LEDEN-CONTRACTEN
f
* -V
v<
%
ELECTRISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH & ZOON, UTRECHT.
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTS-
WETENSCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. H. VISSCHER, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE
VERDEDIGEN OP WOENSDAG 30 JUNI 1920, DES
NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR ANNA ELISABETH
RIBBIUS PELETIER, GEBOREN TE UTRECHT.
OUD-HOOGLEERAAR AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
Blz.
INLEIDING..................... 1
I. DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREEN-
A. Inleiding...................... 3
B. Constructies van diegenen, die ervan uitgaan
dat een vereeniging en haar leden ten opzichte
van elkaar als derden zijn te beschouwen . . 6
§ 1. De individuen zijn partij........ 6
§ 2. De vereeniging is partij........ 12
§ 3. Zoowel de vereeniging als de leden
zijn partij ................ 31
§ 4. De C. A, als regel van objectief recht. 37
II. LEDEN-CONTRACTEN.............. 78
-ocr page 12- -ocr page 13-OPGAVE VAN DE GESCHRIFTEN WELKE IN
DEN TEKST ALLEEN MET DEN SCHRIJVERS-
NAAM ZIJN GECITEERD.
BAUM. Die rechtliche Natur des koliektwen Arbeitsvertrags, Gruchots
Beiträge band 49 (1905) blz. 261.
bergeron. Du droit des syndicats d\'ester en justice, thèse Paris 1898.
BLES. De wet Op de arbeidsovereenkomst, deel I biz. 468 vlg.
boos. Der Gesamtarbeitsvertrag nach Schweizerischem Recht, Diss.
Zürich 1914.
bourdon. Des contrats d\'utilité générale passés au profit d\'une
collectivité, thèse Paris 1905.
van brakel. De verhouding tusschen de collectieve en de individueele
arbeidsovereenkomst, R.M. 1917 blz. 515 vlg.
canes. Critische en systematische commentaar op de wet op het
arbeidscontract (blz 52 vlg. blz. 101 vlg.) 1908.
canes. Praeadvies voor de alg. vergadering van de Broederschap van
Candidaat-Notarissen 1910.
Capitant. Bijschrift in D.P. 1909 II 33.
Champf.au. La stipulation pour autrui, thèse Paris 1893.
colson. Rapport sur les conventions collectives relatives aux conditions
du travail, Bulletin de la Société d\'Etudes législatives 1907 blz. 180 vlg.
courot. Du syndicat demandeur en justice dans l\'intérêt de ses
menbres, thèse Paris 1900.
douarche. Des conventions collectives relatives aux conditions du
travail, thèse Paris 1907.
EysSELL. De „Collectieve Arbeidsovereenkomst", regtsinstituut of
sociaal verschijnsel? Themis 1905 blz. 60 vlg.
eyssell. De „Collectieve Arbeidsovereenkomst", eene nalezing, Themis
1905 blz. 356 vlg.
eyssell. Het Haarlemsche C.A. schema, bijdrage tot zijne uitvoering
Themis 1906 blz. 109 vlg.
HAMAKER, brief van Q afgedrukt Themis 1905 blz. 356.
-ocr page 14-Hamaker. De Collectieve Arbeidsovereenkomst. W. 8227 jrg. 1905.
(Verspr. Geschr. IV. blz. 252).
houwing. De Collectieve Arbeidsovereenkomst in de 2e Kamer, w.P.
N.R. No. 1832, 1833 (jrg. 1905.)
HOUWING. De Collectieve Arbeidsovereenkomst in de juristen ver-
eeniging, W.P.N.R. No. 1848 vlg. (jrg. 1905.)
HüGLIN. Der Tarifvertrag zwischen Arbeitgeber und Arbeitnehmer.
Mürichener Volkswirtschaftliche Studien stück 76 (1906).
IMLE. Gewerbliche Friedensdokumente 1905.
KOBATSCH. Gutachten über Kollektive Arbeitsvereinbarungen, Verhand-
lungen des 29stc» Deutschen Juristentag (1908) band IV blz. 1 vlg.
KöPPE. Der Arbeitstarifvertrag als Gesetzgebungsproblem, 1908.
LabbE. Aanteekening in Sirey 1889 IV 9.
LAMBERT. La stipulation pour autrui, thèse Paris 1893.
laronze. De la réprésentation des intérêts collectifs et juridiques
des ouvriers dans la grande industrie, thèse Paris 1905,
lotmar. Die Tarifverträge zwischen Arbeitgebern und Arbeitneh-
mern, Archiv für Soziale Gesetzgebung und Statistik band XV (1900)
blz. 1 vlg.
merkelbach. Naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomst,
prft. Leiden 1909.
meyers. Het collectieve arbeidscontract en de algemeene rechts-
beginselen, Themis 1905 blz. 397 vlg.
MEYERS. Het arbeidscontract, 1907/08 blz. 69 vlg., blz. 107 vlg.
moissenet. Etude sur les contrats collectifs en matière de conditions
du travail, thèse Dyon 1903.
NAST. Les conventions collectives relatives à l\'organisation du travail,
thèse Paris 1907.
NelisSEN. Is wettelijke regeling van het zgn. „collectieve arbeids-
contract" doenlijk en wenschelijk, zoo ja op welke wijze ? Praeadvies
Ned. Juristen vereeniging 1905.
OerTMANN. Zur Lehre vom Tarifvertrag, Zeitschrift für Socialwis-
senschaft band X (1907) blz. 1 vlg.
PlANIOL. Traité élémentaire de Droit civil, tome II 1902.
PlanioL. Aanteekening in Dalloz per. 1903 II 25.
RAYNAUD. Le contract collectif de travail, thèse Paris 1901.
RUNDSTEIN.- Die Tarifverträge im französichen Privatrecht, 1905.
RUNDSTEIN. Die Tarifverträge und die moderne Rechtswissenschaft, 1906,
-ocr page 15-rundstein. Der gewerbliche Arbeitstarifvertrag und sein Verhältnis
zum inneren Vereinsrecht, Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht
und Konkursrecht 1910 blz. 474 vlg.
RUNDSTEIN. Beiträge zur Dogmatik des Tarifvertragsrechts, Archiv
für bürgerliches Recht 1911 blz. 204.
SaincteLETTE. Des contrats d\'utilité publique, Revue de droit inter-
national 1888 blz. 425 vlg.
saleilles. Etude sur la théorie générale de l\'obligation 1901.
SALEILLES. in Bulletin de la Société d\'Etudes Législatives 1908 blz.
79 vlg.
schall. Das Privatrecht der Arbeitstarifverträge, Iherings Jahrbücher
1907 blz. 1 vlg.
Scholten. in W. P. N. R. No. 1835 (jrg. 1905).
SINZHEIMER. Der korporative Arbeitsnormenvertrag band I 1907.
SINZHEIMER. Der korporative Arbeitsnormenvertrag band II 1908.
SINZHEIMER. Brauchen wir ein Arbeitstarifgesetz ? Schriften der Ge-
sellschaft für soziale Reform heft 44 (1913).
SINZHEIMER. Ein Arbeitstarifgesetz 1916.
SlingENBERG. Praeadvies voor de alg. vergadering der Broederschap
van Candidaat Notarissen 1910.
Star Busmann, bij Land Verklaring van het burgerlijk wetboek, deel
V blz. 231-244.
TruyEN. Collectieve overeenkomsten tusschen arbeiders en werkgevers,
R. M. 1905 blz. 461 vlg. ( ,6
veraart. Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie, 1919.
de visscher. Le contrat collectif, met voorrede van R. SaL\' EILLES 1911.
W lleumier. Is wettelijke regeling van het z.gn. „collectieve arbeids-
contract" doenlijk en wenschelijk; zoo ja, op welke wijze? Praeadvies
Ned. Juristen Vereeniging 1905.
WöLBLING. Zur gesetzlichen Regelung des Tarifvertrages, Archiv
für Sozialwissenschaft band 29 blz. 481 vlg., 869 vlg.
2. . . Aanteekening in Sirey 1896 I 329.
van zanten. De zoogenaamde collectieve arbeidsovereenkomst, R. M.
1903 blz. 447 vlg.
van zanten, aankondiging prft. van Mr. merkelbach R. m. 1910
blz. 468 vlg.
ZEITLER. Die rechtliche Natur des Arbeitstarifvertrags, diss. Erlangen
1908.
ZlMMERMAN. Empfiehlt sich eine gesetzliche Regelung des Arbeits-
tarifvertrages ? Verhandlungen des 29aten Deutschen Juristentages
(1908) band III blz. 187.
ZlMMi rman. ad Tarifvertrag in Handwörterbuch der Staatswissen-
schaften 1911.
G. G. = das Gewerbegericht. Mönatschrift des Verbandes deutschci
Gewcrbegerichte.
G. K. G. = das Gewerbe und Kaufmannsgericht, Monatschrift des
Verbandes deutscher Gewerbe und Kaufmannsgerichte.
R. B. = Rechterlijke Beslissingen inzake de wet op de arbeidsover
eenkomst.
S. P. — Soziale Praxis.
-ocr page 17-INLEIDING.
Het komt voor dat vereenigingen en publiekrechtelijke
lichamen contracten afsluiten waarin bepalingen voorkomen,
bij welker vervulling de leden dier corporaties betrokken
zijn. Er wordt dan n.1. aan de wederpartij een bepaald
gedrag voorgeschreven, dat hij in zijn verkeer met de
leden in acht zal moeten nemen, of wel er wordt gecon-
tracteerd over handelingen door de leden te verrichten.
Ten aanzien van de vraag welke rechtsgevolgen deze
contracten meebrengen heerscht groote onzekerheid, die
ook herhaaldelijk in de jurisprudentie tot uiting is gekomen.
Deze onzekerheid vindt haar grond in de onzekerheid die
er omtrent het rechtskarakter dezer afspraken heerscht, en
het doel van dit proefschrift is om ten aanzien van dit
rechtskarakter en daardoor over de rechtsgevolgen dezer
afspraken tot klaarheid te komen. Hiertoe wil ik op èèn
dezer contracten mijn aandacht vestigen en kies daarvoor
de collectieve arbeidsovereenkomst, hopend, dat de rechts-
constructie voor dit geval gevonden, den weg kan wijzen
tot een meer algemeene oplossing, waarin ook de andere
gevallen kunnen worden verklaard.
I. DE COLLECTIEVE ARBEIDS-
OVEREENKOMST.
A. INLEIDING.
De C. A. die voorwerp van beschouwing zal zijn, is
de C. A. zooals deze zich thans voordoet: de afspraak
van een vakvereeniging (of meerdere te zamen) met een
patroon, of meestal een patroonsvereeniging (of meerdere
te zamen), waarbij in onderling overleg allerlei bedrijfs-
aangelegenheden, in het bijzonder de loon- en arbeids-
voorwaarden, worden geregeld. De vragen of nu uit de
C. A. zal groeien een meer blijvende samenwerking van
ondernemer en arbeider, of er reden is voor den wetgever
om door dwingend op te treden het tot stand komen van
C. A.en te bevorderen, of wel om een C. A. in een bedrijf
gesloten, verbindend te verklaren voor alle bedrijfsge-
nooten, vallen buiten het kader dezer beschouwingen;
daar het niet de bedoeling is de C. A. in haar ontwik-
kelingsmogelijkheden na te gaan, maar het rechtskarakter
te bepalen van deze overeenkomst die de eigenaardigheid
vertoont zooals die in de inleiding werd omschreven.
Een enkele blik op den inhoud der C. A.1) is voldoende
\') Uitvoerige vermelding van bepalingen die in de C. A. plegen
voor te komen vindt men bij lotmar en slnzheimrr band I, zie
ook ïmle.
om te zien, dat de leden der vakvereeniging, en, indien
er een patroonsvereeniging bij de C. A. is opgetreden, de
leden der patroonsvereeniging bij de nakoming van dit
contract zijn betrokken. Want tal van voorschriften kunnen
alleen dan hunne nakoming erlangen, wanneer een bepaalde
daad al of niet door een lid wordt verricht. Dergelijke
voorschriften luiden dan bijv.: dat er niet bij ongeorgani-
seerde patroons mag worden gewerkt, en dat er geen
ongeorganiseerde arbeiders in dienst genomen mogen wor-
den, dat alle geschillen tusschen een patroon en een
arbeider aan het oordeel van een bepaald scheidsgerecht
moeten worden onderworpen, dat een bepaald leerling-
aantal niet mag worden overschreden, dat de werkplaatsen
op een bepaalde wijze moeten worden ingericht, enz. Verder
bedenke men hoe de C. A. er naar streeft den inhoud
der arbeidscontracten te beheerschen en dus pas haar doel
bereikt, wanneer door een patroon en een arbeider die
samen een arbeidscontract sluiten, rekening wordt gehouden
met haar voorschriften.
Maar tevens blijkt uit de beschouwing van den C. A.
inhoud, dat daar ook met de vereeniging rekening wordt
gehouden. Zoo vindt men soms vastgesteld dat de ver-
eeniging gedurende den geldingstermijn der C. A. geen
staking zal aanwakkeren, dat zij aan de wederpartij
opgave van haar leden zal verstrekken, dat zij een
waarborgsom zal storten; verder komt het voor dat
aan de vereeniging het recht wordt toegekend om inzage
in de loonlijst te nemen, en dat zij mededeeling mag
vragen van de reden die den patroon een arbeider deed
ontslaan1) enz. Zoo blijken dan bij de C. A. de ver-
*) Contracten waarin dergelijke bepalingen voorkomen vindt men
vermeld bij SlNZHEiMER band I blz. 30—61 en boos blz. 290 noot 28.
eeniging en de leden beide ter sprake te komen.
Wil men nu het rechtskarakter der C. A. bepalen, dan
staat men voor de vraag in welke verhouding de ver-
eeniging en de leden ten opzichte van het gesloten contract
staan. Op zeer verschillende wijze kan men zich deze
verhouding denken, te meer daar de onderlinge verhouding
van vereeniging en leden ook voor onderscheiden opvatting
vatbaar is. De verschillende rechtsconstructies die er aldus
voor de C. A. zijn ontstaan, willen we in dit hoofdstuk
nagaan om dan telkens aan de rechtsgevolgen waartoe
een bepaalde constructie voert, ons omtrent de juistheid
van haar zienswijze te oriënteerefi.
B. CONSTRUCTIES VAN DIEGENEN, DIE ERVAN
UITGAAN DAT EEN VEREENIGING EN HAAR
LEDEN TEN OPZICHTE VAN ELKAAR ALS
DERDEN ZIJN TE BESCHOUWEN.
§ 1. De individuen zijn partij.
Op de individuen die bij de C. A. zijn betrokken, hebben
de schrijvers het eerst hunne aandacht gevestigd, zoodat
zij bij hunne juridische constructie uit zijn gegaan van de
gedachte, dat de individuen partij bij de C. A. zouden
zijn. Wanneer dan bleek, dat ook een vereeniging bij de
C. A. was betrokken, stelde men zich deze voor als de
vertegenwoordigster der leden. O
Aldus is de C. A. opgevat door LOTMAR, RUNDSTEIN
(in zijn geschriften van 1905 en 1906), DOUARCHE, BAUM,
KÓBATSCH, Z . . en COUROT. s)
De eerste vraag die in deze constructie beantwoord
moet worden, is de vraag welke rechtsverhouding er zal
bestaan tusschen de vereeniging, die het contract sluit en
de leden, die de eigenlijke partij zijn. Dat er tusschen
hen een verhouding van lastgeving zou bestaan, wordt
(al vergelijken sommigen de vereeniging bij een makelaar)
over het algemeen niet aangenomen; men zoekt een meer
praktische oplossing, die in staat zal stellen de leden der
Deze zienswijze is in Duitschland onder den naam Vertretungs-
theorie bekend.
2) Duidelijk spreekt de Vertretungstheorie uit het vonnis van het
Gcwerbe Gericht Alten-Essen 27 Sept. 1905 G. K. G. XI 197.
vereeniging ook zonder dat zij tot het sluiten van het
contract last gaven, partij bij de C. A. te doen zijn.
Lotmar denkt zich de verhouding aldus, dat de vertegen-
woordiger, zonder daartoe last te hebben ontvangen,
optreedt namens alle tegenwoordige en toekomstige vak-
genooten, welige dan later uitdrukkelijk of stilzwijgend de
rechtshandeling, die namens hen verricht was, kunnen
goedkeuren en zoo tot C. A. partij kunnen worden (blz.
75 vlg., 84). Anderen nemen aan dat men hier met een
nieuwe volmachts- en vertegenwoordigingsrelatie te doen
heeft (Kobatsch p. 40), in Frankrijk meende men op grond
vart een wetsartikel x) de vakvereeniging als wettelijk
vertegenwoordigster der leden te mogen beschouwen, ook
sprak van een „mandat légal tacite" (Courot p. 96).
Laat men nu de moeilijkheden die deze vertegenwoor-
diging mee blijkt te brengen, ter zijde, en neemt men aan
dat van het partij-zijn der leden voldoende is gebleken,
dan zullen er dus voor de leden persoonlijk rechten en
plichten uit de C. A. voortvloeien. Het lid is dan o.a.
verplicht om zijn eventueele arbeidscontracten conform
de C. A. te sluiten, terwijl de patroon tegenover het lid
dezelfde verplichting heeft. Wordt er nu tusschen hen een
arbeidscontract gesloten waarbij omtrent de arbeidsvoor-
waarden niets wordt afgesproken, dan mag men aannemen
dat de partijen van het arbeidscontract hebben willen doen
wat ze krachtens de C. A. tegenover elkaar verplicht
waren, en dat dus het arbeidscontract op de C. A. voor-
waarden tot stand is gekomen.
Het kan echter ook voorkomen, dat bij een arbeids-
\') Wet op de vakvereenigingcn van 1884. Art. 3 5 les syndicats
professionnels ont exclusivcment pour objet 1\' etude et la défense des
interets économiques, industriels, commerciaux et agricoles.
contract uitdrukkelijk van de C. A. wordt afgeweken en
dan is de vraag welke waarde men aan die afwijkende
afspraak moet toekennen. Nu is het duidelijk, dat de C. A.
een dergelijk afwijkend beding niet kan dulden, daar zij
al haar beteekenis zou verliezen wanneer op den algemeenen
regel door haar gegeven, bij ieder afzonderlijk contract
weer een uitzondering gemaakt zou kunnen worden. Bijna
algemeen wordt dan ook door practici en theoretici ver-
klaard, dat het afwijkend beding ongeoorloofd behoort te
zijn, terwijl in verschillende wetgevingen de ongeoorloofdheid
van het afwijkend beding is uitgesproken.
Gaat men nu na wat de beteekenis van het afwijkend
beding in de hierbesproken constructie zal zijn, dan kan
men niet anders oordeelen dan dat het afwijkend beding
volkomen geldig is. Want de partijen van het arbeidscontract,
die over en weer verplicht zijn hun contract op de C. A.
voorwaarden te sluiten, blijken dan hier met onderling
goedvinden op hunne vroegere afspraak teruggekomen
te zijn en een nieuwe afspraak daarvoor in de plaats te
hebben gesteld.
\') Het afwijkend beding is vernietigbaar volgens art. 1637 n. B. W.;
het is nietig volgens art. 323 van het Zwitsersche Obligationenrecht,
voor Duitschland volgens een verordening van den Rat der Volks-
beauftragten van 27 Dec. 1918 (zie G. K. G, XXIV no. 5) en voor
Frankrijk volgens art. 31 q. van de wet van 25 Maart 1919.
Voordien nam de jurisprudentie steeds de geldigheid van het afwijkend
beding aan, zelfs al werd de nietigheid in de C. A. zelve uitgesproken
(o.a. Landger. Cöln 27 April 1912 G. K. G. XVIII 34). Tallooze von-
nissen die het afwijkend beding geldig achten zijn te vinden in G. K. G.,
G. G., Reichsarbeitsblatt en Soziale Praxis (verdere opgave bij slnzheimer
Brauchen wie ein Arbeitstarifgesetz ? blz. 54 noot 15); terwijl in Frankrijk
de geldigheid werd uitgesproken door CoUR de Coss, 16 Dec. 1908
D. P. 1909 I 76 en implicite cour de Cass. 10 Juli 1910 D. P. 1911
I 201.
