VAN DEN
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
NA MAGTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid.
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCH EN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT VAN DE GENEESKUNDIGE FACULTEIT,
ter verkrijging van den graad van
AAK DU
HOOCESCHOOL TE UTRECHT,
TE VERDEDIGEN
DOOR
Officier van Gezondheid 3= klasse, Oost-Indisch Leger,
geboren te Putten.
Op Vrijdag, den 25sten September 1868, des namiddags len ure.
-ocr page 2-gedrukt «ij g. a. van hol\'tkn , tb utrecht.
-ocr page 3-AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 4- -ocr page 5-Daar de gelegenheid tot het afleggen der academische examina
mij gedurende mijnen studietijd aan \'s Rijks Kweekschool voor
Militaire geneeskundigen niet ontbroken heeft, zag ik mij, ter
verkrijging van den doctor alen graad, de door de. toet vereischte
taak opgelegd tot het schrijven van een proefschrift. Baar
mijn vertrek naar Indië bepaald is, was de daartoe bestemde
tijd kort; temeer, omdat ik reeds twee maanden besteed had
aan een onderwerp, mij door de welwillende medewerking van
den WelEdel Gestreng en lieer Br. kootkeb aan de hand
gedaan, hetgeen ten slotte te uitgebreid werd, om verder te
kunnen worden voortgezet.
Aan de vriendelijke aanwijzing van mijnen geachten Promotor
Prof. koster, heb ik het te danken, een onderwerp te kunnen
behandelen, dat, hoe kort de tijd was, mij nuttig geweest is.
Termijl ik beide Heeren voor belangstellende vriendschap,
zoo ruimschoots mij betoond, en allen, die mij met raad en
daad bijgestaan hebben, hartelijk dank zeg, verzoek ik voor
dezen mijnen eersteling de noodige verschooning.
Even als het leven meer een worden is als een zijn,
moet het ziekelijk veranderde leven, zal het volledig
gekend worden, ook zijne ontwikkelingsgeschiedenis
hebben. Uit deze woorden van den overledenen Leid-
schen hoogleeraar Schrant, blijkt al het gevvigt
eener naauvvkeurige kennis van het ontstaan der ziek-
teprocessen. Is deze kennis in het algemeen van ge-
wigt, vooral is dit dnidelijk het geval bij de nieuw-
vormingen ; want zonder deze is het niet mogelijk de
gezwellen op goede gronden te verdeelen, of de af-
zonderlijke vormen goed te omschrijven. Ook is deze
kennis van belang bij het wegnemen inzonderheid van
kwaadaardige tumoren, het is alsdan noodzakelijk, dat
men alles, wat niet volkomen gezond is, ver wijdere,
en wanneer men de wijze van ontwikkeling niet kent,
is het onmogelijk, het begin van het ziekelijke te on-
1
-ocr page 8-derscheiden van het gezonde. Men verkrijgt deze ken-
nis het volledigst, als men een ziekteproces van het
begin af in de weefselelementen kan volgen, maar
meestal is dit niet mogelijk; men moet zich dan verge-
noegen met verschillende stadia van ontwikkeling, en
hieruit de wijze van ontwikkeling afleiden. Bij deze wijze
van waarnemen is de meeste naauwkeurigheid en voor-
zigtigheid noodzakelijk, anders komt men zeer gemakke-
lijk tot valsche conclusies; hoe lang heeft men bijv. niet
vastgehouden aan de meening, dat de etterligchaampjes
zich zouden ontwikkelen uit de bindweefselcellen ? Als
het zoo moeijelijk is hier niet te dwalen, dan is het
ook niet te verwonderen, dat men, wanneer de wijze
van onderzoek verbetert, leert inzien, dat uit de vroe-
ger minder naauwkeurige waarneming valsche gevolg-
trekkingen geput zijn. Dit is onlangs weder gebleken
ten opzigte van de ontwikkelingsgeschiedenis van den
kanker, hieromtrent zijn in den laatsten tijd door ver-
scheidene onderzoekers nieuwe meeningen openbaar ge-
maakt. Ik heb getracht deze nieuwe onderzoekingen
eenigzins met elkander in verband te beschouwen, ter-
wijl ik daaraan eenige reeds tot de geschiedenis be-
hoorende gevoelens over de histiogenesis van den kan-
ker laat voorafgaan.
Als wij de meeningen nagaan, die omtrent het ont-
staan van kanker geheerscht hebben, dan zien wij on-
der de oudere vooreerst een groote rol spelen door de
parasitentheorie. Tot het ontstaan van deze theorie
heeft waarschijnlijk veel bijgedragen, dat de kanker,
terwijl hij zich op eene zekere plaats van het ligchaam
openbaart, zich als een woekerplant gedraagt, hij be-
staat niet alleen ten nadeele van de naaste omgeving,
maar vertoont ook de neiging om op verwijderde plaat-
sen gelijke stoornissen op te wekken. Volgens de pa-
rasitentheorie is de kanker een zelfstandig levend
organisme, anderen geven aan zekere histiologische
elementen, b.v. de cellen, den aard van parasiten
(K1 enk e). liet eerst sprak Mart. Schumacher
1*
-ocr page 10-van insekten of kiemen van insekten , die door de
lymphvaten uit de lucht zouden opgenomen worden,
en alzoo den kanker voortbrengen. Het anatomisch
aanzien van carcinoma alveolare bragt er Adams
toe, om den kanker toe te schrijven aan eene bijzon-
dere soort van entozoën, de hydatis carcinomatosa;
deze meening is wel te regtvaardigen, omdat juist in
dien tijd aangetoond werd, dat eene geheele soort van
gezwellen, die men vroeger voor kysten gehouden had,
werkelijk entozoën waren, het is dus niet te verwon-
deren , dat, toen men de entozoa eystica leerde onder-
scheiden van de tuinores cystici, men lang in onzeker-
heid bleef, waar de juiste grens tusschen beide soorten
moest getrokken worden.
Eene tweede theorie, die vooral uitgesproken werd
door hen, die zich meer bepaald bezig hielden met
den mergkanker, berust op het veelvuldig ontstaan van
weeken kanker van den oogappel in het zenuwweefsel
aldaar, nl. den n. opticus en de retina, en op de over-
eenkomst in uitwendig voorkomen en chemische be-
standdeelen tusschen den weeken kanker en de zenuw-
zelfstaudigheid. Maunoir 1) verklaarde op deze
1 Maunoir, J. P. Mém. s. les Tong. medull. et héma-
tod. Paris 1820.
gronden het eerst, dat de mergkanker niets anders
was clan eene ontaarding der weefsels tot zenuwmassa.
Door anderen werd deze beschouwing eenigzins gewij-
zigd, zij namen wel eene overeenkomst in stof, maar
niet in weefsel met het zenuwweefsel aan.
Hier knoopt zich de ineening van Schönlein *)
aan, die de aneurismata kanker der slagaderen, den
mergkanker, kanker van het zenuwweefsel, en eenen
vorm van pigmentkanker kanker der aderen noemt.
