DE VERHOUDING VAN AIYLUM EN DEXTRINE
tegenover
na magtiging van den rector magnificus
Dr. J. J. VAN OOSTERZEE,
gewoon hoogleekaal: in de godgeleerdheid,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
volgens besluit van de wis- en natuurkundige faculteit,
tee verkrijging van den graad van
factor in ire Wb- w ffatimrluwfo,
aan de hoogeschool te utrecht,
te verdedigen
op zaturdag den 4 julij 1868, des namiddags ten 6 ure,
door
OTTO JOHANNES ADRIAAN DE HAART,
geboren te utrecht.
UTRECHT,
J. GREVEN.
4868.
De scheikundige stoffen met den naam van
koolhydraten gewoonlijk bestempeld, zijn ontegen-
zeggelijk van groot belang in de huishouding der
natuur. Het is dus wel waard ze van naderbij te
leeren kennen.
Het moge al niet in theoretisch opzigt zoo be-
langrijk zijn hieromtrent onderzoekingen te doen,
als omtrent andere, clie men kan zamenstellen,
toch zijn zij practisch van hoog gewigt. Daaren-
boven , al stond ook voor mij de gelegenheid open
om mij op synthetische scheikunde toe te leggen,
is het voor den beginnende moeijelijk op dat ge-
bied tot eenig gunstig resultaat te geraken.
Het kan zoo ligt voorkomen, dat zelfs gegronde
gissingen niet waar bevonden, of niet boven allen
twijfel verheven kunnen worden.
Voor een academisch proefschrift is niet altijd
ruimschoots tijd en gelegenheid beschikbaar, om
bij mislukking een ander onderwerp te gaan be-
handelen.
Daarentegen zijn op practisch terrein vele vraag-
punten. die eene gemakkelijke oplossing beloven.
1
-ocr page 4-Waar verschillende geleerden zich reeds met een
vraagstuk hebhen bezig gehouden, kan het zijn dat
voor het oogenblik geen beter resultaat te verkrijgen
is; maar toch, ook zoo licht valt ons iets in het oog
wat hun ontsnapte, of bemerken wij, dat in deze of
gene rigting eene bepaalde omstandigheid, daarop
betrekkelijk, niet is onderzocht, en die beter toe-
gelicht ons tevens verder op den weg helpt.
Zoo was het onder anderen met de onderzoekingen
van den laatsten tijd omtrent de verandering, die
amylum ondergaat door chemische agentia.
Omtrent dit onderwerp zijn in de laatste jaren
door Musculus en Payen belangrijke onderzoekingen
gedaan, die tot nieuwe gezigtspunten aanleiding
geven. Dit spoorde mij aan hunne onderzoekingen
meer van nabij te beschouwen, en het resultaat
daarvan in mijn academisch proefschrift open te
leggen.
De stellingen van Musculus in 1860 in de Annales
de chimie et de physique bekend gemaakt, luiden
aldus:
1°. Wanneer amylum door chemische agentia
wordt ontleed, zoodat het overgaat in dextrine en
drui"vensuiker, dan wordt het gesplitst in twee
equivalenten dextrine en één equivalent druiven-
suiker, onder toetreding van twee equivalenten
water.
2°. Diastase zet dextrine niet om in druiven-
suiker.
3°. Bij de bereiding van alcohol uit granen gaat
dus twee derde der grondstof verloren.
Na de argumenten voor en tegen deze stellingen
naauwkeurig te hebben nagegaan, scheen het mij
»
toe, dat door Musculus en Payen de twee volgende
vragen niet genoeg op den voorgrond zijn gezet:
1°. Welke zijn de eigenschappen van dextrine?
2°. Hoe wordt dextrine uit amylum?
Is de beantwoording van deze twee vragen, welke
ik mij meer als hoofddoel voorstel eens gegeven,
dan zal het niet moeijelijk zijn ook omtrent het
punt in geschil het een en ander toe te voegen.
Wat dan de eerste vraag aangaat, zoo is het al
dadelijk niet te miskennen dat de naam dextrine
niet scherp genoeg bepaald is.
Er zijn vier stoffen, of liever mengsels, van ver-
schillende ligchamen, die den naam van dextrine
dragen.
1°. Dextrine verkregen uit amylum door in-
werking van een verdund zuur.
2°. Roostingsgom of Leyocom.
3°. Dextrine van Payen, Gommeline.
4\'°. Mout-dextrine.
-ocr page 6-Dextrine verkregen door inwerking van een
verdund zuur.
Musculus verstaat onder dextrine eene stof, die
op de volgende wijze wordt verkregen. Amylum
wordt met verdund zwavelzuur gekookt, zoolang
totdat de oplossing met jodium geene verkleuring
hoegenaamd meer geeft; het zwavelzuur wordt dan
aan baryt vastgelegd en cle gevormde sulfas barytae
verwijderd. Men heeft dan in oplossing druiven-
suiker en de stof die Musculus dextrine noemt.
Maar wij moeten de dextrine alleen hebben. De
suiker moet dus worden verwijderd. Musculus doet
dat door ze te ontleden, en wel door alcoholische
gisting. Bij liet mengsel van druivensuiker en
dextrine dat hij verkreeg, voegt hij met water uit-
gespoelde biergist, waarvan het zuur vooraf is
geneutraliseerd; wanneer het gistingsproces is ge-
eindigd filtreert hij en dampt de vloeistof uit.
Het residu wordt herhaaldelijk met absoluten alcohol
uitgekookt en vervolgens in een goed gesloten
flesch bewaard. De op deze wijze verkregen dex-
trine beschrijft Musculus op de volgende wijze:
Deze stof is gomachtig; sterk hygroscopisch en
zeer oplosbaar in water \'); alcohol evenwel slaat
haar uit de waterige oplossing grootendeels neder,
slechts een gedeelte blijft opgelost. In de waterige
oplossing ontstaat geen neerslag door subacetas
plumbi, noch door jodium eenige verkleuring; zij
behoudt na toevoeging van jodium dezelfde kleur
als gedestilleerd water. Zij doet liet polarisatie-
vlak sterk naar rechts draaien; het draaiingsver-
mogen is ongeveer driemaal grooter dan dat van
Glucose. Deze dextrine reduceert koperproefvocht
niet. Door koken met verdund zwavelzuur gaat zij
over in glucose, maar zeer langzaam. Door ver-
hitting met verdund zwavelzuur in toegesmolten
buizen bij 108° gedurende vier uren, wordt zij
geheel in suiker omgezet. Diastase oefent geen
werking op deze dextrine uit.
Volgens het voorschrift van Musculus werkende
bekwam ik eene stof, die in alle opzigten beant-
woordde aan de gegevens door hem opgegeven en
door hem ter aangehaalde plaatse vermeld. Alleen
had zij eene andere verhouding tegenover koper-
proefvocht. Ik trachtte dus mijne verkregen stof
nog te zuiveren. Daarom werd zij niet alleen met
alcohol uitgekookt, maar bovendien nog herhaal-
delijk door alcohol uit de waterige oplossing neer-
geslagen; ik bekwam echter steeds eene stof, die
koperproefvocht bij 55°—60° zeer spoedig en tamelijk
sterk reduceerde. En er zijn redenen waarom het
zich ook niet laat verwachten, dat men eene zuivere
onvermengde stof zal verkrijgen. Waarschijnlijk toch
Amial de Chem, et de Phys., 4° Serie, Tomé VI, 1865.
-ocr page 8-verliest op deze wijze behandelde gist veel van
ti are werkzaamheid:
1°. omdat het azijnzuur en phosphorzuur, welke
zuren in biergist nooit ontbreken, ten minste ge-
deeltelijk geneutraliseerd en verwijderd zijn, wat
de gisting niet bevordert, daar volgens Gerhard
(Lehrbuch der org. chem. deutsche originalausgabe
von Dr. R. Wagner, 2de deel, pag. 623) de tegen-
woordigheid van een zuur eene noodzakelijke voor-
waarde is voor het intreden van alcoholische gisting;
2°. omdat door het uitspoelen een gedeelte der
eiwitstoffen van de gist verloren gaat;
3°. worden eindelijk bij alcoholische gisting niet al-
leen alcohol en CO2, maar bovendien verschillende
nevenproducten gevormd, welke, gelijk bekend is,
steeds daarbij optreden en verontreiniging veroor-
zaken.
Na verschillende vergeefsche pogingen in het
werk te hebben gesteld om eene gelegenheid te
vinden tot het bereiden van de dextrine volgens
Musculus, bereikte ik dat doel door de welwillend-
heid van den heer van Lunteren te Utrecht, die
mij toestond gedurende eenige dagen in zijne uit-
nemend ingerichte broeikas voor tropische planten
een kolf, gevuld met het mengsel van dextrine,
druivensuiker en gist (volgens de opgave van Mus-
culus) , te plaatsen, en bovendien de goedheid had
de temperatuur van dat met circuleerend heet
water verwarmd lokaal zooveel mogelijk op 25°
te houden. De oplossing der stof, die ik op deze
wijze verkreeg , reageerde zuur en reduceerde koper-
proefvocht bij 55°—60°, zelfs na herhaalde praeci-
pitatie uit de waterige oplossing door alkohol.
De ongunstige uitslag na zorgvuldige proef ver-
kregen deed het mij onnoodig voorkomen langer
hierbij te verwijlen, te meer daar Musciilus zelf
(op pag. 183 van de anal., de chem. et de phys.
4e Serie Tom. VI) er van zegt: Le procédé que
j\'ai employé, qui est celui de M. Payen, donne
les meilleurs résultats et cependant on n\'obtient
jamais un corps chimiquement pur, il reste légère-
ment sucré, aigre au gout et réduit un peu la
liqueur bleue.