Nu is door Lotmar beproefd het begeerde rechtsgevolg
toch uit de C. A. af te leiden. Volgens Lotmar (gevolgd
door Rundstein en Douarche) zouden de C. A. bepalingen
in het arbeidscontract overgaan zonder en ook tegen den
wil van hen die het arbeidscontract sluiten (zgn. automatische
rechtswerking),, zoodat dus een afwijkend beding geenerlei
beteekenis zou hebben. 1) Lotmar beroept zich er hier op
dat het de bedoeling is van hen die de C. A. sluiten, dat
latere afwijkingen ongeoorloofd zullen zijn. Daarmee kan
echter de nietigheid niet worden bewezen, want al
bedoelden de partijen aanvankelijk zich onherroepelijk aan
de C. A. te binden, ook van een dergelijke verbintenis
kunnen zij elkaar met onderling goedvinden ontslaan.
Verder wordt door Lotmar aangevoerd dat de partijen
van het arbeidscontract de C. A. bepalingen niet ter zijde
kunnen stellen, omdat het arbeidscontract en de C. A. niet
tusschen dezelfde partijen zijn gesloten. 2) Waar echter de
1 x) LOTMAR\'S invloed is merkbaar in de vonnissen G. G. Hannover
27 Sept. 1906 G. K. G. XII 61; G. G. Hannover 23 Sept. 1908 G. K. G. XIV
174; G. G. Mannheim 2 Sept. 1909 G. K. G. XV 11, alwaar de nietigheid
van het afwijkend beding wordt aangenomen.
verplichting tot opname van de C. A. voorwaarden gebaseerd
werd op het feit dat het lid bij de C. A. partij was, is
het onjuist dit partij-zijn thans te gaan ontkennen, zoodat
Lotmar\'s poging om de nietigheid van het afwijkend
beding aan te toonen niet geslaagd mag heeten. De
meesten der genoemde schrijvers hebben dan ook — hoewel
zij het tegendeel wenschen — de geldigheid van het af-
wijkend beding erkend.
In deze constructie waar de leden partij van de C. A.
zijn, zullen dus ook de leden voor de rechtsbescherming
der C. A. hebben te zorgen. Lotmar noemt o.a. (blz. 105)
het geval dat de patroon het vastgestelde leerlingaantal
overschrijdt, in welk geval alle arbeiders die partij van
de C. A. zijn, een actie tegen dezen patroon zullen
kunnen instellen, en door de veelheid der acties acht deze
schrijver de C. A. voldoende beschermd (blz. 115). Andere
schrijvers echter hebben ingezien, dat wanneer de nakoming
der C. A. alleen verkregen kan worden door een actie
van de arbeiders persoonlijk, de handhaving der C. A.
niet voldoende verzekerd is en practisch de voordeelen
bij de C. A. verkregen, geheel zullen wegvallen, wanneer
men de bescherming dier afspraken geheel in handen der
enkelingen legt. Daarom achten de schrijvers — voorzoover
ze zich met de vraag der rechtsbescherming bezig houden —
het wenschelijk, dat aan de vereeniging het recht zal
toekomen om bij C. A. schennis uit eigen hoofde tegen
den patroon op te treden en ook, dat onder omstandig-
heden de patroon de vereeniging in rechte zal kunnen
aanspreken in plaats van zich tot ieder individu te moeten
wenden. Daar echter in de gegeven constructie de ver-
eeniging slechts als tusschenpersoon is opgetreden, kan
uit de C. A. zelve de gewenschte actie niet worden
afgeleid, hetgeen door de schrijvers ook wordt erkend
(o.a. Rundstein mod. rwiss. 77, 203). Om nu het gewenschte
rechtsgevolg toch te kunnen bereiken, wil men dat de wet
de vereeniging zal erkennen als de beschermster van de
gemeenschappelijke vakbelangen, waaruit dan de gewenschte
acties zouden moeten voortvloeien (Rundstein mod. riviss.
106—108). \') Maar hieruit blijkt dan, dat de rechtsbe-
scherming die in de hier besproken constructie aan de
C. A. ten deel valt, onvoldoende is; tenzij ze door de wet
met een aparte actie wordt aangevuld. Evenals bij het
afwijkend beding zien we dus hier de constructie die de
leden partij stelt, verlangen naar een bepaald rechtsgevolg
voor de C. A. zonder in staat te zijn dat gewenschte rechts-
gevolg als logisch gevolg uit het gesloten contract af te leiden.
Wijst dit er al op dat de voorgestelde zienswijze niet
de juiste kan zijn, ook op een ander punt blijkt deze
constructie te kort te schieten, n.1. dat zij niet in staat is
alle C. A. bepalingen te verklaren. Er komen immers in
de C. A. bepalingen voor, die uitdrukkelijk aan de ver-
eeniging een verplichting opleggen of haar een praestatie
toezeggen. Dat hieruit rechten en plichten voor de leden
zouden voortvloeien kan men niet aannemen, terwijl rechten
en plichten voor de vereeniging, die slechts vertegen-
woordigster was, in het geheel niet in deze constructie
kunnen voorkomen. Wel wil Rundstein, die dit bezwaar
onder oogen ziet, aannemelijk maken dat dergelijke be-
palingen tot de „unwesentliche" inhoud der C. A. behooren,
terwijl men dan z.i. voor een C. A. constructie alleen met
de andere, de „wesentliche" bepalingen rekening zou be-
hoeven te houden, doch een dergelijke indeeling mist m.i.
allen grond. Juist het feit dat men, de leden als partij
van de C. A. ziende, tot een C. A. constructie komt, slechts
passend voor een gedeelte der C. A., wijst er m.i. op dat
men bij het kiezen van zijn punt van uitgang zich niet
voldoende rekenschap van het eigenaardig karakter der
C. A.. heeft yegevcn,
§ 2. Dc vcreeniying ia partij.
In geheel andere richting is de C. A. constructie beproefd
door de theorieën die in deze paragraaf besproken zullen
worden. Hare grondgedachte is, dat waar bij het sluiten van de
C. A. een vereeniging optreedt, deze zelf partij bij de C. A.
is. Deze gedachte is dan op tweeërlei wijze uitgewerkt.
De eene richting is van oordeel dat de vereeniging een
beding maakt ten behoeve van derden (de leden); de
andere ziet haar optreden zóó dat de vereeniging bedingt
ten behoeve van zich zelf.
Deze laatste opvatting — in Duitschland onder den
naam Verbandstheorie bekend — heeft ten onzent aan-
hangers gevonden in Mrs. van zanten, NeliSSEN,
Houwing, Truyen, Scholten, Slingenberg, Canes
(in 1908) terwijl de debatten in de vergadering der Neder-
landsche Juristen Vereeniging (1905) en ook de be-
schouwingen gehouden in de Kamers der Staten-Generaal
bij het tot stand komen van art. 1637 n. B. W. op dit
standpunt staan; voor Frankrijk noem ik MOISSENET,
voor Duitschland SlNZHEIMER (in 1907 en 1908), HüGLIN,
ZEITLER, OERTMANN e.a. x)
De aanhangers dezër theorie zijn het er algemeen over
eens, dat, indien een C. A. gesloten wordt tusschen een
vakvereeniging en een patroon, deze zich jegens de vak-
vereeniging tot een nietdoen verplicht n.1. in zijn eventueel
te sluiten arbeidscontracten niet van de C. A. bepalingen
af te wijken. Ook indien de C. A. nog andere praestaties
aan den patroon oplegt, neemt men een desbetreffende
verplichting jegens de vakvereeniging aan.
Volgens Oertmann is de plicht van den patroon meestal
de eenioR die uit de C. A. voorvloeit, zoodat hij in de
- A. geen WBtlerllcerlye overeenkomst ziet (hl z, IS), ook
Mr. ELysselL wil \\in een Themls artikel vnn J 906 desnoods
de C. A. als eenzijdige patroonsverbintenis erkennen,
maar wil van een plicht voor de vakvereeniging niet
weten. 1)
Maar de andere schrijvers nemen ook voor de vereeni-
ging een verplichting uit de C. A. aan, welke verplichting
dan hierop neerkomt dat de vereeniging zelve zich in alle
1 ) Weer anders oordeelt M) ISSENET die aanneemt dat in het normale
geval géén rechten en plichten voor den patroon of de vakvereeniging
ontstaan. Wel kent hij aan beide partijen een actie tot interpretatie
toe (blz. 231 vlg.)
opzichten volgens de C. A. zal moeten gedragen en dat
zij haar invloed moet gebruiken opdat hare leden het-
zelfde zullen doen. Verschil van meening bestaat er over
de vraag hoe ver zich deze verplichting uitstrekt; sommigen
meenen dat de vereeniging aan haar verplichtingen heeft
voldaan wanneer zij met al de haar ten dienste staande
middelen de leden heeft aangespoord zich naar de C. A.
te gedragen (Sinzheimer, Zeitler), anderen vatten de C. A.
aldus op dat de vereeniging instaat voor de handeling van
een derde (het lid) en dus zelf aansprakelijk is indien hare
leden tegen de C. A. handelen (v. Zanten, Nelissen,
Houwing, Truyen, Scholten, Slingenberg, Hüglin).
Volgens deze theorie schept dus de C. A. tusschen den
patroon en de vakvereeniging rechten en plichten. Gaat
men nu na hoe de leden tegenover de gesloten overeenkomst
staan, dan zijn de schrijvers eenparig van oordeel dat de
leden als derden buiten de overeenkomst staan en dus de
rechten en plichten uit de C. A. nooit toekomen aan de
leden, maar uitsluitend rusten op de vereeniging. Wanneer
de C. A. aan den patroon een bepaald gedrag jegens de
leden voorschrijft, zijn de leden in zoo\'n geval niet anders
dan de plaats waar gepraesteerd moet worden (Zeitler p.
77, 69) en wanneer de C. A. uitdrukkelijk melding maakt
van handelingen die door de leden verricht moeten worden,
moet men dat zóó opvatten dat daarbij aan de vereeniging
de plicht wordt opgelegd om haar leden tot het verrichten
van die handelingen aan te sporen (Sinzheimer band II
179, 161, 241/42).
Wanneer men hiertegen de opmerking zou willen maken
dat de leden, van wier gedrag zooveel voor de handhaving
der C. A. afhangt, dus zelf in het geheel niet verplicht
zouden wezen zich aan de C. A. te storen, wijzen de
schrijvers erop dat de leden wèl een dergelijke verplichting
hebben, dat zij n.1. jegens hunne vakvereeniging verplicht
zijn zich naar de C. A. te gedragen.
Dat de leden tegenover hunne vakvereeniging verplicht
zijn zich volgens de C. A. te gedragen, zal men — aan-
genomen natuurlijk dat het sluiten van C. Aen valt binnen
het doel der vereeniging zooals dat door de statuten is
omschreven ■— zonder twijfel mogen aannemen. Het kan
zijn dat er een uitdrukkelijk vereenigingsbesluit is genomen
waarbij den leden deze plicht wordt opgelegd. Maar ook
al is dit niet het geval, zal men toch mogen aannemen
dat de leden jegens hunne vereeniging tot nakoming ver-
plicht zijn. Want uit het feit, dat de vereeniging een C. A
sloot en dus op zich nam om erop aan te dringen dat de
leden de C. A. zullen eerbiedigen, mag men wel afleiden,
dat het haar wil is dat de leden zich nu ook volgens de
C. A. zullen gedragen. Men kan dan met Sinzheimer
(II p. 238) aannemen dat iedere C. A. tevens inhoudt een
vereenigingsbesluit waarbij de leden tot nakoming worden
verplicht. *)
Onzuiver is het echter wanneer men gaat zeggen dat
de C. A. twee verplichtingen schept, de eene tusschen
den patroon en de vakvereeniging, de andere tusschen de
vakvereeniging en het lid. Want niet de C. A., niet deze
wilsovereenstemming tusschen patroon en vakvereeniging
is het die den plicht van het lid te weeg heeft gebracht.
De verplichting van het lid berust enkel op den wil der
vakvereeniging; aan dezen wil is het krachtens zijn lid-
maatschap gehoorzaamheid verschuldigd en de C. A. heeft
voor hem alleen belang in zooverre uit het feit dat de
\') Volgens NELISSEN en SLINGENBERG blijft deze verplichting be-
staan ook na bedanken als lid der vereeniging.
vereeniging de C. A. sloot, de wil der vereeniging is op
te maken dat de leden zich naar de gegeven regels moeten
gedragen. Men moet dus bij deze theorie goed in het oog
houden, dat de twee verplichtingen, hoezeer hun inhoud
met elkaar correspondeert, scherp onderscheiden en van
geheel verschillenden oorsprong zijn.
Hoewel de schrijvers dat zelf ook wel in theorie erkennen,
ziet men hen langzamerhand dit verschil in oorsprong
vergeten en den plicht van het lid jegens de vereeniging
gaan rekenen tot de plichten die uit de C. A. voortspruiten.
Zoo ziet men bijv. dikwijls over die plichten der leden
gesproken als de inwendige verplichting van de C. A.,
of een schrijver 1) neemt aan dat de C. A. drie functies
heeft en acht den plicht der leden teweeg gebracht door
één dier C. A. functies. Ook het woord „deelnemers" dat
men voor de leden der vereeniging ging gebruiken, heeft
aanleiding tot verwarring gegeven. Vermoedelijk is het in
zwang gekomen doordat men de leden, die derden waren,
geen partij van de C. A. kon noemen, maar aan den
anderen kant voelde hoezeer de C. A. eigenlijk den leden
aanging en toen die tegenstrijdigheid trachtte te ontkomen
door van de leden te gaan spreken als deelnemers aan
de C. A. Wanneer er dan plichten voor de leden tot
nakoming der C. A. bleken te bestaan, kwam men er
gemakkelijk toe om deze plichten van de „deelnemers" als
plichten uit de C. A. voortgevloeid te beschouwen.
Toen het eenmaal op grond van die zgn. deelname
aannemelijk klonk, dat de leden plichten aan de C. A.
1 slnzheimer ii blz. 1 en 2, hij onderscheidt „normatieve", „obli-
gatore" en „sozialrechtliche" functie van de C. A. De plichten van het
lid jegens zijn vereeniging zouden dan teweeggebracht zijn door de
„sozialrechtliche" functie.
ontleenden, was het slechts een kleine stap aan te nemen,
dat niet alleen jegens de vereeniging die plichten ont-
stonden, maar ook jegens de wederpartij van de C. A.
En zoo kwam onze wetgever ertoe te gelooven aan het
bestaan van een soort van rechtsbetrekking tusschen het
lid en de wederpartij, zich beroepend op het feit dat de
leden deelnamen aan de C. A. *) Voor deze soort van
rechtsbetrekking tusschen het lid en de wederpartij schiep
de wetgever een niéuw begrip n.1. de „gebondenheid,"
omdat hij, de vereeniging als partij van de C. A. be-
schouwend, zich wel bewust was dat een verbonden zijn
volgens de regels van het verbintenissenrecht in zijn
zienswijze niet aanwezig kon zijn. Maar niet realiseerde
de wetgever hoe hij dit nieuwe, niet nader gedefinieerde
begrip invoerende, slechts de dupe was van die lang-
zamerhand ontstane verwarring van de plichten uit de
C. A. en den lidmaatschapsplicht.
Wat nu betreft de werking van de C. A. op de
individueele arbeidscontracten; voor het geval dat het
arbeidscontract op de punten door de C. A, geregeld,
het stilzwijgen bewaart, meenen alle schrijvers -— voor
zoover ze zich over de kwestie uitlaten — dat de C. A.
bepalingen in het arbeidscontract zijn overgegaan.1) Nu
1 ) Evenzoo ktger. A\'dam 7 Febr. 1916 R. B. serie VI n». 21/22
en ktger. A\'dam 16 Aug. 1918 en 25 Juni 1918 R. B. serie VIII
n°. s/6. Anders ktger. A\'dam 2 Juli 1914 R. B. VI n°. »/s (het enkel
bestaan van een C.A. tusschen een patroonsvereeniging en vakvereeni-
ging waarvan beide partijen lid zijn, is niet voldoende om bij stilzwijgen
van partijen de toepassing der C. A. bepalingen op het arbeidscontract
aan te nemen.)
de patroon en het lid beide jegens de vereeniging ver-
plicht zijn de C. A. bepalingen in hun arbeidscontract op
te nemen, en zij dit voorts van elkaar zullen weten, mag
men inderdaad aannemen, dat uit hun stilzwijgen is op te
maken dat beide hebben willen doen hetgeen zij jegens
de vereeniging verplicht zijn en dus hun arbeidscontract
op de C. A, voorwaarden hebben willen sluiten. En
wanneer een patroonsvereeniging de C. A. sloot, kan men
tot dezelfde conclusie komen, daar patroon en arbeider
ook daar weer elk voor zich de verplichting hebben de
C. A. bepalingen na te komen.
Moeilijker wordt het in deze theorie een bevredigende
oplossing te vinden voor de vraag of men den patroon
en een vakvereenigings-lid kan beletten samen een arbeids-
contract te sluiten waarbij van de C. A. wordt afgeweken.
Wanneer de patroon en de arbeider aldus in strijd met
hunne plichten handelen, zullen zij elk de schadelijke
gevolgen daarvan hebben te dragen; maar het is duidelijk,
dat, gegeven de Verbandstheorie, er geen sprake kan
wezen dat de C. A. door den patroon met de vakver-
eeniging gesloten, nu een andere overeenkomst van den
patroon met een derde nietig zou doen zijn.1) Door geen
der schrijvers is dan ook de nietigheid aangenomen, even-
min door rechterlijke uitspraken op het standpunt der
Verbandstheorie staande.2)
Evenmin kan men in de Verbandstheorie tot een ver-
nietigbaarheid besluiten. Weliswaar heeft een schuldeischer
het recht vernietiging te vorderen van datgene wat in
1 \') Hierover uitvoerig SlNZHElMER II p. 72—77.
-ocr page 35-strijd met de overeenkomst is verricht, maar dit recht
strekt zich niet uit tot rechtshandelingen die de schulde-
naar met een derde buitenstaander verricht heeft. Is dus
de patroon jegens de vereeniging verplicht niet van de
C. A. bepalingen af te wijken, dan zal de vakvereeniging
tegen zoo\'n afwijkend contract van den patroon met een
derde geen vernietigingsactie kunnen instellen. Maar nu
doet zich een toevallige samenloop van verbondenheden
voor, n.1. dat het lid op zijn beurt jegens de vakvereeni-
ging verplicht is niet van de C. A. af te wijken, en op
grond dat beide partijen van het arbeidscontract nu jegens
de vakvereeniging waren verplicht, heeft men er geen
bezwaar in gezien aan de vakvereeniging de vordering tot
vernietiging van die afwijkende overeenkomst toe te staan. 1)
Maar wanneer men zich de C. A. denkt gesloten
tusschen twee vereenigingen, is de mogelijkheid van ver-
nietiging alweer verdwenen. Want de C. A. schept dan
een rechtsbetrekking tusschen de vakvereeniging en de
patroonsvereeniging, de individueele patroon is een derde,
hij heeft geen enkele plicht jegens de vakvereeniging. Nu
is wel de arbeider aan zijn vereeniging verplicht niet van
de C. A. af te wijken, doch wanneer de vakvereeniging
vernietiging wil vorderen van hetgeen in strijd met dien
plicht is geschied, dan moet zij ingrijpen in een overeen-
komst door dat lid met een derde gesloten, wat haar niet
geoorloofd is. Evenmin kan de patroonsvereeniging de
vernietiging vorderen.
We zien dus dat in de Verbandstheorie de nietigheid
van het afwijkend beding niet te motiveeren is, dat een
vernietigbaarheid slechts mogelijk zou zijn als de C. A.
plicht en de lidmaatschapsplicht toevallig op een bepaalde
wijze samentreffen, doch niet een rechtsgevolg is dat de
C. A. als zoodanig meebrengt. Nu zijn alle schrijvers ervan
overtuigd, dat het afwijkend beding nietig, of zooals som-
migen willen, vernietigbaar behoort te zijn, doch tevens
moeten zij toegeven *) dat uit de C. A. zooals zij die
zien, een dergelijk rechtsgevolg niet kan voortvloeien. De
leemte die hier in de constructie blijkt te bestaan, wil
men dan doör den wetgever laten aanvullen.