Andere theorien vertoonen een streven om den kan-
ker te beschouwen als identisch aan andere minder
duistere pathologische processen, of als een uitgang
van deze. Zoo leerde Pouteau, dat de kanker een
gevolg was van een door uitwendig geweld ontstaan
bloedextravasaat, dit zou zure eigenschappen verkrij-
gen, prikkelend werken op de zenuwuiteinden en zoo
een na eenigen tijd hard en omvangrijk gezwel voort-
brengen. Broussais , consequent aan zijn systeem,
vatte den kanker op als een vorm van chronische ont-
steking , hij wilde de namen der gezwellen liever ge-
heel zien verdwijnen, omdat hij toch scirrhus b.v. niet
kon onderscheiden van ontstekingsverharding. Ook
Carl Wen zei 1) was ongeveer van dit gevoelen, hij
stelde scirrhus gelijk aan induratie, en kanker zag hij
aan voor ontsteking in geindureerde plaatsen.
C r u v e i Ih i e r 1) nam aan, dat alle heterologe
nieuwvormingen ontstaan uit eene langzame afzetting
van ziekteprodukten in het bindweefsel, en dat deze
alsdan door drukking atrophie zouden veroorzaken,
deze ziekteprodukten geraken door exhalatie of door
openingen uit de kleine aderen in het celweefsel.
C a r s w e 11 verdeelt den kanker naar de zitplaats in
drie soorten , ten eerste is hij gezeteld in de weefsel-
elementen der organen, tot voorbeeld de leverkanker,
deze soort beschouwt hij als een produkt van abnor-
male voeding; ten tweede komt hij voor op de vrije
oppervlakte der wei vliezen, en hij neemt aan, dat
deze soort eenvoudig uit het bloed uitgescheiden
wordt; ten derde noemt Carswell een primitief
ontstaan in het bloed, zonder hiervoor bewijsgronden
aan te voeren. Het blijkt hieruit, dat Carswell
zeer overhelt tot de leer, om kanker te houden voor
een niet nader te omschrijven constitutioneel lijden,
eene ziekte van het bloed, en hierdoor nadert hij tot
de crasenleer.
Reeds lang had men vooral de kwaadaardige gezwel-
len beschouwd als een gevolg van eene verandering
van het bloec!, eene bijzondere dyscrasie, men heeft
veel moeite gedaan om den aard dezer verandering te
leeren kennen, of eene specifieke stof in het bloed
langs chemischen weg op te sporen, maar zonder eenig
gevolg, alleen vond men, dat, hoe kwaadaardiger een
gezwel was, er des te meer eiwitachtige bestanddeelen
in gevonden werden. Rokitansky 1) is toen tot de
voorstelling gekomen, dat de kakoplastische stof ei-
genlijk in het eiwit te zoeken zij, dat een ziekelijk
albumen de oorzaak zou zijn van de kwaadaardig-
ste plaatselijke nieuwvormingen; op deze wijze ont-
stond de leer van de alburnineuse crasis der Weener
school.
Wanneer zulk eene dyscrasie bestaat, is volgens som-
migen nog een oorzaak noodig, om op eene bepaalde
plaats een gezwel te voorschijn te roepen, volgens an-
deren is geene gelegenheidgevende oorzaak noodzake-
lijk, maar slechts eene gepraedisponeerde plaats, een
locus minoris resistentiae.
Virchow zegt in zijne „krankhaften Geschwülste"
over deze crasenleer:
„Ich für meinen Theil trage nicht das mindeste Be-
denken, die Nothwendigkeit zuzugestehen, bei dem
jetzigen Stande unserer Kentnisse für manche Ge-
schwulstbildungen eine Veranlassung durch das Blut,
also eine dyscrasische Grundlage herzuleiten. Ich weiss
wenigstens nicht, wie man sonst eine gewisse Zahl
von Erkrankungen, z. B. die syphilitischen, viele kreb-
sigen , erklären sollte. Allein diese Erkrankungen sind
unter sich verschieden aufzufassen. Zuweilen, wie bei den
leukämischen Tumoren, bei den Strumen im engeren Sinne
des Wortes, besteht kaum ein Zweifel darüber, dass die
Dyskrasie in Beziehung auf die Geschwülste ein Früheres
ist. In einer wahrscheinlich sehr viel beträchtlicheren
Zahl von Fällen dagegen muss die Veränderung des Blutes,
die Dyscrasie, welche die Eruption neuer Geschwülste be-
dingt, offenbar betrachtet worden als een deuteropa-
thisches Phaenomen , nicht hervorgegangen aus irgend
einer „spontanen" Umwandlung, die im Blute statt-
gefunden und auf einem wunderbaren Wege in dem
Blute specifische chemische Stoffe erzeugt hat, sondern
vielmehr hervorgegangen aus der Absorption, aus der
Aufnahme von Stoffen aus einer schon bestehenden
Geschwulst, aus einem Geschwulstheerde, der aber
seinerseits nicht wieder abgeleitet zu werden braucht
vom Blut."
In overeenstemming met deze crasenleer, nam men
aan, dat er een exsudaat of amorph blasteem gevormd
werd, waaruit dan volgens de theorie der vrije cel-
vorming de kankerelementen zich moesten ontwikke-
len. Yirchow trekt in zijne „cellular Pathologie"
zeer te velde tegen deze ontwikkeling van cellen uit
een amorph blasteem , en vestigt in ditzelfde boek de
zoo eenvoudige leer, dat de weefsels zich voortdurend
uit elkander ontwikkelen. Waar eene cel ontstaat,
moet eene andere aanwezig zijn, even als een dier slechts
uit een dier, eene plant slechts uit eene plant kan voort-
komen. Dit is de algemeene grondslag van Vir-
chow\'s leer. De plaats, waar Yirchow de cellen
zoekt uit welke de nieuwe moeten ontstaan, is het
bindweefsel, dit noemt hij de algemeene oorsprong
van de nieuw gevormde weefsels. Zoo lang men in
de hersenen niets als zenuwzelfstandigheid, in de le-
ver niets als vaten en levercellen zag, kon men zich
geene nieuwvorming denken zonder de hulp van eene
bijzondere vormingsstof, want zoo lang men het mi-
croscoop gebruikt, weet men, dat de zenuwen als zoo-
danig geene nieuwvormingen voortbrengen, dat de
mergkanker niet eene woekerende zenuwmassa is, maar
uit cellige elementen van eene bijzondere soort bestaat.
Toen echter Reichert ontdekte, dat in alle organen
een geraamte van bindweefsel bestaat, heeft Virchow
vooral hierop zijne onderzoekingen gerigt, en hij is tot
de bovengenoemde meening gekomen. In den laatsten
tijd heeft men deze leer van Virchow op sommige
punten aan het wankelen gebragt, maar, alvorens tot
de beschrijving hiervan over te gaan, moet eerst na-
gegaan worden, hoe men den kanker verdeeld heeft.
Men heeft eene onderscheiding gemaakt tusschen
waren kanker en cancroid. De ware kanker is vol-
gens Förster1) gekarakteriseerd door eene onbe-
grensde woekering van aan geen typischen vorm, grootte
of rangschikking gebondene cellen, welke stevigheid
verkrijgen door een fibreus stroma of geraamte, dat
gewoonlijk vaatrijk is; terwijl het cancroid of de epi-
theliaalkanker bestaat uit regelmatig gerangschikte
epitheliumcellen, die in een onbeperkt aantal gevormd
worden, en evenzoo in een vaatrijk stroma van bind-
weefsel liggen.
