij S. Makkinga te Westwoud.

Collega L. C. Pille heeft zich gevestigd te Alkmaar, tijdelijk Westerweg 55; tel.
K.
2200—2133; P., geass. met G. J. Stokreef te Heiloo en F. W. van der Kreek te Alk-
maar. (ingelast op pag.
91)

Collega B. Roem heeft zich gevestigd te Nunspeet, Laan 41; tel. 2353; gr. 200692; P.

(ingelast op pag. 93)

Collega E. J. A. Scheijmans heeft zich gevestigd te Ell (L.), Dorpsstraat 240A; tel.

4955—225; P- (ingelast op pag. 94)

Collega W. van der Sluis heeft zich gevestigd te \'t Zand (N.H.), Kanaalkade I 140;
tel. K.
2249—312; gr. 433851 (privé), 260812 (practijk); P., geass. met F. Vogel.

(ingelast op pag. 96)

Collega W. Veenendaal heeft zich gevestigd te Nieuwveen,p/a Oud-Nieuwveense-
weg
44; tel. 14; P., ass. bij A. Boogacrdt. (ingelast op pag. 99)

Koninklijke onderscheiding.

Collega G. H. Stotijn te Scherpenzcel (Gld.) is een Koninklijke onderscheiding
ten deel gevallen door zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

(pag- 97)

Delegatie.

Collega E. J. A. A. Quaedvliec te \'s-Gravenhage is, in zijn hoedanigheid als Direc-
teur van de Veeartsenijkunduge Dienst, aangewezen als Gedelegeerde voor Nederland
in de „Working Party Animal Health" van de O.E.E.C. (Organization European
Economie Coöperation). (pag.
92)

Benoemd.

Collega D. D. Bakker te Kampen is, te rekenen met ingang van 1 November 1952,
benoemd tot adjunct Inspecteur van dc Veeartsenijkundige Dienst in het district
Oostelijk Noord-Brabant. (pag.
62)

Eervol ontslag.

Collega K. Hofstra te \'s-Gravenhage is, te rekenen met ingang van 16 Augustus
1952, op zijn verzoek eervol ontslag verleend als tijdelijk Rijkskcurmeester in bijzondere
dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst.

Veeartsenijkundig examen.

Op 7 October 1952 zijn voor het Veeartsenijkundige examen geslaagd:

Mej. G. H. Reinhold

(inlassen op pag.

92)

en de Heren:

P. F. v. d. Eynde

( >> ï» ï,

72)

J. J. Koopman

( »> >) >>

83)

H. Ottevanger

( >> >> ))

9°)

D. W. Smai.legange

( >> >) Ï>

96)

J. v. d. Vlerk

( >> >> ÏÏ

101)

J. Wechgelaer

(- >s yy }>

103)

J. H. G van Wij hè

( Ï» )> ÏÏ

104)

Overleden.

Op i3-io-\'52 te Utrecht overleden Prof. Dr G. Krediet.
De begrafenis heeft inmiddels plaats gehad.

-ocr page 823-

Il

-ocr page 824-

PROF. DR. G. KREDIET

IN MEMORIAM

-ocr page 825-

Verstild is het gerucht in het leven van onze Maatschappij.

Een fiere figuur, waakzaam uitziend over de vele zijden van ons vak,
vaardig voor de strijd zich kerend tegen gedachten en projecten, waarin het
diergeneeskundig werk wordt onderschat of ondermijnd, de naam dierenarts
als een onderscheiding voerend, rijst niet meer omhoog als leidsman in ons
midden.

Een strijder: toornend tegen de halfheid en het wanbegrip.
Een raadsman: peilend het leven met critisch vermogen.
Een bouwmeester, constructief: in wijsheid en energie de ogen gericht
naar wat de toekomst brengen zal.

Waardig en fel, moedig en zelfbewust, de gloed van de hartstocht door
de rede gelouterd.

Een voortdurende ontwikkeling en verbetering van de capaciteiten van de
dierenarts, gelijke tred houdend met het voortschrijden van de wetenschap,
werd door hem met kracht nagestreefd. Op velerlei wijze werd aan dit doel
gewerkt.

Als voorzitter der Maatschappij heeft hij zijn invloed doen gelden,
later een grote activiteit ontplooiend als voorzitter van de Redactie van ons
Tijdschrift, enerzijds een spiegel van het veterinaire leven, anderzijds de
stimulans tot verdieping van het eigen werk.

Plannen werden ontworpen, ideeën geopperd aan dit blad meer betekenis
te geven.

Daartoe was het noodzakelijk, dat het de belangstelling zou trekken
van iedere dierenarts. Niet alleen zuiver wetenschappelijke publicaties,
evenzeer de eenvoudige, critisch geobserveerde voorvallen uit het dagelijks
leven van de practicus wenste hij beschreven. Ieder moest de gelegenheid
hebben om zijn ervaringen en inzichten te publiceren en moest worden
aangemoedigd deze gelegenheid te benutten. Het Tijdschrift ivas het actieve
centrum, waarom het dagelijks leven van alle dierenartsen zich groepeerde.
Omvangrijk is het werk geweest aan het Tijdschrift besteed. Jarenlang
was het vergroeid met de persoon van Prof. Krediet en droeg het kenmerk
van zijn persoonlijkheid.

Versterking van de eenheid onder de dierenartsen door bevordering van
een onderling beter begrip en een intensivering van het diergeneeskundig
denken, ze zijn beide door hem steeds in verschillende vorm gepropageerd.
Een verhoogd onderling contact, een onderling critiseren van de moeilijk-
heden en problemen, een voorlichting in de nieuwste ideeën en ontdekkingen,

775

54

-ocr page 826-

in de groei van de wetenschap en de resultaten der onderzoekingen, ze
werden door hem als stuwende kracht bij het Postuniversitair onderwijs,
een cursorisch onderricht voor de reeds gevestigde dierenartsen, telkens
opnieuw met enthousiasme voorbereid.

Versterking van de eenheid was ook noodzakelijk om in nood elkander
bij te staan.

Een warm voorstander en propagandist om het Ondersteuningsfonds,
opgericht in hoofdzaak om nagelaten betrekkingen van dierenartsen de
helpende hand te bieden, tot een effectieve instelling te doen groeien.
De ziel van de Grote Studiecommissie, om, na analyse van onze opleiding
en van de vele geledingen van het vak nieuwe vormen te zoeken, waarin
deze studie en deze onderdelen het best tot hun recht zouden komen bij een
eventuele reorganisatie.

Een critische reconstructie dus, naar de inzichten van tijdgenoten, over-
denkingen, die later in vele opzichten mede de richting hebben bepaald,
waarin nieuwe instellingen zich hebben ontwikkeld.

Steeds vol zorg voor het lot van de dierenarts, steeds op verkenning naar
verbetering naar buiten en naar binnen, werd op initiatief van Professor
Krediet in het laatste jaar de vestigingscommissie geformeerd, een
regelingsorgaan om de goede verstandhouding onderling zoveel mogelijk te
bevorderen.

Zo was bij voortduring zijn werkzaamheid ingesteld op een verruiming
van blik, een verrijking van inzicht, een verdieping van kennis, een bevor-
dering van onderling begrip en collegialiteit, een streven naar een krachtige
eenheid.

Erelid van onze Maatschappij, erelid van de afdeling Overijssel, het zijn
enkele bewijzen van de grote waardering voor de figuur van Professor
Krediet.

De tinteling van het levende, het licht van de rede, de waardigheid van
de wijsheid waren in hem verenigd.

VEGTER

-ocr page 827-

Maandagnacht 13 October 1952 is te Utrecht plotseling overleden Prof.
Dr. G. Krediet, hoogleraar aan de veterinaire faculteit der Rijksuniver-
siteit.

Gf.rrit Krediet werd geboren de 6e Juni 1886 te Leeuwarden als zoon
van een lithograaf. Hij genoot in zijn geboorteplaats lager en middel-
baar onderwijs.

Na het behalen van zijn eindexamen der vijfjarige H.B.S. besloot hij
voor dierenarts te gaan studeren. Samen begonnen we onze studie aan de
voormalige Rijksveeartsenijschool in 1904. In 1908 behaalde Krediet het
diploma. Aanvankelijk trok de praktijk hem het meest aan en als voor-
bereiding daartoe werd hij een jaar assistent bi j de afdeling interne ziekten
bij de leraar
Wester, waarna hij assistent werd bij Stuven in Amsterdam,
die één der grootste praktijken in ons land had. Later verwisselde hij de
stadspraktijk voor die op het platteland (in Warffum), maar niet voor lang,
want reeds in Augustus 1910 werd hij te Buitenzorg benoemd tot leraar
in de anatomie en zootechniek aan de Inlandsche Veeartsenijschool aldaar.

Voor hij daarheen vertrok, promoveerde hij eerst te Bern tot doctor
medecinae veterinariae. Drie goede jaren hebben hij en zijn vrouw, Mej.
De Ligny, met wie hij in 1910 in het huwelijk was getreden, in Buitenzorg
doorgebracht. Hij heeft er veel voor de opbouw van het onderwijs aan die
school kunnen doen, zich geheel kunnen inwerken in zijn lievelingsstudie,
de ontleedkunde der huisdieren, en in die korte jaren betrekkelijk veel van
Java gezien, dank zij de dienstreizen, die hij er ten behoeve van de veeteelt
moest maken.

Toen in 1913 aan de veeartsenijschool te Utrecht een vacature kwam als
leraar in de anatomie, werd hij benoemd tot opvolger van de gestorven
leraar
D. F. v.an Esveld. Hij vond hier in Dr Vermeulen een zeer bekwame
prosector, die tot zijn ontslag in 1930 steeds een grote steun voor hem is
geweest.

Nadat de Rijksveeartsenijschool in 1918 werd verheven tot Veeartsenij-
kundige Hogeschool, werd hij hoogleraar in hetzelfde vak en bij de over-
gang der Veeartsenijkundige Hogeschool naar de Rijksuniversiteit als zeSde
faculteit in 1925, hoogleraar aan deze universiteit.

Gelukkig heeft Krediet kunnen profiteren van de verbeteringen en
uitbreidingen, die het Departement van Landbouw, waaronder de vete-
rinaire hogeschool ressorteerde, aan het gebouwencomplex bij de Biltstraat
aanbracht. Naar de inzichten van
Krediet werd een mooi nieuw anato-
misch instituut gebouwd. In 1921 werd het in gebruik genomen.

Uitstekend onderwijs in anatomie, weefselleer en embryologie is daar
al die jaren door
Krediet en zijn medewerkers Vermeulen, Schulze,
Meyling en anderen gegeven; veel en vruchtdragend wetenschappelijk
onderzoek is verricht.

Een welverdiende hulde werd hem gebracht door zijn benoeming in
1939 tot gewoon lid van de Kon. Ned. Academie van Wetenschappen,
afd. natuurkunde, een onderscheiding, die hij altijd wel het meest gewaar-
deerd heeft én voor zichzelf én omdat hij er in zag een appreciatie der
veeartsenijkundige wetenschappen. Want voor de studie der diergenees-
kunde en haar beoefenaren stond
Krediet steeds op de bres. Tal van
generaties van dierenartsen heeft hij helpen opleiden, hun liefde bijgebracht
voor de studie en ze aangemoedigd tot verder studeren, ook na hun heen-
gaan van de universiteit. Samen met
Prof. Van Oyen, wijlen Prof.

-ocr page 828-

Schornagel en mij werd in 1917 de Diergeneeskundige Kring opgericht,
waar geregeld door de leden wetenschappelijke voordrachten worden
gehouden.

Zijn grote verdienste is geweest dat, terwijl vroeger de anatomie slechts
uitsluitend een onderwijsvak was, hij de noodzaak van wetenschappelijk
onderzoek op het gebied van anatomie, embryologie en teratologie inzag,
zelf hierin eerst voorging en daarna anderen hiervoor aantrok.

Zijn nieuwe instituut was a.h.w. een bekroning voor zijn activiteit in
deze. Vele dissertaties zijn daar onder zijn leiding bewerkt.

Krediet\'s belangstelling ging vooral uit naar de ontwikkeling der ge-
slachtsklieren en in verband hiermede bestudeerde hij het verschijnsel van
hermaphroditisme bij onze huisdieren, waarover hij ook veel experimenteel
werk verricht heeft.

Een groot voordeel was voor Krediet de vaste staf van medewerkers,
die hem hielpen bij onderwijs en onderzoek. Ik noem hier de thans nog
aan het instituut werkende
Dr Schultze en Dr Mf.yling en zijn vroegere
assistenten:
Dr De Moulin, Dr De Regt (thans hoogleraar in anatomie
te Gent),
Dr Slijper (thans hoogleraar in Amsterdam) en jiir. Van
Lennep.

De resultaten van de onderzoekingen van Krediet zijn vastgelegd in
een groot aantal publicaties in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, Zeitschrift für Anatomie und Entwickl.
Geschichte, Acta Neéerlandica morphologiae, enz.

Ook de Vlaamse Universiteit heeft van zijn organisatorische talenten
mogen profiteren; veel heeft hij gedaan voor de opbouw van de diergenees-
kundige onderwijsinrichting in Gent en wederom werd hem welverdiende
hulde hiervoor gebracht door zijn benoeming tot ere-doctor in de Vee-
artsenijkunde te Gent (1950).

Bovendien was hij lid van de Kon. Vlaamse Academie voor Geneeskunde.

Onze Regering toonde haar waardering door Krediet te benoemen
tof Ridder in de orde van de Nedcrl. Leeuw.

Vooral in de latere tijd heeft Prof. Krediet een belangrijke rol in de
Maatschappij voor Diergeneeskunde gespeeld. Enige jaren was hij haar
voorzitter, lid of voorzitter van verschillende commissies, voorzitter der
Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, enz.

Ook hiervoor werd hij geëerd door het hem aangeboden erelidmaat-
schap der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Bij de studenten stond hij in hoog aanzien; deze zullen hem missen,maar
niet minder heeft de Faculteit door zijn heengaan een groot verlies geleden;
op onze vergaderingen hadden zijn woorden en mening groot gezag en
ook hier gaf hij al de jaren blijk van zijn grote belangstelling voor het
onderwijs en alles wat de Faculteit voor Veeartsenijkunde betrof.

Prof. Krediet heeft een werkzaam en mooi leven gehad: succes in zijn
wetenschappelijke werkkring, de waardering mogen ondervinden die
hij zo ruimschoots verdiende, van een gelukkig huwelijksleven mogen
genieten en zijn drie zoons als academici kunnen opvoeden en met succes
hun studie zien beëindigen en goede gezinnen zien stichten.

Bij al de zegeningen overigens is de overledene echter steeds de een-
voudige man gebleven, zoals ik hem van zijn studietijd af gekend heb.

Zijn vrouw en kinderen mogen getroost worden door de talloze bewijzen

-ocr page 829-

van waardering en medeleven, die hen deze dagen ongetwijfeld zullen
bereiken.

Het was de wens van mijn vriend, dat geen rouwzitting van de Senaat
plaats had en de begrafenis in alle stilte zou geschieden.

Prof. Dr J. A. Beijers.

Na het grote verlies dat wel zeer in het bijzonder het Anatomisch Insti-
tuut en het ontleedkundig onderwijs getroffen heeft bij het plotseling over-
lijden van
Prof. Krediet, is het ons een behoefte op deze plaats de persoon
van de overledene te herdenken in een korte levensschets, waar dit leven
zo innig verweven was met de ontwikkeling van het veterinair anatomisch
onderwijs en de anatomische wetenschap in Nederland.

Reeds in zijn studententijd viel de jonge Krediet zijn leraren op door
zijn grote intelligentie, waarbij hij de meeste examens met lof aflegde.

Vooral Prof. Wester stelde veel belang in hem, reeds met de bedoeling
hem later aan het onderwijs te verbinden.

Na het behalen van zijn veearts-diploma in 1908 en het vervullen van
assistentschappen aan de interne kliniek en in de praktijk, werd hij in 1910
benoemd tot leraar aan de toenmalige Indische Veeartsenijschool in Bui-
tenzorg om onderwijs te geven in de ontleedkunde en zootechniek.

Op weg naar Indië promoveerde hij in Bern tot doctor in de veeartsenij-
kunde op een proefschrift „Over de buiksympathicus bij de geit", welke
dissertatie hij in zijn Utrechtse tijd bij de toenmalige leraar in de anatomie
van Esveld had bewerkt.

Driejaren heeft hij in Indië deze vakken gedoceerd, waarbij zijn belang-
stelling niet alleen uitging naar de anatomie maar ook naar veeteelt en
andere problemen. Zoals hij zelf dikwijls zeide, heeft deze periode, waarin
hij vooral ook zijn organiserende talenten kon ontplooien, een grote vormen-
de invloed op hem uitgeoefend door velerlei contact met allerlei instanties.
Hoe kon hij nog jaren daarna enthousiast vertellen over zijn Indische jaren
en belevenissen en hoe diepgaand had hij zich in allerlei Indische vraag-
stukken ingewerkt en werd zijn oordeel gewaardeerd.

Na het plotseling overlijden van zijn leermeester van Esveld, werd
hij in 1913 benoemd tot diens opvolger aan de Veeartsenijschool te
Utrecht.

In die tijd was het leraarschap in de anatomie aan de Veeartsenij-
school een zuivere onderwijstaak. Aan wetenschappelijk onderzoek werd
betrekkelijk weinig gedaan. De Histologie en Embryologie werden in die
tijd onderwezen door
Dr Df.khuyzen, die in hoofdzaak de Physiologie en
Physiologische Chemie doceerde, waardoor de beide eerstgenoemde vakken
betrekkelijk stiefmoederlijk behandeld werden, hetgeen aan de aandacht
van
Prof. Krediet niet ontging.

Al spoedig zorgde Prof. Krediet er voor dat in zijn aanvankelijk nog
gebrekkig ingericht laboratorium gelegenheid kwam voor microscopisch
werk en hij zon op middelen een cursus in microscopische anatomie voor
te bereiden.

Zijn armslag werd groter toen in 1918 de Veeartsenijschool tot
Veeartsenijkundige Hogeschool werd verheven, waarbij hij de titel van

-ocr page 830-

Hoogleraar verwierf. Dit verschafte meteen de mogelijkheid een conser-
vator aan te stellen belast met het practische onderwijs in de microsco-
pische anatomie.

Dat in deze tijd en daarvoor reeds onderzoekingswerk in zijn labora-
torium werd verricht, blijkt wel hieruit dat in 1916
Dr Klasen promo-
veerde tot doctor in de Veeartsenijkunde op een proefschrift dat onder
zijn leiding werd bewerkt, maar wat nog in Bern moest geschieden omdat
de Veeartsenijschool het ,,jus promovendi" niet bezat.

In 1918 promoveerde Dr De Moulin als eerste aan de Veeartsenijkundige
Hogeschool, waarbij Prof.
Krediet als promotor optrad.

Door de eisen van onderwijs en vermeerderd onderzoekingswerk werd
de behoefte aan een eigen Instituut steeds urgenter en
Prof. Krediet wist
de toenmalige minister van Landbouw hiervan te overtuigen, waarmede
de grondslag van het huidige Instituut werd gelegd.

In 1921 werd dit nieuwe Instituut, dat geheel op de aanwijzingen van
Prof. Krediet was gebouwd en ingericht en waarop hij terecht steeds
trots is geweest, in gebruik genomen.

Er was thans voldoende werkgelegenheid geschapen voor promovendi
en talrijke proefschriften zijn hier onder zijn leiding bewerkt.

Bij het overlijden van Prof. Dekhuyzen in 1925 en de reorganisatie
van het onderwijs in de Physiologie, zorgde
Prof. Krediet er voor dat nu
ook de Histologie en de Embryologie bij de Anatomie werden onder-
gebracht.

Ondertussen was het contact met de medische Anatomie en de Zoölogie
in het algemeen ook versterkt en verlevendigd en op vele vergaderingen
van de Nederlandse Anatomen Vereniging werden door
Prof. Krediet
voordrachten gehouden.

Uiteraard nam dit contact nog toe bij de inlijving van de Veeartsenij-
kundige Hogeschool als 6de faculteit bij de Utrechtse Universiteit en zijn
afdeling werd door de vele publicaties van
Prof. Krediet allengs met ere
genoemd, wat o.a. bleek uit zijn lidmaatschap van de Redactie van de
inmiddels opgerichte Acta Neerlandica Morphologica, onder mede-redactie
van
Prof. Woerdeman en Prof. Deelman te Amsterdam.

Zelf heeft Prof. Krediet hoofdzakelijk gewerkt op de ontwikkeling van
de geslachtsorganen en op de daaraan aansluitende verschijnselen van
hermaphroditisme bij onze huisdieren, welke problemen hij ook experi-
menteel tot klaarheid trachtte te brengen.

Waardering voor zijn arbeid bleef niet uit, met het gevolg dat Prof.
Krediet in 1939 verkozen werd tot lid van de Koninklijke Nederlandsche
Akademie van Wetenschappen, een zeer hoge onderscheiding.

Veelvuldig waren ook de bemoeiingen van Prof. Krediet bij de tot
standkoming van de Veterinaire Faculteit van de Vlaamse Universiteit
te Gent in verband waarmede en tevens als erkenning van zijn wetenschap-
pelijke verdiensten, de Vlaamse Academie van Wetenschappen hem het
lidmaatschap aanbood en enige tijd later de Vlaamse Universiteit hem het
eredoctoraat in de Veeartsenijkunde verleende.

Deze onderscheidingen werden door Prof. Krediet op hoge prijs gesteld,
terwijl tenslotte zijn benoeming tot Ridder in de orde van de Nederlandse
Leeuw hem veel voldoening heeft geschonken.

Wat het onderwijs zelve betreft, het onderwijs geven zat Prof. Krediet

-ocr page 831-

in het bloed. Een glasheldere voordracht en een boeiend betoog, waarbij
geen moeite hem te veel was.

Hoe zijn onderwijs gewaardeerd werd, ook door de studenten, bleek
bij verscheidene gelegenheden o.a. nog bij zijn 25-jarig ambtsjubileum en de
feestavond die toen gehouden werd in de Hermitage te Zeist, waarbij de
grote waardering voor hem en zijn werk door vele vooraanstaande personen
uit de Veterinaire wereld tot uiting werd gebracht en ook de studenten
hun erkentelijkheid op sympathieke wijze demonstreerden.

Het is uitermate te betreuren dat een herdenking van een veertigjarig
jubileum in het volgend jaar hem niet meer beschoren is geweest.

Hij was de raadsman van talloze studenten en als lid van het Bestuur van
de Scrineriusstichting heeft hij velen aan zich verplicht.

Ook op zijn colleges placht hij menige opvoedende wenken en lessen
te geven om de studenten voor te bereiden op de taak, die hun later in de
praktijk en de maatschappij zou wachten.

En toen helaas, een 5-tal jaren geleden, de eerste symptomen zich open-
baarden van een minder goede gezondheid, heeft hij dit moedig onder de
ogen gezien. Het woord klagen stond niet in zijn woordenboek.

Van Prof. Krediet kan met recht gezegd worden dat hij tot het laatste
in het gareel is gebleven.

Een ziekbed is hem gelukkig gespaard gebleven. Wat de verhoudingen
in het Anatomisch Instituut betreft gedurende al die jaren, die zijn haast
het beste te vergelijken met een familieverhouding, waarin hij ook zijn
gezin betrok. We denken bijv., groot zeilliefhebber als hij was, aan de
jaarlijkse gezamenlijke zeildag op de Loosdrechtse plassen.

Voor ons, het gezamenlijke personeel van het Instituut, en vooral voor
hen, die zovele jaren met hem hebben samengewerkt, is het moeilijk ons
dit voor te stellen zonder
Prof Krediet. Waar dit Instituut op zich zelf
reeds een blijvend monument voor de persoon van
Prof. Krediet is, rust
op ons de taak in zijn geest voort te gaan, waarmee wij zijn nagedachtenis
het best kunnen eren.

W. H. Schultze.

H. A. Meijling.

-ocr page 832-

Lijst van publicaties van Prof. Dr. G. Krediet.

1. Ueber die sympathischen Nerven in der Hauch- und Beckenhöhle des Pferdes, der
Wiederkäuer (ins besondere der Ziege) und des Hundes. Inaug. Diss. Bern iyio.

2. Aanplanten van gras. Veeartsen. Bladen voor Ned. Indië. Deel 25, 1913 en dl. 27.
1915-

3. De rundveefokkerij op Java en Madoera. Ibid. Dl. 25, 1913.

4. Een korte mededeeling over de schoft van het paard in verband met spierwerking.
Ibid. Dl. 26, 1914.

5. Veeartsenijlcundige betrekkingen. Ibid.

6. Indische voedermiddelen. Komt voor in Voederkennis van Prof. Dr. H. M.
Kroon,
1917.

7. Een geval van hermaphroditismus verus bij de geit. Tijdschrift voor Diergeneeskun-
de, Dl. 45, 1918.

8. Over hermaphroditismus bij de geit. Ibid. Dl. 46, 1919.

9. Een tweede geval van hermaphroditismus verus bilaterahs bij de geit. Ibid. Dl. 47,
1920.

10. Catalogus van eenige Fransche werken op het gebied der Veeartsenijkunde.
Uitgave van het Genootschap Nederland-Frankrijk, 1920.

11. Het veeartsenijkundig onderwijs in Ned. Indië. Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Dl. 48, afl. 13, 1920.

12. Ware hermaphrodisie bij geiten. Handelingen van het XVIII Nederl. Natuur- en
Geneeskundig Congres 1921.

13. Ovariotestes bei der Ziege. Biol. Zentralblatt Nr. 10, 1921.

14. Een onderzoek naar de geslachtsklieren van een 30-tal pasgeboren geiten. Tijd-
schriften voor Diergeneeskunde, Dl. 49, afl. 8, 1922.

15. Eine Untersuchung der Geschlechtsdrüsen von dreissig neugeborenen Ziegen. Ein
Fall von wahrem, unilateralen Hermaphroditismus. Anatomischer Anzeiger,
Bd. 55, Nr. 20/21, 1922.

16. Over het zoogdierei. Rectoraatsrede 1923.

17. In samenwerking met W. H.. Schultze. Het verband tusschcn agenesis van de
nier, geremde ontwikkeling van het genitaalapparaat en het ontbreken van het
achterste ledemaat aan dezelfde zijde; tegelijk\' een bijdrage tot de kennis van het
lenden- en sacraalmerg van het schaap. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Dl. 51,
afl. 23 en 24. 1924.

18. In samenwerking met W. H. Schultze. Der Zusammenhang zwischen der Age-
nesis einer Niere, der gehemmten Entwicklung des Genitalapparates und dem
Fehlen des hinteren Beines an derselben Seite, zugleich ein Beitrag zur Kenntnis
des Lenden- und Sakralmarkes beim Schafe. Frankfurter Zeitschr. für die Patho-
logie, Bd. 33, 1925.

19. 0\\ \'er het ontstaan van intersexen bij onze huisdieren. Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Dl. 52, afl. 6, 1925.

20. Over het ontstaan van intersexen. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, Jg. 69, 1925.
2e helft no. 17.

21. Het ontstaan van hermaphrodieten bij mensch en dier. Mensch en Maatschappij
3de Jg. no. 4.

22. Over bronst en menstruatie. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Dl. 53, afl. 1, 1926.

-ocr page 833-

23. Over het ontstaan van ovariotestes. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, Jg. 70,
1926, 2de helft no. 18.

24. Functioneerend Kiemepitheel. Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, Jg. 71, 1927,
iste helft no. 15.

25. Het ontstaan van ovariotestes in verband met geslachtsomkeer. Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Dl. 54, afl. 1, 1927.

26. Ueber die Genese der Ovariotestes, Arch. f. Entwickl. Mechan. Bd. 109, Heft 3,
\'927-

27. Ovariotestes bij het varken. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, Jg. 72, 1928, iste
helft, no. 2.

28. Ovariotestes in het scrotum van het varken. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Dl.
55, all. 18, 1928 en Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde Jg. 72, 1928, iste helft, no. 26.

29. Varkensintersexen. Handelingen van het XXlIste Nederl. Natuur- en Genees-
kundig Congres 1929.

30. Hermaphroditisme of intersexualiteit bij zoogdieren. Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Dl. 56, afl. 16 en 17, 1929.

31. Intersexualität oder Hermaphroditismus bei Säugetieren. Zeitschr. für Anatomie
und Entwicklungsgeschichte Bd.91, Heft 1/3, 1929.

32. Gonade und Uterus beim intersexuellen Schweine. BAUMfestschrif\'t der Zeitschrift
für wissensch. und praktische Tierheilkunde.

33. Intersexualität oder Hermaphroditismus bei Säugetieren. Zeitschrift für Anat.
und Entwickl. gesch. Bd 91, 1930.

34. Laterale Hermaphrodisie. Zeitschr. f. Anat. und Entwickl. gesch. Bd. 94, 1931 en
Tijdschrift voor Diergeneeskunde Dl. 57, afl. 20, 1930.

35. Hermaphroditisme. Geneeskundige Bladen, 28ste Reeks, VII/VIII, 1930.

36. Over appositionele groei van testisweefsel bij intersexen. Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Deel 63, afl. 13, 1936.

37. Vermannelijking door een ovariale tumor bij een paard. Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, Dl. 58, afl. 18, 1937.

38. Een genitaalapparaat van een intersexueel varken met twee ovariotestes. Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde, Deel 50, 1932. afl. 3.

39. Übergangsformen zwischen Follikeln und Samenkanälchen in einem Ovariotestis.
Zeitschrift f. Anat. und Entwickl. gesch. Bd. 101, 1933.

40. Ovarielles Gewebe in intersexuellen Schweinen. Zeitschrift f. Anat. und Entwickl.
gesch. Bd. 101, 1933.

41. Ovariaal weefsel in intersexueele varkens. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, DI. 60,
afl- 16, 1933.

42. Kastration intersexueller Säugetiere. Acta Veterinaria Neerlandica, Tome I,
fasc. 1, 1933.

43. Over buiklongen. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Deel 60, afl. 14, 1933.

44. Beruht Vermännlichung durch Ovarialtumoren auf Intersexualität ? Archiv für
Gynäkologie, Bd. 158, Heft 1, 1934.

45. Physiologische en Pathologische Intersexualiteit bij Huisdieren. Vlaamsch Dier-
geneeskundig Tijdschrift, V/2, 1936.

46. Over appositionele groei van testisweefsel bij intersexen. Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Dl. 63, afll. 13, 1936.

-ocr page 834-

47- Croissance appositionnelle du tissu testiculaire chez les Intersexués. Acta Neerlan-
dica Morphologiae, normalis et pathologicae, Vol. I., 1937.

48. Masculinisation „par" tumeurs chez une poule. Acta Neerlandica Morphologiae,
normalis et pathologicae, Vol. II, 1938.

49. Ovariotestis bei einem Pferde. Acta Neerlandica Morphologiae, normalis et patho-
logicae, Vol. II, 1938.

50. Changement de sex chez une vache. Acta Neerlandica Morphologiae, normalis et
pathologicae, Vol. II, 1939.

51. The Origin of Ovariotestes in Mammals. Acta Neerlandica Morphologiae, nor-
malis et pathologicae, Vol. II, 1939.

Mededelingen van de voordrachten gehouden voor de Patholoog-anatomen Ver-
eeniging in het Tijdschrift voor Geneeskunde.

Mededeelingen van de voordrachten gehouden op de Natuur- en Geneeskundige
Congressen.

Mededeelingen van de voordrachten gehouden voor de Vlaamsch-Geneeskundige
Congressen.

52. Arrhénoblastomes et changement de sexe. Nederl. Akademie van Wetenschappen,
Vol. XLIII, No. 7, 1940.

53. Kiembaan en Geslachtsornkeer. Verhandelingen Koninklijke Nederlandsche
Akademie van Wetenschappen, 2de Sectie, Deel XLI, No. 2, 1944.

54. Zoogdier intersexualiteit. 1948 (2de druk). Noorduijn\'s Wetenschappelijke Reeks.

55. Vermannelijkende tumoren. Belgisch Tijdschrift voor Geneeskunde No. 9, 1949.

Lijst van proefschriften bewerkt in het veterinair-anatomisch instituut der
Rijks Universiteit te Utrecht.

H. J. Klasen: Beiträge zur Anatomie des Pankreas der Ziege. (27 Juli 1916).

F. W. K. de Moulin: Over de ontwikkeling, den bouw en de beteekenis der Menisci
bij de huisdieren. (22 October 1918).

W. F. van Beek: Microscopisch- en macroscopisch anatomisch onderzoek naar de
ontwikkeling van het ovarium bij het paard. (18 Maart 1921).

H. van Vuuren : Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling van de Hypophysis Cerebri
der huisdieren. (8 Mei 1924).

J. G. C. van Vloten: De ontwikkeling van den testikel en urogenitaalverbinding bij
het rund. (18 November 1927).

J.Jansen: Bijdrage tot de kennis der innervatie van het middenrif. (28 November 1930).

J. L. Petten: Bijdrage tot de kennis van dc ontwikkeling van het paardenovarium.
(28 October 1931).

H. G. Aalfs: De Rundveeteelt op het eiland Bali. (12 Juli 1934).

S. R. Mulder: Over willekeurige beïnvloeding van de geslachtsverhouding. (10 Juli
\'935)-

J. de Regt: Gonadale geslachtshormonen in de urine van een intcrsex (varken). (20
December 1935).

H. A. Meijling: Bau und Innervation von Glomus caroticum und Sinus caroticus.
(19 Mei 1938).

Tj. Bakker: Het orgaan van Jacobson bij onze huisdieren. (30 Mei 1939).

H. ter Borg: Het specifieke geleidingsweefsel in Atrium en Ventrikel van het hart,
in het bijzonder van het paard. (26 Januari 1939).

-ocr page 835-

Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Dir. Prof. Dr. G. M. VAN DER PLANK

VOORLOPIGE MEDEDELING BETREFFENDE ONDER-
ZOEKINGEN OMTRENT BLOEDGROEPEN BIJ RUNDEREN.

door

J. W. BARETTA

Inleiding.

Aangespoord door de resultaten, die men in Amerika bereikt heeft op
het gebied der bloedgroepen bij dieren, werd besloten een onderzoek bij
runderen te beginnen. Het terrein der immunogenetica heeft in Amerika
reeds toepassing in de praktijk der veeteelt gevonden, o.a. voor uitsluiting
van vaderschap van een bepaalde stier. Dat ook het Zoötechnisch Instituut
uit de praktijk vragen omtrent deze laatste kwestie bereikten, was een
reden temeer oin een onderzoek in deze te beginnen. Door de stijgende
toepassing der kunstmatige inseminatie zal in de toekomst ook steeds
meer de behoefte worden gevoeld aan een hulpmiddel, dat grote zekerheid
biedt bij het vaststellen, respectievelijk uitsluiten, van het vaderschap.
Aangezien dit in eerste instantie een fokkerijkwestie is, hoort een onder-
zoek op dit terrein thuis bij een veeteeltinstituut.

Gezien het feit, dat het hier slechts een voorlopige mededeling betreft,
zal hierna hoofdzakelijk dat gedeelte uit de moderne literatuur worden
aangehaald, dat direct betrekking heeft op de toepassing van de immu-
nogenetica.

Literatuur.

Met Landsteiner (15) als pionier in igoo, is er in de humane haema-
tologie sindsdien reeds zeer veel bekend geworden over de antigenen in
het bloed en dan speciaal in de bloedlichaampjes.

Ehrlich en Morgenroth (2) ontdekten, eveneens in 1900, individuele
verschillen in het bloed van geiten.

Wiener (33) ontleedde veel van de experimenten op immunologisch
gebied, die bij dieren werden gedaan en verklaarde verschillende resultaten
(o.a. van
Landsteiner en Miller (16), Todd (31, 32) en Thomsen (29),
door het aannemen van een betrekkelijk gering aantal differenties in anti-
gene eigenschappen.

Fischbein (5) en Little (19) toonden onderscheid in bloedcellen van
runderen aan door gebruik te maken van de normale iso-agglutinatie.

White en Todd (30) besloten op grond van onderzoekingen waarbij
gebruik werd gemaakt van isolysinen en absorptie tot een antigene structuur
van bloedcellen bij runderen. Zij beschreven deze structuur als een zeer
samengestelde.

Wiener (34) heeft een theoretische verklaring van de gegevens van
White en Todd voorgesteld. Deze berustte op het aannemen, dat er een
betrekkelijk gering aantal antigenen in de bloedcellen van runderen zou
voorkomen.

-ocr page 836-

Irwin en Cole (8, 9 en 10) en Irwin (ii) stelden een aantal soort-
specifieke eigenschappen vast in de erythrocyten van duiven. Zij gebruikten
bij hun onderzoek dieren, die ontstaan waren uit terugparingen van
bastaarden van kleine, wilde duiven met dieren van de species, waarvan
was uitgegaan.

De resultaten van deze onderzoekingen gaven Ferguson (3) aanleiding
tot het toepassen van soortgelijke methoden bij een onderzoek naar moge-
lijke individuele verschillen
binnen een ras. Hij deed dit onderzoek bij
runderen en wist aanvankelijk bij zwartbonte (Holsteiners)
9 factoren
(A t/m I) aan te tonen. Later werden deze ook, in meer of mindere quan-
titeit, bij Guernseys, Jerseys, Brown-Swiss, Aberdeen Angus, Shorthorn
en Herefords vastgesteld.

In 1942 heeft Ferguson in samenwerking met Stormont en Irwin (4)
gepubliceerd, dat nog 24 nieuwe antigenen, die aan de rode bloed-
lichaampjes zijn gebonden, te onderscheiden zijn. Zij kwamen tot een
totaal van
30 antigenen en dit komt overeen met het diploïde aantal
chromosomen, dat
Krallinger (14) in 1931 aangegeven heeft voor
runderen. Zij willen het echter niet zo voorstellen, alsof er nu voor elk
paar chromosomen een „kenteken" is aan te wijzen. Er is een genetisch
verband tussen verschillende antigene factoren onderling en deze relatie
maakt het onmogelijk om te zeggen dat deze antigene eigenschappen
onafhankelijk overerven. Als er twee van deze „cellulaire antigenen"
afhankelijk van elkaar zouden overerven, zou elk individu of één of beide
van de gepaarde factoren, die deze antigenen erfelijk beheersen, moeten
bezitten. Dit wordt verondersteld naar analogie van hetgeen bij de mens
bekend is over het verband tussen de M- en de N-substantie in de bloed-
groep-onderscheiding. Een dergelijk verband is echter bij geen enkel tweetal
van de
30 antigenen in rundercellen gevonden.

Het zoeken naar de producten van één of meer allelen, die deze ver-
schillende antigene factoren voortbrengen, is dan ook één der doelstellingen
van
Ferguson, Stormont c.s. bij hun verder onderzoek. Wel maken zij
de gevolgtrekking, dat de
30 geanalyseerde antigenen zeer goed gebruikt
kunnen worden bij kwesties van twijfelachtig ouderschap, die zich bij het
registreren van vee kunnen voordoen. Dit is mogelijk, omdat de antigene
eigenschappen direct van de ouderdieren op de nakomelingen overgaan.
Indien dus een dier een bepaald antigeen mist, wat één van beide opge-
geven ouderdieren wèl heeft, dan kan dit dier als vader-, resp. moederdier
worden uitgesloten.

Stormont en Cumley (25) beschreven in 1943 uitvoeriger de practische
toepassing van het bovenvermelde. Ouderschap kan niet bewezen worden,
maar wèl uitgesloten. Bovendien kan men, als eenmaal het bloed van een
dier is onderzocht op zijn antigeenstructuur, het altijd onderscheiden
van bijna alle andere runderen tengevolge van het grote aantal mogelijk-
heden van combinaties der antigenen. Zo werden drie zwartbonte vaarzen
die hun oormerk kwijt raakten en die niet geïdentificeerd konden worden
in de kudde, door middel van dit bloedonderzoek herkend, omdat van
alle dieren uit de kudde de antigene samenstelling van het bloed bekend was.

Irwin (12) geeft in 1947 een beknopt overzicht van de stand van de
immunogenetica en vermeldt in deze publicatie ook enige feiten over de
erythrocytaire antigenen bij runderen. Naast de reeds bekende
30 antigene
componenten, zijn er bij runderen nog verwante antigenen gevonden en

-ocr page 837-

ten tijde van de publicatie waren er 40 aantoonbaar. De meeste hiervan
kunnen afzonderlijk worden aangewezen en het aantal verschillende
combinaties, dat bij de runderrassen mogelijk is, bedraagt 240, een getal
dat vrijwel buiten het menselijk bevattingsvermogen ligt, zoals
Irwin
terecht opmerkt.

Sommige antigenen, bv. B, G en K, komen alleen afhankelijk van elkaar
voor, B en G kunnen alleen of samen voorkomen, maar K is tot nu toe
nooit anders dan in combinatie met B en G waargenomen. In dit geval
moet men dus een koppeling („linkage") tussen de veroorzakende genen
van deze drie antigene eigenschappen aannemen, óf zij worden voort-
gebracht door genen in een allelomorphe serie. Hierbij zou dan één gen B
voortbrengen, één G, een ander BG en weer een ander BGK.

In het algemeen is het zo, aldus Irwin, dat immunologische reacties
met cellen, die maar één deel van een antigeen bevatten (de heterozy-
gerten), niet onderscheiden kunnen worden van cellen, die twee delen
dragen (de homozygoten). Wel heeft
Olson (21) bij kuikens quantitatieve
verschillen opgemerkt tussen cellen van homozygote- en heterozygote
dieren. Dit gold voor een bepaald antigeen, waarvoor de titer hoger was
in de cellen van de homozygoten dan in die der heterozygoten. Een paar
antigenen bij runderen gaven verschillen in quantitatieve reacties te zien
tussen de homozygoten en de heterozygoten, maar zij vormen de uit-
zonderingen.

De genetische hypothese, dat verschillen tussen rassen in de eerste plaats
te wijten zijn aan verschillen in genenquantiteit en -qualiteit, werd ge-
staafd door de uitkomsten van een onderzoek van
Ovven c.s. (22). Bij dit
onderzoek werden twee runderrassen (Holsteins en Guernseys) onderzocht
op de antigene eigenschappen van hun bloedcellen. Slechts geringe ver-
schillen werden bij het ene ras of het andere gevonden in de frequentie,
van de meeste der 30 antigenen die bij het onderzoek werden gebruikt.

Wat het antigene bloedtype van tweelingen betreft, kan worden opge-
merkt, dat
Owen (23) vond dat de meesten identiek waren in dit opzicht.
De verklaring hiervoor zou kunnen berusten op de anastomose, o.a. bij
embryonale rundertweelingen. Hierdoor vindt uitwisseling van cellen
plaats. Deze embryonale bloedcellen zijn op te vatten als de voorlopers
(voorstadia) der erythrocyten. Bij tweelingen kan ook worden aangetoond,
dat het bloed van ieder der dieren werkelijk een mengsel bevat van twee
typen bloedlichaampjes.

Als algemene opmerking zegt Irwin in dit overzicht het volgende:
Men mag, op grond van nog lopende onderzoekingen van
Stormont
en Owen verwachten, dat een bepaalde physiologische functie van genen
met een antigene werking ontdekt zal worden. Behalve de Rhesus-factor
bij de mens, is er nog geen verband bekend tussen een antigeen van cellu-
laire oorsprong en een onderdeel van het levensproces.

Slechts twee gevallen van gekóppelde genen, waarvan er één een antigene
werking had, zijn ons bekend.
Sawin c.s. (24) hebben bij het konijn een
koppeling beschreven tussen een gen met cellulair (antigeen) karakter en
één voor brachydactylie.

Gorer (6), die met muizen en Lumsden (20), die met ratten werkte,
geven aan dat het al of niet mogelijk zijn van weefseltransplantatie ten
dele afhankelijk is van antigenen. Deze zijn aangetoond in de rode bloed-
cellen en ook de vorming van antilichamen ertegen is bewezen.

-ocr page 838-

Er zijn nog verschillende andere gebieden der immunogenetica, waarop
in de toekomst vooruitgang te verwachten is. Om deze vooruitgang ten
volle uit te buiten, is echter samenwerking met chemici, speciaal en physico-
chemici nodig. Dan kunnen de individuele eiwitten worden bepaald en
kan ook worden uitgemaakt
welke eiwitten in de rassen en tussen de rassen
worden beïnvloed door erfelijke factoren.

In 1949 deed Stormont (26) een aanvullende ontdekking op het terrein
der antigene werking van erythrocyten bij runderen. Voortbouwende
op hetgeen
Owen (23) vond bij rundertweelingen, ging Stormont de
bloedtypen van een tweeling scheiden. Hij vond dat kalf I twee soorten
rode bloedcellen had, die qua antigeen-structuur slechts één factor ver-
schilden met die van kalf II. Kalf I had wel de factor J in beide soorten
erythrocyten, doch kalf II niet. De eigenschap J wordt overgeërfd als een
dominante tegenover een recessieve, zoals ook het geval is met de andere
bekende antigene componenten van runder-erythrocyten. Het blijkt echter,
dat de rode bloedcellen, verkregen uit de voorstadia van bloedcellen van
het ene dier, dat het gen voor J bezit, (dus tijdens de foetale bloedsomloop),
niet in staat, zijn dit phenotypisch tot uiting te doen komen bij de andere
helft van de tweeling, die het J-gen mist.

Omgekeerd kunnen erythrocyten, die van een dier stammen, dat het
J-gen mist, wel de eigenschap (dus de antilichamen) opwekken bij een
ontvangend dier (acceptor), die het gen wel heeft. Het uitzonderlijke
gedrag van het gen voor J bij dieren, die uit twee- of drielingen, dus meer-
voudige geboorten resulteerden, vestigde de aandacht op de eigenaardig-
heden van deze antigene factor in het bloed. Deze eigenaardigheden
maken een verklaring van de beschreven verschijnselen mogelijk. Het is
nl. aldus , dat de J-eigenschap alleen aangetoond werd door middel van
normale antilichamen, die bij bepaalde dieren voorkwamen. Deze dieren
missen echter de J-factor.

Pogingen, om specifieke antilichamen tegen J te maken in runderen
of konijnen, faalden tot nu toe. Dit in tegenstelling met alle andere bekende
bloedfactoren, die wel door middel van immuunantilichamen zijn aan-
getoond. Het bleek verder, dat de J-eigenschap van de rode bloedlichaam-
pjes niet vanaf de geboorte aanwezig is. Men vond nl. bij kalveren die
vlak na de geboorte negatief waren voor J, dat ze na enige maanden
positief waren.
Ycas vond dat een oplosbaar J ofj-achtig bestanddeel in
verschillende concentraties aanwezig was in het plasma van J-positieve
dieren. Oplosbare bestanddelen, die corresponderen met andere bloed-
groep factoren van runder-erythrocyten, zijn niet aangetoond.

Opvallend is verder, dat Stormont sterke verschillen vond in reactie-
vermogen van de cellen van J-positieve volwassen dieren ten opzichte
van een gelijke concentratie van J-antilichamen.

Resultaten van verdere verzadigings- en filtratieproeven (met Seitz-
filter) rechtvaardigen de gevolgtrekking dat de J-factor van runder-
erythrocyten in de eerste plaats een oplosbare, serologisch actieve stof
is, die gevormd wordt door andere weefsels dan die, welke de erythrocyten
voortbrengen. De erythrocyten binden de J-substantie aan zich als ze in
aanraking komen met oplosbaar J uit het plasma. Belangrijk is verder,
dat er een serologisch verband aanwezig is tussen de J-stof bij runderen
en de A-stof bij de mens.

In 1949 publiceerde Irwin (13) een verder onderzoek bij duiven,

-ocr page 839-

waaruit de conclusie wordt getrokken, dat als de antigene stoffen bij twee
soorten niet te onderscheiden zijn, ze bijna of volledig homoloog zijn.
Dit houdt dan in, dat ook de erfelijke veroorzakers van deze antigene
eigenschappen, dus de genen, homoloog zijn.

Stormont (27) geeft in 1950 een aantal additionele, erfelijke bepaalde
antigene factoren in de runderervthrócyten aan. Het bleek hem, dat er
antilichamen zijn, waarvan fracties niet verschillen van andere antilichamen.
Op deze wijze krijgt men dus twee extra moeilijkheden in dit systeem van
bloedgroepen-typering en wel:

ie. Het elkaar overlappen van diverse antigene factoren.

2e. Het gekoppeld of gecorreleerd voorkomen van bepaalde antigene
factoren. Daarbij komt nog, dat de interpretatie van serologische
reacties een open vraag blijft, zolang men niets weet omtrent de
natuur van de substanties van cellulaire oorsprong, die aan deze
reacties ten grondslag liggen.

Landsteiner (17) wees in 1945 op het relatieve van de specifiteit der
antilichamen, althans in chemische zin gesproken. Op grond van de
kruisreacties of overlappende werking van de serologisch werkzame be-
standdelen der runder-erythrocyten, moet men komen tot het aannemen
van z.g. ondertypes.
Stormont noemt bv. het SU2 type en de (hiervoor
genoemde) relaties tussen B, G en K.

Er is nog meer dat pleit voor een kruiswijze beïnvloeding van de anti-
lichamen. Het blijkt nl., dat de titer van de antilichamen, die in een be-
paald serum achterbleven na absorptie met subtypes, belangrijk terugliep.
Weliswaar moet men dan zeer intensief het serum verzadigen, maar het
is zelfs mogelijk, het serum geheel vrij van antilichamen van een bepaalde
factor, bv. E, te maken door het te verzadigen met erythrocyten van het
type E of E2.
Wiener (35) heeft dit ook beschreven bij de mens, waar
zowel A als A, antilichamen volledig worden geabsorbeerd door grote
hoeveelheden bloedcellen van het subtype A2.

Binnen het verband van immunochemische problemen, moet bij een
bestudering van de overerving van deze factoren in runderbloed, tezamen
beschouwd, een onderscheid worden gemaakt tussen de meeste reacties,
die komen door elkaar overlappende verbindingen en die, welke veroor-
zaakt worden door serologisch niet-verwante bestanddelen. Aannemende dat
er een vrij nauw verband bestaat tussen de antigene factoren en de genen,
die hen beïnvloeden, ligt het voor de hand ook aan te nemen, dat substan-
ties, die qua antigeen werking en daarbij waarschijnlijk ook chemisch,
nauw verwant zijn, beheerst zullen worden door verwante genen in
heterozygote en homozygote staat. Bij de mens zijn de specifieke bestand-
delen van de A, B en O groep voorbeelden van serologische, genetische
en chemisch verwante substanties.

Op grond van de hierboven uiteengezette relaties tussen diverse anti-
gene factoren, komt
Stormont tot het voorstel om de z.g. additionele
antigene factoren als sub-factoren te plaatsen bij die factoren, welke door
deze subfactoren worden aangetoond. Hij komt dan tot I1, J1, K1, L1, Z1
en F1. Om de overlapping van serologische verwantschap aan te geven
(kruiswijze reacties), stelt hij de volgende ondertypes voor, naast de reeds
eerder aangetoonde:

-ocr page 840-

T (met T1 en T2), U (Uj en U2), X (X! en X2), O (01; 02 en 03) en E
(met Ej, E2 en E3).

Wordt deze werkwijze voortgezet, dan moeten de typen, die na vorige
onderzoekingen als C, E en G werden betiteld, thans C! en C2 worden
genoemd. YC en Y veranderen in Yj en Y2.

In 1951 hebben Stormont, Owen en Irwin (28) een overzicht gegeven
van hetgeen zij tot nu toe bereikten en tevens gepubliceerd, dat er twee,
erfelijk onafhankelijke, systemen van runder-bloedgroepen bestaan. Deze
worden B en C genoemd. De door ons in dit literatuur-overzicht genoemde
38 factoren werden bestudeerd: 21 blijken te behoren tot het B-systeem.
Tachtig bloedgroepen zijn binnen het B-systeem onderkend en
22 in het
C-systeem. Uit deze publicatie blijkt, dat niet zozeer de antigene factoren
van de bloedlichaampjes als wel de twee bloedgroepen B en C, de erfelijke
kenmerken zijn. De physische werkelijkheid van de bloedfactoren als
specifieke, individuele en onafhankelijke „verenigde antilichamen", zoals
ze eerst werden beschouwd, komt hiermede op losse schroeven te staan.

De groepen van antigenen van de verschillende systemen, blijken
genetisch te worden beheerst door een aantal multipele allelen. In het
B-systeem moeten minstens 80 allelen worden aangenomen en 22 in het
C-systeem. Dat de antigenen van cellulaire oorsprong door multipele
allelen moeten worden beheerst, was trouwens in
1950 door Briles, Mc
Gibbon en Irwin (i) ook al aangetoond door hun onderzoekingen bij
kuikens. Zij komen ook tot de onderscheiding van twee onafhankelijke
overervende groepen van agglutinogenen, die aanwezig zijn in de erythro-
cyten van het kuiken. De door hen tot nu toe aangetoonde antigenen,
behoren óf tot de ééne óf tot de andere groep van twee autosomale groepen
van multipele allelen. De ene groep heeft
9 en de andere 5 onderdelen.
De antigene producten van de allelen hebben veelvoudige serologische
eigenschappen. Het gehele antigeen-complex van één allel wordt als één
geheel beschouwd en antigeen genoemd. De samenstellende serologische
onderdelen hiervan worden als antigene factoren aangeduid. Men kan
veronderstellen, dat deze factoren, zoals zij voorkomen in de antigenen,
die door verschillende allelen zijn voortgebracht, alleen maar serologische
gelijkgerichtheid tussen de verschillende producten der genen suggereren
en dat zij, de antigene factoren, zélf geen zelfstandige antigene eenheden
vertegenwoordigen.

Wij zouden als laatste in dit beperkte literatuur-overzicht het werk
van
Lehnert (18) willen noemen, die in de jaren 1930—1939 in de sero-
logische afdeling van het Veterinair Bacteriologisch Staatsinstituut te
Stockholm zeer uitvoerige onderzoekingen over bloedgroepen bij het
paard heeft verricht. Hij heeft bij het paard vier hoofdgroepen: A, B,
AB en O voorgesteld, op grond van grote reeksen proeven met
immuunsera. Een overeenkomst tussen deze verdeling en die bij de
mens springt in het oog.
Herman (7) heeft echter in 1936 reeds
opgemerkt, dat door verzadiging van paardenserum met humane
erythrocyten en reciprook ook bij verzadiging van mensensera met
paardenerythrocyten, van die verschillende groepen in beide gevallen
enkele, voor elke groep zeer specifieke, bestanddelen achterblijven.
Herman
concludeert hieruit dat er tussen de bloedgroep-eigenschappen van de
mens en het paard een grote mate van overeenkomst bestaat.

-ocr page 841-

Eigen onderzoek.

Dit werd in Juni 1950 begonnen, waarbij gesteund werd op hetgeen
ons toen uit de literatuur bekend was. De voorlopige onderzoekingen
vallen in twee gedeelten uiteen, nl.

ie. het bereiden van immuunsera en

2e. het testen van deze sera bij diverse runderen.

i. De bereiding van de immuunsera.

Deze werden door Ferguson e.s. bereid door het herhaald inspuiten
van citraat-bloed van een bepaald dier bij een ander dier. Zij namen
hiervoor meestal bloed van de dochter, dat bij de moeder werd ingespoten.
De immunisatie geschiedde gewoonlijk door vier intraveneuze injecties
van een liter citraatbloed, met een week tussenruimte.

Daar ons Instituut bij de aanvang van de proef geen moeders met na-
komelingen bezat, werd van de zwartbonte koe A (Doortje 3596), een
liter citraat-bloed steriel genomen (200 cc 3.85 % citraat op 800 cc bloed).
Deze hoeveelheid werd lege artis in de vena mammaria ingespoten bij
de M
.R.Y. koe B (Ella 3595, afstamming onbekend). Deze eerste injectie
werd op 26 Juni gegeven. Voordat dit plaats vond, was nagegaan of het
bloed van A samengebracht met het bloed van
B, ook spontane agglutinatie
of lysis zou geven. Immers, in dit theoretische geval, waarop de kans volgens
mondelinge mededeling van Prof.
Beyers zeer gering was, zou de koe B
reeds direct ernstige ziekte of zelfs shock-verschijnselen hebben kunnen
vertonen. Agglutinatie of lysis bleek niet op te treden.

Op 3 Juli werd opnieuw 500 cc vers citraat-bloed A van 370 C bij koe
B zeer langzaam intraveneus ingespoten. Zoals opgemerkt, geven Ferguson
c.s. 4, wekelijkse injecties van 1 liter citraat-bloed aan, maar de koe B
vertoonde reeds bij een hoeveelheid van 500 cc verschijnselen, die wij
meenden te moeten interpreteren als behorende tot het shock-syndroom
en wel een sterke speekselvloed, een pompende, sterk abdominale adem-
haling, die in een later stadium zeer oppervlakkig werd. De pols daalde
van 76 tot 20. De koe ging onder sterke spierrillingen liggen en maakte
een zeer suffe indruk. De toestand was zo, dat wij overwogen de
koe te laten slachten, maar zij knapte na enige uren op en herstelde snel.
Wel was de mclkgift gedurende een week veel minder.

Het lijkt op het eerste gezicht apocrief, dat wij geen voorzorgen hadden
genomen om de optredende shock verschijnselen te bestrijden, bv. met
adrenaline-injecties. Wij waren echter, gezien de beschrijvingen in de
literatuur, niet voorbereid op een dergelijk optreden van het shock-
phenomeen.
Ferguson c.s. beschreven het weliswaar als „soms optredend",
maar wij kregen uit deze beschrijving geen juiste indruk van de hevig-
heid.
Ferguson noemt nog andere verschijnselen zoals tranenvloed en
haemoglobinurie. Deze werden door ons niet opgemerkt. Wij ver-
zuimden helaas, althans deze eerste keer, om gedurende het optreden
van de shock-verschijnselen en daarna, het temperatuur-verloop te regis-
treren.
Ferguson beschrijft nl. een stijging tot 104° F binnen twee tot vier
uur na de injectie. Later namen wij wel deze stijging waar (van 38.6 tot
39.8° C).

Een tweede reden dat niet therapeutisch werd ingegrepen bij de shock

79\'

55

-ocr page 842-

was, dat er in de literatuur op wordt gewezen dat er een positieve corre-
latie bestaat tussen de hevigheid van de anaphylactische shock en de tempe-
ratuurs-verhoging enerzijds en de maximale titer in het antiserum ander-
zijds.

Op 8 Juli werd wederom vers citraat-bloed van A bij B geïnfundeerd in
de vena mammaria, waarbij telkens werd afgewisseld met physiologische
NaCl omdat de infusie zo langzaam geschiedde, dat er gevaar voor stolling
in de canule (van eigen bloed der ontvangende koe) ontstond. Nadat in
totaal 150 c.c. citraatbloed was ingebracht, trad in zeer hevige mate shock
op. Deze nam zulke verontrustende vormen aan, dat toch 5 cc adrenaline
1/1000 intraveneus werd toegediend. De koe herstelde zich enigszins,
maar het duurde vijf uren voordat zij klinisch geen verschijnselen meer
vertoonde. De oppervlakkige, frequente ademhaling bleef het langst be-
staan. De melkgift was enige dagen zeer sterk verminderd. Na deze injectie
begon de koe sterk in conditie achteruit te gaan (,,te slijten"), hoewel de
eetlust en de voederopname goed bleven.

Na enige dagen werd nagegaan of er antilichamen in het bloed van B
tegen de erythrocyten van A waren aan te tonen. I)e hiertoe gevolgde
methodiek beschrijven wij hierna. Hier zij met de mededeling volstaan,
dat het onderzoek negatief verliep.

Op 17 Juli werd derhalve cle injectie herhaald en reeds na 10 cc traden
shockverschijnselen op, waarna de injectie werd gestaakt. De koe was na
enige uren weer hersteld. Op 20 Juli werd van koe B lege artis bloed af-
genomen, voor serumwinning. Met dit serum werd de lysis-test uitgevoerd
met het bloed van de donor en diverse andere koeien.

2. Het testen van het serum.

Dit werd als volgt gedaan. De bloedmonsters werden opgevangen in een
isotonische citraatoplossing, viermaal gewassen en gecentrifugeerd met
physiologische NaCl oplossing. Van deze gewassen erythrocyten werd een
2.5 % suspensie in physiologische NaCl oplossing bereid. Wij namen aan-
vankelijk 0.5 cc erythrocyten-brei, die na de laatste maal centrifugeren onder
in de buis achter bleef en deden deze bij 20 cc physiologische NaCl oplossing.
(Later werd een kleinere hoeveelheid suspensie bereid.) Van deze suspensie
van rund A werd 1 druppel gevoegd bij 2 druppels serum van rund B.
Gebruikt werden 4 verdunningen met physiologische NaCl oplossing, n.1.
1/4, 1/8, i/i6en 1/32, die zich in agglutinatie-buisjes bevonden. Vervolgens
werd in elk buisje 1 druppel vers konijnenserum toegevoegd voor het leveren
van het complement. De vloeistoffen werden door draaien der buisjes goed
gemengd. (De werking van deze lysis test is in grote trekken dezelfde als bij
de complement-bindings reactie wordt gebruikt.) Nadat de buisjes twee
uur bij 37° C in de broedstoof hadden gestaan, werd de lysis gecontroleerd.
Na 15 tot 18 uur wordt nogmaals gecontroleerd, om\'eventuele late reacties
te achterhalen. Overeenkomstige negatieve controles, n.1. met erythrocyten
met alleen physiologische NaCl. oplossing, erythrocyten met alleen im-
muunserum, of erythrocyten met alleen complement, werden ook steeds
ingezet. Zodra hier reactie bij optrad, werden de resultaten niet in be-
schouwing genomen.

Het resultaat van deze proef was, dat er met de serumverdunning 114
lysis optrad met alle drie soorten erythrocyten, n.1. van de donor A, koe 2

-ocr page 843-

(4417> volbloed zwartbont) en koe 5 (4414, volbloed zwartbont). Bij de
hogere verdunningen, waarvan volgens
Ferguson de reacties alleen typisch
geacht mogen worden, trad alleen met de erythrocyten van koe A vol-
ledige lysis op (aangeduid als ). Met erythrocyten van koe
5
minder lysis ( ) en de vloeistof in het buisje met erythrocyten van koe
2 bleef volkomen helder.

Het vaststellen van de mate van lysis is in deze proeven (ook in Amerika)
vrijwel subjectief. Mogelijk is in de toekomst een objectieve maatstaf te
verkrijgen, b.v. door gebruik van de nephalometer van
Mac Farland.
Als - werd door ons die lysis aangeduid, waar bij sterke door-
vallende belichting absoluut geen erythrocyten meer op de bodem van het
agglutinatiebuisje aanwezig waren bij de eerste aflezing.

Op 2 Augustus werd koe B opnieuw ingespoten met vers citraat-bloed
van koe A. Na toediening van
25 cc traden shockverschijnselen op, doch in
minder hevige mate dan de vorige malen. Adrenaline werd niet toegediend.

Nadat de lysis-test door allerlei oorzaken enige malen was mislukt, werd
deze op
3 September uitgevoerd met 7 soorten erythrocyten. Tevens werd
als controle het serum van een willekeurige koe 1 (Hylkema
4415, zwart-
bont volbloed) ingeschakeld. Als serum B is hier aangeduid het serum van
koe B. Tevens werd bepaald, in welke verdunning dit serum B nog lysis
met de erytrhocyten van de donor (A) gaf. Dit bleek bij een verdunning
i
ƒ64 nog het geval te zijn.

Tabel I geeft een overzicht van hetgeen wij bij deze test vonden. Deze
bevindingen bleven dezelfde bij herhaling (6
X ) van de test.

TABEL 1.

Erythrocyten van:

Serum B

koe A

i

2

3

4

5

6

7

1/4

4-4-

4-4-

1/8

4-4-

1/16

1/32

4-4-

1/64

Serum 1

1/4

4-4-

_

1/8

1/16

Het bleek, dat het serum B veel antigeen bevat tegen de cellen van A
(de donor), hetgeen logisch is. Verder gaf het serum B lysis met cellen van
1,
4 en 5, die dus ook hiertegen antigenen bevatten. Serum van koe 1 lyseerde
eveneens cellen van de donor(A), uiteraard de eigen cellen(i) en die van
4. Het blijkt dat de bloedcellen van 1 althans een deel van de antigene
eigenschappen met die van A gemeen hebben.

-ocr page 844-

Een volgende stap was te trachten om de specificiteit van het serum B voor
de erythrocyten van A aan te tonen. Dit moest, binnen het kader van de
complement bindings-reactie geschieden door verzadiging van het serum
B met de erythrocyten van A. Immers, als deze in staat waren om de
antilichamen uit het serum B weer volledig te verwijderen, hetgeen zou
blijken uit het negatief verloop van de daarop volgende lysis-test, was de
specificiteit bewezen omdat alleen de eigen of zeer verwante antigenen
in staat zijn, antilichamen te binden.

Om ons een idee hierover te vormen, werd het serum B verzadigd met
erythrocyten van koe A, koe 5 en 7. Deze sera werden genoemd :
Ba, B„ B5 en B7.

De verzadiging geschiedde op de volgende wijze. Voor de absorptie
van het immuunserum B werd het verdund met physiologische NaCl op-
lossing i : 2 en vermengd met een gelijk volume enige malen gewassen,
neergeslagen (in centrifuge-buis) erythrocyten. Dit mengsel bleef 2 uren in
de broedstöof bij 370 C. Deze behandeling vond twee of driemaal plaats,
n.1. zo lang totdat een volkomen ontbreken van antilichamen in het be-
treffende serum werd aangetoond door een negatieve lysis-test met de
absorberende bloedcellen.

In Tabel 2 is het resultaat van deze test weergegeven, die vijfmaal werd
herhaald.

TABEL 2.

Lysis-tests met serum B, geabsorbeerd door cellen van:

cellen

niet

(erythr.)

geabs.

A

i

5

7

A

4-

2

X

X

X

X

3

X

X

X

X

4

-f

X

X

X

X

5

6

X

X

X

X

7

X betekent niet getest na absorptie

Verklaring der nummers:
A Doortje (donor) 3596 (oornummer)

1 Hielkema 4415
B Ella (acceptor)
3595

2 Dina 4418

3 Jantje 4417

4 Wietske 44\'2

5 Eeke 44\'4

6 Anna 4416

7 Ankie

8 Anka

-ocr page 845-

De gevolgtrekkingen uit deze tabel menen wij als volgt te mogen for-
muleren. De cellen van A, i en 5 zijn in staat geweest alle lysisfactoren i.c.
antilichamen, voor zichzelf en reciprook uit serum B te absorberen. De
cellen van 7 hebben dit niet gedaan, hetgeen te verwachten was, want ze
vertoonden ook geen reactie met serum B. Dat zij er wel in slaagden, de
antigenen tegen 1 uit het serum B te binden, toont aan, dat hier nog door
andere antigenen dan die van de erythrocyten van A een rol wordt gespeeld.

Om dit complex althans enigszins verder in onderdelen te leren kennen,
is het bereiden van meer anti- of juister immuunsera nodig. Hieraan werd
begonnen door bij de koe 3 (doorgefokt zwartbont) bloed in te spuiten van de
koe 2 (zwartbont). Dat juist deze dieren werden genomen, was omdat hun
erythrocyten generlei reactie met het serum B vertoonden. Eerst werd
nagegaan of geen spontane agglutinatie of lysis optrad. Voor dit laatste
was dus serum van 3 samengebracht met erythrocyten van 2, onder toe-
voeging van complement (konijnenserum).

Nadat koe 3 driemaal was ingespoten met bloed van 2, werd de lysis-
test uitgevoerd. Het serum van 3 bleek nog in de verdunning van 1/128 lysis
inet de cellen van 2 te geven, maar met alle andere (totaal 6 soorten)
erythrocyten gaf het geen lysis. De test werd vele malen herhaald, ook
nadat nog enige keren bloed van 2 bij 3 was ingespoten, maar het resultaat
was steeds hetzelfde. Dit serum bood dus voorlopig weinig mogelijkheden
om tot een verdere differentiatie te komen.

Tevens werd antiserum bereid bij de koe 6 (doorgefokt zwartbont)
tegen bloed van de koe 5 (doorgefokt zwartbont). Hiermede werden bij de
lysis-tests wel betere resultaten behaald dan met het antiserum van 3, maar
helaas moest op dit tijdstip het onderzoek voorlopig worden gestaakt en
is eerst ten tijde dat deze voorlopige publicatie werd opgesteld, weer hervat.

Bespreking van het tot nu toe uit en bij eigen proeven gevondene:

In het kleine materiaal, dat ons ter beschikking stond (aanvankelijk 8,
later 10 koeien) bij deze oriënterende proef, blijkt het zeer moeilijk te
zijn om zoveel antisera te bereiden, dat men binnen dit materiaal al tot een
enigszins gefundeerde factoren-analyse kan komen. Alleen het serum, bereid
bij een roodbonte koe, door inspuiting met bloed van een zwartbonte, gaf
enige mogelijkheden. De antisera bij de andere koeien gaven weinig moge-
lijkheden om specificiteit aan te tonen. Dit zou o.i. misschien te verklaren
zijn uit het feit, dat de gebruikte koeien n.1. no. 2, no. 3, no. 5 en no. 6
allen zwartbont waren, maar vooral uit het feit, dat de laatste drie alle uit
een bepaald fokgebied in Friesland kwamen en mogelijk, immunogenetisch
gesproken, in vrij hoge graad verwant zijn. Zodra men over meer sera kan
beschikken, wordt dit bezwaar steeds geringer.

Om in dit verband een denkbeeld te geven, tot welke resultaten wij in de
toekomst hopen te komen, is hieronder in tabel 3 een overzicht gegeven,
dat is ontleend aan een publicatie van
Ferguson c.s. Hierin worden de
mogelijkheden voorgesteld van antigeen-analyse bij het gebruik van 30
antisera, die ieder voor zich specifiek werden geacht voor één bepaald
antigeen. Deze werden getest met bloedcellen van 29 verschillende runde-
ren. Wij merken hierbij op, dat uit deze tabel blijkt, dat geen twee van de
30 test-sera, die als specifiek worden aangemerkt, dezelfde reactie geven
met een der 29 bloedmonsters. Deze aanvankelijke resultaten van
Ferguson,

-ocr page 846-

die het absolute bewijs zouden leveren, dat elk der gebruikte antisera
specifiek was voor ten minste één antigeen, zijn later achterhaald, zoals
wij in ons literatuuroverzicht hebben vermeld. (Men denke hierbij aan
de kwestie der relatie tussen antigeen B, G, BG en BGK). Maar ondanks
dit steeds ingewikkelder worden van deze antigeen-relaties, zal het zeker
de moeite lonen, ook bij ons Nederlandse vee verder naar deze antigene
factoren te speuren. Tot zover de opmerkingen, die direct op het onderzoek
en de toekomstmogelijkheden daarvan betrekking hebben.

Nu nog enige kanttekeningen over de technisch-serologische zijde van
ons onderzoek. Enkele moeilijkheden welke wij, bij dit eerste, ter oriën-
tatie bedoelde werk ondervonden, waren:

ie. Het konijnenserum, dat steeds vers moet zijn. Wij hebben, als zijlijn
bij ons onderzoek, nagegaan in hoeverre dit vers zijn van invloed was op het
slagen van de tests. Het bleek ons, dat serum, dat in de ijskast bij —50 G was
bewaard, na 10 dagen duidelijk afwijkende resultaten gaf, vergeleken met
hetzelfde serum toen het vers was en met vers serum van een ander konijn,
dat tegelijkertijd werd gebruikt. Ook een mengsel van diverse konijnensera
(z.g. pooled-serum), bij —5 C bewaard, was na 10 dagen minder of niet
bruikbaar. Betere resultaten met bewaard serum werden verkregen, als het
bij —50 C werd bewaard maar in aanraking bleef met de bloedkoek. Dit
serum gaf na 15 dagen nog dezelfde reacties als in verse toestand. Wij
hebben dit onderzoek op dit aanverwante gebied niet verder kunnen uit-
strekken. Het moet volgens de literatuur en mondelinge mededelingen
mogelijk zijn om bij een juiste win- en koeltechniek, konijnenserum tot
minstens 6 weken bruikbaar te houden. Het samengevoegde (pooled)
serum van konijnen moet dan bewaard worden bij —180 C.

2e. Het feit, dat wij in sommige 2.5 % erythrocyten-suspensies wel, in
andere geen haemolyse kregen, in één en dezelfde proef met één en
dezelfde physiologische zoutoplossing. Hiervoor konden wij tot nu toe
geen verklaring vinden, ondanks critische beschouwingen van de werkwijze
en omstandigheden.

Ook hebben wij het antiserum B gedurende een half uur verhit op 550 C.
Dit verhitte serum bleek een belangrijk minder sterke lysis te geven met
de donorcellen dan met het niet-verwarmde serum. Hieruit mag o.i. de
voorlopige conclusie worden getrokken, dat althans niet alle antilichamen
thermostabiel zijn. Het serum bleek overigens bij bewaren op—5°C. maan-
denlang houdbaar en voor ons doel geschikt te blijven.

Een een-eiïge tweeling die wij onderzochten, bleek zich t.o.v. het
antiserum B gelijk te gedragen.

Conclusies.

Voor zover er uit onze oriënterende proeven conclusies getrokken mogen
worden, zouden wij deze als volgt willen stellen.

i. Het zal stellig mogelijk zijn, om ook bij ons Nederlandse vee de antigene
factoren der erythrocyten te analyseren. Wel zal men daarbij, in ver-
band met de weinige soorten, die hier ter beschikking staan, grotere
moeilijkheden hebben dan in Amerika, om de specifieke antisera,
antigenen dus, voor één enkele factor te maken.

-ocr page 847-

Lytic test of the blood cells of 29 cattle with each of 30 different reagents

Cells

Serum-reagents identifying antigens

tested ]

A

B

c

E

G

H

I

I

K M

N

0

P

Q

K

s

T

a

V

w

X

11

Z A\'

C\'

D\'

E\'

F\'

G\'

H\'

ai

|

0

O

O

O

4-

!

00

O

O

4-

O

0

0

0

O

O

4j

O

O

a2

0

O

O

o|

O

0

O

O

O

4-

O

O

0

0

0

O

O

4-

O

O

oL

O

O

a3

0

O

O

4-

O

0

O

O

O

O

O

O

0

0

0

O

O

O

O

0

O

O

O

a4

0

O

O

O

4-

0

4-

O

O

O

oj

O

0

4

0

O

4-

4-

0

O

O

O

4-

0

O

O

O

O

0

O

O

()

O

-j-

O

0

0

0

4

O

4-

0

4-

O

O

O

a6

O

0

O

O

O

O

0

O

O

O

O

4

O

0

0

O

O

O

O

O

0

4-

O

4-

O

gi

O

O

4-

4-

O

O

O

O

4-

O

0

O

O

4

0

-f

O

4-

g2

-f

4-

-f

O

O

4-

4-

O

O

O

O

O

0

0

O

0

4-

O

g3

0

O

O

O

4-

O

O

0

O

O

O

Oi

4

0

0

0

O

O

4-

O

O

0

O

O

84

0

O

O

O

4-

O

O

0

4-

4-

O

O

O

4-

0

0

0

O

O

O

0

4

°

O

O

S5

O

O

0

O

O

O

O

O

0

O

O

O

O

0

0

O

O

O

O

0

4-

O

O

O

g6

O

0

O

O

O

4-

O

O

0

O

O

O

O

O

1

0

0

0

o

o

4-

o

o

4-

4-

o

o

4-

g7

0

o

o

o

0

o

o

o

o

0

0

0

o

4

4-

4-

0

o

o

4-

o

g8

0

o

o

4-

o

o

o

o

o

4

°

0

0

0

oj 4-

4

0

o

4-

o

89

0

o

o

o

0

o oo

o

4-0

0

0

o

oj o

o

0

4-

o

o

o

ti

0

0

o

o

o

o

o

0

o

o

o

o

o

0

4-

o

o

o

o

o

0

o

o

o

t2

O

4

T

o

o

o

o

o

o

o

0

0

0

4-4

4

o

o

4-

o

4-

l3

o

4-

1

o

o

o

o

o

o

0

0

0

4-4-

o

o

0

o

o

63

o

0

4-

o

o

0

0

o

o

o

o

o

o

o\'

0

4-

o

4-

o

o

0

o

o

o

128

o

o

o

o

4-

4-

o

o

o

o

o

o

4

0

o

o

4-

4-

o

o

0

()

o

j 1

O

0

O

O

0

O

4-

O

O

O

4

0

O

O

O

4-

O

O

0

4-

O

O

J2

0

O

O

O

0

0

O

O

O

4-

4-

0

O

O

O

4-

O

O

0

O

4-

O

O

J3

O

O

O

O

O

4-

0

0

O

O

O

O

O

4-

O

0

o!4-

O

O

O

o

0

o

O

O

J4

0

O

O

O

4-

0

0

O

O

O

O

O

O

0

0

4-

O

0

O

O

0

O

O

O

J5

O

O

O

O

O

4-

0

0

O

O

O

O

4

0

0

O

O

O

O

0

O

O

O

O

j6

O

O

O

0

0

O

O

O

O

4-

O

0

0

O

O

O

0

0,

O

O

J7

O

O

O

O

4-

0

0

O

O

O

O

4-

j 4

0

0

4

O

O

O

O

0

O

O

O

O

j8

O

O

O

O

O

4-

O

0

0

O

O

O

O

O

O

0

0

4-

O

O

4

O

O

0

4-

O

O

O

j9

O

0

i

O

O

O

4-

0

0

O

O

O

4

4.

0

0

O

O

14

O

O

0

4

4-

O

O

Symbols: A "4-" indicates definite lysis of the cells; " O" no lysis.

Naar Ferguson, c.s.

-ocr page 848-

2. Om dubbel werk te voorkomen en tot een eenheid in benaming der
factoren te geraken, zal het noodzakelijk zijn, dat de hier bereide
antisera, en vooral de enkelvoudige, vergeleken worden met Ameri-
kaanse. Ons is in deze reeds hulp van Amerikaanse collegae toegezegd.

3. Alvorens deze vergelijkingen vruchtdragend uitgevoerd kunnen worden,
moeten eerst van een groter aantal runderen in Nederland antisera
worden bereid en getest.

4. In verband met de onder 2 genoemde noodzaak om tot een eenheid
in de benaming der factoren te komen, willen wij het volgende op-
merken.

Bij de problemen, die met de immunogenetica samenhangen, zijn er
naast de zuiver serologische zeer vele, die een overwegend genetisch
aspect hebben. De toepassing en vooral de interpretatie der gevonden
feiten ligt zelfs vrijwel geheel op het terrein de genetica. Wij menen dit hier
zo nadrukkelijk te moeten stellen, omdat men bij het bestuderen der
literatuur en in gesprekken met onderzoekers op ditzelfde gebied, niet
aan de indruk kan ontkomen, dat de eerste onderzoekers, die de vraag-
stukken uiteraard vooral van de immunologische kant benaderden, er
debet aan zijn dat de terminologie, van genetisch oogpunt uit bezien,
althans in de immunogenetica niet altijd juist is gekozen.

Samenvatting.

In deze voorlopige publicatie over een oriënterend onderzoek op het
terrein der bloedgroepenbepaling bij runderen in Nederland, geeft de
auteur een overzicht van de literatuur, die betrekking heeft op de toe-
passing van de immuno-genetica.

Vervolgens worden het eigen onderzoek, de resultaten hiervan en de
ondervonden bezwaren weergegeven.

Bij de bespreking der resultaten wordt een tabel uit een publicatie van
Ferguson c.s. gereproduceerd.

Dit is geschied om de lezer een indruk te geven tot welke differentiatie
in antigene factoren de onderzoeker hoopt te komen.

Het wordt n.l. mogelijk geacht ook bij het Nederlandse vee tot een
analyse van de antigene factoren der erythrocyten te komen. Dit op grond
van het feit dat het reeds bij deze oriënterende proef gelukt is enkele im-
muunsera te bereiden.

Teneinde dubbel werk te voorkomen en een eenheid in benaming te
bevorderen, is samenwerking met Amerikaanse centra, die op dit gebied
werken nodig.

Er dient grote aandacht te worden besteed aan de juiste interpretatie
der gevonden feiten, met dien verstande dat voorop moet staan, dat de
practische toepassingsmogelijkheden slechts met behulp van de Genetica
juist kunnen worden gewaardeerd. De auteur is van mening dat hieraan
niet altijd voldoende aandacht is besteed.

SuMMARY.

In this provisional publication on preliminary investigation in the field of determination
of blood groups of cows in the Netherlands, the author gives a review of literature on the
applieation of the immuno-genetics.

-ocr page 849-

Subsequently his own investigations, the results, and the experienced disadvantages
are mentioned.

In the discussion of the results a table is reproduced from the publication of Ferguson
and others. This is done in order to give the reader an impression of the differentiation
into antigenic factors which the investigator wishes to achieve.

Namely, it is thought possible to achieve, in Dutch cattle also, an analysis of the
antigenic factors of the erythrocytes. This is based on the fact that already in these
preliminary experiments some immune sera could be prepared.

To prevent double work, and to forward unity in the denomination, co-operation is
necessary with the American centres working in this field.

Great attention should be paid to the correct interpretation of the found facts, which
means, that it must be taken for granted that the practical possibilities can only be
valued correctly with the aid of the Genetics. In the author\'s opinion not enough atten-
tion is paid to this fact.

Résumé.

11 s\'agit d\'une publication provisoire relative à des travaux d\'orientation dans le
domaine de la détermination des groupes sanguins des bovins aux Pays-Bas. I.\'auteur
y donne un aperçu bibliographique concernant l\'application d\'immunisateurs.

Ensuite, il décrit ses travaux personnels, leurs résultats ainsi que les difficultés ren-
contrées.

A l\'occasion de l\'examen des résultats, l\'auteur reproduit un tableau emprunté à une
publication de
Ferguson c.s., cela afin de donner au lecteur une idée de la différen-
ciation des facteurs antigènes qu\'il espère pouvoir établir.

En effet, on estime qu\'il sera possible, également pour le bétail néerlandais, de
réaliser l\'analyse des facteurs antigènes des hématies, cela en raison du fait que, dès
cette expérience d\'orientation, on a pu préparer quelques sérums immunisants.

Pour éviter tout double travail et pour favoriser l\'unité en matière de nomenclature,
il faut réaliser une collaboration avec des centres américains travaillant dans ce domaine.

11 convient de consacrer particulièrement l\'attention à l\'interprétation exacte des
faits constatés, étant entendu qu\'il faudra admettre dès l\'abord qu\'une juste appré-
ciation des possibilités d\'application pratique ne sera possible qu\'à l\'aide de générateurs
d\'immunité. L\'auteur estime en effet que ce point n\'a pas toujours fait l\'objet de
toute l\'attention voulue.

Zusammenfassung.

In dieser vorläufigen Veröffentlichung über eine orientierende Untersuchung auf
dem Gebiete der Blutgruppenbestimmung bei Rindern in den Niederlanden, gibt der
Autor eine Übersicht von der Literatur, die sich auf die Anwendung der Immuno-
genetica bezieht.

Ferner redet er über seine eigene Untersuchung und deren Resultate, sowie über
die hierbei unterfundenen Schwierigkeiten.

Die Besprechung der Resultate wird an Hand einer, aus einer Publikation von
Ferguson c.s., reproduzierten Tabelle vorgenommen.

Das geschieht, um dem Leser einen Eindruck zu geben zu welcher Differenzierung
antigener Faktoren der Forscher zu gelangen hofft.

Es wird unter anderem für möglich erachtet, auch beim niederländischen Viehbestand
zu einer Analyse der antigenen Faktoren der Erythrozyten zu kommen und zwar auf
Grund der Tatsache, dass es bereits bei diesem orientierenden Probeversuch gelungen
ist, einzelne Immunscra zu bereiten.

Um schliesslich doppelte Arbeit zu vermeiden und eine einheitliche Nomenklatur
zu befördern, ist Zusammenarbeit mit amerikanischen Zentren, die auf diesem Gebiete
tätig sind, eine unbedingte Notwendigkeit.

Grosse Aufmerksamkeit muss der richtigen Interpretation der gefundenen Ausschläge
gewidmet werden und zwar in dem Sinne, durch sich stets vor Augen zu halten, dass

-ocr page 850-

die praktischen Anwendungsmöglichkeiten nur mit Hilfe der Genctika richtig ein-
geschätzt werden können. Der Autor ist der Meinung, dass dem nicht immer die Auf-
merksamkeit entgegengebracht wird, die hierbei unerlässlich ist.