In een dergelijke wetsbepaling heeft onze wetgever toe-
gestemd en bij art. 1637 n. B. W. de vernietigingsactie
tegen het afwijkend beding toegestaan. Als juridische
grondslag voor deze actie tot vernietiging moest dienen
het feit, dat de partijen van het arbeidscontract aan de
C. A. „gebonden" waren. Dat deze gebondenheid, zelf
het resultaat van een verwarring, niet tot basis kan strekken
voor de vernietigbaarheid, behoeft m. i. geen betoog.
Duidelijk blijkt uit de gehouden beraadslagingen hoezeer
men overtuigd was van de wenschelijkheid om het af-
wijkend beding ongeldig te doen zijn, en hoe men, ten
einde het gewenschte rechtsgevolg te kunnen bereiken,
zich met den schijn van een juridische beredeneering tevreden
heeft willen stellen1); zoodat onze wetgever in art. 1637
1 ) Toen de heer Van idsinga (Bles 490/91) op het gemis aan
juridieken grondslag voor deze vernietigbaarheid wees, werd hij van
onderscheiden kant geïnterrumpeerd ; maar geen der volgende sprekers
plaatste een goed logisch betoog tegenover het zijne.
n. B. W. heeft neergelegd wat zijn gevoel hem als billijk
deed zien, hoewel hij staande op het punt der Ver-
bandstheorie, niet in staat was dit juridisch te be-
redeneeren.
Thans wat betreft de rechtsbescherming die de Ver-
bandstheorie aan de C. A. biedt.
Wanneer de .vereeniging die met één patroon een C. A.
sloot, jegens dezen haar plicht niet nakomt, dan zal de
patroon haar in rechte kunnen aanspreken; dit wordt door
de schrijvers, voorzoover ze zich erover uitlaten, niet
betwijfeld. Of de patroon haar ook zal mogen aanspreken
indien een lid (zonder dat de vereeniging. schuld treft)
tegen de C. A. handelde, hangt ér van af of men een
instaan van de vereeniging voor de leden aannam. Meer
moeilijkheid levert echter het optreden van een vereeniging
als eischende partij, welke moeilijkheid hieruit voorkomt,
dat degeen die de C. A. sloot en degeen die bij de latere
arbeidscontracten betrokken zal zijn, niet langer een en
dezelfde persoon zijn.
Algemeen zijn de schrijvers het er over eens dat de
vereeniging die de C. A. sloot, nakoming van de overeen-
komst kan vragen indien de wederpartij niet aan zijn ver-
plichtingen voldeed. De jurisprudentie heeft zich ook op
dit standpunt gesteld en zoo werd de eisch tot nakoming
aan de vakvereeniging toegestaan door den kantonrechter
te A\'dam 2 Nov. 1911, R. B. Serie III n°. 17 (de werk-
gever kwam zijn verplichting om voor elk zijner kantoor-
bedienden een pensioenboekje te nemen niet na); door het
tribunal de la Seine in 1892 D. P. 1903 II 25 noot (een omnibus
maatschappij door de C. A. verplicht bepaalde rusttijden
aan haar personeel te gunnen, richtte haar dienst niet aldus
in); door tribunal de Cholet 12 Febr. 1897 D. P. 1903 II 25
(de patroon hield zich niet aan de afgesproken loonsver-
hooging); eveneens werd de patroon tot nakoming veroor-
deeld door tribunal de St. Etienne 11 Juli 1907 S.
1910 II 49.
Maar moeilijker wordt het als in deze theorie de vraag
ter sprake komt of de vakvereeniging wegens wanpraestatie
schadevergoeding kan vragen. Het kan natuurlijk gebeuren
dat er in de C. A. enkele bepalingen voorkomen, wier
niet-nakoming werkelijk aan de vereeniging een onmidde-
lijke schade zou toebrengen, maar bij de meeste bepalingen is
dat niet het geval en dan is het twijfelachtig of de ver-
eeniging wegens niet-nakoming dier bepalingen, uit eigen
hoofde een schadeactie mag instellen. Ook in de vorige
paragraaf bespraken we de vraag omtrent het optreden
der vakvereeniging. Daar wilde men een optreden van de
vakvereeniging rechtvaardigen omdat in de praktijk deze
actie meer steun aan de C. A. geeft dan de acties van
al de enkelingen, maar hier bij de Verbandstheorie dringt
de zaak des te meer omdat uit de C. A. het lid geen
rechten verkrijgt. Wanneer de C. A. dus is geschonden
kan uitsluitend de vereenigingpartij daartegen optreden, *) en
wanneer men er niet in slaagt voor haar het vorderingsrecht
tot schadevergoeding te beredeneeren, dan kan de C. A.
door den patroon overtreden worden zonder dat hij daar-
voor aan iemand schadevergoeding heeft te betalen. 1)
1 ) De patroon kan dan alleen worden aangesproken indien zijn
ongeoorloofde handeling toevallig tevens een individueel arbeidscontract
schond, wat dan aan den betrokken arbeider het recht geeft wegens
schending van het arbeidscontract tc ageercn.
Dat de vakvereeniging behalve nakoming ook schade-
vergoeding kan eischen besliste de rechtbank te Charolles
(1890), die een patroon welke zich niet aan de bepalingen
omtrent den arbeidsduur had gehouden, veroordeelde tot
frs. 3000 schadevergoeding. Doch in hooger beroep werd
dit vonnis door het hof van Dyon vernietigd (D. P. 1893
I 241) op grond, dat niet de vereeniging, maar de werklui
schade hadden geleden, welke schade de vereeniging niet
als schade door haarzelf geleden mocht opvorderen. In
overeenstemming hiermee stond tribunal de la Seine (D. P.
1903 II 25 noot) aan de vakvereeniging van omnibus-
personeel wel de actie tot nakoming toe, doch wees haar
vordering tot schadevergoeding af. Er is geprobeerd de
vordering der vakvereeniging te rechtvaardigen door erop
te wijzen dat zij als vakvereeniging wel degelijk schade
lijdt, dat haar aanzien en haar invloed zullen verminderen,
dat haar ledenaantal en contributie-ontvangsten zullen
dalen enz. Op grond van deze overweging kende de
kantonrechter te A\'dam (2 Nov. 1911 R. B. III n°. 17)
aan een vakvereeniging behalve haar vordering tot na-
koming, een bepaalde schadevergoeding per dag toe. Maar
hiertegenover staat een uitspraak van hetzelfde kanton-
gerecht (17 Jan 1911 R. B. III n°. 1/s), die het beweren
der vakvereeniging, dat zij schade geleden zou hebben door
vermindering van haar prestige, van de hand wees.
De meeste schrijvers hebben, zich niet met deze berede-
neering der schade-actie tevreden stellend, nog naar een
andere motiveering gezocht en daarvoor het „vakbelang" te
hulp genomen. Behalve haar belang bij eigen eer en
aanzien en eigen vermogen, zoo zeide men, behartigt de
vereeniging nog andere belangen n.1. die van het vak.
Het is met het oog op de vakbelangen dat de vereeniging
de C. A. sloot, zij worden door een niet-nakomen der
C. A. benadeeld en het is als aangewezen vertegenwoor-
digster dezer vakbelangen dat de vereeniging de schade
aan deze belangen toegebracht, als eigen schade mag op-
vorderen. Hoewel een schending van de C. A. heel dikwijls
aan bepaalde individuen schade berokkent, is het dus niet
voor vergoeding van schade door de individuen geleden dat de
vakvereeniging opkomt, en kan haar niet worden tegen-
geworpen dat zij anderman\'s rechten uitoefent, daar zij
vergoeding vraagt voor schade die aan het vakbelang is
toegebracht. Aldus de redeneering die bijna alle Fransche
schrijvers en sommige Nederlandsche schrijvers1) er toe
brengt de schade-actie aan de vakvereeniging toe te staan,
en welke opvatting ook door de Fransche jurisprudentie
ten aanzien van de C. A. eenige malen werd gehuldigd. -\')
Over de actie der vereeniging ten behoeve van het
„intérêt de la profession" bestaat in Frankrijk een uitge-
breidde literatuur en jurisprudentie, daar de Fransche
vakvereenigingen er steeds naar hebben gestreefd om
schade door onrechtmatige daad aan leden toegebracht,
in rechte te mogen opeischen, wat hen in zeer vele
gevallen, dank zij hun beroep op de vakbelangen, werd
toegestaan. Niettegenstaande dit veelvuldig beroep op het
vakbelang heeft dit begrip het noch bij de schrijvers,
noch bij de jurisprudentie tot een scherpe omlijning kunnen
brengen en wordt het met onderling zeer uiteenloopende
termen aangeduid. Zoo zien we „1\'intérêt professionnel
qu\'elles (les chambres syndicales) ont la mission de
défendre" en „l\'intérêt de la généralité des syndiqués"
in hetzelfde, vonnis als gelijkwaardig gebruikt,elders 2)
heet het afwisselend „les droits collectifs du syndicat,"
„l\'intérêt corporatif," „les intérêts généraux de la profes-
sion" ; weer elders \') „la collectivité des intérêts profes-
sionnels" en „l\'intérêt professionnel de ses membres," en bij
andere schrijvers - kan men dezelfde onzekerheid in ter-
minologie terugvinden.
Wanneer men nu de uiteenzettingen van de schrijvers wat
nader beschouwt, wordt het begrijpelijk waarom het begrip
waarmee zij de actie der vereeniging willen motiveeren,
steeds zoo vaag moest blijven. Zij nemen n.1. aan, dat de
vereeniging als zoodanig haar eigen belangen bezit en
dat daarvan scherp gescheiden zijn de belangen der
individueele leden en zijn het erover eens, dat wegens
schending van de belangen van een lid, niet de vereeniging
uit eigen hoofde een actie mag instellen. Nu gaan zij
behalve de belangen van de vereeniging en die van het
lid, nog een derde belangen groep, die der vakbelangen,
aannemen en kennen de vereeniging een actie toe ter
verdediging van deze belangen. Deze vakbelangen worden
dan vaag omschreven en aan hun bestaan wordt verder
niet getwijfeld; maar wanneer men nu eens nagaat wiens
belangen dit eigenlijk zijn, komt men tot de vraag of het
vak iets of iemand is dat eigen belangen heeft of dat het
altijd slechts de vakgenooten zijn die belangen hebben. ")
Dat men tot het laatste antwoord zal komen lijkt me niet
twijfelachtig. Maar wanneer dan de vakbelangen niet
Trib. Cholet 12 Febr. 1897 D. P. 1903 II 25.
2) Cour de Lyon 10 Maart 1908 S. 1910 II 49.
3) Capitant noot in D. P. 1909 II 33.
\') Zie Eyssel Themis 1905 blz. 391/92.
-ocr page 42-anders zijn dan de belangen der vakgenooten, blijkt,
dat de schrijvers die het vakbelang gebruiken als recht-
vaardiging voor de schadeactie der vereeniging, de
belangen der individuen slechts onder een anderen naam
hebben doen verschijnen en dat de te hulpname van
het vakbelang slechts dient om te bedekken dat men
de vereeniging toestaat de rechten der individuen uit te
oefenen. 1)
Daarom is, gegeven de Verbandstheorie, m.i. juister de
opvatting van Sinzheimer die erkent (II p. 197 vlg), dat
de vereeniging ernaar streeft een schadevergoedingsactie
in te stellen voor schade niet door haarzelf geleden. In
tegenstelling met de Fransche schrijvers, die zich allen
houden aan het „nul ne plaide par procureur", ziet hij
er geen bezwaar in dat de vereeniging een actie in zou
stellen ter vergoeding van schade aan hare leden toege-
bracht. Met een beroep op het feit, dat de zgn. Liquidation
fremden Interesses door vele schrijvers en vonnissen
geoorloofd wordt geacht, betoogt hij, dat ook bij de
C. A. de vakvereeniging die in het belang van een derde
contracteerde, de bevoegdheid heeft om van de weder-
partij, die van den stand van zaken op de hoogte was,
de schade door dien derde geleden op te eischen. Al heeft
men er geen bezwaar tegen een dergelijke schade-actie
\') Mr. NELISSEN (blz. 242 vlg. en debat jur. verg. blz. 95) erkent
uitdrukkelijk dat de vakvereeniging hier opkomt voor de belangen
der leden. Hierin ziet schr. echter geen bezwaar, daar hij, met een beroep
op IHERING, van oordeel is dat de belangen die een vereeniging be-
hartigt, altijd belangen van haar leden zijn. Gegeven schrijver\'s opvatting
dat de leden ten opzichte van de vereeniging als derden zijn te beschouwen,
is dit beroep op IHERING ongeoorloofd.
toe te staan, de rechtsbescherming der C. A. blijft toch
nog onvoldoende. Is de C. A. met één patroon gesioten
dan kan de vakvereeniging van dezen vorderen de schade
door hemzelf veroorzaakt. Maar wanneer er aan patroons-
zijde een vereeniging staat, dan kan de vakvereeniging
zich nooit wenden tot den patroon die de schade toebracht,
maar slechts tot\' de patroonsvereeniging. Wanneer men
nu, zooals Sinzheimer, als normaal geval aanneemt dat de
vereeniging niet voor de handelingen harer leden instaat,
of wanneer die aansprakelijkheid bij de C. A. uitdrukkelijk
is uitgesloten of beperkt, dan blijft de mogelijkheid bestaan
dat de C, A. door een patroon wordt geschonden, zonder
dat er schadevergoeding gevraagd kan worden; en het-
zelfde geldt voor C. A. schending door een arbeider
begaan.
De resultaten waartoe de Verbandstheorie voert over-
ziende, blijkt dus dat deze theorie voldoende rekening
houdt met de rol die de vereeniging bij de C. A. speelt,
en rechten en plichten voor de vereeniging uit de C. A.
kan afleiden. De werking van de C. A. op de individueele
arbeidscontracten is echter beperkt tot het geval dat het
arbeidscontract niet uitdrukkelijk van de C. A. is afge-
weken, terwijl het afwijkend beding onaantastbaar blijft;
zoodat de „normatieve functie", die Sinzheimer aan de
C. A. toekent, minder krachtig is dan haar naam zou doen
vermoeden. Voorts is de rechtsbescherming die deze
theorie aan de C. A. biedt, onvoldoende, vooral waar
het geldt de actie tot schadevergoeding wegens schending
der C. A. Dus al doet men bij de C. A. allen nadruk op
de vereeniging vallen en schakelt men de leden geheel
uit, evenmin als bij de theorie die de individuen geheel
in het middelpunt van de C. A. plaatste, kan de Verbands-
theorie tot bevredigende resultaten leiden. Wat nu die
uitschakeling der leden betreft, het komt me zeer gewrongen
voor wanneer de Verbandstheorie zegt, dat de leden slechts
zijn het adres waar gepraesteerd moet worden (Zeitler 69);
en dat de C. A. uitdrukkelijk handelingen aan de leden
voorschrijvend, daar slechts mee bedoelt een plicht voor
de vereeniging, die dan op de leden moet inwerken dat
ze zóó zullen handelen alsof ze zelf door de C. A.
verplicht waren geworden. (Zeitler 79). Evenmin acht ik
het in overeenstemming met de bedoeling van partijen om,
wanneer de C. A. een clausule inhoudt waarbij de leden
de C. A. als „hen verbindend" erkennen, of, wanneer de
leden persoonlijk de C. A. medeonderteekenen, hierin geen
aanwijzing te willen zien dat het lid in de C. A. rechten
en plichten betrokken zou wezen (Sinzheimer I 71/72).
En wanneer het geval zich voordoet 1), dat uitdrukkelijk
door de partijen wordt vastgesteld dat de C. A. een ver-
bintenis voor de leden schept en de vereeniging zich voor
nakoming dier verbintenissen aansprakelijk stelt, gaat men
in de Verbandstheorie, ten einde die bepaling in de theorie te
doen passen, deze duidelijk uitgesproken partijbedoeling
interpreteeren alsof hier bedoeld zou zijn een aansprakelijk-
heid van de vereeniging voor de goede nakoming van de
arbeidscontracten der leden (Sinzheimer II 175).
We zien dus de Verbandstheorie wanneer zij alle rechten
en plichten uit de C. A. op de vakvereeniging wil doen
rusten, komen tot een zeer gewrongen interpretatie van de
C. A., welke haar echter toch niet in staat stelt de
\') § 5 al. 4 van het zgn. Separatvertrag in de Duitsche typographie:
„Beide Vereine stehen für die Erfüllung der nach diesem Vertrage und
nach dem Tarife ihren Mitgliedern obliegenden Verbindlichkeiten selbst-
schuldnerisch ein ...." enz.
rechtsgevolgen die zijzelve voor de C. A. wenschelijk
acht, te beredeneeren.
Als tweede richting onder de schrijvers die de vereeni-
ging als partij van de C. A. beschouwen, noemde ik hen
die van oordeel zijn, dat de vereeniging bij de C. A. een
beding maakt ten behoeve van een derde (het lid). Deze
opvatting werd onder de vroegere schrijvers veel be-
sproken. De schrijvers stelden het zich dan aldus voor,
dat de vereeniging ten behoeve der leden den patroon
laat beloven in zijn eventueele arbeidscontracten niet
van de C. A. af te zullen wijken. Voor het Neder-
landsche en Fransche recht waar de wet een derden-
beding slechts onder bepaalde voorwaarden toelaat, moest
dan onderzocht worden of de C. A. aan die voor-
waarden voldeed.
Een onderzoek dien aangaande stelde Mr. EYSSELL (1905)
in, die, zich voor de interpretatie van art. 1353 aansluitend
bij Mr. Moltzer, de C. A. een ongeldig derden-beding achtte,
daar de vereeniging geen gift deed en z.i. zich ook niet
jegens de wederpartij verplichtte. Ook Mr MEYERS die
art. 1353 anders interpreteerde, kwam (in 1905) zeer tot
zijn leedwezen tot de conclusie, dat de C. A. een derden
beding zou zijn hetwelk — tenzij de C. A. een strafbeding
ten bate van de vereenigingskas inhield — niet voldeed
aan de eischen van art. 1353 en dus geen rechtsgeldige
verbintenis zou scheppen. Een geldig derden-beding nemen
aan WlLLEUMIER, RAYNAUD, BOURDON, LARONZE,
PLANIOL1) en SALEILLES 2).
-1) In een noot bij D. P. 1903 II 25.
!) In Bulletin de la Société d\' Etudes Législatives 1908 blz. 82.
I
I
Het verschil van deze constructie met de Verbandstheorie
is, dat de bepalingen die aan den patroon een bepaald
gedrag jegens de leden voorschrijven, als beding ten be-
hoeve van die leden worden opqevat en dus aan de leden
individueel het recht op die praestatie verschaffen, waarmee
dan samengaat de bevoegdheid van het lid in rechte na-
koming te vorderen.Maar overigens komt zij tot dezelfde
resultaten als de Verbandstheorie. De bepalingen van de
C. A. die spreken over handelingen door de leden te
verrichten, scheppen, daar is men het over eens, geen
verplichting voor de leden jegens de wederpartij, zoodat
men voor de interpretatie dier bepalingen geheel op de
wijze der Verbandstheorie moet te werk gaan. Er heerscht
dus een onevenwichtige verdeeling der rechten en plichten
uit de C. A., nu men aanneemt dat de rechten aan de
leden toe kunnen komen, doch alle plichten op de ver-
eeniging doet rusten. Om tegemoet te komen aan den
wensch der vereeniging om in sommige gevallen wanneer
aan de leden schade is toegebracht, hiervoor een rechts-
vordering te mogen instellen, heeft deze theorie met
dezelfde moeilijkheden te kampen als de Verbandstheorie
en neemt ook zij haar toevlucht tot het „vakbelang." De
ongeldigheid van het afwijkend beding is ook hier niet te
bereiken, want de derde die aan de C. A. een recht
ontleende mag hiervan vrijwillig afstand doen -), terwijl
voor de actie tot vernietiging hetzelfde gezegd mag wezen
als bij de Verbandstheorie. Ook deze theorie kan dus
m.i. niet geslaagd heeten ; onder de nieuwere schrijvers
heeft zij ook trouwens geen aanhang meer.