Het cancroid heeft H a n n o v e r 2) beschreven onder
den naam van Epithelioma. Dit keurt Virchow
1 Förster, Lehrbuch cler Pathol. Aiaat. 7 Aufl. Jena 1864.
2 A. Hannover, Das Epithelioma. Leipzig 1852.
-ocr page 17-af, omdat er nog andere gezwellen zijn, die even goed
een epitheliaal karakter hebben, Zoo vertoont het ge-
zwel, hetgeen Müller als Cholesteatom, Cruveilhier
als tumeur perlé en Yirchow onder den naam van
Perlgeschwulst beschreven heeft even goed een epi-
thelialen bouw, als hetgeen Hannover epithelioma
genoemd heeft. En toch bestaat er een goed ge-
kenmerkt verschil tusschen deze nieuwvormingen, daar
het Perlgeschwulst zich nooit als een kwaadaardig ge-
zwel voordoet, en Hannover\'s epithelioma eene dui-
delijke neiging vertoont, niet alleen oin plaatselijk te
recidiveren, maar ook om op verwijderde plaatsen zich
te vermenigvuldigen.
Zoowel de ware kanker als het cancroid ontwikke-
len zich volgens Virchow en Förster in het bind-
weefsel uit de bindweefselligchaampjes. Laatstgenoemde
beschrijft de ontwikkeling van het cancroid aldus:
„Diese aus typisch geordneten epithelialen Zellen be-
stehenden acinösen Körper entwickeln sich stets pri-
mär im Bindegewebe aus Bindegewebszellen und nie-
mals aus normalem Epithel, mit welchem sie nichts
gemein haben als Eorm und Anordnung der Zellen.
Alle Angaben, welche dahin gehen, dass die Epithe-
lienmassen dieser Geschwülste aus Wucherung des nor-
malen Epithels hervorgehen, beziehen sich nicht auf
das eigentliche Epitheliom oder Cancroid, sondern auf
ulcerirende Papillargeschwiilste und Drüsengeschwülste
der Haut, welche man ihrer aiisseren Aehnlichkeit we-
gen häufig mit dem Epitheliom zusammenwirft."
Thiersch heeft eene monographie over den oor-
sprong van het epithelioma geschreven, en komt hier
tot de slotsom, dat de epitheliaalkanker niet in de
bindweefselligchaampjes ontstaat. Hij gaat van de
bewering uit, dat het onmogelijk is de directe ont-
wikkeling van kanker uit normale weefseldeelen te
vervolgen, dat de beschouwingen over dit punt tot nu
toe slechts hypothesen zijn, berustende op onzekere
gronden. Wanneer men eene plaats onderzoekt, waar
zich epitheliaalkanker in een vaathoudend weefsel ont-
wikkeld heeft, vindt men ten eerste verstrooide groe-
pen van kernen of embryonale cellen, welke zonder
twijfel ontstaan zijn door proliferatie van bindweefsel-
ligchaampjes; ten tweede vindt men celgroepen, welke
duidelijk een epitheliaal karakter hebben, zooals blijkt
uit den polygonalen vorm van de geheele cel, uit de
grootte en den vorm der kern; ten slotte vindt men
tusschen deze vormen in, cellen, die noch duidelijk
door bindweefselwoekering ontstaan zijn, noch een
1) Dr. Carl Thierseli, Der Epithelialkrebs. Leipsig 1865.
-ocr page 19-epitheliaal karakter hebben. Deze tusschenvormen moe-
ten nu bewijzen. dat de epitheliummassa\'s door bind-
weefselwoekering ontstaan zijn, zij worden gehouden
voor overgangsvormen, waaruit men zien kan, hoe
door bindweefselwoekering de voor epitheliaalkanker
eigene cellen gevormd worden. Dat deze tusschenvor-
men dit bewijzen zouden betwijfelt Thiersch, hij
beweert, dat het even goed mogelijk is, dat deze niet
duidelijk gekarakteriseerde celvormen niet anders zijn,
dan de jongste uitloopers van de in het strorna voort-
woekerende epitheliumcellen. Men heeft tegen deze
beschouwing aangevoerd, dat men massa\'s van epithe-
lium op fijne doorsneden overal tusschen het stroma
verstrooid ziet, zonder dat deze eenen zamenhang ver-
toonen met het epithelium der opperhuid. (Thiersch
houdt zich in zijne monographie meer bepaald bezig
met den epitheliumkanker der huid.) Thiersch voert
tegen dit argument aan, dat deze zamenhang óf afge-
sneden kan zijn, óf door een afsnoeringsproces ver-
broken. Hij toont dus op deze wijze aan, dat men
uit het microscopische aanzien even goed tot eene vor-
ming in de epitheliumcellen, als in de bindweefsel-
ligchaarnpjes mag besluiten. Verder gaat hij na, welke
wijze van ontstaan de meest waarschijnlijke is, en komt
hierdoor tot de vraag, hoe zich in den normalen toe-
stand het epithelium tegenover het bindweefsel ver-
houdt, zoowel in den embryonalen toestand als na
dezen. De Embryologie leert, dat het epithelium van
huid en slijmvlies reeds in den vorm van hoorn- en
darmklierblad gevormd zijn op een tijd, dat het bind-
weefselstroma van huid en slijmvlies nog gezamenlijk
in het middelste kiemblad voorhanden waren, dus men
kan onmogelijk aannemen, dat hoorn- en darmklierblad
producten van het middelste kiemblad zijn, maar de
drie kiembladen moeten zelfstandig uit de cellen, die
bij de dojersplijting ontstaan, afkomstig zijn. Tot
beantwoording van het tweede gedeelte der vraag om-
trent den toestand in het ontwikkelde ligchaam, komt
Thiers ch tot het resultaat, dat het epithelium in
geene andere betrekking tot het vaathoudend bind-
weefselstroma staat, als de plant tot den bodem, in
welke zij wortelt. ,/Wie die Pflanze," zegt hij, „so
bringt auch das Epithel sein selbständiges Entwicke-
lungs- und Wachsthumsvermögen mit sich und verlangt
wie diese weiter nichts, als die Darbietung jener stoffe,
deren er zur Entfaltung seiner Gestaltungs- und Ab-
sonderungsfähigkeiten bedarf."
Daar nu hoogst waarschijnlijk voor de pathologische
weefsels dezelfde wetten van ontwikkeling gelden als
voor de normale, zoo kan men ook voor deze slechts
dan eene ontwikkeling van epitheliumcellen uit bind-
weefsel toegeven, wanneer men hier onwederlegbare
bewijsgronden voor heeft.
Thiersch heeft verder eenige gevallen van epithe-
liumkanker onderzocht om op dit punt tot eene be-
slissing te geraken. Hij komt hier voornamelijk tot
de volgende resultaten:
Ten eerste heeft hij gezien, dat de onderscheiding
in vlakke en diep ingrijpende epitheliaalkanker, waartoe
het macroscopisch aanzien aanleiding geeft, ook in de
histiologische zamenstelling haren grond vindt, men ziet
verschillen zoowel in de epitheliale woekering als in
het vaathoudend stroma. Bij de vlakke soort bestaat
eene woekering van kleine homoömorphe cellen; bij
den diep ingrijpenden vorm vindt men behalve deze
kleine cellen groote afgeplatte cellen van allerlei vorm,
men heeft hier dus een polymorphe celwroekering.