Vervolgens werd beproefd om door praecipitatie
van de dextrine uit de waterige oplossing door
alcohol een zuiver product te verkrijgen, doch te
vergeefs; zelfs na het neerslaan 10—12 maal her-
haald te hebben, werd altijd nog kop Tproefvocht
bij 55°—60° gereduceerd. Een groot bezwaar tegen
deze methode is bovendien, dat men daarbij zeer
veel verliest, en ten slotte weinig, en clan nog een
suikerhoudende, stof overhoudt. Of het ongunstige
resultaat moet worden toegeschreven aan het ge-
ringe verschil in oplosbaarheid van suiker en dex-
trine in wijngeest, of in den aard van het gomach-
tige neerslag, of aan eene scheikundige verbinding
tusschen druivensuiker en dextrine, is moeielijk
uit te maken.
Wij moeten de oorzaken nog in het midden laten,
en intusschen trachten door andere scheidingsmid-
delen de vraag te beslissen.
Aan het beginsel van Musculus vasthoudende,
namelijk ontleding der druivensuiker, heb ik nog
op verschillende wijzen beproefd om dextrine van
druivensuiker te scheiden.
Het mengsel van dextrine en druivensuiker werd
-ocr page 10-eerst eenige malen door alcohol uit de waterige
oplossing neergeslagen, daarna verdunde potasch-
oplossing toegevoegd. Zoo werd liet gedurende
eenigen tijd op een waterbad gedigereerd, vervol-
gens de potasch aan azijnzuuur vastgelegd, met
alcohol neergeslagen, de oplossing in water door
dierlijke kool ontkleurd, en op nieuw door alcohol
neergeslagen.
Aanvankelijk scheen deze poging met goed gevolg
bekroond te worden, want op deze wijze gelukte
het mij kleine hoeveelheden eener stof over te hou-
den, die in sneeuwwitte vlokken uit de waterige
oplossing door alcohol werd neergeslagen. Door
verwarmen of droogen werd zij wel is waar geel
gekleurd, maar dat geel worden hield na herhaald
oplossen en ontkleuren met dierlijke kool op. De
kleine hoeveelheid, die ik op deze wijze overhield,
reduceerde koperproefvocht bij 55°—00° niet dan
na geruimen tijd. Toch moest ook deze methode
opgegeven worden, omdat er ten slotte slechts zeer
weinig overbleef. Deze poging berustte op het feit,
dat druivensuiker door inwerking van Ka O HO in
glucinzuur en vervolgens in apoglucinzuur over-
gaat en de mogelijkheid bestond, dat dextrine on-
veranderd bleef.
De uitkomst leerde, dat dit niet het geval is.
Wel is het waarschijnlijk dat dextrine door potasch
minder wordt aangetast dan druivensuiker, omdat
er ten slotte een weinig onveranderd overbleef;
er is echter slechts een gradueel verschil bij de
inwerking; hetgeen verder bleek door digereeren van
een gedeelte van het residu met slappe potasch-
oplossing, waardoor de vloeistof geel werd gekleurd.
Daarna werd beproefd door inwerking van Pb O2
de druivensuiker te ontleden, waarbij, zoo als bekend
is, koolzuur- en mierenzuur-loodoxyde wordt ge-
vormd; ongelukkig wordt ook hierdoor dextrine
aangetast; men verkrijgt een bruin vocht, waaruit
men na verwijdering van het lood door HS, neer-
slaan met alcohol, en ontkleuren door dierlijke
kool, wel een weinig van eene witte stof kan over-
houden, die zich tegen over koperproefvocht anders
verhoudt dan druivensuiker, maar ook hier is het
verlies zoo groot, dat de methode moest worden
opgegeven. Eindelijk werd nog beproefd, om koper-
oxydehydraat, verkregen door neerslaan van een
oplossing van acetas cupri met potasch, met het
mengsel van suiker en dextrine onder toevoeging
van potasch te digereeren, maar weder werd de op-
lossing sterk bruin.
Daar de methoden die op het beginsel van ont-
leding der druivensuiker berusten , alle een onvol-
doend resultaat gaven, liet ik dat beginsel varen,
en trachtte de druivensuiker te verwijderen, zonder
voorafgaande ontleding.
De schoone uitkomsten van Graham in andere
dergelijke omstandigheden, schenen hier ook toepas-
selijk. Wellicht kon dialyse die stoffen scheiden!
Tot dat doel werd het mengsel van dextrine en
druivensuiker gedialyseerd. Aanvankelijk geschiedde
dat in een ossenblaas, omdat ik niet in het bezit
was van eenen anderen dialysator. Na eenige
dagen moest met de proef worden geeindigd, om-
dat de blaas begon te rotten, en de vloeistof zwak
zuur reageerde, hetgeen zeer werd bevorderd door
de heerschende zomer-temperatuur.
In weerwil der ongunstige omstandigheden, ver-
kreeg ik na verdamping, ontkleuring met dierlijke
kool en neerslaan met alcohol, dextrine die niet
meer dan 8 a 9 procent druivensuiker bevatte. Dit
gunstige resultaat deed mij besluiten om aan dia-
lyse te blijven vasthouden.
Volgens Graham gaat van een oplossing van
druivensuiker uit amylum bereid in 24 uren 20
procent cloor perkament-papier, en van een dex-
trine oplossing in denzelfden tijd 1,7 procent; dus
van een mengsel van dextrine en suiker ongeveer
één deel dextrine tegen 12 deelen druivensuiker.
Ik meende dit verschil nog grooter te kunnen
maken door de druivensuiker, die zoo als bekend
is wratachtig of bloemkoolachtig kristallyseert, met
een andere stof te verbinden, waarmede zij eene
goed gevormde kristallijne verbinding vormt. Daar-
toe kwam mij voor toevoeging van keukenzout doel-
matig te zijn, waarmede, zoo als bekend is, dextrine
eene goed gevormde kristallijne verbinding aangaat,
die tot zamenstelling heeft:
2 (C12 H12 O12) Na Cl h- 2 HO.
Bij het mengsel van druivensuiker en dextrine
werd keukenzout gevoegd in overmaat; het wercl
daarop tot stroopdikte op een waterbad uitgedampt,
waarbij het overtollige Na Cl werd afgescheiden;
daarna door perkament-papier gedialyseerd on-
der voortdurend ververschen van het water; na
eenige dagen ging geen suiker meer door; toen
werd de vloeistof, die op den dialysator aanzien-
lijk was vermeerderd, uitgedampt. Er bleef nu niet,
zoo als ik gehoopt had, zuivere dextrine over in
groote hoeveelheid, maar eene betrekkelijk zeer ge-
ringe hoeveelheid van eene bruin gekleurde stof,
die koperproefvocht sterk reduceerde reeds bij
55°—60°. Door nitras argenti ontstond in de op-
lossing dezer stof, in ruime mate, een kaasachtig
neerslag; er schijnt dus een mengsel van druiven-
suiker, chlornatrium en dextrine terug te blijven.
Waarin de oorzaak moet worden gezocht van dit
verschijnsel heb ik niet kunnen uitmaken; het
vermoeden bestond, dat dextrine met Na Cl eene
min of meer kristallijne verbinding vormt, wat
later moet worden onderzocht.
Daar de dialyse met keukenzout onbruikbaar
was om dextrine van suiker te scheiden, werd de
toevoeging daarvan nagelaten, en op de gewone
wijze gedialyseerd; het product dat ik door middel
van een dierlijke blaas verkreeg, en dat nog ongeveer
8 a 9 procent druivensuiker bevatte, had een soortelij Ie
draaiingsvermogen van 150,95 graden voor de streep
D, dat is, 173,82 voor het midden van het geel. Door
dialyseren met perkament-papier en in een po-
reusen aarden pot verkreeg ik dextrine, waarvan
het\'S.D. Y. 16:4°,5 voor de streep D, dat is 182°,2
voor het midden van het geel bedroeg, en die
slechts sporen van suiker bevatte.
Uit deze cijfers blijkt, hoe onzuiver de dextrine
was zooals men ze vroeger bereidde. Limpricht
geeft daarvan op a — -t- 138°,7. Muscuius geeft als
soortelijk draaiingsvermogen van de door hem
volgens de methode van Payen bereidde dextrine
op, dat het driemaal zoo groot is als het S. D. V.
van druivensuiker.
Dit laatste is volgens Limpricht 57°,6; volgens
Hoppe Seyler 56°. De door Muscuius bereidde
dèxtt\'ine heeft dus volgens deze getallen berekend
als S D V 168°—172°,8, dat is onder de gunstigste
omstandigheden 9°,4 minder dan de door mij bereide-
Zoo als later blijken zal is ook dit getal nog te
laag. De methode is echter nog voor verbetering
vatbaar, wanneer men het vocht op den dialysator,
dat na eenige dagen zeer in volumen is toegenomen,
indampt en op nieuw dialyseert, clit eenige malen
herhaalt en eindelijk het laatste spoor suiker door
uitkoken met alcohol of door ontleding verwijdert.
Om door dialyse de dextrine geheel vrij van suiker
te verkrijgen, moet men het mengsel langen tijd
in slappe oplossing aan de lucht bloot stellen. Er
treedt dan spoedig ontleding in, vooral daar ik deze
proeven deed in April en Mei en het in dien tijd
buitengewoon warm was; het volkomen zuiveren
werd dus tot gunstiger gelegenheid uitgesteld, te
meer daar ik in de met een spoor suiker veront-
reinigde dextrine genoeg gegevens vond, om ze als
punt van uitgang te behouden en ze met dextrine
op andere wijze bereid te vergelijken.