§ 3. Zoowel de vereeniging als de leden zijn partij.
Het behoeft niet te verwonderen dat, nu de bovenbe-
sproken theoriën ieder ten deele een gunstig, ten deele
een ongunstig resultaat opleveren, er pogingen zijn aan-
gewend om door middel van hunne combinatie tot een
goede constructie te komen. Reeds bij een paar oudere
Fransche schrijvers is een dergelijk streven te bespeuren.
Zoo heeft DESLANDRES, naar men vermeldt, aannemelijk
trachten te maken dat de vakvereeniging tegelijk een last
zou vervullen en een derden beding zou maken *) en
BerGERON sprak van een bijzonder soort vertegenwoordiging
waarbij de lasthebber partij bij het door hem afgesloten
contract zou blijven (blz. 106). Hunne uiteenzettingen
hebben geen bijval gevonden, maar hunne grondgedachte
zien we in de latere literatuur weer te voorschijn komen.
Zoo gaat RUNDSTEIN, die het eerst 2) onverklaarbaar vindt
hoe de vereeniging tegelijk vertegenwoordigster en partij
bij het contract zou zijn, in een ander geschrift 3) toch de
mogelijkheid van een dergelijk optreden bespreken om zich
dan later 4) uitdrukkelijk voor deze gecombineerde of
cumulatieve theorie te verklaren. Als aanhangers vindt
men verder SCHALL, KÖPPE, ZlMMERMANN, WÖLBLING,
voor Frankrijk COLSON, terwijl de wetsontwerpen van
\') Pandectes françaises 1894, I, 1.
V franz. prive, p. 73.
V mod. rwiss. p. 108/09.
V gewerbl. Arbtvertrag en dogmatik des T.
-ocr page 48-SÜLZER-LOTMAR *) ROSENTHAL 2) en van de Société d\'
Etudes Législatives3) op dit standpunt staan. Voor Frank-
rijk geeft de wet van 25 Maart 1919 een regeling in den
geest dezer theorie.
Wanneer nu in deze theorie de vereeniging en de leden
partij bij de C. A. zijn, schijnt dit voor sommigen (Schall,
Zimmerman) het geval te wezen voor alle gedeelten van
de C. A. en geeft dus de cumulatieve theorie een volledige
combinatie van de theorie van Lotmar c.s. en van de
Verbandstheorie. Anderen (Rundstein, Wölbling) spreken
zich voor een meer beperkte cumulatie uit, zoodat voor
Rundstein (dogmatik p. 241) de vereeniging partij is voor
de geheele C. A., de leden echter alleen voor de bepalingen
die meer direct op hen betrekking hebben.
Hoe dit ook zij, de vereeniging is dus vooreerst zelf
partij bij de C. A. en krijgt dezelfde rechten en plichten
als dit bij de Verbandstheorie het geval was. Zij wordt
dus tot praestaties verplicht, mag harerzijds op praestaties
aanspraak maken, en moet, waar handelingen aan de leden
zijn voorgeschreven, al haar invloed gebruiken om haar
leden tot die handelingen te bewegen. De vraag of zij,
ook al treft haar geen schuld, aansprakelijk is voor onge-
oorloofde handelingen harer leden, wordt meestal in ont-
kennenden zin beantwoord.
Bovendien is dan de vereeniging bij de C. A. opgetreden
als vertegenwoordigster der leden en als zoodanig deed
zij rechten en plichten ontstaan tusschen hare individueele
leden en de wederpartij. Evenals bij de theorie van
\') S. P. XI Sp. 349.
2) Te vinden bij SlNZHEIMER II en III.
3) Bulletin de la Société 1909 blz. 108.
-ocr page 49-Lotmar c.s. heeft men hier de moeilijke vraag te beant-
woorden, waarop de bevoegdheid van de vereeniging om
hare leden persoonlijk te verbinden gebaseerd is. Dat de
vereeniging vanzelf die bevoegdheid zou hebben wordt
over het algemeen niet aangenomen ; ook een besluit
van de algemeene vergadering, of een statutaire bepaling
dat de vereeniging bevoegd is een C. A. te sluiten, wordt
door de meeste schrijvers niet voldoende geacht om de leden
persoonlijk jegens de wederpartij verbonden te doen zijn.
Wanneer men echter een speciale persoonlijke wilsverklaring
van het lid wil eischen, stuit men op de practische onmogelijk-
heid om van ieder lid eener groote vereeniging een dergelijke
wilsverklaring te verkrijgen. Daarom achten velen1) het wen-
schelijk, dat de wet een rechtsvermoeden zal opstellen waarbij
alle leden eener vereeniging welke een C. A. sloot, geacht
worden hunne persoonlijke toestemming tot de C. A. te
hebben gegeven, wanneer zij niet binnen een bepaalden
termijn uit de vereeniging zijn getreden. 2) Een uittreden
na verloop van den gestelden termijn zal dan geen ver-
andering kunnen brengen in de C. A. rechten en plichten
van dat individu "), daar het lid een zelfstandige, per-
soonlijke verbintenis jegens de wederpartij heeft aan-
gegaan.
Wat nu de invloed van de C. A. op de individueele
1 ) rundstein, köppe, ontwerp sulzer-lotmar, ontwerp rosen-
thal, Colson, ontwerp Soc. d\' Etudes Lég.
arbeidscontracten betreft; dat de C. A. bepalingen bij
stilzwijgen van partijen in het arbeidscontract over zijn
gegaan, zal ook hier mogen worden aangenomen. Doch
het afwijkend beding is ook hier volkomen geldig. Want,
toen de rechten en plichten uit de C. A. rustten op de
individuen (§ 1), en eveneens toen de rechten en plichten
rustten op de vereeniging (§ 2), zagen we dat een nietigheid
van het afwijkend beding niet kon worden aangenomen.
Waar nu de cumulatieve theorie voor de individueele
leden èn voor de vereeniging rechten en plichten aan-
neemt, kan niettemin dit naast elkaar bestaan dezer ver-
bintenissen geen verandering brengen in het feit, dat er
van nietigheid voor het afwijkend beding geen sprake is.
Behalve door Rundstein, die conform Lotmar de auto-
matische rechtswerking aanneemt, en behalve door Zim-
merman, die het afwijkend beding wegens strijd met de
goede zeden nietig acht\'), wordt dit door de schrijvers
ook erkend. Schall, Köppe en Wölbling willen, liever dan
door middel der nietigheid, langs den weg der rechtsvor-
dering de C. A. tegen afwijkingen beschermen; de
genoemde ontwerpen en de Fransche wet (art. 31 q.)
stellen echter uitdrukkelijk de nietigheid van het afwijkend
beding vast.
Thans wat betreft de rechtsbescherming die in de
cumulatieve theorie aan de C. A. ten deel valt. Indien
de C. A. wordt geschonden door de daad van de
vereeniging, zoo zal de wederpartij haar daarover kunnen
aanspreken; schendt een lid zijn C. A. plichten, dan kan
tegen hem door de wederpartij een actie worden ingesteld.
Daar meestal niet wordt aangenomen dat de vereeniging
voor de daden van haar leden instaat, zal de vereeniging
niet aansprakelijk zijn voor de schending door haar leden
begaan.
Nu de vereeniging en de leden partij bij de C. A. zijn,
kan tegen een C. A. schending door de wederpartij
begaan, zoowel door de vereeniging als door ieder lid
worden opgetreden, zoodat degeen die de C. A. heeft
geschonden zich in een groot aantal processen gewikkeld
zal zien, 1) Maar zullen de individueele leden wel altijd
geneigd zijn een rechtsvordering in te stellen? Wel
wanneer hun een bepaalde schade is toegebracht, die het
instellen eener actie de moeite waard maakt, maar in § 1
zagen we reeds hoe de rechtsbescherming van de C, A.
niet in handen der individuen gelegd kan worden en hoe
het noodzakelijk is dat ook de vereeniging ter bescherming
van de C. A. zal kunnen optreden. Nu biedt, zal men
zeggen, de hier besproken theorie ook werkelijk een actie
voor de vereeniging bij schending der C. A. Maar deze
actie is gebaseerd op het feit dat de vereeniging partij
bij de C. A. was, en is dus geheel gelijk aan die welke
in de Verbandstheorie aan de C. A. ten deel viel. Bij
die theorie bespraken we uitvoerig2) de moeilijkheden,
die aan de vereeniging in den weg staan, wanneer ze
schadevergoeding wegens schending der C. A. zou willen
vragen. En hier zijn de moeilijkheden geheel dezelfde;
want al hebben naast de vereeniging ook de leden ieder
voor zich rechten en plichten uit de C. A., dit verandert
niets aan de positie der vereeniging. Ook hier zal, wanneer
zij een schade-actie instelt, haar worden tegengeworpen
\') ZlMMERMAN Juristentag III 216 acht dit groot aantal acties niet
gewenscht en wil dat de wet dit aantal wat zal beperken.
2) Hierboven blz. 22 vlg.
-ocr page 52-dat zij de rechten van een derde uitoefent. Het is daarom
dat velen 1), onder verwijzing naar een wettelijke regeling
in België 2) bestaande, den wensch uitspreken dat de wet-
gever aan de vereeniging het recht zal verleenen de actie
harer individueele leden uit te oefenen 3). Over de vraag
of hiervoor de toestemming van het lid vereischt moet zijn,
of behalve de vereeniging ook nog het lid mag ageeren,
loopen dan de meeningen uiteen.
Heeft de cumulatieve theorie dus evenzeer als de
theorieën wier combinatie zij is, met moeilijkheden te
kampen, het feit dat vereeniging en leden naast elkaar
partij zijn, doet er nog meerdere rijzen. Door Rundstein
worden daar eenige van besproken. Deze schrijver vraagt
zich bijv. af hoe het practisch mogelijk zal zijn wijzigingen
in de C. A. aan te brengen, nu daarvoor de toestemming
vereischt zal zijn van de vereeniging en van alle leden ;
hoe het gaan zal wanneer de vereeniging de C. A. opzegt
doch de leden deze willen doen voortduren; hoe wanneer
sommige leden hunne C. A. rechten en plichten opzeggen,
J) Rundstein (mod. rwiss. p. 204), Wölbling, Colson, ontw.
rosenthal, ontw. Soc. d\' Etudes Législatives.
s) Hoewel oorspronkelijk niet voor de C. A. bedoeld (zie CLAES
in, G. K. G. XV 373), wordt in België art. 10 van de wet van 1898
sur les Unions professionnelles op de C. A. toegepast.
Art. 10 al. 1 l\'Union peut ester en justice soit en demandant, soit
en défendant, pour la défense des droits individuels que ses membres
tiennent de leur qualité d\'associés, sans préjudice au droit de ses
membres d\'agir directement, de se joindre à l\'action ou d\' intervenir
dans l\'instance.
al. 2. Il est ainsi notamment des actions en exécution des contrats
conclus par 1\' Union pour ses membres et des actions en réparation
du dommage causé par 1\' inexécution de ces contrats.
3) Dit is geschied door art. 31 v. van de Fransche wet.
-ocr page 53-anderen niet.Verder ziet hij het toetreden van nieuwe
leden tot complicaties aanleiding geven. Want, wanneer
die nieuwe leden er niet in toestemmen als partij tot de
C. A. toe te treden, krijgt men een vereeniging bestaande
uit leden, die door de C. A. verbonden zijn en leden, die
dat niet zijn. Verder acht hij de wederpartij niet verplicht
ieder nieuw toetredend lid nu ook als mede-contractant
bij de C. A. aan te nemen, zoodat een gedeelte der leden
als mede-contractant kan zijn geaccepteerd een ander ge-
deelte niet. ■) Het behoeft haast niet gezegd dat Rundstein
een oplossing van deze moeilijkheden verwacht van een
ingrijpen van den wetgever. De genoemde complicaties
kan men nog met een groot aantal gevallen vermeerderen
wanneer men de C. A, aan beide zijden door een ver-
eeniging gesloten denkt en men dus met vier partijen te
doen heeft, die allen onderling het contract al of niet
kunnen opzeggen, nieuw toetredende personen al of niet
als contractspartij kunnen erkennen enz.
De cumulatieve theorie, die evenmin als de andere
theorieën in staat is de rechtsgevolgen die zij voor de
C. A. wenschelijk acht, te beredeneeren, toont hier m.i,
door de absurde consequenties waartoe die cumulatie voert,
de onjuistheid van haar opzet aan.
§ 4. De C. A. als regel van objectief recht.
Niet tevreden met de rechtsgevolgen, die in de boven-
besproken theorieën voor de C. A. waren te bereiken, in
het bijzonder waar het betrof de onmogelijkheid om
krachtig tegen het afwijkend beding op te treden, is men
l) Dogmatik p. 244/45.
\'•) Gewerbl. arbtvertv. p. 490 vlg.
-ocr page 54-nog in geheel andere richting een verklaring van de C. A.
gaan zoeken. Sommige schrijvers hebben n.1. betoogd dat
de C. A. niet langer als gewoon contract opgevat moest
worden, daar zij kenmerken zou dragen, die niet van een
gewone overeenkomst zijn. Immers, zoo zeide men, de
C. A. kan pas aan haar doel beantwoorden wanneer
niet alleen de vereeniging maar ook derden (de leden)
aan haar zijn onderworpen; evenals de wet wil de C. A.
zich dus aan derden opleggen en daarmee doet zij zich
kennen als een regel van objectief recht. In dezen zin
wordt de C. A. opgevat door Mrs. MERKELBACH en VAN
BRAKEL, ook SlNZHEIMER (1916), Mrs. MEYERS (1907)
en CANES (1910) gingen tot deze opvatting over.
Voor Mr. Merkelbach draagt de C. A. uitsluitend het
karakter van een regel van objectief recht; voor de anderen
is haar karakter tweeledig en is zij tusschen de vereeni-
gingen een gewone obligatore overeenkomst en dan tevens
een wet voor derden (de leden).1)
Wanneer een vereeniging haar plichten uit de C. A.
schendt, dan schendt zij volgens Mr. Merkelbach een
objectieven rechtsregel (blz. 133); voor de andere schrijvers
is zij aansprakelijk wegens schending harer contractueele
verplichtingen. Niet-nakoming der C. A. door een der
leden beteekent voor beide richtingen een schending van
een objectieven rechtsregel. De handhaving van dien ob-
jectieven rechtsregel willen de schrijvers — voorzoover
zij zich over de kwestie uitlaten — hierin zoeken, dat,
in geval van overtreding, de vereeniging waartoe die
overtreder behoort, tegen haar lid zal optreden.
Het afwijkend beding geeft in deze constructie geen
SlNZHEIMER spreekt in dit verband over „Vertragsparteicn" en
„ Vertragsmitglieder".
moeilijkheden. Want als de C. A. is een objectieve rechts-
regel die een dwingend karakter draagt, spreekt het
vanzelf, dat een patroon en een arbeider, beiden aan dien
regel onderworpen, niet de macht hebben die dwingende
bepaling ter zijde te stellen, zoodat hunne afwijkende af-
spraak nietig zal zijn.
Wat nu de juridische beredeneering van het bijzondere
karakter en de zeer bijzondere rechtsgevolgen der C. A.
betreft, deze hebben de schrijvers willen geven met een
beroep op het feit dat de C. A. een Vereinbarung zou
zijn,1) terwijl de Nederlandsche schrijvers in art, 1637 n.
B. W. een aanwijzing meenen te zien dat de wetgever de
C. A. in hunnen geest heeft opgevat.
Het begrip der Vereinbarung was ook reeds door prof.
HAMAKER met de C. A. in verband gebracht. Deze schrijver,
de rechtsgeldigheid der C. A. staande houdend tegenover
Mr. Eyssell die haar het karakter van een obligatore
overeenkomst en daarmee alle rechtsgeldigheid had ont-
zegd, betoogde indertijd dat, wanneer men met een
wilsovereenstemming te doen heeft, men onderscheiden
moet de obligatore overeenkomst en de Vereinbarung.
De obligatore overeenkomst was dan de rechtshandeling
waarbij twee tegenover elkaar staande personen een juris
vinculum tusschen zich deden ontstaan; de Vereinbarung
zou dan zijn de rechtshandeling waarbij men naast elkaar
werkzaam was tot een gemeenschappelijk doel n.1. voor
\') Uitgezonderd Prof. MEYERS die de kwestie van het wet-zijn der
C. A. niet uitvoerig behandelt en overigens van oordeel is dat de C. A.
met onze bestaande wet niet behoorlijk te verklaren is (werk van 1907
blz. 74).
Mr. Van Brakel beroept zich niet op de Vereinbarung maar ver-
wijst wel naar de beschouwingen van Mrs. hamaker en merkelbach.
zichzelf een wet vast te stellen. En tot de Vereinbarung
zou dan de C. A. behooren, waar men zich met onderling
goedvinden een regel van doen en laten stelde. Zooals
prof. Hamaker de Vereinbarung opvat, blijkt zij dezelfde
rechtsgevolgen te hebben als de obligatore overeenkomst,
immers ook deze strekt aan de betrokken personen tot wet.
Bij gelijkheid van rechtsgevolg heeft dan m.i. de onder-
scheiding der wilsovereenstemming in die van tegenover
elkaar- en die van naast elkaar staande personen geen
belang en is de Vereinbarung, zooals prof. Hamaker die
hier opvat, een overbodig begrip.
Meer beteekenis krijgt de onderscheiding wanneer men
5 aan de Vereinbarung rechtsgevolgen gaat toekennen, die
* niet aan een obligatore overeenkomst toekomen n.1. wan-
neer men haar, zooals Mrs. Merkelbach, Canes, van Brakel
en Sinzheimer, de kracht toekent zich als wet dwingend
aan derden op te leggen. Genoemde schrijvers deelen echter
alleen mede dat de Vereinbarung zulk een vermogen heeft,
doch zetten verder niet uiteen waarom een wilsovereen-
ij ^Stemming aan het feit dat zij tot stand werd gebracht
vj door naast elkaar staande personen, de kracht ontleent
^ zich nu als wet tegenover derden te doen gelden.
^ Nog duisterder wordt het wanneer Mr. Merkelbach
het onderscheid van het naast- en tegenover elkaar staan
laat vallen, en aanneemt dat een Vereinbarung, evenzeer
als een overeenkomst, kan dienen ter bevrediging van
tegenovergestelde belangen (blz. 64-66). Elk punt van
onderscheid tusschen Vereinbarung en obligatore overeen-
komst is hier dus verdwenen, er zijn twee uiterlijk geheel
gelijke rechtshandelingen, waarvan de eene het vermogen
heeft zich dwingend aan derden op te leggen, de andere
dat vermogen ten eenenmale mist.
Om over de Vereinbarung tot klaarheid te komen zal
men dan Jellinek *) moeten naslaan, op wiens beschouwingen
ten aanzien der Vereinbarung de meeste der hier besproken
schrijvers zich hebben beroepen. Voor Jellinek is obligatore
overeenkomst de wilsovereenstemming tusschen los naast
elkaar staande personen; een Vereinbarung ziet hij daar,
waar wilsovereenstemmingen moeten dienen ter vorming
van een gemeenschapswil. Volgens Jellinek komen dan
krachtens Vereinbarung tot stand de wet en het besluit
eener vereeniging. Vereinbarung gaat aan de oprichtings-
handeling van een vereeniging vooraf, een Vereinbarung
heeft er plaats moeten hebben voordat mede-eigenaars
of mede-voogden over het gemeenschappelijk goed kunnen
beschikken of een daad van voogdij kunnen verrichten.
