-ocr page 1-

B IJ D R A G E

BENE GESCHIEDENIS

HET BEZIT IN BE BOOBE HAND.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT.

ter verkrijging tan den graad van

DOCTOR IN HET ROMEINSCH EN HEDENDAAGSCH RECHT,

na machtiging tan

DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. J. J. VAN OOSTERZEE,

gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHE» SENAAT,

en

VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT

aan

DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,

door

ADRIEN TELDEES,

Geboren Ie \'s Hertogenbosch ,

te terdedi&en

op Dingsdag 22 December 1868, des namiddags ten 3 ure.

..........——......—

utrecht , J. L. BEIJERS. 1868.

-ocr page 2-

!

4

4

Snelpersdrokkerij van Kemink en Zoon, te Utrecht

-ocr page 3-

AAN

DE NAGEDACHTENIS
van

MIJKEN DIEPBETREURDEN LEERMEESTER
Mr. 0. VAN REES.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

VOORWOOE ü.

Meer dan voor eenig ander schrijver eener Academische
Proeve, is het voor mij noodzakelijk enkele ivoorden aan
het door mij geschrevene te doen voorafgaan. Hel is mij
daarbij niet te doen om eene captatio benevolentiae, maar
alleen om mij eenigszins te rechtvaardigen en te dekken
legen de beschuldiging van te groote oppervlakkigheid,
die, met het oog op de wijze waarop ik de belangrijke en
omvangrijke stof, die ik mij tot onderwerp koos, behandeld
heb, zeker niet achterwege zal blijven.

De behandeling van een zoo gewichtig sociaal-ekonomisch
en kerkrechtelijk onderwerp, als het bezit in de doode
hand, vereischl, om niet eens vcm de talenten daartoe
noodig te spreken, eene gezette en grondige studie, naar
een welberedeneerd plan. Het bezit in de doode hand
is eene slof van te veel gewicht om in een vlugschrift be-
handeld te worden.

-ocr page 6-

Toch kan ik er mij niet op beroemen, dat ik zoo wel
toegerust mijn arbeid ondernomen heb, al ligt er ook tus-
schen den dag van mijn doctoraal examen en dien mijner
promotie een tijdsverloop van een jaar.

Het was op aanraden van wijlen den Hoogleeraar
o. van hees, dat ik, zoekende naar een geschikt onder-
werp voor mijne Academische Proeve, ten laatste besloot
het moeielijk vraagstuk van het bezit in de doode hand
te behandelen.

Door Zijn vriendschappelijke bemoediging gesteund,
ging ik met mijn arbeid voort, al gevoelde ik reeds spoe-
dig, dat hij voor mijne krachten te zwaar was, en al
werd ik ook meer dan eens door mannen van gevestigden
naam op de groote bezwaren gewezen, die mij, zonder
Zijn krachtigen bijstand, zeker de ondernomen taak zouden
hebben doen opgeven.

Naauwelijks echter was ik daarmede goed aan het
werk, toen mijn onvergetelijke Leermeester plotseling aan
de Hoogeschool en aan Zijne leerlingen ontrukt werd. Geen
wonder, dat de moed om voort te gaan mij bijkans ge-
heel begaf, toen ik Zijne leiding en voorlichting missen
moest op het oogenblik, dal ik daaraan de meeste behoefte
had. Ik moest mij zeiven geweld aandoen om thans alleen
het werk te vervolgen, dat ik met Hem, aangevangen had.
Toch, al ivas het ook mijne eerste gedachte mijne Proeve
onvoltooid te laten, ik werd daarvan teruggehouden door
de overtuiging, dat het thans meer dan ooit mijn plicht
was haar af te -werken. Het was immers het verlangen

-ocr page 7-

van den waardigen overledene geweest, dat een Zijner
leerlingen, dien Hij zoo bijzonder vriendschappelijk gezind
was, het onderwerp van het bezit in de doode hand, be-
handelen zou. Dat verlangen moest mij heilig zijn.

Zoo heb ik dan mijn arbeid voortgezet en ten einde
gebracht, en dien toegewijd aan de nagedachtenis van den
man, iviens gemis ik levenslang gevoelen en betreuren
zal. Hoe gebrekkig mijn werk zijn moge, de toewijding
daarvan aan Hem was mij eene behoefte als een gering
blijk van hulde aan Zijne mij dierbare nagedachtenis.

Laat mij U, Hooggeleerde frtjin , mijn innigen dank
betuigen voor de vriendschappelijke wijze, waarop Gij na
den dood van uwen vriend mij hebt willen bijstaan.

Ik heb uwe welwillende en krachtige hulp zeer op
prijs gesteld.

Aanvaardt ook Gij, Hooggeleerde vkeede en de geer,
de verzekering mijner erkentelijkheid voor de leiding, door
V aan mijne studiën gegeven.

-ocr page 8-

. •... . .... .... ■ ... . . . .

■ . . . ■ ,. . \' •
-

m

-ocr page 9-

INHOUD.

••5--CX------—

Blz.

Hoofdstuk I. Het ontstaan van het bezit in de doode hand. 1.

„ II. De bezittingen der kerk onder de Merovingers

en Karei den Groote.........63.

„ III. Geschiedkundige schets van het bezit in de

doode hand in ons vaderland, tot 1795 . . 97.

IY. Geschiedenis van het bezit in de doode hand

in Nederland van 1795 tot op heden . . . 164.

Besluit................... 207.

-ocr page 10-

i

Iii JfRjii 5\'tti HHV glad:> >■ „;■ JH

ll\'ii<|0 ■ , • ] [ II \' I.

-ocr page 11-

De naam bezit in de doode hand behoort tot dezulke,
die het begrip dat zij willen uitdrukken, zeer juist wedergeven.

Evenals men den man, dien alle rechtsbevoegdheid ont-
zegd is, burgerlijk dood noemt, kan men immers ook een
bezit, dat de goederen, die er het voorwerp van zijn, buiten
den handel en het verkeer houdt, een dood bezit noemen.
Omdat zulk een bezit niet van hand tot hand gaat, maar
altijd en onveranderlijk bij* denzelfden persoon blijft en alzoo
bestendig in ééne hand is, is het nietten onrechte, dat men
het met den naam van bezit in de doode hand bestempelt.
Volgens Ducange is die naam als aanduiding van de goe-
deren , door stichtingen bezeten, gegrond op de overeen-
komst tusschen zoodanige stichtingen en de homines manus
mortuae. Beide zijn onbevoegd om over hun goederen te
beschikken.

Over die homines manus mortuae, gens de main inorte,
die eigenlijk servi glebae of glebae adscripti waren, kunnen
wij te dezer plaatse in geene bijzonderheden treden. Ook
de vraag of het woord doode hand moet worden afgeleid
uit het hofhoorig recht, waarin als symbool van geheele
gehoorigheid, de hand van den gestorvene aan den heer

-ocr page 12-

gebracht werd, laat ik onaangeroerd, omdat ze mij weinig
belangrijk toeschijnt.

In het algemeen zou ik het bezit in de doocle hand het
liefst eenvoudig omschrijven als zoodanig bezit, dat buiten
den handel is, en daardoor het karakter van perpetuiteit
draagt. Niet alleen vallen onder dit begrip cle domeinen,
en de goederen, die aan gemeenten, provinciën, waterschap-
pen en dergelijke ligchamen toebehooren, maar ook de majo-
raten en de fideicommissen.

De bepaling, die door Mr. de Bosch Kemper gegeven
wordt, „als bezit waarvan de eigendom niet aan bijzondere
personen, maar aan instellingen toekomt, zoodat zij in dien
zin buiten den handel zijn, dat zij niet door erfrecht wor-
den overgedragen," schijnt mij eenigszins te beperkt. Goe-
deren, tot fideicommissaire erfstellingen en majoraten behoo-
rende, kunnen toch niet als eigendom van instellingen be-
schouwd worden, en toch staat ook bij deze het denkbeeld
van het blijven buiten het vrij verkeer op den voorgrond.

De meest gewone vorm, waaronder bezit in cle doode hand
voorkomt, is die van eigendom, aan stichtingen en instellin-
gen van godsdienstigen aard toebehoorende. Bijna uitslui-
tend tot dezen vorm bleef dan ook mijn onderzoek beperkt.

Ik heb mij vooral ten doel gesteld eene schets te geven
van het ontstaan en de uitbreiding van de bezittingen dei-
kerk en de stichtingen, die zich uit en naast haar ontwik-
keld hebben; den tegenstand, dien het bezit in de doode
hand reeds vroegtijdig eerst om politieke, later om ekono-
mische redenen gevonden heeft, heb ik vooral in betrekking

tot ons Vaderland beschreven.

--

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.
Het ontstaan van liet bezit in de doode hand.

Bij het onderzoek naar den oorsprong der bezittingen,
die der kerk in het algemeen toebehoord hebben, zien wij
onzen blik geenszins beperkt tot de tijden, waarin die kerk
verrees, die haar aanzijn aan Christus te danken heeft.
Lang, ja eeuwen lang, te voren had reeds de dienst van
God, onder welken vorm dan ook geopenbaard, eenige be-
zittingen vereischt. Evenzeer als onze tegenwoordige kerk
middelen beschikbaar moet hebben tot uitoefening van hare
eeredienst en tot onderhoud van hare gebouwen, behoefde
de heidensche tempeldienst ze om haar offers aan de goden
te kunnen brengen. Nog spreken de prachtvolle overblijf-
selen in zuilengangen en geknotte pilaren van den rijkdom
der gewijde tempels. Nog prijken onze musea met de kost-
bare gouden en zilveren vaten, getuigende van de weelde,
die bij de eeredienst der oostersche volken geheerseht moet
hebben. Sierlijke kleinooden van prachtige bewerking wek-
ken nog thans onze bewondering. Voortbrengselen der edelste
kunst, door den tand des tijds beschadigd, maar niet ver-

1

-ocr page 14-

meld, wijzen ons op den ontwijfelbaren rijkdom en de
weelderige sierlijkheid, bij de vereering der goden door
heidensche volken ten toon gespreid.

In dat lang verleden, in dien eeuwen ver verwijderden
voortijd, de uitgangspunten op te sporen van het ontstaan
en de ontwikkeling der doode hand, ligt niet in ons bestek.
Moge een zoodanig onderzoek ook op zich zelf niet van ge-
wicht zijn ontbloot, en voor de geschiedenis belangrijke re-
sultaten kunnen opleveren, stellig kan het niet volbracht
worden zonder talrijke bezwaren te overwinnen, hetwelk
veel meer tijd zou eischen dan ik mij voor de bewerking
van mijn proefschrift toesta. Tot enkele vluchtige opmerkin-
gen over den rijkdom der tempels in het klassieke Grieken-
land , bepaal ik mij dus.

Die rijkdom blijkt ons al dadelijk, wanneer wij den blik
vestigen op den grooten omvang, dien de tempels aldaar
hadden, in verband beschouwd met hunne voornaamste be-
stemming. Een tempel van Hera te Samos, van Artemis te
Epheze, van Zeus Olympius te Athene en te Agrigentum,
het Parthenon op de Cecropia, om van geene andere te
gewagen, wedijverden in uitgebreidheid r). Onnoodig was die
voor de uitoefening der eeredienst zelve. De heidensche tem-
pels toch waren niet,: als onze Christelijke kerken, bedehui-
zen voor de gemeenschappelijke eeredienst eener groote
menigte bestemd. Werden zij ook al op godsdienstige feest-
dagen door vele duizenden bezocht, men vereenigde zich
niet te gelijk binnen het heiligdom, maar ieder kwam en
ging naar welgevallen. Veeleer waren zij hun uitgebreidheid
verschuldigd aan hunne andere bestemming, om als waardige

1) Zie g. t. schoeman , Q-riecTiische AltertTivmer, 4. Cultus Loc. pg.
184 u. v.

-ocr page 15-

bewaarplaatsen te dienen voor standbeelden en zooveel andere
kunstgewrochten, die aan de goden gewijd waren. De ge-
schenken aan de tempels stroomden zoo mild toe, dat daar-
voor aan vele afzonderlijke bewaarplaatsen moesten wor-
den toegevoegd, die achter of bezijden den eigenlijken tempel
werden aangebouwd 1). Even veelvuldig als die giften wa-
ren, waren zij verscheiden van aard. Eene waarlijk prijzens-
waardige en godsdienstige overtuiging, dat den Goden elke
gift, in onderwerping en vroom vertrouwen aangeboden, even
welgevallig was, deed er den ploeg van den landman, de
citer en fluit van den speelman, het net van den visscher,
de wapenen van den krijgsman, die met den bijstand der
goden overwinnend gestreden had, een plaats vinden naast de
kostbare sieraden, met goud en steenen opgesmukt, van rijken,
koningen en vorsten De vrijgevigheid stond steeds in
verhouding tot de grootte en de heiligheid van den tempel.
Yan daar dat de meest geëerde, waaronder die van Zeus
te Olympia en Apollo te Delphi, in zoo grooten mate van
alle zijden des lands werden begiftigd. Toen nu de tempels
en die bijgebouwen niet meer in staat waren den grooten
overvloed binnen hunne muren te bevatten, werden er in
verschillende Staten schatkamers
xvpoi) opgericht, waar
voortaan de rijke gaven bewaard zouden worden.

Even als in later dagen sprak toen, in de groote schenkingen
door vorsten en staten gedaan, de stem van het menschelijk

-ocr page 16-

egoïsme zeer luide. Het minder ontwikkelde godsdienstige
begrip stelde zich een begeerige godheid voor, wier gunst
door afstand van aardsche kostbaarheden gemakkelijk te
winnen viel; de hoop der Goden steun te koopen deed niet
terugdeinzen voor den hoogen prijs, daarvoor ten offer te
brengen. De vervulling eener becle en het betoon van dank-
baarheid daarvoor, waren cle gewone drijfveeren om te ge-
ven. Na een behaalde overwinning werd steeds een gedeelte
van den buit aan de goden gewijd. Zoo brachten de geza-
mentlijke Grieken, na den dubbelen zegedag in hun strijd
tegen de Perzen, aan Delphi, welks goede raad zoo veel
vermocht had, een gouden tripus op ivoren voet, aan Olym-
pia een ivoren beeld van fabelachtige grootte Dat de
tempels der ouden ook grondbezit gehad hebben, is waar-
schijnlijk. In het feit der opgerichte schatkamers laat
zich een zwakke grond daarvoor vinden, ofschoon het
moeielijk, geloof ik, te bewijzen is uit de schrijvers
over de geschiedenis dier dagen. Intusschen komt het
mij waarschijnlijk voor, dat grondeigendom in dien tijd
minder gezocht moet zijn geweest dan het bezit van
kostbaarheden, uit edele metalen vervaardigd, en minder
dan deze als waarborg van vermogen zal hebben ge-
golden. Bij de Romeinen vinden wij terug wat wij bij
de Grieken waarnamen. Bij het overnemen van de meeste

-ocr page 17-

der Grrieksche goden, bleef de zucht hun welgevallen te er-
langen niet achter. Dit faalde niet de tempels op Romein-
schen bodem in rijkdom met die in andere streken te cloen
wedijveren. Het eerste werk van Romulus, nadat de door
den maagdenroof verstoorde rust terugggekeerd was, was
aan Jupiter de opima spolia te wijden, en te gelijkertijd de
plaats aan te wijzen, waar de eerste tempel van het jonge
rijk verrijzen zoude r).

Het gezegde, hoe weinig clan ook, moge voldoende wezen
om ons te doen zien, clat het uiterlijke ligchaam der gods-
dienst reeds rijk bedeeld was, toen het gezegend licht
des Christendoms in het oosten opging. De stichter daar-
van was zelf arm; in zijn onderhoud werd door liefde-
gaven voorzien. Zijne apostelen, behoeftig en ontbloot
van aardsche bezittingen als Hij, zond Hij de wereld rond
om zijn evangelie te prediken aan alle volken. Naar de
woorden, zoo dikwerf door Hem uitgesproken, zouden de ge-
loovigen ook hun het noodige niet laten ontbreken. Voor
het onschatbaar geestelijk goed, dat dezen van de verkondi-
gers van het goede en ware woord genoten, zouden zij gre-
tig hunne dankbaarheid in gaven betoonen 1). Die verwach-
ting werd veeleer overtroffen clan teleurgesteld. Immers

1  Bvang. v. Matthaeus, X:9, 10. XXVIII : 18—20.

A Lukas, IX : 3. X : 4. VIII : 2 , 3.

I Corinth. IX: 11, 13, 14. Hand, der Ap. V : 4 enz.

-ocr page 18-

wat de mildheid voor hen ten offer bracht, was niet alleen
voldoende om hunne dagelijksche behoeften te bevredigen,
maar bovendien verschafte \'/,ij hun de middelen om daar-
over voor arme en behoeftige geloofsgenooten te kunnen be-
schikken x).

De eerste Christenen verkochten gaarne hunne bezittin-
gen ten bate van de verkondigers van Jezus\' woord, en
zooverre ging hunne zucht om door hunne middelen het lot
van minder bedeelden te verbeteren, dat er tusschen hen
zekere gemeenschap van goederen geboren werd 1). Wel
had deze een zeer plaatselijk en tijdelijk bestaan, maar zij
duurde toch tusschen de dienaren der kerk en de armen
voort; in de eerste eeuw van het Christendom was het
geen klank alleen, dat de bezittingen van de kerk het pa-
trimonium pauperum uitmaakten. Al aanstonds waren de
ontvangsten uitgebreid genoeg, om voor de verschillende
gemeenten afzonderlijke aeraria te voorschijn te roepen en

1  Over die gemeenschap zie men boehmeb , Jus parochiale, pag. 275.
»Tempore Apostolorum communio bonorum obtinebat, et sic dominium
bonorum ecelesiastieorum penes totam ecclesiam. i e. penes omnes christianoa
fuit, ceu ex actis apostolorum constat, adeoque tune et.iam presbyteri ex hiscee
communibus alebantur bonis, quatenus indigebant; quamvis vero illa com-
munio bonorum inter omnes Christianos diutius non substiterit, presbyteri
tamen indigentes adhuc ex communibus bonis alebantur, cum ecclesiae om-
nes sua peculiaria aeraria ha.bueru.nt,"

Het voortbestaan van die gemeenschap daartegen beweert paulits
saepitjs ,
Traité des Bénéfices, art. 3 : «et cet usage dura environ deux
cens ans, les ministres de l\'église et les pauvres subsistant toujours à la
bourse commune, sans qu\'il y etit d\'autre fond que les offrandes, que les
fidèles faisaient dans l\'église, les quelles véritablement étaient très abondan-
tes , car la charité était si grande, que chacun donnait ce qu\'il avait moyen
de donner."

-ocr page 19-

het beheer der bezittingen, ten opzichte der armen vooral,
aan de apostelen zeiven te zwaar te doen worden. Zoo
kwam het ambt der Diaconi in het leven, aan wie die zorgen
toevertrouwd werden. Waarin bestonden nu de eerste be-
zittingen van de kerk? Trad zij al dadelijk als grond-
eigenaresse te voorschijn? Yerre van daar; zaken die ge-
makkelijk vervoerd konden worden, geld, levensbenoodigd-
heden, graan, wijn, olie, kleederen, voor de armen bestemd,
waren haar eerste eigendommen. De omstandigheden zelve
brachten mede dat het grondbezit voor haar eerst later
zou kunnen aanvangen. De Christelijke gemeenten stonden
nog dagelijks aan het gevaar blootgesteld, overheerd te wor-
den door hen, die haar leer vijandig waren 1); daarom was
voor haar grondbezit niet wenschelijk en zelfs onmogelijk;
de overweldigers toch zouden zich dadelijk er meester van
gemaakt hebben. In allen gevalle gaf zoodanig bezit, in
tijden van vervolging als die van de eerste Christeneeuwen,
te weinig waarborg van zekerheid om door de kerk ver-
langd te kunnen worden. Wanneer wij in de derde eeuw,
misschien als het resultaat van den gunstigen invloed van
Christus\' leer op het heidendom, de vroegere gestrengheid
beduidend zien afnemen, wordt ook voor de kerk het bezit
van goederen uitgebreid. Van nu af aan zal het zich niet
meer uitsluitend tot roerende goederen blijven beperken; ook
onroerende zullen het voorwerp van haar eigendom gaan
uitmaken. Bij dezen vooruitgang, die natuurlijk zich in zeer
verschillende mate deed gevoelen, moeten wij ons de kerk
evenwel niet voorstellen, zooals zij in cle 8e en 9e eeuw
te voorschijn treedt. Hoogst mager waren haar inkomsten;
cle uiterlijke dienst werd nog verricht in haar vollen eenvoud,

1  Of. rotteck en welceer, Staats Lexicon i. v. Kirchengut,

-ocr page 20-

zonder tooi of opsmuk; men was nog op den weg, dien de
stichter zelf voor de dienst van Grod had aangewezen, maar
waarvan de volgende eeuwen al verder en verder afgewe-
ken zijn. Wij noemden reeds de gewone opbrengsten der
geloovigen, en zij mogen menigvuldig geweest zijn, doelmatig
en nuttig, kostbaar waren ze niet. Het wordt betwijfeld,
of men van grondeigendom der kerk mag spreken, gedu-
rende het eerste driehonderdtal jaren van haar bestaan, en
zoo zij het al gehad mag hebben , clan nog is het de vraag
of het van eenig belang genoemd kan worden. Eerst
onder Constantijn begint het bezit in de doode hand zich
belangrijk uit te breiden. Wij willen kortelijk den toestand
der kerk nagaan onder de regeering der verschillende Im-
peratoren. Hun gezindheid voor de kerk zelve is de maat-
staf tot beoordeeling van clen omvang harer bezittingen.
Wij zullen ons onthouden van eene poging om eene ge-
schiedkundige bijdrage tot de kerkgeschiedenis te leveren;
met enkele trekken herinneren wij slechts aan cle gezind-
heid der Romeinsche keizers voor het jonge geloof. Als
wij het tijdvak overzien, dat met Hadrianus aanvangt, om
met Diocletianus te eindigen, dan ontmoeten wij daarin
eene bonte mengeling van goede en kwade neigingen. Van
den eerstgenoemden bestaat het verhaal dat hij Christus
zeiven onder de goden zou hebben willen opnemen en hem
een tempel stichten, vol van alle pracht, maar het bleef
bij het plan, want de donkere voorspellingen der priesters
omtrent cle gevolgen, die zoodanig feit met zich brengen
moest, brachten hem het schrikbeeld: den val van de
heidensche godsdienst, en de verdwenen grootheid van het Ro-
meinsche rijk voor den geest Wij laten dit verhaal voor

-ocr page 21-

wat het is, maar meenen er wel het gevolg uit te mogen
trekken, dat onder zijne regeering de Christelijke kerk niet
alleen in den regeerenden vorst geen vijand, maar veeleer
een\' vriend ontmoette. Onder Commodus won de kerk
veel in kracht. Bij herhaalde aanvallen van buiten, klom
het aantal harer geloofsgenooten aanmerkelijk. De be-
staande kerken konden niet meer voldoen aan de behoef-
ten, zij werden verwisseld voor andere en ruimere J). In
het verhaal, dat ons door Eusebius gedaan wordt, van den
toenmaligen toestand van de kerk, lezen wij deze woorden:
„Atque interim salutaris Dei Sermo ex omni genere homi-
num, quam plurimos ad religiosum summi numinis cultum
pertrahebat, adeo ut multi ex iis qui in urbe Romana,
genere atque opibus eminebant, simul
cum universa domo
ac familia
consecuturi occurrebant" 2). Mogen wij aan deze
woorden de beteekenis geven, dat vele van de aanzienlijkste
geslachten, bij hun toetreden tot het Christendom, of hun
geheele vermogen of althans een gedeelte daarvan aan de
kerk schonken, dan voorzeker werd onder dezen Keizer haar
materiëele welvaart sterk ontwikkeld s). Veel van wat zij
verkregen had moest zij echter wederom verliezen, toen een
Septimius Severus, een Caracalla, een Heliogabalus wreede
vervolging der Christenen tot een beginsel van hun rege-
ringsbeleid maakten. Van de beroovingen onder deze kei-
zers geleden, bekwam zij wederom, toen Alexander Severus
het bestuur in handen kreeg. Wederom mochten er Chris-
tentempels verrijzen; door hem begunstigd, kon de kerk zich
herstellen van de geleden verliezen, maar slechts korten

-ocr page 22-

tijd verheugde zij zich in haar beter lot; de Herculische
Maximinus was de man niet, om haar vooruitgang te dul-
den; veeleer lag de gansche vernietiging van de kerk in
zijn voornemen. Na een korte verademing onder Philippus,
volgde hevige vervolging onder het beruchte viertal keizers,
die den troon bestegen, om ten koste van hun leven een
korten tijd den scepter te zwaaijen. Alleen Gallienus maakt
onder hen eene gelukkige uitzondering; door hem ziet de
kerk zich op nieuw in het bezit gesteld van haar door
zijn voorgangers beroofde goederen. Een twintigtal jaren
na hem is Diocletianus keizer. In den aanvang van zijn
bestuur der kerk welgezind, predikt zijn edict van den
jare 303 plotseling vervolging der christenen, verwoesting
hunner kerken, vernieling hunner boeken, in één woord,
ondergang van het Christendom. Hadden zijn voorgangers
aan den haat der bevolking tegen de nieuwe kerk vrijen
teugel gelaten, hij was de eerste, die door een openlijk
bevel haar vernietiging beproefde; met eene getrouwheid,
waarvan de geschiedenis ons de treurige verhalen bewaard
heeft, werd dit edikt vooral in het oosten opgevolgd. Met
hem eindigt de termijn, dien wij ons gesteld hebben; hij had
een goed begin, een bedroevend einde; en het tusschen-
liggende wijst ons op eene wisselvalligheid van gezindheid,
te groot om het bezit der kerk in onroerend goed eenig-
zints belangrijk te kunnen stellen. Het verwondert ons
dan ook zeer een tegenovergesteld gevoelen bij Fleury
en anderen te ontmoeten, die de reditus ecclesiae vooral
uit de fundi laten voortkomen, en de oblationes quotidia-
nae maar voor een gering aandeel in rekening brengen. In
allen gevalle vinden wij nergens statistieke opgaven van
grondbezit, en het schijnt mij toe, dat men uit het dekreet
van Constantinus en Licinius, dat (a° 313) de teruggave

-ocr page 23-

van de immobilia voorschreef, een te groot landbezit heeft
afgeleid.

Met Constantijn vangt, naar ons gevoelen, de kerk eerst
aan eene grondeigenaresse van beteekenis te worden\') ; aan
dezen keizer was zij veel, zeer veel verschuldigd. Niet alleen
mogen er nu conciliën zamen komen, waarin vrijelijk over de
aangelegenheden der nieuwe Staatskerk geraadpleegd mag
worden, maar hij begunstigt die ook en verhoogt het gezach
der bisschoppen. Voor cle kerk worden door hem verschil-
lende bronnen geopend, waaruit de inkomsten vloeijen kun-
nen, die haar binnen kort een grooten rijkdom verzekeren.
In de eerste plaats moet zijne vergunning genoemd worden ,
dat ook zij in de privilegia zou mogen deelen, tot nog toe
alleen tot heidensche tempels beperkt. Wij noemen cleze wet
in de eerste plaats, omdat ze voor de kerk zoo bij uitstek
voordeelig werkte. Hierdoor werd aan cleze zekerheid gegeven
vrij en ongestoord alle soort van goederen te kunnen be-
zitten. Zij zag zich nu in staat gesteld, niet slechts in-
komsten, maar een fonds te verwerven, dat haar steeds
terugkeerende en opklimmende renten zou afwerpen. Nog

1.) In dien geest spreekt ook boehmee t. a. p. sect. 5. eap. 2. § 9. Con-
stantini tempore immobilia possidere ecclesia coepit.
beaun, t. a. p. staat liet
gevoelen voor, dat reeds vóór hem de kerk eene vrij-machtige landbezitster
was. Van dat gevoelen is ook
van der schelling. Holland\'s Tiend-
regt,
I. 38: »want dat dit plaats gehad hebbe voor den tijd van Keizer con-
stantijn
, namelijk dat de kerk onroerend goed bezeten zou hebben, blijkt uit
eene wet der Keizeren
constantijn zeiven en ltjcinius , waarin zij bevelen
dat die landen en vaste goederen, die de Kerk te voren bezeten had, en haar
in de vervolgingen geweldiglijk ontvreemd waren, teruggegeven zouden wor-
den." Zie
etjseb., Sist. Heel. IX. 10 en 1. X. cap. 5. caye, ^Eerste chris-
tendom,
I. 6. sim on (Sist. de l\' origine et du progrès des revenus eccl. 1684)
ontkent geen grondbezit vóór
constantijn , maar stemt toe dat het in den
waren zin des woords eerst na hem voorkomt.

-ocr page 24-

geen tiental jaren was er sedert verloopen, of de uitkomst
bewees reeds welk een rijke bron van welvaart dit der kerk
aanbood. Niemand stierf meer, zonder iets aan de kerk
bij uitersten wil vermaakt te hebben 1). Het gevolg daar-
van was, dat een halve eeuw later het met legaten aan
de kerk reeds zooverre gekomen was, dat de geestelijk-
heid in iedere provincie zich in naam van de kerk, in
het bezit van een tiende van alle daarin gelegen goederen
bevond.

Constantijn zien wij verder een maatregel nemen, die
het noodzakelijk gevolg van de verandering der Staatskerk
was. De goederen, die eenmaal aan de heidensche tem-
pels toebehoord hadden, werden het eigendom der nieuwe
kerk 2). Aan deze vervallen de sieraden en inkomsten,
die zij vroeger bezeten hadden. In zijn ijver om de kerk
te begunstigen, tastte hij zelfs de steden in haar eigen-
domsrechten aan. Niet zelden ontnam hij aan deze voor
een gedeelte de bronnen harer inkomsten, om er de kerk
mede te bevoorcleelen, en zoodoende legde hij, bij eene
krachtige medewerking tot vermeerdering van het bezit in
de cloode hand, niet minder krachtig den grond tot het
verval van menige Romeinsche gemeente. De gelden, die
aan deze vroeger toestroomden tot aanleg en onderhoud
van wegen, waterleidingen, bruggen, gebouwen enz., stroom-

1  Of. planck, Qeschiohte der christlich kvrchlichen Q-esellschaftsver-
fassung.
I. III. § 4 u. f. (pg. 278).

2  Cf. martini schoockii Liber de bonis vulgo ecclesiasticis dictis.
(Gron. 1641) pg. 12: »Constantimis ipse sirnul ac imperium occupavit, ido-
latriae donaria reditusque annuos Diis gentilium sacratos eidem possiden-
dos dedit. Amplius idem imperator sanxit, quod si nemo de cognatis supe-
resset, qui ulli vel martyrum vel confessorum, vel exulum ex lege succedere
posset, hereditatem ecclesia adiret, quemadmodum testatur."
et\'seb., de
Vita Constantini,
cap. 35 Cf. L. 1. Cod. de S. S. eccl.

-ocr page 25-

den nu der kerk toe. Het natuurlijk gevolg daarvan
was, dat of de bevolking door hooge lasten gedrukt moest
worden, om bet verlorene te herwinnen, of dat de werken,
bij gebrek aan middelen, in hun tegenwoordigen toestand
bleven, om langzamerhand te vervallen en voor \'t nageslacht
een herinneringsteeken te worden van voormalige grootheid
en kracht \'). Nog verdient vermelding, hoe hij een gedeelte
van de staatsinkomsten tot onderhoud der kerk beschikbaar
stelde , terwijl hij voor elke provincie een bepaalde hoeveel-
heid naturaliën bepaalde, die, vooral tot onderhoud der gees-
telijken bestemd, hun door den fiscus uitgekeerd zouden
worden 1). Ook van deze opbrengst hebben wij ons geen
geringe voorstelling te maken, want nadat zij door Ju-
lianus ingetrokken geweest was, werd zij door diens op-
volgers hersteld, maar tot op een derde verminderd, en
tegen deze vermindering kwam de geestelijkheid toch niet
in verzet 2). Voegen wij nog hierbij, hoe de kerk het
ook aan hem te danken had, dat zij in sommige gevallen
ipso jure als erfgenaam optrad, dan moeten wij erkennen
dat cle Christelijke kerk aan zijn regeering bij uitnemen-
heid groote verplichtingen gehad heeft. De drijfveer voor
die begunstigingen, die hem een plaats in de reien dei-
heiligen bezorgde, is wel het minst in zijn gemoedsovertui-
ging te vinden. De algemeene geest van verzet tegen het
oude heidendom was in zijn tijd tot een belangrijke hoogte
gestegen. De nieuwe richting bekwam reeds het overwicht
boven cle behoudsmannen. Van haar was het meeste te
verwachten, en gaarne bouwde hij daarom zijne staatkunde

1  ETJSEB. X, 6.

2  Cf. P1ANCK, t. a. p. 278.

-ocr page 26-

op den invloed en het aanzien van den nieuwen priester-
stand , en van de monnikken, wier aantal dagelijks groeide
en die, door hun omgang met het volk, groot gezag uit-
oefenden. In de begunstiging der kerk vond Constantijn den
sleutel zijner grootheid \'). Zijn moordlust, botgevierd aan
echtgenoot en naaste bloedverwanten, zijn gansche handel
en wandel getuigen hoe diep de geest van het geloof,
dat hij zoo krachtig voorstond, zijn ziel was ingedrongen.
Bij de zegening der Christenen, dewijl zij door hem hun
overtuiging tot Staatsgodsdienst verheven zagen, ging de
vloek der heidenen over zijn hoofd, en waarlijk er ligt
misschien wel iets waars in hun bewering, dat hij het
Christendom omhelsd had, omdat dat geloof alleen de
expiatie van zooveel misdaden, als waarmede hij zich be-
zoedeld had, mogelijk maakte s). — De kracht van het
heidendom zou zich kort na hem nogmaals in Julianus
vertoonen. Door dezen werd aan de kerk een zware slag
in haar bezittingen toegebracht; wij noemden reeds ééne
bron van inkomsten, die door hem gesloten werd, maar
daarenboven trachtte hij met even groote gestrengheid de
steden in hare eigendommen te herstellen. als Constantijn
haar die willekeurig ontnomen had; eene poging, ofschoon
zonder de gewenschte gevolgen, stellig niet te misprijzen.
Zijn vijandschap voor dé kerk was het eenvoudig gevolg van

-ocr page 27-

zijn gehechtheid aan de onde volksovertuiging, waarin hij
geboren en opgevoed was. Wij zien dus, dat het epitheton:
Apostata, hem door \'t nageslacht gegeven, zoo ongepast
mogelijk is !). Voor de eer der kerk zou het ten hoogste
wenschèlijk wezen, wij zeggen het Mr. Sloet na, dat geen
Constantijn, maar een man van een zoo verheven zin en
reinheid van zeden als Julianus, cle eerste Romeinsche Chris-
tenkeizer geweest ware. Met hem gingen zijne verordeningen
te gronde, en brachten zijne opvolgers ook al geen directe
begunstigingen van het bezit der Christelijke kerk tot stand,
zij voerden althans terug tot dien staat van zaken, waarin
cle kerk zich tijdens Constantijn had mogen verheugen.

Aan het einde van de vierde eeuw was Constantijns\' ver-
gunning om te erven door de dienaren der kerk reeds zoo
gunstig geexploiteerd, dat eene wet van Valentinianus nood-
zakelijk was om aan de geestelijkheid te verbieden eenig voor-
deel uit cle laatste beschikkingen van weduwen te genieten.
Verkeerd geplaatste vroomheid, door hebzuchtige priesters
bij het zwakkere geslacht met goed gevolg ontwikkeld, maakte
zoodanige bepaling nooclig 3), en eischte de handhaving van
cle wetten voor kinderen en nabestaanden. Wel was het
erfrecht
der Jcerk nog onaangeroerd gebleven, maar de wet-
telijke bepaling, tegen de clerici gemaakt, zou door Theodo-
sius ook tot haar uitgebreid worden 3). Echter werd zij we-

-ocr page 28-

der later door hem zeiven tot onroerend goed beperkt, en
de invloed van de geestelijkheid vermocht waarschijnlijk op
eenen lateren keizer genoeg, om elke beperking aan Con-
stantijns wet gegeven, te doen vervallen, en die in haar
volle algemeenheid te doen herleven r). Wij breken hier
den draad der geschiedenis voor een oogenblik af, om te
doen zien, hoe de materieele toestand van de kerk, in het
tijdperk tusschen 300 en 600, eene hoogst gunstige gele-
genheid aanbood voor den bisschop van Rome, om zich
eene algemeene suprematie toe te eigenen. In deze pe-
riode vestigde zich in den persoon van dien bisschop
een overwicht, dat niet alleen van geestelijken en zede-
lijken aard, maar ook van een zeer wereldlijk karakter was.
Zoo ontstond de zichtbare band, die om de gansche Chris-
tenheid geslagen werd, en die, bij hevigen tegenstand en
felle bedreigingen, wel meermalen scheen verbroken te zul-
len worden, maar tot heden toe weerstand bood aan
allen, die hem vernietigen wilden. Het is hier de plaats
niet een oordeel uit te spreken over de vraag, of het sys-
teem dier Roomsche suprematie zich langzamerhand en
geleidelijk ontwikkeld heeft , dan wel of het zijn aanwezen
te danken heeft aan den Stichter der kerk zeiven. Maar
stellig vertoont zich in dit tijdvak de kerkelijke uni-
verseele macht der bisschoppen aldaar voor goed geves-
tigd , waartoe de omstandigheden het hare toebrachten. Zoo-
veel eeuwen lang was de plaats, waar zij zetelden, de
wereldstad bij uitnemenheid geweest, waarheen alle oogen
gewoon waren zich te richten, en daarenboven, en dit is weder
meer in verband met ons onderzoek, de kerk van Rome was
al spoedig buitengewoon rijk. Zonder vergelijking waren de

-ocr page 29-

bisschoppen van Rome bij den aanvang van de 4e eeuw de
meest vermogende van de geheele Christenwereld. Sedert
hoeveel eeuwen waren in de klassieke hoofdstad niet de
grootste schatten der wereld zaïnengevloeid, en van hoe gunsti-
gen invloed moest het niet op de bezittingen der kerk wezen,
dat de Christenvereeniging de rijke Romeinen tot zich zag
toetreden! Allengs vangt de kerk van Rome aan, hare goe-
deren niet binnen hare onmiddelijke omgeving te beperken.
Van lieverlede spreidt zich haar grondbezit over alle gewes-
ten van Italië uit, om reeds in de 5e eeuw zich in Grallië,
Spanje, Sardinië, Afrika, Azie te vertoonen 1). Die zoo verre
van haar verwijderde landgoederen (patrimonia) leveren aan
de eigenaresse ruime inkomsten, onder het beheer van de
zoogenaamde defensores. — Waar zooveel rijkdom was, kon
daar de macht, zoo zij niet door de godsdienstige overtuiging-
zelve geweerd werd, uitblijven? En zou men dan, bij de vraag
naar den oorsprong van Rome\'s hiërarchie, niet moeten
wijzen op de onmetelijke rijkdommen, die de kerk er, van
de eerste tijden van haar bestaan af, bezeten heeft3)?

Wenden wij ons thans tot het corpus juris, om daaruit
een en ander omtrent de wetgeving, met betrekking tot de
doode hand, te leeren kennen.

Reeds hebben wij op L. I, Cod. de Sacros. eccl. (1. 2) ge-
wezen, die het groote beginsel der bevoegdheid tot erven voor

1  De beste berichten over de uitbreiding van de bezittingen der kerk
te Rome, vindt men in d.e brieven van
gregoritts den grooten. Ook de
kerken van
ravenna en Milaan moeten, volgens hem, bezittingen gehad
hebben op Sicilië, maar toch niet in vergelijking met die van Rome. —
L. YIII. ep. uit. IX. ep. 4.

-ocr page 30-

18

de kerk en hare inrichtingen uitspreekt. Een waar privi-
legie was haar hierdoor gegeven; goden en tempels tot
erfgenamen in te stellen was toch in lijnrechten strijd
met de regelen van het Romeinsche recht, dat de incertae
personae tot erven onbekwaam verklaarde. Senatusconsulta
en keizerlijke constitutiën hadden echter aan enkele goden,
met afwijking van het strenge recht, bevoegdheid tot erven
gegeven 1), en toen nu de Christelijke kerk in het Romein-
sche rijk erkend werd, moest die vergunning ook tot haar
uitgebreid worden 2). Zoo had zij reeds het recht om te
erven toen Justinianus den reuzenarbeid der regeling van
het rechtswezen ondernam. Door hem werd bepaald, dat
bij die legaten en erfstellingen, waarin Jezus zelf als recht-
verkrijgende genoemd werd, en die meermalen voorkwa-
men , de kerk van de woonplaats van den erflater het
genot van de vermaking zou hebben 3). Maar ook aarts-
engelen of martelaren waren niet zelden de in de uiter-
ste wilsbeschikking genoemde personen. In dat geval
voorzag hij insgelijks: de aan den heilige gewijde kerk,
ter plaatse waar hij eenmaal geleefd had, zou dan de
erfenis of het legaat ontvangen; bij gebreke van die,
de kerk der hoofdplaats van het gewest, waarin hij zijn

EuJ***

1  UJJ\'ïAXl, Frar/m. XXII. § 6. Deos heredes instituere non possumus
praeter eos, quos, Senatusconsultis, constitutionibusre principum instituere
concessum est, sieuti Iovem Tarpeium, Apollinem Didymaeum Mileti, Mar-
tem in Gallia, Minervam Iliensem. Herculem Graditanum, Dianam Etesiam,
matrem deorum Sipylenem quae Smyrnae colitur, et Oaelestem Selenen deam
Carthaginis.

2  von savigny, System, des R. R. II. 262 en vigg. dibksen, Civi-
listische Abhandlungen,
II. 50 et seq. r. c. OOSBadi , Diss. de diis here-
dibus ex testamento arpud Romanos;
bij PERNICE, Conradi script-a minora,
Vol. I. n° 2.

3  L. 26 O. de 8. S. eccl. (1. 2.).

-ocr page 31-

leven doorgebracht had. Maar ook dan kon er nog twijfel
bestaan wie de eigenlijk rechthebbende zou wezen; om
strijd te voorkomen, zou in dat geval de armste kerk uit
liet gewest de aangewezene zijn. Alzoo was de kerk met
een persona civilis gelijk gesteld; zij zou evenwel niet alleen
beschermd worden door de bestaande bepalingen, maar
daarenboven ook door bijzondere voor haar alleen gegeven
voorrechten. Dit zien wij vooral in de Leges 46 en 49 Cod.
de Episc. et cler. (1. 3). Daar heet het al aanstonds, op welke
wijze de erflater ook in \'t voordeel van de kerk beschikt
heeft, „necessitatem habere heredes id quod ordinatum est,
facere et implere omnimodo." Dat „facere" wordt nu in de
volgende woorden (der eerst genoemde wet) aldus nader
ontwikkeld: waar bij uitersten wil de bouw van een kerk
is voorgeschreven, moet die binnen drie jaren voltooid zijn;
geldt de beschikking het daarstellen van een gasthuis, zoo
zijn de erfgenamen niet alleen gehouden dat binnen den
tijd van één jaar te Wtooijen, maar al aanstonds moeten
zij zoo mogelijk, een gebouw tijdelijk beschikbaar stellen,
om tot de voleindiging van het te bouwen gesticht te die-
nen voor het doel, dat de erflater in zijn testament op het
oog heeft gehad. De bisschoppen zijn de aangewezen personen
om voor de uitvoering van de wenschen en bevelen der
stervenden te zorgen. Waar de erfgenaam nalatig blijft in
de vervulling van zijn last, daar is het hunne zaak er hem
toe aan te sporen; blijven hunne pogingen zonder een
gewenscht resultaat, clan moeten zij zeiven de hand aan
het werk slaan en ten koste van den onwilligen erfgenaam
de kerk of het gasthuis doen bouwen.

Waar eene uiterste wilsverklaring een jaarlijksche uit-
keering heeft voorgeschreven, mag cle daardoor bedoelde
perpetuiteit van bevoordeeling niet verijdeld worden (annalia

-ocr page 32-

legata, L. cit. § 9). Daarom is cle dading, waarbij zij in
een genot voor eens veranderd zoude worden, verboden;
bestaat zoodanig contract desniettegenstaande, zoo zullen
de contractanten de gevolgen moeten dragen, die uit de
nietigheid daarvan voortspruiten 1). Waar het voorwerp van
de vermaking eene vruchtgevende zaak is, bestaat de ver-
plichting haar te leveren, met inbegrip van aanwas, vruch-
ten en inkomsten binnen zes maanden sedert de insinuatie
van het testament, of bij nalatigheid hierin sedert het oogeu-
blik waarop de erfenis opengevallen is\'2).

In hun toezicht worden de bisschoppen door de oecono -
men ondersteund , terwijl de administratie van de kerkelijke
goederen zelve in de eerste tijden aan de diaconi toever-
trouwd was, toen zich die nog alleen tot armverzorging be-
paalde. De beschikkingen, ten voordeele van de armen in
het algemeen gemaakt, ofschoon die, als aan meestal onze-
kere personen luidende, zeer betwistbaar zijn, worden om
het vrome doel geëerbiedigd. Daarmede houdt zich de 1. 4\'J
bezig; — zij bepaalt dat bij zoodanige erfstelling of le-
gaat het gasthuis der plaats waar de erfenis opengevallen
is, de voordeelen zal ontvangen; in geval er meerdere van
die stichtingen daar bestaan, wordt weder het armste voor-
getrokken, terwijl de uitspraak over den voorrang wegens
armoede door den bisschop, in overleg met zijne kerk-
dienaren, geschieden zal. Maar even als voor het geval der

1  Manere igitur perpetuo ipsos obnoxios hujusmodi dationibus sanci-
mus : adeo ut si qua flat alienatio, et ipsa irrita sit : et hi, qui quandoque
praeerunt piis locis, licentiam
habeant persequi, et exigere ipsa, nulla tem-
poris praeseriptione opponenda ipsis, cum per unumquemque annum talis
iiascatur actio. L. cit. § 9.

2  Nov. 131. cap. XII

-ocr page 33-

aanwezigheid van meerdere gasthuizen gezorgd werd, bleef
natuurlijk ook de voorziening niet achterwege voor het meer
waarschijnlijke géval dat er geene aanwezig waren. Dan ver-
tegenwoordigt de bisschop de armen. Hij treedt als erfge-
naam of legataris op, om in zijne wettelijke hoedanigheid
de lasten zonder de lusten te hebben. Zichzelven te ver-
rijken zou toch ten hoogste misdadig wezen, en oogluikend
toe te laten dat dit door anderen geschiedde, en niet in
stede daarvan, alle pogingen aan te wenden om dat euvel
tegen te gaan, zou niet minder de hemelsche wraak over
hem doen komen 1).

Zulke testamenten zijn zonder twijfel dikwijls voorgeko-
men De oorspronkelijke roeping der kerk bracht het als van
zelve mede dat de zorg voor de armen van haar uitging.
Grewenscht was het, dat zij over ruime middelen te beschik-
ken had, om het lot der behoeftigen te kunnen verbeteren,
en wanneer wij in het Christendom liefde voor den naaste
als hoofdbeginsel zien aangenomen, dan ligt daarin de ver-
plichting om arme natuurgenooten te ondersteunen, opgeslo-
ten. In die eenheid van kerk en armenzorg mogen wij eene
gewichtige oorzaak zien van de uitbreiding der kerkelijke
goederen, maar zij was tevens een machtig wapen in de
hand van den clerus, om onder een recht Christelijken vorm,
zich groote rijkdommen te verschaffen, en die dan in plaats
van tot hun ware bestemming tot eigen genot te gebrui-
ken2). Vroegtijdig toch werd er reeds over geklaagd, dat de

1  Leg. oit. § 8.\'In omnibus autem hujusmodi oasibus, coelestes iracun-
dias saerosanctarum rerum administrators expectent, si quafecunque lucrum
ex hujusmodi gubernationibus sibimet acquisierunt vel in lioc committi ab
alio eonsenserint, et non gravissima poena et intermiiiatione, qnod perperam
factum est, studeant corrigera.

2  Vg. Mr. BOHt, Tweetal vragen van Nederlandsch recht, pg. 16 en vlg.

-ocr page 34-

priesterstand de hem toevertrouwde goederen schandelijk
misbruikte.

Ons onderzoek naar de begunstiging der bezitsverkrijging
door de kerk voortzettende, vinden wij voorts den nalatigen
in de uitvoering van een uitersten wil (quod attinet legata
ad pias causas), zwaar gestraft. Laat hij het tot eene vor-
dering komen, dan zal hij het verzuim in de vervulling
van zijnen last met het dubbel van het bedrag der verma-
king boeten. Nooit mag de erfgenaam, bij de berekening
van de Quarta Falcidia, het aan de kerk vermaakte doen
schade lijden x). Dat moet onaangetast, in zijn geheel blij-
ven. Men heeft beweerd, dat de door ons genoemde privi-
legiën nog met één vermeerderd moeten worden, namelijk
ten aanzien van schenkingen. Onder de van de insinuatio
vrijgestelde donaties meent men ook die ad pia corpora te
moeten opnemen. De woorden van L. 34 pr. et § 1. de
Don. (8. 54) benemen evenwel daartoe allen grond, en zoo
het vroeger ook al rechtens moge zijn geweest, in het nieu-
were Justiniaansche recht is het stellig vervallen 3).

En nu wat den vorm der testamenten aangaat. Het
burgerlijk recht eischt voor deze de gewone formaliteiten.
Het kanonieke recht daartegen wil ook bij gebreke daarvan

-ocr page 35-

een\' uitersten wil zijn kracht laten behouden \'). Zoo luidt
reeds de uitspraak van een synode in 537 te Lyon 3) ge-
houden, dat de vorm ondergeschikt rnoet wezen aan den
uitgedrukten wil: „ut etiamsi quorumcumque religiosoriun
voluntas aut necessitate, aut simplicitate aliquid a saecula-
rium legum ordine videatur discrepare, voluntas tarnen de-
functorum debeat inconcussa manere et in omnibus deo
propitio custodiri." Naar de woorden aan Christus zeiven
ontleend: „in ore duorum vel trium testium stat omne ver-
bum" is voor de geldigheid van den uitersten wil ten
beste der kerk, de getuigenis van twee of drie perso-
nen voldoende. Later is men nog verder gegaan; kan bij
afwezigheid van vormen, de zekerheid van eene making,
langs eenigen weg, hoe dan ook, bewezen worden, zoo zal
zij haar kracht voor de kerk behouden. In de twaalfde
eeuw wordt het testament, dat voor eenen geestelijke en een
tweetal getuigen gemaakt is, algemeen als geldig erkend.

Ook voor de kloosterlingen vinden wij in onzen titel
van den Codex voorschriften, die van een zeer bescher-
menden geest getuigen. Immers de bepalingen voor de
nalatenschappen van deze personen waren er wel op in-
gericht, om de kloosters reeds vroegtijdig ook daaruit be-
langrijk in bezittingen te doen toenemen. Die zich aan
het kloosterleven wijdt, verbindt zich daardoor stilzwijgend
zijn goederen aan het klooster af te staan; althans zoo hij
geen kinderen heeft; in dat laatste geval zal alleen hetgeen
er na aftrek van de wettelijke erfporties overschiet, in de

-ocr page 36-

kas van het klooster gestort worden, onverschillig of er een
testament gemaakt is of niet !).

Wij zouden thans ook nog de wetten van Justinianus
over de vervreemding van de kerkelijke goederen, kunnen
nagaan; maar wij wenschen daarover voor \'t oogenblik het
stilzwijgen te bewaren, om ze liever te vermelden bij wat
wij hieronder meer bepaald over dit onderwerp zullen moe-
ten zeggen.

Behalve in landeigendom had de kerk ook eene ruime
bron van inkomsten in de opbrengst der tienden. Wij ont-
moeten die in de geschiedenis van schier alle volken, en
zoo zij der kerk al geen grooter inkomsten aanbrachten dan
de onroerende goederen, zij zijn althans van niet minder be-
teekenis dan deze "). De tienden verdienen als zoodanig
wel onze bijzondere aandacht; wij zullen echter hare geheele
geschiedenis niet nagaan; hoe belangrijk ook de vraag moge
zijn of uit de geestelijke tienden de wereldlijke voortge-
sproten zijn; hoe vele praktische gevolgen daaruit voort-
vloeien, het ligt niet op onzen weg ons daarmede bezig te
houden.

Reeds vroegtijdig werd de menschelijke behoefte om aan
de Godheid zijne erkentelijkheid te betuigen, bevredigd door
haar een gedeelte der opbrengst van den arbeid van hand

-ocr page 37-

en geest aan te bieden. Wij zagen reeds hoe de Grieken
door die drijfveer aangespoord, hun tempels verrijkten, en
kunnen er hier bijvoegen, clat de tempel van Delphi meer-
malen prachtige geschenken ontving, uit de tienden van
de op den vijand buit gemaakte goederenr); ook werden
aan dien tempel vaak de vruchten van de overwinning
in natura gewijd en zelfs komt het voor, dat overwon-
nen volken geheel of voor een tiende aan den Delphischen
Apollo geheiligd worden. Evenwel moet dit tot zeer oude
tijden beperkt worden ;\' wanneer wij na den tweeden Per-
zischen oorlog vermeld vinden, dat alle volken, die den
vijand bijstand verleend hadden, voor een tiende aan dien
God vervallen zouden, dan moeten wij daaronder verstaan,
dat hun overwonnen landen tiendplichtig werden aan gezeg-
den tempel 3). Wij vinden dus de sporen van deze op-
brengst reeds vroegtijdig in Griekenland, en het is waarschijn-
lijk, dat de tienden ook aan de Romeinen niet geheel onbe-
kend zullen geweest zijn 3). Naauwlijks behoeft het herinnerd
te worden hoe in de Mozaïsche wet de betaling der tien-
den , ten behoeve der Levieten, was voorgeschreven 4). Dezen
toch was geen aandeel in het beloofde land toegekend; geen
wereldsche zorgen mochten op hen drukken; daarom was
den overigen stammen opgedragen in hunne levensbenoodigd-

-ocr page 38-

heden te voorzien. In het nieuwe testament vinden wij noch
door Christus zeiven noch door zijne apostelen uitdrukkelijk
van een opbrengst in tienden gesproken De, in de mid-
deleeuwen zoo dikwerf herhaalde en gevestigde meening,
dat zij van goddelijken oorsprong zouden zijn, ontleent haar
oorsprong alleen aan de Mozaïsche wetgeving.