Verder geeft de vlakke vorm dikwijls aanleiding tot
het ontstaan van verweekingshaarden en holten, die
met eene slijmige vloeistof gevuld zijn, omdat de cellen
veel minder standvastig zijn, als bij den diep ingrij-
penden epitheliaalkanker. Wat nu het ontstaan der
epitheliale woekeringen aangaat, zoo kon Thiersch
uit al de medegedeelde gevallen met waarschijnlijkheid,
uit eenigen met zekerheid, den oorsprong uit epithe-
liumcellen afleiden. Dit gevoegd bij de bovenaangehaalde
bewijzen, komt Thiersch tot de conclusie, dat bij
epitheliaalkanker altijd de epitheliale woekering van de
epitheliuincellen uitgaat. Hij wijst er ten slotte op,
dat men dit nog het eerst zal toestemmen, in de ge-
vallen, door hem als vlakke epitheliaalkanker beschre-
ven, meer bekend als het zoogenaamde ulcus rodens,
eene verwoestende epitheliale of glandulaire zweer; ook
voor de zweetklierkanker verwacht hij weinig tegen-
stand; maar ook voor den eigenlijken diep ingrijpenden
epitheliaalkanker meent hij eenige overtuigende afbeel-
dingen gegeven te hebben.
Rindfleisch !) scheidt evenzoo de cancroiden af
van den waren kanker, omdat bij de cancroiden meestal
eene continuiteit van het nieuw gevormde epithelium
met een reeds voorhanden epitheliaal weefsel aan te
wijzen is.
Behalve het huidcancroid bestaat er ook nog een
cancroid der klieren, hetgeen Rindfleisch en an-
deren adenoma noemen. De ware epitheliaalkanker
komt slechts zeer zelden voor in lever, borstklier,
speekselklier, long, nier, testikels, enz., en dan nog
1) Dr. Eduard Rindfleisch, Lelirbuch der pathologischen
Gewebelelire. Leipzig 18G6. 1°. L.
slechts metastatisch of als voortzetting van cancroid
der oppervlakte. Hiervoor schijnt echter in de plaats
te komen het zoogenaamde adenoma of adenoid dezer
klieren. Dit begint met eene omschrevene hyperplasie
van het klierparenchym, vervolgens verkrijgt de cel-
woekering de overhand boven de vorming van bloed-
vaten , bindweefsel, tunicae propriae, enz. Het gevolg
hiervan is dat er een gezwel ontstaat, dat buitenge-
woon rijk aan cellen is, maar arm aan vaathoudend
bindweefsel, hier volgt noodzakelijk op gebrek aan
voeding, de oorzaak van de latere uiteenvalling. Bier
komt nog als tweede moment bij, dat er door de sterke
celwoekering eene drukking uitgeoefend wordt op de
vaten , waardoor de circulatie gestremd wordt.
Het blijkt hieruit, welk eene groote overeenkomst er
bestaat, tusschen het adenoma van Eindfleisch en
den epitheliaalkanker, zooals Thiersch dien beschrijft.
Beiden beginnen met eene hyperplasie van het klier-
weefsel, waarbij later de epitheliumwoekering de over-
hand verkrijgt. Ook gelijken de adenomata in vele
opzigten op waren kanker, vooral wanneer men de
nieuwste meeningen omtrent den kanker nagaat, waar-
aan ik het tweede gedeelte van mijn proefschrift heb
toegewijd.
Wanneer men de verschillende definities nagaat,
die van kanker gegeven zijn, valt dadelijk in het oog,
hc,e onbestemd deze zijn. De bovengenoemde definitie
van Förster, ontleend aan zijn ,/Lehrbuch der pa-
thologische Anatomie, 7e Auflage," is negatief, even
als eene latere definitie, voorkomende in zijn ,/Hand-
buch der pathologischen Anatomie, 2e Auflage/\' waar
hij zegt: ,/Das Carcinom umfasst alle Zeilengeschwülste,
welche ihrer feineren Textur\' nach weder zu den Sar-
komen, noch zu den Lymphdrüsengeschwülste gehö-
ren." Rindfleisch zegt omtrent het begrip kanker:
//Gegenwärtig verbindet man damit die Vorstellung
einer fressenden, die Organe des Körpers zerstörenden
Neubildung. Eine heerdweise Ablagerung von zelligen
Elementen und die Entstehung immer neuer derartiger
Zellenheerde neben den alten ist im Grossen und Gan-
zen betrachtet das Mittel zu dieser Zerstörung." Hij
zegt verder, dat de cellen duidelijk een epitheliaal
karakter hebben, en scheidt, zooals ik boven reeds
opgemerkt heb, de cancroiden van de carcinomata.
Virchow beweert in zijn Cellular-Pathologie, dat er
geene scherpe grenzen bestaan tnsschen kanker, can-
croid en zijn Perlgeschwulst; hij rangschikt alle drie
onder zijne epitheloide nieuwvormingen, en onderscheidt
ze van gewoon epitheliumweefsel daardoor, dat zij niet
aan de oppervlakte maar in het inwendige der organen
uit het bindweefsel ontstaan, of met andere woorden,
dat zij heteroloog in hunne vorming zijn. Cornil ])
meent, dat de kanker niet meer als afzonderlijk ge-
zwel mag opgevat worden, dat hiervoor in de plaats
moet komen het begrip van epitheliale nieuwvorming,
dat alles, wat men tot nu toe als kanker beschreven
heeft, niets anders is, dan epitheliale woekering van
de klierachtige deelen der organen. Hij verschilt ech-
ter in een belangrijk punt van Thiersch, doordat
1) Journal de 1\'anatomie et de la physiologie cet. par M.
Charles Hob in. I année 1864. Paris p. 183 ff., p. .386
ibid., p. 472 et, p. 627 ibid. II année 1865 p. 266 et, p. 476.
III année 1866 p. 271 ff. : Contributions à l\'étude du dévelop-
pement histologique des tumeurs epitheliales (Caneroide) par les
Drs. L. Il a n v i e r et V. C o r n i 1.
hij beweert, dat er in vele gevallen geene direkte ont-
wikkeling uit vooraf aanwezige epitheliuincellen bestaat,
maar eene vorming van epitheliale elementen op den
weg der generatio spontanea. Waldeyerl) meent,
dat hij zeer goed eene positieve definitie van kanker
kan geven, en dat eene scheiding tusschen kanker en
cancroid geheel onnoodig is, daar de kanker even goed
eene epitheliale ontwikkeling heeft als het cancroid.
Om hiertoe te geraken heeft W. den kanker in de
verschillende organen nagegaan, waaraan ik het vol-
gende ontleen.
Hij vangt aan met het carcinoma mammae en be-
schrijft meer naauwkeurig een geval, waarbij grootere
en kleinere knobbels in de overigens schijnbaar ge-
zonde borstklier gelegen zijn. Deze knobbels hebben
op de doorsnede een gestraald voorkomen en een rood-
achtig grijze kleur, terwijl zij van een vast weefsel zijn.