LITERATUUR-OPGAVE

1. Briles, McGibbon and Irwin: Genetics 1950, 35, 633-652.

2. P. Ehrlich und J. Morgenroth: Berlin. Klin. Woch., 1900, 37, 453.

3. L. C. Ferguson: J. Immunol., 1941, 40, 213-242.

4. L. C. Ferguson, Clyde Stormont and M. R. Irwin: J. Immunol., 1942, 44.

5. M. Fischbein: J. Inf. Dis., 1913, 12, 133.

6. P. A. Gorer: Path. Bact., 1938, 47, 231-252.

7. V. A. Herman: J. Immunol. 1936, 31, 347-353.

8. M. R. Irwin and L. J. Cole: J. Exp. Zool., 1936, 73, 85.

9. M. R. Irwin and L. J. Cole: J. Exp. Zool., 1936, 73, 309.

10. M. R. Irwin and L. J. Cole: J. Immunol., 1937, 33, 355.

11. M. R. Irwin: Genetics, 1939 24, 709.

12. M. R. Irwin: Adv. in Genetics, 1947, vol. I.

13. M. R. Irwin: Genetics, 1949, 34, 586.

14. H. F. Krallinger: Arch. Tierernährung, 1931, 5, 127.

15. K. Landsteiner: Zentralbl. f. Bakteriol., 1900, 27, 361.

16. K. Landsteiner en C. P. Miller Jr.: Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., 1924, 22, 100.

17. K. Landsteiner: The specificity of serological reactions, 1945. Harvard Univer-
sity Press.

18. E. Lehnert: Ein Beitrag zur Kenntnis der Bluttypen des Pferdes, uitg. Uppsala
\'939-

19. R. B. Litti.e: J. Immunol. 1929, 17, 377.

20. T. Lumsden: American J. Cancer, 1938, 32, 395.
31. C. Olson: J. Immunol., 1943, 47, 149.

22. Owen, Stormont and Irwin: Animal Science, 1944, 3, 315.

23. R. D. Owen: Science, 1945, 102, 400.

24. Sawin, Griffith en Stuart: Proc. Nat. Acad. Sc., 1949, 35, 232.

25. C. Stormont en R. W. Cumley: J. Heredity: 1943, 34 no. 2.

26. C. Stormont: Proc. Nat. Acad. Sc., 1949, 35, 232.

27. C. Stormont: Genetics, 1950, 35, 76.

28. Stormont, Owen and Irwin: Genetics, 1951, 36, no. 2, 134.

29. O. Thomsen: Hereditas, 1934, 19, 243.

30. C. Todd en R. G. White: J. Hyg., 1910, 10, 185.

31. C. Todd: Proc. Roy. Soc., B, 1930, 106, 20.

32. C. Todd: Proc. Roy. Soc., B, 1930, 107, 197.

33. A. S. Wiener: J. Genetics, 1934, 29, 1.

34. A. S. Wiener: Blood Groups and Blood Transfusion, sec. edition.

Charles C. Thomas, Baltimore, 1939.

35. A. S. Wiener: Blood Groups and Transfusion, 1943. Springfield III.

-ocr page 851-

DE STERILISATIE VAN VOEDINGSBODEMS IN KLEINE
DRUKPANNEN („PRESSURE COOKERS")

DOOR

dTa. a.\'mossel

Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek T.N.O., Utrecht

en

M/KARSEMEIJER
Directeur Vleeskeuringskring, Alphen a d Rijn

Het bacteriologische onderzoek van voedingsmiddelen in kleinere
laboratoria in het algemeen en in vleeskeuringsdiensten in het bijzonder
is aanmerkelijk vereenvoudigd — en daardoor in meer gevallen dan voor-
heen uitvoerbaar geworden — door de invoering van de bekende gedroogde
voedingsbodems van het type Difco, B.B.L. of Oxoid. Deze, ook in ons
land reeds op grote schaal toegepaste praeparaten (8, 4, 6, 5) stellen de
bacterioloog in staat tot het snel, eenvoudig en economisch bereiden van
voedingsbodems van vrijwel constante nutriënten-samenstelling.

De meeste plattelands-keuringsdiensten voor vlees en kleinere niet-
microbiologisch gespecialiseerde laboratoria voor levensmiddelonderzoek
beschikken echter niet over een autoclaaf en kunnen deze ook niet gemak-
kelijk aanschaffen in verband met de hoge prijs. Zij zijn derhalve met
de gedroogde praeparaten eerst dan werkelijk gebaat, wanneer zij de
daaruit verkregen voedingsbodems ook op eenvoudige wijze kunnen
steriliseren.

De in de eerste jaren der bacteriologie veel gebruikte kokend-waterpan
(pan volgens Koen) is voor dit doel echter volkomen ongeschikt. Het
sterilisatie-effect van een verhitting op 1001 C is nl. betrekkelijk gering,
waardoor sterilisatietijden tot 30 uur (10, 1, 11) vereist kunnen zijn om
sommige, met bepaalde sporen geïnfecteerde, voedingsbodems te steri-
liseren.

Kort na de bevrijding van Nederland verschenen echter op de huis-
houdelijke markt de z.g. pressure cookers (9), waarmede men gemakkelijk
een temperatuur van 1200 C kan bereiken. Eén onzer is toen overgegaan
tot het instellen van een onderzoek naar de bruikbaarheid van deze be-
trekkelijk goedkope drukpannen voor het steriliseren van voedingsbodems,
waarbij bleek, dat zij alleszins aan het gestelde doel beantwoorden (5).

Deze notitie beoogt:

1) uiteen te zetten, waarin het wezenlijke voordeel gelegen is van het
steriliseren bij temperaturen boven ioo° C;

2) nadere practische wenken voor het gebruik van drukpannen te geven.

theoretische grondslagen van het voordeel van het steriliseren
gedurende korte tijd bij hoge temperatuur.

Bij het steriliseren van voedingsbodems heeft men rekening te houden
met twee processen, waarvan de intensiteit toeneemt met toeneming
van duur en temperatuur der sterilisatie, te weten:

-ocr page 852-

1. het sterilisatieproces zelf;

2. ongewenste omzettingen in de te steriliseren voedingsbodems, waar-
van de meest bekende zijn: afbraak van macromoleculaire eiwitten
(bv. gelatine) en omzettingen van suikers, waaronder hydrolyse
van disacchariden en vorming van caramellisatie-producten.

Het vinden van een compromis in deze zou wellicht onmogelijk zijn,
ware het niet, dat zich hierbij een zeer gelukkige omstandigheid voordoet,
nl. dat de intensiteit van de sterilisatie met stijgende temperatuur sterker
toeneemt dan de intensiteit van de ongewenste omzettingen in de te steri-
liseren voedingsbodems.

De oorzaak van deze gunstige situatie is, dat het steriliseren, d.i. het
doden van micro-organismen, berust op een bepaald type physisch-chemi-
sche omzetting van het protoplasma, terwijl de ongewenste veranderingen
in de voedingsbodems gewone chemische reacties zijn. De eerstgenoemde
processen verlopen onder invloed van een temperatuurstijging van io° C
de orde tien keer sneller, terwijl de laatstgenoemde reacties bij io° tempe-
ratuurstijging niet meer dan ongeveer drie keer in intensiteit toenemen (7, 2).

Voor de praktijk houdt dit het navolgende in. Stel, dat gevonden is,
dat steriliteit van een bepaalde voedingsbodem wordt gegarandeerd door
30 uur bij ioo°C te steriliseren, doch dat men daarbij afbraak van bv.
10 % van de aanwezige suiker dient te accepteren. Kiest men nu 120 C
als sterilisatietemperatuur, dan zal men voor het bereiken van steriliteit
slechts 0.01
X 1800 - 18 min. behoeven te steriliseren; de nu optredende
afbraak van suiker zal dan echter niet meer dan 9
X 0.01 X 10 % =
0.9 % bedragen.

praktijk-aspecten.

In de gebruikelijke drukpannen kan men in 5—10 min. de temperatuur
tot 100° C opvoeren. Het verdient echter aanbeveling de pan niet onmid-
dellijk af te sluiten nadat de eerste stoomvorming is waargenomen, omdat
men in dat geval namelijk niet de zekerheid bezit, dat alle lucht uit de
pan is uitgedreven.

Zou er lucht in de pan aanwezig blijven, dan zou — omdat die lucht
uiteraard ook bijdraagt tot de drukvorming in de pan ■—- de druk eerder
tot i atmosfeer stijgen dan dat de stoom de daarbij behorende temperatuur
van 121° C heeft bereikt. Aangezien het veiligheidsventiel bij 1 atm.
overdruk stoom begint af te laten, zou men op die manier bij een te lage
temperatuur werken en dus in de vastgestelde tijd een onvoldoende steri-
lisatie-effect bereiken.

Het is derhalve noodzakelijk de lucht uit te drijven alvorens de pan
af te sluiten. Dit geschiedt door, na het waarnemen van de eerste continue
stoom-stroom, deze gedurende ca 5 min. te laten ontsnappen (z.g.
exhaus-
teren
van de pan).

De praktijk heeft geleerd dat dit exhausteren niet geheel voldoende
is om de kleine lucht,,zakjes" te verdrijven, die zich vormen tussen grote
aantallen, in een korfje bijeengezette,
buizen met cultuurvloeistoffen of
voedingsbodems. Weliswaar dragen deze „zakjes" niet op storende wijze
bij tot de drukvorming, maar wel isoleren zij de buizen enigszins, waardoor
de warmte-doordringing te wensen laat.

-ocr page 853-

Wanneer men voedingsbodems in cultuurbuizen steriliseert, verdient
het daarom aanbeveling de buizen ten minste tot een hoogte van ca 5 cm
in water te plaatsen; de bij het exhausteren hieruit gevormde stoom ver-
dringt dan de lucht,,zakjes" geheel.

werkvoorschrift.

Apparatuur.

Als drukpan leent zich elke „pressure cooker" of „Dampfkochtopf"
met een inhoud van de orde ic—15 1. Hiermede kan men per sterilisatie
tot 50 buizen ad 10—15 ml netto-inhoud behandelen.

Geëmailleerd materiaal verdient in het algemeen de voorkeur boven
aluminium, omdat dit laatste — vooral wanneer spatjes voedingsbodems,
die koperzouten bevatten, met de pan in aanraking kunnen komen —
sneller corrodeert.

Wanneer de pan niet reeds met een manometer is uitgerust, dient men
deze er op te laten aanbrengen.

Werkwijze.

Bij het steriliseren bij 120° C is het niet noodzakelijk, het te gebruiken
glaswerk vooraf droog te steriliseren.

Op de bodem van de pan wordt ten minste 1 1 water gebracht, waarna
het te steriliseren materiaal in de pan wordt opgesteld, bij voorkeur op
een glazen treefje. Bij het steriliseren van voedingsbodems in buizen kan
gebruik worden gemaakt van een bus, die met zoveel water is gevuld
dat de buizen tot over een hoogte van ca 5 cm onder water staan. Ook
kan men een gazen korf gebruiken, mits men daarbij de pan zo ver vult;
dat de buizen ook dan voldoende onder water staan.

Het water wordt aan de kook gebracht, hierna de deksel op de pan
bevestigd en vervolgens ca 5 min. geëxhausteerd, waarbij een krachtige,
ononderbroken stoomstraal moet ontsnappen.

Na het exhausteren wordt de pan gesloten en verwarmt men — nog
steeds met krachtige vlam — totdat de manometer ca 1 atm. overdruk
aanwijst en door het veiligheidsventiel derhalve stoom ontwijkt. Nu regelt
men de verwarming zodanig, dat het ventiel met een regelmatig zwak
puffend geluid kleine hoeveelheden stoom doorlaat. Gerekend van dit
ogenblik steriliseert men 15 a 20 min., afhankelijk van afmeting en vulling
van de pan.

Na afloop van het steriliseren laat men de pan afkoelen tot ca 5 min.
nadat de manometer geen overdruk meer aanwijst. Hierna opent men
de pan en kan men, zo dit geïndiceerd is, de voedingsbodems snel afkoelen
door deze in stromend water te plaatsen.

Controle.

Hoewel bij juist exhausteren en wanneer de gebruikte manometer van
goed fabrikaat is, zelden thermische storingen in het proces optreden,
verdient het toch aanbeveling de intensiteit van het sterilisatieproces op
gezette tijden te toetsen. Hiervoor kan men zich bedienen van een maxi-
mum-thermometer of van temperatuur-indicatorpapieren, waarvan de

-ocr page 854-

aard van de verkleuring een maat is voor de tijd gedurende welke de inhoud
van de pan aan stoom van 1210 C blootgesteld is geweest. Het spreekt
vanzelf dat men daarbij de thermometer of het indicatorpapier zo on-
gunstig mogelijk plaatsen moet, d.w.z. in een buis, die zich in de as van de
gebruikte korf of bus bevindt.

Meer dan tweejarige ervaring heeft uitgewezen, dat men — aldus
werkend — nimmer last behoeft te hebben van ondersterilisatie. Wanneer
niettemin mocht blijken, dat in sommige buizen of erlenmeyers met voe-
dingsbodems ontwikkeling van micro-organismen is opgetreden, dan moet
zulks worden toegeschreven aan onvoldoende afsluiting van het glaswerk
door de wattenproppen. Indien de wattenproppen nl. niet ten minste over
een afstand van 2 cm nauwsluitend contact hebben met de buizen of de
kolfhalzen, kan niet worden ingestaan voor een bacteriedichte afsluiting.

Men kan zich in voorkomende gevallen in eerste instantie langs micros-
copische weg overtuigen van de aard van de opgetreden groei: blijken
in een buis veel bacteriën van geringe thermoresistentie, zoals coccen
en/of gram-negatieve staafjes, voor te komen, dan is ondersterilisatie
hoogst onwaarschijnlijk en is vrijwel zeker lekkage via de prop de oorzaak
van de asteriliteit.

Men kan deze aanwijzing desgewenst bevestigen door uit bij bewaring
troebel geworden buizen 1 ml aseptisch over te brengen in ca 10 ml
steriele lever-leverbouillon, hierna 10 min. op 8o° C te verwarmen en bij
32-370 C te bebroeden. Treedt nu geen, of slechts uiterst zwakke, groei
op, dan is de troebeling in de onderzochte buizen vrijwel zeker veroor-
zaakt geworden door uit de lucht afkomstige asporogene bacteriën, die door
de pasteurisatie bij 80 \' C zijn gedood.

sterilisatie-effect en afbraak van componenten van de voedings-
bodem bij het steriliseren in de drukpan.

De navolgende belastingsproef werd door de schrijvers regelmatig uit-
gevoerd.

Op de in het voorschrift aangegeven manier werden gesteriliseerd:
30 buizen trypton-vleesextract-bouillon en 15 buizen lever-krijt-lever-
bouillon, samengepakt in een blik van ca 20 cm diameter. Alle buizen
werden vooraf geïnoculeerd met ca 1 g verse tuinaarde per buis, wat
blijkens gelijktijdig ingezette telplaten overeenkwam met een dichtheid
van
io4-io5 sporen per buis.

Na de sterilisatie wees een maximum-thermometer, geplaatst in een
buis met bouillon, die zich in het hart van het blik bevond, 1200 C
aan. In geen der buizen trad na 5 dagen bebroeden bij 370 C groei van bac-
teriën op.

Tot het toetsen van de chemische omzettingen, die bij de nieuwe wijze van
steriliseren optreden, werd een sterilisatie uitgevoerd met de disacchariden
saccharose, maltose en lactose, welke tot een concentratie van 1 % in bouil-
lon van pH = 6.7 waren opgenomen. Na afloop van de sterilisatie werd
in alle gevallen met behulp van de reducerende-suikertitratie volgens
Luff (3) de hoeveelheid door hydrolyse gevormd monosaccharide bepaald.
De hierna volgende tabel geeft een indruk van de bij dit onderzoek gevonden
waarden.

-ocr page 855-

Suiker

Bij de sterilisatie gevormd monosaccharide
(in % van de voedingsbodem)

Saccharose

Maltose

Lactose

< O.OI

0.02
0.02

De laagste concentratie van een monosaccharide, die op de gebruike-
lijke wijze tot een positieve vergistingsreactie aanleiding geeft, bedraagt
als regel o.i %.

In geen der onderzochte gevallen was ten gevolge van de sterilisatie
de hydrolyse der disacchariden zo ver gevorderd dat o. i % monosaccharide
was ontstaan. De op de aangegeven wijze gesteriliseerde disaccharide-
cultuurvloeistoffen bevatten dus voor de meeste stammen onvoldoende
monosaccharide om op grond daarvan merkbaar vergist te worden. Zij
kunnen derhalve zonder bezwaar gebruikt worden voor het opnemen
van een oriënterend fermentatiespectrum van reincultures.

In geval van taxonomisch onderzoek en, in twijfelgevallen zal men echter
niet mogen nalaten zich daarnaast te bedienen van suiker-voedingsbodems,
die door filtratie — b.v. over de moderne G 5-glasfilters — zijn gesterili-
seerd.

Samenvatting.

De sterilisatie van voedingsbodems in drukpannen.

1. Kortdurende sterilisatie bij hogere temperatuur (15—20 minuten
I2i° C.) in een 10—15 liter drukpan na een voorafgaande exhausterie
gedurende vijf minuten wordt aanbevolen voor het steriliseren van
kleinere partijen voedirtgsbodems.

2. Bij deze werkwijze wordt bouillon, die per ml 104 natieve sporen af-
komstig uit tuinaarde bevat, gesteriliseerd.

3. Bij de aanbevolen wijze van steriliseren worden 1 % disacharide-
oplossingen van pH. = 6.7 niet verder gehydroliseerd dan tot een eind-
concentratie 0.02 % hexose.

Summary

The sterilization of bacteriological culture media in pressure cookers.

1. HTST-sterilization (15—20 min. /1210 C) in a 2—4 gallon pressure cooker after
5 min. steam exhaustion is recommended as a general procedure for sterilization
of smaller batches of culture media.

2. The recommended procedure sterilizes broth inoculated with as many as io4 mixed
soil spores/ml.

3. In the recommended procedure 1 % disaccharide solutions of pH 6.7 are hydro-
lyzed to< 0.02 % hexose.

Résumé.

La sterilisation de milieux de culture dans un cuiseur a haute pression.
i. La sterilisation k haute température (15 k 20 min./i2i° C.) dans un cuiseur a haute
pression (auto-cuiseur) de 10 a 20 litres après échappement de vapeur pendant 5

-ocr page 856-

minutes est recommandée comme moyen très pratique pour la stérilisation de milieux
de culture par petites quantités.

2. Ce procédé permet de stériliser du bouillon inoculé de io4 spores de bactéries de
terre par ml.

3. Dans le procédé indiqué, des solutions à 1 % de disaccharide à pH 6,7 sont hydro-
lysées jusqu\'à une concentration finale de <
0,02 % d\'hexose.

Zusammenfassung.

Die Sterilisation bakteriologischer Kulturmedien mittels Dampfdruckkocher.

1. Die kurze Hochdrucksterilisation (1520 Min. bei 121° C.) in einem 1015 Liter
fassenden Druckkocher, mit anschliessender
5 Minuten dauernder Dampfentleerung
wird als Allgemeinverfahren zur Sterilisation kleinerer Mengen Kulturmedien
empfohlen.

2. Nach dem empfohlenen Verfahren sterilisiert man Fleischbrühe, die bis zu io4
mit gemischt-vergifteten Sporen per ml inokuliert ist.

3. Nach demselben Verfahren werden einprozentige Disaccharidlösungen von pH 6.7
bis zu 0.02 % < Hexose hydraulisiert.

LITERATUUR-OPGAVE

1. Görtzen, J., Untersuchungen über die Widerstandsfähigkeit nativer anaerober
Erdsporen gegen Siedehitze.

Zentralbl. Bakteriol. Parasitenk. Abt. I. 138 (1937), 227—241.

2. Higuchi, T., and Busse, L. W., Heat sterilization of thermally labile solutions.
J. Amer. Pharmac. Assoc. Sei. Ed. 39
(1950), 411—412.

3. Kamer, J. H. van de, Semi-microsuikertitratie met behulp van het reagens van
Luff-Schoorl.

Chem. Weekbl. 39 (1942), 585—586.

4. Lok, B., Nieuwe voedingsbodems voor het onderzoek op paratyphusbacillen.
Tijdschr. Diergeneesk. 73
(1948), 107—108.

5. Mossel, D. A. A., De sterilisatie van voedingsbodems gedurende korte tijd bij
hoge temperatuur in de drukpan.

Chem. Weekbl. 47 (1951), 611—612.

6. Ooms, A., Voedingsbodems voor het bacteriologisch vleesonderzoek. Tijdschr.
Diergeneesk. 74
(1949), 145—146.

7. Rahn, O., Physical methods of sterilization of microorganisms. Bacteriol. Revs
9 (\'945). 1—47-

.8. Ruys, A. C., Nieuwe methodes voor het onderzoek der faeces op pathogene darm-
bacteriën en de betekenis hiervan voor het epidemiologische onderzoek.
Nederl. Tijdschr. Geneesk. 91
(1947), 487—493.

9. Schaik, Th. van en Lee, P. J. van der, Koken onder druk.
Voeding 9
(1948), 1—10.

10. Stührk, A., Untersuchungen über die Sporentütungszeit bei Bodenbakterien im
strömenden Dampf nebst botanischer Beschreibung einiger bei diesen Versuchen
isolierter neuer Bakterienspezies.

Zentralbl. Bakteriol. Parasitenk. Abt. II 93 (1935), 161 —198.

11. Townsend, C. T., Estv, J. R. and Baselt, F. C., Heat resistance studies on spores
of putrefactive anaerobes in relation to determination of safe processes for
canned foods. Food Research 3
(1938), 323—346.

-ocr page 857-

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie der Rijks-
universiteit te Utrecht. Dir.: Prof. Dr. F. C. v. d. KAAY.

Uit het Laboratorium voor Medisch Veterinaire Chemie der Rijksuniversiteit
te Utrecht . Dir.: Prof. Dr. L. SEEKLES.

EEN OBJECTIEVE METHODE VOOR HET BEPALEN VAN
HET AANTAL SPERMATOZOÏDEN IN STIERENSPERMA. 1)

door .

Dr. J. DE WA EL, W. DE BOIS en J. HENDRIKSE

Inleiding.

De bepaling van het aantal spermatozoïden per ml is van groot belang
in verband met de waardering van de kwaliteit van stierensperma. Boven-
dien ntoet men dit aantal kennen, wanneer men in verband met insemi-
natie verdunningen wil maken, die een voldoend aantal spermatozoïden
per ml bevatten. Men moet nl. volgens
Sai.isbury (i) bij de rectale
methode van insemineren ten minste 12.io6 levende spermatozoïden in-
brengen. Hieruit volgt, dat men niet alleen het totale aantal spermatozoï-
den moet kennen, maar bovendien het percentage levende. Wij zullen ons
hier echter beperken tot de telling van het totale aantal.

Tel-melhoden.

In de loop van de jaren zijn diverse methoden ontwikkeld voor het
tellen van spermatozoïden.

De belangrijkste hiervan zijn:

De telkamermethode, de methode analoog aan die van Mc. Earland
(standard opacity tubes (2)), de „comparing chamber"-methode van
Blom (3), de wigmethode van Karras (4), cle photo-electrische methode
(5. 6).

Tellen met behulp van de telkamer.

Aangezien de telkamermethode de basis is, waarop alle overige methoden
berusten, zullen wij deze eerst behandelen, temeer daar diverse hand-
leidingen op dit gebied veelal zeer oppervlakkig zijn.

Constructie en gebruik van de telkamer volgens Bürker-Türk mogen
wij bekend veronderstellen. Gewoonlijk telt men het aantal spermato-
zoïden in 100 hokjes. In ons geval werden er dan, bij een verdunning van
ca. 100 x, ongeveer 500 spermatozoïden geteld. De standaardafwijking
van een telling bedraagt dan I 500 = 22, hetgeen overeenkomt met
4.5 % van het getelde aantal spermatozoïden. Om de standaardafwijking
kleiner te maken hebben wij in plaats van 100 hokjes 400 hokjes geteld
(het gehele veld) zodat wij een standaardafwijking van 2000 = 45,
ofwel 2.2 % mochten verwachten. Het bleek, dat de te verwachten stan-

-ocr page 858-

daardafwijking alleen dan werd gevonden, als deze werd berekend uit
tellingen verricht bij één vulling van de telkamer. *)

Uit de aard van de zaak moest voor tellingen met 400 hokjes de tel-
kamer telkens opnieuw worden gevuld. Hieronder volgen de resultaten
van de tellingen, verricht bij een bepaald verdund spermamonster.

Aantal spermatozoïden
A per 100 hokjes:

Standaardafwijking
. >n %:

Te verwachten standaard
afwijking in %:

49\'

465

3-6

4.6

478

452

544

505

5\'

4-3

560

508

411

435

5-8

4.8

456

472

B per 400 hokjes:

1886

2117

11.8

2-3

1774

Wat is nu de oorzaak van de grote spreiding bij cle telling van 400 hokjes?
Het ligt voor de hand deze te zoeken bij fouten, die kunnen optreden bij
het telkens opnieuw vullen van de telkamer. Zoals bekend is, wordt ge-
woonlijk voorgeschreven het dekglaasje van de telkamer zodanig aan te
drukken, dat interferentiestrepen (Newtonse ringen) zichtbaar zijn. Het
optreden van deze strepen wil echter alleen zeggen, dat de luchtlaag tussen

Men berekent de standaardafwijking van een reeks waarnemingen met behulp

1/2 (x; - x)2

van de formule: s =

n — i

Hierin is x. de waargenomen grootheid (x , x , . . .x ), x het gemiddelde
i i 2 n

van de grootheden x en n het aantal waarnemingen. S betekent een sommering
i

van de kwadraten (x — x)2 voor alle waarden x , x , . . .x . Voorbeeld: in

i i 2 n

de hierna volgende tabel is de gemiddelde van de eerste vier tellingen per 100
hokjes 471. De standaardafwijking is dan:

-ocr page 859-

dekglas en onderlaag dun is, maar geeft zonder meer geen uitsluitsel
over de dikte van deze laag. Een inzicht hierover kan men wel verkrijgen
door het aantal strepen bij monochromatisch licht te tellen. Elke streep
komt overeen met een dikte-vermeerdering gelijk aan een halve golf-
lengte van het gebruikte licht. Men moet zich dus voorstellen, dat er een
wigvormige tussenruimte is, die verloopt van een dikte nul vlak onder
de klem tot een zekere dikte aan de kant van de eigenlijke telkamer.

Wij hebben nu het dekglas enige malen
achter elkaar, al of niet na schoonmaken
met een doek, op de telkamer geplaatst en
daarna het aantal interferentiestrepen bij
natriumlicht geteld. Men krijgt dan bij
een gebruik van een loupe een inter-
ferentieverschijnsel te zien zoals weer-
gegeven is in fig. i. Hierbij bleek het
aantal strepen te variëren van ca. 10 tot
30 a 40. Dit komt overeen met een
verschil in laagdikte van 20 a 30 halve
golflengten, hetgeen bij de gebruikte
golflengte van ca. 600 m/i corres-
pondeert met een dikte verschil van
± 0.01 mm. Dat is 10 % van de dikte
van de telkamer!

De grote spreiding in de tellingen van
400 hokjes kan zeker hiermede worden
verklaard. Men zou dit slechts kunnen
verbeteren door in de eerste plaats voor
het gebruik de telkamer zeer zorgvuldig
te reinigen (vooral oppassen voor haar-
tjes van de reinigingsdoek, e.d.) en daarna
nog te controleren door het aantal
interferentie-ringen bij monochromatisch
licht te tellen, hetgeen in de praktijk wel zeer omslachtig is.

Het is na het bovenstaande wel duidelijk, dat het tellen met een telkamer
licht tot onjuiste uitkomsten voert, terwijl de metingen bovendien tijd-
rovend zijn. Wij zijn daarom overgegaan op tellen met behulp van een
photo-electrische colorimeter.

Tellen niet behulp van de photo-electrische colorimeter.

Wij hebben de absorptie van licht door verdund sperma met behulp
van het hierna beschreven toestel (fig. 2), een eenvoudige photo-elec-
trische colorimeter, gemeten.

Het door de lichtbron (1) uitgezonden licht passeert het verstelbare
diafragma (2), daarna de met verdund sperma gevulde cuvet (3) en ver-
volgens het geelfilter (4). Tenslotte valt het op de photo-cel (selenium
keerlaagcel) (5). De opgewekte electrische stroom wordt afgelezen op
de galvanometer (6). Het geelfilter werd gebruikt om eventuele licht-
absorptie tengevolge van de eigen kleur van het sperma (geelachtig) uit
te schakelen. Met een dergelijk apparaat kan men de concentratie van
een oplossing meten door gebruik te maken van de wet van
Lambert-

-ocr page 860-

3

Schema

an de photo-electrische colorimeter.

-ocr page 861-

Beer: - = e . Hierin is I0 de intensiteit van het opvallend licht,
lo

I die van het doorgelaten licht, e het grondgetal van de natuurlijke loga-
rithmen, k de extinctie-coëfficient, c de concentratie van de opgeloste
stof en d de dikte van de vloeistoflaag, waar het licht is doorgegaan.

Neemt men de logarithmen van de beide leden van bovenstaande ver-
gelijking, dan komt er: log — = -kcd log e= -k\'cd= -e

lo

Men noemt k\'cd = e de extinctie. Men ziet, dat de extinctie bij gelijk-
blijvende k en d evenredig is met de concentratie. Meet men dus de extinctie
van een oplossing bij verschillende concentraties en zet men de gevonden
waarden uit in een grafiek dan verkrijgt met een rechte lijn.

De wet van Lambert-Beer gaat echter alleen op bij ideale oplossingen,
en bij gebruik van monochromatisch licht. Een suspensie van sperma-
tozoïden is in het geheel geen ideaal oplossing zodat men niet mag ver-
wachten, dat de wet van
Lambert-Beer exact opgaat. Bovendien is geen
monochromatisch licht gebruikt. We mogen dus geen rechte lijn ver-
wachten, als we de extinctie bij verschillende concentraties bepalen.

Het is daarom van belang, een ijkkromme te bepalen bij verschillende
verdunningen van diverse spermamonsters. In geen geval mogen we door
een aantal gevonden punten trachten een rechte lijn te trekken, zoals
o.a. is gedaan door
Willet en Buckner (6).

In principe bepaalt men de ijkkromme als volgt. Men maakt van een
spermamonster verschillende verdunningen in physiologische zoutoplos-
sing. Men bepaalt van de oplossing de extinctie door de cuvet (3) eerst
te vullen met physiologische zoutoplossing en het diafragma (2) zo in
te stellen, dat de galvanometer (6) op het schaaldeel 100 staat (100 %
doorgelaten licht). Daarna vult men dc cuvet met het verdunde sperma
en leest de stand van de galvanometer af. Stel, men vindt a % doorgelaten

licht. Dan is de extinctie log \' . Meestal wordt op de galvanometer

a

bovendien een extinctieschaal aangebracht, zodat men deze direct kan
aflezen.

Het aantal spermatozoïden wordt op de gebruikelijke wijze geteld.
De gevonden aantallen per ml worden in een grafiek uitgezet tegen de
extinctie.

Experimentele bijzonderheden.

1. Het maken van de verdunningen.

Om een ijkkromme te verkrijgen werd eerst een standaardverdunning van ca 80 x
in physiologische zoutoplossing gemaakt. Hiervan werden de verdunningen 1 : 120,
i : 160 en i : 200 gemaakt door met behulp van twee buretten de verdunning 1 : 80
en physiologische zoutoplossing in de juiste verhouding bij elkaar te voegen.

Van de verdunning 1 : 80 werd het aantal spermatozoïden per ml bepaald door
tenminste 3 tellingen van 400 hokjes te verrichten en hiervan het gemiddelde te bepalen.

2. Het meten van de lichtabsorptie.

Als lichtbron werd een lampje van 6 Volt, 0.3 Amp. gebruikt. Het geelfilter absor-
beerde alle licht met golflengte kleiner dan 510 m ^x. De photocel leverde, gezien de
geringe intensiteit van de lichtbron, slechts een zeer kleine stroomsterkte, die moest
worden bepaald met een zeer gevoelige spiegelgalvanometer.

-ocr page 862-

De combinatie zwakke lichtbron - gevoelige galvanometer heeft het grote voordeel,
dat de stroomsterkte evenredig is met de intensiteit van het opvallende licht. Bij gebruik
van een sterke lichtbron wordt de photocel overbelast en bestaat genoemde evenredig-
heid niet meer.

Om de meting van de extinctie zo nauwkeurig mogelijk te verrichten werd de volgende
methode gebruikt.

Twee buisvormige cuvetten worden gevuld met ca 10 ml physiologischc zoutop-
lossing. Een van de gevulde cuvetten wordt in het toestel geplaatst, waarna de galvano-
meter op het schaaldeel o (extinctieschaal) wordt gebracht. Daarna wordt de tweede
cuvet in het toestel gezet, waarna men de stand van de galvanometer wederom afleest.
Meestal zijn de cuvetten niet precies gelijk, zodat men met de tweede cuvet een bepaalde
extinctie a vindt. Men gebruikt nu cuvet i als meetcuvet en cuvet 2 als referentie-
cuvet voor het telkens controleren van de nulstand. Men vult cuvet i met 10 cc verdund
sperma, bepaalt de extinctie en controleert de nulstand met cuvet 2. Met moet dan
met cuvet 2 de extinctie a vinden.

Vlak voor de meting zwenkt men de cuvet enige malen om (schuinvorming vermijden!)
teneinde een gelijkmatige verdeling van de spermatozoïden te verkrijgen.

De ijklijn.

In figuur 3 is het resultaat weergegeven van de meting van de extinctie
van 34 verdunningen, verkregen van 9 spermamonsters. In cle grafiek

2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28

aantal millioenen spermatozoïden per ml verdunning

Verband tussen aantal spermatozoïden per ml en extinctie.

FIG. 3

-ocr page 863-

is de extinctie uitgezet tegen het aantal spermatozoïden per ml. Door
de gevonden meetpunten is zo goed mogelijk een lijn getrokken. Deze
lijn is volgens verwachting niet geheel recht. Men ziet, dat de meetpunten
betrekkelijk dicht om deze lijn heenliggen. De oorzaak van de spreiding
is voornamelijk de reeds behandelde spreiding in de tellingen met behulp
van de telkamer.

Bepaling van het aantal spermatozoïden in onverdund sperma.

Heeft men eenmaal de ijklijn verkregen, dan kan men op de volgende
wijze zeer snel het aantal spermatozoïden in onverdund sperma bepalen.

Men pipetteert o.i ml onverdund sperma met behulp van een geijkte
pipet in
9.9 ml physiologische zoutoplossing, die men uit een geijkte
buret in een droge cuvet laat vloeien. De verkregen verdunning van ioox
wordt nog enige malen in de pipet opgezogen, teneinde deze na te spoelen.

Men meet na voorzichtig omzwenken direct de extinctie op de be-
schreven wijze. Met behulp van de ijklijn vindt men het bijbehorende
aantal spermatozoïden per ml verdunning. Het aantal spermatozoïden
per ml onverdund sperma is dus
100 x zo groot.

Conclusie.

13e bovenbeschreven methode voor het tellen van spermatozoïden heeft
de volgende voordelen:

1. De methode is snel.

2. Men telt, zij het op indirecte wijze, in een veel groter volume dan bij
gebruik van de telkamer. Immers, men bepaalt de lichtabsorptie
van de hoeveelheid vloeistof, waar de lichtbundel door heen gaat.
Deze had in ons geval een volume van enkele honderden mm3, het-
geen correspondeert met enkele millioenen spermatozoïden. Daardoor
kan de nauwkeurigheid van de meting veel groter zijn dan bij gebruik
van de telkamer, aangezien men hierbij slechts enkele duizenden
spermatozoïden telt. Bovendien is de nauwkeurigheid groter dan men
met een enkele telling door middel van de telkamer kan bereiken,
doordat de ijklijn in zekere zin het gemiddelde is van vele tellingen.

Samenvatting.

De auteurs beschrijven een snelle photo-electrische methode voor het
bepalen van het aantal spermatozoïden per ml in stierensperma.

Met behulp van een eenvoudige photo-electrische colorimeter wordt
de extinctie bepaald van sperma, dat
100 x is verdund met physiologische
zoutoplossing. Hierbij wordt een geelfilter gebruikt. Het aantal sperma-
tozoïden wordt gevonden met behulp van een ijklijn, verkregen door de
extinctie te bepalen van spermaverdunningen, waarvan het aantal sperma-
tozoïden per ml wordt geteld met de telkamer.

-ocr page 864-

Summary.

The authors describe a quick photo-electric method to determine the number of
spermatozoa per cc in the semen of a bull.

Using a simple photo-electric colorimeter they determine the extinction of semen,
which has been diluted 100 times with physiologic saline solution.

A yellow filter is used. The number of spermatozoa is found with the help of a curve
obtained by determining the extinction of semen dilutions, from which the number of
spermatozoa per cc is counted with a haemocytometer.

Résumé

Les auteurs décrivent une méthode photoélectrique très rapide pour la détermination
du nombre de spermatozoïdes par ml de sperme de taureau.

A l\'aide d\'un colorimètre photoélectrique très simple, on détermine l\'extinction
du sperme, dilué 100 fois au moyen d\'une solution de sels physiologiques. On fait usage
d\'un filtre jaune. Le nombre de spermatozoïdes est déterminé à l\'aide d\'une ligne graduée
établie en déterminant l\'extinction du sperme dilué dont les spermatozoïdes auront
été comptés à l\'aide de la chambre à compter.

Zusammenfassung

Die Autoren beschreiben eine schnelle photoelektrischc Methode, um die Anzahl
Spermatozoïden per ml im Bullensperma zu bestimmen.

Gebrauch machend von einem einfachen photoelektrischen Kolorimeter wurde die
Extinction von Sperma bestimmt, das mit physiologischer Salzlösung hundertfach
verdünnt wurde. Hierbei wurde ein Gelbfilter benutzt. Die Anzahl Spermatozoiden
fand man durch Benutzung eines Eichmessers, den man bei der Extinctionsbestimmung
von Spermaverdünnungen erhalten hatte, wobei die Anzahl Spermatozoiden per ml
mit einer Zählapparatur gezählt worden war.

LITERATUUR-OPGAVE

1. G. W. Salisbury: Fertility of Bull Semen diluted at i : ioo, J. Dairy Science 29,
695-

2. John Hammond c.s. : The artificial insemination of cattle. W. Heffer and Sons Ltd.,
Cambridge, 1947.

3. Erik Blom: A Comparing Chamber for microscopic examination of undiluted Bull
Semen. The Vet. Journ. 102, 252 (1946).

4. W. Karras: Das Spermiodensimeter, seine Entwicklung und Anwendung. Fort-
pflanzung und Besamung der Haustiere 2, 5, (1952).

5. K. Thorausch: Untersuchungen über ein Meszinstrument zur Feststellung der
Spermadichte für Bullensperma. Tierärztlich. Umschau 6, 136, (1951).

6. E. L. Willet and P. J. Buckner: The determination of numbers of spermatozoa
in bull semen by measurement of light transmission. J. Animal Science 10, 219, 1951.

-ocr page 865-

(Uit het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland)
Directeur P. SJOLLEMA.

VITAALKLEURING VAN STIEREN-SPERMA MET EEN
OPLOSSING VAN ANILINEBLAUW EN EOSINE

door

A. v. d. SCHAAF

Reeds 10 jaar geleden werd door Lasley en zijn medewerkers aange-
geven, dat een mengsel van opaalblauw en eosine geschikt was om als
vitaalkleurstof dode van levende spermatozoïden te onderscheiden.

Hiermede was een juistere indruk te krijgen omtrent de vitaliteit van
het sperma dan door waarneming van het sperma in een dekglaspreparaat.

In 1946 kon door schrijver worden bevestigd, dat dit mengsel van 2
kleurstoffen zeer geschikt was voor het genoemde doel en tevens geschikt
voor het vaststellen van de morphologische afwijkingen. Opaalblauw was
toen in Nederland echter niet te verkrijgen, zodat een ander contrast-middel
moest worden gebruikt. Het bleek, dat Oost-Indische inkt, merk
Talens,
waarvan aan de Gezondheidsdienst nog een flinke voorraad van voor
de oorlog aanwezig was, vrijwel even geschikt was als opaalblauw.
In het artikel van schrijver in Hemera Zoa 1950 over onvruchtbaar-
heid bij stieren werd dit reeds vermeld. Toen de voorraad Oost-
Indische inkt aan de Gezondheidsdienst slonk, werd getracht om deze
aan te vullen met een even goede en homogene inkt. In Europa bleken alle
na-oorlogse fabrikaten van Oost-Indische inkt ongeschikt voor de door
Wf.ster aanbevolen methode van onderzoek van bokkensperma met
behulp van het Burri-preparaat, omdat de kooldeeltjes in deze inkt veel te
grof waren.

Een oplossing van het probleem bracht de mededeling van Shaffer en
Almquist over de geschiktheid van een oplossing van anilineblauw en
eosine in phosphaatbuffer voor vitaalkleuring van stierensperma. Door
genoemde onderzoekers werd aangegeven, dat de gewenste concentraties
der kleurstoffen waren 1 % voor eosine B en 4 % voor anilineblauw.

Het van de Geigy-fabriek te Bazel betrokken anilineblauw bleek echter
een onvoldoend contrast-effect te geven en de differentiaaltelling van het
sperma was dientengevolge een zeer vermoeiende bezigheid; wel bleek de
buffer Romijn een geschikt oplosmiddel.

Het percentage van anilineblauw en eosine B (Geigy) werd verdubbeld,
doch toen bleek na oplossing door koken en de toevoeging van 2 cc
alcohol per 100 cc buffer, dat het anilineblauw bij afkoeling weer ge-
deeltelijk uitkristalliseerde. De kristallen konden echter door afcentri-
fugeren gemakkelijk worden verwijderd, waarna een houdbare kleurstof
overbleef, waarmee fraaie uitstrijkpreparaten waren te vervaardigen.

De houdbaarheid van de kleurstof werd bevorderd, doordat aan de buffer
100 eenheden penicilline en streptomycine en 3 mgr. sulfanylamide per cc
werden gevoegd.

-ocr page 866-

Kleuringstechniek:

Evenals bij het toepassen van de Tusche-eosine-kleuring moet er voor
worden zorggedragen, dat de kleurstofdruppel (doorsnee 4 mm) goed
met het spermadruppeltje (doorsnee 1 a 2 mm) wordt gemengd gedurende
10 tot 15 seconden. Het uitstrijken van het mengsel moet met de nodige
zorg geschieden op een vetvrij voorwerpglas. De hoek tussen het uitstrijk-
glaasje en het voorwerpglas dient ongeveer 30° te zijn. Direct na het uit-
strijken wordt het preparaat gedroogd op een niet te hete microscooplamp
of op de bovenzijde van een gesloten waterbad met kokend water; in de
praktijk is een fluitketel hiervoor ook zeer geschikt. Het drogen van het
preparaat wordt bevorderd door erop te blazen. Behalve onverdund
sperma kan ook verdund sperma op dezelfde manier worden gekleurd.

Beoordeling:

Bij bekijken van het preparaat met de olie-immersie blijkt, dat het
merendeel der spermatozoïden óf rood is gekleurd óf wit gebleven; slechts
enkele percenten der zaadcellen zijn gedeeltelijk rood gekleurd. Deze
gedeeltelijke roodkleuring is waarschijnlijk het gevolg van het afsterven
van de spermatozoïden gedurende de vervaardiging van het uitstrijkje.
Daarom dient het uitstrijken en het drogen in een snel tempo plaats te
vinden. Te Leeuwarden worden de gedeeltelijk rood gekleurde sperma-
zoïden ook als rood geteld.

Waarde van de vitaalkleuring voor beoordeling van de spermakwaliteit.

Door schrijver is in het voornoemde artikel reeds meegedeeld, dat bij
de toepassing van de Tusche-eosine kleuringsmethode\' een spermamonster
met 40 % ongekleurde spermatozoïden als van onvoldoende kwaliteit was
te beschouwen en boven de 50 % als van goede kwaliteit.

Bij vergelijking van Tusche-eosine- met anilineblauw-eosine-preparaten
van hetzelfde sperma bleek, dat met de laatstgenoemde kleurstof ongeveer
10 % van de spermatozoïden minder rood kleurden dan met het eerst-
genoemde. Dienovereenkomstig wordt tegenwoordig een spermamonster
van onvoldoende kwaliteit beschouwd, als minder dan 50 % der sperma-
tozoïden wit (d.i. levend) zijn gebleven. Bij een percentage van 50-60 %
„witte" spermatozoïden is het ejaculaat als van middelmatige kwaliteit te
beschouwen en bij een percentage „witte" boven de 60 % als van goede
kwaliteit. Sommige stieren leveren sperma met tot 90 % ongekleurde
spermatozoïden; zulke monsters vertonen steeds een sterk wervelende
massale beweging.

Bij beoordeling van onverdund sperma dient de eis te worden gesteld,
dat dit betrekkelijk vers is en onder gunstige omstandigheden is bewaard.
Sperma, dat vervoerd is bij lichaamstemperatuur in een flesje, dat tevens
veel lucht bevat, gaat snel in kwaliteit achteruit. Met eidooier en phosphaat-
buffer verdund sperma is in veel mindere mate aan ongunstige invloeden
onderhevig, zodat bij opzending van een spermamonster voor beoordeling
aan een laboratorium het steeds is aan te raden om, behalve een hoeveel-
heid onverdund sperma, ook een beetje verdund sperma in te zenden.

Door Shaffer en Almquist is in 1949\'meegedeeld, dat er een zekere
correlatie bestaat tussen het bevruchtend vermogen van een K.I.stier en

-ocr page 867-

het percentage ongekleurde spermatozoïden in het anilineblauw-eosine
preparaat. Hoewel de Gezondheidsdienst in Friesland niet over zulke
grote cijfers beschikt als de First Pennsylvania Artificial Breeding Coope-
ratives werd ook hier sterk de indruk gekregen, dat met de invoering van de
vitaalkleuringsmethode gemakkelijker dan op andere wijze het bevruch-
tend vermogen van spermamonsters is te beoordelen.

Het spreekt vanzelf, dat de andere methoden, zoals waarneming van
massale en individuele beweging, vaststelling van de concentratie dei-
spermatozoïden en percentage morphologisch afwijkende spermatozoïden
niet gemist kunnen worden. In één opzicht is de kleuringsmethode met
anilineblauw en eosine de mindere van de vroegere Tusch-eosine methode.

Bij de microscopische vaststelling van de afwijkende spermatozoïden,
worden namelijk de losse kopkappen niet waargenomen, terwijl de andere
acrosoomafwijkingen aan de roodgekleurde spermatozoïden niet in het oog
vallen. Bij de niet-gekleurde spermatozoïden zijn de protoplasmadruppels
aan de kop, hals en staart daarentegen altijd heel gemakkelijk waar te
nemen. De preparaten zijn helaas niet houdbaar; vooral in vochtig millieu
kleuren de witte spermatozoïden zich spoedig rose, terwijl in een droge
omgeving de uitstrijklaag gaat barsten.

Samenvatting:

Een beschrijving wordt gegeven van de vitaal-kleuring van stierensperma
met een kleurstofmengsel van aniline-blauw en eosine opgelost in phosphaat-
buffer. Voor de beoordeling van onverdund vers sperma en verdund be-
waard sperma ten behoeve van de kunstmatige inseminatie is toepassing
van deze vitaalkleuring zeer waardevol.

Summary.

The vital staining of bovine semen with a mixture of cosin and aniline blue dissolved
in phosphate buffer is described. The used concentrations of the stains (2 and 8 %)
arc double as high as
Shaffer and Almquist have stated in their papers about the same
subject. Therefore it is necessary that the solution after preparation is centrifuged to
avoid crystallisation of the aniline blue in the smear. The vital staining is very useful
for the evaluating of the vitality of bull semen especially in
A.I. centres.

Résumé

On décrit la coloration vitale effectuée sur le sperme de taureau au moyen d\'un
mélange de bleu d\'aniline et d\' éosine dissous dans une solution-tampon de phosphate.
L\'application de cette coloration vitale est d\'une très grande utilité en cc qui concerne
l\'appréciation du sperme frais non dilué ou du sperme conservé à l\'état dilué en vue
de l\'insémination artificielle.

Zusammenfassung

Es wird eine Beschreibung von der Vitalfärbung des Bullenspermas mit einem
Farbstoffgemenge gegeben, das aus Anilinblau und Eosin besteht und in Phosphatpuffer
aufgelöst ist. Für die Beurteilung von unverdünntem frischem Sperma und von verdünnt-
aufbewahrtem Sperma zum Zwecke der künstlichen Insemination, ist die Anwendung
dieser Vitalfärbung äusserst wertvoll.

-ocr page 868-

LITERATUUR.

Shaffer, H. E. and Almquist, J. O.: Vital staining of bovine spermatozoa with an
eosin-aniline blue staining mixture; Journ. of Dairy Science 31 1948, 677.

Shaffer, H. E. and Almquist, J. O.; Relation of the eosin-aniline blue staining
method to the-quality of bull semen; Journ. of Dairy Science 32, 1949, 723.

Schaaf, A. v. d. : Onvruchtbaarheid bij stieren; Hemera Zoa 57, 1950, 3.

Wester, J.: Onvruchtbaarheid bij bokken; Tijdschr. v. Diergeneeskunde 42, 37.

Lasley, J. F., Easley, G. T. and Mc.Kenzie, F. F.: A staining method for the
differentation of live and dead spermatozoa. I. Application to the staining of ram sperma-
tozoa. Anat. Rec. 82, 1942, 167.

REFERATEN.

DIVERSEN.

Jaarverslag 1951 van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond.

De Redactie ontving een exemplaar van het jaarverslag over 1951 van de Koninklijke
Nederlandse Zuivelbond F.N.Z., dat zich moeilijk leent voor een korte samenvatting.
Het bevat een schets van de samenstelling en werkwijze van deze bond, waarbij prac-
lisch alle op coöperatieve grondslag werkende zuivelfabrieken zijn aangesloten. Wij
stippen uit de diverse verslagen der onderafdelingen, diensten en commissies van deze
bond het volgende aan: Bij de „Technische dienst" bleek, dat in 1951 aan de na de
oorlog begonnen uitbreiding en modernisering der zuivelfabrieken langzamerhand
een einde is gekomen. Een ontwerp van wet, getiteld „ontwerp melkwinningswet",
was door de Minister van Landbouw ter beoordeling ingezonden. De grondslag van
het ontwerp was, dat op alle geproduceerde melk een heffing zou worden gelegd ter
financiering van de bij de kwaliteitscontrole geconstateerde verschillen. Als gevolg
hiervan zou bij de uitvoering een vrij sterke centralisatie worden toegepast. Het ont-
werp werd bestudeerd door een commissie van de Stichting voor de Landbouw, waarin
twee vertegenwoordigers van de F.N.Z. waren opgenomen. De commissie kon zich niet
met het ontwerp verenigen en dienovereenkomstig werd aan de Minister gerapporteerd.
Bij een latere bespreking onder voorzitterschap van de Minister bleek, dat alle aan-
wezige boerenorganisaties ernstige bezwaren tegen het ontwerp hadden.

Bij de behandeling van een voorstel om te komen tot verhoging van het vetgehalte
in de consumptie-melk van 2*4 tot 3% werd besloten tot een actie voor het vrijlaten
van de consumptiemelkprijzcn, waarbij tevens een verhoging van het vetgehalte in de
consumpticmelk zal worden voorgestaan.

Over tal van andere punten\', rakende de melkvoorziening, en het prijsbeleid der
Regering voor de melk en zuivelproducten kan men in dit verslag de mening van deze
belangrijke organiatie vernemen. v. O.

-ocr page 869-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor
slachtpremie in de vierweekse periode van
10 Aug. tot en met 5 September 1952.

Totaal

Totaal

Provincies

10 Aug.

17 Aug.

24 Aug.

31 Aug.

10 Aug.

i Mei \'51

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

16 Aug.

23 Aug.

30 Aug.

6 Sept.

6 Sept.

6 Sept. \'51

Groningen......

59

59

48

59

225

7.660

Friesland ......

9

8

7

0

24

860

Drenthe.......

2

>4

1

6

23

2-473

Overijssel ......

37

27

85

67

216

9.011

Gelderland.....

93

74

104

\'39

410

\'0-554

Utrecht .......

IOI

127

102

\'47

477

9-I92

Noord-Holland. .

246

254

267

\'93

960

14.183

Zuid-Holland . .

348

395

338

389

1.470

22-379

Zeeland .......

6

\'4

15

30

65

2-452

Noord-Brabant .

361

506

59°

477

\'•934

37-547

Limburg.......

69

67

118

30

284

12.814

Nederland .....

1 -331

1-545

\'■675

\'•537

6.088

129.125

Aanvulling van de beschikking van 17 September 1952 inzake de
varkenspest.

Artikel i

De beschikking van 17 September 1952, Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken/L,
no. 9102/91 W, houdende maatregelen in verband met de varkenspest
(Nederlandse
Staatscourant
181), wordt als volgt aangevuld:
Na artikel 3 wordt ingevoegd een nieuw artikel 3a, luidende:

„Artikel 3a

Het houden van verkopingen en het op soortgelijke wijze bijeenbrengen van varkens
is verboden in het gebied, waar ingevolge artikel 1 de varkensmarkten zijn geschorst".

Artikel II

Deze beschikking zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en treedt
in werking met ingang van de dag na die harer publicatie.

Internationaal periodiek over voedsel- en landbouwwetgevlng.

FAO, de Voedsel- en Landbouworganisatie der Verenigde Naties zal de uitgave
van de „Annuaire International de Législation Agricole", die van 1911 tot 1946 uit-
uitgegeven werd door het voormalig Internationaal Landbouw Instituut te Rome,
voortzetten in een kwartaalperiodiek, getiteld „Food and Agricultural Législation",
Ieder nummer zal verschijnen in de Engelse, Franse en Spaanse taal.

Voornamelijk zullen in deze uitgave opgenomen worden officiële publicaties van
de leden-landen, als uitvloeisel van de Constitutie van FAO, volgens welke de leden-
landen de Organisatie op de hoogte dienen te houden van vorderingen, die gemaakt

-ocr page 870-

zijn met betrekking tot het vervullen van de doelstellingen van FAO en maatregelen
die gebaseerd zijn op aanbevelingen van de Algemene Vergadering.

De eerste uitgave bevat de volgende officiële publicaties, al of niet bekort, van de
daarachtergenoemde landen:

Ontwikkeling van de landbouw
Grond- en pachtzaken
Belastingwetgeving

Coöperatie-, verzekerings- en credietwezen
Graanhandel

Prijsbeheersingsmaatregelen
Voedselvoorzieningswetgeving
Bestrijding van plantenziekten en -plagen
: Zwitserland;

: Chili, Zwitserland, Marokko, Pakistan;
: Duitsland;
: Duitsland;
: Uruguay;
: Verenigde Staten;
: Zweden;
: België.

Tenslotte bevat deze eerste uitgave een classificatie, die aansluit bij die van de vroegere
„Annuaire International de Législation Agricole".

Een uitspraak van een Amerikaanse rechtbank over Brucellose.

Vcterinary Medicine (Febr. 1952) maakt met voldoening melding van de uitspraak
van het hoogste gerecht in Washington over de volgende kwestie:

In 1948 werd een boer Cloakey voor de helft eigenaar van de veestapel van de familie
Bouslog. Ofschoon de stal tijdens de koop onder quarantaine was voor abortus, be-
sliste een rechtbank, dat de verkoopster de veestapel als abortusvrij had voorgesteld.

De ziekte breidde zich het volgende jaar uit en bovendien liep de koper Cloakey
zelf een Brucella-infectie op. De rechtbank besliste, dal hij recht op schadevergoeding
kon doen gelden voor het verschil in koopprijs en de opbrengst van het vee, toen
dit als lijdende aan abortus moest worden geslacht, zijnde 1417 dollar, verder 3158
dollar voor mindere melkopbrengst en 5000 dollar voor het oplopen der infectie.

In hoogste instantie werd dit vonnis bevestigd.

Nieuwe samenstelling van het bestuur van de Faculteit der Veeartsenij-
kunde.

Met ingang van het academisch jaar 195a—1953 is het bestuur van de Faculteit der
Veeartsenijkunde aldus samengesteld.

Prof. Dr O. M. van der Plank, voorzitter.

Prof. Dr G. H. B. Teunissen, secretaris.

Het adres van het secretariaat luidt: Alexander Numankade 91.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr W. A. de Haan, Park „Oog in Al", Lessinglaan 104, Utrecht,
Tel. K 3400-114x3, Giron. 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Een televisie-uitzending voor Dierenartsen

is thans nog te kostbaar, want anders zou de Redactie van het diergeneeskundig jaar-
boekje U beslist aanschouwelijk maken, dat van iedere collega slechts een simpele hande-
ling wordt gevraagd om het nieuwe jaarboekje zo volmaakt mogelijk te kunnen doen
verschijnen.

Om deze reden beperkt de Redactie zich er voorlopig toe U hiermede nogmaals onder
ogen te brengen van welk een groot belang het is, dat gij, voorzover U zulks althans niet
eerder deed, wijzigingen in Uw personalia onverwijld ter kennis brengt aan het lid van
de Redactie:

Dr J. M. van Vloten,
Prins Mauritslaan 99,
\'s-Gravenhage.

-ocr page 871-

Sympathiek en Charmant

H. M. Koningin Juliana heeft goedgevonden, dat dertien nieuwe foto\'s van de vier
Prinsessen — ditmaal door Z
.K.H. Prins Bernhard en enkele Zijner vrienden genomen
— speciaal werden bestemd voor de Prinsessenkalender 1953 van „Pro Juventute".

Een charmante kalender ten bate van een sympathiek werk . . . want „Pro Juventute"
trekt zich het lot van bedreigde kinderen aan. U toch ook?

Deze kunstdrukkalender kunt U bestellen bij alle Verenigingen en afdelingen „Pro
Juventute". Waar niet verkrijgbaar volgt franco toezending per post na ontvangst van
f2.75 Per kalender op postgiro 51.74.00 (of per postwissel) van de kalenderactie „Pro
Juventute" - Watteaustraat 6 1 Amsterdam-Z.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten

Kort verslag van de vergadering Zaterdag 27 September 1952 in de
Dietsche Taveerne te Utrecht.

Aanwezig zijn 54 leden en als genodigden de w.n. Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid
Dr J. M. v. Vloten, de Inspecteur van de Volksgezondheid in Algemene
Dienst
K. Hofstra, de oud-Inspecteur van de Volksgezondheid Dr S. G. Zwart,
Dr J.
W. Thijn, directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Drenthe en collega
A.
J. Braak, commandant van de School voor Hygiëne en Praeventieve geneeskunde
te Waardenburg.

Te 10.45 uur opent de voorzitter Dr D. M. Hoogland de vergadering met een
hartelijk woord van welkom aan de aanwezigen, met name de genodigden.

De Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid E. J. A. A. Quaedvlieg kan wegens
verblijf buitenslands helaas de vergadering niet bijwonen. Het Hoofdbestuur van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde moet eveneens verstek laten gaan wegens ver-
gaderingen van de afdelingen Zeeland en Noord-Brabant.

De voorzitter wijst er op, dat de September- en Octobermaanden met het oog op
bijeenkomsten moeilijke maanden zijn, daar alle afdelingen van de Mij. dan vergaderen
en liefst op een Zaterdag.

Wij willen gaarne hiermede rekening houden, evenals met de Vereniging van Slacht-
huisdirecteurcn, doch men kan het bijna niet zo uitzoeken, dat men geen enkele afdeling
in de wielen rijdt. Gedurende de andere maanden van het jaar is dit eenvoudiger te
regelen.

Natuurlijk houdt één en ander verband met de jaarlijkse Algemene vergadering van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde, die meestal in October wordt gehouden.

Verder vestigt de voorzitter de aandacht op de gids inzake de Vleeskeuringswet en
adnexa, die binnenkort als uitgave van de Maatschappij aan alle leden, die bij de
uitvoering van de Vleeskeuringswet zijn betrokken, gratis zal worden toegezonden.

Ook brengt spreker nog het interim-rapport inzake de pensioenwetgeving ter sprake;
hierin wordt voorgesteld de pensioenen niet onbelangrijk te verhogen.

De notulen worden, onder dank aan de samenstellers, onveranderd vastgesteld.

Als nieuw lid wordt aangenomen collega M. C. J. Priems te Beek (L.).

Nadat de ingekomen stukken zijn behandeld, vangt Dr J. W. Thijn zijn voordracht
aan over: „Bloedonderzoek bij tuberculose en intravenente tuberculinatie". Daar op
verzoek der vergadering deze voordracht binnenkort in het Tijdschrift zal worden
opgenomen meen ik hiernaar te kunnen verwijzen.

Op rustige en duidelijke wijze wordt dit onderwerp door spreker behandeld en het
gelukt hem de aandacht der aanwezigen volledig te boeien. Het krachtig applaus, dat
na afloop opklinkt, is hiervoor het beste bewijs.

Collega P. v. Rijn (Den Haag) demonstreert nu een aantal agarplaten, waarmede
duidelijk bewezen wordt dat „Halamid" en dgl. chloramine preparaten als behoorlijke
desinfectantia voor slachtdoeken kunnen worden aangemerkt.

Na één voortreffelijke lunch wordt de vergadering te 14.30 uur voortgezet.

-ocr page 872-

Allereerst wordt Dr D. A. A. Mossel hartelijk verwelkomd en daarna volgt de discussie
op de hedenochtend gehouden voordracht van
Dr Thijn, waaraan tal van collegae
deelnemen. Uit deze discussie komt duidelijk naar voren, dat het morphologisch bloed-
onderzoek een belangrijk hulpmiddel kan zijn om de kwaliteit van vlees, met name van
wrakke dieren, te beoordelen.

O.a. collega Frickers (Zaandam) heeft hierover een aantal onderzoekingen gedaan
en daarbij frappante uitkomsten gekregen.

Nadat de voorzitter Dr. Thijn in hartelijke bewoordingen de dank der vergadering
heeft gebracht, volgt de demonstratie van de ,,Pressure Cooker" door
Dr D. A. A.
Mossel
en collega M. Karsemeijer.

Ook hiervoor blijkt grote belangstelling te zijn, en terecht, daar voor de kleinere
laboratoria en plattelandskeuringsdiensten, die niet over een autoclaaf beschikken, de
drukpan een uitkomst is. Het is de grote verdienste van
Dr Mossel hierop in Nederland
de aandacht te hebben gevestigd!

Daar hierover een artikel in dit Tijdschrift is opgenomen, meen ik met deze een-
voudige vermelding te kunnen volstaan.

Uit de discussie, die op deze demonstratie volgt, blijkt wel, dat het bacteriologisch
vleesonderzoek, het bereiden van voedingsbodems en het gebruik hiervan, de moeilijk-
heden die zich hierbij voordoen enz. de volle aandacht van de vergadering hebben en
geen wonder, want het behoort tot ons dagelijks menu!

Daarna komt in behandeling het rapport „Hygiëne bij het slachten", uitgebracht
door een commissie, bestaande uit de collegae
Dr C. de Graaf, P. v. Rijn en D. van
der Veen
. Het rapport wordt onveranderd aangenomen en zal naar de secretaris van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde worden gezonden.

I5ij de „vrije mededelingen" komt het rapport „Ubink" nog eens ter sprake en het
blijkt wel, dat het overal nog lang niet in orde is.

Collega I\'. v. Rijn (Den Haag) vertelt een en ander over de nieuwe pensioenwet en
vraagt zich af, of hier voor onze Maatschappij niet een taak is weggelegd.

Collega Dr J. C. v. d. Kamp (Groningen) vestigt de aandacht nog eens op de z.g.
„Entcrsc ziekte" bij varkens en neemt de keuringsuitspraak onder de loupe; spreker
voelt er wel voor op practische gronden alleen het afwijkende vlees over de „vrijbank"
te doen verkopen en de rest (spek en vet enz.) onvoorwaardelijk goed te keuren, hoewel
dit uit de aard der zaak een eigenaardige uitspraak is.

Het beste zal zijn dat deze aangelegenheid „op hoog niveau" eens wordt bezien en
c.q. nadere richtlijnen hierover worden gegeven.

Als waarschijnlijke datum voor de volgende vergadering wordt genoemd 22 November

Hierna volgt de sluiting.

De Secretaris,
M. Karsemeijer.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

T. M. Niemandsverdriet, Lingedijk 103, VVadenoyen.
L. C.
Pille, Westerweg 55, Alkmaar.
W. v.
d. Sluis, Kanaalkade I 140, \'t Zand.

De volgende collegae worden voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde voorgedragen:

Mevrouw C. E. Birnie—Heringa, Dr Hoeklaan 8, Utrecht.
P. v. d. Kerk, Roodeschool.
J. H.
Staal, Ezelsdijk 4, Utrecht.

-ocr page 873-

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

I. L. de Haan W. A. B. Jaartsveld Y. Krol

J. van Lipzig W. T. Truyen

Adres en/of functiewijziging.

J. G. M. den Biggelaar te Ommen, is binnen die gemeente verhuisd naar Hammer-
weg 36. (pag. 64).

Dr H. Hofstra te Sneek, is binnen die gemeente verhuisd naar Willemstraat 3,
tel. K. 5150-3287. (pag. 78).

J. J. Koopman, voorheen te Berkhout, is verhuisd naar Bergen (L.), Wellerlooi F 88;
tel.
K 4783-293; gr. 371634; lr. K.K. L.W.S. (ingelast op pag. 83).

Mevr. S. M. Krediet—Endert te Zeist, is binnen die gemeente verhuisd naar Choisy-
weg 6, tel.
K 3404-4789. (pag. 84).

E. de Nooij te Hardenberg, is binnen die gemeente verhuisd naar Stationsstraat 22.

(pag- 89).

Mr F. O. Rentema, voorheen te Utrecht, is verhuisd naar Amstelveen, v. d. Hooch-
laan 27; tel. K 2964-3862; gr. 386132; P. (kl. huisd.); h. v/d. polikliniek (A\'dam, Ro-
zengracht 226) v/d Bond v. daadw. dierenbescherming. (pag. 93).

J. van der Vlerk te Utrecht, Prof. Hugo de Vrieslaan 49, tel. K 3400-19260, diens
functie is: ass. R.U. (fac.
V.K., afd. Parasitaire- en Infectieziekten), (ingelast op pag. 101).

Gevestigd:

Collega S. Brandsma heeft zich gevestigd te Dronrijp, Hoofdweg 76; tel. K 5172-392;
P., geass. met K. Brandsma te Menaldum. (ingelast met pag. 66).

Collega P. F. van den Eijnde heeft zich gevestigd te Deurne, Stationsstraat A-8; tel.
K. 4930-657; P. (ingelast op pag. 72).

Collega P. G. M. Kraanen heeft zich gevestigd te Oss, Monsterstraat 3; tel. K. 4120-
2425; P., geass. met B. M. Bogaerts. (ingelast op pag. 83).

Collega H.A.v. Riessen heeft zich gevestigd te Ederveen, F\'liertseweg 6, tel. K 8387-303,
geass. met
M. Hoogenboom te Veenendaal. (pag. 93).

Collega D. W. Smallecance heeft zich gevestigd te Winterswijk, Ratumsestraat 26;
tel. K 5430-2124; P. (ingelast op pag. 96).

Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Utrecht.

Het laboratoriumadres van deze dienst is met ingang van 1 November 1952 gewijzigd
in Stationsstraat 3 te Utrecht (telefoonnummer blijft ongewijzigd). (pag. 42).

Eervol ontslag.

Bij Koninklijk besluit van 16 September 1952, No. 20, is, te rekenen met ingang van
i November 1952, aan collega S.
de Vlas te Gieten, op zijn verzoek, eervol ontslag
verleend als Hoofdrijkskeurmeester bij de Veeartsenijkundige Dienst, onder dankzeg-
ging voor de als zodanig bewezen diensten. (pag.
101).

Veeartsenij kundig examen

Op 11 October 1952 zijn voor het Veeartsenijkundig examen geslaagd:

Mevrouw C. E. Birnie—Heringa (inlassen op pag. 64).

en de Heren: P. v. d. Kerk (inlassen op pag. 81).

J. H. Staal (inlassen op pag. 96).

Overleden.

Collega Prof. Dr D. L. Bakker te Wageningen is aldaar overleden op 14 October
1952 (pag. 62).

Collega J. C. E. van Looveren te Breda is aldaar op 20 October 1952 overleden.

(Pag- 85).

-ocr page 874-

HERHAALDE OPROEP

BURGEMEESTER en WETHOUDERS van

WINSCHOTEN

roepen sollicitanten op voor de betrekking van

Directeur van het Openbaar Slachthuis

tevens hoofd van de keuringsdienst van vee en vlees „Kring Winschoten\'\',

Jaarwedde, behoudens hogere goed-
keuring, f 8.614,08 tot f 9.672,48, incl.
verhogingen, autovergoeding f 0,15 per
Km., overige toelagen volgens rijks-
regeling.

Diensttijd elders als hoofd van een
keuringsdienst doorgebracht, telt voor
de berekening der jaarwedde mee.

Woning kan worden verstrekt.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen uiterlijk
14 dagen na verschijning te zenden aan
Burgemeester en Wethouders van Winschoten.

-ocr page 875-

(Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.}
(Rijksinstituut voor Pluimveeteelt, Beekbergen).

HET VERBAND TUSSEN DE EIKWALITEIT EN DE BROED-

UITKOMSTEN l).

DOOR

E. G. BROEKHUIZEN (biol. cand.e),
Ir M. VAN ALBADA, Ir H. APPELMAN en Ir P. UBBELS.

(Auteursrechten voorbehouden).

INLEIDING.

In het kader van het broedonderzoek, dat verricht wordt op het Rijks-
instituut voor Pluimveeteelt te Beekbergen in samenwerking met het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O., werd onderzocht of er
een verband bestaat tussen de kwaliteit der eieren van bepaalde kippen
en de broeduitkomsten der eieren van dezelfde kippen. Op het genoemde
instituut worden geregeld bepalingen gedaan van het gehalte aan dik- en
dun eiwit en de sterkte van het dooiervlies, o.a. in verband met het be-
waren der eieren. Daar men hier dus over ruime ervaring beschikt, werd
begonnen met na te gaan of er een correlatie bestaat tussen enkele eigen-
schappen van het ei en de broeduitkomsten.

LITERA TUURO VERZICHT.

Op de samenstelling van het ei en daarmee op cle broeduitkomsten kan
invloed worden uitgeoefend via de voeding van de kip. O.a. kan een tekort
aan vitaminen in de voeding cle broeduitkomsten verlagen. Hoewel er
hier een directe invloed is van de eikwaliteit op de broeduitkomsten, is
de voeding van de kippen de primaire oorzaak van deze slechte invloed.
Deze invloed van de voeding wordt in dit verslag niet besproken. Het
probleem is hier, of het verschil in broeduitkomsten van kippen, die onder
dezelfde omstandigheden worden gehouden, gecorreleerd is met een ver-
schil in eikwaliteit. Daar het zich ontwikkelende embryo de stoffen, nodig
voor bouw en levensfuncties, afgezien van de zuurstof alleen kan be-
trekken uit het ei, is het zeer waarschijnlijk, dat verschillen in eikwaliteit
verband houden met de broeduitkomsten. Veel ei-eigenschappen zijn
onderzocht op hun verband met de broeduitkomsten.

Landauer (1948) geeft een uitvoerige samenvatting hierover. De ver-
schillende eigenschappen van het ei kunnen als volgt gerubriceerd worden:

A. gewicht, vorm en s.g. van het ei en gewichtsverhouding dooier-eiwit.

B. schaaleigenschappen: dikte, porositeit, doorlaatbaarheid en kleur.

C. physische- en chemische eigenschappen van het eiwit.

D. physische- en chemische eigenschappen van de dooier.

De betekenis van deze eigenschappen voor de broeduitkomsten zullen
na elkaar besproken worden.

*) 57ste mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.
42ste mededeling van het Rijksinstituut voor Pluimveeteelt.

825
57

-ocr page 876-

A. Gewicht, vorm en soortelijk gewicht van het ei en gewichtsverhouding dooier-wit.

Het gewicht van het ei wordt bepaald door de positie in de legserie
en door factoren van erfelijke aard. In ononderbroken series van eieren is
het eerste ei gewoonlijk het grootst en daarna nemen de eieren in gewicht
af.
(Atwood 1917, gecit. in Jull \'46).

Lichaamsgewicht en gemiddeld eigewicht hangen volgens vele onder-
zoekers zeer nauw samen (o.a.
Marble 1930, gecit. in Jull \'46); het ei-
gewicht is significant gecorreleerd met de gewichten der verschillende
onderdelen van het ei.
(Rudy en Marble 1939).

Daar de vorm van het ei niet wordt beïnvloed door grootte en muscula-
tuur van het oviduct
(Harper en Marble 1945, gecit. in Taylor 1949),
is misschien het mechanisme van de voortdrijving de oorzaak der verschil-
lende eivormen. Het ei passeert het oviduct met het spitse eind voorop.

Eigewicht.

Over het algemeen lieven de van het gemiddelde gewicht afwijkende
eieren minder goede broeduitkomsten
(Axelsson 1932, gecit. in Landauer
\'48, Olsen en Haynes 1949, e.a.). Volgens Dunn (1922, gecit. in Latdauer
\'48) is in dit geval het eigewicht van verschillende eieren van één individu
van meer betekenis dan het gemiddelde eigewicht van verschillende
individuen. Eieren van een bepaald individu, die een afwijkend gewicht
hebben geven minder goede uitkomsten.
Rudy en Marblf. (1939) con-
stateerden gedurende drie achtereenvolgende jaren een significante,
negatieve correlatie tussen eigewicht en broeduitkomst. Hennen, die in
verhouding tot hun lichaamsgewicht grote eieren produceren, hebben
lagere broeduitkomsten dan hennen, die relatief kleine eieren produceren
(Scott en Warren i941). Volgens Byerly (1934, gecit. in Landauer\'48)
en
Henderson (1950) is het eigewicht een belangrijke oorzaak van een
verschil in vereiste broedtijd: de zwaardere eieren vereisen in het algemeen
een langere broedtijd dan de lichtere.

Eivorm.

De eivorm blijkt geen invloed uit te oefenen op de broeduitkomsten,
voor zover de vorm niet al te zeer afwijkt
(Benjamin 1920, Jull en Haynes
1925, Hays en Sumbardo 1927). Landauer (1937) toonde aan, dat zéér
lange en smalle eieren zelden uitkomen.
Olsen en Haynes (1949, gecit.
in
Jull\'46) vermeldden dat misvormde eieren, waaronder lange en ronde,
slechte broeduitkomsten gaven.

Soortelijk gewicht.

Mussehl en Halbersleben (1923, gecit. in Landauer, 1948), consta-
teerden, dat er een lage maar significante correlatie bestaat tussen het
soortelijk gewicht van het totale ei en de broeduitkomsten; verder, dat
het s.g. van de schaal 2
X zo groot is als dat van de ei-inhoud. Zij ver-
onderstelden, dat variaties in het s.g. van het ei afhankelijk zijn van de
schaaldikte. Ook
Munro (1940) vond een significante correlatie tussen
s.g. van het totale ei en de broeduitkomsten. Recent toonden
Godfrey
en Jaap (1949) aan, dat eieren met een hoog s.g. betere broeduitkomsten
geven.

-ocr page 877-

Gewichtsverhouding dooier-wit.

De broeduitkomst van hennen, die eieren produceren, waarvan het
gewicht van het wit ong. 2
X zo groot is als dat van de dooier, is groter
dan van hennen, die eieren produceren, welke relatief grote dooiers of
relatief een klein percentage eiwit bevatten,
Scott en Warren (1941).

B. Schaaleigenschappen: dikte, porositeit, doorlaatbaarheid en kleur.

Deze factoren zijn ook in verband met de breekbaarheid en het vocht-
verlies voor consumptie-eieren van betekenis, Er mag verwacht worden,
dat structurele veranderingen van de schaal ook invloed uitoefenen op de
broeduitkomsten der eieren, omdat de schaal, behalve als bescherming
voor het zich ontwikkelende embryo tegen invloeden van buitenaf, ook
dient als calciumbron voor het embryo en bovendien zorgt voor de gas-
wisseling tussen embryo en omgeving.

Dikte, porositeit en doorlaatbaarheid.

Een grote porositeit van de schaal heeft een groot waterverlies tijdens
de broedtijd ten gevolge, hetgeen van ongunstige invloed is op de broed-
uitkomsten. Zowel
Dunn (1922—1924) als Axelsson (1932) vonden dat
een zéér grote porositeit het uitkomen der eieren onmogelijk maakt, (gecit.
in
Landauer 1948).

Axelsson nam als maat voor de porositeit aan, het gewichtsverlies
tijdens de laatste 24 uur voor het inleggen van de eieren in de broed-
machine. Hij vond een relatie tussen dit gewichtsverlies (porositeit) en de
broeduitkomsten; eieren met het kleinste gewichtsverlies leverden het
hoogste percentage kuikens; deze eieren bleken ook dikkere schalen te
hebben. Ook
Olsen en Haynes (1949) constateerden, dat eieren met een
dunne schaal slechte broeduitkomsten gaven.
Hays en Spear (1951)
kwamen tot de conclusie, dat het gewichtsverlies tijdens de broedtijd niet
hoger mag zijn dan 12 % om zeker te zijn van een bevredigende broed-
uitkomst.

Kleur.

Er is geen overeenstemming tussen de verschillende onderzoekingen
over het verband tussen schaalkleur en broeduitkomsten. Terwijl
Axelsson
(1932) en Godfrey en Olsen (1937) vonden, dat de eieren van Rhode
Island Reds gedurende de broedtijd meer vocht verliezen dan de eieren
van Witte Leghorns, toonden
Marshall en Cruickshank (1938, gecit.
in
Landauer 1948) en vroegere onderzoekers aan, dat bruine eieren minder
poreus zijn dan witte en dus minder vocht verliezen.
Godfrey (1947) en
Godfrey en Jaap (1949) komen tot de conclusie, dat bij rassen die bruine
eieren leggen, de eieren met een donkerbruin gekleurde schaal betere
broeduitkomsten geven dan de eieren met een lichtbruin gekleurde schaal
(id.
Funk en Forward 1949). Godfrey veronderstelde, dat de licht-
gepigmenteerde schalen minder calcium bevatten en de eieren dus meer
vocht verliezen tijdens het broeden, dan eieren met donkere schalen.
Anghi (1941) is van mening, dat zowel schaaldikte als schaalkleur ver-
band houden met de snelheid van de passage van het ei door het oviduct,

-ocr page 878-

welke snelheid bepaald zou worden door de vorm van het ei. Misschien
kunnen de hogere broeduitkomsten van donkere eieren (veel pigment)
ook zó verklaard worden, dat de noodzakelijke reservestoffen nog aanwezig
zijn. Bekend is n.1. dat de eieren van intensief leggende hennen lichter
van kleur worden.

C. Physische- en chemische eigenschappen van het eiwit.

Door de diverse onderzoekers zijn verschillende methoden gebruikt om
de kwaliteit van het eiwit te bepalen. Dit geschiedde zowel voor econo-
mische doeleinden als om de invloed van de kwaliteit op de broeduit-
komsten na te gaan. De volgende bepalingen zijn daartoe gebruikt:

1. gewicht van totaal wit, dik wit en dun wit;

2. percentage dik- en percentage dun wit van het totaal wit;

3. conditie van het dikke wit (mate van uitvloeiing, wanneer men de
inhoud van het ei op een plat vlak laat uitlopen);

4. hoogte van het dikke wit;

5. cohaesie-kwaliteit (= mate van breekbaarheid van het dikke wit,
bij het herhaaldelijk optillen van het dikke wit vanaf de glasplaat);

6. brekingsindex (aangevende de concentratie der vaste deeltjes);

7. eiwit-index (= verhouding van hoogte tot diameter van het dikke wit).

Wilgus en van Wagenen (1936) vonden een hoge correlatie tussen de
conditie en de hoogte van het dikke wit, hetgeen bevestigd werd door
Rudy en Marble (1939), welke laatste onderzoekers significante corre-
laties constateerden tussen de conditie, de hoogte, de cohaesie-kwaliteit
en het percentage dik wit. Zij veronderstelden, dat deze 4 hoedanigheden
van het clikkc wit dezelfde physische eigenschappen uitdrukten.
Van
Wagenen
en Wilgus (1935) vonden echter géén correlatie tussen clc con-
ditie en het percentage dik wit.
Heiman en Carver (1936) toonden aan,
dat de conditie van het dikke wit in hoge mate gecorreleerd is met de
eiwitindex.

(1). Godfrey (1936) vond een geringe, maar significante negatieve
correlatie tussen het gewicht van het totaal wit en de broeduitkomst en
ook tussen het gewicht van het dikke wit en de broeduitkomst. Het ver-
band tussen het gewicht van het totaal wit en de broeduitkomst is ten
naaste bij gelijk aan dat tussen het eigewicht en de broeduitkomsten.

(2). In onderzoekingen met Witte Leghorns vonden Rudy en Marble
(1939) voor de gegevens van één jaar een significante positieve correlatie
tussen percentage dik wit en broeduitkomst, maar het materiaal van het
volgende jaar leverde deze resultaten niet op.
Godfrey (1936) en Hall
en van Wagenen (1936) vonden géén correlatie tussen percentage dik wit
en broeduitkomst, terwijl de laatste onderzoekers ook geen correlatie
vonden tussen percentage dun wit en broeduitkomst.

(3). Hall en van Wagenen (1936) konden wel een correlatie aantonen
tussen de conditie van het dikke wit en de broeduitkomsten. Een slechte
conditie zou een hoge mortaliteit speciaal tussen de 2e en 7e broeddag

-ocr page 879-

veroorzaken. Zoals reeds vermeld, is er geen overeenstemming of de
conditie al of niet gecorreleerd is met het percentage dik wit.

(4), (5), (6). De hoogte van het dikke wit en de cohaesie-kwaliteit staan
niet in verband met de broeduitkomsten volgens
Rudy en Marble (1939),
terwijl
Bronkiiorst en Hall (1935) aantoonden, dat er geen invloed
van de brekings-index op de broeduitkomsten was; een laag bevruchtings-
percentage zou volgens
Romanoff (1943) echter wel geassocieerd zijn
met een lage brekingsindex.

Uitwendige omstandigheden zijn gedeeltelijk verantwoordelijk voor de
variabiliteit van de kwaliteit van het eiwit; o.a. komen er seizoenverschillen
voor. Bij bewaren gaat de kwaliteit van het eiwit achteruit.

D. Physische en chemische eigenschappen van de dooier.

Ook van de dooier zijn er verschillende bepalingen gedaan:

1. dooiergewicht;

2. dooier-index (verhouding hoogte tot breedte);

3. brekings-index (aangevende de concentratie der vaste deeltjes);

4. kleur;

5. bewegelijkheid (bepaald door de relatieve snelheid van de dooier-
schaduw bij het schouwen);

6. breukbelasting van het dooiervlies.

(1), (2), (3). Er is geen verband gevonden tussen dooiergewicht en
broeduitkomsten
(Rudy en Marble 1939), noch tussen dooierindex en
broeduitkomsten
(Hall en van Wagenen 1936), noch tussen brekings-
index en broeduitkomsten. Dat de dooier van minder belang is voor de
broeduitkomsten dan het wit, is niet zo erg vreemd, daar een groot gedeelte
van de dooier tot laat in de ontwikkeling niet door het embryo wordt
verbruikt.

(4). Onder omstandigheden, waarbij de hennen hun vitamine A be-
hoefte grotendeels moeten dekken met carotine uit groenvoer is de inten-
siteit van de gele kleur van de dooier evenredig met zijn gehalte aan vita-
mine
A. Hunter, van Wagenen en Hall (1936) en vroegere onder-
zoekers vonden geen verandering van de dooierkleur in de verschillende
jaargetijden.
Barancheev (1936, gecit. in Landauer 1948) bestudeerde
de invloed van de dooierkleur op de broeduitkomsten van eieren, af-
komstig van een toom Witte Leghorn hennen, die onder dezelfde omstan-
digheden werden gehouden en dus ook gelijk voedsel kregen. Hij kwam
tot de conclusie, dat de broeduitkomsten beter waren, wanneer de dooier-
kleur donkerder was.
Kirsanoff (1935, gecit. in Landauer 1948) kwam
tot dezelfde conclusie voor ganzeneieren.