Van de eerste eeuwen van het bestaan der christelijke kerk,
af, werden haar tienden geofferd; van het eischen daarvan was
nog geen sprake. Eerst toen de algemeene zucht om te geven,
en rijkelijk te geven begon te verflaauwen, en men bezorgd
werd dat de inkomsten verminderen zouden, vingen de kerk-
vaders aan, de Christenen tot betaling der tienden aan te manen.
Men beriep zich op de Mozaïsche wet en voegde er de ver-
zekering bij, dat de levering van tienden niet alleen een
heilige plicht was, Goeie verschuldigd, maar tevens een middel
ter bereiking van den weg die tot de zaligheid der hemelen
leidt. Wat de vrije wil, door vrome overtuiging, in den aan-
vang, ten offer had gebracht, werd allengs door bepalingen
van conciliën, begunstigingen van vorsten, pausselijke de-
kretaliën en edikten tot wet verheven. In 585 3) wordt cle

-ocr page 39-

praestatie van tienden voor het eerst, en onder eene niet ge-
ringe strafbedreiging voorgeschreven. De ban zal over hem
komen die aan de priesters de door God zeiven ingestelde
tienden weigeren durft. Zoo werd de verplichting om haar
te geven allengs volksovertuiging; door het voorbeeld der
vorsten wordt die algemeen 1) en eindelijk gaan wereldlijke
en geestelijke wetten hand aan hand om de naleving van het
voorschrift, des noods door in beslagname van goederen of
lijfstraffen, te verzekeren2). — In de 12e en 13e eeuw
stond dan ook reeds bij allen vast, dat de opbrengst van
tienden van geen menschelijke willekeur afhankelijk, maar
in het goddelijk recht voorgeschreven was. Van daar die
eindelooze massa bepalingen over den omvang, de wijze
van heffing, de verdeeling, de bevrijding enz., die wij in
alle landen aantreffen. Maar ook vóór dien tijd reeds was
het recht van de kerk meermalen beweerd en gehandhaafd,
en uit de kerkelijke tiendwetten, nog vóór de negende eeuw
bij menigte uitgevaardigd, mag men opmaken, dat de regel-
matige opbrengst der tienden, geenszins zonder tegenstand te
ontmoeten, plaats had. Op vrijdom van tienden maakten
vooral zij aanspraak, die land van de kerk in pacht hadden,

pore separetur." Zie bichteb , t. a. p. § 308 noot 3, bij hem naar andere
schrijvers verwezen.

1) Zoo gaf sygebebt II aan de kerk te Spiers de tienden van alle
fiscaalgoederen, in den omtrek van die plaats gelegen. Van
chixpebic en
kabel :den g-booïe lezen wij \'t zelfde, uregtjhjny . Diplom. II. 433
en vlgd.

2) PiPPiNi encyel. a. 765. Capit. a, 779. Franeci. c. 7. Paderbr. a. 785.
c. 17. Francof. a. 794. c. 25. Aquigr. a. 801. c. 6. 26. Gap. Episc. datum
a. 823 c. 9. (geciteerd naar de uitg. van
pebtz. Zoo ook overigens.) Gone.
Cabillon II. a. 813. c. 18. Cone. Ficin. a. 850. 1. 17. Gone, magunt,. a. 851.
G. 3. c. 3. c. XVI. q. r.) NicoL II- a. 1059. O. 6. D. XXXII. (Alexandr.
II. a. 1063.) c. 5. c. XVI. 9. 7. Gone. Bot,ha», a. 1189.

-ocr page 40-

en ook cle grondbezitters, die een huiskapel op hunnen burg,
of een patronaatkerk op hunnen grond bezaten. Eerstge-
noemden zagen in de betaling van die tienden buiten de
pachtsom, niet alleen iets zeer onnatuurlijks, maar zij be-
weerden dat de vordering tot s opbrengst daarvan eene in-
breuk op het contract was. En ongelijk hadden zij niet;
immers bij een stuk land, voor de negende schoof bijv., in
pacht uitgegeven, werd door de praestatie der tienden de
pachtsom juist verdubbeld!

I)e geestelijkheid zag , naar \'t schijnt, liet onbillijke harer
vordering in; zij trachtte wel de pachters te bewegen zich
deze kleine onbillijkheid, om \'s Heeren wille, te laten wel-
gevallen, maar in 853 vonden toch de Frankische bisschop-
pen het maar verstandig het algemeen bevel tot het opbren-
gen van tienden, op een synode te Soissons genomen, door
den Koning in den vereiscliteu vorm te doen sanctioneren.
Wat de grondbezitters met huis of patronaatkapellen betreft,
deze verlangden niet geheel vrij te zijn, maar zij meenden
die voor liun eigen kerken en tot onderhoud van de gees-
telijken , die de dienst daarin verrichtten, te mogen ge-
bruiken. Ongeveer van denzelfden tijd dagteekent eene
bepaling, waarbij hun geleerd wordt, dat zij voor hun
eigen huis of burgkapellen niets van hunne tienden mo-
gen afhouden, maar verplicht zijn die geheel aan de pa-
rochiekerk van het distrikt te leveren \')• Daar er ech-
ter altijd verzet, en soms zelfs van zeer hevigen aard,
tegen de tienden bleef bestaan, was het voor de kerk
zeer wenschelijk, dat de rechtspraak bij ontstane geschillen

-ocr page 41-

aan haar zelve mocht toebehooren. Zij hacl toch de on-
dervinding opgedaan, dat hij het inroepen van den wereld-
lijken rechter, veelal langzaam, altijd duur en meestal in
het geheel geen hulp verkregen werd. De Duitsche Kerk
zag zich in haar verlangen daaromtrent bevredigd; op de
synode, in 948 te Ingelheim gehouden, werd door Otto den
Eersten de bepaling goedgekeurd dat de beslissing in tiend-
zaken niet meer aan den wereldlijken rechter maar aan de
bisschoppen overgelaten zoude zijn 1). Dat men zich hier-
aan niet aanstonds onderwierp, blijkt uit de herhaling dier
verordening, een viertal jaren later op het Concilie van
Augsburg.

Het is bezwaarlijk te berekenen, welk eene ongehoorde
vermeerdering van inkomsten, de zich op alles vestigende
tienden aan de kerk hebben aangebracht. Wel is het on-
mogelijk aan te nemen, dat de wetten daarop in de praktijk
in haar vollen omvang in werking geweest zullen zijn, maar
wanneer ook slechts een derde gedeelte binnenkwam van
hetgeen in iederen staat van de opbrengst van grond-
produkten, van vee en kunstvlijt moest bijgedragen worden,
dan nog zou de som niet te schatten wezen, die aan de
kerk uit de tienden toestroomde. En welk een schoone
toekomst ging de kerk te gemoet! Wat zouden de tienden
nog oneindig meer gaan opbrengen, bij de vermeerdering
van de bevolking, die vooruitgang van landbouw en nij-
verheid onafscheidelijk met zich voert, Maar eenigzints

-ocr page 42-

werd de omvang van die voordeelen toch getemperd door
de hebzucht. Vorsten en grooten zochten zich van eene
zoo schoone bron van inkomsten meester te maken, het
zij door geweld, het zij door overeenkomst, of wel onder
voorwendsel van bescherming, of als vergoeding tegen de
verliezen in den strijd tegen de ongeloovigen geleden.
Het spreekt van zelf, dat de bisschoppen dadelijk gereed
waren onder de hooge bescherming van den Paus, hiertegen
op te komen, met van ban en vloek sprekende verbodsbepa-
lingen !). Naar het oordeel der kerk toch. was het bezit
van. tienden aan de leeken niet alleen verboden, maar de
geestelijken, die haar in wereldsche handen brachten, werden
zelfs van hun ambt ontzet1). Niettegenstaande dit alles kwa-
men leeken toch meermalen in het bezit van tienden, en
hadden de pogingen om dit tegen te gaan, volstrekt het
gevolg niet, dat men er van verwacht had. Wanneer zij,
die eenmaal in het bezit gekomen waren van geestelijke
tienden er al toe overgingen, afstand daarvan te doen, dan
geschiedde die toch meestal niet in den vorm van restitutie
aan de parochiale kerk, aan welke de tienden vroeger toe-
behoord hadden, maar men gaf ze liever aan een klooster
of aan de precariën en oratoriën, die men zelf gesticht had.
Daardoor verwierf men zich dan het voorrecht in de ge-
beden van brave en voortreffelijke mannen opgenomen te
worden. Maai\' zoodoende werd tegen de kerkregels gezon-
digd, die het bezit van tienden voor kloosters en gees-
telijke stichtingen, van de toestemming der bisschoppen of
pauzen afhankelijk maakten s). Daartegen waren alzoo

1  Can. 1 caus. 16. 9. 7. cap. 17 de decim.

-ocr page 43-

op nieuw maatregelen noodig, die echter, naar het schijnt,
het gewenschte resultaat ook niet vermochten te weeg te
brengen \').

Onder de vele moeielijkheden, die de inning van deze ker-
kelijke belasting met zich bracht, waren die, welke aan de
inning der novaliën of tienden van eerst onlangs ter bebouwing
geschikt gemaakte landerijen verbonden waren, de grootste.

De landman, die een stuk land pas ontgonnen had en
om betaling aangesproken werd, weigerde, of verzocht ten
minste naar recht en billijkheid, eenige jaren vrijdom van
deze belasting. Juist omdat zijn eisch zoo volmaakt billijk
was, vonden (duitsche) bisschoppen op een synode (895 te
Tribur) het raadzaam, zich niet in de kwestie te verdiepen,
of van novale goederen tienden gevorderd moesten worden.
Zij namen eenvoudig aan, dat daaraan niet getwijfeld kon
worden, en bepaalden alleen hoe het met de heffing en de
opbrengst daarvan zou gaan

-ocr page 44-

Ofschoon nu het geestelijk recht het genot van tienden
als een uitsluitend goddelijk recht l), dat de kerk alleen
bezitten mocht, beschouwde, verhinderde dit geenszins dat
naast de geestelijke tienden ook wereldlijke bestonden. Wij
kennen immers de zoogenaamde decimae regales, die als
grondrente van de in pacht uitgegeven kroongoederen aan
den fiscus moesten opgebracht worden; en evenzoo ontving
de grondeigenaar van zijne in pacht of huur uitgegeven lan-
den, tienden van de produkten die wij onder den naam
van decimae dominicae, et salicae kennen. Zonder over
den waren oorsprong van het tiendwezen te kunnen beslis-
sen, mogen we vrijelijk aannemen dat het reeds vroegtijdig
ook aan leeken een bron van inkomen heeft opgeleverd.

Overzien wij de geschiedenis der tienden in de verschil-
lende staten van ons werelddeel, clan zijn enkele aanteeke-
ningen voldoende om ons overvloedige stof te geven tot de
overtuiging, hoe algemeen deze belasting voor de kerk ge-
golden heeft.

In Engeland hacl het tiendrecht zijn ontstaan te dan-
ken aan de misdaad van een vorst, die kwijtschelding van
goddelijke straf zocht te verkrijgen, door cle geestelijkheid
met weldaden en giften te overladen. Laat is het Christen-
dom aldaar doorgedrongen, reeds was op het vaste land

4 oi\' 5 mijlen van een aanwezige kerk een boscli omgehakt, of een tot nog
toe geheel onbewoonde streek bebouwd, dan zoude er een nieuwe kerk ge-
bouwd worden en de tienden van het land dat voor het eerst vruchten ging
leveren, zouden door den bisschop aan haar toegedeeld worden. — Zie
px.anck, t. a. p. III. 630. noot 3. Over de beteekenis van novalia: vak
espen
: Jm. JEcel, univers. T. I. p. 2. 1. 33. 1. V.L rr- 2 seq.: Novalis ager,
nunc primum ad culturam redactus, de quo quod aliquando cultus fuerit,
memoria non exstat.

1) Can. XVI. Dist. V. de Oonsecrat. Can. 47. Caus 16. 9. I. cap. 14.
25. 26. de clecim. (3. 30).

-ocr page 45-

van Europa zijn licht vrij algemeen verspreid, toen het zich
daar nog maar in de ochtendschemering vertoonde. Wel had
reeds Ethelhert, Koning van Kent, de nieuwe leer aangenomen
en zich aan den doop onderworpen, maar eerst langzaam schoot
het Christendom zijn wortels in Northumberland en de overige
rijken der Saksische Heptarchie; eenmaal daar gevestigd,
zou het zich buitengewoon spoedig, en in materieelen zin
zeer krachtig, ontwikkelen. De hier boven bedoelde koning,
Üffa, gaf een tiende van zijn inkomen aan de kerken binnen
zijn gebied, en zoo kreeg de tiendopbrengst aan de kerk allengs-
kens haar blijvend bestaan, en werd de grond gelegd tot den
rijkdom van de geestelijkheid in Engeland. Door de heffing-
van den zoogen aamden St. Paulus penning, die in later
dagen menigmaal aanleiding gegeven heeft tot moeielijkhe-
den, door het misbruik dat er van gemaakt werd, werd
oorspronkelijk de door hem te Rome geprivilegieerde con-
gregatie sterk bevoordeeld. Te gemakkelijker kon de engel-
sche geestelijkheid reeds vroegtijdig groote rijkdommen ver-
krijgen door den treurigen toestand van ontwikkeling, waarin
het volk in de 8e en 9e eeuw verkeerde. Zoo in het algemeen
gedurende de middeleeuwen van de geestelijkheid de bescha-
ving uitging, wellicht is dit bij geen volk meer het geval
geweest, dan bij de Engelschen. Zij genoot bij hen een
onbepaalden eerbied; men verdrong zich op de wegen, waar
een geestelijke voorbijtrok, om hem de bewijzen van de
meeste onderworpenheid te geven; men hoorde zijne woorden
als orakelspreuken aan, en, waar zijn stem de verzekering
uitsprak, clat milde gaven aan God aflaat van zonden aan-
brachten, en de kwade gevolgen van gepleegd geweld of be-
gane misdaden konden afweren, daar was het vertrouwen
op zijn taal te groot om het brengen van rijke offers niet
krachtig in de hand te werken.

-ocr page 46-

Gelijktijdig ontwikkelde zich het kloosterwezen, bij den
grooten invloed der geestelijkheid, op ontzettende wijze. De
adel toch, wiens eer het tot nog toe geweest was, zich uit-
sluitend aan krijgsbedrijven te wijden, week al meer en meer
af van de ridderlijke denkbeelden der voorvaderen, die hun ge-
luk alleen in het krijgsgewoel gevonden hadden, om zich aan
het werkelooze bestaan in den kloostercel te wijden, en hunne
bezittingen aan de stichting hunner keuze over te dragen. Met
groote schreden ging alzoo de geestelijkheid voort, om zoowel
cloor de opbrengst van tienden, als door de ontvangst van
rijke schenkingen, uitgebreide bezittingen te verkrijgen 1). Wat
de tienden aangaat, deze bleven in Engeland niet behooren
aan de kerk, voor welke zij aanvankelijk bestemd geweest
waren. In cle zestiende eeuw, gingen zij over op de Angli-
kaansche kerk, die eigenlijk door eene parlementsakte
gevestigd was 2). Is het noodig, den ellendigen toestand
te schetsen, die met de hervorming voor de Roomsche
kerk in menig rijk, maar vooral in Engeland was aan-
gebroken! Parlementsakten ontnemen daar den Katholie-
ken politieke rechten; schrijven hun de aflegging van den
eed van suprematie en afzwering van de katholieke gods-
dienst voor; zij grijpen in het privaatleven in, om zelfs
de vrijheid zich naar willekeur ergens op te houden te
besnoeijen, zich met de opvoeding der kinderen in te la-
ten. Bij die onderdrukking, viel de opbrengst der belas-
ting aan de vijandige kerk natuurlijk dubbel zwaar 3). Maar

2  St. 26. Henr. VIII. C. 1. 35. Henr. VIII. c. 3. Chr. c. 1. § 16, 17.

3  Zoo was het den Katholijken verboden zich verder dan op een af-
stand van vijf mijlen van hunne woning te verwijderen (St. 35. Elig. c. 2. Jac.
I. c. 4. § 1) ; zij mochten hun kinderen niet buiten het rijk in het Room-
sche geloof doen opvoeden, (St. 1. Jac. 1. c. 4. § 6, 7, 8. — 3. Jac. 1-

-ocr page 47-

zoo de Engelsche Katholieken ook zuchtten, en met recht, nog
oneindig meer dan zij, hadden zich de Ieren te beklagen.
Veel algemeener dan in Engeland was hier de bevolking
Roomsch gebleven, en niettegenstaande de altijddurende op-
brengst der tienden aan de vreemde godsdienst haar ter
nederboog, bleef zij tot heden toe getrouw aan haar oude
overtuiging. De journalistiek en de periodieke pers hielden
zich in den laatsten tijd meermalen bezig met beschouwin-
gen over het al of niet wenschelijke van de afschaffing der
Staatskerk in Ierland, naar aanleiding van een voorstel
daartoe aan het parlement ingediend. Allen kwamen tot het
besluit dat: „het moeielijk is een onrechtvaardiger instel-
ling dan de Staatskerk in Ierland te bedenken; de gevol-
gen bewijzen, dat hare vestiging van den aanvang af een
politieke fout geweest is Jj." De bij uitstek verlichte En-
gelsche natie heeft de algemeene verwachting droevig te-
leurgesteld; toen zij geroepen werd het bewijs te leveren,
dat zij kon breken met eene instelling, eeuwen geduld,
maar altijd onbillijk, en in- onze eeuw door de publieke
opinie veroordeeld, heeft de stem van het behoud zich
weder krachtig doen hooren!

Door de afschaffing der testakte was in het vereenigd
Koningrijk de staatsburgerlijke gelijkheid voorbereid, om
in 1829 in het leven te worden geroepen; maar door
deze concessie werd niets veranderd in de aanspraken
die de heerschende kerk bezat; de opbrengst van tien-
den en andere kerkelijke belastingen ging regelmatig voort.
Van de laatste werd bij de reformes van 1833 de Ier-

-ocr page 48-

36

sche bevolking bevrijd1), en in 1838 kregen de tien-
den , ook daar, door een wet het karakter, dat zij elders
in den loop der middeleeuwen door de omstandigheden
zelve aangenomen hadden; zij werden in esne grondrente ,
door de eigenaren zeiven te betalen, veranderd. Dat was
de winst die de bevolking van haar herhaald verzet tegen de
betaling van de gehate belasting genoot s). Nog in 1861
waren de Katholieken in Engeland verplicht eene belasting
op te brengen voor de kersspelen ; of daarin na dien tijd
eenige verandering gekomen is , is mij onbekend 2).

Maar ook in de overige noordelijke landen van ons we-
relddeel hebben de tienden ingang gevonden, om er den
toestand van de geestelijkheid merkelijk te verbeteren. Die

1  This principle of Commutation was first proposed to be applied by
the legislature to Ireland. In addition to the common evils of a tittle sys-
tem , that country was labouring under another. The mass, of the people
who are Roman Catholics, were paying tithes to a Protestant clergy. Re-
sistance to the payment of tithes had become so general, that a commuta-
tion was deemed absolutely necessary for the safety of the church of Ireland.
It was recommended by committees of both houses of parliament in 1832,
but not finally carried into effect until 1838. Dr.
paley, Moral et. po-
litical philosophy,
Ch. XII. eischel: Die Verfassung England\'s. 72—76.
Cabinet Lawyer, pag. 301. (Persons not liable to tithes.)

2  burns, Ecclesiastical Law, II. 41. (9e ed. Londen 1842). The
standard Library Cyclopaedia i. v. Tithes.

-ocr page 49-

toch was claar vrij wat minder gunstig dan in het oosten
van Europa, om ons maar van eene vergelijking met de
geestelijkheid in het westen te onthouden, die dank haren
voorrang in getal en beschaving, bovenaan stond, en door
rijkdommen in onroerend goed buitengemeen machtig was 1).
Bij den aanvang van de 12e eeuw zijn de tienden in Noor-
wegen ingevoerd, naar het verhaal luidt, ten gevolge der
belofte van den koning (Signior Magmisson 1103—1130)
gedaan voor het geval dat hij, bij zijn kruisvaart, een
splinter van het kruis van Christus zoude mogen ontvan-
gen. Omstreeks denzelfden tijd zijn ze op IJsland ingevoerd
geworden. Zekere bisschop Gizur zou aldaar, naar gezegd
wordt, in overlég met de meest geachte en hooggeplaatste
mannen, de tiendplichtigheid van alle mogelijke bezit en in-
komen hebben weten te vestigen. Later (a° 1097) bij eene
wet geregeld, bestaat zij er nog altijd, zooals zij oorspron-
kelijk gevestigd werd; allen offeren hun deel voor het on-
derhoud van de kerk.

Zweden, dat mede aan deze algemeene belasting voor
de kerk niet vreemd gebleven is, heeft ze, als gevolg der
hervorming weder gedeeltelijk aan haar ontnomen. In het
algemeen heeft de hervorming vele kerkelijke bezittingen in
handen der vorsten gebracht, en dat lot ondergingen de
tienden vooral daar, waar, zooals in Zweden, de nieuwe
leer zoo krachtig wortel schoot, dat zij weldra het overwicht
boven het Katholicisme verkreeg. Reecis in 1528 werden
claar twee derden der veldtienden aan de kroon geschon-
ken , om het overige, benevens eenige kleine tienden, aan de
geestelijkheid te doen verblijven. In Noorwegen hebben de
tienden tot 1801 haar ouden vorm bewaard, om er toen in

-ocr page 50-

een bepaalde rente veranderd te worden \'); terwijl van De-
nemarken moeielijk te bepalen is, wat er van de tienden,
die er éénmaal gevestigd waren, geworden is, omdat daar
tijdens de hervorming, zoowel door regeering als adel, hoogst
willekeurig met cle bezittingen en inkomsten der kerk ge-
handeld is s).

In Frankrijk, waar haar bestaan reeds vroegtijdig wet-
telijk bepaald was, zou haar afschaffing eerst de vracht dei-
revolutie wezen. Reeds, onder Karei den Groote komen zij
er als regelmatige opbrengst aan de kerk voor; zoowel door
Pepijn en Karei Martel als door Karei zeiven en zijne op-
volgers , wordt de verplichting uitgesproken haar van alle
goederen te geven; een bevel, dat vooral bij de Saksers
grooten tegenstand ondervond. Twijfelachtig is het evenwel,
of zij niet het eerst door Karei den Groote wettelijk gere-
geld zijn geworden. Even als Pepijn en Karei Martel vóór
hem gedaan hadden, erkent hij het voorschrift van de kerk
voor verplichtend, terwijl hij tevens nadere bepalingen om-

-ocr page 51-

trent de heffing, en het territoir waarvan elke kerk de op-
brengst genieten zoude, geeft. Des noods zouden de be-
ambten des konings tot de betaling van de tienden dwingen,
en zelfs de koninklijke goederen waren niet vrij van de
praestatie daarvan. Bij eene speciale wet werd die geëischt
van de koninklijke inkomsten uit Saksen \').

Een tiende door den koning zeiven, als zoodanig, van land
geheven, komt nergens voor; ook bevinden de tienden zich
onder Karei den Groote slechts bij uitzondering in handen
van wereldlijken, en zoo dat voorkomt is het meestal ten
gevolge eener concessie van de geestelijken, of wel daardoor
dat cle kerk zelve in privaat eigendom kan zijn. Omdat
men zich aan cle betaling van tienden onder allerhande
voorwendsels trachtte te onttrekken, is reeds vroegtijdig door
de Carolingische vorsten daartegen door strenge bepalingen
gewaakt

Al had de hervorming in Frankrijk, evenmin als in de
overige zuidelijke landen van Europa, dien invloed op de
geestelijke goederen en inkomsten uitgeoefend, dien zij in
de noordelijke staten met zich bracht, zoo had toch in
den loop der tijden de kerk ook daar menigmaal haar
tienden verloren, al was het dan ook langs mincler recht-
matige wegen. Het ontstane begrip, dat de kerkelijke tienden

-ocr page 52-

slechts in zooverre eene geestelijke natuur hadden, als zij
aan de kerk opgebracht werden, had daar vrij wat minder
ingang gevonden clan elders, en het tiendwezen had zich
in Frankrijk tot den tijd der omwenteling gehandhaafd. Me-
nige gerechtelijke uitspraak kan ons daarvan het bewijs
leveren; zoo vinden wij er verscheidene van het parlement
te Besançon, waarbij aan de geestelijkheid het recht van
tiendheffing uitdrukkelijk wordt toegekend. Een uitspraak van
11 Mei 1643 luidt eveneens ten nadeele van de bewoners van
Souvent en Villers-Robert, en, om een uitspraak van lateren
tijd te noemen, die van 25 Juni 1720, geeft eene beslissing
ten gunste der kerk, naar aanleiding van eene klacht, door
de geestelijkheid gedaan, wegens den bouw van tiendvrije
vruchten; daarbij werd haar toegezegd, dat een onderzoek
zou ingesteld worden, en wanneer daaruit van een waarlijk
nadeel mocht blijken, dat dan ook die vrije vruchten aan
clen tiendlast onderworpen zouden worden. Het parlement
van Toulouse had bereids hetzelfde bepaald, terwijl bij ar-
resten van dat zelfde rechtskollegie, (20 Maart 1720), van
dat te Metz (30 Juni 1723) en zoovele andere, altijd in
het voordeel van de geestelijkheid uitspraak gedaan werd \').
Is het te verwonderen dat, toen de jaren van hervorming
en verbetering waren aangebroken, al aanstonds vele stem-
men op de opheffing van de drukkende kerkelijke belasting
krachtig en dreigend aandrongen?

De Assemblée Constituante had reeds in hare vergade-
ring van den 4eiJ Augustus 1789 bepaald, dat alle tienden,
van welken aard ook, zouden kunnen worden afgekocht.
Op het oogenblik der redactie wilde zij die zonder afkoop-
baarstelling afschaffen, er bijvoegende, dat door den Staat

-ocr page 53-

in de behoeften der geestelijkheid voorzien zoude worden.
Het gebrek in den vorm van dit besluit viel niet te ont-
kennen , immers men kwam nu terug op hetgeen een dag
of wat te voren reeds vastgesteld was 1). De geestige inter-
pretatie van Garat deed dit bezwaar over het hoofd zien:
hij zeide, „wanneer de Staat er zich mede belast, in de be-
hoeften van de geestelijkheid te voorzien, dan is hij degeen
die in plaats van den tiendplichtige de tienden afkoopt;
toch bleef de abt Sieyes, bij zijne verdediging van de gees-
telijke tienden, steeds uit het onrechtmatige van de handel-
wijze der Assemblée Constituante een argument putten.

Enkele regelen, aan zijne rede ontleend, bewijzen ons,
hoe de opbrengst van tienden aan kerk en geestelijkheid,
vooral ook in Frankrijk, krachtig had medegewerkt tot de
uitbreiding van het bezit in de doode hand.

Hij vangt aldus aan: „Je connais aussi bien qu\'un autre
les inconvéniens de la dîme . . . mais parceque la dîme est
un véritable fléau pour l\'agriculture, parce qu\'il est plus né-
cessaire d\'affranchir les terres de cette charge que de toute
autre redevance, et parce qu\'il est certain encore, que le
rachat de la dîme peut être employé plus utilement et plus
également que la dîme elle même, je n\'en conclus pas qu\'il
faille faire présent d\'environ soixante-dix millions de rentes
aux propriétaires fonciers. Quand le • législateur exige ou
reçoit des sacrifices dans une circonstance comme celle ci,
ils ne doivent pas tourner au profit des riches; soixante
dix millions de rente étaient une ressource immense, elle
est perdue aujourd\'hui. Je dois croire que j\'ai tort, puisque
l\'Assemblée en a jugé autrement..." 2). Hij ziet niet in, dat

1  thiees , Histoire de la révolution française, I. 107.

-ocr page 54-

er iets gedaan zou zijn voor het volk, maar wel voor de
rijken; hoe rijker men is, hoe meer men wint, en spreker
heeft dan ook iemand aan de vergadering zijn dank hooren
betuigen, omdat hij aan haar besluit een jaarlijksche ver-
hooging van inkomen, van 30.000 livres, te danken had. De
welsprekende Mirabeau verdedigt in sierlijke taal de ophef-
fing, en het is opmerkelijk, dat de aartsbisschop van Parijs
de rij der sprekers sloot met woorden als deze : „Au nom
cle mes confrères, au nom de mes coopérateurs et de tous
les membres du clergé, qui appartiennent à cette auguste
Assemblée, et cle mon nom personnel, messieurs, nous re-
mettons toutes les dîmes ecclésiastiques entre les mains
d\'une nation juste et généreuse. Que l\'Evangile soit an-
noncé, que le culte divin soit célébré avec décence et dig-
nité, que les églises soient pourvus de pasteurs vertueux
et zélés, que les pauvres du peuple soient secourus, voilà
la destination de nos dîmes, voilà la fin de notre ministère
et de nos voeux. Nous nous confions dans l\'Assemblée
Nationale, et nous ne doutons pas qu\'elle ne nous procure
les moyens de remplir dignement des objets, aussi respec
tables et aussi sacrés." \').

-ocr page 55-

Het dekreet van den elfden Augustus 1789 sprak de
afschaffing uit.

In Duitschland hebben zich de tienden lang staande ge-
houden; vooral in de zuidelijke landen ontmoeten wij, aan
het einde van de achttiende eeuw, eene menigte van wet-
ten, die de wijze van heffing, de redenen van verschoon-
baarheid, de regeling van tiendbare zaken enz. betreffen,
maar zij getuigen alle, bij eenige vrijzinnigheid, als nood-
zakelijk product van den tijdgeest, nog van het krachtig
bestaan van deze kerkelijke belasting.

Zoo dagteekenen voor Oostenrijk wetten van het laatst
der voorgaande eeuw, waarbij op nieuw bebouwde landen
vrijgesteld worden van de tienden, wanneer zij bij de wet
bepaalde vruchten opleveren 1). Dergelijke bepalingen wer-
den nog in het begin van onze eeuw gegeven, en in 1814
en 1820 zien wij de aardappelen, de eerste levensbehoefte,
van de tiendplichtigheid bevrijd worden. Voor de provin-
ciën Stiermarken 2), Oallicië enz. werd evenzoo nog menige

1  Yerord. 12 Oct. 1769. 29 Juli 1779. 25 Eebr. 1782. 27 Maart 1784.
Zie Helfert,
von dem Kirohenvermögen, II. §§ 25—34.

2  Een tiendwet voor Stiermarken bepaalde nog in 1766, dat hij, die
ten nadeele van den tiendheffer ontiendbare vruchten zoude bouwen, en
daarmede zoude voortgaan, door de overheid gedwongen zoude mogen wor-
den weer tiendbare vruchten te gaan kweeken.

-ocr page 56-

verordening gegeven, zoowel ten opzichte van de geestelijke
tienden, als van die welke van de bergprodukten, (steen-
kolen, ijzer, kalk, enz.) aan den landvorst op te brengen
waren, althans voor zoo verre deze laatste niet reeds vroe-
ger afgeschaft waren 1).

Eerst met de beweging van 1848 zou de maatregel
van afkoopbaarheid der tienden in Oostenrijk wettelijk in
het leven treden; maar niet zonder dat bij een concordaat
aan de geestelijkheid eene behoorlijke schadeloosstelling
verzekerd was 2). In de overige landen van Zuid Duitsch-
land, waren reecis bij de secularisatie van 1803 (Reichsde-
putationshaubtschlusz 25 Febr. 1803, §§ 34—37, 61) vele
tienden aan de geestelijkheid ontnomen; de beweging van
1848 heeft haar, waar zij nog een echt geestelijk karakter
bezaten, dat ontnomen, en het algemeen beginsel van afkoop-
baarheid ingevoerd.

In Spanje heeft de revolutie van 1820, waarbij cle li-
beralen de overhand hadden, door de wet op cle majo-
raten , kerken, kloosters enz., aan kloosters, kerken, gees-
telijke gemeenschappen, liefdadige stichtingen, inrichtingen
van onderwijs, broederschappen, en alle wereldlijke of gees-
telijke, voortdurende, stichtingen, bekend onder den naam
van „Doode Hand," het recht ontzegd, om voortaan uit
cle opbrengst van tienden zich inkomsten te bezorgen3).

Met het bezit van kerk en geestelijkheid staat het ver-
bod van huwelijk in een te naauw verband , om ook daar-
van niet met een enkel woord te gewagen.

1  Verord. 14 Juni 1784. 16 Juni 1786.

2  Oestenr. Concordat, Art. 31, 33. Yg. walteb, t. a, p. pg. 547.

3  gaebido, das heutige Spanien; deutsch von Amold Rwge. Leipzig
1863. pg. 26. art. 26. art, 5 der bedoelde wet.

-ocr page 57-

Naar de voorstelling, die in het joodsche geloof bestond,
was de onthouding van eene „ontreinigende geslachtsver-
eeniging verdienstelijk, en een sieraad van hen, die zich aan
de dienst van God gewijd hadden ])." De Christelijke kerk
daarentegen had in de voorschriften, door de boeken van
het nieuwe verbond gegeven, geen verbod van huwelijk. In
de eerste eeuwen was dan ook aan cle priesterlijke waardig-
heid de verplichting tot onthouding van het huwelijk niet
verbonden. Reeds in den aanvang van de vierde eeuw echter
ontmoet men de neiging om het huwelijk bij hen die zich aan
de kerkelijke diensten geven, zoo niet geheel te verbieden
clan toch te beteugelen. Waar gehuwde mannen zich daar-
aan gaan wijden, zullen zij den eed van kuischheid moeten
afleggen, en zoo dit oorspronkelijk alleen voor de hoogeren
in rang gold, weldra zou het door conciliën ook voor de min-
deren verplichtend worden 1). De geestelijken hielden zich in
het eerst niet streng aan het verbod, en van de 9e eeuw af zien
wij de wetten hieromtrent steeds vernieuwd worden 2). „Es

1  Cf. richter, t. a. p. p. 237.

2  Dat onder karel den groote de bisschoppen niet alleen gehuwd
waren, maar er meerdere vrouwen op nahielden, zie bij
broes, Kerk en
Staat,
II. 218 en volgg., die er op wijst hoe karei dat zocht tegen te gaan.

-ocr page 58-

verflog kein Viertel Jahrhundert," zegt Planck: (III. 597) „in
welchem man nicht einen neuen Versuch gemacht hätte sie
in Kraft zli setzen, ja die hartnäckige, durch hundert frucht-
lose Versuche nicht geschwächte Festigkeit, mit welcher
die Kirche darauf beharrte, macht sogar eine Erscheinung
in der Geschichte dieses Zeitraums aus, bei welcher der
nachdenkende Beobachter nicht ohne Verwunderung verwei-
len kan, bis er die Quelle aufgespuhrt hat, aus der sie
entsprang." Die bron willen wij nu trachten aan te wijzen.
Uit gevoel van zedelijkheid zoude men nog eer een gedwon-
gen huwelijks-staat, dan een verbod daarvan hebben ver-
wacht; maar er stonden andere belangen op het spel. Van
den gehuwden staat immers waren nadeelige gevolgen te
voorzien voor de kerk en hare bezittingen. Op de synode
te Pavia (1012), op welke Benediktas zoo hevig tegen het
huwelijk der geestelijken ijverde, berustte zijn vertoog uit-
sluitend, op de kolossale schade, die uit de vergunning tot
trouwen voor de kerk zou voortspruiten ]). De ondervinding
van het oogenblik gaf hem dit hoofdargument als van zelfs
aan. Vele gehuwde geestelijken waren er toch, die uit
hunne beneficiën voor hunne kinderen een erfdeel zochten
uit te sparen, en veelal nog meer beoogden. Niet zelden
wisten zij, langs allerhande wegen, hunne beneficiën in fa-
miliegoed te veranderen. Thans geschiedde dit niet meer
met de voorzorg, in vroeger dagen in acht genomen; toen
bereikte men zijn doel door de zoons in den geestelijken
stand te doen treden, en te bewerken dat men door hen
opgevolgd werd; daaraan werd paal en perk gesteld en uit-

-ocr page 59-

drukkelijk er voor gewaakt, dat „het seinen maledictum"
niet in den geestelijken stand zou opgenomen worden 1).
Toen nu deze weg alzoo moeielijk was geworden, sloeg
men onder anderen dezen in. De mindere geestelijken,
die tot de lijfeigenen der kerk behoorden, zochten hunne
kinderen niet alleen van die kerkelijke lijfeigenschap te
bevrijden, maar tevens hun een erfdeel na te laten. Zij
huwdén vrije vrouwen, en beweerden dat kinderen uit haar
geboren, haren staat moesten volgen, daaruit werd dan voor
dezen het recht om te erven afgeleid. Om deze bewering kracht
te geven, en haar tegen de aanspraken der kerk zoo veel
mogelijk te beveiligen, lieten zij hunne zonen in dienst treden
van een\' groote, of stelden de goederen, clie zij hun eenmaal
wenschten na te laten, in zijne handen en onder zijne be-
scherming. Een waarlijk nadeel werd hierdoor aan de kerk
toegebracht; goederen, door vrome schenkingen haar aan-
gebracht, zag zij op die wijze weder uit hare handen gaan}
en geen wonder dat wij in de 10e en lle eeuw de geeste-
lijkheid geweldig tegen dit kwaad zien ijveren. Uit de han-
delingen der synode van Pa via is het duidelijk op te maken,
dat men het huwelijk der geestelijken niet zoo zou afgekeurd
hebben, wanneer maar de bezittingen der kerk, door het
trouwen met vrije vrouwen, niet zoo groot gevaar liepen. Van
daar de bepaling, dat de kinderen, uit een zoodanig huwe-
lijk geboren, toch lijfeigenen zouden blijven van de kerk,
aan welke hun vader dienstbaar was. In de volgende tijden
hebben de steeds hernieuwde maatregelen, tegen het huwelijk
der geestelijken genomen, stellig meer gevolg gehad dan in
deze eeuwen. Mogen de latere drijfveeren van het voorschrift
van het verplichte coelibaat ook minder direct in betrek-

-ocr page 60-

king staan tot Let behoud van de goederen der kerk, het
daarvan geheel af te scheiden is, met het oog op de zich
door de kerk aangematigde rechten of persoonlijke bezit-
tingen harer dienaren, onmogelijk 1).

In hoeverre de geestelijken over hunne bezittingen moch-
ten beschikken, is eene ingewikkelde vraag. Dat zij ze ver-
kregen , zag de kerk — ofschoon menigmaal door de leeken
de bevoegdheid daartoe bestreden werd — natuurlijk gaarne;
daardoor kon zij alleen winnen, maar cle vrijheid van eigen
beschikking moest, als verlies kunnende aanbrengen, in
naauwe banden gehouden worden. Van daar verschillende en
veelvuldige beperkingen, en het onderscheid, gemaakt tus-
schen roerend en onroerend goed, tusschen kerkelijk en ver-
kregen bezit , tusschen dat ter wille van de kerk en om bloot
persoonlijke redenen verworven, eindelijk tusschen het goed
vóór en na het treden in den geestelijken stand erlangd, als
heres necessarius of scriptus ontvangen. Sterft de geestelijke
zonder uitersten wil, zoo erft de kerk zijn bezittingen; heeft
hij een testament gemaakt, zoo geldt dit alleen voor wat
hij buiten de kerkelijke inkomsten verkregen heeft, terwijl die
na zijn dood, per se aan de kerk terugvallen. Mogen ook
sommige conciliën nog verboden hebben, dat men vreemde,
niet aanverwante personen, aan de kerk zoude voortrek-
ken, en in dien geest ook het Romeinsche Recht beslist
hebben, algemeen was dit voorschrift evenwel niet.

Aan het recht van erfgenaamschap op de goederen van
den bisschop knoopt zich een èn door koningen èn door
grooten geusurpeerd recht vast, bekend onder den naam
van
Jus S\'polii3).

-ocr page 61-

Draagt het bezit van de kerk en de geestelijke stichtingen
reeds in zich zelf het karakter van perpetuiteit, nog vinden wij
die krachtig verzekerd door de bepalingen aangaande de ver-
vreemding van geestelijke goederen, door wereldlijke en gees-
telijke wetten in het leven geroepen. Het uitwendig bestaan
van de kerk, voor het grootste gedeelte afhankelijk van het
bezit van goederen, maakte het behoud daarvan even wen-
schelijk als noodzakelijk Een geruimen tijd had reeds de
kerk bestaan, vóórdat daarvoor in bepaalde wetten gewaakt
werd. De onvervreemdbaarheid lag in den aard van het
bezit van de kerk; de titels waaronder het verkregen was,
als schenkingen, erfstellingen, enz. brachten het van zelf
mede, dat zij aan de kerk ten eeuwigen dage gedaan waren
Toen het misbruik ontstond, dat geestelijken en leeken
zich begonnen te verrijken met wat aan de kerk toebehoorde,
traden de belemmerende voorschriften te voorschijn. In den
vorm van eene synodale uitspraak is de eerste maatregel
tegen de vervreemding genomen; de bezwaren, de vormen
voor de vergunning daartoe zijn reeds in de 4e eeuw voor-
geschreven. Aanvankelijk bleef evenwel het gezach van
die bepalingen plaatselijk werken, en konden zij geen
algemeen voorschrift aan de kerk geven; ook schijnen zij
meestal door een bepaald feit in het leven geroepen, deze
of gene vervreemding in het bijzonder, maar nog niet haar
in het algemeen bestreden te hebben. Eene geregelde wet-

-ocr page 62-

geving op dat punt zoude eerst door Justinianus gegeven
worden. In eene lange voorrede, zegt hij in de 7e Nov.,
dat het zijn ernstig voornemen is, de vervreemding van
kerkelijke goederen grondig te regelen. De bepalingen, door
Léon en Anthemius gemaakt, hadden wel reeds de goede-
ren, slaven en jaarlijksche inkomsten van de hoofdkerk te
Constantinopel voor vervreemding gevrijwaard; door Anasta-
sius waren deze verordeningen ten voordeele van de keizerstad,
tot alle steden in het morgenland uitgebreid, maar Justi-
nianus zou eene wetgeving schenken van kracht „ad omnem
venerabilem locum omneque collegium quod actio pia con-
stituit," van het oosten zijner staten, tot aan den Atlanti-
schen Oceaan 1). Door hem wordt aan
vervreemding de be-
teekenis gegeven van eene voortdurende verandering van
een aan de kerk toebehoorend voorwerp, waardoor het
oorspronkelijk doel voor de kerk verloren gaat2) — van
daar dat niet alleen verkoop, ruil, schenking, (donare
est perclere, zegt de kerkregel) maar ook de vestiging van
erfpacht, leen, of eenig zakelijk recht, als het karakter
van alienatie in zich dragende, verboden wordt. Ook gel-
den de bepalingen niet slechts ten aanzien van onroerend
goed, maar ook van roerend, althans voor zoo verre die
vallen onder de: sacratissima et arcana vasa vel vestes,
ceteraqUe donaria, quae ad divinam religionem necessaria
sunt (Cod. 1. 2. 1. 21), voor welke zaken Justinianus nog
(ibid.) voorschreef, dat ze, onder den titel van koop,
of hypotheek of pand in handen van leeken gevallen, op
alle mogelijke wijzen gevindiceerd zouden mogen worden.

1  Nov. VII. Pr.

2  Ibid. c. 1. L. 7. Cod. de rebus alienis non alienandis. (4. 51). Cf.
tbey , Commentar iiler das Kirehenrecht, IV. § 4. u. f.

-ocr page 63-

De teruggave daarvan is verplicht, en hij die zoodanige
preciosa in bezit gehad heeft, heeft zelfs geen actie om eene
vergoeding voor den gegeven prijs te erlangen; waar de
zaak zelve mocht zijn te niet gegaan, daar verandert de
vindicatie in eene vordering van hare waarde. Yoor die
soort van zaken geldt het verbod van vervreemding in vollen
omvang; maar de roerende zaken, niet voor den cultus
divinus bestemd en voortkomende uit parochiale inkomsten
en opbrengsten, worden gemakkelijk vervreemd, wanneer uit
haar behoud eenig nadeel voor de kerk zou kunnen voort-
spruiten. In clat geval is zelfs geen speciale vergunning
noodzakelijk; de administrateurs der parochiale goederen,
zullen als een goed huisvader daarbij te werk gaan, dat is:
op gezette tijden, wanneer de prijs het hoogst is, enz. voor
de vervreemding zorg dragen, terwijl bij verzuim daarvan,
het daaruit voortgekomen nadeel voor de kerk, door hen
vergoed moet worden. Vervreemding vinden wij ook
toegelaten: „ut meliora prospiciantur, si adsit evidens ec-
elesiae utilitas" als een natuurlijk gevolg van de oorzaak
die de belemmering van vervreemding in het leven riep.
Maar ook gold in het Kanonieke Hecht een regel die haar
billijkte, en een waar godsdienstig beginsel voor het gebruik
der kerkelijke bezittingen vooropstelde: „aurum habet autem
ecclesia, zoo heette het, non ut servet, sed ut eroget et
subveniat in necessitatibus," maar naast die justa aliena-
tionis causa kwam dan de vereischte vorm, en die was hoogst
ingewikkeld wegens de vereischte vergunning van de verschil-
lende daartoe gestelde machten. Naar gelang de vervreem-
ding de goederen van een kapittel, eene parochiale kerk of eene
geestelijke gemeenschap betrof, was het onderzoek naar de

-ocr page 64-

noodzakelijkheid van alienatie door het hoofd van de kerk,
of de bisschoppen met hunne suppoosten, te verrichten.
Alles was er op ingericht eene wederrechtelijke vervreem-
ding te voorkomen, en pausselijke bullen verzekerden nog
het bestaande recht, door den kerkban zoowel tegen hen
uit te spreken, die willekeurig vervreemd hadden, als tegen
degenen, die in eene onrechtmatige alienatie toegestemd
hadden \'). In geval de kerk met schulden belast is, en zich
genoodzaakt ziet, zich van een gedeelte harer bezittingen
te ontdoen, om zich daardoor de middelen tot voldoening
te verschaffen, kan het gebeuren dat er zich geen kooper
voordoet. Dan zal de crediteur, aan wien het ter verkoop
bestemde goed pro soluto overgegeven wordt, dit naar
eene gezette waarde (justa et clistracta aestimatione facta)
moeten aannemen, terwijl daarbij nog een tiende van de middel-
bare waarde in rekening gebracht wordt 2j. Vraagt een schuld-
eischer voldoening zijner pretentiën aan de kerk, en kunnen
die uit de mobilia niet bevredigd worden, zoo kunnen hem
de immobilia in pand gegeven worden. Van deze zal hij clan
vruchten en interessen tot 3°/0 genieten, terwijl het over-
blijvende aan de kerk komt, opdat daardoor de betaling der
schulden vergemakkelijkt worde 1).

Overigens waren verpanding en ruil, even als pacht, van
kerkelijke goederen uitgesloten. Bij de twee eerstgenoemde

1  BOEHMES, t. a. p. Lib. III. Tit. XVI. § XL VIII: et in favorem
ecclesiae singulariter usuras ad quadrantes restrinxit
justiktanus , ut eo
façilius ex redituum perceptione débita ecclesiastica tolli possint.

-ocr page 65-

vooral werd groote voorzorg gebruikt. Wereldlijke zaken
mochten volstrekt niet met geestelijke verwisseld worden,
en het verpachten van kerkelijke inkomsten in engeren zin,
als offers, enz. was geheel verboden; gronden evenwel die
verre weg lagen, en die alzoo groote administratie kosten,
bij vaak geringe productie, vereischten, werden verpacht;
al weder als het gevolg van den regel: ut meliora pro
spiciantur etc... De pachttijden waren in den aanvang zeer
kort, uit vrees dat men uit het contract, bij langeren duur,
tot eene usurpatie van recht mocht komen. Het eigenbelang
heeft allengs doen begrijpen, dat het voor verpachter en
pachter beiden nadeelig was, die termijnen te kort te stellen,
en zoo werden ze, naar het voorschrift van het Romeinsche
recht, op een maximum van 29 jaren gebracht1).

De vraag naar de bevoegdheid van den paus om te be-
schikken over de goederen der kerk, is door schrijvers
in de 16e en 17e eeuw verschillend beantwoord geworden.
Mag hij zulks doen „etiam invitis et contradicentibus cle-
ricis et possessoribus," zonder de voorgeschrevene forma-
liteiten in acht te nemen; kan hij alleen vergunning tot
alienatie geven; heeft hij de bevoegdheid, eene vervreem-
ding sine justa causa gedaan te cloen gelden: ziedaar eenige
vragen die verdedigers en bestrijders vonden2).

Zeker is het, dat zijne toestemming noodig was, waar
het de vervreemding gold van goederen, die aan zijne bij-

1  Nov. 120. III. Locationes vero ab ipsis venerabilibus domibus fieri
concedimus in quantoseunque contrahentibus annos placuerit, non transcen-
dentibus videlicet 30 annorum temporibus.
chbntj , de l\'aliénation des Hens
de l\'église,
Chap. 1. thomassin, t. a. p. II. 3. 22. vg.

2 eévebt, Traité de l\'abus, Liv. 3. Ch. I. n°. 19, waar de litteratuur is
opgegeven.

-ocr page 66-

zondere bescherming onderworpen waren; evenzoo was zij
een vereischte, wanneer de noodzakelijkheid tot vervreemding
van goederen dwong, die onder uitdrukkelijk beding van
niet-vervreemding aan de kerk gekomen waren. Wanneer
er goederen aan de kerk gegeven waren, onder beding
dat zij zonder de vereischte formaliteiten vervreemd zouden
mogen worden, was de kracht van zoodanige wilsverkla-
ring twijfelachtig. Wel is waar zijn de goederen, zoodra
zij aan de kerk zijn overgegaan, ook onderworpen aan
de wetten, die haar bezittingen beheerschen, maar vóór
dat het zoo ver gekomen is, moet de begiftigde weten,
of zij de gestelde voorwaarde kan opvolgen of niet, en
daarvan haar aanvaarding of verwerping afhankelijk maken.
Men zou voor deze kwestie, die misschien tot het gebied
der casuistiek gebracht moet worden, eene lex van den Cod.
(V. 72. 1) kunnen aanhalen; daar geldt het de goederen
van een pupil, maar tusschen diens bezittingen en die
der kerk bestaat zoo groote analogie, dat wij meermalen
wetten, voor den eersten geschreven, op haar zien toe-
gepast worden!).

Vooral treedt die gelijkheid op den voorgrond bij de resti-
tutio in integrum. Eene vervreemding sine causae cognitione
et consensu, is per se nietig, maar, wanneer uit de overeen-
komst bij contract, door de daartoe bevoegde personen in
den vorm opgemaakt, een werkelijk nadeel voor de kerk
ontstaat, dan wordt zij daartegen, naar het voorbeeld van
minderjarigen, in haar geheel hersteld. De restitutio nu
moet door minderjarigen binnen vier jaar na hun meerder-
jarigheid aangevraagd worden3), maar aangezien de kerk

-ocr page 67-

nooit meerderjarig worden kan moet er voor haar een
andere terminus a quo gevonden worden. Die dagteekent
dan van het oogenblik af, dat de laesio bekend geworden
is, ten minste aldus is vrij algemeen aangenomen. An-
deren meenen dat die termijn eerst aanvangt na den dood
van den bestuurder, onder wien de aanleiding tot de r. i. i.
ontstaan zoude zijn; namelijk in geval zijn opvolger de laesio
kent, want is zij hem nog onbekend, dan moet de terminus
a quo genomen worden, van den oogenblik af, dat hij we-
tenschap van haar krijgt. Het is echter niet voldoende,
dat er gezegd wordt dat de kerk gelaedeerd is; het bewijs
daarvan moet geleverd worden, en wanneer dat de groote
onachtzaamheid van de bestuurders aan het licht brengt,
zal er geen herstelling plaats vinden: „si enim ecclesiae ex
omni laesione restitutionem petere possent, nemo certe cum
illi s contraheret1).

Alzoo zien wij, dat de vervreemding der geestelijke
goederen, reeds in strijd met hunnen aard, daarenboven
door geestelijke en wereldlijke wetten uitgesloten was; door
die onvervreemdbaarheid werd juist bij de leeken de ijver
gewekt, om het bezit in de doode hand te beperken. Tot
besluit van dit algemeene gedeelte, herinneren wij nog
met een enkel woord, dat de kerkelijke goederen in de
wetgeving van Justinianus, ook ten opzichte der verjaring,
bevoorrecht waren. Wij moeten hier onderscheiden tus-
schen roerend en onroerend goed; voor het roerend goed
is de kerk niet bevoorrecht; de gewone termijn van 3
jaar loopt ook tegen haar. Anders evenwel is het gesteld
bij onroerend goed en vorderingen. Theodosius II, die de

1  boehmeb, 1. 1. Sect. VI. eap. II. § 28, in zijn Jus JEcclesiasticum
Protestantium,
J. 1. XLI. § 1—12.