Behalve het hoogere draaiingsvermogen heeft
de door dialyse bereide dextrine al de eigenschap-
pen door Musculus opgegeven. De verhouding van
dextrine tegenover koperproefvocht wordt echter
door Musculus en door de meeste chemische hand-
boeken onjuist opgeven, want koperproefvocht
wordt door dextrine zeer langzaam ontleed. Limp-
richt geeft op, dat dextrine bij 85° in koperproef-
vocht eene afscheiding van Cu20 veroorzaakt. Ik
vond dit bewaarheid, maar tevens dat het ook bij
nog lager temperatuur kan geschieden.
Men kan zich hiervan op de volgende wijze over-
-ocr page 15-tuigen. Men voegt bij de oplossing van de door
dialyse bereide dextrine, die slechts een spoor sui-
ker bevat, zooveel van een getitreerd koperproef-
vocht als noodig is om een vierde van het gewicht
der opgeloste dextrine aan suiker te ontleden;
vervolgens digereert men bij 55°—60° gedurende
y4 uur. Er scheidt zich dan een spoor Cu2Q af.
Dit wordt afgefütreerd, en het helder blaauwe vocht
op nieuw gedurende ]/4 uur bij 55°—60° verwarmd,
De vloeistof blijft gedurende dien tijd volmaakt
helder. Houdt men deze vloeistof gedurende een
uur op dezelfde temperatuur, dan heeft zich een
weinig Cu20 afgezet; verhit men boven 80°, dan
geschiedt de reductie van het koperoxyde veel
sneller. Men kan zich van dat feit, zoo als men
later zien zal, ook nog overtuigen door dextrine,
langs geheel anderen weg verkregen, met koper-
proefvocht te digereeren.
Deze wordt verkregen door verhitting van amy-
lum. Op verschillende wijzen kan dit geschieden.
Fabriekmatig roost men zetmeel van granen in
koperen of ijzeren trommels, die om een as draai-
baar zijn en veel overeenkomst hebben met de
trommels waarin men koffij brandt. Men heeft
het nadeel, dat bij deze bewerking de temperatuur
slechts bij schatting bepaald kan worden, en er
licht aanleiding is tot te hooge verhitting en
dientengevolge tot verkoling of donkere kleur;
bovendien is deze methode volgens Wagner niet
aanwendbaar voor aardappelmeel, omdat dit bij
hoogere temperatuur tot poeder vervalt, stuift,
zich aan de wanden van den trommel aanzet en
gedeeltelijk verkoolt.
De overige methoden om fabriekmatig roostings-
gom te bereiden, hebben allen hetzelfde gebrek,
namelijk dat de temperatuur niet kan worden
geregeld.
Alleen de bereiding van leyocom door verhitting
van amylum in een oliebad maakt hierop een uit-
zondering. In het groot wordt amylum in een
koperen ketel met platten dubbelen bodem gebracht;
de ruimte tusschen de bodems is gevuld met olie
en een thermometer wijst de temperatuur aan
tot welke de olie, en dus ook de bodem waarop
het amylum zich bevindt, verwarmd is. Het
amylum wordt gedurende de verwarming aanhou-
dend omgeroerd. De temperatuur, waartoe het
oliebad bij deze bereidingswijze moet verhit worden,
wordt door verschillende schrijvers zeer uiteenloo-
pend opgegeven. Gerhardt geeft op 180°. Limp-
riaht schrijft voor het amylum te verhitten op een
metalen plaat, die tot 160° verwarmd is. Payen
geeft op 200° voor het oliebad. Eindelijk geeft
Wagner (Chem. Technologie) 225°—260° aan. Voor
aardappelmeel vond ik eene temperatuur van 240°
voor het oliebad de beste; onder voortdurend om-
roeren gedurende twee uren verkrijgt men bij die
temperatuur een product, dat bruingeel van kleur
en volkomen in koud water oplosbaar is; terwijl
een ander gedeelte van hetzelfde amylum, gedu-
rende twee uren op dezelfde wijze in een oliebad,
dat tot 180°—200° verhit was, behandeld, nagenoeg
onveranderd bleef; slechts een klein gedeelte was
in koud water oplosbaar geworden, dat door jodium
sterk blaauw werd gekleurd.
De groote verschillen in deze temperatuur-opgaven
zijn waarschijnlijk gelegen in de onzekerheid waarin
men verkeert omtrent de temperatuur waarbij het
amylum zelf verwarmd is. De temperatuur van
amylum in een koperen vat met platten bodem,
in een oliebad dat op 240° gehouden werd, steeg
niet hooger dan 200°, wanneer het amylum niet
werd omgeroerd. Daar er nu door het omroeren
ongetwijfeld afkoeling plaats heeft, kan men veilig
aannemen, dat de temperatuur waarop amylum in
eene stof overgaat die in koud water geheel oplos-
baar is, beneden 200° ligt.
Wij behooren ons echter zooveel mogelijk van
dergelijke onzekere schattingen onafhankelijk te
maken en met meer juistheid de temperatuur te
bepalen waarbij amylum in roostingsgom overgaat.
Daartoe bracht ik amylum in een glazen kolf, waar-
aan van onderen een steel was geblazen; in den
hals der kolf was met een dubbel doorboorde kurk
een thermometer bevestigd en een buisje om water-
damp of andere gassen, die gevormd kunnen worden,
te laten ontsnappen. De geheele toestel werd in
een luchtbad gebracht, zoodat de steel der kolf
in een busje geplaatst was, dat ongeveer op de
helft der hoogte van het luchtbad was aangebracht,
terwijl de thermometer door een gat in den wand
van het luchtbad ging. Dit gat was een weinig
hooger aangebracht dan het busje, zoodat de kolf
een weinig helde; de thermometer was van onde-
ren steeds met het amylum in aanraking; de kolf
werd gedurende twee uren voortdurend rondgedraaid;
terwijl de thermometer, waarmede de toestel rond-
gedraaid werd, aanhoudend werd waargenomen. 1)
Zoo alleen kon de temperatuur van het amylum
zelf, waarom het dan toch te doen is, worden af-
gelezen. Op deze wijze vondt ik dat amylum ge-
durende een uur tot 180°—190° verhit, in eene in
koud water oplosbare bruingele stof overgaat. De
!) Zie plaat %. 1.
-ocr page 19-op deze wijze verkregen leyocom is veel minder
gekleurd dan die, welke in een oliebad bereid is.
Wanneer men zeer lang onder voortdurend om-
roeren verhit, en men daarbij de temp. van 180°
niet overschrijdt, kan de kleur zelfs tot een mini-
mum worden gereduceerd. Het aanzetten aan den
wand, waarvoor Wagner waarschuwt, werd door mij
alleen dan waargenomen, wanneer het amylum niet
volkomen droog was; gebruikt men aardappelmee
dat op 120° lang gedroogd is, dan zet zich aan den
wand hoegenaamd niets aan. Het schijnt dus, dat
bet aankleven niet aan stuiven, maar aan vochtig-
heid moet worden toegeschreven.
De oplossing van Leyocom bij 180°—190° bereid
is donkergeel, en bevat minstens drie verschillen-
de stoffen, waaronder eene bruingekleurde stof,
die aan het mengsel door dierlijke kool kan worden
onttrokken. De laatste sporen worden er echter
moeielijk door weggenomen. Eerst door vijf of zes
Ultra met bevochtigde dierlijke kool boven elkander
te plaatsen en de oplossing bij droppels van het
eene filtrum op het andere te doen vloeien gelukt
dit volkomen. Zoo verkrijgt men dan eene water-
heldere en volkomen kleurlooze oplossing, die min-
stens nog twee stoffen bevat.
1°. Eene stof, die door barytwater in den vorm
van een harsachtig neerslag wordt afgescheiden.
2°. Eene stof, die zich met baryt tot eene in
water oplosbare verbinding vereenigt.
Om uit te maken in welke verhouding deze stoffen
in roostingsgom voorhanden zijn, werden 2,15° grm.
niet ontkleurde leyocom in water opgelost en baryt-
water toegevoegd , zoo lang totdat er geen neerslag
2
-ocr page 20-meer ontstond. Daarop werd het neerslag, dat
bijna al de gekleurde stof bevatte, afgeftltreerd en
bij het filtraat S03H0 gevoegd tot zure reactie.
Vervolgens werd het met een weinig koolzure-baryt
geschut, alcohol toegevoegd, totdat de BaO SO3 en
BaO CO2 zich hadden afgescheiden, en weer gefil-
treerd. Het mengsel van BaO CO2 en BaOSO3
werd nu goed uitgespoeld, en het filtraat tot droog-
wordens op een waterbad verdampt en bij 100°
gedroogd. Het residu woog 1,125. In water op-
gelost ontstond door bijvoeging van barytwater
nog een geringe hoeveelheid neerslag.
In ronde cijfers is er dus in de op bovengenoemde
wijze bereide leyocom (bij 180°—190° in een gla-
zen kolf) 50 pet. van eene door baryt praecipiteer-
bare stof plus de bruingekleurde stof en 50 pet. van
eene door BaO niet praecipiteerbare stof voorhanden.