(5). Volgens Henderson (1942, gecit. in Landauer 1948), zouden
eieren met zeer bewegelijke dooiers minder goede broeduitkomsten leveren.
De bewegelijkheid van de dooier wordt sterker, naarmate het ei ouder is;
deze is afhankelijk van de eigenschappen van het eiwit.
Van Wagenen
en Wilgus (1935) vonden dan ook een significante negatieve correlatie
tussen eiwitconditie en bewegelijkheid van de dooier.

-ocr page 880-

(6). Munro en Robertson (i935> gecit. in Munro 1938), die de breuk-
sterkte van het dooiervlies d.m.v. atmosferische druk bepaalden, consta-
teerden, dat de breuksterkte afneemt bij het bewaren van het ei.

Over een verband tussen de sterkte van het dooiervlies en de broed-
uitkomsten is niets bekend. Uitwendige omstandigheden zijn gedeeltelijk
verantwoordelijk voor de variabiliteit van de dooiervliessterkte, evenals
voor de variabiliteit van het dooiergewicht en van de dooierkleur.

Zoals uit dit overzicht blijkt, is er nog weinig positiefs bekend over het
verband tussen de verschillende eigenschappen van het ei en de broed-
uitkomsten.

EIGEN ONDERZOEK.

Materiaal en methoden.

Kort na het broedseizoen 1951 zijn er op het Rijksinstituut voor Pluim-
veeteelt bepalingen gedaan van het gehalte dik wit en de sterkte van het
dooiervlies van eieren geproduceerd door hennen, behorende tot de
volgende rassen: Rhode Island Red, Witte Leghorn, Witte Wyandotte,
„Beekberger Witte" Noordhollandse Blauwe, Welsumer, Patrijs Leghorn,
Barnevelder, en Barnevelder kruisingen. Het onderzoek betrof 95 hennen,
waarbij van ca. 450 eieren de bepalingen gedaan werden. Daar in het

*) Interne benaming voor een vleestype verkregen uit kruisingen van Noordholl.
Blauwe, Witte Wyandotte en Welsumer.

-ocr page 881-

broedseizoen ook de gemiddelde broeduitkomst voor ieder dier, zowel
in % van het totale aantal ingelegde eieren, als in % van het aantal be-
vruchte eieren bepaald was, kon met deze gegevens een oriënterend
onderzoek worden ingesteld naar het verband tussen de onderzochte
eigenschappen van het ei en de broeduitkomsten.

Van iedere hen is van een aantal eieren de hoeveelheid dik wit in ge-
wichtsprocenten van totaal wit bepaald volgens de zeefmethode van
Knox en Godfrey (1934), waarbij door middel van een zeef het dik en
dun wit gescheiden werd. De bepaling van de dooiervliessterkte werd gedaan
met het apparaat volgens
Appelman (1951; ongepubliceerd). Zie afbeel-
ding. Het principe van deze meting is als volgt:

De hele dooier wordt in een afgesloten ruimte onderworpen aan druk.
Deze druk wordt uitgeoefend door een zuiger met een zuigerplaat, waarin
een aantal openingen zijn geboord. De randen dezer openingen zijn bij
het slijpen afgerond, zodat ze niet scherp zijn. De stang van de zuiger
bestaat uit een gecalibreerde buis. In deze buis wordt kwik gedruppeld
uit een boven de zuiger opgesteld vat met afsluitkraan. Door een geleid-
oog kan de zuiger practisch wrijvingsloos op en neer bewegen. Bij toenemen-
de druk (volume kwik) neemt het dooiervlies bolvormige uitstulpingen
aan door de gaten in het zuigerplaatje. Op het moment, dat het dooier-
vlies barst, wordt de kraan aan het kwikreservoir afgesloten. Het volume
toegelopen kwik kan in de gecalibreerde buis (zuigerstang) worden afge-
lezen. Gezien het feit, dat de dooier op te vatten is als een vloeistof, heerst
overal in de dooiermassa dezelfde druk. Ook in de uitstulpingen door de
gaten in het zuigerplaatje heerst dezelfde druk.

Indien aangenomen wordt, dat de sterkte van het dooiervlies homogeen
is, geeft het afgelezen volume kwik een maat aan voor de breukbelasting
van het dooiervlies. De druk per cm2 op het dooiervlies is afhankelijk van
het gewicht van de zuiger, het oppervlak van het zuigerplaatje, het opper-
vlak van de openingen in het zuigerplaatje en het gewicht van de toege-
lopen kolom kwik. Uit deze grootheden is een eenvoudige betrekking
af te leiden, met het volume toegelopen kwik als enige variabele, voor de
breukbelasting van het dooiervlies in gr./cm2.

De afmetingen van het gebruikte toestel lieten geen meting toe van
breukbelastingen hoger dan 47,46 gr./cm2. Hogere waarden, die bij uit-
zondering voorkwamen, werden aangenomen te zijn gelijk aan 47,46
gr./cm2. In een aantal gevallen was het niet mogelijk de dooiervliessterkte
te bepalen, daar het vlies reeds brak voordat de dooier in het meetappa-
raat was opgesteld. Bij de berekening van de gemiddelde sterkte van het
dooiervlies werd die van vóór de meting gebroken dooiers aangenomen te
zijn 15,96 gr.cm2, hetgeen overeenkomt met de laagst gemeten dooier-
vliessterkte. Hoewel sommige dooiers voortijdig kunnen zijn gebroken
door beschadiging, zal het merendeel der vóór de meting gebroken dooiers
een geringe breuksterkte hebben gehad. Het werd daarom beter geacht
ze op de aangegeven wijze in aanmerking te nemen, dan ze geheel buiten
beschouwing te laten. (Bij de metingen, die momenteel op het Rijksin-
stituut voor Pluimveeteelt gedaan worden, wordt genoteerd, of de dooier
vermoedelijk breekt door zwakte van het dooiervlies, dan wel door een
duidelijke beschadiging).

Door de zo juist beschreven onvolkomenheden van deze bepalings-
methode zijn dus bij de uitkomsten de extreme waarden van de dooier-

-ocr page 882-

vliessterkte enigermate naar het midden verschoven. De tussen gemiddelden
berekende verschillen kunnen daardoor soms iets kleiner zijn dan in
werkelijkheid het geval was.

Onderzoek naar eventueel noodzakelijke correcties.

Grafisch is het verband nagegaan tussen de hoeveelheid dik wit in
gewichtsprocenten van het totaal wit en het nummer van het ei in een serie
(op achtereenvolgende dagen gelegd). Er is geen correlatie gevonden,
zodat het niet nodig was een correctie aan te brengen op de gemiddelde
waarden van het percentage dik wit in verband met het nummer van het
ei in de serie. Evenmin behoefde er uit dit oogpunt een correctie aange-
bracht te worden op de gemiddelde waarde van de dooiervliessterkte,
daar er bij het onderhavige materiaal grafisch ook geen verband gevonden
werd tussen de sterkte van het dooiervlies en het nummer van het ei in
de serie.

Aangaande deze laatste waarden moet echter vermeld worden, dat
er op het Rijksinstituut voor Pluimveeteelt eerder een onderzoek gedaan
is, dat een tegengesteld resultaat opleverde,
(Appelman i 951; ongepubli-
ceerd). Met behulp van het beschreven toestel werd namelijk bij eieren
van 48 jonge Witte Leghorn hennen nagegaan of de breuksterkte van het
dooiervlies afnam met de lengte van de legserie. En dit bleek toen bij dat
materiaal wèl het geval te zijn. Onderzocht werd het verloop der breuk-
sterkte bij series van 2 en 3 eieren. De resultaten van dit onderzoek waren
als volgt:

Series van 3 eieren (20 series).

iste ei: gem. breuksterkte v.h. dooiervlies: 37,83 gr./cm2
2de ei: gem. breuksterkte v.h. dooiervlies: 37,26 gr/cm2
3de ei: gem. breuksterkte v.h. dooiervlies: 34,27 gr./cm2
Verschil in breuksterkte iste en 3de ei: 3,56 gr. cm2 (P<0.05).
Verschil in breuksterkte 2de en 3de ei: 2,99 gr./cm2 (P<o.o5).

Series van 2 eieren (50 series).

iste ei: gem. breuksterkte v.h. dooiervlies: 36,82 gr. cm2
2de ei: gem. breuksterkte v.h. dooiervlies: 35,25 gr./cm2
Verschil in breuksterkte iste en 2de ei: 1,57 gr./cm2 (P ~ 0.02).

Bij het onderzoek, dat in dit verslag aan de orde is, werd verder van de
afzonderlijke eieren grafisch nagegaan of er aanwijzingen waren voor een
correlatie tussen de hoeveelheid dik wit, in gewichtsprocenten van het
totaal wit, en de dooiervliessterkte. Daarvan viel geen spoor te ontdekken
(Zie fig. 1). Berekeningen met de gemiddelden van deze waarden per hen
leverden over het materiaal als geheel geen significante correlatie op. In
het algemeen gold dit ook voor elk ras en kleurslag afzonderlijk. Alleen
vormden de eieren van de 8 Patrijs Leghorns hierop een uitzondering (r =
0.86; P<o.oi). Gezien het algemene beeld, is deze laatste uitkomst
voorlopig als een toevallige beschouwd. Het gemiddelde percentage dik
eiwit en de gemiddelde dooiervliessterkte, per hen, zijn bij de verdere
bewerking der gegevens als twee onafhankelijke grootheden in aanmerking
genomen.

-ocr page 883-

Onderzoek naar verband met de broeduitkomsten.

De in de vorige zin bedoelde waarden zijn voor elke hen grafisch uitgezet
tegen het percentage kuikens, dat tijdens het onmiddellijk voorafgaande
broedseizoen uit haar eieren was verkregen. Dit geschiedde telkens twee-
maal, nl. tegen het percentage van de in totaal van haar in de broed-
machines ingelegde eieren (fig. 2 en 4) en tegen het percentage van de
daarbij volgens schouwen aanwezige bevruchte eieren (fig. 3 en 5.) Het
resultaat doet vermoeden, dat er weinig of geen verband aanwezig is.

Ten opzichte van het percentage kuikens van de bevruchte eieren kan
bij berekening over het materiaal als geheel inderdaad geen correlatie
van betekenis worden aangetoond. Hetzelfde was in het algemeen het
geval als de rassen en kleurslagen op dezelfde wijze afzonderlijk werden
behandeld. Als uitzondering moeten hierbij de volgende negatieve corre-
laties met de broeduitkomst worden vermeld: bij de Patrijs Leghorns
(8 hennen) van de gemiddelde dooiervliessterkte (r = - 0.73; P<0.05)
en bij de Noordhollandse Blauwen (10 hennen) van het gemiddelde per-
centage dik eiwit (r = - 0.76; P<o.o2).

Conclusie.

De resultaten van clit oriënterend onderzoek doen vermoeden, dat er
in het algemeen weinig verband is tussen het percentage dik eiwit en/of
de dooiervliessterkte enerzijds en de broeduitkomsten anderzijds. Mogelijk
zal er enig verband zijn aan te tonen, indien een zeer uitgebreid materiaal,
waarbij meer extreme waarden voorkomen, zou worden bewerkt.

Samenvatting.

Er is een literatuurstudie gemaakt van het verband tussen de ver-
schillende eigenschappen van kippeneieren en de broeduitkomsten der
eieren van dezelfde kippen. Deze literatuurstudie betrof de volgende
ei-eigenschappen:

A. Gewicht, vorm en s.g. van het ei en gewichtsverhouding dooier-eiwit.

B. Schaaleigenschappen: dikte, porositeit, doorlaatbaarheid en kleur.

C. Physische en chemische eigenschappen van het eiwit.

D. Physische en chemische eigenschappen van de dooier.

Uit deze literatuurstudie is gebleken, dat er veel tegenstrijdige, maar
weinig positieve feiten bekend zijn over het verband tussen de ver-
schillende eigenschappen van het ei en de broeduitkomsten.

Er is een oriënterend onderzoek ingesteld naar het verband tussen
enkele ei-eigenschappen, namelijk het percentage dik eiwit en de sterkte
van het dooiervlies enerzijds, en de broeduitkomsten anderzijds. De
bepalingen werden gedaan van ca 450 eieren geproduceerd door 95
hennen, behorende tot de volgende rassen: Rhode Island Red, Witte
Leghorn, Witte Wyandotte, „Beekberger Witte", Noordhollandse Blauwe,
Welsumer, Patrijs Leghorn, Barnevelder en Barnevelder kruisingen.

De resultaten van dit onderzoek doen vermoeden, dat er in het
algemeen weinig verband is tussen het percentage dik eiwit en/of de
dooiervliessterkte enerzijds en de broeduitkomsten anderzijds. Mogelijk

-ocr page 884-

zal er enig verband zijn van te tonen, indien een zeer uitgebreid
materiaal, waarbij meer extreme waarden voorkomen, zou worden
bewerkt.

Summary.

The connection between egg quality and hatchability.

Literature concerning the connection between the different properties of hen\'s eggs
and the hatchability of these eggs has been studied. This study related to the following
points :

A. Weight, shape and specific gravity of the egg and the relationship between the
weight of yolk and that of albumen;

B. Shell properties: thickness, porosity, permeability and colour;

C. Physical and chemical properties of the albumen;

D. Physical and chemical properties of the yolk.

As appears from the literature studied there are many contradictory but few positive
facts on the connection between the different properties of the egg and hatchability.

An informative research has been conducted into the connection between some egg
properties viz. the percentage of dense albumen and the strength of the yolk membrane
on the one hand and the hatchability on the other hand.

The determinations have been done on about 450 eggs, produced by 95 hens belonging
to the following breeds: Rhode Island Red, White Leghorn, White Wyandotte, "Bcek-
be rger Witte" North Holland Blue, Welsumer, Brown Leghorn, Barnevelder and lîarne-
velder crosses.

The results of this research raise the presumption that in general little connection
exists between the percentage of dense albumen and/or the strength of the yolk membrane
on the one hand and the hatchability on the other hand. It may be possible that some
connection can. be demonstrated with a very extensive material with more extreme
values.

Résumé.

La relation entre la qualité des oeufs et la couvabilité.

Les auteurs ont procédé à l\'étude de la littérature concernant les rapports entre les
différentes propiétés des oeufs de poule et la couvabilité de ces oeufs. L\'étude a porté
sur les points suivants:

A. Poids, forme et poids spécifique de l\'oeuf et rapport entre le poids du vitellus et
celui de l\'albumen;

B. Propriétés de la coquille: épaisseur, porosité, perméabilité et couleur;

C. Propriétés physiques et chimiques de l\'albumen;

D. Propriétés physiques et chimiques du vitellus.

Ainsi qu\'il ressort de la littérature étudiée, il y a beaucoup de faits contradictoires,
mais peu de faits positifs sur la relation entre certaines propriétés de l\'oeuf et la couvabilité.

On a procédé a un examen informatif sur certaines propriétés de l\'oeuf, à savoir le
pourcentage d\'albumen dense et la solidité de la membrane du vitellus d\'une part et
la couvabilité d\'autre part.

Les déterminations ont été pratiquées sur environ 450 oeufs, produits par 95 poules
appartenant aux races suivantes: Rhode Island rouge, Leghorn blanche, Wyandotte
blanche, „Beekberger Witte", Hollande septentrionale bleue, Welsumer, Leghorn dorée,
Barnevelder et croisements de Barnevelder. Les résultats de ces recherches permettent
d\'admettre que, d\'une manière générale, il y a peu de rapports entre le pourcentage
d\'albumen dense et/ou la solidité de la membrane du vitellus d\'une part et la couva-
bilité d\'autre part. Il se peut qu\'un certain rapport puisse être démonstré sur la base
d\'un nombre de sujets beaucoup plus important et présentant des valeurs plus extrêmes.

-ocr page 885-

Zusammenfassuno.

Die Beziehung zwischen Eiqualität und Brutfähigkeil.

Es wurde die in Betracht kommende Literatur hinsichtlich der Beziehung der ver-
schiedenen Eigenschaften der Hühnereier auf die Brutfähigkeit durchgearbeitet. Dieses
Stodium betraf die folgenden Punkte:

A. Gewicht, Form und spezifisches Gewicht des Eies und die Beziehung zwischen
dem Gewicht des Dotters und dem des Ei weisses;

B. Die Eigenschaften der Schale: Dicke, Porosität, Durchlässigkeit und Farbe;

C. Physikalische und chemische Eigenschaften des Eiwcisses;

D. Physikalische und chemische Eigenschaften des Eidotters.

Wie aus der durchgearbeiteten Literatur zu ersehen ist, gibt es noch viele Wider-
sprüche betreffs der Beziehung zwischen den verschiedenen Eigenschaften der Eier
und der Brutfähigkeit und nur wenige positive Tatsachen.

Orientierende Untersuchungen wurden angestellt über die Beziehung verschiedener
Eigenschaften der Hühnereier wie z.B.: der Prozentsatz des dicken Eiweisses und die
Stärke der Dottermembrane auf der einen und der Brutfähigkeit auf der anderen Seite.

Die Ergebnisse stellte man an etwa 450 Eiern von 95 Hennen fest, die zu den folgenden
Rassen gehörten: Rhodeländer, Weisse Leghorn, Weisse Wyandotte, „Beekberger
Witte", Nordholländische Blaue, Welsumer, Rebhuhnfarbige Italiener, Barnevelder
und Barnevelder Kreuzungen.

Die Resultate dieser Untersuchung lassen vermuten, dass im allgemeinen ein äusserst
geringer Verband zwischen dem Prozentsatz des dicken Eiweisses, bezw. der Stärke
der Dottermembranc einerseits und der Brutfahigkeit andrerseits besteht. Es mag
möglich sein, dass die eine oder die andere der oben angeführten Beziehungen nach-
gewiesen werden könnten, aber dann nur an umfangreicherem Material mit extremeren
Werten.

LITERATUUR.
Anghi, G. G. 1951
. Tierzucht, H. 2, \'51.

Bronkhorst, J. J. and Hall, G. O. 1935. Poultry Science 14, p. 112115.
F\'unk
, E. M, and Forward, J. F. 1949. Poultry Science 28, p. 577—580.
Godfrey, A. B. 1936.
Poultry Science 15, p. 294—297.
Godfrey, A. B.
and Olsen, M. W., 1937. Poultry Science 16, p. 216—218.
Godfrey, G. F. 1947.
Poultry Science 26, p. 381—388.
Godfrey, G. F.
and Jaap, R. G. 1949. Poultry Science 28, p. 874—889.
Hai.l, G. O.
and Van Wagenen, A. 1936. Poultry Science 15, p. 501—506.
Hays, F. A.
and Spear, E. W. 1951. Poultry Science 30, p. 106—107.
Heiman, V.
and Carver, J. S. 1936. Poultry Science 15, p. 141 —148.
Henderson
, E. W. 1950. (Abstract) World\'s Poultry Science Journal, Vol. 6, nr. 3.
Hunter, A., Van Wagenen, A.
and Hall, G.O., 1936. Poultry Science 15, p. 115-118.
Jull, M. A.
„Poultry Breeding". Second Edition. 1946. New York: John Wiley &
Sons, Inc., London: Chapman & Hall, Limited.

Knox, C. W. and Godfrey, A. B. 1934. Poultry Science 13, p. 1822.
Landauer
, W. 1948. Storrs Agricultural Experiment Station, Bulletin 262.
Munro
, S. S. 1938. Poultry Science 17, p. 1727.
Munro
, S. S. 1940. Scientific Agriculture, Oct. \'40.

Olsen, M. W. and Haynes, S. K. 1949. Poultry Science 28, p. 198201.
Romanoff
, A. L. 1943. Food Research, Vol. 8, nr. 4.

Rudy, W. J. and Marble, D. R. 1939. Poultry Science 18, p. 354—358.
Scott
, H. M. and Warren, D. C. 1941. Poultry Science 20, p. 75—78.
Taylor
, L. W. „Fertility and Hatchability of chicken and turkey eggs". New York:
John Wiley and Sons, Inc., London: Chapman and Hall, Limited, 1949.

Van Wagenen, A. and Wilgus Jr., H. S. 1935. Journal of Agricultural Research
52, P- "29-

Wilgus Jr., H. S. and Van Wagenen, A. 1936. Poultry Science 15, p. 319—321.

-ocr page 886-

J

IJX1

-ocr page 887-

•roeduitkomst m procenten v*n h.» »•»-•«

gemiddeld percen^se dike:«.»

■P»- ___

Gemiddeld percentage flik-i

Brofduitfcomvt inprocenten *

gemiddelde breukslerWie hf\' dooiervlie»
(per hen)

K he» dooiervlie» m grammen pertm

-ocr page 888-

nwir

(per h.r.)

C.*rrudd»id prrctriUg» dikuwif

Brofduilfcomtl in prottnlrn »«nh»l«ant4l btvruiM* *i*r«n rtg 5

»n

-ocr page 889-

INGEZONDEN.

De sterilisatie van voedingsbodems in kleine drukpannen
(,,Pressure Cookers").

In de laatste aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
(i Nov. \'52) las ik het artikel over bovenstaand onderwerp van
D. A. A. Mossel en M. Karsemeijer.

Ik heb uit dit artikel begrepen, dat de bedoelde pannen met een
manometer zijn uitgerust of dat men deze er op kan laten aanbrengen.

Het lijkt mij in verband met deze mededeling van. belang er op te
wijzen, dat er indertijd ook dergelijke drukpannen in de handel waren,
niet met een manometer maar met een thermometer.

In het begin van de oorlog, ik meen najaar 1941, kocht ik voor
het steriliseren van voedingsbodems een 9 Liter „Silesia" drukpan bij
de firma
Dei.ius en Co, N.V. Glas- en Exporthandel te Amsterdam.
Deze pan had een met een schuifgewichtje verstelbaar stoomventie\'i op
het deksel, zodat men de druk in de pan, dus ook de temperatuur,
naar behoefte kon regelen. Een lange thermometer was luchtdicht door
het deksel gemonteerd. Het kwikreservoir van de thermometer bevond
zich dus in de pan, terwijl de goed afleesbare thermometerschaal boven
het deksel uitstak. Ik heb veel met deze pan gewerkt en was er steeds
zeer tevreden over.

Het voordeel van deze „Silesia" pan boven de beschreven „Pressure
Cookers" lijkt rrij in de eerste plaats het door middel van het schuif-
gewicht verstelbare stoomventiel waarmee men de druk, dus de tem-
peratuur, kon regelen en in de tweede plaats de aanwezigheid van een
thermometer, zodat de temperatuur in de pan steeds nauwkeurig was
te controleren. Of de „Silesia" pannen in deze uitvoering nog in de
handel zijn, is mij niet bekend.

Het gebruik van deze pan voor het steriliseren van voedingsbodems
was geen eigen vinding, maar werd mij indertijd geadviseerd door de
apotheker
J. H. Denée te Harderwijk.

Harderwijk, 3 Nov. 1952. Hoedemaker.

-ocr page 890-

DE KEURINGSAMBTENAAR ALS OPSPORINGS-
AMBTENAAR.

door

J. H. VAN DRAANEN.

Administratief ambtenaar Economisch Parket te Utrecht.

Voorwoord.

In § 7 van de Duitse „Verordnung über die Durchführung des Fleischbeschaugeset-
zes" wordt bepaald: „die Durchführung der Schlachttier-und Fleischbeschau ist eine
polizri-liche Aufgabe." Nu moet hierbij de opmerking worden gemaakt, dat in Duits-
land, ingevolge het Fleischbeschaugesetz, andere ambtelijke verhoudingen van de
keuringsambtenaren tegenover de Polizei bestaan dan in ons land. Maar daar alle
vleeskeuringsambtenaren volgens artikel 44 van de Vleeskeuringswet opsporings-
ambtenaar zijn, zijn zij wel verplicht ook deze taak met grote ambitie te vervullen en
dus van tijd tot tijd, zoals het publiek zulks gelieft te noemen, voor politieagent te spelen.

Het is dan ook werkelijk verwondering wekkend, dat tot nu toe bij de opleiding
van dierenartsen (kcuringsveeartsen) en (hulp)keurmeesters over het algemeen zo weinig
rekening wordt gehouden met deze taak. Noch in de handboeken, beknopte en uit-
voerige, over de vleeskeuring, noch in het leerplan voor de cursussen in vee- en vlees-
keuring voor de hulpkeurmeesters, wordt veel aandacht geschonken aan de rechten
en verplichtingen van de keuringsambtenaar als opsporingsambtenaar. In het algemeen
wordt volstaan met de vermelding, welke overtredingen van de wettelijke voorschriften
kunnen worden begaan. De keuringsambtenaar moet maar in en door de praktijk
leren, wat hem als opsporingsambtenaar te doen staat, ... en al naar zijn geaardheid
zal hij daar meer of minder van op de hoogte komen.

Een en ander heeft tot gevolg,.dat dit gedeelte van zijn ambt de keuringsambtenaar
niet ligt. Toch is dit te betreuren, omdat n.m.m. hier voor de keuringsambtenaar een
belangrijke taak is weggelegd en een dienst, in welke door het personeel aan de op-
sporing van delicten niet de nodige aandacht wordt geschonken, niet aan het gestelde
doel beantwoordt.

De heer van Draanen, die reeds vele ambtenaren de rechten en verplichtingen van de
opsporingsambtenaar heeft bijgebracht, vonden wij bereid de hoofdzaken voor de
keuringsamblenaren, zo beknopt mogelijk, uiteen te zetten. (De Veewet, die weer tal
van afzonderlijke bepalingen bevat, is buiten beschouwing gelaten).

Een woord van dank aan de heer van Draanen. die getracht heeft ons de grondbegin-
selen van dit juridische terrein duidelijk te maken, is hier zeker op zijn plaats.

Mocht het betoog op belangrijke punten niet duidelijk zijn, dan stelle men onder-
getekende hiervan in kennis; met behulp van de heer
van Draanen zullen wij clan
trachten het nodige licht te verschafTen.

Dr. D. M. Hoogland.

Inleiding-aanleiding.

Zij kwamen op het erf en zagen de bussen met vlees staan. Als hulpkeurmeesters
van vee en vlees „roken" zij een overtreding en zochten naar de baas.

„Niet thuis", zei de vrouw. „Denk er om dat die rommel direct naar de nood-
slachtplaats wordt gebracht". De vrouw beloofde
het te zullen zeggen.

De volgende morgen stond het vlees er nog en weer was de baas niet thuis. De vrouw
beweerde de boodschap te hebben overgebracht, \'s Middags was het vlees weg, maar . . .
niet naar de slachtplaats.

„Wie niet horen wil moet maar voelen", dachten de keurmeesters; zij grepen papier
en pen en produceerden een rapport, dat zij, omdat dit geval hun te gecompliceerd werd,
de Rijkspolitie ter hand stelden voor het opmaken van een proces-verbaal ter zake

-ocr page 891-

van overtreding van de plaatselijke verordening op de keuring van vee en vlees en wel
van het artikel dat luidt:

„Ieder, die vlees vervoert, in zijn bezit of onder zijn beheer heeft, is verplicht dit op
de eerste vordering van de ambtenaren, genoemd in art. 44 der Vleeskeuringswet, te ver-
tonen, en zo dit verlangd wordt, over te brengen of te doen overbrengen naar de slacht-
plaats te ......"

„Zie zo", dachten zij, „die zal wel op \'t matje moeten komen".

Nu, toen bleek dat hij de last inderdaad had ontvangen, is dat ook prompt ge-
schied, maar voor het zover was moesten zij zelf hun ervaringen wat breder omschrijven.

In de eerste plaats bleek uit hun rapport niet in welke verhouding de baas van het
erf tot dat vlees stond.

De verordening spreekt immers van ieder, die vlees ... in zijn bezit of onder zijn
beheer heeft. Zij hadden dus op z\'n minst moeten onderzoeken en relateren wie het
vlees in bezit had, althans wie het onder zijn (haar) beheer had.

Zou gebleken zijn, dat de vrouw het vlees onder haar beheer had, dan hadden de
keurmeesters
haar het bevel of de last tot overbrenging van het vlees kunnen geven.

Vervolgens waren zij niet bijster duidelijk geweest in hun bevel, last of vordering.
Och hoe gaat dat, keuringsambtenaren zijn over \'t algemeen niet zulke bulderbassen,
die gewend zijn „bevelen" te geven. Dat behoeft ook niet, mits hun opdrachten toch
maar duidelijk en concreet zijn. En natuurlijk ook hun processen-verbaal en rapporten.

Het was bij de bespreking van deze aangelegenheid, dat de ambtenaren klaagden
over gebrek aan opleiding en voorlichting bij hun opsporingstaak.

En zo kwam dan de vraag aan schrijver dezes om enige voorlichting te geven. Aan-
vankelijk meenden wij aan dat verzoek niet te kunnen voldoen. Men bedenke, dat
maar niet kan worden volstaan met een zeer onvolledig en oppervlakkig artikeltje over
de taak van de bijzondere opsporingsambtenaar. Zulk een „voorlichting" leidt tot
misverstanden en veroorzaakt vaak ernstiger fouten dan algehele onwetendheid.

Er zal moeten worden gesproken over de opsporingsambtenaar en de verdachte,
hun rechten en plichten; over de inhoud en betekenis van het proces-verbaal, de inbe-
slagname enz. enz.

Was hier dan een verwijzing naar een bestaande politie-cursus niet op haar plaats
geweest? Neen, want daar is de opsporingstaak van de keuringsambtcnaar weer te be-
perkt voor. Met de bepalingen betreffende misdrijven bijv. heeft hij niet noemenswaard
te maken, daar zijn speurtochten zich hoofdzakelijk beperken tot het terrein van de
Vleeskeuringswet en de ongerechtigheden die hij daar vindt zijn gcklassificeerd als
„overtredingen". Dit bedenkende meenden wij niet langer te mogen weigeren voor-
lichting te geven, te meer niet, toen ons bleek, dat de roep landelijk was.

Dc vraag naar voorlichting is eigenlijk de vraag van het gezonde lichaam naar voedsel.
Wij kunnen ons voorstellen, dat menig bescheiden keuringsambtenaar in bepaalde
gevallen strenger had willen optreden en proces-verbaal opmaken, indien het gebrek
aan kennis omtrent de strafbepalingen hem daarvan niet had weerhouden. Maar ook
zullen er zijn, die na kennisneming van de hierna volgende „spelregels" eerst nu lot de
ontdekking komen, dat zij zich meermalen vergaloppeerden. Gelukkig weet het meren-
deel van de verdachten niet, welke „wapens" de keurmeester in zijn zak heeft en laat
men bv. toe, dat hij ongevraagd het gehele huis, inclusief de slaapkamer, doorsnuffelt!
En nu dan de marsroute. Wij hadden ons voorgesteld achtereenvolgens te behandelen:

1. het strafbare feit,

2. de verdachte,

3. de opsporingsambtenaar,

4. enige dwangmiddelen,

5. binnentreden van woningen,

6. inbeslagname en fouillering,

7. het proces-verbaal,

8. de berechting,

9. de executie,
10. slot.

841

58

-ocr page 892-

i. Het strafbare feit.

Gelet op het doel van deze artikelen kunnen wij over dit punt kort zijn. Wij behoeven
nl. niet te spreken over de vraag of en wanneer er sprake is van bedorven vlees of een
verontreinigde slachtplaats.

Een strafbaar feit ontstaat door overtreding van een norm. „Was er geen wet, dan
was er geen overtreding". Maar er
zijn nu eenmaal normen, vastgelegd in wetten en
besluiten. Het is o.m. de taak van de keuringsambtenaar de overtredingen van de bij
of krachtens de Vleeskeuringswet gegeven voorschriften (en die van het Destructie-
besluit en de artt. 26, 33 en 34 W.E.D.) op te sporen.

Dat hij daartoe een grote parate kennis van de voorschriften moet hebben, zal wel
niemand ontkennen.

Toch zal hij er goed aan doen telkens weer de voorschriften te raadplegen, teneinde
na te gaan
a: of het feit werkelijk „compleet" is, d.w.z. of alle elementen aanwezig zijn
en
b: of hetgeen geconstateerd werd ook inderdaad een strafbaar feit is.

Wij willen een en ander met een voorbeeld trachten te verduidelijken en we nemen
daartoe het „historisch" gebeuren uit onze inleiding.

Het constateren en relateren, dat er vlees op het erf aanwezig was en dat dit niet
naar de slachtplaats werd overgebracht is niet voldoende. (Het feit, dat hier ook een
overtreding van het Destructiebesluit 1942 werd gepleegd, het vlees bleek afkomstig
van een doodgeboren runderkalf, zullen wij, terwille van de duidelijkheid, buiten
beschouwing laten). Vastgesteld moest worden, dat dit
vlees was in de zin van art. 2
Vlk.wet; vervolgens wie dat vlees in zijn bezit of onder zijn beheer had. Want alleen
die persoon wordt door de verordening aansprakelijk gesteld. Eindelijk moet worden
nagegaan of dit alles bij elkaar nu een strafbaar feit oplevert, d.w.z. of er straf op dit
feit gesteld is.

Beginnende bij de plaatselijke verordening zien wij, dat deze steunt op de artt. 20,
eerste lid en 21 eerste lid van de Vlk. wet. Deze laatstgenoemde artikelen vinden wij weer
terug in de W.E.D. en wel in art. 1, lid 2 onder a, waar vorenomschreven overtreding
als een economisch delict wordt aangewezen, terwijl art. G. lid 1, onder 4° de straf
vermeldt.

2. De verdachte.

Alvorens over te gaan tot de behandeling van dit punt, moeten wij eerst een algemene
opmerking maken.

Bij de behandeling van de navolgende onderwerpen zullen wij telkens moeten ver-
wijzen naar het WETBOEK VAN STRAFVORDERING (afkorting: Sv), het WET-
BOEK VAN STRAFRECHT (afkorting Sr.) en DE WET OP DF, RECHTERLIJKE
ORGANISATIE EN HET BELEID DER JUSTITIE (afkorting: Wet R.O.).

Deze wetten bevatten namelijk de algemene bepalingen betreffende de opsporing,
berechting c.d. van strafbare feiten, en zijn dus in beginsel ook hier van toepassing.
(Art. i Sv, 91 Sr i R.O.). De bijzondere wetten (w.o. de Vlk.wet en de W.E.D.)
dienen ter gedeeltelijke vervanging of uitschakeling van de inhoud van deze algemene
wetten.

De vraag, wie als verdachte moet worden aangemerkt, vinden wij beantwoord in
art. 27 Sv., dat luidt: ,,1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen,
aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden
van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.

2. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wien de vervolging is ge-
richt".

Voor\'wie en wanneer dat vermoeden redelijk moet zijn, vertelt ons de wet niet. In
de Memorie van Toelichting wordt daaromtrent o.m. gezegd: ,,Het vermoeden moet
niet alleen redelijk zijn in de ogen van de opsporingsambtenaar, doch het moet redelijk
zijn op zichzelf".

Alzo zal de opsporingsambtenaar de redelijkheid van zijn vermoeden moeten kunnen
aantonen. Alle willekeur zij uitgesloten! Dit wil intussen weer niet zeggen, dat later
onomstotelijk moet komen vast te staan, dat verdachte het feit werkelijk pleegde.

-ocr page 893-

Met opzet hebben wij over het begrip redelijkheid iets uitgeweid, omdat ook in de
artt. 19, 20 en 23 W.E.D. telkens gesproken wordt over het „redelijk oordeel" van de
opsporingsambtenaar bij diens vordering tot inzage van bescheiden, het betreden van
plaatsen, het vorderen tot overbrenging van voertuigen en het nemen van maatregelen
tot dit laatste.

Wanneer wij nu het gebeuren uit onze inleiding nogmaals tot voorbeeld nemen,
dan zien wij het navolgende:

Het bevel tot het overbrengen van het vlees mocht cn moest slechts gegeven worden
aan degene die dit dat vlees in zijn bezit of onder zijn beheer had. Was de opdracht tot
overbrenging rechtstreeks aan de baas-bezitter gegeven en had deze daaraan niet
voldaan, dan had deze zich door die weigering geplaatst in de positie van „verdachte".

Anders wordt het wanneer, zoals hier, het bevel indirect werd gegeven, terwijl uit
niets bleek, dat de baas-bezitter dit bevel ook inderdaad bereikte. Het is o.i. niet redelijk
dan maar aan te nemen, dat het bevel de baas wel bereikt zal hebben.

Nu de baas niet thuis was, was het veiliger geweest te onderzoeken of de vrouw be-
heerster van dat vlees was; in bevestigend geval had
haar de opdracht tot overbrenging
kunnen worden gegeven. Bij weigering was
zij dan als verdachte aangemerkt geworden.

Zonder te willen vooruitlopen op punt 7 (het proces-verbaal) willen wij er nu reeds
op wijzen, dat het van groot belang is, dat bij een gezamenlijk optreden door opsporings-
ambtenaren duidelijk ieders aandeel daarin in het proces-verbaal naar voren wordt
gebracht. Zo is de uitdrukking „wij vorderden" veelal fout en moet deze luiden: „eerste
(of tweede) verbalisant vorderde . . ." Wanneer de O. v. J. of de Rechter een der ver-
balisanten wenst te horen over een bepaald punt, dan weet hij uit het p.v. precies, wie
ter zake de man is.

Het vermoeden dat iemand verdachte is behoeft uiteraard niet alleen te blijken uit
een bekentenis van hemzelf.

Stel, er wordt ergens een vrachtauto aangetroffen uit welks laadbak bloederig
vocht druipt. Een persoon in leren jas is bezig het dekzeil van deze auto vast te maken.
De keurmeester verzoekt hem het zeil weer los te maken (aan welk verzoek de man
slechts schoorvoetend voldoet) en constateert, dat er zich ongestempeld vlees in de
auto bevindt. Op de vraag aan de man of hij eigenaar of vervoerder van dat vlees is,
antwoordt deze: „Dat zoek jij zelf maar uit, ik bemoei mij er niet mee".

Gelet op zijn houding en handelingen, kan die persoon o.i. op dit moment als ver-
dachte worden aangemerkt, ook al zou later blijken, dat hij er niets mede te maken
had, maar een vriend van de chauffeur was, die zich juist even had verwijderd.

Niet-natuurlijke personen.

Door de bepaling van artikel 15 W.E.D. is de vraag, wie in een concreet geval als
verdachte moet worden aangemerkt, er niet eenvoudiger op geworden.

En toch voorziet dit artikel in een grote behoefte. Vooral gedurende en na de laatste
wereldoorlog is in het strafproces de figuur van de rechtspersoon als verdachte sterk op
de voorgrond getreden.

Zo kunnen nu bijv. een gewone vereniging van personen (schaakclub), ook al heeft deze
geen Kon. goedgekeurde Statuten, en een doelvermogen (men denkc hierbij aan een
comité) als verdachten worden aangemerkt.

Bedorven vlees, toebehorende aan de N.V....... en aangetroffen in haar vlees-

warenfabriek kan ten name van deze N.V. in beslag worden genomen en tegen haar zal
proces-verbaal worden opgemaakt. Wanneer daar echter een bedrijfsleider is, die,
hoeWel hij wist dat het vlees stonk, toch opdracht gaf het in de koelkast op te hangen,
kan deze op grond van genoemd artikel eveneens als verdachte worden aangemerkt
en vervolgd. In dat geval zijn er derhalve twee verdachten bij eenzelfde overtreding.
Ditzelfde geldt ook voor de andere rechtspersonen (de Stichting en de Coöperatieve
vereniging). Bij een vennootschap onder firma zijn in \'t algemeen alle firmanten aan-
sprakelijk en dienen dan ook allen als verdachten te worden gehoord, zoals bij een
commanditaire vennootschap alle beherende vennoten.

-ocr page 894-

Uitlokkers e.a.

Wij zouden niet volledig zijn indien wij bij het punt ,,de verdachte" geen aandacht
besteedden aan artikel 47 Sr.

Dit artikel luidt: „1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft: 1°. zij die het
feit plegen, doen plegen of medeplegen; 2 . Zij die door giften, beloften, misbruik van
gezag, geweld, bedreiging of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen
of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken."

Wij willen deze twee rijen „daders" even nader bezien.
No.
la (plegen) is een duidelijke figuur; de slager, die het varken zonder voorafgaande
bedwelming slacht, pleegt het feit en is de dader.

No. i b (doen plegen) doet bijv. de man die een onnozel kind het ongestempelde vlees
laat vervoeren; de feitelijke dader (dit kind) zal, wil er van „doen plegen" kunnen worden
gesproken straffeloos zijn. (aldus de Hoge Raad) Dit doen plegen mag niet verward
worden met het in sommige wetten en besluiten afzonderlijk strafbaar gestelde „doen
vervoeren, doen voorhanden hebben enz." Bij
dit laatste doen plegen is op zich zelf een
straffeloosheid van de dader niet vereist en vindt art. 47 Sr. geen toepassing.
No. ic
(medepleger of mededader) is hij, die samen en in vereniging met een ander
het feit pleegt. Men denke aan het vervoeren van een partij ongestempeld vlees per
handwagen, waarbij de een die wagen duwt en de ander trekt. Samen en in vereniging
wil o.m. zeggen, dat er te voren een al dan niet stilzwijgende afspraak is gemaakt tot
het plegen van het feit. Zo zal
geen medepleger zijn hij, die de vervoerder van het vlees
een handje helpt om met zijn wagen tegen een brug op te komen, niet wetende dat de
vervoerder een overtreding pleegt.

De medepleger is een ander dan de medeplichtige, waarover artikel 48 Sr. spreekt.
Medeplichtig aan het clandestien vervoer is hij, die, wetende dat iemand dat vlees wil
gaan vervoeren, deze vervoerder een handwagen daarvoor ter beschikking stelt.

De keuringsambtenaren zullen echter weinig met medeplichtigheid te maken krijgen,
daar zij hoofdzakelijk met „overtredingen" te doen hebben en art. 52 Sr. zegt: „
Mede-
plichtigheid aan een overtreding is niet strafbaar"
, in verband waarmede de medeplichtigheid
hier niet verder wordt besproken.

De tweede rij „daders" wordt gevormd door de uitlokkcrs. In al de navolgende ge-
vallen moet de feitelijke (of materiële) dader zelf ook strafbaar zijn, zelfs in het geval
van uitlokking door geweld. De rij opent met hen, die het feit uitlokken door giften en
beloften. Uitlokken is iemand brengen tot een daad, v\\aartoc hij nog niet het plan had.

„Door de stilzwijgende overeenkomst dat de materiële dader voor het vervoer de
normale vrachtprijs zal ontvangen, stelt de uitlokker een beloning in uitzicht. Dit is
een belofte in de zin van art. 47 Sr. (Arrest Hoge Raad 28-6-37. Ned. Jurispr. 1938,
No. 173.) Bij deze vorm van uitlokking denke men aan omkoping.

No. 2b Misbruik van gezag. Daar is bijv. sprake van, wanneer de baas zijn knecht
opdracht geeft worst te maken welke niet voldoet aan de wettelijk gestelde eisen; of
wel wanneer de vader zijn 18 jarige zoon last geeft de „afsteker" aan de varkens op te
voederen en dus aan de destructie te onttrekken.

No. 2c. Door geweld, bedreiging (met geweld of anderszins), lokt hij opzettelijk het feit
uit, die door feitelijke handelingen de uitgelokte doet besluiten het feit te plegen, zonder
dat deze laatste zich op overmacht zal kunnen beroepen.

No.2d. Misleiden doet de portier van de gemeentelijke slachtplaats, die (tegen beter
weten in) aan de slager mededeelt, van de directeur te hebben vernomen, dat een be-
paald verbod is ingetrokken.

Nr. 2e. Ten slotte de laatste vorm van uitlokking: door het verschaffen van gelegenheid,
middelen of inlichtingen.

A. biedt B. aan, zijn schuur en gereedschap ter beschikking te stellen, indien B. clande-
stien een varken wil slachten (gelegenheid en middelen) en vertelt B. tevens van wie
hij een varken kan kopen en op welke wijze hij het vlees het veiligst kan verkopen (in-
lichtingen).

Dieper zullen wij op deze materie (hoe interessant ook niet kunnen ingaan. Nadere
bestudering daarvan zal de lezer wel tot de conclusie brengen, dat wij slechts enkele

-ocr page 895-

vormen van de daderschap hebben aangetipt. Wel dient nog te worden vermeld, dat het
uitlokken van een strafbaar feit een zelfstandig strafbaar feit is. Bij de behandeling
van het punt ,,de dagvaarding" komen wij hierop terug.

3. De opsporingsambtenaar.

En hiermede nemen wij, althans voorlopig, afscheid van de verdachte om te gaan speu-
ren naar de rechten en plichten van de opsporingsambtenaar.

Weer moeten wij daartoe het Wetboek van .Strafvordering opslaan.

In art. 141 lezen wij:

Met de opsporing der strafbare fei.en zijn belast:
i°. de officieren van justitie;

2°. de kantonrechters in zaken welke niet aan hunne kennisneming zijn onderworpen;
3°. de commissarissen van politie en de waterschouten;
40. de burgemeesters in gemeenten waar geen commissaris van politie is;
50. de districtscommandanten, de brigadiers-majoor en de brigadiers der rijksveld-
wacht, 1) de rijksrechercheurs en de officieren en de onderofficieren der
marechaussee;

6 . de rijksveldwachters. *) de gemeenteveldwachters en de door Onzen Minister
van Justitie aangewezen militairen der marechaussee beneden de rang van onder-
officier."

Dit zijn de z.g.n. algemene opsporingsambtenaren.

De bijzondere opsporingsambtenaren (waaronder dus ook de keuringsambtenaren)
vinden wij in art. 142 Sv:

„Met de opsporing van strafbare feiten zijn ook belast zij, aan wier waakzaamheid
bij bijzondere wetten of verordeningen de handhaving of de zorg voor de naJeving
daarvan of de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten is toevertrouwd, een
en ander voor zover die feiten betreft."

De bijzondere wetten, waarop in dat artikel gedoeld wordt zijn, voorwat de keurings-
ambtenaren betreft: de Vleeskeuringswet, het Destructiebcsluit 1942 en de Wet F,c.
Delicten. 7.ie daartoe art. 44 Vlk. wet, 19 Destr.besl. 1942 en 17, lid 2, W.E.D.

Met zijn aanwijzing (aanstelling) tot opsporingsambtenaar ontving de keurings-
ambtenaar vele rechten en ook plichten. De voornaamste willen wij hier behandelen.

4. Enige dwangmiddelen.

Staande houden.

In art. 52 Sv. lezen wij, dat iedere opsporingsambtenaar bevoegd is de verdachte
naar zijn naam, voornamen en woon- en verblijfplaats te vragen en hem daartoe
staande
te houden.
Staande houden wil zeggen ter plaatse ophouden voor onderzoek naar de
naam, geb. datum enz. Verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Blijkt hij een valse
naam te hebben opgegeven, dan zal de keuringsambtenaar (zo hij niet tevens onbe-
zoldigd rijksveldwachter is) van dat strafbare feit (art. 435 Sr.) aangifte doen bij
een algemene opsporingsambtenaar.

Constateert hij een overtreding op „heterdaad" (dat is direct of zeer korte tijd daarna,
art. 128 Sv.) dan mag hij de verdachte aanhouden en deze voorgeleiden aan de O. v.
J.
of een hulp O. v.J. (art. 53 Sv.).

1  Het corps Rijksveldwacht is opgeheven. Daarvoor is in de plaats gekomen het
korps Rijkspolitie (Politiebesluit 1945). Wel zijn er nog onbezoldigde rijksveldwachters,
aangesteld door de M. v. J., zo b.v. de Rijkspolitie.

-ocr page 896-

Aanhouden en voorgeleiden.

Aanhouden is een ingrijpender maatregel dan staande houden. Men kan verdachte
desnoods
dwingen mede te gaan ter voorgeleiding aan de O.v.J. of hulp O. v.J.

Art. 154 Sv., alsmede het K.B. van i2-5-\'45 Stbl. nr. F. 72 geven aan, wie hulp-officier
van Justitie zijn. Voor de Keuringsambtenaar is het van belang te weten, dat dit o.m. zijn:
De commissarissen van politie en, in gemeenten waar geen commissaris van pol. is,
de burgemeester; de hoofdinspecteurs en inspecteurs van gemeentepolitie; het daartoe
aangewezen kader van de Rijkspolitie (momenteel: de adjudanten, opperwachtmeesters
en wachtmeesters ie kl., deze laatsten alleen voor zover zij groeps- of postcommandant
zijn); de rijksrechercheurs en de officieren en onderofficieren van de marechaussee.

De verdachte kan voor verhoor maximaal 6 uren worden opgehouden; de tijd tussen
middernacht en 9 uur voorm. wordt daarbij niet medegerekend. (art. 61, lid 2, Sv.).

Buiten geval van heterdaad mag een van overtreding verdachte niet worden aange-
houden.

Het voorgeleiden van een verdachte aan de O. v. J. of hulp-O. v. J., is niet het zonder
meer de verdachte overgeven.

Het is mede de taak van de opsporingsambtenaar te zorgen, dat de O. v. J. of hulp-
O. v. J. de nodige gegevens omtrent het strafbare feit, de identiteit van de verdachte
enz. ontvangt. De inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis laten wij buiten be-
handeling, daar deze betrekking hebben op misdrijven.

5. Binnentreden van woningen.

„My home is my Castle".

Het recht van baas in eigen huis is ook door de Ned. Wetgever stevig vastgelegd.
Zo lezen we in art. 165 van de Grondwet:

„Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd
in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van eene
macht door de wet aangewezen. De wet regell de vormen, waaraan de uitoefening van
deze bevoegdheid gebonden is."

Ter uitvoering daarvan vinden wij o.m. in de artt. 120-123 Sv. beperkende bepalingen
voor de gevallen, dat de opsporingsambtenaar ingevolge enige bepaling van het Wet-
boek van Strafvordering de bevoegdheid had gekregen tot het binnentreden van een
woning en het betreden van enkele bijzondere plaatsen. In art. 55, lid 2, Sv. en art. 96
Sv. vinden wij deze bevoegdheid vastgelegd voor bepaalde gevallen, die wij hier niet
nader zullen bespreken, omdat voor de keuringsambtenaar artikel 20 van de W.E.D.
van belang is.

Daarin toch staat dat zij „te allen tijde toegang hebben lot alle plaatsen waar naar
hun redelijk oordeel de betreding voor de vervulling van hun taak nodig is".

Men lette echter op de vermelding van art. 123 Sv. in het eerste lid. Dit artikel ver-
biedt, anders dan bij ontdekking op heterdaad, het betreden van:
a. de vergaderzaal
van de Staten-Generaal, van de Staten ener Provincie of de Raad ener gemeente, ge-
durende de vergadering;
b. de lokalen voor de godsdienst bestemd, gedurende de gods-
dienstoefening;
c. de lokalen waarin terechtzittingen worden gehouden, gedurende de
terechtzittingen.

Ook voor het betreden van een woning tegen de wil van de bewoner zijn beperkende
bepalingen gemaakt.

De opsporingsambtenaar mag een woning tegen de wil van de bewoner niet binnen-
treden dan ter opsporing van een economisch delict en vergezeld van een commissaris
van politie of van de burgemeester der gemeente of voorzien van een algemene of bijzonder
last van de procureur-generaal bij het gerechtshof of van de officier van justitie, dan wel
voorzien van een bijzondere schriftelijke last van een zijner hulp-officieren.

Van het binnentreden van een woning tegen de wil van de bewoner moet de opsp.
ambt. binnen tweemaal vier en twintig uur proces-verbaal opmaken en dit inzenden
bij de O. v. J.

-ocr page 897-

In de praktijk zal de keuringsambtenaar alleen gebruik maken van de bijzondere
schriftelijke last van de hulp-O. v. J.

Bij het punt „aanhouden en voorgeleiden" gaven wij reeds aan wie hulp-O. v. J. zijn.

De last wordt slechts gegeven in een bepaalde zaak en bevat de machtiging om ter
verwezenlijking van enig daarbij omschreven bijzonder doel bepaald aangewezen
woningen binnen te treden. De machtiging is niet beperkt tot de daarin genoemde
opsporingsambtenaar. Art. 20, lid 3, W.E.D. geeft hem het recht zich bij dat binnen-
treden te doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. Maakt hij
van die bevoegdheid gebruik, dan moet daarvan melding worden gemaakt in het proces-
verbaal van binnentreding woning.

Stuiten zij bij hun poging tot het betreden van woningen en andere plaatsen op ver-
zet dan geeft art. 20 W.E.D. hun de bevoegdheid, zich zo nodig de toegang te verschaffen
met behulp van de sterke arm.

Daarbij hebben zij het recht in de uitoefening hunner ambtsverrichtingen de hulp
in te roepen van de openbare burgerlijke- en van de gewapende macht. Deze zijn ver-
plicht aan de vordering onmiddellijk te voldoen, (art. 146 Sv.).

Tevens betekent het, dat zij zo nodig met geweld tot het verwezenlijken van hun doel
kunnen geraken. (In dat geval zal de opsporingsambtenaar dus straffeloos de deur of
een raam van een ander mogen forceren, art. 42 Sr.).

Begrip ,.woning".

Wat moet nu eigenlijk onder een woning worden verstaan? Daarop geeft de wet
geen antwoord en wij zullen derhalve andere bronnen, alsmede de praktijk moeten
raadplegen.

Bij de behandeling van de Wet op de Vrijheidsbeneming verklaarde de Min. van
Justitie: „In het algemeen pleegt men te hechten aan de aanwezigheid van een slaap-
plaats. Al wat van de plaats, waar iemand een legerstede heeft om te slapen, toegankelijk
is, zonder dat men door de open lucht behoeft te gaan, behoort tot de woning".

Prof. Buijs vindt een woning, ,,dc plaats waar de mens feitelijk zijn privaat huiselijk
leven leidt en die hij aan zijn persoon verbindt door deze van de buitenwereld af te
sluiten".

In het algemeen kan men aannemen, dat alles wat tot het bewoonde huis behoort,
woning in de zin van de wet is (gangen, kelders, serres enz.) ja zelfs de winkel en de werk-
plaats indien deze tot het eigenlijke woonhuis behoren. (Zie ook Arrest H.R. i4-t2-\'i4
N. J. 1915, nr. 368).

De keuringsambtenaar moet deze dingen weten, want wanneer hij zich (zij het aan-
vankelijk zonder verzet van de slager) in de winkel bevindt, welke tot de woning (het
woonhuis) behoort en de slager-bewoner zegt hem. die winkel ogenblikkelijk te verlaten,
dan zal hij verstandig doen, daaraan ook direct gevolg te geven. Immers art. 370 Sr.
bedreigt met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van ten
hoogste driehonderd gulden de ambtenaar, die wederrechtelijk in een
woning vertoevende,
zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds daaruit ver-
wijdert. Door de aanzegging van de bewoner-winkelier, dat de ambtenaar zich moet
verwijderen, bevindt deze zich op dat moment wederrechtelijk, dat is tegen de wil van
de bewoner, in de winkel.1) Voor het betreden van het besloten lokaal of erf, (dus niet:
een woning) ook
tegen de wil van de rechthebbende en zonder algem"ne of bijzondere
machtiging heeft de keuringsambtenaar de bevoegdheid krachtens art. 20 W.E.D. uiter-
aard alleen ter uitoefening van zijn functie.

De hulpkeurmeesters uit onze inleiding hadden dus de bevoegdheid het erf te be-
treden, ook al had de vrouw daartegen bezwaar gemaakt. Een eventueel hek hadden

1  Ongetwijfeld zal dit bij vele keuringsambtenaren zo niet twijfel, dan toch zeker be-
vreemding wekken. Wij menen te mogen volstaan met het verwijzen naar het boek
van Mr. T. J. Noyon, „Het Wetboek van Strafrecht verklaard" bijgewerkt door
Prof. Mr. G. E. Langemeijer, Uitgave 1949, blz. 167, commentaar op art. 138 Sr.

-ocr page 898-

zij mogen openen en een gevaarlijke hond die hun de toegang belette onschadelijk
maken. Maar wanneer de vrouw bezwaar gemaakt had tegen het betreden van haar
woning, dan hadden zij dat moeten laten en zich eerst voorzien van de vorenbedoelde
lastgeving.

Onder woningen worden als regel ook verstaan: woonwagens en woonschepen (een
schip waar de schipper op woont is ook een woning) woontenten en in \'t algemeen alle
plaatsen waar iemand pleegt te wonen.

Eenmaal in de woning gekomen, zal de keuringsambtenaar zich onthouden van een
formele huiszoeking.

Huiszoeking.

Hoewel de grens tussen onderzoek in de woning en huiszoeking niet scherp te trekken
is, moeten wij er toch op wijzen, dat de wet het recht van
huiszoeking alleen toekent aan
de Rechter-Commissaris, de Officier van Justitie en de Hulp-Officier van Justitie. Bij
huiszoeking denke men dan ook meer aan een intensief onderzoek waarbij zonodig een
vloer wordt opengebroken en behang verwijderd.

Met een „onderzoek in de woning" zal de keuringsambtenaar echter ook een heel
eind komen, indien hij de bewoner op taktische wijze aan \'t verstand weet te brengen,
dat medewerking als regel voordeliger voor hem is dan tegenwerking.

6. Inbeslagname en fouilleren.

Een ander ingrijpen in de rechten van de mens is, dat de opsporingsambtenaar voor-
werpen, waarover de verdachte de beschikking had. nu zelf onder zich gaat nemen
of houden.

Art. 134 Sv. zegt hiervan:

Definitie.

Onder inbeslagneming van enig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of
gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering.

Dit lijkt een duidelijke begripsomschrijving en voor kleine, verplaatsbare voorwerpen
is dat ook zo. De opsporingsambtenaar neemt de voorwerpen af of in ontvangst en neemt
deze zo onder zich. Moeilijker wordt het met niet- of slecht verplaatsbare voorwerpen
of goederen.

Wanneer kan men nl. zeggen, dat de opsporingsambtenaar het goed onder zich
neemt of houdt?

De wet zelf geeft hier geen antwoord op. De Hog ■ Raad besliste dat het enkel uit-
spreken van de woorden: „G., ik leg beslag op al Uw aanwezig rundvee", nog geen
inbeslagneming is (Arrest. 24-6-\'35).

Denken wij weer aan de bussen met vlees uit onze inleiding.

Gelet op het geciteerde arrest, was de blote mededeling aan de vrouw: „wij leggen
beslag op dit vlees", niet voldoende. Indien de inbeslagname gewenst was, zouden
verschillende wegen kunnen zijn bewandeld om tot dat doel te geraken. Het meest
afdoende zou zijn geweest, dat een der ambtenaren op het vlees bleef letten, terwijl de
ander (b.v. telef.) maatregelen nam voor het vervoer. Was dit niet uitvoerbaar, dan
hadden zij de vrouw kunnen aanzeggen dat zij het vlees in beslag namen en haar kunnen
verzoeken als bewaarster op te treden. Nam zij deze verplichting op zich, dan zou zij
aansprakelijk kunnen worden gesteld voor dit inbeslaggenomen goed. Weigerde zij,
dan hadden de ambtenaren naar een andere bewaarder moeten uitzien. Nog een moge-
lijkheid ware geweest de bussen te verzegelen, althans van een label te voorzien. Ook
hadden zij het vlees ter plaatse in een kist of kast kunnen opbergen en deze bergplaats
verzegelen.

Ons inziens is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de Minister van Justitie nadere
voorschriften zal geven omtrent de wijze en gevolgen van de inbeslagname. Zie artikel 18,
lid 5, W.E.D.

-ocr page 899-

Lid 3 van laatstgenoemd artikel schrijft wel voor, hoe de inbeslagname van roerende
onlichamelijke zaken,
welke in een register worden ingeschreven en van vorderingen moet
geschieden.

Wij denken hierbij aan banksaldi e.d.

Vatbaar voor inbeslagname.

Welke voorwerpen (zaken) zijn nu voor inbeslagname vatbaar?

Art. 18, lid i, luidt: „De opsporingsambtenaren zijn te allen tijde bevoegd om
in beslag te nemen zomede ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle
zaken, welke tot ontdekking van de waarheid kunnen dienen of welker verbeurd-
verklaring, vernietiging of onbruikbaarmaking kan worden bevolen".

Art. 7, lid 1, onder d. en e. W.E.D. geeft aan, t.a.v. welke zaken de verbeurdverklaring
kan worden bevolen.

Als bijkomende straf wordt daar immers genoemd:

d. verbeurdverklaring van roerende lichamelijke en onlichamelijke zaken, waarmede
of met betrekking tot welke het economische delict is begaan, of die geheel of gedeeltelijk
door middel van het economisch delict zijn verkregen, alsmede van de voor die zaken
in de plaats tredende tegenwaarde, ongeacht of deze zaken of tegenwaarde de veroor-
deelde toebehoren.

e. verbeurdverklaring van roerende lichamelijke en onlichamelijke zaken, behorende
tot de onderneming van de veroordeelde, waarin het economisch delict is begaan,
alsmede voor die zaken in de plaats tredende tegenwaarde, ongeacht of deze zaken of
tegenwaarde de veroordeelde toebehoren, doch slechts voor zover zij
soortgelijk zijn
aan en met betrekking tot het delict verband houden met die, welke krachtens het
onder
d bepaalde voor verbeurdverklaring in aanmerking komen".

Al deze zaken kunnen dus door de opsporingsambtenaren in beslag genomen worden,
op grond van de mogelijkheid van verbeurdverklaring.

Van de zaken, bedoeld in art. 7, eerste lid, onder e (zie hiervóór), wordt de beperking
gemaakt, dat de inbeslagname slechts mag plaats vinden met machtiging van de O.v.J.

De keuringsambtenaar zal dus wel het „verdachte" vlees zonder meer in beslag mogen
nemen, maar voor inbeslagname van al het andere tot de onderneming van de verdachte
behorende vlees (dus dat waarmede geen overtreding werd gepleegd) zal hij de mach-
tiging van de O.v. J. moeten hebben. Wij willen dit toelichten met het volgende voor-
beeld :

Een slager wordt er van verdacht zich bij herhaling schuldig te maken aan het ver-
kopen van vlees tegen te hoge prijs. Op zekere dag wordt hij door een opsporings-
ambtenaar op heterdaad betrapt. Op grond van art. 7, lid 1, onder
d W.E.D. mag
die opsp.ambtenaar het te duur verkochte vlees in beslag nemen. Op grond van art. 7.
lid 1, onder
e mag hij echter ook de gehele winkelvoorraad in beslag nemen, mits hij
daarvoor eerst toestemming heeft gekregen van de betrokken O.v.J.1)

Mocht verdachte weigeren de goederen af te geven, dan kan de opsporingsambtenaar
de uitlevering daarvan vorderen.

Het opzettelijk niet voldoen aan zulk een vordering is een economisch delict, gerang-
schikt onder de misdrijven. Zie art. 26 W.E.D. in verband met art. 6, lid 1, onder 2,
dier Wet.

Onttrekking, vernieling, beschadiging of onbruikbaarmaking van inbeslaggenomen
goederen is strafbaar ingevolge art. 198 Sr. De keuringsambtenaar — niet onbezoldigd
rijksveldwachter heeft voor dit misdrijf geen opsporingsbevoegdheid en zal derhalve
daarvan aangifte moeten doen bij de politie.

Enige belangrijke voorschriften, welke bij de inbeslagname nog in aanmerking moeten
worden genomen zijn vastgelegd in de artt. 98 en 99 Sv.

1  Men bedenke, dat de keuringsambtenaar (nog) geen opsporingsbevoegdheid
voor de prijzendelicten heeft.

-ocr page 900-

In het eerste art. lezen wij : „Bij personen met bevoegdheid tot verschoning, als bedoeld
in art. 218 Sv, worden, tenzij met hunne toestemming, niet inbeslag genomen, brieven
of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.

De in art. 218 bedoelde personen zijn zij, die uit hoofde van hun stand, hun beroep
of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan
aan hen als zodanig is toevertrouwd. (Notarissen, advocaten, geestelijken enz.).

Ditzelfde geldt voor de vordering tot inzage van bescheiden; zie art. 19 W.E.D.

En in art. 99 Sv. wordt voorgeschreven dat: „tenzij het belang van het onderzoek
dit vordert, tot inbeslagneming in een woning niet wordt overgegaan dan nadat de
bewoner, of, indien hij afwezjg is, een zijner aanwezige huisgenoten is gehoord en vruch-
teloos tot vrijwillige afgifte uitgenodigd", terwijl in het tweede lid is bepaald, dat de
opsporende ambtenaar, voorzover het belang van het onderzoek zich daartegen niet
verzet, de bewoner of, indien deze afwezig is een zijner aanwezige huisgenoten in de
gelegenheid moet stellen, zich omtrent de ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te
verklaren. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verdachte (niet bewoner), indien deze
tegenwoordig is.

Wat moet er nu geschieden met de goederen of voorwerpen nadat deze in in beslag
zijn genomen?

Na inbeslagneming.

Het algemeen voorschrift hiervoor vinden we in art. 116 Sv.

„1. In beslag genomen voorwerpen worden zoveel mogelijk gesloten en verzegeld in
een omslag waarop een mededeling van de dag der inbeslagneming en een vermelding
van dengene bij wien zij zijn in beslag genomen, met een korte opgave van de inhoud
wordt gesteld en ondertekend. Indien voorwerpen niet geschikt zijn om in een omslag te
worden gesloten, wordt daaraan een strook gehecht, waarop gelijke mededeling en
vermelding met een korte aanduiding van het voorwerp wordt gesteld en ondertekend.
Kan aan een of ander niet worden voldaan, dan worden de voorwerpen zoveel mogelijk
gewaarmerkt. Zoveel mogelijk wordt aan dengene bij wien zij zijn in beslag genomen, een
bewijs van ontvangst afgegeven.

2. De inbeslaggenomen voorwerpen worden, zodra het belang van het onderzoek
het toelaat, overgebracht op de griffie van de rechtbank of, zo het geldt een strafbaar
feit waarvan liet kantongerecht kennis neemt, op de griffie van het kantongerecht."

Bovenvermelde voorschriften zijn thans nog ten volle van kracht voor de z.g.n. stukken
van overtuiging, dat zijn die voorwerpen en goederen, welke eventueel ter terechtzitting
moeten worden vertoond. Voor de deponering van stukken van overtuiging welke van
zodanige vorm of omvang zijn dat zij niet ter griffie kunnen worden gedeponeerd plege
men overleg met de betrokken O.v.J.

Ten aanzien van de andere inbeslaggenomen goederen is in 1942 bij K.B. bepaald, dat
met de opslag, de bewaring, het beheer en de bestemming van voorwerpen, welke in een
Nederlandse straf- of tuchtzaak zijn verbeurdverklaard, en van voorwerpen, WELKE
IN EEN DERGELIJKE ZAAK TER VERBEURDVERKLARING IN BESLAG ZIJN
GENOMEN, voor zover de belangen van de straf- of tuchtzaak dit toelaten, een bij-
zondere gemachtigde wordt belast.

Voorwat voedselvoorzieningsproducten betreft, zijn daarvoor aangewezen de provin-
ciale voedselcommissarissen.

Voor industriële goederen, de Algemeen Gemachtigde voor verbeurd verklaarde en
inbeslaggenomen goederen (A.B.E.G.O.).

Tenslotte willen wij nog de aandacht vestigen op het gestelde in art. 17 van de Vleesk.-
wet. Immers wordt ook in dit artikel gesproken over inbeslagname van vlees en vlees-
waren en wel in de daar genoemde gevallen.

Oppervlakkige lezing van het artikel zou de vraag kunnen doen rijzen, of dit niet een
doublure is van art. 18 W.E.D.

-ocr page 901-

Zoals wij hiervoor reeds schreven, geeft genoemd art. 18 de opsp.ambt. de bevoegdheid
tot inbeslagname, ook in geval van overtreding van de in art.
17 VI.wet genoemde
artikelen.

Het verschil tussen beide artikelen is, dat art. 18 W.E.D. de bevoegdheid tot inbeslag-
name geeft, maar dat art.
17 VI.wet de verplichting daartoe oplegt.

Dat wil dus zeggen, dat de opsp.ambtenaar het vlees of de vleeswaren, waarmede
een in genoemd art. 17 vermelde overtreding is gepleegd, in beslag
moet nemen, ook al
zou hij persoonlijk van mening zijn, dat, in verband met de geringheid van het feit,
de inbeslagname (en een proces-verbaal) wel achterwege kon blijven.
Het betreft hier de overtreding van:

1. artt. 62 63 Kon. Besl. van 5 Juni 1920, S. 285 (Voorwaarden waaraan bij het
vervoer van vlees van de ene gemeente naar de andere moet worden voldaan);

2. art. 35 VI.k.wet (ongekeurd vlees vervoeren, voorhanden hebben enz.);

3. art. 39, eerste lid, onder a Vlk.wet (vlees wederrechtelijk onttrekken aan keuring,
herkeuring of onbruikbaarmaking);

4. artt. 27, 28, 37 Vlk.wet (betreffende de invoer uit het buitenland);

5. art. 39, eerste lid, sub b en c Vlk.wet (afgekeurd, onbruikbaar gemaakt en bedorven
vlees, en v leeswaren welke in strijd met de voorschriften zijn bereid of welke bedorven
zijn, vervoeren, voorhanden hebben enz.).

\' Het onder 1, 2 en 3 vermelde vlees moet worden ge- of herkeurd; het onder 4 en 5
vermelde vlees en de vleeswaren, moeten worden onbruikbaar gemaakt.

De bepaling, dat de betrokken Officier van Justitie daarvoor goedkeuring moet geven
houdt (blijkens de M.V.A.) verband met het feit, dat het vlees of de vleeswaren eventueel
nog als stukken van overtuiging ten dienste van de Justitie bewaard moeten worden.

Fouilleren.

Betreffende het fouilleren van een verdachte slechts een enkele opmerking. Krachtens
art.
56, lid 2 Sv. is de opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte aan zijn kleding te
onderzoeken en wel na diens
aanhouding en dan nog alleen wanneer er ernstige bezwaren
tegen de verdachte bestaan.

Onderzoek aan hel lichaam mag slechts geschieden door of op last van de Officier van
Justitie of een hulp O.v.J.

Hoewel dit niet wettelijk is bepaald, mogen vrouwelijke verdachten in \'t algemeen
alleen door vrouwen aan kleding of lichaam worden onderzocht.

7. Het proces-verbaal.

Artikel 152 Sv. „De ambtenaren____(WAARONDER KRACHTENS ART. 159 Sv.

OOK DE KEURINGSAM15TENAREN ZIJN BEGREPEN), maken ten spoedigste
proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen
tot opsporing is verricht of bevonden".

Artikel 153 Sv. 1. „Hel proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of,
voorzover zij dien niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier en twintig uren
beëedigd voor een hulpofficier van justitie die daarvan ene verklaring op het proces-
verbaal stelt.

2. Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend; daarbij
moeten tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van weten-
schap."

Het opmaken van een proces-verbaal is voor menige keuringsambtenaar maar een
moeizame bezigheid.

En toch is o.i. de kennis van de betekenis en inhoud van het p.v. zeker zo belangrijk

-ocr page 902-

als die van het lymphvatenstelsel van de slachtdieren. In het leerplan voor de cursussen
in vee- en vleeskeuring staat het onderwijs in het opmaken van het p.v. dan ook met
name genoemd.

Waarom het p.v. dan van zo groot belang is?

Wel, wij verwijzen U daarvoor alleen maar naar art. 344 Sv:

„Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde heeft gepleegd, kan door de rechter
worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar", m.a.w. de
rechter kan iemand een straf opleggen zonder dat hij daarvoor eerst nog de verbalisant,
de verdachte of een of meer getuigen behoeft te horen. Het p.v. (mits wettelijk opgemaakt)
is dus voldoende voor een eventuele veroordeling. Dat komt vooral bij minder belangrijke
zaken vaak voor.

De inhoud van het p.v. moet daarom volkomen duidelijk en betrouwbaar zijn.

DUIDELIJK moet de verbalisant daarin doen uitkomen wat hij zelf constateerde
en wat anderen hem mededeelden.

DUIDELIJK moet hij ook het verweer van verdachte vermelden en zonodig de
juistheid van dat verweer onderzoeken. Wanneer hij bv. in een vrachtauto ongestempeld
vlees aantreft en de chauffeur verklaart dat hij van de aanwezigheid van dat vlees in die
auto onkundig was, omdat hij juist te voren de reeds geladen auto overnam van een
collega, dan zal de opsporingsambtenaar ook die collega moeten horen en daarvan
melding maken in het p.v.

DUIDELIJK is niet synoniem met zeer uitgebreid.

EEN PROCES-VERBAAL DAT DE VORM HEEFT VAN EEN STENOGRA-
FISCH VERSLAG IS DE SCHRIK VAN HET PARKET EN DE RECHTER!

Het is beslist niet noodzakelijk dat verbalisant woordelijk weergeeft hetgeen hijzelf,
de verdachte of een getuige gezegd hebben. Meermalen kregen wij een p.v. onder het
oog met een inhoud als: „Van der Meer zei toen tegen mij, je moet maar doen watje
niet laten kan, begrijp je? Laatst zei ik nog tegen mijn vrouw: die rotlui zoeken mij".

Zeker, het kan wel eens nuttig en nodig zijn het gesprokene woordelijk weer te geven,
zo b.v. bij het doen van vorderingen wanneer de duidelijkheid daarvan in twijfel wordt
getrokken.

Tijd van overtreding.

FIct p.v. moet de tijd en de plaats van overtreding bevatten. Daarvoor zijn verschillende
redenen. De tijd mpet o.m. worden vermeld, 1 . opdat verdachte moet weten voor welk
feit hij ter verantwoording wordt geroepen; 2°. opdat de vervolgende en berechtende
instantie kan nagaan of het feit inderdaad wel een strafbaar feit was ten tijde dat het
werd gepleegd; 3°. opdat kan worden nagegaan of het recht tot strafvordering al dan
niet is vervallen door verjaring. Volgens art. 70 Sr. vervalt dit recht voor overtredingen,
2 jaren na het plegen daarvan.

Het is niet altijd\'eenvoudig, de tijd van overtreding nauwkeurig op te geven. Wij
denken hierbij bv. aan het verzuim van het doen van opgaven, de zg. omissie-delicten.

Wanneer iemand binnen 6 uren na het sterven van een slachtdier daarvan kennis
moet geven aan het gemeentehuis, dan is hij na het verstrijken van die 6 uren in over-
treding. Onderzocht en in het proces-verbaal vastgelegd zal derhalve moeten worden,
wanneer het dier gestorven is. Het is juist bij meer gecompliceerde, zaken, dat zo spoedig
vergeten wordt voldoende aandacht te schenken aan de tijd van overtreding. Verbalisant
vermeldt dan wel (en zeer nauwkeurig) wanneer hij kennis kreeg van het gepleegde
feit; ook wanneer hij zijn onderzoek aanving en wanneer hij verdachte en getuigen
hoorde. Maar wanneer (en ook waar) het feit
gepleegd werd, is in het proces-verbaal
niet te vinden. Bij het punt „verdachte" hebben wij enige iegelen gewijd aan de „uit-
lokker". Wij wezen er op, dat het uitlokken van een strafbaar feit een zelfstandig straf-
baar feit is.

Het is dus niet voldoende in een dergelijk p.v. te vermelden, wanneer de knecht de
ondeugdelijke worst vervaardigde, maar ook behoort te worden gerelateerd, wanneer
de opdracht tot dat maken door de baas werd gegeven.

-ocr page 903-

Plaats van overtreding.

En niet alleen wanneer, maar ook waar. Want ook de plaats van overtreding speelt
een grote rol in het proces.

De plaats van overtreding is o.m. van belang: ie. voor de verdachte nl. om te weten
voor welk feit hij vervolgd wordt; 2°. voor de bepaling van de competentie (bevoegdheid)
van de vervolgende en berechtende instantie. Bij het hierna volgende punt ,,dc berech-
ting" komen wij daar nog even op terug.

Waar het uitlokken een zelfstandig strafbaar feit is, spreekt het wel haast vanzelf,
dat de plaats van uitlokking (dus daar waar de opdracht werd gegeven, de middelen
ter beschikking gesteld e.d.) ook de plaats van overtreding is.

Personalia.

Het proces-verbaal moet bevatten de zo uitgebreid mogelijke personalia van de
verdachte. Naam en voornamen (bij gehuwde vrouwen eerst de meisjesnaam en daarna

de vermelding: echtgenote van......, of weduwe van......etc.) de plaats en datum

van geboorte, de woonplaats en het beroep van de verdachte.

Is deze strafrechtelijk minderjarig (beneden 18 jaar) dan moet bovendien worden
vermeld wie de ouderlijke macht of voogdij over hem (haar) uitoefent en of verdachte
bij zijn (haar) ouders of voogd inwoont. Deze gegevens zijn nodig, omdat bij het straf-
proces tegen minderjarige verdachten de ouders (voogden) worden ingeschakeld.

Bij de niet-natuurlijke personen moet worden vermeld de juiste naam, waaronder
het bedrijf in het Handelsregister staat ingeschreven en de plaats van vestiging, alsmede
de personalia van de directeur(en), bestuursleden, firmanten, vennoten. Ook de omvang
en de aard van het bedrijf moet worden vermeld.

Bij het p.v. betreffende niet-natuurlijke personen moet een uittreksel uit het Handels-
register worden overgelegd.

Alvorens de gegevens van de natuurlijke personen in het p.v. op te nemen, worden
deze eerst op een zg. verificatieslip verzameld en deze slip wordt gezonden naar de
ambtenaar van het bevolkingsbureau waar verdachte laatstelijk woonde of zo hij is
ingeschreven in het Centraal Bevolkingsregister, naar het Hoofd daarvan. B\'anco veri-
ficatieslips worden na aanvrage verstrekt door de Officier van Justitie.

Staat van inlichtingen.

Vervolgens dient bij een proces-verbaal betreffende een natuurlijk persoon gevoegd
te worden een staat van inlichtingen. Wordt in het p.v. volstaan met de vermelding van
de naam, voornamen enz. van de verdachte: de staat van inlichtingen is eigenlijk een
completering daarvan.

Het doel is de O. v. J. en Rechter nader in te lichten omtrent de persoon van de
verdachte cn de omstandigheden waaronder hij leeft, alsmede omtrent zijn financiële
staat.

De meeste gegevens zal verdachte zelf moeten verstrekken.

Voor de vraag, hoe verdachte bekend staat zal de keuringsambtenaar verstandig doen
zijn licht op te steken bij de plaatselijke politie. Twijfelt hij aan de juistheid van de
financiële gegevens, hem door verdachte verstrekt, dan kan hij (indien de strafzaak
althans van enig belang is) de opgave controleren door inlichtingen in te winnen bij de
Inspecteur der Directe Belastingen. (Een model-aanvrage laten wij hierna volgen.)

Ook de door de niet-natuurlijke persoon verstrekte gegevens kunnen op deze wijze
worden gecontroleerd.

In het desbetreffende voorschrift schrijft de Min. van Justitie:

,;Wat betreft de invulling van vraag 9 (nl. van de Staat van Inlichtingen) wordt
opgemerkt, dat de bijzondere opsporingsdiensten gemachtigd zijn de noodzakelijke
gegevens op te vragen bij de Inspecteurs der Belasting.

Zoveel mogelijk echter zullen de ambtenaren van deze diensten trachten de gegevens
te verkrijgen langs andere weg dan door het opvragen daarvan bij de Inspecteurs der
belastingen en wel in het bijzonder door ondervraging van de verdachte; weigert deze

-ocr page 904-

de gegevens te verstrekken of schijnen zij reeds aanstonds onbetrouwbaar, dan zal de
ambtenaar zich tot bedoelde inspecteur wenden; de ambtenaren zullen er daarbij op
letten, dat bij delicten van apert geringe ernst volstaan kan worden met een summiere
aanduiding van de grootte van het inkomen van de dader, zij zullen zich uitsluitend
schriftelijk wenden tot de dienst der belastingen en daarbij gebruik maken van het
formulier volgens nevengaand model bijlage II" (Circulaire M.v.J. d.d. 18 Juli 1951,
2e Afd. A. No. 2289).

In dezelfde circulaire schrijft de M. v. J. voor, dat ook in de aanhef van de processen-
verbaal eenheid moet worden gebracht. Deze eenheid wordt bereikt door een uniform
voorblad waarvan een model hierna wordt afgedrukt. Voorwat betreft de rubriek
„verdacht van overtreding van" moet allereerst worden vermeld het zg. trefwoord;
dat is voor de keuringsambtenaren: Vleeskeuringswet; Destructiebesluit 1942 of art. 26,
art. 33, of art. 34 W.E.D. Na deze algemene aanduiding volgen dan de overtreden
voorschriften en artikelen. De aanhef van het proces-verbaal, relaterende het voor-
gevallene uit onze inleiding zou dus hebben moeten luiden:

„Verdacht van overtreding van de Vleeskeuringswet S. 1919, No. 524 (art. 21)
juncto art. 9 van de Verordening op de keuring van vee en vlees der gemeente........"

Tenslotte nog enkele algemene opmerkingen over de inhoud van het p.v. De zinnen
worden eenvoudig en kort gehouden. Is de keuringsambtenaar beslist genoodzaakt
„technisch" te worden, dan lichte hij dit met een enkel woord toe. In een p.v. van een
controleur van de Arbeid lazen wij eens, dat een kellner bezig was met het maken van
mastiek. Nu meenden wij wel te weten dat mastiek een teerachtige substantie was, maar
wat een kellner daar nu mede van doen kon hebben was ons duister.

Totdat de controleur zelf de mededeling deed, dat mastiek maken in de kellners-
wereld betekent het weer op orde brengen van het restaurant (tafels afnemen enz.).

Het veiligst doet men zoveel mogelijk de terminologie van het betrokken artikel te
gebruiken.

Na de vermelding, dat men niet verduurzaamd of toebereid rundvlees aantrof, is het
beslist overbodig te vermelden, dat dit was: „vlees, zijnde delen van één of meer gestorven
of gedode runderen (slachtdieren), als bedoeld in artikel 2 van de Vleeskeuringswet
S. 1919 No. 524".

Het eigenlijke raam van het p.v. begint bij de woorden:

„Op heden de........" of „Naar aanleiding van........", en eindigt met de

woorden „Waarvan door mij is opgemaakt........".

Alles wat daarvóór (in de kop) of daarna geschreven wordt is niet rechtsgeldig als p.v.

Mocht een opsporingsambtenaar na het sluiten en inzenden van het p.v. nog gegevens
krijgen, welke voor de strafzaak van belang zijn, dan makc hij een aanvullend proces-
verbaal op.

Zoveel mogelijk moet verdachte worden aangezegd dat p.v. tegen hem zal worden
opgemaakt en ter zake waarvan. Hiervan worde ook in het p.v. melding gemaakt. Mocht
de aanzegging niet kunnen plaatsvinden dan behoort dat eveneens in het p.v. te worden
vermeld.

Het gebruik van niet-wettelijke benamingen voor maten en gewichten is een over-
treding van de IJkwet (pond, kan, pintje). Als de verdachte of getuige deze verboden
benaming in zijn verklaring gebruikt mag zij uiteraard wel in het p.v. worden opge-
nomen.

Hiermede menen wij in grote lijnen een overzicht te hebben gegeven aan welke eisen
het p.v. moet voldoen cn welke de waarde daarvan is. Het lijkt alles zeer ingewikkeld,
maar heeft men éénmaal een goed proces-verbaal desnoods onder deskundige voor-
lichting opgemaakt, dan valt het in de praktijk wel erg mee. Hier volgen de aange-
kondigde modellen.

-ocr page 905-

MODEL i. (Aanhefblad)

NAAM
OPSPORINGSDIENST.

Afschrift verz. aan: ............................

Besproken met Mr.: ................... O. v. J.

0

Y\'erbalisant(en): ...............................

Telefoon no.........

PRO JUSTITIA.

Proces-verbaal no.......... contra ........................................

Naam: ............................................................

Voornamen:........................................................

Geboren........................ te.................................

