-ocr page 1-

//u/ £ j

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDACTIE VAN

Prof. J. H. TEN THIJE, Voorzitter.
Prof. Dr. P. HOEKSTRA, Dr. R. VAN SANTEN,
Dr. D. TALSMA en G. M. VAN WAVEREN, Leden.

AMBTELIJK SECRETARIS VAN DE REDACTIE.

Dr. W. A. DE HAAN.

TACHTIGSTE DEEL

BiBUOTi-IEGK
RIJKSUNTVtïïSTTEIT
UTRECHT

UTRECHT
I VAN BOEKHOVEN
1955

BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

-ocr page 2-

\\mWÊm

-ocr page 3-

INHOUD.

Toelichting:

1. Slechts achter de namen van de auteurs van originele artikelen worden de volledige
titels der artikelen vermeld.

2. Wanneer achter een onderwerp de naam van de auteur wordt vermeld, verwijst
dit naar een origineel artikel over dit onderwerp.

3. Vet gezette paginanummers verwijzen eveneens naar originele artikelen.

A

Bladz.

Aantonen tuberkelbacillen in sputum (v. OIJEN en WILLEMS) ..................287

Acuaria uncinata (ROBIJNS) ....................................................................................728

Afscheid Prof. C. F. van Oijen (WILLEMS)..........................................................835

AKEN, H. VAN, Vereenvoudiging van de ingreep bij castratie van bokken en

grote honden ..............................................................................................................558

AKEN, H. VAN, Waarom is het aantal laesies bij verkeersongevallen links

frequenter dan rechts ? ............................................................................................559

AKKERMANS J. P. W. M., (zie TERPSTRA) ..................................................741

Aminozuren bij groeiende varkens (DAMMERS)..................................................361

Antibiotica cn resistentie (GRIMBERGEN) ..........................................................406

Asphyxie pasgeboren kalf (DE JONG) ....................................................................444

AUKEMA, C., Over speenverwonding bij het rund............................................440

B

BAKEMA, E. (zie BEIJERS)....................................................................................632

Bakker, Dr. S....................................................509, 932

BEEK, Dr. M. VAN DER, Welke gewaarwordingen ondervinden patiënten bij
wie electroshock of electro-narcose wordt toegepast en in het bijzonder of

daarbij angst- of pijngevoelens worden ondervonden........................................104

Bereikbare resultaten „Vleeskeuring" (VAN OIJEN) ..........................................821

Berichten en Verslagen 24, 73, 157, igi, 219, 272, 322, 371, 425, 464, 512,

573, 642, 668, 735, 815, 878, 933, 1102, 1161, 1210, 1261, 1309

Beijers, Prof. Dr. J. A..................................... 27, 28, 75, 413

BEIJERS, Prof. Dr. J. A., Een geval van ernstige ricinusvergiftiging....................214

BEIJERS, Prof. Dr. J. A., SCHREINEMAKERS, H. H. H. en BAKEMA, E.,

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee ..............................................................632

Beijers, J. D........................................................78, 79

Bladvulling......................................................................................................................733

Bloedparasieten bij vissen (KRANEVELD en KEIDEL) ....................................256

BLOKHUIS, ƒ., De waarde van het bacteriologisch onderzoek van de milt van

het nuchter kalf........................................................................................................624

Boekaankondiging.....................................24, 155, 267, 321, 413

-ocr page 4-

Boekbesprekingen:

Anema-Nieuhoff, Veeteelt, Deel II, het paard........................ 154

Brus, Dr. D. W. J., Gotink, W. M., Reitsma, P. en Stegenga, Dr. Th.
Handleiding te gebruiken bij de cursus voor uitvoerders van de kunstmatige

inseminatie ....................................................... 924

l)r. W. B. Deijs, Dr. J. v. d. Grift, Prof. Dr. L. Seekles en Ir. J. Wind,
Sporenelementen en andere biochemische onderwerpen bij planten 011

dieren............................................................ 7\'

Gorter, E. en Graaff W. C. de, Klinische diagnostiek.................. 413

Dr. H. R. M. de Haan en W. A. L. Dekker, Groot woordenboek der genees-
kunde ........................................................... 367

Betty C. Hobbs, Food-poisoning and food-hygiene...................... 265

F. van Hutyra en J. Marek, Spezielle Pathologie und Therapie der Haus-
tiere ............................................................. 76°

Prof. Dr. D. Kiist, Dr. F. Schaetz, Die Besamung beim Rind .......... 179

Landbouworganisatie T.N.O., Verslag van het landbouwkundig onderzoek

in Nederland over 1953............................................ \'54

Lodewijks, Dr. J. M. en Postema, Dr. J. L., Kweken en verzorgen en Vis-

ziektcn, deel 14 van het Handboek voor de aqariumllefhebber............ 1202

Marshall, F. H. A. en Hammond, John, — Vertaling Dr. Th. de Groot,

Vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid bij onze huisdieren.............. 761

Physiologisch Laboratorium Amsterdam, Bijdragen tot de biologie, deel III

i95\'/!952> Deel IV 1953-1954 ..................................... 4\'2

Silbersiepe-Berge, Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte und

Studierende....................................................... 267

Verslag over de landbouw in 1953 ................................... 504

Z.W.O. Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek
Jaarboekje 1954..................................................... 8\'2

BOER, H. DE (zie NOORDIJK.)............................................................................366

BOER, DE J. H., Enkele ervaringen met lachesis....................................................450

Boogaerdt, Dr. J............................................................................................................74

BOOGAERDT, Dr. J., (zie SEEKLES) ................................................................331

BOS, Dr. A. W. A., Dierenarts en Yleeswarenkcuring............................................471

BOUW, J., (zie DE GROOT)....................................................................................863

Broedeieren-ontsmetting (ROMIJN en Mej. LOKHORST)................................1135

Brooymans, A. W. M................................... 412, 511. 572, 573

BROOYMANS-SCHALLENBERG, J. H. C. (zie VAN DORSSEN)................1188

Brucellose (VAN DER SCHAAF) ............................................................................1267

BRUIN, Dr. J. J. M. DE, Het bepalen van de lichaamstemperatuur bij slacht-
dieren langs clectrische weg...................................... 709, 915

BIJLENGA, G., (zie VAN DORSSEN) ....................................................................60

C

Castratie (VAN AKEN) .............................................. 558

COHEN, PH., Een geval van stomatitis met algemeen ziek zijn onder jonge

runderen ........................................................... 1147

COHEN STUART, Ir. K., Bouw, inrichting en werkwijze van de bij de dieren
te gebruiken electro-shock- en electro-narcose-apparaten, in het bijzonder die,
welke bij electrische bedwelming van slachtdieren worden gebruikt........ 1\'3

-ocr page 5-

COLLIER, W. A. en TIGGELMAN-VAN KRUGTEN, V.A.H., De vleer-

muizen-lyssa in Zuid-Amerika........................................ 723

CREUTZBERG, F., Drachtigheidsonderzoek van merries met behulp van de

Galli-Mainini test en de Aschheim-Zondek-reactie........................ 1045

D

DAMMERS, J., De behoefte aan amino-zuren voor groeiende varkens........ 361

E)EISZ, J. K., Vervoer van gewond, ziek en wrak vee...................... 631

E)ekker, N. D. M., ........ 271, 321, 322, 506, 1097, 1098, 1099, 1100, 1159, 1209

DEKKER, N. D. M., Een onderzoek naar de bruikbaarheid van de Sulkowitch-

test als diagnosticum bij traumatische gastritis.......................... 656

Dierenarts en IJkwet (VAN DOORNINCK) ..................664, 868, 1151

Dierenarts en IJkwet (VAN LEEUWEN)............................ 865, 1149

DIETEN, S. W. J. VAN, Groep K.I. en Zootechniek...................... 218

DONKER-VOET, Mevr. Dr. J. (zie VAN DORSSEN) ............ 60, 1072

DOORNINCK, Dr. J. I. VAN, Enige vragen over koopvernietiging.......... 454

DOORNINCK, Dr. J. I. VAN, Dierenarts en IJkwet....................664, 1151

DOORNINCK, Dr. J. I. VAN, Verborgen gebreken bij dieren en de veterinaire

practijk............................................................. 1020

DORSMAN, W. (zie EISMA) ......................................... 247

Dorsman, W.......................................................... 459

DORSSEN, Dr. C. A. VAN, DONKER-VOET, Mevr. Dr. J. en BIJLENGA, G.,
Overzicht der onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziekte-
materiaal over het jaar 1953 ......................................... 60

DORSSEN, Dr. C. A. VAN, Enting van caviae tegen pseudotuberculosis met

levende en dode entstof.............................................. 718

DORSSEN, Dr. C. A. VAN en DONKER-VOET, Mevr. Dr. J., Overzicht der
onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziektemateriaal over het

jaar 1954 .......................................................... 1072

DORSSEN, Dr. C. A. VAN en BROOYMANS-SCHALLENBERG, Mevr. J.

H. C., Salmon ella-typhi-mirium uit duiven............................ 1188

Dorssen, Dr. C. A. van, 76, 78, 79, 83, 84, 156, 268, 269, 270, 271, 272, 367, 415,
459. 504. 506, 507, 510, 572, 734, 735, 762, 763, 764, 766, 812, 871, 928, 929,
930, 931, 932, 1096, 1098, 1101, 1158, 1159, 1160, 1161, 1207, 1208, 1209, 1308, 1309
DORSSEN, Dr. C. A. VAN en KUNST, Dr. H., Over de gevoeligheid van

eenden en andere watervogels voor eendenpest.......................... 1286

Drachtighcidsonderzoek van merries (CREUTZBERG)..................... 1045

Drachtigheidsresultaten (VAN OERS) ................................... 1170

Drachtig worden (WILLEMSEN) ...................................... 1243

E

Eendenpest (VAN DORSSEN en KUNST,............................................................1286

EGMOND, P. J. D. VAN (zie JANSEN) ..............................................................853

EISMA, W. A., HOSKAM. E. G., DORSMAN, W. en WIERINGA, G., Enige

waarnemingen over het zogenaamde kopergebrek bij runderen........................247

Eisma, W. A................................. 80, 504, 812, 927, 928, 1096

Electrische doorstroming (VAN DER BEEK) ........................................................104

Electrische doorstroming ;ROMIJN) ........................................................................115

Electrische doorstroming (STEGENGA) ..................................................................122

Electrische doorstroming (COHEN STUART) ......................................................123

Electrische doorstroming (HOUTHUIS) ..................................................................129

-ocr page 6-

Electrische doorstroming (VAN OIJEN)..................................................................138

ENGEL, J. A. en MAAS, J. C. A. VAN DER, Vlekziekte bij eenden....................402

ENGEL, J. A. en MAAS, J. C. A. VAN DER, Schimmelinfectie bij een runder-
foetus ............................................................................................................................404

Erfelijke gebreken in de rundveefokkerij (GOTINK, DE GROOT en STE-

GENGA)........................................................... 820 1

Ervaringen en overdenkingen (RINSES)................................................................347

F

Fluorvergiftiging (TESINK)........................................................................................230

FRENKEL, Dr. H. S., Een methode tot kweken in vitro van vaccinia virus. ... 13

Frijlink, G. P. A.......................................... 1099, 1158, 1207

G

Gele kleur bij paarden (MERKENS) ......................................................................551

Gespleten gehemelte (NOORDIJK en DE BOER)................................................366

Gewrichtswonden (ROEM) ........................................................................................558

GILS, Dr. J. H. J. VAN, Neurofibromatosis bij het rund........................................447

GISPEN, Prof. Dr. R., Het vraagstuk van de behandeling tegen rabies bij de mens 945

Glycerine-verdunner bij diepvriessperma (DE GROOT)........................................662

GOTINK, W. M., GROOT, Dr. TH. DE en STEGENGA, Dr. TH., Erfelijke

gebreken in de rundvecfokkerij (extra aflevering) tussen pagina...... 819 en 821

Grashuis, Dr. J..............................................................................................................71

GRASHUIS, Dr. J., Klinische lessen over sporenelementen ......... 199, 379

GRASHUIS, Dr. J., (zie SJOLLEMA) ........................... 579, 1111

GRIMBERGEN, A. H. M., Antibiotica en resistentie van de darmflora .... 406
GRIMBERGEN, A. H. M., Micro-organismen, antibiotica en vitamine B12 in

oud strooisel ..............................................................................................................605

Groep K.l. en Zootechniek (VAN DIETEN)............................................................218

GROOT, Dr. B. DE, Een apparaat voor het automatisch toevoegen van glyce-

rineverdunner aan diepvriessperma ......................................................................662

GROOT, Dr. TH. de (zie GOTINK), extra aflevering tussen pagina. . 819 en 821
GROOT. Dr. Th. DE en BOUW, J., Stierentweelingen en sperma-eigen-
schappen ......................................................................................................................863

Groot, Dr. Th. de ........................................................................................................154

GROOTENHUIS, G., Veetransport naar Columbia................................................902

H

HART, Dr. P. C., Hormonale castratie bij varkens ............................................885

HAYES, R. L., (zie VANDEMARK) ......................................................................1249

HEIDA, J., Enkele gedachten over de organisatie van de varkenshouderij in

Nederland ..................................................................................................................261

HEIDA, J., De opfok van moederloze biggen........................................................616

HEIRMAN, A. L. J. M., Twee uitbraken van trypanosomiasis op een veebedrijf

in Panama ..................................................................................................................858

HENDRIKS, G. H. H. (zie VAN HEUKELOM) ..............................................912

Hendrikse, J.................................................... 765, 766

!) Extra aflevering September.

-ocr page 7-

Heritability (MERKENS) ..........................................................................................773

HERMANS, K. H., Enkele practijkervaringen in Mill........................................908

HEUKELOM, W. 1-1. J. VAN eri HENDRIKS. G. H. H.. Een geval van schisto-

toma reflexum bij een veulen..................................................................................912

HOEDEMAKER, Dr. L., HUITEMA, H. en ZANTINGA, J. T., Paratuber-
culose; verslag van een dienstreis naar Londen en Weybridge ter bijwoning

van de O.E.E.G.-studiegroep over paratuberculose (E.P.A.-project no. 207). . 1033

HOEK, C. J., De slokdarmsondc volgens Tympan ..............................................907

Hoekstra, Prof. Dr. P..................................................................................................1207

HOFSTRA, K., Verslag internationaal symposium over bacteriologie van vlees-

li al fconser ven ..............................................................................................................19

HOOYBERG, Z„ Ovariotomie bij runderen met behulp van de zogenaamde

„castratiesnoertjes"......................................................................................................555

Hormonale castratie (TAUSK) ..................................................................................3

Hormonale castratie bij varkens (HART) ................................................................885

HOSKAM, E. G., (zie EIS MA)................................................................................247

Hoskam, E. G................................................................................................................1098

HOUTHUIS, Dr. M. J. J., Slachttechnische, maatschappelijke en andere mo-
tieven, waarom het wenselijk is om thans, naast de reeds toegelaten, ook de

electrische bedwelmingsmcthode onder strenge controle toe te laten................129

Huitema, H......................................................................................................................642

HUITEMA, H. (zie HOEDEMAKER)....................................................................1033

I

Infectieuze bronchitis RICHTER) ..........................................................................1296

In Alemoriam:

I.. VAN BERGEN ..................................................................................................1

C. DE GRAAF..........................................................................................................283

E. F. VAN HAAPS..................................................................................................227

Dr. B. B. LAUTENBACH ....................................................................................229

Dr. A. A. J. OOMS................................................................................................285

A. H. .]. PINKSE....................................................................................................1265

Prof. Dr. G. M. VAN DER PLANK..................................................................97

Dr. J. RINSES ........................................................................................................1167

G. M. VAN ROOIJEN ........................................................................................1215

J. C. A. VERHEUL................................................................................................57

Internationaal symposium over bacteriologie van vleeshalfconserven

i HOFSTRA) ..............................................................................................................19

I ridocyclochorioiditis (VEENENDAAL) ..................................................................161

Isopropyl N-phenylcarbamaat (SCHUURMANS STEKHOVENJr., ROSKOTT

en VEENHOF)..........................................................................................................400

.1

Jaarverslag R.S.I. 1954 (TERPSTRA en AKKERMANS)..................................741

JANSEN, Prof. Dr. J.. KUNST, Dr. H. en EG MOND, P. J. D. VAN, Een geval

van Stomatitis met algemeen ziek zijn onder jonge runderen................................853

Jansen, Prof. Dr. J........................................................................................................760

Johne, ziekte van (VAN DER SCHAAF en ZANTINGA)....................................1002

JONG, D. DE, Vervoer van gewond, ziek en wrak vee ..................................752

JONG, J. J. DE, Behandeling van asphyxie bij het pasgeboren kalf door toe-
diening van zuurstof..................................................................................................444

-ocr page 8-

Kaay, Prof. Dr. F. C. van der............................. 179, 761, 924

Kampelmacher, Dr. E. H., ........................................................................................184

KAS, L. J., Slachthuisplan Velsen ........................................................................1217

KEIDEL, Dr. H. J. W., (zie KRANEVELD) ......................................................256

KEULEN, A. VAN, Rabies, epidemiologie, bestrijdingsmaatregelen en medisch-

diergeneeskundige samenwerking............................................................................978

Klarenbeek, Prof. Dr. A....................................... 25, 26, 418

Klinkenberg, G. A. van ........................................... 77, 573

KOETSVELD, E. E. VAN, Welke betekenis moeten wij toekennen aan zwavel

voor plant en dier, in het bijzonder voor het rund?........................................525

KOETSVELD, E. E. VAN (zie SJOLLEMA) ..................... 579, 1111

KOK, J. C. N., Stierentweelingen en sperma-eigenschappen......... 697, 865

Koopvernietiging (VAN DOORNINCK)..................................................................454

Kopergebrek (EISMA, HOSKAM, DORSMAN en WIERINGA) ..................247

KOPPEN, F., Veetransport naar Columbia ..........................................................1144

Kopziekte (SJOLLEMA, GRASHUIS, VAN KOETSVELD en LEHR) 579, 1111
KRANEVELD, Prof. Dr. F. C. en KEIDEL, Dr. H. W. J., Bloedparasieten bij

vissen in Nederland, Trypanosomen bij de paling................................................256

KUNST, Dr. H. (zie JANSEN)................................................................................853

KUNST, Dr. H., (zie VAN DORSSEN)....................................................................1286

Kunstmatige inseminatie in N.-Amerika (STEGENGA en SPRUYTi................172

I.achesis (DE BOER)....................................................................................................450

Laesies (VAN AKEN)..................................................................................................559

LEEUWEN, Mr.J. E. VAN, Dierenarts en IJkwet.................... 865, 1149

LEHR, Dr. J. J. (zie SJOLLEMA)............................... 579, 1111

Lichaamstemperatuur bij slachtdieren (DE BRUIN) ................ 709, 915

Lichaamstemperatuur bij slachtdieren (PULLES) ..................................................914

Literatuuroverzicht.................................. 186, 419, 638, 872, 1253

LOKHORST, Mej. W. (zie ROMIJN) ..................................................................1135

M

MAAR, Dr. R. E. DE, Vee-export..........................................................................1152

MAAS, J. C. A. VAN DER (zie ENGEL) ....................... 402, 404

Maatschappij voor Diergeneeskunde 29, 85, 159, 192, 220, 274, 328, 373, 429,

466, 516, 577, 643, 672, 737, 769, 817, 879, 938, 1105, 1162, 1210, 1262, 1310

Magnesiumoxyde-houdcnde koekjes (SEEKLES en BOOGAERDT)..................331

Mededelingen ......................................... 71, 264, 308, 1202

Mededelingen van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee........................................570

Mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst 19, 153, 309, 411, 458, 503,

560, 667, 754, 808, 870, 921, 1089, 1155, 1203, 1253, 1300
Mededelingen van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

.................................................. 19, 310, 811, 916, 1089

Prof. Dr. J. MERKENS, De vererving van de gele kleur bij paarden ..........551

Prof. D. J. MERKENS, De heritability ..................................................................773

Micro-organismen in oud strooisel (GRIMBERGEN) ..........................................605

Milt nuchter kalf (BLOKHUIS) ..............................................................................624

Moederloze biggen (HEIDA)......................................................................................616

Moulin, Dr. F. W. K. de................ 27, 155, 269, 414, 508, 509, 764, 872

-ocr page 9-

N

Neurofibromatosis VAN GII.S)..................................................................................447

Nooder, H. J..................................................................................................................510

NOORDIJK, E. en BOER, H. DE, Afbeelding van een gespleten gehemelte van

een nuchter kalf......................................................................................................366

Numans, Prof. Dr. S. R......................267, 368, 369, 370, 415, 416, 417

O

OERS, Ir. J. VAN, Drachtigheidsresultaten bij de natuurlijke dekking en K.I. 1170

Onkunde en bijgeloof (VAN DER VEN).......................... 176, 320

Ons Tijdschrift (TEN THIJE) ..................................................................................70

Onthulling plaquette wijlen Prof. Dr. G. Krediet..................................................44

Organisatie varkenshouderij (HEIDA) ......................................................................261

Ovariotomie (HOOYBERG) ......................................................................................555

Overzicht ziektemateriaal in 1953 VAX DORSSEN, DONKER-VOET EN

BIJLENGA) ..............................................................................................................60

Overzicht ziektemateriaal 1954 (VAN DORSSEN en DONKER-VOET)________1072

Oijen, Prof. C. F. van, 74, 180, 265, 461, 462. 463, 509, 767, 768, 1260, 1305, 1306,

1307, ............................................................................................................................1308

OIJEN, Prof. C. F. VAN, Electrische bedwelming van slachtdieren................138

OIJEN, Prof. C. F. VAN en WILLEMS, Dr. G. B. R., Kweekproeven met

rundersputum voor het aantonen van tuberkelbacillen........................................287

OIJEN, Prof. C. F. VAN, Vervoer van gewond, ziek en wrak vee ................635

OIJEN, Prof. C. F. VAN. Begrenzing van het door „Vleeskeuring" bereikbare

resultaat....................................................................................................................821

P

Paratuberculosis, ve rslag van een dienstreis (HOEDEMAKER. HUITEMA EN

ZANTINGA) ..........................................................................................................1033

Personalia, 54, 95, 159, 197, 226, 281. 329, 377. 430, 468, 523, 578, 645, G82,

738,771,817,884,940, 1108, 1165, 1212, 1263, ................................................1316

Plank, Prof. Dr. G. M. v. d.....................................................................81

Practijkervaringen (HERMANS ..............................................................................908

Praktijkgevallen (SIEBENGA......................................................................................453

Pseudotuberculosis (VAN DORSSEN ......................................................................718

Pseudo-vogelpest (VAN WA VEREN en ZUYDAM) ............................................685

Publiekrecht-lijke Bedrijfsorganisatie in haar maatschappelijke betekenis (VER-
AART) ...\'........\'..................................................................17

PULLES, Dr. II. A., Over het opnemen van lichaamstemperatuur bij alle slacht-
dieren ............................................................................................................................914

R

Rabies bij de mens (GISPEN)....................................................................................945

Rabies bij dieren (VAN WAVEREN)......................................................................961

Rabiesbestrijdingsmaatregelen (VAN KEULEN)....................................................978

Rectificaties .................................................. 24, 819, 1202

Referaten:

Brucellose........................ 155, 2G8, 269, 414, 814, 815, 871, 872, 1096

Chirurgie................. 84, 184, 269, 270, 368, 369, 370, 415, 416, 417, 1096

-ocr page 10-

Bladz.

Deficiëntiezickten ..................... 81, 82, 270, 271, 504, 506, 1096, 1097

Geneesmiddelen 78, 79, 80, 81, 271, 272, 418, 929, 930, 1099, 1100, 1101,

1158, ............................................................................................................................1159

Infectieziekten 25, 27, 76, 156, 183, 184, 370, 45g, 460, 461, 506, 507, 508,

509, 642, 734, 735, 762, 763, 764, 930, 931, 932, 1159, 1160, 1161, 1207, 1208, 1259

Inwendige ziekten............................................... 74, 75

Kunstmatige inseminatie ............................... 764, 765, 766, 1207

Melkhygiëne ........................ 180, 461, 462, 463, 509, 1260, 1305

Parasitaire ziekten .......................................... 74, 510, 1209

Pluimveeziekten......................................... 77, 78, 504, 510

Steriliteit ....................................................................................................................1308

Tuberculose ........................................ 83, 84, 418, 572, 1309

Verloskunde.................................................... 82, 572

Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong ..................... 74, 767, 768

Diversen 76, 77, 184, 321, 322, 511, 572, 812, 813, 814, 927, 928, 1097, 1098,

1099..........................................................................................................................1259

Richter, Dr. J. H. M............................................ 370, 504

RICHTER, Dr. J. H. M., Infectieuze bronchitis? ..........................................1296

Ricinusvergiftiging (BEIJERS) ..................................................................................214

RINSES, Dr. J., Ervaringen en overdenkingen van een laboratorium-dierenarts

bij een vleeskeuringsdienst ......................................................................................347

ROBIJNS, K. G., Een infectie met acuaria uncinata bij jonge zwanen................728

Roepke, W. J.................................................... 77, 78

ROEM, B., Open gewrichtswonden..........................................................................558

ROMIJN, Prof. Dr. C., Enkele physiologische beschouwingen naar aanleiding

van de electrische schedeldoorstroming bij slachtdieren....................................115

ROMIJN, Prof. Dr. C. en LOKHORST, Mej. YV., De mogelijkheid van controle
op de naleving van de voorschriften, betreffende de ontsmetting van broed-

eieren ..........................................................................................................................1135

Romijn, Prof. Dr. C......................................................................................................412

ROSKOTT, L. (zie SCHUURMANS STEKHOVEN) ......................................400

Rundvee-fluorosis (TESINK) ......................................................................................299

Russische zomerencephalitis (VAN TONGEREN) ................................................433

S

Salmonella typhi-murium (VAN DORSSEN en BROOYMANS-SCHALLEN-

BERG) ............................................................ 1188

SCHAAF, Prof. A. VAN DER en ZANTINGA, J. T., Over de ziekte van Johne,

in het bijzonder de diagnostiek........................................ 1002

SCHAAF, Prof. A. VAN DER, Enkele aspecten van de brucellose bij dieren.. 1267

Scheer, A. F. v. d., ................................ 268, 269, 459, 461, 506

Schimmelabortus (VAN ULSEN) ...................................... 1081

Schimmel infectie bij een runderfoetus (ENGEL en VAN DER MAAS)...... 404

Schistotoma reflexum (VAN HEUKELOM en HENDRIKS).............. 912

SCHREINEMAKERS, H. H. H., (zie BEIJERS)........................ 632

SCHUURMANS STEKHOVEN, Prof. Dr. J. H., ROSCOTT, L. enVEENHOF,
M. J.. Over de toxiciteit voor warmbloedigen van isopropyl N-phenylrarbamaat

(I.P.G.)......................................... .................. 400

SEEKLES, Prof. Dr. L. en BOOGAERDT, Dr. J., Uitkomsten van een voeder-
proef met magnesiumoxydehoudende voederkoekjes ter voorkoming van

grastetanie ......................................................... 331

SIEBENGA. Dr. J., Enkele merkwaardige practijkgevallen.................. 453

SJOLLEMA, Prof. Dr. B., GRASHUIS, Dr. J., KOETSVELD, E. E. VAN en

LEHR, Dr. J. J., Onderzoekingen over kopziekte.................... 579, 1111

-ocr page 11-

Slachthuisplan \\ eisen (KAS........................................................................................1217

Slokdarmsonde (HOEK) ..............................................................................................907

Soeteman, J. H. 74, 80, 83, 183, 184. 271, 321, 418, 470, 461, 507, 508, 572, 814,

........................................................ 815. 872, 930

Speenverwoncling (AUKEMA) ..................................................................................440

Sperm transport (VANDEMARK en HAYES) ......................................................1249

Sporenelementen (GRASHUIS)................................... 199, 379

SPRUYT, J. (zie STEGENGA) ................................................................................172

Spruyt, J.,........................................................................................................................766

STEGENGA, Ir. A., Maatregelen en voorzorgen ter bescherming van gebruikers

van toestellen voor het electrisch bedwelmen van dieren....................................122

STEGENGA, Dr. TH. (zie DE GROOT)..............................................................71

STEGENGA, Dr. TH. en SPRUYT, J., De kunstmatige inseminatie in de Ver-
enigde Staten van Noord-Amerika..........................................................................172

Dr. TH. STEGENGA (zie GOTINK), extra nummer tussen de pagina\'s 819 en 821

Dr. Th. Stegenga ............................................... 764» 765

.Stierentweelingen (KOK) ........................................ 697, 865

Stierentweelingen (DE GROOT en BOUW) ............................................................863

Stomatitis (JANSEN, KUNST en VAN EGMOND)............................................853

Stomatitis (COHEN)....................................................................................................1147

Sulkowitch-test (DEKKER) ........................................................................................656

Swart, F. W. J................................................... 80, 270

SWIERSTRA, D., Beschouwingen over de epidemiologie van taenia saginata. . 647

T

Tacnia saginata (SWIERSTRA) ..............................................................................647

Talsma, Dr. D..................................................... 81, 82

TAUSK, Dr. M., Hormonale castratie........................................................................3

TERPSTRA, Dr. J. I. en AKKERMANS, J. P. W. M., Opmerkingen bij het

jaarverslag van 1954 ................................................................................................741

Terpstra, Dr. J. 1..........................................................................................................1259

TESINK, Dr. J., Fluorvergiftiging bij runderen en haar beïnvloeding door het

toedienen van aluminiumsulfaat..............................................................................230

TESINK, Dr. J., De te nemen maatregelen bij chronische rundveefluorosis. . . . 299

THIJE, Prof. J. H. TEN, Ons Tijdschrift..............................................................70

TIGGELMAN-VAN KRUGTEN, V. A. H., (zie COLLIER)............................723

TONGEREN, Dr. H. A. E. VAN, Russische zomerencephalitis een zoönose?.. 433

Tongparalyse (DE VRIES) ........................................................................................408

Trypanosomen (KRANE VELD en KEI DEL) ........................................................256

Trypanosomiasis (HEIRMAN)....................................................................................858

U

ULSEN, F. W. VAN, Schimmelabortus bij runderen..........................................1081

V

Vacciniavirus in vitro (FRENKEL)..........................................................................13

VANDEMARK, Ph. D., N. L., and HA YS, Ph. D., R. L., Rapid sperm

transport in the cow ................................................................................................1247

Vee-export (DE MAAR) ............................................................................................1152

-ocr page 12-

VEENENDAAL, Dr. IL, Samenvatting van de in de laatste jaren versehenen
mededelingen en verrichte onderzoekingen omtrent de iridocyclochorioiditis

recidiva equi en de keratoconjunctivitis infectiosa bovis ....................................161

VEENHOF, M. J. (zie SCHUURMANS STEKHOVEN)................................400

Veetransport naar Columbia (GROOTENHUIS)..................................................902

Veetransport naar Columbia (KOPPEN) ................................................................1144

VEN, D. J. VAN DER, Onkunde en bijgeloof in de bestrijding van veeziekte 176, 320
VERAART, Prof. Dr. J. A., De Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie in haar

maatschappelijke betekenis ......................................................................................17

Verborgen gebreken (VAN DOORNINCK) ..........................................................1020

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (DELSZ)....................................................631

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (BEIJERS, BA KEMA en SCHREINE-

MAKERS) ..................................................................................................................632

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (VAN OIJEN) ......................................635

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (ZWART) ..............................................731

Vervoer van gewond, ziek en wrak vee (DE JONG) ..........................................752

Vleermuizenlyssa (COLLIER en TIGGELMAN-VAN KRUGTEN) ..............723

Vleeswarenkeuring (BOS)............................................................................................471

Vlekziekte bij eenden (ENGEL en VAN DER MAAS) ......................................402

Vraag en antwoord ......................................... 264, 411, 734

VRIES, J. I\'. DE, Congenitale paralyse van de tong bij een veulen....................408

W

WA VEREN, G. M. VAN en ZUYDAM, Dr. D. M., Vaccinatie tegen pseudo-
vogelpest (New Castle-disease) door het mengen van entstof door het drink-
water ............................................................................................................................685

WAVEREN, G. M. VAN, Rabies: Laboratoriumdiagnostiek en vaccinatie bij

dieren............................................................................................................................961

Werkman, N. F..............................................................................................................1202

WIERINGA, Ir. G., (zie EISMA) ..........................................................................247

WILLEMS, Dr. G. B. R., (zie VAN OIJEN) ......................................................287

WILLEMS, Dr. G. B. R., Bij het afscheid van Prof. C. F. van Oijen....................835

WILLEMSEN. W., Het voorkomen van ziekten en moeilijkheden met liet

drachtig worden van het rundvee op de voorbeeldbedrijven ........................1243

Z

ZANTINGA, J. T. (zie VAN DER SCHAAF) ....................................................1002

ZANTINGA, J. T. (zie HOEDEMAKER) ............................................................1033

ZUYDAM, Dr. D. M., (zie VAN WAVEREN)....................................................685

ZWART, Dr. S. G., Vervoer van gewond, ziek en wrak vee ..........................731

Zwavel voor plant en dier (VAN KOETSVELD)................................................525

-ocr page 13-
-ocr page 14-

---

-ocr page 15-

IN M EMORI AM

L. VAN BERGEN

Op 7 Augustus 1954 overleed te Paterswolde collega L. van Bergen.

Geboren 1886 te Middelstum, als zoon van een landbouwer, bezocht
hij de lagere school daar ter plaatse, waarna hij de 3-jarige H.B.S. te Warffum
afliep en vervolgens in Assen op Instituut Rozenburg zijn 5-jarig diploma
behaalde.

In 1906 ging hij naar Utrecht om zich voor veearts te bekwamen. In
1910 studeerde hij af, waarna hij een jaar assistent werd bij de
Prof.
Wester.

In Juli 1911 vestigde hij zich in het Drentse dorp Borger als practi-
serend dierenarts.

Als financiële basis ontving hij een gemeentelijke toelage, groot f400.—

Als vervoermiddel beschikte hij de eerste tijd over een fiets met fiets-
hond. Daarna ging het per motor en nog later besteeg hij als zoveel col-
legae uit die dagen de bekende phaenomobiel, waarmee ook hij de on-
vermijdelijke buitelingen maakte. De afstanden waren groot en de wegen
vaak slecht.

In 1912 huwde hij met Truida Johanna Winter, die hem tot grote
steun is geweest in zijn werkzaam leven. In 1920 verhuisde hij naar Gieten,
dat door de spoorwegverbinding met Assen gunstiger was gelegen voor de
opvoeding der kinderen.

Het gelukte hem hier een drukke practijk op te bouwen, terwijl hij in
1922 bovendien belast werd met de vleeskeuring.

Als practicus werd hij algemeen gewaardeerd, terwijl zijn aanzien als
persoon blijkt uit de vele functies tot welke hij geroepen werd.

Vorderingscommissaris van paarden, bestuurslid van het Drents-paarden-
stamboek, bestuurslid van de veenkoloniale hippiquevereniging, later ere-
lid, lid van de commissie voor herkeuring van dekhengsten, vertegen-

i

LXXX

-ocr page 16-

woordiger van het centraal-comité, voorzitter van de toenmalige gezond-
heidscommissie in Drente.

Ook in onze Maatschappij bekleedde hij verschillende functies. Zo was
hij bestuurslid van de afd. Groningen-Drente en lid van de tarieven-com-
missie der Maatschappij.

Hij was de man, die het initiatief nam tot het oprichten van de vereni-
ging van dierenartsen in Drente.

Van Bergen was in alles actief; hij haatte halfheid en gaf zich vol-
ledig aan werk en nevenfuncties. Dit ondanks het feit dat zijn lichaam hem
soms een halt toeriep. Zijn maag speelde hem wel eens parten; in 1937
was hij verplicht een rustkuur te doen wegens een maagbloeding.

In 1941 kreeg hij een hartinfarct, hetgeen hem er niet van weerhield
weer aan het werk te gaan na associatie met collega
Hoenderken.

In 1947 stapte hij uit de practijk en was tot 1951 volambtelijk hoofd van
de vleeskeuringsdienst Gieten.

Gepensionneerd verliet hij Gieten om in Paterswolde zijn levensavond
door te brengen.

Veel geluk was hier niet voor hem weggelegd. In 1952 bleek zijn vrouw,
die nooit ziek was en waarop hij zo zeer steunde, lijdende te zijn aan een
ongeneeslijke kwaal. Ze overleed spoedig. Dit verlies was meer dan v.
Bergen kon verdragen: zijn hart begon steeds meer last te geven en op 7
Augustus 1954 kwam een einde aan dit welbestede leven.

De crematie vond plaats te Velsen op 11 Augustus \'54, waar verschillende
collegae en het afdelingsbestuur aanwezig waren.

Als kundig, eerlijk en rondborstig collega zal hij in onze herinnering
voortleven.

W. Monster
P. van LOO

-ocr page 17-

VOORDRACHTEN

gehouden op het wetenschappelijk gedeelte van de Algemene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op Zaterdag 6 November 1954.

HORMONALE CASTRATIE.

door

Dr. M. TAUSK (N.V. „Organon") Oss.

De thans veel gebruikte term „hormonale castratie", die ik op verzoek
van de organisatoren van deze bijeenkomst als titel van mijn lezing heb
gekozen, wekt de suggestie, dat het mogelijk is de van ouds gebruikelijke
chirurgische castratie van huisdieren te vervangen door toediening van
hormonen. Het zal blijken dat dit slechts bij bepaalde soorten mogelijk
is en wij zullen ons bovendien hebben af te vragen of de effecten, ook de
nuttige, van de onder deze vlag varende hormoonbehandelingen ver-
eenzelvigd mogen worden met die van de castratie, d.w.z. de uitschakeling
van de gonaden. Ook past hier reeds de opmerking dat deze „hormoon-
behandeling" in de practijk meestal niet een is met hormonen, maar met
kunstmatig bereide stoffen, waarvan de werking met die van de natuurlijke
hormonen meer of minder grote overeenstemming vertoont.

De castratie van mannelijke dieren wordt van oudsher toegepast met de
bedoeling om hun hun physiologische agressiviteit te ontnemen, ze al
naar omstandigheden meer geschikt tot werk- of mestdier te maken en
om eventueel aan het vlees een voor het geslacht kenmerkende onaange-
name geur te ontnemen.

Wanneer hier verder gesproken wordt over hormonale castratie, zal
daarmede bedoeld worden de behandeling met, als regel kunstmatige,
oestrogene stoffen. Zij zijn de enige waarmede een efficiënte remming
van de ontwikkeling en functie van de gonaden, vooral de mannelijke,
mogelijk is. Met het oog op het practische belang zou ik het eerst de be-
handeling van pluimvee willen bespreken.

Toediening van oestrogene sloffen bij hoender\';.

Als geboortejaar van de endocrinologie noemt men dikwijls het jaar
1849, waarin Berthold voor het eerst aannemelijk maakte dat de testis
van de haan langs humorale weg de secundaire geslachtskenmerken be-
invloedt. Zonder iets te willen afdingen van de principiële betekenis
van
Bertholds werk zou ik U echter toch kennis willen laten maken met
een publicatie van
Yarrell in de Philosophical Transactions of the
Royal Society, van 1827. „Door toeval meer dan door opzet" was deze
schrijver, naar zijn eigen woorden, in de gelegenheid fazanten en kippen
te onderzoeken, die van het vrouwelijke geslacht waren, maar waarvan de
veren min of meer op die van het mannelijke leken. Hij vergeleek de wer-
kingen van een ziekelijke destructie van de gonaden met die van castratie
en kwam tot de voor zijn tijd ongetwijfeld opmerkelijke hier volgende
conclusie: „From several examples in different classes and orders, I am

-ocr page 18-

induced to believe it will be found a law of nature, that in all animals
bearing external characters indicative of the sex, besides the sexual organs
those characters will undergo a change, and exhibit an appearance inter-
mediate between the perfect male and female, whenever the animal
happens to be deprived of the influence of the true sexual organs, whether
from original malformation, subsequent disease, or artificial obliteration."

Sinds ongeveer 30 jaar is het bekend, dat oestrogene stoffen de ontwik-
keling en functie van de testis remmen (,,antimasculine"-werking van
Laqueur c.s.) en sinds het fundamentele werk van Moore wordt dit
toegeschreven aan een remming van de hypophyse. Het is echter niet zo,
dat men op grond van deze bekende feiten geprobeerd heeft het mes
van de castreur te vervangen door oestrogene stoffen, die de testis tot
atrophie zouden moeten brengen.

De thans in vele gebieden gebruikelijke toediening van stilbestrol-
preparaten aan haantjes gaat veeleer terug tot waarnemingen van phy-
siologen en biochemici
(Lorenz, Entenman en Chaikoff, Californië)
die bij kippen tijdens de leg een zeer belangrijke verhoging aan vet, phos-
phorlipoïden en cholesterol in het bloed vonden, en wel tot het tienvoudige
van het normale gehalte van niet-leggende kippen of hanen van verschil-
lende leeftijd. Deze zeer hoge concentraties aan lipoïden werden ook bij
een laag vetgehalte van het voedsel gevonden en in verband gebracht
met de interne secretie van het ovarium. Het bleek nu, (
Lorenz, Chaikoff
en Entenman) dat men door inspuitingen van oestrogene stoffen uit urine
van drachtige merries het bloedvetgehalte zowel bij hennen als bij hanen
zeer belangrijk kan verhogen en dit was voor
Lorenz (1943) aanleiding
proeven te nemen om implantaties van oestrogene stoffen te gebruiken
voor het vetmesten van hoenders.

Reeds in 1946 (A en B) vonden Black en Booth dat met orale toe-
diening van i —1,5 mg stilbestrol per dag bij 17 weken oude haantjes
typische castratie-effecten werden verkregen met verbeterd mestefTect
(utilization of food). De resultaten werden nog niet als optimaal be-
schouwd.

In hetzelfde jaar (1946) beschrijven Brandly c.s. in Boston proeven,
waarbij zij bij 2 weken oude Leghorn haantjes 15 mg diaethylstilbestrol
implanteerden, voornamelijk om bij hun vaccinatieproeven minder last
van het kraaien te hebben. Hierbij werd terloops opgemerkt, dat de dieren
vetter werden en daaraan werd het toegeschreven, dat zij kwetsbaarder
werden voor ,,cannibalistic and other traumatic injury". Zoals uit andere
publicaties blijkt, zal dit ook wel verband houden met het minder vecht-
lustige en agressieve gedrag van de aldus hormonaal behandelde hanen.
Het vaccinatie-effect werd er overigens niet door beïnvloed. Uit verdere
proefnemingen bleek inderdaad spoedig dat oestrogene stoffen van nut
waren voor het mesten van hoenders, maar tevens dat dit niet afhankelijk
was van het vetgehalte van het bloed. Het bleek ook dat hanen na implan-
tatie van oestrogene stoffen eruit zagen en zich gedroegen als kapoenen,
maar wederom kon dit niet een afdoende verklaring geven voor het mest-
effect, want ook kippen waren voor dit laatste gevoelig (hoewel bij vol-
wassen hennen volgens verschillende auteurs,
Adams, Sturkie, Turner,
zie Lorenz (1953) geen mesteffect werd verkregen).

Een voortreffelijk overzicht over de ontwikkeling en de tegenwoordige

-ocr page 19-

stand van dit vraagstuk van de hand van F. W. Lorenz, met 155 literatuur-
opgaven vindt U in het Verslag van de Agricultural Board van de National
Research Council (1953). Inderdaad is er een castratie-effect bij het
mannetje, dat door vele auteurs beschreven is (zie b.v.
Blount, Lissot,
Bos
(1949 A), Allcroft) ; de kam en de testis verminderen aanzienlijk
in grootte; de spermiogenese vermindert tijdelijk (zie
Lorenz 1953). Het
ovarium blijft echter onbeïnvloed en de leg van kippen gaat door. Broeds-
heid wordt onderbroken. De chemische veranderingen in het bloed werden
in 1948 door
Heller en Thayer van het Oklahoma Agricultural and
Mechanical College op grond van duizenden chemische bepalingen ge-
durende vier jaar verricht aan kippen en kalkoenen van gelijke leeftijd
en gewicht en na toediening van verschillende synthetische oestrogene
stoffen uitvoerig beschreven.

Orale toediening bleek meer effectief dan implantatie. ,,Of the blood
components, the fatty acid, cholesterol and lipoid phosphorus showed
phenomenal changes following the administration of estrogens . . . The
maximum change with either pellet implant or oral administration was
indicated within a week. Blood constituents returned to near normal
within 3—4 days after estrogen administration was discontinued. Although
the bones of these fowl seemed to be more fragile, there was no significant
change in tibia ash analyses".

Maar zoals boven reeds gezegd, er bestaat geen strikte afhankelijkheid
tussen dit verhoogde lipoïdgehalte van het bloed en het mesteffect. Dit
laatste nu wordt beschreven als een verhoogde subcutane vetafzetting;
hoger vetgehalte van de spieren en daardoor grotere malsheid van het
vlees; lichtere kleur van het vlees en een mooier uiterlijk van de dieren
in toto (invloeden op veren en huid) en na het villen (zijdeachtige glans
door verhoogd subcutaan vetgehalte) (zie ook
Watel, Westermarck en
Aaltonen, Detwiler, Hennaux, Kelly en Roberts). Sommige oestro-
gene stoffen geven in bepaalde dosering en vorm het gewenste mesteffect,
maar verhogen niet het lipoïdgehalte van het bloed
(Lorenz en Bachman,

1947)-

Ten aanzien van voerverbruik en groei kan men naar het schijnt uit
de vele waarnemingen concluderen, dat er in het algemeen een verhoogd
voerverbruik is en een daarmee samenhangende versnelde gewichts-
toeneming. Berekent men het calorieëngehalte, dan kan men zeggen, dat
een gelijke hoeveelheid voer meer calorieën levert (doordat de dieren meer
vet en minder water en eiwit bevatten). Dit wordt in het bijzonder be-
weerd van de combinatie stilbestrol-thiouracil
(Andrews en Bohren), die
echter niet algemeen ingang heeft gevonden.

Verschillende synthetische oestrogene stoffen zijn toegepast, waarvan
de voornaamste zeker wel diaethylstilbestrol en hexoestrol zijn. Een com-
binatie van deze twee stoffen in de vorm van implantatietabletten (Com-
bestrol) wordt in Engeland door
Burroughs Wellcome & Co. in de
handel gebracht. Terwijl in de Amerikaanse literatuur voornamelijk
aandacht wordt besteed aan de slachtkwaliteit van jonge hoenders
(„broilers"), is er in Engeland een tendentie om voornamelijk grote,
op echte kapoenen gelijkende hanen te krijgen, waarvoor langere behan-
delingsperioden en evt. herhaalde implantatie gewenst zijn. (Zie ook
Lorenz 1953).

-ocr page 20-

In Nederland heeft Bos ook aethinyloestradiol en oestron bij zijn onder-
zoek betrokken, in eerste instantie echter in te lage dosering en hij beveelt
dan ook implantatie met diaethylstilbestroltabletten aan (i
X 30 mg
bij 10—12 weken oude hanen, voor dieren van 8 weken lagere doses (Bos,
1949 B)). De techniek van de implantatie wordt o.m. uitvoerig beschreven
door
Lissot, Blount en Joshua (A en B). Men implantere hoog boven
bij de kop, in een lichaamsdeel dat bij het slachten afgehakt wordt, om
te voorkomen dat niet geresorbeerde tabletten in het voor consumptie
bestemde vlees terecht komen.

Van deze mogelijkheid afgezien, bestaat er geen gevaar, dat het vlees
van behandelde hoenders nog noemenswaardige voor de mens schadelijke
hoeveelheden oestrogene stof zou bevatten.

Behalve door implantatie heeft men oestrogene stoffen in allerlei vormen
door het voer gemengd toegediend (b.v.
Jaap en Thayer, Davis &
Thayer, Thayer & Davis).
In ons land vonden echter van Ai.bada
en Ubbels geen nuttig effect van 75 mg hexoestrol per 100 gram droog
meel door het voer van hennen gemengd.

Samenvattende kan men dus zeggen, dat men door toediening (meestal
implantatie) van oestrogene stoffen hanen inderdaad kan doen lijken
op kapoenen, m.a.w. dat men ze practisch gesproken hormonaal kan
castreren. De door deze behandeling te verkrijgen verbetering van het
vlees en verhoging van het vetgehalte van de dieren, kan echter niet
zonder meer een castratie-effect worden genoemd, omdat ze zich voor een
belangrijk deel ook bij vrouwelijke dieren voordoen, waarvan het ovarium
onbeïnvloed blijft. Evenmin kan het effect zonder meer verklaard worden
door die waarneming, die het uitgangspunt voor dit gehele onderzoek
vormde, nl. het verhoogde lipoïdgehalte van het bloed.

Ervaringen bij zoogdieren.

Terwijl de „hormonale castratie" bij hoenders een eenvoudige, doel-
treffende en economisch gerechtvaardigde methode is gebleken, kan dit
met betrekking tot zoogdieren nog niet met gelijke stelligheid gezegd
worden. Merkwaardig genoeg was hier het eerste onderzoek, bij varkens,
niet gericht op het onderdrukken van de testis, maar van het ovarium.
Volgens een suggestie van
H. van der Zee (Medische Dienst Organon)
nam de dierenarts
Th. J. Moons te Mill in 1949 proeven, waarbij 0,2 mg
aethinyloestradiol per dag op 2 achtereenvolgende dagen oraal aan mest-
zeugen kort voor de te verwachten berigheid werd toegediend, welke
behandeling rrieestal na 3 weken herhaald werd. Bij 40 aldus behandelde
dieren werd 31 maal een duidelijk resultaat verkregen doordat de bronst
óf geheel uitviel óf duidelijk verzwakt was en in een aanzienlijk aantal
nog i-—3 maanden wegbleef. Na goede instructie van de eigenaren van
de dieren door de dierenarts
Moons kan de toediening van de door hem
verstrekte Lynoral-tabletten door de veehouders worden uitgevoerd,
hetgeen economisch van belang is door tijdsbesparing van de dierenarts.

In een vrij breed opgezet onderzoek met varkens (78 proefdieren en 20
controles) vinden
Spörri en Candinas uit Zürich, dat relatief grote doses
diaethylstilboestrol (meestal 1 injectie van 20—40 mg, soms minder) bij

-ocr page 21-

8o % van de in de corpus luteum-phase behandelde dieren (8ste—16de dag
van de cyclus) een verscheidene maanden aanhoudende anoestrus teweeg
brengen. De dieren worden daardoor rustiger en kunnen beter gemest
worden. De ovaria bevatten vele grote corpora lutea.

Zoals men ziet, is dit iets geheel anders dan hormonale castratie. Er is
geen sprake van atrophie der ovaria (in tegenstelling tot de sterk atro-
phische testes van hormonaal behandelde hanen); veeleer heeft men met
een versterking van de luteïnisatie te maken, dus met een soort schijn-
zwangerschap. De behandeling is dan ook onwerkzaam bij juveniele dieren
en bij dieren in pro-oestrus of oestrus, die geen corpora lutea hebben. Voor
een verklaring van dit verschijnsel verwijzen de Zwitserse auteurs naar het
zgn.
hohlweg-effect. Deze auteur heeft ongeveer 20 jaar geleden gevonden,
dat bij ratten behandeling met oestrogene stoffen tot verhoogde luteïni-
satie van het ovarium leidt, hetgeen verklaard werd met een verhoging van
luteïniseringshormoon uit de hypophyse. In ons land hebben
De Jongh
en zijn medewerkers dit verschijnsel nader geanalyseerd. (Zie Gaaren-
stroom) .

Toch is de term „hormonale castratie" voor de behandeling van zeugen
met oestrogene stoffen in de literatuur ingeslopen, hetgeen ongetwijfeld
verwarring geeft. Zo spreken Joegoslavische auteurs
(Rako c.s.) van deze
methode en zij vergeleken inderdaad het effect van stilboestroltoebediening
(40 en 75 mg) met dat van chirurgische castratie. In de loop van een proef-
periode van 3 maanden namen hun contróledieren (die aan het begin van
de proef, evenals de proefdieren 7—10 maanden oud waren en 40—80 kg
wogen) samen (10 dieren) 230 kg in gewicht toe; de chirurgisch gecas-
treerde 278, de met 40 mg behandelde 321 en de met 75 mg behandelde
376 kg. Alleen al de vergelijking van deze cijfers toont aan, dat men hier
met iets anders dan een castratie-effect te maken moet hebben en de
schrijvers verwijzen dan ook naar histologische afwijkingen in de schild-
klier, die op een verminderde activiteit van dit orgaan zouden duiden die
op haar beurt mede voor het betere mesteffect aansprakelijk zouden
kunnen zijn. Het stilboestrol werd bij deze proeven in olie-oplossing ge-
injicieerd, en wel zonder acht te slaan op de phase van de bronst-cyclus.

Aan het einde van de proefperiode van 3 maanden hadden 70 % van
de aldus behandelde dieren persisterende corpora lutea. De luteïne-cellen
waren veel groter dan van normale, niet-zwangere dieren.

In ons land geeft Hofstra Foragynol (3,4-di-(p)acetoxyphenyl-
hexadieen), een kristalsuspensie in water van een synthetische, oestrogene
stof. Het onderzoek betreft slechts 4 dieren, maar geeft op grond van de
gunstige groeicijfers aanleiding te veronderstellen dat het verantwoord
is om Foragynol toe te passen bij het mesten van zeugen, die drachtig
zijn geweest, in het bijzonder wanneer deze voor eigen gebruik (huis-
slachting) worden bestemd.

Met meer recht zou men van hormonale castratie kunnen spreken
wanneer mannelijke varkens worden behandeld, hetgeen
Kment en
willinger hebben gedaan. Zij behandelden 14 beren met 2 injecties van
5—20 cc van een 1 % oplossing of 25—75 mg kristalsuspensie van dioxy-
diaethylstilbeen. De dieren werden rustiger en vet en vlees waren vrij van
de onaangename, voor beren kenmerkende reuk en smaak. De methode

-ocr page 22-

zou derhalve in aanmerking komen voor de behandeling van zgn. binnen-
beren.

Dit is echter in tegenstelling met de resultaten verkregen door Pearson
c.s. (Florida Agricultural Experiments Station) die vonden, dat herhaalde
implantatie van stilbestrol (totaal 100 mg per dier) niet in staat was,
ontwikkeling en functie van de testis bij varkens (van 35 pond) te onder-
drukken, terwijl ook het vlees tijdens het koken zonder meer aan de reuk
herkenbaar was. Aangezien deze schrijvers ook verder geen enkel nuttig
effect op kwantiteit en kwaliteit van vlees en vet zagen, bevelen zij de
methode niet aan. Ook zij zagen echter anoestrus bij de behandelde
zeugen. Hun conclusies zijn in hoofdzaak in overeenstemming met eerder
gepubliceerde waarnemingen van
Dinusson c.s. (1951) die weliswaar een
iets betere utilisatie van het voer bij varkens na stilbestrol-implantatie
waarnemen, maar deze methode toch ontraden omdat bij de zeugen
prolaps van de uterus werd waargenomen, alsmede een matige graad van
nymphomanie. Merkwaardig genoeg beschrijft hij ook verhoogde ge-
slachtsdrift bij gecastreerde mannetjes varkens.

Enige mesteffecten werden verkregen door Murphree en door Braude
(beiden geciteerd door Winchester) maar de conclusie van het rapport
van de Amerikaanse National Research Council is toch „The effects of
diethylstilbestrol on swine have not been impressive."

Runderen.

Ook bij runderen heeft men oestrogene stoffen geïmplan\'.eerd en hier
heeft men
wel gunstige mestresultaten verkregen, maar hier kan al in het
geheel geen sprake meer zijn van castratie-effecten.
Dinusson c.s. (1950)
zag bij vaarzen na implantatie van 42 mg stilbestrol een duidelijke ver-
snelling van de groei, vermeerderde voedselopname maar tevens verhoogd
rendement daarvan. Castratie had echter bij deze dieren het tegenover-
gestelde effect, terwijl daarbij juist het lipoïdgehalte van het bloed steeg.
Thiouracil en geïodeerd eiwit gaven geen resultaat bij vaarzen. De ge-
middelde dagelijkse gewichtstoename was bij de controles 1,7, bij de
castraten 1,5 en bij de met stilbestrol behandelde dieren 2,0 lb.

Prolaps van de uterus en abnormale vergroting van de uiers bij vaarzen
kunnen ongewenste bijverschijnselen zijn
(Winchester). ,,It thus appears
that the treatment of heifers with diethylstilbestrol presents problems that
do not occur in steers."

Mohr heeft met het bovengenoemde Foragynol stieren, ossen en koeien
behandeld. Na een 2—3 weken durende periode van verminderde eetlust
en zwelling op de plaats van de injectie werden duidelijk betere mestresul-
taten verkregen zonder vermeerderde opneming van voedsel, zodat men
volgens het oordeel van de auteur aan de rentabiliteit van deze methode
niet behoeft te twijfelen. Stieren en koeien werden door deze behandeling
rustiger, ossen daarentegen levendiger.

Ook Koch vermeldt zeer goede mestresultaten met grote doses (1000 mg)
stilbeenderivaten bij vol
wassen runderen (de methode faalt bij paarden,
geiten en ganzen).

Bij schapen waren de resultaten tegenstrijdig. Voor zover implantatie
van stilbestrol bij lammeren een versnelde gewichtstoename gaf, was dit

-ocr page 23-

effect hetzelfde bij mannelijke en vrouwelijke dieren. (Perry, Jordan en
Dinusson (geciteerd door Winchester) zagen geen effect van diaethyl-
stilbestrolimplantatie bij lammeren, maar
Andrews c.s., die bij lammeren
12—24 mg stilbestrol implanteerden en gedurende 68 dagen observeerden,
zagen „highly significant increased gains", waarbij het rendement van het
voedsel duidelijk verhoogd was *). Merkwaardig genoeg werd hetzelfde
effect als met stilbestrol, ook verkregen door een implantatie van 10 mg
testosteron. Alleen dit laatste verbeterde de kwaliteit van het vlees. Alle
dieren waren evenwel gecastreerd (wetherlambs). Andere schrijvers
(O\'Mary c.s. en Pope, geciteerd door Winchester) zagen echter geen
effect van testosteron.

Het Committee on Animal Nutrition van de American Research
Council achtte de tijd voor een oordeel nog te vroeg.

Overzien we nu het besprokene, dan mogen we wel concluderen, dat
een hormonale castratie, d.w.z. een vergaande onderdrukking van de
kiemklierfunctie en van de ontwikkeling van secundaire geslachtsken-
merken tot nu toe met redelijke zekerheid alleen bij hanen is gelukt en
wel door toediening van synthetische oestrogene stoffen. De vrouwelijke
gonade van de kip blijft hierdoor onberoerd. Het ovarium van viervoetige
zoogdieren neigt onder de invloed van oestrogene stoffen tot luteïnisatie
gepaard gaande met anoestrus. De testisfunctie van zoogdieren wordt
bij de tot nu toe gebruikte doseringen en methodes niet afdoende tegen-
gehouden. Het is echter een vraag of en in hoeverre de bij kippen en voor
een deel ook bij schapen en runderen alsmede een enkele keer bij varkens
waargenomen gunstige effecten op groei, het rendement van het voedsel
en de kwaliteit van het vlees inderdaad als castratie-effecten moeten worden
beschouwd. Voor een belangrijk deel mag worden aangenomen, dat ze dat
niet zijn.

Summary:

The author concludes that a hormonal castration, that is a far reaching suppression
of the function of the germinative glands and of the development of secondary sexual
characteristics, till now has only been successful with reasonable certainty in cocks, and
this was achieved by application of synthetic oestrogen substances. The female gonad
of the hen remains uninfluenced.

Under the influence of oestrogen substances, the ovary of quadruped mammals inclines
to luteinization, together with anestrus. The function of the testicle of mammals is not
effectively retarded by the dosages and methods used up till now.

However, it is a question if and how far the favourable effects on growth, the yield
of the food, and the quality of the meat, which arc observed in hens and partly also in

*) In een publicatie waarvan de schrijver eerst na het houden van deze lezing heeft
kennis genomen, delen
Brooks c.s. van de University of Missouri mede, dat stilbesttol,
cholesterol en oestron in vitro het vermogen hebben de cellulosevertering door de in de
schapenmaag voorkomende bacteriën te bevorderen. Hoewel de hiervoor vereiste grote
doses door de dieren in vivo niet zonder bijreacties werden verdragen, wijst deze publi-
catie er toch op, dat de mesteffecten van hormonen bij huisdieren nog wel eens op
geheel andere wijze zouden kunnen worden verklaard dan men oorspronkelijke dacht.

Brooks, C. C., G. B. Garner, M. E. Muhrer & W. H. Pfander, Science 120,
455 (i954)-

-ocr page 24-

sheep and cows, as well as sometimes in pigs, must be considered as a resuit of the castra-
tion. For an important part it may be accepted that they are not the resuit of the castra-
tion.

Résumé :

L\'auteur conclut que la castration hormonale, c. à d. une répression exagérée de la
fonction de la glande germinative et du développement des caractères génériques secon-
daires a réussi jusqu\'ici, avec une assez grande certitude, seulement chez des coqs, et
cela en ajoutant des matières oestrogènes synthétiques.

L\'ovaire des mammifères quadrupèdes tend, sous l\'influence de matières oestrogènes, à
la lutéïnisation, accompagnée d\'anoestrus. La fonction testiculaire des mammifères n\'est
pas efficacement enrayée avec les dosages et les méthodes appliqués jusqu\'ici.

Cependant il s\'agit de savoir si et jusqu\'à quel degré les effets favorables de croissance,
de rendement de la nourriture et de la qualité de la viande chez des poules, et partiel-
lement aussi chez des moutons et des bovidés, ainsi que parfois chez des cochons, doivent
être considérés réellement comme l\'effet de la castration.

Zusammenfassung :

Der Verfasser kommt zur Überzeugung, dass eine hormonale Kastration, d.h. also
eine beträchtliche Verminderung der Keimdrüsenfunktion und der Entwicklung der
sekundären Geschlechtsmerkmale, mit ziemlicher Sicherheit bisher nur bei Hähnen
gelang und zwar durch Hinzufügung synthetischer östrogener Stoffe. Die weibliche
Gonade der Henne bleibt hierdurch unbeeinflusst.

Das Ovarium bei vierfüssigen Säugetieren neigt unter dem Einfluss östrogencr Stoffe
zu I.utation, die mit AnÖstrus gepaart geht. Die Testisfunktion bei Säugetieren wird
durch die bisher gebräuchlichen Dosierungen und Methoden nicht genügend unter-
bunden.

Es bleibt jedoch die Frage, ob und inwieweit die günstigen Resultate beim Wachstum,
in der Futterausnutzung und Flcischqualität tatsächlich dem KastrationseflVkt zuzu-
schreiben sind, wie das beim Geflügel und zum Teil auch bei Schafen und Rindern und
einige Male bei Schweinen wahrgenommen wurde. Doch zum grössten Teil kann
angenommen werden, dass dieses nicht der Fall ist.

LITERATUUROPGAVEN

Adams, J. L., W. H. McGibbon & L. E. Casida, Poultry Sei. 29. 666 (1950).
Albada
, M. v., P. Ubbels, Landbouwk. Tschr. 61, 852 (19491.
Allcroft, W.
M.. J. Min. Agric. 58, No. 8 (1951), Ref.: Vet. Ree. 64, 330 (1952).
Andrews
, F. N., W. M. Beeson, C. Harper, J. anim. Sei. 8, 578, (1949).
Andrews
, F. N., B. B. Bohren, Poult. Sei. 26\'5, 447 (1947) Ref.: Excerpta med., sect. 3

(Endocrinology) 2, 89 (1948).
Berthold
, J. A., Arch. Anat. Physiol, u. Wissen. Med. Berlijn 1884, blz. 42.
Black, D.
G. S., R. G. Booth, Nature 157, 78 (1946), A.

Black, D.J. G., R. G. Booth, Vet.J. 102, 41 (1946) Ref.: Vet. Bull. 17, 93 (1947), B.

Blount, W. P., Vet. Ree. 61, 538 (1949).

Blount, W. P., Med. biol. Illustration 1, 45 ( 1951 .

Bos, K., Tschr. Diergeneesk. 74, 524 (1949) A.

Bos, K., Maandbl. Landbouwvoorld. 6, 491 (1949) B.

Bos, K., Tschr. Diergeneesk. 75, 150 (1950).

-ocr page 25-

Brandly, C. A., H. E. Moses, E. E. Jones, E. L. Jungherr, Amer. J. vet. Res. 7, 307
(1946).

Braude, R., J. Agr. Sei. 37, 45 (1947) igeciteerd door Winchester).

Braude, R., Nature 161, 856, (1948) (geciteerd door Winchester).

Burroughs, W., C. C. Gulbertson, Drug Trade News 29, No. 12, p. 56 (1954).

Davis, G. T., R. H. Thayer, Poult. Sei. 27 1. 79 (1948), Ref.: Excerpta med., sect. 3
(Endocrinology) 2, 556 (19481.

Detwiler, R. W., F. N. Andrews, B. B. Bohren. Poult. Sei. 29 4, 513 (1950), Ref.:
Excerpta med., sect. 3 (Endocrinology) 5, 155 (1951).

Dinusson, W. E., F. N. Andrews, W. M. Beeson, J. anim. Sei. 9, 321 (1950).

Dinusson, W. E. E. W. Klosterman, M. L. Buchanan, J. anim. Sei. 10, 885 (1951).

Gaarenstroom, J. H., S. E. de Jongh, Monographs on the Progress of Research in
Holland, Elsevier Publishing Company, Inc., New York—Amsterdam (1946).

Heller, V. G.. R. H. Thayer, Endocrinology (Am.) 42. 161 (1948).

Hennaux, L., J. M. Henius, Bull. Inst, agron. et des Stations de Recherches de
Gembloux
19, nos. 3—4 (1951), Ref.: Landbouwk. Tschr. 64, 809 (1952).

Hofstra, S. T., Tschr. Diergeneesk. 77, 566 (1952).

Jaap, R. G., R. H. Thayer, Poult. Sei. 23, 249 (1944).

Jordan, A. M.. & W. E. Dinusson, J. Animal Sei. 9: 380, 1950 (gecitcerd door Win-
chester).

Joshua, J. O., Vet. Ree. 59, 532 (1947) A.

Joshua, J. O., Vet. Ree. 59, 577 \'1947 B.

Kelly, K. G. R.. R. S. Roberts, Vet. Ree. 62, 44 (1950).

Kment, A., Wien, tierärztl. Mschr. 38, 440 (1951), Ref.: Endokrinologie 30, 212 (1953).

Kmf.nt, A., H. Willinger, Wien, tierärztl. Mschr. 38, 773 (1951), Ref.: Schweiz.
Arch. Tierhk.
94, 672 (1952).

Koch, W., Tierärztl. Umschau 6, 230 (1951 . Ref.: Schweiz. Arch. Tierhk. 93, 830
(\'950-

Lissot, G., Bull. Aead, vet. de France 21, 361 (1948).

Lorenz, F. W., C. Entenman, I. L. Chaikoff, J. biol. Chem. (Am.) 122, 619 (1937—
1938).

Lorenz, F. W., i. L. Chaikoff, C. Entenman, J. biol. Chem. (Am.) 126, 763 (1938)

Lorenz, F. W., Poult. Sei. 22, 190 (1943).

Lorenz, F. W\\, G. H. Baciiman, Poult. Sei. 26 4, 419 (1947), Ref.: Excerpta med.,
sect. 3 (Endocrinology)
2, 240, (1948).

Lorf.nz, F. W., „The Use of Estrogens for Fattening Poultry", in Hormonal Relation-
ships and Applications in the Production of Meats, Milk and Eggs. Agricultural
Board National Research Council, Publication 266, Washington D.C. 1953.

Mohr W., Züchtungskunde 23, H. 6 (1952) Ref.: Schweiz. Arch. Tierhk. 95, 365
(1953)-

Moore, C. R.. ,,A Critique of Sex Hormone Antagonism", Proceedings of the Second
International Congress for Sex Research, London 1930, Oliver & Boyd, Edinburgh—
London, 1931.

Murphree, R. L., F. C. Powell, J. M. Bird and C. S. Hobbs, Proc. 48th. Ann. Conf.
Assoc. So. Agr. Workers, p. 82, 1951 (geciteerd door
Winchester).

O\'Mary, C. G, A. L. Pope, G. D. Wilson, R. W. Bray & L. E. Casida. J. Anima,
Sei.
10, 1079, 1951 (geciteerd door Winchester 1.

-ocr page 26-

Pearson, A. M., G. E. Combs Jr., H. D. Wallace, R. B. Sleeth, J. W. Stroud, J. M.

Shepherd, M. Koger. J. anim. Sci. 11, 251 (1952).
Perry, T. W., F. N. Andrews, W. M. Beeson, J. Animal. Sci. 10 3, 602 (1951- Ref.:

Excerpta med., sect. 3 (Endocrinology) 6, 124 (1952).
Rako, A., D. Sokola, V. BaCic, M. Findrik, Schweiz. Arch. Tierhk. 94, 658 (1952).
Sporri, H., L. Candinas, Schweiz. Arch. Tierhk. 93, 129 (1951V
Sturkie
, P. D., Poultry Sci. 25, 365 (1946).

Thayer, R. H., G. T. Davis, Poult. Sci. 27/2, 196 (1948) Ref.: Excerpta ined., sect.

3 (Endocrinology) 3, 161 (1949).
Turner, C. W., Poultry Sci. 27, 593 (1948).
Yarrell, W., Philosophic. Transact. 117, 268 (1927).
Watel, M., Rec. Med. Vet. 124, 412 (1948).

Westermarck, H. u. A. Aaltonen, Nord. Vet. Med. 2, 405 1950). Ref.: Schweiz.
Arch. Tierhk. 95, 51 (1953).

Winchester, C. F., „Some Uses of Drugs and Hormones in Beef Cattle, Sheep, and
Swine Husbandry", Hormonal Relationships and Applications in the Production
of Meats, Milk and Eggs, Agricultural Board National Research Council, Publi-
cation 266, p. 31, 1953.

Zee, H. v. d., Resume\'s „Wetenschap voor de Practijk", ,,De Schothorst" 1952, pag. 27.

-ocr page 27-

EEN METHODE TOT KWEKEN IN VITRO VAN
VACCINIA VIRUS

door

Dr. H. S. FRENKEL, Amsterdam

In 1928, toen er relatief vele gevallen van encephalitis na de prophylac-
tische enting tegen variola voorkwamen, werd een commissie uit de leden
van de Gezondheidsraad samengesteld om deze complicatie te bestuderen
en, zo mogelijk, tot een oplossing van dit vraagstuk te komen.

Als lid dezer Commissie had ik mij tot taak gesteld te trachten een
origineel cow-pox virus te vinden. Een der hypothesen was immers, dat
het koepokken-virus van kalf op kalf overgeënt en nu en dan eens ge-
passeerd door het konijn, verontreinigd zou kunnen zijn geworden met
een andere smetstof.

Een tweede punt op mijn programma in deze commissie was te trachten
een methode te vinden voor het kweken van vaccinia-virus in vitro.

Wat nu het vinden van een nieuwe pokstof bij runderen betreft, kwamen
we al spoedig een kleine endemie op het spoor in de omgeving van Delft,
dank zij de medewerking van collega
de Ronde. Het bleek dat deze
aandoening van tepel en uierhuid bij runderen veel frequenter voorkomt
dan men aanvankelijk geneigd was aan te nemen. De gevallen werden zo
nauwkeurig mogelijk epidemiologisch onderzocht, waarbij ons bleek, dat
vaak geen verband kan worden gevonden tussen het optreden der infectie
bij runderen en vaccinaties bij de mens.

Dit deed ons vermoeden dat er bij runderen misschien toch een vorm
van pokken zou kunnen voorkomen, die geen rechtstreeks verband houdt met
het virus, afkomstig van gevaccineerde mensen. Het advies moest dien-
tengevolge zijn, dat het zeer waarschijnlijk de moeite loonde opnieuw een
pokstof te bereiden uit een dergelijk infectieus rundermateriaal. In die
dagen had men nog niet vastgesteld, dat er tussen de z.g. koepokken en het
vaccinia-virus duidelijke, en voor zover kon worden nagegaan, constante
verschillen bestaan. De meeste onderzoekers zijn de mening toegedaan,
dat de tepelaandoening der runderen terug te brengen is op infecties met
virus van gevaccineerde mensen. Men beschouwde het proces als retro-
vaccinia.

De invoering van het bebroede kippenei in de studie van de pokvira
heeft echter duidelijke verschillen aan het licht gebracht. Deze verschillen
zijn speciaal door de Engelse onderzoekers gevonden. Het cow-pox virus,
dat we misschien het best het natuurlijke koepokkenvirus kunnen noemen,
groeit op de chorio-allantoismembraan als zeer kleine, ternauwernood
speldeknopgrote haemorrhagische pokjes, terwijl het virus, dat voor enting
van de mens wordt gebruikt, op deze membraan groeit als een vele malen
grotere pok, die in de regel — en vooral wanneer hij discreet groeit —
wit van kleur is.

Onze landgenoot, Dr. van Tongeren, ontdekte nagenoeg gelijktijdig
met en onafhankelijk van de Engelsman
Downie, dat te midden van de
haemorrhagische kleine cow-pox op de chorio-allantoismembraan een
witte, iets grotere pok voorkomt, die in aspect meer gelijkt op de vaccinia-

-ocr page 28-

pok. Deze door hem „witte variant" genoemd, vormt een interessant object
van studie, omdat men onwillekeurig daardoor toch enig verband zoekt
met het vaccinia-virus. Dit echter terzijde.

Ook de reactie, waargenomen na enting met cow-pox virus en vaccinia-
virus bij konijnen biedt verschillen. Die met cow-pox virus verloopt veel
heftiger, gaat vaak gepaard met een livide verkleuring der huid, met
zwelling en oedeem en soms met een generalisatie in de huid. Het ge-
nezingsproces duurt lang.

De reactie op vaccinia-virus is milder, geeft geen livide verkleuring, weinig
of geen neiging tot oedeemvorming; de genezing treedt spoediger op. Met
beide vormen kan men onderling volkomen immuniseren.

Het tweede punt op mijn programma is aanvankelijk niet tot uitvoering
gekomen, omdat daarvoor de ruimte in het toenmalige Centraallabora-
torium voor de Volksgezondheid ontbrak.

De plannen, welke waren ontworpen voor het kweken van vaccinia-virus,
werden na mijn overgang naar het Staats Veeartsenijkundig Onder-
zoekings Instituut pasklaar gemaakt voor pogingen tot kweken van mond-
en klauwzeervirus. Voor het kweken van mond- en klauwzeervirus werd
besloten gebruik te maken van overlevend huidweefsel, afkomstig van
steriel gewonnen runder-embryo\'s. In samenwerking met
Van Waveren
gelukte het, mond- en klauwzeervirus in vitro te kweken; eerst in foetale
runderhuid, daarna in die van het schaap en het varken.

In korte trekken bestond de methode hierin, dat ongeopende uteri liefst
levenswarm naar het laboratorium werden gebracht. Ze werden onder
steriliteitsvoorzorgen geopend, de foetus eruit genomen en in een tegen
infectie met luchtkiemen beschermende kast van de huid ontdaan. Deze
huid werd in stukjes geknipt en gebracht in een vloeistofmengsel bestaande
uit Tyrode en plasma, waaraan mond- en klauwzeervirus was toegevoegd.
Na 2—3 dagen was het mond- en klauwzeervirus vermeerderd.

Dezelfde methode, met een kleine wijziging, werd in samenwerking met
Van Waverf.n, toegepast bij het kweken van vaccinia-virus. Immers thans
was het ogenblik aangebroken om met de ervaring, verkregen door de
kweek van mond- en klauwzeervirus, ook het vaccine-virus in cultuur te
brengen om zo te trachten de in 1928 gekoesterde wens in vervulling te
doen gaan.

Er bleken echter grote moeilijkheden in de methodiek van het kweken
van vaccinia-virus te overwinnen te zijn. Vooreerst moest worden uit-
gegaan van een virus dat a priori volkomen steriel was. Wanneer dit
gelukt was, moest in serie worden voortgekweekt met bacteriologisch
steriel virus. Het is immers bekend dat bij weefselculturen een absolute
aseptiek in acht moet worden genomen.

Een verdere moeilijkheid bij het kweken is, dat bij filtratie van het
virusmateriaal zóveel virus in het filter achterblijft, dat men het practisch
kwijt is.

Onder deze moeilijke omstandigheden gelukte het ons toch, het virus in
9 opeenvolgende passages te kweken, waarbij de 9e passage nog in een
verdunning van 1 : 100.000 een positieve reactie bij konijnen verwekte.

Na de 2e wereldoorlog werden de experimenten tot het kweken van
vaccinia-virus weer opgevat. Aanvankelijk naar het voorbeeld van de
mond- en klauwzeer viruskweek in tongslijmvliesweefsel van het normale
volwassen rund. Bemoeilijkende factoren, als infectie met bacteriën en

-ocr page 29-

daarmee samenhangende noodzaak tot filtratie, bestonden vrijwel niet meer.

Door gebruik te maken van penicilline, streptomycine c.q. van chloro-
mycetine konden we veel gemakkelijker werken. Ook was de titratie van
het virus eenvoudiger en vooral ook goedkoper geworden. Immers voerden
we deze thans uit op de chorio-allantois van het bebroede kippenei. Aan-
vankelijk werden deze titraties verricht door l)r.
Dekking (Laboratorium
voor de Gezondheidsleer Dir. Prof. Dr.
A. Charlotte Ruys), waarvoor
ik hier gaarne mijn dank betuig.

De kweek in cellen van de mucosa der volwassen rundertong bleek
weliswaar mogelijk, maar de lage titer, welke bereikt werd, deed ons
besluiten terug te keren tot de foetale runderhuid.

Het bleek al spoedig, dat in de foetale runderhuid en ook in die van
het schaap, vaccinia-virus kan worden gekweekt met een hoge titer. Door
ons, en dan bedoel ik thans Mej.
Kapsenbf.rg en mijzelf, zijn vaccinia\'s
gekweekt met een titer van io~7. Deze titer werd bepaald door enting
in verschillende verdunningen op de chorio-allantois van een aantal
(6 per verdunning) bebroede kippeneieren.

Enting geschiedde van konijnen en kalveren en ook van enkele apen.
Voor het in bruikleen afstaan van enkele apen zijn wij Prof.
Verlinde
zeer dankbaar.

Een aantal mensen (revaccinaties) is geënt zonder nadelige gevolgen.
In het geheel zijn thans een 6o-tal kinderen met volledig succes gevaccineerd
met deze gekweekte entstof. Het is ons uiteraard nog niet bekend, hoe lang
de immuniteit stand zal houden.

Dit geheel steriele vaccin heeft zeker het grote voordeel, dat het niet
de complicaties geeft van bacteriële aard, welke het gevolg van een niet
geheel steriel vaccin zijn.

De vorm welke aan het vaccin wordt gegeven is ook van belang. Reeds
zijn enige geslaagde proeven genomen met de methode van het drogen
na bevriezen, waardoor een product wordt verkregen dat gemakkelijk weer
in oplossing wordt gebracht en dat volgens de door ons reeds opgedane
ervaring zelfs bij kamertemperatuur gedurende 3 maanden volkomen
houdbaar is gebleken. Het moet dan even voor het gebruik worden opgelost
b.v. in glycerine en aq-dest. gelijke delen.

Het grote voordeel van een op deze wijze gedroogd vaccine-virus zal
stellig ook zijn, dat het daardoor geschikt wordt voor verzending naar
tropische gebieden, die nog steeds door pokken zeer bedreigd zijn.

Een ander belangrijk voordeel is, dat deze pokstof niet gedurende een
langdurige periode behoeft te worden bewaard, alvorens voor gebruik
geschikt te zijn. Dit is immers wel het geval met de klassieke
Jenner-
pokstof. Hierdoor kan snel in een periode van urgentie veel pokstof ter
beschikking komen.

Bij een volkomen microbieel steriele pokstof kan men bovendien nog
andere applicatiemethoden overwegen, zoals intracutane of subcutane
injectie.

Men diene er echter nauwkeurig op te letten, dat men geen foetus voor
de kweek gebruikt, die kennelijk afkomstig zijn van moederdieren, die aan
Brucellosis lijdende zijn.

Een nauwkeurig path. anat. onderzoek van baarmoeder, cotyledonen,
bacteriologisch onderzoek van amnionvloeistof enz. is nodig. Eventueel

-ocr page 30-

komt ook het bepalen der agglutinatie-titer van het moederlijke bloedserum
in aanmerking.

Resumerende, kan worden gezegd, dat met deze methode van het
kweken van vaccinia-virus een vereenvoudiging is bereikt ten opzichte van
de nog algemeen gebruikte methode. Ook mag worden aangenomen,
dat de bacteriële steriliteit minder complicaties van bacteriële aard zal
geven. Voorts, dat het in de vorm van een gelyophiliseerd (gedroogd
na diepe bevriezing) product gemakkelijk houdbaar en voor verzending
geschikt zal zijn. Ten slotte, dat het lijden van vele dieren, welke thans
voor vaccinproductie moeten dienen, kan worden uitgeschakeld, een punt,
dat stellig ten volle onze aandacht moet hebben.

Summary :

The method of cultivation of vaccinia-virus in vitro is simpler than the method which
is still generally used.

It also may be accepted that the bacterial sterility will raise fewer complications of
bacterial origin.

Further, it can be kept easier and is more easily suitable for transport in the form of a
lyophilisated product. Finally, because the suffering of the many animals, which now have
to serve for the production of vaccine, can be eliminated; a point which certainly must
receive our full attention.

Résumé :

La méthode de cultiver le virus-vaccinia in vitro offre une simplification à l\'égard
de la méthode encore généralement en usage.

On peut admettre aussi que la stérilité bactérielle donnera moins de complications de
nature bactérielle.

En outre que sous la forme d\'un produit lyophilisé, il se conserve mieux et se prête davan-
tage à l\'expédition. Et enfin parce qu\'on peut éliminer la souffrance pour beaucoup
d\'animaux qui maintenant doivent servir à la production de vaccin, ce qui constitue un
point qui, sans doute, mérite toute notre attention.

Zusammenfassung :

Die Zuchtmethode des Vaccinia-virus in vitro bedeutet eine Vereinfachung hinsichtlich
der bisher noch allgemein gebrauchlichen Methode.

Auch darf angenommen werden, dass die Bakteriensterilität hierdurch weniger den
Komplikationen bakterieller Art unterworfen ist.

Ferner, dass das Vakzin in der Form eines Produktes von pulverartiger Beschaffenheit
haltbarer und für den Versand geeigneter ist.

Und schliesslich auch darum, weil das Leid vieler Tiere, die gegenwärtig noch zur
Produktion von Vakzinen benötigt werden, ausgeschaltet werden kann, gewiss ein
Punkt, der unsere vollste Aufmerksamkeit verdient.

-ocr page 31-

DE PUBLIEKRECHTELIJKE BEDRIJFSORGANISATIE IN
HAAR MAATSCHAPPELIJKE BETEKENIS1)

door

Prof. Dr. J. A. VERAART, Wassenaar

I

Dc publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zoals zij is tot stand gekomen
bij de Wet van 1950 en zoals zij thans, onder hoogste leiding van de Sociaal-
Economische Raad en een van zijn voornaamste organen, de Organisatie-
Commissie, wordt uitgevoerd, is ontstaan in het vrije bedrijfsleven en in
overeenstemming, zowel met de feitelijke ontwikkeling op organisatorisch
gebied als met het streven naar gemeenschapsvorming en medezeggenschap,
dat zich daar heeft geopenbaard.

II

Deze ontwikkeling van een privaatrechtelijke naar een publiekrechtelijke
orde van zaken is niets minder dan een vreedzame revolutie in de opbouw
van onze nationale sociale economie.

III

Indien deze ontwikkeling van zo ingrijpende betekenis geheel zal vol-
doen aan de eisen van het algemeen belang, dan moet zij volkomen zijn.
Niet alleen in het bedrijfsleven maar ook in allerlei andere sectoren van
ons maatschappelijk bestel, met name in de beroepen. Een publiekrechte-
lijke beroepsorganisatie is naast de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
noodzakelijk.

IV

De reeds verkregen publiekrechtelijke organisatie van het Landbouw-
bedrijf maakt met name een publiekrechtelijke organisatie van de beroeps-
stand van de dierenartsen nodig.

V

Terwijl voor de in stelling IV bedoelde publiekrechtelijke organisatie
van de beroepsstand van de dierenartsen met kracht actie wordt gevoerd,
moet de sociaal-economische positie van de dierenarts in de verhouding
van privaatrechtelijke tot publiekrechtelijke organisatie zo krachtig mogelijk
worden gemaakt.

VI

De in stelling V bedoelde actie houdt met name in de beveiliging van de
zelfstandige positie van de dierenarts en de bescherming van zijn persoon-
lijke verhouding tot de veehouder. Verambtelijking van de dierenarts
moet tot iedere prijs worden voorkomen. Decentralisatie moet tot iedere
prijs worden gehandhaafd.

Prof. Dr. J. A. Veraart meende in zijn voordracht wel van de ver-
onderstelling te mogen uitgaan, dat in dit milieu de publiekrechtelijke
bedrijfsorganistie zeker een in het algemeen weinig bekend onderwerp zou
zijn. Wat in de wet van 1950 is tot stand gekomen en wat thans moeizaam
door de Sociaal-Economische Raad, en in het bijzonder dan de Organisatie-

1  Daar de inleider geen volledige tekst van de voordracht beschikbaar had, volgt
hieronder een korte samenvatting.

17

2

-ocr page 32-

commissie van dit lichaam, wordt uitgevoerd, is het resultaat van een bijna
vijftig-jarige ontwikkeling in het vrije bedrijfsleven. Daar is — in het bij-
zonder door de grote collectieve arbeidsovereenkomsten en vooral door de
geheel unieke collectieve arbeidsovereenkomsten in het boekdrukkers-
bedrijf-—• 1914-1916 en 1918-1919 — een geheel nieuwe ontwikkeling naar
gemeenschapsvorming en medezeggenschap in alle zaken van het bedrijfs-
leven bij de arbeiders ontstaan. Deze ontwikkeling heeft haar tegenslagen
gekend — door economische crisis en staatkundige tegenwerking — maar
is tenslotte na de tweede wereldoorlog doorgebroken en heeft toen de wet-
telijke vormgeving met belangrijke meerderheid in het parlement bereikt

Men heeft er zich goed rekenschap van te geven, dat deze ontwikkeling
van een vrij gebrekkige privaatrechtelijke orde naar een volledige publiek-
rechtelijke orde van zaken in het bedrijfsleven niets minder is dan een
vreedzame revolutie in onze nationale sociale economie. En juist daarom
is het wel te begrijpen, dat er bij het in de practijk brengen van de nieuwe
wettelijke voorschriften zeer veel tegenwerking wordt gevonden, met name
in de kringen van de groot-industrie en dat het uitvoerende werk van de
Organisatie-commissie voor een groot deel van het bedrijfsleven nog maar
zeer langzaam verloopt. Men hoop daar zeer duidelijk, dat „something
will turn up" om de verkregen ontwikkeling te verbreken en dat er op de
een of andere manier iets zal gebeuren, waardoor de gouden ondernemers-
vrijheid weer terug keert. Slechts een zeer energiek optreden van Sociaal-
Economische Raad en van de Regering zal deze reactie tijdig kunnen keren.

Intussen is het duidelijk, dat niet kan worden berust in een „halve"
publiekrechtelijke ontwikkeling. Om geslaagd te mogen heten en de ge-
meenschapsvorming en de medezeggenschap te kunnen opleveren, moet
zij volkomen zijn. En niet alleen in de „bedrijven" maar ook in de „be-
roepen". En zodra wij beter op streek komen met de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie, moet er ruimte worden gemaakt voor een publiek-
rechtelijke beroepsorganisatie. Ik denk hier aan medici, notarissen, advo-
caten en zoveel meer — en natuurlijk ook aan de diergeneeskundigen.

Nu inmiddels het Landbouwbedrijf met zijn publiekrechtelijke ordening
gereed is, dringt het laatste probleem voor de diergeneeskundigen. Zij
moeten een vorm vinden, waardoor het mogelijk is op voet van volkomen
gelijkheid met een dergelijk publiekrechtelijk lichaam in de landbouw te
kunnen onderhandelen en regelingen voor beide partijen te kunnen treffen

Terwijl men nu Uwerzijds — zoals ik hoop en verwacht •— alles in het
werk stelt om de publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor de diergenees-
kundigen te bereiken, moet de sociaal-economische positie van de dieren-
arts in de verhouding van privaatrechtelijke tot publiekrechtelijke organi-
satie zo krachtig mogelijk worden gemaakt.

Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan de beveiliging van de zelf-
standige positie van de dierenarts en aan de bescherming van zijn persoon-
lijke verhouding tot de veehouder. Wij weten allen, dat er een noodlottig
streven is tot verambtelijking van de artsen-wereld — en de wereld van
de dierenartsen zal aan dat streven niet ontsnappen, tenzij er grote waak-
zaamheid wordt betracht. Behalve een streven naar verambtelijking vindt
men een niet minder verderfelijk streven naar centralisatie. Tot dusver
zijn de dierenartsen met hun bijna volmaakte decentralisatie zeer gelukkig
geweest. Laten zij die, ook op de duur, dus bij publiekrechtelijke beroeps-
organisatie, met kracht handhaven!

-ocr page 33-

MEDEDELING VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Entingsperiode 1955 mond- en klauwzeer.

Er kan medegedeeld worden, dat de entingsperiode 1955 zal lopen van 1 Februari
tot 15 April 1955.

Over enkele onderdelen van de betrokken Ministeriële beschikking zijn besprekingen
gaande, doch de entingsperiode zal zijn zoals bovenvermeld.

Een nadere uiteenzetting van de maatregelen zal binnenkort bekend worden gemaakt.

MEDEDELINGEN VAN DE VETERINAIRE
HOOFDINSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID.

Kort verslag van het eerste internationale symposium over de bacteriologie
van vleeshalfconserven, gehouden te Rijssel van 10-14 October 1954.

door K. HOFSTRA
Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst.

Inleiding.

Het symposium was georganiseerd door sectie XXI (microbiologie van voedings-
middelen) van de internationale vereniging van microbiologische genootschappen met
medewerking van het permanente internationale comité van de conservenindustrie en
stond onder beschermheerschap van de Franse Ministers van Landbouw en van Open-
bare Gezondheid en Bevolking, van de nationale medische en van de veterinaire ver-
eniging in Frankrijk.

De bijeenkomsten werden gehouden in het Instituut Pasteur, welks directeur Prof.
Gernez-Rieux, voorzitter was van het comité van organisatie en die vóór de aan-
vang van het congres de deelnemers ter kennismaking op een receptie te zijnen huize
had uitgenodigd.

De officiële opening vond plaats onder het presidium van de Minister van Openbare
Gezondheid cn Bevolking, waarbij de ruim 80 deskundigen, afkomstig uit 16 verschillende
landen, door de directeur van het instituut werden welkom geheten. Hij wees er in zijn
toespraak op, dat deze eerste internationale bijeenkomst van voedingsmiddelenbactcrio-
logen in Rijssel plaats vond, omdat hier Louis
Pasteur de grondslagen had gelegd
van de microbiologie, daarbij later bijgestaan door de grote hygiënist, zijn leerling
Albert Calmette, terwijl in hun geest de tegenwoordige aan het instituut verbonden
geleerden met veel succes deze zaak voortzetten.

Voordrachten.

De eerste van de lange reeks merendeels korte voordrachten was van de heer Maillet,
technicus van de Olida vleeswarenfabrieken te Parijs.

Zijn betoog behelsde het vaststellen van een definitie, wat onder vlees-halfconserven
moet worden verstaan om zodoende vergelijkbare conclusies te kunnen trekken. Hij
sprak als zijn mening uit, dat hieronder moeten worden begrepen vleeswaren in blik,
welke niet geheel steriel, derhalve beperkt houdbaar zijn en zelfs in een gematigd kli-
maat, vooral ook tijdens het vervoer en de opslag, voortdurend koel moeten worden be-
waard.

In de praktijk bestaan deze vleeswaren hoofdzakelijk uit ingeblikte hammen. Ten-
einde het product zo houdbaar mogelijk te krijgen, zal voornamelijk aandacht
moeten worden besteed aan de toestand van het varken vóór het slachten, het slacht-
proces, het koelen van het vlees, de hygiëne tijdens het uitbenen en zouten, de toestand
van pekel, kruiden en gelatine en het kookprocédé.

Terwijl het Frans voor deze vleeswaren het woord ,,semiconserves" kent en de Duitser
van „Halbkonserven" spreekt, bleek er uit de discussies geen aequivalent Engels woord
te zijn; ,,semi-preserved meat" zou de werkelijkheid nog het meest benaderen.

-ocr page 34-

Prof. Gisske uit Kulmbach besprak vervolgens op welke wijze de in het vlees aanwezige
bacteriën door verhitting konden worden gedood, terwijl een smakelijk product met
weinig gelatine-afscheiding werd verkregen. Vlees en vet zijn slechte warmtegeleiders,
terwijl ook het zwoerd een belangrijke invloed heeft. De houdbaarheid van de ham is
groter bij hogere temperatuur, maar het kookverlies wordt tevens groter; dit laatste is
eveneens meer, indien na het kookproces de blikken langzaam worden afgekoeld. De
kooktemperatuur zal slechts dan laag kunnen worden gehouden, als er weinig bacteriën
zijn te vernietigen; de nadruk moet derhalve gelegd worden op de hygiënische bereiding.

De Heer Glerum van de blikfabriek Thomassen en Drijver te Deventer gaf een uit-
eenzetting over het indringen van warmte in ham, waarbij hij van mening was dat het
pasteuriseren in water betere uitkomsten geeft dan in stoom.

De bacterioloog van de Verenigde Blikfabrieken, de Heer Greven te Utrecht, wees
op het gevaar van bacterie-ontwikkeling tijdens de pasteurisatie van ham; hij was ook
overtuigd, dat van bacterie-arm vlees het beste product is te bereiden.

Een ander aspect werd belicht door de Engelsman Clayson, die niet tevreden was met
het afleveren van een goed product aan de kleinhandel en vond dat deze laatste de ge-
sneden ham ook in deugdelijke, houdbare staat moet kunnen verkopen. Aandacht moet
worden besteed aan het zo steriel mogelijk openmaken van het blik, het gebruik van
steriele messenen snijmachines, het hanteren van de ham met reine handen en het na gebruik
onder koeling bewaren. Hij achtte deze handelingen vooral voor Engeland van groot
belang, omdat daar in de grote steden de gewoonte heerst zeer grote hoeveelheden
broodjes, belegd met ham, voor verkoop aan het publiek in voorraad te hebben; legio
zijn de klachten, dat de ham niet meer deugdelijk is als ze aan de consument op de
sandwiches wordt verkocht. Uit de discussie bleek, dat elders deze moeilijkheden niet
voorkomen, omdat men gewend is de ham te snijden in tegenwoordigheid van de koper.

Dr. Ingram uit Cambridge ging nader in op de bacteriële oorzaak van de moeilijk-
heden bij de blikhambereiding. Hij maakte hierbij een onderscheid tussen de volgende
mogelijkheden en gaf daarbij zijn voorlopige therapie als volgt:

1. Clostridiën, streptococcen en coliachtige bacillen, aanwezig in de ham direct na de
dood en afkomstig uit de digestietractus van het varken; het voederen van anti-
biotica enige tijd vóór het slachten ware te overwegen.

2. Salmonellae en staphylococccn, afkomstig van de handen van de bewerkers van het
vlees; bijbrengen van en controle op de nodige zindelijkheid.

3. Faecale bacteriën, afkomstig uit bodem, water en lucht tijdens de bewerking en het
bewaren van het vlees; hygiëne in het bedrijf en gebruik van gechloreerd, dus prac-
tisch steriel, water.

4. Micrococcen, die ook bij lage temperatuur groeien en zich ontwikkelen in de pekel;
dit terrein is volkomen maagdelijk, zodat hier nog geen oplossing is aan te geven;
wel is bekend, dat deze bacillen zeer thermoresistent kunnen zijn.

Prof. Lerche uit Berlijn deelde zijn ervaringen mede over de microflora van hammen
in blik, nadat deze 8 dagen waren bebroed. 13% vertoonde anaërobe bombage; van de
andere was 31% veranderd, terwijl 41% niet veranderd, maar wel kiemhoudend
was. Hier werden vooral micrococcen en streptococcen gevonden.

Hammen welke clostridiën bevatten, kwamen slechts uit enkele bedrijven. Hij wees
vooral op het gevaar van het behandelen van de rauwe ham met niet-steriele borstels.
Door de ham korte tijd in heet water te dompelen zouden zeer vele bacteriën reeds zijn ver-
nietigd.

Merkwaardig was, dat hammen, ontdaan van zwoerd en vet en bestemd voor Amerika,
veel meer bacteriegroei vertoonden dan de voor Engeland bestemde, waarvan het
zwoerd niet wordt verwijderd. Door de manipulaties tijdens afzwoerden en ontvetten
wordt het vlees dus veel sterker verontreinigd.

Tijdens de discussies bleek, dat zeer veel belangstelling werd getoond voor het aan-
wezig zijn van bacteriën in het vlees tijdens het leven of direct na de dood van het slacht-
dier.

-ocr page 35-

Prof. Keller uit Giessen stelde het zo, dat in het bloed van gezonde normaal uit-
geruste varkens geen kiemen aanwezig zijn. Bij het verbloeden komen de verhoudingen
plotseling anders te liggen en zouden bacillen uit de darm in circulatie komen. Hij wijt
de bombage van veel blikhammen aan deze oorzaak. De oorsprong van de bacillen
is echter zeer moeilijk te vinden, terwijl ook van de normale darmflora nog te weinig
bekend is.

Prof. Halvorson, Illinois (U.S.A.) gaf een uiteenzetting over de moderne kweek-
proeven met Clostridium botulinum. Toegepast op de bij de hambereiding voorkomende
verhoudingen bleek hem, dat in 5% NaCl oplossing de sporen gemakkelijk in leven blijven,
de toevoeging van nitriet vermindert de toxinevorming. De na koken overlevende sporen
blijken hittebestendiger te zijn geworden; de sporen afkomstig uit gekookt vlees bieden
meer weerstand dan die uit rauw vlees, terwijl door toevoegen van rauwspiersap de re-
sistentie weer verminderde.

De Heer Brown, sprekende namens Dr. Scott (Australië), was minder positief.
Hij vond nog groei bij een ph van 4.6, terwijl nitrieten en nitraten slechts een geringe
remming gaven en geen thermoresistentie voorkómen. NaCl heeft wel enige invloed
op de groei, maar niet de concentratie doch de wateractiviteit is van belang.

Prof. Prevot uit Parijs berichtte over de thermoresistentie van de Clostridium,
wanneer deze leeft in symbiose met andere bacteriën, die zelf niet spore-vormend of ther-
mostabiel zijn. Het bleek hem, dat hierdoor de resistentie bij ioo°C van sommige
stammen van 3 tot 30 minuten werd verhoogd. Het zijn evenwel niet alleen sporevor-
mers, die op deze wijze resistenter worden. In 7% van de onderzochte levensmiddelen-
vergiftigingen waren geen sporevormers aanwezig, zodat rekening moet worden gehouden
met andere thermostabiele kiemen.

Dr. Beerens — Lille wees op het grote belang van niet toxische clostridiën, de gewone
rottingsbacillen, die in vlees een goede voedingsbodem vinden en in de half-conserVen
aanleiding geven tot gasvorming. Bij het kweken worden vaak moeilijkheden onder-
vonden, omdat vlees vaak nog vele andere substanties bevat dan de gebruikte voedings-
bodems, terwijl geprobeerd moet worden de natuurlijke toestand zoveel mogelijk te
benaderen. Het bleek hem, dat druivensuiker groeibevorderend werkte en nitraat rem-
mend, hetgeen echter door de aanwezigheid van ijzer weer werd opgeheven.

Prof. Kingma Boltjes — Amsterdam toonde aan, dat ook aerobe sporevormers
zeer belangrijk kunnen zijn al is er nog zeer veel onbekend. Ze zijn niet toxisch, maar
vooral de bac. denitrificans kan bij aanwezigheid van koolhydraat nitraten omzetten
onder gasvorming, waardoor een onaangename geur en smaak ontstaat.

Eveneens is een slechte smaak het gevolg van faecale streptococcen of enterococcen,
naar Dr.
Ella Barnes — Cambridge mededeelde; deze coccen sterven af bij verhitting,
maar de temperatuur is sterk afhankelijk van de ph. In normale ham vindt zij deze
kiemen in 3% van de gevallen en zij zocht de oorzaak in besmetting van het vlees
van uit het darmkanaal van het varken. Ter preventie beveelt ook zij aan de toediening
van antibiotica vóór de slachting.

Ter completering geeft Dr. Frances Shattock een uitgebreid overzicht van de ver-
schillende faecale streptococcen, waarbij blijkt, dal het kenmerk van de haemolyse voor
haar weinig waarde meer heeft voor typebepaling.

Nadat Prof. No vel — Genève mededeling doet van twee gevallen van voedsel-
vergiftiging, veroorzaakt door de als zodanig reeds voor de oorlog in Amerika bekende
staphylococcus aureus, behandelt Dr.
Ingram de overige in ham aangetroffen banale
bacillen als micrococcen, lacto- en corynebacteriën cn pseudomonas. Deze kunnen vóór-
komen als de temperatuur niet hoog genoeg is geweest of wanneer er warmteresistente
stammen aanwezig zijn. Deze gehele groep kan veel kwaad doen aan de houdbaarheid
van de ham, wanneer genoemde bacillen gezamenlijk aanwezig zijn. Sommigen vormen
gas uit nitraat, anderen geven slijmvorming bij de aanwezigheid van glucose; veel research
ligt hier evenwel nog te wachten.

Dr. Clarenburg — Utrecht vervolgt met een beschouwing over het gevaar van
besmetting met salmonellae.

-ocr page 36-

Alhoewel deze pathogene bacillen niet worden gedood door de aanwezige chemi-
caliën, heeft de ph wel invloed. Van belang is eigenlijk alleen de temperatuur en aan-
gezien 2 minuten bij 6o°C. voldoende is om salmonellae te doden, zullen deze
practisch gesproken in half-conserven niet meer kunnen voorkomen.

Prof. Sohier -—• Lyon geeft dan een beschrijving van een speciale voedingsbodem
voor het kweken van niet pathogene corynebacillen, waarna
Prof. Penso —• Rome
de aandacht vestigt op in zout en pekel voorkomende halophiele kiemen, die de geel-
kleuring van zout bewerkstelligen en nog groeien bij een concentratie van 30% NaCl.
Het is nog niet bekend of deze bacteriën invloed hebben op de houdbaarheid van half-
conserven; door het zout te steriliseren is gevaar te weren.

Dr. Buttiaux — Lille wijst op het voorkomen van lactobacillen in ham, welke door
het vormen van peroxyde met het aanwezige haemoglobine een groene verkleuring geven,
terwijl ook de smaak afwijkend wordt. De ph en een zoutconcentratie tot 5% remmen
de ontwikkeling niet; wel is de aanwezigheid van suiker noodzakelijk. Referent conclu-
deert, dat perfecte hygiëne nodig is — de bacillen komen voor in varkensmest — terwijl
men pekel moet gebruiken zonder suiker.

Verder speelt de gelatine, die wordt toegevoegd, een belangrijke rol bij de houd-
baarheid van ham. Deze behoort gepasteuriseerd te zijn, maar men treft in handels-
gelatine nog wel coli en faecale streptococcen aan, evenals staphylococcen, waarvan
de toxinen thermoresistent kunnen zijn.

Fabrikanten die goed gepasteuriseerde gelatine gebruiken, hebben 90% minder
bombage in hun blikken. Gelatinepoeder is minder goed steriel te krijgen dan gelatine
in dunne plakken; ultraviolette stralen zijn hier bruikbaar.

Dr. Mossel —• Utrecht bespreekt de invloed van meel, suiker, specerijen en derge-
lijke, die vaak sporevormers bevatten, vooral peper. Door behandelen met ultravio-
lette stralen vermindert wel het kiemgetal, maar steriliteit wordt niet bereikt. Bovendien
geven deze stralen oxydatie, zodat deze methode verwerpelijk is voor alle stoffen, die
vet bevatten.

Tot slot wijst Debrot - Lausannc nog eens op de belangrijke rol, welke de pekel
speelt. Nadat uitvoerig was uiteengezet door de verschillende contribuanten op welke
wijze en waarmede ham in blik kan worden besmet, volgde een bespreking van de ge-
volgde techniek van het bacteriologisch onderzoek. Op dit gebied is van enige coördi-
natie geen sprake en uit de bijdragen bleek duidelijk, dat ieder zich zijn eigen werkwijze,
ontstaan uit studie en ervaring, heeft eigen gemaakt. Zo bleek de tijd van bebroeden
van de blikham, alvorens tot enting werd overgegaan, te variëren van 0-14 dagen, de
temperatuur van 22-420 C.

Dr. Betty Hobbs - Engeland beschreef vooral de techniek van de enting, waarna
Prof.
Rievel - West-Duitsland speciale aandacht wijdde aan het bebroeden, waarbij
de hammen 14 dagen bij 37°C werden bewaard. Dit is een enorme krachtproef, waarbij
66% goed was gebleven en van de rest 22% bombage vertoonde; de andere waren ogen-
schijnlijk normaal, maar bij opening bleek wel verandering te zijn ontstaan. Hij wijst
er dan ook nadrukkelijk op, dat bebroede blikken niet vrijgegeven mogen worden.

Dr. Clarenburg acht de werkwijze van Prof. Rievel onjuist, aangezien hij dit een
houdbaarheidspioef acht, die voor halfconserven te zwaar is. Hij verdedigt dan ook de
methode
Buttiaux om na één dag bebroeden bij 37° C, waarbij reeds „Anreicherung"
is opgetreden, tot enten over te gaan. Bovendien wijst hij er nog op, dat monstername
statistisch van geen betekenis kan zijn.

Dr. Panthaléon beschrijft de goede resultaten, die hij in Parijs had met de methode
Buttiaux en die zowel voor binnen- als buitenland geschikt is. Hij deelt mede, dat door
de prefectuur van de Seine het onderzoek tot in bijzonderheden is geregeld.

Nadat Prof. Keller - Giessen nog gewezen heeft op het toevoegen van bepaalde
kiemen, zoals bij de bereiding van salami, waardoor het aroma zou kunnen worden ver-
beterd, komt
Goldenberg - Engeland met enkele voorstellen omtrent de bacteriolo-
gische normen waaraan ham in blik moet voldoen.

In de hierop volgende algemene discussie, waarbij de Nederlandse bacteriologen
van de vleesverwerkende industrie minder ver wensen te gaan dan die van Engeland en
Duitsland, worden de volgende richtlijnen aangenomen, welke door verdere studie

-ocr page 37-

nog moeten worden aangevuld om zodoende misschien op een volgend congres tot een
internationale standaard te geraken.

Conclusies.

Afwezig moeten zijn:
A. pathogene kiemen

r. staphylococcen of toxinen hiervan.

2. salmonellae of shigellae

3. Clostridium botulinum en andere toxine-

B. apathogene thermostabiele kiemen 1.

2.

vormers.

1. micrococcus denitrificans

2. lactobacillen

(1 en 2 geven een onaangename smaak)

3. faecale streptococcen

4. entero bacillen.

Bij voorkeur afwezig, anders in zeer
gering aantal:

1. Bacillus denitrificans

2. gasvormende Clostridien

3. andere inerte thermoresistente bacillen.

Nadere studie zal nog moeten uitmaken of men aan deze voorwaarden kan voldoen.

De stelling wordt van Engelse zijde geponeerd, dat in te exporteren ham geen sporen
van clostridiën mogen voorkomen; voor binnenlandse ham is dit te accepteren, omdat
de ham daar vlugger kan worden geconsumeerd.

De Fransen wijzen dit evenwel van de hand, omdat er voor het binnenland geen
controle is en zij willen steeds afwezigheid van deze kiemen.

Tenslotte wendt de heer Cheftel — Frankrijk nog een poging aan om te komen tot
standaardisatie van het onderzoek. De meningen over tijdsduur en temperatuur van het
bebroeden liggen evenwel zover uiteen, dat een compromis niet is te verkrijgen.

Omdat statistisch weinig te bereiken is — een varken heeft slechts twee hammen —
zal een uitgebreid onderzoek nodig zijn, waarbij linker- en rechterham van hetzelfde
dier aan verschillende proeven van tijdsduur en temperatuur zullen moeten worden
onderworpen.

Samenvatting:

Het eerste internationale symposium over de bacteriologie van halfconserven
heeft ongetwijfeld een belangrijke bijdrage geleverd betreffende het uitwisselen van ge-
dachten over de verschillende wijzen van onderzoek, de moeilijkheden, welke hierbij
optreden en de interpretatie daarvan. Al zijn betreffende een standaardisatie van het
onderzoek geen direct tastbare resultaten bereikt — op volgende bijeenkomsten zal
ongetwijfeld in deze richting verder worden gewerkt — toch waren alle deelnemers
er van overtuigd, dat voor het verkrijgen van een houdbaar product de klemtoon moet
worden gelegd op uiterste hygiëne in de fabriek en wat de ham in blik betreft op een
lege artis slachten van de varkens en deskundige bewaring en behandeling van het
vlees.

Het congres was uitstekend georganiseerd en het programma werd volgens het plan
afgewerkt. De leiding was in bekwame handen al werd door het ontbreken van tolken
een zware last gelegd op de bestuursleden, die beurtelings voor een korte samenvatting
zorgden. Een uitdeling van de tekst der lezingen vóór de bijeenkomst zou vermoedelijk
de discussie nog doordachtcr en derhalve vruchtbaarder hebben gemaakt.

Dat de Fransen uitnemende gastheren waren, zal nauwelijks behoeven te worden be-
toogd. De deelnemers van het symposium werden ontvangen door het gemeentebestuur
van Rijssel in het indrukwekkende moderne stadhuis, er werd een uitstapje georgani-
seerd naar een grote vleeswarenfabriek in de omgeving, terwijl het congres werd be-
sloten met een banket, aangeboden door het Instituut Pasteur. Hier werd namens de
deelnemers door Dr.
Clarenburg een korte toespraak gehouden, waarin hij de dank
uitbracht aan de organisatoren van dit congres en aan de directie van het Instituut
Pasteur in het bijzonder.

-ocr page 38-

BOEKAANKONDIGING.

Als een uitgave van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
verscheen „Veterinary Work in the Netherlands,
1953".

Dit in de Engelse taal gestelde boekje bevat een verslag van de Internationale Cursus
Dierziektenbestrijding, die in
1953 in ons land werd georganiseerd door de Vecartsenij-
kundigc Dienst.

Het aantrekkelijk uitgevoerde relaas geeft een volledig overzicht van de huidige stand
van de preventieve diergeneeskunde en de vlees- en melkhygiëne in ons land.

Ieder onderwerp is met zorg behandeld door een, voor dit onderdeel van de dierge-
neeskunde, deskundige.

Belangstellenden kunnen zich ter verkrijging van één exemplaar wenden tot de Vee-
artsenijkundige Dienst te Den Haag (Prijs ƒ 6,50).

ERRATA.

Hoitink - Haematologische Onderzoekingen bij Zebus, deel 79, Jaargang
1954, Aflevering 21,
p. 820:

Résumé ligne 3, lire „tableau II (p. 818)" au lieu de „tableau" et „écarts-types"
au lieu de „déviations-types".

Résumé ligne 5, lire „tableau III (p. 818)" au lieu de „tableau II".
Berichtigung Zusammenfassung:

Zeile 3 lies „Tabelle II (Seite 818)" statt „Tabelle I".

Zeile 3 lies „(die Mittelwerte und Standarddeviationen)" statt „(die mittleren Durch-
schnitts- und Standarddeviationen)".

Zeile 5 lies „Tabelle III (Seite 818)" statt „Tabelle II".
Zeile 7 lies „Tabelle I (Seite 815)" statt „Tabelle II".

L

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW.
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 3 tot en met 30 October 1953.

r

Totaal

Totaal

3 Oct.

10 Oct.

17 Oct.

24 Oct.

3 Oct.

20 Mei \'51

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

9 Oct.

16 Oct.

23 Oct.

30 Oct.

30 Oct.

30 Oct. \'54

Groningen......

2

3

7

10

22

11-985

Friesland ......

2

2

0

2

6

\'•45\'

Drenthe........

i

2

0

3

6

3-4°9

Overijssel ......

0

0

5

7

12

\'5-065

Gelderland ....

50

67

64

63

244

21.472

Utrecht........

402

386

401

415

i .604

26.760

Noord-Holland. .

158

259

220

256

893

4\'-9°5

Zuid-Holland . .

632

767

612

631

2.642

65-583

Zeeland........

6

i

2

9

3-772

Noord-Brabant..

24

10

\'3

31

78

87.988

Limburg ......

4

3

2

4

\'3

22.792

Nederland......

1.281

1.500

1.326

1.422

5-529

302.182

-ocr page 39-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand October 1954.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphlhat
epizoolicae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
(Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

I

Friesland

5

10

2

Drenthe

I

Overijssel

\'3

I

20

Gelderland

27

I

2

12

Utrecht

12

Noordholland

6

2

6

I

Zuidholland

21

I

2

2

Zeeland

I

Noordbrabant

13

i

Limburg

3

I

I

I

Totaal van
het Rijk

-

103

13

10

7

36

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

A clinical evaluation of vaccination against the distemper complex.

M. M. Mason and T. Boria. North Am. Vet. 35. 8. 1954.

Ziekten van het Hondenziekte-complex.

Mason en Boria zijn terecht van mening, dat klinische differentiatie van ziekten,
behorende tot deze groep, als regel niet mogelijk is. De logische conclusie, daaruit
voortvloeiende, is, dat, aangezien snel handelen vooral in het begin der ziekte nood-
zakelijk is, de specifiek bedoelde behandeling gericht dient te zijn op meer dan één
ziekteagens, n.1. behalve op het virus van de classieke hondenziekte
(Carré), óók
op de verwekker van de hepatitis infectiosa canis
(Rubarth) en bacteriën der Sal-

-ocr page 40-

monellagroep, voorzover ze pathogeen zijn gebleken voor de hond, eventueel ook die
bacteriën, die secundair het ziekteverloop belangrijk kunnen benadelen. Zij wijzen
ook op het feit, dat twee ziekteverwekkers, zoals de beide genoemde virussen, gelijktijdig
werkzaam kunnen zijn. Het artikel behelst echter vooral de resultaten van vaccinaties
door
intradermale injectie. Schrijvers kwamen tot deze methode door de gunstige gevolgen
welke reeds bij andere diersoorten en bij andere ziekten veelvuldig werden gemeld.
Geënt werd met weefselvaccin van classieke hondenziekte, gecombineerd met suspensie
van gedode bacteriën en tevens met weefselvaccin van de Rubarthse ziekte. Ingespoten
werd bij gezonde pups van minimaal 5 weken en meest van ca. 8 weken oud en in een
reeks van 4 injecties met één maand tussenpoos. Aldus: iste inj.: 1 ml Hz-bact. vaccin
plus 0,5 ml Hcc.-vaccin; 2de inj.: 1 ml Hz-bact. vaccin; 3de inj.: 1 ml idem; 4de inj.:
i ml Hcc-vaccin. Het bleek, dat van 326 aldus geënte pups maximaal 7 maanden
na de enting, 95,1 % nimmer een verdacht verschijnsel van een der ziekten heeft gehad.
Van de overige 16 dieren was dit wel het geval; 7 ervan, d.i. 4,9% van het totaal, stierven
eraan. Dit lijkt een gunstig resultaat te zijn. Vergeleken met het effect bij 297 pups,
uitsluitend tegen hondenziekte en bacteriële secundaire infecties
subcutaan behandeld
in 3 injecties, steekt het resultaat evenmin ongunstig af. Hier bleef 80,8 % zonder
ziektebeeld; van de overige 57 stierven er 22 d.i. 7,4% resp. na de iste, 2de of 3de
injectie. Schrijvers zijn optimistisch over dit voorlopig resultaat om verschillende redenen:
omdat het intradermaal wordt bereikt, hetgeen op grond van gegevens bij andere
ziekten en dieren reeds effectief was gebleken; omdat toevoeging van Hcc-vaccin
van belang is, daar bekend is dat deze ziekte vaak complicaties met encephalitis geeft;
verder omdat de enting reeds op zeer jeugdige leeftijd ongevaarlijk is en het effect
groter schijnt te zijn dan bij de subcutane, waarbij de overige omstandigheden voor de
pups niet verschilden tijdens de proeftijd met die der eerste groep. Het komt mij voor,
dat het sterftecijfer bij de intradermale groep inderdaad zeer laag lijkt en ook aanmer-
kelijk verschilt met dat van de subcutaan geënte groep. Aangezien de entstof zelf in
beide gevallen niet gelijk is geweest, zullen herhaalde proeven uit dienen te maken,
in hoeverre bij gelijke entstof de verschillen bij de groepen in sterfte en ziekte door
klinisch op hondenziekte gelijkende beelden nog aanwezig zijn.

Distemper immunisation of minks bij airborne infection with eggadepted
virus.
J. R. Gorham, R. W. Leader and J. C. Gutierrez. J. A. V. M. A. 125,
929» \'954-

Gorham en Leader houden zich bezig met immunisatieproeven tegen classieke
hondenziekte door verneveling van een door eipassage voor honden avirulent geworden
stam. Voor de in dit artikel beschreven proeven maakten ze gebruik van minks (nerz).
De 85-ste eipassage wordt voor dit doel ingespoten bij fretten, die op de 1 ide dag gedood,
een goede miltemulsie leveren voor verneveling van virulent virusmateriaal. De minks
worden in gaskastjes gedurende 3 minuten aan deze nevel blootgesteld. Van de 33 dieren
kreeg geen enkel een klinische infectie. Na 32 dagen bleef de i.m. toegediende 1 ml virus
zonder reactie: de dieren waren immuun. Van de 25 contröledieren, die alleen de laatste
injectie ontvingen, werden 18 ziek, waarvan er 10 stierven.

Een groep van 226 jonge minks op de fokkerij werd eveneens blootgesteld en 25
der dieren, die alle in leven waren gebleven, werden na 41 dagen verbloed. Bij 22 dezer
dieren kon met de neutralisatietest en controle na ei-enting, aanwezigheid van anti-
lichamen worden vastgesteld. Dit gelukte niet bij 14 jonge minks, onder gelijke condities
op de farm gehouden, doch niet met nevel behandeld. Schrijvers nemen aan, dat het
virus van hondenziekte voor een belangrijk deel via luchtbesmetting wordt verspreid
en dat de aerosolbehandeling daarom aantrekkelijk lijkt, vooral ter immunisatie b.v.
in minkfokkerijen, waarbij dan één behandeling in de voorzomer van moederdier
en pups voldoende moet zijn. Het zal echter nodig zijn, de methode op vele punten
nader in studie te nemen, teneinde het effect zo groot mogelijk te doen zijn.

Klarenbeek.

-ocr page 41-

Das Ausstrichverfahren nach Sellers in der Tollwutdiagnostik. K. Flir.

Monatshefte für Vet. Med., 1953, 8, p. 524—526.

Het voorkomen van Negrische lichaampjes (NL) bij lyssa is niet bij alle dieren gelijk.
Schaaf vond bij carnivoren in 96,3% der positieve gevallen de NL, bij planteneters
in 80%.

Leach kon van 506 Negri-negatieve honden in 67 gevallen door muizenenting toch
het bestaan ener lyssa-infectie aantonen. Bij gestorven dieren is het aantal Negri-positieve
gevallen groter dan bij de gedode.

De intracerebrale enting van lyssa-materiaal bij muizen geeft het gunstigste resultaat.

De practijk eist naast het onderzoek van weefselcoupes een snelle methode van dia-
gnostiek. Het komt voor, dat de NL in groepjes voorkomen in het weefsel der hersenen,
terwijl daarnaast gebieden zijn, welke zc niet bezitten. Bij het rund bevatten de Pur-
kinje-cellen der kleine hersenen meer NL dan de ammonshoornen.

Als methode voor de snel-diagnostiek wordt veel het drukpreparaat gebruikt van de
ammonshoornen. Schr. vindt het nadeel hiervan, dat er te weinig gangliëncellen in de
preparaten gevonden worden. Daarom verkiest hij de combinatie van druk- en uitstrijk-
preparaat, waarbij ook de vele extracellulair gelegen NL zichtbaar worden gemaakt.
Het uitstrijkpreparaat is ook te maken bij sterk gelaedeerde hersenen. Kleuring en fixe-
ring geschieden gelijktijdig van het nog niet gedroogde uitstrijkpreparaat gedurende
4—5 seconden in de volgende vloeistof:

25 cc absolute methylalcohol (acetonvrij);

15 cc methyleenblauw stam-oplossing;

2—4 cc fuchsine stam-oplossing.

Deze vloeistof is in de ijskast onbegrensd houdbaar.

De erythrocyten kleuren zich koper- tot lakrood, de gangliëncellen lichtblauw met
donkerblauwe kernen en kernlichaampjes. De NL zijn purper- tot fuchsinerood en onder-
scheiden zich hierdoor van de rode bloedcellen. Hun basophiele insluitlichaampjes
laten zich goed onderkennen.

Men moet bij de differentiaal-diagnose rekening houden met de lichaampjes, welke
bij de nerveuze hondenziekte in de gangliëncellen worden aangetroffen.

Volgens schr. kunnen NL in uitstrijkpreparaten volgens Sellers beter aangetoond
worden dan in weefselcoupes.

d. M.

Die Verwendung des Penicillins, insbesondere des Penicillin-Calciumsalzes
Jenapharm. (
Bühner. Monatshefte für Veterinärmedizin, 15 Febr. 1953.

Nadat schrijver vastgesteld heeft, dat de scrumbehandcling bij vlekziekte de laatste
10 jaar een steeds minder bevredigend resultaat heeft opgeleverd, geeft hij aan, dat
hij met Procain-Penicillin in Öl (van
Bayer) bij vroegtijdige behandeling goede resul-
taten zag. Hij spoot in 10—30 cc serum en 2000 I.E. per Kg lichaamsgewicht.

Geheel bevredigend waren de uitkomsten met de penicilline van dit fabrikaat toch
niet, omdat een hoge bloedspiegel niet spoedig werd bereikt en het koortsvrij worden
der patiënten te lang op zich liet wachten.

Daarom is schrijver overgegaan tot het gebruik van het Pcnicillin-Calciumsalz Jena-
pharm, waarmee de resultaten heel goed waren.

Hij gaf hiervan een eenmalige injectie en wel voor varkens tot 50 Kg van 200.000 I.E.
en de zwaardere dieren 400.000 I.E. en soms zelfs 500.000 I.E., terwijl tevens in beide
gevallen 10—20 cc vlekziekteserum werd ingespoten.

Het meest verrassende bij het gebruik van deze penicilline bleek wel het snel koortsvrij
worden van de patiënten (6—10 uur na de injectie). Door de overdosering van dit merk
penicilline werd reeds na enige minuten een hoge bloedspiegel bereikt, wat niet lukte
met het
BAYER-penicilline, ook zelfs niet bij overdosering.

J. A. Beijers.

-ocr page 42-

Penicillin des V.E.B. Jenapharm zur Behandlung des Rotlaufes der Schweine,

L. Felix Muller und R. Neundorp. Monatshefte für Veterinärmedizin, 15 Febr. 1953.

Schrijvers beginnen dit artikel met de opmerking, dat vlekziekte in Duitsland nog
steeds een belangrijke varkensziekte is, waarbij zij constateren, dat de mortaliteit bij
de niet geënte dieren 5% en bij de met absorbaatvaccin geënte dieren 0,12% bedraagt.

Na uitgebreide proeven met geënte, en ook niet geënte dieren, komen zij tot de con-
clusie, dat de beste therapie tegen vlekziekte (zowel de
Urticaria-, als septicaemie-ge-
vallen) een inspuiting is van vlekziekteserum (15—30 cc) en penicilline (1000 I
.E. per
Kg lichaamsgewicht) zo nodig herhaald na 12—24 uur met eenzelfde dosis.

Men ziet 24 uur na de tweede injectie bijna steeds volledig herstel en goede eetlust;
90% van de aldus behandelde dieren genas, terwijl dit percentage bij de dieren die
alleen met serum, eventueel gecombineerd met hexeton of rephrin waren behandeld,
slechts 20 bedroeg.

J. A. Beijers.

Zur Frage der Rotlauf-Schutzimpfung; Warum Tot-Impfstoff? Dr W.

Holz, Tierärztliche Umschau, April 1953.

In dit artikel breekt schrijver een lans voor het gebruik van een enting met gedode
culturen, omdat volgens hem het gebruik van levende entstoffen (Aluminium-hydroxyd-
absorbatvakzine en het door
Hausmann vervaardigde Lebendimpfstoff H 7) nooit de
zekerheid geven kan, dat verspreiding van pathogene vlekziektebacillen voorkomen
wordt.

Schrijver beweert, dat de laboratoriumproeven, waarbij de apathogeniteit van deze
levende entstoffen wordt vastgesteld, nog niet het bewijs leveren, dat deze apathogeniteit
steeds blijft bestaan, ook wanneer de cultures in geheel natuurlijke omstandigheden
komen te verkeren, dus in de stallen en vooral bij varkens-passage.

Verder voelt schrijver het als een bezwaar aan, dat de levende entstoffen zo kort
houdbaar zijn, terwijl de dode entstoffen onder normaal voor entstoffen benodigde
voorzorgen twee jaren houdbaar zijn.

Na uitgebreide proeven is tenslotte gebleken, dat de dode entstoffen een betere im-
muniserende werking hebben dan de levende.

J. A. Beijers.

Das Problem Galt, Prof. Dr. Krüger, Der Praktische Tierarzt, 1 Maart 1953.

Afgaande op de literatuur over dit onderwerp meent schrijver, dat een samenhang
tussen de uitbreiding van de streptococcenmastitis en een steeds meer op de productie
ingestelde fokrichting waarschijnlijk is.

De verspreiding van deze mastitisvorm is reeds vermoedelijk ruim een eeuw geleden
vanuit Zwitserland begonnen, hoewel men toen de bacteriële oorzaak nog niet kende.
Deze laatste werd eerst in 1884 ontdekt.

Volgens schrijver spelen bij het tot stand komen van een streptoc. mastitis, naast de
aanwezigheid van de smetstof, de volgende bijkomstigheden vaak een belangrijke rol:

a. Mechanische verwondingen van de uier en de spenen.

b. De wijze van melken.

c. Vermindering van de natuurlijke weerstand, tengevolge van het doorstaan van een
ernstige ziekte (vooral mond- en klauwzeer).

d. Een verminderde aangeboren resistentie, welke bij verscheidene generaties van de
bepaalde melkvee-families kon worden vastgesteld.

J. A. Beijers.

-ocr page 43-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht, Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

REDE, uitgesproken door de voorzitter van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde, de Heer D. Hendrikse, bij de opening van de 100ste Algemene

Vergadering op Zaterdag 6 November 1954 in het Jaarbeursreslaurant

te Utrecht.

Heren, leden van het Hoofdbestuur, Algemeen Bestuur, bestuursleden der afdelingen,
afgevaardigden der afdelingen, dames en heren leden en candidaatleden van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, U allen, die in het afgelopen jaar een dienende taak,
die uiteraard voor de één meer en voor dc ander minder omvattend is geweest, hebt
volbracht ten dienste van en uit liefde voor onze Maatschappij, roep ik een hartelijk
welkom toe.

Deze begroeting richt ik verder tot onze ere-leden, de sprekers van vandaag en onze
gasten.

U, genodigden, zou ik graag met een uitvoeriger woord toegesproken hebben, doch in
verband met de tijd, die de afwerking van het programma eist, hoop ik, dat U het kunt
billijken, dat ik Uw zeer gewaardeerde aanwezigheid aankondig, opdat de aanwezigen
zullen weten, welke gasten in ons midden verkeren, van wie de meesten door hun steeds
weer aanvaarden van onze invitatie om hier aanwezig te zijn een levend deel van onze
wetenschappelijke vergadering zijn geworden.

De chef van het kabinet van de Burgemeester van Utrecht, de vertegenwoordiger van
het Landbouwkundig Genootschap, de secretaris van de Koninklijke Maatschappij tot
bevordering der Pharmacie, de secretaris van het Curatorium der Rijks-Universiteit,
de vertegenwoordigers van de Faculteit der Veeartsenijkunde en de vertegenwoordigers
van de D.S.K.

Over U aller medeleven met de viering van ons 100ste Congres zijn wij zeer verheugd
en ik kan U verzekeren, dat wij het als een eer beschouwen, dat U door Uw vertoeven
in ons midden, luister hebt willen bijzetten aan deze hoogtijdag van ons diergeneeskundig
verenigingsleven.

Speciaal wil ik daarvoor danken de vertegenwoordigers van onze zustervereniging in
België,
Prof. Bouckaert en Prof. Verstraete, die van verre zijn gekomen om hun
verbondenheid met ons te tonen.

Wij hebben enkele ongewone gasten in ons midden, t.w. de leden van de Gezond-
heidscommissie voor Dieren. Zij hadden te kennen gegeven het op prijs te stellen de
voordracht van
Dr. Tausk te kunnen aanhoren.

Dit houdt verband met het probleem der castraties, dat een integrerend deel uitmaakt
van de nieuwe Wet op de Uitoefening der Diergeneeskunst, waarmee zij veel bemoeienis
hebben gehad.

Ik hoop, dat Dr. Tausk het hun gemakkelijker zal maken om hun standpunt ten aan-
zien van deze handelingen in de toekomst nader te kunnen bepalen.

De vertegenwoordiger van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevorde-
ring der Geneeskunst is voor het eerst aanwezig op onze jaarvergadering.

Ik verheug mij daar zeer over.

Ik hoop, dat dit een tijd mag inluiden, waarin een nauwer contact tussen onze beide
Maatschappijen zal bestaan. Wij hebben gemeenschappelijke problemen, die in
nauwe samenwerking gemakkelijker tot een oplossing kunnen leiden dan afzonderlijk.

Als ik bij de opening van deze vergadering een overzicht geef van de belangrijkste
gebeurtenissen van het afgelopen jaar, begin ik met U mee te delen, dat in de Huis-
houdelijke Vergadering van gistermiddag, het voorstel van het Hoofdbestuur om de
Heer
E. J. A. A. Quaedvlieg te benoemen tot erelid met een zeer grote meerderheid
is aangenomen.

De Heer Quaedvlieg heeft uit hoofde van zijn functie, die hij verleden jaar heeft
neergelegd, weliswaar geen zitting kunnen nemen in besturen en commissies, maar hij

-ocr page 44-

heeft op andere wijze steeds brede belangstelling voor de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde aan de dag gelegd en grote zorg gewijd aan de verheffing van de diergenees-
kundige stand.

Als ambtenaar heeft hij te allen tijde een zeer welwillende en vriendschappelijke
houding ten aanzien van de Maatschappij voor Diergeneeskunde aangenomen.

Het verheugt mij bijzonder, dat ik U, mijnheer Quaedvlieg, nu van deze plaats
nogmaals van harte mag gelukwensen met het blijk van waardering, dat
U hebt ont-
vangen en ik hoop, dat
U de eretitel nog lang zult mogen dragen.

Sinds de vorige Algemene Vergadering zijn de volgende leden ons door de dood
ontvallen:

J. A. R. Avis

J. D. Keukenmeester
K.
R. Kuipers

Dr. A. A. Overbeek
Dr. M. J. Veenstra
Th. J. Moons

A. A. Barendregt
L. van Bergen
Dr. J. Bosma
Dr
. C. P. A. Dieben

J. W. H. Geerlings

Een posthuum eerbetoon aan wijlen de Heer Moons, een dierenarts van groot formaat,
is in deze bijeenkomst een ereschuld.

Zijn plotselinge dood door een ongeval is oorzaak, dat wij nooit meer in staat zullen
zijn hem die waardering te geven, waarop hij, ondanks zijn nog jonge leeftijd, recht had.

Niet in woorden is uit te drukken, wat hij verdiend heeft voor zijn werken ten dienste
van ons verenigingsleven en onze leden.

Misschien nog groter moet onze waardering zijn voor wat hij, ondanks zijn zeer grote
practijk, gedaan heeft op niet specifiek diergeneeskundig terrein en wel de behartiging
van de belanden van de individuele veehouder in zijn practijkgebied en de landbouw-
organisaties, waarin deze agrariërs waren opgenomen.

Wij zullen hem het beste kunnen eren door ons zijn dienend leven tot voorbeeld te
stellen.

Ik verzoek U in enkele ogenblikken van eerbiedige stilte de overledenen te gedenken.

In het afgelopen jaar werden enige leden Koninklijk onderscheiden. Tot Officier in
in de Orde van Oranje Nassau werden benoemd de Heren:
Dr. J. Buitenhuis
P. H. van Kempen
J.
A. J. M. Kirch
Dr. J. M. van Vloten
G. M. van Waveren
tot Ridder de Heer C. van Baak.

Verder maak ik nog melding van enkele andere onderscheidingen:
Prof. Dr. L. de Blieck werd benoemd tot erelid van het Internationaal Veeartsenij-
kundige Congres; aan wijlen de Heer C.
J. Bovee werd posthuum, wegens zijn werk in
de bezettingstijd voor de spionnagegroep „Wim", door de Belgische regering de
medaille van de Weerstand en de herinneringsmedaille toegekend.

Verder werd de Heer Quaedvlieg, behalve tot erelid van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde ook als zodanig benoemd van de Diergeneeskundige Studenten Kring en
bovendien benoemde de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg hem tot
lid van verdienste. Als buitenlandse onderscheiding ontving hij de benoeming tot Officier
du Ouissam Alaouité du Maroc.

Prof. Dr. L. Seekles werd gekozen tot lid van het Bataafs Genootschap der Proef-
ondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam en de Heer
Weekenstroo ontving het Rid-
derkruis der ie klasse in de Orde van Danneborg en het Officierskruis in de Orde van
de Zwarte Ster.

-ocr page 45-

Tenslotte memoreer ik de eervolle benoeming van de Heer J. M. Dijkstra, Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst van Friesland tot secretaris van het Friese Rundvee
Stamboek.

Tot doctor in de Veeartsenijkunde promoveerden de Heren
D
r. D. H. J. Brus

Dr. E. H. Kampelmacher
Dr.
A. Ressang

Dr. J. Tesink

Wij zijn thans voor de iooste maal na de oprichting van onze Maatschappij in 1862,
in congres bijeen.

Gezegd mag worden, dat onze Maatschappij tot 1940 een betrekkelijk statisch bestaan
heeft geleid.

Het hoofddoel van haar bijeenkomsten was uitwisseling van gedachten over dier-
ziekteproblemen.

Volkomen te begrijpen, als men bedenkt, dat pas 18 jaar na de oprichting de ont-
wikkeling van de bacteriologie begon.

Veel en zwaarwichtig zal er gesproken zijn over vele duistere ziekten en onverklaarde
symptomen.

Na de tweede wereldoorlog is de situatie totaal veranderd en wel in deze zin, dat de
ontwikkeling steeds verder in de richting van een vakvereniging is gegaan.

Dit wijst ook het grote aantal leden van onze Maatschappij uit; men is gaan beseffen
dat het lidmaatschap inhaerent is geworden aan het beroep, welke speciale richting dit
ook mag uit gaan. Men zou het ook zo kunnen zeggen, dat de Maatschappij niet meer
uit personen bestaat, maar een pluriformiteit is geworden.

Evenals in ons wereldbestel is de eenling zich zijn onmacht bewust geworden en hij
moet opgenomen worden in de massa.

Zeer sterk spreekt dit tot de jongeren, die zich na afloop van hun studie allen laten
inschrijven als lid.

De belangstelling voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde, grondslag voor een
levende Maatschappij, demonstreert zich in dc geregeld weerkerende aanwezigheid
van een kern van leden op onze vergaderingen, die de laatste jaren in verheugende mate
gloeiende is.

Dit is ook noodzakelijk, want zonder individuele werkzaamheid en zelfstandig denken
is een gezonde invloed van de leden op de bestuurlijke organen ondenkbaar, waardoor
de dreiging bestaat, dat het Maatschappij-bestuursstelsel ontaardt in een schijnver-
tegenwoordiging met een sterk oligarchisch accent.

En niets zou funester zijn voor een gezonde ontplooiing onzer Maatschappij.

De vergaderingen van de Groepen hebben hun bestaansrecht gedemonstreerd, alleen
is het teleurstellend, dat de belangstelling voor de Groep Pluimveewetenschap lange
tijd zo gering is geweest.

Dc groepen zijn er nog niet allemaal van doordrongen, dat zij van het overbelaste
Hoofdbestuur speciale werkzaamheden kunnen overnemen.

Moedgevend is het evenwel, dat tekenen zichtbaar worden, die in een andere richting
wijzen. Wel zeer speciaal ten aanzien van het pluimvee geldt, dat behalve kennis en
inzicht, wel degelijk interesse getoond moet worden voor de algemene bedrijfsvoering
en voor die ziekten, die niet specifiek veterinair zijn.

Nooit mag uit het oog worden verloren, dat voor practijkgebicden met een specifieke
huisdierbezetting een meer dan normale kennis van daarbij voorkomende ziekten ver-
eist is, zomede een grote ambitie.

Ten aanzien van de actieve Groep Kunstmatige Inseminatie kan medegedeeld worden,
dat zij in de naaste toekomst naast de Kunstmatige Inseminatie, ook de Zootechniek en
de veevoeding tot haar werkgebied zal gaan rekenen.

Flet is een verheugend verschijnsel, dat met de sterke uitbreiding van het aantal leden,
steeds meer behoefte blijkt te ontstaan aan groeperingen in kleinere kringen.

-ocr page 46-

Ik noem dit een verheugend verschijnsel, omdat de dierenartsen in een bepaald rayon
elkaar beter leren kennen en daardoor gemakkelijker tot goede verhoudingen kunnen
komen.

Ik meen hieraan de waarschuwing te moeten koppelen, dat deze kringen —- hoe nuttig
ook — niet de plaats en de functie mogen innnemen van de afdelingen, die immers de
officiële organen van de Maatschappij voor Diergeneeskunde moeten blijven.

Een belangrijk moment in de geschiedenis van de diergeneeskundige samenleving was
gistermorgen de opening van de diergeneeskundige afdeling van het Universiteitsmuseum.

Het grote belang hiervan heb ik bij deze plechtigheid gereleveerd.

Daar de werkzaamheden van het secretariaat door de eerdergenoemde ontwikkeling
van de doelstelling en de groei van de Maatschappij voor Diergeneeskunde steeds toe-
nemen, is de stichting van een definitief Burcaugebouw-woonhuis urgent geworden.

Omdat aankoop van een daarvoor geschikt bestaand gebouw niet mogelijk is gebleken,
is besloten tot nieuwbouw. De plannen zijn thans in voorbereiding.

Het Hoofdbestuur heeft zich in het afgelopen jaar opnieuw beziggehouden met het
probleem van de oudedagsvoorziening voor dierenartsen, die het vrije beroep uitoefenen.
Over deze moeilijke materie is overleg gepleegd met vertegenwoordigers van de Ko-
ninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst en de Neder-
landse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde.

Het is wel duidelijk geworden, dat de stichting van een onderling pensioenfonds voor
de artsen, tandartsen en dierenartsen op vele moeilijkheden zal stuiten. De pogingen
daartoe zullen in elk geval worden voortgezet.

Het jaar 1954 zal in de annalen van onze bijna 100 jaar oude Maatschappij-historie
een zeer bijzondere plaats innemen, doordat in dit jaar de oude wet van 20 Juli 1870,
die gedurende 84 jaar de uitoefening van de diergeneeskunst gedirigeerd heeft, vervangen
is door die van 1954.

Wanneer men zich de moeite getroost om de oude en nieuwe wet met elkaar te ver-
gelijken dan zal men ervaren, welk belangrijk document Minister
Mansholt ten dienste
van de Nederlandse veestapel aan onze Volksvertegenwoordiging heeft voorgelegd
en daar heeft verdedigd en verschillende bezwaren van de dierenartsen ten aanzien van
de bestaande toestand heeft opgeheven.

Bij het gevoerde debat hebben de Minister en zijn medewerkers blijk gegeven goed op
op de hoogte te zijn geweest van de onvolkomenheden van de bestaande toestand.

Deze wet, die voor het eerst het beroep van dierenarts beschermt, heeft niet alk-
dierenartsen geheel bevredigd.

Doch de meesten onzer, die niet niet blind zijn voor de werkelijkheid, zal de inwerking-
treding van de wet tot grote verheugenis stemmen. En die geen vreemden in dit Jeruzalem
zijn en de memorie van toelichting en de handelingen der beide kamers, hierop betrek-
king hebbende, nauwlettend hebben bestudeerd, zullen moeten toegeven, dat in
verband met de huidige stand van zaken ten aanzien van de veeverloskundige hulp
en de massacastraties nagenoeg bereikt is, wat verlangd kon worden.

Het moge hier openlijk bekend worden, dat de genoemde verloskundige hulp om
redenen, waarop ik hier niet in zal gaan, in sommige delen van ons land onvoldoende
is geweest en de directe oorzaak is geworden, dat in de wet de mogelijkheid is open-
gehouden om zich van deze hulp, te verlenen door anderen dan dierenartsen, doel-
treffend te verzekeren.

Het is in de hand van de dierenartsen gelegd om door veikleining van te grote prak-
tijken en daardoor mogelijk geworden intensivering der werkzaamheden en bovenal
door ambitie en liefde voor hun beroep, de diergeneeskundige hulp, en
dus ook de verlos-
kundige hulp zo uitgebreid te verlenen, dat de genoemde Minister geen gebruik zal
behoeven te maken van de mogelijkheid om het instituut van Iekenhulp uit te breiden.
In deze moge ik vandaag een dringend rappel tot U richten, terzake van Uw verant-
woordelijkheid, plichtsbetrachting, offervaardigheid en saamhorigheid.

De door mij in het vorige jaar geuite hoop, dat ook spoedig de wet op de sera, ent-
stoffen en geneesmiddelen ons zou kunnen dienen bij de sanering van de handel
in en
gebruik
van deze stoffen, is niet verwezenlijkt.

-ocr page 47-

Het moet voor een staat als de onze, die op zo indrukwekkende wijze de volksgezond-
heid dient, enigszins beschamend genoemd worden, dat het nog steeds mogelijk is, dat
llrma\'s entstoffen, die levende bacteriën bevatten en waarvan het niet denkbeeldig is,
dat zij de mens ziek kunnen maken en dierziekten kunnen verspreiden, vanuit het buiten-
land invoeren en in handen stellen van leken.

Het ongebreideld, ondoelmatig en wetenschappelijk-gezien onjuist gebruik van
antibiotica-bevattende pasta\'s ter bestrijding van uierzickten van het rund betekent een
ernstig beletsel voor de uitroeiing ervan, niet alleen voor het heden, maar ook voor de
toekomst.

Om nog maar te zwijgen van de schade, die de zuivelfabrieken ondervinden bij de
verwerking van melk, die penicillinehoudend is. Een lichtend voorbeeld is in deze materie
gegeven door Denemarken, dat sinds kort stringente bepalingen tegen het ondeskundig
gebruik van antibiotica heeft ingevoerd.

Ik hoop, dat dit Noorderlicht eenmaal ook naar het Zuiden zal uitstralen.

Moge deze cri de coeur doordringen tot diegenen, die tot nu toe de verantwoorde-
lijkheid voor deze zeer ongewenste toestand hebben te dragen.

In aansluiting hieraan kan worden meegedeeld, dat nog steeds onderhandelingen
gaande zijn, die, naar ik hoop, zullen leiden tot ordening op het gebied van de fabricage
en de handel in diergeneesmiddelen.

Moest ik het vorig jaar uiting geven aan bezorgdheid, dat wellicht te velen de toe-
komst van dierenarts kozen, nu beklemt mij hot verschijnsel, dat er een algemene vlucht
van de afgestudeerden naar de plattelandspractijk waar te nemen valt.

Achtte ik het mijn plicht in mijn jaarrede van vorig jaar in deze een waarschuwend
woord te moeten laten horen, de werkelijkheid noopt mij dit weer te doen.

Wanneer iemand meent, dat het beroep van dierenarts de keuze voor het leven moet
zijn, dan vraag ik hem wéér, zich ernstig te beraden wat hem daartoe heeft gebracht en
daarbij traditie en milieu in de eerste plaats uit te schakelen.

Men dient zich ernstig af te vragen of men in volle omvang geschikt is voor de harde
plattelandspraxis en qua aanleg, mentaliteit en physieke bouw niet beter doet een
functie te kiezen bij de vleeskeuring of in de wetenschappelijke sector.

Verontrusten doet mij dit nu nog niet al te zeer. Doch wel in de toekomst, vooropge-
steld, dat dit symptoom zich handhaaft.

Is de vraag ook niet gewettigd of de praeventieve diergeneeskundige handelingen in
dezelfde omvang zullen blijven plaats vinden?

Is men zich voldoende bewust, dat conjunctuurdalingen een grote invloed uitoefenen
op de opbrengsten van de diergeneeskundige praxis ?

De genoemde grote trek naar het platteland is oorzaak van een tekort aan deskundigen
voor de vleeskeuringsdiensten en een gebrek aan ambitie voor wetenschappelijke arbeid
aan de instituten van de Faculteit, in T.N.O.-verband en in het buitenland.

Dit probleem beziet het Hoofdbestuur sinds geruime tijd met bezorgdheid en het ver-
dient grote aandacht, ook bij Faculteit, Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en Groep
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten. Ik kan over de bestaande oorzaak hier niet
verder uitweiden en niet de weg aangeven om deze situatie te veranderen, maar toch
zijn er omstandigheden, buiten de geldende salariëringen om, die het zich afwenden
van deze zijde van de diergeneeskundige wetenschap verklaren, doch dit alleen is niet
voldoende.

Nauwkeurige bestudering van dit probleem zal op korte termijn nodig blijken te zijn.

Ik mag niet voorbijgaan aan het feit, dat de Nederlandse dierenartsen ook dit jaar
weer ten koste van zware lichamelijke arbeid, zeer belangrijk werk hebben verricht voor
de mond- en klauwzeerbestrijding.

Nog te onbekend is de Nederlander met wat deze bestrijding omvat.

Een immune rundveestapel immers waarborgt niet alleen zoals men denkt de uitvoer
van vee, doch ook van bloembollen, pootaardappelen, uien en zoveel meer.

Niet overdreven is het te zeggen, dat in deze de Nederlandse dierenartsen op loffelijke
wijze tot de verhoging van onze nationale welvaart hebben bijgedragen.

Ik ben verder van oordeel, dat specialisatie tijdens de studie in ons beroep, de toekomstige

33

3

-ocr page 48-

strijd om het bestaan geen waardevol wapen ten dienste zal stellen. Begint men daarmee
dan ben ik bang voor een te vergaande doorvoering daarvan. Waar dient het einde te zijn?

Mijns inziens dreigt het gevaar, dat de practiserende dierenarts bij de behandeling
van verschillende ziekten uitgeschakeld zal worden. Hij dient te allen tijde de all-round
dierenarts te zijn en te blijven, hij alleen zal het beste oordeel kunnen vellen over een
defecte bedrijfsvoering, voor zover deze zijn oorzaak vindt in een afwijkende gezondheid,
productie en vruchtbaarheid van het vee. Hij dient de vraagbaak in eerste instantie te
blijven voor wat de veehouder bedreigt, omdat de boer en de dierenarts elkander kennen
en elkaar hebben leren vertrouwen.

Trouwens de differentiatie biedt in ons beroep veel minder mogelijkheden dan bij de
medici en de landbouwingenieurs.

Voor ons speelt bovendien de bevolkingsaanwas en de toenemende industrialisatie
nauwelijks een rol.

Iedere stadsuitbreiding maakt plaats voor 2 artsen en schakelt één dierenarts uit.
De mechanisatie in de landbouw schuift, als een bulldozer, paarden en dierenartsen opzij.
Verspreiding van de vele afgestudeerden over nagenoeg dezelfde of kleinere oppervlakte
zal voor de Nederlandse dierenarts een noodzaak worden.

Een andere vraag, die de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich zal moeten stellen
is of er geen aandacht besteed moet worden aan de voortgezette wetenschappelijke
scholing van de dierenarts.

Door de snelle ontwikkeling der diergeneeskundige wetenschap in alle onderdelen
zal dit een onafwendbare noodzaak worden.

Coördinatie van wat zich schier maandelijks ontwikkelt, zal dringend nodig zijn.

Het Hoofdbestuur hoopt tot een blijvende vlotte samenwerking met de Faculteit der
Veeartsenijkunde te komen en hiervoor een modus te vinden, die alle dierenartsen de
gelegenheid zal bieden zich op de hoogte te stellen van de vorderingen in hun beroep.
Deskundige voorlichting over dc waarde van de stroom nieuwe geneesmiddelen, welke
ter markt verschijnen, is gebiedend. Onvoldoende mag het worden genoemd als, zoals nu,
door tijdgebrek, feitelijk alleen kennis genomen wordt van de indicaties en de gebruiks-
aanwijzing. Hoe, waarom en waarop het middel zijn genezende invloed uitoefent kan
nauwelijks overwogen worden. Nu is de praeventieve diergeneeskunde nog no. i,doch
dit kan anders worden. En dan zal dc practicus „bij" moeten zijn, anders gaat hij ten onder
in zijn strijd tegen die collegae, die de ontwikkeling van de diergeneeskundige weten-
schap hebben gevolgd en bijgehouden.

Men zal in deze moeten kunnen rekenen op medewerking van alle beschikbare en
kundige krachten en daarvoor een vorm dienen te vinden, die aangepast is aan de tijd van
practicus, d.w.z. dat het mogelijk moet zijn, dat de practici daar gebruik van kunnen
maken.

En wanneer dit plan uitvoerbaar zal blijken te zijn, zal mede een nog niet te realiseren
voordeel worden bereikt, n.1. dit, dat het contact met onze Faculteit, dat zeer vele
dierenartsen verloren hebben, blijvend verstevigd zal worden.

Het zij mij vergund deze gebruikelijke jaarrede, die deels van informatieve, deels van
practische en deels van beschouwende aard is, nu te beëindigen en daarmede deze
wetenschappelijke vergadering voor geopend te verklaren.

Zowel voor de Heer Kranenburg als voor de gehele vergadering was het een grote
verrassing toen onmiddellijk na de opening de chef van het kabinet van de burgemeester
van Utrecht, Baron
van Heemstra, het woord kreeg en na een korte algemene inleiding
de mededeling deed, dat het H.M. de Koningin had behaagd de Heer
Kranenburg
te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Baron van Heemstra schetste, alvorens de versierselen uit te reiken, de grote betekenis
van de Heer
Kranenburg, niet alleen voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
maar ook zijn grote verdiensten op maatschappelijk, cultureel en sociaal gebied gedu-
rende zijn gehele loopbaan als dierenarts.

Het langdurig applaus van de vergadering gaf wel zeer duidelijk te kennen, dat deze
eervolle onderscheiding met zeer veel sympathie werd ontvangen.

-ocr page 49-

VERSLAG van het huishoudelijk gedeelte van de 100ste Algemene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden op Vrijdag 5 November
1954 in het Jaarbeurs-Restaurant te Utrecht.

De volgende afgevaardigden vertegenwoordigen de verschillende afdelingen:

J. J. Feddema
P. J. Bruins Bzn
D. Frieling
J.
v. d. Veen
M. Visser

Dr. .J. H. J. van Gils
Dr. D. M. Zuydam
C.
J. Okkerse
Th. W.
J. Hendrickx
G. Grootenhuis
(al\'d. Friesland met 53 stemmen).

(afd. Groningen-Drenthe met 27 stemmen).

(afd. Overijssel).

(afd. Gelderland met 39 stemmen),
(afd. Utrecht met 23 stemmen),
(afd. Noord-Holland met 26 stemmen),
(afd. Zuid-Holland met 36-44 stemmen),
(afd. Noord-Brabant met 37 stemmen),
(afd. Limburg met 25 stemmen),
(afd. Zeeland met 23 stemmen).

Van de afdeling Overijssel is de volmacht voor de afgevaardigde niet binnengekomen,
zodat deze niet aan de stemmingen kan deelnemen.

1. Bij de opening te ruim half drie roept de voorzitter, de Heer D. Hendrikse, de
aanwezige ereleden, leden, candidaatleden en het bestuur van de D
.S.K. een hartelijk
welkom toe.

Omdat door de verschillende plechtigheden van hedenmorgen de vergadering ruim
een halfuur te laat aanvangt, gaat hij na dit korte openingswoord direct over tot de be-
handeling van de agenda.

2. Er zijn geen ingekomen stukken.

3. De voorzitter deelt mee, dat de Heren M. M. de Lint, J. Stapel, W. J. L. de
Groof
en D. v. d. Veen per 31 December 1954 aftredend zijn als afgevaardigde in het
Algemeen Bestuur.

Daar de Heer H. H. H. Schrf.inf.makers candidaat is gesteld voor een vacature in de
Ereraad, zal ook de Heer
Schrf.inemakf.rs, bij verkiezing tot lid van de Ereraad, als
lid van het Algemeen Bestuur moeten aftreden, omdat het lidmaatschap van de Ereraad
en van het Algemeen Bestuur niet verenigbaar is.

Door de betrokken afdelingen zal vóór 31 December 1954 in de vacatures moeten wor-
den voorzien.

Verder wordt meegedeeld, dat het Hoofdbestuur in zijn eerstvolgende vergadering zal
voorzien in de vacature, die zal ontstaan in de Redactie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde door het reglementair aftreden van de Heer Dr.
J. Grashuis, die zich wegens
drukke werkzaamheden niet langer beschikbaar kan stellen.

Op 31 December treden af van de Tarievencommissie van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde de Heren C.
van Beusekom, A. J. van Doorn en S. J. Hoogstra.
Bovendien is een vacature ontstaan door het bedanken van de Heer P. van Schaik; de
aftredenden zijn niet herkiesbaar. De afdelingen Noord-Holland, Overijssel, Zeeland en
Zuid-Holland wordt verzocht bij het Hoofdbestuur, dat de verkiezing verricht, een
voordracht met de namen van minstens twee candidaten in te zenden.

Hierna brengt de voorzitter liet probleem van de eventuele afschaffing van de oormer-
ken ter sprake.

Daar het aanbrengen van oormerken in bijna alle reglementen van de Provinciale
Gezondheidsdiensten is opgenomen, moet voor eventuele afschaffing van de oormerken
ontheffing worden gevraagd. Deze ontheffing is nu aangevraagd door de Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant.

Het Hoofdbestuur is van mening, dat niet tot afschaffing moet worden overgegaan,
maar wil hierover eerst de mening van de afdelingen peilen. Over deze kwestie is door
de secretaris een circulaire gezonden aan de afdelingssecretarissen en afdelingsafgevaar-
digden met het verzoek hierover zo nodig vóór de Algemene Vergadering de mening van
de afdeling te peilen.

De Heer P. J. Bruins Bzn zegt, dat deze kwestie in de afdeling Groningen-Drenthe ter

-ocr page 50-

sprake is geweest. Deze afdeling acht de oormerken beslist nodig voor het massa-onder-
zoek, dat zonder oormerken minder vlug en nauwkeurig zou geschieden.

Als tot afschaffing zou worden overgegaan, zou de waarde van de tuberculose-abortus-
en mond- en klauwzeerattesten in waarde dalen en de afdeling Groningen-Drenthe ont-
raadt dan ook de oormerken af te schaffen.

De Heer Frieling zegt, dat over dit onderwerp in de afdeling Overijssel nog niet is
gesproken, maar dat hem uit kringvergaderingen wel is gebleken, dat zijn afdeling het
volkomen eens zal zijn met de afdeling Groningen-Drenthe.

De Heer v. d. Veen merkt op, dat in Gelderland 27 leden-practici een bespreking heb-
ben gehad met de Directeur van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren. Hierbij
bleek, dat allen voor handhaving van de oormerken waren.

De Heer Visser deelt mee, dat deze kwestie ook nog niet in een afdcliiigsvergadering
van Utrecht kon worden behandeld, maar geeft als zijn persoonlijke mening en die van
enkele collegae, die hij hier naar heeft gevraagd, dat de oormerken niet gemist kunnen
worden.

De Heer van Gils deelt mee, dat door de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Holland over deze kwestie een enquête is gehouden. Hieruit is gebleken, dat de
grote meerderheid tegen de afschaffing van de oormerken is.

Ook de Heer Zuydam verklaart zich namens de afdeling Zuid-Holland tegen afschaf-
fing.

De Heer Okkerse deelt mee, dat ook de afdeling Noord-Brabant zich hier nog niet
over heeft kunnen uitspreken, maar dat hij bij informatie bij verschillende collegae zeker
de indruk heeft gekregen, dat de oormerken niet kunnen worden gemist. Identificatie
door een schets alleen is totaal onvoldoende. Wel moet hierbij opgemerkt worden, dat
de oormerken van goede kwaliteit moeten zijn. Daar ontbreekt op het ogenblik nog wel
wat aan.

De Heer Th. W. J. Hendrickx merkt op, dat in de provincie Limburg de oormerken
sinds een jaar zijn afgeschaft en dat dit geen bijzondere moeilijkheden schijnt te geven.

De Heer Groote.nhuis zegt, dat de afdeling Zeeland unaniem van mening is dat de
oormerken moeten worden gehandhaafd.

De identificatie docr uitsluitend schetsen geeft te weinig zekerheid, vooral in een pro-
vincie als Zeeland, waar de dieren vaak van hand tot hand gaan, waardoor de schetsen
spoedig totaal onleesbaar zijn.

Uit de opmerkingen, die door de afgevaardigden zijn gemaakt, concludeert de voorzit-
ter, dat bijna alle afdelingen het cr over eens zijn, dat niet moet worden overgegaan tot
de afschaffing van oormerken.

4. De Heer Prof. Dr. S. R. Numans wordt bij enkele candidaatstelling met algemene
stemmen benoemd tot lid van de notulencommissie. Deze neemt de voor hem bestemde
plaats aan de bestuurstafel in.

De voorzitter dankt Prof. ten Thije, die de functie van lid van de notulencommissie
gedurende vele jaren heeft vervuld, voor het vele werk dat hij als zodanig heeft gedaan.

5. In verband met de te houden verkiezingen wordt een stembureau samengesteld,
bestaande uit de Heren Dr. L.
Hoedemaker en Dr. J. M. van Vloten, die op verzoek
van de voorzitter worden geassisteerd door enkele candidaat-leden.

Bij de verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur wegens reglementair aftreden van
de Heer J.
Kranenburg, die niet herkiesbaar is, wordt door bijna alle afdelingen de
Heer
W. J. L. de Groof candidaat gesteld. Verder zijn candidaat gesteld de Heren J.
M.
Dijkstra, J. T. Heeg en A. Hoogendoorn.

Aantal uitgebrachte stemmen: 327.

Hiervan worden uitgebracht op

W. J. L. de Groof 251 stemmen.

J. T. Heeg 47 ,,

A. Hoogendoorn 13 ,,

J. M. Dijkstra 12 „

Blanco 4 ,,

-ocr page 51-

Hiermee is dus de Heer YV. J. l. de Groof met meerderheid van stemmen gekozen.

De voorzitter richt hierna de volgende woorden ten afscheid tot de Heer Kranenburg.

..Ik kan me voorstellen, dat nu je lidmaatschap van het Hoofdbestuur ten einde loopt,
je graag met stille trom was heengegaan.

Conventieloos als je wel een beetje bent, is alles wat buiten het normale ligt, je eigen-
lijk vreemd.

Aan de andere kant zou het voor jou ook weer teleurstellend zijn als de Maatschappij
je zo maar zonder meer liet heengaan.

Het is voor de Maatschappij, hel Hoofdbestuur en het Algemeen Bestuur een trieste
middag.

Ik kan je verzekeren, dat we ons zwakker zullen voelen bij de vervulling van onze toe-
komstige taak.

Wij verliezen in jou een grote kracht, een sterke figuur en een beproefde steun. Je bent
als weinigen onzer opgegroeid en vergroeid met alle denkbare problemen, die onze
Maatschappij en haar leden beroeren, raken en treffen.

Gezegend met een benijdenswaardig geheugen had dit bij de besprekingen in het
Hoofdbestuur en andere commissies en vooral bij hst nemen van beslissingen tot gevolg,
dat veel navraag en onderzoek achterwege kon blijven, wat aan de snelheid van werken
en handelen zeer ten goede kwam.

Zolang wij de woorden begenadigd bestuurder gebruiken om daar iemand mee aan te
duiden in wie wij een bepaald element en talent onderkennen dat eigenlijk alle verdere
analyse tart, is dit woord bij uitstek van toepassing op jou. De tijden zijn voor de Maat-
schappij ernstig genoeg om realistisch te denken en dit stelde jij altijd in de plaats van een
zij het nog zo goed gemotiveerd sentiment.

Je gezonde verstand en je h-lder oordeel waren een goede rechter in processen over
grote dingen. Dikwijls stelde een enkel woord van jou, zo vaak het verlossende woord,
ons in staat een groot plan goed te beoordelen.

Het ligt, zoals gezegd, niet in je aard om veel loftuitingen aan te horen omdat je even-
goed weet als ik, dat daarin vaak teveel wordt gezegd. Ik hoop, dat je van mij, die je al
zolang kent. wilt aanvaarden, dat wat ik gezegd heb, waar is, niet overdreven en eerlijk
gemeend.
Jan Kranenburg, je volle naam. die een begrip is geworden in ons midden,
voor alles en dat is enorm veel, watje uit en met liefde voor de Maatschappij hebt gedaan,
zeg ik je namens ons allen dank.

Wat die dank inhoudt wil ik hier niet verder omschrijven.

Er kan worden volstaan met de eenvoudige, maar veelzeggende toevoeging, dat die
groot mag en moet zijn.\'\'

De Heer Kranenburg zegt de voorzitter dank voor zijn zeer hartelijke woorden. Hij
merkt hierbij op, dat het voor iedere vereniging noodzakelijk is, dat de besturen regel-
matig verjonging ondergaan. Verder wijst hij nog eens op de betekenis, die de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor de dierenartsen heeft, speciaal in de huidige maat-
schappelijke samenleving.

Toen hij in 1928 afdelingssecretaris A an Zuid-Holland werd, bewoog de Maatschappij
zich nog voornamelijk op wetenschappelijk gebied, maar vooral later is zij belangrijk
geworden ook op maatschappelijk en economisch gebied. Het is dan ook van fundamenteel
belang, dat de dierenartsen in hun Maatschappij een eenheid vormen. Reeds is veel be-
reikt. waarbij vooral ook gedacht moet worden aan de talloos vele dingen, die het leven
van de dierenarts minder prettig zouden maken, die door eenheid in handelen konden
worden voorkomen.

De Heer Kranenburg zegt met voldoening terug te zien op de periode, waarin hij zitting
had in het Algemeen Bestuur en op de periode van de laatste 4 jaar als Hoofdbestuurslid.

Deze functies heeft hij steeds met liefde vervuld.

Hij spreekt tenslotte de hoop uit. dat de samenwerking tussen afdelingen, groepen en
Hoofdbestuur steeds goed zal blijven.

Hierna vraagt de voorzitter de Heer de Groof, of deze zijn benoeming als Hoofd-
bestuurslid aanvaardt.

De Heer de Groof aanvaardt de benoeming en dankt de leden voor het in hem gestel-

-ocr page 52-

de vertrouwen. Hierbij merkt hij op, dat het moeilijk zal zijn zijn grote voorganger te
doen vergeten, maar dat hij zijn best zal doen de Maatschappijzaken op zo goed mogelijke
wijze te behartigen. Hierna spreekt de voorzitter de volgende woorden tot de Heer
de
Groof: „Uw
benoeming als lid van het Hoofdbestuui acht ik een dubbele felicitatie
waard, één aan Uw adres en één voor het Hoofdbestuur.

Sinds vele jaren hebt U grote activiteit getoond voor de afdeling Zeeland en voor de
Maatschappij in het algemeen.

Als lid van het Algemeen Bestuur bent U ingewerkt in tal van problemen de Maat-
schappij betreffend en ik twijfel er niet aan, of we zullen U nu in het Hoofdbestuur als
een grote steun kunnen beschouwen.

Een groot voordeel voor ons is het uitgebreide contact, dat U onderhoudt met de land-
bouwsector, een omstandigheid, die voor ons bij het oplossen van problemen, die meer
dan één groepsbelang raken, belangrijk is.

Ik hoop, dat het grote licht, dat Uw voorganger heeft uitgestraald U niet zal verblinden
en als een druk zal worden gevoeld, maar dat dit als een stimulans zal werken om zijn
voorbeeld te volgen."

6. Bij de verkiezing van twee leden van de Ereraad wegens reglementair aftreden van
de Heren J. H.
Hamers en P. J. de Jong, worden in dc vacature Hamers 313 stemmen
uitgebracht, waarvan op

H. H. H. Schreinemakers

289 stemmen.

J. F. Overbeek

12 „

H. M. H. L. Horbach

2

Dr. R. van Santen

i

Dr. J. Tesink

i ,,

Blanco

6

Hiermee is de Heer H. H. H.

Sciireinemakers gekozen. Op de vraag van de voorzitter

aan dc Heer Sciireinemakers of deze zijn functie wil aanvaarden, dankt deze voor het in
hem gestelde vertrouwen en zegt dc benoeming te accepteren. Hij spreekt echter de hoop
uit, dat hij in deze functie nooit iets voor de Maatschappij zal behoeven te doen.
In de vacature dc Jong worden uitgebracht 329 stemmen ,als volgt verdeeld:

Dr. J. Tesink 94 stemmen.

G. S. E. Vegter 91

Dr. R. van Santen 44

Prof. Dr. S. R. Numans 41

Prof. Dr. J. D. Verlinde 35
Prof. J. H.
ten Thije g „
J. Kranenburg 8 ,,
J.
H. P. Verwey 3 ,,
Blanco 4

Hierdoor is een tweede vrije stemming nodig.

De voorzitter deelt intussen mee, dat Prof. Numans en Prof. ten Thije niet voor een
verkiezing in aanmerking wensen te komen.

Bij de tweede stemming worden uitgebracht 330 stemmen.

G. S. E. Vegter 257 stemmen.

Dr. J. Tesink 64 „

Dr. R. van Santen 2 ,,

A. J. Hibma i ,,

A. van Keulen i ,,

Prof. Dr. J. D. Verlinde i ,,

van onwaarde t „

Blanco 3 ,,

De Heer Vegter, die hiermee gekozen is, dankt eveneens voor het in hem gestelde
vertrouwen en aanvaardt de benoeming.

-ocr page 53-

7- Bij de verkiezing van twee leden en twee plaatsvervangende leden van de Beroeps-
commissie inzake geschillen tussen dierenartsen en Provinciale Gezondheidsdiensten
worden voor de functie van leden van deze commissie 619 stemmen uitgebracht.
A.
J. Hibma 257 stemmen.

m. den Hartog 198 ,,

A. van Keulen 74 ,,

W. J. L. de Groof 38

H. ouwerkerk 35 ,,

J. Stapel 6 ,,

Blanco 11

Hiermede is de benoeming van de Heren den Hartoc, en Hibma, die al eerder door
het Hoofdbestuur heeft plaats gevonden, gesanctionneerd.

Voor de twee plaatsvervangende leden worden uitgebracht 663 stemmen.
A. van Keulen 278 stemmen.

W. J. L. de Groof 199 ,,

J. F. O verbeek f,1 ,,

G. S. E. Vegter 15 ,,

C. van Beusekom 10 ,,

A. J. Hibma 3 ,,

J. T. Heeg i

F. W. v. d. Kreek 1 ,,

L. Nauta i

Blanco 4 ,,

Hiermee is ook de voorlopige benoeming van de Heren de Groof en van Keulen
bekrachtigd.

De Heer de Groof vraagt, of zijn benoeming tot lid van het Hoofdbestuur geen
bezwaar is voor het aanvaarden van deze functie in de Beroepscommissie.
De voorzitter zegt, dat het integendeel juist een voordeel is.

8. Bij de verkiezing van een lid van de Paritaire tarievencommissie van de Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde en de Stichting voor de Landbouw in de vacature, ontstaan
door het overlijden van de HeerjTn.
J. Moons te Mill, blijken in de afdelingen alle stem-
men, behoudens één in de afdeling Gelderland, te zijn uitgebracht op de Heer A. H. M.
H.
Hendrickx.

In overleg met de afdelingsafgevaardigde vari de afdeling Gelderland wordt de ene op
collega
Piel uitgebrachte stem teruggetrokken, zodat de Heer Hendrickx met algemene
stemmen in de vacature wordt benoemd.

De Heer Hendrickx zegt de benoeming gaarne te zullen aanvaarden en te zullen trach-
ten zich het vertrouwen van de leden waardig te tonen.

9. Bij het voorstel tot benoeming van de Heer E. J. A. A. Quaedvlieg te \'s Gravenhage
tot erelid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zegt de voorzitter, dat nagenoeg
alle afdelingen adhaesie aan dit voorstel betuigd hebben dat na rijpclijke overweging door
het Hoofdbestuur is gedaan. De voorzitter vraagt of één der leden hierover stemming
verlangt. Daar dit niet het geval is, is de Heer
Quaedvlieg tot erelid benoemd.

De vergadering bekrachtigt deze benoeming door applaus.

10. Nadat de Voorzitter heeft meegedeeld, dat voor de komende assistentie-periode,
krachtens de uitspraak van de staatssecretaris van financiën weer loonbelasting zal moeten
worden ingehouden van de honoraria en dat op de volgende jaarvergadering aan de
reserve belasting waarnemingsbemiddeling een bestemming zal moeten worden gegeven,
gaat de vergadering er mee accoord, dat het batig saldo, dat ontstaan is bij de assistentie-
bemiddeling gedurende de luberculosebestrijdingscampagne 1953/1954 ook nu weer
wordt gereserveerd.

11. Unaniem gaat de vergadering er mede accoord. dat de bestaande regeling met de
Provinciale Gezondheidsdiensten opnieuw met een jaar wordt gecontinueerd, zodat van
alle leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een bedrag van ƒ 0,01 per rund,

-ocr page 54-

dat gedurende de campagne 1954/1955 bij de tuberculosebestrijding is betrokken, wordt
gereserveerd voor sociale voorzieningen, tenzij vóór 1 December 1954 per aangetekend
schrijven bericht van bezwaar bij de secretaris van de Maatschappij voor Diergeneeskun-
de is ingekomen.

12. De vergadering gaat er mee accoord, dat door de afdeling Friesland- een commissie
wordt aangewezen, die het gevoerde finantieel beleid van het Hoofdbestuur gedurende
het boekjaar 1954 zal beoordelen en hierover een rapport zal uitbrengen in de Algemene
Vergadering van 1955.

13. De balans van de Maatschappij voor Diergeneeskunde sluit met een post van activa
en passiva van ƒ 153.206,84.

14. De baten- en lastenrekening van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1953
geeft een post van ontvangsten en uitgaven van ƒ 57.127,61.

15. Bij de behandeling van de begroting stelt de afgevaardigde van de afdeling Friesland
namens zijn afdeling voor de post Subsidie Studenten Sanatorium te verhogen van
ƒ 100,— tot ƒ 250, - . Dit voorstel wordt door de vergadering overgenomen.

De voorzitter zegt een bespreking te hebben gehad met de commissie inzake voorbe-
reiding van het Internationaal Veterinair Studenten Congres dat nu 3
x in hel buiten-
land is gehouden en in 1955 in Nederland zal plaats vinden. De voorzitter acht dit congres
van algemeen diergeneeskundig belang en stelt voor een garantie te geven tot
f 3.000, .

Aan het Algemeen Bestuur zal eventuele overschrijding van de begroting worden
voorgelegd.

De vergadering verklaart zich hiermee accoord en keurt de begroting goed.

16. De balans van het Ondersteuningsfonds sluit met een post van activa en passiva
van ƒ 75.422,65.

17. De baten- en lastenrekening van het Ondersteuningsfonds sluit met een post van
ƒ 30.023,88.

18. De balans van het van Esveldfonds sluit met een post van activa en passiva van
ƒ28.749,43.

19. De baten- en lastenrekening van het van Esveldfonds over 1953 sluit met een post
van ƒ 852,21.

20. De rekening en verantwoording van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over
1953 sluit met een post van ƒ 29.134,38.

Al de punten 16-20 worden zonder enig commentaar van de vergadering afgehandeld.

21. Bij de begroting van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde over 1955 merkt de
Heer Prof. Dr.
J. A. Beijers op, dat het hem heeft bevreemd, dat de subsidie voor het
Tijdschrift voor
i955ƒ looo,— lager is gesteld dan in 1954.

Hij zou willen voorstellen de subsidie juist te verhogen, omdat dan meer geld aan het
Tijdschrift zou kunnen worden besteed, maar hoewel alh\' prijzen stijgen, gaat de subsidie
omlaag.

De Secretaris antwoordt hierop, dat het zeker niet de bedoeling is op de uitgaven voor
het Tijdschrift te bezuinigen.

De subsidie wordt in feite naar behoeften verstrekt.

Dat de subsidie lager gesteld kan worden, is grotendeels te danken aan het feit, dat de
advertentieopbrengsten aanzienlijk zijn gestegen. De exploitatie hiervan is niet meer
zoals voorheen bij de uitgeverij, maar bij de Maatschappij.

Prof. Beijers zegt verheugd te zijn, dat het niet de bedoeling is, dat de subsidie wordt
verlaagd en hij is volkomen tevreden met de toelichting van de secretaris.

De begroting wordt hierna goedgekeurd.

22. De voorzitter geeft in de eerste plaats de afdclingsafgevaardigden gelegenheid
van de rondvraag gebruik te maken.

De Heer v. d. Veen vraagt namens de afdeling Gelderland of het niet mogelijk is de
Algemene Vergadering, in verband met de aanvang van de winterwerkzaamheden voor
de practiserende dierenartsen, enige weken eerder te stellen.

-ocr page 55-

Hierop antwoordt de secretaris, dat het oorspronkelijk de bedoeling was, de vergadering
zoals gebruikelijk twee weken eerder te houden, maar door moeilijkheden met één der
sprekers moest de datum worden uitgesteld tot 6 November. In het vervolg zal er weer
naar worden gestreefd de vergadering ongeveer half October te houden.

De Heer Okkerse merkt op, dat er in de afdeling Noord-Brabant bezwaren zijn gerezen
tegen de collectieve toetreding van de Maatschappij tot de Centrale van Hogere Gemeente
Ambtenaren.

Deze leden menen, dat het lidmaatschap weinig voordelen biedt, omdat de Centrale
wel op hoger niveau maar niet gemeentelijk bij het georganiseerd overleg is betrokken. De
ƒ 6.— contributie, die door de Maatschappij wordt voldaan, heeft dus weinig zin.
Bovendien zijn vele ambtenaren lid van een confessionele bond. Toch wil de Heer
Ok-
kerse
niet nalaten de geste ten opzichte van de ambtenaren te appreciëren.

De Heer Okkerse weet, dat er overleg hieromtrent gaande is en vraagt of het Hoofd-
bestuur hier reeds een standpunt in heeft genomen.

De voorzitter zegt, dat deze kwestie inderdaad uitvoerig in het Hoofdbestuur is behan-
deld. De bezwaren tegen deze aansluiting zijn bekend. Er is getracht op korte termijn
contact te krijgen met de Centrale. Dit is niet gelukt. Binnenkort zullen er besprekingen
worden gehouden tussen de Centrale van Hogere Gemeente-Ambtenaren, de Unie van
Overheidspersoneel en het Hoofdbestuur. Daarna zal het Hoofdbestuur een definitief
standpunt innemen. Hierover zullen te zijner tijd nadere mededelingen worden gedaan.

Met deze toezegging kan de Heer Okkerse accoord gaan.

De Heer Grootenhuis zegt. dat de afdeling Zeeland nog voor één jaar zijn mede-
werking wil geven aan de inhouding van i cent per dier, dat bij de tuberculosebestrijding
is betrokken, voor het Ondersteuningsfonds. De afdeling is van mening, dat iedere
dierenarts moreel verp\'icht is zijn eventuele nagelaten betrekkingen behoorlijk te ver-
zorgen tijdens zijn leven. Het Ondersteunings\'fonds moet alleen worden gezien als aan-
vulling. Verder vraagt hij voor de ambtenaren een richtlijn te geven inzake het bedrag,
dat van hen wordt verwacht.

De voorzitter zegt, dat de opvatting van de afdeling Zeeland inderdaad juist is.
Gedurende een paar jaar is echter opnieuw gevraagd de inhouding met een jaar te ver-
lengen. Er komen n.1. altijd gevallen voor, waarin het Ondersteuningsfonds toch moet
bijspringen en dit zal ook in de toekomst het geval blijven.

Bovendien hoopt de voorzitter, dal het fonds weldra zo groot zal zijn, dat eventuele
gevallen, die voor hulp in aanmerking komen, kunnen worden voorzien uil dc rente van
het fonds, omdat het fonds zelf niet mag worden aangesproken.

Ook de Heer Kranenburg acht dc opmerking van de afdeling Zeeland billijk, maar
vindt de motivering onjuist.

Helaas blijken niet alle dierenartsen de verantwoordelijkheid te kunnen opbrengen om
een voldoende verzorging voor eventuele nagelaten betrekkingen te waarborgen. De
nabestaanden van deze dierenartsen moeten toch in ieder geval worden gespaard voor
verpaupering.

Deze gevallen zullen, in verband met de uitbreiding van het corps dierenartsen, in de
toekomst nog meer voorkomen dan in het verleden. Daarom is het nodig, dat in deze
voor de dierenartsen vrij gunstige tijd wordt doorgegaan met de vorming van een zo
groot mogelijk fonds.

De Heer van Gils stelt namens de afdeling Noord-Holland voor in verband met de
laatste 6% verhoging voor de ambtenaren, de tarieven voor dc massa-werkzaamheden
opnieuw te bezien in de Paritaire tarievencommissie.

De Heer Kranenburg, lid van dc Paritaire tarievencommissie, zegt, dat wanneer deze
wens algemeen in de Maatschappij leeft, de veterinaire leden van de commissie zullen
trachten te komen tot herziening van de tarieven. Hij vreest echter, dat het niet gemakke-
lijk zal zijn tussentijds tot een verhoging van de tarieven met b.v. 6% te komen. De
afdelingen moeten door middel van de leden van de Tarievencommissie op de hoogte
zijn met de gang van zaken betreflende de tarieven. Omdat in het verleden is gebleken,
dat de afdelingen niet voldoende begrip hadden voor de moeilijkheden bij de onderhan-
delingen, hebben de veterinaire leden van de Paritaire Tarievencommissie vóór en na

-ocr page 56-

de onderhandelingen vergaderd met de Tarieveneommissie van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

De Heer Kranenburg vermoedt, dat het lid van Noord-Holland in de Tarieveneom-
missie niet voldoende duidelijk heeft uiteengezet, welke moeilijkheden er zijn geweest
bij de onderhandelingen.

De Heer Kranenburg ziet weinig kans de 6% loonsverhoging tussentijds in de tarieven
vercalculeerd te krijgen. Wel kan dit naar voren worden gebracht bij de onderhande-
lingen over de tarieven voor de volgende campagne.

Tenslotte moet men bedenken, dat de agrarische leden geen directe loonverhouding
zien tussen veehouder en dierenarts. Het is nu eenmaal onmogelijk iedere loonsverhoging
direct in de tarieven te verrekenen.

De Heer van Gils repliceert, dat het niet de bedoeling is van de afdeling Noord-
Holland critiek op de Paritaire tarieveneommissie te leveren. Als het nu niet meer moge-
lijk is de tarieven verhoogd te krijgen dan moet dit voor de volgende campagne worden
geprobeerd.

Hier is de Heer Kranenburg het volkomen mee eens.

De andere afgevaardigden stellen zich bijna unaniem achter de toelichting van de
Heer
Kranenburg.

De Heer Zuydam zegt, dat de afdeling Zuid-Holland het betreurt, dat de Veterinaire
week in 1954 niet is doorgegaan. De afdeling stelt zich geheel achter de mededeling van
de voorzitter hierover in het Tijdschrift. Hij vraagt het Hoofdbestuur alles in het werk te
stellen de Faculteit te bewegen de Veterinaire week in 1955 weer te doen plaats vinden.

Verder vraagt deze afgevaardigde, of het Hoofdbestuur nog heeft overwogen te komen
tot een diergeneeskundig congres in Beneluxverband, zoals dit in 1953 in de Algemene
Vergadering ter sprake is gekomen.

Verder vraagt de Heer Zuydam of de mogelijkheid er is de pas afgestudeerde dieren-
artsen, die lid worden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, van een centraal
punt uit te wijzen op het belang van het afdelingslidmaatschap. Het komt nu in Zuid-
Holland nog te vaak voor, dat jonge dierenartsen reeds geruime tijd in de afdeling ge-
vestigd zijn zonder lid te zijn van de afdeling Zuid-Holland.

De voorzitter zegt, dat hij heeft gemeend door zijn verklaring over de Veterinaire week
zijn teleurstelling te moeten uitspreken over het niet doorgaan hiervan. Wat een eventuele
Veterinaire week in 1955 betreft, moet worden opgemerkt, dat uiteindelijk het initiatief
moet uitgaan van de Faculteit der Veeartsenijkunde. Hij hoopt, dat de moeilijkheden,
die grotendeels van administratieve aard geweest zijn, uit de weg worden geruimd en
dat de Faculteit alsnog zal overgaan tot het organiseren van een Veterinaire week in 1955.

Wat betreft een congres in Beneluxverband merkt de voorzitter op, dat dit in het
Hoofdbestuur ter sprake is geweest.

Het Hoofdbestuur vreest, dat er te veel congressen zullen komen. Er zullen bovendien
secties worden opgericht van het Internationaal Veeartsenijkundig Congres, die eveneens
internationale bijeenkomsten zullen organiseren. Misschien zouden er wel studiedagen in
Beneluxverband kunnen worden gehouden.

Hierover kan echter eerst verder van gedachten worden gewisseld, wanneer vast staat,
dat in 1955 geen Veterinaire Week wordt gehouden.

Op de laatste vraag van de Heer Zuydam zegt de secretaris, dat ieder nieuw lid schrif-
telijk wordt gewezen op het afdelingslidmaatschap.

De secretaris is van mening, dat het niet lid worden van de afdeling voor een groot deel
te wijten moet zijn aan de afdeling zelf. Zo zijn b.v. in Friesland practisch alle maatschap-
pijleden ook lid van de afdeling. Als een jong lid zich vestigt moet het afdelingsbestuur
haar of hem inviteren voor een afdelingsvergadering of een buurtcollega moet dit doen.
Het lidmaatschap van de afdeling wordt dan bijna automatisch aangevraagd.

De Heer Zuydam zegt, dat de vestigingen niet precies bekend zijn.

Hierop antwoordt de secretaris, dat dan de Personalia van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde moeten worden geraadpleegd, die in iedere aflevering van het Tijdschrift
verschijnen.

Prof. Beijers stelt voor aan de jonge leden te schrijven, dat het afdelingslidmaatschap

-ocr page 57-

van zeer groot belang is en dat zonder tegenbericht wordt aangenomen, dat het nieuwe
lid eveneens lid van de afdeling zal worden. Dit moet volgens Prof.
Beijers reglementair
mogelijk zijn.

De Heer Vermeulen is het hiermee niet eens en zegt, dat van de jonge dierenarts zelf
toch wel enig initiatief mag worden verwacht.

De Heer Dr. J. M. van Vloten wijst er op, dat het vaak gebeurt, dat een jong dieren-
arts zich na zijn afstuderen tijdelijk in de woonplaats van b.v. zijn ouders vestigt en dan
rustig uitkijkt naar een vaste werkkring. Vaak zullen zij dus na enige tijd weer uit de
provincie vertrekken.

De voorzitter zegt toe deze aangelegenheid nog eens in het Hoofdbestuur in bespreking
te zullen brengen.

De Heer F. J. A. Bruins zegt in verband met de opmerkingen van de afdeling Noord-
Brabant inzake de Centrale van Hogere Gemeente Ambtenaren er prijs op te stellen,
dat de afdeling Noord-Holland een geheel van de afdeling Noord-Brabant afwijkende
mening huldigt.

De Secretaris zegt, dat dit bekend is bij het Hoofdbestuur.

De Heer Kampelmacher zegt, dat het Tijdschrift voor Diergeneeskunde niet geheel
aan het gestelde doel beantwoordt. Het is vaak te specialistisch, zodat het weinig interes-
sant wordt voor de practicus. Hij zou graag casuïstische mededelingen, clinische lessen
etc. zien opgenomen.

Verder moeten de jongere collegae worden aangespoord hun ervaringen, ook al zouden
deze wetenschappelijk niet verantwoord zijn, te publiceren.

De secretaris antwoordt hierop, dat niet de Redactie de inhoud van het Tijdschrift
bepaalt, maar de leden zelf. Dit probleem komt in iedere Redactievergadering ter sprake.

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt in alle delen van de wereld gelezen en de
samenvatting in de drie moderne talen wordt zeer geapprecieerd. Er zijn reeds vele
pogingen gedaan om de practici tot schrijven te bewegen. Er zijn afdelingscorrespon-
denten aangesteld, er zijn rubrieken ingesteld voor ..Mededelingen uit de practijk".
„Vraag- en antwoord" etc. De practiserende dierenartsen blijken echter geen tijd te
hebben om hun ervaringen mee te delen.

De Heer Prof. ten Thije zegt het geheel met de Heer Kampelmacher eens te zijn,
maar sluit zich als voorzitter van de Redactie volkomen bij de secretaris aan.

De Redactie ontvangt graag artikelen van practici, ook al zouden ze wat taal en stijl
betreft minder goed verzorgd zijn; de Redactie behoudt zich altijd het recht voor een
artikel om te werken.

De voorzitter zegt, dat het voor een practicus toch wel mogelijk moet zijn om eens een
interessant geval te publiceren. De voorzitter meent, dat de angst voor onbarmhartige
critiek er velen van terughoudt.

De Heer Prof. Beijers zegt, dat voor deze angst geen reden behoeft te zijn, omdat de
Redactie al te krasse critiek altijd kan weigeren.

De Heer v. d. Watering, candidaat-lid, brengt hierna de kwestie loonbelasting bij de
tuberculosebestrijding nog eens ter sprake.

Volgens een artikel van Mr. H. Schuttevaer, zouden werkstudenten, wier jaarlijks
inkomen niet hoger is dan ƒ 1250,— en die slechts een korte periode werken, recht hebben
op restitutie van de ingehouden loonbelasting.

De voorzitter zegt toe dit nader te zullen onderzoeken.

Hierna brengt de voorzitter de leden van het stembureau, de Heren Hoedemaker en
van Vloten dank en nodigt hen als dank voor hun nauwkeurige werk uit voor de lvinch in
de pauze van de wetenschappelijke vergadering.

Tot slot moet de vooizitter nog de zorgelijke mededeling doen, dat Prof. Dr. G. M.
van der Plank, onze oud-voorzitter en erelid zeer ernstig ziek is. De voorzitter spreekt de
hoop uit, dat de toestand van de zieke, die zeer ernstig wordt geacht, zich nog ten goede
zal wenden.

Namens de Notulencommissie,
De Secretaris,
Dr.
W. A. de Haan

-ocr page 58-

Onthulling van de plaquette van wijlen Professor Dr. G. Krediet.

Op 5 November 1.1., de dag, waarop de Algemene Vergadering van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde een aanvang nam, had zich een groot aantal vrienden en bekenden
van wijlen Prof. Dr. G.
Krediet in de museumhal van het Veterinair Anatomisch
Instituut verenigd om getuige te zijn van de onthulling van de bronzen plaquette met de
beeltenis van Prof.
Krediet.

De galerij was geheel gevuld met studenten, waarvan velen Prof. Krediet nog hebben
meegemaakt als hun leermeester.

Uit de universitaire wereld waren aanwezig de Rector Magnificus, de President-
curator en de secretaris van het college van Curatoren en een vertegenwoordiging van de
Faculteit der Veeartsenijkunde en de Diergeneeskundige Studenten Kring.

Het is de wens van het comité van voorbereiding geweest deze gebeurtenis sober en
plechtig te doen verlopen.

Deze wens is zeer goed verwezenlijkt; de gehele plechtigheid, die slechts vrij korte
tijd in beslag nam, kenmerkte zich door soberheid en stijl.

In overeenstemming hiermee kan dit verslag dus ook beperkt blijven tot een weergave
van de woorden, die hierbij zijn gesproken.

De voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de heer 1). Hendrikse,
sprak als voorzitter van het comité ais volgt:

-ocr page 59-

„De plechtigheid, waarvoor wij hier zijn samengekomen, betreft één der gewezen
prominenten uit de wereld der wetenschap, van het diergeneeskundig onderwijs en
verenigingsleven.

In deze onrustige wereld is de gewoonte vervaagd rechtvaardig te zijn tegenover de
verdiensten van anderen, daar helaas meer de schijn beloond wordt dan de verdienste
zelf. Wat mag dan wel de oorzaak zijn, dat dit verschijnsel van onvoldoende waardering
niet geldt voor wijlen Prof.
Krediet.

Voor ingewijden is hierop het antwoord niet moeilijk te geven.

Hij was een universele persoonlijkheid als dienaar van de wetenschap, zowel als
dierenarts.

Hij was één der weinigen, die over een creatieve geest beschikte en deze uitbuitte.
Zijn ideeënrijkdom was groot, zelfs zo omvangrijk, dat men door de veelheid ervan vele
nieuwe gedachten daarin vervat niet eens tot werkelijkheid kon maken.

Hij verraste telkens weer met oorspronkelijke gedachten over problemen, die nog lot
weinigen spraken, doch waarvan hij wist dat ze komen moesten.

Hoe scherp heeft hij het gevaar gezien, waarin de intercollegiale verhoudingen zouden
komen te verkeren door de grote toename van het aantal afgestudeerde dierenartsen en
daaruit voortkomend de moeilijkheden bij het zoeken naar een redelijk bestaangevende
functie.

Het spook, dat hem daarbij angst aanjoeg was de ontering van de Code voor de
dierenarts.

Wat was het een benijdenswaardige eigenschap van hem meer te willen waken voor de
beroepseer dan voor de materiële belangen. Al wat eigenlijk naar lager waarden zweemde
was deze figuur vreemd.

Toch was hij zakelijk, afkerig van overijlde besluiten.

Alles moest alle leden van onze Maatschappij bevredigen. Zonder dit zag hij de
betrekkelijke waarde van het goede, dat nagestreefd werd.

Zeer velen hebben daarom in hem altijd een vader van de dierenartsen gezien.

Een gezellige prater, nimmer ontoegankelijk, maar bij alle toeschietelijkheid altijd
een man van gezag, een persoonlijkheid, tegen wie men bleef opzien en in wie men
geloofde. Een figuur zonder remmende stroefheid of deftigheid, een man waarheen men
gemakkelijk ging om raad of om een oordeel over wat gedaan was of men voornemens
was te doen.

Ook na zijn dood is hij onder de dierenartsen een levende figuur gebleven.

Doch de tijd gaat verder en daarvan dreigt het gevaar, dat zij, die na ons zullen komen
aan de mens en de naam
Krediet zullen voorbijgaan.

Als dit zijn vrienden en de collegae van heden zouden gedogen, zou dit ondankbaarheid
zijn.

Eén der mogelijkheden om voor ons nageslacht getuigenis af te kunnen leggen van
onze dank voor zijn verdiensten voor de wetenschap en onze dicrenartsenorganisatie
en van onze eerbied voor zijn mens zijn, was de plaatsing van een bronzen plaquette
in dit gebouw.

Het college van Curatoren zij hierbij dank gebracht voor de toestemming om dit
gedenkteken in dit Rijksgebouw te mogen aanbrengen. Dit gebouw is gewijde grond
geweest voor Prof.
Krediet, dus hier behoort het te zijn.

Zeer zeker zal het Mevrouw Krediet en haar kinderen dankbaar en gelukkig stem-
men te weten dat zeer veel collegae anatomen, patholoog-anatomen, dierenartsen en
diergeneeskundige studenten voor dit plan belangstelling hebben getoond en aan de
uitvoering ervan hun volle medewerking verleend hebben.

Hierdoor is het mogelijk geweest aan de kunstenaar Raedecker opdracht te geven
dit werk te scheppen.

Dat deze de opdracht heeft willen aanvaarden stemt ons zeer dankbaar.

De hoop uitsprekend, dat het geslacht van nü en van de toekomst bij het zien van dit
goed gelijkend beeld van Prof.
Krediet de deugd van deze waarlijk grote man blijvend
zal gedenken, moge hierna mij de eer toebedeeld zijn namens allen, die hiertoe hebben
bijgedragen, aan U, mijnheer de voorzitter van het college van Curatoren van de Rijks-

A

-ocr page 60-

universiteit te Utrecht de bronzen plaquette over te dragen, gepaard gaande met het
verzoek deze plaquette te willen onthullen."

Namens het college van Curatoren sprak hierna Jhr. Dr. M. L. van Holthe tot
Echten
, President-curator van de Rijksuniversiteit. *)

„Dit laboratorium", verklaarde spreker, „is zonder Prof. Krediet niet denkbaar.
Zelf heeft hij de bouw geleid en dank zij deze aanwijzingen ontstond een uniek gebouw.
Het is daarom ook een vreugde voor het college van Curatoren, dat deze plaquette hier
is aangebracht als een blijvende herinnering aan een groot wetenschapsman."

Hierna verzocht spreker Mevrouw Krediet de plaquette te onthullen.

Toen de paarse doek wegviel en het gelaat van Prof. Krediet zichtbaar werd, verhie-
ven alle aanwezigen zich van hun plaatsen, als eerbewijs aan deze buitengewone mens.

De opvolger van Prof. Krediet, Prof. Dr. H. A. Meylinc sprak hierna als volgt:

„Namens allen, die hier in het instituut werkzaam zijn, wil ik graag dank betuigen
aan hen, die het maken van een plaquette van mijn leermeester en voorganger hebben
mogelijk gemaakt. Velen van ons hebben meer dan vijf en twintig jaar met hem mogen
samenwerken. Het was ons vreemd te moede toen we de zo vertrouwde figuur van
Prof.
Krediet zo plotseling niet meer binnen deze muren zagen komen en werken.
Nu stemt het ons dankbaar dat wij op deze mooie plaats de fraaie beeltenis van hem
geplaatst zien. Ons instituut is onder zijn leiding ontstaan en is daarom in de meest
letterlijke zin het instituut van
Krediet. Daarom heeft de plaatsing van deze plaquette
in dit gebouw nog grotere betekenis; zij zal ons en allen na ons herinneren aan hem,
die zo vergroeid was met deze omgeving.

Wij zijn zeer erkentelijk, mijnheer de President Curator, dat Uw College de plaquette
heeft willen aanvaarden ter plaatsing in ons Instituut.

Uw aanwezigheid bij deze plechtigheid, mijnheer de Rector Magnificus, stellen wij
op hoge prijs.

Dat U, Mevrouw Krediet, de plaquette hebt willen onthullen, stemt ons zeer dank-
baar.

Wij hadden wel verwacht dat velen gehoor zouden geven aan de oproep van het
comité om het vervaardigen van een plaquette mogelijk te maken. Maar het heeft ons
bijzonder verheugd dat op die oproep zo snel en gul werd geantwoord. De talrijke
dierenartsen clic hun bijdrage gestort hebben zijn wel voor het grootste gedeelte zijn
leerlingen geweest. Ook zagen wij bevestigd dat professor
Krediet zich onder de ana-
tomen, patholoog-anatomen cn biologen zoveel vrienden had verworven; wij waarderen
het zeer dat vele van hen hier tegenwoordig zijn. Dat ook de studenten gaarne hebben
willen bijdragen, heeft ons ten zeerste verheugd, omdat wij weten welk een grote plaats
zij in het hart van professor
Krediet innamen.

Door al deze gulle bijdragen was het mogelijk een herinnering aan professor Krediet
te laten vervaardigen, welke tevens een kunstwerk is. Wij zijn de heer Raedf.cker zeer
dankbaar voor zijn schepping. Hij heeft niet alleen op fraaie wijze de uitwendige ver-
schijning van
Krediet aan ons geschonken, maar uit deze beeltenis straalt ons de levens-
durf, de wilskracht en de realiteitszin tegemoet, die hem zo sterk karakteriseerden.
Wij herkennen uit zijn werk professor
Krediet, zoals hij was vóór zijn ziekte, in de volle
kracht van zijn leven. Zij, die na ons komen, zullen geen herinnering aan zijn persoon
hebben, maar zullen niet langs dit kunstwerk gaan zonder geïmponeerd te worden
door en geïnteresseerd in deze figuur, die zo veel heeft bijgedragen tot de verheffing van
het veeartsenijkundig onderwijs gedurende de laatste halve eeuw."

Tot slot dankte de Heer P. Krediet al diegenen, die dit eerbewijs aan zijn vader tot
stand hadden gebracht en een bijzonder woord van dank richtte hij tot
Raedecker voor
de krachtige uitbeelding, zowel van gelaatstrekken als van het innerlijk van zijn vader.

Daar de volledige tekst van de rede niet beschikbaar was, kan hier slechts de
korte inhoud van het gesprokene worden weergegeven.

-ocr page 61-

Opening van de diergeneeskundige afdeling van het Universiteitsmuseum.

In aansluiting aan de plechtige onthulling van de plaquette ter nagedachtenis aan
Prof. Dr. G. Krediet vond de opening van de diergeneeskundige afdeling van het
Universiteitsmuseum plaats.

De President-curator van de Rijks Universiteit, Jhr. Mr. M. L. van Holthe tot
Echten
opende de bijeenkomst met een woord van welkom tot de vele belangstellenden,
waarmee de collegezaal van de Kliniek voor Heelkunde was gevuld.

In het bijzonder werden genoemd, de Rector Magnificus van de Rijks Universiteit,
de Directeur van het Universiteitsmuseum en zijn echtgenote, de vertegenwoordiging
van de Faculteit der Veeartsenijkunde, het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, de vertegenwoordiging van de D.S
.K. en enkele familieleden van
wijlen de dierenarts
Kroes te Groningen.

De President-curator merkt op, dat een museum de functie heeft om aanschouwelijk
historisch onderricht te geven. Deze diergeneeskundige afdeling is daarom juist in één
van de oudste gebouwen, die van 1821 tot 1918 tot de Rijksveeartsenijschool hebben
behoord, op zijn plaats.

Oorspronkelijk bestond alleen het hoofdgebouw aan de Biltstraat, waarin deze afdeling
nu is ondergebracht; langzamerhand zijn er meer bijgebouwen gekomen. Tot ongeveer
1895 waren er nog studenten opgenomen in het Internaat; tot 1850 waren ze nog in
uniform gekleed.

In 1918 werd de Veeartsenijschool verheven tot Veeartsenijkundige Hogeschool en
3 jaar later werd het eeuwfeest van het Veeartsenijkundig onderwijs gevierd. In 1925
volgde de eenwording van de Veeartsenijkundige Hogeschool met de Rijksuniversiteit,
als zesde faculteit.

Spreker memoreert na dit korte overzicht van de historie van het Veeartsenijkundig
onderwijs in ons land het initiatief van wijlen de
Heer Kroes dat uiteindelijk tot de op-
richting van dit museum heeft
geleid.

De Heer Kroes heeft n.l. in 1942, bij de viering van het 100-jarig bestaan van de
vereniging van Groninger dierenartsen, waaruit later de afdeling Groningen-Drenthe
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde is ontstaan, reeds een begin gemaakt met
de verzameling van documenten, foto\'s, herinneringen aan het studentenleven etc.

Van de aanvang af is het de bedoeling geweest deze eerste verzamclactie te doen uit-
groeien tot de oprichting van een verenigingsmuscum van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Door de oorlogsjaren moest dit plan geheel blijven rusten.

In 1947 heeft de Heer Kroes de Groninger collectie overgedragen aan de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde met de uitdrukkelijke wens, dat deze verzameling in
Utrecht zou worden ondergebracht in een daarvoor geschikte museum-ruimte.

Daar op dat ogenblik geen ruimte beschikbaar was, is de verzameling met welwillende
medewerking van
Prof. Krediet tijdelijk ondergebracht in het Veterinair Anatomisch
Instituut.

In de jaren daarna zijn door Dr. de Haan herhaaldelijk pogingen gedaan om huis-
vesting te vinden in één van de gebouwen van de Faculteit der Veeartsenijkunde maar
ook in dit opzicht bleken de na-oorlogse moeilijke omstandigheden een belemmering
te zijn voor een vlotte uitvoering van de reeds zo lang gekoesterde plannen.

Inmiddels bleek er ook bij Prof. Kraneveld en enkele actieve studenten grote be-
langstelling te zijn ontstaan voor het oude museumplan.

Prof. Kraneveld, Dr. de Haan en een vertegenwoordiging van de studenten
voerden besprekingen met de secretaris van het college van Curatoren,
Mr. des Tombe.

Het resultaat was, dat 3 lokalen van de grote oude zolder van het hoofdgebouw be-
schikbaar werden gesteld.

Spoedig was volledige overeenstemming bereikt over de financiële opzet van het geheel.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde nam de restauratie van de lokaliteiten op
zich. Door grondig herstel van de vloeren, wanden, zolderingen e.d. werd een totaal
verwaarloosde slechte zolderruimte veranderd in een keurig grote en kleine zaal.

Het Curatorium bleek bereid de gehele inrichting van de prachtig gerestaureerde

-ocr page 62-

zalen te financieren, d.w.z. de vitrines, tafels en ander meubilair, verwarming, verlich-
ting etc. Deze financiële opzet hield tegelijk in, dat het nieuwe museum een afdeling
zou worden van het Universiteitsmuseum. Dit laatste had tot gevolg, dat verschillende
eigendommen van het Universiteitsmuseum en van diverse diergeneeskundige onderwijs-
instituten konden worden overgebracht naar de diergeneeskundige afdeling aan de Bilt-
straat.

Zo kon de idee van een diergeneeskundig museum worden verwezenlijkt door samen-
werking van de gehele diergeneeskundige samenleving, n.1. de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, de Faculteit der Veeartsenijkunde en de D.S.K.

Zodra restauratie en inrichting klaar waren, is in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
bij herhaling aandacht gevraagd voor het museum. Het gevolg is geweest, dat het laatste
half jaar een vrij omvangrijke hoeveelheid materiaal van de dierenartsen is binnen-
gekomen, zoals historische documenten, boeken, dictaten, foto\'s, penningen etc. De
collectie, afkomstig van de
Hef.r Kroes zal straks in bruikleen worden overgedragen
aan het museum, maar het blijft eigendom van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Hetzelfde geldt voor alles, wat door de dierenartsen wordt ingezonden; het wordt ge-
schonken aan de Maatschappij voor Diergeneeskunde en deze staat het in bruikleen af.
Instrumenten, documenten etc. afkomstig van de diergeneeskundige inslituten blijven
uiteraard Rijkseigendom.

Aan de zorgvuldige ordening en registratie van de vele foto\'s en documenten heeft
Mevrouw Prof. Numans heel veel tijd besteed. Spreker dankt hiervoor Mevrouw
Numans
en betrekt in zijn erkentelijkheid ook de diergeneeskundige studenten, die met
groot enthousiasme aan de totstandkoming van het museum hebben meegewerkt.

Ten aanzien van het directe contact van deze nieuwe afdeling met het Universiteits-
museum werd meegedeeld, dat
Prof. Meyling en Dr. de Haan, respectievelijk namens
de Faculteit der Veeartsenijkunde en de Maatschappij voor Diergeneeskunde zitting
hebben in het bestuur van de Stichting Utrechts Universiteitsmuseum.

Genoemde personen vormen met enkele vertegenwoordigers van de D.S.K. de mu-
seumcommissic. De Curatoren zijn dankbaar voor het genomen initiatief tot oprichting
van een museum op diergeneeskundig gebied.

De toekomst ligt verankerd in de historie en slechts hij, die zich verbonden voelt met
de inspanningen van het voorgeslacht, wordt behoed voor de overmoed van eigen
kunde en kracht en verstaat de eerbied voor verleden en schepping.

Deze verbondenheid te dienen is de functie van dit museum.

Met de wens, dat dit zal worden begrepen dooi hen, die de verzameling komen be-
zien, hoogleraren, dierenartsen, studenten en andere belangstellenden verklaart de
President-curator het museum voor geopend.

Deze geeft hierna het woord aan de voorzitter van de Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, de
Heer D. Hendrikse, die zich als volgt tot de President-Curator richt.

Het doel, waarvoor we thans hier bijeen zijn, is voor de dierenartsenwereld in Neder-
land niet alleen belangrijk, maar ook zinvol.

Belangrijk, omdat van het grote complex faculteitsgebouwen één door het Curatorium
is afgestaan, dat in de toekomst dienst zal doen als diergeneeskundig museum alsdan een
onderdeel vormend van het grote geheel: het Universiteitsmuseum.

Zinvol, omdat het deel van het oude hoofdgebouw, waarin het museum is onderge-
bracht, één der oudste is met waarschijnlijk de rijkste veterinaire historie.

Klopt het hart van de diergeneeskundige wetenschap krachtig op de terreinen en in
de instituten achter ons, daar is de vaart van de vooruitgang gestuit.

Daarom mag ik ook van een zinvolle gebeurtenis gewagen, omdat alles wat daar
bijeengebracht is en zijn dienst gedaan heeft, een piëteitvolle rustplaats heeft gevonden.

Nu wij op het punt staan, dat deze dépendance van het Universiteitsmuseum zal
worden overgedragen, mag ik hier niet nalaten te herinneren aan de man, die de gees-
telijke vader van dit alles kan worden genoemd, n.1. wijlen collega
Kroes uit Groningen.
Deze dierenarts in hart en nieren was gezegend met een hoge ouderdom, waardoor hij
in staat is geweest de evolutie, die de diergeneeskundige wetenschap heeft doorgemaakt,
van nabij te volgen.

-ocr page 63-

Het is gelukkig, dat hij niet alleen bevangen is geweest van de vooruitgang, doch dat
hij zich ook bewust was, dat door niet terug te zien naar de verdiensten van het voort-
gebrachte, ons respect voor het nageslacht zou lijden.

Hij heeft daarom wat oud was bewaard en verder verzameld en daarbij anderen op-
gewekt hetzelfde te doen.

Wetend dat hij te oud werd om hiermede door te gaan, heeft hij dit bezit, dat hem
lief was, afgedragen aan de Maatschappij voor Diergeneeskunde, en daarbij de stille
hoop gekoesterd en het verlangen uitgesproken, dat dit eens geborgen zou worden in
een diergeneeskundig museum, hopend, dat dit de collegae zou bewegen om al het oude,
dat eigenlijk nooit oud wordt, over te dragen aan de door hem gedroomde instelling.

Zijn voorbeeld heeft een inspirerend effect gehad, want de vele opwekkingen aan de
collegae om alles wat niet meer gebruikt werd en waaraan veterinair; geschiedenis
verbonden was naar Utrecht te zenden heeft tot resultaat gehad, dat hier iets wordt
tentoongesteld wat waard is bezien te worden.

Wanneer daar de nodige aandacht aan geschonken zal worden, twijfel ik er niet aan,
dat velen, die nu nog in het bezit zijn van objecten, die voor hen speciaal waardevol zijn,
er toe zullen overgaan deze te bestemmen voor het museum, waar men verzekerd kan
zijn, dat ze met zorg behandeld en onderhouden zullen worden.

Verheugend is ook, dat bij de studenten de eerbied voor wat oud is tot uitdrukking
is gekomen in het enthousiasme, waarmee velen aan de opbouw en de inrichting hebben
meegewerkt.

Na veel ordenend werk van velen, die ik niet met name zal noemen, doch later onze
dank niet zal onthouden, is nu het moment gekomen, dat alles wat voor de dierenartsen
is bijeengebracht door de Maatschappij voor Diergeneeskunde in bruikleen wordt af-
gestaan aan het Universiteitsmuseum, hetwelk ik U, mijnheer de President-Curator
verzoek wel te willen aanvaarden, overtuigd als wij zijn, dat dit alles op voor ons dieren-
artsen, gewijde grond een waardige rustplaats zal vinden.

De Heer G. J. W. v. d. Mf.y kreeg daarna gelegenheid namens de D.S.K. het volgende
te zeggen:

Het is met enige schroom dat ik als Praeses van de Museumcommissie van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring — de laak heb aanvaard U hier een schets te geven van
de wijze waarop de veterinaire afdeling van het Universiteitsmuseum is tot stand gekomen.

Wijlen, onze grote leermeester, Prof. Krediet, sprak op college verschillende malen
over de geest welke leefde rondom het oude „Gildesteyn" nu het Instituut voor In-
fectieziekten — en over de toestanden in de oude Katoenspinnerij — het huidige Poort-
gebouw, waar in een bedstee de leraarsvergadering werd beluisterd. Hij was één van
die mensen voor wie de historie leefde. Het is wel treffend dat juist deze morgen de pla-
quette ter nagedachtenis aan hem is onlhuld.

Dierenarts Kroes te Groningen was reeds lang begonnen met een verzameling van
vele oude gedenkwaardigheden, welke, zoals U hoorde, de grondslag zijn geweest voor
dit Museum.

Door de gelijkgerichte belangstelling kwamen bvide heren met elkaar in contact,
zodat na de dood van
Kroes de gehele verzameling op het Anatomisch Instituut te-
recht kwam.

Deze verzameling was reeds tentoongesteld bij de herdenking van het ioo-jarig bestaan
van de afdeling Groningcn-Drente van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Na het overlijden van Prof. Krediet kwam de verzameling bij Prof. Kraneveld,
en daar was ze goed op haar plaats, want deze hoogleraar bezit ook een warme liefde
voor de veterinaire historie.

In de winter van 1953 kwamen Prof. Kraneveld en het Bestuur van de Diergeneeskun-
dige Studenten Kring op de gedachte stappen te ondernemen om tot een oprichting
te komen van een Diergeneeskundig Museum, als blijvend instituut voor de reeds ver-
zamelde voorwerpen. Een museum dat tot stand moet komen door nauwe samenwer-
king tussen de faculteit, de Maatschappij en de studenten.

Zij vroegen Curatoren naar drie kamers van de zolder in het Poortgebouw,
welke geheel welwillend door hen hiervoor ter beschikking werden gesteld, en door de

49
4

-ocr page 64-

curatoren en de Maatschappij voor Diergeneeskunde volledig gerestaureerd en inge-
richt zijn.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde was inmiddels volledig op de hoogte gesteld;
en had ook reeds lang plannen om te komen tot één familie-archief van de veterinaire
gemeenschap, bekend als zij was met de verzameling ..
Kroes".

Dat is het ook wat bij de studenten voorzit: Geen verzamelwoede of iets dergelijks,
maar het gaat om het geheel van de historie; om de sfeer van het oude ,,Absyrtus",
de geest van het nog gehoorde: „vive, vive Le Corps". Nog is die oude geest merkbaar
in het hele veterinaire leven. Wij zijn ons allen bewust — de een meer, de ander minder
— gedragen te zijn door de idee in een gemeenschap te zijn opgenomen.

Ware in de Universiteit elke gemeenschap als de veterinaire: wij zouden belangrijk
dichter zijn bij het ideaal van één Universitaire Gemeenschap. Zo komt het ook dat
een goed student voelt voor het geheel, dus ook voor de historie — mede door die his-
torie is iedere veterinair dankbaar deze richting gekozen te hebben en zó deze geschie-
denis tot de zijne te kunnen maken.

Gegrepen door dit ideaal heeft Prof. Kraneveld ons bij alles geholpen, zó dat zonder
zijn hulp nooit bereikt zou zijn wat U straks zult zien! De gehele faculteit, inzonderheid
Prof. Kraneveld, zijn we hiervoor bijzonder dankbaar, alsook voor datgene wat zij
aan het Museum in bruikleen hebben gegeven. Toch \'.villen wij voor de faculteit nog een
uitzondering maken. Het is n.1. op de kliniek voor Inwendige Ziekten, waar we zeer veel,
keurig opgeborgen, oud materiaal hebben gevonden.

Prof. Beijers heeft voortdurend zijn welwillende medewerking verleend, getuige
ook het feit dat hij de rondleiding, die straks in het Museum zal plaats hebben, op zich
heeft willen nemen.

Personeel van het Instituut voor Anatomie, van het Instituut voor Tropische en
Protozoaire Ziekten, alsook van de kliniek voor Heelkunde hebben hun blijken van be-
langstelling omgezet in werkkracht voor dit Museum, hun zij hierbij hartelijk dank ge-
bracht.

Langzamerhand kwam meer en meer de idee naar voren dat het geheel een deel moest
zijn van het Universiteitsmuseum, waartoe ook besloten werd.
Prof. Kraneveld en
Dr. de Haan, als secretaris van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, namen zitting
in het Stichtingsbestuur. De Diergeneeskundige Studenten Kring benoemde een Mu-
seumcommissie waarin de heren
Piersma en van de Watering belangrijk en veel werk
hebben verzet.

Het is jammer dat inmiddels Prof. Kraneveld, de Heer Piersma en ook de Heer
v. d. Watering hun functie opgegeven hebben en opgevolgd werden door Prof. Meij-
ling
, in de plaats van Prof. Kraneveld en een student in de plaats van de heer v. d.
Watering
. Juist zij, gedrieën, hebben het belangrijkste voorbereidende werk gedaan.
De veterinaire gemeenschap dankt U.

Een gestage groei verkreeg het Museum door de toezending van vele gedenkwaar-
digheden door de dierenartsen, waarvoor wij hun zeer veel dank verschuldigd zijn.
Dr. de Haan verdient hier een bijzonder woord van dank omdat hij hiertoe veel heeft
bijgedragen.

De inrichting van het Museum werd nu ter hand genomen door de Museumcommissie
van de Diergeneeskundige Studentenkring met de veterinaire damesstudenten, waarbij
de laatstgenoemden ook een bijzondere interesse toonden. In de financiële behoefte
wordt voorzien door de Maatschappij voor Diergeneeskunde en de D.S.K.

Zonder aan iemand te kort te doen, willen we toch het belangrijkste deel van de in-
richting en de gehele catalogisering op naam zetten van
Mevr. Numans en Mevr.
v. Cittert. Juist deze laatste maanden kostte dit zeer veel tijd, maar wat zij verrichtten
was een bijzonder dankbaar werk. Zij hebben de veterinaire gemeenschap een onschat-
bare dienst bewezen: de verzameling werd in hun handen tot
één groot familiearchief.

Zo dadelijk zult U hun keurig werk met eigen ogen kunnen aanschouwen!

Dames en Heren, ik wil besluiten met U te zeggen dat voor een ieder die aandacht
schenkt aan deze verzameling geldt:

Hij, die zich bezig houdt met de historie, dient het heden!

-ocr page 65-

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen, Voorzitter van de Faculteit der Veeartsenijkunde,
sprak als volgt:

Graag zal ik hier namens de faculteit voor Veeartsenijkunde een kort woord spreken
ter gelegenheid van de opening van de Diergeneeskundige afdeling van het Universi-
teitsmuseum.

Ik weet niet of het toeval is, dat na de onthulling van de plaquette ter nagedachtenis
van
Prof. Krediet dit museum geopend wordt.

Wel weet ik, dat het een gelukkig samengaan van deze twee gebeurtenissen is. Prof.
Krediet zou
zich in deze opening zeer bijzonder verheugd hebben; de geschiedenis van
de Veeartsenijkunde ging hem immers zeer ter harte, getuige zijn verzameling van
gegevens en vooral van de photo-collectie.

Ook wil ik hier de naam van Prof. Wester noemen, die de geschiedenis van de Vee-
artsenijkunde in een boek vastlegde.

Het was voor de faculteit dan ook een grote voldoening, dat deze traditie, de belang-
stelling in de geschiedenis werd voortgezet, en deze voldoening was te groter omdat het
initiatief nu van de jongste loot van de diergeneeskundige stand uitging n.1. van de
studenten, dit te meer daar tegenwoordig in de vooropleiding voor het hoger onderwijs
men wel eens de indruk krijgt, dat de geschiedenis als leervak wat stiefmoederlijk wordt
bedeeld.

We kunnen dan ook gerust zeggen, dat de heren v. i>. Watering en Piersma bij de
leden van de faculteit een willig oor vonden. Zij vonden dat echter niet alleen bij de
faculteit, doch ook bij het College van Curatorenen de Mij. voor Diergeneeskunde. Zonder
deze steun, die niet alleen van morele aard was, zou het museum niet tot stand zijn ge-
komen.

Maar ook de faculteit heeft naar vermogen bijgedragen tot het totstandkomen van
de nieuwe afdeling van het Universiteitsmuseum, getuige de medewerking, die werd
verleend door enkele leden van de faculteit of door personen, die met hen annex zijn,
ik bedoel
Mevrouw Numans, die samen met Mevrouw v. Cittert de verzameling
in een catalogus heeft geïnventariseerd.

Collega Kranevei.d, die zich als afgevaardigde in de Commissie van het museum
veel moeite tot het totstandkomen heeft gegeven, collega
Meijling, die thans in de com-
missie zitting heeft en collega
Beijers, die onlangs nog weer een warm pleidooi voor het
museum in ons tijdschrift hield.

Maar ook de leden individueel hebben bijgedragen tot het welslagen. Zij hebben ver-
schillende voorwerpen, schrifturen, platen, photo\'s, instrumenten uit hun instituten
in bruikleen afgestaan aan het museum.

Een deel van deze voorwerpen lag opgeborgen en veelal veilig voor roest,
houtworm, stof, papiervisjes en voor wat maar meer dergelijke interessante zaken be-
dreigt, dikwijls zo goed opgeborgen, dat ze daarmee ook aan ieder belangstellend oog
onttrokken waren en met veel vreugde werden deze voorwerpen enz. dan ook aan het
museum afgestaan, waar ze nu een goede plaats hebben, tot hun recht komen en voor
ieder toegankelijk zijn.

Maar ook zijn afgestaan verscheidene dingen, die in de instituten een goede plaats
hadden en ze veelal opsierden, maar de plaats cr voor is nu het museum.

Dat deze belangrijke gegevens voor de geschiedenis van de diergeneeskunde een
plaats hebben gevonden in een aparte afdeling van het Universiteitsmuseum verheugt
de faculteit zeer.

Door de zelfstandige ontwikkeling gedurende ruim honderd jaar naast de Universi-
teit, is misschien nog dit gevoel voor een eigen afdeling te verklaren, te méér,
doordat de student en dus de latere dierenarts zijn opleiding na het ie gedeelte candi-
daatsexamen hier heeft en men dus zowel voor als na de studie zoveel makkelijker in
het museum, gevestigd in het zo bekende poortgebouw, een kijkje gaat nemen, dan
op een andere plaats, die voor de veterinair een meer of minder willekeurige plaats van
de Universiteit is.

Dit zijn allemaal redenen waarom de faculteit zich verheugt in de opening van de
diergeneeskundige afdeling van het Universiteitsmuseum.

-ocr page 66-

Als laatste spreker gaf de voorzitter van de Stichting Universiteitsmuseum, Mr. des
Tombe,
met enkele woorden uiting aan zijn gevoelens van grote dankbaarheid en er-
kentelijkheid voor de bewonderenswaardige resultaten, die in betrekkelijk korte tijd
tot stand zijn gebracht.

De President-Curator richt tenslotte enkele woorden van dank tot de sprekers en no-
digt alle aanwezigen uit het geopende museum te bezichtigen. Hiervan wordt door
zeer velen gebruik gemaakt; onder leiding van
Prof. Beijers kon men enigszins een
indruk krijgen van de grote waarde, die de diergeneeskundige afdeling van het museum
nu reeds heeft gekregen voor de historie der diergeneeskunde.

Hieronder volgt nog een globaal overzicht van het geëxposeerde op de dag van de
opening.

Kort overzicht van het geëxposeerde.

In de eerste tijd van het diergeneeskundig onderwijs in Nederland liepen de studenten
in uniform en waren ze in een internaat ondergebracht. Het is daarom, dat direct bij
de ingang van de museumzaal een aantal voorwerpen te vinden is, die aan het internaat
herinneren (bel, lessenaar, plattegrond van het internaat, tekeningen der uniformen,
broodsnijmachine enz.). Tevens vindt men daar ook twee albums, de één vermeldende
de namen der schenkers van voorwerpen en bescheiden van deze afdeling van het mu-
seum en één bevattende de portretten der docenten, die in de loop der jaren in het
Diergeneeskundig onderwijs werkzaam zijn geweest. De vitrines in het midden der zaal
geven ook een korte indruk van de geschiedenis der veeartsenijkunde in Nederland weer.

In de eerste vitrine (van de deur afgerekend) ziet men plannen tot oprichting van vee-
artsenijkundig onderwijs in Nederland en boeken over diergeneeskunde uit de 17e en
18e eeuw, o.a. het boek van de Solleysel.

De tweede vitrine is gewijd aan AlexanderNuman, die, hoewel niet de eerste directeur
van \'s Rijks Veeartsenijschool zijnde, toch wel zeer sterk zijn stempel gedrukt heeft
op de eerste tijd van het diergeneeskundig onderwijs. Men vindt er boeken, manu-
scripten en dictaten van hem.

De derde vitrine bevat herinneringen aan \'s Rijks Veeartsenijschool, n.1. portretten
van enkele docenten, foto\'s van de anatomiekelder, vceartsdiploma en andere herinne-
ringen.

De vierde vitrine heeft betrekking op de Veeartscnijkundige Hoogeschool, opening,
foto\'s eerste curatorium en eerste senaat (verdere herinneringen vindt men ook langs
de wanden hangende) en ten slotte

de vijjde vitrine bevat herinneringen aan het eeuwfeest van het Vceartsenijkundig
Onderwijs in Nederland (1921), de lijst en de foto\'s san degenen aan wie bij deze ge-
legenheid het eredoctoraat uitgereikt werd, foto\'s van de plechtigheden in aula, Pieters-
kerk en Stadhuis, het eredoctoraatsdiploma zelf e.a. herinneringen.

Nadere gegevens over de geschiedenis vindt men o.a. in:

F.en eeuw Vceartsenijkundig Onderwijs 1821-1921 (in vitrine 51 en in Kernkamp:

De Utrechtsche Universiteit 1636-1936, 2e deel.

Langs de wanden vindt men tafels met oude instrumenten b.v. van de deur af ge-
rekend rechts vitrines en tafel met chirurgische instrumenten, w aaronder vele castratie-
instrumenten, dan een tafel met benodigheden uit de oude apotheek en ernaast
een grote vijzel met stamper in de zolder ingelaten, zodat men deze niet behoeft op te
tillen, maar alleen rond te draaien. Dan een oude anatomie-tafel met erachter een bord
met oud-nedcrlands hoefbeslag, waaronder zelfs enige Keltische ijzers! Naast deze
tafel staat het costuum van de pedel der Veeartsenijkundige Faculteit met diens staf.
Aan de andere zijde van de deur van de zijkamer is een tafel met herinneringen aan de
vroegere directeur
Dr. Mac Gillavry, een vitrine met enkele penningen en onderop
kan men enige oude diploma\'s vinden. Daarnaast een tafel met een fraaie chirurgische
atlas. Aan de linkerwand vindt men eerst na de schoorsteen-tafel een tafel „chemie",
waarop o.m. twee decantcerglazen, in 1923 gebruikt bij het eerste insulinc-onderzoek.
Daarna een tafel met een aantal oude verloskundige instrumenten. Tenslotte zijn er

-ocr page 67-

nog twee vitrines, betrekking hebbende op de vroegere veterinaire studentenvereniging
Absyrtus en haar subverenigingen. Aan de wanden vindt men dan ook enkele vaandels
van deze verenigingen en in de zijkamer een groot aantal foto\'s van feestelijkheden
uit dat studentenleven. In deze zijkamer hangen tevens nog enkele portretten van vroe-
gere leraren, men vindt er een vitrine met enige herinneringen aan de Maatschappij
voor Diergeneeskunde en tenslotte veel oude literatuur over veeartsenijkunde, veeartsenij-
school en studentenleven.

VAN HET SECRETARIAAT.

Assistentieregeling.

Met het oog op het beperkt aantal beschikbare assistenten wordt dieren-
artsen en assistenten verzocht minstens 4 dagen voor het einde van de assisten-
tie bericht te zenden aan het Waarnemingsbureau. Er moet n.1. voldoende tijd
over zijn om een nieuwe indeling te maken, die dringend noodzakelijk zal
blijken. Mocht men niet over de zogenaamde afmeldingskaart beschikken, dan
kan deze alsnog worden aangevraagd bij het Waarnemingsbureau.

Contributieregeling 1955.

Voor de regeling van de contributie voor het jaar 1955 kan worden verwezen naar de
uitvoerige toelichting op de achterzijde van de nota, die als losse bijlage aan dit nummer
is toegevoegd.

Tarievencom missie.

Het Hoofdbestuur heeft uit de voordrachten van de betreffende afdelingen de volgende
collegae benoemd tot lid van de Tarievencommissie:

D. Frieling, Kampen, in de vacature A. J. van Doorn, Deventer (afdeling Overijssel).

S. Makkinga, Westwoud, in dc vacature C. van Beusekom, Weesp (afdeling Noord-
Holland).

R. P. Hendrikse, Groot Ammers, in de vacature P. van Schaik, Rotterdam (afdeling
Zuid-Holland).

B. M. Bogaerts, Oss, in de vacature A. H. M. Spiekings, Waalwijk (afdeling Noord-
Brabant).

D. v. d. Akker, Zierikzee, in de vacature Sj. J. Hoogstra, Zoutelande (afdeling
Zeeland).

Ondersteuningsfonds.

Met erkentelijkheid voor de grote medewerking van de zijde van de dierenartsen met
betrekking tot de afdracht van 1 cent per rund aan het Ondersteuningsfonds kan worden
meegedeeld, dat na de publicatie van het betreffende besluit van de Algemene Verga-
dering (aflevering 15 November 1954) slechts door twee geassocieerde dierenartsen
bericht van bezwaar tegen dc inhouding is binnengekomen.

Redactie Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft in de vacature, ontstaan door het reglementair aftreden van
Dr.
J. Grashuis, Hoogland, uit dc gestelde candidaten Prof. Dr. P. Hoekstra, Bilthoven,
benoemd tot lid van de Redactie.

-ocr page 68-

Veterinaire Rijvereniging „De Solleysel".

Het bestuur van de Veterinaire Rijvereniging „De Solleysel" is voor het verenigings-
jaar
1954—1955 als volgt samengesteld:

G. H. Wessels Praeses
Mej.
E. G. Toebes Ab-actis
G. G. J. Peeters Fiscus

J. Beekman Commissaris van Materiaal

G. Enneman Commissaris van Paarden

Adres van het ab-actiaat: Maliesingel 26, Utrecht.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

G. Alberda, Voltastraat 15, Amersfoort.

J. J. Aukema, Rijksstraatweg 7, Zuidhorn.
J. G.
Crone, Lessinglaan 78, Utrecht.

H. Eggink, 119, Dwingelo.

W. J. J. v. d. Gulden, Gronausestraat 242, Enschede.
H. A. C. Heezen, Baakseweg 108, Steenderen.

G. H. H. Hendriks, Biesstraat 3, Heythuizen.
J. B. de Jong, Twijver E 80 A, Spanbroek.

H. J. A. M. Kothuis, Rapcnburgsestraat 257, Lichtenvoorde.
J.
Kroneman. Oude Borculoseweg A 478, Eibergen.

H. Poortman, A 99, Ruincrwold.
R. D. Reinders, Heveskes.
H.
Swinkels, Julianalaan 18, Helmond.
L.
A. Vink, Middenweg B 131, Asperen.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige candidatcn aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

L. v. d. Heide.
H. van Swaay.
F. M. v. d. Tol.
Mej. D. M. Wolting.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Birnie-Heringa, Mevr. C. E., te Utrecht, naar Richard Wagnerlaan 22, aldaar. (70)

Blok, W. M., te Voorthuizen, tel. no. gewijzigd in 03429-316. (70)

Bobeldijk, V.; 1954; Oosterbeek, p/a Nassaulaan 8; tel. 08307—3014; wnd. D.
(m.i.v. 3-2-\'55 in mil. dienst). (70)

-ocr page 69-

Bruins, P. J., te Winsum (Gr.), huisnummer 22 is gewijzigd in 20. (74)

Dingemans, H. A. te Nijmegen, huisnummer 44 te wijzigen in 30. (77)

Haar, J. G. J. ter, te Haaksbergen, naar Spanbeddestraat 16, aldaar, gr. 19398. (83)

Klasen, H. J., te \'s-Gravenhage, naar de Savornin Lohmanlaan 48, aldaar, tel.
01700—-361402. (91)

Koopmans, 13. T., te Joure, naar Geert Knolweg 40, aldaar, tel. 05138—-371. (92)

Koopmans, W. T., te Joure, naar Midstraat 199, aldaar, tel. 05138—672. (92)

Kruize, J., van Vlagtwedde naar Onstwedde, Roessinglaan 7, tel. 142, gr. 617685. (93)

Luxwolda, Dr. W., te Zeist, tel. aangesloten onder 03404—6123. (95)

Maillie, H. H. J. C., te Stadskanaal, tel. aangesloten onder lijnnummer 1463 (privé),
573 (bur.). (96)

Osinga, A. S., te Slochteren, tel. no. gewijzigd in 05982—202. (100)

Postma, K. P., van Hoorn naar Heemstede, Adr. Pauwlaan 3; tel. 02500—35699
(privé),
17575 (bur.); K.V. ab. Haarlem; R.K. (bz.d.). (101)

Titus, Prof. Dr. I., te Bogor, naar Djalan Tjeremai 12, aldaar, tel. 531 (privé), 355
en 558 (bur.). (120)

Weijens, H. A., van Amsterdam naar Goes, van Dusseldorpstraat 33; tel. 01100—3776
(privé), 2256 (bur.); gr. 419162; h.k.; dir. ab. (115)

Wouda, H., te Ten Boer (Gr.), huis- en tel.no. te wijzigen in resp. A-61 en 05902—
214 (116)

Gevestigd:

Jong, J. B. de, te Spanbroek, Twijver F.-8oa, tel. 02263—3\'9 (b-g-g- 228), gr. 176830,
geass. met C. P.
Stapel. (inlassen op 89)

Veeartsenijkundig examen.

Geslaagd op 15 December 1954.

Alberda, G. (67)

Crone, J. G. (76)

Jong, J. B. de (89)

op 22 December 1954:

Aukema, J. J. (68)

Eggink, H. (78)

Gulden, W. J. J. v. d. (83)

Heezen, H. A. C. (84)

Hendriks, G. H. H. (85)

Kothuis, H. J. A. M. (92)

Kroneman, J. (93)

Poortman, H. (i01)

Reinders, R. D. (102)

Swinkels, H. (108)

Vink, L. A. (112)

-ocr page 70-

DIERGENEESKUNDIG JAARBOEKJE

Indien ook gij er prijs op stelt, dat steeds de nieuwste gegevens omtrent Uw personalia
bekend zijn bij de Redactie van het Diergeneeskundig Jaarboekje en, voorzover daarvoor
in aanmerking komend, in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde gepubliceerd worden,
bericht dan steeds zo spoedig mogelijk alle wijzigingen van de gegevens, zoals deze om-
trent U in het Diergeneeskundig Jaarboekje 1954 voorkomen aan:

Dr. J. M. van Vloten, Prins Mauritslaan gg, te \'s-Gravenhage.

Maak daartoe bij voorkeur gebruik van de in het jaarboekje ig54 liggende kaart.

Door een ongeval is er aan het Openbaar
Slachthuis te Breda voor de tijd van
ongeveer 6 maanden plaats voor een

DIERENARTS

als assistent van de Directeur.

In diensttreding liefst per 1 Januari 1955.
Salaris nader overeen te komen.

Sollicitaties te richten aan de Directeur van het Openbaar Slachthuis
te Breda. Tel. Bureau 01600—8251; Tel. privé 01600—4636.

-ocr page 71-

Johannes Cornei.is Adrianus Verheul werd op 30 Mei 1886 te Bergen
op Zoom geboren.

In het jaar 1909 verwierf hij het veeartsdiploma te Utrecht, waarna hi j
zich na een kort verblijf te Roosendaal op 24 Augustus 1910 als prak-
tizerend dierenarts te Oudenbosch vestigde.

Johan Verheul, zoals wij, zijn vrienden, hem plachten le noemen,
was een practicus in de volle zin van het woord; vooral paardenliefhebber
cn paardenkenner is hij van jongsaf geweest en dit was dan ook de reden
dat hij nog jaren nadat de motorfiets zijn intrede in de praktijken had
gedaan, daarnaast een paard gebruikte om hiermee in het rijtuig of onder de
man op praktijk te gaan.

Zijn praktijk was zeer uitgebreid, want zijn naam was in zijn omgeving
goed gevestigd, niet alleen door zijn practische kijk op de ziekten en afwij-
kingen, waarvoor zijn advies werd gevraagd, maar vooral ook door de
practische wijze van oplossing, welke hij als regel aan de hand wist te doen
voor de moeilijkheden, die hem werden voorgelegd.

Gedurende de iste wereldoorlog werd hij als reserve-paardenarts opge-
roepen voor de militaire dienst. In deze jaren moest hij na zijn diensttijd
als paardenarts meestal in de avonduren nog zoveel mogelijk zijn praktijk
in Oudenbosch op gang houden, hetgeen voor zijn gezondheid vermoedelijk
wel te veel is geweest.

Op i Januari 1923 werd hij naast de zorgen voor zijn uitgebreide praktijk
belast met de leiding van de Vleeskeuringsdienst in de keuringskring
Oudenbosch.

Deze dienst, omvattende de gemeenten Oudenbosch, Standdaarbuiten,
Hoeven en Oud-Gastel, is toen door hem opgezet en georganiseerd.

Op 24 April 1938 moest hij om gezondheidsredenen zijn praktijk neer-

57

5

IN MEMORIAM

JOHANNES CORNELIS
ADRIANUS VERHEUL

-ocr page 72-

leggen. Dit heeft hem veel moeite gekost, want aan de praktijk had hij zijn
hart verpand.

Zijn praktijk werd toen overgenomen door collega R. Corbey en is
later voortgezet tot op heden door collega A. J. v.
Groenland.

Bovenbedoelde gezondheidsredenen waren voor zijn kennissen niet
vreemd. Immers wij kenden hem bijna niet anders dan pijnlijdend tenge-
volge van een chronisch maaglijden, doch niettegenstaande deze drukkende
omstandigheid was hij steeds de opgewektheid in persoon en gaf hij in
gezelschap door zijn vrolijkheid nog gaarne de toon aan.

Wij hebben hem gedurende de laatste tientallen jaren steeds moeten
bewonderen om de kracht, waarmede hij in deze toestand die opgewekte
houding wist te bewaren.

Op 30 Mei 1951 bereikte collega Verheul de pensioengerechtigde
leeftijd, maar voor de leiding van de keuringsdienst Oudenbosch was toen
geen aanvaardbare oplossing te vinden, zodat hem door het gemeente-
bestuur van Oudenbosch werd verzocht zijn functie voorlopig nog te blijven
waarnemen.

Begin 1952 kwam een regeling tot stand voor het keuringsdienst-probleem
doordat de keuringsdienst Roosendaal als buurt-kring werd belast met
de leiding van de keuringsdienst in de kring Oudenbosch en als gevolg
daarvan werd aan collega
Verheul op 1 September 1952 eervol ontslag
verleend als hoofd van dienst van de keuringskring Oudenbosch.

Wij, zijn buurtcollegae, hadden verwacht, dat hij toen pas met volle
moed zich zou gaan wijden aan zijn hobby, de duivensport, die hem reeds
jaren had beziggehouden, maar waarvoor hij nu eerst recht de volle tijd
beschikbaar zou krijgen om de prachtige resultaten, die hij hierin al had
bereikt, nog hoger op te voeren.

Maar neen, al spoedig bleek, dat hem nu de lust hiertoe ontbrak. Was
het de overgang van een werkzaam leven naar een leven, waarin hij zijn
bezigheden miste of was het het gemis aan contact met zijn vroegere
bekenden en medewerkers?

In elk geval, het bleek niet goed te gaan met zijn bekende opgeruimd-
heid en zijn stemming werd hoe langer hoe meer gedrukt, hij was niet meer
uit een zekere depressie omhoog te krijgen.

In April 1954 verhuisde hij nog naar Roosendaal om aldaar tezamen
met zijn echtgenote een aardig huis te betrekken, maar ook dit gaf niet
de gewenste verandering in zijn toestand van gedeprimeerdheid.

Zijn ambitie voor de duivensport verdween en voor zijn goede bekenden
was het duidelijk, dat het nu met zijn gezondheid niet in orde was.

Na enige maanden van hevig lijden is hij tenslotte aan de gevolgen van
zijn oude kwaal op 19 November 1954 bezweken.

Vele vrienden woonden de uitvaart te Roosendaal bij, waarna het
stoffelijk overschot in een familiegraf te \'s-Gravenhage in alle stilte werd
bijgezet.

Met Johan Verheul ging een goed collega van ons heen, bij wie de
collegialiteit boven alles ging; als vriend was hij trouw aan degenen, die
hem als vriend hadden uitgekozen en deze zou hij onder geen beding ooit
in de steek hebben gelaten.

Zijn vrouw verliest in hem een goed, oprecht en plichtsgetrouw echt-
genoot, die met haar alles voor hun beide kinderen was.

Mogen zijn beide kinderen, Piet en Lieske, die beiden zijn gehuwd en

-ocr page 73-

in Den Haag woonachtig zijn, aan hun moeder hechten met die liefde, die
hun vader steeds aan haar heeft gebonden, dan zal Mevrouw
Verheul
in haar verdere leven enige verlichting ontvangen voor het grote verlies,
dat zij bij het verscheiden van haar man heeft moeten lijden.

In onze herinnering zal Johan Verheul steeds blijven voortleven als
een goed vriend en een uitmuntend collega.

Hij moge in vrede rusten!

Roosendaal, December 1954. J. A. M. van Hal.

-ocr page 74-

Uit het Instituut voor Infectieziekten der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. Jac. Jansen.

OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN VAN HET UIT DE
PRAKTIJK INGEZONDEN ZIEKTEMATERIAAL OVER HEI-

JAAR 1953

door

Dr. C. A. VAN DORSSEN, Dr. J. DONKER-VOET en G. BIJLENGA.

Bij het onderzoek van het in dit verslag beschreven materiaal is in een
deel der gevallen tevens medewerking verleend door Dr. H.
Kunst, o.a.
wat betreft het onderzoek op pseudovogelpest, eendenpest, pokken en
fever". In verschillende gevallen is voor nadere bestudering de hulp
ingeroepen van het Laboratorium voor Medisch Veterinaire Chemie, van
het Pathologisch Instituut, van het Instituut voor Tropische en Protozoaire
Ziekten en van het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire
Ziekten. Het in 1953 ingezonden materiaal is gespecificeerd in tabel 1
De cijfers van deze tabel betreffen levende dieren, gehele cadavers, organen
of ziektestoffen.

TABEL I.

Ingezonden materiaal 1953

Apen

3

Caviae

59

Duiven

35

Eenden

84

Fazanten

19

Fretten

10

Ganzen

1

Hazen

10

Honden

\'7

Kalkoenen

*5

Kanaries

102

Katten

7

Kippen kuikens

710

Konijnen

>5i

Mensen (materiaal van)

5

Muizen

36

Nertsen

22

Nutria

i

Paarden

104

Papegaaien

10

Pauwen

9

Ratten

2

Runderen

290

Schapen

2

Varkens

"7

Vossen

i

Diversen

77

Totaal

1899

-ocr page 75-

Verder werden nog 329 secties van duiven verricht ten behoeve van de
Gezondheidsdienst voor Postduiven. Voor deze sectieverslagen zij verwe-
zen naar het desbetreffende verslag (T. v. D. 79, 347 (1954)).

Apen (3).

Uit de hersenen van een baviaan werden goudkleurig groeiende micro-
coccen geïsoleerd. Bij een Java-aap werd enteritis aangetroffen.

Caviae (59).

Het merendeel der caviae bleek wederom lijdende te zijn geweest aan
cocceninfectie. Ook troffen wij bij ingezonden caviae tweemaal spontane
infectie met
Pasteurclla pseudotuberculosis aan.

Duiven (35).

Eenmaal werd de diagnose salmonellose gesteld en 5 X trichomoniasis.
Bij houtduiven troffen wij 5
X pokkeninfectie aan. Eenmaal kweekten wij
uit alle organen van een duif staphylococcen. Eenmaal werd ernstige
coccidiosis aangetroffen. Driemaal werd haemorrhagische enteritis gezien,
waarbij aan zgn. veldvergiftiging werd gedacht. Eenmaal werd bloeding in
het pericard met harttamponade, een andermaal leverruptuur gevonden.
Een oud haematoom in de buikholte had aanleiding gegeven tot insnoering
van de dunne darm. Ook werd 1
X traumatische gastritis, 1 X adhesieve
peritonitis en 1
X dilatatie van de cloaca met obstipatie gezien.

Eenden (84).

Eenmaal werd luchtzaktuberculose waargenomen. Tweemaal vonden
wij traumatische gastritis, waarbij in één geval 20 stukjesijzerdraad de maag-
wand hadden geperforeerd terwijl er nog ongeveer 80 los in dc maag aanwe-
zig waren. In het bloed van een wintertaling werd
Microfilaria aangetroffen.
Het meerendeel der eenden werd onderzocht in verband met hersenver-
schijnselen. I)aar dit onderzoek nog niet is afgesloten, kunnen wij hierover
niets naders mededelen.

Fazanten (19).

Eenmaal werd dc diagnose pokken gesteld. Vijf fazantkuikens waren
gestorven aan coccidiosis. Ook werd bij jonge fazanten
Syngamus trachea
aangetroffen. Een grote sterfte van kuikens bleek het gevolg te zijn van
Dermanyssus- i nvas i e.

Fretten (en kruisingen met bunzing) (19).

Wij ontvingen verschillende dieren verdacht van carré-infectie. Wij
konden deze echter niet door overspuiten op gezonde fretten aantonen. Bij
een dier met chronische glomerulonephritis troffen wij tevens een kaak-
absces (uitgaande van een cïirieuze kies) aan, waaruit streptococcen werden
geïsoleerd. Tweemaal werd coccidiose vastgesteld.

Ganzen (1).

Het enige ontvangen exemplaar was gestorven aan cloacitis met aan-
sluitende legnood en salpinxruptuur.

-ocr page 76-

Hazen (10).

Zesmaal werd pseudotuberculose aangetroffen. Een toegezonden cultuur
uit een haas was
Micrococcus aureus (goudkleurige groei, melk gecoaguleerd,
gelatine vervloeid). Verder werden bij hazen trauma en gastroenteritis
vastgesteld.

Honden (17).

Er werd van twee gevallen van tuberculose het type bepaald. Een gege-
neraliseerde tuberculose was veroorzaakt door
M.tuberculosis var. hominis,
een locaal proces in de mesenteriaalklier van een jonge hond door M. tuber-
culosis
var. bovis. Onderzoekingen op verzoek naar Salmonellose, brucellose,
hepatitis contagiosa en kattekrabziekte verliepen negatief.

Kalkoenen (15).

Bij deze dieren werd 5 X blackhead en 3 X coccidiose vastgesteld. Drie
volwassen dieren waren gestorven aan leucose met uitgebreide leverver-
anderingen.

Kanaries (102).

Bij kanaries van negen eigenaren werd de diagnose pokkeninfectie ge-
steld. In vier fokkerijen constateerden wij enzoötieën van pseudotubercu-
lose. Met streptomycinebehandeling 1
X werd deze ziekte slechts tijdelijk
geremd.

Tweemaal werden streptococceninfecties waargenomen, in één geval 3
dieren van dezelfde eigenaar. Twee dieren van deze zelfde eigenaar waren
gestorven aan Salmonellosis.

Kallen (7).

Er werden gevallen van pseudomembraneuze enteritis en een geval van
pneumonie met cliplococcen waargenomen.

Kippen (en kuikens) (710).

Ook dit jaar werd pseudovogclpest vastgesteld en wel bij 28 dieren,
afkomstig van 14 uitbraken. In 5 gevallen werd het virus geïsoleerd, in de
overige gevallen de diagnose serologisch gesteld. In 103 verdachte gevallen
werd het onderzoek door Dr.
Kunst verricht met negatief resultaat. In 10
van de positieve gevallen betrof het kippen van stadspluimveehouders,
slechts in 4 gevallen waren de dieren van bedrijven afkomstig. Bij de
anamnese bleek vaak, dat sinds kort aankoop had plaats gevonden. Dikwijls
werden bij de levend ontvangen dieren in hoofdzaak verschijnselen van het
zenuwstelsel waargenomen. In één geval, met een hevig acuut verloop,
trad het volledige ziektebeeld: acute verlamming, clonische krampen,
gapen, snorken en enteritis met groene diarrhee op. Van twee grote koppels
bedroeg het sterftepercentage respectievelijk 15% en 6%.

Tuberculose werd 5 X aangetroffen, pokkendiphtherie 19 X. Tweemaal
zagen wij het beeld van „blackhead" bij jonge dieren.

Uit faeces van een kuiken met coccidiosis werd Salmonella lyphi-murium
(voltype) geïsoleerd.

Uit een koppel kippen, waarbij jicht voorkwam, werden bij 2 dieren uit
de veranderde nieren /3 haemolytische diplococcen gekweekt. Ook uit dooi-
erresten van kuikens isoleerden wij streptococcen.

-ocr page 77-

Bij 45 dieren werd neurolymphomatosis vastgesteld. Eenmaal troffen wij
bij een kuiken van enkele weken reeds zenuwafwijkingen aan.

Bij 42 kippen werd leucosis aangetroffen, bij 53 niet nader gediagnosti-
seerde tumoren. Zogenaamde coligranulomen werden 10
X gezien. Er
werden 3 volkomen op zichzelf staande gevallen van myelocytomatose ge-
zien; bij deze dieren werd onder andere steeds tumorvorming aan de
binnenzijde van het sternum waargenomen.

Bij de 21 X ,waarin wij hartafwijkingen constateerden, bevonden zich
3 gevallen van één eigenaar, waarbij ,,round heart disease" werd geconsta-
teerd. Hierbij konden wij geen verwekker aantonen.

Bij een oude kip, die jarenlang als positieve ,,pullorum-kip" door ons
was aangehouden, werd myocarditis aangetroffen.

Bij 95 volwassen dieren werd in meer of minder heftige mate coccidiose
geconstateerd. In één geval van een massale peracute uitbraak onder jonge
hanen met
Eimeria necatrix werden zeer goede resultaten verkregen met sulfa-
quinoxalinebehandeling. Er werden na afloop van de behandeling enkele
dieren gedood. Hierbij werden bij microscopisch onderzoek geen coccidiën
meer aangetroffen.

Van de 160 kuikens hadden 69 blindedarmcoccidiose.

Verscheidene malen werd salpingitis-peritonitis vastgesteld. In 13 geval-
len constateerden wij leverruptuur. In een geval van kropobstructie werd
bij de kropinhoud veel schapewol gevonden; het was ons bekend, dat de kip
had gelopen in een kleine boomgaard, waar schapen geweid worden.

Als bijzonderheid zij nog vermeld, dat wij een kip met een beklemde
navelbreuk en een kip met één long waarnamen.

Konijnen (151).

Bij 16 konijnen werd infectie met Pasteurella multocida waargenomen. In
2 gevallen betrof het een acuut septisch beeld met bloedingen in de trachea
en miltzwelling, in 5 gevallen pneumonie, in twee gevallen purulente
pleuritis, 1 maal multiple leverabscessen en 6 maal chronische vermagering.
Zeven maal werd
Pasteurella pseudotuberculosis geïsoleerd, hierbij werd 1 X
haemorrhagische trachea met pneumonie vastgesteld, 2 X haardvorming
in de lever, 1
X in longen, milt en nieren; verder werd het organisme 3 X
gekweekt uit dieren met enteritis o.a. 1 X uit de mesenteriale lymphklier.

Een endometritis bleek veroorzaakt te zijn door micrococcen. Er werden
/3-haemolytische streptococcen geïsoleerd uit een kaakabsces en een absces
aan de voetzolen. Uit een arthritis kweekten wij streptococcen (niet
haemolytische). Infectie met
Treponema cuniculi werd 1 X vastgesteld. Van
de onderzochte dieren waren er 49 besmet met coccidiën. Wij namen één
geval van ernstige levercoccidiosis bij wilde konijnen waar. De betrokken
dieren waren afkomstig van één bepaalde weide, waar veel wilde konijnen
voorkwamen. Er werden herhaaldelijk digestiestoornissen aangetroffen,
eenmaal met maagperforatie.

Mensen (materiaal van) (5).

Uit pustulae van 2 dierenartsen werd M.pyogenes aureus gekweekt. Bru-
cella-agglutinaties met sera van 2 studenten waren positief tot 1 : 25, van
een andere tot 1 : 1600. Het serum van een onzer analysten was vanaf
i : 25 volkomen negatief.

-ocr page 78-

Muizen (36).

Bij de door verschillende fokkers ingezonden muizen werden herhaaldelijk
veel coccidiën gevonden. Eenmaal troffen wij een darminvaginatie hij een
muis aan.

Nertsen (22).

Dit jaar konden bij nertsen belangwekkende bevindingen worden gedaan.
Eenmaal werd uit een purulente pleuritis
P.multocida geïsoleerd, terwijl een
ander maal in uitstrijkjes van longen, milt en nieren van een pneumonie -
patiënt Gram-positieve staafjes werden gezien, die wij slechts op de bloed-
plaat konden kweken en die ook daarop na reeds één generatie afstierven.
Uit één cadaver werd
P.pseudotuberculosis geïsoleerd. Twee maal werd bovine
tuberculose vastgesteld.

Een zeer interessant geval ontvingen wij van collega Den Biggelaar; vier
secties werden verricht. De anamnese luidde, dat op het betrokken bedrijf
sterfte was onder drachtige dieren en wel vlak voor dat de jongen geboren
moesten worden. Eén a drie dagen voor de dieren stierven kwamen zij niet
meer uit het nest. Sectie door collega
Den Biggelaar had reeds uitgewezen,
dat de vergrote uterus gevuld was met haemorrhagische tot purulente
inhoud, terwijl geen foeten aanwezig waren, zodat abortus vermoed werd.
In totaal waren reeds 20 dieren gestorven, terwijl van verscheidene andere
ook vermoed werd, dat zij verworpen hadden.

Een van de ingezonden cadavers betrof waarschijnlijk een op zichzelf
staand geval. De baarmoeder was volkomen in rust, terwijl als doodsoor-
zaak pneumonie werd vastgesteld.

Bij de drie andere dieren werden afwijkingen gezien, die overeenkwamen
met de anamnese nl.: purulente metritis, waarbij in één geval een gemace-
reerde vrucht werd aangetroffen, terwijl ook eenmaal tevens purulente
peritonitis werd gezien. De milt was in alle drie gevallen sterk vergroot en
gezwollen. Uit deze laatste drie dieren werden <x streptococcen gekweekt,
waarmede bij een drachtige fret en diverse kleine proefdieren dodelijke
infecties konden worden opgewekt. Een niet-drachtige fret daarentegen
vertoonde geen ziekteverschijnselen. Aangezien in de literatuur geen gege-
vens over de aetiologie van metritis en abortus bij nertsen voorkomen, is
over dit onderwerp uitvoerig door een onzer (v. D.) in het Jrl. of Compara-
tive Pathology and Therapeutics
64, 94, (1954) gepubliceerd.

Verder werden diverse nertsen met enteritis onderzocht, waaruit wij geen
bekende pathogene kiemen isoleerden. Waarschijnlijk zijn dit voedsel-
intoxicaties, waarvoor, blijkens de literatuur, deze dieren zeer gevoelig
schijnen te zijn.

Nutria\'s (1).

Wij ontvingen slechts één nutria. Deze was gestorven aan infectie met
Pasteurella pseudotuberculosis.

Paarden (104).

Ook dit jaar werden verschillende sera voor onderzoek ontvangen. Ten
opzichte van
Salmonella abortus-equi werden de volgende agglutinatietiters
gevonden: 1
X < 1 : 100, 4 X 1 : 100, 5 X 1 : 200, 6x1: 400, 4 X
i : 800, i X i : 1600, i X i : 3200. Bij de titers van 1 : 200 was één geval
van orchitis. De titers 1 : 400 betroffen : a) een hengst, die niet wilde dekken,

-ocr page 79-

b) een paard met een sternaalfistel, c) een jong paard in slechte conditie,
d) paarden, die hadden verworpen, e) een ruim 20 jaar oude proefmerrie
zonder bekende voorgeschiedenis. De titers 1 : 800 betroffen een paard,
dat op 9 maanden had verworpen, een paard met een sternaalfistel en 2
paarden zonder goede anamnese. De titer 1 : 1600 werd vastgesteld bij een
paard met vermagering. De titer van 1 : 3200 was van een paard, dat op
3 maanden had verworpen.

Er werden 39 sera op Brucella abortus onderzocht. Hiervan waren 19 sera
< i : 25, i serum 1 : 25, 2 sera 1 : 50, 3 sera 1 : 100, 5 sera 1 : 200, 8 sera
i : 400 en 2 sera 1 : 800.

De sera waren afkomstig van paarden met fistels en kreupelheden en
van paarden met temperatuurverhoging.

Streptococcus equi werd 6 maal uit abscessen geïsoleerd; Slreptococcus zoöepi-
demicus
3 X en wel 1 X uit sperma en 2 X uit abscessen. fi Haemolytische
streptococcen, die glucose en lactose wel omzetten, doch sorbitol en treha-
lose niet, werden gekweekt uit een foetus van 5 maanden en uit een absces
in de halsstreek. /8 Haemolytische streptococcen, die daarentegen alle vier
deze suikers omzetten uit de maaginhoud van een foetus van 10 maanden.
/3 Haemolytische streptococcen, die geen suikers vergistten, doch natrium-
hippuraat hydrolyseerden, kweekten wij 3
X uit abscessen. Een x strep-
tococcus werd geïsoleerd uit een punctaat bij pleuritis humida; niet-haemo-
lytische streptococcen uit een kneuzing aan de metatarsus.

Uit een periphlebitis 11a intraveneuze sulfamezathine-injectie werd
Micrococcus aureus geïsoleerd.

Papegaaien (10).

De papegaaiachtige vogels, die wij ontvingen, werden niet nader onder-
zocht.

Nogmaals wijzen wij erop, dat wij niet op psittacosis-onderzoek zijn
ingericht en verzo?ken daarom, ons dergelijke dieren niet te sturen.

Pauwen (9).

Bij één pauw werd infectie met Pasteurella pseudoluberculosis vastgesteld.
Vier jonge pauwen van dezelfde herkomst waren ernstig besmet met
Capillaria. Er werd een geval van Syngamus trachea vastgesteld. Een dier was
lijdende geweest aan typhlitis met peritonitis. Bij een ander dier, dat ge-
storven was aan pneumonie, werd een deel van een lucifer in de rechter
abdominale luchtzak gevonden. Aangezien dit dier sinds kort van eigenaar
was verwisseld, was niet na te gaan hoe dit corpus alienum daarin was ge-
raakt.

Ratten (2J.

De twee onderzochte ratten waren gestorven aan pneumonie resp. aan
pleuritis, waaruit diplococcen werden geïsoleerd.

Runderen (290).

Bij runderen werden, in tegenstelling met vorige jaren, verschillende ge-
vallen van
Salmonella dub lin-\'mit ctie vastgesteld. Het betrof hier patiënten
van de Kliniek voor Inwendige Ziekten, waarvan alleen bloed, faeces en
enkele foeten ter onderzoek werden ontvangen. De faeces werden geënt in
het medium volgen
Müller en van deze cultuur werden Kauffmann-

-ocr page 80-

platen aangelegd. Deze gevallen gaven enige oriëntatie over de serum-titers
bij deze infectie. De agglutinaties werden verricht met levend antigeen,
waarbij het type ook in de hogere verdunningen uitgesproken korrelig was.
In enkele gevallen met hoge titers werd de reactie herhaald met formaline-
bouillon-antigeen. De hoogste daarbij aangetroffen waarde was i : 80.

Geval I. Er waren reeds kalveren uit nood geslacht, waarbij door de
Vleeskeuringsdienst Salmonellose werd vastgesteld. Van een ziek kalf wer-
den bloed en faeces ontvangen. Uit de faeces werd, via het medium van
Müller, S.dublin gekweekt. De agglutinatie-titer t.o.v. S.dublin was 1 : 80,
t.o.v.
S.typhi-murium negatief. Een maand later waren de faeces negatief,
maar de serum-titer t.o.v.
S.dublin was gestegen tot 1 : 320, terwijl de
S.typhi-murium-üitr negatief bleef.

Geval II. Van een zieke koe werden met een interval van 4 weken 2 X
faeces en bloed ontvangen. Slechts de 2e maal gelukte het uit de faeces
S. dublin te isoleren. De titer t.o.v. S. dublin was beide keren 1 : 640, t.o.v.
S. typhi-murium 1 : 80. Drie dagen na het tweede onderzoek aborteerde de
koe. Uit hart, lever, milt, nier, hersenen en lebmaaginhoud van de foetus
werd
S. dublin gekweekt. Van een tweede koe van dezelfde eigenaar werd
tweemaal uit de faeces
S. dublin geïsoleerd. De titer t.o.v. S. dublin bedroeg
hier 1 : 640, die t.o.v.
S. typhi-murium 1 : 80.

Geval III. Van deze eigenaar werden gelijktijdig faeces en bloed van 2
koeien ontvangen met als anamnese hoge temperatuur, geen eetlust en
diarrhee. Slechts uit één der beide faeces-monsters werd in totaal één kolonie
van
S. dublin gekweekt. Vier dagen hierna aborteerde één van deze runderen.
Uit hart, lever, milt, nier, hersenen, musculatuur en lebmaaginhoud van
de foetus werd
S. dublin gekweekt.

Een week nadien ontvingen wij faeces en bloed van een derde koe. Uit
deze faeces werd
S. dublin gekweekt. De titer bedroeg t.o.v. S. dublin 1 : 640,
t.o.v.
S. typhi-murium 1 : 80.

Geval IV. Hiervan werd alleen de foetus ontvangen. Uit alle organen
van deze foetus werd
S. dublin gekweekt.

Verder werden bij nog drie koeien van andere eigenaren S. dublin-Ulers
van i X I : 320 en 2 X 1 : 640 waargenomen. Twee van deze koeien hadden
geaborteerd en hadden tevens een
Brucella-titer van 1 : 400. Van twee wer-
den geen faeces ontvangen, van de derde waren deze door zwermgroei niet
te onderzoeken.

Uit runderfoeten werd verder 3 X Brucella abortus gekweekt, 2 X /3-hae-
molytische staphylococcen en 2
x Corynebacterium bovis.

Het onderzoek van 11 foeten was negatief.

Er werden 81 bloedmonsters op /?r«c«//a-agglutininen onderzocht. De
volgende titers werden gevonden bij koeien: 28
x < 1 : 25, 2x1: 25,
9
X i : 50, 4 X i : 100, 4 X i : 200 en 18 X 1 : 400. Bij stieren 16 X
< i : 25, i x i : 50 en i x i : 100.

Corynebacterium pyogenes werd geïsoleerd uit 2 kaakfistels, een absces en
een geval van arthritis.

Clostridium septicum werd 2 X uit spierweefsel geïsoleerd, Cl. perfringens
eenmaal uit een phlegmoon na de partus en eenmaal uit een absces na
sulfamezathine-injectie.

Uit abscessen na mond- en klauwzeer-enting werden staphylococcen

-ocr page 81-

gekweekt. /3-Streptococcen werden geïsoleerd uit arthritiden, a-strepto-
coccen uit een fibrineuze peritonitis en uit een cystitis. Viermaal werd
staphylococcen-mastitis en 2
X mastitis door Streptococcus agalactiae vast-
gesteld.

In organen van een kalf met pneumonie werd Spherophorus necrophorus
vastgesteld.

Een ingezonden cultuur uit een kalf was Pasteurella multocida.

Uit longmateriaal van een K.I. stier uit het zgn. „vrije" gebied werd
Mycobacterium tuberculosis var. bovis geïsoleerd. De diagnose paratuberculose
werd bij faecesonderzoek 2
X vastgesteld.

In het lendenmerg van een stier konden wij door experimentele besmet -
ting van konijnen
Aujeszky-vivus aantonen.

Prof. Numans, die de klinische diagnose gesteld had, verschafte ons,
alvorens het dier werd gedood, de gelegenheid van deze patiënt een film en
enkele photo\'s te maken. Het bijzondere van dit dier was, dat het behalve
ernstige jeukte (photo II) beginnende verlammingsverschijnselen en ver-
hoogde geslachtsreflexcn bleek te vertonen, althans voortdurende dekbe-
wegingen uitvoerde (photo I).

Schapen (2).

Uit een schaap met pneumonie werden haemolytische staphylococcen
geïsoleerd. Verder ontvingen wij een door een leek afgebonden scrotum
van een dier met tetanus, waaruit het echter niet lukte,
Clostridium tetani
aan te tonen.

Varkens (117).

In 5 gevallen werd varkenspest geconstateerd.

Wij isoleerden in 3 gevallen (4 secties) Erysipelothrix rhusiopathiae uit
biggen. In het eerste geval waren het 2 biggen van enkele weken met
pneumonie, waarvan de moeder met slachtafval gevoerd was en waar kli-
nisch aan pest gedacht was. In het tweede geval betrof het een big van 2J
maand met pneumonie, longoedeem en myodegeneratio cordis. Het derde
geval was een varkentje van circa 3 maanden met pericarditis en endocar-
ditis valvularis.

Uit biggen met pneumonie werden 11 maal a-streptococcen gekweekt;
^-haemolytische streptococeen, die lactose en trehalose wel, doch sorbitol
niet omzetten, werden 4 maal geïsoleerd; 1
X bij een big met encephalitis
en 3
X bij biggen met pericarditis. In één van deze gevallen had de zeug
mastitis en metritis, waarvan echter geen materiaal beschikbaar was. Uit
een varken met mortificerende pneumonie en necrotiserende enteritis (geen
varkenspest) werd
Pasteurella multocida geïsoleerd (mogelijk secundaire in-
fectie).

Van de Gezondheidsdienst in Overijssel ontvingen wij een LJsteria-cu\\tuuï
uit een varken.

Wij namen in onze eigen fokkerij een geval van „slingerziekte" waar bij
biggen van enkele weken, waarbij 6 sterfgevallen met typische secties van
mesenteriaal-oedeem. De zeug was gelijktijdig ziek, at niet en was achter
verlamd, maar herstelde spontaan. Betreffende de aetiologie gelukte het
niet waarnemingen te doen.

Een geval van hardnekkig crusteus eczeem bij biggen, waarmede een var-

-ocr page 82-

PHOTO I.

-ocr page 83-

kensfokkerij reeds jaren tobde en waartegen door de betrokken collega
allerlei was geprobeerd, bleek schurft te zijn.

Verder werden twee gevallen van haemorrhagische enteritis gezien, een
geval van darm-invaginatie en een geval van hernia mesenterialis.

Vossen ( i ).

Een levend ingezonden vos bleek in ernstige mate besmet met Microsporum
caninum.

Diversen (77).

Bij een das uit een dierentuin werd bovine tuberculosis aangetroffen.
Pasteurella pseudotuberculosis isoleerden wij uit een zwaan, een zebravink en
een toekan. Salmonella\'s werden gekweekt uit een kruisbek en een huismus.
Bij een parelhoen werd aviaire tuberculose gevonden. Uit een vink en 2
Japanse meeuwtjes en een toekan werden /5-haemolytische Streptococcen
gekweekt. Een gierpaarlhoen was sterk besmet met
Capillaria. Bij jonge
chucarpatrijzen werd een menginfectie van histomonaden en coccidiën
aangetroffen. Deze diertjes hadden concrementen in de coeca. Een cocci-
diose-therapie van een collega had hier geen succes opgeleverd.

Verder werd bij een zwaan levercarcinoom vastgesteld.

summary.

A survcy of the examination of pathological specimen received in 1953 by the Institute
lor Infectious Diseases of the Vrterinary Faculty at Utrecht.

Résumé.

Sommaire des recherches du matériel pathogène reçu par l\'Institut des Maladies
Infectieuses de la Faculté vétérinaire d\'Utrecht.

Zusammenfassung.

Uebersicht von den Untersuchungen von an das Institut für Infektionskrankheiten
der Utrechter Veterinärfakultät eingesandtem pathologischem Material.

-ocr page 84-

Ons Tijdschrift

Nu een nieuwe jaargang van ons Tijdschrift weer is begonnen, is er
aanleiding om voor de zoveelste maal de balans op te maken van de inhoud
der jaargang, die is afgesloten en na te gaan of deze inhoud zo is uitge-
balanceerd, dat de redactie tevreden kan zijn aan alle groepen van onze
leden te hebben gegeven, waarop ze in ons Maatschappij-orgaan recht
hebben. Ten slotte is ons Tijdschrift een Maatschappij-orgaan en niet
uitsluitend een periodiek, waarin het veterinair-wetenschappelijk kennen
en kunnen wordt gepubliceerd. Voor zover het de publicaties over het
verenigingsleven en van het veterinair-sociale gebied betreft, daarover
heeft geen lezer te klagen, want dat berust bij het secretariaat onzer
Maatschappij in bevoegde handen. Maar naarmate de specialisatie in het
wetenschappelijk onderzoek voortschrijdt, zullen er af en toe publicaties
komen, die slechts door een zeer beperkt deel onzer lezers geheel zullen
worden gelezen en bestudeerd. Never mind; ook deze publicaties behoren in
ons Tijdschrift. Ze moeten ook in andere dan veterinaire kringen een
indruk geven van de stand onzer wetenschap. De korte samenvattingen
in de moderne talen maken dat zulks ook geldt voor veterinairen in het
buitenland.

Maar toch is de redactie niet geheel tevreden wanneer zij de balans
opmaakt. We zouden zo gaarne het grote contingent onzer practiserende
collegae wat méér willen geven, waarvan de redactie verwachten kan dat
het hun interesseert. Bijzondere ervaringen, korte casuïstische medede-
lingen, successen of desillusies met het toepassen van nieuwe therapeutica,
enz. enz. Veelal komen deze ervaringen niet verder dan in een der vele
kringbijeenkomsten of misschien in een afdelingsvergadering en toch is
dit te betreuren. Maak er een korte publicatie van voor ons Tijdschrift
en zend deze aan de secretaris der redactie, Dr.
df. Haan. Laat U er niet
van weerhouden zulks te doen door de overweging dat zo\'n korte mede-
deling uit de praktijk niet kan staan naast een publicatie uit een instituut,
waar de resultaten van maanden — misschien van jaren lang weten-
schappelijk onderzoek in worden neergelegd. Bedenk liever dat Uw korte
mededeling uit en voor de praktijk wellicht veel meer wordt gelezen dan
het rapport van een zeer verdienstelijk, op hoog wetenschappelijk peil
staand werk. Laat U niet weerhouden door de mening dat U niet de juiste
vorm zou weten te vinden voor publicatie; geef eenvoudig de feitelijke
gegevens en de redactie belast zich gaarne met het pers-klaar maken.

Dit verzoek is niet nieuw. Al komt het niet elk jaar in het Tijdschrift,
toch komt dit punt wel telkenmale bij de redactie op haar geregelde
bijeenkomsten ter sprake.

Er zijn verscheidene jongeren, die dit voor de eerste maal zullen lezen.
Aan hun is dit verzoek vooral ook gericht. Evenzeer aan de oudere practici,
die nu een assistent of een associé hebben en daardoor wat meer vrije tijd
ter beschikking krijgen. Ervaring hebben zij meer dan genoeg om hieruit
aan anderen mee te delen. En zijn het niet de practici zelf, dan zijn het
de collegae, die veel met de practici in aanraking komen. We denken aan
de dierenartsen, verbonden aan de Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren, die in hun buitenwerk zo vaak met de practici contact hebben.

Enkele jaren geleden hebben we het met afdelingscorrespondenten

-ocr page 85-

geprobeerd om ons aan copie te helpen als waarom wij in het voorgaande
vragen. Ook tot deze functionarissen is het bovenstaande verzoek der
redactie gericht.

Moge het resultaat voor de lezers van ons Tijdschrift zodanig zijn dat
we aan het einde van de nu begonnen jaargang met tevredenheid de
balans kunnen opmaken.

t. Th.

MEDEDELING.

ERFELIJKE GEBREKEN

In verband met de voorbereiding van een artikel over erfelijke gebreken
bij rundvee, verzoeken wij hun die beschikken over een foto van een:

dikbilkalf,

een kalf met spastische parese,
een kalf met een navelbreuk,
een rund met een varkensbek,

deze foto tijdelijk aan ons ter beschikking te stellen of, indien geen foto
kan worden verstrekt, opgave te doen van dieren die genoemde gebreken
vertonen.

Dr. Th. de Groot, Afd. Veeteelt, Landbouw-
hogeschool, Wageningen.

Dr. Th. Stegenga, Stationsstraat 23,
Utrecht.

BOEKBESPREKING.

Sporenelementen en andere biochemische onderwerpen bij planten en dieren.

In een uitvoerig rapport heeft de studiegroep bestaande uit Dr. W. B. Deys,
J. v. d. Grift, Prof. Dr. L. Seeklf.s en Ir. J. Wind hare bevindingen weergegeven van
een studiereis in 1952 naar de Verenigde Staten.