-ocr page 68-

30jarige verjaring invoerde, wendde haar ook voor de kerk
aan. Justinianus breidde haar tot 100 jaar uit, eerst
alleen ten gunste van eene enkele kerk (die van Emera
in Syriën), later van alle kerken in het oosten, en in
535 ook van die in het westen. Evenwel slechts 6 jaren
behield de kerk dit privilegie, om daarna nog slechts een
voorrang van 10 jaren over te houden, en zoodoende den
termijn van verjaring tegen zich in 40 jaar te zien afloo-
pen. Later heeft men getracht het privilegie van 100 jaar
voor de kerk weer te doen herleven, onder de bewering-
dat het alleen voor de kerk in het oosten afgeschaft zoude
zijn. Algemeen echter vond dat beweren geen ingang, en
de regel bleef; de verjaring loopt 40 jaar. Evenmin als
minderjarigen, aan wien de kerk gelijk gesteld wordt, heeft
zij na dien tijd nog eene bijzondere aanspraak op resti-
tutie. De praktijk heeft evenwel, gesteund door verschil-
lende uitspraken, die eene herstelling in den vroegeren
toestand ook na dit tijdsverloop toelieten, nog voor die
restitutie een termijn van vier jaar gegeven. Zoodoende
werd de tijd van verjaring in plaats van 40, 44 jaar.

Bij legata annalia pia perpetua — als inalienabilia en
impraescriptibilia, is geen verjaring mogelijk, en het kerke-
lijk recht sluit van haar ook de tienden uit, die onder
geen voorwaarde in wereldlijke handen mogen zijn.

Ook van den vrijdom van belastingen moeten wij, voor
zooverre die de kerk en de geestelijke stichtingen betreft,
met een enkel woord gewagen; voornamelijk in twee opzichten
is die voor ons van belang. In de eerste plaats daar hij ook
al het zijne toebracht tot vergrooting van het bezit in de
doode hand, en ten andere omclat in dit voorrecht bovenal
eene aanleiding te vinden is voor het verzet dat tegen de
uitbreiding van dat bezit in den loop der tijden ontstond.

-ocr page 69-

De eerste hierover bestaande wet dagteekent van het jaar
315. Zij bevatte een der vele privilegiën, door Constantijn
aan de kerk gegeven; hij stelde toch de goederen der
kerk met die van het keizerlijke huis gelijk, ten opzichte
van den vrijdom van gewone belastingen 1). Zijne opvolgers
hebben die bepaling niet als regel doen voortleven, maar
veeleer, in hunne latere wetten, de kerk als schuldplich-
tige van die belastingen beschouwd. Bij wijze van uitzonde-
ring worden daarvan alleen arme of zeer begunstigde ker-
ken bevrijd2); van de buitengewone opbrengsten daarentegen
en de zoogenaamde munera sordida, blijven zij in den regel
alle verschoond. In dien geest is de wet van Honorius, die
bij vrijstelling van de buitengewone lasten, als van bruggen-
bouw, aanleg van wegen, keizerlijke transporten enz., echter
de kerk tot de praestatie van de canonica illatio, (de ge-
wone belasting), verplicht 3).

De latere Romeinsche wetgeving bracht hierin verande-
ring, zoowel ten opzichte van den aard der opbrengsten,
als van de verplichting tot, en de vrijstelling van die be-
lastingen; in geval van nood werd de kerk ook tot op-
brengst genoodzaakt3). Ook Justinianus heeft haar geens-
zins geheel van belastingen ten algemeenen nutte verschoond4).

1  C. 1. Cod. Th. de ann. et trib. XI. 1.

2  C. 40. Cod. Th. Cod. de episc.\' et cler. XVI. 2.

3  Yg. cap. 15. 18. 21. 22. C. Th. de extraord. sine sordidis muneribus
(11. 16.) cap. 8. 10. 14. 15. 40 Cod. Th. de episc. et cler. (1. 2) Nov. CXXXI.
cap. 5.
kieeel, QeschicUliche Darstellung enz. I. 2. cap. 2.

-ocr page 70-

Wat ten dezen aanzien in de Frankische monarchie door
de koningen bepaald was, bleef in de landen, welke eenmaal
tot haar behoord hadden, voortbestaan. Het bleef als wet
gelden, dat van de goederen van iedere kerk, de mansus
ecclesiasticus alleen altijd vrij van belasting zou zijn. Van
de goederen, die haar bovendien toevielen, door schenkin-
gen of hoe ook, moesten de renten en lasten óp dezelfde
wijze betaald worden, als die, vóórdat de goederen in hare
handen kwamen, aan landheer of vorst waren opgebracht
geworden 1). Bevrijding van lasten, die andere grondbezit-
ters drukten, genoot de kerk niet van zelf, maar zij ver-
kreeg haar door de immuniteitsbrieven, die zij even als de
geestelijke stichtingen, van het hoofd van den staat ontvingen.

Bij het toenemen van de bezittingen der kerk werden
zelfs haar lasten meermalen veel meer drukkend, dan die
van andere grondbezitters. De geschenken, die de bisschop-
pen den koning jaarlijks moesten maken, waren wel naar
gelijke maat berekend als die door anderen opgebracht
moesten worden, terwijl ook voor de formatie van het leger
en wat daarbij behoorde, de geestelijkheid en de adel nog
naar hetzelfde beginsel belast waren, maar vooral wat de
hofdienst betrof werd de eerste niet zelden zeer bezwaard. Bij
het rondreizen van de vorsten van de eene provincie naar
de andere, kwam het maar al te dikwijls voor, dat zij zich
het liefst op de goederen van eene rijke kerk ophielden.
De eer van het hooge bezoek kwam dan den bisschop niet

1  Concil. Mildense a°. 845. Cau, 63, Cf. boehmer, J. p. V. III. 12.
daar nog eenige litteratuur.

-ocr page 71-

zelden zeer hoog te staan, want de vorst kwam niet alleen,
maar bracht eene hofhouding en een talrijk gevolg mede.
Al mochten hiertegen ook bezwaren gemaakt worden, en
somwijlen eenige stemmen zich voor vrijheid van belastin-
gen doen hooren, dit zou eerst later gevolg hebben. De
kerk erkende, dat zij naar verhouding van haar goederen
tot de lasten van den staat moest bijdragen, en dat deze
naar gelang van zijne behoeften verhoogd konden worden,
en kende alzoo aan den staat een volkomen, mits in den
wettelijken vorm gesteld, belastingsrecht toe. Werd er door
den koning op een rijksdag van de vereenigde standen,
waarop ook de bisschoppen aanwezig waren, buitengewone
hulp voor een bijzonder drukkenden staatsnood gevraagd,
dan ging er van hen evenmin als van de wereldlijke groo-
ten, eene stem van verzet tegen de daartoe noodige ver-
hooging der opbrengsten op. Gewoonlijk werd in het be-
sluit, op zoodanige verzameling genomen, niet eens in het
bijzonder vermeld, dat ook de kerkelijke bezittingen in dien
vastgestelden last zouden moeten deelen, maar werd dit
als van zelf sprekend voorondersteld. Waar het eene op-
brengst ter zake van de godsdienst zelve betrof, daar mocht
geen vrijheidsbrief van de verplichte opbrengst verschoonen;
dan kreeg de regel: „ecclesia habet aurum non tam ut
servet, quam ut ad conservanda fidelia Christi membra
eroget," zijn volle toepassing. Zoo was de kerk gaarne
bereid zich groote opofferingen te getroosten, in het tijd-
vak, zoo belangrijk in de geschiedenis der middeleeuwen,
waarin wij de legers van vorsten en grooten den strijd tegen
de ongeloovigen zien voeren. Het ware doel der kruisgan-
gers door geld te bevorderen, of tot uitvoering te brengen,
wettigde niet alleen van de zijde
der Jcerk eene vordering
van evenredige opbrengsten der verschillende kerken, maar

-ocr page 72-

leverde tevens de „causa" die, zoo noodig, de vervreem-
ding harer goederen billijkte.

Toen zich uit het leenstelsel de vrije ridderstand begon
te ontwikkelen, en de machtige heeren en grooten vrij be-
gonnen te worden van de algemeene bijdragen aan den
fiscus, wekte die vrijheid bij de geestelijkheid naijver op.
Ook zij verlangde in dat voorrecht te deelen, en wenschte
dat haar stand, ipso jure, een vrijbrief van lasten zou
geven. Toen was bij haar de overtuiging terstond levendig,
dat hare goederen, als aan God gewijd en Hem toebehoo-
rende, eigenlijk niet bezwaard konden wezen; aan haar
was het recht van te eischen, maar niet de plicht om op
te brengen. Tegen de bewering van de leeken, dat hun
vrijdom het gevolg was van den plicht om de vrijheid van
den bodem, zoo noodig, te verdedigen, vroeg de geestelijk-
heid, of dan de verdediging der zondaren voor God, welke
door haar gevoerd werd, minder te schatten was dan phy-
sieke kracht. Waar de adel zich op oude wetten en oor-
konden beriep, daar stelde zij daartegenover nog oudere;
zij wees op wetten van Romeinschen oorsprong, en op uit-
spraken van conciliën en synoden x). Ofschoon ook de toe-
stemming van den Paus, op straffe van excommunicatie,
voor de belasting, in later dagen door de geestelijke wet-
ten is voorgeschreven, zoo heeft het toch de geestelijkheid
niet mogen gelukken eene totale vrijheid daarvan ipso jure

-ocr page 73-

te genieten, althans niet in de landen van het tegenwoor-
dige Duitschland L). In het algemeen waren daar de Rijks-
en zoogenaamde Kreis-Steuern, door geestelijke en kerke-
lijke goederen te praesteren, maar ten opzichte van de
gewone landslasten bestond menige vrijdom, het zij dan
dat die zijn oorsprong ontleende aan een bijzonderen vrij-
brief, of wel aan eenig verdrag met den staat aangegaan.
Veelal strekte zich die vrijdom alleen uit tot die bezittin-
gen der stichting, welke zij bij haar oorsprong bezat.
Na de reformatie is het meermalen een punt van verschil
geweest, tusschen de schrijvers over de belastingen van de
kerkelijke goederen, of, althans voor Roomsche Vorsten
hare heffing niet afhankelijk moest wezen van de toestem-
ming van den Paus 1). In Beijeren werd zij om de 10 jaren
regelmatig van hem gevraagd, maar naar het schijnt bij
uitzondering, daar men algemeen, naar het gevoelen van
de meerderheid van de schrijvers, het recht van belasten
als een aan de vorsten vrij toebehoorend recht beschouwde.
Vooral in den nieuweren tijd is het voorrecht van dien vrij-
dom, zooal niet geheel verdwenen, dan toch meestal tot het
kerkgebouw en zijn naaste omgeving beperkt. Zóó werd voor
Pruissen in het algemeene landrecht bepaald 3); het zelfde
vinden wij ook voor Oostenrijk geldend, en de vrijstelling,
ook daar beperkt tot kerken en kerkhoven, dagteekent van
Jozef den tweede. Voor Wurtemberg, Beijeren, Hessen,
Weimar en andere staten vinden wij gelijkluidende bepalin-

1  sabtobi, Staatsrecht, II. ix. Abschn. 1. 535. f. Staatslexion v.
botteck u. welckeb i. v. Kirchengut.

-ocr page 74-

gen r): wanneer in Rhijnpruissen, nog de wet van 3 Frim.
an. VII. (§ 105. 110) geldt, waaraan door die van 30 Mei
1820 niet gederogeerd is, dan bestaat daar nog altijd een
vrijdom van grondbelasting voor die établissements, dont la
destination a pour objet 1\'utilité générale, waaronder dan
kerken en kerkhoven, aartsbisschoppelijke en bisschoppelijke
paleizen, seminariën en woningen van geestelijken, met de
daaraan grenzende tuinen, begrepen moeten worden. Maar
verder mag de immuniteit dan ook niet worden uitgestrekt,
want bezittingen der kerk, niet voor onmiddelijke dienst
of algemeen nut bestemd, zijn naar de genoemde wetten
wel degelijk belastingplichtig.

-ocr page 75-

HOOFDSTUK II.

De bezittingen der kerk onder de Merovingers en
Karei den Groote.

De Romeinsche adelaar was nog op Gallischen bodem
geplant; de gevallene moederstad leefde nog met een schaduw
van haar voormalig gezach, in dagen van grootheid gevestigd,
op een klein grondgebied voort. Ook dat overblijfsel van
eenmaal trotsche macht, zou in een beslissenden strijd zijn
einde vinden. In de velden van Soissons bleef de beheer-
scher van een klein gebied overwinnaar, om de grondlegger
te worden van een staat, dien de uitkomst bewezen heeft,
geroepen te zijn, om als machtigste mogendheid, den voor-
rang aan de overige landen van ons werelddeel te betwisten.
Met Clovis\' overwinning viel het laatste overblijfsel der Ro-
meinsche heerschappij in het westen, in de handen der
Germanen.

Bij deze gewichtige gebeurtenis schijnt het ons toe, dat
wij een rustpunt moeten kiezen om de ontwikkeling van de
doode hand te overzien. Bij een onderzoek als het onze,
dat, bij groote oppervlakkigheid, toch zooveel mogelijk al-

-ocr page 76-

gemeen is, is het tijdperk der Merovingische en Karolingsche
vorsten voor het bezit der kerk en der opkomende kloosters
van groot gewicht. Vooreerst geeft de uitgestrektheid van
het Frankische rijk als van zelve aanleiding om in het bij-
zonder het oog daarop te vestigen; een blik op de landkaart,
die het uitgestrekte gebied van Karei den Groote afteekent,
rechtvaardigt reeds ten volle het geven van een schets van
de geestelijke welvaart in zijn tijd, en niet minder doet
zulks de verhouding van dien vorst en zijne voorgangers tot
de geestelijke goederen.

Reeds onder Romeinsche heerschappij had het der Gal-
lische kerk niet geheel en al aan bezittingen, ook in on-
roerend goed, ontbroken. Bedenken wij echter, dat twee
derde gedeelten van het gansche grondgebied in handen
der Arianen was, dan spreekt het van zelf, dat dat bezit
niet bovenmatig kon wezen. Immers deze waren er op uit,
de Christelijke, hun vijandige kerk, te benadeelen waar zij
zulks vermochten, haar te plunderen, zoo de gelegenheid er
zich toe aanbood. In het land der Saliërs en Ripuariërs
was daarenboven, ten tijde van Clovis, eigenlijk nog geen
spoor van het Christendom doorgedrongen, hetgeen wij mogen
opmaken uit de verklaringen van bisschoppen, die, ver-
scheidene jaren na zijn koningschap, hun bekeeringswerk
aldaar aanvingen. In beneden Gallië was het bij Clovis\'
overgang tot
de godsdienst, met de bezittingen der kerk
reeds veel gunstiger gesteld. Zij strekten zich daar reeds
over belangrijke streken lands uit, en werden er zeer be-
gunstigd, zoowel door de privilegiën, die zij aan het Ro-
meinsche recht ontleenden, als door vernuftige maatrege-
len van de zijde der geestelijkheid, die er ten allen tijde
voor zorgde, dat het bezit van kerken en geestelijken even
moeielijk verminderd als gemakkelijk vermeerderd kon wor-

-ocr page 77-

den x). Juiste verhoudingen van den omvang van de geeste-
lijke goederen tot dien van de overige grondeigendommen,
vóór de bekeering der Franken zijn niet op te geven; met
uitzondering van Zuid Gallië moet het bezit der kerk zeer
onbeduidend gedacht worden.

Het breken met het heidendom en het omhelzen van
het Christelijk geloof opende de bron waaruit de kerk
kracht en ontwikkeling zou gaan putten. Het bracht het
gewone verschijnsel mede van groote, zoo niet buitensporige,
vrijgevigheid 1). De kerk trad het tijdperk in, waarin de
basis van haar lateren invloed gelegd werd, verre buiten
de grenzen van haar ware en zedelijke roeping. Van
alle zijden ontmoet zij medewerking om haar aanzien te
doen stijgen; de geloovigen beijveren zich door rijke giften
een Gode aangenaam werk te verrichten; in de eerste
koningen van het jong gevestigde rijk gaat zij niet alleen
beschermers, maar milde gevers vinden, en bovendien zal
haar een rijke bron van welvaart openstaan in de per-
soonlijke bezittingen van de geestelijken zeiven. Door deze
drie elementen gevoed, konden de bezittingen der kerk wel-
dra een allerbelangrijksten omvang verkrijgen. Montesquieu
heeft niet geschroomd te beweren: „Le clergé recevait tant,

1  Yg. eichhobn , Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte. 1. § 85
(pg. 432). Daar leest men: Eine eigene Olasse von Gütsbesitzern bildete auch
in den Germanischen Provinzen, besonders seitdem die Pranken die Christ-
liche Religion angenommen hatten, die Geistlichkeit. Kirchen und Klöster
hatten wie der Adel das Schützrecht, und bewirtschafteten das Grundeigen-
thum, welches ihnen von ihren ÏTeubekehrten in Ueberflusz geschenkt wurde,
auf dieselbe Weise wie andere Gutsbesitzer; dadurch werden sie zu Guts-
herschaften einer groszen Zahl unfreier schützhöriger und sehützplichtiger
Hintersassen. Hij leert ons verder dat het niet ongewoon is, onvrijen,
zelfs zonder grond, aan kerken en kloosters gegeven te zien.

-ocr page 78-

qu\'il faut, que dans les trois premières races on lui ait
donné plusieurs fois tous les biens du royaume" J). Laat
ons, om de vrijgevigheid der Koningen te leeren kennen,
en te zien hoe buitengewoon groot die meermalen was,
het werk van den geschiedschrijver Gregorius van Tours
opslaan.

Het wekt geenszins onze verwondering in den eersten
Frankischen Koning een krachtigen beschermer der kerk te
ontmoeten. Een geoefende pen zou, dunkt mij, gemak-
kelijk een parallel tusschen hem en den eersten Christen-
keizer kunnen trekken. Immers ook zijn toetreden tot het
Christelijk geloof was volstrekt niet de vrucht van ware gods-
dienstige overtuiging, maar alleen de vervulling eener be-
lofte in de ure des gevaars afgelegd. In cle vlakten van
Tolbiacum, waar door hem, ten koste van vreesselijk veel
bloed, de overwinning op de Allemannen bevochten werd,
besliste de zegepraal, dat de stichter van het Frankische
rijk clen naam van Christen zoude dragen. In een oogen-
blik gaat hij er toe over, den stap te doen, waartoe zijn
echtgenoot onophoudelijk getracht had hem te bewegen1).
Nog vóór dien slag met haat en vijandschap voor de kerk
bezield, treedt hij daarna eensklaps als een rechtzinnig
Christen te voorschijn, en verleent hij groote geschenken van
rijksgoederen aan cle bisschoppelijke kerk 2). Ook hem is
zijn nieuw geloof voordeelig; hij vindt daarin een uitste-
kend middel om zijn heerschzucht te bevredigen, en onder
het voorwendsel clen strijd voor cle kerk te ondernemen, haar
gezach te willen vestigen, gaat hij zijn gebied tot aan de

1  gbegoibe de TOUHS, Trad. de Guizot, II. 37. I. XXIX et suiv.

2  Vg. waliteb, Deutsche RecMsgeschichte, I. § 67.

-ocr page 79-

Pyreneën -uitbreiden, om het land der Westgothen tot aan
gene zijde van dat gebergte te beperken. Uit erkentelijk-
heid misschien voor zijn krijgsgeluk wordt de kerk te Tours
rijkelijk door hem begiftigd

De bisschop van Parijs ontving van Childebert eene gift,
die, naar de tegenwoordige geldwaarde berekend, bijna het
hooge cijfer van 270.000 gld. bedroeg 1). Omtrent dezen
zelfden koning leert de Herodotus der Franken ons nog,
dat hij, bij de pogingen tot regeling van de in groote wan-
orde verkeerende belastingen, echter voor de tributa door de
kerk op te brengen, eene groote toegevendheid gebruikte. Even
gunstig luidt zijn schets van koning Guntram — als hij zegt:
vol goedheid was hij; zich met de bisschoppen als huns
gelijken vertoonende; aan de armen schonk hij rijke giften,
(res ecclesiae pauperum patrimonium) en zijn beheer werd
met zooveel wijsheid en voorspoed geleid, dat zelfs de na-
burige volken instemden in den lofzang hem ter eere door
zijn onderdanen aangeheven. De kerk, waar zijn asch
eenmaal rusten zou, namelijk die van St. Marcel, werd
door hem gebouwd; naast haar stichtte hij een klooster, om
beide door zijn recht vorstelijke geschenken, zoowel in land
als sieraden, te verrijken. Ook Theodebert toonde zich een
warm vriend van de godsdienst, wanneer zijne gehechtheid af-

1  Ibid. III. X. XXY.

-ocr page 80-

gemeten mag worden naar zijn daden, die de materieele
welvaart der kerk mede verzekerden. Ten voordeele van
de kerken in Auvergne doet hij afstand van alle tributa,
door die streek aan hem op te brengen; een voorschrift
ook ten opzichte van belastingen, maar van geheel an-
deren aard vinden wij van Chlotarius; de macht van de
geestelijkheid op de leeken, al zijn die dan ook vorsten,
komt daarbij sterk uit, Toen hij bepaalde, dat de ker-
ken van zijn gebied een derde van haar inkomen aan den
fiscus zouden moeten opbrengen, moesten de bisschoppen,
al was het dan met grooten weerzin, daaraan gehoorza-
men. Een hunner, zekere Injuriosus, evenwel nam een
zoo krachtige houding van afkeuring tegenover dezen maat-
regel aan, dat de koning, de macht van hem en de
zijnen bij de heiligen vreezende, niet alleen zijne bepa-
ling herriep, maar door groote geschenken vergoedde wat
hij, naar \'s bisschops uitspraak, aan God had willen ont-
nemen. \').

Na vele versnipperingen van de groote monarchie, ten
gevolge van de grove oneenigheden, die het rijk beroerden,
was Dagobert de vierde der Merovingische vorsten, die
het uitgestrekte rijk in zijn geheel bestuurde. Van de
Pyreneën tot de Elbe, van den Atlantischen Oceaan tot die
landen, welke wij tegenwoordig als Hongarije en Bohemen
kennen, werd zijn gezach als koning erkend. Hij wordt

-ocr page 81-

de Salomo der Franken genoemd; wijs en rechtvaardig
als de koning der Joden, beminde hij de pracht zijner
paleizen niet minder dan die der kerken, door hem belang-
rijk met schenkingen bevoordeeld. Het klooster St. Dénis
was vooral het voorwerp van zijne z\'org, en wel zoo dat
het in weinig tijds het voornaamste en rijkste van geheel
Gallië werd. Voorzeker moet hij onder diegenen genoemd
worden, die door vrijgevigheid het meest hebben bijgedragen
tot de materieele ontwikkeling der kerk. De voorstelling,
wel van hem gegegen, als een man die het vreedzaam bezit
der kerk aangerand zou hebben, is stellig niet op waarheid
gegrond1). Wel deed zijn buitengewoon sterk ontwikkelde
voorliefde voor schoone zaken, hem somwijlen geen middel
ontzien, om het voorwerp van zijn begeerte een plaats in
zijn thesaurus te kunnen geven. Waren kerken of kloosters
de bezitters daarvan, dan werden zij er eenvoudig van
beroofd, maar zijn confiscaties strekten zich niet verder uit
dan tot bevrediging van zijne zucht om zijn koninklijke woning
te zien schitteren door een menigte prachtige en zeldzame
sieraden 2). Nog vermelden wij van hem een paar capitulariën,
ten opzichte van de vervreemding door de kerk uitgegeven. De
eerste is genomen uit de wet der Allemannen: „Res ecclesiae
de laicis absque charta nullus praesumat possidere et si
chartam non ostenderit, quod comparasset a pastore eccle-
siae, possessio semper ad ecclesiam pertineat." Voorzeker

2  Annales Historiques de la France, par M. le bas. I. 23. et suiv. 27.

-ocr page 82-

vinden wij in dat gevorderd bewijs van rechtmatige verkrijging
een zeer beschermenden maatregel vooral in die dagen, toen
het ontzach voor den eigendom van anderen, nog slechts
matig ontwikkeld was. Onmiddelijk voegt hij daarbij een
verbod van alienatie, waarbij hij het concambium, ruilcon-
tract, uitzondert, maar ook daarvan zal eene schriftelijke akte
opgemaakt moeten worden, om processen en bezitskrenking
der kerk te voorkomen 1). Indien wij naauwkeurig de giften
der eerste Frankische koningen wenschten na te gaan, zou-
den wij uit de Annales van Mabillon menige bladzijde kunnen
overnemen. Het is ons evenwel minder om een langen cata-
logus daarvan te doen, dan om enkele voorbeelden, die
ons het recht geven tot de uitspraak, dat onder de Mero-
vingers, de kerk haar voornaamste bron van inkomen, in
koninklijke vrijgevigheid vond2). Die milde giften der ko-
ningen droegen intusschen voor henzelven, hun opvolgers en
niet zelden ook voor den staat, hoogst nadeelige gevolgen.
Meermalen toch waren de koninklijke huisgoederen of de
geconfisceerde goederen der onderdanen het voorwerp van
de vrome schenkingen, die zoo bovenmatig waren, dat
aan het einde van de zevende eeuw een derde van den
grondeigendom op Gallischen bodem in handen der geeste-
lijkheid was s). Wij mogen evenwel niet aan haar alleen

1  «Que nul prêtre, que nul pasteur n\'aliène une terre, si ce n\'est contre
«une autre terre, ni un esclave si ce n\'est contre un autre esclave. Et s\'il
//a fait l\'échange de l\'esclave ou de la terre, qu\'on en dresse un écrit pour
»éviter des procès et l\'injuste dépossession de l\'église." Alzoo vertaald is
deze plaats te vinden in een opstel van
desjakdins : de l\'aliénation et de
la prescription des biens de l\'église, in de
llevue ïlistor. de Droit Fran-
çais et étranger,
YI. 250 et suiv.

2  mabillon, Annales. VII. 30. G-reg. V. 3.

-ocr page 83-

deze verbazende uitbreiding van het bezit toeschrijven. Zeker
niet minder brachten de overdrevene schenkingen en verma-
kingen aan kerken en hare accessoria, van de zijde der
privaatpersonen, daartoe het hare mede. De overtuiging,
dat eene gift aan de kerk gedaan een stap nader tot ver-
giffenis van zonden bracht, bestond toen nog oneindig leven-
diger dan tegenwoordig. De geestelijken hunnerzijds bleven
niet achter dat denkbeeld aan te kweeken: Sicut aqua
extinguit ignem, ita eleemosyna extinguit peccatum: was
hun leer, en alle giftbrieven vingen dus aan: pro remedio
animae meae, of met diergelijke motieven M. Waar een
ziekte te genezen viel, moest bij gebrek van betere hulp,
de hulp van een geestelijke ingeroepen worden, en eene
eventueele genezing moest wel van eene gift gevolgd wor-
den , in evenredigheid van het vermogen van den patiënt,
als een bewijs van erkentelijkheid aan de heiligen, die de
helpende hand zoo gelukkig gericht hadden. Geboorte van
zonen, vervulling van zielswenschen, redding uit dreigend
gevaar, deze alle waren omstandigheden, waarin eene hoo-
gere goedgunstigheid zich te duidelijk openbaarde, dan dat
de recognitiones grati animi achterwege blijven konden.
Schilderingen van cle zaligheden, die het hemelleven voor
de brave geloovigen bewaart, tegenover die der vreesselijkste
martelingen, die de zondaren in de hel te wachten hebben,
waren bij uitnemendheid geschikt om tot die braafheid aan
te sporen, clie zich in geven en nogmaals geven het duidelijkst
openbaarde. Ook werden, als een zeer bruikbaar middel,
visioenen aangewend om vrijgevigheid uit te lokken; zoo
was, om er van een enkel te spreken, de verschijning, die

1) Yg. planck, Geschichte der ChristlicTie Geselhchaftsverjassung.
II. 198.

-ocr page 84-

Dagobert te zien kreeg, en waarbij hij aan zich zelf vertoond
werd, als door de hooge geesten reeds in de hel gesleept,
maar daaruit door den schutspatroon van St. Dénis nog terug-
gerukt, bijzonder gelukkig gekozen om zijn reeds goede ge-
zindheid vruchtbaar te exploiteeren. De middelen intusschen,
die wij soms aangewend zien worden, zijn van dien aard,
dat zij den toets van eerlijkheid niet verdragen kunnen.
Waar de eene kerk zeker bezit aan eene andere of aan
een klooster of een particulier misgunt, schrikt het middel
van vervalschte bescheiden of testamenten niet af, zoo het
tot bevrediging van dien lust kan leiden. Ja het hoofd
van de kerk zelf, Paus Johan VII, zien wij op een concilie
van 878 eene poging wagen, om de beroemde eigendommen
van het klooster St. Dénis te bemachtigen, door eene be-
schikking ter tafel te brengen van den Koning, (Karei den
Kale) waarbij die aan hem zouden zijn toegekend. Zijn
doel evenwel bereikte hij niet; de valschheid van de stuk-
ken, die hem tot rechthebbende verklaarden, werd nog te
juister ure ontdekt. Waar hij voorgaat zoodanigen weg ter
bereiking van zijn doel in te slaan, is het daar te verwon-
deren, dat wij bisschoppen en mindere geestelijken middelen
zien aanwenden, die, om Iloth\'s woorden te gebruiken, tegen-
woordig onmiddelijk naar de gevangenis zouden leiden \').
De groote eerbied, dien de geestelijkheid in het algemeen
in die dagen genoot; het ontzach, dat voor haar en wat
het hare was, bestond, was mede eene oorzaak om het
bezit der kerk te vergrooten. Bij clen strijd der grooten
toch, waarvan de zwakkeren dikwerf het slachtoffer werden,
werd, wat deze bezaten, niet zelden verwoest of weggeno-

-ocr page 85-

men. Van daar dat men zijn goederen in veiligheid bracht,
door ze aan de kerk te schenken, onder voorwaarde nog-
thans er het vruchtgebruik van te genieten 1). Op die wijze
verzekerde men zich, tegen het gemis van een hagchelijk
eigendom, een kalm en zeker genot. Ook voor de latere
jaren der middeleeuwen geldt dit veiligheidssysteem, dat ook
bij ons zijn toepassing gevonden moet hebben, en nog
heden ten dage in Turkije voorkomt. Daar bebouwt nog
menig voormalig grondeigenaar op deze wijze, of bij wijze
van pacht of leen, onder de hoede der moskeën, zijne
landerijen 2). Wat wij reeds vroeger in het algemeen op-
merkten over de personeele bezittingen van de geestelijk-
heid zelve, zouden wij hier in het bijzonder kunnen herhalen.
Wat aan den dienaar van de kerk toekwam, droeg daar-
door reeds een zeker karakter van kerkelijk goed, en bij
zijn dood, wij zagen dit reeds, trad de kerk onder zekere
omstandigheden als wettig erfgenaam te voorschijn.

Wanneer wij het bezit in de doode hand in zijne algemeen-
heid overzien, en zijn voornaamste levensbronnen nagaan,
dan worden we er van zelf toe gebracht, vooral nu wij
eenmaal van persoonlijk bezit gesproken hebben, op het
monnikenwezen ons oog te vestigen.

De zevende eeuw vooral was vruchtbaar tot het ont-
staan van kloosters en abdijen; het monniken-wezen, een
paar eeuwen te voren uit het oosten in het westen over-
gebracht, kreeg toen een belangrijken omvang en werd
een bron van zeer grooten rijkdom. Het kloosterwezen
bood in den tijd van zijn ontstaan een tegenwicht aan tegen

2  Mr. sioet tot oldetjis, Tijdschr. voor StaathuisAoudk. en Stat.
Dl. XXVI. (1866) pg. 160.

-ocr page 86-

de rustelooze drift van de barbaarsche stammen en de rond-
dolende benden van Germanië. Den lof van de kloosters te
zingen, hun voordeeligen invloed op destijds bestaande toe-
standen te schetsen, van hun nuttigheid gedurende de mid-
deleeuwen te gewagen, is overbodig. Niemand kan het be-
twijfelen, dat zij in de geschiedenis van de ontwikkeling der
volken eene eerste plaats innemen. Hoe landbouw en onder-
wijs , armverzorging en verpleging, tot den werkkring be-
hoorden van den kloosterling, is een algemeen bekende zaak.
Wat er in die dagen van barbaarschheid nog van bescha-
ving over was ging van hen uit, die hun gezichtspunt nog
niet uitsluitend beperkt zagen, tot den engen kring van
denkbeelden, clie uit liefde voor jacht en krijg, uit harts-
tocht en wraakzucht, voortvloeiden. Van daar dat bijna alle
volken de geschiedenis van hun kindsheid, voor zooverre zij
bewaard bleef, aan den arbeid van de kloosterlingen ver-
schuldigd zijn. Niet zoo zeer omdat zij, bij de onwetendheid
van het algemeen, het monopolie van de schrijfkunst beza-
ten , waren zij de geschiedschrijvers dier clagen, maar omdat
hunne belangstelling in het verledene eene uitzondering was
op de algemeen heerschende onverschilligheid voor alles, het
heden uitgenomen r). De geestelijkheid, in haar geloof vertrou-
wende, met macht en aanzien bekleed, stelde het op prijs aan

-ocr page 87-

het nageslacht haar vroegere lotgevallen met hare verwachtin-
gen bekend te maken. Was het een kenmerk van het klooster-
wezen in het oosten, dat zijn bevolking voor het grootste
gedeelte uit minder bedeelden, zoo niet uit armen, bestond,
bij de kloosterlingen van het westen had veeleer het tegen-
overgestelde plaats; juist in het vermogen van monniken en
nonnen was, volgens Mabillon, de hoofdoorzaak gelegen van
den steeds toenemenden rijkdom der kloosters 1). Hoe uit-
gebreid die waren leert hij ons door enkele voorbeelden. Zoo
noemt hij het klooster St. Wandrille, dat een eeuw na zijne
stichting, (midden der 8e eeuw) in het bezit was van 4000
mansi, welk cijfer, vóór de secularisatie door cle zonen
van Karei Martel, tot 7000 was uitgebreid. De abdy
St. Germain des Prés had bij den aanvang van de 9e
eeuw een grondbezit van achthonderd mansi, waarvan de
jaarlijksche opbrengst op niet minder dan een millioen
franken berekend wordt. Het bezit van St. Riguier moet
onder Lodewijk den Vrome van gelijke uitgebreidheid ge-
weest zijn; dat van Luxeuil was tijdens Karei den Groote
tot eene uitgestrektheid van 15,000 mansi gestegen; en
St. Dénis en St. Martin van Tours behoefden daarvoor
niet onder ie doen. Het klooster Fulda had al spoedig
na zijn stichting een grondeigendom van 15,000 hoe-
ven ; — maar genoeg reeds, om den rijkdom van vele
kloosters te begrijpen; ofschoon er ook arme, en zelfs
zeer arme gevonden werden, zal men toch de bereke-
ning, die voor den aanvang van de achtste eeuw een
derde gedeelte van Gallisch grondbezit als geestelijk goed
opgeeft, niet overdreven kunnen noemen, wanneer men

-ocr page 88-

let op het groote aantal kloosters, dat op Frankisch ter-
ritoir bestond, daarbij bedenke men, hoe vele kerken en
kloosters hunne bezittingen in geheel Gallië verspreid had-
den liggen, en niet zelden die daarbuiten nog uitstrekten,
en voege daarbij eindelijk de cloor de bisschoppen gead-
ministreerde goederen van de 112 Gallische bisdommen ]).
Moet men in het algemeen den oorsprong van menige stad,
en menig dorp niet zelden in eene eenmaal gebloeid heb-
bende kloosterstichting vinden, vooral schijnt zulks te moe-
ten geschieden voor Frankrijk. Er is beweerd dat vijf
achtsten van Frankrijks steden zoodanig ontstaan zouden
kunnen aanwijzen. De nakomelingschap heeft dit in herin-
nering gehouden, cloor menige dichterlijke legende aan dien
oorsprong vastteknoopen, en den naam van het voormalig
klooster of van een cler leden daarvan, als schutspatroon
der gemeente te behouden 1).

Bij den rijkdom van de kloosters en hun uitgebreid
grondeigendom, zij ook gewaagd van den vrijdom van belas-
ting (immunitas), dien zij genoten. Meer onder de eerste dan
onder de laatste koningen van het eerste stamhuis, vonden
zij daarin eene zeer voordeelige begunstiging. Toch moeten
wij ons niet voorstellen, clat het kloosterwezen per se dien

1  Zoo heeft Parijs nog steeds als schutspatronesse de heilige genoveya ,
die, naar de legende, de stad voor een aanval van de barbaren kon vrij-
waren, en haar van een hongersnood verhoeden. Rouaan heeft nog zijn pa-
troon in den heiligen otrEN; Tours in den heiligen
maakten. In het
breede handelt daarover
capeeigtje in zijn Histoire de Cha/rlemagne. I.
Chap. V.

-ocr page 89-

vrijdom met zich bracht. Veelal werd hij in het leven ge-
roepen door de giften, die de vorsten aan bestaande of
door hen gestichte inrichtingen deden; in dat geval was er
eigenlijk geen sprake van het verkrijgen van vrijdom, maar
van het behoud daarvan. Als koninklijk goed toch was het
geschonkene natuurlijk vrij geweest; bij de nieuwe bestem-
ming bleef het die vrijheid als een voorrecht behouden. Den
vrijdom van belastingen van \'s konings goederen, maakten
de geestelijken niet zelden op de bezittingen van kerk of
klooster van toepassing, door ze aan den koning in bezit
over te dragen. Op die wijze werd dan de vrijdom behouden,
maar daar tegenover stond, dat ook de eigendom van het
land er bij verloren was gegaan; dat was echter meer schijn
dan waarheid; want men zocht het geschonkene als bene-
ficium terug te krijgen, om dat door \'s konings goedgevigheid
weêr in eigendom te zien veranderen. Op die wijze bleef
dan toch de immuniteit bestaan, die naar haar oorsprong
alleen aan koninklijke goederen toekwam T). Nog was er
eene andere wijze waarop zij verkregen werd, namelijk door
die goederen, welke men in het voorrecht wenschte te doen
deelen, in koninklijke bescherming te brengen; al bracht
zoodanige opname haar ook niet ipso jure mede, meestal
toch was zij er mede verbonden. Eerst onder Lodewijk den
Vrome is het regel geworden, dat de goederen die onder
koninklijke bescherming kwamen, in het voorrecht van im-
muniteit, uit den aard der zaak aan koninklijke goederen
eigen, zouden deelen1).

1  Vg. WA1TEE, Deutsche Bechtsc/eschichte, I. 114. EICHHORN, Deut-
sche Staats- w. Rechtsgeschichte.
I. § 110. 1. § 172. Onder CHLOTahius II
hadden de bisschoppen reeds vrijdom van die lasten verkregen, waartoe de
provincialen verplicht waren.

-ocr page 90-

Zoowel Pepijn, als Karei de Groote, hadden reeds be-
paald, dat de immuniteit der kerk behouden zoude blijven;
voor het verkrijgen daarvan zou echter altijd \'s konings
vergunning gevraagd moeten worden; zij was uitsluitend
een koninklijk recht; wanneer dus van den bisschop van
Rome soms gezegd wordt, dat hij haar in een bijzonder
geval gevestigd had, schijnt men aan niet anders dan eene
formeele erkenning te moeten denken. Komt de vrijdom
voor, als door wereldlijke grooten gegeven aan de stich-
tingen, die zij maakten, dan moeten wij aannemen, clat het
een overdracht van vrijdom gold, door hen persoonlijk ge-
noten, of clat er alleen sprake is van eene vrijstelling van
persoonlijke opbrengsten aan hen zeiven, of wel dat de
handeling geschiedde met het doel om vrijstelling van de
hoogere autoriteit uit te lokken.

Aan die immuniteit nu is eene zoodanige uitbreiding
gegeven, dat ook de vrijstelling van tollen, oorspronkelijk
alleen bij bijzondere vergunning te verkrijgen, van zelve uit
haar voortvloeit1). Daarentegen zijn er steeds drie lasten,
die door de immuniteit niet getroffen worden: krijgs- en
wachtdienst en hulp bij den bouw van bruggen. Evenwel be-
vatten privilegiën van verscheidene kloosters, ook wederom
aangaande deze opbrengsten eene nadere regeling, waarbij ze
beperkt worden tot eene levering van een paar paarden met

1  Oork. van bodewijk den teomï (wiet, TJrlc. Buch, pg. 116) waarin
eerst de algemeene vrijdom gegeven wordt, en dan volgt: Similiter et mer-
catnm, quod in praedicta cellula H. in praesenti habetur, et quod tempore

clarissimi avi nostri Karoli ac genitoris nostri Hlud.....fuit, sub nostra

tuitione volumus consistât, ut, nullus de quolibet negotio, ex eo teloneum
per vim aut per aliquam potestatem auferre praesumat, sed ipsum teloneum

et omnia quae supra memorata sunt.....permaneant sub tuitionis atque

immunitatis nostrae defensione. waitz , IV. 266 noot 1.

-ocr page 91-

lans en schild; hetzelfde ontmoet men, bij verhooging van
het te leveren aantal, voor bisdommen bepaald. De vrouwen-
kloosters konden zich van hunne lasten kwijten door de
levering van kleederen 1). Maar toch reikte de immuniteit
niet zoo verre, dat zij het zoogenaamde jus gistii sive me-
tatus, het recht van koningen, om bij hun doorreizen door
het rijk, bij abten en bisschoppen en ook in kloosters hun
intrek te nemen, kon uitsluiten, en we hebben reeds met
een woord gezegd hoe drukkend dit recht somtijds voor de
kloosters was 2). \'t Zelfcle kunnen wij zeggen van de jaar-
lijksche geschenken, die regelmatig op cle groote rijksver-
gadering aan den Koning gebracht werden3); in \'tbijzon-
der juist moesten kerken en kloosters die gaven opbrengen,
bestemd voor de bestrijding van oorlogskosten en krijgs-
dienst; immers de kerk, behoefte aan bescherming hebbende,
moest in eene eerste plaats haar offer brengen tot instand-
houding van de macht die haar nuttig wezen kon 4). Onder
Lodewijk den Yrome is een StclÊlt opgemaakt, die uitwees
welke stichtingen deze opbrengsten zouden moeten leveren,
en tevens bepaalde, wie, van alles ontslagen, haar ge-
beden voor het welzijn van den koning, zijn gezin en den
staat eenvoudig ten beste geven zouden 5).

De koning schijnt bij clie gelegenheid ook het bedrag

1  Yg. waitz, IV. 93.

2  Vg. walteb, Kirchenrecht, 562, daar litterateur.

3  Vg. waitz, III. 479.

4  Vg. hincmae. Semens, opera omnia (ed. Sirmond Paris, 1645) II.
325. Causa stiae defensionis regi ao reipublicae vectigalia, quae nobiscum
annua dona vocantur, praestat ecclesia.

5  Capit. 817. pg. 223. Haec sunt quae dona et militiam facere debent.
Haec sunt quae tantum dona dare debent, sine militia. Haec sunt quae
nec dona nec militiam dare debent , sed solas orationes pro salute impera-
toris vel filiorum ejus et stabilitate imperii,
waitz, IV. 92.

-ocr page 92-

vastgesteld te hebben, dat door ieder opgebracht moest
worden, en waar dit niet genoemd werd, een maatstaf, die
de gelijkheid van prestatie waarborgde, aan de hand te
hebben gedaan.

Ten opzichte van de immuniteit vinden wij waarlijk
zeer krachtige voorzorgsmaatregelen genomen; hare schennis
te verhoeden, was de strekking van de hooge boete van
600 solidi, die verbeurd werd door den ontvanger van be-
lastingen, die zoodanig privilegie aantastte. Dat de kerk
met zoo een misdadige handeling nog wel eens goede zaken
kon maken ligt voor de hand, aangezien zij gewoonlijk 1/3
van de genoemde som voor zich zelve ontving, en de rest
naar den fiscus stroomde 2).

Wij noemen hier nog het aan de immuniteit verbonden
voorrecht van eigen rechtspleging; de kloosters en stichtin-
gen hadden, bij hun dikwijls zeer ver uitgebreid grondbezit,
eene menigte onderdanen onder zich; om nu de rechtspleging
te vereenvoudigen en conflikten te voorkomen, hebben de
koningen daaraan ook nog het recht om geen openbare
ambtenaren op die gronden toe te laten, toegevoegd. Zoo
veranderde de natuur van de immuniteit; van een vrij-
dom van belastingen werd zij een recht, dat meer en meer
zijn nadeeligen invloed zou gaan doen gevoelen. Het
dateerde reeds van de tijden der Romeinen, dat de pries-
ters, zoowel door het ontzach dat hun ambt genoot, als
door hunne persoonlijkheid, bij het volk in groot aanzien
waren; tot hen kon het zich wenden om bij verdrukking een
toevluchtsoord te vinden, terwijl zij de hoofdpersonen hun-
ner woonplaatsen uitmaakten. Tot verhooging van aanzien

1 teb, i. § 189.

2  Vg. philips, t. a. p. § 109. § 76. c. 105. waitz, IV. 270. wal-

-ocr page 93-

had hun overwicht in beschaving en kennis onmiskenbaar
veel bijgedragen, maar niet minder hun uitgestrekt land-
bezit en hunne rijkdommen in het algemeen. Het streven
van de geestelijkheid om zich, met den voorrang in den
staat niet te vreden, boven den staat te verheffen, ontmoet
reeds vroegtijdig tegenstand bij de koningen, die er op be-
dacht waren het gevaar vair een al te bezwarend geestelijk
overwicht af te wenden. Het eerst zien wij de bezitsver-
krijging der geestelijkheid als hoofdbron van het kwaad, cloor
Chilperic, den Nero, den Herodus van zijn tijd beperkt
worden. De voorstelling, door Gregorius van Tours van hem.
gegeven, als iemand, die cloor haat tegen kerk en priester-
dom gedreven, zijn bepaling dat de kerk enz. geen voordeel
zou mogen trekken uit de testamenten van de geloovigen,
gegeven zoude hebben, is niet in overeenstemming met het
motief van zijn maatregel, ons cloor genoemden schrijver zei-
ven bewaard, luidende: et pauper mansit fiscus noster, ecce
divitiae nostrae ad ecclesiam sunt translatae! In deze woor-
den toch legt minder afkeer van de kerk en hare instellin-
gen, clan wel vrees voor een te groote machtsontwikkeling,
waarvan vooral ook deze woorden getuigen, zoo vaak door
hem gebruikt: Nulli penitus nisi soli Episcopi regnant,
periit honos noster et translatus est ad episcopos civitatum,
solis eis defertur honos. Buiten deze beperking van de be-
kwaamheid tot erven, laat zich geen verder verbod van
hem bewijzen. Wanneer hij zoo als beweerd is, in het
algemeen verkrijging van onroerend goed aan de kerk had
verboden, clan voorzeker zou Gregorius, die hem in zoo
donkere kleuren schetst, niet verzuimd hebben daarvan in
het breede te gewagen \' ). Wat door hem in het nadeel

-ocr page 94-

van de geestelijkheid was bepaald, werd door Guntram niet
alleen weer opgeheven, maar ook werd door dezen het ge-
leden kwaad rijkelijk vergoed door milde giften en schen-
kingen. In het algemeen moet men aannemen, dat het
geestelijke goed onder de Merovingers van de zijde der
koningen ontzach genoot, en mocht er al een enkel geval
van geweldadigheid voorkomen, dit was geenszins, zooals in
latere eeuwen, het uitvloeisel van een algemeen aangenomen
beginsel. Van de zijde der onderdanen had de kerk som-
tijds veel te lijden; ook de ambtenaren des konings mis-
bruikten meermalen hun hooge positie in het staatsbestuur,
om onder den schijn van het belang van den fiscus te ver-
hoogen, zich zeiven onrechtmatig met de bezittingen der kerk
te verrijken. Zoo was ook de betrekking van advocatus der
kerk, voor deze meer na- dan voordeelig. De oorsprong van
dit ambt was de zucht om het behoud van het kerkelijk
vermogen, tegen de aanvallen van de machtige en hebzuch-
tige grooten te waarborgen. De eerste invoering van de advo-
cati wordt afgeleid uit eene wet van Arcadius en Honorius ,
zeker is het, in elk geval, dat hun aantal toegenomen is met
de rijke schenkingen,"door de frankische koningen aan de kerk
gedaan. Vooral werd door Karei den Groote de voogdij uit-
gebreid1); ofschoon de pogingen van de kerk om zich van

-ocr page 95-

de advocati te ontdoen of hunne hebzucht te beteugelen veel-
vuldig waren \' ). De capitulariën ook van de latere frankische
koningen bevatten verscheidene voorschriften, dat alle bis-
schoppen voogden hebben zouden. Zij die vrome stichtingen
in het leven geroepen hadden, hebben niet zelden het voog-
dijrecht zoowel zich zeiven als hunnen nakomelingen voor-
behouden, en in de middeleeuwen is het meermalen voor-
gekomen, dat bij gebrek aan goed om in leen te geven het
voogdijrecht door keizers zoowel als door bisschoppen daar-
voor benut werd 2). De keizer was de voogd van de kerk
en van den heiligen stoel 8), maar bij de uitbreiding van
de pauselijke macht werd die voogdij telkens meer gema-
tigd. Laten wij hier alleen nog bijvoegen, dat de voogdij
van de landsheeren, later in het zoogenaamde Jus circa
sacra overgegaan, geenszins voor allen dezelfde was, van
daar de verschillende namen, advocati sagati, armati, pro-
tectarii, wanneer hun toezicht alleen cle bescherming der
kerk en van haar vermogen betrof, en advocati togati wanneer
de rechtspleging het hoofdelement daarvan uitmaakte 1\').

Zoo de pogingen van privaatpersonen om aan de kerk
een deel van hare bezittingen te ontnemen al voor een ge-

1  Vg. heleert, t. a. p. I. 30.

-ocr page 96-

deelte aan hebzucht moeten worden toegeschreven, zij vloei-
den toch ten deele voort uit den onwil der naaste bloed-
verwanten, die weigerden de vermakingen te erkennen, hun
onthouden , om er de kerk mede te verrijken. Het krachtigste
wapen tegen het geweld van buiten, dat de kerk kon bezi-
gen, was de straf van excommunicatie, die clan ook niet
spaarzaam , werd toegepast1).

In elk geval was het dus een personeel belang clat tot
het verkorten van het goed der kerk aanleiding gaf. Van
eene beperking van bezit van regeeringswege zoude eerst
in de achtste eeuw sprake zijn. In het algemeen heeft de
geschiedenis haar tot den tijd van Karei Martel, terugge-
bracht en diens ingrijpen in de kerkelijke bezittingen be-
schouwd als een vlek op het persoonlijk karakter van
een man, wien overigens de gansche Christenheid als
den redder van het jonge geloof te eeren heeft2). Niet
alleen toch was Karei niet cle vijand van de kerk,
maar waar hij zulks vermocht, begunstigde hij hare belan-
gen zoowel als die der geestelijkheid. De Paus vindt steeds
in hem een machtigen steun; hij is de beschermer van den
heiligen stoel, meermalen bedreigd door cle woeste Longo-
barclen. Ijverig ondersteunt hij den Angelsaksischen monnik,
die zijn geboorteland verlaten had, en zich, in zijn bekeerings-
werk onder cle Friesen teleurgesteld, onder \'s Pausen bescher-
ming was komen stellen s). \'t Zelfde nierkt men in hem op

1  roth, t. a. p. pg. 324 en vlg. geeft vele voorbeelden van geweldadig-
heden door partikulieren der kerk aangedaan. Zie aldaar de belangrijke
noten en verwijzingen naar selirijvers.

2  «O\'en était fait de la civilisation et du Christianisme, si le vaillant chef
des Austrasiens n\'avait été la pour les sauver," schrijven
wabnkoenig en
géeaed in hunne Histoire des Carolingiens, I. pg. 188. (Mémoire couronnée
de 1\'académie royale des scienees des lettres et des beaux arts de Bruxelles 1862.)