Beroep/Nevenberoep: ................................ (geen militair)

Geregistreerd bij: ( ) ....................onder no. ( ) ............

Woonplaats: ............................ Adres:....................

Verdachte van overtreding van.......................................

Gepleegd binnen de gemeente:....................op: ................

Inbeslaggenomen: ...................................................

Gedeponeerd bij.....................................................

In verzekering gesteld op: ( )........te: ( )......uur. ( )........

Voorgeleiding op: (-f)..........................

Wil de verdachte — zo dit hem wordt toegestaan — schikken:

Naam: ............................................................

Voornamen:........................................................

(Zie verder hierboven; de met een ( ) aangeduide gegevens zijn niet van
belang voor de Keuringsambtenaar).

-ocr page 906-

MODEL 2. (Proces-verbaal)

PROCES-VERBAAL.

Op........dag, .................... 195 .... omstreeks te .... uur, bevond

ik, (naam en voornamen, functie en woonplaats verbalisant), mij in mijn voormelde

functie ter controle in een winkel, welke naar ik zag was gelegen aan de (in de)........

laan op nummer .... (volgt de omschrijving van het geconstateerde).

In verband daarmede hoorde ik op tijd en plaats voormeld, een mij (on)bekend
persoon welke mij opgaf genaamd te zijn:

(conform de gegevens van het bevolkingsregister te ............................)

........................, geboren te ...................... op ..............

van beroep......................, wonende te.............., (straat)..........

(bij minderjarige verdachten: zoon van ...................... en ..............,

inwonende bij zijn ouders, voornoemd.)

die mij terzake het vorenstaande als volgt verklaarde, althans met woorden van gelijke
strekking:

..........................................................................

(volgen nu de eventuele verklaringen van getuigen, ouders, voogd, en het eventueel
resultaat van het onderzoek naar het verweer van verdachte.)

Op grond van vermoedelijke overtreding van art.......van..............heb ik

verdachte deswege proces-verbaal aangezegd. Op mijn vraag of hij — indien hem dit
wordt toegestaan — wenst te schikken antwoordde hij (bevestigend of ontkennend).

Een verificatieslip, een staat van inlichtingen en een opgaaf van de Inspectie der
belastingen, verdachte betreffende, gaan als bijlage bij dit proces-verbaal.

En heb ik op de eed, afgelegd bij de aanvang mijner bediening dit proces-verbaal
opgemaakt, gedagtekend en getekend te ................op....................

De..............................

-ocr page 907-

MODEI, 3. (onderzoek finan. opgaven)

NAAM
OPSPORINGSDIENST.

Ref. Aanschrijving van 7-g-\'48, no. 180,

van het Dep. van Fin. betreffende het ............... ............ 195....

verstrekken van inlichtingen.

Ondergetekende:....................................................

wonende te ........................................................

(functie), verzoekt hiermede, refererend aan nevenvermelde aanschrijving, ten
dienste der Justitie inlichtingen te mogen ontvangen omtrent het laatst bekende
zuiver inkomen (de laatst bekende winst) van de natuurlijke persoon/de rechts-
persoon de vennootschap enz.

Naam en voornamen: ...............................................

geboren (datum en plaats)...........................................

thans wonende/gevestigd (straat- en plaatsnaam):........................

op 1 Januari j.1. wonende/gevestigd (straat- en plaatsnaam):..............

De............................

AAN de heer
Inspecteur der belastingen

te ....................

8. Berechting.

Het zal de keuringsambtenaar niet onverschillig zijn wat er, na de inzending ten
Parkette, met zijn proces-verbaal geschiedt. Toch is het niet alleen om zijn nieuws-
gierigheid te bevredigen, dat wij iets gaan mededelen over de gevolgen welke die inzen-
ding kan hebben. Ons inziens mag aan iedere opsporingsambtenaar de eis gesteld
worden, dat hij in grote trekken op de hoogte is van de gang van het proces en dus ook
weet welk gedeelte van het rechterlijk apparaat de overtredingen van de Vlccsk.wet
behandelt en op welke wijze dat geschiedt.

Competentie.
(absoluut)

Vóór i Mei 1951 waren de Kantongerechten daarmede belast.

Sedert die datum echter is de berechting opgedragen aan de Arrondisscments-Recht-
banken en wel aan bijzonder daarvoor ingestelde meervoudige- en enkelvoudige econo-
mische kamers.

857

-ocr page 908-

( relatief)

Op de vraag welke Rechtbank (en dus ook welke Officier van Justitie) bevoegd is,
van een bepaalde zaak kennis te nemen geeft art. 2 Sv. het antwoord:

„Van de rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd:

die binnen welker rechtsgebied het feit is begaan;

die binnen welker rechtsgebied de verdachte woont;

die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt;

die binnen welker rechtsgebied de verdachte zijne laatst bekende verblijfplaats heeft
gehad.

Ingeval van gelijke vervolging bij meer dan ééne rechtbank blijft uitsluitend bevoegd
de rechtbank die in deze rangschikking eerder is geplaatst, of, indien het rechtbanken
betreft, welke in deze rangschikking dezelfde plaats innemen, de rechtbank bij wie
de vervolging het eerst is aangevangen".

Artikel 6 Sv. geeft dan nog aan, dat bij deelneming van meer dan één persoon aan
hetzelfde strafbare feit de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplich-
tigen aansprakelijke personen de bevoegdheid medebrengt ten aanzien van de andere.

Uitbreiding competentie.

Een uitbreiding van laatstgenoemde bepaling vinden wij in art. 44, lid 2, W.E.D.,
waar dit de berechting van verschillende personen niet beperkt tot het gepleegd hebben
van
hetzelfde strafbare feit, maar ook éénzelfde rechter bevoegd verklaart, al zijn er
verschillende economische delicten gepleegd, mits er een zodanig onderling verband be-
staat, dat behandeling door één Rechtbank gewenst moet worden geacht.

Deze bepaling bevordert de eenheid van vervolging en berechting in grote mate.
De openbare aanklager bij de Rechtbank is de Officier van Justitie. Deze wordt bijge-
staan door een aantal substituten, waarvan er bij elke rechtbank één of meer speciaal
zijn belast met de behandeling van de economische zaken.

De Economische Officier ontvangt als eerste het proces-verbaal van de keurings-
ambtenaar en beoordeelt wat er mede gebeuren zal. Zo kan hij, ingeval het onderzoek
niet volledig is geweest, de verbalisant of een andere opsporingsambtenaar opdragen
een nader onderzoek in te stellen. In belangrijke zaken kan hij van de Rechter-Com-
missaris vorderen, dat een gerechtelijk voor-onderzoek worde ingesteld. Ook kan hij het
proces-verbaal terzijde leggen (seponeren) b.v. wegens gebrek aan bewijs of op gronden
aan het algemeen belang ontleend (art. 167 Sv.).

In vele gevallen zal de Officier de verdachte in de gelegenheid stellen de verdere
strafvervolging te voorkomen door vrijwillige voldoening aan een of meer in art. 36
W.E.D. opgesomde voorwaarden.

Vindt hij termen de verdachte te dagvaarden, dan gaat hij daartoe over. Ernstige
en meer ingewikkelde zaken brengt hij aan bij de meervoudige econ. kamer, de
andere bij de enkelvoudige economische kamer (Econ. Politierechter).

Wanneer het onderzoek ter terechtzitting gesloten is volgt als regel direct (Politie-
rechter) of 14 dagen later (meerv. kamer) de uitspraak.

Hoger beroep.

Tegen een vonnis, gewezen ter zake overtreding van de Vleesk. wet of van het Destruc-
tiebesluit 1942 kan door verdachte geen hoger beroep worden ingesteld wanneer:

1°. geen straf of maatregel is opgelegd;

2°. geen andere straf of maatregel is opgelegd dan:

a. geldboete,

b. verbeurdverklaring, waarbij de geldswaarde van het verbeurdverklaarde is
geschat,

-ocr page 909-

c. storting van een waarborgsom,

d. voldoening van een geldbedrag, als bedoeld in art. 8, onder c, van de W.E.D.
TEZAMEN EEN TOTALE LAST VAN TWEE HONDERD EN VIJFTIG
GULDEN NIET TE BOVEN GAANDE;

e. berisping,

ƒ. teruggave aan ouders of voogd zonder toepassing van enige straf.

De Officier kan geen hoger beroep instellen wanneer door hem geen straf of maatregel
is gevorderd of wanneer door hem geen andere straf of maatregel is gevorderd dan die,
genoemd in het onder 2° hierboven genoemde.

Verzet en Cassatie.

In al de andere gevallen is beroep in cassatie mogelijk, tenzij het vonnis bij verstek
werd gewezen, in welk geval door verdachte nog verzet tegen het vonnis kan worden
gedaan, zodat de zaak nog eenmaal voor de oorspronkelijke rechter zal dienen.

Hoger beroep wordt behandeld door een speciaal daarvoor ingestelde economische
kamer van het Gerechtshof waartoe de Rechtbank behoort. Cassaticbehandeling ge-
schiedt door de Hoge Raad.

9. Executie.

Wij kunnen ons voorstellen, dat de keuringsambtenaar de verzuchting slaakt: „Hebben
wij nu ook al met de executie van het vonnis te maken?"

Hij make zich niet al te ongerust! Boetegelden behoeft hij niet te innen en veroor-
deelden arresteren tot het ondergaan van de opgelegde vrijheidsstraf is aan anderen
opgedragen.

Wie echter kennis heeft genomen van de bijkomende straffen en maatregelen, ver-
meld in de artt. 7 en 8 W.E.D. zal weten, dat niet alleen geldboete en/of vrijheidsstraf
kan worden opgelegd, maar dat verdachte ook kan worden veroordeeld tot ontzetting
van bepaalde rechten (o.m. het uitoefenen van het slagersberoep), geheel of gedeeltelijke
stillegging van de onderneming, waarin het ec. delict is begaan, geheel of gedeeltelijke
ontzetting van bepaalde rechten of gehele of gedeeltelijke ontzegging van bepaalde
voordelen en onderbcwindstelling van de onderneming van veroordeelde.

Het komt ons voor, dat het juist de kcuringsambtenaar is, die in de eerste plaats de
aangewezen persoon is, toezicht te houden op het nakomen der opgelegde verplichtingen.

Het zal daarom nodig zijn, dat van een dergelijke strafoplegging, alsmede van een
voorwaardelijke veroordeling, vanwege de Officier van Justitie kennis wordt gegeven
aan de Keuringsdiensten voor Vee en Vlees.

Een veroordeelde die een opgelegde verplichting niet nakomt, pleegt opnieuw een
economisch delict (artt. 33/34 W.E.D.) met welks opsporing ook de keuringsambtenaar
is belast (art. 17, lid 2, W.E.D.).

10. Slot.

In onze inleiding schreven wij, dat wij zouden pogen de keuringsambtenaar een
algemeen inzicht te geven in zijn opsporingstaak. Bij het nalezen van het vorenstaande
werden wij ons nog meer bewust, dat het woord „algemeen" wel zeer mag worden
onderstreept. Zó algemeen is deze schets, dat zelfs een uitvoerig slot daar niets meer
aan kan veranderen. Wij zullen daartoe dan ook geen poging aanwenden maar vol-
staan met de wens kenbaar te maken, dat het ons gelukt moge zijn de geïnteresseerde
keuringsambtenaar enigszins te hebben bevredigd en de tevoren niet-geïnteresseerde
tot belangstelling te hebben geprikkeld.

Overigens zullen wij, indien daaraan behoefte bestaat en wij daarvoor de kennis
en gelegenheid hebben, gaarne op bepaalde punten een nadere toelichting geven.

-ocr page 910-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Zijn er nog nieuwe werkzame geneesmiddelen voor de leverbotziekte aan de
markt gekomen?

Antwoord: Het meest aangewezen is hexachlooraethaan, dat, vermengd met dis-
pergerende middelen, met de fles kan worden ingegeven. Dit middel werkt goed in de
gebruikelijke dosering van maximaal 60 gr. per rund.

De smaak van de melk schijnt kort na de kuur iets te veranderen.

Vergiftigingsgevallen zijn mogelijk, maar komen blijkbaar zelden voor. Rijkelijke
voeding in de stalperiode schijnt te predisponeren, zodat het gewenst is aan het rund-
vee enkele dagen voor de kuur krachtvoer te onthouden. Bij de intoxicaties kunnen de
dieren zich ernstig ziek voordoen; sterfte treedt echter (practisch) niet op.

Ter voorkoming, resp. ter beperking van de schade door vergiftiging kan de dosis
van 60 gr. worden gesplitst in twee doses van 30 gr., te geven op twee opeenvolgende
ochtenden. Moeten meer dieren worden behandeld, dan kan bij één van de dieren
een voorafgaande proefbehandeling worden ingesteld.

Er zijn aanwijzingen, dat een rijkelijke voeding de nadelige invloeden van de leverbot
maskeert; de leverbotten worden echter niet zo zeer — door verhoogde weerstand —
afgedreven.

BOEKBESPREKING.

Die Studienreise. Künstliche Befruchtung in der Landwirtschaft der Vereinigten
Staaten von: Dr. med. vet.
Raphael Koller. Uitgegeven door: Österreichisches
Productivitats Zentrum 1952.

Een boekje van 100 bladzijden. Voor collega\'s, die bij de K.I. zijn betrokken, een
lezenswaardig boekje, ofschoon het veel gemeen heeft met het in ons land, door de
Contact groep opvoering productiviteit, Raamwcg 43 te Den Haag uitgegeven boekje,
waarin collega
Brus zijn reis naar Amerika beschrijft.

Voor enkele dingen is het van belang oin er dc aandacht op te vestigen.

De non return ratc (tio—90 dagen) bedraagt 40—70 %, d.i. dus gemiddeld 55 %.
Boven de 60 % wordt aangegeven als zeer goed. Het blijkt dat de non return rate 5 %
hoger is dan hetgeen werkelijk drachtig is. (Volgens deze gegevens zou dus het gemiddelde
zijn: 50—55 % drachtig na ie inseminatie). Het aantal inseminaties per drachtige koe
bedraagt i 1,8. Dit cijfer zal wel beïnvloed worden door het weer opnieuw moeten
betalen na de 3e inseminatie en met de vrijheid om natuurlijk te laten dekken.

Van een zeer bekende zwart bonte stier (Milhdalc Aristocrat Rag Apple) kwamen
in 2 jaar en 5 maanden 10.000 kalveren (in ons land is een pref. stier met 9.500 in 2 jaar.
ref.).

Ter bescherming tegen spermaverwisseling wordt de bloedgroep bepaald (aan de
rode bloedlichaampjes gebonden antigenen). Het Vit. C gehalte van het sperma zou
vruchtbaarheid zeer beïnvloeden, evenals Vit. B.

De graad van uitzakking in verdund sperma is geen maatstaf voor meer of mindere
vruchtbaarheid.

Er wordt een lans gebroken voor 1 X dekken per 8 dagen. Toevoeging bij eidooier-
citraatverdunning van D-, L-Thyroxin (1 y op 100 cc verdund zaad) zou de vrucht-
baarheid met 7 % verhogen (vooral bij 4 dagen oud sperma).

De synthetische verdunner L.G.B. gaf 23 % beter resultaat (Lipoïd Glucose Buffer).

De beste tijd van inseminatie zou zijn 120—160 dagen na de partus (volgens andere
onderzoekers
ioi —120 dagen).

Dat de rectale inseminatie niet een zuiver passieve handeling is blijkt uit het volgende:
massage van de cervix of inbrengen van de pipet in de cervix wekt een contractie in de
uterus op en doet een hoger spanning in het uiter ontstaan.

-ocr page 911-

Het hvpophyseachterkwabhormoon oxytocin wekt tijdens de tochtigheid uterus-
contracties op. Wordt dit hormoon gevormd tijdens cervix massage?

De geslachtsverhouding bij de K.I. zou zijn mannelijk: vrouwelijk 106 : 100.

Totaal steriele koeien bleken wel bevrucht te zijn, maar het embryo sterft na enkele
dagen (66 % na 4 dagen levend embryo, maar slechts 21 % na 34 dagen).

Ligt de oorzaak nu bij het vrouwelijk geslachtsapparaat of bij het jonge embryo.

Uit de boven aangehaalde punten blijkt dus wel, dat verschillende nuttige zaken in
dit boekje besproken worden.

Spruyt.

Kunstmatige Inseminatie bij rundvee in Amerika, door D. Brus, uitgegeven
door: Contact groep Opvoering productiviteit.

Het werkje is verkrijgbaar bij de Rijksveeteeltconsulent voor Kunstmatige Inseminatie,
Stationsstraat 23, Utrecht. Giro 209460, prijs/2.75.

Het is een zeer overzichtelijk boekje, dat waard is bestudeerd te worden.

Er wordt gesuggereerd om in ons land na te gaan, welke vorm van K.I. Vereniging
de beste is. In ons land zijn allerlei vormen, maar er is niet met zekerheid bekend, welke
de juiste is (groot, klein of de gecombineerde vorm zoals Utrecht).

In U.S.A. gebruikt men bij voorkeur z.g. „proved bulls". Ongetwijfeld gaan wij in
ons land ook die richting uit, als de K.I. Verenigingen ouder zijn en vanzelf ouder stieren-
materiaal hebben. Opvallend is, dat men in U.S.A. nergens vaker sperma vangt dan
i maal per 7 tot 9 a 14 dagen. Van de inseminaties zou 58- 62 % tot drachtigheid leiden
met 1.6 ü 1.7 inseminatie per drachtigheid, maar men werkt hoofdzakelijk met „non
return rate".

Na de 3e inseminatie moet wederom betaald worden en heeft men vrijheid, natuur-
lijke dekking te doen toepassen.

Bij critische bestudering is het de vraag of dan de eindcijfers wel absoluut zuiver zijn
volgens Nederlandse berekening.

De grote waarde wordt besproken van het 30—60 en 60—90 dagen rapport ter controle
van stieren en (of) inseminatoren. Beter lijkt het mij echter, dit wekelijks te doen opdat
teleurstellingen zo klein mogelijk blijven.

Verdunningen, groter dan 1 : 100 gaven minder goede resultaten. De inseminatie
onder rectale geleiding wordt aanbevolen.

Na lezing van dit boekje komt men tot de zeer logische conclusie: de beste resultaten
verkrijgt men met het beste sperma (opvangen en bewaring zijn van belang), selectie
van stieren en inseminatoren, de juiste tijd van inseminatie en gezonde koeien.

Sprijyt.

REKTIFIKATION.

Leider ist in der Zusammenfassung des Artikels von Herrn Dr D. A. A. Mossel:
„Die Sterilisation bakteriologischer Kulturmedien in Dampfkochtöpfen" ein Irrtum

unterlaufen.

Hiermit wird die korrigierte Zusammenfassung nochmals wiedergegeben:
Die Sterilisation von bakteriologischen Kulturmedien in Dampfkochtöpfen.

1. Kurz-hoch-Sterilisation (15—20 min./i2i° C) in einem 10-15 \' Dampfkochtopf
nach vorhergehender, 5 min. dauernder Entlüftung wird empfohlen als allgemein
anwendbare Entkeimung von kleineren Portionen Kulturmedien.

2. Die empfohlene Arbeitsweise sterilisiert Fleischbrühe, die mit io1 gemischten
Erdsporen pro ml inokuliert ist.

3. Bei der empfohlenen Arbeitsweise werden 1 %-ige Disaccharidlösungen von pH
6.7 nicht weiter hydrolysiert als bis zu einer Endkonzentration von <0.02 % Hexose.

-ocr page 912-

REFERATEN.

TUBERCULOSE.

Submerged culture of tubercle bacilli; a protein free medium added with
active carbon.
Yasutaka Niitu. Science Reports of the Res. Institutes Töhoku Uni-
versity, Series C (Medicine),
1950. 2, p. 1320.

I. Een vloeibare voedingsbodem voor dieptecultuur wordt beschreven, waarbij geen

proteïne in het medium voorkomt.

Gebruikt werd het gemodificeerde synthetische milieu volgens Lockemann.

1. Samenstelling:

Mg S04 0,6 g

KHjPO, 1,2 g

Na2HP04, I2H,0 6,0 g

Na-citraat 2,5 g

Na-glutaminaat 5,0 g

Glycerine 20,0 ccm

Aqua dest. 1000 ccm — pH 6,8.

In cultuurbuizen (15 mm 0) werd 5 ccm van dit medium gebracht en actieve
kool (ia2%) aan elke buis toegevoegd. Daarna tweemaal 1 uur steriliseren
bij
100° C.

2. De groei in het medium.

Enting met 2 druppels (± 0,05 ccm) van een suspensie van BCG in physio-
logische NaCl-opsolsing, welke 1 mg BCG per ccm bevat en gemaakt van een
op Sauton gegroeid vliesje.

Na 5—6 weken waren zeer kleine kolonies zichtbaar op het kooloppervlak
en bij de wand, welke in aantal en grootte toenamen en weer s i
3 weken
later tot een dik, wit, vlokkig of laagsgewijs sediment uitgroeiden. Soms
werden ook kolonies drijvende in de vloeistof of als een beslag tegen de glaswand
of als een vliesje aan de oppervlakte waargenomen.

Preparaten volgens Ziehl-Niei.sen gaven in elkaar gewonden strengen van
zuurvaste staafjes te zien.

1—2 % kool gaf het beste resultaat. Grove of fijne kool, het toevoegen van
de kool vóór het steriliseren of het toevoegen van gesteriliseerde kool aan het
steriele medium gaven geen verschil.

Er was geen verschil in groei bij afsluiting van de lucht met een laag paraffine-
olie en bij niet-afsluiting van de lucht.

Groei trad ook op indien in plaats van het gemodificeerde Lockemann\'s
medium SAUTON-mcdium of glycerine-bouillon gebruikt werd.

3. Primaire isolatie van tuberkelbacteriën.

Sputa en ander pathologisch materiaal werden voorbehandeld met 4 %
H2S04, gecentrifugeerd en het sediment geënt.

In geval van microscopisch positieve sputa trad kolonievorming op na 2—3
weken.

Bij twijfelgevallen moet een preparaat gemaakt worden om de streng- of
kluwenvorming te kunnen waarnemen.

-ocr page 913-

5- De groei in het medium, indien van de samenstellende bestanddelen een of
meer werden weggelaten, terwijl de pH steeds op 6,8 gebracht werd.

Als regel trad geen of minder sterke groei op.

Bij afwezigheid van MgS04 was geen verschil in groei waar te nemen. Ook
werd het gehalte aan glycerine veranderd.

De gebruikte glycerine varieerde in percentage tussen o en 20 %. In het
glycerinc-vrije medium trad geen groei op; van o—
10 % gelijke rijke groei,
geringe groei bij
15 % en geen groei bij 20 % glycerine. Werd glycerine ver-
vangen door
2 % dextrose dan trad slechts geringe groei op.

6. De resultaten van de primaire isolatie van tuberkelbacteriën uit sputum.

Geënt werden de sedimenten afkomstig van microscopisch-negatieve sputa
na behandeling met
4 % H2S04. Vergeleken werd met de kweek op de
Oka-Katakura vaste voedingsbodem.

Het resultaat der enting werd door middel van een uitstrijkje van een ge-
vormd kolonie-achtig sedimentklompje nagegaan. Daar al de gevormde
kolonie-achtige producten niet gecontroleerd konden worden, werden in
enkele gevallen het totale sediment na behandeling met
4 % H2S04 op de
genoemde vaste bodem geënt en het resultaat der enting nagegaan.

Van de 70 onderzochte sputa trad bij 27 % verontreiniging op in het actieve
koolmedium en bij
7 % op de O.K.bodem. Deze eibodem was positiefin 59 %,
het vloeibare medium in 50 % en in 61 %, indien het resultaat der subculturen
op de eibodem wewd medegerekend.

Bij 49 gevallen zonder verontreiniging was 75 % positief met inbegrip van
de positieve subculturen, terwijl op de
oka-katakura-bodem 59 % positief was.

Het onderzoek naar stoffen die tuberkelbacteriën in de diepte doen groeien.

Nagegaan werd of er een andere stof was behalve actieve kool, welke diepte-
groei veroorzaken kon.

De proeven werden genomen met BCG (2 druppels — °>°5 ccm varl ecn
suspensie in physiologische NaCI-oplossing, welke 1 mg per ccm bevat). Als con-
trole diende de bodem met actieve kool.

1. In water onoplosbare stoffen.

Een 36-tal werd getoetst, verdeeld in:

a. Stoffen, welke ionen afsplitsen en de vloeistof kleuren, zoals CaO, CoS,
AgCl, Cu20, CuO, CuSi, enz. Er trad geen groei op.

b. Stoffen, welke een sterke zure of alkalische reactie in het medium veroor-
zaken, zoals CaC03, CuS, Fe(OH)3. MgCOa, MgO, enz. Geen groei trad op.

c. Stoffen, onoplosbaar in het medium, met een pH 6,8, zoals AgS, AgCl,
BaCr04, CdS, CrOa, Fe203, aluminium, glaswol, enz. Geen groei vond
plaats.

2. Adsorberende stoffen.

Zeven van deze stoffen, zoals diatomiet, actief aluminium, kaolin, werden
zonder succes toegepast.

3. Colloïdale oplossing.

Hieronder waren er, bij welke geen groei plaats had, zoals caseïne, pepton,
dextrine, enz. en stoffen, zoals eiwit
(5 %), eidooier (0,1 %), eiwitalbumine
(0,5 %), haemoglobine (1 %), enz., waarbij, hoewel niet regelmatig, groei
optrad.

In de discussie wordt onder meer een beschouwing gewijd aan de werking
van actieve kool, mede in verband met het feit, dat dieptegroei ook plaats
vindt, indien het oppervlak van de lucht wordt afgesloten met vloeibare paraffine.

-ocr page 914-

Aangezien actieve kool veel zuurstof bevat, zelfs na verhitting tot 100° C.,
zou het zeer goed mogelijk zijn, dat de kool als zuurstofbron fungeert.

De reden, dat er slechte groei optreedt bij aanwezigheid van veel koolstof,
zou kunnen zijn, dat remming optreedt door anorganisches toffen, afkomstig
uit de kool.

Munnik.

INFECTIE ZIEKTEN

Wiederholtes Auftreten von Rotlauf bei Schweinen in einem Kalenderjahr
und andere Praxisbeobachtingen.
F. Wieszner & W. W. Wieszner. Wien. Tier.
Monatschr. 1951, 38,
320—323.

Uit het feit, dat enige varkens recidiverende vlekziekte kregen, concluderen schrijvers,
dat er varkens zijn, die vermoedelijk een aangeboren gebrekkig immuniseringsvermogen
hebben. Aan dit gebrekkige immuniserin svermogen moeten waarschijnlijk ook de door-
braken van immuniteit na de enting worden toegeschreven. De veel verkondigde mening,
dat biggen jonger dan
10 weken niet of slechts zelden door vlekziekte wo den aangetast,
wordt aan de hand van opgedane ervaring tegengesproken. De aandacht wordt gevestigd
op het feit, dat het urticariastadium kan overgaan in het septichacmischc. Geschiedt dit,
dan kan het verloop ongunstig zijn. Er wordt gewaarschuwd voor de beoordeling van
de ernst der ziekte uitsluitend aan de hand van de mate, waarin de vlekken zich voordoen.
De gevallen, waarbij de z.g. lichte
Urticaria optreden, kunnen vaak eindigen met de dood.

Bakker.

Zur Prophylaxe und Therapie des Rotlaufs der Schweine. K. Helbig. Monats-
hefte für Veterinär-Medizin. 1951,
6, S 150—151.

Aangezien gedurende 1950 door vlekziekte grote verliezen onder de varkensstapel
zijn aangericht, kan dit jaar als een ernstig vlekziektejaar worden beschouwd.

Geënt werd volgens de LoRENZ-mcthode en met adsorbaatvaccin. Terwijl na de
LoRENZ-enting verschillende immunitcitsdoorbraken optraden, geschiedde dit niet na
enting met het adsorbaatvaccin, ofschoon de bereiders ervan slechts een immuniteit
hadden gegarandeerd van 2^3 maanden.

De behandeling van septichaemische gevallen van vlekziekte viel gunstiger uit wan-
neer de uitsluitend subcutane toediening van serum werd vervangen door de gecom-
bineerde intravencuse en subcutane.

Subcutaan werd toegediend 10 tot 20 ccm vlekziekteserum en 3 cc Ephedralin of
Rephrin, terwijl J uur later intraveneus nogmaals
20 tot hoogstens 30 ccm serum en
3—5 ccm Dicophedrin of Rephrin werd ingespoten.

Werden simultaan gevaccineerde dieren ziek, dan stierven ze niettegenstaande snelle
hulp meestal toch, zodat geadviseerd werd ze te slachten. Verschillende sulfonamide-
praeparaten konden het ziekteverloop niet in gunstige zin beïnvloeden.

Bakker.

Betrachtungen über Charakter und Wesen des Schweinerotlaufs und seine
Bekämpfung.
F. Müssemeier. Monatshefte für Veterinärmedizin, 1951, 6, 145 -149.

Schrijver geeft een algemene beschouwing over het vlekziekteprobleem. Hij onder-
schrijft de mening van
Fortner, dat de Bacterium rhusiopathiae suis inderdaad de
oorzaak is van vlekziekte en is het dus niet eens met
Köbe, dat deze bacterie slechts
een secundaire rol zou spelen, terwijl de primaire oorzaak een virus zou zijn. De bacterie
komt ubiquitair in de natuur voor en saprophytisch in de tonsillen bij varkens, terwijl
hij zich ook na de dood van de gastheer nog zou kunnen voortplanten. Door dit zeer
verbreide voorkomen, dat bovendien nog in de hand wordt gewerkt door de entingen

-ocr page 915-

met virulente cultuur, zou volgens Edelmann de bestrijding door aangifteplicht en
toepassing van politiemaatregelen weinig zin hebben. Schrijver is het hiermede niet
eens, omdat het achterwege laten van politiemaatregelen de mogelijkheid in de hand
werkt de ziekte door grotere besmettingskans van dier op dier te doen overgaan. Waar
nu de vlekziektebacterie door varkenspassage aan virulentie wint, zou hierdoor het
optreden van de gevaarlijke septichaemische vorm bevorderd worden. Bovendien
bestaat het gevaar, dat door het schrappen van de aangifteplicht ook gevallen van varkens-
pest, welke ziekte in het beginstadium veel overeenkomst vertoont met acute vlek-
ziekte, over het hoofd worden gezien.

Praedisponerende oorzaken worden eveneens beschreven, zoals zoel warm weer,
transport, voedingsfouten, digestiestoornissen.

Wat de simultaanenting vo\'gens I.okenz betreft, merkt schrijver op, dat in ernstige
overweging genomen moet worden om deze, ter voorkoming van verspreiding van
virulente smetstof, te vervangen door enting met adsorbaatvaccin. Daarnaast beveelt
hij aan om de politic- en desinfectiemaatregelen zo intensief mogelijk te doen toepassen.
Door de combinatie van deze maatregelen hoopt hij op de duur een totaal afsterven
der bacteriën in de vrije natuur te bereiken, waardoor tevens de vlekziekte uitgeroeid
zou zijn.

Bakker.

KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

Uit de praktijk (Jes Ramvad, Smaapluk fra Praksis M.f.d.d.D. foren, 1951, S 181).

Als practicus met K.I. deed de schijver de ervaring op, dat koeien met een normale
cyclus en schijnbaar normale geslachtsorganen bij herhaalde inseminaties toch niet
drachtig werden. Hij stelt zich voor dat de domestificatie bij onze huisdieren een ver-
mindering van de, wat hij noemt, capillaire activiteit meebrengt en als gevolg daarvan
een manifeste of latente functiestoornis. Hiermee gaal in dit speciale gebied een ver-
traagde ovulatie gepaard, vooral op het einde van de staltijd.

Na toepassing van stilboestrol intramusculair met als gevolg hyperaemie der ovaria
zag hij betere bevruchtingsresultaten, zowel bij een enkele als bij een tweevoudige
inseminering.

Ook bij pyometra meent hij de primaire oorzaak in capillaire stoornissen in de uterus
te moeten zoeken (met begeleidende atrophie en atonie) als gevolg van de sterke
capillaire ontwikkeling in de uier na de partus. Vaak zag schrijver goede resultaten
van een behandeling met stilboestrol. Zeer goede resultaten werden bereikt met stil-
boestrol en een gelijktijdige injectie van ultranol fortior (calciferol). Binnen 24 uur
werd de pus verwijderd en na
8—10 dagen trad weer bronst op. Ramvad ziet de agalactie
bij zeugen aan voor een stagnatie van bloed in de capillaircn van uterus en uier met als
gevolg stoornissen in de rest van de bloedsomloop. Iets dcrgcljks meent hij waargenomen
te hebben bij kalfziekte. Deze ziekte behandelt hij met Ca-opl.-intraveneus of (rcsp. )
uicrinsufflatie en tegelijk een grote dosis calciferol intramusculair (uitgaande van zijn
ervaring bij pyometra, dat daardoor de capillaircn in de uteruswand weer normaal
gaan functioneren). Hij zag nu nooit meer recidive. Bij koeien die telkenjare kalfziekte
hebben geeft hij een stoot-dosis geconcentreerde D-vitaminc c.a. 3—4 weken voor de
partus. Ook hydrops uteri bij drachtige koeien luistert zeer goed naar stoot-theraphie
met geconcentreerde vitamine D. tenzij vlak voor de partus. (Dan treedt meestal abortus
op.) Totaal verlies van eetlust in de eerste 2—3 maanden na de partus (het eerst ten
opzichte van krachtvoer) met alle gevolgen van dien, starende blik en exophthalmus,
herstelt in 3—4 dagen met een stootdosis calciferol. Dieren met neiging tot kalfziekte
zijn ook gepraedisponeerd voor suikerbietvergiftiging (de ziektebeelden vertonen veel
overeenkomst). Een stootdosis calciferol, prophylactisch gegeven bij rijkelijke voeding
met suikerbieten voorkomt deze ziekte.

Bij merries, die pas geveulend hadden en daarna in een beste klaverweide werden
gejaagd, zag de schrijver een melkziektesyndroom ontstaan; meestal kon men de merrie
redden met calciferol cardiazol.

-ocr page 916-

Biggen van 8—10 weken\' tot loper toe hebben zeer vaak een deficientieziekte met
maagovervulling, roodheid aan onderzijde lichaam, oren en snuit, slingerend achterstel,
vaak coma, krampen na geringe voedselopname. Een prophyiactische injectie met
geconcentreerde vitamine D bij het spenen doet wonderen. Men kan de dieren dan
zelfs suikerbiethaksel voeren.

Onvoldoende bronst bij zeugen ken men het beste behandelen met een kleine dosis
stilboestrol en een stootdosis calciferol. Dan ontstaat er meestal weer een volledige worp.
Hetzelfde kan men ook bij runderen toepassen.

Dr. C. Postma.

Het gebruik van gonadotrope hormonen bij stieren. A. Fiorentino & A.
Caretta. ,,Zootecnica e Veterinaria". 1951.

Een stier, welke geringe libido vertoonde, weliswaar dicht sperma produceerde, maar
met een hoog gehalte aan dode sp., en niet goed houdbaar, werd behandeld met injecties
van „Coriantin, Richter" (Prolan B.); de dosering is niet duidelijk aangegeven, de be-
handeling werd een maand lang voortgezet.

De libido werd sterker; het volume van het ejaculaat geringer en ook de dichtheid;
maar de beweeglijkheid der sp. werd belangrijk hoger, steeg n.1. van 77.56% tot 93.7%.

Een tweede stier had eveneens geringe libido, produceerde sp. van behoorlijke dicht-
heid en beweeglijkheid, dat goed houdbaar was.

De stier werd behandeld mer intramusculaire injecties van „Gonalisan, Richter"
(een mengsel van Prolan A en prolan B).

De libido werd niet sterker; het volume van het ejaculaat nam in geringe mate toe;
evenzo de dichtheid en de beweeglijkheid.

De derde stier had een behoorlijke libido en produceerde ook sp. van goede kwaliteit,
maar kreeg een klauwontsteking, tengevolge waarvan een en ander achteruitging. Het
dier kreeg een injectie met „Hemoantin Richter". (Prolan A) en daarna twee injecties
met „Gonafisan" Het volume van het ejaculaat nam belangrijk toe, werd ook groter dan
in de tijd vóór de klauwontsteking; de dichtheid bleef goed; de beweeglijkheid v.elke
ook vroeger reeds zeer hoog was, steeg nog in geringe mate (van g8.2% tot 98.5%).
De toestand der dieren, in vergelijking met een niet behandelde contróle-stier:

1. Hoeveelheid sperma: bij de contrölcsticr in dezelfde periode een geringe vermin-
dering; bij de eerste stier een vermindering, bij de tweede een geringe en bij de derde
een belangrijke vermeerdering.

2. Dichtheid van het sp: Bij de contrölestier een vermindering in de proefperiode. Bij
stier I eveneens een vermindering; bij stier II een vermeerdering; de dichtheid,
ofschoon op zich zelve goed gebleven, verminderde een weinig bij stier III.

3. Beweeglijkheid: Bij de contrölestier in de proefperiode een vermindering. Bij stier I
een belangrijke verhoging; stier II en III geringe verhoging.

De verbeteringen waren een maand na de behandeling nog aanwezig, bij controle
van de reductie-snelheid van het sperma ten opzichte van mcthyleenblauw, bleek, dat
geen verandering was ingetreden wat betreft de tijdsduur voor het begin der ontkleuring;
de volledige ontkleuring trad eerst 11a verloop van langere tijd op.

(Over de mogelijke invloed van wijzigingen in het voedselrantsoen en jaargetijde
wordt in het artikel niet gesproken. De behandeling der dieren had plaats in de maand
Februari. Ref.)

-ocr page 917-

LITERATUUROVERZICHT.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 39. Jahrgang, Oktober 1952, Heft 10.

E. Gratzl, Wien, Die Hartballenkrankheit (hard pad disease) der Hunde.

H. Liebisch, Wien, Erfahrungen über den Nachweis von Tetanusinfektionen in stark
mischinfizierten Eintrittspforten (Hufverletzungen, Nabelabszess).

F. Wieszner und W. Wieszner, Winzendorf a.d. Schneebergbahn, Grünbach a.Schnee-
bcrg, Oberschenkelfrakturen bei Schweinen.

O. Meisinger, Eberstallzell, über einen Fall von hämorrhagischer Diathese mit hoch-
gradiger sekundärer Anämie beim Schwein, verursacht durch langdauernde Verfütterung
von Rübenblättern.

F\'. Scheuhammer, Stegersbach. Burgenland, Über Backsteinblattern und Ihre Therapie.

Recueil de Médecine Vétérinaire, Tome CXXVIII, No. 9, Septembre 1952.

N. Marcenac, R. Bordet et Mlle S. Laquay, Ovariotomie de la Chatte.
R.
Vinzent et A. Alloy, Avortement vibronien de la Brebis. Remarques sur la culture
de Vibrio foetus.

G. Barrière, Dilatation chronique de l\'estomac d\'un Cheval.

M. Moutaux, Anomalie congénitale de l\'intestin chez un Poulain.
J. Servettaz, Stérilité de la Vache.

P. Lebailly et J. Pitard, Anomalie cutanée congénitale chez un Veau.

H. Drif.ux, Voyage d\'études.

Tierärztliche Umschau, 7. Jahrgang, November 1952, Nr. 21 22.

Hill, Das Hypophysen-Zwischenhirnsystem als neurohormonales Regulationsorgan.
Fritsche, Ein Beitrag zur Kenntnis der krummen Zehe bei Junghühnern.
Weidenmüller, Zur Laboratoriumsdiagnose des Milzbrandes.
Poppe, Neuartige Schweinepcstvazinen in den U.S.A.

Baumgärtner, Ein äusserlich erkennbares Trächtigkeitsmerkmal beim Rind.
Horgreve und Lehmann, Tuberkulose und Konstitutionstyp bei iooo schwarzbunten
Schlachtkiihcn am Braunschweigcr Slachthof 1950/1952.

Roemmele, Trichloräthylen — ein ebenso billiges wie sicher wirkendes Schnelldesinfck-
tionsmittcl und Narkotikum für den praktizierenden Tierarzt.
Hambruch, Die künstliche Besamung in Frankreich.
Göbf.l, Die Tötung von Hunden und Katzen mit Eunarcon.

Otten, Beitrag zur Otitis externa parasitaria. Die Bekämpfung der Otodectcs-Milbe
bei Katze und Hund.

Scheunemann, ,,Aurcsan"- ein „Ohrenzwangmittel".

Blendinger, Ein neues, universal verwendbares Kastrationsinstrument.

Hausmann, Ein neuer Rotlauftotimpfstoff ohne Aluminiumdydroxyd.

Zaltenbach, Behandlungsversuchc mit Polamivet (Hoechst) bei der nervösen Form der

Hundestaupe.

Kummer, Vergiftigingen bei Pferden durch Adonis in Luzerneheu.
Zettler, Das Zungenschlagen bei Rindern.

Gollbeck, Studienbericht über das Thema „Tierärztliche Fragen der künstlichen
Besamung und der Bekämpfung der Deckinfektionen".

Monatshefte fur Veterinär Medizin, siebenter Jahrgang, 15 Oktober 1952,
Heft 20.

Krahnert, Rud., Zum Magenkrebs des Pferdes.

Danneel, M., Die Behandlung der Kaninchensyphilis mit Neo-Arsoluin (früher Arsa-
minol).

-ocr page 918-

Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume CXXI,
October 1952, Number 907.

S. J. Roberts, C. J. York and J. W. Robinson, An outbreak of Leptospirosis in
Horses on a Small Farm.

Robert F. Smith, Anthrax — an interesting case.
Ralph Ganis, Tarsometatarsal Arthrodesis in a Cow.
George Levy, Carcinoma of the Stomach of a Dog with Metastases.
J. F. Ryef and Jo Browne, Paracolon Abortion in Ewes.

Herbert Richman, A case of Hydrops Amnii succesfully relieved by Cesarian Section.

W. A. Boney, Jr., L. C. Grumbles, J. P. Df.laplane, J. V. Irons and T. D. Sullivan,

Another Agent Causing Air Sac Involvement in Turkeys.

Seymour R. Roberts, Increased Bleeding Tendency in Dogs and Cats.

C. B. Hudson, J. J. Black, J. A. Bivins and D. C. Tudor, Outbreaks of Erysipelothrix

Rhusiopathiae Infection in Fowl.

C. K. VVhitehair, D. R. Peterson, W. J. van Arsdell and O. O. Thomas, A Liver
Biopsy Technique for Cattle.

King, S. Gibson Cholelithiasis and Choledocholothiasis in a Cat.
A. A.
Goodman, Fescue Foot in Cattle in Colorado.
L. I,. Landon, Terramycin in Fistulous Withers.

Ray M. Batcheldf.r, The Extent of Parasitic Damage to Livers of Swine from Four
Southern States.

L. E. Starr, T. F. Sellers and E.J. Sunkf:s, Apparent Recovery of a Dog from Rabies.
Albert C. Esposito, Therapeutics of Common Eye Diseases of Animals.
Catherina N. Sideri, Joseph W. E. Harrison, Clara M. Ambrus, Julian L. Ambrus,
The Immunological Relationship of Myxoma and Fibroma Viruses.
David E. Lawrence, Near Fatal Hemolytic Anemia During Anti-Epileptifoim Con-
vulsion Therapy with Tridione.

S. W. Terrill, W. K. Warden, D. E. Becker and P. B. Beamer, The effect of Feeding
a High Level of Crude Protein in the Drylot Ration of Fattening Hogs.

The Australian Veterinary Journal, Volume 28, No. 8, August 1952.

T. S. Gregory, A Comparison of the effects of Intracaudal and Subcutaneous Vacci-
nation of Calves with Brucella abortus strain 19.

T. S. Gregory, Immunity during the First Pregnancy in the Second Year After Vacci-
nation.

J. E. Petersen and J. V. Larkin, The Feeding of Fish Oil Supplements in Relation to
Pullorum Testing of Poultry.

-ocr page 919-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 7 September tot en met 4 October 1952.

Provincies

7 Sept.

t/m
13 Sept.

14 Sept.

t/m
20 Sept.

21 Sept.

t,/m
27 Sept.

28 Sept.

t/m
4 Oct.

Totaal
7 Sept.

t/m
4 Oct.

Totaal
20 Mei \'51
t/m

4 Oct. \'52

Groningen

61

61

69

85

276

7-936

Friesland

i

i

5

4

11

87.

Drenthe

9

2

6

6

23

2.496

Overijssel

98

89

.78

126

49\'

9-502

Gelderland

121

130

144

129

524

11.078

Utrecht

\'34

208

196

252

79°

9-982

Noord-Holland

258

279

250

255

1.042

15-225

Zuid-Holland

445

449

477

406

1-777

24.156

Zeeland

16

12

22

20

70

2.522

Noord-Brabant

500

580

540

567

2.187

39-734

Limburg

.87

\'53

92

126

558

13-372

Nederland

1.830

1.964

■•979

1.976

7-749

136.874

RUNDERTUBERCULOSEBF.STRIJDING IS GOED GESTART.

Radiorede van de heer J. M. v. d. Born, Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst, uitgesproken op Maandag 27 October 1952.

In de maand Mei van het vorig jaar mocht ik U voor deze microfoon aankondigen,
luisteraars, dat met het vijf-jarenplan voor de rundertuberculosebestrijding een begin
was gemaakt. Dat is dus nog geen anderhalfjaar geleden.

Onder meer bracht ik naar voren, dat het plan beoogt, alle runderen, die met tuber-
kelbacillen zijn besmet en dus een gevaar vormen voor mens en dier, binnen 5 jaar
op de slachtbank te brengen en dat met het welslagen van het plan enerzijds grote
economische belangen zouden worden gediend en anderzijds belangen, die de volks-
gezondheid ten goede zouden komen.

Ik zei U tevens, dat dit groots opgezette plan een uiterste krachtsinspanning zou
vragen, maar dat deze opzet zonder meer noodzakelijk was geworden door de achter-
stand, die wij bij de andere vee- en zuivel-exporterende landen moesten inhalen.

De georganiseerde dierziektebestrijding werpt vooral in Nederland veel problemen
op, die men in het buitenland niet zozeer kent. De veedichtheid in ons land is zeer groot
en bovendien zijn er wekelijks tienduizenden dieren „op stap". Er is, als het ware, een
constante stroom van runderen van het Oosten naar het Westen van het land. Om onder
deze omstandigheden een ziekte als de rundertuberculose, waarmee onze veestapel
danig is besmet, in vijfjaar uit te roeien, is dan ook een zware opgave.

Het heeft daarom heel wat hoofdbrekens gekost om met een voor ingewijden verant-
woord plan te komen. Maar al te goed werd beseft, dat alleen bij volledige medewerking
van U, veehouders, dit plan kans van slagen zou hebben.

Het vorig jaar deed ik dan ook een ernstig beroep op U en tevens mocht ik een beroep
doen op de medewerking van boeren- en zuivelorganisaties. Hetzelfde gold voor de
handelaren en vervoerders van vee om op bonafide wijze de opgedragen taak naar
beste krachten uit te voeren. Ik riep U allen op, de zware taak van de Provinciale Gezond-
heidsdiensten voor Dieren, die in elke provincie met de organisatie en de uitvoering zijn
belast, te helpen verlichten.

-ocr page 920-

En zo startten we dan op 20 Mei 1951, met zoals gezegd, vertrouwen in het opgezette
plan, maar anderzijds vervuld van ernstige zorg, omdat niemand met zekerheid wist,
wat er in de praetijk zou gaan gebeuren. Zou het vertrouwen in de veehouderij niet
kunnen worden beschaamd en zou de vrij ingewikkelde machine gesmeerd gaan lopen?

Nu, na een ervaring van ruim anderhalfjaar, is het al mogelijk hierop een antwoord
te geven en is het goed even stil te staan, een terugblik te werpen op de afgelopen periode
en te trachten een voorzichtige voorspelling voor de toekomst te doen.

Welke resultaten zijn in deze eerste anderhalf jaar al bereikt? Toen wij startten,
waren er op 2J millioen stuks rundvee ongeveer 450.000 reactiediercn.

Hoewel het plan erop was gericht, het eerste jaar kalmpjes aan te doen, waren op
i September j.1. al ^ 130.000 reactiedieren geslacht. Dit aantal zal nu reeds, nu we aan
het einde zijn van de weideperiode, belangrijk hoger liggen, hetgeen betekent, dat meer
dan 30 % van de reageerders al is afgeslacht.

Hiermee zijn we ver vooruit op het plan. De tot 1 September j.1. bereikte resultaten
weerspiegelen zich ook duidelijk in het aantal vrijgemaakte rundveebeslagen. Bekend is,
dat van een definitief resultaat van de bestrijding in een rundveebeslag slechts kan
worden gesproken, wanneer alle reagerende dieren uit dat beslag zijn verwijderd en
daarna een vrij onderzoek heeft plaats gehad.

Het plan is daarom zo ingesteld, dat pas na het bereiken van dit resultaat aan de
veehouder de hem toekomende premies worden uitbetaald.

Het cijfer van de per 1 September j.1. reeds vrijgemaakte rundveebeslagen nu, is
eveneens bemoedigend. Toen het plan in werking trad, waren er in Nederland nog
ongeveer 90.000 besmette bedrijven. Per 1 September j.1. waren al een dertigduizend
bedrijven gesaneerd.

Ook in dit opzicht dus is het succes opmerkelijk en dit geeft reden tot vertrouwen
in de toekomst, vooral als men weet, dat slechts enige tientallen bedrijven niet op tijd
waren, terwijl anderzijds meer dan 10.000 veehouders, die nog rustig hadden kunnen
wachten, omdat ze nog niet aan de beurt waren, met succes hun veebeslag hadden
vrijgemaakt van tuberculose.

Het is bekend, dat in vrije veebeslagen nog wel eens z.g. tegenvallers kunnen voor-
komen. Deze dieren dienen met spoed te worden verwijderd en ook hiervoor kan de
veehouder een slachtpremie verwerven. Deze „nazojg" der bestrijding vereist bijzondere
aandacht en het is zeer verheugend te kunnen constateren, dat het aantal tegenvallers
tot nu toe buitengewoon is meegevallen.

Hieruit kan worden afgeleid, dat de sanering grondig wordt aangepakt en dat aan de
certificaten, die bij aankoop van t.b.c.-vrij vee worden overgelegd, een hoge mate van
betrouwbaarheid kan worden toegekend. Tevens kan hieruit worden geconcludeerd,
dat door de veehouders grote zorg wordt besteed aan het vrij
houden van hun veestapel.

Het spijt mij, luisteraars, dat ik U, tegen de gewoonte in met enige cijfers moet lastig
vallen. Maar dit was onvermijdelijk, want deze cijfers immers tonen ondubbelzinnig aan,
dat wij op de goede weg zijn.

Maar met al dat optimisme is er toch zeker nog geen reden tot juichen. Dat zou
beslist voorbarig zijn, omdat de uitroeiing van de tuberculose in het moeilijke gebied
van het Westen des lands altijd nog veel zorgen zal baren.

Ik hoop hierop nog even terug te komen.

Wel kunnen we nu al op grond van deze cijfers en vooral ook op grond van de ervaring
van anderhalf jaar zeggen, dat de medewerking van de veehouders in Nederland, de
stoutste verwachtingen heeft overtroffen.

De veehouderij in Nederland, dat bent U, veehouders, allen tezamen, heeft hiermee
getoond begrip te hebben voor de noodzaak, de kwaliteit van de veestapel en de zuivel-
producten binnen de kortst mogelijke tijd op een hoger peil te brengen. Daarvoor past
hier een woord van grote lof.

Hieraan kan niets worden afgedaan door het feit, dat de veehouders, die het goede
voorbeeld al gaven, ook zelf al de vruchten plukken van hun medewerking door het
voordeel van de betere afzetmogelijkheden van hun overtollige vee.

U hebt getoond vertrouwen te hebben in het onderzoek en in de leiding, die U door

-ocr page 921-

de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren werd gegeven. Beseft wel, wat deze
diensten, die U met raad en daad terzijde staan en die met kracht de bestrijding stimuleren,
in dit opzicht voor U doen. Daar wordt gewerkt, vaak tot in de nacht en in de besturen
van deze diensten is Uw voormannen niets te veel, waar het de behartiging van Uw
belangen betreft. Wat door deze diensten onder leiding van de Gezondheidscommissie
voor Dieren in het kader van het vijfjarenplan wordt verricht, dwingt groot respect af.
Groot is ook de waardering voor het betrekkelijk kleine aantal practiserende dierenartsen
in Nederland, dat met inzet van alle kracht de enorme taak volbrengt de gehele rundvee-
stapel elk jaar aan een onderzoek te onderwerpen.

Het is te voorzien, dat de hulp van bijna afgestudeerde studenten, die door de royale
medewerking van de Faculteit van de Veeartsenijkunde in Utrecht en de Maatschappij
voor Diergeneeskunde beschikbaar kunnen komen, snel zal kunnen worden verminderd,
omdat het aantal afgestudeerde dierenartsen steeds groter wordt.

Het zou een verzuim zijn hier niet te vermelden de belangrijke rol, die bij de uit-
voering van het plan wordt gespeeld door de Bedrijfschappen voor Zuivel en voor Vee
en Vlees.

Men heeft zich weieens zorg gemaakt of de gekozen weg van uitbetaling, die wel
eenvoudig is, maar niettemin vrij lang, niet de oorzaak zou worden van vertraging bij
de uitbetalingen aan de veehouders. De voortvarende en toegewijde medewerking van
deze Bedrijfschappen heeft deze vrees volkomen weggenomen. Ook mag hier niet onver-
meld blijven, dat de georganiseerde veehandel getoond heeft haar taak in het geheel
wel te begrijpen.

Gesterkt door de bereikte resultaten in de eerste anderhalf jaar van het plan kunnen
we verder gaan.

Ik zeide U al, dat het te vroeg is om te juichen, omdat de sanering van het Westen
van het land nog veel zorgen zal baren. Daar is een zeer groot aantal reactiedieren
geconcentreerd, hetgeen niet verwondert ij Lj is bij de grote massa dieren, die uit de
fokgebieden in het Noorden en het Oosten van ons land, sedert jaren naar het Westen
stroomt en waarbij uiteraard veel reactiedieren zijn.

Wanneer men bedenkt, dat bij de opzet van het plan de vooropgezette bedoeling
aanwezig was, de bedrijfsvoering zo min mogelijk te verstoren en de productie van vlees
en melkproducten op peil te houden, dan komt duidelijk naar voremdat in het algemeen
voor elk geslacht reactiedier een tuberculose-vrijc plaatsvervanger aanwezig moet zijn.

Het gaat er dus om, niet alleen de reactiedieren af te slachten en de bedrijven daardoor
t.b.c.-vrij te maken, maar vooral ook om te zorgen, dat het aanbod van t.b.c.-vrije dieren
op korte termijn zo groot mogelijk is.

In dat opzicht is het voor het welslagen van het plan zo uitermate belangrijk, wat
op het ogenblik gebeurt of staat te gebeuren in grote gebieden in het Noorden en Oosten
van ons land, alsook in enkele andere fokgebieden van ons land. Ik doel hier op de
vrijmaking van aaneengesloten gebieden.

Ondanks het feit, dat er in deze — over het algemeen lichter — besmette gebieden
nog veel veehouders zijn met een zwaar besmet bedrijf, slaat men daar de handen ineen
om binnen de kortst mogelijke tijd tot een succesvol resultaat te komen.

Het is U bekend, dat in Friesland al sedert enige jaren géén reageerders meer aanwezig
zijn en ook niet
mogen zijn.

In Drenthe is men bijna zover. In grote delen van Groningen en Overijssel eveneens,
terwijl het in Gelderland al mogelijk is de maatregel af te kondigen, dat het verboden
zal zijn na i November a.s. in het gebied ten Oosten van de Rijn en de IJssel reactie-
dieren te houden.

Wij koesteren de gerechtvaardigde verwachting, dat binnen i jaar het gehele Noorden
en Oosten van het land vrij van rundertuberculose zal zijn.

Het betreft hier m":er dan een millioen dieren.

Daarmee zal een groot reservoir zijn gevormd, waaruit kan worden geput voor de
aankoop van tuberculose-vrij vee en de stroom van runderen van Oost naar West zal
reactievrij zijn geworden.

Het is daarom, dat ook de Regering de vervroegde vrijmaking in die gebieden sterk

-ocr page 922-

stimuleert. Wij hopen daarmee de voorwaarden te scheppen tot een gemakkelijker
bereiken van het doel in de moeilijke phase van de bestrijding, die nog komen moet —
de vrijmaking van het Westen van het land —.

Het ziet er inderdaad naar uit, dat dit zal gelukken.

Wat nu in het Noorden en Oosten gebeurt, is dus van het grootste belang voor de
veehouderij in het Westen.

Mag ik U, veehouders in het Westen, die nog een zwaar besmet bedrijf hebt en er
nog geen gat in ziet, een hart onder de riem steken door uiting te geven aan het ver-
trouwen, dat het ook voor U toch nog zal meevallen.

Doet nu al wat U kunt om de tuberculose op Uw eigen bedrijf terug te dringen, opdat
de offers, die ondanks de gunstige vooruitzichten van U zullen worden gevraagd, tot het
uiterste worden beperkt.

De overheid stelt op haar beurt in overleg met het Bedrijfschap voor Vee en Vlees
alles in het werk om de omstandigheden, waaronder U Uw bedrijven zult moeten vrij
maken, zo gunstig mogelijk te doen zijn.

Luisteraars, het stemt tot grote voldoening, dat de resultaten in het landelijke vijf-
jarenplan voor de tuberculosebestrijding onder het rundvee, behaald in de eerste 16
maanden, ons de kans geven een optimistisch geluid te laten horen voor de toekomst
en voor het bereiken van het gestelde doel: de gehele veestapel in vijfjaren vrij van
rundertu berculose.

Er zal nog heel wat moeten gebeuren, voor wij zover zijn, maar tot de mensen, die
er nog sceptisch tegenover staan, zou ik willen zeggen wat een vooraanstaand Amerikaans
deskundige in een rapport schreef, nadat hij hier namens de Marshall-Organisatie
geruime tijd had rondgekeken, om te zien, wat in Holland nu wel gebeurt met de 50
millioen gulden, die wij voor dit doel ontvingen uit Marshallhulp. Ook hij was in den
beginne sceptisch, maar naarmate hij meer zag en hoorde, veranderde dit en hij kwam
tot de conclusie, waarmede ik wil eindigen:

„Wat daar in Holland gebeurt, is uitstekend werk; ik kan niet meer doen dan voort-
durende hulp aanbevelen en houdt die Hollanders nauwlettend in de gaten. Ze doen
het goed!".

Het Jaarverslag 1951 van de Centrale Commissie van Toezicht op de
Uitvoering van de K.I. in Nederland. l)

Eind September is het (6e) jaarverslag van de Centrale Cie. K.I. verschenen. Gaarne
voldoe ik aan het verzoek van de Redactie om dit verslag hier in hel kort te bespreken.

Het eerste gedeelte van het verslag handelt over de werkzaamheden van de Centrale
Cie. Het zal de dierenartsen wellicht interesseren dat de Cie. heeft besloten dat stieren
die niet vlot op de natuurlijke wijze kunnen dekken en stieren waarbij een deel van het
genitaal apparaat ontbreekt of onvoldoende ontwikkeld is, voor de K
.I. moeten worden
afgekeurd.

Deze besluiten zijn genomen in de overtuiging dat het niet goed kunnen dekken
(dit heeft vooral betrekking op stieren die onvoldoende uitschachten) en het geheel of
gedeeltelijk ontbreken van een deel van het genitaal apparaat (meestal) op erfelijke
grondslagen berust. Men wil het op grote schaal verspreiden van deze gebreken niet
in de hand werken door deze stieren voor de K
.I. te gebruiken.

Het tweede deel van het verslag handelt over de K.I. stieren. Uit tabellen en gra-
phieken valt af te leiden dat het totaal aantal dekrijpe stieren ten opzichte van het
aantal dekrijpe vrouwelijke dieren in ons land sedert 1946 sterk is gedaald.

Van 1910—1946 schommelde het aantal dekrijpe vrouwelijke dieren per dekrijpe
stier om de 60. Na 1946 is dit aantal geleidelijk gestegen en in 1951 bedroeg het reeds 90.
Hieruit valt af te leiden dat het aantal stieren relatief zeer sterk is terug gelopen. Dit moet
natuurlijk voor een groot gedeelte aan de K.L toegeschreven worden.

\') Het Jaarverslag 1951 van de Centrale Cie. K.I. is a ƒ 1.25 verkrijgbaar bij het
secretariaat van de Federatie K.I., Stationsstraat 23, Utrecht (Giro 11062 Coöp. Centr.
Raiffeisenbank, Utrecht).

-ocr page 923-

Uit de tabellen blijkt tevens dat het aantal stamboekstieren in heel Nederland tot
nu toe nog steeds is gestegen.

Uit het jaarverslag blijkt verder dat in 1951 98 K.I. stieren werden opgeruimd
waarvan 29, d.i. ± 3° %> om reden van onvoldoende dekken of bevruchten.

Ook als men in aanmerking neemt dat 6 van deze 29 stieren op proef gekocht waren
en na het verloop van de proefperiode aan de verkoper teruggegeven werden, dan
blijkt het onvoldoende dekken en bevruchten de voornaamste reden van verkoop.

Andere redenen van verkoop waren:

Onvoldoende exterieur
Onvoldoende vererving

Familieteelt .........

Ziekte ..............

Diversen ............

\'9

11

10

19 (t.b.c. 7, kreupelheid 6)
10

Bij de keuring van de stieren door de Gezondheidsdiensten op geschiktheid voor de
K.I., blijkt dat bijna 2/3 deel van de voor onderzoek aangeboden stieren voor de K.I.
konden worden goedgekeurd. Van het resterende derde deel werd een betrekkelijk klein
gedeelte voorwaardelijk goedgekeurd. De overigen werden afgekeurd.

In 1951 kwamen de Gezondheidsdiensten overeen om de keuring van de stieren
uniform te verrichten. Hierover is reeds een mededeling in ons Tijdschrift verschenen
(zie T. v. D. van 15 Januari 1952).

In een apart hoofdstukje wordt er op gewezen dat men vaak ten onrechte meent
dat de K.I. een belangrijk hulpmiddel is in de strijd tegen het besmettelijk verwerpen.
Men kan niet zeggen, dat de K.I. voor de bestrijding van abortus Bang waardeloos is,
maar andere middelen (enting, isolatie) worden voor de bestrijding van deze ziekte toch
veel belangrijker geacht.

De K.I. zou in zekere zin de verspreiding van abortus Bang nog in de hand kunnen
werken. De inseminator kan n.1., wanneer hij zeer slordig werkt, de ziekte missrhien
overbrengen naar andere bedrijven. Er wordt nadrukkelijk op gewezen, dat het met het
oog hierop, maar nog meer met het oog op de mogelijke verspreiding van andere ziekten
(varkenspest, mond- en klauwzeer enz.) noodzakelijk is, dat de inseminatoren meer
voorzorgen nemen tegen het overbrengen van besmettelijke ziekten naar andere bedrij-
ven, dan tot nu toe veelal gebruikelijk is geweest.

Aangeraden wordt de rectale inseminatie methode meer toe te passen omdat in de
praktijk bijna zonder uitzondering blijkt, dat deze methode betere bevruchtingsresultaten
geeft dan de speculum-methode.

Aan de hand van de gegevens, verzameld uit de boeken van 2 K.I.-verenigingen, werd
nagegaan hoe of de bevruchtingsrcsultaten waren bij een verschillende duur van de
bronstcyclus. Bij dieren die binnen 14 dagen — en bij die welke na 24—35 dagen -—,
opnieuw geinsemineerd werden, waren de bevruchtingsresultaten minder goed (zie
bijgaande graphiek).

Deze gegevens komen overeen met de verwachtingen.

Bij een onderzoek, ingesteld in de provincie Utrecht, bleken de bevruchtingsresultaten
op de bedrijven, waar de moderne rantsoenbeweiding toegepast werd, i 2.5 % lager
te zijn dan op de andere bedrijven. Deze verschillen in bevruchtingsresultaten bleken
niet significant te zijn. \')

Dit onderzoek had betrekking op bijna 4000 inseminaties op bedrijven met rantsoen-
beweiding en op ongeveer 20.000 inseminaties op de andere bedrijven in dezelfde K.I.-
verenigingen.

*) Wij danken bij deze het Zoötcchnisch Instituut te Utrecht (Dir. Prof. v. d. Plank)
voor de mathematische bewerking van dit materiaal.

873

60

-ocr page 924-

Er wordt op gewezen dat een te vette conditie van de sti -ren in het algemeen ongewenst
is, vooral omdat mede op grond van buitenlandse proeven aangenomen wordt, dat de
stieren, wanneer ze voortdurend te vet zijn, vermoedelijk sneller slijten dan wanneer
ze in meer gewone conditie gehouden worden.

De bevruchtingsresultaten bij de K.I.-verenigingen zijn opnieuw gestegen. Men kan
in dit opzicht echter nog niet tevreden zijn. Zolang het bevruchtingspercentage na de
eerste inseminatie niet hoger is (zie tabel), wordt het zelfs de voornaamste taak van de
K.I. geacht om te trachten tot betere bevruchtingsresultaten te komen.

Negen verenigingen hadden na de eerste inseminatie meer dan 65 % van de dieren
drachtig. Het aantal verenigingen met heel goede bevruchtingsresuitaten is dus nog
maar klein. Wanneer er goed gewerkt wordt, moet dit cijfer echter voor verreweg de
meeste verenigingen bereikbaar zijn.

Per provincie berekend, bereikte Utrecht na de eerste inseminatie het hoogste bevruch-
tingspercentage
(56.2 %).

De deelname aan de K.I. was in 1951 weer belangrijk groter dan in het voorafgaande
jaar. Het aantal geinsemineerde dieren nam met meer dan
150.000 toe tot rond 566.000.
Dit is ruim 26% van alle vrouwelijke runderen, die volgens de Meitelling van de Centraal
Bureau voor de Statistiek op 1 Mei 1951 in ons land aanwezig waren. Wanneer wij
hierbij in aanmerking nemen, dat niet al deze runderen voor inseminatie in aanmerking
komen (de dieren, die opzettelijk gust gehouden worden), dan kunnen we aannemen dat
vermoedelijk ruim
28 % van de veestapel kunstmatig geinsemineerd werd.

Procentsgewijs was de deelname in Drenthe het grootst.

De Secretaris van de Centrale Cie.
van Toezicht op de K.I.

Dr. Th. Stegenga.

K.I. NEDERLAND 1951

Provincie

Aantal
verenigingen

Aantal
leden

Gemidd. aantal
dieren per lid

Alle geïns. dieren

Eerste inseminaties

"m

c

m
<

v a

sp s

rt u,

c .ü
v -a
0

U u
o, t3

■ü 5

tg &
w

a

c
rt

^ m „

ifl u
- • —

f.

u

t- "o

Q

m u.

c l> <u

« s 3

-0 .S w

tfl

55 ~ 60

Groningen .
Friesland ...
Drenthe....
Overijssel.. .
Gelderland
Utrecht . . .
N.-Holland
Z.-Holland .
N.-Bravant .
Zeeland .. .
Limburg .. .

\'7
18
16

23
21
11
11

8
20
6
9

3586

45\'7

6786

12759
10021

1398

4078
2617
12398
2426
59\'5

6.9

14.2
9\'

6-5

7-2
16.4
\'5-2
16

7-4
3-6
5

25071
65205
61917
84664
7293\'
22995
62101
4\'594
9\'796

8787
29563

86.56

9\' -37

87.26

88.38

87.7

91.2

88.71

84-5

83.78

85..

84.28

2.03

1.91
2.12
1.98

1.92
1.89
1.92
t-93
2.24
2.
i
2.48

25071
64737
60269
84473
71302
22995
60074

4\'354
86328
8509
28232

52.88
54
.81

50.1
52-97
55-6"

56.2
55-25
54-5
48.52
50
.1
49-75

2.64
2.23
2.29
3-41
3-92

215

3-37

3-6

5-32

3-3

2-43

Totaal 1951
Totaal
1950
Totaal 1949

160

\'51

\'49

66501
59066
31302

8-5
8.2
7.8

566624
410254
244148

87.24

85-59
85-69

2.03
2.12

215

553344

52.81

50.1

48.74

3-25

3-2

3-57

± 26.1 % van alle vrouwelijke runderen ouder dan 1 jaar werd in 1951 kunstmatig
geinsemineerd (in
1949 en 1950 was dit percentage respectievelijk 12.4 en 19.8)

-ocr page 925-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht.
Tel. 03400—11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Herdenking jubileum Prof. Dr. J. A. Beijers.

In verband met het feit, dat Prof. Dr. J. A. Beijers onlangs 40 jaar aan het diergenees-
kundig onderwijs was verbonden, is door een comité het initiatief genomen om Prof.
Beijers ter gelegenheid van dit jubileum te huldigen.

De herdenking van dit jubileum zal plaats hebben op 21 November a.s. des namiddags
te 3 uur in de dinerzaal van het Jaarbeursrestaurant te Utrecht.

Het comité nodigt hierbij alle collegae met hun dames uit tot bijwoning van deze
herdenking.

Na een officieel gedeelte zal een receptie worden gehouden, waarbij ieder de gelegen-
heid heeft Prof.
Beijers persoonlijk geluk te wensen.

Het comité zal het op prijs stellen, indien zo veel mogelijk belangstellenden bij
deze bijeenkomst aanwezig zijn.

Assistentieregeling 1952/1953.

De regeling van de assistentieregeling gedurende de tuberculosebestrijding zal voor
het seizoen 1952/1953 analoog zijn aan de regeling, die voor de vorige campagne heeft
gegolden.

De assistenten zullen dus door het waarnemingsbureau van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde worden ingedeeld.

De dierenartsen, die voor assistentie in aanmerking komen, krijgen vóór de aanvangs-
datum van de assistentie per kaartformulier bericht, welke assistent hun is toegewezen,
terwijl hierbij tevens de aanvangsdatum van de assistentie wordt opgegeven.

De Directeur van de betrokken Provinciale Gezondheidsdienst en de assistent ont-
vangen een afschrift van deze mededeling.

Tegelijkertijd wordt met genoemd kaartformulier aan de dierenarts een afmeldings-
kaart toegezonden. Deze kaart moet minstens 4 dagen voor het einde van de assistentie-
periode ingevuld weer in het bezit zijn van het waarnemingsbureau.

Hierna ontvangt de dierenarts bevestiging van de beëindiging van de assistentie.
Van deze bevestiging wordt een afschrift gezonden aan de Directeur van de betrokken
Provinciale Gezondheidsdienst en aan de assistent.

Aan deze periode van minstens 4 dagen moet beslist de hand worden gehouden,
omdat het waarnemingsbureau intussen gelegenheid moet hebben een vrijgekomen
assistent opnieuw in te delen.

Aan de hand van de binnengekomen afmeldingskaarten vindt later de afrekening
plaats van de afdracht door de dierenarts en het honorarium van de assistenten.

Door de dierenartsen wordt dus in geen geval het honorarium aan de assistenten
uitbetaald; evenmin mogen voorschotten worden verstrekt.

De dierenartsen, de assistenten en de Gezondheidsdiensten beschikken ter controle
hiervan over een copie van de aan- en afmeldingskaart. Zolang de afmeldingskaart niet
is binnengekomen bij het waarnemingsbureau wordt de dierenarts per dag belast met het
bedrag, dat per assistentiedag is vastgesteld.

Uitgaande van het principe, dat de dierenarts verantwoordelijk is voor de tuberculose-
bestrijding zal door de Gezondheidsdiensten intensief worden gecontroleerd, of er bij de
dierenartsen aan wie geen assistent is toegewezen, buiten de regeling om toch assistentie
wordt verleend.

Korte samenvatting :

ie. Het waarnemingsbureau bericht de dierenarts de naam van de assistent en de
datum van diens komst met afschrift aan de assistent en de betrokken Gezondheidsdienst.

-ocr page 926-

2e. De dierenarts bericht het waarnemingsbureau minstens 4 dagen van tevoren
de datum, waarop de assistentie zal worden beëindigd.

3e. Het waarnemingsbureau bevestigt deze datum aan de dierenarts met afschriften
aan de betrokken assistent en de Gezondheidsdienst.

Besluit van de Algemene Vergadering van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde op Vrijdag 24 October 1952.

In de laatste Algemene Vergadering werd met algemene stemmen het voorstel van het
Hoofdbestuur aangenomen inzake een regeling met de Provinciale Gezondheidsdiensten,
waarbij van de leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een bedrag van ƒ 0.01
per rund zal worden ingehouden, evenredig met het aantal dieren per practijk.

De betreffende bedragen zullen aan de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden
overgemaakt en worden bestemd voor de sociale voorziening van de nagelaten betrek-
kingen van dierenartsen.

Collegae, die bezwaar hebben tegen deze inhouding kunnen dit tot uiterlijk 15 Decem-
ber 1952 per aangetekend schrijven aan het secretariaat van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde berichten.

Gids voor de Vleeskeuringsdiensten.

De Gids voor de Vleeskeuringsdiensten, die o.a. bevat de Wet op de Economische
Delicten en de Vleeskcuringswet en een artikel, waarin de samenhang van deze beide
wetten wordt uiteengezet, is thans toegezonden aan alle leden van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, die op enigerlei wijze met vleeskeuringsaangelegenheden te
maken hebben.

Collegae, die niet tot laatstbedoelde groep behoren, maar toch belangstelling hebben
voor deze uitgave, kunnen deze aanvragen bij het secretariaat van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Goedgekeurd pullorum-antigeen.

In aansluiting op de bekendmaking in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15
Juni 1952 der voorschriften geldend voor het pullorum-onderzoek op de fok- en vermeer-
deringsbedrijven en het te gebruiken antigeen, wordt het volgende meegedeeld:

Daar is gebleken, dat voor iedere firma in ons land de gelegenheid bestaat de bereiding
van en de controle op het pullorum-antigecn onder Veeartsenijkundig Staatstoezicht te
doen plaats vinden, is het niet langer nodig en zelfs niet wenselijk, dat een zelfde controle
ook nog door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee geschiedt.

Bovendien wordt voor het afgeven van officiele verklaringen (gezondheidscertificaten
e.d.) door de Veeartsenijkundige Dienst alleen pullorum-onderzoek erkend, dat verricht
is met door haar goedgekeurd antigeen.

Mede om practische redenen ligt het voor de hand de voorwaarden, welke in dit
opzicht voor export gelden, ook voor de bestrijding in eigen land over te nemen.

Gezien het bovenstaande heeft het Bestuur der Gezondheidsdienst voor Pluimvee
besloten in het vervolg het pullorum-onderzoek der fok- en vermeerderingsbedrijven
alleen te erkennen, wanneer dit is verricht
met door de Veeartsenijkundige Dienst goedgekeurd
antigeen.

Volledigheidshalve volgen hierbij de namen der firma\'s en of instellingen, waarvan
tot nu toe het antigeen door de V.D. is goedgekeurd:

Rijksseruminrichting te Rotterdam
Laboratorium „Nobilis" te Boxmeer en
Philips Roxane te Weesp.

Alle overige mededelingen of berichten omtrent door Gezondheidsdienst voor
pluimvee goedgekeurd pullorumantigeen, komen hiermede dus te vervallen.

-ocr page 927-

Promotie.

De promotie van collega M. A. J. Verwer te Arnhem tot doctor in de vee-
artsenijkunde zal plaats vinden op Donderdag 20 November a.s. 4.00 u. n.m. in
de Senaatszaal van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

De titel van het proefschrift luidt: „Over punctie en onderzoek van de Liquor
Cerebrospinalis bij de gezonde en de zieke hond.

Diergeneeskundig Jaarboek 1953.

Leden en candidaat-leden, die een jaarboekje 1953 willen ontvangen, doorschoten
met wit papier, kunnen daarvan tot 1 December 1952 opgave doen aan het secretariaat
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, onder gelijktijdige bijschrijving van ƒ0.50
op giro-rekening 511606 ten name van genoemde maatschappij wegens te maken extra
kosten.

Deze mogelijkheid is óók opengesteld voor niet-leden, met dien verstande, dat, in
plaats van ƒ 0.50, de bijschrijving ƒ 5.50 per exemplaar moet bedragen.

Dierenartsen voor Korea.

De United Nations Korean Relief Agency, de organisatie der Verenigde Naties
belast met herstel en rehabilitatie van Korea vraagt (door middel van het Bureau voor
Internationale Technische Hulp), bekendheid te geven aan het bestaan van een drietal
vacatures op veeartsenijkundig gebied in Korea n.1.:

a. Animal Husbandry Specialist.

b. Veterinarian (Clinician).

c. Veterinarian (Laboratory).

op contracten van minstens één jaar.

Salaris volgens United Nations-schaal. Bonus per jaar $ 1.800.

Ook werd medegedeeld dat UNKRA-functionarissen over 10 dagen in ons land zullen
komen om candidaten te intervieuwen.

Voor a wordt gevraagd technische ervaring in genetica, voeding en veeverzorging.
Voor
b een dierenarts met minstens 3 jaren klinische ervaring.

Voor c 3 jaren practische ervaring in alle phasen van biological manufacturing en
diagnostisch laboratoriumwerk.

In verband met de komst der UNKRA-functionarissen dienen gegadigden zich voor
de oriënterende bespreking zo spoedig mogelijk, liefst telefonisch, aan te melden bij de
voorzitter van de faculteit, Prof. Dr. G. M.
van df.r Plank, Biltstraat 172, Utrecht.
Tel. 03400-11994.

VAN DE KRINGEN.

Kring candidaatledtn van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het bestuur van de Kring van candidaatleden van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde is voor het verenigingsjaar 1952/1953 als volgt samengesteld:

J. H. G. wilson, praeses.
S. P. Koopman, ab-actis/fiscus.
M. A.
Snoeck, assessor.

-ocr page 928-

Diergeneeskundige Studentenkring.

Het bestuur van de Dierkundige Studentenkring is voor het vereenigingsjaar
1952/1953 als volgt samengesteld:
C. C. v. d. Watering, praeses.
E.
Hooghiemstra, vice-praeses.
M. A.
Snoeck, ab-actis.
Mej. I.
Siebenga, viee ab-actis.
J. M.
SCHREURS, fiscus.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

P. F. v. d. Eynde, Stationsstraat A 8, Deurne.

D. J. W. ten Hoopen, Balkbrug.

J. J. Koopman, Wellerlooi F 88, Bergen (L.).

H. Ottevancer, Justus van Effenstraat 20, Utrecht.

Mej. G. H. Reinhold, Overboslaan 2, Heemstede.

D. W. Smallegange, Ratumsestraat 26, Winterswijk.

J. v. d. Vlerk, Prof. Hugo de Vrieslaan 49, Utrecht.

J. Wechgelaer, Verbrughweg, Eek en Wiel.

J. H. G. van Wijhe, Trompstraat 8, Capelle aan de IJssel.

Voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden voor-
gedragen de collegae:

J. P. W. M. Akkermans, Spoorstraat 12. Roosendaal.
S.
Bruggeling, Am. van Solmsstraat 7, Schiedam.
R. G.
Detmers, Wethouder Rooslaan 5, Coevorden.
J. H.
van Dunnewold, Meddo 7, Winterswijk.
J. A.
Engel, Klieverweg 7, Slootdorp.
D. Feenstra, Notcnlaan 22, Zaandam.

C. A. de Groot, Arnhemse Bovenweg 76, Driebergen.
J. v.
d. Hoek, „Waalse Steyn", Barendrecht.

L. Roppe, Brandstraat 28, Sittard.

H. Timmerman, Smeengestraat B 267, Kockange.

J. F\\ Westendorp, Spreeuwenstraat 44, Hengelo (O.).

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
M. J.
Karens,
M. J. G. G. Schoenmakers.

Adres- en/of functiewijziging.

A. A. Abrahamse te Emmeloord (N.O.P.), diens functies zijn gewijzigd in:

1. Directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren i/d N.O.P. en

2. wnd. Keuringsveearts, hoofd van dienst. (pag. 61)

D. D. Bakker, voorheen te Kampen, is verhuisd naar Vught, van Voorst tot Voorst-
straat 16; tel. K. 4100-8860; gr. 235749; adj. I.V.D. (bur. adres: Boxtel, Prins Bernhard-
straat 9, tel. K. 4106-640). (pag. 62)

Dr. E. de Boer te Rotterdam, is binnen die gemeente verhuisd naar Statensingel
156 D, tel. K. 1800-81165. (pag. 64)

-ocr page 929-

E. H. den Breeje te Amersfoort, is binnen die gemeente verhuisd naar Tjalkweg i.

(ingelast op pag. 66)

Dr. C. P. A. Dieben te Sao Paulo (Brasil) is verhuisd naar Fazenda Santa Rita,
Descalvate, Estado de Sao Paulo (Brasil). (Pag- 69)

G. Hoogstraten te Amstelveen, het kengetal 2970, zoals dit voor het telefoonnummer
staat vermeld, moet worden gewijzigd in K. 2964. (pag. 79)

A. H. C. Kuipers, voorheen te Gemert (N.-Br.), is verhuisd naar \'s-Hertogenboseh,
Pettelaarseweg 31; tel.
K. 4100-8638 (bur.); gr. 479937; adj. dir. ab. en veemarkt.

(pag. 84)

Dr. W. Luxwolda te Velp (Gld.), is binnen die gemeente verhuisd naar Vijverlaan
19, tel. K. 8302-2863 (b.g.g. 2357). (pag. 86)

J. Meertens te Scherpenzeel (Fr.), diens telefoonnummer is gewijzigd in K. 5268-264.

(pag- 87)

Dr. J. Rinses te Zaandam, is binnen die gemeente verhuisd naar Frans Halsstraat 26,
tel. K. 2980-4700 (bur.). (pag. 93)

W. J. Roepke, voorheen te Beekbergen, is verhuisd naar Soesterberg, Amersfoortse-
straat 47, tel. Huis ter Heide K. 3403-617. (pag. 93)

L. J. van de Vooren, voorheen te Amersfoort, is verhuisd naar Zwolle, Heerenweg
126, tel. K. 5200-7972. (pag. 101)

Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire ziekten.

Het adres van dit instituut luidt thans Biltstraat 172, Utrecht (tel. 03400-
11994, toestel 12 en 13).

Veterinaire dienst van het openbaar lichaam „De Noordoostelijke Polder".

Sedert 27 October 1952 is vorenbedoelde dienst uitsluitend gevestigd in het openbaar
slachthuis, Meidestraat te Einmcloord, tel. 149.

Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

Directeur: W. J. Roepke, Soesterberg.

Laboratoriumadres: Amersfoortscstraat 49, Soesterberg. Tel. Huis ter Heide K.
3403-617.

Veterinaire medewerker: W. H. Smits.

De Gezondheidsdienst is ten allen tijde bereid de dierenartsen kosteloos van advies te
dienen en ingezonden materiaal te onderzoeken, afkomstig van de fok- en vermeer-
deringsbedrijven.

Gevestigd.

Collega S. Bruggeling heeft zich gevestigd te Spijkenisse, Karei Doormanstr. 3,
tel. 8; geass. met H. F.
Paul. (ingelast op pag. 67)

Collega J. A. Engel heeft zich gevestigd te Slootdorp, Klieverweg 7, tel. K. 2272-369.

(ingelast op pag. 71)

Collega P. v. d. Kerk heeft zich gevestigd te Roodeschool, tel. no. 3.

(ingelast op pag. 81)

Collega F. W. J. Swart heeft zich gevestigd te Dirksland, Stationsweg 231, tel. 281;
giro 401969. (overbrengen van pag. 106 naar pag. 98)

-ocr page 930-

Benoemd.

Collega C. J. Bovée te Bergen op Zoom is, te rekenen met ingang van i November 1952,
aangesteld als adjunct Inspecteur bij de Veeartsenijkundige Dienst in het district Zeeland/
Westelijk Noord-Brabant. (pag. 66)

Te rekenen met ingang van 1 October 1952 zijn, als tijdelijk plaatsvervanger van de
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Gelderland, aangesteld de
hierna te noemen collegae:

1. P. van Dijk te Deventer. (pag. 71)

(pag. 75)
(pag.
81)

G. B. ten Haken te Didam.
W. H. Karelse te Zetten.

Collega J. S. van der Kamp te \'s-Gravenhage is, te rekenen met ingang van 1 Sep-
tember
1952, aangesteld als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Vee-
artsenijkundige Dienst. (pag.
81)

Collega P. Sutmöller te Winterswijk is benoemd tot Directeur van de Veterinaire
Dienst van Aruba. (pag. 97)

Eervol ontslag.