De door dierlijke kool volkomen ontkleurde
leyocom reduceert koperproefvocht bij eene tem-
peratuur van 55°—60° niet; ten minste niet dan
na een geruimen tijd, en bevat dus geen druiven-
suiker. Houdt men zeer lang het mengsel op een
temperatuur van 55°—00°, of laat men de tempe-
ratuur boven 80° stijgen, dan scheidt zich een weinig
Cu20 af; voegt men daarentegen bij niet ontkleurde
leyocom koperproefvocht, dan wordt binnen korten
tijd tusschen 55°—60° eene merkbare hoeveelheid
Cu20 afgescheiden; het schijnt dus, dat de bruin-
gekleurde stof in leyocom voorhanden, koperproef-
vocht reduceert; zij doet dit echter niet omdat zij
suiker zou houden, want suiker is niet aanwezig;
waartoe men ook a priori kan besluiten, omdat
die bij 140° reeds wordt ontleed.
Het koperproefvocht dat voor dit onderzoek is
gebruikt, en dat met goed gevolg reeds sedert ge-
ruimen tijd aan het scheikundig laboratorium te
Utrecht is aangewend ter bepaling van suiker, is
zamengesteld uit:
3 maten van een opl. van neutralen acetas cupri van 4,6 pet.
1 » » » » » Wijnsteenzuur » 17,8 »
3 » » » » » KaOHO » 1,22 S.G.
Het was steeds versch bereid.
Het neerslag dat cloor baryt in leyocom-oplos-
sing, die bij 180°—190° bereid is, ontstaat, is niet
geheel onoplosbaar in water en in barytwater.
Voegt men bij leyocom-oplossing barytwater tot
dat er geen neerslag meer wordt gevormd, en
verzadigt men de afgefiltreerde vloeistof met zwa-
velzuur, dan verkrijgt men na verwijdering van den
sulfas barytae, uitdamping en drooging eene stof,
die in water opgelost met jodium eene roodbruine
verkleuring oplevert. Aanvankelijk meende ik dat
deze verkleuring met jodium aan de stof zelve
eigen was, later bleek het dat die aan verontreini-
ging moest worden toegeschreven. De geconcen-
treerde oplossing in water geeft na toevoeging-
van baryt, op nieuw een gering neerslag; waaruit
men door vastleggen der baryt aan zwavelzuur
eene stof kan verkrijgen, die met jodium sterk wordt
gekleurd.
Om de laatste sporen der stof die door BaO wordt
neergeslagen uit de oplossing te verwijderen, voegt
men na het verzadigen met zwavelzuur wijngeest
toe, waardoor men een tweeledig doel bereikt. In
de eerste plaats scheidt zich dan de gevormde sulfas
barytae af en kan die gemakkelijk worden verwijderd,
dat zonder toevoeging van alcohol hoogst moeielijk,
zoo niet onmogelijk is. Men gaat nu na verwijde-
ring van den sulfas barytae, met het toevoegen van
alcohol voort, totdat er zich vlokken uit de oplos-
sing beginnen af te scheiden, die in water opgelost
door jodium nog worden gekleurd; wanneer deze
zich hebben afgezet filtreert men de vloeistof en dampt
die tot een dunne stroop in; men slaat dan met sterken
wijngeest neer, lost het neerslag weder in water op,
ontkleurt met dierlijke kool, dampt in en droogt
in het luchtledige boven zwavelzuur. De stof
die men op deze wijze verkrijgt, geeft met jodium
slechts een zeer geringe bruinachtige verkleuring,
waneeer het behandelen met dierlijke kool lang
genoeg is voortgezet. De verkleuring met jodium is
dus niet aan deze stof zelve eigen, maar wordt ver-
oorzaakt door verontreiniging met eene andere stof,
die, zoo als later blijken zal, uit de oplossing door
dierlijke kool kan worden verwijderd.
De eigenschappen van de stof die op bovenge-
melde wijze uit leyocom, die bij 180°—190° be-
reid is, kan worden afgezonderd, zijn dezelfde als
die van dextrine verkregen uit araylum door koken
met verdund zwavelzuur.
Uit de oplossing in water wordt zij in vlokken
neergeslagen, die door roeren met een glazen staaf
tot eene taaie massa overgaan, welke schoon paarl-
moerglanzend is. Deze eigenschap heeft zij zoo zeer
gemeen met de dextrine ontstaan door het koken
van amylum met verdund zwavelzuur, dat men
hierdoor alleen reeds geneigd is te vooronderstel-
len , dat de beide genoemde stoffen gelijksoortig
zijn, De oplossing in water is kleurloos; hierin
ontstaat noch door barytwater noch door subacetas
plumbi een neerslag; ook blijft zij na toevoeging
van jodium nagenoeg ongekleurd en reduceert ko-
perproefvocht bij 55°—60° eerst na geruimen tijd
in geringe mate.
Ten einde het S. D. V. te bepalen, bereidde ik
deze stof tweemalen op dezelfde wijze. De eerste maal
werd voor het S. D. V. gevonden 168°,88 voor de
streep D : dat is 187° voor het midden van het
geel; de tweede maal 168°,5 voor de streep D:
dat is 186°,5 voor het midden van het geel. liet
vroeger gevonden S. D. V. van dextrine uit amylum
door koken met zwavelzuur bereid was 164p,5voor
de streep D: dat is 182° voor het midden van
het geel. Dit geringe verschil moet waarschijnlijk
worden toegeschreven aan verontreiniging met spo-
ren van druivensuiker, waarvan het S. D. V. ruim
drie maal kleiner is dan dat van dextrine.
Zoowel cle dextrine bereid uit -amylum door
koken met verdund zwavelzuur, als cle dextrine uit
leyocom afgezonderd, mist onder bepaalde omstan-
digheden óóne eigenschap, die door Musculus wordt
opgegeven. Hij noemt namelijk dextrine zeer hygros-
copisch (attirant fortement 1\'humidité de Fair).
Dat is waar wanneer men dextrine uit de
oplossing in water door alcohol neergeslagen aan
de lucht blootstelt; doch dextrine die bij 100°, of
in het luchtledig boven zwavelzuur volkomen ge-
droogd en tot poeder gebracht is, kan dagen aan
de lucht liggen zonder te vervloeien.
Bij de vorming van het neerslag dat door baryt-
water in leyocom oplossing ontstaat, merkt men een
eigenaardig verschijnsel op, dat terstond aanleiding
geeft tot het vermoeden, dat er in die oplossing
behalve de gekleurde stof minstens nog twee stoffen
voorhanden zijn. Door toevoeging van weinig baryt-
water ontstaat namelijk niet terstond een neerslag;
voegt men echter meer en meer baryt toe, dan
wordt eene harsachtige stof afgescheiden. Er ont-
staat dus eerst eene barytverbinding, oplosbaar
in water, en als deze gevormd is gaat de op
nieuw toegevoegde baryt eene verbinding aan, met
eene andere stof in leyocom aanwezig maar on-
oplosbaar. Op dezelfde wijze ontstaat met subaeetas
plumbi een neerslag in ruime mate. Dit neerslag
laat zich een weinig langer wachten.
Deze laatste eigenschap van leyocom vond ik tot
mijne bevreemding nergens opgegeven, doch wel
het tegendeel.
Wanneer bij het neerslag, dat door barytwater
in deze door dierlijke kool ontkleurde leyocom ont-
staat, zooveel verdund zwavelzuur wordt gevoegd als
noodig is om de baryt vast te leggen, clan kan men
daaruit eene in koud water oplosbare stof afzonderen,
die door toevoeging van weinig jodium blaauw, doch
door toevoeging van meer jodium wijnrood wordt
gekleurd.
Deze reactie gaf aanleiding tot de vooronderstel-
ling, dat de stof die door barytwater uit deze roos-
tingsgom wordt neergeslagen een mengsel van twee
lichamen is.
Om hierbij tot eenige zekerheid te geraken lag
het voor de hand na te gaan, welke veranderingen
amylum ondergaat bij verschillende temperaturen,
daar toch warmte het agens is, dat amylum in
leyocom omzet.
Om tot de oplossing dezer vraag te geraken werd
amylum gedurende twee uren in den vroeger be-
schreven toestel verhit bij verschillende tempera-
turen.
Bij 140° begint amylum te veranderen; na
twee uren op deze temperatuur gehouden te zijn is
het voor een klein gedeelte in koud water oplos-
baar geworden, maar heeft bovendien het vermogen
om stijfsel te vormen voor een groot deel verloren.
Om zich hiervan te overtuigen verwarmt men een
gram amylum dat gedurende twee uren tot 140°
verhit is, met 25 gram water tot 72°, en tegelijker
tijd een gram onveranderd amylum op dezelfde
wijze met eene gelijke hoeveelheid water; het
laatste geeft een dikke stijfsel, terwijl het eerste
slechts een stroopachtige vloeistof oplevert.
De eerste verandering die amylum door warmte
ondergaat, schijnt dus daarin te bestaan, dat het
vermogen om stijfsel te vormen wordt opgeheven;
even als dit met het amylum uit gekiemde gerst
het geval is; want, zooals bekend is, mist moutmeel
het vermogen om stijfsel te vormen. Amylum op
dezelfde wijze tot 150° gedurende twee uren ver-
warmd, is iets meer oplosbaar geworden in koud
water. Met 25 deelen water verkrijgt men bij 72°
eene dunne stroopachtige vloeistof; doch over het
geheel zijn de eigenschappen behalve het verlies
van stijfsel vorming weinig veranderd.
Amylum gedurende twee uren tot 160° verwarmd
lost geheel op in kokend water, en wanneer de
oplossing sterk genoeg wordt genomen gelatineert zij:
dat is na vier en twintig uren heeft zij zich tot een
stijve gelei gevormd. De oplossing in water wordt
door toevoeging van jodium donker blaauw, en geeft
met barytwater en subacetas plumbi een over-
vloedig neerslag; zij wordt ook door looizuur in
ruime hoeveelheid neergeslagen, doch niet door
nitras hydrargyrosus.