Als men nu de grens dezer knobbels en het schijnbaar
gezonde klierweefsel microscopisch onderzoekt, dan ziet
men eene vermeerdering van het interlobulaire bind-
weefsel, de lobuli zijn hierbij uit elkander gerukt,
eenigen iets gecomprimeerd, terwijl anderen normaal
1) Die Entwicklung der Carcinome. Virchow\'s Archiv.
B. 41. 3 u. 4.
zijn. Reeds liet voorkomen van uit 10—12 eindblaasjes
of acini bestaande klierkwabjes in de niet functione-
rende klier, moet als eene afwijking beschouwd worden,
men heeft hier of een soort van adenoide woekering
der klierelementen, of men moet aannemen, dat de
acineuse elementen van eene vroegere lactatie blijven
bestaan. Digter bij de carcinomateuse knobbels ziet
men binnen de afzonderlijke lobuli, rondom de eind-
blaasjes, eene bindweefselwoekering, die als intralobu-
laire of periacineuse woekering te onderscheiden is van
de bovengenoemde interlobülaire bindweefsel woekering,
welke reeds vroeger bestaat. De periacineuse woeke-
ring wordt steeds vergezeld door eene woekering van
de epitheliumcellén in de acini zelve, in den normalen
toestand zijn deze bekleed met een cylinderepithelium
omgeven door eene kernhoudende basaalrnembraan, zij
zijn rond en hebben buiten het lactatietijdperk een vrij
lumen, de epitheliumcellen zijn kernhoudende, en heb-
ben een fijn korreligen inhoud zonder vetclroppels.
Anders verhouden zich de acini, wanneer reeds eene
periacineuse celwoekering ingetreden is, zij verliezen
den ronden vorm en worden langwerpig met kleine
uitzettingen, ook verdwijnt hun lumen- en zij zijn ge-
heel gevuld met epitheliale cellen, die zonder twijfel
wel uit het aanwezige epithelium zullen ontstaan zijn.
Als men meer het inwendige der knobbels onderzoekt,
ziet men, dat de epitheliale woekering het overwigt
verkrijgt; hierbij blijft de basaalmembraan lang duide-
lijk te zien, zelfs wanneer de acini 2—3 maal grooter
geworden zijn, maar ten slotte gaat de scherpe be-
grenzing verloren, en men ziet in plaats van acini,
groote cjdindrische, ronde, bogtige epitheliummassa\'s,
zonder eenigen regelmatigen zamenhang en zonder tus-
schenruimten, geheel het beeld van echt carcinorna.
Deze cellen kunnen altijd goed onderscheiden worden
van de afstammelingen der bindweefselwoekering, zij
zijn grooter, hebben eene scherp geteekende groote
kern, en een sterk donker gekorreld protoplasma, zij
staan nooit met elkander in verbinding, maar platten
zich af, waar zij digter bij elkander liggen, nooit echter
versmelten zij met elkander of vormen zij een weefsel
met. tusschenzelfstandigheid. Geheel anders zien de jonge
bindweefselcellen er uit; deze vertoonen allen, ook de
schijnbaar ronde, bij naauwkenrige ontleding lange fijne
uitsteeksels, waardoor zij met elkander zamenhangen,
zij hebben een duidelijk lymphoid karakter met weeker
protoplasma en kleine kern. Overgangen van bindweef-
selcellen tot epitheliale heeft W. nimmer waargenomen.
Vaten ontwikkelen zich wel in de tusschenzelfstandig-
heid, maar nimmer in de carcinomateuse ligchamen.
Uit deze beide woekeringsproducten, de carcinoma-
teuse ligchamen en het periacineuse bindweefsel, be-
staan nu alle soorten van borstklierkanker, al vertoo-
nen zij een zeer verschillend aanzien. De epitheliale
woekering, die bij den beschrevenen vorm van de
acini uitging, ontstaat ook dikwijls uit het epithelium
der groote melkvaten. Hierdoor ontstaan histiogene-
tisch twee soorten van borstklierkanker, de galacto-
phore en de parenchymateuse. Gevallen, waar de
kanker uitging van de huid der borstklier heeft W.
niet waargenomen.
De regressieve metamorphosen, die men bij borst-
klierkanker ziet, worden verklaard door het volgende
algeineene beginsel: Op iedere plaats van het ligchaam
ondergaan de carcinomateuse ligchamen die metamor-
phose, waaraan ook onder normale verhoudingen de
epitheliurncellen van die plaats het meest zijn bloot-
gesteld. Zoo is vetmetamorphose physiologisch bij het
epithelium der tnelkklier, men verkrijgt daarom ook
bij borstklierkanker een vettigen detritus.
Men ziet bij deze kankersoort niet zelden zeer lange,
dunne, spoelvormige en cylindrische celgroepen van
epithelialen aard, deze schijnen te liggen in tusschen-
ruimten van het stroma, zij ontspringen uit de kan-
kerknobbels en strekken zich ver in het bindweefsel uit.
W. meent, dat men hier eene celwoekering ziet in de
lymphruimten of beginnende lymphvaten. Deze zaak
is van gewigt, voor de verklaring van de wijze van
ontstaan van secundairen kanker.
Eene andere plaats, waarvoor de kanker zeer veel
voorliefde heeft, is de maag. Ook hier is het volgens
W. zeer gemakkelijk zich er van te overtuigen, dat
alle kanker uitgaat van de klieren van het slijmvlies.
Men behoeft slechts in het oog te houden groote pre-
paraten te maken, daar het vooral van gewigt is, een
groot gedeelte te gelijk te kunnen overzien. Alsdan
bemerkt men, dat de ontaarde klieren, nadat zij de
muscularis mucosae doorgebroken hebben, zeer snel in
de weinig weerstand biedende submucosa voortwoekeren,
hier worden dan eerst eigenlijke kankerknobbels ge-
vormd, die nog steeds, beantwoordende aan hun ka-
rakter als epitheliaalgezwel, omschrevene in gedaante
op klieren gelijkende massa\'s vormen. Eerst later ont-
staan door onderlinge ineenvloeijing diffuse uitbrei-
dingen.
Wanneer men deze kankerknobbels der submucosa
in minder uitgebreide preparaten, al bevatten zij den
geheelen maagwand, onderzoekt, dan verkrijgt men
een beeld, dat aanleiding geeft tot de Eörster\'sche
meening, dat de maagkanker uitgaat van het bind-
weefsel van raucosa en submucosa. Men ziet vooreerst
de klieren van het slijmvlies meestal iets gehypertro-
phieerd, maar zij eindigen allen schijnbaar afgerond
boven de muscularis mucosae. De kankerknobbels,
zooals gewoonlijk uit stroina en epitheliale celgroepen
bestaande, schijnen volstrekt niet in verbinding te staan
met de klierlaag. Yerder volgt de gehypertrophieerde
muscularis met tusschenliggende kankermassa\'s. Door
middel van grootere, zeer dunne preparaten kan men
echter zonder moeite constateren, dat de maagkanker
in de lebklieren en in de slijmklieren van den pylorus
ontstaat. Bijna nooit wordt te gelijk eene grootere
klierafdeeling aangetast, maar het begint in een kleinen
klierstam, deze doorboort de muscularis mucosae en
vormt in het losse onderslijmvliesbindweefsel spoedig een
grooten knobbel, die slechts door een dun verlengsel
zamenhangt met de klier. Men moet daarom zeer vele
preparaten maken, eer men dezen overgang getroffen
heeft, te meer daar deze dikwijls zijdelings zit. Heeft
men eene gelukkige snede getroffen, dan verkrijgt
men den vorm van een flesch met dunnen hals en
breeden bodem.