Evenals in Nederland staan de sporenelementen aldaar in het middelpunt van de
belangstelling. Aan de bepalingsmethoden is veel aandacht geschonken, terwijl kennis-
making met de extreme gevallen van deficiëntie, vooral in die gevallen waarin ze in
Nederland minder uitgesproken voorkomen, van grote waarde is geweest voor het
onderzoek in ons land, zowel bij planten als dieren.

Het spreekt vanzelf, dat na 1952 het onderzoek niet heeft stilgestaan. Wij zwijgen b.v.
op de betekenis van sulfaten in de bodem voor het optreden van secundair kopergebrek,
op de rol van molybdeen in het dierlijk lichaam als bestanddeel van xanthineoxydase
enz. enz. Wie zich op de hoogte wil stellen van het sporenelementenprobleem, zal dus
ook nog meer recente literatuur moeten raadplegen dan hij in het rapport reeds
vermeld vindt.

Het verschijnen van een rapport, 2 a 3 jaar na data, is een logisch gevolg van het feit,
dat de onderzoekers in Nederland overladen zijn met velerlei prqblemen en een groot
deel van hun tijd in beslag wordt genomen door vergaderingen, besprekingen enz. In
Amerika bestaat veel meer specialisatie dan in ons land. Enerzijds biedt dit het grote
voordeel dat men over meer tijd beschikt voor een bepaald onderwerp, anderzijds mist
men wel eens de ruime blik om de problemen rondom het grote verband tussen bodem,
plant, dier, mens, alsmede tussen gezondheid en ziekte, geheel te kunnen overzien.

-ocr page 86-

Uit dit rapport blijkt, dat schrijvers de problemen volledig beheersen; het maakt het lezen
aantrekkelijk en vruchtdragend.

Voor de dierenartsen van bijzonder waarde zijn de verschillende dierziekten welke
besproken worden. Tussen grastetanie en „wheat poisening" bestaat een grote mate
van overeenstemming. De grastetanie vormt in diverse Staten, ook bij hoogprocluctieve
koeien, geen probleem, vermoedelijk als gevolg van rijke voedering met lucerne. Dit
zou toe te schrijven zijn aan een werking van lucerne op het maagdarmkanaal welke
gunstiger is dan van gras en gras-silage van Nederlandse weiden. (Naar onze mening
kan de hoge N-bemesting in Nederland met veel onafgewerkte N-verbindingen in het
gras hierbij een rol spelen!)

Veel aandacht is in het rapport geschonken aan de oorzaken van acetonaemie en de
behandeling met cortisone en/of ACTH, aangevuld met een matige hoeveelheid glucose,
met ammonium- of natriumlactaat, natrium-acetaat of liever natrium-propionaat en
de betekenis die mitschien aan een open loopstal ter voorkoming van acetonaemie moet
worden toegekend.

Het melkziekteprobleem heeft weinig nieuwe gezichtspunten opgeleverd. De proeven
met lage Ca- en hoge P- rantsoenen gedurende twee maanden vóór het kalveren ter
prikkeling van de bijschildklieren tot meer activiteit, verkeerden nog in het beginstadium.
Regelmatig uitmelken vóór het afkalven en/of niet volledig uitmelken na het kalven
bleek geen invloed te hebben op het aantal gevallen van melkziekte.

Over het complex van oorzaken dat spierdegeneratie bij varkens en bij andere dieren
kan veroorzaken, worden vrij uitvoerige mededelingen gedaan. Als oorzaken worden
genoemd: eiwit- en phosphortekort (haringmeel werkt gunstig), vitamine A-, B-, en
E-gebrek en een gestoorde interne secretie (misschien een te sterke functie van de bij-
nierschors en te geringe functie van de schildklier). Gewezen wordt op cle schadelijke
invloed van bepaalde giftstoffen o.a. in katoenzaadmeel en van overmatige inspanning
of opwinding. We missen hierbij de schadelijke invloed van levertraan, van ranzig voeder
en van nitraathoudend voeder (ref.)

Het optreden van tympanitis levert in Amerika een ernstig vraagstuk op in de vee-
houderij. Op de weiden met vlinderbloemigen treft men wel ca 50 x zoveel trommel-
zucht aan als op grasweiden. Vooral kort nadat de dieren in een jonge wei met vlinder-
bloemigen komen, treedt het ziekteverschijnsel op. In Nederland zien we op klaverweiden
hetzelfde (ref.). Het voederen van het smakelijke sudan-hooi des nachts vóór de beweiding
tot 17 pounds per dier, zou gunstig werken.

Ook overmatige voeding van graan (Maïs) geeft veel tympanitis. Bij chronische
gevallen moet aandacht geschonken worden aan het ontstaan van stofwisselingsgiften
(histamine e.d.). Blijkens onze ervaringen (ref.) boekt men bij chronische gevallen veel
resultaat met een kruidenmengsel, waaronder enig pulv. hellebori.

Na meer dan 10 jaren onderzoek is men tot de conclusie gekomen dat de mysterieuze
ziekte „Hyperkeratosis" (X-disease) bij het rund veroorzaakt wordt door gebruik van
bepaalde verf- of teerproducten in de stallen en bij het vervoederen van voedermiddelen
die in de fabriek aan bijzondere chemische invloeden onderworpen zijn geweest o.a.
afval van broodfabrieken, chemisch bewerkte tarwe. Een der giftstoffen welke voor
X-disease verantwoordelijk zijn, zou een naphtaline-verbinding zijn.

Aangaande de auto-intoxicatie worden meestal abnormale bacteriologische processen
in het maagdarmkanaal verantwoordelijk gesteld. De giftige stoffen, die dan uit het
voedsel gevormd worden, beschadigen eerst de lever, waardoor dit orgaan als ontgiftend
apparaat gedeeltelijk wordt uitgeschakeld en tenslotte kan een toestand van shock ont-
staan. Men schrijft een grote rol toe aan kwaliteit en kwantiteit van het voedsel en oor-
zaken van externe of interne aard. In hoeverre lucerne een specifieke werking heeft
ter voorkoming van leverdegeneratie, maakt nog een punt van studie uit. Subcutane
injecties van glucose en intramusculaire injecties van vitamine B, schijnen leverdegenera-
tie tegen te gaan. Voor jonge varkens is een ruime toediening van eiwit en B-vitaminen
waarschijnlijk aangewezen. Zo nodig kan men B-vitaminen inspuiten in de buikholte.
Voor gespeende biggen vraagt men tot een gewicht van 100 pounds 30% eiwit in het
dieet (in Nederland 17 %. ref.). Het zou aanbeveling verdienen de invloed van vitamine

-ocr page 87-

B6, antihistaminica en antibiotica na te gaan op het verloop van zelfvergiftiging.

In het Vide hoofdstuk van het rapport vindt men de beschrijving van diverse ope-
raties ten behoeve van het dierphysiologisch onderzoek (aanleggen van een veneuze
catheter, biopsie van het endemetrium, van de testis en van de runderlever, de perma-
nente plastic pensfistel-tube, de maagsonde ter bestudering van de pensflora) alsmede
over het aanpassingsvermogen van diverse runderrassen aan een meer warm klimaat en
over de voordelen van de open loopstal.

Als slot vindt men in het rapport diverse biochemische en plantenphysiologische onder-
werpen, n.1. over carotenen, zetmeel, bepaling van aminozuren, bepaling van de verteer-
baarheid van voedingsstoffen met behulp van plantchromogenen, over de invloed van
luchtverontreinigingen op plantengroei, de bepaling van chlorophyll in groene planten
enz.

Het rapport betekent een grote aanwinst voor de Nederlandse literatuur, het is zakelijk
en gedegen van inhoud en onmisbaar voor allen die met aangehaalde problemen te
maken hebben.

Het rapport (128 pag., 24 afb.) is verkrijgbaar door storting van ƒ 3,85 per ex. op
girorekening no. 2586 ten name van de C.O.P. (Contactgroep Opvoering van de Pro-
ductiviteit) te \'s-Gravcnhage.

Grashuis.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand November 1954.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

( Aphthae
epizoolicae)

Varkenspest
(Pestis suumj

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
( Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax J

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

2

_

_

Friesland

4

Drenthe

2

Overijssel

16

2

44

Gelderland

48

I

27

Utrecht

18

i

i

Noordholland

11

2

6

Zuidholland

35

2

2

i

Zeeland

i

Noordbrabant

29

i

i

Limburg

6

i

21

Totaal van
het Rijk

170

4

10

7

94

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

73
ü

-ocr page 88-

REFERATEN.

PARASITAIRE ZIEKTEN.

Vormen van scabies bij sommige huisdieren, die op de mens kunnen over-
gaan. Dr
W. Stigter. N.T. v. G. 1953, nr. 43.

Beschrijving van twee gevallen van animale scabies, overgebracht door een hond,
resp. een kat. In onverklaarbare omstandigheden kan scabies van dier op mens overgaan.
Doordat de mijten van de animale scabies zich bij de mens niet vermenigvuldigen,
geneest de huidafwijking bij de mens spontaan (tenzij contact met het besmettende
dier blijft bestaan), en is besmetting van mens op mens van weinig betekenis.

Op de huidveranderingen bij de mens is de diagnose animale scabies niet te stellen,
omdat er geen praedilectieplaatsen zijn, zoals bij de menselijke scabies. Het is nagenoeg
onmogelijk de mijten te vinden, omdat ze meestal 24 uur na de besmetting zijn verdwenen.

Aan dierenartsen wordt in overweging gegeven, steeds te informeren naar jeuk bij
leden van het gezin, als ze bij dieren scabies constateren.

J. H. S.

VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG.

Detail-vleesverkoop in cellophane-verpakking.

In het Recueil de médecine-vétérinaire (deel CXXIX) van 10 Oct. 1953 vindt men
een geïllustreerd artikel over de
verkoop van vlees in cellophane verpakking in de stad Parijs
(Auteur G.
Brévot). Bijzondere aandacht wordt geschonken aan het slachten der
dieren, waarvan het vlees verpakt wordt, in goed ingerichte slachterijen, aan de ver-
kleining van het vlees (Selon les règles de la boucherie française!), welke bewerking ge-
schiedt in gekoelde lokalen waarin de vochtigheid van de lucht laag gehouden wordt,
zodat geen condensatie van water op de oppervlakte van de uit de koelkamers afkomstige
voeten vlees plaats heeft. Het mogelijke wordt gedaan om alle bewerkingen met inbegrip
van het inpakken in de vellen cellophaan zo zindelijk mogelijk te doen geschieden,
terwijl het verpakte vlees steeds in een „koelketting" de weg aflegt van producent tot
consument.

Door een en ander is de invoer van „geslacht vlees" in Parijs belangrijk toegenomen
en zijn de slachtingen aan de abattoirs ter plaatse in aantal verminderd.

De schrijver besluit het artikel met een overzicht van hetgeen op het gebied in andere
landen (Amerika, Zwitserland) geschiedt en schildert de hygiënische en economische
voordelen van deze wijze van detailverkoop van vlees.

C. F. v. O.

INWENDIGE ZIEKTEN.

Otitis externa bij de hond. B. Gustavson. Nordisk Veterinaermedicin 6, 434, 1954.

345 Monsters uit oren van honden lijdende aan Otitis externa en 156 monsters uit
oren van gezonde honden werden bacteriologisch onderzocht. Bij het otitis-materiaal
werd in hoofdzaak Staphylococcus albus en gisten van het geslacht Pityrosporum ge-
vonden. De gezonde oren waren in de helft van de gevallen steriel, in de andere helft
werden ook Staphylococus albus en Pityrosporum aangetroffen maar in zeer veel kleinere
aantallen. De auteur veronderstelt, dat Otitis externa ontstaat door een zeer sterke
toename van de normaal vaak reeds aanwezige microflora onder invloed van bepaalde
nog onbekende praedisponerende momenten. Hij kon ook experimenteel Otitis externa
opwekken met cultures van bovengenoemde microörganismen.

J. Boogaerdt.

-ocr page 89-

Aus der Praxis der Kolikdiagnostik und -therapie. L. F. Müller. Monatshefte
für Veterinärmedizin. 15 Dezember 1952.

Hoewel vaak anders wordt beweerd, meent schrijver dat de paardenpractijk nog steeds
een belangrijke rol speek, vooral wat betreft de behandeling van koliekpatiënten. Niet
altijd is een pathol.anatom. toestand oorzaak en grondslag van koliekpijnen. Heel vaak
zijn het functionele darmwandstoornissen (z.g. spasmen).

In de meeste der gevallen heeft men te maken met de krampkolieken, die, wat pro-
gnose betreft, het gunstigst zijn.

Hoewel het in het begin vaak moeilijk is om deze vorm te diagnosliseren (men moet
dan andere ernstige koliekvormen met zekerheid kunnen uitsluiten) is het toch van het
grootste belang met het oog op prognose en therapie, om zo mogelijk de aanwezige
koliekvorm vast te stellen.

Belangrijk vooral is het, om die koliekoorzaken snel vast te stellen, waarbij in korte
tijd dodelijk verlopende veranderingen optreden, die bij op tijd ingestelde operatieve
behandeling nog voorkomen kunnen worden, dus bij liggingsveranderingen en afsluiting
van de dunne darm. In deze gevallen ziet men hevige, aanhoudende pijn, spoedig ver-
dwijnen der peristaltiek, snelle achteruitgang van de algemene toestand en binnen 24—48 u.
de dood. Bij rectaal onderzoek voelt men, dat met gas gevulde dundarmgedeelten grote
delen van de buikholte opvullen. Deze gedeelten zijn armdik en voelen sterk gevuld aan.
Door uitscheiding van veel vocht in de dunne darm krijgen we enerzijds een dreigende
bloedindikking en verder kans op een maagruptuur als gevolg van een maagdilatatie,
die veroorzaakt wordt doordat veel vocht uit de dunne darm terugvloeit naar de maag
toe.

Heeft men 11a nauwkeurig onderzoek een ileus van de dunne darm uit kunnen sluiten
dan moet men vooral gaan letten op een eventuele draaiing van het colon. Slechts
zelden kan men rectaal de colontorsie voelen.

Moeilijkheden met het vaststellen van de diagnose kan ook het coccuin geven, vooral
als het afhangende deel van de kop van het coecum verstopt is. Dit deel is rectaal alleen
bij kleinere paarden en dan nog liefst met de linkerarm voelbaar. Bij de niet vaak voor-
komende coecuminvaginatie kan men soms rectaal in de buurt van de coccumkop een
kinderhoofd-grote harde dikte voelen, die bij aftasten bij het dier pijnuitingen te voor-
schijn roept.

Zijn de liggingsveranderingen vastgesteld, dan is een zo snel mogelijke operatieve
ingreep in een kliniek noodzakelijk. Slechts in die gevallen, waarbij de polsfrequentie
en de kracht van de pols nog niet wijzen op intoxicatieverschijnselen, is kans op succes
aanwezig. Is de pols zwak en de frequentie het dubbele of nog meer van normaal, dan
is volgens de tot op heden opgedane ervaringen zeer weinig resultaat van een laparo-
tomic te verwachten.

Bij alle andere (dus niet door liggingsveranderingen veroorzaakte) koliekgevallen,
moet men in de ie plaats op de darminhoud gaan werken en wel voornamelijk met
sulfas natricus en paraffine.

Alleen bij ileumverstopping is sulfas gccontraïndiceerd, omdat de prop hier vaak uit
hakselstro bestaat en zó onder druk van de darmwand staat, dat vloeistoffen nauwelijks
kunnen indringen en de toch al zo sterk gevulde maag bij het inbrengen van nog meer
vocht kans loopt te ruptureren. Vaak is het nuttig om in dit geval met atropine de tonus
der darm te verslappen, tenminste als de posfrequentie niet boven de 80 is, aangezien
atropine de frequentie niet onbelangrijk doet stijgen. Bovendien moet men door middel
van rectale massage steeds proberen de verstopping van het ileum naar achter te werken,
wat een moeilijke en zeer langdurige bezigheid is.

Bij alle vormen van dikdarmverstopping zijn sulfas natricus en paraffine op hun plaats.

Bij coecumverstopping is het slechts zelden nodig om meerdere keren per dag sulfas
natricus te geven. Is dit wel nodig, dan kan men de neussondc laten zitten en de eigenaar
na nauwkeurige aanwijzing, zelf de sulfas laten geven.

Bij verstopping van het kleine colon en de maagvormige verwijding hiervan werken
clysmas van 5 L. paraffine ook vaak gunstig.

Van de vele tot op heden gebruikte en aanbevolen spasmolitica is alleen novalgin van

-ocr page 90-

nut gebleken en dit wordt dan ook vanwege de sedatieve werking gaarne gebruikt.
Volgens schrijver is er geen enkel voordeel te verwachten van het gebruik van de z.g.
peristaltica, zoals lentin en arecoline.

J. A. Beijers.

INFECTIEZIEKTEN.

Generalisatie van Shope-fibroom. Jacotot H., Levaditi J.,Vallée A. enViRAT B.,
Ann. Inst. Pasteur, 86, 247, (1954).

Jacotot c.s. spoten Shope-fibroom-virus intratesticulair in bij een konijn. Behalve
orchitis ontwikkelden zich hierbij 24 metastasen. Het dier stierf uiteindelijk aan pasteur-
rellose.

Shope heeft destijds aangegeven, dat dit virus nooit zou generaliseren. (Zoals men
weet, wordt dit virus gebruikt als entstof tegen myxomatose. Wellicht zal de ongewone
injectieplaats hierbij een rol gespeeld hebben. Ref.).

C. A. van Dorssen.

DIVERSEN.

Onderzoek naar de kleppen van de vena jugularis externa bij het rund in
verband met aderlating.
Kainer R. A., Dickson W. M., J.A.V.M.A., Vol. 123,
523» 1953-

Het gebeurt soms, dat het bij punctie van de gestuwde Vena jugularis niet gelukt een
goede straal bloed te krijgen, terwijl een volgende punctie op een andere plaat onmid-
dellijk bloed geeft.
Kainer en Dickson schrijven dit toe aan obstructies van de canule
o.a. doordat een aderklep is geraakt. Zij onderzochten de V.v. jugulares van 52 runderen
en stelden vast, dat hierin 3 tot 5 kleppen voorkomen. In verband met het feit, dat de
voorste dezer kleppen gewoonlijk verder dan 11.3 cm van de bifurcatie der V.v. maxil-
lares interna en externa is verwijderd, besluiten zij, dat de eerste 10 cm achter deze
bifurcatie de beste punctieplaats is.

C. A. van Dorssen.

Behandeling van loodvergiftiging. Holm I.. W., Riiode E. A., Wheat J. D.,
Firch
G., J.A.V.M.A. Vol. 123, 383 en 528, 1953.

I. Bij paarden zijn volgens Holm c.s. de symptomen van loodvergiftiging: dyspnoe
met cornage, ruig haar, slapte in de spieren en stijve gewrichten. Paralyse der lippen,
tonusafwijkingen in de darm en oedeem tengevolge van nephritis zouden minder vaak
voorkomen.

Zij behandelden met succes 4 paarden die bij een loodsmelterij gegraasd hadden,
met ethyleen-diaminetetra acetaat („verse", „sequestrene"), hetwelk intraveneus in
2% oplossing werd toegediend.

II. Ook namen zij proeven met kalveren met experimentele loodvergiftiging, waarbij
4 van 7 kalveren herstelden.

C. A. van Dorssen.

Rol van de zweetklieren bij eczema van honden. Roy W. E., J.A.V.M.A.,
Vol. 124, 51, 1954.

Volgens Roy is de opvatting, dat een hond, behalve op de neus en tussen de tenen,
geen zweetklieren heeft, foutief. De zweetklieren van een hond zijn zichtbaar te maken
bij het levende dier met een zetmeel-jodiumreactie. Bij het ontstaan van een eczeem
zou een verhoogde secretie van deze klieren een belangrijke rol spelen. Hierdoor zou
de huid alcalisch worden (aantonen met lakmoespapier na aqua destillata op de huid
te hebben gebracht) en deze alcalische toestand zou de oppervlakkige huidlagen aan-
tasten (vergelijk aantasten der handen door vaatwassen). Zowel vochtige eczemen als
chronische droge eczemen in de lendestreek worden door deze schrijver hiermede in
verband gebracht. Ras, leeftijd en geslacht zouden hierbij niet van invloed zijn.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 91-

Papierelectrophorese bij hoge spanningen en proeven met varkensserum.

Papierelektrophorese bei hohen Spannungen mit Versuchen an Schweineserum.
H. Hill und G. Schumann. Tierarztl. Umschau, 1953, 8, 355—356.

In dit artikel wordt een apparaat beschreven voor papierelectrophorese, dat in een
emaille bak is gemonteerd en voorzien is van koel-, resp. verwarmingsbuisjes. Het appa-
raatje zelf is van perspex, de papierstroken lopen horizontaal over een perspexplaat,
waarop ze door adhaesie vastplakken.

De schrijvers werken met gestabiliseerde netspanning, die tot 420 volt kan worden
getransformeerd. Het varkensbloed werd tweemaal gecentrifugeerd voor het winnen
van het serum. Voor de proef werd het serum met een gelijk volume bufferoplossing
verdund (Veronalnatrium buffer, pH 8,5) en op stroken Whatman no. t papier gebracht.
Bij 380 volt duurt de bepaling slechts 2—4 uur.

De met amidozwart 10B gekleurde stroken werden met paraffine doorschijnend ge-
maakt en uitgemeten in een daarvoor omgebouwde Eppendorf lichtelectrische photo-
meter.

Als gemiddelde waarde van 20 sera van gezonde varkens werd gevonden: albuminc
47.4%. a-globuline 19,8%, jS-globuline 14,7%, y-globuline 18,4%.

G. A. van Klinkenberg.

PLUIMVEEZIEKTEN

Zur Frage über normale und pathologische Veränderungen des Dotter-
sackes der Hühnerkücken.
Dr. V. T. Savamägi, Tierärztliche Umschau 8, 23/24:
443—445 (Dec. 1953)-

Behalve enige gegevens over de samenstelling van het kippenei en over het ontstaan
en de anatomie der dooierzak bij het kuiken-embryo, haalt schrijver verschillende mede-
delingen uit de literatuur aan over de pathologische veranderingen der dooierrest
tengevolge van een S.pullorum-infectie.

Vervolgens geeft hij een overzicht van eigen waarnemingen betreffende veranderingen
door andere oorzaken, vastgesteld bij een onderzoek van niet minder dan 4800 kuikens.
Ondanks de groots klinkende diagnoses, krijgt men hieruit een zeer onbevredigende
indruk ; wat te zeggen b.v. van: allcrgosen, allergisch longoedeem, hyperthermie,
endogene polyhypovitaminose, alimentaire polyavitaminose, polyhypoavitaminose, enz.??
Slechts van enkele dezer diagnoses wordt iets meegedeeld — en dan nog in vage termen —
omtrent de gronden, waarop zij zijn gesteld. (Hetgeen ik mij overigens voor kan stellen!
R.). Dit is m.i. te betreuren, aangezien het in dit geval — waar over de oorzaken der
bedoelde afwijkingen nog zo weinig met zekerheid bekend is — zeker op zijn plaats zou
zijn geweest.

W. J. Roepke.

The practical application of Sulphamezathine therapy for caecal coccidiosis.

S. F. M. Davies en S. B. Kendall. The Veterinary Record, 66, 2 : 19—21 (1954).

Volgens schrijvers vormt blinde darmcoccidiosis bij kuikens nog steeds een probleem
in Engeland, ondanks de reeds sinds 1945 toegepaste Sulphamezathine-therapie. De
resultaten van deze behandeling zijn niet altijd bevredigend, d.w.z. na een aanvankelijke
verbetering blijkt enige dagen 11a afloop der toediening een aantal kuikens alsnog cocci-
diosis te krijgen. Terwijl het middel bij experimentele infecties uitstekend voldoet!
In een interessante beschouwing geven schrijvers hiervoor een verklaring en zij doen
een nieuw toedienings-schema aan de hand, waarvan ook in de practijk meer succes is
te verwachten. Dit schema is gebaseerd op de resultaten van verschillende proeven en
op de huidige wetenschappelijke gegevens over de ontwikkelingscyclus van Eimeria
tenella, de natuurlijke infectie, de pathogene stadia, de uitwerking van Sulphamezathine

-ocr page 92-

en het ontstaan van de immuniteit. In plaats van het verstrekken van een 0,2% oplossing
van Sulpharnezathine-natrium gedurende 5 dagen achtereen, raden zij de onderbroken
toediening aan volgens het schema: 3-2-3. Door deze spreiding van de therapie krijgen
méér kuikens het geneesmiddel op het juiste moment ter beschikking, wat vooral onder
natuurlijke omstandigheden van belang is, waarbij immers de besmetting niet van alle
kuikens gelijktijdig plaats vindt. Een en ander is zeer goed beredeneerd en gefundeerd.

W. J. Roepke.

Diagnose der atypischen Geflügelpest (Newcastle Disease) mit Hilfe des
Hirst—Tests,
door Eva Schlegel-Oprecht en Hans Fey. Schweizer Archiv für
Tierheilkunde, Band 95, Heft 12, December 1953, blz. 663—672.

Schrijvers vermelden het feit, dat sinds de eerste ziektegevallen in 1947/48 het verloop
en ook de afwijkingen der ziekte veel minder duidelijk zijn geworden. (Dezelfde ervaring
is ook in andere landen en ons land opgedaan. R.). Door dit in vele gevallen ontbreken
van kenmerkende symptomen wordt de diagnose bemoeilijkt. Van grote hulp achten
zij de
HiRST-test (haemagglutinatie-remmingstest), waarvan het principe en de uit-
voering worden beschreven. Zelfs zou deze uit te voeren zijn met orgaanextracten, dus
b.v. ook bij dode dieren, waarvan geen serum meer is te verkrijgen.

Er wordt gewezen op het feit, dat de HiRST-test in peracuut verlopen ziektegevallen
negatief kan zijn, aangezien de kip voor de vorming van voldoende antilichamen min-
stens 4—6 dagen nodig heeft. En voorts, dat ook sera van onbesmette kippen een
(aspecifieke) reactie kunnen vertonen. Hiervoor is als grens de titer 32 genomen, terwijl
64 als twijfelachtig wordt beschouwd.

In een overzicht vestigen zij speciaal de aandacht op het relatief vrij grote aantal
gevallen, waarbij de anamnese, de klinische symptomen en de afwijkingen bij sectic
weinig of geen aanwijzingen opleverden, doch de HiRsr-test positief was. Op grond van
deze uitslag wordt dan de diagnose: psetido vogelpest gesteld. (Dit is m.i. niet geheel
juist; een positieve HiRST-test is alleen een bewijs, dat de dieren de ziekte gehad hebben.
Zij kunnen er echter reeds lang van zijn hersteld en vervolgens door andere oorzaken
te gronde zijn gericht! Ook vanwege de ernstige consequenties, welke aan de diagnose:
pseudo-vogelpest zijn verbonden (afslachten van al het pluimvee, politionele maatre-
gelen enz. is het niet verantwoord, deze zonder meer op grond van een positieve
Hirst-
test alleen te stellen. R.).

W. J. Roepke.

GENEESMIDDELEN.

Opgehoopt arsenicum in varkensweefsels na opname per os. Scheidy S. F.,
Wilcox
P. W., Creamer A. A., J.A.V.M.A. Vol. 123, 341, 1953.

Op grond van proeven, waarbij varkens gedurende een week tabletten ontvingen,
waarin, behalve sulfaprcparaten, ook 52 mgr. arsenicum per 30 pond lichaamsgewicht
voorkwam, besluiten
Scheidy c.s., dat deze dosis geen aanleiding gaf tot alarmerende
concentraties in de weefsels (bloed, vet, dikke en dunne darm, milt, lever, nier, huid,
pancreas, spieren, beenmerg, gal, hart, borstels en hoeven).

C. A. van Dorssen.

Otrhomin und seine Anwendung bei der „Pferdegrippe" Dr. U. Wistuba,
Wiener Tierärztliche Monatschrift, Maart 1953.

Na eerst uitvoerig de chemische samenstelling van Otrhomin (Rhodaanwaterstofzuur
met hexamethileentetramine) te hebben besproken, geeft schrijver een opsomming van
28 door hem met Otrhomin behandelde gevallen van z.g. „Pferdegrippe", waaronder
hij o.a. rekent catarrh van de voorste luchtwegen, kaakboezemempyeem, bronchitis en
keeldroes.

-ocr page 93-

De gebruikte dosering was 20—60 cc intraveneus of 20 gram per os met de neussonde
of door het drinkwater.

Intoxicatieverschijnselen, zelfs na een dagelijkse toediening van deze dosis gedurende
21 dagen, werden niet geconstateerd.

De resultaten waren nu niet direct onverdeeld gunstig.

Bij de 8 gevallen van etterige catarrh van de voorste luchtwegen genazen er 2, 2 ver-
beterden, in 4 gevallen was een zuivere beoordeling niet mogelijk.

Van de zes gevallen van kaakboezemempyeem werden er vier genezen.

14 gevallen van keeldroes lieten zich door de behandeling met Otrhomin niet beïn-
vloeden.

J. D. Beijers.

Über gehäufte Todesfälle unter Schafen nach Behandlung mit gechlorten
Kohlenwasserstoffen.
Dr. F.. Endrejat. Tierärztliche Umschau April 1953.

In dit artikel maakt schrijver melding van een tweetal gevallen van massasterfte bij
schapen na behandeling met hexachlooraethaan en tetrachloorkoolstof als therapeu-
ticum tegen distomatose.

Niettegenstaande alle voorzorgen (geen behandeling van vette schapen, schapen die
zich in lactatie bevinden, hoogdrachtige schapen) werden in het eerste geval in een
koppel van 200 met hexachlooraethaan behandelde schapen 40 sterfgevallen binnen de
drie dagen na de ingestelde behandeling geconstateerd. Door sectie en chemisch onder-
zoek werd het verband tussen deze sterfgevallen en het gebruikte geneesmiddel bewezen.

In het tweede geval, 250 dieren met tetrachloorkoolstof behandeld, werden binnen
een tijdsverloop van 3—8 dagen na de toediening van het medicament 30 sterfgevallen
waargenomen. Het toegediende tetrachloorkoolstof werd nadien onderzocht op de
aanwezigheid van phosgcen en zwavelkoolstof, wat niet aanwezig bleek te zijn, terwijl
ook hier bij sectie en na histologisch en chemisch onderzoek van een der gestorven
dieren tetrachloorkoolstof-vergiftiging werd vastgesteld. (Jammer, dat schrijver geen
enkele dosering opgeeft. Ref.).

J. D. Beijers.

Vergelijking van penicilline intramuscalair en per os. H. F. Russo, C. E. E.
Bunn, A. K. Miller en S. F. Scheidy. J.A.V.M.A. 124, 284 (1954).

Met penicilline-tabletten voor peroraal gebruik („Rcmanden" Merck & Co. bevat
per tablet 100.000 E. kalium penicilline G en 0.25 gram benemid) werden bij verstrek-
king per os met intervallen van 8 uur bij de hond hoge penicilline-spiegels bereikt, die
equivalent waren aan de concentraties 11a intramusculaire injectie van crystalline peni-
cilline. Het preparaat „benemid" vertraagt de uitscheiding van de penicilline via de
nieren.

C. A. van Dorssen.

Behandeling van acetonaemie met natrium-acetaat per os. W. J. Miller,
W. J. Tyznik, N. N. Allen
en D. K. Sorensen. J.A.V.M.A. 124, 291 (1954).

Natriumacetaat 1/431 lb. per dag werd per os toegediend bij runderen met aceton-
aemie. Van 34 behandelde runderen genezen er 18.

C. A. van Dorssen.

Therapie bij anthrax met antibiotica. W. YV. Bailey. J.A.V.M.A. 124, 296 (1954).

Bij runderen en paarden, die lijdende waren aan anthrax tengevolge van enting met
een levend vaccin, werden betere resultaten verkregen na behandeling met penicilline
terramycine dan enkel met penicilline. Ook alleen terramycine gaf bevredigende
resultaten.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 94-

De toepassing van antibiotica bij infecties met dysenteriebacteriën. Dr.

J. A. de Nooy en Dr. A. Manten. N.T.v.G. 1953, nr. 52.

Schrijvers hebben naar aanleiding van de gunstige resultaten van de behandeling
van bacillaire dysenterie met antibiotica de gevoeligheid van dysenteriebacillen voor
antibiotica in vitro onderzocht.

Penicilline was in de pracktijk reeds waardeloos gebleken.

Verschillende dysenteriebacteriën bleken zeer gevoelig te zijn voor terramycine, wat
minder voor chloromycetine en aureomycine, zeer weinig gevoelig voor sulfonamiden
(wat in de praktijk reeds voldoende was gebleken).

J. H. S.

The use of a liver extract (vitamin B preparatlon) in scouring in young
piglets.
W. J. Jordan. Vet. Record, 1954, 66, p. 215.

Evenals in Nederland is diarrhee bij jonge biggen in Engeland een veel voorkomend
verschijnsel. De aangetaste koppels zijn onproductief, daar ze meer dan 7 maanden
nodig hebben om bacongewicht te bereiken.

De schrijver van dit artikel zegt, dat biggen, die vrije toegang tot de weide hebben,
zelden zijn aangetast en dat de meeste gevallen optreden van Januari tot Maart. Hij
vraagt zich af of afkoeling en deficiënties hierbij een rol spelen.

Bij zijn waarnemingen in de praktijk, bij verschillende varkensrassen, heeft hij cura-
tief en ook prophylactisch gebruik gemaakt van Hepacon-B. Forte, ,,An injectable
solution containing liver extract, Vit. B 12, vitamin B pyrophosphate and folie acid".

Dit preparaat, ingespoten aan de binnenkant van de dij, werd zonder plaatselijke
reactie verdragen en bij 228 biggen werd reeds de dag na de injectie een verbetering
waargenomen. De faeces werden geleidelijk donkerder, minder vloeibaar en op de 3e
dag was de diarrhee verdwenen. De diertjes werden levendiger en gingen er beter uitzien.
Het haar ging weer vlak liggen.

Bij 90 biggen, prophylactisch behandeld, trad geen diarrhee op.

Bij de 228 genoemde zieke dieren hadden slechts acht een tweede dosis nodig, 5 dagen
na Ie injectie. Geen enkel geval werd chronisch.

Oudere dieren reageerden minder gunstig, vertoonden slechts een lichte verbetering.

W. A. Eisma.

Equisetum arvense — akkerpaardenstaart. O. F. Uffelie. Herba. 34—1953

De akkerpaardenstaart of heermoes is een gevreesd onkruid, dat cosmopolitisch vooral
in de gematigde zönes voorkomt. Equisetum is het enige geslacht van de familie der
equisetaceae. In het carboon-tijdperk kwam een weelderige vegetatie voor van calami-
taceeën, welke het uiterlijk van reusachtige paardenstaarten hadden.

Voortplanting geschiedt door wortelstokken en sporen. Equisetum arvense is een
kiczelzuurhoudende plant; het gehalte wisselt naar de grondsoort van 6—10%. Verder
komt nog voor het zeer giftige alkaloid equisctine en het zeldzaam in de natuur voor-
komende 3 methoxypyridine, een plantenbase, het uiterst vluchtige en uitsluitend in
equisetum gevonden dimethylsulfon, terwijl ook thymine, dat elders niet in de vrije
natuur wordt aangetroffen, voorkomt. In de volksgeneeskunde wordt herba equiseti
gebruikt bij bloedingen en als diureticum.

Door het hoge kiezelzuurgehalte wordt bindweefselvorming in het organisme gesti-
muleerd, en als zodanig heeft herba equiseti in combinatie met herba polygoni en herba
galeopsidis als decoct de naam gehad tuberculeuze cavernen te sluiten.

De equisetum-diurese is betwist en nog steeds niet definitief vastgesteld. Gibelli nam
duidelijke haemostatischc werking van het perssap van equisetum waar, terwijl injectie
van dit perssap bij anaemische konijnen een sterke stijging van het aantal erythrocycn
veroorzaakte.

Bij voedering van hooi, waarin 20% equisetum arvense voorkwam, zag men, dat

-ocr page 95-

paarden ziek werden en dikwijls stierven. De verschijnselen bestonden uit ataxie en
paralyse; met injectie 100 mgr. vitamine B, was genezing te verkrijgen.

Equisetum blijkt vitamine B, in het voedsel te vernietigen. Hetzelfde komt voor bij
de Chastek-paralyse bij vossen na het voeren van rauwe vis.

In vis wordt de anti-thiamine-factor door koken vernietigd, wat bij equisetum niet
het geval is.

Waarschijnlijk komt in de adelaars- en de mannetjes-varen dezelfde onbekende anti-
thiamine-factor voor.

F. W. J. Swart.

De behandeling van pyogenes-endometritis bij het rund met streptomycine.

Boller H., Schweizer Archiv für Tierheilkunde 96-169-1954.

Boller behandelde 16 gevallen van endometritis met 2 gram streptomycine intrau-
terien toegediend in 200 c.c. water. Vóór de behandeling werden in alle gevallen cul-
tureel pyogenes-bacillen aangetoond.

Bij 14 koeien kon na een of twee behandelingen klinische genezing worden vastge-
steld, terwijl na één behandeling de cultuur steeds negatief was voor pyogenesbacillen.
Opvallend was het snelle verdwijnen van de etterige uitvloeiing na de behandeling.

Van de 14 genezen dieren werd bij 9 later drachtigheid geconstateerd; 2 andere
waren mogelijk eveneens drachtig, doch dit kon nog niet met zekerheid worden vast-
gesteld.

D. T.

De behandeling van acetonaemle met chloralhydraat. Bajez E. Wiener Tier-
ärztliche Monatsschrift 4I-2O3-1954.

Bajez legt nog eens de nadruk op de waarde van chloraalhydraat bij de behandeling
van acetonaemie. Sedert 1948 behandelde hij alle in zijn practijk voorkomende gevallen,
ten getale van 72, met dit preparaat en wel gedurende drie dagen met 30 gram per dag
en daarna nogmaals drie dagen 15 gram per dag. Bij de eerste dosis wordt tevens een
coffeïne-injectie gegeven.

Alle dieren genazen. Zells de zwaarste gevallen waren in enige dagen genezen.

D. T.

DEFICIENTIEZIEKTEN.

The influence of fertiliser treatment of grassland on the incidence of hypo-
magnesaemia in milking
cows. S. Bartlett, B. B. Brown, A. S. Foor and S. J.
Rowi.and Ruth Allcroft and W. H. Parr. The British Veterinary Journal, Vol. 110
nr. 1. Januari 1954.

In dit artikel worden proeven beschreven, die werden genomen met de bedoeling
om na te gaan of hypomagnesaemie in verband gebracht kan worden met specifieke
kunstmeststoffen.

Hoewel de auteurs de mening onderschrijven (Sjollema-Seekles) dat o.a. het pera-
cuut optreden van grastetanic méér wijst op een physiologische dysfunctie dan op een
tekort aan magnesium in het voedsel, zijn er toch aanwijzingen dat de voedering van
magnesium-oxyde of magnesiumrijke mineralen een gunstig resultaat heeft
(Cumming-
ham-Allcroft, Green
e.a.). De snelle daling van het bloedmagnesiumgehalte wordt
verminderd en misschien voorkomen.

De bemestingsproeven welke genomen werden zijn:

1. zware magnesiumbemesting;

2. ruime N-Bemesting (intensieve grasproductie);

-ocr page 96-

3- ruime K-bemesting (Sjollema en Brouwer schrijven optreden van grastetanie
toe aan overmaat K t.o. van Na — Ca en Mg.

De resultaten van het weiden van koeien op de zo behandelde percelen worden in
détail beschreven.

Hier volgt een korte samenvatting: Mg N bemesting — geen grastetanie bij g koeien,
één koe met laag Mg-gehalte in het bloed.

N-bemesting — 15 koeien. 11 ernstige hypomagnesaemie. 5 typische symptomen van

grastetanie, bovendien 2 gestorven.
N-bemesting bijvoedering van krachtvoer: 4 koeien, minder ernstige hypomagne-
saemie, geen klinische afwijkingen.
Controle: een perceel in 1952 bemest met ammoniumsulfaat, doch in 1953 niet.

Bij 3 koeien bleef het Mg-gehalte van het bloed normaal, bij de 4e
enige daling.

K-bemesting op dit perceel groeide in 1952 veel klaver; toen werd slechts enige daling
van het Mg-gehalte geconstateerd. In 1953 werd de klaver verdelgd.
Van 4 koeien daalde het bloed-Mg-gehalte beneden 1 mg per 100 cc;
één dier vertoonde symptomen van grastetanie.

v. d. P.

Über die Aetiologie, Therapie und Prophylaxe der Acetonaemie der Rinder.

Bömer H. Tierärztliche Umschau, 8—395—1953.

De schrijver stelde in de jaren 1952 en 1953 57 maal de diagnose primaire acetonaemie.
Hierbij waren slechts twee patiënten met de nerveuze vorm van de ziekte, terwijl geen
enkele maal diarrhee werd geconstateerd. Ongeveer de helft van de dieren had aceto-
naemia ante partum en de rest acetonaemia post partum. Bijna alle gevallen kwamen
voor tussen December en April.

Volgens de schrijver komt acetonaemie slechts voor bij koeien met, wat de mine.ale
samenstelling betreft, slecht uitgebalanceerde rantsoenen. Hij spreekt er zich niet over
uit of het een deficiëntie aan één of aan meer elementen betreft.

Naast de therapie met glucoseïnjecties, insuline, chloraalhydraat enz., eventueel
aangevuld met injectie van aminozuren, is het verstrekken van een mineralenmengsel
van groot belang. In alle gevallen gaf dit in twee tot drie weken aanleiding tol genezing.

Met bijnierschorspreparaten werd in enkele gevallen geen resultaat bereikt. Ook
met A.C.T.H., zelfs in doses welke hoger waren dan de door
Brückner aangegeven 20
I.E., werd slechts een geringe verbetering gezien evenals van Vitamine F..

Van de 57 patiënten succombeerden zes. Bij alle werd dezelfde doodsoorzaak vast-
gesteld n.1. geactiveerde tuberculose. Vier van deze werden tevoren met A.C.T.H. be-
handeld, hetgeen er volgens de schrijver op wijst, dat de tuberculose door de A.C.T.H.
is geactiveerd.

Prophylactisch bleek de voedering van een mineralenmengsel gedurende lange tijd
van grote waarde.

D.T.

VERLOSKUNDE.

Die von 1921 bis 1951 angewandten Behandlungsverfahren der Retentio
secundinarum und der puerperalen Infektionen des Rindes.
Buser E. Schweizer
Archiv für Tierheilkunde
95—542—1953.

De schrijver heeft uit de boeken van de ambulatoire kliniek van de Universiteit te
Bern de gegevens verzameld, welke betrekking hebben op de bovengenoemde aan-
doeningen.

Gedurende de laatste dertig jaar werd in 6965 gevallen diergeneeskundige hulp
ingeroepen voor stoornissen van het puerperium.

-ocr page 97-

Hierbij waren 1976 lichte gevallen, welke werden behandeld met sulfas natricus en
bicarbonas natricus gemengd met verschillende plantenpocders en met antifebrine.
In 71 gevallen betrof het hopeloze gevallen van septicaemie, die direct uit nood werden
geslacht.

Van de overige patiënten succombeerden van 1921 tot 1930 6%, van 1931 tot 1940
5,2% en van 1941 tot 1951 4,6%.

De daling van het aantal sterfgevallen dankt de schrijver niet alleen aan een betere
behandeling, doch ook aan verbeterde voeding en aan de bestrijding van de tuberculose
en de brucellose, waardoor de weerstand van de dieren is toegenomen.

Het aantal dieren, dat met de bovengenoemde poeders werd behandeld, daalde van
52,1% tot 3,2%. Andere behandelingswijzen werden dus steeds meer toegepast.

Meer dan 80% van de in behandeling gekomen koeien leden aan retentio secundi-
narum. Werden in de twintiger jaren slechts 28,7% van de geretineerde secundinae
manueel verwijderd, gedurende de jaren 1941 tot 195> bedroeg dit percentage 59,8.
(In 1950 zelfs 78,5%).

Zijn de secundinae gemakkelijk te verwijderen, dan wordt dit de laatste jaren bijna
steeds gedaan.

Van de dieren waarbij de nageboorte manueel werd verwijderd stierven in de eerste
periode 1,5%, in de tweede 1,0% en in de derde 0,9%. In de groep, waarin dit niet
gebeurde, waren de sterftepercentages resp. 1,9, 2,1 en 1,2.

In beide groepen treedt in het laatste decennium een niet onbelangrijke daling op
van het aantal letale gevallen, wat zonder twijfel op rekening moet worden geschreven
van de toepassing van betere therapeutica. Gedurende de laatste jaren geeft men de
voorkeur aan behandeling van puerperale infecties met sulfanilamide locaal of intra-
veneus (dus
niet per os! Referent.) en vooral aan kleine penicillinecapsulcs, die ook bij
reeds bijna gesloten cervix gemakkelijk in de uterus kunnen worden gebracht.

D. T.

TUBERCULOSE.

Vergelijking van intradermale reacties met PPD-tuberculines. Fourie 1\'. P. J.
Onderstepoort Jrl. Vol. 26, 2, 1953.

Fourie vergeleek de resultaten van tubcrculinatie met verschillende concentraties
P.P.D. Hierbij bleek, dat zelfs met sterk verdunde tuherculine een behoorlijk afleesbare
reactie was te verkrijgen. Het karakter van de zwelling veranderde niet, maar wel de
afmeting. Werd b.v. met onverdunde tuberculine een zwelling van 15 mm verkregen,
dan bedroeg de zwelling bij hetzelfde dier met 15 x verdunde tuberculine 9 mm. Echter
zouden bij verdunde tuberculine minder onspecifieke reacties optreden.

C. A. van Dorssen.

Complicaties na BCG-vaccinatie. J. Fortuyn Droooleever. N.T.v.G. 1953,
nr.
43.

Bij een speciaal op complicaties gericht na-onderzoek van ruim 3600 intracutaan
met BCG gevaccineerden van 13 tot 18 jaar werd na ongeveer 14 maanden vastgesteld,
dat bij 0.03% lymphklierabscesperforatie was voorgekomen, bij 0.8% lymphklierzwel-
lingen, die enige last hadden veroorzaakt, bij 6.9% matig vergrote regionale lymphomen,
die geen last hadden gegeven, bij 0.24% een misschien door BCG veroorzaakte conjunc-
tivitis, bij 0.1% erythema nodosum, en bij 0.4% algemeen onwelzijn enkele dagen na
de vaccinatie. Niet waargenomen werden otitis media chron. en actieve hilus- en me-
diastinaalklieren- of longaandoeningen.

Schrijver concludeert, dat de kans op complicaties van intracutane BCG-vaccinatie
bij personen van 13 tot 18 jaar als zeer gering en voor de praktijk als te verwaarlozen
kan worden beschouwd.

De door anderen in Nederland geconstateerde complicaties zijn reden geweest om

-ocr page 98-

de vaccinatie van niet-bedreigde personen tijdelijk op te schorten in afwachting van
antwoord op de vraag, of en in hoeverre wijzigingen in de bereiding van het vaccine
en van de dosering het aantal complicaties doet verminderen.

.J. H. S.

Tuberculose zonder zichtbare afwijkingen. W. M. Thomson. J.A.V.M.A. 124,
3°7 («954)-

Ook in de U.S.A. hoort men de klacht, dat bij het verminderen van de tuberculose
het aantal reagerende dieren zonder zichtbarr afwijkingen zou toenemen.
Thomson
wijst er op, dat dit relatiefis en wel ten opzichte van het totale aantal reacties. In 1935
bedroeg het percentage ten opzichte van het totaal aantal onderzochte dieren 0.227%
tegen 0.088% in 1949.

C. A. van Dorssen.

,,That long last mile in bovine tuberculosis eradication" Anon. J. A. V. M. A.

124, 319 (1954).

In een redactioneel artikel klaagt de J.A.V.M.A. over verschijnselen van seniliteit
en anaemie bij de tuberculosebestrijding in de Verenigde Staten, nu het einddoel in
het zicht schijnt. De redactie betreurt, dat de overheid de financiële steun ervoor van
de begroting heeft afgevoerd. Er wordt gewaarschuwd tegen een te groot optimisme,
als zou de ziekte reeds zijn uitgeroeid, waarbij het rapport van B.A.I. 1953 wordt ge-
citeerd: „Ofschoon het totale aantal van tuberculose-gevallcn bij runderen zeer laag
is, neemt het voorkomen er van in feite in sommige staten toe". Wel is waar is het per-
centage teruggelopen tot 0.11%, maar de reagerende dieren zijn over het gehele land
verspreid.

0. A. van Dorssen.

CHIRURGIE.

Complicatie bij tracheotomie. D. D. Delahanty. J.A.V.M.A. 124, 265 (1954).

Tijdens het verrichten van tracheotomie bij het staande paard ten behoeve van het
plaatsen van een tracheotubus, brak de punt van een scalpel en viel in de trachea. Na
roentgenologische oriëntatie werd het voorwerp met een magneet aan een gevlochten
zijden draad 40 cm beneden de wond uit de trachea verwijderd.

C. A. van Dorssen.

Laparotomie bij het paard. W. J. Zontine en W. F. Hughes. J.A.V.M.A. 124,
182 (1954).

Bij twee ponyveulens, respectievelijk 3 maanden cn één jaar oud, werd in verband
met koliek laparotomie verricht. Hierdoor was het mogelijk faeces-proppen in het colon
door kneden tot verdeling te brengen. De operaties werden onder intraveneuze pento-
barbitalnatrium-narcose verricht. De buikwand werd in de linkerflank geopend. De
ingewanden werden bestrooid met chirurgisch aureomycinepoeder. Als nabehandeling
werd 5 dagen penicilline geïnjicieerd. Bij het oudste der beide dieren moest enkele maan-
den later wegens dezelfde indicatie opnieuw laparotomie verricht worden. Hierbij
bleken de spieren en fascies met slechts zeer gering littekenweefsel genezen te zijn.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 99-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht, Telefoon 030—11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Soedan:

Voor de Soedan worden veterinairen en veterinaire bacteriologen gevraagd. Even-
tuele gegadigden kunnen zich om inlichtingen wenden tot de secretaris der Faculteit
der Veeartsenijkunde, Prof. Dr.
J. Jansen, Biltstraat 168, Utrecht.

Emigratiemogelijkheden voor dierenartsen.

In verband met inlichtingen die van de zijde van diergeneeskundige studenten of
jonge dierenartsen nogal eens worden gevraagd over emigratiemogelijkheden voor
dierenartsen volgt hieronder een overzicht van de gegevens, die bekend zijn omtrent
U.S.A., Canada (Saskatchewan) en Australië.

Geïnteresseerden kunnen zo nodig nadere informaties inwinnen bij het Secretariaat
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

de verenigde staten van amerika

De ,,Agricultural Research Service" in de U.S.A. is bereid de aanstelling van buiten-
landse dierenartsen te overwegen. Hieronder volgt een excerpt uit de door die dienst
uitgegeven brochure: „Career Opportunities" for graduate veterinarians in the Bureau
of Animal Industry (thans Agricultural Research Service).

Deze dienst heeft de volgende afdelingen: Vleesinspectie, Brucellose en tuberculose-
bestrijding, Inspectie en quarantaine, Intergewestelijke inspectie, Virus Serumcontröle,
Pathologie, Zoölogie, Dierteelt en Inspectie van voedsel voor dieren.

De eerste drie van de genoemde afdelingen hebben de meeste dierenartsen in dienst.

De volgende drie hebben eveneens een behoorlijk aantal dierenartsen tot hun beschik-
king, terwijl de laatste drie afdelingen slechts een beperkt aantal dierenartsen in dienst
hebben.

Het grootste gedeelte van het werk van de meeste afdelingen van de dienst wordt ver-
richt door de over het gehele land verspreide z.g. „fieldstations" en proefboerderijen.
Daaruit volgt dan ook, dat de meeste employé\'s van de dienst verdeeld zijn over het
gehele land, terwijl slechts een klein gedeelte is gestationncerd in Washington D.C.
Momenteel is het aantal employé\'s van de dienst de 6000 reeds gepasseerd, waarvan
bijna een derde dierenartsen is.

Aanstellingsmogelijkheden voor dierenartsen.

De dienst biedt zeer goede mogelijkheden voor dierenartsen, die zijn afgestudeerd aan
een erkende veeartsenijkundige faculteit (hieronder valt ook die te Utrecht) onder het
z.g. „Civil Service Merit System".

In deze grootste organisatie in zijn soort voert men een vooruitstrevend beleid; be-
staan gezonde personeelsverhoudingen; is er een blijvende belangstelling in de persoon
als individu en persoonlijke voldoening in het verlenen van belangrijke en nuttige dien-
sten aan de maatschappij.

De dienst staat een vrije keuze toe van afdelingen van de veeartsenijkundige wetenschap,
waaruit U Uw carrière kunt kiezen. Hierbij zijn inbegrepen de bestrijding van verschil-
lende ziekten bij dieren, federale vleesinspectie, toezicht op het vervaardigen van vee-
artsenijkundige biologische producten en onderzoekingen op het gebied van dierziekten
en parasieten.

U zult gelegenheid hebben Uw kennis van het hele terrein van de veeartsenijkunde te
verbreden door samenwerking met de ervaren en bekwame dierenartsen van de dienst

-ocr page 100-

cn door het omschakelen van de ene werkzaamheid op de andere. U zult ondervinden,
dat alles in het werk zal worden gesteld om U een aanstelling te geven in de plaats of
streek van Uw keuze en dat U binnen de dienst promotie kunt maken, vooropgezet, dat
U vooruitstrevend en efficiënt bent, initiatief bezit, en de capaciteit ontplooit, welke nodig
is om leiding te geven. Daar het succes van iedere organisatie er in de eerste plaats van
afhangt dat haar employé\'s deze eigenschappen bezitten, wil de dienst juist deze aantrek-
ken.

Salaris en promotiekansen.

De betrekkingen bij het „FederalGovernment" zijn ingedeeld in bepaalde salarisschalen,
hier genoemd „Classification grades". De plaats waar men in de schaal wordt ingedeeld
is afhankelijk van de soort werkzaamheden, welke moet worden verricht cn de ver-
antwoordelijkheid hieraan verbonden. De diergeneeskundige posities bij de dienst zijn
in 8 schalen ingedeeld en wel in het z.g. „General Schedule" (afgekort G.S.).

De schalen met de daaraan verbonden beginsalarissen en periodieke verhogingen zijn
als volgt:

Jaarlijkse salarisschalen van diergeneeskundige posities bij de „Agricultural Research
Service" vanaf November 1951.

Schaal

Begin-
salaris

Tussentijdse jaarlijkse salarissen
m.i.v. periodieke verhogingen

Eind-
salaris

G.S.

7

$

4.205

$

4-330

S

4-455

s

4.580

$

4-7"5

$

4.830

S

4-955

G.S.

9

S

5.060

S

5-\'85

s

5-3\'°

$

5-435

s

5-560

$

5-685

S

5.810

G.S.

11

s

5-94°

$

6.140

s

6.340

$

6.540

$

6.740

$

6.g4o

S

6.940

G.S.

12

s

7.040

$

7.240

$

7.440

s

7.640

s

7.840

$

8.040

s

8.040

G.S.

■3

s

8.360

S

8.560

s

8.760

s

8.960

s

g.160

s

9-360

s

9-360

G.S.

\'4

s

g.600

$

9.800

s

10.000

$

10.200

s

10.400

$

10.600

?

10.600

G.S.

\'5

s

10.800

$

11.050

$

11.300

s

"•55°

3

11.800

s

11.800

s

11.800

G.S.

16

$

12.000

s

12.200

$

12.400

$

! 2.600

$

12.800

$

12.800

$

12.800

Een persoon, die in een bepaalde schaal wordt aangenomen of die promotie maakt,
krijgt normaal het aanvangsalaris voor de bepaalde schaal. Daarna ontvangt hij regel-
matig periodieke verhogingen, totdat het eindsalaris van de schaal bereikt is, voorop-
gezet dat zijn diensten en gedrag tot tevredenheid stemmen en hij intussen niet in een
hogere salarisschaal geplaatst is. Voor de schalen G.S. 7 en 9 wordt om de 52 weken een
periodieke verhoging toegekend, cn voor de schalen G.S. 11 en hoger om de 78 weken.

Personen met een graad van een erkende veeartsenijkundige faculteit en wier opleiding
minstens 1 jaar preveterinaire en 4 jaar daadwerkelijke diergeneeskunde insluit, komen
nu in aanmerking voor benoeming in schaal G.S. 7 op een jaarsalaris van $ 4.205.

De mogelijkheid om direct in schaal G.S. 9 in dienst te treden schijnt aanwezig.

Natuurlijk hangt de promotie naar een hogere schaal in de eerste plaats af van hel
persoonlijke optreden. De weg naar promotie ligt voor U open, indien U op duidelijke
wijze toont de volgende eigenschappen te bezitten: een vooruitstrevende houding,
doelmatigheid, initiatief en — voor leidinggevende functies — het kunnen leidir.g geven.

Werktijden.

De werkweek bestaat gewoonlijk uit 8 uur per dag van Maandag t/m Vrijdag.

Op Zaterdag en Zondag wordt er niet gewerkt. Deze werktijden maken het werken
met een maximum aan doelmatigheid mogelijk en geven overvloedig gelegenheid voor
ontspanning en rust. Eventuele overuren worden extra betaald.

Verlof.

Bij de dienst bestaan de volgende soorten verlof:

-ocr page 101-

Jaarlijks verlof.

Dit bestaat uit 13 werkdagen voor employés, met minder dan 3 dienstjaren;
20 werkdagen voor employé\'s met meer dan 3. maar minder dan 15 dienstjaren;
26 werkdagen voor employé\'s met meer dan 15 dienstjaren.

Recht op verlof bestaat eerst wanneer een aaneengesloten periode van 90 dagen ge-
werkt is.

Ziekteverlof.

13 Werkdagen per jaar worden als ziekteverlof toegekend, alleen op te nemen in geval
van ziekte. Hieronder valt ook de tijd, welke men besteedt met bezoeken aan de tandarts,
dokter, specialist enz. Ieder gedeelte van het ziekteverlof dat men in een bepaald jaar
niet heeft opgenomen, wordt bij het volgende jaar opgeteld, zodat men op deze wijze
een reserve kan vormen voor geval men met een langdurige ziekte te kampen krijgt.

Verlof voor het vervullen van militaire herhalingsoefeningen.

Voor het vervullen van herhalingsoefeningen wordt bijzonder verlof gegeven tot een
maximum van 15 kalenderdagen per jaar zonder verlies van jaarwedde.

Studieverlof.

Bijzonder verlof zonder betaling kan ook in bepaalde gevallen om studieredenen
worden gegeven. In ieder geval moet worden verklaard, dat betrokkene na zijn voort-
gezette universitaire studie, weer naar de dienst zal terugkeren.

Compensaties en geneeskundige hulp bij ziekte en ongevallen in en door de dienst.

Bij ziekte en ongevallen in en door dc dienst ontvangt men vrije geneeskundige be-
handeling, zo nodig in een ziekenhuis.

In plaats van salaris ontvangt men een compensatie van 66 2/3 % van het salaris.
Is men gehuwd dan bedraagt de compensatie 75%. De eerste 3 dagen worden niet uit-
betaald.

Aantrekkelijke pensioenregeling.

Dc pensioenregeling bij de veterinaire dienst is volgens Amerikaanse begrippen heel
behoorlijk te noemen. Ze hangt af van het aantal dienstjaren en het verdiende salaris.

Zie het hieronder vermelde staatje:

Aantal dienstjaren

Hoogste gemiddelde salaris

Pensioen

30

$ 4000

$ 1950

30

" 5000

" 2250

30

" 6000

" 2700

" 7000

" 3\'5°

30

" 8000

" 3600

40

" 4000

" 2600

40

" 5000

" 3000

40

" 6000

" 3600

40

" 7000

" 4200

40

" 8000

" 4800

45

" 4000

" 2925

45

" 5000

" 3375

45

" 6000

" 4050

45

" 7000

" 4725

45

" 8000

" 5400

-ocr page 102-

De belanghebbende dierenarts moet zich schriftelijk wenden tot:
Dr. C. W. Pals - Ass\'t Chief,
Meat Inspection Branche,
Agricultural Research Service,
U.S. Dept. of Agriculture,
WASHINGTON, 25
- D.C., U.S.A.
onder overlegging van een curriculum vita en een in het Engels gesteld certificaat,
uit te geven door de Veterinaire Faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht, waaruit
blijkt, dat hij zijn graad als dierenarts bezit.

Dr. Pals zal betrokkene berichten welke verdere stappen hij moet nemen.

australië

Algemeen.

Er is zeker geen teveel aan dierenartsen in Australië; volgens een mededeling van
1953 was er één dierenarts per 180.000 stuks vee (ongespecificeerd) t.o.v. Denemarken
i op 5000 en Canada 1 op 20.000.

Er zijn echter vrij veel dierenartsen in opleiding. Evenals de artsen vormen de dieren-
artsen een sterke en beschermde groep. De nieuwe wetgeving in N.S.W. en Tasmanië
moet gezien worden als een bescheiden tegemoetkoming aan de druk van de openbare
mening; de nieuwe wetgeving in Victoria verbetert slechts de positie van enige in Aus-
tralië aanwezige „displaced persons", die in Europa bevoegd dierenarts waren.

Hoewel de Australische boer misschien minder gauw de dierenarts te hulp zal roepen
dan de Nederlandse, zijn de perspectieven voor een dierenarts in Australië toch beslist
gunstig te noemen, alhoewel geen bijzonderheden betreffende de verdiensten bekend zijn.

Dierenartsen, die naar Australië willen emigreren, dienen te beseffen dat het hier geen
plaatsing betreft, doch dat men als emigrant in gewone zin, mits men aan de voorwaarden
onder deze of gene categorie voldoet, zelf zijn plaats moet vinden, waarbij de Nederlandse
emigratie-ambtenaren in Australië hen behulpzaam kunnen zijn.

De wetgeving betreffende de uitoefening van het diergeneeskundig beroep behoort
in Australië tot de bevoegdheid van de afzonderlijke staten.

N.S. W.

In 1952 werd de „Vetcrinary Surgeons (Amendment) Act" aangenomen waardoor
een buitenlander de bevoegdheid tot practiseren als dierenarts in N.S.W. kan verkrijgen,
als hij:

1. in het bezit is van een diploma of graad van een tenminste 4-jarige buitenlandse
opleiding.

2. in eigen land tot practiseren als dierenarts bevoegd is.

3. op het ogenblik dat hij ïegistratie als dierenarts aanvraagt reeds een jaar in Australië
woonachtig is, en binnen 5 jaar na in werking treden van de Wet het voorgeschreven
examen met goed gevolg heeft afgelegd.

Bovendien mag een in eigen land bevoegd dierenarts, in afwachting van zijn registratie
als dierenarts in N.S.W., als assistent werken bij een bevoegde N.S.W.-dierenarts.
Volgens mededeling van de Registrar of the Board of Vcterinary Surgeons of N.S.W.
werkten verscheidene buitenlanders als assistent, en was hun salariëring „bevredigend".

Conclusie: een Nederlands dierenarts, die emigratie naar Australië overweegt, kan
na
tenminste een jaar verblijf in N.S.W. en het met goed gevolg afleggen van het voorge-
schreven examen (dat eens per jaar in September wordt gehouden) als dierenarts ge-
registreerd worden: hij zal daaraan voorafgaande in zijn onderhoud kunnen voorzien
door als assistent bij een bevoegd dierenarts te werken; dergelijk emplooi zal hij zelf
moeten zoeken (waarbij de emigratie-ambtenaar in N.S.W. behulpzaam kan zijn),
en kan hem niet worden gegerandeerd. Eventueel zal hij dus bereid moeten zijn om als
iedere emigrant op andere wijze in zijn onderhoud te voorzien.

Hij zal voor September 1955 in Australië moeten zijn aangekomen, tenzij de genoemde ter-
mijn van 5 jaar t.z.t. wordt verlengd.

-ocr page 103-

(Belanghebbenden kunnen bij de N.E.D. de exameneisen met lijst van „books of
reference" aanvragen. Het examen is grotendeels schriftelijk).

Victoria :

In 1952 werd de „Veterinary Surgeons (Foreign Qualification) Act" aangenomen,
welke voor toelating van buitenlanders het volgende vereist:

1. het bezit van een diploma of graad van een tenminste 4-jarige buitenlandse oplei-
ding,

2. bevoegdheid tot practiseren als dierenarts in eigen land,

3. dat men een jaar vóór het in werking treden van de wet in Australië woonachtig was,

4. dat men binnen 3 jaar na in werking treden van de wet examen doet ten overstaan
van de „Board of Veterinary Surgeons".

Wie dus nu naar Victoria emigreert zal toch enige jaren moeten overstuderen.

Tasmanië:

Officiële bijzonderheden niet bekend, doch officieus is bekend dat de faciliteiten onge-
veer gelijk zijn als voor N.S.W.,
eventueel zonder de eis van een jaar verblijf in Australië
voorafgaande aan het tijdstip dat de aanvrage tot registratie wordt ingediend.

Queensland:

Voor zover bekend, moet men nog enige jaren in Australië studeren.

West-Australië:
Als Queensland.

Zuid-Australië:
Als Queensland:

canada (saskatchewan) :

In het algemeen is het voor Nederlandse dierenartsen niet mogelijk om op grond van
hun Nederlandse bevoegdheid in Canada praktijk uit te oefenen. In de provincie Sas-
katchewan echter is het mogelijk zich direct na aankomst als zodanig te vestigen en wel
■indien men bereid is zijn praktijk in een z.g, „veterinary service district" uit te oefenen.

In Canada zijn voor de opleiding tot dierenarts slechts twee hogescholen. De hoge-
school te Ste.Hyacinthe in de provincie Quebec is Frans-sprekend en afgestudeerden
van deze hogeschool zullen zich in het algemeen in het Frans-sprekende deel van Canada
vestigen.

Voorts is er dan nog de veeartsenijkundige hogeschool te Guelph; het „Ontario Veteri-
nary College". Het grootste gedeelte van de studenten op dit „college" is afkomstig uit
de provincie Ontario en de meesten vestigen zich na hun studie ook in deze provincie.
Dat het percentage studenten uit de Westelijke provincies relatief geing is, is mede een
gevolg van het feit, dat voor de studenten uit de Prairie Provincies en British Columbia
de studie aan het „college" te Guelph door de grote afstand financieel bezwaarlijk is.
Daarbij komt nog dat vele afgestudeerden, die zich aanvankelijk als dierenarts in de
Prairie Provincies hebben gevestigd, naderhand naar de Verenigde Staten verhuizen,
waar een praktijk voor hen in het bijzonder financieel aantrekkelijker is.

Een en ander heeft tot gevolg gehad dat in het bijzonder de minder aantrekkelijke dis-
tricten in de provincie Saskatchewan geheel verstoken bleven van de diensten van dieren-
artsen. Het is de politiek van de Minister van Landbouw van Saskatchewan om de vee-
houderij in de provincie zoveel mogelijk te bevorderen. Het beschikbaar zijn van de
diensten van dierenartsen wordt hier essentieel geacht.

Om de kosten voor de individuele landbouwer voor de diensten van een dierenarts
op redelijk peil te houden, wordt van overheidswege aan een dierenarts — benoemd in een
„Veterinary Service District" — een subsidie verstrekt, bedoeld als tegemoetkoming in
de vervoerskosten.

89

7

-ocr page 104-

Voor zover bekend bestaan er op het ogenblik enige vacatures voor dierenartsen, te plaat-
sen in een „Veterinary Service District". Door de grote behoefte aan dierenartsen houdt
men op het ogenblik niet streng de hand aan de bestaande bepalingen. 7.o zou dus een
Nederlands dierenarts reeds praktijk kunnen uitoefenen ook zonder het vereiste examen
in Canada te hebben afgelegd. Het is echter wel de bedoeling dat men zich binnen het
jaar aan het bedoelde examen onderwerpt.

De examens worden afgenomen in Juni. Naar Dr. Johnston mededeelde, zijn de
examens niet bijzonder zwaar. Het grootste probleem vormt de taal. Betrokkenen dienen
de Engelse taal goed te kunnen verstaan en moeten zich ook goed in het Engels kunnen
uitdrukken.

Aanvragen voor het afleggen van examens in Saskatchewan dienen te worden gericht
aan:
Dr. M. K. Abelseth, Public Health Laboratories, Grey Nuns Hospital, Regina,
Saskatchewan. (Dit kan na aankomst gebeuren.) Aanvragen voor plaatsingsmogelijk-
heden dienen te worden gericht aan:
Dr. T. V. Johnston, Secretary-Treasurer, Saskat-
chewan Veterinary Association Department of Agriculture, Regina, Sask.

Indien men voor het provinciale examen in Saskatchewan geslaagd is, kan officieel
bevoegdheid worden verkregen voor het uitoefenen van de praktijk van dierenarts door
middel van een „Order-in Council" van de provinciale regering. Een speciale „Order-
in-Council" is n.1. nodig, zolang betrokkene nog geen Canadees burger is, hetgeen in
in het algemeen wel een vereiste is.

Betreffende de financiering van eventuele vestiging kan nog het volgende worden op-
gemerkt. Aangezien eventuele candidaten een auto zullen moeten kopen, zal het het
eenvoudigst zijn indien zij zelf hiertoe over de nodige middelen beschikken. Indien men
niet over de nodige middelen zou beschikken, zou dit nog niet behoeven te betekenen
dat men niet in aanmerking kan komen. Hoewel dit van geval tot geval bekeken zou
moeten worden, is het niet uitgesloten dat eventueel in overleg met de betrokken „munici-
palities" hiervoor een oplossing zou kunnen worden gevonden in de vorm van een par-
ticuliere lening of anderszins.

Van de te verwachten inkomsten kan nog het volgende beeld worden gegeven: Af-
hankelijk van de grootte van het ambtsgebied ontvangt een dierenarts, benoemd in een
„Veterinary Service District" een toelage, die voor twee „municipalities" $ 2.000.—;
voor drie „municipalities" S 2.400.— en voor vier „municipalities" $ 2.800.— per jaar
bedraagt. De uitbetalingen geschieden maandelijks. Voorts geldt een bij de wet
vastgestelde honorariumschaal. (Deze gegevens, alsmede een modelcontract zijn op
aanvrage te verkrijgen bij de Secretaris van de Veterinaire Faculteit, R.U. te
Utrecht). De T.B.C.-controle wordt door de federale regering met $ 25.—- per
dag vergoed. Hiervoor kan men gemiddeld per jaar op ongeveer ? 1.000.— rekenen,
afhankelijk van het district. De Abortus-Bang-Contróle geschiedt vanwege de
,,municipalities". Hiervoor krijgt men een vergoeding per dier.

Een beeld omtrent de aard van het te verrichten werk geeft het volgende overzicht
over de
6 laatste maanden van 1953 voor een min of meer typisch district in Saskatchewan,
dat door een dierenarts verzorgd wordt.

aantal bezoeken

koeien
308

paarden pluimvee schapen
\'2 5

T.B.C.

1500 inentingen van

kalveren:

200

Abortus Bang
1000

aantal afgelegde mijlen: 10.000

-

Bij deze gegevens, ontleend aan het rapport van een dierenarts kan opgemerkt wor-
den, dat men het aantal bezoeken meestal te laag opgeeft (i.v.m. de inkomstenbelasting).
In het voorjaar zullen er meer gevallen zijn dan hierboven is aangegeven. Het gemiddelde
aantal visites per maand zou ca. 250 bedragen.

-ocr page 105-

Het werk van een dierenarts in Saskatchewan is anders dan in Nederland. Het is
meer routinewerk. Spoedgevallen zal men in Saskatchewan dus niet veel te behandelen
krijgen. Relatief heeft een dierenarts in Saskatchewan een lager inkomen dan in Neder-
land, althans in beide landen vergeleken met het inkomen van een huisarts. Het bruto-
inkomen van een dierenarts in Saskatchewan met een voor zover het de veedichtheid
betreft gemiddeld gebied, bedraagt S 10.000.—. De eerste jaren is dit inkomen echter
lager (bijv. $ 7.000.—). Bij de onkosten is het vervoer een zeer belangrijk onderdeel.
Hiervoor dient men op
S 2.000.— per jaar te rekenen. Dr. Johnston meende dat de
gemiddelde dierenarts een netto inkomen zou hebben van ca. $ 6.000.—.

Door de behandeling van kleine huisdieren liggen de verhoudingen in en bij de groten-
bevolkingscentra anders. Ook in gebieden met intensieve veeteelt is de situatie anders.

Dit zijn kwesties waarover de emigrerende dierenarts zich na enige tijd in Canada te
hebben vertoefd, zelf zal dienen te oriënteren.

Conclusie: een Nederlands dierenarts die naar Canada wil emigreren dient zich schrif-
telijk te wenden tot:

Dr. T. V. Johnston,Secretary Treasurer,
Saskatchewan Veterinarv Association

onder overlegging van een in het Engels gestelde verklaring van de R.U. te Utrecht
waaruit blijkt dat hij de opleiding voor veearts heeft gevolgd en dat hij het vereiste
examen met goed gevolg heeft afgelegd, alsmede van een curriculum vita. Deze stukken
dient hij vergezeld te doen gaan van het verzoek om in aanmerking te komen voor
plaatsing in een „Veterinary Service District".

De gegevens betreffende de opleiding lot dierenarts zijn Dr. Johnston bekend. Na
ontvangst van een gunstig antwoord dient betrokkene zich lot een emigratie-aanmel-
dingskantoor te wenden, waar zijn emigratieaanvrage onmiddellijk in behandeling zal
worden genomen.

Daar hij direct 11a aankomst zelfstandig praktijk zal uitoefenen, dient hij niet alleen over
een auto te beschikken (zoals boven vermeld; indien de financiën van betrokkene di;
niet toelaten, ware dit aan
Dr. Johnston te melden) maar bij vertrek een volledig
instrumentarium te bezitten, alsook enige middelen om de beginperiode te overbruggen.
Het vraagstuk van huisvesting ware in de brief aan
Dr. Johnston aan te roeren, doch
aangenomen mag worden dal tijdelijke huisvesting in de plaats van bestemming steeds
te vinden zal zijn, terwijl men, indien nodig, ongetwijfeld medewerking zal kunnen ver-
krijgen om na enige tijd een huis te doen bouwen of te kopen.

De betrokkene dient voor ogen te houden dat zijn plaats van bestemming klein zal
zijn, en zeer geïsoleerd zal zijn gelegen. Men zal volledig zijn aangewezen op de kleine
plaatselijke gemeenschap en slechts sporadisch contact met de „buitenwereld" kunnen
hebben. Dc zomers kunnen warm zijn, de winters lang en koud, doch door de meestal
droge atmospheer en zonneschijn is de koude winter dragelijk.

Veterinaire rijvereniging „De Solleysel".

Op Dinsdag 7 December j.1. werd voor de Veterinaire Rijvereniging „De Solleysel"
een gecombineerde lezing gehouden door de Heren P. A.
Voorsluijs, secretaris van de
Koninklijke Nederlandse Federatie van Landelijke Rijverenigingen, en Dr. W. A.
dk
Haan.

Eerst kwam de Heer Voorsluijs aan het woord, die aan de hand van 40 lichtbeelden
een uiteenzetting gaf over onderricht in dressuur en exterieur van rij- en tuigpaarden.

Paardrijden, aldus de heer Versluys, is heerlijk voor hem of haar die het beoefent,
het is prachtig om te zien, maar het is niet gemakkelijk.

Om een paard goed in de hogeschool te rijden moet men een kunstenaar zijn en een
daarvoor geschikt en geoefend paard berijden.

-ocr page 106-

Gewoonlijk zal de veterinair niet de beschikking hebben over bij uitstek geschikt
paardenmateriaal, terwijl de tijd om te oefenen beperkt is. Moet de veterinair student
dus roeien met de riemen die hij heeft, de landelijke ruiter vcrkeeit in ongeveer gelijke
omstandigheden. Ook hij heeft niet het gehele jaar gelegenheid te oefenen en dan nog
slechts korte tijd, ook hij berijdt een paard dat niet speciaal voor rijdoeleinden wordt
gebruikt, maar een andere taak heeft. In dit opzicht is cr dus veel overeenkomst.

Hoewel het ideaalbeeld van de hogeschoolruiter en de zeer gevorderde springruiter
een stimulans kan zijn, de veterinair student zal zich althans zeker voorlopig moeten
beperken tot de grondbeginselen, het a. b. c. van het paardrijden. Met deze woorden
werden de lichtbeelden en de theorie ingeleid.

De serie lichtbeelden onder de titel ,,Rij-onderricht in woord en beeld" toonde het
paard in halthouden, stap, draf en galop met aan het slot cavalcttilopcn. Niet aan de
teugel zijn, te weinig houding of een foutieve houding, het kwam op het witte doek wel
heel duidelijk tot uiting. Tijdens het vertonen van de verschillende plaatjes werd naar
voren gebracht hoe men tot goede verrichtingen kan komen. Hoewel er gelegenheid
bestond vragen te stellen werd hier niet veel gebruik van gemaakt. Leerzaam was ook dat
tijdens het vertonen van de plaatjes het type van de paarden werd besproken, speciaal
met het oog op het rijden uit het zadel.

Hierna sprak de Heer Dr. W. A. de Haan over de houding van de dierenarts ten
opzichte van de ruitersport in het algemeen en de Landelijke Rijvercnigingen in het
bijzonder, waarvan hier een korte samenvatting volgt.

Als gevolg van de grote uitbreiding van de werkzaamheden van de practiserende
dierenartsen door de ontwikkeling van de praeventieve diergeneeskunde is het aantal
practiserende dierenartsen in de periode na de tweede wereldoorlog gestadig toegenomen.

Het streven is gericht op de vorming van kleinere intensieve practijken, die door all-
round dierenartsen worden uitgeoefend.

Tot nu toe is deze nieuwe practijkstructuur voornamelijk tot stand gekomen door
practijksplitsing, associatie of permanent assistentschap. Omdat deze mogelijkheden
echter zullen afnemen, zijn in de naaste toekomst vrije vestigingen te verwachten.

De jonge dierenartsen, die zich in een redelijke tijd een practijk van een bepaalde
omvang willen verwerven, zullen toegerust moeten zijn met een uitgebreide theoretische

-ocr page 107-

en practische kennis op het gebied van de diergeneeskunde in de meest ruime zin van
het woord.

Hoe belangrijk ook op zich zelf, is dit echter niet voldoende voor het slagen in de
practijk. Daarvoor is bovendien nodig het all-round zijn op een breder terrein dan dat
van de diergeneeskunde alleen.

De dierenarts behoort een algemene ontwikkeling en breed inzicht te hebben met
betrekking tot allerlei problemen, die het veehoudersbedrijf raken (fokkerij, voeding,
storingen in het harmonisch evenwicht van bodem, plant en dier, etc.). Nu vormt o.a.
de landelijke rijsport voor de jonge dierenarts een prachtig aanrakingsvlak met de boeren-
jongercn.

Na de eerste wereldoorlog heeft deze sport eerst langzaam, maar later in snel tempo een
grote ontwikkeling doorgemaakt. Streeksgewijs hebben zich in ons land overal enthou-
siaste kernen van boerenjongeren gevormd, die hun vrije tijd besteden aan deze voor
lichaam en geest zo mooie sport.

Vooral om de grote steden dreigt de plattelandscultuur verloren te gaan. Hier ligt voor
de dierenarts, als intellectueel, een mooie taak om te bevorderen dat toch nog een
zekere plattelandssfeer behouden blijft door de beoefening van de landelijke rijsport.

De dierenarts, die geen tijd en gelegenheid zou hebben om actief lid van de landelijke
rijvereniging te zijn, kan toch op allerlei wijze tot grote steun zijn voor deze rijsport.

De dierenarts behoort de mentor te zijn van de vereniging; de boerenjongeren stellen
niet alleen de daadwerkelijke, maar ook de morele steun altijd zeer op prijs.

De dierenarts behoort de beoefenaren van de landelijke rijsport cursussen te geven
in paardenkennis en daarbij vooral enige aandacht te besteden aan de psychologie van
het paard. Door enige kennis bij te brengen omtrent de psychologie zal er een veel groter
inzicht ontstaan omtrent de omgang met het paard.

Naast deze cursussen zal de dierenarts met de landelijke rijvereniging keuringen en
concoursen moeten bezoeken,

Met het oog op de toekomstige plaats, die de dierenarts bij de landelijke rijsport
behoort in te nemen, dient elke diergeneeskundige student, die daarvoor in de gelegen-
heid is, zich gedurende de studie aan de rijsport te geven. Men beleeft daar niet alleen
nu, maar ook in de toekomst veel genoegen van.

Di. df. Haan besloot zijn causerie met een opwekkend woord aan de aanwezigen om
deel te nemen aan de rijsport.

Tenslotte maakte de Praeses van ,,Dc Solleysel" zich tot tolk van alle aanwezigen door
beide sprekers hartelijk te danken voor hun interessante voordrachten, die van grote
betekenis zijn geweest voor de Veterinaire Rijvereniging „De Solleysel".

Jubilea 1955.

Onderstaande collegae hopen op de hieronder genoemde data hun dierenartsjubileum
te herdenken.

70 jaar.

op 22 Juli:

Dr. W. S. G. A. v. Leeuwen, Zeist, Kroostweg i 77.

65 jaar.

op 24 Juli:

Dr. K. Büchli, Schepenstraat 120b, Rotterdam.
S.
Knöps, Voorstraat A-io, Sommelsdijk.

-ocr page 108-

Dr. G. L. J. Gooren, Tilburg, Ringbaan Oost 403.

C. de Graaf, Noordwijk a. Zee, „Zonneweelde", Nieuwe Zeeweg 82.

H. J. C. Horbach, Gulpen, Rijksweg 195.

F. J. FI. J. Quaedvlieg, Valkenburg, Geneindestr. 4.

J. P. v. d. Slooten, Utrecht, Homeruslaan 26 I.

Dr. J. Y. Swierstra, Sneek, Schoolstraat 43.

J. F. Velde, Naaldwijk, Dijkweg 23.

50 jaar.

op 12 Augustus:

40 jaar.

op 2 Februari:

O. A. v. Dobbenbl\'rgh, Houten, Heerenweg H 56 a.
Dr. J. Wf.stra, Rijs (Fr.), Mientwei 3.

op 27 Juli:

den Boer, Bergen, W aldeck Pyrmontlaan 10.
A.
Bom, den Haag, v. Hogenhoucklaan 103.
Eikelenboom, Uithoorn, Amstelkade 10.
J. J.
Geldof, Oostkapelle, Duinweg 11 1.
Hoogland Jr., Zeddain.

A. ,ƒ. M. Kirch, den Bosch, Willem v. Oranjelaan 38.
Kranenburg, Uithoorn, Karei Doormanlaan 5.
J.
Loran, Utrecht, Nassaustraat 7.
Rexwinkel, Aalten, Bredevoortsestraat 105.
de Ronde, Delft, Nieuwe Plantage 48.
Rutcers, Zwolle, VVipstrikkcrallee 110.
P.
Swinkels, Helmond, Julianalaan 18.
v.
d. Werf, Raamsdonksveer, Prins Hendrikstr. 15.

G.

H.
H.
E.
M.
G.

25 jaar.

op 18 Maart:

op g April:

op 3 Mei:

op 30 Augustus:

op 28 November:

F. H. te Biesebeek, Losser, St. Maartenstr. 4.
R.
Venema. Murmerwoude no. 55a.

H. Ch. Suykf.rbuyk. Bergen op Zoom, Pieter Turcqstr. ifi.

H. A. M. H. Stoot, Sittard, Engelenkampstraat 21.

P. J. Valkenburg, Dinteloord, Steenbergseweg B 30.

K. Hofstra, Den Haag, Dovenetelweg 75.
E. H.
Koning, Hardenberg, Marslaan 27.

-ocr page 109-

op 18 December:

Prof. A. v. d. Schaaf, Transvaalstraat 53, Leeuwarden.
J.
Tef.s, Heerde, Soerelseweg 1.

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen, Utrecht, M. G. de Bruinlaan 6.
P. v. L00, Rolde. Kerkbrink 4.

Mevr. Dr. J. Donker-Voet, Zeist, Lyceumlaan 17.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

V. Bobeldijk, Nassaulaan 8, Oosterbeek.

o. ten Hoff, Agostraat 3, Ter Apel.

J. Hoogerwerf, Aalsmeerderweg 96 II, Amsterdam.

Mej. P. G. van Ooyen, I)r. Schaepmanstraat 15, VVeesp.

W. P. Terlouw, Hobbemastraat 36, Middelharnis.

Y. Venema, Linnaeuslaan 20, Utrecht.

J. L. Vi.asbi.om, Beusichemseweg H 157a. Houten.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lid-
maatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
A. D.
Leemans, Oosterweg 52, Wychcn.
\\. S. Schneider. Edisonstraat 132. Eindhoven.

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige eandidaat M. J. M. Driessf.n aange-
nomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Aukema, J. J., 1955, Hollen. Burg. v. <1. Borchstraat. tel. 05483—394, gr. 559027,
P., ass. bij G. S.
E. Vegter. (68)

Bakker, D. D., te Rijswijk (Z.H.), tel. 110. gewijzigd in 01700—118781 (privé). (68)
Bois, C.
H. W. de en Bois-Reinhoi.d, Mevr. G. H. L. de, van Zeist naar dc Bilt,
Burg. van Heemstrakwartier 9. (7\')

Grone, J. G., 1954, Utrecht, Lessinglaan 78, tel. 03400—24324, wnd. 1). (76)
Dobbelaar, M. J., van Utrecht naar Nijmegen, Lange Hezelstraat 16, tel. 08800
24285. (77)

Ensink-van de Hulst, Mevr. M. N., van Hilversum naar Groningen, Hora Siccama-
singel 290, tel. 05900—33926, gr. 570507. (79)

Geurts, J. H. G., te Venlo, naar Wilhelminapark 3, aldaar, tel. 04700—2723. (81)
Haar, B. tf.r, New Zcaland, c o Post Office Morrinsville. 118)

Haar, J. G. J. ter, te Haaksbergen, tel. aangesloten onder 05427—500. 183)

Hartgers, J. E. G. J., te den Ham (Ov.), tel. no. gewijzigd in 05495—332- (84)
Kothuis. H. J. A. M., 1955, Lichtenvoorde, Rapenburgsestraat 7, tel. 05443—35°>
wnd. D. (92)

-ocr page 110-

Kroneman, J., 1955, Utrecht, 15urg. v/d Voort van Zijplaan 72, tel. 03400^23193,
ass. R.U. (fac. V.K., kliniek v. Inw. Ziekten). (g3)

Middelberg, A. W., Rongotea, New Zealand, P.O. Box 31. (118)

Pettings, J. J. van de Bilt naar \'s Gravenhage, Thorbeckelaan 507. (101)

Scharphuis, A. E. M. J., Wellington (New Zealand), 7 Cottleville Terrace. (118)
Swierstra, D., te Utrecht, tel. aangesloten onder 03400—22725. (\'08)

Vor, D. W. J. de, van Zelhem (Gld.) naar Schagen, Torenplein 6, tel. 02240—701.

(van 120 naar 113)

Wouden, M. van der, New Zealand, p/a Collega A. W. Middelberg, Rongotea,
P.O. Box 31. (119)

Zwart, D., van Amsterdam naar Hollandia-Haven, Nieuw Guinea, g.v.a.

(van 117 naar 119)

Gevestigd:

Leemans, A. D., te Wychen, Oosterweg 52, tel. 356, ass. bij J. M. W. Derksen. (94)
Wiersma, W., te Balk, voorl. van Swinderenstraat 11, tel. 17, gr. 605118, geass. met
G.
Jensma. (i>5)

Benoemd:

Born, J. M. van den, te \'s-Gravenhage, tot buitengewoon lid van de Commissie,
bedoeld in artikel 17 van de Warenwet. (72)

Choufour, J. C., te Leiden, lot Keuringsveearts-hoofd van dienst en Directeur van
het Openbaar Slachthuis te Enschede. (75)

Stotijn, G. H., te Scherpenzeel (Gld.) te rekenen met ingang van 1 December 1954,
tot tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst (108)

Eervol ontslag:

Quaedvlieg, E. J. A. A., te \'s-Gravenhage, als buitengewoon lid van de Commissie,
bedoeld in artikel 17 van de Warenwet. (102)

Rijn, P. van, te Rijswijk (Z.H.), als tijdelijk Rijkskeurmcester in bijzondere dienst
bij de Veeartsenijkundige Dienst. (\'04)

Artsexamen:

Geslaagd te Utrecht op 17 September 1954 collega Dr. W. J. van Zijl, te de Bilt. (117)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 7 Januari 1955:

Leemans, A. D. (g4)

Schneider. A. S. (105)

-ocr page 111-

Op 20 November 1954 overleed collega Dr. Gerardus Marinus van der
Plank
en op Dinsdag 23 November werd hij volgens zijn uitdrukkelijke
wens in alle stilte ten grave gedragen.

Van der Plank werd 1889 te Amersfoort geboren, waar hij lager en
middelbaar onderwijs genoot. In 1907 werd hij ingeschreven als student aan
\'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht en hij behaalde in 1911 het Veearts-
diploma.

Van Augustus 1911 tot September 1912 was hij assistent aan de verlos-
kundige kliniek en daar bewerkte hij onder leiding van
Paimans zijn proe-
schrift:

,,Die physiologische Senkung der Breiten Beckenbander beim Rinde",
voor de faculteit van diergeneeskunde te Bern, omdat promoveren voor
veeartsen in Nederland toen nog onmogelijk was.

.In 1912 vestigde hij zich als veearts te Uden (N.Br.) en al spoedig kreeg
hij een uitgebreide praktijk.

Ondanks zijn mobilisatie in de eerste wereldoorlog gaf Van der Plank
zich veel moeite voor verbetering van de veestapel en begon hij met het
geven van veeteeltonderwijs.

Toen in 1918 aan het Zoötechnisch Instituut van de Veeartsenijkundige
Hogeschool een conservatorplaats werd ingesteld, werd hij uit een groot
aantal gegadigden gekozen.

Lange tijd was hij naast de hoogleraar Kroon de enige wetenschappelijke
werker. Zonder materiële hulpmiddelen en onder primitieve omstandig-
heden moest worden gewerkt en helder zag
Van der Plank in dat de enige
manier om de jonge Veeteeltwetenschap te dienen was het inrichten van
een laboratorium, hoe primitief ook, om experimenteel wetenschappelijk
te kunnen werken. Uit die tijd stammen publicaties over onderwerpen, die

97

8

IN MEMORIAM

G. M. VAN DER PLANK

-ocr page 112-

zowel de genetische kant van het vak als de voedingsleer betreffen. Al
spoedig begreep
Van der Plank dat de basis voor een goed geleide fokkerij
de genetica moest wezen en ondanks zijn met enthousiasme gegeven prac-
tica in het exterieur van paard en rund, werd in die tijd al zijn later inzicht
over de relatieve waarde van de exterieur-keuring voor de fokkerij geboren.

Als eerste publiceerde hij in ons land factoren-analyses van erfelijke ge-
breken, waarvoor hij de gegevens uit kleine fokproeven en uit de prac-
tische veeteelt verkreeg.

Daar genetische analyses van physiologische kenmerken als b.v. melk-
productie, door het grote aantal genen, die een eigenschap bepalen, naast de
langzame voortplanting der grote huisdieren, onmogelijk bleken, werd
reeds toen zijn belangstelling voor correlatie-onderzoek en variatieleer
duidelijk.

In de dertiger jaren was het Veeteelt Instituut van de Landbouwschool
te Berlijn onder leiding van
Kronacher beroemd en het was voor Van der
Plank
een vreugde in 1933 een maand in Berlijn te kunnen gaan werken.
Door het overlijden in 1933 van de hoogleraar
Kroon werd Van der
Plank
met het onderwijs en het beheer van het Zoötechnisch Instituut
belast.

Door allerlei omstandigheden, waaronder zelfs het eventuele opheffen
van de Leerstoel hem met grote zorg vervulden, werd zijn onzekere positie
pas in 1935 na veel strijd geregeld door zijn benoeming tot buitengewoon
hoogleraar.

Zonder enige wetenschappelijke assistentie kwamen onder zijn leiding
een tweetal dissertaties tot stand, waarvoor wijlen
Prof. Krediet als
promotor optrad.

Pas in 1937 kreeg hij assistentie en in de jaren tot 1940 kon hij de
basis leggen voor de latere uitbouw van het Instituut.

Zowel voedingsphysiologische alsphaenogenetische onderwerpen werden
aangepakt en de dissertatie van
De Groot over „Bijdrage tot de kennis van
de gladde tong bij het rund" in 1942 was er het eerste resultaat van. Het
is te betreuren dat èn door de tijdsomstandigheden èn door het gebrek
aan middelen met daarnaast de verlokking van de veeartsenij kundige praktijk
voor de pas afgestudeerden niet meer proefschriften onder zijn leiding
tot stand kwamen.

In 1940 volgde Van der Plank\'s benoeming tot gewoon hoogleraar
en hoewel tijdens de bezettingsjaren niet veel experimenteel werk kon
worden verricht, ging hij door theoretisch vele veeteeltproblemen te door-
denken.

Fel beleefde Van der Plank de oorlogsjaren en na 1943 zag hij zich ge-
noodzaakt onder te duiken.

Na de bevrijding werd hij tot Voorzitter van de Faculteit benoemd en
met grote takt wist hij onder deze moeilijke omstandigheden de tegenstel-
lingen op te heffen, zodat een normaal academisch leven spoedig tot stand
kwam.

In 1946 werd Van der Plank verkozen tot Membre Correspondant van
de Académie Vétérinaire de France en in 1948 tot Membre Correspondant
van de Spaanse Veterinaire Academie.

Bij het langzamerhand ter beschikking komen na de bezetting van de
Angelsaksische literatuur bleek hoever men in Amerika op velerlei veeteelt-
gebied gevorderd was en de gelegenheid, ons beiden geboden, om als

-ocr page 113-

eerste Zoötechnici uit Nederland in 1947 een studiereis naar de Verenigde
Staten te maken, werd dan ook gretig aanvaard.

Talrijke onderwerpen, in Nederland reeds op zeer kleine schaal experi-
menteel begonnen, bleken in Amerika reeds uitgewerkt te zijn.

In die jaren valt ook het begin van de gelukkige samenwerking tussen
particuliere research en het Instituut, welke
Van der Plank voor de zo
noodzakelijke uitbouw van zijn laboratorium met een proefboerderij be-
kroond zag.

Op deze Amerikaanse reis werd de grondslag gelegd voor de latere pu-
blicaties over het Stamboekwezen, A.P.F.-factoren en antibiotica in de
veevoeding, alsmede voor zijn belangstelling in de Immuno-Genetica en
de overervingsverschijnselen van ziekteresistentie.

In 1948 vertrok Van der Plank voor een halfjaar naar Indonesië om
mede te werken aan de opbouw van de Diergeneeskundige Faculteit te
Buitenzorg. Na zijn terugkeer vertrok hij wederom in 1949 voor een half
jaar naar Buitenzorg.

Door zijn aanstelling tot adviseur voor Veeteeltzaken aan het Departe-
ment van Landbouw in Djakarta was hij in staat belangrijke adviezen te
geven voor de veeteelt in Indonesië. In Buitenzorg was hij de promotor van
Dr. Hoekstra, die zijn dissertatie gedeeltelijk in Utrecht had bewerkt.
Sindsdien had
Van der Plank grote belangstelling voor de veeteelt in de
tropen en dit leidde er toe dat hij in November 1950 Israël bereisde om
aldaar aan de Veeartsenijkundige Dienst veeteelt-adviezen te geven. Dat
hij daarmee een waarlijk Nederlandse missie vervulde, die niet naliet ook
economisch na te werken, behoeft wel geen nader betoog.

Inmiddels waren in het Instituut uitbreidingen tot stand gekomen,
waarvan het Centrale Proefdierenbedrijf T.N.O. en de verbouwing van
het museum tot laboratorium wel het belangrijkste waren.

In de jaren na 1950 werkte Van der Plank zich als eerste Nederlander
geheel in in de mathematische Populatie-Genctica, een gebied dat van steeds
groter betekenis wordt bij de uitbreiding van de kunstmatige inseminatie
van het rundvee.

Het heeft hem soms verdroten niet langer zelf experimenteel te kunnen
werken, maar de sterke uitbreiding van zijn Instituut en het vervullen van
de zeer omvangrijke onderwijsopdracht noodzaakten hem de meer theo-
retische zijde van de Veeteelt te kiezen.

Daarom entameerde hij een splitsing van zijn leeropdracht. Het was zeer
bewust dat hij meende dat het vak Zootechniek èn Fokkerij èn Gezondheids-
leer met voeding, huisvesting en verzorging van de huisdieren, voor een
klein land als het onze, niet gesplitst diende te worden in toegepaste erfelijk-
heidsleer en fokkerij enerzijds en voedingsleer anderzijds, maar dat een ver-
deling van Zootechniek der Grote Huisdieren en Zootechniek der Kleine
Huisdieren inclusiefde voor ons land zo belangrijke pluimveeteelt, beter ware.

Het is dan ook met grote dankbaarheid, dat ik ervan mag gewagen dat
hij mij voordroeg om naast hem als collega verder te werken.

Hij is er in geslaagd om het Instituut voor Zootechniek uit te bouwen
tot een belangrijk centrum voor de uitoefening der praeventieve Dierge-
neeskunde, erkend in binnen- en buitenland en tot stimulans voor een mo-
derne veeteelt in Nederland.

Maar met deze opsomming der data is Van der Plank geenszins geken-
schetst.

-ocr page 114-

Zijn activiteit leidde er toe dat hij ook nog na de oorlog de functie van
voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zó voortreffelijk in
die moeilijke tijd vervulde, dat hij tot erelid der Maatschappij werd benoemd.

De teleurstellingen, toen ervaren, vergat hij door te werken en zijn ideëen
naar buiten uit te dragen als bestuurslid van vele verenigingen en commis-
sies en door het houden van vele voordrachten. Dat daarnaast ook de stu-
denten zijn grote belangstelling hadden blijkt wel uit zijn benoeming tot
lid van verdienste der Diergeneeskundige Studenten-Kring.

In de jaren 1952-1953 en 1953-1954 was hij resp. Secretaris en Voor-
zitter van de Faculteit der Veeartsenijkunde en in dat laatste jaar nam
hij vaak als oudste assessor blijmoedig en opgewekt het Rectoraat waar.

Eind 1953 vertrok Van der Plank, nu met zijn vrouw, naar Venezuela
om zijn dochter te Caracas te bezoeken. Het zou een echte vacantie worden,
waartoe hij zich allang geen tijd meer gegund had.

Maar hij kon zijn belangstelling voor de tropische veeteelt niet onderdruk-
ken en mede om twee jonge collegae in Panama en Aruba te steunen in
hun werk, maakte hij studiereizen naar Panama, Aruba, Curagao en
Suriname.

Wel doorwrochte rapporten waren er het resultaat van. Terug op zijn
Instituut, bleek dat bij hem de mening had post gevat, dat dit zijn laatste
reis geweest was.

Van der Plank was een eenvoudig en bescheiden man. Plichtsgetrouw
deed hij zijn dagelijks werk waarbij de details hem soms irriteerden, omdat
ze hem afhielden van de grote lijn.

Ongeacht de vaak geringe successen in ambtelijke veeteeltkringen was
hij zeer volhardend in het verkondigen van zijn eerlijke, goed gefundeerde
overtuiging. De laatste jaren werd hij steeds strijdbaarder en het langzaam
aansluipend lijden, waarvan hij soms veel hinder ondervond, maar dat hij
stoïcijns droeg zonder naar buiten ooit iets ervan te laten blijken,
werd wellicht de reden van gespannenheid en het opvoeren van zijn werk-
capaciteit. Wij, zijn naaste medewerkers, kregen de indruk dat hij voor-
voelde dit alles niet meer zo heel lang te kunnen volhouden.

Persoonlijk zal mij altijd bijblijven dat Van der Plank aan al zijn
medewerkers de kans gaf zich zelfstandig te ontplooien.

Door dagelijkse gesprekken \'s morgens om negen uur, waren wij geheel
op de hoogte van de brandende quaesties in de vaderlandse veeteelt, terwijl
dan bovendien andere gebieden van geestelijke activiteit buiten de vak-
sfeer, soms diepgaand bediscussieerd werden.

Wij verliezen door dit verscheiden in deze markante, fiere persoon-
lijkheid meer dan een humaan directeur en ik persoonlijk verlies in hem
meer dan de vaderlijke vriend, die een groot gevoel van eenzaamheid bij
mij achterlaat.

Moge hij na dit volle leven, waarin hem de strijd niet is bespaard ge-
bleven, in vrede rusten. w_ Hirschfeld.

Aan het boek, gewijd aan de historie van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, dient een beschreven bladzijde toegevoegd te worden door
het wegvallen van de naam van Prof. Dr. G. M. v.
d. Plank uit de rij
van ereleden en voorzitters van onze Maatschappij. Slechts een korte tijd
heeft hij zich aan ons verenigingsleven kunnen geven, omdat hij zich in

-ocr page 115-

de bezettingstijd al spoedig moest onttrekken aan de te grote belangstelling,
die de Duitsers voor hem aan den dag legden en omdat, na de oorlog het
professoraat, door de te kort geschoten studie tijdens de oorlog, zoveel tijd
opeiste, dat hij zeer tegen zijn zin, het voorzitterschap uit handen moest
geven. Toen in de bezettingstijd door het bedanken van Prof.
Schornagel
als voorzitter deze functie onvervuld raakte, werd hij door het zittende
bestuur als waarnemend voorzitter daaraan toegevoegd, omdat een legale
verkiezing, door het verbod om te vergaderen, niet mogelijk was. Ge-
durende die periode, waarin principes veel meer aandacht vereisten dan
maatschappelijke problemen, heeft hij zich als een sterke figuur doen
kennen. Star, tot het gewaagde toe, onverzettelijk tot de grens van het
gevaarlijke, zonder vrees voor de gevolgen voor zich zelf, is hij in die
donkere tijden een bijzondere steun geweest voor de andere bestuursleden,
die door het ontbreken van elk contact met de leden, dikwijls voor zeer
moeilijke beslissingen werden gesteld. Het respect voor zijn houding als
waarnemend voorzitter gedurende de oorlog, werd in de Algemene Ver-
gadering van 1945 op duidelijke wijze gedemonstreerd door zijn verkiezing
tot voorzitter. Ook in deze functie heeft hij zich laten kennen als een man,
die de rechte lijn volgde en langs geen zijpaden wilde gaan als de belangen
van de Maatschappij en de leden in de verdrukking dreigden te komen.

De ouderen zullen zich nog de bewogen vergadering, een der moeilijkste
die ik voor een voorzitter heb gekend, herinneren, waarin het ging om de
al of niet aanstelling van lekenhulpkrachten.

Degenen, die meenden, dat aan dit instituut niet te ontkomen was, heeft
hij meer door zijn afwijzende houding dan door woorden kunnen over-
tuigen, dat het onheil, dat hieruit voor de dierenartsen kon voortvloeien,
niet te overzien zou zijn. Ten koste van veel tijd en met groot élan heeft
hij de totaal gedesorganiseerde Maatschappij voor Diergeneeskunde weer
helpen reconstrueren. De gehele constellatie van het maatschappelijke
leven, vooral in de voor ons zo belangrijke landbouwsector, was dusdanig
veranderd en wierp zoveel nieuwe problemen op, dat ook hij inzag, dat
een vooroorlogs georiënteerd secretariaat onmachtig zou zijn zich aan te
passen aan de veranderingen die het Maatschappij-leven zou ondergaan.
Het is mede aan zijn inzicht te danken, dat een volambtelijk Secretariaat
geconstitueerd werd.

In die tijd kwam bij hem al de drang naar voren om zich in het buiten-
land te kunnen oriënteren omtrent de voortgang van de studie der zootech-
niek, hetgeen hij boven zijn zorg voor de Maatschappij stelde. Mede be-
invloed door dit voornemen legde hij zijn mandaat neer. De leden van de
Maatschappij hebben toen gemeend hem niet beter te kunnen eren dan
door hem in 1949 het erelidmaatschap aan te bieden, een geste waarvoor
hij zich steeds gevoelig heeft getoond.

Zo is dan de persoon van v. d. Plank, tegenover wie men gemakkelijker
kon getuigen dan dat men in staat was hem te overtuigen, heengegaan.

Een man met een sterk vermogen om de omvang van bepaalde feiten
te overzien en wiens persoonlijkheid duidelijk werd weerspiegeld in zijn
drang om zich tot weerstand af te zetten tegen hindernissen, die hem
in de weg werden gelegd.

Zijn leven, dat tot het eind vol strijd is gebleven is dan nu beëindigd.

Dat hij in volledige vrede moge rusten.

D. Hendrikse.

-ocr page 116-

LIJST VAN PUBLICATIES 1).

1. Een aangeboren tandanomalie. 1922.

2. De verhouding van borstdiepte en schofthoogte bij jonge friesche stieren. 1922.

3. Een bijdrage tot het onderzoek der vererving van den stepgang. 1922.

4. Leeftijdsbepaling bij het rund. 1922.

5. Poging tot eigenschapsanalyse bij het rund, naar gegevens uit het F.R.S. (in
samenwerking met Prof.
Kroon). 1923.

6. De dierenarts en de pluimveeteelt (met voorbeeld voor het fokken van sche\'-
kuikens). 1924.

7. Verslag van het congres voor pluimveeteelt te \'s-Gravenhage 1925.

8. Onderzoekingen betreffende zonnebloemkoek; samenstelling, verteerbaarheid en
invloed op melkproductie (met Prof.
Kroon). 1926

9 Bloedonderzoek in de Veeteelt (met vervolg). 1927.

10. Het type van onze runderen. 1927.

11. Vigantol. Een nieuw vitamine-D preparaat. 1928.

12. De verdeeling der lichaamslast over de draagvlakte der voorhoef, bij verhooging
der verzenen. 1928.

13. Studie van het hoefmechanisme, door Prof. Dr. H. M. Kroon (beschrijving van
proeven door
v. d. P. genomen). 1928.

14. Hormonen der hypophyse-voorkwab. 1929.

15. Producticcontröle in c\'e pluimveeteelt (met vervolg) 1929

16 Maten van Friesche stamboekrunderen 1930

17 Een bijdrage tot de kennis van het productievermogen van Friesche stamboek-
koeien (met Dr.
W. Overbosch). i 931.

18. Enkele sub-letaalfactoren bij huisdieren in Nederland (met Kroon). 1932.

19. D-vitamine in voedsel voor pluimvee (Davitamon). 1932.

20. Verplicht gebruik van stamboeks ieren. 1933.

21. Beperking der melkproductie; inkrimping van den veestapel. 1933.

22. Biometrisch onderzoek in de veeteelt. 1933.

23. Extérieurbeoordeeling van pluimvee. 1934.

24. Kunstmatige inseminatie. 1936.

25. Enkele gegevens uit de erfelijkheidsleer. 1936.

26. Voeding en koliek (deel van een Koliek-symposion). 1937.

27. Vroegtijdige zwangerschapsdiagnose (metj. J. Vleeschhouwer). Ned. Tijdschrift
voor Geneeskunde. 1929.

28. Klinische les; Mangaandeficientie bij pluimvee. 1939.

29. Erfelijke afwijkingen. 1939.

30. Over de invloed van een extra gift organisch gebonden mineralen op de stofwisseling
van het rund (met
Th. de Groot en W. K. Hirschfeld). 1939.

31. Stamboomstudie. 1940.

32. Evolutie der stamboeken (met Th. de Groot en W. K. Hirschfeld). 1940.

33. Over het melkzuurgehalte van het bloed van paarden in verband met hun trainings-
toestand (met
Th. de Groot). 1941.

34. Evolutie der stamboeken II (met W. K. Hirschfeld en Th. de Groot) 1941.

35. Verwantschap en inteelt (met W. K. Hirschfeld). 1946.

36. Melkproductie, Voeding en Erfelijkheid. 1946.

37. De K.I. foktechnisch bezien. 1947.

38. Fokwaardebepaling van melkvee in U.S.A. en in ons land. 1948.

39. Beschouwingen over homozygotie bij Nederlandse zwartbonte runderen. 1948.

40. Faculteit voor diergeneeskunde te Buitenzorg. 1949.

41. Veeteeltkundige studiereis in Indonesië. 1949.

1  Verschillende der publicaties zijn behalve in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
ook verschenen in andere periodieken; in deze lijst wordt alleen verwezen naar genoemd
tijdschrift.

-ocr page 117-

42. Veeteelt en kunstmatige inseminatie (met W. K. Hirschfeld). 1950.

43. Gezonde grond en bestrijding van ziekten der dieren (met W. K. Hirschfeld) . 1950.

44. Grote of kleine koeien? 1951.

45. ,,A.P.F."-proeven met varkens (met W. K. Hirschfeld). 1951.
46 Het gebruik van voedernormen (met J.
Merkens). i951.

47. Productiewaarde-bepaling van runderen (met J. Merkens en W. K. Hirschfeld)
\'95\'-

48. Theoretische grondslagen voor en practische toepassing in de pluimveeteelt. 1952.

49. Globamine als bron voor essentiële aminozuren, toegevoegd aan mengvoeder voor
varkens en kippen (met W.
K. Hirschfeld). 1952.

50. Erfelijke afwijkingen bij runderen (met H. Hoiting). 1954.

-ocr page 118-

LEZINGEN OVER

Electrisch bedwelmen van Slachtdieren gehouden op Initiatief van de
Faculteit der Veeartsenijkunde te Utrecht op 27 November 1954.

WELKE GEWAARWORDINGEN ONDERVINDEN PATIËNTEN
BIJ WIE ELECTROSHOCK OF ELECTRONARGOSE WORDT
TOEGEPAST EN IN HET BIJZONDER OF DAARBIJ ANGST-
OF PIJNGEVOELENS WORDEN ONDERVONDEN.

door

Dr. M. VAN DER BEEK.

Geneesheer-Directeur der Psychiatrische Inrichting „Vrederust" te

Bergen op Zoom.

De shock of convulsietherapie werd in de psychiatrie geïntroduceerd
door de Hongaarse arts L. v.
Meduna, die in 1937 zijn monographie „Die
Konvulsionstherapie der Schizophrenie" deed verschijnen. Tevoren had
reeds
M. Sakel te Wenen zijn ervaringen medegedeeld over de behan-
deling met grote doses insuline bij schizophrene patiënten, waardoor
toestanden van hypoglycaemisch coma werden opgewekt, doch op deze
therapie zullen we thans niet verder ingaan.

Von Meduna begon met een 25 % kamferoplossing in olie intramusculair
in te spuiten in een dosis van 10—40 cc. Later ging hij over tot het pen-
tamethyleentetrazol, in ons land bekend als cardiazol of corvis, in Amerika
onder de naam van metrazol. Deze 10 % waterige oplossing kon ook
intraveneus gebruikt worden, waardoor de convulsie in den regel 3 tot 30
seconden na de injectie optrad en de onaangename verschijnselen van
misselijkheid en braken in een aantal gevallen vermeden konden worden.
Aan deze methode waren verder echter grote bezwaren verbonden. In de
ie plaats trad dikwijls obliteratie van de venae op de plaats der injecties
op, in de 2e plaats ontstonden bij de patiënt, vóór het begin van de convulsie,
zeer onaangename gevoelens, het gevoel dat hij dreigde dood te zullen
gaan, terwijl vele patiënten een aura hadden, met gezichts- en gevoels-
hallucinaties die zij zich later nog duidelijk herinnerden.

Het is dan ook geen wonder dat bij de meeste patiënten hevige angst-
reacties op gingen treden en velen zich vaak heftig verzetten tegen de
voortzetting van deze kuur, waardoor de vaak technisch toch al moeilijke
intraveneuze injecties, vooral bij vrouwen, vrijwel onmogelijk werden.
Er zijn verschillende manieren aangegeven om deze angstgevoelens te
vermijden; ook andere stoffen met convulsieve werking, zoals het azoman
of triazol werden toegepast. Indien er geen convulsie ontstond kon de
toestand van angst, gepaard met rusteloosheid en algemeen onbehagen
soms uren duren. Het bleek een zeer belangrijke verbetering te zijn, toen in
1938 door
Cerletti en Bini in Italië mededeling werd gedaan over elec-
trisch opgewekte insulten bij een man van 40 jaar, die aan schizophrenie
leed. Technisch was deze methode veel eenvoudiger, moeilijk toe te
passen intraveneuze injecties bij slecht aangelegde of geoblitereerde venae
kwamen te vervallen, er traden minder complicaties op, met name van

-ocr page 119-

fracturen en luxaties, angstreacties werden veel minder gezien, omdat
de patiënt direct het bewustzijn verliest, terwijl verder door de electroshock
tijd- en kostenbesparing werd verkregen.

Vóórdat Cerletti tot toepassing bij de mens overging had hij reeds
vanaf 1933 met zijn assistenten
Balduzzi en Lazzeri, later met Bini
geëxperimenteerd met honden, waarbij met een wisselstroom van 125 Volt
epileptiforme insulten werden opgewekt. Op zekere dag kwam hem ter ore
dat in het abattoir te Rome varkens gedood werden door middel van de
electrische stroom. Hij constateerde echter dat de varkens niet gedood
werden, zij vielen in een tonische kramp bewusteloos neer, kregen daarna
convulsies zoals hij bij zijn honden had gezien en herstelden zich daarop
vrij spoedig, vooral als men de stroom dwars door het hoofd voerde. Dit
leidde hem tot de overtuiging dat het een onschuldige ingreep was, zodat
hij b;sloot deze methode bij geesteszieken te gaan toepassen. De electro-
shock werd na betrekkelijk korte tijd vrijwel over de gehele wereld in
verschillende psychiatrische inrichtingen toegepast en verdrong gedeeltelijk
de reeds eerder door
Sakel ingevoerde insulinebehandeling door haar veel
eenvoudiger techniek, tijdsbesparing en de geringere gevaren.

De cardiazolshock-methode is daardoor ook door de meeste psychiaters
verlaten, slechts enkelen passen deze therapie soms nog toe, daar zij menen
dat in sommige gevallen hiermede betere resultaten zijn te verkrijgen.
Na de toepassing van de electroshocktherapie heeft men getracht veran-
deringen te brengen in de electrische stroomtoediening om het therapeutisch
effect te verhogen, daarbij de laagste electrische stroom te gebruiken die
nodig is om een maximaal effect te bereiken, de minste pathologische
veranderingen in de hersenen te veroorzaken en complicaties te vermijden,
de geheugenstoornissen, die na electroshockbehandeling nogal eens
optreden, en verder toestanden van verwardheid zo gering mogelijk te
doen zijn. Zo is men gekomen tot de electronarcose, een naam die het eerst
gebruikt werd door de Fransman
Leduc, die van 1902—1907 hierover
uitgebreide onderzoekingen heeft gepubliceerd.

Leduc gebruikte een intermitterende gelijkstroom, bij voorkeur 10—20
volt, die 100 maal per sec. rhythmisch werd onderbroken in een verhouding
van i : 9, zodat gedurende 1/1000 seconde de stroom doorging. Hij ge-
bruikte voor zijn proeven konijnen en honden, waarbij hij op de geschoren
huid van de kop een electrode plaatste, die met de negatieve pool, en op
de lendenstreek een wat grotere electrode, die met de positieve pool van
het toestel verbonden was. Onder deze metalen electroden was een dichte
laag hydrophielgaas, gedrenkt in 1 % warme NaCl. oplossing, aangebracht.
Als de stroom snel werd ingeschakeld ontstond er een toestand van opwin-
ding met motorische prikkelverschijnselen, die
Leduc deden denken aan
het excitatiestadium van de inhalatienarcose. Daarna volgde een rustig
stadium, waarin het dier geen spontane bewegingen maakte en niet op
prikkels reageerde. Het gelukte hem later door regelmatige en langzame
verhoging van de electrische stroom in enkele minuten de periode van
excitatie te onderdrukken en het dier in een toestand van rustige slaap en
volledige anaesthesie te brengen, waarin men allerlei operaties kon ver-
richten zonder dat het reageerde.

Naar aanleiding van de grote overeenkomst met de chloroformnarcose
gaf
Leduc hieraan de naam electronarcose.

Met medewerking van Malherbe en Rouxeau deed hij proeven op

-ocr page 120-

zichzelf met een stroom van 35 volt en een sterkte van 4 m.A., gedurende
2 maal 20 minuten, waarbij de ene electrode bevestigd werd op het voor-
hoofd, de andere grotere electrode op de lendenstreek. De waarnemingen
die hij daarbij had, beschreef hij als volgt: Het gevoel, dat veroorzaakt
werd door de prikkeling van de oppervlakkige zenuwen was onaangenaam,
doch gemakkelijk te verdragen, het nam af met de tijd en na een bepaalde
sterkte verminderde het, niettegenstaande de verhoging van de stroom.
Het gelaat was rood, er ontstonden lichte contracties van de spieren van
het gelaat, van de hals en van de onderarmen, vervolgens voelde hij een
kriebeling aan de vingertoppen en in de handen, ook aan de voeten en de
tenen; de remming bereikte eerst het spraakcentrum, vervolgens werden
de motorische centra geremd, de proefpersoon was niet in staat te reageren
op de pijnlijkste prikkels en kon geen contact meer hebben met zijn onder-
zoekers. De ledematen, zonder geheel slap te zijn, vertoonden geen duide-
lijke stijfheid. Er ontstond een gekreun, echter niet door pijn, doch blijkbaar
veroorzaakt door prikkeling van de larynxspieren. De pols bleef onver-
anderd, de ademhaling scheen een weinig bemoeilijkt te zijn. Toen de
stroom het hoogtepunt bereikte, hoorde hij nog, als in een droom, wat er
gezegd werd, hij was zich bewust van zijn onmacht zich te bewegen en
met zijn collega\'s te spreken, hij voelde de aanrakingen en prikken op de
onderarm, maar het gevoel was afgestompt als bij een lid, dat sterk verdoofd
is. Het pijnlijkste was het volgen van de dissociatie en het achtereenvolgend
verdwijnen der vermogens; deze indruk was gelijk aan die van een nacht-
merrie, waarin men bij een groot gevaar voelt, dat men niet kan schreeuwen
of zich bewegen. Echter was het denken nog voldoende om het te be-
treuren, dat zijn collega\'s de stroom niet verder lieten doorgaan om de
remming te voltooien. Na het afbreken van de stroom ontwaakte hij
direct, er was geen enkele nawerking, behalve een gevoel van lichamelijk
welzijn, en direct na de proef ging hij een toespraak houden op een ver-
gadering.

Leduc wijst er op, dat de slaap en de bewusteloosheid gekenmerkt zijn
door opheffing van de cerebrale functies; zij verschillen daarin, dat men
bij het coma niet in staat is deze functies te herstellen, terwijl we de slaap
altijd kunnen onderbreken. In dit opzicht vertoont de electrische remming
van de hersenfuncties in sterke mate de eigenschappen van de slaap, want
bij het afbreken van de stroom treden deze functies weer op. Hij spreekt
daarom ook verder van de electrische slaap. Reeds in 1903 opperde hij de
mogelijkheid om zijn methode te gebruiken bij de behandeling van geestes-
zieken. Samen met
Gouin heeft Leduc ook epileptiforme toevallen opge-
wekt bij konijnen en honden.

In de chirurgie werd de Leducse stroom b.v. toegepast door Tuffier
en Jardry, die bij 7 honden aantoonden, dat er niet een soort curare-
werking, maar echte gevoelloosheid optrad. Zij deden bij deze honden
verschillende buikoperaties, zoals pancréatectomie, gastro-enterostomie en
dergelijke. Zij pasten deze methode ook tweemaal toe bij mensen, doch
geven hierover geen détails.
Leclerc opereerde samen met Gremeaux
in 1910 een 2-tal patiënten onder electronarcose. De eerste was een vrouw
met een in-operabel uteruscarcinoom, waarbij curettage werd gedaan.
De narcose duurde 10 minuten, de vrouw was rustig, er traden slechts
enkele trekkingen van de gelaatsspieren op en nu en dan wat snuiven.
De polsfrequentie was iets lager dan vóór de narcose, de ademhaling

-ocr page 121-

normaal. Zij vertelde na de operatie niets gevoeld te hebben. De andere
patiënt was een vrouw van 80 jaar met een groot epithelioma van de wang.
Zij had duidelijk arteriosclerotische vaten.

De electronareose duurde 50 minuten, de polsfrequentie was 110—130,
de ademhaling ^ 24 Per minuut. Patiënte bleef na het ontwaken in een
lichte stuportoestand; zij herkende haar omgeving en gaf goed antwoord,
maar werd daarna weer somnolent, geleidelijk comateus met temperatuurs-
verhoging en stierf de 4e dag met een temperatuur van 40,2° C. Bij de
autopsie werden sterk arteriosclerote hersenarteriën gevonden en een
verweking van de capsula interna rechts.
Leclerc meent echter, dat de
chloroformnarcose eveneens patiënte had kunnen doen sterven en dat
deze afloop niet pleitte tegen het gebruik van de electronarcose.

In de loop van de volgende jaren werden door verschillende onder-
zoekers proeven bij dieren verricht met de methode van
Leduc of wijzi-
gingen daarvan. De Nederlanders v.
Harreveld en Kok pasten omstreeks
1930 wisselstroom toe van een sterkte van 30-—80 m.A. en konden daarmee
ook een toestand van narcose verkrijgen die geleek op die, welke door
Leduc.
met gelijkstroom was verkregen. Zij meenden met Leduc te mogen spreken
van electronarcose; deze toestand is gekenmerkt door verlammingsver-
schijnselen, er zijn geen spontane bewegingen, geen reactie op prikkels, ont-
breken van bepaalde reflexen (cornea en lichtrefiex) en verlaagde spiertonus.
Locale prikkelingsverschijnselen waren de contracties van de spieren van de
kop en de prikkels die langs de n.n. vagi afvloeiden en de hartactie verlang-
zaamden. De proeven werden verder in Amerika voortgezet en in 1944
verscheen van de hand van
Frostig, v. Harreveld, Reznick Tyler en
Wiersma, uit het California Institute of Technology en het Patton State-
hospital een publicatie over „Electronarcosis in animals and in men".
De methode werd toegepast bij patiënten die meer dan 4 jaar leden aan
Dem. praecox en meer dan 100 electronarcoses werden gedaan. De toege-
diende stroom lag tussen 150 en 250 m.A., er ontstond daarbij een tonische
kramp, na 30 sec. werd deze verlaagd tot 45 a 90 m.A. en ontstonden
klonische trekkingen gedurende 5 tot 15 sec. De patiënten bleven 5 tot 10
minuten in een toestand van bewusteloosheid door de stroom geleidelijk
te verhogen tot stridor ontstond. Bij de meeste patiënten was het mogelijk
de electronarcose tot 20 minuten, soms zelfs tot een half uur te verlengen,
bij andere gevallen ontstond echter na 7 min. een sterke onrust (hyper-
kinetische toestand) zodat de narcose beëindigd moest worden. Na het
afbreken van de stroom trad in de regel een spoedige terugkeer van het
bewustzijn op, de patiënten reageerden na enkele minuten op het noemen
van hun naam. Deze publicatie werd reeds spoedig gevolgd door andere;
we noemen uit Amerika
Tietz en medewerkers, Goldman, Estes en
Cleckley, Reznick en Arnett, uit Nieuw Zeeland: Medlicott, uit
Engeland:
Paterson en Milligan en Rees, uit Canada: Geoghagan,
die als er een hyperkinetische toestand ontstond een 2e insult gaf, waardoor
de narcose verder rustig verliep, uit Italië
Larragoiti, Rossi, Cabitto enz.,
uit Frankrijk
Rondepierre, Hivert en Hugelin en uit ons land Verheul,
die deze methode het eerst toepaste in de Sint Willebrordusstichting te
Heilo.

Mijn persoonlijke ervaringen met de electroshock strekken zich uit vanaf
1939, in welk tijdperk enkele duizenden malen deze methode werd toe-
gepast, met de electronarcose vanaf 1948 in welke periode bijna 150 pa-

-ocr page 122-

tiënten ongeveer 4000 maal behandeld werden. Daarbij werd gebruik
gemaakt van de Eltherapparaten met wisselstroom voor de electroshock
en electronarcose, die door het Ingenieursbureau
Cohen Stuart N.V. te
Hilversum waren gebouwd.

Voordat wij overgaan tot de beschrijving van subjectieve gevoelens
bij de behandelde patiënten, lijkt het mij gewenst eerst enkele objectieve
symptomen te bespreken. Bij de electroshock werd in de regel begonnen
met 600 m.A. en 0,2 sec.; indien dit te weinig bleek om een insult op te
wekken, werd het aantal m.A. verhoogd, soms tot 1000 a 1600 m.A. en
zonodig ook de tijdsduur verlengd tot 0,4 of 0,6 sec. Meestal moet de stroom-
sterkte of de tijdsduur tijdens de behandeling worden opgevoerd. Bij de
electronarcose werd gedurende 30 sec. een beginstroom van 200—250 m.A.
gegeven en deze daarna verlaagd tot 50 a 70 m.A., waarna de stroom
geleidelijk verhoogd werd, bij de meeste patiënten tot 90 a 120 m.A. om
de toestand van bewusteloosheid te handhaven. Later werd de z.g. „Glis-
sando" methode gebruikt,
(Tietz, Olsen en Rosanof) waarbij de stroom
niet direct werd ingesteld op 200 a 250 m.A., doch in 1 a 2 sec. tot deze
hoogte werd opgedraaid.
Daardoor is de tonische kramp niet direct zo
hevig, en werden complicaties, met name compressiefracturen tussen
Thor. 5 en 8, die hierbij soms optraden, niet meer gezien.

Het voelen van de pols is tijdens de tonische en clonische krampen vaak
moeilijk. Vóór de behandeling is bij een aantal patiënten de polsfrequentie
verhoogd, als gevolg van de emotionele toestand waarin de patiënt verkeert.
Bij de electroshock werd in de meeste gevallen een tachycardie gevonden
met extrasystolae, anderen vonden een bradycardie, weer anderen vonden
beide.
Hadorn beschreef een verhoogde polsfrequentie bij volledige
insulten en bradycardie bij absences. Bij de electronarcose is door verschil-
lende onderzoekers er op gewezen dat er in het tonische stadium, dus
tijdens de eerste 30 sec., een hartstilstand zou optreden, 4—8 sx., vlg.
Tietz zelfs 10 sec. Een langere onderbreking dan 2 a 3 sec. kon door mij
niet worden waargenomen, noch palpatoir, noch auscultatoir. Bij één
patiënte was het door bijzondere omstandigheden mogelijk de hartslag
goed te controleren. Na een suicidepoging door middel van een steek met
een mes in de hartstreek, was bij haar ribresectie gedaan, zodat het hart
vlak onder de huid was te voelen.

Een langere onderbreking dan 3 sec. was niet te merken. In de meeste
gevallen werd wel een duidelijke polsverlangzaming geconstateerd, de
laagste waarde was 20 (vóór de electronarcose 60), bij anderen 30 tot 60
slagen per min. Als de polsfrequentie voor de E.N. hoog was, daalde deze
meestal niet zo sterk, b.v. van 132 op 88, resp. 168 op 84, 120 op 96.

Echter vond ik ook bij enkele gevallen niet een verlaging, doch een
verhoging van de polsfrequentie in de eerste 30 sec., in de regel daarna
gevolgd door bradycardie.

Na deze beginphase begint in de regel de frequentie te stijgen, bij som-
mige patiënten blijft deze dan verder vrij constant met lichte schomme-
lingen, bij andere treden sterkere schommelingen op. Er werden bij een
2-tal patiënten zelfs 172 slagen geteld, terwijl verder vaak extra-systolae
werden waargenomen.

Na het afbreken van de behandeling zien we meestal een directe daling
van het aantal polsslagen, in sommige gevallen duurt dit nog een paar
minuten of treedt zelfs een lichte stijging op. De ademhaling staat tijdens

-ocr page 123-

de tonische kramp stil en de patiënt wordt cyanotisch. Deze apnoe duurt
meestal 40—60 sec. waarna de ademhaling weer oppervlakkig begint en
geleidelijk dieper wordt. We zien vaak, dat in de loop van de behandeling
de duur en de sterkte der klonische krampen afnemen, tot deze vrijwel niet
meer optreden; de ademhaling begint dan meestal reeds na 30 a 40 sec.
weer. Na de electroshock volgt in de regel een periode van hyperpnoe tot
40 ademhalingen per min., bij de electronarcose bleek deze ook verhoogd
te zijn, variërend tussen 22 tot 34 per min. Bij te sterke stroomverhoging
in deze periode ontstaat er stridor, door samentrekking van stembanden
en wordt de ademhaling oppervlakkiger en sneller. Hierbij heeft ook de
plaatsing van de electroden op de schedel een belangrijke invloed. Als
juiste plaats wordt aangegeven het diepste punt van de uitholling in de
slaapstreek, vlg.
Tietz, c.s. i\\ duim boven de jukboog en 2I duim voor
de proc. mastoïdeus. Als men deze te ver naar achter plaatst, ontstaan
reeds bij een laag ampèrage ademhalingsstoornissen en kan men niet
voldoende stroom toedienen om de patiënt bewusteloos te houden; als
men deze daarentegen te veel frontaal plaatst moet men de stroom vaak te
sterk verhogen om een rustige narcose te krijgen. Bij de electroshock treedt
soms temperatuursverhoging op na het insult, bij de electronarcose werd
dit door mij bij de meeste patiënten geconstateerd, variërende tussen
o,2°—i,7°C; waarna zij in de volgende uren tot normale waarden daalde
om bij een aantal, resp. na 3 a 4 uur, soms na 6 a 7 uur weer op te lopen
en daarna weer tot normaal te dalen.

Bij enkele andere patiënten trad geen temp. verhoging op, of was deze
iets verlaagd. De bloeddruk is na electroshock verhoogd, vlg.
Accornero
ongeveer 50—60 mM. Hg. systolisch, terwijl de diastolische nauwelijks
stijgt. Binnen 30 min. is zij weer normaal. Deze verhoging wordt vooraf
gegaan door een kortdurende daling. Deze daling vond ik ook bij een
aantal patiënten die met E.N. behandeld werden, daarna trad in bijna
alle gevallen een verhoging op; deze verhoging varieerde tussen 1 o—93 %
bij de systolische druk. De systolischc druk die meerdere malen gemeten
werd was soms 24.0—270 mM. Hg. De diastolische druk steeg in het alge-
meen minder dan de systolische; in enkele gevallen werden echter waarden
van 140—160 mM. Hg. gevonden. Na het afbreken van de stroom daalde
in een aantal gevallen de bloeddruk direct, in andere gevallen na een paar
minuten tot de praenarcotische waarde, soms beneden deze waarde.
Bij i patiënt ontstond een duidelijke hypotensie, nl. na 1 uur van 92/72;
na een paar uur ging deze weer stijgen. Evenals de polsversnelling vinden
we bij verschillende patiënten vóór de E.N. een verhoogde tensie, die
waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan psychische factoren. Over
de neurologische verschijnselen bij de electroshock heeft
Gottschick een
uitvoerige studie gepubliceerd. Hij onderscheidt
A: een voorstadium,
van het ogenblik der stroomsluiting tot het optreden van de tonische
contractie, B: een krampstadium: van het begin der tonische tot het eind
der klonische krampen en C: een nastadium, van het eind der klonische
krampen tot de patiënt opstaat.

Het voorstadium wordt onderverdeeld in At de inleidingsphase of
initiaalstrekking, de flexoren der extremiteiten contraheren zich, de tenen
worden plantair bewogen, in de meeste gevallen is er een achterover buigen
van het hoofd en een naar beneden bewegen van de oogbollen.

-ocr page 124-

A. 2: Tussenphase, waarin verslapping van de spieren en A.3: de over-
gangsphase.

Het krampstadium B. is te verdelen in Bt of tonische phase, met een
duur van 5—20 sec. De oogleden zijn krampachtig gesloten, de bulbi naar
boven gericht en de pupillen verwijd, de flexoren eerst tonisch gecon-
traheerd, daarna de extensoren. In 20 % der gevallen werd een positieve
Babinski gevonden.

In de B.2 of klonische phase, met een duur van 10—54 sec. is er
een plotselinge verslapping der tonische spieren, met nieuwe contracties,
waarvan duur en sterkte langzaam afnemen. Soms ook rolbewegingen
van het hoofd en de romp.

Tegen het einde: vernauwde pupillen, koud zweet op de cyanotische
huid.

In het nastadium C. onderscheidde hij Cj: de comateuze phase, waarin
de ademhaling weer begint op te treden, de pupillen zijn vernauwd, de
bulbi bewegen zich meestal naar beneden, soms zijn er ook zijdelingse
bewegingen of nystagmus.

In het begin is de lichtreflex opgeheven, cornea en conjunctivareflexen
zijn verzwakt, maar niet geheel opgeheven.

De kniepees- en achillespeesreflexen zijn verhoogd, soms ontstaat klonus.
Buik- en cremasterreflexen zijn afwezig. Deze phase zou volgens
Gott-
schick
overeenkomen met een ontherseningsstijfheid. In de C 2 of delirante
phase treden soms geïsoleerde spiercontracties op in het gezicht, of in
vingers en tenen, die geleidelijk gegeneraliseerd worden. De patiënt is
onrustig, ligt te draaien in zijn bed, richt zich op, krabt en slaat, bijt en
steunt daarbij. Soms is er met tussenpozen een dergelijke bewegingsonrust,
verschijnselen van „schijnwoede" of „schijnangst". De pupillen zijn
verwijd, daarna soms weer vernauwd. Licht-, cornea- en conjuctivareflexen
zijn op te wekken. Babinski soms positief. Tegen het einde van deze
phase wordt de gelaatsuitdrukking weer vriendelijker. Er volgt dan de
C-3 of somnolente phase, waarin de patiënt een gemakkelijke houding
gaat innemen en gaat inslapen. Dc pupillen zijn miotisch, soms is de
Babinskireflex nog positief. De patiënt kan door roepen of andere geluiden
gewekt worden.

In de C 4 of amnestische phase zijn alle reflexen normaal. De patiënten
geven op vragen antwoord, ze zijn echter gedesoriënteerd, weten niet
waar ze zich bevinden, herkennen de arts niet, kunnen ook hun leeftijd en
verblijfplaats niet opgeven. Hun eigen naam weten zij meestal het eerst,
daarna de oriëntering in de omgeving en hun toestand. Zij herinneren
zich meestal niets van de behandeling. Bij de electronarcose traden tegen
het einde van de behandeling soms opnieuw klonische krampen op. Enkele
patiënten werden na 5—7 minuten hyperkinetisch, vertoonden dan loop of
fietsbewegingen met de benen en waren dan moeilijk op het bed te fixeren.
Aanvankelijk werd de E.N. dan afgebroken, naderhand, toen mij bleek
dat een 2e insult door de patiënt goed verdragen werd, ging ik er toe over,
evenals
Geoghegan de stroomsterkte bij deze hyperkinetische toestanden
gedurende 10—-15 sec. op te voeren tot 200 a 225 m.A., daarna weer te
verlagen tot 50 a 75 m.A., waarbij opnieuw tonische en klonische krampen
optraden en de E.N. verder een rustig verloop had.

Bij één patiënt traden een enkele maal alleen aan de rechterkant van
het lichaam klonische krampen op.

-ocr page 125-

De K.P.R. en A.P.R. waren tijdens de E.N. meestal verhoogd, terwijl
voetklonus en soms ook knieklonus vrij vaak was op te wekken. In een
aantal gevallen trad spontaan een Babinski-stand van de grote teen op,
of was deze op te wekken. De peesreflexen aan de armen waren soms
verhoogd, soms ook normaal. De pupillen waren tijdens het tonische
stadium vernauwd en reageerden niet op licht. Tijdens het klonische
stadium trad een relatieve verwijding op, daarna waren de pupillen
bij de meeste patiënten sterk vernauwd tot speldeknopgrootte, bij
andere vonden we wisselend een vernauwing en lichte verwijdingen,
bij weer andere anisocorie. Wanneer de stroomtoediening werd gestaakt
vonden we na 10 a 15 sec. de pupillen weer normaal en reagerend op
licht. De oogbollen draaiden bij het inschakelen van de stroom soms
naar lateraal boven, bij anderen staarden zij recht vooruit, bij één patiënt
was het rechteroog naar mediaal boven gedraaid en het linker recht vooruit
starend, bij een andere patiënt vonden we beide oogbollen naar mediaal
gericht. Na de bleekheid en cyanose in het begin trad in het verdere verloop
een roodheid op van het gelaat, de hals en het bovenste gedeelte van de
borst, die zich soms uitbreidde tot de schouders en bovenarmen. De hals-
venen waren meestal sterk gezwollen. Er was in het beginstadium een
pilomotorische reactie van de huid, gevolgd door sterk zweten. Deze
verhoogde zweetsecretie is individueel zeer verschillend en meestal het
sterkst tijdens de eerste behandelingen. Ook is er een verhoogde speeksel-
secretie en traanafscheiding. Wanneer een patiënt vóór de behandeling
de blaas niet geledigd had, ontstond incontinentie, een enkele maal trad
ook defaecatie op, terwijl verder bij mannelijke patiënten spermatorrhoe
of ejaculaties optraden.

In \'t kort wil ik nog enkele reacties van het bloedbeeld en van enkele
bestanddelen in het bloed noemen. De meeste onderzoekers vonden na
E.S. een verhoging van het aantal leucocyten, met in de regel een lympho-
cytose. Over het rode bloedbeeld zijn de meningen verdeeld, sommigen
vonden geen veranderingen, anderen zowel verhoging als een verlaging
van het aantal erythrocyten.

Bij de electronarcose werd door mij in 37 van de 46 bepalingen een
stijging van het aantal rode bloedlichaampjes geconstateerd na 10 min.
E.N., een stijging die soms meer dan 1 millioen bedroeg.

In alle gevallen (73 tellingen), vond ik een stijging van het aantal leu-
cocyten die varieerde van
13 °/o tot 171 en na 20 min. E.N. zelfs tot
262 % verhoogd was. De sterkste stijging treedt in de eerste minuten op
en zij is in de regel progressief.

Bezien we het bloedbeeld nader dan blijken de eosinophielen een duide-
lijke daling te vertonen, welke daling 1 uur na de behandeling meer dan
50 % bedraagt. In het verloop van de volgende uren zien we deze daling
zich voortzetten.

Het aantal polynucleairen is in de regel direct na de behandeling
gedaald, terwijl er 1 uur later een duidelijke stijging opgetreden is en deze
getallen boven de praenarcotische waarden liggen. Het omgekeerde zien
we in sterkere mate bij de lymphocyten. Direct na de E.N. is er een toe-
neming van het percentage lymphocyten terwijl na 1 uur er een sterke
daling is opgetreden. In 53 van de 73 tellingen lag dit percentage beneden
de 15 en kunnen we spreken van een lymphopenie.

Het bloedsuikergehalte is na electroshock verhoogd; gemiddeld werd

-ocr page 126-

een stijging van 20—40 mgr % gevonden. Bij absences is er een veel gerin-
gere bloedsuikerstijging,
Kalinowsky c.s. vonden gemiddeld 12 %, Simon
c.s. 7
%. Het maximum werd in de regel na 20 min. bereikt.

De cardiazolshock bleek een sterkere hyperglycaemie te geven; Ewai.d
en Haddenbrock vonden een stijging van 55 mgr %.

Bij de electronarcose werden in het algemeen hogere waarden gevonden
dan bij de electroshock, vlg.
Medlicott maximaal 200 mgr %. Zelf vond
ik in
71 bepalingen een stijging die varieerde tussen 20 °/0 tot 111 % ten
opzichte van de beginwaarde; gemiddeld
57 %. Deze stijging bleek
progressief te zijn hoe langer de electrische stroom doorging en na
20
min. maximaal 123 % te bedragen.

Met voorbijgaan van verdere objectieve gegevens komen we thans tot
de subjectieve verschijnselen, die bij de behandelde patiënten werden
waargenomen.

We wezen er reeds op dat bij de cardiazolshock de patiënten vaak sterke
angstreacties vertonen. Deze treden op doordat er dikwijls een vrij lange
tijd verloopt tussen de injectie en het optreden van de convulsie daar de
patiënt in deze periode niet bewusteloos is. Zij herinneren zich deze periode,
waarin hallucinaties en onaangename gevoelens van dreigende vernietiging
en dood, misselijkheid en braakneigingen optreden, ook na het insult,
met als gevolg dat vaak sterke weerstanden worden gezien.

Bij de toepassing van de electroshock treedt bij voldoende stroomsterkte
direct bewusteloosheid op, zodat deze onaangename sensaties niet worden
gevoeld. Anders is het wanneer door te geringe stroomsterkte of te korte
duur er geen bewusteloosheid ontstaat, (missed shock). De patiënt klaagt
dan over heftige duizeligheid en misselijkheid en vertoont vasomotorische
verschijnselen. Er zijn onderzoekers geweest die meenden dat door het
opwekken van electroabscences, ook wel ,,petit mal" reacties genoemd,
ook gunstige klinische resultaten waren te verkrijgen en dat het voordeel
daarvan was dat complicaties, zoals luxaties en fracturen en eventueel
bloedingen in de hersenen bij arteriosclerotische hersenvaten daardoor
vermeden konden worden. Zij werden dan meestal toegepast bij lichamelijk
zwakke en oudere patiënten, doch het bleek dat de therapeutische resul-
taten hiermede zeer gering zijn en dat er vaak ook cardiovasculaire compli-
caties bij konden optreden. Tijdens een electroabsence vertonen de meeste
patiënten voor een ogenblik roodheid en na een algemene lichamelijke
bewegingsreactie liggen zij gewoonlijk onbeweeglijk neer. Andere vertonen
echter ongecoördineerde automatische bewegingen, sommige liggen zinloos
te praten ofte schreeuwen. De patiënten zijn er na vaak verward.

In het algemeen zag men de patiënten steeds meer bevreesd en angstig
worden bij de toepassing van deze wijze van behandeling. Bij de complete
electroshock verliest de patiënt direct het bewustzijn en is er een amnesie
voor het tijdperk van de behandeling. Er zijn in de regel weinig klachten
na de shock; sommige patiënten klagen over hoofdpijn, die meestal alleen
na de eerste behandelingen optreedt. Ook de postconvulsieve opwindings-
toestanden die bij enkele patiënten optreden herinneren zij zich niet.
Dat er toch angstreacties optreden en de patiënten bang zijn voor de
therapie is te verklaren uit het feit dat men, evenals dit het geval is bij iemand
die een inhalatienarcose moet ondergaan voor een operatie, bang is om
bewusteloos gemaakt te worden of dat men daaruit niet zal ontwaken.
In sommige gevallen hangt dit ook samen met de psychotische ideeën

-ocr page 127-

van de patiënt, vnl. bij paranoïde psychoses. Er zijn ook patiënten die na
een reeks behandelingen steeds banger worden en zich gaan verzetten.
Bij het onderzoek blijkt dat die niet is toe te schrijven aan het feit dat de
patiënt onaangename sensaties heeft gekregen doch dat hij bij het ontwaken
niet in staat is zich te oriënteren.

Een andere oorzaak dat de patiënten bevreesd worden kan zijn dat zij
de behandeling van andere patiënten hebben gezien of van dichtbij hebben
meegemaakt. Het is daarom noodzakelijk dat de E.S. in een aparte ruimte
gegeven wordt en dat bij angstige patiënten tevoren sedativa worden
toegediend, b.v. reeds de vorige avond. De drempelwaarde voor de stroom
wordt door de sedativa in de regel slechts weinig verhoogd. Het is ook
mogelijk dat de angstreacties mede het gevolg zijn van een psychische
infectie. Wanneer er op een zaal één of meer patiënten zijn, die bang zijn
voor de electroshock, beïnvloeden zij door hun spreken daarover andere
patiënten, terwijl de ervaring leert dat omgekeerd patiënten die vol ver-
trouwen zich aan de behandeling overgeven een gunstige invloed uit-
oefenen op hun lotgenoten. Ten slotte kan de vrees voor de electroshock
ook samenhangen met het feit dat de patiënt electroabsences heeft gehad,
waarin hij een aura had met vestibulaire, gepaard gaande met optische
en soms ook acoustische manifestaties.

Uit de verschillende onderzoekingen bij de complete electroshock blijkt
dus dat de patiënt een volledige amnesie vertoont voor de behandeling,
volgens sommigen is er ook sprake van een retrograde amnesie. Talloze malen
werd mij door patiënten die behandeld waren cn waarbij het bewustzijn
was teruggekeerd, gevraagd of zij nog behandeld werden. Dit laatste was
ook het geval na de electronarcose; meerdere malen werd de vraag gesteld :
„Ben ik vanochtend geshockt?" Enkele ervaringen die patiënten hadden,
als de stroomsterkte blijkbaar niet voldoende was geweest om bewuste-
loosheid te veroorzaken, mogen hier volgen.

In de beginperiode van de toepassing der E.N. werd door mij als begin-
dosis 150 a 155 m.A. gedurende 30 sec. gebruikt, daarna teruggedraaid op
50 m.A. om dan geleidelijk weer te stijgen. Bij één patiënt bleek daardoor
geen volledige bewusteloosheid te ontstaan, hij gaf aan soms te horen
spreken, had onaangename sensaties in de vorm van trillingen door het
hoofd, een druk op de ogen en een benauwde ademhaling. Direct na het
afbreken van de stroom was hij bij bewustzijn en kon er een gesprek met
hem gevoerd worden. Een andere patiënt die dezelfde dosis kreeg toege-
diend was vrij sterk onrustig en lag te schreeuwen. Toen later de begindosis
verhoogd werd tot boven 200 m.A. kwamen deze verschijnselen niet meer
voor. Bij de toepassing van de „glissando methode" werden in het begin
soms ook onaangename sensaties waargenomen. Bij deze methode werd
de stroom in een paar seconden opgedraaid van o—225 m.A. Wanneer
dit blijkbaar te langzaam gebeurde, gaf één patiënt aan dat hij een grote
vuurbol zag en het gevoel had in een put te vallen. Een andere patiënt
die op deze wijze behandeld werd gaf een keer aan dat hij de golven in
zijn hoofd voelde. „Het was als een zonnetje in het midden, uitrimpelend
naar de ogen."

Een andere maal beschreef hij zijn gevoelens als volgt:

Na het aanbrengen van de contactband en het plaatsen van de viltstrook
tussen de tanden wordt de stroom ingeschakeld. De empirie is als volgt:
In het centrum van de schedelbasis ontstaat een dynamisch middelpunt

"3

9

-ocr page 128-

dat zich in regelmatige frequenties, als snel weggolvende zwarte cirkels
over een „matglazen" vlak voortplant.

Ook een stroboscopisch effect doet zich daarbij voor. Een en ander gaat
gepaard met snelle spiercontracties. Vooral het samentrekken van de
schouders is zeer notoir, naast het krampachtig opeenklemmen van de
kaken. Daarna volgt volledige vergetelheid.

Toen de stroom sneller tot zijn maximum werd opgedraaid, werden
dergelijke sensaties niet meer waargenomen, in elk geval bestond er amnesie
voor. Als regel mag men dus aannemen dat bij een juiste en voldoende
stroomtoediening er bij de patiënten een directe bewusteloosheid ontstaat
met volledige amnesie voor de gehele procedure. Bij één patiënt werd
tijdens de electronarcose een operatie van een grote wrat uitgevoerd,
zonder dat er enige reactie te zien was en hij ook na het ontwaken aangaf
er niets van gevoeld te hebben.

Samenvattend meen ik te mogen constateren dat er bij de cardiazolshock
onaangename sensaties ontstaan in de periode tussen de injectie en het
optreden van het insult, bestaande uit duizeligheid en misselijkheid,
hallucinaties op het gezicht en soms op het gehoor. Deze gevoelens komen
ook voor bij de toepassing van de electroabsences of wanneer de stroom-
sterkte individueel te gering is, of wanneer deze te langzaam tot een be-
paalde hoogte wordt opgevoerd. In de andere gevallen worden geen
abnormale gewaarwordingen gevoeld.

E.S. = electroshock.
E.N. electronarcose.

-ocr page 129-

ENKELE PHYSIOLOGISCHE BESCHOUWINGEN

NAAR AANLEIDING VAN DE ELECTRISCHE
SCHEDELDOORSTROMING BIJ SLACHTDIEREN

door

Prof. Dr. C. ROMIJN.

(Lab. voor Veterinaire physiologie, R.U., Utrecht.)

Nu het vraagstuk der electrische bedwelming van slachtdieren urgent
geworden is en de belangstelling hiervoor niet alleen van de zijde der
slachthuisdirecteuren groot is, doch tevens alle aandacht van de dieren-
bescherming heeft, verdient het wellicht aanbeveling iets nader in te gaan
op de physiologische grondslagen van de verschijnselen die zich hierbij
voordoen.

Het doel van de electrische bedwelming bij dieren, in welke vorm dan
ook toegepast, is het opwekken van een toestand van gevoelloosheid voor
pijngewaarwording die zolang dient te duren dat de dood door verbloeding,
althans een zelfde gevoelloosheid door verbloeding, reeds aanwezig is op
het moment dat het langs electrische weg opgewekte insult zou zijn ge-
eindigd. Ik spreek hier met opzet niet van bewusteloosheid omdat deze
toestand een volkomen ontbreken van zintuiglijke gewaarwording onder-
stelt en niet bewezen is dat het ontbreken van pijngewaarwording tevens
de bewuste waarneming van andere stimuli uitsluit.

Op goede experimentele gronden neemt men aan dat de bewuste ge-
waarwording van de pijn aan de aanwezigheid van de hersenschors ge-
bonden is en wel bij de mens in het bijzonder aan de lobus centralis poste-
rior, het eigenlijke corticale pijncentrum. Plaatst men een electrode op
de Gyrus centralis posterior en prikkelt men met zwakke faradische prikkels
dan wordt, afhankelijk van de prikkelsterkte een jeuk- of pijngevoel waar-
genomen, waarbij tevens dit gevoel in een bepaald deel van het lichaam
kan worden geconstateerd. Deze waarnemingen zijn bij de mens onder
volledig bewustzijn verricht. De bewuste pijngewaarwording vanuit ieder
lichaamsdeel blijkt in een bepaald gebied van de Gyrus centralis posterior
geprojecteerd te zijn. Deze zienswijze wordt in niet geringe mate gesteund
door de proeven van
Dusser de Barenne bij dieren, waarbij kleine gebieden
van de betreffende schors met strychnine werden gepenseeld, waardoor
overeenkomende huidgebieden „overgevoelig" werden. De toepassing van
de encephalografie bij de bestudering van de physiologische architectuur
van de hersenschors heeft de betekenis van deze waarnemingen nog aan-
zienlijk verdiept.

Onder physiologische omstandigheden worden de genoemde sensorische
schorsgebieden geprikkeld vanuit de pijnzintuigen, waarbij als zodanig
de vrije uiteinden van afferente zenuwvezelen fungeren. De voortgeleiding
naar de betreffende schorsgebieden geschiedt uiteraard via de overeen-
komende dorsale wortels en verder na overschakeling in de substantia
gelatinosa Rolando via de streng van Lissauer naar de hogere centra ofwel
via de spino-thalame banen naar de schorsgebieden. Opvallend is, dat
de snelheid van voortgeleiding in de genoemde baansystemen betrekkelijk
gering is, althans veel kleiner dan de reactie op tastprikkels. Bij het maken
van een huidsnede in de onderarm van de mens wordt het mes reeds na

-ocr page 130-

circa een kwart secunde als ,,druk" gevoeld, doch pas na driekwart secunde
als „pijn". Uit klinische ervaringen bij de mens is bekend dat intraspinale
druk op de genoemde opstijgende baansystemen, ofwel gezwellen in de
thalami ondraaglijke pijnen kunnen veroorzaken, terwijl mechanische
prikkeling van de gehele rest van het centraal zenuwstelsel zonder pijn-
gewaarwording verloopt. Opheffing van pijngewaarwording zal uiteraard
kunnen geschieden door anaesthesie van de periphere afferente zenuw-
uiteinden, door blokkering van de genoemde opstijgende baansystemen,
dan wel door anaesthesie of vernieling van de schorsvelden in de Gyrus
centralis posterior.

Terwijl dus bij de mens de localisatie van de pijngewaarwording in
de schors vrij goed bekend is, geldt dit in veel mindere mate voor de huis-
dieren. Het best gefundeerde onderzoek op dit gebied is zonder twijfel dat
van de Engelse neurophysioloog
Adrian, die met behulp van de encephalo-
grafie de localisatie van de tast- en pijngewaarwording in de hersenschors
van konijn, kat, hond, geit en varken kon vastleggen. Het merkwaardige
feit deed zich hierbij voor, dat wel voor de tastwaarneming een begrensd
schorsgebied kon worden beschreven, doch niet voor de pijnprikkels en
voor warmteprikkels. De corticale tastgebieden bleken meer frontaal
gelocaliseerd te zijn dan bij de mens en de apen, waar de z.g. ,,prefrontal
area" een veel hogere graad van ontwikkeling heeft bereikt.

Uiteraard kan hier niet de conclusie uit worden getrokken dat bij dc
genoemde dieren een pijngewaarwording zou ontbreken, doch veeleer
dat deze op een primitiever niveau is ontwikkeld dan bij de primaten.
Bovendien blijkt wel uit de waarnemingen van
Adrian dat het encephalo-
gram als detector van pijngewaarwording onbruikbaar is. Deze over-
weging geeft te denken, in het bijzonder in verband met de bedwelming
van slachtdieren, daar tot nu toe elke objectieve methode voor het vast-
stellen van een pijngewaarwording bij dieren ontbreekt. Terwijl men bij
de mens de subjectieve waarneming door de objectieve meting kan con-
troleren, is dit bij het dier bij voorbaat uitgesloten, en is men in feite geheel
en al aangewezen op overwegingen van analogie bij de mens. Dit maakt
de betreffende materie niet eenvoudiger; integendeel, onze verantwoorde-
lijkheid als mens tegenover het dier weegt hierdoor aanzienlijk zwaarder
en rechtvaardigt alleen dan de toepassing van een bedwelmingsmethode
indien met zekerheid kan worden aangenomen dat de mens onder dezelfde
omstandigheden van alle bewuste pijngewaarwording zou zijn ontheven.
De ervaringen van psychiaters en neurologen, zoals beschreven in de mede-
delingen van Dr.
Beek zijn daarom van onschatbare waarde.

De vraag dringt zich natuurlijk onmiddellijk naar voren of er desondanks
verschijnselen aan het dier zijn waar te nemen die een oordeel omtrent
het al of niet aanwezig zijn van een bewuste waarneming rechtvaardigen.
In dit verband moet in de eerste plaats worden gedacht aan enkele reflexen,
die reeds gedurende vele jaren zowel in de humane als in de veterinaire
kliniek als een bruikbaar criterium worden opgevat ter beoordeling van
de narcosediepte. De corneareflex neemt in dit opzicht wel de allervoor-
naamste plaats in, mede omdat deze met de eenvoudigste middelen is
op te wekken en het effect, de neerwaartse beweging van het boven-ooglid,
zelfs als het slechts in geringe mate aanwezig is, duidelijk is waar te nemen.
Sedert 16 October 1846 is dan ook de z.g. lidslagreflex een criterium voor

-ocr page 131-

het bestaan van voldoend diepe corticale anaesthesie, in het bijzonder bij
gebruik van inhalatienarcotica.

Teneinde de waarde van deze reflex bij de beoordeling van de bedwel-
mingstoestand van het dier beter te kunnen critiseren, lijkt het mij gewenst
de reflexbaan aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

De receptoren voor de lidslagreflex bevinden zich in de cornea, waar
zij als vrije zenuwuiteinden zijn gevonden naast de lichaampjes van
Krause, die voor de perceptie van koudeprikkels schijnen aangewezen te
zijn. De vrije zenuwuiteinden zijn in wezen pijnzintuigen, die evenwel,
althans in de cornea, tevens tot activiteit worden geprikkeld door geringe
tastprikkels zonder begeleidende pijngewaarwording of pijnreactie. De
prikkelingstoestand doorloopt de afferente zenuwvezelen in de Nervus
ophthalmicus, de grote afferente tak van de Nervus trigeminus en bereikt
de schijnbaar unipolaire ganglioncellen in het ganglion Gasseri alvorens
via de feitelijke neurieten van dezelfde zenuwcellen de hersenstam binnen
te dringen. De excitatietoestand bereikt de hersenstam aan de laterale zijde,
ter hoogte van de pons, en doorloopt de eindvertakkingen van de afferente
Trigeminusvezelen tot in de sensibele Trigeminuskern. Deze kern is verre
van streng gelocaliseerd, een belangrijke concentratie bevindt zich in de
pons als Nucleus sensorius, doch een groot deel strekt zich caudaal in het
myelencephalon uit tot in het ruggemerg als de afdalende spinale wortel
van de Nervus Trigeminus. Het is waarschijnlijk dat de vezelen die in
verbinding met de cornea staan voornamelijk in de sensorische pontine
kern hun einde vinden. De overdracht van de excitatietoestand op het
efferente deel van de reflexbaan geschiedt in de hersenstam via schakel-
cellen, die de genoemde trigeminuskern verbinden met de motorische
facialiskern. De efferente facialisvezelen, die voor de sluiting van het oog
verantwoordelijk zijn, ontspringen in de goed ontwikkelde facialiskern die
zich ventraal van het middengedeelte van de vierde ventrikel bevindt, in
het dorsale deel van de pons. Vanuit deze kern lopen zij naar de ventrolate-
rale zijde van de pons en verlaten het centrale zenuwstelsel in de z.g.
somatomotorische tak van de Nervus facialis, de N. ophthalmicus N. VII,
die de spiervezelen doet contraheren die het oog doen sluiten. (M. orbicu-
laris oculi). Hiermede is de reflexbaan volledig, van receptor tot effector,
waarbij een aantal overgangen van nerveuze elementen (synapsen) zich
in de hersenstam, met name in de pons bevindt. Tengevolge van deze
synapsen is de corneareflex een relatief trage reflex, cle totale reflextijd is
op circa 500 millisecunden gemeten waarvan het leeuwenaandeel in de
passage door de hersenstam is verdisconteerd.

De genoemde reflex is dus in wezen een pontine reflex, die bij het bul-
bospinale dier, waar de dwarsklieving zover naar voren ligt, dat de pons
zich caudaal van de snede bevindt, goed is op te wekken. Een afwezigheid
van de reflex wijst dus in eerste instantie op een uitschakeling van de
kernen en verbindingen in het ponsgedeelte van de hersenstam. De toe-
diening van inhalatienarcotica aan mens en dieren leidt tot een over-
stroming van het gehele centrale zenuwstelsel met het narcoticum via de
bloedbanen. De ervaring leert dat het wegblijven der reflexen van hogere
naar lagere centra geschiedt, waarbij dus allereerst de corticale, en het
laatst de spinale reflexen verdwijnen; de lumbosacrale reflexbewegingen
zijn dan ook alleen in zeer diepe narcose onderdrukt. Op goede gronden
werd dan ook het achterwege blijven van de lidslagreflex als een stadium

-ocr page 132-

van narcose beschouwd waarin de cortex buiten werking was gesteld.

De toepassing van andere narcotica heeft evenwel een nieuw licht
geworpen op het physicochemisch mechanisme der algemene narcose,
het gebruik van barbituurzuurderivaten bovenal, zoals het nembutal,
dial en amytal hebben de waarde van de corneareflex als criterium voor
corticale anaesthesie aanmerkelijk verkleind. De snelle ontwikkeling der
histochemie maakte het mogelijk de genoemde narcotica niet alleen
kwalitatief in het zenuwweefsel, doch ook semikwantitatief aan te tonen.
Hierbij kwam het verrassende resultaat voor den dag dat de betreffende
derivaten van barbituurzuur, vooral het dial, specifiek door bepaalde
delen van het centrale zenuwstelsel worden geadsorbeerd, zodat plaatselijk
grote ophopingen ontstaan terwijl elders de concentratie practisch te
verwaarlozen is.

Het zijn vooral de hypothalame kernen, met name het tuber cinereum,
waarin het dial zich na intraveneuze toediening concentreerde met als
gevolg een sterke verlaging van de basaalstofwisseling, gepaard gaande
met daling der lichaamstemperatuur. De betreffende stoffen kunnen dan
ook tot de drastische antipyretica worden gerekend. Van eminent belang
was evenwel de waarneming dat hierbij diverse reflexen, die over het
diencephalon en de pontine kernen verlopen, reeds door subanaesthetische
doses van de barbituurzuurnarcotica worden onderdrukt. Zo bleek de
corneareflex volledig onderdrukt te kunnen zijn terwijl de patiënt nog
meer of minder tot bewuste waarneming in staat was. Het behoeft geen
nader betoog dat deze bevinding niet alleen voor de leer der algemene
narcose van grote betekenis is, doch eveneens in het bijzonder voor de
beoordeling van een absence- of insulttoestand tijdens en na de toediening
van een electrische schedeldoorstroming. De ervaring bij de schedel-
doorstroming van slachtdieren is in het algemeen wel die dat de cornea-
reflex gedurende enige tijd afwezig of zeer zwak positief is, doch m.i. zijn
wij niet gerechtigd uit dit feit de conclusie van uitschakeling der hersen-
schors te mogen trekken. De plaatsing van de electroden bij de electrische
bedwelming is meestal een zodanige dat de grootste dichtheid van het
electrische veld de hersenstam zal kruisen; een uitgebreid onderzoek aan
het cadaver zou m.i. van grote waarde zijn voor een objectieve beoordeling
van de genoemde overwegingen. Ik acht de mogelijkheid niet uitgesloten
dat de cellen in de sensorische schorsgebieden gedurende veel korter tijd
uitgeschakeld kunnen zijn dan de hersenstamganglia op grond van gerin-
gere variaties in het electrisch krachtenveld. Bovendien blijkt gedurende
en na de electrische doorstroming zeer vaak een kramptoestand van de
ooglidmusculatuur te bestaan, waardoor de reactie op een adaequate
prikkel zoals het aanraken van de cornea geheel afwezig kan zijn. Hiermede
is dan ook een tweede argument naar voren gebracht waarom de objectieve
waarneming aan het dier geen bewijzen voor corticale anaesthesie naar
voren brengt, doch een reden te meer de volle aandacht te vestigen op de
ervaringen uit de humane neurologie.

Gezien in het kader van bovenstaande beschouwingen zal het onmid-
dellijk verbloeden na toediening van de electrische doorstroming een
absolute noodzaak zijn. De acute onderbreking van de carotiscirculatie
zal de hogere delen van het centrale zenuwstelsel voor het feit van een
snelle hypoxie plaatsen, daar veilig mag worden aangenomen dat een
bloeddrukdaling in de truncus brachiocephalicus tevens een sterk ver-

-ocr page 133-

minderde bloedtoevoer via de vertebraalarteriën tengevolge zal hebben.
De snel in betekenis toenemende hypoxie zal uiteraard een eventueel
aanwezige absence in de schorsgebieden verdiepen ofwel een „bijkomen"
van het dier na korte tijd kunnen verhinderen. Dit is zeker een klemmend
argument een doeltreffende halssnede verplicht te stellen, geheel afgezien
van een eventuele verandering in slachtwaarde van het dier welker beoor-
deling geheel buiten mijn competentie ligt.

Terwijl dus de corneareflex in deze van geen waarde is voor de beoor-
deling van een schorsanaesthesie kan men zich afvragen of er wellicht
reflexen zijn die met groter waarschijnlijkheid een uitspraak rechtvaardigen.
Hierbij dient uiteraard te worden uitgezien naar die reflexen welke over
nog hogere centra verlopen dan over de pons en dan verdient de pupil-
reflex wel in de eerste plaats de nodige aandacht. De diameter van de
pupil wordt bepaald door de contractietoestand (tonus) van de vernau-
wende en de verwijdende musculatuur c.q. de M. constrictor pupillae en
M. dilatator pupillae. Dc eerste verkrijgt zijn autonome innervatie vanuit
het ganglion ciliare als postganglionaire vezelen die als een voortzetting
zijn te beschouwen van de praeganglionaire die vanuit het Diencephalon
(de Nucleus van Edinger-Westphal) met de Oculomotoriusvezelen mee
naar het oog verlopen. Prikkeling van de betreffende vezelen doet de
pupil vernauwen, een reactie die door voorafgaande indruppeling van
atropine kan worden voorkomen. De innervatie van uit het Diencephalon
is dus een cholinergische c.q. parasvmpatische innervatie. De gladde
spiervezelcn, die de pupil verwijden, ontvangen hun autonome vezelen
vanuit het ganglion cervicalc superior, van waaruit zij met de plexus
caroticus meelopen en uiteindelijk de Musc. dilatator pupillae bereiken.
Ook deze vezelen zijn postganglionair, de praeganglionaire vinden hun
oorsprong in de nucleus intermedio-lateralis van het thoracale ruggemerg,
verlaten de spina via de rami communicantes albi van Th i en Th 2 en
lopen in de halssympathicus ononderbroken door tot in het ganglion
cervicale superior. Prikkeling van de halssympathicus doet de pupillen
sterk verwijden, evenals de oogspleet enz.

De adaequate prikkel voor de regeling van de pupilwijdte is uiteraard
de hoeveelheid licht die in het oog valt (pupilreflex). Als receptoren fun-
geren de lichtzintuigcellen in de retina, terwijl de afferente zenuwvezelen
in de N. opticus verlopen. Via de tractus opticus doorboren zij de mediale
randen van de Corpora geniculata en bereiken via het brachium van de
Colliculus anterior de z.g. praetectale zone, het overgangsgebied tussen
Mesencephalon en de Thalami. Hier vormen zij de eerste synapse; slechts
weinige vezelen eindigen in het tectum opticum zelf (schors van de Corp.
quadrigemina ant.). Bij de huisdieren verlopen nu de meeste neuronen van
de tweede orde via de comissura posterior naar de heterolaterale zijde en
buigen ventraal om langs de grijze stof om de aquaductus Sylvii naar de
kern van Edinger-Westphal, de meest oraal gelegen delen van de kern
van de N. oculomotorius. Een deel van de secundaire neuronen maakt de
overkruising niet mee, doch voorziet de Nucl. Edinger-Westphal aan de
homolaterale zijde. Hiermede is de reflexbaan volledig en het is duidelijk
dat de reflex alleen positiefis bij het normale en het groot-hersenloze dier,
daar de thalami (corpora geniculata) intact met de meer caudaal gelegen
delen van de hersenstam verbonden dienen te zijn. Afwezigheid van de
reflex tijdens narcose duidt op een anaesthesie van het Diencephalon en

-ocr page 134-

eventueel van de voorste delen van het Mesencephalon. Snijdt men de
oculomotoriusvezelen, die naar de pupil gaan, door, dan treedt een sterke
mydriasis op die wijst op het bestaan van een tonische sympathische
invloed op de pupil, normaliter getemperd door de pupilreflex via de
oculomotoriusvezelen. Aethernarcose bij de kat doet de pupillen sterk
verwijden, niet alleen door directe prikkeling van de sympathicus, doch
tevens door blokkering van de tonische vernauwende invloed via de N.
Oculomotorius. Ook met zeer intens licht is dan niet meer een miosis op
te wekken. Bij de kat ziet men bij het herstel uit inhalatienarcose duidelijk
de corneareflex eerder terugkeren dan de pupilreflex, een aanwijzing dat
het verdwijnen van de anaesthesietoestand in het centrale zenuwstelsel van
de lagere naar de hogere delen verloopt. Mede in dit verband zou het van
belang zijn indien de laatstgenoemde reflex gedurende en na de electrische
doorstroming van de schedel een aanwijzing zou kunnen geven voor de
anaesthesietoestand van de hogere delen van de hersenstam. De waar-
nemingen, die men evenwel aan de pupil kan verrichten tijdens en direct
na de electrische doorstroming zijn van dien aard, dat hierin geen enkel
aanknopingspunt voor een oordeel omtrent de toestand der hogere centra
aanwezig is. Bij vrijwel alle dieren, waarbij de experimenten zijn ver-
richt, treedt een uitgesproken mydriasis op, meer als gevolg van directe
sterke sympathicusprikkeling dan als gevolg van een eventueel wegvallen
der Diencephale functies. De sterke pupilverwijding negeert elke invallende
lichtintensiteit en is volkomen vergelijkbaar met de toestand die men
verkrijgt bij prikkeling van de halssympathicus. Het zijn zeker niet alleen
de sympathische kernen, die de prikkeling van de stroom ondervinden;
dat de vaguskern in hoge mate wordt gestimuleerd moge blijken uit dc
waargenomen bradycardie en de apnoë vagi. Met betrekking tot de pupil
uit zich dit bij sommige dieren door het slechts langzaam dilateren tijdens
doorstroming, waarbij de geprikkelde Nucleus van Edinger-VVestphal
blijkbaar aanvankelijk een serieuze concurrent van de sympathische
gebieden voorstelt.

De ondervinding heeft geleerd, dat de doorstromingsmydriasis slechts
kort duurt, veel korter dan na een inhalatienarcose. Dit zou op zichzelf
niet verontrustend behoeven te zijn, ware het niet dat de toestand van dc
cffector (pupil) gedurende en direct na de doorstroming elke beoordeling
omtrent de anaesthesietoestand van de bijbehorende centra onmogelijk
maakt.

Terwijl dus geen van de genoemde reflexen enig houvast geeft inzake
de beoordeling van een eventuele bedwelmingstoestand van de hersen-
schors, kan men zich afvragen of er misschien andere verschijnselen aan
het dier zijn waar te nemen tijdens of direct na de doorstroming, die zulk
een oordeel mogelijk maken.

Een opvallend verschijnsel tijdens de schedeldoorstroming bij slacht-
dieren is het acuut optreden van spierkrampen, die zich bij her sluiten
van de stroom uiten in een heftige, tonische buigingscontractuur van de
extremiteiten. De duur van deze krampen is verschillend al naar de dier-
soort en de aard van de toegepaste doorstroming. Niet alleen de muscu-
latuur van de extremiteiten, doch tevens die van hals en romp is bij deze
kramptoestand betrokken. Daar de krampen ook bij schedeldoorstroming
van groot-hersenloze dieren worden waargenomen, heeft hun ontstaan
niet
direct te maken met de aanwezigheid van de cortex b.v. door prikkeling

-ocr page 135-

van de psychomotorische centra, veeleer moet worden gedacht aan heftige
prikkeling van de diverse motorische kernen die men in de hersenstam en
in het cerebellum aantreft. Het nerveuze mechanisme van de regulatie
van de spierspanningen is dermate gecompliceerd, dat een bespreking
hiervan ver buiten het kader van deze verhandeling zou vallen. Genoeg
zij het erop te wijzen, dat vanuit de Vestibulaire en Deiterse kernen in
het verlengde merg voortdurend impulsen toestromen naar de motorische
ganglioncellen in de substantia grisea van het ruggemerg, waardoor de
skeletmusculatuur voortdurend in een toestand van tonische krampen zou
verkeren, ware het niet dat vanuit de Nucleus ruber, daartoe aangezet
door delen van de cerebellaire schors een voortdurende remming op deze
„tonusaanmaak" werd uitgeoefend. De soepele spanningsveranderingen
komen bij het normale dier tot stand door een antagonistische activiteit
van kernen en schorsgedeelten in de gesuperponeerde delen van het centraal
zenuwstelsel. De verschijnselen bij electrische doorstroming wijzen niet
op een uitschakeling (narcose) van de remmende kernen, daar in dat
geval een „ontherseningsstijfheid" zou optreden die in hoge mate verschilt
van in feite waargenomen gebeurtenissen. Integendeel, de kramptoestand
wijst op een sterke overprikkeling van alle motorische ganglioncellen,
waarbij de reacties dermate heftig zijn, dat het dier op geen enkele prikkel
van buitenaf reageert, ook niet op pijnprikkels met enige pijnreactie.
Hieruit mag dus zeker
niet de conclusie worden getrokken dat er geen
pijngewaarwording zou zijn, al zijn er ook geen feiten te noemen die het
tegendeel bewijzen.

Samenvattend moet onze conclusie luiden, dat bij de electrische schedel-
doorstroming van slachtdieren geen enkele reactie optreedt of wegblijft,
die een conclusie omtrent anaesthesie van de hersenschors rechtvaardigt.
Op zuiver dierphysiologische gronden kan dus
niet gezegd worden, dat de
dieren inderdaad bedwelmd zijn; een eventuele toepassing zou alleen
kunnen worden gerechtvaardigd op grond van subjectieve belevenissen
zoals zij bij de mens bekend zijn geworden. Toch wil ik niet nalaten hier
ook met een enkel woord op in te gaan. De personen die een electrische
schedeldoorstroming hebben doorgemaakt en daaraan geen onaangename
herinnering hebben, meestal zelfs helemaal geen herinnering hebben,
kunnen nog best tijdens de doorstroming zelf een pijngewaarwording
hebben beleefd, die na afloop der doorstroming geen herinnering hieraan
behoeft na te laten, kortom het ontbreken van de herinnering behoeft een
voorafgaande beleving niet uit te sluiten. Dit is evenwel een persoonlijke
mening van ondergetekende en daar ik geen psychiater ben kan ik een en
ander niet met nadere voorbeelden bewijzen.

Bovenstaande beschouwingen zijn uiteraard geen samenvatting van
alle bestaande literatuur en meningen over het besproken vraagstuk, zij
beogen uitsluitend enkele verschijnselen te belichten van zuiver objectief
physiologisch standpunt, daarbij de persoonlijke mening van de schrijver
buiten beschouwing latend. Moge ieder die kennis heeft genomen van de
objectieve belevenissen aan het dier bij zichzelf te rade gaan of hij de
verantwoordelijkheid wenst te nemen de subjectieve belevenissen van een
medemens tot richtlijn te kiezen bij de bepaling van zijn standpunt inzake
de z.g. electrische bedwelming van slachtdieren.

C. Romijn.

-ocr page 136-

MAATREGELEN EN VOORZORGEN TER BESCHERMING
VAN GEBRUIKERS VAN TOESTELLEN
VOOR HET ELECTRISCH BEDWELMEN VAN DIEREN

door

Ir. A. STEGENGA.
Electrotechnisch ingenieur bij de arbeidsinspectie te \'s-Gravenhage.

De beschermende maatregelen moeten gericht zijn op het voorkomen
van 1 et gevaar van electrische sterkstroomovergangen op de persoon,
die de electrodehouder hanteert. Bij het bepalen van de aard dier maat-
regelen moet rekening worden gehouden met het volgende:

1. Stromen, die een fractie bedragen van die, waarmede men in de
techniek pleegt om te gaan (zelfs van die waarmede slachtdieren worden
bedwelmd) kunnen voor de mens fataal zijn, indien zij op hun weg door
het lichaam het hart passeren.

2. De electrodehouder wordt bij gebruik in de hand gehouden, hetgeen,
indien de constructie van het geheel te wensen overlaat, zodat het toestel
bij een defect uitwendig onder spanning komt te staan, de desbetreffende
persoon aan levensgevaar blootstelt.

3. De zich aan de electrodehouder bevindende blanke electroden,
die voor stroomoverdracht op het slachtdier dienst doen, en bij bediening
van het toestel onder spanning komen te staan, kunnen niet tegen aan-
raking worden beschermd zonder aan de deugdelijkheid van de constructie
en de doeltreffende werking van het toestel afbreuk te doen.

4. De omgeving waarin de onderhavige toestellen worden gebruikt
is als regel vochtig, zodat de weerstand van het menselijk lichaam en de
overige weerstanden in de keten, die hij met zijn lichaam bij een onver-
hoopte stroomovei gang sluit, klein zijn.

5. Een vochtige omgeving is bevorderlijk voor het optreden van
inwendige defecten in de toestellen.

Het gevaar, dat door de vorenaangeduide ongunstige omstandigheden
in de hand wordt gewerkt, moet zoveel mogelijk ondervangen worden
door maatregelen van veiligheidstechnische aard. Deze behoren te zijn
gericht op het bereiken van zodanige veiligheid, dat een ongeval als gevolg
van onwillekeurige handelingen zo goed als uitgesloten is. Tegen opzette-
lijke verkeerde handelingen, voortkomende uit onwetendheid, moet
preventief worden opgetreden door een gedegen instructie van het personeel.

De technische veiligheidsmaatregelen komen er in beginsel op neer,
dat de stroomketen, waarin de electrodehouder is opgenomen, electrisch
wordt gescheiden van het net; voorts wordt de kans van het optreden
van een gestelsluiting in de electrodehouder door een passende constructie
daarvan zoveel mogelijk geëlimineerd, terwijl tenslotte per voedings-
transformator niet meer dan één electrodehouder gelijktijdig in bedrijf mag
worden gesteld.

Een periodieke controle van de staat, waarin de apparatuur verkeert,
is van groot belang. Deze controle moet worden verricht door een daartoe
aan te wijzen electrotechnisch deskundig persoon.

-ocr page 137-

BOUW, INRICHTING EN WERKWIJZE

VAN DE BIJ DIEREN TE GEBRUIKEN ELECTRO-SHOCK
EN ELECTRO-NARCOSE APPARATEN,
IN HET BIJZONDER DIE, WELKE BIJ DE
ELECTRISCHE BEDWELMING VAN SLACHTDIEREN
WORDEN GEBRUIKT.

door

Ir. K. COHEN STUART
te Hilversum.

De bedoeling, die aan de constructie van deze apparatuur ten grondslag
ligt, is, om op een absoluut zekere manier een onmiddellijke bewus-
teloosheid op te wekken van voldoende lange duur, waardoor bij het dier
niet de geringste pijnsensatie optreedt en waardoor toch een vlotte en
zo mogelijk versnelde gang van het bedrijf mogelijk is.

Bovendien mag de kwaliteit van het vlees door deze methode geen na-
delen ondervinden.

Daar men, wat het optreden van pijn bij het dier betreft, geen betrouwbare
ervaring kan opdoen, is de meest logische gang van zaken, zich op dit
terrein te oriënteren bij de mens, op het gebied der Electro-shock therapie.
Toch kan men hier van een soort wisselwerking tussen de toepassing op
mensen en dieren spreken.

Er zijn n.1. 2 systemen voor de electrische bedwelming in gebruik.
De eerste methode, die toegepast werd, bestond hierin, dat men een wissel-
stroom van ± 70 Volt gedurende 10—20 sec. door de hersenen stuurt.
Deze methode werd het eerst op dieren toegepast in 1927 door Prof.
Muller
te München.

Ongeveer 20 jaar later werd dit systeem ook bij de electro-shockbehan-
deling bij de mens gebruikt.

De spanning is daar echter lager en ligt bij ongeveer 40 Volt.

De tweede methode werd het eerst op de mens toegepast in 1938 door
Cerletti en Bini te Rome. Volgens deze methode wordt gedurende
1/10—i sec. een wisselstroom van 60—150 Volt door de hersenen gevoerd.
Hier is de bewusteloosheid en afwezigheid van pijn vaststaand aangetoond.
Zo effectief is deze methode wat dit laatste punt betreft, dat bij een goede
toepassing zelfs elke herinnering aan de behandeling ontbreekt.

Het is dan ook verwonderlijk, dat deze methode pas in 1946 voor het
eerst op dieren werd toegepast en wel in het Slachthuis te Winterswijk
door Dr.
Tervoert.

De spanningen, die nu bij dieren worden gebruikt, liggen tussen 150 en
300 Volt en de tijden tussen | en i| sec.

Welk systeem nu bij het bedwelmen van slachtdieren moet worden
toegepast, hangt af van het te bedwelmen dier en van de inrichting van het
slachthuis.

Dat hier werkelijk van een bewusteloosheid sprake is, en in zekere zin
zelfs van een narcose, is later ook aan dieren geconstateerd, zonder dat
men naar een analogie met de mens behoeft terug te grijpen.

Door direct na de bedwelming met een iets andere stroomvorm door té
gaan, met veel geringere energie, is het mogelijk gebleken operaties bij

-ocr page 138-

dieren te verrichten zelfs diep in de buikholte. De spieren van het dier
waren volkomen verslapt en het lag geheel stil. Deze narcose kan onbe-
paald lang worden volgehouden en is bij uitschakeling van de stroom
onmiddellijk geëindigd.

Voor het eerste systeem is een heel eenvoudige installatie voldoende.

We gaan uit van de wisselstroom van 125 of 220 Volt, die door het stadsnet
geleverd wordt.

De apparatuur bestaat uit twee gedeelten. Ten eerste het toestel dat de
stroom levert en ten tweede de tang waarmee de stroom door de schedel
wordt geleid.

De spanning van 70 Volt is gekozen uit veiligheidsoverweging. Hier
kunnen de veiligheidsvoorzieningen dus van eenvoudiger aard zijn.

Het toestel zelf bestaat dus hoofdzakelijk uit een transformator, die de
spanning van het net op 70 Volt brengt. Verder is nodig een hoofdschake-
laar, di^ het apparaat inschakelt, en een signaallamp die aangeeft dat het
toestel ingeschakeld is.

Van het apparaat gaan kabels naar de bedwelmingstang of -beugel of
welk toestel men daarvoor gebruiken wil.

Hier moeten we nog op de contröletoestellen wijzen.

De stroom die door de schedel van het dier gaat is, bij goed aandrukken
van de electroden van de tang op de kop, minstens 600 milli-Ampère.

Bij een volledige apparatuur behoort dus ook een grote Ampèremeter, die
op een duidelijk zichtbare plaats wordt opgesteld en waarop bij de stand
600 milli-Ampère een rode streep of ander merkteken is aangebracht.

Om een en ander volledig te maken, moet naast deze meter een zoemer
worden aangebracht, die boven 600 milli-Ampère direct in werking treedt,
zodat onder alle omstandigheden een juiste controle mogelijk is.

Zoals uit het voorgaande blijkt is het geheel een zeer eenvoudige instal-
latie.

Minder eenvoudig is een apparatuur voor het tweede systeem.

Dit bestaat uit een kast, waarin:

Een regelbare transformator, waarbij aan de secundaire kant span-
ningen worden geleverd van b.v. 150—225 en 300 Volt.
Een regelbare automatische tijdschakelaar, waarmee de tijd ingesteld
kan worden op 1 of 1J sec.

Een automaat die de stroom op de tang inschakelt als men de druk-
knop, die in de tang is ingebouwd, indrukt.
Een hoofdschakelaar met bijbehorende signaallamp.
Een signaallamp, die alleen brandt als de stroom door het dier gaat.

De bedieningsknoppen voor een en ander moeten op een paneel over-
zichtelijk zijn opgesteld.

Een ampèremeter en zoemer, zoals bij het vorige systeem werden ge-
noemd, zijn hier niet te gebruiken.

De zeer korte tijd, dat hier de stroom doorgaat, maakt controle onmogelijk
en het eventueel bijregelen van het apparaat niet doenlijk.

De dosering wordt dan ook zo ruim gekozen dat ondanks eventuele
grote weerstanden de energie toch voldoende is.

Bij het eerste systeem kan men deze methode niet toepassen, daar men
bij de max. toegelaten spanning van 70 Volt slechts de benodigde stroom-
sterkte van 600 milli-Ampère bereikt bij een zo gering mogelijke huid-
weerstand. Slecht aandrukken van de tang of een slechte conditie der

-ocr page 139-

metalen electroden, die op de huid staan, is al oorzaak dat men de gewenste
dosering niet bereikt.

Dat men bij het tweede systeem in het apparaat een extra automaat
bouwt om de spanning via de drukknop in te schakelen, is uit een oogpunt
van veiligheid nodig.

Men wil vermijden, dat, zolang de tang niet in gebruik is, de hoge spanning
van 150—300 Volt op de kabels naar en in de tang staat.

Door de tang loopt een extra stel kabels naar de drukknop, waarop
slechts 6 Volt staat. Drukt men nu op deze knop, dan wordt door deze
spanning van 6 Volt een automaat in het bedwelmingsapparaat ingescha-
keld, die de spanning op de electroden van de tang inschakelt.

Deze spanning staat dus max. 1 £ sec. op de tang gedurende de stroom -
doorgang in de schedel.

Deze bedwelmingstang, of welke andere uitvoering men hiervoor ge-
bruikt, moet aan verschillende voorwaarden voldoen, en zo mogelijk
aangepast worden aan de schedelvorm van het slachtdier.

De tang mag, om te beginnen, niet te zwaar zijn en moet toch zeer solide
worden uitgevoerd.

De isolering der kabels, die door de tang lopen, moet aan de hoogste
eisen voldoen.

Door al deze eisen is het wenselijk voor verschillende diersoorten ver-
schillende tangen te gebruiken.

Bij de demonstratie zal men dus bij de schapen een systeem zien, dat
eigenlijk geen tang is maar waarvan de twee helften in elkaar worden
geschoven, terwijl een veer voor de tegendruk zorgt.

Bij de varkens wordt het klassieke tangmodel gebruikt. Hier is het n.1.
nodig een zo groot mogelijke druk uit te oefenen omdat men hier, zoals
reeds eerder vermeld, meestal met een spanning van 70 Volt zal werken.
Zonder een sterke druk op de tang zal men de huidweerstand niet op het
gewenste minimum terug kunnen brengen.

Voor de bedwelming van runderen wordt een beugel gebruikt, die van te
voren over de kop geplaatst wordt en waarbij de electroden, die het contact
met de huid maken, verend worden aangedrukt.

De drukknop die de spanning inschakelt, is op enige meters afstand
hiervan in de toevoerkabel naar deze beugel aangebracht.

Dit heeft een speciale reden. Als men n.1. de stroom inschakelt valt het
dier direct neer. Het volgen van deze beweging met een tang zou hier
moeilijkheden kunnen geven. De stroom moet toch 1 \\ sec. kunnen doorgaan
en mag niet te vroeg verbroken worden.

Ook wat de veiligheid betreft heeft deze beugel dus zijn voordelen boven
de tang, daar het bedienend personeel, na de knop ingedrukt te hebben,
niets meer behoeft vast te houden.

De opstelling van het apparaat kan het best geschieden buiten de voch-
tige slachthalruimte, op een vaste plaats.

In de slachthal is dan nodig een hoofdschakelaar, die het apparaat
inschakelt, met een contróle-signaallamp.

Een stopcontact voor de aansluiting van de tang is dan verbonden met
de uitgang van het apparaat.

Het apparaat moet dan voor de bedwelming voor de juiste diersoort
worden afgesteld.

Natuurlijk is het wenselijk, dat indien het toestel slechts voor één dier-

-ocr page 140-

soort wordt gebruikt, het te laten construeren met slechts die ene doserings-
mogelijkheid, die hiervoor bestemd is.

Reeds eerder is er op gewezen, dat de dosering bij het electro-shock-
systeem aan de hoge kant gehouden moet worden, omdat de huidweerstand
bij verschillende dieren niet dezelfde is en een controle in die korte tijd
van stroomdoorgang van max. sec. niet mogelijk is.

Indien men de dosering toch tot het minimum wil beperken, kan men een
speciaal systeem toepassen en ,,de z.g. methode van het variabele Wattage",
zoals beschreven in de Psych. en Neur. Bladen jaargang 1942 door
Dr.
Barnhoorn, over de electro-shock therapie.

Bij de hier beschreven onderzoekingen is gebleken, dat voor het opwekken
van een insult een bepaalde hoeveelheid energie nodig is. Deze energie
wordt uitgedrukt in Wattsec., dat is het product van de spanning in Volts,
de stroomsterkte in Ampères en de tijd in Seconden.

Het apparaat moet dus zo worden gebouwd, dat de gewenste energie
nauwkeurig in te stellen is en verder, waar het dus speciaal op aankomt,
dat men er zeker van is, dat deze energie ook door de schedel van het
slachtdier gaat, onafhankelijk van de verschillende voorkomende huid-
weerstanden.

Het is mogelijk aan deze eis te voldoen met een fout van ongeveer 4%,
hetgeen zeker toelaatbaar is.

Uit de genoemde experimenten bleek, dat men dit bereikt door in de
stroomkring van het dier een extra weerstand te bouwen, die gelijk is aan
de gemiddelde huidweerstand van het dier.

Daar de totale weerstand in de stroomkring, waarin het dier is opgenomen,
nu dus tweemaal zo groot wordt, moet de spanning, die de transformator
levert, ook tweemaal zo hoog zijn, dus max. 600 Volt.

Dit stelt aan de apparatuur weer hogere eisen.

De spanning op de schedel van het slachtdier is nu echter toch maar
max. 300 Volt.

Er is hier veel geschreven over spanning, stroomsterkte, Wattage,
energie enz.

De electro-technische beginselen, die aan de relaties tussen al deze
grootheden ten grondslag liggen en waarmee we bij de bedwelmings-
apparaten te maken hebben, zullen hier volledigheidshalve nader uitéén-
gezet worden.

We bedwelmen met een wisselstroom van 50 perioden per sec., bij een
spanning variërend tussen 70 en 300 Volt, een stroomsterkte variërend
tussen 0,6 en 2 Ampère, een vermogen van 60 tot 600 Watt en een tijd van
£ tot 20 sec.

Hierbij varieert de weerstand van het slachtdier van 90 tot 150 Ohm.
Deze begrippen, spanning in Volts, stroomsterkte in Amp., weerstand in
Ohms, staan in een bepaalde relatie tot elkaar, die wordt weergegeven
door de wet van Ohm, welke luidt:

, spanning

Stroomsterkte = —-

weerstand

Deze wet van Ohm betekent dus, dat de stroomsterkte 1 Ampère is, als
deze stroom geleid wordt door een stroomkring waarop een spanning van
1 Volt staat en waarvan de weerstand 1 Ohm is.

Om een voorbeeld uit de practijk te geven; nemen we b.v. het geval dat

-ocr page 141-

men een slachtdier bedwelmt met een spanning van 300 Volt, terwijl de
schedelweerstand
150 Ohm is.

De stroomsterkte is nu dus spanning gedeeld door weerstand, dat is in
dit geval
300 gedeeld door 150 is 2 Ampère.

Het Wattage noemt men het product van stroomsterkte en spanning, dat
is in dit geval dus bij
2 Amp. en 300 Volt: 600 Watt.

Een vermogen van 600 Watt wil dus hier zeggen: een stroomsterkte van
2 Amp. bij een spanning van 300 Volt.

De energie wordt uitgedrukt in Wactseconden.

Gaat de stroom nu ij sec. door dan is de gebruikte energie dus 600 X
-= 900 Wattseconden.

De electrische energie moet worden voortgeleid van het bedwelmings-
apparaat, via kabels en bedwelmingstang door koperdraad, dat een z.g.
geleider is van de eerste soort. Verder door de schedel, die een geleider
is van cle tweede soort.

Enkele van deze begrippen zullen wij nader moeten beschouwen.

Om te beginnen; wat is electriciteit?

Het was in 1780, dat Galvani door zijn beroemd geworden kikker-
experiment voor het eerst met de electrische verschijnselen in het levende
weefsel in aanraking kwam. Hij meende de bron van het leven gevonden
te hebben. Uitgebreide proeven gaven hem echter geen juist beeld van zijn
ontdekking. Het was Volta, die ongeveer in
1800 het eerste element maakte.

We weten nu iets meer dan Galvani en Volta van de electriciteit, of
beter gezegd, van de dragers der electriciteit, de electronen.

De kleinste bouwstenen der chemische elementen noemt men atomen.

Wc stellen ons de bouw van een atoom voor als een centrale kern met een
positieve lading, waaromheen een of meerdere electronen cirkelen, die elk
een negatieve lading hebben, zodat het geheel naar buiten electrisch
neutraal is. Het is dus een soort zonnestelsel in het klein. De lading van
een enkel electron is nu de kleinst mogelijke hoeveelheid electriciteit die
voorkomt.

Men rangschikt alle elementen naar het aantal electronen, dat in ver-
schillende vaste banen om de kern draait.

De electrische stroom is dus een stroom electronen. De electrische span-
ning opgewekt door een galvanische batterij of op andere wijze moet deze
stroom electronen door een geleider stuwen.

Wat is nu een geleider?

Er zijn geleiders van de eerste en geleiders van de tweede soort, en met
beide hebben we bij het electrisch bedwelmen te maken.

Geleiders van de eerste soort zijn de metalen.

We zullen als voorbeeld een koperdraad nemen. Een atoom koper
bestaat uit een centrale kern, waarom
29 electronen cirkelen en wel in de
eerste, in de binnenste baan
2, in de tweede baan 8, in de derde baan 18 en
in de laatste baan slechts één. Dit ene electron wordt heel makkelijk los
gelaten. Dit loslaten noemen we dissociatie. Het electrische evenwicht
van het atoom is nu verbroken. We houden een negatief geladen electron
over en een positief geladen koperatoom.

Het zijn deze negatief geladen electronen, die van de negatieve pool
naar de positieve stromen, dus van min naar plus.

De electronenstroom gaat dus eigenlijk in de tegengestelde richting dan
zoals men zich vroeger voorstelde.

-ocr page 142-

Geleiders van de tweede soort, de electrolyten.

Dit zijn vloeistoffen en wel speciaal de waterige oplossingen van zuren,
basen en zouten. De weefselvochten in het menselijk lichaam zijn nu ook
geleiders van de tweede soort.

Chemisch zuiver water geleidt de electrische stroom niet. Het water kan
echter de moleculen van erin opgeloste zouten, zuren enz., tot dissociatie
brengen.

Om volledig te zijn, moet nog iets gezegd worden over de stroomdoorgang
door de schedel.

De weefsels om de schedel hebben een geringe weerstand. Het been van de
schedel heeft een veel hogere weerstand.

Er zijn metingen gedaan, waarbij gedeeltelijk geïsoleerde naalden op
verschillende diepten in de schedel werden gestoken, om de spanningen
in het inwendige te meten tijdens de stroomdoorgang.

Men vond, dat bij een aangelegde uitwendige spanning van 100 Volt,
inwendig de spanning slechts i Volt was. Deze spanning was op alle diepten
practisch dezelfde. Hieruit blijkt, dat de plaats van het aanleggen der
electroden niet al te nauwkeurig bepaald is.

Zenuwen kan men zich voorstellen als electrische geleiders, die inwendig
negatief en uitwendig positief geladen zijn. Het is dan ook gelukt de z.g.
rustspanning te meten, die steeds in een zenuw aanwezig is. Bij nauw-
keurige meting vindt men een spanningsverschil tussen het inwendige en
de buitenkant van een zenuw van ongeveer 1/25 Volt.

Het is zeer waarschijnlijk deze rustspanning, die men moet overbruggen,
om een electro-shock te verkrijgen.

Het is dan ook gelukt bij de moderne electro-shock apparaten, die in dc
medische practijk gebruikt worden met andere stroomvormen, die meer
de physiologische impulsen benaderen, practisch met deze spanningen uit
te komen.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de bouw en constructie der bedwel-
mingsapparaten in principe zeer eenvoudig is. De electro-technische en
electro-physiologische principes, die aan deze methode van bedwelming
ten grondslag liggen, zijn echter niet zo eenvoudig.

Door ook deze onderwerpen in het kort in deze beschouwing op te nemen,
is getracht een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de verschillende
gebieden van onderzoek, die al zelfs bij de bouw van deze eenvoudige
apparatuur in aanmerking komen.

-ocr page 143-

SLACHTTEGHNISCHE, MAATSCHAPPELIJKE EN ANDERE
MOTIEVEN, WAAROM HET WENSELIJK IS OM THANS,
NAAST DE REEDS TOEGELATEN, OOK DE ELECTRISCHE
BEDWELMINGSMETHODE ONDER STRENGE CONTRÖLE

TOE TE LATEN

door

Dr. M. J. J. HOUTHUIS
Directeur van het Abattoir te Rotterdam.

Slachtdieren moeten na voorafgaande bedwelming door verbloeding
zo snel mogelijk worden gedood.

Tot nu toe geschiedt de bedwelming door middel van toestellen, waar-
door de grote hersenen mechanisch worden beledigd en dientengevolge
het bewustzijn onmiddellijk wordt opgeheven.

Deze laatste apodictische uitspraak vinden wij in artikel 8 van het
Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. No. 285.

1. Het doel der technische bedwelming in het slachthuis is om zonder
pijngevoelens op te wekken, onmiddellijk intredende totale gevoelloos-
heid en bewusteloosheid op te wekken die zo lang duurt, totdat door
verbloeding de dood is ingetreden.

2. Beantwoordt de methode waarbij de hersenen mechanisch zodanig
worden beledigd dat bewusteloosheid optreedt, volledig aan deze eis??
Niemand weet of na de slag of het penschot onmiddellijk of eerst na
een langere of kortere periode deze bewusteloosheid ontstaat.
Zekerheid is hieromtrent bij mensen maar zelden te verkrijgen, doch
zeer waarschijnlijk is, dat zij de slag of het schot wel degelijk zouden
voelen.

Hoe lang daarna bewusteloosheid bij dieren intreedt en voortduurt,
blijft moeilijk te controleren.

Een ieder die grote slachtdieren en vooral paarden met het penapparaat
geregeld ziet neerschieten, moet zich dikwijls afvragen of de mecha-
nische belediging van de hersenen geen geweldige pijn veroorzaakt.
Herhaaldelijk ziet men paarden na het neervallen, tengevolge van
het schot, het hoofd en de hals nog enigszins opheffen om ten slotte
onmachtig neer te gaan.

Ook de reacties van het dier tijdens het verbloeden doen telkens weer
de vraag opkomen ,,Is het dier nu werkelijk gevoelloos?".
Bij mensen staat het vast, dat na de toepassing van de z.g. electroshock
onmiddellijk bewusteloosheid optreedt, dat geen pijngevoelens hierdoor
zijn opgewekt en dat de patiënten zich van de gehele bedwelming nooit
iets herinneren.

Op deze grond kan men zeggen dat de goed uitgevoerde electrische
bedwelming bij dieren de voorkeur verdient boven de penschot-
methode.

3. De penschotmethode mag alleen door geoefende personen en met goed
functionnerende toestellen worden uitgevoerd.

Te vaak wordt bij onvoldoende toezicht deze werkwijze toevertrouwd
aan personen die er niet mede kunnen omgaan, waardoor onjuiste

129
10

-ocr page 144-

uitvoering met nadelige gevolgen voor het slachtdier en zelfs gevaren
voor de omstanders er het gevolg van zijn.

De electrische bedwelming zal alleen verricht mogen worden door
personen, die geoefend zijn en goed met het bedwelmingstoestel kunnen
omgaan.

Er zullen waarborgen moeten zijn dat de toestellen goed functionneren
en geregelde deskundige controle daarop behoort te worden voor-
geschreven.

Daar waar men hieraan niet de hand houdt, zal de vergunning inge-
trokken moeten worden.

Er zal dus bij voldoende medewerking en toezicht van de Hoofden van
Dienst een behoorlijke controle op de toepassing dezer methode zijn.
Blijkt deze medewerking niet afdoende te zijn, dan moet van hoger hand
doortastend worden ingegrepen en de vergunning worden ingetrokken.
4. De bewusteloosheid moet zo lang duren, totdat door verbloeding de
dood is ingetreden.

Bij de penschotmethode is van terugkeer van het bewustzijn niets
bekend. Volgens sommige deskundigen zou dit theoretisch wel moge-
lijk zijn.

Bij electrische bedwelming staat het vast, dat het bewustzijn na enige
tijd terugkeert.

Onverbrekelijk verbonden met de voorwaarden van geoefendheid en
van goed functionneren van het apparaat moet geëist worden dat bij
kleine slachtdieren de verbloeding onmiddellijk na de doorstroming
wordt toegepast terwijl bij runderen gewacht moet worden totdat de
loopbewegingen zijn beëindigd.

Wat betreft de aan te wenden spanningen en stroomsterktcn bij het
electrisch bedwelmen van de verschillende soorten slachtdieren diene
het navolgende.

De Commissie A 11 (Dierenbeschermingsadviesraad) van de Neder-
landsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren heeft zich, op verzoek
van het Hoofdbestuur van deze vereniging, jarenlang bezig gehouden
met het vraagstuk der electrische bedwelming. Bij haar studie en
proefnemingen heeft deze commissie zich twee methoden zien ont-
wikkelen, welke als aanvaardbaar zijn te beschouwen.
Deze bestaan in:

1. de z.g. electroshockmethode, waarbij gedurende een korte tijd een
grote dosis electrische energie wordt toegediend

en

2. de methode van doorstroming, waarbij gedurende een langere
tijd een per tijdseenheid geringere dosis electriciteit wordt door-
gevoerd.

Beide methoden zijn op de mens toegepast en bij de talloze toepassingen
daarvan is wel komen vast te staan, dat de bewusteloosheid onmiddellijk
na de doorstroming optrad en dat de betrokken patiënten daarbij
nimmer pijnsensaties hebben ondervonden.
Echter moet het volgende opgemerkt worden.

Alhoewel de weerstand bij mens en dier niet veel verschilt, gaat men
ter verkrijging van bewusteloosheid bij mensen, uit medische over-
wegingen nooit verder dan de noodzakelijke z.g. drempelwaarde.
Bij slachtdieren daarentegen kan men geen risico nemen, dat geen dan

-ocr page 145-

wel onvoldoende bewusteloosheid wordt verkregen. De gevolgen
daarvan zijn evident. Daarom doet men er goed aan bij slachtdieren
steeds te overdoseren. Dit is eveneens noodzakelijk omdat bij dieren
de huid, waarop de polen van de bedwelmingstang moeten worden
geplaatst — ook al omdat geen voorbereidingen kunnen worden
getroffen, welke bij de bedwelming van mensen gebruikelijk zijn — een
hogere weerstand veroorzaakt.

Teneinde de misschien aanwezige periode, waarbinnen mogelijke
pijngevoelens zouden kunnen optreden, zoveel mogelijk te beperken,
oordeelde de Commissie het nuttig
de sterkte van de te gebruiken stroom
aan een bepaalde minimumgrens te binden,
op welk minimum wij hieronder
nader zullen terugkomen.

De twee genoemde methoden mogen evenwel niet als de enig juiste
worden aangeprezen. Ongetwijfeld zullen daarnaast ook nog andere
aanvaardbare wijzen van electrische bedwelming bestaan.

Dosering:

Runderen.

Deze worden bedwelmd met toepassing van de shockmethode. De
gebruikte spanning moet zo hoog zijn, dat, wanneer de stroom bij een
goede tangaanlegging — waardoor de uitwendige weerstand zo gering
mogelijk wordt — gedurende maximaal seconde doorgaat, de
energie, welke door de hersenen wordt gevoerd, in ieder geval 400 tot
600 Watt-sec. bedraagt.

U\'t veiligheidsoverwegingen en ter voorkoming tot iedere prijs van
dierenmishandeling, moet er op worden toegezien, dat in een groot
bedrijf, waar aan de lopende band wordt geslacht, de electroshock-
methode steeds onmiddellijke bewusteloosheid van het desbetreffende
grote slachtdier veroorzaakt.

Bovengenoemde dosering is kennelijk aan de ruime kant gehouden.
Het is ons bekend dat ook bij lagere spanningen — en dus doorvoering
van een geringere hoeveelheid electrische energie door de hersenen —
bewusteloosheid optreedt.

De eventueel toelaatbare lagere hoeveelheid door de hersenen te
voeren electrische energie dient eveneens te worden voorgeschreven.

Graskalveren en vette kalveren.

Ook deze worden geshockt en wel met een zodanige spanning, dat na
doorvoering gedurende maximaal 1 \\ seconde en bij goede tangaan-
legging, de hoeveelheid door de hersenen gevoerde electrische energie
200 tot 300 Watt-sec. bedraagt.

Schapen, geiten en nuchtere kalveren.

Hierbij vindt de shockmethode eveneens toepassing en wel met een
zodanige spanning, dat bij een doorstromingstijd van maximaal één
seconde — wederom onder voorwaarde van een juiste tangaanlegging —
de door de hersenen gevoerde hoeveelheid electrische energie 125 tot
250 Watt-sec. bedraagt.

Het plaatsen van de polen, met een speciaal voor dit doel geconstrueerd
apparaat, voldoet uitstekend bij dieren, die, liggende op hun rug,

-ocr page 146-

worden geshockt en waarbij het verbloeden onmiddellijk op het ver-
breken van de stroom volgt.

Hogergenoemde eis van onmiddellijke verbloeding is in twee punten
te ontleden.

a. Het is volstrekt ontoelaatbaar eerst een reeks van dieren te be-
dwelmen en dan dus enige tijd na de doorstroming bij het eerst
bedwelmde dier met het aanbrengen van de halssnede te beginnen.
De tijd tussen doorstroming en halssnede mag en behoeft bij de
electroshock niet langer dan enkele seconden te belopen.

b. De vaten aan de hals moeten zodanig worden geopend, dat een
ruime uitbloeding bij voortduring gewaarborgd is.

Wanneer men bij een electrisch bedwelmd dier ergens een kleine
vene opent, kan men er zeker van zijn dat hel bewustzijn terug is,
lang vóórdat het dier door uitbloeding is gedood.
Men kan dan ook zeggen, dat bij deze wijze van bedwelmen, slachten
bij „open kop" (dwarse halssnede, waarbij slagaders en aders met de
luchtpijp worden doorgesneden) noodzakelijk is.
Het is bekend dat bij de werkwijze genaamd „gesloten kop", het
uitbloeden zeer langzaam kan geschieden door stagnatie van bloed-
coagula in de halswonde, opkrullen van de intima der grote vaten enz.
Toepassing van deze slachtwijze zal dan ook
alleen mogen worden toege-
staan,
wanneer bij elk te verbloeden dier de halswonde door bijzondere
voorzorgen wijd wordt opengehouden en er bij voortduring toezicht is,
dat de bloedstroom even krachtig uit de wonde vloeit, als bij de open
kop-methode zonder verdere voorzorgen wordt bereikt.

Varkens.

Op deze slachtdieren kan de electro-shockmethode eveneens worden
toegepast. De te gebruiken spanning is zodanig, dat, wanneer gedurende
i seconde doorstroming plaats vindt — en indien aan de voorwaarde
van goede tangaanlegging wordt voldaan — de door de hersenen
gevoerde electrische energie 250 tot 300 Watt-sec. bedraagt.
Wanneer deze slachtdieren, nadat bewusteloosheid is ingetreden,
hangende worden verbloed, maken de door het epileptiform insult te
voorschijn geroepen heftige krampbewegingen evenwel een minder
aangename indruk op omstanders. Bovendien brengt het opvangen van
het voor de consumptie te gebruiken bloed grote bezwaren met zich
mede. Daarom wordt voor de bedwelming van varkens door velen de
doorstromingsmethode met een spanning van 70 Volt gedurende
10 a 15 seconden geprefereerd.

Voor de controle hierop is het noodzakelijk een ampèremeter in te
schakelen. De bedwelmer dient er op te letten, dat de stroomsterkte
niet beneden de waarde van 600 mA daalt, daar anders wellicht een
onvoldoende bewusteloosheid optreedt.

De doorstroming gedurende 10 to 15 seconden wordt toegepast om
een volledige bewusteloosheid en bewegingloosheid tijdens de ver-
bloeding tot stand te brengen. In de practijk is gebleken, dat een vol-
doend diepe narcose is bereikt zodra het varken tijdens de doorstroming
de achterbenen strekt.

Naar het oordeel van hogergenoemde commissie moet de verbloeding

-ocr page 147-

van het varken zo snel mogelijk na het beëindigen der stroomdoor-
voering aanvangen, in ieder geval binnen een minuut daarna.
5. De grote zekerheid, dat bij electrische verdoving onmiddellijk pijnloos
een voldoend lange verdoving wordt bereikt, kan reeds als een afdoend
argument worden aangevoerd om deze werkwijze naast de oude
methode van bedwelming goed gereglementeerd in te voeren.
Er zijn aan de electrische bedwelmingsmethode ook enkele voordelen
van economische aard verbonden, welke niet onvermeld mogen blijven.

a. De kosten per dier zijn geringer dan bij de penschotmethode,
waarbij elke bedwelming een patroon kost, terwijl de kosten van
electrische stroom practisch te verwaarlozen zijn.

b. Bij de penschotmethode worden de hersenen en hersenvliezen
beledigd en ontstaan in eerstgenoemde bloeduitstortingen. Daardoor
zijn deze organen niet meer geschikt voor de exporthandel en ook
minder voor de plaatselijke verkoop.

c. Zeer vele waarnemingen wijzen er op, dat de uitbloeding van
electrisch bedwelmde dieren vollediger is dan in tal van gevallen
van op andere wijze bedwelmde dieren. Hierdoor wordt de houd-
baarheid van het vlees verhoogd.

Op grond van bovenstaande overwegingen mag men stellen, dat de goed
uitgevoerde electrische bedwelming juist met het oog op de eisen der
dierenbescherming en ook uit maatschappelijke overwegingen behoort
te worden toegelaten en dat het de taak is van elke slachthuisdirecteur
of van elk Hoofd van Dienst om na te gaan of de omstandigheden
in zijn dienst van dien aard zijn, dat de invoering daarvan bevorderd
moet worden.

Bedwelmingsapparatuur (tangen enz.)

Een in onderdelen gaande beschrijving van de gebruikte bedwelmings-
apparatuur kan achterwege blijven, aangezien verschillende constructies
mogelijk zijn.

In het algemeen kan echter worden opgemerkt, dat zij aan de volgende
eisen moet beantwoorden:

niet te zwaar; gemakkelijk te bedienen en aan te leggen en veilig in
het hanteren, in het bijzonder voor het bedienend personeel.

De polen moeten zodanig zijn geconstrueerd, dat bij de bedwelming
steeds een goed contact is verzekerd — voor alle soorten slachtdieren is
dit een gebiedende eis — terwijl de polen zodr.nig moeten worden geplaatst
dat de electrische stroom steeds door de hersenen wordt gevoerd.

Tenslotte zij nog het volgende opgemerkt, in het bijzonder met betrek-
king tot de bedwelming van runderen.

Men zal het onontkoombare verschil in weerstand bij de verschillende
diersoorten steeds voor ogen moeten houden. Men mag n.1. niet aannemen
dat dezelfde minimum stroomsterkte ieder dier van een gelijk lichaams-
gewicht zal bedwelmen.

Bovendien zal de weerstand ook afhankelijk zijn van de toestand van
de huid onder de electroden en van de druk die met de tang uitgeoefend
wordt. Het is niet altijd mogelijk krachtig te blijven drukken wanneer een
dier zwaar terneer valt en ook het vermoeid zijn van de bedwelmer speelt
hier een rol.

-ocr page 148-

Het is duidelijk dat de weerstand tussen electrode en de huid groter
wordt wanneer de druk van de electroden op de huid vermindert; hierdoor
wordt het benodigde aantal Watt-seconden te gering voor een doelmatige
bedwelming. In verband hiermede hebben wij de z.g. Koptelefoon (zie
foto\'s
ia en ib) vervaardigd, waarvan de electroden met constante spanning
tegen de slapen gedrukt blijven, ook wanneer het dier neervalt.

Hieronder volgen nog enkele opnamen van de gebruikte apparatuur
te Rotterdam, waarmede een langdurige practische ervaring is verkregen.

-ocr page 149-

I. Runderen.

a. Het apparaat wordt op hoofd en hals geplaatst, waarbij e\'k van de polen drukt
op de crista zygomaticus.

b. Het moment waarop de stroom door de hersenen wordt gevoerd en het dier
bewusteloos neervalt.

-ocr page 150-

2. JVuchtere kalveren. Het plaatsen van de polen aan weerszijden van de schedel bij
nuchtere kalveren, welke in rugligging worden verdoofd.

3. Schapen. Het plaatsen van de polen aan weerszijden van de schedel bij schapen, welke
ook in rugliggii g worden bedwelmd.

-ocr page 151-

4- Varkens.

a. Het grijpen van een varken met de tang zonder gebruikmaking van de val.
Aan de rechterzijde een bewusteloos varken, dat 10—15 seconden is doorstroomd
en aan de jacobsladder wordt afgevoerd naar de verbloedingsplaats.

b. Voor geschoold perso teel is het vrij eenvoudig om vrijwel onmiddellijk nadat
het dier is neergevallen, de zich aan de bovenzijde bevindende pool van de
bedwelmingstang over te plaatsen naar de slaap in de nabijheid van het oog,
waardoor de stroom langs de kortste w<g door de hersenen wordt gevoerd.

-ocr page 152-

ELECTRISCHE BEDWELMING VAN SLACHTDIEREN.

Verslag van de op 27 November 1954, op initiatief van de Faculteit der Veeartsenijkunde
te Utrecht, gehouden vergadering in de Collegezaal van het Hygiënisch Laboratorium,
Catharijnesingel 59 te Utrecht.

door

Prof. C. F. VAN OIJEN.

De leiding van deze vergadering, waarin de hiervóór afgedrukte inleidingen werden
besproken, was in handen gelegd van Prof.
van Oijen, die haar om ruim 10 uur opende
en de talrijke aanwezige dierenartsen en gasten, t.w. bestuursleden en inspecteurs van
verschillende verenigingen tot bescherming van dieren, welkom heette. Spreker verzocht
de aanwezigen, die straks aan het debat zouden willen deelnemen, hun opmerkingen
op de uit te reiken papieren te willen invullen. Alleen dan kon voor opname van hun
bijdragen in dit verslag worden zorggedragen en een antwoord van de inleiders daaraan
worden toegevoegd.

Hij verleende daarna het eerst het woord aan Dr. M. van der Heek, geneesheer-
directeur van de Psychiatrische Inrichting „Vrederust" te Bergen op Zoom. Deze
onderstreepte nog eens in het kort, hetgeen hij in zijn inleiding had vermeld omtrent
zijn grote en langdurige ervaring bij de toepassing van electroshock en electronarcose
bij mensen. Hij ging de historische ontwikkeling van deze therapeutische maatregelen
na en schetste de invloed daarvan op verschillende somatische, in het bijzonder neuro-
logische functies bij de mens.

Wat de psychische gewaarwordingen bij de patiënten betreft, legde Dr. van der Beek
er grote nadruk op, dat de patiënten bij een juiste toepassing van de electroshock of electronarcose
onmiddellijk het bewustzijn verliezen.
Talloze malen werd hem door reeds behandelde
patiënten, die weer tot het bewustzijn waren teruggekeerd, gevraagd of zij nog behandeld
moesten worden.

Hij is overtuigd, dat men als regel mag aannemen, dat bij een juiste en voldoende stroom-
toediening zowel bij electroshock als bij electronarcose een directe bewusteloosheid ontstaat,
met vol-
ledige amnesie omtrent de ondergane behandeling. De moeilijkheid bij de toepassing
bij de mens is, dat men om verschillende redenen de hoeveelheid toegevoerde electrische
energie
zo gering mogelijk tracht te houden en men dus steeds tracht te werken met die
drempelwaarden, die nog juist een directe bewusteloosheid opleveren.

Wel is men in staat, door verschillende maatregelen de duur van deze toestand langer
of korter te doen zijn.

Alvorens het woord te geven aan Prof. Romijn merkte Prof. van Oijen op, dat de ver-
houdingen bij de toepassing der electrische doorstroming van de schedel bij slachtdieren
anders liggen. Daar zal men steeds een zodanige overdosering toepassen, dat de te
verwachten bewusteloosheid met
zo groot mogelijke zekerheid en van voldoende lange duur wordt
verkregen
, doch zo, dat niet een onmiddellijke electrocutie plaats heeft.

Prof. Romijn zette in aansluiting aan de door hem ingezonden inleiding andermaal
uiteen, dat zich bij de beoordeling van het effect der electrische doorstroming van de
schedel bij slachtdieren verschillende moeilijkheden voordoen. Hij legde er in de eerste
plaats de nadruk op, dat de pijngewaarwording bij dieren op een ander niveau is ont-
wikkeld dan bij de mens en is van oordeel, dat op grond van de onderzoekingen van
Adrian bij dieren het encephalogram als detector van pijngewaarwordingen onbruikbaar is.

Spreker is van oordeel, dat tot nu toe een objectieve methode voor het vaststellen van
pijngewaarwordingen bij dieren ontbreekt. Dit maakt, dat alleen dan toepassing van een
bedwelmingsmethode bij dieren (in dit geval de electrische doorstroming van de schedel)
gerechtvaardigd is, wanneer met zekerheid kan worden aangenomen, dat de mens onder
dezelfde omstandigheden van alle bewuste pijngewaarwordingen zou zijn ontheven. De
ervaring van psychiaters en neurologen, zoals beschreven in de mededelingen van Dr.
van der Beek zijn daarom van onschatbare waarde.

-ocr page 153-

Vervolgens ging Prof. Romijn uitvoerig na, waarom het aanwezig zijn of uitblijven
van bepaalde reflexbewegingen in het bijzonder van de corneareflex geen maatstaf
kan zijn voor het beantwoorden van de vraag of na electrische doorstroming van de
schedel al dan niet bewusteloosheid is ingetreden. Ook de pupilreflex werd uit dit oog-
punt nader onderzocht. Voor gedetailleerde mededelingen over deze punten moge naar
de tekst van de voordracht van Prof.
Romijn worden verwezen.

Na ook het verschijnsel der spierkrampen, die bij de electrische doorstroming optreden
te hebben besproken, vat Prof.
Romijn het gezegde aldus samen:

Bij de electrische schedeldoorstroming van slachtdieren treedt er geen enkele reactie
op, of blijft weg, die een conclusie omtrent anaesthesie van de hersenschors rechtvaardigt.
Er kan dus
niet bewezen geacht worden, dat de dieren inderdaad bedwemd zijn, omdat de
hulpmiddelen ontbreken deze toestand objectief vast te stellen.
Een eventuele toepassing kan alleen
gerechtvaardigd geacht worden op grond van de subjectieve belevenissen, zoals door
mensen, die deze doorstroming ondergingen, zijn medegedeeld. Hierbij stuit men op de
moeilijkheid, dat deze personen geheel geen herinnering hebben aan hetgeen zij bij deze
behandeling ondervonden. Theoretisch gesproken, sluit dit de mogelijkheid niet uit, dat
deze patiënten tijdens de doorstroming een pijngewaarwording hebben doorleefd, die
na afloop der doorstroming geen herinnering daaraan heeft nagelaten. Moge ieder, die
kennis genomen heeft van de aan de dieren waar te nemen verschijnselen bij electrische
doorstroming bij zichzelf te rade gaan of hij de verantwoordelijkheid wenst te nemen
de subjectieve belevenissen van medemensen, die deze behandeling ondergingen tot
richtlijn te kiezen bij de bepaling van zijn standpunt inzake de z.g. electrische be-
dwelming van slachtdieren.

De voorzitter stelt daarna de discussie aan de orde over de beide reeds gehouden
voordrachten.

Veenstra (Amsterdam) richt daarop de volgende vraag tot Prof. Romijn:

,,Ik meen als Uw inzicht te hebben beluisterd, dat U bij het schot met kogel of pin
de bedwelming ogenblikkelijk en afdoend acht, daarentegen ten opzichte van de elec-
trische doorstroming deze zekerheid bij U op wetenschappelijke gronden niet aanwezig
is. Ik zou U daarom willen vragen, en deze vraag is niet ondeugend bedoeld, als U met
Uw kennis en inzicht van thans directeur van een keuringsdienst zoudt zijn en U zoudt
vrijelijk kunnen kiezen tussen deze beide methoden (zonder met mogelijke bedrijfs-
technische of economische factoren rekening te behoeven te houden) welke zou dan Uw
keus zijn?"

Prof. Romijn antwoordde hierop, dat hij nu wel erg werd gedrongen zich binnenste
buiten te keren, maar dat hij daarop toch wel moest antwoorden, dat hij dan zeker het
schot zou verkiezen. Hij lichtte deze mening toe, door mede te delen, dat door het
schot een druk in de schedelholte ontstaat van ± 6 atmosfeer en dat door deze hoge
drukstijging zeer zeker bewusteloosheid tot stand moet komen.

Veenstra dankte hem voor dit, hem volkomen bevredigende, antwoord. Tevens
merkte
Veenstra op begrepen te hebben, dat Prof. Romijn de wisselstroom (deze wordt
bij de E.D. toegepast) een prikkelende werking toeschrijft, daarentegen de gelijkstroom
een narcotiserende (zoals blijkt uit de bij lengtedoorstroming van het centrale zenuw-
stelsel op te wekken electronarcose), en of daarom, indien daartoe geschikt, niet aan
gelijkstroom de voorkeur toekomst.

Prof. Romijn antwoordde daarop, dat deze narcose-werking wel gebleken is bij
lengtedoorstroming van het
gehele centrale zenuwstelsel, maar niet bij schedeldoor-
stroming.

Dr. Houthuis vroeg de hoogleraar of hij zijn persoonlijke mening zou willen geven
of de electrische schedeldoorstroming bij dieren naast de penschotmethode als wettelijk
geregelde slachtmethode zou kunnen worden toegelaten.

Hierop antwoordde Prof. Romijn bevestigend, mits onder bepaalde en zeer strenge
voorwaarden en erkende, dat de methode, zoals deze thans in Rotterdam wordt toe-
gepast, als een zeer betrouwbare slachtmethode kan worden beschouwd.

De voorzitter van de Sophiavereniging tot bescherming van dieren te Amsterdam,

-ocr page 154-

Mr. D. j. Willet, deelde mede, dat wanneer deze voorkeur bij Prof. Romijn bestond,
de Sophiavereniging toch moeilijk met de methode van electrische bedwelming accoord
kon gaan. En hij wees als verder argument tegen deze methode op de zeer moeilijke
controle, welke op de electrische bedwelmingsmethode is te houden, omdat het gat in de
schedclholte mankeert en men dus achteraf nooit weet of wel de electrische verdoving is
toegepast vóór de halssnede werd toegebracht.

Dr. Houthuis sprak tr zijn teleurstelling over uit, dat deze voorbarige conclusie door
de Heer
Willet werd getrokken, terwijl nog lang niet alle sprekers van deze dag in de
gelegenheid waren gesteld om hun mening naar voren te brengen en hij vroeg hem tot
het einde van deze dag te willen wachten voor het bepalen van een definitief standpunt.

Dit voorstel werd door de vergadering met instemming begroet.

De Heer van Rijn (Rijswijk) stelde daarop de vraag, of de druktoename bij het schot
een pijngewaarwording kan teweeg brengen.

Prof. Romijn antwoordde daarop, dat naar zijn oordeel de toestand van bewuste-
loosheid zo snel zal intreden, dat er geen tijd beschikbaar zou zijn voor pijngewaar-
wording.

Dr. van Santen (Nijmegen) wijst erop, dat het gaat om de vraag, of een slachtdier
na de electrische bedwelming bij het toebrengen van de halssnede en gedurende het
verbloeden een pijngewaarwording ondergaat, m.a.w. of de toestand van bewusteloosheid
lang genoeg duurt om een inderdaad toelaatbare slachtmethode te vormen.

De Heer Kessens (Emmen) stelt een vraag, die aan die van Dr. van Santen gelijk-
luidend is.

Prof. Romijn antwoordt hierop, dat wanneer aangenomen mag worden dat na electri-
sche bedwelming een toestand van bewusteloosheid aanwezig is, deze toestand bij ver-
schillende soorten van slachtdieren eerst na een verschillend aantal minuten wijkt. Het
is
daarom van het grootste belang, dat onmiddellijk na het toedienen van de electrische
doorstroming de halssnede of borststeek wordt verricht, zodat zich nu ook een snel
sterker wordend gebrek aan zuurstof in de hersenen ontwikkelt. Hierdoor wordt dan
met meer zekerheid verkregen, dat de overgang van het leven naar de dood zonder
bewuste gewaarwording van het dier plaats heeft.

De Heer A. W. M. Brooymans (Utrecht) stelt daarna de volgende vragen:

1. Treedt er bij de cardiazolshock ook retrograde amnesie op?

Dr. van der Beek antwoordt: in mijn referaat heb ik erop gewezen, dat bij de cardia-
zolshock in de periode tussen de injectie en het begin van de convulsie zeer onaangename
gevoelens ontstaan, n.1. het gevoel van dood te zullen gaan, gezichts- en gevoelshallu-
cinaties. Dit heeft tot gevolg dat de patiënt vaak zeer angstig wordt in de loop der
behandeling en er zich heftig tegen verzet. Een retrograde amnesie bestaat hoogstwaar-
schijnlijk bij de cardiazolshock niet.

2. De door Leduc e.a. genomen proeven worden in de literatuur herhaaldelijk naar
voren gebracht om aan te tonen, dat het mogelijk is d.m.v. een electrische stroom een
toestand van narcose op te wekken. Bij de door
U geciteerde proeven van Leclerc (1910)
mag m.i. niet geconcludeerd worden tot het bestaan van een toestand van narcose, daar
in het eerste geval een inoperabel utcruscarcinoom aanwezig was, waarbij het m.i. niet
uitgesloten is, dat de functie van de betreffende pijnvezelen uitgevallen was, terwijl
overigens de uterus weinig receptoren voor pijnprikkels schijnt te bevatten en in het
tweede geval duidelijke veranderingen in de hersenstam aanwezig waren, zodat uit dit
geval geen enkele conclusie kan worden getrokken.

Antwoord van Dr. van der Beek.

Ik ben het eens met de Heer Brooymans, dat de beschrijvingen van de operaties
door
Leclerc niet overtuigend zijn of er een volledige gevoelloosheid heeft bestaan.
Door
Tuffier en Jardry zijn echter bij honden uitgebreide buikoperaties verricht,
zonder enige reactie. Door de Russische onderzoekers
Hylarewskye, Slutchevskyi,
Luventsev
en Kirillova wordt een patiënt beschreven, die met een Leducse stroom
genarcotiseerd werd, gedurende 25 minuten en bij wie een appendectomie werd verricht.

-ocr page 155-

Tijdens de operatie was er geen reactie op de incisie, op de eventratie van liet coecum,
de verdere manipulaties van de chirurg en het sluiten van de wond. Persoonlijk deed ik
onder (electronarcose met wisselstroom) een excisie van een wrat bij een patiënt; deze
heeft daarvan niets bemerkt.

3. Door J. Hertz (1933, Revue Path. comp. 33, 385) werden 5 experimenten met
Leducse stroom bij de mens genomen. In al deze gevallen hadden de proefpersonen
de toegediende pijnprikkels waargenomen, zoals zij na het uitschakelen van de stroom
mededeelden, hoewel deze prikkels niet door motorische reacties gevolgd werden.

Dr. van der Beek antwoordt.

De proeven van J. Hertz zijn mij niet bekend. Leest men de beschrijving van Leduc
over de toepassing van de electrische stroom op zichzelf, dan zegt hij; „de proefpersoon
was niet in staat te reageren op de pijnlijkste prikkels en kon geen contact meer hebben
met zijn onderzoekers". Men moet echter bedenken dat een zeer zwakke stroom werd
toegediend, nl.
35 volt en 4 mA. Leduc is niet bewusteloos geweest, men zou dit eerder
als een soort katatone toestand kunnen duiden.

4. Tietz c.s. (1946. J. Nerv. Ment. Dis. 103, 144) delen mede, dat bij de gebruikelijke
electroden-positie bij sommige patiënten geen adaequate „electronarcose" kan worden
opgewekt, zodat het in deze gevallen noodzakelijk is in volgende zittingen de electroden
iets naar vóór resp. naar achter te plaatsen.

Gaarne zal ik de mening en de ervaringen van Dr. van der Beek in deze vernemen.

Dr. van der Beek deelt mede.

Het is ook mijn ervaring geweest, dat, als men de electroden te veel naar achter
plaatste er eerder ademhalingsstoornissen (ademstilstandcn) ontstaan, reeds bij een
betrekkelijk lage stroomsterkte, zodat men niet voldoende stroom kon toedienen om
de patiënt in een bewusteloze toestand te houden. Plaatst men de electroden te veel
frontaal dan moet men de stroom te sterk verhogen om een rustige electronarcose te
verkrijgen. In de regel is de juiste plaats op het diepste punt van de uitholling in de slaap-
streek.

5. Hebt U ooit getracht bij Uw patiënten het vroegste moment na het afbreken van
de electronarcose resp.-shock te bepalen, waarop weer pijnprikkels worden gepercipieerd?

Dr. van der Beek bericht dat hij daarover geen onderzoekingen heeft gedaan.

6. Mag ik er op wijzen dat dc term „electronarcose" voor het eerst gebruikt is door
Blasius en Schweitzer (1893, Pflügers Arch. ges. Phys. 53, 527)?

Hierop antwoordt Dr. van der Beek:

Het is mij bekend dat Hermann, Bi.asius en Schweitzer omstreeks 1890 proeven met
gelijkstroom bij vissen hebben verricht en deze in een toestand van „electronarcose"
hebben gebracht. Daar het
hier over hogere dieren en mensen gaat, heb ik deze experi-
menten niet gememoreerd.

Nadat Dr. van der Beek nog enkele vragen over het door hem medegedeelde had
beantwoord en er nogmaals de nadruk op had gelegd, dat hem bij een juiste toe-
passing van electroshock of electronarcose nooit iets was gebleken van pijngewaarwor-
dingen bij zijn patiënten gedurende of na deze behandeling, werd de vergadering te
i
12.30 uur geschorst tot 13.45 uur- Voor de volledigheid zij hierbij vermeld, dat in de
algemene discussie na de voordracht van Dr.
Houthuis nog op enkele van de boven-
genoemde punten werd teruggekomen.

De voorzitter, Prof. van Oyen heropent te ongeveer 13.45 uur c\'e vergadering en ver-
leent het eerst het woord aan Ir. A.
Stegenga, electrotechnisch ingenieur bij de Arbeids-
inspectie te \'s-Gravenhage. Aan de hand \\an de in zijn referaat opgenomen stellingen
vestigt de spreker er dc aandacht op dat:

ie stromen, die een fractie bedragen van die, waarmede men in de techniek (en ook
bij het bedwelmen van slachtdieren) pleegt om te gaan, voor dc mens onder bepaalde
omstandigheden dodelijk kunnen zijn;

-ocr page 156-

2e indien bij de electrische bedwelming van slachtdieren, de electrodehouder in de
hand wordt gehouden, wordt de desbetreffende persoon bij het door een defect
uit
wendig
onder spanning komen van dit toestel aan onmiddellijk levensgevaar blootgesteld.

3e de zich aan de elctrodehouder bevindende blanke electroden, die voor stroom
overdracht op het slachtdier dienst doen en bij toepassing der electrische doorstroming
onder spanning komen te staan, niet tegen aanraking van personen beschermd kunnen
worden, zonder aan de deugdelijkheid van de constructie en de doeltreffende werking
van het toestel afbreuk te doen;

4e de vochtige omgeving, waarin deze toestellen worden gebruikt, bevorderlijk is voor
het optreden van de sub 2 bedoelde defecten;

5e deze vochtige omgeving de weerstanden verlaagt in de keten, die het menselijk
lichaam en andere voorwerpen bij het gebruik van zulk een defect toestel kunnen vormen,
waardoor ook het sub 2 bedoelde levensgevaar wordt vergroot.

Op deze gronden moet bij het toepassen van dergelijke toestellen een geregeld her-
haalde controle der toestellen door bevoegde deskundige personen met klem worden
geëist.

Na deze voordracht kreeg Ir. Cohen Stoart het woord, om te spreken over „Bouw,
inrichting en werkwijze van de bij dieren te gebruiken electroshock- en electronarcose-
apparaten, in het bijzonder die, welke bij de electrische bedwelming van slachtdieren
worden gebruikt."

Hij memoreerde de verschillende gebieden van onderzoek, die bij de constructie
van deze apparaten in het geding komen en vatte zijn betoog aldus samen:

De apparaten voor electroshock of electronarcose, te gebruiken bij het bedwelmen
van slachtdieren, moeten zodanig worden gebouwd, dat de verlangde hoeveelheid per
tijdseenheid toe te dienen electrische energie nauwkeurig kan worden ingesteld en dat
er zekerheid bestaat dat deze hoeveelheid electrische energie ook inderdaad door de
schedel van het slachtdier wordt gevoerd, onafhankelijk van de wisselingen in de huid-
weerstand bij de te bedwelmen slachtdieren. Vooral bij toepassing van de electronarcose
moeten tot dit doel goed functionnerende waarschuwingssignalen (ampèremeter, zoemer)
worden ingeschakeld, die de bedienaren van deze toestellen waarschuwen, dat inderdaad
de gewenste hoeveelheid energie per tijdseenheid wordt toegediend.

Hierna werd de discussie over deze beide voordrachten geopend.

De heer Veenstra (Amsterdam) heeft in het betoog van Ir. Cohen Stuart geineend
te vernemen, dat deze spreker op grond van zijn waarnemingen twijfelt aan het wel
steeds afdoende bedwelmen door middel van de z.g. handslagpin, die naar diens oordeel
dikwijls onvoldoende diep zou worden doorgeslagen.
Veenstra vestigt er daarom de
aandacht op, dat dit geen argument vormt tegen de pin- ofschotbedwelming als zodanig,
maar alleen tegen het met de hand inslaan van zulk een toestel. Mits voor iedere dier-
soort de juiste lading wordt gekozen, werkt de pin, die door een ontploffende patroon
wordt ingedreven, onafhankelijk van de handkracht. Zij dringt volledig ver genoeg
in de hersenen door.

De heer van Diessen (Breda) stelt de vraag of een veiligheidstransformator vervangen
kan worden door het inschakelen van een kastje met smeltzekeringen.

De heer Stegenga antwoordt daarop: een zekeringkastje (de juiste technische bena-
ming is: veilighedenkast) bevat smeltveilighedcn ter beveiliging van de daarachter
aangesloten leidingen tegen kortsluiting. Een smeltveiligheid van 10 ampère smelt bij
ca 30 amp. onmiddellijk door. Aangezien, zoals in mijn voordracht werd uiteengezet,
een stroom van gemiddeld 0,1 amp. dodelijk is voor de mens, moge het duidelijk zijn dat
aan de smeltveiligheid in dit opzicht geen beveiligende functie mag worden toegekend.
De enige goede beveiligingsmethode voor de onderhavige toepassing bestaat daarin,
dat men het electrische circuit waarin de bedwelmingstang is opgenomen, isoleert van
het net. Dit bereikt men door gebruik te maken van een transformator. Deze bevat 2
gescheiden wikkelingen en vormt zodoende een blokkering voor stromen naar de aarde
over het lichaam van de persoon die de bedwelmingstang hanteert, (vgl. fig. 1 en 2).

-ocr page 157-

Bedoelde transformator is ook uit andere hoofde nodig. Daarmede toch moet men de
spanning van het net (die als regel niet geschikt is voor een doeltreffende bedwelming)
op de juiste waarde brengen door deze hetzij omhoog, hetzij omlaag te transformeren, het-
geen men kan bereiken door een juiste keuze van de verhouding tussen een aantal pri-
maire of secundaire windingen. Verder voorkomt men bij toepassing van bedoelde
transformator dat er een aflcidingsstroom door het lichaam van het te bedwelmen slacht-
dier naar de aarde optreedt, waardoor het wordt gedood.

De heer Westerhof (Bodegraven) deelt mede, dat hij de electrische bedwelming
heeft toegepast:

a. bij nuchtere kalveren (shockmethode 180 volt). Het blijkt, dat bij toepassen van
de slachtwijze, bekend als „gesloten kop-methode, de verbloeding te lang duurt. Som-
mige dieren keren weer tot bewustzijn terug, vóórdat de dood door verbloeding is in-
getreden. Het „open kop slachten" brengt een vermindering van de waarde van de huid
mede. Hij acht electrische bedwelming voor nuchtere kalveren, op de wijze zoals de
slachting aan de door hem geleide inrichting geschiedt", niet voor de praktijk geschikt.

-ocr page 158-

b. bij schapen (shockmethode 180 volt) voldoet de methode uitstekend, omdat daarbij
met „open kop" wordt geslacht.

c. bij varkens, waarbij hij een stroomsterkte van 70 volt toepaste, bleek, dat er maar
een gering deel van de stroom (200 milli-ampère) door de schedel ging. Hij heeft toen
de aardleiding van de veiligheidstransformator verwijderd en kreeg daardoor veel beter
resultaten.

Hij zou gaarne vernemen waarop deze wijziging berust.

Ir. Stegenga antwoordt daarop als volgt, ondersteund door mededelingen van
de heer
Kasberg:

Het aarden van enig punt van de secundaire wikkeling van een transformator al>
hiervoor bedoeld, moet worden nagelaten, liij het door de vraagsteller aangeduide geval
(zie fig. 3) wordt de stroom van een der helften van de wikkeling van de transformator
door het (op een vochtige vloer liggende) lichaam van het dier gedeeltelijk naar de
aarde afgeleid. Is de transformator van een vermogen, dat maar juist genoeg is voor de
bedwelming, dan kan een zodanig spanningsverval aan de electroden van de tang op-
treden, dat de stroom voor een goede bedwelming te klein wordt. Bij een transformator
van groter vermogen bestaat gevaar, dat het dier door de stroom die door zijn lichaam
naar de aarde gaat (zie de gestippelde stroomweg) wordt gedood.

_j---. Dier {schematischJ

70 Volt v-

Ji-_____<T ^

F ij . 3

Vervolgens verleent de voorzitter het woord aan Dr. Houthuis (Rotterdam), die zijn
voordracht „over de slachttcchnische, maatschappelijke en andere motieven, waarom
het wenselijk is thans, naast de reeds toegelaten ook de clcctrische bedwelmingsmethode
onder strenge controle toe te laten", als volgt toelicht:

Hij wilde na de discussies welke op hoog wetenschappelijk peil stonden even terugkeren
naar de praktijk van dit belangrijke vraagstuk. Dat hij principieel voorstander van de
electrische bedwelming is vindt zijn oorzaak in het feit, dat de electrischc doorstroming
als geneesmethode bij de mens een uitgebreide toepassing heeft gevonden.
Dr.
van der Beek constateert:

1. De mens is steeds direct bewusteloos, wanneer voldoende stroomsterkte wordt gegeven.

2. Bij complete electroshock verliest de patiënt direct het bewustzijn.

3. Er bestaat geen enkele herinnering aan onaangename sensatie of pijn.

Hij wil in dit verband nadrukkelijk noemen de oud-directeur van het slachthuis
te Winterswijk, Dr.
Tervoert, die sinds 1946, wat de grote slachtdieren betreft,
nooit het vertrouwen in de electroshockmethode verloren heeft.

Hij is het, die hem ertoe gebracht heeft ook voor grote slachtdieren te zoeken naar een
methode, die zonder gevaar voor mens of dier kon worden toegepast en hij moet als een
der pioniers op dit gebied in ons land worden beschouwd (applaus).

Dr. Houthuis bespreekt daarna de penschotmethode, de mechanische belediging
van de hersenen dus. Bij deze methode blijft de snuit-, oor-, staart- en tussenklauwreflex
bestaan. Het komt voor, dat een varken, dat geschoten is en ogenschijnlijk geheel ver-
bloed is, wanneer het in het broeiwater komt, nog heftige bewegingen vertoont.

-ocr page 159-

Op sommige plaatsen wordt nog de methode toegepast om met een Spaans riet,
ingaande in het penschotgat de hersenen en het verlengde merg verder te vernielen.
Wanneer men dan de heftige reacties van het dier ziet, vraagt men zich als leek toch af,
verloopt dit alles zonder pijn?

In het buitenland heeft Dr. Houthuis een rund zien slachten, dat met een penhamer
door middel van de nekslag werd geveld. Daarna werd een gat door de voorhoofdsboezem
in de schedelholte geslagen, waardoor een groot gat ontstond, waardoor van overdruk in
de hersenholte geen sprake meer kon zijn. Daarna werden de hoornpitten met een
gedeelte van het schedeldak met een bijl afgeslagen, nog alles, voordat tot verbloeding
was overgegaan. Dit dier wrong zich in allerlei bochten om aan deze ellende te ont-
komen en tot slot kromde het beide achteibenen onder het lichaam om te trachten
overeind te komen. Dc ketting, welke men om het achterbeen wilde bevestigen om het
dier hangende te verbloeden, werd nog enige malen weggeslagen voor het werkelijk
gelukte.

Wanneer men de ervaringen van neurochirurgen hoort dat zij onder plaatselijke ver-
doving dc schedel van mensen openleggen en dat zowel het been zelf als de hersenen
geheel gevoelloos zijn en dat men grote delen van de hersenen kan verwijderen zonder dat
de patiënt, die bij het volle bewustzijn is, pijn aangeeeft, totdat aan de zijkant van dc
hersenen in de nabijheid van de grote vaten plotseling wel pijn optreedt, vraagt men
zich toch terecht af of dit heftige teweerstellen van het dier bij de schotmethode en het
aanwezig blijven van allerlei reflexen ons niet tot nadenken moet brengen of dit alles
wel pijnloos verloopt. In ieder geval, indien slechts l/10 van deze z.g. reflexbewegingen
na de electrische doorstroming aanwezig bleven bij het grote slachtdier, zou hij niet
aarzelen om deze methode onmiddellijk te beëindigen.

Zien wij daarnaast een lijder aan epilepsie (vallende ziekte) die tegen een gloeiende
kachel valt en zich heftig verbrandt zonder dat pijn gevoeld wordt, dan is het zeker,
dat hier volledige bewusteloosheid aanwezig is.

Wanneer de juiste stroomsterkte bij dieren door de hersenen wordt gevoerd, welke
dosering steeds aan de ruime kant wordt gehouden, dan ontstaat bij de electroshock
een epileptiform insult en dus in analogie met de mens, bewusteloosheid.

De reacties bij het rund na dc doorstroming komen nu ter sprake. De ogen worden
gesloten, het derde ooglid treedt naar voren, de benen worden onder het lichaam samen-
getrokken, en het dier valt, als door de bliksem getroffen neer, met het hoofd naar de
hals toegebogen. Er is verder absolute gevoelloosheid en het dier reageert op geen enkele
prikkel, ook niet de staartrcflex. Daarna volgt, evenals bij de mens, een periode van
loopbewegingen met de ledematen, welke zich in de regel beperkt tot enkele seconden.
Daarna worden de ledematen gestrekt, waarbij de spieren van de ledematen enigszins
gespannen aanvoelen. Zodra de loopbewegingen ophouden, wordt dc
dwarse halssnede
verricht, waarbij huid, halsaderen en slagaderen van het slachtdier volledig worden
doorgesneden, opdat voortdurende onbelemmerde bioedafvloeiing gewaarborgd is.
De ademhaling keert inmiddels terug en het hart blijft kloppen tot het dier totaal is
uitgeb\'oed. Het bloed wordt met grote kracht uit het lichaam gedreven, zodat de totale
verbloeding als het ware stormachtig verloopt. (Het bloed spuit ± 8 m weg).
De totale
hoeveelheid bloed, welke afvloeit, is bij de electrische bedwelmingsmethode veel groter dan bij de
penschotmethode,
waarom de grossiers de eerste methode prefereren. Er is ook een duidelijk
verschil in kleur van het afvloeiende bloed bij beide slachtmethoden (helrood, resp. donker).

Dr. Luxwolda (Zeist), het woord verkrijgende, zegt:

Na kennisneming van de lezingen en van de heden gehouden voordrachten en na
het bijwonen van de practische demonstraties, ben ik voor mijzelf overtuigd dat de
electroshock bij runderen en schapen een bruikbare en humane methode is en dat,
krachtens de door mij opgedane ervaring op een tweetal plaatsen, deze ook bij varkens,
naast de algemeen gebruikelijke doorstroming met een 70 Volt spanning, toegepast
zal kunnen worden. Ik juich het toe, dat er thans een ernstige poging wordt gedaan om
aan de wilde toepassing van electrische stroom bij het bedwelmen der slachtdieren

145
11

-ocr page 160-

een einde te maken door deze methode aan strenge voorschriften betreffende de uit-
voering en de apparatuur te binden. Ik behoef in dit gezelschap geen voorbeelden aan
te halen om aan te tonen dat, juist omdat er geen bindende voorschriften omtrent
de electrische doorstroming bestaan, de toepassing ervan door ongeschoolden en met niet
altijd even deugdelijke apparaten nog wel eens wat te wensen overlaat. Vooropgesteld,
dat het mogelijk is om niet alleen doelmatige voorschriften te geven, maar ook om een
dusdanig toezicht op de toepassing ervan uit te oefenen, dat zij efficient genoemd kunnen
worden, meen ik, dat het toelaten van de electrische bedwelming alleszins gerechtvaar-
digd is. Op één punt wil ik echter wijzen, n.1. dit, dat er bij het bedwelmen van varkens
(en ook soms na de electroshock bij runderen) spierbloedingen, hetzij in de halsspieren,
hetzij in het diaphragma en in de buikspieren, hetzij in de rugstrekkers en de spieren
van het achterbeen kunnen optreden. Bij de mechanische bedwelming komen deze
ook voor en mijn ervaring is, dat zij te wijten zijn aan trauma der stammen van de
halszenuwen op de plaats waar deze uit de tussenwervelgaten naar buiten treden. Daar
zij steeds gepaard gaan met een schotrichting, die niet naar het achterhoofdsgat is
gericht, maar meer verticaal naar de hersenbasis, heeft men verondersteld, dat de
schok van het schot zich in die gevallen voortplant langs de beenderen van de hersenkas
naar de halswervels. Ligt het schot in de juiste richting, zodat het ruggemerg als buffer
dienst doet, dan treden de bloedingen niet op. Bij de mechanische bedwelming heeft
men dus een plausibele verklaring voor het ontstaan der spierbloedingen. Nu doet zich
het geval voor dat ook bij de electrische doorstroming soms spierbloedingen optreden.
Tot voor kort was ik overtuigd, dat zij geweten moesten worden aan een ondeugdelijke
apparatuur en ik was daarvan des te meer overtuigd omdat het steeds mogelijk was
het optreden ervan te verhinderen nadat het apparaat in orde gemaakt was. Een paar
gevallen van de laatste tijd hebben mij evenwel aan het twijfelen gebracht. Aan een groot
abattoir traden plotseling bij de bedwelming met het 70 Volt apparaat spierbloedingen
op. Alle mogelijke metingen zijn daar verricht en er werden geen afwijkingen gevonden.
Aan een grootslachterij was het gebruikte apparaat in zeer slechte toestand, men heeft
het eerst verbeterd, zonder resultaat, daarna heeft men een electroshock-toestel in
gebruik genomen, maar het aantal spierbloedingen bleef constant, ongeveer 10%.

Is er, zo is mijn vraag, enig oorzakelijk verband tussen het optreden der spierbloe-
dingen en dc electrische doorstroming cn zo ja, hoe is dit te verklaren? Zo neen, wat is
dan de oorzaak? Moet men dan aan een dispositie denken door ras, voeding, verpleging
of vervoer? Dit lijkt mij, gezien mijn ervaring niet plausibel. Ik heb ze gevonden bij ver-
moeide cn bij goed uitgeruste varkens, en bij dieren van verschillende herkomst. Als
merkwaardigheid kan ik nog mededelen, dat een contröleondeizoek bij een drietal
bedrijven, een abattoir, een verzendgrossier cn een groot-slachterij tot resultaat had, dat
daar (waar ook de electrische doorstroming werd gebruikt), het aantal spierbloedingen
eveneens 10% bedroeg. Ik behoef er niet op te wijzen van welk een groot economisch
belang deze bloedingen zijn en daarom zal, alvorens de electrische doorstroming officieel
wordt toegestaan, moeten worden nagegaan of er verband bestaat tussen de daad (het
doorstromen) en het verschijnsel (de spierbloedingen). Is dit verband aanwezig dan zal
moeten worden nagegaan of, door wijziging van de apparatuur, de bloedingen ver-
meden kunnen worden; bestaat er geen verband, dan is het voor dc handel in vlees,
met name de export van varkensvlees, van groot economisch belang om naar de oorzaak
een onderzoek in te stellen.

Naar aanleiding van Luxwolda\'s mededelingen over het plotseling optreden van
zeer veel spierbloedingen in enkele bepaalde slachtplaatsen waar electrisch wordt be-
dwelmd, merkt
Veenstra op, dat hij in Amsterdam juist voornamelijk tot E.D. bij
varkens is overgegaan om de bij het schot veelvuldig optredende spierbloedingen kwijt
te raken, en met veel succes. Dr.
de Graaf (Utrecht) ondersteunt deze mededeling.
Prof.
van Oijen vraagt zich af of hier ook in bepaalde gevallen aan een geaardheid van
het varken, die tot spierbloedingen neigt, moet worden gedacht. Ook \'t zuigmes wordt
hier even als boosdoener beschouwd, maar de heer
Frickers (Zaandam) waar dit
apparaat wordt gebruikt, ontkent dit.

-ocr page 161-

De heer P. van Rijn (Rijswijk) stelt de volgende vragen:

a. Is er iets bekend omtrent de wijzigingen in de bloeddruk bij varkens tijdens de me-
chanische respectievelijk de clectrische bedwelming om hieruit iets te concluderen
over de eventuele oorzaak der spierbloedingen?

b. Is er iets naders bekend over de oorzaken, waarom bij sommige dieren compressie-
fracturen ontstaan en bij andere niet?

Zou het mogelijk zijn, vraagt de heer van Rijn, dat dit tegenovergestelde uitingen
zijn van dezelfde ons onbekende afwijking in het toestel?

,,Dr. Houthuis blijft van mening — gezien het grote aantal slachtingen van varkens,
welke reeds jaren met de 70 Voltmethode zonder varkensval, dus uit de vrije hand
in Rotterdam electrisch worden verdoofd en waarbij practisch nooit spierbloedingen
optreden — de fout te moeten blijven zoeken in:

a. ondeugdelijke apparatuur (hetzij transformator of tangen), of in

b. een onjuiste doorstroming."

Onder tekenen van instemming der vergadering krijgt Dr. Tf.rvoert (Winterswijk)
het woord, die het volgende opmerkt.

Volgens mededelingen van Prof. Romijn geeft de ooglid-, cornea- en pupilreflex
geen houvast over een eventuele bcdwclmingstoestand bij het dier. Wanneer het dier
op deze prikkels niet reageert, zegt dat niet, dat er geen pijngewaarwording zou zijn.
Over de snuit-, staart- en tussen klauwreflex wordt niet gesproken. Moeten deze gelijk-
waardig worden beoordeeld ? Hoe staat het, wanneer het dier na bedwelming met het
Schermer apparaat wel op deze prikkels reageert ?

Prof. Romijn komt tot de conclusie, dat de bedwelming bij de dieren alleen kan
worden beoordeeld naar de innerlijke belevenissen bij de mens.

Bij de electroshock-bedwelming wordt in zeer korte tijd een zeer grote dosis electrische
energie door de hersenen gevoerd, hetzij bij de mens of het dier. Er ontstaat bij de juiste
toepassing een epileptifo m insult, dat als zodanig verloopt en herkenbaar is aan de
verschijnselen, welke daarbij optreden. Het bewustzijn is afwezig. Aan deze verschijnse-
len kan men zowel bij de mens als het dier zien, dat een epileptiform insult aanwezig is.
De dosis om bij het dier een epileptiform insult te verwekken is vele malen de dosis bij de
mens.

Bij electronarcose wordt een betrekkelijk kleine dosis gedurende langer tijd b.v. 10 tot
20 sec. door de hersenen gevoerd. Is de begindosis te klein, dan is het bewustzijn niet
afwezig. Dit heeft Prof.
Leduc ervaren bij een stroom van 35 Volt en enkele patiënten
van Dr.
van Beek bij een lage beginstroom.

De electronarcose is door mij van 1940 t/m 1944 toegepast bij varkens, schapen,
geiten en runderen bij een spanning van 70 Volt gedurende aanvankelijk 45 sec., later
18 sec. Ik heb veel te kampen gehad met krent-vormige bloeduitstortingen in de
spieren. In 1945 werd een spanning toegepast van 110 Volt, eerst 18 sec., daarna 2 sec.
Het resultaat was zeer gunstig. In 1946 heb ik mij in verbinding gesteld met de N.V.
Cohen Stuart te Hilversum, die het Elther electroshockapparaat voor dieren heeft
geconstrueerd. Een en ander is door mij in mijn artikel in het Tijdschrift weergegeven.

Bij het gebruik van een stroom van 70 Volt heb ik de indruk gekregen, dat het dier niet
steeds bewusteloos is, althans de eerste seconden niet. Men werkt bij de mens voor dit
doel met ongeveer 40 Volt, bij het dier 70 Volt. Voor het bereiken van een epileptiform
insult bij het dier heeft men een dosis nodig, welke vele malen die van de mens over-
treft. Het dier is minder toegankelijk voor de electrische stroom dan de mens. Bij het dier
zal bij electronarcose de begindosis te laag zijn. Er is dan dus niet steeds bewusteloosheid
aanwezig. We missen helaas bij de electronarcose eenzelfde soort criterium als zulks
bij de mens bij de electroshock het geval is. Het stilliggen van het dier zegt niet, dat het
bewusteloos is, dat het niets voelt. Door de electrische doorstroming is het, evenals de
mens, onmachtig zich te uiten. Alle spieren worden door de stroom vastgehouden.

De heer Veenstra vraagt: waarom heeft Dr. Houthuis bij het rund niet de polen

-ocr page 162-

op de slapen geplaatst zoals bij de mens, omdat daar immers de stroom het gemakkelijkst
door de hersenen wordt geleid.

Dr. Houthuis antwoordt, dat hij de inderdaad minder goed geleidende cristae
zygomaticae desondanks heeft gekozen, omdat aan de bedwelmers daardoor vaste
punten zijn aangewezen, waarmede zij zich niet kunnen vergissen en waarop de polen
beter bevestigd blijven.

Dr. Houthuis stelt andermaal in het licht, dat onmiddellijke verbloeding een
vereiste is om het terugkomen van het bewustzijn vóórdat de dood door verbloeding
is ingetreden, te vermijden. Bij runderen, die direct na de electroshock loopbewegingen
vertonen, moet met het toepassen van de halssnede even gewacht worden, totdat deze
beëindigd zijn. In de praktijk, zo vermeldt sprekers referaat, worden runderen en gras-
en vette kalveren geshockt gedurende isec. en wel met een zodanige spanning, dat
de door de hersenen gevoerde energie 400-600 watt-sec. resp. 200-300 watt-sec. bedraagt.
Op varkens kan ook electroshock worden toegepast gedurende 1 sec. en bedraagt hierbij
de door de hersenen gevoerde hoeveelheid energie 250-300 watt-sec. Nuchtere kalveren,
schapen en geiten worden 1 sec. geshockt, waarbij de doorgevoerde energie 125-250
watt-sec. bedraagt.

Bij hangend verbloeden maken de krampbewegingen, die hierbij optreden, een
minder aangename indruk en wordt de doorstromingsmethode met een spanning van
70 Volt geduiende 10 à 15 seconden geprefereerd, waartoe controle door middel van een
ampèremeter en een geluidssignaal noodzakelijk is. Deze doorstroming geeft volledige
bewusteloosheid en bewegingloosheid tijdens de verbloeding. Het strekken van de
achterbenen bij het varken is het bewijs van voldoend diepe narcose.

De heer Smit, inspecteur van de Sophiavereniging tot bescherming van dieren, zet
in een uitvoerig betoog uiteen, dat de electrische bedwelming voor de algemene toepassing
niet deugt, omdat deze

a. te ingewikkelde apparaten nodig maakt, die in het bedrijf van het slachthuis te ge-
makkelijk onklaar kunnen geraken;

b. te gemakkelijk tot ontduiking van de voorschriften leidt, mede omdat een contrôle
achteraf niet mogelijk is.

Bij de mechanische bedwelming is deze er wel, omdat men altijd het gat in de schedel
kan waarnemen.

Dc vorm van het betoog van de heer Smit en de woordkeuze zijn van dien aard, dal
Prof.
Romijn op het ontoelaatbare daarvan wijst en de Voorzitter onder tekenen van
instemming der vergadering in overweging geeft, deze spreker niet verder aan het woord
te laten.

Dc Voorzitter acht dit voorstel, als een beperking van hel vrije woord niet aanvaardbaar
en stelt de heer
Smit in staat hetgeen hij nog verder mede te delen heeft in gepaste vorm
ter tafel te brengen.

Ingaande op de woorden van deze spreker uitte Dr. Houthuis zijn spijt, dat de voor-
zitter der Sophiavereniging (Mr.
Willet) niet meer aanwezig was. Waarschijnlijk zou
diens betoog anders geluid hebben. Dr.
Houthuis legde er de nadruk op, dat de oppositie
van de heer
Smit de belangen der te slachten dieren schaadt. Thans wordt de electrische
bedwelming op vele plaatsen geheel onwettig en onjuist en onvoldoende toegepast.
Het doel, dat hier thans wordt nagestreefd is, de electrische bedwelming een wettelijke
basis te verlenen en waarborgen te scheppen, dat zij onder strenge contrôle en alleen op
doeltreffende wijze zal worden uitgevoerd. Het is om deze reden, dat de Vereniging tot
bescherming van dieren, geleid door haar eminente voorzitter, wijlen de heer
van-
Poelgeest,
deze zaak heeft aangepakt.

Dr. Kessens (Emmen) vraagt, of er waarborgen zijn, dat de totale verbloeding zo
tijdig is, dat de dood intreedt, vóórdat de dieren weer tot bewustzijn zouden zijn gekomen.

Prof. Romijn, nogmaals het woord verkrijgende, brengt lof aan het Rotterdamse
abattoir. Spreker ziet geen bezwaar de electrische bedwelming wettelijk toe te laten.
Ook hij is voorstander van zo spoedig en snel mogelijke verbloeding. Gezien het krachtige
spuiten der doorgesneden bloedvaten is hij overtuigd, dat de hypoxie (zuurstoftekort)
in de hersenen zeer snel optreedt. Hij voegt hieraan het volgende toe:

-ocr page 163-

ie het is van fundamenteel belang, dat het verbloeden van het dier zo snel en volledig
mogelijk na de voorafgaande bedwelming geschiedt, teneinde de inleidende narcose,
hetzij door het penschot, hetzij door electrische schedeldoorstroming tijdig ,,op te van-
gen".

Om dit te bereiken zal het noodzakelijk zijn volledige dwarssnede toe te passen,
waarbij de grote arteriën zowel als de grote venen worden doorgesneden, zodat vrije
uitbloeding gewaarborgd is. De snelle bloeddrukdaling, die hiervan het gevolg zal zijn,
zal de circulatie in de arteriae vertebrales dermate doen verminderen, dat een hypoxie
van de hersenen binnen korte tijd moet volgen. Ik acht het wel degelijk van belang
dat ook de grote venae worden doorsneden, teneinde stuwing van bloed in grote sinussen
te voorkomen, waardoor eventueel nog een zuurstofreserve voorhanden zou zijn en

2e naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen van dierenbeschermingszijde zegt
spreker: ,,de electrische bedwelming van slachtdieren zoals deze thans aan het abattoir
te Rotterdam wordt toegepast is een aanvaardbare elegante slachtmethode, waartegen
mijnerzijds geen bezwaren bestaan om deze wettelijk toe te laten".

De heer Westerhof maakt nog de opmerking, dat de openkopslachtmethode, die
zo bij het electrisch bedwelmen wordt geprefereerd enig huidwaardeverlies geeft (5 %
bij nuchtere kalveren, d.i. i 50 cent). Het te langzaam kunnen uitbloeden bij de ge-
sloten kop-halssnede zal in elk geval, wordt deze werkwijze gevolgd, voorkomen moeten
worden. Terugkeren van bewustzijn door te langzame en daardoor te langdurige uit-
bloeding mag vanzelfsprekend bij deze wijze van bedwelmen niet kunnen voorkomen.
Dr.
Houthuis merkte daarna zeer terecht nog op, dat het nu toch allen, die deze ver-
gadering tot het einde hebben bijgewoond, duidelijk moet zijn, hoe dicht de stand-
punten van tegen- en voorstanders elkaar thans zijn genaderd.

Prof. van Oijen, hierna het woord nemende, herinnert eraan, dat het doel van deze
bijeenkomst was het voor en tcgeil van de electrische doorstroming van de schedel als
bedwclmingsmcthode van slachtdieren te overwegen. De argumenten voor beide ziens-
wijzen zijn op wetenschappelijk verantwoorde wijze hier tegenover elkaar gesteld.
Wij allen hebben met ergernis gezien, hoe de ongecontroleerde toepassing van deze
werkwijze tot misstanden heeft geleid. Men zal thans de moed op moeten brengen om
haar of geheel te verbieden, dan wel haar alleen toe te staan in bepaalde bedrijven en
onder strenge controle op de apparatuur en de bedieners daarvan.

Worden de gegeven voorschriften niet nageleefd, dan moet onmiddellijk worden in-
gegrepen, ongeacht eventueel later volgende bestraffing door de rechter. Het woord
is thans aan de Ministers, belast met de uitvoering van de Vlecskeuringswct en van de
desbetreffende bepalingen uit de Veewet.

Dr. Hoogland (Breukelen), voorzitter van de Vereniging van Hoofden van Keurings-
diensten van vlees, bracht namens alle aanwezigen dank aan het adres van de Faculteit
voor deze interessante bijeenkomst en aan Prof.
van Oijen, van wie het iniaticf daartoe
was uitgegaan, voor zijn uitmuntende leiding. Hij bracht in zeer vriendelijk woorden
hulde aan Dr.
Tervoert als baanbreker der electrische bedwelming en aan Dr. Hout-
huis
voor zijn met zoveel succes bekroonde inspanning om de toepassing der electrische
bedwelming bij slachtdieren tot een zo hoge mate van doeltreffendheid bij de practische
uitvoering te brengen.

Spreker noemde deze dag een grote dag voor alle drie de hierboven genoemde col-
legae.

Door een krachtig applaus uit de vergadering werden deze woorden onderstreept,
waarna de vergadering door de Voorzitter te ongeveer 5 uur werd gesloten.

-ocr page 164-

Koninklijk Besluit van 10 September 1954 tot wijziging van het Koninklijk
Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. 285, ter uitvoering van de artikelen 18 en 25
van de Vleeskeuringswet (Stbl. 1919, no. 524).

§ 3. De wijze van slachten.
Artikel 7.

1. De slachtdieren worden, na voorafgaande bedwelming, zo spoedig mogelijk, in
elk geval binnen één minuut, door verbloeding gedood.

2. De bepalingen omtrent bedwelming zijn niet van toepassing op slachtdieren, waarvan
het vlees is bestemd voor consumptie door Israëlieten en welke in verband daarmede
worden bestemd voor halssnede volgens de Israëlietische ritus.

Artikel 8.

1. Bedwelming geschiedt:

a. door middel van werktuigen, waardoor de grote hersenen anders dan door een
kogel, mechanisch worden beledigd en dientengevolge het bewustzijn zo snel
mogelijk wordt opgeheven;

b. door middel van het voeren van een zodanige electrische stroom door de hersenen,
dat dientengevolge het bewustzijn zo snel mogelijk wordt opgeheven en be-
wusteloosheid van voldoend lange duur ontstaat;

c. door middel van gassen.

2. Het gebruik van werktuigen, waarbij een kogel in de hersenen wordt gedreven,
is uitsluitend toegestaan in de gevallen, bedoeld in artikel 3, onder
a en c, van de wet.

3. De in het eerste lid, onder b en c, bedoelde methoden van bedwelming mogen slechts
geschieden in inrichtingen van hen, die daartoe van Onze Minister een schriftelijke
vergunning hebben ontvangen, en onder door Onze Minister gestelde voorwaarden.
De vergunningen worden verleend voor één of meer met name genoemde soorten
slachtdieren; de verlening geschiedt tot wederopzegging. Belanghebbende kan tegen
een weigering of intrekking van een vergunning binnen 30 dagen, te rekenen van
de dagtekening van de verzending der beschikking, bij Ons in beroep komen.

(Overgedrukt uit de Nederlandse Staatscourant van Dinsdag 14 December 1954.
no. 242.)

Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Electrische bedwelming van slachtdieren.

10 December 1954 /No. 18395 / Afdeling Gezondheidsbescherming,
Directie Volksgezondheid.

De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,

Gelet op artikel 8 van het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920 (Stbl. 285), laatstelijk
gewijzigd bij besluit van 10 September 1954 (Stbl. 424);

Besluit:

Artikel 1.

Aan de vergunning, bedoeld in artikel 8, derde lid, van voornoemd besluit worden
de voorwaarden, vervat in de volgende artikelen, verbonden.

Artikel 2.

Bedwelming, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, van voornoemd besluit
— in deze beschikking verder te noemen: electrische bedwelming —■ moet geschieden
op zodanige wijze, dat het slachtdier tijdens de verbloeding niet tot bewustzijn komt.

-ocr page 165-

Artikel 3.

Voor electrische bedwelming te gebruiken toestellen en installaties moeten door de

directeur-generaal van de arbeid zijn goedgekeurd.

Artikel 4.

1. Voor electrische bedwelming van runderen, kalveren, nuchtere kalveren, schapen
en geiten moet worden gebruik gemaakt van een toestel, waarmede gedurende ten
hoogste seconde een wisselstroom van 50 Hertz door de hersenen wordt geleid.

2. Het in het eerste lid bedoelde toestel moet bij gebruik voor electrische bedwelming
van runderen bij een tussen de electroden geschakelde weerstand van 150 Ohm
een vermogen kunnen ontwikkelen van ten minste 600 Watt en bij gebruik voor
electrische bedwelming van kalveren, nuchtere kalveren, schapen en geiten een
vermogen van ten minste 300 Watt.

3. De spanning tussen de electroden mag bij gebruik voor electrische bedwelming van
runderen ten hoogste bedragen 300 Volt en voor electrische bedwelming van kal-
veren, nuchtere kalveren, schapen en geiten ten hoogste 225 Volt.

Artikel 5.

1. Voor electrische bedwelming van varkens moet worden gebruik gemaakt van een
toestel:

a. als in artikel 4 bedoeld voor kalveren, of

b. waarmede wisselstroom van 50 Hertz en ten minste 600 milli-ampère gedurende
10—15 seconden door de hersenen wordt geleid, waarbij in de stroomkring een
voor de persoon, die het varken bedwelmt, duidelijk afleesbare milli-ampère-
meter moet zijn aangebracht, benevens een zoemer, welke door een geluids-
signaal aangeeft, dat de stroom ten minste deze minimumwaarde heeft.

2. Het in het eerste lid, onder b, bedoelde toestel moet bij een tussen de electroden
geschakelde weerstand van 115 Ohm een vermogen kunnen ontwikkelen van ten
minste 60 Watt.

3. De spanning tussen de electroden mag bij gebruik van een toestel, als bedoeld in
het eerste lid, onder
b, ten hoogste 70 Volt bedragen.

Artikel 6.

De electroden moeten van een zodanige vorm zijn, dat steeds een goed contact met

de huid van het slachtdier kan worden verkregen.

Artikel 7.

1. Elke bedwelmingsinstallatie moet zo zijn ingericht, dat het onmogelijk is daarmede
de electroden van meer dan één electrodehouder onder spanning te brengen.

2. Bij aanwezigheid van twee of meer bedwelmingstoestellen of van twee of meer
clectrodchouders in een zelfde onderneming moeten de toestellen en de electrode-
houders ter onderscheiding zijn voorzien van een duidelijk leesbaar en onuitwisbaar
kenteken.

Artikel 8.

1. Bedwelmingsinstallaties moeten steeds in goede staat van onderhoud verkeren.

2. Bedwelmingsinstallaties moeten door een daartoe door de directeur-generaal van
de arbeid toegelaten elcctrotechnicus periodiek worden gecontroleerd.

3. Van elke controle moet de electrotechnicus het resultaat vermelden in een register,
dat bij de keuringsveearts-hoofd van dienst of bij diens gemachtigde berust; elke
vermelding dient door het hoofd van dienst of diens gemachtigde terstond na de
controle door deze voor gezien te worden geparafeerd.

-ocr page 166-

Artikel 9.

1. Electrische bedwelming moet geschieden:

a. van runderen en varkens bij het staande dier;

b. van kalveren, nuchtere kalveren, schapen en geiten bij het dier in rug- of zij-
ligging-

2. Dc electroden moeten zo op de kop van het slachtdier worden geplaatst dat de
stroom langs de kortste weg door de hersenen gaat; bij varkens welke niet met behulp
van een varkensval worden gefixeerd, mag echter één electrode achter het oor en
één electrode naast het oog aan de andere zijde van de kop worden aangedrukt.

3. Tijdens de doorstroming moet voor een blijvend voldoend contact van de electroden
met de huid van het slachtdier worden gezorgd.

4. Het bevochtigen van de electroden is verboden.

Artikel 10.

1. Indien electrische bedwelming door middel van een toestel, als bedoeld in artikel 4,
is tot stand gekomen, moet onmiddellijk na het beëindigen van de doorstroming
een dwarse halssnede worden toegebracht, waarbij huid, halsaderen en -slagaderen
van het slachtdier geheel worden doorgesneden, zodat onbelemmerde bloedafvloeiïng
bij voortduring is gewaarborgd; bij varkens mag de borststeek worden toegebracht.

2. Indien electrische bedweling door middel van een toestel, als bedoeld in artikel 5,
eerste lid, sub
b, is tot stand gekomen, moet zo spoedig mogelijk en in elk geval
binnen één minuut na het beëindigen van de doorstroming het varken door ver-
bloeding worden gedood.

Artikel 11.

1. Electrische bedwelming mag slechts worden verricht door ter zake geoefende per-
sonen, die een door de kcuringsveearts-hoofd van dienst voor „gezien" getekend
bewijs van bekwaamheid moeten kunnen overleggen.

2. Dit bewijs wordt afgegeven door dc veterinair inspecteur van de volksgezondheid,
in wiens ambtsgebied de proeve van bekwaamheid werd afgelegd.

Artikel 12.

De keuringsveearts-hoofd van dienst is belast met het toezicht op de juiste toepassing

van electrische bedwelming.

Artikel 13.

De vergunninghouder is gehouden te allen tijde de aanwijzingen van de keurings-
veearts-hoofd van dienst op te volgen.

Artikel 14.

Deze beschikking treedt in werking met ingang van 1 Maart 1955.