Op zijn verzoek is, te rekenen met ingang van 1 November 1952, aan collega D. D.
Bakker te Vught eervol ontslag verleend als tijdelijk plaatsvervangend Inspecteur van
de Veeartsenijkundige Dienst in het District Overijssel. (pag.
62)

Aan collega Dr. H. Ubbens te Amsterdam is, te rekenen met ingang van i Januari
1
953, op zijn verzoek eervol ontslag verleend als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere
dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (pag.
99)

Veeartsenijkundig examen.

Op Vrijdag 31 October 1952 zijn voor het Veeartsenijkundig examen geslaagd de
heren:

nlassen op pag. 61)
67)

69)

70)
7\')

72)

73)
78)
93)
99)

103)

J. P. W. M. Akkermans

S. Bruggeling

R. G. Detmers.

J. H. van Dunnewold.

J. A. Engel.

D. Feenstra.

C. A. de Groot.

J. v. d. Hoek.

L. Roppe.

H. Timmerman.

J. F. Westendorp.

De vele blijken van belangstelling bij het overlijden van mijn
man maken het voor mij onmogelijk allen persoonlijk een blijk
van mijn erkentelijkheid te doen toekomen.
Het is daarom, dat ik langs deze weg U mijn welgemeende
dank breng voor de hartelijke woorden, die U mij mondeling
of schriftelijk hebt doen toekomen.

T. KREDIET-DE LIGNY

Utrecht, November 1952

-ocr page 931-

ONDERZOEKINGEN EN BESCHOUWINGEN OVER
ACETONAEMIA POST PARTUM BIJ
DE FRIESE MELKKOE.

door

Dr D. TALSMA
(autoreferaat)

Inleiding

Acetonaemia post partum komt in bepaalde delen van ons land veel
voor en er wordt een groot aantal geneesmiddelen tegen deze ziekte
gebruikt. Waarschijnlijk loopt de aetiologie van de acetonaemie in de
verschillende delen van Nederland sterk uiteen. Hiernaar dient men de
therapie te richten en het is noodzakelijk om vast te stellen, welk genees-
middel in een bepaalde streek het hoogste percentage genezingen geeft.

Het doel van ons onderzoek was om enkele nieuwere geneesmiddelen
tegen acetonaemie op hun waarde te beproeven en om te trachten, iets
meer te weten te komen omtrent hun aangrijpingspunt en hun wijze van
beïnvloeding van de ziekte. Tevens gingen wij na, welke resultaten een
aantal bekende therapieën gaven bij koeien met klinische acetonaemie
in ons practijkgebied. Naar aanleiding van de resultaten van dit onder-
zoek en van een bestudering van de literatuur is getracht tot een hypo-
these te komen aangaande de aetiolosrie van de acetonaemia post partum
van de Friese melkkoe.

Door literatuurstudie werd vastgesteld, dat van de drie acetonlichamen
acetylazijnzuur, /3-oxyboterzuur en aceton, waarschijnlijk het acetyl-
azijnzuur primair wordt gevormd. Deze stof wordt terstond voor een deel
gereduceerd tot /3-oxyboterzuur. In hoeverre aceton in het lichaam voor-
komt is tot nu toe niet uitgemaakt, doch de mogelijkheid is vrij groot,
dat deze stof eerst op de uitscheidingsplaatsen door decarboxylatie uit
acetylazijnzuur wordt gevormd.

Embden en medewerkers stelden reeds in 1908 vast, dat de lever de
plaats is, waar de acetonlichamen worden gevormd, terwijl o.a.
Edson
aantoonde, dat deze stoffen uit vetzuren en ook uit enkele aminozuren
kunnen ontstaan. Werd oorspronkelijk aangenomen dat de vorming van
acetonlichamen plaats vond door onvolledige afbraak van vetzuren volgens
de /3-oxydatietheorie van
Knoop, tegenwoordig helt men over naar de
mening, dat de afbraak tot resten met
2 koolstofatomen eerst volledig
plaatsvindt, doch dat door condensatie van twee van deze molecuul-
fragmenten een molecuul acetylazijnzuur wordt gevormd, zoals dit is
aangegeven door
MacKay.

Het staat tegenwoordig wel vast, dat de acetonlichamen niet moeten
worden beschouwd als abnormale eindproducten van de verbranding van
vetzuren doch als volkomen normale en dat zij door het lichaam zeer
wel kunnen worden benut als energiebron. Dat het tijdens acetonaemie tot
een ophoping van acetonlichamen komt, is een gevolg van de sterk ver-
hoogde omzetting van vetten en eiwitten door de lever tijdens deze ziekte.
Een absoluut of relatief tekort aan koolhydraten wordt beschouwd als

881
v6i

-ocr page 932-

de oorzaak van deze verhoogde vetverbranding. Bij de acetonaemia
post partum van het rund gaat de acetonaemie dan ook gepaard met een
hypoglycaemie.

Methoden van onderzoek:

Om een inzicht te verkrijgen in de toestand van de door ons behandelde
patiënten maakten wij gebruik van de quantitatieve bepaling van de ge-
halten aan acetonlichamen en aan glucose van het bloed op verschillende
tijdstippen vooral vóór en na de toediening van het te onderzoeken ge-
neesmiddel.

De voeding en de omstandigheden, waaronder het dier verkeerde
werden tijdens de proef niet veranderd.

In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen primaire en secun-
daire acetonaemie, waarbij in de tweede groep die dieren worden ge-
plaatst, waarbij de acetonaemie een gevolg is van een grondlijden met een
andere aetiologie, zoals traumatische gastritis of endometritis.

Wij hebben gepoogd ons materiaal te kiezen uit de groep van de pri-
maire of genuine acetonaemie.

Het gehalte aan acetonlichamen werd bepaald volgens de titriinetrische
methode van
Pincussen, welke enigszins gewijzigd werd toegepast. Voor de
bepaling van het gehalte aan glucose van het bloed maakten wij gebruik
van de colorimetrische methode van
Folin en Wu.

Werd het gehalte aan acetonlichamen van de urine bepaald, dan ge-
schiedde dit volgens de methode van
Van Slyke.

Daar het onderzoek van het bloed in de regel eerst 24 tot 48 uur na
het aftappen kon geschieden, werd vooraf nagegaan of dit met betrekking
tot het glucosegehalte aanleiding zou kunnen geven tot misleidende re-
sultaten. Dit bleek, indien natriumfluoride als conserveringsmiddel was
toegevoegd, niet het geval te zijn.

Het quantitatieve onderzoek van de urine op acetonlichamen werd
slechts enkele malen uitgevoerd, daar wij voor een juist inzicht in de toe-
stand van de patiënt het bloedonderzoek verre prefereren. Het gehalte
aan acetonlichamen van de urine vertoont grote schommelingen en is
afhankelijk van de concentratie van de afgescheiden urine.

Toch bleken ook bij beschouwing van de gehalten aan acetonlichamen
en aan glucose van het bloed in een deel der gevallen deze gegevens niet
in overeenstemming te zijn met de klinische toestand van de patiënt.

Door de onderzoekingen van Carlens c.s. is wel komen vast te staan,
dat het glucosegehalte van het bloed o.a. tijdens het melken snel daalt
en bij dieren met een hoge productie zelfs zeer lage waarden kan bereiken.
Aan de andere kant heeft excitatie van een patiënt een relatieve hyper-
glycaemie tengevolge. Om vergelijkbare gegevens te verkrijgen zou het
dus noodzakelijk zijn geweest het aftappen van het bloed steeds op het-
zelfde tijdstip te verrichten. Dit bleek in de practijk niet mogelijk. Om de
hierdoor ontstane bron" van fouten zo goed mogelijk te elimineren, hebben
wij bij de beoordeling van de verse!tillende therapieën grote waarde
toegekend aan de behaalde klinische resultaten.

Uit recente onderzoekingen van Robertson is gebleken, dat tijdens
acetonaemie in de weefsels, het bloed, de melk en de urine veel isopro-
pylalcohol voorkomt. Wij spreken de verwachting uit, dat ook andere

-ocr page 933-

stoffen zoals de butylalcoholen, welke in tegenstelling met isopropylal-
cohol niet worden meebepaald bij de bepaling van het /3-oxyboterzuur-
gehalte, tijdens acetonaemie in het bloed voorkomen en mogelijk aan-
sprakelijk moeten worden gesteld voor een deel van de ziektesymptornen.
Bepaling van het gehalte aan deze stoffen in het bloed zal misschien
een beter inzicht verschaffen in de toestand van de patiënt dan het gehalte
aan acetonlichamen en glucose.

Voor het voorkomen van deze stoffen tijdens acetonaemie werden door
ons inderdaad enige aanwijzingen gevonden. Bij één eigenaar werden bij-
voorbeeld drie koeien aangetroffen, welke klinisch aan acetonaemie
schenen te lijden, hetgeen door een arbeider, die zeer gevoelig is voor de
„acetonlucht", werd bevestigd. Na een behandeling bleken de dieren
klinisch sterk vooruitgegaan. Uit het bloedonderzoek bleek echter, dat
het gehalte aan acetonlichamen van het bloed vóór de behandeling niet
verhoogd was en dat er geen hypoglycaemie had bestaan.

Uit reukproeven bleek ons, dat de genoemde arbeider zeer gevoelig
is voor iso-propyl- en butylalcohol, zodat het ons voorkomt dat in deze
gevallen sprake is geweest van een teveel van deze laatste stof in het bloed
en in de weefsels, waarschijnlijk afkomstig uit de pensinhoud.

Zoals door Brouwer en Dijkstra en ook door IIolmes is aangetoond,
kunnen bij het rund toestanden worden aangetroffen van acetonurie en
van een te hoog gehalte aan acetonlichamen in het bloed, zonder sympto-
men van ziekte. Het glucosegehalte van het bloed is in deze gevallen
normaal. Door
Brouwer en Dijkstra wertl een duidelijk verband aange-
toond tussen het optreden van acetonurie en het opnemen van grote hoe-
veelheden boterzuurbevattend kuilgras door de dieren.

In ons practijkgebied wordt veel kuilgras gevoerd en uit analyses blijkt,
dat in vele gevallen in dit kuilgras, dat volgens de z.g. warme methode
wordt bereid, een hoog gehalte aan boterzuur voorkomt bij een hoge pH,
terwijl het gehalte aan melkzuur laag is. Hoewel het bewijs hiervoor in
de meeste gevallen niet te leveren is, menen wij toch dat er sterke aan-
wijzingen bestaan voor een nauw verband tussen de voedering van grote
hoeveelheden van bovenbedoeld kuilgras en het voorkomen van klinische
acetonaemie, gewoonlijk bij een aantal dieren op een stal. Wij zijn er van
overtuigd, dat deze vorm van acetonaemie, die door
Seeki.es de alimen-
taire vorm is genoemd, voor Friesland zeer belangrijk is.

Wij onderzochten de volgende geneesmiddelen of mogelijke genees-
middelen tegen acetonaemie.

Cholinechloride.

Al wijzen de resultaten van het onderzoek van leverbiopsieën, welke
Shaw en zijn medewerkers verkregen er op, dat vervette lever, die bij
sectie van acetonaemiepatiënten wordt gevonden, eerst in een later sta-
dium van de ziekte voorkomt en mogelijk een gevolg is van vasten, toch
meenden wij één van de zogenaamde lipotrope stoffen in ons onderzoek
te moeten betrekken. Wij kozen hiervoor het cholinechloride waarvan
bekend is, dat het bij ratten een bestaande leververvetting snel kan op-
heffen.

Bij het rund bleek cholinechloride bij intraveneuze toediening in hoe-
veelheden van 5 tot 10 gram in 5 % oplossing in staat enkele gevallen

-ocr page 934-

van acetonaemie tot genezing te brengen. De toediening van deze stof
per os oefende geen invloed uit op het verloop van de ziekte en door deze
toediening werd het effect van glucose-injecties niet versterkt. Het bleek,
dat de intraveneuze injectie van 10 gram cholinechloride in enkele gevallen
aanleiding gaf tot spierrillingen en zelfs in één geval een tijdelijke parese
veroorzaakte. Het wordt door ons in twijfel getrokken, dat de genezing
van acetonaemie bij intraveneuze toediening berust op de lipotrope
werking van choline. Wij denken in dit geval aan een prikkeling van het
hypophyse-bijnier svsteem.

Cholinechloride is in de practijk onbruikbaar wegens de gevaren,
welke aan de intraveneuze toediening zijn verbonden.

Kaliumchloraat.

KCIO3 wordt sedert ongeveer 1920 toegepast bij acetonaemie. In
Nederland geldt het als een goed geneesmiddel, doch het geniet in het
buitenland weinig bekendheid.

Wij dienden aan 36 willekeurige patiënten per os 50 tot 70 gram KC103
per dag toe gedurende drie dagen. Het onderzoek van het bloed toonde
aan, dat het gehalte hierin aan acetonlichamen gemiddeld een daling
vertoonde van
19,1 mg% tot 9,5 mg%, terwijl het glucosegehalte steeg
van
32 mg% tot 38 mg%. In het algemeen oefent kaliumchloraat dus
een gunstige invloed uit.

Om na te gaan, welk deel van het betrekkelijk eenvoudig molecuul
voor deze gunstige werking aansprakelijk moet worden gesteld, verstrekten
wij aan
9 dieren een equivalente hoeveelheid kaliumchloride (KC1)
eveneens gedurende
3 tot 4 dagen en per os. Slechts in één geval was na
deze tijd klinische vooruitgang te bespeuren, terwijl het bloedonderzoek
dit slechte resultaat geheel bevestigde. Aan twee van deze dieren werd
na het KC1 gedurende
3 dagen KC103 verstrekt, waarop snelle ge-
nezing volgde.

Het is dus wel duidelijk, dat kaliumchloride per os geenszins de gunstige
werking uitoefent bij acetonaemie, welke door
Carlström bij de intra-
veneuze toediening van deze stof werd geconstateerd. Ook staat wel vast,
dat kaliumchloraat acetonaemie niet geneest door het in deze stof aanwezige
kalium. Wij onderzochten daarom de werking van een ander chloraat
en dienden aan
25 patiënten per os 60 tot 80 gram natriurnchloraat toe
gedurende drie dagen. Uit het bloedonderzoek bleek, dat het gehalte van
het bloed aan acetonlichamen gemiddeld een daling vertoonde van
22,7
mg% tot 7,3 mg%, terwijl het gehalte aan glucose steeg van 34 mg%
tot
41 mg% na de behandeling.

De resultaten, die met natriurnchloraat werden bereikt waren even goed
als die, welke het kaliumchloraat opleverde en het is dus het chloraat-ion,
dat bij acetonaemie een genezende werking ontplooit.

In 63 gevallen werden de resultaten, welke klinisch door de toediening
van één der beide chloraten werden bereikt, door het bloedonderzoek
gecontroleerd. Tevens werden na de tijd van bijna alle patiënten nog
monsters urine qualitatief met de proef van
Legal op acetonlichamen
onderzocht om recidive te kunnen constateren. Uit dit alles bleek, dat
52 % van deze 63 acetonaemiepatiënten na drie dagen chloraattoedoening
volledig genezen was;
29 % genas niet geheel of vertoonde na aanvanke-

-ocr page 935-

lijke genezing recidive; 19 % verbeterde in het geheel niet of zeer weinig
door de toediening van één der beide chloraten.

Zeer zeker waren in de practijk een aantal recidives aan de aandacht
ontsnapt, daar de patiënten na aanvankelijk gebeterd te zijn, slechts
weinig klinische verschijnselen vertoonden, zodat de eigenaars in het
algemeen alleen een te sterke vermagering bij de dieren opmerkten.

Uit proeven van Seekles blijkt, dat een werking van de chloraten in
de weefsels zeer onwaarschijnlijk moet worden geacht, terwijl
McCulloch
aantoonde, dat bij schapen natriumchloraat in de voormagen snel wordt
afgebroken tot chloride. Wij achten het dan ook waarschijnlijk, dat de
chloraten hun werking bij acetonaemie in de voormagen uitoefenen
en stellen ons voor, dat hierbij de oxydatie van bepaalde tussenproducten
bij de cellulosedigestie van belang kan zijn.

Ook een beïnvloeding van de pensflora behoort tot de mogelijkheden.
Het betreft hier niet een antibiotische werking in de zin van die der sul-
fanilamiden, want een koe met lichte verschijnselen van acetonaemie
ging door de toediening van 100 gram
sulfamlamide per os per dag gedurende
drie dagen duidelijk achteruit, hetgeen ook bleek uit het bloedonderzoek.

Wij achten het zelfs waarschijnlijk, dat sulfanilamide in staat is, bij
nieuwmelke koeien acetonaemie op te wekken, wanneer deze stof als
geneesmiddel voor een bestaande (endo-)metritis of een pneumonie
wordt gegeven. Het verrichten van urineonderzoek na de behandeling
is in deze gevallen aan te raden.

Wij deden ook enige proeven met kaliumlactaat. Om een te hoge dosis
kalium te vermijden, gaven wij van deze stof slechts betrekkelijk kleine
hoeveelheden in. Al trad in enkele gevallen wel enige verbetering op,
toch had kaliumlactaat in deze dosering niet het gunstige effect, dat door
Seekles werd waargenomen van een grote dosis ammoniumlactaat.
Om een goede vergelijking met de andere kaliumzouten mogelijk te maken,
dienden wij het kaliumlactaat slechts gedurende drie dagen toe, terwijl
Seekles aanraadt, het ammoniumlactaat minstens vijf dagen te ver-
strekken. Ook dit laatste zal waarschijnlijk van invloed zijn geweest.
Toch blijkt uit onze proeven wel, dat de toediening van kalium per os bij
acetonaemie op zich zelf geen therapeutisch effect heeft.

De intraveneuze toediening van methyleenblauw in hoeveelheden van
4 tot 8 gram in 2 % oplossing, gaf in 2 van de 4 behandelde gevallen
aanleiding tot genezing van acetonaemie. Beide patiënten verkeerden
in het beginstadium van de ziekte. Het is niet zeker dat de genezing tot
stand kwam door een specifieke werking van het methyleenblauw bij
oxydatie-reductieprocessen in de weefsels. Mogelijk was ook hier een
prikkeling van het hypophyse-bijnierstelsel in het spel, Daar één koe
tengevolge van de toediening van 8 gram methyleenblauw succombeerde
onder verschijnselen van een algemene intoxicatie, werd van verdere
proeven met dit middel afgezien. Wij menen de intoxicatie door de op
zich zelf niet te hoge dosis methyleenblauw te moeten verklaren, door
aan te nemen, dat de lever in dit geval sterk vervet was. Door het hoge
vetgehalte en het lage glycogeengehalte was het ontgiftend vermogen
van dit orgaan sterk verkleind.

Het reeds lang als geneesmiddel tegen acetonaemie bekend staande
chloraalhydraat, bleek ook bij dit onderzoek een goed geneesmiddel tegen
deze ziekte. Van de 13 dieren, welke gedurende 3 tot 4 dagen werden be-

-ocr page 936-

handeld met 40 gram chloraalhydraat per dag, genas 75 % zonder reci-
dive te vertonen en ook in de overige gevallen was aanvankelijk vooruit-
gang te constateren, maar trad later recidive op.

Bijna alle gevallen van acetonaemie genezen in de weide zonder verdere
therapeutische maatregelen, terwijl deze ziekte tijdens de weideperiode
in Friesland zeer weinig voorkomt.

Bij het in Nederland toegepaste opstallen van het vee gedurende de
winter krijgen de dieren zeer weinig beweging. Om na te gaan of dit van
invloed zou kunnen zijn, werd aan 10 acetonaemiepatiënten gedurende
maximaal 60 minuten
beweging gegeven in een kalm tempo, waarbij ervoor
werd gewaakt, dat de dieren voedsel opnamen gedurende die tijd. Vóór
en na de proef werd bloed afgetapt en ook werd in enkele gevallen urine
afgenomen of opgevangen. Tijdens de beweging daalde het gehalte van
het bloed aan acetonlichamen van gemiddeld 28,7 mg % tot 22,4 mg %.
Voor deze daling stellen wij een sterk verhoogd gebruik van aceton-
lichamen door de spieren, alsmede een eventueel optredende verbetering
in het glycogeengehalte van de lever aansprakelijk.

Het gehalte aan glucose van het bloed vertoonde steeds een stijging.
Gemiddeld bedroeg deze 20 mg % (vóór de proef 30 mg%, na de proef
50 mg %.) Daar de beweging kan worden gezien als een ,,stress" voor het
organisme, achten wij het waarschijnlijk, dat deze stijging een gevolg is van
de afbraak van de kleine hoeveelheid glycogeen, welke in de lever van
een acetonaemiepatiënt nog aanwezig is, onder invloed van een adrena-
lineafgifte door het bijniermerg in de shockfase. Tevens zal gedurende
de beweging spierglycogeen worden afgebroken tot melkzuur, welke stof
met het bloed naar de lever wordt vervoerd en daar aanleiding geeft tot
de vorming van leverglycogeen.

Werd de beweging enige dagen herhaald, dan kon in bloed, dat vlak na
de thuiskomst werd afgenomen, in tegenstelling tot de eerste dag, geen stij-
ging van het gehalte aan glucose worden waargenomen. Toch gingen de
dieren door het wandelen klinisch vooruit.

Tijdens het wandelen worden grote hoeveelheden urine afgescheiden
met een laag soortelijk gewicht en een steeds dalend gehalte aan aceton-
lichamen.

Wij zijn van mening, dat een hoog percentage genezingen met weinig
recidiverende patiënten kan worden bereikt door de toediening van
één der chloraten te combineren met de bewegingstherapie. Men zou dan
3 tot 5 dagen achtereen 30 tot 60 minuten met de patiënt moeten wandelen
cn tevens per dag 60 tot 70 gram kalium- of natriumchloraat moeten
verstrekken.

Wij hebben tenslotte enige beschouwingen gewijd aan de aetiologie van
de acetonaemie. Hiervoor zijn drie orgaansystemen van groot belang:

a. de voormagen;

b. de lever;

c. het hypophyse-bijnier-systeem.

De oorzaak van de in Friesland voorkomende vorm van acetonaemie
zal in de meeste gevallen moeten worden gezocht in een afwijking in de
fermentatie van het voedsel in de voormagen, vooral daar, waar grofe hoe-
veelheden boterzuurhoudend kuilgras worden gevoederd. Hierdoor wordt

-ocr page 937-

het evenwicht in de pensflora verstoord en raakt de lever overvoerd met
stoffen, welke moeilijk overgaan in glucose. De gluconeogenese wordt
overbelast, hetgeen aanleiding geeft tot hypoglycaemie en een verhoging
van het gehalte aan acetonlichamen in het bloed. Het is dus de alimen-
taire vorm van acetonaemie welke voor Friesland zeer belangrijk is.

Bij de door Seekles onderscheiden hormonale vorm van acetonaemie,
welke ook in deze streek voorkomt, is de erfelijke aanleg van de koe van
belang. Dieren met een hoge melkgift zijn voor deze vorm van de ziekte
gepredisponeerd. Het hypophyse-bijnierstelsel speelt hierbij een grote
rol en wel vooral de door de bijnierschors afgescheiden glucocorticoïden,
die een rechtstreekse invloed uitoefenen op de gluconeogenese.

Het ontstaan van de hypoglycaemie en de aanwezigheid van een ver-
hoogd gehalte aan acetonlichamen hangen grotendeels af van de lever, zodat
de toestand van dit orgaan het ontstaan van de ziekte zeer zeker mede
bepaalt. De verhouding tussen de gehalten aan vet en aan glycogeen in
de lever is hiervoor waarschijnlijk van belang.

Tenslotte worden nog enige vormen van therapie besproken. De speci-
ficiteit van desoxycorticosteronacetaat (D.O.C.A.) als geneesmiddel bij
acetonaemie wordt door ons in twijfel getrokken, daar deze stof geen
rechtstreekse invloed heeft op het metabolisme van de koolhydraten.

De toediening van insuline, al of niet gecombineerd met glucose, wordt
door ons beschouwd als een aspecifieke prikkel, waarbij het hypophyse-
bij niersysteem wordt aangezet en glucocorticoïden worden afgescheiden.
Hierdoor treedt uiteindelijk een verhoging van het bloedsuikerpeil op

Samenvatting.

De schrijver deed onderzoekingen over acetonaemia post partum,
vooral met het doel de waarde van verschillende geneeswijzen vast te
stellen bij de vormen van deze ziekte, welke veelvuldig tijdens de winter
voorkomen in zijn practijkgebied. Voor dit onderzoek werden zoveel mo-
gelijk die dieren uitgekozen, welke leden aan primaire acetonaemie. Op
verschillende tijdstippen en vooral vóór en na de behandeling werd bloed
afgenomen en onderzocht op het gehalte aan acetonlichamen en aan
glucose. In het gehalte aan acetonlichamen is tevens het isopropylaicohol
begrepen, dat door
Robertson tijdens acetonaemie in de verschillende
lichaamsvloeistoffen werd aangetoond. De schrijver verwacht, dat naast
deze stof tevens andere stoffen, zoals butvlalcoholen bij deze ziekte in
het organisme zullen voorkomen.

Cholinechloride gaf bij intraveneuze toediening in hoeveelheden van
5 tot io gram aanleiding tot genezing van enkele gevallen, doch bij toe-
diening per os werd van deze stof geen resultaat gezien. Door het optreden
van spierrillingen en zelfs van paretische toestanden is intraveneuze toe-
diening van cholinechloride te gevaarlijk.

Kaliumchloraat (KC10;)) en eveneens natriumchloraat (NaC103)
bleken goede geneesmiddelen tegen acetonaemie. Van
63 onderzochte
gevallen genazen
52 %; 29 % genas niet geheel of vertoonde recidive
na aanvankelijke genezing; ig % verbeterde weinig of niet. De toegepaste
dosering was
60 tot 70 gram per dag, in twee porties per os, gedurende 3
dagen. Kaliumchloride (KC1) had geen invloed op de ziekte, wanneer het
per os werd toegediend in een aan kaliumchloraat equivalente dosering.

-ocr page 938-

Kaliumlactaat in een dosis, welke de helft bedraagt van de door Seekles
voor ammoniumlactaat vastgestelde, had eveneens niet een gunstige in-
vloed, zodat wel vaststaat, dat kalium-ionen per os niet in staat zijn
acetonaemie tot genezing te brengen.

Sulfanilamide in een dosis van 100 gram per dag gedurende 3 dagen,
gaf in één geval verslechtering, zodat de mogelijkheid bestaat, dat sul-
fanilamide in de eerste tijd na de partus acetonaemie zou kunnen opwekken.
Methyleenblauw in een dosis van 4 tot 8 gram in 2 % oplossing intra-
veneus bleek weliswaar in staat twee lichte gevallen van acetonaemie
tot genezing te brengen, maar een derde patiënt genas niet en een vierde
succombeerde, onder verschijnselen van een algemene intoxicatie, waar-
schijnlijk door een verkleind ontgiftend vermogen van de lever tijdens
acetonaemie.

Chloraalhydraat bleek in 75 % van de 13 behandelde gevallen aceton-
aemie tot genezing te brengen, terwijl 25 % aanvankelijk verbeterde,
doch naderhand recidive vertoonde. De dosis bedroeg 40 gram per dag
gedurende 3 tot 4 dagen.

Door 10 acetonaemiepatiënten gedurende 30 tot 60 minuten te laten
wandelen, v/erd gemiddeld een daling gezien in het gehalte van het bloed
aan acetonlichamen van 28,7 mg% tot 22,4 mg %. Het glucosegehalte
steeg in die tijd van gemiddeld 30 mg % tot 50 mg %.

Deze feiten zijn in overeenstemming met de ervaring, dat in Nederland
een bestaande acetonaemie door weidegang snel geneest, terwijl gedurende
de zomer zeer zelden acetonaemie wordt gezien.

De schrijver beveelt aan om ter genezing van acetonaemie drie dagen
gedurende 30 tot 60 minuten met de dieren te wandelen en tevens drie
dagen lang per dag 60 tot 70 gram kalium- of natriumchloraat in te geven
en verwacht hiervan een hoog percentage genezingen en weinig recidi-
verende patiënten.

Wat betreft de aetiologie van de acetonaemia post partum wordt op-
gemerkt, dat de alimentaire vorm van deze ziekte, zoals deze door
Sf.ekles
is onderscheiden, van groot belang moet worden geacht en dat hierbij
een zeer grote waarde moet worden toegekend aan de voedering van
grote hoeveelheden boterzuurhoudende silage. Ook de hormonale vorm
van de ziekte, waarbij het hypophyse-bijniersysteem een grote rol in de ae-
tiologie speelt, komt in het practijkgebied van de schrijver voor.

Summary.

The author made investigations about acetonaemia post partum, especially in order
to determine the value of different treatments of those forms of this disease which often
occur in his practice during the winter. For this investigation, whenever possible, those
animals were chosen which suffered from primary acetonaemia. On several occasions, and
especially before and after treatment, blood was taken and the content of acetone bodies
and glucose was determined. Included in the content of acetone bodies is also the iso-
propylalcohol, which was demonstrated in several body fluids by
Robertson during
acetonaemia. As well as this substance the author expects that other substances, such
as butylalcohols, will occur in the organism during this disease.

Choline chloride administered intravenously in quantities of 5 to 10 grams induced
recovery in some cases, but no result was seen with this substance after oral administra-
tion. Intravenous administration of choline chloride is too dangerous through the
appearance of muscular tremors and even of paretic states.

-ocr page 939-

Potassium chlorate (KC103) and also sodium chlorate (NaC103) appeared to be
good medicines against acetonaemia. Of
63 examined cases 52 % recovered; 29 %
did not totally recover or showed a relapse after temporary recovery; 19% improved
little or not at all. The administered dose was
60 to 70 grams per day, in two parts
per os for three days.

Potassium chloride (KC1) had no influence on the disease if it was administered
per os in a dose equivalent to that of potassium chlorate.

Potassium lactate, in a dose which amounted to half the one which was fixed by
•Seekles for ammonium lactate, had no favourable influence either, so that it is certain
that potassium-ions per os are not able to cure acetonaemia.

Sulfanilamide in a dose of 100 grams per day for three days gave deterioration in
one case, so that it may be possible that sulfanilamide during the first period after
parturition may reproduce acetonaemia.

Methylene blue in a dose of 4 to 8 grams per day in 2 % solution intravenously
appeared to be able to cure two light cases of acetonaemia, but a third patient did not
recover and a fourth succumbed with symptoms of a general intoxication, probably
through a decreased de-toxicating power of the liver during acetonaemia.

Chloralhydrate appeared to cure acetonaemia in 75 % of 13 treated animals, whilst
25% at first improved but afterwards showed a relapse. The dose amounted to 40 grams
per day for
3 to 4 days.

Through walking 10 acetonaemia patients for 30 to 60 minutes, an average decrease
of the acetone bodies content of the blood was seen from
28.7 mg % to 22.4 mg %.
The glucose content in that time increased from an average of
30 mg % to 50 mg %.

These facts agree with the experience in the Netherlands that an existing acetonaemia
quickly recovers in the meadow, whilst during the summer acetonaemia is very sel-
dom seen.

The author recommends as a cure for acetonaemia, walking the animals for 30 to
60 minutes for 3 days and also administering 60 to 70 grams of potassium- or sodium
chlorate per day for three days, and from this he expects a high percentage of recoveries
and few relapsing patients.

As to the aetiology of the acetonaemia post partum, he states that the alimentary
form of this disease, so as this is distinguished by
Seekles, must be considered of great
importance, and great value must be attached to the feeding of large quantities of
butyric acid containing silage. Also the hormonal form of the disease, in which the
hypophysis-adrenal-cortex system plays a great part in the aetiology, occurs in the
practice of the author.

Résumé:

L\'auteur a effectué des recherches sur l\'acétonémie notamment en vue
d\'établir la valeur des divers traitements pour les formes de cette maladie, qui dans
sa pratique, se présentent souvent durant l\'hiver. Pour son étude, il a choisi autant
que possible des sujets atteints d\'acétonémie primaire. A des moments divers, surtout
avant et après le traitement, on a prélevé du sang pour en déterminer la teneur en
corps acétoniques et en glucose. La teneur en corps acétoniques comprend également
l\'alcool isopropylique dont
Robertson a indiqué la présence dans les diverses humeurs
du corps durant l\'acétonémie. L\'auteur s\'attend à ce que, à l\'occasion de cette maladie,
l\'organisme contiendra, à part cette matière, d\'autres matières telles que des alcools
butyliques.

Dans quelques cas, l\'administration intraveineuse de chlorure de choline par quantités
de
5 à 10 grammes a permis le rétablissement, mais aucun résultat n\'a été obtenu à
la suite de l\'administration buccale de la même matière. Vu les frissons musculaires et,
même, les états parétiques qui se produisent, l\'administration intraveineuse de chlorure
de choline est trop dangereuse. Le chlorate de potassium
(KC103), de même que le
chlorate de sodium (NaC103), se sont avérés comme de bons médicaments contre
l\'acétonémie. Sur
63 sujets étudiés, 52 % ont été guéris; 29 % n\'ont pas été entièrement

-ocr page 940-

guéris ou bien ils ont eu des rechutes après un début de guérison; 19 % ne présentaient
que peu ou pas d\'amélioration. Le dosage appliqué était de 60 à 70 grammes par jour,
administré en deux portions per os, durant 3 jours. Administré per os et en un dosage
équivalent à celui du chlorate de potassium, le chlorure de potassium (KC1) n\'a pas
eu d\'effet sur la maladie. Le lactate de potassium administré en une dose représentant
la moitié de celle établie par
Seekles pour le lactate d\'ammonium, est également resté
sans effet favorable, de sorte qu\'il semble acquis que les ions de potassium administrés
per os ne sont pas susceptibles de guérir l\'acétonémie.

Le sulfanilamide, administré pendant 3 jours par doses quotidiennes de 100 grammes,
a produit une aggravation dans un seul cas, de sorte qu\'il y a lieu de présumer que,
dans les premiers temps après le part, le sulfanilamide peut causer de l\'acétonémie.

Le bleu de méthylène, administré intraveineusement par doses de 4 à 8 grammes
en une solution à 2 %, a pu apporter, il est vrai, la guérison dans deux cas légers
d\'acétonémie, mais un troisième patient ne s\'est pas rétabli, alors qu\'un quatrième
patient a succombé avec des symptômes d\'intoxication générale, probablement due
au fait que, pendant l\'acétonémie, le foie a un pouvoir détoxicant réduit.

L\'hydrate de chloral a amené la guérison dans 75 % des 13 cas d\'acétonémie traités,
alors que dans 25 % des cas, il y a eu rechute après un début d\'amélioration. La dose
était de 40 grammes par jour pendant 3 ou 4 jours.

Ayant fait faire, à des sujets souffrant d\'acétonémie, des sorties de 30 à 60 minutes
on a pu relever une baisse moyenne de la teneur du sang en corps acétoniques de
28,7 mg % à 22,3 mg %. La teneur en glucose monta en même temps de 30 mg % à
50 mg % moyenne.

Ces faits sont d\'ailleurs conformes à l\'expérience faite aux Pays-Bas que l\'acétonémie
est rapidement guérie par la mise au pâturage, alors qu\'en été les cas d\'acétonémie
sont très rares.

Pour guérir l\'acétonémie, l\'auteur recommande de faire sortir les patients de 30 à
60 minutes par jour pendant trois jours et de leur administrer, également pendant
trois jours, des doses quotidiennes de 60 à 70 grammes de chlorate de potassium ou de
sodium; il attend de ce traitement un pourcentage élevé de guérisons et peu de rechutes.

En ce qui concerne l\'étiologie de l\'acétonémie postnatale, on fait remarquer que la
forme alimentaire de cette maladie, telle que l\'a distinguée
Seekles, doit être considérée
comme très importante et que, sous ce rapport, il convient d\'attribuer une très grande
valeur à l\'administration de grandes quantités de fourrages ensilés contenant de l\'acide
butyrique. Dans sa pratique, l\'auteur a également relevé la forme hormoâle de
l\'acétonémie, forme dans l\'étiologie de laquelle le système hypophysaire et surrénal
joue un grand rôle.

Zusammenfassung :

Die angestellten Untersuchungen des Schreibers über acetonaemia post partum
(Azetonämie nach der Geburt), die besonders häufig während der Wintermonate in
dem Gebiet seiner Praxis auftritt, geschahen hauptsächlich mit der Absicht, um bei
den Formen dieser Krankheit den Wert der verschiedenen Heilmethoden festzustellen.

Für die Untersuchungen wurden möglichst solche Tiere ausgewählt, die an primärer
Azetonämie litten. Es wurde zu verschiedenen Zeitpunkten, vor allem vor und nach
der Behandlung Blut entnommen und auf den Gehalt an Azetonkörper und Glukose
untersucht. In dem Gehalt an Azetonkörper ist zugleich der Isopropylalkohol einbe-
griffen, der durch
Robertson in den Verschiedenen Körperflüssigkeiten während der
Azetonämieperiode aufgezeigt wurde. Der Verfasser nimmt an (vermutet), dass bei
dieser Krankheit ausser diesem Stoff zugleich noch andere Stoffe, z.B. Butylalkohole
im Organismus vorkommen.

Bei intravenöser Verabreichung von Cholinechlorid in Mengen von 5-10 gr. konnten
einige Fälle geheilt werden, doch bei
Verabreichung per os, sah man von diesem Stoff
kein Resultat. Durch das Auftreten von Muskelzuckungen und selbst paretischen
Zuständen wird die intravenöse Anwendung von Cholinechlorid zu gefährlich.

-ocr page 941-

Kaliumchlorat (KC103) und auch Natriumchlorat (NaClOj) erwiesen sich als gute
Heilmittel bei Azetonämie. Von
63 untersuchten Fällen genasen 52 29 % genasen
unvollkommen und zeigten nach anfänglicher Genesung, Rückfälle, während bei
19 % geringe oder gar keine Besserung eintrat. Die verabreichte Dosierung innerhalb
drei Tagen betrug
60-70 gr. pro Tag, in zwei Portionen per os.

Kaliumchlorid (KCl) hatte keinen Einfluss auf die Krankheit, wenn es per os in
einer, dem Kaliumchlorat gleichwertigen Dosierung verabreicht wurde.

Kaliumlaktat in einer Dosis, die die Hälfte von der durch Seekles für Ammonium-
laktat festgestellten beträgt, hatte ebenfalls keinen günstigen Einfluss, sodass wohl
feststeht, dass Kalium-ione per os nicht imstande sind, Azetonämie zu genesen. In
einem Falle ergab sich, dass bei der Verabreichung einer Dosis Sulfanilamide von
1
00 gr. pro Tag, innerhalb drei Tagen, eine Verschlechterung eintrat, sodass die Möglich-
keit besteht, dass Sulfanilamide in der ersten Zeit nach dem Partus Azetonämie erzeu-
gen kann.

Methylenblau in einer Dosierung von 4-8 gr. in zweiprozentiger Auflösung intravenös,
schien zwar imstande zwei leichte Fälle von Azetonämie zur Genesung zu bringen,
aber ein dritter Patient genas nicht und ein vierter verendete unter allgemeinen Ver-
giftungserscheinungen, wahrscheinlich durch ein geringeres Entgiftungsvermögen der
I.eber, während der Azetonämie.

Cnloralhydrat bewies in 75 % von den 13 behandelten Fällen Azetonämie zu ge-
nesen, während bei
25 % nach anfänglicher Besserung, später Rückfälle eintraten. Die
Dosierung betrug
40 gr. pro Tag, innerhalb 3-4 Tagen.

Dadurch, dass man bei 10 Azetonämiepatienten 30-60 Minuten lang für Bewegung
Sorge trug, wurde eine durchschnittliche Senkung des Gehaltes an Azetonkörper im
Blut von
28,7 mg % auf 22,4 mg % wahrgenommen. Der Glukosegehalt stieg in der
gleichen Zeit von
30 mg % auf 50 mg %.

Diese Tatsachen stimmen mit der Erfahrung überein, dass in den Niederlanden eine
vorhandene Azetonämie bei Weidegang schnell zur Genesung kommt. Im Sommer
tritt Azetonämie nur selten auf. Um Azetonämie zu heilen, empfiehlt der Schreiber
den Tieren drei Tage lang täglich
30-60 Minuten Bewegung zu geben und während
dieser drei Tage täglich
60-70 gr. Kalium-oder Natriumchlorat zu verabreichen; er
erwartet hiervon einen hohen Prozentsatz Genesungen und wenig rückfällige Patienten.

Was die Ätiologie der Azetonämie post partum betrifft wurde festgestellt, dass die
alimentäre Form dieser Krankheit, so, wie sie von
Seekles erkannt wurde, von beson-
derer Bedeutung erachtet werden muss und dass hierbei ein sehr grosser Wert der
Verbitterung grosser Mengen Buttersäure enthaltender Silage zuerkannt werden muss.
Auch die hormonale Form der Krankheit, wobei das Hypophysen-Nebennierensystem
eine grosse Rolle in der Ätiologie spielt, kommt im Gebiet der Praxis des Schreibers vor.

Het proefschrift is verkrijgbaar bij Fa. R. van der Velde, Nieuwestad te Leeuwarden.
Prijs ƒ
6,90.

-ocr page 942-

Uit het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O. te Utrecht
Dir. PROF. DR. P. HOEKSTRA.

DE INVLOED VAN GLYCEROL OP HET CONSERVEREN VAN
STIERENSPERMA BIJ LAGE TEMPERATUREN (—79° C.) »)

door

B. DE GROOT

Inleiding.

Ten behoeve van de praktijk der K.I. zoekt men naar de mogelijk-
heid, de levensduur van stierensperma in vitro te verlengen. De meeste
experimenten op dit gebied berusten op het toevoegen van eidooier-
buffervloeistoffen bij
38° C., gevolgd door langzame afkoeling tot
ca.
C. Bij deze temperatuur wordt het sperma bewaard. Het bewaren
bij deze lage temperatuur heeft een gunstige invloed op de levensduur
in vitro. Er wordt algemeen aangenomen, dat deze gunstige invloed toe-
geschreven moet worden aan de verminderde beweeglijkheid en de ver-
minderde stofwisseling van de spermiën. In principe zouden dus tempera-
turen lager dan
40 C. een nog verdere reductie van de stofwisseling
en een verlenging van de levensduur kunnen veroorzaken.

Uit de literatuur is bekend, dat kleine organismen soms een opvallend
vermogen hebben afkoeling tot temperaturen ver onder het vriespunt
te overleven.
Swift (1921) en Elser c.s. (1935) maakten van deze eigen-
schap gebruik om bacteriënstammen gedurende jaren te conserveren met
behoud van reproductievermogen en virulentie.

Luyet (1947) meent, dat overleving bij temperaturen onder het vries-
punt berust op het tegengaan van kristalvorming binnen en direct buiten
de cellen. Dit kan worden bereikt door te dehydreren voor het afkoelen of
door onder zulke voorzorgen te bevriezen, dat hoogstens kristallen van
submicroscopische grootte gevormd worden, die de structuren van de
levende weefsels niet vernielen.

Smith en Polge (1950% 1950\'\') vonden, dat glycerol in staat is spermiën
te beschermen tegen de schadelijke werking van kristallisatie. Hanen-
sperma, waaraan 15 % glycerol was toegevoegd, werd zeer snel afgekoeld
tot —
79° C. (de temperatuur van vast kooldioxyde). Na snel ontdooien
bleek het voortbewegingsvermogen van de spermiën volledig behouden.
Werd stierensperma verdund met een glycerol-verdunningsvloeistof en
snel afgekoeld, dan bleek na ontdooien slechts een gering percentage
voortbewegende spermiën aanwezig te zijn. Het resultaat was beter, wanneer
langzame afkoeling werd toegepast. Na ontdooien waren dan tot
80 %
van de spermiën goed voortbewegend. Zij gebruikten een concentratie
van 15 % glycerol, maar delen mede, dat
10 % nog gunstiger werkt.

Smith, Polge en Smiles (1951) hebben het invriesproces microscopisch
gevolgd. Als kristallisatie optreedt, groeien veervormige ijskristallen door
de oplossing; de glycerol blijft aanvankelijk in de vloeibare phase. Indien
het proces zich niet te snel voltrekt, komen de spermiën in de glycerol
tussen de kristallen te liggen. Bij lagere temperaturen komt ook de glycerol
in de vaste phase. Klaarblijkelijk is dit niet schadelijk voor de spermiën.

\') 59ste Mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

-ocr page 943-

De voorlopige resultaten van inseminatieproeven met sperma, dat tot
20 weken bewaard werd bij —790 C., wijzen op een hoog bevruchtings-
percentage
(Polge en Rowson, 1952). Stewart (1951) beschrijft een op
deze wijze verkregen normaal kalf.

In het volgende experiment, dat gedaan werd in navolging van onder-
zoekingen van
Smith en Polge, die echter geen cijfers omtrent de beweeg-
lijkheid der spermiën vermeldden, werd nagegaan, in welke concentratie
de glycerol het gunstigste effect sorteert.

Methodiek.

Door tussenkomst van Prof. Dr. F. C. van der Kaay, hoogleraar in de
Gynaecologie en Verloskunde aan de faculteit der Veeartsenijkunde van
de R.U. te Utrecht, werden van twee stieren de ejaculaten van de eerste
en tweede sprong verkregen. Enkele gegevens van deze spermamonsters
zijn vermeld in tabel I.

ejaculaat

CC

wolk-
vormiiïg

beweeg.
lukheid

pw

cohc./ ,
/m
/V

stier i
1* proef

1

1

3.7
6.6


2.5
2 ♦

6.6 0
6.6 3

1010. 10*
93 4. 1 0

Stier i

2\' proef

1
2

2.7
5.1

*

3.5
3-

6.0 4
6.0 7

1 20 3. 1 o3
606. 1 03

stierd

1apr0ef

1

2

2.5
2.7


2 -
2 -

6.3 6
6.7 3

1 04 4. 1 03
6 6 7. 1 0 5

Stier n
2* proef

1
2

3.0

5.1

t
* i

2.5
2.5

6.1 4
6.0 8

1 075. 1 0 3
911. 10\'

Tabel I Gegeveni Ejadulahen

Er werden twee proeven genomen, waarvan de resultaten gezamenlijk
worden besproken.

Teneinde het effect van de glycerol op de spermiën zo zuiver mogelijk
te laten uitkomen, zijn alle milieufactoren zo constant mogelijk gehouden.
De beweeglijkheid werd geschat bij 38° C. in de lineaire schaal van
4—o, overeenkomend met 100 % tot o % goed voortbewegende spermiën.
Elk beweeglijkheidscijfer is berekend als gemiddelde van acht schattingen.

Van elke stier werden het eerste en het tweede ejaculaat samengevoegd
en vervolgens bij 38° C verdund met drie delen eidooier-buffervloeistof.
Dit verdunningsmiddel bestond uit 20 % verse eidooier en 80 % basis-
vloeistof; de laatste bevatte 80 % Na-citraat. 2 aq. (in een oplossing van
32,22 g/L), 20 % fructose (in een oplossing van 50 g/L) en succinylsul-
fathiazol (300 mg/\'L). Het geheel werd gebracht op een pH van 6.70-6.75
en een
A van —-0,570 (isotonisch met stierenbloed).

Na afkoeling tot 2° C. werd de glycerol toegevoegd en wel in de vorm
van een glycerol-eidooier-buffervloeistof. Hiertoe werd gebruik gemaakt
van bovengenoemde buffervloeistof, waarin verschillende hoeveelheden
glycerol werden opgelost. Met een isotonische citraat-fructose-oplossing
werden hierbij zodanige correcties aangebracht, dat na het toevoegen
van de glycerol-buffervloeistoffen:

-ocr page 944-

a. de verdunning één deel sperma
op vijf delen verdunningsvloei-
stof bedroeg. De concentratie
van de spermiën en van de
verschillende stoffen uit de se-
menvloeistof waren dus in alle
oplossingen gelijk.

\'7??ermo/toppe/

r\\

Ga/rsno-
me/er

7romme/mef a/ei Je/

b. de gewenste eindconcentraties
glycerol bereikt werden, nl. o %,

0,75 7o. 3 %. 7>5 7o. 10,7
12 % 13,8 %, en 19,2 %.

in alle oplossingen een gelijkehoe-
veelheid eidooier aanwezig was.

7o>

Alle manipulaties geschiedden bij
2° C. met tevoren tot deze tem-
peratuur afgekoeld glaswerk.

Na enige uren, als er een concen-
tratie-evenwicht is ontstaan tussen
de glycerol in het milieu en in de
speriniumkop, werd het proefmate-
riaal van beide stieren in twee
porties verdeeld, n.1. voor de diep-
vriesgroep (—79° C.) en voor de
controlegroep ( 2° C.).

De lage temperatuur van de diepvriesgroep werd bereikt met behulp van
de apparatuur, afgebeeld in fig. 1.

Het sperma werd in agglutinatiebuisjes gebracht. Deze werden met be-
hulp van een roodkoperen trommel met dunne asbest-isolatie langzaam,
in ca. 15 minuten, neergelaten in een Dewar-vat tot de onderzijde van de
trommel op het vaste koolzuur rustte; de temperatuur was dan ca.—io°C.
Daarna werd op de trommel vast koolzuur gelegd. Op deze wijze werd
een afkoeling bereikt, die graphisch is weergegeven in fig. 2; tot —20° C.
bedroeg de afkoelingssnelheid ca. 10 C. per minuut, beneden —20° C. ca.

30 C. per minuut.

Het gehele proces duurde ca. 45
minuten.

Na verloop van 1, 2, 3, 5, 8, 12
en 16 dagen werd de beweeglijkheid
geschat. Het ontdooien geschiedde
op de volgende wijze:

Eidooier-buffervloeistof zonder
glycerol werd op de bevroren massa
gepipetteerd. Deze vloeistof bevroor,
waarna snel werd opgewarmd tot
o° C., zodat de glycerol uit de sper-
miën bevattende onderlaag geleide-
lijk in de daarboven staande verdun-
ningsvloeistof kon diffunderen. De
verdunning bedraagt dan 1 deel

Fig.l Proefop.jl;e|ling_

-ocr page 945-

sperma op 35 delen buffervloeistof, een verdunning waarbij een behoorlijke
subjectieve schatting van de beweeglijkheid mogelijk is.

Deze verdunning werd ook voor de beweeglijkheidsschatting van de
controlegroep bij 2° C. toegepast.

Resultaten en discussie.

Door het diepvriesproces wordt ca. 50 % van de spermiën gedood. De
in leven gebleven spermiën zijn echter beter geconserveerd dan die van
de controlegroep, gezien de geringe afname van het percentage goed voort-
bewegende (zie Hg. 3).

Bovendien blijkt dit uit de aard van de voortbeweging. Bij de controle-
groep zien wij namelijk de snelheid van voortbeweging van de spermiën
steeds geringer worden, naarmate de proef vordert. Van de ingevroren
spermiën blijft deze snelheid op een constant en hoog niveau. Het per-
centage slecht voortbewegenden blijft hier ongeveer constant, terwijl het
bij de controlegroep steeds groter wordt (tabel II).

Beoordeeld naar de beweeglijkheid, is een concentratie van 7.5 %
glycerol optimaal voor het invriezen van stierensperma (fig. 4a). Men
bedenke echter, dat spermamonsters vóór het invriesproces enige uren
de invloed van de verschillende concentraties glycerol hebben ondergaan.
De begintoestand bij het invriesproces is voor de verschillende monsters
dan ook niet gelijk. Tabel III geeft de beweeglijkheidscijfers bij het begin
van het invriesproces. Voor dit verschil in begintoestand, dat van invloed

-ocr page 946-

f\'<7 4- <3: o..... ° £eiveeff/{/A/rei</ /geSe/Zij/Ze waarc/enj

6 ■ --♦ Corretf/eJ óanye/irjc\'/r/ yoor yerJd/i///s7 Aeg/h/oeJfenc/

fy/ref a/repyr/efprotfej.

cf:-----Ak/yai. mjjr /torenaZ/en dorretf/eJ c?a/7ge/>r<}c\'//f

roor c/e /ox/tf/\'/e// yj/7 g/yeero/ns /e/ an/c/oo/en.

Fig. 4 /w/oed vs/7 c/e fonden/rs/ie g/y^ero/ op c/e /etveegr/y/r/e/c/ na
/>e/ a//epyr/eJproc\'eJ, /c/ag na fie/ 6eg/77 c/e proe/.

PERCENTAGE

gucerol

BEWEEGL\'JKHEID
VOOR HET inVFaEZEn

0

1 00

0.75

1 1 1.8

3.0

1 0 4.1

75

1 0 0 6

1.0.7

96 5

1 2 0

70 9

1 3 8

9 2.5

19.2

76M

Tabel Dl

Êeweeg/y/rAe/W ya/> c/e c/ze/wr/es\'

groep /jt//?et heg//? ran /te/ /n.
yr/eJproCej

AAMTAL
DAGEM

PERCENTAGE
SLECHT VOORT-
BE WEGEMDEM

0.5

1 7.1

2

2 0.1

6

49.0

15

15 9.7

Tabel ïï

Percentage j/et?// foor/ie.
tyegenc/en yón c/e ponfró/e
proef6g 2\'C*.
Peri/enfege goet/ roor/ie.
wegem/e/7 op fOO gei/e/c/.

-ocr page 947-

is op het resultaat na het ontdooien, worden correcties aangebracht (fig. 4b).
Het blijkt nu echter, dat de schadelijkheid van glycerolconcentraties,
groter dan 7,5 %, niet zozeer toegeschreven moet worden aan het proces,
weergegeven in fig. 4
b, als* wel aan de toxiciteit van de glycerol na het ont-
dooien. Dit wordt aangetoond door het volgende:

Bij het ontdooien wordt het sperma gebracht van een verdunning
i : 5 tot I : 35. De glycerolconcentratie, waarbij de beweeglijkheid wordt
geschat, is dus 1/6 van de oorspronkelijke concentratie. Van de sperma-
monsters, oorspronkelijk 3 % glycerol bevattend, wordt de beweeglijk-
heid dus geschat bij een concentratie van 0,5 % glycerol. Wanneer de
verdunning bij het ontdooien geschiedt met een verdunningsvloeistof,
die 3 % glycerol bevat, dan wordt de beweeglijkheid dus geschat bij een
concentratie van 3 % glycerol. De beweeglijkheid was in het eerste geval
(0,5 % glycerol) tweemaal zo groot als in het laatste geval (3 % glycerol).
Na het ontdooien blijken kleine concentratieverschillen dus al een sterke
invloed op de beweeglijkheid te hebben.

Een spermamonster, dat oorspronkelijk 19,2 % glycerol bevat, heeft
na verdunning tot 1 : 35 een eindconcentratie van 3,2 % glycerol. Hier
moet de toxiciteit van glycerol, zoals boven is aangetoond, dus een grote
invloed hebben op de beweeglijkheid van de ontdooide spermiën. Het
is dus duidelijk, dat fig. 4b niet representatief is voor de potentiële beweeg-
lijkheid van de ingevroren spermamonsters. Het vermoedelijke verloop
van de curve voor de potentiële beweeglijkheid is weergegeven in fig. 4c.
Bevestiging van dit verloop geven enkele toxiciteitsfactoren voor glycerol,
berekend uit proeven, die nog in bewerking zijn.

Resumerende kan men dus zeggen, dat o—1 % glycerol bij het diep-
vriezen geen behoud van beweeglijkheid geeft; concentraties van 1—7,5 %
geven steeds gunstiger resultaten. Boven 7,5 % is er slechts een geringe
verbetering van de potentiële beweeglijkheid. Door de toxiciteit van de
glycerol komt deze echter niet tot uiting, maar wordt in het tegendeel,
een verminderde beweeglijkheid, omgezet.

Samenvatting. •

Stierensperma kan geconserveerd worden door diepvriezen tot —790 C..,
wanneer glycerol als beschermend middel tegen het schadelijke effect
van kristallisatie wordt toegevoegd. In onze experimenten was een con-
centratie van 7,5 % glycerol optimaal.

Summary:

A technique is described for the preservation of bull sperm at a low temperature
(—79°C., solid CO,). The survival of the spermcells, depending upon the use of diluents
containing glycerol, is substantiated.

The semen is diluted at 38° C with an isotonic citrate-fructose-yolk buffer and
cooled slowly to 2° C. At this temperature glycerol is added by means of a citrate-
fructose-yolk buffer containing glycerol. After equilibration of the semen and diluent
for some hours, the semen is cooled slowly at a rate of i° C per minute between 4-2° C
and —20° C and at a rate of 30 C per minute between —20° C and —790 C.

Semen preserved in this way during 16 days resumes motility up to 50 %—35 %
after thawing to
4-38° C.

As appears from the motility of the spermcells a concentration of 7.5 % glycerol is

897

62

-ocr page 948-

optimal. Concentrations of more than 7.5 % glycerol cause a reduction of the motility.
This reduction is to be ascribed to the toxicity of the glycerol after rewarming to 38° C.
The potential motility of bull sperm in frozen condition is as follows:

1. Use of o—I % glycerol in the medium affords no motility.

2. Use of 1—7.5 % glycerol affords a sharp rise of the motility.

3. Use of more than 7.5 % glycerol affords a small increase of motility, which is undone
by the toxicity of glycerol after rewarming to 38° C.

Résumé:

Le sperme des taureaux peut être conservé par congélation jusqu\'à —790 C., si du
glycérol est ajouté comme moyen de protection contre les effets préjudiciables de la
cristallisation. Dans nos expériments, une concentration de 7,5 % de glycérol constituait
l\'optimum.

Zusammenfassung :

Bullensperma kann durch Gefrieren bis zu — 790 C. konserviert werden, wenn als
Schutzmittel gegen den schädlichen Einfluss der Kristallbildung Glyzerol zugefügt
wird. Aus unseren Experimenten geht hervor, dasz eine Konzentration von 7,5 %
Glyzerol optimal ist.

LITERATUUR.

1. Elser, W. J., Thomas, R. A., Steffen, G. I., Journal of Immunology, Vo. 28,

433. \'935-

2. Gehenio, P. M., Luyet, B. J., Biodynamica, 114, Dec. 1947.

3. Polge, C., Rowson, L. E. A., Report of the II International Congress Copenhagen,

Vol. III, Artificial Insemination, 1952.

4. Smith, A. U., Polge, C., Nature, 166, 1950a.

5. Smith, A. U., Polge, C., The Vet. Ree., 115, 1950A.

6. Smith, A. U., Polge, C., Smiles, J., J. Royal Micr. Soc., Vol. 71, 186, 1951.

7. Swift, F. J., Homer, F., The Journal of Exptl. Med. Vol. 33, 1, 1921.

8. Stewart, D. L., The Vet. Ree., 63, 4, 1951.

-ocr page 949-

Uit het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel.

Dir.: R. POST

INFECTIES MET LISTERIA MONOCYTOGENES.

door

F. W. VAN ULSEN

Door van Dorssen en Jansen wordt in het T. v. D. dl. 76 nr. 20 een
beschrijving gegeven van 25 Nederlandse stammen van Listeria mono-
cytogenes. Deze stammen waren geïsoleerd uit mensen, runderen, varkens,
kippen, een konijn, een zilvervos en een kanarie. Uit deze publicatie
blijkt tevens dat deze bacterie over geheel Nederland verspreid voorkomt.

In de buitenlandse litteratuur wordt bovendien nog melding gemaakt
van isolaties uit schapen, geiten, paarden, een lemming
(Plummer en
(Byrne (i)) en een hond (Chapman (2).)

In het verloop van ruim een jaar werd in het laboratorium van de
Overijsselse gezondheidsdienst ook 12 malen Listeria monocytogenes
geïsoleerd uit gestorven dieren en wel:

6 maal uit varkens (biggen)
3 maal uit een verworpen runderfoetus
2 maal uit een kip en
i maal uit een schaap.

Deze 12 gevallen waren afkomstig van 12 verschillende bedrijven. Tot
nu toe werd in Nederland nog geen melding gemaakt van Listeria mono-
cytogenesinfectie bij schapen.

Kort samengevat waren de ziektegeschiedenissen en het sectiebeeld
bij de verschillende diersoorten als volgt:

a. RUND.

Nadat Listeria monocytogenes geïsoleerd was uit 3 rundervruchten,
afkomstig van verschillende bedrijven en verworpen resp. met 51/2, 7
en 7 maanden, bleek bij navraag dat twee van de drie runderen na het
verwerpen een langdurige retenlio secundinarum hadden gehad. Beide
dieren waren ziek geweest, waarvan één zeer ernstig (mededeling coll.
Stevens te Goor).

In alle drie gevallen werd een massale reine groei verkregen uit de
maaginhoud van de verworpen vrucht. Deze maaginhoud had een geel-
bruin etterig karakter met grotere en kleinere necrotische velletjes erin.

b. VARKEN.

Het onderzoek betrof in alle gevallen biggen van 3—8 weken.

Vier maal was het sectiebeeld weinig typisch en in al deze gevallen
betrof het een septicaemie met orgaanveranderingen zoals ook wel worden
waargenomen bij streptococcensepsis. De bacterie werd hierbij steeds in
reincultuur uit de milt geïsoleerd.

Twee maal werd bij biggen een fibrineuze hepatiserende pneumonie

-ocr page 950-

gevonden met necrose. De longen van een der bigjes waren zelfs doorzaaid
met multiple necrotische haardjes in de pneumonische gedeelten. De
bacterie werd in deze beide gevallen alleen uit de long gekweekt prac-
tisch in reincultuur. In het ene geval betrof het een koppel van 7 drie-
weekse biggen, waarvan er 3 overbleven (mededeling coll.
Grooten te
Borne).

c. KIP.

Beide keren, dat Listeria monocytogenes uit een kip geïsoleerd werd,
betrof het een sterk vermagerd dier met een enteritis, veroorzaakt door
veel lintwormen (Davainia proglottina) en Coccidiën. Beide dieren hadden
necrotische haardjes in lever en milt en de bacterie kon uit deze organen
geïsoleerd worden.

d. SCHAAP.

Een gestorven 3 jarig Drents heideschaap werd door een vrachtrijder
ingebracht zonder duidelijke anamnese.

Bij de sectie werd een betrekkelijk volle pens gevonden, longoedeem
en geringe miltzwelling. Verder een gedegenereerd hart met petechiën.

Onderzoek van lever, pens en darminhoud op evt. vergiftiging met
phosphor, arsenicum of zware metalen had een negatief verloop. Er
werd geen maag-darmstrongylosis noch distomatosis waargenomen.

Bacteriologisch onderzoek:

Er werd geënt op serumagar en bouillon uit milt, lever, hartebloed en
nier. Hartebloed en nier gaven geen groei, de lever gaf wat Coli-koloniën.
Alleen uit de milt werd een behoorlijke groei verkregen van Gram pos.
staafjes, die b-haemolyse gaven op de bloedagarplaat. Op enkele Coli-
koloniën na, betrof het een reincultuur.

In tegenstelling met Corynebacterium pyogenes had de geïsoleerde
bacterie geen tryptische eigenschappen op de Loefflerbodem. Lakmoes-
melk werd in plm. 8 uur volledig ontkleurd.

In de Gersbachbodem werd geen indol gevormd.

Vergistingsproeven verliepen als volgt:

Na 2 dagen bleken glucose, fructose, mannose, salicine, rhamnose
maltose, cellobiose, aesculine en
Dextrine volledig omgezet te zijn zonder
dat er gasvorming plaats vond.

Na 4 dagen waren bovendien ribose, trehalose en amygdaline omgezet.

Galactose, arabinose, xylose, lactose, sacharose, raffinose, glycerol,
mannitol, sorbitol, dulcitol, inositol en adonitol werden niet aangetast.

Het vermoeden dat de geïsoleerde bacterie de Listeria monocytogenes
betrof, werd door het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten be-
vestigd.

Opvallend was de omzetting van dextrine. Geen der 25 door van
Dorssen
en Jansen beschreven Nederlandse stammen zette dit poly-
sacharide om, wel echter de 4 door hen uit Amerika ontvangen stammen.

Het schaap was afkomstig van een bedrijf met 80 stuks. De laatste
jaren was er nooit ziekte of sterfte geweest onder deze schapen, en sinds
jaren waren er geen nieuwe dieren meer aangekocht.

Het hierboven beschreven geval was het vijfde dier dat binnen een half

-ocr page 951-

jaar gestorven was. De reeds eerder gestorven 4 dieren waren ongeveer
een dag ziek geweest. Zij wilden niet eten, bleven liggen en stierven.
Het ingezonden schaap was twee dagen ziek geweest met dezelfde ver-
schijnselen als de vorige vier. In het laatste stadium kon het dier niet
goed meer staan. Draaibewegingen (circling disease) of een afwijkende
gang waren niet gezien. Wel was het dier suf geweest, (mededeling collega
De Biggelaar te Ommen.)

Helaas werden de hersenen van dit dier niet bacteriologisch en mikros-
copisch-anatomisch onderzocht, omdat geen hersenverschijnselen waren
waargenomen.

Dat de bacterie toch uit de milt geïsoleerd werd, was een gelukkige
omstandigheid, omdat in de elders beschreven gevallen bij schapen en
runderen bijna steeds de bacterie uitsluitend geïsoleerd kon worden uit
de hersenen en wel speciaal uit de medulla oblongata.

Bovendien gelukt deze isolatie uit het centrale zenuwstelsel meestal
pas na suspendering van dit materiaal en nadat het enkele weken gekoeld
wordt. Deze methode van
Gray c.s. (3) werd reeds in dit tijdschrift
beschreven door A. v.
d. Schaaf, J. J. de Jong en J. H. de Jong. (4).

Listerellosis wordt in de buitenlandse litteratuur als koppelziekte bij
schapen regelmatig vermeld, bv. in Nieuw Zeeland
(Gill 5) in Amerika
(Olafson, 6, Jensen en Macky 7, Gray, Stafseth en Thor, 8) en in
Noorwegen
(Eieland en Finborud, 9, Naerland, 10). Deze publicaties
geven alle ongéveer dezelfde klinische verschijnselen aan, zoals beschreven
door W. A.
Hagan (i i), nl. depressie, slapte, ongecoördineerde bewegingen,
slikbezwaren, manégebewegingen, koorts, speekselen, opisthotonus, boren
tegen voorwerpen en soms abortus.

De dieren sterven meestal na 1 —4 dagen, terwijl het sterftecijfer in
schapcnkoppels varieert van 3—15 %.

Klinisch vindt gemakkelijk verwarring plaats met Acetonaemie.

Therapie:

In de litteratuur worden enkele therapeutische pogingen vermeld
met penicilline, streptomycine en aureomycine.

Waarschijnlijk geeft aureomycine nog de beste resultaten. Van strep-
tomycine wordt zelfs vermeld, dat er zich gemakkelijk resistente stammen
ontwikkelen
(Gray, Stafseth en Thorp 12).

Immuniteit:

Door Olson, Cook en Bagdones (13) werden bij schapen vaccinatie-
proeven gedaan met levende culturen, zonder resultaat.

Ook serum van genezen dieren had curatief en preventief geen zekere
werking. Een goede immunisatiemethode is nog niet bekend.

Nabeschouwing.

Listeria monocytogenes heeft bij runderen en schapen vooral affiniteit
voor het centrale zenuwstelsel (encephalitis) en voor de gravide uterus
(abortus).

-ocr page 952-

Bij varkens wordt soms een septicaemie waargenomen, soms een
pneumonie.

Bij kippen worden vaak necrotische haardjes in lever en milt aange-
troffen.

Het hierboven beschreven geval van Listeria monocytogenes-infectie
bij een schaap was niet typisch. Door een samenloop van omstandig-
heden vond geen hersenonderzoek plaats.

Ook bij het leven werden geen typische hersenverschijnselen waar-
genomen.

De culturen, geïsoleerd uit de verschillende diersoorten, waren over-
wegend reinculturen. De meeste gevallen werden ter bevestiging opge-
zonden naar het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten in Utrecht.

De twaalf beschreven gevallen waren verspreid over de gehele pro-
vincie Overijssel.

Soms krijgt men de indruk dat Listeria monocytogenes een ubiqtii-
tair voorkomend mikro-organisme is. dat onder bepaalde weerstands-
verminderende omstandigheden een kans krijgt. In de litteratuur werd
deze infectie bv. eens beschreven na een loogvergiftiging
(Bolin en Eve-
leth
14).

Bij de thans beschreven gevallen werd bij kippen tevens een ernstige
worminfectie geconstateerd.

Hedström (15) vond bij zijn grote onderzoek over meer dan 600
gevallen van zgn. Skin lesions bij runderen, naast het merendeel der
gevallen, waarin coccen als begeleidende bacteriën van de zuurvaste
Skin lesion-verwekkers optraden, ook drie maal Listeria\'s.

Dat Listeria monocytogenes - infectie pathogeen is voor mensen bleek
in Nederland reeds uit de onderzoekingen van
Kapsenberg.

Door Odegaard, Grelland en Hendriksen (16) wordt nog gewezen
op het gevaar dat er mogelijk onder gezonde schapen Listeriadragers
voorkomen, Zij beschrijven een geval met dodelijke afloop bij een 54-
jarige veehouder als gevolg van een door een Listeria monocytogenes
veroorzaakte bronchopneumonie en meningitis. Twee maanden later
kreeg een schaap van dit bedrijf encephalitis en de hieruit geïsoleerde
bacterie was cultureel en serologisch gelijk aan de bij deze veehouder
gevonden Listeriastam.

Het kan van belang zijn om schapen, die gestorven zijn onder verschijn-
selen van bewegingsstoornissen, verlammingen, evt. plotselinge sterfte
(indien door chemisch onderzoek Acetonaemie uitgesloten kan worden)
op te zenden voor onderzoek, om de verbreiding van Listeria monocyto-
genes bij deze diersoort beter te leren kennen en de omstandigheden,
waaronder de ziekte optreedt te registreren.

Samenvat ling:

Er wordt een twaalftal gevallen vermeld, waarbij Listeria monocyto-
genes geïsoleerd werd uit gestorven dieren. Hieruit blijkt dat deze zoönose
door de gehele provincie Overijssel verspreid voorkomt.

De bacterie kon, meestal in reincultuur, gekweekt worden uit 6 varkens
(biggen) 3 verworpen rundervruchten, 2 kippen en 1 schaap.

Waarschijnlijk is dit de eerste keer, dat in Nederland melding gemaakt
wordt van Listeria monocytogenes-isolatie uit een schaap.

-ocr page 953-

Summary.

A dozen cases are mentioned where Listeria monocytogenes were isolated from dead
animals coming from all parts of the province of Overijssel. The bacteria could be
cultivated, usually in a pure culture, from
6 pigs (piglets), 3 aborted cattle foeti, 8 hens,
and 1 sheep.

This has probably been the first time that isolation of Listeria monocytogenes from
a sheep has been reported.

Résumé.

On signale une douzaine de cas où des Listeria Monocytogenes ont pu être isolés
chez des animaux morts provenant de toutes les régions de la province d\'Overijssel.
La bactérie a pu être cultivée, le plus souvent en bouillon de culture, à partir de 6 porcs
(porcelets),
3 fruits avortés de vaches, 8 poules et 1 brebis.

C\'est probablement la première fois que l\'isolement de Listeria Monocytogenes soit
signalé chez une brebis.

Zusammenfassung.

Zwölf Fälle der Isolierung der Listeria monocytogenes aus verstorbenen Tieren
werden erwähnt. Es stellte sich heraus, dasz diese Zoönose in allen Teilen der Provinz
Overijssel einheijnisch ist.

Der Bakterie konnte meistens in Reinkultur kultiviert werden aus 6 Ferkeln, 3 abor-
tierte Rinderfoeti,
2 Hühnern und 1 Schaf.

Wahrscheinlich ist es das erste Mal dasz in den Niederlanden eine Isolation von Listeria
monocytogenes aus einem Schaf erwähnt wird.

LITERATUUR:

1. Plummer, P. ,J. G. en Byrne, J. L., Canad, J. Comp. Med. 14. 214—217.

2. Chapman, M. P., N. Amer. Vet. 28, 532, 534, 536, 538.

3. Gray, M. L., Stafseth, H. J., Thorp, F. (1951) J.A.V.M.A. 68, 242.

4. v. d. Schaaf, A., de Jong, J. J., de Jong, J. M., T. v. D. dl. 76 nr. 20.

5. Gill (1931) Vet. Journ. 87, 60 en (1933) 89, 258.

6. Olafson (1940) Cornell Vet. 30, 141.

7. Jensen, R. en Macky, D. R. (1949) J.A.V.M.A. 114, 420—424.

8. Gray, M. L., Stafseth, H. J., Thorp, F. (1951) J.A.V.M.A. 118, 242—252.

9. Eieland, E., Finborud, J. (1950) Nord. Vet. Ned. 2 19—22.

10. Naerland, G., (1950) Nord. Vet. Med. 2 1 —18.

11. Hagan, W. A. The infectious disaeses of domestic animals (Cornell Vet).

12. Gray, M. L., Stafseth, H. J., Thorp, F. (1949) J.A.V.M.A. 115 171—173.

13. Olson, C., Look, R. H., Bagdonas, V. (1951) Am. J. Vet. Res. 12 306—313.

14. Bolin, F. H. en Eveleth, D. F., (1951) J.A.V.M.A. 118, 6.

15. H. Hedström, Nord. Vet. Med. (1950).

16. Odegaard, Grelland, Hendriksen (1952) Acta Med. Scand. 142.

17. Van Dorssen, C. A. Jansen, Jac. T. v. D. dl. 76 nr. 20. Literatuur opgave.

18. Veterinary Bulletin jaargang 1950 en 1951.

-ocr page 954-

(Uit het Laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland)
Directeur P. SJOLLEMA

NOG TWEE GEVALLEN VAN LISTERIA-ENCEPHALITIS BIJ

HET RUND

door

A. v. d. SCHAAF en J. M. DE JONG

Sinds het ons gelukte om uit de hersenen van een jonge koe met klinische
verschijnselen, die op een aandoening van het centrale zenuwstelsel wezen,
Listeria monocytogenes te isoleren, (Tijdschrift voor Diergeneeskunde
1951, 76, 751), zijn aan de Gezondheidsdienst verschillende malen runder-,
kalfs- en een enkele maal schapenhersenen onderzocht volgens de door
Gray, Stafseth en Thorp 1) aangegeven methode; echter tot het voor-
jaar van dit jaar gelukte het niet om uit de in de koelkast bewaarde hersen-
brij haemolyserende Gram-positieve staafjes te isoleren.

Mogelijk toevallig werd door de waarnemer van het ie geval van
Listeria-encephalitis (dierenarts J. J.
de Jong te Stiens) ook het 2e geval
geobserveerd.

Het betrof weer een overloper, ongeveer 4 maand drachtig en in goede
voedingstoestand verkerend.

De eigenaar riep op 31 Maart \'52 diergeneeskundige hulp in, omdal
het dier naar zijn mening erge pijn had en hij het deswege reeds in een
box had opgesloten.

De ziekteverschijnselen bleken te bestaan uit wijzerbewegingen, waarbij
de hals was gebogen en de voorbenen op dezelfde plaats bleven. Wanneer
het dier tegen de muur terecht kwam, dan drong het hiertegen aan en
verder was het geëxciteerd.

De lichaamstemperatuur bleek licht verhoogd (39.50 C.). De visus
was eerst beperkt, doch 24 uur later vrijwel nihil. De excitatietoestand
was intussen geleidelijk nog toegenomen, zodat besloten werd het dier
te slachten.

In de avond van 1 April is het dier te Dokkum geslacht, waarbij op
verzoek de schedel intact werd gelaten.

Bij de vleeskeuring werden geen afwijkingen in de inwendige organen
waargenomen. De bovenkaak met schedel werd in zijn geheel naar het
laboratorium van de Gezondheidsdienst opgezonden.

Bij de hersensectie, welke op 2 April werd verricht, werd alleen enige
vaatinjectie waargenomen. Het verlengde merg werd licht geflambeerd
en daarna werd een reepje van 1 21/2 cm en enkele millimeters dik er
steriel uitgesneden en in een Griffithbuis met 5CC bouillon steriel ver-
wreven. Enkele öses werden op een bloed-agarplaat uitgestreken, doch er
trad geen groei op. De hersenbrij werd in de koelkast geplaatst bij een
temperatuur van 4 a 50 C. Na enkele dagen werd er nog eens uit geënt,
doch zonder resultaat; eerst op 17 April, d.i. 15 dagen na de sectie, ver-
toonde de geënte bloedagarplaat na 48 uur verblijf in de broedstoof een

1  Gray, M. L., Stafseth, H. J. and Thorp, Frank Jr.:
A four-year study of Listeriosis in Michigan (J.A.V.M.A. 1951, 68, 242).

-ocr page 955-

Listeria-encephalo-meningitis bij het rund, raergsubstantie van de pons, uitgebreide

perivasculaire infiltraten.

Microphoto\'s Dr. G. A. v. d. Horst, directeur van het Provinciaal Laboratorium
voor de Volksgezondheid te Leeuwarden.

Vergroting 44 X en

-ocr page 956-
-ocr page 957-

20-tal koloniën met een bêta-haemolytische hof. De koloniën bleken te
bestaan uit Gram-positieve staafjes, die iets forser leken dan Cbt. pyogenes.
Een diep intracerebraal ingespoten muis succombeerde reeds de volgende
dag onder verlammingsverschijnselen. Een subduraal geïnfecteerde ver-
toonde na 6 dagen typische hersenverschijnselen, te weten krampen, rol-
bewegingen en naar voren dringen. Deze muis werd 24 uur later gedood;
uit de hersenen, lever en milt werd een rein-cultuur van Listeria monocy-
togenes verkregen. De subcutaan geïnfecteerde muis heeft geen ziekte-
verschijnselen vertoond en bij sectie na 10 dagen werden geen afwijkingen
waargenomen. De met lever- en miltsubstantie geënte voedingsbodems
bleven kiemvrij.

De kop van de 2e pink werd op 21 Mei ingezonden door collega F.
Broersma te Metslawier.

Op de 19e Mei \'s avonds was diens hulp ingeroepen bij een drachtige,
oude pink. De eigenaar meende, dat het rlier kopziekte had.

Ook nu weer vertoonde het dier wijzerbewegingen. De kop bleef steeds
naar de rechterschouder gekeerd.

Op 20 Mei \'s morgens (i 12 uur na het begin), kon het dier niet meer
staan en werd geslacht; de rectaal opgenomen temperatuur was slechts
39.2° C. Het schietmasker werd niet gebruikt om de hersenen onbeschadigd
te laten in verband met een in te stellen histologisch onderzoek. Macros-
copisch bleken de bloedvaten overvuld, overigens werden geen abnor-
maliteiten waargenomen.

Uit het verlengde merg werd weer op de gewone manier een stukje
weefsel genomen en met bouillon verwreven. Het eerste bacteriologisch
onderzoek verliep weer negatief, doch reeds 12 dagen later trad er na
het uitstrijken van 1 öse een overvloedige, reine groei van ronde, grijze
koloniën met een duidelijke B-haemolyse op. In bouillon groeiden de
betreffende staafjes zodanig, dat deze na 24 uur reeds troebel was.

De met de bouilloncultuur intracerebraal ingespoten muis stierf binnen
24 uur; uit de hersenen werden dezelfde staafjes geïsoleerd. Een andere
subcutaan geïnfecteerde muis stierf na 4 dagen, na duidelijk ziek te zijn
geweest. De milt van het dier was gezwollen en vertoonde haardjes. Uit
lever en milt van deze muis werd ook de Listeria weer gekweekt.

Dr. C. A. van Dorssen te Utrecht was zo vriendelijk, de geïsoleerde
culturen nader te onderzoeken. Hij bevestigde de determinatie als Listeria
monocytogenes.

Voor het histologisch onderzoek van de hersenen werd de hulp gevraagd
en verkregen van de patholoog-anatoom Dr. G. A.
van der Horst, direc-
teur van het Provinciaal Laboratorium voor de Volksgezondheid te
Leeuwarden. Het histologisch onderzoek leverde het volgende resultaat op:

Grote hersenen: Voorhoofdskwab; vaat-overvulling met extravasaten en
bloed-pigmentvorming in de meningen, lichte, cellige meningitis.

Verlengde merg: bloedingen in de meningen (reeds macroscopisch zicht-
baar). Cellige infiltraten in de meningen, waaronder een enkele poly-
morphkernige leucocyt. In de mergsubstantie enkele rondcellige infiltraten.

Kleine hersenen: vaatuitzetting, cellige infiltraten in de meningen, ook
enkele polymorphkernige leucocyten.

Achterhoofdskwab: zelfde als kleine hersenen.

Pons: sterke afwijkingen in het merg, te weten: talrijke celinfiltraten,

-ocr page 958-

vaak om de vaatjes, bestaande uit rondcellen, plasmacellen en enkele
polymorphkernige leucocyten.

De sterkste veranderingen waren dus gelocaliseerd aan de hersenbasis
(zie de microphoto\'s). Gezien de duidelijke pathologisch-anatomische
afwijkingen, is het wel merkwaardig, dat de primaire cultuur niet gelukte
en pas na incubatie in de koelkast de Listeria cultureel kon worden aan-
getoond.

Het feit, dat de drie dieren met een Listeria-encephalo-meningitis uit
dezelfde streek kwamen, n.1. het noordwestelijke zeekleigebied van Fries-
land met gemengd bedrijf, betekent natuurlijk niet, dat de infectie daar
frequenter zou zijn dan elders. Wel is het opmerkelijk, dat alle dieren
drachtig waren en ongeveer even oud (± 2 jaar) en in uitstekende voedings-
toestand verkeerden.

De ziekteverschijnselen traden in alle drie gevallen op in hetzelfde
seizoen, n.1. het voorjaar, doch in hel eerste geval liep het dier pas in de
weide, in het 2e stond het op stal en in het laatste verbleef het reeds ± 6
weken in de wei.

In Amerika schijnen de meeste gevallen van Listeria-encephalitis ook
bij jonge dieren (vooral stieren en ossen), die in de weide met mais worden
bijgevoerd (feeder-cattle), te worden waargenomen.

De Listeria-encephalo-meningitis is te beschouwen a.ls een primaire
infectie, vermoedelijk door lymphogene verspreiding uit de neus-keelholte
ontstaan.

In Amerika en ook bij de in Friesland waargenomen gevallen waren er
geen verschijnselen van bacteriaemie of sepsis.

Dat sepsis na de partus mogelijk is, is gebleken uit het geval van collega
Heida (zie vorige mededeling).

Epidemiologisch is nog vrijwel niets bekend omtrent het voorkomen
van Listeria monocytogenes; wel is listeriosis bij vrijwel alle zoogdieren
en verschillende vogels waargenomen, doGh de herkomst van de infectie
was meestal volkomen duister. Evenals de vlekziektebacil bij varkens en
vissen ubiquitair en saprophytisch voorkomt, lijkt het er op, dat ook
Listeria aanwezig kan zijn, zonder dat ziekteverschijnselen optreden en
dan dus als voorwaardelijk pathogeen is te beschouwen.

Door dierpassage neemt de pathogeniteit toe en daarom dient men
rekening te houden met de mogelijkheid, dat de mens en dus in de eerste
plaats de dierenarts, zich met Listeria kan infecteren bij het doen van
hersensecties op runderen en schapen met verschijnselen van draaiziekte
of bij het verrichten van verloskundige hulp bij een praemature partus
van een koe. Vooral bij de Listeria-abortus zijn de bacteriën zeer talrijk
en treden er bij de verloskundige vaak kneuzingen en excoriaties op, die
een locus minoris resistentiae kunnen vormen.

Met het oog hierop is het steeds aan te bevelen om voor het verrichten
van de verlossing of manuele verwijdering van een nageboorte de droge
hand en arm goed in te wrijven met een vette desinfecterende zalf.

Na de gynaecologische ingrepen dienen de verontreinigde lichaams-
delen goed te worden gewassen en zo mogelijk met alcohol ontsmet. Exco-
riaties en kloven kunnen veiligheidshalve nog worden behandeld met
5 % tinctura jodii.