-ocr page 97-

ten aanzien van de zendelingen, die in zijn tijd hun beste
krachten aan de uitbreiding van het ware geloof wijdden.
Wanneer wij zijn geheele loopbaan overzien, en in hem den
tweeden stichter bewonderen van dat Frankische rijk, waarin
wij later zijn kleinzoon als de schoonste figuur der middel-
eeuwen zullen zien optreden, wanneer wij bedenken hoe hij
gedurende 27 jaren den oorlog moest voeren om Suaven en
Thuringers, Beijeren en Friesen met de Franken te vereenigen,
wanneer wij hem door zijne overwinning op de Saracenen de
zegepraal van het Christendom op het Mahomedanisme zien
bevechten, dan rijst als van zelve de vraag bij ons op, die ook
Warnkoenig en Gérard zich stelden: hoe, bij zoo eindeloos
oorlog voeren, hij zich cle middelen verschaffen kon, om zijn
strijdknechten te beloonen en hunne hebzucht te bevredigen.
Uit eigen middelen was zulks onmogelijk; die waren op verre
na niet voldoende tot bevrediging van de behoeften zijner
dienstbaren, die, niet te vreden met een karig loon, inden
oorlog een middel van verrijking zagen. Lang heeft men
algemeen hierop dit antwoord gegeven dat hij de kerken van
hare bezittingen beroofde, en zich daardoor cle nooclige mid-
delen verschafte. Voornamelijk berustte deze meening op
een onmogelijk sprookje. Zekere bisschop (Eucherius van
Orleans), die nog wel drie jaar vóór Karei gestorven is, zou
Karei na zijn clood in een visioen in de hel gezien hebben,
ten prooi aan de vreesselijkste martelingen, als een recht-
matige vergelding voor zijne dieverijen, jegens kerken en
kloosters gepleegd; een onderzoek, door hem met eenige

-ocr page 98-

anderen in Kareis graf gedaan , had hen geen menschelijk
overblijfsel in den grond doen vinden, maar hun hart met
schrik en angst vervuld, want een afschuwelijke draak kwam
er uit te voorschijnOfschoon natuurlijk de onwaarheid
dezer vertelling door ernstige schrijvers niet betwijfeld kan
worden, is daarmede nog geenszins de vraag uitgemaakt, of
werkelijk de kerken door Karei ten voordeele van zijn sol-
daten stelselmatig beroofd zijn geworden. Meermalen is
zij in onze eeuw ex professo behandeld. Raepsaet maakte
haar tot onderwerp zijner dissertatie, en bestreed de gron-
den waarop de gewone meening berust1). Na hem heb-
ben verscheidene duitsche schrijvers de eer van Karei Martel
trachten op te houden, en, bij verschil omtrent sommige
kleine bijzonderheden, waren zij het meerendeels er over
eens, clat een onderzoek in de oude dokumenten tot de
conclusie brengt, dat door hem geen secularisatie onder-
nomen is. Daniels en Waitz 2) staan het gevoelen voor
dat hij wel nu en dan over de kerkelijke goederen heeft
moeten beschikken, maar dat ook dan die beschikking

1  j. j. raepsaet , Défense de Charles Martel contre l\'imputation d\'a-
voir usurpé les Hens ecclésiastiques
etc. (Oeuvres Complètes, pg. 281.) —
nog van hem:
Sur la spoliation des biens du clergé attrïbuê a Charles
Martel, dans les mémoires de l\'Inst. Acad. des inscriptions et belles lettres
t. XIX. Sect. 2 pg. 291. Zie vooral koth , hoofdst. Secularisation en
w
alter, I. 85. waar nog literatuur wordt opgegeven.

2  Daniels , Handbuch der Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte, I.
512. waitz. a. w. III. 24.

-ocr page 99-

meer het genot dan den eigendom betrof. Dat de kerk on-
der hem gevoelige slagen heeft geleden, is zeker; voorna-
melijk werkten daarvoor twee oorzaken mede. In de eerste
plaats moeten wij niet uit het oog verliezen , dat zijne oor-
logen meermalen ten doel hadden, reeds tot het rijk be-
hoorende landen, waarin de Christelijke godsdienst aangeno-
was, tot plicht en gehoorzaamheid te brengen; en in het alge-
meen werd de strijd meestal op een terrein gevoerd, waarop
een schat van geestelijke rijkdommen te vinden was. Dat
die dan niet zelden het voorwerp van den overmoed der
krijgslieden waren, was het natuurlijk gevolg van den heer-
schenden tijdgeest, die plundering van overwonnen landen,
als een belooning der soldaten deed beschouwen. Maar
bovendien werd de geestelijkheid door Karei soms gedwon-
gen, kleine stukken land aan zijne soldaten als precarie
af te staan. De schaarschheid der bescheiden, die hier-
van het bewijs leveren, hebben Roth doen beweren, dat
deze stelling te zwakke gronden had, om haar aan te ne-
men ; zijn gevolgtrekking echter is minder juist, want dat
die bescheiden gering zijn ligt in den aard van de con-
trakten van precarie zelve, die hoogst eenvoudig waren,
en bovendien in het wezen van cle concessie, die slechts voor
korten tijd of hoogstens voor het leven gegeven werd *).
Over het geheel vereenigen wij ons met Waitz; geheel in
zijn geest schreven Warnkoenig en Gérard dan ook; 1\'église

-ocr page 100-

fut dépouillée d\'une partie de ses biens, soit par les moyens
en usage depuis l\'invasion des Francs, le pillage en pays
ennemi, la confiscation des biens des révoltés, enfin la
conquete, soit par des actes cle précarie émanés des
évèques et abbés eux mêmes. On ne peut donc pas dire,
que Charles fut l\'auteur des premières sécularisations des
biens ecclésiastiques, il n\'y eut point d\'innovation à cet égard
sous son gouvernement.

Met kracht en onverschrokkenheid zien wij Karei daaren-
tegen ingrijpen in de misbruiken van de geestelijkheid zelve.
Niet alleen ging hij met kracht de aanmatigingen te keer
van graven en hertogen, die, bij het tentoonstellen van
vorstelijke praal en het uitbreiden van hun gezach, niet
zelden hun ondergeschiktheid aan den vorst schenen te ver-
geten; maar even ernstig was zijn streven paal en perk te
stellen aan de steeds klimmende macht der. geestelijkheid,
die al meer en meer buiten de grenzen van haar oorspron-
kelijke roeping getreden was. De bisschoppen, de eerste
plaats in de steden innemende, met hun uitgebreid land-
bezit en hun stoet van onderhoorigen, die daarop woonden
en op wien zij vollen macht uitoefenden, hadden een ver-
bazenden invloed verkregen. Het ambt van bisschop bood
dan ook, bij de beschikking over een ongehoord groot in-
komen, een zeer geschikt middel aan, om persoonlijke ge-
voelens van eerzucht te bevredigen en een grooten invloed
uit te oefenen op de staatsaangelegenheden Omtrent hen
nu ging Karei zeer verscheiden te werk. Waar hij van
hunne zijde weerspannigheid of verzet ontmoet, ontneemt
hij hun veelal hunne betrekking, om hen in ballingschap te zen-
den of met andere straffen te treffen. De plaatsen, door hunne
afzetting opengevallen, worden door hem opgedragen aan man-
nen, die hem persoonlijk genegen zijn, en op wie hij zeker

-ocr page 101-

weet te kunnen rekenen. Ten opzichte van abten en hunne
abdijen handelt hij evenzoo. Van daar dat men nu hoog-
geplaatste personen, die nooit tot den geestelijken stand
opgeleid waren, in die betrekkingen ziet optreden, en Karei
zich op die wijze in deze nieuwe vrienden en aanhangers
een machtigen steun voor zijne heerschappij weet te ver-
schaffen. Ook de kerkregel, dat één bisdom slechts aan
één persoon gegeven zoude kunnen worden, werd niet altijd
getrouw opgevolgd, en evenmin was het een geheel vreemd
verschijnsel dat een bisdom of eene abdij zonder hoofd werd
gelaten, om de bezittingen ten voordeele van getrouwen aan
te wenden. Toch laat het zich moeielijk bewijzen, dat Karei
ten voordeele van zich zeiven goederen aan de kerk ont-
nomen zoude hebben; geene hebzucht of lust naar rijkdom
was de prikkel tot zijn handelen1); hij streefde er naar, de
machtige aristokratie, die het koninklijk gezach beperkte, te
breken; en in de bezitters van koninklijke goederen zocht hij
steun en bijstand te vinden. Beneficiën van geestelijke goe-
deren werden door hem als belooning of als een middel tot
gunstverkrijging uitgedeeld; maar wij moeten niet meenen
clat hij de eerste was die zulks deed. Vrij algemeen had de
gewoonte zich reeds vóór zijn tijd in \'t Frankenland geves-
tigd, land aan mannen over te dragen, wier genegenheid men
op prijs stelde, en telkens had die zich meer en meer ont-
wikkeld2). Verschillende omstandigheden, waarbij het eigen-

1  Zie daarover bij walteb, D. Rechtsgesch., I. § S6 en vlg. chjéeard ,
Folyptique de l\'abbé Irminon, I. 507—577. waitz , II. 196. en volgd.,

2 böte, pg. 258 en vlg.

-ocr page 102-

belang natuurlijk de hoofdrol speelde, maakten het voor
de wereldlijke grooten zoowel als voor de hoofden der gees-
telijkheid noodzakelijk, zoodanige schenkingen te doen.
Droegen die nu in den aanvang een bijzonder karakter,
ontleend aan den persoon van wien zij uitgingen, onder
Karei en zijn opvolgers waren zij meer en meer gelijk ge-
worden, en werden zij naar denzelfden grondslag behan-
deld. Op geestelijke goederen of precariën, waren niet
meer alleen de oogen van mindere personen gericht, maar
ook zij, die hoog geplaatst waren, ontvingen gaarne een
beneficium.

De beschikking over cle geestelijke goederen hadden de
koningen zich nu eenmaal aangematigd, en zoo die nu door
middel eener schenking in den vorm van precariën of bene-
ficiën geschiedde, riep zij tusschen den vorst die gaf en
hem die ontving eene naauwe persoonlijke verhouding in
het leven. Bij het komen van cle koninklijke goederen in
vreemde of in geestelijke handen, moest zich dit natuur-
lijk telkens voordoen. Had vroeger het woord
beneficiair
alleen betrekking gehad op de overdracht van land van
cle zijde der kerk, tijdens Karei heeft het zich ook tot
die van vorsten uitgebreid. Maar niet alleen de naam
breidde zich uit, ook de zaak zelve, al behield zij dan
ook bij die uitbreiding haar eigenaardig karakter. Het
was in het voordeel der vorsten, dat de grondregelen
die de kerkelijke beneficiën beheerschten, ook in toepas-
sing kwamen bij hunne vrijgevigheid aan particulieren, dat
ook daarbij geen overdracht van eigendom, maar slechts
een afstand tot genot plaats vond. Was ook vóór Karei
reeds bij de schenkingen van kroongoederen deze rich-
ting in het oog gehouden, ten zijnen tijde werd zij
eerst algemeen. Bepaald koninklijke beneficiën treden onder

-ocr page 103-

Karei Martel eerst te voorschijn, om onder zijne zonen
zich te vestigen en te ontwikkelen. Dat zij, die zoodanige
beneficiën ontvingen, gehouden waren den vorst boven ande-
ren onderdanigheid en trouw te bewijzen, spreekt van zelf.
Wat de geestelijken zeiven aangaat, zij droegen de wa-
penen, namen levendig deel aan den strijd, traden als
bekwame aanvoerders op, iets wat nog gewoner werd ten
gevolge van het benoemen van wereldlijke grooten tot den
geestelijken stand. Die toch konden niet in eens hunne
vorige levenswijze vaarwel zeggen, en lieten dus de gees-
telijke zorgen, aan hun ambt verbonden, voor het grootste
gedeelte aan hunne minderen over. Met de kerkelijke tucht
was het treurig gesteld; zelfs tijdgenooten klaagden er
over, en in het groote rijk heerschte wanorde en onge-
regeldheid, meer door geweld clan door organiserende wet-
ten in teugel gehouden. Voor eene regelmatige organisatie
was de tijd nog niet aangebroken; haar langs den kalmen
weg der Codificatie tot stand te brengen — daarvoor was
Karei de persoon niet. Zooals de omstandigheden nu een-
maal waren, daarnaar handelde hij, maar zijne daden wa-
ren niet het uitvloeisel van een aangenomen beginsel; zij
stonden elk op haar zelf, en waren alleen door cle nood-
zakelijkheid in het leven geroepen, om het groote rijk door
cle medewerking van allen in stand te kunnen houden. En
wanneer zijn ingrijpen in de kerkelijke en geestelijke goe-
deren ook dikwerf van geweld vergezeld ging, zoo worde
daarover niet te streng geoordeeld, maar de tijd in aan-
merking genomen, waarop die feiten gepleegd werden.

De verdeeling, door zijne zonen Pepijn en Karloman tot
stand gebracht, was algemeen; zelfs het klooster St. Dénis,
bijzonder begunstigd en ontzien, moest de gevolgen van
eenen maatregel ondervinden, die zich tot het kerkelijke goed

-ocr page 104-

in het algemeen uitstrekte. Het is om die algemeenheid
hunner divisio dat het spraakgebruik het woord secularisatie
daarvoor heeft aangenomen, ofschoon het minder juist is,
aangezien de verdeeling niet naar een bepaalden grondregel
geschiedde, en daarbij geen geregeld systeem gevolgd werd.
Zij had op zoodanige wijze plaats, dat de koning den bij
de kerkelijke goederen algemeen gebruikelijken vorm van
schenking als precarie behield, tegen uitkeering van een
census aan het klooster of de stichting gedurende het le-
ven T), terwijl na den dood het goed wederom aan de kerk
terug moest vallen; wilde de koning dat goed dan op nieuw
gebruiken om zijne grooten te winnen, zoo was een nieuwe
brief, waarbij de precarie verleend werd, noodzakelijk. Zoo
werkte dus de maatregel van Pepijn in Neustrië, even als die
van Karloman in Austrasië slechts tijdelijk. Daarenboven gaf
Pepijn reeds in 750 aan eenige kerken en kloosters terug
wat hij hun ettelijke jaren vroeger ontnomen had. Ging ook
al door den maatregel van Kareis zonen menige bezitting
der geestelijkheid voor altijd in de handen der leeken ovt>\\,
zoo was dit toch alleen het midclelijk gevolg en niet het

-ocr page 105-

onmiddelijk resultaat hunner verdeeling, die uit haren aard
slechts voor een menschenleven bestemd was. Later heeft
zich die tijdruimte ook tot het leven van den zoon uit-
gestrekt en eindelijk is de precarie of het beneficium erfelijk
geworden 1).

Onder Karei den Groote vinden wij het beneficiaalwezen
nog even krachtig bestaande; de levenslange precariën wor-
den gewoonlijk beneficiën genoemd, en het voorwerp daarvan
bestond doorgaans in een of meer hoven, met wat daartoe
behoorde, als wijnbergen, weiden, bosschen, visscherijen
enz. Onder Karei den Groote hadden de door hem aange-
stelde koninklijke missi dominici in bijzonder last, bij hun
rondreizen, er voor te waken, dat de bezitters van kerke-
lijke beneficiën hun genot niet in eigendom zouden veran-
deren, om die alzoo tot erfgoederen te maken. Niettegen-
staande deze voorzorg, is menig stuk land van de kerk, of
door haar in beneficium uitgegeven, nooit tot haar terug-
gekeerd2). Somtijds beschikte Karei over de goederen van
kerken en kloosters, alsof zij zijn eigendom waren; daarbij
werd zelfs niet in aanmerking genomen, of die goederen
hun oorsprong aan koninklijke schenkingen of aan clie van
particulieren ontleenden. Zoo komt het onder hem voor,
dat een bisdom of eene abdij voor een graafschap verruild
wordt, en de gift van een abdij of een klooster gelijk ge-
steld wordt met die van een graafschap. De bezittingen
der kerk werden naast die van den fiscus en den vorst
genoemd, als zich bevindende in zijne vestitura, waarmede
de geëischte toestemming van den koning bij ruil of ver-

2 Paris, 1735. VIII. 601, 566.

-ocr page 106-

vreemding van kerkelijk goed zamenhangt. Het ingrijpen van
clen koning in de aangelegenheden van de kerkelijke bezit-
tingen, ontleende zijn bestaan waarschijnlijk aan de begrip-
pen van beschermrecht en souvereiniteit (Oberheitsrechte)
die hij zich over de kerk aanmatigde 1). In de oogen van
de geestelijkheid bleef het natuurlijk steeds een daad van
geweld, en zij bestreed het recht, dat de vorst zich aange-
matigd had, door de bewering, dat de goederen, die aan God
gewijd waren, aan hem moesten blijven toebehooren, en in
stede van willekeur, bescherming van clen staat moesten
genieten. Zoo werd in 803 aan Karei een verzoek inge-
diend cloor de bisschoppen, om niet verder de hand aan
hunne bezittingen te slaan, terwijl een tweede verzoek be-
trekking had op het door Karei bepaalde, clat de geeste-
lijken hun geestelijken arbeid niet zouden afbreken door
zich aan de krijgsdienst te wijden; zij wenschten namelijk
van cle dienst vrij te mogen blijven, maar zij voegden er
bij: liever ten strijde te willen trekken, zoo het noodig
ware, dan zich op allerhande wijze van hun goed beroofd
te zien worden. Karei verzekerde hen hierop, geen andere
diensten in den oorlog van hen te verlangen, dan de ver-
vulling der zielenzorg in het leger, terwijl hij het verzoek
omtrent de goederen in dezen zin beantwoordde: daar wij

1  Of. waitz, IV. 69. both, pg. 314—325. 359—361. Charlemagne
croyait pouvoir disposer à son gré des "biens ecclésiastiques. C\'est pourquoi
dans les partages de l\'empire ou voit si souvent figurer les évêchés et les
monastères dans les lots attribués aux copartageants.
wabnkoenig et gé-
babd,
I. 348. Vg. albebdingk thijm, kabel de gboote en zijne eeuw,
pg. 330, die even als
capeeique (chablemagne , II. p. 202 et suiv.) zijne
schenkingen en verpachtingen van geestelijke goederen in verband brengt
met zijn voornemen, om, onder begunstiging van zijne grooten, vrede en een
huwelijk met
ibene, Keizerin van het Byzantijnsche rijk, te sluiten.

-ocr page 107-

vernomen hebben, dat sommige menschen, door den dui-
vel aangespoord, de verdenking tegen ons voeden, alsof
wij, ter vergoeding daarvoor, dat wij de geestelijkheid van
alle krijgsdienst vrij laten, de goederen der kerk aantasten,
zoo beweren wij eens en altijd dat, niemand landerijen, die
aan de kerk toebehooren, zal mogen bezitten dan alleen
precario, en dat, na den afloop van het contrakt, de hoof-
den van den clerus, naar hunne keuzê, of wel die goederen
weder aan zich trekken , of eene nieuwe overeenkomst daar-
omtrent met de erven der leenmannen sluiten mogen r).
Wij zien dus daarin nagenoeg hetzelfde gezegd als in het
capitulare van Karloman (p. 92, noot 1), en kunnen veilig
aannemen, dat de geestelijkheid er weinig door gebaat werd,
en er niet sterk mede ingenomen zal zijn geweest. In ver-
schillende capitularia beval hij, dat de xenodochia en hospi-
talia, die reeds bestonden, in behoorlijken staat gehouden
zouden worden, terwijl hij ze tot koninklijke instellingen ver-
klaarde 1). Reeds had Karei in 769 en 779, in een tweetal
capitulariën, de verplichtingen en rechten der geestelijken
zeiven omschreven; in den hoogst eenvoudigen vorm daar-
van lag een zeer zedelijke strekking. Hij verlangde toch in
de kerk zich een hoogst ernstig karakter te zien openbaren.
Begaafd, als hij was, met een voor zijn tijd bij uitstek ver-
heven zin wilde hij door de godsdienst voor de woeste volken,
die zijn gebied uitmaakten, de weg gebaand zien, dien hij
met hen betreden wilde. Van daar dat door sommigen hem
te laste gelegd is een te groot overwicht aan de geestelijken
gegeven te hebben. Misschien is deze bewering waar, wij

Zie DE WATTEVILIE, Lêg-isla-

1  Cap. V. 789. 793. 800. 806 en 814.
fion charitable, p. YII.

-ocr page 108-

verdedigen noch bestrijden haar, maar zeer is het in allen
gevalle in hem te waardeeren, dat hij zich zoo in afkeu-
renden zin uitliet en krachtig verzette tegen de pogingen
der geestelijkheid om zich, door haar moreel overwicht op
minder beschaafden, voordeelen te verschaffen. r). De gees-
telijkheid, binnen de grenzen van haar geestelijke roeping
blijvende, was voor hem het meest geschikte werktuig tot
het verspreiden der beschaving die hij beoogde, en waar-
voor hij door zijn ijver in het oprichten van scholen en
zijn smaak voor wetenschap veel toonde over te hebben.
Zijn uiterste wil beschikte uit zijne roerende goederen voor
eiken metropolitaan bisschop een door het lot aan te wijzen
geschenk; zoo was ook zijn laatste werk een bewijs van
liefde en vriendschap voor de kerk en hare dienaren 1).

1  Zie zijn testament in einhardi Vita Caroli Magni.

-ocr page 109-

HOOFDSTUK III.

Geschiedkundige schets van het feezit in de doode
hand in ons vaderland, tot 1795.

Wanneer men de kerkelijke geschiedenis van ons eigen
vaderland beschouwt, clan wordt het oog van zelf gericht
op het bisdom van Utrecht. Door de lotgevallen daarvan
worden meerendeels de kerkelijke gebeurtenissen in ons va-
derland bepaald. Zooals Utrecht eenmaal het middelpunt
zou wezen van onze gewesten, zoo was het reeds eerst het
middelpunt van de uitbreiding van het Christendom en
daarna van de geestelijke hierarchie. De stad Utrecht was
dan ook als aangewezen om de bakermat van het Christen-
dom in de landen der Friezen te zijn, zoowel hare ligging
als de vruchtbaarheid van haren bodem, maakten dat zij
al vroegtijdig een stad van eenigen omvang was r).

Meer dan twee eeuwen voordat de eigenlijke geschie-

-ocr page 110-

denis van ons vaderland, in de verschillende gewesten een
aanvang neemt, is de Engelsche zendeling Willebrord bis-
schop der Friezen, en heeft hij als zoodanig zijn zetel in
Utrecht gevestigd. Zijn werkkring bestaat in de
versprei-
ding van de ware godsdienst te midden van de nog hei-
densche bewoners, die van de Eems tot aan het Zwin in
Vlaanderen, de kustlanden van den Atlantischen
Oceaan
in bezit hadden, en als vrije Friezen leefden. Dat Friesland
zou gedurende de middeleeuwen binnen steeds engere gren-
zen beperkt worden. Reeds onder Karei den Groote
wordt
zijn zelfstandigheid vernietigd, en het behoort na hem,
even als de overige landen over den Rijn, aan de Fran-
kische monarchie. Het verliest in den loop der tijden
die landstreken, welke wij thans als Zeeland, Holland,
Gelderland en Oost-Friesland kennen; die vormen zich tot
zelfstandige graafschappen, en binnen kort is Holland het
machtigst onder hen. Tusschen Holland en Gelre ligt dan
het Stift van Utrecht, of het wereldlijke gebied van den
bisschop, dat zich oorspronkelijk tot eenige
landstreken
rondom Utrecht beperkt had1). Door Karei den Groote
vooral breidde het zich zeer uit, maar het had reeds
onder
Theodebert II en Chlotarius menige landstreek gewonnen,
en onder Pepijn was het gaan deelen in het voorrecht van
immuniteit, dat reeds enkele frankische bisdommen genoten.
Van de bezittingen en inkomsten van de kerk van St.
Maarten,
de Utrechtsche \'kerk, waren door Pepijn van Herstal
en Karei Martel cle eerste grondslagen gelegd door hunne

-ocr page 111-

giften van tienden, onderhoorigheden en tollen, uitdruk-
kelijk bestemd tot de eeredienst, liet onderhoud van gees-
telijken en de verkondiging van Gods woord onder de heide-
nen \'). Wat de uitbreiding van het Stift door Karei den
Groote aangaat, door hem verkreeg het de uitgestrektheid
gronds gelegen tusschen Amersfoort en Leusden tot aan Wijk
bij Duurstede; de landen bij Eist, Wageningen, Ameron-
gen, Ede, Doorn en Kothen, toen alle nog wildernissen
en veenen, terwijl hij later aan den bisschop al de tien-
den van zijn bisdom en Duurstede tot een duurzaam bezit
afstond. Hoe het Stift zich bleef uitbreiden door belang-
rijke schenkingen èn van Duitsche keizers èn van privaat-
personen behoort niet te dezer plaatse; alleen herinneren
wij dat het met zijn Nedersticht, dat Utrecht bevatte, en
zijn Oversticht, waartoe Overijssel, Drenthe en de stad Gro-
ningen met het Goorecht behoorden, een zeer belangrijk
gebied uitmaakte, waarover cle bisschop onder kerkelijken
titel gravelijk gezach uitoefende 1). Ofschoon dan ook met
een beperkter gebied, bleef hij zulks doen tot in de jaren
die onzen vrijheidsoorlog tegen Spanje voorafgingen2).

1  Vg. van asch tan wijck , t. a. p. I. 271. Kerkelijke Oudheden,
II. 220. eovaaeds , t. a. p. I. 162.

2  Het verdrag tusschen hendbik van beijeben en kaeel V, den af-
stand regelende, is met daarbij behoorende stukken te vinden in
dodt\'s
Archief van de geschiedenis van TJtrecht, I. 17—-20.

-ocr page 112-

Was het wereldlijke gezach van den bisschop uitgestrekt,
het geestelijke reikte nog veel verder; dat toch deed zich in
het grootste gedeelte van ons tegenwoordig Nederland gel-
den. Utrecht, Holland en Zeeland geheel, Gelderland, Gro-
ningen, Drenthe en Friesland gedeeltelijk, vielen daaronder.
Voor het overige behoorden die laatste tot het ressort van
Luik, Keulen, Munster en Osnabrück. Zoodanig was de
uitwendige toestand van het Utrechtsche bisdom, dat als
een dioecese onder het aartsbisdom van Keulen beschouwd
moet worden. Van daar dat de bisschoppen van Utrecht
door den Keulschen metropolitaan geordend werden, dat zij
aan zijne verordeningen onderworpen waren, op zijne con-
ciliën moesten verschijnen en hunne benoeming zoo dikwerf
van hem afhing. Slechts als hoofd van de Roomsche kerk
in onze provinciën vermelden wij hier met een woord den
Utrechtschen bisschop, zijne bezittingen toch, of liever de
gronden die zijn wereldlijk gebied uitmaakten, als bezit in.
de doode hand te beschouwen, zoude eene
ongerijmdheid
wezen; zij vormden eenvoudig een territoir waarin het we-
reldlijk gezach door een geestelijk persoon uitgeoefend werd.

Als wij het bezit in cle doode hand in zijn hoofdbestand-
deel willen leeren kennen, dan moeten wij wederom ons oog
richten op de kloosters, die hier te lande gevestigd ge-
weest zijn.

In het algemeen verhief zich bij ons het kloosterwezen
in de twaalfde eeuw; toen bevorderde een zwerm van mon-
niken en nonnen de belangen van kerk en godsdienst. Vóór
dien tijd waren er bij ons nog slechts weinige abdijen of
kloosters gesticht; als de voornaamste moeten de abdijen
van Egmond ]) en Heiligenberg genoemd worden. In de

-ocr page 113-

volgende eeuw verrijzen Rijnsburg, Oudwijk, Oostbroek en
zooveel andere aanzienlijke stichtingen, terwijl in alle naar
den regel van den heiligen Benediktus geleefd wordt. De
Benediktijnermonniken hebben zich bij ons door hunne rijk-
dommen bijzonder onderscheiden, welke zij voor een ge-
deelte daaraan te danken hadden, dat zij als de oudsten
van allen, langen tijd alleen de vrijgevigheid der geloovigen
genoten, maar zeker niet minder ook aan hun uitgestrekt
grondbezit. Reeds vroegtijdig toch waren zij, of door toe-
eigening, of door koop en schenking in het bezit geraakt
van vele woeste, onbebouwde en afgelegen landen; daarop
plaatsten zij eenige monniken onder een prior en een goed
getal leekenbroeders, die door hun arbeid wildernis en
heide in bloeijende en rijken oogst opbrengende landerijen
veranderden 1).

Dat de abdijen en kloosters, die van de twaalfde en
dertiende eeuwen dagteekenen, bij ons over het algemeen
zoo rijk waren, verklaart zich voornamelijk daardoor dat de
stichters, graven en hertogen, gaarne hun vermogen aan een
zoo heilaanbrengend en zielreddend doel besteedden als de
oprichting van zoodanige stichtingen 2). Zien wij de gedenk-

1 kundig overzigt van de Kloosters en Abdijen in Holland en Zeeland, I. 28.
Over de rijkdommen vindt men bijzonderheden bij
a. leydis , Chron. v.
.Hgmond,
pg. 28. Misschien was in deze abdij de charterkamer van de hol-
landsche graven, in allen geval was er een, voor dien tijd, uitstekende bi-
bliotheek. Over de verdiensten der abdij voor de wetenschap handelen
vooral
vah wijk in zijn Begin en Voortgang der Letterk. in Nederland,
pg. 71 en vg. en swaiaje : in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis,
I. 365. »De abdijen van Egmond en Rijnsburg."

-ocr page 114-

schriften van die oude stichtingen in, dan ontmoeten wij
daarin namen als van Nyevelt, van Poelgeest, van der
Binkhorst, van Alkemade, van Zuylen, van Borsselen, Tuyl
en nog van zooveel adelijke geslachten, die ons bewijzen
hoe door den adel het kloosterleven gezocht was. Naast
de neiging om in vrome afzondering in gemeenschap God te
kunnen dienen, werkte daartoe vooral nog een andere oorzaak
mede. Het majoraatwezen, ofschoon dan ook bij ons nooit
zoo ontwikkeld als in andere landen, maakte dat menig
zoon van goeden geslachte die te weinig bezat om zijn stand
met eere op te houden, zich binnen de kloostermuren
terugtrok; en evenzeer boden die aan vele adelijke jonk-
vrouwen , die geen zoo groot huwelijksgoed bezaten, dat ze
op een echtvereeniging konden hopen, een gewenscht toe-
vluchtsoord aan *).

De bronnen, waaruit de kloosters hunne rijke inkomsten
genoten waren hier eveneens als elders, en bepaalden zich
vooral tot de opbrengsten van de meerendeels door schen-
king verkregen landerijen, terwijl ook die der tienden een
belangrijk contingent leverden. Het is overbekend hoe
VOOr-

-ocr page 115-

namelijk de abdijen van Egmond en van Rijnsburg1), door
de Hollandsche graven rijkelijk bedeeld werden.

Wat de tienden betreft, berinneren wij, hoe menigvuldig
die door onze graven, en onder hen in het bijzonder door
graaf Willem II, gegeven zijn 2). Bij zijn rondreizen door
de gewesten, aan zijn bestuur toevertrouwd, zien wij hem
in Holland en Zeeland kerken en kloosters daarmede rijke-
lijk begiftigen; wanneer wij alle zijne giften wilden be-
schrijven, we zouden met Meerman 3) voor ons, eene lange
lijst kunnen leveren. Vooral zouden die menige bladzijde
innemen, wanneer wij daaraan toevoegden de cloor hem aan
kerken en stichtingen gedane schenkingen van allerlei aard
en de vrijdommen van belastingen en tolrechten, die deze
van hem genoten. De laatste waren wel alleen gegeven voor
hetgeen tot eigen gebruik moest dienen, maar het misbruik,
dat daarvan gemaakt werd, is bekend, en wij zien hem
dan ook reeds zelf de vergunning van dien vrijdom nu en
dan tot „koorn voor gebruik der kloosterlingen, hout tot
onderhoud van de gebouwen" enz. beperken. Wanneer de
graaf zijn hooge gunstbrieven aan enkele door hem in het
bijzonder bevoorrechte stichtingen verleent, dan is de vrij-
dom van belastingen daarin van zelf opgenomen. Met
zoodanig bewijs van ingenomenheid van \'s graven zijde wa-
ren die kloosters zeer gediend; niet alleen om de onrnid-
delijke voordeelen die het afwierp, maar vooral om de
krachtige bevestiging in hunne bezittingen die er het
gevolg van was. Wie die durfde aanranden, beleedigde
tevens den persoon van den graaf, en zoo hij zijn vergrijp

2  Vg. v. d. schelling-, Holland\'s liendrecht, I. p. 16 en vlgd.

3  meeeman , Geschiedenis van Willem den II., Roomsch Koning, II.
12 en vlg.

-ocr page 116-

al niet met den rijksban moest boeten, stellig wachtte hem
toch de straf van 200 © gouds te moeten betalen, die tus-
schen de schatkist en de gelaedeerde stichting verdeeld
zouden worden 1).

Wat de kloosters van Egmond en Rijnsburg, met hunne
prachtige gebouwen, uitgestrekte landerijen, rijke kapellen
en sierlijke wandelplaatsen voor de Hollandsche graven en
den Hollandschen adel waren, was het klooster van Pre-
monstreit te Middelburg, voor dien van Zeeland, waarvan
het gebouw zoo prachtig was, dat het eene algemeen ver-
maardheid genoot, en door geen ander heette overtroffen
te worden. De steeds terugkeerende giften en vermakingen
van heerlijkheden, ambachten en landerijen, maakten den
abt van dat klooster tot den rijksten bezitter van Walcheren,
en den eersten stemgeregtigde in de Staten van Zeeland.
Omtrent clen rijkdom van dat klooster in gouden en zilveren
voorwerpen levert een reçu, door Willem Hertog van Beijeren
in 1351 geteekend, bij gelegenheid dat hij, om koning
Eduard III van Engeland te kunnen ontvangen, eenig zilver
van den abt geleend had, een niet onaardig bewijs: „Willem
„hertoghe van Beijeren grave van Holland enz. maken cont
„allen luden clat ons \'t covent van onser vrouwen-cloester
„in Middelburgh gheleent heeft aldus eenighe juweelen als
„hierna ghescreuen staen, wilke voerseijde juweele wi ghe-
„louen den couente voernoemt in goeder trouwen weder te
„berechten tote heuren vermanen onverminderd. Inden
„eersten zoe hebben wi ontfangen van den couente voorseyt,
„drie paer ziluen bekenen, eene ziluen stoepcanne, een drie
„pinte ziluen canne, twee ziluen vierendeel canne, eenen
„ziluen clardendeel canne, eenen vergulden waterpot, drie

1  Vg. mibaei , Opera diplomatica, X. 583,

-ocr page 117-

„van ziluen, vive ende twintigh scalen ende vuftien ziluen
„scotenen......"!).

De graven uit ons eerste stamhuis vooral hebben veel
bijgedragen om aan de reeds bestaande kloosters de basis
van hunne rijkdommen te verschaffen. In de 14e en 15e
eeuw, toen in het algemeen het kloosterwezen zich zoo ont-
wikkelde, en er zooveel nieuwe orden opkwamen, dat zelfs
op een concilie daartegen gewaakt moest worden 1), be-
reikte het getal conventen en abdijen in ons land eene
hoogte, waarover de tijdgenooten hunne verbazing te kennen
geven2). In de laatste honderd jaren, die de groote kerk-
revolutie voorafgingen, zoude ons vaderland, bij eene op
twee millioen zielen stellig niet te gering geschatte bevol-
king, volgens clen hoogleeraar Moll, 500 kloosters bevat
hebben, waarvan de kleinere 40 a 50, de grootste tot 400
bewoners bevatten. Over het aantal personen, die zich
alzoo aan een godsdienstig leven wijdden, zullen wij niet
spreken, maar het genoemde aantal kloosters is zeker niet
te hoog gerekend, wanneer wij in aanmerking nemen, dat
er in het bisdom van Utrecht alléén meer dan 250 beston-
den 3), Wanneer wij dan ook boeken, als
Be kerkelijke oud-
heden,
van Leeuwen\'s Batavia illustrata, Boxhorn\'s Tonel

1  Conc. Lateran, IY. c. 13. Ne nimia religiosorum diversitas gravem in
ecclesia Dei confusionem inducat, firmiter prohibemus, ne quis de caetero
novam religionem inveniat, sed quicunque voluerit ad religionem converti,
unam de approbatis assumat. Similiter qui voluerit religiosam domum fun-
dare de novo, regulam ac institutionem accipiat de religionibus approbatis.

2  Yg. MOiiüj, Kerkgeschiedenis van Nederland, II. 2. 3.

3  Eene opgave van het meerendeel der kloosters in het bisdom van
Utrecht vindt men bij
boyaaeds, a. w. Bijlage 2e Dl.

-ocr page 118-

oft s besehrijvinge des Icindts ende steden van Holland ende
West- Vrieslandt
, ter hand nemen, die ons, vooral het eerst
genoemde, de oude toestanden in onze gewesten zoo naauw-
keurig afteekenen, dan vinden wij daar bijna zonder uit-
zondering, bij elke gemeente van eenige beteekenis die er in
beschreven wordt, van een of meer abdijen sprake.

Evenmin als wij het noodig vonden een juiste opgave
te doen van het aantal conventen, zullen wij een catalogus
geven van de giften die door de graven en door anderen
aan deze gemaakt zijn.

In hoeverre de machtiging van den graaf noodig was
om kloosters en stichtingen op te richten, is niet volkomen
duidelijk r). Stellig was zoodanige machtiging van de regee-
ring niet noodig, indien zij zich niet uitdrukkelijk voor-
behouden had, dat zonder hare toestemming geen nieuwe
conventen zouden mogen ontstaan. Dit komt echter eerst
een tweetal eeuwen later voor, nadat het kloosterwezen
aangevangen had zich in ons land te vestigen en met reu-
zenschreden te ontwikkelen. Er kon van machtiging nog
geen sprake zijn, toen cle graaf zelf voorging met stichtin-
gen en kloosters in het leven te roepen; waar de grooten
en edelen op eigen grond zijn voorbeeld volgden, daar
had hij geen bevoegdheid om het werk hunner vroom-
heid van zijn wil afhankelijk te maken. Maar daarenbo-
ven waren de grenzen van wereldlijk en kerkelijk gezach
ook nog maar slecht afgebakend; ofschoon de graaf zich
boven de geestelijkheid stelde, en de staat zich in de ker-
kelijke zaken mengde, bemoeide toch de geestelijkheid zich
evenzeer met de staatsaangelegenheden. Al kunnen wij dus

-ocr page 119-

"niet aannemen, clat er in het algemeen vergunning noodig
was,
om een klooster of stichting te doen verrijzen, zoo
vinden wij haar toch somwijlen gegeven. Zien wij de stuk-
ken hierop betrekkelijk in, dan bevinden wij dat zij in den
regel reeds bestaande inrichtingen bevestigen. Nog leeren
zij ons hoe verschillende machten zich het recht van erken-
ning of vestiging van rechtspersoonlijkheid aangematigd
hebben. Zoo vinden wij clat Reinout I, graaf van Gelder,
de stichting van een collegie van kanunniken te Bommel
goedkeurt1); clat cle stichting van een gasthuis, op de
grenzen van Vlaanderen en Henegouwen door Lodewijk IX,
koning van Frankrijk, bevestigd worclt 3); zoo neemt Jan I,
hertog van Brabant, het leprozenhuis in bescherming, ter-
wijl de stichting door den Paus bevestigd wordt3). Te
Brugge verrijst eene stichting in den vorm van een gast-
huis na bevestiging door Paus Eugenius IV 2). Op dezelfde
plaats bevestigt het bestaand kapittel een gasthuis 3). Graaf
Albrecht van Beijeren verleent machtiging tot oprichting
van een Begijnhof te Rotterdam 4). In Utrecht gaat van
de hooge geestelijkheid, van den bisschop, de toestemming
uit tot cle oprichting van godshuizen, kapittels enz., terwijl
daar ook bevestigingen van burgemeester en schepenen aan-
getroffen worden"\'). De oprichting van een Begijnhof te
\'s Bosch worclt door den prior van de Predikheeren beves-
tigd. Johan, graaf van Holland, geeft, in een merkwaardig
handvest, aan eenige jonkvrouwen machtiging om een kloos-
ter binnen Dordrecht en een in Holland, waar zij willen, te

2 1) Oudheden van \'s Bosch, pg. 389. 2) mibaei, Op. dipl. III. 598.

3 3) Ibid. III. 601. 4) Ibid. III. 449. 5) Ibid. III. 137.

4  Oudheden van Zuid-Holland, p. 466.

-ocr page 120-

bouwen r). Het schijnt ons niet ongepast zijn consentbrief
over te nemen, die wegens inhoud en wegens vorm merk-
waardig is.

Hij werd den 8 Juni 1313 gegeven, zooals wij zien aan
het klooster te Dordrecht.

„Wij Willem graaf van Henegouwen enz. doen cond aan
„allen Luyden, dat wij om Goeds wille aengesien salicheyt
„onser ende onser vaderen zielen en om den Dienst Goids
„allen wegen te meeren, georloft encle geconsenteert hebben,
„oirloven ende consenteren mits dezen brieve dat die vrou-
„wen Persoenen beyde maechden en de weduen .... een
„besloeten doester en convent moegen Funderen, Tymmeren
„ende volbrengen, in den woeningen daer sij nu ter tijt in
„woenen of een ander Hofstede binnen onser stede van
„Dordrecht voorsz. ende hen daer inne laeten besluyten in
„der manieren ende ordonnantiën als daertoe behoert. Ende
„nemen dat. voirsz. doester ende convent mit haeren goeden
„ende Persoenen daertoe behoerende in onse Hoede ende
„Bescermenisse, gelickerwijs ende in alrehande manieren
„als wij andere cloesteren ende conventen ende Goedshuysen
„in onsen hoede leggende genoemen hebben, enz."

Zooals deze, luiden ongeveer alle zoodanige stukken.
De brieven, waarin schenkingen gedaan worden, bevatten
gelijke considerantia als wij in bovenstaande regelen lezen,
en voegen er nog allerlei verwachtingen van rust voor de
zielen, kort verblijf in het vagevuur, enz. enz. bij 1).

Zien wij nu, hoe ook bij ons, vroegtijdig gewaakt is te-

1  Men vindt den schoonaten voorraad variatiën op hetzelfde thema in
miraei, Codex Donationum piarwni.

-ocr page 121-

gen de uitbreiding van het bezit in de doode hand, dat ten
laatste, bij het dagelijks toenemen in uitgebreidheid, voor
de politiek der graven gevaarlijk, en voor de ingezetenen
drukkend was geworden. Vóór dat Filips van Bourgondië
zijn algemeen bekende plakaten tegen het komen van on-
roerende goederen in geestelijke handen gaf, had reeds
Guido van Vlaanderen, in 1294, er een in de stad Kortrijk
uitgevaardigd, waarbij aan de religieusen en klerken verbo-
den werd, eenige leenen, renten, erflanderijen te verkrijgen
in de landen van Vlaanderen; hij gelastte tevens daarin, dat
er onderzoek naar gedaan en toezicht op gehouden zoude
worden, dat zijn bevel gehoorzaamd werd, terwijl, bij niet
voldoening, straf beloopen zoude worden 1). Zoo werd ook
in de landcharte van Joan, graaf van Brabant, reeds in
1312, streng verboden, dat de geestelijke personen onder
eenige voorwaarden onroerende goederen bezitten zouden 2).

Ik geloof niet dat er door eenen Hollanclschen graaf
eenig plakaat tegen het komen van goederen in de doode
hand gegeven was, voordat Willem III, bijgenaamd de Goede,
in 1328, het zijne afvaardigde, dat aldus luidde:

„Wij Willem grave maken kont dat groote kroene voor
„ons koment alsoo dat die klooster en geestelijke luyden
„binnen onsen lande en cler somme van buten onsen lande,
„ambachten, tienden en land kopen binnen onsen lande,
„ende also zij het gekoeft hebben soo willen zij trekken
„ter geestelic hand ende en ware onse luden ghien lande
„recht of doen, daer si onse heerlicheden ende onse recht
„mede verminderen willen, dat ons niet en staet te gedoo-

1  beand, Historie der Reformatie, I. 25. Placcaathoelc van Vlaan-
deren,
I. 47.

2  schoock, de Bonis vulgo eeclesiasticis dictis, pg. 41 et seq.

-ocr page 122-

„ghen. Waeromme wi onbieten allen onsen goeden luden
„van onsen Grraefscapt van Hollandt van Zeelandt en van
„Vrieslant welgeboren poorteren en gemeinte, dat hem nie-
„mant niemer geen goet alse voorsz. es en verkope in
„onsen lande, op eene boete van tien pond ende op dat
„goet, dat si hem verkopen, tieghen ons verboeren. Voort
„gebieden wi allen rechteren, schepenen ende geburen van
„onsen lande, elke bij eene boete van tien ponden, dat
„daer niemand over en stae, daer men hem eenige ghifte
„gevet, of daer si eenigen eigendom ontfaen van eenige
„erve. Ende omme dat wi willen dat dit vaste en gestade
„werde gehouden so enz.

Uit deze wet, waarvan men met straffen de naleving had
getracht te waarborgen, blijkt duidelijk, dat het aan den
graaf voor zijn macht en invloed gevaarlijk toe scheen, dat
de geestelijkheid zoo bovenmatig veel bezittingen begon te
verkrijgen. Meer dan gewoonlijk in zoodanige verordeningen
vinden wij dat hier sterk op den voorgrond geplaatst.

Het is opmerkelijk, dat juist in Utrecht, waar de geeste-
lijkheid haar hoofdzetel had, en de invloed van den bis-
schop de geestelijke hiërarchie krachtig ontwikkelde, zoo
vroegtijdig verzet ontmoet wordt tegen de opstapeling van
onroerend goed in de handen der geestelijkheid. In het zoo-
genaamde Liber Albus komt daartegen reeds een maatregel
voor, van 1342, die later in de „costuymen en rechten van
Utrecht" overgenomen is, en kort en bondig inhield dat:
„De zijn erve vercoept of in aalmossen geeft geesteliken
„luden die verboerd 20 pond ende de scepene die over de
„gifte zijn, die verboren elc twintigh pont" 1). Zooals wij
zien zullen, zijn van den raad van Utrecht meerdere zoo-

1  Mr. j. van be water , Utrechtseh FlaJcaatboelc, III. 278.

-ocr page 123-

danige bepalingen uitgegaan. Om ons eenigzins aan den
tijd te houden, waarin vooral belangrijke maatregelen tot
beteugeling van het bezit in de doode hand genomen wer-
den, moeten wij nu de verschillende pogingen van Graaf
Willem VI noemen, om zooals onze oude schrijvers zich
uitdrukten „de gierigheyt der geestelicken" aan banden te
leggen. Daaronder zijn voornamelijk van belang de door
hem aan de stad Delft verleende brieven. In een daarvan
bepaalde hij; dat zij die zich aan het kloosterleven wijdden,
slechts gedurende hun leven het vruchtgebruik van hunne goe-
deren zouden hebben; bij den dood van hunne verwanten zou-
den zij geen aanspraak op de nalatenschap mogen maken, en
zoo zij zeiven kwamen te overlijden zoude het klooster nooit
meer dan een derde in hunne nalatenschap mogen erven \').
Ook vinden wij van hem eene verbodsbepaling aangaande
de verkrijging van onroerende goederen door de geestelijk-
heid. Met name ontzegde hij aan die van Amsterdam de
bevoegdheid, om binnen de ban der stad erven te koopen,
terwijl van zijn verbod alleen de parochiale kerken en gast-
huizen of bayarden binnen de stadsvesten, uitdrukkelijk
uitgezonderd werden 1). Voor Hoorn betrof zijn beschikking
minder de eigendomsverkrijging van de stichtingen dan wel
een vermaning aan den Deken van Friesland om op te hou-
den de inwoners dier stad te kwellen, zooals hij zulks op
allerhande manieren deed 2). Deze maatregelen, voor enkele
plaatsen genomen, konden natuurlijk slechts eene locale uit-
werking hebben; niettegenstaande de zucht der regeeringen,

1  pontanus, Sist. Amstelod. Lib. I. Cap. VII. § 5. pg. 19. Hand-
vesten van Amsterdam,
pg. 19. v. zubck, Cod. Bat., i. v. geestelijke goe-
deren , § 1.

-ocr page 124-

hetzij dan van gewesten of steden, om den omvang van
de doode hand te beperken, ontstonden er dagelijks nieuwe
kloosters, conventen, abdijen, of hoe men ze noemen wil.

Wanneer wij nu nogmaals tot Utrecht terugkeeren, dan
vinden wij daar in 1446 eene resolutie genomen, die wel
verdient vermeld te worden: „Bi den Rhade oldt ende nye
„overdraghen. Also voer nutscap en gemene orbaer onser
„stat, ende opdat diegene alse weerlicke luden die onse
„stat tot nutscap der kercke, en des lands van Utrecht mit
„horen liven goede en bloede bescermen moeten, te gade-
„licker meer goedes hebben mochten dan hem van node
„is bi den Rade oldt ende nye mit gemeene morgensprake
„van allen Gilden
over lange jaren seer ripelic overdragen
„heeft geweest, dat nyemant sine weerlicke onroerende goede
„brengen en zal in Geestelicker hant; en tegen desen na
„derselven tijt der voersz. overdrachten vuel goede in Gees-
„telicke Handen, also nyen cloesteren, zusterhuisen ende
„anderen in onser stat ende stadt vriheyt liggende gecomen
„sijn, in grote ongenoegen der Weerlicker lude voergen:" ])
De bepaling, die in deze resolutie wordt aangehaald en
bevestigd, is waarschijnlijk die van 1342, waarover wij
hiervoren reeds met een woord spraken; dat er na deze
tot op den tijd, waarin de laatstgenoemde resolutie ge-
geven werd, nog meerdere maatregelen tegen de ontwik-
keling van het bezit in de doode hand door den raad
van Utrecht genomen zouden zijn, is mij niet gebleken.
Wat na 1342, tegen het verbod en de strafbepaling in,
in geestelijke handen gekomen mocht zijn, zal, naar deze
bevestiging, weder in „weerlicker hant ende tot weer-
licker nutscap" gebracht worden en wel tusschen dit en

-ocr page 125-

Yictors clach;" maar niet alleen wat door de geestelijkheid
onmiddelijk bezeten wordt, ook wat zij door derden bezit,
wordt aan de bepaling van terugkeer in wereldsche han-
den onderworpen. Men ziet hieruit, hoe oud het gebruik
is bij die inrichtingen, welke niet zeker van haar wettig
bezit zijn, om de wet te ontduiken door eenvoudig den eigen-
dom op naam van derden te doen doorgaan en zelve rustig
de inkomsten te genieten. Wij lezen verder in het ge-
noemde stuk nog het volgende: „Ende geschiede dit niet
„binnen den voersz. tijt so zeilen die Eade oudt encle nye,
„dieselve goede en eygendommen geheel tot hem neemen,
„ter Stat behoef ende den oirbar daermede doen zonder
„yemant des te verdragen, of daer in verscoent te worden.
„Encle waer yemant die van deser tijt voort enige sine
„onruerende goede in geestelicker hant brachte, binnen
„onser stat ofte stat vriheyt gelegen, het waer in vercopen
„wechgeven of anders die soucle so veel goeds verbueren
„ter stat behoef. Waer oec ijemant die eenick goet on-
roerende in gelove ontvinge om in der geestelicker hant
„te bliven en ter geestelicheyt behoef, die zei oec so veel
„goeds verbueren ter stat behoef, ende eenich scepen die
„daer over stonde, dat der geestelicheycl eenig goed gege-
„ven worde onruerende, die soucle die weerde der selven
„goets verbueren an der stat encle daer toe tot geener tide
„scepen mogen werden."

In hetzelfde jaar wordt het beroemde plakaat van
Filips van Bourgondië gegeven. Quum ecclesiasticormn
opulentia ad invidiam usque crevisset et propter immunitatem
a tributis aerario esset damnosa, Carolus Burgundus de-
legatos constituit... etc., schrijft van Bijnckershoek r) min-

-ocr page 126-

der juist, want het was Filips die de commissarissen aan-
stelde 1): „dewelcke alle den staet van de voorsz. georde
„ende geestelycke persoonen oversien souden, ende daernaer
„te ordonneren op dat getal ende grootheijt van de huysen
„ende vergaderinge van dien, ende ook te oversien hare
„rijckheyt ende renten ende daer na te voegen hoe rijck
„sij souden wesen om haren staet eerlick ende redelick te
„houden, ende oock goede redelicke ordonnantiën met hun
„te maecken ende te overdragen, hoe ende in wat schijn
„sij voortaen erven souden innemen ende uitgeven ende
„oock bij testamente, opdat in toekomende tijden tusschen
„hen ende onsen waerlijcken ondersaten niet meerder ge-
„schils noch ongevals ghebeuren en souden."

De drijfveer tot deze bepaling was dezelfde als die der
voorgaande besluiten. Het was noodzakelijk, dat er een
einde gemaakt werd aan de steeds terugkeerende klachten
van cle bevolking, die zich in haar erfrecht gekrenkt zag;
en ook was het toenemen van het landbezit der kloosters
hoogst nadeelig voor den vorst, aangezien de geestelijke
goederen door hun vrijdom van belastingen 3) aan de schat-
kist een belangrijk inkomen onthielden.

Aan Filip\'s gebod stoorden de geestelijken zich evenwel
bijzonder weinig; als ware er niets bepaald, gingen zij op
den ouden voet voort, en van het opmaken van staten of
kennisgeving aan de commissarissen was geen sprake. Toen
Filips zag, dat hij langs dezen weg zijn doel niet kon be-
reiken, zocht hij een ander middel; hij besloot, in navol-
ging van wat in andere landen gold, het verkrijgen van

1  Edict van 28 Oct. 1446. Groot Plakaatloek, I. 1470. Kerkelijk
Plakaatboek.
I. 508.

-ocr page 127-

onroerend goed niet direkt te verbieden, maar afhankelijk
te maken van zijn gezach, door middel van de door hem
benoemde personen. „Hebben overgedragen, geordonneert
„en besloten dat nu voortaen geen geordende lieden van
„wat orde dat sij sijn, in onse landen van Hollandt, van
„Zeelandt ende van Vrieslandt erven nemen en sullen van
„haeren ouderen, magen of vrienden, in eeniger manieren
„noch ook meer landen of erven en sullen koopen, noch
„verkrijgen bij testamenten, noch anders, in onse voor-
„schreve landen voor dat bij commissarissen een overdraght
„ende ordonnantie gemaekt sal sijn; hoe ende in wat schijn,
„sij voortaen erven ende sij hen selven hebben sullen in de
„puncten voornoemd" 1). Ik vermeen, dat wij dit plakaat,
als de eerste amortisatiewet in onze gewesten beschouwen
moeten. Of het gewenschte vruchten gedragen heeft, valt
te betwijfelen; de zich steeds opvolgende en hernieuwde
pogingen om het bezit in de doode hand te treffen, le-
veren een voldoend bewijs, dat wat men ook deed, om
dat doel te bereiken, de middelen te zwak waren tegen
het kwaad.