Voor het S I) V vonden wij 202°,65 voor de
streep I), dat is 224°,43 voor het midden van het
geel. Neemt men 56° voor het S D V van druiven-
suiker aan, dan is dit getal daarvan het viervoud.
De oplossing in water opaliseert min of meer; wan-
neer echter de verhouding slechts wordt geno-
men is zij in een buis van twee palm lang door-
schijnend genoeg om het S. D. V. te bepalen. Verder
heeft de geconcentreerde oplossing de eigenschap
om door acidum aceticum glaciale te worden neer-
geslagen; het gevormde neerslag lost echter door
toevoeging van water weder op.
Volgens Limpricht kan men ook door inwerking
van verdund zwavelzuur amylum in een stof om-
zetten clie bij bekoeling gelatineert. Daartoe ver-
hit men 30 gram amylum, 15 gram zwavelzuur en
300 gram water, bij 90°, totdat het mengsel dun
vloeibaar is geworden; door snelle afkoeling gaat de
aldus verkregen vloeistof na een uur in gelei over.
Ook door mout kan amylum in eene geiatinerende
stof worden omgezet, wanneer de inwerking van
de mout niet te lang heeft plaats gehad en de op-
lossing sterk genoeg is.
Door verwarming van amylum bij 180°—-190°
gedurende twee uren verkrijgt men roostingsgom
die in koud water geheel oplosbaar is. pag. 10.
De eigenschappen van deze roostingsgom zijn op
pag. 17 beschreven; wij meenen daar te hebben
aangetoond, dat men er dextrine uit kan afzonderen
geheel en al met dezelfde eigenschappen bedeeld,
als de vroeger besproken dextrine uit amylum door
inwerking van verdund zwavelzuur verkregen. Het
neerslag dat in de oplossing door baryt ontstaat,
werd voorloopig niet verder onderzocht. Reeds gaven
wij ons vermoeden te kennen (pag. 22): dat daarin
twee stoffen aanwezig zouden zijn, die elk voor
zich met baryt eene in water onoplosbare verbin-
ding vormen.
Wij gingen eerst op den ingeslagen weg voort
om het amylum aan steeds hoogere warmtegraden
te onderwerpen, en wel aanvankelijk verwarmden
wij het gedurende twee uren bij 190°—200°.. De
oplossing hiervan in water verkregen, werd door
dierlijke kool ontkleurd en daarbij barytwater ge-
voegd , zoolang als een neerslag werd afgescheiden;
het harsachtige neerslag werd daarop met water
uitgespoeld, tusscben zuiver fijn linnen uitgeperst,
daarna met verdund zwavelzuur behandeld om de
baryt vast te leggen, terwijl wij door toevoeging
van alcohol de afscheiding van den siiifas barytae
bevorderden; eindelijk filtreerden wij, dampten de
in oplossing gebleven stof eerst op een waterbad
tot stroopdikte uit, om haar in het luchtledig boven
zwavelzuur verder volkomen te droogen. Het droo-
gen der stoffen in het luchtledige geschiedde steeds
op de volgende wijze.
De stof wordt gebracht onder een glazen klok,
waarvan de hals gesloten is met een kurk waar-
door twee buizen gaan. De eene buis reikt bijna
tot op de glazen plaat waarop de klok luchtdicht
met lutum is bevestigd, de andere gaat even door
de kurk. De stof nu, die gedroogd moet worden,
staat op een schaaltje gevuld met natronkalk of
stukjes potasch en dit op een glazen vat met
zwavelzuur gevuld. De beide buizen zijn van boven
met kranen voorzien. Door de lange buis wordt
gedurende een half uur droog koolzuur ingevoerd,
waardoor al de lucht in den toestel door dat gas
wordt vervangen. Daarna worden de kranen geslo-
ten , het koolzuur wordt door den potasch of natron-
kalk opgenomen en men verkrijgt een luchtledig,
waarin zeer snel en volkomen kan worden gedroogd.
Zie plaat fig. 2.
Van ongeveer 50 grammen leyocom die bij 190°—
200° bereid is, verkreeg ik slechts twee grammen
van de stof die door baryt wordt neergeslagen.
Er wordt dus eene aanzienlijke hoeveelheid door-
dierlijke kool terug gehouden. Deze stof heeft de
volgende eigenschappen. De oplossing in water
wordt door barytwater en door subacetas plumbi
neergeslagen. In de geconcentreerde oplossing ont-
staat door toevoeging van acidum aceticum glaciale
een neerslag; zij wordt ook door nitras hydrargy-
rosus, doch slechts weinig door looizuur neergeslagen;
door jodium wordt zij wijnrood gekleurd. Voor het
S D V vonden wij 146°, 10 voor de streep D dat is
161°,70 voor het midden van het geel.
De bepalingen van het S D V geschiedden volgens
de methode beschreven in de dissertatie van Dr.
F. W. Krecke: Over de verhouding van wijnsteen-
zuur tegenover gepolariseerd licht. Deze methode
berust op de uitdooving van cle natriumstreep.
Bij het doen dezer bepalingen had ik veel te
danken aan de krachtige hulp van Dr. J. E. Dib-
bits, die zich reeds gedurende eenigen tijd met het
bepalen van het S D V van verschillende stoffen
had bezig gehouden, en zich daardoor de voor het
doen van deze soort van proefnemingen zoo noo-
dige geoefendheid had eigen gemaakt.
Eindelijk werd nog amylum gedurende twee uren
bij 200° verhit. De oplossing van de op deze wijze
verkregen leyocom in water werd verder door dier-
lijke kool ontkleurd en door barytwater neerge-
slagen. Uit het neerslag werd op vroeger gemelde
wijze door vastleggen van de baryt aan zwavelzuur
eene stof verkregen ^ die met jodium bruin werd
gekleurd. Daar de roostingsgom die door verhitting
van amylum tot 200° verkregen is, met eene donker-
bruine kleur bedeeld is, wordt zij zeer moeielijk
door dierlijke kool ontkleurd, en gaat het ont-
kleuren met veel tijdverlies gepaard. Het afzonderen
van de stof die uit deze roostingsgom door baryt wordt
neergeslagen, moest daarom worden opgegeven daal-
de tijd, die mij voor het nemen van proeven over-
bleef, ten einde spoedde.
Om echter van de eigenschappen dezer stof ken-
nis te bekomen werd de laatstgenoemde roostings-
gom bij kleine hoeveelheden ontkleurd, en de ver-
houding van de geconcentreerde oplossing tegenover
reagentia nagegaan.
Door jodium wordt zij, zoo ais reeds gemeld is,
bruin, zonder dat een spoor van blaauw is waar
te nemen. Barytwater en subacetas plurnbi ver-
oorzaken een overvloedig neerslag. Door looizuur
wordt zij echter slechts in geringe mate neerge-
slagen. Door toevoeging van acidum aceticum
glaciale en van nitras hydrargyrosus ontstaat een
overvloedig neerslag. Het S. D. V. is vermoedelijk
lager dan dat van onze vorige stof, welke uit die op-
lossing van leyocom hij 193°—200° verkregen, door
barytwater wordt neergeslagen.
De eigenschap van leyocom bij 180°—190° ver-
kregen, om door weinig jodium blaauw, en door
toevoeging van eene grootere hoeveelheid van dat
reactief wijnrood te worden gekleurd, gaf aanleiding
tot het vermoeden, dat deze wijnroode kleur kan
worden daargesteld door vermenging van de stof,
waarin amylum door verhitting tot 160° wordt
omgezet met de stof, die uit de.oplossing van bij 200°
bereide leyocom door baryt wordt neergeslagen. En
werkelijk werd in de waterige oplossing van meng-
sels van deze twee stollen in verschillende verhouding,
door jodium eene verkleuring te weeg gebracht,
die afwisselde van violet af tot donker wijnrood,
aJ naarmate een der beide stoften de overhand had.
Het schijnt dus, dat de wijnroode kleur, door
jodium in de oplossing van roostingsgom beneden
200° bereid veroorzaakt, niet eigen is aan eene
derde aanwezige stof, maar haar ontstaan aan de
tegenwoordigheid van een mengsel der twee genoem-
de stollen verschuldigd is.
Uit de eigenschappen der stollen verkregen door
verhitting van amylum bij verschillende temperatu-
ren , schijnt dus te mogen worden afgeleid, dat
amylum door verhitting op de volgende wijze wordt
veranderd.
Bij 140° verliest amylum het vermogen om stijf-
sel te vormen.
Bij 1(30° gaat het over in een stof die in koud
water moeielijk, in kokend water gemakkelijk op-
losbaar is, het vermogen bezit om te gelatineren
en met Jodium blaauw wordt.
Bij 180°—190° wordt deze laatste stof voor een
groot deel omgezet in eene stof die door jodium
bruin wordt, en een deel van deze laatste gaat in
dextrine over, terwijl te gelijk een weinig dextrine
wordt ontleed , waardoor de bruine kleur ontstaat.
Bij 200° gaat alles in de stof, die door jodium
bruin wordt gekleurd in dextrine over, terwijl
eene grootere hoeveelheid van deze laatste is ont-
leed, waardoor de donker bruine kleur wordt te-
weeg gebracht.