Therapeutische maatregelen hebben tot nu toe bij mens en dier gefaald.

-ocr page 959-

Penicilline en sulfa-preparaten zijn zonder resultaat toegediend. Aureomy-
cine, Terramycine en Globenicol, die nog geprobeerd kunnen worden,
zijn erg duur en de toediening er van bij het rund met klinisch verdachte
verschijnselen is economisch niet verantwoord.

Bij de mens liggen de verhoudingen natuurlijk heel anders en bij
verdachte verschijnselen van lymphangitis, die eventueel optreden bij een
veehouder of dierenarts na het verlenen van verloskundige hulp, zou toe-
diening van laatstgenoemde antibiotica overweging verdienen.

Samenvatting :

Nadat in een vorige publicatie mededeling is gedaan van het voorkomen
van Listeria-encephalitis bij runderen, is het opnieuw gelukt om
volgens de door
Gray, Stafseth en Thorp aangegeven methode de
Listeria monocytogenes te isoleren.

Gewezen wordt op de mogelijkheid, dat listeriosis optreedt als beroeps-
infectie bij dierenartsen en veehouders na het verrichten van hersensecties
en verloskundige werkzaamheden.

Summary :

Since the former publication the Listeria-encephalitis in cattle is observed two
times again.

The direct cultures from the brains were negative. After an incubation period of
about
14 days in the refrigerator according the method of Gray, Stafseth and Thorp
the inoculations on blood-agar from the triturated cerebral substance in broth medium
had positive results.

Writers indicate the possibilities of professional infections in veterinary surgeons
and farmers after obstetric activities and post mortem examinations.

Résumé:

Après avoir indiqué, dans une publication précédente, la présence d\'encéphalite
Listeria chez des bovins, on a réussi deux fois de plus, en appliquant la méthode indiquée
par
Gray, Stafseth et Thorp, à isoler des monocytogènes Listeria. On souligne la
possibilité de listériose comme infection professionnelle chez des vétérinaires et des
éleveurs après des sections du cerveau ou des travaux gynécologiques.

Zusammenfassung.

Nachdem in einer früheren Veröffentlichung das Vorkommen von Listeria-encepha-
litis bei Rindern gemeldet wurde, ist es wiederum gelungen, nach der von
Gray,
Stafseth
und Thorp angegebenen Methode, die Listeria monocytogenes zu isolieren.

Es wird die Möglichkeit hervorgehoben, dass Listeriose als Berufsinfektion bei Tier-
ärzten und Viehzüchtern nach der Vornahme von Gehirnsektionen und Geburtshilfe
auftritt.

-ocr page 960-

EEN LANGZAMERHAND MEER VOORKOMENDE
AFWIJKING BIJ HET ZWARTBONTE RUND

door

P. VAN SCHAIK.

Het lijkt mij nuttig en nodig eens de aandacht te vestigen op een afwijking
aan de bouw en de vorm van de achterklauwen bij ons zwartbonte rund,
welke, naar mijn mening, de laatste jaren meer voorkomt dan vroeger
het geval was.

Zoals bekend, is het beenwerk van onze zwartbonten lichter geworden.

Dit houdt reeds in, dat ook het klauwbeen lichter is, en dus ook de klauw,
hetgeen op zich zelf nog niet zo heel erg zou zijn, indien de vorm van de
omgevende hoornschoen steeds goed was en de zwaarte en de-kwaliteit
van de hoorn eveneens. Dit is helaas niet altijd het geval. De vorm is nogal
eens te smal en te spits met neiging tot vroegtijdig omgroeien van de hoorn-
wand over de hoornzooi.

De kwaliteit van de hoornsubstantie is dikwijls niet goed genoeg en de
zwaarte, dus de dikte, van de hoornlaag evenmin.

Het omgroeien van de hoornwand kan men reeds bij vaarzen waar-
nemen en zelfs krijgt men, dikwijls tegen de keuringen, klauwtjes te
besnijden van stiertjes van nog geen jaar oud, bij welke dit gebrek reeds
is te zien.

Het ideaal in de fokkerij is het fokken van een productieve, gezonde
melkkoe, die het jaren lang moet kunnen uithouden. Dit wil dus zeggen,
dat haar achterbenen en óók haar klauwen van zodanige kwaliteit moeten
zijn, dat het voor haar geen overwegend bezwaar is, daarmede haar
halve leven op een groeprand door te brengen. Het spreekt vanzelf,
dat een koe met klauwgebreken, zoals hierboven omschreven, dit niet
lang genoeg zal kunnen volhouden, ook niet al worden dergelijke klauwen
tweemaal per jaar besneden.

Het percentage koeien, dat vroegtijdig opgeruimd moet worden wegens
klauwgebreken, is niet onbelangrijk. Bovendien zullen zulke koeien ten-
gevolge van de pijn of althans van de gevoeligheid, die dit gebrek veroor-
zaakt, in een minder goede voedingstoestand verkeren, dan wel meer voedsel
eisen.

Het bovenbedoelde gebrek verkort alzo de levensduur van het rund en
vermindert haar gebruikswaarde.

Afwijkingen in de vorm en de bouw van de klauwen zijn in de fokkerij
erfelijk, evenals dit in de paardenfokkerij geldt voor afwijkingen in
vorm en kwaliteit van de hoeven. Het zal dus zaak zijn, dat vooral bij de
stierenkeuringen, nauwkeurig op goed ontwikkelde klauwen wordt gelet.

De beoordeling van de klauwen is niet altijd even gemakkelijk, omdat
ze dikwijls enige tijd tevoren worden besneden. Wanneer men de verslagen
leest van de keuringen van stieren of vrouwelijk fokvee, zal men wel
opmerkingen lezen over het beenwerk, maar nooit over de klauwen.

Met dit artikeltje hoop ik de aandacht op dit gebrek te hebben gevestigd;
het lijkt mij belangrijk genoeg om te trachten, dit zoveel als maar enigs-
zins mogelijk is, weg te fokken.

-ocr page 961-

Uit het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland
(Directeur P. SJOLLEMA).

EXCENTRISCHE STAARTINPLANTING BIJ
SPERMATOZOÏDEN VAN STIEREN

door

P. SJOLLEMA

De vraag of de excentrische staartinplanting bij de spermatozoïden
van stieren tot de normale dan wel tot de abnormale vormen gerekend
moet worden, is tot nog toe niet afdoende beantwoord.

Bretschneider i) meent, op grond van het feit dat de excentrische
staartinplanting ook voorkomt bij overigens normaal zaad, deze vormen
niet in verband te moeten brengen met de eventuele kwaliteit van het sperma.

Blom 2) rekent deze vormafwijking, door hem abaxiale staartinplanting
genoemd, tot de primaire afwijkingen, welke in het algemeen als ernstig
worden aangerekend.

Strikwerda 3) is op grond van zijn ervaringen met de K.I. stier F.J.B.,
van welke stier het sperma deze „vormafwijking" veelvuldig vertoonde,
de mening toegedaan, dat de excentrische staartinplanting niet als on-
schuldig beoordeeld mag worden bij K
.I. stieren.

Sjollema en Stegenga 4) tenslotte achten het waarschijnlijk, dat het
voorkomen van spermiën met excentrische staartinplanting berust op
erfelijke factoren. Zij laten daarbij in het midden of het al of niet een ernstige
afwijking betekent.

Nu bij de Friese Gezondheidsdienst enige ervaring is opgedaan met
een tweetal K
.I. stieren, waarvan het spermabeeld de hierbovengenoemde
„afwijking" vertoont, kan het nuttig zijn hiervan in het kort mededeling
te doen.

1. De stier H. werd in 1946 aangekocht voor de K.I. Vereniging te
S. Deze stier vertoonde van de aanvang af en vertoont nog een sperma-
beeld met vrijwel constant 10-15 % spermatozoïden met een excentrische
staartinplanting. De stier is gedurende zes jaren steeds in gebruik bij de-
zelfde K
.I. vereniging.

Van de bevruchtingsresultaten van deze stier kan, in vergelijking met
de resultaten over de gehele Vereniging, het volgende staatje worden
opgemaakt.

Stier H.

Totaal der Ver. te S.

dr. koeien

insem. per
dr. koe

dr. koeien

insem. per
dr. koe

1946

\'947
1948

\'949*)

\'95°

\'95\'

507
618
57\'

509

753
936

>•52
1
.63

\'•94
3.18
2.05

.85

521
621
2322
2470
2940
3587

\'•54

1.63

1.8

2-5

2.12

1.82

*) In 1949 is de stier H. een tijdlang ziek geweest.

-ocr page 962-

2. Verder is er de stier F.J.B. Dit is dezelfde stier als genoemd in het
artikel van collega
Strikwerda. (Tijdschrift v. Diergeneeskunde i-3-\'5i).

Nadat deze stier in Groningen op grond van de bevruchtingsresultaten
ongeschikt geacht werd voor gebruik bij de K.I., is hij teruggegaan naar
de vorige eigenaar. De stier is daarna voor de natuurlijke dekking gebruikt
en gaf daarbij goede resultaten.

Toen de K.I. Vereniging te T. deze stier wilde kopen, werd de stier
opnieuw onderzocht; 47 % der spermatozoïden had een excentrische
staartinplanting. Gezien de resultaten bij de natuurlijke dekking en de
overigens goede kwaliteit van het sperma, werd besloten de stier voor-
waardelijk goed te keuren voor de K.I. Na inseminatie van een 200-tal
normale koeien of pinken zou worden beslist of de stier geschikt geacht
kon worden voor K.I.

De resultaten na genoemde proeftijd waren gunstig, zodat de stier
definitief werd goedgekeurd.

Bij de controle van het zaad in 1951 bleek de excentrische staartinplan-
ting steeds voor te komen in een percentage liggende tussen 30 en 40.
Ook in 1952 blijft dit percentage constant.

Omtrent de bevruchtingsresultaten in 1951 van de stier F.J.B. en die
over de gehele K.I. Ver. te T. kan het volgende staatje worden opgemaakt.

Stier F.J.B.

Totaal der Ver. te T.

dr. koeien

insem. per
dr. koe

dr. koeien

insem. per
dr. koe

\'95\'

I037

1.63

4449

\'•59

Uit de bovenstaande bevruchtingsresultaten, verkregen met de stieren
H. en F.J.B., die beide constant bij resp. 10—15 % en 30—40 % der
spermatozoïden de excentrische staartinplanting te zien gaven, moet der-
halve geconcludeerd worden, dat deze vormafwijking van de zaadcellen
bij deze stieren geen nadelige invloed heeft gehad op de vruchtbaarheid.

Met name mag worden gewezen op de gunstige bevruchtingsresultaten
v/d stier F.J.B. in 1951, welke ook geheel gelijkwaardig zijn aan die van de
drie andere goed bevruchtende stieren bij de K.I. Ver. te T. De con-
clusie van collega
Strikwerda, dat de oorzaak van de onvoldoende be-
vruchtingsresultaten van deze stier, destijds verkregen bij de K.I. Ver. te
S.
in Groningen, gezocht moet worden in het belangrijke percentage zaadcellen
dat een excentrische staartinplanting vertoonde, moet derhalve als on-
juist worden beschouwd. Destijds moeten andere factoren in het spel zijn
geweest, welke de bevruchtingsresultaten ongunstig hebben beïnvloed.

Samenvatting:

Uit de bevruchtingsresultaten van twee K.I. stieren, van welke het
sperma bij resp. 10—15 % en 30—40 % der zaadcellen een excentrische
staartinplanting te zien gaf, blijkt, dat deze vormafwijking geen ongunstige
invloed op de bevruchtingsresultaten heeft gehad. De opvatting van
Strikwerda, dat een van deze stieren door deze vormafwijking destijds
minder vruchtbaar zou zijn geweest, wordt onjuist geacht.

Leeuwarden, 2 Juli 1952.

-ocr page 963-

Summary:

Two Friesian bulls, used for A.I., in the semen of which 10—40°/|,0fthe spermatozoa
has an excentric implantation of the tail, have given good conception results. One
of these bulls is the same as mentioned by
Strikwerda. Therefore his supposition
that the excentric implantation of the tail was the cause of a low conception rate
must be considered to be wrong.

Résumé:

Il découle des résultats d\'insémination de deux taureaux, servant à l\'insémination
artificielle et dont le sperme présentait une implantation excentrique de la queue chez
io à 15 %, respectivement chez 30 à 40 % des cellules séminales, que cette déviation
de la forme n\'a pas eu d\'influence défavorable sur les résultats de l\'insémination. On
estime que l\'opinion de
Strikwerda, que l\'un de ces deux taureaux aurait, dans le
temps, été moins fertile à cause de cette déviation de la forme, n\'était pas juste.

Zusammenfassung.

Aus den Befruchtungsergebnissen von zwei künstlich befruchteten Stieren, wobei
das Sperma bei bezw. 10—15 % und 30—40 % der Samenzellen eine exzentrische
Einpflanzung des Schwanzes aufwies, ergibt sich, dass diese Abweichung in der Form
keinen ungünstigen Einfiuss auf die Befruchtungsergebnisse hatte. Die Auffassung
Strikwerdas, als sei einer dieser Stiere infolge dieser Abweichung seiner Zeit weniger
fruchtbar gewesen, hält der Verfasser für unzutreffend.

LITERATUUR

1. Brettschneider: Tijdschr. v. Diergeneesk. 1948 no. 12.

2. Erik Bi.om: Om bedommelsen af tyresperma, Kobenhavn 1950.

3. Strikwerda: Tijdschr. v. Diergeneesk., 1951, no. 5.

4. Sjollema & Stegenoa: Tijdsch. v. Diergeneesk., 1951, no. 10.

REFERATEN.

DIVERSEN.

Jaarverslag Centrale Commissie voor Melkhygiëne \'50-\'51.

Deze commissie, kortweg C.C.V.M. genoemd, heeft zich onder leiding van Dr. Ir.
P. N.
Boekei. ontwikkeld uit de organen der instellingen, die zich in de jaren tussen de
beide wereldoorlogen met de verbetering van de kwaliteit der consumptiemelk en
in het bijzonder met de betaling naar qualiteit en de daartoe te nemen maatregelen
in het Westen des lands bezig hielden.

Als zodanig moeten genoemd worden de A.V.M. (Algemene Vereniging voor Melk-
voorziening) uitgaande van de grote melkinrichtingen, de C.C.V.M. (uitgaande van
de veehoudersorganisaties en later het Bedrijfschap voor zuivel) (B.Z.). Naast Ir.
Boekel vindt men dan ook in het bestuur vertegenwoordigers der melkverwerkende
bedrijven, van de melkhandelaren en van de veehouders, terwijl daaraan een aantal
adviserende leden zijn toegevoegd.

Het eigenlijke melkonderzoek wordt onder toezicht van deze commissie verricht
door de Melkcontrólestations, die daarbij de richtlijnen en instructies volgen, welke
in overleg met de C.C.V.M. worden opgesteld.

Het arbeidsterrein omvat o.a.

I. De kwaliteitscontrole op de door de veehouders afgeleverde melk. Hierbij worden
in hoofdzaak toegepast: de reinheidsproef, de „houdbaarheidsproef" (reductase-

-ocr page 964-

proef) en een systematisch onderzoek naar de aanwezigheid van „mastitis-strepto-
coccen". Tevens wordt regelmatig toegezien op het door de melkontvangende
bedrijven reinigen der melkbussen.

II. Bedrijfsinspecties op de boerderijen. De toestand en werkwijze op de diverse vee-
houdersbedrijven wordt door drie tot vier inspecties per jaar, aan de hand van een
puntenschaal voor de waardering der diverse onderdelen, vastgesteld. De bedrijven
worden dan in 10 klassen ingedeeld varieerend van uitmuntend (met lof) over zeer
goed en goed tot slecht en zeer slecht. Aan de bedrijven der vier beste klassen
worden naar de bedrijfsgrootte dan stijgende jaarpremies uitgereikt.

Het zal de lezer bekend zijn, dat er onder deskundigen op dit gebied strijd is over de
vraag aan welke methode men voor het bevorderen van de juiste melkwinning de voor-
keur moet geven, regelmatig laboratoriumonderzoek, gepaard aan een boetestelsel
voor leveringen, die niet aan de eisen voldoen of inspectie der bedrijven met premies
voor de goede en raadgevingen aan de veehouders voor de slechte. De waarde van dit
verslag is nu, dat in tabel 7 op blz. 15 wordt aangetoond, dat er een volledige correlatie
is tussen de serie-waarnemingen aan de melk op het laboratorium en de bevindingen
bij de bedrijfsinspectie. Bedrijven die als uitmuntend te boek kwamen te staan blijken
ook het hoogste percentage „eerste klas" melk af te leveren, bedrijven die als onvoldoende
bekend staan leverden een hoog percentage 3e en een laag percentage ie klas melk af.
M.a.w. men kan bij het regelmatig waarnemen op het laboratorium van slechte leveran-
ties, met veel succes de inspecteurs van de buitendienst naar deze bedrijven toezenden
en door een frequente controle ter plaatse juist de slechte bedrijven trachten te verbeteren.

Ter aanmoediging wordt aan de bedrijven telkens voor een jaar het praedicaat
„hygiënisch melkw inningsbedrijf" toegekend, wanneer zij in het voorafgaande jaar
voldeden aan de eisen dat:

1. de bedrijfstoestand als „uitmuntend of zeer goed" was gewaardeerd.

2. de afgeleverde melk „zeer goed" was (percentage ie klas, verminderd met percentage
3e klas, ten minste 80).

3. veestapel reactie-vrij of t.b.c. vrij.

Uit deze laatste eis vloeide voort, dat deze commissie zich ook bezig hield met maat-
regelen ter bevordering van de vrijwillige bestrijding der tuberculose. Nu deze zaak
landelijk geregeld is trekt zij zich van dit terrein terug en hier past een woord van hulde
voor het pionierswerk, dat onder haar leiding is verricht.

In verband met de betaling naar qualiteit moet van de duizenden leveranties der
melkveehouders regelmatig het vetgehalte worden bepaald, hetgeen door de melk-
contrólestations volgens een vastgestelde regel geschiedt. Daarnevens houden zij con-
trole op de wegingen bij de melkinrichtingen, zodat de melkleveranciers vertrouwen
kunnen hebben in de hoeveelheid, melk, die voor hen wordt genoteerd.

Echter het werk der melkcontrólestations strekt zich onder oppertoezicht dezer
commissie ook uit tot de bepaling van het vetgehalte der door de melkinrichtingen
afgeleverde (gestandaardiseerde) melk en de bacteriologische kwaliteit daarvan. Hier
vindt de bepaling van het kiemgetal en van de coli-titer toepassing.

Ook voor de gepasteuriseerde flessen melk en voor andere melkproducten worden
soortgelijke onderzoekingen verricht. Het werk der commissie vindt dan haar af-
sluiting met haar bemoeiingen over de wijze van bewaren en behandeling der melk
op de weg van melkinrichting tot consument en met haar pogingen om deze laatste er
toe te bewegen de gebruikte flessen in beter gereinigde toestand terug te geven.

Dit verslag geeft een uitstekend beeld van de wijze waarop een uit particulier initiatief
ontsproten stelsel van onderzoek en controle bijdraagt tot verbetering van de melk-
voorziening in het westen des lands. Het ware te wensen dat een landelijke regeling
steunend op de zelfde werkwijze bij de wet tot stand gebracht zou kunnen worden.

van oljen.

-ocr page 965-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STAAT VAN DE GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN, IN
NEDERLAND VOORGEKOMEN GEDURENDE DE MAAND SEPTEMBER 1952

de cijfers voor de haakjes duiden het aantal dieren aan. de cijfers tussen haakjes
duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd

Het mond-
en klauwzeer

bij de
herkauwende
dieren en de
varkens

(Aphthae
epizooticae)

De varkenspest
(Pestis suumj

De schurft
(sarcoptes-
schurlt en
dermatocoptes-
schurft) bij de

eenhoevige
dieren en de
schapen
(Scabies)

Het rotkreupel
der schapen

( Paronychia
contagiosa)

Het miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Palis
a vi um J

Provincies

Aantal besm.
boerderijen

ï
0
j,
*c

C
>

J

~o

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

ï

"E

i

>

1
-a

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

ï
3

\'c

c
®

01
co
"O

c

S £

s

* X1

öé C
c «
co

3

\'5

c

(0
>

s

"O

Aantal
aangetaste dieren
en bedrijven

S

3

\'c
c

t
CC
CO

-0

1
•c

1
cd

J

Groningen

5 (\')

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Noordbrabant

Zeeland

Limburg

Het Rijk

(11 prov.)

(0

(2)

(4)
(«)

(■)
(3)

(12)

(2)
(4)
(■)
(\')
(3)

(«0

196

(6)

9\'

(7)

342

(25)

\'749
(\'5\')
1729

(83)

\'949
(116)

6929

(286)
1821

(\'75)
81
(21)
204
(10)

15091

(880)

29
(4)
\'7
(3)
278
(21)
tr>l r.
(128)
1429
(73)
1079
(83,
2573

(117)
988
101)

77

(18)

\'97

(9)

8782
(557)

\'33 (5)

\'0 (i)

84 (1)

3 (\')

230

(8)

38

(2)

10

(\')

48

(3)

502
(\'7)
7 (4)

"7

(4)
7
(2)

52 (4)

801

(35)
389

(6)

605

(6)
3 (\')

307

(x)

2795
(81)

38
(3)
4

(3)
20

(0
4

(\')

128

(9)
29
(\')

307

(\')
530

(19)

\' (\')

2 (2)
\' (")

3 (3)
7 (7)

2

(2)
(«)

3

(3)

6

(6)

(7)

(4)
(6)
(21)
(6)
(12)
(2)
(7)
(9)
(74)

Veepest, longziekte en schaapspokken zijn in Nederland respectievelijk sedert 1869, 1887 en 1893
niet voorgekomen.

9\'3
63

-ocr page 966-

Wijziging in de maatregel ter bestrijding van de Pseudo-vogelpest.

Zoals men weet, was in verband met de maatregelen ter bestrijding van de y seudo-
vogelpest, o.m. het vervoer van ééndagskuikens — behoudens in de grensstiook —
vrijgelaten.

Nu het systeem van kuikentoewijzingen niet meer wordt toegepast, is het begrip „één-
dagskuikens" vervangen door een ruimere aanduiding: „kuikens", waaronder worden
verstaan hoenders, waarvan het geslacht aan de kopversierselen nog niet kan worden
onderkend".

Landbouwbegroting 1953.

Geen verband tussen ontbreken van voldoende krachtvoer en de varkenspest.

Ten aanzien van de bestrijding van veeziekten deelt Minister Mansholt in de Memorie
van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over de Landbouw-
begroting 1952 mede, dat theoretisch bezien een ontbreken van voldoende krachtvoer
voor varkens mede oorzaak kan zijn van een grote omvang van de varkenspest; immers
een krachtig gevoed individu beschikt over een groter weerstandsvermogen tegen
ziekte. Toch kan hierin voor het huidige optreden van deze ziekte niet de oorzaak worden
gezocht, want in de jaren in en na de oorlog, toen er weinig krachtvoer was, waren er
slechts enkele gevallen van varkenspest, die tot 1951 nimmer tot uitbreiding der ziekte
aanleiding gaven. Deze uitbreiding dateert pas van het einde van 1951 en het begin
van 1952, zodat deze aan andere factoren moet worden geweten. Welke deze zijn,
is niet met zekerheid te zeggen, doch een feit is, dat ook andere virusziekten, zoals mond-
en klauwzeer en kinderverlamming bij de mens, eveneens tezclfder tijd grote neiging
tot uitbarsting vertonen en niet alleen hier te lande, doch in geheel West-Europa.
Dat een groot verbruik van voederaardappelen van invloed zou zijn op de uitbreiding
van varkenspest is niet bekend en ook niet direct aan tc nemen. De prijs van het varkens-
pest-vaccin is aangepast aan de productiekosten en is nog aanmerkelijk lager dan die
van soortgelijke buitenlandse vaccins. De kosten van de inenting behoeven een algemene
toepassing niet in de weg te staan.

Afslachten van dieren.

Indien op een bedrijf mond- en klauwzeer wordt geconstateerd en tot afmaken van
de dieren wordt overgegaan, dient men ook aandacht te schenken aan de nog niet aan-
getaste dieren, die dan als verdacht van besmetting moeten worden beschouwd. Ten
aanzien van deze moet men aannemen, dat de niet ingeente dieren binnen een of enkele
dagen toch ook ziek zullen worden en bronnen van nieuwe besmetting zullen gaan
vormen. In gevallen van mond- en klauwzeer kan dus niet worden volstaan met het
afmaken der door de ziekte aangetaste dieren, doch is het voor het ten spoedigste on-
schadelijk maken van de smetstofbron absoluut noodzakelijk, dat ook de dieren, voor-
zover deze niet voldoende immuun zijn, worden afgemaakt. Dat de inenting niet een
redelijke waarborg zou geven tegen aantasting door mond- en klauwzeer, kan niet
worden gezegd. Slechts moet worden erkend, dat deze behandeling niet in 100 pet.
van de gevallen zekerheid geeft, hetgeen overigens van geen enkele inenting kan worden
gezegd. Bovendien is de duur der opgewekte immuniteit afhankelijk van de leeftijd,
waarop de inenting is toegepast, d.w.z. dat deze bij jonge dieren een korter durende
immuniteit geeft dan bij oudere of volwassen dieren. De Minister heeft opdracht gegeven
tot het afslachten over te gaan waar zulks ter afronding van de maatregelen tot de
bestrijding van mond- en klauwzeer noodzakelijk is. Hij achtte dit noodzakelijk zowel
in verband met de bestrijding van deze ziekte als met het oog op de grote gevaren,
welke deze ziekte voor onze export van talrijke agrarische producten met zich mede
brengt.

Het optreden van koepokken bij de mens tenslotte staat in een aantal gevallen in
verband met vaccinatie, vooral van militairen en emigranten, die, na deze vaccinatie
thuis gekomen, de koeien besmetten; naderhand gaat de besmetting van deze koeien

-ocr page 967-

weer over op de huisgenoten, die met het melken belast zijn. Meer dan eens is op deze
mogelijkheid van besmetting gewezen en is daartegen gewaarschuwd. Op welke wijze
deze bron van besmetting kan worden weggenomen, vormt nog een onderwerp van studie
bij de medische en veterinaire hoofdinspectie van de Volksgezondheid en in de Ge-
zondheidsraad .

Nieuwe thermostraler voor kuikenopfok.

Op de „Ornithophilia", de pluimveetentoonstelling die 13, 14 en 15 November te
Utrecht plaats vond, heeft Philips een nieuwe thermostraler voor kuikenopfok ge-
ëxposeerd. De ballon van deze straler heeft een nieuwe vorm gekregen, waardoor een
minder geconcentreerde - dus minder plaatselijke - warmteverdeling ontstaat. Bovendien
is men er in geslaagd het zichtbare licht grotendeels uit te filteren.

De kip is van oorsprong een sub-tropisch dier, dat vooral gedurende zijn eerste levens-
weken zeer gevoelig voor koude is. De kuikens hebben daarom gedurende deze levens-
periode veel warmte nodig. Dit mag echter, zoals bekend, niet ten koste van voldoende
aanvoer van verse lucht gaan. Deze overwegingen hebben er toe geleid, over te gaan
tot de toepassing van zogenaamde infrarode stralingsbronnen. Hoewel deze naoorlogse
ontwikkeling in veel opzichten bleek te voldoen, kwam toch het bezwaar naar voren
van een overmaat van het met de infrarood straling gepaard gaande licht. De hoeveel-
heid licht was niet bevorderlijk voor de rust van het koppel kuikens.

De nieuwe, rode thermostraler, die een energieverbruik van 150 watt heeft, komt
aan deze bezwaren tegemoet. De voorkant van de ballon is gerubineerd, wazrdoor een
rode kleur ontstond, terwijl de huls een zwarte kleur werd gegeven. Door deze voor-
zieningen was het mogelijk het zichtbare licht tot een minimum te verminderen, terwijl
de stralende warmte op doeltreffende wijze wordt overgebracht. Zonder de omringende
lucht noemenswaard te verwarmen, wordt de warmte nu rechtstreeks aan kuikens
en bodem overgebracht op dezelfde wijze als dit door de zon gebeurt.

Opfokproeven hebben aangetoond, dat gunstige resultaten werden bereikt wat
betreft de groei, het in de veren komen, de beenkleur, de sterfte en de gelijkmatigheid
van de kuikens, die tot uiteenlopende rassen behoorden.

Veeteeltproductie in Noord-, Midden- en Zuid-Amerika.

Nederland en Suriname in conferentie vertegenwoordigd.

Bauru, een stad in de staat Sao Paulo, Brazilië, zal plaats van samenkomst zijn voor
een pan-Amerikaans congres op het gebied van de veehouderijproductie, dat van 8-19
December a.s. onder auspiciën van de Voedsel- en Landbouworganisatie - F.A.O. - der
Verenigde Naties wordt gehouden.

Aan deze conferentie nemen voor ons land deel: Ir H. Verschuyl, Inspecteur van
het Veeteeltwezen, die zich mede in verband met de Nederlandse tentoonstelling in
Mexico City reeds in Latijns-Amerika bevindt, Dr. Ir. H.
Meyer, Landbouwattaché
te Rio dejaneiro en voor Suriname Dr. W.
J. C. Reiningh, hoofd van de Dienst van de
Veeteelt.

De onderwerpen van dit grote congres betreffen o.a.: fokkerijvraagstukken, physiologie
in verband met klimaat, verhoging van de veeteeltproductie door verbeterde voeding
en verzorging van het vee, productieverhoging van graslanden en ranges, bestrijding
van veeziekten, keuring van vlees, enz.

Een grasland-expert van F.A.O., de Heer A. T. Semple, zal na afloop van de con-
ferentie voor het uitbrengen van advies onder meer Suriname bezoeken.

-ocr page 968-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secr.: Dr. W. A. de Haan, Park „Oog in Al", Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400-
11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.
XVe Internationaal Veeartsenijkundig Congres.

Reeds in het begin van dit jaar zijn in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde de eerste
mededelingen gedaan over het XVe Internationaal Veeartsenijkundig Congres, dat
van
9 tot en met 15 Augustus 1953 te Stockholm zal worden gehouden.

Het voorlopig programma werd gepubliceerd, terwijl de Nederlandse collegae de
gelegenheid werd gegeven zich op te geven als rapporteur voor één der secties.
Het gevolg hiervan is geweest, dat niet minder dan
19 Nederlandse rapporten in het
definitief programma zullen worden opgenomen.

De namen van de rapporteurs en de onderwerpen van de rapporten zullen hieronder
worden vermeld.

Dit bijzonder grote aantal Nederlandse rapporten zal zonder twijfel mede aan-
leiding zijn om het congres te Stockholm te bezoeken.

De collega\'s met hun dames, die in 1949 het congres te Londen hebben bezocht,
hebben zelfs nu nog de prettigste herinneringen aan deze reis.

Het Nationaal Comité wil nu reeds de Nederlandse collegae opwekken Stockholm
te bezoeken. Het is voor het internationaal contact op diergeneeskundig gebied wel
zeer gewenst, dat een zo groot mogelijk aantal Nederlandse dierenartsen aanwezig is.

Het eigenlijke doel van het bezoek aan Stockholm kan zeer goed worden gecom-
bineerd met een vacantiereis.

In afwachting van nadere gegevens volgen nu enkele zakelijke mededelingen:
De officiële congrcstalen zullen zijn Engels, Frans en Duits.
Congresleden worden onderscheiden in:

a. Ereleden, die als zodanig zijn benoemd op vorige congressen.

b. Gewone leden:

1. Officiële regeringsdelegaties.

2. Dierenartsen en andere personen die uit hoofde van hun beroep belang hebben
bij het congres.

c. Buitengewone leden:

r. Veterinaire studenten.

2. Familieleden van de bovengenoemde groepen.

d. Bijzondere leden, d.w.z. dierenartsen, instituten e.a. die niet aan het congres deel-
nemen maar wel de congresverslagen willen ontvangen.

De contributie voor de gewone leden zal ongeveer 80 Zweedse Kronen (i ƒ 57-—)
bedragen; die voor de buitengewone leden ongeveer
40 Zweedse Kronen (i ƒ 28.50);
de contributie voor de bijzondere leden moet nog worden vastgesteld.

Voor hen, die hiermee niet op de hoogte zijn, wordt nog opgemerkt, dat de ver-
blijfkosten in Zweden vrij hoog zijn.

Met de reiskosten erbij zou dit sommige collegae misschien weerhouden aan liet
congres deel te nemen. Bij een zo groot mogelijk aantal deelnemers en een vroegtijdige
opgave heeft het Nationaal Comité de mogelijkheid voor reis en logies voordelige over-
eenkomsten af te sluiten.

Zo kan bijvoorbeeld worden overwogen een gezelschapsreis per boot, reiswagen of
vliegtuig, terwijl voor het verblijf te Stockholm gebruik gemaakt zou kunnen worden
van voordeliger logies.

Hiervoor is het van het grootste belang, dat degenen, die in principe voelen voor

-ocr page 969-

deelneming aan het congres, zich vóór i Januari 1953 opgeven bij het secretariaat van
het Nationaal Comité, Lessinglaan 104, Utrecht.

Deze opgave zal nog niet als bindend worden beschouwd, maar is alleen gewenst om
vroegtijdig voorbereidingen te treffen voor de reis naar Stockholm en het verblijf aldaar.

Tenslotte volgen hieronder de Nederlandse rapporteurs met hun onderwerpen voor
de verschillende secties van het programma.

SECTION I: Infectious diseases.

G. M. van Waveren: Testing of Cattle with PPD tuberculines:

J. M. v. d. Born: The Dutch Scheme for Eradication of Tuberculosis

in Cattle within five years (with film).
Dr.
O. Bosgra: Preparation of dissicated strain 19 Brucella vaccine.

Dr. D. M. Zuydam: Vaccination against Newcastle disease.

SECTION II: Invasion diseases.

Dr. W. B. v. d. Burg : Lethal bleeding in the braias of deer (cervus elapsus)

caused by a nematoe, belonging to the family of the
Metastrongylidae.

E.J. A. A. Quaedvlieg: The Eradication of the Warble-fly in the Netherlands

(with film).

Dr. H. ter Borg: Warble control in The Netherlands.

SECTION IV: Metabolic disturbances, deficiency diseases and allergies.

Dr. D. Talsma: Metabolic disturbances.

Prof. Dr. L. Seekles: Excretion of sex hormones in connection with

fertility disturbances.
J. Hendrikse en K.. F. Joling: Artificial insemination in cattle.
D.
H. J. Brus: Investigations of Stallion Semen (with film).

Dr. G. Wagenaar

en G. Grootenhuis: Sterility and sperm examination in stallions.

Dr. J. I. Terpstra: Sterility in cattle.

Prof. Dr. F. C. v. d. Kaay: Sterility in cattle.

SECTION VI: Animal Husbandry.

Prof. Dr. G. M. v. d. Plank: Intrabreed-crossing or purelinc breeding in European

catttle breed.

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen

en M. A.J. Verwer: Liquor cerebrospinalis in the dog.

Prof. Dr. G. H. B. Tf.unissen: Thoracic surgery in dogs and cats.

SECTION VII: Diagnostics, therapy and surgery.

Prof. Dr. L. de Blieck: Infectious Coryza in Chickens.

SECTION VIII: Food hygiene.

Dr. A. Clarenburg: Salmonella bareilly in poultry. Its relation to

Public Health.

Operaties van impotente stieren.

Zoals reeds eerder is meegedeeld, heeft het bestuur van het N.R.S. enkele jaren
geleden besloten geen toestemming maar te verlenen tot het operatief ingrijpen bij
stieren, die impotent zijn tengevolge van het niet kunnen uitschachten van de penis.

In verband hiermee heeft het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde destijds de leden verzocht deze operatie (myectomie van de muse.retractor penis)
niet meer uit te voeren.

-ocr page 970-

Helaas werd het Hoofdbestuur onlangs door het bestuur van het N.R.S. geattendeerd
op het feit, dat genoemde operatie toch door een dierenarts is verricht. In verband
hiermee doet het Hoofdbestuur nogmaals een dringend beroep op alle leden om vol-
ledige medewerking te verlenen aan het besluit van het N.R.S.

Assistentieregeling 1952/1953.

Aan de mededeling, betreffende de assistentieregeling voor de campagne 1952/1953,
in de aflevering van 15 November j.1. kan thans worden toegevoegd, dat de assistentie-
periode officieel zal ingaan op Maandag 29 December 1952 en zal eindigen op Zaterdag
21 Februari 1953. De periode is dus enkele weken langer dan vorig jaar.

Eén en ander houdt verband met het feit, dat het totaal aantal beschikbare
assistenten kleiner is dan verleden jaar, daar de co-assistentschappen gedurende de
assistentieperiode volledig doorgaan.

De Faculteit der Veeartsenijkunde streeft er namelijk naar de eerstvolgende jaren
een zo groot mogelijk aantal diergeneeskundige studenten de gelegenheid te geven het
veeartsenijkundig examen af te leggen.

Bovenstaande regeling zal tot gevolg hebben, dat niet alle dierenartsen van het begin
af aan op assistentie kunnen rekenen, maar dat in minder urgente gevallen eerst later
assistentie kan worden toegewezen.

Voor zover assistenten reeds vóór 29 December beschikbaar zijn, worden deze direct
in de meest urgente gevallen ingedeeld.

Verreweg de meeste dierenartsen zullen er op moeten rekenen, dat de assistentie
op Maandag 29 December ingaat.

Ingeval men een latere datum van ingang prefereert wordt men verzocht dit direct
na het verschijnen van deze aflevering aan het waarnemingsbureau te melden.

VAN DF. KRINGEN.

Diergeneeskundige Studenten Kring.

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring is voor het verenigingsjaar
1952/1953 als volgt samengesteld:

c. c. v. d. Watering, praeses
M. A.
Snoeck, ab-actis
J. M.
schreurs, fiscus
e. Hooohiemstra, vice-praeses
Mcj.
i. Siebenoa, vice-ab-actis

(verbeterde opgave)

Lidmaatschap buitengewone leden.

De fiscus van de D.S.K. verzoekt de buitengewone leden van de D.S.K. de con-
tributie voor het lidmaatschap gedurende het jaar 1952/1953 te voldoen door storting
op gironummer 271994 ten name van de Fiscus van de Diergeneeskundige Studenten
Kring, Utrecht.

Veterinaire Studenten Kegelclub.

Het bestuur van de Veterinaire Studenten Kegelclub ,,D.I.G." is voor het ver-
enigingsjaar 1952/1953 als volgt samengesteld:

A. Hoogerbrugge, voorzitter

H. A. C. Heezen, secretaris

H. P. Daniels, penningmeester

A. J. van \'t Hooft, vice-voorzitter

R. F. P. M. Quaedvlieg, baancommissaris.

-ocr page 971-

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

Mevr. C. E. Birnie—Heringa, Dr. Hoeklaan 8, Utrecht.

P. v. d. Kerk, Roodeschool

J. H. Staal, Parallelstraat i, Assen.

De volgende collegae worden voorgedragen voor het lidmaatschap van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde:

C. A. Eefting, Deventerweg 60, Zutphen,
A.
Rinses, Frans Halsstr. 26, Zaandam.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen als
candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

S. P. van Dijk
A. J. G. Ruys

J. M. schreurs

Adres- en/of functiewijziging.

J. van der Grift te Hoorn, is aangesloten onder telefoonnummer K. 2290—5103
(privé). (pag- 74\'

W. Hiddema te Delft, is aangesloten onder telefoonnummer K. 1730—2543. (pag. 77)

K van der Kooi te Ferwerd, diens personalia luiden als volgt:

Kooi, K van der, 1952, Ferwerd, No. 12; tel. K. 5181—221; gr. 433156; P., geass.
met
J. J. Feddema. (ingelast op pag. 83)

J. Lako te Sluis, is binnen die gemeente verhuisd naar Markt 15. (pag. 84)

Dr. W. K. Picard te \'s-Gravenhage, is binnen die gemeente verhuisd naar Harsten-
hoekweg
91 I, tel. K. 1700—558284. (pag. 91)

A. H. P. van der Pt\'t te Hoensbroek, is aangesloten onder telefoonnummer
K
4448—745. (pag. 91)

W. van Veen te Oostburg, is binnen die gemeente verhuisd naar Mr. Risseeuwstraat
• (huisno. nog onbekend, nieuwbouw).
 (pag- 99\'

Eervol ontslag.

Collega H. J. Odé te Zeist is, te rekenen met ingang van 1 September 1952, eervol
ontslag verleend als plaatsvervangend Inspecteur van de Volksgezondheid bij de dienst,
welke in het bijzonder is belast met het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet,
S.
1919, No. 524. * (pag. 89)

Benoemd.

Collega A. J. van Doorn te Deventer is, te rekenen met ingang van 1 October 1952,
aangesteld als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige
Dienst. (pag.
70)

-ocr page 972-

Collega L. M. J. Flamand te Maastricht is, te rekenen met ingang van i September
1952, aangesteld als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenij-
kundige Dienst. (pag.
72j

Collega H. J. Heilersig te Diepenveen is, te rekenen met ingang van 1 Octobre
1952, aangesteld als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenij-
kundige Dienst. (pag.
76)

Promotie.

Te Utrecht is op Donderdag 20 November 1952 collega M. A. J. Verwer te

Arnhem, gepromoveerd tot doctor in de veeartsenijkunde op het proefschrift:

„Over punktie en onderzoek van de Liquor Cerebrospinalis bij de gezonde en
de zieke hond".

Gevestigd.

Collega R. G. Detmers heeft zich gevestigd te Coevorden. Wethouder Rooslaan 5,
telefoon 46. (ingelast op pag. 69)

Collega J. H. van Dunnewold heeft zich als associé van collega D. W. Smallegange
gevestigd te Winterswijk, Ratumsestraat 26, tel. K. 5430—2124. (ingelast op pag. 70)

Collega D. Feenstra heeft zich, als assistent bij collega A. Kruiswijk, gevestigd te
Zaandam, Notenlaan
22. (ingelast op pag. 72)

Collega J. van den Hoek heeft zich geveztigd te Barendrecht, Dorpsstraat 142,
huize „Waale-Steyn", tel. K. 1800—73608 (R\'dam). (ingelast op pag. 78)

Collega G. Roorda heeft zich gevestigd te Ivsmelcrveld (Ov.), tel. K 6722—272,
giro 291078. (ingelast op pag. 93)

Collega L. J. J. A. Roppe heeft zich gevestigd te Boxmeer, Spoorstraat 60, tel. 12.

(ingelast op pag. 93)

Collega J. Wechcelaer heeft zich gevestigd te Vorden, tel. K 6752—280, giro 322426.

(ingelast op pag. 103)

Collega J. F. Westendorp heeft zich, als assistent bij collega J. C. van Veen, ge-
vestigd te Dedemsvaart, Hoofdvaart 7g, tel.
14. (ingelast op pag. 103)

Collega J. H. G. van Wijhe heeft zich, als assistent bij collega S. de Haan, gevestigd
te Dalfsen, Dijkstraat
4, tel. K 5204—221. (ingelast op pag. 104)

Veeartsenij kundig examen.

Op 26 November 1952 zijn voor het veeartsenijkundig examen geslaagd de Heren :
G. A. Eefting (inlassen op pag. 71)

A. Rinses ( „ „ „ 93)

-ocr page 973-

Op 20 October j.1. overleed te Breda Collega Johannes Caspar
F.dmundus van Looveren.
Hij werd geboren op 4 April 1874 te Zundert,
deed in 1895 toelatingsexamen tot \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht,
alwaar hij in Juli 1900 het diploma van veearts verwierf. Hij vestigde
/.ich direct te Princenhage waar hij tot aan zijn huwelijk op kamers woonde.

In 1913 huwde hij met mejuffr. Ja. Wermenbol uit welk gelukkig
huwelijk vier kinderen geboren werden, twee jongens, waarvan de
jongste zoon, coll.
L. van Looveren, de practijk van zijn vader van
1947 af voortzet, en voorts twee meisjes.

Collega v. Looveren was dus veearts van de oude stempel, die de
eerste praktijkjaren nog op ouderwetse manier doorbracht n.1. met paard
en wagentje. Deze rustige manier van doen typeerde overigens zijn hele
optreden bij de boeren. Altijd even kalm en zeker, was hij spoedig zeer
bemind bij zijn cliënten. Daar hij bovendien een scherpe klinische
blik had, is het geen wonder dat hij al spoedig een uitgebreide praktijk had.
Met de hulpmiddelen van de jaren kort na 1900 was dat voorwaar geen
kleinigheid, temeer waar ook in zijn gebied de smid en de veeverloskundige
de erkende „veeartsen" waren.

IN MEMORIAM

J. C. E. v. LOOVEREN

Hoewel steeds lid van de Maatschappij, bemoeide v. Looveren zich
weinig met het verenigingsleven. Vergaderingen bezocht hij zelden.
Echter zijn opvattingen over collegialiteit zullen steeds als lichtend voor-
beeld blijven gelden. Gaarne sprak hij met collegae over de practijk.
Trouwens de praktijk was zijn levensvreugde, veearts als hij was in hart
en nieren. Hij ontweek moeilijkheden met collegae en gunde iedereen
zijn plaats. Toen in 1947 zijn zoon zijn plaats kon innemen, trok hij zich
vrijwel onmiddellijk geheel uit de praktijk terug en sleet zijn verdere
dagen met zijn hobby: timmeren en knutselen.

921
64

-ocr page 974-

Na de viering van zijn gouden jubileum in 1950 ging het snel bergaf-
waarts met zijn gezondheid. Een spontane beenfractuur in zijn laatste
levensjaar deed zijn levenskrachten snel afnemen totdat hij op 20 October
j.1. zacht en kalm overleed.

Onder grote belangstelling werd hij op 23 October d.o.v. op Zuilen ter
aarde besteld. Een kleine groep dierenartsen, w.o. een vertegenwoordiger
van de Maatschappij, bewees mede de laatste eer.

Een laatste persoonlijk woord: Toen ondergetekende zich in 1929 in
de rand van v.
Looverens praktijk vestigde was hij het, die, hoewel wetende
dat zijn praktijk er onder zou lijden, de nieuwe collega met open armen in
zijn huis ontving en hem steeds met raad en daad ter zijde stond. Collega
v.
Looveren, daarvoor nog mijn hartgrondige dank.

Rust zacht!

J. B. M. Buiteman

-ocr page 975-

ABNORMALE KLEUR, ABNORMALE GEUR, ABNORMALE
SMAAK VAN VLEES.

door

Dr W. LUXWOLDA
Voordracht, gehouden voor de Ver. v. Directeuren v. Keuringsdiensten)

Nergens lopen de keuringsuitspraken zo zeer uiteen als bij de gevallen
van abnormale kleur, geur en smaak, zelfs meer nog dan bij die van hy-
draemie.

Te verwonderen is dit niet, omdat hier de gewone maatstaven, de resul-
taten van wetenschappelijk histologisch, bacterioscopisch, physisch en
chemisch onderzoek, ontbreken en de keuringsveearts zich moet baseren op
zijn zintuigen, die bij de een beter ontwikkeld zijn dan bij de ander,
die zelfs niet op alle tijdstippen en onder alle omstandigheden hetzelfde
perceptievermogen hebben. En voorts spelen sociale, economische, ethi-
sche en plaatselijke opvattingen een rol en beïnvloeden zij de keuringsbe-
slissing.

Het gaat hier, in het algemeen gesproken, niet om vlees dat schadelijk
voor de volksgezondheid is en door een bewerking bruikbaar gemaakt
kan worden, noch om vlees dat minder goed houdbaar is, het gaat hier
om vlees dat door uiterlijk aanzien, door smaak of geur geacht wordt
een zekere weerzin bij het publiek op te wekken. In de plaats van de vraag:
schadelijk of onschadelijk komt de vraag: verkoopbaar of niet (of moeilijk)
verkoopbaar.

En dan wegen overwegingen als soort van slagerij, soort en instelling
van het publiek mede bij de beoordeling.

Maar daardoor zijn de uitspraken op verschillende plaatsen zo uiteen-
lopend. Zo is het ook verklaarbaar dat het publiek in visserijplaatsen,
waar de varkens voor huisslachting vaak met vis gevoerd worden, bij de
beoordeling van visvarkens milder is dan in plaatsen waar deze dieren
sporadisch voorkomen. Zo is verklaarbaar dat naast de opvatting van
sommigen, dat bij iedere abnormale geur moet worden afgekeurd, die van
anderen staat, dat men in bepaalde gevallen tot vrijbankverkoop kan over-
gaan, mits het publiek gewaarschuwd wordt. En naast de opvatting dat
de vrijbank het aangewezen middel is om vlees met afwijkende kleur of
geur in consumptie te brengen, staat weer de mening, dat wat niet goed
genoeg geacht wordt voor de rijke klanten van een „beste" slager, even-
min goed genoeg is voor de arme drommels met hun schrale beurzen.
En naar gelang van de sociale en ethische instelling van de k.v. keurt
hij dergelijk vlees öf af óf onvoorwaardelijk goed. En sommigen hullen
zich in de mantel van de dictator en gelasten aan welke personen verkocht
mag worden en stellen eigenmachtig de verkoopprijs vast.

Daarom is het ook niet mogelijk voor allen en onder alle omstandig-
heden geldende voorschriften te geven. Ervaring en onderling overleg
kunnen tot een zekere mate van gelijke uitspraken leiden, maar een-
vormigheid lijkt mij onbereikbaar.

Wat moeten wij verstaan onder abnormaal ?

Abnormaal is: anders dan normaal, afwijkend van normaal.

-ocr page 976-

Maar wat is normaal?

Als normaal een eigenschap is, die tot het wezen van een zaak behoort,
dan rijst de vraag of de geslachtslucht van beren, bokken en stieren, die
een eigenschap is, welke inhaerent is aan het dier, wel als abnormaal mag
worden gekwalificeerd.

En is het voedergeel van het rundvet, aanwezig bij dieren, die in het
gras hebben gelopen, een voor die dieren abnormale eigenschap? Zo ja,
is dan het gele vet van paarden, dat zijn ontstaan aan datzelfde gras te
danken heeft, ook abnormaal?

Misschien is in de vleeskeuring het begrip abnormaal nog het beste te
benaderen door te zeggen, dat abnormaal weerzinwekkend is.

Maar dan komen wij weer te zitten tussen de problemen van econo-
mische, sociale en ethische aard. De k.v. kan uit een hygiënisch oogpunt
geen enkel bezwaar hebben; hij is hier een soort sociale verzorger, die de
belangen heeft te verzorgen van het publiek, de slager en de boer-eigenaar.
Ik zal gelegenheid hebben met voorbeelden op de moeilijkheden in te gaan.

Abnormale kleur.

Bij het bepalen van de kleur van vlees kan men niet, zoals in de verf-
techniek, gebruik maken van gestandaardiseerde kleurschalen. Toch zou dit
gewenst zijn, want de normale vleeskleur beslaat een uitgebreide schaal
van kleuren. Vergelijkt men twee dieren van dezelfde soort en van het-
zelfde geslacht met elkaar, dan vindt men verschil. Vergelijkt men de ver-
schillende spiergroepen van hetzelfde dier met elkaar, dan vindt men ook
zeer uiteenlopende kleuren.

Hoe staat het met het waarnemingsvermogen van de keuringsveeartsen;
wordt er steeds bij de aanstelling een onderzoek ingesteld naar hun ge-
voeligheid voor de kleuren rood, bruin en geel? Welke vormen van kleuren-
blindheid maken iemand ongeschikt voor de vleeskeuring?

De grenzen van een normale vleeskleur liggen bij de ene k.v. verder
uiteen dan bij de ander en dus kan de beoordeling, zolang er geen model-
kleuren zijn, niet eensluidend zijn.

Afgezien hiervan kan men zeggen, dat de kleur afhankelijk is van ras,
geslacht, leeftijd en voeding.

De rode kleur wordt veroorzaakt door de myoglobine, die blijkbaar een
rol speelt bij de spierstofwisseling. Spieren, die lang en ononderbroken
arbeiden, zoals de ademhalingsspieren, zijn door hun hoog myoglobine-
gehalte donker van kleur; spieren, die gebruikt worden voor snelle en
sterke contracties, zoals de vliegspieren, zijn licht.

Voor een indeling der kleuren volg ik het schema van Joest, dat ik ook
vroeger gebruikte omdat het overzichtelijk is.

Daartoe worden zij ondergebracht in twee groepen: de hypopigmentering
en de hyperpigmentering.

De hypopigmentering (z.g. wit vlees) kan aangeboren zijn. Zij kan de
gehele skeletmusculatuur of enkele spieren betreffen.

De oorzaak kan van physiologische aard zijn, zoals bij de kip, het konijn
en sommige spieren van het varken en het kalf (bij het kalf waarschijn-
lijk beïnvloed door de thymus).

De oorzaak kan ook van pathologische aard zijn, b.v. bij spierdegene-
raties, waarbij de kleur varieert van bleekrose tot grijs en kalkwit.

-ocr page 977-

Deze hypopigmentering is niet alleen een gevolg van het verdwijnen van
de myoglobine, maar ook van troebeling van het protoplasma bij de vettige
of de hyaline degeneratie.

Ook bij chronische myositis kan hypopigmentering optreden door het
aanwezig zijn van ontstekingselementen en bindweefselnieuwvorming.

Hyperpigmentering.

Deze kan van endogene of van exogene aard zijn.

Tot de endogene rekent men :
de donkere verkleuring,
de zwarte verkleuring,
de bruine verkleuring,
de icterus.

De exogene hyperpigmentering ontstaat door invloeden van buiten,
voornamelijk door het voedsel.

De donkere verkleuring.

Donker vlees is normaal voor stierenvlees, maar men vindt het ook bij
koeienvlees en voornamelijk bij oudere dieren, bij sterk vermoeide dieren
en bij dieren, lijdende aan uitputtende ziekten.

In slechts enkele gevallen is de oorzaak onvoldoende uitbloeding.

De donkere kleur zou ontstaan doordat bij zuurstofgebrek in het bloed of
koolzuurophoping in de spier de myoglobine tot meta-myoglobine wordt.
Dit verschijnsel zou bevorderd worden bij aanwezigheid van veel suiker
in het bloed en in de spier, zoals kan voorkomen bij het voeren van veel
bieten en bietenkoppen, waarbij het gevormde melkzuur niet snel genoeg
kan worden afgevoerd. Dit zou gepaard kunnen gaan met een lage pH.
Inderdaad wijzen mijn ervaringen wel in deze richting.

Deze donkere kleur wordt lichter en kan geheel verdwijnen wanneer het
vlees in een goed geventileerde ruimte wordt opgehangen. Ook ziet men,
dat de aan de lucht blootgestelde sneevlakten na enige tijd lichter worden.

De zwarte verkleuring.

Bij runderen komt een zwarte verkleuring voor, die melanose genoemd
wordt. Meestal vindt men hier zwarte vlekken, strepen en punten in het
vlees en in de organen (longen, lever, beenderen en de vliezen van her-
senen en ruggemerg). In uitgebreide gevallen vindt men ze ook in de sub-
cutis, de pleura, het peritoneum, de fasciën, de intima der bloedvaten,
de beenderen en de kraakbeenderen.

De delen zijn als met inkt besprenkeld.

De oorzaak is de afzetting van een zwart pigment, de melanine, een pro-
teïne in korrelvorm, dat zowel in het interstitium als in het spierparenchym
zit. De zwarte korreltjes zijn afkomstig van bepaalde cellen, de pigment-
cellen of chromatophoren, die zich normaliter in de gepigmenteerde
huidplaatsen bevinden.

Op de duur schijnt het pigment te verdwijnen; immers men vindt de
melanose meer bij jonge dan bij oudere dieren.

Verondersteld wordt dat de melanose ook kan ontstaan uit een meleno-

-ocr page 978-

sarcomatose, wanneer secundair, door afbraak der melanomcn, een mela-
naemie optreedt, gevolgd door een verspreide afzetting van de pigment-
korreltjes in het lichaam.

Verder is door De Jong een zwarte pigmentafzetting gevonden in het
buikspek van varkens in de omgeving van de melkklieren.
De Jong be-
schreef ze als pigmentafzettingen in het bindweefsel, niet in de vetcellen.
Het pigment bevat geen ijzer.
Olt toonde aan dat het pigment in het
klierweefsel, om het verloop der tubuli zit. Hij duidt ze aan als te zijn
gevormd door chromatophoren in het interlobulaire uierweefsel, die de
melanine aan het epitheel en aan de lymphe afstaan.

Van Engelse zijde is er op gewezen dat men deze pigmentafzettingen
alleen vindt bij nakomelingen van een zwarte beer en een witte zeug. De
eerste generatie is blank met blauwe vlekken.

Ten slotte rangschik ik onder de melanose een hier te lande veel voor-
komende
zwarte of blauwzwarte verkleuring van het vlees bij runderen.

Het sterkst verkleurd zijn hierbij de spieren van het voorstel, met name
de kauwspieren, de tong en het middenrif. Zelfs al zijn ook andere spieren
aangedaan, toch zijn eerstgenoemde het sterkst verkleurd. Ook de lever,
de nieren en de bijnierschors zijn vaak zwart verkleurd.

In de praktijk noemt men deze anomalie dikwijls xanthose, waarom
is mij onbegrijpelijk, want het vlees is gedecideerd zwart of zwartblauw,
zodanig zelfs dat de slagers hiervoor de naam
blauwhartigheid hebben uit-
gevonden. Daarom behoort zij tot de melanosen.

De oorzaak is wederom een pigmentafzetting in het vlees, waarvan
men verder niet veel afweet.

De bruine verkleuring (xanthose).

Voor de bruine verkleuring, onverschillig of deze naar het zwarte of
naar het gele overhelt, worde de naam xanthose gebruikt.

Blijkens mijn ervaring worden hier te lande xanthose en melanose op
inconsequente wijze door en voor elkaar gebruikt. Het lijkt mij toch niet
zo moeilijk om zich aan de aan duidelijkheid niets te wensen overlatende
juiste betekenis van de woorden te houden.

De xanthose kan worden onderverdeeld in:

a. De atrophia fusca, voorkomende bij oudere dieren.

Hierbij is de verkleuring veroorzaakt door spieratrophie, als gevolg
van ouderdom of langdurig hongeren of uitputtende ziekten.

De verschijnselen zijn: spieratrophie, droog of week, bleek spier-
weefsel. In de spiercellen bevindt zich een amorph, ijzervrij en gal-
kleurstofvrij pigment, dat waarschijnlijk uit het plantaardige voedsel
afkomstig is en tot de lipochromen wordt gerekend
(lipofuscine).

b. een geelbruine tot zwartbruine verkleuring van het vlees, speciaal van de
kauwspieren, de tong, het middenrif en het hart. Deze gaat niet gepaard
met spieratrophie en komt voor bij volkomen gezonde slachtdieren.
In het verkleurde gedeelte zijn niet alle spiervezels veranderd, maar
slechts een deel. De dwarsstreping is verloren gegaan, de vezels zijn
smaller, het protoplasma is soms wat troebel. Ook hier is de oorzaak
een fijngekorreld, ijzervrij pigment. Omtrent de zitplaats bestaat
geen eenstemmigheid; de een vindt het alleen in de spiercel, meest

-ocr page 979-

in de omgeving van de kern, dé ander vindt het alleen in het intermus-
culaire bindweefsel, terwijl een derde het op beide plaatsen heeft ge-
vonden.

Hoe weinig hiervan nog vaststaat, moge men afleiden uit het feit
dat de een meent dat het pigment van haematogene oorsprong is
en het haemofuscine noemt, terwijl anderen naast een ijzervrij een
ijzerhoudend pigment hebben gevonden.

Men verklaart het ontstaan van het pigment wel als een gevolg
van de stalrust. In hoofdzaak zijn die spieren aangedaan (hart, adem-
halings- en kauwspieren), die op stal het meest moeten werken. Het
pigment zou een product van de normale stofwisseling zijn, dat niet
verwijderd kan worden omdat de, door ouderdom verzwakte spieren
zich voor het leveren van de voor hun arbeid nodige energie uitputten
en dan niet meer in staat zijn zich van dit z.g. „Abnützungspigment"
(een product van de normale stofwisseling) te ontdoen. De oorzaak
zou dus een vertraagde assimilatie zijn.

c. Tot de xanthose kunnen ten slotte nog gerekend worden:

een okerkleurige verkleuring van de beenderen en de organen (ochronose)
en een
chocoladebruine verkleuring van het skelet en het tandbeen (osteo-
chromatose).

Bij slachtdieren zijn deze verkleuringen nog niet gevonden.

De groene verkleuring.

Deze kan optreden bij myositis eosinophylica, gevolg van parasitaire
myositis, o.a. bij sarcosporidiose.

De kleur is geel tot geelgroen; er is geen pigmentafzetting. De kleur-
stof is nog niet geïdentificeerd.

Verder heeft Bef.l een groene verkleuring waargenomen van het onder-
huidse bindweefsel en het vlees in de nabijheid op die plaatsen waar de
koeien bij het liggen met de grasbodem in aanraking kwamen.

Over de icterus kan ik hier zwijgen. De beoordeling richt zich niet op
de gele kleur, maar op de primaire oorzaak, die prevaleert.

Hyperpigmentering van exogene aard

De allervoornaamste oorzaak van buiten, die op de kleur van het vlees
invloed heeft, is het
voedsel.

In tijden, zoals deze, als het goede voedsel schaars en duur is, als het
door de Regering aangemoedigde streven bestaat om geen producten van
eigen bodem verloren te laten gaan, wordt, ondanks voorlichting over
en propaganda voor rationele voedering, de vindingrijkheid der mesters
zodanig gescherpt dat men van alle mogelijke afvallen van huis, tuin,
keuken en industrie tracht varkensvlees en spek te maken. Helaas is het
gevolg wel eens dat uit zulk minderwaardig voer onbruikbaar vlees ont-
staat.

Vroeger kon men volstaan met de wetenschap dat het voer invloed had
op de kwaliteit van het spek. Men wist dat aardappelen, gerst en melk een
hard, vast spek gaven, dat het week werd bij maisvoedfring, bij haver
olieachtig en bij bonen bitter.

Maar hoe het eindproduct zal zijn bij het voeren van het mixtum

-ocr page 980-

compositum dat verschillende mesters gebruiken, dat blijft verborgen tot
de dood van het dier.

Enkele voorbeelden:

In de tijd dat de voedergerst ter denaturatie met eosine werd behandeld,
kwamen de
eosinevarkens voor met geel tot bruin gekleurd spek. Ostertag
beweert dat de eosine-verkleuring niet optrad; ik heb ze echter wel gezien.

Een analoog geval trof ik enige tijd geleden bij een koppel varkens met
vuilbruin spek en vlees. Deze dieren waren gevoerd met afval van een
biscuitfabriek, die
eosine gebruikte voor het kleuren van koekjes en waarvan
deze afval veel eosine bevatte.

De geelbruine verkleuring bij het voeren van vis, vismeel en visafval wordt
geregeld gevonden.

Een dergelijke verkleuring vond ik bij varkens, gevoerd met kaloen-
zaadafval
en bij dieren, gevoerd met spoeling van een jeneverstokerij.

Een diepgele verkleuring van het vet van schapen en van het rugspek van
varkens schrijft men toe aan vitamine E-gebrek.

Zeer belangrijk en zeer frequent voorkomende is de gele tot geelgroene,
vaak naar het oranje neigende verkleuring van het vet (en in ernstige
gevallen ook van het vlees) bij
weidekoeien in het begin van de weideperiode.

Deze, met de naam voedergeel betitelde verkleuring, kan door een erfe-
lijke factor veroorzaakt worden, zoals het geval is bij de Yersey- en de
Guernsey-koeien. Of zulks ook bij ons vee het geval is, zou een onderzoek
moeten uitwijzen.

Deze geelkleuring is een gevolg van een overvloedige chlorophyl-opname
uit het gras, dat zich als een tot de luteinen behorend pigment in de
weefsels deponeert. De kleur is meestal tot het vet beperkt, fasciën en
serosae zijn niet verkleurd. De verkleuring is het sterkst in het vet van
de subcutis, het darmscheil, het net en dc nierbedden. Bij het koken blijft
de bouillon helder, de opdrijvende vetbolletjes zijn geel.

Onder de geïmporteerde Ierse ossen komt een vrij groot percentage van
deze gele dieren voor.

De kleur wordt veroorzaakt door plantenkleurstoffen. Het vlees van deze
dieren bevat een abnormaal hoog gehalte aan
carotinoïden. Een deel van
deze carotinoïden bestaat uit
Beta-caroteen, een stof die in het dierlijk
lichaam overgaat in
vitamine A.

In feite betreft het hier dus dieren in meestal goede voedingstoestand,
met vlees van een hoog pro-vitamine gehalte, dat dus zeker niet als minder-
waardig mag worden beschouwd.

Deze caroteen is ook de oorzaak van de gele kleur van de grasboter.

Het caroteengehalte in jong gras is slechts iets hoger dan in ge-ensileerd
gras, vandaar dan ook dat melk, boter en vet in de winter wel geel kunnen
zijn.

De beoordeling van abnormale kleur geschiedt volgens art. i, Gr. C, par.
3, voorzover het gehele dieren betreft en volgens art. 2, Gr. A, voor organen
en delen.

De uitspraak is:

afgekeurd: wanneer ernstige algemene afwijkingen in de skeletspieren of
in het deze omgevende bindweefsel aanwezig zijn,

-ocr page 981-

V.G. (sterilisatie) indien dergelijke afwijkingen niet aanwezig zijn en
V.G.T. niet wenselijk is te achten,

V.G.T. in alle overige gevallen.

Men mag niet beslissen dan na een kook- en braadproef.

Voorts is nog bepaald, dat goedgekeurd kan worden wanneer de ab-
normale kleur tijdens het bewaren binnen 24 uur verdwijnt en wanneer
de afwijkingen slechts plaatselijk zijn.

Beschouwen we in dit verband het voedergeel, dan hebben we, weten-
schappelijk gesproken, hier te maken met vlees van hogere voedings-
waarde dan normaal vlees. Mag men clan zeggen dat er een ernstige af-
wijking is?

Een vergelijking met de hoogwaardige grasboter dringt zich onwille-
keurig op.

De vitaminenrijke grasboter staat, door de gele kleur, in hoog aanzien,
voor het vitaminenrijke vlees neemt men nog dikwijls de beslissing dat
het „hoewel onschadelijk voor de volksgezondheid, nochtans zozeer in
deugdelijkheid is verminderd, dat het alleen onder bepaalde voorwaarden
als voedingsmiddel voor de mens in het verkeer kan worden gebracht".

Ik wijs er in dit verband ook op, dat paardenvlees, dat door dezelfde
oorzaak geel gekleurd is, vrijelijk in consumptie komt. Is dit nu omdat
het gele vet van paarden zo frequent voorkomt dat men het daar als „nor-
maal" beschouwt? Maar moet men dan het lichtgekleurde vet van met
granen gevoerde paarden „abnormaal" noemen?

Hetzelfde verschijnsel geeft hier bij twee diersoorten tot twee verschil-
lende uitspraken aanleiding.

Moet de k.v. hier met de lekensmaak van het publiek rekening houden?

Dan ontstaat de merkwaardige figuur dat in streken waar het wcidegeel
zoveel voorkomt, dat het publiek er aan gewend is, goedgekeurd wordt en op
plaatsen waar men het minder vaak aantreft, de k.v., rekening houdende met
de aversie van slager en publiek, tot minderwaardigheidsverklaring besluit.

Zo komen er tal van uiteenlopende beslissingen, variërend van het
voorschrift om het gele rundvlees in een paardenslagerij te verkopen tot
een onderscheid in beoordeling, al naar gelang het vlees in de gemeente
blijft dan wel naar een andere gemeente wordt gezonden.

Eenstemmigheid bestaat in deze niet. Het begrip „ernstige algemene
afwijking" is bij de verkleuringen zo vaag, dat het geen richtlijn geeft.

Iedere k.v. heeft te beslissen, wat hij onder „ernstig" verstaat. En zo
kan zijn wetenschappelijke overtuiging in botsing komen met de leken-
opvattingen van het publiek.

V

Abnormale geur en smaak.

Men is gewoon, geur en smaak in een adem te noemen, hoewel deze niet
altijd parallel gaan. De geur van de doerianvrucht is afschuwelijk, de
smaak zeer aangenaam. Vele mensen vinden de geur van een gekookt ei
weerzinwekkend, terwijl zij het met smaak verorberen. In hoeverre er bij
vlees ook verschil in geur en in smaak kan bestaan, is niet bekend en men
neemt stilzwijgend aan, dat deze overeenkomen.

De oorzaken van abnormale geur (en smaak) van het vlees zijn velerlei,
maar in het algemeen terug te brengen tot het geslacht, het voedsel, medi-
camenten en desinfectantia. De postmortale beïnvloeding door riekende
koelhuisartikelen laat ik buiten beschouwing.

-ocr page 982-

De invloed van het geslacht.

De geur en smaak van stierenvlees zijn anders dan die van koeienvlees,
het vlees van ongesneden, laatgesneden en pasgesneden beren wijkt af van
dat van biggen en zeugen.

Bij de mannelijke dieren schijnen de reukstoffen door de testes te worden
geproduceerd, vandaar dat de geslachtsgeur voorkomt zowel bij geslachts-
rijpe beren met normaal ontwikkelde testes als bij cryptorchieden, bij
welke de bal in de buikholte niet geatrophieerd is en bij intersexen, als in
de ovariotestis het testiculaire gedeelte goed ontwikkeld is.

Enige tijd na de castratie verdwijnt de geslachtsgeur. Deze tijd is zeer
variabel. Volgens sommigen zijn 5 tot 10 dagen na de castratie voldoende,
volgens anderen is de termijn 2 tot 3 maanden. In de prakrijk moet men
met 2 maanden rekening houden.

Het is mij opgevallen dat, toen afkeuringen wegens cryptorchidie nog
door de verzekering gedekt werden, het aantal afkeuringen dientengevolge
groter was dan thans, nu de eigenaar zelf het risico draagt. Ik schrijf dit toe
aan de grotere zorgvuldigheid waarmee thans gecastreerd wordt. Ook het
feit, dat cryptorchieden meer in het Oosten van ons land voorkomen dan in
het Westen, kan verklaard worden door het feit dat in het Oosten het
castreren nog al eens door de boer zelf wordt verricht.

Volgens onze statistiek, gaande over 2 millioen varkens bedraagt het
aantal cryptorchieden 1 op 2700 varkens, dat is dus 1 op 1300—1400
mannelijke dieren.

Opmerkelijk is de toeneming van het aantal intersexen. Deze komen het
meest voor in het Oosten en in het Noorden. Het zou van belang zijn, na
te gaan, in hoeverre hierbij erfelijke factoren een rol spelen en of zij terug
te voeren zijn op bepaalde voorouders.

Bij de intersexen kan de geur volkomen overeenstemmen met die der
cryptorchieden, maar meestal is zij minder duidelijk en zij kan zelfs geheel
ontbreken.

Ik wijs hier tevens op de urinelucht bij geslachte bokken. Deze is geen
geslachtslucht. De ervaring heeft wel geleerd, dat deze lucht niet in de
bloedbaan circuleert, maar tijdens het slachten door de handen van de
slager van de haren en huid van de buikzijde op het vlees wordt over-
gebracht.

Sedert men algemeen het afhuiden en het verdere afslachten door twee
verschillende personen laat verrichten, komen klachten over die geur niet
meer voor.

*

De invloed van het voedsel.

Voedselgeuren zijn er legio en het aantal gevallen neemt nog steeds toe.

Als oorzaken noem ik:

kuilvoer, knollen, bieten,
onkruiden als wilde ajuin,
spoeling,

\') In het 2e kwartaal 1952 werden 25 gevallen van hermaphroditisme bij slacht-
varkens aangegeven, waarvan 17 (68%) in een keuringsdienst. De daar geslachte
varkens kwam-n uit alle oorden van het land.

-ocr page 983-

vis, visafval en vismeel,

slachthuisafval, afval van kippenslachterijen, dode kippen, uitge-
schoten gesexte kuikens, bedorven eieren,
lijnzaad, levertraan,

met ontsmettingsmiddelen behandeld graan enz.

Bij spoeling wordt het vet zacht, de smaak flauw. Dit is een gevolg van
het feit dat zich in de weefsels weinig vet afzet. Het vlees is moeilijk uit
te snijden, geeft veel verlies bij het braden en het vet wordt, door het hoge
gehalte aan onverzadigde vetzuren, spoedig rans.

Knollen geven aan het schapenvlees een scherpe geur en smaak. Ook
treedt leverdegeneratie op.

Bieten veroorzaken een zepige smaak.

Kuilvoer geeft een geur en smaak, herinnerend aan boterzuur.

Ajuinlucht treffen we nog al eens bij koeien, die op schorren en dijken
hebben gegraasd, waar wilde ajuin groeit. Sedert men dit gras en hooi niet
meer aan melkvee voert (met het oog op de melk), krijgt het mestvee meer
kans het op te nemen.

Terloops vermeld ik in dit verband dat een collega het niet verantwoord
vond een koe van 650 kg om die reden af te keuren en het vlees gebruikte
voor het maken van erwtensoep, die op de Vrijbank gretig aftrek vond.

Kippen en afval van kippenslachterijen kunnen een muffe, weeë geur aan het
varkensvlees geven. Het kostte in het begin moeite, de oorzaak van deze
geur te identificeren, totdat een keurmeester de opmerking maakte dat het
vlees precies rook als een kip, die hij diezelfde dag geslacht had. Dit spoor
volgende, stuitten wij op een mester van de varkens, die met afval van een
grote kippenslachterij voerde. Later hebben wij ervaren, dat ook het
voeren van dode kippen en uitgeschoten kuikens dezelfde geur kan ver-
oorzaken.

Kazerne- en keukenafval geven door hun variabele samenstelling verschil-
lende geur- en smaakafwijkingen. Toch overheerst hier meestal de visgeur,
gevolg van het aanwezig zijn van visafval en bedorven visresten.

In het voorjaar, tijdens de drukke slachtingen van nuchtere kalveren, van
welke de
pensjes naar de varkensmesterijen gaan, kan het varkensvlees
eveneens een muffe, weeë geur hebben.

Wanneer de boer met het voeren van biggenmeel, waarin levertraan zit,
ook tijdens het mesten doorgaat of wanneer hij wat al te royaal met de
afzonderlijk verstrekte levertraan omspringt, kan het spek een tranige geur
en smaak hebben.

Uit de literatuur vermeld ik nog een geval, waarbij het vlees van varkens,
die gevoerd waren met graan, dat met paradichloorbenzeen tegen klander
behandeld was, een abnormale geur en smaak had, met degeneratie van
hart, lever en nieren.

Het meest voorkomend zijn de visvarkens.

Het vlees van met vis of vismeel gevoerde varkens is zacht, het spek is
week en geel tot grauwbruin van kleur. De geur en de smaak van beide
zijn tranig, visachtig en hier te lande meestal overeenkomende met haring,
welke vis blijkbaar het meest gevoerd wordt. Bij voedering van zoetwatervis
treedt de haringlucht minder op de voorgrond en wordt zij meer gronderig-
visachtig.

Vette vis bevat veel vistraan met sterk onverzadigde vetzuren. Deze zijn

-ocr page 984-

de voornaamste veroorzakers van de afwijkende geur. Echter kan ook
ontvet vismeel, wanneer het in grotere hoeveelheden wordt gegeven, door
zijn gehalte aan vluchtige reukstoffen, een abnormale geur aan het vlees
geven.

Men hoort wel de opmerking maken, dat het vismeel van voor de oorlog
minder berucht was dan het tegenwoordige en verklaart dit door het feit,
dat het vroegere vismeel meest uit het buitenland geïmporteerd was en van
verse vis was bereid, terwijl het huidige vismeel van binnenlandse origine
is en gedeeltelijk van visafval gemaakt wordt.

Mij is ook verteld, dat men er in Denemarken in geslaagd zou zijn, het
vismeel volkomen reuk- en smaakloos te maken door het met melkzuur te
behandelen. De methode zou een fabrieksgeheim zijn.

Het lijkt wel zeker, dat een deel van het door het varken opgenomen
visvet in onveranderde of weinig veranderde toestand in het lichaam wordt
gedeponeerd.

De opvatting, dat men varkens tot 20 % vis in het voer kan geven, zonder
dat vet en vlees er naar smaken, en dat de dieren er alleen wat traag van
worden en geen stevig vlees leveren, maar dat de visgeur alleen zit aan
de darminhoud en de faeces, welke geur tijdens het slachten door het
waswater op de huid en het vlees worden overgebracht, lijkt mij onhoud-
baar, omdat zij volkomen in strijd is met de waarnemingen. Immers men
kan veilig aannemen, dat als een varken in twee maanden geen vis gehad
heeft, deze wel uit de darmen zal zijn verdwenen. Toch riekt en smaakt
het vlees dan nog naar vis. Men kan in sommige gevallen zelfs, wanneer
de varkens eerst met vis en daarna met visvrij voer gemest zijn, na de
slachting twee in kleur duidelijk van elkaar verschillende speklagen onder-
scheiden.

En hiermede is tevens verklaard, dat het niet mogelijk is om voor te
schrijven, tot welke tijd voor het slachten men met het voeren van vis kan
doorgaan. Als een varken gedurende de opfokperiode zoveel vis krijgt
dat het niet alle vet verbruikt, maar een deel ervan opslaat, zal het in de
mestperiode beginnen met een vetdepöt dat vistraan bevat en dat onver-
anderd aanwezig blijft. De mestperiode kan lang en het voer visvrij zijn,
toch blijft het een visvarkcn. Als men gedurende de opfokperiode (of
gedurende de drachtigheidsperiode) slechts zoveel vis geeft, dat de traan
volledig verbruikt wordt en er geen depótvorming plaats kan hebben,
zal er later geen vissmaak aan het vlees zijn.

Wat precies de oorzaak van de visgeur is, is nog niet geheel bekend.
Granados wijst er b.v. op dat bij het voeren van onverzadigde vetzuren
een bruine verkleuring optreedt, wanneer er tegelijkertijd een gebrek aan
vitamine E bestaat. Deze verschijnselen verminderen bij verlaging van
het eiwitgehalte in het dieet en hij leidt daaruit af, dat door het vitamine F.-
tekort een abnormaal proteïne-metabolisme ontstaat.

Medicamenten en desinfectantia.

Hiervan vermeld ik enkele gevallen die ik de laatste jaren waarnam:

a. koeien, die tegen diarrhee creoline inwendig hadden gehad, hadden na
(nood)slachting vlees met creolinelucht;

b. kalveren, die zich in een hok bevonden, waarin een vat creoline stond,

-ocr page 985-

hadden dat vat omgeworpen zodat de huid sterk met creoline besmeerd
was. Het was niet met zekerheid uit te maken of de creolinelucht bij
het slachten door de slager op het vlees was gebracht of dat de dieren
door likken creoline hadden binnen gekregen, maar zij moesten worden
afgekeurd;

c. tegenwoordig schijnt men mond- en klauwzeerkoeien nog al eens, zowel
in- als uitwendig met een soort
creosootolie te behandelen. Ook die
creosootlucht hebben wij bij aldus behandelde dieren aan het vlees
waargenomen;

d. varkens met een teerlucht aan het vlees bleken op raad van een buurman
tegen het hoesten behandeld te zijn met teerwater dat, door liet voer
gemengd, was gegeven;

e. onlangs moesten varkens worden afgekeurd wegens carbidlucht. Wij
hebben de oorsprong niet kunnen opsporen, maar coll.
Blokhx.is
vertelde van een analoog geval waarbij de dieren met calciumarsenaat
(gebruikt voor bespuiting van planten) in aanraking waren geweest;

f. gevallen van afkeuring na campherinjectie komen voor. In de regel blijft
hier de campherlucht beperkt tot de omgeving van de injectieplaats,
zodat men kan volstaan deze ruim uit te snijden;

g. enkele gevallen van terpentijnlucht na terpentijninjecties of toediening
van terpentijndruppels zijn, hoewel sporadisch, voorgekomen;

/;. dat verder abnormale geur kan optreden in het verloop van tal van
ziekteprocessen blijkt wel uit de grote reeks van aandoeningen, bij welke
het keuringsrcgulatief kook- en braadproef voorschrijft. Ik ga deze
niet alle opsommen, doch volsta met er op te wijzen dat tegenwoordig
de
acetonaemie nogal dikwijls voorkomt en lang niet altijd in verband
kan worden gebracht met de drachtigheid en de partus. Ik heb de
• indruk, dat zij ook kan optreden wanneer de dieren lang hebben gelegen,
zoals bij mond- en klauwzeer en de naziekten daarvan.

Het onderzoek naar abnormale geur en smaak beperkt zich nog wel eens
tot een onderzoek naar de geur, waarbij blijkbaar stilzwijgend wordt
aangenomen, dat een abnormale geur een abnormale smaak impliceert.

Maar ook het geur-onderzoek is zeer verschillend en varieert naar
persoonlijke inzichten en ervaring.

Sommigen beruiken de pas geopende buikholte, anderen wrijven een
stukje vet (reuzel) in dc hand fijn en ruiken daaraan.

Anderen braden vlees en vet van het verdachte varken samen of braden
het verdachte vlees in onverdacht vet, het braden geschiedt soms in een
koekepan met, soms zonder deksel. Weer anderen koken in een pan met
water, soms met, soms zonder deksel en ruiken dan de damp die bij het
koken opstijgt of het deksel, waartegen de damp zich heeft aangeslagen.

Persoonlijk begon ik vroeger een oriënterend onderzoek door een stukje
vlees en vet in een Bunsenbrander licht te schroeien.

Het koken in een Erlemeyerkolf wordt hier weinig toegepast.
De werkmethoden zijn vrijwel even talrijk als het aantal keurings-
veeartsen. Maar het einddoel moet toch steeds zijn om na te gaan of de
skeletspieren afwijkend van geur of smaak zijn. Daarom kan men wel, naar
Duits voorbeeld, de parotis, de schildklier en het pancreas in het onderzoek

-ocr page 986-

betrekken, maar voor een uitspraak komen deze klieren niet in aanmerking.
Immers wanneer de afwijking zich tot deze organen beperkt, kan men ze
verwijderen en het overige vlees goedkeuren.

In de praktijk is het vaststellen van een abnormale geur moeilijk en
een identificatie ervan nog moeilijker. Het is begrijpelijk, dat vele weten-
schappelijk georiënteerde onderzoekers niet durven afgaan op hun eigen
reukorgaan en anderen, keurmeesters en leken, laten meeruiken.

Maar daardoor wordt de beslissing er niet gemakkelijker op. Want deze
mederuikers en medeproevers zijn zo licht te suggereren. En hoe groter
het aantal helpers is, des te verschillender zijn hun bevindingen. Als
er een onder hen is, die brutaalweg beweert dat hij over een fijne neus
beschikt en dit, misschien onbewust, wil demonstreren door te zeggen dat
hij wat ruikt, zijn er anderen, misschien behept met een minderwaardig-
heidscomplex, die niet willen achterstaan en ook wat ruiken. En onder
hen die niets ruiken (en daarvoor uitkomen) zijn er, die als excuus aan-
voeren. dat zij verkouden zijn of pas gerookt hebben, of slecht van reuk zijn.

Als voorbeeld neem ik een geval, waarbij een groep keurmeesters uiteen-
viel in de helft, die niets rook en de helft, die wel wat rook. De positieve
ruikers bestonden echter uit drie groepen, een groep, die een urinelucht
rook, een andere groep, die een geslachtslucht waarnam en een groep, die
beweerde vis te ruiken. Het waren visvarkens.

Ook het meenemen door de keurmeester van een stukje vlees naar huis
teneinde het gezin te laten oordelen is niet bewijzend. Zelfs als de keur-
meester voor zijn vrouw verzwijgt, dat zij als proefpersoon dient, is het feit
van het meenemen van dat vlees naar huis voldoende om argwaan op
te wekken.

Een voorbeeld uit vele moge aantonen hoe wisselvallig de beoordeling
van abnormale geur kan zijn:

Van een koppel varkens van één mester, die alle gedurende dezelfde
tijd met hetzelfde voedsel gevoerd waren, werden 10 gekeurd in de ge-
meente A, 9 in de gemeente B en 5 in de gemeente C.