De bedrijven, die ook in de toekomst electrische bedwelming van slachtdieren willen

toepassen, hebben nu dus tot 1 Maart de tijd om:

ie. de vergunning, bedoeld in art. 8, 3e lid van het K.B. van 5 Juni 1920 (Stbl. 285),
laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 10 September 1954 (Stbl. 424), aan te vragen;

2e. Goedkeuring te vragen voor de te gebruiken toestellen en installaties bij de
Directeur-Generaal van de Arbeid;

3e. Te zorgen, dat de personen, die de electrische bedwelming moeten verrichten,
een bewijs van bekwaamheid verwerven, dat door de Veterinair Inspecteur van
de Volksgezondheid, in wiens gebied de proeve van bekwaamheid wordt afgelegd,
wordt uitgegeven.

-ocr page 167-

MEDEDELING VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De maatregelen met betrekking tot het vervoer van runderen in verband met de
mond- en klauwzeerbestrijding zijn met ingang van i Februari 1955 gewijzigd.

De tekst van de wijzigingen volgt hieronder:

Maatregelen met betrekking tot het vervoer van runderen in verband met
de mond- en klauwzeerbestrijding.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,

Gelet op artikel 38 van de Veewet,

Besluit:

Artikel 1.

Het vervoer van een rund, dat ouder is dan twee maanden, is slechts toegestaan onder
de voorwaarden, dat de vervoerder in het bezit gesteld kan worden, onderscheidenlijk,
indien het betreft vervoer naar een markt, tentoonstelling, verkoping of soortgelijke
verzamelplaats van vee, in het bezit is van een verklaring, welke is afgegeven namens
een erkende Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren en waaruit blijkt, dat de laatste
of de onmiddellijk daaraan voorafgaande enting van het rund tegen mond- en klauwzeer
ten minste 14 dagen geleden heeft plaats gehad en het rund afkomstig is uit een geënt
rundveebeslag.

Artikel 2.

Onder „geënt rundveebeslag" wordt verstaan:

a. een rundveebeslag, dat in de laatstverlopen of lopende periode van 1 Februari tot
15 April, in zijn geheel, met uitzondering van die runderen, welke op het tijdstip
van de enting van het rundveebeslag nog geen twee maanden oud waren, tegen
mond- en klauwzeer is geënt en waaraan na het tijdstip dier enting geen runderen,
ouder dan twee maanden, zijn toegevoegd, zonder dat daarvoor een verklaring,
als bedoeld in artikel 1, aanwezig was, met dien verstande, dat, indien de toevoeging
geschiedde tijdens een entingsperiode en nadat het beslag in die periode reeds was
geënt, het beslag na afloop dier periode slechts als een geënt rundveebeslag wordt
beschouwd, indien ook de toegevoegde runderen in diezelfde periode zijn geënt;

b. De overige leden van artikel 2 alsmede de overige artikelen zijn gelijk aan die van
de beschikking van 5 Februari 1954.

In verband met deze wijzigingen is het volgende op te merken:

Het vervoer van runderen boven de leeftijd van twee maanden blijft verboden tenzij
deze runderen afkomstig zijn uit een tussen 1 Februari 1955 en 15 April 1955 geënt
rundveebeslag.

Verder blijft tot 15 April 1955 het vervoer van runderen nog toegestaan op grond
van de enting in de periode van 1 Februari 1954 — 15 April 1954.

Wordt een dergelijk rund aangekocht op grond van de vorige (j Februari 1954 -—•
15 April 1954) entperiode, dan moet dit rund in de nu aangevangen entperiode opnieuw
geënt worden, al is het beslag, waarin het dier wordt opgenomen reeds geënt.

Wel mag een verklaring onmiddellijk na de nieuwe enting in de huidige periode
worden algegeven, indien uit de administratie blijkt, dat dit rund reeds in de vorige
entperiode is geënt. Een dergelijk rund behoeft dus niet overgeënt te worden.

Resumerende kan men dus zeggen, dat alles blijft zoals het was, behalve dat voor run-
deren die reeds vorig jaar werden geënt, thans onmiddellijk na de enting in de entings-
periode 1955/1 Februari — 15 April, een verklaring kan worden afgegeven. De wacht-
tijd van veertien dagen is voor deze dieren dus vervallen. Dit geldt dus niet voor die
runderen, die dit jaar voor het eerst geënt worden. Voor deze dieren blijft de wachttijd
van veertien dagen van kracht.

-ocr page 168-

BOEKBESPREKING.

Landbouworganisatie T.N.O. Verslag van het landbouwkundig onderzoek
in Nederland over 1953.
Uitg. Ceres te Meppel. 140 bladz., prijs ƒ 4,50.

Voor de tweede maal is thans dit verslag van het landbouwkundig onderzoek in Neder-
land verschenen. Zoals het voorwoord al zegt, is de bedoeling: een beknopte opsomming
(te geven) van de werkzaamheden der betrokken instituten en laboratoria. Men vindt
er dus geen resumé\'s in van reeds verrichte onderzoekingen, maar alleen een opsomming
van de wetenschappelijke problemen die men heeft aangepakt en al of niet heeft be-
ëindigd.

In totaal wordt zo een overzicht gegeven door een kleine 80 instituten, waarvan 25
behoren tot de Landbouwhogeschool; van de Rijksuniversiteit te Utrecht worden
alleen vermeld: Instituut voor infectieziekten, Kliniek voor Verloskunde, Laboratorium
voor med. veterinaire chemie en Laboratorium voor vet. physiologie. Van de andere
instituten der faculteit zijn blijkbaar niet (tijdig.5) de gegevens binnen gekomen. Behalve
deze veterinaire instituten kunnen nog een aantal andere genoemd worden, die met
onderzoekingen bezig zijn, die de dierenarts speciaal zullen interesseren. Ik wil enkele
noemen: Werkgroep sporenelemcntenonderzoek, werkgroep onderzoek kopziekte,
werkgroep leverbotziekte, Staatsveeartsenijkundig onderzoekingsinstituut, Rijkszuivel-
station, Rijksseruminrichting, Rijkslandbouwproefstation voor veevoeding en vee-
houderij, Rijksinstituut voor Pluimveeteelt, onderzoekingen naar het besmettelijk
verwerpen bij rundvee, idem naar het gedrag van landbouwhuisdieren, naar de invloed
van het stalklimaat op de productie van rundvee, naar de a-specifieke reacties bij de
tuberculinatie van rundvee, instituut voor veeteeltkundig onderzoek T.N.O., Instituut
voor moderne veevoeding ,,De Schothorst".

De indeling van het verslag maakt het mogelijk spoedig datgene te vinden wat men
van belang vindt, doordat alle onderzoekingen, die op een onderwerp betrekking
hebben, steeds zijn samengevoegd. Zo zijn 12 verschillende hoofdstukken ontstaan,
waarvan wc er twee willen noemen, n.1. veeteelt en veeartsenijkunde, die de directe belang-
stelling van iedere veterinair verdienen. Maar misschien, dat men na aanschaffing
van dit boekje ook wel met belangstelling kennis zal nemen van het hoofdstuk over
Landbouweconomie en -sociologie en andere.

Wilt U een ruwe greep uit de behandelde onderwerpen?

Vergelijkende voederproeven met gestoomde en rauwe aardappelen, waaruit bleek
dat hierin bij het rund geen verschil bestaat; het effect van extra vettoevoeging aan rant-
soenen voor mestvarkens, proeven betreffende antibiotica in varkensrantsocnen, de
invloed van voedingsvetten op de microscopische bouw van verschillende organen;
de bruikbaarheid van met A.I.V.-zuur gcënsileerde vis voor kippen en eenden, de
productiewaarde van rassenkruisingen bij pluimvee, de invloed van het J-gehalte van
het voedsel op de stofwisseling bij kippen, het bloedgroepenonderzoek bij runderen,
het pneumotrope virus en het hoesten van varkens, B
.C.G.-entingen, de diagnose
Salmonclla-bareilly-infectie bij kuikens, het kweken van varkenspest-virus, het doden
van smetstoffen in vuilopslagplaatsen enz. enz.

Bij het doorlezen blijkt, dat naast onderzoekingen van zuiver wetenschappelijke
betekenis, toch bij het landbouwkundig onderzoek in Nederland vooral veel aandacht
wordt besteed aan het direct voor de praktijk belangrijke. Jammer dat we niets lezen
over het onderzoek, dat aan de gezondheidsdiensten voor dieren wordt verricht. Zou
men vergeten hebben deze te vragen?

de Groot.

Veeteelt, Deel II Het Paard, Anema-Nieuhoff. Uitgave Tjeenk Willink Zwolle.
7de druk 1954. 144 pag.

Dat een leerboekje in 14 jaar tijds 7 drukken kan beleven, is in twee opzichten een
gelukkige omstandigheid. In de eerste plaats bewijst het, dat het gekocht en gebruikt
wordt, m.a.w. dat het in een behoefte voorziet. In de tweede plaats zal collega
Nieuhoff

-ocr page 169-

zich er echter over verheugen omdat hij hierdoor in staat is zijn boekje steeds op de hoogte
van de tijd te houden. Immers een schoolboekje, dat bij het onderwijs in de veeteelt
moet worden gebruikt en zeker een boekje over Het Paard kan, in Nederland met name,
spoedig verouderen, door de zich steeds wijzigende omstandigheden in de fokkerij zelf.

Als men hier nog niet van overtuigd mocht zijn, kan men het zien door de 6de en
7de druk van dit boekje naast elkaar te leggen.
Nieuhoff bewijst met het schrijven
en bijhouden van dit werkje niet alleen ons landbouwonderwijs een uitstekende dienst,
maar ook zijn collega\'s, die geroepen worden een cursus paardenkennis te geven of die
,,wel eens wat meer van paardenfokkerij willen weten".

Helaas is deze laatste categorie nog altijd voor uitbreiding vatbaar.

de Groot.

BOEKAANKONDIGING.

Voor belangstellende dierenartsen is, voor zover de voorraad strekt, bij het directoraat
Veeteeltwezen van het Ministerie van Landbouw, Bezuidenhout 30, \'s-Gravenhage
verkrijgbaar de onlangs verschenen publicatie: „Veeteelt en Pluimveeteelt".

Bij N. Samsom N.V., Alphen aan de Rijn, is verschenen de 5e aanvulling op de
Vleeskeuringswet d.d. October 1954.

REFERATEN.

BRUCELLOSE.

Brucellen als Ursache einer Graviditätsunterbrechung im Frühstadiuni
der Trächtigkeit.
W. Buss. Tierärztl. Umschau, 1954, 9, 56—57.

Op een met abortus besmet bedrijf aborteerde een koe cn het dier werd enige tijd
daarna kunstmatig bevrucht, g weken later werd klinisch pyometra vastgesteld en de
inhoud van de uterus bacteriologisch onderzocht. Het systematisch onderzoek naar een
bacteriële oorzaak van de vroeggeboorte sloot coccen, pyogene bacteriën, trichomonaden
of tuberkelbacteriën uit. Wel werden Bang-bacteriën microscopisch cn door cavia-
enting vastgesteld. De cavia had 15 dagen na enting een bloedtiter 1 : 1600.

Het merkwaardige van deze bevinding is dus, dat Brucella Bang ook in het begin
van de dracht oorzaak kan zijn van abortus, terwijl immers wordt aangenomen, dat dit
slechts in de tweede helft en het eind van de dracht mogelijk is. In verband hiermede
wordt de uitspraak van
Hutyra, Marek en Manninger aangehaald. (Spcz. Path. und
Ther. d. Haust. Bd. 1, Inf. Krankh.): „Gelangen Brucellen mit dem Samen vom Hoden-
kranken Bullen in die Gebärmutter, so pflanzen sie sich im embryonalen Gewebe aus-
serordentlich rasch fort und bedingen gewöhnlich bereits in einem frühzeitigen Stadium
die Unterbrechung der Trächtigkeit". Ook al zou infectie tengevolge der K.I. uitge-
sloten kunnen worden, aangenomen moet dan toch worden, dat de Bang-kiemen door
de eerste abortus reeds in de uterus aanwezig waren en daar zich na de bevruchting
sterk vermeerderden.

F. de Moulin.

Immunisierungsversuche gegen Brucellose an Meerschweinchen mit den
Lebendkulturen aus den Stämmen Buck 9 und Lll und einem Brucella-
Adsorbat-Impfstoff.
R. Schindler. Vet. med. Nachrichten, ig53, Heft 2, p. 87—96.

Op de wijze als met vlekziekte-bacteriën is een aluinadsorbaatentstof van abortus
Bang str. 19 bereid. Vergelijkenderwijs is hiermede op caviae een immuniseringsproef
\'ngesteld, tegelijk met de gewone vaccinstam str. 19 en een vaccinstam L 11.

-ocr page 170-

28—37 dagen later zijn de proefdieren geënt met een virulente abortusstam in de
testikels, subcutaan en intraperitoneaal, n.1. 0,5 ce van suspensie, bacterie-dichtheid
3 milliard per 1 cc.

5, 34 en 66 dagen later werden groepen caviae afgemaakt en uit lever, milt, longen,
nieren, harteblocd, testikels en lymphklieren bacteriekweken gemaakt.

Hieruit bleek, dat tussen de groepen geënt met str. 19 en stam L 11 verschillen waren
op te merken in bacterie-gehalte der organen. Die, welke met adsorbaat-vaccin waren
geënt, hadden een hoger kiemgehalte der organen, evenals de ongeënte controle-cavia\'s.
De slotsom was dat het immuniserend vermogen der gebruikte vaccins afnam in de
volgorde: Str. 19,
L 11, adsorbaat-vaccin, zodat de gewone Str. 19 de beste immunisatie
opleverde.

F. W. K. de Moulin.

INFECTIEZIEKTEN.

Experimenteel onderzoek over de simultaanenting bij vlekziekte. R. D.

Shuman en H. W. Sohoenig, J.A.V.M.A. 123, 301 ; R. D. Shuman, J.A.V.M.A. 123,
304, 307, 431. (1953).

Volgens Shuman en Schoenic is er een typisch verschil tussen het verloop van Erysi-
pelothrix-infecties
bij varkens in de U.S.A. en de beschrijvingen der F.uropese auteurs.
Deze auteurs hebben de indruk, dat althans in Amerika de urticaria dikwijls bij de
acute fataal verlopende ziektevorm voorkomt en niet zo onschuldig is, als men gewoon-
lijk beschreven vindt (waarschijnlijk zullen vele collegae het hiermee eens zijn. Ref.).

Anderzijds namen zij waar, dat bij de intracutane besmettingsmethode vlg. Fortner
het hun slechts zelden gelukte, een dodelijke ziekte op te wekken, terwijl dit wel in de
literatuur wordt aangegeven.

Aangezien in de U.S.A. veel infecties met Erysipelothrix rhusiopathiae bij jonge dieren
voorkomen, (arthritis enz.) wordt daar sinds 1938 onder leiding van de bekende Dr. L.
van Es een enting van biggen uitgevoerd volgens de simultaan methode van Lorenz
(cultuur-serum). In 1952 werden op deze wijze 3.162.632 dieren geënt. Volgens een
rapport van Peterman c.s. (1948), betreffende 12.000.000 praktijkentingen, zou deze
methode practische waarde hebben. Bij deze enting worden de biggen geënt op een
leeftijd van 2—5 dagen.

Shuman deed een proef met simultaanenting van 175 proefbiggen en controleerde
de immuniteit door scarificatie vlg.
Fortner op de leeftijd van 8 a 12 weken. Slechts
13.3% bleek immuun te zijn.

In een volgende proef entte Shuman i 16 dieren op de leeftijd van circa 58 dagen vlg.
de simultaanmethode en onderzocht deze op immuniteit, tezamen met 45 controles,
die uit dcizclfde worp waren aangehouden. Hierbij bleek, dat door deze enting immuni-
teit tot op de slachtrijpe leeftijd 5 4 7 maand: verkregen werd.

In een andere proef bleek Shuman, dat biggen van zeugen welke volgens Lorenz
geënt waren, tot op de leeftijd van 6 a 8 weken immuun waren t.o.v. de scarificatie-
reactie. De immuniteit van de zeugen na de enting bleek 4 tot 8 maanden te zijn.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 171-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW.
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 31 October tot en met 27 November 1954.

Provincies

31 Oct.

t/m
6 Nov.

7 Nov.

t/m
13 Nov.

14 Nov.

t/m
20 Nov.

21 Nov.

t/m
27 Nov.

Totaal
31 Oct.

t/m
27 Nov.

Totaal
20 Mei \'51

t,/m
2 7Nov\'54

Groningen......

4

9

9

2

24

12.009

Friesland.......

0

0

i

2

3

1-454

Denthc .......

7

3

4

4

18

3-427

Overijssel ......

5

7

6

0

18

15083

Gelderland.....

\'35

96

44

6

281

21-753

Utrecht........

114

"3

121

130

488

27.248

Noord-Holland. .

84

127

15\'

172

534

42-439

Zuid-Holland ...

613

510

406

512

2.041

67.624

Zeeland .......

8

2

i

0

11

3-783

Noord-Brabant .

22

18

11

9

60

88.048

Limburg.......

6

2

i

2

11

22.803

Nederland .....

998

887

755

839

3-489

305-67\'

Jaarverslag 1953/1954 van de Stichting „C.L.O.-contrôle".

De Redactie ontving het jaarverslag van t Juli 1953—1 Juli 1954 van de „Stichting
C.L.O.-controle" te Hoogland, directeur Dr. J. Grashuis.

De omzet van C.L.O.-mengvoeders bedroeg ruim 848 millioen kg. Vergeleken met
het vorige boekjaar betekent dit een stijging van ruim 24 %. Uit een keurig uitgevoerd
cirkeldiagram in het jaarverslag blijkt, dat in het afgelopen boekjaar 35,7 % van het
mengvoeder naar de kippen is gegaan, 35,6 % naar de varkens, 28,5 % naar het rundvee
en 0,2 % naar de paarden.

Opvallend is de grote vraag naar geperste mengvoeders (brokjes en korrels) voor
kalveren i.p.v. kalvermeel. De voedermethode wordt hierdoor verbeterd, immers het
voeder komt bij de kalveren beter tot zijn recht als het droog verstrekt wordt dan als
slobber.

Kalvermeel wordt nl. nogal vaak als dunne slobber gevoederd.

Op 5 April 1954 kwamen de raamvoorschriften inzake de mengvoederbereiding
te vervallen. Vanwege de geringe waarde, welke deze voor de boeren hadden, is hierom
niet getreurd.

Over de controle op de mengvoederbereiding bestaat tussen de diverse belangen-
groepen nog steeds verschil van mening, vooral t.a.v. de verplichte vermelding van de
procentuele samenstelling op de label.

In meerdere landen van Europa, o.a. Denemarken, is de vermelding van de procen-
tuele samenstelling wettelijk verplicht. Het Centraal Veevoederbureau in Nederland
en de Stichting v. d. Landbouw staan op het standpunt dat de procentuele samenstelling
op de label moet worden vermeld.

-ocr page 172-

Behalve dat hun samenstellingen door de C.L.O.-controle goedgekeurd moeten zijn.
zijn de aangesloten Coöperaties verplicht de procentuele samenstelling op de label te
vermelden.

Het aantal aangesloten Coöperaties steeg tot 375 (vorig jaar: 364). Voorlichting
werd gegeven door het houden van een groot aantal lezingen, cursussen, Veevoeder-
dagen, de uitgifte van circulaires etc.

De aangesloten Coöperaties werden gemiddeld 12,6 maal voor controle bezocht,
waarbij meer dan 3500 monsters van mengvoeders en grondstoffen werden genomen.

De homogeniteit van het mengvoeder blijkt, dank zij vooral de verbeterde apparatuur,
steeds beter te worden. Het percentage mengvoedermonsters, waarvan de samenstelling
van de opgave afweek, is wederom gedaald.

Uit de in dit jaarverslag opgenomen prestatiebalans valt nog steeds vooruitgang
in de gewenste richting te bespeuren.

Van de 333 aangesloten Coöperatieve mengvoederbereiders werden 50,2 % (vorig
jaar 38,8%) uitmuntend genoemd, 28,5% (vorig jaar 32,1 %) zeer goed, 19,5 % (vorig
jaar 27,9%) goed en 1,8% (vorig jaar 1,2%) matig.

Het boekje is, omdat het hier het 20ste jaarverslag betreft, in een ,,jubileum-kleed"
gestoken en ziet er keurig verzorgd uit.

De Redactie verwacht dat vele dierenartsen het met belangstelling zullen lezen.

Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Besluit, houdende wijziging van het Koninklijk Besluit van 30 Mei 1938, Stcrt. 107.
ter uitvoering van artikel 75 der Veewet.

Artikel I.

Het Koninklijk Besluit van 30 Mei 1938, Stcrt. 107, ter uitvoering van artikel 75
der Veewet, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 5 Juli 1951,
Stcrt. 133, wordt
als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1 wordt het bepaalde onder g gelezen als volgt:

g. voor de keuring van spek (vers, bevroren, gezouten of gerookt) ƒ 0,20 voor iedere
100 kg of een gedeelte daarvan.

2. In artikel 2 wordt in plaats van de woorden „voor de sub g bedoelde vleeswaren"
gelezen: voor spek en voor de sub h bedoelde vleeswaren.

Artikel II.

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die der plaatsing
in de
Nederlandse Staatscourant en werkt terug tot 1 October 1954.

Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met dc uit-
voering van dit besluit, hetwelk zal worden geplaatst in de
Nederlandse Staatscourant en
waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer en aan Onze
Minister van Financiën.

Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Besluit, houdende wijziging van het Koninklijk Besluit van 26 Mei 1922, no. 203.

Artikel I.

Het Koninklijk Besluit van 26 Mei 1922, 110. 203, Stcrt. 107, zoals dit sedertdien is
gewijzigd, wordt gewijzigd als volgt:

a. het tweede lid van artikel 1 vervalt:

b. artikel 6 wordt als volgt gelezen:

-ocr page 173-

Met betrekking tot de goedgekeurde dieren wordt door de inspecteur of de door
deze voor de keuring aangewezen ambtenaar een certificaat afgegeven overeenkomstig
een door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst vastgesteld model. Dit certificaat
vermeldt, dat de dieren bij onderzoek gebleken zijn te voldoen aan de bij dit besluit
gestelde eisen en voorts aan bijzondere eisen, welke vanwege de officiële instanties in
het land van invoer worden gesteld;

c. de als bijlagen bij het besluit vastgestelde modellen voor certificaten worden inge-
trokken.

Artikel II.

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de
Nederlandse Staatscourant, waarin het wordt geplaatst.

Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening is belast met de uit-
voering van dit besluit, dat in de
Nederlandse Staatscourant zal worden geplaatst en
waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemene Rekenkamer.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400-11413. Giro-
nummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Assi stenti ere gelin g.

In overleg met de Faculteit der Veeartsenijkunde worden de assistenten bij de
tuberculosebestrijding er voor de goede orde aan herinnerd, dat de vastgestelde
assistentieperiode op Zaterdag 5 Februari a.s. "indigt. Het onderwijs aan de Faculteit
zal op Maandag 7 Februari weer op normale wijze doorgaan.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

G. Alberda, Surhuisterveen
J. J.
Aukema, Holten (O.).

J. G. Crone, Lessinglaan 78, Utrecht.

H. Eggink, 119, Dwingelo.

W. J. J. v. d. Gulden, Gronausestraat 242, Enschede.
H. A. C. Heezen, Laagkeppel.

G. H. H. Hendriks, Bijsstraat 3, Heythuizen.
J. B. de Jong, Twijver E 80 A, Spanbroek.

H. J. A. M. Kothuis, Korte Rapenburgsestr. 7, Lichtenvoorde.
J.
Kroneman, v. d. Voort v. Zijplaan 72, Utrecht.

H. Poortman, A 99, Ruinerwold.
R. D. Reinders, Schapendijkjc F 31, Dokkum.
H.
Swinkels, Julianalaan 18, Helmond.
L.
A. Vink, Middenweg B 131, Asperen.

-ocr page 174-

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige student W. Jonkers aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Hankes, L., te Hollandse Rading, aangesloten onder tel. 02957-424. (84)

Schneider, A. S., van Eindhoven naar Utrecht, Gerard Noodtstraat 19, tel. 03400-
20807
(privé), 11994 (bur.), ass. R.U. (fac. V.K., afd. kliniek v. vet. verlosk. en gynaeco-
logie).
 (105)
Vlasblom
, J. L.; 1954; Montfoort, Hoogstraat A-18; tel. 03484-414; P., ass. bij J. J.
van Dijk te Oudewater. ("2)
Vries, L. P. de
, te \'s-Gravenhage, bureau-adres en -telefoonnummer te wijzigen in
resp. Sweelinckstraat
30 en 325977-325979. (!I3)

Stichting voor de Landbouw, Gezondheidscommissie voor Dieren.

Adres en telefoonnummers van de Gezondheidscommissie voor Dieren, gevestigd
te \'s-Gravenhage, zijn gewijzigd als volgt: Sweelinckstraat
30, tel. 01700-325977, 325978
en 325979- (47)

Benoemd:

Vegter, G. S. E., te Holten, te rekenen met ingang van 1 December 1954, tot tijdelijk
plaatsvervanger van de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district
Overijssel. (1!I)

Frijlink, G. P. A. te Middelharnis, te rekenen met ingang van 1 Februari 1955,
tot wetenschappelijk ambtenaar ie klasse bij de kliniek voor inwendige ziekten en
buitenpractijk van de faculteit der veeartsenijkunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

(80)

Gevestigd:

Reinders, R. D., te Dokkum, Schapendijkje F-31, tel. 05190-843 (privé), 526 (practijk),
geass. met T.
van der Laan. (\'°2)

Terlouw, W. P., te Middelharnis, Hobbemastraat 36, tel. 01870-2357, gr. 321678.

(109)

(7o)

(83)

Overleden:

Bierman, B., te Aerdenhout op 15 Januari 1955.
Haaps, E. F. van
, te Amsterdam op 15 Januari 1955.

-ocr page 175-

MEDEDELINGEN UIT DE VETERINAIRE OOGHEELKUNDIGE

AFDELING

Samenvatting van de in de laatste jaren verschenen mededelingen en
verrichte onderzoekingen omtrent de iridocyclochorioiditis récidiva equi
en de keratoconjunctivitis bovis.

door

Dr. H. VEENENDAAL.

Sedert het verschijnen van mijn artikel over maanblindheid in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde in 1950 zijn verschillende onderzoekingen en
mededelingen aangaande dit ooglijden gedaan, zonder evenwel uiteindelijk
nog tot een eensluidend definitief resultaat te zijn gekomen.

Wat de aetiologie van het lijden betreft, blijven er dan ook nog vele
vage punten welke op oplossing wachten.

Vooral zijn de onderzoekingen van de leptospirose als aetiologisch
moment, waarop wel het eerst
Hf.usser aandacht heeft gevestigd, op de
voorgrond getreden en hebben later verschillende auteurs getracht meer
of minder goed steekhoudende bewijzen te geven aangaande het verband
van besmetting met bepaalde leptospirensoorten en de maanblindheid.

Een en ander steunde vooral op de gevonden verhoogde agglutinatie-
titers in bloed en oogvocht bij aan maanblindheid lijdende dieren.

Het aantonen van de leptospiren was evenwel toen nog niet gelukt.

Door verschillende onderzoekers is hierbij gevonden, dat de agglutinatie-
titers van het kamervocht vaak veel hoger waren dan van het bloedserum.

Hartwigk en reeds vroeger Kathe hebben later mededeling gedaan,
dat het kweken van leptospiren uit kamervocht hun zou zijn gelukt.

Hartwigk heeft n.1. getracht leptospiren aan te tonen in het kamer-
vocht bij aan maanblindheid lijdende dieren. In één geval gelukte hem
dit cultureel (28 passages).

Kathe identificeerde deze als L.canicola, hetgeen evenwel niet over-
eenkwam met de serologische differentiatie, daar de agglutinatie voor
L.grippotyphosa sterk positief was.

In een ander geval konden door hem leptospiren uit het bloed van een
aan maanblindheid lijdend dier worden gekweekt (28 passages, niet ge-
differentieerd).

Bender en Vietze hebben in het voorste oogkamervocht met behulp
van donkerveldbelichting bij experimenteel geïnfecteerde goudhamsters
en bij acute leptospirose van hond en zilvervos, talrijke beweeglijke lepto-
spiren kunnen vaststellen.

De leptospiren kunnen volgens hen eerst laat in het kamervocht terecht
komen.

Krapf en Brunner konden voor het eerst bij het paard de infectie met
L.pomona klinisch vervolgen. De infectie ging gepaard met meningitis,
koorts en ontstekingsverschijnselen van beide ogen. Daar tot nu toe slechts
in enkele gevallen uit oogvocht van zieke paarden leptospiren zijn ge-
kweekt, wordt aangenomen dat de verwekker niet vrij in het kamervocht
circuleert, maar in het weefsel van de uvea is gefixeerd
(Witmer e.a.).

12

LXXX

-ocr page 176-

Daarom ook zou het een toeval zijn, dat uit kamervocht leptospiren zijn
te cultiveren. Dit zou slechts mogelijk zijn in verse gevallen, wanneer de
locale afweerkrachten nog niet zijn opgetreden.

Nog niet zo heel lang geleden werden bij een Amerikaanse laboratorium-
arts, die besmet materiaal in zijn oog had gekregen, later uit het kamervocht
leptospiren gekweekt. Tien dagen na het ongeval werd de arts ziek. Hij
leed aan een algemene infectie: niet aan een primaire uveïtis. Gedurende
de periode van ziek zijn, werden geen oogverschijnselen opgemerkt. Eerst
51 dagen later trad een chronische uveïtis op.

De vraag is opgeworpen of de uveïtis bij een leptospirose uitdrukking
van een allergie of van een locale infectie is. Bovengenoemde auteurs zijn
van mening, dat de positieve leptospirenbevinding in het kamerwater en
de hoge agglutinatietiters door een locale invasie der uvea met leptospiren
worden veroorzaakt.

Er zou evenwel geen twijfel bestaan, dat ook allergische componenten
mede een rol spelen, hetgeen ook uit de in aanvallen optredende aandoening
met steeds heftiger wordende prikkelingsverschijnselen tot uitdrukking zou
komen. De tijd, verlopende tussen de algemene infectie en de eerste oog-
verschijnselen kan lang zijn (meerdere maanden).

Gsell e.a. menen, dat allergische toestanden voor het ontstaan van de
oogveranderingen bij de leptospirose van grote invloed zijn; op een aller-
gische toestand zou ook de eosinophilie van het bloed wijzen. De soort van
de leptospiren zou daarbij geen rol spelen; wel, dat de leptospiren een aller-
gisch organisme treft.

De reactie: antigecn met antistoffen zou tot celbeschadiging en tot
vorming van histamine-achtige stoffen aanleiding geven. De inwendige
oogontsteking bij leptospirose zou slechts ontstaan, wanneer het organisme
door infectie allergisch is geworden.

Ook Manninger, Bf.rrar, Gmelin en Mintschew delen de mening,
dat de oogontsteking bij maanblindheid door bepaalde allergencn wordt
opgewekt, waarbij celbeschadiging en vrijkomen van histamine-achtige
stoffen de ontsteking veroorzaken.

Omtrent de aard der allergenen had men geen bepaalde en gelijke op-
vatting.

Ook volgens Ammann, die bij konijn en paard experimenteerde, zou
bij maanblindheid een hyperhystaminaemie zijn gevonden en wel secun-
dair, mogelijk als een anaphylactisch verschijnsel.

Bij gesensibiliseerde konijnenogen zou een primaire en een secundaire
anaphylactische reactie zijn vastgesteld. Proeven om de afloop van de re-
actie bij het konijn door vitamine D, lactoflavine en antistine te beïnvloeden
bleven volgens hem zonder resultaat. Daarentegen acht hij bij het paard
door toediening van lactoflavine of cortison, aargewend vóór of tijdens
de infectie met de sensibiliserende stoffen, een beïnvloeding voor mogelijk.

Dc aandoening van de uvea zou meestal secundair langs haematogene
weg optreden.
Heusser (1951) schrijft, met culturen van lept.pomona
bij twee veulens maanblindheid te hebben kunnen verwekken.

Hij spoot intraperitoneaal en subcutaan (dus extraoculair) bij een veulen
leptospirencultuur in, diende lactoflavinearm voedsel toe en sensibili-
seerde met pepton en histamine. Hij zag daarna (7 maanden later) een
beiderzijds ooglijden, dat bijna iedere maand recidiveerde.

-ocr page 177-

Een ander veulen kreeg na perorale- en intracutane toediening van lept.
pomona-cultuur een acute iridocyclitis.

Uit de proeven meent hij te kunnen concluderen, dat de maanblindheid
geen zelfstandige ziekte is, maar een later gevolg van een algemene in-
fectie, waarbij na een niet zelden dagenlang durende koorts, de oogaan-
doening eerst na enige maanden in verband met een endogene of exo-
gene dispositie (bv. afkoeling) kan optreden.

De iridocyclitis recidiva zou eventueel volgens Heusser spontaan meer-
dere maanden na een „stomme", niet onderkende, koortsloze of na een
manifeste, met koorts gepaard gaande algemene infectie kunnen op-
treden. Hij deelt nl. mede „dasz die p.A. des Pferdes keine selbständige
Krankheit, sondern die Spätfolge einer allgemeinen Infektion mit Leptospiren
darstellt".

Gaat men volgens Greve bij het ontstaan van de oogontsteking van de
hypothese der allergie uit, dan kan de maanblindheid slechts als een „Spät-
symptom" worden opgevat. Hij is de mening van
Kalisch, dat het lijden
ontstaat in een vroeg stadium der leptospirose, niet toegedaan.

Hij schrijft nl.: „Die entzündlichen Augenveränderungen bei der perio-
dischen Augenentzündung gehen auf allergische Vorgänge zurück, die
durch das Leptospirenallergen ausgelöst werden. Der rezidivierenden
Charakter des Leidens erklärt sich durch Leptospirenschübe, die auf die
allergisierten Teile des Auges treffen und spricht dafür dasz die entzünd-
lichen Augenveränderungen bei der p.A. ein Spätsymptom sind".

Ophthalmia lenta bij de mens, een aandoening die met maanblindheid
van het paard zou overeenkomen, zou volgens
Lübbers eveneens op een
Ieptospireninfectie berusten.

Zoals reeds in mijn eerste mededeling over maanblindheid is vermeld,
zou bij dit lijden mogelijk histamine een rol spelen.

Mintschew heeft hierop vooral de aandacht gevestigd. Volgens Ammann
en Almary zou het normale histaminegehalte van het bloed van het paard
gemiddeld 0.0190 Y/c.c.m. bedragen. Bij hoefbevangenheid werden hogere,
hoewel geen significante waarden gevonden, hetgeen wel met de bloed-
histaminespiegels bij maanblindheid het geval zou zijn geweest.

Antihistaminica zouden evenwel minder goed bij maanblindheid dan
bij hoefbevangenheid helpen. Door voeding van grote hoeveelheden haver,
werd het histaminegehalte van het bloed hoger.

Argentijnse onderzoekers (o.a. Campari) en ook Delbreux hebben mede
getracht in de aetiologie van de maanblindheid meer klaarheid te brengen.

Zij konden geen parasieten, microben of virussen als oorzaak vaststellen.
Wel zouden zij bijna constant een actinomyces in de tranen van de aan
maanblindheid lijdende dieren hebben kunnen vinden.

Culturen hiervan gemaakt op vaste voedingsbodems werden\' met physio-
logische NaCl.-oplossing gemengd en bij gezonde en zieke dieren geregeld
met gelijke tussenpozen in de ogen gedruppeld; evenwel zonder resultaat.

Culturen op glucosebouillon evenwel gaven wel succes bij zieke dieren.
Er onstond bij deze paarden een acute aanval in enkele dagen, echter
niet bij gezonde dieren. Aangenomen wordt daarom dat dieren, aan maan-
blindheid lijdende, waren gesensibiliseerd. De vraag werd door hen ge-
steld of deze sensibiliserende stof een toxine van het gevonden microör-
ganisme, histamine of één der stoffen van het cultuurmilieu was.

Alleen zuivere pepton Witte van de suikerbouillon gaf deze reactie;

-ocr page 178-

niet het microörganisme of histamine. Ook extracten van verse paarden-
faeces in het oog gebracht, verwekten een acute aanval.
Poulson nu iso-
leerde uit de faeces, uit het rectum gehaald, peptonen.

Delbreux schrijft: „Ainsi donc le contact d\'une peptone quelconque
avec la conjunctive oculaire entrainera-t-il toutes les manifestations de
l\'iridocyclite, à condition toutefois qu\'elle soit dialysable et que les sujets
soient déjà sensibilisés".

Dus hier voorafgaande sensibilisatie met eiwitten (peptonen) zoals ook
v.
Szily, Heusser e.a. in hun experimenten hebben gedaan.

De Argentijnse onderzoekers onderscheiden twee phasen. In de eerste
phase worden albuminen van het organisme omgezet. Deze spelen de rol
van antigeen, vormen antilichamen en veroorzaken anaphylaxie.

In de tweede phase zou na een verschillend lange refractaire periode,
het antigeen nl. een of ander dialysabel eiwit afkomstig van buiten het oog,
dat in het oog terecht komt en in aanraking komt met een reeds gevormd
antilichaam, de aanval doen optreden (conjunctivitis, ooglidoedeem en
iridocyclitis). De natuurlijke aanval zou afhankelijk zijn van de duur van
de refractaire periode en ook van het ogenblik waarop het antigeen in
contact met het oog komt.

Recidieven ontstaan, wanneer opnieuw antigeen buiten de refractaire
phase in contact komt met het oog. Zij beschouwen het lijden dus als een
reactie van een soortvreemd eiwit op een te voren gesensibiliseerd or-
ganisme; het zou derhalve op anaphylactische basis berusten. Zij schrijven
o.a. ,,la fluxion périodique ne serait qu\'une réaction anaphylactique lo-
cale chez les sujets sensibilisés auparavant à une matière proteïque dyaly-
sable et dont les tissus de l\'oeil seraient fortement en contact avec cette
matière". Een en ander steunde ook op de onderzoekingen van v.
Szily, bij
het konijn gedaan. Deze heeft n.1. bij deze dieren steriel schapenserum
ingespoten en vier weken later intraveneus hetzelfde serum. Hij zag toen,
dat in het te voren ingespoten oog een iridocyclitis optrad.

De Japanner Fumigara-Iga deed hetzelfde intracorneaal met het wit
van een ei en zag dezelfde oogverschijnselen. Opgemerkt werd, dat ook
het andere oog daarbij mee kon gaan lijden.

Ook aan parasieten als aetiologischc factor wordt de laatste tijd waarde
toegeschreven.
Böhm en Supperer doen o.a. recente mededelingen om-
trent het voorkomen van microfilariën (Onchocerca cervicatio) in ogen van
aan maanblindheid lijdende dieren.

Genoemd wordt, dat deze parasieten vaak schoftfistels veroorzaken,
althans dat deze hierbij vaak worden gevonden. De microfilariën konden
door hem vooral in het gebied van de limbus corneae worden gevonden.

Zij kunnen de experimenten van Heusser, die bij twee veulens maan-
blindheid zou hebben kunnen verwekken, niet voldoende bewijzend achten.
Het eerste veulen werd ziek na vit. B.2-deficient dieet, peptonsensibili-
sering van het oog en histamine-behandeling, hetgeen volgens hen de op-
vatting dat leptospiren de uitsluitend aetiologische factor zouden zijn,
geenszins bewijst. In het 2e geval van
Heusser trad de acute ontsteking
eerst zeven maanden na de eerste infectie met leptospiren spontaan op
en laat daarom volgens hen een andere veronderstelling toe.

Door Böhm werden 102 paarden, aan maanblindheid lijdende, onder-
zocht; in de ogen van 78 paarden konden, meestal in groot aantal, On-
chocerca cervicalis worden aangetoond (dus bij i 78%).

-ocr page 179-

In de gevallen, waarin slechts één der ogen was aangetast, bleek bijna
steeds het gezonde oog vrij van de microfilariën te zijn.

Bij 75 paarden met gezonde ogen, die evenwel schoftfistels hadden,
veroorzaakt door Onchocerca cervicalis, konden slechts in 9 dezer gevallen
in de ogen enkele microfilariën worden gevonden. In gevallen van acute
aanvallen van beide ogen waren de gevonden microfilariën talrijk.

Bij Joegoslavische paarden, waarbij niet zelden door Onchocerca cer-
vicalis veroorzaakte schoftfistels zouden voorkomen, bevonden zich een
groot aantal aan maanblindheid lijdende dieren. Aangegeven wordt,
dat de microfilariën door muggen en steekvliegen, die in vochtige moerassige
streken veel voorkomen, worden overgebracht.

Daar volgens deze onderzoekers de agglutinatietiter t.o.v. leptospiren
in het kamerwater van zieke dieren meestal veel hoger is dan in het bloed-
serum, vermoeden zij, dat de microfilariën een gunstige voorwaarde schep-
pen voor de leptospiren-invasie in het oog.

Reeds vroeger zijn mededelingen van in Punjab (India) waargenomen
enzoötieën van maanblindheid van parasitaire aard (onchocercoïden) ge-
paard gaande met eosinophilie gedaan, terwijl
Masotti in Mexico On-
chocerca cervicalis in oogweefsel bij paarden heeft gevonden.

Ook zouden dergelijke oogontstekingen onder de naam van Guatemala
nodcles bekend zijn bij de mens.

Begrijpelijk zal zijn, dat een goede, doeltreffende therapie nog niet is
aan te geven. Bij acute aanvallen zullen geregelde indruppelingen van 1 %
sulf. atropini, tot voldoende pupilverwijding is verkregen, dienen te worden
gedaan.

Door Gsell wordt aangeraden in acute gevallen met een hoge serumtiter
en bij eerste ontstekingsverschijnselen van het oog, maar met nog lage
titer van het kamervocht, een algemene en locale antibiotische therapie
in te stellen o.a. met aureomycine. In oude gevallen, waarbij de verwekker
mogelijk alleen in het oog is gelocaliseerd, zou wellicht enkel een locale
behandeling effect kunnen opleveren. Hij geeft aan o. 1 c.c. aureomycine-
oplossing in de voorste oogkamer in te spuiten en 1-2 c.c. van deze oplossing
subconjunctivaal. De aureomycine dient kort te voren in steriele aq.dest.
te worden opgelost. Het middel zou n.1. in het kamervocht direct neerslaan
daar het slechts iti een zuur milieu oplosbaar is. Ook als oogdruppels en
oogzalven (1%) wordt het aanbevolen.

Volgens Gsell zou bij leptospirose van de mens penicilline onvoldoende,
chloromycetine niet en aureomycine en terramycine wel werkzaam zijn.

Roberts, York en Robinson delen mede in enkele gevallen met intra-
veneuze aureomycine-injecties (2.5 gr.daags) gedurende drie dagen, her-
stel der ophthalmie te hebben verkregen.

Heidrich noemt als therapie: 40 mg. per kg. lichaamsgewicht dihydro-
streptomycinehydraat; antihistaminica zouden bij maanblindheid minder
goed hebben geholpen.

Volgens de onderzoekers o.a. uit India, zouden de antiparasitaire mid-
delen antimosan en antimoonpraeparaten een gunstige invloed uitoefenen.

De proeven omtrent therapeutische desensibilisering zouden volgens de
Argentijnse auteurs de verwachting doen koesteren, dat het mogelijk zou
moeten zijn deze te verkrijgen. Zij wijzen erop, dat zieke dieren zichzelf
ook spontaan zouden kunnen desensibiliseren.

Een vroeger aanbevolen en daarna verlaten behandelingsmethode n.1.

-ocr page 180-

om door punctie van de voorste oogkamer verbetering te verkrijgen, daar
men meende, dat de aandoening identiek met het glaucoom van de mens
was, is opnieuw door
Dimic (Belgrado) ter sprake gebracht op het Inter-
nationaal Veeartsenijkundig congres te Stockholm
(1953). Hij puncteert
de voorste oogkamer en zuigt daarna het troebele kamervocht op. In
16
van de 36 gevallen zou daarna geen recidief zijn opgetreden; in
drie van de 11 gevallen zou opheldering zijn ontstaan en bij
34 paarden,
waarbij in de gemaakte opening in de limbairstreek inklemming van een
irisslip optrad, zou bij
20 dieren geen recidief meer zijn voorgekomen.

Ook omtrent de kerato-conjuctivitis bovis (houw, pinkeye) zijn sedert
mijn vroegere mededeling
(1946) over dit infectieus ooglijden bij het rund,
enkele nieuwere onderzoekingen bekend geworden, welke evenmin als
bij de maanblindheid van het paard tot een algemeen erkend, eensluidend
resultaat hebben kunnen leiden.

Van verschillende zijden is aangevoerd, dat de rickettsia conjuctivae
als oorzaak van het lijden is te beschouwen.

Mitscherlich e.a. hebben indertijd hierover uitvoerig bericht. Er zijn
evenwel, vooral in de latere jaren, stemmen opgegaan, die aan de mogelijk-
heid, dat ook nog andere micro-organismen in oorzakelijk verband met
dit oogijden zouden staan, aandacht hebben geschonken.

Cernaianu en Gluhowschii vermelden, in 1943 in Bessarabië bij aan-
getaste runderen rickettsia conjunctivae te hebben gevonden.

Schapen, die in nauw contact met de runderen stonden, bleven van het
ooglijden vrij. De rickettsiën, die in het conjunctivaal epitheel voorkwamen,
verdwenen later en daarna werden bacteriën (vooral diplo- en staphylo-
coccen) gevonden, die als oorzaak van secundaire besmetting werden
beschouwd.
Jackson (Texas) vond wel intracellulair gelegen rickettsiën
bij het ooglijden, maar hij is van mening, dat het niet vaststaat of deze
wel de werkelijke oorzaak van de oogaandoening zijn. Volgens
Boughton
(Amerika) zouden secundaire infecties het beeld kunnen compliceren.

Kurtze zag bij twaalf runderen een éénzijdig ooglijden, waarbij abces-
vormingen in het hoornvlies optraden, die in korte tijd evenwel genazen.
Rickettsiën konden hierbij door hem niet worden vastgesteld. In de con-
junctivale afscheidingsproducten kwamen diplococcen, die beschouwd wer-
den in oorzakelijk verband met het ooglijden te staan, voor, daar na in-
spuiting met diplococcenserum geen verdere gevallen meer werden ge-
zien.

Watt vermeldt, in Schotland gram-negatieve staafjes, gelijkende op
de diplobacil van
Morax-Axenfeld te hebben gevonden. Ook door Pook
wordt iets dergelijks medegedeeld. Reid en Anigstein, die in Texas even-
eens diplobacillen bij dit ooglijden hebben kunnen vaststellen, denken
evenwel aan de mogelijkheid dat verschillende micro-organismen eenzelfde
klinisch beeld kunnen geven.

Baldwin noemt in 1945 als vermoedelijke oorzaak van de conjuncti-
vitis infectiosa bovis in N.Amerika, de haemophilus bovis, welk micro-
organisme door hem in
83% der gevallen werd gevonden.

Met culturen van deze bacil, gebracht in de conjunctivaalzak van de
gezonde dieren, kon hij een soortgelijk ooglijden verwekken.

-ocr page 181-

De smetstof bleek nog na maanden aanwezig te zijn. Jones en Little iso-
leerden reeds in 1923 een haemolytische diplobacillus (Moraxella bovis).
Ook
Reid en Anigstein noemen als vermoedelijke oorzaak Gram-nega-
tieve diplobacillen van het typus
Petit (de bacil van Petit \'lijkt op de bacil
van
Morax-Axenfeld).

Door Klussendorp (Amerika) werden eveneens, meestal cultureel Gram-
negatieve diplobacillen (Haemophilus bovis — Moraxella bovis) gevonden.
Hij beschouwt deze micro-organismen als oorzaak van de keratitis in-
fectiosa bij runderen in Kansas. Voorts noemen ook
Jackson en Barner
de Haemophilus bovis als oorzaak en sluiten een rickettsia hierbij uit. De
gevonden lichaampjes zouden volgens
Jackson melaninekorrels zijn. Op-
gemerkt zij hier evenwel, dat melaninekorrels bruin en ook zichtbaar in
ongekleurde praeparaten zijn.

Konawyer, Eisendrank en Sputter hebben in Amerika bij besmet-
tingsproeven met Moraxella bovis in de ogen bij runderen verschillende
resultaten bereikt. Zij vermoeden, dat de aanwezigheid van een bacterio-
phaag de wisselvalligheid en het verschillend resultaat bij de overbrenging
van de smetstof van de kerato-conjunctivitis van het rund zou kunnen
verklaren.

Rastgoeva en Prokofieff noemen een voor penicilline gevoelige hae-
molytische diplococcus, morphologisch gelijkende op pneumcoccen, als
besmettelijk agens.

Klinger denkt bij de kerato-conjunctivitis infectiosa bij gemzen in
Zwitserland, te doen hebben gehad met Brucella-infccties, hetgeen door
Rf.moux, die hierbij aan een Proteus-infectie denkt, wordt betwijfeld.

Bouvier, Bourgisser en Sciineider beschreven oogaandoeningen bij
kamelen, die niets met de kerato-conjunctivitis van het rund uitstaande
zouden hebben. Als oorzaak van dit ooglijden wordt Brucella abortus ge-
noemd.

Uit bovenvermelde in de laatste jaren verschenen mededelingen kan
opgemaakt worden, dat voornamelijk twee soorten van smetstoffen n.1.
rickettsiën en diplobacillen in direct oorzakelijk verband met de kerato-
conjunctivitis infectiosa bovis worden genoemd.

Bij de behandeling schijnt eventueel ook hiermede rekening te zijn ge-
houden. Vooral met sommige van de in de laatste jaren veel gebruikte
antibiotica zouden gunstige resultaten zijn bereikt; het gebruik van sul-
fanilamide-preparaten schijnt daarbij minder op de voorgrond te zijn ge-
treden.

Mitscherlich schrijft, dat hij bij rickettsiose van het schaap met een twee-
percentige oplossing van Uliron goed resultaat heeft gehad. Volgens
Watt
echter zouden sulfapraeparaten niet veel bij de rickettsiose hebben geholpen,
terwijl ook
Farley, Klienser en Forte daarmede niet veel succes hadden.

Door Hall-Patch wordt aanbevolen: Ol. jecoris aselli, £ % Chlo-
romycetineoplossing of | % Chloromycetinezalf driemaal daags toe te pas-
sen.

Ol. jecoris aselli zou volgens Faull evenwel niet veel invloed hebben;
beter zouden zijn, vooral in het begin van de oogaandoening, Chloromy-
cetineoplossing of Penicillinezalf, welke medicamenten vooral tegen de
secundaire bacteriën zouden werkzaam zijn.

Hawley beveelt het gebruik aan van terramycine (oxytetracyline)

-ocr page 182-

bevattende oogtabletjes, welke in de onderste conjunctivaalzak worden
gebracht, bij de infectieuze keratoconjunctivitis van het rund.

Deze behandelingsmethode zou eenvoudig en snel tot goede resultaten
leiden.

De onderzoekers, die de Gram-negatieve diplobacillen in oorzakelijk
verband met het lijden brengen, delen mede, dat vooral zinksulfaat goed
effect zou hebben opgeleverd. Door hen wordt aanbevolen 2-2|% zink-
sulfaatoplossing te gebruiken. Bekend is, dat zinksulfaat (0.5-1 %) vooral
bij de door de diplobacil van
Morax-Axenfeld veroorzaakte conjunctivi-
tis angularis van de mens zeer goed resultaat heeft; het middel zou deze
bacil specifiek beïnvloeden.

Samenvatting:

Mededeling wordt gedaan over de in de laatste jaren verrichte onder-
zoekingen omtrent de iridocyclochorioiditis récidiva equi en keratocon-
junctivitis infectiosa bovis.

Gebleken is, dat, wat de aetiologie van deze oogaandoeningen betreft,
men nog niet tot een afsluitend zeker resultaat is gekomen.

Vooral aan leptospiren en microfilariën in de aetiologie van maanblind-
heid, alsmede aan allergische toestanden daarbij, is aandacht geschonken.

Bij de z.g. houw zouden behalve rickettsiën, mogelijk ook bacteriën,
o.a. Moraxella (haemophilus) bovis een rol spelen.

Summary :

A report is made on the examinations which have been performed into the iridocyclo-
chorioiditis récidiva equi and the keratoconjunctivitis infectiosa bovis during the
last years.

It has appeared that, so far as the aetiology of these eye affections is concerned, we
have not yet arrived at a completely certain result.

Attention is especially drawn to leptospirae and microfilariae in the aetiology of
moonblindness as well as to allergical conditions therebye.

By the so-called pinkeye it is possible that bacteria, among which Moraxella
(haemophilus) bovis, as well as rickcttsia, might play a part.

Résumé :

Il est fait communication des recherches effectuées ces dernières années à 1\' égard de
la iridocyclochorioiditis récidiva equi et de la keratoconjunctivitis infectiosa bovis.

On a constaté qu\'en ce qui concerne l\'actiologie de ces affections de l\'oeil, on n\'est
pas encore arrivé à un résultat définitif.

Il a été prêté attention surtout aux leptospires et aux microfilaires dans l\'aetiologic
de la fluxion périodique, ainsi qu\'aux situations allergiques qui s\'y présentent.

Lors de ce qu\'on appelle „balafre" un certain rôle serait joué, outre par les ricketsies,
peut-être aussi par des bactéries, e.a. Moraxella (haemophilus) bovis.

Zusammenfassung :

Es werden Mitteilungen über die in den letzten Jahren angestellten Untersuchungen,
betreffs der Iridocyclochorioiditis récidiva equi und der Keratokonjunctivitis infecti-
osa bovis gemacht.

-ocr page 183-

Was die Ätiologie dieser Augenerkrankungen anbetrifft, zeigte sich, dass man bisher
noch zu keinem abschliessenden sicheren Resultat gelangt ist.

In der Ätiologie der Mondblindheit wurde vor allem den Leptospiren und Mikrofila-
rien, nebst den hiermit gepaart gehenden allergischen Zuständen, besondere Aufmerk-
samkeit geschenkt.

Bei der Keratokonjunctivitis können ausser Rickettsien, vielleicht auch Bakterien,
u.a. Moraxella (haemophilus ; bovis eine Rolle spielen.

LITERATUUR. (MAANBLINDHEID).

Witmer, Löhrer und Wiesmann, Zur Aetiologie, Diagnose und Therapie der perio-
dischen Augenentzündung (p.A.) des Pferdes. Schweiz. Archiv f. Tiermedizin.
1953- S. 419.

Ammann: Über das anaphylaktische Verhalten des Kaninchen- und Pferdeauges im

Experiment. Schweiz. Arch. f. Tierh. 1952. S. 614.
Rossi:Fluxion périodique du cheval et brucellose. Bull, de l\'Acad. Vétér. de France.
■953- P- 337-

Greve : Zur Aetiologie der periodischen Augenentzündung (sogenannte Mondblindheit)

des Pferdes. Diss. Berlin 1953.
Bender und Vietze: Leptospirennachweis im Punktat der vorderen Augenkammer.

Zeitschr. f. Hyg. u. Infektionskr. 1952. S. 231.
Roberts, York and Robinson : An outbreak of leptospirosis in horses on a small farm.

J.A.V.M.A. 1952, p. 237.
Anon: Riboflavin and ophthalmia in horses. Nutr. Rev. 1951, p. 15.
Lübbers: Serologische Untersuchungen zu der Frage der Leptospirenaetiologie der

Ophthalmia lenta. Kl.M.f.A. 1953. S. 433.
Reimer: Die typische Augenerkrankung nach Leptospireninfektion. Kl.M.f.A. 1953.
S. 442.

Campari: Oftalmia periodica. 1944. Instituto de clinica medica y quirurgica de equinos.
Buenos Aires.

Rossi et Kolochine - Erber: Leptospirose et fluxion périodique. Les cahiers de Méd
Vét. 1952. p. 129.

Böhm: Die Erreger der Mondblindheit des Pferdes. Wien. Tierärztl. Monatsh. 1952.
S. 264.

Amman und Almasy: Histaminblutspiegelbestimmungcn beim Pferd. Schweiz. Arch.

f. Tierh. 1950. S. 673.
Masotti: Medicina Mex. 1952. p. 291. Inst, de Salubridad y Enferm. trop. Mexico.
Wolff and Broom: Problems of classification and a suggested system based on antigenic

analysis. Documenta de medicina geographica et tropica. 1954. p. 77-
Kalisch: Leptospirose und periodische Augenentzündung. Berl. u. Münch. Tierärztl.

Woch. 1952. S. 5.
Gsell: Leptospirosis und Auge. Klin. Mon. f. Aug. 1952. S. 449.

Gilbert: Die Ophthalmia lenta als maligne Leptospirose des Auges. Ophthalmologica
1952.
S. 113.

Cimbal: Chronische Leptospiren-Uveitis. Ophthalmologica 1952. S. 114.
Schermer: Weitere Untersuchungen über die Leptospirose. Monatsh. f. Vet. Med.

1951. S. 1.

Heusser: Zur Aetiologie der periodischen Augenentzündung. Schweiz. Arch. f. Tierh.

1952.

Almasy, Heusser un von Ins: Laktoflavinstoffwechsel und periodische Augenent-
zündung des Pferdes. Schweiz. Arch. f. Tierh. 1952. S. 329.

-ocr page 184-

Heusser, Gsell, Kanter und Wiesmann : Die periodische Augenentzündung der Pferde

als Leptospirenerkrankung. Schweiz. Med. Woch. 1948. S 756.
Verge: Les leptospires animales. Epidémiologie et étiologie. Les cahiers de Méd. Vét.
1954. o. 129.

Krüger: Vorkommen und Verbreitung der Leptospiren bei den Haustieren. Berl.

u. Münch. Tierärztl. Woch. 1952.
Wolff: Het vraagstuk der bovine leptospirosis. Een onderzoek naar het voorkomen in

Nederland. N.T.v.G. 1953.
Krishma-Iyer : Punjab. A form of verminous ophthalmia in equines. Indian Journ. Vet.
Sc. 1938.

Delbreux: Etio-pathogénie de la fluxion périodique des équides. Thèse. Toulouse. 1949.
Augustinus: L\'anaphylaxie chez le cheval. Thèse. Lyon. 1945.
Carnus: Bulletin de la Société de Méd. Vét. 1939. p. 40.

Gsell, Rehsteiner und Verrey: Iridocyclitis als Spätfolge von Leptospiroses pomona.

Ophthalmologica. 1946. p. 32.
Borislaw Sinkovic: Periodische Augenentzündung beim Pferd als Spätfolge einer

Leptospireninfektion. Diss. Giessen. 1948.
Heidrich: Untersuchungen auf Augenveränderungen bei der Leptospirose des Hundes.
Diss. Leipzig. 1953.

Hartwigk: Die periodische Augenentzündung des Pferdes als Spätsymptom der Lepto-
spirose. Tierärztl. Umschau. 1953. S. 154.
Schebitz: Zur Aetiologie der periodischen Augenentzündung. Berl. u. Münch. Tier-
ärztl. Woch. 1954. S. 29.
Böhm u. Supperer: Die Mondblindheit der Einhufer verursacht durch die Mikrofilarien
von Onchocerca reticulata Dicsing. Aus den Sitzungsberichten der Österr. Akademie
der Wissenschaften. 1952.
Böhm u. Supperer: Weitere Untersuchungen über Mikrofilarien als Erreger der Perio-
dischen Augenentzündung des Pferdes. Wien. Tierärztl. Monatsschr. 1954. S. 129.
Datta: New researches on some helminthic diseases of India. XIII Internationaler

Tierärztl. Kongress. Zürich. 1938. H. 8.
Yager, Gochenour and Wetmore: Recurrent iridocyclitis (periodic ophtahlmia) of

horses. J.A.V.M.A. 1950. p. 207.
Wood and Davis: The correlation of periodic ophthalmia with Leptospira agglutinius

in horses. J. A. Ophth. 1950. p. 961.
Dimack, Bruner and Edwards: Periodic ophthalmia of horses and mules. Bull. Agric.

Exp. Stat. No. 512, p. i, 1948.
Gasteiger: Beitrag zur Diskussion über die Aetiologie des chronischen Uveitis. Klin.
Monatsbl. f. Aug. 1952. S. 1.

LITERATUUR. (HOUW).

Reid and Anigstein: Investigations on keratoconjunctivitis in cattle on the Gulfcoast
of Texas. Texas reports on biology and medicin. 1945. Ref. Ophthalmology. Excerpta
Mcdica. 1947. p. 48.

Watt: Bovine keratitis associated with Moraxella (hacmophilus bovis) The Vet. Rec.
1951. p. 98.

Freeland: Bovine infectious keratitis succesfully treated with bacitracin. The North

Amer. Vet. 1951. p. 395.
Pook: Inclusioncell conjunctivitis in calves. The Vet. Rec. 1951. p. 445.

-ocr page 185-

Klincer: Über die Gemsblindheit und ihre Beziehungen zur Konjunktivo-keratitis
infeetiosa und zur Brucella der Rinder und Schafe. Schweiz. Arch. f. Tierh.
1953. S. 201
Coles
and Steijn: Ophthalmia in ruminants. S. Afr. Journ. 1949. p. 322.
Jackson
: Infectious keratoconjunctivitis in cattle. Amer. Jour. of. Vet. Res. 1953. p. 19.
Jones
and Little: An infectious ophthalmia in cattle. Jour. Exp. Med. 1924. p. 803.
Saurer
: Die Konjunktivo-keratitis infektiosa des Rindes. Schweiz. Arch. f. Tierh.
1949. S. 581.

Sadoroe: Kératite contagieuse des bovins. Rev. Vét. 1947. p. 45.

Farley, Kliemer, Pearson and Foote: Infectious keratitis in cattle. A preliminary

report. Am. J. Vet. Res. 1950.
Thomas
: Traitement des affections du segment antérieur de l\'oeil par la pénicilline.

Thèse, Toulouse 1949.
Hall—Patch
: Keratitis in cattle. The Vet. Ree. 1951. p. 824.

Klussendorf: Infectious keratitis or Pinkeye. The North Amer. Vet. 1952. p. 616.
Barnf.r: A
study of moraxilla bovis and its relation to bovine keratitis. Amer. Journ.

Vet. Res. 1952. p. 132.
Kanawyer, Eisendrank
and Splitter: A possible bacteriophage active against

Moraxilla (haemophilus) bovis. J. Am. Vet. Med. Ass. 1953. p. 409.
Reley
and Barnf.r: Treatment of infectious ovine keratitis. J.A.V.M.A. 1953. p. 434.
Renoux
: A propos d\'un article intitulé „Über die Gemsblindheit und ihre Beziehungen
zur Konjunktivo-keratitis infektiosa aund zur Brucellose der Rinder und Schafe".
(Klinger). Schweiz. Arch. f. Tierh.
1954. S. 74.
Klinger
: Sind die Kerato-Konjunktivitis Erreger zu den Brucellen zu rechnen?

Schweiz. Arch. f. Tierh. 19,54. S. 79.
Bouvier, Burgisser
et Schneider: Lésions oculaires d\'un chamois dues a Brucella ab-
ortus. Schweiz. Arch. f. Tierh.
1954. S. 85.
Faull
: Infectious keratitis in cattle, associated with Moraxella bovis. The Vet. Record.
>954- P- 311-

Baldwin: A study of bovine infectious keratitis. J. Am. Vet. Res. 1945. p. 180.
Henning
: Animal diseases in South Africa. 1949.

Brion: Les rickettsiosis animales françaises. Rev. Path. Comp. 1946. p. 342.
Hawley
: A new treatment for infectious keratitis. The North Americ. Veter. 1954. p. 507.
Formston
: Infectious kcrato-conjunctivitis of cattle (new forest disease). The Vet. Ree.
1954. p. 522.

Bergeon: Existence en Indochine de la conjunctivae contugieuse des ruminants. Bull,
de la Soc. de Path. Exot.
1952. p. 169. (réf. Les cahiers de Méd. Vét. 1954. p. 207).

-ocr page 186-

DE KUNSTMATIGE INSEMINATIE IN DE VERENIGDE
STATEN VAN NOORD AMERIKA

door

Dr. TH. STEGENGA te Utrecht en J. SPRUYT te Meppel.

Enige jaren geleden heeft collega Brus in dit Tijdschrift mededelingen
gedaan van ervaringen, op het gebied van de K.I. opgedaan tijdens een
studiereis naar de Verenigde Staten L).

Wij hadden het voorrecht in 1953, met financiële steun van de Neder-
landse en Amerikaanse overheid, de verdere ontwikkeling van de K
.I.
in de Verenigde Staten te kunnen bestuderen en we voldoen gaarne aan
het verzoek van de Redactie van ons Tijdschrift, naar aanleiding van deze
studiereis, waarvan inmiddels een rapport is verschenen 1), enige mede-
delingen te doen.

Hoewel de Verenigde Staten in diverse opzichten, o.a. tengevolge van
de grotere afstanden en de gemiddeld vrij grote tot grote bedrijven, zich
minder dan ons land lenen voor de K
.I., heeft deze zich er toch zeer snel
uitgebreid.

Van de ruim 24 millioen melkkoeien werden in 1953 reeds ongeveer
5 millioen geïnsemineerd, d.i. ruim 20% (in 1950 nog maar 10%).

De inseminatie blijft niet beperkt tot het gebruiksvee, hetgeen blijkt
uit de mededeling, dat in 1952 reeds meer dan 23% van alle bij de stam-
boeken geregistreerde kalveren door de K
.I. was verwekt. Voor het zwart-
bont veeslag was dit zelfs ruim 30%.

De opzet van de K.I. in de Verenigde Staten verschilt in menig opzicht aan-
merkelijk van die in ons land. Een van de eerste dingen, die opvallen is,
dat de K
.I.-organisaties veel groter zijn dan hier te lande. De kleinste van de
door ons bezochte K.I.-centra bevruchtte in 1953 ± 35.000 dieren, terwijl
we o.a. ook 2 centra bezochten die per jaar zeker 300.000 dieren insemi-
neren.

Een aantal van 50.000 per station wordt in de Verenigde Staten wel als
minimum beschouwd om in elk opzicht goed te kunnen werken.

Hierbij moet wel in aanmerking worden genomen dat er meestal dieren
van 5 soms 6 verschillende veeslagen moeten worden behandeld. Het
aantal dieren van de minder sterk vertegenwoordigde rassen is bij deze
grote stations meestal dan ook nog maar vrij klein.

Het werkgebied van de coöperatieve K.I.-verenigingen strekt zich vaak
uit over een oppervlak, dat groter is dan ons land.

Het werkgebied van de particuliere ondernemingen is soms nog veel
groter. Zo insemineert Curtiss Candy bijv. van uit één centraal station
in alle 48 Staten, (i 200 x de oppervlakte van Nederland.)

1 ) Verdere ontwikkeling van de K.I. in de Verenigde Staten, door Ir. A. Th. Ariens,
E. Bolhuis, J. Spruyt
en Dr. Th. Stegenga. Eveneens uitgegeven door de Contact-
groep Opvoering Productiviteit, Den Haag. Prijs ƒ 2.—.

-ocr page 187-

Het spreekt vanzelf dat de inseminatoren niet, zoals bij ons gebruikelijk
is, elke morgen hun route vanuit het K.I.-station aanvangen. Ze komen
maar zelden (i of
2 x per jaar) op het station en krijgen het zaad steeds
toegestuurd.

Door de lange afstanden en de daarmee in verband staande lange
transportduur is het vrijwel nooit mogelijk vers zaad te gebruiken. Het
sperma komt steeds de dag nadat het gevangen is bij de inseminator aan.
Omdat de houdbaarheid van het sperma nu eenmaal beperkt is en omdat
men weinig risico wil nemen ten aanzien van de bevruchtingsresultaten,
wordt het zaad practisch altijd maar één dag (de dag na het opvangen)
gebruikt. Dit brengt weer met zich mee dat er van
spermakeus eigenlijk geen
sprake kan zijn, temeer daar de stieren bijna zonder uitzondering maar
eenmaal per week dekken. Het zaad van elke stier wordt dus meestal maar
één dag per week gebruikt.

De lange afstanden en de daarmee in verband staande hoge vervoers-
kosten en het over de hele linie hoge prijsniveau in de Verenigde Staten
in aanmerking nemende, spreekt het vanzelf dat
de kosten van de K.I. vrij
hoog moeten zijn. Deze bedragen meestal $ 7.— per koe; d.i., omgerekend
in ons geld, i f 26,50.

Dit komt overeen met de prijs van i 75 liter melk. In ons land kost de
inseminatie per koe gemiddeld ongeveer de prijs van 50 liter melk.

Dat de kosten in de Verenigde Staten nog niet hoger zijn is mede te
danken aan het feit dat het aantal stieren relatief vrij klein is. Van elke
K.I. stier worden gemiddeld n.1. een 2000 koeien geïnsemineerd (i 900
in ons land); 15000 drachtige koeien van een stier in één jaar is geen uit-
zondering meer.

Het stierenmateriaal is wel zeer verschillend van dat bij ons. In de eerste
plaats valt wel de grote verscheidenheid in rassen op: vrijwel op elk K.I.
station ziet men Holstein (zwartbonte)-, Guernsey-, Jersey-, Zwitsers Bruin-
vee-, Ayrshire- en Dairy Shorthorn-stieren, terwijl verder niet zelden
enkele stieren van een vleesras (meestal (Aberdeen-Angus) worden gehou-
den.

Verder valt vooral op het grote aantal oude, vaak zeer oude stieren.
Stieren van 12, 13, 14 en 15 jaar komt men veel tegen. We zagen zelfs
stieren van 16 en één van 17 jaar oud. Op het K.I. station te Shrews-
bury (Massachusetts) waren de stieren (±40 in getal)
gemiddeld ruim
jaar oud.

Het grote verschil met ons land valt nog meer op wanneer we hierbij
vermelden, dat in 1953 onder de bijna 900 K.I.-stieren in ons land lang
niet 40 met een gemiddelde leeftijd van 9^ jaar waren te vinden. J)

Men is in de Verenigde Staten zeer gesteld op het gebruiken van oude
stieren (zgn. proved sires) omdat van deze stieren de fokwaarde bekend is.
Dit alleen kan echter niet de verklaring zijn van het grote aantal oude
stieren. Al zou in ons land met de zelfde ijver getracht worden bestfokkende
stieren lang aan te houden, dan is het nog zeer de vraag of dit in dezelfde
mate zou gelukken, aangezien onze stieren niet of zelden dergelijke hoge
leeftijden bereiken. Geoordeeld naar de koeien, kregen wij toch
niet de

x) Zie Jaarverslag van de Centrale Cie. K.I. en de Federatie K.I. over 1953.

-ocr page 188-

indruk dat er een rasverschil tussen het Amerikaanse en het Nederlandse
vee bestaat ten aanzien van de levensduur.

We konden ons niet losmaken van de indruk, dat de wijze, waarop de
fokstieren in de Verenigde Staten worden gevoerd en gehouden, over het
algemeen gunstiger is voor de levensduur dan bij de bij ons gevolgde
methodes.

De stieren worden er schraal opgefokt en ook in hun verdere leven matig
gevoerd. Op dit verschil in voeding is intertijd ook reeds door
Brus gewezen,
terwijl de Studiegroep Veeteelt
(De Jong, Leignes Bakhoven en Hoog-
land)
ook van mening was, dat de vaak te korte levensduur van onze
stieren ten opzichte van de Amerikaanse, met de niet zelden overdreven
voeding in verband kan staan. Temeer daar van Zweedse en Deense zijde
bovendien is aangetoond, dat een intensieve opfok in menig opzicht minder
gewenst is, menen wij, dat de in ons land veelal gebruikelijke intensieve
opfok en de niet zeldzame tentoonstellingsconditie op latere leeftijd, vooral
bij stieren, voorzichtig uitgedrukt, zeker niet gunstig voor de fokkerij moet
worden geacht.

Hoewel de grootste verschillen tussen de K.I. in de Verenigde Staten en
die in ons land wel zullen liggen op organisatorisch en foktechnisch ge-
bied, bleken er ook wat de technische uitvoering betreft, verschillen te
bestaan.

Wij zullen trachten U ook hieromtrent een indruk te geven.

In de Verenigde Staten is men er terdege van doordrongen dat de
psychologie van stier en koe een belangrijke rol speelt bij de bevruchtings-
resultaten.

Het routine-onderzoek van het sperma voor de verdunning beperkt zich meestal
tot de bepaling van de beweeglijkheid en de dichtheid. De eerste wordt be-
paald door een druppeltje sperma met physiologische keukenzoutoplossing
te verdunnen en te bekijken onder de microscoop.

De dichtheid wordt electro-colorimetrisch bepaald.

De verdunning van het sperma varieert van ^ 40 tot 100 maal.

Dc minimumgrens is 15.000.000 levende zaadcellen per inseminatie.
Sommige echter gaan verder, en wel tot 10 ja zelfs tot 5.000.000 levende
zaadcellen per inseminatie.

Als verdunning gebruikt men meestal eidooiercitraat, maar ook wel
volle melk of ondermelk. Enkele gebruiken eidooierphosphaat.

Antibiotica worden meestal toegevoegd omdat meerdere stieren be-
smet zijn met vibrio fetus.

Deze stieren zijn meestal vroeger voor de natuurlijke dekking gebruikt,
bleken goed te fokken en zijn daarom aangekocht voor de K.I. Men wil
dit systeem van „proved sires" handhaven met minder infectie-risico\'s
en gaat daarom over tot het principe van de z.g. wachtboerderij.

Op deze wachtboerderij worden stieren meerdere jaren 4 jaar) ver-
zorgd, nadat eerst een bepaald aantal koeien met hun sperma is geïnse-
mineerd. Blijkt de fokkerij goed uit te vallen dan worden ze weer op het
K.I.-station ingeschakeld en is de fokkerij niet goed, dan worden zij ge-

l) Rapport: De Veeteelt in Amerika. Prof. Ir. W. de Jong, Ir. H. G. A. Leignes Bak-
hoven
en Ir. W. C. Hoogland. Uitgave Contactgroep Opvoering Productiviteit,
Den Haag.

-ocr page 189-

slacht. Deze stieren zijn dan 6 jaar oud en hebben niet natuurlijk gedekt.

Het insemineren geschiedt steeds onder rectale geleiding van de pipet.
Er wordt aangeraden in de cervix te insemineren en niet in de uterus
(vooral bij herinseminaties).

Zeer veel nadruk wordt gelegd op het tijdstip van insemineren. De
veehouder heeft meestal geen stierenkeus. Dc moeilijkheden die een her-
inseminatie met sperma van een andere stier kunnen geven met het
Stamboek, omtrent de vaderschap van het kalf, worden opgelost door
middel van de bloedtest.

De bevruchtingsresultaten zijn voor non return na 60-90 dagen: 65 tot
73%- Men neemt aan, dat 6 tot 10% hiervan moet worden afgetrokken
om het percentage werkelijk drachtige dieren te krijgen.

Wat het technische personeel betreft, blijkt, dat veterinairen zelden bij
de K.l.-verenigingen zijn ingeschakeld bij de leiding of het toezicht. Mees-
tal zijn dit biologen of physiologen.

Op \'t ogenblik echter gaat in sommige streken de veehouder bepaalde
eisen stellen, o.a. meer vrije stierenkeuze en de mogelijkheid van veterinair
advies. Men ziet nu de noodzaak in om een veterinair in de staf op te nemen.

Tussen dc practiserende dierenarts en de inseminator is meestal een goede
verstandhouding.

De vooropleiding van de inseminatoren is beter dan in ons land. De
technische opleiding is echter kort, maar intensief. De opleiding geschiedt
centraal aan de Universiteit waar ook de hertrainingscursussen worden
gegeven. Door deze maatregelen beschikt men over een prima corps
inseminatoren.

De stieren worden gehouden in boxen, meestal met uitlopen er achter.

Veel zorg aan de stieren, zoals poetsen en stalverzorging wordt niet
besteed. Hierdoor kan men met weinig stalpersoneel toe. De stalverlichting
is maar matig.

Vele maatregelen worden getroffen bij de stalinrichting ter beveiliging
van het personeel.

Op sommige K.l.-stations zijn enkele stieren op z.g. standen geplaatst,
elke stier in een apart vak.

Op één K.l.-station stonden 80 stieren in één grote ruimte aan de muur
opgebonden, zonder afscheiding er tussen. Op een wachtboerderij liepen
25 oude en jonge stieren gezamenlijk los in een weide.

Wij kunnen onze indrukken van de K.l. in de Verenigde Staten als volgt
samenvatten:

De K.l. maakt in de Verenigde Staten zeer veel gebruik van zaad van
oude stieren met bekende fokwaarde. Willen wij in ons land ditzelfde
zien te bereiken, dan zal dit vermoedelijk beter mogelijk zijn, wanneer de
stieren van jongs af aan doelmatig worden gevoerd.

De bevruchtingsresultaten in de Verenigde Staten laten zien dat naar
onze begrippen grote verdunningen zonder schade kunnen worden gebruikt,
althans wanneer dit samengaat met deugdelijk zaadonderzoek.

OpdeK.I.-stationsinde Verenigde Staten wordt veel meer zorg aan de
veiligheid besteed dan bij ons. Vooral nu ook bij ons meer oudere stieren
gebruikt worden, is het van belang dat wij hieraan de nodige aandacht
schenken.

-ocr page 190-

ONKUNDE EN BIJGELOOF IN DE BESTRIJDING
VAN VEEZIEKTEN. !)

door

D. J. VAN DER VEN

Eerst tegen het einde van de 18de eeuw waagden enige moedige mannen zich heel
schuchter en bedachtzaam op een terrein vol voetangels en klemmen, gelegd door on-
kunde en bijgeloof, nl. op dat der wetenschappelijke beoefening van de diergeneeskunde.

Toch was er reeds ongeveer 450 j. v. Chr. een geleerd zuiver veterinair werk geschreven
door de Griek
Vergetius onder de titel „Artis veterinariae sive mulo medicinae libri
quator", dat echter meer dan
1000 jaar in vergetelheid bleef rusten.

Het woeden van de runderpest, de Pestis bovina, die met de volksverhuizing omstreeks
300 j. n. Chr. zich ook in West-Europa heeft verbreid en de besmettelijke longziekte,
die in het midden der 18de eeuw optrad, leidde ertoe, dat men in ons land tenslotte
van overheidswege — in dit geval ,,Het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek"
— ten jare
1799 de strijd tegen de veeziekten aanbond.

Het begin van de wetenschappelijke veeartsenijkunde.

Ongetwijfeld zal de oprichting van de eerste Europese ,,École vétérinaire" door
Glaude Bourgelat te Lyon in 17C2 gesticht en spoedig — in 1765 — gevolgd door de
veeartsenijschool van Alfort invloed hebben uitgeoefend op de vertaling in het Frans
van
Vergetius\' werk in het jaar 1783.

Ook waren onder invloed der Renaissance in 1532 een Duitse, in 1543 een Italiaanse
en twee eeuwen later in
1748 een Engelse uitgave van dit Griekse standaardwerk ver-
schenen, maar de stand der clinische wetenschap was nog niet van die aard, dat met
veel succes kon worden opgetreden tegen de oude ingeroeste denkbeelden, voortgekomen
uit onkunde en bijgeloof.

Wat er hier te lande in pamfletten en publicaties verscheen, geeft geen hoge dunk
van de veterinaire inzichten en het stellen van een logisch-verantwoorde diagnose werd
ook kennelijk bemoeilijkt door de overtuiging, dat alle veeziekten als straffen des Heren
over de zondigheid der mensen werden uitgestrooid.

In 1745 verscheen er nog een plaat met het veelzeggende onderschrift: „Gods slaande
hand over Nederland door de Pestziekte onder het vee.
1745".

Bijgeloof, onwetenschappelijkheid en veedeskundigen.

Om deze calamiteit te bestrijden zocht men zijn heil in herhaalde bidstonden en
boetedoeningen.

Onder dergelijke omstandigheden valt het zeer te betwijfelen, of een werk als Johan
Gunther Eberhard
, medisch doctor en vroedmeester te Zeist, heeft geschreven over
,,Dc Verloskunde der Runderen" wel enige praktische resultaten heeft gehad.

Immers alle veeboeren en zuivelbereiders waren toen, evenals grotendeels anderhalve
eeuw later nog, gevangen in de magische ban van het duivel-, heksen- en demonengeloof.
Daarop speculeerde men en de boeren hadden een rotsvast vertrouwen in de wonder-
lijkste recepten, die dateerden uit de grijze middeleeuwen of uit de school van
Para-
celsus.

In zijn „Liber Paranurum" verkondigt deze: „Hoofdoorzaak van deze ziekten is
te zoeken daarin, dat het volk vreest de pest te krijgen en juist door de vrees de pest
naar zich toetrekt".

Op deze en dergelijke als dogma\'s onvoorwaardelijk aanvaarde uitspraken berust
nu feitelijk de empirische wetenschap der diergeneeskunde, zoals die beoefend werd

l) Overgenomen uit Algemeen Zuivelblad d.d. 24 December 1954.

-ocr page 191-

door „vcedeskundigen", onder welke naam kwakzalvers dikwijls hun praktijk uit-
oefenden .....en ook tot in onze dagen nog wel uitoefenen!

Dr. C. Bakker schrijft in zijn onvolprezen bock „volksgeneeskunde in Waterland"
pag. 566: „Het is voor een stadsmens haast niet om te geloven, wanneer men vertelt,
dat men voor een ontwrichting op het platteland lang niet altijd geneeskundige hulp
inroept en toch is het zo. Dat komt omdat men met dergelijke ongevallen vertrouwd
is. In \'t voorjaar, wanneer het vee in het land wordt gejaagd en dat blij is de muffe
stal te kunnen verwisselen voor de frisse buitenlucht, komen bij het jonge vee dat uit-
gelaten dartelt en springt, herhaaldelijk luxaties voor, maar vooral subluxaties, die
men door trekken en wrijven weet te herstellen. Lukt het niet het uit zijn plaats geschoten
lichaamsdeel weer in zijn normale stand te brengen, dan roept .men de hulp in van een
„deskundige", die dan zijn kunsten, als trekken, strijken, belezen enz. probeert".

Ondanks de hocus pocus van deze strijkers, belezers, bezweerders, duivelbanners
of hoe al die lieden van twijfelachtig allooi zich ook noemden, moest menige boer bij
de manipulaties van deze „veedeskundigen" het lijdelijk aanzien, dat bij het eensklaps
optreden van een besmettelijke veeziekte zijn hele levende have ten gronde ging.

De toestand van het veebedrijf met zijn potstallen als broeinesten van schadelijke
bactcriën maakte daarenboven een tijdige isolatie van reeds besmet of van gezond
vee totaal onmogelijk.

Bestrijding van veeziekten door het begraven van een levende stier of door noodvuren.

Tot welke in onze ogen belachelijke, onzinnige en dierenmartelende handelingen
men in zijn wanhoop de toevlucht nam, toont een voorbeeld uit Beutelbach in Zwaben,
waar men de dorpsspringstier levend inkuilde om bevrijding te verlangen van een
kwaadaardige veeziekte.

Op instigatie van een oude waarzegster „een al so vileinigh vel" werd het arme dier
eerst met bloemenkransen
versierd in een plechtige ommegang met de heks aan het
hoofd het hele dorp rondgeleid om vervolgens in een diepe kuil te worden begraven.
Tot tweemaal toe mislukte
dit en rende de dol-geworden stier over heg en steg, alles
vernielend wat hij op zijn weg vond. Maar bij de derde ter aarde bestelling stikte hij.

Doch alle dorpskronieken zwijgen in zeven talen op de vraag, of deze remedie heeft
geholpen.

We zien in heel deze afweer tegen veeziekten rituele handelingen uit voor-christelijke
tijden zich atavistisch manifesteren, zo goed als dit ook het geval is bij het jagen van
hele veckudden door hoog-oplaaiende noodvuren.

Het geloof aan de louterende kracht van dit reinigingsvuur gaat terug op de Noorse
mythologie.

Het eerste rund, dat door dit vuur werd gejaagd, offerde men aan Freyr, Freya\'s
broeder, die over regen en zonneschijn gebood en daardoor een overwegende invloed
uitoefende op de landbouw en die vooral door de veehouders hoog werd vereerd.

Dit reinigingsvuur wordt in de 8ste eeuw reeds ten jare 742 in het Capitulare Carlo-
manni vermeld als „notfyr" en als zodanig is het ook opgenomen in de „Indiculus
superstitionum et Paganarium". Dit is een lijst van bijgelovige en heidense gebruiken,
die in de 17de eeuw door
Holtenius in de zogenaamde Pfalzer Codex van het Vaticaan
werd ontdekt. Daarin staat onder de 15de rubriek vermeld: „Igne fricato de ligno id
est notfyr", wat betekent „het uit hout gewreven vuur, noodvuur genoemd".

Dit heidense noodvuur werd eeuwenlang door de kerk bestreden en waar mogelijk
gekerstend. Een laatste herinnering eraan wordt tenslotte mogelijk bewaard in de
genccskrachtelijke werking van de Paaskaars, van de Driekoningenkaars, de gekerstende
vuren en de Sint Blasiuskaars.

De naam „notfyr" duidt volgens verschillende geleerden als Richard André, Eugen
Fehrle
en Elard Hugo Meyer op „not" in de betekenis van necessitas en notfyr wordt
door hen dan ook verklaard als „Feuer in Zeiten der Not".

Tegenover deze verklaring staat die der gebroeders Grimm en hun epigonen, welke
het noodvuur in betrekking brengen tot de wijze, waarop het door boring of wrijving
ontstaat, terwijl
Freudenthal, die een heel boek aan het vuur in volksgebruik en volks-

177
\'3

-ocr page 192-

geloof heeft gewijd, een compromis tussen deze beide opvattingen heeft voorgesteld.

Een afzwakking van dit reinigingsvuur is ongetwijfeld het uitroken der stallen op
verschillende aan rookheiligen toegewijde dagen of nachten. Vooral de periode tussen
Kerstmis en Driekoningenavond staat in vele Duitse, Oostenrijkse en Zwitserse gewesten
bekend als „die Rauchnachte".

Koeienschedels bannen veeziekten uit.

Eeuwenlang leefde de herinnering aan deze zonderlinge bestrijding der veeziekten
voort in pars pro toto-vorm o.a. in het ophangen van runderschedels in stallen tot afweer
van veeziekten en calamiteiten.

Nog in 1856 werd volgens Rocholz in zijn „Schweitzer Sagen aus der Aargau"
op een boerderij een schedel vertoond in een oude ton, die men aan een der hoogste
balken van de stal had opgehangen en die nooit of te nimmer naar beneden mocht
worden gehaald.

Hetzelfde geschiedde op de Martishof in het Murchdal met drie koppen, welke van
levende ossen waren afgesneden en die daar eeuwenlang werden bewaard, opgehangen
aan touwen, die een paar jaar voor
Rocholz daar kwam, nog vernieuwd waren.

Ook in het Schwarzwald werden in zijn dagen algemeen kalfskoppen in de stal
opgehangen, wanneer er een veeziekte was uitgebroken. Maar die konden alleen maar
hun beschermende invloed uitoefenen zo lang ze binnenshuis bewaard bleven.

Een volksverhaal vertelt, hoe een boer te Altenberg tijdens een veeziekte, die hem
op één na al zijn koeien had ontnomen, de kop afsneed van de laatste overgebleven koe
en deze op zolder legde. Een knecht vond deze macabere koeienkop en smeet hem
naar buiten. Maar dat was de boze geest verzoeken, want als een wet van Meden en
Perzen moest een dergelijke koeienschedel, wilde hij zijn magische afweerkracht niet
verliezen, binnenshuis blijven. De daad van dc onbedachtzame knecht had dan ook
prompt ten gevolge, dat er onmiddellijk een hevige veeziekte uitbrak.

Veeziekten bestrijden met stopnaalden, spelden en . . . wassen beeldjes.

In Noord-Duitsland o.a. in Oost-Pruisen en Oldcnburg verweerde men zich eveneens
krachtig tegen gevaarlijke invloeden van ziekte-brengende heksen en spoken. Maar
de afweermethoden waren daar veel simplistischcr.

Men had alleen maar naast het zieke dier een gat in de grond te graven ... al het
andere kon men met een gerust hart overlaten aan de heksenmeester van het dorp.

We zien in het graven van dit kuiltje een analogie met het in Noord-Holland uitsteken
van een graszode niet groter dan de omtrek van de poot ener aan klauwzeer lijdende
koe. Dit zoodje moest men op een plank in de schoorsteen leggen en zodra dc zode-
droog was, was ook de koe genezen.

Aan deze graszoden-therapie werd in de tweede helft van de vorige eeuw nog al-
gemeen geloof gehecht onder Noordhollandse veeboeren. In 1868 heeft dr.
Sassen
van de Hollandse Maatschappij voor Landbouw daartegen nog een campagne moeten
voeren.

Keren wc nu weer naar de Oldenburgse besmette koestal terug, dan ervaren we,
dat de wonderdokter meestal ergens — niemand kon er ooit achter komen waar — een
koemaag met een aantal daarin gestoken spelden vond. Het was nu de taak van onze
„veedeskundige" deze zorgvuldig te verwijderen, waarvoor hij natuurlijk een behoorlijk
bedrag eiste in overeenstemming met het zware doch door niemand te controleren
heksenkarwei.

Daarna werd dan de spelden- of naaldenloze maag met veel drum und dran plechtig
verbrand. Dikwijls organiseerde men daarna onder de dorpsbewoners een formele
heksenjacht en wanneer de boosdoener of boosdoenster werd ontdekt, schoot men een
stopnaald op zijn of haar woning af. De uitwerking was feilloos! De toverkol werd
daardoor zo al niet gedood dan toch zeer pijnlijk getroffen. We zien hier een voorbeeld
van pijniging op een afstand, iets wat ook thans nog in het Vlaamse volksgeloof plaats
vindt. Als bijvoorbeeld een boer sterfte onder het vee heeft, is hij het slachtoffer van
„de kwade hand". Al mag hij zelf als nieuwlichter er niet meer aan geloven, tien tegen

-ocr page 193-

één, dat zijn conservatieve vrouw dat wèl doet en denkt, dat het „specialisten", d.w.z.
tovenaarswerk is.

In ons land, waar in recente tijden geleerden als dr. Bakker in Noord-Holland,
dr.
Star Numans in Zuid-Limburg en dr. Van Andel in de omgeving van Gorkum
een ernstig systematisch onderzoek hebben ingesteld, blijkt dat tal van mensen psychisch
beschouwd in eenzelfde geesteslaag leven, eenzelfde geestesresonans bezitten. Of ze nu
in Twente dan wel in Zeeuws-Vlaanderen, in Hollands Noorderkwartier dan wel in
Peelland wonen, zij openbaren buiten hun officiële geloofsovertuiging van katholiek
of protestant om, een zelfde instelling ten opzichte van zulke catastrophale activiteiten
als ,,de boze blik" en „de kwade hand", waardoor het contact tussen behekser en slacht-
offer zelfs over grote afstand tot stand kon komen.

Om de veestapel zo goed mogelijk tegen dit kwetsen door boze heksen te beveiligen,
zette men in de kapellen van de schutspatroon voor het rundvee Sint
YVendelinus of
Sint
Leonardus wassen beeldjes in de gedaante van hoornvee. Toen te Schmalzhuzen
en Homenhann in Neder-Beieren een veepest was uitgebroken, besloten de gemeente-
besturen het stuk vee, dat bij het uitdrijven het eerst de stal verliet, te verkopen en uit
die opbrengst wassen beeldjes van koeien te maken om ze aan de heilige Leonardus
te offeren. Ook kende men veel votiefbeelden in de gedaante van ijzeren koeien, waarop
ik reeds in het Algemeen Zuivelblad (14 Maart 1953, blz. 86) de aandacht heb gevestigd.

BOEKBESPREKING.

Die Besamung beim Rind. Leitfaden für die tierärtztliche Praxis von Prof. Dr.
med. vet.
Dif.drioh Küst, Gieszen, und Dr. med. vet. habil. Franz Schaetz, Gieszf.n.
Mit 47 Abbildungen. 1954. VIII, 149 Seiten. Geheftet DM 17,50. Ganzleinen DM 19,50.
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart 1954.

Door Küst en Schaetz is onder medewerking van Eibl, Koch en Rieck een beknopte
beschrijving gegeven van de
K.I. bij het rund.

Wanneer de schrijvers in hun voorwoord zeggen: „Es fehlt derzeit am einer kurzen,
vornehmlich tierärztlich ausgerichtet, geschlossenen Zusammenfassung der den Tierarzt
und Studierenden interessierenden Grundfragen", dan hebben zij volkomen gelijk.

In 136 bladzijden wordt al het belangrijke de K.I. betreffende behandeld, de laatste
11 pagina\'s dienen voor de bespreking van „Fehler und Schadenverhütung, Haftpflicht-
fragen u.s.w.".

Ik heb het boekje met veel genoegen gelezen. Een enkele opmerking over het vermelde
wil ik gaarne maken. Op bladzijde 47 en 49 worden de omgang met de stier en het gebruik
ervan goed beschreven.

Bij de bespreking van de pathologisch gevormde spermatozoïden op pag. 71 en
volgende, wordt tot mijn spijt het gebruik van
Tusche voor het vervaardigen van een
uitstrijkje niet vermeld. Tevens wordt er verzuimd om op de normentafel, zoals die
door
Brettschneider zo uitstekend is ontworpen, te wijzen. Deze normentafel zou toch
in het internationale gesprek over sperma zulke goede diensten kunnen bewijzen.

Terecht merken schrijvers op bladzijde 84 op, dat het zo goed zou zijn indien de
eidooier in de verdunningsvloeistoffen vervangen zou kunnen worden door een stof,
die deze zelfde goede invloed op de spermatozoïden heeft, maar daarnaast constant van
samenstelling is en bacterie-vrij, hetgeen eidooier niet is.

Met genoegen las ik op bladzijde 90 „Die gummi Vagina gehort — ebenso wie Phonen-
doskop und Perkussionshammer — zum diagnostischen Inventarium des Tierarztes".

Het efficiëntie-getal van 1.55 vermeld op bladzijde 132, meen ik een weinig in twijfel
te mogen trekken.

Het hoofdstukje „Standesfragen" op bladzijde 136 is goed geschreven.

Nogmaals, ik heb dit boekje met veel genoegen gelezen. De foto\'s zijn mooi en de
uitgever heeft het keurig verzorgd.

Een ieder die belangstelling heeft voor de K.I. bij runderen, beveel ik het warm
ter bestudering aan. Ook om als studieboek voor studenten te dienen, beschikt het over
goede kwaliteiten.
 van der Kaay.

-ocr page 194-

REFERATEN.

MELKHYGIËNE

Koninklijke Nederlandse Zuivelbond. Verslag over 1953.

Mij werd reeds enige tijd geleden ter aankondiging toegezonden het „verslag over
\'953 van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond".

Het is voor lezers van dit blad misschien nuttig er op te wijzen, dat deze organisatie
het lichaam is, waarin de bonden en verenigingen van
Coöperatieve zuivelfabrieken, die
provincie- of streeksgewijze zijn gevormd, in één organisatie zijn vereend.

De betekenis van deze toporganisatie blijkt wel uit de op blz. 3 vermelde gegevens,
dat zij haar zorgen uitstrekt over 390 grotere of kleinere zuivelfabrieken, die tezamen
in i952-\'53 meer dan drie en drietiende milliard K.G. melk verwerkten. Er is een lichte
tendens tot vermindering van het aantal fabrieken door combinatie en/of stillegging van
enige bedrijven.

Bij het doorlezen van dit verslag komt men wel onder de indruk van het zeer uitge-
breide arbeidsveld van deze machtige organisatie. Haar werkzaamheden omvatten het
dienen van de economische en technische belangen harer leden in de ruimste zin, door
centrale aankoop van grondstoffen, werktuigen en benodigheden, alsook door het
verstrekken van adviezen op technisch-juridisch en sociaal-economisch gebied. Voor
dat doel zijn talrijke subcommissies ingesteld.

Van de toegepaste wetenschappelijke werkzaamheden der F.N.Z. vermelden wij hier
in het bijzonder haar deelname aan de leiding van het Nederlandse Instituut voor Zuivel-
onderzoek (N.I.Z.O.), en haar voorlichting op het gebied der consumptiemelk-verzor-
ging, welker behartiging aan de Consumptiemclk-Commissie is opgedragen.

Regelmatig worden voor haar leden over dit onderwerp lezingen georganiseerd. Het
is niet mogelijk in deze korte aankondiging de talrijke andere belangrijke zaken, die in
dit verslag worden aangeroerd ook maar aan te duiden. Wij menen tenslotte uit het „be-
sluit" van dit verslag te mogen citeren, dat de totale melkproductie in 1953 4% hoger was
dan in 1952. De gemiddelde productie per koe steeg tot 3860 K.G. met een gemiddeld
vetgehalte van 3,67 %.

Gaarne bevelen wij dierenartsen, die zich voor de gang van zaken in de Nederlandse
zuivelindustrie interesseren, de lezing van dit verslag aan.

C. F. van Oijen.

Centrale Commissie voor Melkhygiëne. Jaarverslag 1952-1953.

De Centrale Commissie voor Melkhygiëne is een orgaan, dat tot taak heeft „het vast-
stellen van het beleid met betrekking tot de kwaliteits-verbetering van melk in de ruimste
zin van het woord en het coördineren van de daartoe door de melkcontrölestations te
nemen maatregelen, voorzover betreft het z.g. westelijk comsumptie mclkgebied".

Zij staan onder voorzitterschap van Dr. Ir. Boekel, hare leden zijn vertegenwoor-
digers der melkproducenten, der melkverwerkende bedrijven en der melkhandelaren.
Daarnevens telt zij een aantal adviserende leden, die als hygiënische en technische des-
kundigen mogen gelden. Zij vergadert veelvuldig met de directeuren der melkcontröle-
stations, wier ook op diergeneeskundig terrein deskundige stem bij de overwegingen der
commissie wordt gehoord.

In deel 79 van dit Tijdschrift, Jaargang 1954, gaven wij op blz. 216 e.v. een overzicht
van de bevindingen dezer directeuren gedurende de periode i952-\'53, respectievelijk
gedurende het jaar 1952. Het is nu interessant de in bovengenoemd verslag vervatte
conclusies voor zover mogelijk te vergelijken met die welke wij op blz. 223 uit de verslagen
der Melkcontröle-stations over ten naaste bij de zelfde periode hebben getrokken.

-ocr page 195-

A. Kwaliteit der door de veehouders afgeleverde melk.

Over het gehele melkwinningsgebied blijkt het percentage der in de eerste klasse
ingedeelde monsters ten opzichte van het vorige jaar te zijn gestegen, het percentage
der in de 3e klasse, respectievelijk in de 2e klasse ingedeelde monsters is beide ge-
daald. Vooral in de zomer en de herfst van 1952 waren de resultaten aanmerkelijk
beter dan in het voorafgaande jaar; in de eerste vier maanden van 1953 bleven zij echter
bij laatstgenoemde ten achtcr. Opgemerkt moet worden, dat bovendien de normen ver-
scherpt zijn!

Het nut der overkoepelende Commissie is wel gebleken, toen in het begin van 1952 in
Utrechtse landbouwkringen de mening werd geuit, dat men in deze provincie ongun-
stiger werd beoordeeld dan elders. Een bijzondere commissie onderzorht dit punt.
Het is jammer dat de samenstelling dezer commissie niet vermeld wordt. Zij mocht het
genoegen smaken te kunnen constateren, dat er voor deze mening geen aanleiding be-
stond. Wij zijn van oordeel dat hiermede andermaal een bewijs geleverd wordt voor
onze stelling, dat de directies der melkcontröle-stations in hun werk volstrekt onafhan-
kelijk moeten staan ten opzichte van belanghebbenden i.c. de veehouders.

Ten aanzien van de punten waarop de classificatie der melkmonsters wordt opgebouwd,
vermeldt het verslag der C.C.v.M. dat;

A. Vooral ten aanzien van de reinheid der melk een aanmerkelijke verbetering blijkt
te zijn bereikt;

B. Bij de reductaseproef zijn geen belangrijk betere resultaten te boeken, waarbij be-
dacht moet worden, dat de normen zijn verzwaard.

C. Verwijzende naar de desbetreffende publicatie van Ir. J. F. Stoutjesdijk (Algemeen
Zuivelblad 1953, dl 46, blz. 363-364) merkt de Commissie op, dat:

1. het percentage monsters met lage kiemcijfers weer is gestegen,

2. de koude avondmelk toch nog iets bij de ochtendmelk blijkt achter te staan. Aan
het koelen van de melk op de boerderij dient wel speciale aandacht te worden
geschonken.

D. In de eerste helft van het verslagjaar liep het aantal monsters waarin mastitis-strep-
tococcen werden gevonden nog gestadig op, in de tweede helft liep het aantal dezer
afwijkingen terug. Waarschuwing en voorlichting terzake hebben naar het oordeel
der Commissie wel enig effect gehad. Zij wil afwachten, of het op deze wijze zal ge-
lukken de onrustbarende toeneming van het aantal mastitisgevallen onder de knie te
krijgen. Wij waren van oordcel, dat nu reeds aan de melkcontröle-stations sterkere
wapens in deze strijd moeten worden verstrekt.

E. Bij sterk afwijkende geur werd de betreffende melklevering aanstonds in de 3e klasse
ingedeeld. Door het doen vervallen van de vroeger gebruikelijke waarschuwing
zonder plaatsing in lagere klasse is het percentage terzake als 3e klasse beoordeelde mon-
sters van 0,19% gestegen tot 0,43%.

Neemt men de in de periode 1051-\'52 uitgedeelde waarschuwingen mede in aan-
merking dan is het aantal geconstateerde afwijkingen van 1,22% tot 0,43% gedaald.

B. Verband tussen de toestand der veehouderijbedrijven en de kwaliteit der afgeleverde melk.

Een zeer lezenswaardig hoofdstuk wordt aan bovengenoemd onderwerp gewijd.
De beoordelingsmaatstaven werden dit jaar iets verscherpt, om de soepele beoordeling,
die in de oorlogs- en na-oorlogsjaren was toegepast, te beëindigen.

Een vergelijking van de bij deze inspecties gevelde beoordelingen over de bedrijven
en de kwaliteit van de door deze bedrijven afgeleverde melk kan worden afgelezen uit
het uit tabel 7 en 9 van dit verslag samengesteld overzicht.

-ocr page 196-

Beoordeling bedrijven en beoordeling afgeleverde melk 1952-1953.

Bedrijven

Afgeleverde melk

Bedrijfstoestand

Aantal

in%

Gemiddeld percen-
tage ie klasse mon-
sters verminderd
met % 3e klasse

Gemiddeld
aantal melk-
en kalfkoeien
per bedrijf

uitmuntend met lof ....

uitmuntend ...........

zeer goed .............

goed .................

3

1098
3888
4410

0,0

5.9
20,6
23,4

91,0
87,2
81,2
68,7

21,7

17.3

18,3
18,9

49.9

voldoende.............

even voldoende ........

6278
2843

33.3
\'5.1

59.8
49.2

16,2
\'5.2

48,4

onvoldoende ..........

zeer onvoldoende ......

slecht ................

zeer slecht.............

325
5
3

\'.7
0,0
0,0

32,0
15.5

\'4.7
8,4

>.7

Totaal...............

18853

66,5

\'7.\'

Uit deze zeer leerzame tabel blijkt andermaal, dat vooral in de grotere bedrijven
(gemiddeld i 19 tot 22 koeien) de beste resultaten worden verkregen. Maar tevens,
dat hel resultaat van liet laboratoriumonderzoek der melk een even goede aanwijzer is van de
bedrijven, waar iets aan de bedrijfsvoering mankeert, als de directe waarneming door de inspectie.
Men kan zeggen, dat, zodra over een bepaalde periode het aantal der Voor een bepaalde
boerderij in de eerste klasse gerangschikte monsters verminderd met dat der in de 3e
klasse geplaatste, daalt tot beneden 50% van het totaal aantal onderzochte monsters,
er nodig bijzonder toezicht op de bedrijfsvoering moet worden uitgeoefend.

Zo gezien vullen de beide controlesystemen elkaar op gelukkige wijze aan en verhogen
zij de rechtszekerheid, dat de tegen „onvoldoende" en „slechte" bedrijven getroffen
kortingen en andere maatregelen worden getroffen. Beide maatregelen openen tevens
de gelegenheid binnen de groep der „goed" of nog hoger beoordeelde bedrijven onder-
scheidingen te treffen, die practisch culmineren in het toekennen van het praedicaat
„hygiënisch melkbedrijf", aan het voeren van welk praedicaat voor de veehouder niet al-
leen ideële, maar ook tastbare voordelen verbonden zijn. Zeer instructief is in deze de
kaart no. 2 van het verslag, aangevende het percentage der veehoudersbedrijven, dat
in de diverse landbouwgebieden deze eeivolle vermelding heeft verworven. Dit blijkt
in Voorne-Putten reeds ruim 46% te zijn, op de voet gevolgd door IJsselmonde en het
eiland van Dordrecht met 30%, de Hoeksche Waard met 26%, waarbij ook de bedrijven
in de Noord-Hollandse droogmakerijen een goed figuur slaan met 28%. In de overige
gebieden wisselt dit percentage van 6 tot 13,5%. Deze cijfers tonen duidelijk aan, hoe-
veel aan de bedrijfsvoering in dit belangrijke melkwinningsgebied nog te verbeteren is,
alvorens overal van een werkelijke hygiënische melkwinning gesproken kan worden.

-ocr page 197-

Inderdaad, het bereiken van het doel, dat deze commissie en de met haar samenwerkende
melkcontrólestations zich hebben gesteld, zal nog veel moeizame arbeid vorderen.

Toch stemt het tot voldoening, dat zo systematisch en met aanvankelijk succes ge-
streefd wordt naar verbetering van de toestand, waarin de melk van de boerderijen
wordt afgeleverd, respectievelijk aan de melkinrichtingen en zuivelbedrijven wordt ont-
vangen. Temeer zal men dan belangstelling hebben voor de vraag in welke toestand
wordt nu de melk door deze inrichtingen tot de consument gebracht.

Een overgang tot de studie van dit laatste vraagstuk vormt de controle op de hoeveel-
heid en het vetgehalte van de door de veehouders aan deze inrichtingen gleverde melk.
De Centrale Commissie voor Melkhygiëne houdt zich hiermede alleen indirect bezig,
doordat zij de werkwijzen der melkcontrólestations op dit gebied coördineert en contro-
leert. Haar eigen ambtenaren her-onderzochten tot dit doel 3813 monsters. Daarbij bleek,
dat de uitkomsten der melkcontrólestations gemiddeld iets te laag waren (0,0005% ;
vorig jaar 0,0028%), zodat van een practisch volledige overeenstemming gesproken kan
worden. Dit toont andermaal aan hoe voortreffelijk de samenwerking tussen deze com-
missie en de directies der melkcontrólestations is.

C. De mededelingen der Commissie over de controle op het vetgehalte en de kwali-
teit der door de fabrieken afgeleverde melk en melkproducten betreffen in hoofdzaak
haar eigen onderzoekingen ter controlering van de door de melkcontrólestations voor dit
doel toegepaste onderzoekingsmethoden.

Zij treedt niet uitvoerig in details over de bij laatstgenoemde onderzoekingen ge-
vonden cijfers. Zij vermeldt slechts :

1. dat het Bedrijfschap voor Zuivel (B.Z.) in 10 gevallen een heffing oplegde wegens
het gedurende een vierwekeiijkse periode afleveren van melk met een gemiddeld
vetgehalte van 2,44% of lager.

2. dat aan het einde van het verslagjaar werd besloten ook de excessieve geur- en smaak-
afwijkingen op de kwaliteitsbeoordeling van de afgeleverde gepasteuriseerde flessen-
melk van invloed te doen zijn.

3. dat bij de controle op de bacteriologische reinheid der door de fabrieken afgeleverde
losse melk door haar ambtenaren onder 55g monsters er 2,3% der monsters meer dan
i.000.000 bacteriën per ml bevatten. Bij de melkcontrólestations werden onder
bijna 16000 monsters er bij 3,3% te hoge kicmcijfers gevonden.

Wij menen met het bovenstaande een beknopt beeld te hebben gegeven van de be-
tekenis cn het doel van de „Centrale Commissie voor Melkhygiëne". Het zal de lezer
gebleken zijn op welke wijze hier een systeem van melkcontröle is opgebouwd, uitgevoerd
door de melkcontrólestations, en hoe daarop door een onafhankelijke centrale instantie
op doeltreffende wijze toezicht wordt gehouden. Het geheel mag inderdaad een voor-
beeld voor het gehele land genoemd worden. Ware zulk toezicht ook elders mogelijk,
vele misstanden op het gebied der consumptie-melkwinning zouden gemakkelijk over-
wonnen kunnen worden.

C. F. VAN OlJEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Beitrag zur Leukose des Hundes. H. J. Christoph und G. Pai.laske. Monatsh.
für Veterinärmedizin. 1952, Heft 1, blz. 1.

Naast een uitvoerig literatuuroverzicht geven de schrijvers hun eigen bevindingen.

De gezwollen lympheklieren, waarvan die aan kop en hals meestal het sterkst vergroot
zijn, kunnen door druk op andere organen bezwaren geven.

Inwendige lympheklieren kunnen door palpatie of röntgenologisch aangetoond
worden.

Haemorrhagische diathese is dikwijls opvallend.

Het bloedbeeld geeft een sterke verhoging van het aantal witte bloedcellen, bij de

-ocr page 198-

lymphatische leucaemie zijn het de lymphocyten met hun voorstadia bij de myologene
leucaemie de polymorphkernige met hun jeugdvormen; hiernaast zijn de verschijnselen
van een anaemisch bloedbeeld aanwezig. Zeer dikwijls komen aleucaemische bloed-
beelden voor.

Gal van therapieën, medicamenteuze en röntgenbestraling worden genoemd; geen
van alle geeft echter resultaat.

Exteroceptieve abdominale reflexen bij de mens en de dieren. Prof. Dr. J.
ten Cate. N.T.v.G., 4 Oct. 1952, nr. 40.

Er bestaat een groot verschil in optreden van de exteroceptieve cutanomusculaire
abdominale reflex bij mens en dier. Bij de mens is de reflex in de eerste levensmaanden
negatief, wordt na ± drie maanden positief en blijft pos., (maar wordt neg. bij pyramide-
baan-stoornissen). Aanvankelijk is de reflex neg. door remmende werking van de sub-
corticale centra; later heft de motorische schors deze remming op.

Bij de hond is de reflex tot Jr zes maanden na de geboorte pos., daarna neg., ook bij
extirpatie van de hersenschors. De remming heeft dus niet plaats van de corticale centra
uit. Bij doorsnijding van het ruggemerg wordt de reflex pos.

Op het gedrag van de reflex bij dieren bestaat één uitzondering, nl. bij de aap, die
zich in dit opzicht gedraagt als de mens.

CHIRURGIE.

Miltpijn bij de hond. Anderson A. C., J.A.V.M.A. Vol. 124. 12, 1954.

Anderson beschrijft 3 honden, waarbij de ziekteverschijnselen door hem worden
toegeschreven aan pijn ten gevolge van een vergrote milt. In alle drie gevallen bestond
de therapie uit splenectomie, maar de geëxstirpeerde roodblauwe, vergrote milten zijn
niet nader onderzocht.

De symptomen bestonden uit a. epileptiforme convulsies gedurende 2 jaren, b. niet
kunnen of willen staan en liggen op het sternum gedurende 1 jaar, c. zwakte in de achter-
hand en kyphose.

Alle drie patiënten genazen na operatie.

C. A. van Dorssen.

Vereenvoudiging bij rumenotomie. Michael S. J., McKinley R. E., J. A.V.M.A.,
Vol.
124, 26, 1954.

Michael en McKingley beschrijven een apparaat, bestaande uit een aluminium
ring, waarbinnen een rubber ring is aangebracht, die er op zes punten aan is verbonden.
Nadat de metalen ring met huidklemmen om de operatiewond is aangebracht kunnen
de wondranden met wondhaken aan de rubberring worden gefixeerd. Een en ander
toegelicht met photo\'s.

C. A. van Dorssen.

DIVERSEN.

Heilende und vorbeugende Veterinärmedizin, Nusshag, Prof. Dr. W., Berl. u.
Münch. Tierärztl. Wochenschr. 67, Nr. 13,
1954.

Onder deze enigszins misleidende titel dient Prof. Nusshag in de „Berliner und Mün-
chener Tierärztliche Wochenschrift" van 1 Juli j.1. Prof
Götze van repliek op diens
voorstel de diergeneeskundige opleiding grondig te veranderen. Ofschoon de Duitse
veterinaire problemen enigszins van de onze verschillen — de „Lebensmitteltierarzt"
heeft ginds zowel quantitatief als ook qualitatief een veel grotere betekenis — is het toch
zeker de moeite waard deze belangrijke discussie tussen de beide hoogleraren gedeeltelijk
te refereren.

Prof. Götze had voorgesteld de opleiding na enkele basisjaren te splitsen in een cursus

-ocr page 199-

voor toekomstige practiserende dierenartsen en in een, die feitelijk alle overige speciali-
saties zou omvatten, zoals vleeskeuring, microbiologie, veeteelt enz. Aangezien een speci-
alisatie, gezien de steeds hoger wordende eisen, toch op de lange duur noodzakelijk zal
worden, meent Prof.
Götze deze reeds in de studiejaren te moeten invoeren. Hiertegen
nu verzet zich Prof.
Nusshag met klem en wel om de volgende redenen.

Juist in ons vak, dat als geheel niet te delen is, kan specialisatie tijdens de studie niet
gunstig zijn. De specialisatie is een noodzakelijk kwaad, alleen dan mogelijk en van waar-
de, indien zij haar hecht verband met het geheel niet verliest. De tegenwoordige student
heeft toch al weinig behoefte aan algemeen intellectuele vorming en zal door een gespeci-
aliseerde vakopleiding tijdens de studie nog meer in een wetenschappelijk luchtledig
worden gedreven. Hij zal een goede keuringsveearts of bacterioloog worden, maar verder
niets. Of zoals
Karl Jaspers het kernachtig gezegd heeft: „Wie geestelijk een barbaar is,
zal het als vakman ver brengen."

Alleen de afgestudeerde dierenarts mag aan verdere specialisatie denken; als student
is hij trouwens toch niet in staat het geheel te overzien en één bepaalde richting te kiezen.
Deze specialisatie moet dan verder individueel in de praktijk geschieden, aangezien de
universiteit noch over het materiaal noch over de mensen beschikt om dit als een vervolg-
cursus te kunnen geven. Wil men de diergeneeskundige studie verbeteren en op hoger
peil brengen —- en men zal dit in de naaste toekomst zeker moeten doen — dan zal dit
alleen kunnen geschieden door haar als geheel te moderniseren. Alleen hij, die de dier-
geneeskunde in haar grote lijnen overziet, zal zich op de hoge toren der specialisatie
mogen en kunnen terugtrekken. De practiserende dierenarts is en zal altijd de basis van
ons beroep vormen, maar ook hij zal aan de specialisatie niet kunnen ontkomen. Naast de
curatieve zal hij, of hij dit wil of niet, ook de problemen van de praeventieve diergeneeskunde
grondig moeten kennen. Het zal in de toekomst zeker niet voldoende zijn, dat hij in de
stal alleen het zieke dier ziet. Bedrijfsvoering, voeding, genetische problemen, alsmede
de gezonde dieren zullen zijn aandacht moeten trekken. En aan de andere kant zal
iedere gespecialiseerde dierenarts de problemen van de practicus moeten kennen.
Ergens ligt voor ons allen een gemeenschappelijke taak! Het dier, levend of dood, in
één geheel, zoals ook de diergeneeskunde één geheel is. Zij bestudeert het leven in zijn
bouw en in zijn functies, zij verklaart opbouw en afbraak en leert de wetten van ziekte
en gezondheid. Zonder deze basis bestaat geen curatieve of praeventieve diergenees-
kunde, die beiden hetzelfde beogen en zich alleen in het tijdstip van ingrijpen van elkaar
onderscheiden.

Wij moeten ons vak niet met de geneeskunde vergelijken, waar de specialisatie steeds
verder gaat en men straks voor ieder darmgedeelte een specialist zal kennen. Ook daar
ziet men trouwens de schaduwzijden en zou gaarne weer de arts zien, in plaats van de
geïsoleerde en isolerende specialist, die maar al te gemakkelijk vergeet, dat achter het
te behandelen orgaan ook nog een mens staat. Wij hebben gelukkig geen specialisten,
die zo ver uit elkaar staan als bv. de gynaecoloog en de psychiater en toch zou niemand
er aan denken reeds tijdens de studie voor deze beide specialisaties een eigen opleiding
te creëren. Niemand wordt specialist zonder eerst arts te zijn. Deze extréme specialisatie
is bij ons noch mogelijk noch gewenst, de dierenarts dient bewegelijk en elastisch in zijn
beroepskeuze te blijven en mag in tegenstelling met de arts-specialist nooit het geheel
uit het oog verliezen. Daarom moet onze specialisatie haar eigen wegen gaan en mag zich
de geneeskunde alleen daar als voorbeeld voor ogen stellen waar het om de basis gaat.

Ons beroep en onze beroepsopleiding komen in een nieuwe phase. De ene kant eist
in het belang van de wetenschap een deling in verschillende specialisaties, de andere
kant waarschuwt juist voor deze verdeling, omdat zij vreest, dat juist deze specialisatie
de persoonlijkheid zowel van arts als dierenarts schade zal aandoen. Maar de beste
waarborgen tegen deze gevaren zijn en blijven: een goed gefundeerde algemene intellec-
tuele basis gevolgd door een gedegen algemene vakopleiding.

-ocr page 200-

LITERATUUROVERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Jahrgang 96, Heft 11/12, Nov./Dez. 1954.

Frei, Uber genetische Faktoren der Infektionsresistenz,
Seiferle, Tiermedizin und Tierschutz,

Andres, Die Trächtigkeits-Untersuchung beim Rind und die Tierärtztliche Haftpflicht,
Ammann, Die forensische Bedeutung der Injektionsschäden,
Graf, Vom Wirkstoff als Tierarznei,

Hess, Die therapeutische Beeinflussung des Rinderabortus Bang,
Leemann, Die Chorioptes oder Fussräude beim Pferd,

Spörri, Untersuchungen über die Systolen- und Diastolendauer des Herzens bei den

verschiedenen Haustierarten und ihre Bedeutung für die Klinik und Beurteilungslehre,

Stünzi, Zur Pathologie der Katzentuberkulose,

Flückiger, Zur Immunotherapie in der Veterinärmedizin,

Hofmann, Zum Kaiserschnitt beim Rind,

Leuthold, Beitrag zur Kenntnis der Gleichbeinlahmheit,

Almasy, Kobaltmangel und Vit. Bi 2-Versorgung beim Rind und Schaf,

Höfliger, Der Nachweis stattgehabter Trächtigkeit bei Rind und Schwein,

Fey, Holm u. Teuscher, Nocardiosen, Kasuistische Mitteilung über einen Fall von

septischer Nocardiose beim Hund und zwei Fälle von Nocardio-Abortus beim Rind,

Winzenried, Die Erblichkeit der Euterform und ihre Bedeutung für die Zuchtwahl,

Sackmann, Die Gruppenmilch-Serologie zur Feststellung der Rinderbrucellose.

Idem, Jahrgang 97, Heft 1, Januar 1955.

Schmid, Über die Beziehung zwischen der Ödemkrankheit und der Dysenterie der
Schweine i,

Fankhauser, Coenurus cerebralis beim Rind,
Engeler, Die Rinderbesamung in den Gebirgsländern,
Osterwalder, Kadaververbrennungsofen System Ruwa,
Niggli, Mundwinkelkrankheit.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 41.Jahrgang, November 1954, Heft 11.

R. Schmidt, Der Viehbestand in Österreich,

W.JakscHjJ. Lunzer, F. R. Rabl, F. Strömer und I. Gross, Pcnicillin-Blutserunispiegel-
bestimmungen nach peroralen Gaben von Phenoxumethyl-Penicillin bei Pferd, Schwein,
Hund und Huhn,

A. Belloni, Über die Gestaltung der Isolier-Schlachteinrichtung öffentlicher Schlacht-
und Viehhöfe.

Idem, 41.Jahrgang, Dezember 1954, Heft 12.

F. Puntigam und K. Berger, Über das Verhalten des Serumcholestrins bei zur Gewin-
nung von Pockenschutzimpfstoff dienenden Jungrindern,

F. Benesch, Kaiserschnitt beim Rind von der rechten Flanke unter hoher Extradural-
anästhesie,

A. Pommer, Die Röntgentherapie in der Veterinärmedizin.

Receuil de médecine vétérinaire, Tome CXXX, Nr. 11, Novembre 1954.

H. le Bars et H. Simonnet, Quelques paricularités métaboliques chez les Ruminants. I.
Absorption et utilisation des acides gras à courte chaîne,
M.
Fontaine et C. Bruder, Diagnostic radiographique de l\'ostéosarcome,
H. Drieux et J. Vaillant, Uterus duplex chez la Vache,

E. Let ard et M. Théret, La nouvelle porcherie de l\'école nationale vétérinaire d\'Alfort.
l86

-ocr page 201-

Idem, Tome CXXX, Nr. 12, Décembre 1954.

A. Charton, Troubles provoqués par les pulpes de betteraves chez les Ruminants,
H. le Bars et H. Simonnet, Quelques particularités métaboliques chez les Ruminants II.
Conséquences physiologiques de l\'utilisation des acides gras à courte chaîne,
M. Hidiroglou, Quelques observations sur le traitement de la maladie de l\'oedème
du Porc,

M. Théret et J. Obry, Voyage d\'études de la Promotion 1954.

Tierärztliche Umschau, 9.Jahrgang, Dezember 1954, Nr. 23/24.

Hols, Elektromikroskopische Untersuchungen über die Wirksamkeit verschiedener
Waschmittel auf die Oocysten einiger Coccidienarten,

Hess, Ein straff organisiertes Verfahren zur Bekämpfung des Rinderabortus Bang,
Blaschke, Genital-Therapie des weiblichen Rindes durch insufflation,
Marggraff, Wachstumsversuche an Küken mit antibiotischen Futterzusätzen und
Vitamin B12,

Puschner, Ein ungewöhnlicher Schlachtbefund bei einem Pferd,
Gerbert und Schlegel, Kasuistische Mitteilung zur Ohrfistel beim Pferd,
Hagenström, Hautgangrän bei einem Rind,

Nestmann, Kurze Betrachtung zur Narkose des Schweines mit Narcoren,
Prasse, Semifuran-Präparate in der Veterinärtherapie,

Royeck, Ein neues Instrument zur Stauung der Vena jugularis bei Rindern,
Maurer, Therarumil „Doenhardt" ein neuartiges Ruminatorium mit schlagartiger
Wirkung,

Zijreck, Die Katzenkratzkrankheit.

Idem, 10.Jahrgang, Januar 1955, Nr. 1.

Schreiber, Über die Zusammenhänge zwischen der Düngung der Kulturpflanzen und
der Mineral-stoffversorgung der landwirtschaftlichen Nutztiere unter bezonderer
Berücksichtigung der Phosphorsäure,

Kraus, Zur lymphgefässversorgung des Dünndarms beim Schwein.

Hein, Die Hämagglutinations- und Hämolysereaktion auf Tuberkulose,

Frei, Die Fremdkörperoperation beim Rind unter Benutzung der Operationsgurte,

Mendheim, Über „Oxyuris Suis" nebst einigen Bermerkungen über die Parasitenfauna

des Schweines und die Frage der Wirtspezifität,

Wohanka, Vorteil und Methode der embryotomischen Zerkleinerung des normalen
Kalbskopfes,

Kempendorff, Ein neues handliches Schleifgerät zu vielseitiger Verwendung, insbeson-
dere zur Zahnbehandlung in der ambulanten Praxis,
Niemand, Krallenanomalie und Lahmheit beim Chow-Chow,
Eckmann und Liebsch, Therapeutische Diätetik,

Sögtrop, Über die Anwendung von Ladogal, Furacin und Notandron in der Klein-
tierpraxis,

Wiengart, Ein neuartiges Maulgatter für Rinder und Pferde,
Granderath, Thiogenal als Narkotikum in der Katzen Spezialpraxis.

Monatshefte für Veterinär Medizin, 9.Jahrgang Heft 23, 30.November 1954.

R. Götze, G. Rosenberger und G. Ziegenhagen, Die Leukose des Rindes. Ihre
hämatologische und klinische Diagnose,
H. Schwarz, Ganglienblocker beim Hund,

K. Wohanka, Hautschutzsalben in der geburtshilflich-gynekologischcn Praxis,
Bühner, Eine seltene Geburtsanomalie beim Schwein.

Idem, 9.Jahrgang, Heft 24, 15.Dezemer 1954.

T. Koch, Die Innervation der Bauchdecke des Rindes,

-ocr page 202-

YV. Griem, Pathologisch-anatomische Veränderungen der Nebennieren bei der Schweine-
pest,

G. Bergmann, Gedanken zur tierärtztlichen Lebensmittelüberwachung,

H. Theile, Zur Frage der Grossschweinemast.

Idem, 10.Jahrgang, Heft 1, 1.Januar 1955.

G. Pallaske, Zur Pathologischen Anatomie der Pferde-Tuberkulose,

H. Markwardt, Kombiniertc Morphin-Chloralhydratnarkose bei operativen Eingriffen
am stehenden Pferd, ,

G. Seidel, Ein Beitrag zur Verwendung polytroper Nährboden,

H. Bentz und W. Kuhn, Tierarzt und toxikologische Untersuchung.

Idem, 1 O.Jahrgang, Heft 2, 15.Januar 1955.

0. Dietz und H. J. Wintzer, Ein Beitrag zur Behandlung der Schlundverstopfung
beim Pferd,

E. Thieler, Untersuchungen über die Behandlung verschiedener Mastitiden des Rindes
mit Rhodanwasserstoffsäurepräparaten,

G. Pohl, Über das Vorkommen von Salmonellen im strömenden Blute bei Rindern,

H. Bindricii, Über die Ätiologie der nervösen Erkrankungen des Hundes,

K. Schwochow, Ein weiterer Beitrag zur Staupebehandlung der Hunde mit Lachesis,
K.
Gärtner und R. Swaton, Die Differenzierung von stab- und segmentkernigen
Neutrophilen bei Hund, Katze und Pferd im Vergleich zum Mcnschen.

The Veterinary Record, Volume 66, No. 47, November 20th 1954.

1. H. Pattison, I. M. Smith, The effect of oxytocic principle on experimental Str.
agalactiae mastitis in cows,

L. P. Joyner, The elimentation of trichomonas foetus from infected semen by storage in
the presence of glycerol,

R. H. C. Penny, The treatment of virus pneumonia of the pig with Chloramphenicol.

The Veterinary Record, Volume 66, No. 48, November 27th 1954.

J. H. Taylor, W. S. Gordon end P. Burrell, The effect of supplementing the diet of
thoroughbred foals with aureomycin hydrochloride,
A.
O. Betts, Ascaris lumbricoidcs as a cause of pneumonia in pigs,
K. Ogonowski, A. McDiarmid, Comparison of the ring, plate and Whey tests for brucel-
losis using milk from cattle of proven brucella status.

Idem, Volume 66, No. 49, December 4th 1954.

H. Thornton, Meat Inspection abroad,

C. D. Wilson, The present position with regard to bovine mastitis and a review of
recent trials of various antibiotics for bovine mastitis.

Idem, Volume 66, No. 50, December 11th 1954.

J. N. Ritchie, J. R. Hudson and H. V. Thompson, Myxomatosis,

J. Hickman, A review of some technical aids in veterinary radiology,

R. F. Montgomerie, A. Thomson, The prevention of enterotozaemias in sheep.

Idem, Volume 66, No. 51, December 18th 1954.

R. F. Gordon, The present disease position in the poultry industry,

G. C. Ainsworth, Fungoid infections of animals in Britain,

J. L. McGirr, Summary of the known functions of the adrenal gland.

-ocr page 203-

Idem, Volume 66, No. 52, December 25th 1954.

J. W. Reid, Rearing pigs,

D. E. Tribe, The nutrition of the baby pig,
H. F.
Hebeler. l\'ig diseases,

E. Cotchin, Neoplasia in the dog.

Idem, Volume 67, No. 1, January 1st 1955.

J. Edwards, Scientific trends in milk production in Great Britain.

G. B. Young, Inherited defects of dogs.

Idem, Volume 67, No. 2, January 8th 1955.

H. I. Field, E. A. Gibson, Studies on piglet mortality 2,

M. Elizabeth Davies, Note on the carrier rate of L. icterohaemorrhagiae and I,, canicola
in the dog,

T. D. Glover, The semen of the pig,

A. H. Hogg, H. Holroyd, A case of unilateral pyometritis in the bitch.

Idem, Volume 67, No. 3, January 18th 1955.

j. H. Taylor, W. S. Gordon, The efTect offeeding a Diet containing stilboestrol and
thyroxine to growing pigs with special reference to the toxicity of stilboestrol,

F. I. Awad, Pine (Cobalt deficiency) in lambs.

Idem, Volume 67, No. 4, January 22th 1955.

Olga Uvarov, Recent trends in the use of antibiotics.

P. M. F. Sambrook, Report on the treatment of foot rot in sheep with chloramphenicol,
S. W.
Douglas, Some observations on the use of myelography for the demonstration of
portrusion of the intervertebral disc in the dog,

R. M. Arnold, P. D. L. Guilbride, R. C. Glover, An outbreak of diarrhoea amongst
grazing steers attributed to Salmonella Manhattan infection.

Idem, Volume 67, No. 5, January 29th 1955.

G. C. Ainswortii, P. K. C. Austwick, A survey of animal mycoses in Britain: — General
aspects.

Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume 125,
November 1954.

Wheat, Black, Hage, Rhode, The use of beta radiation for the treatment of epithelioma
of the cornea in cattle.

Brodey, Martin, Lee, Male pseudohermaphroditism in a toy terrier,

W. B. Durrell, ACTH valuable in case of acute coliform mastitis,

Svend W. Nielsen and Lorraine Beaman Nielsen, Coronary embolism in valvular

bacterial endocarditis in two dogs,

Wilson B. Bell, Isolation of leptospira pomona from a bovine eye,

Bankowski, Keith, Stuart, Kummer, Recovery of the fourth immunological type of

vesicular exanthema virus in California,

W. J. Seibold, J. E. Greene, Virus-type inclusions in the epithelium of the canine
renal medulla,

S. E. Sadek, Penicillin concentration in bovine blood and milk after intramuscular
injection and its application in the treatment of mastitis,
Edwin S. Robbins, North American blastomycosis in the dog,

Martin, Skillen, Deubler, The action of adrenocorticotropic hormone on circulating
eosinophils in dogs,

-ocr page 204-

Paul A. Klavano and Verner L. Johnson, Nalorphine hydrochloride as Narcotic
antagonist in dogs,

David T. Berman and M. R. Irwin, The immunogenicity for cattle of brucella abortus
strain 19 and M. vaccine,

Cooper, Personeus, Harvey, Percival, Laboratory studies on erysipelas. I., Immuni-
sation against swine erysipelas and susceptibility of swine to challenge,
Kenneth L. Binkley, Treatment of ascariasis in Zoo Animals with —- diethylcarbamyl-
4-Methylpiperazine Hydrochloride,

Ryff, Honess-Person, Nematodirus infection in calves,

Bennett J. Cohen and R. Gordon Agnew, Unexpected survival of a monkey after a
dangerous fall,

Thomas B. Maoath, The importance of sylvatic hydatid disease.

Idem, Volume 125, December 1954.

Johnson, Hanson, Rosenwald, van Roekel, The responsibility of State and Federal
agencies in the improvement of poultry vaccins,

F. J. Milne, F. D. Horney, Vetafil-a synthetic suture material new to North America,
Robert E. Marshak, Myxofriboma in a cow,
Jose B. Sranez, Tetanus in a dog,

L. A. Magrath and J. L. Magrath, Tetanus in calves form elastration,
L. L. Nageromi, A steer with a twelve-year-old rumen fistula,
Jose B. Arranez, A new snare type carponizing instrument,

Proctor, Sutton, Gibbens, Coleman, Surgical correction of an umbilical cecostomy
in the horse,

Arthur Motta and George Walmsley, Urethrotomy in a dog,

D. O. Jones, J. H. Helwig, A capillary tube test for the detection of bacteria associated
with bovine mastitis,

R. P. Link and Jean S. Smith, Treatment of canine tapeworms with atabrine,
Robert L. Leighton, Some uncommon pathological findings in the dog and cat,
W. P. Blake, A report of two canine cases of nocardiosis in Missouri,
Robert B. McClelland, X-ray therapy in labial and cutaneous granulomas in cats,
Robert J. Schroeder, An acute upper respirotary infection of dairy cattle,
R. W. McIntyre, Experimental studies of acute upper respiratory infection in calves,
Donald L. Bush, Observations on a Newcastle disease enzootic in Haiti,
Charles W. Chadwick, Bovine dustocia due to hydrocephalus,

Pate, Boney-Delaplane, Turkey ornithosis. I. A report of natural and experimental
infections,

L. E. Fisher, Lead poisoning in a gorilla,

L. Ozegovic, First reported cases of trombiidiasis in Yugoslavia,

William J. Mathey and Phylis J. Siddle, Isolation of pasteurella pseudotuberculosis
from a California turkey.

Idem, Volume 126, Januari 1955.

Robert S. Brodey, Canine urolithiasis,

William H. Feldman, Recuitment and training of veterinary research pathologists,
L. C.
Payne and J. G. Hardenbergh, Developments in operations of the national Board
of Veterinary Medical examiners,

Robert L. Leighton, Surgical correction of complete luxation of the elbow in the dog,
Raymond G. Vernon, An anesthetic accident with a skunk,

H. L. Easterbrooks and W. H. Plastridge, Aureomycin for retained placenta in the
cow,

R. F. Vigue, Use of radon implants in the treatment of bovine ocular neoplasms,
Jean Holzworth and Svend Woge Nielsen, Visceral lymphosarcoma of the cat. II,
Theodore H. Belling and Nicholas H. Booth, Studies of the pharmacodynamics of
succinylcholine chloride in the horse,

-ocr page 205-

D. K. Detweiler, Auricular fibrillation in horses,

Kendrick, Tucker, Peoples, Nitrate poisoning in cattle due to ingestion of variegated
thistle, silybum marianum,

Galton, Harless, Hardy, Salmonella isolations from dehydrated dog meals,
Morse, Allen, Worley, Brucellosis and leptospirosis serological test results on serums
of Wisconsin veterinarians,
W. E.
Blake, A case of canine tetanus,

Swenson, Goetsch, Underbjerg, Trace minerals in cattlc rations.

The Australian Veterinary Journal, Volume 30, No. 8, August 1954.

E. M. Pullar. B. H. Rushford, The accuracy of the avian intradermal tuberculin test
in pigs,

B. Parkinson, Post-parturient haemoglobinuria of dairy cows,

F. H. W. Morley, A new lethal factor in Australian merino sheep,

D. F. Dowlinc, The induction of ovulation in cattle,
M. F. Pulsford, Bovine mastitis in South Australia,
J. C Keast, Anthrax vaccination in Australia.

Idem, Volume 30, No. 9, September 1954.

R. J. Olds, F. A. Lewis, Melioidosis in goats,

L. W. Lockart and H. R. Philpotts, Fleece density grading of merino sheep,

R. V. Forbes, J. C. Keast and J. S. Wannan, A serological survey of cattle in New-

South Wales. A prelimanary report.

J. C. Keast and A. K. Lascelles, Enterectomy in a dog followed by paralytic ileus.

Idem, Volume 30, No. 10, October 1954.

E. Munch Petersen, Actinomyces (Nocardia) Sp. from a bovine udder infection,

G. S. Cottew, J. Francis, The isolation of shigella equuli and salmonella newport from
normal horses,

E. J. McBarron, A case of bovine enterotoxaemia,

L. H. Larsen, Laparotomy and cystectomy in a thoroughbred mare.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

3e Internationale Congres voor Physiologie en Pathologie van de dierlijke
voortplanting en K.I.

Het Internationale orgaan voor Physiologie en Pathologie van de dierlijke voort-
planting en K.I. hield haar eerste congres in 1948 in Milaan. Dit bleek een groot succes
te zijn. Het 2e congres dat tegelijkertijd met het veeteelt congres in 1952 in Kopenhagen
werd gehouden, was vermoedelijk niet minder succesvol. Het 3e congres zal
in het komende
jaar in de laatste week van Juni worden gehouden in Cambridge.

Het zal vermoedelijk vier dagen duren.

Op het tweede congres was ons land goed vertegenwoordigd zowel wat het aantal
bezoekers als wat het aantal rapporten betreft. Wij hopen dat de Nederlandse bijdrage
op het congres in Cambridge minstens even belangrijk zal zijn.

Stegenga.

-ocr page 206-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand December 1954.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
(Pestis suumj

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
( Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

( Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

1

3

I

Friesland

1

6

I

-

-

Drenthe

I

I

I

I

Overijssel

9

I

30

Gelderland

43

i

I

36

Utrecht

33

2

I

-

^yEä.\'.l

Noordholland

21

i

2

-

I

Zuidholland

25

2

I

1

Zeeland

-

Noordbrabant

27

-

Limburg

3

33

Totaal van
het Rijk

163

13

9

4

102

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Contributie 1955.

Het grote aantal contributiestortingen gedurende de maand Januari zou de verwach-
ting wekken, dat de contributiebetaling binnen afzienbare tijd volledig is afgewikkeld.

De contributienota, die enkele jaren geleden is ingevoerd, blijkt goede diensten te
bewijzen. Als deze nota direct bij „te betalen posten" wordt gedeponeerd, wordt men
automatisch van tijd tot tijd aan de contributie herinnerd.

De ervaring heeft echter geleerd, dat voor sommigen een herinnering op deze plaats
toch niet overbodig is.

Voor een uitvoerige toelichting op de contributieregeling 1955 raadplege men de
achterzijde van de toegezonden nota.

Voor het geval men deze nota niet meer ter beschikking heeft, kan een duplicaat
worden aangevraagd.

-ocr page 207-

Tal van reductie-aanvragen werden reeds afgehandeld. Deze aanvragen dienen vóór
i April a.s. te worden ingediend.

Het hoofdbestuur doet bij deze een beroep op de leden er aan mee te werken,
dat de contributie zo spoedig mogelijk wordt voldaan, eventueel nadat het te
betalen bedrag aan de hand van het contributiebesluit 1955 nader is vast-
gesteld.

Assistentieregeling 1954/1955.

Zoals bekend, is de officiële assistentieperiode 1954/1955 op 5 Februari j.1. geëindigd.

Verschillende dierenartsen hebben de hun toegewezen assistenten nog niet afgemeld,
hoewel de assistentie reeds is beëindigd.

Met het oog op eventuele moeilijkheden, die hieruit bij de afrekening kunnen voort-
vloeien, wordt iedere dierenarts, die nog in gebreke is gebleven de bekende afmeldings-
kaart in te zenden, dringend geadviseerd dit alsnog p.o. te doen.

Mocht men niet meer over bedoelde kaart beschikken, dan wordt op verzoek een
duplicaat toegezonden.

Erfelijkheid en practljk.

De dierenartsen, die gebruik maken van het collectieve abonnement op Erfelijkheid
en Practijk, het orgaan van de Nederlandse Genetische Vereniging, wordt verzocht hun
abonnementsgeld over 1955 thans p.o. te voldoen.

Ook over het jaar 1954 moet door verschillende collegae het abonnementsgeld nog
worden voldaan.

Betaling kan geschieden door overmaking van ƒ 1.50 voor één of ƒ 3.— voor twee jaar
op girorekening 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Inning per bankkwitantie veroorzaakt onnodig werk en kosten; als ieder meewerkt,
kan dit worden vermeden.

Autofinanciering.

Belangrijke renteverlaging !

Zoals bekend, heeft het Bestuur van de Vereniging van Artsen-Automobilisten in het
voorjaar van 1954 in overleg en samenwerking met de Koninklijke Nederlandsche Maat-
schappij tot bevordering der Geneeskunst, de Maatschappij tot bevordering der Tand-
heelkunde en de Maatschappij voor Diergeneeskunde stappen ondernomen, om de
autofinanciering ten behoeve van de Nederlandse artsen, tandartsen en dierenartsen
op meer bevredigende wijze dan voorheen te regelen.

Het was universeel gebruikelijk, dat bij financiering voor rente en kosten een per-
centage van het totale crediet in rekening wordt gebracht. Een percentage van 5 bij een
looptijd van een jaar met 12 maandelijkse aflossingen betekende derhalve, dat de werke-
lijke kosten 10 % bedroegen, bij de looptijd van een jaar beschikt men gemiddeld slechts
gedurende 6 maanden over de volle som. Vervroegde aflossing betekende in het algemeen
slechts een uitermate geringe vermindering van deze hoge kosten.

Met de Amsterdamsche Bank N.V., Kantoor Utrecht, is toen overeenstemming
bereikt, om via de V.v.A.A. voor de artsenstand op totaal nieuwe — tot dan toe onbe-
kende — wijze, financieringscredieten te verlenen en wel door gelden te verstrekken
in Rekening-Courant op vaste termijn, tegen een rentepercentage, inclusief alle kosten,
gene uitgezonderd, van 6 y2 % \'s jaars tijdens de looptijd van het crediet.

Thans kan worden bekend gemaakt, dat de Amsterdamsche Bank N.V. zich bereid
heeft verklaard gevolg te geven aan het verzoek tot verlaging van dit rentepercentage,
en wel met ingang van 1 Februari 1955 en dit percentage te brengen op slechts 5%
\'s jaars inclusief alle kosten.

Alle Nederlandse artsen, tandartsen en dierenartsen zullen met belangstelling van
dit bericht kennis nemen.

Hieraan kan nog worden toegevoegd dat deze belangrijke renteverlaging ook zal
worden toegepast — eveneens met ingang van 1 Februari 1955 — op de tot dusver reeds
afgesloten financieringsovereenkomsten.

193

\'4

-ocr page 208-

Waar gebleken is, dat reeds onder de vigueur van het tot dusver geldend rentepercen-
tage een grote belangstelling voor deze aantrekkelijke wijze van autofinanciering bestond,
zal deze belangstelling in de toekomst nog veel groter worden en daarom wordt
onderstaand nog eens een uiteenzetting gegeven van de financiële voorwaarden en de
gang van zaken voor deze autofinanciering.

Financiële voorwaarden :

1. Bemiddelingskosten voor de V.v.A.A. éénmaal ƒ 10,—, te storten bij aanvraag op
postrekening nr. 116860 ten name van de Vereniging van Artsen-Automobilisten,
Burg. Reigerstraat 89, Utrecht onder vermelding: „Afdeling Autofinanciering".
Indien het aangevraagde crediet niet wordt verleend, wordt ƒ 7,50 gerestitueerd.

2. De rente, inclusief alle kosten, gene uitgezonderd, bedraagt tijdens de looptijd van
het crediet 5 % \'s jaars.

3. Aflossing dient te geschieden in hoogstens 2 jaren, te voldoen in 8 driemaandelijkse
termijnen. Vervroegde aflossing is onbeperkt toegestaan; „in rekening courant"
betekent, dat men slechts de rente betaalt, over de werkelijk verschuldigde bedragen.
De rente blijft gedurende de gehele looptijd van verleende credieten ongewijzigd
en kan derhalve niet worden verhoogd.

4. Ten hoogste 80 % van de koopsom wordt gefinancierd. De beoordeling, of het te
verlenen crediet tot een lager percentage wordt gelimiteerd (o.a. voor minder cou-
rante wagens, tweedehands wagens of luxe-vervoermiddelen) berust bij de Chef
van de Technische Dienst van de V.v.A.A. of diens plaatsvervanger.

5. Tweedehands automobielen worden bij uitzondering gefinancierd en slechts na een
volledige expertise door de Technische Dienst van de V.v.A.A. De kosten van deze
expertise ten bedrage van ƒ 50,—, per onderzoek, zijn voor rekening van de crediet-
aanvrager en bij vooruitbetaling verschuldigd door overschrijving op de Postrekening
546594 ten name van Technische Dienst der V.v.A.A. te Utrecht en worden bij
afwijzing
niet gerestitueerd. Het is gewenst hierover van te voren overleg te plegen
met voormelde Chef, de heer
J. Overkamp, of diens plaatsvervanger, bureauhoudend
ten kantore van de V.v.A.A.

Gang van zaken:

1. Bij de V.v.A.A., dc Kon. Ned. Mij. t. bev. d. Geneeskunst, de Ned. Mij. t. bev. der
Tandheelkunde en de Mij. v. Diergeneeskunde en bij alle kantoren en zitdagen van
de Amsterdamsche Bank zijn gratis aanvraagformulieren verkrijgbaar.

2. Na nauwkeurige invulling (het formulier is zeer eenvoudig) in te zenden naar de
V.v.A.A., Burg. Reigerstraat 89, Utrecht.

3. Gelijktijdig op postrekening no. 116860 ten name van de V.v.A.A. ƒ 10,— storten
onder vermelding „Afd. Autofinanciering". Indien het crediet wordt geweigerd,
wordt ƒ 7,50 gerestitueerd.

4. Dc gehele crediet-verlening wordt geconcentreerd op het kantoor Utrecht, Nobel-
straat 4, van de Amsterdamsche Bank.

5. De Technische Dienst van de V.v.A.A. heeft te allen tijde her recht om tijdens de
looptijd van het crediet de wagens te inspecteren; hieraan zijn voor de credietnemer
geen kosten verbonden.

Zowel de leiding van de V.v.A.A. als de directie Utrecht van de Amsterdamsche
Bank zullen met grote spoed werken. Dit is slechts dan mogelijk, indien de aanvragers:
ie. duidelijk schrijven op het aanvraagformulier;

2e. de bemiddelingskosten ad ƒ 10,— onmiddellijk hebben overgemaakt op Postrekening
116860 ten name van V.v.A.A. te Utrecht, met vermelding: „Voor Autofinan-
ciering". (Bij gebreke hiervan wordt de aanvraag niet in behandeling genomen!)
3e. het aanvraagformulier volledig, nauwkeurig en naar waarheid invullen.

-ocr page 209-

Verzekering:

De te financieren auto dient all-risks verzekerd te zijn met een eigen risico van ten
hoogste ƒ ioo,—-. Bij financiering dient de polis te berusten bij de Amsterdamsche Bank.

De V.v.A.A. behoudt zich het recht voor, om zonder opgaaf van redenen verzekerings-
contracten bij bepaalde verzekerings-maatschappijen, te weigeren. Gezien de algemene
soliditeit van de in Nederland werkende maatschappijen, kan worden aangenomen,
dat een dergelijke weigering tot een hoge uitzondering beperkt zal blijven.

Het Bestuur der V.v.A.A. is van mening — en heeft zelfs op grond van talloze stemmen
uit de praktijk wel de zekerheid — met de omvangrijke arbeid, die de opzet en de uit-
voering van deze financierings-methodc heeft geëist en doorlopend zal blijven eisen,
in een dringende behoefte van de artsenstand te hebben voorzien.

Jubileum.

Op 25 Februari a.s. hoopt Prof. Dr. F. C. van der Kaay zijn 25-jarig jubileum
als hoogleraar in de veterinaire verloskunde en gynaecologie te mogen herdenken.

Zijn oud-leerlingen, dat zijn dus zij die na 1930 zijn afgestudeerd, hebben
daarvan reeds bij circulaire kennis gekregen.

Voor de anderen moge deze mededeling gelden.

Wij hopen dien dag Prof. van der Kaay te huldigen in het Instituut voor
Anatomie onzer faculteit, des namiddags om 3 uur.

Daarna vindt in hetzelfde gebouw een receptie plaats, waar iedere collega
welkom is.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Herziening bezoldigingsnormen gemeentepersoneel.

Op i November 1954 richtte de Minister van Binnenlandse Zaken een schrijven aan
de gemeentebesturen, waarin richtlijnen werden gegeven met betrekking tot de bezol-
diging van een deel van het gemeentepersoneel. Hoewel bij de opzet van de voorgenomen
herzieningen zoveel mogelijk rekening is gehouden met twee factoren n.1. ie. de toege-
nomen overheidsbemoeiing op velerlei terrein en de daarmede gepaard gaande hogere
eisen, die aan de verantwoordelijkheid, vakbekwaamheid en algemene vorming van
de ambtenaren moet worden gesteld, en 2e. de grote vraag naar geschoolde krachten
op het terrein van de overheidstaak, bleek het noodzakelijk een beperking in acht te
nemen met het oog op het bewaren van juiste verhoudingen binnen het overheids-
apparaat als geheel. Als resultaat van de overweging van deze materie in het licht van
de ingewonnen adviezen en de terzake gehouden besprekingen (o.a. met de vertegen-
woordigers van de belanghebbende Centrales van Overheidspersoneel) meent de Mi-
nister, dat het wenselijk en verantwoord is te bewilligen in de totstandkoming van een
aantal voorzieningen inzake de bezoldiging van de gemeentesecretarissen en
de daarvan
rechtstreeks afgeleide salarissen van andere functionarissen, zoals de hoofden van dienst.
Te dien
einde zijn de thans geldende — overigens in tact blijvende — richtlijnen gebaseerd op
de betreffende rapporten van de zogenaamde Commissie
-UBINK, op enige punten
herzien.

Bedoelde voorzieningen kunnen, ingevolge een reeds eerder gedane toezegging,
terugwerken tot / Januari 1954.

De gemeenten met meer dan 100.000 inwoners blijven buiten beschouwing.

De normen voor de secretariswedden zullen ook thans het uitgangspunt vormen
voor de fixatie van die gemeentelijke salarissen, welke van deze normen worden afgeleid.

In het schema van de secretariswedden zijn de gemeenten naar het inwonertal in
groepen ingedeeld, vermeld zijn de max. wedden:

beneden

IOOI

... f

5.760,— ;

1001

t/m

2000 . .

... f

6.120,—

2001 t/m

3000 ..

... f

6-540,— ;

3001

t/m

4000 . .

... f

6.960,—

4001 t/m

5000 ..

... f

7.440,— ;

5001

t/m

6000 ..

... f

7.920,—

6001 t/m

8000 ..

... f

8.400,— ;

8001

t/m

10000 ..

... f

8.880,—

10001 t/m

12000 ..

... f

9.420,— ;

12001

t/m

14000 . .

... f

9.960,—

-ocr page 210-

14001 t/m 18000 ......ƒ 10.500,— ;

24001 t/m 30000 ......ƒ 11.580,— ;

40001 t/m boooo ......ƒ 12.660,—;

80001 t/m 100000......ƒ 13.800,—.

18001 t/m 24000 ......ƒ 11.040,—;

30001 t/m 40000 ......ƒ 12.120,—;

60001 t/m 80000 ......ƒ 13.200,—;

De genoemde bedragen kunnen, op dit ogenblik, allen worden verhoogd met de op
i October 1954 ingegane 6%.

Een afzonderlijke paragraaf wijdt de Minister aan de hoofden van dienst van ge-
meentewerken, gemeentebedrijven, vleeskeuringsdiensten enz. Naar het oordeel van
de Minister moet voor deze hoofden van dienst voortaan worden uitgegaan van de
norm, welke geldt voor een gemeente der ie klas met inachtneming van een standplaats-
aftrek van ƒ 10,50 per maand voor de gemeenten 2e klas en ƒ 21,— per maand voor de
gemeenten 3e/4e klas. Voor de hoofden van gemeentewerken wordt 90 % van de secre-
tarisnorm voorgesteld, voor de hoofden van gas- en electriciteitsbedrijven 85 dan wel
80 % ten hoogste al naar gelang het een productie- of een distributiebedrijf betreft.
Uitgegaan moet worden van de secretarisnorm
voor een gemeente met een aantal inwoners
gelijk aan dat van hel voorzieningsgebied.

Voor de hoofden van vleeskeuringsdiensten wordt door de Minister geen percentage
van de secretarisnorm genoemd. Is dit opzettelijk geschied, omdat de Minsiter de in het
rapport
-UBiNK herhaalde uitspraak, dat de Commissie Ubink er niet in is geslaagd
concrete richtlijnen over de gehele linie te formuleren, voor ogen stond? Genoemd
worden voor de hoofden van dienst percentages van 80, 85 en 90, maar daar het per-
centage van 80 uitsluitend betrekking heeft op distributiebedrijven van gas en electrici-
teit, zullen voor de hoofden van vleeskeuringsdiensten alleen de percentages van 85 en
go in aanmerking komen. In de paragraaf over de hoofden van dienst schrijft de Minister,
dat de bestaande richtlijnen onveranderd kunnen worden gehandhaafd. Of het salaris
van het hoofd van de vleeskeuringsdienst dus moet worden bepaald op 85 dan wel 90 %
van de secretarisnorm voor een gemeente met een aantal inwoners gelijk aan dat van het
voorzieningsgebied, zal dus afhangen van hetgeen hieromtrent in het rapport
-UBiNK
is gezegd: vergelijking met het salaris van de schoolarts, al of niet aanwezig zijn van een
abattoir of particuliere vleeswarenindustrie, enz., maar waarbij het inwonertal buiten
beschouwing blijft, omdat dit al in het secretarissalaris, waarvan wordt uitgegaan, is
verdisconteerd. Terwijl voorheen uitgegaan moest worden van een bedrag liggende
tussen ƒ 7.440,— en ƒ g-450,—, staat nu dit bedrag vast (secretarisnorm); alleen de
vaststelling van het percentage tussen 85 en 90 kan nog wel eens moeilijkheden geven.
Trouwens bezwaren van de zijde van de gemeentebesturen zullen er wel blijven, omdat
het voorzieningsgebied van een vleeskeuringsdienst als regel de centrale gemeente in
inwonertal zal overtreffen, zodat het salaris van het Hoofd van dienst boven dat van de
gemeentesecretaris komt.

Er zijn nog verschillende gemeenten, waar het gemeentebestuur het rapport-UBiNK
en de daarop betrekking hebbende brief van Gedeputeerde Staten nog steeds niet hebben
toegepast, en waar dus niets van een herziening van het salaris van het hoofd van de
vleeskeuringsdienst is terecht gekomen. Daar het zeer waarschijnlijk moet worden
geacht, dat de gemeentebesturen binnenkort met betrekking tot de salarissen van de
gemeentesecretarissen en andere ambtenaren de «ichtlijnen gegeven door de Minister
van Binnenlandse Zaken zullen verwezenlijken, kunnen de hoofden van dienst, van wie
het salaris nog niet volgens het rapport
-UBiNK is herzien, hierin een gunstige aanleiding
vinden bij het gemeentebestuur aan te dringen op een herziening van hun salaris. Voor
deze hoofden van dienst is dit schrijven van de Minister dan ook van groot belang. Gelukt
het hun het gemeentebestuur van de billijkheid van een salarisherziening te overtuigen,
dan zullen zij nog een moeilijkheid moeten overwinnen. Immers de Minister van Bin-
nenlandse Zaken spreekt van een terugwerking tot 1 Januari 1954, terwijl het rapport-
Ubink terugging tot 1948. Vele hoofden van vleeskeuringsdiensten hebben dan ook na
1951 een belangrijk bedrag voor te weinig betaalde bezoldiging ontvangen. Het zou
niet billijk en redelijk zijn, indien deze regel niet werd toegepast voor die hoofden van
dienst, waar het gemeentebestuur nalatig is gebleven uitvoering te geven aan het rapport-
Ubink. Het zal voor laatstbedoelde hoofden van dienst nu niet bepaald van zelf gaan,

-ocr page 211-

maar waar de bezoldiging van de hoofden van dienst uiteraard zal worden afgeleid van
verbeterde secretarisnormen, zal een en ander de hier en daar bestaande moeilijkheden
op dit terrein kunnen verminderen c.q. opheffen. Bedoelde brief van de Minister geeft
aan de betrokken hoofden van vleeskeuringsdiensten een gunstiger aanleiding aan te
dringen op een herziening van hun salaris dan het rapport
-UBiNK.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

A. D. Leemans, Oosterweg 52, Wychen.

A. S. Schneider, Edisonstraat 132, Eindhoven.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
Mej. R. Koster, Biltstraat 151, Utrecht.
H. A.
Linnewiel, Ger. Voetstraat 14, Arnhem.
H.
Perre, Dclftsestraatweg 6, Pijnakker.
G. M.
Smits, Brouwerskade 13, Haarlem.
Dr. A. Winter, Sarphatipark 7 hs, Amsterdam.
P.
Zwart, Rijksstraatweg 290, Wassenaar.

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige candidaat H. Lf.mpke aan-
genomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bakker, D. D. te Rijswijk (Z.H.), tel. no. te wijzigen in 01700—118701 (privé) (68)
Golstein Brouwers, F. M.
H. van, van Bemmcl naar \'s-Hertogenbosch, Aartsher-

togenlaan 443, tel. 04100—-3127 (privé), 8638 (bur.). (81)
Kapsenberg
, W. H., te Sluis, naar 1 Novemberstraat 1, ingang van Dallestraat,

tel. 141. (90)

Poelma, F. G., te Willemstad, nader huisadres: Snipwcg 2. ("9)

Benoemd:

Groof, W. J. L. de, te Vlissingen, te rekenen met ingang van I Januari 1955, tot
plaatsvervangend Inspecteur van de Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bij-
zonder is belast met het toezicht op de naleving van de Vleeskcuringswet, S
1919, No.

524- (82)
Gevestigd:

Streefkerk, D. B., tc Heenvliet, Kerkweg 99, tel. Nieuwersluis-Heenvliet i5§. (108)
Overleden:

Graaf, G. de, te Noordwijk aan Zee op 1 Februari 1955. (81)

Lautenbach, Dr. B. B., te Wassenaar op 6 Februari 1955. (94)

inlassen pag. 117)

inlassen pag. 92)

inlassen pag. 94)

inlassen pag. 100)

inlassen pag. 106)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 22 Januari 1955: Zwart, P.
Geslaagd op
27 Januari 1955: Koster, Mej. R.

Linnewiel, H. A.
Geslaagd op 4 Februari 1955: Perre, H. A.
Geslaagd op 8 Februari 1955 : Smits, G. M.

-ocr page 212-

TE KOOP AANGEBODEN:

Instrumentarium en
apotheek

voor plattelandspractijk.
*

Brieven onder No. 4,
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Lessinglaan 104, Utrecht.

Jong Dierenarts

stelt zich beschikbaar

voor praktijk-waarneming en/of
assistentie voor korte of langere
periode.

Brieven onder No. 5,
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Lessinglaan 104, Utrecht.

VOOR

Q^uutea JixwidLett

voor de Jaargangen van dit Tijdschrift
wende men zich rechtstreeks tot de firma

J. VAN BOEKHOVEN

Begijnehof 7 — Utrecht — Telefoon 13815
*

Prijs per Band f2.10, franco per
post f 2.25 bij vooruitbetaling.
Giro 64404.

Ter overneming, wegens sterfgeval,

praktijk voor

kleine h

uisdieren

in het Westen des lands.

Brieven onder No. 6,

Maatschappij voor Diergeneeskunde

Lessinglaan

104 - Utrecht.

-ocr page 213-

Uit het Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst", Hoogland.
KLINISCHE LESSEN OVER SPORENELEMENTEN.

door

Dr. J. GRASHUIS

I. - COBALT en vitamine B12.

Cobalt is voor bepaalde microörganismen een noodzakelijk sporen-
element. Hogere plantensoorten kunnen dit element ontberen. Bij mens en
dier is cobalt van betekenis als bestanddeel van het vitamine B12 dat de
belangrijkste fractie uitmaakt van de Animal Protein Factor. Dit vitamine
wordt in de voormagen van de Herkauwers opgebouwd, altijd zo lang
voldoende Co aanwezig is (rund J- i mg Co per dag) en vooropgesteld,
dat het dier over een normale pensflora beschikt. Door het verstrekken
van extra Co konden
Hale en Medew. (1950) het vitamine B12-gehalte
in de pensinhoud van Co-deficiënte schapen verhogen.

Een belangrijk gedeelte van het in de pens geproduceerde vitamine
Bl2 alsmede de betrekkelijk geringe hoeveelheden, die met de gal worden
uitgescheiden en die in de dikke darmen door bacteriën worden gesyntheti-
seerd, vindt men in de faeces, waardoor verse koemest als vitamine B12-
bron voor sommige dieren, (varkens en pluimvee) van betekenis kan zijn.

Eigenlijk is het niet juist, alleen van B12 te spreken. In de laatste jaren
heeft men uit pens- en darminhoud en faeces een aantal verbindingen
geïsoleerd
(Ford en Mcdew. 1953), welke B12-activiteit bezitten, doch in
tegenstelling tot B12 weinig of niet in het lichaam worden opgenomen.
Men onderscheidt nu: factor
A = vitamine B12 van Wijmenga (1951),
factor B en C (Ford en Medew. 1952) en pseudovitamine B12 (Pfiffner en
Medew. 1951). Het is waarschijnlijk, dat deze verbindingen nodig zijn voor
het instandhouden van een normale pensflora, terwijl het vitamine B12
een meer gecompliceerde rol vervult, n.1. het is wellicht nodig voor sommige
microörganismen en voor de vorming van genoemde verbindingen met
B,2-activiteit in de pens en zeker is het nodig voor de stofwisseling in het
dier zelf
(Porter 1953).

Het geresorbeerde vitamine B12 wordt in vlees en organen aangetroffen,
vooral in de lever en het wordt ook met de melk uitgescheiden. Het gehalte
in koemelk bedraagt 0,6—15 microgram per liter en is bij extra Co-voeding
hoger dan zonder deze toevoeging het geval is
(Archibald 1947, Anthony
en Medew. 1951, Collins en Medew. 1951, 1953, Van Koetsveld 1953).

Het B12-gehalte van consumptiemelk wijst in het algemeen geen seizoen-
verschillen aan
(Collins en Medew. 1951) ofschoon tijdelijk wel ver-
schillen kunnen optreden, b.v. van stal naar de weide enz.
Rusoff en
Medew. (1954) konden bij een verhoging van het B12-gehalte in het rant-
soen van koeien van 0,83 mg B12 tot het viervoudige, geen verhoging van
het B12-gehalte in de melk constateren; de melkopbrengst bleef op hetzelfde
peil, het vetgehalte scheen iets gedrukt.

In de schapenmelk vonden Shrimpton en Medew. (1953) 1—6 /xg
vitamine B12 per liter. Harper en Medew. (1951) zagen ook in deze melk
het
B12-gehalte door extra Co-voeding omhoog gaan. Collins en Medew.
1951 vonden in de melk van koeien, schapen en geiten gem. 6.6; 1.4 en

\'99

>5

-ocr page 214-

0.12 jug per liter, dus in geitenmelk 55 maal minder dan in koemelk. Ratten
groeien op geitenmelk, aangevuld met de noodzakelijke sporenelementen
Fe, Cu en Mn minder goed, tenzij aangevuld met B12
(Collins en Medew.
1953). Met een supplement van 0.5 /xg B12 per rat ptr dag of 3 /xg B10 per
liter geitenmelk werd met deze melk eenzelfde groei verkregen als met
koemelk, wanneer beide melksoorten met Fe - - Cu Mn waren aan-
gevuld.

Het folinezuur werkte bij dit dieet sparend op de B12-behoefte. Noch
folinezuur, noch B12 beïnvloedden de haemoglobinevorming op beide
melkdiëten, waaraan Fe, Cu en Mn waren toegevoegd.

Rattenmelk bevat volgens Meyer en Medew. (1951) 20 fxg B12 per liter.
Het kalf zal gedurende de eerste levensweken in de behoefte aan
B12 moeten
voorzien door de opname van melk, omdat de pensflora dan nog niet
voldoende ontwikkeld is.

Ook heeft B12-vorming door microörganismen plaats in teelaarde, com-
post, oude varkens- en kippenmest, slootbagger, rioolslib, oud-strooisel
in de potstal voor kippen.

Bij varkens en pluimvee is de B12-synthese in het maagdarmkanaal van
weinig betekenis. Behalve op hetgeen ze met het voedsel opnemen, vooral
met dierlijk voedsel, zijn ze voor de B12-voorziening aangewezen op hetgeen
ze van de bodem opnemen. Het wroeten van varkens in de bovenste grond-
laag en het verorberen van veel teelaarde moet dan ook beschouwd worden
als een natuurlijk hulpmiddel ter voorziening in de B12-behoefte. Waar
uitloop en weidegang niet mogelijk is, zal men de fokvarkens in de hokken
de beschikking moeten geven over koemest (t.b.c.-vrij!), slootbagger,
graszoden, teelaarde, compostaarde e.d.

De verklaring voor de waarneming in de praktijk, dat de biggenfokkerij
in de oude primitieve stallen zonder bodem veel beter gelukt dan in hygië-
nische cemcntstallen, ligt vooral in de betere B12-voorziening.

In oude stallen treft men veel gefermenteerde oude mest- en voederresten
aan.

Het krabben, pikken, scharrelen van pluimvee in de bovenste grondlaag
van de kippenrennen en in mesthopen is ongeveer te vergelijken met het
wroeten van de varkens. In de winter, wanneer in de ren alles met sneeuw
en ijs is bedekt, zal de B12-voorziening alleen dan voldoende gewaarborgd
zijn als de oudstrooiselmethode in het hok wordt toegepast. Het spreekt
vanzelf, dat temperatuur, vochtigheid e.d. in het oudstrooisel geschikt
moeten zijn voor de gewenste bacteriële omzettingen.

Het schijnt, dat het vitamine B12 in het voorste gedeelte van de dunne
darm het meest opneembaar is. Hetgeen door bacteriën in de dikke darm
aan B12 wordt geproduceerd, komt het dier dus weinig direct ten goede,
doch meer als we dieren in staat stellen hun eigen ontlasting weer op te
eten. Dit is b.v. een normaal verschijnsel bij konijnen, behorende tot
plantencters, die niet over voormagen bc schikken. In de natuur is copro-
phagie ook veel bij vogels waar te nemen. Het verstrekken van cobalt aan
varkens en pluimvee heeft vermoedelijk alleen betekenis, wanneer ze hun
eigen uitwerpselen weer kunnen opeten. Een duidelijk groeieffect van cobalt
bij mestvarkens is o.a. waargenomen door
Robison (1950), Klosterman en
Medew. (1950),
Dinusson en Medew. (1951, 1953). Jaffe (1952) vond
Co per os van invloed op de voortplanting van muizen en ratten, die op
een plantaardig rantsoen, laag in vitamine B12, werden gehouden.

-ocr page 215-

In welke gebieden is Co-gebrek bij dieren waargenomen?

Aangenomen wordt, dat Co-gebrek alleen bij Herkauwers voorkomt,
speciaal bij runderen en schapen
(Marston 1939, 1949 en Thompson en
Ellis 1947).

Cobaltgebrek is het eerst onderkend in Australië (1934). Een ziekte bij
rundvee en schapen, de z.g. „enzootic marasmus" (ook ,,wasting disease"),
gepaard gaande met sterke vermagering, die vroeger behandeld werd met
ruw ijzeroxyde, bleek niet het gevolg te zijn van ijzergebrek, doch berustte
op cobaltdeficiëntie
(Underwood en Filmer 1935, Marston 1935, Lines
1935 en Askews en Dixon 1936). Het eerder verstrekte ijzeroxydepreparaat
bleek juist voldoende Co te bevatten om de ziekte te voorkomen en te
genezen. Na deze ontdekking was men in staat rund en schaap op aan-
getaste bedrijven gezond te houden met rc sp. 1 mg en o. 1 mg Co per
dier per dag. Hetzelfde resultaat bereikte men bij de ,,bush sickness"
(Rigg 1936) in Nw. Zeeland, (ook onder de benamingen „Morton Mains
sheep ailment" en „Mairoa Dopiness" voorkomend). Daarentegen was de
„Coast Disease" in Australië
(Marston en Medew. 1938) en de „Salt
sickness" in Florida toe te schrijven aan een gelijktijdig tekort aan cobalt
en koper. Ook bij de „likzucht" in Nederland, door
Sjollema beschreven
(1933), bleek naderhand de deficiëntie meermalen te berusten op een
gelijktijdig tekort aan koper en cobalt, soms ook van cobalt alleen. Het als
medicijn gegeven ruwe kopcrsulfaat bevatte ook sporen cobalt. Geheel
toevallig kwamen we na de laatste oorlog op het spoor van cobaltgebrek
in Nederland. In sommige gebieden, o.a. in de Gelderse Achterhoek zagen
we aangetaste runderen gunstig reageren op mengvoeder, dat uit Amerika
was geïmporteerd en niet op het Nederlandse rundveevoeder. Rij onder-
zoek bleek het verschil voornamelijk te bestaan in een cobalt-supplement
dat in het Amerikaanse voeder voorkwam. Na h t instellen van een Co-
behandeling reageerden zieke dieren in enkele dagen buitengewoon
gunstig. Het bodemonderzoek, in Wageningen verricht, deed vooral voor
de zandgronelen in het Oosten en Noorden van ons land lage Co-waarden
zien. Verder worden ziekteverschijnselen waargenomen in Utrecht en
bepaalde kleigronden (knipgronden).

„Enzootic marasmus" is in Engeland waargenomen op het Tiree-eiland.
In 1937 onderkende men, dat de „Pine" of „Vinkish" (ook „Moor sickness"
„Moor Cling") bij lammeren in Schotland het gevolg was van cobalt-
deficiëntie.
(Corner en Medew. 1938; Stewart en Medew. 1941). Eerder
(1928) schreef men deze ziekte toe aan ijzergebrek. Later vond men de
aandoening ook in Devon en Cornwall in Engeland
(Patterson 1937, 1938,
Harkness 1947). Ook de „Nakuruitis" van Kenya in Oost Afrika bleek te
genezen met cobalt. Verder is cobaltgebrek gerapporteerd uit de Verenigde
Staten
J) (Baltzer en Medew. 1941, Geyer en Medew. 1945, Keener en
Medew. 1944, 1948 en
Neal en Medew. 1937), Canada (Bowstead en
Medew. 1939—1942), Hebriden
(Boddie 1947), Ierland (Moore 1952),
Noorwegen
(Ender en Medew. 1946, Ender 1947), Denemarken (Ben-
dixen
en Pedersen 1945), Zweden (Ekman en Medew. 1952, Svanberg en
Hofsten 1950), Letland (Berzin 1950), Estland.

Riehm en Baron (1953) meldden goede resultaten van de cobalttherapie
bij de z.g. „Hinschkrankheit" in het Noordelijk Schwarzwald.

x) In Michigan spreekt men van „grand traverse" disease.

-ocr page 216-

Welke gehalten in gewas en bodem mag men als Co-deficiënt beschouwen?

In ons land neemt men de ziekte het meest waar op bepaalde zand-
gronden, waar het cobaitgehalte van het grasbestand beneden 0.05 mg/kg
dr.st. ligt. Een gehalte aan 0.05—0.08 mg/kg beschouwt men als critiek,
boven 0.08 mg/kg worden geen ziekteverschijnselen waargenomen. Ook in
Engeland beschouwt men 0.08 mg/kg voor schapen als een veilig minimum.
Mc
Naught (1938) en Hopkerk en Grimmett (1938) kwamen tot de
volgende minimum-eisen: voor schapen 0.07 mg/kg droge stof, voor koeien
0.04 mg/kg droge stof. Anderen gaan nog iets lager, n.1. rundvee 0.03—0.04
en schapen 0.06 mg/kg.
Svanberg (1953) is van mening, dat de Co-behoefte
in sterke mate afhankelijk is van de aard van het ruwvoeder en de pens-
flora. Soms geeft 0.01—0.02 mg/kg droge stof in het ruwvoeder geen
ziekteverschijnselen bij inheemse dieren •— wel bij aangekochte dieren —
in andere gevallen blijkt 0.06 mg/kg nog onvoldoende. Cobalt-analyses
van het gras zijn echter zeer moeilijk, men krijgt gemakkelijk verontreini-
ging met aarde en daardoor te hoge uitkomsten. Het Instituut te Aberdeen
prefereert daarom grondanalyses en bepaalt daarbij niet het totaal Co-
gehalte, doch het gedeelte, dat te extraheren is met 2.5 % azijnzuur.
Men beschouwt een gehalte van 0.25—0.30 mg/kg in azijnzuur oplosbaar
cobalt als critiek
(Green). Volgens Mitchell is 0.30 mg/kg reeds onvol-
doende.

Het vitamine Bl2, Waarin komt het voor?

Reeds eerder werd er op gewezen, dat cobalt bij Herkauwers nodig is
voor de synthese van B12 (en aanverwante factoren) in de voormagen,
terwijl de Alleseters en Vleeseters bij onze huisdieren het vitamine B12
grotendeels als zodanig moeten opnemen. Trouwens ook het jonge kalf
en lam zijn in de eerste levensweken aangewezen op het B12-vitamine uit
de melk. Vooral dierlijk voedsel bevat B12. Volgens
Scheid en Schweigert
(1954) bevatten de organen van het rund meer B12 dan die van het varken.
Lever en nieren bezitten de hoogste gehalten, terwijl ook het pancreas nog
betrekkelijk rijk is. Ook
Roti-iery en Medew. (1953) vonden bij lammeren,
die Co60 ontvingen in hoge dosering gedurende lange tijd (90—123 dagen),
hoge gehalten in lever, nieren, hart en pancreas, terwijl ook de gehalten
in spieren, darmwand (vooral van dunne darm) van betekenis zijn. Melk-
producten, diermeel, vismeel, fish solubles zijn goede B12-bronnen. Het
colostrum bevat meer B12 dan melk. Daarnaast komt vrij veel B12 voor
in koemest, terwijl verse varkens- en kippenmest veel minder bevatten,
doch na omzetting door bacteriën ook goede bronnen worden. Verder
hebben we als B12-bronnen reeds genoemd: teelaarde, compostaarde,
slootbagger, rioolslib, gefermenteerde voederresten in het hok. Waarde-
volle Bi2-bronnen zijn ook nog: distillers solubles van de bierbrouwerijen
en spiritusfabrieken en de residu\'s, die bij de bereiding van antibiotica
overblijven van schimmel en bacteriecultures. In planten komen slechts
spoortjes B12 voor en in de veevoeding wordt er meestal geen rekening
mede gehouden.

De betekenis van vitamine B12 in het lichaam van mens en dier.

Na de ontdekking van Co-deficiëntie als oorzaak van de „enzootic
marasmus" in 1935 heeft het nog verscheidene jaren geduurd aleer men

-ocr page 217-

enig inzicht kreeg in de werking van Co. Het feit, dat Co wel per os werk-
zaam was, doch niet per injectie (
Martin 1944) deed Mc Cance en
Widdowson veronderstellen, dat Co van belang is voor de pensflora.
Comar en Davis (1947) komen tot dezelfde conclusie. Eigenlijk kreeg men
omtrent de betekenis van Co voor de mens pas enig inzicht, toen bleek,
dat de gunstige werking van leverextract-injecties bij de pernicieuze
anaemie van de mens, toegeschreven moest worden aan het in leverextract
voorkomende vitamine
B12, afgezonderd door Rickes en Medew. (1948)
en Smith (1948). Dit vitamine bleek Co te bevatten en het kon bij injectie
in zuivere vorm het leverextract vervangen. Eerder wist men reeds, dat
voor de genezing van „pernicieuze anaemie" twee factoren nodig waren,
n.1. een factor in het voedsel (extrinsicfactor van
Castle) en een factor
in het maagsap (intrinsic factor). Het vitamine B]2 bleek de extrinsic factor
te zijn. Geeft men aan patiënten met onvoldoende maagfunctie, waarbij
ook geen zoutzuurafscheiding plaats heeft, een normale hoeveelheid vitamine
B12 per os, dan blijkt B,2 niet voldoende opgenomen te worden. Dit is wel
het geval bij abnormaal hoge doseringen en wanneer het vitamine tegelijk
met normaal maagsap wordt gegeven. Bij inspuiting onder de huid in de
spieren of in het bloed heeft men met dit probleem natuurlijk niet te maken.

Bij Herkauwers was het probleem met de identificatie van B12 niet
opgelost. Aanvankelijk kon men met B12 noch per os, noch per injectie de
deficiëntieverschijnselen opheffen. (
Marston en Lee 1949, Hale en
Medew.
1949, Becker en Medew. 194.9, Phillipsson en Mitchell 1950,
Smith
en Medew. 1950). Verschillenden wezen als voorheen op dc mogelijke
betekenis van Co voor de pensflora (Tosic en
Mitcheli. 1948, Gall en
Medew.
1949). Ray en Medew. (1948) zagen wel effect van grote dosis B12,
parenteraal toegediend, doch veel geringer dan per os. Merkwaardig leek,
dat zeer jonge kalveren, die op een synthetisch rantsoen werden gehouden,
B12-deficiëntie vertoonden, niettegenstaande Co in het rantsoen was
opgenomen. Ze reageerden gunstig op B12-injecties (
Johnson 1950). Thans
is ons wel duidelijk, dat bij die kalveren nog geen pensflora aanwezig was
en dus ook geen B12-synthese kon plaats hebben.
Hale en Medew. (1950)
zagen enig effect van hogere B12-injecties en ook van een mengsel van B-
vitaminen en vitamine K. Ze veronderstelden, dat Co nodig zou zijn voor
de microörganismen in de pens, die B-vitaminen synthetiseren. Eerder
wezen
Ray en Medew. (1947) trouwens ook reeds op deze mogelijkheid;
zij vonden het gehalte aan nicotinezuur, B6 en misschien ook riboflavine
in het bloed van aangetaste schapen verlaagd.

Het onderzoek van Keener en Medew. (1950), Hoekstra en Medew.
(1952) gaf hiervan geen bevestiging, doch wees meer op de betekenis van
B12 als hoofdfactor bij Co-deficiëntie van schapen.

Laatstgenoemde onderzoekers konden gedurende 500 dagen de opge-
treden Co-deficiëntieverschijnselen volledig opheffen met intraveneuze
injecties van hoge doses
BI2. Ook Smith en Medew. (1951), Koch en Smith
(1951), Marston (1952)
toonden aan, dat cobalt-deficiëntie in wezen vooral
bestaat uit een vitamine B12-deficiëntie.

Co-deficiënte-schapen genazen met hoge doses vitamine B12 (per injectie)
en gingen normale groei vertonen. De therapeutische waarde van grote
hoeveelheden lever (
Filmer 1933) en geïnjicieerd zuiver leverextract
(Becker en Smith 1951) voor deficiënte-schapen was nu wel te verklaren.

Naderhand is met behulp van radio-actief Co (Co60) de rol van Co

-ocr page 218-

in het lichaam nog duidelijker geworden. Monroe en Medew. (1952)
zagen bij oraal verstrekken van anorganisch Co60 een belangrijke synthese
van B12 in het digestieapparaat; bij intraveneuze aanwending had hier
weinig of geen synth se plaats, maar wil vorming van verbindingen met
B12-activiteit in de weefsels, hetgeen echter weinig invloed had op het
verloop van de Co-deficiëntieziekte. Uiteindelijk worden bij opname van
Co* per os meer dan 10 maal zoveel B12-verbindingen gesynthetiseerd als
van een zelfde hoeveelheid Co*, die ingespoten wordt. Ook is wel gebleken,
dat bij inspuiting met Co meer op BI2 gelijkende Co-verbindingen in de
weefsels ontstaan dan na het verstrekken van een zelfde hoeveelheid Co
per os. In de inleiding wezen wij reeds op de betekenis van deze verbin-
dingen.

Mogelijk komt van ingespoten Co, evenals trouwens van ingespoten
vitamine B12 een klein gedeelte in de pens terecht, via de gal en de bloed-
baan, waarop ook
Keener en Medew. (1951) e.a. reeds hebben gewezen.
Men neemt momenteel aan, dat Co in het lichaam physiologisch dus
alleen werkzaam is als bestanddeel van het vitamine B12. Eerder werd
reeds opgemerkt, dat BI2 veel voorkomt in de lever. In tab. 1 komen enkele
gehalten voor, welke gevonden zijn in levers van mens, rund en kuiken
(Kodicek \'54).

TABEL 1.

Vitamine B12-gehalten in levers van zoogdieren (volgens Kodicek).

(Thompson en Medew. 1950;
Lewis en Medew. 1949; Scheid en
Medew. 1951)

(Scheid en Medew. 1951, Yaco-
witz
en Medew. 1952)

m/xg/g.
150—770

rund

kuiken

110

na 30 dagen
50 fxg/100 g
dieet

(pern. anae-
mie)

(na behande-
ling)

480

i40—ii30
23—140 \\
68—272 )

Yacowitz en Medew. 1952

Drouet en Medew. 1951

Vitamine B12 = cyanocobaltamine schijnt in de eerste plaats nodig te
zijn voor de vorming van de rode bloedlichaampjes in het beenmerg.
Bij onvoldoende B12 blijken de rode bloedcellen afwijkend te zijn en een
onvoldoende levensduur te hebben. Vitamine B12 schijnt ook een rol te
spelen in de eiwitstofwisseling, de vetstofwisseling
(Bosshardt en Medew.
1950, Mc
Collum en Chow 1950) en bij de mens ziet men bij een tekort
ook afwijkingen van het zenuwweefsel. Het is van belang voor de synthese
en overdracht van labiele methylgroepen.

De nierbeschadiging, die bij jonge ratten optreedt wanneer het rantsoen
weinig choline en methionine bevat, is aanmerkelijk minder bij toevoeging
van folinezuur ofB12
(Schaefer en Medew. 1950) aan het rantsoen, terwijl

-ocr page 219-

zowel folinezuur als B12 nodig bleken voor behoud van normaal levervel
(Schaefer en Medew. 1950).

Vooral voor jonge dieren moeten in het rantsoen voldoende betaine,
choline en methionine aanwezig zijn als bronnen van labiele methyl-
groepen, tenzij voldoende homocystine aanwezig is. (
du Vigneaud en
Medew.
1950, Bennett 1950, Jukes en Medew. 1950).

Bij onvoldoende reserves aan B1? zagen Gillis en Norris (1951) een
beter resultaat van betaine dan van choline, bij voldoende B12-reserves
bestond er geen verschil.

Jukes en Stokstad (1951) vonden choline-eisen verlaagd voor groei van
kuikens doch niet om perosis te voorkomen, wanneer het rantsoen werd
aangevuld met
B12. Kratzer (1952) kreeg soortgelijke uitkomsten.
Betaine gaf op laag choline-dieet slechts iets meer groei, doch had preventief
geen effect tegen perosis. Bij voortgezet onderzoek met kuikens zagen
Jukes en Stokstad bij afwezigheid van B12 de groei dikwijls verminderen
als homocystine aan het rantsoen werd toegevoegd, daarentegen vermeer-
derde de groei op homocystine als B12 aanwezig was. De groei was nog
meer als tevens choline of betaine werd toegevoegd.

Choline bleek zeer effectief als mcthylercnd agens voor homocystine bij
aanwezigheid van B12 op een methionine-deficiënt dieet. Met B12 zonder
choline trad veel perosis op, hetgeen niet verbeterde door toevoeging van
betaine. De graad van B12-deficiëntie is volgens hen misschien van belang.

De biosynthese van nucleinezuren schijnt afhankelijk te zijn van een
goede B12-voorziening. Verschillende lactobacillen, diverse colistammen,
sommige protozoa en chrysomonaden hebben B12 nodig voor de groei
(Porter 1953). Van andere verbindingen met B12-activiteit kan in dit
verband gezegd worden, dat alle de groei van bact. coli stimuleren (
Ford
1953)
terwijl voor lactobacilli wel factor A en pscudovitamine B12 actief
zijn, doch factor B is inactief en factor C weinig actief (
Ford en Porter
1952, Ford 1953).

Ford en Medew. verkregen de volgende gehalten aan vitamine B12
(met Ochromonas malhamensis) en totale vitamine B12-activiteit (met
Bacterium coli) in bepaalde producten.

vit. B12

totale B,

2-activiteit

M g/g

Z^g/g

kalfsfaeces

0,12

0,62

(in hoofdzaak factor A met vit.

B12, factor B, pseudovit. B12)

lever rund

!>3°

(in hoofdzaak uit B12 met factor A)

fish solubles

°,34

o,35

(uit B12)

koemelk

0,003

0,003

(in hoofdzaak uit B12)

silage

0,023

0,116

(factor A, vit. B12, pseudovit. B12,

factor B)

Dierlijke producten als lever, melk en vis bevatten hoofdzakelijk vitamine
B12, de andere verbindingen met B12-activiteit komen voor in microörga-
nismen en in materiaal, dat fermentatie heeft ondergaan.

Vitamine B12 is bij mens en dier van belang voor een goede voortplanting
o.a. voor het verkrijgen van een goed weerstandsvermogen voor de jongen

-ocr page 220-

(Drijden en Medew. 1952) en voor een goede groei van de jongen, vooral
in de jeugd.
Daniël en Medew. (1953) konden bij ratten aantonen, dat de
hoeveelheid B12 die tijdens drachtigheid overgaat op de jongen, sterk
verhoogd kan worden door de moeders extra B12 te geven. Ook de hoeveel-
heid B12 in de melk is sterk afhankelijk van de hoeveelheid in het voedsel
en is twee dagen na de geboorte hoger dan aan het einde van de lactatie.
De B 12-voorraad in de levers van de jongen was op een leeftijd van 22 dagen
op hoog B12-dieet van de moeders belangrijk meer dan op 2 dagen. Het
geboortegewicht en het gewicht bij het spenen waren door B12 te verhogen.

High en Wilson (1953) zagen bij ratten een verhoging van de vitamine A.-
reserves in de lever op een carotinedieet, waarbij intramusculaire injecties
van B12 werden gegeven. Ook een APF-supplement gaf een vermeerdering
van de omzetting van carotine tot vitamine A-reserve.

Riboflavine in het rantsoen geeft een B12-sparende werking te zien
(Hartman en Medew. 1951), waarschijnlijk omdat zekere fragmenten
van het riboflavinemolecule gebruikt kunnen worden voor de B12-synthese
(Ford en Medew. 1953).Vitamine BI2 schijnt de groeivertragende werking
van diethylstilboestrol tegen te gaan. Het toevoegen van antibiotica aan
het voedsel schijnt de behoefte aan vitamine B12 iets te verminderen. Bij
hoge eiwitgehalten in het rantsoen is de B12-behocfte verhoogd
(Jaffe 1951).
De giftige werking van glycine in een vitamine B12-deficiënt rantsoen voor
kuikens wordt opgeheven door B12-toevoeging (Hsu en
Combs 1952,
Stern en Mc Ginnis 1951, Machlin en Medew. 1952). Vitamine B12
beschut muizen en ratten tegen de giftige werking van koolstoftetrachloride,
pyridine, atabrine en dl-thyroxine terwijl B12 de ratten ook meer emetine
doet verdragen
(Guggenheim en Hai.evy 1954).

Richard en Medew. (1954) zagen bij lammeren na voedering van
cobalt en beenderenmeel een groter weerstandsvermogen tegen maagworm-
ziekte (Haemonchus contortus) optreden. Eerder was de gunstige werking
van zout sporenelementen en beendermeel reeds gevonden door
Weir en
Medew. (1948),
Badr (1949), Richard en Medew. (1954).

De uitscheiding van per os opgenomen Co en/of B12 heeft vooral met
de faeces plaats, minder in de urine, terwijl van parenteraal gegeven B12 het
meeste in de urine wordt uitgescheiden en weinig in de faeces. Bij het
schaap wordt ca. 40 % van het opgenomen Co in het voorste deel van de
darm geabsorbeerd. Eerder is er reeds op gewezen, dat een binding moet
plaats hebben van B12 aan een intrinsic factor uit het maagsap, alvorens
resorptie kan plaats hebben.

Verschijnselen van Cobaltgebrek bij herkauwers.

Het ziektebeeld kan sterk schommelen, geeft soms een zeer mild verloop
te zien, terwijl een volgend jaar de verschijnselen een heftig karakter
aannemen. De aard van het grasbestand heeft reeds invloed, omdat grassen
meestal minder Co bevatten dan klavers en kruiden. Bij het optreden
spelen het jaargetijde, de temperatuur, de regenval en de aard van de
bodem ook nog een rol. Vooral bij snelle grasgroei zal men bedacht moeten
zijn op het optreden van subklinische en klinische ziekteverschijnselen.

Aangetaste dieren zijn traag, lusteloos en zij vermageren. Ze vertonen
een slechte, kieskeurige eetlust. Welig gras wordt vermeden, terwijl stro,
vuil strooisel en het gras aan dammen en slootkanten nog bij voorkeur
wordt opgenomen. Ze lijden in sterke mate aan likzucht en nemen daarbij

-ocr page 221-

ook haar, hout, bast van de bomen en andere ongenietbare voorwerpen op.
Bij koeien is het haar ruw, overeind staand en de punten van het gepigmen-
teerde haar zij n meestal bruin gekleurd, bij schapen is de wol droog, dof en kort,
de huid bleek en teer. Volgens
Keener en Medew. (1950) is de wolproductie
62 % van normaal. Uit de ogen loopt meestal veel vocht en soms zelfs een
etterige vloeistof. De slijmvliezen zijn bleek. De ontlasting is eerst meestal
hard, doch later volgt soms diarrhee. Als de dieren erg vermagerd zijn,
blijft de bronst meestal achterwege. Als gevolg van de bloedarmoede zijn
ook hart- en ademhalingsbezwaren te verwachten. Dikwijls gaat Co-
deficiëntie gepaard met hevige worminvasies.
Stewart (1953) merkte op,
dat schapen, deficiënt in Co, aan gras van met Co bemeste weiden de
voorkeur geven.

Op aangetaste bedrijven worden de lammeren vaak doodgeboren of zij
gaan al gauw na de geboorte dood. Bij koeien ziet men veel vroeggeboorten
en ook komen zwakke kalveren ter wereld, die binnen een week meestal
doodgaan. De melkproductie blijft ver onder het normale. In verscheidene
gevallen bleek ons de productiedaling gemiddeld 1.000 kg per koe per
jaar te bedragen. Kalveren van een i jaar en iets ouder zijn gevoeliger
dan koeien. Soms ziet men Cobaltgebrek het eerst optreden bij pasgekalfde
koeien. Acetonaemie kan soms ook het gevolg zijn van Cobaltgebrek met
een gestoorde pensflora. In Zweden schijnen vormen van acetonaemie,
welke gunstig beïnvloed kunnen worden door Co-giften, veel meer schade
te veroorzaken dan de gevallen van Co-deficiëntie, die met gebrek aan
eetlust en vermagering gepaard gaan
(Svanberg 1954).

Het eiwitgehalte in het plasma is verlaagd. Het aantal rode bloedcellen
is aanvankelijk alleen maar te gering, later ziet men ook bloedcellen, groter
dan normaal en van verschillende vorm, soms kernen bevattend en met
afwijkende kleurstoffen. Het zuurstofbindend vermogen van het bloed is
volgens Australische onderzoekers vaak 30 % van normaal en soms nog
lager.

Bij voortschrijding van de ziekte kan het dier uiteindelijk moeilijk
meer op de been blijven, het kan tenslotte niet meer opstaan en gaat dood
door ondervoeding. Bij sectie van gestorven dieren ziet men ongeveer
eenzelfde toestand als bij hongeroedeem, dus een waterzuchtige toestand,
alsmede vaak een vettig gedegenereerde lever. In de milt vindt men vaak
afbraakproducten van rode bloedkleurstof, n.1. haemosiderine.

Op een synthetisch melkdieet zagen Lassiter en Medew. (1953) bij B12-
deficiëntie van kalveren, stilstand in groei, gebrek aan eetlust, slechte
conditie, spierzwakte, witgevlekte nieren, vatbaarheid voor bronchitus en
pneumonie. Haemoglobinewaarden en volume rode bloedcellen zijn iets
verhoogd, waarschijnlijk door vochtverlies. De behoefte van het kalf aan
B12 is 20—40 y per kg droge stof voedsel.

Verschijnselen van vitamine Bl2-gebrek bij varkens.

Vooral de fokvarkens, die constant in het hok worden gehouden en
onvoldoende dierlijke eiwitvoeders in het rantsoen ontvangen, zullen aan
B12-gebrek gaan lijden. Tijdens de drachtigheid sterven meer vruchten
af dan normaal wel plaats heeft, waardoor kleinere worpen geboren worden.
De geboren biggen bezitten weinig vitaliteit en groeien niet voorspoedig.
Ook vertonen ze wel locale huidaandoeningen en incoördinatieverschijn-
selen van de achterhand. Het schijnt, dat lucernemeel factoren bevat,

-ocr page 222-

welke de vorming van B12 in de darm kunnen bevorderen (Moustgard i 952).
Na het verstrekken van B12 ziet men stijging optreden van het aantal rode
bloedcellen in het bloed.

Verschijnselen van vitamine B12-gebrek bij pluimvee.

Volgens Yacowitz en Medew. (1952) is het B12-gehalte in ei-dooier
2,80—15,56 m fig/g. In het wit komt practisch gesproken geen B12 voor.
Hai.ick en Medew. (1953) zagen een hoger gehalte aan B12 in eidooier
wanneer
B]2 per injectie werd gegeven dan wanneer het in het voedsel werd
verstrekt. Met
B12 plus een surfactant werden hogere gehalten verkregen
dan met
B12 alleen. Zowel met B12 surfactants als met hoog BJ2 alleen,
waren de broeduitkomsten normaal. Het schijnt, dat volwassen pluimvee
bij onvoldoende
B12-gehalte van het voeder zelf geen duidelijke deficiëntie-
verschijnselen vertoont, doch dat wel de voortplanting ernstig gestoord kan
worden. De broeduitkomsten zijn slecht, evenals de groeiresultaten bij de
jonge kuikens (
Johnson 1954).

Als de foktomen in een goede potstal worden gehouden en daardoor
de B12-voorziening verzekerd is, zijn de broeduitkomsten ook in de winter
uitstekend. Bij de meer ouderwetse bedrijfsvoering met gebruikmaking
van rennen, vielen de broeduitkomsten in de winter dikwijls terug tot
30—40%, vooral bij strenge vorst en wanneer de rennen met sneeuw en ijs
waren bedekt. Het behoeft geen nadere verklaring, dat hierbij ook nog
andere factoren een rol kunnen spelen.

Vitamine B12 heeft door zijn methylerende eigenschappen een sparende
werking op de behoefte aan choline en methionine, die eveneens het
vermogen bezitten, labiele methylgroepen te kunnen overdragen. Ook van
betaine is een soortgelijke werking bekend. Bij gebruik van slechte kwaliteit
soyameel (onvoldoende verhit!) in het voeder, zag
Fröhlich (1954) een
grotere B12-bchoefte bij kuikens. Ook
Baliga en Medew. (1954) zagen
doorB12-toevoeging aan onverhit soyameel de biologische waarde van dit
soyameel oplopen.

Vitamine B12 oefent een gunstige invloed uit op de z.g. „gizzard ero-
sions", bepaalde defecten in de wand van de spiermaag, vooral bij zeer
jonge kuikens voorkomend.

Prophylaxis.

Australische onderzoekers geven de behoefte van een schaap aan op
0.07—0.08 mg Co per dag. Voor een rund is 1 mg Co per dag zeker vol-
doende. Men kan de behoefte van het rund ook aangeven met
0.2 mg Co
per
100 kg levend gewicht of 0.1 mg per kg opgenomen droge stof.

In de mineraalmengsels voor Herkauwers in Nederland is 0.02 %
Cobaltsulfaat opgenomen. Bij een percentage van 22 % in het mengvoeder
betekent dit
5 gram cobaltsulfaat of i 1 gram Co per 1000 kg krachtvoer.
In de weide kunnen zoutlikstenen gebruikt worden die met sporenelementen
zijn aangevuld o.a. met
0.02 % cobaltsulfaat of cobaltchloride 0.004 %
Co.). Cobaltsulfaat (CoS04— 7H20) bevat ± 21 % Co terwijl cobalt-
chloride (CoCl2—6H20) i
25 % Co bezit. Volgens Mittlf.r (1954) is
ook cobaltoxyde Co203) te gebruiken.

In het buitenland adviseert men wel 0.03—0.06 % Co-sulfaat of-chloride
in likstenen op te nemen. In het algemeen zal men in Co-arme gebieden

-ocr page 223-

op aangetaste bedrijven liever geen risico nemen en de Co-behoefte van
het dier ruimschoots trachten te dekken.

In de ,,British Veterinary Codex" (1953) vinden we de volgende prophy-
lactische doseringen voor cobaltchloride en cobaltsulfaat:

Per dag rund
kalf
schaap
lam

Deze hoeveelheden zijn ca. 5 maal zo hoog als boven aangegeven voor
de werkelijke behoefte. Voor varkens en pluimvee wordt de behoefte aan
vitamine B12 aangegeven op 6—12 mg per 1000 kg voedsel, bij gebruik
van antibiotica iets lager.

Bolton (1954) geeft de behoefte van kuikens aan op 46 mg B12 per
1000 kg voedsel, mits het voeder van de foktomen voldoende
B12 voor
maximale broeduitkomsten bevat.

Voor babybiggen wordt de behoefte aan B12 aangegeven op 20 /xg/kg
dr.st. voedsel
(Nesheim en Medew. 1950). In melksurrogaat voor moeder-
loze biggen neemt men 50 /xg/kg dr.st. op
(Neuman en Medew.).

Men geeft het B12 ook met dierlijke eiwitvoeders, fish solubles, melk-
producten, distiller\'s solubles, oude mest, verse koemest (T.b.c. vrij!),
teelaarde, slootbagger, compostaarde, oud strooisel, en eventueel met Be-
houdende preparaten.

Op bedrijven waar Co-gebrek veelvuldig voorkomt zal men het land
bemesten met cobaltsulfaat, éénmaal met 2.5—3.5 kg per ha voldoende
voor 3 jaar (mits pH niet te hoog!) of wel enige jaren achtereen met 0.5 kg
per ha. Het verdient aanbeveling deze meststof te mengen met superfosfaat
of op te nemen in een mengssl van kiescriet (magnesiumsulfaat) en andere
sporenelementen.
Askew en Medew. (1946) gaven Co als meststof in de
vorm van sulfaat, hydroxyde, carbonaat en phosphaat in verbinding met
gemalen kalksteen. Alle Co-verbindingen waren werkzaam en verhoogden
het Co-gehalte in het gewas gedurende 16 maanden.

Diagnose.

Het is moeilijk de diagnose Co-gebrek of Bi2-gebrek met zekerheid
te stellen op grond van de waargenomen klinische verschijnselen. Meer
zekerheid wordt verkregen door bodem en gewasonderzoek en vooral
wanneer blijkt, dat de dieren zeer snel reageren op een cobaltbehandeling.
De eetlust moet bij Herkauwers binnen een week terugkeren.

Behandeling.

Herkauwers, lijdende aan cobaltgebrek, kan men de volgende hoeveel-
heden cobaltsulfaat of cobaltchloride per dag verstrekken (British Vete-
rinary Codex):

rund 500 milligram
kalf 200 ,,
schaap 100 ,,

lam 50 ,, op te lossen in het drink-

water ofte mengen met het voedsel, b.v. in een rundveekoekje. Bij dieren,
die aan leverbotziekte, longworm- of ingewandsworm-ziekte hebben

25 milligram
10
5

2-5 »

-ocr page 224-

geleden, zal een extra toediening van Co en Cu in het voedsel gunstig
werken.

Voor varkens en pluimvee komen vitamine B12-houdende voedermiddelen
in aanmerking (Zie prophylaxis).

Van een gestandaardiseerde vitamine B12-oplossing, bevattende 50
microgram cyanocobaltamine per milliliter kan men de dieren 4 milliliter
per 100 kg levend gewicht inspuiten in de spieren, hetgeen neerkomt op
2 microgram B12 per kg levend gewicht. De bemesting van het land wordt
geregeld, als bij de prophylaxis is aangegeven.

Bij ernstig cobaltgebrek komt het meermalen voor, dat behalve de
veestapel ook het boerengezin daarvan ernstige nadelen ondervindt, ook
wat de gezondheid betreft. Vooral is dit het geval als het gezin uitsluitend
voedsel van eigen bedrijf consumeert. In een aantal gevallen, waarin we
Co-deficiëntie bij het vee constateerden in de provincies Utrecht en Gelder-
land (Veluwe), werden de leden van het gezin behandeld tegen de perni-
cieuze anaemie door inspuiting met leverextract. Na gezondmaking van
het bedrijf waren deze injecties na verloop van tijd niet meer nodig.

Cobaltvergiftiging.

Waltner en Medew. (1929) zagen met een grote dosis Co bij ratten
polycythaemie optreden. Later is dit ook bij andere diersoorten waarge-
nomen en meermalen bevestigd.
Levey en Ortf.n (1951) toonden bij ratten
aan, dat polycythaemie niet veroorzaakt wordt door intermediaire vorming
van B12. Ook op zeer grote hoogte kan bij ratten vertraagde groei en
polycythaemie optreden, hetgeen met hoge cobaltgiften nog verergert.
(Cohn en Medew. 1951).

Cobaltverbindingen zijn overigens weinig giftig. Bij ratten houdt pas de
groei op als 50 mg per kg levend gewicht wordt gegeven. Bij nog hogere
dosering en voornamelijk bij inspuiting, kunnen krampen en verlammingen
met dodelijke afloop voorkomen.

Schapen verdragen zonder bezwaar 350 mg Co per 100 kg levend
gewicht. Giften van 440—1100 mg Co per 100 kg levend gewicht geven
verminderde eetlust en gewichtsverliezen. Ook bloedarmoede treedt aan
de dag
(Becker, Smith).

Als tegengift bij Cobaltvergiftiging komt cysteine in aanmerking, vooral
intrapcritoneaal toegediend. Ook kan Co met histidine een stabiele ver-
binding aangaan, waardoor polycythaemie wordt tegengegaan, doch het
effect is beduidend minder dan van cysteine.

Ely en Medew. (1953) konden met methionine, intraveneus toegediend,
toxische symptomen van intraveneuze Co-injecties voorkomen.

LITERATUUR

Anthony en Medew., J. Dairy. Sci. 34, 1951, 749.

Archibald, J. Dairy Sci. 30, 1947, 293.

Askew en Dixon. N. Z. J. Sci. Techn. 18, 1936, 73.

Askew en Dixon. N. Z. J. Sci. Techn. 18, 1937, 688 en 19, 1937, 317.

Askew, N. Z. J. Sci. Techn. 28, 1946, 1.

Askew en Watson, N. Z. J. Sci. Techn. 28, 1946, 170.

-ocr page 225-

Badr, Ph. D. Thesis. Univ. Wisconsin 1949.
Baliga en Medew., Nature 174, 1954, 35.

Baltzer en Medew., Mich. Agr. Exp. Sta. Quart. Bull. 24, 1941, 68.

Bear, Agr. and Food Chem. 2, 1954, 244.

Becker en Medew., Sei. 110, 1949, 71.

Becker en Medew., J. Anim. Sei. 8, 1949, 615.

Becker en Smith, J. Anim. Sei. 10, 1951, 266.

Bendixen en Pf.df.rsen, Medlemsbl. danske Dyrloegefaren 28, 1945, 88.

Bendix en Pedersen, Kgl. Vet. Landbohojsk, Aarsskr, 1946. 80-113.

Bennett, J. Biol. Chem. 187, 1950, 751.

Berzin, Agrobiologiya 6, 1950, 111.

Boddie, J. Compt. Path. Therap. 57, 1947, 52.

Bolton, Progress in the Physiol, of Farm Anim. Edited by Hammond 1, 1954, 106.

Bosschardt, Winifred, Barnes, J. Nutr, 40, 1950, 595.

Bowstead en Medew.. Canad. J. Res. 17, 1939, 15.

Bowstead en Medew., Sei. Agr. 22, 1942, 314 en 22, 1942, 479.

Castle en Medew., Am. J. Med. Sei. 194, 1937, 618.

Cohn en D\' Amour, Am. J. Physol. 166, 1951, 394.

Collins en Medew., J. Ntr. 43, 1951, 313.

Collins en Medew., J. Dairy Sei. 36, 1953, 23.

Collins en Medew., J. Nutr. 49, 1953, 485.

Comar en Davis, J. Biol. Chem. 170, 1947, 379.

Corner en Medew., Biochem. J. 32, 1938, 1800.

Daniel en Medew., J. Nutr. 50, 1953, 275.

Dinusson en Medew., N. Dak. Bimo. Bui. 13, 1951, 146.

Dinusson en Medew., J. Anim. Sei. 12, 1953, 623.

Drijden en Medew., J. Nutr. 46, 1952, 281.

Ekman en Medew. Acta Agr. Scand. 2, 1952, 103.

Ely en Medew., J. Anim. Sei. 12, 1953, 394.

Ender, Biol. Abstr. 21, 1947, 170.

Ender en Medew., Norsk Vet. Tids. 1946, 313.

Filmer, Austr. Vet. J. 9. 1933, 163.

Filmer en Underwood, J. Dept. Agr. West. Austr. 13, 1936, 199.

Ford, Brit. J. Nutr. 6, 1952, 324.

Ford en Medew., Chem. en Industry 1952, 495.

Ford en Medew., Nature 171, 1953, 150.

Ford en Medew., Report 1953 Nat. Inst. f. Res. in Dair. Univ. of Reading.

Frei, Schweiz, Arch. f. Tierheilk. 7, 1952, 431.

Fröhlich, Nature 173, 1954, 132.

Gall en Medew., Sei. 109, 1949, 468.

Geyer en Medew., J. Dair. Sei. 28, 1945, 291.

Gillis en Norris J. Nutr. 43, 1951, 301.

Green, Lecture Utrecht 17th May 1949.

Guggenheim en Halevy, J. Nutr. 53, 1954, 129.

Hale en Medew., J. Anim. Sei. 8, 1949, 621.

Hale en Medew., J. Anim. Sei. 9, 1950, 414.

Hale en Medew., J. Anim. Sei. 9, 1950, 484.

Halick en Medew., J. Nutr. 50, 1953, 331.

Harkness, Vet. Ree. 59, 1947, 73.

Harper en Medew., Arch. Bioch. Biophys. 31, 1951, 328.
Hartman en Medew., Arch. Bioch. 34, 1951, 324.
High en Wilson, J. Nutr. 50, 1953, 203.
Hoekstra en Medew., J. Nutr. 48, 1952, 421 en 431.
Hopkirk en Grimmett, N. Z. J. Agr. 56, 1938, 24.
Houk en Medew., J. Nutr. 31, 1946, 609.
Hsu en
Combs, J. Nutr. 47, 1952, 73.

-ocr page 226-

Jaffe, Sei. 115, 1952, 265.

Jaffe, Arch. Venezol. Nutr. 2, 1951, 19 ref. Int. Z. Vitaminf. 25, \'54, 333.

Johnson, ref. Jukes arid Stakstad, Vitamins and Hormones 9. 1951. 9.

Johnson, Poultr. Sei. 33, 1954, 100.

Jukes en Medew., Arch. Bioch. 25, 1950, 453.

Jukes en Medew., Vitamins and Hormones IX, 1951, 1.

Jukes en Medew., J. Nutr. 43, 1951, 459 en 48, 1952, 20g.

Keener en Medew. New. Hampsh. Sta. Cir. 68, 1944, 8.

Keener en Medew., J. Anim. Sc. 7, 1948, 15.

Keener en Medew., J. Anim. Sei. 9, 1950, 404 en 10, 1951, 424.

Klosterman en Medew., Sei. 112, 1950, 168.

Koch en Smith, J. Anim. Sei, 10, 1951, 1017.

Kodicek, Proc. of the Nutr. Soc. 13, 1954, 125.

Koetsveld, Nature 171, 1953, 483.

Kratzer, J. Nutr. 48, 1952, 201.

Lassiter en Medew., J. Dair. Sei. 36, 1953, 997.

Levey en Orten, J. Nutr. 45, 1951, 487.

Lines, J. Coun. Sei., indust. Res. Aust., 8, 1935, 117.

Machlin en Medew., J. Nutr. 46, 1952, 389.

Marston en Medew., Bull. Coun. Sei., indust. Res. Aust. 113, 1938, 72 en 79.

Marston, Ann. Rev. Biochem. 8, 1939, 570.

Marston, J. Coun. Sei. indust. Res. Aust. 8, 1935, iii.

Marston eil Medew., J. Agr. Sei. 38, 1948, 216.

Marston en Medew., J. Agr. Sei, 38, 1948, 222.

Marston en Lee, Nature 164, 1949, 529.

Marston, Physiol. Rev. 32, 1952, 66.

Martin, Proc. Nutr. Soc. 1, 1944, 195.

Mac Cance en Widdowson, Ann. Rev. Bioch. 13, 1944, 315.
Mc
Collum en Chow, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 75, 1950, 20.
Mc
Naught, N. Z.J. Agric. 57, 1938, 206—209—an.
Menge en Combs, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 75, 1950, 139.
Meyer en Medew., J. Nutr. 45, 1951, 551.
Mittler Nature, 174, 1954, 88.

Monroe en Medew. Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 80, 1952, 250.
Moore, Vet. Ree. 64, 1952, 475.

Moustgaard, Vlth int. Congr. of Anim. Husb. Copenhagen 1952.

Neal en Medew., Sei. 86, 1937, 225.

Neal en Medew., J. Dair. Sei. 20, 1937, 741.

Nesheim en Medew., Arch. Bioch. 27, 1950, 240.

Neuman en Medew., J. Anim. Sei. 9, 1950, 83.

Patterson, Nature 140, 1937, 363.

Patterson, Emp. J. Exp. Agric. 7, 1938, 262.

Peeler en Medew., J. Nutr. 43, 1951, 49.

Pfiffner en Medew. Abstr. Pap. Amer. Chem. Soc. 120th Meetg. p. 22 C.

Phillipson en Mitchel, Brit. J. Nutr. 6, 1952, 176.

Phillipson en Mitchel, Brit. J. Nutr. 4, 1950, in.

Porter, Proc. Nutr. Soc. 12, 1953, 106.

Ray en Medew., J. Nutr. 34, 1947, 595.

Ray en Medew., J. Anim. Sei, 7, 1948, 3.

Richard en Medew., J. Anim. Sei, 13, 1954, 694.

Rickes en Medew., Science 108, 1948, 134 en 634.

Rickes en Medew., Science 107, 1948, 396.

Riehm en Baron, Landw. Forsch. 5, 1953, 145.

Rigg, 10th Ann. Rept. Dept. Sei. Ind. Res. New Zealand 1936, 30.
Rigg, i Ith Ann. Rept. Dept. Sei. Ind. Res. New Zealand 1936/\'37, 69.
Rigg, 12th Ann. Rept. Dept. Sei. Ind. Res. New Zealand 1937/\'38 36.

-ocr page 227-

Rigg, 13th Ann. Rept. Dopt. Sei. Ind. Res. New Zealand 1938/\'39 60.

Rigg, 14th Ann. Rept. Dept. Sei. Ind. Res. New Zealand 1940, 41.

Rigg, Ann. Rept. Cawthron Inst. 1941.

Robison, J. of Anim. Sei. 9, 1950, 665.

Rothery en Medew., J. Nutr. 49, 1953, 173.

Rusoff en Medew., J. Dair, Sei, 37, 1954, 677.

Schaefer en Medew., J. Nutr. 40, 1950, 95.

Schaefer en Medew., Fed. Proc. 9, 1950, 36g.

Scheid en Schweichert, J. Nutr. 53, ig54, 419.

Shrimpton en Medew., J. Sei Food. Agrie. 4, ig53, 301.

Sjollema, T. v. Diergeneesk. 60, ig33, 1137.

Smith, Nature 162, ig48, 144.

Smith. Nature 161, 1948, 638.

Smith en Medew., J. Anim. Sei. g, igso, 221.

Smith en Koch, J. Anim. Sei. 10, 1951, 1062.

Smith, Koch, Turk, J. Nutr. 44, 1951, 455.

Stern en Me. Ginnis, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 76, 1951, 233.

Stewart en Medew., Empire J. Exp. Agr. 9, 1941, 145.

Stewart en Medew., Empire J. Exp. Agr. 10, ig42, 57.

Stewart, Brit, J. Anim. Behav. 1, 1953, 116—117.

Svanberg, Landw. Forsch. 5 Sonderheft ig54, 38.

Svanberg en Medew., Kgl. Lantbrukshögsk Ann. 17, igso, 101.

Thompson en Ellis, J. Nutr. 34, ig47, 121.

Tosic en Mitchell, Nature 162. 1948, 502.

Underwood en Filmer, Aust. Vet. J. 11, 1935, 84.

Underwood en Harvey, Aust. Vet. J. 14, 1938, 183.

Du Vigneaud en Medew., Sei. 122, 1950, 267.

Waltner en Medew. Klin. Wochenschr. 8, 1929, 313.

Weir en Medew., J. Anim. Sei. 7, 1948, 466.

Wijmenga, Diss. Utrecht. 1951.

Yacowitz en Medew., Poultr. Sei. 31, 1952, 89.

-ocr page 228-

EEN GEVAL VAN ERNSTIGE RICINUSVERGIFTIGING
BIJ RUNDVEE.

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS, Utrecht

Ricinusvergiftiging komt blijkbaar in ons land weinig meer voor. Ik
zelf moet tenminste 25 jaar en langer terug gaan in mijn herinnering.
Destijds zagen we deze intoxicatie nog al eens, meestal van niet te ernstige
graad, omdat ze bijna altijd veroorzaakt werd door meel, dat veront-
reinigd was door restanten van de ricinuszaden; de hoeveelheden opgeno-
men vergiftige bestanddelen waren daardoor niet erg groot, de intoxicatie
minder tot dodelijke afloop voerend. Dit komt overeen met de buitenlandse
literatuur. Ook daar vindt men een uitgebreide casuïstiek uit het laatst
der vorige eeuw en het begin van deze eeuw; na 1915 wordt ze schaars.

. In ons Tijdschrift heb ik niets van betekenis beschreven gevonden over
ricinusvergiftiging; behalve een enkel referaat, van 1864-1929 zelfs helemaal
niets. Slechts de jaargang 1929 bevat een heel kort artikeltje van
Van der
Werf
te Raamsdonksveer: „vergiftiging van runderen" waarin hij een
ricinusvergiftiging vermeldt bij 25 runderen, die alle plotseling ziek
waren geworden, diarrhee vertoonden, zeer suf waren, een hoge pols-
frequentie hadden bij normale temperatuur, terwijl de melkgift tot op
een vierde was verminderd. Met dieet herstelden de dieren, maar nog 14
dagen na het begin der vergiftiging was de melkgift slechts de helft van de
normale. Als oorzaak werd door een laboratorium te Wageningen gevonden
de vermenging van het lijnmeel met ricinusdoppen.

Een beter overzicht van het aantal waargenomen vergiftigingen dan
uit ons Tijdschrift krijgt men door de jaarverslagen van dc Veeartsenij-
kundige Dienst, zij het ook dat de beschrijving ervan uiteraard zeer sum-
mier is. Zo vermeldt het jaarverslag van 1908 (pag. 70) :

„N.-Holland. Vergiftiging bij runderen met voedsels, welke met gemalen
ricinusdoppen waren vermengd, kwamen herhaaldelijk voor. Volgens
een der veeartsen werden ook gemalen ricinusboontjes als veevoer verkocht
en zou gebleken zijn dat de verkopers zeer goed bekend waren met de
ondeugdelijkheid van hunne waar, welke als opveegsel uit stoomschepen
van sjouwerslieden was opgekocht. De door zulk meel veroorzaakte ver-
giftiging betrof in de regel het rundvee van minder gegoede veehouders".

1910, pag. 60:

„Veearts uit Sommelsdijk heeft ook runderen zien lijden aan diarrhee
na het gebruik van lijnkoeken. Volgens onderzoek van de R.S.I. en een
landbouwproefstation werden in deze lijnkoeken sporen van ricinuszaden
gevonden".

1914:

„Veearts uit Prinsenhage, dito geval, lijnkoek sterk verontreinigd met
ricinus. Enkele koeien stierven".

1915:

„Alblasserdam: vele gevallen door lijnkoeken met ricinus erin, heftige
diarrhee, soms bloeddiarrhee, vermagering en gedeeltelijke verlamming

-ocr page 229-

van het achterstel. Meeste dieren herstelden. Enkele dieren stierven.
Schade vergoed door de fabriek".

1916:

„Veearts te Marum: vergiftiging bij varkens door maïsmeel met ricinus-
doppen. Geen sterfgevallen. Hetzelfde rapporteert de veearts te Kollum.
Ook zijn een paar gevallen te Schoonhoven geconstateerd".

De vergiftige zaden zijn afkomstig van de Ricinus communis, een tot de
Euphorbiaceae (wolfsmelkachtigen) behorende struik, die inheems is
in de tropische gebieden (Afrika, Indonesië en Brazilië), maar ook ge-
kweekt wordt in minder warme streken als de Balkan en Hongarije. Bij
ons wordt ze een enkele maal als sierplant aangetroffen (wonderboom,
vaak met bruine of roodgeaderde prachtig ingesneden bladeren).

De zaden hebben de grootte van een bruine boon, geelachtig of bruin-
geel met mooie tekening van donkerder strepen en stippen. Verder kan men
ze herkennen aan het kiempje, dat men aan een der uiteinden vindt,
terwijl dit bij de bruine boon b.v. aan het midden van een der zijkanten
te vinden is.

Zekerheid krijgt men als men na behandeling met kaliloog van de bast
en verwrijving in een mortier een microscopisch onderzoek instelt.

Nodig is dit microscopisch onderzoek niet als men de hele ricinusboon
voor zich heeft; wel als men voedermiddelen (meel, koeken) moet onder-
zoeken op vermenging met bastdelen van het zaad. Typisch voor de ricinus-
bonen vind ik ook wel de dikke harde schaal, die wat consistentie betreft,
veel aan een eierschaal doet denken.

De zaden bevatten tot 50% olie. Om deze wonderolie te verkrijgen,
perst men ze uit en wat er dan overblijft bevat het toxine, ricine. Dit
is een zwaar vergift, een toxalbumose of toxalbumine, dat door langdurige
verhitting op 6o°, zeker door koken, wordt vernietigd. De opname in
het bloed geeft aanleiding tot de vorming van antistoffen, zodat door her-
haalde giften van ricine men een immuniteit kan opwekken; na het ver-
krijgen hiervan kunnen zeer grote, anders zeker dodelijke hoeveelheden
ricine worden verdragen. Met bloed van dergelijke geïmmuniseerde dieren
kan men de onvatbaarheid overbrengen.

Dit anti-ricine is specifiek en kan voor diagnostische doeleinden worden
gebruikt.

Vermenging met ricinusresiduen kan o.a. gebeuren als olie-fabrieken
eerst ricinus-olie hebben geproduceerd en daarna dc persen, zonder deze
eerst te reinigen, gaan gebruiken voor andere zaden (lijnzaad, soya, grond-
noten etc.).

Nu eerst het vergiftigingsgeval, dat aanleiding is tot het schrijven
van dit artikel.

Op Zaterdag, 5 Februari j.1. des middags om half vier voert een veehou-
der uit Nieuwer-Amstel zijn 22 melkkoeien op de gebruikelijke manier
met meel en kuilvoer en geeft als toegift een zak met „kliek" (hiermede
wordt aangeduid de afval van de schillenophalers — ik kende te voren deze
naam niet).

Zondagsmorgens zijn alle koeien zwaar ziek. Collega Coenraads, te
hulp geroepen, stond begrijpelijkerwijze voor een raadsel; ook de \'s middags
geconsulteerde inspecteur
Scholten en de directeur van de Gezondheids-
dienst
Rempt. Zij allen verdachten dadelijk de kliek, maar deze was opge-

2I5

16

-ocr page 230-

geten. Gelukkig konden nog enkele restanten bijeen geveegd worden en
hierin vonden ze bonen, die zij verdacht vonden en hen deden denken
aan ricinusbonen.
Coenraads belde mij op, maar ik kon niet anders dan
een symptomatische therapie (laxans, norit, tannine, cardiotonica) aangeven.

Toen ik de volgende morgen ter plaatse kwam, waren reeds twee koeien
dood, resp. uit nood geslacht. Ik moest adviseren nog enkele andere, die
m.i. geen kans op herstel hadden, eveneens naar het abattoir te brengen,
want het was mij bekend, dat het vlees niet schadelijk is. De bewaarde
bonen herkende ik zo goed als zeker als ricinuszaden.

Zekerheidshalve heb ik ze aan Prof. Hirschfeld laten zien, die ze ook
als zodanig determineerde.

Verschillende dieren, comateus, lagen met de kop op de schoft te
kreunen en vertoonden het beeld van kalfziekte in ver gevorderd
stadium.

Slechts een of twee dieren hadden nog enige interesse voor wat voorge-
houden voedsel. Alle dieren vertoonden profuse diarrhee, sommige met
bloed gemengd. De temperaturen waren subnormaal, de polsen zwak
en frequent; de hartslag was zwak en frquent, wel regelmatig (een enkele
tot 150 p.m.). Aan de slijmvliezen zag ik geen afwijkingen; slechts één koe,
die het beste leek en een pols van 80 p.m. had, durfde ik van stal te laten
halen; bij dit dier zag ik geen bewegingsstoornissen. Alle dieren gaven
min of meer tekenen van pijn.

Het bloedonderzoek van één (ernstig) zieke koe gaf geen afwijking te
zien, behalve dat het serum door haemoglobine iets rood gekleurd was;
het hg. was 11.6 gr.%, het aantal erythrocyten 6.6 millioen, aantal leuc.
6800/

Dus alle normale waarden, mogelijk iets verhoogd door bloedindikking.
Van een andere koe was het serum ook haemolytisch, de urine echter
haemoglobinevrij, ze bevatte een spoor eiwit, was zuur met een s.g. van
1020 en had in het sediment veel nierepitheliën. De andere reacties waren
negatief.

Coenraads heeft zich zeer veel moeite gegeven, te redden wat hij kon;
meer dan een symptomatische therapie instellen (behalve de bovenge-
noemde middelen nog lijnzaadafkooksel en melk) kon hij echter niet;
we kennen nu eenmaal geen specifieke curatieve behandeling (wel een
prophylactische, zie boven).

Met collega Hoogstraten deden Coenraads en ik sectie op een dei-
koeien; we vonden een uitgezette, haemorrhagisch ontstoken, lebmaag,
waarvan de wand zeer dun was en een hevige haemorrhagische ontsteking
van de dunne darm. In de lebmaag-inhoud tamelijk veel hele ricinus-
bonen. Nieren gering gedegenereerd (microscopisch later in het Path.
Inst. bevestigd), lever iets cirrhotisch, wat wel van oudere datum moet
zijn geweest.

Een paar dagen later leverde het onderzoek van een stukje lever, leb-
maagwand en dunne darm van een andere koe, gedaan in het Path. Inst.,
hetzelfde resultaat op.

Typisch is ook het vrijwel geheel verdwijnen der melkgift. De eigenaar
had \'s Maandagsmorgens van 20 koeien samen 15 Liter melk! Deze melk
is schadelijk, want het ricine gaat over in de melk.

In de loop van Maandag en Dinsdag zijn nog successievelijk verschillende
koeien opgeruimd. Op dit moment (15 Febr.) heeft de boer nog 6 koeien

-ocr page 231-

over, die hij ook denkt weg te doen, want ze willen nog steeds niets eten;
ze zijn uit de lactatie en vermageren natuurlijk sterk.

Ik heb nog geprobeerd of er agglutinatie van rode bloedcellen te krijgen
was met serum van een koe, die twee dagen na de opname van het ver-
gift is afgemaakt, doch dit verliep toen nog negatief. Wel agglutineerde
een gefiltreerd extract van een ricinus boon in de ioo-voudige 0.9%NaC<l-
opl. sterk.

Hoe de bonen in de opgehaalde schillenafval zijn terecht gekomen,
is gedeeltelijk door Dr.
Scholten opgespoord. Ze schijnen als duivenvoer
(duiven zijn niet of nagenoeg niet gevoelig voor ricitie) verkocht te zijn en
zeker, toen deze niet bevielen, met de schillen meegegeven.

Zover ik weet, zijn alle zoogdieren gevoelig voor ricine. Het paard meer
dan het rund. In de literatuur zijn wel enkele gegevens te vinden omtrent
de hoeveelheden, die dodelijk zijn, maar deze vertrouw ik niet. Opgegeven
wordt voor het paard 30-50 gr. ricinus-zaad en voor de koe 350-450 gr. Voor
een kalf 20 gr. De experimenten zijn met te weinig dieren genomen en
zoals ik reeds vaker heb beweerd: bij toxicologische proeven moet men wel een
reeks dieren gebruiken, want anders spelen individuele gevoeligheidsver-
schillen een te grote rol. Ook is het ricinegehalte van de verschillende zaden
uiteenlopend. Waarschijnlijk bevatten die uit de tropen meer vergift dan
die welke in de minder warme streken zijn gegroeid. Ook voor de mens is
de ricine gevaarlijk.

Naschrift.

Op de vergadering van het Algemeen Bestuur van 11 Februari deel-
den de collegae
Eenhoorn en Van Beusekom mede dat ze kortgeleden
een geval van ricinusvergiftiging hadden gehad. Op mijn verzoek kreeg
ik van beide heren later nadere gegevens.

Eenhoorn werd op 22 December bij een veehouder geroepen omdat
deze meende met een ernstige vergiftiging te maken te hebben. Van de
10 melkkoeien waren er zeven min of meer ziek en de meeste hadden
diarrhee. Een andere melkkoe, pas gekalfd en aan welke daarom het
meeste krachtvoer was verstrekt, was doodziek (pols ± 100 temp. 38), zeer
soporeus; ze was met moeite overeind te krijgen; geen pensbewegingen,
waterdunne faeces met bloed. De koe werd enige keren met physiologische
NaCl-opl. ingespoten, omdat Dr.
Thijn bloedindikking constateerde.
Dit had slechts tijdelijk succes telkens en de koe stierf na twee dagen.
De andere, minder zieke koeien genazen langzamerhand na toediening
van een laxans.

De eigenaar was pas begonnen met het voeren van nieuw aangekomen
lijnzaadschroot. Verdacht was al, dat de leverancier hem gezegd had even
te wachten met het verstrekken ervan „omdat een onderzoek op vergift
nog gaande was". Aan de R.S.I. en in Maastricht vond men er ricinus-
delen in. Van dit lijnzaadschroot was een hele scheepslading in Rotterdam
aangekomen; het zou volgens Maastricht wel niet schadelijk zijn als het
met een voldoende hoeveelheid ander meel werd vermengd.

Van Beusekom beschreef mij identieke verschijnselen, die hij waarnam
op 14 November j.1. bij 14 koeien op één stal. Ook deze boer was een paar
dagen tevoren begonnen met een nieuwe partij lijnzaadschroot. Eén dier
had de verschijnselen van melkziekte, maar daarnaast hevige bloeddiarrhee.

-ocr page 232-

Ofschoon van Beusekom constateerde, dat dit geen melkziekte was, heeft
hij toch calcium-borogluconaat ingespoten. Het dier is genezen. Ook de
andere koeien zijn hersteld. De melkgift was volkomen verdwenen.
Ook in dit schroot werden in Maastricht ricinusdelen gevonden.

Dit artikeltje is bedoeld als waarschuwing, want m.i. bestaat de mogelijk-
heid, dat er meer gevallen van ricinus-intoxicatie zullen voorkomen. Een
hele scheepslading is niet in zo korte lijd verbruikt!

GROEP K.I. EN ZOOTECHNIEK.

Bij de oprichting van de Groep K.I. in Maart 1950 werd de Zootechniek met name
genoemd als behorende bij het werkterrein van deze groep. Dit blijkt ook uit de actieve
medewerking van wijlen Prof. Dr. G. M.
van dek Plank; allereerst bij de oprichting
en later door zijn vruchtbaar adviserend bestuurslidmaatschap.

De hoofdschotel van het door de Groep K.I. gebodene was echter de K.I.-techniek.
Door de snelle ontwikkeling van de K.I. was dit ook alleszins begrijpelijk, ja zelfs nood-
zakelijk. Ik moge echter herinneren aan de lezing van Dr. J.
Grashuis, de voordracht
van Ir.
S. R. Sijbrandij, de uitgave van het excerpt „Progeny-testing", lezingen van
Prof. Dr.
G. M. van der Pi.ank, etc., waaruit blijkt dat de zootechniek (en de voeding)
niet vergeten is.

De Groep K.I. blijkt in een behoefte te voorzien. Er zijn momenteel meer dan
80 leden.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij heeft —- naar aanleiding van verzoeken
van collegae — aan de Groep K.I. voorgesteld om de werkzaamheden uit te breiden
met de zootechniek en de veevoeding.

In de laatst gehouden bijeenkomst is dit voorstel behandeld en werd besloten de
Groep K.I. open te stellen voor de collegae, die zich met de zootechniek of de vee-
voeding bezig houden.

De motieven hiervoor zijn de volgende:

1. Reeds van het begin af is de zootechniek als een essentieel punt en behorende tot
het werkgebied van de Groep K.I. behandeld.

2. De K.I.-dierenarts, die het toezicht heeft op een K.I.-vereniging, heeft regelmatig
te maken met de houding, verpleging, stalling en voeding van de stieren; met consti-
tutievererving, kalvcropfok, productie- en exterieurvererving, lethale- en sublethalc
factoren etc.

Ook met de veevoeding wordt men herhaaldelijk geconfronteerd:

a. In verband met de voeding van de stieren.

b. In verband met de kalverenopfok.

c. Steeds meer komt het verband voeding: steriliteit of, beter gezegd, goede voeding:
maximum fertiliteit tot uiting.

Dit alles is de zootechniek.
2. De zuivere zoötechnici onder de collegae zullen in toenemende mate de K.I. als
fokmethode tegenkomen. Het lid zijn van de Groep K.I. kan hun een beter inzicht
geven in deze materie.

De naam van de Groep is om deze redenen veranderd in: „Groep K.I. en Zootechniek";
tot de zootechniek wordt dan ook de veevoeding gerekend. (Ook op onze Faculteit
ressorteert deze onder hetzelfde instituut).

Men zou kunnen zeggen, dat ook de K.I. (voor het grootste gedeelte) tot de zoo-
techniek behoort.

Gezien het ontstaan van de groep als Groep K.I., en het feit dat de techniek van de

-ocr page 233-

K.I. de hoofdschotel vormt, geeft de naam „Groep K.I. en Zootechniek" echter de
beste begripsomschrijving.

Iedere dierenarts, die met de K.I., de zootechniek (en derhalve ook iedere collega
die met de veevoeding) te maken heeft, kan zich voor het lidmaatschap van de „Groep
K.I. en Zootechniek" melden bij een van de bestuursleden. Zo nodig zullen zij ook verdere
inlichtingen gaarne geven.

S. W. J. van Dieten,
Voorzitter.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Congres van de Deutsche Veterinär-medizinische Gesellschaft.

Op 26 en 27 Maart 1955 wordt in de gehoorzaal van het William-Kerckhoff-instituut
te Bad-Nauheim het ie congres van de Duitse Diergeneeskundige Vereniging gehouden.

Alle belangstellende Nederlandse dierenartsen zijn van harte welkom.

Het programma vermeldt verschillende belangwekkende voordrachten, o.a. op het
gebied van Brucellosis, tuberculosebestrijding, pseudo-vogelpest, Salmonellosen etc.

Belangstellenden kunnen een programma aanvragen bij de Deutsche Veterinär-
medizinische Gesellschaft, Frankfurter Strasse 67, Giessen.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 22 November tot en met 25 December 1954.

Totaal

Totaal

28 Nov.

5 Dec.

i 2 Dec.

19 Dec.

28 Nov.

20 Mei \'51

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

4 Dec.

11 Dcc.

18 Dec.

25 Dec.

25 Dec.

25 Dec.\'54

Groningen......

5

0

7

0

12

12.021

Friesland .......

i

5

3

7

16

1.470

Drenthe........

7

i

4

5

■7

3-444

Overijssel ......

5

5

2

7

\'9

15.102

Gelderland......

29

36

i

60

126

21.879

Utrecht ........

105

\'52

214

■45

616

27.864

Noord-Holland . .

216

378

47\'

505

■•570

44.009

Zuid-Holland . . .

454

678

628

37\'

2.131

69-755

Zeeland........

0

2

3

i

6

3-789

Noord-Brabant . .

3

■3

6

0

22

88.070

Limburg........

2

4

2

0

8

22.811

Nederland......

827

1.274

1.341

i.ioi

4-543

310.214

-ocr page 234-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Omzetbelasting.

Op grond van de resolutie d.d. 22 April 1941, no. 79 (gewijzigd door de resolutie d.d.
17 October 1950, no. 116) en bij de resolutie van 2 September 1953 no. 1 waren de
diensten, die door de dierenartsen werden verricht in verband met de tuberculose- en
mond- en klauwzeerbestrijding, vrijgesteld van omzetbelasting, voor zover deze diensten
werden vergoed door de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.

Helaas is thans gebleken, dat in de inmiddels ingevoerde Wet op de Omzetbelasting
1954 deze vrijstelling is opgeheven.

Op de vraag of opnieuw vrijstelling zal kunnen worden verkregen, kan op dit ogenblik
nog geen antwoord worden gegeven.

Daar de tarieven voor bovengenoemde diensten mede waren gebaseerd op vrijstelling
van omzetbelasting, zullen de bestaande tarieven worden aangepast aan de nieuwe
situatie.

Voor de enting tegen mond- en klauwzeer geldt voor dit jaar automatisch het tarief,
dat werd gebaseerd op de verschuldigde omzetbelasting.

De Directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren en de besturen
van de afdelingen zijn van het bovenstaande op de hoogte gesteld; in overleg zal één en
ander nader worden geregeld.

De bepalingen van de nieuwe Wet zijn er over het algemeen voor de dierenartsen niet
eenvoudiger op geworden.

In verband met enkele binnengekomen vragen zullen over deze vrij gecompliceerde
materie nog nadere mededelingen volgen.

Appointments Vacant.

Applications are invited for the post of Assistant-Professorship in Physiology of
Domestic Animals and the Post of Assistant-Professorship in Biochemistry in the Depart-
ment of Physiology, Faculty of Veterinary Medicine, Cairo University, Giza, Egypt.

Candidates must possess the qualifications and must have published research work in
the respective subject to meet the requirements of Assistant-Professorship. Mastering
the English language and previous experience of not less than 6 years in University
teaching arc prerequisities.

Appointment would be on a contract for a period of 2 years which may be extended
for another period of 3—5 years.

Salary scale is from £ 720—£ 1080 per annum according to qualifications and
previous experience.

Free passages on appointment are provided for succesfull candidate and family.

Free passages to home and return are offered once every 3 years.

Succesfull applicants will be expected to take up duties immediately.

Applications must be forwarded to the Dean, Faculty of Veterinary Medicine, Giza,
Egypt, within one month from the appearance of this notice.

Z.W.O.-Stipendia.

De Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.)
zal voor het studiejaar 1955—1956 wederom een aantal stipendia toekennen aan veel-
belovende jonge Nederlandse geleerden teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich
in binnen- en buitenland op het wetenschappelijke terrein van hun keuze verder te
ontwikkelen. Aan de verlening dezer stipendia zal een scherpe selectie voorafgaan. Zij
zijn bestemd voor Nederlanders, die met goed gevolg — en bij voorkeur nog niet lang

-ocr page 235-

geleden — een doctoraal of ingenieursexamen hebben afgelegd of gepromoveerd zijn.
Het doel is de wetenschapsbeoefening in Nederland te bevorderen; van de stipendiaten
wordt dus verwacht, dat zij na afloop van het stipendium, althans gedurende enige
jaren, in ons land werkzaam zullen blijven.

Betreffende de wijze van besteding der stipendia bestaan geen andere beperkende
bepalingen dan dat deze naar het oordeel van Z.W.O. dienstig is om het gestelde doel
te bereiken. De stipendiaat. die onder toezicht van een mentor wordt geplaatst, kan in
Nederland blijven of naar het buitenland gaan, op één plaats werken of rondreizen,
een bepaald onderzoek verrichten, al dan niet met het oog op een academische pro-
motie, colleges of cursussen volgen, laboratoria, musea of bibliotheken bezoeken, enz.
Het bedrag van het stipendium bestaat uit twee gedeelten: één deel is bestemd voor het
normale levensonderhoud van de stipendiaat (en eventueel van zijn gezin) en wordt
vastgesteld naar gelang van de omstandigheden, waarin deze verkeert, en met inacht-
neming van de kosten van levensonderhoud van het land, waarin hij het grootste deel
van zijn stipendium-periode zal doorbrengen; het andere deel is bestemd voor de
bijzondere onkosten, verbonden aan de uitvoering van het stipendiumprogramma (reis-
kosten, aanschaffing van boeken, cursusgelden, enz.).

Het is niet mogelijk zichzelf als candidaat voor een Z.W.O.-stipendium aan te melden.
Omtrent de voor indiening van candidaturen te volgen procedure is een rondschrijven
gericht aan alle hoogleraren en lectoren aan de Nederlandse universiteiten, aan de
Technische Hogeschool, de Landbouwhogeschool, en de beide economische hoge-
scholen. Aan anderen, die menen een goede candidaat voor deze stipendia te kunnen
aanwijzen wordt op aanvraag een exemplaar van bedoeld rondschrijven toegezonden
door de Directeur van de Organisatie Z.W.O.. Lange Voorhout 60. \'s-Gravenhage.

Diergeneeskundig Memorandum.

De door enkele grote pharmaceutische fabrieken uitgegeven 2-maandelijkse periodiek
..Diergeneeskundig Memorandum" wordt aan een groot aantal Nederlandse dieren-
artsen toegezonden.

Degenen, die bedoelde periodiek tot nu toe niet ontvingen, maar wel prijs stellen
op toezending hiervan, kunnen hiertoe het verzoek richten tot het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Van de reeds verschenen afleveringen zijn de nummers 1, 2 en 3 niet meer voorradig.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering op 22 Januari 1955 te Utrecht gehouden.

Het eerste deel van de vergadering wordt gehouden in het Pathologisch Instituut,
Biltstraat 166, Utrecht.

Aanwezig: 63 leden en buitengewone leden benevens 8 gasten en wel de Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid, J. M. v.
d. Born, de oud-Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid E. J. A. A. Q
uaedvlieg, de w.n. H. Inspecteur van de Volksgezond-
heid Dr. J. M. v.
Vloten, de Inspecteur van de Volksgezondheid K. Hofstra; de
Voorzitter van de Maatschappij voor Diergeneeskunde D.
Hendrikse; Prof. C. F. v.
Oijen; A. M. Huizinga; C. J. v. Nie.

Te 10.05 opent de Voorzitter Dr. D. M. Hoogland de vergadering met een kort
woord van welkom en hij geeft daarna het woord aan Dr. A. W. A. Bos voor het houden
van zijn voordracht:
,,De dierenarts en de Vleeswarenkeuring".

Spreker geeft in zijn inleidend woord een taakomschrijving, die kan zijn:

a) wettelijk — Art. 7, 8 en 9 v. h. K.B. van 13 Sept. 1924 Stbld. 448 enz.; art. 8 v. h.
Vleeswarenbesluit. Geen bemoeienis met chemisch onderzoek; uitzondering hierop
de Nitriet-reactie voor het aantonen van nitrieten in vleeswaren vlg.
Pfeiffer.

-ocr page 236-

b) niet wettelijk als voorlichter voor vleeswarenbedrijven en voor kwaliteitsbeoordeling.

Vervolgens wordt uitvoerig besproken: de gang voor het vleeswarenonderzoek aan de band
van de volgende punten:

1. Datum en uur van ontvangst.

2. Motieven voor het onderzoek.

3. Omschrijving ingezonden of genomen vleeswarenmonsters.

4. Organoleptisch onderzoek (reuk-smaak-kleur en kleurafwijkingen).

5. Physisch-chcmisch onderzoek (proeven voor het aantonen NH3 en H.S — benzi-
dineproef— vochtproef vlg.
Jaritz — kookproef—• waarde van de pH-bepaling
— zoutgehaltebepaling — neutraalrood-vetproef op ranzigheid. — onderzoek
in ultraviolet licht -— onderzoek in gepolariseerd licht).

6. Histologisch onderzoek van vleeswaren. (Hierbij maakt spreker de opmerking,
dat de spiervezeldwarsstreping gebonden is aan het sarcolemma).

7. Bacterioscopisch vleeswarenonderzoek.

7a. Bacteriologisch en cultureel onderzoek.

8. Serologisch onderzoek.

9. Onderzoek naar kruidendeeltjes, mestdeeltjes en zetmeel.
10. Microfoto\'s voor het vastleggen van bijzondere bevindingen.

Na de voordracht, die geruimen tijd in beslag neemt, worden in ijltempo een aantal
schitterende microfoto\'s vertoond.

Daar het inmiddels reeds 12.30 uur is geworden, is de discussie slechts kort.

Te 12.45 uur \'s deze bijeenkomst geëindigd en de Voorzitter maakt zich tot tolk
van de aanwezigen door Dr. Bos hartelijk te bedanken voor de gehouden voordracht
en de fotoprojecties.

Spreker brengt vooral naar voren, dat Dr. Bos op dit gebied baanbrekend werk heeft
verricht en nog verricht en bezield is met grote liefde voor deze arbeid.

De voordracht zal door Dr. Bos in het tijdschrift worden gepubliceerd.

Hierna spoeden wij ons naar hotel „Smits", Vredenburg Utrecht, alvorens de ver-
gadering daar zal worden voortgezet.

Aan de gemeenschappelijke lunch wordt door i 50 collegae deelgenomen.

De lunch is voortreffelijk en de stemming is als vanouds.

Te 14.30 uur wordt de vergadering heropend.

De notulen worden vastgesteld en ingekomen stukken passeren de revue.

Berichten van verhindering zijn ingekomen van Dr. W. A. de Haan en Dr. J. Rinses.

Als nieuwe leden worden aangenomen:

F. J. A. Bruins, Haarlem; J. C. Choufour. Toekomstig adres Enschede; A. Schukken,
Buitenpost; D. W. J. de Vor, Schagen.

Als buitengewone leden:

P. de Boer, Bergen; J. P. de Boer, Amsterdam; Dr. D. M. Hoogland, Breukelen;
J. v. Stratem, Amsterdam; Dr. R. S. Zwanenburg, Alkmaar.

Tot leden van de kascommissie worden benoemd: Dr. A. W. A. Bos en A. A.
Hessf.i.ink.

Bij de vrije mededelingen wijst de voorzitter op een belangrijke brief van deMinister
van Binnenlandse Zaken d.d. 1 November 1954, gericht aan de Gemeentebesturen.

De Hoofden van Vleeskeuringsdiensten hebben met ingang van 1 Januari 1954
recht op 80 of 85 % van het salaris van de Gemeente-secretaris van het
Voorzienings-
gebied.

Heeft de Kring 45 000 inwoners, dan kan een directeur dus aanspraak maken op
een salaris van 85 è 90 % van een gemeente-secretaris van een gemeente van 40 000—
60 000 zielen 6 % verhoging ingaande 1 Januari 1955.

Deze missive geeft bindende richtlijnen.

-ocr page 237-

Een résumé van bedoelde missive zal door de Voorzitter worden gepubliceerd, zodat
alle collegae hiervan kunnen kennisnemen.

Zoals bekend mag worden geacht, zijn de salarissen van de gemeentesecretarissen
met ingang van i Januari 1954 opnieuw vastgesteld. Bovendien wordt de leden er op
gewezen, dat de 2 % vacantie-toelage en ook de I.Z.A. toelage (als regel 2 % van de
gemeente) bij de pensioenbegroting kunnen worden opgeteld.

Het spreekt vanzelf, dat hierover nog al wat wordt gediscussieerd.

J. J. Moolhuizen (Tiel) bespreekt nu enige gevallen, die hij in zijn dienst heeft
gehad, waarbij enige uitstekende slachtrunderen, die uit de aard der zaak onvoor-
waardelijk waren goedgekeurd en van hetzelfde bedrijf afkomstig waren, later bij het
uitsnijden en koken een onaangename geur van het vlees verspreidden.

De oorzaak was waarschijnlijk: het voederen van gegiste appelschillen. De hygiëne
op dit mestbedrijf liet nog al wat te wensen over.

Dr. J. H. J. v. Gils (Hilversum). Bij stieren komen dergelijke gevallen ook wel voor.
Bij koken van het vlees valt soms een onaangename geur waar te nemen, die in sommige
gevallen bij verder koken verdwijnt.

P. H. v. Diessen (Breda) wijst er op, dat in West-Brabant dergelijke gevallen voor-
komen na het voederen van bietenkoppen.

W. F. G. v. Capelle (Oldenzaal) en G. v. d. Most (Hengelo) hebben ook enige
gevallen gehad van dieren, die geweid waren in de nabijheid van een chemische fabriek.

J. J. Ooms (Tilburg) heeft ervaren, dat tomatensoep bereid met varkensvlees een
voor vele mensen onaangenaam menu is.

J. Frickers (Zaandam) brengt vervolgens een onderwerp ter sprake, dat in de praktijk
in tal van diensten nog al wat moeilijkheden geeft, n.1. het bewaren van pensen in allerlei
localiteiten, welke pensen voor de voedering van ,,Nerzen" moeten dienen.

Een brede gedachtenwisseling ontspint zich hierover en iedere keuringsdienst, in
welks gebied d.g.1. farms zijn gevestigd, tracht hiervoor een oplossing te vinden, het-
geen in vele gevallen geen eenvoudige opgave is.

De vereniging van Nerzenfokkers telt J; 150 leden en er zijn minstens 30 000 Nerzen
in ons land.

Er is dus nog al wat materiaal voor voedering in de vorm van runderpensen nodig.

Tenslotte wordt besloten in Juni a.s. weer een feestelijke vergadering te beleggen,
waartoe de dames zullen worden uitgenodigd.

Op de e.k. vergadering, in April te houden, zal het bestuur gaarne suggesties ten deze
willen vernemen.

Tc 16.50 uur sluit de Voorzitter de vergadering.

M. Karsemeijer,
Secretaris.

„INTERNATIONAL VETERINARY STUDENTS UNION" (I.V.S.U.).

Tweede Internationale Veterinair Studenten-Congres 1954.

De tweede georganiseerde internationale ontmoeting van veterinaire studenten vond
in Juli 1954 plaats te Alfort (Frankrijk), waar de „Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort" gastvrouw was. Vele landen hebben aan de oproep van de organisatoren
gehoor gegeven en 16 dagen onder de rook van het oude Parijs doorgebracht. Zo konden
op 17 Juli in totaal 84 deelnemers ingeschreven worden uit de navolgende landen:
België, Chili, Duitsland, Engeland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Mexico, Noor-
wegen, Paraguay, Spanje, Turkije, Uruguay, Verenigde Staten van Noord Amerika,
Yougo-Slavië en Zweden, terwijl drie vertegenwoordigers uit Nederland aanwezig
waren. Voorwaar een internationaal gezelschap, hetgeen dus zeker een reden was om
het congres geslaagd te mogen noemen. Doch niet alleen dit gevarieerde gezelschap
had tot gevolg dat het een alleszins geslaagde vacantie-cursus is geworden, maar vooral
de voortreffelijke gastvrijheid en organisatie van onze Franse studiegenoten verdienen
alle lof. Terwijl zeker de „Ecole Vétérinaire" en haar Directeur veel eer toekomt voor
deze prestatie.

-ocr page 238-

Tijdens dit congres hebben de deelnemers een idee kunnen krijgen van het veterinaire
onderwijs en van de stand der wetenschap in Frankrijk. Daarnaast werd echter ook veel
aandacht besteed aan het land zelf. Vele kastelen in prachtige Loire-vallei, talrijke
kathedralen en zelfs de champagne-kelders in Reims werden bezocht en bekeken. De
veterinaire zijde van het platteland werd echter niet vergeten; zo werden o.m. bezocht:
het centrum van de paardenfokkerij in Normandië: ,,Le Haras du Pin", een fokbedrijf
te St. Michel en de renstallen van Chantilly, terwijl van de pharmaceutische industrieën
en laboratoria o.a. aan het Pasteur Instituut en de Specia fabrieken een bezoek gebracht
werd, niet enkel vanwege de voortreffelijke ontvangsten!

Voorts werden trips gemaakt naar en door ,,la ville lumière", die de moeite zeker
waard waren, hoewel de nachtelijke ongeorganiseerde tochten ook niet te versmaden
zijn geweest!

Het onderling contact tussen de deelnemers was, ondanks het taalprobleem, zeer
prettig cn vriendschappelijk, zodat vele banden gelegd zijn, die hopenlijk kunnen bij-
dragen tot een beter begrip voor elkaar en waardering voor de gewoonten en ideën
van anderen.

Dit congres heeft, getuige de grote en intensieve belangstelling, inderdaad bewezen,
dat aan zo\'n jaarlijks weerkerende gebeurtenis behoefte bestaat en getoond, dat op deze
weg voortgegaan moet worden, zodat in de studententijd, die daarvoor toch bij uitstek
geschikt is, op een prettige en tevens leerzame wijze vriendschapsbanden aangeknoopt
kunnen worden.

De I. V.S.U.

Over het ontstaan, de historie en liet streven van de I.V.S.U. is reeds een publicatie
verschenen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde (T. v. D. i Jan. 1954), zodat vol-
staan kan worden met een kort overzicht over het afgelopen jaar. Zoals bij elke jonge
organisatie het geval is, heeft ook de I.V.S.U. te kampen gehad met „groeistoornissen"
die nog steeds niet alle genezen zijn. Vooral bij een internationale organisatie zijn deze
ziekten veelvuldig en gecompliceerd, omdat in de verschillende landen meestal niet
dezelfde ideeën omtrent een studenten-organisatie bestaan. Een gelukkige omstandigheid
is echter, dat ook voor medische, tandheelkundige cn pharmaceutische studenten derge-
lijke internationale lichamen bestaan, van verschillende ouderdom. In de loop van het
vorige jaar is hier contact mee opgenomen, dat geleid heeft tot een prettig samenwerken
en een uitwisseling van gedachten en ervaringen.

Zo wordt momenteel door deze vier medisch georiënteerde internationale organisaties
o.m. de mogelijkheid van een gezamenlijk vier-maandelijks tijdschrift onderzocht. In het
verleden was n.1. door elk der organisaties afzonderlijk de ervaring opgedaan, dat de
uitgave van een eigen tijdschrift op dermate grote moeilijkheden stuitte, dat zulks onver-
antwoord was. In de goede hoop dat vier meer kunnen presteren dan één, zijn de plan-
nen reeds in een vergevorderd stadium en hoopt men het eerste nummer in de loop van
Mei—Juni het levenslicht te kunnen laten zien. Deze samenwerking wat betreft het
tijdschrift kan ongetwijfeld een goede basis worden voor een nauwer samengaan van
deze vier faculteiten over de gehele wereld.

Op het gebied van de studentenuitwisseling zijn in het afgelopen jaar enkele proeven
genomen o.a. tussen Duitsland en Yougo-Slavië. Georganiseerd, in groter verband
is uitbreiding helaas uitgebleven, maar deze zal ongetwijfeld, mede met kennisname
van de ervaringen van onze zusterorganisaties, verder ontwikkeld worden. Evenzo
zullen de mogelijkheden van gelijkstelling der studie in de verschillende landen
bestudeerd worden. Wederom een ietwat idealistisch streven, maar toch de moeite
van een onderzoek en meningsvorming zeker waard. Door middel van een enquête,
gehouden onder de leden-landen, is reeds gebleken, dat dit terrein zeer moeilijk begaan-
baar te maken is en zeker onmogelijk voor studenten alleen. Over dit onderwerp en
andere is reeds informatief contact opgenomen met de UNESCO, terwijl wij ons ook
mogen verheugen in de belangstelling van de „Food and Agriculture Organisation"
(FAO).

Tijdens het congres in Alfort zijn ook enkele huishoudelijke vergaderingen gehouden,

-ocr page 239-

waar steeds een prettige sfeer heerste en over vele punten van gedachten gewisseld
werd. Een enkele maal echter verliepen de debatten minder vlot, doordat in het vuur
van het gesprek de vertalingen vergeten of beknot werden, met het gevolg dat een
gedeelte van de afgevaardigden, wegens het niet begrijpen en verstaan, van het debat
uitgesloten waren. Een moeilijkheid, die slechts door een goede organisatie en een vaste
hand verholpen kan worden. In deze vergaderingen werd o.m. aan de fundamenten
van onze organisatie gewerkt. Zo werd een permanent secretariaat in het leven geroepen
ter centralisatie van de werkzaamheden en voor de eerste termijn van ongeveer vijfjaar
in Alfort gevestigd.

Tevens vond in de laatste vergadering de bestuurswisseling plaats waarbij het Prae-
sidiaat van Ierland naar Duitsland verhuisde
(Hermann Becht; Giessen) en het Vice
Praesidium in handen van Nederland bleef. Ook werd besloten het aanbod van Neder-
land te accepteren en het derde congres in de zomer van 1955 te Utrecht te houden.

In het afgelopen jaar is een begin gemaakt met het werk, dat de I.V.S.U. te wachten
staat: slechts dan, wanneer de organisatie bewijst, dat zij een plaats in de Universitaire
wereld waardig is, zal met succes gewerkt kunnen worden!

Derde Congres in Utrecht.

Een enkel woord over de toekomst, speciaal voor Nederland een belangrijke! Het
is thans de beurt aan ons land te tonen wat het te bieden heeft aan veterinaire studenten
uil vele delen der wereld. Het comité, dat door het bestuur van de Diergeneeskundige
Studenten Kring belast is met de voorbereiding van dit congres, is reeds hard aan het
werk getogen om de vele problemen die zo\'11 omvangrijke organisatie met zich mee-
brengt aan te pakken. Vooral de financiering baart de nodige zorgen, doch met ver-
schillende ministeriële departementen zijn hierover reeds besprekingen gevoerd. Vaii
de zijde van het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde werd voor
dit gebeuren reeds zeer veel belangstelling en steun ondervonden.

De voorlopige plannen zijn gebaseerd op een tijdsduur van 14 dagen in de laatste
helft van Juli, terwijl voor de tijd daarna onderzocht zal worden of van de zijde van
de Nederlandse dierenartsen eventueel belangstelling bestaat een buitenlandse studcnt(e)
enige tijd gastvrijheid te verlenen, zodat door hem (haar) nader kennis gemaakt kan
worden met de Nederlandse diergeneeskundige praktijk en het leven in een Nederlands
gezin.

Op het programma zullen o.m. voorkomen: demonstraties en voordrachten op de
Faculteit der Veeartsenijkunde, excursies door practisch het gehele land met bezoeken
aan laboratoria, boerderijen, industrieën en bezienswaardigheden, terwijl de gezellig-
heid zeker niet vergeten zal worden!

Er op vertrouwende voor dit gebeuren verzekerd te zijn van de onmisbare mede-
werking \\ an een ieder, op wie eventueel een beroep gedaan zal worden, hoopt het comité
dit congres te kunnen maken tot een evenement, het organiserende land waardig.

Studenten Uitwisseling.

Bij het Secretariaat te Alfort is een schrijven uit Yougoslavië binnen gekomen met de
mededeling dat ongeveer 70 Veterinaire studenten uit dat land gaarne in de zomer-
vacantie enige tijd in het buitenland de Diergeneeskundige wetenschap en praktijk van
nabij willen bestuderen. Een dergelijk schrijven is uit Duitsland ontvangen, betreffende
ongeveer 10 studenten. Gastvrijheid aan een Instituut, Laboratorium of in een Veteri-
naire praktijk zal door hen zeer gewaardeerd worden en het Internationaal bewustzijn
sterk bevorderen. Wanneer enkele van deze studenten gedurende enige tijd in ons land
ondergebracht kunnen worden, zal er voor een ongeveer gelijk aantal Nederlandse
studenten de mogelijkheid geopend worden een tegenbezoek aan het betreffende land
te brengen tegen dezelfde gastvrije voorwaarden!

Aanbiedingen met vermelding van te geven faciliteiten, eventueel voorkeur voor taal,
de duur en tijd van het verblijf worden gaarne ontvangen op de Noorderstraat 7, Utrecht,
liefst vóór 10 April 1955.

-ocr page 240-

PERSONALIA.

Voor hen, die dit wensen, is het tevens mogelijk met behulp van onderstaande mutaties
hun jaarboekje op peil te houden, waartoe de desbeti effende pagina van het boekje
steeds wordt vermeld.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Aukema, J.J., te Holten, naar huize „Sonnevanck", Holterberg, aldaar, tel. 05483—
394- (68)

Goedbloed, G., te \'s-Gravenhage, naar Fahrenheitstraat 692, tel. 01700—322487.

(82)

Grift, J. van der, te Hoorn, huisnummer 25 aan de Joh. Poststraat is gewijzigd in
35- (83)

Hef.zen, H. A. C., 1955, Steenderen, Baakseweg A-108, tel. 08348 -273 (bur.), gr.
297989, P., tijd. ass. bij
C. H. Schieven te Laag-Keppel. (86)

Holsheimer, J. G. H., te Apeldoorn, tijd. naar Zwolseweg 380, aldaar. (88)

Lageweg, L., van Heenvliet naar Zeist, Graaf Janlaan 108, tel. 03404—5905. (1)
Pul, A. E. F. van, te Wehl (Gld.), naar Stationsplein A-88b, aldaar, tel. 08347—

(104)

Schaaf, Prof. A. van der, voorheen te Leeuwarden, m.i.v. 1-4-55 naar Bilthoven,
Leyenseweg 34, tel. 03400—11994 (bur.). (*)

Smits, G. H., 1955, Haarlem, Brouwerskade 13, tel. 02500-15929, wnd. D. (\'09)

Benoemd:

Tot tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst,
te rekenen met ingang van 1 Januari 1955:

Boer, J. P. de, te Amsterdam (71)

Klopping, E., te Amsterdam. (93)

Stratum, J. J. W. van, te Bilthoven. (110)

Hoeden, Dr. J. van der, te Givatayim (Israël), te rekenen met ingang van 1 April
\'
OSSj tot Hoofd van de afdeling voor experimentele epidemiologie van het ,,Israëli
Institute for Biological Research", Rehovot (Israël) P. O. B. 148. (\'21).

1  Hier bedoelde gegevens zijn reeds verwerkt in het Jaarboekje 1955.

-ocr page 241-

Op 15 Januari 1955 overleed te Amsterdam collega Eduard Friedrich
van Haaps.

Geboren op 29 Maart 1890 te Rotterdam, bezocht hij aldaar de H.B.S.,
waarna hij te Utrecht studeerde voor veearts en in 1917 het diploma als
zodanig behaalde.

Na gedurende korte tijd als practicus te Gaasterland gewerkt te hebben,
vertrok hij in 1919 naar het toenmalige Nederlands-Indië, alwaar hij
zich te Bindjei (S.O.K.) vestigde als particulier dierenarts.

Hij volgde daarbij collega Breedveld (een der weinige particuliere
dierenartsen in Ned. Indië) op, van wie hij de praktijk had overgenomen.

In Bindjei is van Haaps steeds blijven wonen. Zijn werk bestond groten-
deels uit het toezicht op en de behandeling en selectie van de veestapels
(voornl. trekrunderen en rij (tuig)paarden) van diverse cultuurmaat-
schappijen, die een abonnement daarvoor bij hem afsloten.

Zo had hij als abonné de Deli Batavia Tabak Maatschappij (nu Ver-
enigde Deli-Maatschappijen) en de Tabaksmaatschappij
„Arendsburg",
en verder vele rubberondernemingen.

Tijdens het ziekteverlof van collega K. T. de Boer was van Haaps
(1938—1939) ook nog als dierenarts verbonden aan de N.V. Senembah-
en de N.V. Deli Maatschappij.

Voorts was hij gemeente-veearts van Bindjei, waarbij hem het toezicht
was opgedragen op het abattoir en de pasars.

Van 1934 tot 1940 was hij lid van de Gemeenteraad van Bindjei.

IN M EMORI AM

EDUARD

FRIEDRICH

VAN

HAAPS

In die Indische jaren had van Haaps een ijzeren gestel en een groot
uithoudingsvermogen, waardoor het hem mogelijk was — ondanks zijn

227
17

-ocr page 242-

drukke werkkring — deel te nemen aan het sociale- en uitgaande leven op
S.O.K.

Hij was voor velen een goed vriend, die menigeen in nood hielp, zonder
daarvoor dank te vragen, maar door zijn critische geest, waarbij hij zijn
mening zeer vrijelijk uitte, maakte hij zich ook vijanden.

Tot enige jaren voor het uitbreken van wereldoorlog II bleef hij vrij-
gezel; daarna trad hij in het huwelijk, hetwelk helaas van korte duur was.

Kort na de inval der Japanners in Nederl. Indië ontvielen hem bijna
gelijktijdig zijn vrouw en zijn kind.

Diep getroffen door dit leed, verbleef hij daarna ongeveer drie en een
halfjaar als geïnterneerde in diverse burgerkampen op
S.O.K.

Na de capitulatie der Japanners repatrieerde hij reeds spoedig (begin
1946) naar Nederland.

Het was toen voor het eerst dat hij weer in Nederland kwam na een
onafgebroken verblijf van 27 jaren in de tropen.

In Juli 1946 trad hij als keuringsveearts-bacterioloog in dienst bij het
abattoir der Gemeente Amsterdam.

Het feit, dat hij zo lang uit Nederland afwezig en nimmer „ambtenaar"
was geweest, was wellicht oorzaak, dat hij nogal eens in botsing kwam met
hier heersende opvattingen.

Daartegenover stond, dat hij op het Amsterdamse abattoir tal van oud-
Indisch gasten vond, met wie hij genoeglijk over zijn en hun Indische tijd
kon „bomen".

In Juli 1948 trad van Haaps voor de tweede maal in het huwelijk en
wel met
Hedwig Wilhelmine Rochga.

Voor ruim een halfjaar werd bij een toevallig ingesteld onderzoek een
„schaduw" in zijn longen gevonden, hetgeen velen toen reeds het ergste
deed vrezen.

Na een eindeloze reeks van doorlichtingen en uitvoerig longonderzoek
en observatie, leek het erop, dat het een loos alarm was geweest, temeer
daar hij 1 November j.1. weer als z.g. geheel hersteld in dienst trad.

Dit duurde echter slechts tot 3 Januari van dit jaar, waarna hij wederom
in een ziekenhuis werd opgenomen wegens hevige hoofdpijnen; twaalf
dagen daarna kwam het einde.

Op 18 Januari 1955 vond de crematie — ingevolge zijn verzoek in stilte —
te VVesterveld plaats.

De Directie en dierenartsen van het Amsterdamse Abattoir waren
daarbij vertegenwoordigd door de Directeur, de Heer
Veenstra, en laatst-
ondergetekende.

Het woord werd gevoerd door de Heer Veenstra en een broer van de
overledene.

Kransen waren o.m. gezonden door de dierenartsen verbonden aan
meergenoemd abattoir en de Personeelsvereniging „Veemarkt-Abattoir".

Voor zijn echtgenote is zijn heengaan een groot verlies. Moge de tijd,
die zo vele wonden heelt, ook haar helpen, mettertijd het leed te dragen.

Bij velen zal hij als een goed vriend in hun herinnering blijven voort-
leven.

Seijffers.

Strick van Linsghoten.

-ocr page 243-

Op 6 Februari j.1. overleed collega Dr. B. B. Lautenbacii te Wassenaar.
Op den gen werd hij ingevolge zijn wens in alle stilte ter aarde besteld,
weinige dagen later gevolgd door zijn echtgenote.

Geboren te Rotterdam in 1886, waar hij lager- en middelbaar onderwijs
ontving, behaalde hij in 1911 in Utrecht het diploma van dierenarts.
In 1913 promoveerde hij te Bern.

Daarna vertrok hij naar Sumatra\'s Oostkust in dienst van de Cultuur-
Mij van
Harrison en Crossfield en vestigde zich in Binder, waar hij in
het huwelijk trad met
Rosai.ie Fechner. Na enige jaren werkte hij geheel
particulier, o.a. ook voor de Deli Mij.

In 1924 teruggekeerd in Europa, werkte hij eerst een jaar te Berlijn om
zich te specialiseren in de geneeskunde der kleine huisdieren, waarna hij
zich te Wassenaar vestigde. Hier verkreeg hij een goede praktijk en ver-
bond hij daaraan een dierenhospitaal tot hij in de oorlog tijdelijk zijn huis
moest verlaten. Dit ging gepaard met het verlies van kostbare bezittingen.
Toen hij er later weer terugkeerde werd de kliniek veranderd in een stal
voor paarden, waaraan grote behoefte bestond.

Lautenbach was een prettig collega, goed mens en zeer hard werker,
benevens groot dierenliefhebber. Hij verheugde zich in oprechte sym-
pathie van zijn cliënten.

Helaas werden zijn laatste levensdagen verduisterd door het langdurig
en ongeneeslijk lijden van zijn echtgenote, een lijden, waaraan hij ten
slotte zelf ook bezweken is.

Moge hun dochter kracht en troost vinden om dit zware verlies te
dragen.

Hij ruste in Vrede.

W. Treffers.

IN MEMORIAM

Dr. B. B. LAUTENBACH

-ocr page 244-

FLUORVERGIFTIGING BIJ RUNDEREN EN HAAR
BEÏNVLOEDING DOOR HET TOEDIENEN VAN
ALUMINIUMSULFAAT.

autoreferaat door

J. TESINK, Kockengen

A. Inleiding.

Dat de afvalgassen van fabrieken, vooral onder bepaalde klimatolo-
gische omstandigheden zoals mist en laaghangende bewolking, de mens
nadelig kunnen beïnvloeden is algemeen bekend. Een zeer duidelijk voor-
beeld hiervan is het ,,smog"-probleem in Londen en andere industriële
centra. De vraag of ook de veestapel overlast ondervindt van bepaalde
afvalstoffen van fabrieken, moet direct met ja beantwoord worden. Het
mag daarom als vaststaand worden aangenomen, dat de Nederlandse vete-
rinair, gezien de toenemende industrialisatie van ons land, meer dan dit
in het verleden het geval is geweest, geconfronteerd zal worden met ziekte-
verschijnselen welke het gevolg zijn van het inademen of per os opnemen
van afvalstoffen van fabrieken.

Een sprekend voorbeeld van een vergiftiging, welke veroorzaakt wordt
door bepaalde fabrieken, is de fluorvergiftiging. De uitlaatgassen van deze
fabrieken bevatten fluorverbindingen (HF, SiF4 en H2SiF6), die op de
weilanden en de sloten, welke om de fabrieken gelegen zijn, neerslaan.

Het in deze weilanden grazende vee neemt deze verbindingen per os op.
De fabrieken, welke onder het vee een fluorvergiftiging kunnen veroor-
zaken, zijn: fosfaatverwerkende fabrieken, aluminiumfabrieken, email-
fabrieken en verder die fabrieken, welke gebruik maken van steenkool
met een hoog fluorgehalte.

B. Het fluor en het dierlijk organisme.

Het fluor en zijn verbindingen kunnen het dierlijk organisme zowel
uitwendig als inwendig aantasten.

Par. i. Uitwendige aantasting.

Uitwendige aantasting treedt op, wanneer het dierlijk organisme in
contact komt met een oplossing van fluorwaterstofzuur van voldoende
concentratie. Er ontstaan, daar het zuur een caustische werking heeft,
ter plaatse moeilijk te genezen brandwonden.

Par. 2. Inwendige aantasting.

Inwendige aantasting treedt op, wanneer fluorverbindingen worden in-
geademd of per os opgenomen.

Aangezien een fluorgasvergiftiging bij mens en dier slechts uiterst
zelden voorkomt, omdat overal ter wereld, waar een dergelijke ver-
giftiging op zou kunnen treden, uitgebreide voorzorgsmaatregelen zijn ge-
troffen, kan worden volstaan met aan te geven dat de slijmvliezen uiterst
heftig geprikkeld worden: tranenvloed, neusuitvloeiing, longoedeem.
In ernstige gevallen treedt asphyxie op.

-ocr page 245-

Verreweg de belangrijkste fluorvergiftiging die we kennen is de ver-
giftiging, welke optreedt na het opnemen per os van fluorverbindingen.
Hier kunnen we een onderscheid maken tussen acuut optredende en chro-
nisch verlopende fluorvergiftigingen.

Een acute fluorvergiftiging treedt op wanneer het dier een relatief
kleine hoeveelheid van een zeer giftige fluorverbinding opneemt, of na het
opnemen van flinke hoeveelheden van een minder giftige fluorverbinding.

Als voorbeeld van de eerste groep moet vooral het monofluorazijn-
zuur worden genoemd, als voorbeeld van de tweede groep het natrium-
fluoride. Het natriumfluoride speelt zowel bij de acute als bij de chro-
nische fluorvergiftiging een zeer voorname rol.
P. Phillips geeft namelijk
aan, dat het in het speeksel van het vee voorkomende natriumbicarbonaat
reageert met de door de fabriek uitgestoten zure fluorhoudende aero-
solen waarbij het natriumfluoride gevormd wordt: in feite heeft men dus
met een natriumfluoride-vergiftiging te maken.

Is nu een perceel weiland gedurende enige tijd niet beweid geworden
en was in die periode de fabriek in volle productie, dan kan men zich
gemakkelijk voorstellen, dat, wanneer in deze tijdruimte de weersom-
standigheden van dien aard waren, dat de rook over dit perceel streek,
de grasmat sterk bezoedeld werd met zure fluorhoudende aerosolen.

Het vee, dat in zulk een weide gebracht wordt, kan dan verschijnselen
gaan vertonen van een acute fluorvergiftiging.

Hupka heeft dit vergiftigingsbeeld als volgt samengevat: na enkele dagen
worden de dieren stijf, trippelen tijdens het melken, wat later liggen ze te
veel. De mclkgift is sterk gedaald, de eetlust blijft echter goed, terwijl de
faeces normaal blijven.

Kort hierop volgt een pijnlijke toestand van één of beide voorbenen;
zelden van de achterhand. Dit kan zo toenemen, dat de dieren op de car-
paalgewrichten steunen om te eten.

Overbrenging naar een fluorarme weide doet de genoemde verschijn-
selen vrij spoedig afnemen.