De eigenaardige kleurveranderingen, die de stoffen
welke uit roostingsgom kunnen worden afgezonderd
door toevoeging van jodium ondergaan, met den hoog-
leeraar E. Mulder besprekende, maakte deze mij op-
merkzaam op het feit, dat er ook in het dierlijk
organisme zetmeelachtige stoffen voorkomen, die
tusschen amylum en dextrine instaan en met
jodium soortgelijke kleurveranderingen ondergaan
als de stoffen uit roostingsgom verkregen. Onder
deze stoffen behoort het glucogeen in de eerste
plaats. Bij het nagaan van de eigenschappen van
deze stof werden zoo veel punten van overeenkomst
aangetroffen, dat het der moeite waard scheen haar
uit de lever te bereiden, teneinde de eigenschappen
nog beter te kunnen nagaan.
Het glucogeen werd bereid volgens de methode
van Dr. W. Kühne uit drie levers van konijnen, die
eenige dagen van te voren met brood sterk gevoed
waren. Dr. Thomas Place had de goedheid de levers
voor mij uit deze dieren te nemen, welke bewerking,
zooals bekend is, binnen twintig seconden moet afloo-
pen. De levers werden volgens het voorschrift van
Dr. Kühne terstond nadat zij uit het ligehaam ge-
nomen waren in een metalen vijzel, die tot 100°
verhit en waarvan de bodem met zand bedekt was,
fijn gewreven; daarna gedurende tien minuten ge-
kookt met eene hoeveelheid water twintigmaal zoo
groot als het volumen der levers. Om de eiwitstoffen
zooveel mogelijk af te scheiden werden eenige drop-
pels verdund zwavelzuur toegevoegd tot zwak-zure
reacti e. Daarna werd de kokende vloeistof gefiltreerd
en het residu nog tweemaal met water uitgekookt.
Het afkooksel werd vervolgens tot op de helft inge
dampt en met een gelijk volumen alcohol van 90
procent vermengd, waardoor zich het glucogeen
vermengd met lijm in vlokken afscheidde. Om het
hiervan te bevrijden kookte ik het glucogeen met
"potasch, leide vervolgens den potasch aan azijnzuur
vast en sloeg op nieuw door alcohol neer.
De aldus verkregen stof werd nu in water opge-
lost, en met acidum aceticum glaciale neergeslagen,
en teneinde het van azijnzuur te bevrijden uit de
waterige oplossing door alcohol neergeslagen, waar-
na zij boven gesmolten chlor calcium in het lucht-
ledig gedroogd werd. Het zuiveren door neerslaan
met sterk azijnzuur is eene kleine afwijking van
de methode van Kühne; het geschiedde met het
doel om de laatste sporen lijm weg te nemen.
Het op deze wijze verkregen glucogeen is eene
amorphe witte stof, die langzaam in koud water
oplost. De oplossing opaliseert sterk en kan door
filtreeren niet helder worden verkregen. Zij neemt
door toevoeging van jodium een wijnroode kleur
aan, wordt door sub acetas plumbi en barytwater
neergeslagen en geeft ook met looizuur een neer-
slag; door toevoeging van nitras hydrargyrosus
ontstaat echter geen praecipitaat. Na verbranding
bleef geen weegbare hoeveelheid asch over. Ook
kon bij verbranden met kalium volgens de methode
van Lasaigne geen stikstof worden aangetoond.
Het S D V dezer stof is volgens Dr. Kühne on-
geveer vier maal zoo groot als dat van druiven-
suiker. De bepaling van het S D V gaat wegens
de ondoorschijnendheid van de oplossing met groote
moeielijkheden gepaard. Dr. Kühne zegt daar-
omtrent dat zij in weerwil daarvan in een buis
van een palm lengte kan geschieden. Daar wij
geen buis van een palm lengte tot onze beschik-
king hadden, werd beproefd om eene meer verdunde
oplossing tot stand te brengen, die doorzichtig
genoeg was om er hetzelfde doel mede te bereiken.
Oplossingen van verschillende sterkten werden aan
de proef onderworpen; een oplossing van een op
200 liet het licht der natrium vlam in de buis
van twee palm voldoende door.
Door het aantal waarnemingen zeer groot te
nemen bepaalden wij den draaiingshoek zoo naauw-
keurig mogelijk.
Zoo vonden wij voor het S D V 185° voor de streep
D, dat is 205° voor het midden van het geel.
De eigenschappen van het volgens de methode
van Dr. Kühne bereide glucogeen komen in zeer
vele opzigten overeen met de stof die uit araylum
door verhitting bij 100° wordt verkregen.
Voor zoover wij konden nagaan zijn er slechts
twee punten van verschil, waarvan althans liet
eerste slechts schijnbaar. Immers de wijnroode
kleur, die jodium in de waterige oplossing veroor-
zaakt, zal wel aan een inmengsel toe te schrijven
zijn; gelijk wij dezelfde wijuroode kleur door jodium
in oplossing van bij 180°—190° bereide leijocom te
weeg gebracht, met even veel grond mogten toe-
schrijven aan inmenging van de stof die uit de
oplossing van bij 200° bereide leijocom door baryt
wordt neergeslagen en met jodium bruin wordt.
Zoo rijst met groote waarschijnlijkheid het ver-
moeden dat in al het bedoelde glucogeen ook dezelfde
stof in kleine hoeveelheid aanwezig is. In deze
meening werden wij nog versterkt door ons te
herinneren, dat omtrent glucogeen zoo als liet vroe-
ger werd bereid, eene verkleuring door jodium
violet, wijnrood, of bruin wordt opgegeven.
De vroegere bereidingswijze van het glucogeen
verschilt in de hoofdzaak hierin van die van Dr.
Kühne dat do stoffen in de lever, die amylum kun-
nen omzetten, minder snel werkeloos worden ge-
maakt; de omzetting van het amylum gaat dus naar
die methode verder, en het glucogeen op deze wijze
bereid is nu niet meer te vergelijken met de stof
die ontstaat uit amylum, wanneer dat gedurende
twee uren bij 160° verwarmd wordt, maar komt
meer overeen met de stof die verkregen wordt uit
amylum door verhitting bij 200° en waarvan, de
oplossing door jodium bruin wordt gekleurd.
Het glucogeen dat op het scheikundig laborato-
te Utrecht voorhanden is, wordt na oplossing in
water door toevoeging van jodium bruin, zonder
dat een spoor van blaauw is waar te nemen.
Een tweede punt van verschil dat het glucogeen
oplevert, is dat het sterk opaliseert, en dat ver-
schijnsel wordt in de oplossing van de stof, die uit
amylum door verhitten tot 160° wordt verkregen,
slechts in geringe mate waargenomen. De gecon-
centreerde oplossing van laatstgenoemde stof gela-
tineert, zooals wij vroeger hebben vermeld, maar
de gevormde gelei kan weder in water worden
opgelost, terwijl de oplossing slechts in geringe
mate opaliseert.
Maar amylum kan ook door andere agentia op-
losbaar worden gemaakt dan door warmte alleen;
onder anderen door inwerking van verdund zwavel-
zuur bij 90°. De oplossing op deze wijze verkregen
gaat door snelle afkoeling tot gelei over. De be-
reiding van de oplossing van deze gelatineren.de
stof is op pag. 24 beschreven. In dezelfde verhou-
ding als daar ter plaatse is opgegeven, werden amy-
lum, zwavelzuur en water tot 90° verwarmd, tot
dat een dun vloeibaar vocht was ontstaan. De
helft hiervan was gefiltreerd, en het heldere filtraat
in een koudmakend mengsel snel afgekoeld. Na
eenigen tijd was de vloeistof tot gelei overgegaan.
Deze gelei nu, is niet meer volkomen in water
oplosbaar, maar vormt daarmede eene sterk opali-
serende vloeistof. De andere helft werd met kool-
zure kalk verzadigd en gefiltreerd. Ook nu was
het filtraat helder en gelatineerde het na bekoeling,
terwijl een weinig van deze gelei in water gebracht
hiermede insgelijks eene sterk opaliserende vloeistof
vormde.
Het schijnt dus, dat wanneer amylum door een
ander agens dan warmte oplosbaar wordt gemaakt,
men door dat agens werkeloos te maken eene stof
verkrijgt, die in water opgelost opaliseert; neemt
3
-ocr page 36-men nu in aanmerking, dat bij het bereiden van
glucogeen door het koken van de lever de krach-
tige agentia in dat orgaan voorhanden plotseling
worden gecoaguleerd, dan heeft men daarin eenige
gegevens om het opaliseren van het glucogeen van
Ruime, de eenige wezenlijke eigenschap, waarin het
van de stof uit amylum door verhitting bij 100°
verkregen verschilt, te verklaren.
Of de uit amylum door verhitting bij 160° ver-
kregen stof, volkomen identisch is met de stof ver-
kregen uit amylum door verwarming met verdund
zwavelzuur bij 90° en met glucogeen, laten wij
vooreerst in het midden, maar wij wagen het toch,
op grond van ons onderzoek de meening uit te
spreken, dat het glucogeen in de lever voorhanden
uit zetmeel is ontstaan.
Dextrine van Payen. Gommeline.
Volgens het voorschrift van Payen worden fabriek-
matig \'1000 kilogram amylum met 300 kilogram
water en 2 kilogram salpeterzuur van 36°—40° B
dat is ongeveer 1,33—1,40 S G gekneed en vervol-
gens in een vorm tot schijven zamengeperst, daarna
door vrijwillige verdamping aan de lucht gedroogd,
totdat ze fijn gewreven kunnen worden, en vervolgens
op een temperatuur van 110°—120° gedurende een
of anderhalf uur verhit.