De uitspraak was:

A. 5 goedgekeurd, 5 V.G.T.

B. 3 afgekeurd, 6 V.G.T.

C. alle 5 onvoorwaardelijk goedgekeurd.

Hier beslisten drie ervaren keuringsveeartsen en kwamen tot drie ver-
schillende uitspraken.

Wij hebben getracht, het onbetrouwbare reukorgaan uit te schakelen en
door chemisch onderzoek meer zekerheid te verkrijgen. Inzonderheid
is dit van belang voor vis, omdat iedere mester weet, dat hij met het voeren
van vis een ontoelaatbare daad begaat, waarvoor hij zelf het risico moet
dragen.

Een analyse van het vet van een normaal en van een visvarken gaf de
volgende cijfers:

-ocr page 987-

normaal spek

visvarkenspek

jodiumadditiegetal..........

onverzeepbaar in %.........

zuurtegraad (vrij oliezuur)......

peroxyde getal ...........

fluorescentie.............

verbruik permanganaat........

absorptie bij 0 2100.........

,, bij 0 2200.........

55.7
0,50
0
,14
1.7
3

0,33
240
132

67,1

0,5\'

0,14

2,1
5

0,39
3\'5
\'73

Er is dus merkbaar verschil in jodiumadditiegetal en in absorptie. Beide
worden veroorzaakt door de aanwezigheid van een grote hoeveelheid
vetzuren met een dubbele binding in het visvet.

Hoeveel varkens kan men achter elkaar op abnormale geur onderzoeken?
Dit aantal is zeer gering, één enkele positieve reukproef maakt het onmid-
dellijk daarop volgende onderzoek van een ander dier onmogelijk. De
abnormale smaak kan men uit de mond verwijderen door een stukje droog
brood te kauwen, een abnormale geur blijft in de neus hangen en daardoor
kan men de indruk krijgen dat volkomen normaal vlees een afwijkende geur
kan hebben.

En toch mag men over een gehele koppel geen oordeel uitspreken als men
niet alle dieren van die koppel onderzocht heeft. Ten bewijze daarvan een
paar voorbeelden:

Bij slachting van 14 varkens, door een slager ter keuring aangeboden,
waren de eerste 1 1 zonder commentaar de keuring gepasseerd. Bij de
laatste drie vond men kleurafwijking en het onderzoek op abnormale geur
was positief. Daarop werden de andere 11 opgespoord, die geen kleur-
afwijkingen hadden, maar die dezelfde afwijkende geur bleken te hebben.

Of zij alle i 1 zijn onderzocht is mij niét bekend, maar later bleek dat
de koppel van 14 bestaan had uit twee koppels, een van 9 en een van 5
varkens. De koppel van 9 had inderdaad vis gehad, van de koppel van 5
kon bewezen worden, dat zij nimmer voer met vis of vismeel genoten
hadden.

Een andere leverancier bood 12 varkens ter keuring aan. De keurings-
dienst veronderstelde, omdat zij in één partij waren aangeboden, dat zij
van één mester afkomstig waren en keurde, na een reukproef bij een of
twee varkens, de gehele partij af. Later bleek dat er feitelijk twee koppels
waren, afkomstig van twee mesters. De ene koppel, van 4 stuks, had inder-
daad vis gehad, de andere 8 niet.

Hieruit moge blijken dat het onderzoek op abnormale smaak en geut-
niet alleen lastig, maar ook tijdrovend kan zijn, doch dat een beslissing
over een gehele koppel niet mag berusten op een onderzoek van enkele
dieren.

Ook dient er op gewezen te worden dat men, wanneer men zijn oordeel
na een eenvoudige kook- en braadproef uitspreekt, vergeet, dat het k.r.
voorschrijft dat men:

ie. moet nagaan of een abn. geur bestaat of bij het koken optreedt;
2e. moet nagaan of de abnormale geur bij het koken verdwijnt.

-ocr page 988-

Hoewel het nog wel voorkomt, dat men volstaat met het beruiken (soms
ook proeven) van een stukje vlees of vet na oppervlakkig braden of koken,
wordt door anderen het onderzoek verder uitgebreid door het vlees geruime
tijd in een open pot te koken. Zulks op grond van de in de laatste tijd
opgedane ervaring dat tal van vluchtige geuren na een enigszins langdurig
kookproces kunnen verdwijnen.

Dit geldt niet voor alle geuren, maar als men het tweede deel van het
voorschrift niet toepast, blijft de mogelijkheid van onnodige afkeuring
bestaan.

Het k.r. stelt alleen de mogelijkheid om na te gaan of de abn. geur bij het
koken
verdwijnt. Klaarblijkelijk is niet aan de mogelijkheid gedacht dat
bepaalde geuren ook na een
verblijf in het koelhuis kunnen verdwijnen.
Publicaties van Duitse zijde hebben mijn eigen ervaring bevestigd, dat
speciaal geslachtslucht na een paar weken verdwijnt. Ook na
zouting is dit
het geval. Alleen bij vislucht wordt deze na een zoutproces sterker, zodanig
zelfs, dat wanneer bij eerste keuring alleen het vermoeden op vis uitge-
sproken kan worden, na het zouten positief de visgeur te voorschijn komt.

De abnormale smaak en geur worden op verschillende plaatsen in het
k.r. vermeld. In
Art. i Gr. A wordt de anomalie zelve genoemd en wordt
afgekeurd als de
skeletspieren abnormaal van geur of smaak zijn. Op de
overige plaatsen is zij een begeleidingsverschijnsel van een andere
aandoening.

Gr. C. par. i : Opm. i: Bij met stank gepaard gaande ontstekingsprocessen
wordt niet tot V.G.T. overgegaan alvorens door kook- en braadproef
gebleken is dat
het vlees geen afwijkende smaak of geur heejt.

Gr. C. par. 3: Bij abn. kleur moet de kook- en braadproef worden verricht
alvorens een andere beslissing dan afkeuring wordt genomen.

Gr. C. par. 4. Bij onvolledige levende keuring of ontbreken van de levende
keuring, afgekeurd indien door toepassing van de kook- en braadproef is
gebleken dat het
vlees een afwijkende geur of smaak heeft.

Gr. C. par. 5 door een ongeval getroffen gestorven dieren. Indien......

en is gebleken, door toepassing van de kook- en braadproef, dat het
vlees geen afwijkende smaak en geur heeft.

Gr. D. par. 4: Opm. 1. Kalf ziekte, mastitis pyogenes, pericarditis traum. en
retentio secundinarum. Bij deze ziekten wordt niet tot goedkeuring of voor-
waardelijke goedkeuring overgegaan, alvorens door toepassing van de kook-
en braadproef gebleken is dat het
vlees geen afwijkende smaak of geur heeft.

Art. 3 onvolledige keuring. Opm. Tot voorwaardelijke goedkeuring wordt

niet overgegaan dan........door toepassing van de kook- en braadproef

gebleken is dat het vlees geen afwijkende smaak of geur heeft.

Waarom men bij dieren die geen andere afwijking hebben dan de
abnormale smaak of geur, moet onderzoeken of de
skeletspieren rieken,
waarom men bij
abnormale kleur mag afkeuren zonder ingestelde kook- en
braadproef (en niet aangegeven wordt of men bij positieve bevinding moet
afkeuren), waarom bij
ziekten, bij welke de abnormale smaak of geur een
nevenverschijnsel is, men echter wel moet onderzoeken of het vlees niet
afwijkt, is mij niet geheel duidelijk.

Wel volgt uit de geciteerde bepalingen dat bij abnormale smaak of geur
moet worden afgekeurd en dat alleen onder voorwaarde van sterilisatie
kan worden goedgekeurd als de smaak en geur bij het koken verdwijnen.

-ocr page 989-

Toch schijnt men vrij algemeen deze voorschriften te rigoureus te vinden.
Een overzicht over 535, door ons verzamelde gevallen, geeft het volgende
beeld:

abn. kleur

abn. geur

afgekeurd........

53

164

V, G.T..........

172

70

V, G. . . .......

38

38

Als duidelijke visvarkens waren hiervan opgegeven 120 stuks. Vermoe-
delijk is dit aantal wel 60 % van het totaal, dus 370 stuks.

Tegenover 164 afgekeurde varkens staan 108 voorwaardelijk goed-
gekeurde, waarvan 70 vrijbankgevallen. Deze gevallen kwamen in meerdere
keuringdiensten voor. Meestal ging de vrijbankverkoop vergezeld van een
waarschuwing aan het publiek, dat de smaak en geur afwijkend waren,
zodat het publiek zelf kon beslissen of het dergelijk vlees wilde accepteren.

Deze opvatting is volkomen in overeenstemming met de oude gedachte
over de Vrijbank, die vroeger niet alleen diende om minderwaardig vlees
van
zieke dieren te verkopen, maar ook om vlees met bepaalde, onschadelijke
afwijkingen
„onder declaratie" te verkopen.

Ik meen dat de bepalingen van het k.r. ten aanzien van de smaak en geur
niet geheel meer in overeenstemming zijn met de opgedane ervaring en dat
een herziening gewenst is.

Te meer is daartoe reden omdat de desbetreffende bepalingen redactio-
neel niet uitmunten in duidelijkheid. Ik wijs op de Opmerking bij art. 1.
Opmerking:

Indien bij koken de abnormale geur —- resp. smaak — verdwijnt,

in gevallen van abn. geur door aceton en bij geslachtsgeur (cryptorchiede
varkens),

kan voorwaardelijk worden goedgekeurd onder voorwaarde van steri-
lisatie.

Laten wij de tussenzin weg, dan is het geval duidelijk: men kan steri-
liseren in alle gevallen als bij koken de abn. geur verdwijnt. Maar de
tussenzin geeft verwarring.

Mag ik nu steriliseren:

a. in alle gevallen (behalve aceton en geslachtsgeur) als bij koken de
abn. geur verdwijnt;

b. bij aceton en geslachtsgeur ook dan, wanneer bij koken de abn. geur
niet verdwijnt?

Of moet ik afkeuren in alle gevallen van abn. geur, met uitzondering van
aceton en geslachtsgeur, mits bij het koken de abn. aceton- of geslachtsgeur
verdwijnt? Zo ja, dan zou het overbodig zijn om gevallen van abn. geur,
die niet op aceton of geslacht berusten, in kook- en braadproefonderzoek
te nemen.

De algemene opvatting zal wel zijn dat in de Opmerking aceton en
geslachtslucht bij wijze van voorbeelden zijn genoemd om er de aandacht
op te vestigen dat deze geuren bij koken plegen te verdwijnen.

937
65

-ocr page 990-

Met het bovenstaande heb ik gepoogd een bewijs te leveren voor mijn,
door de ervaring opgedane mening, dat ieder nieuw geval de k.v. voor
problemen stelt en dat het onmogelijk is, bindende voorschriften omtrent
de beoordeling vdst te stellen.

Het is mogelijk, algemene richtlijnen te geven voor de wijze waarop een
onderzoek moet worden verricht, richtlijnen, die ruimer en uitgebreider
zijn dan de bestaande. Er bestaan nog andere mogelijkheden om vlees
bruikbaar voor voedsel te maken dan een, meestal oppervlakkig uitgevoerde
kookproef of het laten hangen gedurende 24 uur. >

Maar het is niet mogelijk, tenzij door het begaan van onbillijkheden en
onnodig economisch verlies, alle voorkomende gevallen van abn. kleur en
geur in een klein rubriekje in het k.r. onder te brengen en ze, voor wat
betreft de abn. geur, af te keuren.

Men kan niet te allen tijde, te aller plaatse en onder alle omstandig-
heden tot eenzelfde uitspraak komen. Hier moet het laatste woord aan de
keuringsveearts zijn, niet zo zeer de k.v.-hygiënist, als wel den k.v.-sociaal-
econoom.

Samenvatting.

Beoordeling van vlees met abn. kleur, resp. geur en smaak kan meestal
niet geschieden naar de maatstaven van histologisch, bacteriologisch en
physico-chemisch onderzoek, maar wordt beïnvloed door onstandvastige
factoren als smaak, aesthetica en sociale opvattingen van de keurings-
veearts, de slager en het publiek.

Dientengevolge zijn de uitspraken noch in het gehele land, noch zelfs
in een zelfde keuringsdienst steeds uniform.

Wat met het woord „abnormaal" bedoeld wordt staat niet vast, in het
algemeen is dit begrip het best te benaderen door er de betekenis weerzin-
wekkend aan te geven, doch ook dan stuit men op moeilijkheden bij de
toepassing.

Besproken worden:

de hypopigmentatie, die physiologisch of pathologisch kan zijn;

de hyperpigmentatie, oorzaak endogeen of exogeen.

Tot de endogene hyperpigmentatie rekent schr. de donkere verkleuring
(bij oudere dieren, stieren, vermoeide dieren en bij uitputtende ziekten);
verder de zwarte verkleuring (melanose), de bruine verkleuring (xanthose),
de groene verkleuring en de icterus.

Oorzaken en verschijnselen dezer verkleuringen worden beschreven.

De exogene hyperpigmentatie is meestal een gevolg van de voeding.
Schr. geeft hiervan verschillende voorbeelden. In het bijzonder wordt ge-
wezen op een geel-groene verkleuring door rijkelijke chlorophyl-opname
uit het gras en door een hoog gehalte aan carotinoïden, i.h.b. beta-caro-
tineen, die in het lichaam overgaat in vitamine A. Schr. vraagt zich af
waarom dergelijk vlees, dat in feite meer waarde heeft dan gewoon vlees,
slechts onder declaratie mag worden verkocht, terwijl de door dezelfde
oorzaak geelgekleurde grasboter in hoog aanzien staat. Ook het door
dezelfde oorzaak geelgekleurde paardevlees komt vrijelijk in consumptie.

Wat de abnormale geur betreft, wijst spr. op enkele gevallen, waarbij

-ocr page 991-

dieren uit dezelfde koppel en gelijk gevoerd, in de ene keuringsdienst
anders beoordeeld worden dan in de andere en waarbij de uitspraken
liepen van volledige afkeuring tot onvoorwaardelijke goedkeuring.

De wijze van onderzoek op abn. geur en smaak worden besproken en
betoogd wordt dat meer eenheid in de onderzoekmethoden dient te worden
gebracht.

Het laten ruiken door leken wordt als niet-objectief verworpen.

Het onderzoek van de parotis, de schildklier en het pancreas is onvolledig,
omdat het keuringsregulatief voorschrijft, dat de skeletspieren afwijkend
moeten rieken en smaken.

Schr. geeft een overzicht van de invloed die verschillende voedselsoorten
op de geur en smaak kunnen hebben en komt tot de conclusie dat bij
varkens in minstens 70 procent der gevallen de abn. geur te wijten is aan
voedering van vis. Blijkens zijn ervaring wordt een deel van het in het
voedsel aanwezige visvet in onveranderde of weinig veranderde toestand
in het lichaam gedeponeerd. Daardoor is het verklaarbaar, dat een absti-
nentietermijn niet te bepalen is. Als een varken gelegenheid krijgt het ge-
deponeerde visvet volledig te verbruiken (b.v. bij drachtige zeugen) zal het
spek bij de aan de graviditeit aansluitende mestperiode met voedsel zonder
visvet geen abn. geur hebben. Is het eerste depótvet (met vis) echter niet
geheel verdwenen dan blijft dit bij het volgende mesten als een in kleur
en smaak afwijkende laag bestaan. Het spek van visvarkens heeft een
hoger jodiumadditiegetal en een hogere absorptie bij bepaalde golflengten
dan normaal varkensvet. Het physico-chemiseh onderzoek is echter te
tijdrovend en te kostbaar.

Verder wordt nagegaan bij welke ziekten abn. geur verwacht kan worden.
Schr. bespreekt ten slotte de desbetreffende bepalingen van het keurings-
regulatief, die hij onduidelijk vindt en waarbij hij de wenselijkheid be-
toogt om na te gaan of bij langdurig koken de abn. geur verdwijnt en of
deze door zouting geëlimineerd kan worden. Hij dringt op herziening van
het keuringsregulatief aan.

Summary,

Judgment of meat with respectively abnormal colour, flavour, and taste, usually
cannot take place by the standards of histological, bacteriological, and physicochemical
examination, but is influenced by inconstant factors, such as taste, aesthetics, and
social views of the meat examiner, the butcher, and the public.

In consequence the verdicts are not always uniform, either in the whole country,
or even in the same examination district.

What is meant with the word „abnormal" is not always fixed, generally this con-
ception can be approximated best by giving it the meaning of revolting, but then also
difficulties are met with in the application.

Discussed are:

the hypopigmentation, which can be physiological or pathological;

the hyperpigmentation, cause endogenous or exogenous.

The author includes under endogenous hyperpigmentation the dark discolouration
(in old animals, bulls, tired animals, and after exhausting diseases); further the black
discolouration (melanosis), the brown discolouration (xanthosis), the green discolour-
ation, and the icterus.

Causes and symptoms of these discolourations are described.

-ocr page 992-

The exogenous hyperpigmentation is usually a result of the nutrition. The author
illustrates this with several examples. Special attention is drawn to the yellowish green
discolouration through copious absorption of chlorophyl from the grass and through
a high content of carotenoids, especially beta-carotinene, which changes into vitamin A
in the body. The author wonders why such meat, which really has more value than
ordinary meat, may only be sold under restrictions, whilst the grass butter, yellow
coloured for the same reason, is held in high repute. Also the horse meat, yellow coloured
because of the same reason, comes freely into consumption.

Concerning the abnormal flavour, the author draws attention to some cases where
animals from the same herd, fed in the same way, were judged differently in different
meat examination services and where the verdicts varied from complete condemnation
to unrestricted approval.

The method of examination of abnormal flavour and taste are discussed and it is
demonstrated that more unity must be brought into the methods of examination.

The smelling by laymen is rejected as being non-objective.

Because the examination regulations prescribe that the muscles must smell or taste
differently, the examination of >he parotis, the thyroids, and the pancreas, is incomplete.

The author gives a review of the influence which different sorts of nutrition can
have on the flavour and taste, and comes to the conclusion that in pigs, in at least
70 percent of the cases the abnormal flavour can be imputed to feeding of fish. From
his experience it appears that a part of the fish fat present in the food is disposed in
the body in an unchanged or little changed state. This explains why an abstinence
period cannot, be fixed. If a pig has the opportunity to use disposed fish fat (e.g. in
pregnant sows) and if in the fattening period following the pregnancy food is used
without fish fat, then the bacon will not have an abnormal flavour. If, however, the
first reserve fat (with fish) has not completely disappeared then this will remain present
in the following fattening period as a layer deviating in colour and taste. The bacon
of pigs, fed with fish, has a higher iodine addition number and a higher absorption
at certain wave-lengths than normal pig fat. The physicochemical examination requires
too much time and is too expensive.

F\'urther the author traces after which diseases an abnormal flavour can be expected.

Finally he discusses those clauses in the examination regulations which he thinks
indistinct, and he also demonstrates the desirability of investigations to discover if the
abnormal flavour disappears through prolonged cooking and if it can be eliminated
by salting. He recommends revision of the examination regulations.

Résumé.

L\'appréciation de viandes présentant une coloration, une odeur ou un goût anormaux
ne peut se faire, le plus souvent, selon les critères des analyses histologique, bactériologi-
que et physico-chimique, mais elle est influencée par des facteurs variables tels que le
goût, l\'esthétique et les idées sociales du Vétérinaire contrôleur, du boucher ou du
public.

Aussi les décisions ne sont-elles pas toujours uniformes, ni dans l\'ensemble du pays,
ni même dans la même circonscription de contrôle.

Le terme „anormal" n\'a pas de signification bien arrêtée; d\'une manière géné-ale,
la signification la plus approximative sera sans doute celle de „répugnant"; or même
dans ce cas on éprouvera des difficultés dans l\'aoplication.

On examine:

l\'hypopigmentation, qui peut être d\'ordre physiologique ou d\'ordre pathologique;

l\'hyperpigmentation, aux causes endogènes ou exogènes.

Comme hyperpigmentation endogène, l\'auteur mentionne la coloration foncée (chez
des animaux âgés, des taureaux, des animaux fatigués et en cas de maladies épuisantes) ;
ensuite la coloration noire (mélanose), la coloration brune (xanthose), la coloratior
verte et l\'ictère.

-ocr page 993-

Il décrit les causes et les symptômes de ces colorations anormales.

L\'hyperpigmentation est le plus souvent une conséquence de l\'alimentation. A ce
sujet, l\'auteur cite plusieurs exemples. Il signale en particulier une coloration verte
jaunâtre due à l\'absorption en quantités considérables de chlorophylle provenant de
l\'herbe et à une teneur élevée en carotinoïdcs, en particulier de bêta-carotinène qui,
dans l\'organisme, se transforme en vitamine A. L\'auteur se demande pourquoi cette
viande, qui, en fait, a une valeur plus grande que la viande habituelle, ne peut être
débitée qu\'avec l\'approbation expresse des autorités, alors que le beurre de mai, dont
la coloration jaune est due aux mêmes causes, est particulièrement estimé. La viande
de cheval, qui, pour des raisons identiques, présente une coloration jaune, est également
livrée à la consommation sans autorisation spéciale.

Pour ce qui est de l\'odeur anormale, l\'auteur souligne certains cas où des animaux
provenant de la même étable et ayant été soumis au même régime alimentaire, sont
appréciés différemment selon le service de contrôle, les décisions intervenues allant du
rejet absolu à l\'approbation inconditionnelle.

Les méthodes de vérification au points de vue odeur et goût anormaux sont examinées
et l\'auteur préconise une uniformité plus grande des méthodes de vérification. Il se
prononce nettement contre la méthode consistant à „faire sentir" des profanes, méthode
qu\'il concidère comme n\'étant pas objective.

L\'examen de la glande parotide, de la glande thyroïde et du pancréas est incomplet,
parce que le règlement de vérification dispose que les muscles du squelette doivent
avoir une odeur et un goût différents.

L\'auteur donne un aperçu de l\'influence que les diverses sortes d\'aliments peuvent
avoir sur l\'odeur et le goût et il conclut que chez les porcs l\'odeur anormale est due,
dans 70 % des cas au moins, à l\'administration de poisson. Selon son expérience, une
partie de la graisse de poisson contenue dans l\'alimentation est déposée dans l\'organisme
sous une forme inchangée ou peu changée. Cela explique qu\'il est impossible de déter-
miner un délai d\'abstinence. Lorsqu\'un porc a l\'occasion d\'utiliser la graisse de poisson
déposée (les truies pleines, par exemple), le lard n\'aura pas de goût anormal en cas
d\'une période d\'engraissement avec une nourriture ne comportant pas de graisse de
poisson, période suivant immédiatement la gestation. Si, par contre, le premier dépôt
de graisse (avec poisson) n\'a pas entièrement disparu, celui-ci restera lors de l\'engrais-
sement consécutif sous la forme d\'une couche aux goût et couleur anormaux. Le lard
provenant de porcs nourris au poisson aura chiffre d\'iode plus élevé et une plus grande
absorption, pour des longueurs d\'onde déterminées, que la graisse de porc normale.
Cependant, l\'analyse physico-chimique est trop coûteuse et elle exige trop de temps.

L\'auteur examine enfin dans quelles maladies il faut s\'attendre à un goût anormal.
Pour terminer, il discute les dispositions en question du règlement sur la vérification
des viandes; il les trouve peu claires et il souligne l\'utilité d\'un examen de la question
de savoir si le goût anormal disparaît par une cuisson de longue durée et s\'il peut être
éliminé par la salaison. Il insiste sur la revision du règlement de vérification.

Zusammenfassung.

Die Beurteilung von Fleisch mit anomaler Farbe, anomalem Geruch oder Geschmack
ist meistens nicht nach den bei histologischen, bakteriologischen und physikalisch-
chemischen Untersuchungen geltenden Normen möglich, sondern wird durch ver-
änderliche Faktoren, wie Geschmack, Ästhetik und soziale Auffassungen des für die
Fleischbeschau verantwortlichen Tierarztes, des Fleischers und der Verbraucher be-
einflusst.

Die abgegebenen Urteile sind deshalb weder im ganzen Lande, ja noch nicht einmal
in ein und demselben Beschaubezirk stets einheitlich. Was unter „anomal" verstanden
werden muss, steht nicht fest; im allgemeinen dürfte man diesem Begriff" am nächsten
kommen, wenn man ihm die Bedeutung „abstossend" gibt; aber selbst dann begegnet
man bei der Anwendung gewissen Schwierigkeiten.

-ocr page 994-

Behandelt werden:

Die Hypopigmentation, die physiologischer oder pathologischer Art sein kann;

die Hyperpigmentation, deren Ursachen endogen oder exogen sein können.

Zur endogenen Hyperpigmentation rechnet der Verfasser die dunkle Färbung (bei
älteren Tieren, Stieren, ermüdeten Tieren sowie bei erschöpfenden Krankheiten);
ferner die schwarze Färbung (Melanose), die braune Färbung (Xanthose), die grüne
Färbung und Icterus.

Die Ursachen und Symptome dieser anomalen Färbungen werden beschrieben.

Exogene Hyperpigmentation ist meistens auf die F\'ütterung zurückzuführen. Hierzu
gibt der Verfasser einige Beispiele. Im besonderen wird auf eine anomale gelb-grüne
Färbung infolge reichlicher Chlorophylaufnahme aus Gras sowie infolge eines hohen
Gehalts an Carotinoiden und zwar besonders an Beta-Carotinen, hin gewiesen, das sich
im Körper in A-Vitamine verwandelt. Der Verfasser stellt sich die Frage, warum denn
solches Fleisch, das eigentlich wertvoller ist als gewöhnliches Fleisch, nur mit einer
entsprechenden Erklärung verkauft werden darf, während die Maibutter, deren gelbe
Färbung doch auf die gleiche Ursache zurückzuführen ist, sehr geschätzt wird. Auch
das aus dem gleichen Grunde gelbliche Pferderfleisch kann frei verkauft werden.

Hinsichtlich des anomalen Geruchs erwähnt der Verfasser einige Fälle, wo Tiere
aus dem gleichen Stall und mit gleicher Fütterung in dem einen Fleischbeschaubezirk
anders bewertet wurden als in dem andern und wobei die Entscheidungen sich von
einer gänzlichen Verwerfung bis zur unbedingten Genehmigung erstreckten.

Die Prüfungsmethoden auf anomalen Geruch und Geschmack werden behandelt,
und es wird dabei betont, dass in den Prüfungsmethoden eine grössere Einheit durch-
zuführen wäre.

Das Beriechenlassen durch Laien wird als unsachlich abgelehnt.

Die Untersuchung der Ohrspeicheldrüse, der Schilddrüse und der Bauchspeichel-
drüse ist unvollständig, da die Fleichsbeschauordnung bestimmt, dass die Skelettmuskeln
abweichend riechen und schmecken müssen.

Der Verfasser gibt einen Überblick über den Einfluss, den die verschiedenen Futter-
arten auf den Geruch und den Geschmack des Fleisches haben können, und gelangt
zu der Schlussfolgerung, dass bei Schweinen in wenigstens 70 % aller Fälle der anomale
Geruch auf Fischverfütterung zurückzuführen ist. Auf Grund seiner Erfahrung wird
ein Teil des im Futter vorhandenen Fischfetts in unveränderter oder wenig veränderter *
Form im Körper abgesetzt. Hierdurch ist es auch erklärlich, warum keine Abstinenzfrist
bestimmt werden kann. Erhält das Schwein die Möglichkeit, das abgesetzte Fischfett
wieder zu verbrauchen (z.B. bei trächtigen Sauen), dann hat der Speck bei der sich
an die Trächtigkeit anschliessenden Mästung mit Futter ohne Fischfett keinen anomalen
Geruch. Ist der erste Fettvoorrat (mit Fisch) jedoch nicht ganz verschwunden, dann
verbleibt derselbe bei der folgenden Mästung als eine in Färbung und Geschmack
abweichende Lage. Der Speck von mit Fisch gefütterten Schwcinen besitzt eine höhere
Jodadditionsziffer und eine höhere Absorption bei bestimmten Wellenlängen als gewöhn-
liches Schweinefett. Die physikalisch-chemische Untersuchung ist aber immerhin
zeitraubend und kostspielig.

Weiterhin wird untersucht, bei welchen Krankheiten ein anomaler Geruch zu
erwarten ist.

Schliesslich behandelt der Verfasser die einschlägigen Bestimmungen der Fleisch-
beschauordnung; er hält dieselben für undeutlich, und betont auch die Zweckmässigkeit
einer Untersuchung, um festzustellen, ob der anomale Geruch bei längerem Kochen
verschwindet und ob derselbe durch Salzen behoben werden kann. Er betont die Not-
wendigkeit einer Revision der Fleischbeschauordnung.

-ocr page 995-

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

Directeur Prof. Dr. P. HOEKSTRA.

EENEIIGE RUNDERTWEELINGEN

(samenvattend overzicht)

DOOR

C. H. HERWEIJER

I. Inleiding.

De productie van de veestapel is afhankelijk van twee factorencom-
plexen: de erfelijke aanleg en de uitwendige omstandigheden, en van de
wisselwerking tussen deze beide complexen. Wil men de invloed van één
der complexen onderzoeken, dan dient de invloed van het andere te worden
uitgeschakeld.

Zo kan meri in een experiment een indruk krijgen van cle erfelijke aan-
leg op de productie door er voor te zorgen, dat de uitwendige omstandig-
heden voor alle proefdieren gelijk zijn.

Omgekeerd is het echter niet mogelijk te beschikken over een groep
proefdieren, waarin de individuen een gelijke erfelijke aanleg hebben.
Wel kan men door jarenlange inteelt de genetische variabiliteit van een
groep beperken, maar dan nog zullen er steeds genetische verschillen
tussen de dieren bijven bestaan. Steeds komt men voor de moeilijkheid,
met zekerheid de grens te onderkennen tussen de erfelijk en cle niet-erfe-
lijk bepaalde eigenschappen.

Het gevolg is, dat men in het veeteeltkundig onderzoek, om statistisch
betrouwbare gegevens te verkrijgen, dient te werken met grote groepen
proefdieren, opdat de gemiddelde genetische samenstelling der groepen
zoveel mogelijk gelijk is.

Het is de grote verdienste geweest van Kronacher (22), te wijzen op
de betekenis voor het veeteeltkundig onderzoek van identieke tweelingen
die, krachtens hun ontstaan uit één enkele zygote, genetisch identiek zijn.

Het bestaan van identieke tweelingen bij de mens is reeds vele eeuwen
bekend en het aantal verzamelde gegevens betreffende deze tweelingen
is groot. Ook bij de lagere diersoorten kent men reeds lang het bestaan,
terwijl bij het Amerikaanse gordeldier, Dasipus novemcinctus, de voort-
planting door middel van monozygote meerlingen physiologisch is.

Bij de huisdieren werd evenwel tot voor enkele tientallen jaren het voor-
komen van ééneiige tweelingen in twijfel getrokken. Geleidelijk echter
nam het aantal casuïstische mededelingen toe. Zo berichtten
Hayden in
1922,
Lush in 1929 en Huth in 1930 over waargenomen identieke runder-
tweelingen,
Schermer in 1936 over een identieke paardentweeling, Hughes
in 1927 over identieke varkensembryonen, Adamets in 1931 over één-
eiige Karakul-lammeren en
Lindholm in 1936 over een identieke geiten-
tweeling (allen aangehaald door
Nadai (23)).

Na de gedegen publicatie van Kronacher in 1932 (22) aan de hand
van een onderzoek van 35 gelijkgeslachtige tweelingparen bij runderen
en de uitvoerige beschrijving van twee paar identieke tweelingen, stond
het voorkomen van ééneiige rundertweelingen wel vast.

-ocr page 996-

II. De frequentie van eeneiige rundertweelingen.

Bij de mens bedraagt volgens Voute (27) het aantal ééneiïge twee-
lingen in Nederland 28,5 % van het aantal tweelinggeboorten. Vol-
gens
Johansson (20) is het aantal tweelinggeboorten onder het Zweedse
roodbonte vee 1.85 %, onder het Zweeds-Friese vee 3. 35 % en onder
het Zweedse landras 1.81 %.

Voor de berekening van het percentage monozygote tweelingen com-
bineerde
Johansson de gegevens der Zweedse rassen met stamboekge-
gevens van het Finse Ayrshire-ras, waardoor zijn materiaal 2888 twee-
linggeboorten bevatte. De geslachtsverhouding der tweelingen was als
volgt:

Manlijk-manlijk

Manlijk-
vrouwelijk

Vrouwelijk-
vroüwelijk

Totaal

732

\'357

799

2888

Indien de verdeling der geslachten uitsluitend van het toeval afhankelijk
zou zijn, dan zou men een vérhouding verwachten van 1 : 2 : 1. Het
surplus aan gelijkgeslachtige tweelingparen, dat bewerkt volgens de Chi-
kwadraatmethode inderdaad statistisch bestaat, wijst erop dat er een reden
moet zijn voor deze abnormale verdeling. Men neemt aan dat het surplus
van gelijkgeslachtige tweelingen wordt veroorzaakt door de monozygote
paren. Men komt tot deze conclusie in navolging van
Weinberg (aange-
haald door
Voute (27)), die vond dat onder dizygote tweelingen bij de
mens het aantal gelijkgeslachtige paren even groot is als het aantal onge-
lijkgeslachtige paren, zodat bij beschouwing van alle tweelingen het
surplus aan gelijkgeslachtige tweelingen op rekening van de monozygote
tweelingen moet worden geschreven. Op grond van deze bevinding ont-
wikkelde
Weinberg zijn „differentiaal methode" om het aantal mono-
zygote tweelingparen bij de mens te kunnen berekenen. Volgens deze
methode verkrijgt men het aantal monozygote tweelingen door het aantal
ongelijkgeslachtige tweelingen af te trekken van het aantal gelijkgeslachtige.

Weinberg\'s methode toepassend, vindt Johansson de volgende cijfers:

Totaal

Percentage

Gelijkgeslachtige paren........

Ongelijkgeslachtige paren.......

Verschil (monozygote paren).....

\'53\'
>357
174

53,01 ± o,929
46,99 ± 0,929
6,02 ± 1,858

Volgens deze berekening is 6,02 i 1,858 % van alle tweelingparen
monozygoot en daar dit percentage 3,24 maal zijn middelbare fout is,
moet het als significant worden beschouwd. Het totaal aantal tweelingen
in dit materiaal bedroeg 1,75 % van het totaal aantal geboorten, zodat
het aantal monozygote tweelingen circa 0,1 % van het aantal geboorten
bedraagt.

-ocr page 997-

In een latere publicatie, waarin hij ook door Bonnier verzamelde
gegevens bewerkte, komt
Johansson (21) tot de conclusie dat het aantal
monozygote tweelingen circa
10 % van het aantal gelijkgeslachtige twee-
lingen bedraagt.

In Nieuw-Zeeland is volgens Hancock (9) het totaal aantal tweeling-
geboorten i %. De berekening van het aantal monozygote tweelingen
volgens de methode
Weinberg geeft echter evenals in Zweden o, 1 % mono-
zygote tweelingen van het totaal aantal geboorten of 1 paar vrouwelijke
monozygote tweelingen op
2000 geboorten.

Houdt men ook voor Nederland dit cijfer aan, dan kan men hier bij
een totaal aan geboorten van circa
900.000 rekenen op 450 paren vrouwe-
lijke monozygote tweelingen per jaar.

III. De genese van eeneiige rundertweelingen.

Het is bij kikvorsen en vissen mogelijk, experimenteel ééneiige tweelingen
op te wekken door de omstandigheden zo te kiezen, dat een vertraagde
ontwikkeling der zygote plaats vindt. Dit kan men bijv. bereiken door
afkoeling, gebrek aan zuurstof of door overmaat van koolzuur. (
Newman (24)).

Bij het gordeldier komt bij de ovulatie slechts één ei vrij. Het is een nor-
maal zoogdierei. In tegenstelling echter met het zich snel ontwikkelende
ei der andere zoogdieren, blijft het bevruchte gordeldierei tijdens het
kiemblaasstadium geruime tijd, drie weken of langer, in de uterus liggen
zonder zich verder te ontwikkelen. Op een gegeven ogenblik ontstaan
twee verdikkingen (groeipunten) in het ectoderm. Elk dezer groeipunten
deelt zich, zodat vier groeipunten ontstaan met vier primitieve strepen,
de lichaamsassen der vier embryo\'s.

Op grond van de experimenten met kikkers en vissen en de waarnemingen
bij het gordeldier komt
Newman (24) tot de conclusie, dat een vertraagde
ontwikkeling van de zygote een primaire oorzaak is van tweelingvorming.

Russische onderzoekers hebben erop gewezen dat onder bepaalde om-
standigheden de ontwikkeling der zygote wordt vertraagd. Zo vond
Solowej (25) bij kunstmatige inseminatie van konijnen, dat bij een kleine
dosis geinjicieerde spermatozoïden niet alleen een verlaagd bevruchtings-
percentage optreedt, maar dat ook het tempo der eiklieving daalt.
Solowej
verklaart dit als volgt. Bij de normale bevruchting dringen een groot
aantal spermatozoïden de eicel binnen. Slechts één versmelt met de kern,
doch het binnendringen der andere spermatozoïden kan men vergelijken
met een injectie van eiwit in de eicel. De reactie van het ei is afhankelijk
van de kwantiteit en de kwaliteit van het eiwit. Bij het indringen van een
zeer klein aantal spermatozoïden in het ei zijn de reacties van het ei zwak
en het klieft zich langzaam. Als gevolg hiervan ontstaan onevenredig-
heden in de ontwikkeling, gebreken in de constitutie en verlaagde levens-
vatbaarheid.
Solowej noemt dit onderbevruchting.

Bij koeien vonden Solowej en Gerasimowa (26) dat inseminatie in
een vroeg stadium van de bronst niet alleen een verlaagd bevruchtings-
percentage geeft, doch dat de bevruchting, indien zij optreedt, gepaard
kan gaan met een abnormale ontwikkeling gedurende de vroege stadia
van het embryo.

Indien deze Russische waarnemingen betreffende de invloed van het
sperma op de ontwikkelingssnelheid der zygote juist zijn, dan kan men

-ocr page 998-

zich voorstellen dat de aard van het sperma van invloed kan zijn op de
kansen op het ontstaan van ééneiige tweelingen.

IV. De onderkenning van monozygote rundertweelingen.

Aanvankelijk bestond de mening, zowel bij het tweelingonderzoek
van de mens als bij dat van het dier, dat de aard der eivliezen (mono-
chorie) en het aanwezig zijn van slechts één corpus luteum in het ovarium
een betrouwbaar bewijs was voor het één- of twee-eiig zijn der vruchten.
Bij de mens is echter gebleken, dat zowel dichoriale als diamniale mono-
zygote tweelingen voorkomen, terwijl bij het rund in het merendeel der
gevallen vergroeiing van de aanvankelijk gescheiden vruchtvliezen bij
dizygote tweelingen plaats vindt. Ook het corpus luteum is geen goed
criterium daar diovulatie van één follikel voorkomt.

Kronacher (22) was de eerste, die het probleem van de diagnose van
monozygote rundertweelingen trachtte op te lossen door middel van een
polysymptomatisch onderzoek. Hij ontwierp een systeem, gebaseerd op
de veronderstelling, dat, indien de leden van een paar tweelingen zeer
gelijk zijn in een groot aantal morphologische en physiologische eigenschap-
pen, dit feit slechts kan worden verklaard door aan te nemen, dat de
tweelingen monozygoot zijn. Hij trachtte de gelijkheid of ongelijkheid
van een groot aantal eigenschappen kwantitatief uit te drukken door
gebruik te maken van de cijfers 1—3. Ongelijkheid werd aangegeven
met 1, matige overeenkomst met 2 en esn grote overeenkomst met 3.
Door de som der getallen te delen door het aantal eigenschappen
kreeg hij het „gelijkheidsquotient". Hoe dichter dit cijfer bij 3 lag, hoe
groter was de waarschijnlijkheid van ééneiigheid. Bij deze methode ont-
komt men echter toch niet aan het subjectieve element bij de beoordeling
van verschillende kenmerken, zoals kleur, aftekeningen, lichaamsvorm,
enz.

Haak (7), Kronacher\'s werk voortzettend, trachtte zoveel mogelijk
het subjectieve element uit te schakelen en baseerde zijn diagnose op de
maten van hoofd en lichaam.

Latere onderzoekers onderzochten weer andere criteria, waarop zij
op eenvoudige, objectieve wijze hun diagnose trachtten te stellen.

Hancock (10), Nadai (23) en Johansson (21) hebben uitvoerige be-
schrijvingen gegeven van de diverse diagnostische criteria en aan de hand
van eigen onderzoekingen gepoogd, het probleem te benaderen.

1. Het lichaamsgewicht.

Bij de mens is het verschil in geboortegewicht tussen monozygote\' en
dizygote tweelingen even groot. Ook bij monozygote rundertweelingen
zijn vaak de verschillen bij de geboorte groot.
Hancock vond bij één
paar op een leeftijd van 10 dagen een afwijking van het gemiddelde ge-
wicht van 16 %. Grote verschillen in geboortegewicht sluiten ééneiig-
heid niet uit, terwijl een gelijk geboortegewicht geen bewijs is voor één-
eiigheid.

2. De lichaamsbouw.

Dit is een zeer belangrijk hulpmiddel, daar het menselijk oog, althans
het oog van een enigszins ervaren veekenner, in staat is kleine verschillen

-ocr page 999-

in de lichaamsverhoudingen waar te nemen. Het is vooral gebleken, dat
het hoofd der dieren zich bij uitstek leent voor vergelijking. Men lette op
de lengte en de breedte van het hoofd, de lengte en de breedte van de onder-
kaak en de omvang van de muil. Aangenomen kan worden dat kleine
verschillen in het hoofd een sterke aanwijzing zijn, dat de dieren niet één-
eiig zijn.

3. De haarwervels en de melkspiegel.

Haarwervels zijn bij runderen meestal aanwezig op het voorhoofd,
boven de ogen, in de nek, achter de horenwrong en op het midden van
de rug. Meestal hebben monozygote tweelingen gelijkgeplaatste haar-
wervels, maar gebleken is, dat gelijkheid of ongelijkheid van de haar-
wervels geen goed criterium is; een paar tweelingen kan grote verschillen
in haarwervels vertonen en toch ééneiig zijn. In een groep van 90 paar
monozygote tweelingen had in 8 gevallen het ene kalf een voorhoofds-
wervel, die bij het andere ontbrak; in 16 gevallen hadden de kalveren een
verschillend aantal wervels boven de ogen en in 12 gevallen had één kalf
twee wrongwervels terwijl het andere kalf er slechts één had. Voorts kan
ook de plaats en de vorm van de wervels aanmerkelijk verschillen.

Hancock geeft nog de afbeelding van een tweehoofdig kalf met dis-
cordante wervels. Indien men echter bij een paar tweelingen zeldzaam
gevormde en geplaatste, concordante haarwervels aantreft, dan vormt
dit wel een aanwijzing voor ééneiigheid, evenals spiegelbeeldig geplaatste
haarwervels.

Bij jonge kalveren is de melkspiegel nog niet duidelijk; hij ontwikkelt
zich eerst nadat het kalf ;s verhaard. De afbeeldingen, die
Hancock geeft
van de melkspiegels van 12 paar monozygote tweelingen, vertonen een
opmerkelijke gelijkheid. De vorm en de uitbreiding van de melkspiegel
moet dan ook als een zeer belangrijk criterium voor de diagnose één-
eiigheid worden beschouwd.

4. Pigmentalie van de onbehaarde huid.

Bij de Jersey\'s en de Jersey-kruisingen komen verschillende graden van
pigmentatie voor op de neusspiegel, de lippen, het gehemelte en de tong,
de onderkaak, de binnenkant der oren, de vulvo-anaalstreek en de uier.

Het merendeel dezer kenmerken ontbreekt bij ons Nederlandse vee.
Alleen bij onze roodbonten komen tintverschillen voor van de neusspiegels.
De gepigmenteerde strepen in de oren en de typische witte streep aan de
onderkaak ontbreekt echter. Alleen de pigmentvlekken op uier en tepels,
de vulvo-anaalstreek en, voor wat de roodbonten en lichte zwartbonten
betreft de vlekken op de neusspiegel, zijn voor ons van belang.

Voor de Jersey\'s geldt het volgende:

a. Neusspiegel en lippen. De kleur wisselt van zwart via grijs naar rose,
meestal het donkerst bij de neusgaten, geleidelijk lichter wordend
naar de bovenlip. Verschillen in kleurgraad vormen een sterke indicatie
voor twee-eiigheid. Soms heeft de neusspiegel ongepigmenteerde vlek-
ken. De uitbreiding dezer vlekken kan bij monozygote tweelingen
verschillen, maar ze moeten bij de beide dieren al of niet aanwezig zijn.

b. Gehemelte en tong. De kleur varieert van blauw tot rose. Vaak komen

-ocr page 1000-

pigmentvlekken voor. De tweelingen vertonen overeenkomst in grond-
kleur, doch de pigmentvlekken kunnen verschillen.

c. De onderkaak. Vaak komt een witte streep voor, lopend van de lip
caudaalwaarts. Monozygote tweelingen vertonen nooit verschil in uit-
breiding van deze streep. Het is derhalve een belangrijk hulpmiddel
bij de diagnose.

d. De oren. De binnenzijde der oren heeft een gepigmenteerde streep
die min of meer uitgebreid kan zijn. Er werd bij monozygote twee-
lingen nooit enig verschil gezien in intensiteit of uitbreiding van deze
gepigmenteerde streep. In vele gevallen is het mogelijk, uitsluitend op
dit kenmerk ééneiigheid uit te sluiten.

e. De vulvo-anaalstreek. Grote verschillen in pigmentatie van deze streek
wijzen op twee-eiigheid.

ƒ. De uier en de tepels. De pigmentvlekken op uier en tepels kunnen bij
monozygote tweelingen verschillen. Wel is echter het al of niet voor-
komen van pigmentvlekken bij beide dieren noodzakelijk voor de
diagnose van ééneiigheid.

5. Haarkleur.

Er zijn twee redenen, waarom de tint van het haar van zoveel gewicht
is voor de diagnose:

a. De haartint wordt bepaald door een groot aantal onafhankelijk van
elkaar overervende factoren. Dit is vooral het geval bij de Jersey\'s
en de Jersey-kruisingen, zodat practisch geen twee koeien dezelfde
haarkleur hebben.

b. de haartint is sterk erfelijk bepaald en wordt slechts weinig beïnvloed
door uitwendige factoren.

Het is in Nieuw-Zeeland dan ook vaak mogelijk, uitsluitend op grond
van verschillen in de haarkleur, de diagnose twee-eiigheid te stellen. Hoewel
bij het Nederlandse zwartbonte vee deze grote verschillen niet bestaan,
kan men toch bij jonge zwartbonte kalveren een duidelijk verschil waar-
nemen in tint van het haar op de kaken, de hals en de achterspiegel. Op
deze plaatsen is het haar niet zwart maar bruin en varieert van donker-
bruin tot lichtbruin, welke kleur aan beide lichaamshelften symmetrisch
geleidelijk in de omgeving overgaat. Bij sommige kalveren ligt de bruine
of vaal-bruine kleur over het gehele haarkleed. De intensiteit en de uit-
breiding van de bruine kleur hebben wij bij het opsporen van ééneiige
tweelingen steeds als een belangrijk criterium beschouwd. Ook bij het
zwartblaar vee worden verschillen in haartint waargenomen, zomede
bij de roodbonten.

Ook Kronacher wees er reeds op, dat de haartint afhankelijk is van
polymeer overgeërfde factoren. Alle door hem als ééneiig beschouwde
tweelingen hadden dan ook precies dezelfde haartint en men kan gevoege-
lijk aannemen dat kleine verschillen in haartint reeds een bewijs zijn voor
twee-eiigheid.

-ocr page 1001-

6. De wille aftekeningen.

De aftekeningen aan kop, buik en extremiteiten schijnen onafhankelijk
van elkaar over te erven. De grenzen der aftekeningen zijn onderhevig
aan peristatische intra-uterine invloeden
(Nadai 23)). Daardoor zijn de
aftekeningen nooit absoluut identiek, doch komen wel in grote trekken
overeen.

Hancock (10) demonstreert aan de hand van een aantal afbeeldingen,
dat bij monozygote tweelingen de verschillen in aftekeningen op het voor-
hoofd even groot zijn als die op de rest van het lichaam.

7. De neusspiegelafdruk.

Bij de mens geeft de vergelijking der vingertopafdrukken een waardevol
hulpmiddel voor de vaststelling van ééneiigheid. Bij het rund heeft men
getracht de neusspiegelafdruk voor hetzelfde doel te gebruiken. Men
onderscheidt bij het rund drie hoofdtypen:

a. de V-vormige neusspiegel. Vanaf het midden der bovenlip lopen

lijnen en papillen in een min of meer duidelijke V-vorm naar boven.

b. de onregelmatige neusspiegel. Er is geen enkele regelmaat in de lijnen

en papillen te ontdekken.

c. de gespleten neusspiegel. Er is een duidelijke vertikale groeve in het

midden der neusspiegel.

Monozygote tweelingen hebben weliswaar hetzelfde neusspiegel-type
doch de details verschillen.

Hancock (10) is van mening, dat men door middel van het neusspiegel-
onderzoek in een groot aantal gevallen ééneiigheid kan uitsluiten. Zo kon
hij bij 100 dizygote tweelingen in 91 gevallen, aan de hand van de neus-
spiegel alleen, de diagnose tweeeiigheid stellen. Hij wijst er echter op,
ondersteund door een aantal afbeeldingen, dat soms de neusspiegels van
dizygote tweelingen en zelfs van niet verwante dieren grote overeenkomst
kunnen vertonen, zelfs een grotere overeenkomst dan de neusspiegels van
sommige dubbelmonsters. Zijns inziens heeft het neusspiegelonderzoek
dan ook minder waarde dan er door vroegere onderzoekers aan gehecht
werd.

Ook van een aantal door T.N.O. verzamelde tweelingparen werden de
neusspiegelafdrukken genomen.

De overeenkomst der neusspiegels van de dieren in hetzelfde paar is
duidelijk. Wel bestaan verschillen in de details, maar het al of niet aan-
wezig zijn van de mediane groeve, de richting der hoofdlijnen en de breedte
der papillenlijsten geven eenzelfde globale indruk. De overeenkomst is
vooral duidelijk in het gedeelte van de neusspiegel, dat het dichtst bij de
bovenlip ligt.

De diagnose ééneiigheid van de paren, waarvan deze neusspiegelafdruk-
ken werden genomen, werd bevestigd door de Zweedse expert Dr.
Hansson.

Er moge nog op worden gewezen, dat het voor het onderzoek op de
boerderij niet nodig is, neusspiegelafdrukken te maken. Men kan volstaan
met de neusspiegels der dieren naast elkaar te vergelijken.

8. Bijspenen.

Hoewel men soms bij monozygote tweelingen concordante bijspenen
aantreft, wees
Kronacher er reeds op dat een bij één dier van het paar

-ocr page 1002-

voorkomende bijspeen bij het andere dier kan ontbreken. Ook Hancock
had dezelfde ervaring.

Discordante bijspenen sluiten ééneiigheid niet uit.

9. Anatomische abnormaliteiten.

Men is soms geneigd aan te nemen dat een congenitale deformiteit be-
rust op erfelijkheid. Het tvveelingonderzoek in Nieuvv-Zeeland heeft echter
uitgewezen, dat dit voor sommige deformiteiten niet het geval behoeft
te zijn.

Hancock (8) vermeldt een aantal gevallen, waar een deformiteit werd
waargenomen bij één dier van monozygote tweelingparen, terwijl het
andere dier normaal was. Het betrof hier een gedeformeerde staart, abnor-
male oren, een scheef gezicht en het ontbreken van de bijklauwtjes. Derge-
lijke abnormaliteiten sluiten derhalve ééneiigheid niet uit.

10. Huidtransplantatie.

Bij een ééneiig runderpaar werd door Nadai (23) in de schouderstreek
een huidlap ter grootte van 3 bij 8 cm van het éne dier getransplanteerd
bij het andere dier en omgekeerd. Bovendien werd bij één der dieren
een huidlap van een niet verwant dier getransplanteerd. De transplantatie
sloeg aanvankelijk aan, doch de huidlappen werden na drie weken afge-
stoten. Er werd geen verschil waargenomen tussen de intra-paar trans-
plantatie en de hetero transplantatie.

Anderson en medewerkers (1) slaagden wel in het verrichten van huid-
transplantaties bij runderen. Gebleken is dat de reactie van de recipient
afhankelijk is van de grootte van het transplantaat. Zij gebruikten trans-
plantaten met een diameter van 10—12 mm. Huidschijfjes van de dorsale
gepigmenteerde oorschelp werden overgeplant op de witte vlam op dc
laterale schoft. Op deze wijze was later duidelijk waar te nemen of het
transplantaat was aangeslagen.

Transplantaties werden verricht tussen dieren van de volgende genetische
verwantschap:

1. Niet verwante dieren van hetzelfde veeslag.

2. Volle zusters op een verschillend tijdstip geboren.

3. Dizygote tweelingen van verschillend geslacht.

4. Gelijkgeslachtige tweelingen, die op grond van hun phenotype als
dizygoot werden geclassificeerd.

5. Tweelingen, die op grond van hun phenotype als monozygoot werden
geclassificeerd.

Zowel bij monozygote als bij dizygote tweelingen sloegen de trans-
plantaten aan. Bij de andere dieren trad een min of meer heftige ontste-
kingsreactie op, waardoor het transplantaat werd vernietigd en uitgestoten.
Niet alle dizygote tweelingen waren volledig tolerant ten opzichte van
eikaars huid. Bij sommigen trad een geringe chronische reactie op. De
schrijvers zijn van mening, dat bij dizygote tweelingen de tolerantie ten
opzichte van eikaars huid het gevolg is van de prenatale anastomosis.

11. De oogfundus.

In het verloop van de vaten op het netvlies kon door Nadai (23) bij
ééneiige rundertweelingen geen duidelijke overeenkomst worden gevonden.

-ocr page 1003-

Wel echter vond hij een grote overeenkomst in de kleur van de fundus
en de intensiteit van de vlekken. Ook de vorm en de ligging van de papil
(papilla nervi optici) vertoont bij ééneiige tweelingen grote overeenkomst.

Zwart-wit foto\'s van de fundus zijn van weinig waarde: mogelijk zal
kunnen blijken dat men aan de hand van kleurenfoto\'s een betere indruk
krijgt van het al of niet bestaan van concordantie tussen de fundi van
een tweelingpaar.

12. De bloedgroepen.

Daar verschil in de bloedgroepen tussen twee individuen van een twee-
ling onverenigbaar is met ééneiigheid trachtte
Kronacher (23) reeds
aan de hand van het bloedgroepen-onderzoek de eéneiigheidsdiagnose
te stellen. Het bleek echter al spoedig, hetgeen ook door latere onderzoekers
werd bevestigd, dat ook tweeëiige tweelingen meestal gelijke bloed-
groepen bezitten als gevolg van de bij het rund in circa
90 % van de ge-
vallen voorkomende anastomosis der foetale circulaties. Door deze anasto-
mosis vindt een uitwisseling plaats van bloedvormende elementen, zodat
men bij dizygote tweelingen twee soorten erythrocyten aantreft en gelijk-
heid der serologische bloedeigenschappen.

In de laatste tijd echter hebben de Amerikaanse onderzoekers Ferguson,
Stormont, Curnley
en Irwin, allen aangehaald door Nadai (24), reeds
meer dan
40 celantigenen in het bloed aangetoond, die allen onafhankelijk
van elkaar worden overgeërfd. Met behulp van deze antigenen is het
mogelijk met vrij grote zekerheid eventueel vaderschap aan te tonen of uit
te sluiten, hetgeen voor de stamboeken van groot belang is. De techniek
berust op het overspuiten van grote hoeveelheden bloed en de activering
van haemolytisch werkende antilichamen.

Ook in het tweelingonderzoek past men op sommige plaatsen, met name
in Nieuw-Zeeland, deze reactie toe en hecht er blijkbaar grote waarde
aan voor de bevestiging van de diagnose der ééneiigheid. Het gaat blijk-
baar voornamelijk om de zogenaamde J-factor, die verschillend
kan zijn
in dizygote tweelingen, maar in monozygote altijd hetzelfde is. *)

Uit het voorgaande is wel duidelijk, dat we voor een snelle onderkenning
van ééneiige tweelingen bij een eenmalige inspectie in de praktijk zijn
aangewezen op het eenvoudige polysymptomatischc onderzoek van het
phaenotype, door de beide individuen op het oog met elkaar te verge-
lijken. Daarbij dient men dan vooral te letten op die kenmerken, waarvan
bekend is dat zij in hoge mate erfelijk worden bepaald en weinig afhankelijk
zijn van uitwendige, c.q. intra-uterine omstandigheden.

V. De experimentele waarde van ééneiige rundertweelingen.

Het is van belang een inzicht te krijgen in de mate van superioriteit
van monozygote tweelingen ten opzichte van gewone dieren voor experi-
menteel werk. Het aantal gewone dieren, dat zonder verlies van statistische
betrouwbaarheid vervangen kan worden door één tweelingdier noemt
men in de Angelsaksische literatuur de ,,twin efficiency value", wat hier
kortweg met „tweelingwaarde" zal worden aangeduid.

1) Door de techniek van antigeenresorptie, met behulp van haemolytische anti-
sera, kan men bij dizygote anastomose-tweelingen, de aanwezigheid van twee
soorten erythrocyten aantonen.

-ocr page 1004-

Hancock (ii) berekent de tweelingwaarde (T.W.) als volgt:

inter-paar variantie

-- — i

intra-paar variantie

T.W. = -

2

Bonnier (3) heeft aangegeven dat men een globale indruk krijgt van de
T.W. door de verhouding te nemen van de gemiddelde kwadraten der
verschillen tussen de paren en in de paren.
Bonnier\'s cijfers liggen daar-
door ongeveer tweemaal zo hoog als de cijfers van
Hancock.

De tweelingwaarde voor een bepaalde eigenschap is dus afhankelijk
van de variabiliteit in de paren en de variabiliteit tussen de paren. Deze
variabiliteit is niet voor alle eigenschappen dezelfde, maar hangt af van
de mate, waarin de betrokken eigenschap erfelijk is bepaald.

In Zweden en in Nieuw-Zeeland heeft men een aantal proeven genomen
met ééneiige tweelingen om vast te stellen in hoeverre de leden van één
paar in hun anatomische en physiologische eigenschappen overeenstemmen
in vergelijking met niet verwante dieren. Door middel van deze proeven:
„uniformity trials", heeft men voor verschillende eigenschappen de twee-
lingwaarde berekend.

Vooral Hancock (ii, 12, 13, 14) heeft in Nieuw-Zeeland op dit gebied
uitvoerige onderzoekingen verricht. De resultaten ervan zullen hier in
het kort worden weergegeven.

a. Melk- en botervetproductie.

Van negen paar ééneiige tweelingen, opgefokt onder dezelfde omstan-
digheden, werd de productie vergeleken.

Uit de grafieken, die Hancock (ii) afbeeldt, blijkt dat de inter-paar
verschillen en de intra-paar overeenkomsten van de lactatiecurven duidelijk
zijn. Voor botervet- en caseïnegehalte geldt hetzelfde.

Hancock trok uit zijn onderzoekingen de conclusie dat er geen hoge
correlatie bestaat tussen het percentage caseïne en het percentage botervet.

Bonnier en Hansson (5), Hansson (15) en Hansson en Bonnier (16)
vonden daarentegen wel een hoge correlatie tussen vetgehalte en caseïne-
gehalte. Zij betrokken bovendien de lactose in hun studie en berekenden
tevens het aantal calorieën per eenheid melk. Zij vonden dat de percen-
tages proteïne en lactose bij een gefixeerd vetgehalte bij identieke twee-
lingen gelijk zijn, bij dizygote tweelingen niet gelijk zijn en bij niet verwante
dieren zeer ongelijk zijn. Zij concludeerden daaruit, dat het verband
tussen de percentages vet, proteïne en lactose genetisch is bepaald en dat
ook het aantal calorieën per eenheid melk van een bepaald vetpercentage
genetisch is bepaald.

Hansson (15) wijst erop dat een hoger vetgehalte gepaard gaat met
een hoger caseïnegehalte en een iets lager lactosegehalte. Selectie in de
richting van een hoger vetgehalte betekent derhalve eveneens selectie
naar een hoger eiwit- en een lager lactosegehalte, gepaard gaande met
een lagere calorische waarde van de niet-vetachtige bestanddelen der melk.

-ocr page 1005-

b. Groei.

Bij io paar vrouwelijke monozygote tweelingkalveren werd door
Hancock (13) de groei bestudeerd van de leeftijd van enkele weken tot
88 weken.

1. Intra-paar verschillen en leeftijd. De beantwoording van de vraag of
de gewichten van monozygote tweelingen, naarmate de dieren ouder
worden, al of niet de neiging vertonen meer gelijk te worden, is belangrijk
met het oog op de bruikbaarheid van tweelingen voor groeiproeven.

De afwijking van het gemiddelde gewicht van elk paar werd bepaald
met tussenruimten van één week. Daarbij bleek dat de gewichtsverschillen
op een bepaald tijdstip geen indicatie geven voor de toekomstige gewichts-
verschillen. Bij niet minder dan
7 paar verwisselden de leden van plaats.
Niettemin werd een duidelijke toename van het absolute verschil waar-
genomen tot de leeftijd van 6 maanden. Bij de eerste weging op een leeftijd
van
4 weken was de gemiddelde absolute afwijking van het gemiddelde
het kleinst, n.1.
3,6 lb. en steeg regelmatig tot 12 lb. op 28 weken, schom-
melde om dit getal tot
64 weken om daarna weer snel te stijgen. De laatste
stijging was voornamelijk een gevolg van verschil in drachtigheids-
stadium in de paren.

De afwijkingen, uitgedrukt in percentages van de gemiddelde gewichten,
bewogen zich echter in tegengestelde richting. Ze waren respectievelijk
2>5 % °P 4 weken, 1
,7 % op ia weken en 0,85 % op 76 weken.

2. Het gewicht. Een variantiea-nalyse werd gemaakt van de gewichten
met een interval van 12 weken, beginnende op
4 weken en eindigende op
88 weken. De variatie-coëfficient tussen de paren was 31,7 % tegen 4,4 %
in de paren. De tweelingwaarde werd berekend op 26.

3. Absolute groeisnelheid. Deze werd bepaald voor zeven perioden, alle
beginnende op
4 weken, maar in lengte variërend van 12 weken tot 84
weken.

Tot aan de periode van 4—64 weken namen de intra-paar verschillen
af, naarmate de perioden langer werden. Het verschil tussen het snelst
groeiend en het langzaamst groeiende paar werd progressief kleiner van
de kortste tot de langste periode. De variantie-analyse toonde aan dat de
verschillen tussen de paren, in de paren, tussen de perioden en de perioden
maal de paren allen significant waren.

De intra-paar verschillen werden veroorzaakt door twee paren, die
kleine, doch blijvende verschillen vertoonden.

De variatie-coëfficiënten voor de inter-paar en de intra-paar verschillen
waren respectievelijk
25 % en 4,9 %. De tweelingwaarde was 13.

Voor de periode van 4 tot 28 weken waren de variatie-coëfficiënten
tussen de paren en in de paren respectievelijk
9,5 % en 2,8 %. De
tweelingwaarde voor deze periode was slechts
5.

Bonnier en medewerkers (3, 4) namen proeven met kalveren gedurende
een overeenkomstige groeiperiode, n.1. van
30 tot 180 dagen. Zij von-
den een tweelingwaarde van
50.

Nu berekende Bon nier, zoals reeds eerder werd vermeld, de tweeling-
effectiviteit uit de verhouding van de gemiddelde kwadraten van de
verschillen tussen de paren en in de paren, waardoor de waarde twee-

953
66

-ocr page 1006-

maal zo hoog kwam te liggen als de door Hanqock berekende; deze
laatste werkte met de verhouding der varianties, gedeeld door twee.
Niettemin blijft er een groot verschil tussen de door
Bonnier en Hancock
gevonden getallen, hetgeen is te verklaren door de veel grotere varia-
biliteit tussen de paren in het materiaal van
Bonnier ten opzichte van
dat van
Hancock. De variatie-coëfficiënt tussen de paren in het Zweedse
materiaal was 22,6 % en in het Nieuw Zeelandse 9,5 %, terwijl beide
onderzoekers voor de variatie-coëfficiënt in de paren ongeveer hetzelfde
cijfer vonden, n.1. 2,8 % en 3,2 %.

4. De lichaamsmaten. Van 12 paar monozygote tweelingparen van onge-
veer dezelfde leeftijd en opgegroeid onder gelijke omstandigheden werden
12 lichaamsmaten genomen. De verschillen tussen de paren waren voor
alle maten significant. De T.W. wisselde van 5 voor de voorhoofdsbreedte
tot 30 voor de kruislengte en lag gemiddeld bij 10.

Betreffende een aantal physiologische en biochemische eigenschappen
werd door
Hancock (14) een onderzoek ingesteld. Ook de reacties der
dieren na blootstelling aan hoge buitentemperaturen (warmtetolerantie-
test), de agglutinatietiter na abortus-vaccinatie en het aantal parasieten-
eieren in de faeces werden vergeleken.

Bovendien werd een uitvoerig onderzoek verricht naar de gedragingen
van de dieren in de weide, waarbij drie vormen van activiteit werden
onderscheiden, namelijk grazen, slenteren en liggen, de beide laatste
al of niet gepaard gaande met herkauwen (12).

Uit de onderzoekingen werd besloten dat de bruikbaarheid van mono-
zygote tweelingen voor experimenteel werk varieert naar gelang van de
eigenschap, die men in beschouwing wil nemen. De duidelijk significante
inter-paar verschillen tonen aan, dat de meeste eigenschappen in hoge
mate door genetische factoren worden bepaald. De over het algemeen
kleine en meestal niet significante intra-paar verschillen wijzen erop,
dat de verkregen individualiteit der dieren een onbelangrijke bron van
variatie is. Bij de herhaalde proeven waren de verschillen: dagen maal
paren, significant, hetgeen wijst op de grote invloed van de wisselwerking
tussen erfelijkheid en uitwendige omstandigheden.

Nevenstaande tweelingwaarden gelden dus voor de melkveestapel in
Nieuw-Zeeland. Dit wil niet zeggen dat men voor een andere veestapel
dezelfde waarden zal vinden. Het Nieuw Zeelandse melkvee is ontstaan
door kruising van diverse rassen, waardoor de genetische variabiliteit
waarschijnlijk groot zal zijn. Het is dan ook te verwachten dat, wanneer
men de tweelingwaarde zal bepalen voor een meer homogeen fokgebied,
waar door jarenlange selectie in een bepaalde richting de genetische
variabiliteit verlaagd zal zijn, zoals bv. in de Nederlandse fokgebieden,
men lagere tweelingwaarden zal vinden.

Samenvattend werden door Hancock in Nieuw-Zeeland de volgende
tweelingwaarden gevonden:

-ocr page 1007-

Eigenschap

Tweelingwaarde

melkgift........................

22

botervet........................

54

caseïne ........................

50

botervetpercentage...................

\'5

caseïnepercentage....................

10

caseïne/botervet verhouding...............

13

Dairy merit......................

5

lactatiepersistentie...................

4

gewicht in verband met leeftijd.............

26

absolute groeisnelheid..................

\'3

relatieve momentane groeisnelheid............

11

groei en lichaamsmaten.................

10

erythrocyten getal ...................

4

erythrocyten volume..................

8

haemoglobine gehalte..................

\'3

erythrocyten fragiliteit.................

15

serum calcium.....................

1,2

serum magnesium...................

\'9

bloed phosphorus...................

\'5

bloedsuiker ......................

1

acetonlichamen....................

i

lichaamstemperatuur..................

37

ademfrequentie....................

15

drogestof-opname ie methode..............

8

drogestof-opname 2e methode...............

5

melkvet-Reichert-Meisel-waarde.............

11

,, jodiumwaarde.................

4

,, verwekingspunt.................

1

,, verzepingswaarde................

9

faeces eigetal .....................

2.5

agglutinatie titer na abortus vaccinatie..........

2

graastijd.......................

72

slentertijd.......................

6

ligtijd.........................

3

defecaties.......................

8

drinken........................

5

micturaties......................

1

VI. Experimenten met ééneiige rundertweelingen.

In experimenten met monozygote tweelingen is één van de eerste voor-
waarden te trachten, de totale variatie te verdelen in zijn drie voornaamste
componenten:

a. de variatie als gevolg van verschillende erfelijke aanleg,

b. de variatie als gevolg van verschil in uitwendige omstandigheden (bijv.
voeding),

c. de variatie als gevolg van de niet-lineaire wisselwerking tussen de beide
eerstgenoemde factoren.

Een experiment met n paar tweelingen bevat 2 X n dieren, die gerang-
schikt kunnen worden in een tabel van 2 kolommen, elk met n rijen.

-ocr page 1008-

Indien de verschillen tussen de rijen willen aangeven uitsluitend het
verschil in genetische factoren en de verschillen tussen de kolommen uit-
sluitend het verschil in uitwendige omstandigheden, dan is het
noodzakelijk dat de uitwendige omstandigheden voor de dieren in een
bepaalde kolom gelijk zijn. Dit noemt men het „gelijkheidsprincipe".
Het is nooit mogelijk de uitwendige omstandigheden absoluut gelijk te
doen zijn; wel kan men voor wat betreft de voeding het gelijkheidsprincipe
dicht benaderen.

Het blijft echter de vraag, wat men wil verstaan onder gelijke voeding
voor alle dieren. Men kan dit op twee manieren interpreteren:

a. de dieren worden gevoed op een gelijk voedingsniveau, d.w.z. volgens
een voedingsnorm, gebaseerd op het individuele gewicht en de indivi-
duele productie der dieren;

b. de dieren worden over een bepaalde periode gelijke hoeveelheden
voeder toegediend. Waar het betreft dieren vóór het kalven: gelijke
hoeveelheden tijdens gelijke leeftijden, en waar het betreft koeien in
lactatie: gelijke hoeveelheden tijdens gelijke stadia der lactatie.

1. De invloed van verschillende voedingsniveaux op de groei en de lichaamsontwik-
keling van vaarskalveren
(4).

Negen paar monozygote tweelingen van het Zweedse roodbonte ras
van een leeftijd van 18—33 dagen werden gesplitst in twee groepen, zodat
van elk paar één dier in elke groep kwam. De ene groep kreeg een rantsoen,
dat ± 30 % beneden de norm lag, terwijl het rantsoen van de andere
groep ± 30 % boven de norm lag. De dieren in elke groep kregen een
gelijk rantsoen op dezelfde leeftijd.

De groei werd gecontroleerd door wegen, meten en fotograferen. Men
trok uit deze proef de volgende conclusies. Wanneer twee monozygote
dieren, in casu twee dieren met gelijke erfelijke aanleg, verschillend worden
gevoed, waarbij het ene dier meer krijgt dan normaal en het andere minder
dan normaal, dan treedt verschil op in de ontwikkeling van de dieren.
Het dier met het hoge rantsoen zal harder groeien dan het dier met het
lage rantsoen en dit verschil komt niet alleen tot uiting in het lichaams-
gewicht maar ook in de lichaamsmaten. Indien men echter de dieren van
hetzelfde paar vergelijkt op een tijdstip, dat zij hetzelfde gewicht bereikt
hebben, dan blijkt dat zij grote concordantie vertonen in alle uitwendige
details, waarschijnlijk even groot als twee monozygote tweelingen, die
gelijk werden gevoed, op dezelfde leeftijd vertonen.

Bij vergelijking van de dieren in dezelfde groep blijkt, dat de variatie
in de plus-groep groter is dan de variatie in de minus-groep.

2. De wisselwerking tussen erfelijkheid en uitwendige factoren op de groei en de
productie.
(6)

Er werd een drietal experimenten genomen met monozygote twee-
lingen vanaf de leeftijd van 1 maand tot en met de derde lactatieperiode.
Hiervoor werden gebruikt:

experiment I: gedurende de groei ...................... 9 paren

waarvan gedurende de ie lactatie......... 6 ,,

>> 5, 2e ,, ......... 6 ,,

j> >> 3e >Ï ......... 5 >>

-ocr page 1009-

experiment 11: gedurende de groei .............

waarvan gedurende de ie lactatie

experiment III: gedurende de groei en de lactatie

8 paren

7 „

i paar.

Naast deze 18 paren werden nog 7 paren gebruikt als controledieren
gedurende de groei, zodat in totaal 25 tweelingparen werden ingeschakeld.

In experiment I werden de dieren tot aan het kalven gevoed volgens
het 2e gelijkheidsprincipe, d.w.z. gelijke hoeveelheden op gelijke leeftijd.
De oneven genummerde dieren van elk paar kregen een hoog rantsoen
(A-dieren) en de even genummerde een laag rantsoen, (a-dieren) De
verschillen tussen de rantsoenen A en a waren niet alleen kwantitatief,
maar ook kwalitatief. Het A-rantsoen was meer geconcentreerd.

Na het kalven werden alle dieren in experiment I gevoed volgens hun
individuele gewichten en producties en wel 0,0721 W 18 Skandinavische
voedereenheid voor onderhoudsvoer en 0,4 voedereenheid en 60 g ver-
teerbaar eiwit per kilogram op 4 % vet gecorrigeerde melk (W = lichaams-
gewicht).

In experiment II werden de A-dieren gevoed volgens de norm plus
12,5 % en de a-dieren volgens de norm minus 12,5 %, zowel vóór als na
het kalven. Gedurende de zomer werden de A-dieren vóór het kalven
geweid; aangenomen werd, dat de voedselopname overeenkwam met de
norm, nl. 4,8 voedereenheid en 430 g verteerbaar eiwit per kg gewichts-
toename.

Het paar in experiment III werd gelijk en volgens de norm gevoed
gedurende de groei en volgens het plan van experiment II gedurende
de lactatie.

a. Groei. Op een leeftijd van 24 maanden, vóór het eerste kalf, wogen
de A-dieren in experiment I gemiddeld 415 kg, tegen de a-dieren 317 kg,
verschil 98 kg. Op 36 maanden waren deze getallen resp. voor de A-dieren
442 kg en voor de a-dieren 368 kg, verschil 74 kg; op. 66 maanden wogen
de A-dieren 503 kg, de a-dieren 455 kg, verschil 48. De A-dieren bleven
dus zwaarder dan de a-dieren.

In experiment II bedroeg het gewichtsverschil op 24 maanden 79 kg
en op 36 maanden 84 kg. Bij deze dieren werd dus gedurende de eerste
lactatieperiode het gewichtsverschil groter.

Wat betreft de lichaamsmaten werden de maten van het hoofd gelijk
voor A- en a-dieren. De schofthoogte der A-dieren was iets hoger dan die
der a-dieren en de bekkenbreedte was duidelijk groter voor de A-dieren.

b. Productie. De melkgift bedroeg voor de A-dieren in experiment I
gedurende de eerste, tweede en derde lactatie resp. 3374 kg, 3896 kg en
3655 kg met een vetpercentage van 3.74, 3.77 en 3.73. Voor de a-dieren
bedroeg de productie 3086 kg, 3637 kg en 3769 kg mét vetpercentages
van 3.57, 3.67 en 3.58. Tijdens de eerste lactatieperiode produceerden
2 van de zes a-dieren iets meer melk dan hun A-zusters.

In experiment II produceerden de A-dieren 2980 kg melk met 3,95 %
vet en de a-dieren 2987 kg met 3,85 % vet. De cijfers hebben betrekking
op de eerste 36 weken van elke lactatieperiode.

Wanneer de melkproductie der dieren wordt uitgedrukt in toncalo-
rieën, dan krijgt men de volgende cijfers:

-ocr page 1010-

ie lactatie

2e lactatie

3e lactatie

A-dieren.............

a-dieren..............

correlatie tussen A en a......

2508
2202
o-59

2840
2640
0-97

2660
2638
0.91

Beschouwt men de productie plus groei gedurende de lactatie in
calorieën, dan blijkt het volgende:

ie lactatie

2e lactatie

3e lactatie

A-dieren.............

a-dieren..............

2492
2426

2983

2861

2775
2 744

De verschillen tussen A- en a-dieren zijn aanmerkelijk kleiner dan wan-
neer men alleen de melkproducties vergelijkt.

Tijdens de gehele duur van experiment I was het gemiddelde voeder-
verbruik:

A-dieren 54368 voedereenheden en 5974 kg verteerbaar eiwit,
a -dieren 38555 voedereenheden en 4286 kg verteerbaar eiwit.

De totale melkproductie uitgedrukt in ton-calorieën, bedroeg gedurende
de drie lactatieperioden gemiddeld voor de A-dieren 8008 T.C. en voor
de a-dieren 7480 T.C. De melkproductie der A-dieren lag derhalve ±
7 % hoger dan die der a-dieren, terwijl de hoeveelheid geconsumeerd
voedsel ongeveer 40 % hoger was. Hoewel de schrijvers van het artikel
deze berekeningen niet maakten, behoeft het geen betoog, dat de a-dieren
aanmerkelijk economischer produceerden dan de A-dieren, een over-
weging die van het grootste belang moet worden geacht voor de practischc
melkveehouderij.

3. De invloed van hel aantal malen melken op de hoeveelheid en de samenstelling
van de melk.

Van twee paar gelijk opgefokte monozygote tweelingvaarzen werd één
dier in elk paar gedurende de eerste 28 weken van de eerste lactatieperiode
tweemaal per dag gemolken en het andere dier driemaal per dag. Het
melken vond plaats met de machine om 05.00 uur en om 17.00 uur voor
wat betreft de tweemaal gemolken dieren, en bovendien om 11.00 uur
voor wat betreft de driemaal gemolken dieren. In het ene paar was de melk-
gift 2338 kg en 2589 kg met een verschil van 251 kg ten gunste van het
driemaal gemolken dier en in het andere paar 3074 kg en 3167 kg met
een verschil van 93 kg.

De totale productieverhoging bij driemaal melken was gemiddeld
voor melk 6,4 %, vet 3,0 %, suiker 5,8 %, eiwit 4,0 %, as 5,4 %, droge-
stof 4,4 % en energie 4,0 %.

Zoals blijkt was het effect van driemaal melken slechts gering en het
voornaamste resultaat was een verhoogde wateruitscheiding.
Hansson
en Bonnier concludeerden dan ook, dat voor Zweedse omstandigheden
driemaal melken geen voordelen biedt boven tweemaal melken.

-ocr page 1011-

4- De invloed van het voederen van grote hoeveelheden calcium en phosphorus aan
melkkoeien (17).

Zweedse melkveehouders zijn van menig dat grote hoeveelheden cal-
cium en phosphor in het voeder van melkkoeien de melkproductie en het
vetgehalte der melk doen stijgen.

Een experiment werd genomen met drie paar identieke tweelingen
van het roodbonte Zweedse ras, uniform opgefokt vanaf een leeftijd van
i maand tot aan het eerste kalven op ± 30 maanden. Beginnende 45 dagen
voor de verwachte kalfdatum kreeg één dier van elk paar per dag 200
gram mineralen bij het voer, welke hoeveelheid vanaf 15 dagen voor het
kalven en gedurende de lactatieperiode werd verhoogd tot 350 gr. per
dag. De mineralen bestonden uit één deel dicalcium-phosphaat en één
deel mononatrium-phosphaat. De andere dieren kregen in het rantsoen
de normale mineraaltoevoeging.

De normale groep consumeerde gedurende de eerste 40 weken der
lactatie totaal 20,2 kg calcium en 15,8 kg phosphor en de hoge groep 31,8
kg calcium en 28,2 kg. phosphor. De melk werd dagelijks gewogen en
het vetgehalte bepaald.

De drie paren vertegenwoordigden drie sterk verschillende genotypen
voor melkproductie; vergeleken met het hoog productieve paar produ-
ceerde het middelste paar 70 % en het laagste paar 47 %.

Het effect van de grote hoeveelheden mineralen was niet voor alle
paren gelijk. In het hoog productieve paar gaf het onmiddellijk na het
kalven een verhoogde melkgift en een verhoogd vetgehalte, maar later
viel de melkgift beneden die van het normaal gevoede dier, met als gevolg
dat de totale productie 4 %-vet-gecorrigeerde melk, eiwit en lactose
lager was. Door het hogere vetgehalte in het begin was de totale boter-
vetproductie iets hoger.

In het middelmatig producerende paar had de grotere hoeveelheid
mineralen een zeer klein verhogend effect over de gehele lactatieperiode.

In het laag producerende paar had de grote hoeveelheid mineralen
echter een merkbaar effect op de productie. De hoeveelheid 4 %-vet-ge-
corrigeerde melk lag 11,5 % hoger, de botervetproductie 12 % hoger,
het eiwit 6 % en de lactose 14 %.

Bij alle drie paren was er een verschillend effect gedurende de eerste
en de tweede helft van de lactatieperiode, met dien verstande dat ge-
durende de eerste helft de neiging tot verhoging en gedurende de tweede
helft de neiging tot verlaging bestond. Vooral bij het hoog productieve
paar was dit duidelijk. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het gewichts-
verlies, dat bij de „hoog-mineralengroep" werd waargenomen; een reactie,
die het bekende effect van de thyreotrope hormonen suggereert, wat weer
wijst op een algemene beïnvloeding van de stofwisseling.

Het mineraalgehalte in melk en bloed werd iets verhoogd door het
voeren van grote hoeveelheden mineralen, maar de verschillen waren
met uitzondering van het calciumgehalte in de melk niet significant.

Zowel voor het calciumgehalte als voor het phosphorgehalte in melk
en bloed waren de verschillen tussen de paren groter dan de verschillen
in de paren. Dit wijst erop, dat deze waarden sterk afhankelijk zijn van
de erfelijke aanleg.

-ocr page 1012-

5- De invloed van te vroege partus op de uierontwikkeling en de melkproductie (18).

Van een tweelingpaar vaarzen, die op twee opeenvolgende dagen be-
vrucht waren, bracht één dier 9 dagen voor het einde der graviditeit
een dood kalf ter wereld. De andere vaars droeg normaal uit. Dit gaf
een aanmerkelijk verschil in uierontwikkeling tussen de twee vaarzen,
daar blijkbaar de groei van de uier stopt op het tijdstip van de partus.
De melkproductie was dan ook vooral in de eerste helft der lactatieperiode
aanmerkelijk verlaagd, terwijl het gehalte aan vaste stoffen iets hoger lag,
maar niet hoog genoeg om de lagere melkgift te compenseren. De ver-
laging der melkgift bedroeg resp. in de eerste, tweede en derde periode
van twaalf weken 23 %, 7 % en 2 % en over de gehele lactatieperiode
van 36 weken 12 %. De productie aan vet, eiwit en lactose was over de
36 weken resp. 6 %, 10 % en 11 % lager.

6. De invloed van de opfok op de ontwikkeling en de spermaproductie (2).

Zes paar identieke tweelingstieren van 45 dagen oud werden verdeeld
over drie proefgroepen en tot aan de leeftijd van 18 maanden verschillend
gevoed. Eén groep kreeg een normaal rantsoen, een andere groep een hoog
rantsoen en de derde groep een laag rantsoen.

Na de leeftijd van 18 maanden werden de dieren onderzocht op sper-
maproductie. Het gemiddeld voederverbruik tot 18 maanden was voor
de normaal opgefokte groep 2196 voedereenheden, voor de groep met
het hoge rantsoen 2531 voedereenheden en voor de groep met het lage
rantsoen 1567 voedereenheden.

De intensieve voeding versnelde de lichaamsontwikkeling, de gewichts-
toename, de groei van de testikels en de sexuele ontwaking. De dieren
waren vroeger geslachtsrijp. In alle paren was het aantal spermatozoïden
per ejaculaat het grootst voor de dieren op het hoogste rantsoen. Dit
positieve effect echter van de voeding was slechts tijdelijk. In sommige
paren was na 5 maanden de spermaproductie van de normaal gevoede
dieren reeds groter dan die van de intensief gevoede tweelingbroers.

Het verschil in spermaproductie tussen de paren was 12 maaj zo groot
als het verschil in de paren. De tweelingbroers, opgefokt op een verschillend
rantsoen, vertoonden een hoge mate van overeenstemming wat betreft
libido, potentie en wijze van dekken, terwijl de verschillen tussen de paren
duidelijk waren. De conclusie was, dat zowel de spermaproductie als het
gehele sexuele gedrag van stieren in hoge mate erfelijk is bepaald.