En ook uit schrijver\'s andere voorbeelden van Vereinba-
rungen ziet men dat hij van Vereinbarung slechts daar
spreekt, waar een gemeenschapsband bestaat of tot stand
wordt gebracht, en dat de Vereinbarung voor hem is de
wil dier gemeenschap die zich oplegt aan hen die tot die
gemeenschap behooren. Maar dan is tevens gebleken, dat
de wilsovereenstemming tusschen geheel los van elkaar
staande partijen niet onder Jellinek\'s Vereinbarungsbegrip
gebracht kan worden en dat bovendien aan de meening
dat een afspraak zich dwingend aan derden zou kunnen
opleggen, Jellinek\'s betoog niet den minsten steun geeft. -)
Nu het beroep dat de schrijvers op de Vereinbarung 1)
1 ) Terecht noemt men echter de C. A. als Vereinbarung, wanneer
men er van uitgaat dat ondernemers en arbeiders een gcmeenschap"zijn
gaan vormen; want dan zijn de C. A. regels de wilsuiting dier gemeen-
schap. Aldus wordt de C. A. opgevat door R. Boos; ook bij Mr.
hebben gedaan onjuist is gebleken, blijkt dat de buiten-
gewone rechtswerking die men aan de C. A. heeft willen
toekennen, op niets gebaseerd is; zoodat de gegeven con-
structie m.i. beschouwd moet worden als een mislukte
poging om te beredeneeren hoe uit de C. A. door de
vereeniging tot stand gebracht, rechtsgevolgen voor de
leden zouden kunnen voortvloeien.
CONSTRUCTIES DIE UIT GAAN VAN EEN
ANDERE OPVATTING OMTRENT DE
VERHOUDING VAN EEN VEREENIGING
\'EN HAAR LEDEN.
De C. A. constructies die we hierboven bespraken,
stemmen op één punt overeen, n.1. dat zij allen op het
standpunt staan dat een vereeniging en haar leden ten
opzichte van elkaar als derden zijn te beschouwen. Het
gevolg van die opvatting is dan, dat de verbintenissen
van de vereeniging en die van de leden, geheel van
elkaar zijn afgescheiden en dat de rechten en plichten
door den een op zich genomen, geheel buiten den ander
omgaan. Herinnert men zich nu de wijze waarop de
genoemde constructies de gewenschte rechtsgevolgen voor
de C. A. dachtten te bereiken, dan ziet men dat zij telkens
probeeren om door allerlei redeneeringen aan die gevolgen
welke de afscheiding van vereeniging en leden meebrengt,
te ontkomen. Nu eens wil men de leden, die buiten het
contract staan, op grond van hunne „deelname" toch aan
het contract „gebonden" doen zijn1), dan weer wil men
aannemelijk maken, dat het contract der vereeniging als
„vereinbarung" de kracht zou hebben zich aan de leden
op te leggen. En met de redeneering omtrent het vakbe-
lang wil men de afscheiding tusschen de rechten der
vereeniging en de rechten der leden overbruggen en de
vereeniging toestaan de rechten der leden als eigen recht
uit te oefenen. Ook ziet men telkens aan den wetgever
gevraagd, dat hij de gevolgen die uit die afscheiding van
vereeniging en leden voortvloeien, te niet zal doen.
Verder wordt door prof. Houwing geopperd, of soms,
„de absolute scheiding, die overigens tusschen de verbinte-
nissen eener vereeniging en de verbintenissen harer leden
bestaat, in onze materie niet is door te voeren" (blz. 295),
en dat de leden ten opzichte van de verbintenissen der
vereeniging niet in absoluten zin als derden beschouwd
kunnen worden (blz. 282); terwijl prof. Meyers zich in
zijn Themis-artikel bewust is, dat de opvatting die de
leden en de vereeniging als derden tegenover elkaar stelt,
aan een verklaring der C. A. in den weg staat.
We* zien dus, dat er door de schrijvers, in hun streven
de C. A. te verklaren, bewust of onbewust getornd wordt
aan de juistheid van de opvatting waarvan zij zijn uit
gegaan. Dan zal men zich echter gaan afvragen, of die
opvatting omtrent de verhouding van vereeniging en
leden inderdaad wel juist is. Zij kan m.i. niet de juiste
zijn, omdat zij, de vereeniging en de leden geheel los
naast elkander stellend, niet bedenkt, hoe de vereeniging
om te kunnen bestaan uit leden moet bestaan, hoe de
leden datgene zijn waaruit de vereeniging is opgebouwd
en er zonder hen van geen vereeniging sprake zou
kunnen zijn.
Van deze waarheid overtuigd heeft M. nast1) een
C. A. constructie opgesteld, waarbij hij niet langer de
leden ten opzichte van de vereeniging als derden be-
schouwt, doch ervan uitgaat, dat een vereeniging niet
anders is dan de leden2). Deze schrijver wijst erop, hoe
men bij de C. A. niet te doen heeft met drie groepen
van belanghebbenden (vereeniging, leden, en wederpartij),
maar slechts met twee, daar vereeniging en leden samen-
vallen (p. 165). Men behoeft er dan dus niet langer een
verklaring voor te zoeken, hoe het contract, door den
een gesloten, voor den ander rechten en plichten kan
meebrengen, want, wanneer de vereeniging contracteert,
hebben eigenlijk de leden gecontracteerd en zijn zij het
die rechten en plichten op zich hebben genomen
(p. 174—176). Uit de C. A. vloeien dan dus verbinte-
nissen voort voor de individueele leden (p. 278). Schr.
vat deze niet op als geheel los van elkaar staande ver-
bintenissen, doch acht hier een zekere band aanwezig, die
zijn oorsprong heeft in de overeenkomst tot samenwerking
tusschen de leden bestaande (p. 182). Deze band doet
het lid, dat tegen zijn C. A. verplichting handelt, aan-
sprakelijk zijn jegens zijn mede-leden; maar overigens
dragen de rechten en plichten uit de C. A. geheel het
karakter van individueele rechten en plichten. Zoodat de
x) De opvatting van NAST vond aanhang bij CAPITANT.
2) blz, 165-186 in het bijzonder 165, 169, 179-181.
-ocr page 62-schrijver — hoewel zeer tegen zijn zin — tot de geldigheid
van het afwijkend beding moet besluiten, omdat, nu de
C. A, en het arbeidscontract door dezelfde partijen zijn
gesloten, dit laatste de macht heeft de bepalingen van het
eerste ter zijde te stellen (p. 195—197).
Indien nu de schrijver zijn opvatting, dat vereeniging
en leden te vereenzelvigen zijn, consequent had doorge-
voerd, zou de geheele C. A. als een bundel individueele
verbintenissen beschouwd moeten worden. Wanneer men
zich echter die C. A. bepalingen herinnert, waarbij han-
delingen worden voorgeschreven, die door de vereeniging
verricht moeten worden, blijkt de practische onmogelijkheid
om de geheele C. A. in individueele rechten en plichten
op te lossen. Schr., die dit ook inziet, gaat nu stellen,
dat de C. A., behalve de rechtsbetrekkingen tusschen de
individueele leden der contracteerende vereenigingen, ook
een rechtsbetrekking schept tusschen de vakvereeniging
en de wederpartij (patroon of patroonsvereeniging) (p.
161 — 162 en 200), en neemt zelfs, voor het geval dat aan
patroonszijde een vereeniging staat, bovendien een rechts-
betrekking aan tusschen de leden der vakvereeniging en
de patroonsvereeniging en omgekeerd een tusschen de
leden der patroonsvereeniging en de vakvereeniging
(p. 275—276). Wel herinnert schr. er telkens aan, dat de
vereeniging gelijk staat met de leden, maar nu hij uit een
contract tusschen twee vereenigingen gesloten, de rechts-
betrekking tusschen de twee vereenigingen niet gelijk stelt
met die tusschen de leden en zelfs rechtsbetrekkingen
aanneemt tusschen een vereeniging als zoodanig en de
leden der andere vereeniging, blijkt hij de gelijkstelling
van vereeniging en leden niet te hebben gehandhaafd.
Ook zijn verdere beschouwingen over de C, A. en
-ocr page 63-haar handhaving in rechte geven daarvan blijk. Schr.
aanvaardt naast elkaar afzonderlijke rechten en plichten
voor de vereeniging en voor de leden (p. 200 vlg.); bij
schending kent hij een rechtsvordering toe aan de ver-
eeniging en bovendien aan de leden, welke acties onaf-
hankelijk van elkaar zijn (p. 239—240), enz.
Teneinde dus eenigermate een verklaring van de C. A.
en haar rechtsgevolgen te geven, blijkt de schrijver
genoodzaakt aan de C. A. rechtsgevolgen toe te kennen,
die alleen denkbaar zijn, wanneer men de vereeniging en
de leden als verschillende grootheden beschouwt. Daarmee
heeft schrijver dan zelf aangetoond ,dat, indien men de
vereeniging en de leden vereenzelvigt, men niet in staat
is een verklaring van de C. A. te geven.
Doch ook deze opvatting van de verhouding van ver-
eeniging en leden is m. i. onjuist. Al is het waar, dat
de vereeniging bestaat in en door de leden, en dus de
vereeniging en de leden niet van elkaar afgescheiden
kunnen worden, daarom mag men nog niet de vereeniging
met de leden vereenzelvigen. Want de vereeniging is
niet enkel maar de leden, zij is de leden tot een geheel
samengedacht en is daarom van de leden te onderscheiden,
zooals ieder geheel van zijn samenstellende deelen te
onderscheiden is. Wel onc/erscheiden maar niet gescheiden
staat dus de vereeniging tegenover haar leden. Van de
veelheid der individuen onderscheidt zij zich als een eenheid,
maar haar eenheid is er eene die uit en door de veelheid
is opgebouwd, die zonder die veelheid niet te denken is,
een eenheid van veelheid dus, of zooals men het genoemd
heeft, een veeleenigheid.
Uitgaande van deze o.i. de juiste opvatting van de
vereeniging willen we thans een C A constructie geven.
Nu de vereeniging de leden omvat, behoeft men zich
niet meer af te vragen, wie van beide partij bij de C A
zal wezen en is het duidelijk, dat de veeleenigheid dei-
leden d.i. de vereeniging partij bij de C A is. J)
Wanneer een veeleenigheid van personen als partij bij
een contract optreedt, zal de rechtsbetrekking die zich
tusschen haar en de wederpartij vormt, anders zijn dan
de rechtsbetrekking die uit het contracteeren van twee
individuen ontstaat. Twee enkelingen die samen contrac-
teeren, worden onderling verbonden door een verbintenis
die enkelvoudig van aard is, doch de vereeniging kan
niet door een dergelijken band worden verbonden, omdat
zij niet is een eenheid zonder meer. Zij is een eenheid
die de veelheid in zich heeft, een samengestelde eenheid
dus, en daarom zal de band dien zij zich schept, geen
enkelvoudige kunnen zijn maar moet deze een samen-
gestelde wezen. Wanneer dus een contract door een
vereeniging is gesloten, brengt dit mee, dat de verbintenis
die door dit contracteeren is tot stand gekomen, een
samengestelde verbintenis is.
Uit het feit dat de vereeniging een veeleenigheid is,
vloeit nu verder voort, dat zij op twee verschillende
manieren aan het rechtsverkeer kan deelnemen en zich
daardoor op twee verschillende manieren aan een derde
kan verbinden. Want wanneer een veeleenigheid optreedt,
kan zij zich zóó voordoen dat bij haar optreden de nadruk
ligt op het feit dat zij een eenheid is, maar ook zóó dat
de nadruk ligt op het feit dat zij uit deelen is samen-
Hier wordt natuurlijk aangenomen dat de vereeniging voldaan
heeft aan de formaliteiten die het positieve recht eventueel voor haar
optreden stelt.
gesteld. En daar, wanneer een vereeniging een bepaald
contract sluit, de verbintenis zich vormt tusschen den derde
en de vereeniging zooals zij in dat geval is opgetreden,
zal de verbintenis die tot stand komt, worden beinvloed
door de wijze waarop de vereeniging zich heeft doen zien
en zal de verbintenis dus een verschillend voorkomen
hebben al naar dat\' de vereeniging het accent op haar een-
heid of op haar samenstellende leden gelegd heeft.
Bij het optreden van . vereenigingen moet men dus in
het oog houden dat haar contracteeren een samengestelde
verbintenis doet ontstaan, terwijl het aspect dezer samen-
gestelde verbintenis zal afhangen van de wijze waarop
de contracteerende vereeniging zich met de wederpartij
in aanraking heeft gebracht.
Ligt in het feit dat de vereeniging een veeleenigheid
is, voor haar de mogelijkheid opgesloten om op ver-
schillende manieren aan het rechtsverkeer deel te nemen,
niet door alle species van het genus vereeniging zal deze
mogelijkheid gelijkelijk verwerkelijkt kunnen worden. Een
vereeniging ontleent haar speciaal karakter aan den vorm
van samenwerking die er tusschen de leden der vereeni-
ging bestaat: aan het doel dat men zich stelt en de wijze
waarop men voornemens is dat doel na te streven. En
nu kan de vorm dien de leden aan hunne samenwerking
geven, zoo zijn dat die samenwerking slechts èèn manier
van optreden omvat, zoodat dan die bepaalde vereeniging
krachtens haar bijzonderen aard slechts tot die manier
van optreden is geroepen en den kring harer werkzaam-
heden zou overschrijden indien zij ook op de andere
manier optrad. Een vereeniging wier aard meebrengt
uitsluitend met den nadruk op hare leden op te treden,
zal in de praktijk wel niet voorkomen; daarentegen ziet
men zeer vele vereenigingen uit wier statutaire omschrijving
blijkt, dat degenen die de vereeniging vormen, te zamen
willen optreden zóó dat hunne individualiteit niet bij dat
optreden betrokken zal zijn, dat zij dus het accent bij hun
gezamenlijk optreden alleen willen leggen op het geheel
dat zij vormen, en niet op henzelf zooals zij dat geheel
helpen samenstellen. Andere vereenigingen ziet men wier
doel en werkwijze van dien aard is dat zij wel dikwijls
het accent zullen leggen op hunne eenheid, doch niet ten
volle hun doel zullen kunnen bereiken wanneer bij hun
optreden de leden altijd op den achtergrond staan, en
wier werkkring dus meebrengt ook de leden in hunne
overeenkomsten te betrekken. De vorm van samenwerking
die hier is gekozen, brengt dan dus mee, dat de vereeni-
ging naar omstandigheden het accent op haar eenheid of
op de haar samenstellende veelheid kan leggen.
Ten aanzien van de vakvereeniging die ten doel heeft
de vakbelangen van haar leden te behartigen, mag men
m. i. aannemen dat de samenwerking zich tot beide wijzen
van optreden uitstrekt, en de C. A. toont aan hoe de
vakvereeniging van die bevoegdheid gebruik maakt. Want
reeds herhaaldelijk bespraken we hoe in de C. A. som-
mige bepalingen voorkomen waarin duidelijk met de leden
rekening wordt gehouden, andere waarin de vereeniging
als geheel in het centrum der aandacht staat, zoodat blijkt,
dat bij de C. A. de vereeniging afwisselend op de veel-
heid die haar samenstelt en op haar eenheid het accent
gelegd heeft.
Nu, zooals boven gezegd werd, de verbintenis die uit
het contracteeren der vakvereeniging ontstaat, een ander
aspect heeft al naar de wijze waarop de vereeniging is
opgetreden, is het van belang bij iedere C. A. bepaling
uit te maken van welken kant de vereeniging zich bij die
bepaling heeft doen zien.
Treft men bijv. in de C. A. bepalingen aan, die het
storten van een waarborgsom voorschrijven, die voor-
zieningen treffen over het instellen van bepaalde com-
missies en over het dragen van de door die commissies
gemaakte kosten, die verbieden dat nog met andere orga-
nisaties een C. A. zal worden gesloten enz., dan is het
duidelijk, dat bij dergelijke bepalingen waarbij de afzon-
derlijke leden in het geheel geen rol spelen, het accent
op de vereeniging als geheel ligt.
Doch bij andere bepalingen ziet mén de vereeniging
contracteeren omtrent handelingen die zij zelf als zoodanig
niet verrichten kan, doch die door de leden ieder voor
zich verricht moeten worden; dan blijkt, dat men met
bepalingen te doen heeft, bij welker tot standkoming de
nadruk op de leden gelegd is (voortaan als leden-bepalingen
aan te duiden). Als leden-bepalingen vindt men beloften
als: *er zal, zoolang de C. A. van kracht is, niet tot
staking of uitsluiting worden overgegaan; *de arbeids-
contracten zullen op geen andere voorwaarden dan die
welke de C. A. geeft, gesloten worden; *alle geschillen,
die tusschen een patroon en een arbeider naar aanleiding
van hun arbeidscontract rijzen, zullen aan het oordeel van
een bepaald scheidsgerecht onderworpen worden; *het
werk zal hervat en *de stakers zullen weer in dienst ge-
nomen worden; er zullen geen arbeidscontracten met on-
georganiseerde arbeiders of patroons worden gesloten; in
iedere onderneming zal een bepaalde getalsverhouding
bestaan tusschen de arbeiders der verschillende loonklassen;
in de werkplaatsen zullen maatregelen worden getroffen
in het belang van veiligheid en hygiëne; een bepaald
leerlingaantal mag niet niet worden overschreden, enz.
Van deze leden-bepalingen ziet men verder, dat die
welke met een * geteekend zijn, een gedrag voorschrijven,
dat in het verkeer met de leden der andere vereeniging
in acht genomen moet worden (jegens de leden der andere
vereeniging heeft men zich van staking of uitsluiting te
onthouden enz.), zoodat blijkt, dat de partij, jegens wie
gepraesteerd moet worden, ook den nadruk op haar leden
gelegd heeft, en deze bepalingen dus naar beide zijden
een leden-bepaling zijn.
Maar met de andere, niet met een * geteekende bepa-
lingen is dat niet het geval. Wanneer bijv. den patroon
wordt voorgeschreven geen ongeorganiseerde arbeiders in
dienst te nemen, is dit niet een gedrag dat hij in acht
heeft te nemen jegens dezen of genen der arbeiders-leden,
maar iets waaraan hij zich in het algemeen te houden
heeft. Toen de vakvereeniging deze bepaling maakte,
legde zij niet den nadruk op haar leden maar zij, als
eenheid, die allen samenvatte, liet zich deze toezegging
doen. Zoodat de niet met een * geteekende bepalingen
naar de eene zijde een leden-bepaling zijn, naar de andere
zijde niet.
Bij de bepalingen op blz. 51 genoemd, waar de nadruk
lag op de vereeniging als geheel, wordt de praestatie
verricht aan de andere vereeniging ook als geheel ge-
nomen, zoodat dergelijke bepalingen naar geen van beide
zijden een leden-bepaling zijn. In de C. A. komen dus
voor: bepalingen, die wat beide zijden betreft een leden-
bepaling zijn; bepalingen die dit slechts aan één kant
zijn; en bepalingen die in het geheel niet tot de leden-
bepalingen behooren.
Welke rechtsgevolgen zal nu een bepaling die geen
-ocr page 69-leden-bepaling is, meebrengen? Bij een dergelijke bepaling
heeft de vereeniging het accent gelegd op het geheel dat
zij vormt; zóó is zij met de wederpartij in aanraking
gekomen en zóó heeft zich tusschen hen een verbintenis
gevormd. Daar het karakter van den band die tusschen
de vereeniging en de wederpartij is geschapen, bepaald
wordt door datgene wat hij verbindt, zal, nu de vereeni-
ging als geheel genomen aan de wederpartij is verbonden,
de verbintenis ook het karakter dragen van één geheel.
Dat de eenheid dezer verbintenis noodzakelijk moet zijn
een samengestelde eenheid, omdat de eenheid der ver-
eeniging een samengestelde is, treedt hier verder niet naar
voren. Want, nu de vereeniging het feit dat zij uit leden
bestaat ter zijde heeft gelaten, en het buiten de aandacht
der contractanten heeft gestaan dat de wederpartij, met
de vereeniging in aanraking komend, eigenlijk met de
leden in aanraking kwam, zal de samengesteldheid der
verbintenis zich niet doen gelden en deze verbintenis
practisch met een enkelvoudige verbintenis gelijk komen
te staan. De rechten en plichten die deze verbintenis
meebrengt, zullen dan rusten op de vereeniging als geheel,
terwijl de leden individueel niet in die rechten en plichten
betrokken zullen zijn.