Onder chronische fluorvergiftiging verstaan we de veranderingen in
het dierlijk organisme welke veroorzaakt worden door het gedurende lan-
gere tijd opnemen per os van hoeveelheden fluor, die niet in staat zijn
acute vergiftigingsverschijnselen in het leven te roepen.

In Nederland treedt de chronische fluorvergiftiging veelvuldiger op dan
de acute en wel omdat de hoeveelheid uitgestoten fluor doorgaans niet
zo extreem groot is, dat er een acute vergiftiging uit kan resulteren.

Welke zijn nu de veranderingen, die men kan waarnemen bij dieren
lijdende aan een chronische fluorose en hoe ontstaan deze?

De primaire veranderingen bij de chronische fluorose zijn te vinden in
die weefsels, welke, naast organische bestanddelen, een anorganische struc-
tuur bevatten. Deze anorganische structeur is een apatietvorming en hoofd-
zakelijk opgebouwd uit calcium-, fosfor-, hydroxyl-, respectievelijk fluor-
ionen.

De dierlijke weefsels, welke een apatietstructuur bezitten, zijn het been-
clerstelsel en het gebitsemail.

Aangezien het fluor alleen nadeling werkt op deze weefsels wanneer ze
gevormd worden, ondervindt het afgevormde gebit geen nadelige invloed
van een fluoropname.

-ocr page 246-

Het bij jonge dieren zich vormende email wordt wel aangetast, wanneer
in deze vormingsperiode fluorverbindingen worden opgenomen; dit is
zichtbaar, wanneer het blijvende gebit doorkomt en wordt gekenmerkt
door krijtachtige plekken of, in ernstige gevallen, door zwarte strepen of
vlekken in het email, dat tevens te gering ontwikkeld is. Deze afwijking
draagt de naam „mottled enamel", het aangetaste gebit „mottled teeth".

Het aangetaste gebit staat aan een abnormale slijtage bloot; het wordt
veelal golfvormig; soms ontwikkelt zich een alveolairperiostitis.

Het opnemen van het voedsel en het herkauwen wordt hierdoor sterk be-
moeilijkt; dit heeft weer tot gevolg dat de voorbewerking van het voedsel
te wensen overlaat.

Deze omstandigheid, gecombineerd met het feit dat het fluor een nade-
lige invloed uitoefent op de werking van de enzymen, is er debet aan,
dat de vertering en de stofwisseling niet op het normale physiologische
niveau verlopen.

Daar er gedurende het gehele leven, vooral bij het nog niet volwassen
dier is dit het geval, een physiologische beenafbraak een beenopbouw
plaats vindt, zal bij ieder dier van elke leeftijd de fluorinvloed op het been-
derstelsel aantoonbaar zijn, chemisch door een te hoog fluorgehalte en
microscopisch door een ombouw van de compacta naast een vorming van
osteoïdweefsel in de Haversche kanalen en om de beenbalkjes in de merg-
holten. De beenafbraak vindt hierbij in een verhoogd tempo plaats
(P. Cohrs).

De genoemde veranderingen in de structuur van het beenderstelsel
doen dit zwakker worden; diverse onderzoekers rapporteren dan ook een
opvallend aantal fracturen en frissuren bij aan fluorose lijdende runderen
welke geslacht werden (o.a. Bodie, Largent).

Het lichaam reageert op dit zwakker worden van het beenderstelsel
door vorming van exostosen op die plaatsen welke het meest aan krachten
blootstaan, dus de aanhechtingsplaatsen van pezen en banden. Door clezc
beenwoekeringen aan en om de gewrichtsvlakten wordt de buigzaamheid
van de gewrichten verminderd, tevens ontstaat er een wat gewijzigde
stand in de gewrichtsvlakten onderling, wat weer tot gevolg heeft dat er
usuur van het gewrichtskraakbeen op kan gaan treden. Een en ander kan
zelfs tot een ankylose leiden
(P. Phillips).

Het behoeft wel geen betoog dat voor een dier lijdende aan een chro-
nische fluorose, uiteraard afhankelijk van de mate waarin deze optreedt,
de gang en stand min of meer pijnlijk zijn.

Deze pijnlijke gang en stand, in combinatie met de gebitsveranderingen
en de nadelige werking op de enzymen roepen de secundaire veranderingen
in het leven die men bij dergelijke patiënten kan waarnemen zoals: dof,
dor en ruig haarkleed, te vaste huid, slecht verteerde slappe faeces en ge-
ringe productie. Dat de dieren vermageren, in ontwikkeling achter blijven,
aan anaemie gaan lijden en zelfs cachectisch kunnen worden is zonder meer
duidelijk.

De vraag welke nu nog beantwoord moet worden, luidt: hoe onstaan de
pathologische veranderingen in het zich vormende email en het beender-
stelsel.

Leimgruber heeft hierover een theorie gegeven. Hierbij gaat hij uit van
de onderzoekingen van
Brandenburger die aantoonde dat de verkalking

-ocr page 247-

bij de gewervelde dieren optreden in de vorm van hydroxylapatiet: Ca10
(P04)6\' (OH),

De beide bouwstoffen van het apatiet, calcium en fosfor leveren de for-
mule Ca5 (P04)3. Het calcium heeft hierin 10 positieve ladingen; om de
verbinding neutraal te maken kan er zich dus een negatief geladen ion
aanbinden, b.v. een chloorion, een fluorion of een hydroxylion.

Is er tijdens de vorming van het gebitsemail en het beenderstelsel een
hoog fluorgehalte in het drinkwater en het voedsel, dan wordt er, aan-
gezien fluorionen actiever zijn dan OH-ionen, meer fluorapatiet gevormd
dan hydroxylapatiet. Het fluorgehalte van het email en van het skelet
stijgt dus. Is de overmaat aan fluorionen groot, dan wordt niet alles tot
fluorapatiet omgezet maar gaat er zich een stoornis in de mineralisatie
voor doen omdat fosfatase, dat fosfaationen vrijmaakt uit organische
fosforverbindingen, in dit geval minder werkzaam wordt. Fosfatase werkt
alleen optimaal wanneer de concentratie aan Mg-ionen eveneens optimaal
is. Het fluor nu bezit een grote affiniteit ten opzichte van het Mg-ion,
er vormt zich magnesiumfluoride dat met het magnesiumoxyde een com-
plexe verbinding vormt. Hoe meer fluorionen, hoe meer magnesium-
ionen er gebonden worden, wat weer tengevolge heeft dat fosfatase gedeel-
telijk of zelfs geheel geremd wordt in zijn werking; m.a.w. er komt een
te kort aan fosfaationen.

Deze fosfaationen zijn bij de mineralisatie van het weefsel van groot
belang. Zij spelen bij de vorming van het apatiet, dat slechts kan bestaan
in de vorm van kristallen, de rol van het actieve anion; waar geen fosfaat-
ionen aanwezig zijn kan geen mineralisatie van weefsel plaats vinden.
Er ontstaat de zogenaamde emailhypoplasie en een structuurverandering
van het bot. De emailhypoplasie is duidelijk zichtbaar als de tand of kies
doorkomt (mottled enamel).

Op grond van het bovenstaande wordt in F-rijke gebieden Mg aan het
drinkwater toegevoegd.

Par. 3. Fluoruitscheicling.

Niet al het in het dierlijk organisme circulerende fluor wordt in de
weefsels met apatietstructuur gebonden. Via de urine wordt practisch
voor honderd procent die hoeveelheid fluor uitgescheiden welke, na opname,
niet in de weefsels achterblijft of via de faeces het lichaam verlaat.

Mackle en Largent geven aan dat via de darm een te verwaarlozen
spoortje fluor wordt afgegeven, terwijl via speeksel en zweet eveneens
slechts een zeer geringe hoeveelheid het lichaam verlaat.

Evans c.s. stelden bij het dier, en Roholm bij de mens, vast dat het
fluor de pacenta passeert.

Het bovenstaande maakt het zonder meer duidelijk dat het urineonder-
zoek van groot belang is bij dieren welke ervan verdacht worden lijdende
te zijn aan een fluorvergiftiging. W.
Huffman geeft aan, dat wanneer het
fluorgehalte van de urine van een rund boven de 8 mg per liter ligt, dit
wijst óf op een opname van meer dan normale hoeveelheden fluor óf op
een uitstoting van vroeger opgenomen en opgeslagen abnormale hoeveel-
heden fluor.

Behalve het urineonderzoek kan ook een bot-onderzoek plaats vinden.
Men neemt hiertoe bij het levende dier, onder locale anaesthesie, een stukje

-ocr page 248-

uit de laatste rib en bepaalt hiervan het fluorgehalte. Het normale fluor-
gehalte van het beenderstelsel is te stellen op ongeveer 0,5 mg F per gram
as.

Par. 4. De keuring van slachtdieren die aan fluorose hebben geleden.

De vraag of men een slachtdier dat aan fluorosis heeft geleden moet af-
keuren of niet, hangt af van de vraag of het vlees voor de mens schadelijke
hoeveelheden fluor bevat.

Om dit na te gaan zijn door Chang, Phillips, Hart en Bohstedt
voederproeven met runderen verricht. Een groep dieren kreeg via het voed-
sel fluor toegediend, een andere groep van dieren niet.

De dieren werden geslacht en diverse lichaamsdelen op hun fluorge-
halte onderzocht. Uit de analysen van de controlegroep bleek dat fluor in
elk orgaan gevonden kon worden, met andere woorden, fluor is bij elk rund
een normaal voorkomend element. Uitgedrukt in mg per 100 gram droge
stof werd gevonden: lever 0,55, nier 0,86, hart 0,26, een spier 0,65.

Voor die dieren welke gedurende de proefperiode fluor in het voedsel
hadden gekregen, bedroeg het fluorgehalte van de genoemde organen res-
pectievelijk 0,81; 4,3; 0,91 en 1,14.

Het beenderstelsel van de controlegroep bevatte gemiddeld 58,4 mg F per
100 gram droog bot, terwijl het beenderstelsel van de proefdieren, welke
fluor hadden ontvangen 949,6 mg F per 100 gram droog bot bevatte.

De fluortoename in voor de consumptie geschikte delen is dus dermate
gering dat een afkeuring hiervan niet gemotiveerd is.

Aangezien de beenderen bij het koken evenmin nadelige hoeveelheden
fluor aan het water afstaan, kunnen ook deze worden vrijgegeven.

Een andere keuringsbeslissing dan die welke hierboven wordt aangegeven
kan echter soms wel noodzakelijk zijn. Dit geschiedt clan in die gevallen,
waarin de te keuren lichaamsdelen afwijken van het normale, bij voorbeeld
bij hydraemische toestanden en decubitus met daaruit voortvloeiende ont-
stekingsprocessen.

C. Onderzoekingen naar fluorrookschade.

In de omgeving van een superfosfaatfabriek laten al sinds 1895 tuinders
en veehouders klachten horen over schade die de afvalgassen van deze
fabriek aan gewassen en vee veroorzaken. Zoals reeds werd opgemerkt,
bevat de rook van een superfosfaatfabriek fluorverbindingen. De verklaring
hiervan is eenvoudig.

Het doel van de superfosfaatbereiding is het op vrij veel plaatsen in
de aardbodem in grote hoeveelheden voorkomende ruwe fosfaat, dat voor
de planten als zodanig niet opneembaar is, om te zetten in een voor de ge-
gewassen wel opneembare vorm.

Het ruwe fosfaat wordt daartoe behandeld met een anorganisch zuur,
meestal zwavelzuur; deze bewerking noemt men het ontsluiten van het
fosfaaterts. Het in water onoplosbare hoofdbestanddeel van het fosfaat-
erts, het fluorapatiet, wordt daarbij omgezet tot het mono- en het dical-
ciumfosfaat. Als bijproduct wordt het fluorwaterstof, het siliciumfluoride
en het kiezelfluorwaterstofzuur gevormd.

Deze stoffen verlaten de fabriekspijpen en verontreinigen de omliggende
percelen, vooral bij weersomstandigheden welke een neerslaan van de rook

-ocr page 249-

bewerkstelligen. Schuursma heeft in 1939 een onderzoek ingesteld naar de
hoeveelheid fluor welke in de regen voorkomt in de omgeving van de fos-
faatverwerkende fabriek.

Hij plaatste daartoe, in verband met het feit dat de wind in Nederland
veeal Z.W. is, ten
N.O. van de fabriek een tweetal flessen met trechters
en liet deze drie maanden staan. Hoewel de wind gedurende deze periode
abnormaal lang uit noordelijke richtingen woei, kon door
Stas in dit regen-
water een fluorgehalte worden bepaald van ongeveer
2 mg F per liter in
de fles welke op een afstand van
100 m van de fabriek was geplaatst en van
1,3 mg F per liter in de fles op 300 m afstand.

Een niet te verwaarlozen hoeveelheid!

Het is o.a. Lourens geweest die naar aanleiding van de geuite klachten
een onderzoek instelde en tot de diagnose chronische fluorvergiftiging
kwam. Hij heeft hierover uitvoerig gerapporteerd in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
(1941).

In de hierop volgende jaren werd door Prof. Beijers herhaalde malen de
veestapels van de overlast ondervindende veehouders onderzocht in ver-
band met schadevergoedingen welke door de veehouders werden geëist.

Hoewel de fabriek er in 1950 toe overging een nieuwe en verbeterde
wasinstallatie voor de afvalgassen aan te brengen bleven de klachten voort-
duren. Een ingesteld uitgebreid klinisch onderzoek wees uit dat deze
gefundeerd waren. De vraag werd opgeworpen of het door het vee opgeno-
men fluor afkomstig was uit de rook of uit de bodem, m.a.w. is het gras in
staat fluor uit de bodem op te nemen in voor het vee schadelijke hoeveel-
heden ? De volgende proef werd daartoe genomen. Honderd afzonderlijke
grasmonsters werden bij een veehouder genomen voor een onderzoek naar
de botanische samenstelling van zijn weiland dat onder de rook van de
fabriek ligt. Dc determinatie geschiedde in Wageningen. Vijf van de voor-
naamste in het weiland aanwezige grassoorten werden in de Botanische
Tuin van de Faculteit ingezaaid (fluorarme atmosfeer en fluorarme bodem).
Vervolgens werden Mitscherlichpotten gevuld met fluorrijke grond van
de veehouder, naar Utrecht overgebracht en ingezaaid (fluorarme atmosfeer
fluorrijke bodem). Tenslotte werd zaad van de gevonden grassoorten op
bij de veehouder aangelegde proefveldjes ingezaaid (fluorrijke atmosfeer,
fluorrijke bodem). De geanalyseerde fluorwaarden in het geoogste gras
wezen uit dat de grassen geen noemenswaardige hoeveelheden fluor uit
de bodem hadden opgenomen. Het hoge fluorgehalte van de grasmat op
de proefveldjes bij de veehouder werd dus veroorzaakt door aangekleefd
fluor, afkomstig uit de rook van de fabriek.

De fabriek werd dan ook geadviseerd de afvalgassen nog verder te zui-
veren.

Er werd echter medegedeeld dat dit niet wel mogelijk zou zijn door de
enorme bedragen welke een verder zuivcringsprocédé met zich zouden
brengen. Dit was dan ook de reden om naar een stof te zoeken welke in
staat is om in de pens met het per os opgenomen fluor een verbinding te
gaan vormen en tevens, wat het belangrijkste is, dat deze aldus gevormde
verbinding niet of slechts zeer moeilijk via de darm opgenomen kan worden.

Deze onderzoekingen zullen onder D worden beschreven.

-ocr page 250-

D. Fluorproeven met runderen.

Marcovitch e.a. hebben proeven met ratten en konijnen beschreven
waaruit blijkt, dat aluminiumsulfaat in staat is de giftigheid van
natriumfluoride gedeeltelijk te reduceren. De reden hiervan is dat het Al-
sulfaat en het Na-fluoride reageren onder de vorming van het kryoliet
dat veel minder toxisch is, aangezien het
A1F -complex zeer moeilijk disso-
cieert.

Om na te gaan of Al-sulfaat, Al2 (S04)3. 18 H,0 in staat is fluor te
binden in de digestietractus van het rund, werd aan een proefstier (G.S.)
alleen NaF, aan een andere proefstier (K.S.) natriumfluoride en Al-sul-
faat per os gegeven.

Beide stoffen werden daartoe in water opgelost en met de fles ingegeven.
De reactie tussen NaF en Al0 (S04)3 wordt aangegeven door de reactie-
vergelijking: 12 NaF Al2(S04)3->
2 Na3AlF6 3 Na2S04.

Wanneer deze reactie stoechiometrisch verloopt, wordt per gram NaF
1
,35 gr Al-sulfaat verbruikt. Volgens Gmelin verloopt de reatie bij koken
voor
70%. Aangezien de temperatuur in de digestietractus geen ioo°C
is, doch ongeveer
38,5° C werd besloten tienmaal zoveel Al-sulfaat als
Na-fluoride te nemen.

Als begindosis werd gekozen 3 mg F per kg lich. gew. per dag, omdat
3 mg per kg lich. gew. de toxische grens van het fluor aangeeft.

Er vond een wekelijkse verhoging plaats van de fluordosis met i | mg.
( = 3 mg NaF), de dosis aan Al-sulfaat werd uiteraard iedere week aan-
gepast. De proeven duurden in totaal
60 dagen.

Voordat met de proefnemingen werd begonnen werd het blanco fluorge-
halte van de tijdens de proefnemingen te analyseren lichaamsdelen (ge-
exstirpeerdestukjes beenweefsel en bloed), uit- en afscheidingsproducten
(faeces en urine) vastgesteld.

Omdat de beide stieren een verschillend lichaamsgewicht hadden moest
berekend worden hoe groot het te vinden fluorgehalte van de urine van
K.S. zou zijn als deze, evenals G.S., alleen NaF per os zou hebben ontvangen.

Daartoe werd gebruik gemaakt van het feit dat de hoeveelheid urine
welke door dieren met een verschillend groot lichaamsoppervlak wordt
uitgescheiden, tot elkaar in verhouding staat als de derde machtswortel
van het kwadraat van de lichaamsgewichten.

Hetzelfde geldt voor de in de urine aanwezige hoeveelheid fluor. Noemt
men het fluorgehalte van de urine van G.S. a, dat van K.S. x, het lichaams-
gewicht van G. S. G en dat van K.S. g, dan kan men de volgende verhouding
opschrijven:

3 _ 3

a : x I/G2: l^g2

Aangezien a te analyseren valt en de lichaamsgewichten bekend zijn,
valt x te berekenen.

Het fluorgehalte van de urine van K.S., zoals dit is geworden na het ver-
strekken van het NaF en Al-sulfaat, kan bepaald worden door deze urine
te analyseren op fluor. Noemen we dit gehalte b, dan is het verschil tussen
x en b toe te schrijven aan het fluorbindend vermogen van het Al-sulfaat.

-ocr page 251-

Op deze wijze kon bij de proefnemingen met de twee stieren worden
vastgesteld dat het fluorbindend vermogen tijdens deze 60 dagen durende
proeven 46% bedroeg.

Het verschil in fluorgehalte tussen de urine van G.S. en K.S. bleek zeer
significant te wezen.

Bij de analysen van geëxtirpeerde beenstukjes kon hetzelfde percentage
van 46 teruggevonden worden.

De verwachting dat het fluorgehalte van de faeces van K.S. groter zou
blijken te zijn dan dat van G.S. kon tijdens de proeven gedeeltelijk beves-
tigd worden. Dat niet alle faeces-analysen dit verschil aantoonden moet wel
geweten worden aan het feit dat het rund een herkauwer is.

Het fluorgehalte van het bloed van de beide stieren toonde eveneens
een verschil aan, dit pleit voor een gunstige werking van het Al-sulfaat.

Het anorg.fosfaat gehalte van het bloed van beide stieren bleek zich
tijdens de proeven te verdubbelen, terwijl het Ca-gehalte normaal en het
Mg-gehalte hoog normaal waren.

Een tweede serie proefnemingen werd met zes runderen genomen. Bij
deze en verder weer te geven proefnemingen werd alleen het fluorgehalte
in de urine van de proefdieren bepaald, omdat bij de eerste serie proeven
naar voren kwam dat in de urine de grootste veranderingen in het fluor-
gehalte konden worden vastgesteld.

De runderen van de tweede proefserie kregen ineens een hoge fluordosis,
vijf ervan tevens een aan deze dosis aangepaste hoeveelheid Al-sulfaat.
Het verschil in fluoruitscheiding via de urine was ook nu zeer signifivant.

Omdat de eetlust van sommige dieren verminderde, werd de proef-
neming stopgezet.

Veertien dagen later werden dezelfde runderen weer in het onderzoek
betrokken. Nu kregen drie runderen natriumfluoride plus aluminium sul-
faat en drie alleen natriumfluoride. De eerste week werd 6 mg NaF per
kg lich. gew. per os per dag toegediend, de tweede week g mg NaF. Ook
nu weer een significant verschil in fluoruitscheiding via de urine. Hetzelfde
schema werd toegepast bij de vierde serie proeven, welke werd genomen met
vier op de markt te Utrecht aangekochte willekeurige runderen.

Evenals bij de tweede en derde serie werd ook bij de vierde serie het
gevonden fluorgehalte omgerekend voor een rund van 500 kg.

Ook bij de vierde serie was het verschil in fluoruitscheiding significant.

De gunstige werking van het Al-sulfaat kon ook worden aangetoond
bij een rund dat afkomstig was van een aangetast bedrijf en dat tijdens de
proefnemingen hooi met een hoog fluorgehalte gevoederd kreeg.

De gunstige uitkomsten met de Al-sulfaat-therapie bij de experimentele
fluorosis verkregen, deden ons besluiten het Al-sulfaat ook te gaan ver-
strekken aan de runderen van de klagende veehouders.

Het Al-sulfaat werd daartoe in veekoekjes verwerkt.

De resultaten van deze behandeling zijn uitstekend te noemen.

Hoe men moet handelen wanneer men in de praktijk met fluorosis te
maken krijgt, zal in een volgend artikel worden weergegeven, evenals de
quantitatieve fluorbepaling in het dierlijk- en plantaardig organisme.

-ocr page 252-

SAMENVATTING EN CONCLUSIES.

De omstandigheid dat het veebeslag van een aantal veehouders, wier
bedrijven zijn gelegen ten N.O. van een fosfaatverwerkende fabriek,
aangetast wordt door de zure fluorhoudende aerosolen, welke in de afval-
gassen, die deze fabriek uitstoot, voorkomen en de daaruit voortvloeiende
vraag of deze aantasting voorkomen dan wel beperkt kan worden, vormen
de grondslag van het in deze dissertatie beschreven onderzoek. De klachten
zijn niet van recente datum; in 1910 richtten reeds een aantal veehouders
een adres tot de Minister waarin adressanten te kennen gaven dat hun
vee ernstige schade werd berokkend door de uitgestoten rook van de
fabriek.

.In 1940 werd door de Rijksseruminrichting een onderzoek naar deze
klachten ingesteld. Mede op grond van het chemisch onderzoek kon de
diagnose fluorvergiftiging worden gesteld.

Prof. Beijf.rs, die door de fabriek als adviseur werd benoemd, verrichtte
herhaalde malen een klinisch onderzoek en kwam eveneens tot de diagnose
fluorvergiftiging.

Ondanks het feit dat omstreeks 1950 een nieuwe zuiveringsinstallatie
werd aangebracht voor het wassen van de fluorhoudende rook, bleven de
klachten voortduren.

Een ingesteld onderzoek wees uit dat de gezuiverde afgewerkte gassen
van de drooginrichting waarschijnlijk aansprakelijk moeten worden ge-
steld voor het ontstaan van de fluorosis onder de veestapels.

De uitgestoten zure fluorhoudende aerosolen bezoedelen de grasmat en
het slootwater wanneer de rook over de weilanden strijkt.

Aangezien in Nederland de wind veelal Zuidwestelijk is, worden juist
de weilanden van die veehouders bezoedeld, wier bedrijven ten Noord-
oosten van de fabriek gelegen zijn.

Het in deze weilanden grazende vee neemt dus per os de fluorverbindin-
gen op. Het in het speeksel voorkomende natriumbicarbonaat reageert
met de zure fluorverbindingen, waarbij hec natriumfluoride gevormd
wordt; in feite heeft men dus met een natriumfluoride-vergiftiging te maken.

Een deel van het door het maagdarmkanaal geresorbeerde fluor wordt
via de urine uitgescheiden, het overige wordt in de weefsels met apatiet-
structuur vastgehouden in de verm van fluorapatiet.

Aangezien fluor een protoplasmagif is, worden de celstofwisseling en de
celfuncties nadelig beïnvloed. Een gevolg hiervan is dat de becnafbraak
versneld wordt en de beenopbouw gestoord (vorming van osteoid weefsel).

Een en ander resulteert in een verzwakking van het beenderstelsel,
waarop het lichaam reageert met exostosevorming. Bovendien zien we
bij het nog niet volwassen dier een hypomineralisatie van het zich vormende
email van het blijvend gebit optreden.

Een dergelijk aangetast gebit kreeg in de Engels sprekende landen
de naam „mottled teeth", het aangetaste email „mottled enamel".

Waar een dergelijk gebit aan een abnormale slijtage blootstaat, wordt
het gebit golfvormig; soms ontwikkelt zich een alveolairperiostitis. Het
opnemen van het gras en het herkauwen worden erdoor bemoeilijkt,
waardoor het dier in conditie achteruit gaat.

Een op de bedrijven ingesteld klinisch onderzoek wees uit, dat de klachten
van de veehouders gegrond waren. Het blijvend gebit van de daar ge-

-ocr page 253-

fokte dieren bleek vrij ernstig aangetast te zijn; dat van aangekochte af-
gewisselde dieien, die reeds lange tijd op de bedrijven aanwezig waren,
niet.

Deze laatste groep van dieren was, in tegenstelling tot de eerste groep,
in goede conditie.

Vervolgens werd nagegaan of het hoge fluorgehalte van het gras moet
worden toegeschreven aan een fluoropname via het wortelstelsel of aan
aangekleefd fluor afkomstig uit de fabrieksrook, of aan beide.

Het onderzoek wees uit dat het aangekleefde fluor aansprakelijk is voor
het abnormaal hoge fluorgehalte van de grasmat.

Tijdens de weideperiode 1953 kwamen er nieuwe klachten van de vee-
houders welke als volgt kunnen worden samengevat: na het inscharen van
het vee op de naweide vertonen de dieren een profuse diarrhee, geringe
eetlust en een verminderde melkgift. Op één bedrijf werden de dieren
te vaak liggende in de weide aangetroffen. Grasanalysen wezen uit dat in
twee van de drie gevallen niet gesproken kon worden van een acute fluor-
intoxicatie. De hier opgetreden verschijnselen hadden als oorzaak het eten
van overmatig veel jong, welig gras.

Op het derde bedrijf kon een lichte acute fluorvergiftiging worden vast-
gesteld; de opgetreden verschijnselen verdwenen vrij snel nadat het vee
naar een andere weide met laag fluorgehalte was overgebracht.

Marcovitch e.a. beschrijven proeven met ratten en konijnen waaruit
blijkt dat het aluminiumsulfaat in staat is de giftigheid van het natriuin-
fluoride gedeeltelijk te reduceren. De reden hiervan is dat het Al-sulfaat
en het Na-fluoride reageren onder de vorming van het kryoliet dat veel
minder toxisch is aangezien het AlF6-complex zeer moeilijk dissocieert.

De door ons genomen proefnemingen hadden tot doel na te gaan of
ook bij runderen gunstige resultaten met Al-sulfaat konden worden ver-
kregen.

Eerst werd een reeks proeven genomen met twee pinkstieren. De ene
stier kreeg alleen natriumfluoride per os toegediend, de andere natrium-
fuoride en aluminiumsulfaat. De hoeveelheid aluminiumsulfaat die werd
verstrekt, was het tienvoudige van het toegediende natriumfluoride.

De proefnemingen duurden zestig dagen, de begindosis aan Na-fluoride
bedroeg 6 mg per kg lich. gewicht per dag; deze dosis werd iedere week
met 3 mg verhoogd.

Het fluorgehalte van de urine van de ene stier, die behalve natrium-
fluoride tevens aluminiumsulfaat per os had ontvangen, bleek zeer signi-
ficant te verschillen met het fluorgehalte van de urine van de stier, die
alleen natriumfluoride per os had gekregen.

Overeenkomstige resultaten werden bij de fluoranalysen van het skelet
verkregen; voor en na de proefnemingen werd namelijk bij de twee stieren
het fluorgehalte van drie delen van het skelet bepaald.

Een tweede serie proefnemingen werd met zes runderen genomen.
Deze kregen ineens een hoge fluordosis, vijfervan tevens een aan deze dosis
aangepaste hoeveelheid aluminiumsulfaat. Het verschil in fluoruitscheiding
via de urine was ook nu zeer significant.

Omdat de eetlust van sommige dieren verminderde, werd de proefne-
ming stopgezet.

Veertien dagen later werden deze runderen weer in het onderzoek be-
trokken. Nu kregen drie runderen natriumfluoride plus aluminiumsulfaat

-ocr page 254-

en drie alleen natriumfluoride. De eerste week werd 6 mg NaF per kg lich.
gewicht per os per dag toegediend, de tweede week 9 mg NaF. Hetzelfde
schema werd toegepast bij vier aangekochte runderen. Ook nu bleek dat
het verschil in fluoruitscheiding via de urine significant was.

De gunstige werking van Al-sulfaat kon ook worden aangetoond bij
een rund dat afkomstig was van een aangetast bedrijf en dat tijdens de
proefnemingen hooi met een hoog fluorgehalte gevoederd kreeg.

Bij de stieren kon röntgenologisch niet worden vastgesteld of het email
van de zich in ontwikkeling bevindende blijvende binnentanden pathologisch
veranderd was.

Nadat de stieren geslacht waren, werden deze tanden uit de kaak vrij-
gemaakt. Het bleek toen dat het email van de zich vormende blijvende
tanden van de stier die alleen Na-fluoride had gekregen aangetast was,
terwijl deze aantasting niet kon worden vastgesteld bij het email van de
zich vormende blijvende tanden van de andere stier die naast Na-fluoride
tevens Al-sulfaat had ontvangen.

Het onderzoek leidde tot de volgende conclusies:

1. Het te hoge fluorgehalte van dc grasmat wordt veroorzaakt door aan-
gekleefde zure fluorhoudende aerosolen, afkomstig uit de rook van de
fofaatverwerkende fabriek.

2. Het te hoge fluorgehalte van grasmat en slootwater veroorzaakte een
chronische fluorosis bij rundvee.

3. Deze chronische fluorosis uit zich onder andere door een aantasting
van het zich vormende email van het blijvend gebit.

Volledig ontwikkeld email wordt door het te hoge fluorgehalte niet
nadelig beïnvloed.

4. Het aanhouden van jongvee moet de eigenaars van bedrijven die
nadelige invloed van de fabrieksrook ondervinden, ontraden worden.

5. Op dergelijke bedrijven dienen aan te kopen runderen afgewisseld
of vrijwel afgewisseld te zijn.

6. Aan de zuivering van de afgewerkte gassen dient door de fosfaatver-
werkende fabriek de grootst mogelijk aandacht te worden besteed.

7. Bij proeven met runderen blijkt er een significant verschil te bestaan
tussen het fluorgehalte van de urine van die dieren die alleen natrium-
fluoride per os ontvangen en die, welke daarbij tevens een tienvoudige
hoeveelheid aluminiumsulfaat krijgen toegediend.

8. Het verdient daarom aanbeveling het vee van de overlast onder-
vindende bedrijven aluminiumsulfaat te verstrekken, dat daartoe
in veekoekjes verwerkt kan worden.

SuMMARY AND CONCLUSIONS

The circumstances under which cattle of a number of farms situated north-east from
a phosphate faetory developed fluorosis
are discussed. The cattle were aflected by the
aerogenous dispersal of fluorine. The question arises if this can be prevented or diminished
and forms the basis of the research in this thesis.

In 1940 some farmers wrote to the Minister of Agriculturc that there was severe
damage to the animals caused by the dispersal of the gas from the faetory.

-ocr page 255-

In the same year the Rijksseruminrichting (State Serum Institute, Rotterdam) set
up a research program to study this problem. They found by chemical methods that the
cause of the disease was poisoning by fluorine. By clinical research Prof.
Beijers, the
veterinary specialist of the factory, showed that fluorine poisoned the animals.

Despite the installation of a means of purification in 1950 the complaints persisted.
Additional research into this problem showed that fluorine poisoning was the probable
source of irritation.

The dispersal of the gas pollutes the grass and the water in the ditches. In view of the
fact that the prevailing wind in Holland comes from the south-west the fluorosis has been
found principally in those animals from farms situated north-east of the factory. The
sodium bicarbonate in the saliva reacts with the fluorine and forms sodium fluoride
which poisons the animals. A portion of the sodium fluoride absorbed by the intestinal
tract is excreted in the urine but the other part is fixed by the tissue in the form of fluorine
apatite. The fluorine is toxic to the body cells and has an injurious effect on the metabolism
of these cells and their function. This results in an acceleration of the osteoclasis and a
disturbance of the osteogenesis (normal boneformation).

The effect of these processes is weakening of the skeleton and formation of exostoses.

Moreover there occurs in young animals a hypo-mineralization of the enamel of the
permanent teeth which are developing (mottled teeth and mottled enamel). In such a
set of teeth there is abnormal wear and sometimes a periostitis of the alveolus. There
are difficulties with the feeding and rumination and consequently an unthrifty condition.
There is quite a severe damage to the permanent teeth of animals raised on the farms.
Those of adult animals which were brought in and remained a long time on the farms
were not mottled. The condition of this last group of animals is much favourable than
those of the first group.

Investigations were performed to find out whether the high percentage of the fluorine
in the grass is caused by surface contamination, by absorption through the roots or by
both processes. It was found that surface contamination was the cause.

In the summer of 1953 there were again complaints from the farmers. The symptoms
shown by the animals were profuse diarrhoea, impaired appetite and lowered milk
yield. On one farm the animals lay down too much. By sampling the pasturage of this
suspected area it was found that the animals ingested 5mgm. fluorine per kilogram of
body weight per clay. The symptoms of fluorine poisoning diasppeared rather quickly
when the animals were brought to a less-contaminated pasture.

From the research on rats and rabbits described by Markovitch a.o. the conclusion
can be drawn that aluminium sulphate can reduce partially the toxicity of the sodium
fluoride. The reason is that aluminium sulphate and sodium fluorid react to form kryolite.
This product is less toxic becausc the complex of A1F6 dissociates with difficulty.

Investigations were performed to determine the effect of aluminium sulphate on cows.
F\'or that purpose two young bulls were obtained. One of these received per os sodium
fluoride. The other, sodium fluoride with aluminium sulphate using the latter at ten
times the dosage of the sodium fluoride. The time of observation was sixty days; the
doses sodium fluoride 5 mgm per kilogram of body weight per day, with an increase
of 3 mgm. weekly.

There was a significant difference in the fluorine content of the urines and the bones;
those of the bull receiving sodium fluoride in combination with the aluminium sulphate
being significantly less.

A second experiment was conducted with six animals. They received a single massive
dose of fluorine. Five of the animals recieved fluorine in combination with the ten-fold
dose of aluminium sulphate. The difference in the fluorine content of the urine of the
two groups was significant. The experiment was interrupted for fourteen days because
of diminishing appetites. After these fourteen days it was begun again and the method
changed. A first group of three animals received sodium fluoride combined with alu-
minium sulphate, a second group of three only sodium fluoride. Four newly purchased
animals from non-contaminated areas were divided into two groups. They received either
sodium fluoride combined with aluminium sulphate or sodium fluoride alone. The

-ocr page 256-

doses of sodium fluoride were for the first week, 6 mgm per kilogram of body weight per
day with an increase of 3 mgm for the second week. The difference in the fluorine content
of the urine of the group which received sodium fluoride alone and those receiving sodium
fluoride in combination with the aluminium sulphate was significant. It was also possible
to detect the favourable influence of the aluminium sulphate upon an animal from a
contaminated farm and which had received hay with a high content of fluorine.

X-ray examination of the two bulls did not show any pathological changes of the
incisors. After having slaughtered these animals the incisors were removed. The enamel
of the incisors of the bull which received sodium fluoride showed developmental changes,
in contrast with the bull which received the combination of sodium fluoride with alu-
minium sulphate.

Conclusions:

1. The abnormal high percentage of fluorine encountered in the grass was caused by
surface contamination with acid fluorine aerosols.

2. The contamination of the grass and the water engendered a chronic fluorine poison-
ing in the cattle.

3. The symptoms of this poisoning were manifested by deformation of the developing
enamel of the teeth. Enamel which had already been formed was not damaged by
the fluorine.

4. It is not advisable to raise young animals on contaminated areas.

5. On such contaminated farms it is preferable to bring in adult animals.

6. It is necessary to give full attention to the purification of the aerogenous dispersals
of phosphate factories.

7. There was a significant difference in the content of fluorine between urine of animals
which received sodium
fluoride and those which received sodium fluoride plus ten-
fold doses of aluminium sulphate.

8. It is advisable to give aluminium sulphate to animals which ingest fluorine. This
can be given in the form of special prepared cakes.

Résumé et Conclusions :

Le fait que le cheptel d\'un certain nombre d\'éleveurs de bétail, dont les entreprises
se trouvent au N.E. d\'une fabrique employant du phosphate, est infecté des aérosoles
acides contenant du fluor émanant des gaz résiduaires expulsés par cette fabrique, et la
question de savoir si l\'on peut prévenir ou bien limiter cette infection, voilà ce qui forme
la base de l\'enquête décrite dans la présente dissertation.

Les plaintes ne datent pas d\'aujourd\'hui ou d\'hier; déjà en 1910 un certain nombre
d\'éleveurs adressaient une pétition au Ministre dans laquelle les pétitionnaires signalaient
que la fumée émanant de la fabrique portait sérieusement préjudice à leur bétail.

En 1940 l\'Institut Sérothérapique de l\'Etat ouvrit une enquête concernant ces plaintes.
Ce fut par suite aussi de l\'expertise chimique, qu\'on put établir la diagnose d\'une in-
toxication de fluor.

Le professeur Beijers, nommé par la fabrique comme conseil, procéda à plusieurs
reprises à une enquête clinique et lui aussi arriva à la diagnose qu\'il s\'agissait d\'une
intoxication de fluor.

Malgré le fait qu\'aux environs de 1950 on établit une nouvelle installation d\'épuration
pour nettoyer la fumée contenant du fluor, les plaintes ne discontinuaient pas.

Des recherches démontrèrent qu\'il fallait probablement rendre responsables de la
naissance de fluorosis parmi le bétail, les gaz à sécher de la sécherie. Les aérosoles expulsés
contenant du fluor aigre souillent l\'herbage et l\'eau des fossés quand la fumée passe
sur les prés. Comme en Hollande on a le plus souvent un vent du sud-ouest, ce sont
justement les prés des propriétaires de bétail situés au nord-est de la fabrique, qui sont
souillés. C\'est donc le bétail broutant dans ces prés-là qui absorbent per os les combinai-

-ocr page 257-

sons de fluor. Le bi-carbonate de natrium se trouvant dans la salive réagit avec les com-
binaisons de fluor, où il se forme la fluoride de natrium; en réalité 011 a donc affaire
à 1111 empoisonnement de fluoride de natrium.

Une partie du fluor résorbé par le canal gastro-intestinal est expulsée via l\'urine, le
reste est retenu dans les tissus à structure apatite sous la forme de Huor apatite.

Gomme le fluor est un poison de protoplasma, les échanges nutritifs de la cellule et les
fonctions de celle-ci sont défavorablement influencés. Une des conséquences en est que
la démolition des os est activée et que la formation des os est troublée (formation de tissu
ostéoide). Le résultat en est un affaiblissement de l\'ossature, sur lequel le corps réagit
par nue formation d\'exostose. En outre nous constatons chez l\'animal pas encore adulte,
une hypominéralisation de l\'émail en formation du dentier définitif. Un dentier affecté
de la sorte reçut dans les pays de langue anglaise le nom de „motlled teeth", l\'émail
affecté „mottled enamel".

Comme une denture pareille est exposée à une usure anormale, la denture prend une
forme ondulée; parfois il se forme un périostite-alvéolaire. Le ramassage de l\'herbe
et le ruminage sont rendus difficiles par là, et l\'animal rétrograde ainsi en condition.

Les recherches cliniques faites daixs une des entreprises démontra que les plaintes
des éleveurs étaient fondées. Le dentier permanent des bêtes qu\'on y avait élevées, se
trouvait être assez sérieusement affecté; celui des animaux achetés, alternés, qui se
trouvaient déjà longtemps dans les entreprises, ne l\'était pas.

Ce dernier groupe d\'animaux, contrairement au premier groupe, était en bonne
condition.

Ensuite 011 a vérifié si la haute teneur en fluor de l\'herbe doit être attribuée à une
intégration de fluor via les racines ou bien à du fluor adhéré provenant de la fumée
de la fabrique, ou bien à tous les deux.

Les recherches montrèrent que le fluor adhéré est responsable de la teneur anormale-
ment élevée de fluor du tapis de verdure.

Pendant la période de pâturage 1953 il y eut de nouvelles plaintes de la part des
éleveurs, plaintes qu\'on peut résumer comme suit: après la mise au vert du bétail au
regain, les animaux présentent une diarrhée profuse, peu d\'appétit et une lactation
diminuée. Dans une des entreprises on trouva les animaux par trop souvent couchés
dans le pré. Des analyses de. l\'herbe indiquaient que dans deux des trois cas on ne
pouvait pas parler d\'une intoxication acute de fluor. Les symptômes signalés, avaient
pour cause l\'ingestion d\'une abondance d\'herbe grasse outre mesure. Dans la troisième
entreprise on put constater un cas léger d\'intoxication de fluor aiguë: les symptômes
qui se présentèrent disparurent assez vite après avoir conduit le bétail dans un autre
pré à basse teneur de fluor.

Marcovitch et d\'autres décrivent des expériences moyennant des rats et des lapins,
dont il résulte que le sulfate d\'aluminium est capable de réduire partiellement le caractère
vénéneux de la fluoride de natrium. La raison en est que le sulfate d\'aluminium et la
fluoride de natrium réagissent en formant de la kryolite qui est beaucoup moins toxique,
vu que le complexe d\'AlFfi dissocie très difficilement.

Les expérimentations que nous avons faites, visaient à contrôler si chez les bovidés
aussi on pourrait arriver à des résultats favorables à l\'aide de sulfate d\'aluminium.

On fit d\'abord une série d\'expériences avec deux bouvillons. A l\'un des bouvillons
011 administra per os seulement de la fluoride de natrium, à l\'autre de la fluoride de
natrium et de la sulfate d\'aluminium. La quantité de sulfate d\'aluminium administrée
était le décuple de la fluoride de natrium administrée.

Les expériences duraient soixante jours, la dose initiale de fluoride de Na était de
f> mg par kg du poids corporel par jour, laquelle dose était augmentée chaque semaine
de 3 mg.

La teneur en fluor de l\'urine d\'un des taureaux, qui outre la fluoride de natrium avait
reçu de la sulfate d\'aluminium per os, se trouvait différer d\'une manière très expressive
avec la teneur en fluor de l\'urine du taureau qui avait reçu seulement de la fluoride de
natrium per os.

Des résultats conformes furent obtenus aux analyses de fluor du squelette; en effet,

243

18

-ocr page 258-

avant et après les expériences on détermina la teneur en fluor de trois parties du squellette.

Une deuxième série d\'expériences fut prise avec six bovidés. Ceux-ci reçurent en une
fois une forte de fluor; cinq de ccs bovidés curent en outre une quantité de sulfate
d\'aluminium adaptée à cette dose. La différence de sécrétion en fluor via l\'urine fut,
cette fois aussi, très signifiante.

Comme l\'appétit de certains animaux diminuait, on a arrêté l\'expérience.
Quinze jours après, ces bovidés furent de nouveau impliqués dans l\'expérience. Cette
fois-ci trois bovidés reçurent de la fluoride de natrium plus de la sulfate d\'aluminium et
trois autres seulement de la fluoride de natrium. La première semaine on administra
6 mg de NaF par kg du poids corporel per os par jour, la deuxième semaine 9 mg de
NaF. On pratique le même schéma chez quatre bovidés achetés.

Cette fois aussi on constata que la différence de sécrétion en fluor via l\'urine était
signifiante.

L\'effet favorable de la sulfate cl\'Al put être démontré également chez un bovidé
provenant d\'une entreprise infectée et qui durant les expériences reçut du foin à une haute
teneur de fluor.

Chez les taureaux on n\'a pas pu établir röntgenologiquement si l\'émail des dents
intérieures permanentes en voie de se développer, avait changé pathologiquemcnt.

Après l\'abatage des taureaux, on a enlevé ces dents de la mâchoire. Il fut alors constaté
que l\'émail des dents permanentes en formation du taureau qui avait reçu seulement de
la fluoride de Na, était affecté, tandis que cette affection ne put pas être constatée
à l\'émail des dents permanentes en voie de formation de l\'autre taureau qui, à part de la
fluoride de Na avait reçu aussi de la sulfate d\'Al.

L\'expérimentation a mené aux conclusions suivantes:

1. La teneur trop élevée en fluor du gazon est causée par des aérosoles acides conte-
nant du fluor, provenant de la fumée d\'une fabrique travaillant le phosphate.

2. La teneur trop élevée en fluor du gazon et de l\'eau des fossés a causé une fluorosis
chronique chez les bovidés.

3. Cette fluorosis chronique se manifeste entre autres en affectant l\'émail en formation
du dentier définitif. L\'émail complètement formé n\'est pas affecté par la teneur
trop élevée en fluor.

4. Il faut déconseiller de garder du bétail jeune aux proprétaires d\'entreprises exposées
à l\'influence nuisible de la fumée de cheminée.

5. Dans les entreprises pareilles les bovidés à acheter doivent avoir leur seconde denti-
tion ou l\'avoir à peu près.

6. La fabrique travaillant le phosphate doit consacrer la plus grande attention à la
purification des gaz d\'échappement.

7. Lors d\'expériences avec des bovidés on constate une différence importante entre
la teneur de fluor des urines de ces animaux qui reçoivent de la fluoride de natrium
seulement per os et ceux à qui 011 administre à part cela une quantité décuple de
sulfate d\'aluminium.

8. C\'est pourquoi il est recommandable de fournir au bétail des entreprises importunées
de la sulfate d\'aluminium, qu\'on peut incorporer à cet effet dans les toureaux.

Zusammenfassung und Schlussfolgerungen:

Die Tatsache, dass das Vieh einer Anzahl Bauern, deren Höfe nordöstlich einer
Phosphate verarbeitenden Fabrik liegen, durch saure, Fluor enthaltende Aerosole, die
in den Abfallgasen dieser Fabrik vorkommen, schädlichen Einflüssen unterliegt und die
Frage ob diese Schädigung zu beseitigen oder wenigstens zu reduzieren ist, formt den
Grund für die Untersuchungen, die in dieser Dissertation beschrieben wurden.

Bereits im Jahre 1910 hatte sich eine Anzahl Bauern mit einer Klageschrift zu dem
betreffenden Minister gewendet und dabei angeführt, dass durch den ausgestossenen
Rauch dieser Fabrik ernster Schaden unter ihrem Viehbestand auftrete.

-ocr page 259-

Im Jahn\' 1940 wurden diese Klagen durch das Reichsseruminstitut näher untersucht.
Dabei konnte mittels chemischer Analyse die Diagnose Fluorvergiftung gestellt werden.

Prof. Beijers, der durch die Fabrik als Adviseur ernannt worden war, verrichtete
mehrere klinische Untersuchungen und kam ebenfalls zur Diagnose: Fluorvergiftung.

Trotzdem im Jahre 1950 eine neue Reinigungsinstallation für das Waschen des
Fluor enthaltenden Rauches in Gebrauch genommen wurde, blieben die Klagen an-
halten.

Nähere Untersuchungen ergaben, dass die gereinigten Abfallgase der Trocken-
l.inrichtung wahrscheinlich für das Entstehen der Fluorosis beim Vieh verantwortlich
gestellt werden mussten. Die ausgestossenen, sauren, Fluor enthaltenden Aerosole verun-
reinigen das Gras und das Grabenwasser, wenn der Rauch über die Weiden zieht.
Da die Windrichtung in Holland meistens süd-westlich ist werden dabei gerade die
Weiden jener Bauern verunreinigt, deren Höfe nordöstlich der Fabrik liegen.

Das Vieh, das auf diesen Weiden grast nimmt nun per os Fluorverbindungen auf.
Dabei reagiert das Natriumbikarbonat, das im Speichel vorkommt mit den sauren
Fluorverbindungen, so dass sich Natriumfluoride formt. Man hat also eigentlich hier
mit einer Natriumfluoride-Vergiftung zu tun.

Ein Teil des durch den Magen-Darmkanal resorbierten Fluors wird mit dem Harn
ausgeschieden, der übrige Teil wird als Fluorapatiet in den Geweben mit Apatietstruktur
festgehalten.

Da Fluor ein Protoplasmagift ist, werden der Zellen-Stoffwechsel und die Zellen-
Funktion schädlich beeinflusst. Dabei kommt es zu schnellem Beinabbau und zu Störun-
gen im Beinaufbau (Formung von Osteoid-Gewebe).

Dies alles resultiert in einer Schwächung des gesamten Beinsystems, wobei der Körper
mit Exostosenformung reagiert. Ausserdem sieht man beim noch nicht erwachsenen
Tier eine Hypomineralisation des sich formenden Emails des definitiven Gebisses.
Solch ein beschädigtes Gebiss hat in den Englisch sprechenden Ländern den Namen
„mottled teeth", das beschädigte Email den Namen ,,mottled enamel" erhalten.

Da ein solches Gebiss einer abnormalen Abnützung ausgesetzt wird, wird es wellen-
förmig, wobei sich manchmal eine Alveolär-Periostitis entwickelt. Die Grasaufnahme
und das Wiederkauen werden auf diese Weise erschwert, wobei das Allgemeinbefinden
des Tieres leidet.

Klinische Untersuchungen auf den betroffenen Höfen ergaben, dass die Klagen der
Bauern begründet waren. Hierbei stellte sich heraus, dass das definitive Gebiss von selbst
gezüchteten Tieren ernsthaft beschädigt war, während dies bei gekauften Tieren, die
den Zahnwechsel hinter sich hatten und schon längere Zeit auf diesen Höfen verblieben,
nicht der Fall war.

Diese letzte Gruppe der Tiere, war in Gegensatz zur ersten, in gutem Zustand.

Weiter wurde untersucht ob der hohe Fluorgehalt des Grases sich durch Fluorauf-
nahme mittels der Wurzeln oder durch den Fluor, der mit dem Fabriksrauch fällt,
erklären lässt oder eventuell auch durch beide Ursachen zugleich. Diese Untersuchung
ergab, dass der Fluor aus dem Rauch, der am Grase klebt, für den abnormal hohen
Fluorgehalt des Grases verantwortlich ist.

Während des Weideganges 1953 Hessen die Bauern erneute Klagen hören, die als
folgt zusammengefasst werden können: auf dem Nachgras bekamen die Tiere profuse
Diarrhoe, geringe Fresslust und verminderte Milchgabe. Auf einem Hof bemerkte
man, dass die Tiere in der Weide viel zu oft lagen. Grasanalysen erwiesen, dass in 2 von
den 3 Fällen von einer akuten Fluorvergiftung nicht gesprochen werden konnte. Die
aufgetretenen Erscheinungen lassen sich eher durch Aufnahme von zu viel jungem, geilen
Gras erklären.

Auf dem dritten Hof konnte wohl eine leichte, akute Fluorvergiftung fistgestellt
werden; übrigens verschwanden die Abweichungen schnell, nachdem das Vieh in eine
Weide mit niedrigem Fluorgehalt gebracht worden war.

Markovitch u.a. beschreiben Proben mit Ratten und Kaninchen, wobei sich ergibt
dass Aluminiumsulfat im Stande ist die Giftigkeit des Natriumfluorid teilweise herabzu-
setzen. Dies lässt sich durch eine Reaktion des Aluminiumsulfat mit dem Natriumfluorid

-ocr page 260-

erklären, wobei Kryolit entsteht, das viel weniger giltig ist, da der AlF„-Komplex sehr
schwer dissoziert. Wir stellten uns nun zum Ziel zu erforschen, ob diese günstigen Resultate
mit Al-sulfat auch bei Rinderen zu erreichen wären. Zuerst wurden experimentelle Unter-
suchungen mit zwei Jungstieren verrichtet. Ein Stier bekam Natriumfluorid per os, der
Zweite Natriumfluorid und Aluminiumsulfat und zwar von diesem letzten 10
X so viel
als Natriumfluorid.

Die Untersuchungen dauerten 60 Tage, wobei die Anfangsdosis 6 mg Na-fluorid
per Kg Körpergewicht per Tag betrug. Diese Dosis wurde jede Woche mit 3 mg erhöht.

Der Fluorgehalt im Harn des Stieres, der Na-fluorid und Al-sulfat per os bekam,
unterschied sich signifikant mit dem Fluorgehalt im Harn des Stieres, der nur Na-fluorid
erhielt.

Uebereinstimmende Resultate ergaben auch die Fluoranalysen des Skeletts. Vor und
nach der Untersuchung wurde nämlich bei den 2 Jungstieren der Fluorgehalt an 3
Teilen des Skeletts festgestellt.

Eine zweite Serie experimenteller Untersuchungen wurde bei 6 Kühen ausgeführt.
Diese bekamen eine hohe Fluordosis in einem Male, wobei 5 Tieren zugleich eine, mit
dieser Fluordosis übereinstimmende, Menge des Aluminiumsulfats gegeben wurde.
Auch hier war der Unterschied im Fluorgehalt des Harns sehr signifikant.

Die Untersuchungen wurden wegen herabgesetzter Fresslust der Tiere zeitweise
unterbrochen. Erst 14 Tage später wurden die Untersuchungen mit denselben Kühen
fortgesetzt. Jetzt bekamen 3 Kühe Na-fluorid und Al-sulfat und 3 Kühe nur Na-fluorid.
In der ersten Woche wurden 6 111g NaF per Kg Körpergewicht per os per Tag gegeben,
in der zweiten Woche 9 mg NaF. Auch bei 4 gekauften Kühen wurde dasselbe Experiment
ausgeführt. Auch hier erwies sich derUnterschied im Fluorgehall des Harns als signifikant.

Der günstige Einfluss des Al-sulfat konnte auch bei einer Kuh, die von einem der
betroffenen Höfe kam und die während der Untersuchung Heu mit einem hohen Fluor-
gehalt erhielt bewiesen werden.

Röntgenologisch liess sich bei den Jungstieren nicht nachweisen, ob das Email der sich
entwickelnden definitiven Zähne pathologisch verändert war. Nach Schlachtung dieser
Tiere wurden die Zähne aus dem Kiefer genommen. Hierbei stellte sich heraus, dass das
Email der sich entwickelnden definitiven Zähne des Stic res, der nur Na-fluorid bekommen
hatte, beschädigt war, während diese Beschädigung des F.mails bei dem Stier der sowohl
Na-fluorid als auch Al-sulfat bekommen hatte, nicht nachgewiesen werden konnte.

ScHI.USSFOLOERUNGEN :

1. Der hohe Fluorgchalt des Grases wird durch saure Fluor enthaltende Aerosole,
die mit dem Rauch der Phosphate verarbeitenden Fabrik herabfallen und am Grase
kleben bleiben, verursacht.

2. Durch den hohen Fluorgehalt des Grases und des Grabenwassers entsteht eine
chronische Fluorosis beim Rindvieh.

3. Diese chronische Fluorosis kommt unter anderem in einer Beschädigung des sich
entwickelnden Emails des definitiven Gebisses zum Ausdruck. Bereits entwickeltes
Email wird durch den hohen Fluorgehalt nicht geschädigt.

4. Auf Höfen, die dem schädlichen Einfluss des Fabriksrauches unterliegen, sollen
keine Jungtiere gezüchtet werden.

5. Auf diesen Höfen sollen Tiere, die gekauft werden den Zahnwechsel hinter sich
oder so gut als hinter sich haben.

fi. Die Phosphate verarbeitende Fabrik muss bei der Reinigung der verarbeiteten
Gase die grösst mögliche Sorgfältigkeit in acht nehmen.

7. Bei experimentellen Untersuchungen ergeben sich signifikante Unterschiede des
Fluorgehaltes im Harn von Tieren die nur Na-fluorid per os erhalten und solchen
die zugleich mit dem Na-lluorid 10
X soviel Al-sulfat bekommen.

8. Darum verdient es Anbcfehlung Tieren auf Fluor vergifteten Höfen Al-sulfat zu
geben, das hierzu in Futterkuchen verarbeitet werden kann.

-ocr page 261-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting,
Directeur: G. M. VAN WA VEREN .

ENIGE WAARNEMINGEN OVER HET ZOGENAAMDE
KOPERGEBREK BIJ RUNDEREN

door

W. A. EISMA, E. G. HOSKAM, W. DORSMAN en G. W. WIERINGA.

De laatste jaren worden van de zijde van veehouders uit de veenstreken
en sommige rivierkleigebieden herhaalde malen klachten gehoord over
de slechte conditie van hun rundvee. De meest voorkomende symptomen
zijn: ruw haarkleed, vaalbruine, soms witte, verkleuring van het zwarte
haar, lage melkproductie en diarrhoea.

Bij het chemisch bloedonderzoek blijkt de serumkoperspiegel volgens
de gangbare opvatting (meestal) laag te zijn. De diagnose weidediarrhoea
of kopergebrek ligt dan voor de hand (
Hofstra), ook als slechts een deel
van de symptomen wordt waargenomen.

Hoewel de verschijnselen wijzen op kopergebrek, bevat het gras van dc
„zieke" bedrijven een normale hoeveelheid Cu (meer dan
7 mg/kg), terwijl
ook het toedienen van CuS04 (tot
500 mg .dier/dag) vaak geen of onvol-
doende verbetering geeft. Dit staat in tegenstelling tot het door
Sjollema
beschreven absolute kopergebrek, voorkomend op zandgronden, en waar-
van de oorzaak is terug te brengen tot een absoluut tekort aan Cu in bodem
en gewas. In dergelijke gevallen geeft een geringe toevoeging van CuSÜ4
een directe verbetering.

Ons gebrekkig inzicht in oorzaak en remedie en het feit, dat de laatste
jaren een toenemend aantal gevallen van het zogenaamde Cu-gebrek is
geconstateerd, rechtvaardigen een nader onderzoek.

Over de katalyserende functie van het Cu bij allerlei oxyderende reacties
in het lichaam, zoals de vorming van melaninen, keratine en haemoglobine,
is reeds veel bekend (
Marston) en hierop zal niet verder worden ingegaan.

Veel minder weten we over de factoren, die de opname en uitscheiding
van Cu beheersen. Hierbij moet bedacht worden, dat Cu in het lichaam
voornamelijk voorkomt gebonden aan eiwitachtige, niet ionogene, ver-
bindingen (
van Koetsveld).

De laatste jaren is door de onderzoekingen van Dick (1953, 1954) meer
licht geworpen op de Cu-uitdrijvende werking van molybdeen.
Dick komt
hierbij tot de conclusie, dat er meer Cu wordt uitgescheiden, naarmate
het rantsoen naast een bepaalde hoeveelheid Mo meer sulfaten bevat.
De Cu-voorraden in de lever worden dan gemobiliseerd, met als gevolg
een verhoogde serum-Cu-spiegel en een verhoogde Cu-uitscheiding.

Hoewel het optreden van een dergelijk proces bij het in Nederland
voorkomende Cu-gebrek uitgesloten geacht mag worden in verband met
het lage Mo-gehalte in onze bodem, moet toch ernstig rekening gehouden
worden met het feit, dat de minerale samenstelling van het rantsoen een
belangrijke rol speelt bij Cu-opname en -afgifte. In deze richting wijzen
ook de onderzoekingen van
Wind en Deys over de minerale samenstelling

van eras. Zij komen tot de conclusie, dat de verhouding-7-— in het

J totaal zuur

-ocr page 262-

gras bepalend is voor de Cu-behoefte van het rund. Bij een waarde 1 zou
het gras minstens 15 mg Cu/kg moeten bevatten, bij een waarde 1,3 zou
i i mg/kg reeds Voldoende zijn.

Hofstra echter kon dit bij de door hem waargenomen gevallen van
weide-diarrhoea in zuidwest Friesland niet bevestigen.

Op IJsland constateerden Palssen en Grimsson Cu-gebrek bij schapen,
gevoederd met zeewier, ondanks het feit, dat dit zeewier vrij veel Cu
bevatte. Door bijvoedering van CuSO., kon deze deficiëntie echter worden
opgeheven. Volgens
Lewis en Allcroft bleek het voederen van Brassica
oleracea var. acephala, een mosterdachtig gewas, aan schapen een daling
van hun Cu-voorraad te veroorzaken. Een controle-rantsoen, bestaande
uit ,,Hanepoot"-stro (Panicum Cruss-galli L.) met een even hoog Cu-gehalte
had geen verlagende invloed op de Cu-reserve.

Mills vond, na papierchromatografie van waterige grasextracten, dat
het koper in ,,ziek" gras in minder oplosbare verbindingen voorkwam dan
in normaal gras.

Uit bovenvermelde publicaties blijkt, dat factoren, voorkomend in het
gras, invloed kunnen uitoefenen op de opneembaarheid van Cu in het rund.
En daar het voorkomen van deze factoren verband houdt met de bodem-
gesteldheid, is het logisch te veronderstellen, dat er des te meer kans bestaat
op het optreden van deficiënties, naarmate het rantsoen minder producten
van buiten het eigen bedrijf bevat. Hiermede zou dan, zoals ook reeds door
van df.r Grift is medegedeeld, een verklaring gevonden zijn voor het
toenemen van het z.g. kopergebrek in de na-oorlogse jaren, toen de Neder-
landse bedrijven op zelfvoorziening waren aangewezen.

Het werk van de Rijksseruminrichting op dit gebied is te splitsen in
twee delen:

A. Onderzoek aan de R.S.I., betreffende:

1. het vaststellen van normen voor serumkopergehalten;

2. de oorzaken van het optreden van schommelingen in het serumkoper-
gehalte ;

3. de invloed van het rantsoen op de Cu-opname.

Hoewel deze onderzoekingen nog niet zijn beëindigd, kan wel reeds
gezegd worden, dat bij een critisch onderzoek naar de methodiek bleek,
dat het gebruik van normale handelscanules bij het bloedaftappen aan-
leiding kan geven tot besmetting van het monster met koper; het is nood-
zakelijk, dat ook de olijf van roestvrij staal is.

Uit lever-Cu en serum-Cu waarden kunnen, binnen zekere grenzen, con-
clusies getrokken worden. Dit in tegenstelling tot
van Koetsveld, die
meent, dat deze cijfers ongeschikt zijn voor het vaststellen van de koper-
status van het dier. Wel is gebleken, dat uit één of uit enkele cijfers geen
conclusies getrokken mogen worden. Verder moet er rekening mede
gehouden worden, dat bij een wijziging van het rantsoen het physiologisch
evenwicht wordt verstoord, en dat pas na de instelling van een nieuw
evenwicht het serumkopergehalte een juiste weerspiegeling geelt van de
koperstatus. Als voorbeeld kan genoemd worden een voederproef met twee
pinken, waarbij pink A tengevolge van de toediening van sulfaat en molyb-

-ocr page 263-

daal in enige maanden een stijging van serumkopergehaltc vetoonde van
40 tot 80 y % en dat ondanks dit hoge cijfer deficiëntie-verschijnselen
in het haar optraden; pas hierna trad een abrupte daling van de serum-
Cu-spiegel op. Uit een toen verrichte leverbiopsie bleek het lever-Cu-
gehalte van dit dier slechts
33 mg kg dr.st. te bedragen, 1/i van dat van de
controle-pink 15.

B. Onderzoekingen naar de aanwezigheid van kopergebrek op bedrijven.

De onderzoekingen op de ons gemelde probleem-bedrijven werden
niet beperkt tot het klinisch waarnemen van de symptomen en het ver-
richten van serumkoperbepalingen. Ook werd aandacht besteed aan
parasitaire infecties, de eventuele aanwezigheid van paratuberculose en
andere met diarrhoea gepaard gaande darmaandoeningen.

Casuïstiek.

Geval 1. (de W. te B.).

Zuidhollands gemengd bedrijf met enig grasland op irreversibel indro-
gende veengrond.

Bij een bezoek in de winter i95i/\'52 bleken klachten te bestaan over
slechte opfokresultaten van het jongvee: er kwamen longwormen en vrij
veel Trichostrongyliden voor. De jonge dieren werden laat tochtig en
waren moeilijk drachtig te krijgen. De oudere dieren gaven in het algemeen
te weinig melk.

Alle dieren hadden een ruw haarkleed en het oorspronkelijk zwarte haar
vertoonde een bruine tot grijze verkleuring.

De voeding bestond hoofdzakelijk uit producten van eigen bedrijf (hooi,
bietenkoppen, geënsileerde bietenkoppen, spruitenkoppen).

Het melkvee kreeg per dag ca. 3 kg biks. Er werd een mineralenmengsel
bijgevoederd, terwijl bovendien in het drinkwater nog extra CuS04 werd
bijgegeven.

Het chemisch serumonderzoek, op 18 April 1952 verricht bij 29 dieren,
gaf een zeer laag gemiddeld Cu-gehalte van
18 y %. Het phosphaatgehalte
was hoog en bedroeg gemiddeld
8,5 mg %.

Ca-, Mg-, Na-, K-, vitamine A- en phosphatase-cijfers gaven geen
aanleiding tot opmerkingen.

Het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn verrichtte op ons verzoek
analyses in gras en hooi.

TABEL 1.

Cu mg kg

P205 mg %

17.0

11.1

1,16
0,78
0,83

Ruiter-hooi (gebroeid)..........

RSI-hooi......................

7,8 (!)

0,56 (!)

-ocr page 264-

Zes jonge dieren, met een gemiddeld gewicht van 200 kg, werden op
7 April 1952 aan de Rijksseruminrichting opgestald en in 2 groepen inge-
deeld.

Groep A ontving hetzelfde rantsoen als op het bedrijf, doch geen CnS04.

Groep B ontving een rantsoen, bestaande uit RSI-hooi (6 kg), zemelen
(1 kg), veekoek
(0,5 kg), keukenzout (30 g) en vitamine D.

Hierbij zij opgemerkt, dat zowel op het bedrijf als aan de R.S.I. Rotter-
dams leidingwater werd verstrekt.

In tabel 2 zijn opgenomen de serum-Cu-waarden van deze dieren op
18/4 en 8/6.

TABEL 2.

Groep

Dier

Serum-Cu

18/4

8,6

A

8.7

818

819

\'7
26

\'3

5\',5
86
60,6

B

820

26

70.5

821

49

72

822

29

73

De phosphaat-cijfers daalden iets, doch bleven hoog.

In 7 weken tijd trad dus een enorme stijging op in serum-Cu-gchalten,
ook in de groep met het oude rantsoen.

Hiervoor was aanvankelijk geen verklaring te vinden.

Bij een bezoek aan dit bedrijf in het najaar 1954 bleek er sinds ruim een
jaar een andere bedrijfsleider te zijn.

Er waren geen klachten meer sinds de komst van de nieuwe bedrijfsleider.
l)e dieren waren in prima conditie en de melkproductie was gestegen.
Er werd geen CuS04 meer bijgevoederd.

De bedrijfsvoering was slechts in zoverre gewijzigd, dat het aantal
dieren iets was teruggebracht bij een gelijkblijvende krachtvoeder-aankoop.

Aan voedering en verpleging werd meer zorg besteed dan door de vorige
bedrijfsleider.

Geval 2. (v. d. W. te N.).

Dit gemengde bedrijf in dc Hoekse Waard is na de ramp van 1 Februari
1953 korte tijd overstroomd geweest. Na het droogvallen was er een te hoog
zoutgehalte van de bodem. De grasgroei was gering, waardoor de dieren
in de zomer
1953 een voedseltekort hadden en in slechte conditie op stal
kwamen. Na het kalven waren de melkgiften zeer laag (gemiddeld
9 1/dag/dier).

Het oorspronkelijk zwarte haar was bruin verkleurd. De eetlust was
gering.

-ocr page 265-

Vier pinken waren, wat haarkleur, conditie en eetlust betreft, volkomen
normaal.

Van 3 dieren was het serum-Cu-gehalte op 15 Februari 1954 resp.
56, 33 en 63 y %.

Geadviseerd werd 0,5 g CuS04 en 5 mg CoSÜ4 per dag per koe te ver-
strekken. Een contröle-dier ontving dit niet.

Na 10 dagen was de eetlust bij de behandelde dieren toegenomen, terwijl
de gemiddelde melkgift gestegen was van
9 tot 24 1 dier/dag. De toestand
van het contróle-dier was ongewijzigd gebleven.

Het vitamine B12-gehalte van de mest, vóór toediening van CuS04 en
CoS04 week niet af van dat van mest van normale koeien, zodat de ver-
strekking van CoS04 werd gestaakt. Melkgift en eetlust bleven goed.

Op 7 April 1954 waren de serum-Cu-gehalten van dezelfde 3 dieren
gestegen, resp.: van
56 tot 84

33 tot 65
63 tot 77.

Toen de toediening van CuSÜ4 werd gestaakt, liep de melkgift na een
week weer aanzienlijk terug, zodat de behandeling werd voortgezet totdat
de dieren de weide ingingen.

Het weiland had inmiddels een bemesting met koperslakkenbloem
ontvangen en nadien zijn er geen klachten meer geweest.

Geval 3. (B. te B.).

Een gemengd bedrijf op rivierklei in de Neder-Betuwe.

Een gedeelte van het weiland moest per jaar worden ingehuurd en werd
daarom verwaarloosd.

TABEL 3.

Serum Cu y%

Trichostrongyliden-
eieren g faeces.

Aantallen levcrbot-
eieren in faeces.

Melkkoeien:

Ria MRIJ..........

Mientje MRIJ.......

Elly FH.............

Anna FH ...........

Holletje FH.........

72
82
57
45

50

81

n.o.

87

19

veel

11.0.

veel

matig

matig

Pinken:

Roodbonte MRIJ. ...

64003 FH...........

21908 FH...........

16

\'4

29

56
3\'
50

matig
matig
gering

Chemisch gras-onderzoek.

Cu mg/kg dr.st.
Gras slechte stuk 12,7
Gras bij boerderij 11,9

-ocr page 266-

Bij een bezoek op 18 Juni 1954 kwam er veel heermoes voor; de gras-
productie was gering en van slechte kwaliteit. Hoedanigheidsgraad 3.
Dit land diende als weide voor het jongvee en voor het winnen van hooi.

Het jongvee gedijde in het eerste levensjaar tamelijk goed; tijdens de
winter werd de conditie slechter en in het tweede jaar was cle groei zeer slecht;
de zwartbonte dieren hadden bruinachtig zwart haar, de roodbonte
dieren leken iets beter. Ook bij het melkvee waren de roodbonten beter in
conditie dan de zwartbonten.

In de anamnese werd ook verteld, dat er pinken gestorven waren aan
„leverziekte".

Aangeraden behandeling:

Aan de kalveren werd CuS04 toegediend, aan de koeien niet. De anti-
parasitaire behandeling bestond uit het geven van hexachlooraethaan aan
alle dieren.

De melkkoeien en cle pinken waren zeer belangrijk verbeterd na de
anti-parasitaire behandeling.

In 1954 werd het bovenvermelde stuk weiland voor het eerst voor 6 jaar
ingehuurd. In overleg met het Rijkslandbouwconsulentschap in Tiel
werden plannen opgesteld ter verbetering.

Bij een bezoek in November 1954 bleek, dat distels en heermoes met
succes bestreden waren.

Geval 4. (K. te N.).

Een zuiver weidebedrijf op veengrond in het zuiden van Friesland;
aantal dieren 80 a go.

Bij een bezoek in Maart 1953 bleek, dat hoofdzakelijk gevoederd werd
met producten van eigen bedrijf, dit in tegenstelling tot vroeger, toen veel
krachtvoeder werd aangekocht.

Gedurende de staltijd 1952 \'53 werd behalve ca. 1 kg krachtvoeder ook
CuS04 (1 g) en CoS04 (ruim 5 mg) per dier per dag bijgevoederd.

Desondanks hadden vele dieren grijs- of bruinachtig haar; de mest was
van dunne consistentie en vooral het jongvee was in zeer slechte conditie.
l)e melkgift van de oudere dieren was te laag en vertoonde vooral een
scherpe daling in de maand Juli. Volgens de eigenaar trad deze daling
speciaal op bij het weiden op één bepaald stuk land.

Verder waren er klachten over slecht tochtig worden van de dieren in
de winter. Op het bedrijf kwam paratuberculose voor.

Bij het chemisch bloedonderzoek bleek het serum-Cu-gehalte van 18
dieren gemiddeld 61 y % te bedragen.

In de zomer 1953 werd het bovengenoemde weiland niet apart beweid
en de abrupte daling van de melkgift in Juli kwam niet voor, hoewel cle
bijvoedering van CuS04 gestaakt werd. Het jongvee verkeerde in slechte
conditie.

Op 10 November 1953 was het gemiddelde serum-Cu-gehalte van 12
dieren 50
y %.

Bij het onderzoek op parasieten bleek een ernstige besmetting met
Trichostrongyliden te bestaan bi j de kalveren en de pinken. Het gemiddelde
aantal Trichostrongyliden-eieren van de tien onderzochte dieren, variërend

-ocr page 267-

in leeftijd van 6 tot 18 maanden, bedroeg 1130 per gram faeces. Tevens
werden in de faeces van deze tien jonge dieren longworm-larven aange-
troffen. Rij de melkkoeien werden leverbot- en Paramphistomum-eieren,
en in sommige gevallen vrij veel Trichostrongyliden-eieren in de faeces
gevonden.

Alle jonge dieren werden behandeld met phenothiazine tegen tricho-
strongylidosc, terwijl sterk de nadruk werd gelegd op betere opstalling en
hygiëne, speciaal bij deze categorie van dieren.

In Februari 1954 bleek het gemiddelde serum-Cu-gehalte van 24 dieren
5° y % tc bedragen. Het aantal maag-darmparasieten was belangrijk
gedaald. Het gemiddelde aantal Trichostrongyliden-eieren bij
7 jonge
dieren was afgenomen van
1300 tot 270 per gram mest. De conditie van
de jonge dieren was aanzienlijk verbeterd, maar de anti-parasitaire behan-
deling werd herhaald in verband met het toch nog te hoge aantal eieren.

Op 17 Mei 1954 bedroeg het gemiddelde serum-Cu-gehalte 62 y %
(23 dieren). Het aantal parasieten was sterk gedaald: het gemiddelde
aantal Trichostrongyliden-eieren bij
12 jonge dieren bedroeg 100 per
gram faeces. Dc conditie van alle dieren was goed.

Discussie.

Zowel geval 1 als geval 4 zijn vergelijkbaar, wat betreft overbezetting
van vee en het feit dat reeds een Cu-therapie
zonder resultaat werd toegepast.

De runderen van geval 1 waren oorspronkelijk vrij sterk geïnfecteerd
met longwormen en Trichostrongyliden. Deze infecties werden bedwongen
door doelmatige behandeling en een beter beweidingsplan.

Toch bleven gunstiger resultaten uit; pas na verandering in de bedrijfs-
leiding trad vrij spoedig zichtbare verbetering op, ondanks het feit dat dc
CuS04-toediening was gestaakt.

Het ligt voor dc hand te veronderstellen, dat het herstel te danken is
.aan de iets ruimere rantsoenering en dc sterk verbeterde verzorging en
hygiëne.

Geval 4 vertoont zoals reeds gemeld een sterke analogie met
geval 1. Bestrijding van de parasitaire infecties gaf hier echter sterke
verbetering, ondanks het feit, dat de verzorging en de hygiëne, vooral
tijdens de staltijd, zeer veel te wensen overlieten. Door deze minder goede
verpleging waren heiinfecties te verwachten. Ze bleven dan ook niet uit.

In dit verband willen we wijzen op de publicatie van Spkddino, die
vaststelde, dat reeds subklinische infecties met Trichostrongyliden een
belangrijk ongunstig effect kunnen hebben op de eetlust en de efficiëntie
van de vertering, hetgeen tot uiting komt in belangrijke vermindering van
dc gewichtstoename.

Door Hofstra is een dergelijke invloed van parasieten ongetwijfeld
onderschat. Ten dele zal dit te wijten zijn aan de door hem toegepaste
techniek van faecesonderzoek, waarbij gemakkelijk zelfs grote aantallen
wormeieren onopgemerkt kunnen blijven.

Slechts quantitatieve bepalingen van de aantallen eieren in de faeces
kunnen aanwijzingen geven over de mate van worm-infecties (
Dorsman).

De melkkoeien van geval 4 zijn verbeterd, wat o.i. in hoofdzaak moet
worden toegeschreven aan de ruimere verstrekking van krachtvoeder.

Geval 2 was een karakteristiek voorbeeld van echt kopergebrek. Wellicht

-ocr page 268-

heeft de overstroming met brak water hier invloed gehad. Het is zeer wel
mogelijk, dat hierdoor het base-overschot in het gras werd verlaagd.
Volgens
Wind en Deys zou dan de Cu-behoefte verhoogd zijn.

Bij geval 3 werd verbetering verkregen door het afdrijven van de lever-
botten, terwijl ook hier de diepere achtergrond gezocht moet worden in
onvoldoende verzorging van land en vee.

Uit het onderzoek is gebleken, dat het symptoom laag serum-Cu-
gehalte alléén niet voldoende is voor het stellen van de diagnose koper-
deficiëntie.

Dit verschijnsel schijnt samen te kunnen gaan met parasitaire infecties,
paratuberculose, afwijkend voedsel en gebrekkige verpleging.

Samenvatting.

Op enige bedrijven werden afwijkingen geconstateerd, die de diagnose
kopergebrek schenen te rechtvaardigen. Slechts in één van de vier be-
schreven gevallen was inderdaad sprake van een werkelijke koper-defi-
ciëntie.

De feitelijke oorzaken bleken in de andere gevallen te moeten worden
gezocht in onvoldoende verzorging van land en vee en in parasitaire
infecties.

Hoewel op dergelijke bedrijven vaak een geringe verbetering wordt
verkregen door toediening van CuSo4, kan alleen een bestrijding van
de werkelijke oorzaken bevredigende verbetering brengen.

Summary:

Some observations on the supposed copper deficiency of cattle.

Observation of some dairy herds seemed to justify the diagnosis copper deficiency.
Only in one of the four described cases, however, this diagnosis proved to be correct.

In the other three cases the low serum copper level and the observed symptoms could
be satisfactorily explained by insufficient care of grassland and cattle, parasitic infections
and other causes.

This was the more evident, because in two cases Cu was administered without success.

Although in some cases a slight improvement of condition and milkproduction of the
animals can be obtained by administration of copper sulphate, the real background
should never be overlooked.

Mistakes are made, when other possible causes of the symptoms observed are not taken
into account.

Résumé :

Quelques observations sur des cas simulants l\'insuffisance de cuivre chez des vaches.

Chez des vaches en Hollande on observe fréquemment des symptômes, qui semblent
de justifier la diagnose „insuffisance de cuivre".

Seulement dans un des quatres cas décrits, il s\'agissait d\'une vraie insuffisance.

Dans les trois autres cas les auteurs observaient que l\'hypocupreamie constatée doit
ctre regardée comme symptôme commun aux désordres divers, e.a. parasitisme, mal-
nutrition et hygiène insuffisante.

Quand, cependant, on voit dans des cas divers une amélioration limitée et temporaire
en condition et production laitière après l\'administration de sulfate de cuivre, ces obser-
vations ne nous doivent pas tromper.

Nos recherches sont incomplètes, si on néglige les maladies au fond.

-ocr page 269-

Zusammenfassung :

Einige Beobachtungen über angeblichen Kupfermangel bei Rindern.

In einigen Rindviehbeständen wurden Abweichungen konstatiert, die die Diagnose
„Kupfermangel" zu rechtfertigen schienen. Es zeigte sich aber in drei von den vier
beschriebenen Fällen, dasz Kupfermangel nur als ein Symptom mehrerer krankhaften
Zustände betrachtet werden soll.

Die tatsächlichen Ursachen licszen sieh zwanglos erklären durch: eine ungenügende
Pflege von Land und Vieh, parasitäre Infektionen und etwaige andere Ursachen.

Wenn aber in mehreren dieser Beständen eine geringe Verbesserung des Allgemein-
befindens der Tiere und eine unbedeutende Steigerung der Milchgabe auftreten nach
Kupferverabreichung, so darf das uns niemals irreführen. Unsere Forschung ist unvoll-
ständig, wenn eventuelle andere Ursachen der schlechten Betriebsergebnisse nicht
berücksichtigt werden.

LITERATUUR.

Digk, A. T. Austral vet. J. 1953, 29, 233.

Austrat, vet. J. 1954, 30, 196.
Dorsman, W. Tijdschr. voor Diergeneesk. 1954. 79, 203.
Grift, J. van der. Landbouwk. Tijdschr. 1954, 66, 740.
Hofstra, S. T. Dissertatie Unecht. 1952.

Koetsveld, E. E. van. Tijdschr. voor Diergeneesk. 1954, 79, 495.
Lewis, G., en R. Allcroft. Proc. Nutr. Soc. 1953, 12, no. 2. IX.
Marston, H.
R. Phys. Reviews. 1952, 32, 66.
Mills, C. F. Biochem. J. 1954, 57, 603.

Palsson, P. A., en H. Grimsson. Proc. Soc. oxp. Biol Med. 195:5. 83» 518.
Sjollema, B. Tijdschr. voor Diergeneesk. 1933, 60, 1137.
Spedding, C. R. W., J. comp. Path. Therap. 1954. 64, 5.
Wind, J., en M. B. Deys. Landbouwk. Tijdschr. 1952, 64, 23.

-ocr page 270-

Uit het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten,
Faculteit der Veeartsenijkunde
(Directeur : Prof. Dr. F. C. KRANEVELD).

BLOED PARASIETEN BIJ VISSEN IN NEDERLAND.

I. Trypanosomen bij tic paling, Anguilla vulgaris.

door

F. C. KRANEVELD en H. J. W. KEIDEL

Door ccn samenloop van omstandigheden werd het Instituut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten in 1949 betrokken in een onderzoek
naar de oorzaak van een niet onaanzienlijke sterfte, welke onder een grote
voorraad palingen was opgetreden. Het stellen der diagnose: „roodziekte"
(Rotseuche) leverde geen bijzondere moeilijkheden. Het ziektebeeld was
sprekend1), terwijl het bacteriologisch onderzoek de verder noodzakelijke
gegevens leverde. Bij alle gestorven en zieke dieren kon, zowel uit de spier-
processen, als uit het bloed en alle inwendige organen (zelfs uit de hersenen)
Pseudomonas punclala worden geïsoleerd\'2). In vele gevallen bleek dit orga-
nisme uitsluitend aanwezig. Een infectieproef slaagde.

Bij hel microscopisch bloedonderzoek werden bij een groot deel der
dieren trypanosomen gevonden, die als
Trypanosoma granulosum, Laveran
en Mesnil, 1902, konden worden gediagnostiseerd. Dit is een bloedproto-
zoön, dat reeds in tal van landen van Europa is waargenomen2), doch waar-
van voor zover bekend het voorkomen in Nederland tot heden niet
werd beschreven.

Bedoelde secundaire vondst was aanleiding tot ccn controle van een
groter aantal gezonde palingen, waarbij, zoals op grond van de literatuur-
gegevens viel te verwachten, herhaaldelijk een positief resultaat werd ver-
kregen. Ruim 55 % der onderzochte dieren (125) bleek besmet en hier-
onder bevonden zich exemplaren, welke afkomstig waren uit de omgeving
van Gouderak, Grouw, Harderwijk, Holwerd, Pikmeer, Utrecht en
IJmuiclen, evenals van Schouwen-Duivenland.

Het onderzoek vond plaats gedurende de maanden Mei tot en met
September en gedurende deze periode viel geen verschil in besmettings-
percentage te constateren. I)e zee- en de riviervorm bleken in gelijke mate
geïnfecteerd.

Het gaat hierbij om een bloedparasiet, waaraan zeker geen pathogene

1 *) Het ging hierbij om ccn vorm, welke door Schaperci.acs (19301 als 3de type van de
„Süsswasseraalrotseuchc" werd beschreven cn waarbij het niet lot vorming van
huidzweren komt. De belangrijkste afwijkingen zijn: donkerblauwrode vlekken
om anus en abnormaal rood gekleurde vinnen, hetzij over dc gehele oppervlakte,
hetzij voornamelijk aan de randen.

-ocr page 271-

eigenschappen zijn toe te schrijven. Het organisme werd het eerst in Zuid-
Frankrijk door
Sabrazès en Muratet gevonden en beschreven (1901),
een waarneming, welke kort nadien door
Laveran en Mesnil kon worden
bevestigd (1902) en waarbij door hen de naam
Trypanosoma granulosum
werd voorgesteld. De reden hiervoor lag in het feit, dat het protoplasma
dikwijls opvallend veel grote, zich met Giemsa intensief kleurende korrels
bevat. Soms liggen deze verspreid door het lichaam, soms zijn zij in sterke
mate gelocaliseerd om de kern, in welk laatste orgaan na kleuring meestal
een duidelijke differentiatie valt op te merken. Het lichaam is slank en
eindigt dikwijls puntig (soms zelfs als een „snavel"); het undulerende
membraan is goed ontwikkeld en breed-gegolfd, terwijl de blepharoplast,
welke veelal opvallend zwaar is, dicht, dan wel vrij dicht bij het achter-
einde is gelegen. Het vrije deel van de zweepdraad is praktisch steeds flink
ontwikkeld.

Reeds Sabrazès en Muratet wezen op het opmerkelijke verschil in
grootte tussen de individuen. Door hen werden zowel parasieten van 15
als van 41 fx gezien (1902, b en c). Ren nog sterker variatie werd door
Laveran en Mesnil beschreven (1902). Deze onderzoekers zagen zelfs
vormen van 70 tot 80 fx. Op grond van deze uiteenlopende lengte en mede
door het verschil in kleurbaarheid en een min of meer duidelijk uiteen-
lopende granulering tussen de grote en de kleine parasieten, vormde het
protozoön in latere jaren herhaaldelijk een onderwerp van discussie.
Diverse onderzoekers onderschreven de stelling, welke het eerst door
Lebailly werd geponeerd (1905), dat een magna- en parva-variëteit diende
te worden onderscheiden. Voldoende reden schijnt hiervoor eigenlijk niet
te bestaan, want ook bij andere apathogene trypanosomen zijn praktisch
even sterke (
Trypanosoma theileri, rund) en zelfs aanzienlijk grotere (\'Trypa-
nosoma rotatorium,
kikvors; Tryp. lewisi, rat) variaties in het morphologisch
beeld bekend, waarvoor met zekerheid vaststaat, dat deze in de normale
cyclus passen1). Hoewel in dit opzicht geen uniformiteit bij de verschillende
apathogene species bestaat, gaat een verhoging van de weerstand van de
gastheer veelal gepaard met het optreden van grotere individuen, waarbij
de bloedinfectie veel spaarzamer wordt. Dikwijls is in een dergelijke phase
het aantal parasieten dermate gering, dat de besmetting slechts door
cultureel bloedonderzoek, dan wel met behulp van de xenodiagnostiek
is vast te stellen.

Rij de paling komen beide „typen" niet zelden naast elkaar voor, het-
geen ook bij ruim een derde der door ons positief bevonden dieren het
geval was (afb. 4 en 5).

Het Trypanosoma wordt door een bloedzuiger overgebracht en wel cle
Hemiclepsis marginala (afb. 6), een ectoparasiet, welke ook als tussengastheer
fungeert voor andere soorten trypanosomen van vissen en amphibieën

-ocr page 272-
-ocr page 273-

(o.a. Tryp. rotatorium van de kikvors), evenals
voor diverse vis-trypanoplasmen. Zoals
Brumpt (1906) het eerst aantoonde, maakt
het
Tryp. granulosum in de bloedzuiger een
cyclus door. De opgenomen parasieten ver-
meerderen zich snel in de maag, waarbij
de
Crithidia-vorm wordt verkregen. Binnen
weinige uren is dit geschied. Spoedig
— volgens enkele onderzoekers reeds na
24 uur, volgens anderen „na enkele
dagen" — trekken deze ontwikkelingsstadia
naar het achterste deel van de darm, waar
zij overgaan in de
Leptomonas-vorm. Van-
daar vindt migratie plaats naar het diepste
deel van de zuignap, waar de parasieten
weer de
Trypanosoma-vorm aannemen. Deze
stadia — de z.g. metacyclische trypanoso-
men — zijn aanzienlijk kleiner dan die,
welke in het bloed van de gewervelde
gastheer worden aangetroffen. De gehele
cyclus in de bloedzuiger vereist —- bij
gunstige temperatuur — 4 tot 5 dagen.

Bij het zuigen van de bloedzuiger wordt
de infectie overgebracht, waarbij zich het
opmerkelijke feit voordoet, dat de parasieten
zich eerst op de plaats van „injectie" sterk
vermeerderen alvorens zij in de bloedbaan
overgaan; een waarneming, welke het eerst
door
Brumpt in 1905 werd gedaan en welke
mede hierom interessant is, daar
Graf in
1937 tot een soortgelijke conclusie kwam voor diè gevallen van
slaapziekte, waarbij duidelijke primaire affecten optraden
(Brumpt, 1949).

Utrecht, Augustus 1954.

Samenvatting:

Evenals in vele andere landen van Europa bleek in Nederland een aan-
zienlijk percentage (56 %) der palingen,
Anguilla vulgaris, drager van
Trypanosoma granulosum, welk organisme de bekende variatie in grootte
(z.g. var.
magna en parva) toonde.

summary:

Just as in raany othcr European countries, there appcared to be in the Netherlands a
considérable percentage (56%) of eels, Anguilla vulgaris, carriers of
Trypanosoma
granulosum
, which organism showed the well-known range in size (so-called magna
and parva varieties).

Résumé :

Ainsi que dans beaucoup d\'autres pays d\'Europe, on a constaté qu\'en Hollande
un pourcentage considérable (56%) des anguilles, Anguilla vulgaris, se trouvait être
porteur de
Trypanosoma granulosum, lequel organisme faisait voir la variation en
grandeur qu\'on connait
{var. magna et parva).

259
19

-ocr page 274-

Zusammenfassung :

Gleichwic in vielen anderen europäischen Ländern zeigte sich, dass auch in den
Niederlanden ein ansehnlicher Prozentsatz (56%) der Aale (Anguilla vulgaris) Trägei
von
Trypanosoma granulosum sind, deren Organismen den bekannten Grössenunter-
schied (die sogenannten
var. magna und parva, aufwiesen.

J.1TERATI. UR

Bergey\'s Manual of determinative bacteriology, 1948. The Williams & Wilkins
Company,
Baltimore, 6th Ed.: 102.

Brumpt, E., 1905: Trypanosomes et trypanosomoses. Rev. Scientifique, 5mc série, 4 :
321.

Brumpt, E., 1906: Mode de transmission et évolution des trypanosomes des poissons.
Description de quelques espèces de trypanoplasmes des poissons d\'eau douce.
Compt.
rend. Soc. Biol.,
60 : 162.

Brumpt, E., 1949: Précis de Parasitologic. 6me éd., Masson et Cie, Parijs, 1 : 284.
Coles, A. C., 1914/15 : Blood parasites found in mammals, birds and fishes in England.
Parasitology, 7 : 17.

Eonseca, Flavio da. e Vaz. Z., 1928: Novos Trypanosomas de Peixes Brasileiros.
Annaes Faculdade Medicina Sao Paulo, 3 : 69.

França, C. 1908: Le Trypanosome de l\'anguille Trypanosoma granulosum). Bull.
Soc. Portugaise Sciences Naturelles,
I : 94.

F\'rança, 1909: Le Trypanosome de l\'anguille Trypanosoma granulosum). Archil»•
Real Instituto Bad. Camara Pestana,
2 : 113.

Graf, H., 1937: Ueber den PrimärafTekt und die Inkubationszeit der Schlafkrankheit.
Arch. Schiffs- u. Tropenhyg., 41 : 213.

Keysselitz, G., 1906: Generations- und Wirtswechsel von Trypanoplasma borreli.
Arch. Prolistenkunde, 7 : 1.

Lavëran, A. et Mf.snil, F.. 1901 : Sur les flagellés à membrane ondulante des poissons,
(genres Trypanosoma Gruby et Trypanoplasma n. gen.).
Compt. rend. Acad. Sciences,
133 : 670.

Laveran, A. et Mesnil, f., 1902: Des trypanosomes des poissons. Arch. Protistenkunde.
1 : 475-

Lebailly, Ch., 1905: Recherches sur les hématozoaires parasites des Téléostéens
marins.
Arch. Parasitologic, 10 : 348.

Minchin, E. A., 1909: Observations on the flagellates parasitic in the blood of fresh-
water fishes.
Proc. <00/. Soc. London, 1:2.

Sabrazès, J. et Muratet, L., 1901: Extraordinaire vitalité d\'une Anguille (Anguilla
vulgaris). Présence d\'un trypanosome dans son sang.
Actes Soc. Linnéenne Bordeaux, 56:
CLXVITI.

Sabrazès, J. et Muratet, L., 1902, a: Trypanosome de l\'Anguille (Anguilla vulgaris).
Procès-Verbaux Soc. Linnéenne Bordeaux, 57 : I.XXXII.

Sabrazès, J. et Muratet, L., 190-\', b: Trypanosome de l\'Anguille. Procès-Verbaux
Soc. Linnéenne Bordeaux,
57 : CXXIV.

Sabrazès, J. et Muratet, L.. 1902, c: Trypanosome de l\'Anguille. Soc. Scient, d\'
Arcachon, Station Biologique,
6 : 119.

Schäperclaus, W., 1930: Pseudomonas punctala als Krankheitserreger bei Fischen.
Untersuchungen über Süsswasseraalrotscuche. Leibeshöhlenwassersucht der Cypriniden,
insbesondere des Karpfens, und Fleckenseuche der Weissfische.
£eitschr. Fischerei u. d.
Hilfswissensch.,
28 : 315.

Wasielewski, Th. von, 1908: Studien und Mikrophotogramme zur Kenntnis der
pathogenen Protozoen. 2es Heft. Untersuchungen über Blutschmarotzer,
J. A. Barth,
Leipzig: 15.

-ocr page 275-

ENKELE GEDACHTEN OVER DE ORGANISATIE VAN DE
VARKENSHOUDERIJ IN NEDERLAND

door

J. HEIDA, Beetsterzwaag

Er is in Nederland een toenemende belangstelling waar te nemen voor
de varkenshouderij en alles wat daarmede samenhangt. Deze interesse
komt eigenlijk later dan de belangrijkheid van die tak van bedrijf zou doen
verwachten. Terwijl het rundvee en de pluimveestapel alle aandacht heb-
ben van de zijde van Overheid, bedrijfsgenotcn, leveranciers, veterinairen
en andere deskundigen, zijn de taken van deze groepen t.a.v. de varkens-
houderij veel minder duidelijk omschreven geweest en zij komen in ge-
ringere mate tot haar recht.

Desondanks neemt het aantal varkens in Nederland sterk toe, hetgeen
zeer zeker gesteund wordt door de individuele werkzaamheid van tal van
instanties, instellingen, instituten en verenigingen, nochtans zonder de
varkenshouderij die plaats te geven, waarop zij krachtens haar belangrijk-
heid in onze landbouweconomie aanspraak mag maken.

Deze toestand is aanleiding geweest tot enkele gesprekken met een
veeteeltconsulent en een jurist, tevens directielid van een mengvoeder-
fabriek, die geleid hebben tot de volgende overwegingen.

De wenselijkheid bestaat te streven naar een samenbundeling van krach-
ten, die wetenschappelijk en deskundig geschoold zijn in een Centrum,
dat alle belangen der varkenshouderij behartigt. Belanghebbende groepen
en organisaties zijn o.a.: de groep varkensmesters, fokkers, varkens-
handelaren, de vleesverwerkende industrie, het Landbouwschap, de
Bedrijfsschappen en de mengvoederindustrie.

In dit Centrum worden de hierna te noemen hoofdpunten behandeld,
richtlijnen uitgestippeld en wordt samenwerking gezocht met bestaande
organen, of colleges, zodat een verantwoorde coördinatie tot stand komt.

In dit verband kan worden gedacht aan uitbreiding van de bestaande
Commissie Toezicht op de Selectiemesterijen, die als een enthousiaste
kern o.a. foktechnici, dierenartsen, voedingsdeskundigen, economen,
biologen en zoölogen in haar midden zou moeten opnemen.

Vanuit de Centrale worden verschillende Commissies of Werkgroepen
ingesteld, die meer gespecialiseerde arbeid verrichten, doch wier taak
bekeken is door het Hoofdbureau, dat de resultaten eveneens bespreekt.

Het Centrum zou zich met de volgende onderwerpen kunnen bezig-
houden.

A. De Research in de ruimste zin met betrekking tot:
a. de varkensfokkerij, mesterij en huisvesting.

Vraagstukken betreffende de foktechniek, het rassenprobleem in nauwe
samenwerking met het Centraal Bureau voor de Varkensfokkerij en,
voor zover gewenst, met de Provinciale Varkensstamboeken en -fok-
verenigingen.

Hierbij zou behoren de kwaliteitsverbetering middels de selectie-
mesterijen e.d. Individuele en groepsvoeding daarbij gerekend.

-ocr page 276-

b. de voeding.

O.a. de organisatie van een Varkensvoeding-Comité. Proeven, be-
treffende het voederrendement. Onderwerpen, zoals thans behandeld
in de Commissie Werkgroep „Zachtheid Bacon", ingesteld door de
T.N.O. Een taak, welke in verband met de export voor de varkens-
houderij van groot gewicht is. Coördinatie van proefnemingen.

c. de ziekten.

Bestudering van de mogelijkheid, evenals dit in Zweden het geval is,
de bestrijding der ziekten vanuit een centraal punt te leiden; gezond-
heidstoezicht en biggencertificaten.

Veterinaire aangelegenheden en andere onderwerpen.

Toelichting: De opleiding tot deskundigen, in staat tot onderzoek en
voorlichting op het gebied van voeding en ziekten is én in Utrecht
én in Wageningen niet in overeenstemming met de plaats, welke de
varkenshouderij in de landbouweconomie inneemt.
Deze opmerking kan met betrekking tot de veehouderij en pluim-
veeteelt, zij het met voorbehoud ook voor de voeding dezer diersoorten
worden gemaakt.

B. Voorlichting:

a. Specialisatie en uitbreiding der Voorlichtingsdiensten

in het bijzonder op het gebied van de huisvesting, bijv. stalcontröle,
w.o. hygiëne, ventilatie en verlichting, aankoop fokmateriaal, con-
trole gezondheidstoestand, afstamming en exterieur.

b. Vakonderwijs-cursussen

waarbij gedacht wordt aan de plannen om per 5 lagere landbouw-
scholen een veeteeltvakonderwijzer aan te stellen, die in elk geval
deskundige op het gebied van de varkensvoeding cn-fokkerij moet zijn
en daarvoor in de selectiemesterijen een tijd moet hebben gewerkt.

c. Periodieken en literatuur.

Terwijl op het terrein van rundvee en pluimvee verschillende vak-
tijdschriften bestaan en een uitgebreide Nederlandse literatuur aan-
wezig is, is er hier te lande nauwelijks een wetenschappelijk werk aan
te duiden, dat de varkenshouderij behandelt. Periodieken of vaktijd-
schriften, met uitzondering van het maandblaadje van het Centraal
Bureau voor de Varkenshouderij, ontbreken geheel.

C. Organisatie

Hierbij doet zich de vraag voor, of het ook wenselijk is te streven naar
een algemene vereniging van mesters en fokkers in Nederland, dan
wel naar meer verscheidenheid in fokverenigingen, bonden van mesters
van speciale mesterijen, of houders van enkele dieren.
Contact met andere organisaties o.a. die van bacon-, vleeswaren- en
meelfabrikanten; die van slagers en handelaren en met het Landbouw

-ocr page 277-

Economisch Instituut. Zeggenschap van een dergelijke vereniging
in zake het prijsbeleid, de classificatie en de vaststelling van de
slachtkwaliteit zou wenselijk zijn.

Indien een dergelijk Centrum te verwezenlijken zou zijn, zou het de
voorkeur verdienen, de leiding ervan volambtelijk te doen zijn. Het be-
stuur kan worden gekozen tut foktechnici, dierenartsen, voedingsdes-
kundigen, economen, biologen en zoölogen en, zeker niet te vergeten, de
varkenshouders zelf.

De aangegeven onderwerpen lenen zich goed voor uitvoerige gedachten-
wisseling en elk dergenen, die met de varkenshouderij in Nederland te
maken hebben, kan hieruit datgene kiezen, waarmede hij uit hoofde van
zijn vak of taak te maken heeft. Het is echter juist de coördinatie van deze
vraagstukken, welke de beste waarborg kan geven, dat de varkenshouderij
in Nederland langs efficiënte en deskundige weg zo snel mogelijk naar
voren komt.

Teneinde het belang van de varkenshouderij te accentueren veroorloven
wij ons enkele cijfers te noemen:

In 1954 zijn ruim 4 millioen slachtingen verricht, waarvan bijna 400.000
door zelfverzorgers. Dit betekent, dat onze varkensstapel uit meer dan
2 millioen dieren bestaat. Daarenboven zijn er 300.000 fokzeugen, die
ervoor moeten zorgen, dat onze varkensstapel in stand blijft.

Van de 4 a 5 millioen biggetjes wordt aangenomen, dat een percentage
van ongeveer 20% verloren gaat. Het is duidelijk, dat hier werk aan de
winkel is voor allen, die met deze bedrijfstak te maken hebben.

Dc 4 millioen varkens vertegenwoordigen een economische opbrengst-
waarde voor Nederland van 8 honderd millioen gulden, in vergelijking
tot de opbrengst van de kippenstapel van 400 millioen en het rundvee van
i 1400 millioen. Hiermede is de betekenis van de varkenshouderij nog-
maals onderstreept.

-ocr page 278-

MEDEDELING.

De sterke toeneming van het aantal gynaecologische patiënten — in
het bijzonder van honden en katten —■ en de beperkte stalruimte geven
ondergetekende aanleiding de dierenartsen te verzoeken met hem overleg
te plegen alvorens een patiënt ter behandeling te zenden.

Voor in partu verkerende patiënten geldt dit verzoek niet.

Prof. Dr. F. C. van der Kaay,
Hoogleraar-Directeur van de
Kliniek voor de Veterinaire Verloskunde
en Gynaecologie, Biltstraat 172, Utrecht.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Onlangs hoorde ik over behandeling van kniebuilen e.d. met adrenaline.
Daar ik momenteel een paard heb met een grote „kniebuil" gelegen voor en onder het
linker kniegewricht (inhoud ± J—J 1), welke buil reeds ongeveer een halfjaar be-
staat, zou ik willen weten of een injectie met adrenaline resultaat kan hebben en zo ja.
in welke dosering de injectie moet worden gegeven.

Antwoord: In de Bulletin de 1\'Académie Vétérinaire de France, Tome XXIV
No.
V, Mei 1951, doet M. Durieux mededeling over zijn bijna 20-jarige ervaring met
injecties van adrenaline in bolspattcn en voorkootgallen van trekpaarden.

Op grond van de zeer gunstige resultaten meent hij dat deze behandeling eveneens
geschikt is voor peesschede-gallen, kniebuilen, leggers en piephakken.

Een canule van 5 cm lang en een lumen van 1 mm wordt met inachtneming van alle
regelen der aseptiek 2 cm diep in de synoviale ruimte gebracht, waarna men zoveel
mogelijk synovia laat afvloeien (zo nodig kunnen twee canules worden gebruikt die
b.v. links cn rechts van de zwelling worden ingebracht).

Vervolgens wordt een steriele oplossing van adrenaline één op duizend in de synoviale
ruimte gespoten in hoeveelheden van 30—60 cc. Na verwijdering van de canule(s)
wordt enige massage toegepast om de vloeistof door de gehele ruimte te verdelen.

Bij de bepaling van de dosering wordt zowel rekening gehouden met de afmetingen
van de patiënt als met de omvang van de zwelling.

De locale reactie is volgens Durieux zeer gering, doch de ervaring in de Kliniek
voor Heelkunde heeft geleerd dat meerdere dagen een tot kreupelheid aanleidinggevende
ontstekingstoestand aanwezig kan blijven.

Enige minuten na de injectie vertoont de patiënt onrust, speekselvloed en zweet-
secretie. Hartgebreken zijn een contraïndicatie voor deze behandelingsmethode.

De eventuele resultaten van deze behandelingsmethode zal men eerst na 4 maanden
tot een jaar kunnen verwachten.

Resultaten, die volgens Durieux zeer gunstig zijn, doch door de ervaringen met een
4-tal patiënten in de Kliniek voor Heelkunde niet worden bevestigd.

-ocr page 279-

BOEKBESPREKING.

Food Poisoning and Food Hygiene by Betty C. Hobbs. B.Sc. Ph. D. Dip. Bact.
Londen.

Uitg. Edward Arnold & Co., London 1953, 174 blz., 14 S. netto.

Schrijfster is verbonden aan het „Food Hygiëne laboratory van het Central public
health Laboratory te Londen en is dus zeker in de gelegenheid van uit een centraal
punt talrijke vraagstukken, die met voedselvergiftigingen te maken hebben, te over-
zien. Zoals uit de achter haar naam vermelde letters blijkt, is zij noch arts, noch dieren-
arts. Zij bekijkt deze vraagstukken dan ook zelden van de kant der pathologie van
mens of dier, maar heeft haar volle aandacht gericht op de hygiënische vraagstukken,
die bij het verkeer met levensmiddelen ter oplossing komen.

Het boekje is in het bijzonder bestemd voor allen, die voedingsmiddelen te hanteren
hebben, en heeft tot doel, in zo eenvoudig mogelijke taal, de gevaren tc beschrijven,
die bij het nuttigen van diverse voedingsmiddelen aanwezig kunnen zijn, hoe deze
ontstaan en hoe zij voorkomen kunnen worden.

In de „inleiding" geeft schrijfster een kort overzicht van de ontplooiing onzer kennis
op het gebied der voedselvergiftigingen. Treffend is de schildering van de correlatie
tussen de
vermeerdering van het aantal inrichtingen, waar levensmiddelen voor directe consumptie
worden afgegeven, en het toenemen van het aantal voedselvergiftigingen
in Engeland en Wales
in de jaren 1939 tot 1951.

Het nuttigen van maaltijden, anders dan in het gezin, dus in grote groepen of in
allerhande openbare gelegenheden leidt ei toe, dat de benodigde spijzen
langer te voren
en met minder zorg worden klaargemaakt, factoren die zonder twijfel de kans op het
optreden van bacteriële voedselvergiftigingen vergroten.

Wij kunnen de inhoud van dit, voor leken geschreven, boekje niet op de voet volgen,
doch willen op een paar merkwaardige feiten de aandacht vestigen.

Schrijfster geeft een statistiek van de in fingeland en Wales waargenomen gevallen
van voedselvctgiftigingen in 1951. Dit waren er in totaal 3347, doch slechts van iets
meer dan de helft, t.w. van 1760, kon de oorzaak worden opgespoord. Dit waren in
1668 gevallen
Salmonellae (ib 94% waaronder in 1216 gevallen Salm. typhi murium en in
452 andere
Salmonellae). Vermeld worden 65 gevallen van voedselvergiftigingen door
Staphylococci, 5 door andere organismen en 20 door Clostridium welchii.

Gevallen van voedselvergiftigingen door Clostridium botulinus worden niet vermeld.
Wij vinden daarover dan ook weinig en missen een nadrukkelijke mededeling, dat dit
microörganisme zijn toxinen produceert, wanneer het van de zuurstof van de lucht
is afgesloten.

Zowel voor van de mens als voor van het dier afkomstige Salmonellae geeft schrijfster
aan, dat de ongesteldheid, die zij verwekken, behoort tot het „infection type" der
voedselvergiftigingen, een mening, die lang niet alle medisch-deskundigen met haar
zullen delen.

Dat de voedselvergiftigingen door Staphylococci tot het „toxin type" zijn te rekenen
zal meer instemming vinden.

Enige verbazing zal bij de lezer wekken de studie van de tabel op blz. 36, houdende
een beschrijving van de vergiftigingen, die in 1950, \'51 en \'52 in Engeland en Wales
door vleesschotels werden veroorzaakt. Analyseert men de cijfers dan blijken:
158 personen ziek geworden tc zijn door Salmonellae
528 ,, ,, ,, ,, „ ,, Staphylococcac

2488 ,, ,, „ ,, ,, ,, Cl. welchii.

Gaan wij na of ook elders deze Clostridium als voedsclvergiftiger te boek staat, dan
vinden wij daarvan in de Duitse literatuur (bijv.
Schönberg und Zietschmann, Tier-
artzliche Fleischuntersuchung
(1951) en Wundram u. Schönberg, Tierartzliche Lebens-
mittelüberwachung (1953) niets vermeld. Schrijver dezes heeft geen aantekening in
zijn bezit van beschrijvingen van voedselvergiftigingen, die door
Cl. IVelchii veroor-
zaakt werden. In het werk van A. R. M
iller „Meat Hygiene" 1951 en in L. B. Jensen
„Microbiology of meats" (1945) wordt in het geheel niet over Cl. Welchii als verwekker

-ocr page 280-

van voedselvergiftiging geschreven. Thornton zegt daarover in zijn boek ,,Textbook
of meat inspection" (1949) dat dit microörganisme bij schapen in de ingewanden een
sterk werkend toxine kan produceren, dat de dieren verlamt en soms tot de dood voert.

Merkwaardigerwijze luidt het oordeel:

„Goed uitgebloede dieren, die snel van de ingewanden zijn ontdaan, kunnen onder
afkeuring van de nieren worden goedgekeurd".

Ook in Th. G. Hull „Diseases transmitted from animals to man" (1947) wordt geen
melding gemaakt van
Cl. Welchii als verwekker van voedselvergiftigingen.

Miss Hobbs vermeldt hierover echter op blz. 18 en 19:

,,It is suggested that poisoning toxins may be formed by organisms not usually asso-
„ciated by food-poisoning, unless they are allowed to multiple profusely in foodstuffs".

Zij schrijft, dat sommige typen van Cl. Welchii sporen vormen, die resistent zijn tegen
gedurende 4 uur of langer koken. Bij onvoldoende afkoeling en bewaring gedurende
bijv. een half etmaal vormen zich daaruit zoveel bacteriën en toxinen, dat kinderen
en volwassenen daarvan ziek kunnen worden. De symptomen zijn mild, zij bestaan uit
buikpijn en diarrhoe, zelden vergezeld van misselijkheid en braken. De ongesteldheid
duurt ongeveer 12 uur. Men vindt op blz. 65 tot 67 een uitvoerige beschrijving van
zulk een voedselvergiftiging in een school. Daarbij wordt vermeld dat
Cl. Welchii in
de resten van het gegeten vlees en in de faeces der patiënten werd gevonden. In het
vlees waren ook andere, niet nader genoemde, bacteriën aanwezig.

Voor deze mening vindt men enige ondersteuning in: Topley and Wilson, The
principles of bacteriology and immunity (1936), waarin de mogelijkheid wordt aan-
gestipt, dat
Cl. Welchii, wanneer zij in grote getale in een bepaald voedsel voorkomt,
daarin omzettingen verwekt, waardoor gastro-intestinale verschijnselen optreden,
Maar, wordt hieraan toegevoegd, in de meeste gevallen is de belangrijkheid van
Cl.
Welchii
als verwekker van voedselvergiftiging niet groot.

Dack beschrijft in het werk Food Poisoning (1952), dat Cl. Welchii van betekenis
was bij een epidemie onder babirs en kinderen, die sterk verontreinigde melk hadden
gedronken en citeert een artikel van
McClunc. (J. of Bacteriology 1945 dl. 50 blz. 229—
231) handelende over een school-epidemie na het eten van croquetten, bereid met
geruimen tijd te voren gekookt kippenvlees, waarbij ook dit microörganisme als oorzaak
werd aangenomen.
Dack schreef echter vroeger (Am. J. of Public Health 1947, dl.37
blz. 360—364) „Year aftcr year some of the same agents are reported in the literature
without additional proof as to their etiological significancc."

Wij sluiten ons gaarne bij deze uitspraak aan, en zouden het zeer op prijs stellen,
wanneer Nederlandse onderzoekers hun ervaringen over voedselvergiftigingen, waarbij
Cl. Welchii werd aangetroffen, bekend zouden maken.

Terugkerende tot het werkje van Hobbs wijzen wij op de interessante tabellen van
blz. 29, waarin is berekend hoeveel
gezonde dieren van allerlei soort er wel in Engeland
en Wales moeten zijn, die dragers zijn van Salmonellae.

Ook moge er de aandacht op gevestigd worden, dat onder de 211 gevallen van voedsel-
vergiftiging, die door vlees werden veroorzaakt er slechts één was, waarbij
vers vlees
als zodanig werd aangewezen. Alle andere ontstonden na het nuttigen van vlees, dat
op enigerlei wijze als vleeswaren of vleesconserven was genuttigd.

Zo hier en daar wordt in dit boek wel melding gemaakt van de noodzakelijkheid van
hygiënische maatregelen bij het slachten om contactinfecties met darminhoud van ge-
zonde bacillendragers te voorkomen, doch men zal te vergeefs zoeken naar een para-
graaf, handelende over de betekenis van een
goed geordende vleeskeuring als preventieve
maatregel
tegen het optreden van door Salmonellae veroorzaakte voedselvergiftigingen.
Daarmede is ook dit boekje in overeenstemming met het kortzichtige standpunt dat
men ten dien opzichte in officiële Engelse kringen inneemt.

Ondergetekende kan de lezing van dit werkje zonder aarzeling aanbevelen aan hen,
die tot taak hebben lezingen te houden voor leken, over de noodzaak van hygiënische
maatregelen in de ruimste zin, bij het slachten en hanteren en verwerken van vlees
tot in de huishouding toe. De schetsen over uitgebreide gevallen van voedselvergifti-
gingen en de beschrijving van hulpmiddelen, die een verantwoorde wijze van werken
bevorderen zullen, zonder twijfel gaarne in voordrachten worden opgenomen.

C. F. van Oijen.

-ocr page 281-

Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte und Studierende. Silber-
siepe-Berge.
Twaalfde verbeterde druk, 545 bladzijden met 556 afbeeldingen. Ferdinand
Enke
Verlag, Stuttgart. Prijs ƒ 59,75.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Aug. \'52 werd door Middelkoop
reeds een korte bespreking gewijd aan de eerste na-oorlogse uitgave (1950) van dit nog
steeds één der belangrijkste leerboeken op het gebied der veterinaire chirurgie.

Hoewel er sinds 1950 weinig fundamentele wijzigingen op het gebied der veterinaire
chirurgie in het bijzonder die der grote huisdieren hebben plaats gevonden, is de her-
uitgave voor de schrijvers aanleiding geweest om de tekst aan te vullen met vele gegevens
uit eigen ervaring of uit de literatuur verkregen, waarbij aan de toepassing van sulfa-
preparaten en antibiotica een ruime plaats is ingeruimd.

Op zeer overzichtelijke wijze worden aetiologie, Pathogenese, symptomatologie en
behandeling besproken van heelkundige afwijkingen van organen en lichaamsdelen.

Het aantal afbeeldingen is niet alleen vermeerderd, doch ook de kwaliteit ervan heeft
een opvallende verbetering ondergaan.

De namen van tal van auteurs, die bijzondere behandelingsmethoden dan wel ziekte-
beelden hebben beschreven, zijn in de tekst verwerkt terwijl enkele hoofdstukken van
een literatuuropgave zijn voorzien.

Degenen, die behoefte hebben aan een uitvoerige bestudering van bepaalde ziekte-
beelden, kunnen dit boek als een zeer goed uitgangspunt gebruiken.

De beschrijving van operatieve behandelingsmethoden is kort en duidelijk, maar de
weinig ervarene zal het raadplegen van de oorspronkelijke literatuur met afbeeldingen
voor de juiste uitvoering der beschreven ingreep in vele gevallen niet kunnen missen.

Ik zou dan ook willen verwijzen naar:

Röder-Berge. Chir. Opcrationstcchnik (1949),

Pfeiffer-Westhues. Operationskursus (1949),

Guard, W. F. Surgical Principlcs and Tcchnics.

Dc schrijvers behoren tot een generatie dier chirurgen, die een zeer belangrijk
aandeel hebben gehad in de ontwikkeling der veterinaire chirurgie van de laatste
40 jaren.

Wij mogen dankbaar zijn dat beiden nog actief hebben kunnen meewerken aan het
tot stand komen van de 12e druk van hun leerboek, dat een eervolle plaats dient in
te nemen in de boekenkast van practicus en student.

Numans.

BOEKAANKONDIGING.

Verschenen:

Dr. Franz Zureck en Volker Gumlicii: „Der Lebensmittelveterinär als Sachver-
ständiger vor Gericht", uitgegeven bij
Ferdinand Enkf. Verlag, Stuttgart. Prijs
D.M. 16.— (ingenaaid) of D.M. 18.80 (linnen band).

J. M. v. d. Born en Dr. J. W. Thijn „De tubeiculose onder het rundvee in Amerika",
(rapport van een studiereis), uitgegeven door de Contactgroep Opvoering Productivi-
teit, Raamweg 44, \'s-Gravenhage. Prijs ƒ 3.50.

„Woordenlijst van de Nederlandse taal", uitgegeven door de Staatsuitgeverij, \'s-Gra-
venhage. Prijs ƒ 5.50.

„Handleiding voor de Varkenshouderij", uitgegeven door U. Twijnstra\'s, Olie-
fabrieken, Maarsen.

Binnenkort verschijnt bij uitgeverij J. H. de Bussy Amsterdam. „Het vierde Jaarboek
van Kankeronderzoek en Kankerbestrijding in Nederland 1954". Prijs ƒ 5.—

-ocr page 282-

REFERATEN.

BRUCELLOSE

Human brucellosis caused by Brucella abortus strain 19. Spink, W. VV., and
H. Thompson. J. Am.med. Ass.. 1953, 153, 1162-1165.

Twee gevallen worden besproken.

In het eerste geval kon geen bacteriologische bevestiging van de diagnose worden
verkregen en staat de veronderstelling, dat de waargenomen brucellose door Str. 19
werd veroorzaakt, dus even zwak als bij voorgaande publicaties over dit onderwerp.

In het tweede geval werd echter uit het bloed van de patiënt een stam van Brucella
abortus geïsoleerd, die alle typisch geachte eigenschappen van Strain
19 vertoonde,
n.1. 1. groei zonder toevoeging van C02; 2. geen groei bij aanwezigheid van thionine-
blauw; 3. geringe pathogeniteit voor caviae; etc.

Deze bevindingen van Spink en Thompson met de geïsoleerde stam werden door twee
deskundigen van andere instituten, n
.1. McCuli.ougii en Manthei onafhankelijk van
elkaar bevestigd.

Na deze resultaten kan niet meer worden ontkend, dat met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid is aangetoond, dat de geïsoleerde cultuur Str. ig was, of met andere
woorden, dat Str. 19 inderdaad in uitzonderingsgevallen brucellose bij de mens kan ver-
oorzaken.

Het klinische verloop bij de betrokken patiënt was vrij heftig met hoge koorts.Door
toediening van dihydrostreptomvcine (intramusculair) en aureomycine (oraal) werden
de koortsen binnen enkele dagen onderdrukt. De agglutinatietiter van het bloed liep op
tot i : 2560 op de 20e dag na de infectie en was de enige maanden later, toen de patiënt
volledig genezen was, nog i 1 : 300.

In dit geval had de infectie plaats via hel oog (loslaten van dc naald van de spuit).
Ook
Gii.man (Cornell Vet., 1944, 34. 193) rapporteerde reeds een geval van brucellose
bij de mens na infectie via het oog door Str. 19.

(Tegenover deze waarnemingen staat, dat bij het werken met Str. 19 tientallen mensen
zich met de injectienaald of door glasscherven met Str. 19 infecteren, zonder andere dan
onbetekende locale gevolgen en zonder dat bloedtiters optreden.)

Het schijnt daarom, dat bij het werken met Str. 19 vooral opgelet moet worden,
dat het oog niet wordt geïnfecteerd.-Ref.).

v. d. Scheer.

Brucellosis bij hazen. H. Jacotot en A. Vai.lée. Ann. Inst. Past. 89, 218 (1954).

Bij hazen in Frankrijk werden 8 Brucella stammen geïsoleerd. Zes der stammen waren
Br. suis, één Br. melitensis en één was verwant aan Br. abortus. Aangezien Br. suis in Frank-
rijk niet bij varkens voorkomt, vermoeden
Jacotot en Vallée, dat Brucella\'s onder
invloed van de gastheer haas de eigenschappen van
Br. suis verkrijgen.

C. A. van Dorssen.

Brucellose-probleme. Tierartztl. Umschau, 1954, 9, 121-124.

Dit artikel behandelt het voorkomen van brucellose bij de mens. De besmetting kan
plaats hebben door het drinken van rauwe melk of door contact-infectie.

Het ziektebeeld kan veel op griep lijken. Veelal is het zeer moeilijke en definitieve
diagnose te stellen.

In tegenstelling tot dc bestrijding van de brucellose bij hel rund, wordt bij de mens
niet tegen deze ziekte gevaccineerd, doch worden pas therapeutische maatregelen
genomen, wanneer de infectie is aangetoond.

-ocr page 283-

Met antibiotica, in het bijzonder met aureomycine, worden vrij gunstige resultaten
bereikt. Recidieven zijn echter niet uitgesloten.

In de diergeneeskundige practijk zal men zich zoveel mogelijk tegen contact-infectie
moeten beschermen, niet alleen bij verlossingen, doch ook bij andere ingrepen, zoals
kunstmatige inseminatie.

Mede in verband met de brucellosc bij de mens acht de schrijver de bestrijding van
de brucellose bij het rund een van de belangrijkste opgaven voor de diergeneeskunde.

v. d. Scheer.

Zur Ausscheidung von Stamm Buck 10 aus dem Kuheuter. W. Sackmann.
Schweiz. Archiv. Tierheilk., 1954, 96. blz. 57.

Auteur wijst er op, dat in enkele publicaties de mogelijkheid is aangetoond, dat na
enting van abortus Str. 19 kiemen zouden kunnen worden uitgescheiden in de melk.
Voor de melk-hygiëne zou dit van groot gewicht zijn.

Vele kweekproeven van de melk van runderen, welke, hetzij als kalf, of als volwassen
dier zijn gevaccineerd geworden, leverden in totaal
108 geïsoleerde abortus-stammen.

Deze zijn in vergelijking met stammen uit de melk geïsoleerd na spontane abortus-
infecties op virulentie-graad getoetst. Dit werd verricht door middel van de katalase-
activiteit en door de groeiremming op thionine (1 :
100.000) en basische fuchsine (1 :
ioo.ooo)-agarplaten. Parallel aan de virulentie-graad verhoudt zich de graad der om-
zetting van waterstofperoxvde, welke in dc gemitigeerde Str. 19 zeer gering is.

Alle uit de melk geïsoleerde Brucella Bang-stammen bleken virulent te zijn en niet
met Str.
19 overeen te komen.

Aangezien de in de proef betrokken runderen in besmette bedrijven stonden, moet
worden aangenomen, dat het hier ging om postvaccinale virulente infecties.

Sehr, wijst er op, dat dit een motief te meer is, gevaccineerde kalveren in hun verdere
leven te blijven behandelen als ongeënte dieren en aan alle practische hygienische voor-
schriften te blijven onderwerpen (afkalfstallen, desinfectie, enz.). Hij verwerpt de vacci-
natie van volwassen runderen op grond van de persisterende titers.

F. W. K. de Moulin.

CHIRURGIE

Nieuwe therapie voor sinusitis bij paarden. F. Krai.. J.A.V.M.A. 124, 373,
(1954)-

Krai. behandelde 9 gevallen van sinusitis bij paarden met antibiotica zonder drainage.
Hiertoe werd in de sinus een opening geboord, juist groot genoeg voor de passage van
een dikke injectienaald. Nadat pus voor bacteriologisch onderzoek met een injectiespuit
was opgezogen werd eerst een cnzymsolutie (pancreasdornase, streptokinase, strepto-
dornase), opgelost in 20 cc vloeistof, ingebracht. Deze behandeling werd 3 & 4 dagen
herhaald, waarbij telkens na
24 uur inwerking de sinus werd doorgespoten met warme
physiologische kcukenzoutoplossing.

Hierna werd plaatselijke behandeling met antibiotica ingesteld gedurende 4^5 dagen
in verband met het bacteriologisch onderzoek. De beste resultaten werden verkregen
met streptomycinc en tyrothricinc. Hierna werd de sinus nog enkele malen doorgespoeld
met kaliumpermanganaat-oplossing.

In de trepanatie-opening kan gedurende de behandeling een steriele tubus van poly-
ethyleen worden vastgehecht, die na afloop van de kuur wordt verwijderd.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 284-

Traumatische gastritis bij schapen en geiten. K. T. Maddy, J.A.V.M.A..
124, 124 (1954).

Traumatische gastritis bij schapen werd te Los Angeles bij ongeveer 2 % der slach-
tingen gezien. Van een koppel van 134 schapen, die wegens ziekte werd geslacht, hadden
121 traumata van de maagwand.

Bij een geit nam Maddy een longabsces door een stuk ijzerdraad waar.

C. A. van Dorssen.

Perforaties van de netmaag. K. T. Maddy, J.A.V.M.A., 124, 113 (1954).

Van de runderen, die in Los Angeles werden geslacht, werd bij 20.9% van de runderen
van het vleestype en bij 79% van het melktype trauma van de netmaag gevonden.

Maddy meent, dat veel meer indigesties het gevolg zijn van trauma dan gewoonlijk
wordt vermoed. Zeer veel corpora aliena worden spontaan door de netmaagcontracties
weer uitgestoten.

C. A. van Dorssen.

DEFICIËNTIE-ZIEKTEN

Vitamine Bl2 toediening aan varkens. L. Boshuis. Landbouwkundig Tijdschrift
66.3.-136-204.

Om de invloed van toevoeging van vitamine B12 aan rantsoenen voor varkens, waarin
geen dierlijk eiwit was opgenomen na te gaan, werden drie proeven opgezet. Iedere
proef bestond uit vier gelijkwaardige groepen van drie dieren, welke een tekort hadden
aan vitamine B,... Hiertoe werd tijdens de opfok aan de biggen geen dierlijk eiwit ver-
strekt, noch aan de moeders van de biggen van proef 1 vanaf het begin van de laatste
maand van de drachtigheid en aan de moeders van de biggen van proef 2 en 3 niet vanaf
het biggen. Aan groep 1 in iedere proef werd geen vitamine Bu, verstrekt; aan de andere
drie groepen werd respectievelijk 10 en 20 microgram vitamine B,., en 25 gram vispers-
sap, overeenkomend met 10 microgram vitamine B12, per kg meelmengsel verstrekt
tot een levend gewicht der varkens van go kg. Dit meelmengsel bestond uit 100 lb mais-
meel, 50 lb zemelen, 20 lb grondnotcnmeel, 2% CaCo3 en 1% keukenzout, levertraan en
vitamine B complex in tabletvorm. Het v r e-gehalte van dit rantsoen was ±
I5%-

In het meelmengsel voor de zeugen tot 3 weken na het biggen was 40 lb mais vervangen
door 50 lb havermeel. M

Omtrent de huisvesting en eventueel uitloop van de zeugen en biggen wordt niets
vermeld, hoewel dit zeer zeker voor beoordeling van de uitslag der proeven noodzakelijk
zou zijn. Tussen de groepen vond men geen verschil in groei, voederverbruik en retentie
van stikstof, calcium en fosfor.

Opgemerkt kan worden dat met genoemd meelmengsel met een vre-gehalte van ±
15% de dieren bij alle drie de proeven slecht groeiden. Bij proef 1 i 450 gram p.d.p.d.
en bij proef 2 en 3 ± 560 gram p.d. per dag.

Bij groep 2 en 3, waar nog de beste groei werd bereikt, werd aan de zeugen vóór het
biggen dierlijk eiwit verstrekt, terwijl bij de moeders van de biggen van groep 1 met de
minste groei, hiermede reeds een maand voor het biggen werd gestaakt.

Uit de proeven blijkt wel dat het dierlijk eiwit in de rantsoenen voor varkens niet ge-
mist kan worden en niet geheel te vervangen is door plantaardig eiwit met vitamine Ii,2-
toevoeging.

Op een rantsoen met een hoog percentage plantaardig eitwitwerd ondanks vitamine
Bu-toevoeging, een veel mindere groei dan met normaal eiwitrijk biggen- en varkens-
meel, met een v r e -gehalte van ^ !3%> verkregen.

F. W. J. Swart.

-ocr page 285-

Acetonaemie. J. Sampson. J.A.V.M.A. 124 341 (1954).

Op grond van een literatuuroverzicht concludeert Sampson dat nuchtere beoordeling
van het thans beschikbare feitenmateriaal de vurigste enthousiasten voor
Cortisone en
ACTH-therapie moet overtuigen dat intraveneuze injectie van glucose en hormoon-
thefapie (insuline? Ref.) het meest aanbevelenswaardig is. Recidieven kunnen, onge-
acht de behandelingswijze, altijd voorkomen.

C. A. van Dorssen.

Acetonaemie en melkziekte. J. S. Roberts. J.A.V.M.A. 124, 368 (1954).

Volgens Roberts hebben alle acetonaemie-therapieën het doel, het opbouwen van
leverglycogeen en het handhaven van de bloed-concentratie te stimuleren. Behandeling
met glucose intraveneus is nog steeds de meest practische en meest economische methode.
Preventief adviseert hij, melasse te voederen. Ook beveelt hij curatief natriumpropio-
naat aan; 1/4 k 3/4 lb per dag. Ook noemt hij ACTH en
Cortisone, terwijl ook goede
resultaten schijnen te zijn bereikt met chloraathydraat 0,5-1,0 ounce per dag. Verder
zijn wel voor acetonaemie aanbevolen: vit. A, vit. B, cobalt, oestrogeen, choline, insuline,
galzouten en magnesium.

Voor paresis puerperalis verkiest de schrijver injectie van Calcium-gluconaat zonder
andere chemicaliën of hoogstens met Mg. Glucose is gecontraïndiceerd en phosphor
van twijfelachtige waarde.

Schrijver geeft een uitvoerige differentiaal diagnose van het symptoom puerperalis
ante partem en post partem, die beter in het oorspronkelijke kan worden gelezen.

Als symptonen die pleiten tegen melkziekte worden genoemd polsslag van 90 of meer,
per minuut, versnelde respiratie of respiratie, waarbij expiratorisch bijgeruis optreedt,
stinkende diarrhee, eetlust en opgewektheid maar niet kunnen staan, koorts boven
i20°F.
(is 40°C.), warm gezwollen uier, retentio secundinarum, tenesmus en het niet reageren
op Calcium-therapie.

C. A. van Dorssen.

GENEESMIDDELEN

Overgevoeligheid voor sulfa-preparaten, door Dr. C. G. Sypkens Smit, Dr. L.
Meyler en S. Duursma, N.T. v. G. 1953, nr. 2 (10 Jan.).

Beschrijving van drie patiënten, die ernstig ziek waren geworden met overgevoelig-
heidsverschijnselen na gebruik van sulfa-prcparaten.

Het anatomische substraat is een artcriïtis, Periarteriitis, infiltratcn in zeer veel or-
ganen, waardoor sterk gevarieerde ziektebeelden ontstaan. Vaak komen daarbij ver-
schijnselen voor, die men terstond als allergisch herkent (asthma, arthritis, huid- en slijm-
vlicsveranderingen).

Eén van de beschreven patiënten genas spoedig na het staken van de sulfa-tabletten;
bij één werd wegens het uitblijven van verbetering na het staken van de tabletten met
groot succes ACTH toegediend; de derde overleed aan pneumonie (waartegen de ta-
bletten waren gegeven) bij carcinoom-metastasen.

J. H. S.

Klinisch en haematologische waarnemingen over de werking van Triamelin
op de Lymphadenose bij de koe.
O. Hofferber en Scholz. Monatshefte für Veteri-
närmedizin 15 Dec. 1953).

In verband met de gunstige werking van Triamelin (een Triazine derivaat) bij lympho-
arcomatose, chronische lymphadenose cn lymphogranulomatose in de humane ge-
neeskunde, hebben schrijvers proeven genomen bij runderen.

Het middel werd subcutaan in een dagelijkse dosis van 0,05-0,1 mg per kg levend
gewicht gedurende verscheidene dagen gegeven, waarbij geen schadelijke gevolgen
werden waargenomen, afgezien van de locale zwelling op de injectieplaats.

-ocr page 286-

Ze zagen een daling van het aantal witte bloedcellen optreden, waarbij het aantal
polymorphkernige leucocyten steeg ten koste van de lymphocyten. Tevens werd een
gunstige beïnvloeding van de lymphadenose waargenomen.

De proeven worden nog voortgezet. Dekker.

Neomycin in de Veterinaire chirurgie. E. K. Bicek, J.A.V.M.A., 124, 105 (1954).

Het antibioticum neomycin werd met cucces toegepast bij geïnfecteerde wonden van
de vagina bij runderen en bij sectio caesaria van een schaap, een teef, een koe en 25
zeugen. Ook bij ,,pink eye" (= „hauw") van runderen en enteritis van kalveren en
biggen werden goede resultaten verkregen.

C. A. van Dorssen.

Vergelijking van neomycinsulfaat en kristallijn penicilline G voor mastitis-
behandeling.
J. Simon, F. Radivojevic en P. Reese, J.A.V.M.A., 124, 89 (1954).

In vergelijking met penicilline biedt de behandeling met aureomycine bij strep-
tococcenmastitis geen voordelen.

C. A. van Dorssen.

Behandeling van mastits met grote doses penicilline. E. W. Tucker,
J.A.V.M.A., 124, 113 (1954)-

Indien 100.000 E penicilline intramammair per kwartier geen voldoende resultaat
opleveren, heeft het volgens
Tucker geen zin hogere doseringen te proberen.

C. A. van Dorssen.

Koliekbehandeling met Neostigmine Methylsulfaat. W. W. Garverick en
G. R. Burch. J.A.V.M.A., 124, 472 (1954).

„Stiglyn" (een oplossing van neostigmine methylsulfaat) werd subcutaan bij meer dan
200 paarden toegepast voor koliekbchandeling. (1 mg per 100 lb lichaamsgewicht).
Het bleek een veilig en effectief middel te zijn ter afdrijving van faeces en gas, dat de
pijn niet verergerde.

C. A. van Dorssen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Magnets Cure „Hardware Disease" in the U.S.A.

It is practically impossible to prevent grazing cattle from occasionally swallowing
metal and similar objects. In America the problem is apparently greater than in this
country, and some abattoir operators there report that they find metal and other objects
in the reticulum or rumen of 90 per cent of the cattle sent to them for slaughter. Traum-
atic gastritis, sometimes known in America as „hardware disease", frequently follows
as a result of swallowing these objects.

It is, of course, equally difficult to know when such foreign bodies have been swal-
lowed and therefore to take steps to remove them. So far, surgical operation has proved
the only effective method.

An American veterinary surgeon, Harold K. Cooper, of Virginia, observed that
small magnets have been used with success for removing metal from cows\' stomachs
during rumenotomies, and he therefore carried out a series of tests with magnets at
different farms.

Small unattached alnico magnets were administered to cattle through the mouth
by a balling gun; these were composed of aluminium, nickel and cobalt. This type was
considered most suitable as, apart from being one of the most powerful and permanent
magnets available, it is non-corrosive. The magnets were cylindrical in shape and

-ocr page 287-

measured 21/, in. long and £ in. in diameter. It was considered that these magnets
should remain in the rumen or reticulum during the lifetime of the animal and attract
any metal objects swallowed.

In one experiment, magnets were administered to five cows and the animals were
slaughtered 24 hours later. In each animal, the magnets was found to have remained
in the rumen and had attracted a considerable amount of metal.

In a further experiment, magnets were given to three cows. When the animals were
slaughtered four days afterwards, one was found to have the magnet in its rumen; in the
other two animals, the magnet was discovered in the reticulum.

In both these experiments, only animals which had shown a positive reaction to
tests with a metal detector were selected. A third experiment was conducted, however,
with three animals showing a negative reaction to metal detector tests. After a magnet
had been administered, each of the cows was fed with small nails contained in gelatine
capsules. A Hereford steer was given 18 nails, a Guernsey cow 12, and a Holstein-
Friesian cow 24. When the animals were slaughtered 14 days later, the magnets were
found on the floor of the rumen in all three animals. All the nails fed to the Guernsey
cow were attached to the magnet. In the other two animals, the larger number of nails
administered had overloaded the magnets, but the latter had succeeded in holding the
great majority of them.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Januari 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticaej

Varkenspest
(Pestis suumt

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
(Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

( Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

3

3

Friesland

7

3

Drenthe

Overijssel

3

6

Gelderland

16

-

22

Utrecht

•24

i

Noordholland

12

—■

i

Zuidholland

—■

23

i

i

Zeeland

Noordbrabant

32

i

8

Limburg

9

i

42

Totaal van

"9

10

6

4

80

het Rijk

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, i8g3 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 288-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. VV. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Contributie 1955.

Bij de verschijning van deze aflevering is de periode waarin de contributie voor het
jaar
1955 moet worden voldaan, weer bijna verstreken.

Immers uiterlijk 1 April a.s. dient de contributie te zijn overgemaakt; bovendien
bestaat tot die datum nog gelegenheid tot nadere vaststelling van het te betalen bedrag.

Degenen, die voor reductie in aanmerking menen te komen, zijn nog in de gelegen-
heid deze aan te vragen, waarbij de nodige gegevens moeten worden overgelegd.

Voor alle bijzonderheden kan worden verwezen naar de uitvoerige toelichting op
de achterzijde van de contributienota, die als bijlage van de aflevering van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde van 1 Januari 1.1. is toegezonden.

Voor zover de contributie nog niet is voldaan, wordt nogmaals dringend
verzocht dit nu zo spoedig mogelijk te doen.

Beschikking over de onbetaalde posten na 1 April 1955 brengt onnodige
werkzaamheden en kosten mee.

Omzetbelasting.

Nu de nieuwe Wet op de Omzetbelasting van kracht is geworden, volgt hieronder
een eenvoudige uiteenzetting, die de practiserende dierenartsen wellicht van dienst
kan zijn; helaas veroorzaakt de nieuwe wet de dierenarts nog meer administratieve
moeilijkheden dan voorheen.

Artikel 19 van de Wet bepaalt, dat de omzetbelasting verschuldigd wordt op het
tijdstip, waarop de factuur wordt uitgereikt, of het tijdstip, waarop de factuur uiterlijk
had moeten worden uitgereikt.

Een ondernemer is verplicht een factuur te zenden wegens levering van goederen
of het verrichten van diensten en wel binnen 14 dagen na afloop van iedere maand.

Ten aanzien van de dierenartsen, zal wat het zenden van de facturen betreft, worden
aangesloten op de practijk. Is het gebruikelijk b.v. eens per half jaar te declareren dan
kan de Omzetbelasting aan de hand daarvan worden betaald.

Zonodig is persoonlijk overleg gewenst met de betreffende belastinginspectie.

In het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1954 art. 5, lid 2 is evenwel bepaald, dat
de Minister van Financiën ten aanzien van door hem aangewezen ondernemers kan
bepalen, dat de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip, waarop voor de dienst
de vergoeding wordt voldaan. (Kasstelsel).

Het Hoofdbestuur heeft inmiddels reeds pogingen gedaan om voor de dierenartsen
dit kasstelsel te handhaven; dit is immers veel eenvoudiger dan aangifte aan de hand
van een declaratieregister en afschriften van declaraties.

Over de door de dierenartsen verrichte diensten is thans 4 % omzetbelasting verschuldigd.

Ten aanzien van de levering van geneesmiddelen geldt het volgende:

De levering van niet zelf vervaardigde geneesmiddelen (spécialité\'s, bulkartikelen etc.) is
vrij van omzetbelasting voor zover het particulieren betreft, dus eigenaars van kleine
huisdieren of bij levering in de particuliere sfeer van een veehouder, zoals voor een
hond of een luxe paard.

De levering van deze geneesmiddelen aan ondernemers (een veehouder is een onder-
nemer) is aan een heffing van 3/t % onderhevig.

-ocr page 289-

De levering van zelf vervaardigde geneesmiddelen (dus recepten, die men zelf bereidt) aan
particulieren wordt belast met 4% en aan ondernemers met 5%.

De door de dierenartsen verschuldigde omzetbelasting voor leveringen aan en ver-
richte diensten voor ondernemers (veehouders) mag worden doorberekend aan die
ondernemers.

De doorberekende omzetbelasting mag dan apart worden vermeld op de declaratie.

Vóór i April wordt aan alle dierenartsen een bijzonder aangifteformulier No. 70a
gezonden, waarop dient te worden opgegeven het totaal bedrag, dat wegens verrichte
diensten per 1 Januari 1955 nog te vorderen was; dit betreft dus ook oudere vorderingen.
Geadviseerd wordt niet op te geven die vorderingen, die oninbaar geacht kunnen
worden.

Indien te zijner tijd zou blijken, dat er onder de opgegeven rekeningen oninbare
posten zouden voorkomen, kan aan de Inspectie van de Invoerrechten en Accijnzen
restitutie van het te veel betaalde bedrag aan omzetbelasting worden gevraagd.

De in het 4e kwartaal 1954 ontvangen belastbare bedragen moeten nog gewoon door
middel van het gebruikelijke formulier worden aangegeven.

Uit de veelheid der [artikelen en bepalingen van de Wet op de omzetbelasting
1954 en de leidraad is hierboven getracht een kort overzicht te geven van de
huidige gang van zaken voor de dierenartsen.

Zonodig kunnen nadere inlichtingen worden gevraagd bij het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Goudkust.

Op een onderwijsinstelling aan de Goudkust is een lectoraat in Zootechniek vacant.
Gandidaten moeten enige jaren ervaring in fokkerij en voeding hebben, terwijl
tropische ervaring tot aanbeveling strekt.

Nadere inlichtingen kunnen hierover worden verstrekt door het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Jubileum.

Op 18 Maart a.s. hoopt Collega R. P. Vknf.ma, Murmerwoude zijn 25-jarig jubileum
als dierenarts te herdenken.

Het Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres.

Thans kan worden bekend gemaakt, dat het vier en dertigste Nederlands Natuur- en
Geneeskundig Congres definitief zal worden gehouden op 12, 13 en 14 April a.s. in
Wageningen. Binnenkort verschijnt het uitvoerige programma, dat door het Secretariaat
van het Congres aan alle leden zal worclen toegezonden.

Op Dinsdag 12 April om 2.15 n.m. wordt het Congres geopend door dc Algemene
Voorzitter, Prof.
Smit, waarna deze een rede zal houden.

Na de theepauze volgt een rede over Isotopen door Prof. Aten.

Om 4.30 wordt een korte huishoudelijke vergadering gehouden, waarin o.m. de
plaats voor het volgende Congres zal worden vastgesteld.

Om 5.30 wordt het Congres ontvangen door het Gemeentebestuur van Wageningen,
terwijl om 8 uur een toneelavond wordt gegeven in de Schouwburg „JunishofT" te
Wageningen door de Arnhemse toneelvereniging. Het op te voeren toneelstuk heet:
„Wij wachten op Godot", door
Samuel Beckett. Dit is een nog nieuw stuk, van een
geheel apart genre met grote spanning, dat reeds vele keren met succes in Parijs is
opgevoerd. Op deze toneelavond wordt geen avondtoilet gedragen.

275

20

-ocr page 290-

Op Woensdag 13 April vanaf 9.30 v.m. vergaderen alle afdelingen gezamenlijk in de
Aula van de Landbouw-Hogeschool. Voordrachten worden gehouden o.a. over de
toepassing van Isotopen in de geneeskundige wetenschap, in de biologische wetenschap
en in de geologische wetenschap. Daarna volgt een koffiemaaltijd. \'s-Middags zijn er
excursies, demonstraties en rondleidingen.

Om 7.30 wordt het Congresdiner gehouden voor leden, genodigden en introducé\'s.
Voor het diner geldt: ,,Bij voorkeur avondtoilet."

Op Donderdag 14 April vergaderen de onderafdelingen voor Wiskunde, Natuurkunde,
Scheikunde, Pharmacie, Algemene Biologie en Erfelijkheidsleer en Phytopathologie
afzonderlijk, waarbij vele interessante voordrachten op het programma staan.

De onderafdeling voor Diergeneeskunde vergadert eveneens afzonderlijk op deze
dag, dus op
Donderdag 14 April om 9.30 v.m. in het Instituut voor Bosbouwkundig
Onderzoek, Rijksstraatweg 64 te Wageningen.

Agenda:

9.30—10.00. Collega P. van Rijn. De toepassing en de invloed van de stralingsenergie
bij de vleeskeuring.

10.00—10.15. Discussies hierover.

10.15- Collega Dr. J. Grashuis. De toepassing en de invloed van de stralings-

energie bij de voeding en de opfok van vee.

10.45—11.00. Discussies hierover.

11.00—11.30. Koffiepauze.

11.30—12.00. Collega W. J. Roepke. De toepassing en de invloed van de stralings-
energie bij de voeding en de opfok van pluimvee.

12.00—-12.15. Discussies hierover.

Hierna verkiezing van een Voorzitter van de onderafdeling voor Diergeneeskunde
van het 35e Congres.

Zoals U ziet zeer interessante inleidingen, die ongeveer een half uur duren, waarna
nog ongeveer 15 minuten voor discussies beschikbaar zijn.

Het Bestuur van de onderafdeling is reeds in een vorig tijdschrift bekend gemaakt.
Dit bestaat n.1. uit Dr. R.
van Santen, Voorzitter; Dr.J. Grashuis, Onder-voorzitter
en Dr.
W. A. de Haan, Secretaris.

Voor de collegae die zich als lid van het Congres willen opgeven, volgt hieronder
het daarop betrekking hebbende artikel uit het Huishoudelijk Reglement van de
Vereniging „Het Nederlandse Natuur- en Geneeskundig Congres".

Artikel 1. Lid voor het leven wordt men door het storten van honderd gulden of
meer in de kas van de vereniging. Men krijgt daardoor alle rechten van leden.

Leden verbinden zich tot wederopzegging, doch voor ten minste twee achtereen-
volgende jaren tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage van vier gulden. Zij ont-
vangen een exemplaar van „de Handelingen" gratis.

Tijdelijke leden betalen voor het bijwonen van één Congres vijf gulden. Zij kunnen
tegen betaling van nóg vier gulden ovei een exemplaar van „de Handelingen" be-
schikken.

Studenten kunnen op vertoon van hun inschrijvingsbiljet aan een Nederlandse
Universiteit of Hogeschool tijdelijk lid worden tegen betaling van drie gulden.

Het adres van de Secretaris waar men zich als lid kan opgeven luidt: J. F. Coster,
arts te Utrecht, Jos. Haydnlaan 3.

De Voorzitter van de
Onderafdeling voor Diergeneeskunde,

Dr. R. van Santen.

-ocr page 291-

Uitspraak inzake wijziging instructie keuringsveearts hoofd van dienst.

In het weekblad voor de Nederlandse Bond van Gemeente-Ambtenaren kwam onder
de rubriek Rechterlijke- en administratieve beslissingen de volgende uitspraak van
Gedeputeerde Staten van Overijssel voor.

Daar deze uitspraak ook andere keuringsveeartsen-Hoofd van Dienst zal interes-
seren volgt hieronder de volledige tekst.

Vleeskeuringswet igig, S. 524; ged. staten Overijssel 26 Oct. 1954.
De gedeputeerde staten van de provincie Overijssel;

Voorgenomen het besluit van de raad der gemeente Olst, d.d. 29 Juni 1954, ont-
vangen op i Juli d.a.v., tot wijziging van de instructie van de keuringsveearts, hoofd
van dienst, zulks voor het tijdvak 1 Juli 1950 t/m 31 December 1953;

Gezien het advies van de veterinair inspecteur van de volksgezondheid, d.d. 27 Sep-
tember 1954, nr. 318;

Overwegende, dat bedoelde wijziging inhoudt de toevoeging van een nieuw artikel
22a luidende:

1. Indien en voor zover burgemeester en wethouders hem ter aanstelling hebben
voorgedragen of de aanstelling hebben goedgekeurd, is hij gerechtigd en verplicht
zich een aanstelling tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst te laten welgevallen en
deze betrekking eerlijk en getrouw waar te nemen;

2. Hij geniet voor het vervullen van de betrekking van rijkskeurmeester in bijzondere
dienst een tijdelijke toelage van ƒ 1000,— per jaar;

3. Bedragen, betrekking hebbende op het tijdvak van 1 Juli 1950 tot en met 31 Decem-
ber 1953, die door het rijk rechtstreeks aan de keuringsveearts hoofd van dienst zijn
uitbetaald en uitkeringen door de gemeente gedaan krachtens besluit van burgemeester
en wethouders d.d. 26 Januari 1952, worden beschouwd als voorschotten op de in het
vorige lid genoemde toelage;

4. Indien en voor zover op 31 December 1953 het totaal der voorschotten meer
bedraagt dan het totaal der toelagen over het tijdvak van 1 Juli 1950 tot en met 31
December 1953, dient het meerdere bedrag door de keuringsveearts, hoofd van dienst,
onverwijld te worden gestort in de gemeentekas;

5. Burgemeester en wethouders kunnen op verzoek van de keuringsveearts, hoofd
van dienst, toestaan dat het in de gemeentekas te storten bedrag in termijnen op diens
bezoldiging wordt ingehouden;

Overwegende ten aanzien van het bepaalde sub 1 van artikel 22a, dat het gedepu-
teerde staten niet juist voorkomt aan de keuringsveearts, hoofd van dienst, de verplich-
ting op te leggen zich een aanstelling tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst te laten
welgevallen en die betrekking eerlijk en getrouw waar te nemen;

dat immers het opleggen van de verplichting aan een ambtenaar tot het verrichten
van andere werkzaamheden dan die welke aan zijn ambt zijn verbonden slechts kan
worden opgenomen in het voor hem geldende ambtenarenreglement en dat die werk-
zaamheden dan nog in het belang van de dienst moeten zijn;

dat werkzaamheden verbonden aan de functie van rijkskeurmeester in bijzondere
dienst worden verricht ter voldoening aan de bepalingen der veewet betreffende de
keuring van voor uitvoer naar het buitenland bestemd vee en vlees, en dus geen ver-
band houden met de gemeentelijke keuringsdienst van vee en vlees of in het belang
daarvan zijn;

dat verder de gemeente Olst ten aanzien van de z.g. uitvoerkeuringen ingevolge de
veewet tegenover het rijk geen verplichtingen heeft, doch dat een en ander op basis
van vrijwilligheid geschiedt;

dat het geldelijk voordeel, dat de gemeente Olst heeft van het verrichten van be-
doelde uitvoerkeuringen door de keuringsveearts voor haar geen reden mag zijn die
ambtenaar deze werkzaamheden verplichtend op te dragen;

overwegende met betrekking tot de overige leden van artikel 22a dat hierin is ge-
regeld de terugstorting in de gemeentekas van de bedragen, die de keuringsveearts
wegens verrichte uitvoerkeuringen ingevolge de veewet van het rijk heeft ontvangen;

-ocr page 292-

dat deze keuringen zijn verricht door de keuringsveearts als rijkskeurmeester in
bijzondere dienst, voor de uitoefening van welke nevenfunctie de gemeente Olst toe-
stemming heeft verleend;

dat naar de mening van het gemeentebestuur vergoedingen wegens door de keurings-
veearts in diensttijd van de gemeente voor derden verrichte werkzaamheden in de ge-
meentekas behoren te vloeien;

dat — in het midden latende of in verband hiermede de gemeente Olst geheel of
gedeeltelijk op die vergoedingen aanspraak kan maken — het naar het oordeel van
gedeputeerde staten niet mogelijk is die vergoedingen terug te vorderen van de keurings-
veearts door opneming van een daartoe strekkende bepaling in de instructie, doch dat
dit eventueel slechts kan geschieden door tussenkomst van de rechter;

overwegende dat er op grond van het vorenstaande bezwaar bestaat aan boven-
bedoelde aanvulling van de instructie van de keuringsveearts, hoofd van dienst, der
gemeente Olst goedkeuring te verlenen;

Gezien hun besluit van 3 Augustus 1954, nr 35546, 4e afdeling, tot verdaging hunner
beslssing omtrent voormeld raadsbesluit met twee maanden;
Gelet op artikel 22 van de Vleeskeuringswet 1919, stb. 524;

Hebben goedgevonden:
aan voormeld besluit van de raad der gemeente Olst d.d. 29 Juni 1954 goedkeuring
te onthouden.

INTERNATIONAL VETERINARY STUDENTS UNION.

Studentenuitwisseling.

Met verwijzing naar de mededeling inzake internationale studentenuitwisseling op
pagina 225 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 Maart 1955, Wordt er
nogmaals op gewezen, dat aanbiedingen van gastvrijheid gaarne vóór 10 April 1955
worden ingewacht door de vice-praeses van de
I..S.Y.U, de Heer J. W. Zantinga,
Noorderstraat 7, Utrecht.

DIES NATALIS EN UNIVERSITEITSDAG 1955.

Traditie-getrouw zal de viering van de Dies Natalis en de Universiteitsdag ook dit
jaar plaats vinden op de laatste Vrijdag en Zaterdag van Maart.

Wij hopen dat het aantrekkelijke programma, dat veel verscheidenheid biedt, weel-
een groot aantal oud-studenten naar dc Bisschopsstad zal lokken om het contact met hun
Alma Mater te hernieuwen en hun oude studie-vrienden te ontmoeten.

Het programma geeft hun gelegenheid om kennis te maken met vele nieuwe aspecten,
welke de wetenschap biedt.

De algemene bijeenkomst ter1 gelegenheid van de Universiteitsdag zal weer Zaterdag-
middag om vier uur in de Domkerk gehouden worden. Na afloop daarvan heeft de-
ontvangst van Curatoren en Bestuur van het Utrechts Universiteitsfonds in de Aula
plaats.

Het is dit jaar helaas niet mogelijk 0111 het Dies Concert aan de vooravond van dc
Dies Natalis te doen plaats hebben.

Het Concert, waarvoor de toegangskaarten dank zij de zeer gewaardeerde medewer-
king van Curatoren, gratis verkrijgbaar zijn, zal gehouden worden op Dinsdag 22 Maart.

Het zal tevens fungeren als Jubileum Concert, daar de dirigent van het U.S.K.O.
Hans Brandts Buys, dit jaar het feit mag herdenken, dat hij 25 jaar geleden voor het
eerst optrad als dirigent van studenten- en scholieren-ensembles.

Uitdrukkelijk zij vermeld, clat niemand kan worden toegelaten tot de bijeenkomst
in de Domkerk op 25 of 26 Maart, dan wel tot de receptie van de Senaat op 25 of dc
ontvangst op 26 Maart,
die niet in het bezit is van een toegangskaart.

-ocr page 293-

Programma

DINSDAG 22 MAART 1955.
20.00 uur
Tivoli, Kruisstraat 1.

Dies- en Jubileum-Concert.

tc geven door het Utrechts Studenten Koor en Orkest
onder leiding van Hans Brandts Buys.

Uitgevoerd zullen worden:

I.

Vierde Brandenburgs Concert .

J.

S. Bach.

2.

Two glees...................

1\'.

Hellendaal.

3-

Vioolconcert in C ...........

J-

Haydn.

4-

Chanson ....................

J-

1\'. Sweelinck.

5-

„Grapjes" ...................

W

. A. Mozart.

Pauze

6.

,,De Wijnen van Bourgondië" .

S.

Dresden.

Dit jaar zal het feit herdacht worden, dat de dirigent van het Utrechts Studenten
Koor en Orkest, HANS BRANDTS BUYS, 25 jaar geleden zijn debuut maakte als
dirigent van scholieren en studenten ensembles; sindsdien werd onder andere in Leiden
Delft, Utrecht en Amsterdam onder zijn deskundige leiding door studenten gemusiceerd.
Het College van Curatoren heeft goedgevonden, dat het Diesconcert dit jaar tevens
zal fungeren als jubileumconcert. Ongetwijfeld zal dit 25-jarig jubileum als studenten-
dirigent een extra feestelijke glans verlenen aan het komende concert.

Degenen, die dit concert willen bijwonen, kunnen één of twéé toegangskaarten
aanvragen.

VRIJDAG 25 MAART 1955
DIES N ATA LIS
10.30 uur Stadsschouwburg.

Bijeenkomst tc organiseren door de samenwerkende studenten-organisaties.

Prof. Dr. K. C. Winkler.
Onderwerp: De strijd om het verstaan.

14.00 uur Domkerk.

Rede ter herdenking van de Dies Natalis door de Rector Magnificus, Prof.
Dr. H. W. Julius.
Verlening eredoctoraat.

15.00 uur Receptie van cle Senaat en van de Eredoctor in het Universiteitsgebouw.

ZATERDAG 26 MAART 1955.

Universiteitsdag

10.30—12.30 uur Sectievergaderingen.

12.45—14.00 uur Gelegenheid tot lunchen in:

Societeit P.H.R.M., Janskerkhof 14;

Gebouw der U.V.S.V., Drift 19;

Societeit Symposion, Lucas Bolwerk (i;

Societeit Veritas .,Eigen Huis", Kr. Nwe Gracht 54;

Gebouw van S.S.R., Nieuwe Gracht 17;

Universiteitshuis, Lepelenburg 1.

-ocr page 294-

14.00—15-3° uur vervolg Sectievergaderingen.

16.00 uur Algemene bijeenkomst in de Domkerk.

Opening door de Voorzitter van de Theologische Faculteit, Prof.
Dr. A. H. Edelkoorl.

Welkomstwoord door de Voorzitter van het Utrechts Universiteits-
fonds,
Prof. Dr. V. J. Koningsberger.

Rede van Prof. Dr. E. J. Dijkslerhuis over ,:De natuurwetenschap in de
Eeuw der Verlichting".

17.00 uur Ontvangst van de deelnemers van de Universiteitsdag in de Aula
van het Universiteitsgebouw door het College van Curatoren en
het Bestuur van het Universiteitsfonds.

FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE
Kliniek voor heelkunde, Biltstraat 172

10.30 uur Prof. Dr. J. A. Beijers:

Vergiftigingen bij ons vee door plantenziektebestrijdingsmiddelen en onkruid-
verdelgers.

Door de sterke toeneming van het gebruik van deze middelen komen
steeds meer vergiftigingen voor onder het vee en ook onder dieren,
niet direct tot de landbouwhuisdieren te rekenen. Het belang van
deze vergiftigingen geldt niet alleen voor de dierenbezitters en de
dierenarts, maar ook voor hen, die zich met de landbouwproblemen
bezig houden.

11.30 uur Prof. A. van der Schaaf: Over de ziekte van Johne, in het bijzonder de prat-
en postmortale diagnostiek.

De para-tuberculose (ziekte van Johne) der runderen is uit econo-
misch gezichtspunt beschouwd een enorm belangrijke ziekte van dc
Nederlandse veestapel. Dc schade loopt per jaar in de millioenen.
Prof. van der Schaaf, die grote ervaring op het gebied van de para-
tuberculose heeft, zal een aantal nieuwe wetenschappelijke facetten
van het para-tuberculoseprobleem belichten.

14.00 uur Dr. J. 1. van Doorninck, advocaat en procureur: Enkele opmerkingen over
verborgen gebreken bij de dieren.

De koopkwesties aangaande verkochte en gekochte dieren zijn voor
de dierenarts een moeilijk en zich vaak herhalend vraagstuk, waarin
de dierenarts geen uitspraak behoeft te doen, maar wel als des-
kundige moet optreden. Het is van groot belang, dat hij daarom
deze materie, ook van juridische kant belicht, hoort behandelen.

UNIVERSITEITSMUSEUM

Ter gelegenheid van de Universiteitsdag zal het Universiteitsmuseum, Trans 8, op 26
Maart a.s. des ochtends van 11.00 tot 12.30 geopend zijn.

-ocr page 295-

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde:

Mej. K. Koster, Biltstraat 151, Utrecht.

H. A. Linnewiel, Ger. Voethstraat 14, Arnhem.

H. Perre, Delftsestraatweg 6, Pijnacker.

G. M. Smits, Brouwerskade 13, Haarlem.

Dr. A. Winter, Sarphatipark 7hs, Amsterdam.

P. Zwart, Rijksstraatweg 290, Wassenaar.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige candidaten aan-
genomen als candidaatslid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

J. Borghuis, H. E. M. Eberson en U. E. Hommes.

Voor hen die dit wensen, is het tevens mogelijk met behulp van onderstaande mutaties
hun jaarboekje op peil te houden, waartoe de desbetreffende pagina van het boekje
steeds wordt vermeld.

Adreswijzigingen en dergelijke.:

Aukema, J. J., te Holten, naar Holterberg 11, aldaar, tel. 05483-423. (68)

Bogaerts, B. M., te Heesch, tel. no. gewijzigd in 04125-340. (72)

Dijk, J. B. van, te F.ns (N.O.P.), Arn. van Bockholtstraat 28; tel. 05275-538; gr.

455752; P. (79)

Hooft, A. J. G. van \'t, te Schayk (N.Br.), tel. aangesloten onder no. 69. (88)
Kothuis, H. J. A. M., van Lichtenvoorde naar Oss, Spoorlaan 50, tel. 04120-2026. (94)
Kummel, R. J., te Groenlo, huisadres gewijzigd in B-510. (95)

Moons, M. A., te Hilvarenbeek, kengetal tel. te wijzigen in 04255. (99)

Zwieten, Dr. M. van, te \'s-Gravenhage, naar Lobelialaan 108, aldaar. (120)

Eervol ontslag:

Zwijnenberg, Dr. H. A., te Enschede, op zijn verzoek, te rekenen met ingang van
25 Februari 1955, als:

ie. tijdelijk Rijkskeurmcester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst;
2e. tijdelijk plaatsvervangend Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst. (>20)

Benoemd:

Sala, L. C. G., te Venraij, te rekenen met ingang van 1 April 1955 of zoveel eerder
als hij zijn betrekking zal kunnen aanvaarden, tot adjunct-Inspecteur bij de veeartse-
nijkundige dienst. (\'°6)
Vis, H., te Leiden, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, tot tijdelijk Rijkskeur-
meester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst. (114.)

Weijens, H. A., te Goes, te rekenen met ingang van 1 Januari 1955, tot tijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst. (118)

Overleden:

Coebergh, J. W. M. te Oosterbeek op 9 Maart 1955. (pag- 76)

Veterinair-anatomisch Instituut.

In verband met het doortrekken van de Bekkerstraat heeft het Veterinair-
anatomisch Instituut een eigen ingang gekregen, Het nieuwe adres luidt:
Bekkerstraat 141, Utrecht. Het telefoonnummer blijft 03400-11994.

-ocr page 296-

Direct gevraagd in gemengde praktijk in het Zuid-Westen des lands,
van half Maart tot i Augustus 1955

EEN DIERENARTS-ASSISTENT

Auto beschikbaar.

Brieven onder No. 8,
Maatschappij voor Diergeneeskunde ■— Lessinglaan 104 — Utrecht.

■N—I. GEMEENTE UTRECHT ——

HERHAALDE OPROEP

Bij de Gemeente Slachtplaats is vacant de functie van

KEURINGSVEEARTS

Salaris: Veearts f 7.140,— tot f 9.480,-—

(6 jaarlijkse verhogingen van f 390,—)

Veearts A f 7.920.— tot f 10.260,—

(6 jaarlijkse verhogingen van f 390,—)
exclusief 6 %.

Kindertoelage volgens gemeentelijke regeling.

Aanstelling eerst in tijdelijke dienst,
daarna in vaste dienst.

Slachthuiservaring strekt tot aanbeveling.
Rijbewijs B noodzakelijk.

Sollicitaties, binnen 10 dagen na het verschijnen van dit tijdschrift-
nummer, in te zenden bij de Directeur van de Gemeente Slachtplaats,
Amsterdamsestraatweg 283 te Utrecht.

Ter overneming
aangeboden een

plattelandspraktijk

van middelmatige
omvang, gelegen in een
welvarende streek van
het Noorden des lands.
Huurhuis beschikbaar.

Brieven onder no. 9
Maatschappij voor Diergeneeskunde
Lessinglaan 104, Utrecht.

Ter overneming
aangeboden een

PRAKTIJK

ev. met fixum,
in mooie streek van
midden Nederland.

Brieven onder no. 10,
Maatschappij voor Diergeneeskunde
Lessinglaan 104, Utrecht.

-ocr page 297-

Cp i Februari j.1. overleed op bijna 76-jarige leeftijd na een langdurig lijden
onze collega
C. de Graaf. Geboren te Weesperkarspel, bezocht hij de lagere
school te Abcoude, ontving daarna de middelbare schoolopleiding op het
„Instituut" aldaar en tenslotte te Amsterdam. In 1900 liet hij zich inschrij-
ven als student aan de toenmalige Rijksveeartsenijschool te Utrecht en
studeerde afin 1905. Hij vestigde zich al spoedig in Dirksland op Goeree-
Overflakkee, het eiland dat voorgoed zijn liefde zou hebben. Nog hetzelfde
jaar werd hij aldaar benoemd tot Gemeente-Veearts.

Door zijn beminnelijk karakter, zijn prettige omgangsvorm, zijn helder
inzicht in het wezen der dierziekten en de practijk in het algemeen wist hij
zich weldra het vertrouwen van de agrarische bevolking te verwerven. De
practijk breidde zich uit over het westelijk gedeelte van het eiland, hetgeen
vooral in de herfst en \'s winters geen sinecure was, want de wegen waren
vaak onbegaanbaar. Aanvankelijk met als vervoermiddel fiets of paard en
wagen, later motorfiets en tenslotte de auto, ofschoon deze laatste, vaak
tengevolge van de onberijdbare wegen onbruikbaar, de>or fiets of motor
vervangen moest worden, om zijn degelijke kennis en adviezen over zieke
dieren uit te brengen, verlossingen te doen of om door het houden van
lezingen, en het geven van cursussen de landbouwers en jonge boeren op
elit gebied meer wetenschappelijk inzicht bij te brengen.

Na zijn huwelijk met Mej. K. Mijs in 1910 was zij hem, naast haar ge-
wone huishoudelijke plichten een welkome hulp in de apotheek.

IN MEMORIAM

C. DE GRAAF

Bij het in werking treden van de Vleeskeuringswet in 1921 werd hij be-
noemd tot Hoofd van dienst van de Gemeenten Dirksland, Melissant en
Herkingen. Hij voorzag echter tijdig, dat al dit werk hem boven het hoofd
zou groeien en zag ondertussen rustig uit naar een iets minder omvattende
werkkring. In 1928 werd hij benoemd tot Hoofd van de Keuringsdienst te

283
21

-ocr page 298-

Noordvvijk, mocht daarnaast practijk uitoefenen. In 1937 werd de keurings-
dienst Noordwijk gecombineerd met de kring Katwijk en werd hij aldaar
benoemd tot Hoofd van deze nieuwe kring met behoud van het recht de
kleine-huisdieren-practijk te blijven uitoefenen; dit heeft hij zo lang
mogelijk volgehouden. De overgang uit zijn geliefd Goeree-Overflakkee
was echter zeer groot; ofschoon hij zijn taak in Noordwijk ook met volle
plichtsbetrachtingen liefde heeft vervuld, bleef toch altijd „Flakkee" een
bizondere plaats in zijn hart innemen, wat wel zeer sterk tot uiting kwam
bij de ramp van 1 Febr. \'53, welke hem heel erg aangreep; hij heeft toen
ook ten volle zijn medeleven betoond met de getroffenen en hen waar
mogelijk met raad en daad bijgestaan.

In 1944 bereikte hij de pensioengerechtigde leeftijd, maar tengevolge van
de oorlogsomstandigheden werd zijn pensionnering nog enige jaren uitge-
steld; bij zijn afscheid konden niet anders dan waarderende woorden worden
gesproken voor datgene wat hij met hart en ziel had gedaan en kon getuigd
worden van de liefde, die hij altijd voor zijn werk had gehad. In Mei \'53 trof
hem een hersenbloeding; helaas is hij daarvan nooit geheel hersteld en bleef
hij een invalide; daarnaast sloopten tenslotte een nierlijden en rheuma dit
sterke lichaam. Hij heeft toen een zeer moeilijke tijd doorgemaakt, te meer
nog daar ook zijn vrouw lijdende werd en niet meer uit de weg kon, zó, als
dat onder deze omstandigheden ook voor hem prettig zou zijn geweest en
zijn lijden verlicht zou hebben. Het was geen wonder, dat, wanneer hij bezoek
kreeg van collega\'s, hij geheel opleefde en blijk gaf van medeleven met de
veterinaire wereld en dan kwam ook duidelijk naar voren, dat de practijk
nog steeds zijn volle belangstelling had.

Gelukkig dat zijn beide kinderen veel bij hem konden zijn en ook waren;
zijn dochter, gehuwd met collega
Weening, die sedert enige jaren tot zijn
groot genoegen zijn laatste plaats had ingenomen; zijn zoon, die als Mr. in
de Rechten nog thuis was, zodat de band met het gezin nog zeer hecht was,
hetgeen hem zeer veel genoegen deed want hij was dol op zijn beide kinderen
en zijn vijf kleindochtertjes. Op 1 Febr. kwam eindelijk een eind aan zijn
lijden en op 4 Febr. werd hij naar zijn laatste rustplaats gebracht en de
grote belangstelling, zelfs ook nog van uit zijn eerste standplaats was een
blijk van waardering voor zijn persoon. Ds.
Ci\'PÉdo sprak enkele zeer
waarderende woorden aan het graf en gewaagde van zi jn persoon als goed,
gelovig mens. Ondergetekende getuigde nog van de grote vriendschap en
schetste hem als collega, als een der beste dierenartsen van zijn tijd. Met hem
is weer een van de oude garde heengegaan, wiens nagedachtenis een dank-
bare herinnering bij ons zal achterlaten. Onze deelneming gaat vooral uit
naar Mevr.
de Graaf en haar beide kinderen en wij hopen dat zij troost en
sterkte mogen vinden in de grote waardering voor de overledene en het
medeleven, dat zij bij zijn verscheiden van zo velen hebben ondervonden.

Tenslotte schetste de zoon zijn vader op zeer gevoelvolle wijze en dankte
hij de vele belangstellenden, vrienden en kennissen voor de bewijzen van
deelneming in dit voor hen zo grote verlies.

Eerlijke, trouwe De Graaf, rust in vrede.

H. de Ronde.

-ocr page 299-

Donderdag 10 Maart 1955 zal in de historie van het Nijmeegse slachthuis
als een dag van grote rouw blijven geboekstaafd. In de nacht van 9 op 10
Maart n.1. is Dr.
Ooms, onze Adjunct-Directeur, na een kortstondige ziekte
overleden.

Reeds direct na de heftige koliekaanvallen op Dinsdag 1 Maart, toen een
spoedoperatie een ernstige embolie aantoonde, was de prognose ongunstig.
Na enkele dagen echter trad een lichte verbetering in de toestand in en wij
leefden allen weer op, waarbij de belangstelling en het medeleven van het
personeel en alle gebruikers van het slachthuis aandoenlijk was.

En nu mogen vele sprekers bij zijn 25-jarig ambtsjubileum op 1 November
j.1. van hun sympathie hebben getuigd, de week na 1 Maart heeft eerst
recht aangetoond, welke plaats Dr.
Ooms innam in het hart van allen die
dagelijks met hem in aanraking kwamen. Groot is hun verslagenheid en wij
allen kunnen er ons gewoonweg geen voorstelling van maken, dat wij Dr.
Ooms met zijn vriendelijk woord voor iedereen, zijn hulpvaardigheid en zijn
optimistische levensopvatting nooit meer op het slachthuisterrein zullen
zien. De bij zijn jubileum door allen geuite wens, dat Dr.
Ooms nog lange
jaren tot heil van het slachthuis en zijn gebruikers werkzaam zou mogen
zijn, is dus helaas niet in vervulling gegaan. De dood heeft één van onze
beste mensen, een gaaf en edel karakter, van ons weggenomen. Een leven,
dat nog zoveel had kunnen betekenen voor zijn gezin en voor zijn werk-
kring, is plotseling geëindigd. Het valt ons moeilijk dit te aanvaarden. Hij
was met het slachthuis vergroeid en nog toen aan het einde van zijn leven,

IN MEMORIAM

Dr. A. A. J. OOMS

-ocr page 300-

de ziekte zijn geest reeds vertroebelde, was hij met zijn werk bezig. Hij is niet
meer in ons midden, maar zijn geest zal onder ons allen voortleven, want
wij kunnen en zullen Dr.
Ooms nooit vergeten.

Innig leven wij mede met zijn vrouw en zijn beide kinderen, die hem niet
kunnen missen.

Dr. Antonius AdamJohannes Ooms werd op 8 Februari 1903 te Bergen op
Zoom geboren. Na de Hogere Burgerschool ging zijn hart uit naar de studie
van de Veeartsenijkunde. In 1925 behaalde hij na een uitstekend examen zijn
diploma van veearts en hij heeft in zijn geboorteplaats de veeartsenijkundige
practijk uitgeoefend tot 1 November 1929, toen hij werd benoemd tot
Keuringsveearts aan het Openbaar Slachthuis te Nijmegen. Op g Mei 1946
werd hij benoemd tot Adjunct-Directeur.

Hij had een uitgesproken neiging tot wetenschappelijk werken promoveerde
in 1934 te Utrecht tot Doctor in de Veeartsenijkunde op een proefschrift
getiteld: „Bijdrage tot de aetiologie der vleesvergiftigingen", dat weten-
schappelijk op hoog peil stond. Verschillende publicaties o.a. over de
H-ionenconcentratie in vlees en vleesextracten en over Salmonellosen,
verschenen van zijn hand. Aan dat alles is een einde gekomen.

Op Zaterdag 12 Maart is zijn stoffelijk overschot, onder bloemen be-
dolven, op het kerkhof in het Jonkerbos in het bijzijn van zijn vele vrienden
onder grote belangstelling aan de aarde toevertrouwd.

Hij ruste in vrede.

Dr. R. van Santen.

-ocr page 301-

Uit het Laboratorium voor de kennis der menselijke voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong der Veeartsenijkundige Faculteit.

(Directeur Prof. C. F. VAN OIJEN).

KWEEKPROEVEN MET RUNDERSPUTUM VOOR HET
AANTONEN VAN TUBERKELBACILLEN

door

Prof. C. F. VAN OIJEN en Dr. G. 13. R. WILLEMS.

De onderzoekingen over het kweken van tuberkelbacillen uit rundcr-
sputa waarvan, over die verricht in het bestrijdingsseizoen 1952—\'53, een
overzicht werd gegeven in dit Tijdschrift (1953) dl 78 blz. 239, werden in
het tijdperk October 1953—Juli 1954 op dezelfde voet voortgezet. Als
voedingsbodems werden weer gebruikt die volgens
Loewenstein en volgens
Stonebrink No. 126, zoals deze op bladz. 245 in genoemd tijdschrift zijn
beschreven. Wij hebben ons bij dit onderzoek in het bijzonder ten doel
gesteld na te gaan:

a. of het microscopisch onderzoek van de culturen, waarop aan het eind
van de gebruikelijke broedtijd ,,
macroscopisch" geen groei wordt waar-
genomen, een nuttige aanvulling is voor het opsporen van zoveel
mogelijk gevallen van ,,open" tuberculose.

/;. of de culturen, bestaande uit microscopisch op tuberkelbacillen gelij-
kende bacteriën, die in het ,,
gekookte" ZiEm-NEELSEN-preparaat \')
Zuurvast
blijken te zijn, inderdaad pathogene stammen zijn.

c. of de culturen bestaande uit bacteriën, die in het ,,gekookte" Ziehl-
NEF.LSEN-/>re/wöa/ 1) niet duidelijk zuurvaste staafjes blijken te zijn, niet
pathogeen
voor caviae zijn.

Het verslag van de thans verrichte onderzoekingen kan het best worden
aangevangen met een algemeen overzicht der geboekte resultaten.

TABF.L No. 1.

Resultaten gerangschikt naar het aantal onderzochte monsters.

Aantal ontvangen monsters....... 789

In het ongerede geraakt ......... 21

Practisch volledig onderzocht..... 768

Macroscopisch na 7 a 8 weken bebroeden koloniën van tuberkelbacillen vastgesteld en
door microscopisch-morphologisch onderzoek bevestigd:
Op beide voedingsbodems bij 4 monsters
Alleen op Loewenstein ,, 1 monster
,, ,, Stonebrink ,, O monsters

Totaal bij -5 monsters = 0.65 %

(i952-\'53 4%)

-ocr page 302-

Microscopisch ook in het gekookte preparaat zuurvaste microben aangetroffen, die ook morpho-
logisch t.b.c. bacillen bleken.

Op beide voedingsbodems bij 6 monsters
Alleen op Loewenstein ,, 7 ,,
,, ,, Stonebrink ,, 5 ,,

Totaal bij- 18 monsters

Door macro- en microscopisch onderzoek
pathogene zuurvaste microben aangetoond

bij ................................. 23 monsters = 3 %

(«95a-\'53 6.5%)

-ocr page 303-

No

Entingen op

Cavia enting

n hel
non-

Datum

Loewenstein

Stonebrink

No.

Datum

gestorven

sectie resultaat

conclusie

ster

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

cavia

5

23,11

bac.

bac.

bac.

bac.

475

42

na 4 w.

entplaats, longen
en lever
t.b.c.

pathogeen

13

23/11

bac.

bac.

bac.

? bac.

477

42

na 5 w.

entplaats, longen
en lever
t.b.c.

pathogeen

41

6/1

bac.

bac.

bac.

bac.

473

25/1

na 5 w.

entplaats, longen
en lever
t.b.c.

pathogeen

73

2/2

---

---

bac.

bac.

478

4,2

na 5 w.

entplaats, longen
en lever
t.b.c.

pathogeen

788

17/5
9 6

bac.
4- bac.

bac.
bac.

bac.

bac.

502

9/6

na 4 w.

entplaats lymphkl.
kl. entplaats,
longen, lever,
t.b.c.

pathogeen

TABEL No. 3.

No.

Datum

Entingen op

Uitslag

Loewenstein

Stonebrink

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

161

6/2

bac.

-)- bac.

bac.

bac.

positief

>85

10/2

bac.

bac.

bac.

bac.

positief

701

\' 3/4

bac.

bac.

bac.

---

positief

126

5/2

bac.

bac.

----

---

positief

178

6/2

bac.

bac.

bac.

--- _

positief

\'93

10/2

----

--- _

bac.

bac.

positief

584

\'6/3

---.

---—

bac.

4- bac.

positief

693

6/4

---

---

bac.

bac.

positief

Toelichting tol de in de tabellen 2 tot en met 4 gebruikte aanduidingen.

—[— —|— —j— bac. beduidt, dat in het bedoelde preparaat duidelijk zuurvaste

staafjes aanwezig zijn.
? bac., ) beduidt, dat er wel zuurvaste staafjes gevonden zijn, maar

? of -)—|—I-P bac. S dal er twijfel bestaat, of dit tuberkelbacillen zijn.

--- — beduidt, dat in het bedoelde preparaat geen zuurvaste staafjes

zijn gevonden.

Na . . w wil zeggen, dat het dier na zoveel weken is gestorven,

pathogeen > beduidt, dat de gevonden microben geacht worden tuberkel-

positief S bacillen te zijn.

negatief wil zeggen, dat in het onderzochte sputummonster geen tuber-

kelbacillen aanwezig geacht worden.

-ocr page 304-

Cavia enting

gedood
of

gestorven

Entingen op

No.

van het
mon-
ster

Datum

Loewenstein

Stonebrink

No.
van de
cavia

Datum

sectie resultaat

conclusie

gekookt

gekookt

ongekookt

ongekookt

enkele haardjes
in long

entplaats, longen,
lever, milt
t.b.c.

23/11

? bac.

? bac.

? bac.

? bac.

471
476

28/11
4/2

gedood
na 10 w

gedood
na 7 w.

aantekening
pathogecn

6/1

4" > bac.

? b.c.

44

474

25/1

gedood
na 9 w.

entplaats,
gezw. milt en
lever, haarden
long enkele h.

aantekenini
pathogeen

4- > bac. J bac. ? bac.
nieuwe buizen geënt na HaSO, beh.

127

9/2
29/2
21/3
2/4

? bac.
b.c.

2/4

488

gedood

pathogeen

bac. —

lymphkl. entpiaat!
gezw., milt en
lever enkele
haardjes

? bac.
nieuwe buizen geënt na H,SOi beh.
b.c. b.c. 4- b.c.

10/3
17,3
27/4

? b.c.
4-4-4" bac.

493

438

27/4

na 6 w.
gest.

entplaats, long,
lever, milt
t.b.c.

pathogeen

12/3

? b.c.

483

520

? bac.

22/3

na 7 w.
gest.

entplaats lymphkl.,
entplaats, long,
lever, milt

t.b.c.

pathogeen

pathogeen

542

12/3
22/3

?bac.
bac.

4" ? bac.
b.c.

223

485

na 10 w
gedood

entplaats, lymphkl.
entplaats, long,
lever, milt, nieren
t.b.c.

nieuwe buizen geënt
bac. 4- bac.

640

22/3
23/3
14/4

4- b.c.
4- bac.

na 7 V
gest.

4- bac.
4- 4- b.c.

486

29/3

entplaats, long,
lever, milt
t.b.c.

pathogeen

642

23/3
21/4

4- ? b.c.

4- b.c.

4- ? b.c.
4- 4- b.c.

29/3

pathogeen

487

entplaats, long,
lever, milt
t.b.c.

4- b.c.

4- 4- 4- b.c.

705

13/4

?bac.

na 5 1

gest.

?bac.

482

14/4

entplaats lymphkl.,
entplaats, long,
lever, milt
t.b.c.

pathogeen

710

14/4

bac.

? bac.

bac.

14/4

? bac.

492

na 4 w.
gest.

milt iets gezw.,
korrelig,

lever met haardjes,
lymphkl. entplaats,
gezw. histologisch
onderzoek
milt en lever pos.

pathogeen

716

13/4

4- >bac.

4- ?b.c.

?bac.

498

3/5

na 10 w
gedood

entplaats milt iets,
lever sterk gezw.

t.b.c.

aantekening
pathogeen

-ocr page 305-

vaste elementen in beperkt aantal gezien werden, maar dat dit niet altijd
staafvormige bacteriën waren.

Wij vestigen er de aandacht op, dat voor alle suspensies, die bij de in
tabel 4 genoemde caviae werden ingebracht, de aanwezigheid van zuurvaste
elementen in het gekookte
ziehl-neelsen-preparaat vaststond. Het
resultaat is dan ook geweest, dat bij alle caviae tuberculose ontstond,
zij het bij de één meer dan bij een andere. Het is hier de plaats er aan te
herinneren, dat niet alleen de virulentie der diverse tuberkelbacillen-
stammen voor caviae zeer uiteenloopt, maar ook de gevoeligheid dezer
proefdieren voor de tuberkelbacil zeer verschillend is. Het verschil in de
mate, waarin tuberculose bij onze caviae optrad, vindt hierin wel verkla-
ring. Wij vermeldden ter nadere toelichting van de in tabel No. 4 opge-
nomen sectieverslagen nog de volgende gegevens.

No. 10 Cavia 471. 10 weken na de injectie werd dit proefdier gedood.
Het gewicht was niet belangrijk achteruitgegaan. Bij de sectie werden
geen andere afwijkingen gevonden dan enkele haardjes in de longen.
Er werd toen een nieuw afspoelsel gemaakt van de bewaard gebleven
culturen No. 10, dat bij cavia 476 werd ingespoten. Dit dier werd na 7
weken gedood. Op de entplaats werd een tuberculeus absces gevonden,
en in longen, lever en milt werden vele tuberculeuze haarden aangetroffen.
Op deze grond werd het resultaat van No. 10 als positief geboekt.

No. 44 Cavia 474. 9 weken na de injectie werd dit dier gedood. Het
gewicht was niet afgenomen. Bij de sectie werd gevonden: lymphklier
aan de entplaats gezwollen, in de milt een aantal grote haarden, in de
lever enige en in de long een paar tuberculeuze haardjes. Op deze grond
werd het resultaat van No. 44. als positief geboekt.

No. 716 Cavia 498. 10 weken na de injectie werd dit proefdier gedood.
Het gewicht was niet afgenomen. Op de cntplaats werd een absces ge-
vonden, de lymphklier bij de entplaats was gezwollen, de milt was zeer
sterk, de lever iets gezwollen. Uit de milt werden twee
Loewenstein- en
twee
stonebrink-buizen geënt. In al deze culturen werden bacillen
gevonden, die ook in het gekookte preparaat zuurvast waren. Op deze
grond werd het resultaat van No. 716 als positief geboekt.

Wij hebben in het voorgaande verslag gedaan van de onderzoekingen,
waarbij wij meenden
pathogene zuurvaste staafjes uit de sputa te hebben
gekweekt. Het is niet mogelijk de gedetailleerde gegevens te vermelden
van alle gevallen, waarbij de uitslag in dit opzicht negatief was.

Onderzoekingen met negatieve uitslag.

Wij willen hier eerst een beeld geven van de talrijke gevallen, waarbij
op grond van het in het gekookte preparaat niet aanwezig zijn van zuur-
vaste slanke staafjes besloten werd tot het niet bewezen zijn van een geval
van open tuberculose. Wij kiezen daarvoor voetstoots het eerste uit elke
35 onderzochte gevallen.

De tabel No. 5 geeft een getrouw beeld van de inhoud der talrijke blad-
zijden van het dagboek, waarin de resultaten der onderzoekingen zijn
opgetekend, met de afwijking dat hier geen enkele
met positieve uitslag
bekroonde onderzoeking is vermeld. In de tweede kolom ziet men, dat
in de eerste drie maanden ongeveer
qoo sputa werden ingezonden, waarvan
het grootste deel in de laatste maand. In de volgende drie maanden werden

-ocr page 306-

No.

In onder-
zoek ge-
komen

Datum
mier.
onderz.

Loewenstein

Stonebrink

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

i

7/10/53

23/11/53

__-__.

____

kl. r. st.

____

35

28/11/53

6/ \'/54

----

-----

-----

----

70

18/12/53

2/ 2/54

105

\'9/\'2/53

2/ 2/54

--— —

140

23/\'2/53

5/ 2/54

-----

>75

24/12/53

6/ 2/54

-----

S. licht verontr.

210

7/ i/54

>°/ 2/54

----

----

----

-----

Beide licht vero.

245

8/ i/54

"/ 2/54

—---

--— —

----

--.--

Beide licht vero.

280

13/ i/54

16/ 2/54

— —--j

—---

verwijderd

wegens verontreiniging.

315

15/ 1/54

\'6/ 2/54

-----

----

-----

—---

Beide licht vero.

35°

22/ 1/54

23/ 2/54

----

----

Beide licht vero.

385

27/ \'/54

\'0/ 3/54

----

----

----

----

Beide verontr.

420

28/ 1/54

verwijderd

wegens sterke verontreiniging.

455

29/ 1/54

■o/ 3/54

-----

----

— —--

----

490

29/ i/54

\'2/ 3/54

----

----

----

----

525

29/ >/54

\'2/ 3/54

----

L. licht verontr.

560

3/ 2/54

\'6/ 3/54

----

Beide licht vero.

595

5/ 2/54

■6/\' 3/54

----

----

----

---—

Beide verontr.

630

\'2/ 2/54

22/ 3/54

----

L. licht veronlr.

665

18/ 2/54

3\'/ 3/54

----

----

----

----

Beide licht vero.

700

20/ 2, 54

6/ 4/54

----

----.

----

Beide licht vero.

735

6/ 3/54

\'3/ 4/54

—---

----

-----

—---

Beide licht vero.

770

22/ 3/54

26/ 4/54

circa 500 sputa bewerkt. Men moet met deze opeenhoping van werk
rekening houden bij het bepalen van de personeelsbezetting, de broedstoof-
ruimte enz. Zij komt de nauwkeurigheid van het werk niet ten goede.

Een enkele maal moesten beide buizen van het zelfde monster wegens
sterke verontreiniging verwijderd worden, soms trof dit slechts één van
beide. Kon in het eerste geval het onderzoek niet beëindigd worden, in liet
laatste werd de conclusie op de ene overblijvende cultuur gegrond.

De laatste kolom wijst wel uit, dat noch de H2S04-behandeling, noch
de bacterieremmende stoffen in de bodems, noch hun combinatie, de groei
van andere micro-organismen geheel uitsluiten, al kan in vele gevallen
toch nog een bevredigend onderzoek verricht worden. Wij hebben de
indruk, dat vooral in het voorjaar bij het meer gebruiken van geënsileerd
voedsel, het aantal verontreinigingen in de culturen toeneemt.

Men ziet dat in geen dezer gevallen in het gekookte preparaat enig
spoor van zuurvaste micro-organismen is opgemerkt. Op deze grond werd
in al deze gevallen de uitslag van het onderzoek dezer monsters als negatief
geboekt.

In tal van andere gevallen werden wel zuurvaste elementen in het
gekookte preparaat opgemerkt, al konden deze om verschillende redenen
niet zonder nader onderzoek tot de tuberkelbacillen worden gerekend.

-ocr page 307-

Dan werden verschillende hulpmiddelen te baat genomen om de beslissing
op te grondvesten.

Het eenvoudigste middel was wel de buizen nog enige tijd verder te
bebroeden en dan het microscopisch onderzoek der cultures te herhalen.
Voorbeelden hiervan zijn in tabel No. 6 bijeengebracht.

TABEL No. 6.

No.

In on-
derzoek
gekomen

Datum

Loewenstein

Stonebrink

Beschrijving
preparaten

Conclusie

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

186

17/i/54

10/2/54

23/2/54

? bac.
4- bac.

4- ? bac.

4- ? bac.
4- 4- bac.

4- ? bac.

23 2 gekook-
te prep. geen
zuurv. bac.

negatief

212

8/1/54

\'8/2/54

\'9/3/54

4-4- bac.

----_

4- ? bac.
4- 4- bac.

4- ? bac.

19/3 in gek.
prep. geen
zuurv. bac.

negatief

463

29/\'/54

\'0/3/54
\'5/4/54

4- bac.
? bac.

4- 4- bac.

15/4 in gek.
prep. geen
zuurv. bac.

negatief

767

20/3/54

26/4/54
i0/6/54

bac.
4- bac.

4- ? bac.

----

-----

10/6 in gek.
prep. geen
zuurv. bac.

negatief

768

20/3/54

26/4 54

4- 4- bac.
4- ? bac.

4- 4- bac.

10/6 in gek.
prep. geen
zuurv. bac.

negatief

In een tweede groep der gevallen werd afzonderlijk of tezamen gebruik
gemaakt van twee andere hulpmiddelen, te weten:

a. De gekweekte cultuur werd overgeënt op gewone agar. Is daarop na
enkele dagen duidelijke groei waarneembaar, dan mag men aannemen
dat dit geen tuberkelbacillen zijn. Ook van deze microben werd volledig-
heidshalve de zuurvastheid in het ongekookte en in het gekookte
Ziehl-
NEELSEN-preparaat bestudeerd. (Zie Tabel No. 7).

b. Een afschudsel van de oorspronkelijke culturen werd gecentrifugeerd,
het sediment daarvan weer met H
2S04 bewerkt, daarna opnieuw
op
Loewenstein en Stonebrink geënt. De zuurvastheid der dan ver-
kregen microben in het ongekookte en gekookte
Ziehl-Neelsen-
preparaat werd gecontroleerd.

-ocr page 308-

Waren in het laatste geen zuurvaste bacillen of zulke bacillen, die
morphologisch niet als tuberkelbacillen waren te beschouwen, aan-
wezig, dan werd het resultaat van deze onderzoekingen als negatief
geboekt.

De resultaten van onderzoekingen waarin alleen agar-enting werd
toegepast, zijn in Tabel No. 7 bijeengebracht.

TABEL No. 7.

No.

Datum
onderz.
prep.

Entingen op

Entingen op agar

Loewenstein

Stonebrink

Datum

Resultaat

Conclus

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

372

\'0/3/54

4- ? bac

? bac

\'7/3/54

23/3 sterke
groei
Z.N.
geen
t.b.c.
bac.

negatie

681

6/4/54

4- ?? bac

4- ?? bac

■5/4/54

staphylococ-
cen

negatie!

750

\'3/4/54

----

----

nestjes \')
rode kor-
rels

nestjes \')
rode kor-
rels

\'3/4/54

3/5/54 groc>
Z.N. neg.

negatiel

772

26/4/54

korrelig
rode st.

korrelig
rode st.

29/4/54

3/5/54 enkele
rode staafjes
geen t.b.c.
bac.

negatie)

Voor een aantal monsters werd niet alleen op agar geënt, maar tevens
werden na
H2S04-behandeling nieuwe Loewenstein- en Stonebrink-
buizen geënt, zoals onder b. beschreven. De resultaten van deze onder-
zoekingen zijn in Tabel No. 8 bijeengebracht.

Beschouwt men de uitslag van het microscopisch onderzoek der bij de
overenting op
Stonebrink of Loewenstein gekweekte culturen, dan blijkt,
dat daarbij nergens in het
gekookte ZiEHL-NEELSEN-preparaat zuurvaste
microben
werden gevonden. Op deze grond werd het resultaat van het
onderzoek van alle in tabel No. 8 genoemde nummers als negatief geboekt.

\') Met het sediment van een afspoelsel van deze Stonebri n k-culturen werd cavia 496
ingespoten. Dit dier werd na 10 weken gedood. Het gewicht was niet afgenomen.
Bij de sectie werd geen enkele afwijking gevonden. De beslissing, dat hier geen open
tuberculose aangetoond was, bleek dus juist te zijn.

-ocr page 309-

No.

Data

Entingen op

Enting op agar

in
onder-
zoek

enting

L. en S.

Loewenstein

Stonebrink

Datum

resultaat

conclusie

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

191

7/1

11/2
23/3

bac.
? bac.

----

4-4-4- bac.
4- 4- ? bac.

----

18/2

sterke groei

negatief

199

7/1

16/2
23/3

4- bac.

4- 4- 4-?bac.

4- ? bac.

----

negatief

251

8/1

11/2
23/3

? bac.
? bac.

4- 4- ? bac.

4- 4- 4- bac.
4- ? bac.

----

16/2

geen groei

negatief

252

8/1

16/2
23/3

bac.
? bac.

----

4- 4- bac.
4- ? bac.

4- 4- ? bac.

18/2

groei

negatief

341

22/1

23/2
26/2

bac.

4- ? bac.

4- 4- bac.

4" ? bac.

25/2

sterke groei

negatief

343

22/1

23/2
5/4

bac.

-1- ? b.c.

4- 4- bac.

4- ? bac.

25/2

sterke groei

negatief

34«

22/1

23/2
21/4

? bac.

4- ? bac.

25/2

duidelijk groei

negatief

352

22/1

23/3
15/4

4- ? bac.
bac.

4- ? bac.

4- ? bac.
4-4-4- bac.

4" ? bac.

24/2

flinke groei

negatief

402

27/1

17/3
13/4

bac.

4- 4- 4"?bac.

4-4-4- bac.

4-4-4- îbac.

negatief

541

30/1

17/3
21/4

4-4-4- bac.
bac.

4- ? b.c.

4-4- bac.

----

23/3

duidelijk groei

negatief

781

9/4

20/5
9/7

4-4-4- bac.

4- 4- 4-? bac.

----

----

20/5

groei

negatief

783

9/4

17/5
U/6

-1- bac.

----

4- 4- 4- bac.

4" 4" 4-? bac.

20/5

geen groei

negatief

Het best wordt de aard der „twijfelachtige" uitslagen der eerste culturen
bevestigd door daarmede een caviaproef uit te voeren. Deze gevallen zijn
in Tabel No. 9 bijeengebracht.

Wij hebben hier een serie van 10 monsters, waarover bij het eerste
onderzoek der culturen twijfel ontstond of er zuurvaste micro-organismen,
die mogelijk tuberkelbacillen konden zijn, waren gevonden. Bij No. 237
werd met een suspensie van deze culturen direct een cavia geënt. Bij g
anderen werd het microscopisch onderzoek na korter of langer tijd her-
haald, door een gemeenschappelijk afschudsel der culturen in physio-
logische NaCl-oplossing te vervaardigen. Een deel daarvan werd gecentri-
fugeerd en van het sediment een ongekookt en gekookt
Ziehl-Neelsen-

-ocr page 310-

No.

Datum

Loewenstein

Stonebrink

No.

Datum

Cavia enting

ongekookt

gekookt

ongekookt

gekookt

gestorven

sectie
resultaat

conclusi«

167

6/2
122

----

----

bac.

? bac.

479

12/2

na 8 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

190

10/2
29 2

bac.
bac.

?bac.

----

----

489

2/3

na 9 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

199

10/2
19 2

bac.
bac.

?bac.

bac.

----

480

192

na 7 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

201

10/2
29 2

bac.

? bac.

490

2/3

na 10 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

237

11/2

bac.

4- ?bac.

bac.

? bac.

481

19/2

na 8 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

255

16/2
29/3
2/4

bac.
bac.

? bac.

? bac.

? bac.

491

2/4

na 9 w.

gedood

geen afwijk.

niet path.

539

12/3
23/3

bac.
bac.

? bac.
? bac.

----

----

484

23/3

na 8 w.
gedood

absces entpl.
geen t.b.c.

niet path.

756

13/4
3/5

bac.
bac.

>bac.

bac.

?bac.

4%

3/5

na 10 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

760

26/4
3/5

bac.
bac.

?bac.

bac.

>bac.

497

3/5

na 10 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

766

21/4

3/5

korrels

? korrel»

-f korrels

? korrels

495

3/5

na 10 w.
gedood

geen afwijk.

niet path.

Toelichting bij tabel No. 9.

In deze tabel betekent bac, dat in het bedoelde preparaat vele duidelijk
zuurvaste staafjes aanwezig zijn, bac beduidt dat er slechts zeer weinig in gevonden
worden en ?, ? en ? bac, dat er min of meer zuurvaste elementen ge-
vonden worden. Met------wordt aangegeven dat er geen zuurvaste micro-

organismen in het preparaat werden ontdekt.

preparaat onderzocht. Het resultaat van dit onderzoek vindt men in de
tweede regel bij elk No. vermeld. Deze gegevens hebben dus betrekking
op de bacteriesuspensie, die uit een mengsel van afstrijksels zowel van
de
Loewenstein als van de Stonebrink culturen werd vervaardigd.

Bij No. 255 werden met deze suspensie na H2S04-behandeling nieuwe
Loewenstein- en stonebrink-buizen geënt. Het microscopisch onderzoek
van het afschudsel van
deze 2e enting is in de derde regel bij dit No. opge-
nomen.

Met deze in 2e of 3e regel bedoelde suspensies werden de caviae inge-
spoten. Deze dieren werden na 7 tot 10 weken gedood. Bij 9 cavia\'s werden

-ocr page 311-

bij de sectie geen afwijkingen gevonden. De ingespoten microben waren
dus
niet pathogeen en op deze grond werd het onderzoek van deze monsters
als negatief geboekt.

In één geval was het moeilijker op grond van de cavia-proef een beslissing
te nemen.

Bij cavia 484 werd een afschudsel van de cultuur uit monster No. 539
ingespoten, waarin bij microscopisch onderzoek twijfelachtig zuurvaste
microben aanwezig waren. Op de entplaats werd, toen het dier na 9 weken
werd gedood, een absces gevonden. Verder waren geen tekenen van een
tuberculeuze besmetting aanwezig. In de inhoud van het absces konden
bij microscopisch onderzoek geen zuurvaste staafjes worden opgespoord.
Op deze gronden werd ook het resultaat voor monster No. 539 als negatief
geboekt.

Wij mogen op grond van deze onderzoekingen besluiten, dat wanneer
in het
gekookte ZiEHL-NEEt.SEN-/;re/waa/ der ingespoten suspensie geen of
slechts enkele twijfelachtig zuurvaste bacteriën werden gevonden, terwijl zulke
micro-organismen in het ongekookte preparaat wel aanwezig zijn, men
toch niet met pathogene bacillen te maken heeft. Het cavia onderzoek,
toegepast op deze culturen, veroorloofde ons steeds het resultaat van het
onderzoek der desbetreffende sputa als negatief te noteren.

Vergelijkt men de aard der in tabel 2 en 4 voor de cavia-enting
gebezigde culturen en die in tabel 9, dan blijkt dat bij de caviae der
eerstgenoemde tabellen steeds culturen werden ingespoten, waarbij in het
gekookte ZiEHL-NEELSEN-preparaat zuurvaste bacillen werden gevonden.
In die, gebezigd voor de in tabel 9 bijeengebrachte cavia-injecties, waren
geen zuurvaste microben gezien.

Wij kunnen deze resultaten als bewijs aanvoeren voor de antwoorden
op de vragen
b. en c. (zie blz. 287) en wel:

b. Culturen op Lof.wenstein of Stonebrink, bestaande uit op tuberkel-
bacillen gelijkende microben, die
in het ,,gekookte" Ziehl-Neelsen-
preparaat zuurvast blijken te zijn, zijn ook inderdaad voor caviae pathogene
stammen.

c. Culturen op Loewf.nstein of Stonebrink, bestaande uit bacteriën die
in het
,,gekookte" Ziehl-Neelsen-preparaat niet duidelijk zuurvaste staafjes
blijken te zijn, zijn inderdaad voor caviae niet-pathogene stammen.

Samenvatting.

Er werden 768 monsters sputum door middel van enting op Loewen-
stein-
en stonebrink-bodems op de aanwezigheid van tuberkelbacillen
onderzocht.

Bij 5 (0.63%) kon na 8 weken bebroeden door macroscopisch onderzoek
de aanwezigheid van tuberkelbacillen worden vastgesteld.

Dit zelfde werd daarenboven door microscopisch onderzoek bij 18 andere
monsters vastgesteld (bijna 2.4%).

In totaal werd dus bij 3% der onderzochte monsters de aanwezigheid
van tuberkelbacillen vastgesteld.

Het microscopisch onderzoek der culturen, waarop bij macroscopisch onder-
zoek
geen groei kon worden opgemerkt, is een doeltreffende aanvulling om
zoveel mogelijk tuberkelbacillenhoudende sputa op te sporen.

-ocr page 312-

Culturen, waarbij in het gekookte ZiEHh-NEELSEN-preparaat zuurvaste, op
tuberkelbacillen gelijkende.
micro-organismen worden gevonden, kunnen als
voor caviae pathogene stammen, (tuberkelbacillen) worden genoteerd.

Culturen, waarbij in het gekookte ZiEHL-NEELSEN-preparaat geen of slechts
onduidelijk zuurvaste micro-organismen
worden aangetroffen, kunnen worden
beschouwd
geen voor caviae pathogene stammen (tuberkelbacillen)
te zijn.

Summary :

768 simplts of sputum were examined for the presence of tubercle bacillae by means
of inoculation into Loewenstein and Stonebrink plates.

After 8 weeks of cultivation, the presence of tubercle bacillae could be established
in 5 (0.63%) by macroscopic examination.

Moreover, the same was established in 18 other samples by microscopic examination
(2.4%). In total, therefore, the presence of tubercle bacillae was established in 3%
of the examined samples.

The microscopic examination of cultures, in which 110 growth could be noticed by
macroscopic examination, is an effective supplement for tracing as many as possible
sputa containing tubercle bacillae.

Cultures in which, in the boiled Ziehl-Neelsen preparation, acid-fast micro-organisms
are found which look like tubercle bacillae, can be noted as strains which are pathogenic
for caviae (tubercle bacillae).

Cultures in which, in the boiled Ziehl-Neelsen preparation, hardly any or no in-
distinct acid-fast micro-organisms were noted, can be considered as non-pathogenic
strains for caviae (tubercle bacillae).

Résumé :

Il fut examiné 768 échantillons de sputum, au moyen d\'inoculation sur des bases-
Loewenstein- et Stonebrink, sur la présence de bacilles de la tuberculose.

Chez 5 (0.63 %) on put après 8 semaines de couvée constater, par des recherches
microscopiques, la présence de bacilles de la tuberculose.

En outre on arriva au même résultat par des recherches microscopiques chez 18 autres
échantillons (2,4%).

Au total il fut constaté chez 3 % des échantillons examinés, la présence de bacilles
de la tuberculose. L\'examen miscroscopique des cultures où après l\'examen microscopique
on ne put pas constater de croissance, fournit un complément efficace pour dépister autant
que possible des sputa contenant des bacilles de la tuberculose.

Les cultures où l\'on trouve dans la préparation-ZiEHi.-NEELSEN échauffée des micro-
organismes ressemblant à des bacilles de la tuberculose, peuvent être notées comme
des souches caviae pathogènes.

Les cultures où dans la préparation Ziehl-Neelsen échauffée on ne trouve pas
ou seulement quelques micro-organismes acido-résistants, peuvent être considérées
comme apathogène pour le cobaye.

Zusammenfassuno :

Mittelst Impfung auf Loewenstein- und stonebrink-Nährböden wurden 768 Proben
Sputum auf das Vorhandensein von Tuberkelbazillen untersucht.

Nach achtwöchentlichen Bebrüten konnten durch makroskopische Untersuchung
bei 5 (0.63 %) das Vorhandensein von Tuberkelbazillen festgestellt werden.

Dasselbe wurde ausserdem noch bei 18 anderen Proben durch mikroskopische Unter-
suchung festgestellt (2.4%).

Im Ganzen wurden bei 3 % der untersuchten Proben Tuberkelbazillen angetroffen.

-ocr page 313-

Die mikroskopische Untersuchung der Kulturen, in denen mit der makroskopischen
Untersuchung kein Wachstum wahrgenommen wurde, erwies sich als eine zweck-
mässige Ergänzung beim Aufspüren eines möglichst hohen Prozentsatzes Tuberkel-
bazillen enthaltender Sputa.

Kulturen, wobei in dem gekochten ZiEHL-NEELSEN-Präparat säurefeste, auf Tuberkel-
bazillen gleichende Mikroorganismen gefunden werden, können als caviaepathogene
Stämme (Tuberkelbazillen) betrachtet werden.

Kulturen, bei denen im gekochten ZiEHL-NEELSEN-Präparat keine oder nur undeut-
liche säurefeste Mikroorganismen angetroffen werden, können als nicht zu den caviae-
pathogenen Stämmen (Tuberkelbazillen) gehörend betracht werden.

DE TE NEMEN MAATREGELEN BIJ CHRONISCHE RUNDVEE-

FLUOROSIS.

DOOR

Dr. J. TESINK te Kockengen.

In een vorig artikel (zie Tijdschrift 1)) werd reeds vermeld, dat de
Nederlandse bodem nergens zoveel fluor bevat, dat dit aanleiding kan
geven tot het optreden van een acute of een chronische fluorosis onder
het vee. Dat desondanks in Nederland fluorvergiftiging bij het rundvee
voorkomt, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat bepaalde in-
dustrieën fluorbevattende ertsen bewerken (superfosfaatfabrieken) óf
procédé\'s volgen waarbij fluor gebruikt wordt (aluminiumfabrieken,
emailfabrieken) öf gebruik maken van industriekolen met een hoog
fluorgehalte. In al deze gevallen bevat de uitgestoten rook zure fluorver-
bindingen. Tijdens bepaalde weersomstandigheden slaan deze verbin-
dingen op de omgeving neer tot op een afstand van zeker enkele kilometers.

Het in de aldus besmette weilanden grazende vee neemt de fluorverbin-
dingen per os op, waarbij het in het speeksel voorkomende natriumbi-
carbonaat een reactie aangaat met de zure fluorverbindingen. Hierbij wordt
natriumfluoride gevormd.

De toxische grens van fluor voor runderen is te stellen op 2,5 a 3 mg F
per kg lich. gewicht, tenminste, wanneer het fluor aan het voedsel gekleefd
is; voor fluor, voorkomende in drinkwater, is de toxische grens waarschijnlijk
wat hoger. Bij de mens is deze grens omstreeks 1 mg F per liter water.

Wanneer men in consult wordt geroepen bij runderen, die weiden onder
de rook van een fabriek, omdat deze runderen, vooral de op het bedrijf
gefokte, in een minder goede conditie verkeren terwijl de productie te
wensen overlaat, moet men bedacht zijn op de aanwezigheid van een
chronische fluorosis.

Is er inderdaad een chronische fluorosis aanwezig, dan zal het in te stellen
klinisch onderzoek, bij een op het bedrijf geboren rund, het volgende
resultaat opleveren.
Voedingstoestand: zeer matig

299

22

1  >5-3-\'55-

LX XX

-ocr page 314-

Huid: stug

Haren: dof, dor en ruig

Pols, temperatuur en ademhaling zijn normaal (zie ook respiratie app.)
Slijmvliezen: wat anaemisch

Circulatieapparaat: geen noemenswaardige afwijkingen.
Respiratieapparaat: geen afwijkingen. Soms een wat geprikkeld slijmvlies
van het respiratieapparaat, wanneer de dieren langere tijd in de rookbaan
hebben vertoefd.

Digestieapparaat: gebit: de doorgekomen blijvende tanden vertonen een
aantasting van het email. Deze aantasting varieert sterk en is afhankelijk
van de hoeveelheid opgenomen fluor in de vormingsperiode van de tand
èn van de individuele gevoeligheid van het rund voor fluor.

Het gebit is licht aangetast wanneer de lengte van de tand normaal is
en het email gelige strepen of vlekken vertoont; soms ook wel doffe, krijt-
achtige plekken. De gelige kleur gaat in wat ernstiger gevallen over in
donkerbruin of zwart.

In nog ernstiger gevallen is het email ruw en verkleurd; soms is het
email totaal afwezig. In deze gevallen heeft de tand niet zijn normale
lengte doch is tot een misvormde stomp afgesleten, (mottled teeth).

De kiezen zijn in gelijke mate als de tanden ar.ngetast, de verkleuring
van het email is echter niet zo duidelijk omdat deze verkleuringen tot
stand komen onder invloed van het zonlicht.

Is het email van de kiezen slechts ten dele of te spaarzaam gevormd,
dan zijn de kiezen sterk onregelmatig afgesleten waardoor de kiezenrijen
golfvormig worden met hier en daar haken en scherpe punten. Soms
kunnen tong- en wanglaesies, gingivitis en alveolair-periostitis worden
aangetroffen. Veelal maken de dieren in ernstige gevallen proppen bij het
eten en uiten bezwaren bij het drinken van koud water. Het herkauwen
verloopt eveneens gestoord.
Slikbezwaren zijn niet aanwezig.

Pensbewegingen verlopen niet geheel normaal, de boekmaaggeruisen zijn
nu eens normaal, dan weer te gering.
De faeces zijn te dun en slecht verteerd.
Urogenitaalapparaat: geen afwijkingen.

Uier: te geringe productie, normale samenstelling van de melk.
Stand en gang: beide kunnen pijnlijk zijn; soms zijn exostosen aan te
wijzen om de gewrichtsvlakten en op de aanhechtingsplaatsen van pezen.

Onderzoekt men op een aangetast bedrijf een rund dat niet ter plaatse
werd geboren en groot gebracht, maar b.v. als schot werd aangekocht en
ten tijde van het onderzoek is afgewisseld, dan zijn ten opzichte van het
bovenomschreven rund verschillen aan te wijzen.
Voedingstoestand: redelijk;
Huid: wat te stug;

Haren: niet normaal glanzend, wat ruig,

Voor pols, temperatuur, ademhaling, circulatieapparaat en respiratie-
apparaat: zie boven beschreven rund.

Gebit: de vier bij de koop aanwezige brede tanden zijn volkomen normaal,
de buitenmiddentanden zijn aangetast, echter niet zo erg als de buitentanden
De kiezen zijn niet aangetast.

Proppen maken tijdens het eten wordt niet waargenomen; zijn de aange-

-ocr page 315-

taste tanden tot stompjes afgesleten dan kan koud water drinken enige

bezwaren geven. Het herkauwen verloopt ongestoord.

Pensbewegingen en boekmaaggeruisen zijn normaal te noemen, faeces

veelal „slapnormaal".

Urogenitaal apparaat: geen afwijkingen.

Uier: productie wat onder normaal.

Gang en stand; beide kunnen pijnlijk zijn, soms door exostosen.

In beide beschreven gevallen bevat de urine een te hoog fluorgehalte.
De analyse van urine op fluor is niet eenvoudig en vergt veel tijd. Is de
diagnose fluorvergiftiging gesteld, dan kan men een verklaring afgeven dat
de fabriek debet is aan de fluorosis. Dit is zeer gemakkelijk wanneer er maar
één fabriek in de omgeving van de boerderij ligt; zijn meer fabrieken
aanwezig dan wordt het veel moeilijker om een bepaalde fabriek aan te
wijzen.

De fabriek is verplicht om schadevergoeding te geven; met een bedrag
ineens is men er niet, immers, de fabriek blijft in bedrijf en zal dus dag in,
dag uit, fluorverbindingen in de atmosfeer stoten.

Het volgende schema dient daarom te worden aangehouden.

1. de veehouder mag niet meer fokken.

2. de fabriek neemt het aangetaste melkvee over en stelt hiervoor afge-
wisselde of vrijwel afgewisselde runderen in de plaats.

3. het jongvee wordt eveneens door de fabriek overgenomen. Deze stelt
hiervoor een bepaald aantal afgewisselde runderen in de plaats.

4. Aan de runderen moeten veekoekjes worden verstrekt waarin Al-
sulfaat is verwerkt.

Toelichting op het schema.

ad i. Bedoeld wordt dat de veehouder geen jong vee mag aanhouden.
Reden hiervan is, dat het jong vee veel gevoeliger is voor fluor dan
afgewisselde runderen. Het risico, dat men aan deze dieren te weinig Al-
sulfaat verstrekt is zeer groot; een overdosering aan Al-sulfaat zal het
jonge dier niet ten goede komen.

Het ligt voor de hand, dat de veehouder financieel schadeloos gesteld
wil worden voor het feit dat hij geen jong vee mag aanhouden. De groot-
te van deze schadeloosstelling zal door onderling overleg moeten worden
vastgesteld.

ad 2. De fabriek zal er goed aan doen deze transactie in handen te geven
van een te goeder naam en faam bekend staand veehandelaar. De fabriek
is verplicht het totale bedrag van de nieuw aan te kopen afgewisselde
runderen te financieren. De opbrengst van de overgenomen runderen
komt geheel ten goede aan de fabriek. Dat de nieuw te kopen runderen
geheel moeten voldoen aan de eisen, die tegenwoordig aan nieuwkopen
worden gesteld, t.b.c.-vrij, abortusvrij, goede productie met voldoende
hoog vetpercentage, spreekt vanzelf.

ad 3. Aangezien er per hectare grasland meer jongvee dan afgewisselde
runderen geweid kunnen worden, zal door onderling overleg uitgemaakt
moeten worden hoe de omruilingsverhouding zal zijn. De fabriek koopt
al het jongvee en stelt hiervoor in de plaats het afgesproken aantal afge-

-ocr page 316-

wisselde runderen. Mocht uit deze transactie een voordelig saldo voor de
fabriek resulteren, dan dient de fabriek dit geld aan de veehouder over te
dragen.

ad 4. De kosten van de speciaal te bereiden veekoekjes komt voor rekening
van de fabriek. Het verdient aanbeveling in een koekje 10 gram Al-sulfaat
te verwerken. Of een dergelijk koekje verder veel of weinig voedingswaarde
moet hebben, zal door overleg tussen veehouder en fabriek uitgemaakt
moeten worden.

Eist de veehouder een bepaalde voedingswaarde, dan zal hij daarvoor
een vergoeding moeten geven, omdat, in dit geval, de prijs van de koekjes
hoger komt te liggen.

Het aantal per dag te verstrekken veekoekjes hangt uiteraard af van de
hoeveelheid fluor welke per dag per os via het voedsel en het drinkwater
wordt opgenomen. Deze hoeveelheid fluor berekent men als volgt.

Van een besmet perceel worden diverse (b.v. 5) grasmonsters genomen en
geanalyseerd op fluor. De hoeveelheid te vinden fluor in deze grasmonsters
kan nogal variëren (gesteldheid van het terrein, lang of kort gras, wind-
richting). Het gemiddelde van de te vinden gehalten dient daarom te
worden becijferd. Stel dit bedraagt a mg fluor per kg droog gras.

Wanneer we weten dat een rund van 500 kg, per dag 70 kg vers gras
opneemt en dat 100 kg vers gras 25 kg droog gras oplevert, dan zal een
rund van 500 kg, per dag aan fluor via het gras opnemen: 17,5
x a mg
fluor.

Hierbij moet dan geteld worden de hoeveelheid fluor welke via het drink-
water (slootwater) wordt opgenomen. Het slootwater dient dus eveneens
op fluor geanalyseerd te worden.

Men behoeft nu slechts de gevonden hoeveelheid fluor te delen door het
lichaamsgewicht en men weet bij benadering hoeveel mg F er per dag per
kg. lich. gew. wordt opgenomen.

Het rund dient dan tienmaal zoveel Al-sulfaat per dag te ontvangen.
Deze dosis verdeelt men in gelijk delen voor een ochtend- en een avondgift.

Is b.v. berekend dat per dag 5 mg F per kg lich. gew. wordt opgenomen
dan krijgt het rund ochtend en avond 2% koekje toegediend.

Met enige nadruk moet gewezen worden op het feit dat een veehouder,
die overlast ondervindt van een fabriek, spoedig geneigd is te veel van
bij zijn vee waargenomen afwijkingen toe te schrijven aan de nadelige
invloed van de fabriek. Zo zal men b.v. vooral bij het onderzoek in de
weideperiode aandacht moeten schenken aan een eventueel opgetreden
(voorwaardelijk) kopergebrek.

Quantitatieve fluorbepaling.

De quantitatieve fluorbepaling is niet eenvoudig, dit neemt niet weg, dat
in voorkomende gevallen deze bepaling moet worden verricht. De quanti-
tatieve fluorbepaling wordt daarom hieronder weergegeven.

Het fluor wordt als fluorsiliciumwaterstofzuur (H2SiF6) door middel
van een stoomdestillatie volgens
Willard en Winter uit het monster
vrijgemaakt en in waterige oplossing, welke gebufferd is tot een pH van
2,8 met monochloorazijnzuurbuffer, getitreerd met thoriumnitraat.
Storende bestanddelen worden geëlimineerd door de destillatie. Als in-

-ocr page 317-

dicator wordt een waterige oplossing van Solochrome Brilliant Blue B.S.
gebruikt.

We kunnen de analyse dus splitsen in drie bewerkingen.
I. De voorbewerking van het monster.
II. Destillatie van het aanwezige fluor uit het monster.
III. Titratie van het verkregen destillaat.

I. De voorbewerking van het monster.

Organische bestanddelen werken storend bij de titratie en moeten,
daar ze niet door destillatie te elimineren zijn, vooraf door gloeien uit het
monster verwijderd worden.

Door de giote vluchtigheid van fluor in zuur milieu, dienen alle be-
werkingen als indampen, drogen en gloeien in alkalisch milieu te ge-
schieden.

Men voege dus van te voren een hoeveelheid NaOH of KOH toe.
NH4OH kan niet gebruikt worden door het gemakkelijk vervluchtigen van

nh4f.

De hoeveelheid van het monster, die in bewerking wordt genomen,
hangt af van het te verwachten fluorgehalte. (Zie verder onder titratie).
Wat betreft de schalen verdient platina de voorkeur. Men kan ook nikkelen
en porceleinen schalen nemen, hoewel deze door de loog aangetast worden.

Na verkolen van de monsters wordt twee uur gegloeid bij 500-—6oo°C.
Bij temperaturen hoger dan 8oo° C is er een grote kans op fluorverlies.
Het gloeien vindt plaats met Téclubranders. Het bleek niet mogelijk met
deze branders keukenzout (smeltpunt 802° C) te smelten, zodat de kans op
oververhitting gering is.

Voorbewerking van:

A. Water: Bij afwezigheid van fosfaat en organische stof:

monster filtreren, alkalisch indampen en titreren. Bij de
aanwezigheid van fosfaat of organische stof: monster
filtreren, alkalisch indampen, drogen en gloeien. Hierna
destilleren.

Wanneer alleen fosfaat aanwezig is, behoeft niet ge-
gloeid te worden.

B. Bloed: Coagulatie tegengaan door het toevoegen van 1,6 gr

kaliumoxalaat per liter bloed. Enige druppels loog toe-
voegen, en drogen in een stoof bij 100° C. Hierna verkolen
en gloeien.

C. Urine: Monster alkalisch maken en indampen op waterbad tot

D. Melk: dik vloeibaar, drogen bij ioo°C, verkolen en gloeien.

E. Voedsel: Monster zo goed mogelijk mengen, daarna doordrenken

F. Faeces: met loog, drogen, verbranden en gloeien.

G. Beenderen:

H. Tanden: Goed schoonmaken en zonder toevoeging verassen.
Kiezen:

I. Organen: Drogen en alkalisch verassen.

-ocr page 318-

J. Hoorn: Goed reinigen en zonder toevoeging verassen.

K. Haar: Eerst wassen, daarna doordrenken met loog, drogen en
verassen.

L. Grond: Zeven door fijne zeef (2x2 mm). Alkalisch maken,
drogen en gloeien.

M. Hooi: Drogen en malen; bevochtigen met loog, drogen en

N. Gras: gloeien. Wanneer de as moeilijk te gloeien is, dan moet

men deze aanwrijven met wat water, drogen en opnieuw
gloeien.

II. Destillatie van het aanwezige fluor uit het monster.

De apparatuur (zie foto 1 1) waarop er vier zijn weergegeven) bestaat uit
een Claisen kolf van 150 ml, waarin door de hoofdhals een thermometer
(O\'—2000 C) en een inleidbuis voor stoom. Beide reiken tot op de bodem
van de kolf. Verder bevinden zich in de kolf enkele glaskralen. In de andere
hals wordt door middel van een vultrechter met een steel, welke onder
de zijbuis uitmondt, het monster in de kolf gebracht. De hals wordt hierna
afgesloten, voor de afsluitingen worden rubberstoppen gebruikt.

13e zijbuis komt uit in een verticale Liebig koeler (mantellengte ca. 30 cm)
waaronder een opvangglaasje geplaatst is.

In de kolf zijn voorgelegd 5 ml. gec. zwavelzuur p.a. plus zoveel ml
gec. zwavelzuur als nodig is om de alkaliteit van het te destilleren monster
weg te nemen.

Men distilleert nu eerst, volgens de later te bespreken werkwijze, dit
zwavelzuur tot ongeveer 150 ml. destillaat is verkregen. Dit heeft tot doel,
eventuele fluorrcsten van de vorige destillatie of fluor, afkomstig uit het
zwavelzuur, te verwijderen. Deze 150 ml werpt men weg. Hierna verdunt
men het voorgelegde zuur met ca. 10 ml water en laat dit afkoelen tot
20—3o°C.

Het zuur moet gekoeld worden voor men het monster toevoegt, daar
anders de mogelijkheid bestaat dat het fluor met het ontwijkende koolzuur
verloren gaat.

De met water aangewreven gloeirest wordt hierna quantitatief in de
kolf gebracht, waarna de vulopening snel gesloten wordt.

Nu kan men beginnen de Claisen kolf te verwarmen, terwijl tevens de
stoomkolf verwarmd wordt.

We zien eerst een oplopen van de temperatuur van het reactiemengsel
tot ca.
I05°C; wanneer na enige tijd het reactiemengsel voldoende gecon-
centreerd is, volgt een verdere stijging van de temperatuur. Als nu de
temperatuur opgelopen is tot 120—i3o°C, moet de stoomtoevoer een aan-
vang nemen.

De destillatie-temperatuur mag schommelen tussen 135—140° C. Een
hogere temperatuur geeft kans op overdestillering van zwavelzuur, terwijl
men er bij een lagere temperatuur niet zeker van is, dat fluor quantitatief
overgedestilleerd wordt.

De destillatie moet zo lang voortgezet worden tot iets minder dan
250 ml destillaat is opgevangen. Hierna stopt men de destillatie en vult

1  Van mijn dissertatie.

-ocr page 319-

het opgevangen destillaat aan met gedestilleerd water tot 250 ml nauw-
keurig.

Bij het begin van de destillatie moet het ondereind van de koeler tot
aan de bodem van het ontvangglas reiken, waarin zich dan reeds enkele
ml H20 moeten bevinden, zodat de koeler in het water steekt.

Wanneer de stoomtoevoer plaats vindt, kan men het destillaat vrij laten
druppelen.

Daar zwavelzuur de titratie stoort, moet in elk destillaat gereageerd
worden op sulfaat.

Blanco destillatie.

De blanco-waarde bepaalt men door een hoeveelheid zwavelzuur
als boven beschreven te destilleren. Wanneer men, net als bij de destillatie
van monsters, de eerste 150 ml. weg werpt, kan een vrij constante blanco-
waarde verkregen worden, die na de titratie van de gevonden hoeveelheid
fluor afgetrokken wordt.

Het is nodig om de destillatiekolf, waarin zich SiOa uit het monster
afzet, herhaaldelijk grondig te reinigen, daar dit kiezelzuur de destillatie
van het fluor vertraagt.

De optredende reacties bij de destillatie zijn:

2 NaF H2S04 -* 2 HF Na2S04

4 HF Si02 (glas en glaskralen) —> SiF4 2 H20

3 SiF4 4 H20 (stoom) 2H2SiF6 Si (OH)4

III. Titratie van het verkregen destillaat.
Benodigde reagentia.

1. Perchloorzuuroplossing ca. iN

2. Natronloogoplossing ca. iN

3. Solochrome Brilliant Blue B.S. (0.02 %ige oplossing in water).

4. Monochloorazijnzuurbufferoplossing.

Deze bufferoplossing wordt als volgt verkregen :22,7 monochloorazijn-
zuur oplossen in 100 ml. water; 50 ml van deze oplossing neutraliseren
met 6N NaoH-oplossing met phenolphataleine als indicator; de loog-
oplossing moet aan het zuur worden toegevoegd en niet andersom.
De geneutraliseerde 50 ml voegen bij de overgehouden 50 ml mono-
chloorazijnzuuroplossing en het geheel aanvullen tot 1 liter.

5. Thoriumnitraatoplossing 0.004 N (480 mg Th(N03)4. 4 HaO per
liter).

6. Standaard fluoroplossing.

o. 1105 NaF op 100 ml; hiervan 1 ml tot 100 verdunnen, geeft een
oplossing, welke 5
y fluor per ml bevat.

IJkcurve.

Een serie Nessier buizen gereed maken, welke achtereenvolgens 5, 10,
20, 30 en 40
y fluor (1, 2, 4, 6 en 8 ml van de standaardoplossing) bevatten.

3°5

-ocr page 320-

Volumina aanvullen tot 50 ml met gedestilleerd water.
Achtereenvolgens voegt men nu aan elke buis toe:

A. i druppel phenolphtaleine

B. NaOH i N tot paarskleurig

C. Perchloorzuur 1 N tot ontkleuring

D. i ml Solochrome Brilliant Blue indicator (is op dit moment de kleur
van de oplossing geel, dan meer perchloorzuur druppelsgewijs toe-
voegen, totdat de kleur zacht paars is).

E. 0.5 ml. bufferoplossing.

Men maakt nu een contrölebuis door in een Nesslerbuis 15 ml van
i % CoS04, 5H20 oplossing te mengen met 15 ml van 1,6 % CoS04.
7H20 oplossing en dit aan te vullen tot 50 ml.

De verkregen kleur is gelijk aan de omslagkleur van de titratie. De overige
buizen worden nu getitreerd met thoriumnitraat tot hun kleur overeenstemt
met die van de contrólebuis.

De Nessier buizen worden vooraf omgespoeld met 15 %ige HC1 op-
lossing en 15 %ige NH4OH oplossing en enige malen met gedestilleerd
water. Voor de titratie wordt gebruik gemaakt van een microburet van
5 ml. De titraties worden uitgevoerd bij daglicht en met een witte onder-
grond. Wij kunnen nu een ijkcurve opstellen. Het is noodzakelijk bij de
titratie van een bepaalde serie proeven tevens de ijkcurve op te stellen
en niet een vroeger gevonden curve aan te houden, omdat de kleur hiervan
verandert.

Het verbruik van Th (NOa)4 0.004 N voor 5 y F is ca. 0.25 ml, voor
40 y F ongeveer 1,30 ml.

Tijdens de titratie wordt het ThF4 gevormd. Overmaat Th(N03)4
geeft met de indicator een paarse kleur.

Titratie van de monsters.

Men pipetteert een hoeveelheid van het verkregen destillaat, waarin zich
minstens 10
y F en hoogstens 40 y F moeten bevinden in een Nesslerbuis,
vult aan tot 50 ml. met gedestilleerd water en voegt de benodigde reagentia
toe, zoals beschreven voor de ijkcurve en titreert geheel overeenkomstig
de standaardbuizen.

Valt de hoeveelheid verbruikte Th(N03)4 oplossing buiten de ijkcurve,
dan moet men de hoeveelheid destillaat, welke men titreert, veranderen
en de titratie overdoen.

Bevat i ml destillaat meer dan 40 y F, dan dient een gedeelte van het
destillaat tot een bekend volume verdund te worden. Bevat 50 ml destillaat
minder dan 10
y F, dan moet de rest van het destillaat gemeten en alkalisch
ingedampt worden tot ca. 50 ml en in zijn geheel getitreerd worden.
Is de hoeveelheid fluor dan nog te weinig, dan dient men een groter uit-
gangsmonster te bewerken.

Berekening van het fluorgehalte is nu met behulp van de ijkcurve ge-
makkelijk uit te voeren.

-ocr page 321-

Samenvatting.

Hoewel de Nederlandse bodem nergens zoveel fluor bevat, dat dit aan-
leiding kan geven tot een acute of een chronische fluorose, wordt de Neder-
landse veterinair toch af en toe geconfronteerd met dit vergiftigingsbeeld.
Dit vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat bepaalde industrieën
fluorbevattende ertsen bewerken(superfosfaatfabrieken) of procédé\'s volgen
waarbij fluor gebruikt wordt (aluminiumfabrieken, emailfabrieken). Last
but not least moeten de fabrieken genoemd worden, die steenkool gebruiken
welke een hoog fluorgehalte bevat. Vooral bepaalde Amerikaanse steen-
kool heeft een hoog fluorgehalte.

In al deze gevallen bevat de uitgestoten rook zure fluorhoudende aero-
solen welke op de omgeving, dus in bepaalde gebieden ook op de weilanden
en sloten, neerslaan.

Tijdens het grazen worden deze fluorverbindingen met het voedsel op-
genomen en door het in het speeksel voorkomende natriumbicarbonaat
omgezet in natriumfluoride. In feite heeft men dus te maken met een NaF-
vergiftiging. Het fluor heeft een nadelige invloed op enzymen en is er de
oorzaak van dat het zich ontwikkelende email in zijn vorming geremd
wordt, tevens vindt er een ombouw van de compacta in de botten plaats.

In dit artikel worden de klinische bevindingen weergegeven bij een
rund dat gedurende zijn gehele leven op een met fluor b;smet bedrijf
heeft vertot fd, en die bij een als schot aangekocht rund dat ten tijde
van het onderzoek meerdere jaren op het bedrijf aanwezig is.

Vervolgens wordt geadviseerd over de te nemen maatregelen bij een
vastgestelde chronische fluorvergiftiging bij het rundvee.

Tot slot wordt de quantitatieve fluorbepaling in het dierlijk en
plantaardig organisme weergegeven.

Summary:

The findings were reported of a clinical examination of a fully grown cow which
was raised on a farm polluted by fluorine, and of a cow which was brought into the
farm at four years old and had been there for several years.

After fluorine poisening of cows has been diagnosed, it was advised to keep to the
following scheme:

1. the cattle holder may not breed any more (not hold any young cattle)

2. the factory takes over the affected dairy cows and replaces them with cows which

have completely or nearly finished teething.

3. the young cattle are also taken over by the factory. The factory replaces them with

a number of cows which have finished teething.

4. the cows must be supplied with cattle cake in which aluminium sulphate is worked.

The dose of aluminium sulphate must amount to ten times the quantity of fluorine
which is assimilated per day per kg bodyweight. The dose is spread equally over
morning and evening feeds.

The quantitative determination of fluorine was reported in detail.

Résumé:

Il est rendu compte des constations faites lors de recherches cliniques sur un bovidé
adulte qui avait été élevé dans une entreprise infectée de fluor, et de celles sur un bovidé
qui avait été amené comme génisse dans l\'entreprise et qui y était resté plusieurs années.

-ocr page 322-

Il fut avisé de se tenir dans le cas d\'emposoinnement constaté de fluor parmi les bovidés,
au schéma suivant:

1. l\'éleveur ne doit plus s\'occuper d\'élevage (pas garder de bétail jeune)

2. la fabrique reprend les bêtes à lait infectées et donne à la place des bovidés variés
ou à peu près variés

3. Le jeune bétail est également repris par la fabrique. La fabrique donne à la place
un certain nombre de bovidés variés

4. Aux bovidés il faut donner de petits tourteaux contenant du sulfate-Al. La dose de
Sulfate-Al doit être le décuple de la quantité de fluor, consommée par jour par
kilogramme de poids du corps.

On partage cette dose en une dose égale pour le matin et pour le soir.
La fixation quantitative du fluor est rendue d\'une manière détaillée.

Zusammenfassung :

Es wurden die Befunde, die bei der klinischen Untersuchung eines ausgewachsenen
Rindes, das auf einem mit Fluor infizierten Betriebe grossgezogen worden war, und
diejenigen eines Rindes, das mehrere Jahre zuvor, als es bereits gekalbt hatte, diesem
Betriebe zugefügt worden war, beschrieben.

Es wird bei der Feststellung von Fluorvergiftung unter Rindvieh advisiert, folgendes
Schema einzuhalten:

1. Der Viehzüchter darf nicht mehr züchten (kein Jungvieh halten).

2. Die Fabrik übernimmt das befallene Milchvieh in Tausch für Rinder, die bereits
den letzten Zahnwechsel ganz oder nahezu hinter sich haben.

3. Das Jungvieh wird gleichfalls von der Fabrik übernommen, die hierfür eine Anzahl
Rinder, die bereits ihr Dauergebiss besitzen, eintauscht.

4. Die Rinder müssen mit Vichkuchen gefüttert werden, worin Al-Sulfat verarbeitet
ist. Die Dosis Al-Sulfat muss das Zehnfache von der Menge Fluor betragen, die per
Tag per kg Körpergewicht aufgenommen wird. Diese Dosis verteilt man über
eine gleichc Morgen- und Abendgabe.

Die quantitative Fluorbestimmung wurde ausführlich wiedergegeben.

MEDEDELING.

Ondergetekende stelt zich ten doel gegevens te verzamelen over de
behandeling van coryza van kippen met streptomycine, welke in 1950
door hem is aanbevolen.

Hij zal het op prijs stellen indien collega\'s, die over ervaring op
dit gebied beschikken, zich met hem in verbinding zouden willen stellen.

Prof. Dr. L. de Blieck,
Soestdijkseweg 113 N,
Bilthoven.

-ocr page 323-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst brengt de volgende bekendmaking
van de Runderhorzelbestrijdingscommissie onder de aandacht van de dierenartsen.

De bestrijding van de Runderhorzel.

De Runderhorzelbestrijdingscommissie heeft in haar laatste vergadering de gang van
de bestrijding in Nederland uitvoerig besproken. De commissie is van mening, dat het
resultaat van de Runderhorzelbestrijding tot op heden — landelijk bezien — onvoldoende

is.

Zij heeft overwogen op welke wijze naar haar mening de bestrijding landelijk meer
effectief zal kunnen plaatsvinden.

Zij stelde vast, dat men in derris een middel heeft dat, mits goed toegepast, doelmatig
en afdoende is. Voorts constateerde zij, dat de bestrijding slechts dan met succes wordt
bekroond als de behandeling wordt uitgevoerd door speciaal daartoe aangestelde per-
sonen, die bij de veehouders rondgaan.

De behandeling dient te geschieden door inborsteling van de runderen met in water
gemengde derrispoeder en wel driemaal per jaar, resp. in April, Mei en Juni. Bij de rond-
gangen in April en Mei worden alle jonge runderen (graskalveren en pinken) behandeld
onafhankelijk van het feit of bij hen al dan niet horzelbulten worden gezien. Verder zullen
alle runderen, welke horzelbulten tonen, worden behandeld.

In provincies waar men dit systeem met zorg en algemeen heeft toegepast, is de runder-
horzcl vrijwel verdwenen.

De commissie moet echter constateren, dat nog lang niet in alle provincies het boven-
geschetste stelsel van bestrijding wordt toegepast; zij meent, dat waar de bestrijding nog
onvolledig is of waar zij aan de boer wordt overgelaten, zowel de veehouders als de daar-
voor in aanmerking komende organisaties opgewekt dienen te worden om te bevorderen,
dat die bestrijdingswijze op korte termijn wordt ingevoerd.

De commissie zou willen aanbevelen, dat in die provincies zuivelfabrieken of andere
plaatselijke landbouworganisaties het contact met de gezondheidsdienst over deze
aangelegenheid opnemen.

De Runderhorzelbestrijdingscommissie is van mening, dat het toezicht op de bestrij-
ding, d.w.z. op de personen, die de onthorzeling in georganiseerd verband uitvoeren, bij
de gezondheidsdienst moet liggen. Dit komt mede tot uiting in de omstandigheid, dat de
Runderhorzelbestrijdingscommissie een bepaalde subsidie verleent.

Het gaat hier om een aandoening, welke op de aangegeven wijze geheel kan worden
uitgeroeid. De schade, welke de runderhorzel teweegbrengt is aanzienlijk; de door de
vlieg onrustig gemaakte runderen verliezen daardoor in melkproductie; ook verwonden
zij zich gemakkelijk bij hun vlucht voor de horzel, terwijl de schade toegebracht aan de
huiden in de tonnen gelds beloopt.

Als in een gebied waar vrij algemeen wordt behandeld, slechts één veehouder zijn run-
deren aan de behandeling onttrekt, lopen de veehouders in een gebied met 5 km straal
grote kans, dat het volgend jaar hun runderen besmet worden.

Deze omstandigheid deed de commissie te meer besluiten te pogen in wijde kring er
op aan te dringen, landelijk tot een sluitende behandeling te geraken.

-ocr page 324-

MEDEDELINGEN VAN DE VETERINAIRE
HOOFDINSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID.

Verslag van het congres in Kulmbach, gehouden van 25—30 October 1954,
door Dr. J. M. VAN VLOTEN.

Toen einde Augustus 1954 door de Minister van Voedselvoorziening, Land- en Bos-
bouw van de Bondsrepubliek Duitsland, in het kader van het Technische Hulpverle-
ningsprogramma van de F.O.A., aan ons land de uitnodiging werd gericht een ver-
tegenwoordiger van de wetenschap en van het administratieve apparaat aan te wijzen
om deel te nemen aan het van 25—30 October 1954 te Kulmbach te houden interna-
tionale congres over: „Die zweckmässige Verwertung des genussfähigen, bei der Fleisch-
beschau gemassregelten Fleisches", was deze invitatie de Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid om tweeërlei redenen niet onwelgevallig.

In de eerste plaats vormt de doelmatige verwerking van voorwaardelijk goedgekeurd
vlees hier te lande een vraagstuk — nauw verweven met het vrij ban kprobleem — waar-
voor een goede oplossing gevonden dient te worden.

Ten tweede was het belangwekkend kennis te kunnen nemen van de opvattingen,
welke men in andere West-Europese landen ten aanzien van het gestelde onderwerp
koesterde, vooral in West-Duitsland, omdat het bekend was, dat men aldaar op dit
gebied reeds vrij ver ordenend was voortgeschreden.

Het was op voornoemde gronden, dat de uitnodiging volgaarne werd aanvaard en
Dr. A.
Clarenburg, hoofd van de afdeling Zoönosencn Pathologische Anatomie van het
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht en Dr. J. M.
van Vloten,Veterinaire
Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst, als vertegenwoordigers aange-
wezen, op 24 October naar Kulmbach afreisden.

De volgende morgen kwamen in het Bundesforschungsanstalt für Fleischwirtschaft
in Kulmbach de vertegenwoordigers bijeen van België, Engeland, Frankrijk, Italië,
Nederland, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland, benevens enige Duitse hoogleraren,
slachthuisdirectcuren, aan Ministeries werkzaam zijnde veterinairen en dierenartsen
verbonden aan het Instituut.

Na opening van het congres en een welkomstwoord van Dr. Buhl, de leider van de
Veterinaire afdeling in het Bondsministerie in Bonn en van Prof. Dr.
Rievel, de Direc-
teur van het Instituut, vond ter oriëntering een bezichtiging van deze in hoge mate
bezienswaardige inrichting plaats.

In dit instituut, in wezen een samenvoeging van een drietal nauw samenwerkende
instituten, te weten het vleestechnologische, het chemisch-physische en het bacterio-
logische-histologische, tracht men langs wetenschappelijke en practische weg niet alleen
de be- en verwerking van vlees zoveel mogelijk te vervolmaken en schadelijke invloeden
verre te houden, doch bovendien uit te gaan van een product — in casu vlees — dat
zich het beste leent voor vleeswarenproductie.

De voorloper van het sinds een vijftal jaren in de huidige vorm te Kulmbach ge-
vestigde instituut ontstond te Berlijn, kort voor de laatste wereldoorlog. Aanvankelijk
ondergebracht in een zeer groot woonhuis, koesterde men plannen voor het bouwen
van een inrichting in de naaste omgeving van Berlijn, waaraan verbonden zou zijn een
slachthuis met koelruimte en een vleeswarenbedrijf.

In 1944 brandde het huis af, waarin het oorspronkelijke instituut was ondergebracht.
Een deel van de apparatuur was voordien echter reeds naar een minder gevaarlijke plaats,
met name Kulmbach, overgebracht en had onderdak gekregen in een zich aldaar be-
vindende vleeswarenfabriek.

» Korte tijd later kwamen de werkzaamheden, zij het in beperkte omvang, in genoemde
gemeente weder op gang. Na afloop van de oorlog veranderde door tijdsomstandigheden
aanvankelijk het doel der inrichting en werden hoofdzakelijk medisch bacteriologische
onderzoekingen verlicht. Hun aantal beliep 10 tot 12 duizend per jaar. Eerst in de
jaren 1947/\'48 vonden wederom onderzoekingen op het terrein van de vlees- en vlees-
verwerkende industrie plaats en in 1949 werd de inrichting als „Zentralforschungs-
anstalt für Fleischwirtschaft" in bedrijf gesteld.

-ocr page 325-

In 1950 werd hij omgedoopt in Bundesforschungsanstalt. Spoedig breidde het Insti-
tuut zich uit. Bedroeg het aantal personeelsleden aan het Instituut verbonden in 1949
in totaal 15, in 1954 was dit gestegen tot 53, waarvan 13 wetenschappelijk geschoolden.
Vanzelfsprekend hielden de kosten voor de instandhouding van het instituut hiermede
gelijke tred. In 1954 zal de bijdrage vanwege het Ministerie für Ernährung, Landwirt-
schaft und Forsten ongeveer 460.000 D.M. bedragen.

Behalve de be- en verwerking van vlees op een hoger plan te brengen door nieuwe
methoden te volgen, het gebruik van de nieuwste machinerieën te testen en empirische
werkwijzen wetenschappelijk te onderzoeken, wordt in de vleestechnologische afdeling,
in samenwerking met andere instituten en organisaties van veehouders en -fokkers,
tevens gepoogd na te gaan de invloed van ras, ouderdom, voeding en wijze van houden
van vee, op de kwaliteit van het vlees en de geschiktheid daarvan voor de bereiding
van vleeswaren. Met het oog hierop acht men het voor een goede kwaliteitsbepaling
van het vlees noodzakelijk, in de plaats van de subjectieve beoordeling van thans, door
middel van puntentoekenning volgens een uitgewerkt schema een meer objectieve
waardering te verkrijgen. Op deze wijze zal het mogelijk zijn zich onder meer verge-
lijkenderwijs uit te spreken omtrent vochtigheid, consistentie en kleur van het vlees.

In de chemisch-physische afdeling heeft men zeer veel belangstelling voor de biochemie
van vlees en de analyse van vlees en vleesproducten, doch daarnaast worden onder-
zoekingen verricht op de stoffen, welke bij de vleeswarenbereiding een rol spelen, als
zouten, specerijen, conserverings- en vet-emulgerende middelen, darmen, inwikkclpapier
en dergelijke. Speciale interesse legt men aan de dag om met zekerheid de bijvoeging
van geraffineerd vet aan normaal gesmolten vet te kunnen aantonen.

De bacteriologisch-histologische afdeling zag, tengevolge van het feit, dat in 1951 de
aanvankelijk vrijwillige controle van te exporteren vleeswaren in een verplichte werd
omgezet, zijn werkzaamheden in niet onbelangrijke mate stijgen. Van alle voor het
buitenland bestemde zendingen vleeswaren worden ambtelijk monsters genomen en in
een der vijl contiólestations in Hamburg, Bremen, Berlijn, Duisburg of Neurenberg
op kwaliteit onderzocht. Deze beoordeling geschiedt volgens een puntenschaal, waarbij
wordt acht geslagen op reuk, smaak, kleur, consistentie, algemeen voorkomen, gelei-
afzetting en dergelijke. Daarnaast worden ingeblikte vleeswaren met het oog op de
houdbaarheid enige tijd in de broedstoof geplaatst en vervolgens bacteriologisch onder-
zocht, hetwelk in Berlijn of in Kulmbach geschiedt en voor speciale waren ook in
Hamburg.

Samenvattend kan worden gezegd, dat men zich aan het Instituut te Kulmbach
enerzijds bezig houdt met het geven van voorlichting bij de bereiding van vleeswaren
aan de hand van ingezonden monsters vleeswaren, welke fouten vertonen — de taak,
welke vanwege het laboratorium van de Eerste Nederlandse Slagersvakschool voor de
daarbij aangesloten slagers onder meer te onzent wordt verricht — alsmede met een deel
der controle van de te exporteren vleeswaren —- hetgeen hier te lande geschiedt door
een semi-overheidsinstantie, het Vlceswaren-kwaliteitscontrólebureau — anderzijds
poogt men door uitgebreid research-werk de vlees- en vleeswarenindustrie de juiste
weg te wijzen, zowel in het belang van producent als van consument.

Keren wij thans terug tot het congres.

De rij der sprekers werd geopend door Dr. Bartels te Bonn, die sprak over de wettelijke
grondslagen voor de beoordeling, bruikbaarmaking en verwerking van voorwaardelijk goedgekeurd
vlees in Duitsland.

Voorwaardelijk goedgekeurd vlees wordt in Duitsland onderscheiden in „bedingt
tauglich" en „minderwertig". Het eerste moet, alvorens over de vrijbank te worden
verkocht, een of andere bewerking ondergaan, met andere woorden voor de consumptie
bruikbaar worden gemaakt. Deze bruikbaarmaking bestaat uit koken, stomen — voor
vet uitsmelten — pekelen of invriezen. Slechts in geval invriezen als voorwaarde voor
de goedkeuring is gesteld, mag het vlees, na deze bewerking te hebben ondergaan,
worden vrijgegeven en vindt verkoop over de vrijbank
niet plaats. Het „minderwertige"
vlees wordt in verse toestand, evenals hier te lande gebruikelijk, over de vrijbank
verkocht.

-ocr page 326-

Voorwaardelijk goedgekeurd vlees wordt door de keuringsveearts in beslag genomen
en mag slechts onder toezicht van de politie in het verkeer worden gebracht. De ver-
antwoording, dat dit vlees niet in de vrije handel komt, berust bij de politie.

Spreker noemde een aantal aandoeningen op, in welke gevallen het vlees als „bedingt
tauglich" is te beschouwen. Vermeldenswaard in deze is, dat bij het aantreffen van
vleesvergiftigers slechts in de galblaas, of in de lever of in de leverlymphklieren, dan wel
in vorengenoemde organen tezamen, edoch voor zover de overige organen en het vlees
vrij van deze bacteriën zijn, het vlees als „bedingt tauglich" wordt bestempeld, indien
althans geen andere afwijkingen aanwezig zijn, welke nopen tot afkeuren.

Ten aanzien van tuberculose vestigde spreker er de aandacht op, dat met enige zeker-
heid voorspeld kan worden, dat men in Duitsland tot een strengere beoordeling van
vlees afkomstig van tuberculeuze slachtdieren zal komen, dan thans het geval is. Dit
betekent dat bij aantreffen van deze aandoening meer dan voorheen tot sterilisatie
zal worden besloten.

Dr. Frühwald te Ludwigshafen am Rhein gaf weer de ervaringen bij het productief maken
van voorwaardelijk goedgekeurd vlees op grond van de bestaande wettelijke bepalingen.

Spreker begon met erop te wijzen, dat de aanleiding tot voorwaardelijke goedkeuring
van tweeërlei aard kan zijn.

Ten eerste uit een oogpunt van volksgezondheid, derhalve tot vrijwaring van de
mens en in de tweede plaats uit een oogpunt van bestrijding van besmettelijke vee-
ziekten, uitsluitend om het gevaar uit te schakelen, dat door in het vrije verkeer brengen
van vers vlees besmettelijke veeziekten verbreid zouden kunnen worden, alhoewel dit
vlees voor menselijk gebruik onschadelijk is en maatregelen uit dien hoofde niet be-
hoeven te worden genomen.

Maatregelen op grond van „Viehseuchengesetz" ten aanzien van vlees genomen,
hebben het bezwaar, dat slachtveeverzekeringen alsdan niet voor de schade aansprake-
lijk zijn. Veewet en Vleeskeuringswet zijn terzake met elkaar verweven en spreker
voorzag in deze in de toekomst moeilijkheden.

De ervaringen van Dr. Frühwald stemmen vrijwel overeen met die hier te lande
opgedaan ten aanzien van vrijbank- en sterilisatievlees. Ook in Duitsland zijn er in de
grote steden geen moeilijkheden met vrijbank-verkoop van vers vlees. Het vluchte-
lingenprobleem verhoogt aldaar het aantal klanten. Ten plattelande evenwel gaat deze
verkoop zeer moeilijk, met als gevolg, dat men dit vlees vaak over grote afstanden
naar grote bevolkingscentra zendt. Maken de slagers ter plaatse in het algemeen geen
bezwaar tegen verkoop van vlees over de vrijbank, zij gaan opponeren zodra dit van
heinde en ver wordt aangevoerd.

De afzetmogelijkheid van gekookt of gestoomd vlees over de vrijbank ondervond
ook in de grote steden bezwaren. Deze omstandigheden zijn oorzaak geworden, dat
men begonnen is voorwaardelijk goedgekeurd vlees in te blikken en de aldus ver-
kregen vleeswaren over de vrijbank te verkopen. In sommige plaatsen is men zelfs zo
ver gegaan, dat men al het voorwaardelijk goedgekeurde vlees tot vleeswaren verwerkt
en als zodanig over de vrijbank bij de consument brengt.

Dr. Frühwald vatte zijn betoog in enige stellingen te samen, welke verkort weerge-
geven als volgt luiden:

1. De verkoop van vers vlees over de vrijbank kan in zijn huidige vorm behouden
worden.

2. De tegenwoordige methoden van bruikbaannaking — koken en stomen van vlees —
bevredigen niet meer. De te fabriceren vleeswaren uit voorwaardelijk goedgekeurd
vlees moeten aan de smaak van de consument worden aangepast.

3. Een centrale verwerking van voorwaardelijk goedgekeurd vlees onder Staatstoe-
zicht in verschillende gebieden zal daartoe noodzakelijk zijn.

4. Voor de langs deze weg verlegen producten moet, vooral ook ten plattelande,
belangstelling gewekt worden, mede door de prijs zo laag mogelijk te houden.

Dr. Schönborn te Detmold, sprekende over het probleem van het voorwaardelijk goed-

-ocr page 327-

gekeurd vlees, bezag het van economische zijde. In uitgebreide tabellen toonde hij de
schade aan, welke tengevolge van afkeuring en voorwaardelijke goedkeuring ontstaat.
Hij wees er daarbij op, dat tengevolge van de circa 35 jaar geleden invoering van het
bacteriologische vleesonderzoek het aantal afkeuringen daalde, omdat men voordien
bij twijfel de zekerste weg moest kiezen. Duidelijk blijkt uit zijn cijfers, dat het aantal
afkeuringen over een lange reeks van jaren niet onbelangrijk is teruggelopen. In hoe-
verre hierbij een verschuiving heeft plaatsgevonden in de richting van voorwaardelijke
goedkeuring laat zich slechts vermoeden.

Spreker berekende, dat bij het huidige vleesverbruik in Duitsland van 40 kg per
hoofd, per jaar, in 1952 de hoeveelheid voorwaardelijk goedgekeurd vlees voor meer
dan een half millioen mensen gedurende een jaar voldoende zou zijn geweest.

Schönborn vestigde er de aandacht op, dat voor de oorlog de verkoop van voor-
waardelijk goedgekeurd vlees uitsluitend in verse dan wel in gekookte toestand plaats
vond en dat men zich van overheidswege toentertijd weinig inliet met al of niet ver-
koopbaarheid van dit vlees en vanzelfsprekend ook niet met de prijs, welke dit product
opbracht. Enerzijds constateert hij een niet onbelangrijke verandering in de afnemers
van voorwaardelijk goedgekeurd vlees, anderzijds heeft men gedurende de oorlog de
lering opgedaan om dit vlees zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Een zoveel
mogelijk constant product van goede hoedanigheid doet de verkoop over de vrijbank
op peil houden. Men zal voorwaardelijk goedgekeurd vlees op centrale plaatsen onder
Staatstoezicht moeten verwerken en de aldus verkregen producten over de vrijbank
dienen te verkopen.

Vervolgens gaven de vertegenwoordigers der verschillende landen een uiteenzetting
hoe men ten aanzien van het gestelde probleem in hun land staat, al of niet onder
weergave van de organisatie der vleeskeuring.

Dr. Grace (Engeland) beschreef allereerst de toestand gedurende de vleesdistributie,
welke van 1940 tot Juli 1954 geduurd heeft, en waarbij de slachtingen in ongeveer
600 slachtplaatsen geconcentreerd werden.

Vleeskeuring is in het Verenigd Koninkrijk een aangelegenheid van de plaatselijke
overheid, welke voor de uitvoering ervan artsen, dierenartsen en hulpkeurmeesters
in dienst heeft. Al het vlees, bestemd voor menselijke consumptie, hetwelk verkocht is
dan wel verkocht zal worden, is aan keuring onderworpen. Men kent echter slechts
twee uitspraken, namelijk goedgekeurd of afgekeurd. Alhoewel wettelijk is voorge-
schreven, dat bij afkeuring van het vlees in beslagneming en ter beschikking stellen
van het gemeentebestuur moet plaats vinden, waarbij het eindoordeel bij het gemeente-
bestuur is gelegen, wordt deze procedure in de regel niet gevolgd en legt de eigenaar
van het slachtdier zich gewoonlijk bij de keuringsuitspraak neer, zodat dwangmaat-
regelen achterwege kunnen blijven.

Gedurende de periode van de vleesdistributie werd bepaald, dat afgekeurd vlees
groen gekleurd moest worden. Aan deze bepaling wordt echter thans de hand niet
gehouden.

Afgekeurd vlees wordt, hetzij door de plaatselijke overheid, hetzij met instemming
van deze instantie door de eigenaar van het slachtdier zelf, op bevredigende wijze ver-
nietigd. Gewoonlijk wordt afgekeurd vlees tot technisch vet en dierlijke voedermiddelen
verwerkt. Kleine hoeveelheden afgekeurd vlees worden in verse toestand aan dier-
gaarden en pelsdierfokkerijen verkocht, alsmede bestemd voor bereiding van voedings-
bodems voor bacteriologische doeleinden. Afgekeurde levers worden in bepaalde ge-
vallen tot pharmaceutische producten verwerkt.

Ten behoeve van de vleeskeuring zijn aan de plaatselijke overheid richtlijnen ver-
strekt, welke in Engeland en Wales als aanbevelingen beschouwd moeten worden, doch
in Schotland daarentegen rechtskracht hebben. Vermeldenswaard in deze is, dat eerst
in
1947 in Groot Brittannië de eerste vinnen bij het rund werden waargenomen. Thans
blijken zij regelmatig voor te komen.

Van tijd tot tijd zijn pogingen in het werk gesteld om in verschillende gevallen vlees
door middel van sterilisatie bruikbaar te maken. Het is echter tot op heden niet gelukt
de overheid daarvoor te interesseren. Waarschijnlijk omdat men in deze een ongunstige

-ocr page 328-

reactie van de zijde van het publiek verwacht. Men diene te bedenken, dat in het Ver-
enigd Koninkrijk, zelfs in de tijd dat het vlees zeer schaars was, paardevlees
niet werd
gegeten.

Spreker is er zich van bewust, dat door slechts te kunnen goed- of afkeuren, waar-
schijnlijk veel vlees, dat nog voor menselijk gebruik zou kunnen worden aangewend,
thans wordt afgekeurd.

Dr. Gaier (Oostenrijk) gaf een uiteenzetting van de vleeskeuring in zijn land en stond
uitvoerig stil bij de keuringsuitspraken ten aanzien van de verschillende bij de slacht-
dieren voorkomende aandoeningen. Deze uitspraak kan zijn „tauglich", „minder-
wertig", „bedingt tauglich" en „untauglich". In gemeenten met een Openbaar Slacht-
huis moet de gelegenheid geschapen worden voor verkoop over de vrijbank van
voorwaardelijk goedgekeurd vlees, alzo van „minderwertig" en „bedingt tauglich"
vlees.

Voor verkoop over de vrijbank zijn uitgebreide voorschriften gegeven. Kan in de
gemeente waar het slachtdier gekeurd werd, bedoelde verkoop niet plaats vinden, dan
wordt het vlees naar een andere gemeente gezonden, waar zulks wel kan geschieden. Laatst-
genoemde gemeente wordt daarvan verwittigd. Indien ten aanzien van „bedingt taug-
lich" vlees de voorgeschreven bruikbaarmaking niet kan volgen, wordt het vlees afge-
keurd en als zodanig behandeld. Afgekeurd vlees mag niet als voedingsmiddel voor
de mens in het verkeer gebracht worden. Voorzover andere voorschriften zich daartegen
niet verzetten, mag afgekeurd vlees voor technische doeleinden of diermeel verwerkt
worden. Speciale voorschriften omtrent de verwerking van afgekeurd vlees bestaan in
Oostenrijk evenwel niet.

Prof. Dr. Henneberg (Oostenrijk) stelde vast, dat in Oostenrijk slechts in de grote
steden zich vrij banken bevinden en dat zij ten plattelande bezwaarlijk kunnen bestaan.

Teneinde de verkoopbaarheid van sterilisatievlees te verhogen, wordt het voordien
in verschillende gevallen gezouten en gerookt.

De verwerking van sterilisaticvlces in blik, welke begrijpelijkerwijs van diverse zijden
naar voren wordt gebracht, schijnt belemmerd te worden door de daaraan verbonden
hoge kosten.

Ten aanzien van „minderwertig" vlees bestaat ten plattelande het gebruik, dat
ieder lid van met het oog op het vóórkomen van noodslachtingen opgerichte vereni-
gingen een deel van het voorwaardelijk goedgekeurde vlees overneemt.

Samenvattend komt spreker tot de conclusie, dat in Oostenrijk het „minderwertige"
vlees, afgezien van de zoeven genoemde primitieve methode, gebruikelijk ten platte-
lande, in verse toestand over de vrijbank verkocht wordt. Het „bedingt taugliche"
vlees wordt na bruikbaarmaking op dezelfde wijze tot de consument gebracht. In af-
gelegen landelijke streken zal het meermalen voorkomen, dat het vlees na degelijke door-
koking op het bedrijf van de eigenaar van het slachtdier gelaten wordt, voor zover
althans een huishoudelijk gebruik ter plaatse gewaarborgd is.

Spreker besluit met de opmerking, dat overbrenging van dergelijk vlees naar een
centrale verwerkingsinrichting ongetwijfeld een zekere en meer economische oplossing is.

Dr. Lenelle (België) berichtte uitvoerig over de toestand ten aanzien van het voor-
waardelijk goedgekeurde vlees in zijn land. Na het ontstaan van de vrijbank te hebben
nagegaan, deelde hij mede, dat de arbeidersbevolking in België zich in een zodanig
hoge levensstandaard verheugt, dat zij zich veroorloven kan, uit een gevoel van eigen-
waarde, vlees van mindere kwaliteit, zelfs indien dit zeer voordelig wordt aangeboden,
niet te kopen. Ten einde te voorkomen, dat vlees, bestemd om in onbewerkte toestand
over de vrijbank te worden verkocht, tengevolge van deze houding verloren zou gaan,
kan met instemming van de eigenaar van het slachtdier, dit vlees gesteriliseerd
worden, waarna het voor verbruik vrij gegeven wordt. Sterilisatie van vlees kan derhalve
door uitschakeling van de verkoop over de vrijbank meer plaatsvinden.

De sterilisatie en verwerking van vlees is in België gecentraliseerd in speciaal daartoe
door de Minister aangewezen inrichtingen, waarvoor bijzondere eisen zijn gesteld.
Was er vóór 1940 slechts een enkele en breidde dit aantal zich tijdens de oorlog tot 15
uit, thans zijn er nog slechts vier van deze bedrijven overgebleven. Deze inrichtingen

-ocr page 329-

slaan onder door de Minister aangewezen veterinair toezicht. Het in blik gesteriliseerde
vlees is gedurende 2 uur aan een temperatuur van 120° C onderworpen geweest. Blikjes met
gesteriliseerd vlees mogen slechts als zodanig verkocht worden. Zij komen in de handel met
een netto inhoud van 150 of 340 gram en zijn voorzien van een etik"t met het opschrift
„gesteriliseerd vlees". Te bedenken is, dat enerzijds de prijs van de aldus verkreg. n
vleeswaren duidelijk lager moet liggen dan die van vleeswaren, bereid uit onvoor-
waardelijk goedgekeurd vlees, en anderzijds dat bedoelde bedrijven het te steriliseren
vlees van heinde en verre moeten ophalen en dus grote transportkosten bebb?n. Deze
omstandigheden drukken de prijs van het te steriliseren vlees.

Tenslotte vroeg spreker de aandacht voor het probleem van het ondeugdelijke ge-
smolten vet, dat als technisch vet in de industrie gebtuikt wordt doch, indien het gehalte
aan vrije vetzuren niet al te hoog is, óók wel geraffineerd wordt en al of niet bijgemengd
met ander gesmolten vet als eetbaar vet in de handel komt. Hij wees er daarbij op, dat
sommige onderzoekers menen, dat oververhitte vetten een carcinoom verwekkende
eigenschap zouden hebben. Hij beval aan technische vetten duidelijk als zodanig ken-
baar te maken door toevoeging van brucine en rosmarine.

Labie (Frankrijk) beperkte zich in zijn betoog uitsluitend tot vlees, hetwelk uit hoofde
van tuberculose gesteriliseerd moet worden. De belangstelling is daarvoor echter ondanks
de lage prijs in Frankrijk niet groot. Voor 1939 werd slechts aan enkele slachthuizen
(Bordeaux, Roubain, Troyes) in geringe omvang tot sterilisatie overgegaan. De oorlog
maakte, door gebrek aan voedsel, dat gesteriliseerd vlees gerede aftrek vond, doch niet
zodra behoorde de vleesrantsoenering tot het verleden of zelfs het behoeftige deel van
de bevolking wendde zich van het gesteriliseerde vlees af. Als gevolg daarvan wordt
jaarlijks alleen in Parijs reeds volgens spreker 750 ton vlees gedestrueerd, in stede van
gesteriliseerd. In geen geval mag te steriliseren vlees voor de bereiding van conserven
of andere vleeswaren gebruikt worden.

Het productief maken van te steriliseien vlees is in Frankrijk een groot economisch
probleem, omdat jaarlijks vele honderden tonnen vlees van goede kwaliteit onnodig
aan de consumptie onttrokken worden en in de destructiebedrijven terecht komen.
Om dit vraagstuk op te lossen zal men, naast een wetswijziging, een bijzonder actieve
propaganda moeten voeren om het publiek te overtuigen, dat voor de aangeboden
prijs gesteriliseerd vlees zeer waardevol is. Men heeft zelfs geopperd het betreffende vlees
in blik te steriliseren en als hondenvoer ten verkoop aan te bieden.

Dr. van Vloten (Nederland) gaf, na een uiteenzetting omtrent de begrippen vlees en
vleeswaren alsmede welke stoffen bij de bereiding van vleeswaren mogen worden ge-
bezigd, een beeld van het instituut „vrijbank", hier te lande. Het heeft geen zin op deze
plaats dienaangaande in details te treden. In dichtbevolkte centra met een uitgesproken
arbeidersbevolking levert de verkoop van vlees over de vrijbank geen moeilijkheden op.
In keuringsdiensten met een uitgesproken landelijk karakter baart echter, vooral in het
huisslachtingsscizoen, deze verkoop wel eens zorgen. Ten einde te voorkomen, dat vlees,
goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toezicht, deze bestem-
ming niet kan volgen, is de mogelijkheid geopend, dat dit vlees ook gesteriliseerd mag
worden.

Wegens het feit, dat ten gevolge van sterilisatie van vlees door middel van stomen een
droog en weinig smakelijk product ontstaat, waardoor een sterke waardevermindering
optreedt, wordt deze wijze van bruikbaarmaking meer en meer vervangen door sterili-
satie door middel van koken.

Vooral in de oorlogstijd heeft men zich er op toegelegd van het te steriliseren vlees
een bruikbaar en smakelijk product te maken en werd een soort corned beef in brood-
vorm bereid.

Doch hoe goed het uit sterilisatievlees bereide product er ook moge uitzien en hoe
smakelijk het ook moge zijn, steeds dient men voor ogen te houden, dat niet alleen de
verwtrking van dit vaak minder houdbare vlees volkomen verantwoord dient te zijn,
doch bovendien, dat het publiek wete, dat het in deze te doen heeft met in zekere zin
een tweede kwaliteit vleeswaren.

Alle op deze wijze onder toezicht en verantwoordelijkheid van de vleeskeurings-

315

23

-ocr page 330-

dienst met inachtneming der wettelijke voorschriften bereide vleeswaren, hetzij gecon-
serveerd in glas of blik, hetzij al of niet omgeven door een natuurlijk of kunstmatig
omhulsel, dienen op voor het publiek duidelijke waarneembare wijze gemerkt te zijn
met een opschrift van de strekking „afkomstig van voorwaardelijk goedgekeurd vlees",
opdat de consument weet wat hij eet en zijn houding in deze kan bepalen.

Dr. Savi (Italië) vestigde er de aandacht op, dat de vleeskeuring in Italië uitsluitend
door dierenartsen, in dienst der gemeenten, plaats vindt en dat het toezicht op een goede
naleving van Staatswege geschiedt. Uit een oogpunt van volksgezondheid wordt het
vlees goed- of afgekeurd, dan wel in verse toestand of na een of andere bewerking te
hebben ondergaan naar de vrijbank verwezen. Goedgekeurd vlees wordt bovendien
door de keuringsveearts in verband met slachtdiersoort en leeftijd geklassificeerd.

Invriezen, inblikken of verwerking van vrijbankvlees in vleeswarenfabrieken is ver-
boden, evenals aanvoer en slachting in particuliere slachterijen van in nood gedode
dieren.

Viijbankvlees moet zo snel mogelijk verkocht worden, hetzij in de gemeente waai-
de keuring in eerste instantie plaats vond, hetzij in een naburige gemeente, op een plaats
waar geen ander vlees ten verkoop wordt aangeboden. Volgens spreker bestaat er in
Italië een psychologische afkeer tegen vrijbankvlees en op grond daarvan vermoedt
hij, dat óók vlceswaien, bereid uit vrijbankvlees, niet met gejuich ontvangen zullen
worden. De prijs zal dermate laag moeten liggen, dat het de vraag is of de kosten van
verwerking gedekt zullen worden. Indien de uit vrijbankvlees te maken vleeswaren er
goed zullen uitzien, smaakvol en volkomen onschadelijk zijn, zullen misschien deze
vleeswaren op de duur de sympathie van de Italiaanse verbruikers kunnen verwerven.

Prof. Lilleengen (£weden) deelde mede, dat ± 96 % van de slachtdieren in Zweden
aan keuring onderworpen is en dat deze keuring door dierenartsen, als staatsambte-
naren, wordt uitgevoerd.

In Zweden komt slechts zeer weinig voorwaardelijk goedgekeurd vlees voor en het
instituut vrijbank kent men er niet. Was in 1937, toen de systematische tuberculose-
bestrijding aldaar een aanvang nam, nog 30 % van in de slachthuizen ter keuring aan-
geboden runderen door deze ziekte aangetast, in 1952 was dit teruggelopen tot 0.6 %.
Als gevolg van deze sterke vermindering van het aantal tuberculose-gevallen is de be-
oordeling bij het voorkomen van deze aandoening veel strenger geworden en in stede
van sterilisatie gaat men thans spoediger tot algehele afkeuring over.

Trichinen worden bij ongeveer 30 varkens per jaar waargenomen. Dit betekent één
trichineus varken op de ± 50.000 onderzochten. Al naar het aantal trichinen luidt de
keuringsuitspraak sterilisatie of afgekeurd.