Yan het genoemde plakaat moeten wij nog even op de
considerantia daarvan terugkomen; deze zijn waarlijk van
belang, ook ten deele voor de geschiedenis onzer handwerks-
nijverheid in de 14e en 15e eeuw. Wordt er in de eerste
plaats op gewezen, dat zoo men de bezitsverkrijging der
kloosters ongestoord liet voortgaan: „sonder voorsienigheyt
„claerop te hebben, mits datter sooveele (kloosters, con-
senten enz.) sijn binnen korte jaeren gemaekt, sij waeren
„geschapen, alle die rechten, landen ende erven in onsen
„lande te verkrijgen; daerbij dat wij, ende onse nakomelin-

1  Groot PlaTcaatboeJc, I. 1470.

-ocr page 128-

„gen, onse diensten verliesen moghten," dan vermeen ik,
dat daaruit niet het gevolg getrokken mag worden, dat men
op het oog had liet ontstaan van nieuwe instellingen van
geestelijken aard tegen te gaan. Niet meer dan belemme-
ring van eigendomsverkrijging voor bestaande zoowel als
voor later te stichten kloosters is hier bedoeld1). Op het
motief: „ende ook onse arme gemeente ende onse onder-
„saeten neeringloos worden zouden" vestigen wij in het bij-
zonder de aandacht2). In de schets, die door Neander
van het monnikenwezen gegeven wordt, noemt hij de kloos-
ters de zetels van de verschillende ambachten3), en onze
landgenoot Brand3) zegt, dat omstreeks de 12e en 13e eeuw
„vele geestelijken aan het koopmanschappen sloegen." Beide
uitspraken zijn volmaakt juist, elk voor het land
waartoe
de schrijver behoort. In Duitschland nog veel meer dan
in Holland en Zeeland werden door de kloosterlingen am-
bachten uitgeoefend, en deed zich het nadeel daarvan ge-
voelen. Spinnewiel en weefgetouw, later drukpers en naai-

1  Mr. van lianschot, a. w. pg. 80, stelde de vraag of men te ver zou
gaan, wanneer men in deze bepaling het verbod las, om nieuwe
rechtsperso-
nen daar te stellen. Reeds Mr. van tienhoven in zijn Beschouwingen
over Rechtspersoonlijkheid,
antwoordde bevestigend.

2  Allgemeine Geschichte der Christliche Religion und Kirche, Bd. V.
Abth. 1. (Y. 461.) Yg.
römer, a. w. II. 34.

3  Geschiedenis der Reformatie, I. 37. en vg. »de winkeliers saeten nee-

-ocr page 129-

tafel, werclen in de kloosters ook bij ons zeer alge-
meen aangetroffen; de produkten van den arbeid werclen
aan het publiek te koop aangeboden. Behoeft het gezegd
te worden dat zulks voor den werkman buiten het klooster
hoogst nadeelig was ? Voor hem was aan eene mededinging
met dien arbeid niet te denken. De kloosterlingen had-
den te veel boven hem voor; de vrijdom van belastingen
der grondstoffen, door hen genoten, waarbij zich nog dik-
wijls die van tollen voegde, maakte dat zij hunne waren buiten
verhouding goeclkooper ter markt konden brengen. Daaren-
boven hadden zij nog dit voor boven den burgerwerkman,
dat zij niet onderworpen waren aan de bezwarende voor-
schriften van het gildewezen, dat zich sints 1200 van uit
Dordrecht meer en meer in de steden van ons tegenwoordig
vaderland gevestigd had 1). In sommige steden schijnt zich
dit nadeel vooral sterk te hebben doel gevoelen. Daarvoor
pleit de ordonnantie van Filips van Bourgondië in, 1542
voor Oudewater gegeven, waarin verboden wordt, „dat
„sommige van de voirschreve Geestelijke Persoonen hun
„onvermijnden, waarlijcke ambachten te doen alse wollen
„weven, clraperijen ende anders, dair sij onse arme ge-
beente mecle vercoirten in hoire ambachten te doen"3).
Nog vinden wij van denzelfden een brief aan \'s Graven-
hage, waarin eveneens op het nadeelige van het nering

1  Uit een handvest van Graaf diek YII wordt afgeleid, dat reeds in
1200 te Dordrecht een gilde van lakenkoopers hestaan zou hebben. Zeker is
het dat in 1277 de wolwerkers daar voorrechten bezaten, en dat ook ten dien
tijde te Utrecht, Deventer en in andere voorname steden, gilden bestonden
of opgericht werden. Over den minder nadeeligen invloed van de gilden
hij ons dan in Duitschland, Engeland en Frankrijk, zie men
Geschiedenis
der Staathuishoudkunde in Nederland
van Mr. o. VAN REES, I. pg. 120
en vlg., alwaar een schat van litteratuur opgegeven is.

-ocr page 130-

cloen der geestelijkheid gewezen, en getracht wordt, dit te
voorkomen

De regeering van de stad Utrecht heeft ook hiertegen
een besluit genomen 3): het nadeel, clat het gildewezen door
het fabrikaat „der Cloesteren, Zusterhuizen ofte Begijnhui-
zen leed" scheen haar het best gekeerd te zullen worden,
door hen te straffen die van hen koopen zouden. Wie het
cloet: „sel verboren tien dusent steens, also dicke ende
„also menichwerve, als hijt dede, ende men dat ter waer-
„heit vande, die ene helft tot onser stad behoeff van Utrecht,
„ende dander helft tot behoeff der gilden die bij dit voir-
„screve werk vercort ende veraftert waer." Met niet ge-
ringere straf werd hij bedreigd, die van buiten of binnen
de stad aan eenig klooster voorwerpen zou afleveren, die
dan door dit laatste ter koop aangeboden zouden worden, en
eindelijk houdt het besluit nog in: „en sel geen gildebroeder
„hem verbynden noch compositiën maken met den anderen,
„dair yemant anders van clen zei ven gilde mede veraftert
„wert bij zwaere correxie des Raets tot hoir selfs goet-
„duncken3)." Voor Vlaanderen heeft Karei V tegen dit

-ocr page 131-

nadeel voor de nijvere volksklasse geijverd, in een plakaat
van 1528. Het hield het verbod in: „koophandel te drijven
„om winst te doen, ofte eenige landen in pacht of huur
„te nemen, op poene van zoowel de belastingen en ongel-
„den te betalen als de leeken 1)."

Yan Karei Y is eene zoo groote menigte plakaten uit-
gegaan , dat hij de wetgever bij uitnemendheid genoemd
zou kunnen worden. Stellig heeft hij zich meer clan eenige
andere graaf in dit opzicht verdienstelijk gemaakt, maar
ook beter clan voor een zijner voorgangers bestond voor hem
de mogelijkheid om aan zijne wetgeving algemeene kracht te
geven. Onder hem toch waren de zeventien Nederlandsche
gewesten onder één bestuur vereenigd. In 1522 had hij
reeds Groningen en Friesland aan zijn gezach onderworpen.
Overijssel was een vijftal jaren later gevolgd, terwijl door
Hendrik von Beijeren het wereldlijke gezach van den bis-
schop van Utrecht zich in dat van Karei had opgelost.
Gelderland weerstond hem nog alleen, maar ook clat gewest
zou in 1544 door Willem van Gulik aan hem afgestaan
worden. Zoo verliezen zijne plakaten van zelf het uitslui-
tend locaal karakter, hetwelk die zijner voorgangers tot
nog toe gehad hadden. Met stilzwijgen gaan wij zijne,
soms uitmuntende bepalingen ten aanzien van nijverheid,
kunstwerken, in- en uitvoer, visscherijen enz., voorbij.
Wij vestigen het oog alleen op clie plakaten, clie gegeven
werden met het doel, dat men reeds door zoo vele vroegere
maatregelen vruchteloos gepoogd had te bereiken, en
wijzen er op, dat hij aan de. geestelijkheid een slag toe-

1  Placaatboelc van Vlaanderen, II. 37.

-ocr page 132-

bracht, door ook aan haar de verplichting tot betaling
van belastingen op te leggen. De vrijdom, dien zij genoot,
had reeds meermalen aanleiding gegeven tot groote ergernis
der bevolking. Zoo was in 1524 de stad Utrecht getuige van
een volksbeweging, die, als de geestelijkheid eindelijk niet
toegegeven had, de treurigste gevolgen had kunnen hebben.

Toen Hendrik van Beijeren tot bisschop van Utrecht ge-
kozen was, vond de toenmalige graaf van Gelre zich daar-
over zoo gebelgd, dat hij het Bovensticht met een aanval
bedreigde De slechte toestand van de stichtsche troe-
pen maakte deze bedreiging voor den bisschop hoogst
gevaarlijk. In de hoop zijn territoir te redden, trof hij
met den graaf eene overeenkomst om hem 50,000 rijnsche
goudguldens te betalen, tot cautie waarvan hij eenige ste-
den in het Overijsselsche in pand gaf. Was hierdoor het
gevaar buiten \'s lands afgekeerd, binnen \'s lands zoude de
opbrengst van die som aanleiding tot verregaande ongere-
geldheden worden. De stad Utrecht, bezwaard met schulden
als zij reeds was, weigerde er iets toe bij te dragen. Geeste-
lijkheid, ridderschap en stedelingen betoonden allen daartoe
groote onwilligheid. Van daar geschillen en moeielijkheden
over de kwestie, hoe dat geld zich te verschaffen, die men
echter hoopte in eene vergadering van de drie staten, geeste-
lijken , ridderschap en steden, te zullen kunnen eindigen. In
die verwachting werd men zeer teleurgesteld. Door de nieuwe
vraag naar geld waren de oogen geopend geworden, en de kwes-
tie van het bijeenbrengen eener som om de onafhankelijkheid
van den bisschop te kunnen handhaven, veranderde in eene
vraag van principe. De ruwe volkstem vroeg waarom de

-ocr page 133-

geestelijkheid in het algemeen geen lasten moest opbrengen,
zooals de wereldlijken. Aan het volk sloten zich de gilden
aan, zij eischten gezamenlijk algemeene gelijkheid van belas-
tingen; wenschten die in gezegelde brieven bevestigd te zien,
en drongen tevens op eene vermindering hunner opbrengsten
aan; met het besluit van de staten van Utrecht, dat, ter
dekking van den tijdelijken geldnood, in de daartoe noodige
buitengewone schatting ook de geestelijkheid zou deelen,
stelde men zich niet te vreden. De bisschop bleef besluite-
loos; toen kwam het volk op het St. Janskerkhof bijeen,
vast besloten om de wapenen niet neder te leggen, alvorens
de verlangde gelijkheid van belastingen verzekerd zou zijn.
Het dringt de kerk binnen, en, toen de geestelijkheid in
haar kloosters bedreigd werd, gaf eindelijk de bisschop
toe, en hechtte er zijn zegel aan, dat de geestelijken zóólang
den impost van wijn en bier, even als de overige burgers
zouden opbrengen, totdat de schulden van den staat afgelost
zouden zijn \').

Zoo moet ook in Medenblik de rust door de ontevredene
menigte reeds veel vroeger verstoord geweest zijn; ook daar
had het volk er op aan gedrongen, dat cle schandelijke be-
voordeeling van de rijke geestelijkheid zoucle ophouden.
Willem VI, uit het Beijersche Stamhuis, bevredigde dit
billijk verlangen, toen hij bepaalde dat: „alle priesteren
„ende cleirken in horen bedrive, geseten alle ongelt van
„scote, van bede off anders, hoe \'tgenoemt mach wesen,

-ocr page 134-

„van horen eygenen erve mitter voorsz. onser stede (Me-
„denblik) gelden zullen, dat\'s te verstaen die niet gemoer-
„tificeert en sijn tot cappelriën off geesteliken goeden" ]).
Ook in Amsterdam waren insgelijks burgerij en geestelijk-
heid in botsing gekomen ten gevolge van de vrijheid, die
de laatste ten aanzien van de accijnsen genoot 2).

Reeds in de veertiende eeuw hadden de graven het
middeleeuwsche voorrecht van vrijdom van belastingen, dat
adel en geestelijkheid genoten, beperkt door den regel in
te voeren, dat schotbaar land, al kwam het in handen
van adel en geestelijkheid, schotbaar zou blijven, en dat
vrij land eenmaal schotbaar geworden, nimmer meer vrij
zou zijn 3).

Toch bleef zich de geestelijkheid zooveel mogelijk tegen
de opbrengst van lasten verzetten; vooral toen in de 14e
en 15e eeuw de beden, oorspronkelijk als een buitengewoon
middel in tijden van grooten nood gebezigd, een vast ka-
rakter aangenomen hadden, en voor eenige jaren lang vast-
gesteld werden, was het verzet van hare zijde hevig. De
bevolking leed natuurlijk daaronder, maar ook de schatkist
kwam er niet weinig aan te kort, dat de beide rijkste
staatsmachten dien vrijdom handhaafden Wij zien Karei
den Stoute het eerst ernstige pogingen aanwenden om de

-ocr page 135-

geestelijkheid dien te ontnemen. Brand zegt van hem, dat
hij zijn „tijtel niet alleen verdiende door d\'oorlogen die hij
„voerde, maar ook door zijn stont bestaen tegens de gees-
„telijkheit; \'s lands schatkamer hol geoorloogt en de ge-
„meente door \'t opbrengen van veel schattingen verarmt
„sijnde, socht hij \'t geldt daar \'twas, te weeten bij de ker-
„kelijken." Hij liet in 1474 in Holland, Zeeland en West-
Friesland door openbare brieven afkondigen, dat abten,
abdissen, proosten, dekenen, prioren en andere geestelijke
personen, kloosters, kapellen, kerken, kapittelen, gast- en
godshuizen van al hun goederen, leenen, renten, tienden
en pachten, clie zij sedert zestig jaren herwaarts bezeten
hadden, staten zouden opmaken. Daarnaar zoude de au-
toriteit de sommen bepalen, door elk, naar rato van zijn
inkomsten, in de algemeene lasten te dragen. Geen won-
der , dat zoodanig bevel slechts door zeer enkelen werd
opgevolgd. Vooral de Geestelijkheid in Holland bleef hal-
starrig weigeren, en vereenigde zich buiten Leiden, om een-
drachtig te bepalen, geene lijsten in te leveren en geen
schatting op te brengen. Van daar onderscheidene dag-
vaardingen van de onwillige geestelijken, achtereenvolgens
te \'s Hage, te Woerden, te Schoonhoven, eindelijk te Meche-
len herhaald; daarop verschenen zij eenvoudig niet, uit

-ocr page 136-

angst van gevangen gehouden te zullen worden; zij zonden
ten bestemden dage brieven naar die plaatsen, waarin zij
beweerden, dat zij hun eer en geweten bezoedelen zouden
door de geëischte gelden van hun schatten op te brengen.
Noch keizer, noch koning, noch eenig wereldlijk heer mocht
hen tot schatting dwingen, zonder toestemming van den Paus.
Karei stoorde zich echter niet aan die vrome beweringen
en bracht de geestelijkheid voor een gedeelte met geweld
tot cle uitvoering van zijn bevel. Zoo werden in Leijden
openlijk eenige kloostergoederen verkocht, om daaruit de
schatting goed te maken, en werd in Leyerdorp, in het
klooster der Regulieren, vrij ruw huis gehouden. Het einde
was, dat cle geestelijkheid meende, dat het nog maar het ver-
standigst zouden wezen, „haar geweten" geweld aan te doen
en in onderhandeling te treden met de ontvangers van cle
belastingen. Althans vele abdijen en kloosters maakten met
hen verdragen, om naar de opgave van hunne bezittingen,
in twee termijnen het geëischte te voldoen. Toen de tijd
voor de eerste betaling aangebroken was, werd die
meestal
tot de tweede uitgesteld, en toen die voor den tweeden termijti
daar was, was Karei reeds in clen slag bij Nancy gevallen.
Met zijn dood had de regeering haar klem verloren, zoodat
van de opbrengst van de voorgeschrevene schatting, bij
slot
van rekening, weinig of niets terecht gekomen is

-ocr page 137-

Slaan wij ook een blik op cle wetgeving van Karei V
aangaande de belastingen, voor zoo verre die tot ons on-
derwerp in betrekking staat.

Wanneer de staten van de verschillende gewesten ook al
grond hadden om te klagen over de menigvuldige schattingen
of beden, die onder Karei telkens terugkwamen, ten aanzien
van de wijze om die te innen betrad hij een meer billijken en
onpartijdigen weg dan zijn voorgangers gedaan hadden. Im-
mers , wij zeiden het reeds, door hem zouden adel en gees-
telijkheid beiden den vrijdom gaan missen. Hij bepaalde,
den 2den November, dat: „generalijk derogerende alle pri-
vilegiën, wezende contrarie cle defensie en beschermenisse
„van den lande, dat deselve niet en mogen subsisteren ende
„van waarde wezen, doordien clat zijne majesteit die niet en
„heeft mogen geven zonder wille, weeten en consent van cle
„staten, als daarbij hem benomen wordende een partij van
„hare defensie 1)." Viel hierdoor alle bestaande vrijdom weg,
op het voorbeeld van Karei den Stoute, had hij reeds ver-
kregen , dat de geestelijken in de meeste gewesten, ofschoon
dan nog
vrijgesteld, door vrijwillige of gedwonge giften en
leeningen daartoe bijgedragen hadden.

In 1543, toen in de staten van Holland weder aange-
drongen werd op het algemeen maken van de beden, kon
de lanclvoogdesse getuigen, dat de geestelijkheid reeds de
helft van hare inkomsten opbracht, en de edelen zeer ge-
ring in aantal waren 2).

1  Groot jPlakaatboek, I. 53. Vg. de genoemde verhand, van Mr. de

meestee.

2 t. a. p. 78. Mr. aeet van der Goes, Register, bid. 358. 360—363.

-ocr page 138-

In het volgende jaar had de geestelijkheid in Holland
zich vrijwillig aan den omslag van de schildtalen onder-
worpen, en zich tevens in de opbrengst van accijnsen op
bier en wijn gevoegd, tot dat met medewerking van de
steden, de bede van de landvoogdesse ten bedrage van
198,000 guldens (tot voortzetting van den oorlog met de
Franschen) opgebracht zoude zijn Ook vinden wij nog
een paar jaar later door de geestelijkheid in Holland en
Utrecht de helft van haar inkomsten opgebracht; zoo schrijft
Matthaeus, (in zijne Fund. eccl.) „anno 1547: Caesarea
majestas hoe anno accepit a clero toto meclietatem omnium
bonorum,\'\' dat tot een opbrengst van 360,000 gld. leidde.
Deze hooge som wekt geenszins onze verwondering, wanneer
wij bedenken hoe vele en verschillende geestelijke stichtingen
alleen binnen Utrecht gevonden werden. Voor dien tijd toch
ook gelden nog de woorden van bovengenoemden schrijver,
in zijne praefatio ad Lectorem: „Illustris urbs Ultrajec-
tum, et ecclesiis olim plena, plena sacris et piis locis,
xenodochiis, nosocomiis, phochotrophiis, aliisque; quinque
ibi olim ecclesiae collegiatae, quarum major cathedralis,
quatuor parochiales, conventuales innumerae. Tot sacra
ibi loca, sic obsessa iis urbs tota, ut ubi laici habitaverint,
ubi plebs, aut negotiator, jam cognosci vix possit" 1).

Om op Karei\'s wetgeving terug te komen, wij noemen nog
zijne plakaten, aangaande de tienden gegeven. Oorspronkelijk
behoorden die ook hier alleen aan de parochiekerken opge-
bracht te worden, en hadden kloosters slechts in zooverre

1  Vg. mikaeus, Codex donationwm piarum, maar ook bij heda op
bldz. 85—88. 93. 95. 99—101. 113. 120—124. 129. 137. 147 vindt men de
motiven van de meeste "ende vetste donatien alhier tot Utrecht, gespecifi-
ceert", zooals
voet (in zijn Theologisch Advijs, pg. 41) zegt.

-ocr page 139-

het genot er van, als zij die door bijzondere giftbrieven van
graven en heeren verkregen hadden. Langzamerhand hadden
ook die zich evenwel tiendrechten toegeeigend, waardoor
tusschen stichtingen en bevolking aanhoudend twisten ont-
stonden. Eene regeling der tiendzaken was hoogst noodza-
kelijk, en zonderling genoeg, het plakaat van 1 Oct. 1520 x)
is het eerste dat daarover te vinden is; nooit was er te
voren een of door de staten of de graven gegeven. Is het
dus als het eerste in zijne soort reeds van belang, niet
minder is het zulks, omdat het het fondament van latere
wetten van tiendrecht uitmaakt; niet alleen voor ons land,
maar ook voor Spanje, waar het eenige jaren later, met
name in Toledo, Madrid en Segovia, werd afgekondigd1).

De voornaamste considerans van het vrij groote stuk be-
staat in het betoog van de noodzakelijkheid, om aan de her-
haalde pogingen der geestelijken om zich tienden van vroeger
vrije landen, of ontiendhare vruchten en voortbrengselen te
verschaffen, paal en perk te stellen. De geestelijken toch vor-
derden die, en bij tegenstand daagden zij de onwilligen voor
haar geestelijke rechters „henluyden favorabel wezende, alles
„in groote verachteninge ende cleynicheyt van ons, diminutie
„van onze domeinen, beeden ende andere rechten, schade en
„oppressie van onze voorschrevenen ondersaten, ende van de
„ghemeyne welvaart van dien...." Aangezien dat kwaad zou
toenemen, indien er niet in voorzien werd, bepaalt Karei,

1 rum et primitiarum et praesentationis, sed pront de jure fuerit et liaetenus
est consuetum fleri.

-ocr page 140-

dat noch geestelijken, noch wereldlijke personen eenige tien-
den zouden mogen genieten, dan die welke zij en hun voor-
zaten gewoon waren vóór veertig jaar te heffen. Bij even-
tueele twist zoude het geding voor den wereldlijken rechter
gebracht worden. Van dit plakaat nu hebben de tiendplich-
tigen stellig misbruik gemaakt; elk oogenblik hadden tus-
schen geestelijkheid en burgers geschillen plaats, en men
weigerde vaak de verschuldigde tienden, maar vooral de
novaaltienden, op te brengen. Het had niet in Kareis voor-
nemen gelegen, de geestelijkheid te benadeelen, alleen de
misbruiken wenschte hij te doen ophouden; van daar dat
hij zijne nadere uitlegging van 10 Januari 1528 en zijne in-
terpretatie van 19 April 1529 uitgaf. Voornamelijk trachtte
hij in deze stukken alle onzekerheid , over novaaltienden weg
te nemen, en dat kwam hierop neer, dat, zoo tot nog toe
onbebouwde landen, naar de landwetten, tiendbare vruchten
zouden gaan opbrengen, de geestelijkheid de bevoegdheid
zoude hebben, aanspraak op die vruchten te maken; maar
bestond het produkt van zoodanig land in hooi of gewassen
uit boomgaarden en warmoeshoven, die altijd vrij geweest
waren, zoo zoude er natuurlijk van cle vordering niets kunnen
inkomen. Nogmaals was het noodig dat punt te regelen.
Aan die nieuwe regeling had de nadere verklaring van het
plakaat van 15 Sept. 1530 zijn oorsprong te danken, waaraan
de Groot den grondslag ontleend heeft voor de behandeling
van de tienden in zijn Hollanclsche Regtsgeleerdheid

Spraken wij tot nu toe van de handelingen van Karei,
die indirekt het bezit in de doode hand beteugelden, thans
noemen wij nog de bevelen, die direkt daartegen gericht

-ocr page 141-

werden, zijn vier plakaten, die op nieuw verkrijging van on-
roerend goed door personen van geestelijke orden verboden.
Met dat doel werden de plakaten van 19 Oct. 1520, 20
Maart 1524, 16 Oct. 1531, en 29 Jan. 1533 uitgevaar-
digd. De drie eerste, in het algemeen gegeven, zijn weder
eene variatie op het oude thema: dat men geen leengoede-
ren, erfgoederen, chijnsen enz. zal mogen verkoopen, opdra-
gen, transporteren, vertieren of permuteren aan eenige
geestelijke personen of godshuizen; dat voortaan geestelijke
stichtingen door giften of uit testamenten geen onroe-
rend goed zullen mogen ontvangen, dat aan kloosters geen
ervelijke goederen op hoedanige wijze ook, zullen mogen
toekomen. De laatstgenoemde verordening (van 29 Jan
1533) wordt in het bijzonder voor Utrecht gegeven. Wij
schreven hierboven de woorden van Matthaeus af, waarin
hij schetst hoe rijk Utrecht met allerlei godsdienstige stich-
tingen gezegend was. Gelijkluidend zijn nagenoeg de ter
men, die door Karei in dit plakaat gebezigd worden, dat
dan ook gegeven wordt omdat „die accijsen en inkomsten
„derselver onser stad van Utrecht merckelijken declineren
„en verminderen, procederende als eenige zeggen vermits
„dat veele huysen daar goede luyden in te woonen pla-
„gen, gekocht, afgebroocken onbewoonbaar gemaakt, en
„tot commoditeyt van eenige kloosteren, ofte regeerderen
„van dien, geapproprieert worden"Onder straffe, arbitra-
relijk door den rechter uit te spreken, wordt zoo alge-
meen mogelijk verboden, erven, onder welken titel ook, in
geestelijke handen te doen overgaan,
het zij zulks op eigen

-ocr page 142-

naam of op dien van derden, zoude mogen voorkomen. Naar
dit plakaat zouden alzoo geen nieuwe kloosters, met eigen
gebouwen, zich meer binnen Utrecht kunnen vestigen; in
het strenge verbod toch, geen woningen aan het gebruik
der burgers te mogen onthouden ligt dit van zelf opge-
sloten. Daarom kunnen wij van dit plakaat zeggen dat
het niet alleen aan het bezit in de doode hand paal en perk
stelde, maar dat het tevens het verrijzen van nieuwe geeste-
lijke stichtingen of inrichtingen verbood.

Zoo zijn wij den tijd genaderd, waarin Karei zijne wetge-
ving richtte op de vernietiging van de zich meer en meer ont-
wikkelende „kettersche geloofsovertuiging." Reeds onder de
eerste jaren van zijne regeering, was Luthers nieuwe leer
in onze gewesten doorgedrongen en het eerste bloed , dat de
hervorming in de Nederlanden deed vloeijen, had reeds in
1523 het schavot te Brussel gekleurd x). Met groote ge-
strengheid zocht hij de afgeclwaalden van de moederkerk tot
haar terug te brengen, en terecht noemde men ze bloed-
plakaten, die op \'s keizers last door de landvoogdesse steeds
herhaalde bevelen, niets te ontzien om de nieuwe leer in
haar geboorte te smoren. Geen brandstapel, geen schavot
met galg en foltertuigen kon de stem der vrije gewetens-
overtuiging doen verstommen, eiken dag vermeerderde het
aantal der geloovigen, dat bereid was den strijd voor de
vrijheid van het geloof aan te vangen, die eindigen zou
met de vestiging onzer onafhankelijkheid en nationaliteit 1).

1  Yg. te wateb\'s Historie van het verbond der edelen. IV. 60. van
meeteken,
Nederl. Historie, IV. 162. Dat karee hier veel gestrenger
dan in Duitschland de Reformatie trachtte tegen te houden, verklaart zich
eenvoudig daaruit, dat hij meende bij ons minder krachtigen tegenstand,
dan daar, te zullen vinden. Zijn edict van Worrns had hem voorzichtig-

-ocr page 143-

Gelijk iedere revolutie, in haar breken met bestaande maar
verouderde toestanden, overdrijving met zich brengt, die het
volk tot droevige uitersten doet overslaan, heeft ook die
van de 16e eeuw aan den geschiedschrijver menige blad-
zijde te schrijven gegeven, waarop de rampzalige gevolgen
van teugeloosheid en godsdiensthaat beschreven staan. De
gebeurtenissen van 1566 zijn en blijven eene smet in de
geschiedenis van onzen hervormingsstrijd; door valschen
godsdienstijver gedreven, ging het gemeen, eerst in Vlaan-
deren, daarna in Holland en Braband, tot toomlooze bal-
dadigheid over; in zijn noodlottige geestdrift om te vernielen
wat aan de kerkelijke dienst, die nog onlangs de zijne was,
haar luister bijzette, gingen prachtige beelden, schilderijen,
kostbaarheden en kunstwerken voor altijd verloren. Veel
moet vergeven worden aan de spanning, waarin men in dien
tijd leefde, en ook mag niet vergeten worden, dat de drei-
gende houding der regeering tegenover hen die de nieuwe
leer huldigden, een stilstand in nering en nijverheid had
doen ontstaan, clie op het lot van de laagste klasse na-
deelig moest werken. Gebrek aan arbeid hebbende, was het
geen wonder, dat deze, opgeruid door een niet goed begre-
pen kreet van vrijheid, de handen sloeg aan de goederen
der kerk, niet zoozeer om zich te verrijken, dan wel om
den lust tot vernieling bot te vieren.

Bij de steeds toenemende uitbreiding van het protestan-
tisme, sprak het van zelve dat voor de bezittingen van

heid geleerd. Iiier kon hij met minder verzet zijn doel, zamenloopende
met dat van den Paus, bereiken »en het gezach van den pausselijken zetel
"handhaven, dat, als met het keizerlijke vereenigd, ten aanzien van andere
«mogendheden, niets kon verliezen zonder dat ook de Keizer het nadeel
voelde."
simon stijl , Opkomst en Vloei der Vereenigde Nederlanden,
bid. 113.

-ocr page 144-

cle vroeger heerschende kerk een tijd van gelieele omkeer
was aangebroken. Wat de kerkgebouwen aangaat kan men
in het algemeen zeggen, dat de hervormden zich meestal
met machtiging van de raden der steden daarvan in het
bezit stelden. Eenmaal voor de openbare dienst bestemd,
moesten zij die bestemming behouden, ook toen de vorm
van die dienst veranderd was. Evenwel ontleende menige
jonge gemeente haar bezit van de gebouwen voor de ge-
meenschappelijke oefening bestemd, aan door haar gepleegd
geweld. Zoo werden te Amsterdam na de beweging van
1578, die met de afzetting van de regeering en het uit de
stad jagen der geestelijkheid geeindigd was, de kerken dooi-
de nieuwe overheid aan de hervormden gegeven 1). In het-
zelfde jaar gaf de regeering van Haarlem, nadat in het
godsgebouw grove wanordelijkheden waren voorgevallen, aan
de Protestanten de kerken in bezit, in weerwil van het
verzet van de Roomschen en hun beroep op den Gendschen
vrede2). Zoo werden de kerken te Arnhem, Nijmegen, Gel-
sur, Wachtendonk, Venlo, Goes, met geweld door de her-
vormden verkregen3). Daarentegen werden weder te Ant-
werpen, Leeuwarden, \'s Bosch en in de Groninger Omme-
landen , de kerken hun in der minne ten gebruike gegeven:
wellicht als het gevolg van den aldaar aangenomen geloofs-
vrede, die, ofschoon door den Prins voorgesteld, elders
weinig ingang kon vinden, omdat hij door zijn schikkenden
inhoud eigenlijk beide partijen onbevredigd liet4). Een enkele

1  boe, Historie der Nederlandsche oorlogen, Dl. I. B. XII. 952
lelong-, Reformatie nan Amsterdam , 554. wagenaab, Beschrijving van
Amsterdam,
St. 1. 366. 370. 381.

2  hoott, Nederlandsche Historie, XIII. 579.

3  akend, Algemeene geschiedenis des Vaderlands, Ilb. 256 en vlg.

4  De Gendsche vrede wees bepaald op het handhaven van de Roomsehe

-ocr page 145-

maal zien wij de predikanten zeiven de kerkgebouwen be-
machtigen. Als voorbeeld hiervan kunnen wij Vlissingen en
Goes noemen, waar de predikanten van eerstgenoemde stad,
met eenige gewapende hoplieden, die zij hunne kerkeraads-
leden noemden, de groote kerk voor hun geloofsgenooten
opeischten, om er den volgenden dag bezit van te nemen L).

En waar van in bezit nemen door geweld sprake is, daar
moeten wij vooral Gend noemen, want nergens misschien
is tegenover kerk en geestelijken ruwer huis gehouden dan
aldaar 2).

De in bezit genomene kerken werden spoedig van haar
sieraden ontdaan, die bij de eenvoudige eeredienst van het
nieuwe geloof dan ook niet meer voegden. Zij werden door
de stedelijke overheden verkocht, met de bestemming om
den toestand der geldmiddelen, die vooral door de zware
oorlogskosten zeer
verslimmerd was, te verbeteren. In
1577 werd aan de kerken en kapellen in Holland bevolen,
hun goud en zilver op te brengen, om dat te veranderen
in klinkende munt, terwijl voor het geleverde obligatiën
ten laste van den lande werden uitgegeven. Omtrent de
opbrengsten werd bepaald, dat daaruit de leeraars zoowel
binnen als buiten de steden van Holland jaarlijks voor alle
anderen betaald zouden worden 1).\'

1  Ordre op de betalinge van predikanten in de Steeden en Dorpen,
26 Nov. J5?4. Kerk. Plkl. II. 4.

-ocr page 146-

Ik heb mij in mijne verwachting aangaande de lotge-
vallen van de goederen in de do ode hand in vele bijzonder-
heden te zullen kunnen treden zeer teleurgesteld gevon-
den. Ik had mij gevleid op het provinciaal archief van
ons gewest menig belangrijke bijdrage daartoe te zullen
vinden. Met bereidwilligheid werd mij wel door den Heer
Archivaris Dr. P. J. Vermeulen de weg aangewezen, dien
ik bij mijn onderzoek te volgen had, maar hij verzekerde
mij dat hij zelf van die zaak een punt van onderzoek ge-
maakt, en weinig van beteekenis gevonden had. In de
notulen van de vergaderingen van den stedelijken raad
van Utrecht van 1580 en volgende jaren, vindt men aan-
gaande het zoek raken van geestelijke goederen niet meer,
dan wat wij uit de telkens herhaalde plakaten reeds weten,
namelijk dat ze feitelijk wegraakten, en de regeering vruch-
telooze pogingen in het werk stelde om dat tegen te gaan.
Alzoo zal men zich met eenige algemeene mededeelingen
te vreden moeten stellen.

Wanneer men de geestelijke goederen als genus aanneemt,
dan moet men als onderdeelen daarvan de kloostergoede-
ren, kerkelijke goederen en de eigenlijk gezegde geestelijke
goederen onderscheiden. Over de kloosters en hunne bezit-
tingen is vrij willekeurig beschikt geworden; men bleef daarbij
buiten de redeneringen, die door
onze toenmalige geleerden
gevoerd werden, aangaande de vraag naar de rechten op, of
liever de verplichtingen van den staat tegenover de be-
zittingen van cle kerk. Toen de staten van Holland den
23 Mei 1577 \') de resolutie namen, clat „alle conventen
„en kloosteren binnen de steeden, mitsgaders edificiën,
„grondplaatsen, erven en eigendommen van dien sullen blij-

-ocr page 147-

„ven tot behoeft, gebruik en profijte van eiker steeden omme
„deselve bij hun in eigendomme aangevaart en behouden
„te moogen werden, en geemploieert tot haaren beste,"
waren er bereids veel landerijen en bezittingen van rijke
kloosters in handen van particulieren overgegaan; daarvan
in ieder bijzonder geval bewijzen te leveren zal echter altijd
moeielijk blijven. Zij die de hand op zoodanig goed legden,
zorgden er wel voor, de stukken, die van de vorige bestem-
ming getuigden, te verdonkeren; en daarenboven zijn die
nog te meer in het ongereede geraakt, omdat de uit ons
land vluchtende geestelijken, onder de kostbaarheden, die
zij mede konden nemen, ook zoodanige stukken medevoer-
den, die hun, bij eene verandering van zaken, aanspraken
zouden kunnen verschaffen. Dat het de algemeene bestem-
ming van de kloosters werd, om in de publieke behoeften
te voorzien, dat er daartegen geene klachten opgingen, be-
wijst wel dat toen reeds de overtuiging vaststond, dat zij,
ofschoon in naauw verband staande tot de Roomsche gods-
dienst, toch geen integrerend deel van haar uitmaakten.
Ware dit niet zoo geweest, het beginsel, bij de secularisatie
aangenomen, dat namelijk de goederen van de afgeschafte
kloosters niet aan de kerk, maar aan de plaats waar bin-
nen zij gevestigd geweest waren, zouden toebehoor en , zou
stellig bestrijders gevonden hebben. Dat de kloosters als de
eerste slachtoffers der hervorming moesten vallen, spreekt
van zelfs; de nieuwe leer kon hun bestaan niet gedoogen.
Te gemakkelijker vielen zij, omdat in de laatste veertig
jaren in vele kloosters de duidelijkste sporen van eigen
verval aanwezig waren; inwendig waren reeds vele hunner
zwak, toen de hervorming zich met reuzen schreden aan-
ving te ontwikkelen; binnen menige kloostermuur was de

-ocr page 148-

fakkel der reformatie reeds door de bewoners zeiven ont-
stoken r).

Zoo gaan nu gasthuizen verrijzen waar vroeger de vroom-
heid onder anderen vorm gehuisvest had 1); vooral tot wees-
huizen werden de oude kloostergebouwen ingericht, waarvan
\'s Gravenhage, Enkhuizen, Dordrecht, Utrecht en nog zoo-
vele andere plaatsen getuigen 2). Waar de stedelijke regee-
ring geld noodig heeft, verkoopt zij de goederen, die haar
eigendom geworden zijn. Zoo verkoopt de raad van Gouda
de uitgebreide bezittingen van het klooster St. Maria aldaar,
om ze in werelclsche handen te doen komenEveneens
doet de raad van Leyden met de goederen die tot het kloos-
ter van den H. Hieronymus behoord hadden. In Delft zien

1  lelong, Gesch. der Reformatie in Amsterdam, 246. 547. wage-
naab\'s
Beschr. va/n Amsterdam, VIII. 209.

2  Dat werd bijv. de bestemming van het klooster van St. Elisabeth en
de H.
maria in 1576. Vóór dien tijd had de stedelijke regering zorg ge-
dragen voor het oaderhoud van de nonnen.
Resol. van de Stat. van Hol-
land,
1 7 Nov. 1576. Zie voor Enkhuizen: bbandt : Historie der vermaarde
zee- en koopstad JSnkhuizen
, bid. 16. en v. R., Gesch. van het TJtr. bisdom,
145. Voor Dorclt, waar de inkomsten van het klooster Marienborg aan de
Weeshuismeesters werden afgestaan,
schotel, Kerkelijk Dordrecht, I. 19.
Resol. van de St. v. Holland, 25 Mei 1575. 19 April en 22 Aug. 1577.

-ocr page 149-

wij clen raad de inkomsten van het rijke klooster Konings-
veld onder bijzonder beheer brengen, terwijl aan de gebou-
wen zelve de bestemming van particuliere woningen gegeven
wordt. Hetzelfde zien wij meermalen in Amsterdam gebeu-
ren \'), en wij vinden tegenwoordig nog dikwijls huizen in
het gebruik van ingezetenen, wier zware muren en gewelfde
fondamenten hunne vroegere bestemming verraden 3). Behoe-
ven wij te herinneren hoe voormalige kloosters tot scholen
ingericht zijn? Naar Erasmus\' oordeel, waren de kloosters
en hunne inkomsten „het wettige erfgoed van de studerende
jongelingschap; immers in de kloosters was de geleerdheid
gehuisvest geweest, zij waren bijna de eenige scholen voor
de aankomende geletterden, en kerkelijke personen alleen
waren daarin de onderwijzers" 3). Naar dit beginsel zien
wij niet zelden de stedelijke raden over de inkomsten der
kloostergoederen beschikken. De illustre school van Am-
sterdam kan daarvan getuigen, en evenzoo werd het trak-
tement van de hoogleeraren aan Leyden\'s hoogeschool uit
de verkoopsom van een vijftal kloosters aldaar, een weinig
verhoogd, ik zeg een weinig, want de bezittingen van die
conventen waren, hoe weet men natuurlijk niet, aanmer-
kelijk verminderd. Voor hetzelfde doel werden de goederen
van het klooster Engelendaal bij Leijerdorp gebruikt, ter-

-ocr page 150-

A

wijl de fondsen van de hoogeschool zelve gestijfd werden
uit de opbrengst van een tweetal verkochte kloosters te
Warmond 1).

Over de verdere bestemming van die geseculariseerde
goederen behoeven wij niet te spreken; het algemeen nut
stond daarbij op den voorgrond, en dat zien wij natuurlijk
onder allerhande vormen te voorschijn treden2). Het be-
heer er van behoorde aan de raden der gemeente; slechts
nu en dan zien wij de ridderschappen daarmede belast3);
waar de kloosters op het platte land gelegen waren, kon
het algemeene beginsel, bij de secularisatie in het oog ge-
houden, natuurlijk niet in toepassing komen, en zien wij
alzoo de staten tot eigen gebruik over hen beschikken.
Dat zij ze veelal verkochten is hoogst natuurlijk want er
was veel geld noodig om de oorlogskosten, die bij den dag

2  Zoo ging het met de goederen van de Abdij Leeuwenhorst, waaruit
door de ridderschap van Holland namens de Staten jaarlijks aan zekere per-
sonen bepaalde uitkeeringen gedaan werden. Zoo bijv. aan de vroedvrouw
van den Prinses van Oranje jaarlijks 150 gld.
bömeb, t. a. p. 303, noot 6.
van miebis, BescJir. van de stad Leyden, i. 52.

-ocr page 151-

grooter werden, te bestrijden. Laten wij hier nog bijvoegen,
dat van die kloosters, welke niet verlaten waren bij de
hevige schokken, die de hervorming in ons land al dadelijk
ten gevolge had, de bewoners, prieuren, conventualen, of
zooals ze genoemd mogen worden , door tusschenkomst van
de stedelijke regeeringen of van de staten, bepaalde sommen
tot levensonderhoud ontvingen.

De eigenlijk gezegde geestelijke en kerkelijke goederen
zijn onderling zeer verwant; onder de eerste zoude men die
moeten verstaan. welke de bestemming hadden den kerk-
dienaren het noodige te verschaffen; onder de laatste die,
waaruit de middelen geput werden om de kerkgebouwen
te onderhouden, en de kosten van de eigenlijke kerkdienst
te bestrijden.

Hoe nu zouden deze ten nutte gemaakt worden. Nooit
was men het eens kunnen worden aan wien de eigendom
daarvan behoorde. De schrijvers over kerkrecht verdedigen
bij de bepaling van het subject van het kerkvermogen de
meest uiteenloopende gevoelens. Sommigen beschouwen
de
algemeens kerk
als eenheid gedacht als eigenare; anderen de
gemeente. Van hen verschillen zij in meening, die den paus,
als hoofd der kerk, den eigendom van de goederen, die deze
bezit, toekennen, terwijl nog anderen zoover gingen om God
of Christus den eigenaar te noemen Waar zoo zeer uiteen-

-ocr page 152-

140

loopende meeningen bestonden, is het niet te verwonderen,
dat, toen
die kerk kwam te vallen, voor wie die goederen
tot nog toe gediend hadden, er ook verschillende meeningen
waren omtrent het gebruik dat door den staat daarvan ge-
maakt zou mogen worden. Beschouwden sommigen, en met
name de leerlingen van Zwingli en Bullinger, de goederen
van de kerk als onbeheerd, en leidden zij daaruit een
onbeperkt recht voor den staat af, om ze willekeurig te
gebruiken, anderen meenden daarentegen dat ze wel ter
beschikking van den staat gekomen waren, maar dat de
oorsprong van die goederen zelf noodzakelijk maakte, dat
zij ad pias causas gebruikt zouden worden. Anderen namen
weder aan, dat wat eenmaal gegeven was voor een heilig
doel aan de gevers of hunne erfgenamen teruggegeven moest
worden ]j. Misschien was deze laatste leer de meest recht-
vaardige, maar stellig was zij ook de meest onpraktische.
Immers de stichtingsbrieven waren voor een groot gedeelte
verloren geraakt, door velen waren zij, wij zeiden het
reeds, bij hun vertrek uit onze gewesten medegenomen, en
het einde was dus niet te voorzien van de twistgedingen, die
noodzakelijk zouden ontstaan, wanneer men de erfgenamen
van schenkers, die misschien twee honderd jaren dood wa-
ren, zou gaan oproepen! Bestond er zoo algemeen verschil
van meening over de aanwending van de goederen, in vroe-

-ocr page 153-

141

gere dagen met vrome bestemming geschonken, nergens
werd de strijd heviger dan te Utrecht, over de bezittingen
van de kapittelen aldaar, toen het bestaan van die ligcha-
men zelf fel bestreden werd. Maar daarover later, thans
zij alleen herinnerd, dat de regeering zelve van oordeel was,
dat zij zich de goederen van de voormalige kerk mocht
toeeigenen, onder de verplichting om ze te besteden tot
onderhoud van de kerkgebouwen, met wat daartoe behoorde,
en tot het verschaffen van traktementen aan de predikan-
ten. In dien geest luiden de eerste plakaten door de staten
uitgevaardigd; aan het doel, waartoe de goederen eens ge-
geven waren, namelijk, de uitoefening van de godsdienst,
zouden ze blijven beantwoorden.

Het plakaat van de staten van Holland van 2 Maart
15751) bepaalde reeds, dat de ontvangers van de geeste-
lijke goederen aan kerkmeesters en regenten het beheer daar-
van zouden afstaan, omdat er klachten waren ingekomen dat
het beheer van die ontvangers veel te wenschen overliet.

Ook was door hen den 26 November 15742) een pla-
kaat uitgevaardigd, waarin zij orde wilden stellen op het
onderhoud van de leeraars en dienaars des goddelijken
woords. Daarin werd bepaald, dat zij bezoldigd zouden
worden uit de inkomsten van de goederen van de kerke-
dienst binnen de steden of vlekken „haarluyder woonplaats
specteerende." Aan de magistraten van de gemeenten werd
opgedragen om zich met hen over het bedrag te verstaan;
aan de ontvangers van de geestelijke goederen, jaarlijks
de uitkeeringen op vertoon van quitantie te voldoen. Voor
zoo verre ons bekend is, was dit het eerste plakaat dat

1  Kerk. Plbk. I. 213.

-ocr page 154-

over deze zaak gegeven is; wanneer wij er bijvoegen dat
bet door een onnoemelijk aantal andere gevolgd is, zeggen
wij niets te veel. In alle gewesten van ons land herhaalden
zich onophoudelijk de klachten van de predikanten, en be-
proefde men daaraan te gemoet te komen door hen aan
wien de administratie toevertrouwd was, tot naauwgezette
plichtsbetrachting aan te sporen; niet minder geschiedde
zulks door de ontelbare plakaten, die de ingezetenen welke
nog geestelijke goederen onder zich hadden, geboden die op
te brengen 1).

In Noord-Holland was al aanstonds na de reformatie
de wereldlijke ontvangst van de geestelijke afgescheiden. De
geestelijke kantoren zooals die daar bestonden, werden bij
resolutie van 10 Januari 1577 ook voor Zuid-Holland in-
gevoerd; daarin heette het „dat alle de inkomsten van de
„pastorien binnen elks kwartieren van Holland ten platte
„lande als Zuid-Holland, Rijnland, Maasland, Delftland,
„Schieland en de landen van Overmaze, te saamen onder
„eenen ontvang sullen worden gebragt, en daaruit in het
„gemeen alle predikanten binnen denselven quartieren ter
„gestelden termijn betaalinge sal werden gedaan" enz. Deze
geestelijke kantoren bleven onder \'s lands bestuur, maar
landskantoren waren zij niet, want zij moesten den 100en en
200en penning blijven betalen van de goederen, die zij be-
zaten, waarvan natuurlijk geen sprake had kunnen zijn
indien zij landskantoren geweest waren. Ongeveer op dezelfde
wijze is in de generaliteitslanden gehandeld. De geestelijke
goederen bleven niet den eigendom van de gemeente,
maar alles stroomde naar een kantoor, waar de admi-

1  Gr. Plbk. I. 1443. 1444. 1472. 1475. 1476. 1479. 1480. 1483 II.

-ocr page 155-

nistratie van staatswege geschiedde. In Zeeland was die
aan rentmeesters toevertrouwd, die onder toezicht van den
gecommitteerden raad van state, het beheer uitoefenden.
Dit was in Braband en de Meijerij van \'s Hertogenbosch
eveneens geschied. Ook in Utrecht was eene algemeene
rentmeester benoemd voor de geestelijke goederen „tot meer-
„der conservatie, en sonderlinge ten eynde beter ordre ge-
„ stelt soude mogen worden op de alimentatie van de mi-
nisters des woorts, schoolmeesters ende costers, zoo in de
„stadt, steden als ten platte lande van Utrecht"1).

In de noordelijke provinciën waren de vroeger geestelijke
goederen meer een leeneigendom geworden van de predikan-
ten; zoo was het in Gelderland, maar vooral in Friesland,
Groningen, Drenthe en Overijssel, waar de pastorie-goede-
ren in handen van de predikanten zeiven waren, ten platte
lande althans, want in de steden werden ook rentmees-
ters gevonden, die uitbetaling deden evenals in de andere
gewesten. Alzoo genoten al aanstonds na de hervorming-
vele predikanten in het noorden van ons land hunne inkom-
sten uit landen en hoeven, aan hun beheer toevertrouwd,
die zij dan ook verhuurden, verpachtten, en tot eigen voor-
deel benuttigden3). In Overijssel leverden de geestelijke
goederen een bron van twisten op tusschen de ridderschap
en de steden. Beiden beweerden daarop rechten te hebben.
Deventer gaf het voorbeeld, dat later Zwolle en Kampen
volgden, van in deze zaak door te tasten, door een lijst van
de geestelijke goederen, binnen zijn kring gelegen, te doen
opmaken en de inkomsten daarvan eenvoudig tot zich te
trekken. De ridderschap, die hiermede weinig tevreden

1  ypey en dermoft, aanteek. Ie Dl. 270.

-ocr page 156-

was, bleef op de erkenning harer rechten aandringen, wat
eindelijk in 1667 de tusschenkomst van de regeering ten
gevolge had. Door haar uitspraak bekwam de ridderschap
enkele goederen ten platte lande, maar de meerderheid van
de inkomsten vloeide in de kas der rentmeesters, om tot
bezoldiging der predikanten te dienen 1). In Groningen zou-
den zij in het commune aerarium. komen, ter beschikking van
Gedeputeerden om ad pios usus gebruikt te worden 2), ter-
wijl voor Drenthe ongeveer hetzelfde bepaald werd 3).

Als de voormalige bezitters van die geestelijke goederen,
vindt men in de plakaten dier dagen, pastoriën, canony-
sijen, beneficiën, memoriën, vicariën door elkander genoemd.
Deze gelijken elkander zoo sterk dat het moeielijk, zoo
niet onmogelijk, zoude wezen ze alle met juistheid te on-
derscheiden. Toch moeten wij hier de vicariën of capel-
lanyen afzonderlijk noemen, als stichtingen van een bij-
zonderen aard. In navolging van de koningen en de rijken,
die er hunne eigene kapellen op na hielden, waaraan cle
noodige goederen tot onderhoud van het gebouw en den
priester verbonden waren, vergenoegden zij, wier vermogen
niet toeliet zeiven te bouwen, zich een nederig kapelletje naast
cle bestaande kerk of daar binnen te timmeren, of eenvoudig
een altaar aan een der pilaren van de kerk op te richten.
Het doel van zoodanige stichting was niet anders dan om
door dagelijks wederkeerende missen cle rust van de ziel

1  DIIMB iUi, Tegenwoordige staat van Overijssel. I. 482. II. 78 en vig.

2  magnin, Voormalige kloosters in Drenthe, 254, en daar de aanschrij-
ving van 10 Juni 1598 aan de landschapstaten, aangaande Roomsche priesters
en hunne bezittingen.

-ocr page 157-

na den dood te verzekeren en den weg, die door het vage-
vuur ten hemel leidt, zooveel mogelijk te verkorten :1). Wan-
neer alle vicariën, die in de 14de, 15de en 16de eeuw bij
ons bestonden, afzonderlijke kapellen geweest waren, dan
zou ons land er in zijn geheel even als Utrecht uitgezien
hebben. Er zou bijna geen plaats zijn overgeschoten voor
de woonhuizen. Men behoeft toch slechts de geschiedenis
van onze middeleeuwsche kerk op te slaan, om te zien,
welk eene hoeveelheid van die stichtingen er bestaan heb-
ben. Het is eene uitzondering zoo men ze bij eenige kerk
eens niet vindt; in grooten getale zijn ze voor het meeren-
deel daarbij gevestigd, soms ook bij de kapellen, die in
de gasthuizen of liefdadige gestichten bestonden3). Bij alle
was door den stichter, die minder juist collator genoemd
werd 8), bij zijne stichting een som beschikbaar gesteld,
om den priester, die de zielmissen zou bedienen, uit te
kunnen bezoldigen; die was op zich zelve doorgaans gering,
maar het groote aantal vicariën maakte, dat al die gelden
zamengenomen, een kapitaal van grooten omvang beschik-
baar stelden. De vicariën, uit rijke beurs opgericht, had-
den voor hare inkomsten, of liever voor die van den vicaris,
doorgaans vaste goederen of renten, en het was geraden
die te eerbiedigen, want de straf van den ban met haar

-ocr page 158-

geweldige gevolgen bedreigde den vermetele, die ze zou dur-
ven aanranden.