Behalve deze epitheliale. woekering uitgaande van de
klieren, treft men hier ook eene bindweefselnieuwvor-
ming aan, die even als de periaciueuse woekering bij
de mamklier, de jonge kankerelementen omgeeft, dit
bindweefsel is zeer rijk aan cellen.
Ten slotte vindt men hier ook zeer lange, dunne
epitheliale celgroepen, die men weder moet opvatten
als lymphruimten opgevuld met de carcinomateuse cel-
len; men ziet ze overal in lange rijen tusschen de
spierbundels, naauwkeurig beantwoordende aan het
verloop der lymphvaten in den maagwand.
Primaire leverkanker is W. niet in staat geweest te
onderzoeken, maar Naunyn heeft voor deze tu-
moren ook eenen epithelialen oorsprong aangetoond,
vooral van uit de kleinste galbuizen. In het geval,
dat hij meer naauwkeurig beschreven heeft, vond hij
grootere en kleinere gezwellen, van waaruit sterk ge-
teekende lijnen zich in het leverparenchym verspreid-
den, die de verdeeling der capsula Glissonii volgden.
Bij microscopisch onderzoek bleek het, dat deze lijnen
niets anders waren dan verwijde galkanalen, terwijl in
gezonde gedeelten der lever deze niet verwijd waren.
De epitheliumcellen van deze uitgezette gal vaten zijn
grooter geworden even als hunne kernen, zij zijn op
sommige plaatsen laag cylindrisch geworden, terwijl in
1) Ueber die Eotwicklung der Leberkrebse. Archiv fiir
Anatomie, Physiologie n. s. w. von Reichert und du 13ois-
Reymond. Jahrg. 1866. p. 717.
de normale slechts plaatepithelium gevonden wordt. De
vergezellende poortadertak vertoont zoowel als het bind-
weefsel der capsula Glissonii geene afwijkingen.
Vervolgt men zulk een verwijd galkanaal verder,
dan komt men dikwijls op de grens van een der kleine
tumoren, hier is dan het bindweefsel der capsula Glis-
sonii aanzienlijk verdikt, en er vormt zich een net-
werk van bindweefsel, waardoor de leverkwabjes in
kleinere ruimten verdeeld worden. Men verkrijgt on-
geveer hetzelfde beeld als bij beginnende chronische
hepatitis, echter zijn bij den kanker de afperkingen
iets grooter, en in het midden vertoonen zij een vrij
lumen, dat bekleed is met epithelium, gelijkende op
dat van het galkanaal, waarvan het een vervolg is.
Deze ruimten zijn even als de galkanalen of ledig of
gevuld met eene geele amorphe massa. Slechts zelden
gelukt het den overgang van het galkanaal in zulk
eene holte te zien, maar alsdan bemerkt men duidelijk
eene onafgebrokene voortzetting van het epithelium.
Aan de peripherie van het gezwel, ziet men onmerk-
bare overgangen van levercellen tot de nieuwgevorm-
de epitheliumcellen, op enkele plaatsen zetten zich
rijen van deze tusschen de levercellen voort, zoodat
men hier dikwijls in het onzekere is, wat levercel,
wat epithelium cel is. Het schijnt, dat de levercellen
door kernvergrooting en opheldering van den steeds
sterk gekorrelden inhoud tot cellen der nieuwvorming
worden. In de middelste gedeelten van grootere ge-
zwellen , verkrijgt niet zelden de bindweefselwoekering
de overhand, zoodat de holten vernaauwd worden, en
de cellen vetachtig ontaarden en te gronde gaan. Op
andere plaatsen wordt de epitheliale celwoekering het
sterkst.
Wij zien dus, dat hieruit volgt, dat de zoogenoemde
kankercellen bij leverkanker door woekering van het
epithelium der galkanalen ontstaan, dat ook de lever-
cellen hierbij een rol spelen, is, zooals uit het boven-
staande blijkt, met waarschijnlijkheid aan te nemen.
Verder ziet men hieruit nog, dat de leverkanker niet
zelden eene volkomen klierachtige structuur vertoont,
en dat het daarom niet te verdedigen is, dat men ge-
zwellen, waarbij zulk eene zamenstelling è%oyjiv
voorkomt, als eene bijzondere soort, als zoogenaamde
adenomata van de overige nieuwvormingen gescheiden
heeft.
Keeren wij nu wreder tot W. terug, dan volgen
eenige mededeelingen omtrent nierkanker, die weder
sterk pleiten voor epithelialen oorsprong. Zoo vond
hij op de grens van een kankerknobbel en gezond nier-
parenchym vooreerst : op vele plaatsen vermeerdering
van het interstitiele bindweefsel, verder vergroote ge-
kronkelde piskanaaltjes, opgevuld met donkerkorrelige
vergroote cellen, en daarbij tot kysten verwijde Mal-
pighische ligchaampjes, omgeven door vermeerderd in-
terstitieel bindweefsel. Zulke veranderde piskanaaltjes
met woekerend epithelium vormen niet zelden, tot klu-
wens vereenigd, kleine knobbels. In grootere kanker-
knobbels, die uit een netwerk van fijn vertakt bind-
weefsel en daartusschen gelegene epitheliale cellen
bestonden, vond hij deze cellen zeer dikwijls gerang-
schikt in den vorm van piskanaaltjes.
In eene andere nier, welker ontaarding een medul-
lair karakter vertoonde, zag hij op schijnbaar gezonde
plaatsen, de piskanaaltjes zeer vergroot en verbreed,
zoodat zij ongeveer tweemaal den omvang van normale
gekronkelde vertoonden, zij waren gevuld met onver-
anderde epithelium cellen , en vertoonden op sommige
plaatsen cylindrische uitwassen. Ook zag hij wederom
knobbels van veranderde piskanaaltjes, die aan den
rand nog duidelijk hun bepaalden vorm lieten bemer-
ken, maar die in het midden slechts epitheliale massa\'s
vertoonden, waarschijnlijk doordat de tunicae propriae
verloren gegaan waren.
Omtrent uteruskanker zegt hij, dat hij geen pri-
mairen vorui onderzocht heeft, die niet van de klieren
van dit orgaan uitging, dat men dit tot nog toe niet
gezien heeft, schrijft hij toe aan de vele plooijen van
het slijmvlies waardoor men niet gemakkelijk den za-
menhang der carcinomateuse ligchamen met de klieren
bemerkt. Een vereischte is, dat men steeds op de
grens der neoplasmata blijft, op deze wijze heeft W.
een preparaat verkregen, waar men de uitmonding der
klier zag, en aan het ondereinde den overgang in
groote epitheliale cellenmassa\'s. De cellen zijn bij
uterus-carcinoma rond of cylindrisch. De carcinoma-
teuse ligchamen vindt men ook tusschen de gladde
spiervezelen, overigens liggen zij in een bindweefsel-
stroma.