Hetzelfde geldt ten aanzien van varkens met cysticercus cellulosae. Deze parasiet
wordt slechts zeer zelden gezien. In de 5-jarige periode van 1948—1952 in totaal 14 maal;
dit is één vinnig varken op de 560.000 onderzochten.

Cysticercus inermis wordt bij 0.25 % der geslachte runderen geconstateerd. De
uitspraak is in deze invriezen, zouten of steriliseren en in ernstige gevallen afkeuren.

Rij vlekziekte wordt bij een algemene infectie het vlees minstens drie weken gezouten,
na welke periode geen vlekziektebacillen meer mogen worden aangetroffen. Eenzelfde
handelwijze vindt plaats bij bepaalde afwijkende geuren. Na deze termijn moet de geur
verdwenen zijn.

Dr. Kappeli en Dr. Allenspach (Zwitserland) deden tenslotte mededelingen omtrent
de vleeskeuring en het onderhavige onderwerp in het bijzonder in Zwitserland. Met
uitzondering van die slachtdieren, waarvan het vlees geheel voor eigen gebruik bestemd
is, zijn alle overige aan keuring onderworpen. Men kent het systeem van keurings-
veeartsen en hulpkeurmeesters, de laatste met beperkte keuringsbevoegdheid.

De keuringsuitspraken: zijn goedgekeurd (bankwürdig), voorwaardelijk goedgekeurd
(bedingt bankwürdig) en afgekeurd (ungeniessbar). Uitvoerig stond spreker stil in welke
gevallen een der bovenstaande beslissingen moest worden genomen. Vermeldenswaard
is in deze dat vlees van kalveren, lammeren, geitenlammeren, biggen en veulens jonger
dan 21 dagen niet als „bankwürdig" mag worden aangemerkt.

Het in consumptie brengen van „bedingt bankwürdig" vlees geschiedt op verschillende
manieren.

-ocr page 331-

In de eerste plaats door verkoop over de vrij bank, nadat het vlees al of niet een bewerking
heeft ondergaan. Deze verkoop, welke voornamelijk aan de grote Openbare Slachthuizen
plaats vindt, mag zich in een goede belangstelling verheugen, zo zelfs dat men middelen
te baat heeft moeten nemen om een goede verdeling van dit vlees onder de gegadigden
te waarborgen. In tijden van overvloed van vrijbankvlecs wordt het zelfs tijdelijk inge-
vroren. De prijs, waartegen dit vlees verkocht wordt, is plaatselijk zeer verschillend.
Indien de eigenaar met de prijs ter plaatste gebruikelijk, geen genoegen wenst te nemen,
staat het hem vrij het vlees naar zijn eigen woonplaats terug te voeren en aldaar onder
ambtelijk toezicht te verkopen, dan wel voor eigen gebruik aan te wenden.

Een tweede mogelijkheid voor de verkoop van „bedingt bankwürdig" vlees is die met
behulp van veeverzekeringen en verenigingen van veehouders, waarbij de daarbij aange-
slotenen verplicht zijn een deel van dit vlees te kopen, al naar de grootte van hun vee-
stapel. De opbrengst van aldus verkocht vlees is hoger dan in het eerste geval en de prijs
nadert vaak die van „bankwürdig" vlees. In verschillende gevallen wordt een deel van
dit vlees met toestemming van de keuringsdienst tot worst verwerkt.

Indien evenwel de eigenaar van het slachtdier niet lid is of kan zijn van een veeverzeke-
ring of veehoudersvereniging, moet hij zelf voor de verkoop van het „bedingt bank-
würdig" gestempelde vlees zorgdragen. Deze verkoop in daarvoor vaak niet geschikte
ruimten vindt ook onder ambtelijk toezicht plaats.

Ten aanzien van varkens, schapen en geiten is de mogelijkheid geopend, dat de eigenaar
van het slachtdier het „bedingt bankwürdig" vlees voor eigen gebruik mag aanwenden.
En tenslotte kan de keuringsvc earts er in bepaalde gevallen zijn goedkeuring aan hechten,
dat dit vlees als voedsel voor dieren wordt gebruikt.

„Nicht bankw ürdig" vlees dient, alvorens te worden verkocht, in sommige gevallen een
of andere bewerking te ondergaan. Als zodanig zijn voornamelijk te noemen steriliseren,
invriezen, zouten en roken. Sprekers deelden mede, dat zelfs in de grote steden over de
vrijbank zelden gesteriliseerd vlees wordt verkocht, omdat het Zwitserse publiek een
afkeer heeft van gekookt vlees tc kopen en het vlees naar eigen smaak wenst te bereiden.
Als gevolg daarvan wordt door de Vleeskeuringsdiensten aanbevolen, dat het op de
vrijbank gekochte vlees door de kopers goed gekookt dan wel goed doorgebraden moet
worden. Door middel van een aanplakbiljet aan de vrijbank wordt bekend gemaakt, dat
het vlees zodanig gekookt of gebraden moet worden, dat het inwendig een grauwe tot
grauwwitte kleur heeft verkregen en het van een vers aangebrachte sneevlakte aflopend
vocht niet meer rood gekleurd is. Het vlees moet spoedig geconsumeerd worden en mag
noch tot worst verwerkt worden, noch aan restaurants of andere wederverkopers worden
overgedragen. Nog beter is het deze raadgeving op het inwikkclpapier af te drukken.
En deze raad wordt behoorlijk nageleefd, mede als gevolg van het feit, dat het in Zwit-
serland niet gebruikelijk is, rauw vlees te consumeren. Zo is in zekere zin het goed koken
en braden van „bedingt bankwürdig" vlees in de keuken der vrijbankklantcn in de plaats
getreden van de in verschillende gevallen nodig geoordeelde sterilisatie.

Gezien de huidige gang van zaken bestaat er in Zwitserland momenteel geen behoefte
om voorwaardelijk goedgekeurd (nicht bankwürdig) vlees tot vleeswaren te verwerken.
Men acht daartoe de hoeveelheid van dit vlees te gering. Als gevolg van dit laatste zou
goedgekeurd vlees moeten worden toegevoegd en dit zou de prijs van het product doen
stijgen, welke prijs door het inblikken toch al niet laag zal kunnen zijn. Slechts het zouten
en roken van vlees en aldus tot vleeswaren maken van „bedingt bankwürdig" vlees kan
toepassing vinden. Door de georganiseerde tuberculosebestrijding, welke iri 1958 naar
men aanneemt tot het gewenste resultaat zal hebben geleid, zal het aantal slachtdieren,
waarvan het vlees over de vrijbank zal moeten worden verkocht, zeer sterk zijn afgenomen.

Nadat de woordvoerders der acht vertegenwoordigde landen het probleem van het
voorwaardelijk goedgekeurde vlees hadden belicht, behandelde Prof. Dr.
Rievel te
Kulmbach, de regeling, welke men ten aanzien van het voorwaardelijk goedgekeurde vlees in Duits-
land op het oog heeft.

De omstandigheid, dat in Duitsland gekookt vlees geen gewild product is, terwijl
bovendien bij het koken een belangrijk gewichtsverlies optreedt, welke de opbrengst
vermindert, gepaard aan de ervaringen gedurende de oorlog opgedaan, zijn oorzaak

-ocr page 332-

geworden dat bedrijven zijn opgericht, waarin het voorwaardelijk goedgekeurde vlees
wordt verwerkt tot vleeswaren in blik en tot verschillende soorten worst. Deze producten
worden over de vrijbank verkocht en de afzet daarvan is verzekerd.

De oprichting van dergelijke bedrijven moet aan een vergunning gebonden zijn en zij
moeten onder voortdurend veterinair toezicht staan.

Aan een te verstrekken vergunning zijn voorwaarden in de ruimste zin te verbinden.
Allereerst dient de inrichting aan de hoogste eisen van hygiëne te voldoen en de leiding
moet in handen van een uitermate deskundig vakman zijn.

Zowel van het aangevoerde vlees, als van de geproduceerde vleeswaren moet regel-
matig aantekening worden gehouden. Het ontmoet geen bezwaar vlees van verschillende
slachtdieren te vermengen evenmin als het toevoegen van onvoorwaardelijk goedge-
keurd vlees, indien dit voor het verkrijgen van een goed product gewenst is.

De duur van het sterilisatieproces en de daarbij bereikte temperaturen moeten van
iedere gefabriceerde partij vastliggen. Een goede bewaarplaats zowel voor het in blik
geconserveerde vlees als voor de gemaakte worst moet aanwezig zijn. Regelmatig moeten
de gemaakte conserven op houdbaarheid onderzocht worden door passage door de broed-
stoofbij 37° C. Ook bacteriologisch onderzoek is noodzakelijk, terwijl doorlopend het
oog moet worden gehouden op de kwaliteit.

In blik geconserveerde vleeswaren moeten duidelijk gemerkt zijn. In het deksel moet
met letters van 6 mm hoogte het woord „vrijbank" voorkomen, alsmede de soort der
vleeswaar, het gewicht van de inhoud, de datum van bereiding en het contrölenummer
van het bedrijf. Bovendien moet het blik van een wikkel voorzien zijn, waarop behalve
het opschrift „vrijbank" ook vermeld is: „tijdelijk houdbaar, koel te bewaren". Te
gebruiken zijn blikken met een inhoud van 850, 425 of 250 gram.

Worsten moeten een 5 mm brede, kookvaste, voor de gezondheid onschadelijke
groene streep over de gehele lengte vertonen.

Gesmolten vet, afkomstig van voorwaardelijk goedgekeurde slachtdieren, moet in
perkamentachtige zakjes verpakt worden. Deze zakjes dragen, naast het opschrift
„vrijbank", een duidelijk groene streep.

Al deze vleeswaren moeten over de vrijbank of in speciale winkels, welke geen andere
waren voorradig hebben, worden verkocht.

Dr Giszke te Kulmbach besprak vervolgens de wetenschappelijke grondslagen voor het be-
reiden van vleeswaren uit voorwaardelijk goedgekeurd vlees,
waarbij hij zich bepaalde tot het
maken van verschillende worstsoorten. Maatgevend is hierbij, dat in alle delen van de
worst een bepaalde temperatuur zolang inwerkt, dat eventueel aanwezige pathogene
kiemen worden gedood.

Bij warme roking van worst werd vastgesteld, dat de temperatuur van het inwendige
van de te roken vleeswaar slechts zeer langzaam stijgt en des te langzamer naarmate
de diameter van de v/orst groter is. Bij worsten met een doorsnede van 60 en 90 mm was
het warme roken dan ook onvoldoende om een volledig doden van aanwezige kiemen te
bewerkstelligen. Integendeel werkte de verkregen temperatuur door „Anreicherung"
kiemvermeerderend. Dergelijke worsten moeten dan ook onmiddellijk na de roking doel-
matig gebroeid worden. Een langer roken dan wel een roken bij hogere temperatuur
van worsten is niet mogelijk, omdat dan in vele gevallen het omhulsel barst. De combi-
natie van roken èn daarna broeien boven de ioo°C, is aanbevelenswaard ten aanzien
van in de darm aanwezige veroorzakers van bombage, hetgeen van belang is voor worstjes
in blik.

Is de temperatuur bij het roken langs electrische weg gemeten — in het algemeen
zeer uiteenlopend en duurt het lang voordat het te roken materiaal een bepaalde tempera-
tuur verkregen heeft, bij koken en broeien van worst zijn onderlinge verschillen veel
geringer en is het inwendige van de worst veel sneller op de gewenste temperatuur van
70° C en daarboven. Aanbeveling verdient het zorg te dragen, dat de worsten geheel
in het water ondergedompeld zijn. Men bereikt dit door het aanbrengen van een tralie-
werk. Gedeeltelijk boven het water uitstekende worsten hebben in het inwendige een
temperatuur welke 6-8°C lager ligt. Worsten met een groot gehalte aan vet zijn slechte
warmtegeleiders en zullen in het algemeen langer verhit moeten worden.

-ocr page 333-

Onderzoekingen met kunstmatig geïnfecteerd materiaal zijn in deze nog gaande.

Als laatste inleider sprak Dr. Schaper te Hildesheim over de economische zijde van de ver-
schillende wijzen van het productief maken van voorwaardelijk goedgekeurd vlees.
Kan men
enerzijds beweren, dat uit sociale overwegingen de prijs van over de vrij bank verkocht
vlees laag gehouden moet worden, anderzijds is het niet juist te achten deze gedachte
op kosten van de eigenaren van voorwaardelijk goedgekeurd vlees te realiseren. Moge
de keuringsveearts provisoir de prijs van het vrijbankvlees bepalen, uiteindelijk is de
prijs de resultante van vraag en aanbod en zal zich bovendien richten naar hetgeen voor
onvoorwaardelijk goegekeurd vlees betaald wordt. De kwestie van vraag en aanbod
speelt een zeer voorname rol bij de verkoop van gesteriliseerd vlees. Dit weinig gewilde
product zal bij een grote aanvoer een zeer lage prijs opbrengen, wellicht onverkoopbaar
blijken.

Uit door spreker gemaakte berekeningen blijkt aan de ene kant dat de verkoop van
vers vlees over de vrijbank in verschillende gevallen gewenst te achten is, aan de andere
kant, dat, ondanks de hoge kosten welke op de verwerking van voorwaardelijk goedge-
keurd vlees tot vleeswaren drukken, de opbrengst ten aanzien van sterilisatievlees vele
malen hoger is dan voorheen. Dit laatste achtte spreker van belang in verband met de
in Duitsland te verwachten strengere beoordeling van slachtdieren, lijdende aan tuber-
culose, waarbij met een grotere hoeveelheid te steriliseren vlees rekening moet worden
gehouden.

Spreker is bovendien de mening toegedaan, dat men zich bij de verwerking van voor-
waardelijk goedgekeurd vlees tot vleeswaren niet moet beperken tot conservering in
blik, doch ook worst dient te fabriceren. Vooral bij het optreden van besmettelijke vee-
ziekten, welke krachtdadig bestreden moeten worden, is de verwerking van voorwaar-
delijk goedgekeurd vlees tot vleeswaren economisch gezien van groot belang.

Inrichtingen, waar voorwaardelijk goedgekeurd vlees verwerkt wordt, moeten over een
toevoergebied van behoorlijke omvang beschikken, opdat men steeds voldoende materiaal
heeft. Te bedenken is, dat het transport van het vlees, vaak over grote afstanden, hoge
vervoerskosten met zich medebrengt, welke kosten de prijs van het eindproduct beïn-
vloeden.

Een demonstratie van een grote verscheidenheid van vleeswaren, hetzij geconserveerd
in blik, al of niet met bijvoeging van erwten, linzen of bonen, hetzij in worstvorm,
alles gefabriceerd uit voorwaardelijk goedgekeurd vlees, bewees aan oog-, reuk- en
smaak-zenuwen der congressisten, hetgeen op dit gebied bereids bereikt is.

Een excursie naar het ongeveer 100 km zuidelijker gelegen Neurenberg, waar onder
meer het Openbaar Slachthuis bezichtigd werd, toonde aan, dat men in Duitsland
ook ten aanzien van deze voor de volksgezondheid zo nuttige instellingen niet stil zit.
Het zo sterk door de oorlog geleden hebbende abattoir aldaar, herrijst in een vorm,
welke de bezichtiging in alle opzichten waard is.

De naar aanleiding van de gehouden inleidingen volgende discussies kristalliseerden
aan het einde van het congres tenslotte in onderstaande conclusie uit:

De vraag van de behandeling van het bij de vleeskeuring onder bepaalde voorwaarden
voor menselijk gebruik goedgekeurde vlees is, zowel uit eer oogpunt van voedselvoor-
ziening en volksgezondheid, als economisch gezien, voor de verschillende Europese
landen, zij het van uiteenlopende, toch van grote betekenis.

Het gestelde probleem zal in samenhang met de tuberculose-bestrijding, gezien de op
dit gebied voorliggende wetenschappelijke inzichten en de algemeen verwachte strengere
beoordeling bij de vleeskeuring, alsmede in het kader van de dierziektenbestrijding in
het algemeen, nog aan betekenis winnen.

De verkoop van onder bepaalde voorwaarden voor menselijke consumptie vrijgegeven
vlees is in de verschillende landen afhankelijk van de sociale en economische omstandig-
heden van de gebruikers, alsmede van hun instelling tot dit vlees.

Om een zekere vooringenomenheid tegen te gaan, wordt aanbevolen de aanduiding
„vrijbankvlees" door een minder antipathie opwekkende uitdrukking te vervangen.

Tot op heden werd voorwaardelijk goedgekeurd vlees bijna uitsluitend in rauwe of
gekookte toestand tot de consument gebracht. Tot behoud van belangrijke voedings-

-ocr page 334-

waarden en ter verhoging van de smaak kan te steriliseren vlees óók in de vorm van con-
serven in blik of andere vleeswaren, met inbegrip van kook- en broeiworst, worden vrij-
gegeven.

In het belang van een doeltreffende controle wordt aanbevolen het te produceren
aantal soorten vleeswaren klein te houden.

Voorwaarden voor de fabricage en verkoop van deze vleeswaren zijn:

a. Ambtelijk toezicht op de uitsluitend met een vergunning op te richten bedrijven.

b. Naleving van de hygiënische voorschriften voor de inrichting van het bedrijf, het
vervoer en de verwerking van het vlees.

c. Een niet mis te verstane merking der vleeswaren.

Het regelmatig geneeskundige onderzoek en een hygiënische verzorging van het be-
drijfspersoneel is noodzakelijk. Tot verdere opheldering van vragen op het onderhavige
terrein is een wederzijdse uitwisseling van veterinaire specialisten wenselijk.

Alvorens dit verslag te besluiten, zij vermeld, dat de organisatie van dit congres tot
in alle onderdelen uitstekend verzorgd was. Al het mogelijke werd vanwege de leiding
gedaan het verblijf van de congressisten in Kulmhach te veraangenamen. Aan een
gemeenschappelijke maaltijd bestaande uit „Eisbein mit Sauerkraut" heette de
burgemeester van Kulmbach alle aanwezigen in zijn gemeente hartelijk welkom en
het gemeentebestuur van Neurenberg bood bij het bezoek aan deze stad de deelnemers
een uitgelezen lunch aan. Mede dank zij het landelijke karakter van Kulmbach, een
stadje met ongeveer 24000 inwoners, was men gedurende deze week volkomen op
elkander aangewezen en dit bevorderde in hoge mate de ondeilinge prettige ver-
standhouding en de zo gewenste uitwisseling van gedachten.

\'s-Gravenhage, 4 December 1954

ONKUNDE EN BIJGELOOF IN DE BESTRIJDING
VAN VEEZIEKTEN.

Ter aanvulling van het artikel „Onkunde en bijgeloof in de bestrijding van veeziekten"
door D. J.
van der Ven, in het februarinummer van ons tijdschrift overgenomen
uit „Het Algemeen Zuivelblad" van
24 December 1954 deelt een onzer lezers mede,
dat
Vegetius, niet Vergetius, geen Griek doch een Romein was, voluit heet Publius
Vf.getius Renatus,
en leefde van 383—450 n. Ghr. (niet v. Chr.). Hij vervolgt dan:

„Volgens de Oxford Classical Dictionarv schreef hij zijn „Digesta artis mulome-
dicina" met behulp van een Latijns geschrift uit 300 11. Chr., wat een bewerking
was van een Grieks veterinair werk van
Chiron, die ^ 100 n. Chr. leefde.
Lübker noemt hem eveneens in zijn Reallexieon: P. Vegetius Renatus, 383- 450 n.
Chr., „digestorum artis mulomedicinas libri".

Ook wordt hij vermeld in de Einleitung in die Altertumswissenschaft von Gercke
Norden.
Deze beschouwt hem echter als een onwaardige naschrijver van anderen.
A Handbook of Latin Literature van H.
J. Rose zegt, dat Vegetius ± 400 n. Chr.
leefde. Volgens deze auteur zou
Vegetius teruggegrepen hebben op het veterinaire
geschrift van
Pf.lagonius, een landbouwkundige verhandeling van Colemella en
een Latijnse bewerking van de Griekse „Hippiatrica". welke bewerking wel „Chiron"
genoemd wordt en dateert van 300 n. Chr."

-ocr page 335-

In de eerste Nederlandse Systematisch ingerichte Encyclopedie (E.N.S.E) iode
deel, p. i \'200 staat, zoals de heer
van der Ven ons mededeelt, zijn naam echter vermeld
als
,,Flavius Vegetius Renatus (eind 4de eeuw na Chr.), Romeins schrijver van
Epitoma rei militaris, handboek der krijgskunde; aan hem verder werk over veeartse-
nijkunde toegeschreven".

De schrijver deelt ons mede, dat in deel 7. p. 31 van deze encyclopedie J. A. Beijers
met betrekking tot Vegetius vermeldt:

„Columella (ca 50 n. Chr.) schreef een groot werk over de landbouw, waarin
verschillende gegevens zijn te vinden omtrent de toenmalige kennis der diergenees-
kunde. Een zuiver veterinair boek over de diergeneeskunde is dat van
Vegetius
(ca 450 n. Chr.). Dit is het uitvoerigste werk uit de Oudheid en werd nog in 1783
in het Frans uitgegeven (in 1532 in het Duits, in 1543 in het Italiaans, in 1748 in
het Engels). Deze oude geschriften hebben dus vele en vele eeuwen invloed gehad
op de diergeneeskunde; zij geven de verklaring van sommige gedachten, die thans
nog bij het volk bij de behandeling van dieren voortleven."

De Redactie.

BOEKAANKONDIGING.

Verschenen: Jaarboekje van de Koninklijke Nederlandse Centrale Vereniging tot
bestrijding der tuberculose. Prijs ƒ 3.50. Verkrijgbaar bij het secretariaat van genoemde
vereniging, Riouwstraat 7, \'s Gravenhage.

REFERATEN.

DIVERSEN

Schadelijke gevolgen van eiwitarme voeding, door Dr. A. Arends en H. O.
Nieweg. N. T. v. G. 15 Aug. (nr. 33) 1953.

Schrijvers beginnen hun casuïstische mededelingen met een citaat van G. J. Mulder
fgeb. 1802): „Menige burgerman laat zijn vrouw en dochters als dames loopen over
straat, kleedt ze met kleederen, die ze wel kunnen missen en laat de magen schraal
gevuld met proteïne. Ik zou in die gezinnen alle lekkernijen vervangen wensen te zien
door een goed stuk rundvlees, en meen, dat men op datgene, waarop men het zuinigst
is, juist het minst zuinig behoorde te wezen. Goed rundvlees met groenten, kool van
allerlei aard, wortelen, knollen, scorzeneren, peulen, doperwten, enz., dat zij het middag-
maal; een weinig aardappelen of rijst kunnen daarbij gevoegd worden".

De schadelijke gevolgen zijn megaloblastische anaemic en leverbeschadiging tot zelfs
acute levernecrose. Toediening van vit. Bu verbetert de utilisatie van eiwit.

J. H. S.

Vreemde voorwerpen bij het varken, als bijdrage tot de differentieeldiagnose
van vlekziekte en coli-infectie.
W. Rathman, Monatshefte für Veterinärmedizin
15 Dec. 1953).

Schrijver somt in dit artikel een aantal gevallen op, waarbij de aanwezigheid van
naalden, veiligheidsspelden, beensplinters en visgraten, welke gedeeltelijk de darmwand
hadden doorboord, oorzaak bleken te zijn van ziekteverschijnselen, die op het eerste
gezicht vooi vlekziekte of een coli-infectie gehouden waren.

Alleen de temperatuur, die niet hoger was dan 40,4°, en het feit dat in de meeste
gevallen slechts een oor blauw was, pleitte niet voor deze laatste infecties.

De meeste van deze gevallen werden jammer genoeg pas bij sectie aangetoond.

Dekker.

-ocr page 336-

Thalliumvergiftiging. R. Vuili.aume, Recueilde Médecine Vétérinaire, 8 Aug.\'53.

Volgens schrijver zijn de vergiftigingen door thallium tamelijk zeldzaam. Ze worden
vooral veroorzaakt ten gevolge van het gebruik van thallium-zouten in de landbouw
voor het verdelgen van schadelijk ongedierte.

Thalliumsuifaat is de meest giftige verbinding. De dodelijke dosis schommelt bij de
verschillende zoogdieren tussen 15-25 mg kg. Kippen en duiven zijn minder gevoelig,
hiervoor is de dodelijke dosis 30-100 mg/kg.

Kleine doseringen gedurende langere tijd werken cumulatief; volledige uitscheiding
vindt eerst na maanden plaats, voornamelijk via de urinewegen. De verschillende sym-
ptomen zijn in het kort samengevat de volgende: speekselvloed, diarrhee, soms braken,
vermagering, exantheem van de weinig behaarde huidgedeelten, met hierop volgende
haaruitval. Verder paraplegia, spiercontracties, atrophie van de nervus opticus.

Het ziekteverloop varieert van enkele dagen tot verscheidene maanden, afhankelijk
van de dosis.

Therapeutisch zou men kunnen beginnen met het toepassen van braakmiddelen,
maagspoelingen. Ook het toedienen van natriumthiosulfaat en o.a. Vitamine B, kan
misschien tot enig resultaat leiden.

Schrijver geeft tenslotte een nieuwe methode aan om thallium in het lichaam en in de
urine en faeces aan te tonen.

Dekker.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Lanilbouwbeurs van 28 April tot en met 4 Mei.

De Landbouwbeurs te Utrecht, flif aanvankelijk van 2 tot en met 7 Mei a.s. zou plaats-
vinden, zal van 28 April tot en met 4 Mei worden gehouden.

Te oordelen naar de inschrijving blijkt er grote belangstelling van de zijde van fabri-
kanten en importeurs te bestaan voor deelneming aan deze I.andbouwbeurs, de vierde
manifestatie, die de Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs op dit gebied organiseert.

Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

5 Januari 1955 / No. 11.609)9111\' Afdeling Wetgeving en Juridische £aken I.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Gelet op artikel 520 van de voorschriften, behorende bij het Koninklijk besluit van (>
Juni 1922 no. 40,
Stcrt. 115, zoals dit sedertdien is gewijzigd.

Besluit:

I. Toegestaan wordt, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 36. tweede lid, onder
7, van de voorschriften, behorende bij het Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 no. 40,
Stcrt. 115, zoals dit sedertdien is gewijzigd, die varkens, welke in het kader van het bacon-
contract in bevroren toestand naar Engeland worden uitgevoerd (z.g. porkers), bij de
keuring niet worden doorgehakt en de hammen daarvan gesloten blijven, tenzij tijdens
de keuring verschijnselen zijn waargenomen, welke een nader onderzoek van beenderen
of hammen noodzakelijk maken.

II. Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag. volgend op die harer
publicatie in de
Nederlandse Staatscourant.

Symposium over Lipoproteïnen.

Zaterdag 2 April zal de Nederlandschc Vereniging voor Klinische Chemie een sym-
posium over Lipoproteïnen organiseren, dat zal worden gehouden in het Praeklinisch
Instituut van de Medische Faculteit van de R.K. Universiteit te Nijmegen.

Aanvang 10.30 uur.

-ocr page 337-

Uiterste waakzaamheid inzake hondsdolheid geboden.

In verband met het nog steeds aanwezige gevaar van hondsdolheid, heeft het Ministerie
van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening besloten de verhoogde premie voor dode
vossen, wanneer deze bij het hoofd van de plaatselijke politie worden ingeleverd, ook na
i Maart 1955 te handhaven. Van genoemde datum zal voor oude vossen ƒ 15 — per stuk
worden gegeven en voor vossen geboren in 1955 ƒ 10. per stuk.

Het handhaven van de verhoogde premie moge voor de jagers en jachtopzieners
voldoende bewijs zijn, dat de uiterste waakzaamheid geboden is.

Het optreden van hondsdolheid kan niet alleen voor mens en vee zeer gevaarlijk zijn.
doch ook het wild kan hiervan zeer nadelige gevolgen ondervinden. Voor natuurbe-
scherming en jacht is het dus ook van het grootste belang de pogingen om de ernstige
ziekte buiten onze landsgrenzen te houden geheel te steunen. In Duitsland worden nog
steeds dagelijks gevallen van hondsdolheid vastgesteld. Ook in België is men tot het nemen
van bijzondere maatregelen overgegaan.

Gezondheidsdienst voor postduiven.
Jaarverslag 1954.

In het afgelopen jaar werden 2637 levende duiven ter behandeling aangeboden.Hiervan
waren 1338 vogels, dus 50.7 °0 met Trichomonas hepatica (geelparasieten) besmet. Het
aantal dieren hetwelk
lijdende was aan trichomoniasis (\'l geel) van mond, keel, slokdarm en
navelstreek was beduidend kleiner en bedroeg 80 stuks. Trichomoniasis is een ziekte, die
vooral aan de broedperiode gebonden is. Zij komt bij nestduiven van twee tot vier weken
zeer veel voor. Daar de eigenaar deze in den regel doodt, werden ze niet vaak gezien.

De ziekte kenmerkt zich door het optreden van necrotiserende ontstekingen (ontste-
kingen gepaard gaande met weefselversterf) in verschillende organen en weefsels. Overal
kunnen zich de typisch witgele necrotische haarden ontwikkelen. Inwendige trichomoni-
asis, dus trichominiasis van de lever, het hart, de longen enz. kan echter door klinisch
onderzoek niet met zekerheid worden vastgesteld.

Door middel van de agglutinatiereactic werden 925 bloedmonsters op paratyplius
onderzocht. In 346 gevallen, dat is 13.1 °(>. kon op deze wijze
paralyphus worden vastge-
steld. Bloedonderzoek geschiedt alleen wanneer de klinische verschijnselen (dunne ont-
lasting. dikke gewrichten, hangende vleugels, kreupelheid, evenwichtstoornissen) daar
aanleiding toe geven. In alle andere gevallen heeft bloedonderzoek geen zin en kan zelfs
aanleiding geven tot het trekken van foutieve conclusies. Meermalen werd ook de para-
typhusbacii uit gcwrichtsvocht en ontlasting gekweekt. Een enkele maal werden eieren
toegezonden. Door bacteriologisch onderzoek konden geen paratyphusbacillen worden
aangetoond.

Paratyplius is een van de meest voorkomende en meest gevreesde ziekten. Gewrichts-
paratyphus en paratyphcuze darmaandoeningen kwamen het meest voor. Paratyplius
van de hersenen (evenwichtstoornissen) werd slechts in een tiental gevallen waargenomen.
Het dier kan dan veelal niet meer staan, wentelt over de rug en heeft het evenwicht geheel
verloren. Herstel is vrijwel uitgesloten. Ook de bekende draaihalsziekte is meestal het
gevolg van een paratyphusinfectie.

Evenals paratvphus komt ook ornithosis bij duiven zeer veel voor. Het oorzakelijke virus
wordt via de urinewegen en het neusslijmvlies uitgescheiden. Ook een uitscheiding via de
ogen wordt zeer wel mogelijk geacht. Faeces, neusslijm en oogvocht kunnen dus de
smetstof bevatten. Het virus is bestand tegen indrogen en kan in gedroogde toestand
maandenlang infectieus blijven. De infectie wordt in den regel veroorzaakt door het in-
ademen of door opname met het voedsel van virushoudend stof. Daarnaast speelt de
infectie door direct contact een grote rol. Het spreekt vanzelf dat de ziekte op deze wijze
een zeer besmettelijk karakter krijgt. De smetstof is in ons land zeer verbreid.

Door middel van de complementbindingsreactie werden 917 bloedmonsters op orni-
thosis onderzocht. In 423 gevallen, dat is 16.4%, kon deze ziekte worden vastgesteld. Dit
percentage is zeer hoog vergeleken bij de jaren 1952 en 1953, toen dit respectievelijk

-ocr page 338-

i i.g en 11.2 bedroeg. Vooral in de tweede helft van het jaar werden zeer veel ornithosis-
gevallen gezien en kwamen zij dagelijks op onze kliniek. Zijn de aanwijzingen voor het
bloedonderzoek op paratyphus in den regel vrij scherp, bij ornithosis is dat dikwijls niet
het geval, ja kunnen deze aanwijzingen vrijwel geheel ontbreken. Reutelen en natte ogen
zijn typische ornithosisverschijnselen. Vaak zijn de symptomen echter uiterst vaag.

Slechts in 13 gevallen werd pokken en diphtherie vastgesteld. Veelal had deze ziekte een
goedaardig verloop, doch soms vertoonde zij een zeer ernstig karakter, waarbij zelfs het
hoornen gedeelte van boven en ondersnavel losliet. Het is dus een ziekte die heel goed
slachtofTers kan maken.

Pokken en diphtherie bij duiven komt het gehele jaar voor, maar de echte pokkentijd
is toch wel het najaar. De meeste gevallen werden in September en October gezien. De
ziekte kan door allerlei insecten, vooral muggen worden overgebracht.

Eenmaal geënte dieren zijn levenslang onvatbaar. Wanneer daarna jaarlijks de jonge
duiven vóór het vliegseizoen — juist in het vliegseizoen is de kans op besmetting hel
grootst - — geënt worden, kan men deze gev reesde ziekte van het hok houden.

In de ontlasting van 797 duiven, dat is 30.2%, werden coccidiënoöcysten aangetroffen.
In 1953 werd vrijwel hetzelfde percentage vastgesteld (30.4). Wanneer men systematisch
de ontlasting van duiven onderzoekt op de aanwezigheid van coccidiënoöcysten, dan treft
het steeds dat zoveel klinisch gezonde duiven coccidiën in hun darmen herbergen. Deze
dieren zijn besmet met coccidiën, doch zijn daarom nog niet lijdende aan
coccidiosis. Zij
ondervinden zelf dus geen merkbare schade van deze parasieten. Voor hun omgeving, in
het bijzonder voor de jonge duiven, leveren zij echter als infectiebron een groot gevaar op.
Karakteristiek is namelijk voor de coccidiosis, dat zij vooral de jonge dieren aantast.
Vaak zijn jonge duiven van nauwelijks enige weken oud reeds zeer sterk met coccidiën
besmet.

De grote bron der besmetting is gelegen in de faeces. De verse uitwerpselen zijn niet
infectieus, wel uitwerpselen die 3 & 4 dagen oud zijn. In verse ontlasting zijn de coccidi-
ënoöcysten nog niet rijp, dus nog niet gevaarlijk voor andere duiven; in ontlasting welke
3 ü 4 dagen oud is hebben de oöcysten veranderingen ondergaan, waardoor ze wel in-
fectieus zijn geworden. Bij het heersen van coccidiosis is het dus een allereerste vereiste
de uitwerpselen iedere dag zorgvuldig te verwijderen, waardoor dus de dieren zoveel
mogelijk de gelegenheid ontnomen wordt rijpe oöcysten op te nemen.

52 duiven hadden in hun ontlasting spoelwormeieren en waren dus met spoelwormen
(Ascaridia columbae)
behept. Bij een groot aantal wormen kan het gehele darmkanaal
volledig verstopt zijn. Sterke besmetting met deze darmparasieten kan dan ook de dood
tengevolge hebben. Tweemaal was bij sectic de gehele darm met spoelwormen gevuld en
baarde het slechts verwondering dat de dieren niet eerder te gronde waren gegaan.
Eenmaal werden bij een Norwich kropper, welke zeer ziek was, sterk was vermagerd en
in elkaar zat, 352 spoelwormen afgedreven. Met recht kan worden gezegd dat van deze
vogel het leven werd gered.

In de ontlasting van 153 duiven werden haarwormeieren gevonden. In het overgrote
deel van deze gevallen werden geen ziekteverschijnselen waargenomen. Alleen bij
sterke
besmetting veroorzaakt deze parasiet een chronische darmontsteking. De dieren geraken
uit conditie, zijn lusteloos, vertonen bloedarmoede, hebben verminderde eetlust en ver-
mageren. Toch is overdreven angst voor
..haarworm" (Capillaria columbae) ongegrond.
Slechts in een drietal gevallen kon met zekerheid haarwormbesmetting als doodsoorzaak
worden aangenomen. De bestrijding is uiterst moeilijk. Ook de toepassing van de nieuwere
wormmiddelen heeft geen succes gebracht.

Zeer gevreesde darmparasieten zijn Echinoparyphium paraulum en Echinoparyphium
recurvatum.
Beide behoren tot de grote groep van de Trematoden of platwormen en zijn
zeer nauw verwant met het bekende leverbotje, dat vaak bij runderen en schapen voor-
komt. In tegenstelling met verleden jaar kon slechts in ig gevallen hun aanwezigheid
worden vastgesteld. Alle Trematoden of platwormen hebben voor hun verdere ontwikke-
ling een tussengastheer nodig en het zijn in dit geval slakjes welke als zodanig fungeren.
In verschillende gedeelten van ons land (de omgeving van de Loosdrechtse plassen, het
Friese merengebied e.a.) is een groot percentage der aanwezige slakjes (Limnaeus,

-ocr page 339-

Planorbis, Vivipara, Phvsa, Stagnicola) met bepaalde ontwikkelingstussenvormen van de
parasiet besmet en door het eten van dergelijke besmette slakjes kan de duif zich dus met
deze wormsoort infecteren. De parasiet veroorzaakt een zeer heftige darmontsteking.
De ontlasting is dun en vaak met bloed gemengd. Het ziektebeeld gelijkt op darmpara-
tvphus, doch is ernstiger. Als het aantal parasieten groot is, gaat het dier te gronde.
Van het merendeel der eigenaren werd bericht ontvangen dat reeds verschillende vogels
waren gestorven. Evenals voorgaande jaren waren wederom alle waargenomen gevallen
afkomstig uit de YVesthelft van ons land.

Negen maal werden duiven aangeboden, welke met lintwormen (Aporina delafondia)
waren besmet. Gewoonlijk waren slechts een of twee exemplaren aanwezig, een enkele
maal drie. Hoewel deze lintworm een lengte kan bereiken van ± 25 cm. werden ernstige
ziekteverschijnselen nimmer gezien. De tussengastheer is niet met zekerheid bekend,
doch men neemt aan, dat wederom slakjes als zodanig fungeren.

Onbevredigend blijft het vrij grote aantal duiven, waarbij een darmontsteking wordt
vastgesteld, doch geen ziekteoorzaak kan worden aangetoond. Ook het grote aantal
secties van duiven met darmontsteking, waarbij geen pathogene microörganismen
worden gevonden, schenkt geen voldoening. Darmaandoeningen bij jonge duiven komen
zeer veel voor. Zeer waarschijnlijk moeten deze voor een groot deel als deficientie-ziekten
worden aangemerkl.

In 21 gevallen werd veeruitval waargenomen, veroorzaakt door vedermijlen. Deze mijten
(Cnemidoccptes laevis) leven rondom de basis van de veerschachten, verborgen in de veer-
follikels. Door de irritatie heeft een versterkte vorming en afstoting van epitheel plaats,
benevens een geringe uittreding van sereus vocht, dat het afgestoten epitheel doet samen-
koeken tegen de veerschacht. De veren van de aangetaste follikels vallen gemakkelijk uit
en een plaatselijke kaalheid is het gevolg.

Slechts een enkele maal konden Syringophilus bipectinatus en Falculifer rostratus, beide
mijtsoortcn, als oorzaak van veerziekten worden aangetoond. Falculifer rostratus zetelt
uitsluitend op de grote slagpennen en wel onmiddellijk legen de schacht en tussen de
baarden, terwijl Syringophilus bipectinatus in de spoel leeft en het afbreken van de veer-
tjes tengevolge kan hebben. Enige malen werden huidparasieten toegezonden, welke als
Argas reflexus konden worden gedetermineerd. Deze teek verstopt zich overdag in kieren
en spleten en bezoekt \'s nachts zijn gastheer. Zij zuigen bloed en kunnen het de duiven
zeer lastig maken. Nu en dan werden de bekende perforaties in de baarden van de slag-
en staartpennen waargenomen veroorzaakt door luizen.

In 33 gevallen kon geen parasitaire oorzaak worden vastgesteld. Slechte veeront-
wikkeling en blocdpcnnen moeten zeer waarschijnlijk als deficientie-ziekten worden
aangemerkt.

Slechts eenmaal kwam een duif met schimmelziekte in behandeling. Het epitheel van de
tenen was sterk verdikt. Bovendien waren de beentjes, de onmiddellijke omgeving van de
snavel en de neusdoppen. alsook de oogleden bedekt met een schimmelig beslag. Door het
Centraal Bureau voor Schimmelcultures te Delft werd uit huidkrabsel
Cryptococcus
diffluens
(Zach. Lodder en van Rij) als ziekteverwekkende schimmelsoort gedetermi-
neerd. Medegedeeld werd dat van de 7 stammen in hun collectie aanwezig er 3 uit
nagel- en huidinfecties werden geïsoleerd. De aandoening was zeer hardnekkig. Volkomen
herstel werd niet verkregen.

In 54 gevallen werden duiven aangeboden met oogaandoeningen. Het waren veelal
ernstige ontstekingen van de conjunctiva (oogbindvlies), welke vaak een chronisch karak-
ter hadden en meermalen weinig neiging tot genezing vertoonden. Enige malen kwamen
ook duiven met
ooraandoeningen in behandeling.

Zevenmaal mocht het ons gelukken tijdens het leven traumatische gastritis vast te stellen.
Door röntgenologisch onderzoek werd viermaal een spijker, eenmaal twee spijkers, een-
maal een stukje ijzerdraad en eenmaal een scherp stukje ijzer in de wand van de spier-
maag aangetroffen. Veelal zat de spijker te ongunstig en werd van operatie afgezien of
ontstond na enige dagen een spiermaagfistel, waardoor herstel was uitgesloten.

Driemaal werd aan de linkerzijde van de buikwand een gezwelletje verwijderd,
hetwelk door een „wandelend" spijkertje of stukje ijzerdraad was veroorzaakt (oorspron-

-ocr page 340-

kelijk dus iraumatische gastritis). Tweemaal werd herstel verkregen, eenmaal ontstond
een spiermaagfistel.

Duiven met traumatische gastritis zitten in elkaar, vermageren sterk en hebben onver-
teerde graandelen in de ontlasting (onvoldoend functionneren van de spiermaag).
Traumatische gastritis werd het meest waargenomen in Maart en April. Na het koppelen
en tijdens de nestbouw zijn de vogels zeer actief, slepen dikwijls van alles naar de nestpan
en kunnen in hun opgewondenheid soms scherpe voorwerpen doorslikken.

Zesmaal werden duiven met gesprongen luchtzakken aangeboden.

In het afgelopen jaar werden 146 operaties verricht. Het waren veelal grote verwon-
dingen van huid en krop, welke door hechting tot genezing werden gebracht. Het is
verwonderlijk hoe vlug daarna herstel tot stand komt. Ook vele gezwellen vaak zo groot
als een duivenei werden langs operatieve weg verwijderd. Een enkele maal werden ook
buikoperaties met succes verricht. Viermaal werd bij een hernia ventralis (buikbreuk
door sluiting van de breukpoort herstel verkregen.

In 59 gevallen werden beenfracturen door het aanleggen van een spalkverband tot herstel
gebracht.

In totaal werden 377 secties verricht. Bij vrijwel al deze secties werd tevens een bac-
teriologisch onderzoek ingesteld — maken van uitstrijkpreparaten. enten van verschil-
lende voedingsbodems - - om eventueel aanwezige pathogene micro-organismen aan te
tonen. De resultaten waren de volgende:

Trichomoniasis van mond, keel, slokdarm en omgeving (26), inwendige trichomoniasis,
in het merendeel van de gevallen van de lever, minder van hart, longen, pancreas, milt
en nieren (20), paratyphus, waarbij in een vijftal gevallen ook de paratyphusbacil uit de
hersenen kon worden gekweekt (45), tuberculose, zeer uitgebreide processen in de lever,
ook haarden in pancreas, darmwand en wand van de buikholte (1), huid- en conjunc-
tivaaltuberculose aan de kop met tumorachtige huidverdikkingen rondom de ogen en
in de omgeving van de snavel (1), pseudotuberculose, lever met kleine haardjes, haarden
in de longen (3), cocceninfecties (7), aspergillose, rechter onderwand van de buikholte
necrotisch droog proces waarop schimmelgroei (1), dood veroorzaakt door Echinopary-
phium paraulum (7), dood veroorzaakt door Echinoparyphium recurvatum (1), ge-
storven door sterke besmetting met spoelwormen (2), gestorven door sterke besmetting
met haarwormen (3), leucosis (11), leveraandoeningen, geen trichomoniasis (7), nier-
aandoeningen, geen trichomoniasis (11), buikvliesontsteking (8), buikwaterzucht al of
niet gepaard gaande met stuwingslever (2), jicht, uraatbeslagen op hart, lever, nieren en
buikvlies (6), traumatische gastritis, spijkers, stuk gaasdraad, scherp stukje ijzer in spier-
maagwand (14), dilatatie van de krop(i), dilatatie van de kliermaag (2), kippeneigrote
divertikel van de spiermaag (1), verharde hoornlaag spiermaag 1), darmontstekingen,
waarbij geen pathogene micro-organismen werden aangetoond (76), darmbloeding (1),
orgaanrupturen, in het merendeel van de gevallen van de milt, en inwendige verbloe-
dingen (20), hartaandoeningen, myocarditis, pericarditis, endocarditis, geen trichomo-
niasis (16). bloeding in het pericard met harttamponade (3), luchtzakaandoeningen (4),
longaandoeningen, geen trichomoniasis (6), cysteuze ontaarding van de eierstok (1),
eileiderontstekingen al of niet gepaard gaande met fibrineuze concrementen, eiconcre-
mentvorming, legnood (10), inwendige gezwellen, goedaardig (41 uitwendige gezwellen,
goedaardig, aardappelgroot niet brede basis vergroeid aan de onderliggende spieren,
inoperabel (2), kwaadaardige gezwellen, carcinoom in de buikholte zeer waarschijnlijk
uitgaande van de nieren (1), carcinoom van de wand van de borstholte (1), sarcoom van
de kaakstreek (1), sarcoom van keel en halsstreek (3), sarcoom omgeving bovenarm (2),
sarcoom schenkelstreek (1), de daarbij waargenomen beenfracturen waren secundair,
sarcoom in de buikholte (1), uitwendig trauma (5), aangeschoten met hagel (1), negatieve
secties (64).

In een tiental gevallen werd heftige haemorrhagische enteritis gezien, waarbij aan
zogenaamde veldvergiftiging werd gedacht. Zekerheid dienaangaande werd niet ver-
kregen.

In 1954 werden behandeld 2637 duiven en bedroeg het aantal verrichte secties 377.
Percentsgewijze is dit getal voor de verschillende provincies : Utrecht 36.5, Zuid-Holland

-ocr page 341-

16.7, Noord-Iiollaiid 16, Noord-Brabant 8.4, Gelderland 7.1, Limburg 5.6, Overijsel 5,
Groningen 1.6, Friesland 1.3, Zeeland 1.3 en Drente 0.5.

In het afgelopen jaar werden 2111 brieven ontvangen. Het aantal uitgegane brieven
bedroeg 2440; voor onderzoek werden 216 faecesmonsters toegezonden. Van enkele
Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren werden bloedmonsters ontvangen voor het
onderzoek op paratyphus en ornithosis. Ook enkele dierenartsen zonden bloedmonsters
voor hetzelfde onderzoek. Nu en dan werden door medici inlichtingen gevraagd omtrent
het voorkomen van ornithosis bij duiven of werden op hun verzoek de vogels van duiven-
houders onderzocht, omdat bij een der gezinsleden ornithosis was vastgesteld.

Op 27 Maart werden ter viering van de stichtingsdatum van onze Utrechtse Univer-
siteit wetenschappelijke bijeenkomsten georganiseerd. Op voorstel van de medische
faculteit waren een aantal onderwerpen gekozen, die belangrijk zijn voor mens en dier.
Aan ondergetekende viel toen de eer te beurt voor een gehoor bestaande uit artsen en
dierenartsen een voordracht te mogen houden over ornithosis bij duiven. Deze voordracht
werd daarna in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde gepubliceerd. Op 16 Octobcr gaf
Prof.
Di\'.Jac. Jansen ter gelgenheid van de feestelijke herdenking van het 25-jarig bestaan
van de Nederlandse Postduivenhouders-Organisatie een historisch overzicht van de
Gezondheidsdienst voor Postduiven. Die dag werden verschillende voordrachten gehou-
den. Zij werden door de N.P.O. verzameld en in een afzonderlijk boekje uitgegeven.

Door de redactie van ,,The Veterinary Bulletin", een groot internationaal bekend blad
op het gebied der diergeneeskunde werd opgave verzocht van de voornaamste punten uit
het Jaarverslag
1953, teneinde ze in dit Bulletin, dat over de gehele wereld gelezen wordt,
op te nemen.

Zowel voor het onderwijs aan de co-assistenten (oudste-jaars studenten in de dierge-
neeskunde) als voor de bezoekers aan onze kliniek werd begonnen een museum aan te
leggen van zieke lichaamsdelen van duiven. De collectie bestaat reeds uit 66 preparaten.
Een tweede museumkast is dringend nodig. Onze collectie foto\'s en röntgenfoto\'s van
zieke duiven breidt zich geregeld uit.

Ook naar buiten uit vervulde het laboratorium van de Gezondheidsdienst zijn taak
doordat zij vertegenwoordigd was op de tentoonstelling van Avicultura te \'s Gravenhage
en op de grote duivcntcntoonstellingen in Utrecht, Rotterdam (Bond van Zaterdag-
vliegers) en Deventer.

Voorts zij nog opgemerkt dat buitenlandse geleerden die het Instituut voor Infectie-
ziekten bezoeken, door de Hoogleraar-Directeur, Prof. Dr.
Jac. Jansen, altijd ook rond-
geleid worden in de Gezondheidsdienst.

Tenslotte zij medegedeeld, dat aan Dr. W. van den Akker met ingang van 1 October
op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend. In zijn plaats werd als dierenarts benoemd
Mevrouw G.
H. L. de Bois-Reinhold.

Bij de voltooiing van dit jaarverslag is het mij wederom een behoefte U, Hoogleraren
en Docenten van de Faculteit voor Diergeneeskunde, hartelijk te danken voor de ver-
leende medewerking. Steeds hebt ge mij met uw grote ervaring welwillend terzijde ge-
staan en het is dan ook voor een belangrijk deel aan Uw toedoen te danken dat boven-
genoemde resultaten werden bereikt.

Utrecht, Januari 1955. Dr. J. G. C. van Vloten.

-ocr page 342-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—IH\'3-
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Contributie 1955.

Ten overvloede wordt er nogmaals op geattendeerd dat op 1 April, dus bij
de verschijning van deze aflevering, de contributie voor het lidmaatschap
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over 1955 voldaan behoort te zijn.

Het zogenaamde nota-systeem, dat enige jaren geleden is ingevoerd, en
de regelmatige herinneringen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde hebben
er aan meegewerkt, dat als regel de contributie binnen de reglementair
vastgestelde termijn wordt overgemaakt.

Ondanks de herhaalde mededelingen in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde is een klein aantal leden helaas toch nog in gebreke gebleven.

Zoals bekend, zal nu over de openstaande posten per bankkwitantie worden
beschikt.

Ter voorkoming van onnodige kosten en overbodig werk wordt degenen,
die hun contributie nog niet hebben betaald tot 15 April a.s. de gelegenheid
gegeven dit alsnog te doen door overschrijving op girorekening 511606 ten
name van de Maatschappij voor Diergeneeskuntle te Utrecht.

Mochten daarna nog posten openstaan, dan worden deze op de gebruikelijke
manier geïncasseerd.

Behoudens zeer bijzondere omstandigheden, kunnen reductie-aanvragen
na 1 April niet meer in behandeling worden genomen.

Het Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres.

In aansluiting aan de mededeling op pagina 275 van de aflevering van 15 Maart j.1.
betreffende het Nederlands Natuur- en Geneeskundig Congres worden nog de volgende
bijzonderheden meegedeeld:

Er is een congresbureau ingesteld ter voorlichting van de deelnemers, dat zitting houdt
in het Klein Auditorium van de Aula van de Landbouwhogeschool, Rijksstraatweg ia,
Wageningen op Dinsdag 12 April van 10.00 17.00 uur en op Woensdag en Donderdag
van 9.00—17.00 uur.

De deelnemers aan het congres, die in Wageningen willen logeren, dienen dit zo spoedig
mogelijk op te geven aan de Regelingscommissie.

De secretaris van deze commissie is Dr. J. G. ten Houten, Directeur van het Instituut
voor Plantenziektenkundig Onderzoek, Wageningen. Binnenhaven 4a.

Op Woensdag 13 en Donderdag 14 April is voor de deelnemers gelegenheid een „snel-
lunch" te gebruiken. Prijs ƒ 1.50 per persoon.

Woensdag 13 April te 19.30 uur zal een gemeenschappelijke Congresmaaltijd plaats
vinden in Hotel-Restaurant ,,De Wageningsche Berg" ad ƒ6. per couvert; na afloop
gezellig samenzijn met attracties. Bij voorkeur avondtoilet.

Eveneens op Woensdag 13 April zal er gelegenheid zijn verschillende instituten te
bezichtigen.

Verder worden op dezelfde dag enige excursies gehouden:

1. Speciaal voor dames een excursie naar het Openluchtmuseum te Arnhem en het

Kröller-Müllermuseum op de Hoge Veluwe. Prijs p.p. ƒ 2.75.

2. Naar de K.E.M.A. te Arnhem op Woensdagmiddag. Prijs p.p. ƒ 1.50.

3. Naar de A.K.U.-fabrieken te Ede eveneens des middags. Prijs p.p. ƒ 1.

Dinsdag 12 April zal een toneelavond worden gegeven in de schouwburg Junushoff.

-ocr page 343-

Opgevoerd zal worden „Wij wachten op Godt" door de Arnhemse toneelgroep „Theater"
Toegangsprijs/3.—.

Opgaven voor deelneming aan „snel-lunch", congresmaaltijd, excursies en toneel-
avond moeten ook geschieden aan de Regelingscommissie.

Voor alle nadere inlichtingen wende men zich tot voornoemde regelingscommissie.

Jubileum.

Op g April a.s. hoopt collega H. Gh. Suykerbuyk, Pieter Turcqstraat 16, Bergen
op Zoom zijn 25-jarig jubileum als dierenarts te herdenken.

PERSONALIA.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bekkers, W. J. M„ te Lichtenvoorde, naar Middachtenstraat 3, aldaar, tel. 05443-
249, gr. 386725. (69)

Eggink, G. J., van Zutphen, naar Balclutha, South. Otage (New Zealand), c/o Clutha
Veterinary Ass. (121)

Hendriks, G. H. H., van Heijthuizen naar Helden, Hotel Antiek, tel. 04760-352,
P., ass. bij W. H. J. van Heukelom. (86)

Hesse, Dr. N. C. W., te Utrecht, naar Sterrenbos 2, tel. 03400-17768. (87)

Heuff, A., te Barneveld, gr. 365399, geass. met P. Nieuwenhout. (87)

Kothuis, H. J. A. M„ te Oss, tel. 04120-2651 en 2751 (bur.). (94)

Kremf.r, W. H., te Venraij, gr. 358185. (95)

Niks, J., te Soest, tel. 02955-3559. (101)

Postma, K. P., van Heemstede naar Acrdenhout, Rijnegomlaan 29, tel. 02500-27121
(privé). (104)

Schnf.ider, A. S„ te Utrecht, naar Mgr. van de Weteringstraat 57. (\'07)

Sjollema, P„ te Leeuwarden, naar Hobbemastraat 78. (108)

Stratum, J. J. W. van, van Bilthoven naar Amsterdam, Nieuwe Weg 14 A. (110)

Eervol ontslag:

Lageweg, L„ te Zeist, op zijn verzoek, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955,
als tijdelijk plaatsvervangend Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst. (95)
Winden, M. J. van, te Oss, op zijn verzoek, te rekenen met ingang van 1 April 1955,
als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst. (119)

Benoemd:

Colsen, W. P. A., te Hulst, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, tot tijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de veeartsenijkundige dienst. (76)

Kothuis, H. J. A. M., te Oss, te rekenen met ingang van 16 Maart 1955 tot adjunct-
directeur van het openbaar slachthuis te Oss. (94)
K
remer, W. H., te Venraij, tot hoofd van de vleeskeuringsdienst te Venraij. (95)
Postma, K. P., te Aerdenhout, tot adjunct-directeur van het openbaar slachthuis
te Haarlem. (\'04)

Bevorderd:

Bakker, D. D., te \'s-Gravenhagc, te rekenen met ingang van 1 September 1954,
tot Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst in algemene dienst, tevens veterinaire
Inspecteur van de volksgezondheid bij de Dienst welke in het bijzonder belast is met
het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet 1919 (Stb. 524). (68)

Gevestigd:

Haije, U., 1954; Apeldoorn, Mr. van Hasseltlaan 65; tel. 06760-5214: P., sp. 14 -15
en 18.30—19.30. (85)

Overleden:

Ooms, Dr. A. A. J., te Nijmegen op 10 Maart 1955. (101)

Vlaskamp, J., te Deventer op 16 Maart 1955. ("5)

-ocr page 344-

M.O.V.I.R. MAATSCHAPPIJ TOT ONDERLINGE VER-
..... ZEKERING VAN INDIVIDUEELE RISICO\'S

Deelnemers der D. T. O.

Vraagc inlichtingen omtrent de speciale Artsen-
polis, welke is ontworpen als aanvulling op de
verzekering van de
D.T.O.

Ie DORPSSTRAAT 7bis — ZEIST — TELEFOON: K 3404-2508

EPHEDRALIN „MERCK"

n

Ephetonine-adrenaline

Verpakkingen: 10 ampullen a 3 cc
5 flacons a 10 cc
met steriele sluiting door gummi kapje.

Prijzen en brochures op aanvrage.

DARMSTADT Voor Nederland:

Dr. LAMERS & Dr. INDEMANS N.V. \'s-HERT0GEN B0SC H

Ter overneming aangeboden

intensieve praktijk

in het Zuiden des lands.

Huurhuis beschikbaar.

Brieven onder No. ii,

Maatschappij voor Diergeneeskunde Lessinglaan 104 -

Utrecht.

-ocr page 345-

Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijksuniversiteit

te Utrecht

(Directeur: Prof. Dr. L. Seekles)

uitkomsten van een voederproef met magnesium-
oxyde-houdende voederkoekjes ter
voorkoming van grastetanie

door

L. SEEKLES en J. BOOGAERDT

Twee jaar geleden hebben wij de verschillende aspecten van het tetanie-
vraagstuk bij het rund opnieuw belicht en, in onderling verband, onder-
worpen aan een kritische beschouwing i). Op grond van de inzichten en
ervaringen, die in een lange reeks van jaren waren gerijpt, werd een proef
op grote schaal in het vooruitzicht gesteld, die wij in het voorjaar van 1953,
met medewerking van de dierenartsen in Nederland, wensten te nemen.
Door de overstromingsramp, die ons land op 1 Februari 1953 heeft ge-
troffen, kon deze proef voorlopig geen voortgang vinden. Eerst in het voor-
jaar van 1954 kon zij worden uitgevoerd.

De proef is verricht in het kader van werkzaamheden van de Kopziekte-
Commissie T.N.O., waarin deskundigen op veterinair, chemisch en land-
bouwkundig gebied samenwerken aan de oplossing van het kopziekte-
vraagstuk.

Leidende gedachte.

In ons vorige artikel vestigden wij er de aandacht op, dat er een grote
mate van analogie — alhoewel geen identiteit — bestaat tussen de „gewone"
intestinale stoornissen bij het rund en het syndroom dat men kopziekte
of grastetanie pleegt te noemen.

Deze analogie komt tot uitdrukking in:

1. Motiliteitsstoornissen van de darm: obstipatie (stuwing, rotting), ge-
volgd door kwalijk riekende dunne ontlasting. (Atonie en spasmus
van de darm).

2. Spierkrampen, afgewisseld door spierverslapping, veroorzaakt door
uitputting. Bij grastetanie overheersen meestal de krampen in combi-
natie met excitatie, bij intestinale autointoxicatie bestaat er niet zelden
parese door uitputting, resp. zelf-vergiftiging.

3. In vele gevallen bestaat er ketosis en een sterk wisselend bloedsuiker-
gehalte, met overwegend hyperglycaemie. Voor zover het kopziekte
op stal betreft, vormt niet zelden chronische ketosis de inleiding tot
kopziekte.

4. Indikking van het bloed, in het bijzonder bij chronische gevallen,
resp. bij recidief.

5. Gestoorde neutraliteitsregulering met overwegend acidosis, soms
alkalosis.

331
24

-ocr page 346-

6. Vermindering van het calcium- en magnesiumgehalte van het bloed-
serum. Bij grastetanie treft men dit verschijnsel in nagenoeg alle ge-
vallen aan en is vooral de hypomagnesaemie zeer uitgesproken; bij
„indigesties" is het in ruim 50 % van de gevallen aanwezig. De mate
van hypomagnesaemie is hier sterk wisselend en in \'t algemeen van
geringere omvang.

7. Sterk wisselende gehalten aan anorganisch phosphaat in het bloed-
serum, met overwegend hoge waarden.

8. Verhoogde rest-stikstof-waarden in het bloed, hetgeen op abnormale
eiwitafbraak kan wijzen.

9. De stofwisseling van het biogene amine histamine blijkt bij „gewone"
indigesties op dezelfde manier gestoord te zijn als bij kopziekte.

Conclusie.

Kopziekte (grastetanie, beter nog: voedingstetanie) is een bijzondere
vorm van „indigestie", waarbij de specifieke en scherpe daling van het
magnesiumgehalte van het bloedserum in de eerste plaats aandacht
verdient als pathogenetische factor.

Hypomagnesaemie als pathogenetische factor.

Zowel de snelheid waarmee het kopziekte-syndroom zich ontwikkelt,
als de frequentieverdeling van de kopziektegevallen over de verschillende
grondsoorten, sluit de mogelijkheid uit, dat in Nederland een absoluut
tekort aan magnesium in het voeder
in het algemeen als de oorzaak van
grastetanie zou mogen worden beschouwd.

Dat anderzijds de acuut optredende hypomagnesaemie een belangrijke
pathogenetische factor kan zijn — speciaal voor zover het de verschijnselen
van tetanie en excitatie betreft — kan op grond van physiologisch-chemische
gegevens niet worden geloochend. Uiteraard moet de invloed van het
magnesium hier gezien worden in het licht van de verhoudingen, die er
tussen de concentratie van dit element en de concentraties van andere
bestanddelen van het bloedplasma bestaan.

Hieruit volgt, dat het mogelijk moet worden geacht de kopziekte-
verschijnselen, die het gevolg zijn van een toename van de prikkelbaarheid
van weefsels en organen door het relatieve tekort aan magnesium in het
bloedplasma, te voorkómen door ervoor te zorgen, dat het bloed — en
daardoor bepaalde gevoelige weefsels — steeds een voldoende hoeveelheid
magnesium bevatten.

Het op peil houden van het magnesiumgehalte van het bloed.

In beginsel staan ons verschillende middelen ten dienste om de acute
daling van het magnesiumgehalte tegen te gaan.

1. De meest doeltreffende en directe manier zou zijn het toedienen
van een stof, die het magnesium-regulerende centrum in tegengestelde
zin beïnvloedt als de vergiften, die gevormd worden in het maag-darm-
kanaal bij de, voor de gewenste hoge productie noodzakelijke, zware

-ocr page 347-

belasting van het maag-darmstelsel van onze hoog-productieve melk-
koeien i).

Bij toepassing van deze methode zouden de voordelen, verbonden aan
de voor ons land noodzakelijke intensieve bedrijfsvoering, behouden blijven.
Het is ons al wel gebleken dat deze weg, gesteld dat hij uiteindelijk tot
het gewenste doel zou leiden, zeer lang zal zijn.

2. Een tweede mogelijkheid bestaat hierin, dat men bepaalde excessen
van de huidige bedrijfsvoering wegneemt. Hierdoor zou men het gevaar
voor motiliteitsstoornissen van het maag-darmkanaal en de nadelige ge-
volgen daarvan voor de levensfuncties der dieren — met name de acute
hypomagnesaemie — verminderen. Wij denken in dit verband o.m. aan
een oordeelkundige vermindering van de bemesting met stikstof en kali
in die gevallen waar inderdaad sprake is van overdrijving.

Rantsoenbeweiding, bijvoedering van eiwitarme en ruwe-celstofrijke
voedermiddelen, bijv. 2 kg gedroogde pulp per dag en andere verbeteringen
van het rantsoen, beogen hetzelfde doel.

Het is echter wel gebleken, dat de moeilijkheden, verbonden aan een
consequente doorvoering van deze maatregelen, bij behoud van de nood-
zakelijke intensieve bedrijfsvoering, alsmede bepaalde moeilijkheden van
psychologische aard, die zich bij het aanbrengen van grote wijzigingen
in tal van streken bij de veehouders voordoen, niet mogen worden onder-
schat.

3. De derde mogelijkheid om de plotseling inzettende migratie van
magnesium uit het bloed in de eerste weken van de weidegang te voor-
komen, is de compenserende aanvoer van magnesium
van de darm uit naar
het bloed.

Deze methode van behandeling verschilt in wezen niet van die, welke
reeds vele jaren geleden door ons werd aanbevolen — en die ook herhaal-
delijk met succes in individuele gevallen van dreigende kopziekte is toe-
gepast — n.1. vorming van een onderhuids magnesiumdepöt, waaruit een
eventueel tekort aan magnesium in het bloed kan worden aangevuld.
De voorbehoedende werking van een subcutane injectie van 30 tot 50 g
gekristalliseerd magnesiumchloride in een 10 procentige oplossing strekt
zich uiteraard slechts over een kort tijdsbestek •— bijv. ten hoogste 1 a 2
dagen — uit. Na die tijd is alle magnesiumchloride uit het onderhuidse
depót geresorbeerd en is er van een prophylactische werking geen sprake
meer. Dit is o.m. in de laatste jaren opnieuw gebleken uit de ervaring,
opgedaan door de Heer J. P.
M. Meesters, dierenarts te Roosendaal.
Deze spoot eind April 1953 op 6 bedrijven 24 koeien subcutaan in met
30 gekrist, magnesiumchloride in 300 cm water. Na 11, resp. 35 dagen
vertoonden twee van deze dieren kopziekte-verschijnselen, die op de nor-
male wijze, door intraveneuze behandeling, werden genezen.

In plaats van deze subcutane toediening van magnesiumzout, een me-
thode die dus in de practijk niet afdoende is gebleken, hebben wij in het
voorjaar van 1954 een dagelijkse „magnesiumstoot" toegediend, door grote
hoeveelheden van een geschikt magnesiumpraeparaat per os te geven.
De behandeling kan, omdat het in verreweg de meeste gevallen niet gaat
om opheffing van ene absoluut tekort aan magnesium in het voeder,
doch om tegenwerking van een toxisch effect op de magnesiumstofwisseling,

-ocr page 348-

worden beperkt tot het tijdperk dat kritiek is voor het uitbreken van
kopziekte.

Dat alle gevallen van kopziekte door deze behandeling zouden kunnen
worden voorkómen, mag men niet aannemen. Er bestaat echter een goede
kans dat het aantal ziektegevallen er sterk door zal afnemen. In dit verband
willen wij herinneren aan de gunstige ervaringen, opgedaan in Noorwegen,
waar men zelfs het zeer ernstige tetanie-parese-syndroom — ontstaan door
een absoluut tekort aan magnesium en aan voedereenheden en derhalve
verschillend van de grastetanie hier te lande ■— kon voorkómen door
dagelijkse toediening van grote hoeveelheden magnesiumcarbonaat of
magnesiumoxyde 2). Soortgelijke ervaringen werden in Engeland ver-
kregen ten aanzien van de seizoendaling van het magnesiumgehalte van
het bloed bij runderen, die het gehele jaar buiten bleven 3).

Over de dagelijks benodigde hoeveelheid magnesium, de verbinding waarin dit
element moet worden toegediend en de vorm van toediening.

Op grond van eigen waarnemingen en van ervaringen in het buitenland,
bestaan er voor ons redenen om aan te nemen dat de hoeveelheid extra-
magnesium, die in de kritieke periode — meestal de eerste vier weken
van de weidegang — dagelijks moet worden toegediend, ongeveer 25—30 g
zal moeten bedragen. Dit zou neerkomen op ca. 100 g magnesiumcarbonaat
of ca. 50 g magnesiumoxyde.
Andere magnesiumverbindingen dan de genoemde
komen om verschillende redenen niet in aanmerking.

Oin twee redenen geven wij de voorkeur aan het gebruik van magnesium-
oxyde, n.1. ie omdat de hoeveelheid, die dagelijks moet worden toegediend,
ca. de helft is van die, welke van magnesiumcarbonaat zou moeten worden
gegeven; dit maakt de verwerking in koekjes aanzienlijk gemakkelijker;
2e omdat magnesiumoxyde reeds in de pens merkbaar oplost.

De meest gewenste vorm van toediening, n.1. die, welke de minste weer-
stand bij de veehouders zal verwekken, is toediening in de vorm van eiwit-
arme weidekoekjes.

Keuze van het magnesiumoxyde-praeparaat.

Deze wordt bepaald door de oplosbaarheid in de vloeistoffen van pens
en lebmaag en door de prijs. Een voorlopig onderzoek wees uit, dat er,
behalve het zeer lichte oxydum magnesicum volgens de Pharmacopee,
nog verschillende andere soorten magnesiumoxyde bestaan. Wij onder-
zochten, behalve het reeds genoemde praeparaat, nog vier andere soorten,
n.1. het zware, zuivere „oxydum magnesicum ponderosum", twee praepa-
raten „handelskwaliteit 1" en „handelskwaliteit 2" en verder een aantal
technische praeparaten, die weliswaar slechts voor ca. 90 % uit MgO
bestonden — met bijmengselen van geringe hoeveelheden vocht, calcium,
silicaat, enz. •—- doch die geen schadelijke zware metalen of arsenicum
bleken te bevatten. Deze technische producten bleken, wat oplosbaarheid
betreft, volkomen aan de eisen te voldoen. Daar de prijs slechts ongeveer
een tiende bedraagt van die der zuivere praeparaten, werden voor de grote
practijkproef uitsluitend de technische producten gebruikt.

Een indruk omtrent de oplosbaarheid van de verschillende soorten zuiver
magnesiumoxyde werd verkregen door een overmaat van ieder praeparaat

-ocr page 349-

gedurende een half uur bij 37° C. te schudden met „kunstmatige pens-
vloeistof" en „kunstmatige lebmaagvloeistof", n.1. 0.2 molair buffer-
oplossingen van natriumacetaat en azijnzuur met een pH van resp. 6,8
en 4,0. In de oorlogsjaren stelden wij n.1. pH-waarden voor de pensinhoud
van slachtrunderen vast, die varieerden tussen 7 en 7,5. Voor de inhoud
van de lebmaag van dezelfde dieren vonden wij waarden tussen 3,9 en 4,8. 4).
Dr. L.
S. Gall vond bij normaal gevoederde runderen, die niet gevast
hadden, zoals de door ons onderzochte runderen, pH-waarden voor de
pensinhoud tussen 6,3 en 7,2. Bij de meeste van deze dieren varieerde de pH
van de pensinhoud tussen 6,6 en 6,8. 5) Wij nemen aan, dat de door
Dr.
Gall gevonden waarden een juister beeld geven van de schommelingen
van de pensvloeistof bij normale melkkoeien dan de vroeger door ons,
onder abnormale voedingsomstandigheden, vastgestelde cijfers.

Per liter vloeistof bleek op te lossen:

pH 6,8

PH 4

I. MgO, Pharm. Ed. V........

II. MgO, ponde osüm.........

III. MgO, handelskw. I.........

IV. MgO, handelskw. II........

V. MgO, technisch (versch. producten) .

410 mg

60
239
195

136—820 ,,

2.000 mg
2.000 ,,
1.300

1-390

2-850—3.500 „

Conform de verwachting, vindt men de grootste verschillen in oplos-
baarheid bij pH 6,8, waarbij onder de gekozen proefomstandigheden nog
geen statische eindtoestand is bereikt. Mede in verband met het veel
grotere volumen van de pensvloeistof dan van de lebmaagvloeistof, zijn
de in de eerste kolom genoemde getallen physiologisch van grotere betekenis
dan de in de tweede kolom genoemde cijfers. Deze laatste blijven daarom
verder buiten bespreking. Neemt men aan dat de pens, laag geschat,
70 1 vloeistof bevat, dan zou er dus onder de gekozen omstandigheden in
totaal oplossen: van praeparaat I 29 g (d.W.z. de gehele hoeveelheid van
25 g lost vlot op), van praeparaat II 4 g, van praeparaat III 17 g, van
praeparaat IV 14 g, van de producten V ca. 10 g tot zelfs 57 g.

Deze waarden zijn, in verband met de korte tijdsduur van de proef
(72 uur), te beschouwen als minima. In werkelijkheid zal het magnesium-
oxyde veel langer met de pensvloeistof in contact zijn en zal er dus naar
alle waarschijnlijkheid aanmerkelijk meer oplossen. Tegen het gebruik
van de technische producten MgO kan geen bezwaar bestaan. Deze
producten bleken, zoals reeds werd vermeld, bij onderzoek geen schadelijke
bestanddelen te bevatten, terwijl de prijs aanzienlijk lager is dan van de
zuiverder praeparaten. MgO ponderosum valt af wegens te geringe op-
losbaarheid.

De prijs van twee koekjes, die samen ca. 340 g wegen en 50 g technisch
magnesiumoxyde bevatten — de dagelijkse dosis voor een melkkoe — be-
droeg, bij gebruik van technisch magnesiumoxyde, ca. 11 a 12 ets.

-ocr page 350-

De proefopzet.

De moeilijkheid van het verrichten van een statistisch verantwoorde
proef inzake de preventie van grastetanie vormt de betrekkelijk geringe
ziekte-frequentie. Volgens een ruwe schatting zou in normale jaren i a 2 %
van het totale aantal melkkoeien in Nederland kopziekte krijgen 6).

Van de Nederlandse provincies is volgens \'t Hart Zuid-Holland de
provincie met het meest productieve grasland en de dichtste veebezetting.
Volgens een in 1950 gemaakte schatting zou de frequentie hier het hoogste
zijn, n.1. 1,9 %.6).Wij kozen daarom voor onze proef deze provincie en
de aangrenzende provincie Utrecht.

Het is duidelijk, dat onder de geschetste omstandigheden alleen een
proef op grote schaal uitsluitsel zou kunnen geven omtrent het al of niet
doelmatig zijn van een genomen maatregel en dan nog uitsluitend indien
de verkregen resultaten zouden kunnen worden vergeleken met een even-
eens grote groep van dieren, waarop de maatregel niet was toegepast.

Uitvoerig overleg met de Afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomsten
T.N.O. heeft aanleiding gegeven tot het opstellen van het volgende staatje.

Verwacht ziekte-percentage

In de controlegroep........

In de behandelde groep......

0.5 %
0,25 %

r °/
1 0

°>5 %

\'%

3 %
\',5%

Noodzakelijk aantal dieren fier groc/i .

Verwacht aantal zieke dieren in de
controlegroep..........

12.000
60

6.000
60

3.000
60

2.000
60

Bij een afname van het aantal kopzicktegevallen tot de helft, zoals hier
ondersteld werd, worden - met het oog op de mogelijkheid van het
vaststellen van een significante vermindering van het aantal kopzickte-
gevallen in de behandelde groep, ten opzichte van het aantal kopziekte-
gevallen in de controlegroep -— minder dan 60 zieke dieren per controle-
groep niet gewenst geacht.

Noodzakelijke afwijkingen van de proefopzet.

Aan de bovenvermelde proefopzet kon in het voorjaar van 1954 niet
geheel de hand worden gehouden.

Het bleek met name niet mogelijk te zijn, bij een ondersteld ziekte-
percentage van 2 op willekeurige bedrijven, proef- en controlegroepen van
elk 3000 dieren samen te stellen. Deze grote groepen waren n.1. voor ons
niet voldoende overzichtelijk.

Daarom werden de groepen gevormd uit melkkoeien van bedrijven
die bekend stonden als „kopziektebedrijven", waar dus de frequentie van
de ziekte in de laatste jaren aanzienlijk hoger was geweest dan het aan-
genomen gemiddelde van 2 %.

-ocr page 351-

Voor de groepen uit de provincie Utrecht kon, op grond van de ingewon-
nen inlichtingen, dit percentage gesteld worden op ongeveer het drie- a
viervoudige, dus 6 tot 8 %. Voor de provincie Zuid-Holland waren de
gegevens over de kopziektefrequentie in de vorige jaren, op de uitgekozen
bedrijven, minder nauwkeurig dan voor Utrecht, doch ook voor de uit-
gezochte Zuidhollandse bedrijven mocht wel een kopziektefrequentie in
de laatste jaren van ongeveer 6 % worden aangehouden. Meestal werden
ook de voor kopziekte meest gevoelige koeien, die op een bepaald bedrijf
de koekjes kregen, nog door de veehouder uitgezocht. Dit betekent, dat
in de proefgroep de omstandigheden nog aanzienlijk ongunstiger lagen
dan in de controlegroep, ten aanzien van de mogelijkheid om grastetanie
te voorkomen. De uitkomsten (zie verderop) mag men dan ook veeleer
gedeflatteerd dan geflatteerd noemen.

Bij een vermindering van het aantal dieren tot iooo per groep, mocht
dus, bij een ziekte-percentage van 6, het aantal verwachte kopziektegevallen
in de controlegroep op 6o gesteld worden, zodat een vermindering van
het aantal zieke dieren in de behandelde groep tot 30 nog een significante
daling zou betekenen.

Nu is uiteraard een daling van het aantal ziektegevallen in de met
magnesiumoxyde-houdende koekjes gevoederde groep tot op de helft een
zeer matig resultaat. Op goede gronden mocht bij de behandelde dieren
een veel grotere daling worden verwacht ten opzichte van de controlegroep,
hetgeen bij een ziektepercentage van 6 de significantie van het resultaat
ten goede zou komen.

De weersomstandigheden gedurende het voorjaar van 1954, met name
in de maanden April en Mei, zijn zeer abnormaal geweest, zodat het aantal
kopziektegevallen veel geringer is geweest dan in andere jaren. Zo kwamen
in de contrölegroep van 1426 dieren, op kopziektebedrijven in Utrecht en
Zuid-Holland, slechts 17 kopziektegevallen voor, d.i. 1,2 %, in plaats van
het verwachte percentage van 6.

Over de wijze van toediening van het magnesiumoxyde.

Een eerste vereiste is, dat het magnesiumoxyde, van de eerste dag van de
weidegang af, zeer regelmatig wordt verstrekt.

Waarnemingen in het buitenland hebben n.1. geleerd dat gevoelige
dieren, aan welke men het magnesiumoxyde niet op volkomen regelmatige
wijze toediende — waarbij men bijv. eens een dag oversloeg — kramp-
aanvallen kunnen krijgen, ondanks de toevoer van magnesiumoxyde op
andere dagen. De hypomagnesaemie kan blijkbaar zeer snel ontstaan.
Van echte voorraadvorming van magnesium in de weefsels, dat gemakkelijk
gemobiliseerd zou kunnen worden, is blijkbaar geen sprake. Hier te lande
wercl dezelfde ervaring opgedaan. Zo deelde de Heer E. H.
den Breeje,
dierenarts te Amersfoort, die in het vroege voorjaar van 1954 op stal
op onze raad enkele hardnekkig recidiverende kopziektepatiënten met
magnesiumoxyde behandelde, ons mede, dat de behandeling een goed
resultaat had opgeleverd. Toen echter één van de veehouders, door huise-
lijke omstandigheden, het magnesiumoxyde enkele dagen niet regelmatig
verstrekte, kreeg één van de dieren prompt kopziekte.

De verstrekking van de dagelijkse dosis van 50 g magnesiumoxyde
geschiedde, door deze portie voor de helft \'s morgens en voor de andere

-ocr page 352-

helft in de namiddag, telkens op de tijd van het melken, in de vorm van
het reeds vermelde eiwitarme koekje met een gewicht van ca. 170 g, dat
25 g MgO bevat, te geven.

De opzet was, met de verstrekking van de koekjes te beginnen enkele
dagen vóór het begin van de weidegang, teneinde de dieren aan de smaak
te gewennen. Er werd naar gestreefd, de dagelijkse toediening van de
magnesiumoxyde-houdende koekjes zo lang voort te zetten, als er gevaar
voor kopziekte zou bestaan. Deze periode duurt het ene jaar wat langer
dan het andere, maar met 3 a 4 weken is toch het grootste gevaar geweken.
Wij herinneren er aan, dat wij vroeger, in een typisch ,,kopziektejaar",
hebben vastgesteld, dat 73 % van de gevallen voorkwamen in de eerste
2 weken van de weidegang 1).

Uitvoering van de proef.

In Utrecht werden de bedrijven — 9 voor de proef en 16 voor de con-
trole •— uitgezocht in het gebied van de buitenpractijk van de Faculteit
der Veeartsenijkunde, aan de hand van inlichtingen, verstrekt door Prof.
Dr. J.
A. Beijers en diens medewerkers, de wetenschappelijke hoofd-
ambtenaren Dr.
N. C. W. Hesse en H. L. Berendsen. Eén van de schrijvers
(J. B.) verzamelde na afloop van de proef de gegevens over het verloop.

In Zuid-Holland verleenden de directeur van de Provinciale Gezond-
heidsdienst voor dieren, de Heer
A. A. Oskam, dierenarts en een aantal
in diens ambtsgebied practiserende dierenartsen 1) medewerking bij het
uitzoeken der 42 proef- en 23 contrólebedrijven, terwijl de Heer J. H. G.
van Wijhe, dierenarts bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren,
na afloop van de proef, de gegevens omtrent het verloop verzamelde.

Aan al deze heren wordt dank gebracht voor hun belangrijke steun.

De magnesiumoxyde-houdende koekjes werden onder leiding van de
Heer
S. van der Wielen bereid door de N.V. Oliefabrieken Calvé-Delft
en tegen kostprijs beschikbaar gesteld. Een woord van bijzondere dank
voor de vlotte medewerking en de grote belangstelling is hier stellig op
zijn plaats.

Moeilijkheden tijdens het verloop van de proef.

Het plan, met de voedering enkele dagen vóór de weidegang te beginnen,
kon slechts op enkele bedrijven worden uitgevoerd. De aanmaak en de
distributie van de koekjes namen meer tijd in beslag dan waarop was ge-
rekend, waarbij nog kwam dat de in Nederland beschikbare voorraad
technisch magnesiumoxyde soms niet toereikend was om onmiddellijk te
voldoen aan de vraag naar koekjes. De tijdsduur gedurende welke de koekjes
gevoederd werden, was daardoor niet zelden korter clan vier weken.
De bedrijven in Zuid-Holland hebben van deze belemmeringen meer last
ondervonden dan die in Utrecht.

Bovendien bleek een aantal runderen uit de proefgroep de koekjes niet

1  Wij noemen in dit verband de dierenartsen: S. Bant, Stolwijk; N. A. Commandeur,
Leiden; J. J. den Hertog, Alphen a/d Rijn; G. Hupkes, en G. Muller, Gouda;
P.
H. Kleinjan, Maasland; K. J. Kruyt, Lekkerkerk; A. M. A. van Langeraad,
Peursum; B. H. Speijker en J. P. H. Vermeij, Leerdam; B. v. Wijk, Alphen a/d Rijn.

-ocr page 353-

te willen opnemen. Dit aantal kon in de provincie Utrecht vrij nauwkeurig
worden vastgesteld. Het bedroeg 23 op de 188 dieren, die aanvankelijk
in de proefgroep waren geplaatst. Deze 23 weigeraars werden uiteindelijk
gerangschikt in de controlegroep van de provincie Utrecht.

In de provincie Zuid-Holland, waar -— mede doordat het aantal be-
handelde runderen het vijfvoudige bedroeg van dat in Utrecht — de
toestand lang niet zo overzichtelijk was, kon een dergelijke correctie niet
worden aangebracht. Hier zijn dus de weigeraars op de bedrijven niet
gescheiden van de dieren, die de koekjes vlot opnamen, hetgeen de uitkomst
stellig ongunstig heeft beïnvloed.

Uitkomsten.

In de drie volgende overzichtstabellen treft men de uitkomsten aan met
de daaruit door de Afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomsten T.N.O.
berekende overschrijdingskans P, d.i. de kans dat het verschil tussen proef-
en controlegroep veroorzaakt zou worden door toevallige oorzaken.

Utrecht Tabel i.

Magnesiumoxyde-
houdende koekjes

v

wel

niet

\'N
Q.

"aj
ï

i

8


\'S

164

368

Zuid-Holland Tabel 2.

Magnesiumoxyde-
houdende koekjes

0

wel

niet

v

\'n
a

wel

3

9

niet

808

1041

Totaal Tabel 3.

Magnesiumoxyde-
houdende koekjes

u

wel

niet

0

N

a

4

17

niet

972

1409

-ocr page 354-

Het is nogal eens voorgekomen dat op bedrijven, die aanvankelijk in
de proefgroep waren geplaatst, bij nader inzien de dieren niet konden
worden behandeld. Dit verklaart het kleinere aantal dieren in de proef-
groep, ten opzichte van de controlegroep.

Bespreking van de uitkomsten.

Lrit tabel I (proefin de provincie Utrecht) blijkt dat van de 165 melk-
koeien, die dagelijks met magnesiumoxyde-houdende koekjes waren ge-
voederd, één dier toch kopziekte kreeg, terwijl van de 376 melkkoeien
die de koekjes niet ontvingen, 8 dieren kopziekte kregen.

De overschrijdingskans werd berekend op 0,05, d.w.z. bij 5 % van de
runderen zou het gunstige effect van de magnesiumoxyde-toediening ook
kunnen zijn veroorzaakt door andere factoren dan de magnesiumtoevoer.

Dit effect mag men significant noemen.

In de provincie Zuid-Holland, waar door de reeds vermelde oorzaken,
de betrouwbaarheid van de uitkomsten minder groot was dan in de pro-
vincie Utrecht, bleken volgens Tabel 2 van de 811 met magnesiumoxyde-
houdende koekjes behandelde melkkoeien 3 dieren kopziekte te hebben
gekregen, tegen 9 van de 1050 melkkoeien die de koekjes niet hadden
ontvangen.

De overschrijdingskans werd voor Zuid-Holland berekend op 0,16,
d.w.z. bij 16 % van de runderen zou het gunstige effect van de magnesium-
oxyde-toediening ook kunnen zijn veroorzaakt door andere factoren dan
de magnesiumtoevoer.

Wij zouden dit effect niet voldoende significant willen noemen.

Bij combinatie van de uitkomsten van de proeven in Utrecht en Zuid-
Holland (Tabel 3) blijkt, dat van de 976 melkkoeien, die in totaal mag-
nesiumoxyde-houdende koekjes ontvingen, er 4 kopziekte hebben gekregen,
tegen 17 in totaal van de 1426 dieren, die de koekjes niet hadden ontvangen.

De overschrijdingskans voor deze totalen werd berekend op 0,032, d.w.z.
bij 3,2 % van het totale aantal runderen zou het gunstige effect van de
magnesiumoxyde-toediening ook veroorzaakt kunnen zijn door andere
factoren dan de magnesiumtoevoer.

Wij mogen dit totale effect als voldoende significant beschouwen.

Enkele op zichzelf staande waarnemingen inzake kopziektepreventie door toediening
van magnesiumoxyde.

Behalve de reeds vermelde waarneming van de heer E. H. den Breeje,
dierenarts te Amersfoort, volgens wie zich bij enkele voor kopziekte zeer
gevoelige koeien geen kopziekte meer vertoonde, nadat aan de dieren
dagelijks 50—60 g MgO was verstrekt, werden ons nog enkele soortgelijke
gevallen gerapporteerd.

a. De Heer O. L. Beiboer, dierenarts te Ureterp heeft in Mei 1954
aan ca. 20 melkkoeien op twee bedrijven, waar regelmatig grastetanie
voorkwam, de magnesiumoxyde-houdende veekoekjes laten toedienen.
Er zijn daarna geen patiënten meer gekomen, alhoewel er in die streek
van Friesland in het voorjaar van 1954 wel vrij veel kopziekte is geweest.

b. De Heer W. van der Eijk, dierenarts te Diever, heeft op een bedrijf,

-ocr page 355-

waar op het einde van de weidetijd en in het begin van de stalperiode
(October-November 1953) vier gevallen van kopziekte waren voorgekomen,
aan iedere koe dagelijks 50 g magnesiumoxyd laten geven. Daarna zijn
geen ziektegevallen meer voorgekomen.

c. Op een bedrijf te Woubrugge, dat in het voorjaar van 1954 ingescha-
keld was geweest bij de voederproef met magnesiumoxyde-houdende
koekjes, is men in September — toen najaarskopziekte weer veelvuldig
voorkwam — opnieuw bij 18 koeien begonnen met het voederen van de
koekjes. 1)

Er zijn toen geen ziektegevallen meer voorgekomen.

Alhoewel de onder a, b en c vermelde proeven op zichzelf niets bewijzen,
zijn zij in het algemeen verband toch wel van belang, doordat de uitkomst
in dezelfde richting wijst als de grote proef.

Beschouwingen over de uitkomst van de voederproef met magnesiumoxyde-houdende
koekjes.

Wanneer men de grote moeilijkheden in aanmerking neemt, welke kleven
aan proefnemingen met een zeer groot aantal dieren, op bedrijven waar
controle tijdens de proef vrijwel uitgesloten is, dan mag men het resultaat
dat in 1954 werd verkregen bevredigend noemen.

De weersomstandigheden tijdens de periode van de voorjaarskopziekte
in dit proefjaar hebben er stellig niet toe bijgedragen het trekken van een
conclusie te vergemakkelijken.

Bij de voortzetting van de proef in het komende voorjaar mag men
rekening houden met de kans op een hogere frequentie van de ziekte,
hetgeen het trekken van conclusies zal vergemakkelijken.

Bovendien kunnen, door een betere organisatie, wellicht in de toekomst
bepaalde bezwaren bij de uitvoering van het proefplan ondervangen
worden. Meer dan in 1954 mogelijk is geweest, moet met de toediening
van de magnesiumoxyde-houdende koekjes enkele dagen vóór het begin
van de weidegang worden begonnen, teneinde de dieren van het begin
af te voorzien van een magnesiumdepót in het maag-darmkanaal en hen
bovendien te gewennen aan de smaak van de magnesiumoxyde-houdende
koek. Voorts moet meer aandacht worden besteed aan de regelmatige
(dagelijkse) toediening der koekjes, terwijl eventuele weigeraars uit de
proefgroep moeten worden verwijderd, hetgeen in 1954 in Zuid-Holland
helaas niet kon geschieden.

Beperkingen van de toepassing van magnesiumoxyde-toediening als voorbehoedend
middel tegen voedingstetanie (tetanie in de weide en op stal).

Voederkoekjes met een zo hoog gehalte aan magncsiumoxyde (15 %),
als wij nodig achten als voorbehoedend middel tegen kopziekte,mogen

1  Voor 20 September kwamen er op dit bedrijf 4 a 5 gevallen van kopziekte voor,
waarvan 2 met dodelijke afloop. Er waren op dit bedrijf 31 melkkoeien. Aan 18
hiervan, die op een weide verbleven waar veel kopziekte optreedt, werd na 20
September de koek gevoederd. Er kwamen toen geen kopziektegevallen meer. De 13
overige koeien ontvingen geen koek. Hiervan hebben er 2 na 20 September kop-
ziekte gekregen. (Mededeling van de Heer J.
H. G. van Wijhe, dierenarts).

-ocr page 356-

slechts gedurende een beperkte tijdsduur worden gegeven, n.1. niet langer
dan strikt noodzakelijk is. Zou de toediening over onbeperkte tijd worden
uitgestrekt, dan mag men de mogelijkheid niet uitsluiten, dat
onder bepaalde
omstandigheden
de ionenbalans in het organisme wordt verstoord, hetgeen
ongewenst is. Zo zouden wij om redenen van veiligheid, voornamelijk
op grond van theoretische overwegingen, voorlopig hoogdrachtige melk-
koeien, speciaal die waarbij na het afkalven de kans op melkziekte groot is,
willen uitsluiten van de voedering met de magnesiumoxyde-houdende
koekjes. Hetzelfde geldt voor andere paretische toestanden, n.1. paraplegia
ante en post partum. Of melkziekte en soortgelijke stoornissen door mag-
nesiumoxyde-voedering in de hand wordt gewerkt, staat weliswaar niet
vast, wij achten het echter niet verantwoord in dit opzicht risico\'s te lopen.

Uit onze proeven met ca. iooo melkkoeien is gebleken, dat dagelijkse
toediening van 50 g magnesiumoxyde, gedurende de kritieke tijd van de
voorjaarsgrastetanie van 4 a 5 weken, geen schadelijke gevolgen heeft.
Indien er in het najaar opnieuw gevaar voor grastetanie ontstaat, kan men
zonder bezwaar opnieuw gedurende eenzelfde tijdperk de voedering met
magnesiumoxyde-houdende koekjes toepassen.

Hetzelfde geldt voor de laatste wintermaanden, wanneer er gevaar
bestaat voor stalkopziekte, waarvan de frequentie de laatste jaren schijnt
toe te nemen.

Wij achten het zeer gewenst, dat de dierenarts alle aandacht schenkt
aan de vraag, welke bedrijven resp. welke dieren voor behandeling met de
magnesiumoxyde-houdende koekjes in aanmerking komen. Dit zijn in de
eerste plaats de dieren met min of meer duidelijke verschijnselen van
dreigende kopziekte, bijv. kramperigheid, al of niet gepaard gaande met
maag-darmstoornissen en wel speciaal in de periodes van mogelijke hypo-
magnesaemie: de eerste maand van de weidegang, de herfst en de laatste
maanden van de staltijd. Indien er twijfel mocht bestaan, dan kan een
bloedonderzoek in de meeste gevallen uitsluitsel geven over het al of niet
wenselijk zijn van magnesiumoxyde-toediening.

Zolang er op een bedrijf geen voedingstetanie voorkomt, is het niet
nodig of gewenst de magnesiumoxyde-houdende koekjes te doen ver-
strekken. Men mag zich niet stellen op het standpunt: baat het niet, het
schaadt zeker ook niet.

Nog enkele opmerkingen over een te langdurige toediening van grote
hoeveelheden magnesiumoxyde. Afgezien van de reeds vermelde mogelijk-
heid van verstoring van de ionenbalans, die onder bijzondere omstandig-
heden kan ontstaan, moeten wij erop wijzen, dat een dergelijke overmatige
toevoer van magnesium geen zin heeft. In tegenstelling met de opvatting,
welke men niet zelden hoort verkondigen, hebben wij nooit kunnen vast-
stellen dat er onder invloed van de orale magnesiumtoediening sprake
is van een aanmerk Hjke accumulatie van magnesium in de weefsels, d.w.z.
van het aanleggen van een magnesiumdepót, waaruit ,,in slechte tijden"
geput zou kun in woiden. Onze ervaring en die van buitenlandse onder-
zoekers wijst veeleer op het tegendeel: het ontstaan van hypomagnesaemie
en het klinische symptoom tetanie, indien men de dagelijkse regelmatige
toediening van de grote hoeveelheid magnesiumoxyde even onderbreekt.
De bloedsamenstelling van de behandelde dieren wijst trouwens in dezelfde
richting.

Blijkbaar wordt verreweg het grootste gedeelte van het dagelijks verstrekte

-ocr page 357-

magnesiumoxyde met de faeces uitgescheiden en is er slechts absorptie
in het bloed, voor zover daaraan behoefte bestaat, n.1. indien, door welke
oorzaken dan ook, er een migratie van het magnesium uit het bloed naar
de weefsels ontstaat, waardoor hypomagnesaemie zou dreigen te ontstaan.

Doch afgezien van deze overweging van physiologische aard, leert een
eenvoudige berekening, dat een algemene en langdurige toediening van
magnesiumoxyde economisch niet verantwoord is. Zou men bijv. aan de
ill2 millioen melkkoeien in Nederland gedurende een maand 50 g mag-
nesiumoxyde, verwerkt in koekjes, verstrekken, teneinde alle dieren veilig
te stellen voor kopziekte, dan zouden de kosten van deze maatregel ruim
4J/2 millioen gulden bedragen. Dat is dus ongeveer het bedrag van de
schade, die kopziekte jaarlijks aan het Nederlandse bedrijfsleven berokkent.
Wat men dus aan de ene kant zou winnen, geeft men aan de andere kant uit.

Bestrijding van de voedingstetanie bij melkkoeien met behulp van
magnesiumoxyde-houdende koekjes is derhalve alleen dan economisch
verantwoord, indien men de te behandelen dieren met zorg selecteert
en daardoor de noodzakelijke uitgaven tot een minimum beperkt.

Samenvatting.

1. Kopziekte ■—■ grastetanie, nog beter: voedingstetanie -— bij het rund
is een bijzondere vorm van indigestie, waarbij de specifieke en scherpe
daling van het magnesiumgehalte van het bloedserum in de eerste plaats
aandacht verdient als pathogenetische factor.

2. Uit deze opvatting volgt, dat het mogelijk moet zijn de tetanie-
verschijnselen, die het gevolg zijn van een verhoogde prikkelbaarheid van
weefsels en organen door het relatieve tekort aan magnesium in het bloed-
plasma, te voorkómen door ervoor te zorgen, dat het bloed — en daardoor
ook bepaalde gevoelige weefsels — steeds een voldoende hoeveelheid
magnesium bevatten.

3. Van de methodes, die ons ten dienste staan om het magnesium-
gehalte van het bloedplasma op peil te houden, is uitsluitend de regelmatige
perorale toediening van een grote hoeveelheid „technisch" magnesium-
oxyde - - 50 g per dag, gedurende de voor kopziekte kritieke weken

in de practijk doeltreffend gebleken. Voortzetting van de voedering van
magnesiumoxyde-houdende koekjes, gedurende de tijd, die niet kritiek
is voor het uitbreken van kopziekte, wordt ontraden. Er wordt geen
enkel physiologisch doel mee gediend en bovendien is deze behandeling
economisch niet verantwoord.

4. Van de 976 melkkoeien in de proefgroep, die in het voorjaar van 1954
magnesiumoxyde-houdende voederkoekjes ontvingen, kregen slechts 4
dieren grastetanie, tegen 17 koeien van de 1426 dieren, die in de controle-
groep waren geplaatst en dus geen magnesiumoxyde-houdende voeder-
koekjes ontvingen.

De overschrijdingskans werd berekend op 0.032, d.w.z. bij 3,2 % van
de runderen zou het gunstige effect van de magnesiumoxyde-toediening
ook veroorzaakt kunnen zijn door andere factoren dan de magnesium-
toevoer. Dit effect mag men significant noemen.

5. De lage ziektefrequentie in de controlegroep, die — evenals de proef-

-ocr page 358-

groep — was samengesteld uit melkkoeien van bedrijven, waar in vorige
jaren 6—8 % van de dieren aan kopziekte leden, wordt veroorzaakt door
de abnormale weersomstandigheden in de maanden April en Mei 1954.

6. In het voorjaar van 1955 wordt een nieuwe proef op nog grotere
schaal genomen, waarbij er naar gestreefd zal worden bepaalde onvol-
komenheden in de uitvoering van de proef te vermijden.

Wij danken Mejuffrouw Dra. C. Eikelenboom, apotheker, wetenschap-
pelijk ambtenaar in het laboratorium, voor het onderzoek van de mag-
nesiumoxyde-pracparaten en de Heer
H. Hooghoudt, analyst A, alsmede
Mejuffrouw
E. Baukema, analyste, voor hulp bij het bloedonderzoek.

Summary :

1. Lactation tetany—grass tetany, or better still: nutrition tetany—incows is a special
form of indigestion in which the specific and sharp decrease in the magnesium
content of the blood serum deserves attention in the first place, as a pathogenetic
factor.

2. From this opinion follows that it must be possible to prevent the tetanic symptoms,
which are the result of an increased irritability of the tissues and organs by the
relative magnesium shortage in the blood serum, by seeing to it that the blood,
and through that also certain sensitive tissues, always contains a sufficient quantity
of magnesium.

3. From the methods which we can use to keep up the magnesium content of the
blood plasma, only the regular peroral administration of a great quantity of „tech-
nical" magnesium oxide — 50 grammes per day during the critical weeks for nutrition
tetany — has appeared to be efficient in practice. Continuation of the feeding of
cakes containing magnesium oxide during the time which is not critical for the
outbreak of nutrition tetany must be dissuaded. No physiological purpose is served
by it and moreover this treatment is not j ustified economically.

4. Out of 976 dairy cows in the experimental group which received cattle cakes con-
taining magnesium oxide in the spring of 1954, only 4 animals suffered from grass
tetany as against 17 cows of the 1426 animals which were placed in the control
group and therefore did not obtain cattle cakes containing magnesium oxide.
The level of significance was calculated upon 0,032, this means that in 3,2 % of
the cows the favourable effect could also be caused by other factors than the
magnesium supply. This effect may be called significant.

5. The low frequency of disease in the control group, which as well as the experimental
group was composed of dairy cows from farms where in previous years 6—8 %
of the animals suffered from grass tetany, was caused by the abnormal weather
conditions in the months of April and May 1954.

6. In the spring of 1955 a new experiment on a still larger scale will be made, and an
endeavour will be made to avoid certain imperfections in the carrying our of the
experiment.

Résumé :

1. La tétanie en pâturage, ou mieux encore: la tétanie d\'alimentation, chez les
bovidés est une forme particulière d\'indigestion, où la baisse spécifique et
accentuée de la teneur en magnésium du sérum sanguin se signale en premier
lieu à l\'attention comme facteur pathogénitique.

-ocr page 359-

2. Il résulte de cette conception qu\'il doit être possible de prévenir les symptômes
de tétanie qui sont la conséquence de l\'irritabilité augmentée de tissus et d\'organes,
par le déficit relatif de magnésium dans le plasme sanguin, en ayant soin que le
sang et, par là, certains tissus sensibles également — contiennent une quantité suf-
fisante de magnésium.

3. Des méthodes dont nous disposons pour maintenir la teneur en magnésium
sanguin, il n\'y a que l\'administration régulière péronale d\'une grande quantité
d\'oxyde de magnésium „technique" — 50 gr. par jour pendant les semaines critiques
pour la tétanie — qui s\'est trouvée efficace dans la pratique. On déconseille
de continuer l\'affouragement de tourteaux contenant de l\'oxyde de magnésium
pendant la période qui n\'est pas critique pour l\'éruption de la tétanie.
On ne sert avec cela aucun but physiologique et en outre ce traitement n\'est pas
justifié au point de vue économique.

4. Des 976 vaches laitières dans le groupe recevant au printemps de 1954 des tourteaux
contenant de l\'oxyde de magnésium, seulement 4 bêtes contractèrent la tétanie,
contre 17 des 1426 animaux placés dans le groupe de contrôle et qui ne reçurent
donc pas de tourteaux contenant de l\'oxyde de magnésium. L\'éventualité de
transgression fut calculée à 0.032, c\'est à dire chez 3,2 % des bovidés l\'effet
favorable de l\'administration d\'oxide de magnésium pourrait avoir été causé
par d\'autres facteurs que l\'addition de magnésium. Il est permis de nommer cet
effet essentiel.

5. La fréquence faible de maladie dans le groupe de contrôle qui, comme le groupe
d\'expérience, était composé de vaches laitières d\'entreprises où pendant les années
précédentes 6—8 % des animaux souffraient de la tétanie, s\'explique par les con-
ditions atmosphériques anormales régnant pendant les mois d\'avril et de mai de 1954.

6. Au printemps de 1955 on fera une nouvelle expérience sur une échelle plus grande
encore, pendant laquelle on visera à éviter certaines imperfections, en exécutant
l\'expérience.

Zusammenfassung :

1. Die Kopfkrankheit, Grastetanie oder besser noch Ernährungstetanie beim Rind
ist eine besondere Form der fndigestion, wobei als pathogenetischer Faktor
vor allem der spezifischen und scharfen Senkung des Gehaltes an Magnesium im
Blutserum besondere Aufmerksamkeit zukommt.

2. Aus dieser Auffassung ergibt sich jedoch, dass es möglich sein muss diese Teta-
nieerscheinungen, die als Folge eines relativen Mangels an Magnesiuni im
Blutplasma entstehen und dadurch eine erhöhte Reizbarkeit der Gewebe und
Organe hervorrufen, auszuschalten. Dies kann geschehen, indem man dafür
Sorge trägt, dass im Blut — und dadurch auch in bestimmten anfälligen Ge-
weben — stets eine genügende Menge an Magnesium vorhanden ist.

3. Von den uns zur Verfügung stehenden Methoden den Gehalt an Magnesium
im Blutplasma auf Norm zu halten, hat sich ausschliesslich die regelmässige
perorale Verabreichung einer grösseren Menge „technischen" Magnesiumoxyds
— und zwar 50 gr. pro Tag während der für die Kopfkrankheit kritischen
Wochen —■ in der Praxis als zweckmässig erwiesen. Eine zusätzliche Fütterung
mit Magnesiumoxyd enthaltenden Futterküchlein während der Periode, in der
das Ausbrechen der Kopfkrankheit nicht kritisch ist, wird abgeraten. Sie be-
sitzt dann überhaupt keinen physiologischen Wert und ist ausserdem wirtschaft-
lich nicht zu verantworten.

4. Von den 976 Milchkühen der Versuchsgruppe, die im Frühjahr 1954 Magne-
siumoxyd enthaltende Futterküchlein erhielten, erkrankten nur 4 Tiere an
Grastetanie gegenüber 17 Tieren der 1426 Milchkühe zählenden Kontrollgruppe,

-ocr page 360-

denen keine Magnesiumoxyd enthaltende Küchlein verabreicht worden waren.
Die Möglichkeit der Überschreitung wurde auf
0.032 berechnet, was besagt,
dass bei
3.2 % der Rinder dieser günstige Effekt nicht nur den Magnesium-
oxydgaben zuzuschreiben ist, sondern neben diesen Beigaben an Magnesium
auch noch andere Faktoren im Spiel sein können. Diesen Effekt darf man als
signifikant bezeichnen.

5. Die niedrige Krankheitsfrequenz in der Kontrollgruppen, die sich — ebenso wie
die Versuchsgruppe — aus Milchkühen zuammensetzte, die von Betrieben herkamen,
auf denen in den vorherigen Jahren 6 — 8% der Tiere an Kopfkrankheit
gelitten hatten, findet ihre Ursache in den abnormalen Witterungsverhältnissen
der Monate April und Mai.

6. Im Frühjahr 1955 soll nochmals eine umfangreichere Untersuchung stattfinden
und zwar mit dem Bestreben, bestimmte technische Unvollkommenheiten während
des Verlaufs der Untersuchung zu vermeiden.

s

LITERATUUR.

1. L. Seekles. Tijdschr. v. Diergeneesk. 78, 1 (1953).

2. F. Ender, K. Halse, P. Slagsvold. Norsk Veterinaer-Tidskrift (1948), Nrs. 1 en 2;
K. Breirem, F. Ender, K Halse, L. Slagsvold
. Acta Agriculturae Suecana 3,
89 (1949)-

3. W. M. Allcroft. Veter. Journ. 103, 75, 157 (1947).

4. L. Seekles, E. Havinga. Tijdschr. v. Diergeneesk. 70, 88 (1943).

5. L. S. Gall (National Dairy Research Corporation, Oakdale, Long Island, N.Y.)
Mondelinge mededeling tijdens een bezoek aan de Verenigde Statcn in
1952.

6. M. L. \'t Hart. Maandblad voor de Landbouwvoorlichtingsdicnst 8, 275 (1951).

-ocr page 361-

(Uit het laboratorium van de vleeskeuringskring „Zaanstreek"
Directeur: J. Frickers)

ERVARINGEN EN OVERDENKINGEN VAN EEN
LABORATORIUM-DIERENARTS BIJ EEN
VLEESKEURINGSDIENST1)

door

Dr. J. RINSES

Inleiding.

De aanleiding tot het samenstellen van dit artikel is gelegen in de vraag
van enkele collega\'s, hoe ik de tijd in het laboratorium zoek bracht. In mijn
antwoord zijn, om de voorstelling te verlevendigen, enige beschouwingen
van algemene aard gevlochten. Hierin is gebruik gemaakt van het voordeel,
dat een paar jaar geleden een Nederlands boek over de vleeskeuring is
verschenen, zoals bekend van de hand van prof.
van Oijen en dr. Reitsma.

I. Administratie.

Wie schrijft blijft. Dat geldt niet alleen voor de koopman, maar ook voor
de laborant(e). Voor notities aangaande het bacteriologisch onderzoek
■— voortaan afgekort: b.o. — is in het rijksregister betreffende de zieke, de
in nood gedode en de gestorven slachtdieren, en de dieren, waarbij een
meer uitgebreid onderzoek nodig is, één kolom beschikbaar, onderverdeeld
in 5 onderkolommen. Deze dienen voor het noteren van de datum en
het uur, waarop dit onderzoek wordt ingesteld, van de datum en het uur,
waarop het wordt afgesloten, en van de uitslag ervan.

Voor het maken van aantekeningen omtrent het materiaal, dat voor het
b.o. wordt gebruikt, de soort media waarvan men zich daarbij bedient,
de uitkomst van het b.o. van elk medium afzonderlijk, de manier van
onderzoek daarvan, is het register niet ingericht. Wel is het mogelijk zich
ten aanzien van laatstbedoelde aantekeningen te behelpen met de b.o.-
kolom, desnoods met andere naburige, maar zodoende krijgt het register
aldra het karakter van een kladboek. Vandaar dat na mijn tewerkstelling
als lab.dierenarts al gauw de behoefte werd gevoeld aan het openen van
een hulpboek voor het b.o.

Voor het noteren van bijzonderheden omtrent andere laboratorium-
arbeid dan het b.o. is in het rijksregister geen enkele kolom aangewezen.
Misschien zal de opmerking worden gemaakt, dat aan de kook- en braad-
proef de nodige kolommen zijn gewijd, doch deze proef behoort m.i. niet
thuis bij het laboratorium-werk, ook al zou zij worden betiteld met het
zwaarwichtige:
organoleptisch onderzoek. Veeleer is dit kokswerk, dat ge-
voeglijk door een keurmeester kan worden verricht. Wat natuurlijk niet
wegneemt, dat het eindoordeel over de uitslag van die proef bij de keurings-
dierenarts moet blijven berusten.

De andere lab.-arbeid, waarop zo pas werd gedoeld en waarvoor in
tegenstelling met het b.o. in het geheel geen speciale kolommen in het
rijksregister zijn aangewezen, omvat het histologisch, het parasitologisch
en het uitstrijkjes-onderzoek, achtereenvolgens af te korten: h.o., p.o. en

1  Naar een voordracht, op 16-10-1954 \'e Utrecht gehouden voor de Vereniging
van Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

347

25

-ocr page 362-

u.o. (Dit laatste alleen voorzover het geen onderdeel uitmaakt van het
b.o.). De gegevens betreffende genoemde 3 soorten van onderzoek werden
in een 2de hulpboek verzameld.

Over de indeling van beide hulpregisters zal hier niet worden uitgeweid.
Wel lijkt het mij van belang iets op te merken over het nut van nauw-
keurige notities aangaande de werkzaamheden, die in het lab. worden
verricht. Het rijksregister is ingevoerd o.m. met het doel de inspectie van de
volksgezondheid het toezicht op de uitvoering van de vleeskeuringswet te
vergemakkelijken. M.i. zouden bedoelde hulpregisters een welkome aan-
vulling voor de controle door genoemde inspectie zijn. Bovendien zou die
inspectie erbij gebaat zijn de beschikking te hebben over gedetailleerde
aantekeningen betreffende het lab.onderzoek, indien te eniger tijd voor
zekere onderdelen daarvan nadere voorschriften wenselijk worden geacht.
Voor het lab.personeel hebben die hulpregisters hun nut omdat het in-
vullen ervan dit personeel a.h.w. dwingt zich telkens rekenschap te geven
van de zorgvuldigheid, die bij het lab.werk wordt vereist.

Zo zich onverhoopt een vleesvergiftiging in het eigen district mocht
voordoen dan is het een hele geruststelling, indien uit de papieren blijkt
dat het een vaste gewoonte is alle geijkte middelen tot opsporing van
ziekteverwekkers te gebruiken.

Ten slotte maken de aantekeningen in de hulpregisters het gemakkelijk
aan het einde van het jaar de balans van bepaalde lab.werkzaamheden
op te maken.

11. Tijdmetingen.

Op elk gebied zijn er Zatopekken, ook op dat der vleeskeuring. De laatste
beroemen zich erop per dag een aantal slachtdieren te keuren, waarvan
een ander duizelt. Die vluggerds zijn echter meer (op)snijders dan zoekers
naar ongerechtigheden. Collega V
eenstra (A) heeft in de jaargang 1934
van ons tijdschrift op blz. 467/70 een studie gepubliceerd, waarin werd
aangegeven hoeveel runderen of varkens een keuringsambtenaar dagelijks
in de slachthal kan nakijken, vooropgesteld dat zulks met de vereiste nauw-
keurigheid geschiedt. Wat de lab.arbeid betreft deelt hij mee, dat deze,
tezamen met de administratie, binnen ]/2—1 uur kan worden bered.
In dit verband schijnt het mij wel de moeite waard enige cijfers te noemen,
die betrekking hebben op de tijd nodig voor het verrichten van zekere
lab.werkzaamheden. Om te beginnen met het b.o. : de voorbereiding,
waaronder ik versta het klaarmaken van de voedingsbodems, het steriliseren
der mesjes, enz. kostte mij per geval 5\'- 10\', het inzetten 15\'—25\', het
aflezen 10\'—30\'. Als men weet dat bij een zo weinig omvangrijke dienst
als de Zaanse in het voor- en najaar perioden voorkomen, waarin op één
dag 10 b.o.\'s moeten worden verricht en dat daartussendoor nog allerlei
ander lab.werk moet worden gedaan, dan is het begrijpelijk, dat het lang
niet altijd mogelijk is bepaalde onderzoekingen binnen de gebruikelijke
termijnen af te werken. Zo is het geen uitzondering, dat de uitslag van het
b.o., alleen al vanwege de opeenhoping van werk, pas bekend wordt na
enkele etmalen. Gelukkig geeft dit hier zo goed als nooit aanleiding tot
wrijvingen met de slagers. Het maken van de coupes voor het b.o. kostte mij
90\'—180\' per geval, het aflezen 10\'—120\'. Bij dit laatste cijfer moet in
aanmerking worden genomen, dat daaronder viel het zoeken naar zuurvaste

-ocr page 363-

staafjes in coupes. Het gereedmaken van de uitstrijkjes voor het haemato-
logisch onderzoek nam 5\'—10\' van mijn tijd in beslag, het telwerk 15\'—30\'.

M.i. zou het een verzuim zijn bij dit hoofdstukje er geen mededeling
van te doen, dat het mij door het telkens voorkomen van piektijden op
den duur onmogelijk was de hulpregisters, waarvan in het vorige hoofdstuk
werd gewaagd, naar behoren bij te houden.

III. Techniek.

Er zijn boekjes en boeken waarin de handgrepen, die in het lab. aan de
orde van de dag zijn tot in bijzonderheden worden omschreven. Het kan
best gebeuren, dat daarin aanwijzingen verscholen liggen welke zo aan-
stonds worden vermeld. Vlocht dit zo zijn dan bied ik voor de mogelijke
kneepjes-roof mijn verontschuldigingen aan.

1. Voedingsbodems: Als zodanig worden hier voor het b.o. gebruikt
bouillon, agar en zeefplaten, meestal Endo. Het is dus regel, een uitgebreid
b.o. in te stellen. Deze betiteling „uitgebreid b.o." is overgenomen uit
het boek van
van Oijen en Reitsma (I, blz. 228). Zij klinkt mij wel wat
weids in de oren. Gezien in het licht van wat er aan talloze voedingsmedia
bij de bacteriën-kwekerij te koop is, verdient m.i. een meer bescheiden
benaming de voorkeur.

2. Materiaal: Als zodanig worden voor het b.o. gebruikt milt, lever en
nier, soms aangevuld met spier, beenmerg, lymphklier, gewrichtsinhoud
of gal.

3. Bedeling: Zoals bekend, verdient het aanbeveling de media te bedélen
met een flink kluitje schraapsel van de bacteriologisch te onderzoeken
grondstof. Wanneer het verkrijgen van schraapsel bij bepaalde grond-
stoffen moeilijkheden oplevert dan kan men één of meer wiggetjes uit
het weefsel snijden en deze in of op de bodems overbrengen.

4. Beweeglijkheid: Om de omslag van het maken van de „hangende"
druppel te vermijden wordt volstaan met de „liggende", d.w.z. in de holte
van het voorwerpglaasje wordt een oogje van de bouilloncultuur gedaan.
Dit wordt daarna rechtstreeks bekeken, eerst met de kleine vergroting
(125 x). Zelfs met deze kleine vergroting (Zeiss: binoculair 12%) objectief
10) kan men bij aanwezigheid van Salmonella\'s deze vaak in de vorm van
uiterst kleine stofjes door elkaar zien wriemelen met enkele zeer snel
beweeglijke er tussen. Wil men een en ander duidelijker zien zo geeft de
vergroting van 500 (Zeiss: bin. 12%, obj. 40) voldoende aanwijzingen.
Gebruikt men voorwerpglaasjes waarin 3 kuiltjes zijn geslepen dan kan men
met het druppel-onderzoek vlug klaar zijn.

5. Zeefplaal: Als zodanig wordt hier meestal Endo gebruikt. Op blz. 250
van het eerste deel van
van Oijen en Reitsma wordt opgegeven dat de
Salmonella-kolonies op de Endopiaat kleurloos zijn. Mijn ervaring is
daarmee niet geheel in overeenstemming. De desbetreffende kolonies zijn
op de Endo-agar niet zelden : lichtrose; althans wanneer men gebruik maakt
van genoemde voedingsbodem zoals deze wordt geleverd door het Rijks-
instituut voor de Volksgezondheid — in het vervolg af te korten tot: R.I.V.
—- te Utrecht.

Ik meen goed te doen op deze kleurschakering te wijzen, omdat, toen een

-ocr page 364-

paar jaar geleden hier een Salmonella-drager was opgespoord, een collega,
die mijn bevinding ambtshalve moest controleren, maar stijf en strak vol-
hield dat de uit de faeces gekweekte bacteriën geen Salmonella\'s konden
zijn daar de desbetreffende kolonies op de Endopiaten niet kleurloos
waren. Het kwam zelfs zover dat de Veterinaire Afdeling — voortaan
afgekort: V.A. — van het R.I.V. in deze als scheidsrechter moest optreden.
Wanneer de zeefplaat, geënt met leverbrei, steriel is gebleven of daarop
tenminste geen Salmonella-kolonies zijn gegroeid, dan is het dubbel en
dwars nodig ernstige aandacht te wijden aan de bouillon-cultuur. Worden
daarin snel-bewegelijke bacteriën aangetroffen zo zal overenting op zeef-
platen noodzakelijk zijn. Het is geen uitzondering, dat daarna alsnog
Salmonella-infectie kan worden gediagnostiseerd.

6. Uitstrijkjes: Het is nodig de geënte buisjes door middel van uitstrijkjes,
te kleuren volgens
Gram en rnet Löffler\'s methyleenblauw, op de aanwezig-
heid van microörganismen te onderzoeken. Dit onderzoek is ook nog on-
ontbeerlijk als de bouillon helder is gebleven. Het komt in zo\'n geval nl.
wel eens voor, dat tussen het weefsel, hetwelk op de bodem van de buis
is bezonken, bacteriën tot ontwikkeling zijn gekomen.

7. Infectie: Om deze vast te stellen is ingevolge het bepaalde in art. G
van ons keuringsregulatief de uitkomst van het b.o. van de milt van door-
slaande betekenis. Collega
van der Kamp is het daarmede blijkens een
artikel, voorkomende op biz. 879/81 van de vorige jaargang van ons tijd-
schrift, niet eens voor wat betreft nuchtere kalveren. Het vreemde in zijn
mededeling is, dat van 30 door hem onderzochte normale n. kalfsmilten,
waarbij uit één plaats was geënt, niet minder dan 11 kiemen bleken tc
bevatten, d.i. in rond 36 % der gevallen, terwijl van 70 normale n. kalfs-
milten, waarbij uit twee plaatsen was geënt, het b.o. 12 maal positief was,
d.i. dus in rond 17% der gevallen. Het allervreemdste voor mij is echter
dat het eerstvermclde percentage zelfs bij nuchtere kalveren, die hier wegens
een of andere afwijking in b.o. worden genomen, niet altijd wordt bereikt.
Over de betekenis der milt-infectie van slachtdieren, waarbij ter zake van
een of andere aandoening een b.o. moet worden ingesteld, schrijven
van
OijF.n
en Rf.itsma op blz. 240 van deel I in het kort als volgt: „Betreft
het een overigens volwaardig slachtdier, dan moet het nalaten van het
herhaalde onderzoek" — d.w.z. b.o. van de musculatuur — „als een kunst-
fout worden aangemerkt." „Blijkt" — zo gaan de schrijvers verder — „het
vlees bij zulk een herhaald onderzoek steriel te zijn, dan kan het, indien geen
andere argumenten daartegen pleiten, volledig worden goedgekeurd."

Als met de woorden „volwaardig slachtdier" uit de eerste aangehaalde
zin een dier wordt bedoeld, dat in hygiënische zin 100 % is, zo zij mij de
opmerking vergund, dat van een dergelijk dier geen b.o. wordt ingezet. De
term „kunstfout" uit die zin begrijp ik niet best, evenmin het woord
„volledig" in combinatie met „goedgekeurd" uit de tweede zin.

Hoe dit ook zij: goedkeuren van de door genoemde auteurs bedoelde
slachtdieren, d.z. dus dieren waarbij het b.o. van de milt een positief,
dat van de musculatuur een negatief resultaat heeft opgeleverd, is m.i.
in strijd met onze wettelijke voorschriften.

De grondgedachte, waarop art. 6 van het Nederlandse keuringsregulatief
steunt, lijkt mij ook daarom zo redelijk omdat bij het controleren van
proefdieren op het aanslaan van een infectie, eveneens de uitslag van het

-ocr page 365-

b.o. van de milt van de grootste betekenis is. In de practijk van de vlees-
keuring schijnt het mij zelfs noodzakelijk de lijn strakker aan te halen
dan in art. 6 van ons regulatief geschiedt.

8. Comfiressorium: De klemglasplatcn die jaren geleden voor het onderzoek
op trichinen werden gebruikt behoeven niet in het museurn te blijven
rusten. Zij kunnen nog heel goed dienst doen bij het p.o. en bij het onderzoek
op actinomvcotische vormsels. De indeling in genummerde vakjes maakt een
systematisch onderzoek van dc perspreparaten gemakkelijk.

IV. Uitkomsten b.o.

De in dit en volgende hoofdstukken te verstrekken gegevens hebben
betrekking op een tijdvak van 4 jaar (1949/52). Om te beginnen wordt een
staat overgelegd van het aantal gevallen waarin hier de uitslag van het
b.o. positief was.

Diersoort

Toestand bij aanvoer

„gezond"

ziek

afgesneden
hals

gestorven

rund........

2

42

49

2

kalf.........

9

7

11

i

nuchter kalf.....

49

16

11

paard ........

2

2

3

varken ........

61

53

26

8

schaap........

i

iG

>7

i

geit.........

2

In deze staat zijn de slachtdieren verdeeld over de rubrieken, zoals we
die kennen uit de kwartaalstaten, echter in wat andere volgorde. Na dc
a-groep volgt de d-, daarna de c- en dc e-groep.

In vergelijking met de andere dieren is het aantal a-n.kalveren en
a-varkens in dc staat opvallend groot. Ten dele is dit verklaarbaar uit het
feit, dat de keuring vóór het slachten bij deze beide diersoorten minder
goed tot haar recht komt, hetgeen op de cijfers in de desbetreffende d-groep
een ongunstige invloed had.

Omdat de lijst met afwijkingen, die bij dc dieren van dc staat zijn
aangetroffen, heel lang is, zal deze niet worden overgelegd. Wel lijkt het
mij aardig er het volgende van te vertellen:

Bij runderen spanden, wat de positieve uitslag van het b.o. betreft, de
dieren met
endocarditis de kroon (25 stuks), zo ook bij varkens (47 stuks).
Op een hoogst enkele uitzondering na, waarover in een volgend hoofdstuk
nog iets naders zal worden gezegd, kan men er wel op aan, dat het b.o.
bij dieren met genoemde ziekte altijd positiefis. Bij kalveren (gras- en nuch-
tere) geven de dieren met
miliaire levernecrose het grootste aantal positieve
b.o.\'s (29 stuks); bij schapen die met
distomatose (22 stuks).

Wat de gedetermineerde microörganismen betreft, die bij het b.o. werden
opgespoord is het volgende vermeldenswaard:

Coccen (diplo-, strepto- of staphylococcen) waren in het spel bij 126

-ocr page 366-

slachtdieren, Corynebacterium pyogenes bij 9, Erysipelothrix rhusiopathiae bij 71
(varkens),
Escherichia coli bij 8, Proteus vulgaris bij 1, Salmonella bij 43.
Het lijkt mij wel belangwekkend enige nadere bijzonderheden te vermelden
omtrent de laatstbedoelde groep dieren: Salmonellose werd gediagnostiseerd
bij 2 runderen, 9 graskalveren, 29 nuchtere kalveren, 1 paard en 2 varkens.
De afwijkingen, die bij deze 43 dieren werden aangetroffen waren de vol-
gende: aneurysma 1 X (paard), distomatose (cirrhose) lever 2 X (rund,
graskalf), endocarditis 1 X (rund), enteritis 1 X (graskalf), hepatitis 1 X
(nuchter kalf), icterus 1 X (n. kalf), miliaire levernecrose 29 X (4 gras-,
25 nuchtere kalveren), miliaire haardjes nieren 1 X (n. kalf), nephritis 2 X
(gras-, nuchter kalf), peritonitis 1 x (graskalf), petechiën lever 1 X
(graskalf), pest 2 X (varkens).

De Salmonella-culturen werden volgens voorschrift voor nadere deter-
minatie opgezonden naar de V.A.R.I.V. Alle bleken te behoren tot het
Salmonella-dublin-type, met uitzondering van de uit de eenhoever gekweekte
soort. Deze was een
Salmonella typhi murium. Het is bekend, dat deze bacterie
in verzwakte toestand onder de naam „Ratin" wordt gebruikt voor de
verdelging van muizen en ratten. Bij onderzoek is ons gebleken, dat dit
preparaat in de gemeente, waaruit bedoeld dier afkomstig was, door enkele
particuliere bedrijven werd toegepast om opruiming te houden onder
vermeld ongedierte. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat het slachtdier
dientengevolge besmet is geraakt. Hoe dit zij, m.i. is het nodig in Nederland,
in navolging van andere landen, het gebruik van een middel als pas
genoemd te verbieden.

V. Overdenkingen b.o.

Ren oud verhaal laat mij maar niet los. Het moet vóórkomen op een
kleitablet van vóór Hammurabi (1700 v. C.) en bevat een deel van een
gesprek tussen een hogepriester en een jongeling die blijkbaar voor het
priesterlijk keuringsambt moet worden opgeleid. Het gesprek luidt:

J. Is het geoorloofd te twijfelen aan het nut van het werk waarvoor u mij
hebt bestemd?

H. Twijfel is een stap in de richting der zekerheid.

J. Is het wel zeker, dat vlees van ziek vee de mens kan schaden?

H. Er is meer zeker, dat niet bewezen is, clan wel.

J. Hebt u mij niet gesproken over de louterende werking van het vuur
en geldt dat nu niet bij het klaarmaken der vleesspijzen?

H. De zekerste loutering is de vernietiging.

Waarom dit onderhoud hier wordt aangehaald? — In de eerste plaats,
omdat daaruit ook nu nog wel wat te leren valt, en in de tweede plaats,
omdat het mij ertoe bracht de overpeinzing, die in dit hoofdstuk aan de
orde is, eveneens in de vorm van een tweespraak te gieten. Daarin wordt
de jonge collega, die mij aan de tand voelde, aangeduid met X.

X. U kunt het eigenwijs vinden, maar ik geloof dat men met het b.o.,
zoals dit bij de vleeskeuringsdiensten wordt verricht, verschillende
bacteriële infecties niet op het spoor komt.

-ocr page 367-

R. Daarmee hen ik het roerend eens. Wij sluiten onze ogen voor 2 feiten:

1. Er zijn bacteriën, die zich niet zo vlot laten kweken als dit voor dc
practijk van de vleeskeuring zogenaamd wordt vereist.

2. Er zijn alom in gebruik tal van krachtige antibacteriële stoffen,
waarmee we onvoldoende rekening houden.

X. Wat bedoelt u precies met punt 2?

R. Voordat een ziek dier naar de slachtbank wordt verwezen, gebeurt het,
dat dit eerst nog een dosis serum, chemotherapeuticum en (of) anti-
bioticum krijgt, waardoor de kans dat ons b.o. positief uitvalt wordt
verkleind.

X. Ik heb wel eens gelezen dat bij het vermoeden van zulke gevallen
bepaalde chemicaliën aan de voedingsmedia kunnen worden toe-
gevoegd om de bacteriostatische werking der geneesmiddelen te
neutraliseren; past men zo iets ook al toe in de lab.\'s van de vlees-
keuringsdiensten?

R. Bij mijn weten niet.

X. Op college werden bij de bacteriologie ook dc virussen besproken;
worden de virus-infecties in die lab.\'s niet over het hoofd gezien?

R. Ja. —

Uit deze samenspraak blijkt wel, dat dc grote waarde, die in het Neder-
landse kcuringsregulatief wordt toegekend aan het b.o. — in het bijzonder
aan het negatieve resultaat daarvan — door mij niet wordt erkend en
dat ik niet kan instemmen met de lofzang op dat onderzoek, zoals deze
voorkomt op blz. 227 van
van Oijen en Reitsma (deel I), met name niet
met de slotstrophen:

„Hetgeen na negatieve uitslag van het b.o. wordt goedgekeurd is, wat dit
punt betreft, steeds van hetzelfde gehalte, nl. het beste. Juist voor een
maatregel van openbare gezondheidszorg kan men zich geen zuiverder
standpunt wensen."

VI. Uitkomsten h.o.

In onderstaand staatje is een overzicht gegeven van het aantal gevallen
waarbij een h.o. werd ingesteld.

Toestand bij aanvoer

Diersoort

„gezond"

ziek

afgesneden
hals

rund ..............

kalf...............

nuchter kalf...........

paard ..............

varken ..............

schaap..............

102

2

5
2

85

2

2

i
i

-ocr page 368-

Bij de runderen werd gediagnostiseerd: actinomycose i x, cystadenomen
lever i X,leucosei X, lymphoblastomatose i X, acute miliaire tbc. 28 X,
chronische miliaire tbc. 2 X, exsudatieve tbc. 1 X, tbc. bijnier 1 X,
niet-specifieke ontstekingshaardjes 68 X. Bij de kalveren niet-specifieke ont-
stekingshaardjes 2 X. Bij de nuchtere kalveren: acute miliaire tbc. 2 X,
niet-specifieke ontstekingshaardjes 3 X. Bij de paarden: carcinoom 2 X,
sarcoom 1 X. Bij de varkens: cystadenomen lever 1 X, leucose 1 X, acute
miliaire tbc. 56 X, chronische miliaire tbc. 3 X, niet-specifieke ontstekings-
haardjes 24 X. Bij de schapen: cystadenomen lever 1 X, leucose 1 X,
subacute bronchopneumonie 1 X.

Het is hier de gewoonte, de coupes te laten controleren door de V.A.R.I.V.
Daarbij is gebleken dat het geval hetwelk als „exsudatieve tbc." door mij
was gediagnostiseerd „carcinoom" was, dat soms enig verschil van inzicht
bestond omtrent de ouderdom van tuberculeuze processen en een enkele
maal omtrent de aard der gevonden haardjes.

Het geval, dat hierboven is ondergebracht bij „lymphoblastomatose"
was door mij oorspronkelijk voor „Hodgkinse ziekte" versleten. Op blz. 602
van de vorige jaargang van ons tijdschrift heb ik deze zaak reeds in het
reine gebracht. Voor de keuring had het constateren van de subacute
bronchopneumonie bij een schaap natuurlijk geen betekenis; het h.o. werd
hier in dit geval verricht voor een koopkwestie.

Behalve de h.o.\'s, die in het staatje zijn verwerkt, werd dit onderzoek
uitgevoerd bij enige paardelevers, waarin aanwezig waren parelachtige
cysten mei een diameter van enkele mm en een waterige inhoud. Bij het
p.o. vertoonden deze blaasjes geen enkel kenmerk van echinococcus-cysten.
Het h.o. wees uit dat de wand ervan bestond uit éénlagig cylinderepitheel.

VII. Overdenkingen h.o.

Gemakshalve zal ik X uit hoofdstuk V weer ten tonele voeren.

X. Volgens van Oijen en Reitsma, deel I, blz. 268, is bij een aantal
gevallen van Salmonellosc h.o. noodzakelijk; hebt u dat ook onder-
vonden?

R. Neen, m.i. kan voor het diagnostiseren van die ziekte het h.o. worden
gemist.

X. Is het h.o. van tumoren uit een oogpunt van keuring wel nodig?

R. Voor de toepassing van het Nederlandse keuringsregulatief niet.
Wanneer men op het standpunt staat, dat het gevaar hetwelk de mens
van de zijde van slachtdieren met kwaadaardige gezwellen bedreigt
niet valt te peilen, is h.o. der gevonden tumoren vereist.

X. Vormen de epithelioïde cellen een immer aanwezig reactieproduct
van het dierlijk organisme op de aanval der tbc.bacillen?

R. In het begin — nu volg ik het schitterende Amerikaanse boek over
pathologie van
William Boyd, blz. 163/64 — zijn er twee stadia
waarbij die cellen nog niet op het appèl zijn verschenen: 1. De niet-
specifieke ontstekingsphase waarbij polymorphonucleaire lcucocyten
de hoofddrol spelen. 2. De daarop volgende phase waarbij de monocyten
gaan overheersen. Pas in de 3e phase verschijnen de epithelioïde cellen

-ocr page 369-

en in de 4de kunnen als begeleidingsverschijnsel van de necrose
reuzencellen worden verwacht.

X. Als bepaalde weefselveranderingen bij h.o. niet voldoende specifieke
kenmerken opleveren om ze met zekerheid als tuberkels te diagnosti-
seren, gelukt het clan ingeval van tbc. niet gemakkelijk de zuurvaste
staafjes met behulp van de
ZiEHL-NEELSEN-kleuring in de coupes op
te sporen?

R. Van Oyen en Reitsma — deel I, blz. 268 — zijn van mening, dat dan
die staafjes doorgaans spoedig kunnen worden aangetoond. Mijn
ervaring met kennelijk tuberculeuze haardjes is helaas niet gunstig,
maar misschien is mijn geduld bij het zoeken naar genoemde bacteriën
niet groot genoeg geweest.

VIII. Uitkomsten p.o.

Het is bij ons de gewoonte, dat de keurmeesters het meeste van wat zij
aan afwijkingen van parasitaire of daarvan verdachte aard bij de slacht-
dieren aantreffen, ter onderzoek naar het lab. brengen of wel laten
brengen.

Trichomonas foetus: In de roomachtige inhoud der baarmoeder van 3
koeien werden exemplaren van deze parasiet gezien.

Sarcosporidiën: Deze werden in vrij groot aantal aangetroffen in de skelet-
musculatuur van 1 rund en 1 varken, en in de slokdarmspier van 31
schapen.

Cysticercus ovis: Deze blaasworm werd bij 25 schapen gevonden, te weten
23
X in cle hartspier en als toevallige vondst 1 X in de schouder- en 1 X
in de bilspier. Slechts 1 X was de parasiet niet afgestorven; het betrof
hier een exemplaar uit cle hartspier. Verder werd genoemde cysticercus
gevonden in de hartspier bij 2 geiten, beide keren in niet-levensvatbare
toestand.

Cysticercus tenuicollis: Wanneer men zijn portie van het jaarverslag van dc
dienst klaarmaakt in mijn geval het hoofdstuk „Laboratorium-werk-
zaamheden" — rijst onwillekeurig de vraag of zo iets nog wel gelezen wordt.
Wanneer ik merk dat dit het geval is doet zulks mij goed. Zo was het mij
•— van deze kant tenminste bekeken aangenaam toen een collega er
mij op attent maakte dat een bepaalde mededeling in een van onze jaar-
verslagen onjuist was, nl. die, waarin gesproken werd over de aanwezigheid
van exemplaren van Cysticercus tenuicollis in een geitelever. Deze parasiet
kan wel in dat orgaan ingebed liggen doch blijft van het eigenlijke paren-
chym door het buikvlies gescheiden. Bij deze zij mijn fout hersteld. Overigens
kan ik wel van deze parasiet afstappen omdat ze evenals de vorige voor de
vleeskeuring van ondergeschikte betekenis is.

Cysticercus inermis: De volgende staat bevat nadere gegevens omtrent het
voorkomen van deze blaasworm bij het hier geslachte, Nederlandse
slachtvee.

In deze staat betekent l.u.k. linker uitwendige kauwspier, l.i.k. linker
inwendige, r.u.k. rechter uitwendige, r.i.k. rechter inwendige.

De toestand, waarin de parasiet werd aangetroffen is onderscheiden in
„dood" en „levend", waarbij moet worden opgemerkt dat dit laatste in
een enkel geval niet al te letterlijk is op te vatten.

-ocr page 370-

Vindplaats

Rund

Kalf

Toestan

d worm

Toestand worm

dood

levend

dood

levend

l.u.k...............

\'4

3

l.i.k................

5

i

2

i

r.u.k...............

73

\'5

9

i

r.i.k................

6

i

3

hartspici.............

37

3

slokdarmspier...........

16

4

tong...............

2

2

l.u.k. rn r.u.k...........

a

4

i

l.u.k. cn hartspier.........

2

1

l.u.k. en slokdarmspier......

i

r.u.k. en hartspier........

3

r.u.k. en slokdarmspier.......

i

i

hart- en slokdarmspier.......

3

l.u.k. cn r.u.k. cn hartspier ....

i

l.u.k. en r.u.k. en r.i.k.......

i

niet vermeld...........

\'47

3\'

34

10

Totaal..............

378

73

55

18

Omdat pas van 1951 af\' nauwkeurige aantekeningen zijn gemaakt
omtrent de vindplaats van de cysticerc.us inennis is het aantal malen, waar-
in deze vindplaats niet kon worden opgegeven, zo groot.

Echinococcus granulosus: De vindplaatsen van deze cyste zijn, voorzover
daarvan nauwkeurige notities zijn gemaakt, in de volgende staat opgegeven.

Vindplaats

Rund

Paard

Varken

Schaap

Geit

longen.........

112

7

2

I

hart..........

1

. ^ever ..........

6

>45

4

milt..........

I

longen en lever.....

2

>5

lever en nier ......

i

niet vermeld......

26

118

i

Totaal.........

146

287

7

2

In deze staat komt tot uiting het van ouds bekende onderscheid tussen
runderen en paarden ten opzichte van de localisatie der echinococcen.
Er werd nl. bij de eerstgenoemde diersoort echinococcose geregistreerd
in 112 longen en in slechts 6 levers, bij de paarden in 7 longen en in niet
minder dan 145 levers. Een verklaring van dit merkwaardige verschil
is mij niet onder ogen gekomen.

-ocr page 371-

Veie der gevonden echinococcen werden op broedkapsels onderzocht.
Daarbij is gebleken dat de exemplaren die bij het paard werden aange-
troffen nagenoeg altijd fertiel waren, terwijl de runder-echinococcen in dit
opzicht iets achterstonden.

Setaria equina: In een abcesje, voorkomende aan het buikvlies van een
paard, werd een 8 cm lange Nematode gevonden, waarvan in het Veterinair
Parasitologisch Instituut te Utrecht werd uitgemaakt dat het genoemde
parasiet was.

Dictyocaulus viviparus: Behalve dat in de slachthal af cn toe jong rundvee
met longwormen werd aangetroffen, die niet nader werden gedetermineerd,
kwamen in het lab. delen van de longen van een volwassen rund en van een
graskalf ter onderzoek, waarbij in de luchtpijpjes de zo juist aangeduide
wormsoort werd gevonden.

Haemonchus contortus: Exemplaren van deze parasiet werden opgemerkt
in de lebmaag van een schapenlam.

Behalve de beide laatstgenoemde wormsoorten, die thuishoren in de
Orde der
Strongyloïdea, werden niet nader onderscheiden vertegenwoor-
digers van deze Orde gevonden in de longen en de milt van i paard, voorts
in de lebmaag van i rund, 2 kalveren en 9 schapen.

Trichuris trichiura: Deze parasiet was meermalen in grote hoeveelheid
aanwezig in de dikke darmen van varkens.

Paramphistomum cervi: Enkele honderden van deze papilachtige wormpjes,
die hier bij runderen vaak en bij schapen nogal eens, in beide gevallen
vastgezogen aan het slijmvlies van de pens tussen de papillen, worden
waargenomen, werden desgevraagd gezonden naar de lector in de para-
sitologie aan de Londense Universiteit, dr.
Le Roux.

Onchocerca cervicalis: Tijdens een bezoek van genoemde parasitoloog aan
het Zaanse slachthuis was deze zo gelukkig bij het onderzoek van een 5-tal
paarden er 1 aan te treffen, waarbij in het ligamentum nuchae stukjes van
deze decimeters lange, garendunne worm konden worden opgespoord.
Nadien gelukte mij dit nog enige malen.

IX. Overdenkingen p.o.

Hierbij komt X weer voor het voetlicht.

X. In het rijksregister staat aan de kop van de kolom „Verder onderzoek"
tussen haakjes o.m. „galproef"; heeft een negatief resultaat van deze
proef nog betekenis voor cle keuringsuitspraak?

R. Het antwoord op die vraag is te lezen in van Oijf.n en Reitsma, deel II,
blz. 132, alwaar het volgende staat vermeld: „In Nederland is bij de
beoordeling van slachtdieren de toepassing van de proef van
Franke
verworpen."

X. Bestaan er éénvinnige runderen, ik bedoel: dieren waarbij één vin in
een der voorkeurplaatsen wordt gevonden en in de rest van het lichaam
geen enkele meer?

R. Reeds vóór de Rerste Wereldoorlog was deze zaak voor de practijk al
uitgemaakt, o.a. door een onderzoek van
Hoffmann, dat beschreven
is op blz. 181 van de XlVde jaargang van het „Zeitschrift für Fleisch-
und Milchhygiëne." Deze onderzoeker bevond bij het snijden van de

-ocr page 372-

musculatuur van zg. éénvinnige runderen in stukken van 21/2 kg
9,5 % meervinnig. Met deze verkleining bereikte hij ca 10 % van het
gezamenlijk spieroppervlak dat eigenlijk zou moeten zijn nagezien.
Daaruit en uit de zo pas genoemde 9,5 % volgt dat 10
X 9,5 d.i. 95 %
meervinnig moet zijn geweest.

X. Komt het wel eens voor, dat in één dier een dode en een levende vin
aanwezig zijn?

R. In de vinnen-staat zijn enige gevallen opgenomen waarbij de dieren,
gelet op de voorkeurplaatsen, reeds meervinnig waren; daaronder zijn
cr een paar geweest, waarbij een levensvatbare Cysticercus werd
gevonden en op een andere plaats bij hetzelfde dier een afgestorvene.

X. Is het onderzoek op echinococcose in de slachthallcn wel naar behoren
uitvoerbaar?

R. Zeker is dit niet het geval bij de zo omvangrijke longen van het grote
slachtvee.

X. De pezige delen, waarin de Onchocerca\'s huizen, worden niet voor
consumptie bestemd; loont het opsnorren van die parasieten daarom
wel de moeite?

R. i. Is die moeite maar gering.

2. Is het bekend, dat die kromstaartwormen -— om de Nederlandse
naam te gebruiken — als gezelschap pathogene bacteriën bij zich
kunnen hebben.

X. Uitkomsten u.o.

Hieronder vallen niet dc resultaten van het onderzoek der uitstrijkjes
die in de loop van het b.o. zijn gemaakt. Overigens moet het begrip „uit-
strijkjes" in het hoofdstuk, dat nu aan dc orde is, wat ruim worden opgevat:
zo behoort er bv. ook toe het onderzoek op actinomycotische vormsels met
behulp van het comprcssorium.

Volledigheid ten aanzien van de uitkomsten van het u.o. zal ik niet
betrachten. Trouwens met die van het bloed zijn al enkele schriften gevuld.
Van de rest der u.o.\'s zijn, voorzover deze een positief resultaat hebben
opgeleverd, in de nu volgende staat enige gegevens opgenomen.

In de opstaande kolom zijn de namen van enige bacteriën genoemd; in
de liggende die van enige lichaamsdelen.

Ilactcric

Tong

Hart
(throm-
bus)

Long

Milt

Lymph-
klier

Spier

Uier

Coccen..........

__

12

\'3

C. pyogenes ........

1

9

3

i

7

E. rhusiopathiae......

46

Spli. nccrophorus......

3

1

i

CloStr. feseri.......

•—

O

O

Mycob. tuberculosis ....

5

2

11

7

,,Actinomycose"......

11

1

4

56

6

-ocr page 373-

De coccen, die werden gevonden, behoorden tot het geslacht Diplococcus
of Streptococcus, een hoogst enkele maal tot het genus Micrococcus (oud:
Staphylococcus).

De vlekziektebacillen werden uitsluitend bij varkens gevonden.

De uieraandoening, waarbij de necrosebacil in het spel was, werd waar-
genomen bij een schaap.

Van de gevallen van boutvuur is vermeldenswaard dat, hetwelk betrek-
king had op een sopper (een kalf, het midden houdende tussen een gras-
en een vet kalf). Bij dit dier waren tijdens de keuring vóór het slachten
geen ziekteverschijnselen opgemerkt. Na het slachten vielen in het oog
een acute fibrineuze pericarditis en een haemorrhagisch ontstoken thymus.
Vooral aan dit laatste orgaan was de typische boutvuurgeur te bespeuren.
Tot de nader onderzochte gevallen van longafwijkingen, waarbij een posi-
tief resultaat werd verkregen ten aanzien van het onderzoek op tbc.-
bacillen, behoorden die, welke werden aangetroffen bij 2 schapen. Het ene
was een dier, dat in uitstekende voedingstoestand verkeerde. Zekerheids-
halve werden de desbetreffende longen nog voor nader onderzoek naar het
Veterinair Pathologisch Instituut te Utrecht gezonden, alwaar de hier
gestelde diagnose ook histologisch werd bevestigd. Het andere schaap was
een uitgemergeld exemplaar, afkomstig van een zwaar met runder-tbc.
besmet bedrijf.

Opvallend groot is het aantal gevallen, dat onder de naam „Actinomy-
cose" is geboekt. Die naam is tussen aanhalingstekens geplaatst, omdat
onder de cijfers, die in het staatje onder ,,Actinomycose" zijn genoteerd
ongetwijfeld verscheidene gevallen van „Actinobacillose" geweest zijn.
Slechts een enkele maal is geprobeerd ten deze zekerheid te verkrijgen.
Maar één keer is dat gelukt: althans werden in de desbetreffende uit-
strijkjes de Gram-negatieve staafjes van
Lignières gevonden. Afgezien
hiervan waren in alle gevallen, die in het staatje onder de benaming
„Actinomycose" zi jn samengebracht, de karakteristieke kolfjes, min of meer
in rozetten gerangschikt, aanwezig.

XI. Overdenkingen u.o.

Voor het laatst komt hier X voor het front.

X. Er zijn volgens de staat tamelijk wat uitstrijkjes van hartthrombi
nagekeken; is dat niet min of meer overbodig werk omdat van dieren
met dat soort afwijkingen toch een b.o. wordt ingesteld?
R. Het u.o. kan een vingerwijzing vormen voor de uitslag van het b.o.
Om een voorbeeld te noemen: Bij varkens wordt niet zo zelden een
endocarditis aangetroffen, meestal veroorzaakt door vlekziekte-
bacteriën, een enkele maal door coccen. Het u.o. van de thrombi
dient bij deze soort dieren om uit te maken wat voor kiemen bij het
kweken uit de organen verwacht mogen worden.
X. Waarom wordt de omslag van het u.o. van het bloed gemaakt?
R. Het gemakkelijkst kan ik dat toelichten aan de hand van een paar
voorbeelden:

1. Er werd hier een ziek paard aangevoerd met het voorbericht, dat
het moest worden opgeruimd wegens een hartaandoening. Bij het
nazien van de bloeduitstrijkjes, clie hier volgens de methode van

-ocr page 374-

Pappenheim worden gekleurd, werd een lymphocytaire leucaemie
geconstateerd. De bij het leven gestelde diagnose was dus niet juist.
Voor de practijk deed dat er natuurlijk niet toe omdat het dier
terecht voor de slachtbank was bestemd. Echter, de uitslag van het
bloedonderzoek maakte het mogelijk een verantwoorde keurings-
uitspraak te doen.
2. Het komt af en toe voor, o.a. bij dieren met endocarditis, dat in de
bloeduitstrijkjes bacteriën — min of meer regelmatig verspreid
over de gezichtsvelden, zodat men verontreinigingen wel kan
uitsluiten - kunnen worden opgemerkt, terwijl het b.o. dei-
desbetreffende dieren een negatieve uitkomst oplevert. Bij navraag
is hier een paar maal gebleken dat die dieren, vóórdat zij door de
practici naar het slachthuis werden verwezen, behandeld waren
met een of ander serum en (of) chemotherapeuticum en (of)
antibioticum. Het spreekt vanzelf dat dergelijke dieren na slachting
hoogstens voor sterilisatie in aanmerking mogen komen, aangezien,
trots de negatieve uitslag van het b.o., niet de zekerheid bestaat,
dat de sterilisatio magna in zo\'n geval is bereikt.

XII. Stellingen.

1. Het zou een stapje vooruit zijn, van rijkswege het gebruik van hulp-
registers ten dienste van het laboratoriumwerk bij de vleeskeurings-
diensten voor te schrijven.

2. Niet alleen voor het keuren in de hal moet de tijd worden genomen,
maar ook voor het mogelijkerwijs daarbij nodige laboratoriumwerk.

3. Bij het b.o., zoals dit bij de vleeskeuringsdiensten gebruikelijk is,
ontsnappen verschillende algemene infecties aan de aandacht.

4. Haardjes, die bij h.o. van tuberculeus slachtvee niet met zekerheid als
van andere aard worden onderkend, dienen voor de keuring tot de
tuberculeuze te worden gerekend.

5. Tuberculeuze of van tbc. verdachte haardjes, waarvan het chronisch
karakter niet onomstotelijk vaststaat, moeten voor de keuring als acute
worden aangemerkt.

6. Bij slachtdieren aangetroffen gezwellen, waarvan de goedaardigheid
niet vaststaat, behoren voor de keuring onder de kwaadaardige te
worden gerangschikt.

7. Gelet op onze beperkte kennis aangaande de oorzaak van het aanslaan
der maligne tumoren, is het onverantwoordelijk slachtdieren met dat
soort aandoeningen te bestemmen voor verbruik door mens of dier.

8. Het is niet raadzaam runderen met één of meer dode vinnen in de
voorkeurplaatsen anders te beoordelen dan die met levende.

9. Om een steentje bij te dragen tot de uitroeiing der echinococcose is het
zaak de ogenschijnlijk normale longen van het grote slachtvee eerst na
doorkoken vrij te geven.

10. De nekband van paarden dient te worden onderzocht op onchocer-
casis; desbetreffende haarden moeten ruim worden uitgesneden.

11. Ten einde zekere ziekten van het bloed op het spoor te komen is u.o.
ervan bij ziek slachtvee noodzakelijk.

-ocr page 375-

Uit het Rijkslarulbouvvproefstation te Hoorn. Directeur: A. M. FRENS

DE BEHOEFTE AAN AMINOZUREN VOOR GROEIENDE

VARKENS

door

J. DAMMERS

Bij gebrek aan gegevens over de behoefte aan essentiële aminozuren voor
varkens, gaat men voor deze diersoort vaak uit van de hoeveelheden, die
nodig zijn voor ratten. Ook wordt wel aangenomen, dat de verhouding
van de aminozuren in het eiwit van zeugenmelk ideaal is voor het groeiende
varken. Een derde mogelijkheid bestaat hierin, dat men zich baseert op de
aminozuren-samenstelling van ei-eiwit, dat als biologisch volwaardig be-
schouwd wordt.

Langzamerhand zijn er echter in de Verenigde Staten zoveel bepalingen
verricht over de behoefte van varkens aan de afzonderlijke aminozuren,
dat het mogelijk wordt door een combinatie van al deze gegevens een lijst
samen te stellen met de hoeveelheden essentiële aminozuren, nodig voor een
groeiend varken (tabel II).

In tabel I zijn alle ons bekende in de literatuur voorkomende opgaven
over de behoefte van een bepaald aminozuur voor varkens bijeengebracht.
Hieronder zijn ook begrepen de resultaten van proefnemingen, waarbij
niet met een synthetisch rantsoen werd gewerkt, maar waar een bepaald
rantsoen met een bekende hoeveelheid aminozuren een goede groei ver-
oorzaakte. De op deze wijze verkregen cijfers kunnen boven de minimaal
noodzakelijke hoeveelheden liggen en daarom werd bij het vaststellen van
de cijfers voor tabel II vooral waarde gehecht aan de uitkomsten, die
aangeven het minimale percentage van een bepaald aminozuur, benodigd
om een optimale groei mogelijk te maken.

Ook om andere redenen vormen de behoefte-cijfers uit tabel II geen
mathematisch gemiddelde van de opgaven voor het betreffende aminozuur,
voorkomende in tabel I. Bij de beoordeling van de gegevens van de laatst-
genoemde tabel werd rekening gehouden met het aantal dieren, waarmede
de betreffende proef is uitgevoerd, met de leeftijd van de dieren, het eiwit-
gehalte van de rantsoenen en zo mogelijk met de gehele proefopzet.

Natuurlijk kunnen ook andere omstandigheden, die veelal buiten onze
beoordeling moesten blijven, invloed op de uitkomsten hebben gehad.
Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn voor de verhouding tussen het
verteerbaar eiwit en de zetmeelwaarde. Bij elke tabel voor voedernormen
of voederwaarden, die steunt op gegevens uit de literatuur, heeft men echter
te maken met een combinatie van uitkomsten, verkregen onder verschillende
omstandigheden. In de practijk blijkt evenwel steeds weer, dat dergelijke
tabellen toch een zeer waardevol hulpmiddel vormen bij het opstellen
van doelmatige rantsoenen voor onze landbouwhuisdieren.

-ocr page 376-

Tabel t.

In de literatuur voorkomende opgaven over de behoeften aan aminozuren voor groeiende varkens.

Aminozuur

Auleur

Jlehoefle in °u van het rantsoen

Gewicht der
proefvarkens
kg

Ruw eiwit-
gehalte v.li.

rantsoen

%

Arginine

Becker e.a. (1)

0.00

± 5

22

0.40

± 20

12

beesox (2)

0.32

± 20

18

-Mertä e.a. (3)

0.25

± 20

Shelton e.a. (4)

0.25

20

Histidine

Becker e.a. (1)

0.58

± 5

22

0.33

20

12

beesox (2)

0.40

± 20

13.2

Shelton e.a. (-1)

0.50

± 20

Iso-leucine

almquist (5)

0.60

± 25

20

Becker e.a. (1)

1.27

± 5

22

0.74

± 20

12

BRINEOAR (6)

0.70

± 23

22

Exp. SU. Bcltsville (7)

0.03

± 35

18

Shelton e.a. (4)

1.00

± 20

Leucine

almquist (5)

0.80—1.00

± 25

20

Becker e.a. (l)

2.10

± 5

22

1.18

± 20

12

beesox (2)

0.80

± 20

13.2

Eggert e.a. fs)

1.25

± 4

25

MEHT7, e.a. (3)

0.80

± 20

Shklton e.a. (4)

0.80

± 20

Lysine

ai.mqu1st (6)

1.1

± 25

20

BECKER e.a. (1)

1.42

± 5

22

0.72

± 20

12

Becker e.a. (9)

0.63

± 30

10

0.52

± 70

12

BRIXEGAR (10)

0.0

± 25

10.6

1,2

± 25

22

Exp. sta. Bcltsville ( 7)

>0.72

± 35

18

MEitra e.a. (11)

< 2.0

± 22

23.5

Shklton e.a. (12)

1.0

± 20

23.8

Methionine

almquist (5)

0.37 (indien ± 0.3 cystine aanwezig is)

± 25

20

Becker e.a. (1)

0.83 (0.25 tc vervangen door cystine)

± 5

22

0.46 (0.14 te vervangen door cystine)

± 20

12

BECKER e.a. (9)

0.23 (cystine niet bepaald)

- 30

10

0.21 (cystine niet bepaald)

± 70

12

BELL e.a. (13)

<0.27 (cystine niet bepaald)

35

10

Ourtin e.a. (14)

\'1.7 (0.37 te vervangen door cystine)

± 20

22

OURTIN e.a. (16)

0,31 (indien 0.38 cystine aanwezig is)

±

22

Exp. Sta. Beltevllle (7)

0.29 (cystine niet bepaald)

± 35

18

Shelton e.a. (16)

0.6 o; 0.3 0.3 cystine

± 28

21

Phenylalanine

Becker e.a. (1)

0.95 (indien 1.17 tyrosine aanwezig is)

5

22

0.53 (indien 0.04 tyrosine aanwezig is)

± 20

12

Bekson e.a. (17)

0.40 (indien 0.14 tyrosine aanwezig is)

± 18

13

.MERT7. e.a. (3)

0.90

± 20

Shelton e.a. (4)

0.90

± 20

<—

Threonine.

almquist (5)

0.6—0.7

± 25

20

Becker e.a. (1)

1.1

± 5

22

0.61

± 20

12

Beeson e.a. (18)

0.4

± 18

13.2

SEWELL e.a. (19)

0.9

4

25.0

SHELTON e.a. (4)

1.0

± 20

Tryptophaan

almquist (ö)

0.20

±85

211

BECKER e.a. (1)

0.28

± 5

22

0.15

± 20

12

Becker e.a. (9)

0.13

± 30

lti

0.10

± 70

12

Exp. Sta. Beltsville (7)

0.25, waarvan 0.07 vervangen kan wor-

den door niacine

± 35

18

Shelton e.a. (2o)

0.2

± 22

24.5

Valine

almquist (5)

0.6

± 25

20

Becker e.a. (1)

1.55

5

22

0.87

4- 20

12

Jackson e.a. (21)

0.4

20

12.8

Acitle amine

.4 Ute ur

Besoin en % de la ration

J\'oids vif des
pores expéri-
mentals

Teneur en
protéine brute
de la ration

Tableau i.

Communications empruntées à lu literature, concernant les besoins en acides aminés pour le porc en croissance.

-ocr page 377-

Tabel II.

De behoefte aan essentiële aminozuren voor een groeiend varken, afgeleid uit tabel I.

Aminozuur

Behoefte voor het varken
in % van het rantsoen

Behoefte
voor de
rat (22)

1-arginine

0.25

0.20

1-hystidine

0.40

0.40

1-isoleucine

0.65

0.50

1-leucine

0.90

0.80

1-lysine

1.00

1.00

dl-methionine

0.60

of 0.30 0.30 cystine

0.60

dl-phenvlalan ine

0.90

of 0.60 bij aanwezigheid van tyrosine

0.70

1-threonine

0.60

0.50

dl-tryptophaan

0.20

0.20

1-valine

0.60

0.70

Acide aminé

Besoin du porc
en % de la ration

Besoin
du
rat (22)

Tableau II.

Besoins en acides aminés indispensables pour le porc en croissance, déduit du tableau I.

LXXX

363

26

Toelichting bij de tabellen.

In tabel I staat in de kolom voor het ruvv-eiwit gehalte van de proefrantsoenen enkele
malen een streepje. Dat wil zeggen, dat er met synthetische rantsoenen werd gewerkt,
zodat er eigenlijk niet van ruw-eiwit gesproken kan worden. Bij dergelijke rantsoenen
is het gehalte aan
N X 6.25 over het algemeen zeer laag.

De cijfers in tabel II hebben betrekking op de in ons land gebruikelijke rantsoenen
met 13—17% ruw-eiwit. Bij het opstellen van deze tabel werd aangenomen dat de
aminozuurbehoefte recht evenredig is met het eiwitgehalte van het rantsoen (
Brinecar
e.a., 10).

Tabel II laat tenslotte zien dat de behoeften aan essentiële aminozuren voor het
varken en voor de rat een grote overeenkomst vertonen.

Summary:

The requirements of amino acids for grouting pigs.

Table I gives a review of the literature about amino acid requirements of growing
swine. A combination of all these data results in table II (suitable for rations with 13—17%
crude protein). It was not possible to attach the same value to all the publications and
therefore the figures of table II do not form the arithmetic mean of the figures presented
in table I.

Résumé:

Les besoins en acides amines des porcs en croissance.

Tableau I donne un aperçu des communications et recherches concernant les besoins
en acides aminés essentiels pour des porcs en croissance. Une liste complète de ces
besoins est obtenue par une combination des données du tableau II. Il est naturellement

-ocr page 378-

impossible d\'attribuer à toutes les publications une valeur pareille et pour cette raison
les chiffres du tableau II ne forment pas une moyenne arithmétique des données du
tableau I. Les besoins en acides aminés des porcs mentionnés en tableau II, ont rapport
à une ration avec 13 à 17% de protéine brute.

Zusammenfassung :

Der Bedarf der wachsenden Schweine an Aminosäuren.

Tabelle I gibt eine Literaturübersicht vom Bedarf der Schweine an Aminosäuren.
Eine Kombination dieser Angaben resultiert in Tabelle II (gültig für Rationen mit
13—17 % Roheiweisz). Selbstverständlich war es nicht möglich an allen Publikationen
ein gleicher Wert zuzuschreiben und deshalb bilden die Ziffern der Tabelle II keinen
arithmetischen Durchschnitt der Angaben der Tabelle I.

LITERATUUR.

1. D. E. Becker, D. E. Ullrey and S. W. Terrill. Protein and amino acid intakes
for optimum growth rate in the young pig. J. An. Sc. 13 (1954), 346.

2. W. M. Beeson, The quantitative requirements of the individual amino acids in
swine rations. Texas Nutrition Conference, Texas A. and
M. College. 1953.

3. E. T. Mertz, W. M. Beeson and H. D. Jackson. Classification of essential amino
acids for the weanling pig. Arch. Biochem. Biophys. 38 (1952), 121.

4. D. C. Shelton, W. M. Beeson and E. T. Mertz, Growth of weanling pigs on a
diet containing ten purified amino acids. Arch. Biochem. 29 (1950), 446.

5. H.J. Almquist. The amino acid requirements of young swine. Feedstuff\'s 26 (1954),
no. 2, 9 Jan.

6. M.J. Brineoar, J. K. Loosli, L. A. Maynard and H. H. Williams. The isoleucine
requirement for the growth of swine. J. Nutrition 42 (1950), 619.

7. Amino acids in the swine diet. Report of the Chief of the Bureau of Animal Industry.
Agr. Res. Admin. 1950, biz. 24.

8. R. G. Eggert, H. H. Williams, B. E. Sheffy, F:. G. Sprague, J. K. Loosli and
L. A. Maynard, The quantitative leucine requirement of the suckling pig. J.
Nutrition 53 (1954), 177.

9. D. E. Becker, J. W. Lassiter, S. W. Terrill and H. W. Norton. Levels of protein
in practical rations for the pig.
J. An. Sc. 13 (1954), 611.

10. M.J. Brinegar, FI. H. Williams, F. H. Ferris, J. K. Loosli and L. A. Maynard.
The lysine requirement for the growth of swine. J. Nutrition 42 (1950), 129.

11. E. T. Mertz, D. C. Shelton and W. M. Beeson. The amino acid requirements of
swine, lysine. J. An. Sc. 8 (1949), 524.

12. D. C. Shelton, W. M. Beeson and E. T. Mertz, Quantitative 1-lysine requirement
of the weanling pig. Arch. Biochem. 30 (1951), 1.

13. J. M. Bell, H. H. Williams, J. K. Loosli and L. A. Maynard. The effect of
methionine supplementation of a soybean oil meal-purified ration for growing pigs.
J. Nutrition 40 (1950 I), 551.

14. L. V. Curtin, J. K. Loosli, J. Abraham, H. H. Williams and L. A. Maynard.
The methionine requirement for the growth of swine. J. Nutrition 48 (1952), 499.

15. L. V. Curtin, J. K. Loosli, J. P. Willman and H. H. Williams, Methionine as a
supplement to soybean oil meal for weanling pigs.
J. An. Sc. 11 (1952), 459.

-ocr page 379-

16. D. C. Shelton, W. M. Beeson and E. T. Mertz. The effect of methionine and
cystine on the growth of weanling pigs.
J. An. Sc. 10 (1951), 57.

17. W. M. Beeson, E. T. Mertz and J. N. Henson. Amino acid requirements ofswine-
phenylalanine.
J. An. Sc. 12 (1953), 906.

18. W. M. Beeson, H. D.Jackson and E. T. Mertz. Quantitative threonine require-
ment of the weanling pig.
J. An. Sc. 12 (1953), 870.

19. R. F. Sewell, J. K. Loosli, L. A. Maynard, H. H. Williams and B. E. Sheffy.
The quantitative threonine requirement of the suckling pig. J. Nutrition 49 (1953),
435-

20. D. C. Shelton, W. M. Beeson and E. T. Mertz. Quantitative dl-tryptophan
requirement
of the weanling pig. J. An. Sc. 10 (1951), 73.

21. H. D.Jackson, E. T. Mertz and W. M. Beeson. Quantitative valine requirement
of the weanling pig.
J. Nutrition 51 (1953), 109.

22. H. H. Mitchell. Protein and amino acid requirements of mammals. Edited by
Anthony A. Albanese, Academic Press, 1950.

-ocr page 380-

Afbeelding van een gespleten gehemelte van een
nuchter kalf.

Het dier werd een dag na de geboorte voor de dood bestemd
aangezien drinken onmogelijk was.

-ocr page 381-

BOEKBESPREKING.

Groot Woordenboek der Geneeskunde, Encyclopaedia medica door Dr. H. R. M.
de Haan en W. A. L. Dekker, Deel I A-C. L. Stafleu, Leiden 1955.

Dit werk, waarvan thans het eerste deel is verschenen, is samengesteld in samenwerking
met 21 medewerkers, waaronder ook een veterinair deskundige. Hoewel de ondertitel
anders zou doen vermoeden, draagt het werk het karakter van een verklarend woorden-
boek.

„Als slagwoord (aldus de inleiding), waarachter een nadere definitie volgt, is de
verlatiniseerde vorm gekozen en niet het daarnaast in vele talen gebruikte eigen woord.
Dus longontsteking of het duitse woord Lungenentzündung wordt verwezen naar pneu-
monia of pneumonie; daar volgen de verschillende Engels-Amerikaanse, Franse, Duitse
en Nederlandse namen, een etymologische verklaring, waarbij de Griekse woorden
met Latijnse karakters zijn geschreven, omdat deze anders voor de kring van niet-klassiek
geschoolden soms moeilijk leesbaar zouden zijn; tenslotte volgt een definitie van het
begrip.

Bij gevallen waarin een woord in de verschillende talen ongeveer gelijkluidend is,
of kan worden afgeleid naar analogie van een voorafgaand woord, zijn niet steeds de
vertalingen herhaald. Zij ontbreken wanneer deze ongebruikelijk zijn of alleen door
middel van een omschrijving zouden zijn te vertalen. Ook is afgeweken van een conse-
quente doorvoering van dit principe, wanneer dit al tegen het algemene gebruik zou
indruisen. Zo is b.v. niet-,,sanguis" doch „bloed" het trefwoord, maar in het gebruik
kan dit geen bezwaar opleveren, omdat steeds verwijzingen zijn opgenomen.

Niet alleen treffen wij bij de verklaarde woorden Nederlandse en algemeen weten-
schappelijke begrippen aan, maar ook vaktermen uit de moderne talen zijn opgenomen.
Zo is er b.v. aan samenstellingen met „Auf" ongeveer een gehele bladzijde van 2 ko-
lommen kleine druk gewijd, waarbij zelfs woorden als Auffassung, aufheitern, auf-
kratzen, Aufsatz, enz.

Hoe uitvoerig het boek is, blijkt o.a. uit een opsomming van arterien van acht blad-
zijden.

Niet altijd echter is de verklaring even duidelijk. Van Cynomys vonden wij op bladz. 597
aangegeven: „geslacht van prairiehonden, waarvan sommige soorten pestoverbrengende
vlooien bezitten." Daargelaten de misschien minder gelukkige omschrijving van het feil,
dat deze dieren dus pestbacillendragers zijn, leek mij niet overbodig te vermelden, dat
het in wezen geen „honden" maar knaagdieren zijn.

Op bladz. 167 werd een onjuistheid aangetroffen, waar als synoniem van Anthrax o.a.
„malignes ödem" wordt opgegeven.

Hoewel deze onjuistheid ons waarschuwt de inhoud niet kritiekloos als juist te aan-
vaarden, kan in het algemeen dit boekwerk zeer worden aanbevolen. Niet ten onrechte
wordt het in de inleiding een titanenarbeid genoemd en het getuigt van moed om een
zo uitvoerig boek voor een klein taalgebied als het Nederlandse uit te geven. De prijs
van het gehele werk, 4 delen (exclusief de later te verschijnen supplementen) bedraagt
ƒ 150,—, van één deel afzonderlijk ƒ 37,50.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 382-

REFERATEN.

CHIRURGIE

Ein neues Instrument zur Kastration der männlichen Haustiere, seine
Entstehung und Anwendung.
Dr. H. Schecker. Tierärtzliche Umschau, 1953, blz.
332-

Die Kastration des Hengstes mit der ,,Orbi-Kastrierzange". Dr. F. Göbel.
Tierärztliche Umschau, 1953, blz. 270.

Die Kastration des Ebers und Bullen mit der „Orbi-Kastrierzange". Dr. F.

Göbel. Tierärztliche Umschau, 1953, blz. 427.

In de achter ons liggende 100 jaar zijn een groot aantal castratiemethoden en daarbij
behorende instrumenten ontworpen. Op zich zeifis dit reeds een bewijs, dat een eenvou-
dige methode met een minimaal risico voor de patiënt nog steeds een onbereikbaar
ideaal is gebleven.

Vooral in Duitsland, waar blijkbaar de castratie van volwassen hengsten en beren
meer wordt gevraagd dan elders, wordt steeds weer getracht de gevaren, verbonden aan
de bloedige castratie (nabloeding, darm- of netprolaps, wondinfectie) te onder-
vangen door het aanbrengen van klemmen of ligaturen op de bedekte zaadstreng.

Schecker meent met de door hem ontworpen tang en bijbehorende metalen klemmen
een castratiemethode te hebben gevonden, waarmee vrijwel ieder risico voor de patiënt
wordt vermeden, terwijl een voor de praktijk gewenst snel en eenvoudig uitvoeren der
operatie gewaarborgd is. De aan te brengen klem moet extra scrotaal, dus ook buiten
de castratiewond komen te liggen en bij paard en herkauwers op de nog met tunica
vaginalis bedekte zaadstreng. Houdt men zich aan het voorschrift dat de huidwond,
die zo klein mogelijk wordt gehouden, niet met de vingers mag worden aangeraakt,
dan is de infectiekans minimaal, daar de klem nog van een desinfecterende massa wordt
voorzien.

Göbel bevestigt de gunstige ervaringen met de zg. „Orbi-Kastrierzange" bij paard,
rund en varken.

Bij het varken blijkt de eis van het aanleggen van de klem op de bedekte zaadstreng
moeilijk te handhaven; na doorknippen van de bijbalband worden beide zaadstrengen
naakt in één klem gevat, die dan loodrecht op de beide scrotaalwondcn komt te liggen.
De infectickans zou hier aanmerkelijk worden verminderd doordat de zaadstreng zich
niet in de wond kan bewegen en een goede drainage is verzekerd. De klem valt na 4-5
dagen af.

Bij het rund worden beide, met tunica vaginalis bedekte, zaadstrengen in één klem
gevat, die weer loodrecht op de evenwijdig aan de raphae verlopende huidsneden staat.

De operatie kan bij het staande dier onder locale anaesthesie geschieden; dit in tegen-
stelling tot paard en varken, bij welke diersoorten volgens
Göbel een algemene narcose
de voorkeur verdient.

Voor de uitvoerige beschrijving van deze nieuwe castratie-methode wordt naar het
originele artikel verwezen, terwijl een afbeelding van tang en klemmen te vinden is in
de Hauptnercatalogus 1954.

In de kliniek voor Heelkunde is op beperkte schaal deze castratie-methode toegepast;
een op voldoende ervaring berustend oordeel kan dan ook nog niet worden gegeven.

Numans.

Die Kastration des Stierkalbes mittels Unterbindung. P. Flütsch (Vet.-Chir.
Klinik der Universität Zürich). Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Heft 7, 1953.

In een zeer goed gedocumenteerd en van duidelijke afbeeldingen voorzien artikel
toont
Flütsch aan, dat de bloedige castratie door onderbinding van de bedekte zaad-
streng (mastworp met koordligatuur van 2 mm. dikte die met was is doordrenkt) de
voorkeur verdient boven de behandeling met de emasculateur of de BuRDizzo-tang.

-ocr page 383-

Het volgende staatje geeft hiervan een overzichtelijk beeld.

Methode

Vorteile

Nachteile

Burdizzo

i.

Keine Hilfskräfte nötig.

i.

Schwieriges Fixieren der

Operation am stehenden

Samenstränge und damit

Tier.

nicht immer sicheres Ge-

lingen.

2.

Leichte und schnelle Aus-

2.

Nekrosen am Skrotum.

führbarkeit.

3-

Wenig Schmerz.

3-

Langsame, evtl. ungenü-

gende Rückbildung der ver-

bleibenden Hoden und in-

folgedessen:

4-

Kein Fieber, keine Infek-

4-

Beeinträchtigung der Haut-

tion.

qualität.

5-

Keine Blutung.

5-

Evtl. Bösartigkeit des Kas-

traten.

6.

Keine Wunde am Skrotum.

7-

Immer und überall durch-

führbar.

Emaskulator

i.

Keine besonderen Hilfs-

i.

Möglichkeit der Nachblu-

kräfte; Operation am ste-

tung.

henden Tier.

2.

Leicht auszuführen.

2.

Kein Abflusz des Exsuda-

tes, wenn die Wundränder

rasch verkleben.

3-

Wenig Schmerz.

4-

Kein Fremdkörper in der

Wunde.

5-

Entfernung der Hoden.

Unterbindung

i.

Keine besonderen Hilfkräfte

i.

Gröszere technische Fer-

nötig.

tigkeit erforderlich.

2.

Durch den Laien nicht aus-

führbar.

3-

Wenig Schmerz.

4-

Abflusz des Exsudates durch

die Ligaturenden erleich-

tert.

5-

Entfernung der Hoden.

Voor de uitvoerige beschrijving van de operatietechniek wordt naar het orginele
artikel verwezen.

Numans.

Blutige oder hormonale Kastration des Ebers? Dr. F. Göbel. Tierärztliche
Umschau, Juni 1954, blz. 291.

Op giond van de gegevens in de literatuur en eigen ervaringen met de bloedige cas-
tratie meent
Göbel tot de conclusie te moeten komen dat een operatieve verwijdering
van de testikels de voorkeur verdient boven de „hormonale castratie".

-ocr page 384-

De injectie van hoge dosis oestrogene hormonen bij geslachtsrijpe mannelijke varkens
geeft niet voldoende zekerheid dat na slachting de „geslachtsgeur" niet meer is waar
te nemen.

Verder is men nog onvoldoende bekend met de invloed van de ingespoten hormonen
op de kwaliteit van het vlees en nog minder weet men over de invloed van dit vlees op
de consument.

De ervaring leert, dat in vele gevallen bij niet-gecastreerde beren de abnormale geur
na slachting ontbreekt in het bijzonder wanneer de testikels direct na de bedwelming en
voor dat de verbloeding heeft plaats gehad, worden weggenomen.

De hormonale castratie dient men te beperken tot die gevallen waarbij de bloedige
castratie bijzondere gevaren voor de patiënt kan opleveren, b.v. in gevallen van algemene
verzwakking door ziekte of het verblijf in een omgeving waar ernstige wondinfecties
niet te vermijden zijn.

Numans.

Traumatische Gastritis. Ist es aus mit der Fremdkörperoperation beim
Rind? Dr.
S. Nestle. Der praktische Tierarzt 1952. No. 12. Tierärztliche Umschau.
Dec. 1952.

Nestle houdt zich met deze vraag bezig omdat in de twee voorafgaande jaren in de
veterinaire literatuur weinig over de vrcemd-lichaam-operatie is verschenen en vele
dierenartsen minder opereren dan in de periode, waarin zij de operatieve behandeling
van de traumatische gastritis in hun praktijkgebied introduceerden. De operatie heeft
uit economische overwegingen of op grond van onbevredigende resultaten zeker niet
aan betekenis ingeboet maar men heeft zich door een groot aantal „oude" gevallen
heengewerkt en is nu aangewezen op patiënten, die eerst kort tevoren een vreemd
voorwerp hebben opgenomen. „Der Bestand ist entrümpelt".

Verder geeft Nestle nog een beschrijving van de door hem gevolgde operatie-methode
met het fixatieapparaat volgens
Stengel, dat in principe overeenkomt met het hier te
lande in gebruik zijnde „raam" volgens
„Weingart".

Numans.

INFECTIEZIEKTEN.

Therapeutisch effect van Streptomycine bij Coryza Infectiosa van kippen,
veroorzaakt door Haemophilus Gallinarum.
S. Bornstein, B.S., Y. Samberg
en E. Moses, Vet. Res. Vol. 126, pp. 215 219, Maart 1955.

4. Klinische resultaten van toepassing in de practijk.

In twee voorgaande artikelen (Vet. Res. Vol. XV, 607, 1954) werd de bepaling
van de bloedspiegels van streptomycine bij kuikens besproken en de isolatie en het
kweken van Haemophilus Gallinarum beschreven.

Een derde artikel over de gevoeligheid van Haemophilus Gallinarum voor strepto-
mycine in vitro en in vivo wordt in het vooruitzicht gesteld.
In dit artikel wordt eerst een literatuuroverzicht gegeven.

Sulfathiazol bleek geen afdoend geneesmiddel te zijn, evenmin als sulfamezathine.
Streptomycine werd het eerst gebruikt door
De Blieck. Bij de in dit artikel be-
schreven proeven bleek bij een i.m. dosis van 200 mg een snelle genezing op te treden,
zonder dat de ziekte hierna weer optrad. Een behandelingsschema wordt opgesteld.
200 mg Streptomycine i.m. per kip als 10 tot 20 °0 van een koppel geïnfecteerd is.
Een tweede injectie voor de eventueel nog zieke dieren 4—5 dagen later.
De leg van de aangetaste dieren keert snel terug.

Streptomycine bleek ook een groeibevorderende werking bij jonge kippen te hebben.
Na de injectie treedt soms „shock" op (ook in ons land. Ref.). De helft van de dieren
„komt weer bij".

J. H. M. Richter.

-ocr page 385-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Februari 1955.

df. getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
fPestis suwn)

Schuift
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
f Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle
vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

_

i

__

_

_

Friesland

2

r

2

Drenthe

3

i

Overijssel

6

i

i

3

Gelderland

20

2

29

Utrecht

16

1

1

7

Noordholland

5

i

Zuidholland

37

2

i

Zeeland

Noordbrabant

17

12

Limburg

3

4\'

Totaal van

107

5

2

8

94

het Rijk

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

Jaarverslag D.T.O.

Dat het jaarverslag van de Onderlinge Verzekering Maatschappij van Dierenartsen
en Tandartsen, de D.T.O. in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde wordt besproken,
volgt logischerwijze uit de naam. Het is niet een maatschappij
voor, doch van dierenartsen
en tandartsen. Dit impliceert, dat het een bestuur heeft, slechts bestaande uit collegae.
Dat deze zonder enige vergoeding de belangen van de aangeslotenen behartigen, moge
hier even worden gememoreerd. Tevens impliceert de naam, dat er geen winst wordt
beoogd, terwijl de regeling van de schaden in een collegiale sfeer wordt behandeld.

Het afgelopen jaar blijkt een goed jaar voor de maatschappij te zijn geweest. Het
ledental klom gestadig, terwijl het omslagpercentage op het peil van 80 % werd gehand-
haafd. Ter dekking van de schaden was hiervan minder dan de helft nodig, terwijl het
overige diende ter versterking van de Algemene Reserve. Deze neemt voortdurend toe,
waardoor de uitkeringsduur — aanvankelijk op 5 jaar gesteld — dit jaar kon worden
verlengd tot 15 jaren. Het streven van het bestuur blijft een
onbeperkte uitkeringsduur,
zodat een ongeneeslijk zieke collega een blijvende uitkering zou kunnen ontvangen!

Omdat de omslag afneemt bij toeneming van het aantal aangeslotenen, streeft het
bestuur naar een zo groot mogelijk aantal aangesloten collegae. Enkelen echter kunnen
niet bereiken, wat een massale actie vermag. Vandaar de thans ondernomen poging,
de D.T.O. door middel van een geestig getekende folder onder de aandacht van alle
collegae te brengen. Een ieder, die zich aansluit dient niet alleen zijn eigen belang,
maar ook de belangen van de professie. „Eendracht maakt macht".

-ocr page 386-

20ste Nederlandse Landbouwweek.

De Nederlandse Landbouwweken, die zich steeds in een grote belangstelling mochten
verheugen, hebben ten doel een schakel te vormen tussen de landbouwwetenschap
en de landbouwpractijk. Landbouwers, onderzoekers, voorlichters en leerkrachten ont-
moeten elkaar bij de voordrachten ove. actuele onderwerpen en vinden er een centrum
voor discussies en ongedwongen contact.

Ook dit jaar organiseert de Regelingscommissie voor de Nederlandse Landbouwweken
een dergelijke week, n.1. de 20e Nederlandse Landbouwweek, die van 27 tot en met
30 Juni 1955 te Wageningen wordt gehouden. Dit jaar wordt enigszins gebroken met
de traditie door de Landbouwweek tot 4 dagen te beperken en het aantal lezingen-series
uit te breiden tot vijf. Daartoe zullen op twee dagen steeds 2 voordrachten gelijktijdig
worden gehouden, zodat de bezoekers een keuze uit de onderwerpen hebben.

Het programma, dat de samenvatting en het tijdschema zal geven, verschijnt een
maand \\óór de Landbouwweek. Nadere mededelingen over dit programma volgen in
de aflevering van 15 Juni.

Hieronder volgt een voorlopig overzicht van de te behandelen onderwerpen.
Dinsdag 28 Juni:

Serie 1. Chemische onkruidbestrijding (9 voordrachten).

Serie 2. Landbouwactualiteiten (9 korte inleidingen over recente ontwikkelingen
in de landbouwwetenschap).
Woensdag 29 Juni:

Serie 1. Veeteelt. Wolkwaliteit, vachtgewicht en slachtkwaliteit bij het Texelse
schaap; bloedgroepen-onderzoek bij rundvee; de veeteeltvoorlichtingsdienst.
Serie 2. Het gehalte aan vet en vetvrije dioge stof van de melk in veehouderij en
zuivelfabriek.
Donderdag 30 Juni:

Sociaal-economische dag. De structurele spanningen in de Nederlandse landbouw,
bezien in verband met de garantiepolitiek, prijzenbeleid, inkomenseisen, levens-
gewoonten en generatiedruk.

Vlle Internationaal Congres voor vergelijkende Pathologie.

Van 26 tot en met 31 Mei a.s. wordt te Lausanne het Vlle Internationaal Congres
voor vergelijkende Pathologie gehouden.

Het programma vermeldt o.a.:
Donderdag 26 Mei:

Ontvangst van de deelnemers door de voorzitter van het Congres.
Vrijdag 27 Mei:

Wetenschappelijke zitting over: „Virusziekten, die door dieren op de mens worden
overgebracht".

In deze zitting zal Prof. Dr. J. Jansen, LHrecht, een voordracht houden over:
„Ornithosis bij duiven en bij de mens".
Zaterdag 28 Mei:

Wetenschappelijke zitting over: „Het pathologische en hygiënische aspect van de
luchtverontreiniging".
Zondag 29 Mei:

Middagzitting met de „Société Médicale d\'Evian".
Verder staat de Zondag in het teken van ontspanning.
Maandag 30 Mei:

Wetenschappelijke zitting over: „Groeistoornissen in de vergelijkende pathologie".
Dinsdag 31 Mei:

Mededelingen over onderwerpen, die op de andere zittingsdagen niet ter sprake
zijn geweest.

\'s Middags vindt de sluitingsbijeenkomst plaats in de aula van de Universiteit.

-ocr page 387-

Alle wetenschappelijke zittingen, behalve die van Zondagmiddag, vinden plaats
in het Instituut voor Pathologische Anatomie van de Universiteit van Lausanne.
Congrestalen zijn Frans, Engels, Duits, Italiaans, Spaans en Russisch.
De kosten voor het congreslidmaatschap bedragen voor gewone leden Zw.frs 60,—
en voor buitengewone leden Zw.frs 35,—.

Alle verdere inlichtingen worden gaarne verstrekt door „Secrétariat général du VII
Congres International de Pathologie Comparée, Rue César Roux 19, Lausanne (Suisse).

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Telefoon 03400-11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

De Stichting F.O.I.B. (Federatie Organisaties Intellectuele Beroepen)

Daar de Maatschappij voor Diergeneeskunde zich bij de F.O.I.B. heeft aangesloten,
volgt hieronder een uitvoerige uiteenzetting over de oprichting, doelstelling en toe-
komstige plannen van deze Stichting. De bedoeling hiervan is de leden op te wekken
het Hoofdbestuur te steunen in de samenwerking met de F.O.I.B.

Ontstaan.

Enige jaren terug kwam bij de groep intellectuelen steeds meer het gevoel naar
voren, dat zij slechts met moeite het hoofd boven water konden houden.

Zonder bijverdiensten, waarvoor het gezin zich opofferingen moet getroosten, komt
men er zeer moeilijk, vooral als er studerende kinderen zijn. De vele loonronden, gegeven
om de werknemers een beter bestaan te verzekeren, welke echter even zovele malen
een waardevermindering van de gulden meebrengen, worden bovendien dikwijls aan
een maximum gebonden.

Hierdoor en tevens door de sterk progressieve belastingen wordt het reële inkomen
van de hoofdwerker inplaats van opgevoerd verder omlaag gebracht.

De toestand werd voor deze belangrijke groep van werkers in ons maatschappelijk
bestel steeds onhoudbaarder. Wel ging hier en daar een stem hiertegen op, doch deze
eenling kwam tegen de machtige georganiseerde groepen van handarbeiders niet tot
zijn recht, kreeg zelfs in een gesprek op hoog niveau te horen, dat er voor zijn groep
door een gering ledental niets gedaan kon worden, m.a.w. alleen de massa telde.

Nu was en is de hoofdwerker, intellectueel, nog steeds een invidualist. Zich aansluiten
bij één van de bestaande machtige organisaties lag hem niet. De strijd langs deze weg
met zoveel succes gevoerd, wilde hij niet. Maar wat wilde hij wel?

Dat de Maatschappij, d.w.z. in zijn geval de Overheid en vele particuliere onder-
nemingen die zich voor de salariëring naar de Overheid richten, hem in zijn door
hem beklede functie naar behoren betaalt. Dat hij zonder te veel zorgen niet alleen
een gezin kan stichten, doch ook dat gezin naar behoren kan doen leven, zijn kinderen
een goede opvoeding geven, eens voor zich en zijn vrouw verpozing vinden in het lezen
van een goed boek of het bezoek aan concert, schouwburg of museum, zich lectuur
aanschaffen om op de hoogte te blijven van zijn vak en van de mening van tijdgenoten.
Alleen op deze wijze zal hij in staat zijn de vergaarde wetenschap uit te stralen naar
anderen.

Er zijn enkelen geweest van deze individualisten/hoofdwerkers/intellectuelen die dit
inzagen. Zij hebben zich in 1952 aaneengesloten tot een Werkcomité met het doel
zo veel mogelijk groeperingen op dit gebied samen te brengen om tot een congres te
geraken ter behandeling van de positie van de intellectuelen. Veie groeperingen gaven
aan deze oproep gehoor; de groeperingen, die het plan hadden om zelf een dergelijk
congres te organiseren werden tot overleg uitgenodigd, waardoor men tot samenwerking
kwam. Hier kwamen de hoofdwerkers, waarvan de kleinste vereniging ca. 35 leden

-ocr page 388-

telt en de grootste ca. 10.000, samen, allen stelden zich via het Werkcomité en het
V.W.O. (verbond wetenschappelijke onderzoekers\'! onder het I.S.O.N.E.V.O. (Instituut
voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk), dat de leiding op zich nam tot
het organiseren van een congres te Amsterdam. Zo kon hierin gezien worden een uiting
van een groot deel van de intellectuele groepen in Nederland.

Drie inleiders werden bereid gevonden om een prae-advies over de sociale positie
van de werkers in intellectuele beroepen uit te brengen, n.1.:

Prof. Mr. Dr. Th. Keulemans O.G. over ,,Is de positie van de intellectueel een
probleem?";

Dr. Ph. Idenburg over ,,De Maatschappelijke positie der Intellectuelen" en
Dr. J.
Pen over ,,De Problematiek van de economische Positie der Intellectuelen".

Het Congres werd op Zaterdag 14 Maart 1953 in Amsterdam gehouden en werd
geopend door Zijne Excellentie J. G.
Suurhoff. die de gehele dag de discussies heeft
bijgewoond, evenals Hare Excellentie Mej. Dr.
df. Waai., staatssecretaresse van O.
K.
en W.

De grote zaal in Krasnapolsky was zeer goed bezet, meer dan 1300 gedrukte piae-
adviezen, tevens bedoeld als plaatsbewijs, weiden verkocht, terwijl nog een vrij groot
aantal personen moesten worden teleurgesteld.

Een groot aantal debate. s gaf zich op, zodat slechts 5 minuten per persoon beschikbaar
konden worden gesteld. Tijdens het debat werd door een aantal sprekers de wens geuit
deze samenwerking een meer blijvende aard te geven, een wens, die ook reeds bij
het Werkcomité leefde.

Al spoedig na het Congres heeft liet Werkcomité behalve dc hierin reeds vertegen-
woordigde verenigingen nog een aantal andere, die op de een of andere wijze belang-
stelling hadden getoond voor deze meer permanente samenwerking, uitgenodigd samen
te komen. Het Werkcomité bestaande uit 7 personen, werd uitgebreid tot 15 personen,
vertegenwoordigers van de geïnteresseerde verenigingen.

Oprichting Stichting F.O.I.B.

Als doel stelde dit comité van 15 personen samenwerking te verkrijgen van zoveel
mogelijk intellectuele groepen in Nederland, ongeacht werkkring, politieke richting of
geloofsbelijdenis.

Dit contact, dat ca. een jaar heeft geduurd, heeft tot resultaat gehad, dat op 17 Mei
1954 de stichtingsacte voor de notaris kon worden verleden.

Spoedig hierop werd op 26 Juni 1954 in Utrecht de oprichtingsvergadering gehouden
met het gevolg, dat nu 20 verenigingen, t.w.:
Vereniging van Delftse Ingenieurs,
Centrale van Hogere Rijks-Ambtenaren,
St. Adelbert Vereniging,
Kon. Ned. Chem. Vereniging,

Kon. Ned. Mij. tot Bevordering der Geneeskunst, afd. Land. Ver. van de Artsen in

Dienstverband,
Vereniging van Officieren van de Kon. Landmacht,
Ned. Vereniging van Hoger Personeel,
R.K. Vereniging van Hoger Personeel,
Ned. Chr. Vereniging van Hoger Personeel,
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Vereniging van Academisch Gevormde Accountants,
Vereniging van Inspecteurs van \'s Rijksbelastingen,
Instituut van Directeuren van Amsterdam,
Ver. van Directeuren van Gem. Slachthuizen,
Ned. Instituut van Landbouwk. Ingenieuis,
Ver. van Rectoren en Conrectoren in Nederland,
Ned. Vereniging van Reinigingsdirecteuren,
Vereniging van Gem. Accountants,
Vereniging van Directeuren van Gemeentewerken,

-ocr page 389-

met een totaal van ruim 22.000 leden tot de Stichting F.O.I.B. als contribuanten zijn
toegetreden. Gehoopt wordt, dat dit aantal nog groter wordt, doch hier komt weer
om de hoek kijken de gedachte dat men beter zijn eigen boontjes kan doppen.

In enkele gevallen zal dit zeker zo zijn, doch men kan zich gemakkelijk de mogelijkheid
indenken, dat gaarne naar de steun van een grotere organisatie wordt uitgekeken.
De statuten laten deze mogelijkheid open. Als de algemene ledenvergadering (d.i. de
vergadering van vertegenwoordigers van de contribuanten) zich met een dergelijke
actie accoord verklaart, kan en zal zeer waarschijnlijk de Stichting zich hier achter
plaatsen. Het vetleden heeft toch wel bewezen dat acties, waar hier in de eerste plaats
mee bedoeld wordt „overleg", door een kleine vereniging slechts zeer weinig of in
het geheel geen effect sorteert, tenzij dringende noodzaak de tegenspeler dwingt.

Omgekeerd kan zich het geval voordoen, dat een ledenvergadering een actie wil
voeren, die niet ondersteund wordt door de vertegenwoordigers van een der contri-
buanten. Ook dit is mogelijk; dan zal de Stichting alleen naar buiten optreden namens
de contribuanten, die dit wensen.

Prof. Mr. A. van Oven tevens kroonlid van de S.E.R. heeft zich bereid verklaard
als Algemeen Voorzitter van de Federatie op te treden.

Doelstelling

Deze staat omschreven in art. 3 en 4 van de Statuten.

Art. 3: „Het zoeken naar middelen en het zoveel mogelijk gebruik maken van die
middelen, waardoor — mede met het oog op het algemeen welzijn — de beoefenaars
van intellectuele beroepen die plaats in de structuur van de Nederlandse samenleving
kunnen innemen, welke hun krachtens taak en verantwoordelijkheid toekomt."

Reeds eerder werd enige malen het woord „actie" genoemd. Het zal de lezer duidelijk
zijn dat hiermede „overleg" wordt bedoeld. De gedachte iets te bereiken door met
de vuist op tafel te slaan ligt de hoofdarbeider intellectueel niet. Hij zal de tegenspeler
van de redelijkheid van zijn verlangens trachten te overtuigen. Helaas is het thans zo,
dal er tegenspelers zijn, die al vinden zij een verlangen billijk, ook kijken naar het aantal
dat vertegenwoordigd wordt om op dat verlangen in te gaan.

Op de oprichtingsvergadering werd o.a. de wens geuit dat de Stichting over gegevens
zou beschikken, waaruit de contribuanten desgewenst konden putten. In de beginperiode
is dit natuurlijk moeilijk, de Stichting moet eerst gegevens verzamelen, waarop het
voorstel werd gedaan om te dien einde een enquête te houden.

Het dagelijks bestuur heeft zich hierover beraden en is tot de conclusie gekomen,
dat het gewenst is een enquête onder alle aangesloten leden van de contribuanten te
houden teneinde een inzicht te krijgen in de werkelijke positie, zowel economisch als
sociologisch, van de hoofdarbeiders/intellectuelen.

L

Enquête.

Voor dit werk werd een commissie gevormd uit de leden van de contribuanten,
welke werd aangevuld met 2 deskundigen op enquêtegebied, die al meer met dit bijltje
hebben gehakt. Een proef-enquêteformulier werd samengesteld en is inmiddels aan
een klein aantal leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde toegezonden.

Met de op deze proefenquête ontvangen op- of aanmerkingen zal het enquêteformulier
zoveel mogelijk worden aangevuld, waarna het aan alle leden van de aangesloten con-
tribuanten ter invulling zal worden rondgezonden.

Alleen de hoofdenquêteur ontvangt de formulieren, liefst vermeldende naam en adres
van de afzender. Hij kijkt na of het nog wenselijk is nadere inlichtingen in te winnen,
scheurt de naam er af en het enquête-formulier gaat anoniem ter bewerking door naar
zijn helpers. Deze brengen de gegevens over op een kaartsysteem, dat is ingericht om
later volgens het Hollerith-systeem te worden bewerkt. Is dit gereed dan is het de taak
van de commissie om samen met de 2 deskundigen de conclusies te trekken en het
eindrapport samen te stellen.

-ocr page 390-

Het Bestuur van de Stichting is er zeker van — indien alle leden van de aangesloten
contribuanten medewerken — op deze wijze over een schat van gegevens te beschikken,
een inzicht te verkrijgen gebaseerd op concrete gegevens omtrent de groepen die het
werkelijk moeilijk hebben, niet alleen in de strijd om het bestaan, doch ook in de zorg
voor de opvoeding van hun kinderen, de toekomstige dragers van ons staatsbestel en
leiders van het bedrijfsleven.

In een rapport zullen deze gegevens ter beschikking worden gesteld van Overheid
en Bedrijfsleven.

Kosten.

In het eerste jaar van het bestaan van de Stichting F.O.I.B. konden de kosten laag
worden gehouden, doordat het secretariaat nog kon worden waargenomen door de
Vereniging van Delftse Ingenieurs. De ruimte en de tijd ontbreken hier echter om er
mee door te gaan, ook de F.O.I.B. zelve eist meer aandacht en tijd. Een afzonderlijk
secretariaat brengt echter kosten met zich mede.

Daarnaast vraagt de enquête, het drukken van de formulieren en kaarten, de kosten
van de enquêteurs en van de helpers en het drukken van het eindrapport ook belangrijke
kosten. Voor een kleinere vereniging zouden deze per persoon niet alleen zeer hoog
worden, doch men krijgt bovendien niet de vergelijking in groter verband.

Het Bestuur raamt de kantoorkosten op ƒ 0.25 per lid per contribuant en die van
de enquête (éénmalig) op ƒ 0.50, hetgeen zeker niet veel is, indien men weet wat een
enquête in het algemeen kost.

Deze bedragen zullen in de algemene ledenvergadering van de F.O.I.B. moeten worden
goedgekeurd, doch ook in de algemene ledenvergaderingen van de contribuanten.

Sluiting op 30 April en 5 Mei 1955.

De Bond van groothandelaren in het pharmaceutisch bedrijf maakt bekend, dat
de volgende firma\'s op 30 April en 5 Mei a.s. gesloten zijn:

Amsterdamsche Chininefabriek

N.V. Brocades & Stheemann

Fa Hahns.

N.V. Interpharm

N.V. Dr. Lamers & Dr. Indemans

Fa. Meindersma

Fa. Dr. Nanninghs

Onderlinge Pharmaceutische Groothandel

N.V. Trifan

Fa. J. H. Rooster & Zoon.

Jubileum.

Op 3 Mei a.s. hoopt collega H. A. M. H. Stoot zijn 25-jarig jubileum als
dierenarts te herdenken.

VAN DE AFDELINGEN.

Afd. Zuid Holland.

De contributie voor het jaar 1955 is vastgesteld op ƒ 10,—. (Voor leden van 65 jaar
en ouder ƒ 5,—).

De leden worden verzocht de contributie over te schrijven op giro nr 219310 t.n.v. de
Penningmeester van de Afd. Zuid Holland van de Mij. voor Diergeneeskunde te Rot-
terdam.

Dr. D. M. Zuijdam.

-ocr page 391-

VAN DE DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING

Bestuurswisseling

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft zich bij de jongste
wisseling als volgt samengesteld :

P. H. A. M. van Maanen — praeses
G.
P. Burger — ab actis

A. M. G. Flamand — fiscus

P. H. A. Poll — vice-praeses

Mej. R. Dijkstra —- vice-ab actis

PERSONALIA.

Dcor het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voor het lidmaatschap van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde voorgedragen:

A. A. Dries

Mej. E. F. Kleyn

G. P. M. Vullinghs

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende diergeneeskundige canditaten aangenomen
als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

J. Jacobs
F. Nutma
C. Steyaert

Adreswijzigingen en dergelijke:

Baudet, Dr. E. A. R. F., te Velp, naar Rozcndaalselaan 29. (69)

Eggink, H., van Dwingelo naar Haaksbergen, Molenstraat 19. (79)

Span, H., te Annen (Dr.), naar C 52; tel. 05922-291; gr. 601659. (109)

Tholhuijsen, L. T. J., tel. aangesloten onder 01626-556. (112)
Zwart
, D., te Hollandia-Haven (Nieuw-Guinea), nader adres: Kantoor landbouw en

veeteelt. (121)

Promotie:

Dijkstra, J. M., te Leeuwarden, tot doctor in de veeartsenijkunde op het proefschrift:
,,De mond- en klauwzeerepizoötiën in Friesland", aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
op Donderdag 31 Maart 1955. (79)

Veeartsenijkundig examen:

Op 29 Maart:

G. P. M. Vullinghs (116)

Op i April:

Mej. E. F. Kleyn (93)

Op 5 April:

A. A. Dries (78)

-ocr page 392-

GEMEENTE BRIELLE

Burgemeester en wethouders van Brielle roepen
sollicitanten op naar de betrekking van

keuringsveearts

hoofd van de vleeskeuringsdienst in de kring Brielle (13 gem.)

Jaarwedde f 9576,— tot f 10296,— exclusief de
bekende 6% verhoging, en f 1800,— per jaar als

vergoeding voor gebruik van eigen auto.
*

Sollicitatiestukken te richten aan de burgemeester van Brielle binnen
10 dagen na het verschijnen van dit blad.

TE KOOP

Unieke verzameling

Paardengebitten (so stuks)
Rundergebitten (so stuks)

Zeer inooi geprepareerd en opgehangen in
2 vitrines (90 x 125 cm)

Aan hetzelfde adres:

Tijdschriften voor Diergeneeskunde vanaf 1885 tot 1954

Als nieuw in uniforme banden gebonden, e.v. met bijbehorende eiken boekenkast.

Brieven onder nr. 12, Mij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

Twee jonge dierenartsen
zoeken samen grote

gemengde practijk

bij voorkeur in middelgrote stad
Brieven onder nr. 13, Maatschappij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

-ocr page 393-

Uit het Instituut voor moderne Veevoeding „De Schothorst", Hoogland

KLINISCHE LESSEN OVER SPORENELEMENTEN

door

Dr. J. GRASHUIS

II. -— Koper.

Koper is een zeer belangrijk sporenelement. Op de giftigheid, speciaal
voor bacteriën, algen en schimmels, heeft
Nageli in 1893 gewezen. Meisz-
ner (18
16) toonde de aanwezigheid van spoortjes koper in de planten aan.
Ono (1902) vond koper nodig voor de groei van schimmels, terwijl door
Bortels (1927) is gewezen op de onontbeerlijkheid van koper voor sporen-
vorming en voor de zwarte kleur van de sporen bij de
Aspergillus niger. In
1931 berichtten Sommer, alsmede Lipman en Mc Kinney over de nood-
zakelijkheid van koper voor de plantengroei.

Dat de dieren koper nodig hebben, is het eerst gebleken bij de bestudering
van bloedarmoede op uitsluitend melkdieet bij zuigende biggen. Deze
ziekte komt speciaal in de winter veel voor en is o.a. beschreven door
Gowan en Crichton (1923, 1924) en Grashuis (1924). Hart en medew.
(1925) vonden behalve ijzer ook koper werkzaam bij de vorming van de
rode bloedkleurstof. Later is dit door talrijke onderzoekers bevestigd
(Mc
Hargue en medew. (1928), Krauss (1929), Elvehjem en medew.
(1929. 1932),
Elvehjem (1933,1935), Waddellen medew. (1929), William-
son
en medew. (1931), Keil en Nelson (1931), Josehps (1932). Over de
invloed van koper op de ijzerstofwisseling
(Chase en medew. (1952) e.a.
zal in de klinische les over ijzer nader worden ingegaan.

De resultaten van de voederproeven bij varkens, in 1929 en later door
Grashuis (Diss. 1932) genomen, waarbij een toevoeging van ijzer, koper
en mangaanverbindingen aan het voeder gunstige uitkomsten heeft opge-
leverd, hebben de grondslag gelegd voor het mineraalmengsel, dat ook
heden nog in Nederland en trouwens ook elders voor varkens wordt ge-
bruikt.

Nadat reeds Elema (1920) de ontginningsziekte bij planten op ontgonnen
heidegronden had beschreven, gelukte het
Meyer en Hudig (1924) deze
ziekte met stadscompost te bestrijden en
Hudig en Meyer vonden later
(1926/1927) ook kopersulfaat als geneesmiddel werkzaam.

Kopergebrek bij dieren.

Sjollema, de grote pionier in de biochemie, wees het eerst (1933) op
kopergebrek als oorzaak van likzucht en andere ziekteverschijnselen bij
het vee op ontginningsgronden. Deze likzucht werd eerder beschreven
door
Brinkman (1932). Reeds in 1931 hadden Neal en medew. gewezen
op een soortgelijk lijden van rundvee in Florida, de z.g. ,,salt sickness".
Deze gebrekziekte bleek, zoals pas later duidelijk werd, te berusten op
een gezamenlijke koper- en cobaltdeficiëntie. Aanvankelijk dacht men aan
ijzer- en kopergebrek (
Becker en medew. (1931), Bryan en Becker (1935)

379
27

-ocr page 394-

of koper (Orth en mcclew. (1934), Davis en medew. (1946 en 1950). In
Duitsland (zie
Scharrer (1941) is op het verband tussen likzucht bij het
vee en het voorkomen van ontginningsziekte bij de planten gewezen door
Kottmeyer (1931), Meyer-Bahlburg (1931), Rademacher (1932),
S
tolze (1933). Nigolaisen en medew. (1931) zagen van koperbemesting
goede resultaten bij het vee, terwijl
Traulsen (1937) het verband tussen
kopergebrek en likzucht niet aanwezig achtte. In
1938 meldden Sjollema
en ook Brouwer en medew. het voorkomen van weidediarrhee bij pinken
op kalk- en zwavelhoudende gronden (\') van de Wieringermeerpolder.
Ook kwam wel ziekte bij jonge geiten voor, alsmede ataxie van lammeren.
Voor de genezing bleek vooral koper en daarnaast cobalt een goede invloed
uit te oefenen. Aanvankelijk had men de ziektegevallen toegeschreven
aan te veel keukenzout in de bodem.
Frens (1941) rapporteert over een
bedrijf op veengrond in Noord Holland, waarop de pinken vermagerden,
een dor haarkleed bezaten, achterbleven in ontwikkeling en soms stekel-
haar rondom de ogen vertoonden. De ziekte reageerde gunstig op koper-
bemesting van het land.

Een vorm van weidediarrhee in sommige gebieden van Engeland op
de z.g. ,,teart"-weiden voorkomend, zou volgens
Ferguson, Lewis en
Watson toegeschreven moeten worden aan een overmaat molybdeen
in bodem en gras. De ziekte was met kopersulfaat te genezen. Meer vormen
van weidediarrhee zijn beschreven door
Cunningham (1944) in Nieuw
Zeeland, n.1. de z.g. „Peat Scours", door
Jamieson en Russell (1946) in
Aberdeen,
Bythell (1946) in Cheshire, Britton en Goss (1946) in Centraal
Californië (chronische molybdeenvergiftiging), door
Allcroft (1946),
A
llcrofft en Parker (1949), Blakemore en Venn (1950) in Engeland
(hypocupraemie), door
Harvey (1952) en Sutheri.and (1952) in Queens-
land, door
Cunningham H.M., Brown en Eddie (1953) in Canada enz.

Stewart (1932) en Dunlop en medew. (1938 en 1939) hebben een ziekte
bij schapen in Engeland beschreven als „Swayback", „Swingback",
„Swingleback", „Warfa", gepaard gaande met verlamming en lage koper-
gehalten van het bloed. (Zie ook
Innes en medew. (1940), Shearf.r en
medew.
(1940), Hunter en medew. (1945). Sellers (1950) zag deze
ziekte plotseling optreden in een kudde en zoekt verband met het diep
ploegen van het land, waartoe men
3 jaar te voren was overgegaan. Soort-
gelijke ziekteverschijnselen zijn gemeld uit Zweden (
Magnusson 1920),
India (Krishnabba 1936), Peru (Gaiger 1917, Tabusso 1917), Zuid-
Afrika (Dunning
1933), Nieuw Zeeland (Cunningham 1944,1945/1946.)
Vooral in Australië heeft belangrijk onderzoek over kopergebrek plaats
gevonden. Kopergebrek zou naast cobaltgebrek een rol spelen bij de
„Coast disease" van schapen (
Marston en medew. 1938). Bennetts en
medew.
(1939) maken melding van de „Faliing disease" in het Zuidwesten
van Australië, eveneens
Davis (1950) in Florida. Bennetts en Beck (1942)
rapporteren over een enzoötische ataxie bij zuiglammeren in West- en
Zuid-Australië met lage kopergehalten in gras en dier.

Reeds in 1932 wees Bennetts op het voorkomen van deze ziekte. Ook

*) De gronden reageerden niet duidelijk zuur. Ze bestonden uit fijn zand met een
reductiezöne. Er vormde zich veel zwavelwaterstof. Er werd geen verband aan-
getoond tussen het optreden van weidediarrhee en de zwavelverbindingen in de
grond
(Schey en Kausvaart 1938).

-ocr page 395-

bij „Lamkruis", in Zuid-Afrika bij lammeren voorkomend, worden lage
Cu-gehalten in het bloed gevonden
(Schulz en medew. 1951). Jamieson
en Allcroft (1949) berichten over een aandoening „Copper pine" bij
kalveren in Schotland, gepaard gaande met een lage koperstatus. Uit-
voerig zijn de meeste aandoeningen gerefereerd door
Hofstra (1952). In
deze publicatie hebben we daarvan een dankbaar gebruik gemaakt.
Overigens hebben we veel ontleend aan het goede overzicht van
Marston
(1952) over „Cobalt, Copper and Molybdenum in the Nutrition of Animals
and Plants."

Ziekten, die gunstig reageren op kopergiften, worden nog gemeld uit
Ierland
(O\'Donovan 1949), Noorwegen (Breirem 1944), Zweden (Svan-
berg
en medew. 1941). In Nederland is het onderzoek over Cu-deficiëntie
voortgezet door
Thijn (Diss. 1936), Frens (i941), Gerritsen (1946, 1947),
Seekles (1948, 1949), Wind en Deys (1952), Kappelle (1951), Hofstra
(1952) Eisma en medew. (1955). 13c meeste gevallen van kopergebrek in
Nederland komen voor in de Oostelijke provincies, Z.O.-Friesland, O. en
Midden Brabant, N. Limburg, vooral op de heide-ontginningen en venige
gronden. Weidediarrhee treft men vooral aan in Z.O.-Friesland, de weide-
gebieden op veenklei van Zuid-Holland en de Wieringermeer. Zoals we
verderop zullen zien, spelen bij de genoemde ziekten ook vaak andere
factoren dan alleen koper een rol.

Bij de mens is kopergebrek zeer zeldzaam, hypocupraemie wordt waar-
genomen bij een vettige degeneratie van de nieren en bij de z.g.
„Wilson\'s
disease" (Wintrobe en medew. 1953). Fukushima en medew. (1951) zijn
van mening, zulks op grond van hun klinische bevindingen, dat Cu-
thcrapie aangewezen is bij idiopatische, hypochrome anaemie, mijnworm-
ziekte en ondervoeding.

Welke gehalten in bodem en plant mag men als cu-deficiënt
beschouwen?

In normale gronden lopen de kopergehalten wel uiteen van 2.5—50 ppm.
Volgens het Bedrijfslaboratorium voor grond- en gewasonderzoek te Ooster-
beek betitelt men een gehalte aan koper in de grond beneden 2 ppm als
zeer laag, 2—5 ppm als laag en 6 en meer ppm als voldoende voor het
grasland. Meermalen komt het voor, dat ook bij voldoende gehalten in de
bodem en in de planten toch verschijnselen van kopergebrek bij de dieren
optreden. In dit verband is te wijzen op de vorming van onoplosbare koper-
verbindingen (kopersulfiden) in bepaalde veengronden en nieuwe zee-
polders en op verstoring van de koperstatus in het lichaam door een over-
maat aan: molybdeen, ijzer, sulfaten in het voedsel.

Aan de waarden van kopergehalten van het grasbestand mogen we dus
slechts een beperkte betekenis toekennen. Gehalten beneden 3 ppm
mogen we als deficiënt beschouwen, een gehalte van 3—6 ppm als
critiek en boven 6 ppm zullen de dieren gezond blijven, tenzij de koper-
status verstoord wordt door een overmaat van molybdeen, ijzer, sulfaten
of misschien van andere stoffen, of door parasitaire en infectieziekten.

De betekenis van koper in het lichaam van mens en dier.

Koper is evenals Co en Mn nodig voor de pensflora. Bij kopergebrek
ziet men, waarschijnlijk als gevolg van de gestoorde pensflora, wel een

-ocr page 396-

verlaging van het vetgehalte in de melk optreden. Dit is o.a. waargenomen
door
Jones en Elliott, Cunningham in Nieuw Zeeland (1944) en Dunlop
in Schotland (1951, 1953). Koper komt in alle levende cellen voor en maakt
daarvan waarschijnlijk een noodzakelijk bestanddeel uit.
Hart en medew.
(1925) vonden bij ratten, dat behalve ijzer ook koper nodig is voor de
synthese van haemoglobine. Waarschijnlijk maakt koper daarbij deel uit
van een enzym.
Wintrobe en medew. (1953) veronderstellen, dat Cu
bovendien de opname van ijzer in het maag-darmkanaal bevordert en
ook de mobilisatie van ijzer uit de weefsels vergemakkelijkt. Bij vele onge-
wervelde dieren (arthropoden en weekdieren) maakt koper deel uit van
de bloedkleurstof haemocyanine, dat bij deze dieren dezelfde rol vervult
als haemoglobuline bij de gewervelde dieren.

In 1938 vond Kubowitz reeds, dat koper deel uitmaakt van bepaalde
enzymen die als oxydasen werkzaam zijn. Tot de enzymen, die koper
bevatten, behoren de oxydasen van ascorbinezuur, p-phenyleen-diamine
en polyphenolen.

De grote betekenis van koper in enzymatische processen is o.a. te ver-
klaren uit het volgende: in waterig milieu bezit zwavel grote affiniteit voor
koper, dan volgt stikstof en vervolgens zuurstof, terwijl in een vetachtig
milieu zuurstof de grootste affiniteit voor koper bezit
(Bentley Glass 1950).
Keil en Nelson (1931) merkten op, dat zwarte en bonte ratten grijs werden
op een Cu-arm rantsoen.
Gorter (1935) kon bij ratten, konijnen en katten
depigmentatie opwekken met een bijna kopervrij dieet en met koper-
giften weer genezen.
Sjollema (1938) wees reeds op de rol, welke een
slechte koper-status speelt bij de depigmentatie van de haren bij koeien.
Smith en medew. (1947) verkregen bij konijnen op een Cu-deficiënt dieet
veel gevallen van achromotrichie, alopecia en dermatosis. In sommige
gevallen zagen ze herstel met kopergiften.

De achromotrichie (grijs, roodbruin haar), welke Hundley (1950) bij
ratten kon genezen met gedroogde lever of gedroogde gist, bleek een Cu-
deficiëntie te zijn. Door wegneming van de bijnieren of van de hypophyse
kon hij (1951) meestal het optreden van grijs haar voorkomen en ook ge-
nezen.
Singer en Davis (1950) zagen bij Cu-deficiënte ratten op een
melkdieet Fe, Mn en B: een soortgelijke grijskleuring van de haren als
bij pantotheenzuur-deficiëntie. Deze grijskleuring is zowel met Cu als
met pantotheenzuur te genezen.

Van Koetsveld (1954) heeft er op gewezen, dat het kopergehalte van
de haren een goede maatstaf geeft voor de koper-status van het rund.

Volgens Marston (1950) katalyseert koper de vorming van keratine
uit praekeratine, waarbij de SH-groep uit het praekeratine geoxydeerd
wordt tot een S-S-binding, die ook in het keratinemolecule voorkomt.

De snelheid, waarmede dit geschiedt, is een maat voor de koperstatus van
het schaap. Normaal duurt deze omzetting 8—12 uren, doch bij koper-
gebrek drie of meer dagen. De wolvezel verliest haar natuurlijke vorm in
de lange tijd waarin de oxydatie plaats vindt. De wol wordt harig, sluik,
zonder fijne krul en de vacht verliest haar type. De wol is ook minder
veerkrachtig. Bij zwarte schapen gaat ook de zwarte kleur verloren. Als
men de dieren weer voldoende koper verstrekt, wordt direct weer normale
wol met mooie krul en voldoende elasticiteit geproduceerd, bij zwarte
schapen ook met voldoende pigment erin. Bij deze pigmentvorming speelt
polyphenoloxydase een rol o.a. bij de vorming van melanine uit 1-tyrosine,

-ocr page 397-

doch daarnevens zijn andere stoffen hierbij van betekenis, b.v. diverse
B-vitaminen, zink (rat) enz. Voor de bepaling van de sulfydrylgroepen
in de wol gebruikt
Burley (1954) een gewijzigde methode van Scott en
Flesch (1954). De wol, die bij koperdeficiëntie gevormd is, kleurt zich
intens oranje, terwijl normale wol een lichte kleur behoudt. Koper wordt
in het lichaam veel opgehoopt in lever en nieren, iets minder in beenmerg.
Het gehalte aan koper in het beenmerg is belangrijk lager dan in het
darmslijmvlies, terwijl de rode bloedcellen, in het beenmerg gevormd,
belangrijk meer koper bevatten dan de witte bloedcellen, die meer afhan-
kelijk zijn van het darmslijmvlies.

Van per os opgenomen radioactief koper komt volgens Comar en medew.
(1948) bij het rund ongeveer driekwart terecht in de ontlasting, terwijl
ca
3% binnen 5 dagen uitgescheiden wordt in de urine. Intraveneus inge-
spoten radioactief koper komt het lichaam wel
10 X beter ten goede dan
per os verstrekt koper. In
5 dagen wordt er slechts 6% van uitgescheiden,
gelijkelijk verdeeld over urine en ontlasting. Onderzoekingen met radio-
actieve isotopen zijn ook verricht door
Schubert en medew. (1943, 1947,
1948) en door Schultze en Simmons (1942).

De uitscheiding van koper geschiedt het meest via de gal en via de darm,
dus uiteindelijk met de ontlasting. Slechts weinig wordt met de urine
uitgescheiden. Bij de mens bevat het bloedplasma o.g2—1
.23/xg/g koper
(92^
—123 fjig%). Tijdens zwangerschap stijgt het kopergehalte in het
serum van
100 tot ± 280 /xg per 100 ml om in de eerste week na de ge-
boorte weer te dalen. De moedermelk bevat
44 fig Cu per 100 ml. Pasge-
boren kinderen hebben
54 fj.g Cu/100 ml in het serum en 120 /ig Cu/100 ml
in de rode bloedcellen, het laatste iets hoger dan in de rode bloedcellen
van de moeder n.1.
100 jj.g/ioo ml (Rottger 1950). Ventura en Klopper
(1951) vonden tijdens zwangerschap een stijging van Cu in het serum van
128 ± 2.7 /LAg/100 ml tot 255 ± iijug-

Het koper is in het plasma gebonden aan eiwitten (a en ß globulinen).
Tot de a2 globulinen behoort o.a. caeruloplasmine, een blauwgekleurd
kopereiwit (
Holmberg en Laurell 1947, 1948) met 8 atomen Cu en een
moleculair gewicht van 15
1000, misschien verwant aan haemocupreïne
uit de rode bloedcellen (
Mann en medew. 1938) en plasma van het paard
(Mann en medew. 1938 en Colm 1940). Wintrobe en medew. (1953)
noemen caeruloplasmine een „indirect reacting copper". Voor „direct
reacting" moet het eerst door zuren van eiwit bevrijd worden. Zij vonden
in plasma van de mens
4% „direct reacting" Cu, bij zwangerschap het
dubbele, bij ratten 1%, honden
12% en biggen zelfs 42%. „Indirect
reacting" Cu gaat niet over van plasma in de rode bloedcellen, hoe hoog
het gehalte in plasma ook is, wel de „direct reacting" vorm.
Lahey en
medew.
(1953) vonden bij de mens een hoge correlatie tussen de koper-
gehalten van het serum en de (a2 a3) globulinefractie en een goede
correlatie tussen koper en
ß2) globulinefractie. Het laatste was ook
het geval bij de rat, doch tussen koper en (a2 a3) globulinefractie werd
bij dit dier een geringe of geen correlatie gevonden; wel een hoge correlatie
tussen koper en at globulinefractie.

De mens heeft ca 2 mg of meer Cu per dag nodig, terwijl maximale
ophoping in de lever plaats heeft bij 8 mg per dag. In de lever van een
runderfoetus komt 5—10 maal zoveel Cu voor als in levers van volwassen
koeien. (
Cartwright 1950). Schapen hebben een hogere koperbehoefte

-ocr page 398-

dan de mens. Met 2—4 mg Cu per dag treden in een halfjaar gebrekver-
schijnselen op. waarbij het Cu-gehalte van het bloed daalt tot een derde
van normaal. Gestoorde keratinevorming in de wol begint reeds zichtbaar
te worden bij 0,3 /xg/\'ml Cu in het bloed. Bij verdere daling tot 0,1 /xg/\'ml
en lager treedt langzamerhand ook bloedarmoede op.

Bij moederschapen geeft een daling van het lever-kopergehalte beneden
10 ppm in de droge stof (normaal 50—300 ppm, soms zelfs 600 ppm)
aanleiding tot het geboren worden van lammeren met degeneratiever-
schijnselen van het centraal zenuwstelsel (symmetrische demyelinatie van
beide hemispheren, met vorming van holten; soms zijn ook motorische
banen van het ruggemerg aangetast). Bij 20 ppm treden reeds zenuwver-
schijnselen op. Bij ratten zagen
Frick en Lampl (1953) bij kopergebrek
geen afwijkingen in hersenen, ruggemerg, zenuwen, dus misschien is er
bij schapen nog een andere factor in het spel.

In tegenstelling tot het ijzergehalte, dat in de levers van pasgeboren
lammeren onafhankelijk is van de ijzerstatus in het moederdier, blijkt het
kopergehalte wel verband te houden met de koperstatus van de ooi. Ook
het gehalte in de melk is niet constant, doch stijgt naarmate de ooi over
meer koper beschikt. Volgens
Marston is het kopergehalte van de lams-
lever echter steeds lager dan van de lever van het moederdier. Colostrum
heeft een hoger kopergehalte dan melk, bij de ooi is het gehalte in colo-
strum zelfs even hoog als in het bloed.
Qijam en Hellwig (1928) vonden
geen verschil in kopergehalte tussen melkmonsters van koeien in diverse
Amerikaanse staten. Verschillende onderzoekers konden door extra Cu-
voeding bij melkkoeien het kopcrgchalte in de melk ook niet verhogen.
(Hamilton en medew. 1929. Lif.bscher 1937). Wel bestaan er seizoen-
verschillen in het kopergehalte van de melk. In de weide is het gehalte
lager dan in de staltijd, met een minimum gehalte in October en een maxi-
mum in Februari/Maart
(Keestra 1949). Munch-Petf.rs (1950) vond
in de weidetijd 5.53 ^tg Cu/\'ioo ml melk en in de staltijd 6.30 /Lig. Het
verschil was niet significant. Aan het uitvoerig overzicht van
Marston
(1952) ontlenen we, dat pasgeboren ratten, marmotten, konijnen en kin-
deren een grote koperreserve in de lever bezitten. Deze daalt in de zoog-
periode, behalve bij de rat, vanwege het hoge Cu-gehalte in rattenmelk
(Zie ook
Lorenzen en Smith 1947).

Bij mens en vee mogen we het kopergchalte in het bloed op ongeveer
I /xg nil stellen. Bij zeer hoge koperopnamen vindt men wel 1,3 /ng/ml.
Vooral bij waarden beneden 0.6 jug/rnl mag men een ernstig gestoorde
koperstatus verwachten.

Wintrobe en medew. (1953) geven de volgende kopergehalten voor
normale mensen aan:

Cu ix g %
totaal bloed

Gu /x g %
plasma

Cu /x g %
rode bloedcellen

Man......

96 ± 13

105 ± 16

i10 ± 16

Vrouw.....

100 i 11

116 ± 16

122 ± 29

Gem.......

98 ± 13

109 ± 17

115 -jz 22

-ocr page 399-

Tijdens zwangerschap treedt reeds in vroeg stadium een stijging van
plasma-Cu op, welke ongeveer het dubbele van normaal bereikt (
Fay en
medew.
1949). In het verloop van infectieziekten is het bloedkopergehalte
meestal verhoogd (
Lahey en medew. 1953). Soms komt het voor, dat een
hoge bloedkoperspiegel, o.a. voorkomend bij een overmaat aan molybdeen,
gepaard gaat met een lage koperstatus van de lever en omgekeerd. Loos-
more en Allcroft (1951) melden, dat de lever-koperwaarden een meer
betrouwbaar beeld van de koperstatus geven dan de bloedkopergehalten.
De methode voor leverbiopsie door
Garner beschreven, is door hen enigs-
zins gewijzigd.
Van Koetsveld (1954) heeft nogal bezwaren ingebracht
tegen leverpunctie, vooral omdat men alleen de rechterlever puncteert,
vaak geen gemiddeld monster wordt genomen wegens verontreiniging met
bloed, bindweefsel, gal en de ingreep niet zonder gevolgen zou zijn.
Van
der
Grift heeft een meer enthousiaste mening over deze ingreep bij run-
deren.
Eisma en medew. (1955) zijn ook van mening dat uit één of enkele
cijfers geen conclusies getrokken mogen worden. Binnen zekere grenzen
laten ze wel conclusies toe.

Moustcaard en Olsen (1951) vonden bij guste zeugen 180 /xg Cu/100 ml
serum. Tijdens de dracht steeg dit gehalte tot 225
/ig Cu. Een Cu-
toevoeging aan het voedsel deed de Cu-waarden in het serum toenemen.
Bij pasgeboren biggen was het Cu-gehalte in het serum nog niet de helft
van dat van de zeug. In dc lever werd 72
fxg Cu per g gevonden, meer dan
in andere organen. Zowel bij biggen als zeugen loopt het Cu-gehalte in
het serum parallel met het albuminegehalte, n.1. 74 /xg per g albumine1).
Bij pasgeboren biggen is zowel het albumine- als Cu-gehalte in het serum
laag. De rol, welke koper in de beenvorming speelt, is nog niet duidelijk.
Bij koperdeficiëntie ziet men op rachitis gelijkende afwijkingen bij jonge
dieren, bij oudere dieren meer op osteomalacie en op osteoporose ge-
lijkende aandoeningen, vaak gepaard gaande met het optreden van been-
fracturen.
Baxter en medew. (1953) hebben hierover een uitvoerige
studie gemaakt bij honden.
Bombara en Petrelli (1951) zagen bij ratten
van een Cu-supplement een remmende invloed op het optreden van lever-
vervetting. Het rantsoen bevatte te weinig eiwit, veel vet en lipotropische
stoffen.

Ten aanzien van de wederzijdse betrekking van koperstofwisseling en
hoge molybdeengehalten in het voeder bestond weinig klaarheid, doch
over dit probleem is meer licht gekomen door de onderzoekingen van
Dick (1953) waarbij is gebleken, dat de reservering van leverkoper bij
hoge molybdeengiften sterk wordt geremd of zelfs ophoudt wanneer in
het voeder veel sulfaten voorkomen.

De verschijnselen van kopergebrek.

A. ■— Primair of onvoorwaardelijk koper gebrek bij rundvee.

Als eerste verschijnsel ziet men bij rundvee veranderingen optreden
in het haarkleed. Er treedt ontkleuring van de haren op, eerst rondom de
ogen, overgaande naar voorhoofd, kaken, later ook aan de dijen en bij

1 ) Dit komt niet overeen met hetgeen Lahey en medew. bij mens en rat hebben ge-
vonden.

-ocr page 400-

voortgaande verergering der gebrekziekte krijgen de dieren tenslotte een
algehele muiskleur (vaalgrijs). Er blijkt geen pigment in de haren gevormd
te zijn. Overigens is het haarkleed dor. Vooral bij jonge dieren is de groei
vertraagd. Soms vertonen ze een afwijkende gang van de achterbenen
(ataxie). De melkproductie is sterk gedaald en het vetgehalte meestal
verlaagd. De beenderen zijn dikwijls tamelijk licht en broos. De eetlust
kan gestoord zijn, zodat de dieren snel vermageren en uitgeput raken.
In de latere stadia van de ziekte komt meermalen bloedarmoede voor.
Vooral wanneer een toestand van ondervoeding is opgetreden, mag men
ernstige stoornissen in de voortplanting verwachten. Veel gevallen van
onvruchtbaarheid komen clan voor, ook uitblijven van de oestrus. Soms
treden hartaandoeningen op, waardoor plotselinge sterfgevallen bij vol-
wassen koeien kunnen voorkomen e.a. door
Bennetts en medew. (1948)
opgemerkt bij de „Falling Disease". Er bestaat dan een atrofie van de
hartspier.

Het kopergehalte van het bloed, dat normaal 1.0 mg (0.8 -1.2 mg)/l
bedraagt, is verlaagd tot 0.2 mg/1 of nog lager, soms zelfs beneden 0,1 mg/1.
De koperreserve in de lever kan van het normale gehalte van ca 200 mg/kg
in de droge stof verlaagd zijn tot 2 mg/kg. Bij opgetreden bloedarmoede
kan het zuurstofbindingsvermogen van het bloed met 70% en meer ver-
laagd zijn, waardoor ook versnelde ademhaling kan optreden.

Primair kopergebrek bij schapen.

Bij schapen heeft men in Z.-Australië op de zeer koperarme gronden
aldaar, een ziekte (enzoötische ataxie) opgemerkt met soortgelijke ver-
schijnselen als bij runderen. Zodra het bloedkopergchalte terug gaat tot
0,3 mg/1 treden afwijkingen in de wol op. De vorming van keratine, waarin
een S-S-bitiding zit, uit praekeratine (met S-H-groep) is sterk vertraagd.
De stapel in de vacht wordt minder aaneengesloten, de fijne krul gaat er
uit. De wolvezel begint meer op haar te gelijken, komt meer sluik en vorm-
loos te voorschijn, is ook minder veerkrachtig. Bij zwarte schapen gaat
de zwarte kleur ook verloren. Door koper te verstrekken per os of via de
huid, vindt de wolvorming weer op normale wijze plaats
(Lee en Moule
1947. Marston 1949).

Bij voortschrijdend kopergebrek tot 0,1 mg/1, dalen ook de haemoglo-
bulinewaarden. De hypochrome anaemie gaat gepaard met gestoorde
ijzerstofwisseling. Er is veel afzetting van haemosiderine in de weefsels.
Bij een kopergehalte in de levers van hoogdrachtige schapen van lager
dan 20 mg/kg kunnen bij lammeren reeds zenuwafwijkingen optreden en
bij gehalten beneden 10 mg kg mag men uitgebreide afwijkingen van het
centraal zenuwstelsel bij de geboren lammeren verwachten.

Op grond van de waarnemingen, dat enzoötische ataxie soms ook optreedt
op weiden met voldoende koper in plant en bodem, zou men geneigd zijn
de conclusie te trekken, dat het primaire karakter van deze vorm van koper-
deficiëntie nog geenszins vaststaat.

Niet onmogelijk is, dat de ataxie en tremor, welke op Texel bij pas-
geboren lammeren wordt opgemerkt, verband houdt met koperdeficiëntie
bij de ooien.

-ocr page 401-

B. — Secundair of voorwaardelijk kopergebrek bij rundvee.

Hieronder zullen we alle vormen van gestoorde koperstofwisseling in het
dier hebben te verstaan, waarbij de oorzaak niet in een te laag koperge-
halte van de bodem en het daarop verbouwde voeder is gelegen, doch aan
andere factoren. In de eerste plaats kunnen we dan noemen de verschil-
lende vormen van weidediarrhee.

De Weidediarrhee in Nederland.

Als hoofdverschijnsel treedt hierbij een doorlopende profuse diarrhee
op, ook meer verzwakking en meer skeletveranderingen dan bij primair
kopergebrek, doch overigens vindt men bij beide vormen dezelfde ziekte-
verschijnselen. depigmentatie van het haar, dor haar, verminderde groei
en melkproductie, vermagering, uitputting, uitblijven van de bronst,
bloedarmoede, sterk verlaagde kopergehalten van het bloed en van de
lever. Als bijzonderheden vermeldt
Hofstra nog dat het witte haar vaak
vuilgeel, de buik opgetrokken en het achterstel veel bevuild is met mest,
op stal soms enige likzucht is op te merken, in de weide soms veel langs
slootkanten geweid wordt, de dieren graag paardenurine drinken en de
frequentie van de ziekte het hoogst is in zomer of najaar met veel regenval.
Ook zag hij wel haaruitval, vooral om de ogen en aan de staartpluim.
Naast lage kopergehalten van het bloedplasma vond hij hoge gehalten
aan anorganisch
P in het serum. Hofstra heeft de hypothese geponeerd,
dat weidediarrhee het gevolg zou kunnen zijn van een factor in gras en
misschien in de bodem, welke een verstoring zou geven van de pensflora
met tot gevolg, dat onvoldoende B-vitaminen worden gesynthetiseerd en
verschijnselen van bepaalde vitamine B-dcficiënties optreden. Vooral
wanneer likzuchtverschijnselen aanwezig zijn, zal men met de mogelijkheid
van gelijktijdige Co-deficiëntie rekening moeten houden.

De verschijnselen van Scouring disease op ,,tcart"-weiden in Engeland
komen vrijwel overeen met die bij weidediarrhee in Nederland. Als oorzaak
beschouwt men een te hoog molybdeengehalte (20— boven 100 ppm)
van het gras. De ziekte was ook door hoge Mo-bemcsting op te wekken.
Bij de
hypocupraemie van Ai.lcroft en Parker was het Mo-gehalte van het
gras 2,3—7,3. Het Mo kon hier niet de oorzaak zijn; op andere weiden
met een dergelijk gehalte bleven de dieren gezond. De weidediarrhee in
Amerika wordt aetiologisch gezien als een chronische Mo-vergiftiging
(in het groenvoer 6—36 ppm Mo).

Bij de zg. ,.Peat Scours" in Nieuw Zeeland, door Cunningham beschre-
ven, is het kopergehalte van het gras aan de lage kant (2,1—7,5 ppm.
tegen 10—15 ppm normaal in dit gebied). Dergelijke kopergehalten zijn
niet laag genoeg om zonder meer Cu-deficiëntie op te wekken, doch
Cunningham (1954) meent, dat als gevolg van de Mo-vergiftiging een deel
van het koper onoplosbaar wordt. Hij waarschuwt daarom. Mo als mest-
stof met grote voorzichtigheid te gebruiken op weiden, welke gevaar
opleveren voor het optreden van kopergebrek.

Cunningham H. M., Brown en Eddie (1953) beschrijven het voorkomen
van Cu-gebrek in de Swan River Vallei van Manitoba (Canada). De aan-
getaste runderen reageerden niet op Co-giften, doch wel op koper (|—4 g
kopersulfaat per dag). Duidelijk bleek de ziekte verband te houden met

-ocr page 402-

hoge Mo-gehalten van het gras. Experimenteel was de ziekte met hoge
Mo-giften op te wekken. Ook de melk van zieke dieren bevat factoren,
waardoor kalveren ziek worden, welke alleen deze melk als voedsel ont-
vangen. In één geval was dat ook experimenteel teweeg te brengen. De
moeder ontving 400 mg Mo per kg droge stof in het voedsel en in de melk
kon Mo stijgen tot 2,9 mg per kg droge stof.

Tot secundair kopergebrek zouden we ook willen rekenen de „Copper-
pine" bij kalveren in Schotland, beschreven door
Jamieson en Allcroft
(1949). Deze ziekte treedt op bij kalveren, zodra ze een maand in de weide
hebben gelopen.

Ze beginnen eerst eigenaardig te lopen met de achterbenen; ze lopen
a.h.w. op stelten en gaan langzamerhand in conditie achteruit. Soms gaan
ze na 4—6 maanden dood door uitputting. Ook ziet men het grijs worden
rondom de ogen, zich uitbreidende op voorhoofd en kaken; later is alle
haar grijs, vooral langs rug en lendenen. Bij bruine rassen ontstaat een
vuilgele kleur. Een enkele keer treedt diarrhee op. Pica is niet opgemerkt,
evenmin bloedarmoede. Soms komt onvruchtbaarheid en onderdrukking
van de bronst voor. Een enkele keer ziet men Sway-back. In de staltijd
treedt wel genezing op. De ziekte komt vooral voor bij Aberdeen Angus
en Crossbred West Highland. De bloed-koper-waarden dalen tot 0,1—0,4
mg/1, de lever-Cu-gehalten tot 4,2—7,2 mg/kg in de droge stof. Het weide-
gras bevatte 4,8—20.8 mg Cu/kg in de droge stof en 3,8—19,5 mg Mo/kg
in de droge stof. Het Mo-gehalte bleek van geen invloed te zijn, omdat
de ziekte evenveel voorkwam bij lage als bij hoge Mo-gehalten. Het was
voor normale ontwikkeling reeds voldoende, eenmaal 50 mg Cu intraveneus
of £ gram Cu per os te geven, doch bloed- en weefselgehalten aan Cu
kwamen dan niet op normaal peil. Geeft men drie maanden lang maande-
lijks 5 gram Cu-sulfaat, dan ontstaan normale bloed- en koperwaarden
(0,78 mg/1, onbehandeld 0,32 mg Cu/1) en hogere gehalten in de lever
18,9 mg/kg (tegen onbehandeld 5,2—6,2 mg/kg). De gehalten in het bloed
aan anorganisch P, Ca, Mg en haemoglobuline waren bij aangetaste
dieren normaal. Dikwijls werd bij onbehandelde dieren een vettig gede-
genereerde lever gevonden. De nieren waren gezwollen met een wolk-
achtig aspect en lieten een perivasculaire monocytose zien. In het gebied
Caithness bleek 63,7% van de koeien bloedkopergehalten beneden 0,7
mg 1 te hebben, terwijl 2 3 van de slachtdieren leverkopergehalten bezat,
lager dan 20 mg/kg. De onderzoekers zijn van mening, dat een andere
factor dan Mo dc lage kopergehalten in het bloed en lever moet veroorzaken.

Brouwer en van de Vliert (1951) hebben aan een negatieve alkali-
alkaliciteit (K Na-Cl-S) van het gras op bepaalde weiden in het veen-
gebied van Drenthe grote waarde toegekend bij het optreden van bloed-
wateren en zure reactie der urine bij grazende runderen. Deze ziekte is
eerder beschreven onder de naam „wee" door
Geertsema (1939). Wind
en Deys (1952) komen op grond van hun onderzoek tot de conclusie, dat
een te gering base-overschot van het gras een grote invloed uitoefent op
de koperhuishouding van de dieren op veen- en kleigrond.

Vooral de onderzoekingen van Dick (1953) hebben meer klaarheid
gebracht in het vraagstuk, in hoeverre Mo-overmaat oorzaak kan zijn
van een verlaagde koperstatus in het dierlijk lichaam. Eerder was reeds
ernstig twijfel gerezen of Mo alleen verantwoordelijk is,
(Stewart en
medewerkers 1946,
Green 1949, Cunningham 1950, Allcroft 1952). Op

-ocr page 403-

een rantsoen van totaal 10 mg Cu per schaap per dag bestond er een kwan-
titatieve overeenkomst tussen de hoeveelheden opgenomen Mo (0,4—10 mg
Mo per dag) en de verlaging van het Cu-gehalte in de lever. Bij hoger
Mo-gehalten tot 100 mg per dag bleek het Cu-gehalte in de lever niet
verder af te nemen. Het rantsoen bestond uit gelijke delen lucernehooi
en haverhooi, beide gehakseld. Het Mo-gehalte in het bloed steeg op dit
rantsoen bij een hoger opgevoerde Mo-opname. Op lucernehooi alleen
was het Mo-gehalte van het bloed bij dezelfde Mo-opname, 10 maal zo
laag als alleen op haverhooi. Bij een opname van 10 rag Mo en 15 mg Cu
per dag bleek de Cu-reserve in de lever het meest gelimiteerd op lucerne-
hooi, terwijl op haverhooi het Mo geen effect had op de reservering van
lever-Cu en het Mo-gehalte van het bloed evenredig was aan de hoeveel-
heid opgenomen haverhooi. Bij lage Mo-opnamen (0,5 mg per dag en
10 mg Cu per dag) werd op lucernehooi minder Cu in de lever gereser-
veerd dan op haverhooi. Ging men de Mo-opname verhogen tot 10 mg
per dag, dan was er op lucernehooi een verlies van lever-Cu (daling van
41 tot 28 mg) waar te nemen, terwijl de reservering van lever-Cu bij voeding
met haverhooi niet beïnvloed werd (stijging van 38 mg tot 108 mg). Bij
onderzoek bleek lucernehooi 0,3% anorganisch sulfaat tc bevatten en
haverhooi nog niet het tiende gedeelte. In experimenten bleek haverhooi
met toevoeging van kaliumsulfaat (4,5 g per kg) de lever-Cu-reserve even
ongunstig te beïnvloeden als het sulfaathoudende lucernehooi. Anorgani-
sche sulfaten zijn dus mede betrokken in het limiterend effect van Mo op
de leverkoper-reserves bij het schaap. Bij voortgezet onderzoek van
1)ick
(1953) bleek sulfaat ook bij lage Mo-gehalten van het voedsel de ophoping
van lever-koper te remmen en aanleiding te geven tot lage Cu-waarden.
Dit is o.a. bevestigd door
Wijnne en Mc. Clymont (1955). Laatstgenoemde
onderzoekers vonden bovendien, dat niet zozeer de absolute hoeveelheden
Cu, Mo en sulfaat van belang zijn, doch meer de gehalten en verhoudingen.
Op halve rantsoenen met dezelfde gehalten daalt de lever-koperwaarde
evenveel als op hele rantsoenen. Het zou een verklaring kunnen geven
voor de waarneming in de praktijk dat weidediarrhee op sommige bedrijven
aanmerkelijk kan verbeteren wanneer slootwater met veel sulfaten en
andere verbindingen als drinkwater wordt vervangen door goed leiding-
water. Het zwavelgehalte is in jong welig gras veel hoger dan het gras dat
in meer droge maanden groeit en ook veel hoger dan in hooi. Vooral in
het najaar is het anorganisch sulfaatgehalte hoog (v.
Koetsveld 1955).
Het minder voorkomen van secundair kopergebrek in droge maanden en
bij hooivoeding zou hiermede in overeenstemming zijn.

Bij de laatste onderzoekingen van Dick (1954) gaven zeer hoge Mo- en
dito sulfaatgehalten van het voedsel aanleiding tot de vorming van dystro-
phische wol zonder lage bloed- en lever-koper-waarden. Blijkens oriën-
terende onderzoekingen op
„Dc Schothorst" kunnen hoge ijzeropnamen
ook aanleiding geven tot een lage Cu-status in het lichaam.
Palsson en
Grimsson (1953) zagen bij schapen kopergebrek optreden na het voederen
van zeewier, ofschoon dit product voldoende Cu bevat.
Lewis en Allcroft
(1953) verkregen lage koperwaarden in de levers van lammeren, wan-
neer de moeders tijdens de dracht met een bepaalde koolsoort waren
gevoederd.

-ocr page 404-

Secundair kopergebrek bij schapen.

Swayback van lammeren in Engeland.

De ziekte vertoont veel overeenstemming met de enzoötische ataxie van
W.-Australië, doch verschilt vooral wat de aetiologie betreft. In Australië
komt de ziekte voor op weiden met laag Cu-gehalte (beneden 3 mg/kg
meestal beneden 5 mg/kg in de ds); in Engeland op weiden met voldoende
Cu,
715 mg/kg of meer in Derbyshire (Shearer en medew. 1940, 1944,
Green 1949). Het bloedkopergehalte is ook verlaagd (Eden en medew.
1944). In beide gevallen is de ziekte te voorkomen en te genezen met
Cu-giften.

Als preventief middel zijn de Cu-houdende likstenen effectief, doch ook
is het voldoende de moeders op 8 en op 4 weken voor de geboorte der
lammeren kopersulfaat te verstrekken of wel op 6 weken voor de geboorte
de moeder éénmaal intraveneus in te spuiten met Cu.

In Derbyshire worden in totaal 20% van de lammeren aangetast, op
afzonderlijke bedrijven variërend van o—90%. De verschijnselen zijn
meestal reeds duidelijk bij pasgeboren lammeren. Bij de acute vorm gaan
ze reeds spoedig dood in de eerste levensweken, bij minder zenuwafwij-
kingen kunnen de afwijkingen in de gang pas na vele weken duidelijk
worden. De moederdieren lijken gezond. Meestal vertonen ze ook geen
anaemie en wolafwijkingen („stringy wool"), zoals men die in Australië
ziet, komen niet voor. De bloed-Cu-gehalten zijn meestal verlaagd tot
1/3, doch leveren geen bewijs, dat Swayback bij lammeren zal optreden.
Mills (1954) vond in gras van Swaybackwciden een lager gehalte aan in
water oplosbaar Cu dan in dat van normale weiden.

Enkele onderzoekingen wijzen op een virus als mogelijke oorzaak van
de gestoorde koperstofwisseling
(Campbell en medew. 1947) en de af-
wijkingen van het centraal zenuwstelsel.

Bij het „Lamkruis" in Z.-Afrika vindt men lage Cu-waarden in lever
en nieren en in sommige gevallen veel ijzer in de levers van aangetaste
lammeren. Ook deze ziekte, veel overeenkomende met Swayback, reageert
op Cu-giften aan de drachtige moeders. Het gras van zieke bedrijven
bevat 3—5 ppm Cu tegen normaal 8—15 ppm in die gebieden. Men
denkt hierbij, behalve aan kopergebrek nog aan een onevenwichtige
mineralenverhouding in het gras
(Schulz en medew. 1951).

Bij paarden komen op rachitis gelijkende afwijkingen van de voorste
ledematen voor — de knieën zijn aan de binnenzijde verdikt —- welke gunstig
reageren op Cu-giften.

Verschijnselen van kopergebreken bij varkens.

Varkens hebben een speciale voorkeur voor koperhoudend materiaal
(Braude 1948). Mitchell (1953) kon dit bij babybiggen bevestigen.
Hart en medew. (1925) hebben het eerst aangetoond dat koper naast
ijzer bij biggen nodig is voor de bloedvorming (zie ook
Elvehjem en Hart
1932, Schultze en medew. 1936). Taegue en Carpenter (1951) hebben
Cu-gebrek bij biggen experimenteel opgewekt met een koemelkdieet,
aangevuld met ijzer, aanvankelijk ook met mangaan en jodium. Behalve
anaemie zagen zij ook op rachitis gelijkende verschijnselen optreden. De

-ocr page 405-

bloed-Cu-gehalten waren na 7 weken bij positieve controledieren ca 1500
mg/1 en bij deficiënte dieren 240, 290, 340 en 440 mg/1. Lahey en medew.
(1952), Gubler en medew. (1952) vonden bij kopergebrek van biggen
soortgelijke afwijkingen; opmerkelijk was de leucopenie, welke niet voor-
komt bij ijzergebrek.
Brooksbank (1953, 1954) zag bij een koppel biggen
met hypochrome anaemie en neutropenie snel resultaat met Cu en niet
met Fe. In de praktijk zal kopergebrek gedurende de wintermaanden,
meer speciaal in Januari, Februari en Maart bij biggen kunnen voorkomen
in combinatie met ijzergebrek, voornamelijk op een leeftijd van 3—6
weken.

Bij leverziekte (hijgziekte, vetziekte) mag men bovendien jodiumdefi-
ciëntie vermoeden. Overigens speelt bij het optreden van anaemie ook
vitamine B12 een grote rol. Volgens
Carpenter (i 947^48, 1948^49)
bevordert toevoeging van kopersulfaat aan het rantsoen van varkens de
groeisnelheid en worpgrootte.

Verschijnselen van kopergebrek bij pluimvee.

Het kopergehalte van eidooier wordt aangegeven met 6—20 ppm. Een
ei bevat volgens het Ill.Exp.St.
0,067 mS Cu. Romanoff en medew. geven
voor het wit van het ei een totaalgehalte van
0.02 mg aan en voor de
dooier
0.05—0,30 mg Cu. Extra Cu-voeding heeft geen invloed op het
Cu-gehalte van het ei. Bij het ouder-worden van de dieren schijnt het Cu-
gehalte van de dooier af te nemen. Voor normale leg hebben hennen
0,5 mg Cu per dag nodig (Schulze en medew.) Titus (1953) geeft de
behoefte van kippen en kalkoenen, zowel voor groei als eiproductie, aan
op 5—
10 mg Cu per kg voedsel. Bij witte leghornhaantjes wordt het veer-
kleed sterk verbeterd door toevoeging van Cu aan het rantsoen. Overigens
zijn weinig bijzonderheden over Cu-deficiëntie bij pluimvee bekend.

Bij de mens is Cu-deficiëntie weinig opgemerkt en de symptomen zijn
niet nauwkeurig bekend.
1)e Vries (1952) bericht over de gunstige invloed
van koper bij hypochrome anaemie, wanneer het Cu-gehalte in het serum
laag is en de ziekte met ijzer niet geneest.

Bij honden zagen van Wijk en inedew. (1953) een duidelijk verschil
tussen anaemie door ijzerdeficiëntie en anaemie door kopergebrek. Bij de
eerste is het haemoglobinegehalte verlaagd en de rode bloedcellen zijn
kleiner dan normaal. Bij kopergebrek daalt het aantal rode bloedcellen
belangrijk, terwijl de haemoglobinewaarden gelijk blijven.

Prophylaxis.

De koperbehoefte van rundvee is ongeveer 50 mg, van het schaap
510 mg (Palmer 1949, Marston 1950), legkip 0,5 mg per dier per dag,
terwijl het varken
5 ppm in de droge stof van het voedsel nodig heeft.
Taegue en Carpenter (1951) geven voor het varken 0,05—0,07 mg Cu
per pound lev. gew. aan. Voor biggen zal koper ongeveer
5% van de ijzer-
behoefte moeten uitmaken om anaemie te voorkomen. In koperarme ge-
bieden of waar secundair kopergebrek veelvuldig voorkomt, geeft men wel
likstenen met
0,3% kopersulfaat ter beschikking van de schapen. De
Nederlandse gemengde likstenen bevatten
0,04% Cu (0.155% koper-
sulfaat). Ze kunnen overal gebruikt worden, doch zullen ernstige defi-
ciënties niet helemaal kunnen voorkomen.

-ocr page 406-

Bij primair kopergebrek is uit de aard der zaak een koperbesmetting
van het weiland met kopersulfaat of koperslakkenbloem of compost aan-
gewezen, opdat in de behoefte zowel van plant als dier wordt voorzien.
Landbouwdeskundigen kunnen in voorkomende gevallen van geconsta-
teerde deficiënties adviseren, welke meststof het meest aangewezen is. Bij
gelijktijdig gebrek aan andere elementen zijn de beide laatstgenoemde
meststoffen of wel een sporenelementenmengsel te gebruiken. Een jaar-
lijkse bemesting van de weide met
5 a 6 kg kopersulfaat per ha, in herfst
of winter aangewend, blijkt in het algemeen voldoende te zijn om koper-
deficiëntie bij het vee te voorkomen.

Bij secundair kopergebrek zal de bedrijfsvoering er op gericht moeten
zijn, schadelijke factoren, welke een goede opname van Cu door het dier
in de weg staan, b.v. een overmaat aan sulfaten, ijzer enz., zoveel mogelijk
te elimineren. Als de bodem en het gewas reeds voldoende Cu bevatten,
is een Cu-bcmesting niet op haar plaats. De bijvoeding van Cu aan de
dieren is in de jaren waarin Cu-deficiënties nog voorkomen, het meest
aangewezen. Voor rundvee kan men dit op
2 manieren doen n.1. in de
vorm van koperkoekjes of als ,,top-dressing" van het gras. De koperkoekjes
bevatten | gram kopersulfaat per stuk, dat is ±
0,3% (6 koekjes per kg).
Volgens Ross (1931,
1936) geeft reeds een 0,25% oplossing van kopersulfaat
bij jonge schapen een goede sluiting van de slokdarmsleuf. Reeds de aan-
raking met het slijmvlies van de mond roept de reflexwerking te voorschijn.
De koperkoekjes bezitten dus wellicht het voordeel, dat ze pens en netmaag
passeren en het gevaar, dat Cu in onoplosbare toestand geraakt — vorming
van cuprisulfide — niet groot is.

Van deze koperkoekjes geeft men volwassen runderen preventief 2,
pinken 1 en kalveren £ stuks per dier per dag. Eenvoudiger is de ,,top-
dressing". Hierbij wordt het gras in de weide
2 maal per jaar besproeid
of bestrooid met kopcrsulfaat (in oplossing of als poeder) n.1. in het begin
van de weidetijd (Mei) en ongeveer in het midden. Men geeft 1 a
2 kg
kopersulfaat per ha. 15e runderen nemen met het gras dan een gewenste
hoeveelheid Cu op.
Field (1953) is van mening, dat een goede Cu-voor-
ziening in de staltijd voldoende reserves geeft voor de zomer. We betwij-
felen dit, speciaal voor gebieden met secundair kopergebrek. Wel is de
ervaring, dat de eerste topdressing in Mei kan vervallen als de dieren in
de laatste 2—4 weken van de staltijd extra koperkoekjes hebben ontvangen.

Voor jonge kalveren, die veel melkproducten ontvangen, is naast Co,
Mg, vitamine A-D, ook enige aanvulling met koper op haar plaats. Volgens
Conley en medew. (1954) is 6 mg Cu per dag voldoende om in die gevallen
normale bloed-Cu-waarden te handhaven en ook om lage gehalten weer
op normaal peil te brengen.

Dunlop kon lammeren vrijhouden van Swayback wanneer de ooien
vlak vóór het lammeren 1 g Cu S04 5H.,0 in
30 ml water ontvingen. De
vraag is, of dit ook voor ernstige gevallen geldt. Anderen prefereren één
intraveneuze injectie van
20 mg CuS04 ^ 6 weken voor het lammeren.
In Engeland geeft men om de
14 dagen tijdens drachtigheid wel 10 ml
van een koperoplossing, die
0,5 gram CuS04 5H20 bevat (Cuthbertson
1954). Sommigen menen, dat het voldoende is 8 weken en 4 weken voor
het lammeren kopersulfaat te geven (Brit. Veterin. Codex
1953). Ook
likstenen met minstens
0,3% kopersulfaat vinden aanwending. In Nieuw
Zeeland past men wel een ,,top-dressing" toe (5—
10 pounds CuS04

-ocr page 407-

5HUO per acre) voordat de tijd van het lammeren aanbreekt of men geeft
de schapen een 16-tal drankjes a 1
,5 g kopersulfaat in de drachtigheids-
periode, wekelijks één drankje (
Gunningham).

De mengvoeders voor pluimvee en varkens bevatten voldoende koper
om in de behoefte van de dieren te voorzien. In de gebruikelijke mineraal-
mengsels voor varkens en pluimvee wordt resp.
0,3 en 0,25% kopersulfaat
opgenomen, in de speciale mengsels voor kuikens
0,15%.

Kopersulfaat (Cu S04 5H0O) bevat plm. 25,5% koper.

Diagnose.

Het is moeilijk de diagnose kopergebrek met zekerheid op grond van
klinische verschijnselen te stellen. Lage bloedkopcrgehalten wijzen nog
niet zeker op kopergebrek. De Cu-gchalten in het totaalserum geven iets
meer houvast dan in serum dat door coaguleren is bevrijd van het eiwit.
Nieuwe gezichtspunten levert de leverbiopsie, maar ook de uitkomsten
hiervan moet men met de nodige voorzichtigheid beoordelen (
Eisma en
medew.
1955, Van Koetsveld 1954). Het haaronderzoek op Cu kan ons
ook aanwijzigingen geven betreffende de koperstatus in het lichaam. Bij
voorkeur neemt men donker haar en geen wit haar, het liefst uit de flank-
streek of naaste omgeving. Men neemt de monsters wanneer de dieren
minstens
3 maanden op stal hebben gestaan of een dergelijke periode
in de weide hebben gelopen.

Grond- en gewasonderzoek geven ons alleen dan meerdere zekerheid
wanneer de daarin gevonden Cu-gehalten te laag zijn. Hoge Mo-, Fe- of
sulfaatgehalten in het gras kunnen een verklaring geven voor het optreden
van secundair kopergebrek. Hevige likzuchtverschijnselen wijzen meer
op Co- dan op Cu-gebrek.

Als de zieke dieren niet reageren op cobaltgiften, zal dat iets meer hou-
vast aan een diagnose kopergebrek kunnen geven, voornamelijk als de
dieren met kopersulfaat zijn te genezen. Men bedenke echter wel, dat
kopersulfaat een adstringerende werking uitoefent in het darmkanaal,
ook bij andere vormen van diarrhee dan weidediarrhee, verder een gunstig
effect heeft bij tal van parasitaire infecties en ook als een antidoot is te
beschouwen bij te hoge P-opnamen.
Smith en Larson (1946) alsmede
Gray en Ellis (1950) konden aantonen dat de anaemie, die bij ratten door
een exces aan zink optreedt, is te genezen met koper.

Behandeling.

Dieren met primair of secundair kopergebrek geeft men de volgende
hoeveelheden kopersulfaat per dag: rund 2—5 g, pink 1—2
,5 g, kalf
0,5—i g, schaap 0,1 g, big 5 mg. De verstrekking kan geschieden in de
vorm van een drankje, of gemengd met het meelvoeder of wel gemengd
in één of meer koekjes. Van de z.g. koperkoekjes welke | gram kopersulfaat
per stuk bevatten geeft men: volwassen runderen 2—4 stuks, pinken 1—2
stuks, kalveren |—1 stuks per dier per dag. Overigens kan men in de
weidetijd ook volstaan met enkele ,,top-dressings" van
2 kg kopersulfaat
per ha.

-ocr page 408-

Kopervergiftiging.

Deze komt nogal eens voor bij schapen in boomgaarden waar veel
Bordeauxse pap is gebruikt, ook bij gebruik van koperhoudende insecticiden
en middelen ter ontsmetting van granen e.d., door voedering van gezuurd
voedsel uit koperen ketels, verder bij overdosering van koperverbindingen
in mengvoeder, idem in likstenen en geneesmiddelen. Ook wanneer het
weiland pas is bemest met kopersulfaat, of de greppels daarmede zijn be-
handeld ter verdelging van de slakken (tussengastheer van de leverbot),
kan Cu-vergiftiging optreden. Ophoping van koper in het lichaam (lever)
komt in Oostelijk Australië voor bij schapen op weiden die toch niet abnor-
maal veel Cu bevatten
(Lang en medew. 1949). Men vermoedt, dat de
aanwezigheid van veel onderaardse klaver in de weiden hierbij een rol
speelt. Ook ziet men veel Cu-ophoping in de levers van schapen, die veel
Heliotropium europaeum hebben gegeten, misschien als gevolg van
leverbeschadiging door een alkaloïd
(Bui.l en medew. 1944 en Marston
1952). Niet alle rassen zijn even gevoelig, Merino\'s b.v. minder dan Engelse
rassen.

Koper wordt slechts langzaam door het dier afgegeven. Bij hoge koper-
opname kan in de lever het koper zich enorm ophopen, soms tot het 20-
voudige, zonder dat zich ziekteverschijnselen openbaren. In boomgaarden,
welke enkele weken van tevoren met kopersulfaat zijn bespoten, ziet men
de eerste 2 a 3 weken geen ziekteverschijnselen. Dikwijls zijn de dieren
daarna reeds verkampt naar een niet bsspoten weide, alvorens ziekte
optreedt. Door de overgang in de voeding sterven ze clan 435 dagen na
het verkampen plotseling aan kopervergiftiging zonder voorafgaande
verschijnselen, meestal bij uitstekende voedingstoestand. Plotseling is het
Cu dan in het bloed getreden met zeer ernstige gevolgen: meestal dood,
of aanleiding gevend tot een chronisch proces met leveratrofie en sterke
vermagering. Bij koeien is het gevaar niet zo groot als bij schapen. In
Nederland is kopervergiftiging bij schapen in boomgaarden het eerst
gerapporteerd door
Beyers (1932), in het buitenland ook door Schaper,
Lütje (1931), Lafenêtre en medew. (1935). Muth (1952) zag Cu-vergifti-
ging zelfs 7 jaren na de bespuiting optreden. De klaver bevatte 42 ppm Cu.

Acute kopervergiftiging geeft de volgende verschijnselen te zien: sterke
dorst, buikpijn, braken (braaksel blauwachtig groen), diarrhee (bloederig),
acute maag-darmontsteking en dood door hartverlamming. Bij sectie vindt
men leverdegeneratie, soms haemorrhagische enteritis en steeds een hevige
acute nieraandoening met sterke bloeding. De nieren zijn zwart gekleurd.
(Fröhner-Völker) .

Bij chronische kopervergiftiging zijn de verschijnselen: geen eetlust,
vermagering, waggelende gang, spijsverteringsstoornissen, sterke geelzucht,
bloedarmoede, haemoglobinurie, oedemen. Bij het schaap treedt wel
ooreczeem met korstvorming op (lekoor). De nieren zijn vergroot, bezitten
de kleur van geschutbrons, de tubuli veel verstopt met haemoglobinederi-
vaten.
Ogilvie (1954) heeft in een recent artikel de verschijnselen bij het
schaap weergegeven en wijst op de hevige leverdegeneratie. De chronische
vergiftiging treedt op 20—100 dagen nadat de opname van giftige hoe-
veelheden Cu is begonnen. Het verloop is dan verder acuut.

Als tegengiften komen bij kopervergiftiging in aanmerking: melk, wit
van het ei, looizuur, magnesia.

-ocr page 409-

In de geneeskunde worden behalve bij Cu-gebrekziekten, koperverbin-
dingen nog gebruikt als:

a. caustisch middel ter verwijdering van weefselwoekeringen (caro
luxurians,. fistels, hoefkanker, rotkreupel);

b. bestrijdingsmiddel bij schimmel- en wormenziekten;

c. braakmiddel bij vleeseters en varkens;

d. tegengift bij fosforvergiftiging;

e. adstringerend middel bij allerlei vormen van diarrhee.

In de zuivelivereld kent men aan koperverbindingen een funeste invloed
toe op de kwaliteit van diverse zuivelproducten, vooral van boter wanneer
deze lang in het koelhuis wordt bewaard. Het natuurlijke kopergehalte
van boter is 50—60 /x/kg. Door verontreiniging met koperverbindingen
(koperinfectie) was het kopergehalte in 1941 ongeveer 220 gamma/kg.
Door beperking van de koperinfecties was het gehalte in 1953 gedaald
tot 80 gamma/kg
(Keestra 1954).

LITERATUUR

Allcroft, Nature 158-1946—796.

Allcroft en Parker, Brit. J. Nutr. 3—1949—205.

Allcroft, Vet. Ree. 64—1952—17.

Baxter en medew., Bull. Johnes Hopkins Hospital 93—1953-1 en 25.

Becker en medew., Flo. Agr. Expt. Sta. Bul. 231 — 1931.

Bennetts, Austr. Vet. J. 8—1932—137 en 183.

Bennetts, Austr. Vet. J. 9—1933—95.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 131937—138.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 15—1939—152.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 17—1941—85.

Bennetts, J. Dep. Agric. W. Aust. 16—1941—133.

Bennetts, J. Dep. Agric. W. Aust. 19—1942—-7.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 18—1942—50.

Bennetts en Beck, Comm. Austr. Counc. Sci. Ind. Res. Bull. No. 147, 1942.

Bennetts en medew., J. Dep. Agr. W. Austr. 19—1942—96.

Bennetts, J. Dep. Agr. W. Austr. 20—1943—40.

Bennetts en medew., Austr. Vet. J. 24—1948—237.

Beyers, T. v. Diergeneeskunde 59—1932—1317.

Blakemore en medew., Vet. Rec. 62—1950—756.

Bombara en Petrelli, Boll. Soc. ital. Biol. Sper. 27—1951 —1767.

Bortels, Biochem. Z. 182—1927—301.

Bralde, Bull. Anim. Behav. no. 6—1948—17.

Breirem, Norsk landbr. 10—1944, 232 en 249.

Brinkman, T. v. Diergeneeskunde, 59—1932—138.

British Veterinary Codex 1953. London, The Pharmaceutical Press.

Britton en Goss, J. Am. Vet. Med. Ass. 108—1946—176.

Brooksbank, J. Biol. Chem. 205—1953—213.

Brooksbank, Vet. Rec. 66—1954—322.

Brouwer, Landbouwk. T.schr. 49—1937—212.

Brouwer en medew., Versl. Landb. Onderz. (R. L. P. S. Hoorn) no. 44—1938—267.
Brouwer, Maandbl. Landb. Voorl. d. 4—1947—341.

Brouwer en v. d. Vliert, Med. Landb. hogesch. Wageningen 51—1951—73.

Brouwer, Brit. Vet. J. 108—1952—123.

Bryan en Becker, J. Am. Soc. Agron. 27—1935—120.

Bull en medew., Austr. Vet. J. 20—1944—265.

395

28

-ocr page 410-

Hurley, Nature 174—I9.r)4—1019.
Bythell,
zie Allcroft 158—1946—796.
Campbell
en medew., Brain 70—1947—50.

Carpentier, Ann. Rep. Hormei Inst. Univ. Minn. 1947/\'48—21.
Carpentier,
Ann. Rep. Hormei Inst. Univ. Minn. ig48/\'4g—23.
Cartwright,
Symp. on Copper Metabolism. Ed. by YV. D. MeElroy and Bentley

Glass, Baltimore, The Johns Hopkins Press. 1950—278.
Chase
en medew., J. Biol. Chem. 199—1952—757.
Chase
en medew., Feder. Proc. 11 1952—438.
Chase
en medew., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 80—1952—749.
Colm,
J. Am. Chem. Soc. 62—1940—338G.
Comar
en medew., J. Biol. Chem. 1741948 -905.
Comar
en medew., J. Biol. Chem. 180—1949—913.

Conley en medew., Forty-Sixth Ann. Mtg of the Am. Soc. of Anim. Prod. J. of Anim.

Sci. 13—1954—980.
Cunningham,
N. Z. J. Agric. 69—1944—599.

Cunningham, N. Z. J. Sci- en Techn. A 27—1945, 1946—372 en 381.
Cunningham,
N. Z. J. Agric. 77-1948—340.
Cunningham,
N. Z. J. Sci. Techn. 31 A- 1949—42.

Cunningham, Symp. on Copper Metabolism. 1950-246 Ed. by Elroy and Glass

Baltimore. The Johns Hopkins Press.
Cunningham, Abstr. Commun. 1st Intern. Congr. Biochem. 1949—93.
Cunningham, Brown
en Eddie, Canad. J. Agric. Sci. 33—\'953- 254.
Cunningham,
N.Z. Vet. J. 2 —1954—29.

Cuthbf.rtson, in Hammond. Progress in the Physiology of Farm Animals I, London.

Butterworths Scientific Publications 1954.
Davis
en medew., J. Anim. Sci. 5-1946—393.

Davis, Symp. on Copper Metabolism. 1950— 216 Ed. by Elroy and Glass, Baltimore,

The Johns Hopkins Press.
Dick en Bull, Austr. Vet. J. 21 —1945—70.
Dick,
Austr. Vet. J. 28—1952—30 en 234.
Dick,
Austr. Vet. J. 29—1953—18, 233.
Dick,
Nature 172—1953—637.
Dick,
Austr. J. Agric. Res. 51954—511.
Dick,
Austr. Vet. J. 30—1954—197.
Dunlop
en medew., Vet. Rec. 50—1938—1175.
Dunlop
en medew., J. Comp. Path, and Ther. 52—1939—-259.
Dunlop,
Brit. J. Nutr. 5—1951—iv.
Dunlop, Nature 168- 1951—728.
Dunlop,
Nature 171 —1953—356.
Dunlop,
Nature 1711953 439.
Dunning,
Vet. J. 89—1933—74.

Eden en medew., J. Comp. Path, and Therapie 55—1944—29.
Elema,
Drentsch Landbouwbl. 1920.

Ei.roy en Glass, Copper Metabolism, A. Symp. on Anim., Plant and Soil Relation-
ships. The Johns Hopkins Press. Baltimore,
1950.
Elvehjem
en medew., J. Biol. Chem. 84—1929—131.
Elvehjem
en medew., J. Biol. Chem. 98—1932—309.
Elvehjem,
J. Biol. Chem. 95—1932 - 363.
Elvehjem,
Am. J. Publ. Health 23—1933—1285.
Elvehjem,
Physiol. Rev. 15—1935—471.
Fay
en medew., J. Clin. Invest. 28 —1949—487.
Ferguson
en rnedew., Nature 141 —1938—553.
Ferguson
en medew., J. Agric. Sci. 33—1943—44.
Field,
Proc. XVth Int. Vet. Congr. Stockholm 1953—566.
Frens,
T. v. Diergeneeskunde 68—1941—763.

-ocr page 411-

Frick en Lampi., Klin. Wochenschr. 31 —1953—912.

Fröhner-Völker, Lehrbuch der Toxikologie für Tierärzte, Ferdinand Enke Verlag
Stuttgart, 1950.

Fuskushima en medew., Med. J. Osaka Univ. Engl. ed. 2 --1951—157.
Gaiger, Comp. Path 30—1917—185.
Garner, Vet. Ree. 62—1950—729.
Geertsema, Diss. Utrecht 1939.

Gerritsen, T. v. Diergeneeskunde, 71 —1946—709 en 72—1947—243.