De plichten, waarvan we boven enkele voorbeelden
noemden, rusten dus op de vereeniging als geheel, die
door middel van haar bestuur of andere organen deze
verplichtingen zal vervullen. Komt zij haar verplichting
niet na, dan zal de wederpartij in rechte nakoming van
haar kunnen eischen en zal haar vereenigingskas voor
eventueele schavergoeding aansprakelijk zijn. Eveneens
scheppen de praestaties die door de wederpartij aan de
vereeniging worden toegezegd, rechten voor de vereeni-
ging als geheel, en indien deze rechten worden geschonden,
zal de vereeniging optreden ter handhaving daarvan en
nakoming en (of) schadevergoeding .vorderen. Dat de
vereeniging hier dan soms optreedt ter handhaving van
bepalingen, die niet zoozeer bestaan ten voordeele van
haar als corporatie, als wel in het algemeen belang harer
leden (bijv. bepalingen over te nemen veiligheidsmaat-
regelen, over beperking van het leerlingaantal,) zal de
vereeniging bij de uitoefening harer actie niet in den weg
staan. Want de vereeniging als veeleenigheid ziende, weet
men dat het contracteeren van de vereeniging wilde
zeggen dat de leden, samen als eenheid optredende, in
hun gezamenlijk belang deze toezeggingen hebben ver-
kregen. Bij schending kunnen dan de leden als eenheid
samen genomen, optreden om de schade aan hun geza-
menlijk belang toegebracht, vergoed te krijgen; of, een-
voudiger gezegd, de vereeniging kan optreden en vergoeding
vragen voor de schade door haar geleden.
Thans wat betreft de rechtsgevolgen die een leden-
bepaling meebrengt. Bij een leden-bepaling heeft de ver-
eeniging, toen zij met de wederpartij in verbinding trad,
juist den nadruk gelegd op het feit dat zij uit leden is
samengesteld. Zöö zijn de partijen met elkaar in aanraking
gekomen, en zöö heeft zich dus de verbintenis tusschen
hen gevormd. Nu de contracteerende partijen zich bewust
zijn geweest dat gecontracteerd werd door leden die same
een vereeniging vormen, zal de verbintenis die ontstaat,
ook toonen dat zij leden aan de wederpartij verbindt. In
plaats dus van zich als enkelvoudige rechtsband voor te
doen, zal de verbintenis thans zich toonen in al hare
samengesteldheid, zoodat zichtbaar wordt hoe zij is opge-
bouwd uit banden waardoor de leden waaruit de ver-
eeniging bestaat, aan de wederpartij worden verbonden.
Een leden-bepaling schept dus duidelijk zichtbare verbin-
tenissen tusschen de leden der vereeniging en de weder-
partij, waarbij men echter in het oog moet houden, dat
die verbintenissen nooit op zich zelf staan, maar te zamen
vormen de samengestelde verbintenis die de veeleenigheid
door haar contracteeren tusschen zich zelf en de weder-
partij tot stand bracht.
Uit de verbintenissen die een leden-bepaling voor de
leden der vereeniging doet ontstaan, zullen rechten en
plichten tusschen die leden en de wederpartij voortvloeien,
zoodat de leden der vereeniging verplicht zijn de voor-
geschreven handelingen te verrichten en er van hun kant
aanspraak op kunnen maken, dat de wederpartij zich
jegens hen op de voorgeschreven wijze zal gedragen. Zoo
zijn dan bij de leden-bepalingen die we boven als voor-
beeld noemden, de leden der vakvereeniging jegens de
leden der patroonsvereeniging verplicht niet tot staking
over te gaan, en de arbeiders-leden en patroons-leden
zijn over en weer verplicht om in hunne arbeidscontracten
de C. A. bepalingen op te nemen, enz. Bij de bepalingen
die slechts naar èèn zijde een leden-bepaling zijn, bestaan
de rechten en plichten dan tusschen de eene vereeniging
als geheel genomen en de leden der andere; dus zijn de
arbeiders-leden jegens de patroonsvereeniging verplicht
om niet bij ongeorganiseerde patroons te werken, enz.
De vraag, of elk lid er wel in toestemde, dat deze
rechten en plichten op hem komen te rusten, komt hier
— nu vast staat dat de vereeniging uit haar aard bevoegd
is, met het accent op haar leden op te treden — niet
meer ter sprake. Want wanneer een vereeniging het accent
leggend op haar samenstellende leden, zich met een derde
-in contact brengt, hebben zich de leden met dien derde
in contact gebracht en zijn ze er dus zelf de oorzaak van
geweest dat die rechten en plichten op hen kwamen te
rusten. En dit geldt voor alle leden, ook voor hen die
zich over het sluiten der C. A. niet hebben uitgelaten
of wel er zich uitdrukkelijk tegen hebben verzet. Want
al mogen er leden zijn, die het sluiten der C. A. onge-
wenscht achtten, wanneer eenmaal tot het sluiten der C. A.
wordt overgegaan, wordt deze gesloten door de ver-
eeniging, dat is door al de leden. Ieder die bij het sluiten
van de C. A. lid der vereeniging was, is dus gaarne of
ongaarne mee opgetreden bij de C. A., heeft het contract
mede gesloten en heeft daardoor rechten en plichten
verkregen.
Ten aanzien van deze rechten en plichten voor de leden
rijst de vraag, of een lid aan het bestaan dier rechten en
plichten door opzegging een einde kan maken, of wel,
in overeenstemming met de wederpartij, een wijziging erin
aan kan brengen; waardoor dan dus de verbintenis,
tusschen het lid en de wederpartij bestaande, zou worden
opgeheven of gewijzigd. Maar nu deze verbintenis deel
uit maakt van een grooter geheel, zou de daad van het
lid ingrijpen in de verbintenis die er tusschen de ver-
eeniging en de wederpartij bestaat. De beschikking over
de rechtsbetrekking waarin het geheel staat, ligt echter
slechts in de macht van het geheel, zoodat het lid, dat
ten zijnen opzichte de C. A. opzegt of er met de weder-
partij een wijziging in aanbrengt, heeft willen beschikken
over iets wat niet te zijner beschikking staat en die be-
schikking dus van onwaarde is. *)
\') Opzegging of wijziging van alle rechten en plichten uit de C. A-
komt dus slechts aan de vereeniging toe.
De verplichting om in de arbeidscontracten de voor-
waarden op te nemen, die de C. A. daarvoor gesteld
heeft, bleek een verplichting te zijn bestaande tusschen
de leden der patroonsvereeniging en de leden der vak-
vereeniging. Alle arbeiders en patroons hebben zich dus
over en weer _ bereid verklaard om, indien zij samen
een arbeidscontract sluiten, daarin de voorgeschreven
bepalingen op te nemen. Wanneer het dus tusschen
een arbeider-lid en een patroon-lid tot het sluiten
van een arbeidscontract komt, is de wilsverklaring die
noodig is om de C. A.-bepalingen in het arbeids-
contract over te doen gaan, tusschen de partijen van
het arbeidscontract al afgegeven en zullen de C. A.-
voorwaarden reeds door het enkel sluiten der arbeids-
overeenkomst daarin zijn overgegaan. Indien dus bij het
sluiten van het arbeidscontract tusschen partijen niets
wordt afgesproken, is hun contract op de C. A.-voor-
waarden tot stand gekomen.
Maar indien de partijen van het arbeidscontract uit-
drukkelijk te kennen gaven, dat zij hunne arbeidsovereen-
komst op andere voorwaarden wilden sluiten, welke waarde
moet dan aan die afwijkende afspraak worden toegekend?
Door hun afwijken hebben de betrokken patroon en ar-
beider te kennen gegeven, dat zij elkaar over en weer
hebben willen ontslaan van de verplichting die zij jegens
elkaar hadden. Maar zooals boven bleek, is de verbintenis
die er tusschen hen bestaat, niet eene waarin zij zelf wij-
zigingen aan kunnen brengen. Het lid heeft, bij de tot
standkoming van de C. A. optredend als deel van een
geheel, zich jegens de wederpartij bereid verklaard de
C. A.-voorwaarden in zijn arbeidscontract op te nemen,
en kan nu later zelf in zijn onderling verkeer met de
wederpartij hier niet meer op terug komen. Die eenmaal
afgegeven bereidverklaring blijft bestaan, wat er ook verder
tusschen de partijen van het arbeidscontract zou worden
afgesproken, en daardoor komt het arbeidscontract met
de C. A.-voorwaarden tot stand en zijn alle afwijkende
afspraken tusschen de partijen van het arbeidscontract
gemaakt, van onwaarde.
Verder rijst de vraag, of de rechten en plichten
uit de C. A. ook op hen zullen rusten die pas nader-
hand tot de vereeniging zijn toegetreden en of het
uittreden uit de vereeniging van invloed is op het
bestaan dier rechten en plichten. De wederpartij heeft
gecontracteerd met de vereeniging, wetend, dat een
voortdurend toe- en uittreden van leden in haar aard
ligt, en dus, dat zijn mede-contractante aan voort-
durende verandering onderhevig is. De rechtsbetrekking
tusschen hem en de vereeniging zal dan bestaan tusschen
hem en de vereeniging zooals zij in haar voortdurende
wisseling is, zoodat de rechten en plichten die voor
de leden uit het contract voortvloeien, rusten op degenen
die telkens de vereeniging vormen. Dus ook op die-
genen die na het sluiten van de C. A. tot de ver-
eeniging toetreden, komen de rechten en plichten te
rusten en omgekeerd bestaan de rechten en plichten
voor de leden slechts zoolang die personen de vereeniging
mede dragen en gaan zij door het uittreden uit de ver-
eeniging te niet.
Ter bescherming van de rechten die hij aan de C. A.
ontleent, zal het lid bij schending een actie tegen de weder-
partij kunnen instellen, welke actie strekken zal tot na-
koming en (of) schadevergoeding. Omgekeerd zal tegen
het lid dat zijn C. A. plicht heeft geschonden, een actie
tot nakoming en (of) schadevergoeding kunnen worden
ingesteld.1)
Aldus de rechtsgevolgen die een leden-bepaling voor de
leden der contracteerende vereeniging doet ontstaan.
Reeds hierboven zagen we dat de verbintenissen die
een leden-bepaling voor de leden der vereeniging mee-
brengt, samen vormen de verbintenis die er tusschen de
veeleenigheid der leden en de wederpartij is tot stand
gekomen. Aan een leden-bepaling zal dan ook de ver-
eeniging een recht ontleenen. Aan de vereeniging heeft
de medecontractant n.1. beloofd, dat hij de voorgeschreven
handelingen zal verrichten en dat hij dus jegens de leden
die de vereeniging samenstellen, een bepaald gedrag in
acht zal nemen. De vereeniging kan er dus aanspraak op
maken dat de mede-contractant jegens haar zijn verplich-
ting zal nakomen, en deze voldoet aan zijn verplichting
tegenover de vereeniging door jegens haar samenstellende
leden na te komen; zoodat blijkt dat in het recht dat de
vereeniging uit een leden^bepaling kan doen gelden, de
rechten die de leden aan een leden-bepaling ontleenen,
zijn samengevat.
Indien nu de mede-contractant jegens een lid zijn ver-
plichting niet nakomt, schendt hij daarmee de verplichting
die hij tegenover de vereeniging heeft en zal deze in
rechte kunnen vorderen dat de mede-contractant jegens
haar leden en daardoor jegens haar zelve zijn verplichting
zal nakomen. Eveneens zal de vereeniging de schade die de
mede-contractant door zijn C. A. schending heeft veroorzaakt,
vergoed mogen vragen; ook al wordt dikwijls het fïnan-
tiëele nadeel ondervonden in het vermogen der enkele
leden en niet in de vereenigingskas. Want nu de ver-
eeniging, met de wederpartij contracteerend, zich de
praestatie zóó heeft bedongen dat deze aan haar leden
geschieden moet, lijdt zij in haar leden schade, wanneer
de praestatie achterwege blijft en zal dus de vereeniging
al de toegebrachte schade, als schade door haarzelf geleden,
mogen op vorderen. Deze eisch zal zij meestal zóó for-
muleeren, dat de schavergoeding aan haar uitbetaald en
dus door middel van haar bestuur in ontvangst genomen
zal worden. Maar niets verzet er zich tegen dat de ver-
eeniging ook hier weer den nadruk op haar leden zal
leggen en haar vordering zóó zal inkleeden, dat de schade-
vergoeding die de wederpartij aan haar schuldig is, door
de wederpartij aan de leden wier vermogen schade leed,
zal worden uitbetaald.
De schending van een leden-bepaling doet dus een actie
ontstaan voor de vereeniging en voor de betrokken leden.
Vergelijkt men deze acties dan blijkt de actie van het lid
reeds begrepen te zijn in die van de vereeniging. En dat
is ook van zelf sprekend. Want nu de verbintenissen van
het lid en van de vereeniging zich verhouden als deel
tot geheel, zullen ook de acties, ontstaan door de schending
der rechten uit die verbintenissen, zich als deel tot geheel
verhouden, zoodat de actie der vereeniging die van het
lid omvat. Dit brengt dan mee, dat indien de vereeniging
van haar actie gebruik heeft gemaakt, een lid niet nog-
maals tegen de wederpartij kan optreden. Omgekeerd,
indien een lid in rechte tegen de wederpartij is opgetreden,
hindert dit niet de vereeniging in de uitoefening van haar
actie, maar mee de voldoening, door de wederpartij
reeds aan het deel gegeven, zal rekening moeten worden
gehouden bij de voldoening die thans aan het geheel wordt
toegekend.
Niet alleen een recht, ook een plicht kan een leden-
bepaling voor de vereeniging meebrengen. Zij van haar
kant beloofde immers dat bepaalde handelingen verricht
zouden worden en haar plicht is dus deze belofte na te
komen. Daaruit volgt, dat de handelingen die zij als
vereeniging verricht, niet in strijd zullen mogen wezen
met de strekking der gegeven belofte (indien bijv. staking
is verboden mag de vereeniging geen staking proclameeren
of steunen, enz.) en dat de vereeniging die zich niet aan
dien regel houdt, wegens schending harer verplichtingen
in rechte aangesproken kan worden. Maar niet alleen
door de daad van het geheel, ook door die van een
deel kan de verplichting der vereeniging worden ge-
schonden. Want nu de vereeniging beloften deed omtrent
handelingen die alleen haar leden kunnen verrichten, nam
zij de verplichting op zich door middel van haar leden
na te komen en schendt zij haar plicht indien een lid niet
nakomt. *) In dat geval kan dan de vereeniging aange-
sproken worden tot nakoming en tot vergoeding van de
schade die zij door middel van haar lid heeft veroorzaakt.
De schending van een leden-bepaling door een lid be-
gaan, geeft dus aanleiding tot een actie tegen dat lid en
tegen de vereeniging; ook hier zullen de acties zich weer
als deel tot geheel verhouden, zoodat, indien reeds tegen
de vereeniging geageerd is, daarmee de actie tegen het
lid is komen te vervallen. Indien het lid reeds door de
wederpartij is aangesproken, zal deze wegens dezelfde
schending niet nogmaals de vereeniging kunnen aanspreken.
In de hier gegeven constructie 1) vloeien dus uit de C. A.
voort:
rechten en plichten voor de vereeniging als geheel ge-
1 ) Hoewel ook van de opvatting der vereeniging als veeleenigheid
uitgaande, komt Ch. de vlsscher tot een andere C. A. beschouwing
dan de hierboven gegevene. Uit een C. A. door een vereeniging ge-
sloten spruiten, aldus de schrijver, in den eersten plaats rechten en
plichten voort van collectieven aard. Deze rusten op de leden als lid,
welke niet met hun persoonlijk vermogen maar met het vermogen der
vereeniging voor de nakoming aansprakelijk zijn, zoodat deze rechten
en plichten als rechten en plichten van de vereeniging beschouwd moeten
worden (blz. 179). Behalve deze rechten en plichten der vereeniging
doet schr. ook rechten en plichten voor de leden persoonlijk uit de
C. A. voortvloeien, doch deze leidt hij niet af uit het feit dat de ver-
nomen, wanneer het geldt bepalingen die geen leden-
bepalingen zijn;
rechten en plichten voor de leden, samengevat in een
eeniging zich verbond, hij beschouwt ze als geheel individueele rechten
en plichten, die op de individueele toestemming van ieder lid moeten
berusten (blz. 37, 142 vjg.). De C. A. schept volgens hem „une doublé
série de rapports" en hiermee komt schr. geheel in de lijn van de cu-
mulatieve theorie, die ook aannam een rechtsbetrekking tusschen ver-
eeniging en wederpartij en daarnaast een tusschen de wederpartij en
ieder lid. Bij de vraag naar de geldigheid van het afwijkend beding, bij
de schending der C. A. en in het bijzonder bij de vraag of de vereeniging
op mag treden wanneer de rechten der leden zijn geschonden, heeft
schr. dan ook met dezelfde moeilijkheden te kampen als de cumulatieve
theorie. Zijn oplossingen stemmen meestentijds met die der cumulatieve
theorie overeen en in hoofdzaak zal dezelfde critiek daartegen gelden.
Tot deze onbevredigende conclusies komt de schr m.i. doordat hij,
hoewel zich telkens de vereeniging als veeleenigheid voor oogen stellend,
daaruit verder geen consequenties trekt en niet de onderscheiding maakt
tusschen de verschillende wijzen waarop de veeleenigheid met derden in
contact kan komen. Daardoor schept het optreden van de vereeniging
bij hem slechts een rechtsbetrekking tusschen de wederpartij en de ver-
eeniging als geheel genomen en kan hij uit dat optreden der vereeniging
geen rechten en plichten voor de leden persoonlijk afleiden en daardoor
komt hij nagenoeg voor dezelfde moeilijkheden te staan als degenen die de
leden als derden tegenover de vereeniging stelden. De C. A. constructie van
dezen schrijver is er dus in naam, doch niet in werkelijkheid eene waarbij
van de opvatting der vereeniging als veeleenigheid wordt uitgegaan.
Ook de conclusies waartoe prof STAR Busmann ten aanzien van
de C. A. en hare rechtsgevolqen komt, wijken in sommige opzichten
van de hierboven verdedigde opvatting af. Deze schr., eveneens staande
op het standpunt dat de vereeniging de eenheid der leden is, denkt
zich de verbintenis die er uit een leden-bepaling tusschen het lid en
de wederpartij ontstaat, niet als een deel van de verbintenis die de
vereeniging door haar optreden tusschen zich zelf en de wederpartij tot
stand brengt, maar neemt aan dat er een verbintenis ontstaat voor de
vereeniging en daarnaast een voor het lid. Hierdoor komt schr. tot een
C- A. beschouwing die veel aan die der cumulatieve theorie doet denken.
recht en een plicht voor de vereeniging, wanneer het
leden-bepalingen betreft.
Bij een C. A. die aan beide zijden door een vereeniging
gesloten is, wordt de actie gevoerd wegens schending
van een bepaling die geen leden-bepaling is: tusschen
de twee vereenigingen,
van een bepaling die naar één zijde een leden-bepaling
is: tusschen het lid der eene vereeniging en de andere
vereeniging of tusschen de twee vereenigingen,
van een bepaling die naar beide zijden een leden-
bepaling is: tusschen het lid der eene vereeniging en het
lid der andere, of tusschen de eene vereeniging en het
lid der andere, of tusschen de beide vereenigingen.
Ten einde de practische toepassing van de gegeven
constructie te kunnen overzien, willen we thans voor eenige
kwesties zooals die aan den rechter zijn voorgelegd, na-
gaan hoe in de gegeven constructie de beslissing van den
rechter zou hebben geluid, (zonder na te gaan in hoeverre
de rechter die het geschil besliste, al of niet tot een ge-
lijkluidende conclusie kwam).
De rechter zou dan niet geaarzeld hebben te beslissen,
dat terecht ageerden de arbeiders die wegens hunne deel-
neming aan de staking ontslagen waren, hoewel de C.A.
zulk een ontslag verbood; de ontslagen arbeiders die niet
weer in dienst waren genomen, niettegenstaande de C.A.
dat voorschreef; de arbeider die zijn ontslag had gekregen,
terwijl dit in strijd was met de rangregeling die de C.A.
voor het ontslaan van arbeidskrachten had gegeven; 1)
*) Resp. trib. Narbonne 23 Juni 1904 geciteerd door RUNDSTEIN
franz. privc. blz. 99 noot 33.