Wat de huidkanker betreft, vereenigt W. zich ge-
heel met de resultaten, die Thiersch verkregen
heeft. Hij merkt hierbij nog op, dat de meest ge-
wone verandering der carcinomateuse ligchamen naast
de vettige en ulceratieve uiteenvalling, bestaat in de
vorming van knobbels uit concentrisch gerangschikte,
verhoornde cellen. Hierdoor wordt weder de bovenge-
noemde regel bevestigd, dat de regressieve metamor-
phosen der carcinomateuse ligchamen voor een deel
dezelfde zijn, als die, welke aan de normale epithe-
liumcellen van eene zekere plaats eigen zijn. Deze
verhoorning gaat hier somtijds zoo ver, dat zij bijna
het geheele gezwel inneemt, alsdan verkrijgt men den
vorm, dien Virchow Perlgeschwulst genoemd heeft,
en dien W. liever carcinoma keratoides noemt, analoog
aan den naam van carcinoma colloides.
Van andere organen , nl. hersenen, schildklier, oe-
sophagus, longen, pisblaas, neusholte heeft W. slechts
eenige gevallen kunnen onderzoeken, zoodat het hem
tot nu toe niet gelukt is, overtuigend de epitheliale
ontwikkeling van kanker in deze organen aan te too-
nen. Echter is hij ook hier zoo ver gekomen, dat hij
overal eenen epithelialen celvorm gezien heeft, en wel
kan aangeven, dat nergens kankercellen zich uit het
bindweefsel ontwikkelen.
Eene gewigtige tegenwerping tegen de zuiver epi-
theliale ontwikkeling van den kanker is, dat door be-
kende onderzoekers vele gevallen van primaire kanker
medegedeeld zijn in zulke organen, die volgens de te-
genwoordige kennis niet met epitheliumweefsel in ver-
band staan. W. zegt hieromtrent, dat hij in de lit-
teratuur geen onaantastbaar geval gevonden heeft, dat
hij vele primaire gezwellen in deze organen onderzocht
heeft, die voor kanker gehouden waren, maar die
niets anders bleken te zijn, dan sarkomata, die ronde
en spoelvormige cellen bevatten. Deze soort van sar-
koma heeft zeer veel overeenkomst met kanker, echter
ziet men bij naauwkeurig onderzoek, dat de cellen
steeds door uitloopers met elkander zamenhangen, en
dat er intercellulaire zelfstandigheid aanwezig is. Ook
door carcinoma te diagnostiseren uit de kwaadaardig-
heid, zal men dikwijls dwalen. Virchow zegt hier-
omtrent in zijne krankhafte Geschwülste, \'dat bijna
alle neoplasmata, ook fibromata, lipomata en chondro-
mata niet alleen plaatselijk, maar ook metastatisch
kunnen recidiveren. Ook zijn er gevallen beschreven,
dat zich kanker ontwikkeld had op eene" plaats, waar
vooraf abnormaal epitheliumweefsel bestond. Zoo ver-
haalt Cornil een zeer interessant geval van primairen
beenkanker; sedert 30 jaren had hier een fistelgang
aan den arm bestaan, die met epithelium bekleed was
en tot het been voerde, en later ontwikkelde zich op
deze plaats carcinoma.
Eene tweede moeijelijkheid, die zich tegen de epi-
theliale ontwikkeling van kanker opdeed, was het goed
geconstateerde feit, dat secundaire, metastatische kan-
ker optreedt in alle organen. Vroeger verklaarde men
dit door eene kankerdyscrasie aan te nemen, die of
reeds van te voren bestond, of zich ontwikkelde door
infectie van primairen kanker. Virchow zoekt voor
deze verspreiding steeds een direkten weg te vinden.
Hij geeft als zoodanig op, ten eerste eene verspreiding
door continuiteits- en contiguiteitsverband, ten tweede
den weg van embolus langs lymp- en bloedvaten, en
misschien ook door de klieruitmondingen. Zoo zien
wij eene uitbreiding door contiguiteitsverband van den
oesophagus op de aorta, ook wordt dit verband som-
tijds gevormd door pseudo-membranen. Thiersch geeft
aan, dat, als zich nieuwvormingen van epitlieliaal
karakter ontwikkelen op plaatsen, waar geen epithe-
liumweefsel voorkomt, deze hun uitgang nemen van
deelen van een primair gezwel, die langs de lymph- of
bloedvaten daar gebragt zijn.
Naunyn\'s arbeid over de ontwikkeling van lever-
kanker is in dit opzigt van veel gewigt. De lever
is dikwijls de zitplaats van secundairen kanker bij
primair carcinoma in het poortadergebied of in den
uterus; men vindt dan dikwijls in de lever eene groote
hoeveelheid van kleinere en grootere tumoren, die meer
of minder scherp door het gezonde leverparenchym be-
grensd worden. Van de grootere gezwellen strekken
zich witte lijnen uit in het normale parenchym, welke
duidelijk in de lengte doorgesnedene, door thrombus
verstopte poortadertakken zijn. Deze thrombi zijn van
een carcinomateusen aard, soms bestaan zij uit op el-
kander gedrongene cellen, gelijkende op die van het
primaire carcinoma , in andere gevallen bestaan zij uit
een netwerk van bindweefsel, in welks mazen kanker-
cellen liggen. Zulk een thrombus is in vele gevallen
duidelijk de oorsprong van een kankerknobbel; tot
voorbeeld diene het volgende geval.
Ten gevolge van een zeer grooten fungus haemato-
des der linker nier, hadden zich talrijke kleine nieuw-
vormingen van dezen aard in de lever ontwikkeld; bij
microscopisch onderzoek van een dezer kleine tumoren,
gelukte het eene doorsnede in de lengterigting te ver-
krijgen van een poortadertak op de plaats, waar deze
zich verdeelde. Hier bevond zich een thrombus, welke
deels uit oudere fibrinestolsels, deels uit opeengedron-
gene cellen bestond, welke volkomen geleken op die
van het primaire niergezwel en op die van de carci-
nomateuse thromben der mesenteriaaladeren. De poort-
adertak is voor de deeling zeer uitgezet, en achter
den thrombus, waar hij gevuld is met versche bloed-
stolsels, vernaauwd. Op andere plaatsen kreeg men
dwarsche doorsneden van een poortadertak, gevuld met
dergelijke thrombi. Nu eens zag men den vaatwand
en het omgevende bindweefsel nog volkomen normaal,
dan weder was de vaatwand verwoest, en de cel woe-
keringen verdrongen het bindweefsel der capsula Grlis-
sonii en de naastbijgelegene leverkwabjes. Overal, waar
zich in deze lever een neoplasma ontwikkeld had, vond
men ook zamenhang met een der beschrevene poort-
aderthrombi. Hieruit volgt dus, dat in dit geval de
ontwikkeling van secundaire kankergezwellen uitging
van in de lever medegesleepte deeltjes van primairen
nierkanker.
W. heeft hetzelfde waargenomen bij eene lever, die
een groot aantal kleinere haarden en eenige grootere
knobbels van kankerachtig aanzien vertoonde. Hij vond
hier ook thrombi in de poortadertakken ten deele uit
kankercellen bestaande, die op sommige plaatsen den
vaatwand doorgebroken hadden, om in het bindweefsel
en tusschen de levercellen voort te woekeren.