Glass, in Elroy and Glass. A Symp. on Copper Metabolism. Baltimore, The Johns

Hopkins Press, 1950.
Gorter, Nature 136-1935-185.

Gowan en Crichton, Biochem. J. 17-1923—204 en 18—1924—265.

Grashuis, T. v. Diergeneeskunde 51 —1924—596.

Grashuis, Diss. Utrecht 1932.

Gray en Ellis, J. of Nutr. 40—1950—441.

Green, Proc. Spec. Conf. Plant Anim. Nutr. Australia 1949—293.

Green, J. Roy Agric. Soc. Engl. 112—1951—36.

Green, Lecture Utrecht 17th May 1949.

Green, T. v. Diergeneeskunde 75—1950—109.

v. d. Grift, Stikstof no. 2—1954—35-

v. D. Grift, persoonlijke mededeling.

v. d. Grift, Landbouwk. Tijdschr. 66—1954—740.

Gubler en medew., Feder. Proc. 10—1951—356.

Gubler en medew., J. Biol. Chem. 196—1952—209.

Gubler en medew., F\'eder. Proc. 11 —1952—445.

Gubler en medew., J. Clin. Invest. 32—1952—405.

Gubler en medew., Blood, J. Hematol 7—1952—1075.

Gubler en medew., Am. J. Physiol. 171 —1952—652.

Hamilton en medew., Illinois Sta. Rept. 1929—120.

Hart en medew., J. Biol. Chem. 65—1925—67.

Hart en medew., J. Biol. Chem. 77—1928—777 en 797.

Harvey, Austr. Vet. J. 28 1952—209.

Hofstra, Diss. Utrecht 1952.

Holmberg, Acta Chem. Scand. 1—1947—744.

Holmberg en Laurell, Acta Chem. Scand. 2—1948—550.

Hudig en Meyer, Z. PHanzenern. 8 1926, 1927—14.

Hundley, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 74—1950—53.

Hundley, F^ndocrinology 48—1951—481.

Hunter en medew., J. Comp. Path. 55—1945—19.

Innes en medew., J. Comp. Path. 53—1940—1.

Jamieson en Russell, Nature 157—1946—22.

Jamieson and Allcroft, Rep. Int. Vet. Congr. London 1949.

Jamisson and Allcroft, Brit. J. Nutr. 4—1950—16.

Jamieson and Allcroft, Scot. Agr. 29—1949—86.

Jones en Elliott, in Frei. Schweiz. Arch, für Tierheilk. 94—1952—439.

Josephs, J. Biol. Chem. 96—1932—559.

Kappelle, Landbouwk. Tijdschrift, 63—1951—302.

Keestra, Alg. Zuivel- en Melkhyg. Weekblad 42—1949—83.

Keestra, Off. Org. Koninkl. Ned. Zuivelb. F.N.Z. 46—1954—218.

Keil en Nelson, J. Biol. Chem. 93—1931—49.

v. Koetsveld T. v. Diergeneeskunde, 79—1954—405 en 495.

Kottmeier, Hann. land. u. forstw. Ztg. 84—1931.

Krauss, J. Dairy Sei. 12—1929—74 en 242.

Krishnabba, Ind. Vet. J. 12—1936—227.

Krzywanek en Brüggeman, Biederm. Zentr. Tierernähr. 111939—55 en 14
1942—I.

-ocr page 412-

Kubowitz, Biochem. Z. 299—1938—32.

Lafenêtre en medew., Rev. Vét. Toulouse 87—1935—263.

Lang en medew., Austr. Vet. J. 25—1949—267.

Lahey en medew., Blood. J. Hematoi. 7—1952—1053.

Lahey en medew., J. Clin. Invest. 32—1953—322 en 329.

Lahey en medew., J. Lab. Clin. Med. 41—1953—829.

Lee en Moule, Austr. Vet. J. 23—1947—303.

Lee, Austr. Vet. J. 26—1950—152.

Lewis en Allcroft, Proc. Nutr. Soc. 121953—ix.

Liebscher, Proc. 11th World\'s Dairy Congress Berlin 1 —1937—-130.

Lipman en McKinney, Plant Physiol. 61931—593.

Loosmore en Allcroft, Vet. Ree. 63—1951—414.

Lorenzen en Smith, J. of. Nutr. 33—1947—143.

Magnusson, Deutsche Tierärtzl. Wochenschr. 28—1920—297.

Mann en Keilin, Proc. Roy. Soc. Lond. B 126—1938—303.

Marston en medew., Bull. Counc. Sei. indust. Res. Austr. 1131938—72 en 79.

Marston en medew., Austr. J. Sei. Res. Bl. 1—1948—376.

Marston en medew., J. Agric. Sei. 38—1948—216, 222 en 229.

Marston, Proc. Roy, Soc. A 199—1949—273.

Marston, Proc. Roy. Soc. B 137—1950—18.

Marston, Symp. on Copper Metabolism. Ed. by Elroy and Glass, Baltimore The

Johns Hopkins Press. 1950.
Marston
, Physiol. Rev. 32—1952—66.

Maynard, Animal Nutrition. McGraw-Hill Book Comp., Inc. New York. Toronto
London.
1951.

McCollum en medew., The newer knowledge of Nutrition, New York. The Mac

Millan Comp. 1939.
Mc.Hargue
en medew., J. Biol. Chem. 78—1928—637.
Meyer—Bahlburg
, Wölfers Nordel. Landw. Ztg. 27—1931—241.
Meyer
en Hudig, Veldbode 34—1924.
Meiszner
, J. Chem. Phys. 171816340.

Melchers en Gerritsen, Koper als onmisbaar element voor Plant en Dier, Wage-

ningen, Uitg. Gebr. Zomer & Keuning.
Mills, Thesis Univ. of Londen 1951.
Mills, Biochem. J. 57—1954—603.
Mitchell
, Chem. and Ind. 1953—871.

Monier—Williams, Trace Elements in Food, New York. John Wiley & Sons Inc. 1949.
Moustgaard
en Olsen, Nord. Vet. Med. 31951—763.

Munch—Petersen, Acta paediat., 39—1950—378 (Nutr. Abstr. & Rev. 20—1951 —
838).

Muth, J. Amer. Vet. Med. Ass. 120—1952—148.

NäGELi, Denkschr. Schweiz. Gesellsch. f. Naturwissensch. 33—1893—43.
Neal
en medew., Science 74—1931—418.
Nfal
, Am. Chem. Soc. Mtg. 103—1942.

Neal en medew., J. Agric. Res. 46—1933—557! 47—1933—249-

Nicolaisen en Seelbach, Forschungsd. 51938—383.

O\'Donovan, Nature 164—1949—759.

Ogilvie, Vet. Ree. 66—1954—279.

Ono, Zentralbl. Bakteriol. II 9—1902—151.

Orth en medew., Sei 79—1934—33-

Palmer, J. Agric. Sei. 39—1949—265.

Palsson en Grimsson, Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 83—1953—518.
Quam
en Hellwig, Milk Dealer 71928—48.
Rademacher
, Fortschr. d. Landw. 71932—457.

Romonoff en Romonoff, The Avian Egg John Wiley & Sons, Inc. New York.
Ross, in Mangold. Die Verdauung bei den Nutztieren, Akademie Verlag Berlin
1950—76.

-ocr page 413-

Röttger, Arch. Gynakol 177—1950—650.

Schaper en Lütje, Berlin, Tierartzl. Wochenschr. 47—1931—36.

Scharrer, Biochemie der Spurenelemente, Verlag Paul Parey, Berlin 1941.

Schev en Kalisvaart, Landbouwk. Tijdschr. 50—1938—598.

Schubert en medew., Naturwissensch. 31 —1943—589.

Schubert en medew., Klin. Wochenschr. 24 25—1947—304.

Schubert en medew., Klin. Wochenschr. 26—1948—555.

Schubert en medew., Ztschr. f. d. ges. inn. Med. 3—1948—170 en 178.

Schultze en medew., J. Biol. Chem. 116—1936, 93 en 107.

Schulz en medew., Onderstepoort J. Vet Res. 25—1951—35, 58 en 63.

Schultze en Simmons, J. Biol. Chem. 142—1942—97.

Scott en Flesch, Sci. 119—1954—70.

Seekles, Vet. J. 104—1948—279.

Seekles, Réc. Méd. Vét. 125—1949—797.

Sellers, Vet. Ree. 62—1950—134.

Shearer en medew., Vet. J. 96—1940—309.

Shearer en medew., J. Agric. Sci. 34—1944—207.

Singer en Davis, Sci 111—1950—472.

Sjollema, Landbouwk. Tijdschr. 45—1933—722.

Sjollema, Acta Veterinaria Neerlandica Tome I Fascic. II, 1933.

Sjollema, Biochcm. Z. 267—1933—151.

Sjollema, T. v. Diergeneesk. 60—1933-1137.

Sjollema, T. v. Diergeneesk. 65—1938—1189.

Sjollema, Biochem. Z. 295—1938—372.

Smith en Ellis, Arch. Biochem. 15 1947—81.

Smith en Larson, J. Biol. Chem. 163—1946—29.

Sommer, Plant Physiol. 6—1931—339.

Stewart, Vet. J. 88—1932—133.

Stewart en medew., Nature, 157—1946—442.

Stiles, Trace Elements in Plants and Animals. Cambridge. The MacMillan Comp. 1948.
Stolze,
Old. Landw. Blatt, 81 —1933—105.

Studiegroep Landbouw, Sporenelementen en andere biochemische onderwerpen bij
planten en dieren Contactgroep Opvoering Productiviteit, Raamweg 43—44,
\'s-Gravenhage.
Sutherland, Austr. Vet. J. 28—1952—204.

Svanberg en medew., Kgl. Lantbruksakad. Tidschr. 80—1941—457-

Svanberc en Hofsten, Kgl. Lantbrukshögsk. Ann. 17—1950—101.

Tabusso, Clin. Vet. 40—1917—457.

Taegue en Carpentier, J. Nutr. 43—1951—389.

Thijn, Diss. Utrecht 1936.

Titus, World\'s Poultry Sc. J. 9—1953—96.

Traulsen, Landw. Versuchs Stat. 128—1937—89.

Underwood, Proc. Spec. Conf. Plant. Anim. Nutr. Austr. 1949—266.

Ventura en Klopper, Obstet. Gynaec. Brit. Emp. 58—1951 —173.

De Vries, Ned. T. v. Geneesk. 96—1952—611.

Waddell en mcdew., J. Biol. Chem. 83—1929—243 en 251.

van Wijk en medew., Bull Johns Hopkins Hosp. 93—1953—41.

Williamson en medew., Soc. Expt. Biol. and Med. Proc. 28—1931 —1076.

Wind en Deys, Landbouwk. Tschr. 64—1952—23.

Wintrobe en medew., J. Nutr. 50—1953—395.

Wynne en McClymont, Nature 1751955—471.

-ocr page 414-

Biologisch Laboratorium Noury & van der Lande.

OVER DE TOXICITEIT VOOR WARMBLOEDIGEN VAN
ISOPROPYL N-PHENYLCARBAMAAT (IPC) 1)

door

Prof. Dr. J. H. SCHUURMANS STEKHOVEN Jr„ L. ROSKOTT
en M. J. VEENHOF

Tot nog toe zijn er slechts weinig onderzoekingen gepubliceerd met
betrekking tot de toxiciteit van IPC voor warmbloedigen. Als proefdieren
werden hierbij gebruikt muizen en ratten.

Zo vermeldt C. D. Larsen (1947), dat hij na intraperitoneale inspuiting
van
IPC gedurende 13 weken (1 X per week) bij 46 van de 51 muizen
(90 %) i of meer (gemiddeld 37) longtumoren zag ontstaan. De ingespoten
hoeveelheid
IPC was 0.5 mg/gram muis, hetgeen gelijk staat met 500 mgr.
per kg muis of 500 ppm, o.i. een nogal hoge dosis. De muizen waren 6
maanden oud toen ze geseceerd werden.

Hueper (1952) vond bij chronisch orale, intramusculaire of intrapleurale
toediening vat» IPC aan ratten, geen aanwijzingen, dat dit een carcinogene
stof zou zijn.

In hetzelfde jaar vermeldt V. K. Rowe (1952), dat nóch voor IPC,
nóch voor Cl PC (chloor Isopropyl-n-phenylcarbamaat) bewezen is, dat
het cancerogene stoffen zijn, hetgeen de auteur concludeert uit proeven,
genomen in het National Cancer Institute.

Witman (1953) deelt mede, dat de acute toxiciteitsgegevens aantonen,
dat Cl PC een geringere graad van toxiciteit bezit voor kleine dieren.
Ten opzichte van de mens is niets bekend over mogelijke toxiciteits-
verschijnselen.

Shaw, W. C. (1954) vat tenslotte de toxiciteit van CIPC als volgt samen.
De acute toxiciteit van dit carbamaat is zeer laag. De mens zou ongeveer
350 gram moeten innemen om een diepe anesthesie te ondergaan; 200 gram
geeft een lichte mate van anaesth^sie. Bij inhaleren zou een mens 400 mgr
CIPC van 100 mg/m3 gedurende 4 uur moeten inademen om geanaesthe-
seerd te worden.

Daar IPC de werkzame stof is in meerdere in de handel zijnde spruit-
remmende middelen, en o.a. wordt gebruikt om het spruiten van aard-
appelen tegen te gaan, terwijl het in Nederland algemeen gebruikelijk is
om aardappelschillen voor veevoeder te gebruiken, leek het ons van belang
met ratten een serie voederproeven op te zetten.

Van een 4 % IPC bevattend spruitremmingsmiddel wordt algemeen
2 kg per ton aardappelen gebruikt. Wanneer wij nu aannemen, dat alle
actieve stof aan de aardappelschillen hecht en hiervan niets verloren gaat,
en dat 10 % van de aardappelen als schillen voor het bovengenoemde doel
wordt aangewend, dan komt er in 100 kg veevoer 80 gram IPC voor.
Deze hoeveelheid komt overeen met 800 ppm.

Verder wordt aangenomen, dat een koe van 500 kg lichaamsgewicht
per dag 10 kg schillen verorbert. De op de schillen aanwezige hoeveelheid
IPC komt overeen met 800 ppm. De koe krijgt, blijkens het bovenstaande,

1 ) IPC is de werkzame stof in het product Neo-Conserviet van de firma Noury &
van der Lande
, Deventer.

-ocr page 415-

8 gram IPC per dag binnen. In onze voederproeven werd nu uitgegaan
van hoeveelheden van 400, 800 en 1600 ppm IPC. In elke serie werden
4 ratten gebruikt, waaraan per dag ca. 50 gram van het voedermengsel
werd vers\'.rekt. Dit mengsel bestond uit voltarwemeel, bloedmeel, gist-
vlokken en vollemelkpoeder. De ratten ontvingen dit mengsel gedurende
3 maanden. Water werd onafhankelijk hiervan aan de dieren verstrekt.

Op dit dieet namen de dieren behoorlijk in gewicht toe, paarden en
brachten levende jongen ter wereld. De gewichtstoename moge blijken
uit onderstaande tabel, waarin telkens de 4 ratten van een serie gezamenlijk
werden gewogen.

No.

serie

Dosering
in ppm

Gewicht
vóór proef

Gewicht
na proef

Gewichts-
toename

% toename

t.o.v.
oorspr. gew.

4

400

775

9t>5

\'30

4- 16,8

5

800

675

1000

325

48,1

6

1600

980

1250

270

27,6

0

675

9\'5

240

35,6

Op de eetlust van de ratten viel niets aan te merken. Ook de voort-
planting was normaal. In verschillende gevallen aten de dieren hun jongen
binnen 2 X 24 uur na de geboorte op. Was dit niet het geval, dan ont-
wikkelden de dieren zich verder normaal. Dit was o.a. het geval bij de
serie ratten, die dagelijks een dosis van 1600 ppm IPC ontvingen.

Bij serie 4, bestaande uit 2 3<j en 2 ?¥, waren aanwezig op 11.1.54
15 jongen en bij serie 5 (2 SS en 2 ¥?) op 11.1.54 12 jongen.

Op i 7. i waren aanwezig 6 jongen bij serie 6 (waarvan de dieren 1600 ppm
ontvingen). In totaal werden tijdens de proefperiode in enkele der kooien
4 worpen genoteerd.

Na afloop van de proef werden op 3 Maart van iedere serie 2 ratten
geseceerd. Nauwkeurig werd macroscopisch nagegaan of zich aan longen,
lever, darm, nier, anatomische dan wel morphologische afwijkingen voor-
deden.

In geen der gevallen werd ook maar het geringste spoor van pathologische
afwijkingen gevonden.

Wij menen dus veilig te kunnen aannemen, dat bij voeding van ratten
met stoffen, die een zeker % IPC bevatten in doses als boven omschreven,
geen pathologische effecten te verwachten zijn.

Samenvatting.

Bij 3 maanden voortgezette voedingsproeven met ratten, die verschillende
doseringen van een IPC bevattend spruitremmend middel toegediend
kregen, werden na verloop van die tijd geen schadelijke gevolgen onder-
vonden. Ook bij de secties bleken geen orgaanafwijkingen te bestaan.

Summary:

Experimcnts conducted during 3 months with rats, given various dosages of a sprout-
inhibiting substancc containing IPC, did not show any adverse cfiTccts.

On autopsies no pathological phenomena were observed.

-ocr page 416-

Les auteurs ont donné aux rats de laboratoire au cours de 3 mois une substance, destinée
pour l\'inhibition de la germination de pommes de terre, contenant de l\'IPC. Les rats
susdits ne montrèrent aucun effet pathologique.

Aux sections les organs ne montrèrent aucune manifestation pathologique.

Zusammenfassuno:

Ratten, die während 3 Monaten verschiedene Dosierungen von einem IPC-enthal-
tendem Sprosshemmungsmittel empfingen, zeigten während dieser Zeit keine schädliche
Folgen.

Bei Sektionen wurden keine Organabweichungen gefunden.

LITERATUUR.

Hueper, W. C., 1952. IPC and cancer. Industrial Med. Surgery 21 (2) 71.

Larsen, C. D., 1947. Evaluation of the carcinogenicity of a series of esters of carbamic
acid. Jl. Nat. Cancer Inst. 8, 3: 99—101.

Rowe, V. K., 1952. Handling and use of herbicides. Agr. Chemicals 7,2: 43—45
en 110, 113.

Shaw, W. C. Report of the research comittee 7th Annual Meeting of the Southern
Weed Conference, Memphis Tennessee, 1954; 343.

Witman, E. D., 1952. Personal communication. Ibidem 7,2: 113.

Witman, E. D., 1953. The story behind the herbicide chloro IPC. Agr. Chemical
8, 10: 50—52.

Uit het laboratorium van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noordholland

Directeur D. RF.MPT

VLEKZIEKTE BIJ EENDEN

door

J. A. ENGEL en J. C. A. VAN DER MAAS

Volgens Amerikaanse literatuurgegevens o.a. van van Es en Mc Grath1)
is de vlekziektebacil pathogeen voor kalkoenen, kippen, ganzen, eenden,
duiven, papegaaien en andere in het wild levende vogels.

Graham, Levine en Kester2) beschrijven een uitbraak van vlekziekte
in een grote koppel eenden, die talrijke slachtoffers eiste.

Wij willen hier een geval beschrijven van eendensterfte, waarbij vlek-
ziekte-bacteriën geïsoleerd werden.

Het betrof een bedrijf van 500 eenden op Wieringen, waarvan collega
Engel een cadaver aan ons stuurde met de volgende geschiedenis.

Op een avond hoorde de eigenaar de dieren erg tekeer gaan en \'s morgens
ontdekte men, dat er 8 eenden dood lagen; de daaropvolgende ochtend 4,
nadien nog 3.

De leg was tot aan de ziekte 85% geweest, doch daalde plotseling en is
later niet hoger dan 70% geworden, waardoor de eenden vervroegd zijn
opgeruimd.

-ocr page 417-

Het voeder bestond uit: ochtendvoer No 6 in korrelvorm van het Centraal
Bureau te Rotterdam „berekend ruw eiwit 19,7%"; maïs, gerst en onder-
maatse vis (welke wordt opgehaald bij de palingvisserij op het IJsselmeer).

Bij de sectie van de eend werden bloedingen, variërend in grootte, aan-
getroffen op het hart en in de eierstok, terwijl de lever gezwollen was. Uit
de geënte organen groeiden op bloedagarplaten fijne grijze kolonietjes,
elk omgeven door een smal groen haemolytisch hofje.

De biochemische eigenschappen van deze micro-organismen kwamen
overeen met die, welke
Bergey\'s Manual of Determinative Bacteriology
opgeeft voor vlekziekte.

De stam werd naar Prof. Dr. L. de Blieck gezonden naar aanleiding van
diens verzoek, gericht aan alle Gezondheidsdiensten en Slachthuislabora-
toria, om geïsoleerde vlekziekte-stammen voor typering te mogen ontvangen.

De resultaten waren als volgt:

De minimum-letale-dosis voor muizen van een 24 uur gegroeide vlek-
ziekte-bouillon van deze stam bleek bij intra-peritoneale inspuiting van
een ]/2 ml per muis als volgt te zijn.

10-1 4 van de 4 muizen dood;

10-2 idem

10-3 idem

10-4 3 van de 4 muizen dood;

10-5 o van de 4 muizen dood.

Uit alle milten van de dode muizen kwamen in het Grampreparaat
op vlekziekte lijkende Grampositieve staafjes voor; het sectie-beeld der
muizen leek op vlekziekte.

Een agglutinatie, uitgevoerd met hoog-immuun vlekziekte-serum, gaf
als titer 1 : 5120 aan.

Bonte reeksen van bekende stammen, o.a. Staub en Stockholm werden
naast een reeks van de stam Wieringen ingezet.

Resultaten waren overeenstemmend.

Ook werden een duif en een cavia besmet, waarbij de duif succombeerde.

Op grond van deze en andere onderzoekingen kwam men tot de con-
clusie dat het hier een vlekziekte Stam-B betrof.

Van het bovengenoemde bedrijf was ook een eend naar collega Zuidam
gezonden, zoals ik enige maanden later vernam; collega Zuidam vertelde
dat het sectiebeeld op dat van vogelcholera leek, doch dat cultureel vlek-
ziektebacteriën gekweekt werden; een gedroogde stam werd mij toege-
zonden.

We vragen ons af, of de vlekziektebacteriën primair of secundair voor
deze eendensterfte aansprakelijk gesteld moeten worden!

Tot slot willen we Prof. Dr. L. de Blieck en Dr. O. Bosgra dank zeggen
voor de uitgebreide proeven, welke nodig waren voor de juiste typering.

LITERATUUR

1. Van Es and McGrath: Nebr. Agr. Exp. Sta., Res. Buil. 84 (1936).

2. Graham, Levine and Kester: Journ. Am. Vet. Med. Assoc., (1939) 95, 211.

Summary:

An information coneerning the death of dueks in whieh from the organs swine erysipetas
organisms were isolated.

-ocr page 418-

Une information concernant des cas de mortalité chez les canards. La cultivation
des organes donnait des
bacilles du Rouget.

Zusammenfassung:

Ein Fall von Entensterben wurde gegeben.
Man isolierte aus den Organen
Rotlauf bakterien.

SCHIMMELINFECTIE BIJ EEN RUNDERFOETUS.

Door een veehouder uit de practijk van collega Hovenier werd een
ongeveer 7 maanden oude rundervrucht ingestuurd, met het verzoek na
te willen gaan, of er een besmettelijke oorzaak aanwezig kon zijn.

Reeds bij het uitpakken van het kalf viel op, dat de huid bezaaid was
met witachtige plekjes, welke bij nadere inspectie sterk in afmetingen
verschilden, n.1. van een doorsnede van enkele millimeters tot de grootte
van een dubbeltje, ofwel plekjes, geconflueerd tot een groot veld.

Bij het aanraken van de laesies liet het oppervlakkige laagje los, waar-
onder een iets minder gepigmenteerd huiddeel zichtbaar werd.

Microscopisch onderzoek van de afwijkingen gaf aanleiding aan een
schimmelinfectie te denken.

Het Brucella-onderzoek verliep negatief; de bussen van dit bedrijf waren
reeds tweemaal met een tussenruimte van drie maanden door middel van
cle ABR-proef op het voorkomen van Brucella-agglutininen onderzocht,
evenwel beide keren met een negatief resultaat.

Aangezien we graag wilden weten welke schimmel verantwoordelijk

-ocr page 419-

voor de aandoening was, werd er een stuk huid naar het Instituut voor
Veterinaire Parasitologie gestuurd.

Collega Swierstra deelde naar aanleiding hiervan mede, dat hij een
schimmel gekweekt had, welke bij 370 C. belangrijk beter groeide dan bij
30° C.; wat er z.i. op zou wijzen, dat de schimmel in de uterus van de koe
aanwezig geweest moet zijn.

Trichophytie werd niet gevonden.

De schimmelcultuur werd doorgezonden naar het Centraal Bureau
voor Schimmelonderzoek te Baarn.

Inmiddels was er in Utrecht nog een andere schimmel uit de huid gaan
groeien, welke ook naar Baarn werd opgestuurd.

We zullen deze cultures gemakshalve A en B noemen.

Cultuur A werd gedetermineerd als Absidia ramosa (Lindt) Lendner.

Deze soort wordt wel meer geïsoleerd bij gevallen van runderabortus,
evenals
Absidia Lichtheimi (Lucet et Cost) Lendner, welke er zeer veel op
lijkt en als synoniem is op te vatten.

Deze Absidia is pathogeen voor laboratoriumdieren en wordt vaak
aangetroffen bij bronchomycosen.

Cultuur B bleek te zijn Glenospora graphii Vuill.

Deze schimmel wordt nogal eens bij mensen geïsoleerd in gevallen van
otomycose en is ook eenmaal uit de cornea gekweekt.

Er bestaat een mogelijkheid, dat deze soort identiek is aan Monosporium
apiospermum Sacc., de veroorzaker van Maduromycose (Madoeravoet).

Een nader onderzoek zal door het Centraal Bureau voor schimmelon-
derzoek worden ingesteld.

Collega Swierstra en het c.b.s. zeg ik langs deze weg dank voor het
specialistenwerk, hieraan verricht.

Summary:

From the skin of a 7-month old aborted calf were two kinds of moulds isolated, namely
Absidia ramosa (Lindt) and Glenospora graphii Vuill.

These moulds must be considered as the cause of the abortion.

Brucella bacteria could not be demonstrated. The typing of the moulds was done
by the „Centraal Bureau voor Schimmelcultures" at Baarn.

Résumé:

De la peau d\'une foetus bovine agéc de 7 mois, 011 a cultivé deux variétés des moisic-
sures savoir
Absidia ramosa (Lindt) et Glenospora graphii Vuill.

On pourra considérer ces moisissures comme la cause de l\'avortement.

Brucella abortus Bang était ni microscopiquement ni culturellement è découvrir.
La détermination était exécutée par !e „Centraal Bureau voor Schimmelcultures" ä
Baarn.

Zusammenfassung:

Aus dem Haut eines zu früh geborenen Kalbes von etwa 7 Monate alt sind zwei
Pilze isoliert worden, namentlich
Absidia ramosa (Lindt) und Glenospora graphii Vwll.

Dieze Pilze sollen als Ursache des Verwerfens betrachtet werden.

Brucella abortus Bang Keime waren nicht nachweisbar. Die Typenbestimmung
vom „Centraal Bureau voor Schimmelcultures" in Baarn gemacht.

-ocr page 420-

Stichting Instituut voor moderne veevoeding „De Schothorst", Hoogland
Directeur: Dr. J. Grashuis.

ANTIBIOTICA EN RESISTENTIE VAN DE DARMFLORA

door

A. H. M. GRIMBERGEN.

Sedert de ontdekking van de groeibevorderende werking van vele
antibiotica bij biggen en kuikens, heeft men deze werking meestal verklaard,
door aan te nemen, dat de antibiotica een specifieke invloed hebben op
bepaalde bacteriesoorten van de darmflora.

Vele onderzoekers hebben getracht om met behulp van bacteriologische
analyses, deze veranderingen op te sporen. Een overzicht van de oude
onderzoekingen op dit gebied geeft
Branion (1953). Het valt op, dat
de resultaten van deze bacteriologische onderzoekingen meestal zeer
teleurstellend waren, vooral wanneer doses verstrekt werden, welke in
de practijk gebruikelijk zijn. (10 mg antibioticum per kg voeder). Zie ook
het recente overzicht van
Richter-Otto (1955).

Door verschillende onderzoekers werd nu geconstateerd, dat bij dieren,
welke antibiotica met het voeder toegediend kregen, de gevoeligheid van de
darmflora voor het betreffende antibioticum merkbaar afnam.
(Cook 1954;
1952,
Fuzita 1952, Elam 1951 a, b, c; 1952, Johansson 1953, Starr
en Reynolds 1951, Ferrando 1953, Anderson 1954, Peterson 1953).

Op grond van de resultaten, door deze onderzoekers verkregen, mogen
wij wel aannemen, dat de darmflora zich zó snel aanpast aan het anti-
bioticum, dat remming van bepaalde bacteriën door antibiotica uit het
voeder zeer moeilijk is waar te nemen.

Om na te gaan in hoeverre en hoe snel verschillende soorten darm-
bacteriën zich aanpassen aan het antibioticum, werd een proef opgezet
met een 50-tal haankuikens, welke allen eerst één week hetzelfde rantsoen
kregen. Hierna werd het rantsoen van een aantal dieren in die zin gewijzigd,
dat 10 ppm penicilline of 10 ppm terramycine aan het voeder werd
toegevoegd. Aangezien de individuele verschillen in aantallen van de diverse
soorten bacteriën zeer groot kunnen zijn, werd bepaald welk deel van het
totaal aantal bacteriën resistent was voor een bepaalde concentratie van
het antibioticum.

In tabel 1 en 2 vindt men enige resultaten vermeld.

De verandering van de coliflora is dus zeer uitgesproken. Uit de blinde
darmen van kuikens van de controlegroep konden nimmer resistente
stammen worden geïsoleerd. In de blinde darmen van kuikens welke
terramycine kregen, kwamen soms colibacteriën voor, welke bestand
bleken tegen 100 ppm terramycine. Tevens bleek, dat de voor terramycine
resistent geworden colibacteriën ook minder gevoelig geworden waren
voor aureomycine en zelfs ook enigszins voor chlooramphenicol, hoewel
het voeder deze antibiotica niet bevatte. Iets dergelijks is door
Herrell
(1950) geconstateerd bij reincultures, welke hij voor terramycine resistent
gemaakt had.

Een uitvoerig verslag van deze proeven zal nog worden gepubliceerd.
In verband met het grote belang voor de veevoeding en de diergeneeskunde
meenden wij echter reeds nu een voorlopig verslag te moeten publiceren.

-ocr page 421-

Tabel i.

resistente laetobacilli in dunne darm.

Verhouding:-----——-

totaal aantal laetobacilli in dunne darm.

Dagen na begin
voedering -f
penicilline

Resistentie, bepaald
in

lactobacillusmedium

Controle-
groep

Penicilline-
groep

6

resistent voor 1 ppm

0.002

i. i

proc. penicilline

\'4

resistent voor 1 ppm

0.002

\'•5

proc. penicilline

\'4

resistent voor 2 ppm

0.0002

\'■5

proc. penicilline

Tabel 2.

resistente colibacteriën in blinde darm.

Verhouding:

totaal aantal colibacteriën in blinde darm.

Dagen na begin
voedering 4-
terramycine

Resistentie, bepaald
in

desoxy cholaatagar

Controle-
groep

Terramycine-
groep

12

resistent voor 1 ppm

terramycine

<0.0001

0.9

•9

resistent voor 2 ppm

terramycine

<0.0000001

0.4

21

resistent voor 10 ppm terramycine

<0.00001

0.02

LITERATUUR.

1. H. D. Branion et al., Poultry Sci. 32, 335, 1953.

2. F. D. Cook et al., Poultry Sci. 31, 912, 1952.

3. F. D. Cook et al., Poultry Sci. 33, 38, 1954.

4. J. F. Elam et al., J. Animal Sci. 12, 819, 1953.

5. J. F. Elam et al., Poultry Sci. 30, 935, 1951a.

6. J. F. Elam et al., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 78, 832, 1951b.

7. J. F. Elam et al., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 77, 209, 1951c.

8. Fuzita et al., Tohoku J. Agr. Res. 3, 83, 1952.

9. W. E. Herrell et al., Ann. N.Y. Acad. Sci. 53, 448, 1950.

10. K. R. Johansson et al., J. Nutr. 49, 135, 1953.

11. G. E. Peterson, J. Nutr. 51, 171, 1953.

12. M. L. Starr en D. M. Reynolds, Am. J. Public. Health 41, 1375, 1951.

13. R. Ferrando et al., Rec. Med. Vet. 129, 998, 1953.

14. Anderson et al., Nord. Vet. Med. 6, 622, 1954.

15. W. Richter-Otto, Archiv F. Tierernahrung 4, 364, 1955.

-ocr page 422-

CONGENITALE PARALYSE VAN DE TONG BIJ EEN VEULEN.

door

J. P. DE VRIES te Stadskanaal

De vorige winter werd mijn hulp ingeroepen voor een veulen, dat met
een paralyse van de tong was geboren.

Hoewel de eerste dagen na de geboorte de tong bij veulens wel eens
meer even uit de mond hangt, was hier een volledig en blijvend onvermogen
de tong op te trekken; pijnuitingen waren niet aanwezig.

Tijdens het zuigen aan een tepel werd de tong wel naar binnen gezogen,
maar zodra het zuigen ophield, kwam de tong weer te voorschijn.

Uit de voorspoedige groei bleek, dat het veulen voldoende moedermelk
kreeg, en al spoedig was op te merken, dat hooi en gras vlot werden op-
genomen.

Bij de opname van het voedsel bleef de tong uit de mond hangen, en
door slepen over de grond waren enige oppervlakkige laesies ontstaan.

Daar de toestand op de leeftijd van een halfjaar stationair was, werd
geadviseerd amputatie van het uit de mond hangende tonggedeelte te
laten verrichten.

In de beschikbare literatuur werd zeer weinig over de amputatie van
een tong vermeld, waarom advies bij Professor
Numans werd ingewonnen.

Collega Maillie was zo vriendelijk assistentie bij de operatie te verlenen.

De amputatie heeft plaats gevonden onder chloralhydraat-narcose met
een locale infiltratie-anaesthesie op de operatieplaats. Aan de basis van de
tong werd een elastische ligatuur aangelegd.

-ocr page 423-

De amputatie geschiedde met een schaar waarbij de achterblijvende
tongstomp wigvormig werd ingeknipt teneinde een goede sluiting van de
wond (catgut-hechtingen) mogelijk te maken.

Na verwijdering van de elastische ligatuur trad een vrij ernstige bloeding
op, het aantal hechtingen werd daarop zodanig vermeerderd, dat geen
bloed meer te voorschijn kwam.

Het tongbandje bleek geheel te zijn ingescheurd (waarschijnlijk een
gevolg van een beschadiging, die een paar weken te voren was ontstaan).

De eerste en de derde dag post operandum werd een hoge dosis procaïne-
penicilline subcutaan toegediend.

Een half uur na de operatie werd het veulen naar een klaverstoppel
gebracht, waar het zich onmiddellijk tegoed deed aan de jonge klaver-
blaadjes.

Een week na de operatie was de wond open, maar tot de helft ver-
kleind; zij bleek weer een week later volkomen gesloten te zijn.

Momenteel is de operatie drie maanden achter de rug; de voeding van
het veulen bestaat uit hooi, haver en bieten. De voedselopname is geheel
normaal, waarbij de kleine tongstomp actief werkzaam is.

De mededeling van Frick: „die früher vielfach als unangenehme Folge
der Operation behauptete Storing b.z.w. Behinderung in der Futterauf-
nahme tritt in Wirklichkeit nicht ein", klopt met deze waarneming.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van congenitale paralyse van de tong bij
een veulen.

Daar het gebrek niet verbeterde, werd onder chloralhydraat-narcose,
aangevuld met locale infiltratie-anaesthesie, tot amputatie van het groot-
ste deel van de tong overgegaan.

Op de amputatieplaats werd de tong wigvormig ingeknipt, waardoor
het hechten van de overgebleven stomp geen moeilijkheden opleverde.
De voedselopname van het veulen heeft door deze ingreep niet geleden.
Veertien dagen na de operatie was de gemaakte wond genezen.

Summary:

A case is described of congenital paralysis of the tongue of a foal.

Because the condition did not improve, it was proceeded to amputation of the larger
part of the tongue under a chloral-hydrate narcosis supplemented by a local infiltration
anaesthesia.

A wedge-shaped incision was made in the tongue so that the suturing of the remaining
stump did not present any difficulties.

The intake of food by the foal has not suffered through this encroachment. A fortnight
after the operation the wound which had been made had healed.

Résumé:

On décrit un cas de paralysie congénitale de la langue chez un poulain.

Comme l\'infirmité ne s\'améliorait pas on procéda, sous narcose de chloral hydrate
complétée par de l\'anesthésie d\'infiltration locale, à l\'amputation de la plus grande
partie de la langue.

-ocr page 424-

A l\'endroit d\'amputation on entailla la langue cunéiformément, grâce à quoi la
suture du tronçon restant ne présenta pas de difficultés.

La nutrition du poulain n\'a pas souffert par suite de cette intervention chirurgicale.

Quinze jours après l\'opération la blessure provoquée était guérie.

Zusammenfassung :

In diesem Artikel wird der Fall einer kongenitalen Paralyse der Zunge eines
Fohlens beschrieben.

Da keine Besserung eintrat, wurde unter Gebrauchmachung einer Chloralhydrat-
Narkose, ergänzt mit lokaler Infiltration-Anaesthesie, zur Amputation des grössten
Teiles der Zunge übergegangen.

Die Zunge wurde an der Amputationsstelle keilförmig eingeschnitten, wodurch das
Heften des verbleibenden Stumpfens der Zunge ohne Schwierigkeit vor sich gehen
konnte.

Durch diesen Eingriff erfuhr die Futteraufnahme des Fohlens keine Behinderung.

14 Tage nach der Operation war die verursachte Wunde geheilt.

-ocr page 425-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst maakt hiermede bekend,
dat Ford Dodge Rabies-vaccin voldoet aan de eisen, gesteld in de Be-
schikking van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
van 24 Juni 1954, afd. Wetgeving en Juridische Zaken/L No. 10933/91 W.
Sc. No. 120.

Voor legalisatie van aangeboden gezondheidsverklaringen, bij uitvoer
van honden en katten, kan deze entstof door de Veeartsenijkundige Dienst
worden aanvaard.

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag: Bestaat er bij storingen van het centrale zenuwstelsel, die vaak na hondenziekte
optreden, in den regel minder gevoeligheid voor strychnine? De bewegingloosheid na de
strychnine-injectie treedt bij zulke honden n.1. veel langzamer in dan bij normale dieren.

Antwoord: De dood door strychninevergiftiging is uiteindelijk een verstikkingsdood
tengevolge van kramp van de adcmhalingsmusculatuur; mede hierdoor kan de duur van
de krampen van de musculatuur sterk variëren.

Bij slechte circulatie treden de krampen pas zeer laat op, zijn zwak en houden lang aan
eer de dood intreedt.

Bij hondenziekte kan een sterkere gevoeligheid voor strychnine voorkomen, te be-
schouwen als een latente tetanie; misschien kan hierin mede een verklaring schuilen
voor het genoemde verschijnsel, aangenomen dat dit een algemeen waargenomen
verschijnsel is.

Misschien is het nuttig er op te wijzen, dat het afmaken met strychnine alleen geen
pijnloos doden is.

Daarom is ook al sedert vele jaren de methode in gebruik, waarbij de intrathoracale
toediening van strychnine gevolgd wordt door een liefst intracardiale injectie van
sulfas magnesicus. Beter is nog, het intraveneus inspuiten van een modern narcoticum.

Stuit de intraveneuze injectie op practische bezwaren, dan kan eerst het narcoticum
intra-abdominaal worden gegeven.

Wanneer het dier in narcose is, kan de eerste injectie gevolgd worden door b.v.
strychnine.

29

LXXX

-ocr page 426-

BOEKBESPREKING.

Bijdragen tot de Biologie, uit het Physiologisch Laboratorium der Universiteit
van Amsterdam. Deel III, 1951—
\'52.

Aan deze bundel verzamelde publicaties ontlenen wij o.m. het volgende:
I. J.
ten Catk en G. P. M. Horsten (1951) Effect of hypoxaemia on the electrical
activity of the cérébral cortex. Acta Physiol. Pharmacol. Neerl. 2, 2—
12.
II. J. ten Gate (1952). L\'attività elettrica del cervello dopo occluSione di diverse
arterie. Arch. Internat. Studi Neurolog., Vol. I.
III.
J. ten Cate en G. P. M. Horsten (1952). Sur l\'influence de la ligature temporaire
de l\'aorte sur l\'activité électrique de l\'écorce cérébrale. Arch. Intern. Physiol.
Vol.
60, p. 441—448.

I-II. Met behulp van het electro-cncephalogram (E.E.G.) werd in acute experimenten
bij kat en hond de relatieve betekenis van de Aa.carotes comm. (1), Aa. verte-
brales
(2) en de A. spinalis ant. (3) voor de bloedvoorziening van de hersenen
onderzocht.

Onderbinding van (3) was van geen invloed op het E.E.G. ; beiderzijdse onder-
binding van
(2) gaf een voorbijgaande verlaging van de amplitude van het E.E.G.,
terwijl afsluiting van
(3) afhankelijk van de plaats van afbinding leidde tot meer
of minder sterke afname van de amplitude.

Onderbinding van beide (1), tezamen met beide (2) resp. (3) veroorzaakt een
meer uitgesproken vermindering van de amplitudes in het E.E.G. Eerst na gelijk-
tijdige onderbinding van alle bovengenoemde arteriae verdween alle electrische
activiteit van de hersenen.

III. Bij de kat was gemiddeld 20 secs. na onderbinding van de aorta alle electrische
activiteit van de schors van de grote hersenen verdwenen. Indien de onderbinding
van de aorta niet langer dan
15 min. duurde, herstelde de electrische activiteit
van de cortex zich.

Een langer dan 15 min. durende hersenanoxemie leidde tot definitief verlies
van alle corticale electrische activiteit.

Het onderzoek zal aan chronische preparaten worden voortgezet.

A. W. M. B.

Bijdragen tot de biologie Dl IV 1953—1954.

De verzamelde onderzoekingen uit liet Physiologisch Laboratorium der Gem. Uni-
versiteit te Amsterdam over de jaren
1953 en 1954 zijn verschenen in de vorm van
„Bijdragen tot de Biologie" dl IV.

Uit de afdeling Medische Physiologie zijn het vooral publicaties op het gebied van de
algemene spier- en zenuwphysiologie die de aandacht trekken. Voor de veterinair-
physioloog zijn van betekenis de publicaties van
Ten Cate en Horsten over het electro-
encephalogram bij katten en de invloed van de cerebrale circulatie hierop. Een belang-
wekkende dissertatie is die van
Klopper over de invloed van de grote hersenschors
op enige autonoom geïnnerveerde organen en een afzonderlijke publicatie van dezelfde
auteur over de invloed van de cortex cerebri op de maagsapafscheiding bij katten.

Uit de afdeling Vergelijkende Physiologie, waarvan Prof. Dr. J. ten Cate tevens
directeur is verscheen een aantal publicaties op het gebied van de insectenphysiologie o.a.
van de hand van Dr. J.
de Wilde, de onlangs benoemde hoogleraar in Wageningen
in de vacature
Roepke.

Romijn.

-ocr page 427-

Klinische Diagnostiek, door E. Gorter en W. C. de Graaff. Uitg. H. E. Stenfert
Kroese, Leiden, Prijs f 32,50.

Van dit alom bekende werk verscheen het ie deel van de 7e druk. Dit is bewerkt door
Dr.
N. Lubsen, Dr. J. H. Bekker en L. A. de Vries.

Velen zullen zich herinneren, dat indertijd Dr. E. Gorter, de bekende kinderarts,
later hoogleraar in Leiden, die vorig jaar is overleden, in samenwerking met Dr. VV. C.
de Graaff (destijds medewerker van Prof. de Jong), later hoogleraar te Utrecht in de
pharmaeie en tevens docent aan de Faculteit voor Veeartsenijkunde, een betrekkelijk
beknopt boek over Klinische Diagnostiek uitgaf, hetwelk in 1915 een zo goede
ontvangst had, dat het sterk uitgebreid en telkens herdrukt werd, zodat het een werk is
geworden in twee delen van samen meer dan 1000 bladzijden.

Dit eerste deel van de 7e druk is 541 pagina\'s. Vele specialisten hebben er aan mede-
gewerkt en behandelen erin uitvoerig het gehele haematologisch onderzoek, het para-
sitologisch, bacteriologisch, serologisch en chemisch onderzoek van het bloed, alsmede
het volledige urine-onderzoek. Vele tekeningen en figuren verduidelijken één en ander,
terwijl zeer goed gekleurde tekeningen van de verschillende bloedcellen de identificatie
ervan vergemakkelijken.

Voor de klinicus is het prettig, dat na elke methode van onderzoek de betekenis van
de uitkomsten voor de diagnostiek in het kort wordt beschreven.

Ter nagedachtenis aan Prof. Gorter is een uitstekend gelijkend portret van hem op-
genomen.

Het is een boek voor medici, apothekers, biochemici enz. Toch kunnen ook veterinaire
laboratoria er een nuttig gebruik van maken voor vele bepalingen. Daarom mag het
m.i. hier niet ontbreken. Voor zover nog nodig, worden b.v. onze Provinciale Gezond-
heidsdiensten op dit prachtige werk attent gemaakt.

Beijers.

BOEKAANKONDIGING.

Verschenen is de 2e aanvulling van de 7e druk van de Veewet en de 3e aanvulling
van de i ie druk van de Vlceskeuringswet, beide in de
Schuurman en Jordens\' editie
van de N.V.
W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle.

-ocr page 428-

REFERATEN.

BRUCELLOSF..

Die Bedeutung der Testkultur für den Ausfall der Abortus Bang-Milch-
agglutination.
(P. Kastli, Milchwissenschaft, 1955. 10, blz. 3—7 cn 48—56).

In dc beooi deling van de ABR-reacties bestaan grote verschillen. Schr. onderzocht
14 ABR-antigenen, afkomstig van diverse landen op hun werkzaamheid. Van 7 van de
12 antigenen, waarbij de reactieduur was opgegeven, werd deze op 30 minuten gesteld,
van 2 was deze 45 minuten en van 3 was deze 60 minuten. Wat een positieve reactie
betekent, is door vele onderzoekers ook verschillend aangegeven. Van 1 uit de eerst-
genoemde groep en 1 uit de tweede wordt pas als positief aangenomen een gekleurde
roomlaag en volkomen ontkleurde melkkolom. Van 2 anderen uit dezelfde groepen
is de grenswaarde positief-negatief bereikt als de roomlaag gekleurd is en de melkkolom
licht ontkleurd. Bij 5 uit de eerste groep en 1 uit de derde is er reeds een positieve reactie
als de roomlaag sterker gekleurd is zonder dat nog een zichtbare ontkleuring in de
melkkolom optreedt.

Hierdoor treden in de vergelijkende proeven grote verschillen in de beoordeling op,
welke variëren van 10,5% tot 31,8% na 30 minuten aflezing en van 12,4% tot 48%
na 60 minuten, met inachtneming der voorschriften van dc laboratoria waar de antigenen
bereid zijn. Schr. doet zijn vergelijkende proeven met aantekening van de ook in ons
land gebruikte aantallen tekens en wel na 30—60 minuten aflezing, ten einde een
meer objectieve methode te volgen. Hij onderscheidt op grond daarvan 8 minder ge-
voelige en 5 gevoelige antigenen. Bij 4 vindt hij weinig verschil na 30 en 60 minuten
reactietijd, bij 4 andere is dit zeer groot. Schr. kan de oorzaak hiervan niet opsporen,
ofschoon hij de antigenen volgens de voorschriften der betrokken laboratoria zelf heeft
bereid. Het zou volgens hem niet liggen aan dc stam, aan het oplosmiddel der bacteric-
suspensie, aan de soort kleuring of aan het al of niet wassen der bacteriemassa.

Ter controle der uitkomsten van meng-melkonderzoek (Licferantenmilch) wordt uit
53 bedrijven tevens individueel melkonderzoek verricht op zulk een wijze, dat van de-
partijen mcngmelk de overeenkomstige individuele monsters worden vergeleken. Toen
bleek, dat in talrijke gevallen als positief aangegeven mengmclk stamt uit volkomen
negatieve bedrijven cn omgekeerd. Alle melk wordt na 30 en 60 minuten beoordeeld.
Speciaal met 7 weinig gevoelige antigenen werden negatieve mcngmclk-reacties bij
een hoog percentage geïnfecteerde bedrijven gevonden. Bij 6 andere vond hij bij nega-
tieve mengmelk-uitkomsten in minder dan 50 % der onderzochte bedrijven positieve
individuele reacties.

Algemeen is vast te stellen, dat zich bij een lager percentage negatieve mengmelk-
monsters een
hoger percentage negatieve individuele melkreacties manifesteert. In een
tabel, waaruit hier enkele voorbeelden gelicht zijn, wordt dit nader verklaard. Van
53 onderzochte bedrijven werd met verschillende antigenen de mengmclk b.v. bij 48,
48, 47, 17, 4 en 8 negatief bevonden, doch in de individuele monsters bleken daarvan
resp. 21, 21, 21, 7, 3 en 6 negatief te zijn. Hij vond ook, dat bij positieve mengmelk
uit 53 stallen, zowel na aflezing na 30 als na 60 minuten, door de minder gevoelige anti-
genen bij individueel onderzoek één geïnfecteerd bedrijf werd aangewezen. Met gevoelige
antigenen, speciaal na 60 minuten aflezing, komt een zeer hoog percentage non-speci-
fiek-positieve mengmelkmonsters te voorschijn, in vergelijking met het individueel
onderzoek. Men krijgt de indruk, dat met de minder gevoelige antigenen beter na
60 minuten kan worden afgelezen, omdat meer werkelijk positieve gevallen tot uiting
komen en niet dc non-specifieke. Met gevoelige antigenen komt dan tevens een hoog
percentage non-specifieke reacties tot uiting en daarom kan men bij deze beter na
30 minuten aflezen.

Dc gevoeligheid der antigenen is gecontroleerd in de verdunningsreeks van positieve
in negatieve melk met aflezing na 30 en 60 minuten. Hierbij blijkt, dat met langere
reactieduur aanzienlijke verschillen in de uitkomsten worden verkregen. Wel is hierop

-ocr page 429-

van invloed of men slechts agglutininen-bevattendc melk neemt of Brucella-houdende,
waarbij de laatste een hogere waarde aangeeft.

De sterk divergerende resultaten der ABR-proeven met verschillende antigenen tonen
aan, dat een standaardisering dezer methode nodig is ook wat betreft de berekening
van de tijdsduur. Het feit, dat bij 60 minuten, vooral als men met een gevoelig antigeen
werkt, een te hoog aantal non-specifieke positieve reacties aantreft, maakt dat men goed
moet overwegen of men zoveel mogelijk positieve bedrijven wil opsporen met het risico
ook negatieve daartoe te gaan rekenen, dan we! dat het doelmatiger is een geringer
aantal positieve te vinden, doch met meer zekerheid non-specifieke reacties uit te sluiten.
Door het gebruik van gevoelige antigenen voor mengmelk blijkt door de individuele
test, dat in 30—50 % der gevonden positieve bedrijven geen abortus voorkomt. Aan
de andere kant wordt met weinig gevoelige antigenen maximaal slechts 61,3 % positieve
bedrijven gevonden.

Het bewaren van melkmonsters in de koelkast bij 2—50 C. gedurende 48 uur is van
geen betekenende invloed op de ABR-reactie.

Schr. vindt door vergelijkende proeven met de ABR en FMSA (Frischmilch-schnell-
Agglutination, beter gezegd Magermilch-schnelI-Agglutination) veel voordelen bij de
toepassing der laatste.

De snel-agglutinatic wordt met het ABR-antigecn toegepast. De stetke verschillen
in uitkomsten zijn veel kleiner, terwijl non-specifieke reacties niet voorkomen en als
reactie is de laatstgenoemde methode beslist betrouwbaarder.

F. de Moulin.

CHIRURGIE.

Overwegingen voor een depót van hondenbloed. (J. R. Palmer, N.S. Dorsey
en F. A. Hayes).

De voordelen van een „bloodbank" in verband met transfusies worden vergeleken
bij het aanhouden van enkele grote honden als donor. Het bloed kan verkregen worden
bij het afmaken van patiënten. Een hond van 20 lb. kan hij verbloeding 480 cc bloed
leveren. De schrijvers menen, dat na een juiste uiteenzetting van doel en methode,
weinig eigenaren bezwaren zullen hebben, hun dieren onder pentobarbitalnatrium-
narcose te laten verbloeden.

C. A. van Dorssen.

Die intraperitoneale Therapie der F"remdkörpererkrankung beim Rinde mit
Antlbiotika.
Dr. E. Blaser. Schweizcr Archiv für Tierheilkunde, Heft 5, Bd. 96, 1954.

Op het moment dat Nestle ons confronteerde met de vraag of de operatieve behande-
ling van de „Frcmdkörpererkrankung" zou hebben afgedaan kon hij moeilijk hebben
voorzien, dat later een serieus bedoelde aanval met antibiotica op dit ziektebeeld zou
worden gelanceerd.

Zonder dit met betrouwbare gegevens waar te maken meent Blaser tot de conclusie
te moeten komen, dat de operatie slechts in 50% van dc gevallen verantwoord is en dat
ondanks de vele verbeteringen van de laatste jaren de uiteindelijke resultaten even
onzeker zijn als van de conservatieve behandelingsmethode.

Nadat bij enkele patiënten met traumatische gastritis (peritonitis), die niet meer voor
een operatie in aanmerking kwamen, een genezing was verkregen met intraperitoneale
injecties van hoge doses depöt-penicilline heeft
Blaser „inner zwei Jahre etwas über
300 Tiere" op deze wijze behandeld.

Aanvankelijk werd een genezingspercentage van 90-95% bereikt, doch toen de
methode bekendheid verkreeg en daardoor meer acute gevallen in behandeling kwamen
steeg dit percentage tot 95-98%.

Met een dunne, lange (8-10 cm.) canule worden via de rechter flank 3 millioen een-
heden depöt-penicilline intrapcritoneaal ingespoten; de waterige oplossing lijkt
Blaser

-ocr page 430-

het meest geschikt. Ook een mengsel van penicilline en streptomycine kan worden ge-
bruikt, terwijl in zeer ernstige gevallen daarbij nog 400-800 mg aureomycine in zalf kan
worden ingespoten.

In aansluiting aan de injectie moet dc patiënt 48 uur vasten en krijgt 3 keer per dag
i 5 1 water. Na 4 tot 5 dagen wordt dc patiënt wederom onderzocht en bij onvoldoende
klinische verbetering worden nog eens 1 millioen eenheden penicilline, maar dan bij
voorkeur in combinatie met streptomycine of aureomycine ingespoten. Blijft daarna
verbetering (of genezing) uit, dan moet de prognose ongunstig luiden en wordt de pa-
tiënt geslacht.

In 80% van de gevallen is na 6-10 dagen de melkgift weer normaal; in de wat ern-
stiger gevallen duurt dit 2-3 weken.

Blaser vermeldt niet of hij de hoge genezingspercentages heeft berekend nadat de
behandelde dieren ook nog langer dan dc periode van 2-3 weken konden worden geobser-
veerd.

Het vreemde voorwerp blijft aanwezig en derhalve moet ernstig rekening gehouden
worden met het optreden van recidieven.

Blaser schrijft hierover vrij vaag: Auf jeden Fall blieben Zahl und Gefährlichkeit
der Rezidive weit hinter den Befürchtungen zurück und waren nicht bedeutungsvoller
als vorher bei den operierten Tieren.

Het gehele artikel van Blaser getuigt van een weinig critische instelling, in het bij-
zonder waar hij veronderstelt directe locale werking van de antibiotica te mogen ver-
wachten en dus geen rekening houdt met de mogelijkheid dat deze reeds in de bloed-
baan kunnen zijn opgenomen voordat de perforatieplaats in het netmaaggebied wordt
bereikt. Het lijkt dan ook zeer waarschijnlijk dat de vermeende gunstige resultaten ook
bereikt zouden zijn met een intramusculaire injectie van dezelfde doses.

Tot slot volgt een opsomming van 13 voordelen die de behandelingsmethode met
zich zou brengen. F,en critische bespreking hiervan zou meerdere bladzijden vullen.

Nadelen heeft Blaser zelf tol nu toe niet kunnen vaststellen.

Numans.

Beitrag zur Behandlung der Schlundverstopfung beim Rind. Dr. F.. Becker.
Tierärztliche Umschau, 1952, blz. 337.

Beitrag zur instrumentalen Behandlung der Schlundverstopfung des Rindes
(Beschreibung eines Schlundinstrumentes und Maulgatters)
Dr. H. Weingart.
Tierärztliche Umschau, 1953, blz. 8.

In beide artikelen wordt een nieuwe vinding beschreven (de prioriteit hiervan wordt
door
Weingart opgeëist) voor de behandeling van slokdarmverstoppingen bij het rund.

Het nieuwe in deze vinding is dat de slokdarm-sonde zo dicht mogelijk bij de obstruc-
tie wordt gefixeerd door middel van een aan het begin van de sonde aanwezige opblaas-
bare „tamponator" van rubber.

Becker tracht nu door middel van de mandrijn van dc sonde het vreemde voorwerp
in de richting van de pens te verplaatsen en meent dat de kans op perforatie minimaal
is indien men de sonde, na ontspanning van de tamponator, laat volgen en telkens weer
fixeert, zodra enige kracht moet worden uitgeoefend.

Weingart pompt, na fixatie van de sonde met de tamponator, lauw water in de slok-
darm en meent op deze wijze de slokdarmwand van dc obstructie los te kunnen maken
waarna een verplaatsing in de richting van dc maag mogelijk is.

Ook hij wijst op de mindere gevaren die aan deze methode verbonden zijn, verge-
leken met de tot nu toe gebruikelijke methoden tot verwijdering van vreemde voorwerpen
uit de slokdarm.

Tevens geeft Weingart een beschrijving van een door hem ontworpen mondsperder,
die in vele opzichten afwijkt van de tot nu toe gebruikelijke modellen (zie hiervoor het
originele artikel).

Numans.

-ocr page 431-

Zur Therapie von Verletzungen und Entzündungen der gemeinschaftlichen
Beugesehnenscheide bei Pferd und Rind. (Ein Beitrag aus der Praxis). Dr.

H. Wildhagen. Tierärztliche Umschau, Febr. 1953, blz. 35.

Hoewel de titel het niet direct doet verwachten, handelt dit artikel over de septische
ontstekingen van de sesamschede, optredend in aansluiting aan perforerende verwon-
dingen, phlcgmoneuze ontstekingen in de omgeving of langs haemotogene weg ontstaan.

De opvatting, dat deze aandoening bij het rund minder frequent zou voorkomen
dan bij het paard en als regel bij de eerste diersoort een gunstiger verloop heeft, zal
menig practicus niet kunnen delen.

Indien tijdig (d.w.z. voordat secundaire veranderingen aan sesambeenderen en pees
zijn opgetreden) hulp wordt ingeroepen blijkt een locale behandeling met „Duocillin"
(een mengsel van procaine-penicilline G en natrium-penicilline G) 200.000 I.E. een
zeer gunstig effect te hebben; afhankelijk van het ziekteverloop worden deze injecties
in de peesschede nog enige dagen herhaald.

Bij verse verwondingen zag schrijver betere resultaten indien een mengsel van peni-
cilline en streptomycine in de schede werd gebracht, aangevuld met het aanleggen van
een Priesznitzverband met sol. Burowi of sol. rivanoli io/00.

Een zestal gunstig verlopende gevallen bij paard en rund worden beschreven.

Numans.

Das Kleingerät zur Zahnbehandlung bei Pferd und Rind, zu Huf- und Zahn-
operationen sowie zur Huf- und Klauenpflege.
Prof. Dr. E. Becker. Tierärztliche
Umschau, 1954, blz. 91.

Sinds 1936 heeft Becker zich bezig gehouden met het ontwerpen en vervolmaken van
een apparatuur, die een meer doeltreffende behandeling van kiesafwijkingen bij het
paard mogelijk zou maken.

Reeds in 1938 verscheen van zijn hand een monografie getiteld: „Neuzeitliche Zahn-
behandlung beim Pferd", waarin een beschrijving wordt gegeven van een instrumen-
tarium, bestaande uit roterende schijven en boren volgens het principe van in de tand-
heelkunde van de mens reeds jarenlang gebruikte mechanische hulpmiddelen.

Een „fahrbare Zahnstation" zou het mogelijk moeten maken eenmaal per jaar de
paardenstapel aan een tandheelkundige controle en behandeling te onderwerpen,
waarmee een belangrijk betere „Futterverwirkung" en een aanzienlijke „Futterein-
sparung" kan worden bereikt. De tweede wereldoorlog is voor
Becker een gunstige
gelegenheid geweest zijn gedachten ingang te doen vinden en verschillende van zijn
„fahrbare Zahnstationen" zijn het Duitse leger door Europa gevolgd en ook met dit
leger ten onder gegaan.

Becker bleef en heeft in de na-oorlogse jaren zijn oorspronkelijke apparatuur gewijzigd
en verbeterd, publiceerde in 1947 een „Koffergerät zur Pferdezahnbehandlung für
die tierärztliche Praxis" terwijl in Augustus 1953 op het diergeneeskundig congres in
Stockholm een demonstratie plaats vond met de basisapparatuur van het thans in de
de handel gebrachte „Kleingerät".

Ook werd een populaire geluidsfilm vertoond: „Einmahl im Jahre . . . neuzeitliche
Zahnpflege bei deinem Pferd", en een driedimensionale film waarvan een meer weten-
schappelijk tintje gegeven was.

Het in bovengenoemde publicatie beschreven „Kleingerät" wordt thans door hem
geacht „praxisreif" en „praxissicher" te zijn.

De kliniek voor Heelkunde is sinds enige maanden in het bezit van deze apparatuur en
ik hoop in de gelegenheid te zijn, in de toekomst een op eigen ervaring berustend oordeel
er over te kunnen uitspreken.

De prijs (F. 5600) zal een aanschaffing voor de praktijk voorlopig nog niet aanlokkelijk
maken.

Numans.

-ocr page 432-

GENEESMIDDELEN

Chlorophyll als desodorans. Wright, Kohler cn Hoover (the North Amer. Vet.
1954.
35. blz. 677.) trachtten door experimenteel onderzoek op honden de verhouding
na te gaan tussen dosis en effect. Voor dit doel benutten ze 20 honden, deelden ze in
groepen, waaronder controles en namen velerlei voorzorgen, nodig ter verkrijging van
een zo juist mogelijke beoordeling. Ze gebruikten voor orale toediening een bekend
handelspreparaat, bevattende Chlorophyll-derivaten in twee concentraties t.w. 0,57
resp. 1,26% werkzame stof. De controle werd uitgeoefend door zes personen, die onaf-
hankelijk van elkaar, cijfers gaven van 1-5 voor de intensiteit van mond-, oor- en huid-
reuk. De verkregen getallen werden van de zes personen van elke opname bij iedere hond
gepoold. De verkregen getallen werden voor beoordeling gebruikt. Hun resultaat was,
dat 1. een duidelijk effect merkbaar was; 2. de beide preparaten activiteit toonden, die
conform was aan het percentage der derivaten; 3. ofschoon individuele verschillen
werden opgemerkt in effect, de verhouding tussen effect en lichaamsgewicht kon worden
vastgesteld; 4. de preparaten zelfs in hoge doses niet toxisch waren; 5. het effect op het
gedrag der reuen bij teven, die tijdens de proefin oestrus kwamen, uitbleef.

Het komt mij voor, dat de zeer uiteenlopende resultaten over het desodoriserend
vermogen van chlorophyll, ook bij honden, te verklaren is door het gebruik van zeer
uiteenlopende fracties, grof te onderscheiden in water-, resp. in olie oplosbare derivaten.
Doch mede is het reukorgaan een niet betrouwbaar en dus bedenkelijk meetorgaan
van de intensiteit en zelfs van de kwaliteit van de reuk. De raad, die
Bazille (Presse méd.
1953. 61. 1671) geeft, om uitsluitend het al of niet aantonen van de stankgevende
stoffen zelf als bewijs van de invloed te doen gelden, moet daarom als behartigings-
waardig worden beschouwd.

Klarenbf.ek.

TUBERCULOSE

Primaire longtuberculose en haar gevolgen. P. G. Donleben en R. Drion.
N. T. v. G. 1953, nr. 38.

Schrijvers hebben op het Consultatiebureau te Groningen 188 patiënten met primaire
longtuberculose 13 tot 9 jaar vervolgd. 25 % heeft een complicatie vertoond (phthisis,
pleuritis, cxtrapulmonairc aandoeningen), waarvan 1/5 deel (dus 5% van het totale
aantal patiënten) aan de verwikkeling is overleden. Zij allen waren na het twaalfde
levensjaar besmet. (Andere schrijvers komen tot een nog veel hoger percentage sterf-
gevallen.) 90 % van de complicaties ontstond binnen vier jaar na het constateren van
de primaire tuberculose.

In hoever het bestaan van crythcma nodosum bij primaire longtuberculose van
invloed is op het ontstaan van complicaties wordt zeer verschillend beoordeeld. Schrijvers
neigen tot het aannemen van een grotere kans op verwikkelingen. In de leeftijdsgroep
van 12 tot 21 jaar kreeg 47% later een specifieke verwikkeling, als de primaire tbc met
erythema nodosum was gepaard gegaan.

Conclusie van schr.: primaire tbc is geenszins een onschuldige aandoening dus:
systematische, nauwgezette en langdurig voortgezette controle om de postprimaire
aandoeningen zo vroeg mogelijk te ontdekken, waardoor de genezingskansen aanmer-
kelijk beter, en de infectiekansen voor de omgeving veel geringer worden.

J. H. S.

-ocr page 433-

LITERATUUROVERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Februar 1955, Heft 2, Band 97.

Fankiiauser, Neuropathologische Befunde bei Wildtieren.

Sc.hmid, Beobachtungen über den Hämagglutinations-Hämolyse-Titer im Blutserum
und den Hämolysc-Titer in der Milch von Kühen mit Eutertuberkulose.
Bergmann, Beittag zur Frage der Prüfung und Anwendung gefriergetrockneter Brucella-
aboi tus-Impfstoffe.

Idem, März 1955, Heft 3, Band 97.

Stähli, Einige Erfahrungen in der Praxis des Kaiserschnittes beim Rind.
Andres, Zur Technik des Kaiserschnittes beim Rind.
Allenspach, Falsche Deklaration von Fleisch und Fleischwaren.

Bergmann, Versuche mit einem gefriergetrockneten Kombinations-Impfstofr gegen
Abortus Bang, Rauschbrand und Pararauschbrand.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 42. Jahrgang, Jänner 1955, Heft 1.

J. Michalka, Wien, Die Entstehung und Entwicklung der Zellen des RES.
R. Baumann, E. Krenn und H. Liebisch, Wien, Histologische Untersuchungen über
die käsige Lymphknotenentzündung des Schweines.

F. Benesch, Wien, Der konservative Kaiserschnitt beim Schwein unter Lokalanästhesie.
K.
Spaa, Eisenstadt, Schweinepest unter dem Schwarzwild in freier Wildbahn.

Idem, 42. Jahrgang, Februar 1955, Heft 2.

L. M. G. Geurden, A. Devos, Gent, Laboratoriumsdiagnose der atypischen Geflügel-
pest.

S. Begovic und E. Maglaji.ic, Serajevo, Nachweis von Acetylcholin in der Stutenmilch
und dessen Einfluss auf die Darmmotilität.

F. Benesch, Wien, Die Ovariotomic und Hysterektomie beim Hund.
J.
Mussill, St. Johann i. Pongau, Salzburg, Vaginale Untersuchungsmethoden beim
Rind.

J. Bodingbauer, Wien, Sehmclzhypoplasien bei Tieren.

E. Lienert und H. Mathois, Wien, Versuche zur Hemmung der Bellfreudigkeit von
Rüden mittels Östrogene.

Erika-Viola Rittershaus. Wien, Enzootischc Myoglobinurie und zwei Plexuscholestea-
tome bei einem Zebra.

Idem, 42 Jahrgang, März 1955, Heft 3.

J. Schreiber, Wien, Die anatomischen Grundlagen der Leitungsänasthesie beim Rind.
O.
H. Henneberg, Wien, Tuberkulose der Schlachtticre-Flcischbcurteilung.

F. Benesch, Wien, Die Ovariotomic bei der Katze von der Flanke.

R. Baumann, Wien, Beobachtungen über das Vorkommen von Parafilaria multipapillosea
in Österreich.

G. Kubin, Wien, Funktionsstörungen der Vormägen des Rindes infolge Schädigung
des N. vagus.

J. Bodingbauer, Wien, Zahnkaries beim Hund.

Tierärztliche Umschau, 10. Jahrgang, Februar 1955, Nr. 2.

Dehner, Gedanken über eine Neuregelung der Währschaftsgesetzgebung für den Handel
mit Tieren.

Seyerl, Die Genitaltuberkulose der Kuh als Sterilitätsursache.

-ocr page 434-

Kauker, 40 Jahre Milzbranduntersuchung im Regierungsbezirk Wiesbaden.
Schneider, Nahtloser Wundverschluss der äusseren Haut nach der Fremdkörperopera-
tion.

Boch, Die Verbreitung von Wurmparasiten bei Rindern auf Bergvveiden.

Koch, Brachygnathia inferior des Rindes.

Koch, Epitheliogenesis imperfecta neonatorum suis.

Kind und Kanter, Eine Einmannmethode zur Kastration der weiblichen Katze.
Niemand, Operation von Zwerchfellsrupturen.

Göbel und Englert, Intraperitoneales Hämatom nach Milzruptur beim Hunde.
Kaak, Ein neuer Weg in der Therapie der Verdauungsstörungen und ihrer Fernwir-
kungen.

Wolter, Biologische Relationen innerhalb der Bekämpfung der Rindertuberkulose.
Eggert, Medikamentenkoffer für die Tierärztliche Praxis.

Wegner und Härtung, Behandlung der Retentio secundinarum des Rindes mit Lactat-
und Scmifuran-Pepkapseln.

Frei, Die Behandlung der Kälber-Ruhr mit Stullmisan in Pulverform (frühere Bezeich-
nung Darmisan-Stuln).

Tierärztliche Umschau, 10. Jahrgang, März 1955, Nr. 3.

Dehner, Gedanken über eine Neuregelung der Währschaftsgesetzgebung für den Handel
mit Tieren (Fortsetzung).

Feils, Die Bedeutung der Komplementbindung bei der Serodiagnose der Schafbru-
cellose.

Bi.endinger, Der Kaiserschnitt am Rind unter Verwendung von Fixationszangen.
Akman, Holz und Mimioclu, Die Wirkung von Petroleum auf Rund- und Band-
würmer des Hundes.

Brückner, Über die akute Epilepsie des Rindes.

Christi., Histologischer Befund am Hoden eines Ebers mit Impotentia generandi.
Himstedt, Die operative Versorgung der Pansenstichwunde.

Bauer, Operative Behandlung einer Radius-Ulna-Fraktur beim Hund in der Praxis.
Göbel, Zur Narkose des Schweines mit Thiogenal-Merck.
Rolle, Zur Behandlung der Koliruhr bei Tieren.
Bonfert, Zur diesjährigen Wintersterilität.

Palmer, Heilung einer Darmabschnürung bei einem Reitpferd.

Schwarz, Die Behandlung fieberhafter Stoffwechselerkrankungen beim Schwein mit
Maxillin „Doenhardt".

Idem, 10. Jahrgang, April 1955, Nr. 4.

Dehner, Gedanken über eine Neuregelung der Währschaftsgesetzgebung für den Handel
mit Tieren.

Schindler, Bericht über das Auftreten und den Verlauf einer Staupevirus-Infektion
unter den Nerzen einer norddeutschen Pelztierfarm.

Hanfstingl, Beobachtungen und Erfahrungen bei der gesundheitlichen Überwachung
bayerischer Schweinezuchten und -haltungen.
Schoop, Die Gastroenteritis infectiosa suum.

Hartwic.k und Thumann, Untersuchungen über die puerperale Septikämie des Schweines.
Wundt und Gehring, Über eine Infektion von Rindern mit Brucella melitensis in
Südwürttemberg.

Dahm, Hf.rrmann und Kraushaar, über die Beeinflussung von Entzündungsvorgängen
durch Anthrolin.

Hein, In vitro-Untersuchungen über die Wirkung von Lotagen auf Trichomonas

foetus und Bakterien.

Glock, Der Kaiserschnitt beim Rind.

Boessneck, Angeborene Oligodontie bei vor- und frühgeschichtlichen Haustieren, sowie
ein Beitrag zur Frage der Oligodontie bei Haustieren und ihren Wildverwandten.

-ocr page 435-

Gutsch-Weiss, Exitusfälle nach Schafbadungen.

Sauer, Das neue Zeiss-Winkel Glühlampentriehinoskop III.

Rogge, Stulln 701, ein wirksames, neues Mittel zur Behandlung der Otitis externa des
Hundes.

Recueil de Médecine Vétérinaire, Tome GXXXI, Janvier 1955, No. 1.

P. Remlinger, J. Bailly et Ahmed Hadji, Recrudescence générale de la rage. Vaccins
Flury et vaccins phéniqéus dans la pratique vétérinaire.

H. le Bars et H. Simonnet, Quelques particularités métaboliques chez les ruminants III.
Ch. Labié et G. Fabère, Gale demodécique du porc.
M.
Théret, Le-ley-farming.

Idem, Tome CXXXI, Février 1955, No. 2.

R. Richou et G. Thieulin, Sur la prévention et le traitement des mammites.
M.
Fontaine et A. Jondet, Essais de quelques thérapeutiques modernes du tétanos chez
le chien.

A. Vallée, A propos du diagnostic de la vibriose.

Ch. Labié, Tumeur masculinisante de l\'ovaire chez une poule.

P. Morel, Protéose du lapin.

H. Cazabat, Quelques utilisations inédites de la Bufothérapie.

Idem, Tome CXXXI, Mars 1955, No. 3.

A. Lucas, G. Bouley, C. Quinchon, C. Feugeas, J. et R. Gourdon, L. Toucas, Étude
sur la Listériose et listeria monocytogenes dans quelques espèces animales.
Ch. I.abie et J. Gledel, Polyorehidie péritonéale disséminée chez le porc.
M.
Priouzeau, Étude clinique de la névrite chronique dorsolombaire des Bovidés.
Staron et A. Vicard, Nouveau traitement de la fourbure du cheval.
R.-V. Katitch, La médecine vétérinaire en Serbie au Moyen Age.

Monatshefte für Veterinär Medizin, Zehnter Jahrgang, Heft 3, 1. Februar
1955.

H.-J. Wintzer, Zum Geschwulstvorkommen beim Pferd.

W. Högemann, Reposition einer Torsio uteri bei einer Stute durch Flankenschnitt.
H. Sajonski, Neurosekretion bei Mensch und Tier.
Gaedtke, Beitrag zur Finnenfunden bei Saugkälbern.

G. Seidel, Zum augenblicklichen Stand einiger serologischer Fragen im Hinblick auf
die Ausführung der bakteriologischen Fleischuntersuchung.

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 4, 15. Februar 1955.

K. Roth, Zur Deckung von Wunden am Karpus des Pferdes mittels einer Hautbrücke.
K.
Jirina, Corpora libéra in der Bauchhöhle der Haustiere.
G. Urban, Örtliche Schmerzausschaltung.

G. Seidel, Zum augenblicklichen Stand einiger serologischen Fragen im Hinblick auf
die Ausführung der bakteriologischen Fleischuntersuchung (Schluss).

H. Brodauf, Gedanken über Verhütung von Fortpflanzungsstörungen bei Färsen.
G.
Flückiger, Internationale Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche.

K. Dédié, G. Pallaske, F. Müller, J. Beer, J. und E. Meyer, Die Hyperkeratose
des Rindes in Mitteldeutschland (Vorläufige Mitteilung).

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 5, 1. März 1955.

E. Gerriets und H. Stahl, Vergleichende Kückenwachstumsversuche mit dem Animal
Protein Factor-Antibiotika-Vitamin Bia-Komplex.

-ocr page 436-

W. Thierbach, Über die neueren gesetzlichen Grundlagen und die praktische Durch-
führung der Auslandsfleischbeschau, insbesondere bei den Gefrierfleisch ohne Organe.
W. Leistner, Vergleichende serologische Untersuchungen von Milch- und Blutproben
zur Abortus-Bang-Diagnosc.

L. F. Müller und J. Gruner, Ein Schema zur Difi\'erentialdiagnose der Kolik des
Pferdes.

Salomon, Ein Beitrag zur Leukose beim Schwein.

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 6, 15. März 1955.

H. J. Christoph, Zur Anwendung von Thrombin AWD und Gelatineschwamm AWD
als lokale Hämostyptika beim Hund.

D. Matthias, Neue Forschungsergebnisse bei der Bornaschen Krankheit der Pferde.

G. Bergmann, Lebensmittelrechtlichc Fragen bei der Beurteilung von Wurst- und
Fleischwaren.

W. Högemann, Nymphomanie bei einer 3 jährigen Stute durch Aplasie des Mutter-
mundes.

L. Hussel, Die Bekämpfung der Tollwut.

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 7, 1. April 1955.

K. Roth, Eine neue Ausbindemethode zur Hengstkastration mit dem Berliner Wurfzeug.

H. Steuer, Ein Beitrag zur sogenannten Eierstockskolik beim Rind.

H. Ruthe, Kritische Betrachtungen über den Hufmechanismus im Zusammenhang mit
einigen Hufkrankheiten.

W. Varc.es, Abtöten von Trichinen durch Kälteeinwirkung.

G. Seidel, Weitere Untersuchungen zum Dyspepsiecoliproblem.

H. Kumm, Der Beruf des Tiergesundheitspflegers und des Veterinärhelfers.

The Veterinary Record, Vol. 67, February 5th 1955, No. 6.

K. L. Blaxter and G. A. M. Sharman, Hypomagnesaemic in Beef cattle.

R. F. Gordon and J. Tucker, The treatment of chronic carriers of Salmonella pullorum

with furazolidone.

A. H. Hogg and H. Holroyd, Hypertrophic pulmonary osteoarthropathy in the dog
associated with tuberculosis.

Idem, Vol. 67, February 12th 1955, No. 7.

J. L. McGirr and D. S. Papwortii, The toxicity of rodenticidcs I-sodiuin fluoroacetate,
antu and warfarin.

L. M. Markson and J. 1). Bi.axland, Suspected infectious avian encephalomyelitis in
poultry in Britain: A preliminary report.

C. A. McGaughey and C. St. George, Isolation of bacillus anthracis from soil: the use
of pearce and Powell selective medium.

Idem, Vol. 67, February 19th 1955, No. 8.

R. J. Fitzpatrick, J. L. McGirr and D. S. Papworth, The toxicity of rodenticides

fl-Red squill and zinc phosphide.

G. S. Muir and R. B. Hooper, An unusual tumour.

R. P. Lee, The anthelmintic efficicncy of piperazine adipate against neoascaris vituloruin.

Idem, Vol. 67, February 26th 1955, No. 9.

D. Poynter, Piperazine adipate as an equine anthelmintic.

E. Wynn Jones, A flap operation for the surgical correction of chronic otitis in the dog
and the cat.

A. H. Foster, An emaciation syndrome in Malayan cattle.

-ocr page 437-

Idem, Vol. 67, March 5th 1955, No. 10.

A. Roy and L. E. A. Rowson, A method of indusing sterility in the cow.

L. P. Joyner and S. B. Kendall, The use of 2-amino-5-nitrothiazone in the control
of histomoniasis.

C. A. G. Felgate, The treatment of arthritis in pigs using swine erysipelas vaccine.
E. A. McPherson, Metaldehyde poisoning.

Idem, Vol. 67, March 12th 1955, No. 11.

S. F. M. Davies, L. P. Joyner, Observations on the parasitology of deep litter in
poultry houses.

E. A. McPherson, Artificially induced lactation in sheep.
H. E.
Roberts, Leech infestation of the eye in Geese.

Idem, Vol. 67, March 19th 1955, No. 12.

H. T. Matthews, The defence of Britain against exotic diseases.

E. L. Taylor. Parasitic helminths in mediaeval remains.
Richard H. C. Penny, Unilateral pyometra in the bitch.

Idem, Vol. 67, March 26th 1955, No. 13.

J. F. Michel and J. W. Parfitt, A contribution to the epidemiology of parasitic
bronchitis in calves.

J. E. Wilson and D. Slavin, Hexamitiasis of turkeys.

Idem, Vol. 67, April 2nd 1955, No. 14.

J. F. Michel and A.Shand, A field study of the epidemiology and clinical manifestations
of parasitic bronchitis in adult cattle.

H. A. Crawshaw, A general anaesthetic for use in small-animal surgery.

Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume 126,
February 1955.

W. I. Gay, Preliminary evaluation of a femoral head prosthesis in the presence of
coxitis.

B. Reinow, Legal collection of accounts due.

F. A. Howard and M. T. I. Gronin, Colostral transfer of anti-erythrocyte agglutinins
from mare to foal.

J. 13. Arranez and T. M. Topacio, Pyometra in a bitch.
V.
L. Tharp, Vasectomy in the bull.

H. Marsh and E. A. Tunnicliff, The diagnostic significance of the agglutination

reaction for vibriosis in sheep.

Ch. H. Burger, Fracture of an equine mandible.

Smith, Reynolds, Bennett, Listeria monocytogenes and abortion in a cow.
Hudson, Bivins, Beaudette, Tudor, Use of the chicken embryo technique for diagnosis
of psittacosis in avian hosts, with epidemiological notes.

D. A. Willigan and Paul D. Beamer, Isolation of a transmissible agent from pericarditis
of swine.

W. J. Mathey and Ph. J. Siddle, Spirochetosis in pheasants.

J. Allyn Rogers, A contribution to a better understanding of ketosis in dairy cows,
H. S. Cameron and J. W. Kendrick, The diagnosis of latent bovine brucellosis.
A. H. Groth and J. R. Rosdail, Cystic bile ducts and renal tubules in baby pigs.
Bivins, Hudson, Tudor, Black, Erysipelas infection in poultry.

-ocr page 438-

B. E. Dillon, Acute ergot poisoning in cattle.

Nolen D. Connor and K. B. Haas, Effects of reserpine in the dog.
L. M. Koger, Fly spray poisoning.

Idem, Volume 126, March 1955.

Young, Kitchell, Luedke and Sautter, The effect of viral and other infections of the
dam on fetal development in swine.

R. M. McCully, Antepubic urethrostomy for the relief of recurrent urethral obstruction
in the male cat.

J. A. Arranez and T. M. Topacio, Lipoma in a turkey.
Lumb, Carlson, Patterson, Pulmonary lobectomy in a dog.

J. Antelyes, A forceps for the removal of foreign bodies from the upper digestive tract.

G. A. Pipper, Use of cortisone in bulls.
S.
Pollock, Cystinuria in the dog.

F. W. Schofield, Enterotoxemia in calves due to Clostridium welchii.

M. S. Arlein and S. Pollock, Chronic pulmonary osteoarthropathy in the dog.
R. F. Borcman and C. E. Wilson, Pasteurellosis and enzootic pneumonia in goats.
J. van der Hoeden, Epizootiology of leptospira canictsla in the bovine and other species
in Israel.

W. H. Sudduth, Lungworm infection in cats and its possible treatment.
Bornstein, Sambf.rg, Moses, The therapeutic effect of streptomycin on infectious
coryza of chickens.

Justin E. Jordan, Treatment of canine whipworms with whipcide.

H. C. Brenon, Postmortem examinations of chinchilla.
J. L. K
olodner, True hermaphroditism in a hog.

W. I. Gay, Tuberculosis in the eye of a monkey.

C. F. Stroble and M. W. Glenn, A fatal case of bovine anaphylaxis.

The Australian Veterinary Journal, Volume 30, No. 11, November 1954.

E. M. Pullar, The relation of Australia to the World rabies problem.

K. H. Clapp, Brucella abortus infection in dairy cows in South Australia.

E. M. Pullar and B. Rushford, A routine for tuberculin testing large numbers of pigs.

G. L. McGlymont, Paresis associated with spinal cord myelin sheath degeneration in
new born pigs.

J. M. Keep, Diabetes mellitus in a Persian cat.

Idem, Volume 30, No. 12, December 1954.

S. J. Miller and G. R. Moule, Clinical observations on the reproductive organs of
Merino rams in pastoral Queensland.

H. E. Albiston, E. M. Pullar and A. R. Grayson, The epidemiology of tuberculo
in Victorian pigs.

P. F. Taylor and J. C. Kater, Adenocarcinoma of the intestine of the dog and the cat.

D. F. Stewart, The treatment of contagious footrot in sheep, with particular reference
to the value
of Chloromycetin.

W. J. Pryor, The treatment of contagious footrot in sheep.

-ocr page 439-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

VERSLAG over het jaar 1953 van de Veterinair Hoofdinspecteur belast met
het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet 1919.

Dit verslag is verschenen in de Verslagen en Mededelingen betreffende de Volksgezondheid

aflevering Januari.....Maart 1955 en opent met de verzuchting, dat zulke verslagen in

belangrijkheid inboeten naarmate zij later verschijnen dan de periode waarover zij
worden uitgebracht. De moeilijkheid waardoor sneller verschijnen in dit geval onmogelijk
is wordt toegeschreven aan het eerst geleidelijk en druppelsgewijs binnenkomen der
gegevens.

Geconstateerd wordt, dat het aantal gewone slachtingen met ongeveer 500.000 ten
opzichte van het vorige jaar is toegenomen, onder opmerking, dat dit geen aanwijzing
is voor een naar evenredigheid gestegen binnenlands vleesgebruik, omdat van deze
slachtingen veel in de vorm van vleeswaren werd geëxporteerd.

Onder het hoofd Personeel wordt het aftreden gememoreerd van de heren H. Venema
en E. J. A. A. Quaeovlieg en de benoeming van de heer J. M. van den Born in de
plaats van laatstgenoemde in de functie van Hoofdinspecteur. Op blz. 33 vernemen wij
dat het in de bedoeling ligt in ieder district tenminste één adjunct inspecteur te benoemen.

Voorts vernemen wij, dat men in het algemeen voldoende hulpkeurmeesters aanwezig
acht, zodat in 1953 werd volstaan met twee opleidingscursussen elk van 10 leerlingen,
geselecteerd uit 119 gegadigden!

De aandacht wordt gevestigd op het meermalen ontbreken van geschikte gegadigden
voor vacerende betrekkingen bij gemeentelijke vleeskeuringsdiensten, ondanks het feit,
dat de salarissen, herzien overeenkomstig het rapport van de commissie
Ubink, niet
onbevredigend genoemd kunnen worden. Als oorzaak wordt genoemd de ongezonde
verhouding tussen de salariëring van keuringsveeartsen en de inkomsten van dieren-
artsen werkzaam in het vrije beroep. Een neiging tot verbetering in de belangstelling
der afgestudeerden schijnt echter wel aanwezig te zijn.

Wij kunnen hier niet uitvoerig de mededelingen weergeven over het formeren van
volambtelijke diensten. Vermelden wij, dat Groningen de eerste provincie is met
uitsluitend volambtelijke diensten en dat er in Drenthe nog maar één keuringskring
(Coevorden)
niet volambtelijk is. Voor verscheidene andere provincies wordt bericht,
dat men ook door toepassing van artikel 23 A der wet er in slaagde een aantal half-
ambtelijke in volambtelijke diensten om te zetten. Door een en ander is het aantal zelf-
standige diensten thans tot 254 ingekrompen.

Wetswijzigingen kwamen in 1953 niet tot stand. Slechts één Koninklijk Besluit,
betreffende het onbruikbaar maken van afgekeurde
ingevoerde vleeswaren, zag het licht.
Het verslag bevat voorts een chronologische lijst van Ministerieele Beschikkingen en
idem van circulaires van de Hoofdinspecteur, die op de uitvoering der wet betrekking
hebben.

Vermelden wij met instemming, dat door de Directeur Generaal van de Volks-
gezondheid samenkomsten met de hoofdinspecteurs worden belegd, waardoor de
samenwerking met de medische en pharmaceutische hoofdinspectie in hoge mate wordt
bevorderd.

Door de opening van een openbaar slachthuis te Raalte en de omzetting van het
coöperatief slachthuis te Roosendaal in een gemeentelijke inrichting steeg het aantal
gemeentelijke slachthuizen tot 85 en daalde het aantal coöperatieve tot 3. In tal van
openbare slachthuizen werden ingrijpende vernieuwingen tot stand gebracht.

Onder het hoofd „particuliere slachterijen" wordt er terecht de aandacht op ge-
vestigd, dat de gemeentelijke keuringsambtenaren bij voortduring een intens toezicht
moeten houden op inrichting en gebruik daarvan. Bij geconstateerde afwijkingen van de
desbetreffende voorschriften moeten direct maatregelen genomen worden. Men streeft
er naar in elke economisch verantwoorde keuringskring één of meer goed geoutilleerde,
niet in de dorpskern gelegen gemeentelijke noodslachtplaats(en) met koelgelegenheid
te hebben. Men hoopt dat onder de slagers de overtuiging steeds meer veld zal winnen,

-ocr page 440-

dat noodslachtingen en het afslachten van dode dieren, niet meer in de slachtplaats van
een zich respecterende slager thuis behoren.

Geconstateerd wordt, dat de „huisslachtingen", die niet gekeurd werden, practisch
verdwenen zijn. Echter op de plaatsen waar deze dieren thans veelal worden geslacht
en gekeurd, zijn nog vele aanmerkingen te maken. Men stelt zich dan ook ten doel, dat
deze dieren alle zullen worden geslacht in inrichtingen welke voldoen aan de eisen
gesteld bij art. 19 Vleeskeuringswet. Dit ideaal werd in 1953 reeds in 62 diensten om-
vattende 201 gemeenten bereikt. Hierbij sluit zich het streven aan in de gemeentelijke
verordeningen op de keuringsdiensten zodanige bepalingen op te nemen, dat het
„uitponden" van vlees wordt tegengegaan.

In dit verslag wordt terecht met ernst gewezen op de gebreken die bij de uitvoering
der keuring zijn geconstateerd. Onder deze verzuimen zijn te rekenen het niet of niet
juist stempelen van het vlees. Ernstiger is, dat nog meermalen moest worden aange-
drongen op het toepassen van bacteriologisch onderzoek in daarvoor in aanmerking
komende gevallen en dat bij invoer in een bepaalde keuringskring driemaal miliaire
haarden in levers werden aangetroffen, waaruit eenmaal Salmonella Dublin werd
gekweekt.

Ook het onderzoek van bloed van dood aangevoerde dieren op miltvuur wordt niet
overal met de nodige volledigheid verricht.

Vlees, geleverd uit andere gemeenten aan kazernes en andere militaire eenheden moet
onderworpen worden aan het onderzoek ex artikel 8 der wet, niet alleen omdat mili-
tairen geen vrijdom in deze hebben, maar nog meer omdat in legerverband geen veteri-
naire controle plaats heeft.

Wij willen hier de lijst der andere kleinere en grotere verzuimen, die bij de keuring
werden vastgesteld niet herhalen, evenmin als een tweetal ernstiger ambtelijke
overtredingen, waaronder er een tengevolge had, dat het hoofd van dienst werd gead-
viseerd ontslag te nemen.

Het is inderdaad ook een belang van de diergeneeskundige stand, dat door de Inspectie
bij schromelijke overtredingen krachtig wordt ingegrepen, zodat het vertrouwen in de
dierenartsen als hoofden van keuringsdiensten, door onachtzaamheden van enkelingen
niet te loor gaat.

Omtrent de „verkoop in het klein onder toezicht" worden geen ernstige bezwaren
vermeld. In sommige gemeenten is spreiding van de voorhanden voorraad over andere
diensten of wel sterilisatie nodig om een goede gang van zaken te waarborgen. Hand-
haaft het percentage dieren, waarbij verkoop in het klein onder toezicht als voorwaarde
wordt gesteld, zich voor het gehele land ten naaste bij op de zelfde hoogte, in Zuidelijk
Zuid-Holland werd in 1953 een veel geringer aantal dieren met deze kcuringsuitspraak
en een belangrijk hoger aantal met sterilisatie als voorwaarde opgetekend. Verslaggever
vraagt zich af of hier het keuringsregulatief geen geweld wordt aangedaan. Daarentegen
wordt in Friesland een belangrijk geringer aantal dieren ter sterilisatie verwezen, het-
geen verklaard wordt uit het tuberculose vrij zijn van de veestapel.

Slechts drie gevallen van vlees en/of voedselvergiftiging, waarbij na het eten van
vlees bij een aantal personen ziekteverschijselen optraden, kwamen ter kennis van de
Hoofdinspectie.

In de gemeente Vries werden 7 personen, behorend tot één gezin, ziek na het eten van
geweckt vlees; verschijnselen: buikpijn en profuse diarrhoe. In het vlees waren sporen-
vormende bacillen aanwezig. Een voederproef met muizen verliep negatief. In Schoon-
hoven werden 80 mensen, voornamelijk kinderen, ziek na het eten van leverworst;
buikklachten, snel herstel. De worst bleek Salmonella enteritides var. danysz te be-
vatten (diagnose Rijksinstituut voor de Volksgezondheid). Dezelfde Samonella werd
gekweekt uit een in de werkplaats aanwezige hoeveelheid gemalen vlees en uit afkrabsel
van een op het oog reine werkbank en van een onzindelijke blokborstel.

Ook uit een in de omgeving van deze werkplaats gevangen rat werd dezelfde bacil
gekweekt. Ontsmetting van winkel en werkplaats alsmede ratvrij maken van deze
laatste werd voorgeschreven en uitgevoerd.

Door het eten van vlees van een half varken, dat onder zeer ongunstige omstandig-

-ocr page 441-

heden was vervoerd (open roeiboot en felle zon) werden een aantal personen, behorende
tot een eenheid der Koninklijke Marine, ziek. Het vlees van de andere helft van het
varken had geen stoornis verwekt. Nadere gegevens zijn niet vermeld.

Melding wordt gemaakt van het contact met de medische inspecteurs van de volks-
gezondheid tot verbetering van de bestrijding der zoönosen, waarbij de Brucella-infectie
o.a. in friesland in het middelpunt van de belangstelling staat. Onder het hoofd
„processen verbaal" wordt de aandacht gevraagd voor de strijd tegen het frauduleus
vervoer van gestorven en in nood gedode slachtdieren waarbij de keuring wordt ont-
doken. terwijl ter zake van het onvoldoende toezicht de keuringsdiensten op het bewaren
en verzamelen van afgekeurd vlees, bestemd voor onbruikbaarmaking, ook een hartig
woordje wordt gezegd. Met waardering kan bij de bespreking der destructie kennis
genomen worden van de veel eisende en uitmuntende organisatie van het bijeenbrengen,
tijdelijk opslaan en destrueren der talrijke cadavers van dieren clie bij de stormramp
van i Kebr. 1om het leven zijn gekomen. Meer dan 200.000 stuks werden door de
destructorcn verwerkt!

Van (Ie afgekeurde dieren werd een belangrijke hoeveelheid vlees bestemd tot het
voederen van dieren. Men wil deze vergunningen zoveel mogelijk beperken tot instel-
lingen met een cultureel doel.

Zoals steeds worden aan enkele ziekten in dit verslag nadere beschouwingen gewijd.

Cysticercose. Het aantal waargenomen gevallen vertoont nog steeds een stijging.

Echinococcose neemt sterk in betekenis af. Men vindt deze parasiet nog het meest bij
paarden, waarbij het grote aantal uit het buitenland aangevoerde paarden van betekenis
kan zijn. Doch ook bij runderen worden bij meer dan 1 °„ cchinococcus-blazen gevonden.

Distomatose vermindert nog steeds niet in aantal.

Salmonellose. Het aantal waargenomen gevallen van Salmonella dublin bij volwassen
runderen en kalveren steeg ook dit jaar. Gewezen wordt op het gevaar, veroorzaakt
door het ontstaan van bacillendragers, zijnde dieren die door behandeling met anti-
biotica klinisch van deze ziekte zijn genezen.

Tuberculose. Bij het rund nam het aantal aangetroffen gevallen iets af. Bij varkens
werden nog talrijke gevallen gevonden, hetgeen volgens de verslaggever wijst op de
aanwezigheid van vele haarden van besmetting.

Ten slotte wordt in dit verslag gewag gemaakt van het aandeel, dat de tot deze
dienst behorende deskundigen hadden bij de zo voortreffelijk geslaagde 4-wceksc inter-
nationale cursus van dierenartsen in leidende functies op het gebied der dierziekte-
bestrijding, gefinancierd door de F.O.A. Deze en andere buitenlandse bezoekers lieten
zich over het algemeen zeer waarderend uit over de wijze waarop het toezicht op vlees
en vleeswaren hier te lande wordt uitgeoefend; al toonde men verwondering ovet het
feit, dal vlees van pasgeboren dieren voor „consumptie wordt bestemd en dat het vlees-
transport ook in grote steden nog gedeeltelijk door paarden-tractie geschiedt."

Inderdaad zijn dit uit een hygiënisch oogpunt bezien geen ernstige bezwaren. De
gehele gang van zaken bij de vleeskeuring hier te lande wordt dan ook door de verslag-
gever op blz. 38 op uitstekende wijze als volgt samengevat.

„Al vertoont de vleeskeuring in verschillende diensten nog tekortkomingen en zal
„hierop steeds weer de aandacht moeten worden gevestigd, waardoor niet aan de indruk
„wordt ontkomen, dat er nogal het een en ander aan ontbreekt, toch mag worden
„geconstateerd, dat de vleeskeuring in ons land op verantwoorde wijze wordt uitge-
roerd."

Het verdient waardering, dat de rijks-leiding van deze dienst zich zoveel moeite
getroost deze tekortkomingen op te heffen en in duidelijke taal daar op wijst.

C. F. van OlJKN.

Jaarverslag Beleggingsfonds voor Medici.

Uit het verslag blijkt, dat het fonds zich nog steeds in een groeiende mate van belang-
stelling mag verheugen.

Het doel van het fonds is de artsen in staal te stellen hun spaargelden te beleggen op

427

30

I.XXX

-ocr page 442-

een manier, die voor hen zo min mogelijk risico meebrengt, terwijl bovendien een be-
hoorlijk rendement wordt gekweekt.

Eind 1953 waren er 1028 deelnemers, terwijl dit aantal op 31 December 1954 1283
bedroeg. In dezelfde periode steeg het deelnemerskapitaal van ƒ 7.226.000 tot
ƒ
10.844.000.—.

Het kapitaal is voor 55 % in aandelen belegd, voor 21.4% in obligaties, voor 7,9 %
in leningen op schuldbekentenis of onder hypothecair verband en voor 15,7% in on-
roerende goederen.

De uitkering per deelneming bedroeg in 1954 ƒ 50.—, hetgeen overeenkomt met een
netto-rendement van ongeveer 4% %•

De toetredingsprijs bedroeg per 15 Januari 1955 ƒ 1.260,65.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW

Gezondheidscommissie voor Dieren

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 23 Januari 1955 tot en met 19 Februari 1955.

Provincies

23 Jan.

t/m
29 Jan.

30 Jan.

t/m
5 Febr.

6 Febr.

t/m
12 Febr.

13 Febr.

t/m
ig Febr.

Totaal
23 Jan.

t/m
19 Febr.

Totaal
20 Mei

t/m
19 Febr.

Groningen.......

10

\'7

16

16

59

12.116

Friesland........

11

4

8

8

3\'

1.540

Drenthe........

6

\'4

6

\'3

39

3-487

Overijssel.......

5

10

12

28

55

15-177

Gelderland.......

29

30

44

24

127

22.119

Utrecht........

167

141

\'55

87

550

29-3I4

Noord-Holland.....

■ \'5

76

46

38

275

45.062

Zuid-Holland .....

607

587

542

544

2.280

74.232

Zeeland........

33

43

43

38

\'57

3-965

Noord-Brabant.....

17

68

3\'

103

219

88.35\'

Limburg........

4

8

18

9

39

22.872

Nederland.......

1.004

998

921

908

3831

318.235

Genetische Beneluxdagen 28 September 1 October 1955 te Utrecht.

In samenwerking met de Belgische en Luxemburgse genetici zal onder auspiciën
van de Nederlandse Genetische Vereniging een congres worden georganiseerd, gewijd
aan de experimentale genetica en karyologie. Deze „Genetische Beneluxdagen" hebben
tot doel een stimulatie tot hechter persoonlijk contact tussen genetisch geïnteresseerden
uit de drie Beneluxlanden. Voorts mogen zij dienen tot een betere onderlinge informatie
over recente onderzoekingen, welke op genetisch en/of cytologisch gebied in deze landen
gaande zijn. Het ligt in de bedoeling deze congressen afwisselend in België en Nederland
te doen plaats vinden, waarbij uit organisatorische overwegingen de keuze op Utrecht
viel als plaats voor het eerste congres. Voorbereiding zal berusten bij:
Prof. Dr. C. L.
Rümke, voorzitter.

Dr. F. H. Södels, secretaris, Genetisch Instituut, Stationsstraat 9, Utrecht.

De leiding van het congres zal worden toevertrouwd aan Prof. Dr. M. J. Heuts van
de Universiteit Leuven.

Voorlopig is het volgende programma opgesteld. Ontvangst van de deelnemers in
de namiddag van Woensdag
28 September. Na de openingsrede van de voorzitter op

-ocr page 443-

Donderdagochtend 2g September zullen de Donderdagmiddag en de gehele Vrijdag
gereserveerd blijven voor het doen van wetenschappelijke mededelingen. Zaterdag
i October zal besteed worden aan een excursie, gevolgd door een afscheidsdiner. In-
schrijving staat vrij voor alle genetisch en cytologisch geïnteresseerden uit de drie
Beneluxlanden. De deelnemingskosten bedragen ƒ 7.50, voor leden van de Nederlandse
Genetische Vereniging ƒ 5.—.

Indien gewenst zal zoveel mogelijk voor inkwartiering bij Utrechtse families worden
zorggedragen. Opgave van voordrachten, welke het karakter dragen van „oorspron-
kelijke" mededelingen op genetisch of cytologisch gebied worden gaarne ingewacht.
Ter oriëntatie over het aantal deelnemers en de te houden voordrachten is het gewenst
een formulier van voorlopige opgave vóór 10 Mei in te zenden aan de secretaris van het
congres. Bedoelde formulieren zijn bij het secretariaat verkrijgbaar. Te zijner tijd zal
dan aan de deelnemers een meer gedetailleerde convocatie worden toegezonden.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Omzetbelasting.

Zoals in de aflevering van 15 Maart is meegedeeld, bepaalt artikel 19 van de nieuwe
Wet op de Omzetbelasting, dat omzetbelasting wordt verschuldigd op het tijdstip,
waarop de factuur wordt uitgereikt.

Inmiddels heeft de Maatschappij voor Diergeneeskunde tot de Minister van Financiën
het verzoek gericht ten aanzien van de dierenartsen te bepalen, dat de belasting wordt
verschuldigd, nadat de declaratie is voldaan.

Eén dezer dagen is bericht ontvangen, dat bovenstaand verzoek is ingewilligd, zodat
met ingang van [Januari 1955 voor dierenartsen de omzetbelasting wordt verschuldigd
op het tijdstip, waarop de verrichte diensten en leveringen zijn betaald.

Het zogenaamde kasstelsel, dat ook voorheen bestond, blijft voor de dierenartsen dus
gehandhaafd.

Met betrekking tot de verplichting tot het uitschrijven van facturen, ingevolge artikel
35 van de Wet op de Omzetbelasting 1954, is goedgekeurd, dat de voor 1 Januari 1955
gebruikelijke wijze van één keer per halfjaar of eens per 3 maanden declareren, blijft
gehandhaafd.

Practijkwaarneming tijdens de zomervacantie.

Evenals voorgaande jaren zal ook gedurende de a.s. vacantieperiode slechts in beperkte
mate kunnen worden gerekend op de hulp van dierenartsen voor practijkwaarneming.
Het aantal waarnemende dierenartsen zal te klein zijn om aan alle aanvragen te
voldoen.

In verband hiermee is het zeer gewenst, dat zoveel mogelijk regelingen worden ge-
troffen voor onderlinge practijkwaarneming.

Indien dit niet kan en inderdaad onvoldoende waarnemers beschikbaar zijn, kunnen
diergeneeskundige doctorandi, die hun studie bijna hebben voltooid, worden inge-
schakeld. Deze zullen dan als assistent aan de betrokken dierenartsen van de omgeving
worden toegevoegd.

Ambtelijke diensten kunnen in zulke gevallen natuurlijk alleen door bedoelde dieren-
artsen worden waargenomen.

Om een zo goed mogelijke regeling te verkrijgen, is het gewenst, dat de vacanties
zoveel mogelijk worden gespreid over de maanden Juni tot en met September.

Aanvragen voor practijkwaarneming worden liefst voor 15 Mei verwacht bij het
secretariaat van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 444-

Gouvernementsdierenarts in Suriname.

Met verwijzing naar de betreffende advertentie in deze aflevering moge ook van
deze plaats de volle aandacht worden gevestigd op de prachtige kans, die een jong
dierenarts wordt geboden op een prettige werkkring in een tropisch land.

Van de bedoelde functionaris wordt belangstelling gevraagd voor wetenschappe-
lijke werkzaamheden. Al naar de ambitie wordt een grote, mate van vrijheid ge-
laten voor ontplooiing in de richting, waartoe men zich het meest voelt aangetrokken.

Voor deze functie wordt enige practijkervaring gevraagd of ervaring op ander
gebied.

Uitvoeriger inlichtingen worden gaarne verstrekt door het secretariaat van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur wordt collega G. W. M. van Golstein-Brouwer, Einma-
straat 13, Asten, voorgedragen voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Het Hooofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

W. Altenburg, A. Annema, R. M. Barkema, J. de Bie. Mej. R. Dijkstra, H. Eil,

F. J. Grommers, S. FIamstra, G. FIofland, W. v. Iersel, H. v. d. Knoop,
K. H. Kremer, E. Lagerwev, W. Mul, H. Oosterhof, B. G. Schoonman,

G. FI. Schutte, H. F\'. Smit, J. S. Witteveen, J. FI. v. i>. Wouw.

Adres en/of functiewijziging.

Brandsma, S., te Dronrijp; gr. 418851; D. b cl G. v. D. in Friesland (74)

Driessen, J., van Middelburg naar Raamsdonksveer, 1\'rins Hendrikstraat 15; tel.
01621—577; gr. 613802; P. (78)

Dijkstra, Dr. J. M., te Leeuwarden naar Mr. P. J. Troelstraweg 39; tel. 05100—2830
(privé), 7041 (bur.). (79)

FIankes, L., van Hollandse Rading naar Leeuwarden, Bildtscstraat 42; tel. 05100—
2536. (85)

Hoeden, Dr. J. van der, te Givatayim (Israël), diens bureau-adres (zie T. v. I).
van i Maart 1955) te wijzigen in: Ness Ziona (Israël), P.O. Box 19. (121)

Kamp, Dr. C. J. G. van der, te Groningen, huisnummer 8a is gewijzigd in 134. (91)
Keulen, A. van, voorlopig te Purinerend; tel. 01700—512591 (bur.). (92)

Kleyn, Mej. F^. F.; 1955; \'s-Gravenhage, v. Dorpstraat 5; tel. 01700—540171;
gr. 605193; wnd. D. (93)

Wouden, M. van der, New Zealand; nader adres Stratford (Taranaki), 21 Pem-
broke Road. (123)

Gevestigd:

Claessens, J. G. M., te Udenhout, Hooghoutseweg 5; tel. 04241 366; gr. 648715;
P. (76)

-ocr page 445-

Benoemd:

Keulen, A. van, te Purmerend, te rekenen met ingang van i Maart 1955, tot Inspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst in algemene dienst, tevens veterinair Inspecteur
van de Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bijzonder is belast met het toezicht
op de naleving van de Vlecskeuringswet 1919 (Stb. 524), ter standplaats \'s-Gravenhage.

(92)

Sala, L. C. G., te Venraij, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, tot plaatsver-
vangend Inspecteur van de Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bijzonder is
belast met het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet 1919 (Stb. 524), ter
standplaats Venraij. (\'°6)

Dijkstra, Dr. J. M., te Leeuwarden, te rekenen met ingang van 1 April 1955, tot
Secretaris Friesch Rundvee-Stamboek. (79)

Vis, H., te Leiden, tot adjunct-directeur van het openbaar slachthuis, aldaar (114)

Eervol ontslag:

Dijkstra, Dr J. M., te Leeuwarden, op zijn verzoek, te rekenen met ingang 1 an 1
April 1955, als Inspecteur van dc Veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinair Inspecteur
van dc Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bijzonder is belast met het toezicht
op de naleving van de Vleeskeuringswet 1919 (Stb. 524). (79)

Keulen, A. van, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, als tijdelijk plaatsver-
vangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Noord-Holland (92)

(82)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 18 April 1955:
Golstein Brouwers, G. W. M. van.

Overleden:

Reest, H. J. C. v. d., te Djakai ta, naar eerst thans bekend is geworden, op 14 Sep-
tember 1952. (122)

Rectificatie:

Voor het voor collega Tholhuijsen, L. J. T., te Made vermelde telefoonnummer
01626—556 in het
T. v. D. van 15 April 1955 dient te worden gelezen 01626—566.

-ocr page 446-

Gevraagd met spoed in gemengde praktijk een

vaste assistent

Bij gebleken geschiktheid, mogelijkheid tot associatie.

Brieven onder no. 15
Maatschappij voor Diergeneeskunde — Lessinglaan 104 ■— Utrecht

Instituut op het gebied van diervoeding
heeft positie aan te bieden aan

Dierenarts

Kennis en belangstelling op het gebied
van de veevoeding is gewenst.

Sollicitaties schriftelijk onder No. TG 634 - Kicardo\'s Adv. Bureau, Amsterdam-C.

TER OVERNEMING AANGEBODEN

goede praktijk in het Westen van het land
*

Brieven onder nr. 16,

Mij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

Voor linnen banden voor de jaargangen van dit

Tijdschrift wende men zich rechtstreeks tot de firma

J. VAN BOEKHOVEN

Begijnehof 7 - Utrecht • Telefoon 13815

Prijs per band f 2.10, franco per

post f 2.25 bij vooruitbetaling.

-ocr page 447-

(Uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde : Afd. Bacteriologie en
Experimentele Pathologie. Hoofd : Prof. Dr. J. D. VERLINDE.)

RUSSISCHE ZOMERENCEPHALITIS EEN ZOÖNOSE?

door

Dr. H. A. E. VAN TONGEREN

In de nazomer van 1953 werden ons vanuit het Academisch Zieken-
huis te Graz in Oostenrijk stukjes hersenmateriaal toegezonden van
een man, die was gestorven onder het beeld van een acuut verlopende
poliomyelitis (kinderverlamming) of van encephalitis. Nadat van enkele
stukjes van dit hersenweefsel een suspensie was bereid, waaraan peni-
cilline en streptomycine (tegen mogelijke bacteriële verontreinigingen)
was toegevoegd, zijn hiermede 2 apen en 12 muizen intracerebraal inge-
spoten. Na verloop van 11 dagen zijn beide apen ziek geworden onder
verschijnselen van encephalomyelitis en vier muizen zijn na verloop van
9 tot 14 dagen gestorven onder dezelfde symptomen. Het feit, dat zowel
bij muizen als bij apen zich dezelfde symptomen openbaarden, was een
aanwijzing dat hier in geen geval van poliomyelitis-virus sprake was,
aangezien dat virus slechts bij apen ziekteverschijnselen en soms de dood
veroorzaakt.

Het ligt buiten het bestek van dit artikel hier uiteen te zetten, hoe wij
tot de determinatie van dit virus zijn gekomen, maar op grond van het
infectiespectrum, dat zijn die soorten proefdieren welke met ziektever-
schijnselen reageren op of sterven aan een besmetting met een bepaald
agens, en op grond van vrij typische histologische veranderingen, welke
het agens in de hersenen van de proefdieren veroorzaakte, (necrose van de
cellen van
Purkinjé in de kleine hersenen) alsmede op grond van sero-
logisch onderzoek (neutralisatieproeven, kruisneutralisatieproeven en cora-
plementbindingsreacties) is de conclusie getrokken, dat hier sprake was
van de isolatie van een virusstam, die behoort tot de Russische zomer-
encephalitis—Louping-ill-groep van virussen.

In het serum van een aantal patiënten uit Graz, welke met symptomen
van een meningo-encephalo-myelitis in het Ziekenhuis waren opgenomen,
zijn nog complementbindende antilichamcn tegen dit virus aangetoond,
zodat wel is bewezen, dat in Stiermarken (Oostelijke provincie van Oosten-
rijk), gedurende de zomer en de vroege herfstmaanden van 1953 een
epidemie van encephalomyelitis is voorgekomen, die veroorzaakt werd
door bovengenoemd virus
(Verlinde - van Tongeren - Pattijn - Rosen-
zweig ).

Om deze ziekte nader te kunnen bestuderen en om een indruk te krijgen
omtrent de frequentie waarin zij bij de mens in Graz en omgeving voor-
komt, hebben wij met de medewerking van het hoofd van de Neurolo-
gische Kliniek te Graz van alle patiënten welke in genoemde kliniek
gedurende 1954 zouden worden opgenomen met symptomen van menin-
gitis, meningo-encephalitis, encephalomyelitis en poliomyelitis (paresen),
het serum onderzocht op antilichamen (complementbindende) tegen dit
encephalitis-virus. Bij deze patiënten is met tussenpozen van 10—14 dagen
bloed afgenomen.

433
31

-ocr page 448-

De sera van in totaal 217 patiënten zijn onderzocht. Uit dit onderzoek
is gebleken, dat daarvan zeker 123 personen in 1954 een infectie met boven-
genoemd virus hebben gehad.

Uit de analyse van de gegevens betreffende de patiënten bleek ons,
dat de eerste patiënten in Mei deze ziekte kunnen krijgen, dat gedurende
Juni, Juli en Augustus ruim 85% (105) van de zieken zijn waargenomen
en dat in het verloop van September en de eerste dagen van October zich
nog enkele (10) gevallen hebben voorgedaan. Daarnaast bleek dat, wan-
neer men de leeftijd van de patiënten in aanmerking nam, ruim 81 procent
viel in de leeftijdsgroep van 10 tot 50 jaar; dit in tegenstelling tot hetgeen
bij poliomyelitis wordt waargenomen, welke ziekte bij het merendeel
van de patiënten voorkomt die de leeftijd van 10 jaren nog niet hebben
bereikt.

Zoals reeds is medegedeeld, behoort het geïsoleerde virus tot de Russi-
sche Zomerencephalitis—Louping-ill-groep van virussen of wel tot de
groep van vector-encephalitiden. Het woord
vector wordt meestal gebruikt
om aan te duiden, dat een parasiet de smetstof van het besmette individu
naar de niet-besmette gastheer overbrengt. Het woord is afgeleid van het
Latijn „vehere", dat „dragen" betekent. De meeste vectoren behoren tot
de arthropoden (muggen, vliegen en teken). Zij zijn niet louter de over-
brengers, maar zij kunnen ook fungeren als tussengasthecr en zelfs belang-
rijke reservoirs van de smetstof vormen. De meeste vector-encephalitiden
komen in bepaalde, vaak scherp afgebakende gebieden voor, omdat zij
gebonden zijn aan het voorkomen van bepaalde insecten.

Zo is Louping-ill of draaiziekte der schapen slechts met zekerheid bekend
in Engeland en Schotland. Deze ziekte, die bij schapen, een enkele maal
bij het paard en het rund en alleen als laboratoriuminfectie bij de mens is
beschreven, wordt overgebracht door een teek,
Ixodes ricinus, die evenwel
ook in West- en Centraal Europa voorkomt.

In Rusland komt sedert een tiental jaren bij de mens een ziekte voor,
die als voorjaars-zomerencephalitis bekend staat. De verwekker is een
virus, dat volgens sommigen indentiek, volgens anderen zeer nauw ver-
want is aan het Louping-ill-virus en dat, naar men zegt, overgebracht
wordt door
Ixodes persulcatus, een bosteek, die alleen in Rusland heel
voor te komen. De grote meerderheid van de patiënten, die door dit virus
worden besmet, bevindt zich onder houthakkers, lieden die in de bosbouw
hun werkkring vinden en onder de bevolking van dorpen gelegen in dicht-
beboste streken. Uit de Russische literatuur is bekend, dat het virus bij
vele in het wild levende zoogdieren en vogels voorkomt (neutraliserende
antilichamen in het serum) en dat bij deze dieren het virusreservoir ge-
zocht moet worden. Van het Louping-ill-virus is bekend, dat bij de teek
transovariële passage naar het tekenci mogelijk is; bij het Russische virus
is hierover niets bekend.

Toen in de loop van de zomer van 1954 uit het serologisch onderzoek
bleek, dat in Stiermarken deze z.g. Russische zomerencephalitis voorkwam,
is het plan opgevat om in Stiermarken een epidemiologisch onderzoek te
verrichten om te trachten de bron of bronnen van infectie voor de mens
op te sporen. Omdat de patiënten nog kortelings ziek waren geweest,
was het niet uitgesloten om van deze mensen te vernemen, hoe zij mogelijk

-ocr page 449-

een infectie hadden opgelopen, waarbij vooral aandacht zou worden
besteed aan beten van insecten en contact met dieren.

Ter oriëntatie diene, dat Oost-Stiermarken, wat landschap betreft,
heuvelachtig is, ongeveer 400—700 M. boven de zeespiegel ligt en rijk is
aan bos (40—50%). Het overige gebied bestaat uit weiland (25%), waarop
wat koeien, ossen (transport) en geiten grazen (schapen en paarden zijn
er zeldzaam), en bouwland (20%) waarop koren, mais, bieten en aardappe-
len worden verbouwd. Alleen in het uiterste Zuiden liggen tegen de Zuide-
lijke hellingen wijngaarden. Het gehele gebied is zeer wildrijk.

Het heeft een mild landklimaat, met een vrij groot verschil tussen
de gemiddelde zomer- en wintertemperatuur (20°—22°C); de neerslag
bedraagt 750—1000 mm. per jaar.

Uit dit onderzoek is gebleken, dat 80 procent van de patiënten op het
platteland woonde en vrij geregeld met dieren in aanraking kwam; een
deel woonde in de stad maar ging vaak in de omliggende bossen wandelen,
jagen of bessen of paddestoelen zoeken, maar een deel ontkende elk direct
contact met bossen en dieren.

Bij 40% van de patiënten werd met zekerheid een tekenbeet in de anam-
nese gevonden en deze mogelijkheid was bij 30% niet uitgesloten. Bij nog
20% van de patiënten wist men zich wel een muggenbeet te herinneren,
maar niet een tekenbeet, waarbij nog een klein aantal patiënten (10%)
elke mogelijkheid van een tekenbeet uitsloot. Dat muggen en vliegen geen
rol of een zeer ondergeschikte rol bij het overbrengen van de ziekte spelen,
is gebaseerd op de waarneming, dat de ziekte reeds optreedt in een tijd
dat er nog geen muggen en vliegen, maar wel teken zijn, en dat er, op de
hierna te noemen uitzonderingen na, nimmer meer dan 1 persoon in een
gezin ziek werd (muggen gaan van gastheer naar gastheer en zuigen ver-
schillende dagen achtereen). Het passief overbrengen van het virus van
mens op mens is ook uitgesloten, omdat nimmer een contactinfectie is
waargenomen.

Er bleef dus ruim 30% van de gevallen over, waarvoor de teek niet
aansprakelijk kon worden gesteld. Bij het analyseren van ons materiaal
bleek nu, dat zich onder deze groep van patiënten een groot aantal bevond,
dat regelmatig ongekookte geitenmelk dronk, dit vooral in tegenstelling
tot degenen die wél een tekenbeet in de anamnese hadden.

Dit was mede voor ons te meer aanleiding om, naast het onderzoek van
sera van in het wild levende dieren, ook die te betrekken van vee, pluimvee
en andere huisdieren. Zonder in bijzonderheden te treden hebben wij anti-
lichamen kunnen aantonen bij 40% van de onderzochte runderen, bij 65%
van de geiten, bij 7% van de kippen en voorts bij ree, haas, fasant en patrijs.

Uit onderstaande beschrijving van een plaatselijk epidemietje kregen
wij sterk de indruk, dat inderdaad het nuttigen van ongekookte geitenmelk
de bron van infectie was geweest. Een gezin van drie personen (vader,
moeder, dochter) bezat twee geiten. Deze dieren werden geweid op een
stukje land, omgeven door struikgewas en bossen, in een typisch tekenge-
bied. Deze drie personen komen nimmer in de bossen (werken in de stad)
en beweren niet door teken te zijn gebeten. De moeder en de dochter
dronken beiden ongekookte melk van deze twee geiten, de vader niet.

-ocr page 450-

De moeder en de dochter zijn met een tussenpoos van 5 dagen na elkaar
ziek geworden t.g.v. een infectie met het encephalomyelitis-virus. Van het
gezin van de overburen hebben wel de vader en de dochter maar niet de
moeder, de melk van dezelfde twee geiten ongekookt gedronken. Vader en
dochter zijn vrijwel gelijktijdig met de moeder en dochter van het eerste
gezin ziek geworden aan een encephalomyelitis. Een alleenwonende oude,
bedlegerige vrouw van 80 jaar heeft ook van deze geiten de melk ongekookt
gedronken en heeft ook in die tijd aan dezelfde ziekte geleden. AI deze
personen kwamen nimmer met teken of andere dieren in contact. De
rundermelk betrokken zij van de melkhandel. Bij deze 5 personen alsmede
bij deze 2 geiten zijn antilichamen tegen het betrokken virus in het serum
aangetoond.

Zo zijn ons nog enkele gevallen bekend geworden, waarbij slechts
het drinken van ongekookte geitenmelk de bron van infectie kan zijn
geweest. Ook bij al deze gevallen hebben wij in het serum van de betrokken
geiten antilichamen kunnen aantonen.

Bovenstaande waarneming was reden om langs experimentele weg
een melkgevende geit met het encephalomyelitis-virus te besmetten en
dan te onderzoeken of er virus in het bloed, maar ook in de afgescheiden
melk kon worden aangetoond. Hiertoe is een geit onderhuids besmet met
een geringe hoeveelheid virushoudende muizenhersensuspensie. Iedere
dag is een weinig bloed (met heparine) afgenomen en iedere dag melk
opgevangen. Hiermede zijn, veelal in oplopende verdunningen, muizen
ingespoten in de buikholte, en bebroede, bevruchte eieren op het chorio-
allantoïsvlies geënt. Dit enten op het chorio-allantoïsvlies heeft een twee-
ledig doel: ten eerste kan men op grond van de laesies vaststellen of er al
of geen virus aanwezig is en ten tweede om, indien het virus in zeer ge-
ringe concentratie in het te onderzoeken materiaal aanwezig is, het eerst
5 dagen aan te kweken op het eivlies, om daarna met een suspensie van deze
vliezen muizen intraperitoneaal in te spuiten. Deze „indirecte" methode
d.m.v. een blinde eipassage heeft onder meer bij het bloedonderzoek uitge-
wezen, dat op de vijfde dag na de infectie nog virus in zeer geringe hoeveel-
heden in het bloed aanwezig was.

Tabel I

Resultaat van het bloedonderzoek van de geit op de aanwezigheid van virus.

Dagen na de
infectie waar-
op bloed werd
afgenomen.

Percentage mui-
zen gestorven
na intraperito-
neale injectie
van 0.2 cc
bloed (1:3).

Aantal dagen
tussen injectie
van bloed en de
dood.

Verdunning
van het bloed,
waarbij 1
LD50
bij muizen is
aangetoond
(per 0.2 cc).

Resultaat ei-
enting gevolgd
door enting bij
muizen.

1

100

8—11

± 5°

Positief

2

10—11

3

Positief

3

60

8—10

3

Positief

4

40

12—13

2

Positief

5

0

Positief

6 t/m 15

0

Negatief

-ocr page 451-

De enig zichtbare klinische reactie van de geit op de infectie met het
encephalitisvirus heeft slechts bestaan uit een geringe temperatuurver-
hoging op de derde, vierde, en mogelijk de vijfde, zesde en zevende dag,
hoewel de laatste dagen geen viraemie meer bestond.

Tabel 2

Resultaat van het melkonderzoek van de geit op de aanwezigheid van virus.

Aantal dagen
na de infectie
waarop melk is
verzameld.

Percentage mui-
zen gestorven
na intraperito-
neale injectie
van 0.2 cc melk.

Aantal dagen
tussen injectie
van melk en de
dood.

Verdunning
van de melk.
waarbij 1
LD50
bij muizen is
aangetoond
(per 0.2 cc)

Resultaat eien-

ting gevolgd
door enting bij
muizen.

i

0

Negatief

2

0

Negatief

3

40

11—14

onverdund

Positief

4

100

10—12

\'5

Positief

4i

100

8—10

± 4°o

Positief

5

100

9—10

± 300

Positief

6

100

10—13

10

Positief

7

too

10—13

5

Positief

8

10—16

onverdund

Positief

9 t/m 17

0

Negatief

Zoals uit Tabel 2 blijkt, is vanaf de derde tot en met de achtste dag na de
infectie, virus in de melk aangetoond, op de vierde en vijfde dag zelfs in
zeer hoge concentraties. Op laatstgenoemde dagen kon de melk ruim 400,
resp. 300 maal verdund worden voordat een LD 50 bij muizen werd waar-
genomen met 0.2 cc verdunde melk na intraperitoneale infectie. Dit zou
dus ongeveer 2.000.000 MLD per liter betekenen.

Het heeft geen zin hier speculatieve beschouwingen over op te bouwen,
omdat wij niet weten of de mens per os kan worden besmet en welk kwan-
tum virus daarvoor nodig is.

Wel is gepoogd muizen per os te besmetten, doch zonder resultaat.
In het serum van deze muizen zijn 1 maand na de orale besmetting geen
neutraliserende antilichamen gevonden.

Voorts zijn moedermuizen, met 24 uur oude jongen, subcutaan besmet

-ocr page 452-

in de hoop, dat de jongen ziek zouden worden door het drinken van virus-
houdende moedermelk. Wel zijn de moedermuizen na 8 a 10 dagen ge-
storven maar tot nog toe bleven de jongen gezond, dank zij de adoptie
na het sterven van de moeder door andere melkgevende muizen. In hoe-
verre bij deze babymuizen antilichamen in het serum voorkomen tegen
het virus dient nog nader te worden onderzocht.

In het serum van deze geit, gewonnen vóór de infectie, zijn geen anti-
lichamen aangetoond; in de sera afgenomen op de tiende, vijftiende, een
en twintigste, achtentwintigste en vijfendertigste dag na de infectie zijn
neutraliserende antilichamen in hoge titer (io~ (> tot io\') aangetoond.
Complementbindende antilichamen zijn daarentegen niet gevonden. Een
herbesmetting van de geit met het virus deed geen viraemie meer op-
treden.

Hoewel wij de besmetting van de mens met het Russische zomer-ence-
phalitis virus door het drinken van ongekookte geitenmelk, niet hebben
aangetoond, is het zeer aannemelijk gemaakt, dat deze route van besmetting
mogelijk is, omdat in geitenmelk genoemd virus in hoge concentratie kan
voorkomen. In hoeverre rundermelk daarbij een rol kan spelen dient nog
te worden onderzocht. Wel zijn bij runderen antilichamen in het serum
aangetoond, maar een experiment bij runderen is in ons laboratorium
niet mogelijk. Indien inderdaad rundermelk een bron van virus voor de
mens zou blijken te zijn, dan zouden geredelijk de gevallen, welke door
ons epidemiologisch niet herleid kunnen worden, tot tekenbeet of geiten-
melk, in de groep van rundermelk-drinkers kunnen vallen.

Overigens blijft het vraagteken achter „Is Russische zomerencephalitis
een Zoönose?" gehandhaafd, zolang de besmetting van de mens per os
niet is bewezen.

Hoewel in Nederland dit virus nog niet is aangetoond en de practicus
geen bemoeienis zal krijgen bij de behandeling van de klinisch niet-zieke
dieren, leek het mij dienstig, om in veterinaire kringen een indruk te geven
van de stand van de wetenschap op een klein gebied. Voor hen, die in
extenso hierover ingelicht wensen te worden, wordt verwezen naar de hier-
onder geplaatste literatuurlijst.

Samenvatting:

In Stiermarken komt endemisch encephalomyelitis voor, die veroorzaakt
wordt door het virus van de Russische zomerencephalitis. Bij een epide-
miologisch onderzoek in het endemisch gebied rond Graz, bleek, dat bij
de meeste patiënten (60%) de oorzaak van de ziekte was te herleiden tot
de beet van een teek. Bij een aantal personen (18%) duidde het drinken
van ongekookte geitenmelk op de bron van infectie. Op grond van deze
laatste waarneming is een geit met het virus besmet. Dit dier heeft gedu-
rende 5 dagen een viraemie getoond en tussen de derde en achtste dag na de
infectie bleek het virus soms tot in zeer hoge concentratie door de melk-
klier te worden uitgescheiden in de melk. Hiermede is aannemenlijk
gemaakt, dat een mens besmet kan worden door het drinken van virus-
houdende geitenmelk; bewezen is het evenwel niet.

-ocr page 453-

LITERATUUR

1. Verlinde, J. D., van Tongeren, H. A. E., Pattyn, S. R. en Rosenzweig, A. Bull.

World Health Org. 1955. Vol. 12. p. 565.

2. Pattijn, S. R. en Wyler, R. Bull. World Health Org. 1955. Vol. 12. p. 581.

3. van Tongeren, H. A. E., Wilterdink. J. B., Wylf.r, R. en Riechling, A. Arch. f.

Virusforschung (in druk).

4. van Rooyen, C. E. en Rhodes, A.J. „Virus diseases of man" 1948. p. 1141.

Summary :

Encephalomyelitis caused by the virus of Russian Spring-Summer encephalitis occurs
endemically in Styria. From an epidemiological study in the endemic area around
Graz it appeared that in most patients (60%) the cause of the disease could be traced
to a tick-bite.

With a number of people (18%) the consumption of unboiled goat milk could be
pointed to as a source of infection. Based upon this observation, a milk-yielding goat
was infected with the virus. This animal produced a viraemia for 5 days and between
the 3rd and 8th day after inoculation the virus was demonstrated in the excreted milk,
sometimes in very high concentration. This observation suggests that man may be
infected by drinking milk containing the virus of R.S.S.E.

Résumé :

En Styrie se présente endémiquement de l\'encéphalomyelitis causée par le virus de
l\'encéphalitis estivale russe. Lors d\'un examen épidémiologique dans le territoire endé-
mique autour de Graz, on constata que chez la plupart des malades (60%), la cause
de la maladie pouvait être attribuée à la piqûre d\'une tique. Chez un certain nombre de
personnes (18%) on constata que la consommation de lait de chèvre cru indiqua la
source de l\'infection. En se basant sur cette dernière constatation on a infecté une chèvre
avec le virus. Cet animal a montré pendant 5 jours une viraemie et entre le troisième
et le huitième jour après l\'infection on constata que le virus se sécréta dans une très haute
concentration par la glande mammaire dans le lait. Cela rend admissible que l\'homme
peut être infecté en buvant du lait virulent, mais ce n\'est pas prouvé.

Zusammenfassung:

In Steiermark kommt endemisch Encephalomyelitis vor, die durch den Virus der
russischen Frühling-Sommer-encephalitis verursacht wird.

Bei einer epidemiologischen Untersuchung in dem endemischen Gebiet um Graz,
stellte sich heraus, dass die meisten Patienten (60%), Zeckenbisse in ihrer Anamnese
angaben. Bei einer Anzahl der untersuchten Personen (18%) kam als Ursache der
Infektion nur das Trinken von ungekochter Ziegenmilch in Betracht. Auf Grund dieser
letzten Beobachtung wurde eine Ziege mit dem Virus infiziert.

Während der ersten 5 Tage nach der Inokulation war eine Viraemie im Blut des
Tieres nachweisbar, in der Milch war das Virus vom 3. bis zum 8. Tag nach der Infek-
tion oft in hoher Konzentration vorhanden. Obwohl menschliche Infektionen auf
diesem Wege noch nicht einwandfrei nachgewiesen werden konnten, kann aus dem oben
erwähnten Versuch mit grosser Wahrscheinlichkeit auf eine alimentäre Infektions-
möglichkcit geschlossen werden.

-ocr page 454-

OVER SPEENVERWONDING BIJ HET RUND.

door

C. ATJKEMA te Winschoten

De practicus, vooral op de zandgrond, wordt nog al eens geconfron-
teerd met het probleem van verwonde spenen. Doorgaans is deze verwon-
ding op zich zelf niet van ernstige aard. Doch de functie van de speen bij
een koe in lactatie is oorzaak, dat de gevolgen voor het betrokken rund
wel van ernstige aard kunnen zijn. De economische schade van derge-
lijke laesies tot een minimum te beperken is de opdracht van de practicus.

De speenverwondingen, welke wij aan een nadere beschouwing willen
onderwerpen, zijn die, welke als regel in de zomer optreden door een insult
door de afrasteringen. Vooral prikkeldraadomheiningen zijn in dit verband
gevaarlijk. Door de vervanging van prikkeldraad door electrische af-
rastering is het gevaar wel sterk verminderd; een feit blijft het, dat nog
telken jare meerdere melkgevende koeien wegens speenverwondingen bij
de dierenarts in behandeling komen. De kneuzing en beschadiging van het
slotgat van de speen en haar behandeling zou ik buiten deze beschouwing
willen laten. Deze treden ook meer in de stalperiode op.

Er bestaat bij koeien met een groot en gevuld uier een zekere praedis-
positie voor speenverwonding. Wanneer een dergelijk rund geplaagd wordt
door horzelvlicgen of tochtig is ofwel wil uitbreken uit de weide, of langs
de omrastering rent, om welke reden dan ook, is de kans op verwonding
groot. Betreft de verwonding alleen de huid van een of meer spenen, dan
zijn de gevolgen als regel niet zo ernstig. Met een zalfbehandeling is binnen
een paar weken de tepelhuid weer genezen. Toch kan ook bij deze opper-
vlakkige beschadigingen een mastitis optreden tengevolge van onvol-
doende uitmelken van het betrokken kwartier. De koe is dan als regel
lastig gedurende het melken door de pijn, die ze daarbij ondervindt.
Vliegen kunnen ook de genezing doen vertragen en wanneer de melker
geen extra zorg besteedt aan het goed leeg melken van het betrokken
kwartier, is de kans, dat er mastitis optreedt, groot. Het ligt dan ook op de
weg van dc practicus bij elke speenverwonding de eigenaar van de koe te
waarschuwen voor het feit, dat bij niet goed leeg melken de kans van op-
treden van uierontsteking groot is.

Is de verwonding dieper, dan is doorgaans het strijkkanaal mede aange-
sneden. Er treedt enige bloeding op, welke soms vrij hevig (overigens onge-
vaarlijk) kan zijn. Bovendien loopt er melk, min of meer met bloed ver-
mengd tot een oranjekleurige vloeistof, uit de wond. Het corresponderende
kwartier is leeggelopen en de speen hangt slap. Als deze wond niet binnen
korte tijd wordt gehecht, dan zal een speenfistel ontstaan: een lekspeen.
De wondgenezing verloopt normaal tot er een fistelopening van enige
millimeters is ontstaan. Doordat de melk spontaan uit de opening loopt,
zien we slechts bij uitzondering als complicatie mastitis optreden. Doch
de waarde als melkkoe is door de lekspeen sterk verminderd. Betreft het
een waardevolle melkkoe, dan kan bij beëindiging van de lopende lac-
tatie-periode getracht worden deze fistel te behandelen. De harde, bind-
weefselachtige en bloedarme fistelwand wordt daarbij uitgesneden en de

-ocr page 455-

opgefriste wondranden worden gehecht. Over de methode van hechting
straks meer.

Wordt de dierenarts tijdig geraadpleegd, dan kan in 70% tot 80% van
de gevallen door wondhechting, zo spoedig mogelijk uitgevoerd, een directe
genezing worden verkregen. De hechting van een recht verlopende wond
is eenvoudig. Zijn de wondranden uitgescheurd, dan knippe men de ver-
scheurde huiddelen weg; het speenweefsel is soepel en rekbaar. Moeilijker
wordt de hechting, als de wond V-vormig verloopt. Ook dan schrome
men niet de punt van de V weg te knippen. Is het slotgat in de wond be-
trokken, of loopt de wond door tot op minder dan 1 cm. van het slotgat
dan is de prognose ten aanzien van het succes van de hechting dubieus
te stellen.

De uit te voeren hechting moet meestal in de weide worden gedaan en
dient dus noodgedwongen onder primitieve omstandigheden te geschieden.
De hechting is pijnlijk voor het dier. Of het mogelijk is door penselen met
het de laatste jaren in gebruik gekomen astracaine deze pijn te verminderen
of weg te nemen is mij niet bekend.

Op een schaaltje (theeschotel) legt men het aantal benodigde knop-
spelden in spiritus (brandspiritus voldoet ook). De koe wordt in de neus
genomen. Een tweede helper brengt een schenkelpraam aan om het linker-
been als de operateur rechts moet werken of omgekeerd. Indien nodig
worden de wondranden met de schaar bijgewerkt. Dan wordt met een dot
watten met joodtinctuur de wond flink gereinigd. Door de joodtinctuur
wordt de vochtige en bloederige wondvlakte iets droger, evenals de aan-
grenzende speenhuid. Citopogeen of dergelijke preparaten voldoen hier
minder goed, omdat de huid en de wond daardoor slijmerig en glad worden.
De spelden kunnen dan moeilijk aangebracht worden. Bij zonnig weer en
veel wind kan het gebeuren, dat de wondvlakten sterk ingedroogd zijn.
Als flink wrijven met watten niet voldoende helpt om deze droge korst te
verwijderen, dan gebruike men hiervoor het mes of de schaar.

Daarna worden de spelden aangebracht op een afstand van ongeveer
8 mm. Vervolgens wordt met vrij zware hechtzijde de speldhechting ge-
sloten. In de oorlogsjaren deed vissersgaren het ook goed. Elke speld wordt
apart en stevig geknoopt. Dan worden de punten van de spelden afgeknipt.
En hiermee is de operatie afgelopen. In de helft van de gevallen vraagt de
eigenaar dan met een wantrouwend gezicht: en hoe moet de koe nu ge-
molken worden? Wel, dat is zeer eenvoudig. Normaal met de hand, onder
voorbehoud, dat de spelden in de bal van de hand moeten liggen. Dat
voegt zich vanzelf. Of melken met de melkmachine mogelijk is, kan ik
niet zeggen, aangezien ik hiervan geen ervaring heb.

Welke zijn nu de grote voordelen van bovengeschetste speldhechting
ten aanzien van de vroegere hechting met agrafes? In de eerste plaats
komen de wondranden door de speldhechting muurvast tegen elkaar.
Uit deze zeer hechte verkleving van de wondranden volgt echter het
nog belangrijker feit, dat volkomen normaal uit de hand kan worden ge-
molken. Het gebruik van melkcatheters is dus overbodig geworden en
daardoor het gevaar van mastitis sterk verkleind. Bovendien is een nabe-
handeling overbodig; een tweede visite van de dierenarts is niet nodig.
De spelden vallen na ongeveer tien dagen vanzelf af en er blijft een onop-
vallend litteken achter.

Het kan na vier of vijf dagen gebeuren, dat de wond vochtig wordt door

-ocr page 456-

aflopend wondsecreet en melk. De hechting is dan niet geslaagd en men
doet dan heter de spelden alle te verwijderen teneinde het gevaar voor
mastitis te reduceren. In dergelijke gevallen kan de eigenaar worden ge-
wezen op de mogelijkheid van hechting van de ontstane fistel in de volgende
droogstaan-periode.

Gezien het grote aantal genezingen in eerste instantie is bovenvermelde
behandeling volkomen gemotiveerd. Het vertrouwen, dat de veehouders
in deze behandeling stellen is zo groot, dat het geen zeldzaamheid is,
dat de hulp van de dierenarts ingeroepen wordt bij grote niet penetre-
rende huidverwondingen aan de spenen, om de hechting uit te voeren.

Voor een zeer merkwaardige en zelden voorkomende speenverwonding
werd in een zelfde zomer mijn hulp ingeroepen: die Duplicität der seltenen
Fälle. In beide gevallen was de anamnese gelijk: des morgens was de koe
normaal gemolken. In beide gevallen zag de eigenaar de koe over de af-
rastering springen. In beide gevallen was een der spenen afgesneden. De
afrastering bestond in beide keren uit effen draad. Bloeding van betekenis
trad niet op. Een behandeling werd niet ingesteld. De eigenaren zeiden
beide: als dit des nachts was gebeurd, zou ik hebben vermoed, dat kwaad-

-ocr page 457-

willigheid in het spel was. Bovenvermelde gevallen tonen wel aan, hoe
voorzichtig de dierenarts moet zijn met het afgeven van een deskundigen-
verklaring, als de mogelijkheid van opzettelijke verminking van huis-
dieren wordt verondersteld.

Blijft over de vraag, hoe deze verwondingen zijn ontstaan. Na meerdere
dagen daarmee te hebben rondgelopen, meende ik wel een aannemelijke
reconstructie te hebben gevonden. Ik geef deze graag voor een betere.
Het uitgangspunt was het feit, dat in beide gevallen een voorspeen werd
afgeknepen. Stellen we ons voor dat een koe met haar beide voorbenen
over het draad springt. De koe loopt door en het draad strijkt langs de buik
van de koe, komt dan door een ongelukkig toeval tegen de voorspeen.
De voorspenen staan verder uit elkaar dan de achterspenen en hangen
voor de achterbenen. De koe trekt haar achterbeen op om over de draad
te stappen. De speen komt in de knel tussen de harde voorzijde van schen-
kel en draad. Een heftige ruk van het been en de zelfamputatie van de voor-
speen is een feit geworden.

Samenvatting :

In dit artikel wordt de hechting van spenen besproken bij koeien in
lactatie door middel van speldhechting, welke goede resultaten oplevert.

De voordelen van de speldhechting zijn:

dat de wondranden stevig tegen elkaar komen,

dat de speen normaal met de hand kan worden gemolken, waardoor
het gevaar voor optreden van mastitis gering is.

Summary:

In this article is discussed the suturing of teats of cows in lactation using pin sutures,
which gave good results.

Tho advantages of pin sutures are:

that the edges of the wound are held tightly together,

that the teats can be milked by hand as usual, whereby the danger of the develop-
ment of mastitis is slight.

Résumé:

Dans cet article on traite la suture des tétines chez les vaches in lactatis, au moyen
d\'épingles, ce qui donne de bons résultats.

I.es avantages de la suture à l\'aide d\'épingles sont:

que les bords de la blessure s\'approchent solidement;

qu \'on peut traire la tétine normalement à la main, grâce à quoi le danger de
mastitis est restreint.

Zusammenfassung:

In diesem Artikel beschreibt der Verfasser das Heften der Zitzen bei Milchkühen,
mittelst der Nadelheftung, die gute Resultate zeitigte.

Die Vorteile der Nadelheftung bestehen darin:

dass die Wundränder gut aneinandergepasst werden können und dass die Zitze
normal mit der Hand gemolken werden kann, wodurch die Gefahr eines Auftre-
tens von Mastitis weitgehendst verhindert wird.

-ocr page 458-

BEHANDELING VAN ASPHYXIE BIJ HET PASGEBOREN
KALF DOOR TOEDIENING VAN ZUURSTOF.

door

J. J. DE JONG te Heerenveen

Na de partus, als het kalf gescheiden wordt van het organisme van het
moederdier, treden belangrijke veranderingen op in de physiologische
verrichtingen van het jonge dier. De veranderingen, die de bloedcirculatie
na de geboorte ondergaat, worden veroorzaakt door het begin der long-
ademing en het ophouden der placentaire circulatie. De zuurstofvoor-
ziening van het organisme zal na de geboorte slechts dan in stand kunnen
worden gehouden, wanneer bij of na het ophouden der placentaire cir-
culatie onmiddellijk de longademhaling (en tevens de longcirculatie)
wordt ingeschakeld.

In de regel zien wij pas de eerste adembeweging als het kalf geboren is.
Betrekkelijk zelden vindt longrespiratie plaats als de kop wel en de romp
nog niet geboren is en dan meestal bij een relatief te grote vrucht, die kruis
op kruis blijft zitten; in dit laatste geval gaat dit soms met schreeuwen
gepaard.

De eerste ademhaling komt tot stand, doordat de zuurstoftoevoer en
koolzuurafvoer door de navelstreng is opgehouden. Vermeerdering van
het koolzuurgehalte in de eerste plaats, maar ook verlaging van het zuur-
stofgehalte van het foetale bloed prikkelen het ademhalingscentrum. Af
en toe komt het nu voor, ook bij een volkomen normaal beloop der partus
en niet zelden bij een relatief groot kalf, maar ook bij stuitgeboorte, wanneer
de partus dus wat lang duurt, dat de respiratie niet goed op gang komt.

Wanneer dus de oxygenatie van het foetale bloed gebrekkig wordt,
hetzij door abnormale druk op de navelstreng, hetzij door vroegtijdig
afknappen hiervan, misschien ook door gedeeltelijk loslaten der vrucht-
vliezen, dan wordt het kalf vaak asphyctisch of schijndood geboren. Men
kan deze schijndood in verschillende graden waarnemen.

Bij de lichte vorm kan men de hartslag gemakkelijk voelen, deze is dan
vrij regelmatig; de musculatuur van hals en extremiteiten is niet volkomen
slap. Wanneer men zorg draagt voor de verwijdering van slijm uit mond
en neus en misschien wat keukenzout achter op de tong brengt, dan reageert
het kalf hierop en komt de ademhaling vrij spoedig op gang. Andere midde-
len voor het opwekken van adembewegingen zijn:

1. het aanwenden van huidprikkels: in de stalperiode het kalf naar buiten
brengen en blootstellen aan de koude buitenlucht, of een emmer koud
water over de pasgeborene gooien en daarna de huid flink wrijven
met een wis hooi of stro;

2. kunstmatige ademhaling toepassen door het bovenliggende voorbeen
afwisselend langzaam naar voren en achteren te bewegen en zo de in-
en exspiratie te bevorderen.

Inderdaad heeft men bij de lichte vorm van schijndood dikwijls succes,
maar bij ernstige graden van asphyxie is dit niet voldoende. Wanneer

-ocr page 459-

de spieren van hals en extremiteiten volkomen slap blijven, de hartslag
minder voelbaar en onregelmatiger wordt, treedt de dood reeds spoedig in.
In sommige gevallen is de ademhaling reeds begonnen, maar blijft zij te
oppervlakkig en de spieren blijven slap, dan sterft het kalf nog na |—i uur
kunstmatige ademhaling. Het maakt de indruk, alsof de longen ondanks
de adembewegingen niet voldoende lucht opnemen.

Een jaar of vijf geleden hoorde ik van collega Lunsche, dat hij een der-
gelijk schijndood kalf zuurstof had toegediend. Ik heb deze proef herhaald
met een asphyctisch geboren kalf van een veehouder, die in de onmiddel-
lijke nabijheid van de dorpssmid woonde.

Het kalf lag reeds een kwartier buiten de stal en ondanks alle hulp-
middelen bleef de ademhaling zeer oppervlakkig; de kop bleef rechtuit
liggen en bij het opbeuren ervan viel deze weer slap in zijn oude houding
terug. Twee helpers haalden op een kar het grote zuurstofapparaat; na
toediening van het gas door de neus (de smid was meegekomen om het toe-
stel te bedienen) werd de ademhaling direct veel krachtiger en na een paar
minuten hief het kalf de kop omhoog. Het was werkelijk een sensatie,
zoals men een enkele keer meemaakt bij een koe met kalfziekte of gras-
tetanie na een intraveneuze injectie van een Ca-Mg-oplossing.

Na deze zeer geslaagde proef heb ik zelf een kleine zuurstofcilinder
aangeschaft. Dit apparaat, lang ^ 45 cm. met een gewicht van ongeveer
4 kg, bevat onder een druk van 150 atmospheren een hoeveelheid gas,
overeenkomende met 300 1. bij atmospherische druk. Als samenstelling
van het gas koos ik 5% koolzuur 95% zuurstof. De cylinder is voorzien
van een 2 m. lange rubberslang, een manometer en een reduceerventiel,
waardoor bij opening van de kraan het gas met kleine overdruk naar
buiten stroomt.

Dit toestel heb ik geregeld gebruikt; ieder najaar wisselde ik de lege
cylinder in tegen een volle.

Voordat zuurstof gegeven wordt dienen mond en neus gereinigd te worden
van slijm en vruchtwater. Ook is het wel nodig dat men de navel laat af-
binden met een stuk schoon veterband, omdat een enkele keer een navel-
bloeding bij een schijndood kalf wordt waargenomen. Men brengt de
rubberslang zover mogelijk in de neus (afwisselend in rechter en linker
neusgat) en laat het gasmengsel ontsnappen door losdraaiïng van de kraan.

Zelfs wanneer de adembewegingen geheel ontbreken is resultaat niet
uitgesloten. Tijdens de zuurstoftoediening, waarbij men het hart krachtiger
en sneller voelt kloppen, moet dan kunstmatige ademhaling worden toe-
gepast om de gaswisseling zo groot mogelijk te doen zijn en het begin van
actieve adembewegingen te stimuleren.

Bij schijndood, veroorzaakt door een aangeboren hartgebrek, b.v. door
het ontbreken van de tussenwand van de kamers (kikkerhart), is vaak het
succes maar tijdelijk en sterft het kalf na een paar dagen.

Bij relatief zware kalveren bij primiparae kunnen soms de ribkraak-
beenderen tijdens de geboorte gekneusd worden. Zo\'n dier heeft later nog
ademhalingsbezwaren en gaat dikwijls te gronde aan bloeduitstortingen,
eventueel ontstekingen daar ter plaatse.

Ook bij andere diersoorten kan asphyxie bij de geboorte zich voordoen
en kan het zuurstofapparaat goede diensten bewijzen; een enkele maal heb
ik het bij pasgeboren lammeren toegepast.

Verschillende veefokkers in Friesland hebben zelf een dergelijk apparaat

-ocr page 460-

gekocht, omdat zo nu en dan bij een overigens volkomen normale partus
asphyxie optreedt.

Het zuurstofapparaat is naar mijn ervaring een waardevol hulpmiddel
ter opheffing van schijndood bij pasgeboren kalveren en eventueel andere
dieren. Het zal uiteraard geen blijvende verbetering kunnen geven in die
gevallen, waarbij hartgebreken, zware ribkneuzingen en dergelijke fac-
toren hun fatale rol spelen, maar overigens is eigenlijk steeds het kalf gered,
zodra, onder invloed van de zuurstoftoediening, de actieve adembewegingen
zijn begonnen.

Samenvatting :

Mededeling van de goede resultaten, verkregen bij de behandeling van
asphyxie bij pasgeboren kalveren met een zuurstofapparaat.

Summary:

Report of the good results obtained in the treatment of asphyxia in newly-born ealves
with oxvgen apparatus.

Résumé:

L\'auteur fait communication des bons résultats obtenus lors du traitement d\'asphyxie
auprès de veaux nouveaux-nés à l\'aide d\'un appareil d\'oxygène.

Zusammenfassung:

Es wird bei der Behandlung von Asphyxie bei neugeborenen Kälbern mit Hilfe eines
Sauerstofiapparates von guten Resultaten Mitteilung gemacht.

-ocr page 461-

NEUROFIBROMATOSIS BIJ HET RUND.

door

J. H. J. VAN GILS,
directeur van het Gemeentelijk Abattoir te Hilversum

Het aantreffen van een zeer groot aantal — enkele honderden — neuro-
fibromen bij een geslacht rund was voor mij aanleiding om, met het oog
op de verspreiding in de musculatuur en de daarmede samenhangende
keuringsbeslissing, de mij ter beschikking staande handboeken der alge-
mene pathologie, alsmede dat der speciële na te slaan. Hierbij is mij ge-
bleken, dat de genoemde aandoening vrij regelmatig zou voorkomen bij
oudere runderen, terwijl één waarneming van dit lijden bij het paard
bekend is. Aangezien bovengenoemde bevinding het eerste van de door
mij waargenomen gevallen betrof— het bleek het eerste van een reeks van
vele tientallen te zijn — meen ik dit wat uitvoeriger te moeten beschrijven.

De waarneming had enkele jaren geleden plaats en betrof een normaal
slachtrund, waaraan bij het onderzoek van het levende dier geen enkele
bijzonderheid was opgemerkt. Bij de keuring na de slachting werden op
gezwellen gelijkende nieuwvormingen geconstateerd in het vet en bind-
weefsel van de longhilus, in het coronair-vet, onder het epicard, in het
myocard en in de M. oesophagi, ter plaatse waar deze in de borstholte
was gelegen. Ook onder de pleurae werden vlak achter de ribben een groot
aantal langwerpig-spoelvonnige gezwelletjes gevonden, welke zowel
uiterlijk als op doorsnede een sterke overeenkomst vertoonden met de in de
organen waargenomen tumoren.

De grootte der tumoren varieerde van die van een rijstkorrel tot die van
een kippenei. Hoewel de vorm vooral in de omgeving van de longhilus
niet overal even regelmatig was, viel in het algemeen toch wel een zekere
afgerondheid op. De consistentie was tamelijk vast, de kleur wit tot geel-
wit, terwijl deze op de doorsnede der gezwellen meer naar lichtgeel neigde,
waarbij dan tevens een zekere doorschijnendheid van het weefsel opviel.
Het was voorts opmerkelijk, dat er, behalve een regelmaat in het voorkomen
onder de pleurae, eveneens een zekere systematiek in de spreiding onder
het epicard te bemerken was.

Aangezien uit het z.g. keuringsregulatief voortvloeit, dat met het oog
op de keuringsbeslissing bij het voorkomen van gezwellen een onderzoek
omtrent de uitbreiding moet volgen, werd besloten het gehele dier te laten
uitbenen, teneinde een nader inzicht in een eventuele uitbreiding in de
musculatuur te verkrijgen. Bij het afnemen der schouders van de voorvoeten
kwam een groot aantal tumoren aan het licht, welke op het eerste gezicht
vrij ordeloos in het subscapulaire vet en bindweefsel ingebed schenen te
liggen. Bij nadere inspectie en vooral na het wegpraepareren van het vet
bleek dat de tumoren geheel en al in het verloop der zenuwen van de plexis
brachialis gelegen waren. Bij het nagaan der onderscheiden zenuwtakken
naar de verschillende spieren werd opgemerkt, dat ook na de intrede in de
spier grotere gezwellen aanwezig waren, enkele zelfs schijnbaar vrijliggend
in het spierweefsel. Bij het verdere onderzoek van de rompmusculatuur
genoot het zenuwweefsel natuurlijk mijn bijzondere belangstelling, maar
het mocht mij niet gelukken op andere dan de reeds genoemde plaatsen

-ocr page 462-

tumoren aan te treffen. De keuringsuitspraak kon dan ook onvoorwaarde-
lijk goedgekeurd luiden, nadat alle zenuwweefsel der beide schouder-
vlechten, alsmede de in de spieren aangetroffen tumoren verwijderd waren.
De vele op de ribwand voorkomende tumoren, welke daar kennelijk in
het verloop der Nervi costales waren gelegen, werden verwijderd door
beide voorvoeten af te lichten, terwijl uiteraard ook de door de tumoren
aangetaste organen werden afgekeurd. Voor de goede orde zij hier ver-
meld, dat, door materiaalopzending aan Professor
Ten Thije en diens
onderzoek, de diagnose neurofibromatosis bevestigd is geworden.

Omtrent het voorkomen in het lichaam van het rund melden Cohrs
e.a., dat neurofibromen voornamelijk worden aangetroffen in de schouder-
vlechten en de sympathicusbanen (het hart); zij zijn veel zeldzamer in de
andere zenuwen. De nieuwvorming gaat van het endoneurium uit; epi-
en perineurium zijn fibreus verdikt en omsluiten het gezwelweefsel als
een kapsel. De zenuwvezelen blijven geheel buiten het nieuwvormings-
proces, zodat zelden klinische verschijnselen optreden.

Achteraf moet ik wel aannemen, dat we voordien ook wel gevallen van
fibroneuromatosis onder de ogen gehad moeten hebben, zonder dat zulks
aanleiding werd tot het stellen van de diagnose. Sinds het keuringspersoneel
door het zo juist beschreven geval geattendeerd werd op deze aandoening,
werd dit lijden in de laatste 3 jaren tientallen malen geconstateerd bij de
keuring van geslachte runderen. Lang niet altijd was de uitbreiding even
sterk aanwezig, maar altijd werden dan kleine of grote tumoren op de
eerder aangegeven plaatsen gevonden. Een enkele maal troffen we tumoren
van meer dan vuistgrootte aan in de borstholte bij de eerste rugwervels,
terwijl meermalen kleine en grote tumorcomplexen werden waarge-
nomen rondom de leverpoort en bij de pancreas. Omtrent het voorkomen
van neurofibromen in de buikorganen vond ik in de handboeken geen
nadere gegevens.

De vermelding, dat zelden klinische verschijnselen worden waargenomen,
komt overeen met mijn bevindingen. Slechts in één geval heb ik bij een
oude slachtkoe belastings- en bewegingsstoornissen aan beide voorbenen
opgemerkt, welke veroorzaakt werden door neurofibromen. Het betrof
hier een oude, vrij magere koe, waarbij de locomotie dermate ernstig was
gestoord, dat ze met moeite op de voor haar bestemde slachtstand kon
worden gebracht. Het dier stond met gebogen voorknieën, daarbij nog
steil in de koot, zodat ze steunde op de punten van de klauwen. De beide
schouders waren daarbij iets van de romp afgeweken. Bij beweging werden
de voorbenen op krampachtige wijze naar voren gebracht. Aan de achter-
benen waren, behalve een ondergeschoven stand in rust, geen afwijkingen
te zien, maar bij het lopende dier werden ze abnormaal ver naar voren
geplaatst ter ontlasting van de voorbenen. Aangezien het dier verder geen
afwijkingen vertoonde, meende ik de waarschijnlijkheidsdiagnose neurofi-
bromatosis te mogen stellen op grond van de localisatie van de afwijkingen
aan de beide voorbenen. Een rol hierbij speelde natuurlijk het feit, dat
reeds meermalen gevallen van uitgebreide neurofibromatosis waren
waargenomen, zonder dat daarbij klinische symptomen werden gezien,
maar waarbij ik me dikwijls had afgevraagd, hoe ver het proces voort-
geschreden zou moeten zijn, vooraleer zulks reeds bij het levende dier
zou te bemerken zijn. Inderdaad bleek bij het onderzoek van het geslachte
dier, dat het in zeer ernstige mate lijdende was geweest aan de hier be-

-ocr page 463-

sproken aandoening. Met uitsluiting van de buikorganen werden op de
andere bekende plaatsen grote hoeveelheden tumoren gevonden. De beide
plexi brachiales waren in omvang door de gezwellen tot meer dan arm-
dikte toegenomen. In het spierweefsel werden geen vrijliggende tumoren
aangetroffen, zodat ook hier onvoorwaardelijke goedkeuring kon volgen
na verwijdering der door de gezwellen veranderde weefsels en organen en
na het aflichten van beide voorvoeten.

Bij de minder ernstige gevallen van fibromatose kon steeds volstaan
worden met afkeuring van de aangetaste organen en het verwijderen van
de plexus brachialis, die in alle gevallen afgekeurd moest worden. De
schouders worden daartoe bij het bestorven dier aan de ribzijde losgemaakt
en afgeklapt. De gezwelletjes onder de pleurae worden in de minst ernstige
gevallen stuk voor stuk verwijderd; was er een ernstige uitbreiding in het
verloop der nervi costales, dan werden steeds de beide voorvoeten afgelicht.

Gezien de mededelingen in de literatuur en de eigen bevindingen in de
laatste jaren omtrent het voorkomen van neurofibromatose, moet deze
afwijking inderdaad tot de niet zeldzaam voorkomende aandoeningen
gerekend worden. Door navraag bij enkele collegae bleek mij echter, dat
dit lijden zelden of niet werd geconstateerd. Ook op een z.g. vervolg- en
onderhoudingscursus voor hulpkeurmeesters, waarbij om de 14 dagen
les werd gegeven en waarbi j ik toevallig 3 maal achtereen in de gelegenheid
was om materiaal met de genoemde afwijking te demonstreren, was er
slechts één van de dertig cursisten, die meende, dat hij de onderhavige
aandoening wel eens eerder had gezien. Voor de overigen, waarvan er
velen aan grote openbare slachthuizen verbonden waren, had de demon-
stratie van dit materiaal iets nieuws gebracht. De negatieve bevindingen
van de collegae en de hulpkeurmeesters waren voor mij aanleiding om in
dit artikeltje de aandacht te vestigen op het sectiebeeld, alsmede op de
klinische bevindingen bij runderen met neurofibromatosis.

Korte samenvatting:

De schrijver vermeldt een aantal waarnemingen van neurofibromatosis
bij geslachte runderen. Bij een dezer runderen werden vooraf klinische
verschijnselen opgemerkt, welke aanleiding waren tot het stellen van de
waarschijnlijkheidsdiagnose. Hij komt tot de conclusie, dat neurofibro-
matosis meer voorkomt dan wordt verondersteld.

Summary:

The author describes some cases of neurofibromatosis, seen in slaughtcrcd cows. In
one of this cases there were clinical symptoms, which led to the diagnosis of probabilities.
His conclusion is, that neurofibromatosis is more frequent than we suppose.

Résumé:

L\'auteur décrit quelques cas de neurofibromatosis chez des vaches abattues. En un
de ces cas il y avait des symptômes clinicaux, lesquels dirigeaient au diagnostic des
probabilités. Son conclusion est, que neurofibromatosis est plus fréquent que nous
supposons.

Zusammenfassung:

Der Verfasser beschreibt einige Fälle von Neurofibromatosis bei geschlachteten
Kühen. In einem dieser Fälle wurden klinische Symptome beobachtet, welche zu dieser
Wahrscheinlichkeitsdiagnose führten. Er konkludiert, dasz Neurofibromatosis öfter
vorkommt als wir annehmen.

449
32

-ocr page 464-

ENKELE ERVARINGEN MET LACHESIS

door

J. H. DE BOER, Giessendam.

Lachesis is volgens de nomenclatuur van het Duitse homoeopathische
geneesmiddelenboek van
Schwabe de benaming voor het homoeopathische
geneesmiddel, bereid uit het gif van Lachesis muta.

Lachesis muta is een 2,5—3 m lange slang, die in Z. Amerika voorkomt.

Het gebruik van slangengiften in de geneeskunde is reeds lang bekend.
Schloszberger geeft in Heft 7 der Behringwerke-Mitteilungen 1936 een
overzicht van het onderzoek van slangengiften.

Latere onderzoekingen van Kraus en Werner gaan terug tot 1664,
wat Europa betreft.

Calmette bewees in 1895, dat slangengif als antigeen kon werken.

In 1837 ontdekte Hering, dat gif van Lachesis muta en andere crotalus-
soorten bij mammacarcinoom de pijn verminderde. Om tot een oordeel-
kundig gebruik van het gif van Lachesis in de homoeopathie over te gaan,
moet men eerst goed de verschijnselen kennen, die het gif, in een hoge
concentratie toegediend bij een groot aantal gezonde individuen, te voor-
schijn roept.

De grondslag van de homoeopathische geneeswijze is de kennis van de
z.g. geneesmiddelen-verschijnselen.

Als men een bepaalde stof in hoge concentratie en langdurig toedient
aan normale individuen kan dit bepaalde verschijnselen opwekken. Men
moet dan om een goede interpretatie te verkrijgen een groot aantal proef-
personen of proefdieren nemen.

Vindt men bij ziekte bepaalde verschijnselen, die men heeft leren
kennen uit experimenten met gezonden, dan kan men de ziekte bestrijden
met die stof in hoge verdunning. Dit is, zeer simpel gezegd, het principe
der homoeopathie.

Wil men een oordeel over deze werkwijze verkrijgen, dan is het verkeerd,
in het wilde weg therapeutisch te gaan experimenteren. Grondslag is
degelijke kennis van de geneesmiddelen-verschijnselen.

Lachesisgif wekt bij de mens de volgende verschijnselen op:

De plaats van de beet wordt eerst rood, daarna zwartachtig. Uit alle
lichaamsopeningen treedt na enige tijd schuimige, bloedige uitvloeiing,
gepaard aan zwelling van de lymphklieren en -banen. Later treedt necrose

op-

De beet van de Lachesis geeft bij grote huisdieren oedemateuze zwellingen.
De samenstelling van het gif is zeer gecompliceerd.

De reacties, die de mens vertoont na toediening van Lachesisgif zijn
uitvoerig bestudeerd o.a. door
Hering en Buchman. Over de reacties
bij onze huisdieren is nog niet veel bekend.

Reinboth heeft resultaten gepubliceerd over experimenten bij paarden
en koeien. Na intraveneuze injectie van bepaalde hoge concentratie bij
paarden zag hij na enige uren sulheid, slapte, vooral in de achterhand,
tranen van de ogen, met zwelling van de oogleden, snelle, kloppende pols
en zwelling aan de achterbenen. Gedurende enkele dagen neusuitvloeiïng.
Runderen vertoonden ongeveer dezelfde verschijnselen.

-ocr page 465-

Madaus nam experimenten met muizen. Hij onderzocht lever en hart
histologisch na toediening van het gif.

De lever vertoonde sterke necrose, multipel, met kernverval en verdwijnen
van de celstructuren; het hart toonde necroseverschijnselen, verdwijnen
van de dwarse streping en woekering van het bindweefsel.

Messing-Wend heeft in 1941 enkele artikelen gepubliceerd over behan-
deling van metritis, mastitis, influenza, phlegmonen, tetanus, vlekziekte
en nog enkele andere acute aandoeningen met Lachesis in homoeopathische
verdunning.

Zeer goede resultaten had zij bij vlekziekte. Algemeen kan men zeggen,
dat Lachesis in aanmerking komt bij acute ziekten, die met sepsis gepaard
dreigen te gaan.

Lachesis werkt tegelijk als cardiotonicum. Onwerkzaam is het bij milt-
vuur en bij infectieuze anaemie der paarden.

In het verloop van drie jaar heb ik de resultaten nagegaan van de toe-
diening van Lachesis als homoeopathische injectievloeistof bij de vlekziekte
van het varken.

Ongeveer honderd gevallen, behandeld met Lachesis, gaven dezelfde
resultaten, als die, behandeld met penicilline-streptomycine. Lachesis
bleek mij bij vlekziekte zeker zo werkzaam als penicilline-streptomycine.
Er zijn enkele Lachesis-praeparaten in de handel. Door mij werd hoofd-
zakelijk gebruikt Laseptal van
Schwabe, Karlsruhe. Een klein gedeelte
werd behandeld met Lachesis-Bengen.

Toediening van Lachesis in het beginstadium van hondenziekte gaf
tot nog toe uitstekende resultaten. Eén injectie was in de meeste gevallen
voldoende voor totale genezing, zonder het optreden van secundaire
verschijnselen daarna.

Mijn overtuiging is het, dat homoeopathisch wel wat te bereiken is.
Maar nogmaals wijs ik er op, dat grondige bestudering van de genees-
middelen het begin moet zijn voor een gefundeerd wetenschappelijk
onderzoek.

Samenvatting:

Schrijver vermeldt na een korte inleiding over het homoeopathische
principe een vergelijkende behandeling van vlekziekte bij varkens met
lachesis en penicelline.

De uitkomsten over een honderdtal gevallen waren dezelfde.

Summary.

After a short introduction on the homoeopathic principal, the author reports on a
comparative treatment of erysipelas in pigs with lachesis and penicillin.
The results were the same in a hundred cases.

Résumé.

L\'auteur mentionne, après une courte introduction sur le principe homéopathique,
un traitement comparé de rouget chez des cochons avec du lachesis et de la péniciline.
Les résultats sur une centaine de cas furent les mêmes.

-ocr page 466-

Zusammenfassung.

Nach einer kurzen Einleitung über das homöopathische Prinzip, beschreibt der
Verfasser eine vergleichsweise durchgeführte Behandlung von Rotlauf bei Schweinen
mit Lachesis (homöop.) und Penicillin (allop.).

Es wurden hierbei in ungefähr 100 Fällen die gleichen Resultate erzielt.

LITERATUUR.

Thionel; Arzt und Patient, 63 Jahrgang, Heft 2.
Pollitz; Tierärztliche Umschau, Nr. 7/8, 1951.
Schömmer; Einführung in die Homöopathie für Tierärzte.
Mezger; Gesichtete Homöopathische Arzneimittellehre.
Stauffer; Homöotherapie.

Saller; Homöopathische Konstitutions Therapie.
Donner; Zwölf Vorlesungen über Homöopathie.
Wolter; Klinische Homöopathie in der Veterinärmedizin.
Uebele; Uitgave 1954-

-ocr page 467-

MEDEDELINGEN UIT DE PRACTIJK

ENKELE MERKWAARDIGE PRACTIJKGEVALLEN

door

Dr. J. SIEBENGA, Gramsbergen

Het kan nuttig zijn af en toe melding te maken van merkwaardige
gevallen, waarbij een meer dan gewone opmerkzaamheid nodig is om tot
de juiste diagnose te komen. Wil men zich een goede naam als practicus
verwerven, dan is het noodzakelijk, dat men bij elke patiënt alle mogelijk-
heden overweegt en niet over zichzelf tevreden is alvorens de diagnose
vast staat of althans de juiste diagnose zo veel mogelijk is benaderd. Het is
vooral de jonge collega, die hieraan bij de uitbouw van zijn practijk steeds
heeft te denken.

Hier volgen een drietal gevallen, waarbij een scherp opmerkingsvermogen
of, zo men wil, intuïtie of geluk, diergeneeskundige fouten nog net heeft
weten te voorkomen.

Geval I. Op een nevelige Augustusavond ligt een pas afgekalfde koe
met een uitgestoten baarmoeder in een modderig drinkgat. Het dier ligt
voor dood neer en het achtereind rust met de uitgestulpte uterus in het vuile
water.

Het lijkt erop, dat het weinig zin heeft de uterus te reponeren, maar
tóch laat ik het dier naar boven trekken en breng de baarmoeder weer op
de plaats. De koe wordt op een landhek naar huis gereden en aangezien
de verschijnselen (hart, longen enz.) niet zo alarmerend lijken, besluit
ik tot de volgende morgen af te wachten. Op de weg naar huis valt mij in,
dat ik niet aan melkziekte heb gedacht en daar deze afwijking bij een
dergelijke koe nooit is uit te sluiten, ga ik terug. De koe ligt nog volkomen
,,als lijk" in het weiland bij de boerderij.

De injectie vindt plaats, waarna de instrumenten worden gereinigd.
Na een paar minuten gaan wij nog eens naar de koe kijken en tot onze
verwondering is het dier verdwenen. Na enig rondkijken ontdekken wij
haar rustig grazende, de rug iets boven de mistlaag uitstekend. De eigenaar
was even enthousiast als ik; de patiënt heeft gedurende de volgende lactatie
ruim 5000 kg melk gegeven.

Geval 2. Anamnese: Een paard is aan beide voorbenen plotseling stijf
geworden. Tijdens het gebrekkige lopen zijn de beide achterbenen ver
naar voren geplaatst.

Diagnose a distance: Hoef bevangenheid.

Bij mijn komst blijkt mijn diagnose juist te zijn, althans zo is mijn con-
clusie bij het bekloppen van de hoeven en het beoordelen van de gang.
Toch is er iets wat mij niet bevalt. Het lijkt, dat de kreupelheid soms aan
het ene been iets erger is dan aan het andere. Op een ander moment
is er geen verschil waar te nemen.

Voor de veiligheid ga ik op de gevoeligste plek met de renet insnij-
dingen maken en tot mijn verwondering spuit de bekende zwarte etter
uit de wond als de hoeflederhuid wordt bereikt. Ook bij de andere hoef
blijkt dit het geval te zijn, zodat wij hier met een
gelijktijdige beiderzijdse
pododermatitis hebben te maken gehad.

-ocr page 468-

Geval 3. Een big van ongeveer tien weken laat alle eten staan. De andere
biggen zijn gezond. Het dier heeft een iets opgetrokken buik, te veel
spanning in de buikspieren, geen ontlasting. Diagnose: darmperforatie.
Prognose infaust; het dier heeft nog hoogstens twee dagen te leven.

Na zes weken kom ik toevallig weer op de boerderij. De eigenaar tikt
mij op de vingers, dat ik het toen toch maar lekker mis heb gehad, want de
big leeft nog. Het dier is weliswaar mager, heeft een dikke opgezette buik,
maar eet rustig met de anderen mee. Niet tevreden zijnde over mijn
foutieve diagnose, verzoek ik de eigenaar mij het dier te willen afstaan.
Nadat het varken met chloralhydraat afgemaakt is, wordt de sectie verricht.

In het duodenum blijkt een kleine opening te zijn, waarvan de rand met
het peritoneum vergroeid is. De darminhoud is gedurende zes weken door
deze opening geperst, het peritoneum is uitgerekt en ik vind de mest van
de laatste zes weken in een zak waarvan de top in open verbinding staat
met de darm en de bodem het uitgezette buikvlies is. De inhoud weegt
25 tot 30 kg.

Wij zien hier een voorbeeld van een zeer snelle aanpassing van de
darmtractus van het varken. Vele practici weten bij ervaring, dat het
varken zeer veel aan de darmen kan verdragen. Darmresecties b.v. kunnen
zelfs met een gebrekkige operatietechniek in de practijk zeer goed gelukken.

ENIGE VRAGEN OVER KOOPVERNIETIGING

door

Dr. J. X. VAN DOORNINCK, Gouda

Er zijn mij in de laatste tijd enige vragen met betrekking tot koop-
vernietigende gebreken voorgelegd, waarvan ik de beantwoording gaarne
wat breder in de vorm van een kort artikel wil doen geschieden.

Allereerst dan een kwestie over paratuberculose.

Een veehouder heeft vijf maanden geleden een koe gekocht. Drie weken
na de koop vertoont het dier diarrhee. De terstond geraadpleegde dierenarts
onderzoekt de faeces op paratuberculose met negatief resultaat. Hij verstrekt
medicijnen en de koe „geneest" weer. De koe is drachtig en kalft normaal af.
Een paar weken na het kalven krijgt de koe opnieuw diarrhee en gaat
sterk slijten. Thans is een hernieuwd onderzoek op paratuberculose positief.
De vraag is dus of de verkoper nog aansprakelijk is te achten.

Veterinair staat vast — voor zover op dit punt mijn inlichtingen strekken
— dat paratuberculose een zeer lange incubatie-tijd heeft en derhalve zeker
vijf maanden geantedateerd kan worden. De cardo quaestionis wordt dus
verlegd naar de vraag op welk moment de termijn van art. 1547 is gaan
lopen. Dit is m.i. zeker niet het ogenblik, waarop voor de eerste maal het
faeces-onderzoek plaats vond. Immers het optreden van diarrhee kan wijzen

-ocr page 469-

op paratuberculose maar ook op gewone darmstoornissen. De koper heeft
direct zijn plicht gedaan door de dierenarts te roepen en de faeces te laten
onderzoeken. Meer kan op dat moment in redelijkheid van de meest
waakzame koper niet verlangd worden. Nu is het resultaat van dat onder-
zoek negatief en bovendien geneest de koe ogenschijnlijk na gebruik van
de medicamenten. Tot op dit moment kan men onmogelijk zeggen dat de
koper de paratuberculose al had ontdekt of redelijkerwijs had kunnen
ontdekken: integendeel, de koper mocht aannemen, dat het dier hersteld
was van een incidentele, niet ernstige kwaal.

Toen de koe, na het afkalven, voor de tweede maal diarrhee kreeg
mocht de koper m.i. zeker eerst denken met een hernieuwd optreden van
de oude kwaal te maken te hebben, zodat, wanneer hij niet terstond een
faeces-onderzoek zou hebben doen instellen, hem dit
niet aangerekend had
mogen worden. Van een chronische diarrhee is hier dus nog geen sprake.
Echter de nu optredende bijkomende omstandigheid: het sterk slijten, is
eigenlijk de redengevende factor voor hernieuwd faeces-onderzoek.

Naar mijn mening is dus de oorspronkelijke verkoper, alhoewel de koop
reeds vijf maanden oud is, nog aansprakelijk en begint de termijn van art.
1547 B.W. voor de koper eerst te lopen op het moment, dat hij het tweede
faeces-onderzoek, juist op grond van de habitus van het dier, laat verrichten.

Een dergelijk geval is wel een zeer duidelijk bewijs hoe gevaarlijk het is,
wanneer wetgeving en/of arbitragereglementen zouden werken met vaste
waarborgtijden, gerekend vanaf de levering 1).

Een volgende vraag betreft de kosten op de koop en levering gevallen (art.
1545 B.W.).

Er wordt een koe verkocht, die vóór de verkoop, wegens een maag-
perforatie als gevolg van „scherp", is geopereerd. Na de operatie doet de
koe het „goed" maar is alleen wat minder in de melk. Kort na de verkoop
gaat het dier bij de nieuwe eigenaar achteruit. De ingeroepen veterinaire
hulp doktert enige tijd aan het dier, doch dit laatste succombeert tenslotte.
Bij sectie blijkt een gezwel aanwezig, hetwelk als reeds ten tijde van de koop
en verkoop aanwezig moet worden aangemerkt. De koper begeeft zich naar
de aanvankelijke verkoper en deze betaalt, zonder rechtsmaatregelen van
koperszijde, terstond de koopprijs terug. Koper is dit nog niet genoeg en hij
biedt de verkoper ook de nota van de dierenarts aan. De vraag is: moet
de verkoper deze nota voor zijn rekening nemen?

Vast staat in deze, dat wij te maken hebben met een verkoper te goeder
trouw, zodat art. 1545 B.W. van toepassing is. Dit artikel verplicht de koper
slechts te vergoeden de kosten op de koop en de levering gevallen. Hier is
m.i. een enge interpretatie geboden, juist omdat de verkoper te goeder
trouw toch al een zware aansprakelijkheid torst. De kosten, waar het
hier om gaat, komen na de levering en worden gemaakt nog voor van
enigerlei actie tegen de verkoper sprake is. Ik acht, dat in een dergelijk
stadium de kosten van veterinaire hulp voor rekening van de koper dienen
te blijven. Voor deze opvatting vind ik ook steun in de woorden van de Wet
en zoals deze door de franse schrijvers worden geïnterpreteerd. De Code

*) Zie hierover nader Hoofdstuk IV van mijn boek „Het verborgen gebrek en de
handel in dieren."

-ocr page 470-

civil spreekt van „les frais occasionnés par la vente" en de interpretatie
luidt: „les frais de 1\'acte de vente" dat wil dus zeggen: de kosten op de
koop-overeenkomst vallende, ergo op de enkele handeling, uit hoofde
waarvan de koop tot stand komt 1).

De jurisprudentie van de Hoge Raad 2) gaat kennelijk van dezelfde
mening uit, waar dit College gevorderde onderhoudskosten eerst laat
ingaan op de dag der dagvaarding, dus van het moment af, dat van de
verkoper in rechte gevraagd wordt zijn garantieplicht na te komen. Wordt
het dier vrijwillig teruggenomen, en wel vóór dat van een dagvaarding
sprake is, dan is er voor verhaal van dergelijke kosten evenmin plaats.

Een derde vraag is die over het laten lopen van de melk.

Het geval ligt als volgt: op 28 Augustus wordt een hoogdrachtige koe
verkocht, welke koe op 16 October d.a.v. kalft. Op 15 November — de
koe is dan alweer bij een volgende eigenaar — wordt door een dierenarts
een attest afgegeven betreffende het laten lopen van melk.

Gevraagd wordt nu, hoe het in deze kwestie met de aansprakelijkheid
zit. Dit is een geschiedenis met vele facetten. In de eerste plaats al, omdat
het toch wel een gevaarlijke en onzekere zaak is om met betrekking tot
een „lekkende" koe te dier zake een attest tot koopvernietiging af te geven.
Het „lekken" is tenslotte een naar buiten blijkend en met de zintuigen
waarneembaar feit. Het is dus alleszins vatbaar voor getuigenbewijs.
Gaat de dierenarts nu een antedatering geven, dan kan het best zijn, dat
de in rechte aangesproken
verkoper bewijst, dat het dier bij hem niet lekte
en nooit gelekt heeft!

Men begrijpe mij goed: als een dierenarts wetenschappelijk overtuigd is,
dat dit laten lopen van de melk op een bepaald tijdstip bestaan
moet hebben,
dan geve hij het attest af, maar de koper heeft daarmede zijn proces nog
niet gewonnen.

In het onderhavige geval is ongetwijfeld een droogstaande koe verkocht
(28 Augustus—16 October); was dit dier direct na het kalven, en dus
als verse koe, gaan „lekken", dan zou misschien gezegd kunnen worden,
dat het euvel reeds vóór 28 Augustus moet hebben bestaan. Maar veel
meer dan een suppositie is dit niet. Absolute zekerheid kan niet gegeven
worden. M.i. is het een dermate dubieus geval, dat het geen attest recht-
vaardigt.

Blijkbaar is echter bij deze koe direct na het afkalven niets ontdekt en
kennelijk wordt het dier als verse koe doorverkocht.

Op 15 November komt nu het attest. De moeilijkheden, die opgeroepen
worden, zijn vele. Heeft de koe van de aankoop door de laatste koper af
bij deze direct op stal gestaan en wordt het lekken dan pas na een week
ontdekt, dan is er m.i. voor antedateren geen reden: als een koe lekt,
dan merkt men dit na één of twee dagen. Moeilijker is het, wanneer zo\'n
dier in het land gebracht wordt. Het lekken tussen twee lactaties in wordt
in het algemeen niet ontdekt — alhoewel een opmerkzame melker tijdens
het melken de lekkende speen kan onderkennen doordat deze dan een

1 \') Zie mijn boek bU. 116.

2 ) H. R. 28 Febr. 1919 N. J. 1919, 353, W 10400 en 20 Nov. 1924, N. J. 1925, 153 W.
11340.

-ocr page 471-

ongerichte melkstraal geeft — en lekken vlak voor een lactatie kan een
zuivere en nietszeggende reflex zijn. Het kan nu gebeuren, dat het „lekken"
dan eerst ontdekt wordt, wanneer het dier op stal komt. Toch kan de
dierenarts enkel verklaren, dat hij het lekken op 14 November geconstateerd
heeft. Voor een antedatering, en zeker tot een dag, liggende voor 28 Augus-
tus, is m.i. weer geen aanwijsbare reden.

Summa summarum is mijn conclusie, dat het afgeven van verklaringen,
strekkende tot koopvernietiging voor gevallen als het onderhavige, juridisch
gezien zeker zinloos is en beter niet kan geschieden.

Tenslotte is er dan nog een aardige vraag met betrekking tot een drachtige
koe,
eind Januari aan de telling, die op 27 October daaraanvoorafgaande
wordt verkocht. Binnen vier weken na de verkoop wordt een verdroogde
vrucht uit de vagina verwijderd, welke vrucht kennelijk reeds voor de koop
was gemummificeerd.

Het betrokken dier werd als drachtig verkocht en met het oog op die
drachtigheid gekocht. De koper schaft zich dus het dier aan met als be-
doeling daarvan een kalf te winnen.

Wanneer wij nu veterinair mogen aannemen, dat voor of op het moment
van de koop de vrucht reeds was verdroogd, dan kan niet meer gesproken
worden van de verkoop van een drachtig dier. Immers onder een drachtig
dier verstaan koper en verkoper normaliter het dragen van een levende
vrucht op het moment dat de overeenkomst gesloten wordt. M.a.w. het
dragen van een dode vrucht voor of op het moment van de koop is geen
drachtigheid als door partijen beoogd. En niet-drachtigheid van een dier,
dat als drachtig werd verkocht, is een verborgen gebrek

Aldus kan in een dergelijke zaak de verkoper worden aangesproken ex
art. 1540—1548 B.W. Uit de aard der zaak gaat de termijn van 1547 B.W.
lopen op het moment, dat de verdroogde vrucht wordt ontdekt, althans
redelijkerwijs had kunnen worden ontdekt. Van toepasselijkheid der al-
gemene actie uit hoofde van wanpraestatie is hier geen sprake. Ik stipuleer
dit laatste even, omdat een vraagsteller die mening uitte.

-ocr page 472-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De bestrijding van de kopziekte.

De kopziekte vormt nog altijd een ernstige bedreiging voor de rundveestapel. Op-
vallend is de grilligheid, waarmee de ziekte om zich heen grijpt, aldus schrijft ons de
heer Tr. S.
Iwema, Rijksveeteeltconsulent voor de Veevoeding te Wageningen. Bedrijven,
die enige jaren geen last van de ziekte hebben gehad, worden soms plotseling hevig aan-
getast, zonder dat in de bedrijfsvoering merkbare veranderingen zijn voorgekomen.
De ziekte treedt doorgaans alleen duidelijk aan het licht bij de melkrijkste, volwassen
dieren. Jongvee blijft meestal voor de ziekte gespaard. Ook al ziet men geen echte
ziekteverschijnselen, toch kan cr gemakkelijk een lichte aandoening voorkomen, die
zich zal uiten in een daling van de melkgift.

Grote schrede voorwaarts op het gebied van het onderzoek.

Naar de oorzaken van deze ziekte wordt door vele onderzoekers al jarenlang gezocht.
Zo heeft de Organisatie van Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (T.N.O.) een
Kopziektecommissie in het leven geroepen om deze ziekte, die naar schatting jaarlijks
ongeveer 4 millioen gulden schade door sterfte en daling van de melkgift veroorzaakt,
nader te bestuderen. Voor de practijk is het uiteraard van groot belang de oorzaak
van deze ziekte te kennen, doch belangrijk is eveneens, dat men kan beschikken over
een middel om de ziekte te voorkomen. Op dit punt is er in het laatste jaar een zéér
grote schrede voorwaarts gedaan. De Utrechtse hoogleraar, Prof. Dr. L.
Seekles, heeft
n.1. een voorbehoedmiddel gevonden, dat in ruim 95% van de gevallen een gunstig
resultaat oplevert. Het middel bevat een stof, die al eeuwen bekend is, het magnesium-
oxyde of gebrand magnesium. Het wordt in de vorm van weidekoekjes in de handel
gebracht. Men zij er op bedacht, dat deze koekjes een geneesmiddel zijn en geen voeder-
middel!! Dit betekent, dat men zich precies aan de voorschriften moet houden: twee
koekjes per dag en niet meer!! Om de dieren aan de smaak te wennen, kan men de laatste
stalweek met het middel beginnen. Alleen dieren die twee of meer malen hebben gekalfd
komen er voor in aanmerking. In gevallen, waarin kopziekte nimmer op het bedrijf
voorkwam, hoeft men het middel niet te geven, tenzij plotseling een andere bedrijfs-
voering wordt nagestreefd. Als de dieren in de wei zijn, moet men ze in de eerste weide-
maand dagelijks twee koekjes geven en wel bij iedere melktijd één. Geen enkele maal
mag dit vergeten worden. Indien de dieren de koekjes weigeren, moet men toch geduldig
volhouden. Hoogdrachtige dieren, die hebben geleden aan kalf-, melk- of moerziekte,
mogen de koekjes niet hebben. Men mag ze dan pas geven twee dagen nadat de dieren
hebben gekalfd. Deze voorschriften moeten stipt worden nagevolgd. Ingeval van on-
zekerheid dient men zich te richten tot de dierenarts of tot het Provinciaal Veevoeder-
bureau.

Het spreekt vanzelf, dat de ontdekking van het nieuwe middel niet wegneemt, dat de
overgang van stal naar weide zeer geleidelijk moet plaats hebben. Ook het bijvoeren
in de weide blijft van belang. Men mag daarvoor natuurlijk nooit de weidekoekjes
gebruiken, want deze zijn een geneesmiddel, dat men hoogstens twee maal per dag
mag geven.

-ocr page 473-

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN

Ermittlung parasitärer Krankheiten durch die Kotuntersuchung.

A. Borchert. Monatsh. V\'et. Med., 1954, 9, 38-39.

Afbeeldingen worden gegeven van wormeieren, larven en protozoëncysten, die
kunnen voorkomen in faeces van huisdieren. Het is jammer, dat de merendeels goede
afbeeldingen niet zijn voorzien van bijschriften, die de variatiebreedten van de afmetingen
en eventueel de kleur, vermelden. Door het ontbreken van beschrijvingen wordt de on-
juiste indruk gewekt, dat het gemakkelijk is, de eieren van de grote Strongyliden van
het paard te onderscheiden van die van de kleine Strongyliden (met „Strongylus" wordt
waarschijnlijk Strongyliden bedoeld; Afb. 1). Hetzelfde geldt voor de eieren van de
verschillende Trichostrongyliden- en Strongyliden-eieren der herkauwers (Afb. 2).
De verschillen in afmetingen tussen Ascaridia- en Heterakis-eieren (Afb. 6) zijn in het
algemeen kleiner dan getekend. Daarentegen verschillen de eieren van Ancylostoma en
Uncinaria uit de mest van carnivoren aanmerkelijk in afmetingen, terwijl zij volgens
Afb. 4 gelijk zijn.

Enkele eieren en cysten zijn onjuist of onvoldoende duidelijk weergegeven, bijv. de
eieren van Capillaria en Eimcria-cysten van Afb. 2 en Fasciola- en Paramphistomum-
eieren van Afb. 7.

W. Dorsman.

Praktijkgebruik van hondenziektevaccin gekw eekt op eieren. E. J. Scanlon en
R. D. Barndt. JAVMA 125, blz. 55 (1954).

Er werden met het op eieren gekweekte hondenziektevaccin der Lederle Laboratories
114 honden geënt onder praktijk-omstandigheden. Hiervan waren gedurende 3 jaar
observatie 635 in omstandigheden geweest, waarbij hondenziekte-besmetting bestond,
zonder dat infectie optrad.

Van 20 honden, die bij de enting lijdende waren aan hondenziekte, stierven er 12.
Therapeutische injecties met een virus-bacterievaccin (virogcen) hadden op het ziekte-
verloop van deze dieren geen invloed, fn 24 gevallen werd een doorbraak van de enting
vermoed.

C. A. van Dorssen.

Aetiologle van infectieuse Ophthalmie bij runderen. C. H. Gallagher. Austral.
Vet. Jrl. 30, 61 (1954).

Gallagher toonde voor Australië aan, dat de infectieuze Ophthalmie bij runderen
daar, evenals onder anderen in Noord Amerika, veroorzaakt wordt door
Haemophilus
bovis (= Moraxella bovis). Van kleine proefdieren zijn alleen muizen gevoelig. De ziekte
kon met een incubatietijd van 2 tot 3 dagen bij runderen met cultuur worden opgewekt.
Exsudaat van ogen en neus was zeer besmettelijk. Er werden door de patiënten agglu-
tininen gevormd. Sommige genezen dieren bleven tot 139, resp. 110 dagen drager.
Voor therapie voldeed zeer goed een 1 % chloromycetine-zalf.

C. A. van Dorssen.

The control and treatment of certain forms of mastitis. S. J. Edwards. Vet.
Record, 66, 37-42, 1954.

In Engeland was vroeger ongeveer 30 % van alle melkgevende runderen door Str.
agalactiae geïnfecteerd, terwijl circa 70 % van alle klinische gevallen van mastitis door
dit microörganisme werd veroorzaakt.

Het financiële verlies door mastitis moet sinds de oorlog echter zijn teruggelopen door
de bij de bestrijding gemaakte vorderingen.

Hoewel op een geinfecteerd bedrijf Str. agalactiae vrijwel overal aanwezig is, wordt
de infectie volgens
Edwards toch vrijwel uitsluitend verspreid door de melk van geïn-
fecteerde runderen, welke door de handen van de melkers op andere runderen wordt
overgebracht.

-ocr page 474-

Bij een bestrijding moeten dus in de eerste plaats door een tweemaal herhaald bac-
teriologisch onderzoek de geïnfecteerde dieren (infectiebronnen) worden opgespoord,
terwijl na een penicilline-behandeling het bacteriologisch onderzoek enige malen moet
worden herhaald, daar door de penicilline-behandeling (2
X 100.000 E. per kwartier
met een tussenpoos van 3 dagen) de infectie niet in 100% der gevallen volledig wordt
verwijderd.

Tijdens de bestrijding met penicilline moeten ook de handen der melkers gedurende
een week telkens vóór het melken met een aseptische crème worden ingewreven.

Bij sommige runderen persisteert de infectie ondanks herhaalde behandeling, zodat
deze runderen ten slotte uit de koppel verwijderd moeten worden.

Verschillende stallen zijn op deze wijze vrij gemaakt van de infectie door Str. agalactiae.
Pas in de lactatieperiode, volgende op die waarin de infectie werd verwijderd, zal de
melkgift boven het vroegere kwantum stijgen. Bovendien kunnen in een dergelijke stal
goede productie-dieren langer worden aangehouden.

Naast de mastitis door Str. agalactiae treedt de laatste jaren vooral de mastitis door
Staphylococcen meer op de voorgrond. Deze infectie is in het algemeen hardnekkiger
en reageert minder gunstig op penicillinebehandeling.

Met andere antibiotica worden echter volgens E. geen betere resultaten verkregen,
zodat hij voor behandeling van Staphylococcen-mastitis een viermaal om de 2 dagen
herhaalde penicilline-behandeling met 100.000 E per kwartier aanbeveelt.

A. F. van der Scheer.

Combinatie-therapie bij infectieziekten in verband met bacteriële resistentie.

Dr. A. Manten. N.T.v.G. 1953 nr. 42.

De voordelen van combinatie-therapie zijn:

1. veel bredere werking, dus het gelijktijdig doden van meer soorten bacteriën,

2. minder kans op toxische verschijnselen, doordat de dosis van elk der medicamenten
laag kan worden gehouden,

3. wederzijdse versterking van de werking (synergismc),

4. het voorkómen van bacteriële resistentie.

Bacteriën voldoen aan verscheidene regels der genetica, die al lang bekend zijn voor
de hogere organismen, b.v. mutaties (verandering in een erfelijke eigenschap).

Een chemotherapcuticum kan verschillende mutanten of varianten van de bacteriën
doen ontstaan, die chemoresistent zijn. Deze mutanten moeten vernietigd worden door
een tweede, zo nodig door een derde chemotherapeuticum.

J. H. S.

Natuurlijke koepokken bij de mens, F. de Stoppelaar. N.T. v. G. 20 Juni
(nr- 25) 1953.

Schr. heeft een pokpuist waargenomen op de rechter wijsvinger van een melker, met
een nootgrote zwelling in de oksel. Dc man werkte op een boerderij, waar tien dagen
tevoren een nieuwe koe was aangekomen met pokken, die al tien koeien had aangetast.
Later bleken nog dertig koeien besmet te zijn. Nog twee melkers, de boer en de boerin
(die niet had gemolken) werden aangetast. Het koepokkenvirus werd in het Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde aangetoond. De efflorescenties bestonden bij de mensen
alleen op de handen, bij de koeien alleen op de uiers.

Andere publicaties spreken over ernstige ziektetoestanden bij mensen met pokken
ook op andere plaatsen van het lichaam, o.a. op de cornea.

De behandeling bestond uit sulfazalf, en tegen de secundaire infectie depocilline.

J. H. S.

-ocr page 475-

Lymphoreticulosis benigna als „Kattekrabziekte".

Dr. H. G. B. Breijer en Prof. Dr. R. Gispen. T.N.v.G. ii Juli (nr. 28) 1953.

Beschrijving van een geval van kattekrabziekte, maladie des griffes de chat, Iymphoreti-
culose bénigne d\'inoculation, cat scratch disease, Katzenkratzkrankheit, Katzenkrallen-
krankheit.

Tien dagen tot twee maanden na de krab ontstaat een slecht genezende huidwond
(primair-affect), een papel met roodheid in de omgeving; enige weken later regionaire
lymphklierzwelling met steriele etter.

De ziekte geneest na enige weken of maanden spontaan. Versnelde genezing door be-
handeling met aureomycine of terramycine (geen penicilline of streptomycine).

Met het antigeen, bereid uit de etter van de lymphklier, werd bij de patëint en zes
andere patëinten een positieve huidreactie verkregen (voorwaarde is een negatieve
Wassermannreactie). Eén en ander werd gecontroleerd met Frans antigeen (
Mollaret).

J. H. S.

Kattekrabziekte. Dr. D. P. R. Keizer. N.T.v.G. 25 Juli (nr. 30) 1953.

Beschrijving van drie gevallen van de boven gerefereerde ziekte.

H. S.

MELKHYGIËNE

Penicillin levels in cow\'s milk after intramammary infusion of procaine
penicillin.
Uvarov, O., en P. W. Muggleton. Vet. Record, 1954, 66, 200—202.

Bij infusie van de uier van 6 runderen met 300.000 E. procaïne-penicilline in 3 ml.
minerale olie met 3 % aluminium-stearaat-gel werden na 3-4 dagen nog penicilline-
concentraties tot 1 E. per ml melk waargenomen, terwijl na 7 dagen nog 0,1 E. per
ml melk werd gevonden.

De schrijvers concluderen hieruit, dat bij een dergelijke hoge eenmalige dosering van
penicilline met aluminium-stearaat de concentratie in de melk tot een week na de infusie
voldoende hoog blijft.

Verder bleek de penicilline-concentratie in de melk bij runderen met een hoge melk-
gift sneller te zakken dan bij een lage melkgift.

A. F. v. d Scheer.

Nederlands Melk- en Zuiveltijdschrift 1954 dl. 8 No. 3.

1. Centrifugation et teneur en bactéries du lait. P. Simonart en G. Debeer
Leuven.

Uitgaande van de waarneming, dat men bij laboratoriumproeven door ultra-centri-
fugatie een belangrijk deel der bacteriën uit de melk kan verwijderen, zonder de samen-
stelling te wijzigen hebben schrijvers getracht deze methode op scmi-industriële schaal
toe te passen. Zij gebruikten daarbij een centrifuge waarvan de nuttige inhoud op 90,
120 of 180 liters gesteld kon worden, terwijl de omwentelingssnelheid tussen ± 15000 tot
i 20000 toeren per minuut kon variëren, ter beschikking gesteld door de firma
Alfa
Leval.
De mate waarin de bacteriën uit de vloeistof werden uitgeslingerd noemen de
schrijvers het scheidend vermogen van de behandeling. Het bleek nu, dat bij het centri-
fugeren op een bepaalde snelheid dit scheidend vermogen na enkele minuten het grootst
was en bij langer centrifugeren niet toe, maar vaak afnam.

Zij menen dat bij voldoende omwentelingssnelheid (i 16000 toeren) 90 k 95 % der
aanwezige bacteriën uit de melk verwijderd worden en tonen aan dat de houdbaarheid
dezer melk (gemeten met de reductaseproef) daaraan evenredig verbetert.

Gegevens over de bedrijfskosten van dit procédé worden niet vermeld; toch menen de
schrijvers, dat deze bewerking op industriële schaal toegepast, een hulpmiddel zou
kunnen worden ter verbetering van de bacteriologische kwaliteit van melk.

-ocr page 476-

2. Bacteriologische eisen te stellen aan het onderzoek van gesteriliseerde
melk en melkproducten.
D. A. A. Mossel en E. F. Drion. Utrecht/Den Haag.

Dit artikel bevat een beschrijving van de methode volgens welke monsters van in
hermetisch gesloten verpakking en als gesteriliseerd aangeduide voedingsmiddelen in
het Centraal Instituut voor de Volksvoeding te Utrecht worden onderzocht. Dit geldt
dus ook voor in flessen of blik verpakte gesteriliseerde melk en melkproducten. Schrij-
vers prefereren ook op grond van aan de literatuur ontleende gegevens een incubatie
van ten minste 7 dagen van de ongeopende voorwerpen bij 32°C. Zij vinden de resultaten
betrouwbaarder dan na incubatie bij 37°C.

De aan te treffen bacteriën worden ondergebracht in 2 groepen:

a. aerobe en facultatief aerobe microörganismen.

Om deze op te sporen wordt geënt op de in de Amerikaanse standaard-methode ge-
bruikte trypton, dextrose, gistextractagar waaraan, om het ontkiemen van in een
latente toestand zich bevindende sporen te bevorderen, o. 1 % oplosbaar amylum is
toegevoegd.

b. voor anaerobe kiemen worden drie verschillende voedingsbodems genoemd te weten
1. Spray\'s lever-kalfsvleesagar, of 2. de classieke franse voedingsbodem, welke
ook uit vlees en lever wordt bereid, terwijl aan beide 0.1 % oplosbaar amylum wordt
toegevoegd, terwijl ook 3. gebruik gemaakt wordt van thioglycolaat-leverbouillon.
Beide eerste moeten in een anaerobe-apparaat worden bebroed. De laatste kan met
gestolde paraffine worden afgedekt.

Dit aerobe en anaërobe onderzoek wordt voor elke fles enz. in drievoud verricht,
waarbij meestal 1 ml en 0.1 ml per cultuur wordt uitgezaaid. De uitslag wordt als
onvoldoende genoteerd als er groen in de met 1 ml bedeelde culturen wordt vastgesteld,
al zijn de o. 1 ml culturen steriel gebleven.

Op grond van een uitvoerige wiskundige behandeling der te verwachten resultaten
komt de schrijver tot het voorstel: Na 7 dagen bebroeden bij 32 °C worden voor elke partij
7 flessen gecontroleerd op zuurvorming, schifting, rotting, gasvorming en schifting bij
koken.

In een ml van de aldus bebroede flessen mogen geen aëroob of anaëroob kweekbare
microben voorkomen.

3. Variaties in het citroenzuurgehalte van melk geleverd aan zuivelfabrieken
in Friesland.
K. Holwerda in Leeuwarden.

Schrijver constateert o.a. een scherpe daling van het citroenzuurgehalte der mengmelk
in November. Hij is van oordeel, dat niet de veranderde voeding bij het op stal zetten
hiervan de oorzaak is, maar dat deze daling voortvloeit uit het feit, dat in die maand voor
de meeste koeien het einde van de lactatie-periode begint te naderen. Bij koeien met een
later in het jaar vallende lactatie-periode komt deze daling ook in een latere maand dan
November.

4. De invloed van temperatuur en vochtigheid op de duurzaamheid van
verstuivingspoeder uit volle melk.
L. Radema. Nederlands instituut voor zuivel-
onderzoek te Ede.

De schrijver bestudeert de invloed van het begin-vochtgehalte van volle-melkpoeder
op het ontstaan van smaakafwijkingen tijdens het bewaren gedurende 35 tot 300 dagen
bij temperaturen van 9, 20, 30 en 37°C. Van de verkregen resultaten noemen wij kort-
heidshalve alleen:

De duurzaamheid van volle verstuivingsmelkpoeder wordt ongunstig beïnvloed door
hoge bewaartemperaturen.

-ocr page 477-

Een laag vochtgehalte van de poeders is bevorderlijk voor het ontstaan van het gebrek
talkig. Een hoger vochtgehalte gaat het ontstaan van dit gebrek tegen.

Een hoog vochtgehalte werkt het ontstaan van het gebrek lijmig in de hand.
Onder ultraviolet licht zijn verse poeders geel van kleur, alleen sterk lijmige poeders
hebben een blauwe kleur.

5. Vervolgens vindt men in deze aflevering de engelse vertaling van Normbladen,
uitgegeven door de Centrale Standaardisatie Commissie op voorste! van de door de
Minister van Landbouw enz. aangewezen Commissie voor de standaardisatie van onder-
zoekingsmethoden voor melk en melkproducten en wel:

No. 1381 uitgegeven Juni 1952 beschrijvende de uitvoering van de Storch\'se reactie,
(peroxidaseproef), voor de controle op de doeltreffendheid van plaats gehad
hebbende verwarming van melk of melkproducten.

No. 1507 uitgegeven Mei 1951 beschrijvende de (grote) plaatmethode voor het bepalen
van het aantal microörganismen per ml in melk of melkproducten.

No. 1672 en No. 1673 uitgegeven Maart 1951 beschrijvende vorm en afmetingen van de
in Nederland gebruikelijke boren (korte en lange) voor het bemonsteren van
boter.

6. Ten slotte zijn een drietal referaten opgenomen van in Nederland verschenen
artikelen op zuivelgebied t.w.:

a. Geënsileerde versus gedroogde suikerbietpulp. Een voederproef met melkkoeien.
J.
Grashuis en E. E. van Koetsveld, Instituut de Schothorst 1953.

b. Differences in the Vitamin B12 Content of Cow\'s Milk during the Last Month Indoors
and the First Week at Pasture.
E. E. van Koetsveld. Nature 1953 dl 171 blz. 483.

c. De klein-verpakking van boter in aluminium foelie. J. K. Grouwstra en J. C. T.
van den Berg. Uitgave F.N.Z. Den Haag 1954.

C. F. van Oijen.

Über das Astloch, die Mllchfistel des Rindes. Dr. J. Fischer, (Gstaad). Schweizer
Archiv für Tierheilkunde,
1954, dl. 96, blz. 339.

Schrijver is op grond van klinische waarneming tot de conclusie gekomen, dat alle
bij de koeien in zijn praktijk waargenomen aangeboren melkfistels aan de tepels, geacht
moeten worden uitvoergangen te zijn van accessoire melkklieren. Het doen verschrom-
pelen van deze kliertjes door injectie met jodiumtinctuur of Lugolse oplossing gelukte
schrijver niet altijd. Meer succes boekte hij door injectie van een, met een gelijk volume
water verdunde
2 % alcoholische oplossing van Desogen, waaraan een kleurstof was
toegevoegd. Voor de voorzorgsmaatregelen, die schrijver aanbeveelt om vast te stellen,
dat men inderdaad met een accessoire klier te doen heeft en niet met een echte melkfistel
vanuit het tepelkanaal van het eigenlijke kwartier, wordt naar het origineel verwezen.
Ook vindt men daar gegevens over de complicaties, die zich bij deze therapie kunnen
voordoen.

C. T. v. O.

Zur Hyperthelie und Hypermastie beim Rind. Prof. Dr. H. Ziegler (Bern).

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, 1954, dl 96, blz. 344.

Aansluitend aan bovenstaande mededeling van Fischer geeft Ziegler een nadere
embryologische en anatomische uiteenzetting van de verschillende vormen, waaronder
zich deze accessoire klieren kunnen voordoen, met afbeeldingen toegelicht. Schrijver
bestrijdt de mening, dat het optreden van boventallige tepels of kwartieren een bewijs
van melkrijkdom van het betreffende dier of ras zou zijn en wijst er op, dat deze ata-
vistische afwijking bij de melkrijke rassen (Ostfriesen und Holländer) slechts zelden voor-
komt.

C. F. v. O.

-ocr page 478-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Akkerbouw, veehouderij en zuivel op de E 55.

In het hart van de E 55 en wel in het prachtige Rotterdamse Park komen over een
oppervlakte van 18.000 vierkante meter de inzendingen van de Nederlandse akkerbouw,
de Nederlandse veehouderij en van alles wat met de landbouw te maken heeft. Voor deze
inzendingen is een uitgelezen plek gekozen, die omgeven wordt door vijvers en opgeluis-
terd door de bomen, het groen en de bloemen van het Park. De inzendingen geven in
geconcentreerde vorm een goede indruk van de prestaties van de Nederlandse landbouw
en veehouderij in de ruimste zin van het woord.

Binnenkort zullen over deze paviljoens nadere mededelingen worden gedaan, doch
thans kunnen wij alreeds een overzicht geven van hetgeen er op dit gebied op de E 55
te zien zal zijn.

Langs de voetbrug over de Westzeedijk in het Park komende wordt de bezoeker
terstond geconfronteerd met enkele grote voorstellingen, die hem voorbereiden op hetgeen
hem in de agrarische afdeling te wachten staat. Deze voorstellingen tonen hem de
belangrijke plaats, die de landbouw in ons economisch bestel inneemt. Na deze inleiding
volgt een symbolische voorstelling van de taak en de betekenis van de landbouwhoge-
school te Wageningen, „De Moeder van de Landbouwwetenschap". Onmiddellijk
daarachter ligt het paviljoen „Wageningen", waarin 15 Wageningse instituten de be-
zoeker een indruk zullen geven van de enorme omvang van het research-werk, dat
wordt verricht om de kwaliteit van de Nederlandse land- en tuinbouwproducten te
verbeteren.

Een interessant onderdeel van de agrarische afdeling is voorts de afdeling Cultuur-
techniek. In de omgeving hiervan wordt een aantal enorme machines opgesteld. De
stedeling zal geïmponeerd worden door de moderne middelen, waarmede cultuur-
technische verbeteringen worden verricht.

Een interessante noot vormen de twee boerderijen, die men zal kunnen zien: de histori-
sche boerderij het „Los Hoes" en de moderne boerderij uit de Noordoost-Polder.

In samenwerking met de fokkersorganisaties zal een met zorg gekozen collectie
melkkoeien worden geëxposeerd, deels van het zwartbonte, deels van het roodbonte ras.
Een bijzonderheid is het feit, dat de zwartbonte melkkoeien alle dochters zullen zijn van
de bekende „preferente" fokstier „Succes" no. 24849. De kern van de rundvee-expositie
is het erepodium, waarop een van Nederlands waardevolste fokkoeien de „Marijke 20"
zal prijken.

De Varkens.

Ook onze „knorrende welvaart" is op de E 55 te zien en wel in modern ingerichte
stallen. De betekenis van deze bedrijfstak, die jaarlijks enige millioenen slachtvarkens
voortbrengt, rechtvaardigt dit ten volle.

De Paarden.

Het edelste van onze huisdieren, het paard, zal niet ontbreken. Alle paardentypes,
van het zware trekpaard af tot aan de kleine Shetlandse pony toe, zullen aanwezig zijn
en meteen getuigenis afleggen van de standing van de Nederlandse paardenfokkerij.

Schapen en geiten zullen er uiteraard ook zijn.

De achtergrond van de eigenlijke boerderij krijgt gestalte door een rij van werkende
laboratoria, waarin het veevoederonderzoek, de melkproductie-controle, het onderzoek
van de melk op zuiverheid en de gezondheidszorg voor de dieren worden getoond.

Zuivel.

In het Zuivelpaviljoen, verzorgd door het Nederlands Zuivelbureau zal men, op ver-
rassende wijze, kennis kunnen nemen van een zuivel-demonstratie, die de bezoekers
zal verbazen door veelheid en verscheidenheid van de producten van een zich steeds
vernieuwende industrie.

-ocr page 479-

Pluimvee.

Kunstmeststoffen, bier uit gerst, suiker, de vlas- en linnenindustrie zullen acte de
présence geven en voorts de pluimveehouderij. De deelneming van de pluimveesector
geschiedt onder het motto: „eieren en slachtgevogelte van producent tot consument".
De bezoekers zullen geleid worden door een pluimveebedrijf, dat aanschouwelijk toont
de broederij, opfok en het houden van legkippen. In een apart broedlokaal zal permanent
een broedmachine in werking zijn, waarin tweemaal per week kuikens uitkomen.

Dit zijn slechts enkele facetten van de omvangrijke en veelzijdige agrarische sector,
waarin levendigheid en dynamiek, die het kenmerk zullen zijn van de gehele E 55
te Rotterdam, gepaard zullen gaan aan leerzaamheid en bekoorlijkheid. Zowel de des-
kundige als de leek, de boer en de stedeling zullen in de agrarische afdeling van de E 55
van de ene verrassing in de andere vallen. Men zal het werk, dat „op het land" geschiedt,
en de arbeid, die in de laboratoria, fabrieken en kantoren ten behoeve van landbouw,
veeteelt etc. plaats heeft, leren kennen en waarderen.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Maart 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurfl) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
f Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronuchia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

6

i

Friesland

4

i

-

Drenthe

-

Overijssel

14

G

Gelderland

2.3

i

38

Utrecht

24

—.

12

Noordholland

3

3

3

Zuidholland

i

44

2

i

Zeeland

Noordbrabant

25

i

3

Limburg

i

1

8

Totaal van
het Rijk

2

\'34

12

3

68

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

465

33

-ocr page 480-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE GROEPEN.

Groep: Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Jaarverslag over 1954.

Het behoort tot de taak van een secretaris om aan het einde van het jaar een overzicht
samen te stellen van de gebeurtenissen, die zich in het leven der Groep hebben afgespeeld.

Ik voldoe hieraan met groot genoegen, daar ik, evenals voorgaande jaren, een op-
timistisch geluid kan laten horen.

De voorzitter Dr. D. M. Hoogland heeft in de aanvang van 1954 zijn werkzaamheden
na een langdurige ziekte kunnen hervatten, hetgeen tot verheugenis en voldoening stemt.

Onder zijn beproefde leiding heeft het bestuur met de nodige ijver de gewenste
activiteit kunnen ontplooien, daarbij gesteund en gedragen door het medeleven van de
individuele leden, waarvoor het bestuur zeer erkentelijk is. De vergaderingen waren
over het algemeen goed bezocht, zo goed zelfs, dat wij naar een grotere vergaderzaal
hebben moeten uitzien, daar wij uit ons jasje waren gegroeid.

De stemming op de vergaderingen liet niets te wensen over, zodat het bezoeken hiervan
voor de leden een onverdeeld genoegen is.

De Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en meerdere Inspecteurs van de Volks-
gezondheid gaven dit jaar van hun, zo zeer gewaardeerde, belangstelling blijk en deze
collegae vonden wij steeds bereid ons van voorlichting te dienen.

Dit komt de uitvoering van de wettelijke voorschriften ten goede en draagt er zeker
toe bij de plichtsbetrachting van de keuringsambtenaren te stimuleren. Bovendien wordt
hierdoor bereikt, dat in bepaalde gevallen meer uniforme keuringsuitspraken worden
gedaan.

Hiermede zijn niet alleen de eigenaren der slachtdieren gebaat, doch ook worden
hierdoor de goede collegiale verhoudingen bevorderd.

Het stemt tot grote voldoening, dat wij dit jaar op prettige wijze met het Hoofdbestuur
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde hebben samengewerkt: een samenwerking,
die door ons op hoge prijs wordt gesteld.

Met de Vereniging van Slachthuisdirecteuren onderhielden wij een geregeld en aan-
genaam contact.

Het zal ons voortdurend streven zijn deze goede verhoudingen te bestendigen!

Leden. Op 1 Januari 1954 telde de groep 103 gewone en 14 buitengewone leden.
Wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of wegens verandering van
werkkring bedankten 7 gewone en 4 buitengewone leden.

10 gewone en 12 buitengewone leden traden toe, zodat de Groep op 1 Januari 1955
106 gewone en 22 buitengewone leden telde.

Gelukkig hadden wij geen verliezen door overlijden te betreuren.

Bestuur. Door het aftreden van collega D. van der Veen te Oudewater, die niet
herkiesbaar was, werd een nieuw bestuurslid benoemd en wel collega A.
Zwaagstra
te Olst.

Collega D. van der Veen, één van de oprichters van de Groep, werd wegens zijn vele
verdiensten tot Erelid benoemd.

Het bestuur is dus samengesteld als volgt:

Dr. D. M. Hoogland, Voorzitter;

M. Karsemeijer, Secretaris-Penningmeester;

J. J. Ooms, Lid;

P. van Rijn, Lid;

A. Zwaagstra, Lid.

Adviserend bestuurslid D. Hendrikse, Voorzitter van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en tevens gewoon lid van de Groep.

-ocr page 481-

Het bestuur kwam drie maal in vergadering bijeen en wel op 19 Februari, 23 April
en 24 September 1954.

Vergaderingen. De Groep vergaderde in 1954 vier maal.

23 Januari 1954. Aanwezig 56 leden en buitengewone leden en 4 gasten.

Voordracht Dr. VV. Luxwolda „Ervaringen bij herkeuringen".

Bespreking electrische bedwelming bij slachtdieren.

Idem over de salariëring van de plv. Hoofden van Dienst.

Collega J. J. Ooms werd benoemd als plv. lid van het Algemeen Bestuur van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde (namens de Groep).

3 April 1954. Aanwezig 50 gewone en buitengewone leden en 5 gasten.

Voordracht van de Heer D. C. Reygwart, voorzitter van de Centrale van Hogere
Gemeenteambtenaren over: „Georganiseerd overleg".

Bespreking in- en doorvoer van vlees in de Gemeenten. (Circulaire van het Staats-
toezicht op de Volksgezondheid van 2 Maart 1954).

Idem bespreking van de circulaires van 29 Januari en 26 Maart 1954 over de af-
keuringsbewijzen.

Bespreking over de dagelijkse administratie van de vleeskeuringsdiensten.

26 Juni 1954. Bezoek aan de Slagersvakschool te Utrecht.

Voordracht van de directeur der School collega J. VV. Baretta over het slagers-
vakonderwijs.

\'s Middags huishoudelijke vergadering.

Aanwezig 51 leden en buitengewone leden en 3 gasten.

Discussie over de bevoegdheid van de keuringsambtenaren om slagerswinkels binnen
te treden t.b.v.d. algemene controle.

Raffineren van technisch vet.

16 October 1954. Aanwezig 63 gewone en buitengewone leden en 5 gasten.

Voordracht van Dr. J. Rinses te Baarn over: „Ervaringen en overdenkingen van een
laboratorium-veearts bij een vleeskeuringsdienst."

Bespreking inrichting slagerswinkels, slachtplaatsen e.d. in verband met de
circulaire, die vanwege het Staatstoezicht op de Volksgezondheid hierover is gezonden.

Bespreking van de missive van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
aan de gemeenten gezonden, over de Modelverordeningen voor de keuringsdiensten
van vee en vlees.

Verder werden door de leden nog in de rubriek „vrije mededelingen" tal van be-
langrijke aangelegenheden ter sprake gebracht, die meestal aanleiding gaven tot ruime
gedachtenwisselingen.

Commissies, ie. Commissie electrische bedwelming (voorbereiding wettelijke wijzi-
gingen). Dr. D.
M. Hoogland en W. M. Westerhof.

2e. Commissie Electrische bedwelming (uitgaande van de Faculteit) ter
voorbereiding demonstratie en voordrachten onder voorzitterschap van Prof. C. F.
van Oijen, Dr. D. M. Hoogland en M. Karsf.meijer.

De voorzitter Dr. D. M. Hoogland nam tevens zitting in het bestuur van de Centrale
van Hogere Gemeente-Ambtenaren (namens de Maatschappij voor Diergeneeskunde).

Van i Januari 1955 af zal dezelfde collega namens de Groep deel uitmaken van het
Algemeen Bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Vertegenwoordigingen. De secretaris vertegenwoordigde de Groep:

Op 28 Januari 1954 bij het afscheid van collega Dr. R. Bergema te Nieuwer-Amstel.

Op 2 Februari 1954 bij het 50-jarig jubileum van de Rijksseruminrichting te Rotter-
dam.

Op 16 October 1954 bij het 25-jarig jubileum van het Abattoir te Deventer. Voorzitter
en secretaris waren aanwezig bij de opening van de Slagersvaktentoonstelling op 19
October 1954.

-ocr page 482-

De voorzitter Dr. D. M. Hoogland was namens de Groep aanwezig bij het afscheid
van Dr.
J. Rinses te Zaandam.

De leden der Groep, die in de loop van het verslagjaar een jubileum of andere bijzon-
dere gebeurtenis vierden, ontvingen telegraphische gelukwensen.

Financiën. Batig saldo over 1954 ƒ 299,07.

Ik moge dit verslag besluiten met de wens dat vele collegae, die in de vleeskeuring
werkzaam zijn en die zich nog niet bij ons aansloten, deze fout in 1955 zullen herstellen.

Zij zullen dan tot de ontdekking komen, dat zij in de afgelopen jaren iets leerzaams
en aantrekkelijks hebben gemist.

De bloei van de Groep zal er ongetwijfeld door worden bevorderd.

M. Karsemeijer,
secretaris.

Bestuurswisseling.

Het bestuur van de „Groep" is thans als volgt samengesteld:

M. Karsemeijer te Alphen a. d. Rijn, Voorzitter;

Dr. S. T. Hofstra te Breukelen, Secretaris;

A. Zwaagstra te Olst, Penningmeester;

W. H. Eenink te Assen,

J. J. Ooms te Tilburg,

N.B. Zo lang het gironummer van de Groep nog niet bekend is (dit is inmiddels
aangevraagd) kunnen contributies nog worden gestort op het gironummer van eerst-
genoemde. T.z.t. zal het nieuwe gironummer worden gepubliceerd.

VAN DE DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING.

St. Juttemisfeest.

Woensdag 18 Mei a.s. organiseert het bestuur van de D.S.K. een galafeest op het
kasteel „Sterkenburgh" bij Driebergen. Voor dit „St. Juttemisfeest", dat om 20.30 begint,
zijn kaarten & ƒ 3,— per persoon verkrijgbaar op de D.S.K.-kamer.

Op het kasteel, dat ook per bus bereikbaar is, zijn alle dierenartsen van harte welkom.

VAN DE REDACTIE.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, aflevering I Mei 1955.

Na de verzending van de aflevering van 1 Mei j.1. kwam van enkele lezers de mede-
deling binnen, dat genoemde aflevering niet was ontvangen.

Dit is al eens eerder veroorzaakt door een defect aan de adresseermachine. Degenen,
die bedoelde aflevering niet hebben ontvangen, wordt deze op verzoek alsnog toege-
zonden door het Secretariaat van de Redactie, Lessinglaan 104, Utrecht.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

A. A. Dries, Soestdijkstraat 16, Utrecht;

Mej. E. F. Kleyn, van Dorpstraat 5, \'s Gravenhage;

G. P. M. Vullinghs, Wilhelminaplein 9, Horst.

Door het Hoofdbestuur wordt collega C. A. Stolte, Joh. Vermeerstraat 2bis, Utrecht
voorgedragen voor het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige student P. B. Saathof aangenomen
als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Leden.

-ocr page 483-

Adreswijzigingen en dergelijke:

Eijk, W. van der, te Diever, tel.nummer 40 te wijzigen in 05219-378. (80)

Hagedoorn, Mej. J. W., te Heemstede, naar Heemsteedse Dreef 11 (85)

Hoekstra, Prof. Dr.J.,van Bogor gerepatrieerd naar Zeist, Pauw van Wieldrecht-
laan 5; tel. 03404—2950. (van 122 naar 87)

Koster, Mej. R., te Utrecht, wegens huwelijk te wijzigen als volgt: Aalderen-
Koster,
Mevr. R. van; 1955; Utrecht, Poortstraat 128; tel. 03400-11994 (bur.); ass. R.U.
(fac. V.K., Kliniek Heelkunde, afd. Röntgenologie). (van 94 naar 67)

Meijer, W. C. Ph., van Lemmer naar Hilversum, Eikbosserweg 149A, tel. 02950-—
2324; wnd. D. (98)

Reiningh, VV. J. C., te Paramaribo, met verlof te Utrecht, Prof. Reinwardtlaan 23;
tel. 03400—24784. (121)

Smallegange, D. W., van Woerden naar Overveen, Mauricialaan 21, tel. 02500-
23658, K.V. ab. Haarlem. (108)

Spoorenberg, H. M. J., te Eindhoven, naar Kruisstraat 102a. (109)

Stolpe, W. C. van de, te Rotterdam, naar Groenendaal 159, tel. 01800-22040. (110)

Vloten, J. G. Chr. van, van Amsterdam naar Arnhem, Gabriëlstraat 67 IV. (115)

Benoemd:

Kothuis, H. J. A. M., te Oss, tot tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij
de Veeartsenijkundige Dienst. (94)

Vloten, J. van, te Velp, tot wetensch. ambtenaar aan de R.S.I. te Rotterdam. (115

Onderscheiding:

Kramer, Dr. V. M., te Voorburg, als officier in dc Orde van Oranje Nassau. (94)
Loran, G. J., te Utrecht, als Officier in de Orde van Oranje Nassau. (97)

Daas, H. den, te Druten, als Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (77)

Noordijk, E., te Den Burg (Texel), als Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (101)
Sjollema, P., te Leeuwarden, als Ridder in de Orde van Oranje Nassau. (108)
Zwijnenberg, Dr. H. A., te Enschede, als Ridder in dc Orde van Oranje Nassau. (120)
Weekenstroo, Dr. H. J., te \'s-Gravenhage, is benoemd tot Officier in de Orde van
de Poolster van Zweden. (117)

-ocr page 484-

Burgemeester en Wethouders van

N IJ K E R K

roepen sollicitanten op voor de
betrekking van

KEURINGSVEEARTS

hoofd van de keuringsdienst van vee en vlees,
tevens belast met het markttoezicht.

Salaris keuringsveearts
f 658,— tot f 758,— per maand
(5 periodieke verhogingen van
f 20,-)-

Voor markttoezicht f 71,75 per
maand.

Sollicitatiestukken in te zenden bij de Burgemeester
van Nijkerk binnen 10 dagen na het verschijnen

van dit blad.

-ocr page 485-

(Uit het laboratorium van het gemeente-slachthuis te Waalwijk)
DIERENARTS EN VLEESWARENKEURING

door

Dr. A. W. A. BOS

De taak van de keuringsdierenarts is niet afgelopen met het onderzoek
van het geslachte dier, m.a.w. de keuring is na vrijgave van het voor
consumptie geschikte vlees van onze slachtdieren niet beëindigd. De
vleeshygiënist, die een goed begrip heeft van zijn verantwoordelijke functie,
zal zeker aan wat men noemt de
repressieve keuring evenzeer de nodige
aandacht besteden.

In zekere zin wordt hem door de wettelijke voorschriften hiertoe de
plicht opgelegd.

In Art. 7 van het K.B. van 13 Sept. 1924 Stbld. No. 448, zoals dit is
gewijzigd bij besluit van 16 Augustus 1933 Stbl. No. 450 en 8 Jan. 1949
Stbl. No. J 16 sub i leest men: „Voor het verduurzamen en toebereiden
van vlees, met uitzondering van de bewerkingen bedoeld in Art. 54,
sub a en d van het K.B. van 5 Juni 1920 Stbl. 285 mag geen ander
vlees
gebruikt worden dan dat, hetwelk goedgekeurd is krachtens de Wet en zich
in deugdelijke toestand bevindt. Niet gebruikt mogen worden geslachtsorganen, navel-
zakken, ogen en darmslijm."

Aangezien een vrij aanzienlijk gedeelte van het voor consumptie geschikt
bevonden vlees als grondstof dient voor de bereiding van vleeswaren, is
het begrijpelijk, dat de Wetgever de eis ,,in deugdelijke toestand bevinden
van het vlees" gesteld heeft. Het zal dan ook de taak van de dierenarts
zijn om uit te maken of het vlees tijdens de bereiding in deze staat verkeert,
eventueel na te gaan, na de bereiding en bewaring, of deze staat tijdens
de bereiding aanwezig is geweest. We kunnen ons dus de vraag stellen:
„Is het mogelijk d.m.v. bacterioscopisch en histologisch onderzoek van de
vleeswaar ondeugdelijke resp. bedorven vleesdelen aan te tonen en kan
met zekerheid worden vastgesteld, dat deze vleesdelen reeds bij de bereiding
in een ondeugdelijke staat verkeerden en is er verschil met vleesdelen,
die na de bereiding bedorven zijn door onoordeelkundige verwerking of
technische fouten?" Ook kan de vraag gesteld worden in hoeverre vlees
is gebezigd, hetwelk goedgekeurd is krachtens de wet, m.a.w. kan nagegaan
worden of vleeswaren zijn bereid van vlees afkomstig van zieke of gestorven
dieren?

Dit is dus punt 1 van onze taak bij de repressieve keuring.

De wet zegt verder: Niet gebruikt mogen worden geslachtsorganen,
navelzakken, ogen en darmslijm. Waarom de ooruitsnijdsels van varkens-
oren hierbij vergeten zijn is niet duidelijk en ook het grondig reinigen
na doorkappen van de kop van neus- en bijholten ter verwijdering van
eventueel aanwezig neusslijm en flink uitborstelen van de tanden zou
voorschrift dienen te zijn.

Bovenstaand voorschrift houdt in, dat wij niet alleen de plicht hebben
om toe te zien, dat genoemde delen niet in vleeswaren worden verwerkt,
maar wij dienen ook in staat te zijn om in de afgewerkte vleeswaren deze
organen en delen aan te tonen en hierbij zal uitsluitend een histologisch

471

34

-ocr page 486-

vleeswarenonderzoek ons van dienst kunnen zijn. Hier doet niets aan af
de opmerking, die een vooraanstaand vleeshygiënist hier te lande en een
raadsheer uit een rechtscollege eens meenden te moeten maken, of het
met name voor die prachtige vlezige baarmoeders nu zo erg is om van dit
voorschrift af te wijken, mits ze maar behoorlijk goed gereinigd zijn.
Een pens wordt na reiniging toch ook vrijgegeven voor de consumptie.
Bovendien zijn er toch wel meer voedings- en genotmiddelen bekend,
die met smaak genuttigd worden en eigenlijk „ekelerregend" zijn, zoals
de Duitser zegt.

Men denke maar eens aan de eetbare vogelnestjes, met levensgevaar
door de Javaanse inboorlingen verzameld, vervaardigd uit speeksel van
de Salanganen (Gallocalia) en gevende een substantie, die doet denken
aan Arabische gom, waarvan met vleesnat een soep wordt gemaakt,
die in China als een lekkernij wordt beschouwd. In andere streken vindt
men weer liefhebbers van eetbare slakken, waartoe de Wulk (Buccinum)
en Alikruik (Littorina) behoren. Hoevelen hebben in hun jeugd niet een
ophef gemaakt over de heerlijkheid der kikkerbilletjes. En lezen we in de
Bijbel niet, dat Profeten zich spijzigden met sprinkhanen? „De gustibus
non est disputandum" — over de smaak valt niet te twisten. Men kan
hierover van mening verschillen. Feit blijft, dat de wettelijke voorschriften
in deze duidelijk zijn en met beslistheid wordt aangegeven, dat genoemde
organen en delen niet in vleeswaren aanwezig mogen zijn. Het histologische
vleeswarenonderzoek is in deze niet te missen en stelt ons
punt 2 van onze
taak bij de repressieve keuring aan de orde.

Artikel 7 sub 3 van het K.B. van 13 September 1924 enz. luidt: Bij
het bereiden van vleeswaren is het gebruik en de
toevoeging van andere vlees-
waren toegestaan,
mits deze zich in deugdelijke staat bevinden. Ook hier weer
worden wij gedwongen tot het onderzoek als boven onder punt 1 bedoeld,
n.1. het bacterioscopische en histologische onderzoek.

Art. 8 van dit K.B. schrijft voor: De Minister kan ten aanzien van
met name te noemen vleeswaren toestaan, dat eveneens met name te
noemen
levensmiddelen, mits deugdelijk, bij de bereiding van die vleeswaren
aanwending vinden, zo nodig onder bepaling tot welke hoeveelheid die
levensmiddelen mogen worden toegevoegd.

Deze omschrijving is zeer ruim. Betreft het levensmiddelen, waarvan
de beoordeling over deugdelijkheid de dierenarts aanbelangt, dan heeft
deze zeker een taak bij het toezicht te vervullen. Ik denk bijvoorbeeld
aan de toevoeging van melk, melkpoeder, eieren, bloedplasma e.d. aan
vleeswaren.

Art. 9 van dit K.B. luidt als volgt: Bij het bereiden van vleeswaren
mogen
omhulsels afkomstig van darmen slechts worden gebruikt, wanneer deze
darmen goed gereinigd zijn, m.a.w. terdege van darminhoud en darmslijmlaag
zijn ontdaan.

Hierbij komen we bij een vrij moeilijk te beoordelen punt voor wat
betreft de aanwezigheid van darminhoud en mestdelen in vleeswaren.
Deze kunnen bij gebruik van niet behoorlijk gereinigde darmen in de
vleeswaren geraken, doch ook andere mogelijkheden kunnen niet worden
uitgesloten. Men denke maar eens aan de verwerking van z.g. „voedsel-
longen" of ik moge in herinnering roepen de mededeling van
Eilmann
in het Z. f. Fl. u. M. 1931, waarin hij de verwerking beschrijft van een
tonggedeelte in tongenworst, waarin een flinke voedselprop zat vastgeklemd

-ocr page 487-

in het z.g. ,,voedergat" (een fistelvormige holle ruimte in de overgang
van tongrug op tongpunt). Ook in niet hygiënische bedrijven is een ver-
ontreiniging met darminhoud niet ondenkbaar. Bij de zult- of haksel-
bereiding, waarbij de koppen veelvuldig gebruikt worden, noemde ik
reeds de voedselresten, die tussen de tanden achterblijven.

Ik merk op, dat in dit artikel slechts gesproken wordt van omhulsels,
afkomstig van darmen.
Niet gesproken wordt over verwerking van darmen in
vleeswaar.
Een meer positieve omschrijving hiervan zou terdege gewenst zijn.
Men denke maar eens aan de verwerking van de z.g. „nuchtere kalveren-
kransjes" na splijting en spoeling in leverworst. Hierbij is het niet uit-
gesloten, dat men bij histologisch onderzoek de complete darmlagen
met
slijmlaag en darminhoud
terugvindt. Tenzij men deze verwerking beschouwt
als verwerking van vlees in ondeugdelijke toestand en het darmslijm als
behorende tot Art. 7 sub 1 is in deze geen nader verbod gesteld.

De controle op het naleven van dit Artikel 9 wil ik als derde punt van
onze taak bij de repressieve keuring naar voren brengen.

In het K.B. van 22 Augustus 1938, zoals gewijzigd bij de besluiten van
30 December 1939 en van 14 April 1947 en van 25 Juni 1952 Stbl. 372
— het z.g. „Vleeswarenbesluit" — komt slechts één artikel voor, waarin
wij een taakomschrijving mogen zien, n.1. Artikel 8 luidt als volgt:
Fijn
verdeelde beenderen en fijnverdeeld kraakbeen mogen voor de bereiding niet worden
gebruikt.
Door het histologisch onderzoek is een overtreding van dit Artikel
vrij gemakkelijk na te gaan, waarbij men niet het oog dient te verliezen,
dat in elke vleesworst wel eens een fijnverdeeld stukje been of kraakbeen
te vinden is — de uitbeentechniek kan zulks onmogelijk voorkomen —.
Het gaat natuurlijk om het verwerken in van de normen afwijkende
hoeveelheden. Voor het overige spreekt het vleeswarenbesluit vrijwel
uitsluitend over zouten, koolhydraten, conserveermiddelen, kruiden, spece-
rijen en zetmeel, brood, beschuit, rijst, haver, rogge, krenten en rozijnen
en kleurstoffen, derhalve van aan vleeswaren toegevoegde stoffen en pro-
ducten, waarop het toezicht is overgelaten aan de Warenkeuringsdienst
en Artikel 12 van dit besluit spreekt over de bijlage, waarin de onderzoe-
kingsmethoden zijn aangegeven. De dierenarts-vleeshygiënist heeft met
dit onderzoek geen bemoeienis, al heeft hij wel m.i. het recht (ingevolge
naleving van Artikel 2 van de Vleeskeuringswet) op het gebruik van deze
middelen toezicht uit te oefenen, o.a. dient hij te letten op toevoeging
van kleurstoffen, op aanwezige schimmeling van zetmeelstoffen, op bac-
teriegehalte van toegepaste kruiden enz.

Alhoewel de dierenarts een vrij behoorlijke chemische kennis heeft
opgedaan tijdens zijn studie en de eenvoudige chemische bepalingen,
vervat in de bijlage van het vleeswarenbesluit, zeker ook door hem des-
kundig verricht kunnen worden, wordt aan zijn oordeel in deze bij even-
tuele rechtszaken geen betekenis gehecht. Slechts uit eigen liefhebberij
en ter uitbreiding van eigen kennis mag hij dit terrein van onderzoek
betreden. Ik wil hierop niet verder ingaan. Slechts voor één speciale reactie
meen ik aandacht te mogen vragen, daar deze in het buitenland m. n.
Duitsland voor de ambulante controle ook wel door dierenartsen en
keurmeesters wordt uitgevoerd en zeer eenvoudig is toe te passen. Ik doel
hier op de snelle methode voor het
aantonen van nitrieten in vleeswaren met
NITRIN
(Merck) aangegeven door Dr. H. Pfeiffer (van het Chem.
Onderzoekingsinstituut te Nürnberg).

-ocr page 488-

NITRIN-REACT1E op Nitriet: (vlg. Pfeiffer). In toebereid rauw gehakt en in toe-
bereid gehakt, dat kennelijk gebraden en/of gestoomd (gekookt) is, mag geen nitriet
aanwezig zijn. In pekelvlees en worstwaren mag een nitrietgehalte van 15 mg op
100 gram vlees als normaal beoordeeld worden. Natriumnitriet wordt toegevoegd om de
bloedkleurstof helderrood te houden en zodoende een zekere versheid van de vleeswaar
voor te spiegelen. Het heeft geen bactericiede eigenschappen, evenmin als het sulfiet.
Grote natriumnitriettoevoegingen aan worst e.a. vleeswaren kunnen een verlamming
veroorzaken van alle gladde spieren, voornl. van die der vaten (arterioli en capillaire
vaten). Bij een dosis van 0,5 g treedt cyanose op. Juist met het oog op het „op kleur"
houden van de vleeswaar is de slager of fabrikant ertoe geneigd dit middel zo ruim moge-
lijk toe te passen en is streng toezicht hierop gewenst. Met deze eenvoudig uit te voeren
reactie kunnen wij hiertoe medewerken en zonodig bij positieve bevinding de mede-
werking van de warenkeuringsdienst inroepen, die dan door meer tijdvergende onder-
zoekmethoden de gebruikte hoeveelheid kan vaststellen.

NITRIN = ortho. Aminobenzalphenylhydrazon. CjjH^Nj

|ai nh2

\'J CH = N . NH . C6H5

Het grote voordeel van het Nitrinreagens berust op de dubbelphasenreactie. Als ie phase
geeft het met nitriet een
violetrode kleur (diazo) om na min of meer korte tijd over te gaan
in de 2e phase van de
gele tot donkergele kleur (vorming van antidiazoniumhydroxyd).

Al naar de aanwezige hoeveelheid nitriet is de kleurintensiteit verschillend. De ge-
voeligheidsgrens = 0,03 mg NaNOa in 50 ml. water.

De proef wordt als volgt uitgevoerd:

1. 5 cm dikke worstschijf leggen op glasplaat. Hierover een goed met leidingwater
doorvocht stuk filtreerpapier met spatel aandrukken.

2. Na i minuut opdruppelcn verdund zwavelzuur (1 deel zwavelzuur 25 %
3 din. water) uit druppelflesje 2 druppels.

3. 2 druppels Nitrinopl. 2 % uit bruin druppelflesje. 2,0 g Nitrin aanwrijven met
2 ml 10% zoutzuur en 100 ml 96% alkohol.

4. Na 5-10 sec. filtreerpapier afnemen en onderzijde in opvallend licht bekijken.
Zwak violet = 15 mg nitriet op 100 gram vlcesw. Intensief violet, dan overschrijding
maximale hoeveelheid vele malen. In dit geval opzenden 250 gram van de vleeswaar
naar een onderzoekinstituut.

Bij het onderzoek van gehakt neemt men een laagje ter dikte van 2 centimeter en gaat
als voren te werk. Bij een zwak violette kleur is reeds sprake van een overtreding.

Behalve de ons door de wet m.o.m. als plicht opgelegde taken zijn er
enkele, die wij als vleeshygiënisten ons niet mogen laten ontglippen.
Wij moeten n.1. deskundige voorlichting kunnen geven aan vleeswaren-
fabrieken betreffende fouten en tekortkomingen, die zich bij de bereiding
van de vleeswaar kunnen voordoen en wij dienen daarbij étappe-gewijs
na te gaan in welk stadium van het productieproces, door welke oorzaak
en op welke wijze
gebreken van de vleeswaar optreden. Ik denk hierbij o.a.
aan een niet voldoende vast stoppen van de worst, waardoor kleinere en
grotere holten in de worstspecie ontstaan, die soms aanleiding geven tot
interne schimmeling; aan onvoldoende hardheid van spek- en vetdeeltjes
en aan kwetsing van vleesdelen door onvoldoend scherpe wolfmessen,
waarbij spiervezelsappen uittreden en vloeibaar vet uitloopt, zodat de z.g.
,,ademkanaaltjes" van de worst verstopt geraken en de vochtafgifte tijdens
het droogproces en het roken uit de worstkern wordt belemmerd. Ook
kan ik noemen de verschillende opvattingen over het drogen en roken

-ocr page 489-

van de vleeswaren, die in het vleeswarenbereidingsproces een belangrijke
factor vormen en over welk vraagstuk het laatste woord nog niet is gezegd.
Bij een onoordeelkundige toepassing van het bewaar-, droog- en rookproces
zullen vele gebreken voorkomen. Het merendeel ervan ligt in deze sector.

Onze taak als voorlichter is dus zeer belangrijk en we dienen te zorgen
op het terrein van de vleeswarenbereiding steeds ,,up-to-date" te blijven
om gedegen adviezen te kunnen verstrekken.

Tenslotte is voor ons, histologen, de vaak zeer moeilijke, maar dankbare
taak weggelegd om te beoordelen wat er zoal in worst verwerkt en ingestopt
wordt.
Sluiten we hierbij de niet toelaatbare delen uit, dan is de variatie
nog zo groot, dat aanzienlijke
kwaliteitsverschillen ontstaan, waarbij de
bonafide fabrikanten een haast onmogelijke concurrentiestrijd voeren.
Het gaat hier niet om de werkelijke knoeiers. Deze kunnen spoedig achter-
haald worden en uitgeschakeld. Neen, het zijn juist de behoorlijke vlees-
warenbereiders, die vragen of in deze niet regelend kan worden opgetreden.
In Duitsland, waar deze strijd al tientallen jaren gevoerd wordt en men
worstsoorten van ie en 2e kwaliteit (z.g. volksproducten) is gaan onder-
scheiden, leest men in de vakliteratuur ellenlange polemieken van voor-
en tegenstanders en ontzaglijk zijn de moeilijkheden om een goed voor-
schrift verordenend en dus bindend vast te stellen. Zo zouden tot de
eerste soort, worsten gerekend mogen worden, waarin vrijwel uitsluitend
vlees, in de betekenis van spierweefsel, en spek aanwezig is, terwijl bij
verwerking van organen direct van 2e soort gesproken wordt. Bij lever-
worsten geldt als axioma voor prima-soort de hoeveelheid erin verwerkte
lever en daarnaast het gebruik van andere organen. Daarbij komt, dat
elke landstreek in Duitsland weer haar specifieke bereidingswijze heeft,
zodat de worstsoorten onder talrijke streeknamen in de handel komen.

Het lijkt m.i. een onbegonnen werk om wettelijk vast te leggen, wat er
in worst verwerkt mag en kan worden. Toch dient er in deze wel enige
reglementering te komen, wil het kopend publiek niet de dupe worden
van bedrog en vervalsingen, m.a.w. minderwaardige producten kopen
tegen de hoogste prijzen. De prijs van de worst dient n.1. evenredig te
zijn aan de daarin verwerkte delen. Voorlopig moeten wij ons bij het onder-
zoek houden aan traditienormen. Het positief voorschrijven van grond-
stoffen moet zoveel mogelijk achterwege gelaten worden. Alleen voor
leverworst moet de aanwezigheid van een behoorlijk kwantum lever
dwingend zijn. In deze moeten onze eisen eigenlijk negatief zijn. Er dienen
voorschriften te komen, waarin uitdrukkelijk vermeld wordt, dat bepaalde
organen en delen in ie soort worst niet aanwezig mogen zijn en in andere
soorten weer tot een zeker percentage. Daardoor zal het de onderzoeker
gemakkelijker gemaakt worden en heeft deze uitsluitend te letten op de
aanwezigheid van verboden delen of dient hij na te gaan, dat de samen-
stelling aan de traditienormen beantwoordt.

Na deze taakomschrijving meen ik de vraag te mogen stellen: „Hebben
wij, dierenartsen-vleeshygiënisten in Nederland ons steeds voldoende
gerealiseerd wat onze plicht was en zijn we inderdaad de gezochte adviseurs
van de vleeswarenbereiders?" Moet een groot deel onzer niet bekennen,
in deze taak tekort te zijn geschoten en ligt hier niet de oorzaak van een
achterstand t.o.v. enige andere landen, met name Duitsland, dat trots
kan zijn op een onderzoekinstituut, zoals te Kulmbach tot stand is ge-
komen?

-ocr page 490-

Hoe het zij, een degelijke voorlichting op het terrein van de vleeswaren-
bereiding is volgens mijn ervaring een eis van de tijd en ook in ons land
dient organiserend te worden opgetreden. Hiervoor zal een instituut nodig
zijn met laboratoria voor bacteriologisch, serologisch, bacterioscopisch,
histologisch, biochemisch en kruidkundig onderzoek met daarvoor ge-
specialiseerde deskundigen. De jonge, energieke collega, directeur van de
Slagersvakschool te Utrecht, heeft reeds gesproken over een Instituut in
T.N.O.-verband, hetwelk om praktische redenen aan deze inrichting
gekoppeld kan worden. Men heeft dan de beschikking over voldoende
grondstoffen en onder streng toezicht staande leerlingen, zodat allerlei
proefnemingen mogelijk zijn. Ik zou in deze willen volstaan met te zeggen:
,,Nederland let op Uw saeck".

Het onderzoek van Worst en Vleeswaren.

Bij het onderzoek van vleeswaren doet men er goed aan een vaste
gang van onderzoek te volgen, aan de hand waarvan men zijn rapport kan
samenstellen. In een op te stellen
rapport van onderzoek begint men met te
vermelden:

I. Datum en uur van ontvangst van het worstmonster en van de aanvang
van het onderzoek. Onmiddellijk na ontvangst gaat men over tot uitsnijding
van worstdeeltjes voor het bacterioscopische en histologische onderzoek
en legt men deze in de gebruikelijke fixatievloeistoffen; meest gebruikt
io % formalineopl.

II. Motieven, die tot het onderzoek aanleiding geven:

a. klacht van consumentenzijde. Informeren, waar en wanneer de
worst is gekocht, tegen welke prijs en onder welke benaming. Hoe lang
en onder welke omstandigheden de worst is bewaard (vochtige omgeving,
temperatuur enz. Navraag doen naar de wijze van toebereiding).

b. Klacht van de vleeswarenbereider. Wanneer is met de worstbereiding
een aanvang gemaakt? Omschrijving duur en wijze van conservering
(drogen, rookproces, droog of nat (Schwitzverfahren) en bij welke tem-
peratuur).

Is de grondstof verkregen door eigen slachting en op welk tijdstip na
de slachting is het vlees tot worst verwerkt? Of is de worst samengesteld
uit vlees, dat van elders is aangevoerd (z.g.
pelvlees). Hoe lang is dit vlees
onderweg geweest; onder welke omstandigheden en over welke afstand
is het vlees vervoerd? Betreft het vers vlees of bevroren vlees? Onder welke
omstandigheden is het bevroren vlees ontdooid?

c. Een vleeskeuringsdienst vermoedt knoeierijen en wenst inlichtingen
aangaande de samenstelling.

d. De vleeswaar heeft ziekteverschijnselen veroorzaakt en het onderzoek
wordt aangevraagd door een geneeskundige instantie of van politionele
zijde. In dit geval doet men verstandig om in het rapport het aantal
ziektegevallen te vermelden en enigszins uitvoerig de gemelde of waar-
genomen symptomen van het ziektebeeld te beschrijven.

Op welk tijdstip na de consumptie traden de eerste ziekteverschijnselen
op?

-ocr page 491-

III. Omschrijving van de ingezonden worst:

a. vermelden, zo mogelijk, de worstsoort — Is loodje of benaming
aanwezig?

b. het gewicht, het aantal stuks, het gedeelte van de worst (middenstuk
of afbindeinden).

c. de afmetingen (lengte en doorsnede). Denk aan „verstikkingen" bij
grote diameter.

IV. Bevindingen bij het Organoleptische Onderzoek:

Bezichtiging van het worstomhulsel. Is dit omhulsel natuurdarm of kunst-
darm (Naturin, Nalo, Nathal, Cellophaan, Sanipell, Perkament, Papier-
darm)? De natuurdarm bestaat uit de serosa, de longitudinale en de
circulaire gladde spierlaag. Ze moet goed gereinigd zijn en geslijmd en
mag geen vetdeeltjes bevatten aan de serosazijde (ranzigheid). We zien
of er op het omhulsel een beslag aanwezig is (meestal goedaardige bacteriën
— soms micrococcen schimmelsoorten; ook zoutuitslag, dinatrium-
phosphaatvorming bij verduurzaamde vleesworst). Is de kleur van het
omhulsel normaal of komen er vlekken op voor? Deze zijn vaak terug
te voeren op het bewaren van de natuurdarm (ijzeroxyde geeft roest-
vlekken, soda grauwe vlekken met zeepachtige smaak).

We betasten het omhulsel en gaan na of het vast aangesloten ligt om
de worstmassa, of wel, dat plooivorming aanwezig is (te snelle droging).
Soms ziet men holten tussen darm en worstmassa, zonder dat zich plooi-
vorming voordoet (stopfout — fout bij droogproces).

Het omhulsel moet mooi droog zijn. Het kan ook kleverig aanvoelen
tengevolge van bacteriebeslag, vocht- en vetuittreding door roken bij een
te hoge temperatuur (z.g. schmierige Wurst). Ook letten we op gas-
vorming onder het omhulsel na bebroeding eventueel bij 370 C. (elas-
tisch-dansende worst bij vallen op tafel). Het omhulsel moet glad en gaaf
zijn en mag niet gescheurd zijn (gasvorming) of aangevreten door kevers
en larven van de spekkever, muizen, ratten. We verwijderen voor een deel
het worstomhulsel en gaan na hoe de toestand is onmiddellijk onder het
omhulsel (kleur, vetlaag, vochtblaasjes, schimmelvlekken). Bij broei-
worsten ziet men soms groenkleuring in zeer dunne laag van de worstmassa.
Dit is geen bederf. Het bestaat uit het z.g.
,,Haemin" een groene ijzer-
houdende stof, die nogal eens optreedt bij waterophoping onder de darm.

Hierna gaan we over tot het breken van de worst en bezichtiging van de
breukvlakken, waarbij we onderscheid maken tussen de
randzone en de
worstkern, voornl. bij de iets oudere worsten. De kleur van de randzone
is gewoonlijk iets donkerder dan die van de kern en de consistentie is
enigszins vaster. De breukvlakken zijn als regel wat droog-vezelig. Toch
mag deze vezeling niet te sterk op de voorgrond treden (kwetsing door
niet goed afgestelde of botte cuttermessen). De kern moet niet „schmierig"
zijn (vrij hoog vetgehalte en te hoge rooktemperatuur o.a. bij het „Schwitz-
verfahren", het natrookproces bij hoge temperatuur, waardoor men hoopt
snel een snijdbare worst te verkrijgen), maar gladde weefseldeeltjes te
zien geven.

In de laatste jaren worden aan worst verschillende emulgatoren en bindmiddelen toe-
gevoegd, waardoor nogal eens technische fouten bij de bereiding gemaakt worden.
We kennen o.a. als
emulgators „Rikue" „Roemit F", „Gervita" (bestaande uit 85%

-ocr page 492-

melkciwit cn ook als bindmiddel gebezigd) ,,Fibrisol" (een phosphaat, behorende tot de
z.g. ,,Bratsalze), alle stoffen, die dienen om vet te emulgeren en in een zodanige toestand
te brengen, dat het fijnverdeeld in worst verwerkt kan worden en b.v. in leverworst, het
vet zich niet afzet onder het worstvel. Bovendien zou het aan het rundvet de talkachtige
consistentie en -smaak ontnemen, waardoor ook dit vet in ruimere mate bij de bereiding
van worst gebruikt kan worden. De stoffen worden toegevoegd aan gesmolten vet en
tevens wordt water toegevoegd, waarna het door de worstmassa gemengd wordt.
„Gervita" zou dan aan het vet gebonden zijn en geen bindmiddelwerking meer kunnen
ontplooien.

Onder de benaming „Intradex" wordt gedroogd bloedplasma, vooral aan bloedworst-
soorten, aan worst toegevoegd. Ter verbetering van de smaak en consistentie (smeuiger
maken) en ter opklaring van de kleur en voor behoud van een glanzende sneevlakte
wordt een enkele maal melk aan de groep „Bratwürste" toegevoegd en zelfs room o.a.
aan „Gehirnwürste".

Ik heb deze stoffen met opzet enigszins uitvoerig gemeld, omdat bij
niet zeer nauwkeurige navolging van de gebruiksaanwijzing er nogal eens
technische fouten mee gemaakt worden, waardoor b.v. op de breukvlakken
van de worst fijnverdeelde lijmerige draadjes kunnen ontstaan, die moeilijk
te onderscheiden zijn van de slijmdraadjes uit een worst, die verkeert in
het beginstadium van het bekende proces der
slijmdradentrekkende worst,
een worstgebrek, dat voornamelijk in het warme jaargetijde wordt waarge-
nomen, vooral bij kookworsten, in het bijzonder bij leverworsten, doch
ook herhaaldelijk gezien wordt in droge worst van allerlei soort. Suiker- en
zetmeeltoevoeging aan de worst zou het ontstaan begunstigen.

Kenmerk: Bij aansnijden of openbreken van de worst ziet men grauw-
witte, slijmige draden van verschillende dikte, die al naar gelang van
de viscositeit uiteengetrokken kunnen worden.

Oorzaak: Verschillende kiemsoorten zijn beschreven, o.a. door Bongert
kommavormige staafjes; door Schröder coccen; door Lerche een Gram-f-
lang staafje naast coccen; door
Schönberg aerobe sporenvormende
Bac. mesentericus viscosus. Herhaalde malen heb ik naast deze Bacil micro-
coccen gevonden, die in „Abklatschpreparaten" innig verbonden leken
met de mesentericusbacillen n.1. hoopjes van mes. bac., gemengd met
coccen. Toch ben ik het met
Schönberg eens, dat de Bac. mesentericus
viscosus het gebrek doet ontstaan. In verband met de belangrijkheid van
deze afwijking wil ik in het kort dit worstgebrek verder behandelen.
Kleur-, smaak- en reukafwijkingen kunnen hierbij volkomen ontbreken,
vooral wanneer men de worst onderzoekt in het beginstadium van
slijmvorming. Na enige tijd wordt de reuk zuurachtig-muf. In de kern
is de kleur van de vleesdeeltjes rood-bruin, in de randzone meer rood
van kleur, terwijl in de worstspecie talrijke speldeknopgrote holtetjes zijn
waar te nemen.

Bacterioscopisch Onderzoek: van de slijmdraden. Middelmatig lange, aan
het einde afgeronde Gram staafjes, in draadvormige hoopjes bijeen
gelegen, en omgeven door een slijmige kapsel, die vooral na kleuring met
Giemsa duidelijk aan de dag treedt. De blauwviolette staafjes zijn omgeven
door een heldere hof -— de slijmlaag — die wederom omzoomd wordt
door eosine-rode kleurstofdeeltjes, welke niet in de slijmlaag doordringen.

De Bacil groeit goed op gewone agar in 18 uur bij 37° C met grote
grauwwitte, ronde en licht convexe koloniën, overtrokken met een mat-
glanzend huidje, waaronder een vochtige taaie slijmmassa, die bij aan-

-ocr page 493-

raking met de öse dradentrekkend blijkt. Een enkele maal treedt de
slijmvorming langzamer op en moet men soms enige dagen geduld hebben.

Gevraagd kan worden: Hoe het euvel te bestrijden?

Daarbij moet men bedenken, dat men te doen heeft met vrij snel groeiende
bacillen, die sporen vormen, welke tamelijk resistent zijn tegen verschillende
desinfectiemiddelen en hitte.
Widiik heeft n.1. vastgesteld, dat voor het
doden van de sporen van kiemen, behorende tot de mesentericus-subtilis-
groep — (en de bac. mes. viscosis behoort hiertoe) — nodig is een sterili-
satieduur van 8 minuten bij een overdruk van i atmosfeer en een tempera-
tuur van 120° C.

Het zal duidelijk zijn, dat de gebruikelijke temperatuur van 75—85° C
bij het laten trekken van leverworsten, niet voldoende is om de sporen
te vernietigen. Wel sterven de vegetatieve vormen af. Bij de daaropvolgende
bewaring bij circa 150 C zullen de sporen vrij spoedig uitkiemen en het
hangt nu maar af van het aantal sporen, de bewaartemperatuur en de tijd,
of het gebrek van dradentrekkende worst zich zal voordoen. Bij droge
vleesworsten blijven — afgezien van de sporen — ook de vegetatieve vormen
in leven en zij kunnen zich bij gunstige omstandigheden sterk vermeerderen,
vooral bij bewaren in de zomer bij een temperatuur van 180 C of hoger.

Als voorbehoedende maatregel moet 20 goed mogelijk worden voorkomen:

1. dat deze kiemen in groot aantal in de worstspecie geraken,

2. dat de in de worstspecie geraakte kiemen zich sterk vermeerderen.

Ad. 1. moet worden opgemerkt, dat deze kiemen overal verspreid kunnen voorkomen
en ook in de worstkruiden veelvuldig gevonden worden. Hygiënische slachting en vlees-
behandeling is een primaire eis. Daarnaast komt een hygiënische verwerking in goed
geoutilleerde bedrijven, waarin het schoonmaken en desinfecteren van de machines
en werktafels regelmatig plaats heeft (ampholictzepen-hypochlorieten), waarna een doel-
matige bestraling met de U.V. bactericdodcnde lamp moet plaats hebben (gedurende
i uur op 50-100 cm afstand). Daarbij zou vlg.
Schönberc. 99% van dc sporen worden
gedood. Verder moeten deugdelijke kruiden gebezigd worden en een onderzoek hiervan
moet gelijktijdig met het toegezonden worstmonster plaats vinden.

Ad. 2. Vermeerdering van de kiemen in de worstspecie kan voorkomen worden
door koel bewaren. Vlg.
Lerche zou suikertoevoeging de slijmvorming bevorderen cn
wel in belangrijker mate dan zetmeeltoevoeging. Bij het optreden van deze afwijking zal
ons advies zeker moeten luiden om deze suikertoevoeging achterwege te laten. Nauw-
keurig moeter verder op gelet worden, dat de temperatuur van 75—85°C bij het trekken
van de kookworsten gedurende een zo lang mogelijke duur ook in de worstkern bereikt
wordt.

Na deze uitweiding over een zeer interessant worstgebrek keren wij terug naar onze
gang van het worstonderzoek.

Beoordeling van de snijvlakte van de worst zowel in dwars- als in lengte-
doorsnede. Een goed bereide worst geeft een gladde sneevlakte, die niet
„smeert" („Schmieren" zeggen de Duitsers). De worst moet z.g. sneevast
zijn of snijvast. Vlees- en spekdeeltjes moeten keurig in mozaïek gerang-
schikt liggen. Het z.g. „smeren" van de worst ontstaat door:

a. gebruik van slap-week spek, dat niet behoorlijk gekristalliseerd is;

b. te ruime toevoeging van rundvet (talg);

c. gebruik van niet scherpe of onjuist afgestelde cuttermessen, waardoor
de vleesvezels worden gekneusd en onvoldoende gesneden, zodat spier-
sappen uittreden;

-ocr page 494-

d. drogen en roken bij een te hoge temperatuur;

e. onjuiste toevoeging van bindmiddelen (Glutamal-Fibrisol-Intradex-
Gervita e.d.).

De vleesdeeltjes worden hierbij omgeven door een vetlaagje of een
laagje vleesgelei, waardoor het droogproces vanuit de kern naar de periferie
wordt belemmerd. In vakterm zegt men „de ademhalingskanaaltjes zijn
verstopt". Het gevolg is, dat in dergelijke worst de vleesdeeltjes „verstikt"
worden met alle nare gevolgen van dien. Histologisch zijn deze spierdeeltjes
troebel, kernloos en bij kleine vergroting is de dwarsstreping moeilijk te
zien, terwijl ze bacterioscopisch geen bacteriedoorwoekering te zien geven.

De randzone en de kern moeten gelijkmatig van kleur zijn, al zal als
regel de uiterste randzone een donkerder nuance in tint geven.

Alhoewel sedert het jaar 1932 toen Theorell het myoglobine in gekristalliseerde vorm
afscheidde over de spierkleurstof heel wat bekend is geworden, tast men over de spier-
kleurnuances in worst vaak nog in het duister. Volgens
Mayer zou er onder invloed van
enzymen een zeker gistingsproces optreden (zonder gasvorming), dat in 3 phasen ver-
loopt:

ie Phasc: de koolhydraten van het vlees verbinden zich met phosphaten tot esters.
Deze phase is uiterlijk kenbaar aan de kleuromslag van rood naar grauwbruin. Het pro-
ces berust bovendien op een verandering van het myoglobine en verloopt vrij snel.

2e Phase: De ontstane esters vallen in de eigenlijke gistingsproducten uiteen. Dit pro-
ces verloopt vrij langzaam en is uiterlijk kenbaar aan de kleuromslag van grauwbruin-
naar een houdbare rode kleur (bruinrood). Soms verloopt dit proces onvolkomen en
doen zich kleurschakeringen voor op de sneevlakte.

3e Phase: berust op een omzetting van het myoglobine in methaemoglobinc (waar-
door de grauwbruine kleur ontstaat en ongeveer gelijktijdig verloopt met de ie phase).

In de 2e phase gaat mede onder invloed van keukenzout het myo- (haemo) globine
over in Haemine resp. Chloorhaeminc, waardoor de rode kleur wederom te voorschijn
komt. Dit laatste is in tegenspraak met de uiteenzetting van Dr.
Reiner Hamm (Fleisch-
wirtschaft, Heft 6 1954). Dc gewenste rode vleespigmenten bevatten n.1. het ijzer in
tweewaardigc vorm. Door oxydatie gaat het ijzer over in de driewaardige vorm,
waarbij dc grauwbruine en groene kleuren ontstaan. Bij chloorhacmine is het ijzer
echter driewaardig, zodat het ontstaan van de rode kleur hierdoor niet verklaard
wordt. Bovendien is er nog een tegenspraak tussen
Mayer en Hamm. Volgens deze
laatste remt zout bij de relatief hoge concentraties tijdens het pekelen dc bacteriegroei
en inactiveert m.o.m. alle enzymen, zodat er dan moeilijk sprake kan zijn van een
soort gistingsproces onder invloed van enzymen, hetgeen
Mayer vooropzet. In deze is
dus het laatste woord ook nog niet gesproken. Wel tracht men zoveel mogelijk de
oxydatie van tweewaardig- in driewaardig ijzer in de kleurcomponent te voorkomen
door toevoeging van reducerende stoffen (reducerende suikers). Ook is in de laatste
tijd aanbevolen het ascorbinezuur (Vitamine C), dat metmyoglobine reduceert tot
myoglobine. Te vermelden valt nog, dat er ook een zeker verband bestaat tussen het
gehalte aan sporenelementen (koper, zink) in vlees en het kleurhouden bij het pekelen.

De worst houdt de kleur niet op sneevlakte: a) in de kern

b) in de rand

c) in kern en rand.

Het ontstaan van een grauwe kern is vlg. Mayer het gevolg van twee geheel ver-
schillende oorzaken:

1) van een nog niet complete omzetting van de spierkleurstof in methaemoglobine.
Het rijpingsproces is dus nog niet geheel afgelopen ofwel vertraagd. Dit kan plaats heb-
ben bij onvoldoende toevoeging van de omzetting bevorderende stoffen of het bewaren
bij een te lage temperatuur en door een gebrekkige „ademmogelijkheid". Hangt men
zulke worst in iets hogere temperatuur dan verdwijnt de grauwe kern.

-ocr page 495-

2) van een reducerende en zurende werking, voornl. van Bac. mesentericus en coli-
soorten, waarbij een omzetting plaats heeft, van het haemin in de eigenlijke kleurstof-
drager (haemochromogene factor) onder afsplitsing van ijzer. Het haemochromogeen is
sterker rood gekleurd dan het haemoglobine, vandaar een opvallend helrode sneevlakte
kort na het aansnijden. Het is echter niet bestand tegen de luchtzuurstof en wordt daar-
door vernietigd, waardoor de kleur snel verbleekt en overgaat in vuilbruin. Onder in-
vloed van de luchtzuurstof en mede door de inwerking van zwavel, ontstaande door
eiwitafbraak, schijnt het afgesplitste ijzer verbindingen aan te gaan van oxydatieve-
en sulfiede natuur en het bruin worden van de sneevlakte zou dan optreden na afbraak
van de rode kleurstof door kolloïdale zwavel- of zuurstofverbindingen van het ijzer.

Het euvel zou ontstaan door het z.g. „smeren" van het vlees en vet tengevolge van
kwetsing der spiervezelelcmenten en het bezigen van grootcellig slap buikspek met on-
voldoende vetkristallisatie, gepaard met fouten bij het droogproces. Is dit gebrek eenmaal
aanwezig, dan laat de fout zich niet meer herstellen of verbeteren.

Voor de praktijk is het dus van belang om na te gaan wat de oorzaak is van deze
grauwe kern. Hiervoor heeft men de beschikking over een eenvoudige proef. Men be-
strijkt de sneevlaktc van de te onderzoeken worst met behulp van een glasstaafje met
enige druppels van een alkoholische natronloogoplossing (2 gr. NaOH in 100 gram
70%ige alkohol). Is de omzetting van de spierkleurstof in methaemoglobine nog niet
voltooid dan gaat de grauwe kleur na enige minuten in rood over. Daarentegen blijft
de grauwe kleur bestaan, wanneer de kleurstof reeds vernietigd is. Als tegenproef be-
strijkt men een nieuwe sneevlakte met enkele druppels van een verdunde alkoholische
zoutzuuroplossing (1 deel verdund zoutzuur 9 delen 70%-ige alkohol). Is de om-
zetting nog niet voltooid, dan blijft de grauwe kleur bestaan; is de kleurstof vernietigd,
dan verdwijnt bijna onmiddellijk ook de grauwe tint en het vlees wordt grauwwit.
Soms neemt men hierbij een zwakke zwavelwaterstofreuk waar.

Soms zijn de spekdeeltjes, wanneer deze niet voldoende gekoeld zijn, roodachtig getint
doordat het ontstane haemochromogene splitsingsproduct in het vet is opgelost. Dit is
vlg.
Mayer de enige bloedkleurstof, die in vet oplosbaar is. Wordt zulk een worst met
water verhit dan is het aan de oppervlakte zich afscheidende vet eveneens roodachtig
getint. Ook kruiden kunnen spekdeeltjes verkleuren o.a. Paprika.

Het ontstaan van de grauwe rand bij worst heeft dezelfde twee reeds beschreven oor-
zaken. Hierbij kan het bacteriële proces gestimuleerd zijn door een z.g. „darminfectie",
waarbij tijdens het stoppen van de worstspecie door de roulerende beweging de darm-
kiemen over een afstand van circa 54—1 cm worden meegesleurd en de kiemhoudendheid
van de perifere vleeslaag enorm toeneemt. Bovendien is hierbij de invloed van de lucht-
zuurstof groter. Als oorzaken voor het ontstaan worden aangegeven het laten hangen bij
te lage temperatuur en het z.g. „schrikken van de worst". Hangt men de worst bij een
temperatuur van 20—22° C dan verdwijnt het gebrek.

Een geheel grauwe sneevlakte kan behalve door de reeds genoemde oorzaken ontstaan door
gebruik van niet behoorlijk rijpend vlees, o.a. van hydraemische dieren afkomstig, met
afwijkend verloop van de pH, terwijl ook te rijkelijke toevoeging van salpeter het ver-
schijnsel veroorzaakt. De salpeterhoeveelheid mag in geen geval meer bedragen dan
i gram per 2 kilogram massa.

De kleurbeoordeling van de sneevlakte wil ik besluiten met de vermelding van het
optreden van
een groene kleur. Ir. Blanche Koelensmid uit Oss heeft tijdens het laatste
symposium voor microbiologie een groene verkleuring van kookworst (boterhamworst)
gedemonstreerd welke ontstaat door aanraking met handen en doeken, die besmet zijn
met een soort melkzuurbacterie, die zuurstof afscheidt. Deze melkzuurbacterie groeit
goed op voedingsbodems, die suiker en KMnÜ4 bevatten. Hij kon deze groenverkleuring
nabootsen met H,02.

Een groene verkleuring, voornamelijk van de kern, zag ik optreden
in een verduurzaamde droge vleesworst, nadat deze circa 20—30 min.
bij kamertemperatuur werd weggezet. Deze worst bevatte als bindmiddel
een koolzuurproduct in zulk een hoog percentage, dat het bindmiddel

-ocr page 496-

bij oplossing in water sterk opbruiste. De pH. van de worst schommelde
van 6,8—7,2, ideaal voor bacterie- en schimmelgroei. Bij het bacterio-
scopische onderzoek bleek de coupe doorwoekerd met myceliumdraden.
De oorzaak van de groene verkleuring was hier een schimmelsoort.