Toch werd in den tusschentijd van het ontstaan en de
vestiging van het protestantisme, waarin zooveel geestelijk
goed verduisterd werd, tegen dit verbod met groote wille-
keurigheid gezondigd, en juist ten aanzien van de vicariën
ontstond er een wanorde en eene verwarring, die de taak
om ook daarin regelmaat te brengen, zeer moeilijk maakte.
Welk gebruik van de vicariën gemaakt is na de reformatie,
welke toen hare lotgevallen geweest zijn, heeft eenige jaren
geleden het voorwerp van onderzoek eener academische
proeve uitgemaakt 1). Met groote naauwgezetheid werden
die lotgevallen daarin voor elke provincie in het bijzonder
nagegaan. Terwijl wij ons tot enkele hoofdpunten bepalen,
verwijzen wij naar dat onderzoek voor de bijzonderheden.

Bij alle verschil van den toestand der vicariën in de
afzonderlijke gewesten, is er toch een punt van groote
overeenkomst, namelijk de bestemming die aan haar gege-
ven werd. Het is opmerkelijk, dat zij even als de kapittels
van Utrecht, de revolutie van de 16de eeuw hebben kunnen
doorstaan, ofschoon ze in het naauwste verband stonden
met die kerk, waarmede gebroken werd. De collatoren,
zeiven de nieuwe leer toegedaan, verloren evenwel ongaarne
de stichtingen, die invloed en rijkdom te gelijk medebrach-
ten. In sommige stichtingsbrieven was behalve het aantal
missen clat gelezen zou moeten worden, tevens bepaald, dat
de inkomsten voor een deel ook tot onderwijs in de kerke-
lijke leer gebruikt zou worden. Misschien hangt het daarmee
zamen, dat de bestemming van de vicariën na de hervor-
ming algemeen deze werd, om tot beurzen van studie te gaan

1  Genoemd werk van Mr. koker.

-ocr page 159-

dienen. Die strekking had ook het plakaat van 5 Sept.
1578, dat tevens een einde maakte aan den strijd, of de
collatoren het genot van de inkomsten van de vicariën
zouden behouden, dan wel of die aan den staat vervallen
zouden \') Het beslistte in beider voordeel, doch voorna-
melijk in dat van de eerste, daar het bepaalde, dat zij
s/3 zouden mogen gebruiken voor „onderhoud en stigtinge
van jongens of scholieren" of tot eenig „pium usum," mits
dan de toestemming van de staten of hunne committenten
gevraagd werd. Het overschietende gedeelte (de tertiën) zou
den geestelijken kantoren toevloeijen en voor de predikan-
ten afgezonderd blijven. Om nu de hand aan deze be-
paling te kunnen houden (en dergelijke maatregelen werden
in alle provinciën genomen) was het in de eerste plaats
noodzakelijk, clat er een algemeene bekendheid bestond ten
aanzien van de vicariën. Met dat doel werden er in het
oneindige plakaten gemaakt; vooral ook voor de meijerij van
\'s Hertogenbosch waren die veelvuldig 2), maar of er ook al
een termijn van opgave en aangifte bepaald werd, onder
bedreiging dat anders het collatierecht voor de patronen
en de inkomsten voor de vicarissen, ten voordeele van scho-
lieren en predikanten, verloren zouden gaan, zij deelden
het lot van de vorige plakaten op het aanbrengen van gees-
telijk goed, en leverden geenszins bevredigende resultaten.
Van de bekende vicariën dan werden, zooals wij zagen, de
inkomsten door predikanten en studenten genoten, terwijl zij
in Utrecht, waar er in cle verschillende kerken ongeveer
120 gevestigd geweest waren, gedurende een zeer korten
tijd uitsluitend aan cle kweekelingen der godgeleerdheid

-ocr page 160-

gegeven werden r). De vicariën der kapittelen werden daar
in 1674 met ondergang bedreigd, toen zij aan den stad-
houder ter beschikking gegeven werden, voor zoo verre zij
door den dood van de collatoren open zouden vallen; eene
overeenkomst cloor dezen met den prins getroffen, heeft dat
gevaar echter afgeweerd.

De vicariën, die het karakter van lijfrenten aangenomen
hadden 3), om nog even te gewagen van haar latere lotge-
vallen, doorstonden ook de omwenteling van 1795. Toen
in 1798 de nieuwe staatsregeling, in Art. 4 (Add. Art.),
„alle geestelijke goederen en fondsen waaruit te vooren de
„Tractamenten of Pensioenen van Leeraren of Hoogleeraren
„der voormaals heerschende kerk betaald werden", natio-
naal verklaarde, werden de vicariën daardoor niet getroffen.
Met enkele uitzonderingen, waaronder voornamelijk vallen
de vicariën, ter .beschikking staande van den stadhou-
der, die met diens overige goederen nationaal verklaard
werden, bleef de toestand van die stichtingen zoo als
ze was.

Van den invloed van de regeering van koning Lodewijk
op de vicariën valt even weinig te zeggen. Veranderingen
zouden voor haar meer uit den verwarden toestand van
1798 dan uit wetsbepalingen voortkomen; toen vooral, en
reeds in de voorgaande jaren, zijn er veel vicariën verloren
gegaan ofschoon er van de zijde der regeering steeds pogin-

-ocr page 161-

gen gedaan werden, om dit tegen te gaan. De Fransche
overheersching zelfs heeft geen bepaalde regeling, noch op-
heffing der vicariën medegebracht, alleen die van de kapit-
telen te Utrecht waren natuurlijk vervallen. Het dekreet
van 27 Februarij 1811 1) was voor haar niet van kracht, en
van dien tijd af zijn er voor de vicariën, die in handen
van particulieren waren, geen wettelijke bepalingen ge-
maakt. Het koninklijk besluit van 2 Dec. 1823 toch, waarin
alleen sprake is van goederen behoorende aan stichtingen
van beurzen van onderwijs, is reeds alleen om die woorden
moeielijk op haar toe te passen, maar daarenboven blijkt
het uit den naam „provisores" aan de begevers geschonken,
dat er niet aan collatoren, niet aan vicariën gedacht is;
ook waren er slechts weinige van zooveel belang, dat
daarvan inkomsten tot 50/o aan clen ontvanger betaald had-
den kunnen worden.

Evenwel worden, naar bovengenoemd besluit en dat van
26 Dec. 1818 3), dertien vicariën in Amersfoort, onder toe-
zicht en goedkeuring van de Gedeputeerde Staten van
Utrecht, door een rentmeester beheerd; door den Minister
van Binnenlanclsche zaken worden die, na aftrek der ter-
tiën voor de stad, aan drie studenten in de theologie
vergeven s).

Toen in 1843 de rijksbeurzen aan de hoogescholen af-
geschaft zijn geworden4), bepaalde de regeering, dat die ver-
vangen zouden worden door de inkomsten uit de vicariën
en beneficia ad studia, die ter harer beschikking stonden.

-ocr page 162-

Een jaar later evenwel hield men op, aan de inkomsten
daartoe uit IJsselstein afkomstig, en door het domeinbestuur
beheerd, die bestemming te geven; en in 1850 is het
grootste gedeelte van het fonds door publieken verkoop ver-
nietigd. Weinig strookte dit met de belofte der
regeering,
en terecht heeft de synode bij deze aangedrongen, dat althans
cle inkomsten der vicariën die onder het domeinbestuur ge-
komen waren, naar hare bestemming zouden besteed wor-
den Voor het tegenwoordige is de toestand zeer
verward;
zeer wenschelijk zou eene juiste regeling daarvan zijn, ge-
tuigen cle vele processen, in de laatste jaren over
vicariën
gevoerd2); hoe spoediger men daartoe zal overgaan, hoe
beter, want waar eenmaal verwarring heerscht is tijdverlies
vooral te duchten.

Na deze kleine uitweiding over den tegenwoordigen tijd,
moeten wij terugkeeren tot de hervormingsperiode , om aan
de zonderlinge geschiedenis der kapittelen van Utrecht en
zijne goederen nog een enkel woord te wijden. Ook
daarbij
zullen wij even buiten het tijdperk moeten treden, waarbin-
nen overigens dit gedeelte van mijn geschrift beperkt is.

De hervorming had reeds de overhand gekregen, en de
kanunniken van de vijf kapittelen, die
te Utrecht gevestigd
waren, oefenden toch nog steeds hun eigenaardigen invloed
uit op cle staatsaangelegenheden. Toen het bisdom nog in
zijn volle glorie was, hadden de kapittelen met den
bisschop
ongeveer alles in de regeling der staatszaken te zeggen gehad.
De ondergang van de wereldlijke macht des bisschops had

-ocr page 163-

geenszins dien van den invloed der kapittelen medegebracht.
Hunne vertegenwoordigers, met die uit de ridderschap en de
steden, bleven de drie standen van de staten uitmaken. Die
macht bleven zij uitoefenen tot 1811. Het was een zeer
vreemd verschijnsel eene macht, zoo geheel uit kerkelijken
toestand gesproten, zich zoolang te zien handhaven. Maar
niet zonder eenigen tegenstand clan ook vermocht zij zulks.
Het volk, dat meerendeels het protestantsche geloof aan-
genomen had, wantrouwde de kapittelen en, de luide ge-
openbaarde vrees, dat zij met den vijand heulden, maakte
reeds in 1581 eene regeling van zaken noodzakelijk. Het ge-
volg daarvan is geweest, clat de kapittelen hun invloed in
regeeringszaken behielden. Het spreekt van zelf, clat de
kapittelheeren tot de hervormde godsdienst overgegaan wa-
ren , in de hoop, op hunne goederen te kunnen blijven zitten;
in clie verwachting zijn zij niet teleurgesteld geworden. Maar
juist in de eerste jaren van de 17e eeuw kwamen onze
rechtsgeleerden daartegen op; het ergerde hen, dat „die
„zekere gereformeerde, welke zich na de paapsche wijze
„laaten tituleeren canoniken, domheeren, capittelheeren,
„proosten, archidiaconen, zielpriesters enz., en die op dien
„naam en titel als of zij eenige paapsche officiën deden,
„zich aannemen ofte koopen dezelve goederen"1). Op die
wijze toch schijnen zich de heeren in het collegie opgevolgd
te hebben, en zoo kwam na den vader de zoon er zitting
in nemen. Waarom zij van de zijcle van den raad, waarvan
zij altijd een deel bleven uitmaken, geen tegenstand ont-
moetten , is mij niet recht helder geworden. Uit de re-
geling van 1581 toch dunkt mij is dat moeielijk duide-
lijk te maken. Ik geloof clat wij hier aan een van clie fei-

1} De pointen van nodige Reformatie door Christophïlm JSubidus, 132.

-ocr page 164-

telijke toestanden te denken hebben, die, door tijdsverloop
ingeworteld en niet direkt schadelijk, blijven voortbestaan
en zelfs bij verzet steun vinden.

De geleerde mannen die zich in het strijdperk begaven
over de kapittelkwestie, brachten haar voornamelijk op het
terrein van de bezittingen dezer instelling. Voet, die als
zoodanig het eerst genoemd moet worden, schreef in zijn
Theologisch Advys r), dat het gebruiken van die kapittelgoe-
deren „eenmael Godt en zijn dienst geheyligt, sacrilegie ofte
„kerkrooverye was, wat aangaat het subsidieren van Ade-
„lijcke en andere eerlij cke familiën, dat kunnen de heeren
„staten doen ook uyt de goederen der vijf capitulen, zoo
„haar Ed. Mog. daerover de voogdije ende het gezagh had-
„den. Ende daertegen en zoude nae mijn gevoelen zoo
„grooten ergernisse bij die van het pausdom ende de gere-
formeerde niet konnen genomen worden. Want hier sou de
„alleen quaestie zijn van cle Landts menage ende niet van
„het onderhouden van Roomsch kerckelijcke ordre, midden
„in cle Reformatie encle tegen de Reformatie" — enz.

Aan zijne zijde schaarden zich Essenius en Hoornbeek.
Aan het hoofd van hen die zijne tegenstanders waren, ston-
den Schoock en Maresius, beide hoogleeraren te Groningen.
De eerste steunt vooral cle rechtmatigheid van het bestaan
der kapittelen op oude overeenkomsten, door hen met de
staten des lands van Utrecht, en met de ridderschap aange-
gaan; eenmaal hun bestaan op goede gronden gevestigd
zijnde,
kan er, volgens hem\', geen sprake van onrechtmatigheid in
hun voortbestaan zijn; de oude instelling heeft niets dan
den naam behouden, en doet daardoor den
oningewijde
aan eenige verwantschap met het Katholicisme denken. Wat

-ocr page 165-

hunne goederen aangaat, was hij van oordeel, dat men die
even goed als alle andere wereldsche goederen gebruiken
kon; dat ze geenszins Grode geheiligd waren, maar door
hebzuchtige priesters op allerhande manieren tot bijgeloovige
plechtigheden bijeengebracht waren. Zijn gevoelen hangt za-
men met de leer, vooral door Uyttenboogaert voorgestaan,
en door Zwinglius zeiven verkondigd, dat de Staat recht
heeft willekeurig over de goederen der kerk te beschikken.
Calvinus was daarentegen van meening, dat de kerk alleen
de bevoegdheid daartoe had, en zijn gevoelen vond vooral
verdediging bij de gebroeders Ruardus en Johannus Acro-
nius; de doopsgezinden kozen een middelweg, daar zij aan
den staat recht van beschikking, maar ad pium usum, toe-
kenden !). De zaak van de kapittelgoederen werd de ques-
tion brulante van den dag; de predikanten vingen aan er
van den stoel over te spreken, en voor en tegen verschenen
brochures, die juist niet zondigden door fijnheid van vorm en
inhoud s). Het volk begon er zich ook al mede te bemoei-
jen, en het scheen den raad van de stad Utrecht noodza-
kelijk toe, een onpartijdig oordeel van de leeraren binnen
de gemeente in te winnen. In den geest van Voet werd dat

-ocr page 166-

door Matthias Nethenus \') gegeven: naauwlijks was zijn
„Accoort" verschenen, of het werd door Maresius bestre-
den , waarop Nethenus zijn meening handhaafde , maar op
zoo grove en onbetamelijke wijze, en in zoo hatelijke ter-
men voor de staten van Groningen, dat die, voldoening
eischten van Utrecht voor zijne beleedigingen. Die werd
gegeven door Nethenus de stad uit te zetten. Eveneens
handelde de raad met een paar predikanten, die de beta-
melijkheid uit het oog verloren hadden, bij hunne verdediging
van de onrechtmatigheid van het bestaan der kapittelen.
Het einde van den strijd was, dat de kapittelen bleven
bestaan, dat alles bij het oude bleef, en de domheeren, of
hoe men ze noemen wil, rustig de inkomsten van de be-
zittingen der kapittelen bleven genieten. Geen gevaar be-
dreigde hen vóór 1798; toen werd door Art. 4 van de
nieuwe staatsregeling hun bestaan bedreigd 1). Eene com-
missie uit de eerste kamer kwam, op rapport van \'s lands
advokaten, tot de conclusie, dat de goederen der kapittelen
niet als geestelijke beschouwd konden worden, en niet onder
het bereik van het genoemd artikel vielen 3). Ze hadden
toen nog een levenstijd van enkele jaren voor zich. In 1811
zou hun doodsuur slaan. Het dekreet van 27 Februari
noemde de kapittelen bij naam, en zij konden dan ook
de bepaling van Art. 1: „tous les biens d\'origine ecclésia-
stique sont réunis au domaine de 1\'état" niet ontgaan. De

-ocr page 167-

kapittelheeren kregen schavergoeding, en de goederen
der kapittelen, werden tot het domein van den staat
gebracht.

Als wij nu terugkeeren tot het belangrijkste tijdperk van
de geschiedenis van de doode hand in ons vaderland,
dan hebben wij nog op eenige plakaten te wijzen die
vooral belangrijk zijn, omdat zij het ernstig streven der re-
geering, om het kwaad, dat de doode hand medebrengt,
te vernietigen, aantoonen. Om ons zooveel mogelijk aan
de volgorde van tijd te houden, noemen wij eerst een tweetal
ordonnancien, door de staten van Utrecht genomen en dag-
teekenende van het jaar 1644 1). Niettegenstaande herhaalde
resolutiën het bestaan van geestelijke orden in onze gewesten
verboden, en zelfs aan de personen, daartoe behoorende, het
verblijf in het land ontzegd hadden 2); niettegenstaande clat
reeds in 1612 streng verboden was geworden, dat ouders
hun kinderen bij jezuiten ter schole zouden zenden3), die
veelmeer nog dan geestelijken van andere orden als vijanden
van den staat beschouwd werden, was het aan de staten
van Utrecht gebleken, dat vele jezuiten en andere priesters
in de geünieerde provinciën, maar voornamelijk in Utrecht
binnengedrongen waren en „bleven domineren in en over de
„herten en gemoederen van sommige personen, en die zulks
„verleyden dat deselve vergetende hare schuldige plicht ende
„affectie, zoo tegen den welstand dezes ende andere geüni-
eerde provinciën in \'t algemeen als tegen hare naaste vrun-
„den, ontvreemden ende bij gifte ook bij testamente ende
„andere dispositien geven en maken, aan de voorschreven

1  Gr. PlbJc. I. 405. 409. PI. 17 Deo. 1644.

2  PI. 9 Sept, 1639. 30 Aug. 1641.

3  PI. 27 Maart 1612.

-ocr page 168-

„jesuiten ende andere roomsche priesters en collegien ge-
bruikende daartoe
ontleende en vercierde namen en per-
„soonen waardoor merkelijke duysende uyt dese landen naar
„die van den vijand vervoerd waren: ende alsoe daartoe
„meest ende doorgaans occasie geven
en instrumenten sijn
„de ongetrouwde dochters of weduwen van de Roomsche
„religie die aan de Jesuiten en priesters hun goederen in

„administratie gaven en hun vermogen maakten enz____"

Om nu te voorkomen dat langs dien weg hare bezittingen
aan stichtingen en kloosters zouden toestroomen, die, op
ons territoir verboden, daar buiten en vooral in Spanje
bloeiden, zoo namen de staten waarlijk een krachtig mid-
del bij de hand. Zij verboden eenvoudig, dat zoodanige
personen de administratie of de beschikking harer goederen
zouden hebben. Die zou aan de ouders behooren, en waren
die niet aanwezig, of was er grond om te vermoeden, dat
ook zij niet geheel en al buiten den invloed der geestelijk-
heid waren, dan zou in de steden de daarvoor aan te
wijzen magistraatspersoon, op het land de ordinaris van
Gedeputeerden, onder cautie stelling, daartoe geroepen zijn.
Natuurlijk werden alle handelingen van de genoemde per-
sonen, hare bezittingen betreffende, geannuleerd. In één
geval slechts zouden hare testamenten hunne kracht behou-
den, wanneer daarin kinderen tot erfgenamen benoemd wa-
ren wier ouders mede erfgenamen ab intestato hadden kun-
nen wezen

Het tweede plakaat, dat wij op het oog hadden, toen wij
hierboven van een belangrijk tweetal plakaten van de staten
van Utrecht spraken, is dat hetwelk door hen den 8en Mei
werd uitgevaardigd. Wij vinden daarin op nieuw een
krachtige poging om het veldwinnend misbruik van door tus-
schenpersonen en verdichte namen „een groot ligchaam

-ocr page 169-

„ende versamelinge van nieuwe gemaakte geestelijke goe-
deren te maken", te vernietigen. Het schijnt algemeen
gebruikelijk geweest te zijn in vele steden en dorpen van
ons gewest, om onder den naam van „olla sacra", aan ver-
dichte aalmoezen een zoodanige uitbreiding en zoo grooten
omvang te geven, dat er wederom gevaar was, de doode
hand levendig en krachtig te zien worden. Alle schenkingen
onder levenden of bij den dood werden daarom nogmaals
nietig verklaard waar ze aan geestelijke personen zouden
luiden: de magistraten werden met straf bedreigd die tot haar
ontstaan mochten medewerken, want de staten zouden niet
gecloogen „dat eenige goederen kwamen ofte bleven in een
„doode hand, onder andere dan publicque en geauthori-
„seerde administratie". Deze resolutie had buiten de ge-
noemde strekking, nog deze, om een onrecht te treffen,
dat Roomsche ouders hunnen kinderen aandeden, die de
hervormde leer aangenomen hadden. Het kwam maar al
te veel voor, dat zij die wegens gesimuleerde oorzaken ont-
erfden, waar de geloofsovertuiging tot zoo groot onrecht
aanleiding gaf, bepaalden de staten dat „pausselijke kin-
deren niet meer clan niet pausselijke van hunne ouders
„zouden mogen erven." Een maatregel die nooit voldoende
kon werken; immers ook vóór den dood konden de ouders
sommigen hunner kinderen bij voorkeur bevoordeelen.

Voorts bepaalden zij in deze ordonnantie, dat de kinde-
ren, die zich een geestelijken staat verkozen, per se door
hunne erfgenamen ab intestato zouden opgevolgd worden. Om
verduistering van goederen en ontduiking van de wet tegen te
gaan, sloeg men een goeden weg in, door een soort van
premie te beloven aan dengene, die daarvan aangifte zou
doen aan de regeering. Van het viervoud van de waarde der
verduisterde goederen, dat cle delinquent moest opbrengen,

-ocr page 170-

zoude 1jg voor den aanbrenger zijn, terwijl de rest tusschen
den officier en de armen verdeeld werd. Behalve dat het
gerestitueerde aan de erfgenamen ab intestato gegeven zou
worden, werd de overtreder met infamie gestraft. Wij zien
dus dat dit plakaat zoo gestreng mogelijk was; wat het
eerste aangaat, dat waarlijk ook vrij gestreng genoemd mag
worden, dit behield zijn kracht tot 1785, toen de onge-
huwde dochters en weduwen de administratie over haar
goederen terug ontvingen, en daarover weer beschikken
mochten, mits zij geen goederen in de doode handen brach-
ten, „aan wie zulks te doen bij plakaten verboden is."

De vrede van Munster bracht een donker verschiet voor
de Roomsche godsdienst in onzen staat mede. De vroegere
staatkundige toestand van ons land had bepalingen tegen
de roomschgezinden noodzakelijk gemaakt; daardoor kunnen
de waarlijk harde maatregelen tegen hen genomen, alleen
gebillijkt worden. Katholiek en Spanjaard, het waren even-
zeer gehate woorden in die dagen, en wellicht gaat men
niets te ver wanneer men zegt, dat ze synoniem, waren.

Met den vrede werd de staatsgodsdienst van de repu-
bliek de hervormde; geene ambten bleven aan Katholieke
personen toevertrouwd, zij werden uitgesloten van het staats-
bewind, en zij, die bij het sluiten van den vrede eenige
landsbetrekking waarnamen, werden een zestal jaren later
daaruit ontzet1). Het verbod van godsdienstoefening, reeds
vroeger (resolutie 3 Januari 1630, 10 Oct. 1626) gegeven,
werd gestreng herhaald. Vereenigingen van Roomschen wer-
den niet geduld; nogmaals en nogmaals werd gestreng ver-
boden, dat geestelijke orden in ons land bestaan zouden 2).
Met het doel dit zoo stellig mogelijk tegen te gaan, werd

1  1les. 29 Juli 1654.

-ocr page 171-

de bekende verordening van 10 Junij 1648 uitgevaardigd,
die eigenlijk niet meer deed dan herbalen wat verscheidene
vroegere, en voornamelijk die van 10 Oct. 1626, reeds voor-
geschreven hadden. Binnen den tijd van 8 dagen na hare
publicatie zouden alle „abten, paters, papen, kanonieken,
„monnicken ende alle andere dergelijcke pretense geestelij cke
„personen, van wat qualiteyt ofte conditie die souden mogen
„sijn, geene uytgesondert, uytgesondert die volgens capitu-
•„latie, \'tverblijf aldaer specialijk toeghestaen is, hebben te
„vertrecken."

Kon er krachtiger uitgedrukt worden, dat de viabiliteit
van het kloosterleven onmogelijk zou zijn, en dat er geene
geestelijken noch instellingen van dien aard gedoogd werden!
Waar zij gevonden werden, hadden zij haar bestaan meeren-
deels aan de toegevendheid der vroedschappen te danken; dat
de regenten, aan wie de handhaving der wetten toevertrouwd
was, daarin, ter wille van geldelijk voordeel, niet altijd even
naauwgezet bleven, is een feit waarvoor geene bewijzen ont-
breken :i). Er waren toch slechts weinige plaatsen waar,
volgens capitulatie, de Roomsche geestelijken zich mochten
ophouden, en ontegenzeggelijk bleven er steeds veel in ons
land aanwezig 1).

1  Vg. themis: 2e verg. II. 1855. 196, daar worden als dat voorrecht
door capitulatie verkregen hebbende, genoemd; Maastricht (cap. 1632. art. 4)
met de landen van Overmaze, Breda (cap. 1637 art. 2) en Venlo (Art. 18
van het zoogenaamd Barrière-Tractaat v. 15 Nov. 1715. Zie
dtjmont , Corps
universel diplomatique,
YIII. I. 461) genoemd. Een vasten regel voor de
beslissing van die vraag leveren de PI. van 19 Juli 1700
[Gr. Plblc. VI.
359) en van 1747
{Gr. Pïblc. VII. 603.) Vg. Analectes pour servir à l\'his-
toire ecclésiastique de la Belgique,
par de biddeb e. c. IV. 427, »la per-
sécution religieuse du XVII siècle fut plus pernicieuse pour les Catholiques
que les accès iconoclastes et les exécutions des gueux au siècle précédent.

-ocr page 172-

Wij hebben reeds zoovele resolutiën en plakaten genoemd,
dat wij niet meer in bijzonderheden zullen treden over die
vele plakaten, welke na den vrede van Munster uitgevaar-
digd zijn, om het verdonkeren van geestelijke goederen, een
kwaad dat ongeneeslijk bleek te zijn, vooral in Noord-
Brabant, te verhoeden

Toch ontmoeten wij nog een paar resolutiën van de Hoog
Edel Grootmogenden, aangaande de betaling van het collate-
raal, die de aandacht verdienen, omdat ze het principe reeds
huldigden, dat in onze dagen zoo algemeen wordt voorgestaan,
om na verloop van dertig jaren van de goederen in de doode
hand eene belasting als aequivalent van het successierecht
te heffen. Wij bedoelen vooreerst het contract dat in 1660
tusschen den Ambassadeur van Spanje en de Gedeputeerden
van H. H. Mog. is gesloten. Dat was uitgelokt geworden door
een beweerd recht tot weigering van het collateraal te betalen,
bij het overlijden van den abt eener abdij aan de Schelde.
Die weigering steunde zich op de bewering, dat een abt
alleen administrateur van de goederen der abdij is, en er
dus bij zijn clood geen overgang van eigendom plaats vond,
ergo geen rechten te betalen waren. De ontvanger van het
marquisaat van Breda, met deze redenering niet voldaan,
wendde zich tot de H. Mog., en die concludeerden toen in het
contract met genoemden ambassadeur „dat het collaterael

Si ceux-ci en voulaient surtout aux édifices consacrés au culte, aux reli-
gieux et aux prêtres, ceux là tout en ne leur épargnant point, s\'attachaient
de plus à rendre intollérable la position des prêtres et des familles catholi-
ques qui étaient obligés de choisir entre l\'apostasie et la misère de l\'exil.

.....Il seroit impossible d\'expliquer sans l\'intervention divine comment la

religion Catholique ait pu rester dans un état florissant au Brabant Septen-
trional.

1) Gr. Plbk. I. 1476. I. 1479. I. 1480. I. 1483. VI. 69. 378.

-ocr page 173-

„in honderd jaren driemael effektive bij de voorsz. Abdijen
„Proosdijen, Decanijen ende andere Fondatien ofte corpora
„soude werden betaelt in handen van de respectieve rent-
meesters." In het volgende jaar werd op dit accoord een
acte van ratificatie „raeckende den veertigsten penning tot
„laste van de goederen van geestelycken" gegeven, die on-
derdanen van den koning van Spanje, maar binnen het
ressort onzer staten aanwezig waren ]j.

Vroeger was reeds (1675) bepaald, dat van „huisen
„welke dienen tot vergaderplaatsen of kerkenhuisen van
„Roomschgezinden" de 40e penning driemaal in de honderd
jaar opgebracht zou worden, en toen er in 1737 1) verschil
ontstond, of daaronder ook zouden vallen de huizen die
bij cle vergaderplaatsen stonden, en door pastoors of kosters
bewoond, of ten hunnen bate verhuurd werden, als ook de
boomgaarden en verder toebehoorende landerijen, werd uit-
drukkelijk verklaard, dat van die alle het bepaalde recht op
de voorschrevene wijze zou moeten opgebracht worden 2).
Van die bepaling bleven natuurlijk uitgezonderd de huizen
door priesters enz. bewoond, maar aan Protestanten toebe-
hoorende; bij den dood van den eigenaar toch ging de eigen-
dom daarvan over en werd alzoo het collateraal geheven

De toestand van het bezit in de doode hand veranderde

1  Hesol. 21 Dec. 1737. Gr, PlbTc. VI. 1043.

2  Zesol 21 Dec. 1737. Gr. PlbJc. VI. 1042.

-ocr page 174-

niet met de lotsverbetering, welke de Katholijken aan de
plakaten van 19 Juli en 21 September 1730 zouden te
danken hebben. Zij werden daardoor geen wettig kerkge-
nootschap; hunne gemeenten bleven collegia tolerata, zij
werden niet probata, en misten uit dien hoofde rechtsper-
soonlijkheid. De wetgever liet de uitoefening hunner gods-
dienst toe, maar de bepalingen omtrent jezuiten en andere
geestelijken bleven met nadruk gehandhaafd. Wie priester
wilde worden, moest eerst onder eede verklaren tot geen
orde van monniken te behooren 1j. Eerst de staatsregeling
van 1798 (art. 19 en 20) huldigde het grootsche beginsel
van vrijheid om God naar de behoefte van het hart te
dienen. Van toen af konden de Roomsch Katholieken in
Nederland, weder een kerkgenootschap vormen.

We kunnen hier dit vluchtig overzicht van de lotgevallen
der doode hand bij ons te lancle sluiten. Alleen noemen
wij nog één plakaat, te beroemd om er geheel over te zwij-
gen , maar tevens te algemeen bekend om meer te doen clan
het te noemen.

Wij bedoelen het lange plakaat van Maria Theresia, in
de Spaansche Nederlanden uitgevaardigd, en in meer dan
één opzicht belangrijk; daarbij wordt de naleving cler pla-
katen van Karei V in den aanhef bevolen, en het
vordert
tevens opgave van bezittingen door de geestelijkheid en ver-
koop van niet geamortiseerde goederen. Alzoo vinden wij
wat wij in verschillende plakaten bevolen zagen hier terug 2).

1  themis, II. 1855. 195.

-ocr page 175-

Vooral echter is dit stuk van belang omdat het gegeven
werd door eene vrouw zoo bij uitnemendheid vroom en
katholiek als juist Maria Theresia.

-ocr page 176-

HOOFDSTUK IV.

Geschiedenis Tan het bezit in de doode hand in
Nederland
Tan af 1795 tot op heden.

Toen in 1795 de vrijheidslievende beginselen, die de
Fransche revolutie predikte, met haar, ook in onze ge-
westen doorgedrongen waren, bevonden zich hier, met enkele
uitzonderingen, geen kloosters. Een zeer gering aantal had
zich niettegenstaande de herhaalde plakaten die hun bestaan
verboden, weten staande te houden of te vestigen, hetzij
dan dat zij dit aan bijzondere vergunning te danken had-
den, of haar daaraan verschuldigd waren, dat zij buiten
het bereik der plakaten gebleven waren ]).

-ocr page 177-

Op het bezit in de doode hand kon dus de revolutie
hier van even weinig invloed wezen als in de Noord-Duitsche
landen. Daar zoowel als in ons land had de hervorming
het reeds zeer beperkt, zoo zij het al niet geheel had
kunnen vernietigen. Maar gansch anders was het in Frank-
rijk en de zuidelijke staten van Europa gesteld, waar de
gebeurtenissen van de 16e en 17e eeuw, zoowel op staat-
kundig als godsdienstig terrein, van geringeren invloed
geweest waren. De revolutie van de 18e eeuw zou daar
gaan breken met de eeuwen oucle instellingen en haar dood
bezit. De gevolgen van het beginsel door haar met be-
trekking tot de doode hand aangenomen, zijn ook vóór
ons land van te grooten invloed geweest om er niet op te
wijzen.

Frankrijk had nog geen secularisatie der geestelijke goe-
deren beleefd. De traditioneele voorrechten, waarin de
geestelijkheid met den adel deelde, waren daar nog in volle
werking; de geestelijke hiërarchie had er zich bestendig ge-
handhaafd en het bezit in cle doode hand had zich tot eene
verbazende hoogte kunnen verheffen. Met het jaar 1789 was
daarvoor het oogenblik van den ondergang aangebroken. Zon-
der op titel of oorsprong te zien, zonder op oorzaak van
bezit, of reden van vereeniging te letten, verklaarde de
omwenteling zich boven kerk, stichting en vereeniging. Toch
is het er verre van af, dat zij de eerste was, die te velde
trok tegen het groote kwaad. Even als in andere landen
waren echter wetten en edikten machteloos gebleven tegen-
over de listige praktijken van de geestelijken, die altoos
hun doel langs een omweg bleven bereiken. Na vele po-
gingen tot beperking, was onder Lodewijk XIII, het recht
van amortisatie, dat in Frankrijk van den tijd der Mero-
vingische vorsten dagteekende, maar veronachtzaamd was,

-ocr page 178-

weder op den voorgrond gesteld; toen reeds had de ko-
ning verklaard, dat hij zijn recht kon doen gelden op alle
bezittingen der kerk, die niet geamortiseerd waren, maar
op aandrang van den Kardinaal de Richelieu had hij zich
vergenoegd met van
de geestelijkheid zes millioen franken
te vorderen, binnen drie jaar op te brengen 1). Zijn opvol-
ger bad de oprichting van stichtingen van zijn „lettres
patentes" afhankelijk gemaakt, want telkens grooter werd
haar aailtal, en in verscheidene streeken waren de bebouw-
bare landen geheel in geestelijk bezit Lodewijk XV
had (7 Aug. 1749) een zeer belangrijk edikt uitgevaardigd,
waarin hij, op het voorbeeld van zijn voorgangers streng
verboden had, dat vereenigingen of stichtingen, clie niet
door „lettres patentes" van den koning gemachtigd waren,
de rechten van eigenaar zouden kunnen uitoefenen 2). Hij
had daarin bepaald, dat die vereenigingen, welke zonder
autorisatie bestonden, opgeheven, en hare goederen verkocht
zouden worden, om daarmede nuttige inrichtingen te be-
voordeelen; zware boete bedreigd tegen de ambtenaren, die
door medewerking en oogluiking het komen van goederen

1  Yg. bresson, Histoire financière de la France, I. 272 Het recht
van Amortisatie is door art. 1 van de Wet van 3 Dec. 1790 afgeschaft.

2  Zie Merlin , Repertoire de Jurisprudence i. v. Main-morte, pg. 41.
De vorsten schijnen in hunne authentieke stukken ware vrienden van het
Yaderland. Zoo zegt de Koning in dit besluit: »Louis... le
désir que nous
avons de profiter du retour de la paix pour maintenir de plus en plus le
bon ordre dans l\'intérieur de notre royaume, nous fait regarder comme un
des principaux objects de notre attention, les inconvénients de la multipli-
cation des établissements de Main-morte et de la facilité qu\'elles trouvent
à acquérir des fonds naturellement destinés à la subsistance et à la conser-
vation des familles."

-ocr page 179-

in handen van niet geautoriseerde ligchamen, bevorderen
zouden, en tegen hen, die zoodanige vereeniging hunne
namen zouden leenen om te kunnen verkrijgen, insgelijks
eene boete van 3000 pond voorgeschreven. Al herhaalde
hij in 1762 zijn edict, de tijd was nog niet daar, om van
zoodanige maatregelen goede gevolgen te kunnen wachten.
Toen eindelijk de reeds lang voorbereide omkeering van za-
ken tot uitbarsting kwam, kon de waarde van het bezit in
de doode hand, zonder overdrijving op twee duizend millioen
franken geschat worden >). Welk een contrast tusschen dezen
rijkdom en den schier hopelozen toestand, waarin \'slands
middelen verkeerden. Te vergeefs beproefde de staat, die
zijn krediet verloren had, nieuwe leeningen aan te gaan;
aan Mirabeau\'s talent was Necker het verschuldigd geweest,
dat zijn vierde van de revenuen, tijdelijk geld verschafte en
een staatsbankroet kon afwenden 1). Maar er moest een

1  bichteb, Staats- und Gesellschaftsrecht der Französischen Revo-
lution,
II. 363 en vlg. Zie de woorden van Mirabeau, Choix de rapports
opinions et discours,
IY. 262 — waarmede hij zijne rede besloot, gehouden
in de vergadering van de A. N". 24 Sept. 1789, die met »applaudisse-
ments unanimes et presque convulsifs" begroet werd, en waarin hij
neckeb\'s
voorstel verdedigd had : » Yotez donc ce subside extraordinaire et puisse t\'il
être suffisant. Votez le parceque si vous avez des doutes sur les moyens,
vous n\'en avez pas sur la nécessité et sur notre impuissance à le remplacer,
immédiatement du moins. Yotez le parce que les circonstances publiques
ne souffrent aucun retard et que nous serions comptables de tout délai.
Gardez vous de demander du temps; le malheur n\'en accorde jamais. Eh!
messieurs à propos d\'une ridicule motion du palais Royal, d\'une risible in-
surrection qui n\'eut jamais d\'importance que dans les imaginations faibles
o\\i les desseins pervers de quelques hommes de mauvaise foi, vous avez en-
tendu naguère ces mots forcenés: Catilina est aux portes de Home et l\'on

-ocr page 180-

blijvende bron geopend worden voor de behoeften van de
revolutie; niet alleen toch moest zij kunnen voortbestaan
maar het ontzagchelijke deficit moest gestopt worden, dat
haar voortgang belemmerde en haar toekomst verduisterde.
Die werd geopend door de wet van
2 November 1789, die
de goederen van de kerk tot staatseigendom verklaarde.
Reeds was deze maatregel voorbereid door het dekreet van
den 29en October, dat de geestelijken met kerkelijke dienst
bekleed, tot staatsambtenaren gemaakt had, en dat van den
SerL Augustus vooral, dat de opheffing der tienden (zie pag.
40 en vlg.) had meêgebracht. Bij de toeeigening van die
goederen door de omwenteling, stond men op een geheel
ander terrein, dan bij de confiscatie van de 16e eeuw. Toen
waren de theoriën over het recht van den staat op de bezit-
tingen der vroeger heerschende kerk door haren val zeiven
in het leven geroepen; de omstandigheden maakten de se-
cularisatie noodzakelijk. Thans viel er niet te strijden tegen
de kerk, maar alleen tegen haar bezit.

De redevoeringen tot verdediging van cle rechten van
den staat in de vergaderzaal der Constituante gehouden,
hebben meer waarde als proeven van welsprekendheid,
dan wegens de argumenten, die, geheel den geest des tijds
ademende, den revolutionairen maatregel weinig billijkten 1).

-ocr page 181-

Er deed zich in Frankrijk maar één stem hooren, die zich
boven het strenge recht verhief, en die sprak van geldnood.
Dit was het eenige beginsel van de secularisatie der goede-
ren, welke aan de geestelijkheid toebehoord hadden. De
gevolgen van de secularisatie gaven geen vruchten naar de
verwachting, de wijze van vervreemding der goederen, de
in het leven geroepen assignatiën maakten, dat na de op-
heffing der geestelijke goederen de schatkist voor de beta-
ling der priesters te zorgen had 1).

Was het bezit in de doode hand ook al getroffen, er
was nog meer noodig; de revolutie zou het kloosterwezen zelf
vernietigen, dat zij reeds van zijn rijkdommen beroofd had.
De „maisons de religieus" werden (dekr, 5—12 Februari
1790) opgeheven, voor zoo verre er meer dan één in elke
gemeente bestond. En een dag later werden alle kloosters
waar eeuwigdurende beloften afgelegd werden, voor altijd
afgeschaft. Zoo waren dus nog niet alle vernietigd, cor-

-ocr page 182-

poratiën die van haar leden geen beloften voor het leven
vergden, waren nog niet getroffen. Maar ook aan haar
zoude weldra door cle Assemblée Législative de laatste slag
toegebracht worden, en wanneer deze eerst ook nog de hos-
pitalen en inrichtingen van liefdadigheid , als geestelijke stich-
tingen , eerbiedigde, zoo verklaarde reeds haar besluit van
18 Aug. 1792, dat een waarlijk rijke staat geen vereenigingen
moet dulden, zelfs niet die aan het openbaar onderwijs ge-
wijd waren; zorg voor onderwijs, voor armen, voor zieken
behoorde aan den staat. Het kloosterwezen kon natuurlijk
geen wettig bestaan meer hebben voor eene regeering, die
zoo diep afdaalde, dat ze zelfs de godsdienst afschafte, om
een vijftal maanden een tempel der rede open te stellen en
het hoogste wezen bij besluit der Nationale Conventie te
herstellen. De omkeeringszucht, die tot het schandelijk wreede
of tot het belagchelijke voerde, had besluiten doen ont-
staan, die de revolutie naauwlijks zouden overleven. Nog
voor de herstelling van het R. K. kerkgenootschap r) (1801)
waren weder verscheidene vrouwenkloosters, gewijd aan de
dienst van het onderwijs en de verpleging van zieken en armen,
toegelaten. Tegen de kloosters, met andere doeleinden geves-
tigd, bleef evenwel, ook na de erkenning der eerstgenoemden,
het verbod niet alleen bestaan, maar het werd zelfs uitdrukke-
lijk herhaald 3). Meende men in later dagen ook al, dat het op-
richten van stichtingen van vrouwen met een liefdadig doel, in

-ocr page 183-

het belang van het volk, gemakkelijk gemaakt moest worden,
zoo kunnen er toch ook nog heden in Frankrijk geene con-
grégrations of associations religieuses bestaan, zonder wet-
telijke erkenning en autorisatie. Voor dezulken, waar levens-
lange beloften afgelegd worden, gelden nog steeds de door
ons genoemde wetten !).

In onze staatsregeling van 1798 (art. 19 vergeleken met
art. 71) was het beginsel der vrijheid van godsdienst ge-
huldigd, maar dat in die rechtmatige eerbiediging van elks
denkwijze geene stilzwijgende vergunning tot het ontstaan van
kloosters en stichtingen opgesloten kon zijn, behoeft geen
betoog. Het gevolg hiervan was dat de plakaten vroeger ge-
noemd (zie pag. 153 en vlg.) dien aangaande van kracht bleven.

In 1795 was reeds een groot gedeelte van ons tegen-
woordig Limburg met Staats-Vlaanderen en een klein stuk
van Gelderland, onder Fransche heerschappij gekomen1).
Vijftien jaar later zouden alle gewesten van ons vaderland,
voor een korten tijd, aan den franschen overheerscher gaan
toebehooren en zijn wil moeten eerbiedigen3).

De tijd van onze inlijving in de kolossale monarchie, die
voor den geschiedkundige van zoo groot belang is, is het ook
voor den jurist in hooge mate. Nog zoo dikwijls maakt het
een punt van het meest teedere onderzoek uit, in hoeverre

1  Wet 5 Vend. an IV. Bulletin des Lois 186. n°. 1137.

-ocr page 184-

wetten van dien tijd afkomstig, voor het tegenwoordige hare
kracht behouden hebben. Ook bij de vraag naar het bestaan
van het kloosterwezen in ons land, hebben wij met zooda-
nige wetten te doen; om dat bestaan aan onze wetgeving
van lateren datum te kunnen toetsen, moet vooraf de ze-
kerheid daar zijn, dat de regelen die het eenmaal beheerscht
hebben, opgehouden hebben van kracht te zijn.

Bij dekreet van den 6 Januari 1811 werd met eenige
andere wetten, die mede op de eeredienst betrekking hadden,
die van 18 Germinal an X. (8 April 1802) executoir ver-
klaard voor de „nouveaux départements formés du territoir
de la ci-devant Hollande." Met uitzondering van seminariën
en kapittels werden daarin alle „congrégations religieuses"
opgeheven, en de dekreten van 14 November 1811 en van
3 Januarij 1812 vernieuwen de opheffing van de kloosters,
de verbeurdverklaring van de goederen der kloosterinstellin-
gen, de wijze waarop door de prefekten de suppressie der
kloosters en de sequestratie hunner goederen moet worden
uitgevoerd. Nog zijn zij voor ons de voorschriften, op te
volgen bij de schadeloosstelling aan de leden der gesuppri-
meerde kloosters. Alzoo werden deze wetten voor de provin-
ciën van ons tegenwoordig koninkrijk, met uitzondering van
Staats-Vlaanderen, Limburg en een deel van Gelderland van
kracht, immers voor die gewesten moesten de wetten gelden,
die in 1794 en 1795, toen zij met Frankrijk vereenigd
waren, in dat rijk van kracht waren; dat zijn de wetten
van 15 Fruct. an IV. (Bulletin 73 ,n°. 673) en 5 Frim. an
IV (Bulletin 161 n°. 1577), die, het beginsel van de fran-
sche revolutie getrouw, de opheffing van de cloode hand
handhaafden.

Het is nu de groote vraag of de genoemde wetten nog
steeds haar kracht behouden hebben. Laat ons dit voor-

-ocr page 185-

eerst omtrent de wetten van 18 Germinal an X, van 15
Fruct. an IV, en 5 Frim. an VI nagaan. In het algemeen
moet, bij het onderzoek naar de rechtsgeldigheid van wet-
ten van franschen oorsprong een tweetal bepalingen van ons
positief recht voor oogen gehouden worden.

1°. Art. 1 van de afschaffingswet (16 Mei 1829 Stsbl.
n°. 33): daarin lezen wij: dat bij de invoering van het
burgerlijk wetboek der Nederlanden, het gezach van het
wetboek Napoleon met de daartoe behoorende besluiten en
verordeningen afgeschaft is.

2°. Art. 5 Algem. Bep., dat het beginsel uitspreekt:
dat eene wet alleen door eene latere wet kan worden afge-
schaft, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk.

Als wij dan op art. 1 der afschaffingswet letten, heb-
ben de woorden „met al de daartoe behoorende besluiten
•en verordeningen" niets onduidelijks. Men behoeft slechts
na te gaan, of men met de zoodanige te doen heeft, die
strekken, om bepalingen van den Code te ontwikkelen, aan
te vullen, te wijzigen ofte vernietigen, of met de zoodanige,
welke onderwerpen regelen, in dat wetboek niet voorkomende,
en waarop in het wetboek verwezen is, of eindelijk met de
zoodanige, die onderwerpen betreffen, door onzen wetgever
in het burgerlijk wetboek behandeld, en men zal weten,
welke wetten enz. begrepen moeten worden onder de boven-
aangehaalde woorden.

Het verschil van gevoelen, dat er bestaat over de voort-
durende kracht van sommige wetten, kan alleen zijne oor-
zaak vinden in de moeielijkheid, clie er in gelegen is,
om altijd de juiste verhouding te vinden, waarin eenige wet
tot het wetboek Napoleon staat.

Bij onze wet van 18 Germinal an X, die in art. 11,
met enkele uitzonderingen, zoo als wij reeds zeiden, alle

-ocr page 186-

geestelijke gestichten ophief, valt er niet aan te denken
om eenig verband tusschen haar en het wetboek Napoleon
aan te nemen. Te minder is dit mogelijk , omdat in de
fransche wetgeving nergens gewach gemaakt wordt van de
vereeniging van personen, die een zedelijk ligchaam uit-
maken, dat als zoodanig burgerlijke handelingen
verricht.
Ware dit niet zoo, ware de 10e Titel van het 3e Boek van
ons wetboek, evenals het meerendeel daarvan, uit den Code
geput, zoo zoude er nog wellicht aan strijd te denken zijn,
nu is daartoe volstrekt geen aanleiding. Van deze zijde dus
geene moeielijkheid. Wanneer wij de zekerheid hebben dat
de bedoelde wetten door geene latere afgeschaft zijn, dan
mogen wij veilig aannemen, dat zij ook nu nog rechtsgel-
digheid hebben.

Voornamelijk komt het er nu op neêr, om te zien,
of de wet van 10 Sept. 1853 (S*. 102), de wet van 18
Grerminal an X. heeft afgeschaft. Eene oppervlakkige le-
zing van art. 14 zou tot een bevestigend antwoord nopen,
maar letten wij op de strekking van de wet zelve, om „re-
geling te zijn van het toezigt op de onderscheidene kerkge-
nootschappen" dan is het duidelijk, dat zij aangaande de
kloosters niets bepalen kon, aangezien die geheel buiten
de grenzen
der kerkgenootschappen vallen. De afschaffing,
waarvan Art. 14 van die wet spreekt, kan dus slechts
eene gedeeltelijke wezen; in die meening wordt men beves-
tigd, wanneer men de memorie van toelichting, en de groote
menigte redevoeringen leest, welke de behandeling van
deze wet, juist door de tijdsomstandigheden zoo hoogst
belangrijk, uitgelokt heeft. Het was de bedoeling van den
wetgever om het beginsel van godsdienstige gelijkheid met
kracht te handhaven, ofschoon er ook door sommigen
eene ongrondwettigheid in het toezicht op kerkgenootschap-

-ocr page 187-

pen, (zie Art. 165 J°. 167 Grdwet.) gevonden werd. Waar
in het debat de verbindende kracht van de wet van Ger-
minal ter sprake kwam, betrof dit alleen de inwendige
regeling der kerkgenootschappen, maar van de vereenigin-
gen en stichtingen was geen sprake.

Toen art. 14 in behandeling kwam, gaf Mr. Donker Cur-
tius, de toenmalige minister van justitie, de bedoeling van
dat art. naar de opvatting van de regeering, zeer juist te
kennen, toen hij zeide: „ik zou aarzelen mijne heeren, thans
„in discussie te treden over de wettelijke bepalingen, die
„door dit artikel geacht kunnen worden te zijn afgeschaft
„Het zoude een zeer ruim en breed veld zijn; voorts heb
„ik in den loop van de discussie daaromtrent te kennen
„gegeven, dat ik meende, dat men hier alleen handelde over
„kerkgenootschappen, en dat, naar mijn begrip, de kerkge-
nootschappen eene afzonderlijke regeling hadden, en niet
„begrepen zijn onder het algemeen denkbeeld van vereeni-
„ging en vergadering" Alzoo schijnt het ons toe, dat men
bezwaarlijk aan de wet van 18 Germinal an X. kracht ont-
zeggen kan, wat de geestelijke corporatiën betreft, op grond
dat de latere wet van 10 Sept. 1853 haar gedeeltelijk afge-
schaft heeft. En zoo die wet haar niet vernietigd heeft,
bestaat zij nog, want door welke latere wet zoude zij an-
ders afgeschaft kunnen zijn? — Wat de wetten van 15 Fruct.
an IV en V. Frim. an VI, betreft, hare rechtsgeldigheid kan
niet in twijfel getrokken worden; de jurisprudentie in Lim-
burg is op dit punt clan ook eenstemmig1).

1 pg. 1404 et suiv.

-ocr page 188-

Van meer belang evenwel is de vraag, of de dekreten
van 3 Januari 1812 en 14 November 1811, sedert bet
oogenblik, dat zij hier te lande executoir verklaard zijn,
ooit haar kracht verloren hebben. Wij antwoorden met
volle overtuiging ontkennend op deze vraag, die wij, gebruik
makende van de donnés, door vorige schrijvers ons aan
de hand gedaan, naar ons beste vermogen onderzocht heb-
ben !). Wij laten hier voor een gedeelte den inhoud van het
dekreet van 3 Januari 1812 volgen:

Art. 1. Les corporations de religieux et de religieuses
et ordres monastiques dotés ou mendiants, existant dans
les départements réunis en vertu des décrèts du 24 Avril,
15 Mai, 9 Juillet, 12 Novembre et 13 Juillet 1810, sont
et demeurent supprimés.

Art. 2.... ne sont point compris dans le présent décret
les congrégations dans lesquelles on ne fait pas des voeux
perpétuels et dont les individus sont uniquement consacrés
par leur institution soit à soigner les malades, soit au
service de l\'instruction publique. Il sera statué à leur égard
par des décrèts spéciaux.

Art. 3. Les dispositions de notre décret du 14 Novembre
1811 portant suppression de toutes les corporations religieuses
dans les départements de la Lippe, recevront leur application
dans ces départements.
Zien we nu nog even het dekreet
van 14 Nov. 1811 in, dan lezen we daar in art. 1:

-ocr page 189-

Les chapitres et toutes les corporations de religieux ou
religieuses et ordres monastiques de quelque congrégation
qu\'ils soient, dotés ou mendiants existant dans le dépar-
tement de la Lippe, sont et demeurent supprimés 1).