Voor verspreiding langs de lymphvaten pleiten de
volgende feiten. Vooreerst ziet men bij kanker van
af de carcinomateuse ligchamen tusschen het bindweef-
sel groepen van epitheliale cellen woekeren, die door
vorm en gedaante zich voordoen als met epithelium-
cellen gevulde lyrnphruimten. Wyss vond bij kanker
van den pylorus de chylvaten van het aangrenzende
duodenum volgepropt met epitheliale cellen. In een
ander geval van carcinoma ventriculi zag men de lymph-
vaten van de darmserosa en van het diaphragma, zoo-
wel op de peritoneaal- als op de pleuravlakte, gevuld
met eene ondoorschijnende witte massa, verder was het
peritoneum bezaaid met kleine witte knobbels, waar de
gevulde lymphvaten straalsgewijze heenliepen. Micro-
scopisch vond men de lymphvaten gevuld met epitheliale
cellen en vezelstofstolsels, terwijl de kleine knobbels
bestonden uit eene woekering van lymphcellen, liggende
in een adenoid bindweefselnetwerk, waartusschen rijen
van groote epitheliumcellen. Er bestaat hier dus eene
verspreiding van kanker langs de lymphbanen, waar-
schijnlijk van de maag uit.
Yirchowr consequent aan zijne meening, dat de
primaire kanker zich uit het bindweefsel ontwikkelt
neemt niet aan, dat de secundaire kanker zou ontstaan
door woekering der verplaatste epitheliale cellen; hij
beweert dat deze slechts infecterend werken op het
omgevende weefsel, waardoor dit een nieuw gezwel
voortbrengt.
W. meent deze infectietheorie te kunnen ontberen,
vooreerst, omdat hij nimmer gezien heeft, dat epithe-
liumcellen zich uit bindweefsel ontwikkelden, ten tweede,
omdat hij positief eene endogene vermenigvuldiging van
epitheliale kankercellen, en eene zelfstandige ontwik-
keling van embolisch verplaatste kankerdeeltjes heeft
waargenomen. Hij drukt zijne meening uit in de vol-
gende woorden: ,/Ich fasse somit das Carcinom im
wesentlichen als eine epitheliale Neubildung auf und
meine, dass es primär nur da entsteht, wo wir acht
epitheliale Bildungen haben. Secundär kann das Car-
cinoma nur durch direkte Propagation epithelialer Zellen
oder auf dem Wege der embolischen Verschleppung
durch Blut- oder Lymphgefässe zur Entwicklung ge-
langen , indem die Krebszellen, sofern sie au einen
geeigneten Ort gebracht werden. wie Entozoënkeime
sich weiter fortzupflanzen vermögen."
Echter erkent W. zelf, dat het aantal positieve be-
wijzen nog gering is; dus is naauwkeurig onderzoek
in deze zaak nog van zeer veel gewigt. Men zal vooral
moeten nagaan, of\' primaire gezwellen, die, op kanker
gelijkende, voorkomen op plaatsen, waar geen epithe-
liumweefsel gevonden wordt, werkelijk kanker zijn. De
beste herkenningsteekenen van waren kanker zijn de
onregelmatige cellenmassa\'s, de zoogenaamde careino-
mateuse ligchamen, waarvan de cellen noch door tus-
schenzelfstandigheid, noch door uitloopers met elkander
zamenhangen.
Ten slotte nog iets naar aanleiding van eene mede-
deeling in het jongste nommer van het Nederlandsch
tijdschrift voor geneeskunde !).
1) Ned. tijdschr. v. Geneesk. Jaarg. 1868. p. 458.
-ocr page 44-Hier wordt een geval beschreven van leverkanker,
waargenomen door Sch tippel (Archiv für Heilkunde
1868), dat secundair ontstaan zou zijn, ten gevolge
van primair carcinoma meianodes van de chorioidea.
Wanneer deze waarneming goed is, dan zou zij slechts
daardoor met Waldeyer\'s meening te rijmen zijn,
dat men in de chorioidea een aequivalent van echt
epithelium aannam. Re mak houdt het ervoor, dat
de geheele chorioidea uit den buitensten wand der se-
cundaire oogblaas ontstaat, en Kölliker is van mee-
ning, dat ten minste de pigmentlaag dezen oorsprong
heeft; de oogblaas nu is eene uitzetting van de voorste
hersenblaas, en de hersenblazen ontstaan even als de
hoornplaat uit het sensoriële kiemblad. Hieruit volgt,
dat de geheele chorioidea volgens R e m a k, of alleen
de pigmentlaag volgens Kölliker een aequivalent is
van de klierlaag der huid, en dus even goed tot de
„acht epitheliale Bildungen" van Wa 1 deyer behoort.
Om echter de zaak om te keeren, en in het voorkomen
van primair carcinoma der chorioidea een steun te
vinden voor de embryogenetische beschouwing der dee-
len van het oog, moet de meening van Wal deye r
omtrent de histiogenese van kanker door verdere on-
derzoekingen bewaarheid worden.
STELLIJST G-IE IST.
I.
Kanker ontwikkelt zich alleen uit echt epitheliaal-
weefsel.
II.
Het is niet noodzakelijk, eene scheiding te maken
tussehen kanker en cancroid.
III.
Tussehen het adenoma van Rindfleisch en kanker
bestaat veel overeenkomst.
IV.
De naam tubereuleuse pneumonie is onjuist en geeft
aanleiding tot verwarring.
Hemicranie is gewoonlijk een gevolg van vermoeid-
heid der vaatspieren.
VI.
Phosphorus wordt ten minste gedeeltelijk in het lig-
chaam tot phosphorwaterstofgas omgezet.
VII.
Het beste emeticum bij phosphorusvergiftiging is de
sulphas cupri.
VIII.
Het bestaan van trophische zenuwen is niet aan te
nemen.
IX.
Hel; hypothetische ferment, waardoor de omzetting
van glycogene stof tot suiker veroorzaakt wordt, is
waarschijnlijk niet in de lever, maar in het bloed voor-
handen.
X.
De stikstof, welke na het vasten door de ademhaling
in het bloed opgenomen wordt, dient waarschijnlijk niet
ot voeding.
XI.
De nadeelige gevolgen van het openen van congestie-
abscessen mogen niet toegeschreven worden aan de
toetreding der lucht.
XII.
Bij ontsteking van uitwendige deelen is het beter
met ijs gevulde blazen, dan wel koude omslagen aan
te wenden.
Bij hydrokele is als radicale geneesmethode de incisie
der tunica vaginalis met opwekking van ontsteking te
verkiezen boven de punctie met opvolgende injectie.
XIV.
Tot opheffing van synechiae bij iritis, kan men som-
tijds meer voordeel verwachten van het afwisselend ge-
bruik van het extract der calabarboonen en van de
atropine, dan van de atropine alleen.
XV.
De methode van Credé, om de placenta te verwijde-
ren , kan het ontstaan van prolapsus uteri bevorderen,
in gewone gevallen late men daarom de uitdrijving aan
de werking der natuur zelve over.