Het zou mij te ver voeren om de kleurnuances van de verschillende
worstsoorten en andere vleeswaren uitvoerig te bespreken. Grauwe en
groene verkleuringen zijn over het algemeen toe te schrijven aan het in
niet behoorlijke staat verkeren van de grondstoffen en fouten bij de be-
reiding. Onvoldoende koeling van vlees en spek geeft een kwetsing van
de vleesdelen bij de verkleining en een „smeren" van de worst, waardoor
de z.g. „ademkanaaltjes" verstopt geraken. De toevoeging van vetemui-
gerende middelen en bindmiddelen kan eveneens hiertoe bijdragen.
Ook het veelvuldig aanraken met natte (niet schone) handen blijft een
groot gevaar voor het ontstaan van grauwe en groene vlekken opleveren.
Afwijkingen in kleur, consistentie, reuk en smaak kunnen er het gevolg
van zijn. Technische bereidingsfouten geven ook aanleiding tot het ontstaan
van kleinere of grotere
holten in de worstmassa, waardoor inwendige
schimmeling ontstaat. Door onjuiste droging en roking nemen de holten-
vorming en scheuren van de worstmassa dusdanig toe, dat het normale
aspect geheel teloor gaat.

Afwijkingen in reuk en smaak zijn meestal het gevolg van bacteriële
processen of van schimmeling. Eiwitsplitsende kiemen, waaronder bij
worst de mesentericussoorten een belangrijke plaats innemen, geven aan-
leiding tot zwavelwaterstofvorming, waardoor cle reuk van rotte eieren
optreedt. Colisoorten schijnen vlg. de onderzoekingen van
Mayer een
omzetting van vetachtige stoffen te bewerken, waardoor de worst een
ranzige en zeepachtige smaak krijgt.

Het moderne veelvuldig toegepaste „Schwitzverfahren" met het doel
om in vrij korte tijd een verkoopbare worst te fabriceren, is niet van
gevaar ontbloot. Het is mij gebleken, dat de worstmassa tijdens het stoom-
rookproces een zo hoog gehalte aan azijnzuur uit de verbrandingsproducten
opneemt, dat niet alleen de pH daalt tot een cijferwaarde van 3,2, doch
de smaak en reuk duidelijk zuur worden en klachten van de consumenten
niet uitblijven. Bij het doorbreken van zulk een worst is het of men een
fles azijnzuur ontkurkt. Mogelijk is de conserverende werking van het
azijnzuur wel een zo krachtige, dat het aanzienlijk hoge vochtgehalte bij
deze worst niet schaadt. Meermalen heb ik n.1. kunnen waarnemen, dat bij
geringe druk op de periferie van de worst speldeknopgrote vochtblaasjes
ontstaan, die in normale droge worsten zeker niet aanwezig mogen zijn.
Voor de fabrikant kan deze bereidingswijze een financieel voordeel zijn.
Het product wordt in vele gevallen voor de consument ongenietbaar door
de sterke zuurvorming. Ik wil hiermede geen vonnis vellen over dit
„Schwitzverfahren", doch de fabrikant, die dit procédé toepast zal uiterst
nauwkeurig te werk dienen te gaan.

Het spreekt vanzelf, dat door het toevoegen van kruiden de worst de
soorteigen aromatische smaak en reuk moet krijgen. Hierbij worden echter
ook nogal eens fouten gemaakt. Ik behoef slechts te herinneren aan de door
Kallert en Junack in de literatuur beschreven gevallen van bittere bloed-
en leverworstsoorten, waarbij de vlees- en spekdeeltjes geen afwijking in
smaak hadden, doch de tussensubstantie ongenietbaar was door de gal-
bittere smaak. Dit euvel kon worden toegeschreven aan het gebruik van

-ocr page 497-

vervalste Majoran, dat delen bevatte van de alsumplant (Artemisia
absinthium- - Herba absinthii) een composiet, rijk aan bitterstoffen. Ook
de z.g. nasmaak wordt sterk beïnvloed door een te overvloedig gebruik van
peper e.a. kruidensoorten. Bij klachten over bittere smaak is het raadzaam
ook de gebezigde kruiden te onderzoeken o.a. door er een aftreksel van
te maken gedurende 45 minuten bij 8o° C en dit aftreksel te proeven.

Een carbolachtige reuk aan de vleeswaren wordt veroorzaakt door ver-
ontreinigd zaagmeel (spanen), hetzij door te vochtige bewaring van het
rookverwekkend middel, hetzij door verontreiniging met dierlijke ex-
crementen o.a. kattenurine.

Een metaalsmaak doet zich voor, wanneer zeer fijne ijzerdeeltjes uit
machines in de worstmassa geraken. Dit is speciaal het geval, wanneer
de sluitring van de vleeswolf te sterk wordt aangetrokken.

V. Na het organoleptische onderzoek gaan we over tot het Physisch-
Chemische Onderzoek,
dat zich voor ons veterinairen beperkt tot:

1. de proef volgens Eber: voor het aantonen van ammoniak, dat ontstaat
bij de afbraak van de vleeseiwitten,

d.m.v. het EBER\'se reagens (1 deel zoutzuur S.g. 1,1251 deel aether en 3 delen 96 %
alkohol (omschrijving uitvoering zie literatuur).

Bij positieve reactie ziet men een chloorammoniumnevel. Volgens Schönberg wordt
de
eber\'se proef positief bij een ammoniakgehalte van 26 mg %. Bij 30 mg % verkeert
het vlees in een beginnende bcderftoestand
(Tillmann en Otto; Muciilinsky).

Bij de toepassing op pekelvlees dient met deze proef enige reserve in acht te worden
genomen, aangezien door een reductie van het bij het pekelen gebezigde salpeter even-
eens ammoniak gevormd kan worden zonder dat van bederf sprake is.

Keller en Rosenthal geven in de Tieraztliche Umschau 1949 pag 267 een modi-
ficatie van de
eber\'se proef. Als reagens bezigen zij: 3 delen alkohol 90% — t sdeel
aether—y2 deel HC1 (s.g. 1,125) en voeren de proef uit in een flesje met ingeslepen stop,
dat aan de buitenzijde voor de helft zwart is gemaakt om de nevelvorming beter te kun-
nen waarnemen.

2. de proef volgens Nessler dient eveneens voor het qualitatief aantonen van ammoniak.
Aan 10 cc van een waterig extract uit de vleeswaar wordt na filtratie door filtreerpapier
Schleicher & Schüll No. 597 toegevoegd 4-6 druppels
Nessler\'s reagens. Bij aanwezig-
heid van ammoniak ontstaat een m.o.m. sterke geelkleuring. Bij hogere
NH2-gehalten
een oranje-bruinrood neerslag.

Nessler\'s reagens wordt op de volgende wijze bereid: 100 gr HgJ2 in een mortier
fijnwrijven met aq. dest. en gevoegd in een gewogen bruine stopfles, die reeds een op-
lossing bevat van 50 Gr. KJ in 100 gr aq. dest. Voeg daarna water toe tot 750 gr en lost
het kwikzout op door schudden en voeg daarna 600 gr NaOH (33 %) toe.

Voor gerookte vleeswaren is deze reactie slechts oriënterend te bezigen,
aangezien de NH3 uit de rook de uitslag reeds positief doet zijn (O.a.
geeft natgemaakt filtreerpapier, dat korte tijd in rook heeft gehangen,
een positieve reactie).

 de Loodacetaatproef voor het aantonen van H2S, eveneens een afbraakproduct van de
eiwitten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de glasdoosmethode. Enige stukken van de
te onderzoeken vleeswaar worden verkleind en in de glasdoos gedaan, zodat de gehele
bodem ermede bedekt is. In het deksel wordt een met 10 %-ige waterige loodacetaatop-
lossing goed doordrenkt filtreerpapier geplaatst en de glasdoos hiermede afgesloten en
goed aangedrukt. Al naar de hoeveelheid aanwezige zwavelwaterstof kleurt het filtreer-
papier bruin-donkerbruin of zwart door het ontstaan van loodsulfide. Bij negatieve reactie
blijft het papier wit. De reactie wordt afgelezen na 15-30 minuten.

-ocr page 498-

De methode om een extract op te koken en H.,S aan te tonen in loodacetaatpapier, dat
om de watteprop is bevestigd, is niet betrouwbaar, alhoewel vlg.
Vassiliow er een
duidelijk gradueel verschil is in de verkleuring bij onderzoek van normaal of bedorven
vlees uit vleeswaar. Als hulpmethode pas ik deze laatste werkwijze steeds toe, daar de
uitvoering zeer eenvoudig is en ik slechts weinig miswijzingen heb gezien. Bovendien
spoort het aan om de aflezing bij de glasdoosmethode zo laat mogelijk te doen en zo
nodig deze
i uur te laten instaan.

4. Voor de meer uitgebreide analytisch-chemische onderzoekmethoden,
waarvan ik o.a. wil noemen:

a. de Magnesium-Ammoniakproef vlg. Zwilling-Horowitz-Wlas-
sowa;

b. de peroxydaseproef vlg. Andrjewsky;

c. de biureetreactie vlg. Vassiliow of Plimmer;

d. de methyleenblauwreductieproef vlg. Arbenz enz. enz.

verwijs ik naar het zeer goede proefschrift van Postema (Laboratorium-
methoden ter onderkenning van het organoleptisch onderzoek van vlees).

5. de Benzidineproef vlg. Gurewitsch-Makarowa (Chem. Zentralblatt
1937 II 2091), welke gebezigd wordt voor het onderzoek van pekelvlees.

Verkrijgt men een blauwkleuring van het vlees na 1—2 minuten = vers.
Verkrijgt men een bruinkleuring = bedorven vlees.

Aan 20 cc ijsazijn en 1 cc 3 % H202 toevoegen een overvloed benzidine, zodat na
flink schudden nog een overschot op de bodem v.e. reageerbuis aanwezig is (verzadigde
opl). Steeds vers bereiden vóór het gebruik.
200-300 mgr spierweefsel op filtreerpapier
Schl. & Sch.
597 en bevochtigen met enkele druppels Phys. NaCl-opl. Daarna een paar
druppels reagens toevoegen.

6. de proef volgens Jaritz gebezigd om een indruk te verkrijgen van het
vochtgehalte van de vleesdelen.

Hiervoor gebruikt men een compressorium van plexisglas. Circa 300 mgr van een vlees-
deeltje brengt men op een stukje filtreerpapier Whatman No.
50 en perst dit in het com-
pressorium. Afleestijd na circa 15 minuten. Al naar het vochtgehalte en de graad van
uitbloeding ontstaat een m.o.m. grote vochtring, begrensd door een bloedzoom. Deze
laatste komt bij vers vlees duidelijker voor de dag dan bij vleeswaar en houdt waarschijn-
lijk verband met het zoutgehalte en de graad van het droog-rookproces.

Deze proef heeft bij vleeswaar m.i. slechts een oriënterend karakter,
ofschoon bij toevoeging van behoorlijke waterkwanta deze proef uitstekende
diensten kan bewijzen.

7. de Kookproef. Circa 30—50 gram van de vleeswaar worden opgekookt
met 100—150 cc. Aq. dest.

a. nagaan de reuk.

b. nagaan of kleurstoffen gebezigd zijn. Zo ziet men b.v. bij een te
overdadige toevoeging van z.g. „edelzoete of Rosenpaprika" aan metworst
een intensief geel-rode kleur aan de oppervlakte van de kookvloeistof.
Na afkoeling neemt het bovendrijvende vet ook deze kleur over.

 De waarde van de waterstofionenconcentratie in vleeswaren moet men
niet met dezelfde maatstaf meten als bij het rijpend, bedervend en door
ziekten beïnvloed vlees. Dit behoeft ons niet te verwonderen. Het fabricage-
proces en de toegevoegde ingrediënten zijn zeker van invloed op de zuur-

-ocr page 499-

graad. Niettemin is de waterstofionenconcentratie wel degelijk van grote
betekenis in verschillende opzichten, o.a. voor het microbiologische proces,
het aroma en de smaak. Ir. W. A. A. B
lanche Koelenschmid uit Oss zag
b.v. een roodkleuring van de darm ontstaan door zoutresistente (halophile)
bacteriën. Door wijziging van de pH. had hij geen last meer van deze groei
en verkleuring van de darm. De grote vleeswarenfabrieken houden de
zuurgraad van hun producten dan ook wel degelijk in het oog. Bij droge
vleesworsten schommelt de zuurgraad als regel tussen 5 en 5,6. De licht zure
reactie zal zeker ten goede komen aan de houdbaarheid van het product.
Bij het z.g. ,,Schwitzverfahren" zien we echter vaak zeer lage cijfers,
variërend tussen 3,2 en 4,7, vrij zeker ontstaande door de azijnzuuropname
in de worst tijdens het rookproces en hierbij blijven klachten over een
te zure smaak niet uit.

Er is verschil in uitkomst of men de pH. direct meet in de worstspecie
dan wel in een waterig extract. In het laatste geval ligt de waarde meestal
lager (soms een verschil van 0,8). Ook is er verschil of men de Ph. meet
in een koud extract dan wel in een warm extract. Bij het warme extract
vindt men iets hogere waarden, vermoedelijk ontstaan door ammoniak-
vorming tijdens het kookproces. Ik meet de pH gewoonlijk rechtstreeks
in de worstmassa d.m.v. een electrische pH-meter (electrofact). Om snel
een indruk te verkrijgen met betrekking tot de zuurgraad kan men ook
gebruik maken van de bekende Lyphan-papiertjes.

Diensten, die niet de beschikking hebben over een vrij kostbare appara-
tuur, zoals een electrische pH-meter, kunnen ook zeer goed gebruik maken
van de pH-meting met Nitrazingeeloplossing vlg. S
chönberg. Deze wordt
als volgt uitgevoerd:

Men brengt een stukje vlees van ongeveer 2 gram, liefst bindweefselvet- en bloedvrij,
in een wit porcelein schaaltje (Tüpfelplatte) en voegt een nitrazingeeloplossing toe
(1 : 10000), zodat het vleesstukje geheel met vloeistof is bedekt en beweegt het stukje
erin heen en weer. Na optreden van een kleuromslag wordt het vleesdeeltje uit de indicator
verwijderd en de kleur vastgesteld. Bij een pH van 5,8—6,0 blijft de kleur helder geel.
Bij een pH van 6,5 ziet men in korte tijd een olijfgroene kleur met zwakke troebeling
optreden. Komt de pH in de nabijheid van het neutrale punt 7,0 dan verkrijgt de nitra-
zingeeloplossing een blauwviolette tint.

Bezigt men vlecsextractcn dan kan ook de comparator vlg Walpole gebruikt worden,
maar ik herhaal, dat deze waarden meestal een iets lager cijfer geven.

Borcuardt (I.-D., Hannover 1938) vond bij z.g. „Dauerwürste" een pH-waarde
tussen 5,3-6,1 bij „einwandfreien Brühwürsten" tussen 6,0-6,4; bij „Bratwürsten"
tussen 6,1—6,4; bij „Eingeweidewürsten tussen 6,4—6,6; bij bloedworsten tussen
6,4—6,6. In bedorven worsten vond hij pH-waardcn van 5,8—7,3. Bij zure gisting
5,6—6,2. Uit deze cijfers volgt overduidelijk de betrekkelijke waarde van de pH bij
bederf van het vlees in de vleeswaren.

9. de bepaling van het zoutgehalte van vleeswaren: Een percentage van
0,5 % in vet spek en van 6 % in vlees of in spierweefsel van mager spek
geeft aan, dat men de waar als verduurzaamd mag beschouwen. Voor
de bepaling van het zoutgehalte maak ik gebruik van de methode zoals
deze door Dr. P. J.
van Endt en Ir. C. H. Nieuwland destijds in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde is beschreven:

1. 10 gram materiaal goed fijnsnijden en in een kolfje van 200 cc overgieten met 1 oocc
Aqua dest.

2. In honderdste grammen nauwkeurig het gewicht bepalen en

-ocr page 500-

3. Aan de kook brengen en 5 minuten het koken voortzetten (let op schuimen) en
vervolgens snel afkoelen.

4. Op balans het kolfje met inhoud aanvullen met Aq. dest. tot het oorspronkelijke
gewicht.

5. Filtreren en aan 25 cc van het fikraat toevoegen enige druppels Kaliumchromaat-
oplossing (1 : 20).

6. Titreren (methode vlg. Mohr). Gebruiken titreervloeistof AgNÜ3 (oplossen 7,265
gram zilvernitraat in 100 cc Aq. dest.).

Nu komt elke cc op de buret afgelezen titreervloeistof overeen met 1 % keukenzout in
het te onderzoeken materiaal.

10. de neutraalrood-vetproef voor het aantonen van beginnende of voortgeschreden
ranzigheid vlg.
Schönberg (Zeitschr. f. Fl. u. M. Jg. 53, Heft 7, 1943).

Hiervoor wordt gebruikt een neutraalroodoplossing in de verdunning 1 : 10000 in
gewoon leidingwater, dat als regel een pH heeft van 7,0—7,2. Zuur gedestilleerd water is
niet bruikbaar. De neutraalroodoplossing heeft een gecl-rodc kleur. Deze oplossing moet
telkens voor het gebruik vers bereid worden, daar ze niet lang houdbaar is. Kleine
stukjes spek of vet worden in een wit porceleinen schaaltje (Tüpfelplatte) overgoten
met deze neutraalroodoplossing en met een glasspatel wordt goed gemengd. De kleur-
stof moet ongeveer 3 minuten inwerken, waarna de overtollige vloeistof wordt afgegoten
en de kleur wordt beoordeeld:

a) deugdelijk, neutraal, vers vet en spek geeft zwak groenachtig-gele kleur.

b) iets ouder, nog goed eetbaar vet en spek geeft geel-geelachtigbruine kleur,

c) bij beginnende ranzigheid is de kleur geelbruin-roodachtig,

d) bij sterke ranzigheid is de kleur helder rood-roodviolet.

11. Onderzoek in U.V. licht. Aangezien neutraalrood als fiuorochroom
bekend is, ligt het voor de hand om bovenstaande kleurbeoordeling te
testen met U.V. licht onder de analyse-Quarzlamp van H
anau of Philips,
waarbij men getroffen wordt door de pracht van uitstralende kleureffecten.
De navolgende zeer pregnante fluorescentiekleuren ontstaan:

a) bij vers, neutraal vet en spek: lichtend gcle-groengele fluorescentie,

b) bij ouder, goed eetbaar vet en spek: geel-bruine fluorescentie,

c) bij beginnende ranzigheid: hel-oranje-roodachtige fluorescentie,

d) bij voortgeschreden ranzigheid: hel rodc-violctrode fluorescentie.

Al naar het gehalte aan vrije vetzuren en aldehyden wijzigt zich deze kleurschaal.
Deze proefnemingen kan men eveneens verrichten met de uitgesmolten vetten. Men
smelt het vet of spek voorzichtig in een fluorescentievrij reageerbuisje tot het volledig
gesmolten is, overgiet het met dc neutraalroodoplossing (1 : 10000) en mengt het door
schudden, waarna bovengenoemde tinten ontstaan.

Grote stukken buik- of rugspek, waarover klachten over ranzigheid door
reuk of smaak, geven zonder neutraalroodtoevoeging bij bezichtiging in
U.V.-licht ook reeds frappante kleurverschillen te zien. Bij de goed uit-
gekristalliseerde perifere gedeelten is de oplichting groengeel-bruinachtig,
terwijl de ranzige kern dof-violet uitstraalt.

In 1916 stelde Hoagland vast, dat in kiemvrij vlees door autolyse rood-fluorescerend
porphyrine is aan te tonen.
Koller, ScIiönberg, Walz en Windel beschrijven deze rode
fluorescentie tengevolge van porphyrinevorming in gepekelde en gerookte hammen en
droge vleesworst en zijn van oordeel, dat het optreden van dit verschijnsel moet worden
toegeschreven aan een m.o.m. gevorderd bederfproces. Bij bedervend vlees heb ik deze
rood-luminescentie niet kunnen vaststellen. Steeds bleef het vlees grauw-donkerbruin
oplichten. Mogelijk speelt de bacteriesoort een rol bij de porphyrinevorming, althans de
foto\'s in de gepubliceerde artikelen van bovengenoemde schrijvers zijn voldoende over-
tuigend om het U.V. licht ook voor dit doel toe te passen bij het vleeswarenonderzoek.

-ocr page 501-

Bovendien is het U.V. licht een prachtig hulpmiddel om snel een indruk
te verkrijgen aangaande het gehalte aan verwerkt pees- en peesplaatweefsel,
aangezien dit weefsel hei-wit oplicht, evenals kraakbeendeeltjes, hetgeen
van belang is bij de beoordeling van plock- en cervelaatworst.

Hintersatz (Z. Infektionskr., parasitäre Krankh. u. Hyg. d. Haustiere
Bd. 54, 87, 1938) kon met behulp van fluorochromen bij fluorescentie-
microscopie visvlees in worst aantonen.

12. Onderzoek in gepolariseerd licht. Voor dit onderzoek is het niet direct
noodzakelijk om over een polarisatiemicroscoop te beschikken, al blijft
dit wel ideaal.

Reeds met de weinig kostbare filterpolarisator en analysator vlg. Bernauer, ver-
vaardigd door dunne Herapathit-lagen (Herapathit = Chinin-Joodverbinding) tussen
glasplaatjes te kitten, bereikt men zijn doel. Wel verdient het aanbeveling bij dit onder-
zoek niet te sterke objectieven te gebruiken, aangezien hierbij door z.g. „depolarisatie"
het gezichtsveld over het geheel helderder wordt.

De methode is bruikbaar voor onderzoek van pluispreparaten en bevriescoupes. Daar
het ons bij het vleeswarenonderzoek voornl. te doen is om de vetkristallisatie van het
spek te beoordelen, zijn vanzelfsprekend de insluitmethoden, waarbij xylol- toluol-
alcohol- aether-chloroform en aceton gebezigd worden, niet bruikbaar.

Voor een uitvoerige beschrijving van de postmortale veranderingen in
spek- en spierweefsel verwijs ik naar het door mij over dit onderwerp
gepubliceerde artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Deel 65,
Jg. 1938, Afl. 2. Ik wil me nu slechts beperken tot de voornaamste punten,
die van belang zijn voor het vleeswarenonderzoek.

Het spekweefsel is opgebouwd uit vetcellen, die door een bindweefsel-
reticulum bijeen worden gehouden. Dit reticulum is naar de zwoerdlaag
toe zwaarder van bouw dan in de meer centraal gelegen vetdelen. De
vetcelwanden zijn vrij dun en onmiddellijk na het slachten ovaal of cirkel-
rond van vorm. Vrij kort na het slachten en bij stolling van het spek
worden deze celwanden meer polygonaal van vorm. De grootte van de
vetcellen is wisselend. Over het algemeen zijn de vetcellen van het z.g.
rugspek meestal kleincellig, vooral die, welke gelegen zijn tussen zwoerd
en peesplaat, terwijl de vetcellen van het buikspek meer grootcellig zijn.
Het dierlijke vet, bestaande uit gemengde triglyceriden (verbindingen van
het driewaardige alcohol glycerine met vetzuren met de formule C„H2n02
met even aantal C-atomen), is in het dierlijke lichaam tengevolge van de
hoge lichaamstemperatuur in vloeibare toestand in de cellen aanwezig.
Na slachting begint het vet af te koelen en nu ziet men in de vetcellen
een diffuse zeer fijne kristallisatie, die met het vorderen van de tijd en
onder invloed van het koelproces steeds meer toeneemt, terwijl de vet-
kristallen zich meer en meer gaan verplaatsen naar de celwand toe en
hiertegenaan dringen, zodat de ronde celwandvorm overgaat in de poly-
gonale vorm. Het is niet zo, dat de kristallisatie uitgaat van de celwanden
— dus in omgekeerde richting —, wat de opvatting is van M
ayer. Met
hem ben ik van mening, dat voor een goede kristallisatie een regelmatige
snelle afkoeling in goed circulerende droge lucht noodzakelijk is. De
afkoeling dient met regelmaat te geschieden en het vetweefsel mag niet
z.g. onderkoeld worden, daar in dit geval de uitwendige laag te snel hard
wordt en verdamping van vochtdelen uit het inwendige onmogelijk maakt.
Behalve temperatuur en vochtigheid is ook de chemische samenstelling

487
35

-ocr page 502-

van het vet van betekenis. Hoe lager het moleculair gewicht is van de
vetzuren, die aan glycerine gebonden zijn, hoe weker de consistentie zal zijn.
Een groot gehalte aan oleïne in het dierlijk vet geeft een laag smeltpunt
en week vet. De voeding van het slachtvarken speelt hierbij een rol. Gaat
men het spek zouten, dan ziet men in de vetcellen naast de vetkristallen,
die voornl. gelocaliseerd zijn in de celwand, ook in het inwendige van de
c.el zoutkristalletjes, tenminste, wanneer het spek in staat is, voldoende
zout op te nemen en niet blijft behoren tot het z.g. slappe, weke spek.
Het polarisatiebeeld licht dan egaal helder op met nog enige overwegende
celwandtekening. Bij onvoldoende vetkristallisatie en onvermogen om zout
behoorlijk op te nemen ziet men in het polarisatiebeeld op verschillende
plaatsen m.o.m. donker getinte vlakken.

Wat kunnen nu de gevolgen zijn van de verwerking van niet voldoende
gekristalliseerd spek in verduurzaamde vleesworst?

Spekweefsel met onvoldoende kristallisatie blijft week en slap van
consistentie en het is gemakkelijk te begrijpen, dat vleesworst waarin dit
spek wordt verwerkt, nimmer die vastheid kan verkrijgen als bij gebruik
van vast hard spek. Maar er gebeurt meer. In week spek is een deel van
het vet nog in vloeibare toestand aanwezig en is het smeltpunt van dit vet
lager. Worden nu vleesworsten, waarin dergelijk spek is gebruikt, gerookt
— dus blootgesteld aan een hoge temperatuur ■— dan zal reeds door de
geringe druk, die door het uitdrogen van de darm op de worstmassa wordt
uitgeoefend, vet z.g. „uitzweten". Dit vet zet zich bij latere afkoeling af op,
in en onmiddellijk onder de darm, zodat het worstomhulsel niet meer
voldoende poreus blijft voor het doorlaten van vocht en zuurstof. Ook zet
zich een vetlaagje af om de vleesdeeltjes in het inwendige, waardoor de
vochtafgifte wordt belemmerd en „verstikking" optreedt.

De praktijk heeft geleerd, dat tijdens het stoppen van de worst, waarin
dergelijk week spek verwerkt wordt, vet wordt uitgeperst, waardoor de
ruimten in de worstspecie de z.g. „ademkanaaltjes" worden opgevuld,
met het gevolg, dat het drogen van de worst door een geleidelijke afgifte
van vochtdelen van het centrum of kern naar de periferie, alsmede een
latere indringing van de rook in omgekeerde richting wordt belemmerd,
ja zelfs geheel onmogelijk kan worden gemaakt. Vaklieden zeggen: ,,de
ademhaling van de worst wordt bemoeilijkt". Dat worstgebreken zodoende
niet zullen uitblijven zal duidelijk zijn. Ook zal het nog vloeibare vet
vermoedelijk door bacteriële omzetting, lichtinwerking en oxydatie ge-
makkelijker ranzig worden. Ook
postmortale veranderingen in spierweefsel zijn
in gepolariseerd licht waar te bemen. Vers vlees, kort na slachting, geeft
een zeer helder oplichtend beeld van de vezels. Tijdens de rijping ziet
men een uiteenvallen van de „discs" en zodra het vlees een pH krijgt van
6,i-—6,2 —• dus op het kritieke punt van bederf— ontstaat een spons-
achtige tekening, doordat de uiteenvalling in discs verder is voortgeschreden
en er tevens donkere vlekken in het beeld ontstaan, het z.g. „Schollen-
stadium", tengevolge van de autolyse van het spiereiwit. Bovendien kunnen
er kristallen in tevoorschijn komen, die in de literatuur als tripelphosphaat-
kristallen worden beschreven.

Bij verder bederf van het vlees worden de donkere vlekken groter in
omvang en in het stadium van vervloeiing blijft het beeld vrijwel geheel
donker. In vleesworst, waarin bedorven vleesdelen zijn verwerkt, kan men
de beschreven beelden terugvinden.

-ocr page 503-

VI. Histologisch onderzoek van vleeswaren, in het bijzonder van worst-
soorten is onmisbaar:

1. om na te gaan of de samenstelling voldoet

a. aan de verwachting, die het consumerend publiek eraan stelt;

b. aan de eisen, die normaliter aan de soort van de vleeswaar volgens

de gangbare opvatting gesteld worden;

c. aan de prijs, die berekend wordt voor het artikel.

2. om uit te maken of er bij-wettelijk-voorschrift-verboden organen of
delen zijn verwerkt.

3. voor een antwoord op de vraag of organen en delen, afkomstig van
zieke of gestorven dieren, zijn verwerkt.

4. als hulpmiddel bij het bacterioscopisch vleeswarenonderzoek voor
de vaststelling van de verwerking van
bedorven vleesdelen en controle op
„verstikking" en
bederf van vleesdelen na de bereiding.

Voor een juiste beoordeling is, zoals vanzelf spreekt, de kennis in ruime
mate vereist van de cytologie, de histologie en de microscopie van de
pathologische weefselleer en deze kennis dient uitgebreid te worden met
de histologie van bedervend weefsel.

Bij het histologisch onderzoek van vleeswaren kunnen zich enige moei-
lijkheden voordoen. We zijn n.1. gewend om de doorsneden dwars of
overlangs te maken en het microscopische beeld hiervan als studieobject
te bezigen. Bij het snijden van de vleeswaren krijgt men, naast deze meer
vertrouwde coupebeelden, meestal te doen met
tangentiële sneden en op het
eerste gezicht doen deze wat vreemd aan, doch de ervaring leert, dat dit
de onderkenning van de weefsels slechts in beperkte mate beïnvloedt.

Ook de bewerking van vleeswaren met zouten, spoelen en koken of
een combinatie van deze heeft een dusdanige invloed op weefsels en
organen, dat de structuren niet meer of zeer moeilijk te herkennen zijn.
Het meest verandert nog het collagene bindweefsel, dat door
het koken zijn
fibrillaire aspect m.o.m. verliest en zelfs tot een homogene massa wordt.
Een enkele maal heeft het echter ook een voordeel en wel bij zwelling
van de fibrillen tussen epitheel- of endotheelcellen, waardoor deze bij
kleuring met haemaluin zelfs duidelijker zichtbaar worden en zo maakt
men bij bepaalde technieken voor histologisch onderzoek hiervan een
dankbaar gebruik (zie o.a. het proefschrift van Dr. J. M. L. P
haff, Amster-
dam 1945, Morphologie van de nier bij hypertensie).

De alveolen van het longweefsel zijn in de preparaten van gekookt
weefsel soms samengevallen, terwijl ook het klierweefsel vaak zodanig
wordt veranderd, dat niet meer met zekerheid is uit te maken of men
met sereus of muqueus klierweefsel heeft te doen.

De herkenbaarheid der weefsels wordt ernstiger beïnvloed door het
verkleiningsproces,
omdat daardoor de samenstellende weefsels van een orgaan
uit hun verband worden gerukt, afzonderlijk, ofwel tegen vreemde weefsels
komen te liggen en daardoor niet steeds als delen van een bepaald orgaan
kunnen worden geïdentificeerd. Soms is de verkleining zodanig, dat geen
herkenning meer mogelijk is en men slechts op grond van de celleer een
vermoeden kan uitspreken. Het blijft echter ook dan vaak moeilijk om
een verwisseling uit te sluiten bijv. tussen milt e.a. lymphoïd weefsel;
tussen pancreasweefsel en speekselklierweefsel; tussen uier- en uterusweefsel
enz. Men doet goed, steeds zoveel mogelijk te zoeken naar meer gehele
weefselverbanden en deze te interpreteren vóór het nemen van een conclusie.

-ocr page 504-

Bij het waarnemen van gedeelten uit het maag-darmkanaal kan evenmin
steeds de plaatselijke herkomst worden bepaald, doch dit is m.i. van
ondergeschikte betekenis voor de beoordeling.

Al zal het misschien niet altijd mogelijk zijn om d.m.v. het histologisch
vleeswarenonderzoek al de voor de samenstelling gebruikte organen op
te sporen, wel zal men een indruk kunnen krijgen over het al of niet in de
meerderheid of in betrekkelijk grote hoeveelheid aanwezig zijn van be-
paalde organen en een oordeel kunnen uitspreken over de boven reeds
genoemde punten n.1. of de kwaliteit in overeenstemming is met de ge-
bruikelijke normen, met de verwachting, die het consumerend publiek
eraan stelt en met de berekende prijs. Uit ervaring weet ik, dat hieraan
nog zeer veel ontbreekt en de schuld hiervan kan men ten dele zoeken bij
de fabrikant. Dr. K
erstens tekende in zijn proefschrift (microscopisch
onderzoek van vleeswaren Utrecht 1935) reeds in 1935 uitvoerig de mis-
bruiken en sprak over: „een ongunstige indruk van de bedoelingen van de
fabrikant" bij het aantreffen van longen in ie kwaliteit leverworst of
leverpastei en het bijna ontbreken of zelfs totaal afwezig zijn van lever-
weefsel in deze artikelen. Laat K
erstens zich hierover reeds in ongunstige
zin uit, hoe moet dan de kwalificatie luiden van leverworst bijna uitsluitend
bestaande uit darmdelen met de daarbij behorende slijmlaag en hierin
verborgen mestdelen, die op een kermis als „délicatesse" in de vorm
van leverworstjes in het zuur werd aangeprezen. Neen, de grootste schuld
ligt bij de diensten, die niet de moeite nemen voor een herhaald vleeswaren-
onderzoek met verrassend element en hun taak als geëindigd beschouwen
zodra het stempelmerk op de grondstof, het vlees, is aangebracht.

Ook de verwerking van geslachtsorganen in vleeswaren komt wel degelijk
voor en is natuurlijk zeer laakbaar en dient m.i. terecht met een proces-
verbaal gehonoreerd te worden. De uitlating van een vooraanstaand
vleeshygiënist, die opmerkte, dat er toch zo\'n pracht spierrok van een
runderbaarmoeder voor de consumptie verloren gaat, kan ik niet onder-
schrijven. Wat toch zal er van een grondige reiniging en slijmvliesverwijde-
ring terecht komen om nog niet te spreken over de dikke wrongen van
gehypertrophieerde slagadermusculatuur, die bij een multipare uterus
steeds te vinden zijn, en zeker een „zenig" product zullen leveren.

Al staat de waarneming van verwerking van baarmoeders een enkele
maal vast, toch weegt dit m.i. niet op tegen andere knoeierijen, die uit de
oneerlijke concurrentie ontstaan.

De kwaliteitsbeoordeling dient dan ook bij het histologisch onderzoek de
eerste plaats in te nemen en, ik zou maatregelen als in Duitsland, op dit
gebied voor ons land dringend gewenst achten, ook al ontveins ik mij niet,
dat hieraan zeer vele moeilijkheden kleven voor het vinden van een juiste
redactie der voorschriften, die trouwens in de Duitse litteratuur een voort-
durende aanleiding geven tot een pennestrijd onder de deskundigen.

Bij het histologisch vleeswarenonderzoek doet zich nog een kleine
moeilijkheid voor en wel: de
tingibiliteit van het weefsel is door de bewer-
kingen zouten, koken e.a. in sommige gevallen wat gewijzigd. Met name
het bindweefsel neemt na verhitting in water sterker haemaluin op en
wordt in de regel diffuus blauw gekleurd, doch blijft lichter dan de kern-
kleuring. In de literatuur geeft men dit ook wel als reden aan, waarom de
van gieson-kleuring bij vleeswaren slecht gelukt. Ik pas deze kleuring
dan ook vrijwel niet toe, doch bezig naast de gebruikelijke haemaluin-

-ocr page 505-

kleuring de z.g. trichroomkleuring vlg. P. Masson, die mij zeer goed bevalt
en fraaie contrastrijke beelden geeft.

Ik kom hiermede op het gebied van de Techniek van het histologisch vlees-
warenonderzoek
en daar deze techniek, althans voor wat betreft de ver-
vaardiging van weefselcoupes, eveneens bruikbaar is bij het
bacterioscopisch
vleeswarenonderzoek,
wil ik, om onnodige herhaling te voorkomen, deze in
een meest eenvoudig schema bespreken. Een uitvoerige omschrijving kan
men aantreffen in de proefschriften van K
erstens en Bos.

Wanneer men tot dit onderzoek overgaat zal het opvallen, dat het bij
goedgebonden worstsoorten mogelijk is om van het totaal onvoorbehandelde
materiaal bevriescoupes te maken, waardoor men in staat is binnen een
half uur van een worstmonster enkele zeer behoorlijke coupes onder de
microscoop te beoordelen. Deze methode is dus zeer geschikt om in be-
trekkelijk korte tijd een vrij groot aantal worstsoorten en worstmonsters
uit de praktijk in onderzoek te nemen. Een korte voorbehandeling door
fixatie in 10 % formalineoplossing behoeft de prepareertijd niet aanzienlijk
te verlengen, zeker niet bij snelfixatie in deze oplossing d.m.v. koken
(in zuurkast!)

De snelbevriescoupemethode wordt als volgt uitgevoerd:

1. afsnijden met steriele messen van een aantal worstschijven te dikte van 2—5 mm.

2. 3 minuten koken in 10% formalineoplossing en snel afkoelen.

3. snijden van de coupes op bevriesmicrotoom (4—6 ff)

4a. voor bacterioscopisch en histol. onderz. kleuren in 54% methyleenblauwopl. ge-
durende i minuut en na kort spoelen opvangen op een groot dekglas en insluiten in
glycerine.

4b. coupes opvangen uit aq. dest. op eiwit-dekglaasje en laten drogen gedurende
i—2 uur in broedstoof en daarna kleuren met liaemaluin-eosine en vlg. trichroomkleu-
ring.

Lukt het niet om op deze wijze coupes te verkrijgen, doordat de worst b.v. te vet is
of onvoldoende gebonden en daardoor gemakkelijk uiteenvalt, dan kan men overgaan
op het gebruik van de
snelinsluitmelhode met paraffine:
i. en 2. als boven.

3. met het microtoommes schijfjes snijden ter dikte van %—r mm.

4. i uur in aceton-puriss (na een half uur vernieuwen).

5. i uur in aceton-benzol gelijke delen (bij sterk vethoudend materiaal hierna nog 1 uur
in chloroform).

6. In zuivere benzol tot de weefselstukjes doorzichtig zijn geworden.

7. 2 uur in gesmolten paraffine in paraffinestoof, waarna insluiten, opplakken op eiwit-
dekglas, drogen.

Bij zeer nauwkeurig werken met % mm dikke schijfjes kunnen de genoemde tijden
zelfs nog gehalveerd worden, zodat het mogelijk is om binnen de twee uur een gekleurde
coupe onder de microscoop te hebben.

Mislukt ook dan nog de vervaardiging van enigszins behoorlijke coupes
ofwel wil men de beschikking krijgen over z.g. „Dauer-preparaten" voor
lange bewaring en voor het maken van microfoto\'s clan is men wel genood-
zaakt zijn toevlucht te nemen tot de meer tijdrovende methoden, zoals
deze zijn beschreven in genoemde dissertaties van K
erstens en Bos en in
leerboeken over histologische techniek, waarvan ik o.a. noem: R
omeis
„Taschenbuch der Mikroskop. Technik" en Frédéric Roulet „Methoden
der pathologischen Histologie". In de praktijk zullen de snelmethoden
meestal wel tot succes voeren.

Van de kleurmethoden wil ik de Trichoomkleuring vlg. Masson met
haematoxyline- zuurfuchsine-PoNGEAU Anilineblauw als zijnde minder

-ocr page 506-

gebruikelijk dan de bekende haemaluin-eosine en van GiESON-kleuring
voor welke laatste ik deze kleuring in de bewerking heb opgenomen,
voor het routine-onderzoek in het kort beschrijven:

Fixaties: vlg Bouin, Zenker, Carnoy, Susa, Helly, Dubosq. Formalinefixatie
wordt als minder goed aangegeven in de literatuur, doch ik heb bij mijn worstonderzoek
e.a. histolog. onderzoek hiervan nimmer nadelen ondervonden.
Kleuring: i. Kernkleuring in ijzcrhaematoxyline vlg. Weigert 5 min.

haematoxyline 1 gr / standaardopl. Enige weken laten staan voor gebruik.

Alcohol absolut. 100 cc )

hiervan bereiden oplossing A: stamopl. 10 cc.

alc. absol .90 cc.
tevens bereiden
oplossing B: Liq. ferrisesquichlorati 4 cc
Aq. dest. 95 cc

Officin. zoutzuur 1 cc

(S.G. 1,124 25 % HC1 gehalte).

Onmiddellijk voor het gebruik worden gelijke delen A en B gemengd.

Het mengsel is diepzwart en is 5-8 dagen bruikbaar.

2. Kort spoelen in leidingwater en differentiëren in 1 % azijnzuur tot volledige
ontkleuring van het bindweefsel, daarna uitwassen.

3. 5 min. in het volgende kleurmengsel: 1 deel I en 2 delen II, waarna kort wassen in
Aq. dest.

Opl. I. Zuurfuchsinc 1 gr. Opl. II. Ponceau de Xylidine (Krall) of

Aq. dest. 100 cc. Ponceau B.S. (Geigy) i gr

IJsazijn 1 cc Aq. dest. 100 cc

IJsazijn i cc

4. 5 min. in 1 %-ige Phosphormolybdeenzuur (ontkleuring bindweefsel).

5. Zonder te wassen enkele druppels van oplossing ITI op voorwerpglas toevoegen,
licht heen en weer bewegen en de kleurstof op deze wijze mengen met hel phosphor-
molybdeenzuur. Kleurduur 2—5 minuten.

Opl. III. Anilineblauw (Krai.l) 2,5 gr
Aq dest. 100 cc

IJsazijn 2,5 cc

(Voor het bereiden van opl. I, II en III eerst het water koken, kleurstof toevoegen,
van het vuur nemen en ijsazijn toevoegen, waarna afkoelen en filtreren.).

6. Wassen in Aq. dest., vervolgens in 1 % azijnzuur gedurende 5-10 min. Overtollige
vloeistof verwijderen en vervolgens

7. Alcohol absolut., xylol, salicylbalsem (Canadabalsem 1 deel cn salicylxylol 5delen).
(Salicylxylol is salicylcylzuur-verzadigde xylol) of Caedax.

Resultaat van de kleuring: Chromatin zwart, protoplasma lakrood tot rose
met weergave van de fijnere structuren, erythrocyten, fibrine, spierweefsel,
gliavezels rood. Collageen bindweefsel blauw.

De aanwezigheid van ziek en dus ondeugdelijk weefsel in worst komt gelukkig
slechts sporadisch voor. Men moet er echter mede rekening houden, dat
vooral in tijden van vleesschaarste, zoals we deze in de laatste wereld-
oorlogen hebben meegemaakt en ook frauduleuze slachtingen, vooral van
jonge dieren, een enkele maal in worst verdwijnen en niet altijd zijn dit
de gezondste slachtdieren. De hebzuchtigen begaan hierbij vaak de fout,
dat ze er zonde van maken om de door ziekelijke aandoeningen aangetaste
organen weg te werpen, omdat ze toch in worst onzichtbaar worden en
het brengt geld op. In dergelijke gevallen doet men verstandig scherp te
letten op afwijkingen in nier-lever-longendeeltjes, zoals degeneraties van
cellen en cirrhosen. Vindt men vele bloedvaten gevuld a.h.w. volgepropt
met erythrocyten dan kan men er vrij zeker van zijn, dat cadavervlees
is verwerkt. Onze normale slachtdieren zijn immers steeds goed uitgebloed.

-ocr page 507-

Let ook op zwellingen van cellen, behorende tot het reticulo-endotheel.
Hiervoor is een noxe aansprakelijk geweest. Dergelijk politioneel deskundig
onderzoek haalt de onderzoeker uit de sleur van het normale dagelijkse
werk en geeft hem veel genoegdoening bij succes. Het vak van vlees-
hygiënist is niet dor, zoals wel eens schamper beweerd wordt, maar men
moet het interessante werk zelf zoeken door de paden van het vleeswaren-
onderzoek te betreden. En zijn bovenvermelde diagnosen niet alledaags,
veelvuldiger zal men onder het oog krijgen de verwerking van
bedorven
bezoedelde en dus ook ondeugdelijke vleesdelen.
Voor het onderkennen van vlees-
delen in beginnend of verder voortgeschreden stadium van bederf kan
gebruik worden gemaakt van de kleuring met % % methyleenblauw-
oplossing, die in dit geval dus dienst doet voor het histologisch en bac-
terioscopisch onderzoek. Ik moge wederom voor een uitvoerige omschrijving
verwijzen naar mijn dissertatie. Verse en hygiënisch bewerkte vleesdelen
geven een heldere weefseltekening met duidelijke kerntekening van spier-
cellen en endomysium en de sarcolemmadwarsstreping is prachtig aanwezig.
Het kan echter een enkele maal voorkomen, dat de helderheid iets minder
goed aanwezig is en wel vindt dit plaats ongeveer op de derde dag van
vleesrijping, waarop een geringe troebeling ontstaat. K
eller schrijft deze
neveling toe aan een voorbijgaand coagulatieproces tijdens de rijping van
het vlees. Aangezien het rijpingsproces in nauw verband staat met de
temperatuur van de omgeving, zal dit beeld ook op verschillende tijd-
stippen waargenomen kunnen worden. Over het algemeen schijnt dit toch
in de eerste dagen van de rijping het geval te zijn.

Evenals Keller kon ik vaststellen, dat deze nevelachtige troebeling
niet egaal op alle plaatsen in het spierweefsel op hetzelfde ogenblik in
gelijke mate aanwezig is. Een dergelijk nevelachtig-gesluierd, maar nog
prachtig blauw gekleurd beeld, is ook waar te nemen bij gekookt en
gebroeid vers spierweefsel. Vergissingen met bedorven vleesdelen zijn uit te
sluiten, daar deze bedorven vleesdelen wel troebel zijn, doch met methyleen-
blauw een duidelijk afwijkende kleur te zien geven. Bij verwerking van vers,
doch enigszins overrijp vlees ziet men tussen de normale tekening van
vleesdeeltjes een soort detritus van gekwetste en gekneusde spiervezel-
elementen, waardoor een soort marmertekening ontstaat. Deze detritus
vindt men vanzelfsprekend ook bij verwerking van bedorven vlees, doch
het karakteristieke onderscheid is, dat in dit laatste geval de detritus in
hoge mate kiemhoudend is en soms ook zeer fijne kristalletjes erin te zien
zijn bij afgeschermd licht of bij gebruik van gepolariseerd licht.

Bij beginnend bederf zien we in het histologische beeld veranderingen
optreden, die toenemen naarmate de pH. komt boven 7,0.

De volgende criteria voor de onderkenning van bedorven vleesdelen
in vleeswaren zijn aan te voeren:

1. Bedorven spierdelen hebben niet zo\'n grote affiniteit voor weefsel-
kleurstoffen als normaal spierweefsel. Bij kleuring met een 1/4 %-ige methy-
leenblauwoplossing is de kleur bleek, vuil-grauw, groenachtigblauw tot
groengeel. Al naar de graad van tingibiliteit kan men zich een oordeel
vormen over de intensiteit van het bederf.

2. Bij geringe vergrotingen (50—160 x) verdwijnt de spiervezel-
tekening. Bij sterkere vergrotingen is deze tekening bij niet afgeschermd
licht in enigszins gevorderd bederfstadium evenmin waar te nemen.
Bij afgeschermd licht en (of) bij 500
X vergroting (olie-immersie) is

-ocr page 508-

deze spiervezeltekening zelfs in zeer vergevorderd stadium van bederf nog
gedeeltelijk te zien.

3. Bedorven spierdelen bevatten spiervezelen met troebele inhoud.
Deze kan binnen de dwarsgestreepte sarcolemmabuizen in „schollen"
of z.g. „discs" uiteenvallen. Het uiteenvallen van de discs geeft een dwars-
tekening, die niet overeenkomt met de dwarsstreping van de sarcolemma-
buizen. Ik moge hierbij tevens vermelden, dat ik eenmaal bij mijn duizenden
coupes een gescheurde sarcolemmabuis heb gevonden met onregelmatige
scheurrand, waartussen een gerekte spierfibrillenbundel, die
geen of slechts
Zeer vage dwarsstreping
te zien gaf, terwijl de sarcolemmabuis tot het uiterste
fijne scheurrandje wel deze bekende dwarsstreping in optima forma
vertoonde, waaruit ik voorlopig de conclusie mag trekken, dat de dwars-
streping gebonden is aan het sarcolemma (fig. 1). Daarnaast is de structuur
van de fibrillen vrij zeker gelaagd, wat tot uitdrukking komt bij het uiteen-
vallen in discs en ook bij de typische bacterie-inwoekering na aantasting
van het sarcolemma. De dwarsstreping, die men ziet bij normale spier-
preparaten en bij de gebruikelijke vergrotingen, wordt teweeggebracht
door de bouw van het sarcolemma. Deze tekening is zeer bestand tegen

Fig. i

inwerking van zuren en alkaliën en tegen enzymwerking tijdens het
bederfproces. Tracht men door eiwitoplossendc chemicaliën de spiervezel-
inhoud te beïnvloeden dan ook blijft deze sarcolemmatekening nog bestaan.
Ook het uiteenvallen in discs komt
niet overeen met de dwarsstreping van
het sarcolemma, doch de discs-tekening kruist de sarcolcmmadwarsstreping
(fig. 2 microphoto). In het boek „Muscular contraction" van M
ommaertp,
pag. 106—1950 komt een 42000 X-vergroting voor van een honden-
spiervezel, waarbij eveneens duidelijk te zien is, dat de dwarsstreping
doorloopt tot de uiterste sarcolemmagrens. Het sarcolemma is bij deze
vergroting circa 1,7 cm breed. In fig. 3 (microfoto) is de vezel te zien
tussen —, waarvan de fibrillen ten dele zijn opgelost. De sarcolemma-
dwarsstreping gaat echter normaal door en er is geen enkel verband
met de fibrillenstructuur.

Door zwelling van de fibrillen tijdens het bederfproces kunnen in de
lengterichting onregelmatige spleten optreden.

4. Zowel de kernen van de spiervezelen als van het endomysium
verdwijnen in bedervend vlees.

5. In bedorven spierstukjes worden de vezelcontouren door zwelling
van de spiervezelen en door sarcolemmavertering (enzymwerking) on-
duidelijk. Ook bij vergevorderde autolyse — dus zonder bacteriewerking ■—
is dit het geval. Het sarcolemma blijkt bij het bederf echter nog het meest

-ocr page 509-

Fig. 2

Spiervezel (dichroïtische kleuring m. Hydras hydrazini Goudchloride) in gepola-
riseerd licht. De dwarsstreping volgt niet het uiteenvallen in discs (bewijs, dat dw.
streping gebonden is aan sarcolemma). Vcrgr. 300 XD. 3 Gepol. L. Bel. 20 min.

Fig- 3

Microfoto van een spiervezel waarin de fibrillen ten dele zijn opgelost.
De sarcolemmadwarsstreping loopt normaal door en heeft geen verband
met de fibrillenstructuur. Vergroting 850 maal. Diafr. 3,5. Bel. 15 sec.

-ocr page 510-

resistente weefseldeel. Naast de bekende disc-vorming kunnen ook „schol-
len" van onregelmatige structuur voorkomen, die, zoals we gezien hebben,
in gepolariseerd licht als m.o.m. grote vlekken oplichten, gelegen binnen
de sarcolemmabuis.

6. Tussen en in de spiervezelen kunnen kristallen voorkomen, welke
gevormd worden uit omzettingsproducten bij afbraak van het spierweefsel.

Alvorens mijn betoog over de histologie van de vleeswaren te besluiten,
moet ik er nog op wijzen, dat de onderkenning van leverweefsel in lever-
worst en leverpastei soms tot enige moeilijkheden aanleiding geeft. Ik
heb kunnen waarnemen, dat in leverworst vormsels voorkomen, die op
het eerste gezicht zeer veel gelijkenis vertonen met plantendelen en wel
door „wabige" structuur. Naast de interlobulaire en interacineuse bind-
weefselstructuren, waaraan de polygonale levercellen blijven hangen bij
zeer fijne cuttering is er nog het intralobulaire bindweefsel, dat zich voordoet
als een dicht netwerk van fibrillen de z.g. „Gitterfasern van O
ppel".
Aan dit reticulum onderscheiden we radiair verlopende vezels, die tamelijk
grof van bouw zijn en verlopen tussen de levercelbalkjes van de periferie
naar het centrum van het levereilandje en zich hier verbinden tot een
schede om de vena centralis. Van hieraf vertakken zich talloze kleine
vezeltjes, die de bloedcapillairen met een dicht net omgeven, de z.g.
„omspinnende vezels van O
ppel". Nu is bij mijn onderzoek van leverworst
gebleken, dat zich in coupes leverdeeltjes bevinden, waaruit de levercellen
zijn verdwenen en uitsluitend het steunweefsel, bestaande uit inter- en
intralobulair bindweefsel, is overgebleven, waardoor de overeenkomst
ontstaat met de microscopische bouw van plantendelen, b.v. van gebezigde
kruidendeeltjes. Soms zijn nog levercellen aanwezig in de uiterste randzone
van het levereilandie. Dit beeld schijnt voor te komen na langdurige koeling
van de levers vóór de bereiding.

Vila. Het bacterioscopische vleeswarenonderzoek kan men indelen in twee
categorieën:

1. het maken van z.g. „Abklatschpreparaten" of afdrukpreparaten;

2. het vervaardigen van weefselcoupes.

Ad. i. Deze preparaten hebben alleen waarde om d.m.v. de gramkleuring
snel na te gaan welke soort microörganismen aanwezig zijn. Over een
verdeling in de vleeswaar geven ze geen enkel uitsluitsel.

Deze afdrukpreparaten dient men te nemen van verschillende plaatsen,
daar de verschillende bacteriesoorten in hun ligging zeer zonderling
verspreid kunnen zijn.

Bij afdrukken van vette worst is het raadzaam om na fixatie door de
vlam de preparaten eerst nog even te ontvetten in aether of xylol alvorens
de kleuring toe te passen.

Ad. 2. In weefselcoupes krijgt men een direct verband te zien tussen de
weefsels en de aantastende microörganismen en krijgt men tevens een zeer
goede indruk van het gehalte aan kiemen in de worst e.d. Men is zelfs
bij enige oefening in staat uit de coupebeelden de bedrijfshygiëne af te
lezen.

Het klinkt mogelijk vreemd in de oren, wanneer ik zeg, dat bij een goede
hygiënische vleesbehandeling de gecutterde worstspecie in het bacterio-
scopische beeld als
kiemvrij of zeer kiemarm is te kwalificeren. Alleen bij olie-
immersievergrotingen (500
X of meer) is het mogelijk sporadisch een enkele

-ocr page 511-

kiem aan te tonen. Wordt deze gehaktmassa vóór de worstbereiding enkele
dagen al of niet behoorlijk gekoeld bewaard, dan kunnen deze enkele
verspreid liggende kiemen natuurlijk uitgroeien tot kleine kiemnesten,
die men dan later verspreid in de worst kan terugvinden. Vanzelfsprekend
heeft het zout- en rookproces ook hierop invloed. Deze kleine verspreid
liggende kiemnestjes drukken de spiervezels enigszins uiteen, doch geven
als regel geen vezelaantasting te zien. Het aantal per gezichtsveld bij een
vergroting van 50—70
X varieert van o tot circa 5 kiemnestjes en al naar
gelang dit aantal kan men spreken van
zeer kiemarme of kiemarme worst.
Is de hygiëne in het bedrijf minder goed b.v. door een niet regelmatige
reiniging van vleesbakken, afsnijtafels, machines e.d. dan zal het aantal
kiemnesten onmiddellijk toenemen en krijgt men te maken met
kiemrijke
worst, die, wanneer de bedrijfshygiëne in ernstige mate te wensen overlaat
als
zeer kiemrijk aangeduid moet worden. Dit is het geval wanneer 10 of
meer kiemnesten per gezichtsveld bij een vergroting van 50—70
X aan-
wezig zijn. In dergelijke gevallen laat ik van mijn diensteen waarschuwing
uitgaan met de vermelding: „De worst is te kiemrijk; de bereiding kan
hygiënischer". In deze gevallen is er dus nog geen sprake van de verwerking
van bedorven vlees. De toestand, waarin het verse vlees verkeert, is reeds
van invloed op het kiemgehalte. Bij gebruik van vers vlees, dat kort na de
slachting in de worst wordt verwerkt, zal het aantal kiemen bij een vak-
kundige behandeling zeer gering zijn en blijven. Zelfs na 75 dagen bewaren
kon ik geen kiemvermeerdering vaststellen. Wel kan er in de eerste dagen
tijdens het drogen een uitermate geringe kiemvermeerdering plaats vinden.
Is echter eenmaal een bepaald vochtgehalte door de wateronttrekking en
verdamping bereikt (z.g. worstademhaling tijdens de rijping), dan zal
het beeld zeer zeker in de eerste maanden niet veranderen. In mijn proef-
worsten kwam het geringste aantal kiemen voor, wanneer deze kort na
de slachting werden bereid. Het bewaren gedurende korte tijd van vlees-
snippers voor z.g. afzouten in m.o.m. gekoelde ruimten blijkt reeds van
invloed te zijn op het kiemgehalte. De ouderdom van het te verwerken
vlees is eveneens van grote betekenis. Vlees, dat door m.o.m. ver gevorderde
autolyse niet meer die vastheid bij de verwerking heeft als vers geslacht
vlees, zal in meerdere mate bij het cutteren gekneusd worden, waarbij
spiervezelen verscheuren en vleessappen gemakkelijker uittreden en als
voedingsbodem dienst doen voor aanwezige kiemen. Indien scheurtjes in
het sarcolemma aanwezig zijn, ziet men dan ook daar ter plaatse de spier-
vezelaanvreting der kiemen een aanvang nemen. Intact sarcolemma is
een geweldig obstakel voor de vezelaantasting. De opvatting, dat bij
bacteriegroei in vleesdelen de kiemen reeds van de aanvang af
in de spier-
vezelen zouden voorkomen, moet ik met klem tegenspreken. Öf het sarco-
lemma vertoont defecten öf is door autolyse minder weerstandkrachtig
geworden, dan wel hebben de enzymen der bacteriën een verterende
werking erop uitgeoefend om de aantasting van de vezel mogelijk te maken,
waarbij kratervormige beelden ontstaan bij voortschrijding van het aan-
vretingsproces en eerst daarna kunnen de kiemen zich verspreiden in
lengterichting volgens de fibrillen of in dwarsrichting volgens de discs.

In overrijp vlees — dus in vlees, waarin de autolyse vrij ver gevorderd
is — vindt men ook geen kiemen, doch uitsluitend histologisch afwijkende
beelden. Bij verwerking van dit vlees tot worst ziet men de reeds beschreven
marmer-tekening optreden, waarbij echter de detritus zeer weinig kiem-

-ocr page 512-

houdend is, in tegenstelling met die, welke te zien is bij verwerking van
bedorven vlees.

Bij onderzoek van vleesworsten moet de randzone afzonderlijk beoordeeld
worden, aangezien hierin de z.g. ,,
darminfectie" voorkomt. D.w.z. in deze
randzone komen meerdere kiemnesten voor, verschillend in grootte, die
hun ontstaan danken aan de uitgroei van kiemen en kiemnesten, welke
bij de worststopping in de darm door een roterende beweging van de
worstspecie langs een niet steriele darm over een korte afstand worden
meegesleurd. Het is dus zaak om goed gereinigde, zo mogelijk steriele
darmen voor de worstbereiding te bezigen. Bij de tegenwoordige naturin- en
cellofaandarmen is dit mogelijk en dit betekent een zeer grote vooruitgang.

In het kort samengevat mogen we dus zeggen van worst, welke uit
goed vers materiaal is samengesteld en hygiënisch is verwerkt:
Het kiem-
gehalte is gering, zowel direct na het vervaardigen als na geruime tijd bewaren.
De sporadisch voorkomende kiemnesten zijn niet aan een bepaald spierweefselstukje
gebonden en liggen in beperkt aantal zonder enige regelmaat in de weefselcoupe
verspreid. Bij het gebruik van deugdelijk vlees in worst ontstaan geen ,,bacteriële"
beelden, die het gebruik van bedorven vlees bij de bereiding ten onrechte zouden voor-
spiegelen.

Bij bezoedeling van vlees b.v. door onhygiënisch vervoer over m.o.m.
grote afstanden in onvoldoend gekoelde staat, komt men op de grens
van deugdelijk en ondeugdelijk vlees. In vele gevallen zal er sprake zijn
van beginnend oppervlaktebederf. Men treft dit aan bij de verwerking
van z.g. „pelvlees", dat bij de worstbereiding veelvuldig wordt gebezigd.
De toestand, waarin dit „pelvlees" verkeert, wordt bij invoer door de dien-
sten vaak onderschat en het komt voor, dat bedrijfsleiders dit vlees gaarne
voor hun productie afgekeurd zouden zien wegens het in niet behoorlijk
deugdelijke toestand verkeren van het vlees, doch de keuringsdienst ter
plaatse schrikt terug van deze rigoreuze maatregel en laat „opknappen".
Door gebrek aan voldoende inzicht wordt niet beseft welke schade be-
rokkend wordt aan de vleeswarenfabriek, die straks na een worstonderzoek
,,voor de stukken blijft zitten". Een grote vleeswarenfabriek weigerde een
zending van twee spoorwagons pelvlees na inkomst van een rapport van
mijn dienst, vermeldende de verwerking van oppervlakkig bedorven vlees-
delen in worst. Ik wil hiermede duidelijk aantonen, dat scherp toezicht
wel degelijk noodzakelijk is.

Wordt bedorven vlees al of niet gemengd met normaal vlees voor de
samenstelling van vleesworsten gebezigd, dan valt onmiddellijk op de
enorme kiemrijkheid van deze worsten. Is een detritusmassa aanwezig
-— en gewoonlijk is dit het geval — dan is deze steeds met zeer vele kiemen
doorwoekerd. Het aantal kiemnesten en -strengen is eveneens veel groter
dan bij worsten, vervaardigd uit onberispelijk vlees. Ziet men in een
coupe naast een groot aantal kiemnesten een enkele spiervezel, waarvan
het scherp afgesneden uiteinde wordt afgesloten door een compact bacterie-
kapje. dan kan men er vrijwel zeker van zijn, dat bedorven -— althans
oppervlakkig bedorven — vlees bij de bereiding is gebezigd en dient men
te speuren naar de aanwezigheid van bedorven vleesdelen. Heeft men
te maken met vlees, dat slechts een zeer gering oppervlaktebederf vertoont,
dan ziet men, naast de enorme toename van het aantal diffuus verspreide
kiemen en een groot aantal kiemnesten, in de coupes spierweefselstukjes,
waarvan bij lengtedoorsnede de spiervezelen scherp zijn afgesneden en

-ocr page 513-

aan één uiteinde bedekt zijn met een al of niet onderbroken m.o.m. com-
pacte laag van bacteriën. Van deze laag dringen bacteriestrengen tussen
de spiervezels in de diepte. Is dit oppervlaktebederf in een beginstadium,
dan zal de bacterielaag vrijwel tot de uiteinden van de spiervezelen beperkt
blijven. Men ziet dit beeld vaak bij verwerking van ,,pelvlees". Is het
oppervlaktebederf echter verder voortgeschreden, dan zal niet alleen de
oppervlaktekiernlaag in dikte zijn toegenomen, maar ook tussen de vezels
indringende strengen van bacteriën zijn volumineuser en zij dringen de
vezels uiteen. Tegelijkertijd kan aantasting van de spiervezelen door de
kiemen worden waargenomen en ziet men een verdwijnen van de vezel-
dwarsstreping ook bij sterkere vergroting (400 x) aan de z.g. snijkant,
terwijl deze bij lichtafscherming in het overige gedeelte van de vezels
nog aanwezig blijkt. Op dwars of meer tangentieel getroffen doorsneden
worden de spiervezelen van een oppervlakkig bedorven spierstukje om-
sloten door m.o.m. compacte strengen van bacteriën. Een enkele maal
komen naast de bacterienesten ook schimmelnesten voor, die de oppervlakte
van het vlees bedekken. Men ziet dan de myceliumdraden, die tussen en
door de spiervezelen heengroeien, straalsgewijze van een „schimmelnest"
uitgaan. Er wordt wel op het gevaar van schimmeling in worst gewezen,
wanneer deze niet zorgvuldig gestopt wordt en holten tijdens het stoppen
ontstaan. Bij oppervlaktebederf door schimmeling treft men dit beeld aan
in goed aaneengesloten worstmateriaal, waaruit men mag besluiten, dat
de schimmeling reeds vóór de bereiding van de worst bt staan moet hebben.

Is het bederfproces verder voortgeschreden in het vlees dan neemt het
compacte karakter van de kiemnesten en -strengen af naar het inwendige
en zijn deze zeer diffuus verspreid tussen de vezels, waarbij de spiervezels
vaak kleine kratervormige kiemaantasting te zien geven, terwijl ook de
vezelcontouren door de diffuse vezelaantasting minder scherp omgrensd
lijken. Bovendien treden de reeds beschreven histologische afwijkingen
mede op de voorgrond. Wordt er onder normaal vers vlees bij de ver-
werking bedorven vlees gemengd, dan steken deze bedorven vleesdelen
zeer sterk af bij het heldere beeld van het normale spierweefsel. Uit de
waarnemingen bij proefworsten, waarin bedorven vleesdelen zijn verwerkt,
trek ik kort samengevat de volgende conclusies:

1. Het kiemgehalte in worst, waarin slechts zeer weinig bedorven vlees is ver-
werkt, is onmiddellijk na de bereiding reeds zeer hoog. Opvallend groot is het aantal
kiemnesten. Het compacte voorkomen van de kiemnesten en strengen, de regelmaat in
ligging en het gebonden zijn aan een bepaald spierstukje, bewijzen de aanwezigheid
van oppervlakkig bedorven vleeskanten. Onduidelijke sarcolemmacontouren door kiem-
aantasting en kleine kraters in groot aantal op het sarcolemma bewijzen de verwerking
van meer inwendig bedorven vleesdelen.

2. De bacterioscopische en histologische beelden van de bedorven vleesdelen zijn
in de worstmonsters vrijwel steeds terug te vinden.

3. De mozaïekvormende detritusmassa is steeds met ontelbaar vele kiemen
doorwoekerd.

4. Ook na het bereiden van worst met bedorven vlees wijzigt zich de bacteriële
toestand zelden of nooit in ongunstigen zin. Wat men vindt is altijd het beeld, zoals
het op het ogenblik van het maken was. Zelfs na 120 dagen bewaren kon ik geen
verandering waarnemen.

Bij de beoordeling van het bacterioscopische beeld wil ik nog wijzen
op het verschil tussen vette en niet vette vleesworst. Vermoedelijk door

-ocr page 514-

dë betere fixatie van de kiemen aan vetdelen is het kiemgehalte van vette
worsten altijd iets hoger dan bij minder vette worsten. De meer diffuus
verspreide ligging van de kiemen sluit echter vergissingen uit bij de beoor-
deling of bedorven vleesdelen zijn verwerkt. Om een juist inzicht te ver-
krijgen is het m.i. nodig, dat een ieder, die zich met dit onderzoek gaat
belasten, zelf proefworsten leert beoordelen, anders zullen foutieve con-
clusies niet uitblijven.

Vllb. Het bacteriologisch en cultureel vleeswarenonderzoek wil ik als vol-
doende bekend veronderstellen en ik beperk mij tot enkele opmerkingen.
Het enten uit worst door aansteken met de entnaald is onvoldoende,
aangezien de ene maal gestoken wordt in een kiemvrij of kiemarm gedeelte
en de worst als kiemarm of zelfs als kiemvrij wordt betiteld en de andere
maal treft men juist een of meer kiemnesten, waardoor de suggestie kan
ontstaan, dat men te doen heeft met een zeer sterk kiemhoudend product.
Bij mijn onderzoek bezig ik agar-agarplaten en SS-agarplaten, naast
bouillon, melksuikerbouillon, druivensuikerbouillon en 3 %-druivensuiker-
agarcultuur in hoge laag met vaselinedek. Ik maak op de agarplaten 2 of 3
afdrukken van 6 verschillende worstdoorsneden al naar de middellijn van
de worst dit toelaat en bebroed gedurende 24—48 uur bij 37 graden Celsius,
waarna uitstrijkjes worden gemaakt. In de verschillende bouillonculturen
en 3 %-druivensuikeragar wordt een hazelnootgroot stukje geënt en met
een dikke entnaald afgewreven aan de zijwand van de buis.

VIII. Voor het serologisch onderzoek kan men gebruik maken van de
bekende serologische reactie met een precipiterend serum.

Deze serumreactie gaat echter niet op bij goed doorkookt materiaal.
Bij gebroeid materiaal kan men een poging ter identificatie van het dierlijk
weefsel wagen.

IX. Tot slot een enkel woord over de onderkenning van kruidendeeltjes
en mestdeeltjes
in de vleeswaren. Hiervoor wordt vereist enige kennis van de
microscopische anatomie van plantendelen. Elk worstkruid bezit karak-
teristieke celvormen, waardoor men het vrij zeker kan onderkennen als
kruidendeeltje, doch het is niet mogelijk alle kruidendeeltjes te determi-
neren, daar vele op elkaar gelijkende celvormen hebben.

Darminhoud of mestdeeltjes hebben celvormen, welke sterk afwijken
van die der kruidendeeltjes. Naast plantaardige cellen van verschillende
structuur worden voornl. twee celvormen aangetroffen, die als karakteri-
stiek voor bestanddelen van darminhoud resp. mest moeten gelden:

1. Vezelige bundels van lange, dunne (smalle) meestal zuiver parallel
liggende cellen, afkomstig van onverteerde stro-, resp. stengeldelen;

2. Plantendeeltjes, die uit minder lange en iets bredere cellen met
golfvormige wanden bestaan en epidermiscellen van stro zijn. Zijn de
gegolfde wanden dikker en door rondachtige cellen onderbroken, dan
heeft men te doen met epidermiscellen van de schutblaadjes der aartjes,
het kaf. Aan de vorm van de wanden zou het zelfs mogelijk zijn de soort
van het kaf te bepalen. Deze is b.v. bij gerst gegolfd en bij haver meer
getand.

Mestdeeltjes kunnen in de worst geraken bij verwerking van niet goed
gereinigde darmen of pens en bij verwerking van de z.g. „voedsellongen"

-ocr page 515-

(inhalatie van pensinhoud na halssnede), alsmede bij bereiding in vuile
werkplaatsen.

De kruiden werken eetlustverwekkend en spijsverteringbevorderend.
Meestal worden ze in gedroogde toestand gebezigd, doch een enkele maal
ook in verse toestand toegevoegd o.a. als uiensnippers en peterselie. Ze
geven aan de vleeswaar een bijzondere smaak, hetgeen veroorzaakt wordt
door de in de kruiden aanwezige etherische oliën. Een nadeel is, dat bij
enigszins ruime toevoeging smaakafwijkingen door beginnend bederf van
vlees gecamoufleerd kunnen worden. Door de etherische oliën werken
de kruiden bederfwerend en zelfs bactericied o.a. bevat thymian het be-
kende thymol, dat i : 10.000 nog bederfwerend werkt en i : 3000 bactericied
Ook ranzigheid zou vlg. B
auer tegengegaan worden. Dit laatste lijkt me
echter wel wat gezocht.

Verder zouden, al naar gelang de kruiden ouder zijn en minder etherische
oliën bevatten, kiemen in de worst gebracht worden en wel voornl. de
saprophytische bacillen uit de subtilus-mesentericusgroep, die zich dan in
dit kruidenmilieu hebben aangepast en een verhoogde resistentie bezitten,
zodat ze weinig door de etherische oliën beïnvloed worden. In worstcoupes
treft men dan soms kiemnesten aan, die vlak tegen een kruidendeeltje zijn
aangelegen.

Gewoonlijk heeft men geen bijzondere kleurmethoden nodig om de
kruidendeeltjes duidelijker te voorschijn te laten komen. Wil men een
speciale kleurmethode toepassen, dan kan men gebruik maken van cellulose-
kleuring met chloorzinkjood:

5 minuten coupe in chloorzinkjood (50 delen chloorzink — 16 delen KJ — 20 delen
water 3 delen fijngewreven Jodium).
Y2 minuut afspoelen in water
2-3 min. in eosine.

Resultaat: dierlijk weefsel: rood en plantendelen: rose-geelbruin en zetmeelhoudende
cellen: blauw-violct tot zwart.

Om een indruk te krijgen van het zetmeelgehalte in de vleeswaren kan men
het best gebruik maken van KJ-oplossing (zetmeel: blauw-zwart). De
preparaten kan men insluiten in glycerine-gelatine. In gepolariseerd licht
geeft zetmeel het typische asen- of sferiten kruis (van B
rewster).

X. Bijzondere vondsten legt men in de rapporten over het onderzoek
van de vleeswaar vast op
microfoto\'s. Voor hen, die de fototechniek vol-
doende beheersen, is dit tevens een interessante bezigheid. Microfoto\'s
zijn overtuigend en onmisbaar bij te voeren procedures.

Samenvatting.

De taak van de dierenarts bij de vleeswarenkeuring kan zijn: a. wettelijk
volgens het bepaalde in Art. 7, 8 en 9 van het K.B. van 13 September 1924
Stbl. 448 enz.; Art. 8 van het vleeswarenbesluit.

Met het chemische onderzoek heeft de dierenarts slechts een beperkte
bevoegdheid o.a. bepaling van het zoutgehalte in vleeswaren; vaststelling
van ammoniak- en zwavelwaterstofvorming bij het vleesafbraakproces en
bederf ervan; het verrichten van de Nitrin-reactie voor het aantonen van
nitriet in vlees en vleeswaren volgens P
feiffer.

b. niet wettelijk als voorlichter voor vleeswarenbedrijven met daarnaast
de zeer belangrijke functie van de kwaliteitsbeoordeling.

-ocr page 516-

Tijdens een uitvoerige bespreking van de gang voor het vleeswarenonderzoek
bespreekt schrijver de mogelijkheden voor het aantonen van: i. bedorven
vleesdelen (vóór, tijdens en na de bereiding) ; 2. verwerking van vleesdelen
van zieke of gestorven slachtdieren; 3. verwerking van niet toelaatbare
vleesdelen o.a. baarmoeders, ongereinigde darmen en ooruitsnijdsels;
4. verontreiniging met faecaliëndeeltjes; 5. toevoeging van zetmeel en
kruidendeeltjes, daarbij zo nodig gebruik makend van ultraviolet en ge-
polariseerd licht, eventueel van phasencontrast.

De opmerking wordt gemaakt, dat de spiervezeldwarsstreping gebonden
is aan het sarcolemma.

Technische bereidingsfouten en kleurafwijkingen bij vleeswaren worden
mede uitvoerig beschreven.

Summary :

The veterinary surgeon and examination of meats.

The task of the veterinary surgeon at the examination of meats can be: a) lawful in
accordance with specifications of Art. 7, 8, and 9 of the Order in Council of September
13, 1924 of the Statute Book 448 etc., Art. 8 of the decree concerning meats.

The veterinary surgeon has only a restricted competence in the chemical examination;
amongst others, the determination of the salt content of meats; determination of the
formation of ammonia and hydrogen sulfide at the disintegration and decay of meat;
the performance of the Nitrin reaction according to
Pfeiffer for the demonstration of
nitrite in meat and meats.

b) not lawful as an adviser to the meat packing industry and, beside it, the very impor-
tant function of the judgment of quality.

During an ample discussion on the course of the examination of meats, the author discusses
the possibilities of the demonstration of: 1. decayed portions of meat (before, during and
after preparation); 2. working up of portions of meat of diseased or dead animals; 3.
working up of inadmissible portions of meat, amongst others, uteri, uncleaned intestines,
interior cuttings from ears; 4. pollution by particles of faeces: 5. addition of farina and
spices, if necessary use of ultra-violet and polarised ray possibly of contrasting phases.

The observation is made that the striated muscle fibre is joined to the sarcolemma.

Technical faults in preparation, and colour deviations of meats are also described in
detail.

Résumé :

La tâche du vétérinaire à l\'égard du contrôle de la charcuterie peut être:

a) légale en vertu des stipulations dans les articles 7, 8 et 9 du Décret Royal du 13
septembre 1924, Bulletin des lois 448 etc.; l\'article 8 du décret de la charcuterie.

A l\'égard de l\'examen chimique le vétérinaire n\'a qu\'une compétence limitée, con-
sistant e.a. dans la fixation de la salinité de la charcuterie; la détermination de la for-
mation d\'alcali volatil et d\'hydrogène sulfuré lors du procès de décomposition de la
viande et de sa corruption; l\'exécution de la réaction Nitrin selon
Pfeiffer, pour l\'indi-
cation de nitrite dans la viande et dans la charcuterie.

b) non légale comme mentor pour les charcuteries avec à part cela la fonction du juge-
ment de la qualité.

En commentant en détail le cours de l\'inspection de la charcuterie l\'auteur traite les possi-
bilités pour démontrer:

1. des parcelles de viande gâtées (avant, pendant et après la préparation);

2. le traitement des parcelles de viande de bêtes de boucherie malades ou mortes;

3. le traitement de parcelles de viande inadmissibles, e.a. des utérus, des trippes non
nettoyées et des découpures intérieures d\'oreilles;

4. le salissement avec des parcelles de matières fécales; adjonction de fécule et de par-
celles d\'épices, en se servant au besoin de lumière ultraviolette et polarisée éventuelle-
ment de contraste de phases.

-ocr page 517-

On fait observer que le barrage transversal de la fibre musculaire est lié au sarcolemme.

On a décrit aussi en détail les fautes de préparation techniques et les déviations de
couleur à l\'égard de la charcuterie.

Zusammenfassung :

Die Aufgabe des Tierarztes bei der Fleischbeschau kann eine verschiedene sein:

a) eine gesetzlich geregelte, die sich nach den Bestimmungen des Artikels 7, 8 und 9 des
K.B. vom 13. September 1924, Stblt. 448 u.s.w. und des Artikels 8 der Verfügung über
Fleischbeschau richtet.

Bei der chemischen Untersuchung hat der Tierarzt nur eine beschränkte Befugnis,
die sich u.a. auf die Bestimmung des Salzgehaltes in Fleischwaren und auf die Feststellung
von Ammoniak- und Schwefelwasserstoff-formung beim Zersetzungs- bezw. Fäulnis-
prozess bezieht; ausserdem besteht sie in der Ausführung der Nitrinreaktion nach
Pfeiffer, zum Nachweis von Nitriten im Fleisch, bezw. in den Fleischwaren.

b) eine nicht gesetzlich geregelte, bei der er als Adviseur der Fleischwarenbetriebe gleich-
zeitig belehrend und aufklärend auftritt und daneben die sehr wichtige Funktion einer
Beurteilung der Qualität ausübt.

Während einer ausführlichen Besprechung des Hergangs der Fleischwarenuntersuchung,
bespricht der Verfasser zwischendurch die Möglichkeiten zur Anweisung von:

1. verdorbenen Fleischteilen (vor, während und nach der Zubereitung);

2. der Verarbeitung von Fleischpartien, die von kranken oder verendetem Schlacht-
vieh herrühren;

3. der Verarbeitung unzulässiger Fleischteile, wie u.a. Gebärmütter, ungereinigte
Därme und Ohrausschnitte;

4. einer Verunreinigung mit Fäkalienteilchen;

5. einer Beimengung von Stärkemehl und Gewürzteilchen, wobei wenn nötig, von
ultraviolettem polarisiertem Licht, evtl. auch vom Phasenkontrast Gebrauch gemacht
wird.

Auch wird darauf hingewiesen, dass die Querstreifung der Muskelfasern durch die
Sarkolcmma bedingt wird.

Schliesslich werden technische Fehler bei der Zubereitung und Farbabweichungen bei
Fleischwaren gleichfalls ausführlich besprochen.

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

RECTIFICATIE.

Door een misverstand is in het vorig nummer van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde een mededeling in bovenstaande rubriek opgenomen over Kopziekte-
koekjes.

De gehele aangelegenheid bevindt zich nog in het stadium van onderzoek.

Verwacht mag worden dat Prof. Seekles te zijner tijd nadere mededelingen over
zijn onderzoekingen zal doen.

5°3
36

-ocr page 518-

BOEKBESPREKING.

Verslag over de Landbouw in Nederland in 1953.

Uitg. Staatsdrukkerij \'s-Gravenhage.

Bovengenoemd verslag is onderverdeeld in 15 hoofdstukken voorafgegaan door een
samenvattend kort overzicht en een Engelse vertaling hiervan.

Na een beschouwing over de overstromingsramp en de oeconomische gevolgen van
deze ramp, volgen hoofdstukken over „Algemeen", Akker en weidebouw, Veeteelt,
Tuinbouw, Bosbouw, Visserij, Buitenlandse Handel, Voeding (van de mens), Landbouw-
onderwijs, Onderzoek, Voorlichting, Juridische aangelegenheden, Buitenlandse betrek-
kingen en Financiële resultaten.

Het is ondoenlijk één en ander nader in het Tijdschrift te bespreken, zodat belangstel-
lenden naar het oorspronkelijke worden verwezen. Vooral voor de agrarisch geïnte-
resseerde collegae is dit verslag een zeer belangwekkend geheel te noemen.

C. A. v. D.

REFERATEN.

PLUIMVEEZIEKTEN.

The therapeutic effect of streptomycin on infectious coryza of chickens
caused by haemophilus gallinarum.

te III. In Vitro and in Vivo sensitivity of H.Gallinarum to streptomycin. Vet. Res. Vol.
XI, pp. 321-324.

In de artikelen 1, 2 en 4 (Vet. Res. Vol. XV, pp. 607 e.v. en Vol. XI, pp. 215 e.v.)
werden besproken de bepaling van de bloedspiegels van streptomycine, de isolatie en
het kweken van H.Gallinarum en het therapeutisch cfTcct van streptomycine bij Coryza
Infectiosa.

In dit laatste artikel (3) wordt de gevoeligheid van H.Gallinarum bepaald voor strep-
tomycine in vitro en in vivo.

Door middel van verdunningen in serum bouillon wordt een bacteriostatische en
één bactericide-titer bepaald en hiervan wordt een therapeutische dosering afgeleid. De
aanbevolen dosis voor een intramusculaire toediening van streptomycine blijkt bij 200
mg. per kip te liggen.

Het blijkt mogelijk te zijn dat een onderdoscring (100 mg.) aanleiding geeft tot het
ontstaan van streptomycine-resistente stammen, alhoewel dit slechts in één geval werd
aangetoond.

In vivo bleek binnen 2 uur na de intramusculaire injectie van 200 mg. geen H.Gallina-
rum meer gekweekt te kunnen worden uit de aangetaste kip, hetgeen overeenstemde met
de waarnemingen in vitro. J. H. M.
Richter.

DEFICIËNTIEZIEKTEN.

Hypomagnesaemia in cattle. (Ruth Allcroft, Vet. Laboratory, Weybridge
Vet. Record, 1954, 66, 517—522).

Volgens schrijfster blijkt het aantal gevallen van hypomagnesaemie sterk te stijgen.
Of deze stijging werkelijk is of het gevolg van betere diagnose-stelling, laat zij in het
midden.

In Weybridge zijn onderzoekingen omtrent deze ziekte reeds 20 jaar lang uitgevoerd.
Wat in deze tijd en daarvoor erover werd gepubliceerd, wordt in een historisch over-
zicht beschreven.

Het is moeilijk om in een kort referaat precies weer te geven, wat de resultaten zijn
geweest van dit onderzoek. Voor belangstellenden wordt dan ook de lezing van het
origineel ten zeerste aanbevolen.

De primaire oorzaak van de hypomagnesaemie is nog steeds niet bekend.

-ocr page 519-

Sjollema en Seekles zochten een correlatie met het hoge eiwitgehalte van het gras
(\'933) en later met hoog nitraat of kaligehalte, maar zonder succes.

In 1937 veronderstelden Blakemore en anderen efn associatie met hoog mangaan-
gehalte van het weidegras. Dit is niet bevestigd.

De meeste onderzoekers zijn het er wel over eens, dat de afwijking niet wordt veroor-
zaakt door te lage magnesium-opneming.

Het blijkt, dat het vóórkomen van hypomagnesaemi door een staalkaart van factoren
kan worden begunstigd, speciaal door het opnemen van snel groeiend gras in lente en
herfst.

Hoewel er geen correlatie is met het bodemtype, blijkt het toch op de ene boerderij
meer voor te komen dan op de andere. Dikwijls gaan verbetering van het grasland en
sterke bemesting gepaard met het meer voorkomen van de ziekte.

Omtrent deze waarneming zijn proeven opgezet, waarbij verschillende percelen land
op verschillende wijze worden bemest.

De resultaten van deze proef tonen aan, dat op de percelen bemest met Mg en N,
geen kopziekte voorkwam; slechts één dier vertoonde een verlaging van het Mg-gehalte
in het serum, zonder klinische verschijnselen.

De zwaar met N bemeste percelen gaven onder 15 dieren bij 11 ernstige hypomag-
nesaemie
(0,6 mg Mg per 100 ml serum of lager), en van deze 11 gingen er vijf typisch
aan kopziekte lijden.

Werd op één perceel krachtvoeder bijgevoederd, dan werd de hypomagnesaemie
geringer en traden geen klinische verschijnselen op. Op een perceel, waar geen N werd
toegepast, bleef het gehalte aan serum-Mg normaal bij
3 koeien; bij de vierde daalde het
iets.

Op het met K bemeste perceel, dat veel klaver bevatte (in 1952), ontstond slechts
lichte hypomagnesaemie, maar in
1953, toen de klaver was teruggedrongen door een
hormonale behandeling, trad wel hypomagnesaemie op, n.1. bij
3 van de 4 dieren
beneden 1
,0 mg % en klinische verschijnselen bij het vierde dier.

Verder werd opgemerkt, dat het optreden van hypomagnesaemie niet werd be-
gunstigd door een speciale grassoort. Wel bleek, dat zware bemesting met ammonium-
sulfaat bevorderend werkt op het optreden van hypomagnesaemie.

Schrijfster zegt over het gunstige resultaat van het met Mg en N bemeste perceel,
dat er een mogelijkheid is, dat het gunstige effect van de magnesiet-bemesting mag
worden toegeschreven aan een verandering in de bodem-conditie met als resultaat het
afwezig zijn van „tetany producing" factoren in het gewas, eerder dan aan een ver-
hoogd Mg-gehalte per se van het gras.

Onder het hoofdstuk „Treatment" wordt o.m. over de parenterale toediening gezegd,
dat een voldoend snelle stijging het Mg-gehalte van het serum kan worden bereikt
door subcutane toediening van
200 ml 50 % MgS04-oplossing voor een volwassen rund.
Dit geeft een stijging van
0,5 mg % in 5 minuten en de daaraanvolgende stijging over-
treft niet de
5 mg %, wat een veilig gehalte betekent. De oplossing moet bloedwarm
worden toegediend, om weefselschade en abscesvorming te voorkomen.

Bij de behandeling per os: er bestaat een aanwijzing, dat regelmatige toediening
(„flushing") van gemakkelijk opneembare Mg-zouten een zekere waarde heeft voor de
preventie van het optreden van hypomagnesaemie.

Bijvoorbeeld:

W. M. Allcroft toonde aan, dat regelmatige verstrekking van 160 g MgO per dier
en per dag gedurende de 6 maanden November tot Mei een minder sterke verlaging
van het Mg-serumgehalte liet zien, maar toch niet in staat was een normaal peil te
onderhouden.

Als conclusie bij onderzoekingen, verricht door schrijfster op verschillende bedrijven,
geeft ze aan, dat het nodig is om een voortdurende toediening („flushing") van magne-
sium toe te passen om hypomagnesaemie te voorkomen.

Bij één koppel runderen (no. 3) waren giften Mg per os niet in staat om een normaal
Mg-gehalte te onderhouden. Er wordt hier verondersteld, dat de dieren niet voldoende
Mg-supplement hebben genomen tijdens een gevoelige phase (Susceptible phase).

-ocr page 520-

In schijnbare tegenspraak met vroegere adviezen, wordt door schrijfster nu met nadruk
geadviseerd om met het voedsel gebrande magnesium (87 % MgO) te geven als een
prophylacticum. *

W. A. Eisma.

Osteomalacia in the Northern Territory. (A. L. Rose, The Australian Veterinary
Journal, Juni 1954).

Schrijver geeft eerst een overzicht van de tot heden verrichte onderzoekingen op dit
gebied. Alleen in Noord-Australië heeft deze ziekte nog betekenis. Hier valt tussen Nov.
en Maart veel regen en het is gebleken, dat na een zeer nat seizoen de osteomalacie veel
vaker voorkomt. Deze osteomalacie gaat bijna steeds gepaard met osteophagie, waar-
door vooral veel schapen dood gaan aan botulisme. Gebrek aan proteïne treedt gelijk
op met phosforgebrek en dit zou oorzaak zijn van de osteophagie. Er zijn door schrijver
onderzoekingen gedaan bij 140 runderen, waarbij bleek, dat het fosfor- en haemoglo-
bine gehalte in het bloed te laag waren, terwijl het Ca-gehalte te hoog was. Deze uit-
komsten werden zowel bij de zieke, als bij de klinisch nog gezonde dieren gevonden.
De ziekteverschijnselen waren: pijnlijke gewrichten, stijflopen, vooral wat betreft de
onderbenen, terwijl de structuur van het bot minder dicht werd en speciaal de kleine
beenderen gemakkelijk gebroken konden worden.

Wat betreft het nemen van praeventieve maatregelen, is waarschijnlijk het bemesten
met superfosfaat het meest voor de hand liggend, hoewel de mogelijkheid om deze
methode toe te gaan passen, in verband met de enorme uitgestrektheid der weiden, nog
moet worden nagegaan.

N. D. M. Dekker.

INFECTIEZIEKTEN.

An experimental study of the control of Str.agalactiae infection in dalry

cattle. (Davidson, I., G. Slavin and P. Stuart, Vet. Ree., 1954, 66, 466—-472).

Op negen paren één-eiïge tweelingen werden infectieproeven met Str. agalactiae
gedaan, ten einde na te gaan op welke wijze de infectie onder praktijkomstandigheden
het gemakkelijkst plaats heeft.

De tweelingen werden daartoe in twee groepen van negen verdeeld. Beide groepen
werden blootgesteld aan infectie door enige met Str. agalactiae geïnfecteerde runderen
er bij te plaatsen. Beide groepen werden machinaal gemolken, doch in groep A werd
elk rund telkens met een steriele cup gemolken, terwijl in groep B de cups tijdens het
melken niet gereinigd of gedesinfecteerd werden.

In groep A geraakte in de loop van 16 weken slechts écn rund geïnfecteerd, in groep
B 5 runderen; respectievelijk in 2 en 11 kwartieren.

Daar ook de runderen van groep A voortdurend aan infectie blootstonden, blijkt uit
dit experiment, dat voor verspreiding van de infectie een zware besmetting nood-
zakelijk is, welke vooral tijdens het melken kan worden teweeggebracht.

Verder bleek, dat uitbreiding van de infectie vooral plaats had, wanneer de „donors"
zwaar met Str. agalactiae geïnfecteerd secretum uitscheidden.

v. d. Scheer.

Hondenziekte-immunisatie van nertsen door verstuiving van aan het ei
aangepast virus.
(J. R. Gorham, R. W. Leader en J. C. Gutierrez).

Nertsen werden door inhalatie van met een insectenspuit verstoven, aan eieren aan-
gepast virus (Onderstepoort strain) geïmmuniseerd tegen hondenziektcïnfectie. 33
behandelde dieren bleken daarna ongevoelig voor virulent hondenziektevirus. Van 25
andere behandelde dieren werd bij het „pelsen" bloed opgevangen. In 22 der bloed-
monsters werden antilichamen aangetoond.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 521-

Chromobacterium violaceum uit een aap. (G. Audebaud, M. Ganzin, J.
Ceccaldi en P. Merveille. (Annales de L\'Institut Pasteur 87 413 (1954)).

Uit gele, op tuberkels gelijkende haardjes uit de lever van een aap (Cercopithecus
cephus)
isoleerden Audebaud c.s. een beweeglijk, gramnegatief staafje, dat zij deter-
mineerden als
Chr. violaceum. Zij konden door subcutane injectie bij eenzelfde soort aap
en bij een cavia dezelfde laesies in lever en andere organen opwekken. In de literatuur
zijn dodelijke infecties bij de mens met deze bacterie beschreven. (N.B.: Bcrgey\'s
Manucl plaatst deze bacterie bij de Rbizobiaceae, beschouwt Chr. violaceum als patho-
geen en Chr. ianthinum als „this may bc the species that causes fatal septicaemia in
animals and man." De door
Audebaud beschreven bacterie komt echter o.a. op grond
van de saccharosevcrgisting met geen van beiden overeen. Ref.)

C. A. van Dorssen.

Oral terramycin in the treatment and prevention of white scour in calves.

(J. K. L. Pearson, Vet. Record, 1954, 66, 529).

Schrijver, die verbonden is aan cle Veterinary Research Laboratories, Stormont,
Belfast, Northern Ireland, gebruikte terramycine in tabletvorm voor orale toediening.
Deze tabletten wegen 1 gram. Behalve curatieve behandeling paste hij ook een praeven-
tieve kuur bij kalveren toe.

In 41 gevallen werd het antibioticum curatief toegepast op een leeftijd van 3—10
dagen. Verschillende van deze dieren waren reeds tevoren zonder succes met serum of
chemotherapeutica behandeld. De tablet van 1 gram werd gedeeld en % gram direct
gegeven. De andere % gram binnen 24 uur.

Slechts i kalf genas niet. De 40 anderen hadden binnen 24 uur geen diarrhoea meer
en werden geheel normaal na de tweede halve tablet.

Aan schrijver bleek, dat in de rectuminhoud van bijna alle genezen kalveren nog
coli-infccties konden worden aangetoond.

Controle-kalveren op zwaar geïnfecteerde bedrijven genazen wel met andere methoden,
maar pas ni £ 3 dagen.

Op zes zwaar geïnfecteerde bedrijven bestond de pracvcntieve toepassing in het
geven aan 21 kalveren van % gram op de eerste levensdag en nog eens y2 gram na
12—24 uur, terwijl geen andere voorzorgsmaatregelen werden genomen. Bij geen van
deze kalveren trad witte diarrhoea op, terwijl bij controles tot 100% ziektegevallen
optraden.

VV. A. Eisma.

Kunstmatige infectie van het varken met Newcastle diseasevirus. (G. Buck,
J. J. Quesnel
en H. D. Ramambazafy, Annales de L\'Institut Pasteur 87, 450, (1954).

Aan het Instituut Pasteur op Madagascar werd het pseudovogelpestvirus intraccre-
braal gepasseerd door varkens. Na 6 passages werd het pathogeen voor biggen bij
intranasale toediening. De ziekteverschijnselen geleken op de Teschcnsc ziekte. Van
vijf biggen, die resistent waren gebleken tegen intranasale injectie met aangepast NCD-
virus, bleken vier immuun tegen Teschen. Varkens, die geënt waren tegen Teschcnsc
ziekte, waren resistent tegen intranasale infectie met het aangepaste NCD-virus. Dit
virus was niet meer in staat ziekteverschijnselen of immuniteit bij kippen op te wekken.
(Laboratoriumproeven waaruit werkelijk blijkt, dat het nog pseudovogelpestvirus is,
zijn niet beschreven. Ref.).

C. A. van Dorssen.

Een epidemie door Salmonella enteritidis. (J. G. Antvelink en J. G. A.

Borghans Een epidemie door Salmonella enteritidis, N. T. v. G. nr. 1, 2 Jan. 1954).

Beschrijving van een epidemie, omvattende 120 personen, besmet door Salmonella
enteritidis variatie
Danysz, gekweekt uit leverworst, de slachtplaats en een in de nabij-
heid gevangen rat. Deze variëteit komt niet bij slachtdieren voor, is echter de verwekker
van salmonellosen bij ratten, wordt daarom gebruikt als rattenverdelgingsmiddel.

-ocr page 522-

Eén patiënte had niet van de leverworst gegeten, maar was besmet door een patiënte,
die zij verpleegd had.

De op de eerste en tweede dag opgezonden faecesmonsters bevatten bijna alle S.
enteritidis. Op twee gevallen na waren alle monsters na één week negatief. (S.ent.
wordt zelden uit menselijk materiaal geïsoleerd).

Het bloed vertoonde steeds een leucopenie; de H- en de O-titer in het bloed stegen
tot 1/500.

De patiënten waren over het algemeen de eerste dagen zwaar ziek door hoge koorts;
ze zijn allen genezen. g

Brucellosis Bang met spondylitis. (A. Hoedemaker, N. T. v. G., nr. 3, 16
Jan.
1954).

Een 30-jarige landbouwer werd acuut ziek met hoge koorts en pijn in alle gewrichten,
rug en linker been. De gewrichtcn waren niet gezwollen, I.assègue links positief. De
temperatuur daalde lytisch, steeg daarna weer tot 390.

Ziekenhuisobservatie leverde een licht verhoogde bloedbezinking, cn agglutinatie
Bang 1/400 positief op; röntgenologisch ontstckingsverschijnselen van het lichaam van
lumbale III.

Drie en een halve maand na het begin van de ziekte was reeds een duidelijke ver-
betering van het Rö-beeld te constateren, de bloedbezinking was toen al lang normaal;
na een ziekteperiode van acht maanden hervatte pat. geheel genezen zijn (zware) werk.

Twee koeien uit zijn stal bleken Brucella Abortus Bang met de melk uit te scheiden.

Deze spondylitis onderscheidt zich van de tuberculeuze door de hoge koorts met
remissies, door de localisatie (uitsluitend het wervellichaam), door de snelle vorming
van nieuw bot en door de geringe atrophie.

Behandeling met rust onder controle van bloedbezinking en Rö-beeld.

Behandeling met vaccin, sulfaprcparaten en antibiotica geeft geen resultaat, mogelijk
alleen aureomycine.

De behandeling van Salmonellosen met chloromycetine. (Dr. Loe Ping Kian,
Dr. H. Smitskamp, Tan Hing Thay en Dr. D. K. Wielenga. N. T. v. G. nr. 14, 3 April
>954)-

Evenals Minkenhof en Ligthart (zie ref. in T. v. D. i5/2-\'54) zijn schrijvers tot de
conclusie gekomen, dat de aanvankelijke aanbevolen stootdosis tc grote risico\'s met zich
meebrengt. Negen van tachtig zo behandelde patiënten zijn overleden. Sinds schr. zijn
overgegaan tot toediening van ^ 20 gr chloromycetine verdeeld over twee tot drie
weken, hebben ze geen patiënt meer verloren. Bovendien zagen zij met deze methode
veel minder recidieven (met het oog waarop
Minkenhof cn Ligthart een korte nakuur
geven). j H

Studies on leptospirosis in domestic animals. 3. Incidence of leptospirosis
in cattle and swine in Illinois.
(H. S. Bryan, J. Am. vet. mcd. Ass., 1954, 124,
423—426).

Het bloed van runderen en varkens werd met de agglutinatie-lysismethode onder-
zocht. Als antigeen diende een levende cultuur van de Lept. pomona.

Van 15.018 serum-monsters van runderen reageerden 1.677 positief. Van 1.990
varkens bleken er 293 positief te reageren. De verspreiding der ziekte in runder- en
varkenskudden is aanzienlijk en van de 84 counties werd de infectie bij 63 (75 %) vast-
gesteld.

Van 125 besmette veebedrijven werd in 58% de ziekte vastgesteld, terwijl van 54
positieve varkensbedrijven 85 % besmet bleek te zijn.

Abortus, vooral bij varkens, bleek in Illinois een der meest op de voorgrond tredende
symptomen te zijn.

F. W. K. de Moulin.

-ocr page 523-

Zur Typendifferenzierung von Salmonellenstammen mit überwiegendem
R-Antigen.
(W. Stellmacher, Monatshefte für Veterinärmedizin, 1954, 9, 387—-391.)

Sehr, geeft een methode aan tot differentiëring van Salmonellastammcn, welke door
hun overgang in de R-vorm moeilijk te onderkennen zijn. Deze vlokken n.1. in physio-
logisch keukenzout en in normaalserum reeds uit.

Daarom bezigt hij 0,1 % keukenzoutoplossing, welke spontaan-agglutinatie voor-
komt. Vergelijkende proeven met S- en R-varianten en kolonies gegroeid op galactose-
agar en zwermagar (voor de totstandkoming van gezelantigeen) zijn verricht ten op-
zichte van Salmonella-groepsera. Hierbij bleek, dat met 0,1 % keukenzoutoplossing de
spontaan-agglutinatie wordt uitgeschakeld ten gunste van de O- en H-agglutinatie.
De R-kolonies agglutineren niet, omdat ze te weinig O-bestanddelen bezitten. Een
methode om R-vormen zo snel mogelijk in S-vormen om te zetten is de volgende:

1. i oogje cultuur wordt gesuspendeerd in 20 cc physiologische keukenzoutoplossing
en dan nogmaals 20 maal verdund. Hiervan een spoortje overbrengen 111 een mengsel
van 0,2 cc vers caviaserum, 0,8 cc physiologische keukenzout-oplossing en 5 dr.
bouillon. Dan 3 uur bij 370 C. op agar uitgestreken.

2. In lichaam met verminderde weerstand veranderen R-vormen in S-vormen.

3. Anaerobe omstandigheden zijn voor het totstandkomen van S-vormen gunstiger.

4. In bouillon slaan R-vormen naar dc bodem neer, de S-vormen blijven in suspensie.

5. Op 2 % druivensuikeragar wordt dc groei van S-vormen begunstigd.

Voor het kweken van zuivere R-vormen raadt Gärtner aan: a. kweken in gal met
\'A % pepton, b. in bouillon met verhoogde concentratie pepton, c. in scrumbouillon.

F. W. K. de Moulin.

Eine Gegenüberstellung der in Deutschland gebräuchlichsten Rotlauf-
Schutzimpfstoffe.
(W. Schröder, Tierärztl. Umschau, 1954, 9, 131 —133.)

In Duitsland worden drie vaccins tegen vlekziekte toegepast, t.w. de gedode vlek-
ziektc-adsorbaatentstof, een levende, doch avirulcntc entstof en virulente vlekziekte-
cultuur, gecombineerd met scrum.

Op de vraag, welk vaccin het beste is, wordt geen definitief antwoord gegeven, omdat
het resultaat van de vlekziekte-enting bij het varken door te veel factoren beïnvloed
wordt. Deze factoren zijn: individuele gevoeligheid voor de buiten-temperatuur, wijze
van voeding, agitatie, drachtigheid, het vetmesten der dieren, latente ziekte, verschui-
vingen in dc darmbacteriënflora en gebrek aan vermogen om immuniteit te vormen.
Dc auteur acht de enting tegen vlekziekte het doelmatigst op de volgende wijze:
Aangezien na de enting met adsorbaatvaccin en verzwakte levende cultuur enige
tijd moet verlopen, voordat de immuniteit optreedt, verdient het geen aanbeveling deze
entingen toe te passen in de zomer, wanneer de ziekte reeds op belangrijke schaal is
uitgebroken; dit zoveel mogelijk ter voorkoming van dc enting van reeds besmette en
in allergische toestand verkerende dieren. De toepassing van deze vaccins dient dan
ook te geschieden in het vroege voorjaar, mits deze enting na ca. 4 weken wordt herhaald
om de dieren gedurende dc hete zomermaanden tevens te beschermen.

Is men genoodzaakt dc dieren in de zomer tc enten, dan ware de simultaan-methode
toe te passen, waarbij de dieren dank zij de serumtocdiening ogenblikkelijk tegen vlek-
ziekte worden beschermd.

S. Bakker.

MELKHYGIENE.

Verslag van de Keuringsdienst van Waren voor het gebied Haarlem 1953

uitgebracht door Dr. G. Tierie.

Zoals bekend, is Dr. Tierie gedurende vele jaren als scheikundige verbonden geweest
aan het melkcontrólestation der V.V.Z.M. te \'s-Gravenhage. In zijn tegenwoordige
functie van directeur van de Keuringsdienst voor Waren te Haarlem, schetst hij de
samenhang tussen de werkkring van deze beide lichamen als volgt:

-ocr page 524-

„Uit tabel A blijkt, dat ook dit jaar weer het aantal inspecties van melkveehouders-
bedrijven opvallend gering is. Wanneer men de veehoudersbedrijven buiten beschou-
„wing Iaat, moeten door één hoofdkeurmeester en een zevental keurmeesters reeds
„duizenden bedrijven noodzakelijk meermalen per jaar worden bezocht. Hierbij komt,
„dat ook op straat de nodige controle moet worden uitgevoerd. Dit brengt de noodzaak
„mede de bezoeken aan de stallen en melkplaatsen practiscb geheel over te laten aan
„de controleurs van de Melkcontrólestations, die in het gebied van de Keuringsdienst
.,van Waren te Haarlem deze veehoudersbedrijven bezoeken."

„Het is echter niet juist, dat de controle op de in artikel 24 van het Melkbesluit
„genoemde eisen, noodgedwongen door personeelgebrek moet worden overgelaten
„aan een andere instantie dan die, welke krachtens de Warenwet hiertoe is aangc-
„wezen."

Gaat men nu na, welke resultaten het toezicht van de Keuringsdienst op de rauwe,
— door de veehouders geleverde —, melk opleverde, dan blijkt dat:

1. gedurende het verslagjaar ruim 2100 monsters onderzocht werden, d.i. in het
district Haarlem i 7 per werkdag.

2. daarbij 234 maal of in i 11 % een te korte reductasetijd werd vastgesteld. Conclusie:
het is met de bacteriologische reinheid van de in dit district gewonnen melk nog
maar matig gesteld.

3. in 119 gevallen, of in ± V> % streptococcen, die op een besmettelijke uierontsteking
wijzen, in aanmerkelijk aantal werden aangetroffen.

4. in 12 gevallen een (meestal geringe) watertoevoeging werd vastgesteld.

In dc meeste gevallen werd klaarblijkelijk met het geven van een waarschuwing
volstaan. In de lijst der opgemaakte processen-verbaal vinden wij er 8, opgemaakt
wegens te korte reductasetijd, (minder dan 15 minuten) en één wegens de aanwezigheid
van streptococcen.

Wij menen op de bovenstaande gegevens uit dit verslag de aandacht te mogen
vestigen, omdat zij andermaal een vraagstuk van wetgevende aard belichten. Enerzijds
is uit de kringen van belanghebbenden (melkinrichtingen en veehouders) een organisatie
opgebouwd, om de naleving van de in art. 24 van het Melkbesluit opgesomde eisen (en
andere) zoveel mogelijk te bevorderen. Blijkens dc steekproefsgewijze onderzoekingen
van de Keuringsdienst van Waren is dit doel nog niet volledig bereikt. Hier ligt een
taak voor de hogere organen van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, om de
wetgeving op dit terrein zodanig aan te vullen, dat de werkzaamheden van beide
onmisbare lichamen nog beter worden gecoördineerd dan thans op grond van vrij-
willigheid mogelijk is en om aan deze samenwerking in beginsel een wettelijke basis
te geven.

Alleen op deze wijze zal het ontstaan of in stand houden van een dubbel controle-
apparaat op de duur voorkomen kunnen worden.

C. F. van Oijen.

PLUIMVEEZIEKTEN

Chlortetracycline (aureomyeine) voor behandeling van pootabscessen bij
kippen.
W. D. Durban. JAVMA, 125, 151, (1954).

Perorale behandeling, één of meermalen, met auremycine had geen invloed op poot-
abscessen („bumblefoot") van kippen.

C. A. van Dorssen.

PARASITAIRE ZIEKTEN.

The Piperazine Compound V. 19 for the Removal of Ascaris and Oesophago-

stomum from the Plg, by J. W. G. Leiper, (Boots Pure Drug Co. Nottinghamshire)
The Veterinary Record 66 p. 596, Oct. 1954.

In aansluiting op de recente gegevens betreffende de werking van Piperazine, speciaal
tegen Ascaris bij de mens en de eveneens gunstige resultaten bij hond en kat (Toxocara),

-ocr page 525-

werd door schrijver een onderzoek verricht betreffende de werking van dit anthelmin-
ticum bij varkens.

Hij gebruikte een samenstelling van piperazine met CS2 (The piperazinc compound
V. 19 = „Safersan"
Boots). De eerste groep proefdieren bestond uit 12 varkens, waarbij
de eieren van Ascaris lumbricoides, van Oesophagostomum dentatum en Trichuris
trichiura per gram faeces voor en na de behandeling met
Safersan werden geteld. De
wormen, welke na de behandeling afkwamen, werden verzameld en het aantal bepaald.
Een week na de behandeling werden de varkens geslacht en werd het aantal achter-
gebleven wormen vastgesteld. Uit het faecesonderzoek bleek dat ongeveer 90 % van de
ascariseieren en ongeveer 80 % van de Oesophagostomumeieren waren afgedreven,
terwijl slechts enkele Ascariden en Oesophagostomen gevonden werden. Op de Trichuris
had het middel geen uitwerking.

Een 2de groep van 116 varkens van iedere leeftijd boven de 5 weken werd met
Safersan behandeld, waarbij echter geen sectie verricht kon worden, zodat afgegaan
werd op het faecesonderzoek, waarbij de eieren voor en na de behandeling per gram
geteld werden. Uit deze gegevens blijkt dat
Safersan vooral tegen Ascaris een uitstekend
resultaat geeft.

Een 3de groep varkens (77 stuks) gaf een inzicht over het verschil in gewicht tussen
ontwormde en niet met
Safersan behandelde varkens (andere wormmiddelen zullen
eveneens een verschil geven. Ref.). Het bleek dat de behandelde varkens ongeveer
20 lb. zwaarder wogen.

De dosering bedraagt 125 mg p. kg lichaamsgewicht, zowel in droog als in nat voeder
toe te dienen aan alle varkens boven 5 weken oud.

De toxiciteit van Safersan is te verwaarlozen. Eerst giften van 500 mg p. kg gaven
abnormale verschijnselen; de marge tussen de therapeutische en de Icthale dosis is dus
zeer groot.

Nooder.

DIVERSEN.

Exteroceptive abdominal reflexes in dogs. J. ten Cate (1952), .!. Neurophysiol.
15, 291—297.

Exteroceptieve abdominale reflexen bij de mens en de dieren. J. ten Cate,
(1952), Nederl. Tijdschr. Geneesk. 96, 2475—2478.

De exteroceptieve abdominale reflexen (d.z. reflectorischc contracties der buikspieren,
opgewekt na prikkeling van de buikhuid met stompe voorwerpen) zijn bij de mens en
de aap normaliter aanwezig, maar verdwijnen na laesies der pyramidebanen. Bij de
huisdieren ontbreken ze echter.

Bij jonge honden daarentegen waren deze reflexen als regel van de 2e—3c week na
de geboorte af op te wekken door met een stomp voorwerp over de buikhuid te strijken,
in craniocaudale of in schuine richting van de achterste ribben naar de mediaanlijn;
het best waren ze te zien op de leeftijd van 2—4 maanden, om daarna (4e—8e maand)
meestal geleidelijk te verdwijnen. Voorts bleek, dat noch door exstirpatic van de moto-
rische centra der grote hersenen resp. van het gehele neopallium, noch door decerebratie
de remming werd opgeheven. Wel konden deze reflexen worden waargenomen bij
volwassen honden na doorsnijding van het ruggemerg (Th. 11 of 12), nadat de diaschisis-
en shockverschijnselen waren verdwenen. Auteur is van mening, dat het tot stand komen
van deze reflexen bij de mens wordt begunstigd door corticale centra via de pyramide-
banen, terwijl bij de hond, waar overigens de pyramidebanen minder ontwikkeld zijn,
een subcorticale remming optreedt. Tot slot wordt nog een phylogenetische verklaring
van deze verschijnselen gegeven.

A. W. M. B.

-ocr page 526-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Enkele mededelingen en opmerkingen over de XIIle Conferentie van de
Internationale Unie tegen de Tuberculose, gehouden te Madrid van 20 Sep-
tember-2 October 1954.

door Prof. Dr. JAC. JANSEN

Dc „Internationale Unie tegen de Tuberculose" hield in September-October 1954 te
Madrid haar XIIIe conferentie. Het was evenwel voor de eerste maal, dat hieraan ook
door veterinairen officieel werd deelgenomen. Het zijn naar ik meen vooral onze Spaanse
collegae geweest, die het initiatief daartoe hadden genomen. Wij zijn hun daarvoor dank
verschuldigd. Ongetwijfeld zullen voortaan aan deze conferenties veterinairen blijven
deelnemen.

Het doel van de tijdens het congres gehouden veterinaire sectievergaderingen was
hoofdzakelijk een gezamenlijke bespreking over de bestrijding der rundertuberculosc
door vertegenwoordigers van verschillende landen te houden, waarbij dan de landen,
waar de moderne georganiseerde tuberculosebestrijding nog niet werd doorgevoerd, hun
voordeel zouden kunnen doen met de ervaringen opgedaan door landen, die op dit gebied
reeds veel hebben bereikt.

Op 26 September vond de plechtige openingszitting plaats, welke onder zeer grote
belangstelling verricht werd door het Spaanse staatshoofd, generaal
Franco persoonlijk.

Des Maandags 27 September werden belangrijke voordrachten gehouden (o.a. door
Waksmann, de ontdekker der streptomycine). Voor de algemene en humaan-medisch
georiënteerde voordrachten zij verwezen naar de te verschijnen congresrapportcn.

Op Dinsdag 28 September werd een bijeenkomst gehouden over de tuberculosebe-
strijding onder het rundvee onder voorzitterschap van Prof. l)r.
Carda Gomez, bijgestaan
door zijn zoon Prof.
Pedro Carda Aparici. Hierbij waren aanwezig: Gallardo en
Garnica, beiden (evenals vader en zoon Carda) uil Spanje, Fontes (Portugal), Zavagi.i
(Italië), Meri.f. (Frankrijk), Leemann (Zwitserland ï, Wagener (Duitsland), Dalling,
Grace, Stabi.eforth
(Engeland), Pi.um en Wöldikk-Nielsen (Denemarken), Kaplan
(U.S.A.) en G. M. van Waveren en Jansen (Nederland). Van de genoemde aanwezigen
hielden er 9 een voordracht, o.a. de beide Nederlanders.

Door van Waveren werd een inleiding gehouden over: „The usc of PPD tuberculins
as the base of the eradication program of tuberculosis in bovines in the Netherlands".
Een overzicht werd gegeven van de ontwikkeling der tuberculosebestrijding in Nederland,
van vrijwillige deelneming van de individuele boer tot een georganiseerde sanering met
behulp van de uit de boerenorganisaties ontstane provinciale gezondheidsdiensten. Een
vijfjarenplan ontstond met reglementeringen omtrent dc geleidelijke en gebiedsgewijze
vrijmaking, met gezondheidsverklaringen en met financiële steun van de overheid en
spaarheffingen op dc tuberculeuze veebeslagen. De frappante vorderingen van het plan
gedurende 3 jaren van zijn geldigheid konden in cijfers worden gedemonstreerd.

Bij het verslag van dc taak, welke dc Rijksseruminrichting bij dc tuberculosebestrijding
— met name dc bereiding van uniforme en potente tuberculine en de bepaling van de
interpretatie van de tuberculinatie — op zich heeft genomen, werden achtereenvolgens
besproken de vergelijkende proefnemingen bij runderen met HCSM tuberculine, humane
PPD cn bovine PPD tuberculine al of niet in combinatie met aviaire PPD tuberculine,
de vergelijking van de gevoeligheid van intradermale en ophthalmo-test, de samenstelling
van voorschriften ter uniformering van dc intradermale test en de interpretatie van deze
test.

Tenslotte werd een beeld gegeven van de moeilijkheden, welke men in dc practijk
ondervindt van de aspecifieke sensibilisaties t.o.v. zoogdicrtubcrculinc. Als oorzaken voor
deze sensibilisaties werden o.m. aangemerkt skinlesions, besmetting met aviaire tuber-
culose, paratuberculose en humane tuberculose. Dc grote betekenis van de „comparative-
test" ter aantoning van de aspecificiteit van onverwachte tuberculine reacties op be-
drijven met een goede koppelgeschiedenis werd hierbij in het licht gesteld.

Jansen betoogde in zijn voordracht over „Eradication of tuberculosis in cattle in the

-ocr page 527-

Netherlands", dat klinisch onderzoek (in engere zin) slechts kan leiden tot verdenking van
tuberculose. Belangrijk is het aantonen van de verwekker. In dit verband werd een
overzicht gegeven van de onderzoekingen van
Stonebrink en de resultaten met de
voedingsbodem van
Stonebrink verkregen door I). Rempt en J. C. v. d. Maas. (Na de
algemene discussie hierover vroegen een aantal der aanwezigen om toezending van de
dissertatie van Dr.
Stonebrink). Bij de intradermale tuberculinatie met P.P.D. tuber-
culine werd vooral ingegaan op de moeilijkheden, die zich hierbij kunnen voordoen, n.I.
negatieve reacties bij toch wel tuberculeuze dieren en positieve reacties bij dieren niet
geïnfecteerd door rundertuberkelbacillen. De infectie met humane tuberkelbacillen werd
besproken, evenzo die met
Alyc. avium. Daar tijdens een pauze één der aanwezigen bleek
te menen, dat de eend een zeer hoge resistentie zou bezitten tegen aviaire tuberculose,
werd iets uitvoeriger ingegaan op de eendentuberculosc, die tot voor kort, althans in
Nederland, juist zeer veel voorkwam. Het is geenszins uitgesloten, dat de eendentuber-
culose bij runderen zou kunnen aanslaan. (Een jong rund kon experimenteel met eenden-
tubcrculose geïnfecteerd worden.) Na vermelding over de invloed door infecties met
Ai. leprae en AI. paratuberculosis op de reacties, werd overgegaan op de reacties veroorzaakt
door ,,skin lesions". De spreker had de bedoeling vooral dit laatste tot een onderwerp van
discussie te maken, doch de storingen veroorzaakt door ,,skin lesions" werden door de
meesten blijkbaar niet zo belangrijk geacht. Door mij werd nog de mening vermeld van
één der Nederlandse Directeuren van een Gezondheidsdienst voor Vee volgens welke
een ophthalmoreactie, nadat in eerste instantie een intradermale reactie verricht was,
in gevallen van „skin lesions" te overwegen zou zijn. Bij de ophthalmoreactie zouden zich
positieve uitslagen, veroorzaakt door „skin lesions", in mindere mate voordoen dan bij de
intradermale reactie. De aanwezigen waren hiervan geenszins overtuigd. Ik kreeg de
indruk, dat men de ophthalmoreactie als volkomen afgedaan wenste te beschouwen,
v.
Waveren merkte op, dat uit zijn onderzoekingen gebleken was, dat van t.b.c. vrije
runderen met „skinlesions" 60% een positieve intradermale, 25% een positieve ophthal-
moreactie hadden gegeven. Uit deze procentuele verschillen mag (aldus v.
W.) geen
grotere specificiteit van de ophthalmoreactie geconcludeerd worden, daar deze test ook
minder gevoelig is gebleken voor de aantoning van specifieke tuberculeuze allergie,
v.
Waverf.n zeide dan ook de voorkeur te geven aan een heronderzoek volgens de V-Z
methode (waarmede in de practijk 96% van de diverse oorzaken van aspecifieke allergie
worden aangewezen) boven een nader onderzoek met de oogtuberculinatie. (Collega
van der Schaaf, met wie ik dezer dagen de waarde der ophthalmoreactie besprak, is
het eveneens bekend, op grond van vele waarnemingen, dat het reageren op een ophthal-
moreactie bij t.b.c.-vrije, doch met „skinlesions" behept zijnde runderen zich belangrijk
minder vaak voordoet, dan zulks het geval is bij de intradermale tuberculinatie, zodat dus
in gevallen, waarin gedacht wordt aan een miswijzing veroorzaakt door „skinlesions",
een herhaling van de tuberculinatie in de vorm van een ophthalmoreactie van nut kan
zijn, n.1. in die zin, dat als bij twijfel na dc intradermale reactie de ophthalmoreactie
positief uitvalt, de diagnose tuberculose met grote kans op juistheid gesteld kan worden).

Wat de B.C.G.-vaccinatie betreft betoogde Jansen, dat het met zeer goede resultaten
werkende Nederlandse tuberculose-bestrijdingssystccm met als voornaamste basis de
tuberculinatie, afwijzend staat tegenover toepassing van entingen. Tenslotte werd de
behoefte beklemtoond aan een betere diagnostiek der tuberculose en betere kennis over
de „skin lesions".

Deze voordracht was de enige, die werd toegelicht met een serie lantaarnplaatjes, n.1.
over de voedingsbodem van
Stonebrink eendentuberculose en skinlesions.

Verschillende andere sprekers gaven nog hun zienswijze in een voordracht over een
aantal facetten van de rundertuberculose. Hierbij frappeerde mij als Nederlander, hoe
men in enkele landen nog tracht dc rundertuberculose langs medicamenteuze weg te
genezen. Een tweede punt, wel bekend, doch nu duidelijk naar voren komend, was de
toepassing van entingen met levende culturen, welke in sommige landen plaats vindt.
De meerderheid was tegen deze entingen. Dat van bepaalde zijden toch nog veel aandacht
hieraan geschonken wordt, bleek mij dezer dagen nog uit de ontvangst van twee over-
drukken. De eerste was getiteld: „Zwanzig Jahre Schutzimpfungsversuche gegen die

-ocr page 528-

Rindertuberkulose mit dem P-Stamm" von E. Graub (zie Schweizer Archiv für Tier-
heilkunde
96, 443, 1954). Deze P stam is een cultuur van levende rundertuberkelbacillcn
die reeds 20 jaar op aardappel-bouillon voortgekweekt is en gedenatureerd werd ,,durch
Vorbehandlung". De tweede was geschreven door R.
Manninger en F. Kemenes:
„Immunisierungsvcrsuche gegen die Rindertuberkulose mit dem Graubschen Baktc-
riestamm (Institut für Seuchenlehre der Veterinarhochschule Budapest, 1954). Uit deze
publicaties blijkt, dat door met deze
P stam volgens de voorschriften van Graub entingen
te verrichten een goede immuniteit op te wekken is.

Een derde punt, dat mij trof, was de geringe belangstelling van Deense zijde voor de
P.P.D. tubcrculine. Volgens de Deense opvattingen zou een speciale gezuiverde tuber-
culine niet nodig zijn; hoofdzaak is, dat de te gebruiken tubcrculine potent is. In Dene-
marken gebruikt men dus de gewone niet door uitvlokking gezuiverde oude tuberculinc.
Men zou hiervan geen nadelen ondervinden, o.a. ook niet noemenswaard bij „skinlesions"
welke daar weinig frequent zouden voorkomen. Denemarken is geheel tbc-vrij gemaakt
en bleef vrij met behulp van de oude tuberculine.

Na al de gehouden voordrachten en discussies (gehouden op 28 en 29 September)
werd op het einde van 29 September een samenvatting opgesteld. Op 30 September werd
deze samenvatting nader bestudeerd en besproken, waarna de volgende conclusies in het
Engels opgesteld werden, welke des namiddags door de voorzitter op de algemene zitting
werden medegedeeld:

Conclusions of the Symposium oboul Tuberculosis.

In many countries bovine tuberculosis is a serious public health hazard and causes
great losses to the national economy, especially in meat and milk. General antituber-
culosis campaigns in all countries, therefore, should include measures for the control and
ultimate eradication of bovine t.b. Experience has shown that this goal can be reached
only by close collaboration of health and agriculture authorities, together with voluntary
agencies, such as farmer\'s groups, cooperatives and interested associations. The technical
considerations of national and international importance concerning bovine t.b. have been
covered by expert groups of FAO, OIK, and WHO and this Symposium supports their
recommendations. The conclusions reached at this Symposium stressed the following:

1. The intradermal test, utilizing a tuberculin of sufficient potency, is the basic tool
for the diagnosis of bovine tuberculosis.

2. While different tuberculins can be used, provided they are of proved potency,
PPD tuberculin has the adventages of greater purity and suitability from the standpoint
of international standardization.

3. The international agencies such as FAO, OIE, and WHO according to their con-
stitutions, are in a position to assist governments at their request to obtain or to produce a
suitable tuberculin and can advise on all problems concerned with the control of bovine
tuberculosis.

4. In the control of tuberculosis in bovines, no distinction should be made between
„open" and „closed" tuberculosis.

5. The successful eradication of bovine t.b. from a country requires progressive, syste-
matic and repeated tuberculin testing and the isolation and slaughter of tuberculous
animals, all under government direction and supervision. This may begin in herds or
areas but must eventually include the entire cattle population. Conditions vary widely in
different countries but experience has shown that modified programs can be used to meet
local needs. Countries are urged to start without delay on a control program most
suitable to their particular situation.

6. Adequate financial resources arc essential to carry out effectively a campaign
against bovine t.b. Government subventions arc most important in this connection. Other
sources of funds are voluntary agencies, dairy cooperatives, agricultural groups, etc.

7. The traffic in infected cattle must be strictly controlled.

-ocr page 529-

8. Vaccination is not recommcndcd as a general measure in the control of bovine
tuberculosis.

9. All forms of therapy are to be condemned.

10. All appropriate measures should be taken to ensure the health of personal working
in the animal and dairy industries.

Behalve wijzelf (G. M. v. W. en J.J.) en collega G. Heeringa, vergezeld van zijn
vrouw waren geen Nederlandse veterinairen in Madrid op het congres aanwezig.

Vermeldenswaard is nog, dat wij op het einde van de veterinaire bijeenkomst bezoek
ontvingen van de president van het congres, Prof.
A. Crespo Alvarez, die er zijn waar-
dering over uitsprak, dat aan dit internationale tuberculose-congres in Madrid voor het
eerst door een veterinaire groep werd deelgenomen. Volgens het oordeel van de president
behoort een veterinaire sectie in het kader der internationale conferenties ter bestrijding
der tuberculose volkomen thuis.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW

Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 20 Februari 1955 tot en met 11 Maart 1955.

Provincies

20 Febr.

t/m
26 Febr.

27 Febr.

t/m
5 Maart

6 Maart

t/m
12 Maart

13 Maart

t/m
19 Maart

Totaal
20 Febr.

t/m
19 Maart

Totaal
20 Mei

t/m
19 Maart

Groningen......

30

20

7

9

66

12.182

Friesland ......

3

3

2

4

12

1-552

Drenthe........

12

8

20

5

45

3-532

Overijssel ......

8

0

10

10

28

15-205

Gelderland ....

4\'

43

25

27

136

22.255

Utrecht........

\'52

77

77

78

384

29.698

Noord-Holland . .

30

55

52

6

143

45-205

Zuid-FIolland . .

550

488

611

406

2055

76.287

Zeeland........

\'9

8

39

7

73

4.038

Noord-Brabant . .

50

130

55

140

375

88.726

Limburg ......

7

8

21

8

44

22.916

Nederland......

902

840

919

700

3361

321.596

-ocr page 530-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Vacatures Australië.

Aan de afdeling Gezondheidszorg en veeteelt van de Commonwealth scientific and
industrial research organization kan een wetenschappelijk hoofd-ambtenaar of weten-
schappelijk ambtenaar worden geplaatst. Hoofdzakelijk zal deze functionaris ter
bestudering krijgen de digestie bij runderen.

Vereist wordt enige ervaring in research in bedoelde richting. De honorering hangt
af van opleiding en ervaring. Voor wetenschappelijk hoofd-ambtenaar zal het aan-
vangssalaris liggen tussen £ A 1814—£ A 2078 met jaarlijkse verhoging van £ A 42.

Voor wetenschappelijk ambtenaar geldt de volgende regeling: £ A 1184—£ A 1730.
Kosten van overtocht worden voor de functionaris en diens gezin betaald. Na medisch
onderzoek bestaat gelegenheid tot opneming in een pensioenfonds.

Uitvoerige sollicitaties referende aan appointment 205/69, met minstens 2 referenties,
worden voor 18 Juni ingewacht bij het Australian Scientific Liaison Office, Afrika
House, Kingsway, Londen W. C. 2. De sollicitaties dienen in de Engelse taal te
worden gesteld.

VAN DE AFDELINGEN.

Afdeling Zeeland.

Het bestuur van de afdeling is thans als volgt samengesteld:
D. v.
d. Akker, Zierikzee, voorzitter
W. H.
Kapsenberg, Sluis, Vice-voorzitter

F. J. Westendorp, Yzendijke, secretaris

G. Boneschanscher, Kruiningen, Penningmeester

Collega D. v. d. Akker is tevens benoemd als afdelingsafgevaardigde in het
Algemeen Bestuur.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering op 23 April 1955.

Het eerste deel van de vergadering wordt gehouden in het Pathologisch Instituut,
Biltstraat 166, Utrecht.

Aanwezig zijn 52 leden en buitengewone leden, benevens 3 gasten en wel Dr. W. A.
de Haan als vertegenwoordiger van de Mij. voor Diergeneeskunde, collega A. J. Braak,
Waardenburg en collega Medanic Bogdan uit Zagreb.

Om 10uur v.m. wordt de vergadering meteen kort woord geopend door de voorzitter,
waarna Prof.
ten Thije een demonstratie geeft aan de hand van verschillende patho-
logisch-anatomische preparaten.

De volgende afwijkingen passeren de revue: Chalicosis nodularis in longen en lever
van een schaap, leucosis in een varkenslever, een varkensnier met leukosehaarden,
kalfsnieren met embolische nephritis, serosae van een paard met op t.b.c. gelijkende
knobbeltjes (carcinoom), carcinoma inammae van een 30-jarig paard, leversarcoom van
een rund met o.a. zeer grote metastasen in de nieren, verschillende pathologische ver-
anderingen die voor kunnen komen bij varkenspest, een varkenslever met rottingsver-
schijnselen, een neushoornnier met embolische nephritis, een „Meckelse divertikel" aan
de darm van een i 3"jar\'g paard, met veranderingen in de omgeving, een stuwingslever
van jonge datum bij een rund, „zwoegerlongen" van een schaap en blaas- en urethraste-
nen bij een stier.

-ocr page 531-

Na afloop van de demonstratie wordt een kopje koffie genuttigd in het instituut.

De voorzitter bedankt daarna Prof. ten Thije voor zijn interessante en leerzame
demonstratie met toelichting, die door de aanwezigen met grote aandacht werd gevolgd.

Hierna wordt door collega Dr. J. J. M. de Bruin, Boxtel, een uiteenzetting met demon-
stratie gegeven van het gebruik van de electro-thermometer. Het blijkt, dat het door het
gebruiken van deze thermometer ook bij het aanbieden van grote aantallen dieren
(varkens), mogelijk is de temperatuur bij alle dieren op te nemen, waardoor het een
welkome aanvulling van de levende keuring en een eventuele waarschuwing voor de
beoordeling bij de geslachte keuring kan vormen. Er bestaat dan ook grote belangstelling
voor dit instrument bij verschillende van de aanwezigen.

Van de hand van collega Dr. de Bruin zal een publicatie omtrent het gebruik van de
electro-thermometer in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde verschijnen.

Voor de belangwekkende demonstratie wordt de dank van de aanwezigen bij monde
van de voorzitter overgebracht aan collega Dr.
de Bruin.

Daarna wordt de vergadering voor het gebruiken van de lunch tijdelijk geschorst.

Te 14 uur 15 wordt de vergadering in hotel „Smits", Vredenburg, Utrecht door de
Voorzitter in aanwezigheid van 42 leden en
1 gast (Dr. W. A. de Haan) heropend.

De notulen worden goedgekeurd en de ingekomen stukken behandeld.

Berichten van verhindering om de vergadering bij te wonen zijn o.a. binnengekomen
van de Oud-Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid E.
J. A. A. Quaedvlieo, de
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
J. M. v. d. Born, de waarnemend Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid Dr.
J. M. v. Vloten, de Oud-Inspecteur van de
Volksgezondheid Dr.
S. G. Zwart, de Inspecteur van de Volksgezondheid K. Hofstra
en van de collegae A. H. J. Pinkse en D. de Jong.

Onder de ingekomen stukken bevindt zich ook een schrijven van collega A. H. P. v. d.
Put,
Hoensbroek naar aanleiding van een mededeling van Dr. D. M. Hoogland over de
salarisregeling van de directeuren van vleeskeuringsdiensten in verband met het schrijven
van i November 1954 van de Minister van Binnenlandse Zaken gericht aan de gemeente-
besturen, in welk schrijven richtlijnen worden gegeven met betrekking tot de bezoldiging
van een deel van het gemeentepersoneel. De beschouwing van Dr. D. M.
Hoogland
werd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Febr. \'54 abusievelijk afgedrukt
onder het hoofd: „Groep Directeuren van vleeskeuringsdiensten".

Vervolgens wordt door de voorzitter aan de secretaris de gelegenheid gegeven het
jaarverslag 1954 voor te lezen.

Daarna komt het financieel verslag 1954 aan de orde.

De bescheiden zijn nagezien door de collegae A. A. Hesselink cn M. H. Hoogland en
in orde bevonden, waarop de penningmeester op voorstel van de kascommissie wordt
gedechargeerd. Het batig saldo is ƒ 299,07.

Bij monde van de voorzitter wordt de secretaris-penningmeester bedankt voor zijn
keurig jaarverslag en zijn accuraat beheer van de financiën.

Als nieuw lid wordt aangenomen collega H. H. J. C. Maillie te Stadskanaal.

Daarna wordt overgegaan tot het verkiezen van een nieuwe voorzitter, wegens aftreden
van Dr. D. M.
Hoogland, die niet herkiesbaar is.

Bij acclamatie wordt de tegenwoordige secretaris, collega M. Karsemeijer benoemd.

Aangezien er door deze mutatie thans 2 vacatures in het bestuur zijn ontstaan (collega
P. v. Rijn is ook aftredend en niet herkiesbaar), wordt eerst overgegaan tot de ver-
kiezing van een nieuw bestuurslid dat genegen is het secretariaat op zich te nemen. Als
zodanig wordt ondergetekende benoemd.

In de tweede vacature wordt voorzien door op voorstel van het Bestuur en van de
Vereniging van keuringsveeartsen in Groningen-Drenthe te benoemen collega W. H.
Eenink te Assen.

De voorzitter brengt dan het ingekomen schrijven van collega van der Put ter sprake.
Uitdrukkelijk brengt hij hierbij naar voren, dat de beschouwing over de salariëring van
Directeuren van vleeskeuringsdiensten, naar aanleiding van het schrijven van de Minister

-ocr page 532-

van Binnenl. Zaken van i Nov. \'54, die onder het hoofd „Groep Directeuren van vlees-
keuringsdiensten" in het T. v. D. van 15 Febr. \'54 werd geplaatst, zuiver en alleen voor
zijn verantwoording is en niet voor de Groep. Het schrijven is per abuis onder het hoofd
Groep Directeuren van vleeskeuringsdiensten opgenomen.

In dit verband deelt de voorzitter tevens mee, dat de door hem genoemde percentages
niet juist zijn, althans niet juist behoeven te zijn. De materie is nogal ingewikkeld.

Collega v. d. Put (Hoensbroek) geeft in overweging zich in verbinding te stellen met
een financieel deskundige en dan de leden particulier in te lichten.

Collega Kranenburg (Uithoorn) merkt nog op, dat het schrijven van de Minister niet
bindend voor de Gemeentebeturen is.

De secretaris deelt daarop mede, dat de eerstvolgende vergadering zeer waarschijnlijk
zal worden gehouden te Ede op 18 Juni. De dames zullen dan ook worden uitgenodigd.
Ede is zeer gemakkelijk van uit alle richtingen per trein bereikbaar.

Deze aangelegenheid zal in overleg met collega Favejee behandeld en geregeld worden.
Men denkt o.a. met autobussen Ouwehands dierenpark te bezoeken.

Daarna spreekt de secretaris de scheidende voorzitter mede namens de andere bestuurs-
leden en de gewone en buitengewone leden toe, waarin hij wijst op de grote verdienste van
Dr.
Hoogland als initiatiefnemer tot oprichting van de Groep en op het vele, dat Dr.
Hoogland als Voorzitter voor de Groep heeft gedaan. Met het aanbieden van een stoffelijk
blijk van waardering, in de vorm van een Kodakplakmachine voor 8 mm films, bekrachtigd
door een kernachtig applaus van de vergadering, besluit de secretaris zijn waarderend
dankwoord.

Onder daverend applaus wordt Dr. Hoogland daarna, op voorstel van het Bestuur,
benoemd tot Ere-Voorzitter van de Groep. Vervolgens wordt dan nog het woord tot de
scheidende voorzitter gericht door collega P. v.
Rijn, die hem in hartelijke bewoordingen
bedankt voor de vriendschappelijke en collegiale samenwerking. Daarna wordt het woord
nog gevoerd door de Inspecteur van de Volksgezondheid met standplaats Amersfoort.
Inspecteur v.
d. Veen voelt zich geroepen Dr. Hoogland te danken voor de voortref-
felijke leiding van de Groep en hoewel daartoe geen opdracht hebbende, weet hij, dat
hij ook de gevoelens van de Hoofdinspectie en haar naaste medewerkers vertolkt, wanneer
hij wijst op de goede verhouding tussen haar en de Groep, die er onder het presidium van
Dr.
Hoogland heeft bestaan.

Inmiddels is een telegram binnengekomen van de Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid van de volgende inhoud:

Dr. D. M. Hoogland - Hotel Smits - Vredenburg, Utrecht.

Het was mij noch mijn medewerkers mogelijk Uw vergadering heden bij te wonen.
Ontvangt bij Uw afscheid als voorzitter van de Groep Hoofden van Vleeskeurings-
diensten van de Maatschappij voor Diergeneeskunde mijn beste wensen, waarbij ik
gaarne mijn waardering uitspreek over Uw grote verdiensten als oprichter en leider van
de „Groep" en tevens mijn dank voor de prettige samenwerking.

van den born

De voorzitter richt zich dan in eerste instantie tot de collegae v. d. Veen en van Rijn,
waarbij hij hen dankt voor de woorden van waardering tot hem gericht, waarbij hij
tevens wijst op de verdiensten die collega
van Rijn als bestuurslid heeft gehad en waarbij
hij zich de tolk van de vergadering weet, door deze daarvoor te danken.

Dr. de Haan spreekt dan namens de voorzitter van de Mij. voor Diergeneeskunde zijn
waardering uit voor wat de voorzitter van de „Groep" in het belang van de Mij. voor
Diergeneeskunde heeft gedaan.

Hierna houdt de Voorzitter zijn afscheidsrede en bedankt de bestuursleden en gewone
en buitengewone leden van de Groep voor de aangename wijze, waarop hij met hen
heeft mogen samenwerken waardoor zijn leiding vaak vergemakkelijkt werd.

De rede van de Voorzitter wordt in extenso in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
geplaatst, mede omdat daarin een historisch overzicht wordt gegeven. Daarna had de
overdracht van het presidium aan de nieuwe voorzitter, collega M.
Karsemeijer, plaats.

-ocr page 533-

De nieuwe Voorzitter doet dan nog de volgende mededeling:

Aan het bestuur van de Groep is vertrouwelijk toegezonden een ontwerp Koninklijk
Besluit ter vervanging van het K.B. van 5 Juni 1920.

Het bestuur heeft deze aangelegenheid nauwkeurig bestudeerd en er twee vergaderin-
gen aan gewijd. Voor 1 Mei a.s. zal het bestuur hierover rapport uitbrengen aan de
Hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Uit de aard der zaak, gezien de vertrouwelijk-
heid, kunnen hierover geen nadere mededelingen worden gedaan en moet er mee vol-
staan worden met op te merken, dat er in verschillende opzichten belangrijke verbete-
ringen op handen zijn.

Daarna wordt de vergadering, onder dankzegging voor de opkomst, gesloten.

Dr. S. T. Hofstra.

Secretaris.

Afscheidswoord van Dr. D. Al. Hoogland in de vergadering van 23 April 1955, bij zijn aftreden
als voorzitter van de Groep van Directeuren van Vleeskeuringsdiensten van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Mijne Heren,

Tengevolge van het simpele feit, dat ik in 1889 ben geboren, is mij met ingang van
i October 1954 eervol ontslag verleend als directeur van de keuringsdienst van vee en
vlees „Kring Breukelen". Het neerleggen van dit ambt, hetwelk ik steeds met de inzet van
mijn gehele persoon heb vervuld, heeft tot verschillende consequenties geleid. Een der
eerste is, dat ik opgenomen ben in de gelederen van de „vergeten groepen", maar zwaar-
der weegt mij mijn verhouding tot Uw Groep. Van gewoon lid ben ik geworden buiten-
gewoon lid. Daarom heb ik in het najaar al aan het bestuur voorgesteld mij te vervangen
door een ander lid, dat nog wel in actieve dienst is. Maar mijn medebestuursleden
waren zo welwillend er bij mij op aan te dringen, dat ik de plaats van voorzitter zou
blijven vervullen tot aan deze jaarvergadering en U was zo vriendelijk dit bestuursbesluit
te bekrachtigen. Een geste,waarvoor ik U hartelijk dankzeg.

Nu het uur van scheiden toch gekomen is, spreekt het vanzelf, dat mijn gedachten zich
vermenigvuldigen. Zo denk ik aan de vele gezellige, maar daarbij leerrijke vergaderingen,
die onze Groep in zijn achtjarig bestaan heeft gehouden, aan de lezingen, voordrachten,
demonstraties, enz. enz., aan de vele nog niet opgeloste problemen, aan de adviezen aan
de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid, kortom er is stof genoeg om te verwerken in
dit afscheidswoord. Lang heb ik nagedacht over het wel zeer actuele onderwerp: de ver-
houding tussen gemeentebestuur en keuringsambtenaar. In verband met de ervaringen
door anderen en mij opgedaan in de laatste jaren, trok dit onderwerp mij wel zeer aan,
maar daar Dr.
Luxwolda hierover in de Vereniging van Directeuren van Openbare
Slachthuizen al een inleiding, die in zekere zin hiermede verband houdt, heeft gehouden,
heb ik besloten dit uit te stellen tot later. Ik hoop nog eens in de gelegenheid te worden
gesteld mijn gedachten hierover in Uw midden te mogen uitspreken.

M.H. het zal U bekend zijn, dat bejaarde mensen,—• U weet, men spreekt tegenwoordig
in verband met de physieke toestand van de oudjes, liever van bejaard dan van oud —
gaarne met hun gedachten vertoeven in het verleden. Nog eenmaal wil ik U daarom (of
daardoor?) een resumé geven van het tot stand komen van onze Groep. Niet omdat ik
daarin zulk een belangrijk aandeel heb gehad, maar opdat de doelstelling, die ons van den
beginne af voor ogen heeft gestaan, wordt vastgelegd.

Toen in 1922 de vleeskeuringswet in werking trad, werd ik één van de 347 half-ambte-
lijke hoofden van dienst, U weet wel, die veel gesmade practici, die onder de drang der
omstandigheden plotseling een ambtelijke functie kregen te vervullen. Ik geef toe, dat
door gebrek aan kennis, ervaring en ambtelijk besef er wel fouten zullen zijn gemaakt,
maar naar mijn vaste overtuiging is het optreden van deze veterinairen, die vaak onder
de moeilijkst denkbare omstandigheden moesten werken, de tegenstand moesten over-
winnen van een groot deel der slagers en zelfs van de gemeentebesturen, door wie zij
waren aangesteld, over het geheel genomen zodanig geweest, dat het aan hen te danken is,
dat de vleeskeuring in luttele jaren zijn belangrijke plaats onder de maatregelen, genomen

519
36

-ocr page 534-

ter bescherming en tot bevordering van de volksgezondheid, heeft veroverd. M.H. U
gelieve te bedenken, dat ik spreek over het verleden en ik wil er onmiddellijk bijvoegen,
dat ik voor het heden de combinatie practicus-hoofd van dienst ook verre van ideaal vind,
gezien de enorme uitbreiding, die de praktijkbezigheden in de laatste 12 jaar hebben
ondergaan.

Niemand zal het mij kwalijk nemen, dat ik het ambt van Hoofd van Dienst voor 7
gemeenten op een salaris van ƒ 1900,— beschouwde als een bijbaantje naast mijn uit-
gestrekte praktijk. Evenwei voelde ik van meet af aan, dat liet verdienen van dit dikke
salaris niet de drijfveer mocht zijn, maar dat het ging om het aanzien van de dierenarts.
Gebrek aan kennis kon door studie worden weggewerkt, doch ik miste het contact met
hen, die op het terrein van de vleeskeuring waren gespecialiseerd. Ik dacht toen aan het
Athenaeum Illustre van de wetenschap der vleeskeuring, de Vereniging van Directeuren
van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. In mijn jeugdige overmoed vroeg ik aan
het bestuur, of ik lid van deze vereniging kon worden, dan wel de vergaderingen mocht
bijwonen. Schriftelijk kreeg ik bericht, dat de statuten dit niet toelieten, maar mondeling
werd mij medegedeeld, dat tegenover de ongeveer 30 abattoir-directeuren er meer dan
300 hoofden van dienst in gedecentraliseerde keuringsdiensten waren en bij toelating
van deze laatsten als lid tot de bestaande vereniging een suprematie van deze, aan vele
waarvan toch maar een zeer rudimentaire kennis van de vleeskeuring werd toegeschat,
zou ontstaan. Ik ben overtuigd, dat indien de hoofden van gedecentraliseerde diensten
toen waren opgenomen als buitengewone leden, eventueel zonder stemrecht, de ver-
enigingvan Abattoir-directeuren zou geworden zijn: hét centrum van de theoretische en
en practische vleeskeuringswetenschap. In het korte bestaan van onze Groep is toch wel
overduidelijk gebleken, dat er onder de hoofden van gedecentraliseerde diensten velen
zijn met een zeer helder verstand, een grote ambitie en een enorme hoeveelheid parate
kennis op het terrein van de vleeskeuring.

Ik neem nu de draad van mijn geschiedenis weer op. In 1929 vestigde zich in mijn
ambtsgebied een belangrijke export- en engros-slat htt\'i\'ij. Dit had tot gevolg, dat ik kennis
nam van de methode waarop aan sommige abattoirs de bepalingen van artikel 8 van de
wet werd gehanteerd. Tegenover de betrokken abattoir-directeuren, gesteund door het
geschrijf in de slagersvakbladen, die het slachten in engros-siachterijen buiten de grote
abattoirs onder meer betitelden als oneerlijke concurrentie en de betrokken hoofden van
dienst van allerlei fraais betichtten, stond men als eenling machteloos. De actie tegen de
engros-siachterijen kreeg in
1935 zijn hoogtepunt in een artikel in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde van de hand van de directeur van het abattoir te Amsterdam, de heer
Reeser. Ik heb zo de gedachte, dat de schrijver weinig plezier aan dit stukje heeft beleefd.
De ambtenaren van de accijnzen hebben de aantijgingen op hun integriteit niet zonder
meer geslikt en zelf meen ik in een artikeltje in het Tijdschrift zijn argumenten grondig
te hebben weerlegd. Maar het merkwaardige was, dat later steeds weer het artikel van
de heer
Reeser werd aangehaald om aan te tonen, welk een groot kwaad die engros-
siachterijen toch waren, maar de vernietigende kritiek op dat artikel werd doodgezwegen.

Min of meer geprikkeld door deze gang van zaken, kwam ik tot de overtuiging, dat
alleen een gezamenlijk optreden van de hoofden van dienst, in wier ambtsgebied een
engros-slachterij was gevestigd, wellicht verlichting kon geven. Op 22 September 1936
richtte ik daarom een brief aan een 12-tal van dergelijke hoofden van dienst. De reacties
waren zodanig, dat wij kort daarop eens bij elkaar zouden komen. Helaas werd ik door
ziekte verhinderd deze vergadering bijeen te roepen. Hoewel ik telkens rappelletjes ont-
ving van de betrokken collegae, werd het Maart 1940, eer ik mij tot een 30-tal Hoofden
van dienst wendde met een schrijven en een vragenlijst. De doelstelling werd al ruimer
omschreven: het uitwisselen van gedachten, elkander met raad te dienen bij moeilijk-
heden, die wij toch allen van tijd tot tijd wel hadden, elkander doen profiteren van per-
soonlijke ervaringen, kortom elkander met raad en daad te steunen.

Er kwamen zoveel adhaesiebetuigingen binnen, dat de oprichting van een vereniging

van Hoofden van Dienst wel zeker was. maar 10 Mei 1940 kwam.....en weer moest

de zaak blijven rusten.

Evenwel liet de gedachte veler onzer niet meer los en vooral op aandrang van ons

-ocr page 535-

erelid 1). van der Veen schreef ik legen 3 Mei 1947 een vergadering uil in de „Dietsche
Taveerne" te Utrecht. Aanwezig waren de collegae
van Doorn. Hoogland (Iiarncveld),
Huisman, van Hulzen, van Soest, Slop, Schueler, Tap, Toi.hoek, D. van der Veen
en ondergetekende. Het werd een zeer geanimeerde vergadering, de onderlinge verstand-
houding was van stonde af van dien aard, dat er van een echte „team-geest" kon worden
gesproken, U weet wel die prettige geest, die altijd kenmerkend voor onze vergaderingen
is gebleven en die ons allen na afloop van een vergadering weer met verlangen doet uit-
zien naar de volgende. Geen wonder, dat de vereniging er kwam en alle aanwezigen
toetraden als lid. Spoedig daarop kwamen wij weer bijeen en in deze vergadering werd
besloten, dat de Vereniging van Directeuren van Vleeskeuringsdiensten zou zijn een
zelfstandige vereniging toegankelijk voor alle hoofden van dienst.

Ondanks verschillende pessimistische voorspellingen ging liet ledental met sprongen
vooruit; de vergaderingen werden door hoe langer hoe meer collegae bezocht en al spoedig
veroverden wij een goede plaats onder de veterinaire verenigingen. Onze voorspoedige
opbloei was vooral ook te danken aan de steun, welke werd ondervonden van de
zijde van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en vooral ook van
de Inspecteur in algemene dienst Dr.
S. G. Zwart.

Niet lang zijn wij een zelfstandige vereniging gebleven. Reeds in September van het
jaar van oprichting (1947) bezocht de toenmalige voorzitter van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Dr.
Kramer, onze vergadering. Met klem van redenen heeft deze de
leden verzocht onze zelfstandigheden prijs te geven en ons op te lossen in de Groep
..Kennis voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong". Over het algemeen bleken de toen
aanwezige leden weinig te voelen voor die fusie. Op 1 October d.a.v. hadden de bestuurs-
leden v. n.
Veen, van Hulzen en Uw voorzitter een bespreking met het Hoofdbestuur
van de Maatschappij. Het argument, dat het betrekkelijk kleine aantal keuringsambtc-
naren onmogelijk in 3 groepen t.w. de Maatschappij, de Vereniging van Slachthuis-
directeuren en onze vereniging zich naar buiten kon doen gelden, was voor het bestuur
aanleiding, naast andere motieven, aan de ledenvergadering van 8 November 1947 voor
te stellen, om aan het Hoofdbestuur van de Maatschappij te verzoeken ons te erkennen
als zelfstandige Groep, onder voorwaarde, dat ons een zekere mate van zelfstandigheid
zou worden gelaten en 2c dat ons in het Tijdschrift plaatsruimte zou worden gegeven
voor onze verslagen van vergaderingen, mededelingen, enz. Met 19 stemmen voor en
vijf tegen werd dit bestuursvoorstel aangenomen.

De eerste voorwaarde heeft vooral in de eerste jaren nog al eens wat moeilijkheden
gegeven, maar in de loop der jaren is er hoe langer hoe meer begrip gekomen voor
elkanders positie en vooral sinds een lid van het Hoofdbestuur, de laatste jaren is dit de
voorzitter van de Maatschappij, collega
Hendrikse, als adviserend lid onze bestuurs-
vergaderingen bijwoont, is de verstandhouding tussen Maatschappij en Groep uitstekend.
Aan de tweede voorwaarde is royaal voldaan en ik geloof wel, dat zij ons tot groot nut is
geweest. Vooral de korte verslagen van de hand van collega
Karsemeijer, in zijn eigen
pittige, vaak humoristische stijl, hebben er veel toe bijgedragen de aandacht op onze
vereniging te vestigen en hebben ons waarschijnlijk heel wat leden bezorgd.

Hiermede ben ik gekomen aan het eind van mijn beschrijving van de geschiedenis van
de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten. Vraagt U mij nu, wat het voornaamste
resultaat is, dat door de Groep is behaald, dan zou ik kunnen memoreren de velerlei
wijzen, waarop wij hebben getracht een goede uitvoering van de vleeskeuring èn van de
Vleeskeuringswet te stimuleren, kunnen vertellen over de steun en raad, die wij elkander
hebben gegeven, maar voor mijzelf acht ik het voornaamste, dat de hoofden van de ge-
decentraliseerde diensten zijn geworden de gelijkwaardige partners van die van de gecen-
traliseerde diensten en ook als zodanig door de officiële instanties worden erkend.

Hierboven herinnerde ik aan de steun, die wij bij de opbouw van onze vereniging heb-
ben ondervonden van de zijde van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid.
Daar ben ik zeer dankbaar voor. Maar niet minder dankbaar ben ik ervoor, dat de heer
Quaedvlieg zo vaak in ons midden was en dan getuigde van zijn grote sympathie voor
onze Groep. Ook de tegenwoordige Hoofdinspecteur mochten wij reeds enige malen in
onze vergadering een welkom toeroepen. De tegenwoordigheid van deze heren is voor ons

-ocr page 536-

steeds gevoeld als een grote morele steun, waarvoor ik zeer dankbaar ben. Dr. van
Vloten
heeft, naar ik meen, op geen enkele vergadering ontbroken. De leden hebben het
hem met hun vragen niet altijd gemakkelijk gemaakt, maar ik heb grote bewondering voor
de wijze waarop Dr.
van Vloten steeds het juiste antwoord wist te geven. Doordat hij
vaak in moeilijke ogenblikken een oplossing wist te vinden, was hij mij, als voorzitter,
tot grote steun. Ook de andere inspecteurs, die hetzij als gast of als buitengewoon lid
bijna steeds aanwezig waren, vormden in onze vergaderingen als het ware een „commissie
\\ an advies en bijstand", waarvoor ik hun hartelijk dankzeg.

Reeds memoreerde ik onze verhouding met de Maatschappij van Diergeneeskunde. Ik
heb ten deze maar één wens. n.1. dat de goede verstandhouding tussen Maatschappij en
onze Groep, zoals die heden bestaat, tot in lengte van dagen zal blijven voortduren.

In mijn geschiedenisbeschrijving heb ik misschien minder prettige dingen gezegd van
de Vereniging van Directeuren van Openbare Slachthuizen. Maar dat was geschiedenis,
verleden tijd. Ik verheug mij erover, dat de verhouding van onze Groep met deze Ver-
eniging zo goed is geworden. Er is wel eens sprake geweest van een fusie, en ontegen-
zeggelijk zou deze grote voordelen kunnen hebben. Maar daar deze fusie, riaar mijn
mening, alleen plaats zal kunnen vinden in Maatschappij-verband, zal deze fusie alleen
tot stand kunnen komen, zodra alle leden van genoemde vereniging ook lid zijn van de
Maatschappij. Zo ver zijn wij nog niet, maar ik hoop het toch nog te kunnen beleven,
zonder dat ik daarvoor een heel hoge leeftijd moet bereiken.

Hartelijk dank zeg ik mijn medebestuursleden voor de steun, die ik bij het vervullen
van mijn taak als voorzitter steeds heb mogen ondervinden. De geest in de bestuurs-
vergaderingen was steeds dezelfde, die de kracht is van onze ledenvergaderingen; er was
begrip voor, liever een willen begrijpen van elkanders standpunt, ernstige meningsver-
schillen kwamen nooit voor. Nogmaals van harte dank.

Een enkel woord tot U, amice Karsemeijer. Wij zijn niet gewoon elkaar veel compli-
mentjes te geven. Maar nu de leden U tot haar voorzitter hebben gekozen, mag ik toch
wel uitdrukking geven aan mijn grntf voldoening over deze keuze. Ik zal U zo dadelijk de
voorzittershamer overhandigen van een in korte tijd groot geworden vereniging, die van
verscheidene zijden grote belangstelling geniet. Dit brengt grote verplichtingen mee en
eist voortdurende inzet van alle krachten om het bereikte peil te handhaven, of liever te
verhogen. Maar in de jaren, dat wij in het belang van de Groep hebben mogen samen-
werken, heb ik — en ook de leden wel — gemerkt, wat wij aan u hebben. Vol vertrouwen
zal ik dan ook het voorzitterschap aan U overdragen en spreek daarbij de wens uit, dat
U van deze functie evenveel plezier moogt beleven, als ik ervan gehad heb en ik hoop,
dat het U gegeven moge worden onze vereniging te leiden tot nog grotere bloei.

M.H. leden van de Groep ook U mijn hartelijke dank voor Uw sympathie, die ik steeds
van U mocht ondervinden en voor de wijze, waarop U mij de leiding van Uw vergade-
ringen gemakkelijk gemaakt hebt . Ik ben overtuigd van de beperktheid van mijn kunnen en
weten, en ook dat ik meer dan eens fouten heb gemaakt. Maar nimmer hebt U mij dit
al te kwalijk genomen en dan ook nooit de lust ontnomen voort te gaan met het
behartigen van de belangen van de Groep, die toch in wezen ons aller belangen zijn.
Gij zijt zo welwillend geweest mij nog aan U te binden door de benoeming tot Eere-
voorzitter van Uw vereniging. Daarvoor betuig ik U mijn grote erkentelijkheid en ik
hoop, dat de Almachtige mij nog vele jaren de kracht en de wijsheid geeft om nog iets
voor Uw vereniging te kunnen doen.

Allen mijn hartelijke dank.

Veterinaire Studenten Kegelclub „Duim in \'t Gat"

Op de Jaarvergadering gehouden op 9 Mei 1955 is het bestuur ais volgt samengesteld:

P. Eenhoorn, Voorzitter

J. H. L. Habets, Secretaris

R. Feddema, Penningmeester

P. E. Roders, Vice-voorzitter

H. H. W. Dai.lenga, Baan-commissaris

-ocr page 537-

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur is collega G. W. M. van Golstein-Brouwers, Emmastraat
13, Asten aangenomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen als
candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
J. Akkerman A. A. Smorenburg

P. de Jong A. J. M. Vermeulen

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:
J. H. Colenbrander, Groenloseweg 61, Winterswijk
H. A. J.
Goedemoed, Nieuwestad, Leeuwarden
S. P. Koopman, A 34, Hoogwoud

P. B. Luitjens, Woonboot „Absyrtus", Vechtdijk, Utrecht
ƒ.
Mulders, Korte Bajonetstraat 20 b, Rotterdam.
J.
Siebelink, Visschedijk 6, Almelo

J. Th. M. Ummels, Laan van Heuvel tot Westerflier 20, Heerlen
Chr. M. Willems, Kerkwijk 79, Berlicum
A. P. Wijcergangs, Braakven B. 125, Berlicum

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bijlenga, G., van Leeuwarden naar Rotterdam, Mathenesserlaan 251; tel. 01800-

30058 (privé), 35680 (bur.); gr. 649019; wetensch. ambt. b/d R.S.I. (75)
Choueour, J. C.,
van Leiden naar Enschede, voorlopig Nieuwe Schoolweg 28;

tel. 05420-4741 en 4742 (bur.); h.k.; dir. ab. Enschede. (76)

Daas, H. den, van Druten naar Arnhem, Eusebiusbuitensingel 27 II; tel. 08300-

30i59- (77)

Eggink, H., te Haaksbergen; gr. 809723. (79)

Huizinga, R. J., te Zuidwoldc (Dr.), huisnummer te wijzigen in A 103 B. (90)

Janssen, W. F. A., te Breda, naar Haagweg 392. (91)

Levy, S., van Arnhem naar Eist (O.B.), Stationsstraat 20; tel. 08809-458 (96)

Mol, ]., te Amsterdam, naar Botticellistraat 3; tel. 02900-726032 (privé) (99)

Nieuwenhuijzen, W. FI. van, te Dirksland, naar Vroonweg 8. (100)

Vloten, J. van, te Velp; tel. 01800-35680 (bur.). (!I5)

Eervol ontslag:

Oijen, Prof. C. 1". van, te Driebergen, te rekenen met ingang van 1 Augustus 1955,
op zijn verzoek, als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Veeartsenijkundige

faculteit. (\'02)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op:
9 Mei 1955:

Stolte, C. A. (ito)
11 Mei 1955:

Goedemoed, H. A. J. (82)

Koopman, S. P. (94)

Luitjens, P. B. (97)

Mulders, J. (100)

Ressang-Groenewegen, Mevr. W. E. (105)
25
Mei 1955

Colenbrander, J. H. (76)

Siebelink, J. (108)

Ummels, J. Th. M. (113)

Willems, Chr. M. ("8)

Wijgergangs A. P. (119)

-ocr page 538-

HERHAALDE OPROEPING

GEMEENTE WOERDEN

Burgemeester en Wethouders van bovengenoemde gemeente
roepen sollicitanten op voor de betrekking van:

KEURINGSVEEARTS

in volambtelijke dienst

r

(plv.v. Hoofd van de Vleeskeuringsdienst)

Salaris f 8220,— tot f 9840,— (6 jaarlijkse ver-
hogingen van f270,—) te vermeerderen met de
bekende 6 % salarisverhoging.

Woning zal worden beschikbaar gesteld.
Aanstelling boven het minimum-salaris is niet uitgesloten.

Sollicitaties binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad
te zenden aan de Burgemeester.

-ocr page 539-

Stichting Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" Hoogland.

(Dir. Dr. J. GRASHUIS)

WELKE BETEKENIS MOETEN WIJ TOEKENNEN AAN
ZWAVEL VOOR PLANT EN DIER, IN HET BIJZONDER VOOR

HET RUND? *)

door

E. E. VAN KOETSVELD.

Inleiding.

Zwavel als anorganische stof was reeds in de verre oudheid bekend,
doch het zou nog eeuwen duren alvorens ingezien werd, dat zwavel een
bestanddeel vormt van organische verbindingen en in de physiologie een
belangrijke rol vervult.

In 1810 isoleerde Wollaston uit blaasstenen cystine. Zoals later bleek,
zijn deze stenen ontstaan als gevolg van cystinurie. Pas in 1899 werd door
M
örner cystine uit een eiwit-hydrolysaat verkregen. Het methionine, door
M
ueller in 1921 ontdekt en in 1923 door hem geïsoleerd, behoort evenals
het cystine tot de essentiële aminozuren. Methionine is vooral als methyl-
donor van belang. Dank zij de onderzoekingen van
du Vigneaud en mede-
werkers verkregen wij enig inzicht in de transmethyleringsprocessen.

Nog andere zwavelhoudende aminozuren werden later geïsoleerd, zoals
het cystathionine en het lanthionine. Het cystathionine is een tussenproduct,
dat gevormd wordt bij de omzetting van methionine tot cysteine en ver-
volgens tot cystine. Zoals bekend, is het omgekeerd vrijwel niet mogelijk
uit cystine methionine te verkrijgen.

Het 1-isomeer van lanthionine, dat in haar en wol voorkomt, kan door
de rat afgebroken worden, waarbij dan cystine gevormd wordt.

In de natuur komen verder nog mercaptanen, sulfoxyden en sulfonium-
verbindingen voor. Recente onderzoekingen hebben b.v. aangetoond, dat
het methylsulfonium-zout van methionine algemeen in koolsoorten en
ook in andere planten gevonden wordt. Brassicasoorten, waartoe de stoppel-
knollen behoren, zijn dikwijls rijk aan mosterdolicn (isothiocyaanzure
esters).

Naast de organisch gebonden zwavelverbindingen, hetzij als -SH,
-S-S-, -CNS of thio-aethers, komen ook nog verschillende sulfaten in de
planten voor.

Bij de bestudering van enzymreacties is gebleken, dat de -SH-groepen
van het eiwitdeel een belangrijke rol vervullen. Men kan zich in feite geen
enzym indenken, dat niet deze actieve -SH-groepen bezit (B
arron, 1953).

Het is gebleken, dat zwavel voor de microörganismen een onontbeerlijk
bestanddeel van het medium is. Het natuurlijke product jS-biotine bevat
een tetrahydrothiofeen ring, zo ook het biocytine, een peptide van biotine,
dat uit gist is geïsoleerd. Evenals biotine is biocytine een groeifactor voor
verschillende microörganismen. Ook het vitamine Bt bevat zwavel in het
molecuul.

*) Lezing gehouden op de Meeting op 26 en 27 Januari 1955 te Utrecht over vee-
voedingsvraagstukken en aanverwante problemen, georganiseerd door de C.L.O.-
contróle in samenwerking met de drie Centrale Landbouworganisaties en de N.P.F.

525
37

-ocr page 540-

De kennis over de phvsiologische betekenis van de organische en anor-
ganische zwavelverbindingen voor plant en dier is de laatste jaren sterk
toegenomen. Hierbij is duidelijk gebleken, dat zwavel in de physiologie
van plant en dier een niet te onderschatten rol speelt en toch wordt in de
praktijk van de landbouw nog te weinig aandacht besteed aan het vraag-
stuk: zwavel.

Bij de bemesting laat men zich voornamelijk leiden door de NPK-
verhouding, de bekalking en de vraag naar sporenelementen. Dat ook nog
andere macro-elementen een belangrijke rol spelen, wordt nu ook wel
algemeen ingezien. Men heeft zich echter in de praktijk nooit druk ge-
maakt over de zwavelhuishouding van de grond en om de specifieke
micro-organismen in de grond, die zwavel en haar verbindingen weten te
oxyderen ofte reduceren, waardoor ze dan voor de plant resorbeerbaar zijn.

Aan wetenschappelijk zwavelonderzoek in het belang van de landbouw
is echter in Nederland wel het een en ander gedaan, doch van de ver-
worven kennis maakt men in de praktijk geen vruchtbaar gebruik.

Bij de beoordeling van voedergewassen wordt de belangrijkheid van
methionine en cystine wel ingezien. Het phosphaatgehalte en in enkele
gevallen het nitraat- en chloorgehalte worden bij het vaststellen van de
voedingswaarde van het gewas mede in rekening gebracht, doch men
schenkt zelden aandacht aan het zwavel- of sulfaatgehalte van het gewas.

Het is om genoemde redenen, dat wij ons op ,,De Schothorst" meer
intensief bezig gaan houden met de kwestie zwavel, in casu sulfaat, bij de
veevoeding. Naast gegevens uit de literatuur zullen eigen oriënterende
proeven behandeld worden.

De bodem en de plant.

Normaal komt in de grond zwavel voor als monosulfiden, polysulfiden,
sulfieten, thiosulfaten, vrij en organisch gebonden zwavel. De structuur
van de grond, de chemische samenstelling en het bacterieleven bepalen
de resorbeerbaarhcid van de zwavelverbindingen. Vermoedelijk wordt de
anorganische zwavel als sulfaat geresorbeerd.

Onder anaërobe omstandigheden van de grond kunnen grote hoeveel-
heden sulfiden gevormd worden door sulfaat reducerende micro-organis-
men, vooral wanneer de grond rijk is aan organische verbindingen en
sulfaten. Door oxydatie aan de lucht wordt uit sulfide H2S04 gevormd,
dat tot gevolg kan hebben, dat de pH van de grond te zuur wordt, indien
een tekort aan base vormende bestanddelen aanwezig is.

Quispel en medewerkers (1952) bestudeerden de oxydatie van pyriet,
(FeS). Volgens hen gebeurt dat in twee trappen. De oxydatie van ijzer tot
Fe203 gaat de oxydatie van zwavel tot sulfaat vooraf. Dit laatste proces
verloopt bij lage temperaturen langzaam zonder de hulp van bacteriën,
b.v. Thiobacillus thiooxidans. Dit micro-organisme oxydeert monosulfiden,
thiosulfaten enz. Zowel phosphaat-ionen als OH-ionen, dus hoge pH,
maken dat het ijzer in een onoplosbare verbinding wordt omgezet, b.v.
Fe3P04, waardoor de kans voor oxydatie van het pyriet-Fe tot Fe203
kleiner wordt.

Volgens Marx (1951) gaat het in zuiveringsslijk aanwezige FeS door
oxydatie aan de lucht langzaam over in ijzersulfaat, dat in water oplost
en daarbij hydrolyseert. Het ontstane zuur zou dan voor de plant minder

-ocr page 541-

gewenst zijn. Daarbij zou het FeS in zure grond overgaan in H2S, wat
schadelijk is voor het gewas. Niet uitgegist zuiveringsslijk is als meststof
niet aan te bevelen voor land- en tuinbouw. In Nederland onderzochte
monsters bleken gemiddeld 0.3 % H2S (gebonden) te bevatten. Het in
uitgegist slijk gevonden gehalte van 0.008 % gebonden H2S komt overeen
met het H.,S-gehalte van Dano-compost (B
roek, 1954).

In Australië komen vele gevallen van deficiëntie aan zwavel in de bodem
voor (A
ndersom, 1951, 1950, 1949; McLachlan, 1952; Starkey 1950).
Bij zwavelgebrek zien de planten er in het algemeen geel-groen uit (Hilder
en medew., 1954), ook wanneer met stikstof bemest is. De verschijnselen
zijn bijna gelijk aan die bij stikstofgebrek. De planten blijven verder in
groei achter. Indien echter zwavel aan de bemesting is toegevoegd, krijgen
de planten de normale donkergroene kleur en zijn 3 tot 4 maal zo hoog.
Phosphor moet echter altijd in voldoende mate in de bodem zitten.

Door aan zwaveldeficiënte gronden zwavel, in welke vorm dan ook,
toe te voegen, kunnen rijkere oogsten verkregen worden. H
ilder (1954)
en Hilder en medew. (1954) konden de opbrengst van klaver en gras van
S-deficiënte weiden aanmerkelijk verhoogd krijgen door een bemesting
met enkel zwavel of met sulfaten. Zwavel alleen deed de opbrengst stijgen
boven die bij de bemesting met enkel phosphor of met enkel stikstof.

Mertz en medewerkers (1952) gingen de synthese van aminozuren na
in lucerne op S-deficiënte gronden. Ten opzichte van de controle-planten
hadden de S-deficiënte lucerneplanten meer asparagine en arginine, maar
van 16 andere aminozuren werden geringere gehalten bepaald. Genoemde
onderzoekers veronderstelden, dat in de eerste plaats het asparagine en
dan het arginine in aanmerking komen voor de stikstofretentie in planten
op S-deficiënte gronden. De synthese van een goed gebalanceerde amino-
zurensamenstelling van het eiwit is verstoord door het tekort aan S-hou-
dende aminozuren. 1) Door bemesting met zwavel kan men het percentage
aan methionine en cystine in het gewas verhoogd krijgen. Het gehalte
aan de S-houdende aminozuren kan echter slechts tot een bepaald niveau
stijgen. Vergroot men de zwavelgift aan de grond nog meer, dan daalt
weer het gehalte aan methionine en cystine (B
ledsoe et al., 1947; Fisdale,
!95°)-

Uit verschillende proeven is wel gebleken, dat bij verhoging van het
methioninegehalte in de plant, de ruw eiwit-N geen gelijke tred houdt.
Al te veel verhogen van het methionine-gehalte zal dus ten koste gaan van
een ander aminozuur (S
heldon et al., 1951).

Bij bemesting met zwavel, in welke vorm dan ook, dient men er dus
steeds rekening mee te houden, dat slechts onder bepaalde omstandigheden
een meer-opbrengst van het gewas verwacht mag worden en dat niet altijd
de aminozuren-samenstelling erdoor verbeterd wordt. Uitspoeling van
S04 is vrij groot en wordt groter naarmate de pH boven 6.0 stijgt.

Sulfaatbemesting heeft niet enkel invloed op de zwavelhuishouding van

1  Men bedenke, dat wat als „werkelijk eiwit" van een plant opgevat wordt, in feite
een mengsel is van verschillende soorten eiwitten. Zwaveldeficiëntie zal vermoedelijk
tot gevolg hebben, dat eiwitten met S-houdende aminozuren quantitatief minder
gevormd worden. De aminozurensamenstelling van iedere eiwitsoort op zichzelf
zal waarschijnlijk niet verstoord zijn. Het totaal aan eiwitten zal echter wel een
geringere biologische waarde hebben.

-ocr page 542-

de plant. Zo kon Schuphan (1952) met een K2S04-bemesting het kalium-
gehalte van spinazie omlaag brengen. Vergeleken met de planten van een
K-arme bodem, bedroeg de hoeveelheid minder kalium 7 % en verge-
leken met spinazie van een grond bemest met kalksalpeter als stikstofbron
was het 4 %.

Quastel et al. (1948) kon met zwavelbemesting een vermeerdering
van bivalent mangaan, de resorbeerbare vorm, verkrijgen, zonder dat
daardoor de pH noemenswaard veranderde, waardoor de kinetische
eigenschappen van de Mn-cyclus niet verstoord werden. Met thiosulfaat
werd hetzelfde bereikt, doch sneller en ook hiermede werd de pH van de
grond niet beïnvloed.

Reeds zwakzure gronden belemmeren de molybdeenopnamc door de
plant. Niet doordat Mo in zuur milieu niet opneembaar is, doch doordat
voor bepaalde planten de Mo-resorptie teruggedrongen wordt door een hoge
concentratie aan opneembaar mangaan. De pH-daling in de grond door
gevormd zwavelzuur bevordert de oplosbaarheid van mangaan, ver-
mindert daarentegen de oplosbaarheid van molvbdeen en daarbij kan
dus het Mn de Mo-opname door de plant sterk remmen. Ook hoge sulfaat-
gehalten van de grond, die men o.a. verkrijgen kan bij bemesting met gips,
leiden tot Mo-deficiëntie bij de plant (M
ulder, 1948).

Behrens (1952) zag bij rogge met K2S04-bemesting steeds enige milli-
grammen meer P,,05 clan wanneer te weinig kationen aanwezig waren.
Het kalium had hierbij de taak, te zorgen, dat de zuurgraad van de plant
niet te hoog werd, waardoor meer phosphaat afgegeven zou worden aan
het medium.

Ook Mitchell en medcw. (1953) konden de voorziening van het gewas
met phosphor verbeteren door toevoeging van kleine hoeveelheden bloem
van zwavel aan de grond. Voorwaarde hierbij is, dat de specifieke micro-
organismen voor de oxydatie van de zwavel in voldoende mate aanwezig
zijn.

Het is bekend, dat het totaal zwavelgehalte van gras in hel najaar
geleidelijk stijgt, terwijl het gehalte aan eiwit juist daalt. Of nu door het
dalen van het gehalte aan eiwit ook het percentage organisch gebonden
zwavel in het najaarsgras zal dalen, is niet bekend, doch wel te verwachten.

Aangezien zowel in het voorjaar als in het najaar hoge sulfaatgehalten
in gras voorkomen, achtten wij het gewenst na te gaan hoe de seizoen-
schommelingen zijn van de gehalten aan zwavel in gras. Op ,,Dc
Schothorst" is daarvoor een willekeurig stuk weiland (zandgrond), een
perceel van 2 are, als proefveldje genomen. Het veldje werd in het voor-
jaar van 1954 normaal bemest met N, P en K *) en bovendien met sporen-
elementen. Om verzekerd te zijn van voldoende S in de grond hebben
wij op deze twee are ook nog 8 kg zwavelzure ammoniak opgebracht.
Grondanalyses werden voor dit oriënterend onderzoek niet verricht. Vlak
voor de sulfaatbemesting werd een gemiddeld grasmonster genomen en
daarna om de 14 dagen. Tweemaal werd het gras gemaaid, n.1. op 17 Juni
en 7 Augustus. Dc grasmonsters werden gedroogd cn vervolgens geanaly-

*) 24 Maart 18.750 kg stalmest per ha

21 April 187.5 >> kalkammonsalpeter ,, ,,

8 Mei 300 ,, kalizout 20 "0 ., ,,

350 ,, superfosfaat ,, ,,

-ocr page 543-

seerd op totaalzwavel (als sulfaat) cn op anorganisch sulfaat. Het verschil
tussen deze twee gehalten leverde het organisch gebonden zwavel op.
Behalve zwavel werden ook nog ruw en werkelijk eiwit en koper bepaald.
Koper werd tevens in de analyse betrokken, om na te gaan of er verband
te leggen is tussen het anorganisch sulfaatgehalte van het gras en het
voorkomen van weidediarrhee in de herfst met secundair Cu-gebrek.
De resultaten zijn weergegeven in tabel i. Een uitvoerige publicatie over
de bepaling van anorganisch sulfaat in gras volgt binnenkort.

Tabel i. Grasonderzoek in verband met seizoensinvloeden.
Analyse-resultaten van gras, uitgedrukt in procenten van de dr.st.

Data monstername

Droge stof

Ruw

Werkelijk

Totaal S

Sulfaat

als SO,

SO,

eiwit

eiwit

17 Mei.....

r-
03

30.8

26.2

1.22

0.63

i Juni.....

16.O

29-4

24.8

1.04

0.46

21 Juni.....

15-5

25.0

21

•4

1.09

0-59

5 Juli.....

16.4

\'9-5

16.2

0.78

0-53

19 Juli.....

12.6

2\'-5

.8.3

0.80

0-54

2 Augustus . . .

17-7

19.6

16.2

0.88

0-53

lfi Augustus . . .

17.4

23-7

21.0

1.08

0.66

2 September . .

.8.7

19.8

18.2

1.02

0.68

13 September . .

16.0

\'9-3

\'7-9

1.03

0.71

27 September . .

15.6

9.0

\'7-3

1.17

1.02

crude

true

total S

sulfate

dry matter

protein

protein

as SO,

so,

Organische S als SO,,

N/S

p.p.m. koper

0-59

12

_

0.58

I-

29.6

0.50

11

25-\'

0.25

8

20.0

0.26

11

18.6

0-35

10

18.4

0.42

10

19.0

0.34

9

25.0

0.32

9

15.0

0.15

7

17.2

Organic S as SO,

N/S

p.p.m. copper

Tabel i. Gras research in connection with influences of the seasons.
Results of gras analysis, expressed in per cent of dry matter.

-ocr page 544-

Zetten wij deze uitkomsten in een grafiek uit (zie grafiek /), dan zien we,
dat de curves voor ruw eiwit en werkelijk eiwit mooi parallel lopen. Zoals
te verwachten was, was het voorjaarsgras rijk aan eiwit. In de zomer daalde
het gehalte sterk, om dan daarna weer even te stijgen en tenslotte geleidelijk
aan te zakken.

Het verloop van de grafiek van totaal zwavel als sulfaat was tot 16
Augustus nagenoeg gelijk aan dat van eiwit. Doch met het dalen van het
gehalte aan eiwit in het najaar zien we aanvankelijk een lichte daling,
daarna een stijging van het totaal zwavelgehalte, uitgedrukt als sulfaat.

De grafiek voor anorganisch sulfaat laat zien, dat het gehalte in het voor-
jaar nagenoeg en in de zomer geheel constant is gebleven, in beide jaar-
getijden ongeveer 0.55 % in de droge stof. Na 2 Augustus steeg het gehalte
aan S04; de stijging na 13 September is zelfs sterk.

De waarden, die berekend werden voor de organisch gebonden zwavel,
vertonen een curve, die tot 16 Augustus parallel loopt met de curve van
totaal S als sulfaat en met de curves voor eiwit. Na genoemde datum zien
we een daling van de gehalten aan organisch gebonden zwavel. De daling,
vergeleken met die van ruw eiwit en werkelijk eiwit, is echter sterker.

In najaarsgras hebben we dus bij een daling aan eiwit een sterke stijging
aan anorganisch sulfaat. De gevonden kopergehalten vertonen de neiging
om gelijk op te gaan met eiwit.
(Zie grafiek II).

Grafiek I. Grasanalyses.
Figure I. Grass analysis.

-ocr page 545-

Grafiek II. Koper in gras.
Figure II. Copper in grass.

\\

\\

\\

\\

\\

\\

\\

ICu

> 1

ƒ 1

l

1
1

/ \\

\\

\\

we ^

\\

r.

\\
\\

/

/

\\

\\

1

1

X

\\

/

\\

1

/

/

17/S 21/4 19/7 168 13 1

1/8 S/7 3,8 1/9 17 9

Van 5 andere percelen hebben wij dit jaar met tussenpozen van een
maand driemaal zowel het ruw eiwit als het gehalte aan koper en sulfaat
in het gras bepaald. (Zie tabel 2). Hierbij bleek wederom, dat het gehalte
aan koper gelijk op en neer gaat met het percentage eiwit. Het S04 uit de
plant gedroeg zich normaal; zoals te verwachten was steeg dit gehalte
regelmatig.

Bij nadere bestudering van grafiek I blijkt, dat in hooi, indien geen
uitspoeling of oxvdatie van S-verbindingen plaats gevonden heeft, bij
hooien in Juni hoogstens ca. 0.5 % en bij hooien in Juli hoogstens ca.
0.25 % organische S-verbindingen, uitgedrukt als sulfaat, te verwachten
is. Van een 12-tal hooimonsters, die afkomstig waren van hooi, verkregen
in de maand Juli, werden zowel de totaal S als sulfaat en het werkelijk
sulfaat geanalyseerd. Zoals uit tabel 3 blijkt, variëren de verschillen tussen
beide grootheden tussen 0.00 en 0.25, dus geheel volgens de verwachtingen
werd hoogstens 0.25 % aan organisch gebonden S geanalyseerd.

Waaraan de geringere verschillen zijn te wijten, is niet te zeggen. Indien
niet snel gedroogd wordt, treedt door de ademhalingsprocessen eiwit-
afbraak op, vermoedelijk ten koste van methionine, cystine enz. Mede dus
door de enzymreacties en luchtoxydatie kunnen uit S-verbindingen sul-
faten gevormd worden. Gezegd moet worden, dat de maand Juli zeer nat
was en weinig zon had.

-ocr page 546-

Tabel 2. Periodieke analyses van gras naar de gehalten aan ruweiwit,
koper en sulfaat (Juni—Juli—Augustus).

Ruw eiwit

Cu

so4

Juni

25.8

\'9-9

0.60

I

Juli

21.9

\'4-3

o-79

Aug.

27.4

.8.7

0.86

Juni

24.7

■3-9

0.72

II

Juli

21.i

11.8

0.G9

Aug.

27-4

\'5-9

0.78

Juni

24.0

14.2

0.50

III

Aug.

21. i

11.7

0.72

Aug.

27.6

I5-3

0.78

Juni

24.6

12.9

0.63

IV

Juli

21.0

11.6

0.67

Aug.

28.4

16.4

0.80

Juni

25-3

14.6

°-43

V

Juli

22.7

9.8

0.64

Aug.

27.1

.5.8

\'•33

Crude protein

Cu

so4

Tabel 2. Periodical analyses of grass for crude protein, copper and
sulfate. (June July—August).

Tabel 3. Zwavelanalyses in hooi, geoogst in Juli.

Totaal S als SO,,

Anorganisch SO,

Organisch S als S04

i.

°-54

o-45

0.09

2.

0.67

0.67

0.00

3-

0.64

0.61

0.03

4-

0.63

0.62

0.01

5-

0.70

0.62

0.08

6.

0.64

o-53

0.1 I

7-

0.50

0.50

0.00

8.

0.60

0.58

0.02

9-

0.63

0.63

0.00

10.

0-57

0.42

0.15

11.

0.68

o-43

0.25

12.

0.64

0.44

0.20

Total S as SO,

Anorganic S04

Organic S as S04

Tabel 3. Analysis of sulfur in hay, harvested in July.

-ocr page 547-

Uit het bovenstaande blijkt dus wel duidelijk, dat men zo vroeg mogelijk
hooien moet en het droogproces ook zo kort mogelijk dient te zijn.

Om na te gaan of er uitspoeling mogelijk is door beregenen, werd van
ruiterhooi, dat reeds 3 maanden in weer en wind stond, een gemiddeld
monster van de bovenste laag en een van de rest genomen en apart geana-
lyseerd op totaal S (als S04) en op Cl.

Volgens Schuphan (1940) wordt het S04-ion niet zo snel door de plant
opgenomen als het Cl-ion. Verwacht mag dus worden, dat bij uitspoeling
het Cl-ion ook sneller uit het hooi diffundeert dan het S04-ion.

In het binnenste hooi werd resp. voor sulfaat en chloor gevonden 1.15
en 1.37 % en voor de buitenkant, waarvan het hooi geregeld natgeregend
is geweest, werd geanalyseerd 1.08 % S0
4 en 0.46 % Cl in de droge stof.
Hieruit blijkt dus, dat het chloor sterker is uitgespoeld dan het sulfaat.

Bij vergelijking van de op „De Schothorst" verkregen resultaten van het
zwavel- in casu sulfaatonderzoek van grassen in verband met seizoens-
invloeden, met de resultaten van eerder door „De Schothorst" verrichte
onderzoekingen van G
rashuis en medew. (1953) en met die van \'t Hart
(1944—45) blijkt wel overeenstemming te bestaan. (Zie tabel 4).

Tabel 4. Invloed van het seizoen en de grondsoort op het S04-gehaIte
van gras volgens \'
t Hart en volgens Grashuis en medew. en eigen onder-
zoek, in % uitgedrukt.

\'t

Hart

Grashuis

v. Koetsveld

et al.

Klei

Zand

Veen

Gemid.

Veen-klei

Zand

Mei . .

0.89

0.94

1.04

0.96

0.86

1.22

Juni . .

0.79

0.92

1.10

0.94.

1.18

1.07

Juli .

0.89

0.87

i-57

1.11

i .67

0-79

Aug. .

i-53

0.98

Sept. .

i-35

1.08

1.48

1.30

2.18

1.07

Oct. . .

1 -5\'

\'-51

1-5«

\'■53

Clay

Sand

Peat

Average

Peat-clay

Sand

Tabel 4. Influence of the season and the kind of soil on the S04 content
of grass according to \'
t Hart and according to Grashuis et al. and own
research, expressed in %.

Voor zandgronden blijkt het laagste sulfaatgehalte (totaal S als S04 uit-
gedrukt) in de maand Juli voor te komen. Hoe later in het jaar, hoe hoger
de gehalten aan totaal sulfaat in het gras; dit geldt voor alle grondsoorten.
De cijfers door \'
t Hart opgegeven voor iedere grondsoorc zijn gemiddel-
den. I)e resultaten van het eigen onderzoek zijn goed vergelijkbaar met de
gemiddelde waarden door \'
t Hart voor zandgrond opgegeven. Volgens
zijn opgave zouden dus grassen op veengronden de hoogste sulfaatgehalten
vertonen, hetgeen niet vreemd is, aangezien veengronden in het algemeen

-ocr page 548-

rijk aan zwavel zijn (Schey, 1938). De gemiddelde gehalten door Grashuis
en medew. voor het veenkleigebied van Zuid-Holland opgegeven, liggen
hoger dan het landelijk gemiddelde, doch zijn in goede overeen-
stemming met de gemiddelde waarden voor veengrond door \'
t Hart
opgegeven. Typisch is, dat zowel \'t Hart als Grashuis en medew. voor
veengrond (resp. veenklei) in de maand Juli een top vinden. Mogelijk is
dit te verklaren met het feit, dat op veengrond de groei meestal een maand
later begint dan normaal.

Voor gras geldt dus, dat het sulfaatgehalte omstreeks de tijd, dat ge-
maaid wordt voor eerste hooiwinning, dalende is of reeds zijn minimum
heeft bereikt. Hetzelfde schijnt voor lucerne te gelden. Volgens S
tafiichuk
(1952) wordt de meeste zwavel in de bladeren gevonden. Het gehalte aan
anorganisch zwavel bedroeg bij lucerne 14 % van de totale S in de bla-
deren, in de stelen bedroeg het 46 %. De verhouding van totaal stikstof
tot organisch zwavel daalde met het ouder worden van de plant. De ver-
teerbaarheid (met rammen bepaald) van totaal S was hoger dan die van
totaal N, terwijl de verteerbaarheid van organisch S lager was.

Opmerkelijk is, dat bij grondonderzoek van de Zuid-Hollandse veenklei-
gronden (G
rashuis en medew. 1953), duidelijke verschillen geconstateerd
konden worden tussen de gehalten aan S04 op o—5 cm diepte en op
5—20 cm. De bovenste laag bleek steeds meer S04 te bevatten dan de
dieper liggende, terwijl het omgekeerde eerder te verwachten was. (Zie
tabel 5). Een verklaring ervoor werd niet gegeven.

Wel is bekend, dat op laagveengronden de beworteling in het algemeen
minder diep is clan op de overige grondsoorten het geval is, vermoedelijk
veroorzaakt door de lagere temperaturen in de dieper gelegen natte zónes.
Bij bemesting met sulfaathoudencle kunstmest, dient met deze feiten
rekening gehouden te worden om geen gevaar te lopen voor opeenhoping
en daardoor „vergiftiging" van de bovenste grondlaag van veengronden.
Bij dit onderzoek bleek ook NOs, P en Cl zich in de bovenste lagen (van
0—5 cm diepte) geconcentreerd te hebben.

Op „De Schothorst" is gebleken, dat bij onderzoek van zandgronden,
dikwijls slechts sporen sulfaat bepaald konden worden. Dit is een waar-
schuwing, dat men in Nederland wel degelijk het gevaar kan lopen dat
men meer met zwaveldeficiëntie te maken zal krijgen, indien geen grotere
aandacht besteed wordt aan de zwavelhuishouding van de grond. Het
verbruik van Thomasmecl is de laatste tien jaar sterk toegenomen en heeft
nu bijna het peil bereikt van Superfosfaat (
de Ki.eermaeker, 1954). Daar
Thomasmeel geen zwavel bevat van enige betekenis, zij men clubbei op
zijn hoede bij gebruik van deze meststof (Maschiiaupt, 1943).

Ook Wind en Deys (1952) onderzochten gras op o.a. sulfaat in verband
met hun onderzoek naar de oorzaak van weidediarrhee, waarbij koper-
deficiëntie bij het dier optreedt. Zij veronderstelden, dat een te laag
base-overschot zou kunnen leiden tot een gestoorde koperopname. Dit is
weer een ander aspect; hier gaat het dus om een teveel aan zwavel in de
grond, waardoor het physiologisch evenwicht in plant en dier verstoord
kan worden.

De voeding en de spijsvertering.

Wij kunnen ons nu een idee vormen van de zwavelgehalten van gras
gedurende de weidetijd, hetgeen van belang is voor herkauwers. Immers

-ocr page 549-

zolang de koeien in de wei lopen, is gras het enige voedsel, dat ze tot zich
kunnen nemen, behalve dan, indien in het voorjaar en in de nazomer
bijgevoerd wordt, wat meer en meer ingang vindt. Dit bijvoer bestaat dan
echter hoofdzakelijk uit koolhydraten ter compensatie van het overmatige
graseiwit en de gehalten aan zwavel zijn dan ook gering.

Tabel 5. D.p.m. sulfaat met de methode Morgan-Venema in veenklei
profielen volgens opgave van G
rashuis en medewerkers.

0—5 cm diepte

5—20 cm

diepte

0—5 cm diepte

5—20 cm

diepte

600

20

1500

1000

600

450

500

500

500

60

1500

500

400

30

600

300

1200

300

500

200

900

900

1500

500

1200

1000

75°

500

2000

1000

75°

500

1600

1000

1500

500

1000

500

75°

500

650

35°

500

500

900

250

500

500

0—5 cm depth

5—20 cm

depth

0.5 cm depth

5—20 cm

depth

Tabel 5. P.p.m. sulfate with the method Morgan-Venema in peat-clay
profiles according to G
rashuis at al.

Het zwavelgehalte van een eiwit is een limiterende factor bij de beoor-
deling van de biologische waarde ervan, aangezien de stikstofretentie
nauw in verband staat met de hoeveelheid zwavel uit het eiwit. Dit geldt
in het bijzonder voor dieren met één maag en dus ook voor de mens. Hoe
meer zwavel een eiwit bevat, hoe meer stikstof geresorbeerd wordt en hoe
groter de retentie ervan. (L
ucf, 1948; UjsAghy 1940). Voor éénmagige
dieren is dus een eerste vereiste dat een voedereiwit alle essentële amino-
zuren dient te bevatten, in het bijzonder de S-houdende aminozuren.
Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat de invloed van vitamine
B12 op de voeder-efficiëntie o.a. afhankelijk is van het beschikbare methio-
nine. Toch kunnen vermoedelijk ook de eiwitten, afkomstig van de dai ri-
bacteriën, de éénmagige dieren nog tot nut zijn. Zo veronderstelt
D
ziewiatkowski (1954) dat het met 35S gemerkte cystine uit ratten-
weefsel geïsoleerd, door darmbacteriën uit het oraal toegediende radio-
actieve sulfaat-S is gesynthetiseerd.

Anders is het gesteld bij de herkauwers, waarbij de microörganismen
uit de pens een belangrijke rol spelen bij de spijsvertering en een zeer
waardevolle eiwit- en vitaminebron vormen. B
lock en medew. konden
bij hun onderzoek met radio-actieve S in de vorm van natriumsulfaat

-ocr page 550-

aantonen, dat 35S snel ingebouwd wordt in cystine en methionine van
bacteriën- en protozoën-eiwit van de pensinhoud.

De micro-organismen zijn in staat om uit niet-eiwit-N., eiwitten te vor-
men bij aanwezigheid van zwavel (C
owie et al., 1952, 1951; Bolton 1952).

Loosli en medewerkers wezen er in 1949 reeds op, dat elementaire
zwavel en natriumsulfaat in een rantsoen voor schapen de ureum-N
retentie verhoogde en de synthese van S-aminozuren bevorderde. Ook
T
homas en medew. (1951) noemen het zwavelgehalte uit het voeder be-
palend voor de stikstofretentie, indien als stikstofbron enkel ureum ter
beschikking stond.

Het is niet mogelijk een dier op een zwavelvrij dieet in leven te houden.
Dieren op een S-deficiënt rantsoen verkeren in een negatieve S- en N-balans.
Schapen vertonen daarbij een geringere groei van de wol, alhoewel de
zwavel en aminozurensamenstelling ervan slechts weinig door de S-
deficiënte voeding beïnvloed wordt.

Het cystine-gehalte in wol en haren is echter wel een limiterende factor
voor de kwaliteit ervan (
van Koetsveld 1954).

Zwavel in welke vorm dan ook, hetzij als elementaire S, sulfaat-S, of
methionine S, kan voor eiwitsynthese gebruikt worden. Tussen lammeren,
die als S-bron de respectievelijk genoemde S-verbindingen aan een basis-
rantsoen, bestaande uit 92 % N als ureum en 0.054 % totaal S, toegediend
kregen, konden geen significante verschillen in gewichtstoename en groei
van de wol bemerkt worden. Niet alleen de stikstofretentie is verhoogd bij
extra toevoeging van zwavel aan een synthetisch samengesteld rantsoen,
doch ook de retentie
van Zwavel. (Starks, 1952, 1954).

Volgens Garrigus en medew. (1950) zou zwavel geen invloed hebben
op de voederopname, noch op de verliezen tengevolge van enterotoxaemia,
wanneer ze toegevoegd werd aan een soja-maïsrantsoen voor lammeren
in een concentratie van
1 2 % van de gebruikelijke hoeveelheid maïs.
Bij schapen, die op een methionine-deficiënt rantsoen gehouden waren,
kon door middel van elementaire S wel de wolproductie verhoogd worden,
doch de groei werd er niet door gestimuleerd. Ook J
ones en medew.
(1952) konden geen meer efficiënte voederopname verkrijgen door aan een
rantsoen voor herkauwers met slechts o. 1 % totaal zwavel, 0.5 % methio-
nine of i % Na2S04 toe te voegen. Zij concludeerden hieruit, dat her-
kauwers kennelijk slechts weinig zwavel nodig hebben voor voldoende
stikstof-opname om lichaams- en melkeiwitten te vormen.

Overigens zijn S-verbindingen niet alleen van belang voor de eiwit-
synthese in de pens en voor de stikstofretentie bij het dier, doch blijkbaar
hebben anorganisch sulfaat, methionine en cystine plus sulfaat een stimu-
lerende invloed op de cellulosevergisting (C
line 1952). Volgens Hunt en
medew. (1954) zouden Na.S04 en methionine in het algemeen de pens-
flora activeren, waardoor niet alleen de cellulosegisting bevorderd wordt,
doch ook de productie van de vitamines B
2 en B]2. De stimulerende werking
van anorganisch sulfaat en methionine op de activiteit van de pensflora is
groter dan indien als S-bron cystine of elementaire zwavel was gebruikt.

Samenvattend kan de conclusie getrokken worden, dat voor herkauwers
niet alleen van het grootste belang is, dat een voedergewas biologisch hoog-
waardig eiwit bevat, maar dat daarnaast ook nog gemakkelijk omzetbare
zwavelverbindingen voorkomen. Tot heden is echter niet bekend, hoe
groot de zwavelbehoefte is van herkauwers. Van de voedermiddelen ten

-ocr page 551-

behoeve van de veevoeding in Nederland zijn geen gegevens bekend om
trent het zwavel-gehalte. Op ,,De Schothorst" is men begonnen met in die
richting nader onderzoek te doen.

Da vis en medew. (1954) en Glendering en medew. (1952) hebben
enkele Amerikaanse voedingsmiddelen op zwavel onderzocht.

Bij een voederproef met melkkoeien hebben Davis en medew. de invloed
van natriumsulfaat op de melkproductie nagegaan. Hierbij kreeg een groep
melkkoeien een normaal rantsoen met sojameel, een andere groep kreeg in
de plaats van het sojameel een aequivalente hoeveelheid N in de vorm van
ureum en een derde groep kreeg hetzelfde rantsoen als groep 2 echter met
toevoeging van sulfaat. Er was een tendens, dat de groep met sojameel
iets meer melk gaf, alhoewel de voederopname voor de drie groepen nage-
noeg gelijk was. D
avis en medew. suggereren, dat de verhouding N : S
ongeveer 15 moet zijn in het voer, aangezien ook deze verhouding in weefsel-
eiwit van herkauwers voorkomt.

Een ander punt, dat stellig nader onderzoek vereist, is de micropopulatie
van de pens. Gebleken is, dat de benutting van anorganisch zwavel bij
verschillende dieren, vooral van verschillende streken, grote afwijkingen
kan vertonen. De pH van de pens kan hierbij een belangrijke rol spelen.
De pH zal immers invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de
mic.roörganismen, zij zal in ieder geval op de activiteit ervan invloed
hebben. Ook uit kenitische overwegingen mag men verwachten dat de pH
op de reductie-oxydatie-verschijnselen haar invloed zal hebben.

Zowel uit 1-cystine als uit sulfaat, thiosulfaat en sulfiet kunnen de micro-
organismen H.,S vormen. Het gevormde sulfide kan direct geresorbeerd
worden en zo in de bloedbaan komen, of het kan dienen tot resynthese van
S-houdende aminozuren of het wordt met de faeces afgevoerd. Zwavel-
waterstof is toxisch; in de bloedbaan terecht gekomen, bindt zij zich met
het haemoglobine tot sulfhaemoglobine, een inactieve verbinding. Het
staat vast, dat meerdere stammen micro-organismen sulfaat kunnen redu-
ceren, cloch ze zijn nog niet in reincultuur verkregen.

Sommige microörganismen gelijken op Desulphovibrio desulphuricans,
zoals in 1904 door
van Delden geïsoleerd. Gebleken is, dat het aantal
sulfaat-reducerende bacteriën in de pens groter is, naarmate het dier
tevoren ook steeds meer sulfaat in het rantsoen had gehad. G
utienez (1953)
vond in pensinhoud 50.000—100.000 Desulphovibrio\'s. Ook Grimbergen
van „De Schothorst" kon uit pensinhoud bacteriën ophopen, die tot het
geslacht Desulphovibrio bleken te behoren.

Uit het onderzoek van Lewis (1954) blijkt, dat het pH-optimum waarbij
sulfaat gereduceerd wordt, bij 6,5 ligt, dus de pH, die normaal in pens-
inhoud gevonden wordt. In de pens kan als waterstof-donor dienst doen:
glucose, fructose, mierenzuur, melkzuur, pyrodruivenzuur, barnsteenzuur,
alcohol, citroenzuur en appelzuur.

Lewis gaf een schaap (met een permanente maagfistel) een enkele dosis
van 80 g Na2S04.io aq. Na 4 uur werd in de pensinhoud de maximale
hoeveelheid sulfide bepaald n.1. 6 mmol per liter pensinhoud. Kreeg het
dier echter eerst gedurende 14 dagen 40 g Na2SO4.i0 aq. in 20 ml water
en werd dan 80 g Na2S04.io aq. ineens gegeven, zo was de gevormde
maximale hoeveelheid sulfide ca. 9 mmol per liter pensinhoud. Hierbij
dient echter opgemerkt te worden, dat volgens D
ougherty (1941) zwavel-
waterstof gemakkelijk door de penswand geresorbeerd wordt en in het

r

-ocr page 552-

abomasum ook steeds grote concentraties H2S gemeten wordt. Men dient
verder rekening ermede te houden, dat H2S in de gasphase in de pens
voorkomt. Zo moeten de gevonden waarden van L
ewis beschouwd worden
als aan de lage kant te zijn.

Soms kunnen herkauwers aan tympanie lijden (het aan de wind raken)
door overdadige voeding (D
ougherty, 1942, (1941)). Eiwitrijke groen-
gewassen als lucerne en klaver vergroten de H2S-vorming in de pens,
evenals cystine en methionine en anorganisch zwavel. Hoe minder vocht-
rijk de pensinhoud is, hoe meer H2S door de penswand diffundeert. In
het algemeen wordt meer H2S gevormd dan CO. Bij dieren die aan tym-
panie lijden, kon D
ougherty in de pens een druk van 72 tot 75 cm Hg
meten. De gasmonsters, die hij analyseerde, bevatten 0,1 tot 0,7 vol. %
H2S en in de pensinhoud werd 0,4 tot 0,7 vol. % H,S bepaald, terwijl het
abomasum 1,2 vol % bevatte. Bij dergelijke dieren werd ook in het bloed
een verhoogd totaal zwavelgehalte bemerkt. De H,S vormt immers in het
bloed o.a. sulfhaemoglobine.

Bij dieren, die gestorven zijn aan tympanie, kon Dougherty in de
pensinhoud ook hoge gehalten aan histamine bepalen (0,6—2,5 mg %).
Indien een rund 2—5 mg histamine intraveneus geïniicieerd krijgt, veroor-
zaakt dit complete paralyse van de pens gedurende 5—20 minuten. Als
vermoedelijke oorzaak van dood aan tympanie bij overmatige eiwit-
voeding, noemt D
ougherty histaminevergiftiging, waarna HaS-vergif-
tiging optreedt.

Het is niet helemaal denkbeeldig, dat de in de pens gevormde H2S
koper binden kan. Het kopersulfide is een onoplosbare verbinding, waar-
door dus resorbeerbaar koper aan het dier onttrokken wordt. Nader
onderzoek wordt op ,,De Schothorst" nog verricht en hierover zal metter-
tijd mededeling gedaan worden. Aan de andere kant kan koper ook SH-
groepen blokkeren, waardoor deze groepen aan de reactie onttrokken
worden. P
onz (1953) wijt het remmend effect van Cu-ionen op de
glucose-absorptie aan de blokkering van SH-groepen van de mucosa-
eiwitten van het absorberend epithelium en niet aan een algemeen toxisch
effect van de Cu-ionen.

Intoxicaties door metaalionen als molybdeen, cobalt en nikkel kunnen
opgeheven worden door doseringen met methionine (voor Mo) cystine
en cysteïne (voor Co en Ni). Verondersteld wordt, dat complex bindingen
gevormd worden door de metaalionen met de S-houdende aminozuren,
die dan niet of minder toxisch zijn. (L
ouise F. Cray et al., 1954;
G
riffith et al., 1942).

Bij nader onderzoek op „De Schothorst" van het sulfaatgehalte in
drinkwater, afkomstig van verschillende bedrijven, bleek, dat ook hierin
de gehalten aan sulfaat grote schommelingen vertoonden. Normaal wordt
in gewoon leidingwater ca. 10 mg sulfaat per liter gevonden. De gehalten,
die wij analyseerden in sloot-, grond- en welwater, varieerden tussen 17
en 114 mg sulfaat per liter (10 monsters). Op vier bedrijven, waarvan het
drinkwater voor het vee resp. 81, 93, 94 en 114 mg sulfaat per liter bevatte,
(de hoogste door ons gevonden waarden), werd bij de dieren diarrhee
en/of koperdeficiëntie vastgesteld; de toestand van de veestapel was in het
algemeen slecht te noemen.

Indien men aanneemt, dat een koe 15 kg droge stof per dag nodig heeft,
dan zal in de zomermaanden aan sulfaat uit het gras (met een gehalte

-ocr page 553-

van ca. 0.5 %), (zie de grafiek) opgenomen worden ca. 75 g S04. Met het
drinkwater wordt met 10 liter in het gunstigste geval 100 mg S04 door
de koe per dag opgenomen. Dikwijls drinken de dieren echter meer, vooral
wanneer droge en hete dagen voorkomen.

In het ongunstigste geval en b.v. vroeg in het voorjaar en in het najaar,
krijgt de koe met het gras ongeveer 150 g S04 per dag binnen en in het
najaar met het drinkwater ca. 2 g S04, dat wil zeggen, dat zulk een koe
ca. 75 g meer S04 per dag opneemt dan in „normale" gevallen. Nu zal
een extra dosering van 75 g S04 of wel 250 g Na2S04. 10 aq. nog niet
„toxisch" zijn (pas boven 900 g), maar iedere dag deze hoeveelheid
opnemen, zal stellig tot complicaties leiden. In het voorjaar en in het najaar
komen gevallen van diarrhee dan ook herhaaldelijk voor. In het voorjaar
primair als gevolg van een overmaat eiwit, waarna indigestie optreedt
met vorming van grotere hoeveelheden H2S en histamine. Terwijl in het
najaar het anorganisch sulfaat voor de diarrhee aansprakelijk gesteld kan
worden. Door de diarrhee zal de kans op resorptie van sporenelementen
verkleind worden of wel: de hoeveelheid H2S, in de pens gevormd, bindt
b.v. het Cu, waardoor een onoplosbare verbinding gevormd wordt. Het
H S is overigens voor het dier zeer toxisch.

Stel, dat een koe voor lichaamsonderhoud 3.0 kg ruw eiwit per dag op-
neemt (20 % r.e. in de droge stof van het gras en 15 kg d.s. per dier per
dag), dan dient overeenkomstig de verhouding van N tot S in dierlijk
weefsel eiwit, ook het grasrantsoen in ieder geval 15 maal meer N dan S
te bevatten. In een rantsoen met 3 kg r.e. moet dan 32 g S ofwel ca. 100 g
S04 daar tegenover staan.

De dagelijkse behoefte is echter groter, aangezien in de melk, het bloed
en het beenderstelsel ook nog anorganisch sulfaat voorkomt, dat niet in de
100 g S04 verdisconteerd is. Verder is zwavel nog voor andere biologische
processen nodig. Het meerdere, dat nog aan S04 nodig is, zal echter de
10 g niet te boven gaan.

Bij een normale voedering mag men aannemen, dat runderen niet gauw
deficiënt aan zwavel zullen geraken. De kans op overmaat is groter. Doch
welk sulfaat-gehalte is tolereerbaar in hel voer?

Dick (1953) wees er reeds op, dat sulfaat de remmende invloed van
molybdeen op de koperretentie in de lever schijnt te vergroten. Typisch
is, dat een voorgaande publicatie van Dick (1953) over het effect van
anorganisch sulfaat op de molybdeenuitscheiding met de urine bij schapen,
minder bekendheid geniet. Hamels kregen tevoren molybdeen om het
gehalte aan dit element in bloed op peil te krijgen. Lucernehooi bleek een
scherpe val van de Mo-spiegel in het bloed te veroorzaken, terwijl haver-
hooi dat niet deed. De val in het bloed van Mo ging gepaard met een
verhoogde uitscheiding van Mo met de urine. Gebleken is, dat het hoge
sulfaatgehalte van lucerne daar aansprakelijk voor was. De bevindingen
werden bevestigd door proeven waarbij de zuivere zouten KJ50
4 en KC1
gebruikt werden. Sulfaat zou dus enerzijds de molybdeenconcentratie
in het bloed verlagen, dus mag verwacht worden, dat de koperretentie
in de lever vergroot wordt door de verminderde invloed van Mo en ander-
zijds zou sulfaat de remmende werking van molybdeen op de Cu-retentie
in de lever vergroten! Deze twee conclusies van D
ick zijn moeilijk met
elkaar te rijmen. Moet men niet eerder een directe invloed van sulfaat op

-ocr page 554-

de koperhuishouding zien? Niet te ontkennen is echter, dat hoge Mo-
giften de Cu-retentie tegengaan.

De uitscheiding.

Met de melk wordt zwavel zowel als organisch gebonden S en als sulfaat
uitgescheiden. Het grootste deel van de zwavel komt in de eiwitfractie
voor, gebonden aan caseine, lactalburnine en lactoglobuline. (H
utchinson,
1941; Block, 1950).

Onderzoek met radio-actieve zwavel toonde aan, dat de oraal toege-
diende zwavel binnen 3 uur in de melk is terecht gekomen en wel voor
80 % in het melkeiwit. Bij fractionering van de aminozuren van melk- en
serum-eiwit bleek de meeste activiteit afkomstig te zijn van de aminozuren
cystine en methionine. De grootste radio-activiteit werd in de melk ge-
vonden op de 2e dag na orale toediening. (B
lock en medew., 1950 en
1951, Krenf.r en medew., 1953).

Volgens Blazsó (1939;, is het eiwitgehalte van koemelk het dubbele
van dat van vrouwenmelk, doch het organisch S-gehalte is in beide onge-
veer gelijk. Werden babies met koemelk gevoed, dan werd met de urine
meer zwavel uitgescheiden dan wanneer de babies borstmclk kregen.
Overigens was de zwavelretentie uit koemelk slechts 60 %, terwijl ongeveer
90 % van de S uit vrouwenmelk door de baby vastgelegd werd.

Belangrijk is de mededeling van Hutchinson (1941), dat bij verassen
van melk ongeveer 74 "„ van de zwavel verloren gaat en zelfs verwarmen
op lage temperaturen zou tot aanmerkelijke verliezen aan S leiden. Men
zou dus hiermede
rekening dienen te houden bij koken van melk.

Op „De Schothorst" is een oriënterend onderzoek ingesteld om na te
gaan hoe groot het anorganisch sulfaatgehalte van verschillende monsters
melk van het bedrijf is. Alle dieren zijn op dezelfde wijze normaal ge-
voederd volgens de gebruikelijke norm. Uit tabel 6 zijn de uitkomsten te zien.

De eerste vier melkmonsters zijn op dezelfde dag genomen. De monsters
5 t/m 8 zijn gemiddelden van de producties op 2 opeenvolgende dagen en
zijn eveneens gelijktijdig genomen. De mengmonsters (9 en 10) werden
elk op geheel verschillende tijdstippen genomen.

Uit de tabel blijkt, dat bij de verschillende monsters het gehalte slechts
langzaam daalt met het stijgen van de productie aan melk. De totale
sulfaatuitscheiding per dag stijgt echter met het groter worden van cle
productie.

Aangezien alle dieren op dezelfde wijze gevoerd werden, met dien
verstande, dat de hoger producerende dieren ook meer krachtvoer kregen,
mag men uit de verkregen resultaten concluderen, dat hoog productieve
koeien meer sulfaat uit het bloed opnemen dan de laag productieve koeien.

Helaas kon de urine niet geanalyseerd worden, zodat niet te zeggen is,
of hoog productieve koeien minder anorganisch sulfaat met de urine uit-
scheiden.

De zwavel die met de melk en de urine uitgescheiden wordt, behoort
voor een belangrijk deel tot de vers geresorbeerde zwavel, maar daarnaast
komt zwavel voor van eiwitcatabolisme afkomstig en van andere meta-
bolische processen. In de urine onderkent men drie vormen van zwavel:
anorganisch sulfaat, het belangrijkste deel, hetwelk door oxvdatie van
oorspronkelijk organisch gebonden zwavel is ontstaan en ook overtollig
anorganisch sulfaat uit het bloed; aetherische zwavel, die in complexe

-ocr page 555-

detoxicatie-producten voorkomt en verder zwavel in de vorm van cystine,
taurine, thiosulfaat en enkele andere verbindingen. In het algemeen is
weinig aandacht besteed aan de sulfaatuitscheiding in de urine bij run-
deren. In Nederland is door B
rouwer enig onderzoek verricht. (Brouwer,
I936)-

Tabel 6. Het anorganisch sulfaatgehalte van verse koemelk.
Tabel 6. The inorganic sulfate content of fresh cowmilk.

Monster

mg% S04

in ochtendmelk

mg % S04
in avondmelk

mg% S04
gemiddeld

mg S04
per dag-
productie

Dagpro-
ductie
v.
melk in kg

i

13.0 (4.6)

14.6 (2.4)

\'3-55

948.4

7.0

2

11.7 (8.0)

14.0 (5.2)

11.85

1564.0

13.2

3

10.4 (11.8)

12.8 (6.4)

11.24

2046.4

18.2

4

10.4 (16.0)

il.i (10.0)

10.67

2774.0

26.0

5

12.0

780.0

6-5

6

9-9

1118.7

"•3

7

10.8

1252.8

11.6

8

7.0

1491-0

21.3

9

(mengmonster)

10.3

10

(mengmonster)

10.6

Sample

mg% S04
in morningmilk

mg % S04
in eveningmilk

mg% S04

average

mg S04
in daypro-
duction

day pro-
duction of
milk in kg

* Tussen haken is geplaatst de melkproductie in kg.

* Between brackets is placed the production of milk in kg.

Uit onderzoek met isotopen is gebleken, dat van oraal toegediend sulfaat
meer zwavel met de urine uitgescheiden wordt dan van per os gegeven
radioactieve elementaire zwavel. (H
ale en medew., 1953). Van sulfaat-
35S wordt na 4 dagen 52 % in de urine gevonden en ca. 34 % in de faeces
(K
ulwich en medew. 1953). De zwavel in de faeces is afkomstig van niet
geresorbeerde S uit het rantsoen, S van darmepitheel en S uit de gal.
Met de gal wordt o.a. taurine uitgescheiden (T
arver en medew. 1942).
Uit proeven met intraveneus toegediende radioactieve zwavel bleek, dat
ratten met galfistels toch nog zwavel in de darm lozen. E
verett en medew.
(1952), veronderstellen daarom, dat sulfaat direct uit het bloed of weefsel-
vocht in het bovenste deel van de dunne darm uitgescheiden kan worden.

Volgens opgave in Nederlandse leerboeken voor bemestingsleer zit in
verse vaste uitwerpselen van rundvee gemiddeld 1.2 °/00. Op „De Schot-
horst" werden deze waarden ook gevonden.

De physiologische betekenis van zwavel voor het dier.

De intermediaire stofwisseling van zwavel zal hier niet behandeld
worden. In het kort zullen enkele belangrijke functies van zwavelverbin-
dingen nader besproken worden. De S-houdende aminozuren dienen tot
opbouw van lichaams-, en melkeiwitten en eiwitten van enzymen. Tevens

541

38

-ocr page 556-

kunnen de S-aminozuren dienen voor ontgifting van metaalionen bij
gevallen van intoxicatie. De SH-groepen spelen een belangrijke rol bij
de redox-verschijnselen; men denke aan het glutathion. Intoxicatie door
metaalionen komt dan neer op een tekort aan S-aminozuren en/of een
tekort aan actieve SH-groepen.

De rol van anorganisch sulfaat is echter minder algemeen bekend. Het
sulfaat uit het bloed is niet enkel afkomstig van het sulfaat, bij de spijs-
vertering ontstaan, of van het anorganisch sulfaat uit het voer, doch het
kan ook door enzymatische oxydatie van organisch gebonden zwavel zijn
ontstaan. In bloed komt geen sulfatase voor
(Meijer-Bornsen, 1937),
doch in de lever zijn twee sulfatasen aangetoond (Dodgson en medew.,
1954);
Roy, (1954), die uit organische verbindingen het sulfaat vrij-
maken.

Behalve sulfaat en S-aminozuren komen nog andere zwavelbevattende
verbindingen in het bloed voor. Op de betekenis van thiamine en biotine
behoeft hier niet nader ingegaan te worden. Normaal komt in bloed steeds
een geringe hoeveelheid sulfhaemoglobine voor. Bij de mens schijnt het
gehalte te schommelen tussen 0.02 en 0.26 g per 100 ml bloed, doch voor
het rund zijn geen gehalten bekend. Men kan wel verwachten, dat bij het
rund eerder hogere waarden gevonden zullen worden, aangezien de kans,
dat H.,S in de bloedbaan komt, groter is.

Het methaemoglobine en sulfhaemoglobine vertonen absorptiebanden
bij resp. 630 en 618 m/x. Evenals het methaemoglobine heeft het sulfhae-
moglobine geen activiteit meer
(Paul en medew. 1953).

Een andere zwavelverbinding uit het bloed is het ergothioneine, dat zelf
geen aminozuren bevat, doch uit onderzoek met radioactieve zwavel is
gebleken, dat het wel uit methionine gevormd kan worden. Ergothioneine
is een derivaat van histidine, het trimethylbetaine van thiolhistidine.
Het is een bestanddeel van sperma
(Heath en medew., 1953) en komt
in sperma van een varkensbeer, hengst, ezel enz. in vrij grote hoeveelheden
voor, ca. 75—160 mg per 100 g
(Leone, 1954).

Het taurine, een bouwsteen voor galzuren komt in de gal en dus even-
eens in het bloed voor. Doch welke betekenis moet toegekend worden aan
het anorganisch sulfaat uit het bloed?

Uit de literatuur zijn slechLs enkele waarden bekend van het sulfaat-
gehalte in runderbloed
(Cope, i 931; Cutiibertson en medew. 1931;
Das Gupta 1938). Men mag aannemen, dat normaal in een gezonde
volwassen koe 3 tot 5 mg % sulfaat
S in het bloedserum voorkomt, of wel
9—15 mg % S04. Cutiibertson vond bij pathologische gevallen verhoogde
serum-sulfaatwaarden. In twee kalfsseramonsters, door
Cope onderzocht,
werden resp. 5.29 en 7.16 mg
% S bepaald; deze waarden liggen dus
iets hoger dan gemiddeld in sera van volwassen runderen gevonden werd.
Cope onderzocht ook twee sera van schapen en gaf voor het gehalte aan
anorganisch zwavel op resp. 3.59 en 3.51 mg
% S. Volgens Weir en medew.
(1954), liggen normaal de sulfaatwaarden voor schapenserum tussen 2.0
tot 5.0 mg % sulfaat
-S. Een laag sulfaatgehalte in het serum is een aan-
wijzing, dat het rantsoen te weinig zwavel bevat.

Op ,,De Schothorst" werd enig oriënterend onderzoek gedaan naar het
serum-sulfaatgehalte van enige normale koeien en van koeien in een physio-
logisch onevenwichtige toestand, zoals bij grastetanie het geval is. De
betrokken dieren hadden eerder reeds een aanval van tetanie te doorstaan

-ocr page 557-

gehad. Ook werd serum onderzocht van een koe op een moment, dat ze
tochtig was en 14 dagen daarna en van een koe kort voor het afkalven
en daarna. Het bloed van een koe met een hardnekkig eczeem werd
eveneens op sulfaat onderzocht. Om enig idee te hebben van het serum-
sulfaat-gehalte van jonge kalveren zijn bloedmonsters genomen van een
5-tal enkele maanden oude kalveren. De resultaten zijn weergegeven in
tabel 7.

Tabel 7. Anorganisch sulfaatgehalten in runderbloed. t
Tabel 7. Inorganic sulfate in cowblood. t

No.:

mg

% so,

0

Beschrijving

i

13.8

normaal (normal)

2

12.0

) > >»

3

13-4

!> )!

4

12.3

) > M

5

13-9

J) J)

6

16.2

(0.6)*

14.i

(1.6)*

physiologisch onevenwichtig (physiological

unbalanced)

7

16.5

(0.3)

16.6

(1.0)

>> j > j y

8

\'5-2

(0.3)

:5-9

(1.1)

)j >» j»

9

16.0

(0.4)

17.6

(1.2)

j > >» j j

10

19.0

(0.4)

18.6

(0.8)

>> > j j)

11

16.i

(0.5)

16.6

(>•3)

u ji M

12

\'5-9

(0.3)

15.0

(1.1)

)> )j j >

\'3

15-3

(0.3)

>4-9

(0.9)

14

16.6

oude hoogdrachtigc koe (old cow short before
the partus).

15

13.8

dezelfde koe na de partus (the same cow after
the partus).

16

16.9

oude koe, tochtig (old cow in heat).

\'7

12.3

dezelfde koe, 14 dagen later (the same cow 14
days later).

18

16.3

koe met chronisch eczeem (cow with chronic
cczemea).

\'9

11.1

ca. 2 maanden oud kalf \\

20

10.7
12.0

,, 2 ,,,,,, 1

21

I ca. 2 month old

\' I calves

22

9-i

„ 2 „ „ „ \\

23

14.2

.>2 • „ „ „ )

O S04- en Mg-gehalten 14 dagen later.

t Benzidine sulfaat colorimetrisch bepaald; modificatie van de methode van Dodgson
et al.

* Bij de nos. 6 t/m 13 zijn de magnesiumgehalten in het bloed tussen haakjes geplaatst.
De calciumgehalten waren nog normaal ca.
10 mg %.

o SO4- and Mg-contents 14 days later

f Estimated colorimetrically, using the method of Dodgson et al. (1953).

* Between brackets the Mg-contents of the sera. The Ca-contents were still normal,
about
10 mg %.

-ocr page 558-

Uit tabel 7 blijkt, dat de gehalten in normaal runderbloed gemiddeld
13 mg % S04 bedragen, geheel overeenkomstig de opgave uit de litera-
tuur. De dieren, die in een physiologisch onevenwichtige toestand ver-
keerden, een atypische toestand van grastetanie, vertoonden geheel over-
eenkomstig de verwachting een verhoogd serumsulfaat-gehalte. Na de
gebruikelijke injectie waren de dieren zelfs vier weken daarna nog in een
physiologisch onevenwichtige toestand, gezien de Mg-gehalten van het
serum (normaal 1.8—2.0 mg %). De tweede kolom van de Nos. 6 t/m 13

van de tabel geven de sulfaatcijfers weer 4 weken later. Alleen no. 6, die
ook het hoogste Mg-gehalte in het serum had, was in sulfaat goed gedaald.
Zo had ook de koe met chronisch eczeem verhoogd sulfaat in het bloed.
Een hoogdrachtige koe vertoonde eveneens een verhoogd anorganisch
sulfaat-gehalte in het serum, dat na de partus op eenzelfde rantsoen daalde
tot een normaal niveau. Hetzelfde beeld vertoonde een koe op het moment
dat ze tochtig was (verhoogd) en 14 dagen later (weer normaal).

Vijf, circa 2 maanden oude kalveren hadden echter sulfaat-gehalten
in het serum, die lager lagen dan bij normale volwassen koeien, en ook
lager dan in de literatuur opgegeven wordt.

Eerder kon verwacht worden, dat de waarden hoger zouden liggen,
immers een dier in groei heeft een grote behoefte aan sulfaat, aangezien
veel anorganisch sulfaat in het beenderstelsel en in de weefsels rijk aan
polysacchariden vastgelegd wordt (zie later). De enige verklaring voor de
gevonden lage gehalten is, dat het rantsoen te laag in sulfaat geweest moet
zijn.

Opmerkelijk is, dat nörll in cle literatuur, nóch bij het onderzoek op
,,De Schothorst" serumsulfaat-gehalten gevonden zijn, die ver in de 20 mg
% bedragen. De hoogste gevonden waarde was ca. 21 mg % S04. Ver-
moedelijk bestaat er voor anorganisch sulfaat in bloed een drempelwaarde.

Waartoe dient dit anorganisch sulfaat uit het bloed?

Het sulfaat wordt b.v. gebruikt voor het ontgiften van skatol en indol,
de afbraakproducten van aminozuren met aromatische kernen, die in
een niet toxische verbinding, het indoxyl, overgaan. Ook phenolen en
phenolderivaten zijn als zwavelzuurzout niet toxisch meer. (
de Meio en
medew., 1953).

Uit de onderzoekingen van Verne en medew., (1952) met acht dagen
oude ratten is gebleken, dat het intraperitoneaal geïnjicieerd natrium-
sulfaat S35, twee dagen na de injectie in het tandweefsel gevonden kon
worden, voornamelijk in de metachrornische zones. Men mag dus aan-
nemen, dat sulfaat-S of sulfaat als zodanig nodig is bij de tandvorming.
Indien men bedenkt, dat het rund steeds nieuwe kauwvlakken van de
kiezen vormt en de kies steeds doorgroeit, zal door het rund ook steeds
zwavel gebruikt worden bij het aangroeien van de kiezen.

Het is bekend, dat sulfaat door de rat vastgelegd wordt in het kraakbeen,
been en beenmerg (S
ingher en medew., 1945). Verder is vastgesteld,
dat sulfaat voornamelijk is ingebouwd in het chondroitine-sulfaat van het
kraakbeen (D
ziewiatkowski, 1949; Boström, 1952 en 1953).

Het vitamine C schijnt de vorming van chondroitinesulfaat te bevor-
deren (R
eddi en medew., 1954). De enzymen die op SH-groepen van
eiwitten reageren, remmen daarentegen de vorming van chondroitine-
sulfaat. Ook cortison heeft een sterk remmend effect. (B
oström en medew.

19^3) -

-ocr page 559-

Ue weefsels, rijk aan mucopolysacchariden nemen veel sulfaat op, in
het algemeen daar waar veel polysacchariden zijn. Chondroitinesulfaat
is van de gesulfoneerde polysacchariden
(Odeblad en medew., 1952;
Si.ack, 1954). Het sulfaat uit het bloed passeert gemakkelijk de placenta
en wordt door het embryo voor weefselvorming gebruikt. Het grootste
deel wordt vastgelegd in het kraakbeen. Bij onderzoek met radioactieve
zwavel bleken de gehalten aan
35S in de verschillende delen van het embryo
steeds hoger te zijn dan in de overeenkomstige delen van het moederdier.

De opname van het sulfaat stijgt met het groeien van het embryo.
(Dziewiatkowski, 1953; Odeblad en medew., 1952; Layton en medew.,
1950). Ook het sulfaat uit de melk wordt door het jonge dier gebruikt
voor de vorming van het beenderstelsel. Pasgeboren kalveren leggen in het
kraakbeen meer sulfaat vast dan de oudere dieren; bij kalveren van ca.
2 jaar bedraagt het percentage vastgelegd sulfaat reeds de helft van dat
bij pasgeborenen.

Spierweefsel van de volwassen dieren schijnt geen significant sulfaat-
bindende capaciteit te bezitten, doch bij wondheling wordt blijkbaar
veel sulfaat in het weefsel vastgelegd
(Layton, L. L., 1951).

Met deze gegevens uit de literatuur en die, verkregen bij onderzoek op
„De Schothorst", is getracht enige belangstelling voor sulfaat op te wekken,
hetwelk in de veevoeding nog niet die aandacht heeft gekregen, welke
het wel verdient. Op „De Schothorst" zal het onderzoek voortgezet
worden.

Juffrouw W. Swart dank ik hierbij voor de nauwkeurige uitvoering van de analyses.

De Heren F. W. J. Swart, dierenarts, en B. Blom dank ik voor de betoonde hulp
bij de uitvoering van de proeven.

Samenvatting.

Naast gegevens uit de literatuur zijn eigen oriënterende proeven be-
handeld.

Uit grondanalyses is gebleken, dat verschillende zandgronden in Neder-
land deficiënt aan zwavel genoemd kunnen worden. Het is zeer gewenst
in de toekomst bij de bemesting van deze soort gronden hiermede rekening
te houden.

Graslanden op veenkleigrond vertoonden in de bovenste grondlaag van
0—15 cm diepte, grote concentraties aan sulfaat, phosphaat, chloride en
nitraat. De dieper gelegen grondlaag, tot 20 cm diepte, bevatte in het
algemeen aanmerkelijk minder van genoemde verbindingen. Bij be-
mesting met sulfaatrijke kunstmest is het gevaar niet denkbeeldig, dat
dergelijke grond een teveel aan zwavel zal bevatten door opeenhoping
in de bovenste grondlaag.

Zowel een tekort als een overmaat aan zwavel in de grond gaat ten
koste van de synthese van hoogwaardig eiwit in de plant.

Uit grasanalyses is gebleken, dat de zwavelgehalten in het voorjaar en
in het najaar het hoogst zijn en nagenoeg gelijk. De laagste gehalten werden
in de maand Juli bepaald. Het gehalte aan anorganisch sulfaat bleek in
het voorjaar en in de zomer nagenoeg constant te blijven. In het najaar
echter steeg het gehalte aan anorganisch sulfaat. Aangenomen mag worden,
dat voorjaarsgras voornamelijk organisch gebonden zwavel bevat en in
najaarsgras de zwavel grotendeels als anorganisch sulfaat voorkomt.

-ocr page 560-

Het percentage koper in gras ging vrijwel gelijk op en neer met het
percentage eiwit.

Hooi in de maand Juli gewonnen bleek hoogstens 0.25 % S04 van orga-
nisch gebonden zwavel te bevatten. De veronderstelling is geuit, dat
indien de ademhalingsprocessen niet snel afgebroken worden, eiwit-S.
geoxydeerd wordt tot sulfaat.

Chloor wordt uit hooi sneller uitgespoeld dan sulfaat.

Het drinkwater, afkomstig van wellen, kan een hoog gehalte aan
sulfaat bevatten. In het najaar wordt door een koe dan wel eens met het
gras en het drinkwater
150 g S04 en meer per dag opgenomen d.w.z.
minstens
75 g meer dan gemiddeld onder normale omstandigheden.

In de pens komen sulfaatreducerende microörganismen voor.

Op enkele bedrijven met hoge gehalten aan anorganisch sulfaat in het
gras en het drinkwater werd secundaire Cu-deficiëntie en weidediarrhee
bemerkt.

Het bloedserum van gezonde volwassen koeien en van kalveren bevat
10
—15 mg % S04. Dieren in een physiologisch onevenwichtige toestand
(grastetanie), in pathologische gevallen, hoogdrachtige koeien en dieren
op het moment van tochtig zijn, vertoonden verhoogde serum S04-ge-
halten n.1.
15 tot 20 mg %.

Aangenomen wordt, dat voor anorganisch sulfaat in bloed een drempel-
waarde bestaat, die bij ca.
20 mg % ligt.

Voor melk van gezonde koeien wordt 10—15 mg % S04 opgegeven.
De hoogste gehalten werden bij de laagst producerende koeien gevonden.
De totale uitscheiding van anorganisch sulfaat per dag met de melk was
voor hoog producerende koeien meer dan voor laag producerende dieren.

Summary :

As well as his own orientating experiments, also data from literature are discussed.
From analyses of soil it has appeared that several sandy grounds in the Netherlands can
be considered as deficient in sulphur. It is most desirable to keep this in mind in the
future for the fertilisation of this type of ground. Grasslands on moorland showed in the
upper layer, to a depth of 15 cm, large concentrations of sulphate, phosphate, chloride,
and nitrate. The deeper layer, to a depth of 20 cm, contained generally considerably
less of the above mentioned combinations. At fertilisation with artificial fertiliser rich
in sulphate, the danger is not imaginary that such ground would contain too much
sulphate through accumulation in the upper layer.

The synthesis of high valued albumen in the plant suffers as a result of both a shortage
as well as an excess of sulphur in the ground.

From analysis of grass it has appeared that the sulphur contents are the highest in
the spring and the autumn, and are about the same in both seasons. The lowest contents
were determined in the month of July. The content of anorganic sulphate appeared to
remain about constant in the spring and the summer. However, in the autumn, the
content of anorganic sulphate increased. It may be accepted that the grass in the spring
contains mainly organically combined sulphur, and that the sulphur in the autumn grass
occurs mainly as anorganic sulphate.

The percentage of copper in grass went up and down almost equally with the percen-
tage of albumen.

Hay made in the month of July appeared to contain at the utmost 0.25 % S04 of
organically combined sulphur. It is supposed that if the respiration processes are not
broken off quickly, albumen S is oxidised to sulphate. Chlorine is washed quicker out
of hay than sulphate. Drinking water coming from springs may contain a high content

-ocr page 561-

of sulphate. Sometimes, therefore, in the autumn, a cow may absorb with the grass and
drinking water 150 g and more S04 per dat; this is at least 75 g more than the average
under normal circumstances. In the rumen occur sulphate-reducing micro-organisms.
In some farms with high contents of anorganic sulphate in grass and drinking water,
secondary Cu deficiency and diarrhoea were noticed. The blood serum of healthy, fully
grown, cows, and calves, contains 10—15 mg % S04. Animals in a physiologically
unbalanced state (grass tetany), in pathological cases, cows in the last stages of pregnancy,
and animals on heat, show increased serum S04 contents, namely 15 to 20 mg %.

It must be supposed that there exists a thresshold value for anorganic sulphate in
the blood, which is at about 20 mg%. For milk from healthy cows, 10—15 mg %
S04 is indicated. The highest contents were found in cows with the lowest productions.
The total excretion of anorganic sulphate in the milk per day was more in cows with
high production than in cows with low production.

Résumé:

A part des données empruntées à la littérature, l\'auteur traite ses propres expériences
d\'orientation.

Des analyses du sol ont démontré que de différents fonds de sable en Hollande on
peut dire qu\'ils sont déficients en soufre. Il est bien souhaitable qu\'à l\'avenir on en
tienne compte lors du fumage de cette sorte de terres. Des herbages sur des sols argileux
présentaient dans la couche supérieure d\'une profondeur de o—15 cm, de grandes con-
centrations de sulfate, phosphate, chloride et nitrate. Les couches se trouvant plus bas,
jusqu\'à une profondeur de 20 cm, contenaient en général considérablement moins de
ces combinaisons. En fumant par des engrais minéraux riches en sulfate, le danger
n\'est pas imaginaire qu\'un terrain pareil contienne trop de soufre par une aglomération
dans la couche supérieure du sol.

Tant un déficit qu\'un excédent de soufre dans le sol se fera au détriment de la
synthèse d\'albumine de haute valeur dans la plante. Des analyses d\'herbe ont démontré
que les teneurs en soufre sont les plus élevées au printemps et en automne et sont à peu
près identiques. Les teneurs les plus basses se constatèrent au mois de juillet. La teneur
en sulfate anorganique se trouvait rester à peu près constante au printemps et en été.
En automne cependant la teneur en sulfate anorganique augmenta. On peut admettre
que l\'herbe du printemps contient principalement du soufre lié organiquement et que
dans l\'herbe automnale le soufre se présente en grande partie comme du sulfate anor-
ganique.

Le pourcentage de cuivre dans l\'herbe montait et descendait à peu près au même
degré que le pourcentage d\'albumine.

Du foin récolté au mois de juillet se trouva contenir au plus 0.25 % de S04 de soufre
organiquement lié. On a exprimé la supposition que si les processus de la respiration ne
sont pas interrompus rapidement, l\'albumen-S s\'oxyde en sulfate.

Le chlore se rince du foin plus vite que le sulfate.

L\'eau potable provenant de sources peut contenir une haute teneur de sulfate. En
automne il se peut qu\'une vache, avec l\'herbe et l\'eau potable absorbe 150 g S04 et
parfois davantage par jour, cela veut dire 75 g de plus qu\'en moyenne dans les circon-
stances normales.

Dans le rumen se présentent des micro-organismes réducteurs de sulfate.

Dans certaines entreprises à hautes teneurs de sulfate anorganique dans l\'herbe et
dans l\'eau potable on constata de la déficience-Cu secondaire et de la diarrhée de pré.

Le sérum du sang de vaches adultes saines et de veaux contient 10—15 mg % de S04
Des animaux dans un état physiologiquement désaxé (tétanie d\'herbage), dans des cas
pathologiques des vaches pleines d\'un degré avancé, et des animaux au moment d\'être
en chaleur, présentaient une augmentation de teneurs de sérum-S04, savoir de 15 à

20 mg %•

On admet que pour le sulfate anorganique dans le sang il existe une valeur-seuille
se trouvant aux environs de 20 mg %.

Pour le lait de vaches saines on indique 10—15 mg % S04. Les teneurs les plus élevées

-ocr page 562-

furent trouvées chez les vaches produisant le moins. L\'excrétion totale de sulfate anor-
ganique par jour avec le lait était pour les vaches de haute production, supérieure à
celles de production basse.

Zusammenfassung :

Neben Angaben aus der einschlägigen Literatur werden eigene, der Orientierung
halber angestellten Untersuchungen besprochen.

Bei Bodenanalysen stellte sich heraus, dass verschiedene Sandböden in den Nieder-
landen, als defizient hinsichtlich ihres Schwefelgehaltes angesehen werden müssen. Es
ist daher in Zukunft sehr erwünscht, dass bei der Düngung hiermit Rechnung gehalten
wird.

Bei Grasländereien auf kleihaltigen Torfböden traf man in der obersten Erdschicht,
in o—15 cm Tiefe, hohe Konzentrationen von Sulfat, Phosphat, Chlorid und Nitrat an.
Die tiefere Erdschicht bis zu 20 cm Tiefe enthielt, im allgemeinen, eine bedeutend
geringere Anzahl vorgenannter Verbindungen. Bei der Düngung mit sulfatreichem
Dünger ist daher die Gefahr nicht ausgeschlossen, dass derartige Böden in ihrer Ober-
schicht einen Überschuss an Schwefel befassen.

Sowohl ein Mangel, als auch ein Überschuss an Schwefel im Boden geht auf Kosten
der Synthese von hochwertigem Eiweiss in der Pflanze.

Grasanalysen wiesen aus, dass die Gehalte an Schwefel im Frühjahr und im Herbst
am höchsten und nahezu gleich sind. Die niedrigsten Gehalte wurden im Monat Juli
festgestellt. Der Gehalt an anorganischem Sulfat blieb im Frühjahr und im Sommer
nahezu konstant. Im Herbst jedoch stieg der Gehalt an anorganischem Sulfat. Es darf
angenommen werden, das Frühjahrsgras hauptsächlich organisch gebundenen Schwefel
enthält, während im Herbstgras Schwefel vorwiegend als anorganisches Sulfat vor-
kommt .

Der Prozentsatz an Kupfer hielt gleichen Schritt mit dem Prozentsatz an Eiweiss.

Im Juli gewonnenes Heu enthielt höchstens 0.25% S04 an organisch gebundenen
Schwefel. Die Annahme wird geäussert, dass, falls die Atmungsprozesse nicht schnell
genug unterbrochen werden, Eiweiss-S zu Sulfat oxydiert.

Chlor wird aus Heu schneller entfernt, als Sulfat. Trinkwasser, das von Quellen
herrührt, kann einen hohen Gehalt an Schwefel enthalten. Im Herbst könnte so von
einer Kuh, zusammen mit dem Gras und Trinkwasser, evtl. bis zu 150 g S04 und mehr
per Tag aufgenommen werden. Das bedeutet mindestens 75 g mehr, als dies im Durch-
schnitt unter normalen Umständen der Fall wäre.

Im Magen kommen sulfatreduzierende Mikroorganismen vor.

Auf einigen Betrieben mit hohem Gehalt an anorganischem Sulfat, im Gras und im
Trinkwasser wurde sekundäre Cu-Defizienz und Weidediarrhöe beobachtet.

Das Blutserum von gesunden ausgewachsenen Kühen und Kälbern enthält 1 o— 15 mg%
S04. Tiere, die sich in einem physiologisch labilen Zustand (Grastetanie) befanden,
oder auch hochtragende Kühe und Tiere z. Zt. des Stierigseins, zeigten erhöhte Scrum-
gehalte an S04 und zwar bis zu 15 und 20 mg%.

Es wird angenommen, dass im Blut ein Schwellenwert vorhanden ist, der um er.
20 mg% liegt.

Für die Milch von gesunden Kühen wird 10—15 mg % S04 angegeben. Die höchsten
Gehalte wurden bei den niedrigstproduzierenden Kühen gefunden. Die totale Aus-
scheidung an anorganischem Sulfat mit der Milch war bei hochproduzierenden Milch-
kühen per Tag eine höhere, als bei den niedrigproduzierenden.

LITERATUUR.

Anderson, A. J. et al., Aust. J. Agric. Res. 1951, 2, 377; 1950, 3, 431.
Anderson, A. J. et al., Nature 1949, 164, 273.

Barron, E. S. G., Texas Reports of Biology and Med. 1953, 2, 653.
Behrens, W. U., 4e Sonderheft zur Landw. Forschung 1952, 77.

-ocr page 563-

Blazsö, S., Ann. paediat. 1939, 152, 30a.

Bledsoe, R. W. et al., J. Am. Soc. Agron. 1947, 39, 146.

Block, R. J. et al., Proc. Soc. Exp. Biol. Med. 1950, 73, 391.

Block, R. J. et al., Arch. Biochem. Biophys. 1951. 33, 353.

Bolton, E. F., J. Bact. 1952, 63, 309.

Boström, H. J., Biol. Chem. 1952, 196, 477.

Boström, H. J., Ark. Kemi 1953. 6, 43.

Boström, H. J. et al., Acta Chem. Scand. 1952, 6, 1557.

Boström, H. J. et al., Ark. Kemi 1953, 6, 23 en 39.

Broek, Juliana C. H., I.andbouwk. Tijdschr. 1954. 66, 182.

Brouwer, E., Z.physiol. Chem. 1936, 241, 135.

Brouwer, E., Ned. Tijdschr. Geneesk. 1936, 80, 3626.

Brouwer, E., Physiol. Pharmac. Neerl. 1936, 6, 114.

Cline, J. H., Ohio State University, diss. 1952.

Cope, C. L., Biochem. J., 1951, 25, 1183.

Cowie, D. B. et al., Arch. Biochem. Biophys. 1952, 35, 140.

Cowie, D. B. et al., J. Bact. 1951, 62, 63.

Cuthbertson, D. P. et al., Biochem. J. 1931, 25, 1237.

Das Gupta, Ind. J. Vet. Sei. and Animal Husbandry 1938, 8, 119.

Davis, R. F. et al., J. Dairy Sei., 1954, 37, 813.

Dick, A. F., Austral. Vet. J. 1953, 29, 233 en 18.

Dodgson, K. S. et al., Biochem. J. 1954, 57, XXI.

Dougherty, R. W., Jour. A.V.M.A. 1941, 99, no.

Dougherty, R. W., Amer. J. Vet. Res. 1942, 3, 401.

Dziewiatkowski, I). D., J. Biol. Chem. 1954. 207, 281.

Dziewiatkowski, D. D., J. Biol. Chem. 1949, 178, 389.

Dziewiatkowski, D.D. et al., J. Biol. Chem. 1949, 178, 931.

Dziewiatkowski, D. D., Federation Proc. 1953, 12, 199.

Everett, N. B. et al., Arch. Biochem. Biophys. 1952, 35, 152.

I\'isdale, S. L., Agron. J. 1950, 42, 221.

Garrigus, U. S. et al., J. Animal Sei. 1950, 9, 656.

Glendering, B. I.. et al., J. Animal Sei. 1952, 11, 516.

Grashuis, J. et al., Mededeling Instituut voor Moderne Veevoeding ,,De Schothorst",

No. S 40, 1953.
Gray, Louise F. et al., J. Nutrition 1954, 53, 43.
Griffith, W. H. et al., J. Nutrition 1942, 23, 603.
Gutinez, J., J. Bact. 1953, 66, 123.
Hale, W. H. et al., J. Animal Sei. 1953, 12, 492.
Hart, M. L. \'t, Landbouwk. Tijdschr. 1944—45, 56-57, 477.
Heath, H. et al., Biochem. J. 1953, 54, 606.
Hilder, E. J., Aust. J. Agric. Res. 1954, 5, 39.
Hilder, E.J. et al., J. Aust. Inst. Agr. Sei. 1954, 20, 171.
Hunt, C. H. et al., J. Animal Sei. 1954, 13, 570.
Hutchinson, R. C., Med. J. Austral. 1941, 1, 229.
Jones, I. R. et al., J. Dairy Sei. 1952, 35, 503.
Kleermaeker, K. J. B. de, Chem. Weekbl. 1954, 50, 565.
Koetsveld, E. E. van, Tijdschr. Diergeneesk. 1954, 79, 405.
Krener, H. A. et al., J. Dairy Sei. 1953, 36, 1205.
Kulwich, R. et al., Federation Proc. 1953, 12, 420.
Layton, L. L. et al., Arch. Biochem. 1950, 28, 142.
Layton, L. L. et al., Cancer 1941, 4, 198.
Leone, E., Nature 1954, 174, 404.
Lewis, I)., Biochem. J. 1954, 56, 391.
Lofgreen, G. P. et al., J. Animal Sei. 1953, 12, 347.
Loosli, J. K. et al., Science 1949, 110, 144.
Luce, F., Ztschr. Hyg. Infektionskr. 1948, 128, 188.

Marx, Th., Zeitschr. für Pflanzenerz. „Düngerung", Bodenk. 1951, 51, 225.

-ocr page 564-

Maschhaupt, J. G., Rijkslandbouwproefst. en Bodemk. Inst., Groningen 1943.

Mc.Lachlan, K. D., Aust. J. Agrie. Res. 1952, 3, 125.

Meio, R. H. de et al., Federation Proc. 1953. 12, 195.

Mertz, E. F. et al., Arch. Biochem. Biophys. 1952, 38, 139.

Meyer-Bornsen, A., Biochem. Terap. Sper. 1937, 24, 543.

Mitchell, J. et al., Scientific. Agriculture 1953, 32, 311.

Mulder, E. G., Plant and Soil 1948, 1, 94.

Mulder, E. G., Stikstof 1954, 1, 85.

Odeblad, E. et al., Nord. Med. 1952, 48, 962.

Paul, W. D. et al., Federation Proc. 1953, 12, 253.

Ponz, F., Rev. Espanola Fisiol. 1953, 9, 205.

Quastel, J. H. et al., J. Agric. Sei. 1948, 38, 315.

Quispel, A. et al., Plant and Soil 1952, 4, 43.

Reddi, K. K. et al., Nature 1954, 173, 1232.

Roy, A. B., Biochem. J. 1954, 57, 465.

Schey, L. F. C. et al., Landbouwk. Tijdschr. 1938, 50, 598.

Schuphan, W., Bodenkunde und Pflanzenernährung 1940, 19, 265.

Schuphan, W., 4e Sonderheft zur Landw. Forschung 1952, 154.

Sheldon, V. L. et al., Plant and Soil 1951, 3, 361.

Singher, H. C. et al., Science 1945, 101, 414.

Slack, H. A. B., Biochem. J. 1954, 58, XXXII.

Stafiichuk, A. A., Nank V.l. Lenina 1952, 17, 22 (Zie Nutrition Abstr. 1953, 23,927).

Starkey, R. L., Soil Sei. 1950, 70, 55.

Starks, P. B. et al., J. Animal Sei. 1952, 11, 776.

Starks, P. B. et al., J. Animal Sei. 1953, 12, 480.

Starks, P. B. et al., J. Animal Sei. 1954, 13, 249.

Tarver, H. et al., J. Biol. Chem. 1942, 146, 69.

Thomas, W. E. et al., J. Nutrition 1951, 43, 515.

Ujsäghy, I5., Monatsschr. Kinderheilk. 1940, 81, 214 en 225.

Verne, J. et al., G.R. Soc. Biol. 1952, 146, 1558.

Weir, W. C. et al., J. Nutrition 1954, 54, 87.

Whiting, F. et al., Canad. Journal of Agr. Sei. 1954, 34, 261.

Wind, J. et al., Landbouwk. Tijdschr. 1952, 64, 23.

-ocr page 565-

Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht.

DE VERERVING VAN DE GELE KLEUR BIJ PAARDEN

DOOR

J. MERKENS

In deel 78 afl. 8 pagina 355—356 is een kleine polemiek over de ver-
erving van de kleuren bij paarden opgenomen tussen
Dr. Th. de Groot
en mij. Deze ging over de voorstelling van de vererving van de gele kleur,
die ik behandelde in mijn artikel, dat in deel 78 afl. 6 verschenen was.
De Groot kwam in zijn ingezonden stuk tot de conclusie ,,dat er blijkbaar
twee soorten isabellen bestaan". Tot deze conclusie was hij gekomen,
omdat de ervaring, in Denemarken met Fjordenpaarden opgedaan, wees
op het bestaan van een „dominant geel", terwijl ik alleen over „inter-
mediair geel" gesproken heb. De „dominant geel"-theorie van
Walther
verklaarde ik door aan te nemen, dat in het materiaal dat Walther
verwerkt had en dat afkomstig was uit de stamboeken van stoeterijen,
alle nuances van geel onder hetzelfde hoofd „geel" waren opgenomen.
Hiertoe was ik gekomen, omdat het woord „albino" in de paardenwereld
heel veel gebruikt wordt voor heel licht geel gekleurde paarden. Zelfs heel
licht geel gekleurde paarden met donker gekleurde haren aan de benen,
in de manen en de staart en blauwe ogen worden nog albino\'s genoemd.

Mij was uit de literatuur niets bekend over de kleurvererving bij het
Fjordenpaard, maar ik erkende gaarne de mogelijkheid dat mij niet alle
literatuur onder ogen gekomen was en daar
de Groot ook geen literatuur
over de vererving van de gele kleur bij de Fjordenpaarden aanhaalde,
moest hier de discussie ophouden. Ik besloot toen met deze alinea:,, Moch-
ten er nieuwere gegevens ter beschikking komen, waaruit af te leiden
zou zijn, dat er naast de gele paarden, die onder invloed van de verdunnings-
factor ontstaan zijn, ook nog andere gele paarden voorkomen, dan is er
reden genoeg om van 2 soorten isabellen te spreken."

Een paar dagen geleden kreeg ik een boekje in handen van de Noor
Chr. Wriedt. „Biologische Essays über Pferdezucht und Pferderassen"
van 1929. Hierin worden de twee vormen van overerving van geel be-
schreven. Daar
Wriedt zijn materiaal voor een groot deel bij de Fjorden-
pony\'s verzameld heeft en dit Fjordenpaard nu ook in Nederland gefokt
wordt, lijkt het mij wel gewenst hierover iets mede te delen.

Uit het boek van Wriedt zijn de volgende klcurscries te halen:

1. Wildfalb — Mausgrau — Rotwildfalb.

2. Wildfalb — Blaszwildfalb — Albino.

3. Braun -— Blaszbraun — Albino.

4. Rot — Isabel — Albino.

5. Schwarz — Schwarzgrau.

Uit de tekst blijkt dat Wriedt onder „albino" verstaat de lichtgele
kleur (witte isabel) met of zonder donker gekleurde haren aan de onder-
benen, in de manen en de staart. Naast deze „albino" spreekt hij van „witte"
paarden. Onder,,wildfalb" verstaat hij de kleur die hij de Equus Przewalsky

-ocr page 566-

voorkomt. Hierbij varieert de rompkleur van licht zandgeel tot donker-
roodachtig geelbruin. Op de rug komt een aalstreep voor, de manen hebben
in het midden een zwarte party, de onderbenen zijn donker, de staart-
haren zijn, voorzover het \'t bovenste en middelste gedeelte van de staart
betreft, zwart. De haren van het onderste deel van de staart vertonen de
karakteristieke wildkleur; nl. afgewisleld donkere en lichtere zone\'s in elk
haar.

1. Wildfalb — Rotfalb — Mausgrau.

Wriedt schrijft (pag. 20) „Bei zahmen Pferderassen is die Wildfarbe
äuszerst selten. Allgemein verbreitet findet sie sich bei dem norwegischen
Fjordpferd und wird „wildfalb" •— genannt. Bei anderen Pferderassen
kommt sie nur sporadisch vor".

Bij de „rotwildfalb", dus bij paarden, die geen zwart pigment in manen,
staart en onderbenen hebben, is de kleur van de haren grauwgeel.

Bij de mausgraue paarden komt de invloed van het verantwoordelijke
gen weinig tot uiting, omdat dit gen wel op de rode haren (vos of bruin)
sterk inwerkt maar de zwarte haren weinig verandert. Het gen, dat deze
wilde kleur van geel veroorzaakt wordt door
Wriedt met E aangegeven.
E is dominant over afwezig zijn van E (dus e). Dit gen E is evenwel niet
dominant over het gen voor de grondkleur rood (AC) maar epistatisch.

Hoewel Wriedt het woord epistatisch niet gebruikt, is uit zijn formules
en de tekst te concluderen, dat hij hier met een epistatische factor te doen
heeft. De factoren A en C, die het optreden van de grondkleur rood ver-
oorzaken, worden door de aanwezigheid van het gen E zo beïnvloed, dat
de kleur niet rood maar geel wordt.

Het is dus niet of AC of E, maar ACE of ACc, waarbij E dominant is
over e.

Hebben we met dit geval te maken clan wordt de kruising AAGCEE
(geel) AACCee (rood). Deze geeft een AACCEe
F, generatie, die geel
is en hieruit komt een
F2 generatie, die 1 AACCEE (geel) 2 AACCEe
(geel) i AACCee (rood) 2 is, dus 3 geel tegen 1 rood.

Uit de homozygote gele AACCEE kunnen alleen maar gelen geboren
worden.

De drie genoemde kleuren hebben de volgende formules:

Wildfalb AACC BB (Bb) II (Ii) EE (Ee)
Mausgrau AACC BB (Bb) ii EE (Ee)
Rotwildfalb AACC bb ii EE (Ee)

N.B. Hier is het verdunningsgen D buiten beschouwing gelaten.

2. Wildfalb — Blaszwildfalb — Albino.

De Blaszwildfalb komt, wat manen, staart en onderbenen betreft,
overeen met de wildfalb, maar is voor de rest van het lichaam veel lichter
gekleurd, zelfs lichter dan de lichtste wildfalb.

In de winter kunnen ze helemaal wit worden. Deze kleur komt maar
zelden voor en is niet zuiver te fokken, het is een
intermediaire kleur tussen
wildfalb en albino.

Wriedt geeft het gen, dat hiervoor in aanmerking komt met de letter F

-ocr page 567-

aan. Uit de tekst blijkt dat hij dit gen identiek stelt met het verdunnings-
gen, dat rood in geel verandert.

Wanneer we dus de letter D aanhouden, wordt het:

EE (Ee) dd geeft W\'ildfalb.

EE (Ee) Dd geeft Blaszwildfalb.

Ee (Ee) DD geeft Albino.

D versterkt dus de werking van E.

3. Braun — Blaszbraun ■— Albino.

Uit de tekst blijkt dat blaszbraun hetzelfde is als wat wij ,,valk" noemen.
Het is een
intermediaire vorm tussen bruin en albino (bruin en zilvervalk).
Het oorzakelijke gen is weer D.

4. Rot — Isabel — Albino.

Dit geel is ook volgens Wrif.dt intermediair tussen rood en albino
(witte Isabel). Het verantwoordelijke gen is weer D.

5. Zwart "— Zwart grauw — iets lichter zwart grauw.

Ook hier neemt Wriedt weer de intermediaire overerving aan van het
gen D. Het verschil tussen deze drie is maar gering, omdat D slechts zeer
weinig invloed uitoefent op de zwarte kleur.

Ten opzichte van de vererving van de gele haarkleur bij paarden hebben
we dus het opmerkelijke feit dat een gedeelte van de onderzoekers (met
Walther als voorman) gewerkt hebben met paardenmateriaal, waar het
gen E wel en het gen D niet in voorkomt, terwijl een ander gedeelte werkte
in een gebied waar E niet en D wel voorkomt.

Wrif.dt heeft beide gevallen aangegeven. Het schijnt evenwel dat het
werk van
Wriedt bij de schrijvers over de vererving van de haarkleur
weinig bekend is, want in de door mij geraadpleegde literatuur komt geen
enkele verwijzing naar hem voor.

Met de Fjordenpaarden hebben we het gen E binnengehaald.

Of Rheinfeld het gen E of het gen D in de fokkerij van landbouwtuig-
paarden gebracht heeft is pas uit te maken als er een behoorlijk aantal
van zijn gele vrouwelijke nakomelingen met een gele mannelijke nakome-
ling gepaard geworden zijn.

Utrecht, December 1954.

Samenvatting.

De schrijver gaat in aansluiting op het artikel over de overerving van de
kleuren bij paarden, opgenomen in Dl. 78 afl. 8 van dit tijdschrift, nader
in op de vererving van de gele kleur.
Wriedt heeft in zijn werk „Biologische
essays ueber Pferdezucht und Pferderassen" van 1929 ook de gele kleur
van de Fjordenpaarden beschreven. Hij komt tot de conclusie, dat er twee
genetisch verschillende vormen van geel bij de paarden voorkomen. 1. De
meest voorkomende vorm, die door een dominant gen (E) veroorzaakt

-ocr page 568-

wordt. Dit gen E verändert de rode kleur zowel in de EE als in de Ee
vorm in geel. 2. Een bij de Fjordenpaarden zelden voorkomend verdun-
ningsgen, dat vermoedelijk hetzelfde is als dat, wat door andere schrijvers
met D wordt aangegeven. Dit gen erft volgens het intermédiaire type over.
Het Dd-type geeft de gewone isabelkleur, terwijl het DD-type aanleiding
geeft tot het ontstaan van de heel licht gele (albino) vorm.

Summary:

Referring to the article on the heredity of colours in horses, published in issue 78
number 8, of this periodical, the author goes further into the heredity of the yellow
colour.
Wriedt has also described the yellow colour of norwegian horses in his work
„Biologische Essays über Pferdezucht und Pferderassen" of 1929. He concludes that
two genetically different forms of yellow occur in horses.

1. The form which occurs most often which is caused by a dominant gene (E). This gene
E alters the red colour into yellow, both in the EE form and the Ee form.

2. A dilutive gene, seldom occurring in Norwegian horses, and which is probably the
same as the gene which is indicated by other authors as D. This gene inherits accord-
ing to the intermediary type. The Dd type gives ordinary isabel colour, whilst the
DD type leads to the development of the very light yellow (albino) form.

Résumé :

En faisant suite à un article, inséré dans le tome 78, fasc. 8 de cette revue, sur la trans-
mission par l\'hérédité des couleurs chez les chevaux, l\'auteur entre plus en détail sur
l\'hérédité de la couleur jaune.

Wriedt a décrit, dans son ouvrage „Biologische Essays über Pferdezucht und Pferde-
rassen" de 1929 lui aussi, la couleur jaune des chevaux des Fjords. Il arrive à la conclusion
qu\'il se présente deux différentes formes génétiques de jaune chez les chevaux.

1. La forme qui se présente le plus, savoir celle qui est causée par un gen dominant
(E). C\'est ce gen E qui change la couleur rouge aussi bien en EE que dans la forme
Ee en jaune.

2. Un gen de raréfaction se présentant peu chez les chevaux des Fjords, qui est proba-
blement le même que celui qui est indiqué par d\'autres auteurs par D. Ce gen passe
par voie d\'héritage selon le type intermédiaire. Le type Dd donne la couleur isabelle
ordinaire, tandis que le type DD fait naitre la nuance jaune très claire (albinos).

Zusammenfassung :

Der Verfasser geht im Anschluss an den Artikel über die Vererbung der Farben bei
Pferden, der im Teil 78, 8. Ablieferung vom 15.April 1953 erschien, näher auf die
Vererbung der gelben Farbe ein.
Wriedt hat in seinem Werk ..Biologische Essays über
Pferdezucht und Pferderassen" (1929) ebenfalls die gelbe Farbe der Fjordpferde be-
schrieben. Er kommt dabei zu der Konklusion, dass zwei genetisch verschiedene Formen
— gelb — bei den Pferden vorkommen.

1. Die meist vorkommende Form ist die, die durch ein dominantes Gen (E) verur-
sacht wird. Dieses Gen E verändert die rote Farbe sowohl in die EE-, als in die
Ee-form von gelb.

2. Ein bei den Fjordpferden selten vorkommendes Verdünnungsgen, das vermutlich
identisch ist mit dem, was von anderen Schreibern mit D bezeichnet wird. Dieses
Gen vererbt sich nach dem intermediären Typ. Der Dd-typ ergibt dann die bekannte
Isabellenfarbe, während der DD-typ die Veranlassung zum Entstehen eines sehr
hellen Gelbs (albino) ist.

-ocr page 569-

Van de Afdelingscorrespondent in Noordholland.
J. C. A. VAN DER MAAS.

OVARIOTOMIE BIJ RUNDEREN MET BEHULP VAN DE
ZOGENAAMDE „CASTRATIESNOERTJES"

door

Z. HOOYBERG te Hoofddorp.

Vorig jaar werd mij in de weidetijd door drie veehouders gevraagd
enige koeien op een afdoende wijze zodanig te behandelen, dat geen
tochtigheid meer zou optreden.

Het oogmerk was in alle drie gevallen, rustige dieren te krijgen, hetgeen
voor vetweiderij noodzakelijk is.

De ingestelde en hieronder nader genoemde behandeling komt in grote
trekken overeen met de klassieke methode van ovariotomie met behulp
van een écraseur, maar heeft zulke voordelen boven deze vanouds
bekende werkwijze, dat het misschien nuttig kan zijn, ze in dit tijdschrift
als practische mededeling te beschrijven.

Vooraf moge een korte opsomming gegeven worden van het benodigde
instrumentarium.

Dit bestaat uit: (zie afbeelding)

1. een stalen staaf met handvat en omgebogen o-vormig uiteinde (i);

2. een bistouri-caché, voorzien van een stukje band (4);

3. een ooghaakje, zoals gebruikt wordt in de verloskunde bij varkens (2);

4. twee castratiesnoertjes (3).

Dit zijn elastische ringvormige snoertjes, in het midden voorzien van
een kraal, welke alleen verschuifbaar is als de ring uitgerekt, dus dunner
geworden is.

Men bevestigt deze snoertjes aan het haakje op de manier als op de foto
aangegeven. (2).

De operatie komt op het volgende neer.

Men bereidt de koe voor als voor een ovariotomie vanuit de vagina met
een écraseur, dus:

a. plaatsing van het dier in een zo ingerichte stal, dat het niet naar voren
of achteren, naar links of rechts kan uitwijken;

b. laten spannen aan de achterbenen;

c. reiniging van de vulva en omgeving met een desinfectans;

d. opzij laten houden van de staart.

-ocr page 570-

Het benodigde instrumentarium wordt onderwijl in een emmer met een
vrij sterke citopogeenoplossing gedeponeerd.

Nadat de operateur zijn handen flink gewassen heeft, wordt begonnen
met de staaf met het gebogen oog in de vagina te brengen. Tegelijkertijd
gaat één hand mee naar binnen en wel die, waarmee men het gemakkelijkst
enige vingergymnastiek denkt te kunnen uitvoeren.

In deze hand neemt men meteen mee naar binnen de gesloten bistourie-
caché, voorzien van een bandje, en wel zodanig dat het stukje band a.h.w.
achteraan sleept en dus gedeeltelijk buiten de vulva blijft hangen. Men
drukt nu van buiten af de staaf zodanig naar binnen, dat de cervix naar
voren en naar beneden gedreven wordt en dus de bovenwand van de
vagina in een gespannen toestand komt. Nu wordt de bistourie half ge-
opend en men maakt dorsaal in de mediaanlijn een vrij lange, maar niet
diepe snede in de vaginawand.

De bistourie wordt weer gesloten en de staaf wordt naar buiten ge-
trokken en in de emmer gedeponeerd. Daarna trekt men aan het bandje
de bistourie terug. De ene hand blijft onderwijl in de vagina en men stoot
nu met de vingers van deze hand, dus door stomp geweld, dóór tot in de
buikholte.

Men kan dan de ovariën beetpakken. Met de vrije hand wordt nu het
ooghaakje met de twee snoertjes daaraan bevestigd (2), in de vagina
gebracht en men schuift de lus van het eerste snoertje over het ene ovarium
heen. Terwijl men het ovarium mèt deze lus fixeert, pakt men met twee
vingers (duim en ring- of middelvinger) de verschuifbare kraal.

Daarna trekt men het haakje buitenwaarts en de lus wordt kleiner
doordat de kraal verschuift. Als men het snoertje flink stevig heeft aan-
getrokken, gaat het haakje weer dieper de vagina in en men haakt het
eerste snoertje er van af en legt het tweede snoertje op dezelfde manier
om het andere ovarium.

Onder het aantrekken schuift nu dit snoertje automatisch naar het
gebogen uiteinde van het ooghaakje, zodat men er wederom goed stevig
aan kan trekken. Nadat dit snoertje is losgemaakt en het haakje onder
geleiding van de hand naar buiten is gebracht, is de operatie afgelopen.

Als voordelen van deze methode boven die met de écraseur kunnen
genoemd worden:

1. men hoeft maar éénmaal met één hand de vagina binnen te gaan.
Ook de instrumenten worden maar éénmaal in- en uitgebracht.
Het infectiegevaar wordt dus beperkt.

2. Het benodigde instrumentarium is eenvoudig en goedkoop.

3. De operatie kan met zeer weinig hulp worden verricht. Men be-
hoeft alleen de staart te laten vasthouden.

4. De kans op verbloeding is practisch uitgesloten.

5. De gehele operatie kan in zeer korte tijd worden verricht.

Aldus werden bij de veehouder F. de H. te A. vier koeien door mij
behandeld, waaronder één met nymphomanie. Voorts bij de Wed. H. te V.
één nymphomane koe en bij de veehouder H. L. K. te R. één koe, eveneens
een dier met nymphomanie.

Het aantal is derhalve te gering om uitgebreide conclusies te kunnen
trekken. Voorlopig kon alleen vastgesteld worden, dat alle zes dieren
zonder enig nadelig verschijnsel en zonder ook maar enige sexuele activi-
teit meer te vertonen, slachtrijp geworden zijn.

-ocr page 571-

Samenvatting.

Mededeling wordt gedaan over de ovariotomie met behulp van de z.g.
„castratiesnoertjes".

Gebleken is, dat de koeien slachtrijp geworden zijn zonder sexuele
Symptomen gedurende de vetweiderij.

Summary :

A report is made on the ovariotomy with the aid of castrationcord in the cow.

It had appeared, that all animals, treated in this way, have been made fit for
slaughtering, and lost their sexual activities during the fattening.

Résumé :

11 est fait communication d\'une ovariotomie à l\'aide des cordons à castration chez les
vaches.

On a constaté que tous les animaux traités sont devenus propre à abattre sans des
symptômes sexuels pendant l\'engraissement.

Zusammenfassung :

Es werden Mitteilungen über Ovariotomie mittels Kastrations-Schnüre gemacht.

Es zeigte sich, dass die behandelten Kühe geeignet zum Schlachten geworden sind
ohne geschlechtliche Symptome während die Fettweiderei.

557
39

-ocr page 572-

MEDEDELINGEN UIT DE PRACTIJK.

OPEN GEWRICHTSWONDEN

door

B. ROEM te Nur.speet

1. In Juni 1954 werd mijn hulp ingeroepen voor een stamboekmerrie van
A. v. K. te N., welk dier met het linker voorbeen in prikkeldraad had
vastgezeten. Het kogelgewricht was geopend en er liep synovia af. Ik
stelde de prognose infaust, doch de eigenaar verklaarde zich bereid,
nog al het mogelijke te beproeven. Ik liet daarom de wond dagelijks
met sodawater uitwassen, daarna met pure Valvanol, terwijl ik ten
slotte de wond liet aanstippen met Heicos. Gedurende de eerste twee
weken werd een verband aangelegd; daarna niet meer. Na maand
was de wond genezen en de merrie geheel rad, terwijl zij aanvankelijk
hevig kreupel liep. Thans, na drie maanden, is er geen litteken meer te
zien.

2. In Augustus 1954. riep H. B. te D. mijn hulp in voor een entermerrie,
die het rechter spronggewricht aan prikkeldraad had verwond. Dit
gewricht lag open en synovia vloeide af. De prognose zou uiteraard
infaust hebben moeten luiden, doch mijn ervaringen met geval 1. gaven
mij enige hoop. Ik paste volkomen dezelfde therapie toe: grondig
reinigen met sodawater, waarop ik blokjes van een Valvanol-uterus-
staaf in het gewricht strooide, gedurende twee dagen; daarna paste ik
pure Valvanol toe en stipte ik het gewricht met Helcos-tinctuur aan.
Het verband liet ik na één week weg.

Het paard is na ii maand geheel genezen. Een litteken is echter nog
wel zichtbaar.

Na deze gunstige resultaten durf ik bij open gewrichtswonden de
prognose thans iets gunstiger te stellen.

VEREENVOUDIGING VAN DE INGREEP BIJ CASTRATIE
VAN BOKKEN EN GROTE HONDEN

door

H. VAN AKEN Jr.

Bij het castreren van huisdieren maakt de operateur meestal zowel
rechts als links een insnijding op het scrotum en veroorzaakt dus twee
huidverwondingen met de dubbele risico van eventuele infectie post
operandem. Dit is voor 50 % te vermijden. Sedert de laatste tien jaar
castreer ik bokken, grote en middelgrote honden (soms nodig bij ongenees-
lijke Satyriasis!) door slechts één insnijding te maken in de linkerhelft van
het scrotum na locale anaesthesie met aethocaïn plus adrenaline-injectie.
De linker testikel wordt dan eerst geécraseerd en na verwijdering daarvan
kan men gemakkelijk de rechter testikel in de linker scrotumhelft brengen,

-ocr page 573-

nadat het tussenbindweefsel tussen de beide helften is doorboord geworden.

Daarna wordt door dezelfde insnijding ook de rechter testikel geécra-
seerd. Hechten is meestal overbodig. Wel verdient het aanbeveling na
de castratie in de wond enige cc van een i % Acid. phenylic.-solutie (in
glycerin. depuratum) te laten druppelen. Dit heeft tweeledig resultaat,
i°. een becere verkleving der wondranden met elkaar en 2°. bevordering
van de genezing per primam.

Bij katers is de bovenbeschreven vereenvoudiging minder praktisch toe
te passen door de geringe afmetingen van het operatieveld en kan men
een dubbele snede prefereren.