Art. 18 voegde hier aan toe, dat ééne maand na de af-
kondiging van het dekreet, de leden der gesupprimeerde
kloosters hunne woonplaatsen verlaten moesten, en verder
hield het dekreet maatregelen in, omtrent den verkoop der
goederen van de opgeheven kloosters.

In gevolge van deze dekreten zijn in de maanden Fe-
bruari en Maart van 1812 de goederen van de kloosters te
Boxmeer, St. Agatha, Velp, Deursen, Megen en Uden,
op last van den prefekt van het departement des bouches
du Rhin, gesequestreerd en de kloosterlingen, zelfs met ge- -
weid, uit hunne woonplaatsen verdreven. Die van St. Agatha
bleven hiervan verschoond, op grond van een met den
staat gesloten admodiatie-contract, dat op 31 December
1812 zoude expireren 2). Zoo blijkt het dus, dat aan die
dekreten dadelijk uitvoering gegeven is; zien wij thans, of
die er nog aan gegeven
zou kunnen worden. In het rapport
van de commissie, bestaande uit de heeren Mrs. Metman,
de Pinto en Olivier, die in 1849 belast werden met een
onderzoek naar de „alsnog hier te lande geldende wetten
en verordeningen van Franschen oorsprong", wordt gezegd,
dat beide wetten afgeschaft zijn; de genoemde Heeren be-
weeren, dat zij bloot tijdelijke maatregelen waren, maar
zeggen geen enkel woord tot toelichting van deze uitspraak.
Daarentegen vinden wij in het Weekblad van het Regt, van

2  Vg. van HUGENPOTH, t. a. p. 9. Bij TOBTTjm, Verzameling van
Wetten, Besluiten enz.
III. 283 is het dekreet van 27 Februari 1811 op-
genomen, waarbij de geestelijke goederen met het domein vereenigd zijn.

12

-ocr page 190-

4 Aug. 1851, n°. 1248, een opstel van de hand van Mr.
de Pinto. In dat stuk, onder den titel „kloosters", be-
spreekt en verwerpt deze de rechtsgeldigheid der bedoelde
wetten, en zijne argumenten zullen wel ook die geweest zijn
van de commissie, waarin hij zelf zitting had, die haar tot
hare uitspraak leidden. Daarom verdienen zij in dubbele
mate onze aandacht.

Met de Pinto stemmen wij natuurlijk in, dat de Napo-
leontische dekreten niet alle kloosters zonder
onderscheid
opgeheven hebben. Bij dat van 1812 waren die, waarin
geene eeuwigdurende beloften afgelegd waren, en die be-
stemd waren voor de verzorging van zieken en de dienst
van het openbaar onderwijs, mits bijzondere vergunning
hebbende, uitdrukkelijk uitgezonderd. Maar wanneer hij
op de vraag, of die dekreten nog bestaan,
vervolgens dat
antwoord geeft: „Afgeschaft zijn ze eigenlijk niet, maar
„op dit oogenblik bestaan ze even weinig; zij zijn bij geen
„latere wettelijke verordening ingetrokken, maar dit kwam
„ook niet te pas omdat ze uit haren aard niet bestemd
„waren of konden zijn, om voortdurend te werken; het
„waren tijdelijke verordeningen die van zelve
vervielen,
„zoodra daaraan uitvoering gegeven was door het tot

„stand brengen van den daarbij bevolen maatregel,".....

dan is onze meening geheel van de zijne verschillend.
Waaruit toch zou dat tijdelijke bewezen kunnen worden?
Het tegendeel lag juist in de bedoeling van den wetgever;
het kon niet anders, of hij wilde door zijne maatregelen het
kloosterwezen voor altijd treffen. Die bedoeling schijnt mij
toe gemakkelijk te kunnen bewezen worden. Onze wet van
3 Januari 1810 was geschoeid op de leest van die van 8
April 1802 (18 Germinal an X.) waarin immers het: „tous
„les autres établissements ecclésiastiques sont
supprimes,

-ocr page 191-

op den voorgrond stond. Aan dat beginsel heeft cle fransche
keizer zich steeds getrouw gehouden; men behoeft, om zich
daarvan te overtuigen, slechts het bulletin des Lois te door-
bladeren. Het tijdelijke te willen bewijzen uit den tijdgeest,
is wel het minst aannemelijk. De jongste geschiedenissen in
Italië en Spanje leveren het bewijs, dat ook in onze dagen
het verzet tegen de kloosterinrichtingen levendig bestaat,
en wij vinden immers in de laatste jaren bij ons mannen
die haar bestrijden, juist uit het oogpunt van dien algemee-
nen tijdgeest, als men het zoo noemen wil, uit beginselen
namelijk van volkswelvaart en nationalen rijkdom.

Dit tijdelijk karakter te willen afleiden uit de staatsin-
stellingen van toen, vergeleken met die van heden, schijnt
mij eene zeer gewaagde onderneming. Langs dien weg
zoude men tot de afschaffing kunnen besluiten van elke
wet, die naar de veranderde omstandigheden minder doel-
matig geworden is. Behoeft het gezegd te worden, dat
hoe hard en nadeelig eene bestaande wet ook moge zijn, al
kan van haar gezegd worden dat „het onbegrijpelijk is, hoe
men ooit zoodanige regeling heeft kunnen vinden," zij toch
geldig moet zijn en blijven, totdat zij door eene latere wet
afgeschaft is. (Art. 5. Alg. Bep.) Daarover is de heer de
Pinto het althans met ons eens, dat de genoemde besluiten
nooit hunne kracht door andere wetten verloren hebben, maar
dat is in zijn oog, zooals we zagen van minder belang; op
het tijdelijke van hun karakter steunt zich zijne redenering.

Waar, vragen wij, zijn de grenzen hiervoor te vinden,
hoe moeten die getrokken worden; binnen welken tijdkring
moet dan de werking van die verordeningen besloten worden?
Het souverein besluit van 2 September 1814 sprak nog
uit,, dat de door het vorig gouvernement gesupprimeerde
kloosters vernietigd zouden zijn en blijven, en dat van 8

12*

-ocr page 192-

Februari 1815. Stb. n°. 38 was hiermee gelijkluidend. Even-
zoo leest men in de circulaire van den
direkteur-generaal
van de roomsch-katholieke eeredienst, van 31
December
1820 !), dat de regeering de beginselen van de dekreten
van 18 Februari 1809 en 3 Januari 1812 bleef huldi-
gen. Zij werd aan de commissarissen in de verschillende
provinciën, bisschoppen en vicarissen-generaal toegezon-
den , en herinnerde aan het in gebreke blijven van de
meeste godsdienstige vereenigingen in het koningrijk, om
haar statuten aan de goedkeuring van de regeering te onder-
werpen. Onder bedreiging van dadelijke ontbinding werd
een termijn van 5 maanden, die op 1°. Jannuari 1821 zou
eindigen, gesteld, om daar binnen zich de geëischte goed-
keuring van de statuten te verschaffen.

Uit Yoorduin, op art. 947 B. W. blijkt bovendien nog
nader, dat aan de beide besluiten geen tijdelijke strekking
kan worden toegeschreven. In het proces-verbaal van de
3e afdeeling vinden wij deze woorden opgenomen: „on
demande ce qu\'on entend par établissements religieux,
tandis quils sont tous supprimés!"1) Wij vragen wat die
woorden beteekenen zouden, in de zitting van 11 Nov.
1828 uitgesproken, wanneer men moet aannemen, dat de
verordeningen, die dat onderwerp voor ons
uitsluitend be-
heerschten, bloot t delijk gewerkt hadden.

Dat de rechtsgeldigheid van onze dekreten ook door
Fortuin betwijfeld zoude zijn geworden, schijnt ons een
besluit, dat moeielijk af te leiden is uit hetgeen wij bij
hem dien aangaande geschreven vinden. De heer van Nispen

1  voosDum, IV. 84.

-ocr page 193-

heeft reeds hierop gewezen, toen hij zeide, dat het in het
algemeen niet in het stelsel van Fortuin lag, verordeningen
die vervallen waren, mede te deelen 1). De aanteekening
van Fortuin op het dekreet van 14 Nov. 1811 bevat niets
waaruit men kan afleiden, dat hij aan de afschaffing ge-
loofde , maar alleen dit, wat niemand zal tegenspreken,
dat er, naar zijn oordeel, tijdelijke voorschriften in voor-
komen; men denke bijv. aan de verplichte uitkeeringen aan
de leden van opgehevene orden enz.

In de woorden „sont et demeurent supprimés les con-
grégations existantes," ligt hoegenaamd geen bewijs voor het
tijdelijke der beide verordeningen. Dat het woord
mutant
een maatregel verraadt, die alleen de bestaande orden wilde
treffen is onjuist en ligt geheel buiten den geest van den
wetgever; dan had bij immers aan alle nieuwe orden, die
den dag na de uitvaardiging van zijn verbod zich konden
vormen, gegeven wat hij algemeen wilde ontnemen. Mr. de
Pinto waarschuwt tegen de letterknechterij van hen, die
uit „et demeurent" een argument willen putten voor de
voortdurende kracht der dekreten. Gaarne volg ik zijn raad
op, en ik hecht dan ook hoegenaamd geen waarde aan die
uitdrukking. Stond er alleen „sont supprimés," ik ben
het geheel met den schrijver eens, het zoude volmaakt
genoeg wezen. Als van daag in onze strafwet aan art. 7
de lang gewenschte bepaling „de doodstraf
is afgeschaft"
werd toegevoegd, zoude niemand er aan denken, die na
verloop van eenigen tijd nog eens te herhalen.

1  Vg. Themis, He verz. 2. 184.

-ocr page 194-

Nog lezen wij in het genoemde stuk van de Pinto „dat
„men ook nu niet zulke vereenigingen zal mogen
stichten
„is ons inderdaad onbegrijpelijk, onder onze staatsinstel-
lingen die alle vereenigingen erkennen en toelaten , zoolang
„er geen uitdrukkelijk verbod is in de wet." Slechts een
paar woorden daarover. De grondwet van 1848 heeft in
art. 10 het recht van vereeniging der ingezetenen erkend,
maar er tevens die beperking aan toegevoegd, die in het
belang der openbare orde vereischt wordt. Ook voordat de
wet van 1855 het elastieke woord „goede orde" nader be-
paald had, kon er toch geen twijfel bestaan, dat ongehoor-
zaamheid aan en overtreding van bestaande wretten, met
de goecle orde in strijd, moesten worden geacht.

De lezing eindelijk van de beraadslagingen in de kamer,
bij de behandeling van de wet van 22 April 1855, kan
er mijns inziens niet toe leiden een tegenovergesteld gevóé-
len aan te nemen. De heer Meeussen meende, (hij was zelfs
van gedachte dat niemand in de vergadering er aan zou
twijfelen,) dat door het wetsontwerp, indien het wet zou
worden, de Napoleontische dekreten stilzwijgend afgeschaft
zouden zijn. Bij hem stond het dus nog niet geheel vast,
dat zij hunne geldigheid op dien tijd reeds verloren hadden,
ofschoon hij het overbodig achtte „in de vraag te treden of
„die dekreten ook niet buiten deze wet regtens zijn ver-
ballen" en alleen zeide: „er zijn autoriteiten van veel ge-
„wigt die dit hebben beweerd." Het is zeer te betreuren,
dat, naar aanleiding van zijne woorden niet aan het ontwerp,
dat wet geworden is, uitdrukkelijk eene bepaling over het
al of niet krachteloos zijn der bedoelde dekreten
toegevoegd
is. Naar het oordeel van den Minister was het onmogelijk
die af te schaffen. Het „sont et demeurent" letterlijk, dat is
in bloot tijdelijken zin opnemende, zou men, door het de-

-ocr page 195-

kreet in te trekken, herstellen wat vroeger bestaan had. Wij
behoeven er niet meer op terug te komen, dat wij juist clat
tijdelijke ontkennen; de zwakste grond voor cle tegenover-
gestelde bewering ligt juist in dat tweetal woorden : daarom
levert het antwoord ook geen bezwaar, waarmede de minister
zijne rede tot den heer Meeussen besloot: „Door deze wet
en de wetten, welke uitdrukkelijk door deze wet behouden
zijn, wordt het recht van vereeniging alleen geregeerd"

Wij eindigen de verdediging van de rechtsgeldigheid van
de dekreten van 3 Januari 1812 en 14 Nov. 1811 met
de woorden van Mr. de Pinto, door ons reeds aangehaald :
„door wetten afgeschaft zijn ze niet," en nemen haar voort-
bestaan tot den huidigen dag dus aan. Omtrent de gevol-
gen hiervan spreken wij later, wanneer wij de jongste ge-
schiedenis van ons kloosterwezen nog kortelijk geschetst
zullen hebben.

Wij noemden reeds de circulaire van den clirekteur-
generaal van cle R K. eeredienst, van 31 Dec. 1820. Nog
even komen wij daarop terug, omdat er eenige woorden in
voorkomen die ons der aandacht zeer waardig toeschijnen.
Aangaande het comtemplatieve kloosterleven wordt daarin

gezegd.....„que ces dispositions ne sont point applicables

„aux associations comtemplatives et qui n\'ont aucun but
„d\'utilité, attendu que d\'après les intentions positives de
„S. M. elles ne peuvent plus s\'augmenter et doivent finir
„par s\'éteindre
successivement." Dat was eigenlijk meer ge-
zegd clan naar de grondwet geschieden mocht. Wat bij
eene wet verboden was, kon door een besluit van den ko-
ning zelfs geen
tijdelijk voortbestaan verkrijgen. Zoodanige
besluiten evenwel ontbreken niet. Zoo o. a. die van 2 Sept.
1814 en 8 Febr. 1815, waarin bepaald wordt, dat die kloos-
terlingen , welke dadelijk nadat de Franschen ons land ver-

-ocr page 196-

laten hadden, in Noord-Brabant hunne kloosters eigendunke-
lijk waren binnengetrokken, daarin zouden verblijven, onder
voorwaarde dat zij geen nieuwe leden zouden mogen aan-
nemen, zoodat met de bestaande bevolking de rechtens ge-
supprimeerde kloosters zouden moeten uitsterven. Er zijn
onder koning Willem I verscheidene kloosters met het doel
van ziekenverpleging en onderwijs opgericht. Daar even-
wel van hunne erkenning en de goedkeuring hunner statu-
ten nergens blijkt, zooals die door de dekreten werd voor-
geschreven , hebben die evenzeer slechts een feitelijk bestaan
als die, waarvan het tijdelijk voortleven door de bovenge-
noemde besluiten verzekerd was.

De goede gezindheid van koning Willem II openbaarde
zich reeds aanstonds, toen hij de teugels van
het bewind van
zijn doorluchtigen vader overnam. Van 28 November 1840
den dag zijner huldiging, dagteekenen besluiten, waaruit
het kloosterleven in Noord-Brabant en Limburg nieuwe
krachten zou putten. Aan zeven geestelijke vereenigingen
wordt daarbij de bevoegdheid gegeven, om nieuwe leden in
hare zamenleving aan te nemen, en als wettig bestaand
zedelijk ligchaam, burgerlijke handelingen aan te gaan
Nu moge die maatregel van den koning „mild geweest
zijn en te gemoet gekomen zijn aan het
vrijheidsgemis m

-ocr page 197-

zake van godsdienst," zooals de provinciale courant van
Brabant destijds zeide, grondwettig waren ze niet. In art.
5 der Grondwet 1840 staat: „de oefening der burgerlijke
wetten wordt bij de wet bepaald;" en hoe kon dan de koning
aan
verbodene corporatien een voortdurend bestaan verzeke-
ren en rechtspersoonlijkheid toekennen?

Nog is er een reden van ongeldigheid van die besluiten;
die in het verzuim van wat bij art. 73 der Gw. bepaald
was, gelegen is. Dat art. toch, aan art. 72 der Gw. van 1848
gelijk, schrijft voor, dat alle maatregelen van inwendig be-
stuur door den koning genomen worden, na die in over-
weging gebracht te hebben bij den raad van state, waarvan
aan het hoofd van de uit te vaardigen bevelen moet blij-
ken. Van de naleving van dit voorschrift nu blijkt nergens
in de besluiten door ons genoemd. Alzoo zouden de kloos-
ters, die op deze wijze hun bestaan terug ontvangen heb-
ben, in rechten hun recht van bestaan stellig niet kun-
nen bewijzen.

Het is ondoenlijk om al de vergunningen, die door koning
Willem II gegeven zijn, tot het vestigen van geestelijke cor-
poratien na te gaan; zooals Mr. Iiugenpoth zegt: „de arcana
van het departement voor de zaken van katholieke eere-
dienst zijn voor ons niet toegankelijk." Maar zeker is het
dat onder zijne regeering een aantal kloosters, trots de be-
staande verbodsbepalingen, verrezen is, en dat men tot
heden toe ongestoord voortgaat met het oprichten van
nieuwe kloosters.

Bij de behandeling van den tegenwoordigen toestand van
het bezit in de doode hand in ons vaderland zouden wij
het liefst de feiten laten spreken. Feiten der statistiek vooral
spreken duidelijk door de cijfers; en zij, beter dan betoogen,

-ocr page 198-

brengen den waren stcicitj van zaken aan het licht. Doch hoe
weinig is het mogelijk in getallen aan te toonen tot welk be-
drag de doode hand bij ons bezit!Onbeduidende opga-
ven slechts omtrent den rijkdom van kloosters en stichtingen
zijn ons bekend. De wenschelijkheid om dien beter te leeren
kennen is reeds herhaaldelijk uitgesproken. Ook wij zouden
gaarne zien, dat door de zorgen van het bureau van sta-
tistiek de sluijer opgelicht werd, die nog steeds over het
bezit van de doode hand bij ons te lande ligt uitgespreid;
maar wij vreezen voor de resultaten van zulken arbeid. Wan-
neer wij slechts wisten, welke eene uitgestrektheid groncls
door het eigenaardige bezit van de doode hand aan een
betere bebouwing en productie onttrokken is, wanneer wij
cle waarde kenden van de schatten, die ook in ons vader-
land, zonder nut te stichten, steeds rustig, of rusteloos,
zoo men wil, aangroeijen, clan zouden wij spoedig alles we-
ten. De stem, die waarschuwend vermaant: beperk de cloode
hand, zou steun vinden in de resultaten, door een grondig
onderzoek opgeleverd. Maar wij twijfelen, of bij den be-
staanden stand van zaken ooit eenig onderzoek tot het doel
zou leiden; daartoe zouden moeielijkheden te
overwinnen
zijn, die, zoo al niet onoverwinnelijk, althans zeer groot
zijn. Het heeft altijd eigenaardige bezwaren, den waren toe-
stand van fortuinen te leeren kennen. De menschen maken die
niet gaarne bekend; sommigen stellen ze hooger, anderen lager
voor dan ze werkelijk zijn. Men wenscht het publiek niet
tot beoordeelaar te hebben of men te veel, genoeg, of te
weinig naar zijn vermogen doet.

Die onzekerheid omtrent den waren toestand van het ver-

-ocr page 199-

mogen is juist de vijand van de in theorie zoo bij uitstek
schoone incometax. Men behoeft in die plaatsen, waar hij
ingevoerd is, slechts de staten van belastingschuldigen in
te zien, om tot de overtuiging te komen, dat waar het den
mensch om betaling te doen is, zijn geweten op het punt
van waarheid nog al rekbaar wordt. Welnu, wanneer het
reeds zooveel moeite in heeft, om den waren staat van
bezit van het individu te leeren kennen, met hoeveel meer
bezwaren zal men dan niet te kampen hebben, wanneer
het dien geldt van vereenigingen en ligchamen die er op
alle wijzen op uit zijn, hun vermogen voor cle buitenwereld
verborgen te houden? Geheimhouding is cle beste verdedi-
ging hunner rijkdommen; waar zij getrouw bewaard is, is
het gevaar niet groot.

Wanneer wij dan ook al geen zuivere resultaten van een
onderzoek naar de rijkdommen van kloosters, kerken, gees-
telijke vereenigingen en inrichtingen van liefdadigheid kun-
nen verwachten, voor een gedeelte althans kan die rijkdom
wel bepaald worden.

Wat cle onroerende goederen aangaat, wijzen de kadastrale
kaarten ons cle eigenaren van den grond aan. Er is eene
statistiek opgemaakt van onroerend goed, dat die stichtin-
gen
op eigen naam bezitten ; maar wie zal daaraan cle
berekening toevoegen, die nooclig is om tot een eenigzins
waarschijnlijke begrooting van het geheel te komen? Verre
het grootste gedeelte van de bezittingen van geestelijke cor-
poratien staat op naam van tusschenkomende personen of
op dien van een der leden. De onzekerheid, die omtrent
het rechtsbestaan der kloosters bestaat, heeft dat ten cleele
noodzakelijk gemaakt. Maar van waar zich nu cle bewijzen

-ocr page 200-

te verschaffen, dat wat door die derden bezeten wordt slechts
gesimuleerd bezit is, clat dezen den naam van eigenaars
maar ook niet meer clan den naam hebben, en dat het
object van hun titulair bezit in waarheid den eigendom van
deze of gene vereeniging uitmaakt? Het is zoo
gemakkelijk
gezegd: van bezittingen in de doode hand zal eene belasting
geheven worden, maar men bedenke, dat, alvorens zulks
gedaan kan worden, er bekendheid moet zijn met het kapi-
taal, dat aan het erlangen daarvan de reeds genoemde be-
zwaren verbonden zijn, en dat die nog
klimmen ten gevolge
van het bedrog, clat vooral vindingrijk is, als het de ont-
duiking van eenige wet geldt.

Kunnen wij dan ook niet opgeven, hoeveel rijkdommen
in het bezit der doode hancl zijn, wel kunnen wij een staat
geven, die ons de
voornaamste zetels daarvan aanwijst. Niet
de
eenige; daartoe toch zouden wij, behalve de gemeenten,
alle diaconieen, liefdestichtingen, genootschappen, van wel-
ken aard en welke geloofsgenooten ook, moeten noemen. De
■voornaamste dan zullen wij geven: met andere woorden, wij
bepalen ons tot een opgave van het aantal kloosters in
Nederland.

Die opgave is zes jaren oud, en is dus in totaalcijfer
te gering: ons land toch maakt geene uitzondering op België
en Frankrijk, waar het kloosterwezen zich dagelijks meer
en meer ontwikkelt. Wij ontleenen haar aan het werk van
Mr. Bar. van Hugenpoth.

-ocr page 201-

In de provincie:

Mannen-
kloosters

Bevol-
king.

Vrouwen-
kloosters.

Bevolking.

Totaal in ell
Kloosters.

te provincie.
Bevolking.

Noord-Brabant.

19

363

66

1230

85

1593

Gelderland.. . .

2

103

15

190

17

293

Zuid-Holland. .

3

35

15

176

18

211

Noord-Holland.

2

39

10

177

12

216

Zeeland......

3

27

3

27

Utrecht......

6

93

6

93

Friesland.....

5

36

5

36

Overijssel.....

1

5

7

93

8

98

Groningen

1

3

1

17

2

20

Limburg.....

14

389

21

363

35

752

Totalen. .

191

3339

In Friesland, Groningen en Zeeland, waar vóór den
vrijheidsoorlog van de 16de eeuw het kloosterwezen het
sterkst ontwikkeld was, vinden wij thans slechts negen kloos-
ters. In die gewesten zijn geene mannenkloosters dan één
in Groningen, met een zeer klein aantal bewoners. In het
algemeen zal men de opgaaf wellicht minder hoog vinden
dan men zich die voorgesteld had; maar men vergete niet
dat onder de genoemde geestelijke broeders en zusters zij,
die hunne diensten in burgerlijke liefdadige inrichtingen uit-
oefenen , niet opgenomen zijn; en vooral houde men in het
oog, dat het ontstaan der kloosters eerst, op enkele uitzonde-
ringen na, van de laatste vijfentwintig jaren dagteekent.

Bij het beschouwen van den toestand van het bezit in
de doode hand in het algemeen, kan een enkel woord over

-ocr page 202-

de rechtspersoonlijkheid der vereenigingen en stichtingen
niet uitblijven.

Yan cle constitutie van 1801 tot op die van 1848
werd in onze staatsregelingen niets omtrent het recht van
vereeniging opgenomen. De staatsregeling van 1798 had
dat recht erkend; maar na dien tijd zoekt men te vergeefs in
het vijftal grondwetten., dat zich binnen den termijn van 47
jaren opvolgde, naar eenige bepaling aangaande dat recht.

Alleen het burgerlijk wetboek — Art. 1690 en vlg. —-
behandelt de zedelijke ligchamen en verklaart, dat het ver-
eenigingen van personen als eenheid erkent; daardoor
wordt
evenwel geen verandering gebracht in de bepalingen van
den Code Pénal, in art. 291 en vlg., aangaande vereeni-
gingen, evenmin als het burgerlijk wetboek op het veree-
nigingsrecht, als behoorende tot het publiek recht, van
invloed kan zijn.

Hoe het gemis van eene wet, die in deze leemte voor-
zag, zich deed gevoelen, terwijl er gestrenge bepalingen
in de strafwet geschreven stonden, kunnen vooral de schan-
delijke vervolgingen getuigen, waaraan cle Afgescheidenen
zijn blootgesteld geweest. Met de grootste willekeur ging
men tegen hen te werk; met geweld werden hunne bij-
eenkomsten uiteen gejaagd; eenmaal ging men zelfs zoo
ver, een huis, terwijl zij er godsdienstoefening in hielden,
in brand te steken. Meer dan erg waren de mishande-
lingen, waaraan zij van cle zijde van het graauw bloot-
gesteld waren; en niet minder was de gestrengheid, waar-
mede de ongelukkige veroordeelden hun vonnis ten uitvoer
zagen brengen; geen huisraad, geene meubelen, de meest
noodzakelijke kleederen bleven niet gespaard, om uit den
verkoop de opgelegde boete te kunnen bijeenbrengen. Hoe
vreesselijk zij te lijden hadden van inlegeringen, en hoe

-ocr page 203-

hunne reclames tot schadevergoeding steeds onbeantwoord
bleven, herinneren oudere menschen zich nog levendig.

De artt. 291 en vlg. C. P. werden gestreng op hen toe-
gepast, ofschoon het dan ook een punt van geschil mocht
uitmaken, of die bepalingen wel op godsdienstoefeningen
betrekking hadden Evenzoo is het twijfelachtig, of, zelfs
in dat geval, zij niet krachteloos moesten worden tegen-
over de grondwet, die de godsdienstvrijheid gewaarborgd
had. Menigmaal zijn toenmaals de artt. 291 en vlg.,
voor onze gerechtshoven cle aanleiding geworden tot on-
aangename en lastige processen. Het woord genootschap,
association, dat een band veronderstelt die cle leden ver-
eenigt, het vereischte aantal personen, het bijeenkomen op
vastgestelde dagen, die de criteria van ongeoorloofde bijeen-
komsten uitmaakten, boden moeielijkheden aan, die bij
iedere vervolging terugkeerden. Die gehate artikelen van
den Code Napoleon behoorden in ons land niet te huis.
Ze waren zuiver Napoleontische wetten, voor den Fran-
schen Keizer misschien onmisbaar. Om zijn gezach staande
te kunnen houden, kon hij moeielijk vereenigingen, van wel-
ken aarcl ook, gedoogen; onder den vorm van litterarische
gezelschappen broeiden de hevigste politieke vereenigingen
tegen zijn macht gericht, en de voorzichtigheid had hem
dus geleerd te voorkomen, dat de politieke zich achter den
schijn van godsdienst verschuilen zoude. Maar wij zouden
gevaar loopen van ons onderwerp af te dwalen; wij stipten
slechts even de kwestie van de afgescheidenen aan, als een
bijdrage tot het nadeel, dat uit het gebrek aan wettelijke
regeling van het recht van vereeniging ontsproot r).

-ocr page 204-

Wat de vereenigingen van geestelijke orden betreft, die
feitelijk bestonden, voor baar konden de bepalingen van
Art. 291 en vlgd. wel bijna nooit gelden. Hoe talrijk zoo-
danige orden ook in leden mochten wezen, zij konden niet
gezegd worden opgericht te zijn om op vaste dagen bijeen
te komen. En ook voor hen, die in een klooster met meer
dan twintig personen vereenigd waren, bleven de artikelen
buiten werking, want zij kwamen zamen in het huis, waar
zij hunne woonplaats hadden \'). (Art. 29, 2e alinea: dans
le nombre de personnes indiqué par le présent article ne
sont pas comprises celles domiciliées dans la maison où
l\'association se réunit.)

De grondwet van 1848 (Art, 10) erkent het recht dei-
ingezetenen tot vereeniging en vergadering, met de beper-
kende bijvoeging: de wet regelt en beperkt de uitoefening
van dat recht in het belang der openbare orde.
Zeer juist
zeide Mr. Thorbecke „Gij hebt het recht om u te veree-
„nigen en te vergaderen, maar of ge u zult mogen veree-
„nigen of ge zult mogen vergaderen zal de wet bepalen.
„Wij schenken u een recht, wij zullen u later zeggen in

-ocr page 205-

„hoeverre gij daarvan gebruik moogt maken." Er was dus
behoefte aan eene nadere regeling van het toegekende rechtx).

Reeds in 1849 en 1851 zijn er wetsontwerpen voorge-
dragen om uitvoering te geven aan art. 10 van onze tegen-
woordige Grondwet. Zij leidden tot niets en het laatste
ging zelfs, zooals beweerd wordt, spoorloos verloren.

De behoefte aan eene regeling van de voorwaarden der
verleende vrijheid van vereeniging, maar vooral aan eene
regeling van de daarmede in naauw verband staande rechts-
persoonlijkheid deed zich sterk gevoelen.

Door art. 1691 B. W. bestond er bij ons eene groote
verwarring op dat punt. Het al of niet als rechtspersoon
optreden was afhankelijk van den wil der vereeniging. Het
bestaan
als zedelijk ligchaam hing geheel van de willekeur
van de vereeniging zelve af; zonder erkenning trad zij als
zedelijk ligchaam op. Geheel in den geest van de woorden
van Troplong „il est permis a tout le monde de s\'asso-
„cier, mais entre s\'associer et fonder un établissement in-
„défini et perpétuel il y a une énorme distance"1), wees
de heer Wintgens (zitting van 5 Maart 1855,) er op, dat
die zelfcreatie maar al te nadeelig kon werken. Onder de
hoede van Art. 1690 en vlg. handelde men op naam van

1 I. 506.

-ocr page 206-

den rechtspersoon, terwijl de rechten van hen met wie
gehandeld werd, er niet zelden door verkort werden of
althans gevaar liepen. Ook was die vrijheid om als
rechts-
persoon op te treden in strijd met bestaande regelen van
het publiek recht. Waar het recht tot vereeniging ook al,
geheel onafhankelijk van preventieve maatregelen gegeven
is, vloeit daaruit cle bevoegdheid om rechtspersoon te zijn
nog geenszins voort. De vereeniging kan bestaan, maar
wanneer zij geheel afgescheiden van de individuen die haar
zamenstellen, als éénheid zal optreden, als een „denkbeeldig
voor vermogen vatbaar subject van rechten" dan is daartoe
eene erkenning door het staatsgezach noodzakelijk. „Eene
goede staatkunde kan niet aan een eigendunkelijke verklaring
eener vereeniging overlaten, of zij al dan niet als rechtsper-
soon beschouwd wil worden"1). Algemeen is dit in de wet-
gevingen der verschillende landen aangenomen 2); het is dan

1  Mr. opzoomeb , Staatsregtelyk onderzoek, p. 143.

-ocr page 207-

ook natuurlijk, dat wanneer zelfs de rechtsbevoegdheid van
natuurlijke personen door het staatsgezach geregeld wordt,
die van een denkbeeldige persoonlijkheid niet anders dan
door dat gezach kan daargestelcl worden \'). De bijzondere
aard van den rechtspersoon, vergeleken met dien van den
natuurlijken persoon; die aanspraak heeft op de erkenning
van zijn rechten door de maatschappij, maakt voor elke
corporatie die als zoodanig wil optreden, een bijzondere
werking, noodzakelijk. Daarin heeft de wet van 22 April
1855 voorzien, en al scheen het aan enkele kamerleden
toe, dat zij over de vestiging van rechtspersoonlijkheid niet
had behooren te spreken, de meerderheid dacht er ge-
lukkig anders over, en zoo werd voor het vervolg dat
punt geregeld 1). Zullen voor de kloosterverenigingen, die
na 22 April 1855 opgericht werden, de thans bestaande
verplichtingen tot indiening en goedkeuring der statuten
gelden om haar rechtspersoonlijkheid te doen ontvangen?
Door de wet van 1855 is voor de bestaande vereenigingen
geen verandering gemaakt; geen terugwerkende kracht
is aan eenige wet verbonden 2), zij blijven alzoo in den toe-
stand voortbestaan waarin zij vroeger waren. De kloosters, als
vereenigingen beschouwd, ondergingen door haar geen de
minste verandering. Wanneer zij niet eenmaal bepaald ver-
bodene vereenigingen geweest waren, zouden zij thans als

1  Zie Bijblad. Zitting 5 Maart 1855.

2  Art. 5. Algem. Bep.

-ocr page 208-

rechtspersonen kunnen optreden. Maar geheel anders is
nu het geval. Alles komt eigenlijk slechts hier op aan
of men het voortbestaan van de dekreten van 10 Januari
1812, en 14 Nov. 1811 aanneemt. Doet men dat, dan houdt
alle verdere betoog op, en men ontmoet in de kloosters direkt
verbodene vereenigingen, die door de wet van 1855 in het
minst niet gelegitimeerd zijn. Art. 15 zegt het nog uit-
drukkelijk: „vereenigingen die vóór het in werking treden
van deze wet bestonden, worden beoordeeld naar de wetten
waaronder zij zijn opgericht." Het bestaan alzoo van de
kloosters in het algemeen in ons land is bloot feitelijk;
rechtspersoonlijkheid hebben zij niet, en kunnen zij zelfs
nooit verkrijgen; daarvoor heeft art. 3 der wet n°. 1 ge-
waakt, dat als verbodene vereeniging het eerst die noemde,
die overtreding van wet of wettelijke verordening ten doel
hebben zou.

Hoe het onzeker bestaan van de kloosters aan de be-
woners daarvan aanleiding gegeven heeft, om die vereeni-
gingen als vennootschappen te vermommen, is door Mr. v.
Hugenpoth voor ons land, en voor België door Frère Orban
in zijn geestig werk: La main morte et la charité, aange-
toond. Zij bewezen beiden met groote naauwgezetheid, uit
de wet, hoe dit simulaat den kloosters niet baten kan om
hun bestaan te wettigen. Een enkel woord daarover is
voldoende. Het springt al dadelijk in het oog, dat het
begrip van de maatschap hier geheel uitgesloten is. Men zou
de kloosterlingen beleedigen, wanneer men veronderstelde dat
ze zich vereenigd hadden om materieel voordeel te behalen;
geen voordeel, in geldswaarde uit te drukken, is het doel waar-
mede zij hunne bezittingen in gemeenschap brengen \'). Art.

-ocr page 209-

1655 Bw. Het doel, waarmede zulke contrakten aangegaan
worden, is te goed bekend dan dat daarover nog ge-
sproken behoeft te worden. De gemeenschap zelve moet
de eigenaresse worden van den inbreng van de leden; zij
moet de vruchten genieten, welke de inbreng oplevert, en
juist dit ligt zoo verre mogelijk buiten het begrip van ven-
nootschap !).

Nooit zal een kloostervereeniging — als maatschap —
haar einde afhankelijk maken van den wil van een der
leden; integendeel er is steeds zoodanige regeling in die
contrakten opgenomen, dat men bij het toetreden tot de
vereeniging meer of minder van zijn inbreng verliest, naar
gelang van den tijd, dien men in de genoemde maatschap
doorbrengen zal. Art. 1683 3°. B. W. vergeleken met Art.
1112 B. W.

Daarenboven worden in zoodanige gesimuleerde con-
trakten beloften afgelegd, die lijnrecht in tegenspraak zijn
met de voorschriften van onze wet. Zoo brengt men niet
alleen zijn tegenwoordige maar ook zijn toekomstige bezit-
tingen in de gemeenschap, en komt men overeen, dat na
den dood van den deelgenoot, zijn goederen aan de ge-
meenschap zullen blijven behooren. Art. 1370 B.W. Wil
men in eene overeenkomst van dezen aard liever eene
mutueele schenking zien, de zaak wordt er niet beter
door. Wat men geeft, wordt dan zóó geschonken dat het

-ocr page 210-

van hand tot hand zal gaan: een handeling die, evenzeer
als de fklei-commissaire erfstelling, verboden is. Art. 1712
in verband met Art. 926 B.W.

Op zoodanige contrakten past geene andere uitspraak
dan die van Pothier: „Lorsqu\'il parait qu\'un contrat de
„societé est simulé.... il n\'est pas douteux que le contrat
„doit être déclaré nul

Wat zijn nu de gevolgen van handelingen, door ver-
eenigingen, onbevoegd tot uitoefening van burgelijke rech-
ten, als juridische personen verricht? Het antwoord ligt
voor de hand; alle handelingen, door juridische personen
verricht, die niet wettig bestaan, moeten noodzakelijk nietig
zijn. Een hoofdbeginsel der overeenkomsten is bekwaam-
heid van degenen clie zich verbinden. (Art. 1356 B.W.) Om
te erven, schenkingen te krijgen, legaten te ontvangen, in
één woord, om burgerlijke rechten te genieten, moet men
zijn. Wat voor dergelijke personen verkregen of gedaan
wordt, moet noodzakelijk aan het zelfde gebrek lijden; aan
een niet bestaand wezen een mandaat te ontleenen is eene
ongerijmdheid, bij gevolg kan zoodanige verbodene corpo-
ratie geen goederen bezitten, en ook natuurlijk niet door
tusschenpersonen bevoordeeld worden. De leden van die
vereenigingen blijven zeiven volmaakt bevoegd tot het ge-
not van burgerlijke rechten. Maar de door hen verkre-
gen erfenissen en de schenkingen, aan hen gedaan, vloeijen
meerencleels, zoo niet altijd, in de gemeenschappelijke kas.
In dat geval is er natuurlijk weer geen twijfel: Art. 958
B.W. spreekt het rond en duidelijk uit, dat een uiterste
wilsbeschikking gemaakt ten voordeele van iemand die on-
bekwaam is om te erven, nietig is,
ook wanneer zij ge-

-ocr page 211-

daan mocht zijn op naam van een tusschen beiden komenden
persoon. En al zegt cle wet nu ook wie zij daaronder
verstaat, cle woorden van het art. in al. 2 zijn toch geens-
zins limitatief; zij geven alleen te kennen dat hij die zich
op het bestaan van een tusschenbeiden komenden persoon
beroept, dat zal moeten bewijzen, maar dat zoo naauwe
verwanten van den onbekwame als in dit artikel genoemd
worden, uit kracht cler wet alleen reeds voor zoodanig ge-
houden worden ]).

Wanneer wij het gezegde in een paar woorden zamen-
vatten, clan is cle conclusie van ons onderzoek naar den
stand van zaken ten aanzien der kloosters in Nederland
deze: Zij zijn verbodene vereenigingen; niet door de wetten
toegelaten, konden zij hun rechtelijk bestaan niet ontleenen
aan koninklijke besluiten; zij kunnen nooit als rechtsperso-
nen optreden; de kloosterlingen, als deelnemers aan eene
verbodene vereeniging, vallen onder het bereik van Art. 4.
cler Wet van
22 April 1855 1).

Buiten cle rechtspersoonlijkheid, die door het staatsge-
zach aan vereenigingen van personen (universitates perso-
narum) gegeven wordt, kennen wij nog eene andere rechts-
persoonlijkheid, namelijk die der zoogenaamde stichtingen,
(universitates rerum.) Bij de eerstgenoemde is cle wil van
meerdere individuen overeenstemmend tot bereiking van eenig

1 . 2) De deelneming aan eene verbodene vereeniging, voor zoover daarin niet
reeds door de strafwet is voorzien, wordt gestraft voor de opzigters of be-
stuurders , met gevangenis van een tot zes maanden en geldboete van vijftig
tot tweehonderd gulden gezamenlijk of afzonderlijk, en voor de overige deel-
genooten met gevangenisstraf van drie dagen tot twee maanden, en boete
van vijf tot honderd gulden gezamenlijk of afzonderlijk.

-ocr page 212-

doel; levende personen maken haar bestanddeel uit, hunne
eenheid is het subject het doel, dat zij zich
voorstellen,
het object. Bij de stichting daarentegen, is het geheel an-
ders; bij haar is van eenheid van personen geen sprake.
Bij de corporatie maakt de wil van de leden der vereeniging
de grondwet uit van de vereeniging, maar bij de stichting
valt er aan geen onafhankelijken wil te denken. De wil
van den stichter zal, onder bekrachtiging door de wet, de
stichting regeeren en voor haar bestuurders als wet gelden.
Bij vereenigingen wordt de ideeële eenheid van personen,
door contrakt geboren, met rechtspersoonlijkheid bekleed;
bij stichtingen is de fictie van rechtspersoonlijkheid verbon-
den aan het doel van den stichter. Omdat er dus bij eene
stichting geen vereeniging van indivicluën maar alleen een
vermogen aanwezig is, is het duidelijk dat bij haar, nog
meer dan bij de corporatie, de inwerking van het staats-
gezach noodzakelijk
is, om het doel tot rechtspersoon te
verklaren, en, door die fictie, eigenaar te maken van dat-
gene waardoor
de stichting leven en\' werken zal. De vermo-
genseenheid is eigenaar; daarin onderscheidt zich de stich-
ting van het fideicommis, waarbij de fiduciarius eigenaar
is, maar onder voorwaarde van beperkte beschikking, als
noodzakelijk gevolg van zijne verplichting tot uitkeering aan
den verwachter. Nog zouden wij als een punt van verschil
tusschen corporatie en stichting, kunnen wijzen op cle be-
stemming die de goederen van de corporatie en der stichting
bij haar opheffing verkrijgen Bij de eerste worden die
onder de leden verdeeld, bij de tweede moeten zij aangewend
worden tot een doel, dat het meest nabij komt aan het
primitieve doel der stichting.

-ocr page 213-

Ofschoon wij alzoo zagen dat corporatie en stichting
geheel verschillende begrippen zijn, zoo zullen er toch
gevallen kunnen voorkomen, waarin de grenzen van de
eene en de andere niet gemakkelijk te trekken zijn.

Zoo wordt een klooster altijd als een vereeniging be-

*

schou\\vd, en toch zal het zich dikwijls voordoen dat het
veel meer het karakter eener stichting draagt. Nemen wij
eens aan, dat er eene vermaking gedaan is van dezen aard:
Ik verlang dat met 100.000 gl. een gebouw te Utrecht op-
gericht worde, om tot woonplaats te dienen voor broeders van
de orde der Redemptoristen. Wanneer aan dien uitersten
wil voldaan zal wezen, zal men zeggen, dat er te Utrecht
een klooster verrezen is en de algemeene beteekenis aan
het woord gehecht, zal aan een corporatie doen denken. In
waarheid is dat echter niet geschied, een corporatie kan
niet uit een uitersten wil ontstaan, waar geen overeen-
stemming van meerderen, waar geen overeenkomst ten
grondslag ligt, bestaat zij niet. De erfmaking heeft dus
niets anders dan een stichting tot stand gebracht; aan een
som gelds is een bestemming gegeven, en of die nu ook al
tot doel heeft om aan een gedeelte van eene vereeniging
van personen huisvesting te verschaffen, dit kan natuurlijk
niets aan het wezen der zaak veranderen. De bewoners
van die stichting zouden, zoo voor hen geen bepaald verbod
van vereeniging bestond, er eene kunnen vormen, en op
die wijze zouden er binnen de muren van het klooster twee
rechtspersonen kunnen bestaan! De stichting zelve, die be-
stuurd zou worden door de hoofden van de vereeniging en
haar eigen fondsen hebben zou in hetgeen er van de fun-
datiesom overgeschoten is, en de vereeniging, als éénheid
en eigenaresse van de goederen, die de onderscheidene leden
in gemeenschap gebracht hebben. Dit zij genoeg om te be-

-ocr page 214-

wijzen dat kloosterverenigingen een speciale soort van ver-
eenigingen zijn, waarbij de begrippen van corporatie en stich-
ting in elkander loopen, zoodat eene wetgeving, voor een
van deze beicle gegeven, nooit in alle opzichten voor haar
voldoen kan.1)

Keeren wij nog eens tot de stichtingen terug. Wanneer
wij onze wetgeving op dit stuk nagaan, dan moeten wij
bekennen, dat zij daarin zoo stiefmoederlijk mogelijk behan-
deld zijn. Voor haar optreden als rechtspersonen, heeft de
wetgever geen bepalingen gegeven, en de leer dat voor haar
de bepalingen van zedelijke ligchamen gelden zouden, is
aan zeer ernstige bedenkingen onderworpen. Ik schaar mij
aan de zijde van hen die beweren, clat onze wetgeving geen
stichtingen als zedelijke ligchamen kent. Het verwerpen van
elke analogische uitbreiding der wet op de zedelijke lig-
chamen ten deze, steunt op goede gronden, die reeds voor
lang door bekwame rechtsgeleerden ontwikkeld zijn.

In de eerste plaats slaan wij den titel over zedelijke
ligchamen zeiven op. Nergens is daarin van stichting sprake;
integendeel zoo uitdrukkelijk mogelijk wordt daarin (art.
1690) van universitates personarum gesproken: „de wet
erkent ook vereenigingen van personen." Waar van rechten
en verplichtingen van de leden sprake is en die geregeld
worden, spreekt het van zelf dat aan geen stichtingen ge-
dacht kan worden; hetzelfde geldt ten aanzien van die
bepalingen die er over de ontbinding van het zedelijk lig-
chaam in worden aangetroffen. Geheel vruchteloos zoekt
men dus naar eenigen grond in dezen titel om de bewe-
ring te staven clat ook stichtingen zedelijke ligchamen zou-

1  Yg. Mr. DE BOSCH KEMPEB, Handleiding tot de lcennis van het
Nederlandsch Staatsbestuur,
III. 173.

-ocr page 215-

den zijn. Telkens wordt hier bepaald wat cle leden zullen
mogen doen enz., en aan cle stichting het bezit van leden toe
te kennen zou tot gevaarlijke uitkomsten kunnen leiden. Stel
dat cle bewoners of bestuurders van een weeshuis eens als
zoodanig aangezien werden, dan zouden zij naar willekeur
er toe over kunnen gaan om het „zedelijk ligchaam" te ont-
binden, cle schulden te betalen en het voordeelig slot on-
derling te verdeelen In onze armenwet vinden wij ten over-
vloede tegen zoodanige miskenning van het doel, waarmede
de stichting in het leven geroepen werd, gewaakt, art. 9 -1).
Wanneer cle wetgever stichtingen oncler zedelijke ligchamen
hacl begrepen, waarom zou hij dan ook in art. 2 R.v. van
openbare instellingen of
stichtingen en zedelijke ligchamen ge-
sproken.

Omdat cle stichting geen gemeenschap maar een op zich
zelve staande persoon is, kunnen ook cle artt. 575 en 582
BW. niet zoo geïnterpreteerd worden, dat zij tot de conclusie
leiden, dat stichtingen zedelijke ligchamen zijn.2) In de
art. 947 en 1717 vinden wij het woord stichting genoemd.
Daarin wordt cle bevoegdheid van stichtingen om zich
uit erfmakingen en schenkingen te verrijken beperkt, (sic)
maar de woorden op die beicle plaatsen bewijzen niets
anders, clan dat eene stichting, die natuurlijk door de wet
als
erkend ondersteld wordt, mag aanvaarden en ontvan-
gen onder goedkeuring des konings. Uit die bevoegdheid
tot eene stilzwijgende erkenning der stichting als rechts-
persoon te besluiten, zou in strijd wezen met cle beteekenis,
die cloor de regeering zelve aan die artikelen gehecht is. Im-
mers zeicle de minister, bij de behandeling van art. 947: „men

1  Vg. LANSCHOT, t. a p. 109.

-ocr page 216-

bedoelt door godsdienstige gestichten de zoodanige die een
wettig bestaan hebben, zooals bijv. het gereformeerd Diakonie-
huis, het roomsche armenhuis" enz. ]) Wil men uit de
plaats, waar de titel over zedelijke ligchamen in ons Burg.
Wetb. staat, nog een bewijs putten, dat de wetgever stich-
tingen niet tot zedelijke ligchamen heeft willen maken,
dan is daartoe gereede aanleiding; vereenxgingen van per-
sonen als zedelijke ligchamen zouden eigenlijk in het
per-
sonen recht
hebben moeten behandeld worden, maar toch
verklaart zich de plaats, nog onder het obligatierecht daaruit,
dat elke vereeniging op overeenkomst berust. Maar bij
stichtingen een overeenkomst te willen aannemen leidt tot
ongerijmdheden.

Ten slotte moeten wij op art. 857 B. W. onze aandacht
vestigen. „Geen vruchtgebruik kan aan een zedelijk lig-
„chaam voor langer dan voor dertig jaren toegestaan wor-
„den." Bij deze bepaling staan wij op het terrein van de
praktijk; zal men hier onder zedelijk ligchaam ook de stich-
ting begrijpen, dan wordt het doel van clen wetgever, die
een recht, dat met het leven eindigt, wanneer clat aan
onsterfelijke personen gegeven is, slechts gedurende een
menschenleeftijd wil doen voortduren, bereikt. Evenwel hier
evenmin als elders kunnen wij dit aannemen; het is te dui-
delijk dat in onze wetgeving niet aan stichtingen gedacht
is, dan dat wij hier analogisch zouden mogen redeneren.
Maar daaruit volgt dan ook, dat als een stichting een vrucht-
gebruik ontvangt, dat eeuwig zal voortduren? Ja; tot die
ongerijmdheid leidt het stilzwijgen van onzen wetgever.
De erfgenaam van clen erflater, die een goed aan een
weeshuis of dergelijke inrichting in vruchtgebruik vermaakt

-ocr page 217-

heeft, zal geen gronden hebben om na verloop van dertig
jaren eene vordering tegen die stichting in te stellen tot
terugbekoming van het in vruchtgebruik gegevene. Het is
ons niet bekend dat zich ooit in de praktijk zoodanig geval
heeft voorgedaan, maar de reden daarvoor is eer te vin-
den in de omstandigheid dat er weinig vermakingen van
vruchtgebruik voorkomen dan hierin, dat naar Art. 947
en 1717 B. W. de toestemming van den koning vereischt
wordt, en dat daaraan door hem de zelfde voorwaarde van
tijd verbonden kan worden, door Art. 857 B. W. voor
zedelijke ligchamen bepaald. Die twee artikelen toch, 947
en 1717 worden niet ten onrechte
illusoir genoemd; dat
zij het zijn, bewijzen ons de aangroeijende goederen van
stichtingen en vereenigingen, terwijl meestal vruchteloos in
het Staatsblad gezocht wordt naar de bewijzen van die
machtiging, welke de wetgever bedoeld heeft.

Zoo wij dan niet kunnen aannemen, dat in onze wet-
geving de stichting als zedelijk ligchaam beschouwd wordt,
zoo bewijzen toch eenige artikelen van onze wetboeken,
dat de wet wel stichtingen kent, en ze alleen maar niet
geregeld heeft. Immers in de artt. 925, 946 n°. 2, 947,
1717 B. W. vinden wij van stichtingen gesproken, en even-
zoo in art. 4 n°. 2 en 24 Rv. Niemand kan dan ook er
aan twijfelen, of er in ons land
feitelijk stichtingen bestaan.
Daartoe heeft men slechts rond te zien. Wij zeiden feite-
* lijk bestaan, want zonder nu juist de groote hoeveelheid
wetten en dekreten na te willen gaan, die tusschen 1798
en 1838 op het punt van stichtingen gegeven zijn, is het
toch bekend dat vroeger voor het ontstaan van iedere stich-
ting uitdrukkelijk wettelijke machtiging vereischt werd. Het
is zeer juist door Frère Orban, in zijn genoemd werk,
aangetoond, dat, in landen waar de Code geldt, geen ver-

-ocr page 218-

eenigingen of stichtingen als rechtpersonen kunnen optreden
uit kracht der wet alleen, en vóór 1818 waren ook wij
immers nog altijd onder het gezach van die wetgeving. De
wet van 1855 heeft natuurlijk geen invloed gehad op de
stichtingen; zij hield zich alleen bezig met de regeling van
vereenigingen.

In de verwachting dat onze wet op het armwezen al-
thans omtrent de rechtsbevoegdheid van die stichtingen,
die met het doel van armverzorging opgericht worden,
rationeele voorschriften gegeven zal hebben, vindt men zich
zeer teleurgesteld. Te vergeefs zoekt men er in naar eene
regeling van de oprichting van stichtingen; alleen bepaalt
art. 7 dat „de bepalingen betreffende de inrichting en het
bestuur der instellingen door hare bestuurders aan het
bestuur der gemeente waar zij gevestigd zijn, moeten wor-
den medegedeeld." Maar daarmede is nog niet beslist over
de vormen, bij het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid in
acht te nemen, of over de macht door welke zij verleend
kan worden.

-ocr page 219-

BESLUIT.