In dezelfde verhouding werden amylum van aard-
appelen , salpeterzuur van 1,34 S G en water onder
elkander gekneed. Door persen in een vorm tracht
men dan daarvan schijven te vormen, hetgeen even-
wel moeielijk kan worden verkregen. Het amylum
was niet vochtig genoeg. De schijven werden
door vrijwillige verdamping aan de lucht, daarna
bij 70° in een luchtbad gedroogd en vervolgens
gedurende anderhalf uur op 110°—120° verwarmd.
Het is mij niet gelukt op deze wijze eene stof te
verkrijgen, die in koud water geheel oplosbaar is.
Welligt kan in het groot dat doel worden bereikt
door het amylum onder groote drukking tot schij-
ven te vormen, en daardoor de snelle verdamping
van het vocht te beletten, zoodat het amylum ge-
durende geruimen tijd met verdund salpeterzuur
bij de gewone temperatuur der lucht in contact
is; in het klein is het mij niet gelukt volgens ge-
noemde methode eene in koud water volkomen oplos-
bare stof te verkrijgen.
In de meening dat volgens de methode van
Payen geen in water volkomen oplosbare stof wordt
gevormd, werd ik nog meer versterkt, omdat Payen
in zijn Précis de chimie industrielle in het geheel
niet van de oplosbaarheid spreekt. Van de twee
dextrine soorten uit den handel, die ik tot mijne
beschikking had, was er slechts een volkomen in
water oplosbaar.
Er moest dus een andere weg worden inge-
slagen.
Op de volgende wijze verkreeg ik eene in water
oplosbare en ongekleurde stof. Aardappelmeel
werd met water, dat \'/2 procent salpeterzuur van
1,34 SG bevatte, bevochtigd, zoodat uit de gemak-
kelijk kneedbare en vochtige massa door drukking
in een vorm schijven konden worden gevormd, die
gedurende vijftien dagen aan zich zeiven werden
overgelaten, waarna ze fijn konden worden gewre-
ven. Daarna werden deze nog gedurende 10 dagen
door vrijwillige verdamping op een luchtdrooge
plaats gedroogd, vervolgens bij 70° gedroogd en
daarna gedurende 2 uren bij 120° verhit; het amylum
was volkomen in water oplosbaar geworden en niet
gekleurd. Het amylum schijnt dus, na langen tijd
bij de gewone temperatuur der lucht met zeer ver-
dund salpeterzuur in contract te zijn geweest, vat-
baar te worden gemaakt, om bij 120° in een in
water oplosbare stof over te gaan.
De gebruikte hoeveelheid salpeterzuur bedraagt
iets meer dan Payen opgeeft; ik heb mij aan die
kleine hoeveelheid echter niet angstvallig gebonden,
te minder, daar de grenzen die Payen voor hetS G
van het salpeterzuur opgeeft, namelijk 1,34 tot 1,40
een onzekerheid van meer dan :l/4 van de aange-
wende hoeveelheid overlaten.
De oplossing van de verkregen gommeline van
Payen wordt door subacetas plumbi en door baryt-
water neergeslagen, en wordt door weinig jodium
blaauw, door toevoeging van grootere hoeveelheid
donkerviolet tot wijnrood gekleurd.
Door barytwater wordt slechts een gedeelte uit
de oplossing neergeslagen, een aanzienlijke hoeveel-
heid blijft echter aan baryt gebonden in oplossing.
Met koperproefvocht wordt bij 55°—60° spoedig
Cu 3 O afgescheiden.
De dextrine van Payen schijnt dus uit vier stoffen
te bestaan en wel uit:
1°. Dezelfde stof die men verkrijgt uit amylum
door\' verhitting bij 160° gedurende twee uren.
2°. De stof die uit de oplossing van amylum dat
gedurende twee uren tot 200° verhit is door baryt
wordt neergeslagen.
3°. Dextrine.
4". Een weinig suiker.
-ocr page 40-Wanneer men stijfsel, dat is zetmeel met
water tot 72° verwarmd , met een aftreksel van
mout bij 50° digereert, dan wordt het amylum
eerst opgelost en men verkrijgt een dun vloeibaar
vocht, dat kan worden gefiltreerd; voegt men hierbij
jodium, dan wordt de vloeistof biaauw gekleurd.
Door langere inwerking ontstaat met jodium eerst
eene violette, daarna een wijnroode, eindelijk eene
bruine verkleuring. Slechts door zeer langdurige
inwerking van mout wordt alle verkleuring met
jodium opgeheven, men heeft dan een mengsel van
dextrine en druivensuiker in de oplossing. Het
schijnt dus, dat de in gekiemde gerst aanwezige
eiwitachtige stoffen, amylum op dezelfde wijze om-
zetten, ais zulks geschiedt dooi\' warmte. In deze
meening wordt men nog versterkt, wanneer men
in aanmerking neemt dat het amylum in gekiemde
gerst het vermogen heeft verloren om stijfsel te
vormen.
Hoewel het mij verder onmogelijk was een nader
onderzoek omtrent de inwerking van de omzetten-
de stoffen uit mout op zetmeel in te \'stellen, meen
ik toch eene bewering door Musculus geuit te
kunnen tegenspreken. Hij zegt namelijk (annales
de Chemie et de Physique 4e serie Tome VI pag.
182) sprekende van de dextrine verkregen uit amy-
lum door inwerking van mout, dat zij vanleyocom.
en van dextrine, verkregen door inwerking van een
zuur op amylum, verschilt: en ce qu\'ette précipüe
avec le sousacetate de plomb ce qui indique la pré-
sence d\'une matière étrcmgère provenant de l\'orge
de la gomme peut-être.
Maar dextrine verkregen door inwerking van
mout op amylum verschilt niet van Leyocom, om-
dat zij door subacetas plumbi wordt neergeslagen,
want zoo als wij vroeger zagen ontstaat in roostings-
gom door subacetas plumbi een overvloedig neer-
slag; verder is het waarschijnlijk, dat het door
Musculus bedoelde neerslag eene verbinding is van
loodoxyde met dezelfde stoffen die door subacetas
plumbi uit leyocom worden neergeslagen. Wanneer
wij de bereiding der mout-dextrine nagaan zal dat
nog duidelijker worden. Volgens Limpricht gaat
men om haar te verkrijgen op de volgende wijze
te werk: 25—30 deelen fijn gestoten mout worden
met 400 deelen water van 30° langzaam tot 60°
verwarmd, vervolgens 100 deelen amylum toege-
voegd en alles gedurende een half uur op 70° ge-
bonden, daarna snel tot 100° verwarmd en eenige
oogenblikken gekookt, om de eiwitstoffen af te
scheiden, gefiltreerd en tot stroopdikte ingedampt.
Na bekoeling stolt de geheele massa en gaat in
gelei over.
Dat dus in deze mout-dextrine stoffen bevat zijn
die door subacetas plumbi worden neergeslagen,
is duidelijk, maar een bijzondere gomscort is niet
aanwezig.
Het laatste meenen wij uit de volgende proef
te mogen afleiden. Een deel mout, een cleel amyluin
en vier deelen water werden gedurende twee uren
bij 50° verwarmd, daarna gekookt en gefiltreerd;
in het heldere vocht ontstond door subacetas plumbi
en baryt water slechts een gering neerslag.
Uit het neerslag door barytwater ontstaan kon door
vastleggen van de baryt aan zwavelzuur een stof
worden afgezonderd die met jodium bruin werd.
Bovendien ging die stof door koken met verdund
zwavelzuur geheel in dextrine en suiker over.
Ten slotte blijft ons nog over iets in het midden
te brengen omtrent de stellingen van Musculus in
den aanvang van dit proefschrift op pag. 3 vermeld.
Het komt ons voor dat de vraag, of de eiwitach-
tige stoffen, die in mout voorkomen, al of niet dex-
trine in suiker kunnen veranderen, met juistheid
kan worden beantwoord door de zoogenaamde dia-
stase oncler de gunstigste voorwaarden op de door
ons afgezonderde dextrine te doen inwerken. Om
tot de oplossing dezer vraag te geraken, werd
diastase bereid volgens het voorschrift van Payen
door Dubrunfaut verbeterd. \')
Volgens Payen laat men tot dat doel gerst kie-
men na ze vooraf met water gedurende twee dagen
te hebben geweekt. Het water wordt eenige malen
afgegoten, omdat anders ligt de in oplossing ge-
treden stoffen ontleed worden, terwijl te gelijker
tijd de aan de oppervlakte drijvende korrels worden
verwijderd. Na twee dagen laat men van de geheel
doorweekte korrels het water afloopen, en laat de
gerst op een koele plaats buiten toetreding van het
licht zoo lang aan zich zelve over, tot de plumula
zich onder het pericarpium ongeveer tot de lengte
») Les Mondes, par M. l\'abbé Moigao 20 Février 1868.
-ocr page 44-van cle graankorrel heeft ontwikkeld. De kieming
moet dus zoo ver zijn gevorderd, dat cle plumula
zich even aan het einde der gerstkorrel begint te
vertoonen. Wanneer de kieming tot zoover is ge-
vorderd, moet volgens Payen de gerst worden ge-
droogd bij 50° en de korrels die niet ontkiemd zijn
verwijderd.
Volgens boven beschreven voorschrift trachten
wij gerst te doen ontkiemen. Van verschillende
gerstsoorten die daartoe werden aangewend, lever-
den de meesten het bezwaar op, dat het kiemings-
proces bij de eene korrel veel sneller voortging dan
bij de andere. Zoodat bij sommige korrels de plu-
mula reeds naar buiten was getreden, terwijl bij
anderen de kieming naauwelijks was begonnen.