Trib. St. Etienne 13 ]uli 1903 idem.
G. G. Kulmbach 23 Dec. 1907 G. K. G. XIII 165.
en eveneens zou de rechter aan de leden der patroons-
vereeniging hunne vordering hebben toegestaan, toen,
ondanks de C.A., de vrede door de arbeiders niet werd
bewaard en hun bedrijf daardoor schade leed; 1) want in
deze gevallen betrof het de schending van een leden-be-
paling en vloeide .daaruit voor het betrokken lid een
actie voort.
De verplichting die er voor de leden uit een leden-bepaling
voortkomt, leidt tot de uitspraak dat, waar de C.A. de be-
slissing van alle geschillen aan een bepaald scheidsgerecht
opdraagt, een patroon of arbeider niet meer een "beroep
op den gewonen rechter kan doen, 2) en maakt verder, dat
een eisch tot nakoming der C.A kon worden ingesteld
tegen een lid der patroonsvereeniging. 3)
Het feit dat patroon en arbeider beide door de C.A.
zijn verbonden, rechtvaardigt het beroep dat er op de
C.A. wordt gedaan, wanneer een patroon en een arbeider
het onderling oneens zijn over de vraag wat zij op grond
van hun arbeidscontract aan elkander zijn verplicht. Daarom
werd in kwesties over het bedrag van het loon dat moest
worden uitbetaald, over den opzegtermijn, terecht door
den arbeider of den patroon een beroep gedaan op de
regels die dz C.A. daaromtrent geeft, ook al bewaarde
het arbeidscontract op dat punt het stilzwijgen. 4)
1 \') Schweiz. Bundesgericht 4 Juli 1914 geciteerd door Boos blz. 299
noot 4.
2 ) Landger. Bremen 18 April 1912 G. K. G. XVIII 89.
Ktger. Leeuwarden 18 Mei 1918 R. B. serie VIII n°. 17/18.
Ktger. A\'dam 7 Febr. 1916 R. B. serie VI n°. 21/22.
3 ) Just. de paix Meaux 10 Oct. 1906 Buil. de 1\'Office du Travail
1907 blz. 41.
4 ") Ktger. A\'dam 2 Juli 1914 R. B. serie VI n". 1/2
16 Aug. 1918 R. B. serie VIII n».. 5/6.
-ocr page 82-En omdat op alle leden der contracteerende vereeniging
de rechten en plichten uit de C.A. komen te rusten, was
ongegrond het verweer van den patroon, dat er tegen
hem geen beroep op de C.A. gedaan kon worden omdat
hij voor zich de C.A. niet had erkend; zich in de ver-
gadering der patroonsvereeniging niet in de besprekingen
had gemengd; of uitdrukkelijk tegen het sluiten der C.A.
gestemd had. *)
Maar ongegrond was het, dat een arbeider in een
loonkwestie zich tegenover zijn patroon die nooit lid der
patroonsvereeniging geweest was, op de C. A. meende
te mogen beroepen -); welk beroep echter toelaatbaar zal
zijn wanneer blijkt, dat de regels van de C. A. tot
plaatselijk gebruik zijn geworden 3); zoodat dan niet de
C. A. maar het plaatselijk gebruik tusschen den patroon
en den arbeider geldt, en hier ook een beroep op
mogelijk is, indien geen van beide partijen van het
arbeidscontract bij de vereeniging is aangesloten. 4)
De nietigheid van het afwijkend beding brengt mee,
dat, ook al gedragen de partijen van het arbeidscontract
zich een tijdlang in overeenstemming met hunne nietige
afspraak, toch de C. A. bepalingen hun arbeidscontract
zullen blijven beheerschen, zoodat terecht door den
arbeider bijbetaling werd gevorderd van de gelden die
hij, naar de regels der C. A. gerekend, te weinig had
ontvangen. *) Eveneens kon een arbeider die destijds
schriftelijk verklaard had dat het arbeidscontract onmid-
dellijk opzegbaar\' zou zijn, zich naderhand toch op den
opzegtermijn zooals de C. A. die vaststelde, beroepen. s)
Doordat de rechten en plichten die voor de leden uit
de C. A. voortvloeien, slechts duren zoolang men lid der
vereeniging is, konden de arbeiders zich niet meer op de
C. A. beroepen tegenover een patroon die uit de patroons-
vereeniging was getreden3); en behoefde in een soort-
gelijk geval de patroon zich niet meer aan de vastgestelde
loonen of opzeggingstermijn te houden 4); terwijl de
arbeiders die geen lid der vakvereeniging meer waren,
geen bijbetaling konden vorderen van het bedrag dat
hun loon minder dan het C. A. loon geweest was. r>)
Daar de vereeniging aansprakelijk is voor de schending
van een ledenbepaling, hetzij dat deze schending teweeg
is gebracht door de handeling van een lid, hetzij door
een handeling van de vereeniging als zoodanig, werd
terecht de vakvereeniging aangesproken toen haar leden
in strijd met de C. A. in staking gingen *); terwijl bovendien
de vakvereeniging de staking ondersteund had. 1)
Onjuist was de opvatting, dat een C. A. schending
door de arbeiders begaan (staking), nooit tot ontbinding
der C. A. kon leiden 2); en terecht werd onderzocht of
er ook aanleiding tot ontbinding der C. A. was, wanneer de
vakvereeniging haar leden tot niet-werken had aangespoord.1)
Toen een patroon arbeiders in dienst nam die hij
volgens de C. A. niet in dienst had mogen nemen; of
handelde in strijd met zijn verplichting om alleen georga-
niseerde arbeiders in dienst te nemen, 3) kon de vakver-
eeniging tegen hem een schadeactie instellen.
En daar de vereeniging ook mag optreden wanneer
een leden-bepaling wordt geschonden, stelde terecht de
patroonsvereeniging een schade-actie in, toen in strijd met
de C. A. door de arbeiders tot staking was overgegaan.
Ook de patroons wier bedrijf door de staking was
geschaad, hadden hier een actie kunnen instellen, maar
onjuist was het, dat, nu de patroonsvereeniging reeds
ageerde, de gelaedeerde patroons ook nog aanspraak op
schadevergoeding maakten. ")
Een schending van de C. A. en niet louter van het
1 ) Landger. Keulen S. P. XVI 980.
Landger. Hamburg Febr. 1907 S. P. XVI 650 met Reichsgericht
20 Jan. 1910 G. K. G. XV 181.
-ocr page 85-individueele arbeidscontract was het, toen een werkgever
zijn bedrijf zóó inrichtte dat de overeengekomen rusttijd
voor het personeel niet in acht genomen kon worden;
toen de werkgever telkens aan verschillende arbeiders
weigerde het afgesproken uurloon uit te betalen; zich bij
het uitgeven van huisarbeid niet aan de daarvoor geldende
tarieven hield; zich niet stoorde aan zijn verplichting om
voor al zijne bedienden een pensioenboekje te nemen; of
achteraf de toegezegde loonsverhoogingen niet uitbetaalde;1)
zoodat in die gevallen terecht de vakvereeniging ageerde.
Ook mocht de vakvereeniging optreden, toen de patroon
oogluikend toestond dat enkele arbeidsters steeds langer
werkten dan volgens de C.A. geoorloofd was, en daar
de vakvereeniging hier niet de actie dezer arbeidsters
maar haar eigen actie uitoefende, deerde het de vakver-
eeniging niet, dat het tegen den zin dezer arbeidsters was
dat zij ageerde. 2) Toen een werkgever een dienstorder had
ingevoerd waarin werd afgeweken van de regeling van
den Zondagsarbeid zooals de C.A. dien had voorge-
schreven, was de vakvereeniging bevoegd daartegen op
te treden, en was het juist, dat op haar vordering de
werkgever werd veroordeeld om aan de leden alsnog uit
te betalen hetgeen zij onder vigeur van die dienstorder
te weinig aan loon hadden ontvangen. 3)
In deze gevallen toonde m.i. de gegeven constructie
\') Resp. trib. de la Seine 1892 D.P. 1903 II 25 in noot.
Ktgr. A\'dam 17 Jan 1911 R. B. III n°. 2/3.
Trib. Nîmes 7 Aug. 1907 D. P. 1909 II 34.
Ktgr. A\'dam 2 Nov. 1911 R. B. III no. 17.
Trib. Cholet 12 Febr. 1897 D. P. 1903 II 25.
2) Cour de Cassation 1 Febr. 1893 D. P. 1893 I 241.
3) Trib. St. Etienne 11 Juli 1907 bij cour de Lyon 10 Mrt. 1908
Sirey 1910 II 49.
-ocr page 86-haar practische bruikbaarheid en was zij in staat een
bevredigende oplossing van de gerezen kwesties te geven.
Vergelijkt men nu de rechtsgevolgen die de gegeven
constructie voor de C.A. meebrengt, met de rechtsgevolgen
die men gewoon is voor de C.A. als wenschelijk te be-
schouwen, *) dan ziet men dat het gewenschte en het ge-
vonden resultaat vrijwel overeenstemmen.
Van enkele der gevonden rechtsgevolgen wordt echter
de wenschelijkheid door sommigen ontkend. Zoo zijn
sommigen van oordeel dat de patroonsvereeniging en de
vakvereeniging niet aansprakelijk behooren te zijn voor
de daden hunner leden, daar volgens hen alsdan een al
te zware verantwoordelijkheid gelegd wordt op de ver-
eeniging waardoor deze in haar bestaan wordt bedreigd.
Vooral voor vakvereenigingen die ook gelden hebben
verzameld om hare leden uitkeeringen te doen bij werke-
loosheid, ziekte enz., acht men een aansprakelijkheid van
de vereenigingskas voor de C.A. schending der leden
hoogst onbillijk. Daartegen kan men opmerken dat het
niet onbillijk is om het geheele vermogen van een schulde-
naar aansprakelijk te stellen voor de nakoming zijner
verbintenissen, ook al had hijzelf aan die gelden een andere
bestemming toegedacht. Wil echter de vereeniging de
gelden die zij voor bepaalde doeleinden bijeen heeft ge-
bracht, aan deze algemeene aansprakelijkheid onttrekken,
dan kan zij dat bereiken door het oprichten van aparte
fondsen. En wanneer overigens de aansprakelijkheid die
Men zij hier echter herinnerd aan hetgeen op blz. 3 gezegd werd.
De wenschen die er ten aanzien van de rechtsgevolgen der C. A.
worden gekoesterd, kan men het best leeren kennen uit de ontwerpen
die er voor een wettelijke regeling der C. A. gemaakt zijn. Vele ont-
werpen zijn te vinden bij SlNZHElMER werken van 1908 en 1916.
de C.A. op de vereeniging legt, voor haar practisch
niet te dragen blijkt, dan zal de oplossing liggen in de
richting die in alle gevallen van al te groote aansprakelijk-
heid wordt uitgegaan, n.1. dat partijen in onderling over-
leg hunne aansprakelijkheid beperken bijv. door te be-
palen, dat voor iedere schending der C.A. slechts tot een
bepaald bedrag vergoeding gegeven zal worden.
Dat het lid na zijn uittreden uit de vereeniging niet
langer door de C. A. is verbonden, wordt door zeer
velen niet wenschelijk geacht, daar men het ontoelaatbaar
vindt dat de leden zich aan hunne C. A. verplichting
zouden kunnen onttrekken door uit de vereeniging te treden.
Wil men echter dat de C. A. voor de leden verplich-
tingen mee zal brengen die op hen rusten onafhankelijk
van hun al of niet behooren tot een bepaalde collectivi-
teit, dan kunnen dit niet anders zijn dan geheel persoon-
lijke rechten en plichten. Echter kan men, nu men juist
wil voorkomen, dat het lid zich zelf van zijn C. A. ver-
plichting zou kunnen bevrijden, de opzegging en de wijziging
van deze verplichting niet in de macht der leden stellen,
en zal men dus moeten komen tot het aannemen van
geheel persoonlijke rechten en plichten voor de leden
waarover deze echter niet mogen beschikken. Doch dit.
brengt in de practijk ook weer moeilijkheden mee. Indien
n.1. gedurende den geldingstermijn van de C. A. de partijen
der C. A. tot een wijziging der contractsvoorwaarden be-
sluiten, zal niemand in staat zijn ook de rechten en plichten
der uitgetreden leden met die wijzigingen in overeenstem-
ming te brengen, daar men toch bezwaarlijk aan de
vereeniging het recht kan toekennen over de persoonlijke
rechten en plichten van haar gewezen leden te beschikken.
Verder blijkt dat dan een C. A. die voor onbepaalden
tijd gesloten is, ten opzichte van de uitgetreden leden
alleen zal kunnen eindigen, indien de wederpartij jegens
hen opzegt. En in welk een conflict komt een patroon
of een arbeider die, nog verbonden door de C. A. van de
vereeniging waartoe hij eenmaal behoorde, lid wordt van
een andere vereeniging die eveneens een C. A. heeft
gesloten, zoodat hij nu door twee verschillende C. A.en
verbonden is. Bij nadere beschouwing blijkt dus het
rechtsgevolg dat de leden ook na uittreden gebonden
zouden blijven, tot onaannemelijke consequenties te voeren,
zoodat men m.i. niet kan aannemen dat een dergelijk
rechtsgevolg in de strekking der C. A. zou liggen.1)
Bovendien zou, ook al waren de uitgetreden leden nog
verbonden, dit de partijen van de C. A. toch niet vol-
doende beschermen tegen de nadeelige gevolgen die een
uittreden van leden op grooten schaal voor hen kan
hebben. Iemand die met een bloeiende vereeniging een
C. A. heeft gesloten, zal, wanneer het ledental dier ver-
eeniging een belangrijke daling ondergaat, daardoor
geschaad worden, ook al blijven de uitgetreden leden aan
hem verplicht. Want de verplichtingen die hij zelf op
zich nam, blijven in gelijke mate op hem rusten, doch de
waarde der verkregen toezeggingen is voor hem zeer
verminderd nu deze grootendeels zijn geworden tot ver-
plichtingen van een groot aantal op zich zelf staande
individuen en deze verplichtingen niet langer in den plicht
der vereeniging hunne eenheid vinden. 2)
1 ) De Fransche wet heeft dan ook het gebonden blijven na uittreden
practisch tot de uitzonderingsgevallen beperkt. Zie blz. 33 noot 4.
-) Beter zijn m.i. de partijen beschermd tegen de nadeelige gevolgen
van een dergelijk uittreden van leden, indien zij in hunne C. A. een
clausule opnemen die het mogelijk maakt de C. A. te doen eindigen
indien het ledenaantal van de contracteerende vereenigingen beneden
een bepaald cijfer is gedaald.
Dat het verbonden blijven na uittreden door velen ge-
wenscht wordt, is dan ook niet zoozeer met het oog op
de belangen van partijen van de C. A., als wel om redenen
van sociaalpolitieken aard. Men ziet dan n.1. in de C. A.
een middel ter bevordering van de sociale vrede en daarom
is het, dat men ertegen wil waken dat een C. A„ eerst
op een groot aantal personen betrekking hebbend, later
door het kleiner worden der contracteerende vereeniging
slechts op een klein gedeelte der vakgenooten haar invloed
zou doen gelden. Het spreekt van zelf dat de rechtsorde,
wanneer zij het voor zich wenschelijk vindt aan een
bepaald contract een zoo lang mogelijken duur te ver-
zekeren, het in haar macht heeft om door een uitdrukke-
lijke bepaling het gevolg dat zij begeert, aan dat contract
te verbinden; doch tevens is duidelijk dat men in dat
geval niet te doen heeft met een rechtsgevolg dat uit het
wezen van het gesloten contract voorvloeit. Zoodat, nu
we een rechtsconstructie gaven van de rechtsgevolgen die
de C. A. naar haar aard meebrengt, deze niet getoetst
mogen worden aan de rechtsgevolgen die men uit over-
wegingen van sociaalpolitieken aard aan de C. A. zou
willen toekennen.
Tegen de nietigheid van het afwijkend beding zijn ten
onzent bezwaren geopperd die ertoe geleid hebben dat in
onze wet in plaats van de nietigheid, de vernietigbaarheid
van het afwijkend beding is uitgesproken. Als practisch
bezwaar stelde men, dat het in sommige uitzonderings-
gevallen wel wenschelijk kon zijn, dat in het arbeidscontract
andere voorwaarden dan die der C. A. zouden gelden.
Dit zou bij een nietigheid ipso jure echter niet mogelijk
zijn, wel bij een vernietigbaarheid, daar men in een der-
gelijk geval na zou laten de vernietiging van het afwijkend
beding te vorderen. Dit bezwaar is echter ongegrond.
Altijd wanneer een dergelijk uitzonderingsgeval zich voor-
doet kunnen immers de partijen van de C. A. in onderling
overleg bepalen, dat op dit geval de C. A. niet van toe-
passing zal zijn; in vele C. Aon ziet men dan ook aan
door partijen ingestelde commissies de bevoegdheid verleend
om in bepaalde gevallen een afwijking van de C. A. toe
te staan. Zoodat ook bij nietigheid van het afwijkend
beding evengoed met uitzonderingsgevallen rekening ge-
houden kan worden als bij een vernietigbaarheid. Het
andere bezwaar was van ethischen aard; men wilde voor-
komen dat degeen die tot de afwijkende afspraak mede
had gewerkt, later zich op de nietigheid daarvan zou
kunnen beroepen en aldus een „beroep op eigen onfat-
soen" *) zou kunnen doen. Volgens de bedoeling in onze
wet neergelegd, is thans het afwijkend beding geldig
totdat het is vernietigd. Toen een werkgever aan een
arbeider een tijdlang minder loon had uitbetaald dan de
C. A". waardoor zij beiden waren verbonden, voorschreef,
en de arbeider in rechte bijbetaling van het te weinig
ontvangene vroeg, moest de rechter volgens den wil van
onzen wetgever dien eisch ontzeggen, daar het afwijkend
beding waarop de werkgever zich hier beriep, niet ver-
nietigd en dus nog geldig was. 1) De patroon die tegen
zijn C. A. plicht had gehandeld, zag zich dus hier door het
beroep dat hij op zijn „eigen onfatsoen" deed, in het
gelijk gesteld, zoodat de vernietigbaarheid ook in dit op-
1 ) Rb. R\'dam 24 Dcc. 1917 R. B. serie VII n». 1!\'/2o.
-ocr page 91-zicht niet tot betere resultaten blijkt te voeren dan de
nietigheid van het afwijkend beding.
We zien dus dat de bezwaren die sommigen tegen de
aansprakelijkheid der vakvereeniging, tegen het niet langer
gebonden-zijn na _ uittreden, en tegen de nietigheid van
het afwijkend beding hebben aangevoerd, ongegrond zijn.
Nu de rechtsgevolgen die de gegeven C. A. constructie
meebrengt, bevredigend mogen heeten, mag men m. i.
daaruit afleiden dat deze constructie de C. A. op de
juiste wijze heeft weergegeven en dat dus de C, A. moet
worden opgevat als een contract gesloten door een veel-
eenigheid die afwisselend den nadruk op haar eenheid en
de haar samenstellende veelheid gelegd heeft.
Vergelijkt men de gevonden C. A. constructie nu nog
eens met de andere constructies die er voor de C. A.
zijn gegeven, dan blijkt dat het niet toevallig is, dat alleen
met de opvatting van de vereeniging als veeleenigheid een
bevredigend resultaat wordt gevonden ; integendeel er blijkt
dat bij de andere constructies de onjuiste grondslag waarop
zij staan, het vinden van een goede verklaring van de
C. A. steeds onmogelijk maakt. De groote moeilijkheid
voor allen die niet van de vereeniging als veeleenigheid
uitgaan, is om een juridische constructie te vinden waarin
zoowel de leden-bepalingen als de andere bepalingen tot
hun recht kunnen komen. In de eene constructie komen
dan de leden-bepalingen, in een andere de andere bepa-
lingen beter tot hun recht, maar doordat men de vereeni-
ging slechts van één kant ziet, kan men niet anders doen
dan aan alle bepalingen dezelfde rechtsgevolgen toekennen
en daardoor blijft steeds een gedeelte van de C. A. on-
verklaard.1) Al was men dan soms (B § 1 en § 3, C blz. 45)
in staat om uit de leden-bepalingen rechten en plichten
voor de leden af te leiden, men kon het niet verder
brengen dan los naast elkaar staande rechten en plichten;
hetgeen dan toch weer niet het gewenschte resultaat bleek
te zijn en in de praktijk tot onaannemelijke consequenties
voerde. En wanneer men in staat was om uit de bepa-
lingen die de vereeniging voor zich bedong, rechten en
plichten voor de vereeniging af te leiden ( § 2 en § 3),
stond men weer voor de moeilijkheid zoo gauw als bleek
dat hetgeen de vereeniging voor zich bedong, in laatste
instantie ten voordeele van de leden strekte.