Wij meenen alzoo aangetoond te hebben, dat de kloos-
ters in Nederland, met enkele uitzonderingen, geen recht
van bestaan hebben. Zij bestaan, ja, dat bewijst cle wer-
kelijkheid , maar dat het een bloot feitelijk bestaan is, heb-
ben wij meermalen betoogd. Tusschen cle kloosterlingen
kan geen gemeenschap op grond der wet bestaan; zij blij-
ven ieder voor zich eigenaar zoowel van hetgeen zij bezaten
toen zij in de inrichting kwamen, als wat zij tijdens hun
verblijf aldaar verkregen hebben. Door cle onwettigheid
van het bestaan van die feitelijke vereeniging zelve is na-
tuurlijk iedere handeling, door haar met derden, of door
derden met haar, als eenheid, aangegaan, volmaakt nietig.
Komt zij in aanraking met onze positieve rechtsregelen clan
kan de nietigverklaring niet achterwege blijven. Eene rege-
ling van dit punt is echter noodzakelijk. Bij zooveel ver-
schillende meeningen omtrent de rechtsgeldigheid van de
fransche wetten, is het een rechtmatige eisch dat de re-
geering die zaak nogmaals aan een gestreng onderzoek on-
derwerpe, en uitspraak doe. Wanneer die uitspraak mocht
uitvallen in den geest van cle commissie van 1849, zullen
alzoo cle kloosterverenigingen zich onder de bestaande wet-
geving vrij en onbekommerd mogen ontwikkelen. Dan zal

-ocr page 220-

geen machtiging verleend behoeven te worden om haar in
het leven te doen treden. Bij den tegenwoordigen stand
van zaken kan eene kloostervereeniging zelfs niet eens daar-
door het recht van bestaan erlangen. Immers wat bij een
wet bepaald is, wordt alleen cloor eene wet vernietigd,
daaraan kan. niet door eenig besluit van den vorst gedero-
geerd worden \').

Voor wij de vraag beantwoorden of eene wet in dien
vrijgevigen zin, wenschelijk zoude wezen, moeten wij nog
er op wijzen hoe de regeering bij eene eventueele regeling
der kloosterquaestie zich op een volmaakt vrij standpunt
bevindt. Ik voor mij reken mij minder bevoegd
aan te too-
nen
dat het een dwaalbegrip is, het kloosterwezen als een
integrerend deel van de Roomsch-Katholieke kerk te be-
schouwen. Wij laten daarover liever het gevoelen van eenige
katholieke schrijvers hooren.

Mr. v. Hugenpoth zegt: „De bepalingen der Grondwet
„met betrekking tot het vrij belijden van godsdienstige mee-
dingen (Art. 164), de bescherming, aan kerkgenootschappen
„te verleenen, (Art. 165) zijn niet in strijd met de be-
doelde wettelijke verordeningen, wijl kloosterorden en ver-
lenigingen niet tot het wezen van het katholiek kerkge-
nootschap, noch tot het vrij belijden en uitoefenen van
„de katholieke godsdienst vereischt worden."

Mr. C. van Nispen: § 34. „De begunstiging die ik cloor
„de grondwet aan de kerkgenootschappelijke vereenigingen
„verleend achtte, zou ik niet durven uitbreiden tot inrich-

-ocr page 221-

„tingen, wel tot vrome doeleinden opgericht, doch in geen

„onmiddelijk verband met de godsdienst zelve staande.....

„Men heeft wel eens beweerd dat de vrijheid van godsdienst
„voor de katholieken ook het regt tot de oprichting van
„kloosters medebragt. Ik zou deze stelling niet gaarne de
„mijne maken. De geestelijke orden zijn geen noodzakelijk
„bestanddeel van het katholicismus. Nimmer is het een plicht
„voor den katholiek in eene geestelijke orde te treden."

Ook zij hier genoemd het rapport door Mr. J. B. van
Son, benoemd tot minister van R. K. Eeredienst, bij het
aanvaarden van zijn portefeuille, aan Z. M. Willem II aan-
geboden \').

Het stuk is te lang om in zijn geheel hier opgenomen
te worden. Maar wanneer wij hem daarin op maatregelen
zien aandringen om het bezit in de doode hand in het
steeds toenemend aantal kloosters te beperken, dan staat
stilzwijgend in dit belangrijke stuk het beginsel uitgedrukt:
de R. K. kerk staat in geen verband met de kloosters,
al is het er dan ook niet met zoo vele woorden in gezegd.

Geestig is de opmerking, door Mr. van Nispen aan cle
woorden van Affre, den aartsbisschop van Parijs: „les mo-
nastères et les congrégations diverses ne sont pas indispen-
sables a 1\'église," toegevoegd: „Deze stelling schijnt mij naau-
„welijks betwijfeld te kunnen worden. Een van beide is
„waar, of in de eerste eeuwen des christendoms bestond er
„geen Catholieke kerk, of deze kan zonder kloosters be-
„staan s)."

-ocr page 222-

Ook Portalis leerde, dat vrijheid van godsdienst en vrij-
heid van geestelijke stichtingen niets met elkaar gemeen
hebben. „Les ordres réligieux ne sont point de la hiérar-
chie, ce ne sont que des institutions étrangères au gou-
vernement fondamental de l\'église."

Met deze uitspraken voor ons, kunnen wij dus veilig
aannemen, dat ; wanneer morgen de regeering de handen
aan het werk wilde slaan, en de kloosters in Nederland
opheffen, zij zulks zou kunnen doen zonder de grondwet
te schenden of de beginselen van de Roomsch Katholieke
kerk te miskennen. Het recht zou aan hare zijde wezen,
bij een zoodanigen maatregel, maar hoe zou er het alge-
meen belang bij varen?

Al kennen onze wetgevingen ook naast het Jus geen
Aequitas meer, zoo zal toch niemand ontkennen dat beide
haar rechten in de maatschappij doen gelden. De kloosters
op te heffen zou in mijn oog een zóó revolutionaire maat-
regel zijn, dat groote onrust in den staat er het
noodzakelijk
gevolg van zijn zou. De vrijheid van vereeniging, ook wanneer
het doel daarvan is om, in afzondering van de wereld en de
beslommeringen des levens, los gemaakt van dagelijksche
zorgen God te vereeren, en zich geheel aan hem over te
geven, moet geëerbiedigd worden. Algemeen wordt in onze
eeuw, waarin werkzaamheid het wachtwoord is, en het : Time
is money zelfs in ons land begrepen begint te worden, het
contemplatieve kloosterleven afgekeurd ; wanneer men al aan
de vrouwelijke zwakheid een zoo dweepzieke toewijding aan
de Godheid vergeeft, men veroordeelt die, als
zij bij man-

-ocr page 223-

nen, bestemd om in de wereld een nuttig en werkzaam
leven te leiden, wordt aangetroffen. Maar kan dat een
revolutionairen maatregel billijken , die onrust na zich zoude
slepen, en in menig Nederlandsch hart hevige ergernis zou
verwekken? En daarenboven hoe, bij zoodanige opheffing,
met de goederen dier gewezen corporatiën te handelen?
Men zou ze terug willen geven aan hen van wier zijde zij
gekomen zijn. Dit is de eenige solutie, die mogelijk is,
maar wie voorspelt de hoeveelheid processen die dan aan-
stonds door hebzuchtige erfgenamen in het leven zulien ge-
\'roepen worden? Wie zal de titels verschaffen, die den oor-
sprong van de goederen zoo aanwijzen, dat clie boven alle
bedenking verheven is? En ze aan den staat toe te ken-
nen, waar titels van herkomst ontbreken, ze volgens art.
576 B. W. te behandelen, omdat, wanneer men den eigen-
dom opheft, te gelijkertijd het beheer opgehouden heeft:
wie zou zulk voorstel kunnen ondersteunen? Waar zulks
geschied is, was het de vrucht der revolutie. Tot het over-
winnen van een groot kwaad moeten zeker krachtige mid-
delen gebruikt worden, maar het kloosterwezen zonder vorm
van proces te vernietigen, is in mijne oogen een te radicaal
en te gevaarlijk middel. Om het nadeel van een contem-
platief kloosterleven tegen te gaan, Mr. Hubrecht zeide het
zeer terecht 1) moeten de individuen in den staat arbeiden.
Van den toenemenden invloed der beschaving van een goed
en grondig onderricht, waaraan elke bepaald kerkelijke
strekking zooveel mogelijk vreemd blijve, is alleen vooruit-
gang te wachten. Geen opheffing der kloosters alzoo; maar
dan ook geen inmenging van de regeering om een kwaad,
dat ontwijfelbaar bestaat, te temperen? Verre van daar,

1  Yg. De kloosters in Nederland, en de vrijheid van belijdenis.

14*

-ocr page 224-

die willen wij wel; wij verlangen zelfs zeer gestrenge ver-
ordeningen; wij meenen dat de regeering van Nederland ver-
plicht is het bezit in de doode hand, als den erkenden
vijand van de volkswelvaart te beperken zooveel zij kan.

Wij spraken reeds van het rapport van den Minister van
Son; nogmaals komen wij daarop terug, om enkele zin-
sneden , die van groote vrijzinnigheid getuigen, daaruit over
te nemen: „De toestemming die door Uwe Majesteit is ge-
„geven, tot het oprigten van kloosters, heeft een hoogst
„verkeerden indruk gemaakt, niet alleen op H. dz. Pro-
„testantsche maar ook op H. dz. Catholijke onderdanen. —
„Wij moeten hulde brengen aan de goede bedoelingen van
„Uwe Majesteit, die, bij de eerste vergunning, op zulke
„schijnbaar goede gronden gevraagd, het bewijs meende te
„leveren van H. dz. vasten wil, om aan allen gelijke bescher-
„ming te verleenen. Uwe Majesteit kende de kloostergees-
telijken en hunne bedoelingen niet, en H. dz. kon niet
„voorzien dat uwe toestemming ter goeder trouw gegeven,
„tot zulke schromelijke gevolgen zou leiden.

„Er zal groote voorzigtigheid noodig zijn, gepaard met
„vasten wil, Sire, om het zich met zooveel snelheid ont-
wikkelende kwaacl tegen te gaan, en te beteugelen."

Die raad is zonder gevolg gebleven; sedert zijn 28 jaar
verloopen, en geen maatregelen zijn er genomen.

In de allereerste plaats moet de wetgever een einde ma-
ken aan den zonderlingen toestand, waarin de stichtingen ver-
keeren. Hoe zij zullen tot stand komen, hoe het moet gaan
met stichtingen bij uitersten wil, — en die komen het meest
voor — moet bij een wet bepaald worden. De tusschen-
komst der wetgevende macht zal daartoe noodzakelijk zijn;
ook ware het wenschelijk, dat het ontstaan van
te veel
stichtingen voorkomen werd, door nieuwe fundatiesommen,

-ocr page 225-

waar het zou kunnen, aan reeds bestaande stichtingen toe
te wijzen v). Ook zij het het ernstig streven der regeering
de doode hand te treffen en de rechten van den fiscus te
handhaven. Om fortiter in re, suaviter in modo te han-
delen zoude ik meenen dat eene eventueele wetgeving de
volgende bepalingen zou behooren te bevatten.

Geene vereenigingen van personen, van welken aard
ook, mogen onroerende goederen bezitten.

Geen vereeniging mag zich vestigen zonder daarvan ken-
nis te geven aan het bestuur der gemeente waar binnen
zij zulks doet. Zij zal niet kunnen erven, noch een schen-
king kunnen aannemen, zonder bepaalde toestemming van
de wetgevende macht. Onvoorwaardelijk zijn schenkingen
van onroerend goed, als strijdig met de wet, verboden.

Elke overtreding worde gestraft, des noods met ontbin-
ding der gemeenschap. Vereenigingen, waarin beloften voor
het leven worden afgelegd, worden niet geduld.

Een eed wordt door de bestuurders van de vereeniging
(voor de daartoe te bepalen autoriteit) afgelegd, tot waar-
borg dat de vereeniging door haar bezit nooit in botsing
kome met de belangen van het algemeen. Daaronder be-
grijpen wij:

Dat zij niet middelijk zoeke te bereiken wat onmiddelijk
verboden is.

-ocr page 226-

Dat zij van cle tot hare vereeniging toetredende leden geen
beloften van erfstelling, die in strijd zijn met de wet, vordere.

Dat zij niet door tusschenpersonen bezitten zal wat de
wet uitdrukkelijk verboden heeft, zelfs geen roerend goed.

De bestaande kloosters zullen na de afkondiging der
wet geen onroerende goederen, op welke wijze clan ook,
mogen verkrijgen. Zij zullen door hun hoofden vertegen-
woordigd , een eed afleggen dat zij een getrouwen staat over
zullen leggen aan cle besturen der gemeenten waarin zij
gevestigd zijn, inhoudende een juiste opgave der onroerende
goederen, die zij op naam van de vereeniging, van een
harer leden, of op dien van anderen bezitten.

De onroerende goederen van cle vereeniging zullen in
het openbaar onder staatstoezicht verkocht worden.

De verkoop zal niet in eens, maar, met inachtneming
van de beginselen der staathuishoudkunde, op geschikte
tijden geschieden.

De gelden, uit den verkoop voortspruitende, zullen in
inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld belegd
worden.

Onder het verbod van onroerend goed te bezitten zal
niet begrepen zijn de grond, clie aan het kloostergebouw
toegevoegd is, en waarvan cle uitgebreidheid naar het aantal
der bewoners bepaald wordt, onder toezicht van de daarmede
te belasten autoriteit.

Een kloostergebouw, slechts door vijf personen bewoond,
zal alleen een tuin mogen bezitten; en ook op den om-
vang daarvan zal toezicht gehouden worden.

Kloostervereenigingen, clie zich met eenig fabrikaat on-
ledig houden, zullen patentplichtig zijn.

Stichtingen, van welken aarcl ook, zullen evenmin eige-
naren van onroerende goederen zijn.

-ocr page 227-

Wanneer huizen van liefdadigheid, weeshuizen, gasthuizen
en de zoodanige, die uit den aard der zaak terrein noodig
hebben, voor de uitbreiding van het gesticht huizen of erven
moeten aankoopen, zullen zij daartoe mogen overgaan,
na verkregen machtiging van de daartoe bevoegde macht.
Op haar in het algemeen behoort de staat een gestreng toe-
zicht te houden.

Ik wil thans nog met een woord mijn meening na-
der verdedigen.

Het is duidelijk,\' dat ik tweeërlei doel wil bereiken: het
belang van den fiscus en het zooveel mogelijk voorkomen
van ergernis.

In het Handboek der Staathuishoudkunde van Prof.
Vissering,
§ 608, lezen wij: „de algemeene goederen in
„de doode hand
hunnen met evenveel zorg en overleg be-
„bouwd, gebruikt en verbeterd worden als die van bij-
zondere personen.

„Gewoonlijk toch worden die goederen verpacht, en door-
gaans voor langen huurtijd. De pachter wordt derhalve door
„zijn belang gedreven tot goede bewerking. En, cle ervaring
„getuigt het in vele oorden van ons land, ook de bestuur-
ders van stichtingen, aan welke die goederen toebehooren,
„zijn doorgaans niet ongenegen om uit de kapitalen, die
„onder hun bestuur zijn, het noodige, soms wel eens meer
„dan het noodige af te zonderen tot verbetering der land-
goederen. Zoo is dan hier geen overwegend bezwaar. Maar
„de bezwaren die met grond tegen de doode hand kun-
„nen worden aangevoerd zijn: dat zij hare goederen ont-
trekt aan het verkeer, en daardoor eenen nieuwen eige-
naar belet op eene of andere wijze nog meer voordeel er
„van te plukken; dat zij om dezelfde reden niet bijdraagt
„in de belastingen die van den overgang der goederen hetzij

-ocr page 228-

„bij verkoop, of bij erfenis geheven worden; eindelijk dat de
„ophooping der goederen in de doode hand wel eens al te
„veel invloed, en een gevaarlijke macht aan de corporatiën,
„die voortdurend haar vermogen vergrooten, geven kan. Doch
„deze laatste bezwaren kunnen door doelmatige wettelijke
„bepalingen opgeheven worden."

Beter dan ik zelf mijn gevoelen had kunnen uitspreken,
wordt het hier door den Hoogleeraar Vissering uitgesproken.
Het klooster dat bezit, de stichting die eigenares is, laten
hunne bezittingen niet a 1\'abanrlon. Dat zij zeer goed pro-
ductief
hunnen wezen, wie betwijfelt het; dat zij het som-
tijds ook in waarheid zijn, nemen wij gaarne aan. Maar
dat het in allen gevalle nuttiger is, dat de eigendom van vaste
goederen in de handen van partikulieren dan in die van ver-
eenigingen en stichtingen is, daarover is men het algemeen
eens. Ook zal in vele kloosters de grond door de bewo-
ners zeiven bebouwd worden en zij missen natuurlijk den
prikkel, die den partikulier tot arbeid aanspoort.

Hoe groot de liefde van den kloosterling ook zijn moge
voor de orde, waarin hij opgenomen is, zij zal van eene ge-
heel andere soort zijn dan die, welke den vader aanspoort
voor zijn kinderen te arbeiden, en met zijne krachten te
woekeren om, wanneer hij het hoofd nederlegt, kalm te
kunnen sterven, in het bewustzijn dat de toekomst van
vrouw en kinderen door de, ten gevolge van zijn arbeid
gewonnen en overgespaarde penningen, verzekerd is.

Wij wenschen buiten alle overdrijving te blijven en zullen
dus van de goederen in de doode hand bij ons, geen schil-
derij ophangen zooals About die van de landen rondom Rome
ophangt. Wanneer echter, bij goede bebouwing van den
grond, het nadeel van het bezit in de doode hand,
omdat
het nu eenmaal aan stichtingen c. s. behoort, zoo groot

-ocr page 229-

niet is, blijft toch het nooit betalen van successierechten
en rechten van overgang, zelfs tegen de grondwettelijke
regelen in, eene ernstige grief tegen dat bezit, terwijl het
ook niet buiten rekening kan blijven dat waar de ophoo-
ping der goederen in de doode hand te groot wordt, er zich
een geestelijke hiërarchie dreigt te ontwikkelen, waar tegen
de staatsmacht waken moet. Behoeft men daarvoor in ons
Nederland te vreezen! Een direct antwoord op deze vraag
te geven is, bij den nog slecht gekenden staat van den rijk-
dom in de doode hand, ondoenlijk; door het bevestigend te
doen luiden zegt men misschien te veel, door te ontkennen
waarschijnlijk te weinig. Ook voor de belangen van den
fiscus is het moeielijk te zorgen. Ik heb reeds vroeger op
de moeielijkheid gewezen om hier zekerheid te erlangen, en
zoolang niet, althans met eenige zekerheid bekend is, wat
zich in de doode hand bevindt, is het onmogelijk daarvan
belasting te vorderen.

Bij den gedwongen verkoop van het onroerend goed in
het openbaar, en de verplichte belegging van de opbreng-
sten in inschrijvingen op het Grootboek, kan men die ge-
wenschte zekerheid ten minste ten deele erlangen. En zou
die gedwongen verkoop zoo onrechtmatig zijn? Zou het re-
volutionnair genoemd kunnen worden wanneer de wetgever aan
de inrichtingen door hem met rechtspersoonlijkheid bekleed,
voorschreef, da,t zij in de uitoefening harer eigendomsrech-
ten beperkt zouden zijn, dat zij geen onroerend goed onder
welke voorwaarde ook zouden mogen bezitten? Zij die zulks
meenen, moeten hetzelfde oordeel vellen over het tweetal
artikelen dat in onze wet de bezitsverkrijging van stichtin-
gen heet te beperken. Laat men ook niet zeggen, dat er
een miskenning van godsdienstige overtuigingen in gelegen
zoude zijn, dat de godsdienst zelve er door gekrenkt zoude

-ocr page 230-

worden. Die uitspraak zou van groote onkunde in de ge-
schiedenis der geestelijke goederen getuigen, en geheel krach-
teloos worden door de verwijzing op personen als een Ka-
rel Y en Maria Theresia, om van geene anderen te spreken.
Hun liefde voor de kerk was even groot, als hunne maat-
regelen tegen het bezit in de doode hand krachtig waren.

De eed, den kloosterling opgelegd, dient om den grooten
vijand beteugelen, dien de maatschappij bij het doen gel-
den harer rechten tegenover de doode hand ontmoet, nl.
de pia fraus.

Eens met het vermogen der corporatie of stichting be-
kend geworden, zal de fiscus om de 20 jaren een niet te
hoog recht van successie eischen kunnen van het totaal
vermogen dat door haar bezeten wordt [). Geene uitzonde-
ringen worden hier toegelaten — kerken, diaconiën, gast-
huizen , in één woord alle gestichten, van welken aard dan
ook, van welke geloofsbelijdenis haar bewoners ook zijn
mogen, worden aan die belasting onderworpen.

Men zal dit nooit onrechtvaardig kunnen noemen. De
toestand, zooals
die nu is, is zulks tegenover de ingezetenen
in hooge mate. Onze grondwet, Art. 172, heeft het begin-
sel gehuldigd, clat geen privilegies op het stuk van belas-
tingen geduld worden. Men maakt er dus eene rechtmatige
grief van tegen de rechtspersonen, dat zij zich door listige
bedrijven aan eene belasting onttrekken, welke door de
natuurlijke personen moet opgebracht worden.

Hoe men de rechten van overgang en successie steeds
ontdoken heeft, en er nog op uit is, buiten alle aanraking

-ocr page 231-

met den fiscus te blijven, kan door een zeer recent voor-
beeld gestaafd worden. Men herinnert zich, dat in 1856
nabij Leiden eene vergadering van geestelijken gehouden
is, om over de beste middelen te beraadslagen, die de gees-
telijke corporatiën en hunne goederen zouden kunnen vrij-
stellen van de belemmerende bepalingen der burgerlijke
wet. Naar haar oordeel waren de vereenigingen, die zich
achter contrakten van naamlooze vennootschap verschuil-
den, niet genoegzaam gewaarborgd; beter zou dit naar de
meening der vergadering geschieden, door beschrijving van
de goederen en vermaking van legaten aan buitenlandsche,
met rechtspersoonlijkheid bekleede corporatiën !). Waarlijk
een schrander en goed bedacht middel; het is echter de
vraag of de buitenlandsche wetten over de rechtsbevoegd-
heid van individuen (statuta personalia) analogisch tot de
rechtspersonen kunnen worden uitgebreid.

Het overlijden van personen in kloosters wordt zelden
aan het bestuur der registratie bekend, en wanneer dit het
geval al is, heet het nog dat er niet geërfd wordt van den
overledene, en worden er negatieve memorien van successie
ingediend. Daarenboven schijnt het stelsel van goederen
op naam te stellen van menschen, van wie elk spoor verlo-
ren is, niet weinig geëxploiteerd te worden. Maar laten
wij aannemen, dat dit niet geschiedt en er alleen bezit op
naam van werkelijk bestaande derden voorkomt. Dan ligt
het voor de hand te zeggen, dat of cle kloostervereniging
op die wijze ook al bezit, daardoor het recht van clen fis-
cus toch niet gelaedeerd wordt; bij den dood van zulke
personen immers zullen de successierechten betaald moeten
worden! Slechts in schijn gaat deze redenering op. Waar

-ocr page 232-

men door middel van tusschenpersonen den waren staat
van een vermogen verbergen wil, daar zal men tevens wel
zorgen daartoe zoodanige menscben te kiezen, die hun ver-
mogen en daaronder hetgeen elk hunner enkel nomineel
bezit, op hunne kinderen overdragen. Onze successiewet
kan dus bij hun dood geen aanspraken doen gelden.

Wanneer ik dat recht van successieheffing om de 20
jaren tot alle vereenigingen —- buiten diegene natuurlijk
waarvan het doel winstbejag is, en waarbij door de erfgena-
men van de leden of aandeelhouders rechten van successie
en overgang naar de waarde van het geërfde aandeel be-
taald worden, uitstrek, clan doe ik zulks omdat ik in het
opleggen van die belasting niets zie dat naar onbillijkheid
zweemt; de opbrengst eener belasting is immers in het al-
gemeen te beschouwen als eene voldoening aan het contract,
clat men zich kan denken door den staat met de indivi-
duen aangegaan te zijn.

„Do ut des." Daaruit vloeijen m. i. alle belastingen
voort; ze een noodzakelijk kwaad te noemen, schijnt mij
onjuist; door aan den staat jaarlijks een som gelds uit
te keeren koopen wij ons van hem oneindig veel voordee-
len, die onze vrijheid waarborgen, onze eigendommen be-
schermen, onze rechten verzekeren. Alleen als men aan-
neemt, dat betalen op zich zelf een positief kwaad is, zal
men in het opbrengen van belastingen een noodzakelijk kwaad
kunnen zien. Dezelfde voordeelen, die de individu geniet,
worden door de rechtspersonen genoten, waarom dan voor
deze, vrijstelling van eene belasting die door billijkheid uit-
munt? Waar de kapitalen vergroot worden door eene oor-
zaak van buiten, is het volmaakt billijk dat men ten
behoeve van den staat eene bijdrage afzondert, en het oogen-
blik is zoo gelukkig mogelijk gekozen om haar juist te

-ocr page 233-

eischen bij die verrijking zelve, terwijl het bedrag daarvan
bovendien zoo geregeld is, dat meestal het verschuldigde
of uit de renten van het kapitaal dat vergroot wordt, be-
streden kan worden, of zoo al het kapitaal er voor aan-
gesproken mocht. worden, dit bij eene goede administratie
en zuinigheid, weer spoedig in zijn vorigen toestand kan
hersteld worden. Wordt de schatkist gebaat, de ingezetenen
worden niet gedrukt; het kenmerk eener goede belasting is
dus hier aanwezig. Er zal toch, denk ik, wel niemand
willen beweren, dat bij corporatiën en stichtingen het heffen
van een om de 20 jaar terugkeerend successierecht niet zou
te pas komen, omdat zulk eene belasting alleen geheven
wordt, wanneer er
vermeerdering van vermogen plaats grijpt.
De geschiedenis is toch daar om het bewijs te leveren, dat
in dien termijn het bezit in de doode hand telkens hoogst
belangrijk toegenomen zal wezen.

Door het verbod van het bezit van onroerend goed in
de doode hand, en voor de toekomst, en voor het tegen-
woordige wordt niets onbillijks vastgesteld. Wat het kloos-
terwezen betreft, als daarbij, zooals wij willen aannemen,
ware godsdienstige zin de hoofdzaak is, wanneer het een
uitvloeisel is van de reine begeerte, om zich geheel aan de
Godheid over te geven, waartoe behoeft het dan schatten?
Ook moge de kloosters die niet verlangen; het voorschrift
luidt immers: „abdicatio proprietatis adeo est annexa re-
gulae monachali, ut contra eam nee summus Pontifex possit
licentiam indulgere" \'). Wij wenschen hen bovendien niet
te berooven van wat zij bezitten, alleen het object van hun

-ocr page 234-

bezit moet zoo veranderd worden, dat de staat het in zijn
waren omvang kan leeren kennen, en er die rechten van
heffen, die hem tot nog toe zonder eenigen grond onthou-
den worden.

Wat de stichtingen aangaat, ook haar willen wij de
middelen niet ontnemen, om de weldaden, die zij zich voor-
stellen, aan de lijdende menschheid, aan ouderlooze kin-
deren, aan ontwikkeling en beschaving te bewijzen. De
renten van de kapitalen, ter beschikking van dit doel staande,
willen wij niet verminderen; immers de renten van gronden
hebben meer waarde door de zekerheid dan door het be-
drag. Voor kerken, diaconiën enz. geldt hetzelfde; als we
haar niet ontnemen wat ze hebben, maar alleen de bron-
nen beperken, waaruit zij haar inkomsten zullen moeten
nemen, met het oog op \'s rijks belangen, clan verdienen wij
cle beschuldiging niet van een hinderpaal te willen stellen
aan cle liefdadigheid.

Hoe komen zij aan haar vermogen? Door de vrijgevig-
heid van partikulieren, die aan hunne giften de bestem-
ming gaven om* tot liefdadige oogmerken gebruikt te wor-
den. Wat dezen eens bezeten hebben, leeft nog voort in de
stichting, maar zouden daarom nu die goederen, die giste-
ren nog in het verkeer waren, en waarvan toen nog aller-
hande lasten geheven werden, heden, omdat ze aan het
verkeer onttrokken zijn, het voorrecht van vrijdom van las-
ten moeten genieten?

Wellicht noemt men het op een anderen grond een
schreeuwende onrechtvaardigheid. zoo met deze goederen te
handelen. De vrome erflater, kan men zeggen, heeft ver-
langd toen hij een onroerend goed aan een liefdadige stich-
ting maakte, dat zij juist daaruit een eeuwigdurende bron
van inkomen genieten zoude. Geen staats-schuldbrieven ver-

-ocr page 235-

maakte hij haar, waarvan het bezit nooit geheel zonder
gevaar is omdat een noodlottige politieke verwikkeling , een
oorlog, een staatsbankroet aanbrengen kan. Neen een beter
en vaster bezit dacht hij aan haar toe. Grond zou ze be-
zitten ; immers bij dat bezit was zij verzekerd van beschermd
te blijven tegen de onheilen, die het vaderland zouden mo-
gen treffen. En zou dan een verbod, van zoodanig goed
te mogen bezitten, niet de beste bedoelingen van een vroom
man verijdelen; zijn vrijheid, om wat het zijne eens was,
vrijelijk eene bestemming te geven, niet krenken, zou het
niet tegen recht en billijkheid indruischen?

Wij antwoorden neen! Het is een prijzenswaardige in-
stelling, die alle volken erkennen, die alle tijden geëer-
biedigd hebben, dat de wil van den mensch ook na den
dood in de bestemming, die hij aan zijn goederen gaf, blijft
voortleven.

Het is billijk, dat, wanneer men zijn leven lang werk-
zaam geweest is, om een vermogen te vergaren, men bij
zijn sterven de zekerheid hebbe: „voor het nut van die
maatschappij, waarin ik gewerkt en geleefd heb, waaraan
ik mijn voorspoed te danken heb gehad, zal de vrucht van
mijn streven ten goede komen." Het is goed en natuurlijk
tevens, dat men, terwijl het bezit met den dood eindigt,
ten minste de bevoegdheid hebbe te bepalen, op wien dat
bezit over zal gaan. Maar naast dat recht van den individu
is er een ander recht, en dat spreekt krachtiger en luider
dan het zijne. Dat is het recht van het algemeen, het
recht van velen tegenover dat van een enkelen. Daaraan
heeft de wetgever altijd gehoor moeten geven. Het alge-
meen belang heeft reeds menige beperking geëischt, juist
ten aanzien van de vrijheid van beschikking; daardoor is
het stelsel van de majoraten terneer geworpen, al werd

-ocr page 236-

daardoor aan de libertas testandi een slag toegebracht;
daardoor zijn de fidei commissaire erfstellingen tot de ge-
schiedenis gaan behooren, al deed men ook hiermede die
libertas geweld aan. Welnu, waar de geschiedenis daar is,
om ons te leeren dat eene ophooping van onroerend goed
in het bezit van stichtingen, aan het belang van velen na-
deelig is; waar het door niemand ontkend wordt, dat zulk
een bezit af te keuren is, daar moet niet geredeneerd, maar
doorgetast, daar moet gezorgd worden voor dat algemeene
belang. Daarom zegge de wetgever: gij moogt ook aan uwe
bezittingen de bestemming geven die gij wilt, maar breng
geen onroerend goed in doode handen, ontruk het niet aan
het verkeer, immers daardoor wordt uwe goede bedoeling
ten slotte nadeelig voor de maatschappij, lijnrecht in tegen-
spraak met uw verlangen, want dat was immers juist om
nuttig te blijven voor haar ook na uwen dood. Overdreven!
zal men wellicht zeggen. Wat kan het voor kwaad, dat
een stichting een stuk land bezit? het wordt verpacht,
verhuurd, evenzoo bebouwd als het andere, dat daarnaast
ligt en aan een partikulier toebehoort. Wij zeiden het reeds,
daarin ligt het kwaad ook niet, wij behoeven daarop niet
terug te komen, maar het geldt hier een beginsel, een be-
ginsel dat uit feiten spreekt. Waar men eens uitzonderingen
gaat toelaten, om stichtingen van liefdadigheid enz. te be-
voordeelen, daar heeft men reeds de helft verloren van wat
men verkrijgen wil. Waar zullen de grenzen getrokken wor-
den? en zoo die al gesteld kunnen worden, dan zal toch die
toegenegenheid aanstonds misbruikt
worden, en tot dekman-
tel gaan dienen, om wat verboden is, toch te erlangen.

Alzoo stichting en vereeniging gedwongen om wat zij
bezitten in brieven van Nederlandsche staatsschuld te be-
leggen! Het is onmogelijk te beweren dat zoodanig bezit

-ocr page 237-

boven allen gevaar verheven is. Maar de maatregel dien
ik voorsta, zoude er toe leiden \'slands middelen krachtig
te steunen, een zeer belangrijk voordeel jaarlijks in de
schatkist te doen vloeijen en alzoo het gevaar voor de grootste
finantieele rampen zooveel mogelijk te verhoeden. Tegen ge-
beurtenissen van buiten kan geen waarborg gegeven worden;
vooral niet in onze dagen, waarin bijkans geene andere
eerbiediging van rechten meer is, dan eerbieding van de
rechten des sterkeren. Wij kunnen alleen hopen, dat een
onheil afgesvend blijve, dat, om niet eens van geestelijk
welzijn te spreken, het materieele welzijn van honderd dui-
zenden zou vernietigen; maar als het zoo moest zijn, wat
God verhoede, dan nog zou de wetgever zich niet bezwaard
behoeven te gevoelen, wanneer met de individuen, cle na-
tuurlijke personen, ook zij te gronde gingen, die hun per-
soonlijkheid door hem zeiven verkregen hebben.

Toen ik boven zeide, dat bij het door mij voorgestane plan
de fiscus belangrijk bevoordeeld zoude worden, wat trouwens
niemand betwijfelen zal, had ik vooral de inschrijvingen op
het grootboek onzer nationale schuld op het oog. In een
staat in Juni 1859 opgemaakt, vinden wij dezen stand van
zaken.

2 \'Is pOt.

3 pCt.

4 pCt.

Geestelijkeinstellingen en gestichten.

13.667.700.00

372.850.00

845.100.00

Kerken en kosterijen.........

9.615.000.00

339.550.00

534.200.00

Instellingen van liefdadigheid. . . .

62.987.000.00

3.264.650.00

4.601.200.00

Totalen. . .

86.269.700.00

3.977.050.00

5.980.500.00

Dat wijst ons dus op een gezamenlijk kapitaal van
ƒ96.227.250.00, waarvan nooit successierechten betaald wor-

15

-ocr page 238-

den. Bedenken wij nu hoe dit cijfer verhoogd zou worden
wanneer alle goederen van geestelijken aard op die wijze
geconverteerd waren. Yoor het oogenblik zou eene belasting
van cle bekende kapitalen om de 20 jaar geheven weinig
opbrengen. Zelfs al laat men buiten rekening, dat, zonder
algemeen verplichte geldbelegging, in zoodanig geval al
aanstonds belangrijke \'vermindering der inschrijvingen zou
plaats hebben\', ligt het in den aard der zaak dat men een
zeer laag percent zou moeten heffen. Anders toch liep men
gevaar, de instellingen van liefdadigheid te zwaar te treffen,
en wij zien voor welk een belangrijk bedrag die in bovenstaan-
den staat voorkomen. Men hoede zich vooral bij het beoo-
gen van het algemeen welzijn, dat te benadeelen door te
ver te willen gaan. Op die klip zou men gevaar loopen te
verzeilen, wanneer men een te hoog percent aannam; de in-
stellingen van liefdadigheid door te zware lasten te drukken
zou gelijk staan met aan de burgers nieuwe lasten op te leg-
gen, immers die zouden clan moeten bijspringen, opdat de in-
stelling haar weldadig cloel zou kunnen blijven bereiken.
Toen in 1857, bij de behandeling van de wet op de suc-
cessie en den overgang, het bezit in de doode hand ter
sprake kwam, was juist het feit, dat de instellingen van
liefdadigheid het hoogste bedrag van belastbaar kapitaal be-
zaten, een der oorzaken waarom cle minister meende „dat
het onderwerp te rijpe overweging verdiende om toen reeds
een bepaald wetsontwerp daaromtrent te kunnen toezeg-
gen" !) Doch, bij een gewenscht toezicht der regeering
op die stichtingen, zoude men voor haar een recht van
geringer bedrag kunnen bepalen, dan voor de zoodanige,

-ocr page 239-

waarvan het nut voor de maatschappij algemeen betwist,
om niet te zeggen ontkend, wordt.

Maar er was een andere reden die de regeering noopte
om zoo te spreken; zij had den volgenden staat voor oogen
„van de onroerende goederen ten name staande van de
instellingen van de cloode hand" 1)

Grootte.

Belastbaar

Inkomen.

Totaal.

; B.

R.

E.

Ongebouwd.

Bebouwd.

780

47

! 4

11.979.23

6.007.00

17.986.23

1 37.939

49

26

677.910.14

144.155.00

822.065.14

I 43.428

31

77

855.322.08

278.796.00

1164.118.08

\'266.190

33

45

1093.572.17

228.433.00

1322.005.17

Geestelijke instellin-
gen en gestichten. .

Kerken en kosterijen.
Instellingen van lief-
dadigheid ......

Provinciën, gemeen-
ten, waterschappen.

Hieruit bleek, hoe buiten verhouding, provincie- en
gemeentegoederen onder de termen zouden vallen eener
eventueele doode hands belasting; met recht zoude men er
tegen opzien, aan deze eene belasting op te leggen; het
bezit van gemeenten en provinciën, ofschoon clan in cle doode
hand, heeft toch deze overeenkomst met dat van liefdadig-
heidsstichtingen, dat het waarlijk dienstig is om nuttige
zaken tot stand te brengen. Bij alle verschil heeft zoo-
wel het eene als het andere bezit ten doel, om er goed
mede te doen, en het kan niemand ergernis geven, dat de
gemeente even als de partikulier haar vaste goederen bezit;
daardoor genieten de inwoners het voorrecht minder zware
lasten te moeten opbrengen; cle inkomsten, welke de lan-
den opbrengen, kunnen zij zelve leeren kennen, zij kunnen

1 . 1) Bijbl. 1858, 59, pg. 842. De bezittingen van de maatschappij van
weldadigheid zijn hierbij niet opgenomen.

-ocr page 240-

zich er van overtuigen, waaraan die besteed;worden, en
het wordt twijfelachtig, of het nadeel, dat de fiscus on-
tegenzeggelijk ook door dit bezit lijdt, wel kan opwegen te-
gen het voordeel dat de ingezetenen der gemeente er van
hebben. Maar wanneer de gemeente, de provincie, door haar
rijkdommen, te veel goederen buiten het verkeer houdt, clan
voorzeker zal het belang van de meerderheid boven dat der
minderheid duidelijk op den voorgrond treden. Men zou
dan ook, in eene wet op de doode hand, deze bezittingen
in het bijzonder moeten behandelen, en wanneer men ook
al geen geheelen vrijdom zou willen voor een bezit, geëven-
redigd naar het aantal inwoners der gemeente, of van het
gewest, dan toch zou men daardoor geen hooger percent
in de belasting moeten doen opbrengen clan door de instel-
lingen van liefdadigheid.

Ik maak er juist een grief van tegen de „Taxe de
biens de la main morte," die in 1849 in Frankrijk is in-
gevoerd, dat door haar geen onderscheid gemaakt is, tus-
schen het bezit in de doode hand
met en zonder een nut-
tig doel. De belasting wordt claar geheven als een soort
appendix van de grondbelasting; ze strekt zich uit over de
departementen, gemeenten, hospitalen, seminariën, kerk-
fabrieken, godsdienstige corporatiën, consistoriën, instellin-
gen van liefdadigheid, naamlooze vennootschappen, en alle
publieke instellingen, met wettelijke autorisatie. Haar be-
drag is 621/3 percent van de hoofdsom van de grondbelas-
ting. Zij levert eene belangrijk klimmende opbrengst op,
van 1859—1867 was die 2*/é ton gestegen i). In 1859
bedroeg zij ƒ 3.200.000, in 1863 ƒ 3.400.00 en in 1867
ƒ 3.427.952. Hoe zwaar door deze belasting de
gemeenten

-ocr page 241-

bijv. getroffen worden kunnen wij nit deze cijfers opmaken.
Haar belastbaar kapitaal, in geldwaarde uitgedrukt, bedroeg,
naar eene statistiek in 1848 opgemaakt, ƒ 1.618.618.900.
tegen ƒ 43.024.910 van de congrégations religieuses 1). Door
geen onderscheid in het oog te houden, levert deze belasting
natuurlijk niet die resultaten, waarop gerekend was; het
bezit in cle doocle hand wordt er het zwaarst door getroffen
waar het het minst nadeelig is. Men had gewenscht voor-
namelijk de bezittingen van de godsdienstige instellingen te
treffen. Op haar toch wees Dupin in de kamer der afgevaar-
digden toen hij, (zitting 7 Juli 1828) de noodzakelijkheid
betoogde om na verloop van den tijd, waarin de statistiek
verandering van vermogen door den dood bepaalt, een recht
van overgang en successie te heffen, van het bezit in de
doode hand. Hij toonde aan hoe van 1825 tot 1827, alzoo
in drie jaren, de geestelijke instellingen aan bekende vaste
goederen tot de waarde van 12,441,501 fr. ontvangen had-
den; 2) toen zijn voorstel geen voldoende ondersteuning vond,
kwam men er in 1848 nogmaals op terug, en toen kon de
minister er op wijzen, dat 1j10 van den belastbaren grond
in Frankrijk in handen van de doode hand was, en het
31e gedeelte
van het algemeens inkomen bedroeg 3). Ik her-

1  Zie statistiek, opgemaakt naar 1846. dit pariett , a. w. 209.

2  In 1825 ..... 1.537.444.

1826 ..... 2.316.369.

1827 ..... 8.587.688.

ƒ 12.441.501.

3  Zie Moniteur, 16 Dec. 1848, waarin de rapporten van M. GRÉvy aan
de wetgevende vergadering.

Het dekreet van 30 Aug. 1850 heeft hepaald, dat de som van 40.000 fr.
nit de nieuwe revenus der wet van 20 Febr. 1849 zouden worden gebruikt
als fonds de dégrèvement. Tan de belasting van de wet van 1849 bleven
de roerende goederen uitgezonderd.

-ocr page 242-

haal het, dat het mij toeschijnt, dat door de belasting,
die de wet van 1849 voor Frankrijk in het leven riep, het
doel slechts ten deele bereikt is. Of de maatregelen van
dezen aard, die in andere landen genomen zijn, veel gun-
stiger resultaten geleverd hebben, weten wij niet. Vruch-
teloos zochten wij naar de resultaten van het Aequivalent
Gebühr, dat in verschillende Duitsche Staten en in 1862
ook in Oostenrijk en Italië ingevoerd is

Men bedriegt zich, wanneer men er als iets merkwaar-
digs op wijst, dat juist in Roomsche landen de meeste be-
perkende maatregelen genomen worden tegen het steeds aan-
groeijend bezit in de doode hand. Daar immers kan dit
veel gemakkelijker geschieden, omdat er alle gedachte van
miskenning der vrijheid van godsdienst, van benadeeling uit
geloofshaat van zelf buitengesloten blijft, terwijl de pogin-
gen der regeering in een half katholiek, half
protestantsch
land niet zelden daardoor verlamd worden

Nog is er een soort van bezit in de doode hand, dat
wij in ons vluchtig overzicht niet behandelen konden, en
waaraan wij ten slotte toch, al is het nog slechts een
enkel woord moeten wijden. Ik bedoel cle domeingoederen 1).
Staatsgrondeigendom is er altijd geweest en zal er altijd

1  In sommige Duitsche Staten Tan het tegenwoordig Pruissen worden nog
altijd zeer aanzienlijke inkomsten uit de domeinen genoten. In Hessen-Kassei
en Hessen-Darmstad bedraagt de opbrengst daaiTan 20c/0 van de gezamen-
lijke middelen. In HanoTer stijgt die tot 25c/0. ETenzoo in Beijeren, ter-
wijl in Wurtemberg het bedrag
20% is. In kleinere staten klimt het tot
30, 40 en zelfs 50%
Tan de middelen. Zie bau, Grundsätze der Finanz-
■wissenschaft.
§ 89. De Almanach de Gotha voor 1862 geeft statistieke op-
ga
,Ten voor de Saksische hertogdommen (Mr. visseeing, 727).

-ocr page 243-

blijven; de staat heeft voor de publieke dienst eigendom van
zekere gronden noodig en zal die nooit kunnen verliezen
omdat er uit den aard der zaak gedeelten van de opper-
vlakte des lands zijn, die alleen aan hem kunnen toebe-
hooren !). De domeinen, die publiekrechtelijk aan clen staat
behooren, zijn uit hun aard onvervreemdbaar; alleen bij
verandering van hun natuur kunnen zij vervreemd worden;
anders is het natuurlijk met die goederen gesteld, die de
staat burgerrechtelijk bezit. (Art. 577 B,W.) De inkomsten,
die de staat uit zijn goederen geniet, zijn geringer dan zij
zouden wezen, indien die zelfde goederen aan partikulieren
toebehoorden. De redenen daarvoor liggen voor de hand.

Bij de personen, met het beheer, dat op zich zelf reeds
kostbaar en omslachtig is, belast, ontbreekt natuurlijk de
prikkel van het eigenbelang, die toch alleen voor nijverheid en
landbouw ware vruchten waarborgt, en regelen van orde, on-
dergeschiktheid en verantwoording, onmisbaar in het staats-
bestuur, benemen de vrijheid, welke alleen goede uitkomsten
oplevert1). Hiervan overtuigd en tevens begrijpende, dat
vaste goederen in het belang van den staat zooveel mo-
gelijk in het algemeen verkeer moeten blijven, heeft onze
regeering zeer juist ingezien, dat zij het algemeen welzijn
zou bevorderen door de domeinen, die
er vatbaar voor zijn,
geregeld te verkoopen 2). Men vergelijke de wet van 29

1  Mr vissering, n°. 198.

-ocr page 244-

Aug. 1848 (Stbd. n°. 39) in verband met de wetten van
27 December 1822 (Stbd. n°. 59) en die van 1840 van
dezelfde dagteekening (Stbd. n°. 77). In de considerans van
de wet van 1840 wordt het nuttig genoemd, „de vervreemding
van Domeinen van den staat, alsmede den afkoop van do-
minale tienden en prestatiën voort te zetten en uit te
breiden", en art. 1 bepaalt: „alle vervreemdbare domeinen
van den staat worden voortdurend in het openbaar verkocht.

Het behoeft geen vermelding, dat het ongerijmd zou
wezen van die goederen welke de staat nog bezit, eenig recht
te heffen. Nemo sibi ipsi solvit.

Wat de kroondomeinen betreft, ook daarbij kan aan
geene belasting gedacht worden. Naast het inkomen uit
de schatkist en eenige andere finantieele voordeelen, die de
grondwet aan den koning en het koninklijk huis heeft toe-
gekend, genieten dezen hunne inkomsten daaruit, terwijl door
koning Willem II de domeinen, die hem als patrimonieel
goed toekwamen, als kroondomein aan den staat zijn terug •
gegeven. Daarvan was het gevolg, dat de kroondomeinen
thans als goederen van den staat beschouwd moeten wor-
den, die wegens hun bestemming — om namelijk een bron
van inkomsten voor de kroon uit te maken — onvervreemd-
baar zijn 1).

-ocr page 245-

Hier leg ik de pen neder; de tijd ontbreekt mij voor
het oogenblik om mijn arbeid verder voort te zetten, zelfs
om de groote leemten aan te vullen, die ik maar al te goed
weet, dat deze Proeve ontsieren. Welligt bevat mijn ge-
schrift althans bouwstoffen, die later als grondslag voor een
diepere en betere studie kunnen dienen.

Ik heb er niet naar getracht een middel aan de hand
te doen om het kwaad, dat de doode hand in de maatschappij
sticht, te keeren. Het kon immers niet in
mijne bedoeling
liggen een vraagstuk op te lossen dat de mannen der we-
tenschap tot nog toe niet hebben kunnen ontcijferen; ik heb
alleen beproefd een middel aan te geven, om de schade,
die de schatkist en met haar het algemeen belang, van een
te groot bezit in de doode hand ondervinden, te verminderen.

Hoe men dat ook beoordeele, men beschuldige mij niet
het recht der vrijheid van overtuiging te hebben aangerand.
Ik heb voor die vrijheid diepen eerbied, en verlang gelijk-
heid van recht voor allen!

-ocr page 246-

[»fi of) ifi ■ ■■ j - : ■ •• -1

:

J>u arjpÄ« iuot\' "-.é.el gi^iœty--/\'. il,--\' " i" :

I \' S3 r*

-ocr page 247-

STELLINGEN.

i.

Het komen van onroerend goed in cle doode hand moest
geheel verboden of althans zeer beperkt toegelaten zijn.

II.

Het heffen eener vooruit bepaalde belasting om de twintig
jaren van het bezit in de doode hand is hoogst wenschelijk.

III.

Onze wet erkent geen stichtingen als zedelijke ligchamen.

IV.

Kloosters hebben bij ons te lande geen wettelijk bestaan.

V.

De eigenaar van eene aan eene stichting in vruchtge-
bruik gegevene zaak, kan haar niet na verloop van dertig
jaren terugvorderen.

-ocr page 248-

VI.

De usucapio van bouwmateriaal wordt door het invoe-
gen daarvan in een gebouw niet verbroken.

VII.

Tot het wezen van de donatie behoort aanneming door
den begiftigde.

VIII.

Het pandrecht voor de dos komt ook toe aan de bruid
wanneer het huwelijk niet is tot stand gekomen; evenzoo
aan de joodsche vrouw en aan de vrouw bij putatief huwelijk.

IX.

De schoonzoon is geen onderhoud verschuldigd aan zijne
schoonmoeder, nadat zijn huwelijk met hare dochter door
echtscheiding ontbonden is, en er geene kinderen, uit dit
huwelijk gesproten, meer in leven zijn.

X.

Tot cle verplichting van zamenwoning kan de vrouw
naar ons recht nooit door den sterken arm gedwongen
worden.

XI.

Erkenning van natuurlijke kinderen kan niet bij ologra-
phisch testament plaats hebben.

-ocr page 249-

237
XII.

De meerderjarige, volgens art. 474 B. W., (Venia aetatis)
kan uitvoerder van een uitersten wil zijn.

XIII.

De verhuurder van een winkel heeft, krachtens art. 1186
B. W., geen privilegie op de in dien winkel aanwezige goe-
deren.

XIV.

De voogdij, in art. 421 B. W. omschreven heft de be-
staande voogdij niet op.

XV.

Wanneer bij eene verbindtenis onder eene opschortende
voorwaarde, de zaak die het voorwerp van die verbindtenis
uitmaakt, hangende de voorwaarde, vruchten heeft opge-
leverd, behooren die aan den schuldeischer.

XVI.

De Curator in het faillissement is bevoegd tot het in-
stellen van de Pauliana.

XVII.

Faillietverklaring kan ook door den niet commercieelen
schuldeischer gevraagd worden.

-ocr page 250-

XVIII.

De beschikking, waarbij cle rechtbank weigert over te
gaan tot de beëediging van eenen makelaar, is niet aan
hooger beroep onderworpen.

XIX.

De Nederlandsche rechter kan in eene voor hem aan-
hangige zaak getuigen-verhoor aan een buitenlandschen rech-
ter opdragen.

XX.

Het stelsel van direkte verkiezing der leden van de
Tweede Kamer der Staten Generaal verdient verre de voor-
keur boven dat van indirekte verkiezing.

XXI.

De feiten, die meerderjarig maken voor het burgerlijk
recht, doen zulks niet voor het staatsrecht.

XXII.

Niet door iedere handeling van een minister, als zoo-
danig , is de staat civiliter verplicht tegenover hen, met wie
gehandeld is.

XXIII.

Ten onrechte schreef de Hoogleeraar J. T. Buys (Gids
1865) dat de leden der Tweede Kamer bij ons distriksver-
tegenwoordigers zijn.

-ocr page 251-

XXIV.

Voor de berekening van het voordeel dat „de armen",
bij de in art. 925 B. W. genoemde wilsbeschikking, genieten
zullen, fmoet het aantal armen van verschillende gezindhe-
den tot maatstaf genomen worden.

XXV.

Ten onrechte beweren de schrijvers van de Rtsgel. Adv.,
2e verz. pg. 215, en vlg., dat poging tot bigamie onstraf-
baar is.

XXVI.

Tot het begrip van poging tot oplichting wordt afgifte
van goederen, gelden of waarden gevorderd.

XXVII.

Het medegenot in de opbrengst van het gestolen goed,
valt niet onder het bereik van art. 62. C. P.

XXVIII.

Het op den openbaren weg spelen met dobbelsteenen
om geld valt niet onder art. 475 5°. C. P.

XXIX.

De prinsen en prinsessen van ons koninklijk huis zijn
aan de strafwet en aan de gewone wijze van strafvordering
onderworpen.

-ocr page 252-

XXX.

De oprichting van kosthuizen voor ongehuwde werklie-
den verdient krachtige aanbeveling en medewerking der in-
gezetenen, als een der beste middelen om een welgestelden
werkenden stand te doen ontstaan.

XXXI.

Het ware wenschelijk, dat de regeering verbood, kinderen
beneden de 12 jaren in werkplaatsen en fabrieken werk-
zaam te doen zijn.

XXXII.

Eene belasting op de tabak is wenschelijk.

XXXIII.

De afschaffing van de jachtakten en eene daardoor in het
leven te roepen vrijheid van jagen is niet wenschelijk.

-ocr page 253-

-

-ocr page 254-
-ocr page 255-
-ocr page 256-