Eindelijk ontving ik door de goedheid van den
Heer Schuurman te Utrecht gerst, die in zijne bier-
brouwerij tot het vervaardigen van mout wordt ge-
bruikt en in den graanhandel onder den naam van
zware wintergerst bekend is.
Nadat de korrels van deze gerst goed doorweekt
waren werden zij in een kelder gebracht, waar
voortdurend een temperatuur van 10° heerschte en
geen licht kon doordringen, terwijl zij van tijd tot
tijd met een weinig water werden bevochtigd.
De kieming had nu zeer regelmatig plaats; na
10 dagen had de plumula de vercischte lengte en
slechts zeer weinige korrels waren minder ontkiemd.
Zij werden vervolgens bij 50° gedroogd in een ver-
trek, wat daartoe opzettelijk tot die temperatuur
werd verwarmd; na twee dagen waren de gerst-
korrels droog genoeg om de worteltjes te kunnen
verwijderen.
De op deze wijze verkregen mout werd nu tot
grof poeder gebracht en met water uitgetrokken bij
een temperatuur beneden 30°, het waterige aftreksel
werd gefiltreerd en één maat van het heldere vocht
met 3 maten alcohol van 90 procent vermengd;
het hierbij gevormde neerslag werd op een filtrum
verzameld en vervolgens in het luchtledig boven
chilorcalcium zoo snel mogelijk gedroogd.
De op deze wijze verkregen diastase verschilt van
die naar het voorschrift van Payen bereid volgens
Dubrunfaut aanmerkelijk, zoowel in zamenstelling
als in werkzaamheid. Payen laat het waterige af-
treksel van de mout eerst tot 70° verwarmen,
waarbij zich eene aanzienlijke hoeveelheid van de
opgeloste eiwitachtige stoffen afscheidt, en het
schijnt dat deze niet onwerkzaam zijn tegenover
amylum.
De op bovengemelde wijze verkregen diastase of
maltine volgens Dubrunfaut lost slechts gedeeltelijk
in water op, en zoude het vermogen bezitten om.
10000 deelen zetmeel in dextrine en suiker om te
zetten.
Door inwerking van cleze maltine beproefden wij
verder de vraag op te lossen, of de werkzame be-
standdeelen in gekiemde gerst voorhanden dextrine
in suiker kunnen omzetten. Daartoe werden 1 gram
door dialyse gezuiverde dextrine met 0,1 gram
maltine gedurende vier uren bij 50° gedigereerd,
daarna gekookt om de eiwitstoffen zooveel mogelijk
te coaguleren en de werking te doen eindigen en
vervolgens gefiltreerd. Bij de heldere oplossing
werd nu zoo veel water gevoegd totdat het geheel
volumen 200 cub. centimeters bedroeg. Bij 25 een-
timeters van dit vocht werd een hoeveelheid van
een getitreerd koperproefvocht gevoegd, die vol-
doende was om de helft van de opgeloste stof, zoo
die uit suiker bestond, te ontleden. Dit mengsel
werd gedurende een half uur bij 55°—60° gedige-
reerd; er had zich eene ruime hoeveelheid koper -
oxydule afgescheiden, maar het daar bovenstaande
vocht was nog blaauw. Dit vocht werd nu met
een oplossing van geinterverteerden rietsuiker van
bekende sterkte teruggetitreerd bij 55°—-60°, en
het suikergehalte opgeteekend. Vervolgens werden
0,125 gram door dialyse bereide dextrine met over-
vloedig koper proefvocht gedurende \'/2 uur bij 50—
60 gedigereerd en op dezelfde wijze het suikerge-
halte door terugtitreren bepaald.
De oplossing van de met maltine gedigereerde
dextrine bevatte 18,7 procent suiker meer dan de
onveranderde oplossing van gelijke sterkte, waarbij
de suiker die uit de maltine zelve ontstaat was in
rekening gebracht, uit welke uitkomst wij meenen
te mogen besluiten dat diastase, hoewel langzaam,
dextrine in suiker omzet.
De stelling van Musculus waarbij wordt beweerd
dat amylum onder den invloed van chemische
agentia wordt gesplitst in twee equivalenten dextrine
en een equivalent druivensuiker, is even als de
vorige moeielijk houdbaar; vooral niet wanneer
men daarbij in aanmerking neemt hetgeen Musculus
van die splitsing zegt, wanneer die door inwerking
van de eiwitachtige lichamen der mout plaats heeft.
Sprekende over de omzetting van amylum door
mout aftreksel geeft hij van dit proces de volgende
verklaring: De sorte que l\'on peut admettre que la
fécule, sous l\'influence de la diastase, se desagrége
d\'abord, devient soluble dans Veau, ptw\'s se trans-
forme en une substance isomérique dont Vioclure est
rouge au lieu d\'être bleu, et que c\'est cette sub-
stance qui se dêdouble finalement en glucose et dex-
trine.
Volgens Musculus zou er clus bij de omzetting
■van amylum eene stof worden gevormd die met
.jodium rood wordt gekleurd, en het zou deze stof
zijn die door diastase wordt gesplitst in twee equi-
valenten dextrine en een equivalent druivensuiker.
Maar wij meenen te hebben aangetoond dat de
roode verkleuring met jodium wordt veroorzaakt
door de tegenwoordigheid van twee stoffen, waar-
van de eerste met dat reactief blaauw, en de tweede
bruin wordt; en men kan moeielijk aannemen dat
een mengsel van twee stoffen in equivalent ver-
houding wordt gesplitst. Maar bovendien heeft
Musculus geen acht gegeven op de stof, die met
jodium eene bruine verkleuring geeft, want hij
noemt de werking der diastase op amylum geein-
digd, wanneer in de oplossing met jodium noch
een blaauwe, noch een roode kleur wordt waarge-
nomen. Daar nu de stof die met jodium bruin
wordt, zeer langzaam door diastase in dextrine en
vervolgens in suiker wordt omgezet, is het hoogst
waarschijnlijk dat de stof, waarvan Musculus be-
weert dat ze gesplitst wordt, nog voor een deel
onveranderd aanwezig was, toen hij haar als geheel
in suiker en dextrine veranderd beschouwde, waar-
uit zou volgen, dat aan cle quantitatieve bepalingen
van Musculus weinig waarde kan worden ge-
hecht.
Wat de derde stelling van Musculus betreft,
dat namelijk bij de bereiding van alcohol uit gra-
nen twee derde der grondstof verloren gaat, hier-
aan hebben wij weinig toe te voegen, daar deze
met de vorigen van zelf valt.
Bovendien zijn de uitkomsten op technisch ge-
bied verkregen ook geheel en al met deze stelling
in tegenspraak.\'
Uit het door ons ingestelde onderzoek volgt:
1°. Dat door verhitting van amylum dextrine
wordt gevormd die volkomen dezelfde eigenschap-
pen heeft als de dextrine verkregen door koken
van amylum met verdund zwavelzuur, en dat die
dextrine uit roostingsgom zuiver kan worden af-
gezonderd.
2°. Dat er, behalve dextrine en een bruine stof
door ontleding hieruit ontstaan, nog twee stoffen
voorhanden zijn, die uit de oplossing in water door
baryt kunnen worden afgezonderd, en waarvan de
eene met jodium blaauw, de tweede bruin wordt
gekleurd.
3°. Dat het glucogeen in de lever hoogst waar-
schijnlijk een mengsel van deze twee laatstgenoemde
stoffen is.
4°. Dat de gommeline van Payen zich van roos-
tingsgom onderscheidt door een gering gehalte aan
suiker, en het ontbreken der bruingekleurde stof
die door ontleding van dextrine ontstaat; maar
dat zij overigens, hoewel in andere verhouding,
dezelfde stoffen bevat.
5°. Dat er in dextrine uit mout verkregen geen
bijzondere gorasoort voorkomt.
6°. Dat de eiwitachtige stoffen der mout, bekend
onder den naam van diastase of maltine, dextrine
in suiker kunnen omzetten.
Dextrine reduceert koper proefvocht.
De bewering van Musculus dat diastase dextrine
niet in suiker omzet is onwaar.
Er bestaat geen naauwkeurige methode voor de
bepaling van de brandwaarde in brandstoffen.
Het is niet bewezen dat het lichtgevend vermo-
gen van de vlam der koolwaterstoffen door gloeiende
vaste kooldeeltjes wordt veroorzaakt.
Bij het hard worden van mortel die alleen uit
kalk en zand bestaat, vervult kieselzuur geen
chemische rol.
Arsenic en Antimoon zijn geen metalen.
De geleiding van den galvanischen stroom in
vochten gaat altijd gepaard met chemische ont-
leding.
De meening dat de steenkolen zijn ontstaan uit
bedolven bosschen is niet juist.
De afplatting van de aarde aan de polen is geen
bewijs voor een vroeger vloeibaren toestand.
Bazalt is uit water afgezet.
XI.
Wanneer een plant koolzuur uitstoot geschiedt
dat door verbruik van organische stof.
Het smeltbaar worden van gereduceerd ijzer in
den hoogoven geschiedt door verbinding met kool-
stof van het aanwezige Cyaan, niet door zamen-
smelten van kool en ijzerdeeltjes.
Alcohol kan tot de voeding bijdragen.
De zee kan op hare grootste diepte nog de woon-
plaats zijn van levende schepselen.
Het glucogeen in de lever ontstaat uit amylum.
Tot nog toe heeft de elementair analyse de za-
-ocr page 54-menstelling van glucogeen niet met zekerheid kun-
nen aantoonen.
XVII.
Het is nog niet bewezen dat stralen van lagere
breekbaarheid bij het opvallen op ligchamen in
stralen van hoogere breekbaarheid veranderd
worden.