De vereeniging als veeleenigheid -\') ziende, weet men
echter dat zij op tweeërlei wijze partij bij een contract
kan zijn; zoodat men zich niet verwondert wanneer men
bepalingen van tweeërlei strekking in de C.A. ziet voor-
komen en niet behoeft te aarzelen aan deze bepalingen
uit verschillend optreden ontstaan, verschillend rechtsge-
1 ) De cumulatieve theorie, die voor de vereeniging en voor de leden
rechten en plichten wist af te leiden, maakte dan ook feitelijk de C. A.
tot twee gelijktijdig gesloten contracten. Dit bracht dan mee twee af-
gescheiden complexen van rechten en plichten. Hetgeen men au fond
bedoelde te bereiken, waren rechten en plichten voor de vereeniging
en de leden, die organisch samenhangend „einen nicht zu trennenden
einheitlichen Komplex" vormen (RUNDSTEIN mod. rwiss. 242, 261). „(Die
Kumulative Theorie) glaubt dasz der Tarifvertraf die Individual — und
Solidarverpflichtungen und — rechte in unlöslicher Verbindung enthält,
sich gleichzeitig an die Koalition und an ihre Einzelmitglieder wenden
musz, zumal da keins von beiden — sozialrechtlich gesehen — ohne
das andere existiert und wirken kann". (ZlMMERMAN Hw. der Stw.
blz. 1129).
-) De veeleenigheid der leden partij bij de C. A. is ook vermoedelijk
het partij begrip waar Lotmar naar gezocht heeft (zie blz. 9 noot 2).
volg toe te kennen. *) En tevens weet men, dat bij een
ledenbepaling de eenheid die de rechten en plichten van
de leden samenvat, niet ontbreekt, 1) en ook dat daar,
waar het accent op de vereeniging als geheel heeft ge-
legen, toch steeds haar samenstellende deelen vooronder-
steld zijn gebleven. Aldus blijkt men met de opvatting
van de vereeniging als veeleenigheid, maar ook dan alleen,
in staat een bevredigende C.A. constructie te geven.
1 ) Thans blijkt ook dat het voor de C. A. een vereischte is dat zij
door een vereeniging wordt gesloten, daar een contract gesloten door
een aantal personen die geen eenheid vormen, nooit de rechtgevolgen
kan teweeg brengen zooals de C. A. die noodig heeft.
Gaat men nu na waarom of zoovelen in plaats van de
vereeniging als veeleenigheid op te vatten, zich hielden
aan een beschouwingswijze die zich in de praktijk ondeug-
delijk toonde, dan blijkt dat zij zich hier lieten leiden
door de overweging dat het optreden van de vereeniging
bij de C. A. het optreden was van een rechtspersoon en
dat zij op grond daarvan de contracteerende vereeniging
anders dan als veeleenigheid meenden te moeten opvatten.
Wanneer men de feitelijke gebeurtenissen overziet welke
den jurist aanleiding hebben gegeven den term rechts-
persoon in te voeren, dan ziet men m. i. dat ter aan-
duiding van twee verschillende feiten deze term in gebruik
is genomen. Het eene, het bestaan der stichtingen, blijft
hier buiten beschouwing,1) het andere doet zich voor bij
het optreden van sommige groepen van personen. Bij dat
optreden ziet men het n.1. gebeuren dat de rechten en
plichten die uit het optreden der personengroep ontstaan,
zich niet laten verklaren als rechten en plichten voor be-
paalde individuen, doch rechten en plichten zijn voor de
groep als zoodanig. Deze groep die men hier als subject
van rechten ziet optreden, duidt de jurist aan als rechts-
persoon. Wanneer echter een groep het vermogen heeft
als zelfstandig subject aan het rechtsverkeer deel te nemen,
\') Waar in dit hoofdstuk over rechtspersonen wordt gesproken, is
daarmee niet bedoeld de stichting.
blijkt daaruit dat die groep een eenheid is, dus dat de
samenwerking tusschen de leden dier groep van dien aard
is, dat de personen tot een geheel zijn samengevoegd en
dus een veeleenigheid zijn gaan vormen. Dan blijkt dat
men sprekend over het bestaan van rechtspersonen, slechts
aanduidt het feit dat veeleenigheden van personen aan
het rechtsverkeer deelnemen.
Dat nu, zooals boven gezegd werd, velen gemeend
hebben de vereeniging-rechtspersoon anders dan als veel-
eenigheid te moeten opvatten, is m. i. toe te schrijven aan
de rechtspersoonlijkheidstheorieën waardoor zij zich lieten
leiden. Sommige theorieën komen n.1. in hun streven het
optreden als rechtspersoon te verklaren, tot voorstellingen
die niet meer in overeenstemming zijn met de feiten ter
welker verklaring de theorie is opgesteld.
Zoo ziet men theorieën, die bij het optreden der groep
zoozeer worden getroffen door het feit dat deze een een-
heid is, dat zij daardoor de samenstellende veelheid geheel
uit het oog verliezen en zich zoodoende de rechtspersoon
als geheel zelfstandige eenheid afgescheiden van de leden
gaan denken. (Aldus de leer van VON SAVYGNY; GlERKE\'S
leer zooals die door velen wordt opgevat, terwijl ver-
moedelijk ook in BRINZ\'S leer van het doelvermogen de
leden als derden tegenover den rechtspersoon zullen staan.)
Daar nu bij de meeste contracten die een rechtspersoon
sluit, hij voor zich als eenheid bedingt en zich aldus ver-
bindt, bleek deze opvatting van den rechtspersoon in de
praktijk meestal wel bruikbaar. *) Maar toen men uitgaande
\') De moeilijkheid rees dan pas wanneer bij sommige contracten die
de rechtspersoon met het accent op zijn eenheid sloot, toch weer zicht-
baar werd hoe die contracten ten voordeele van de leden strekten.
van deze zienswijze ook de C. A., een contract waar het
accent juist meestal op de leden ligt, wilde verklaren,
stuitte men op onoverkomelijke moeilijkheden (zie hfst. I
sub B). Toen bleek hoe men de leden buiten den rechts-
persoon stellend, het zich daarmee onmogelijk had gemaakt
ook dit optreden van den rechtpersoon te verklaren en
kwam aldus de onjuistheid der theoretische beschouwings-
wijze aan het licht.
Anderen meenden de rechtspersoonlijkheid te kunnen
begrijpen wanneer zij slechts nagingen waaruit de rechts-
persoon is samengesteld, en niets dan leden ziende, kwamen
zij ertoe den rechtspersoon met de veelheid der leden te
vereenzelvigen (natuurrechtsleeraars, IHERING, PLANIOL e.a.)
Deze theorieën in den rechtspersoon niets anders ziende
dan een aantal samenwerkende personen,cijferen juist
datgene weg wat voor het optreden als rechtspersoon
karakteristiek is, n.1. het feit dat de menschen hier een
een eenheid zijn gaan vormen. Hierboven zagen we (blz. 45)
hoe zelfs in die gevallen waar de rechtspersoon contracteerde
met het accent op de veelheid zijner leden deze rechts-
persoonlijkheidstheorie in de verklaring van dat optreden
te kort schoot. En indien een rechtspersoon bij een contract
dat hij sluit, het accent heeft gelegd op zijn eenheid, dan
zal, nu in deze theorie de eenheid van den rechtspersoon
is genegeerd, dat optreden van den rechtspersoon nooit
anders kunnen meebrengen dan individueele rechten en
plichten voor de leden. Men bedenke wat dit bijv. zeggen
\') IHERING Geist des römischen Rechts III 1. blz. 210 (uitgave 1865),
spreekt over den rechtspersoon als van een figurant die men om prac-
tische redenen aanneemt.
wil voor contracten door een naamlooze vennootschap
gesloten.1)
Een juiste waardeering der feiten geven m. i. de
theorie van Prof. GlERKE en de leer die door Prof.
MOLENGRAAFF is verdedigd; daar in deze theorieën in
het oog wordt gehouden hoe de rechtspersoon is een groep
van menschen die als groep wel onderscheiden is van de
personen die haar samenstellen, maar die daarvan niet
losgemaakt kan worden.
Prof. Gierke legt in zijn streven het werkelijk bestaan
van den rechtspersoon aan te toonen misschien soms al
te zeer den nadruk op de zelfstandigheid van den rechts-
persoon, wat ten gevolge heeft gehad dat velev zijner
aanhangers weer een afscheiding tusschen rechtspersoon
en leden zijn gaan maken.2) Toch ligt dit geenszins in
de bedoeling van Gierke\'s theorie. Met zijn kenschetsing
van de „Verbandsperson" als een sociaal organisme heeft
sehr, juist willen doen uitkomen hoe de rechtspersoon
een samengestelde eenheid is, de eenheid van den rechts-
persoon bestaat volgens hem in de veelheid,3) terwijl tegen
een afscheiding van rechtspersoon en leden uitdrukkelijk
wordt gewaarschuwd.")
!) Deze gevolgen schijnen de aanhangers dezer theorie zich niet te
hebben gerealiseerd. NaST meent dat zijn opvatting bij ieder optreden
van een rechtspersoon tot gunstige resultaten zal leiden, (blz. 185 noot
1 in fine). Opmerkelijk is dat Planiol de C. A. als derden beding
opvat (DallOZ 1903 II 25).
2) Vele van de schrijvers die bij de C. A. de leden als derden ten opzichte
van de vereeniging beschouwden, waren aanhangers van GlERKE\'S leer.
3) Deutsches Privatrecht I blz. 458 „eine der verbundenen Gesammt-
heit immanente Einheit".
4) Idem : „Darum schied sie (die Verbandsperson) sich von den ver-
bundenen Einzelpersonen nicht wie ein ihnen fremdes Dritte, sondern
wie das von ihnen getragene und ihnen zugehörige Ganze."
Prof. Molengraaff steeds den nadruk leggend op het
feit dat de rechtspersoon in en door de leden bestaat,
heeft daarmee soms den schijn gewekt als zoude hij den
rechtspersoon met de veelheid der leden vereenzelvigen
en de eenheid van den rechtspersoon hebben verwaar-
loosd. In werkelijkheid is dit echter niet het geval.
Wanneer sehr, den rechtspersoon aanduidt als „gezamen-
lijke leden" bedoelt hij met dien term juist de leden tot
een eenheid samen te vatten *) en dat er van vereenzel-
vigen van rechtspersoon en leden geen sprake is, blijkt
uit het onderscheid dat sehr, doorloopend tusschen de
„gezamenlijke leden" en de „enkele leden" maakt. In
deze beide theorieën vindt men het dus uitgedrukt dat in
den rechtspersoon de veelheid der leden tot een eenheid
is samengevat en zoo blijkt dus de opvatting van den
rechtspersoon als veeleenigheid in deze theorieën weer te
vinden. 2) 3)
\') Niet door alle schrijvers wordt aan de uitdrukking „gezamenlijke
leden" de beteekenis van „veeleenigheid der leden" toegekend. Prof.
SCHOLTEN bijv. gebruikt deze uitdrukking als aanduiding van „de
leden" (W. P. N. R. no. 1960).
Voor Mr. canes is de gezamenlijke leden iets waar de leden weer
als derden tegenover staan (praeadvies blz. 18).
2) Eigenaardig is hoe ook door von SavigNY de rechtspersoon
als veeleenigheid wordt gevoeld. In System des heut. röm. Rechts uitg.
1840 band II blz. 243 heet het dat de corporatie-rechtspersoon heeft
„eine sichtbare Erscheinung in einer Anzahl einzelner Mitglieder, die,
als ein Ganzes zusammengefaszt, die juristische Person bilden". „Das
Wesen aller Corporationen besteht aber darin, dasz das Subject der
Rechte nicht in den einzelnen Mitgliedern (selbst nicht in allen Mit-
gliedern zusammengenommen) besteht, sondern in dem idealen Ganzen",
(t. a. p.) § 86 noot b. spreekt over de collectieve eenheid der leden
als subject van het vermogen van den rechtspersoon.
3) De opvatting van den rechtspersoon als veeleenigheid is niet in
-ocr page 99-Nu gebleken is dat wanneer men spreekt over het
optreden van een rechtspersoon, men spreekt over het
optreden van een veeleenigheid, zal men in het oog
moeten houden dat ieder optreden van een rechtspersoon
een samengestelde verbintenis doet ontstaan; en dat iedere
rechtspersoon, tenzij zijn speciaal karakter het tegendeel
meebrengt,1) bij zijn optreden den nadruk op zijn eenheid
of op de hem samenstellende veelheid kan leggen en
zoodoende bij de verbintenis die uit zijn optreden ontstaat,
haar eenheid of haar samengesteldheid meer op den voor-
grond kan doen treden.
Wanneer dan het geval zich voordoet, dat vereenigingen
en publiekrechtelijke lichamen in hunne contracten bepa-
lingen opnemen bij welker vervulling de leden dier
corporatie zijn betrokken, begrijpt men dat bij het maken
van die bepalingen het accent op de samenstellende leden
heeft gelegen en dat die bepalingen dus zijn wat we
boven leden-bepalingen noemden. Als leden-bepalingen
herkend men dan o.a. de veelvuldig voorkomende afspraken
die gemeenten, coöperatieve vereenigingen, consumenten
vereenigingen, fabrikanten vereenigingen enz. met een
derde maken en waarbij de voorwaarden worden vastge-
steld waarop deze derde eventueel leveranties aan de
leden zal doen; eveneens de overeenkomsten van huurders-
bonden met huiseigenaren omtrent den inhoud van te
strijd met ons positeve recht. Al behandelt onze wetgever den rechts-
persoon als zelfstandig vermogenssubject, uit dit onderscheid tusschen
rechtspersoon en leden gemaakt, blijkt niet dat de wetgever zich een
rechtspersoon gedacht heeft die afgescheiden van zijn leden bestaan zou.
\') Indien bijv. de leden aan hunne samenwerking den vorm van een
N.V. hebben gegeven, zal men niet licht mogen aannemen dat een op-
treden met het accent op de samenstellende leden binnen den kring van
werkzaamheden van dien rechtspersoon valt. Zie hierboven blz. 49.
sluiten huurcontracten 1); ook de beloften van bonden van
producenten en handelaren dat de leden bepaalde leveranties
al of niet zullen verrichten, aan bepaalde personen al of
niet zullen leveren enz. -)
Heeft men genoemde afspraken eenmaal als leden-
bepalingen herkend, dan is het duidelijk welke rechts-
gevolgen deze bepalingen mee zullen brengen n.1. rechten
en plichten voor de leden te zamen vormend het recht
en den plicht der contracteerende corporatie. Voor de
nadere uitwerking hiervan moge verwezen worden naar
hetgeen blz. 54 vlg. over de leden-bepalingen in de C. A.
voorkomend, gezegd is.
Een beschouwing van de literatuur 2) over de contracten
waarin deze leden-bepalingen voorkomen, doet zien dat
deze contracten door de schrijvers worden geconstrueerd
in gelijken zin als men het de C. A. deed. *) Men komt
1 \') Mededeelingen hierover geeft Fuld in een artikel Korporative
Mietverträge, Zeitschrift für Social wissenschaft 1902 blz. 629 vlg.
2 ) De literatuur over deze contracten is weinig omvangrijk. Behalve
het artikel van SAINCTELETTE en het proefschrift van BOURDON zijn
het meest korte opmerkingen gemaakt bij de bespreking van de C.A.
of van het beding ten behoeve van een derde.
Naar aanleiding van de C.A. o.a. LARONZE blz. 420 vlg.; MEIJERS
Themisartikel; MOISSENET blz. 201 vlg.; STAR BUSMANN blz. 234.
Naar aanleiding van het derden beding o.a. champeau blz. 210 vlg,;
Lambert blz. 345 vlg.; PlaniOL Traité blz. 379 met noot 4 ; saleilles
Etude blz. 269 noot 1. Zie ook Labbé.
dan ook hier weer voor gelijke moeilijkheden te staan,
en m.i. zal eenzelfde critiek als welke hierboven tegen de
geopperde C. A. constructies werd gegeven, tegen deze
constructies kunnen gelden.
De contracten die voorwerp waren van ons onderzoek
hebben zich dus doen kennen als contracten waarin leden-
bepalingen voorkomen. Daar bij de contracten die men
een rechtspersoon gewoonlijk ziet sluiten het accent ligt
op den rechtspersoon als eenheid, hier echter ten aanzien
van sommige of van alle contractsbepalingen, het accent
ligt op de leden die den rechtspersoon samenstellen, ter-
wijl dit anders contracteeren ook andere rechtsgevolgen
doet ontstaan, is er m.i. aanlfeding de contracten waarin
leden-bepalingen voorkomen als leden-contracten samen
te vatten1) en hen aldus van andere contracten die een
rechtspersoon sluit, te onderscheiden.
STELLINGEN.
-ocr page 104-De corporatie-rechtspersoon en zijn leden zijn onge-
scheiden onderscheiden.
II.
De corporatie-rechtspersoon kan bij haar deelname aan
het rechtsverkeer op het onderscheiden-zijn of op het
ongescheiden-zijn den nadruk leggen; al naar de wijze
waarop de rechtspersoon is opgetreden, zal de verbintenis
die uit zijn optreden ontstaat, een verschillend karakter
dragen en verschillend rechtsgevolg meebrengen.
III.
De meening dat de bestuurders eener naamlooze ven-
nootschap uitsluitend door de algemeene vergadering \'ter
verantwoording kunnen worden geroepen, miskent het feit
dat ook daar waar een verbintenis is ontstaan voor een
rechtspersoon als geheel, toch steeds zijn samenstellende
leden voorondersteld zijn gebleven.
IV.
Terecht wordt door den Hoogen Raad de aansprake-
lijkheid van den rechtspersoon voor de onrechtmatige daad
van zijn bestuurder op art. 1401 B. W. gebaseerd.
V.
Onze wet die de schade door niet-toerekeningsvatbare
personen toegebracht, altijd door den benadeelde zelf doet
dragen, gaat daarbij uit van een onjuiste opvatting omtrent
den rechtsgrond der schadevergoeding.
VI.
Er is geen reden aan het tractaat het karakter van
contract te ontzeggen.
Een tractaat waarbij aan de burgers van de contrac-
teerende staten verplichtingen worden opgelegd, bindt de
burgers zonder dat daartoe een landsrechtelijk wetsbevel
van noode is.
VIII.
Het is verwerpelijk aan het gevolg eener strafbare
handeling als zoodanig invloed toe te kennen op de mate
waarin de gepleegde handeling strafbaar zal zijn.
IX.
Het systeem onzer wet dat de qualificatie van de han-
deling door den uitlokker en den medeplichtige verricht,
doet afhangen van het feit zooals het door den dader
gepleegd is, verdient afkeuring.
X.
Er is geen reden aan dengene die door een strafbaar
feit is benadeeld, meerdere waarborgen te verschaffen ter
verkrijging van vergoeding der geleden schade dan aan
dengene die door een andere schadetoebrengende handeling
benadeeld is.
XI.
De lex Pinaria die bepaalde dat bij de legis actio per
sacramentum eerst dertig dagen na den aanvang van het
proces de rechter zou worden aangewezen, is te beschouwen
als een overwinning der plebejers.
XII.
Onjuist is de meening als zoude de zgn. economische
bedrijfsorganisatie een middel kunnen zijn ter oplossing
van de sociale kwestie.