7. Het Vitamine A- en carotinegehalte van de melk.

winzenried en Wanntroi\' (28) stelden een onderzoek in naar het
vitamine A- en carotinegehalte van de melk bij 13 paar monozygote
tweelingen. Zij vonden het volgende:

1. groenvoer verhoogt het vitamine A- en carotinegehalte in de melk
aanzienlijk. Maar ook vers hooi gaf een merkbare stijging van de
vitamine A-actieve stoffen in de melk.

2. de schommelingen tijdens de lactatieperiode waren groter dan die
tussen de lactaties der verschillende dieren. Aan het einde van de
lactatieperiode werd een afname van het vitamine A- en carotine
gehalte vastgesteld, wat wijst op een vastlegging dezer stoffen om
de ontwikkeling van het kalf te waarborgen.

-ocr page 1013-

3- na uitschakeling der uitwendige factoren bleek dat het gehalte dei-
melk aan vitamine A, Carotine en carotine-achtige stoffen sterk erfelijk
is bepaald. Daar ook de verhouding van vitamine A tot
Carotine sterk
erfelijk is bepaald, kan worden aangenomen dat er een genetisch
bepaalde bovenste grens bestaat om
Carotine in vitamine A om te zetten
en in het lichaam op te slaan.

Samenvatting.

De schrijver geeft aan de hand van literatuurstudie een overzicht
van de frequentie, de genese, de onderkenning en de experimentele
waarde van ééneiige rundertweelingen.

De resultaten worden vermeld van een aantal Zweedse experimenten
met ééneiige rundertweelingen, betreffende de invloed van verschillende
voedingsniveaux op de groei en de lichaamsontwikkeling, de wissel-
werking tussen erfelijkheid en uitwendige factoren op de groei en de
productie, de invloed van het aantal malen melken op de hoeveelheid
en de samenstelling van de melk, de invloed van het voederen van
grote hoeveelheden calcium en phosphorus aan melkkoeien, de invloed
van te vroege partus op de uieronwikkeling en de melkproductie en
de invloed van de opfok op de ontwikkeling en de spermaproductie,
het Vitamine A- en carotinegehalte van de melk.

Summary.

Referring to a study of literature, the author gives a survey of the frequency, the
genesis, the recognition and the experimental value of monozygotic cattle twins.

The results were mentioned of a number of Swedish experiments with monozygotic
twins, concerning the influence of several feeding levels on the growth and the develop-
ment of the body, the mutual relation between hereditary and external factors on
growth and production, the influence of the frequency of milking on the quantity and
composition of the milk, the influence of feeding large quantities of calcium and phosphorus
to dairy cows, the influence of praemature parturition on the development of the udder
and the milk production, and the influence of the upbringing on the development,
semen production, vitamin A- and carotene content of the milk.

Résumé.

Sur la base d\'une étude bibliographique, l\'auteur donne un aperçu de la fréquence,
de la genèse, de l\'identification et de la valeur expérimentale des bovins jumeaux
monozygotes.

Il signale les résultats d\'un certain nombre d\'expériences faites en Suède sur des
bovins jumeaux monozygotes et portant sur l\'influence de divers niveaux alimentaires
sur la croissance et le développement physique, la corrélation entre l\'hérédité et des
facteurs extérieurs en ce qui concerne la croissance et la production, l\'influence du
nombre de traites sur la quantité et la composition du lait, l\'influence, sur des vaches
laitières, d\'un régime alimentaire comprenant de grandes quantités de calcium et de
phosphore, l\'influence du part précoce sur le développement du pis et la production
de lait, l\'influence de l\'élevage sur le développement et la production de sperme et
enfin sur la teneur du lait en vitamines A et en Carotine.

Zusammenfassung.

An Hand eines Studiums der einschlägigen Literatur über eineiige Rinderzwillinge
gibt der Verfasser eine Übersicht von der Häufigkeit, der Entstehung, der Unterschei-
dung und von dem experimentellen Wert.

-ocr page 1014-

Es werden die Resultate einer Anzahl schwedischer Experimente mit eineiigen
Rinderzwillingen wiedergegeben, wobei der Einfluss unterschiedlicher Ernährungs-
niveaus auf das Wachstum und die Körperentwicklung, die Wechselwirkung zwischen
Erblichkeit und äusseren Faktoren auf das Wachstum und die Produktion, der
Einfluss der Anzahl vorgenommener Melkungen auf die Menge und Zusammensetzung
der Milch, der Einfluss des Verfütterns grosser Mengen Kalzium und Phosphat an
Milchkühe, der Einfluss eines vorzeitigen Partus auf die Euterentwicklung und Milch-
produktion, der Einfluss der Aufzucht auf die Entwicklung und die Spermaproduktion
und schliesslich das Vitamin A und der Gehalt an Karotin in der Milch zur Sprache
gebracht werden.

LITERATUUR:

1. Anderson, D., Billincham, R. A., Lampkin, G. H., Medawar, P. B. The Use
of Skin Grafting to distinguish between Monozygotic and Dizygotic Twins in
Cattle.

Heredity, Vol. 5 Part 3, December 1951.

2. Bane, A. Investigations on Semen production in Monozygous Bull Twins. Animal
Breeding Institute at Wiad and Veterinary College Stockholm, 1950.

3. Bonnier, G., Hansson, A., Düring, F. Twillingsmetodens Effectivitet. Kungl.
Lantbruksakademicus Tidskrift Arg. I.XXXV 1946 (met Engelse samenvatting).

4. Bonnier, G., Hansson, A., Studies 011 Monozygous Cattle Twins.

V. The Effect of different Plans of Nutrition on Growth and Body Development

of Dairy Heifers.
Acta Agriculturae Suecana I : 2. 1946.

5. Bonnier, G., Hansson, A., Studies on Monozygous Cattle Twins.

VII. On the genetical Determination of the Interdependency between the Per-
centages of Fat, Protein and Lactose in Milk.
Acta Agriculturae Suecana 11:2, 1947.

6. Bonnier, G., Hansson, A., Skervold, H. Studies on Monozygous Cattle Twins.
IX. The Interplay of Heredity and Environment on Growth and Yield.
Acta Agriculturae Suecana III : 1, 1948.

7. Haak, D. Untersuchungen an Eineiigen und Zweieiigen Rinderzwillingen hinsicht-
lich der Ähnlichkeit Morphologische und physiologische Merkmale..
Zeitschrift f. Tierzüchtung u. Züchtungsbiologie 54 Heft 1, 1942.

8. Hancock, J. Lethal and other inherited Factors causing abnormalities in New
Zealand Stock.

Proceedings of the 10th Annual Conference of the N.Z. Society of Animal Pro-
duction 1951.

9. Hancock, J. Studies in Monozygotic Cattle Twins.

I. Organization of Twin Collection.

N.Z. Journal of Science and Technology Vol. 30 No. 5, 1949.

10. Hancock, J. Studies in Monozygotic Cattle Twins.

II. Recognition of Monozygotic Cattle Twins.

N.Z. Journal of Science and Technology Vol. 31, No. 2, 1949.

11. Hancock, J. Studies in Monozygotic Cattle Twins.

III. Uniformity Trials; Milk and Butterfat Production.
N.Z.Journal of Science and Technology Vol. 31, No. 5, 1950.

12. Hancock, J. Studies in Monozygotic Cattle Twins.

IV. Uniformity Trials: Grazing Behaviour.

N.Z. Journal of Science and Technology Vol. 32, No. 4, 1950.

-ocr page 1015-

13- Hancock, J. Studies in Monozygotic Cattle Twins.

V. Uniformity Trials: Growth.

N.Z. Journal of Science and Technology Vol. 33, No. 4, 1951.

14. Hancock, J. Studies in Monozygous Cattle Twins.

VI. Uniformity Trials: Physiological and Biochemical Characteristics (niet ge-
publiceerd).

15. Hansson, A., Bonnier, G. Studies on Monozygotic Cattle Twins.

VIII. Amount and Composition of Milk as affected by Pregnancy of Milkings.
Acta Agriculturae Suecana 11:3, \'947-

16. Hansson, A., Bonnier, G. Further Studies on the Genetical Determination of
the Composition of Cows\' Milk with Regard to Fat, Protein and Lactose.
Acta Agriculturae Suecana III :
2, 1948.

17. Hansson, A. Studies on Monozygotic Cattle Twins.

X. The Effect of Feeding Excessive Amounts of Calcium and Phosphorus to
Milking Cows.

Acta Agriculturae Suecana III : 1, 1948.

18. Hansson, A. Studies on Monozygotic Cattie Twins.

XI. The Effect of the Premature Parturition on Udder Development and Milk
Secretion.

Acta Agriculturae Suecana III : 1, 1948.

19. Hansson, A. The Genetical Determination of the Composition of Cows\' Milk with
Regard to Fat, Protein and Lactose.

XI Ith International Dairy Congress Stockholm, 1949.

20. Johansson, I. The Sex ratic and Multiple Births in Cattle.
Zeitschrift f. Züchtung Reihe B. Band
24, 1932.

21. Johansson, I. Studies on the Value of Various Morphological Characters for the
Diagnosis of Monozygocity in Cattle Twins.

Zeitschrift f. Züchtung u. Züchttingsbiologic B. 59 1951.

22. Kronacher, C. Zwillingsforschung beim Rind.
Zeitschrift f. Züchtung Reihe B, Band
25, 1932.

23. Nadai, J. Untersuchungen über Merkmale für die Eineiigheits Diagnostik bei
Rindcrzwillingc.

Zeitschrift f. Tierzüchtung u. Züchtungsbiologie B. 58, 1950.

24. Newman, H. H. The Physiology of Twinning.
University of Chicago Press, Chicago
1923.

25. Solowej, M. J. Invloed van het aantal spermatozoïden geïnjicicerd bij K.I. op
de bevruchting en ontwikkeling van het embryo.

(Verslag van de Wsesojjoeznaja Landbouw Academie).

26. Solowej, M. J. en Gerasimowa, A. A. Bevruchtbaarheid en embryonale ont-
wikkeling van het Foetus van koeien bij Inseminatie gedurende verschillende
perioden van de bronst.

(Verslagen van de Wsesojjoeznaja Landbouw Academie).

27. Voûte, P. A. De differentieel Diagnostiek van Tweelingen. Een studie over de
nageboorten, de zwangerschap en het onderzoek van Eén- en Twee-eiige twee-
lingen. Dissertatie Utrecht ig35-

28. Winz en ried, H. U., Wanntrop, H. Der Genetische Einfluss auf die Höhe des
Vitamin-A und Karotine-gehaltes in Milch von eineiigen Rinderzwillingen.
Internationale Zeitschrift f. Vitaminforschung, B.
20, ig48.

-ocr page 1016-

(Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O. te Utrecht)

DE [LEVENSDUUR VAN STIERENSPERMIEN IN VITRO.1)

(Livability of buil semen in vitro.)

I. De invloed van spermiënconcentratie en verdunningsmiddel.
(The effect of spermatozoa concentration and diluent).

door

J. C. N. KOK

De bevruchtingskans bij een normale koe zal afhankelijk zijn van het
aantal spermiën, dat de eicel weet te bereiken. Derhalve is te verwachten
dat bij (kunstmatige) inseminatie de concentratie van de spermiën een
maatstaf zal zijn voor de bevruchtingskans.
Sai.isbury c.s. (1948) en
Willett (1950) vonden echter, dat goed beweeglijk sperma, tot 1 : 100
verdund met de gebruikelijke eidooier-citraat buffer, geen verminderde
fertiliteit bezit. Zelfs was bij een verdunning tot 1 :
400 de vermindering
van de fertiliteit gering. Er zijn echter verschillende bezwaren tegen deze
proefopzet aan te voeren. In de eerste plaats, dat een verdunning van
bijvoorbeeld 1 :
100 niet met een bepaalde spermiënconcentratie corres-
pondeert. De concentratie van onverdund sperma kan immers wisselen
van
200 tot 2000 millioen spermiën per cc. Een tweede bezwaar is, dat
tijdens deze experimenten spermamonsters, die nog maar weinig beweeglijke
spermiën bevatten, - waar dus geen goede bevruchting van werd verwacht -,
uit het proefmateriaal verwijderd werden. Deze handelwijze is om eco-
nomische redenen zeer begrijpelijk, maar zij heeft tengevolge, dat de uit-
komsten niet meer representatief zijn voor het verdunningseffect.

Behalve de concentratie speelt vermoedelijk de beweeglijkheid van de
spermicn een rol bij de bevruchting. Volgens
Vandemark (1952) wordt
weliswaar het sperma door de uterus in de tubae gestuwd, — de spermiën
bereiken de eicel dus waarschijnlijk passief, — maar om de eicel binnen te
dringen moeten de spermiën zich kunnen voortbewegen.
Salisbury c.s.
(1943
en 1945), Cheng c.s. (1949) en Willett (1950) vonden reeds, dat
het percentage beweeglijke spermiën afhankelijk was van de verdunnings-
graad; hoe sterker verdund werd, hoe minder beweeglijke spermiën na
verloop van tijd aanwezig waren. Het verschil is vooral goed merkbaar
na twee dagen. Bij het fertiliteitsonderzoek werd het sperma echter hoofd-
zakelijk binnen twee dagen na het opvangen gebruikt. Langer bewaren
is in de praktijk wenselijk, zodat de proeven in dit opzicht eveneens on-
voldoende uitsluitsel geven.

Bij de volgende proeven is allereerst getracht enig inzicht te verkrijgen
over het verloop van de beweeglijkheid in de tijd. Vervolgens, hoe een ver-
schil in spermiënconcentratie en verdunningsmiddel dit verloop beïn-
vloedt. De uitkomsten van deze experimenten zijn een indicatie voor de
te verwachten bevruchtingskans. Ter verificatie is een fertiliteitsproef in
de praktijk wenselijk.

\') 58ste mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

-ocr page 1017-

Methodiek:

Vier ejaculaten van 3 stieren zijn voor de verdunningen gebruikt. l)
De uiteindelijke spermiënconcentraties in de verdunningsmiddelen zijn
met een Bürker-Türk haemocytometer bepaald, telkens uit het gemiddelde
van 2 a 3 tellingen. Als verdunningsmiddelen zijn toegepast:

A.) Een eidooier-citraat buffer, die bij de vorige experimenten opti-
maal voor de levensduur van spermiën bleek te zijn. De buffer bevat
per liter 27 gr natriumcitraat 2 aq. (33 gr 5,5 aq.), 8 gr fructose en
als bacteriostaticum 400 mgr succinylsulphathiazol. Aan het geheel
is 20 % eidooier toegevoegd. De pH is op 6,25 gebracht. De buffer
is isotonisch met stierenbloed; de vriespuntsverlaging
(a) is namelijk
— 0,570° C.

B.) Een eidooier-citraat buffer, die suboptimaal bleek te zijn. De pH
is 7,20, de
a- 0,490° C. Ze bevat 26 gr natriumcitraat 5,5 aq. per
liter. De samenstelling is verder gelijk aan buffer A.

C.) Een eierdooier-citraat buffer, die allerminst optimaal bleek te zijn.
De samenstelling is vrijwel gelijk aan die van buffer B. De fructose
is echter weggelaten en vervangen door citraat, zodat uiteindelijk
30 g natriumcitraat 5,5 aq. per liter aanwezig is.

Het sperma is langzaam tot kamertemperatuur afgekoeld, verdund,
en in een „hooikist" in de ijskast geplaatst. In twee uur tijd wordt zodoende
een temperatuur van 4° C. bereikt; de temperatuurs-,,shock" is dan
minimaal. Na gemiddeld 5, 23, 48, 96, 154 en 220 uur werd de beweeglijk-
heidsindex
(y) geschat, in een schaal van o tot 4, overeenkomend met 0%
tot 100 % goed voortbewegende spermiën. De beweeglijkheidsindex
geeft dus uitsluitend het percentage goed voortbewegende spermiën aan.
De abnormale of langzaam voortbewegende spermiën zijn buiten be-
schouwing gelaten. De schattingen werden onder de microscoop bij een
temperatuur van 37° C. verricht.

Resultaten en Discussie:

De beste benadering voor het verloop van de beweeglijkheidsindex in
de tijd blijkt te worden weergegeven door de betrekking:

_kt

y = y0 e

Hierin stelt y de beweeglijkheidsindex voor, t de tijd, ingaande bij het
verdunnen,
y0 de beweeglijkheidsindex bij het begin van de proef, dus

direct na het verdunnen, (y = yg, als t = o), en e het grondtal van het

natuurlijke logarithmestelsel; k is een constante, die het verloop van de
beweeglijkheidsindex bepaalt. Soortgelijke betrekkingen met ^-machten
worden veelvuldig aangetroffen bij biologisch materiaal, onder andere
bij groeiprocessen of bij toename van de populatiedichtheid. Het ver-
schijnsel is te vergelijken met de toename van een kapitaal op samen-
gestelde interest. Stellen we ons de beweeglijkheidsindex in het begin (v0)

*) De spermamonsters werden welwillend door Prof. Dr F. C. van der Kaay
ter beschikking gesteld.

-ocr page 1018-

als het kapitaal voor, dan wordt de samengestelde interest door —k uit-
gedrukt ;
k is negatief, aangezien de beweeglijkheidsindex afneemt in de
tijd. De bovengenoemde betrekking geldt in deze vorm alleen, zolang het
milieu constant blijft, zolang dus, vergeleken met een kapitaal, het percen-
tage van de interest niet verandert.

De betrekking is ook te schrijven in de vorm:

y = yQ wt} (_ k = In w)

waarin w de weerstand van het sperma tegen milieu-invloeden voorstelt;
w ligt tussen de waarden i en o. Als de weerstand maximaal is (w — i),
zal voor iedere tijd
y gelijk een yg zijn, zal dus de beweeglijkheidsindex
constant blijven. Getracht wordt deze toestand zo dicht mogelijk te be-
naderen door het gebruik van speciale verdunningsmiddelen. Als de
weerstand minimaal is (w — o), zal bij alle tijdeny gelijk aan o zijn. Deze
toestand wordt benaderd indien bijvoorbeeld een giftige stof bij het ver-
dunnen wordt toegevoegd.

Voor de drie verdunningsmiddelen A, B en C zijn de waarden van yg
en
k voor de verschillende spermiënconcentraties berekend. De experi-
mentele gegevens wijken niet significant af van de berekende benaderings-
curven. P is in alle gevallen < 0,05, in de meeste gevallen < 0,01.

In het algemeen zijn spermiën zeer gevoelig voor plotselinge milieu-
veranderingen. Deze gevoeligheid blijkt afhankelijk te zijn: I) van de aard
van het verdunningsmiddel en II) ook van de mate van verdunning,
— dus van de uiteindelijke spermiënconcentratie. De spermiën krijgen
een „shock".

ad I). In figuur 1 is het afnemen van de beweeglijkheidsindex met de
tijd uitgezet voor een concentratie van 14 millioen spermiën per cc
(±1 : 80). Bij deze concentratie blijkt de beweeglijkheidsindex bij het
begin (yg) in sterke mate afhankelijk te zijn van het gebruikte verdunnings-
middel (A, B of C). De beweeglijkheidsindex vóór het verdunnen was
ongeveer 3,5. De „verdunnings-,,shock" was het grootst, in buffer C,
minder groot in B en gering in A, — alle drie dus bij een concentratie van
14 millioen spermiën per cc.

ad II). Afgezien van het verdunningsmiddel blijkt de verdunnings-
,,shock" in lage concentraties het grootst te zijn, en af te nemen bij op-
lopende concentraties. Zowel het „shock"-effect van het verdunnings-
middel, als van het verdunnen zelf zijn af te lezen uit figuur 2.
Hierin zijn de
yg waarden (beweeglijkheidsindices bij het begin) voor
verschillende verdunningsmiddelen en concentraties uitgezet. De afstand
van de curven tot de lijn voor beweeglijkheidsindex 3,5 geeft de ver-
dunnings-,,shock" aan. Deze afstand wordt geringer bij hogere concen-
traties. Tevens worden de verschillen tussen de
yg waarden van de drie
verdunningsmiddelen geringer bij hogere concentraties. Hoe minder er
dus verdund wordt, hoe kleiner de specifieke inwerking van een bepaald
verdunningsmiddel is. Bij de hogere spermiënconcentraties liggen de ver-
schillen zelfs binnen de foutengrens van de bepalingsmethode.

-ocr page 1019-

The decrease in y (motility rate) with the time at a concentration of 14 million sperm

__Lt

cells per ml. The graph lines are calculatcd from the relations = yge \' The experi-
mental points are indicated by ® for A,
X for B en for C.

A) y = 2,79 e—°\'0°52 1

B) y = 2,21 e °\'0095 t

C) y = l)7i e °>OI72 t

De afname van de beweeglijkheidsindex wordt uitgedrukt door k. In
figuur i is dit af te lezen uit de steilheid van de curven. Bij een concen-
tratie van 14 millioen spermiën per cc blijkt deze afname in de tijd het
sterkst te zijn in verdunningsmiddel C, minder sterk in B en nog minder
in A. Bezien wij de A;-waarden bij verschillende spermiënconcentraties
(figuur 3), dan blijkt het verschil tussen de drie verdunningsmiddelen
kleiner te worden bij toenemende spermiënconcentratie. Hoe minder er
dus verdund wordt, des te geringer is de invloed van het verdunnings-
middel. In het optimale verdunningsmiddel A blijkt de spermiënconcen-
tratie van weinig invloed te zijn op de A>waarde. De verdunningsmiddelen

-ocr page 1020-

ZYoZ/Z/Z/ /eré>/óe/ore tZ/A/Z/o/?

4*

/:
/:
/ :

fZ/yedu van oZe /etreeg/y/Zre/cZy/ffcZex wór ZreZ yergZczme^

0.00 0

_ 0.005

{onctrt/rj/ze //,imZZ/at/rr/j ypermpnper rc
Covc\'en/rj/jon /n/rr/ZZ/on J/vrmreZ/sferjrrZ

B /

cj

B/

_ 0.010

-0015

C i

« ja w

{ondenZraZ/e rrr mjZZioerten jfrprmen per fc*
ConfenZ/vZ/on m mi/ZZon jperm^eZ/jper mZ

y (bewecglijkheidsindex bij het begin) in

afhankelijkheid van de spermiënconcen-
tratie voor de drie verdunningsmiddelen
A, B en C.

y0 (initial motility rate) in relation to

the sperm cell concentration for the
diluents A, B and C.

k

De A-waarden in afhankelijkheid van de
spermiënconccntratie.
k in de betrekking

_Lf

y yoe wordt bepaald door de steilte
van curven als in figuur 1.

The A-values in relation to the sperm cell

concentration, k in the relation^ = y0e

is expressed by the steepness of lines as
drawn in figure 1.

R en C werken echter ongunstiger (kleinere k-waarden; snellere afname
van de beweeglijkheidsindex), naarmate er een grotere verdunningsgraad
wordt toegepast.

De gegevens in de drie figuren hebben betrekking op één stier; voor
de andere stieren werden soortgelijke verhoudingen gevonden.

Er is reeds op gewezen, dat de betrekking y = yQe ™ alleen bij bena-
dering geldt, indien het milieu niet verandert. Het milieu verandert echter
wel. De spermiën zetten fructose om in melkzuur ten behoeve van hun
energievoorziening. Het milieu verzuurt dus, hetgeen nadelig is voor de
spermiën. Bovendien wordt fructose aan het verdunningsmiddel ont-
trokken. Onder invloed van de buffer wordt de pH verandering groten-
deels opgevangen. De capaciteit van de buffer is echter beperkt. In ongeveer
100 uur bleek de pH verandering nog gering te zijn (0,02 tot 0,05 eenheden),
daarna neemt de pH in betrekkelijk korte tijd snel af. Derhalve zijn de
y0- en A-waarden berekend uit de beweeglijkheidsschattingen in de eerste

-ocr page 1021-

ioo uur. Over het algemeen is de schadelijke verzuring van het milieu
des te sterker, naarmate er meer levende spermiën zijn, dus naarmate
de beweeglijkheidsindex en de concentratie hoger zijn. We zien dan ook,
dat speciaal in de gunstige verdunningsmiddelen (lijn A in figuur i), na
ioo uur de experimenteel gevonden waarden ver beneden de berekende
waarden liggen. Ook bij de hogere spermiënconcentraties treffen wij dit
verschijnsel aan.

Conclusie.

Het voorgaande feitenmateriaal laat zien, dat de beweeglijkheidsindex

(_}>) van de spermiën verloopt volgens de betrekking y = yQé . Dit brengt

ons tot de conclusie, dat deze betrekking bepaald wordt door een proces,
gebonden aan de spermiën zelf en onafhankelijk van stier, ejaculaat,
concentratie en verdunningsmiddel. Het milieu bepaalt dan in welke
mate dit proces verloopt. Dit vinden we dus uitgedrukt in de waarden van
y0 en k.

We kunnen ons voorstellen, dat bepaalde stoffen in de spermiumcel
noodzakelijk zijn voor het „leven", — en dus voor de beweeglijkheid van
de spermiumcel. Diffunderen deze stoffen nu door de celmembraan van
de spermiën naar buiten in het milieu, dan kunnen we een versnelde
afname van de beweeglijkheid verwachten. Hoe sterker nu een bepaald
ejaculaat verdund wordt, des te geringer zal de concentratie van deze
stoffen binnen in de spermiëncellen worden.
Ciif.ng c.s. (1949) vonden het
reeds zeer verleidelijk deze gedachte te poneren. Ter ondersteuning
kunnen we nu op het volgende wijzen: Diffusie verloopt theoretisch volgens
de betrekking
p = pge ^ p0 stelt de beginconcentratie van een stof voor,

p de concentratie van die stof op het tijdstip I, en e is weer het grondtal
van het natuurlijke logarithme-stelsel;
k\' is dan een diffusieconstante.
(Aangenomen wordt, dat de concentratie van de stof in het verdunnings-
middel te verwaarlozen is.) We zien, dat deze betrekking voor de diffusie
van een stof identiek is met die, welke we voor het verloop van de beweeg-
lijkheidsindex gevonden hebben. We kunnen dus veronderstellen, dat het
verloop beheerst wordt door dit diffusieproces.

De waarden van y0 en k worden bepaald door het milieu. Als oorzaken

van deze inwerking kunnen de volgende factoren in aanmerking komen:

1. De osmotische waarde van de inhoud van de spermiumcel staat
onder invloed van het milieu. Aangenomen, dat een osmotische waarde
gelijk aan die van stierenbloed (
a -0,570° C.) optimaal is, dan zal een
hyper- of hypotonisch verdunningsmiddel de inhoud van de spermiumcel
te „droog" of te „nat" maken. De verdunningsmiddelen B en C zijn hypo-
tonisch
(a —0,490° C.). Ze blijken ongunstiger te zijn dan A
(A -0,570° C.). \'

2. Voor zover de pH van het milieu zijn invloed kan laten gelden
binnen de spermiumcel, zal een inwerking op enzymatische processen
het gevolg zijn. Bovendien staat de diffusie van een stof door de celmem-
braan van een spermium onder invloed van de membraanpotentiaai,
welke mede door de pH bepaald wordt. Uit vorige experimenten bleek
een pH van 6,25 optimaal te zijn. Dit blijkt hier ten dele ook uit de meer

969
67

-ocr page 1022-

gunstige uitwerking van verdunningsmiddel A (pH 6,25) vergeleken met
B en C (pH 7,20).

3) Fructose doet dienst als energiebron voor de spermiën (Mann, 1946).
In verdunningsmiddel C, — waaraan geen fructose is toegevoegd —, ver-
wachten we dus speciaal in de hoge spermiënconcentraties een snelle
afname van de beweeglijkheidsindex. Dit blijkt daarentegen niet bij de
hoge, maar juist bij de lage spermiënconcentraties het geval te zijn.
De vloeistof van de accessoire klieren (semenplasma en de toegevoegde
20 % eidooier bevatten dus blijkbaar nog genoeg energiebronnen. De
tweede functie van fructose moet dan ook gezocht worden in een bescher-
mende werking van deze stof. De verhouding tussen de geladen deeltjes
(ionen) en ongeladen deeltjes (bijvoorbeeld fructose-moleculen) in het
verdunningsmiddel speelt hierbij een rol. Waarschijnlijk heeft de redu-
cerende werking van fructose ook een betekenis.

4) De spermiën bevinden zich vóór het verdunnen in het semenplasma.
Mogelijkerwijze bevinden zich hierin stoffen, die de spermiën bescher-
men tegen ongustige milieu-invloeden. Hoe meer er dus verdund wordt,
des te geringer wordt de uiteindelijke concentratie van deze bescher-
mende stoffen in het milieu. Fructose komt in het semenplasma voor.

Addendum:

Nemen wij aan, dat het aantal goed beweeglijke spermiën een maatstaf
zal zijn voor de bevruchtingskans, dan zullen de volgende punten voor
de praktijk van belang zijn:

1 Gebruik te maken van de eidooier-citraat buffer volgens recept A.

J. Sperma, dat niet langer dienst moet doen dan twee dagen, te verdunnen

tot een concentratie van 100 millioen spermiën per cc. (ongeveer 1 : 10).
Verdunt men minder, dan wordt de schadelijke inw erking van de ver-
zuring te groot. Verdunt men meer, dan sneuvelen vele spermiën
door het beschreven verdunningseffect.

3 . Sperma, dat ongeveer een week lang voor gebruik ter beschikking

moet staan, te verdunnen tot 40 millioen spermiën per cc. (ongeveer
i : 25). De schadelijke inwerking van de verzuring is relatief sterker
bij langer bewaren. Derhalve is een hogere verdunningsgraad nodig.

Het blijft wenselijk de correlatie tussen het aantal goed beweeglijke
spermiën en de fertiliteit in de praktijk te toetsen.

Samenvatting:

Hoe meer een ejaculaat verdund wordt, des te sterker is de ongunstige
inwerking van het milieu. Dit verschijnsel doet zich speciaal voor in on-
gunstige verdunningsmiddelen. Het verdunningseffect manifesteert zich
zowel in de grootte van de verdunnings-,,shock", als in de vermindering
van het percentage goed beweeglijke spermiën in verloop van tijd.

De vermindering van het percentage goed beweeglijke spermiën blijkt
te verlopen volgens een betrekking, waarbij de tijd in de exponent voorkomt.

-ocr page 1023-

Summary.

The livability of stored bull semen expressed in the motility rate (y) conforms to the

relation^ = yQe ; y is the motility rate at the time t; yg is the motility rate at the

moment of dilution; A: is a constant, indicating the course of the motility rate.

The three diluents used are: A) An egg-yolk citrate fructose buffer, with a pH of 6.25.
The diluent is isosmotic with bull blood
(a —0.570° C.). B) This buffer has the same
constituents as diluent A, but a pH of 7.20 and a
a of —0,490° C. C) This diluent
has the same pH and
a as buffer B. The fructose however is substituted by additional
citrate. Diluent A is optimal for the livability of bull semen.

The motility rate (y) depends on the diluent used (figure 1), and on the concen-
tration of sperm cells (figure 3). Although not so outspokenly, y (initial motility rate)

depends also on the diluent and on the concentration of sperm cells (figure 2).

By increasing the dilution rate of a semen sample the effect of the diluent becomes
more negative. This phenomenon is especially observed in unfavourable diluents. The
dilution effect manifests itself in the dilutionshock and in the decrease of motility rate
in the course of time.

Résumé.

Plus le liquide séminal sera dilué, plus il subira l\'influence défavorable du milieu.
Ce phénomène se manifestera plus particulièrement lorsque des diluants défavorables
auront été utilisés. L\'effet de dilution se manifeste dans l\'importance du choc de dilution
aussi bien que dans la diminution graduelle du pourcentage de spermes bien mobiles.

Il apparaît que la diminution du pourcentage de spermes bien mobiles se fait selon
une relation où le temps figure comme exposant.

Zusammenfassung.

Je mehr ein Ejakulat verdünnt wird, umso stärker ist die ungünstige Einwirkung des
Milieus. Dieses Phänomen tritt besonders beim Gebrauch ungünstiger Verdünnungs-
mittel auf. Der Verdünnungseffekt manifestiert sich sowohl in der Grösse des Ver-
dünnungs-„shock", als auch in der graduellen Abnahme des Prozentsatzes gut
beweglicher Spermien.

Die Abnahme des Prozentsatzes gut beweglicher Spermatozoen vollzieht sich nach
einem Verhältniss, wobei die Zeit in der Hochzahl steht.

LITERATUUR.

Cheng, Peiueu, L. E. Casida and G. R. Barrett; J. Animal Sei. 8, 81, 1949. Effects
of dilution on motility of bull spermatozoa and the relation between motility in
high dilution and fertility.
Mann, T. ; Biochem. J. 40, 481, 1946. Fructose as a normal constituent of seminal

plasma. Site of formation and function of fructose in semen.
Salisbury, G. W., G. H. Beck, P. T., Ccpps and Irvine Elliott; J. Dairy Sei. 26,
1057, 1943. The effect of dilution rate on the livability and the fertility of bull
spermatozoa used for artificial insemination.
Salisbury, G. W., Irvine Elliott and N. L. Vandemark; J. Dairy Sei. 28, 233, 1945.
Further studies of the effect of dilution rate on the fertility of bull semen used for
artificial insemination.
Salisbury, G. W. and R. W. Bratton ; J. Dairy Sei. 31, 817, 1948. Fertility level of

bull semen diluted at 1: 400 with and without sulfanilamide.
Vandemark. N. L. ; Voordracht op „Symposion on the physiology of mammalian germ

cells", London 1952.
Willett, E. L. ; J. Dairy Sei. 33, 43, 1950. Fertility and livability of bull semen diluted
at various levels to 1 : 300.

-ocr page 1024-

INGEZONDEN.

De sterilisatie van voedingsbodems in kleine drukpannen

(,,Pressure Cookers").

Naar aanleiding van de opmerking van Dr. L. Hoedemaker in dit

Tijdschrift (77 (1952), 839) zij het volgende opgemerkt:

1. Het is niet noodzakelijk de druk in een pan, die gebruikt wordt voor
het steriliseren van voedingsbodems, te regelen. Immers sterilisatie bij
lagere temperatuur dan 120—1210 C. is verwerpelijk en het patroon
van de sterilisatie bij hogere temperaturen is onvoldoende onderzocht.

2. Uiteraard kan men in plaats van een manometer een thermometer in
de deksel van een drukpan laten aanbrengen. Deze thermometer dient
dan echter
kort te worden gehouden om de navolgende redenen:

(I) een lange thermometer verhoogt het breekgevaar voor het te
steriliseren glaswerk;

(II) een lange thermometer suggereert bij de niet-geoefende gebruiker
ten onrechte een mogelijkheid tot controle van de temperatuur
in de te steriliseren substraten; deze controle kan echter uitsluitend
langs de door ons aangegeven weg (Tijdschr. Diergeneesk.
77
(1952), 803—804) plaatsvinden.

Utrecht/Alphen a/d Rijn, 27 November 1952. D. A. A. Mossel,

M. Karsemeijer.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Huldiging Prof. Dr. J. A. Beijers.

Toon bekend werd, dat het op 16 October j.1. 40 jaar geleden was, dat Prof. Beijers
aan het diergeneeskundig onderwijs werd verbonden, kwam bij een aantal
collegae spontaan de wens naar voren Prof.
Bf.ijers op deze dag te huldigen als
dank voor het bijzonder vele werk, dat hij in het belang von de diergeneeskunde
heeft verricht.

Er werd een comité gevormd, waarin oud-leerlingen uit alle delen van het land
zitting namen.

Op Vrijdag 21 November werd in de dinerzaal van het Jaarbcursrestaurant een
receptie gehouden, die zeer druk werd bezocht.

Namens het huldigings-comité nam de Heer Dr. H. ter Borg als eerste spreker
het woord.

Deze schetste in het kort de levensloop van Prof. Beijers als conservator, lector
en later als hoogleraar.

Spreker wijst op de grote betekenis van de jubilaris bij de opleiding van de
dierenartsen.

Ook als de studenten eenmaal zijn afgestudeerd, wordt nog steeds de hulp van Prof.
Beijers ingeroepen bij moeilijke gevallen in de practijk en nooit heeft iemand vergeefs
advies gevraagd.

De grote opkomst ter receptie bewijst wel hoe de persoon en het werk van Prof.
Beijers worden gewaardeerd.

-ocr page 1025-

Ook als mens staat Prof. Beijers zeer hoog en spreker zegt van hem, dat hij iemand
is, die het goede zoekt in zijn medemens en die, wanneer het kwade om de hoek komt
kijken, hiervoor toch altijd een vergoelijking tracht te vinden.

Dr. ter Borg betrekt ook Mevrouw Beijers in zijn hulde, daar zij het is, die
haar man altijd tot steun is geweest, waardoor hij zich altijd heeft kunnen wijden aan
zijn levenswerk.

Als blijk van waardering van de Nederlandse dierenartsen biedt collega ter Borg
Prof. Beijers een mooi sigarenkistje aan met inhoud.

Prof. Dr. G. M. v. d. Plank brengt als voorzitter van de Faculteit der Vee-
artsenijkunde de hartelijke gelukwensen over van alle medewerkers van de Faculteit.

Ook in dit hartelijk toespraakje wordt de nadruk gelegd op de bijzonder prettige
en vriendschappelijke sfeer, die Prof.
Beijers ten allen tijde weet te scheppen
door de wijze, waarop hij met zijn ,,naaste" weet om te gaan.

De heer D. Hendrikse neemt vervolgens het woord als voorzitter van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Spreker zegt, dat Prof. Beijers nooit de stelregel heeft gehuldigd, dat de wetenschap
haar doel in zich zelf vindt, maar dat hij altijd heeft getracht de wetenschap aan te
passen aan practijk en samenleving.

Spreker is er zeer dankbaar voor, dat Prof. Bf.ijers, ondanks zijn drukke
werkzaamheden altijd gelegenheid heeft kunnen vinden zich beschikbaar te stellen
voor het lidmaatschap van belangrijke commissies van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, in welke commissies zijn mening altijd veel gezag had. Het verenigings-
leven neemt bij Prof.
Beijers een grote plaats in en hij is dan ook een zeer trouw bezoeker
van de vergaderingen, terwijl hij ook verschillende malen in het wetenschappelijk
gedeelte van de Algemene Vergadering voordrachten heeft gehouden.

Tenslotte spreekt de Heer Hendrikse de wens uit, dat als de tijd is gekomen, dat
Prol\'.
Beijers zijn hoogleraarsambt zal moeten neerleggen, hij nog lang de dierenartsen
zal laten profiteren van zijn grote kennis.

Namens de diergeneeskundige studenten spreekt hierna de Heer C. C. v. d. Watering,
praeses van de Diergeneeskundige Studenten Kring.

Hij zegt verheugd te zijn op deze dag de „vaderlijke" vriend van de studenten een
woord van dank te mogen doen toekomen van de studenten, die zich vaak tot Prof.
Beijers wenden om advies en altijd een vriendelijk gehoor vinden. Prof. Beijers staat
bij de studenten in hoog aanzien. Toen dan ook bekend werd, dat een bescheiden
huldiging zou plaats vinden, kwam spontaan de wens naar voren Prof.
Beijers namens
de studenten een blijvende herinnering aan deze dag aan te bieden.

Spreker hoopt, dat het geschenk van de studenten een blijvende plaats zal vinden
in de studeerkamer van Prof.
Beijers aan de Oude Rijn.

Als laatste spreker schetst het oudste personeelslid, de Heer van Raasdiioven, Prof.
Beijers als Hoogleraar-Directeur van de Kliniek voor Inwendige Ziekten.

Spreker heeft Prof. Beijers meegemaakt van de tijd af, dat deze nog conservator
was. De persoon van Prof.
Beijers is in deze jaren niet veranderd. Hij is altijd
dezelfde beminnelijke mens en humaan chef gebleven, ook later als Hoogleraar.

Het gevolg hiervan is dan ook geweest, dat het assistentschap op de „voorkliniek"
altijd aantrekkelijk was, te meer daar men bij Prof.
Beijers de runderpractijk van a tot
z leerde kennen.

Ook deze spreker betrok Mevrouw Beijers in zijn hulde en zegt haar dank voor de vele
opofferingen, die zij zich gedurende al deze jaren heeft moeten getroosten om haar man
in de gelegenheid te stellen zich volledig in te zetten voor het diergeneeskundige werk.

Spreker hoopt, dat Mevrouw en Prof. Beijers zich deze dag nog lang in volle gezond-
heid dankbaar mogen herinneren en eindigt dan met de woorden „er is iets groots
verricht".

-ocr page 1026-

Alvorens het officiële gedeelte van de huldiging werd besloten, sprak Prof. Beijers
een hartelijk dankwoord uit.

Prof. Beijers dankt de sprekers voor hun vriendelijke woorden. Hij is zeer verheugd,
dat zijn vrouw in deze hulde is betrokken en dat allen die hem lief zijn deze receptie
hebben mogen bijwonen. Wel gaan sprekers gedachten even terug naar zijn collegae
Hoogland, Schornagel, Hartog en Krediet, met wie hij altijd zeer prettig heeft
kunnen samenwerken, maar die deze mijlpaal niet hebben mogen bereiken.

In het bijzonder dankt Prof. Beijers de leden van het comité, met name de Heren
Dr.
ter Borg, Dr. df. Haan en van Raadshoven, voor de organisatie van deze receptie,
die hem, zijn vrouw, kinderen en huishoudster een onvergetelijke middag hebben
geschonken.

Verder dankt hij voor de stoffelijke blijken van waardering, t.w. de vele mooie bloem-
stukken van Maatschappij, afdelingen, Redactie van het Tijdschrift, het sigarenkistje
waarvan de inhoud hem in staat zal stellen eventueel met zijn echtgenote het congres
te Stockholm te bezoeken, de schilderij van de D.S.K.

Nadat het officiële gedeelte van de huldiging is gesloten, maken de aanwezigen van
de gelegenheid gebruik persoonlijk Prof.
Beijers hun gelukwensen aan te bieden en
blijven daarna nog geruime tijd gezellig bij elkaar.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 5 October tot en met 1 November 1952.

Provincies

5 Oct.

t/m
11 Oct.

12 Oct.

t/m
18 Oct.

19 Oct.

t/m
25 Oct.

26 Oct.
t/m

i Nov.

Totaal
5 Oct.

t/m
i Nov.

Totaal

20 Mei \'51

t/m
i Nov. \'52

Groningen......

"7

125

75

"9

436

8.372

Friesland.......

2

4

2

2

10

881

Drenthe........

20

21

\'4

11

66

2.562

Overijssel ......

181

246

429

432

1.288

10.790

Gelderland......

\'95

278

298

458

1.229

12.307

Utrecht .......

284

343

274

\'79

i .080

11.062

Noord-PIolland ....

310

365

477

358

1.510

\'6-735

Zuid-Holland ....

543

527

470

416

1-956

26. i 12

Zeeland........

20

22

3\'

20

93

2.615

Noord-Brabant.....

783

906

1.046

822

3-557

43-29\'

Limburg.......

204

92

230

202

728

14.100

Nederland.......

2-659

2.929

3-346

3019

"•953

148.827

(Verbeterde opgave).

Snelkoeling van vlees.

Ter gelegenheid van de van 29 October tot 3 November 1952 te Utrecht gehouden
Internationale Slagersvaktentoonstelling (georganiseerd door de Nederlandse Vereniging
ter bevordering van Slagersvakonderwijs S.V.O.) vond op 1 November j.1. in het
Jaarbeursrestaurant een vergadering plaats, met als onderwerp van bespreking: het
snelkoelen van vlees.

Als sprekers waren door het bestuur van S.V.O. uitgenodigd de heren Dr. O.
Frühwald, Directeur van het Openbaar Slachthuis te Ludwigshafen a/R., aan welk
slachthuis reeds geruime tijd een snelkoelinstallatie in bedrijf is (in samenwerking met
Linde\'s Eismaschinen te Wiesbaden ontworpen en uitgevoerd) en Dr. Ir. S.
Manstedt,
Directeur van de Atlasfabrieken te Kopenhagen, welke fabrieken zich ook de laatste
jaren op dit gebied hebben bewogen.

-ocr page 1027-

Behalve de leden der vereniging, die als gastvrouw optrad, waren ook uitgenodigd
de heren der Ned. Vereniging van Directeuren van Openbare Slachthuizen en de leden
van de Ned. Vereniging voor Koeltechniek. De vergadering, welke onder leiding stond
van de voorzitter van S.V.O. (tevens voorzitter der Ned. Vereniging voor Koeltechniek)
Dr. K.
Reitsma, was zeer druk bezocht.

Behalve vele leden van bovengenoemde verenigingen waren o.m. aanwezig de Vet.
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid E. J. A. A.
Quaedvlieg, diens Belgische
collega Dr.
J. Dec.ryse, Prof. C. F. van Oijen en Prof. Dr. Dedeken uit Gent, en vele
andere belangstellenden uit België.

Dr. Frühwald sprak voornamelijk over de biologische processen bij en de veterinair-
hygiënische voordelen van de nieuwe methode, evenals over de economische zijde
hiervan. Dr.
Manstedt toonde aan de hand van vele foto\'s, welke projecten door
.,Atlas" op dit gebied, speciaal met gebruik van „Unitcoolers", waren uitgevoerd.

Hetzelfde thema „het snelkoelen van vlees" was het onderwerp van een referaat,
dat Dr.
K. Reitsma op 26 October te Zürich hield op het Internationale Slagerscongres.
Ook hier was de belangstelling voor dit onderwerp groot.

Tenslotte zij vermeld, dat Ir. J. M. Balvers in het maandblad „Conserva" (iste
jaarg. nr. 5, November 1952, blz. 163) een kort artikel over hetzelfde onderwerp schreef.

Al met al een bewijs, hoe het koelen van vlees, dat jarenlang op vrijwel dezelfde,
onveranderde wijze werd uitgevoerd, op het ogenblik midden in de belangstelling staat.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Secretariaat: Dr. VV. A. ne Haan, Lessinglaan 104, Park „Oog in Al", Utrecht,
Tel. 03400- 11413. Gironummer 511606 ten name van de Mij. voor Diergeneeskundde.

VAN HET SECRETARIAAT.

XV Internationaal Veeartsenijkundig Congres.

Aan de lijst van rapporteurs voor het XV Internationaal Veeartsenijkundig Congres
te Stockholm, die in de aflevering van 1 December j.1. is opgenomen, kan nog worden
toegevoegd Dr.
Th. Stegenga. De titel van diens rapport luidt: „Testing and judging
of bulls for A.I. in the Netherlands."

Er zijn reeds verschillende collegae, die zich met hun dames in principe hebben
opgegeven voor deelneming aan genoemd congres.

Dc gelegenheid tot voor voorlopige opgave staat nog open tot 1 Januari a.s. Om zo
voordelig mogelijke condities te kunnen afsluiten, is het van groot belang, dat ieder,
die in principe wel voelt voor deelneming, zich opgeeft vóór genoemde datum.

Inhoudsopgave van het Tijdschrift.

Met deze laatste aflevering van 1952 wordt tegelijk reeds de inhoudsopgave van
deel 77 verzonden.

Mocht deze per vergissing ontbreken dan kan dit worden medegedeeld aan het
secretariaat van het Tijdschrift en zal nog een exemplaar worden nagezonden.

Voor het inbinden van de jaargang 1952 kan men zich in verbinding stellen met
drukkerij J. van Boekhoven, Begijnehof 7, Utrecht.

VAN DE AFDELINGEN.

Afdeling Gelderland.

Kort verslag van de ledenvergadering gehouden op 29 November 1952,
n.m. 2.30 in Restaurant „National", Bakkerstraat te Arnhem.

Door autostoring is de voorzitter niet in de gelegenheid op het vastgestelde uur
aanwezig te zijn en de ondervoorzitter opent de vergadering.

Bij schriftelijke stemming blijken alle aanwezige leden zich te verklaren vóór toelating

-ocr page 1028-

van de collegae v. Riessen en v. d. Wouden tot lid van de afdeling. De inmiddels gearri-
veerde voorzitter heet deze nieuwe leden hartelijk welkom in onze afdeling.

In de commissie belast met het toezicht op de K.I. wordt collega Wolbert benoemd.

Collega M. M. de Lint brengt uitvoerig verslag uit van de Algemene Vergadering
der Maatschappij.

Een voorstel van het bestuur om het aantal bestuursleden uit te breiden met een
2de secretaris wordt door de vergadering aangenomen. Als 2de secretaris wordt benoemd
collega W. A.
van Jaarsveld te Drummen.

Vervolgens is aan de orde cle verkiezing van een nieuwe voorzitter der afdeling wegens
periodiek aftreden van collega Dr. R.
van Santen, die niet herkiesbaar is. Met zeer
grote meerderheid spreekt de vergadering zich uit voor collega C. H.
Schieven te
I.aag-Kcppel. Daar collega
Schieven niet op de vergadering aanwezig is, zal hem deze
benoeming schriftelijk worden bericht. Collega Dr. v.
Santen gei ft een kort overzicht
over de jaren waarin hij een functie in het afdelingsbestuur had. Hij dankt zijn mede-
bestuursleden voor de hem verleende steun en spreekt de hoop uit dat zijn opvolger
in staat zal zijn de afdeling tot nog groter bloei te brengen.

De vertegenwoordiger van Gelderland in de tarievencommissie der Maatschappij
is aan de beurt af te treden en is niet herkiesbaar. De vergadering stelt als voordracht op:
Collega
W. J. Nijhoff te Eibergen en collega .J. den Daas te Druten. Deze voordracht
zal aan het Hoofdbestuur worden bericht.

Vervolgens houdt collega Dr. W. B. v. d. Burg een bijzonder instructieve voordracht
over „Steriliteit". Dat dit een moeilijk gebied is, weten de practici uit ervaring, maar
wordt het ons voorgedragen door iemand die al jaren lang deze zaken bestudeert en dit
terrein dus door en door kent, dan lijkt het of de moeilijkheden niet onoverwinbaar zijn.
Collega v.
d. Burg licht zijn voordracht toe met een aantal microscopische preparaten
van Trichomonaden en een Amerikaanse kleurenfilm over de bestrijding van de Bangse
bacil. Een korte, zeer geanimeerde discussie ontwikkelt zich na afloop van de voordracht.
Helaas moet wegens tijdgebrek aan deze discussie een eind worden gemaakt. De voor-
zitter dankt namens de vergadering de spreker door o.a. te zeggen, dat hij hoopt dat
deze voordracht over onvruchtbaarheid bij de toehoorders vruchtdragend zal mogen
blijken te zijn.

De bedoeling was, dat de ondervoorzitter aan het eind van de vergadering collega
v.
Santen toe zou spreken. Daar op het moment dat de voorzitter de vergadering wil
sluiten de ondervoorzitter echter aan de telefoon is geroepen, vraagt de secretaris als
laatste het woord en dankt namens de leden de aftredende voorzitter voor alles wat hij
voor de afdeling deed.

De .secretaris,

Hoedemaker.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering op Zaterdag 22 November 1952 te
Utrecht gehouden. (Jaarbeursgebouw).

Aanwezig: 42 leden en buitengewone leden, benevens als gasten:

1) Dr. J. M. v. Vloten, w.n. Hoofdinspecteur v. d. Volksgezondheid.

2) D. Hendrikse en Dr. W. A. de Haan, resp. voorzitter en secretaris van de Mij. v.
Diergeneeskunde.

3) K. Hofstra, Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst en voorts
Dr.
S. G. Zwart; J. S. v. d. Kamp; A. J. A. Berkemeijer en de a.s. collegae Jhr.
M. A.
Snoeck en J. H. G. Wilson (laatstgenoemden namens het bestuur van de
Kring „Candidaatleden van de Mij. v. Diergeneeskunde").

Te 10.40 uur opent de voorzitter Dr. D. M. Hoogland de vergadering met een har-

-ocr page 1029-

celijk woord van welkom aan de aanwezigen. In dit welkom worden speciaal betrokken
de genodigden en Dr. E. J.
Tobi, oeconomisch adviseur te \'s-Gravenhage.

Spreker wijst er op, dat wij bij wijze van experiment in het Jaarbeursgebouw ver-
gaderen, daar door de grotere opkomst het zaaltje in de „Dietsche Taveerne" wel wat
klein was geworden en voorts vestigt hij de aandacht op het artikel van collega Dr.
J.
Rinses in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde d.d. i Nov. 1952 getiteld: Vlees-
keuring en Algemene gezondheidsleer.

Tenslotte deelt spreker mede, dat collega M. den Hartoc, in verband met zijn
aftreden als lid van het Hoofdbestuur, als adviserend lid van het bestuur van de
groep vervangen is door collega D.
Hf.ndrikse, voorzitter van de Mij voor Dierge-
neeskunde. Voor de prettige samenwerking dankt de voorzitter collega
den Hartog
in hartelijke bewoordingen.

Daarna vangt Dr. E. J. Tobi zijn voordracht aan, over:

„Een en ander over de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie" (P B.O.).

In een breed opgezet en boeiend betoog, dat van het begin tot het einde met grote
aandacht wordt gevolgd, tracht Dr.
Tobi ons een inzicht te geven wat de P.B.O. in
ons oeconomisch bestel betekent. Haar historische groei wordt gekenschetst, terwijl
geruime tijd wordt stil gestaan bij de moeilijke geboorte.

Nu echter de jonge dame er is zal zij verder opgroeien in ons dierbaar landje: voor
velen zal het zijn een lieve verschijning, waarop dc blikken met welgevallen rusten,
voor vele anderen zal het een „mormel" zijn.

Boven het geheel is, als overkoepelend lichaam ingesteld de Sociaal-Economische
Raad (S.E.R.), (benoemd door de Regering); deze dient de Regering van advies.

Men onderscheidt verder: Productschappen, Hoofdbedrijfschappen en Bedrijf-
schappen. De wet is een z.g. raamwet m.a.w. aan het bedrijfsleven wordt overgelaten
of er Productschappen (P.S.), Hoofdbedrijfschappen (H.B.S.) of Bedrijfschappen
(B.S.) zullen worden gevormd.

De wet op de P.B.O. legt dus het initiatief op het bedrijfsleven zelf en dit bedrijfsleven
zal zich hierover moeten beraden.

Komt er echter voor een bepaalde groep van het bedrijfsleven een H.B.S. of een
B.S., dan is er voor alle vakgenoten een
verplicht lidmaatschap. In het bestuur van
zo\'n H.B.S. of B.S. zijn werkgevers en werknemers volgens het principe van „fifty lifty"
vertegenwoordigd; er is dus z.g. pariteit. De een betaalt (werkgever), de ander betaalt
niets (werknemer), doch zij hebben een gelijke stem!

Dc productschappen behartigen de occonomische sfeer in verticale lijn. Dc H.B.S.
en B.S. regelen de horizontale sfeer.

Dc bevoegdheden van prijsstelling vestiging - in- en uitvoer houdt de Regering
nadrukkelijk aan zichzelf.

Het spreekt vanzelf, dat er na de voordracht een lawine van vragen over Dr. Tobi
wordt uitgestort.

Uit de discussie komen de volgende punten vooral naar voren:

ie. Het vrije beroep staat buiten de P.B.O. (nog).

Dc practici hebben er dus, naar Dr. Tobi\'s mening, niets mede te maken (nog niet).

2c. Hetzelfde geldt voor de overheidsbedrijven.

Niemand kan echter in de toekomst zien; de ontwikkeling van nieuwe ideeën gaat
verder; er is alom evolutie.

Het overleg van de Mij. v. Diergeneeskunde met dc Stichting van de Landbouw
ademt toch ook al iets van dc geest en van de stroming, waaruit nu dc P.B.O. is ge-
resulteerd. Zo ook de z.g. medezeggenschapscommissies, die aan verschillende abattoirs
reeds zijn ingesteld.

Al deze dingen staan buiten de P.B.O. en toch is het „de klop op de deur" van een
nieuwe tijd.

In de maatschappelijke ontwikkeling zal het vrije beroep meer en meer worden
gezien in dienst der gemeenschap.

-ocr page 1030-

Een belangrijke vraag is nog deze:

Als de particuliere koel- en vrieshuizen nu eens aan de Regering vragen een B.S. in te
stellen „Koel- en vrieshuizen" en zij hebben bijv. de meerderheid, terwijl de abattoirs
met hun koel- en vrieshuizen daar tégen zijn als minderheid, zal de Regering dan zo\'n
B.S. instellen?

Het antwoord luidt: de Regering is niet verplicht een B.S. in te stellen; zij stelt de eis,
dat de aanvrager een voldoend representatief karakter moet dragen.

Krijgt de Regering de overtuiging dat de aanvrager aan deze voorwaarde niet voldoet,
dan komt er voor zo\'n tak geen B.S. Mocht echter de aanvrage uit de particuliere
sector worden toegestaan, dan is het lidmaatschap voor de Overheids vries- en koel-
huizen
verplicht.

Wie kan echter voorspellen, hoe de inzichten van de Overheid ten deze over enige
jaren zullen zijn?

De voorzitter dankt namens de vergadering Dr. Tobi voor diens glashelder betoog,
welk dankwoord door een krachtig applaus der aanwezigen wordt onderstreept.

Na de lunch wordt de vergadering te 14.15 uur voortgezet.

De notulen van de vorige vergadering worden vastgesteld en een aantal ingekomen
stukken worden behandeld.

Collega Stotijn (Schcrpenzeel) wordt gelukgewenst met de aan hem verleende
Koninklijke onderscheiding.

Als nieuwe leden worden aangenomen de collegae:

Dr. A. W. A. Bos te Waalwijk,

Dr. J. H. J. v. Gils te Hilversum.

H. A. Haytink te Gennep.

Naar aanleiding van een ingekomen schrijven van de Vereniging van Keurings-
veeartsen in Groningen Drenthe over de keuring van tuberculeuse slachtdieren ont-
spint zich een langdurige discussie.

Uit het gesprokene valt te destilleren, dat aan de bezoedeling van het vlees met
tuberkelbacillen bij de slachting meer aandacht moet worden besteed en in vele gevallen
zal het aangewezen zijn
het gehele slachtdier te flamberen.

Door verschillende Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren is gevraagd op de
bekende slachtbewijzen ten behoeve van de tuberculosebestrijding meer gegevens te
vermelden.

Voorgesteld wordt, dat op een aan te vragen vergadering van de Gezondheids-
commissie voor Dieren, de Vereniging van Slachthuisdirecteuren en het Bestuur der
Groep deze materie zal worden besproken.

De secretaris demonstreert een interessant preparaat van een fractuur van het klauw-
been. van een rund; door een jong collega werd de diagnose intravitam gesteld (een
knappe prestatie).

Daar het een „vetweider" betrof, besloot de eigenaar het dier te doen slachten (de
prognose is overigens vrij gunstig; als regel treedt na 6 tot 8 weken herstel op).

Bij de sectie kon de diagnose inderdaad worden bevestigd.

Collega Priems (Beek) laat een varkenscarbonade circuleren met grote necrose
haarden; de carbonade is afkomstig van een varken lijdende aan z.g. Enterse ziekte.

\'lal van andere zaken worden nog ter tafel gebracht en de voorzitter heeft moeite
om iedereen gelegenheid te geven zijn „woordje" te doen.

De atmosfeer is zo nu en dan nogal amusant; zet een tegenzet wisselen elkaar af.

Zou deze stemming verband houden met het feit, dat de goede Sint juist op deze
dag weer voor het eerst in Nederland is gesignaleerd om zijn jaarlijkse triomftocht door
de lage landen te gaan houden?

De leiding is echter bij onze voorzitter in goede handen, zodat wij kunnen bogen op
een uiterst leerzame en prettige vergaderingsdag.

Te 17.15 uur valt de hamer voor de laatste maal en is „de koek op".

De Secretaris,

M. Karsemijer.

-ocr page 1031-

VAN DE REDACTIE.

Vraag- en antwoordrubriek.

De rubriek Vraag en Antwoord heeft in de laatste afleveringen ontbroken. Dit was
het gevolg van het feit, dat geen vragen waren ingezonden.

Uit de reacties van de leden is wel gebleken, dat deze rubriek wel wordt gewaardeerd.

De Redactie doet dan ook nogmaals een dringend beroep op alle leden voor het
inzenden van vragen op diergeneeskundig gebied, waarvan de beantwoording voor alle
dierenartsen van belang is.

Diergeneeskundige Studentenkring.

Jaarverslag 1951 — 1952.

Tijdens de Jaarvergadering op 22 October 1951 in Esplanade werd het Bestuur van
de Diergeneeskundige Studenten Kring als volgt geconstitueerd voor het verenigingsjaar

Praeses
Ab actis
Fiscus

Vice Praeses
Vice Ab actis

i95\'"1952:

H. J. A. M. Kothuis
Mej. M. G. Maas
S. Piersma
F. van der Veen
H. Detmers

Aan het eind van dit jaar voor de taak gesteld het jaarverslag te maken heb ik mij
eerst eens willen vergewissen in welke vorm mijn voorgangers dit in de voorafgaande 20
jaren hebben gedaan. De lectuur van vele jaarverslagen leek niet interessant, maar al
lezende vergat ik de vorm en boeide de inhoud.

Want daar lag, zij het soms in zeer bedekte termen, 20 jaar D.S.K.-leven, met vele
moeilijkheden, met vaak tekortschieten, met voldoening ook en met enkele hoogte-
punten. Er zijn vele stormen geweest binnenskamers, die misschien pas een door een jaar
bestuurservaring gerijpt zintuig mag bevroeden achter de soms zeer summiere regelen aan
de betrokken kwestie gewijd. De D.S.K. is meer dan eens een zorgenkind geweest voor
hen die over haar leven hadden te waken, een leven dat in de afgelopen 20 jaar geleidelijk
aan in andere banen is geleid, in overeenstemming met veranderde omstandigheden en
opvattingen.

Maar nog steeds wil de D.S.K. een vereniging zijn die alle veterinaire studenten om-
vat, en waarin zij zich als veterinairen aan elkaar verbonden weten. Daarom verheugt
het mij ook zeer dat ik met dezelfde voldoening als velen van mijn voorgangers gewag kan
maken van het feit dat practisch alle eerstejaars lid zijn geworden van de D.S.K. Bij het
groter en zeer groot worden van de aantallen studenten is het haast onvermijdelijk dat
enkelen wegblijven, maar het aantal dergenen die in de afgelopen 2 jaar afzijdig zijn
gebleven, is, zoals na informatie bleek, aanzienlijk gestegen. Deels is dit te wijten aan het
feit dat in de loop van het cursusjaar steeds nog studenten zich laten inschrijven, die
niet bereikt worden, deels aan eigen onverschilligheid. Daarnaast moeten wij erkennen
dat wij, als Bestuur, wellicht nog te weinig rekening houden met de, door de grote aan-
tallen studenten, gewijzigde situatie aan de Faculteit, en wij zullen andere wegen moeten
inslaan om het begrip D.S.K. levend te maken voor velen.

Voor ieder nieuw Bestuur bestaat de spanning, en soms de botsing tussen de pro-
blemen van hun jaar, hun tijd, die om een oplossing vragen en de tradities van de gene-
raties voor hen. Ieder Bestuur zal meer dan één keer in dit opzicht een keuze moeten doen;
moge het onze opvolgers gegeven zijn om, met meer wijsheid dan ons deel was, een be-
slissing te nemen.

Een steeds terugkerend punt in de verslagen, waar wij van harte mee instemmen, is
de goede verstandhouding met de Hoogleraren. Aan belangstelling van hun zijde,
medewerking in verschillende studieaangelegenheden en raadgevingen, heeft het ook dit
jaar niet ontbroken.

Naast het persoonlijk contact zien wij als voornaamste schakel met de studenten de
vergaderingen met de studiecommissarissen. Voor de opmerkingen en suggesties, uiter-
aard het meest afkomstig uit de hogere studiejaren, zijn wij zeer dankbaar en eveneens

-ocr page 1032-

voor het vele en vooral getrouwe werk dat door hen ook dit jaar weer werd gedaan in \'t
belang van hun jaar.

Wat betreft de belangstelling van de studenten voor vergaderingen en lezingen,
bleek dat de traditie van het slechte bezoek aan Huishoudelijke vergaderingen ook dit
jaar voorgezet werd. Het schijnt wel dat alleen de
T.b.c.-bestrijding in staat is een rede-
lijk aantal mensen naar het Anatomisch Instituut te trekken. Intekenlijsten voor excur-
sies gaven steeds weer spanning omtrent de uitslag, daar onze speculaties omtrent het
aantal soms veel te hoog, maar ook wel te laag bleken.

Komende tot een meer gespecificeerd verslag wil ik U eerst noemen de activiteiten
waarbij de leden direct betrokken waren.

Huishoudelijke Vergaderingen.

Deze vonden alle plaats in de collegezaal van het Anatomisch Instituut, en wel oo
21 November \'51, 31 Maart en 10 October \'52.

Enkele onderwerpen van bespreking waren: het bezoek van een aantal Franse stu-
denten aan onze Faculteit, het week-end over de verhouding mens-dier, het Lustrum
en de T.b.c.-bestrijding.

Buitengewone Ledenvergaderingen.

Op 6 November \'51 werd in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen gesproken
over de
T.b.c.-bestrijding door Professor J. H. ten Tiiije en Dr. Y. M. Kramer, Voor-
zitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Evenals bij de Huishoudelijke Ver-
gaderingen trok dit onderwerp ook van alle lezingen de meeste belangstelling.

Professor L. Seekles sprak op 10 December in het Universiteitshuis over het onder-
werp ,,De taak van de Veterinair bij de Voedselvoorziening" Tevens werden op deze
avond de benoemde Honorair Bestuursleden geïnstalleerd, waarna Mejuffrouw
Groene-
weoen,
als jongste Honorair Bestuurslid, een toespraak hield.

Op 3 Maart spraken tijdens een Interfacultaire Vergadering in het Universiteitshuis
Dr.
N. C. W. Hesse en Dr. W. J. van Zijl over: ..Dierentransporten door de lucht".

De Heer P. B. van Binsbergen sprak op 2 April in het Universiteitshuis over: „De
warmblocdfokkerij in het Midden en Zuiden van ons land".

Op 26 Mei hield Ir. H. Otto in Pays Bas een lezing over: ,,De Boerderij in het Land-
schap".

Op 29 September hield ons lid van verdienste, Dr. D. M. Zuydam in het Universi-
teitshuis een inleiding over besmettelijke ziekten.

In de Openbare Vergadering van 23 October sprak de Heer E. J. A. A. Qiaedvlieg
in het Universiteitshuis over: „De internationale maatregelen ter bestrijding van Vee-
ziekten".

Vergaderingen met Studiecommissarissen.

Deze vonden plaats op 29 October, 12 November, 26 November en 10 Dectmber \'51,
21 Februari, 17 Maart, 6 Mei, 29 September en 29 October \'52.

Vergaderingen met Honorair Bestuursleden.

Op 8 November had het Bestuur een bijeenkomst met het vorige Bestuur en de benoemde
Honorair Bestuursleden; op 7 Maart, 21 Mei, 26 September, 6 October en ;i October
met alle Honorair Bestuursleden. Uit de frequentie van deze bijeenkomsten blijkt wel
dat dit jaar, mede in verband met het Lustrum, het college van Honorair Besuursleden
over verscheidene plannen en moeilijkheden is geraadpleegd. Ondanks meniigsverschil-
len kenmerkten deze vergaderingen zich door een gemeenschappelijke grae belang-
stelling voor het wel en wee van de D.S.K., waardoor de discussies steeds \'ruchtbaar
waren.

-ocr page 1033-

Behalve deze vergaderingen zijn er vele geweest met de Feestcommissie eerst, te weten
de Heren
P. den Hartog

H. S. van der Meulen
J. VVichers
E. Hooghiemstra en
W. J. Smidt

en met de Lustrumcommissie later, te weten de Heren
P. den Hartoc.
M. A. Snoeck
A. M. ]. Adank
J. L. van Os en
E.
Hooghiemstra.

Over de vele uren met hen doorgebracht zal ik niet spreken, het resultaat is U bekend.

Excursies.

Op 12 December ging er een groep van ongeveer 50 leden naar Amsterdam, waar zij
\'s morgens in Artis rondgeleid werden door Dr. A.
F. J. Portielje en Dr. C. J. Folmer,
die als dierenarts aan Artis verbonden is.

\'s Middags ging één groep naar het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut
waar zij werd ontvangen door de Directeur Dr.
H. S. Frenkel, de andere naar de Blinden-
geleidehondenschool waar Mejuffrouw Dr.
J. W. Stoppelaar hen rondleidde.

\'s Avonds verenigde men zich in de welbekende Gerstekorrel, waar de Zangborrel
deze avond een zeer speciaal cachet kreeg door de aanwezige pianist.

Een 2-daagse excursie naar het Noorden bracht een bus met ongeveer 40 deelnemers,
waaronder Professor
Merkens, op 5 Maart allereerst naar Meppel, waar de Pharma-
ceutische Fabrieken van Brocades en Sthecinan bezichtigd werden. Dc vele dropjes
konden toch de eetlust voor de voortreffelijke lunch, door de Firma Brocades aangeboden,
niet bederven en de spiritualiën maakten, dat méér dan één student zich gedrongen
voelde het woord te voeren.

\'s Middags bezocht men het fokbedrijf van de Heer A. H. Robaard in Vceningen
(De Wijk), het bekende Drentse Fokcentrum.

Vervolgens bracht de bus de deelnemers met enige omwegen naar Leeuwarden, waar
men zijn intrek nam in Hotel Klopina. \'s Avonds kwamen hier enkele Friese dierenartsen
om met de cxcursisten de avond door te brengen. Naar mij ter ore is gekomen werd echter
dc avond na hun vertrek nog geruime tijd voortgezet, waarbij het bijzonder op prijs werd
gesteld, dat de Heer
Klopma nog een jeugdig hart bleek te bezitten.

Met enige moeite vertrok men de volgende morgen op tijd naar Stiens, o.l.v. Ir. Nubé,
medewerker aan het Friese Rundvee Stamboek, voor het bezichtigen van het intensieve
weidebedrijf van de Heer P.
de Boer, waarvoor juist voor de bedrijfstechnische kant veel
belangstelling bestond. Hierna werden de fokbedrijven van de Heer
Kingma te Boxum
en van de Heer
Oostenbrug te Lievevrouwen Parochie bezocht; op het laatste bedrijf
werd de Kampioenstier van Friesland, Südhoekster Piet Eduard getoond.

\'s Middags bezocht men het grote coöperatieve kaasexportbedrijf,,de Frico" te Leeu-
warden, en op weg naar huis het hengstenstation van de Heer
Bouma te Oudeschoot.
Dank zij het enthousiasme waarmee de Heer
Bouma zijn F riese hengst en zijn 2 Groningse
hengsten besprak, vergat men dc koude enigszins, maar pas bij de erwtensoep in Hotel
Ogterop te Meppel kwam men weer helemaal op temperatuur.

In samenwerking met Dr. de Groot, Lector aan de Landbouwhogeschool te Wage-
ningen, organiseerde de D.S.K. een excursie naar Wageningen op 9 Mei. De belangstel-
ling hiervoor bleef beneden de verwachting, slechts een 25 leden namen hieraan deel.
Professor
Merkens vergezelde ons weer en ook Dr. van Dorssen ging mee. In Wagenin-
gen werden de deelnemers in twee groepen gesplitst, die de volgende instituten
bezochten.

In het Instituut voor Plantenveredeling van Professor Dorst — met een gloednieuwe

-ocr page 1034-

uitbreiding die ons aller jalouzie opwekte — werden we met een praatje en een plaaje
ingeleid in het minutieuze kruisingswerk, Waarna het gebouw en de proefvelden bekclen
werden. In het Instituut voor Physiologie, dat binnenkort één van de nieuwe gebouwen
in Wageningen gaat betrekken, werden we ontvangen door Professor
Brouwer, ve
bezichtigden hier de proefstal en de muizenkelder. Na een koffiemaaltijd in Hotel „De
Wereld" werd een bezoek gebracht aan het Instituut voor Microbiologie, waar Profes»r
Smit ons ontving en verschillende medewerkers een uiteenzetting over hun werk gavin.

Tot slot leidde Dr. de Groot ons rond in het museum van het Instituut voor V-e-
teelt, waar een bekende collectie huisdierskeletten aanwezig is en nog heel wat bottin-
materiaal op bewerking ligt te wachten. Bovendien toonde hij ons enkele stieren.

Tezamen met een groepje „Veetelers" dineerden we in de „Junushof" waarbij tok
Professor
van der Pi.ank, Professor de Jong en Dr. de Groot aanzaten, \'s Avonds hi-ld
hier de Heer Joh. C.
Gehrels een inleiding over „Problemen rondom Paard-Trekier
in de landbouw", af en toe begeleid door het gepiep van een eendenkuiken dat ergens in
een jaszak een warm plaatsje had gevonden. In de bar van „Nol in \'t Bos" dronken en
dansten Veetelers en Veterinairen tenslotte alle wrijfpunten weg, tot de chauffeur er <en
eind aan maakte en de veterinairen nog net op tijd naar huis bracht om een verlossng
mee te maken..

Hoewel nauwelijks een excursie te noemen, wil ik hier toch vermelden dat Profesior
Merkens op 28 Februari bereid was mee te gaan naar de hengstenkeuring in Eist. De
weinige leden die hier aanwezig waren zagen vele bekende stamvaders van het Gcldtrse
paard voorbrengen.

Zangborrels

Behalve de Zangborrel in de „Gerstekorrel" werd op 5 April een gezellige Zangbojrel
met Franse studenten gehouden in de Dietse Taveerne. De belangstelling van Hollandse
zijde was niet erg groot, voor een deel misschien te wijten aan het feit dat vele laat-
komers retireerden toen bleek dat ze in \'t Frans een explicatie van hun late komst moesten
geven.

Op 9 October werd de traditionele Zangborrel met de eerstejaars gehouden in de-
Dietse Taveerne, waarbij deze in grote getale opkwamen, zulks in tegenstelling tot d<-
ouderejaars.

Sinterklaasfeest

Sinterklaas was dit jaar niet makkelijk te bewegen met zijn tegenwoordigheid de feest -
vreugde te verhogen, maar toen hij kwam bleek hij jeugdiger en vitaler dan ooit!

Op 30 November recipieerde de Sint om 7.30 uur in Esplanade voor o.m. verscheidente
Hoogleraren en Honorair Bestuursleden waarna hij in de Blauwe Zaal met krachtige
stem, die sterk deed denken aan die van de Heer H. S.
van df.r Meulen, in een lied zijin
aanmerkingen ten beste gaf. Maar behalve standjes deelde de Sint ook cadeaux uitt.
zodat de leden van het vorige D.S.K.-bestuur ieder met een boek, Mevrouw
van deir
Plank
met een haas en Professor Romijn met een auto naar huis ging. Na het vertrok
van de Sint werd het feest nog geruime tijd zeer geanimeerd voortgezet onder de b< -
proefde leiding van de Heer
den Hartog.

Bezoek van Franse Veterinairen.

Dank zij de gastvrijheid van verschillende leden en één medisch student was heet
mogelijk van Vrijdag 4 tot Maandag 7 April 16 studenten uit verschillende studiejareen
van de École Vétérinaire te Alfort te ontvangen. Op de Societcit Symposion werden zzij
door hun gastheren opgewacht, en begroet met een meest niet zeer rijke woordenschaat.
Maar gelukkig waren er weinig woorden nodig bij de verlossing die zij vervolgens bbij
konden wonen, en die voor hen een grote bijzonderheid bleek te zijn.

De Zaterdagochtend werd besteed aan het bezoeken van instituten en kliniekei-n.
Professor
van der Plank hield een welkomstspeech en Professor Teunissen was 7 zo
vriendelijk zijn film over thorax-chirargie te vertonen. In de klinieken bleek liet dilat
onze gasten zeer verbaasd waren over de vele grote huisdieren die hier behandeld werdeten,
zij zagen bijna uitsluitend: „des chiens et des chats".

-ocr page 1035-

\'s Middags vond de voetbalwedstrijd plaats, de hoofdschotel van het programma,
na uitwisseling van een vaantje in de kleuren van Alfort tegen een bos tulpen in de
kleuren van Utrecht.

Deze strijd eindigde met een verdiende 2—i overwinning voor de gasten. Op grond
van hun spelpeil had de verhouding wel heel anders kunnen liggen, maar zij werden
kennelijk geïntimineerd door de vele lange armen en benen aan onze zijde. Professor
van der Plank en Professor Kraneveld gaven deze middag acte de présence.

\'s Avonds was er de reeds genoemde Zangborrel in de Dietse, en Zondagmiddag
trokken enkele gastheren met alle Franse gasten naar de „Keukenhof" en het Katwijkse
strand. Al met al een zeer geslaagd contact.

Een tweede voetbalwedstrijd werd dit jaar, de traditie getrouw, tegen de T.S.V.
,,John Tomes" gespeeld op 16 Mei, des avonds om half 7. De wedstrijd, die van weers-
kanten met een 12-tal gespeeld werd, eindigde met een 6—3 overwinning voor de
D.S.K., waardoor de beker, die na afloop in de Dietse Taveerne werd uitgereikt, definitife
in ons bezit kwam.

Tot besluit van de rij der feestelijkheden kom ik aan de viering van ons 4de Lustrum.
Het Lustrum, waarover een zware schaduw werd geworpen door het plotseling overlijden
van Professor
Krediet op 13 October.

Daar het de uitdrukkelijke wens van de overledene was in alle stilte en zonder enig
rouwbetoon ter aarde besteld te worden, heeft het Bestuur, in overleg met de Faculteit,
gemeend de Lustrumfeestelijkheden doorgang te moeten laten vinden.

Tot onze vreugde is dit Lustrum op waardige en succesvolle wijze ingezet met een
weekend in het Maarten Maartenshuis te Doorn, op 18 en 19 October. In een buiten-
gewoon prettige sfeer is hier twee dagen enthousiast gedsicussieerd op levensbeschouwelijk
terrein over de vraag naar de verhouding mens-dier.

De inleiders waren de Heer H. L. L. van Werven, dierenarts te Amsterdam, van
orthodox Protestantse zijde, Dr. M. A.
Bruna te Heerlen, van R.K. zijde en Dr. C.
Schravesanof. uit Almelo, van buitenkerkelijke zijde. Zaterdagmiddag en avond waren
Professor
van der Plank, Professor Teunissen en Professor Kraneveld aanwezig,
terwijl Dr.
de Haan, Secretaris van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, het gehele
weekend bleef. De komst van deze gasten hebben wij zeer op prijs gesteld.

Een dergelijk weekend kan alleen slagen met volledige medewerking van de deel-
nemers, en voor het feit dat dit mogelijk gebleken is zijn wij zeer dankbaar.

Op Dinsdag 21 October organiseerde de V.R. „De Sollcysel" een ruiteravond in de
Bilthovense manége. Het programma vermeldde een caroussel, te rijden door leden
van de Solleysel, ringsteken, stoelendans en een springconcours. Aan deze laatste num-
mers namen verscheidene studenten deel en bovendien enkele leden van het personeel,
de laatsten op een door Professor
Numans ter beschikking gesteld springpaard van de
Kliniek voor Heelkunde. Dit paard bleek over zeer bijzondere springcapaciteiten te
beschikken, evenals trouwens de ruiters, zij het dan ook dat ze niet steeds in harmonie
verkeerden. *

Professor van der Plank, met een gast uit Israël, de Heer Stoelman, Professor Teu-
nissen,
Professor Seekles, Professor Kraneveld en Dr. Meyling toonden hun belang-
stelling, evenals enkele leden van de wetenschappelijke staf, en verder was er een talrijk
publiek van studenten en personeel.

Door Professor van der Pi.ank werd een woord van dank gesproken voor deze bijzonder
geslaagde avond.

De Woensdag, 22 October, bracht ons goed weer voor de sportwedstrijden, die op het
Herculesterrein gehouden werden. Nadat de Praeses van de D.S.K. en de Vice Praeses
van de Lustrumcommissie om het hardst door een paars lintje gelopen waren, werden
de verschillende wedstrijden in een vlot tempo afgewerkt. De voetbalwedstrijd studenten-
personeel eindigde in een 1 — 1 gelijk spel en werd door het personeel, na het nemen
van strafschoppen gewonnen.

Het touwtrekken tussen de klinieken ging met de nodige hilariteit gepaard en tot slot
van de middag konden de toeschouwers het vrouwelijk deel van de Faculteit zich al
hinkende, springende, stelt- en zaklopende zien voorthaasten naar de finish, het hek!

-ocr page 1036-

De prijsuitreiking vond \'s avonds plaats in het gebouw voor Kunsten en Weten-
schappen, tijdens het cabaret. De opkomst was hier onverwacht groot en de stemming
uitstekend. Er waren vele goede nummers, waarin uiteraard de dieren een belangrijke
rol speelden, en de refreintjes waren niet van de lucht, vooral dank zij het dichttalent
van de Heren
van Os en Frik, die aan het eind van de avond zelfs een berijmd exposé
over de sportwedstrijden en het cabaret gaven. Alle hulde voor de Lustrumcommissie!

Als bijdrage van het personeel droeg de Heer Kasteleyn voor en hield na de pauze
de goochelaar „Boeda" het publiek een hele tijd bezig.

Bovendien bood de Heer Kasteleyn namens het personeel aan het Bestuur van de
D.S.K. een electrische klok aan voor de Bestuurskamer, een cadeau dal zeer op prijs
werd gesteld.

Na verhuisd te zijn naar de grote zaal werd het feest nog een paar uren voortgezet.

Donderdag 23 October hield de Heer Quaedvlieg zijn reeds genoemde lezing,
waarvoor helaas weinig belangstelling bestond, evenals voor de herdenkingsvergadering
op 24 October \'s ochtends in Esplanade.

Nadat de Praeses een minuut stilte had verzocht in verband met het overlijden van
Profesoor
Krediet, sprak hij zijn herdenkingsrede uit. Hierna kreeg Professor van der
Plank
het woord namens de Faculteit, vervolgens Dr. Kramer, die namens de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde een gelukwens 1 »ak en een tweede lamp toezegde
voor de bestuurskamer. Namens de Honorair Bestuursleden sprak de Heer
J. Driessen,
die een boekenkastje aanbood. Tenslotte sprak namens de studiecommissarissen de
Heer Z.
Hooyberg.

Om half 4 vond een druk bezochte en gezellige receptie in Esplanade plaats, waarbij
de Rector Magnificus de rij van gasten opende.

Behalve 4 bloemstukken, n.1. van de Faculteit voor Veeartsenijkunde, de Utrechtse
Vrouwelijke Studenten Vereniging, de V.R. ,,De Solleysel" en de Firma
Brocades,
ontving het Bestuur die middag van de studiecommissarissen een haan, die zich in deze
omgeving niet erg thuis voelde.

Na een officieus diner in Esplanade begon om half 9 voor een zeer goed bezette schouw-
burgzaal het stuk ,,De Appels van Eva", gespeeld door het gezelschap van
Johan Kaart,
waarin als gast optrad Mevrouw Enny Mols-de Leeuwe, aan wie na aHoop bloemen
werden aangeboden door de Prcases van de D.S.K. Wij mochten voor deze voorstelling
o.m. verscheidene Hoogleraren als gasten begroeten.

De soirée die hierop volgde kon zowel de oudere dierenartsen als de studenten te-
vreden stellen, in de Blauwe Zaal speelde het Dutch Swing College, in de foyer een
strijkje, terwijl het restaurant gelegenheid gaf tot een rustig gesprek.

Uit de klanken die wij na afloop opgevangen hebben meen, ik hier wel te mogen
zeggen dat er een geslaagd Lustrum achter ons ligt.

Aan het eind van dit verslag gekomen wil ik graag de leden van de D.S.K. danken
voor het in mij gestelde vertrouwen en de D.S.K. toewensen dat haar geest, met de
zich steeds verjongende besturen jeugdig en levend moge blijven,

animalium hominumque saluti!

Mej. M. G. Maas,
D.S.K. Ab actis 1951—\'52.

Wegens gebrek aan plaatsruimte moest dit uitvoerige verslag worden bekort; o.a.
is de lange opsomming van vertegenwoordigingen achterwege gebleven.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:
J. P. W. M. Akkermans, Spoorstraat 12, Roosendaal.
S.
Bruggeling, Kare! Doormanstraat 3, Spijkenisse.