Den Haag i8-2-\'55-

WAAROM IS HET AANTAL LAESIES BIJ VERKEERS-
ONGELUKKEN LINKS FREQUENTER DAN RECHTS?

door

H. VAN AKEN Jr.

Het is een feit, dat men in de stadspraktijk op de lange duur tweemaal
zoveel linkerbeenbreuken of andere verwondingen te behandelen krijgt,
dan ongemakken aan de rechter helft van het lichaam. In 65 % tot 70 %
van de gevallen is de patiënt, vooral bij aanrijdingen, aan de linkerzijde
gelaedeerd. Een goed dierenarts behoort in de eerste plaats nauwkeurig
zijn aandacht te wijden aan de aetiologie van het ongerief van zijn patiënt
en moet niet dadelijk als ,,de bok op de haverkist" blindelings therapeutisch
gaan ingrijpen. Daardoor kan hij mogelijke herhalingen van het ongeval
in de toekomst voorkomen of in ieder geval tot een minimum beperken.
Het opsporen van de oorzaak van een ziektesymptoom of laesie is in de
praktijk minstens zo belangrijk als de eigenlijke behandeling. Nog steeds
geldt: voorkomen is beter dan genezen!

Het antwoord op bovengenoemde vraag is zo simpel als het bekende ei
van Columbus. In Nederland en bijna alle andere West-Europese landen
houdt het verkeer rechts en zal bij een botsing met een tegenligger de
grootste en meeste schade aangebracht worden aan de linkerzijde van
het aangereden vehikel, het doet er niet toe of dit een levend wezen of
een voertuig is. Ook bij aanrijdingen, ontstaan door achteroprijdend
verkeer, dat te „scherp" probeert te passeren, geldt dezelfde wet. Men
passeert immers links en bij „snijden" loopt de linkerkant van het ingehaalde
vehikel de grootste kans op beschadiging. Natuurlijk zullen ook hier uit-
zonderingen de regel bevestigen.

Het zou interessant zijn om in landen, zoals Engeland, waar men juist
links houdt, eens statistisch na te gaan, of men daar tot de omgekeerde
conclusie komt, nl. meer schade aan de rechterkant van het slachtoffer.

-ocr page 574-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Voorschriften ter bestrijding van de pseudo-vogelpest.

Artikel i.

In deze beschikking wordt verslaan onder:

„directeur": de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst;

„pluimvee": hoendcrachtigen, eenden, ganzen en kalkoenen;

„grensstrook": het gedeelte van het grondgebied des Rijks, gelegen tussen het Belgische
grondgebied en de linie, vastgesteld overeenkomstig artikel 177 der Algemene Wet van
26 Augustus 1822,
Stb. 38, op een afstand van uiterlijk 55 km van het Belgische grond-
gebied, met uitzondering van de weg van Tilburg via Hilvarenbeek naar Diessen en het
gebied ten noorden van deze weg en met dien verstande, dat de gemeente Baarle-Nassau
geacht wordt geheel in de grensstrook te liggen, en zulks tot het punt, waar deze linie -
lopende van het westen naar het oosten — bereikt het kanaal Nederweert—Wessem;
voorts het gedeelte van het grondgebied des Rijks, gelegen tussen het Belgische grond-
gebied en een grenslijn, welke van het punt, waar de bovengenoemde linie het kanaal
Nederweert—Wessem bereikt, af als volgt verloopt: langs het kanaal Nederweert -
Wessem tot deszelfs uitmonding in de Maas; langs de westelijke oever van de Maas tot
het begin van het Julianakanaal (de sluizen bij Kruchten); dwars over de Maas en ver-
volgens langs de westelijke oever van het Julianakanaal zuidwaarts tot deszelfs uitmonding
in de Maas, dwars over de Maas en vervolgens langs de westelijke oever van de Maas
stroomopwaarts tot het noordelijke beginpunt van het Voedingskanaal; langs de noor-
delijke oever van het Voedingskanaal tot de uitmonding van dit kanaal in dc Zuid-
Willemsvaart; langs de Zuid-Willemsvaart in zuidelijke richting tot de Sandersbrug;
over de Sandersbrug en vervolgens langs de Sandersweg door het viaduct in de spoorlijn
Maastricht—Hasselt; langs de Fort-Willemsweg in zuidwestelijke richting tot aan de
Cabcrgerweg; dwars over de Cabergerwcg en langs de onverharde weg in het verlengde
van de Fort-Willemsweg tot aan de Kastanjelaan (even ten zuiden van het Fort-Willem);
vervolgens dwars over de Kastanjelaan naar het hiermede parallel lopende voetpad en
langs dit voetpad in westelijke richting tot de kleine Cabcrgerweg; dwars over dc kleine
Cabcrgerweg en langs dc Kloosterstraat, dwars over de Brusselseweg tot aan de Postbaan
(bij hel voetbalveld); langs de Postbaan in zuidelijke richting dwars over de Bilserbaan
tot aan de Romeinsebaan (ten noorden van het nieuwe ziekenhuis); dwars over de
Romeinsebaan in zuidoostelijke richting naar de Ringovcnwcg; langs de Ringovenweg
tot aan de Tongersenweg; dwars over de Tongersenweg naar de Molenweg en langs de
Molenweg (ten zuiden van de H. Theresiakerk) tot aan de Oude Wolderweg; langs de
Oude Wolderweg in oostelijke richting tot dc Canncrweg; dwars over de Cannerwcg en
langs dc Champs Elyséesweg tot dc Prins Bisschopsingel; over dc Jekcrbrug en langs de
Jekerweg tot de Luikerwcg; dwars over dc Luikerweg en langs dc Observantenweg tot
aan dc linkerzijde, genaamd Bergweg, langs de Bergweg dwars over de Burgemeester
Coulcnweg tot aan dc Lage Kanaaldijk, vervolgens in oostelijke richting dwars over de
Lage Kanaaldijk en het Kanaal van Luik en Maas (met tussenliggende gronden) tot
aan de oostelijke Maasoever; langs dc oostelijke Maasoever in zuidelijke richting tot het
voetpad, lopende in het verlengde van de Gronsvelderweg tot aan de Maas (ongeveer
tegenover dc E.N.C.I.-fabriek); langs dit voetpad in oostelijke richting tot de Grons-
velderweg; langs de Gronsvelderweg tot aan dc Oosterweg; langs de Oosterweg in zuide-
lijke richting tot de verharde zijweg, welke leidt naar Gronsveld, langs deze verharde
zijweg tot aan dc spoorlijn Maastricht- Luik; vervolgens langs de westzijde van deze
spoorlijn in noordelijke richting tot aan de eerste onbewaakte overweg (voormalige
wachtpost 31); dwars over de spoorlijn en langs de Veldweg (door het Gronsvelder-
broek) naar Rijckholt, langs het kasteel van Rijckholt, langs de Broekweg en de Broek-
straat tot aan de Rijksweg; dwars over de Rijksweg en langs de Steenstraat en de Rom-
boutsweg tot Eckelrade; langs het verlengde van de Romboutsweg door Eckclrade en

-ocr page 575-

langs de Eckelraderweg naar Bruysterbosch; van Bruysterboseh langs het zandpad in het
verlengde van de Eckelraderweg in oostelijke richting tot aan de weg van Houthem naar
de Eysderweg; langs deze weg tot aan de verharde weg van Banholt naar Reymerstok;
vervolgens in oostelijke richting langs deze verharde weg tot het kruispunt van deze weg
met de Rijksweg van De Hut naar La Planck; dwars over deze weg en in oostelijke
richting langs deze weg tot het snijpunt met de onverharde weg van Terlinden naar
Euverem; vervolgens langs laatstgenoemde weg in noordoostelijke richting tot aan het
voetpad naar Waterop; langs dit voetpad in oostelijke richting naar Waterop in oostelijke
richting langs de weg tot over het riviertje de Gulp; vervolgens in noordelijke richting
tot het kruispunt bij Pcsacken (transformatorhuisje) ; vervolgens langs de weg in zuid-
oostelijke richting door Crapoel en verder langs de zuidzijde van het VVielrederbos (ook
wel genaamd Vogelerbos) naar de punt ten westen van het Schwijbergerbos ter hoogte
van Overgeul; door het Schwijbergerbos in oostelijke richting en langs het voetpad en de
weg naar Overgeul ; van Overgeul langs de verharde weg in oostelijke richting over de
Geul door Mechelen en langs de Hillesageweg tot het kruispunt der wegen bij Vijlen;
vervolgens in noordoostelijke richting tot de Rijksweg Maastricht—Vaals bij Mamelis;
dwars over de Rijksweg en langs de grens der gemeente Vaals naar de Duitse grens.

Artikel 2.

1. De in- en doorvoer van :

a. levend of dood pluimvee, alsmede levende of dode duiven, papegaaien en papegaai-
achtigcn;

b. veren en andere delen van vogels, als bedoeld onder a;

c. eieren en delen daarvan, afkomstig van vogels, als bedoeld onder a.

zijn verboden.

2. Het bepaalde bij het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

a. levend of geslacht pluimvee, alsmede conserven en eieren van pluimvee, zich
bevindende op schepen, indien bestemd voor gebruik door de opvarenden;

b. geslacht pluimvee, alsmede conserven en eieren van pluimvee, zich bevindende in
restauratierijtuigen van treinen of in vliegtuigen, indien bestemd voor gebruik door de
reizigers;

c. geslacht pluimvee, alsmede conserven en eieren van pluimvee, in het bezit van
grensarbeiders, indien kennelijk bestemd voor eigen gebruik;

tl. gedroogd eipoeder en gesmolten kippenvet;

e. pâte de foi gras als heel- zowel als halfconserve, verpakt in blik of staniol, voor zover
deze wordt aangevoerd langs de grenskantoren Eysden, Roosendaal en Vcnlo;

ƒ. veren en dons, verpakt in balen, aangevoerd langs de grenskantoren Amsterdam,
Nijmegen, Oldcnzaal, Rotterdam, Roosendaal en Venlo per schip of per spoor en be-
stemd voor rechtstreekse doorvoer naar het buitenland, mits zij onmiddellijk in schip of
spoorwagon worden overgeladen.

Artikel 3.

1. In bijzondere gevallen kan de directeur, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing
van het in artikel 2, eerste lid, bedoelde verbod verlenen.

2. Aan een ontheffing wordt steeds de voorwaarde verbonden, dat de in- of doorvo"
slechts zal geschieden langs één van de navolgende kantoren:

Amsterdam (waaronder begrepen Schiphol) ;

Eysden ;

Nieuweschans;

Nijmegen;

Oldenzaal;

Roosendaal;

Rotterdam;

Venlo.

-ocr page 576-

Indien de in- en doorvoer van vogels of producten, als bedoeld in artikel 2, eerste lid,
krachtens het bepaalde bij artikel 3, eerste lid, is toegestaan onder voorwaarde van
voorafgaand onderzoek, wordt voor dat onderzoek vergoeding van kosten geheven naar
het navolgende tarief:

a. voor vogels: f 0,07\\ per vogel, met een minimum van f 5 voor elke aanvoer;

b. voor veren en andere delen van vogels, eieren en delen daarvan: f 0,01 per kg, met
een minimum van f 5 voor elke aanvoer.

Artikel 5.

1. Het houden van keuringen of tentoonstellingen van pluimvee, alsmede het op
soortgelijke wijze bijeenbrengen daarvan, is in het gehele Rijk verboden.

2. In de grensstrook is tevens het houden van verkopingen van pluimvee, alsmede het
op soortgelijke wijze bijeenbrengen daarvan, verboden.

3. In de grensstrook zijn alle markten van pluimvee geschorst.

4. Het eerste lid van artikel 3 is met betrekking tot het bepaalde in de voorgaande
leden van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.

1. Het vervoeren van:

a. levend en dood pluimvee;

b. veren en andere delen van pluimvee;

c. broedeieren en delen daarvan;

d. pluimveemest;

e. verpakkingsmateriaal, hetwelk is bestemd voor pluimvee,
uit, naar of binnen de grensstrook is verboden.

2. Het bepaalde in het vorige lid geldt niet in gevallen, waarin de directeur over-
eenkomstig het gestelde in het eerste lid van artikel 3 ontheffing van het verbod van in-
en doorvoer heeft toegestaan.

3. In bijzondere gevallen kan het districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst,
al dan niet onder voorwaarden, ontheffing van het in het eerste lid bedoelde verbod
verlenen.

Artikel 7.

1. Het vervoeren buiten de grensstrook van levende hoenders, waarvan de staart niet
is afgeknipt, is verboden, zulks met uitzondering van:

a. het vervoer van kuikens, waaronder worden .verstaan hoenders, waarvan het ge-
slacht aan de kopversierselen nog niet kan worden onderkend;

b. het rechtstreeks vervoer door of vanwege een pluimveehouder van ten hoogste
dertig hoenders naar een andere pluimveehouder.

2. Van het in het vorige lid gestelde verbod kan, onder door de directeur te stellen
voorwaarden, door of namens deze ontheffing worden verleend voor wat betreft het ver-
voeren van hoenders ten getale van meer dan dertig stuks rechtstreeks door of vanwege
een pluimveehouder naar een andere pluimveehouder; de aanvragen voor zodanige
ontheffingen worden ingediend bij de inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst op
bij hen verkrijgbare formulieren.

3. Onder pluimveehouder wordt in dit artikel verstaan:

a. hij, die minder dan een en vijftig hoenders houdt;

b. hij, die krachtens een wettelijke bepaling bij het bureau van een Provinciale
Voedselcommissaris is geregistreerd,

tenzij hij tevens zijn bedrijf maakt van het kopen en verkopen van hoenders.

-ocr page 577-

Het vervoeren van hoendermest en van hoenders afkomstige afvalveren buiten
erven is buiten de grensstrook slechts toegestaan onder de voorwaarde, dat dit vervoer
geschiedt in gesloten wagens van zodanige constructie, dat tijdens het vervoer van de
inhoud niets kan worden verloren.

Artikel 9.

Hij, aan wie een ontheffing krachtens enige bepaling dezer beschikking is verleend,
wordt, indien hij de daaraan verbonden voorwaarden niet of niet volledig nakomt, geacht
zonder ontheffing te handelen.

Artikel 10.

De beschikking van 11 November 1950, no. 3481/91P, Afdeling Wetgeving en Juri-
dische Zaken/L. (
Stcrt. 222), laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 16 Augustus 1954,
no. 11080/91P, Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken/L.
(Siert. 158), wordt inge-
trokken.

Artikel 11.

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer
bekendmaking in de
Nederlandse Staatscourant.

Wijziging beschikking, houdende invoer van vee voor grensbeweiding.

Artikel 1.

De beschikking van 1 April 1954, no. 10.628/91 A, Afdeling Wetgeving en Juridische
Zaken/L., wordt gewijzigd als volgt:

a. Artikel 3 wordt als volgt gelezen:

Artikel 3.

In afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de beschikking van de Minister van
Economische Zaken van 31 Januari 1940, no. 1087, Afdeling III, Directie van de Land-
bouw, zoals deze bij het vorige artikel is gewijzigd, zal gedurende het jaar 1955 aan in
Duitsland gevestigde veehouders de vergunning tol invoer van vee ter beweiding of
beakkering van grenslanderijen, gelegen in de zogenaamde grenscorrectiegebieden,
omschreven in de bijlage bij de Grenscorrectiewet
(Stb. 1951, 434), ook worden verleend,
indien in plaats van de verklaring, omschreven onder
b van het hierboven aangehaalde
artikel, wordt overgelegd een verklaring van de officiële veterinaire dienst in Duitsland,
waaruit blijkt, dat het betreffende dier niet langer clan twee maanden geleden volgens
de tuberculinaticmethode op rundertuberculose is onderzocht en daarbij is vrij bevonden
van rundertuberculose.

b. Artikel 4 vervalt.

Artikel 2.

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de tweede dag na die harer publi-
catie in de
Nederlandse Staatscourant.

Lezingenreeks „Tien Jaren Vrij".

Grote winst na tien jaar landbouwkundig onderzoek.

In de aula van de Landbouwhogeschool te Wageningen is op 3 en 4 Mei ter inleiding
van de viering en de herdenking der bevrijding een lezingenreeks gehouden, die in
hoofdzaak gewijd was aan het landbouwkundig onderzoek. Zoals uit het openingswoord
van de voorzitter, de president-curator van de Landbouwhogeschool, de Heer J. M.
van Bommel van Vloten, bleek, is er grote dankbaarheid over hetgeen er voor het

-ocr page 578-

wetenschappelijk onderzoek is bereikt, stellende het geteisterde en ontredderde Wage-
ningen van 1945 tegenover het landbouwcentrum van 1955, dat Wageningen thans is.
Bij deze gelegenheid gaf de voorzitter uitdrukking aan de grote erkentelijkheid jegens
Minister
Mansholt voor de grote steun en de stuwkracht aan de ontwikkeling van de
Landbouwhogeschool en de Instituten gegeven.

Van dankbaarheid gewaagde ook de eerste spreker, de Directeur-Generaal van de
Landbouw, Ir A. W. v.
d. Plassche, die overzag „Wat in de afgelopen tien jaar door de
wetenschap werd bereikt". Werd vóór de oorlog rechtstreeks ƒ 1.232.000, voor weten-
schappelijk onderzoek besteed, voor 1955 zal het bedrag ongeveer ƒ 21 millioen bedra-
gen. De totale uitgaven van de Landbouwhogeschool stegen van een vóóroorlogs peil van
ƒ 1.602.000,— tot ƒ 5.271.000, voor 1955. Tegenover de geringe bedragen, die vóór
de oorlog in gebouwen en verbetering van de toerusting werden besteed, staat een
bedrag van rond
f 16 millioen in de afgelopen tien jaar. Wetenschappelijk gevormde
krachten zijn in toenemende mate in dienst genomen en hun aantal bedraagt thans
ongeveer 600, met daarnaast een uitgebreid administratief en technisch personeel. Er
is in de afgelopen tien jaar hard en met toewijding gewerkt, er is een veelheid van onder-
zoekingen in grote omvang en er zijn tastbare resultaten in de practijk bereikt.

Grote productiestijging.

Over de gehele linie is er productiestijging. Vergeleken met de periode\' 1930 t m 1939
is voor de periode 1948 t m 1953 de tarwe gestegen van plm. 3100 kg tot 3700 kg, de
rogge van plm. 2300 kg tot 2500 kg, de haver van plm. 2500 kg tot 2900 kg, de consump-
tieaardappelen van 19500 kg tot 25000 kg en de suikerbieten van 39000 kg tot 42000 kg.
Even opvallend is de productiestijging in andere sectoren. In de veehouderij ging de
melkproductie per dier omhoog van gemiddeld 3500 kg met een vetgehalte van 3,29°,,
tot 3900 kg met een vetgehalte van 3,68%, hetgeen in boter uitgedrukt een stijging van
25% betekent. In de pluimveehouderij is een stijging van het legvermogen van 150 eieren
vóór de oorlog tot 200 eieren per kip per jaar in 1955. De tuinbouw en met name vooral
de fruitteelt, geeft voor zijn producten een sterke productiestijging te zien. In de na-
oorlogse periode is men op de gespecialiseerde fruitbedrijven tot opbrengsten gekomen,
die enkele malen hoger liggen dan men vroeger voor mogelijk achtte. (Appelen: van
2910 naar 8600 kg per ha, peren van 3350 naar 9300 kg, pruimen van 2510 naar 6300 kg 1.

Hetzelfde gunstige oordeel kan worden gegeven voor de kwaliteitsverbetering. De
kwaliteitsverbetering moet echter worden gezien in het licht van het begrip „handels-
product", dat zich moet lenen voor de hedendaagse handel, waarbij de smaak wel eens
wordt opgeofferd aan het uiterlijk. Het gaat om een massa-produet van behoorlijke
kwaliteit, gesorteerd en verpakt en geschikt om bewaard en verzonden te worden, zodat
het zich leent voor het gebruik in onze samenleving. Zoals ook de resultaten, verkregen
bij het doorvoeren van de kwaliteitscontrole op landbouwproducten getuigen, is er in
deze zin een grote vooruitgang in kwaliteit.

Ook economisch vooruitgang.

Hebben de technische verbeteringen ook de kostprijs gunstig beïnvloed en zijn op-
brengst* en kwaliteitsverbeteringen ook uit economisch oogpunt verbeteringen? Ter
beantwoording van deze vraag concludeerde de spreker, dat er in economisch opzicht
eveneens vooruitgang is. Er is een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit tengevolge
van de ver doorgevoerde mechanisatie. Het doorvoeren van technische verbeteringen is
economisch verantwoord gebleken en de kostprijzen zouden een geheel ander beeld
vertonen, wanneer de door de wetenschap gevonden technische verbeteringen niet warert
doorgevoerd. De belangen van de consument en van het Nederlandse volk in zijn geheel,
zijn gebaat geweest bij deze vooruitgang. De vooruitgang in welvaart, met noodzakelijke
sociale verbeteringen, kunnen we in de practijk vaststellen.

Zeer duidelijk demonstreert de betekenis van de doorvoering van betere bedrijfs-
voering zich bij het kleine bedrijf. Wanneer zijn land door ruilverkaveling cultuurtech-
nisch in orde is gemaakt, zijn veestapel gezond en hijzelf door het landbouwonderwijs in

-ocr page 579-

staat is verbeteringen door te voeren, dan blijkt de bestaansmogelijkheid van de boer met
een klein bedrijf veel groter te zijn dan men vroeger heeft gemeend. Veel perspectief is
nog aanwezig, vooral, wanneer het mogelijk zal blijken het cultuurtechnische werk op
bredere basis en op ruimer schaal door te voeren.

Er is echter méér dan alleen de duidelijke resultaten van het onderzoek. Er zijn grote
voordelen, die de toepassing van bepaalde vindingen heeft gebracht, maar daarin is niet
verdisconteerd het grote indirecte voordeel, dat ligt in het beoefenen van de landbouw-
wetenschap door mensen, die in staat zijn bij voortduring nuttige aanwijzingen te geven
aan het landbouwbedrijf en in het bijzonder aan degenen, die anderen hebben te onder-
wijzen en voor te lichten.

Verder uitwerken.

Overigens is de periode van tien jaren wel zeer kort. De vooruitgang ligt veel meer in
het verder toepassen en het verder uitwerken van wat reeds bekend is. Het krachtig
ontwikkelde toegepaste onderzoek heeft de vooruitgang sterk gestimuleerd, zoals dit
duidelijk te zien is bij de plantenveredeling, waar door een goed samenspel tussen weten-
schap en practijk veel is bereikt, waardoor de boer beschikt over betere rassen van
gewaarborgde kwaliteit. Als onze veestapel veel gezonder is geworden, dan is dit niet
slechts het resultaat van bepaalde vindingen; hier heeft een complex van factoren samen-
gewerkt, die alle onder invloed van de wetenschap stonden. Een ander voorbeeld: Ook
een vooruitgang in de cierproductie van 150 tot 200 eieren per kip is een samenspel van
veredeling, voeding en ziektebestrijding en ieder der onderdelen heeft veel experimen-
teren gevraagd. 15ij de mechanisatie zien we een overeenkomstig beeld. De cultuurtech-
niek, hoewel een door en door practisch vak, zou niet die gunstige resultaten bieden,
wanneer niet wetenschappelijk gevormden de leiding hadden. Het is dan ook verklaar-
baar, dat de behoefte aan meer wetenschappelijk onderzoek in een eigen instituut — dat
in oprichting is - -sterk wordt gevoeld. Rij de ziektebestrijding heeft juist het voortdurende
en voortgezette onderzoek blijvende resultaten gebracht.

Samenwerking.

De Directeur-Generaal van de Landbouw constateerde, dat onze samenleving veel
minder afwijzend tegenover wetenschappelijk onderzoek staat. Het economisch en sociaal
onderzoek vanwege het Landbouw Economisch Instituut heeft daarbij een belangrijke
bijdrage in de goede richting geleverd. Niettemin moet de boer worden aangetoond, dat
het onderzoek hem persoonlijk voordeel geeft. Het is clan ook noodzakelijk hem de
resultaten onder de aandacht te brengen.

Grote vooruitgang valt verder te boeken in de bereidheid tot onderlinge samenwerking
op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek. Er kan zich daardoor een organisatie
en coördinatie van het landbouwkundig onderzoek voltrekken, die gebaseerd is op
samenwerking tussen overheid, wetenschap en bedrijfsleven en waarbij in de organisatie
van de T.N.O. tevens de samenwerking met de wetenschap op ander terrein is verzekerd.
Deze vooruitgang biedt de mogelijkheid enerzijds te specialiseren en anderzijds het
overzicht over het geheel te behouden. Winst ligt tenslotte ook in de uitbreiding en ver-
dieping van de internationale samenwerking in de wetenschap, met als nieuw element de
hulp aan de onontwikkelde landen.

De heer v. d. Plassche vroeg zich tenslotte af of de modernisering van het bedrijf op
den duur niet tot gevolg zal hebben, dat de boerenstand de gunstige invloed, die hij door
zijn goede eigenschappen op de samenleving had, niet zal verliezen. Er ontstaat een
platteland met een geheel ander karakter. In deze ontwikkeling schuilen gevaren, maar
zij heeft de aandacht van de organisaties, werkzaam op maatschappelijk gebied. Het is
toe te juichen, dat de Landbouwhogeschool aan de sociale vraagstukken en die van het
gezin zoveel aandacht — het onderzoek op het gebied van de huishoudkunde — schenkt.
Op hen, die op maatschappelijk gebied werkzaam zijn, rust de taak hier nieuwe wegen
aan te wijzen. Ook dit is één van de facetten van het wetenschappelijk onderzoek in de
landbouw!

-ocr page 580-

Prof. Dr. C. H. Edelman sprak vervolgens over „De bodemkartering tijdens en na de
oorlog". Voor de oorlog maakte de bodemkartering geen deel uit van het programma
voor het Landbouwkundig Onderzoek van de Directie van de Landbouw. De mening
bestond, dat de bodem van het kleine Nederland in voldoende mate bekend was. De
betekenis van het pionierswerk van Dr. Ir.
W. A. J. Oosting werd niet ingezien. Slechts
het nieuw aangewonnen land van Zuiderzeewerken is nauwkeurig bestudeerd in verband
met de drooglegging en de voorbereiding van het land voor de cultuur.

Na Oosting\'s dood in 1942 is de bodemkartering in 1943 in beweging gekomen toen
een groep ondergedoken studenten onder de leiding van de spreker met de kartering van
de Bommelerwaard begon. Spoedig volgden andere studies, o.a. in het Westland en op
Zuid-Beveland. Uit deze studies werd duidelijk, dat de bodem van Nederland zeer slecht
bekend was en dat vele verbeteringen in de Nederlandse land- en tuinbouw mogelijk
werden door een betere kennis van de bodem. De practische toepassingen hebben aller-
eerst gelegen in de tuinbouw en in de stedebouw. De oorlogstijd is voorts vooral succesvol
geweest als een periode van opleiding van studenten en assistenten van de Land- en
Tuinbouwvoorlichtingsdienst.

Omstreeks de bevrijding was ook de Regering overtuigd van het nut van de bodem-
kartering als onderdeel van haar programma van landbouwkundig onderzoek. Een
organisatie, de Stichting voor Bodemkartering, werd opgericht en nieuwe toepassingen
zijn ontwikkeld in de landbouw, de cultuurtechniek en de bosbouw. Thans bestrijkt de
bodemkartering alle vormen van bodemgebruik in Nederland.

Ook de wetenschap is wel gevaren bij de oprichting van de Stichting voor Bodem-
kartering, getuige de talrijke ontdekkingen over het bestaan en de ontginningsgeschiedenis
van de Nederlandse bodem.

De bodemkartering van Nederland heeft niet nagelaten invloed uit te oefenen buiten
de landsgrenzen. Reeds in
1947 begon de bodemkartering van België, waartoe een be-
kwame jonge Nederlander in België is aangesteld. België heeft deze werkzaamheid niet
alleen in het moederland, maar ook in Belgisch Congo ontwikkeld. Andere groepen van
jonge Nederlanders waren of zijn werkzaam in Suriname, Indonesië, Nieuw Guinea,
Syrië, Irak, Pakistan, Australië en verspreid in vele andere landen.

Belangrijk is het aandeel van de Nederlandse bodemkundigen in hel Technische Hulp
programma van de FAO, waardoor de Nederlandse stijl van de bodemkartering op hoog
niveau in allerlei onder-ontwikkelde landen doordringt. Dank zij een nieuwe methode van
analyse van luchtfoto\'s hebben oud-medewerkers onder auspiciën van het Internationaal
Training Centre for Aerial Survey te Delft het vervaardigen van bodemkundige over-
zichtskaarten van onbekende gebieden mogelijk gemaakt. In deze nieuwe vorm dringt
thans de bodemkartering in allerlei landen door. Van deze activiteit mogen vele en rijke
vruchten worden verwacht.

„De plantenveredeling als factor in de strijd om het bestaan", over dit onderwerp
sprak des middags de heer Dr. O.
Banga.

Aan het eind van de oorlog stond de veredelaar over het algemeen met een verzw akt
apparaat in zijn handen en met een enorme achterstand in zijn werk. Soms was hij be-
langrijk kweekmateriaal kwijtgeraakt, en meestal was het lopend veredelingswerk op een
lager niveau gekomen, doordat er vijfjaren lang alleen maar plaats was geweest voor
massa. Daarom moest hij de strijd voor de herovering van zijn plaats op de wereldmarkt
over het algemeen beginnen met een verzwakte capaciteit. Daarbij kwam, dat de isolatie
gedurende de oorlog bepaalde structuurveranderingen in de hand had gewerkt, die hierop
neerkomen, dat landen, die tot dusver belangrijke afzetgebieden voor ons teeltmateriaal
waren geweest, nu tot eigen productie waren overgegaan. Daardoor hadden zij ons
teeltmateriaal niet meer of in mindere mate nodig dan vroeger. Vele van de oude wegen
van voor de oorlog bleken na dien voor ons niet meer begaanbaar. Daarmee heeft de
geschiedenis ons, om in de geest van Toynbee te spreken, voor een uitdaging gesteld,
waaraan wij 6f te gronde zullen gaan, óf nieuwe krachten en mogelijkheden zullen
opbouwen, die ons een sterkere plaats in de strijd om het bestaan zullen geven dan voor-
heen.

Spreker constateerde, dat het Nederlandse volk deze uitdaging volledig heeft aanvaard.

-ocr page 581-

Zowel het bedrijfsleven als de overheid, en deze beide in een voortreffelijke en vruchtbare
samenwerking, hebben de handschoen opgenomen en zijn de strijd met overleg en met
vuur begonnen, direct nadat de oorlog voorbij was, en vaak naar plannen, die al gedu-
rende de oorlog waren ontworpen.

Het strekt de handel tot grote eer, dat de Nederlandse kooplieden in grote getale de
wereld om ons heen al weer binnen drongen toen de vijandelijkheden nog maar nauwe-
lijks beëindigd waren. We kunnen rustig aannemen, dat de handel geen plaats op aarde,
die de moeite waard en die bereikbaar is, onbewerkt heeft gelaten. Maar toch voelen
ook de meest actieve handelaars dat zij dood zouden lopen als zij niet een steeds sterkere
ruggesteun zouden verkrijgen van een krachtige activiteit tot kwaliteitsgarantie en
kwaliteitsverbetering van het teeltmateriaal van de rassen die er al zijn; en van een
veredelingsactiviteit tot het scheppen van nieuwe betere rassen, die van een grootsere
allure is dan die welke voor de oorlog al aanwezig was.

Voor het garanderen van een goede kwaliteit van het teeltmateriaal zijn in eerste
instantie de keuringsdiensten, het Rijksproefstation voor Zaadcontróle en de Planten-
ziektenkundige Dienst van uitermate groot belang gebleken. Door hun controlerend en
opvoedend werk is de kwaliteit zeer merkbaar vooruitgegaan. Hun activiteit heeft boven-
dien stimulerend gewerkt op het ontstaan van research-instellingen, die de grondslag
hebben gelegd, en bezig zijn deze grondslag nog verder en beter te leggen, voor het actief
verkrijgen van een steeds betere kwaliteit.

De research-instellingen hebben verbluffende verbeteringen weten te bewerken, die
ons op het gebied van de kwaliteit in het voorste front hebben gebracht.

Opvoering van de creatieve kweekarbeid.

Men is het er algemeen over eens, dat de kweekarbeid van grote allure overal waar het
kan, door het bedrijfsleven behoort te geschieden. Maar men is het er ook algemeen over
eens, dat de ondernemer van het kweken van nieuwe rassen geen rendabel bedrijf kan
maken zonder in een of andere vorm de steun van de overheid te genieten. De steun van de
overheid aan de kwekers van nieuwe rassen, kan volgens de tot dusver opgedane erva-
ringen verschillende vormen aannemen: b.v. directe subsidie aan privékwekers; de over-
heid zorgt voor de oprichting en de gehele of gedeeltelijke financiering van onderzoek-
instellingen op het gebied van de plantenveredeling.

Een derde en vierde vorm van steun berust op de wettelijke bepalingen t.a.v. het
verkeer met teeltmateriaal, zoals deze zijn neergelegd in het Kwekersbesluit.

De samenwerking van de kwekers en de onderzoekinstellingen ontwikkelt zich over
het algemeen in deze zin, dat de onderzoekinstellingen genenmateriaal verzamelen, de
grondleggende problemen van bepaalde kweekprojecten proberen op te lossen en even-
tueel die phasen van het kweekwerk voor de kwekers uitvoeren, die voor henzelf op het
moment nog om een of andere reden onaantrekkelijk zijn. De vorm van de samenwerking
zal zich met dc verdere ontwikkeling van de bedrijven misschien wel weer wat wijzigen.
Dat spreekt vanzelf, want hij zal zich steeds moeten aanpassen aan de werkelijkheid,
zoals deze op een bepaald moment bestaat. Vast staat in ieder geval, dat er in de laatste
jaren reeds een sterke voorlichtende en stimulerende werking van de onderzoekinstel-
lingen op de bedrijven is uitgegaan.

Zijn betoog samenvattend concludeerde Dr. Banga, dat we uit mogen gaan van de
premisse, dat hij die de rassen heeft de markt zal hebben; dat de meer of minder sterke
natuurlijke monopolies de tendens vertonen hun kracht te verliezen, en dat hier voor in
de plaats moet treden een door de wetenschap gesteunde creatieve kweekarbeid van
grote allure, en dat de Nederlandse overheid, de organisaties en de kwekers na de oorlog
deze tendens hebben begrepen en in onderlinge samenwerking de laatste tien jaren reeds
groot werk hebben verricht.

De volgende dag werd de lezingenreeks voortgezet met een rede van Prof. Dr. J.
Horring over „Facetten van het economisch onderzoek in de landbouw".

Hoewel het economisch onderzoek in de landbouw hier te lande nog van betrekkelijk
jonge datum is, beginnen de lijnen en contouren er van zich reeds af te tekenen.

-ocr page 582-

Spreker trachtte in vogelvlucht een indruk te geven van een aantal facetten, van de
aard der problemen en hun onderlinge samenhang, waarbij het opmerkelijk was, hoezeer
er nauwe aansluiting werd gezocht op de behoeften van de practijk. Het doel van dit
onderzoek is het bevorderen van een optimale bijdrage, die de landbouw als bedrijfstak
levert tot het nationale inkomen van Nederland. De individuele boer moet de vraagstuk-
ken op zijn bedrijf oplossen. Maar het economisch onderzoek kan hem op twee manieren
behulpzaam zijn, namelijk door bedrijfsvergelijking en door beslissingsbegrotingen.

De onderzoeker moet beschikken over vergelijkbaar materiaal (gelijk productie-
potentieel, gelijk productieplan en gelijke productiewijze). Het heeft weinig zin b.v. een
klein zandbedrijf op de Veluwe te vergelijken met een groot akkerbouwbedrijf op de klei.
Van groot belang is daarom een juiste bedrijfskeuze te maken.

Aan de hand van begrotingen kan men kwantitatief bepalen, welke veranderingen in
kosten en opbrengsten zullen optreden bij verschuivingen in de productie of bij verande-
ringen in de keuze der productiemiddelen.

Er zijn productieomstandigheden, bezien van de kant van de voortbrenging of wel
bekeken van de kant van de afzet der landbouwproducten, die in wijder verband bezien
voor beïnvloeding vatbaar zijn. Een deel er van kan tot de kostenfactoren worden
gerekend, zoals grond, kapitaal en arbeid. Arbeid als middel en doel der productie is wel
de belangrijkste factor; hier ligt een groot aantal vraagstukken. Spreker noemt o.m.
aantalsverhoudingen en de waarschijnlijke ontwikkeling in verband met arbeidsvoor-
ziening en overbezetting, arbeidsproductiviteit en het inkomen per arbeidskracht. Het
kennen van de veelzijdigheid dezer problemen is nodig om plannen te beramen, die tot
een oplossing kunnen leiden.

De z.g. welvaartsstudies beogen provincie- of streeksgewijze tc ontdekken, waar de
moeilijkheden schuilen. Over tal van problemen is men nog onvoldoende ingelicht. Wat
is b.v. de bate van betere verkaveling en van tal van cultuurtechnische werken?

Het inzicht in de nationaal-economische rentabiliteitsberekening wordt gaandeweg
verdiept en langzamerhand kristalliseert zich een bruikbare waarderings- en berekenings-
methodiek uit.

Een brandend vraagstuk blijft nog steeds de te geringe afvloeiing van agrarische
jongeren. Een recent onderzoek leidde tot de conclusie, dat met 20"n minder arbeids-
krachten dezelfde productie zou kunnen worden behaald.

De laatste jaren wordt getracht de doeltreffendheid van de wijze van landbouwkundige
voorlichting te verbeteren. Nieuwe methoden van voorlichting worden beproefd, maar
hoe groot is het succes? Allerlei sociologische problemen vragen, mede in verband met de
toenemende industrialisatie ten plattelande, dringend om onderzoek.

Tenslotte is er nog een derde groep van factoren, die productie en uitkomsten in het
landbouwbedrijf bepalen, nl. die, welke betrekking hebben op de afzet. Geleidelijk
breekt het besef baan, dat overheidsinterventie op het terrein van de landbouw wel
blijvend zal zijn, al heeft de overheid dan ook allerlei bevoegdheden gedelegeerd aan
schappen. Markt- en prijsbeleid kunnen alleen doeltreffend geschieden, wanneer men
beschikt over gegevens en inzicht in de kwantitatieve samenhang van productie, markt-
gebeuren en afzet.

Van groot belang voor de productie en de uitkomsten van het Landbouwbedrijf is het
overheidsbeleid inzake de prijzen.

Behalve het vraagstuk van de kostprijsmethodiek is dat van de representativiteit van
eminente betekenis. De keuze der bedrijven geschiedt volgens twee criteria: de ge-
middelde productie-omstandigheden en vakbekwame bedrijfsvoering. Voor de bepaling
van de pachtwaarde of beter de verschillend in pachtwaarde, is een bewuste keuze der
bedrijven nodig naar verschillen in grondsoort en andere productieomstandigheden.

Op deze manier tracht het economisch onderzoek een bijdrage te leveren tot de wel-
vaart van ons land en die van de landbouw in het bijzonder.

De Heer Ir. L. H. Huisman sloot de lezingenreeks af met een lezing over ,,De ontwik-
keling van de mechanisatie van de Nederlandse landbouw sedert 1945".

-ocr page 583-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand April 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
(Pestis sutim)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
(Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

( Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

( Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

i

i

Friesland

-

i

i

2

Drenthe

-

i

Overijssel

5

1

2

Gelderland

-

31

4

10

Utrecht

-

28

_

12

Noordholland

11

13

Zuidholland

17

2

2

i

Zeeland

-

Noordbrabant

-

25

- -

3

Limburg

i

i

Totaal van

-

118

3

18

8

29

het Rijk

Rectificatie over

maand Maart:

Totaal van het Rijk

2

134

7

12

3

68

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 584-

MEDEDELING VAN DE GEZONDHEIDSDIENST
VOOR PLUIMVEE.

Regeling Pullorumonderzoek 1955.

Hierbij wordt de aandacht van alle practiserende collegae gevestigd op de volgende
voorschriften, welke in overleg met de Maatschappij voor Diergeneeskunde en het
Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren zijn opgesteld.

De overjarige dieren dienen reeds in de zomer te worden onderzocht (vóór i Augustus
a.s.), de jonge dieren vóór i November a.s.
Voor de beide groepen geldt, dat de eiproductie
ten tijde van het onderzoek minstens
50% moet bedragen.

Voor het onderzoek komen in aanmerking:

I. Fokbedrijven:

a. alle fokbedrijven dienen alle éénjarige dieren vóór 1 Augustus a.s. te laten onder-
zoeken. Indien negatief, is geen onderzoek der overige dieren van het bedrijf
nodig. Alleen wanneer één of meer positieve reacties worden gevonden, moeten
ook de oudere (2- en meerjarige) dieren in de zomer worden onderzocht
en
alle jonge dieren vóór 1 November a.s.

b. nieuwe fokbedrijven: alle overjarige dieren ( 1 j. en ouder) vóór 1 Augustus en
alle jonge dieren vóór 1 November;

c. fokbedrijven, die tevens een kuikenbroederij exploiteren: alle overjarige dieren vóór

i Augustus en alle jonge dieren vóór 1 November;

11. Vermeerderingsbedrijven:

a. die vorig jaar de kuikens hebben betrokken van een niet geheel pullorum-try fok-
bedrijf:
de overjarige dieren vóór 1 Augustus,

die dit jaar de kuikens hebben betrokken van een niet vrij fokbedrijf: de jonge dieren
vóór i November;

b. die tevens een kuikenbroederij exploiteren: alle overjarige vóór 1 Augustus en
alle jonge dieren in de herfst;

c. die het vorige jaar 2% of meer positieve reacties hebben gehad: alle over-
jarige dieren vóór 1 Augustus, bij positieve reactie(s) ook alle jonge dieren
vóór i November;

III. Die fok- en vermeerderingsbedrijven, welke voor export van broedeieren of dieren in
aanmerking wensen te komen naar landen, waar een gezondheidscertificaat van
de Veeartsenijkundige Dienst noodzakelijk is, dienen al hun dieren te laten onder-
zoeken. Mochten overjarige dieren het vorige jaar reeds zijn onderzocht (en nega-
tief bevonden), dan is onderzoek hiervan niet meer nodig en kan met de jonge
dieren worden volstaan.

De pluimveehouders verlenen voldoende hulp, opdat het onderzoek vlot kan verlopen.
Zij dienen voorts met hun dierenarts een afspraak te maken over de definitieve datum
en tijd van het onderzoek, waarvan zij minstens 4 dagen vóór het tijdstip van het onder-
zoek kennis zullen geven aan de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Amersfoortsestraat
49, te Soesterberg.

Pas wanneer deze opgave is ontvangen, wordt het blanco formulier voor de uitslag van het onderzoek
aan de betrokken dierenarts toegezonden.

Dubieus en/of positief reagerende dieren worden direct aan de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee te Soesterberg opgezonden voor verder onderzoek. Alleen indien het er
meer dan vijf zijn, dienen zij afzonderlijk op het bedrijf te worden vastgehouden, opdat
zij — nadat de uitslag is opgezonden — ter plaatse door de Gezondheidsdienst kunnen
worden nagezien.

Voor de uitvoering van het onderzoek door de dierenarts gelden de volgende voor-
schriften :

1. Het onderzoek vindt plaats volgens de snelle bloeddruppel-agglutinatie met behulp
van een snijpen (vaccinostyle) en een schommelkastje met verwarmde en verlichte
plaat.

-ocr page 585-

2. Het is uitsluitend toegestaan door de Veeartsenijkundige Dienst goedgekeurd anti-
geen te gebruiken, zoals van de Rijksseruminrichting te Rotterdam, de firma Philips
Roxane te Weesp en de firma Nobilis te Boxmeer.

3. Bestel steeds kleine hoeveelheden antigeen en gebruik eenmaal geopende flesjes
zo snel mogelijk op, zonder dat de inhoud wordt verontreinigd. Bewaar het antigeen
steeds koel en donker en schenk het niet over in andere flesjes,

4. Neem de antigeendruppel minstens tweemaal zo groot als de af te nemen druppel
bloed en herhaal eventuele verdachte reacties met iets meer antigeen om aspecifieke
reacties zo veel mogelijk te voorkomen.

5. Schommel de glasplaat met korte tussenpozen telkens even heen en weer, opdat
eventuele reacties zo vlot mogelijk op kunnen treden.

G. Van elk positief of dubieus reagerend dier kan tegelijkertijd met het dier zelf een
flinke, op een voorwerpglaasje ingedroogde bloeddruppel worden opgezonden voor
verder onderzoek. Noodzakelijk is dit niet, doch vooral aspecifieke reacties kunnen
in korte tijd nogal verschillen in duidelijkheid, zodat een direct afgenomen bloed-
druppel soms een beter beeld geeft der tijdens het onderzoek waargenomen reactie.
De eigenaar dient te worden herinnerd aan het opzenden Respectievelijk afzonderlijk aanhouden
der reagerende dieren, welke moeten worden gemerkt door afknippen der nekveren.

7. Het laten verrichten van het onderzoek door een student-assistent is uitsluitend
toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming der Gezondheidsdienst voor
Pluimvee. Deze wordt uitsluitend verleend aan veterinaire studenten, welke het
ie gedeelte doctoraalexamen met goed gevolg hebben afgelegd. Zonodig kan aan
een student-assistent door de Gezondheidsdienst een korte opleiding worden gegeven.
Voor het verkrijgen van assistentenhulp dient men zich te wenden tot Dr. W. A.
de
Haan,
Lessinglaan 104 te Utrecht.

fl. Voor het vermelden van de uitslag dient uitsluitend van de hiervoor bestemde formulieren gebruik
te worden gemaakt,
aangezien anders opgegeven uitslagen niet meer kunnen worden
erkend.

De uitslag van het onderzoek moet zo spoedig mogelijk worden opgezonden; later dan een maand
na het onderzoek ontvangen uitslagen worden niet meer erkend.
Het formulier moet volledig
worden ingevuld en ondertekend (ook het antigeen vermelden).

Is het onderzoek door een assistent verricht, dan wordt door hem de verklaring
uitgeschreven en ondertekend. Bovendien tekent de dierenarts deze verklaring voor
accoord.

9. Indien het onderzoek niet volgens deze voorschriften is verricht, of om andere redenen
door de Gezondheidsdienst wordt afgekeurd, wordt het niet erkend, waarvan tevens
de Maatschappij voor Diergeneeskunde in kennis wordt gesteld.

W. J. Roepke, Directeur.

-ocr page 586-

REFERATEN.

TUBERCULOSE.

De invloed van de pasteurisatie van melk op de sterftecijfers van tuberculose.

Dr. D. Hoogendoorn. Ned. Tijdschr. v. Gen. 1953 nr. 21.

Schr. heeft de sterfte aan de verschillende vormen van tuberculose in geheel Neder-
land over de periode 1923 tot 1952 statistisch onderzocht, naar aanleiding van mede-
delingen inzake nadelige gevolgen van het verdwijnen van enterogene (dus bovine)
besmettingen bij jonge kinderen, zoals Prof.
Ruys in Amsterdam heeft gesignaleerd
(zie ref. T. v. D. 1954 afl. 7, bl. 280).

Schr. heeft zich de volgende vragen gesteld:

I. hebben de sterftecijfers van:

a. longtuberculose,

b. meningitis tuberculosa,

c. de overige vormen van cxtrapulmonale tuberculose,

een ongunstige invloed ondervonden van de pasteurisatie van melk?

II. heeft de meningitis als onderdeel van de extrapulmonalc tuberculose een relatieve

stijging ondergaan?

Bij alle vormen van tuberculose (onder I) vond schr. een zeer sterke daling van de
sterfte bij kinderen.

In Friesland, w aar in de onderzochte periode het percentage op tuberculine reagerende
runderen is gedaald van 35 op 0,1, is de mortaliteit aan longtuberculose duidelijk lager
dan in geheel Nederland.

In Friesland komen per 100 primaire infecties bij volwassenen, 77 bij kinderen voor;
in de overige provincies 110.

Wellicht heeft het zeldzaam worden van de bovine tuberkelbacil de sterke daling
van de sterfte aan extrapulmonalc tuberculose (die meestal het gevolg is van een bovine
besmetting) veroorzaakt.

Ook de vraag onder II beantwoordt schr. ontkennend; in de onderzochte periode is
het percentage meningitis tuberculosa als onderdeel van de totale extrapulmonalc
tuberculose gedaald van 64 op 46%.

J. H. Soeteman.

VERLOSKUNDE.

Activiteit van melkkoeien gedurende de oestrus. E. J. 1\'arris, JAVMA 125,
117/"954-

Door een pedometer aan de linker voorpoot registreerde Farris het aantal stappen
van 13 melkkoeien in de weide. Gedurende de oestrus bleek een vermeerderde activiteit
van 24 uur te registreren.

C. A. van Dorssen.

DIVERSEN.

De milt in de regulatie van de arteriële bloeddruk. D. Granaat, Acad. Proef-
schrift, Universiteit van Amsterdam.

In een uitgebreid experimentaal onderzoek werd bij hond en kat de invloed van de
milt op de arteriële bloeddruk met een nieuwe techniek nagegaan.

Op de eerste plaats bleek, dat de bloeddrukstijging, die op een miltcontractie volgt,
in tegenstelling tot de mening van vele auteurs, slechts voor een gering deel wordt
veroorzaakt door een vergroting van het circulerend bloedvolume, maar hoofdzakelijk
het gevolg is van het voorkomen in de milt van een factor, welke de bloeddruk verhoogt
en die na prikkeling van de miltzenuw in het veneuze miltbloed vrijkomt.

In het tweede hoofdstuk wordt, na een bespreking van het sympathinevraagstuk,
een overzicht gegeven van de in de milt voorkomende bloeddrukverhogende en bloed-

-ocr page 587-

r

druk verlagende stoffen en worden de resultaten van het eigen onderzoek naar de
werking van sympathomimetiea (adrenaline, arterenol en sympatol) en van een milt-
extract vlg. v.
Euler op de in situ doorstroomde milt besproken.

Uit dit onderzoek wordt geconcludeerd, dat bij hond en kat de lever arterenol beter
laat passeren dan adrenaline en dat de werking van beide stoffen op de milt ongeveer
gelijk is.

Het miltextract vlg. von Euler had ongeveer dezelfde eigenschappen als arterenol.
Voorts bleek dat de milt gedurende lange tijd achtereen arterenol kan produceren en
aan het veneuze miltbloed kan afgeven.

Tenslotte kon in de milt het bestaan van een „tweede" bloeddrukverhogende factor
o.a. na toediening van pitressine en histamine worden aangetoond. Deze „tweede"
factor, die de lever na blokkering van dit orgaan voor arterenol nog kon passeren, werd
niet nader geïdentificeerd. Auteur komt tot de conclusie, „dat door adrenaline, arterenol
en ook door stoffen, die niet in het lichaam voorkomen zoals sympatol (waarvan de
werking ongeveer gelijk is aan adrenaline), de milt kan worden geprikkeld tot het
afgeven van bloeddrukverhogende factoren zoals bijvoorbeeld arterenol".

In een derde hoofdstuk worden golven van de derde orde, door auteur in zijn registra-
ties van de arteriële bloeddruk gevonden, besproken en nader gedetermineerd.

In verband hiermede wordt op de —■ in de literatuur in deze heersende — verwarring
gewezen.

Het proefschrift, dat voorzien is van een groot aantal fraaie figuren en talrijke tabellen,
wordt besloten met een zeer uitgebreide literatuurlijst.

A. W. M. 13.

Artificial insemination of queen bees. J. de Wilde en A. A. Drijver f1952),
Acta Physiol. Pharmacol. Neerl. 2, 157 158.

liij de honingbij, waar paring tijdens de vlucht en waarschijnlijk op grote hoogte
plaats vindt, wordt K.I. toegepast, teneinde de physiologie der voortplanting te bestu-
deren en tevens om selectie bij het kweken mogelijk te maken.

A. W. M. 15.

Beitrag zur Eiweiszdifferenzierung im Rinderserum. K. Wiesner, Monatsh.
für Mcd., 1954, 9, 384 -387.

De in dit artikel gepubliceerde onderzoekingen zijn gebaseerd op een combinatie
van de hitte-coagulatieproef met calciumchloride volgens
Weltmann en de troebelings-
reaetie met cadmiumsulfaat volgens
Wuhrmann, VVunderlv en Hucentobler. Deze
reacties worden in de humane geneeskunde gebruikt voor een benaderende bepaling
der globulinefracties in het serum.

Wiesner toont aan, dat zij ook bij het rund in begrensde mate bruikbaar zijn, ver-
geleken met de resultaten der papierelectrophorese.

van Klinkenberg.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

20e Nederlandse Landbouwweek 27 Juni 1 Juli 1955 Wageningen

„Junushoff"

PROGRAMMA

Maandag 27 Juni 1955

14.00 uur Opening van de 20e Nederlandse Landbouwweek door Prof. Dr. A. C.

Schuffelen te Wageningen. Voorzitter van het Nederlands Genoot-
schap voor Landbouwwetenschap.

573
40

LX XX

-ocr page 588-

Het wichelroedevraagstuk in verband met hetgeen als aardstralen wordt aangeduid.

14.25—14.30 Inleiding door de discussieleider Prof. Dr. A. J. P. Oort te Wageningen.
14.30—15 00 Dr. Ir.
C. K. van Daalen, oud-inspecteur van het landbouwkundig

onderzoek te Bilthoven.
15.00—15 30 Ir.
J. H. Makkink. phvsicus aan de Technische Hogeschool te Delft.
15.30—16.00 Pauze.

16.00—16.30 L. H. van der Tweel, phys.drs., hoofd van het laboratorium voor

Medische Physica te Amsterdam.
16.30—17.00 Discussie.

Dinsdag 28 Juni 1955

SERIE i Onkruidbestrijding

(per inleiding 20 min. spreektijd. 10 min. discussie).

g.15— 9.30 Opening en korte inleiding door Ir. W. Kakebeeke, voorzitter van de

Werkgroep Onkruidbestrijding T.N.O.
g.30—10.00 Dr. L.
Westenberg, Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen:

Onderzoek van bestrijdingsmiddelen op de Plantenziektenkundige
Dienst.

10.00—10.30 Ir. J. Crucq, Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie:

De spuittechniek bij de onkruidbestrijding.
10.30—11.00 Ir.
j. Strijckers, Rijks Landbouwhogeschool te Gent:

De huidige stand van zaken op het gebied van de onkruidbestrijding
in België.
11.00—11.30 Pauze.

11.30—12.00 Dr. D. Bakkf.r, Dienst Noord Oost Polderwerken:

De betekenis van de systematiek en de oecologie voor de onkruidbe-
strijding.

12.00—12.30 P. Zonderwijk, afdeling Onkruidbestrijding van de Plantenziekten-
kundige Dienst:

De bestrijding van onkruiden in grasland met behulp van groeistoffen.
14.00—14 30 Ir.
P. Riepma Kzn, afdeling onkruidbestrijding bij het Centraal Insti-
tuut voor Landbouwkundig Onderzoek:
De resistentie van landbouwgewassen tegen herbiciden.
14.30—15.00 Dr.
W. van der Zweep, afdeling onkruidbestrijding bij het Centraal
Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek:

Hel gebruik van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen in verband
met hun invloed op de plantengroei.
15.00—15.30 Pauze.

15.30—16.00 Harry Boc.aerds, hoofd van een loonspuitersbedrijf te Numansdorp:

Ervaringen met chemische onkruidbestrijding in de practijk.
16.00- 16.30 Dr. H. R.
van Noort, Hoofdgenceskundige bij de Centrale Dienst dei-
Arbeidsinspectie, Medische Afdeling:

De gevaren, verbonden aan de onkruidbestrijding voor de mens.

SERIE 2 1.andbouwactualiteiten

(per inleiding 20 min. spreektijd, 10 min. discussie).

9.15— g.30 Opening door de discussieleider, Ir. P. A. den Engelse, Inspecteur van

het Landbouwkundig Onderzoek te Den Haag.
g.30—10.00 Ir. P. A.
Schippers, Stichting voor Aardappelbewaring:

Enige factoren, die van invloed zijn op de houdbaarheid van aardap-
pelen.

10.00—10.30 Dr. Ir. A. 1\'. A. Vink. Stichting voor Bodemkartering:
De betekenis van de landclassificatic voor de practijk.

-ocr page 589-

10.30—m.oo Drs. C. Postma. Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek:

Over de verschillen in oogstramingen.
11.00
11.30 Pauze.

11.30—12.00 Ir. F. W. J. van Es, Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onder-
zoek :

Het bouwplan in de practijk in verband met de vochthoudendheid dei-
zandgronden.

12.00—12.30 Drs. G. F. Makkink, Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onder-
zoek :

Verdamping en waterverbruik van gewassen.
14.00—14.30 Ir. W. P. M. CoRsTiAENSEN, Instituut voor Landbouwtechniek en Ratio-
nalisatie :

Het kleine gemengde bedrijf moet mechaniseren en rationaliseren wil
het bestaansrecht behouden.
14.30- 15.00 Ir. A. Moens, Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie:

Arbeidsmethoden en de organisatie van liet werk.
15.00—1530 Pauze.

15.30—-16.00 Ir. Ch. H. Henkens, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut
T.N.O., Groningen:

Enkele resultaten betreffende onderzoek over de sporenelementen molyb-
deen en mangaan.
16.00 16.30 Dr. Ir. H. Lamberts, Stichting voor Plantenveredeling:
Nieuwe aspecten bij de stoppelteelt van voederlupine.

Woensdag 29 Juni 1955

SERIE 1 Veeteelt.

10.00—-10.05 Opening door de discussieleider Ir. H. G. A. Leignes-Bakhoven, voor-
zitter van de Zoötechnische Vereniging te Leeuwarden.
10.05IO-45 A. G. Galema te Bolsward:

De wolkwaliteit, het vachtgewicht en het vleestype bij het Texelse
schaap in hun onderling verband.
10.45—11.00 Discussie.
11
.00—11.30 Pauze.

11.30—12.15 J- Bouw, afd. Veeteelt van de Landbouwhogeschool:

Bloedgroepenonderzoek bij runderen.
12.15- I2-3° Discussie.

14.00—14.45 Ir- E- H. Ketelaar te Helmond:

De betekenis der vetvrije droge stof in de melk uit een oogpunt van de
fokkerij.
14.45—15.00 Discussie.
15
.00—15.30 Pauze.

15.30—16.30 Ir. Th. C. J. M. Rijssenbeek, Directeur van het Veeteeltwezen, den
Haag:

De plaats en de taak van de veeteeltvoorlichtingsdienst in het raam van
de ontwikkelingen op voorlichtingsgebied.

SERIE 2 Z«ivel.

10.00—11.00 Dr. Ir. C. Schiere, directeur Boter-, Kaas- en Melkproductencon-
trölestations te Den Haag:

De waardebepaling van melk in verband met de samenstelling.
11
.00—11.30 Pauze.

11.30—12.30 G. Adamse, hoofd van de Economische Afdeling van de Koninklijke
Nederlandse Zuivelbond te Den Haag:
Overzicht van uitbetalingsmethoden.

-ocr page 590-

Kostenverlaging door efficiency bij de zuivelproductie.

Discussieleider: Dr. IJ. M. Kramer te Voorschoten, directeur van het
Controle Station voor Melkproducten VVZM.
13.45—
14-30 M. K. Hijlkema, medewerker van het Raadgevend Bureau Ir. B. YV.
Berenschot
te Amsterdam.
De moderne bedrijfsorganisatie.
14.30—15.15 S.
van oer Veer, arbeidseconoom bij de Bond san Coöp. Zuivelfa-
brieken in Friesland, te Leeuwarden:
De moderne bedrijfsorganisatie in de practijk.
15.15—-15.45 Pauze.

15.45—16.30 Ir. J. van Dijk. hoofd van de Afd. Personeelszaken van N.V. Lijempf
te Leeuwarden:

Perspectieven en problemen bij prestatiebeloningsstelsels in de zuivel-
industrie.

Donderdag 30 Juni 1955.

Sociaal-Economische Dag.

9.15— 9.30 Inleiding door discussieleider Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings.
g.30—10.15 Drs. A. R. van Nes, Landbouw F.conomisch Instituut, Den Haag:

Algemene aspecten van het economisch verantwoorde bedrijf.
10
.1511.00 Ir. H. Dijkstra, Landbouw Economisch Instituut. Den Haag:
Bijzondere aspecten van het economisch verantwoorde bedrijf.
11.00--11.30 Pauze.

11.30 12.15 Ir. F. Coolman, Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie
te Wageningen:

Rationele besteding van de arbeid in de landbouw.
14.00- 14.45
A. W- Tilanus, Stichtibg Gelderland voor Maatschappelijk Werk,
te Arnhem:

De maatschappelijke uitrusting van het platteland.
14.45—15.15 Pauze.

15.15—16.00 Mr. Pu. G. M. van Campen, Centrale Coöp. Boerenleenbank te Eind-
hoven :

Enige beschouwingen over de financieringsbehoefte in de Nederlandse
landbouwbedrijven.

Vrijdag 1 Juli 1955.

Nieuwe aspecten in de boerderijenbouw.

9.25— 9.30 Opening door de Voorzitter van de Studiekring voor Cultuurtechniek
Ir.
J. A. Eshuis.

g.30—10.15 Ir. G. J. Klompe l.ï., Secr. Gelderse Maatschappij van Landbouw:

Boerderijenbouw als landbouwkundig vraagstuk.
10.15—\'°-45 Discussie.
10.45—11.15 Pauze.

11.15—12.00 Ir. S. Swierstra l.i., Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.:

Revolutie in de stalbouw?
12.00—12.30 Discussie.

14.00—14 45 Ir- G. Pothoven b.i., Landbouwhogeschool te Wageningen:

De boerderij als bedrijfsgebouw.
14.45 15-I5 Discussie.

15.15—15 30 Officiële sluiting van de 20e Nederlandse Landbouwweek door Ir.

A. Franke te Arnhem, Voorzitter van het Nederlands Instituut voor
Landbouwkundig Ingenieurs.

-ocr page 591-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Telefoon 03400-11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Algemene Vergadering.

De a.s. Algemene Vergadering zal dit jaar worden gehouden op Vrijdag 21 en
Zaterdag 22 October.

Pi omotie.

Op Donderdag 30 Juni 16.00 uur zal collega J. van der Grift, Hoorn, in het
Groot Auditorium van de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveren op het proef-
schrift: ,,Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het Fries-Hollandse rund".

Diergeneeskundig Museum.

Bij het catalogiseren van de stukken voor de Diergeneeskundige afdeling van het
Universiteitsmuseum bleek een aantal afleveringen van de diergeneeskundige studenten-
tijschriften „Communico" en „Absvrtus" aanwezig te zijn; deze periodieken zijn echter
helaas niet compleet.

Het zou voor het Museum een belangrijke aanwinst betekenen, als deze tijdschriften,
evenals verschillende andere diergeneeskundige uitgaven, geheel compleet konden
worden ingebonden.

Thans ontbreekt hel volgende:

„Communico": de jaargangen 1, 2 en 6 (1905, 1906 en 1910)

van jaargang 3 de nummers 2 tot en met 6 (Januari tot en met
Mei 1907).

„Absyrliis": jaargang 8 nummer 2 October 1917) en jaargang nummer 6

(Februari 1925).

Degenen, die één of meer van bedoelde afleveringen bezitten en willen afstaan ten
behoeve van het Diergeneeskundig Museum, wordt \\erzocht ze op te zenden aan het
Secretariaat van de Maatsch. voor Diergeneeskunde. Lessinglaan 104, Utrecht.

-ocr page 592-

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft collega C. A. Stolte, Joh. Vermeerstraat 2bis. Utrecht
aangenomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde :
P. A. Akkermans.
T. Bottema.
J. L. Cornei.isse.
A. L. Donker.
Mej. F. Gelderman.
R. Gorsira.
J. Haagsma.
A. Hartink.

H. M. Jansen.

A. Th. v. \'t. Klooster.
C. W. Moons.

R. Muller.
J. L. van Os.

I. A. T. Rigter.
G. van Rijn.

B. Rispens.

M. J. M. P. Schijns.
A. Tijmstra.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Doorn, A. J. van, te Deventei, huisnummer te wijzigen in 28. (78)

Kruizf., J., te. Onstwedde, naar Hardingstraat 3, aldaar. (95)

Oord, F.. A., te Oudcga (YV. . tel.no. gewijzigd in 05154—370. (101)

Piersma, S., van Murmcrwoude naar Berlikum (Fr.), wnd. D. (107)

Sc.hneider, A. S.. te Utrecht, tel. aangesloten onder 03400—24309 (privé). (103)

Wf.rvf.n. H. I.. I.. van, van Amsterdam naar Arnhem. Parkstraat 32. tel. 08300—

20404. 118)

Gevestigd:

Haan, W. df., te Amsterdam, Overtoom 518. tel. 02900 020- 82884. gr. 369160. (84)
Benoemd:

Huisman, Dr. W., te Nijkerk, te rekenen met ingang van de dag, waarop hij zijn
functie zal aanvaarden, tot Inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst,
bij de dienst welke in het bijzonder is belast met het toezicht op de naleving van de
Vleeskeuringswet (S. 1919, NTo. 524), tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst. (90)

Hooft, A. J. G. van \'t, te Schayk (N. Br.), te rekenen met ingang van 1 Juli 1955
of zoveel eerder als hij zijn betrekking zal aanvaarden, tot adjunct-Inspecteur bij de
Veeartsenijkundige Dienst in vaste dienst. (88)

Stecehuis, G. J., te Neede, te rekenen met ingang van 1 Januari 1955, tot tijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (110I

Erratum.

Aan het lijstje van voorgedragen leden in de aflevering van 1 Juni van het
Tijdschrift dient nog te worden toegevoegd :

Mevrouw W. E. Ressang—Groenewegf.n, Biltstraat 118, Utrecht.

-ocr page 593-

Originele

LYSOFORM

Ook voor inwendig gebruik bij maag- en
darmcatarrh, tvmpanic en pensverlamming.

Speciale brochure wordt op verzoek gaarne toegezonden.

„LYSOFORM" Dr. H. Rosemann

Voor Nederland:

I)r LAMERS & Dr INDEMANS N.V. — \'s Hertogenbosch

Ter overneming

PLATTEL ANDSPRACTÏJK

in het centrum des lands.
Brieven onder no. 17

Maatschappij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

Voor linnen banden voor de jaargangen van dit
Tijdschrift wende men zich rechtstreeks tot de firma

J. VAN BOEKHOVEN

Begijnehof 7 - Utrecht - Telefoon 13815

Prijs per band f 2.10, franco per
post f 2.25 bij vooruitbetaling.

-ocr page 594-

NEW ZEALAND
VETERINARY SERVICES COUNCIL
VETERINARY CLUB POSTS

The Veterinary Services Council invites applications from graduates of the
Veterinary Faculty of the Utrecht University for posts in the expanding
Veterinary Club organization in New Zealand.

Applicants should be able to speak English and be not over 35—36 years of age.

Salary scale £ 925 for first year graduates, rising annually to £ 975, £ 1025,
£ 1125, £ 1225 and thereafter by promotion (£ NZ equals £ Sterling).
Commencing salary for those with experience since graduation pro rata
according to the foregoing scale.

Superannuation Scheme optional. Annual leave four weeks on full pay. Car
provided or car allowance at approved rates. Instrument allowance £ 30 per
annum. Houses available at reasonable rental for married men.

Passages paid conditional completion two years service in New Zealand. Half
commencing salary from date of sailing until arrival in New Zealand.

The standard service contract, which successful applicants require to com-
plete on arrival in New Zealand, has been approved by the New Zealand
Veterinary Association (Inc.). Appointment subject to medical examination.

Applicants who pass an interview by an examining panel will be automatically
eligible for registration to practice in New Zealand.

Application forms may be obtained from the New Zealand Migration Officer,
53 Anna Paulownastraat, The Hague, from whom further details may be obtained.

-ocr page 595-

Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te Hoogland.
Directeur: Dr. J. Grashuis.

ONDERZOEKINGEN OVER KOPZIEKTE.

door

r B SJOLLEMA, Dr. J. GRASHUIS, E. E. VAN KOETSVELD en
Dr. J. J. LEHR.

I. Inleiding.

Omtrent de omstandigheden, waaronder de ziekte waarover het hier
gaat zich openbaart, zijn reeds verscheidene jaren lang vele waar-
ncmngen verricht. Daarbij werd vooral aandacht gewijd aan de samen-
stelling van het gras der weide waarin zy optrad Eveneens we. den de
gehalten van sommige bestanddelen van het bloedserum bepaald, m het
bijzonder gedurende de aanvallen. Ook werden m sommige gevallen de
K- en P-getallen van de bodem nader onderzocht en werd de bedrijfs-
voering op de bedrijven met veel gevallen dezer ziekte m het onderzoek

betIn ^publicaties van één onzer (S) wordt het kopziektevraagstuk uit-
voerig behandeld, >) naar aanleiding van onderzoekingen over stof-
wisselingsstoornissen bij het rund als gevolg van irrationele opname van
macro-elementen en de behoefte van melkkoeien aan deze elementen.

Het is uit vroegere waarnemingen voldoende gebleken dat op bedrijven,
waar veel kopziekte voorkomt, als regel door de dieren een grote overmaat
aan kalium wordt opgenomen. In Noorwegen werd aangetoond, dat deze
ziekte door een groot tekort aan magnesium veroorzaakt kan worden.
Dat in Noorwegen de ziekte gedurende de 2e wereldoorlog sterk toenam
en zij bij ons in die tijd zo goed als verdween, wijst er op dat in Noorwegen
onvoldoende opname van een of meer nutriënten, bij ons daarentegen een
te veel ervan, een voorname rol in de aetiologte dezer ziekte speelt.

\' In ons land kon worden vastgesteld, dat de oorzaken van het gevaar
niet alleen in de weidevoeding zijn te zoeken; immers m de Matste weken
van de stalstand komen gevallen voor, zy het minder frequent dan in de

eerste weken van de weidegang. .

In dit artikel wordt in de regel de afwijking waarover het hier gaa
niet als kopziekte of als tetanie of grastetanie aangeduid, maar wordt
gesproken van een „aanval" of van een evenwichtsverstormg. Het hoofd-
motief hiervoor is, dat krampen, die vroeger (in de periode tussen dz^ee
wereldoorlogen) als hoofdsymptoom voorkwamen, reden waarom de ziekte
als tetanie wordt betiteld, thans in het algemeen niet duidelijk althans
niet als hoofdsymptoom optreden en niet zelden in plaats van krampen
en een gespannen toestand der spieren meer een
verslappmg ervan -- een
gedeeltelijke verlamming (parese) - voorkomt. Dit was ook b.j de hier
\'beschreven proef in bijna alle aanvallen het geval.

De omstandigheden waaronder de ziekte in de laatste jaren optreed
en de afwijkingen in de samenstelling van het bloedserum zijn dezelfde
ah d e waarbij enkele decennia geleden tetanie als hoofdsymptoom voor-
kwam; ook brengt dezelfde geneeswijze in de regel bij beide vormen

herstel.

>) Mededelingen Instituut „De Schothorst" 1951 f5* No. S 38.

-ocr page 596-

De afwijking, waarmede wij ons hier bezighouden, is als regel geen
gevolg van een orgaanziekte, vergiftiging of infectie en in ons land ook
niet van een deficiëntie. De symptomen ervan zijn het gevolg van een
of meer functionele verstoringen, gepaard gaande met een onevenwichtige
physiologische toestand. Het reguleringsmechanisme is dan niet meer in
staat normale toestanden in het lichaam te handhaven. Er ontstaat een
labiele toestand. Het gevaar van overschrijding van het aanpassings-
vermogen is dan groot. In de regel speelt, naar de ervaring leert, een
ongunstige onevenwichtige voeding een grote rol in het ontstaan van de
labiele toestand. Niet zelden zijn andere omstandigheden b.v. grote schrik,
grote temperatuursveranderingen, soms misschien infecties, de oorzaak
van de overgang van de labiele toestand in de manifeste. Door injecties
van Mg- en Ca-zouten herstelt zich in de regel het evenwicht in zo verre,
dat de ernstige symptomen verdwijnen.

De oorzaken, de symptomen en het verloop zijn niet altijd dezelfde.
De hulpmiddelen waarover het reguleringsmechanisme beschikt om het
evenwicht te handhaven zijn vele. Deze zijn o.a. de hormonen, wier zeer
ingewikkeld samenspel nog onvoldoende kan worden doorzien, verder de
enzymen en enige chemische elementen. Deze laatste spelen ook een rol
in de zenuwen, die een belangrijk onderdeel vormen van het regulerings-
mechanisme, n.1. de vegetatieve of autonome zenuwen. De werking dei-
hormonen hangt o.a. ook samen met die der chemische elementen. Zo
beheersen de hormonen van de bijnierschors in hoofdzaak de K- en Na-
stofwisseling. Het hormoon adrenaline van het merg der bijnieren, stimu-
leert het sympatisch zenuwstelsel, verhoogt de bloeddruk en het bloed-
suikergehalte, waardoor ook indirect invloed wordt uitgeoefend op de
Ca-stofwisseling. Bij het zeer grote aantal factoren, dat nodig is om het
physiologisch evenwicht in het dier in stand te houden, is het begrijpelijk
dat het labiele evenwicht, dat op zichzelf een onvoldoend functionneren
van het reguleringsmechanisme betekent, door uiteenlopende oorzaken
kan ontstaan, zo ook het overgaan ervan tot de manifeste symptomen
van de onevenwichtigheid. Dat evenwichtsverstoringen vooral veel voor-
komen op zeer intensieve bedrijven is begrijpelijk. De voeding loopt daar,
meer dan op andere rundvee-bedrijven, de kans onevenwichtig te zijn.
Aan de bedrijfsvoering kleven, speciaal aan cle bemesting op deze bedrijven,
niet zelden grote fouten. Daarmede is ook in overeenstemming zoals reeds
werd opgemerkt, dat in de laatste wereldoorlog de frequentie van deze
ziekte in Nederland gering was, doordat overmatige, tevens onevenwichtige
voeding en bemesting toen niet meer of althans beduidend minder voor-
kwamen.

Steeds meer won bij ons de overtuiging veld, dat in zeer onevenwichtige
voeding, vooral wat de mineralen betreft, het grootste gevaar gelegen is;
en dat in ons land een grote overmaat aan kalium één der meest voor-
komende fouten is. Het was dus gewenst een nader onderzoek te verrichten
over de vraag, onder welke omstandigheden kalium het gevaar van deze
ziekte oplevert.

Wanneer men geleerd heeft het gevaar voor evenwichtsstoornissen te
vermijden, zal intensivering van de veehouderij betere resultaten opleveren
dan tegenwoordig op menig bedrijf het geval is, zodat dan intensivering
meer algemeen kan worden.

De ziekte komt op ,,De Schothorst", voor zover zij niet opzettelijk wordt

-ocr page 597-

opgewekt, niet voor, niettegenstaande het bedrijf zeer intensief is, dank zij
evenwichtige bemesting en oordeelkundige bijvoeding in de weide (bieten-
pulp of aardappelvezels). Dit is van belang in verband met de vraag,
hoe de kopziekte vermeden kan worden.

De producten van geïntensiveerde bedrijven: gras, kuilvoer, gedroogd
gras, hooi en eventueel akkerbouwproducten: bieten, aardappels, bevatten
veel kalium doordat daarvoor veel kalium als kunstmest wordt gegeven
en in opneembare vorm in de bodem aanwezig is. Hoge stikstofgiften
bevorderen nog de kalium-opname in de plant. Op deze bedrijven is ook
de gier kalirijk. Of een overmatige kalium-opname in het organisme van
de melkkoe een directe schadelijke werking uitoefent, is niet zeker. Het kan
een indirecte werking zijn b.v. doordat ze een te groot basenoverschot in
het rantsoen doet ontstaan.

Sommige van onze vroegere onderzoekingen gaven aanleiding tot de
veronderstelling, dat een hoog phosphaatgehalte van het rantsoen naast
veel kalium het gevaar voor evenwichtsverstoringen verhoogt. Dit ver-
moeden werd versterkt doordat op kopziekte-bedrijven behalve de K-
getallen ook de P-citroenzuurgetallen van de bodem dikwijls hoog zijn.
Het ligt voor de hand, dat om met zekerheid uit te maken welke fouten
in de voeding een rol in het optreden van deze ziekte spelen, naast waar-
nemingen ook proeven nodig zijn, waarbij een deel der proefkoeien be-
paalde zouten, eventueel stikstofverbindingen aan het rantsoen worden
toegevoegd. Het is duidelijk dat het rantsoen daarbij geen andere fouten
dan de opzettelijk toegebrachte mag bevatten. Het waren deze over-
wegingen die geleid hebben tot het verrichten van proeven, waarbij bij
een deel der proefkoeien getracht werd de ziekte op te wekken. Bij de eerste
proef, waarover dit verslag handelt, werden bepaalde elementen n.1. K en P
aan een gewoon stalrantsoen toegevoegd. Deze proeven werden met 8 aan-
gekochte dieren genomen, waarvan het bekend was, dat zij in voorgaande
jaren een of meer malen aan een kopziekte-aanval hadden geleden. Behalve
gevoelige, waren het ook productieve dieren. Men bedenke, dat voedings-
fouten niet altijd deze ziekte zullen veroorzaken. Niet alle dieren zijn in
dit opzicht even gevoelig. In het algemeen is het gevaar het grootst bij
zeer productieve dieren.

Bij proeven in de weide ontmoet men het bezwaar dat de gehalten aan
verschillende elementen o.a. K, N en P van het gras ongeveer parallel
lopen en de gehalten van alle drie elementen in jong gras dikwijls te hoog
zijn. Men kan dus niet weten, welke van deze elementen oorzaak van
eventuele optredende afwijkingen zijn geweest en in hoeverre een overmaat
van meer dan één het gevaar verhoogt.

Om proeven met weidende koeien te verrichten zal men daarom liefst
moeten beschikken over een of meer bepaald schrale weiden en de dieren
bijvoederen met de stoffen, waarvan een overmaat gevaarlijk wordt geacht.

Wij dienden onze dieren alleen gedurende de stalstand zouten toe en
wel een mengsel van secundair kaliumphosphaat en kalium-acetaat. Het
lag voor de hand bij deze proeven een normaal rantsoen op zodanige wijze
met deze zouten aan te vullen, dat volgens de beschikbare gegevens de
kans op het optreden der ziekte groot werd. Echter niet zo, dat hoeveelheden
der elementen werden opgenomen, die in de praktijk niet voorkomen.

Aan de 8 proefkoeien werd in de laatste weken van de stalstand een
rantsoen gegeven, waarin geen bedenkelijke onevenwichtigheden voor-

-ocr page 598-

kwamen. Het aan 4 van deze koeien gegeven zoutmengsel is zowel chemisch
als physiologisch een basisch mengsel. De toediening der zouten begon
voor drie koeien op 8 April \'s avonds en voor de 4de „Geertje" op 16 April,
omdat het dier eerst op 6 April had gekalfd. Bij de overgang naar de weide
werden beide groepen in tweeën gesplitst door van elke groep 2 koeien op
een geile weide en 2 op een minder geile te brengen. Oorspronkelijk was
de bedoeling, dat deze tweede weide een schrale weide zou zijn. Het bleek
echter, dat zij wel minder geil was dan de andere, maar toch niet als schraal
aangemerkt kon worden.

Verwacht werd, dat op stal een labiele toestand zou ontstaan bij de
vier koeien, die de zouten kregen en er misschien ook reeds een aanval
zou optreden. Van deze vier koeien moesten dan volgens de verwachting
vooral de twee op de geile weide, voor zover dit niet reeds op stal het geval
was geweest, een aanval krijgen. De vier die geen zouten kregen, moesten
op stal gezond blijven en in de weide een minder grote gevoeligheid tonen.
Of zij vooral op de geile weide toch een aanval zouden krijgen, zou o.m.
afhangen van de samenstelling van het gras en van de weersomstandig-
heden en eventueel van bijzonder uitwendige omstandigheden als b.v.
schrik enz.

In dit artikel komt de invloed van de sporenelementen en vitaminen
niet ter sprake. De sporenelementen worden op „De Schothorst" bij de
bemesting geregeld toegediend. Vitamine D wordt door sommigen ver-
moed van invloed te zijn. Dit is voor de herfstgevallen en voor die, welke
in het voorjaar optreden, nadat de dieren reeds enkele weken in de weide
hebben vertoefd, niet waarschijnlijk.

Dat vitamine D-gebrek bij onze proeven waarschijnlijk geen rol zal
hebben gespeeld, mag geconcludeerd worden uit het verloop bij de koeien,
welke geen zouten werden toegediend en die gezond bleven. Een onderzoek
naar de mogelijkheid, dat opname van oestrogene stoffen in het voorjaar in de
weide en verder ook van andere planten-hormonen, een evenwichts-
verstoring zouden kunnen veroorzaken, zou van belang kunnen zijn.
Eveneens dient het effect van grote hoeveelheden eiwit en/of intermediair
in de planten gevormde stikstofverbindingen te worden nagegaan.

Er zijn ten behoeve van deze proef een groot aantal monsters bloedserum
op het gehalte aan calcium, magnesium, kalium, natrium en anorganisch
phosphaat onderzocht. De uitkomsten ervan, evenals van de grasanalyses,
zijn van waarde geweest voor het interpreteren der uitkomsten. Dit kan
ook gezegd worden van de uitkomsten der grondanalyses, bepalingen van
het K- en het P-citroenzuurgetal, het Mg-getal en het humusgehalte.

Deze uitkomsten geven aanwijzingen aangaande de toestand van de
bodem der beide graslanden waarop deze proef koeien hebben geweid.

II. Gegevens betreffende de proefkoeien, de stalrantsoenen, de
weiden en de chemische methoden van onderzoek.

De koeien kwamen op „de Schothorst" op 21 Maart 1953 en werden
alle 8 naast elkaar opgestald en individueel gevoederd. Het rantsoen
bestond uit 8 kg hooi, 25 kg voederbieten en verder hoeveelheden meng-
voeder (rundveemeel B) die enigszins verschilden in verband met de
melkproductie doch veelal
6 a 7 kg per dag bedroegen. Het hooi was
aangekocht. In enkele pakken, die tot circa
16 April werden gevoederd,

-ocr page 599-

was een deel van het hooi schimmelig. Hiervan werd slechts weinig toe-
gediend en nog minder opgenomen. Het was blijkens de vele bloeistengels
laat gemaaid. Van een schadelijke werking ervan is niets gebleken. (De
aanvallen traden behalve bij G., waar ze op stal op 24 April voorkwamen,
pas bij weidegang op).

De volgende partij hooi, die aangekocht werd, was van goede kwaliteit.
De analyse-resultaten der voedermiddelen worden verderop besproken.
De vrij lange reis had blijkbaar voor de koeien geen bezwaren opgeleverd.
Alle dieren kwamen uit Friesland. Hieruit en uit de gehalten der bloedsera
is af te leiden, dat de dieren in de tweede helft van Maart niet in een
labiele toestand van betekenis verkeerden.

Tabel I.

Indeling van de 2 groepen. Gegevens der proefdieren.
Het optreden van de aanvallen.

Proefgroep.

Namen der
proefdieren

Geboorte-
jaar

Gem. jaar-
productie
melk in kg

Gem.vetgeh.
melk in %

Laatste

kalf
datum

Al of niet
K- P-zouten

Datum
opgetreden
aanval

| Wikje (W.)
\\ Siebke (S.)
f Geertje (G.)
\\ Elisabeth (E.)

\'943
\'945
1946

\'947

ruim 6000
ca. 4000
ca. 5700
ca. 4560

3.75
3.99
4.\'5
3.9\'

7-3-53
20-3-53
6-4-53
25-3-53



\'-5-53
7 en 9-5-53
24-4-53
23-5-53

Controlegroep.

TT aI Jan*je (JO

1 Aafke (A.)
jj KareisJoukje(K.J.)
1 Sjoukje (Sj.)

\'943
\'947
\'947
\'947

meeste j.
boven
5000
ca. 5300
ca. 4700
ca. 4460

?

4,01
3.8\'
4.23

22-4-53
\'0-4-53
vóór 21
-3-53
2-4-53

9-5-53

Opmerking: De ondergroepen 1 A en II A kwamen in de geile weide, I B en II B
in de minder geile weide.

Het vetgehalte der melk werd in dit jaar op 8 en 30 April en op 22 Mei
bepaald (zie tabel I). Het liep bij enkele dieren op de 3 dagen zeer uiteen.
De koeien hadden volgens de gegevens, welke de vorige eigenaren schrif-
telijk mededeelden, zoals hierboven reeds is medegedeeld, alle een of meer-
malen geleden aan tetanie, het laatst het jaar te voren. Drie koeien kwamen
van bedrijven op kleigrond (J., W. en Sj.) de vijf andere van zandgrond.

Zoals verderop zal blijken, hebben zowel koeien van de klei als van het
zand aan een aanval geleden. Er is geen reden om aan te nemen, dat
bij ons het verschil in grondsoort invloed op de gevoeligheid der dieren
of op de aard van de aanval heeft gehad.

De kalfdata van de vier zout-koeien en 1 dier uit de andere groep,
die een aanval in het voorjaar 1953 kregen, waren W. 7/3; S. 20/3; El. 25/3;

-ocr page 600-

G. 6/4.; Sj. 2/4 en van de koeien die geen zouten en geen aanval kregen
J. 22/4; A. 10/4; KJ onbekend (kort vóór 21/3). Alle koeien waren in volle
lactatie. De opname van het voeder waarmede de zouten werden gemengd,
n.1. met de bieten en ook wel met het krachtvoer, was dikwijls niet volledig,
vooral niet toen de maximale dosis werd gegeven. Aangenomen mag wor-
den, dat herhaaldelijk ca 10 % niet is opgenomen, zodat de dieren minder
zouten kregen dan toegedacht was. De zouttoediening begon op 8 April
en eindigde op 27 April behalve bij G. Bij deze begon zij op 16 April
omdat zij op 6 April kalfde. Zij eindigde bij dat dier op 24/4 omdat zij
die dag een aanval had. Sjoukje, die op 2/4 kalfde, kreeg later een aanval.
Dit was, zoals verderop zal blijken, een atypisch geval. Zij had geen
zouten gehad.

Tabel II.

Bodemanalyses (gedeeltelijk onderzocht op het laboratorium van Dr. Lehr te Wageningen.)

PH

(water)

K-getal

K

Na

Ca

P-getal
mg

p2o5

per
100 g
grond

P-citroen-
zuurgetal

Mg

mg%

Fe
ppm

Mn
ppm

% org.
stof

mg/100 g grond

Molenkuil 5,6

30,8

23,2

3.7

137

23

93

8,0

4\'

57

10,1

Hillemoersdriesje I 5,7

42,5

2t,3

2,4

«7

\'9

93

8,0

38

40

6,7

11 5,6

27 —

\'3,5

1,8

117

\'3

9\'

6,6

37

21

6,7

Opvallend zijn de hoge P-citroenzuurgetallen.

Gedurende de wcidegang werden geen zouten toegediend. De koeien
werden alle 8 op 27 April naar de weide gebracht. De opzet was, dat
van de vier zoutkoeien twee in een geile weide en de andere twee in een
enigszins schrale weide zouden grazen. Op dezelfde wijze werden de
koeien, die geen zouten gehad hadden, verdeeld. Dat de als schrale weide
gekozen weide volgens de analysen een tamelijk geile weide bleek te zijn
(zie tabel II) werd reeds opgemerkt. In de minst geile weide was het gras
niet altijd rijkelijk voorhanden en schenen de dieren het gras niet met
graagte op te nemen. De weiden waren elk in 4 stroken verdeeld. Op elke
strook bleven zij ca 3 dagen. Na rond geweest te zijn werden zij opnieuw
in dezelfde volgorde in de vier stroken gebracht. Op één der weiden n.1.
op de meest geile, moesten twee koeien (W en S) wegens een aanval
n.1. op i en 7 Mei op stal worden gezet. De stroken van deze weide werden
daarom toen in twee helften onderverdeeld.

De vierde strook van het minst geile perceel onderscheidde zich van
de eerste drie, doordat daar malser en meer gras groeide. De Na- en K-
gehalten der droge stof van het gras van deze strook waren ook een paar
procenten hoger dan die van de drie andere. Dit wordt hier vermeld,
omdat een der koeien n.1. Sj. die geen zouten had gehad op g Mei toen
de dieren een paar dagen in dit gedeelte waren, een aanval kreeg.

-ocr page 601-

Excessen, wat betreft het weer, kwamen van 27 April tot 13 Mei niet
voor, zodat er weinig reden bestaat de aanvallen deels aan het weer toe
te schrijven.

Nachtvorsten zijn in het geheel niet of slechts in geringe mate voor-
gekomen, warme zonnige dagen evenmin. De temperatuur was meestal
aan de lage kant.

De bemesting der 2 percelen (ieder ca 0,8 ha) was omgerekend per ha
in het voorjaar 1953 als volgt:

Het geile perceel „Molenkuil" J) half Februari met 10.000 kg stal-
mest (kalvermest) en wel speciaal de stroken 1 en 2 en een deel van 3.
Op 17 April werd het geile perceel in zijn geheel bemest met 125 kg K.A.S.
(dus 25 kg N), 200 superfosfaat 17 % en 200 kg kalizout 40 %. Bovendien
is dit perceel per ha met 10.000 kg gier van koeien besproeid en wel kort
voordat de dieren voor de 2e maal op de derde strook liepen. De grond-
monsters werden op 8 April genomen, dus voor de bemesting met de
kunstmeststoffen. Het minder geile perceel „Hillemoersdriesje" werd in
Januari 1953 bemest met 17.000 kg stalmest per ha.

A. Onderzoek van de voedermiddelen.

De toegepaste chemische methoden van onderzoek.

Vocht: 6 uur in droogstoof bij 105°, wegen.

Ruw eiwit: seini-micro-Kjehldahl.

K: volgens Dr. W. B. Deys en H. Hekman.

Mededelingen Centraal Instituut voor Landbouwkundig On-
derzoek, YVageningen 1950, No. 14.

K wordt neergeslagen met natrium cobalt hexa nitrict, de
neerslag opgelost en de kleurreactie verricht met pyrophos-
phaat-rhodaan ammonium en aceton-water. Meten van de
kleur in de spectrophotometer bij 625 m
/x. Van de bloedsera
en grondmonsters werden de K- en de Na-bepalingen verricht
met de vlamphotometer.

De vier andere elementen werden bepaald volgens „Association of
officiai agricultural chemists" Ca neerslaan als oxalaat, neerslag oplossen
en titreren met 0
,1 n KMno4.

Mg: door neerslaan en verassen tot Mg2P207 en wegen. Ontsluiten

volgens A.O.A.C.

P: door natte verassing met magnesiumnitraat. Verder colori-

metrisch volgens de methol-methode.

Cl: door het chloride omzetten in AgCl, destrueren tot Ag2S04

en titreren met KJ.

\') Over de bemesting in 1952 van de „Molenkuil" zij vermeld, dat gegeven werd
de stroken 1 en 2: varkensmest 10.000 kg per ha, de stroken 3 en 4 samen 160 kg K.A.S.,
150 kalizout 40 % en in twee keren 160 en 175 kg K.A.S. en verder de sporenelementen
Cu, Co, Mn, Zn, Bo en ook magnesium (per ha 25 kg kopersulfaat, % kg cobaltsulfaat,
15 kg mangaansulfaat, 20 kg zinksulfaat, 2 kg borax, 100 kg magnesiumsulfaat).

-ocr page 602-

B. Onderzoek van de bloedsera.

Volgens Complexonmethode.

Uitgewerkt door A. H. Holtz.
Chemisch weekblad 48, 907, 1951.
Ca wordt direct bepaald.

Mg als verschil van de (Ca Mg) en de Cabepaling.
Volgens
Briggs.

Onteiwitten met trichloorazijnzuur, de phosphaten gaan hier-
bij over in phosphorzuur. Door toevoegen van molybdeenzuur
wordt dit omgezet in phosphormolybdeenzuur. Na reductie
met een mengsel van natriumbisulfiet en hydrochinon colori-
metrisch bepaald als molybdeenblauw bij 610 m /x.

III. De opnamen en behoeften der proefkoeien aan calcium,
phosphorus, magnesium, kalium, chloor, stikstof, ruw eiwit en
zetmeelwaarde. x)

Ca
Mg

P:

Analyse van de voedermiddelen van hel stalrantsoen, procenten in de droge stof.

dr. st.

K.

Mg

Ca

P

r.e.

Hooi..........

86,0

2,50

0,18

0,64

0,25

12,3

Krachtvoer.......

90,8

°>75

0.33

0.94

o,74

24,0

Bieten..........

II,I

4.42

0,23

0,27

0,23

\'3,7

Analyse van de grasmonsters, procenten in de droge stof.

G = geile perceel. S = minder geil perceel („schrale").

Datum

van

dr

st.

K

Mg

Ca

P

r.e.

Cl

Na

inscha-

ren

G

S

G

S

G

S

G

S

G

S

G

S

G

S

G

S

28/4

19,8

24,3

4,59

3,32

0,19

0,20

o,47

0,5\'

o,53

0,40

28,3

18,6

\',55

0,72

30/4

21,2

25, \'

4,40

3,5\'

0,20

0,19

0,48

0,51

o,53

0,41

26,2

19,7

1,50

0,73

0,12

0,06

4/5

18,9

23,1

3.<>9

3,34

0,17

0,19

0,60

o,53

o,53

0,40

23,5

18,6

1,42

o,77

6/5

19,4

20,7

3,24

3,\'2

0,15

0,18

0,61

o,57

0,48

o,39

23,3

20,8

1,38

o,75

0,11

0,05

11/5

21,1

3.\'8

0,19

0,58

0,42

\'9,3

16/5

15,5

4,i\'

0,21

0,46

0,52

27,1

\'8/5

20,2

2,79

0,22

o,54

o,47

20,1

20/5

15,0

4,53

0,22

0,\'

18

o,49

18,1

(op stal

van

E. en W.)

\') De hier aangenomen hoeveelheden van de verschillende hier behandelde elementen
nodig voor het lichaamsonderhoud der koeien en voor de melkproducties, zijn ontleend
aan de publicatie van een onzer (Sj.), uitgegeven als mededeling van „De Schothorst"
verschenen in 1952 onder de titel „Over de oorzaken en gevolgen van irrationele opname
van macro-elementen bij melkkoeien en de behoefte aan deze elementen."

-ocr page 603-

A. De Ca en l\' behoeften en opnamen en de Ca/P verhoudingen in de rantsoenen.

Het rantsoen, dat uit 8 kg hooi, 6—7 kg krachtvoeder en 25 kg voeder-
bieten bestond, bevatte per dag in het hooi 44, in het krachtvoeder 51,2 -
59,7 en in de bieten 7,5 totaal ca. 107 g Ca en aan P resp. 17,2, 40,3—47,0,
en 6,4, totaal ca. 67,3 g, zodat de verhouding Ca/P ca. 1,59 bedroeg.
Dit was dus een vrij normale verhouding.

In de hoeveelheid der zouten, die in die tijd werden gegeven was aan P
aanwezig 48,8 g 1), zodat de zoutkoeien in totaal 116 g P opnamen. Dit
is een hoeveelheid, die belangrijk boven de behoefte ligt; welke mag
worden geschat op 65—70 g. Dus was de opname ongeveer 1,7 maal
de behoefte. Bij een overigens normaal rantsoen zal deze overmaat wel
geen bezwaren opleveren. De Ca/P-verhouding was bij de zoutkoeien op
stal iets minder dan 1. Aangezien deze verhouding slechts korte tijd
bestond, n.1. alleen in de periode waarin de maximale hoeveelheid zouten
werd toegediend, was een ongewenst gevolg niet te verwachten, tenzij
ook andere factoren dc Ca/P-stofwisseling ongunstig mochten beïnvloeden.

Uit onze analyses blijkt, dat de Ca/P-verhoudingen van het gras van
beide percelen op de dagen dat de monsters werden genomen, als volgt
waren:

Datum

Het geile
perceel

Het minder geile
perceel

28/4

0,89

1,28

30/4

0,91

1,24

4/5

\' > 13

\'.33

6/5

1.27

1,46

Gedurende circa vijf dagen was de verhouding in het gras van het geile
perceel dus iets beneden één, daarna is zij er duidelijk boven. Alleen onder
bijzondere omstandigheden kunnen de verhoudingen ook hier een on-
gunstige invloed hebben uitgeoefend. Van alle vier monsters van het
minder geile perceel waren de verhoudingen goed te noemen. De Ca-
gehalten van onze grasmonsters liggen iets onder het gemiddelde (volgens
\'t Hart gem. 0,64 %) van dat van ons land. Voor de geile weide bedroeg
het gemiddeld 0,54 (0,47—0,61) %, voor de andere 0,53 % (0,51—0,57 %).
De P-gehalten waren gemiddeld voor het geile en minder geile gras resp.
0,51 (0,48—0,53) en 0,40 (0,39—0,41) %. Deze gehalten zijn aan te nemen
boven het gemiddelde (volgens
\'t Hart gem. P 0,39 %) van dat der weiden
in ons land te liggen, ook wanneer die van slechte percelen niet worden
meegerekend.

De Ca en P-opnamen mogen gerekend worden voldoende te zijn geweest,
vooral wanneer men aanneemt dat bij producties van 25 kg melk en
hoger zonder bezwaar het geresorbeerde Ca en P enige grammen minder
mag zijn dan de afgifte, indien in een later deel der lactatieperiode het
verlies wordt hersteld. Dit blijkt uit het volgende: Men mag aannemen,
dat 15 g Ca resp. P voor onderhoud van een droogstaande koe voldoende

1  Aan K2HP04 — 3 aq werd 360 g opgenomen (gecorr.).

-ocr page 604-

zijn en dat voor de melkproductie niet meer dan 2 a 2 % maal zoveel
Ca en P in het voeder moet voorkomen als met de melk wordt afgegeven. \')

Aangezien de melk ca. 0,12 % Ca en 0,09 % P bevat, mag een opname
van 2,4—3,0. gem. 2,7 g Ca en 1,8 a 2,3, gem. 2,1 g P per kg melk vol-
doende worden geacht. Bij een productie van 25 kg melk zijn dan in totaal
82,5 g Ca en 67,5 g P nodig en de verhouding Ca/P = 1,22. Deze ver-
houding kwam ongeveer in het gras der minder geile weiden voor en na
circa een week van weidegang ook in dat van de geile weide.

Wanneer de droge stof van het gras ca. 0,5 % Ca bevat en door een koe,
met een productie van 25 kg melk 17 kg droge stof wordt opgenomen,
dan is daarin dus 85 gram aanwezig. De opname aan Ca mag als voldoende
worden aangenomen. Dit was ook het geval voor P, waarvan de behoefte
ca. 67,5 g was en in de 17 kg droge stof van gras naar 0,4—0,52 % of wel
68—88,4 g dus gem. plm. 78 g P voorkwam.

Uit deze gegevens en uit hetgeen algemeen blijkt, n.1. dat, ook wanneer
het Ca en P-gehalte minder hoog is dan in ons geval, zich geen bezwaren
bij koeien voordoen, mag niet zonder meer worden afgeleid, dat de Ca
en P-voorziening van onze koeien niet te wensen overliet. 1)

Uit het voorgaande mag wel worden afgeleid dat een onjuiste Ca/P-
verhouding in het voeder en eveneens een overmaat van P niet recht-
streeks bijgedragen hebben tot het ontstaan van een labiele toestand en
het optreden van aanvallen bij onze proef. Of de overmaat aan K en
het grote basenoverschot invloed op de Ca/P-stofwisseling hebben gehad,
kon uit deze proef niet blijken, omdat de Ca- en P-afgifte niet werd bepaald.

B. De behoefte en de opname aan de elementen Na, Mg, K, Cl en N en aan
zetmeelwaarde.

De behoefte aan Na bedroeg bij onze koeien waarschijnlijk ca. 36 g
n.1. 16 g voor onderhoud en 20 g voor 25—30 kg melk. De droge stof
van het gras moet bij opname van 17 kg dus ca. 0,2 % Na bevatten.
Dit gehalte was niet aanwezig.

Van de droge stof van het gras der minder geile weide was het Na-
gehalte de eerste weidedagen 0,06 % en 0,05 %. Het eerste was een
mengmonster van 28 en 30 April het tweede van 4 en 6 Mei. Men moet
aannemen dat bij onze hoog productieve dieren de Na-balans de eerste
week negatief was. Wanneer dit lage gehalte slechts een paar weken duurt,
zal het geen gevaar opleveren. In deze tijd hebben zich geen abnormale
verschijnselen bij de koeien van de Na-arme weide voorgedaan.

In jong gras is gedurende de eerste weidegang de Na-opname somtijds
zo laag dat met de melk meer Na werd uitgescheiden dan in het voeder
aanwezig was, aannemende, dat het Na-gehalte in de melk dan niet

1 ) Breirem neemt voor een koe met 25 kg melk aan een P-behoefte van 67 g, terwijl
Ulvesli en Slagsvold menen dat 5—10 g meer gewenst is om aan de veilige kant
te zijn. (Meldinger fra Norges Landbruks hogskole 1952. Beretning 72). Volgens
Axelsson is de P-behoefte ca. 8—25 g hoger, n.1. bij een productie van 25 kg 75—92 g.

-ocr page 605-

verlaagd is. In 28 kg melk is met een Na-gehalte van 0,045 %> I2>6og Na
aanwezig: In 17 kg droge stof van gras komt bij een Na-gehalte van
0,05 % slechts 8,5 g voor en bij een gehalte van 0,06 % slechts 10,2 g.

De droge stof van het gras op de geile weide bevatte de eerste week
aanmerkelijk meer Na n.1. 0,12 en o, 11 %, dus aanzienlijk meer dan in
de melk werd afgegeven. Het gras van de volgende dagen werd helaas
niet op Na-gehalte onderzocht. Wel is bekend, dat het Na-gehalte van
het gras na enkele weken een sterke stijging vertoont. Een aanval kwam
op 7 Mei op de geile weide voor met 0,11 % Na in de droge stof. Dat
het Na-gehalte van het gras daarbij een rol heeft gespeeld is niet uit te
maken maar is o.i. onwaarschijnlijk.

Koe G. die op stal zouten had gehad en toen een aanval doorstond,
bleef in de minder geile weide in een bijzonder ongunstige toestand. In
hoeverre dit met de onvoldoende Na-opname samenhangt is niet te zeggen,
maar het is aan te nemen, dat bij een zeer lage Na-opname en hoge K-
opname, de concentratie van K in de extracellulaire vloeistoffen evenals
de retentie van K in de lichaamscellen, toeneemt. De afgifte van Na
in de urine kan tijdelijk minimaal zijn.

Het lichaam probeert nog zoveel mogelijk Na en Cl in de extracellulaire
vloeistoffen en cellen vast te houden. Bij een meer actief worden van de
bijnier en stijging van de Na-gehalten in het gras mag men een verhoogde
excretie van K verwachten en een meerdere retentie van Na en Cl.

Dat de mineralenvoorziening der koeien, vooral wat kalium betreft,
dikwijls zeer onevenwichtig is en wel vooral bij weidegang, werd reeds
meermalen aangetoond (o.a. Mededeling ,,De Schothorst" 1951—1952).
De proef, waarover het in dit verslag gaat, bevestigt dit. Het K-gehalte
van de droge stof van het gras was in de eerste weidedagen voor de koeien
in de geile weide gem. 4,525 %. Bij een verbruik van 17 kg droge stof
werd dus 769 g K opgenomen terwijl de behoefte ervan ca. 60 gram
bedraagt.

Beide zoutkoeien, die in de geile weide graasden, kregen een aanval.
Daarentegen bleven de twee koeien, die geen zouten gehad hadden, vrij
van een aanval. Een dezer twee verkeerde, zoals verderop nader zal blijken,
wel in een labiele toestand. De K-gehalten van het gras van de minder
geile weide waren in de eerste dagen belangrijk lager n.1. gem. 3,45 %
zodat de K-opname in de weide ca. 580 g per dag zal hebben bedragen.
Hier behield een der beide koeien, die op stal geen zouten had gehad,
normale Mg-cijfers van het serum, maar de andere koe (Sjoukje), die door
andere oorzaken dan door zoutopname op stal reeds in een labiele toestand
verkeerde, kreeg op 9 Mei (dus na 11 dagen weidegang) een aanval.

De Mg-gehalten van het serum waren hier vóór de aanval resp. 0,9
cn 0,2 mg %.

Ook op stal was de K-opname aanzienlijk boven de behoefte, n.1. bedroeg
zij blijkens de analyse, voor de dieren die geen K en P-zouten opnamen,
335,5—342 g K. Van deze hoeveelheid is niet gebleken, dat zij schadelijk
was. Wel was dit het geval voor de koeien die tevens het zoutmengsel
hadden ontvangen. Dit mengsel had een duidelijk physiologisch basisch
karakter. De zoutopname bevatte de eerste dagen 106,2 gK extra per dag.

-ocr page 606-

De meeste dagen kregen zij 2 maal zoveel K. In het laatste geval was de
totale opname aan K 548 g. Bij maximale dosering van de zouten was de
totale K-opname (met een correctie van 10 %) Ca 590 g. Dit is minder
dan de totale hoeveelheid die de koeien in de geile weide opnamen en
waarbij ook de koeien, die geen zouten hadden gehad, vrij bleven van
een aanval.

De hoeveelheden Mg die de dieren op stal en in de weide opnamen
waren meer dan voldoende. Zij bedroegen op stal ca. 36,7—39,7 g en
in de weide ca. 30,6—32,3 g Mg. De Mg-behoefte van melkkoeien mag
voor levensonderhoud op ongeveer 7 g worden gesteld en voor de productie
van 25 kg melk met o,oi-—0,012 % Mg zou dit ongeveer 2,5—3 g bedragen
indien het voeder-Mg volledig in de melk overging. Wanneer aangenomen
mag worden dat slechts 40 % van het Mg van het voeder in de melk
overgaat, moet er dus op 6—7 g Mg voor de melkproductie gerekend
worden. Er moet dan in totaal 13-14 g Mg in het voeder aanwezig zijn.
De Mg-toediening was dus op stal en ook in de weide belangrijk groter
dan de hier berekende behoefte. Bij de bespreking der Mg-gehalten der
bloedsera zal blijken, dat deze dikwijls zeer laag waren, wanneer de dieren
in een labiele evenwichtstoestand verkeerden, ondanks het feit dat zij
dan belangrijk meer opnamen, dan hier als nodig wordt aangemerkt.
Dat deze lage gehalten niet samenhingen met een onvoldoende Mg-
toediening, bleek duidelijk uit de zeer sterke schommelingen van de Mg-
gehalten der sera bij gelijkblijvende voeding. Terwijl bij de labiele dieren
de Mg-gehalten circa 1/8 en nog minder bedroegen van de normale
waarden, waren zij bij andere, gelijk gevoede dieren normaal. Ook was
het Mg-gehalte van het serum bij een dier plotseling zeer laag en was het
gehalte na enkele dagen tot een vrij normale hoogte gestegen, zonder dat
de voeding veranderd was. De Mg-gehalten der sera stonden dus niet in
een rechtstreeks verband met de opgenomen hoeveelheden Mg.

Uit de bepalingen van het chloor in de grasmonsters blijkt, dat de eerste
dagen de gehalten in de droge stof van het gras in het geile perceel ongeveer
het dubbele waren van die van het minder geile. Zij bedroegen resp. gein.
1,49 en 0,75 %, een verschil van 0,74 %. Deze hoeveelheid is aequivalent

Q Q

met 0,74 X -— = 0,81 % K. Aangezien het verschil in K-gehalte voor
35>5

beide percelen in de eerste weken gemiddeld 1,11 % bedroeg, zal de
basiciteit, die door het hogere K-gehalte van het gras der geile weide werd
veroorzaakt, door het Cl nagenoeg zijn gecompenseerd. Vanaf 4 Mei
waren de K-gehalten van het gras der beide percelen bijna gelijk, terwijl
het verschil in Cl-gehalte een weinig was afgenomen. In die dagen was
dus de K/Cl-verhouding zó, dat de basiciteit in het geile gras er meer
door werd verlaagd, dan die van het andere perceel. Een rol van betekenis
zal dit niet gespeeld hebben. De behoefte aan Cl voor levensonderhoud
is niet met zekerheid op te geven. De afgifte, vooral met de urine (bij zweten
via de huid) hangt zeer af van de opname. Men neemt voor levensonder-
houd wel ongeveer 15 g Cl aan. Rekent men voor de melkproductie de
behoefte op 1,5 maal zoveel als in de melk voorkomt, dan zal, aangezien
de melk 0,1 % Cl bevat, per kg 1,5 g Cl nodig zijn en voor 25 kg dus 37,5 g.
Totaal zal de norm dan ruim 50 g bedragen. Dit betekent, dat bij een droge-
stofopname van 14—15 kg op stal bij deze productie het percentage Cl
in de droge stof gem. circa 0,33 % moet zijn.

-ocr page 607-

Hel door ons verstrekte stalrantsoen werd niet op Cl-gehalte onderzocht,
doch het laat zich ruw berekenen op 95 a 100 g \'). Het zal dus zeker
voldoende zijn geweest en het basenoverschot hebben verlaagd.

In de weide met de laagste Cl-gehalten bevatte i kg gedroogd gras
circa 0,7 % of 7 g per kg en in de dagelijkse opname van 17 kg droge stof
meer dan 100 g, dus veel meer dan nodig was. Vooral het geile gras was
dus veel te rijk aan Cl. Waarschijnlijk zal veel meer Cl, vooral gebonden
aan K, met de urine zijn uitgescheiden dan bij normale voeding het geval is.

Aangezien de totale hoeveelheid anorganisch gebonden K niet bekend
is, weten wij niet hoeveel K in organische toestand aanwezig was. Het is
waarschijnlijk dat het laatste van invloed op het optreden van kopziekte
kan zijn, doordat de alkalische reactie in het organisme daardoor stijgt.

Omtrent de stikstof-(eiwit)opname en -behoefte van onze dieren op stal
zij medegedeeld, dat deze volgens de r.e.-bepalingen, in de voedermiddelen
(hooi, krachtvoer, bieten) voldoende met de gebruikelijke normen over-
eenkwamen. De opname van v.r.e. was vermoedelijk slechts circa 2 %
lager dan de norm. Bij de berekening van de hoeveelheid verteerbaar
ruw eiwit is rekening gehouden met de kwaliteit van het hooi en het lage
droge stofgehalte van de bieten.

De ruw-eiwit-gehalten van de droge stof van het gras van de geile weide
waren de eerste week 28,3 en 26,2 %, gem. 27,25 % en in de tweede week
23,5 en 23,3, gem. 23,4 %. Bij een opname van 17 kg hiervan bedroeg
de r.e.-opname dus resp. 4630 en 3980 kg. Van de minder geile weide waren
de r.e.-gehalten in de beide gevallen resp. 19,15 en 19,7 % zodat bij opname
van 17 kg aan r.e. resp. 3255 en 3350 g werd opgenomen. De v.r.e.-behoefte
voor een koe die 25 kg melk met ca. 4 % vet geeft en 500—550 kg weegt
is volgens de tabellen van het Centraal Veevoederbureau circa 1955 g.

Wanneer voor jong gras de verteerbaarheid van het r.e. op 80 % wordt
gesteld, was in de beide eerste weken door de koeien opgenomen in de
geile weide aan v.r.e. 3704 en 3184 g, door de koeien in de andere weide
2604 en 2680 g. De koeien van de minder geile weide kregen beide weken
circa 1,35 maal de hoeveelheid v.r.e. die zij nodig hadden volgens de
normen. In de geile weide was het 1,76 maal die hoeveelheid, de eerste
week zelfs 1,9 maal zoveel.

Bij de beoordeling der vraag of de zetmeelwaarde, die onze koeien
gedurende de weidegang opnamen, voldoende was, moet er rekening mee
worden gehouden, dat de behoefte in de weide, vooral in de weide met veel
jong gras, de opname aan zetmeelwaarde 2 a 3 kg groter moet zijn dan
op de stal, zodat bij een melkgift van ca. 25 kg voor koeien van resp. 500
en 550 kg i.p.v. 9610 en 9775 op ca. 12.500 g ZW geschat inoet worden. 1)

1 ) De extra behoefte aan zetmeelwaarde is bij opname van jong gras bijzonder hoog,
omdat dan: ie. de verwarming van het gras tot de lichaamswarmte (38,5° C) wegens
het lage drogestofgehalte zeer groot is (bij opname van 174 18 kg droge stof van gras
met 84% vocht ruim 3000 Cal als de temperatuur van het gras 8,5—10° C bedraagt);
2e. veel calorieën in de urine in de vorm van hippuurzuur en benzoëzuur verloren gaan.
3e. omdat een zeer hoge wateropname de waterverdamping via huid en longen en daar-
door ook het energieverlies verhoogt, 4e. omdat de onevenwichtigheid van de voeding
de energiebehoefte verhoogt. Voederproeven met grasvoeding op stal geven geen uit-
komsten die juist zijn voor weidegang.

-ocr page 608-

Wanneer de dieren met een productie van ca. 27 kg melk in de weide
17 kg droge stof opnemen, die per kg ca. 500 g Z W bevat, krijgen zij per
dag ca. 8500 g zetmeelwaarde. Dit is dus slechts 68 % of ongeveer 2/3 van
de behoefte. De verhouding zetmeelwaarde: v.r.e. was de eerste week
op de geile weide ca. 2,3, dus veel te nauw. In de tweede week was deze
verhouding wijder, evenals dat in de andere weide van het begin af aan
het geval was. De gewenste verhouding wordt in de tabellen van het
Centraal Veevoeder Bureau aangegeven op ^ 5 : 1.

De voeding der dieren was dus de eerste weken van de weidegang, in de
tijd dat de meeste aanvallen voorkwamen, in meer dan één opzicht irrationeel.

Bij dieren, die bij overgang naar de weide in een labiele toestand ver-
keren en daar grote overmaten aan kalium en r.e. en bovendien te weinig
zetmeelwaarde tot zich nemen, zal de kans op een manifeste evenwichts-
verstoring groot zijn.1)

Uit de aard der zaak zullen ook, zonder dat cle toestand bij de overgang
naar de weide labiel is, de zoeven genoemde omstandigheden gevaar
opleveren, vooral wanneer grote temperatuurschommelingen, schrikken,
emoties, enz. voorkomen.

Wanneer cle grassamenstelling de voeding in belangrijke mate irrationeel
maakt, is bijvoeding met K- en N-arme voedermiddelen in de regel gewenst,
zowel om kopziekte als om daling der productie te voorkomen. Gedroogde
bietenpulp of ingekuilde, onbewerkte aardappelvezels komen in deze ge-
vallen voor bijvoeding in aanmerking. Het nadeel van vezels is, dat zij
waterrijk zijn en de bezwaren van een grote wateropname niet verminderen.
Enig gehakseld stro is ook gewenst bij te voederen, vooral in tijden van
snelle grasgroei en bij veel regen en koud weer. Indien bietenpulp en
vezels niet beschikbaar zijn, kunnen gedroogde spoeling en bostel worden
gebruikt. Wanneer het bijvoeder niet vlot wordt opgenomen, kan er een
weinig melasse aan worden toegevoegd. Indien 1 % melasse wordt toe-
gevoegd, dus bij 2 kg bijvoeder 20 g, wordt de K-opname daardoor met
slechts i g verhoogd, hetgeen geen rol van betekenis speelt. Veelal zal
in de maanden Juli, Augustus en September tot het begin van herfstachtig
weer geen bijvoedering nodig zijn.

Tot slot van onze bespreking over de behoefte en opname bij onze proef
der verschillende elementen zij samenvattend opgemerkt, dat hierbij is
gebleken, dat de opname van Ca, Mg, P en Cl alle geheel, of nagenoeg
geheel voldoende waren. Die van het Na zal op de geile weide, waarop
2 aanvallen voorkwamen, niet van betekenis te laag zijn geweest. Er bestaat
geen reden om onvoldoende opname dezer elementen als oorzaak dei-
aanvallen bij onze proef aan te nemen. Wel is er reden om verband te
leggen tussen de overmatige opname vooral van K- en P-zouten en de
afwijkingen bij onze koeien. Of het ongunstige effect bij de zoutkoeien
niet alleen aan de overmaat van K, maar ook aan het toegevoegde phos-
phaat en het basenoverschot moet worden toegeschreven, wordt nader
door ons onderzocht.

1 ) De hierbij veelal optredende zeer dunne ontlasting zal wellicht als een verweer-
middel zijn te beschouwen tegen de gevolgen van te veel eiwit en van te veel K. Vroeger
kwam bij kopziekte niet zelden constipatie voor. Doordat het eiwit dan lang in het
digestie-apparaat blijft, bestaat het gevaar voor de vorming en resorptie van schadelijke
stoffen.

-ocr page 609-

Het basenoverschot in milliaequivalenten van de grasmonsters van beide weiden.
Onderstaande tabel geeft de uit de analytische gegevens berekende
basische- en zure milliaequivalenten, zomede de basenoverschotten van
loo g droge stof van de grasmonsters.

Geil perceel

Minder geil perceel

Basen-

Basen-

Data der

Basen

Zuren

over-

Basen

Zuren

over-

monsters

schotten

schotten

28 April

166,0

73.3

92,7

\'35,0

56,0

79.\'

30

167.7

79.0

88,0

\'39,0

62,0

76,8

4 en 6 Mei

\'4\',5

6.,7

79.8

\'33.4

68,0

65,5

De basenoverschotten van de beide eerste monsters waren voor het geile
perceel gemiddeld 90,3, voor het andere perceel 77,9. Voor het mengsel
3e en 4e monster waren zij resp. 79,8 en 65,5. Het verschil der gemiddelde
basenoverschotten der beide percelen bedroeg voor de eerste twee monsters
van het geile perceel 90,4-—77,0 = 13,4 milliaequivalenten.

De achtereenvolgende monsters vertoonden dus van beide percelen
in de het laatst genomen monsters, gemengd van 4 en 6 Mei, een duidelijke
daling. Het K maakt verreweg het grootste deel der basische aequivalenten
uit. De hier gevonden basenoverschotten zijn voor jong voorjaarsgras hoog.1)
Wij vonden vroeger hogere waarden dan ca. 80 en voor gras van schrale
weiden ca. 30.

*) Het verschil in K-gehalte der beide monsters van 28 April bedroeg 1,27%, dat
van Cl 0,83 %. Er moet in de geile weide toen meer K niet aan Cl gebonden zijn geweest
dan in de andere weide; waarschijnlijk dat dit grotendeels organisch gebonden was.

Analysen van de bloedsera in mg %.

Calcium bij stalstand Calcium bij weidegang

7/4

14/4

20/4

2 7/4

29/4

2/5

6/5

\'3/5

Wikje 4

8,8

9.\'

9.\'

8,4

8,6 2)

9,o

9,9

10,1

Siebke

8,8

9.1

9.7

9,4

9,o

9,9

8,03)

9,4 s)

11 A J

Jantje 12

8,7

10,0

9,6

9.4

8,5

9.3

9,9

9,4

Aafke 2

9,6

9.1

9,6

9,4

9,7

11, i

\'0,4

\'0,4

Geertje 12

6,9*

9,5*

7,4\')

10,6

8,4

8,0

10,1

9,9

Elisabeth 7

8,8

9.7

8,1

9.\'

8,4

9.9

9.7

9>9X

II B 1

Kareis Joukje 2

8,8

9.4

9,4

9.\'

8,9

9,3

\'o,4

\'0,4

Sjoukje

7,7

9,0

9,6

9.3

8,7

9,7

9,2 4)

9,9 4)

Phospho

rus bij stalstand

Phosphorus

bij weidegang

7/4

\'4/4

20/4

2 7/4

29/4

2/5

6/5

13/5

I \\ 1

Wikje 4

6,9

8,7

9,3

8,4

5.5 2)

5,6

5.8

6,6

l

Siebke

6,5

8,0

8,7

7.8

4.9

6,0

4,7 3)

4,o 3)

Jantje 12

7,o

7,2

7,4

8,2

7.2

5,5

5,9

II A 1

Aafke 2

7,8

7,6

8,1

7,6

7.7

5.7

6,4

7,5

Geertje 12

5,9*

7,4*

7,7\')

7,\' l)

6,3

4,8

6,8

4,6

Elisabeth 7

7.0

7,4

9.2

9,3

5,5

5,\'

3,4

4,7*)

II B J

Kareis Joukje 2

8.5

5,4

7,5

8,0

6,4

4,9

5.3

5,o

Sjoukje

4.3

5.3

6,9

6,8

5,5

5,2

4,o 4)

8,4 4)

-ocr page 610-

7/4

14/4

20/4

27/4

29/4

2/5

6/5

13/5

IA

Wikje 4

\',9

1,1

0,7

\'.9

°.4 \')

1.9

1.3

.,8

Siebke

1.5

0,8

0,6

1,1

0,5

0,1

0,1 3)

0,8

II A

Jantfe 12

1.9

\',3

1,6

1,6

1,0

1,1

0,6

0,8

Aafke 2

2,0

1.9

2.1

2,6

1,8

0,3

0,3

0.5

IB

Geertje 12

1,2*

0,9*

0,2\')

0,9l)

0,3

0,1

0,1

0,2

Elisabeth 7

2,0

1,6

1.5

\',8

1,6

1,6

i,7

«»7*)

II B

Kareis Joukje 2

2,1

2,0

2.3

2,3

2.1

«,7

1,6

2,3

Sjoukje

0,9

1,0

1.2

1.9

1.4

0,9

0,2 <)

0,4 4)

Kalium bij stalstand Kalium bij weidegang

7/4

14/4

20/4

27/4

29/4

2/5

6/5

13/5

Wikje 4

20,3

20,3

\'9,4

16,0

2\',3 2)

26,8

\'7,5

\'9.3

Siebke

21,3

>9.5

18,5

22,0

21,3

30,5

21.3 3)

20,0 3)

„A(

Jantje 12

16,8

20,3

20,3

2\',3

25,5

20,3

16,5

Aafke 2

20,3

18,5

16,8

16,0

22,0

27,8

20,0

20,0

1 P 1

Geertje 12

22,0*

18,0*

\'9.4 l)

\'8,5\')

22,0

26,8

22,0

20,0

l

Elisabeth 7

19.5

18,0

16,8

\'9.4

20,3

27,8

16,0

15.0*)

II B 1

Kareis Joukje 2

21,3

18,5

\'9.4

\'9,4

24,3

29,8

\'9.3

21,0

Sjoukje

18,0

18,5

20,3

21,3

24,3

32,5

\'9,3 4)

\'9,3 4)

Si atrium

bij stalstand

Natrium bij weidegang

7/4

\'4/4

20/4

27/4

29/4

2/5

6/5

\'3/5

1 A 1

Wikje 4

309.0

306,0

336,0

307,0

310,02)

317,0

307.9

320,0

l

Siebke

300,0

3i5,o

338,0

328,0

322,0

317,0

317,0»)

323.0s)

,,A|

Jantje 12

306,0

3°9>o

321,0

3i7,o

3i7,o

3i3,o

307.0

3i4,o

Aafke 2

318,0

325,0

318,0

321,0

333,o

328,0

340.0

333,0

Geertje 12

318,0*

3\'5,0*

338,0\')

327,0\')

325,0

3i7,o

3\'5.0

333.0

Elisabeth 7

322,0

325,0

324.0

333.0

307,0

297,o

305.0

325,0 x

II B j

Kareis Joukje 2

3\'5>°

309,0

321,0

330,0

3\'7,o

3i7,o

301,0

320,0

Sjoukje

309,0

309,0

298,0

328,0

310,0

307,0

3\'7.o4)

323,0\')

I A

-

K P en geile weide.

I B

=

K P en minder geile weide.

II A

=

geen K en P en wel geile weide.

II B

=

geen K en P, minder geile weide.

*)

=

op 24/4 ingespoten wegens kopziekte; zie anamnese.

2)

=

op 1/5 op stal gezet en ingespoten wegens kopziekte; zie anamnese.

3)

=

op 7/5 op stal gezet en ingespoten wegens kopziekte; zie anamnese.

4)

=

ingespoten op 9/5 wegens een atypische aanval.

*)

=

eerst op 23/5 een aanval.

*)

=

nog geen zouten ontvangen.

IV. De gehalten der bloedsera van de acht proefkoeien.

Enige malen zijn de gehalten aan vijf der elementen n.1. K, Na, Ca,
P, Mg van het bloedserum der acht koeien onderzocht, zowel gedurende

-ocr page 611-

de stalstand als bij de weidegang. De uitkomsten daarvan zijn van belang
voor het interpreteren van het verband tussen deze gehalten enerzijds
en de toestand der dieren en het optreden van een aanval anderzijds.
Vooral voor het naspeuren van een labiel evenwicht in het dier is het
serumonderzoek van betekenis gebleken.

Afwijkingen der sera, die met een labiel evenwicht in het organisme
in verband staan, betroffen in het bijzonder de Mg-gehalten. De Ca-
gehalten daarentegen bleken in de regel alleen af te wijken, wanneer
de evenwichtsverstoring manifest was geworden. De Mg- en Ca-gehalten
worden nader behandeld in § V, handelend over hetgeen zich gedurende
de proef, zowel bij stalstand als bij weidegang, met de koeien voordeed.

In enkele gevallen was er wel eerder enige daling van het Ca b.v. bij
de naderende aanval van G. op 20 April. Zonder dat een aanval optrad
was het Ca-gehalte bij enkele dieren 7,7 (Sj.), 8,1 en 8,4 (E.), 8,5 (J.)
inplaats van de normale waarden van ca. 9 a 10 mg %. In sommige ge-
vallen was het Ca-gehalte drie dagen vóór de aanval nog normaal. Bij W.
was het drie dagen voor de aanval 8,6 mg %. Een dag na het kalven
was het Ca-gehalte bij G. 6,9 mg % en daarbij het Mg-gehalte duidelijk
verlaagd (1,2 mg %). Opmerkelijk was, dat bij inspuiting wegens recidive
er hogere Ca-gehalten dan ca. 5 mg % voorkwamen n.1. eenmaal werd
7,3 mg % gevonden n.1. bij S. op 9 Mei. Bij labiele toestanden kan het Ca-
gehalte van het serum blijkbaar ook enige daling ondergaan.

Het meest opvallende resultaat van het onderzoek der sera was het
nauwe verband tussen de Mg-gehalten der sera en de toestand der dieren.
Terwijl de normale gehalten schommelden rondom 2 mg % bedroegen zij
niet alleen gedurende de aanvallen ca. 0,3 mg %, soms 0,2 en 0,1 mg %,
zoals vroeger reeds was gevonden, maar dit was ook reeds enige dagen
of weken vooraf het geval. Uit het onderzoek van het serum kan dus blijken,
of een koe in een labiele toestand — latente tetanie — verkeert. Bij een zeer
laag Mg-gehalte n.1. van ca. 0,3 mg % of lager verkeert het dier in een
critieke toestand; door een ongunstige uitwendige oorzaak, b.v. schrik
of ook een plotselinge verandering b.v. van temperatuur zal dan bij een
hiervoor gevoelig dier plotseling een manifeste inwendige evenwichts-
verstoring-kopziekte-optreden. Men zal onderscheid moeten maken tussen
de gevoeligheid voor daling van het Mg-gehalte tot de critieke waarde
en die voor de omstandigheden, waardoor het bij lage Mg-waarden van
het bloedserum tot de manifeste evenwichtsverstoring komt.

Het is wel opvallend, dat de Ca-gehalten der sera in tegenstelling met
de Mg-gehalten gedurende een labiele toestand, normaal of slechts weinig
verlaagd waren, terwijl de Mg-gehalten geruime tijd een sterke daling
hadden ondergaan. Daarentegen hadden de monsters, die genomen werden
direct voorafgaande aan de injectie, dus tijdens de aanval, lage Ca-gehalten
n.1. 4,7, 4,3, 5,5, 5,4 en 5,8 mg %. Ook vroeger werden deze gehalten
gevonden. Terwijl de normale Ca/Mg-verhouding in het serum ca. 5 is,
bedraagt zij bij de labiele toestand, die critiek is, veelal ca. 30 en bij een
aanval ongeveer 15.

\') Uit sommige Mg-gehalten mag men afleiden, dat omstreeks het kalven de toestand
bij sommige dieren enigszins labiel is, zodat het gewenst is, vooral bij pas afgekalfde,
enigszins nerveuze koeien, met de overgang van de stal naar de weide voorzichtig te
zijn. Het schijnt wel, dat het Mg een bijzondere plaats ter instandhouding van het
mineraal-evenwicht inneemt.

595

42

-ocr page 612-

De K-bepalingen leverden slechts op één dag een bijzondere uitkomst.
Het gehalte was toen bij alle koeien ca. 40—50 % hoger dan normaal.
Dit was op 2 Mei, nadat de dieren 4 dagen in de weide waren, het geval.
Het hield geen verband met de toestand der dieren. Het gold voor de
koeien van beide weiden en zowel voor de dieren die gedurende de stal-
stand zouten hadden gehad als voor de andere. In monsters van 6 Mei
waren de gehalten weder normaal; ook bij de koeien die op 7 en 9 Mei
aan een aanval leden. De Na-gehalten leverden geen bijzondere uitkomsten
op. i)

De P-gehalten der sera waren gedurende de stalstand hoog, n.1. voor
de dieren zonder en met zouten gem. resp. 7,1 en 8,3 mg %. 1)

De opname der K- en P-zouten veroorzaakte dus een verhoging die op
14 en 20 April gem. zelfs 1,4 mg % bedroeg. 2) Deze gehalten waren hoger
dan wij vroeger, ca. 20 jaar geleden, vonden en ook hoger dan gedurende
de weidegang. Wanneer wij de gehalten van de dag, volgende op de
overgang naar de weide niet meerekenen, was het gehalte in de weide gem.
5,9 mg %; vroeger vonden wij voor normale koeien gem. 4,57 (4,0—5,8)
mg %. Reeds op 29 April waren de P-gehalten der sera veel lager dan
gedurende de staltijd behalve bij J. en A., welke geen zouten hadden
ontvangen en in de geile weide vertoefden, maar zonder een aanval bleven.
Bij J. was het gehalte drie dagen later nog hoog. Of op de dagen van een
aanval de P-gehalten afwijkend waren, kan niet met zekerheid uit onze
cijfers worden afgeleid.

Van de twee koeien, die in het begin van de weidetijd typische kopziekte-
aanvallen hebben gehad, waren de P-gehalten gedurende de staltijd hoog,
maar in de weide ook omstreeks de dagen van de aanval, normaal. 3)
De Mg-gehalten waren toen laag (bij W. 0,4 en bij S. 0,1 mg %). Van de
koeien, KJ en Sj., die geen zouten hadden gehad en in de niet geile weide
graasden, waren de P-getallen der sera op stal duidelijk hoger dan in de
weide, hetzelfde was het geval voor de zoutkoeien, die in dezelfde minder
geile weide graasden (G. en E.). De P-opnamen van de koeien W. en S.,
die op stal zouten kregen, waren op stal groter dan in de geile weide.
Hetgeen ook tot uitdrukking kwam in de sera. Het verschil bedroeg voor W.
gem. 2,9 en voor S. 3,3 mg %. Indien een hoog P-gehalte van het voeder
de P-gehalten der sera verhoogt, is het van belang uit te maken of een
hoog K-gehalte en het basenoverschot van het rantsoen daartoe bijdragen;
vooral wanneer hoge P-gehalten der sera het gevaar voor kopziekte zouden
verhogen.

1 ) De cijfers van 7/4 worden niet meegerekend, omdat de zouttoediening eerst begon
op de avond van 8 April.

2 ) Op 27/4 viel de P-bepaling bij J. uit en die van G. moest buiten beschouwing blijven,
omdat zij op 24/4 een aanval had gehad en geen zouten meer kreeg. Het verschil der
P-gehalten bedroeg toen gem. 1 mg %, het hoogste gemiddelde P-gehalte kwam voor
bij de dieren der zoutgroepen.

3 ) In het rapport over de proef, die in de herfst van 1953 met dezelfde koeien werd
verricht, wordt de vraag behandeld, of er redenen zijn om aan te nemen, dat er een
onderlinge beïnvloeding der gehalten van de verschillende elementen bestaat.

-ocr page 613-

Dat dit grote verschil der P-gehalten alleen door het betrekkelijk kleine
verschil in P-opname zou zijn veroorzaakt, is niet zeer waarschijnlijk,
ofschoon in sommige der gevallen een grote P-opname vermoedelijk wel
dit gehalte der sera deed stijgen. Niettegenstaande de P-opnamen op stal
voor de koeien met een productie van ca. 25 kg melk als normaal beschouwd
kunnen worden, waren de P-gehalten der sera abnormaal hoog. De hoeveel-
heden K die werden opgenomen, schijnen op de P-gehalten der sera weinig
invloed te hebben uitgeoefend. Een belangrijke vraag is, of hoge serum
P-gehalten bij normale of lage P-opname een aanwijzing zijn voor een
physiologisch labiele toestand van melkkoeien en of de Ca/P-verhouding
in de voeding daarop van invloed is. Waar gebleken is, dat de kopziekte
dikwijls voorkomt op bedrijven waarvan de bodem hoge K-getallen en
tevens hoge P-getallen bezit, is het gewenst te onderzoeken of en welke
rol P speelt in het optreden van deze ziekte.

V. De toestand der dieren en de evenwichtsverstoringen.

Ofschoon in andere paragrafen van dit verslag mededelingen voorkomen
over de verschijnselen, die zich bij de proefkoeien voordeden bij de labiele
toestanden en manifeste afwijkingen, is het, o.a. met het oog op de over-
zichtelijkheid der uitkomsten, toch gewenst in een afzonderlijke paragraaf
daarvan verslag te doen.

A. Gedurende de stalstand.

Gedurende de staltijd, kwam bij één der koeien (G.), die K2HP04 en
kaliumacetaat ontving, een aanval voor. De zeven andere dieren bleven
normaal. Wel was bij twee dieren het Mg-gehalte van het bloedserum reeds
tot ca. de helft van de normale waarde gedaald, n.1. was dit bij twee
(W. en S.) van de vier zoutkoeien het geval. Deze kregen dan ook beide
enige dagen na de overgang naar de weide een aanval. Ook bij een der
koeien (Sj.) die geen zouten kreeg, kwamen verlaagde Mg-gehalten van
het serum voor n.1. op 7, 14 en 20 April van 0,9, 1,0 en 1,2 mg %. Dit dier
had van 2—11 April met de nageboorte gestaan. Het was bovendien van
een zeer zwaar kalf verlost (55 kg). Het verdere verloop bij deze koe komt
ter sprake bij de bespreking van hetgeen gedurende de weidegang voorviel.
Ook na normaal afkalven komt blijkbaar nogal eens enige verlaging van
het Mg-gehalte voor.

Bij Jantje, die op 22 April kalfde, waren de Mg-gehalten voor en na
het kalven weinig of niet verlaagd. Wel echter nadat zij enkele dagen
later (op 29/4) in de weide was. Hier kan de gevaarlijke verandering bij
overgang naar de weide, zowel als het pas afgekalfd zijn, of beide tezamen,
de oorzaak zijn geweest.

Aafke die op 10 April kalfde en geen zouten kreeg, vertoonde op stal
(op 14, 20 en 27 April) geen verlaging van het Mg in de sera. Dit dier
vertoonde daarna in de weide wel sterke dalingen hiervan, zowel op 2 en 6
als op 13 Mei (resp. 0,3, 0,3 en 0,5 mg % Mg).

Toen de aanval van G. op 24 April optrad, had het dier gedurende 8
dagen zouten gehad, het was 18 dagen na de kalfdatum. Vóór het ver-
strekken der zouten waren op 7 en 14 April de Mg-gehalten reeds duidelijk
verlaagd (1,2 en 0,9 mg %). Dit zal de gevoeligheid voor zouten waar-

-ocr page 614-

schijnlijk hebben verhoogd, niettegenstaande met het toedienen ervan
gewacht werd tot 10 dagen na het kalven. De hoeveelheid zouten was de
eerste dagen i ƒ3 van de maximale hoeveelheid. Zij werd geleidelijk aan
tot de
23e April verhoogd tot 2/3 deel en alleen op de avond van die dag
werd de helft van de maximale dosis gegeven n.1.
195 g K2HP04 3 aq. en
297,5 g K-acetaat, 1 % aq.

Voor en gedurende de aanval waren de voor dit syndroom typische
nerveuze verschijnselen aanwezig. Het dier stond te trippelen, had een
opgetrokken buik, vertoonde scheeftrekken van de mond bij druk op de
nervus facialis. Clonische krampen n.1. heftige krampbewegingen met de
extremiteiten kwamen nauwelijks voor. Er kwamen eveneens slechts in
geringe mate tonische krampen voor. 1) Wel waren er paretische verschijn-
selen, zoals die tegenwoordig veel voorkomen. 2) De melkproductie was
in ca.
3 dagen van 30,3 op 14,3 gevallen. Het dier is neergevallen en kon
niet meer opstaan.

Het Mg-gehalte was op 20 April reeds tot 0,2 mg % gedaald. Na de
gewone injecties van calcium-boro-gluconaat en magnesium chloride trad
snel herstel op. Het dier stond op en kalmeerde. Een volledig herstel was
er op stal echter niet en ook niet gedurende de eerste weken van de weide-
gang. De melkgift was desalniettemin zeer bevredigend. Hier deed zich
een geval voor waarbij na kopziekte met een blijvend labiele toestand en
vermagering geen sprake was van onvoldoende melkproductie.

B. Gedurende de weidegang.

Gedurende de eerste weken kwamen, zoals hiervoor werd vermeld, bij
drie koeien aanvallen voor. In twee gevallen, n.1. op 1 en
7 Mei (resp. W.
en S.), betrof dit koeien aan wie op stal zouten waren toegediend. Ten-
slotte werd op
23 Mei een atypische aanval geconstateerd bij de zoutkoe
(E.), die tevoren niet in een labiele toestand verkeerde. Ze was op
20 Mei
op stal gebracht (voor uitvoerige gegevens, zie verderop!) De eerste twee
gevallen waren zuivere evenwichtsverstoringen, zoals die zich bij kop-
ziekte voordoen. Deze beide dieren graasden in de meest geile weide. Zij
hadden beide reeds gedurende de stalstand duidelijk verlaagde Mg-gehalten
in het serum. Deze waren gedurende de eerste weidedagen nog meer
gedaald, n.1. bij W. tot
0,4 en bij S. tot 0,5, 0,1 en 0,1. 3)

Dat het bij deze dieren tot een manifeste evenwichtsverstoring zou
komen, was niet alleen op grond van deze cijfers te verwachten, maar ook
wegens het gedrag der dieren. Bij W. was op 1 Mei één injectie subcutaan
en intraveneus voor herstel voldoende, bij S. moesten op
7 en 9 Mei
nogmaals injecties worden gegeven.

In deze twee gevallen deden zich dagen vóór de aanval de gewone

1 ) Bij tonische krampen zijn sommige spieren blijvend stijf.

2 8) Vroeger kwam een paretische toestand soms voor nadat er heftige clonische krampen
waren voorafgegaan, hetgeen het dan moeilijk maakte de differentieel-diagnose te stellen.
Het was mede daarom, dat voor tetanie, zowel als voor melk(kalf)-ziekte dezelfde
geneeswijze, het injicieren van een mengsel van Ca- en Mg-chloride, werd aangeraden.

3 \') Ook in monsters, gedurende een aanval door de buitenpraktijk van de Veterinaire
Faculteit van de R.U. te Utrecht genomen, vonden wij lage Mg-gehalten n.1. 0,2 en
0,5 mg % .

-ocr page 615-

symptomen voor, o.a. zenuwachtig heen en weer lopen, abnormale reflex-
werkingen en nerveuze blik, tenslotte waggelen, neervallen en pogen om
op te staan. Bij S. kwam het tot een heftige kramptoestand van de lede-
maten. Er was bij dit dier ook een kramptoestand van de staart en oren.
De bloedstroom was zeer langzaam en bij afsluiting van het melknapje
liepen de meikaderen niet op. De krampen verdwenen na twee injecties,
maar het dier was nadien toch niet hersteld. Het at niet, gaf nagenoeg geen
melk, bleef twee dagen aaneen staan, voordat het weer ging liggen. Toen
het daarna weer opstond, traden spierrillingen op en begon het te slingeren.
De injecties werden op 9 Mei herhaald waarna de toestand duidelijk
verbeterde. De eetlust herstelde zich langzamerhand en ook de melkgift.
Op 14 Mei was de melkgift nog niet voldoende.

De beide koeien (J. en A.), die in dezelfde geile weide graasden als VV.
en S. doch geen zouten hadden opgenomen, kregen noch in de eerste
dagen van de weidegang, noch later, een aanval. Een dezer koeien (J.)
kalfde eerst op 22 April en kwam dus binnen een week daarna in de geile
weide. Het monster serum, dat van 27 April — dus terwijl het dier nog
op stal stond — had een normaal Mg-gehalte. Anders dan bij sommige
der andere koeien was hier het Mg-gehalte dus vijf dagen na het kalven
vrij normaal.

Het gedrag van A. was in de eerste weken van de weidegang in vrij
sterke mate abnormaal. Bij J. was dit weinig het geval. Enkele Mg-gehalten
der sera naderden vooral bij A. de kritieke waarde. Dat het bij A. niet
tot een aanval kwam, toont aan, dat een periode, die, te oordelen naar
het Mg-gehalte en trouwens ook naar de uiterlijke verschijnselen, als kritiek
was te beschouwen, niet altijd door een aanval gevolgd wordt, n.1. wanneer
uitwendige omstandigheden, die de toestand verergeren, uitblijven.

Wij menen uit deze uitkomsten te mogen afleiden, dat de zoutopname
bij de koeien W. en S. het gevaar heeft vergroot, dat daardoor op stal
een labiele toestand was ontstaan. Men mag aannemen, dat de stalvoeding
kan bijdragen tot het optreden van kopziekte in de eerste weidedagen.

Van de vier koeien, die op de minder geile weide graasden, hadden
G. en E. op stal het zoutmengsel gehad. Hiervan had G., zoals wij zagen,
een der laatste staldagen reeds een aanval gehad. In dc weide bleef dit dier,
zoals reeds werd opgemerkt, in een minder goede conditie. Waarschijnlijk
was de samenstelling van het voorjaarsgras in het niet bepaald geile perceel
voor dit labiele dier niet goed en zou bijvoeding b.v. met gedroogde bieten-
pulp gewenst zijn geweest. Toen, na ca. 3 weken weidegang, het dier op
stal werd gezet en daar niet veel gras kreeg, verbeterde de toestand.
De ongunstige toestand in de weide weerspiegelde zich in de Mg-gehalten
van het bloedserum. Deze waren van 29 April tot 13 Mei 0,3, o, 1, 0,1 en
0,2 mg %. Dat een verlaagd Mg-gehalte niet altijd tot een aanval leidt,
zagen wij o.a. ook bij A. Bij G. bleek, dat dit ook geldt voor lagere gehalten
dan 0,3 mg %.

De koe E., die op stal zouten had opgenomen, had zich daar, zoals
hierboven reeds bleek, onderscheiden van de andere drie doordat bij haar
de Mg-gehalten der sera normaal bleven. Het kreeg op de minder geile
weide eerst een atypische aanval op 23 Mei, 25 dagen na het begin van de
weidegang. Vermelding verdient, dat E. op 18 April, dus toen 10 dagen
zouten waren gegeven, diarrhee had en de voederopname 3/4 a % van
normaal was. Ook was er de dag daarop een val in de melkgift van 4 kg.

-ocr page 616-

De Mg-gehalten van het serum bleven vrijwel normaal, op 20 April
was het 1,5 mg % (op 14 en 27 April resp. 1,6 en 1,8), in de weide: 1,6
en 1,7 mg % (helaas werden tussen 13 en 23 Mei geen sera onderzocht).
De serum P-gehalten waren op stal te hoog, maar in de weide normaal.
Denkbaar is, dat de diarrhee op stal als een verweermiddel tegen een
aanval heeft gewerkt. Immers daarmee zijn ongetwijfeld grote hoeveel-
heden K en P uitgescheiden. Wij vonden vroeger, dat bij acute diarrhee
grote hoeveelheden P via de urine uit het lichaam werden verwijderd.
Het was toen somtijds meer dan 100 maal het normale kwantum.

Koe E. kreeg, toen zij weinig voeder opnam, uit de aard der zaak
ook weinig K en P. Ook dit kan er toe hebben bijgedragen, dat haar toe-
stand op stal niet labiel werd en dit ook in de minder geile weide in de
eerste tijd, te oordelen naar de Mg-gehalten der sera, niet van betekenis
het geval was. Koe E. werd op 20 Mei op stal gezet voor een onderzoek.
De bedoeling was bij dit dier de uitscheiding van K-en P-zouten na te gaan.
De aanval op 23 Mei kwam zeer onverwacht. Er kwamen geen duidelijke
clonische krampen voor. Het dier was wel zeer nerveus. Het maakte
tijdens de aanval sprongen, waardoor het in de groep en een andere
keer op de deel terecht kwam. Het verloop was bij deze koe ongewoon.
Het mag als een atypisch geval worden beschouwd. De voeding had in deze
dagen op stal nagenoeg geheel uit gras bestaan (niet van de proefpercelen
afkomstig!). Het Ca-gehalte van het bloedserum vlak voor het injicieren van
E. was op 23 Mei 5,8 dus slechts een weinig hoger dan meestal het geval is.
Het Mg-gehalte was echter veel hoger dan bij onze andere dieren, die een
aanval kregen, het bedroeg 1,3 mg %. De Na- en K-gehalten waren resp.
325 en 28,8 mg %. Het serum had dus een K-gehalte van 50 % boven
het normale.

De Ca-gehalten waren, evenals de Mg-gehalten, tot 13 Mei normaal,
zij werden daarna niet eerder dan op 23 Mei onderzocht. Men zal misschien
op de duur verschillende typen of vormen van kopziekte leren onder-
scheiden, waarbij het onderzoek van de bloedsera een hulpmiddel is.

Van de twee koeien op de minder geile weide, die geen zouten hadden
opgenomen bleef KJ. normaal, zowel wat de Mg- en Ga-gehalten van
het serum betreft, als wat het gedrag aangaat. *)

Daarentegen deed zich bij Sj., die geen zouten had gehad, een aanval
voor op g Mei. Dit dier verkeerde op stal reeds in een labiele toestand,
zoals uit de Mg-gehalten der sera bleek. Als waarschijnlijke oorzaken
daarvan mogen, zoals reeds werd opgemerkt, worden aangenomen:

1. dat het dier van 2-—11 April aan de nageboorte bleef staan, boven-
dien was er veel navuil.

2. Vermoedelijk oefende ook het enigszins moeilijk afkalven een on-
gunstige invloed uit. Het bracht, zoals reeds werd vermeld, een kalf van
55 kg. Het dier was de eerste weken na het afkalven zichtbaar niet normaal.

De Mg-gehalten van het serum waren op 7, 14 en 20 April resp. 0,9, 1,0
en 1,2 mg %, op 27 April was het normaal n.1. 1,9 mg %. Het Ca-gehalte
was op 7 April iets lager dan in de regel het geval is n.1. 7,7 mg %, doch
later kwamen normale Ca-gehalten voor totdat de aanval optrad, toen het

l) De koe KJ. leed op 8 April (dus op stal) aan acetonaemie. Na toediening van kalium-
chloraat was het dier in ca. 2 dagen vrijwel hersteld. Melkproductie en eetlust namen
weer toe. Van de kalfdatum is alleen bekend, dat deze vóór 21 Maart heeft gelegen.

-ocr page 617-

5,4 mg % bedroeg; ongeveer zoals wij steeds vonden. De volgens de Mg-
gehalten labiele toestand van dit dier was niet aan het stalrantsoen te wijten.
Het stalrantsoen toch was, blijkens de resultaten met de andere koeien,
daarvan niet de oorzaak. Dat Sj. in de minder geile weide een atypische
aanval kreeg, is dus geen reden om bij de andere koeien de oorzaak niet
aan de opname van het K/P-mengsel toe te schrijven.

Het herstel der Mg-gehalten bleef in de weide nog tot 29 April, daarna
was het op 2 en 5 Mei resp. 0,9 en 0,2 mg %. De aanval volgde op 9 Mei.
Direct vóór het injicieren was het Mg-gehalte 0,9 mg %. Dit gehalte was
echter hoger dan wij steeds bij typische kopziektegevallen vonden. Het
verloop maakte de indruk van een atypisch geval o.a. ook wegens de
comateuse toestand — zoals bij melkziekte — die hier aanwezig was.
Vóór de aanval waren er wel nerveuze symptomen. Het dier was na
het kalven op 2 April steeds in een bepaald slechte toestand geweest.

Samenvatting.

In het voorjaar van 1953 werden op ,,De Schothorst" onderzoekingen
verricht bij een 8-tal koeien, die in voorgaande jaren reeds aan kopziekte
hadden geleden en dus als kopziekte-gevoelig waren aan te merken.
Bij een 4-tal dieren werd op stal kalizouten verstrekt in de vorm van
kaliumacetaat en bikaliumphosphaat (sterk basevormend) tot een totaal van
± 550 g kalium in het rantsoen en zouten tezamen. Het rantsoen bestond uit
hooi, voederbieten en rundveemeel B (24 % ruw eiwit). Eén dezer koeien
vertoonde 8 dagen nadat met bijvoedering van zouten was begonnen op
stal een tetanie-aanval. Het Mg-gehalte in het bloedserumwas tijdens de aan-
val 0,2 mg %. Het dier had 18 dagen geleden gekalfd. Bij 2 dieren daalde het
Mg-gehalte in het bloed in de staltijd reeds tot 0,6 en 0,7 mg %, om later
tijdelijk weer op te lopen. Beide dieren kregen een tetanie-aanval (Mg-
waarden 0,1 en 0,4 mg %) in de eerste week van weidegang in een geile
weide. Kalizouten werden tijdens de weidegang niet meer gegeven. Bij
het 4de dier trad geen duidelijke verlaging van het serum Mg-gehalte op
(1,6—1,7 mg %), aanvankelijk in de weide wel een stijging van het
K-gehalte in het serum. Bij dit dier trad een aanval op nadat het na
3 a 4 weken weidegang weer op stal werd geplaatst voor nader onder-
zoek. Tijdens deze aanval was het serum Mg-gehalte nog 1,3 mg %,
dus een atypisch geval.

Van de 4 contrólekoeien, welke op stal geen zouten hadden ontvangen,
heeft er slechts 1 dier in een iets minder geile weide een atypische aanval
vertoond (serum Ca-gehalte 5,4 mg %, Mg-gehalte 0,9 mg %). Het dier was
bij het begin der proef trouwens niet geheel normaal (zwaar kalven, aan de
nageboorte blijven staan en vrij lage serum Mg-waarden op stal n.1. 0,9-—-1,2
mg %). De drie overige dieren vertoonden geen aanval, ofschoon twee
ervan in een zeer geile weide liepen en het Mg-gehalte in het bloed een
laag peil bereikte (0,3 en 0,6 mg %). Uit deze proef bleek dus een overmaat
aan kalium, overwegend organisch gebonden en overigens aan phosphor-
zuur, hetwelk geheel sterk basevormend was, gevaar op te leveren voor
het ontstaan van een tetanie-aanval.

Verder bleken de lage Mg-waarden, die tijdens de aanval in het bloed
worden aangetroffen (0,1—0,3 mg %) reeds enige dagen, soms zelfs reeds
enkele weken van te voren aanwezig te zijn. Duidelijk was ook o.a. bij

-ocr page 618-

enkele contróledieren, dat een critiek bloed Mg-gehalte niet altijd tot een
aanval behoeft te leiden. De serum Ca-gehalten waren verlaagd, zodra de
aanval zich openbaarde, tijdens de aanval 4,7—5,8 mg %. De serum
K-gehalten waren zowel bij proef- als contróledieren 40—50 % verhoogd
nadat de dieren 4 dagen in de weide hadden gelopen, later weer normaal.
De Na-gehalten in het terum vertoonden geen bijzonderheden. De serum
P-gehalten waren algemeen bij stalstand hoger dan bij weidegang en bij
stalstand hoger bij de proefdieren welke zouten ontvingen, dan bij de
contróledieren, respectievelijk gemiddeld 8,3 en 6,7 mg % P. (Bij weide-
gang gemiddeld 5,9 mg % P en geen verschil tussen beide groepen). Er
werden bij deze proef geen aanwijzingen verkregen dat het serum P-gehalte
bij een tetanie-aanval sterk verhoogd is.

Summary:

In spring 1953 experiments with 8 dairy cows, which had already suffered from grass
tetany in preceeding years and so could be considered as being sensitive to grass tetany,
were carried out at „The Schothorst". Next to a ration of hay, mangolds and concen-
trates four animals (with 24 % crude protein) were supplied with potassium salts admi-
nistered as potassium acetate and bi-potassium phosphate (strong base develops). The
total amount of potassium given with the ration and the potassium salts was about
550 gram daily.

Eight days after the potassium salt supply had been started, one of the dairy cows
was struck by grass tetany in the shed. The Mg-percentage of the bloodserum during
the attack was 0,2 mg%. The animal had calved 18 days previously.

In two animals Mg-percentage of the serum decreased already during the housing
period to 0,6 and 0,7 mg %, later on it increased again temporarily.

The first week of grazing on a rank pasture these animals were both struck bij grass
tetany (Mg-percentage 0,1 and 0,4 mg %). No potassium salts were given during pastur-
ing.

In the 4th animal no distinct decrease of the Mg-percentage (1,6—1,7 mg %) was
seen, however, we mentioned an increase of the potassium percentage of the serum at
the start of the grazing.

This animal was struck after 3 to 4 weeks grazing, after it had been brought back to
the shed for further examination. During this attack the Mg-percentage was still 1,3
mg %, so it was an a-typical case.

Only one animal of the controllgroup of four dairy cows, which were not supplied
with potassium salts during the housingperiod, showed an a-typical attack in a somewhat
less rank pasture (serum Ca-percentage 5,4 mg %, Mg-percentage 0.9 mg %). For that
matter it can be said that the animal was not completely normal at the start of the
experiment (heavy calving, retentio secundinarum and rather low serum Mg percen-
tages during the housing period, namely 0,9—1,2 mg%).

The three remaining animals did not show an attack, although two of them were at
grass in a very rank pasture and the Mg-percentage of the serum reached a very low
level (0,3 and 0,6 mg %). From this experiment we learn, that with an excess of mainly
organic and for the rest with phosphoric acid combined potassium (with results in a
strong base development) an attack of grass tetany is to be feared.

It appeared, that the low Mg-percentages in the serum, which were found during the
attack (0,1 to 0,3 mg%) had already been present for some days, sometimes even for
some weeks.

It was also apparent, among other things, that in some of the controll-animals a
critical Mg-percentage did not always need to lead to an attack.

The potassium percentages were increased with 40 to 50 % both in experimental
in controll and animals after the animals had been at grass for 4 days, later on they
became normal again.

The serum sodium percentages did not show any particulars.

-ocr page 619-

The phosphorus percentages were generally higher during the housing than during
the period at grass; and during the housing higher in the experimental animais, which
received salts, than in the controll-animals, respectively an average of 8,3 and 6,7 mg % P.
In the period at grass an average of 5,9 mg % P and no différence between the two
groups.

No indications were obtained in this experiment that the sérum phosphor percentage
is noticeably raised during an attack of tetany.

Résumé :

Au printemps de 1953 on soumit, à un examen à ,,de Schothorst", 8 vaches ayant
souffert pendant les années précédentes de tétanie et qu\'on pouvait donc considérer
comme susceptibles à cette maladie.

A quatre bêtes il fut administré dans l\'étable des sels de potassium sous la forme d\'acé-
tate de potassium et de phosphate de bi-potassium (formant une base forte!) jusqu\'à
un total d\'env. 550 g de potassium dans la ration des sels. La ration se composa de
foin, de bettes de fourrage et d\'un mélange concentré pour les bovidés (24 % de matières
protéiques brutes). Une de ces vaches présenta 8 jours après qu\'on eut commencé à
suralimenter de sels, un accès de tétanie. La teneur-Mg dans le sang était pendant l\'accès
de 0,2 mg %. L\'animal avait vêlé 18 jours auparavant. Chez 2 animaux la teneur-Mg
dans le sang baissa pendant la stabulation déjà jusqu\'à 0,6 et 0,7 mg%, pour monter
de nouveau plus tard temporairement. Les deux animaux eurent un accès de tétanie
(valeur-Mg du sérum 0,1 et 0,4 mg%) pendant la première semaine de paturage dans
un pré luxuriant. Pendant le pâturage on ne donna plus de sel de potassium. Chez le
4e animal il ne se manifesta pas de diminution évidente de la teneur-Mg du sérum
(1,6—1,7 mg %), au début dans le pré bien une hausse de la teneur K du sérum. Chez
cet animal il se manifesta un accès après avoir été placé — après 3 ou 4 semaines de
pâturage — à l\'étable pour un nouvel examen. Pendant cet accès la teneur-Mg du sérum
était encore de 1,3 mg % ; ce fut donc un cas atypique.

Des 4 vaches-témoins qui à l\'étable n\'avaient pas reçu de sels, il n\'y en a eu qu\'une
seule qui, dans un pré un peu moins luxuriant, a présenté un accès atypique (teneur-Ca
du sang 5,4 mg%, teneur-Mg 0,9 mg%). I.\'animal était, au début de l\'expérience,
pas normal (vêlage difficile, restant au même point à l\'arrière-faix et des valeurs Mg
assez basses à l\'étable, savoir 0,9- 1,2 mg % dans le sérum).

Les trois autres animaux n\'ont pas présenté d\'accès, quoique deux d\'entre eux mar-
chassent dans un pré très fort et que la teneur-Mg dans le sérum atteignit un niveau bas
(0,3 et 0,6 mg %).

De cette expérience il résulta donc que le potassium en excès, comme sel organique et
comme sel phosphate alcalin, risqua de provoquer un accès de tétanie.

En outre on constata que les basses valeurs-Mg trouvées, pendant l\'accès, dans le
sérum (0,1—0,3 mg%), s\'y trouvaient déjà depuis quelques jours, parfois même depuis
quelques semaines. Il était évident aussi, e.a. chez certains animaux-témoins, qu\'une
teneur-Mg du sérum critique n\'avait pas besoin de toujours mener à un accès. Les teneurs
Ca du sérum s\'abaissaient aussitôt que l\'accès se déclara, jusqu\'à 4,7 à 5,8 mg%. Les
teneurs-K du sérum se trouvaient tant chez les animaux-expériences que chez les
animaux-témoins - , augmentées de 40—50 %, après 4jours de pâturage; plus tard elles
étaient de nouveau normales. Les teneurs-Na du scrum ne signalaient rien de particulier.
Les teneurs-P du sérum étaient généralement plus élevées en étable qu\'au pâturage,
et plus élevée chez les animaux-témoins recevant des sels que chex Us animaux de contrôle,
respectivement en moyenne 8,3 et 6,7 mg % P. (En cas de pâturage en moyenne 5,9
mg % P et pas de différence entre les deux groupes;. Lors de cette expérience on n\'a pas
obtenu d\'indication prouvant que la teneur-P du sérum en cas d\'accès de tétanie s\'est
fortement augmentée.

Zusammenfassung :

Im Frühjahr 1953 wurden auf „De Schothorst" bei 8 Kühen, die bereits in früheren
Jahren an Grastetanie gelitten hatten und daher für diese Krankheit als anfällig in
Anmerkung kamen, eingehende Untersuchungen vorgenommen. Vier dieser Tiere

-ocr page 620-

erhielten schon im Stall Kalisalze in Form von Kaliumacetat und Bikaliumphosphat
(stark basenbildend) und zwar bis zu einem Total von i 550 g per Ration nebst Salzen.
Die Ration bestand aus Heu, Futterrüben und Futterconcentrat für Rinder (24 %
Roheiweiss). Acht Tage nach dem Beginn dieser Stallbeifütterung hatte eines der Tiere
einen Anfall von Tetanie. Während des Anfalles betrug der Mg-gehalt im Blutserum
0,2 mg%. Das Tier hatte 18 Tage vorher gekalbt. Bei zwei anderen Tieren sank der
Mg-gehalt im Blut bereits während der Stallzeit auf 0,6 und 0,7 mg %, um später,
zeitweise, wieder anzusteigen. Beide Tiere erlitten in der ersten Woche des Weideganges
auf einer üppigen Weide einen Tetanieanfall (serum Mg-werte 0,1 und 0,4 mg%).
Während des Weideganges wurden keine Kalisalze mehr gegeben. Beim vierten Tier trat
keine deutliche Senkung des Serum Mg-gehaltes auf (1,6—1,7 mg %), wohl wurde in der
Weide anfänglich ein Steigen des Serum K-gehaltes beobachtet. Bei diesem Tiere trat
ein Anfall auf, nachdem es nach vierwöchentlichem Weidegang zu einer näheren Unter-
suchung wieder auf Stall gestellt worden war. Während dieses Anfalles war der Mg-
gehalt im Blutserum noch 1,3 mg%, also ein atypischer Fall.

Von den 4 Kontrollkühen, die im Stalle keine Salze erhielten, zeigte nur ein Tier,
auf einer weniger üppigen Weide, einen atypischen Anfall (Ca-gehalt im Blutserum
5,4 mg%, Mg-gehalt 0.9 mg%). Dieses Tier befand sich schon zu Beginn der Unter-
suchungen in keinem normalen Zustand (schweres Kalben, Stehenbleiben bei der
Nachgeburt und ausserdem ziemlich niedrige Serum Mg-werte, nämlich 0,9—1,2 mg%).
Bei den drei übrigen Tieren trat kein Anfall auf, obwohl zwei derselben in einer sehr
üppigen Weide grasten und der Mg-gehalt im Blut einen niedrigen Stand zu sehen gab
(0,3 und 0,6 mg %). Bei dieser Untersuchung erwies sich, dass ein Übermass an Kalium,
das überwiegend organisch und ausserdem an Phosphorsäure gebunden ist, was stark
basenbildend wirkt, die Gefahr des Auftretens von Tetanieanfällen in sich birgt.

Weiterhin stellte sich heraus, dass die niedrigen Mg-werte, die während des Anfalles
im Blut (0,1—0,3 mg%) angetroffen wurden, bereits einige Tage, manchesmal selbst
einige Wochen vorher schon vorhanden waren. Deutlich wurde auch bei einigen Kon-
trolltieren u.a., dass ein kritischer Mg-blutgehalt nicht immer zu einem Anfall führen
muss. Die Serum Ca-gehalte sanken, wenn der Anfall in Erscheinung trat, also während
des Anfalles auf 4,7—5,8 ing%. Dagegen waren nach viertägigem Weidegang sowohl
bei den Probe- als auch den Kontrolltieren die Serum K-gehalte um 40—50 % wieder
gestiegen und später normal. Die Serum Na-gehalte zeigten keine Besonderheiten. Die
Serum P-gehalte waren im allgemeinen beim Stallstand höher als beim Weidegang,
und bei den Probetieren, die Salze empfingen beim Stallstand wiederum höher, als bei
den Kontrolltieren, nämlich durchschnittlich 8,3, bezw. 6,7 mg % P. (Beim Weidegang
durchschnittlich 5,9 mg % P. ohne Unterschied zwischen beiden Gruppen). Bei dieser
Untersuchung wurde kein Beweis erbracht,dass der P-gehalt imSerum bei einem Tetanie-
anfall eine starke Erhöhung erfährt.

-ocr page 621-

Uit het Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te Hoogland.

Directeur: Dr. J. GRASHUIS.

MICROORGANISMEN, ANTIBIOTICA EN VITAMINE BJ2 IN

OUD STROOISEL

door

A. H. M. GRIMBERGEN

Hoewel de moderne potstalmethode sinds enige jaren door velen met
groot succes wordt toegepast, kan men tot nu toe voor deze goede resul-
taten nog geen verklaring geven welke in alle opzichten volledig bevredigt.

De waarde van deze methode is, zoals bekend, door Kennard (1948 a,
b, 1949, 1951) min of meer toevallig onderkend en de voordelen, welke
bij deze wijze van huisvesting vooral op de voorgrond treden, zijn:

a. Minder voorkomen van ernstige coccidiosis en andere parasitaire
ziekten.

b. Snellere gewichtstoename en betere algehele conditie van de kuikens.

Aangezien de waarde van deze methode bij toeval ontdekt is, is het niet
eenvoudig deze feiten volledig te verklaren. Toch zal dit nodig zijn, omdat
het zonder verklaring niet goed mogelijk is voorschriften te geven voor een
juiste behandeling van het strooisel. Met dit doel voor ogen hebben wij
daarom enige chemische en micro-biologische onderzoekingen verricht,
waarbij vooral het tweede punt, de snellere gewichtstoename van kuikens
op oud strooisel, werd bestudeerd.

Waarom kuikens op oud strooisel minder te lijden hebben van allerlei
parasitaire ziekten dan kuikens op nieuw strooisel is niet met zekerheid
bekend. Proeven van
Koutz (1952; \'53) hebben aangetoond, dat de eieren
van Ascardia lineata, Heterakis gallinae en Capillaria retusa en oocysten
van Eimeria tenella, E. acervulina en E. maxima wel degelijk als levens-
vatbare kiemen in het strooisel aanwezig zijn. In het darmkanaal van kui-
kens, opgefokt op dit strooisel, konden al deze parasieten dan ook aange-
toond worden, evenals de typische beschadigingen van het darmepitheel
door E. tenella.
Kennard (i95i) meent, dat door de desinfecterende wer-
king van ammoniak de oocysten voor een groot gedeelte gedood worden,
terwijl de overblijvenden veel van hun virulentie verloren hebben; deze
verzwakte oocysten zouden dan een vroegtijdige immuniteit veroorzaken
bij kuikens, waardoor de ziekte milder verloopt.
Botts c.s. (1952) gingen de
invloed van oud strooisel op Salmonella pullorum na. Deze bacteriën
bleken vrij snel af te sterven en wel in oud strooisel iets eerder dan in nieuw
strooisel.

Gerriets (1953) kon echter geen gunstige invloed bemerken van oud
strooisel op de sterfte tengevolge van Salmonella-infectie. Ook dient opge-
merkt te worden, dat op „De Schothorst" na iedere opfokperiode het strooi-
sel op hopen gezet wordt, waarbij sterke broei optreedt (ca. 70° C). Deze
werkwijze zal ongetwijfeld het aantal ziektekiemen sterker reduceren dan
in het strooisel, dat
Koutz gebruikte.

Dat kuikens op oud strooisel sneller toenemen in gewicht dan kuikens
op nieuw strooisel, is behalve door
Kennard (1951) o.a. ook geconsta-
teerd door
Mehner (1952) en op „De Schothorst". Men verklaart dit

-ocr page 622-

door aan te nemen, dat de in het strooisel aanwezige microörganismen,
vitamine B12 en mogelijk ook andere A.P.F.-factoren synthetiseren. Inder-
daad kon door verschillende onderzoekers o.a.
Halbrook (1950, a, b, c)
aangetoond worden, dat het B12-gehalte van oud strooisel zeer hoog kan
stijgen. Hoewel
Kennard (1951) constateerde, dat de invloed van oud strooi-
sel op de groei van kuikens het duidelijkst tot uiting kwam bij een rantsoen
met uitsluitend plantaardig eiwit, blijkt uit zijn proeven toch, dat ook bij
gebruik van rantsoenen met dierlijk eiwit en wei nog een gunstige invloed
van oud strooisel bestaat. Niet bekend is, of het strooisel, behalve B12,
nog andere onbekende groeifactoren bevat.
Jacobs c.s. (1954) menen een
dergelijke factor in strooisel te hebben gevonden.

Men neemt over het algemeen aan, dat het bacterieleven in het strooisel
van groot belang is; omtrent de aard en de betekenis van deze microör-
ganismen is echter nog weinig bekend. Wel ging
Halbrook (1950) de in-
vloed na van de strooiselbehandeling op het bacterieleven, maar hij onder-
zocht slechts die bacterie-soorten, welke ook in faeces en darminhoud voor-
komen, terwijl men toch mag aannemen dat zich in het strooisel een ty-
pische flora zal ontwikkelen, sterk afwijkend van de darmflora.
Halbrook
(1951) ging eveneens na of het strooisel invloed had op de aard van de
darmflora. Een duidelijk verschil werd niet gevonden; wel meende hij te
constateren dat het totaal aantal bacteriën in faeces van kuikens op oud
strooisel geringer was dan het aantal in faeces van kuikens op nieuw
strooisel. Als mogelijke verklaringen voor dit feit worden genoemd de alkali-
sche reactie van oud strooisel en de eventuele aanwezigheid van antibiotica.

Een onderzoek werd derhalve ingesteld naar het voorkomen van anti-
biotica in oud strooisel; naar de aard van de in het strooisel aanwezige
flora, naar de pH van het strooisel, en naar het gehalte aan vitamine B12.

A. — Methoden.

1. Aantonen van antibiotica in oud strooisel.

Als testorganisme werd gebruikt Micrococcus pyogenes var. aureus
(Oxford stam). Een weinig van een 18 uur oude cultuur in bouillon werd
met
25 ml vloeibare bouillonagar (470 G.) vermengd en in een Petrischaal
van
15 cm0 gegoten. Nadat de agar gestold was werd het strooisel op
de agarlaag gebracht. Dc plaat werd nu één nacht bij 0°C. bewaard om
het antibioticum gelegenheid te geven in de agar te diffunderen; clan werd
5 uur geïncubeerd bij 37° C. Wanneer heldere diffusiezönes rondom dc
strooiseldeeltjes te zien waren wees dit op de aanwezigeid van antibac-
teriële stoffen in het strooisel. Ook werd een extract bereid door
100 g
strooisel te mengen met
300 ml 70% aethanol. Na 24 uur werd gefiltreerd
en de vloeistof in vacuum ingedampt tot enkele ml. Dit extract werd met
behulp van de z.g. ,,cup-plate method" op antibacteriële stoffen onder-
zocht.

2. Isolatie van microörganismen welke antibiotica vormen.

Actinomyceten werden uit oud strooisel geïsoleerd met behulp van het me-
dium van
Conn (Henrici, 1948) doorschudcultures te maken van een reeks
verdunningen. Deze verdunningen werden gemaakt, uitgaande van
10 g
strooisel, door dit te mengen met
200 ml water in een ,,Turmix" en deze
suspensie tot
1000 ml aan te vullen. Van deze verdunning 1 : 1000 werden

-ocr page 623-

verdere verdunningen gemaakt tot x : i o10. Een serie platen werd geïncubeerd
bij
370 en een andere bij kamertemperatuur; beide series gedurende 5
dagen. De platen, waarop na incubatie minder dan 100 kolonies zichtbaar
waren, werden overdekt met een dun laagje bouillonagar waarin Micrococ-
cus pyogenes gesuspendeerd was. Na één nacht voordifFusie bij 0°G werd
5 uur bij 37°C. geïncubeerd. Antibioticumvormende kolonies waren ge-
karakteriseerd door een heldere diffusiezöne. Schimmels werden geïsoleerd
met behulp van Difco potato dextrose agar, welke met wijnsteenzuur op
pH
4,0 was gebracht om bacteriëngroei te remmen. Geïncubeerd werd
bij
370 C. en bij kamertemperatuur gedurende 5 dagen.

Sporevormende bacteriën werden geïsoleerd met behulp van bouillon-
agar. De verdunningen werden eerst
15 minuten op 85° C. verhit, om alle
vegetatieve cellen te doden.

3. Telling van micro organismen in oud-strooisel.

Van het strooisel werden verdunningen gemaakt tot 1 : io10. 1 ml van
deze verdunningen werd gebruikt voor het maken van schud-cultures
in de volgende media:

Trypton-glucose-extract-agar (Difco) voor telling van totaal bij 37°C. en
25°C. aëroob kweekbare microörganismen. Hetzelfde medium voor totaal
bij
37°C. anaëroob kweekbare microörganismen. Incubatietijd steeds 48
uur. Tween 80-agar volgens Rogosa c.s. (1951) voor lactobacillen, 48 uur
bij 37°C.

Difco desoxycholaatagar voor Escherichia coli en Aerobacter aerogenes
48 uur bij 37°C.

De pH van het strooisel werd gemeten met behulp van een „Bf.ckmann"
pH-meter. Het strooisel werd eerst iets bevochtigd met gedestilleerd water,
zodat gemakkelijk enige mi\'s vocht uit de massa geperst konden worden.
Vitamine
B12 werd bepaald met behulp van een mutant van Escherichia
coli volgens de ,,cup-plate assay" met vóórdilTusie (
Aussen, 1954). De
scheiding van de verschillende
B12-componenten in verse mest en oud strooi-
sel werd gedaan met behulp van een door
Ford en Porter (1953) beschre-
ven chromatografische methode.

B. — Resultaten.

Wij zijn er niet in geslaagd om in normaal oud strooisel, dat reeds enige
jaren op ,,De Schothorst" in gebruik is, stoffen met antibiotische werking aan
te tonen. Toen wij echter strooisel van ongeveer één jaar oud incubeerden
bij
37°C. was reeds na 24 uur een antibiotische activiteit te constateren met
behulp van de directe methode (fïg. 1). Deze antibiotische activiteit, welke
niet veroorzaakt werd door een hoge pH, verdween weer na enige dagen;
na
5 dagen incuberen was er niets meer van te constateren. Nader onder-
zoek leerde, dat in dit strooisel gedurende de eerste incubatietijd een enorme
groei optrad van de actinomyceet Thermoactinomyces monospora. Dit
microörganisme bleek in reincultuur een antibioticum te vormen, actief
tegen Micrococcus pyogenes maar niet tegen Escherichia coli. Thermoac-
tinomyces monospora bleek een typische strooiselbewoner te zijn; deze
groeit hierin zeer goed bij temperaturen van
35—50° C.. In media met pH
<6,5 vindt geen groei plaats. Aangezien deze actinomyceet niet groeit bij
temperaturen beneden
30°C. komt hij slechts in strooisel voor, waarin

-ocr page 624-

flinke broei optreedt. Soms namen wij in het strooisel plekken waar, welke
duidelijk blauw-grijs gekleurd waren door het pigment, dat Thermoactino-
myces monospora vormt. Niet alle stammen vormen een antibioticum.
Wij konden nog antibioticum-vormende stammen isoleren na 10 millioen
maal verdunnen van het strooisel (fig. 2). Over de eigenschappen van het
door deze actinomyceet geproduceerde antibioticum is niets bekend;
het is dus niet zeker of deze stof een groeibevorderende werking heeft
voor kuikens, zoals dit voor vele antibiotica is aangetoond. Bovendien is
gebleken, dat het antibioticum niet stabiel is in het strooisel; ophoping vindt
niet plaats zodat enigszins betekenende concentraties zeer incidenteel
zullen voorkomen.

Behalve deze Thermoactynomyces monospora werd nog een schimmel-
soort geïsoleerd welke eveneens een antibioticum vormde, actief tegen
Micrococcus pyogenes. Aangezien dit antibioticum door penicillinase werd
vernietigd, produceerde deze schimmel waarschijnlijk een penicilline. Een
volledige soortbeschrijving van deze schimmel zal nog door het Centraal
Bureau voor Schimmelcultures elders worden gepubliceerd. De schimmel
is waarschijnlijk identiek met Thermoidium sulfureum. Ook uit strooisel
afkomstig van een pluimveebedrijf te Holtum konden wij dit organisme
isoleren. Aangezien penicilline zeer instabiel is, zal deze schimmel voor
de vorming van antibiotica in strooisel van weinig belang zijn.

Hoewel van de sporevormende aërobe bacilli ook stammen bekend zijn,
welke antibiotica, o.a. bacitracine, vormen, hebben wij uit oud strooisel

-ocr page 625-

geen stammen kunnen isoleren, welke actief waren tegen Micrococcus
pyogenes. Dat deze bacteriën zeer veel in strooisel voorkomen, is te zien
in tabel i waarin de resultaten van een tiental tellingen van microörga-
nismen staan vermeld. Per gram werden ongeveer i millioen sporen van
aërobe bacteriën gevonden; het aantal vegetatieve cellen is natuurlijk gro-
ter. Uit deze tabel is verder af te lezen, dat bacteriën uit het darmkanaal
numeriek niet in de meerderheid zijn (E. coli en Lactobacilli\'). Het aantal
anaërobe bacteriën is kleiner dan het aantal aërobe organismen. Meso-
phiele en thermophiele actinomyceten zijn in zeer grote aantallen aanwezig;
deze organismen spelen waarschijnlijk een zeer belangrijke rol bij de
vertering van de meststoffen in broeiend strooisel.

-ocr page 626-

Aantal microörganismen in oud-strooisel, uitgedrukt in millioenen kiemen per gram.

Op trypton-glucose-extract-agar

kweekbare anaërobe bacteriën 48 u. bij 370 C..............10—100

Op trypton-glucose-extract-agar

kweekbare aërobe bacteriën 48 u. bij 37° C........ 1.000—10.000

Op trypton-glucose-extract -agar

kweekbare aërobe bacteriën 48 u. bij 250 C........10.000—100.000

Lactobacilli............................................1—10

Escherichia coli en Aërobacter aërogenes..................0,1 —10

Schimmels..............................................0,001—0,01

Gisten ................................................0.01

Aërobe sporen (Bacillus subtilus e.d.)....................1

Bij 25° kweekbare Actinomyceten ......................< 0,0001

Bij 40° kweekbare Actinomyceten

vooral Micromonospora ................................10—1000

Tabel 2 geeft weer, hoe de pH van het strooisel gedurende 8 maanden
vrijwel constant bleef.

Het gehalte aan vitamine B12 werd bepaald in twee verschillende strooi-
sels van 4 en 1 jaar oud en in verse hoendermest; deze gehalten waren
resp. 0,50
pg; 0,55fx g en 0,17^ g per gram of 0,67/xg, 0,74 /x g en 0,87 pg
per gram droge stof. Met de door ons gebruikte bepalingsmethode voor
B12 is het echter niet mogelijk het juiste gehalte te bepalen, aangezien ook
factor A, factor B, factor C en pseudovitamine B12 storen. Aangezien deze
factoren vooral aanwezig zijn in natuurlijke fermentatieproducten zoals pens-
en darminhoud, silage etc. was het voor ons belangrijk om te weten, in
hoeverre de microbiologisch gemeten B12-activiteit van het strooisel ver-
oorzaakt werd door vitamine B12 zelf en in hoeverre door de andere
factoren; deze andere factoren kunnen n.1. wel het B12 vervangen bij micro-
organismen (Lactobacillus leichmannii, Englena gracilis en de mutant

-ocr page 627-

TABEL 2.

pH van oud-strooisel gedurende enige maanden.

pH

Datum

9/ 4/\'53

8/ 5/\'53

8/ 6/\'53

9/ 7/\'53

2/ 9/\'53
5/1 °/\'53

7/ >/\'54

8,8

8.7

8.8
8,7
8,5

8,7
8,7

van Escherichia coli) maar niet bij kuikens. (Zie voor verdere gegevens
hierover o.a.
Coates c.s. 1953 en Ford en Porter 1953).

Fig. 3 geeft weer het chromatogram van een extract van oud strooisel
en van verse kippenmest. De grootte van de stippen is een ruwe maat voor
de hoeveelheid stof. Het is nu duidelijk te zien, dat in oud strooisel B12 de
belangrijkste component is, terwijl in verse hoendermest juist factor A
het meest aanwezig is. Vermeld dient nog te worden, dat met de gevolgde
methode factor
A, pseudovitamine B12 en factor C niet gescheiden konden
worden; deze drie factoren komen dus in fig. 3 alle in stip A terecht.

Discussie.

Hoewel men uit teelaarde vele microörganismen heeft geïsoleerd, welke
krachtige antibiotica vormen, is men er slechts zelden in geslaagd in na-

verse mest

oud strooisel

B

B

Bu

Bu

A

Chromatogrammen van verse mest en oud strooisel

611
43

FIG. 3.

-ocr page 628-

tuurlijke materialen antibiotica aan te tonen (Stevenson 1954.). Vincent
Ninen
1954 kon aantonen, dat in teelaarde microörganismen voorkomen
welke antibiotica kunnen vernietigen. Oud strooisel is een zeer goede voe-
dingsbodem voor allerlei micröorganismen. Bij temperaturen beneden
30°C. zijn het vooral bacteriën welke de mest snel verteren, maar bij
hogere temperaturen, welke gemakkelijk kunnen optreden in een dikke
strooisellaag, nemen ook actinomyceten, vooral vertegenwoordigers van
het geslacht Micromonospora, zeer actief deel aan het mineralisatieproces.
Uit ons onderzoek blijkt wel, dat in oud strooisel veel microörganismen
kunnen voorkomen welke antibiotica produceren; tijdelijk kunnen dan in
het strooisel aantoonbare hoeveelheden antibioticum aanwezig zijn, maar
hun stabiliteit is zeer gering. Blijkbaar wordt hier dus door allerlei fac-
toren een natuurlijk evenwicht in stand gehouden. Wij mogen wel zeggen,
dat kuikens op oud strooisel slechts uiterst geringe hoeveelheden antibiotica
opnemen; deze hoeveelheden zijn zo gering, dat zij waarschijnlijk geen
groeibevorderende werking kunnen uitoefenen. Waren de hoeveelheden
antibiotica in oud strooisel van dezelfde orde van grootte geweest als men
wel in voeders mengt om een snellere groei te verkrijgen, dan hadden wij
deze stoffen gemakkelijk kunnen aantonen.

Antibiotica spelen derhalve als verklaringsmogelijkheid voor de groei-
bevorderende werking van oud strooisel een zeer geringe, te verwaarlozen
rol. Zijn de meeste antibiotica onstabiele verbindingen, het vitamine B12
is daarentegen betrekkelijk stabiel, zodat het gehalte zeer hoog kan stijgen.
Bovendien is de groeibevorderende werking van B12 bij veel geringere con-
centraties reeds merkbaar dan die van antibiotica. Aangezien het niet altijd
zeker is, dat pluimvee een optimale hoeveelheid B12 met het voeder op
neemt, mag men zeker een deel van de goede resultaten met de oud-
strooiselmethode toeschrijven aan het hoge BI2-gehalte, vooral als men be-
denkt, dat de synthese van B12 in het darmkanaal betrekkelijk gering is.
In dit verband willen wij er op wijzen, dat het extract voor het chromato-
gram van fig. 3 afkomstig is van mest van kippen, welke een A.P.F.-rijk
rantsoen kregen; een deel van het B12 in zonder twijfel nog afkomstig van het
voeder. In verse mest van kippen op een A.P.F.-deficiënt rantsoen zou dc
verhouding tussen B12 en de andere factoren waarschijnlijk nog ongunstiger
komen te liggen.
Groschke (1950) vond, dat verse varkensmest van dieren
op een rantsoen zonder dierlijk eiwit geen B12-werking vertoonde voor
kuikens; werd dezelfde mest 4 dagen bij 37°C. geïncubeerd, dan werd de
activiteit echter zeer groot. Reeds Mc.
Ginnis c.s. (1947) constateerden
een dergelijk verschijnsel bij geïncubeerde en niet-geïncubeerde kippenmest.
In hoeverre factor A, factor B, factor C en pseudovitamine B]? nog van
belang zijn voor pluimvee is niet geheel duidelijk, maar waarschijnlijk zijn
deze stoffen slechts van belang voor sommige microörganismen.

Tenslotte willen wij er op wijzen, dat het niet altijd bekend is of een be-
paald rantsoen alle essentiële aminozuren bevat in optimale hoeveelheden.
Aangezien het strooisel zeer veel microörganismen bevat, welke in staat
zijn zelf alle aminozuren te synthetiseren, mogen wij verwachten, dat deze
mogelijk geringe deficiënties aan aminozuren in het rantsoen aangevuld
kunnen worden met strooisel. In zekere zin kunnen we dus de rol van het
oud-strooisel vergelijken met de voormagen van herkauwers, waar eveneens
door microörganismen vitaminen en aminozuren worden gesynthetiseerd.

Wij betuigen hier onze hartelijke dank aan Dr. J. Grashuis, Ir. K. Bos

-ocr page 629-

en de Heer E. E. van Koetsveld voor hun belangstelling en waardevolle
opmerkingen en het Centraal Bureau voor Schimmelcultures te Baarn
voor de determinaties.

De Heer E. v. Kuiken was ons behulpzaam bij het experimentele ge-
deelte van dit onderzoek. Ook hem betuigen wij gaarne onze hartelijke
dank.

Samenvatting:

1. Een onderzoek naar het voorkomen van antibiotica in oud strooisel
heeft uitgewezen, dat in dit materiaal microörganismen kunnen voor-
komen, welke antibiotica produceren. Uit het door ons onderzochte strooi-
sel konden regelmatig, zelfs na 10 millioen maal verdunnen, antibioticum
vormende stammen worden geïsoleerd van een actinomyceet, waarschijnlijk
behorende tot de soort Thermoactinomyces monospora.

Aangezien vele antibiotica een groeibevorderende werking vertonen bij
kuikens, zou het mogelijk kunnen zijn, dat een deel van de gunstige werking
van oud strooisel aan de aanwezigheid van deze stoffen toegeschreven moet
worden. Gebleken is echter, dat het door Thermoactinomyces monospora
geproduceerde antibioticum zeer instabiel is in strooisel, zodat slechts
onbeduidende hoeveelheden aanwezig kunnen zijn, welke de groei van
kuikens nagenoeg niet zullen beïnvloeden.

2. Door Ford en medewerkers is aangetoond, dat faeces, pens- en darm-
inhoud stoffen kunnen bevatten, welke voor vele microörganismen een-
zelfde werking bezitten als vitamine Bla. Zij kunnen echter bij kuikens
het vitamine B12 niet vervangen. Gaat men nu het B12-gehalte van mest,
darminhoud enz. microbiologisch bepalen, dan zullen deze stoffen de be-
paling ernstig storen; men zal dan voor deze materialen een veel te hoog
B12-gehalte vinden.

Aangezien het B12 gehalte van oud-strooisel, microbiologisch gemeten,
zeer hoog is, dient men zich af te vragen in hoeverre de in de literatuur
vermelde gehalten juist zijn.

Wij konden nu aantonen, dat in verse hoendermest het grootste deel
van de (microbiologisch gemeten) B12-activiteit veroorzaakt werd niet
door B12 maar door analoge stoffen (vooral factor A). Ook in oud strooisel
zijn deze stoffen aanwezig, doch hierin is juist B12 quantitatief de belang-
rijkste component.

Summary:

1) An investigation into the occurrence of antibiotics in old built-up litter has shown
that in this material micro-organisms can occur which produce antibiotics. From the litter
examined by us, antibiotic forming strains of actinomyces, most probably belonging
to the Thermoactinomyces monospora type, could be isolated even after having been
diluted io millionfold.

Considering that many antibiotics show a growth promoting activity in chickens it might
be possible that a part of the favourable activity of old deep litter must be attributed
to the presence of these substances. It is nevertheless evident that the antibiotic produced
through Thermoactinomyces monospora is very unstable in litter so that only insignificant
amounts can be present, which would hardly influence the growth of chickens.

2) Ford and collaborators have demonstrated that faeces rumen- and gut con-
tents can contain substances which possess the same activity for many micro-organ-
isms as vitamin B12. They cannot, however, replace vitamine B12 for chickens. If

-ocr page 630-

one determines microbiologically the B12 content of manure, contents of intestine
etc. then these substances will seriously disturb the determination; we shall find a
much too high BIa content for these substances.

Considering that the B12 content of the old litter, micro-biologically measured, is
very high, one has to wonder asto how far the content mentioned in literature is correct.

We can now demonstrate that in fresh fowl faeces, the largest portion of the (micro-
biologically measured) B12 activity is caused not by B12 but by analogous substances
(especially factor A). These substances are also present in old litter, but here B12 is quan-
tatively the most important component.

Résumé :

1) Une enquête faite sur la présence d\'antibiotiques dans la vieille litière épaisse,
a démontré qu\'il peut se présenter dans ces matériaux des micro-organismes qui pro-
duisent des antibiotiques. De la litière examinée par nous, nous avons pu — même après
une dilution de 10 millions de fois — isoler des souches formant des antibiotiques d\'une
actinomycète appartenant probablement à l\'espèce Thermoactinomyccs monospora.

Vu que beaucoup d\'antibiotiques présentent un effet favorisant la croissance chez les
poussins, il se pourrait qu\'une partie de cet effet favorable de la vieille litière doive
être attribuée à la présence de ces matières. On a constaté cependant que l\'antibiotique
produite par Thermoactinomyces monospora est très instable dans la litière, de
sorte qu\'il ne peut y en avoir que des quantités insignifiantes, qui n\'influenceront pas
sensiblement la croissance des poussins.

2) Par Ford et ses collaborateurs a été démontré que les matières fécales, le contenu
de la panse et des intestins peuvent contenir des matières qui pour beaucoup de micro-
organismes possèdent un même effet que la vitamine B12. Cependant chez les poussins
ils ne peuvent pas remplacer la vitamine li12. En se mettant à fixer microbiologiquement
la teneur en B12 de fumi(T, dll COntCnil intestinal, etc., ces matières troublent sérieusement
la fixation ; on trouvera alors pour ces matières une teneur den B12 beaucoup trop élevée.

Comme la teneur en Bla de la vieille litière mesurée micro-biologiquemcnt est très
élevée, on doit se demander jusqu\'à quel degré les teneurs indiquées dans la littérature
sont justes.

Nous avons pu démontrer maintenant que dans le fumier frais du poulailler, la
majeure partie de l\'activité B12 fut provoquée, non par B12, mais par des matières ana-
logues (surtout le facteur A). Dans la vieille litière épaisse usagée ces matières se con-
statent également mais c\'est là-dedans que le B12 est justement au point de vue quanti-
tatif la composante la plus importante.

Zusammenfassung :

1) Eine Untersuchung, die sich auf das Vorhandensein von Antibiotica in alter
Tiefstreu erstreckte, wies aus, dass in diesem Material Mikroorganismen vorhanden sein
können, die Antibiotica produzieren. Aus der von uns untersuchten Streu wurden,
selbst nach einer zehnmillionenfachen Verdünnung, Antibioticum bildende Stämme
eines Aktinomyceets isoliert, welches der Sorte nach, wahrscheinlich zu den Thermo-
actinomyces monospora gehört.

In Erwägung ziehend, dass bei Kücken viele Antibiotica eine das Wachstum beför-
dernde Wirkung ausüben, konnte es möglich sein, dass ein Teil dieser günstigen Wirkung
der alten Streu, dem Vorhandensein dieser Stoffe zugeschrieben werden musste. Bei
näherer Untersuchung zeigte sich jedoch, dass das von der Thermoactinomyces mono-
spora in der Streu produzierte Antibioticum sehr unstabil ist, wodurch nur derartig
unbedeutende Mengen vorhanden sind, dass diese auf das Wachstum der Kücken keinen
wesentlichen Einfluss ausüben können.

2) Durch Ford und seine Mitarbeiter ist bewiesen, dass Faeces, Panse- und Darm-
inhalt Stoffe enthalten können, die für viele Mikroorgannismen dieselbe Wirkung
besitzen, wie Vitamin B12. Bei Kücken können dieselben jedoch das Vitamin B12 nicht
ersetzen. Bestimmt man nun den B1;,-Gehalt von Mist, Darminhalt u.s.w. mikrobio-

-ocr page 631-

logisch, dann sollen sich diese Stoffe bei der Definition äusserst störend bemerkbar
machen; man wird dann für diese Materialien einen viel zu hohen B12-Gehalt antreffen.

Da der B12-Gehalt von alter Tiefstreu, mikrobiologisch gemessen, sehr hoch ist, wird
es dienlich sein die Frage zu stellen, inwieweit die in der Literatur angegebenen Gehalte
ihre Richtigkeit besitzen.

Wir konnten nachweisen, dass in frischem Hühnerdung der grösste Teil der (mikro-
biologisch gemessenen) B12-Aktivität nicht durch BI2, sondern durch analoge Stoffe
(vor allem Faktor A) verursacht wird.

Auch in alter Tiefstreu sind diese Stoffe vorhanden, doch in dieser ist gerade B12 der
quantitativ bedeutendste Komponent.

LITERATUUR.

1. Aussen, B. S., Academisch proefschrift, Amsterdam, 1954.

2. Botts, C. W. et al., Amer. J. Vet. Res. 13, 562, 1952.

3. Coates, M. E. et al., Brit. J. Nutr., 7, 319, 1953.

4. Ford, J. E. et al., Brit. ,J. Nutr., 7, 326, 1953.

5. Gerriets, E., Berl. und Münch, tierärtzl. Wochenschr., 66, 385, 1953.

6. McGinnis et al., Poultry Science 26, 432, 1947.

7. Groschke et al., Quart. Bull. Michigan Agr. Exp. Stat. 32, 503, 1950.

8. Halbrook, E. R. et al., J. Nutr 41, 555, 1950a.

9. Halbrook, E. R. et al., Poultry Sei. 29, 672, 679, 1950b.

10. Halbrook, E. R. et al., Poultry Sei. 29, 761, 1950c.

11. Halbrook, E. R. et al., Poultry Sei. 30, 381, 1951.

12. Henrici\'s Molds, yeasts and actinomycetes. 1948.

13. Kennard, D. C. et al., Poultry Sei. 27, 477, 1948a.

14. Kennard, D. C. Chamberlin, V. D.. Poultry Sei. 27, 240, 1948A.

15. Kennard, D. C. Chamberlin, V. D., Poultry Sei. 28, 770, 1949.

16. Kennard, D. C. Chamberlin, V. D., Poultry Sei. 30, 47, 1951.

17. Koutz, F. R., Poultry Sei., 31, 123, 1952.

18. Koutz, F. R., Poultry Sei., 32, 313, 1953.

19. Mehner, A., Berl. und Münch, tierärtzl. Wochenschr. 65, 134, 1952.

20. Rogosa et al., J. Bact. 62, 132, 1951.

21. Stevenson, I. L., Nature, 174, 598, 1954.

22. Vincent Nissen, Nature, 174, 226, 1954.

23. Jacobs, R. L. et al., J. Nutr. 54, 417, 1954.

-ocr page 632-

DE OPFOK VAN MOEDERLOZE BIGGEN

door

J. HEIDA te Beetsterzwaag.

Jaarlijks zijn vele pasgeboren biggen gedoemd te sterven door onvol-
doende of ondeskundige voeding en verpleging. Dit probleem komt steeds
meer in de belangstelling en dit is begrijpelijk als men nagaat, hoe groot
de veroorzaakte schade is.

In ons land sterven per jaar ongeveer 1.000.000 biggen.

Dit is ongeveer 22 % (Dommerhold). Geldelijk uitgedrukt, bedraagt
de schade meer dan 10 millioen gulden per jaar. Deze grote sterfte komt
overeen met die in andere landen. In Zweden sterft 35 % van de varkens
voordat het bacongewicht bereikt is. Het grootste deel hiervan sterft op
jeugdige leeftijd
(Dyrendahl).

Voor de U.S.A. is de sterfte beneden de leeftijd van 8 weken 26.8 %
(Un. of Illinois), voor Engeland (beneden 6 weken) ± 20
% (Menzies-
Kitchin) en voor Denemarken (beneden 8 weken) 22.4 % (Hansen
Larsen e.a.).

De Physiologie van het zeugen. (Braude).

Zoals bekend, is het hypophyseachterkwabhormoon: oxytocine verant-
woordelijk voor het laten toeschieten van de melk. De dosering van dit
hormoon bepaalt de hoeveelheid melk per voeding en tevens de duur van
een voeding. De duur van het laten toeschieten van melk gedurende één
voeding bedraagt in normale gevallen ongeveer 20 seconden. De totale
duur van één voeding is 200—300 seconden. Gedurende de tijd van de
voeding, dat de biggen geen melk opnemen, zijn ze actief bezig en stoten
in de uier. De voedingen vinden plaats om de 1—3 uur, overdag zowel
als \'s nachts. De totale productie der zeug voor het grootbrengen van een
toom biggen bedraagt 250—450 kg. De hoeveelheid melk welke één big
gedurende de zeugtijd opneemt varieert van 25—40 kg. Per dag is deze
variatie 500—700 g en per voeding 20—30 g. Bovendien is er een sterke
variatie in cle melkgift van de tepels van één zeug. De lactatiecurve van
de zeug vertoont een maximum tussen de tiende en de twintigste dag en
daarna een toenemende daling.

De samenstelling der zeugenmelk.

De diverse analyses van zeugenmelk verschillen nogal (zie tabel). Vooral
de variatie van de vetgehalten en de niet-vet bevattende stoffen is opmer-
kelijk. Het vetgehalte wisselt o.a. met een meer of minder vetrijke voeding.

De waarde van het colostrum.

Serumglobulinen zijn de dragers van de antistoffunctie van het bloed.
Speciaal bepaalde fracties ervan zijn hiervoor verantwoordelijk, n.1. het
gammaglobuline en ook wel het bêtaglobuline. Deze globulinen worden niet
van zeug op big overgebracht via de placenta. Bij pasgeboren biggen is het
gammaglobulinegehalte zeer laag. Door
Foster e.a. is bijvoorbeeld ge-
vonden dat het gammaglobulinegehalte van pasgeboren biggen 1.3 mg/ml

-ocr page 633-

was en dat het na de eerste 24 uur kon toenemen tot 20.3 mg/ml. De bij de
zeug aanwezige globulinen schijnen vlak voor de geboorte der biggen te
worden gedeponeerd in de uier en met het colostrum te worden uitge-
scheiden. Het is dus niet zoals men lange tijd meende, dat colostrum een
stuwingsproduct is, of een soort „onrijpe" melk. Bij het rund is de waarde,
die aan colostrum wordt toegekend practisch, alleen toe te schrijven aan
de door het kalf eruit opgenomen antistoffen. Deze opname heeft slechts
plaats gedurende de eerste 24 uren na de geboorte; de glubolinen worden
daarna waarschijnlijk reeds in de lebmaag omgezet of de darmwand is
daarna niet meer permeabel ervoor (
Howe).

Bij analyses van colostrum van de koe en de zeug is gebleken, dat de
gehalten van de verschillende vitaminen en mineralen weinig verschillen
van die van melk. Alleen het vitamine-A-gehalte maakt hierop een uit-
zondering. Pasgeboren kalveren, biggen en ook kinderen komen met een
geringe voorraad vitamine-A ter wereld. Het hoge vitamine-A-gehalte
van colostrum schijnt dus van belang te zijn voor het pasgeboren individu.
Een belangrijke physiologische functie van vitamine-A is de verhoging
van resistentie tegenover infectieziekten, speciaal van de slijmvliezen.

Colostrum verhoogt dus despecifieke (antistoffen), zowel als de aspecifieke
(vit. A) resistentie van de pasgeboren big en is daarom zeer belangrijk
voor het jonge dier. Bij de kunstmatig gevoerde biggen hebben die diertjes,
die gedurende de eerste levensdagen over colostrum beschikking hadden,
een grote voorsprong op hun soortgenoten, die dit moesten ontberen.

Volgens Young en Underdahl kan de opfok van biggen die geen colos-
trum hebben gehad, gunstig verlopen in een volkomen steriele omgeving.

Vervangingsmiddelen voor zeugenmelk.

Vanouds werden moederloze biggen opgefokt met een mengsel van
koemelk en een waterig afkooksel van havermout, met iets suiker erdoor.
Het bezwaar hiervan is de sterke wisseling in kwaliteit van koemelk en
bovendien zal in de practijk een afkooksel van havermout ook sterk kunnen
wisselen. Vandaar dat getracht is een vervangingsmiddel voor zeugenmelk
te produceren, waarvan de samenstelling constant is. Dit is gebeurd aan
de hand van een analyse van zeugenmelk. Men is op deze wijze gekomen
tot diverse ingewikkelde recepten
(1948 Johnson e.a., 1950 Anderson en
Hogan, 1953 Nelson, Catron, Madock en Ashton). In Zweden zijn
proeven gedaan met een recept, ontworpen door
Nelson e.a., door
Dyrendahl, Swahn, Björck en Hellving (1953). Dit recept is samen-
gesteld uit ondermelkpoeder, reuzel, raapolie, suikers, gedroogde gist,
lecithine, mineralen, vitaminen en terramycine.

Dit product wordt in een verdunning 1 : 6 aan de biggen verstrekt.
De analyse ervan, in vergelijking met de analyse; van normale zeugenmelk
(Davis, Braude) en een kunstmelk vervaardigd door Johnson wordt
vermeld in het volgende tabelletje. Tevens is daarin vermeld de analyse
van colostrum.

In 1953 is in samenwerking met een particuliere mengvoeder/meel-
fabriek een product samengesteld aan de hand van het recept van
Nelson
e.a. Later is dit recept vooral in verband met de technische bereidingswijze
iets veranderd.

-ocr page 634-

vet

koolhydr.

eiwit

as

Normale zeugenmelk

Analyse volgens Da vis

6-5

3-3

5-2

i .—

Normale zeugenmelk

Analyse volgens Braude

8.25

5-4

5-79

0.94

Synthetische zeugenmelk

Volgens Nelson e.a.

1.6

7-2

4.—

0.9

Synthetische zeugenmelk

Volgens Johnson

4-5

6.2

i.—

Colostrum

4-43

2-93

\'7-77

0.63

Aan de practijk aangepaste proeven met een synthetische zeugenmelk.

In een, met behulp van een 150 watt electrische droogstraallamp,
verwarmde kist, met een gaasbodem op enkele tientallen centimeters van
de grond, werden negen drie dagen oude biggen gebracht, afkomstig
van een gezonde zeug (sterzeug). De verwarmde ruimte is o.a. gewenst
om het lage vetgehalte van de kunstmelk te compenseren.

De kist was hoog 70 cm en in omtrek 1 m bij 1.20 m. In deze kist waren
van het begin af constant aanwezig ingebouwde bakjes, welke voortdurend

-ocr page 635-

gevuld waren met ie water, 2e zand, gemengd met mineralen en houtskool
en 3e droog babybiggenmeel. De temperatuur was regelbaar en werd
gedurende de eerste dagen gehouden op 23—25 graden Celsius. Er werd
voortdurend geventileerd. In de loop van de weken, die de biggen zich
in de kist bevonden, werd de temperatuur geleidelijk verlaagd tot buiten-
temperatuur.

De proef vond plaats op een gewoon veehoudersbedrijf. De verpleging
was goed.

De biggen werden de eerste week 6 maal per dag gevoerd, de eerste
voeding \'s morgens halfvijf, de laatste \'s avonds negen uur. Als voeding
werd gebruikt de synthetische melk, samengesteld aan de hand van het
recept van
Nelson e.a. Deze werd gedurende de eerste drie weken, ver-
dund ( i : 6), op lichaamstemperatuur in het trogje gedaan, in voort-
durend toenemende hoeveelheid. Begonnen werd met 4.4 liter per dag,
na 21 dagen werd 16.7 liter per dag gegeven. Bij het begin was dit dus
ongeveer 500 gr en na drie weken 1750 gr per big. Daarna werd overge-
gaan op babybiggenmeel aangemengd met water en iets karnemelk. Deze
overgang had vanzelfsprekend geleidelijk plaats. Er werd steeds gezorgd,
dat de trog na 10 minuten leeg was.

Na 8 weken waren de biggen klaar voor het mesten.

De gewichtstoename, welke door mijzelf gecontroleerd is, verliep volgens
onderstaande tabel.

gemiddeld
gewicht

lichtste
big

zwaarste
big

Na drie dagen..........

na 29 dagen...........

na 8 weken ...........

2198
7388
19600

(i

\'550
5690
14500

n gramme

2790
9260
22500

n)

Er waren bij de geboorte twee extra kleine biggen. Eén hiervan had na
8 weken nog een extra laag gewicht. De zogenaamde groeistoffunctie
van het in de kunstmelk aanwezige antibioticum is dus niet duidelijk naar
voren gekomen, hoewel één van de twee lichtste biggen aan het einde van
de proef niet meer van de anderen te onderscheiden was.

Uit diverse publicaties van de laatste tijd zijn wisselende resultaten
naar voren gekomen omtrent de invloed van antibiotica op de groei.
Bij kuikens, opgefokt in nieuwe hokken hadden antibiotica geert invloed,
bij opfok in reeds vaker gebruikte hokken wel
(Coates e.a.). Er zijn aan-
wijzingen dat dit ook voor biggen het geval is. Dit verklaart misschien de
niet duidelijk naar voren gekomen invloed van antibiotica in boven-
genoemde proef, hier is gebruik gemaakt van een nieuwe kist. De verklaring
van het verschijnsel is waarschijnlijk, dat in nieuwe hokken nog min of
meer steriele omstandigheden voorkomen, terwijl in gebruikte hokken
vooral wanneer deze vaker gebruikt zijn, bepaalde bacteriestammen, die
normaal in de digestietractus van varkens voorkomen, aanwezig zijn.
Enkele van deze stammen hebben waarschijnlijk een belemmerende

-ocr page 636-

invloed op de groei en deze belemmering kan door antibiotica worden
opgeheven. Bij ziektesymptomen, veroorzaakt door een ernstige infectie
van bovengenoemde bacteriestammen en een daaropvolgend toedienen
van een passend antibioticum, is deze invloed van het antibioticum bij
genezing zeer duidelijk.

De proefbiggen hebben één dag geringe diarrhee gehad. Het voer is
toen enige tijd sterker verdund (i : 8) en de diarrhee is spontaan
genezen. De biggen werden na 4 weken uit de kist verwijderd. Toen bleek
dat de stand van de diertjes slecht was. Dit was te wijten aan te geringe
beweging, die de biggen gedurende de laatste week hadden. Later is n.1.
gebleken, dat, wanneer de diertjes reeds na 3 weken uit de kist genomen
werden, deze afwijking in het geheel niet optrad. De afwijkende stand
verdween spontaan in het gewone varkenshok, waarin de biggen gedurende
de laatste 4 weken van de proef verbleven. Na 8 weken was de conditie
minstens zo goed als van biggen, door de zeug grootgebracht. De biggen
hebben tot een jaar na de proef steeds in goede gezondheidstoestand
verkeerd. Eén der beertjes is later op een keuring bekroond met een eerste
prijs. De bevruchtingsresultaten van dit dier zijn goed. De zeugjes wierpen
later goede tomen.

De moeder vertoonde geen afwijkingen, zoals bijv. mastitis ten gevolge
van het vroege spenen. Zij werd afgemest.

Na deze oriënterende proef is de kunstmelk door de mengvoederfabriek
op grote schaal verstrekt aan particulieren, om toegepast te worden in
gevallen, waarbij normaal zeugen niet mogelijk was, t.g.v. o.a. sterfte der
zeug, agalactie, mastitis en te grote koppels. Deze hadden vaak niet de
beschikking over een verwarmde kist en men bracht dan de biggen in een
tochtvrije ruimte, welke met een droogstraallamp verwarmd werd. Ook
werd vaak alleen kunstmelk toegediend en geen babybiggenmeel, mineralen,
houtskool en water. De resultaten worden door de volgende cijfers weer-
gegeven. Deze zijn op mijn verzoek gecontroleerd door de fabrikant van
de kunstvoeding. Ik heb geen reden aan de objectiviteit der gegevens te
twijfelen. Er is een zekere splitsing gemaakt in de gevallen, waarbij de
biggen voldoende colostrum genuttigd hebben en in gevallen, waarbij
dit niet het geval was.

Onvoldoende colostrum

Voldoende colostrum

Aantal

Sterfte

0/ 0/

/O /O

Aantal

Sterfte

0/ 0/

/O /O

Biggen uit te grote koppels
Moederloze biggen
Moeder direct of na enige
tijd geen zog

213
357

466

24

142
138

■>•3

39-8

29.6

381

39°

686

26
16

89

6.8
4.1

12.9

Totaal

1036

304

29-4

1457

\'3\'

9-7

Bij de beoordeling dezer cijfers moet in aanmerking worden ge-
nomen, dat de biggen steeds in abnormale omstandigheden op vroege
leeftijd gespeend zijn. Verder moet de variatie der cijfers worden toege-
schreven aan het feit, dat in verschillende gevallen de biggen meer of

-ocr page 637-

minder uitgehongerd waren. Bovendien speelt de nauwkeurigheid van de
verzorging een zeer grote rol. Toch blijkt uit het tabelletje wel een zekere
invloed van het colostrum.

De conclusie uit de gegevens.

Met behulp van een vervangingsproduct voor zeugenmelk en onder
goede hygiënische omstandigheden is een groot deel van de voorheen tot
sterven gedoemde biggen voor de mesterij geschikt te maken.

De proeven van Dyrendahl e.a. gaven een sterftepercentage van 37.5
in abnormale gevallen (hieronder werden verstaan: agalactie, mastitis
en spierdegeneratie. Dus niet biggen, afkomstig uit te grote koppels).
In normale gevallen was het sterftecijfer, dat zij verkregen, zeer veel lager
(7.7 %). De absolute cijfers waren de volgende: van 52 biggen van nor-
male koppels afkomstig, bereikten 48 de leeftijd van 56 dagen (proef
beëindigd) en van 42 biggen, van abnormale koppels afkomstig, 25.

De voordelen van de boven omschreven methode betreffende de opfok van op jeugdige
leeftijd gespeende biggen.

In de gevallen van agalactie, mastitis e.d. is dit zonder meer duidelijk.

Voor normale gevallen, betreffende biggen, afkomstig van een volkomen
gezonde zeug met een niet te grote toom, worden in de literatuur diverse
voordelen genoemd. Ook in het boven beschrevene komen er verschillende
naar voren.

1. De sterfte der biggen wordt gereduceerd, doordat doodliggen na
het spenen (op een leeftijd van drie dagen) wordt voorkomen.

2. De zeug kan meer dan twee tomen per jaar werpen. Vijf in twee
jaar, misschien zes.

3. Het onderhoudsvoer voor de zeug gedurende het zogen wordt be-
spaard.

4. Betere regeling van de voeding is mogelijk, wat van belang is bij het
optreden van bijv. diarrhee.

5. Per koppel kunnen meer biggen worden grootgebracht. De grootte
van de koppels is niet meer afhankelijk van het aantal tepels.

-ocr page 638-

6. Meer uniforme en zwaardere biggen worden verkregen, doordat
zij het voer ad libitum kunnen krijgen. Bij de zeug daalt de melkgift na
twee tot drie weken. Bovendien is de groei thans onafhankelijk van de
melkgift van de zeug. Er komen geen achterblijvende biggen voor, zoals
bij een zeug, die met bepaalde tepels te weinig melk geeft.

7. Diarrhee door afwijkingen in de melk tijdens tochtigheid van dc
zeug treedt niet op.

8. Complete controle van de ingrediënten van de voeding voor de
biggen is mogelijk.

9. Overbrengen van ziekten van zeug op biggen is onmogelijk (ascariden,
Erysipelotrix).

10. Besparing van voedsel door vroeger slachtklaar zijn van de zeug.
Bij bovenbeschreven oriënterende proefis een kostenberekening gemaakt,

die duidelijk het financiële voordeel van de opfok van vroeg gespeende
biggen weergeeft.

Op de leeftijd van 8 weken van de biggen zijn:
De meerdere inkomsten: De meerdere uitgaven:

Meerdere waarde der zeug ƒ 150. Afschrijving kooi . ... f 25.
Besparing 400 kg meel . . - 126.— Kosten kunstmelk (53 kg) - 80.-
Besparing door het voor- Kosten babybiggenmeel

komen van doodliggen (150 kg)........- 55.-—

10 % (kosten van 1 big Meerdere werkloon (per

van 8 weken) .... - 40.— dag 45 min. a ƒ 1.—) . . - 40.

Totaal .....ƒ 316.— Totaal .....ƒ 200.—

De meerdere winst bedraagt dus in dit geval ruim ƒ 100.—.

Vraagpunten blijven ;

1. Is de kunstmatige voeding een goede basis voor het latere vetmesten
der biggen?

2. Hoe is de kwaliteit van het spek en vlees van de vetgemeste biggen?

3. Zullen de benodigde extra arbeidsuren niet te zwaar wegen als het
opfokken op grote schaal zal plaats vinden?

4. Hoe is de weerstand tegen uitwendige invloeden als infecties e.d.?

.Samenvatting.

Een beschrijving is gegeven van enkele proeven betreffende de opfok
van moederloze biggen met behulp van een in Nederland vervaardigde
synthetische zeugenmelk aan de hand van het recept van
Nelson e.a.;
1036 biggen, die onvoldoende colostrum gehad hadden, werd het product
toegediend. Het sterftepercentage was 29.4; 1457 biggen, die voldoende
colostrum gehad hadden, werden ermee gevoed; hiervan was het sterfte-
percentage 9.7.

De voordelen van het op een leeftijd van drie dagen spenen van biggen
worden genoemd benevens enkele vraagpunten.

Summary :

A description is given of several experiments in connection with the rearing of mother-
less piglets with the help of a synthetic sow\'s milk manufactured in the Netherlands on
the basis of the prescription of
Nelson c.s.

-ocr page 639-

The product was administered to 1036 piglets which had insufficient colostrum.
The mortality percentage was 29.4%. It was fed to 1457 piglets which had had suffi-
cient colostrum, of these the mortality percentage was 9.7 %.

The advantages of the weaning of piglets at the age of 3 days, and several points in
question are mentioned.

Résumé :

On donne une description de quelques expériences concernant l\'élevage de cochons de
lait sans mère et cela par du lait de truies synthétique fabriqué en Hollande à l\'aide de
la formule de
Nelson c.s.

On administra le produit à 1036 cochons de lait qui avaient eu insuffisamment de
colostrum. Le pourcentage de la mortalité était de 29.4 %. On en nourrit 1457 cochons
de lait qui avaient eu suffisamment de colostrum ; leur pourcentage de mortalité était
c\'e 9,7 %• On cite les avantages du sevrage des cochons de lait à l\'âge de trois jours et
on ajoute quelques points d\'intrerogation.

Zusammenfassung :

Es werden einige Versuche beschrieben, betreffs der Aufzucht von mutterlosen
Ferkeln und zwar mit Hilfe einer synthetischen Säuglingsmilch, die nach dem Rezept
von
Nelson in Niederland hergestellt wird. Mit diesem Mittel wurden 1036 Ferkel, die
zu wenig Kolostrum gehabt hatten, genährt. Der Prozentsatz der Sterblichkeit betrug
hierbei 29,4%. Bei 1457 Ferkel, die genügend Kolostrum gehabt hatten, wurde dieses
Mittel gleichfalls angewandt; bei diesen betrug der Prozentsatz der Sterblichkeit 9.7 %.

Weiterhin werden die Vorteile einer Entwöhnung bei 3-tägigcn Ferkeln und einige
andere Probleme besprochen.

LITERATUUR.

Anderson, G. C. en Hogan, A. G. (1950) : Journal of Anim. Science 9-163.

Braude, R. (1954): Progress in the Phys. of Farmanimals. Chapt. 2.

Coates, M. E., Dickinson, C. D., Harrison, G. F., Kon, S. K., Cummins, S. H. and

Cuthbertson, W. F. J. (1951): Nature, London, 168, 332.

Davis, J. G. (1950) A diction of Diarying 856 p.p.

Dommerhold, E. J., ,,Het Varken" 2e dr. 288.

Dyrendahl, S., Swahn, O., Björck, G. and Hellving, L. (1953).Acta Agricult.
Scand. III. 3.

Van Es, A.J. H. en Brouwer, E. (1954) Voeding 9-372.

Foster, J. F., Frieoel, R. W., Catron, D. V. en Dieckmann, M. R. (1950): Arch.
Biochem. and Biophys., 31-104.

Hansen Larsen, L., Clausen, Hj. en Jesperso.n, Jons. (1952): „Breeding and Feeding of
Cattle and Pigs" 24.

Howe, P. E.: Physiol. Rev. (1925) 5-439.

Menzies-Kitchin, A. W. (1937): „An economic study of pig production". Farm Econ.
Branch: Rep. No. 25. Cambridge. Dep. Agric. (i. al East Anglian Pig Ree. Sch.).
Nelson, L. R., Catron, D., Maddock, H. and Asthon, G.: Iowa Farm Science 1952
10-147.

Summaries of prod, records of Illinois Swine Herd Assoc. (Un. of Illinois).

Wilson, G. S. and Miles, A. A. (ig45):Topley and Wilson\'s Principl. of Bacteriol. and

Immun. I-242 en II-1091.

-ocr page 640-

Uit het Laboratorium van het Abattoir te Amsterdam
Directeur: R. H. VEENSTRA

DE WAARDE VAN HET BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
VAN DE MILT VAN HET NUCHTER KALF

door

J. BLOKHUIS

Wanneer bij de keuring van slachtdieren pathologisch-anatomische
afwijkingen worden aangetroffen, die het instellen van een bacteriologisch
orgaanonderzoek noodzakelijk maken, is de milt het orgaan, waaraan de
meeste waarde wordt toegekend.

Dr. van df.r Kamp vermeldt in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van October 1953, dat het B.O. van milten van nuchtere kalveren, die bij
de keuring slechts geringe afwijkingen vertoonden, vaak een positieve
uitslag te zien gaf. Om na te gaan of kiemhoudendheid van de milt een veel
voorkomend verschijnsel is, heeft hij 100 milten van goedgekeurde nuch-
tere kalveren met het navolgende resultaat onderzocht:

30 milten (bouilloncultuur) 11 x positief.

70 milten (agar bouilloncultuur) 9 x beide buizen positief

3 x i buis positief.

Van de 23 gevallen van positieve bevinding waren aanwezig: 21 meng-
culturen, 1 reincultuur van Ë. coli en 1 reincultuur van een niet nader
onderzochte bacterie.

Volgens Dr. van der Kamp staat het vast, dat verontreiniging door on-
nauwkeurig werken niet de oorzaak kan zijn van zulk een groot aantal
positieve bevindingen. Derhalve komt hij tot de conclusie, dat de milt
van het normale nuchter kalf niet steeds steriel is.

Wanneer zijn bevindingen juist zouden zijn, zou het B.O. van de milt van
het nuchter kalf zijn waarde verloren hebben, ja zelfs misleidend zijn.

Het leek mij daarom gewenst eveneens het B.O. van 100 milten van
nuchtere kalveren, die voor en na het slachten geen afwijkingen vertoonden,
te verrichten. Dit geschiedde in de maanden November en December van
het jaar 1953.

A. Eigen onderzoek.

Wijze van onderzoek.

De uit Purmerend en Leeuwarden per vrachtauto op het Abattoir te
Amsterdam aangevoerde nuchtere kalveren werden onmiddellijk na aan-
komst in snel tempo geslacht en daarna gekeurd. Voor dit onderzoek werden
alleen milten van nuchtere kalveren afkomstig van bovengenoemde markten
gebruikt, teneinde na te gaan, of vervoer over een langere afstand eventueel
verantwoordelijk is voor een positieve bevinding van het
B.O. van de milt.
Immers, Leeuwarden ligt meer dan 100 km verder van Amsterdam ver-
wijderd dan Purmerend.

De ongeschonden milten waren reeds 1/2 — 1 uur na de slachting op
het laboratorium aanwezig, waarna de enting direct plaats vond. Met
behulp van een steriel mes (bewaard in alcohol 70%, die eens per 2 weken

-ocr page 641-

vernieuwd wordt) snijdt men de „afgebrande" miltkapsel in en wordt een
flinke mespunt milt-materiaal op de agar gebracht. Daarna wordt de milt
opnieuw afgebrand en met behulp van een ander steriel mes eenzelfde
hoeveelheid milt-materiaal in bouillon gedeponeerd. Het afbranden ge-
schiedt met een brander, die gekoppeld is aan een door een electromotor
gedreven luchtaanjager, waardoor de gasvlam een hoge temperatuur
bereikt.

Na een verblijf van 40 uur in de broedstoof zijn alle buizen zowel ma-
croscopisch als microscopisch (Gram methode) nagezien op eventuele
groei. Het uitstrijken van het materiaal geschiedde op gesteriliseerde,
niet eerder gebruikte voorwerpglaasjes. Eventuele gram negatieve cul-
turen zijn gedetermineerd o.a. t.o.v. hun gedrag in diverse koolhydraat-
houdende media (glucose, lactose en saccharose).

B. Resultaten van het onderzoek.

Milten

Groei milten (macroscopisch en
microscopisch)

groei

steriel

totaal

beide
buizen

agar

bouil-
lon

per-
cen-
tage
milten

per-
cen-
tage
buizen

n. kalv. Purmerend

5

45

50

0

3

2

10

5

n. kalv. Leeuwarden

2

48

50

0

2

0

4

2

7

93

100

0

5

2

7

3.5

Bij de bestudering van de tabel blijkt, dat groei van beide buizen, geënt
met materiaal van één milt, niet optrad, terwijl de agar-buizen 5 x en de
bouillonbuizen 2 x een positieve uitslag te zien gaven. Het groei-percentage
van de milten en buizen bedraagt resp. 3>5%>*

De gevonden bacteriën zijn coccen, coli-bacillen en grampositieve bac-
teriën. Deze bacteriën zijn niet nader gedetermineerd, daar het hier op dit
moment gaat om de vraag, of het resultaat van het Bacteriologisch Onder-
zoek van de milt van het nuchter kalf voldoende representatief is voor de
beslissing over het al of niet kiemhoudend zijn van het vlees van hetzelfde
slachtdier.

C. Bespreking van de resultaten van het onderzoek.

Het percentage groei van milten afkomstig van nuchtere kalveren van
de veemarkt te Purmerend bedraagt 10% en dat van nuchtere kalveren
van de veemarkt te Leeuwarden 4%, dit is voor het totaal 7%.

Daar zowel een agarbuis als een bouillonbuis geënt is met materiaal uit
één milt zijn 200 buizen gebruikt en is het groeipercentage van de buizen
resp. 5% en 2%, dit is totaal 3,5%.

-ocr page 642-

Omschrijving aard van de bacteriegroei.

Nr.
n. kalv.

Ag ar

Bouillon

kleuring
vlgs.
Gram

Aanduidingen
bacteriesoort

Purmerend

16
\'7

27

28
44

dik wit beslag . . .

i speldeknopgr. witte
kolonie

dik wit beslag

sterk troebel
sterk troebel


-t-

coccen
E.coli

gram-pos.

staven
gram-pos.
ovoïde
staafjes
E.coli
coccen

Leeuwarden

18
26

i speldeknopgr. witte
kolonie op 2 mm af-
stand v/\'h miltmate-
riaal verwijderd

witte haard ter gr. v.e.

dubbeltje

coccen

staphylococ-
cus albus

Uit het bovenstaande volgt, dat vervoer over grotere afstand niet mede
verantwoordelijk is voor het kiemhoudend zijn van het miltmateriaal.
In ons geval vormt transport per vrachtauto geen weerstand verminderen-
de factor.

Het positief resultaat van een bacteriologisch orgaanonderzoek is het
gevolg van het kiemhoudend zijn van het desbetreffende orgaan, van een
foutieve enttechniek of van een combinatie van beide factoren.
Bezien we de entresultaten (b.v. Leeuwarden nr. 18) dan wordt het dui-
delijk dat verontreiniging tijdens het enten heeft plaats gevonden. Houdt
men hiermede rekening dan blijkt het echte groeipercentage geringer dan
het bovenvermelde. Enten uit tijdens het slachten beschadigde en veront-
reinigde organen c.q. beïnvloedt bovendien de resultaten.

1). Vergelijking van bovengenoemde resultaten met die van Dr. Kars en Dr.
van der Kamp.

Dr. Kars (1926) deelt in zijn dissertatie mede, dat de milt van normale
slachtdieren (rund, varken, kalf, paard en schaap) steriel is.

Niet vermeld is, wat onder kalf verstaan wordt, maar bestudering van
de slachtbevindingen doet zien, dat hij waarschijnlijk alleen graskalveren
in zijn onderzoek heeft betrokken. Voor zover mij bekend, heeft men niet,
althans wat Nederland betreft, wetenschappelijk aangetoond dat de milt
van het nuchter kalf steriel is.

-ocr page 643-

In dit licht bezien heeft Dr. van der Kamp door het verrichten van zijn
onderzoek terecht gewezen op een aangelegenheid die alle aandacht ver-
dient.

Maar zijn de feiten wel zo somber als hij ze voorstelt?

Teneinde een zekere vergelijking mogelijk te maken werden de gevonden
waarden van Dr.
van der Kamp enigszins omgewerkt.

Onderzoek
Dr.
van der Kamp

Eigen onderzoek

groeipercentage

groeipercentage

milten

buizen

milten

buizen

23

± 19

7

3.5

Waaraan zijn deze grote verschillen te wijten?

Ze kunnen het gevolg zijn van een foutieve enttechniek of van een ver-
schil in kiemhoudendheid van het onderzoekmateriaal tijdens de enting
of van een combinatie van beide factoren.

Dr. van der Kamp sluit zelf de factor verontreiniging tijdens het enten
uit.

Toch is deze facor van zo groot belang, dat ze hier niet onbesproken
mag blijven!

A. Orgaan bevat vóór de enting reeds bacteriën.
De kiemhoudendheid van een orgaan kan ontstaan:

1. tijdens het leven;

2. tijdens het verbloeden;

3. na de dood.

1. De bacteriaemie treedt tijdens een bacteriële ziekte of door binnen-
dringen van bacteriën van uit de darm tengevolge van weerstands-
vermindering door milieu-invloeden b.v. vermoeidheid tengevolge
van vervoer.

2. Agonale infectie is o.a. mogelijk via de v.iugularis, wanneer men
•de slachtdieren laat verbloeden met behulp van onzindelijke messen

en bovendien de oesophagus verwond wordt, zodat maaginhoud de
sneevlakte verontreinigt.

3. De postmortale besmetting vindt plaats als:

a. maag en darmen niet spoedig z.g. „uitgenomen" worden;

b. het onderzoekmateriaal door onhygiënisch slachten in ernstige
mate bezoedeld wordt, zodat het gebruikelijke schroeien onvol-
doende is;

c. het kapsel van het orgaan beschadigd is zodat bacteriën kunnen
binnendringen.

Vooral bij nuchtere kalveren moeten de tekortkomingen genoemd
onder b en c niet worden onderschat. De nuchtere kalveren worden in

627
44

-ocr page 644-

het algemeen geslacht bij flinke aantallen tegelijk aan het einde van de
dag of zelfs in de nacht. De loonslagers trachten hun werkzaamheden zo
spoedig mogelijk te beëindigen. Het gevolg is dat bij het z.g. „uitnemen"
van de ingewanden bezoedeling optreedt door onzindelijke handen en
gereedschap, die in aanraking zijn geweest met huiddelen die juist bij het
nuchter kalf sterk besmeurd kunnen zijn met faeces. Daarnaast komt het
zeer gemakkelijk voor, dat het kapsel van de milt even aangesneden wordt.
Indien een milt bestemd wordt voor bacteriologisch onderzoek, dan is
het zaak deze voorzichtig los te maken van de pens, zonder het kapsel
ook maar enigszins te beschadigen. Trekken aan en knijpen in de milt is
ongewenst.

Onhygiënisch of slordig slachten oefent een nadelige invloed uit op de
uitslag van het B.O.

B. Enttechniek.

Fouten tijdens de enting treden op wanneer o.a.:

1. het oppervlak van het te onderzoeken materiaal onvoldoende geschroeid
wordt;

2. het entmateriaal onjuist overgebracht wordt van het orgaan in (op) de
voedingsbodems. Van belang is in dit verband het snel en secuur
werken in een omgeving die zo min mogelijk luchtkiemen bevat;

3. messen en voedingsbodems niet steriel zijn. Gesteriliseerde messen
moeten bewaard worden in afgesloten flessen gevuld met alcohol 70%
die eenmaal per 2 weken ververst wordt.

Met Dr. van der Kamp ben ik van mening, dat de milt van het nuchter
kalf, dat bij de keuring voor en na het slachten geen afwijkingen vertoonde,
niet in alle gevallen kiemvrij is. Men moet er terdege rekening mee houden
dat de uitkomsten beïnvloed worden door fouten in de enttechniek, ver-
ontreiniging van het materiaal door onhygiënisch slachten, beschadiging
van het orgaankapscl en het niet consciëntieus verrichten van het onder-
zoek vóór het slachten. Vooral als men als maatstaf aanneemt dat ieder
nuchter kalf, dat „niet vlug" is bij de keuring vóór het slachten, bacterio-
logisch onderzocht wordt en slachthygiëne en enttechniek geperfection-
neerd zijn, dan komt men tot de conclusie, dat slechts een zeer gering per-
centage nuchtere kalveren ten onrechte goedgekeurd wordt.

Het antwoord op de vraag of de verschillen van onze uitkomsten beïn-
vloed worden door het feit dat de nuchtere kalveren van Dr.
van der Kamp
geboren zijn in Maart en de door mij onderzochte in November en De-
cember, d.w.z. in een periode, waarin de dieren over het algemeen een gro-
tere weerstand hebben daar de moederdieren dan de zomer pas achter
zich hebben, kan slechts als hypothese beschouwd worden.

Maar gezien de ervaringen, opgedaan aan het Amsterdamse Abattoir
bij bacteriologisch onderzoek van nuchtere kalveren met ziekelijke afwijkin-
gen tijdens het leven, resp. path. anatomische afwijkingen na het slachten
waarbij de gëente organen, resp. klieren, steriel bevonden zijn, ben ik van
mening dat B.O. van de milt van het nuchter kalf niet gemist kan worden.

De beoordeling van miltculturen moet steeds met grote omzichtigheid

-ocr page 645-

geschieden. Daarnaast beschikken we over de uitkomsten van boegklier,
bilklier en lever. Bovendien kan, indien b.v. een uit organen geënte buis
groei vertoont, alsnog het B.O. van het vlees gedaan worden. Door gebruik
te maken van de milt als orgaan voor het B.O. in eerste instantie, wordt
zo min mogelijk schade berokkend aan de eigenaar.

Samenvatting.

1. Bij het bacteriologisch onderzoek van 100 milten van nuchtere kalveren
die voor en na het slachten geen afwijkingen vertoonden werden aan-
getroffen :

2 X coccen
i x coccen E.coli
i x E.coli

I X gram-pos. staven

1 X gram-pos. staafjes

i X Staphylococcus albus

Per milt werd i agarbuis en i bouillonbuis geënt; elk uit een verschil-
lende plaats. Het groeipercentage milten bedroeg 7%, terwijl groei
van beide buizen, behorend tot één milt, geen enkele maal geconsta-
teerd werd.

2. Op grond van deze bevindingen ben ik, in tegenstelling met Dr. van
der
Kamp, van mening dat de miltenting als onderdeel van het bacterio-
logisch orgaanonderzoek de tot nu toe daaraan toegekende waarde
heeft behouden, mits met oordeel gehanteerd en onder voorwaarde
dat niet uit beschadigde of sterk bezoedelde milten wordt geënt, de
uitneming voorzichtig geschiedt en een zeer nauwkeurige enttechniek
wordt gevolgd.

Summary:

1. At the bacteriological examination of 100 spleens of newly-born calves, which before
and after slaughter showed no deviations, were found:

2 cases cocci

i case cocci 4- E.coli

i case E.coli

i case gram-pos. rods

i case gram-pos. rods of a smaller type

i case Staphylococcus albus

i agar tube and 1 broth tube were inoculated per spleen ; each out of a different
part. Growing percentage of spleens amounted to
7 %, whilst growth of both tubes
belonging to one spleen was not once ascertained.

2. On the basis of these discoveries, it is my opinion, in opposition to Dr. v. d. Kamp,
that the spleen inoculation as a part of the bacteriological examination of organs
has, until now, retained its acknowledged value, provided that it is handled with
discrimination and under conditions that preclude the inoculation from damaged
or badly polluted spleens, see that that taking out is carried out carefully, and a
very precise inoculation technique is followed.

Résumé :

I. Lors de l\'examen bactériologique de 100 rates de veaux nouveauxnés qui avant
et après 1\'abatage ne présentaient pas de déviations, on trouva:

-ocr page 646-

2 x des cocces

i x des cocces E.coli

i x E.coli

i x des barres Gram-pos.

i x de petites barres Gram-pos.

1 x Staphylococcus albus

Par rate il fut inoculé un tube d\'agar et un tube de bouillon; chacun d\'un autre
endroit. Le pourcentage de croissance des rates se monta à 7 %, tandis qu\'on ne
constata pas une seule fois de croissance des deux tubes appartenant à une seule rate.

2. Vu ces constatations je suis, contrairement au Dr. v. d. Kamp, d\'opinion que l\'inocu-
lation de la rate comme base de l\'examen bactériologique a gardé la valeur qu\'on
lui avait attribuée jusqu\'ici, pourvu qu\'on l\'applique avec discernement et à con-
dition que l\'inoculation ne se fasse pas à l\'aide de rates endommagées ou fortement
souillées, que la prise se fasse avec prudence et qu\'on suive une technique d\'inocu-
lation très précise.

Zusammenfassung :

1. Bei einer bakteriologischen Untersuchung der Milz von 100 nüchternen Kälbern
die vor und nach dem Schlachten keinerlei Abweichungen zeigten, wurde das
Folgende festgestellt:

2 x Kokken

1 x Kokken und E.coli
1
x E.coli
1
x gram pos Stäbe
1
x gram pos Stäbchen
1
x Staphylococcus albus.

Per Milz wurde 1 Agarampulle und 1 Bouillonampulle geimpft; jede aus einer
anderen Stelle. Der Wachstumsprozentsatz der Milzen betrug 7 %, während bei
den beiden zu einer Milz gehörenden Ampullen, kein einziges Mal irgendwelches
Wachstum festgestellt wurde.

2. Auf Grund dieser Resultate bin ich, im Gegensatz zu Dr. v. d. Kamp der Meinung,
dass die Milzimpfung als Unterteil der bakteriologischen Untersuchung von Or-
ganen, ihren bisher anerkannten Wert auch weiterhin behalten wird. Natürlich
mit der Voraussetzung, dass alles mit der nötigen Erfahrung geschieht und unter
der Bedingung, dass nicht aus beschädigten oder stark beschmutzten Milzen der
Impfstoff entnommen wird, wobei die Entnahme vorsichtig zu geschehen hat und
eine sehr sorgfältige Impftechnik befolgt wird.

-ocr page 647-

INGEZONDEN. 1)

Geachte Redactie,

Gaarne zou ik Uw mening of die van de lezers van ons Tijdschrift
horen over het volgende geval:

Op 4 Februari 1955 werd ik door veehouder van Z. te V. in consult
geroepen bij zijn merrie, die sinds de vorige avond stijf geworden was. Bij
onderzoek bleek dit dier in hevige mate te lijden aan tetanus. Daar dit
paard verzekerd was, heb ik direct telefonisch contact opgenomen met
de Verzekeringmaatschappij, die zich op het punt van overname zeer
coulant toonde door direct het paard over te nemen.

Tevens zou de Verzekeringmaatschappij zorgdragen, dat het paard zo
spoedig mogelijk levend naar een bepaald abattoir zou worden vervoerd.
Tegen dit levend vervoer heb ik direct bezwaar gemaakt, omdat ik een der-
gelijk vervoer een ergerlijke dierenmishandeling acht.

Helaas kon of wilde de Verzekeringmaatschappij dit niet inzien en
bleef op het standpunt staan dit dier levend te transporteren. En hiervoor
werden dan de volgende m.i. zwakke argumenten aangevoerd:
te De keuringsdienst ter plaatse zou lastig zijn.
2e De pijn tijdens het vervoer zou wel meevallen.

3e Het was gewoonte al dit soort paarden levend naar bepaalde abattoirs
te vervoeren.

Uit Limburg gaan b.v. al deze paarden naar Heerlen.

Maar toch stond bij mij vast, dat dit dier onnodig zou lijden door dit
onverantwoorde vervoer. Ter plaatse heb ik de komende dingen afgewacht
en de schrik sloeg mij om het hart toen ik een klein open veewagentje de
werf zag oprijden. Het paard, dat bij elke stap, dat het toen moest doen
zienderogen pijnlijker werd, viel nog door ondeskundige leiding van een
der slachters bij het opladen van de brug.

Toen het paard op de wagen stond, bleken de zijschotten nauwelijks
boven de rug uit te komen. Ik verzocht toen de slachters het paard te
doden, alvorens de ruim dertig Km. lange reis naar het abottoir aan
te vangen.

Deze lieden deden of ze niets hoorden en keken verwonderd toen ik hun
dit nogmaals duidelijk verzocht. Ik heb de hulp van de politie daarna inge-
roepen; deze heeft het paard op de wagen doodgeschoten.

Het heeft mij een bevredigend gevoel gegeven, dat ik voor dit paard
deze nodeloze kwelling van het vervoer heb kunnen voorkomen. Maar de
opgedane ervaring, dat Verzekeringmaatschappijen, waaraan deskundigen
verbonden zijn, om welke duistere reden ook, opdracht zullen blijven geven
dergelijke en andere lijdende dieren levend te vervoeren heeft mij diep
teleurgesteld.

Mijns inziens ligt het op de weg van ons dierenartsen aan deze wantoe-
standen een einde te maken, door te zorgen dat ziek vee, dat naar onze
mening lijdt door vervoer, eerst af te maken.

J. K. Deisz,
Dierenarts, Harmeien.

1  N.a.v. dit ingezonden stukje zijn op verzoek van de Redactie beide volgende
artikelen samengesteld.

-ocr page 648-

VERVOER VAN GEWOND, ZIEK EN WRAK VEE.

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS, E. BAKEMA en H. H. H. SCHREINEMAKERS
(Hoofdbestuursleden der Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren)

Men zal ons heus niet van overdreven sentimentaliteit kunnen beschul-
digen als wij een lans breken voor een betere regeling van bovengenoemd
vervoer. Want hierbij bestaan nog wantoestanden, waaraan nodig een
einde moet komen. En dat dit kan zonder in conflict te komen met de eco-
nomische belangen van de eigenaar, hopen wij in dit artikeltje aan te tonen.

Als dierenartsen hebben wij naast de plicht, de economische belangen
van de eigenaren van vee te behartigen, ook de plicht, zoveel als in ons
vermogen ligt, onnodig dierenleed te voorkomen. En dat veel dierenleed
wordt geleden bij het vervoer van gewond, ziek en wrak vee, weten wij
allen.

Wij denken hierbij aan het vervoer van paarden met myoglobinurie
als deze zo erg ziek zijn, dat ze moeten worden afgemaakt, aan paarden met
tetanus, aan dieren met gebroken ledematen, vervoer van runderen die
in partu zijn, maar niet te verlossen, runderen met een lendenwervelfrac-
tuur, enz. enz. Men stelle zich de pijn voor, die een paard met zo ernstige
tetanus, dat het is gaan liggen, badende in zijn zweet, nodeloos moet lijden
als dit dier in de wagen wordt gesleept, vervoerd op dit schokkende ver-
voermiddel, aan de slachtplaats er weer wordt uitgesleept en dan eerst
het verlossende schot krijgt. Onnodig dierenleed! Tal van jaren geleden
heeft één onzer al de afspraak met de Directeur van het Utrechtse Abattoir
gemaakt, dat een dergelijk lijdend dier aan de kliniek wordt doodgeschoten
en dan onmiddellijk naar de gemeente-slachtplaats vervoerd. Nog nimmer
zijn daarover klachten van de zijde van de eigenaar gehoord, nadat hij was
overgehaald, deze handelswijze te volgen. Slechts één keer had een collega,
practiserende bij de cliënt, de euvele moed, deze op te stoken een dergelijk
dier levend te vervoeren naar een op 25 km. van Utrecht gelegen dorp,
omdat het daar meer zou opbrengen!

Het dient uit te zijn met het verslepen van ziek en wrak vee van de ene
marktplaats naar de andere in de hoop, dat het hier voor enkele guldens
meer zal kunnen worden verkocht.

Wij behoeven voor de lezers van dit Tijdschrift niet de voorbeelden der
gevallen te vermeerderen, waarin door ons toedoen zoveel dierenleed kan
worden voorkomen.

Ons staat tenslotte ook nog de algemene en locale anaesthesie daartoe
ten dienste. Zo kan een epidurale anaesthesie de pijn bij prolapsus vaginae,
wervelfracturen e.d. tijdens het vervoer opheffen. Een intraveneuze chlo-
ralhydraat-injectie geeft voldoend lange narcose en heeft geen enkele invloed
op de keurings-beslissing.

Wij zijn er van overtuigd, dat vele collegae wel gaarne willen medewer-
ken om zo goed mogelijk voor hun ten dode gedoemde patiënten te zorgen,
maar aan de andere kant bang zijn voor de schade, die mogelijk aan de
eigenaar wordt toegebracht door hun bemoeiingen.

Daarom willen wij in onderstaande regelen een en ander nader onder
de ogen zien.

-ocr page 649-

De ter markt aangevoerde wrakke dieren kunnen eenvoudigheidshalve
in twee groepen verdeeld worden, t.w.

i° de voor slachting bestemde dieren;

2° de voor normale productie ongeschikte, doch voor vetweiderij (c.q.
-mesterij) nog wel geschikte dieren.

Ter bespreking blijft hiervan alleen de eerste groep over en wanneer
het vervoer met het uit- en inladen ter markt voor zulke dieren door de
deskundigen (i.c. de dierenartsen) als pijnlijk gekwalificeerd wordt, zal
ons inziens hier sprake zijn van het in het 4e lid van art. 455 van het Wet-
boek van Strafrecht genoemde nodeloos op pijnlijke of kwellende wijze ver-
voeren van dieren, daar met de omweg over de markt geen enkel reëel
belang gediend wordt.

De dierenartsen, belast met het veterinair-markttoezicht zullen in deze
in de regel hun invloed ten goede kunnen aanwenden.

Ten aanzien van de rechtstreeks naar een slachtplaats of noodslachtplaats
vervoerde dieren kan — in verband met de financiële gevolgen — het
beste te rade gedaan worden bij de Vleeskeuringswet, Stbl. 1919, nr. 524
en wel meer speciaal bij het „Keuringsregulatief". De meeste der hier van
belang zijnde afwijkingen vinden we daar in groep C, paragraaf 1 en in
groep D, paragraaf 4.

Gaan we eenvoudigheidshalve ook hier een indeling in vakjes maken
dan kunnen we zo ongeveer tot het volgende komen:

Staat van aanvoer

Gunstigst mogelijke
keurings beslissing

I

dood, excl. 2...........

v g t

2

dood t.g.v. een ongeval (incl. in nood
gedood wegens een ongeval) . . .

goedkeuring

3

levend, doch ernstig ziek (groep C, par. 1
en groep d, par. ) .......

v g t

4

levend, doch niet ernstig ziek ....

goedkeuring

Het zal nu duidelijk zijn, dat het voor dieren, die door een ongeval
getroffen werden niet noodzakelijk is, dat zij levend aangevoerd worden
om de gunstigste keuringsbeslissingen te kunnen krijgen. Wanneer b.v.
een paard bij een verkeersongeval zo ernstig gewond wordt, dat levend
vervoer naar een slachtplaats pijnlijk zal zijn, kan men dit dier zonder be-
zwaar ter plaatse doden en laten verbloeden (wanneer plaats en om-
standigheden dit overigens toelaten), mits de later te bespreken voorzorgen
m.h.o. op het vervoer genomen worden.

-ocr page 650-

Zo ook is het voor de keuringsbeslissing van de 3e groep (ernstig zieke
dieren) niet van belang, dat deze levend aangevoerd worden. Zou nu
eventueel hierbij het vervoer pijnlijk of kwellend zijn, dan dient dit dus
nagelaten te worden.

Waar nu wij als dierenartsen, hetzij als practicus, hetzij als vleeskeurings-
ambtenaar, veelal met het vervoeren van zieke dieren naar de slachtplaatsen
bekend zijn, kunnen wij door onze voorlichting en adviezen er veel toe
bijdragen, om het nodeloos „vervoeren op pijnlijke of kwellende wijze"
te voorkomen.

Speciaal de vleeskeuringsambtenaren kunnen door voorlichting der in
hun gebied werkzame noodslachters hierin een belangrijk aandeel hebben.
Wel verdient het aanbeveling te adviseren, dat met het doden en laten ver-
bloeden der dieren op de erven gewacht wordt, tot het vervoermiddel
klaar staat en voldoende hulp aanwezig is, opdat het vervo. r daarna zo snel
mogelijk plaats vindt. Bij warm weer verdient het voorts i.d.r. nog aanbe-
veling, dat - wanneer het dode dier op de wagen ligt — de buikholte dooi-
de slachter geopend wordt.

Uit het vorenstaande zal het duidelijk zijn, dat het uit een oogpunt van
dierenbescherming ontoelaatbaar is, ernstig zieke dieren, waarvoor ver-
voer geacht moet worden pijnlijk of kwellend te zijn, over grote afstanden
naar verzamelcentra van dergelijke slachtingen in andere keuringsdiensten
te vervoeren. Mocht in een kleine, doch veerijke plattelandsdienst een
relatief te grote hoeveelheid vgt-vlees ter beschikking komen, dan kan met
medewerking van de Inspecteur van de Volksgezondheid zonodig dit vlees
overgeheveld worden naar een nabijgelegen groter bevolkingscentrum (zie
K.B. 5 Juni 1920, art. 59).

Naschrift.

In aansluiting aan het bovenstaande kan ik nog mededelen dezer dagen
ter advisering te hebben ontvangen een schrijven van de Rijkspolitie,
dis\'.rict Doetinchem, ran de Nederlandsche Vereeniging tot. Bescherming
van Dieren.

De Districtscommandant vraagt de mening over het vervoer van een
paard, dat te Groenlo aangereden werd door een bus der Gelderse Tram-
wegen en daardoor zijn rug brak volgens diagnose van de ter hulp geroepen
collega.

Het paard was verzekerd bij een Onderling Veefonds, dat opdracht gaf
het paard levend te vervoeren naar het slachthuis te Borculo; het dier werd
in een wagen getrokken en in Borculo in de wagen geschoten.

De dierenar:s deelde aan de politie mede ,,dat gezien de economische
kant dit geval zeer moeilijk voor hem was". Ook het na bedwelming door-
snijden van de hals en het uithalen van de buikorganen zou voor de om-
standers geen aangenaam gezicht geweest zijn.

Deze collega zou gaarne de mening van de Dierenbescherming weten
hoe in dergelijke gevallen te handelen en evenzo vraagt de politiecomman-
dant hierom.

Nu, mijn mening kennen de heren alvast. Beijers.

-ocr page 651-

VERVOER VAN GEWOND, ZIEK EN WRAK VEE.

door

Prof. C. F. VAN OI.JEN,
Voorzitter van de Commissie Slachtvraagstuk uit de
Nederlandse dierenbeschermingsraad

In overleg met de schrijvers van voorgaand artikel verzocht de Redactie
mij mijn inzicht in dit onderwerp mede te delen. Teneinde enige orde in
dit vraagstuk te krijgen heb ik mij de volgende vragen voorgelegd:

I. Wat is voor zwaar gewonde of door een pijnlijke ziekte aangetaste
dieren de beste regeling.

Antwoord: geen vervoer, doden ter plaatse.

II. Vormt een juiste toepassing van de Vleeskeuringswet daartegen enig
bezwaar ?

Antwoord: neen; althans indien gehandeld wordt overeenkomstig het
advies, dat met het doden gewacht wordt, totdat het vervoermiddel
klaar staat en voldoende hulp aanwezig is om het dode dier op te laden
en
het zo snel mogelijk naar de dichtstbijzijnde slachtplaats wordt vervoerd.
De uiteindelijke beoordeling volgens het Keuringsregulatief hangt
hier van de aard van het geval af.

Bij ernstig gewonde dieren kan zonder twijfel volstaan worden met
doden en verbloeden ter plaatse. Er is geen
imperatieve eis dat daar
onmiddellijk de ingewanden uit de buikholte gehaald moeten worden,
al zal het eenvoudig openen van de buikwand in sommige gevallen
nuttig geacht kunnen worden. Deze dieren vallen dan onder het hoofd
gestorven slachtdieren (Keuringsregulatief Groep C. § 5. Schuurman en
Jordens, de Vleeskeuringswet 11e druk blz. 115). In een „opmerking"
vindt men daar
nadrukkelijk vermeld, dat deze dieren kunnen worden goed-
gekeurd,
wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan o.a. „als
geen afwijkingen aanwezig zijn, die geacht kunnen worden te zijn ont-
staan door het
niet tijdig verwijderen van maag en darmen".

Indien het motortransport van het gedode dier direct na het
verbloeden aanvangt en naar de dichtstbijzijnde slachtplaats geschiedt,
zal het in ons land zelden meer dan twee uren in beslag nemen. In
die tijd ontstaan de hier bedoelde afwijkingen
zeker niet. Getuige de
ervaring met de op het terrein der Faculteit gedode dieren en de
opvattingen van Dr.
de Graaf is hier dus een mogelijkheid gegeven.

Bij ernstige zieke dieren, die dientengevolge werden gedood en ver-
bloed, vóórdat de keuring vóór het slachten heeft plaats gehad, richt
zich de uitspraak naar de bepalingen van Groep
C. § 4 (Schuurman
en Jordens 11e druk blz. 114 en 115). Daar vindt men boven aan
blz. 1
15 de bepaling, dat in alle gevallen de gunstigste uitspraak slechts
goedkeuring onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toe-
zicht mag zijn.

Gaan wij de gevolgen hiervan eens na voor enkele in de stukken
genoemde ziekten dan zien wij, dat voor dieren met

Haemoglobinurie, deze uitspraak altijd geldt, als geen afkeuring ge-
boden is
(S. en J. 11e ed. blz. 112),

r

-ocr page 652-

Tetanus, V.G.T. geëist wordt, als bij de keuring vóór het

slachten ernstige algemene ziekteverschijnselen worden
waargenomen, (S. en J. iie druk blz. 119 en 120).

Wordt dus een paard levend met ernstige tetanus aangevoerd, dan
volgt net zo goed V.G.T., als wanneer het dood met deze anamnese
aankomt. Alleen als een dier met
beginnende klem en stijfheid van de
spieren van het hoofd ter keuring komt, kan goedkeuring volgen.
Bestaat er bezwaar tegen vervoer van zulke dieren naar een slacht-
plaats?

Wij kunnen hier deze lijst niet verder uitspinnen, doch doen beter
over te gaan tot de volgende vraag.

III. Hoe kan deze meest gewenste toestand van dood vervoer het best worden
bereikt? M.i. door:

a. de dierenarts verklaart dat het vervoer van een ernstig gewond
of ziek dier (uitermate) pijnlijk zal zijn en waarschuwt hetzij de
keuringsdienst, hetzij de politie.

Het is verstandig en doeltreffend, wanneer de dierenarts dan
een kort bericht met het onder
b. genoemde transport medegeeft,
waarin staan vermeld:

ie de aard van het ernstige letsel of van de pijnlijke ziekte,
2e het uur van doden en verbloeden.

De keuringsambtenaar verkeert dan niet in twijfel over de tijd,
gedurende welke hel
dier „gesloten" is gebleven.

b. Een der sub a genoemde ambtenaren doodt het dier als het ver-
voermiddel gereed staat, doet de verbloeding uitvoeren en zorgt
voor het vervoer naar de naastbijgelegen slachtplaats.

Hier moet gewezen worden op art. 5, 2e lid van de Vleeskeurings-
wet, luidende:

„Gestorven en in nood gedode dieren worden gekeurd in de ge-
meente waar zij gestorven of in nood gedood zijn, tenzij zij ter
keuring en verdere slachting overeenkomstig de voorschriften van
de plaatselijke verordening worden vervoerd naar het slachthuis
van een naburige gemeente."

Als dus politie en keuringsdienst gewaarschuwd en actief zijn, zal
langdurig gesleep met deze dode dieren niet voorkomen.

IV. Wie kan schade lijden door deze regeling? De Mij of het Veefonds
waarbij hetdier
levend verzekerdis, of de eigenaar, als het dier niet verze-
kerd was. Deze laatste moet deze schade wegens zijn nalatigheid maar
dragen.

De schade voor het meestal onderlinge veefonds kan tweeërlei oor-
zaak hebben:

a. Men vervoert het dode dier op gebrekkige wijze naar een veraf
gelegen keuringsdienst. In die tijd ontstaan de verschijnselen onder
II bedoeld. Afkeuring volgt.

Dit heeft het fonds dan aan zich zelf te wijten; men had voor
goed vervoer naar de naastbijgelegen slachtplaats moeten zorgen.

-ocr page 653-

b. i. In de naastbijzijnde slachtplaats, resp. keuringskring, brengt
door plaatselijke omstandigheden het V.G.T.-vlees minder op
dan elders mogelijk zou zijn.

2. In de naastbijzijnde keuringskring wordt minder gemakkelijk
een V.G.T.-uitspraak of goedkeuring geveld dan elders.

Het sub b. 2 genoemde kan bestreden worden, door daar, waar het
past, herkeuring aan te vragen. Het sub
b. 1 genoemde is nu eenmaal
het maatschappelijk risico en rechtvaardigt zeker niet het pijnlijke
vervoer.

Het komt mij gewenst voor, dat het Hoofdbestuur van de Nederlandsche
Vereeniging tot bescherming van dieren dit vraagstuk in studie geeft aan
de Commissie A II (slachtvraagstuk) uit de Nederlandse dierenbescher-
mingsraad. Zij kan zich nader doen voorlichten door deskundigen uit alle
kringen, die hiermede te maken hebben. Zij kan nagaan of in de aangekon-
digde „dierenbeschermingswet" ook daaraan gedacht is en het Hoofdbe-
stuur adviseren, welke stappen terzake nog gedaan moeten worden.

Inmiddels zal het zeer nuttig zijn wanneer alle dierenartsen terzake
hun gedachten willen laten gaan en van hun inzicht in dit Tijdschrift zou-
den willen doen blijken.

-ocr page 654-

LITERATUUROVERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, April 1955, Heft 4, Band 97.

Allenspach und Käpelli, Die Verwertung des bedingt bankwürdigen Fleisches in der
Schweiz,

Mosimann, Vergrösserung der Kernvolumina in der Parathyreoidea und vermehrte
Kalzium-Ausscheidung in der Milch bei Ziegen nach künstlicher Auslösung der Laktation
durch Oestrogene,

Freudiger und Köhler, Klinische und pathologisch-histologische Untersuchungen

bei einem Fall von Diabetes mellitus des Hundes,

Lang, Frühgeburt und künstliche Aufzucht einer Giraffe.

Idem, Mai 1955, Heft 5, Band 97.

Flückiger, Die Bekämpfung der Rindertuberkulose in der Schweiz; staatlicher Auf-
wand, Schadenrückgang, Ertragssteigerung,

Weber, Das Elektropherogramm des Blutserums tuberkulöser Rinder,

Lanz, Uber die Tuberkulose und die intrakutane Tuberkulinisierung beim Schwein,

Burgisser, A propos d\'un cas de salmonellose du lapin domestique,

Lang, Beitrag zur Frage der Trichinose und der Selbstverstümmelung bei Zootieren.

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 42. Jahrgang, April 1955, Heft 4.

R, Baumann, E. Krenn und H. Liebisch, Wien, Die käsige Lymphknotenentzündung
der Schweine,

R. Supperer, Wien, Die Parasiten der Schweine, Diagnose, Pathogenität, volkswirt-
schaftliche Bedeutung, Bekämpfung,

F. Benesch, Wien, Eine ausscrgewöhnlich eindrucksvolle Wirkung von Retalon und
Hormostilboral-Sanabo nach dem Kaiserschnitt beim Rind,

J. Brachetka, Wien, Erfahrungen eines Tiergärtners in der angewandten Tierpsycho-
logie.

Idem, 42.Jahrgang, Mai 1955, Heft 5.

W. Baier, München, Die Bedeutung des Bacterium coli bei Erkrankungen der Ge-
schlechtsorgane und der Milchdrüse,

R. Schmidt, Wien, Die Tierhaltung iin Rahmen der Österreichischen Landwirtschaft,
O-
Gebauer, Leoben, Theorie und Praxis der Bekämpfung der Dasselplage, Rückblick
und Ausblick,

G. Kubin, Wien, Zur Frage der Tomorin-Vergiftung der Schweine,

Hildegard Peer, Wien, Bericht über die in den Jahren 1953 und 1954 eingelaufenen
Futterproben und ihre schädlichen Pflanzenbestandteile.

Recueil de Médecine Vétérinaire, Tome CXXXI, No. 4, avril 1955.

N. Marcenac, R. Bordet et A. Jondet, Emploi des matières plastiques en chirurgie.
Étude spéciale de l\'anastomose intestinale sur tube,

P. Atanasiu, A. Vallée et J. Martinet, Diagnostic de la leucose lymphoïde chez le porc,
Ch. Labié, Tuberculose chez un vison,

E. Bizet et Y. Lemaitre, Essais d\'un traitement chirurgical de la péritonite consécutive
à la ponction du rumen,

A. Charton, Jurisprudence. A propos des cessions de clientèle.

Idem, Tome CXXXI, No. 5, mai 1955.

U. Freudiger, Observations sur les leptospiroses des chiens de Paris,
M. Priouzeau et H. Drieux, Epithélioma de la base de la corne chez un bovin,
M. Fontaine et J. Drouailt, Quelques observations d\'emploi de cortisone en clinique
canine,

G. Cordier-Boullangier, A. Ounais et B. Harouni, Vaccinations simultanées contre
la maladie de Newcastle et la variole aviaire, par virus vivants,

Cl. Bruder, Aspect radiologique des arthroses vertébrales des carnivores domestiques.

-ocr page 655-

Tierärztliche Umschau, 10. Jahrgang, Mai 1955, Nr. 5.

Paarmann, Tollwutstudien,

Hanfstinol, Beobachtungen und Erfahrungen bei der gesundheitlichen Überwachung
bayerischer Schweinezuchten und -haltungen,

Erkurt, Erfahrungen über die Behandlung des Hufkrebses bei Pferden mit Penicillin,

Boessneck, Angeborene Oligodontie bei vor- und frühgeschichtlichen Haustieren,

sowie ein Beitrag zur Frage der Oligodontie bei Haustieren und ihren Wildverwanten,

Becker, Versuche mit dem Chiron-Schleifgerät,

Vogelgesang, Über einen Fall von Torsio uteri beim Schwein,

Göbel, Eine neuartige Methode der Nabelbruchoperation bei Pferd und Schwein,

Zieske, Wundbehandlung mit Chromotinktur bei Kleintieren,

Rabenau, Meine Erfahrungen mit Laseptal-Schwabe in der Praxis,

Wien, Orale Streptomycinbehandlung in der Veterinärmedizin.

Monatshefte für Veterinär Medizin, Zehnter Jahrgang, Heft 8, 15.April 1955.

H. Bindrich, Uber aktive Immunisierung gegen Hundestaupe mit Riemser Adsorbat-
vakzine,

J. Kohlschmidt, Wundbehandlung mit einem neuen Kieselsäurekombinations-
präparat,

J. Salomon, Ein besonderer Fall von chronischem Rotlauf,

L. Hohner, Die Wirkung proteolytischer Fermente auf Nematoden des Sumpfbibers
in vitro,

X. Iwanoff und Z. Mladenoff, Ist die Osteomyelosklerose der Hühner eine Krankheit?
J. Pietz, Die Hefe, ihre Technologie und ihre Anwendung.

Idem, Zehnter Jahrgang, Heft 9/10, 15. Mai 1955.

K. Pröger, Erfahrungen bei der Bekämpfung der Fruchtbarkeitsstörungen,
Marbach, Ätiologie der Fruchtbarkeitsstörungen beim Rind,
A. Walther, Zwischenkalbezeiten und „stille Brunst",
K. Dédié, Zum Begriff der unspezifischen Deckinfektion,
H.
Brodauf, Beobachtungen zum klinischen Bild der Vibriosis,

A. Voigt, Die Bakteriologie der Deckinfektionen des Rindes mit besonderer Berück-
sichtigung der Vibriosis genitalis.

H. Abshagen, Vergleichende Untersuchungen in der Trichomonadendiagnostik bei
Bullen.

B. Schuckmann, Vergleichende Untersuchungen in der Trichomonadendiagnostik
bei Bullen,

W. Schmidt, Die weitere Entwicklung des Bullengesundheitsdienstes,
J. Bergfei.d, Bullengesundheitsdienst im Kreismass-stab,

K. Schmidt, Die Methylenblaureduktion als Test zur Ermittlung der Fruchtbarkeit von
Bullensperma,

H. G. Sattler, Spermabeschaffenheit bei unterschiedlicher geschlechtlicher Bean-
spruchung der Bullen,

W. Heinicke, Zusammenarbeit mit den Stationen der künstlichen Besamung.

The Veterinary Record, volume 67, No. 15, April 9th 1955.

J. C. Buxton and Ruth Allcroft, Industrial molybdenosis of grazing cattle,
W.
H. Parker and T. H. Rose, Molybdenum poisoning due to aerial contamination
of pastures,

A. H. Milne, J. Robson and T. Lwebandiza, The efficacy of berenil against T. congo-

lense in Zebu cattle,

H. L. Pook, Hypomagnesaemia in ewes.

Idem, volume 67, No. 16, April 16th 1955.

W. F. H. Jarrett, F. W. Jennings, W. I. M. McIntyre, W. Mulligan and G. M.
Urquhart
, Immunological studies on dictyocaulus viviparus infection,
R.
F. Gordon, R. Coles and C. G. Stacey, A transmission experiment with neuro-
lymphomatosis,

J. I. Taylor, The rearing of an African éléphant in captivity.

-ocr page 656-

Idem, volume 67, No. 17, April 23rd 1955.

P. L. Shanks and L. G. Donald, An unusual mouth condition in sheep,
M.
Sterne and J. B. Edwards, Blackleg in pigs caused by Clostridium chauvoei,
R.
W. White, The immunising power of penicillin treated vaccine cultures of the causal
organism of contagious bovine pleuropneumonia,
P. S. Lambert, A plastic wound dressing,

Yuri Goloshchapov, The veterinary services in the U.S.S.R.

Idem, volume 67, No. 18, April 30th 1955.

A. Roy, Storage of boar and stallion spermatozoa in glycine-egg-yolk medium,
D. M.
Cooper, A note on a collection apparatus for avian semen,

A. Mare and W. F. H. Jarrett, Displacement of the abomasum associated with peptic
ulceration in a cow,

L. C. Vaughan and W. B. Faull, Correction of a luxated superficial digital flexor
tendon in a grey-hound.

Idem, volume 67, No. 19, May 7th 1955.

R. S. Barber, R. Braude and K. G. Mitchell, i-The provision of iorn by intramus-
cular injection,

W. M. Brownlie, The treatment of piglet anaemia,

R. H. Clover, Some experiences of thiopentone sodium as an anaesthetic in the pig,
P. J. N. Pinsent, Paralysis of the fifth cranial nerve in a cow.

Idem, volume 67, No. 20, May 14th 1955.

Marcus W. H. Bishop and J. L. Hancock, The evaluation of bull semen,

A. D. McEwen and A. Foggie, Enzootic abortion in ewes: A note on the susceptibility

of the pregnant bovine to infection and abortion,

A. H. Milne, An outbreak of tuberculosis in goats in Tanganyika.

Idem, volume 67, No. 21, May 21st 1955.

Robert Cutler, A dentist looks at the veterinarian,

A. D. McEwen, J B. Dow and Ruth D. Anderson, Enzootic abortion in ewes: An
adjuvant vaccine prepared from eggs.

Journal of the American Veterinair Medical Association, volume 126, April
1955, No. 937.

Davis, Anderson, McCrory, Mucormycosis in food-producing animals,

Hawk, Simon, Cohen, McNutt and Casida, The relative bactericidal activity of the

uterine and body cavities of estrous and pseudopregnant rabbits,

Ringen, Bracken, Kenzy, Gillespie, Studies on bovine leptospirosis. I. Some effects
of dihydrostreptomycin and terramycin on the carrier condition in bovine leptospirosis,
Stein, Mott, Gates, Some observations on carriers of equine infectious anemia,
Fred. J. Wigderson, Cholelithiasis in a cat,

Ott, Gorham, Gutierrez, Distemper in dogs. I. Virus-neutralizing antibodies in serum
collected from healthy dogs,

Alford, Lusi, McCrory, Antibiotic-resistant micrococci in subclinical mastitis,

Charles H. Burger and Norman E. Levan, Coccidioidomycosis in the dog,

Leo L. Lieberman, Malignant Hemangioendothelioma of the canine heart,

Bell, Price, Turk, Toxicity of malathon and chlorthion to dogs and cats,

George R. Burch and Harry E. Blair, A new ascaricide for swine,

Paul T. White and Peter Johnson Jr., Strangulated testicle of a cryptorchid (dog),

Donald E. De Tray and Gordon R. Scott, The effect of hyperimmune hog cholera

serum on the virus of African swine fever,

Thomas J. Jones, Canine nutrition.

-ocr page 657-

Idem, volume 126, May 1955, No. 938.

O. H. Muth, White muscle disease (Myopathy) in lambs and calves,
H. L.
Decker, Obtaining zoning for an animal hospital,

C. M. Lombard and L. S. Lombard, Urbain Leblanc-Early veterinary pioneer in
cancer research,

A. C. Andersen and G. H. Hart, Kennel construction and management in relation
to longevity studies in the dog,

Benjamin D. Blood, The veterinary medical profession in the Americas-Its educational
program,

H. E. Kingman Sr., Use of traction for dystocia in the cow,

William D. Carlson and Stuart A. Patterson, A small bowel obstruction in the dog,
R. A. Hammond and D. E. de Tray, A recent case of African swine fever in Kenya,
East Africa,

Tarlatzis, Panetsos, Dragonas, Furacin in the treatment of ovine and caprine cocci-
diosis,

W. G. Magrane, Vascu arization. Its significance in diseases of the cornea,
Fred. L. Newbury, A case of tetanus in a dog,
Matthew A. Troy, Granular cell myoblastoma in a dog,

Bierschwal, Dale, Uren, The absorption of sulfamethazine by the bovine uterus,
Arthur J. Present, Roentgen diagnosis and the dangers to personnel,

G. N. Lukas, Avian infectious hepatitis,

Fremming, Vogel, Benson, Young, A fatal case of amebiasis with liver abscesses and
ulcerative colitis in a chimpanzee,

Harold M. S. Smith, Bacitracin therapy for navell ill in a colt,
Matthew A. Troy, Bronchogenic carcinoma in the cat,

Frank A. Ehrenford and Thomas B. Snodgrass, Incidence of canine dioctophymiasis
(giant kidney worm infection) with a summary of cases in North-America,

D. E. Rodabaugh and Cecil Elder, The effect of low protein ration in hog cholera
immunization.

The Australian Veterinary Journal, volume 31, No. 1, January 1955.

P. S. Watts, Genital infections of sheep, with particular reference to Brucella-like
organisms,

W. T. K. Hall, Epididymitis of rams-Studies on skin sensitivity and pathology,
N. A. M.
Wellington, Epididymitis of rams,

H. G. Osborne, Epididymitis of rams.

Idem, volume 31, No. 2, February 1955.

M. D. Murray, Infestation of sheep with the face louse,

K. H. Clapp, A complement fixation test for the diagnosis of „Brucella-like" infection
in sheep with special reference to epididymitis,

K. H. Clapp, S. E. A. Symons and J. B. Doolette, The application of a complement
fixation test to the diagnosis of „Brucella-like" infection in sheep,
R. H. Watson and H. M. Radford, A note on the hours of daylight associated with the
seasonal increase in sexual activity in Merino ewes,

L. B. Bull, The histological evidence of liver damage from pyrrolizidine alkaloids.

-ocr page 658-

REFERAAT.

INFECTIEZIEKTEN.

Johne\'s disease in a bovine associated with the pigmented strain of Myco-
bacterium johnei.
Watt, J. A. A. Vet. Ree., 1954, 66, 387.

In Schotland komt bij schapen paratuberculose voor, veroorzaakt door een variëteit
van de klassieke Mycobacterium johnei, die de aangetaste darm diep oranje-geel kleurt
en moeilijker te kweken is dan de gewone paratuberkelbacteriën.

Het was reeds eerder gelukt, runderen kunstmatig te infecteren met deze schapen-
paratuberculose-stam. Beschreven wordt nu een geval van natuurlijk infectie bij een
tweejarige os, die geslacht werd omdat de klinische verschijnselen wezen op paratuber-
culose.

Bij de sectie bleek, dat alleen het laatste gedeelte van de dunne darm was aangetast.
Dit was intensief chroomgeel gekleurd en verdikt. De plooivorming was minder uitge-
sproken dan bij gewone paratuberculose het geval is.

Histologisch waren opvallend de enorme massa bacteriën en de geringe ontstekings-
rcactie.

Cultureel onderzoek gaf na 8—10 weken groei op de bodem van Finlayson-Taylor,
geen groei op de bodem van Dunkin. Dit is typisch voor deze gepigmenteerde stam.

Het gelukte schapen weer paratuberculose van het gepigmenteerde type te bezorgen
door ze
50 gram aangetast darmweefsel per os toe te dienen.

H. Huitema.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 20 Maart 1955 tot en met 16 April 1955.

Totaal

Totaal

Provincies

20 Maart

27 Maart

3 April

10 April

20 Maart

20 Mei \'51

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

26 Maart

2 April

9 APril

16 April

16 April

16 Apr.\'55

Groningen......

12

11

7

7

37

12.219

Friesland ......

5

8

i

7

21

\'•573

Drenthe........

16

12

4

0

32

3-564

Overijssel ......

12

0

0

\'5

27

\'5-232

Gelderland ....

34

23

30

32

"9

22-374

Utrecht........

64

53

22

46

■85

29.883

Noord-Holland . .

16

36

30

\'4

96

45-30\'

Zuid-Holland

395

476

255

293

1.419

77.706

Zeeland........

10

\'9

3

7

39

4.077

Noord-Brabant . .

162

141

146

160

609

89-335

Limburg ......

31

27

35

26

1 \'9

23-035

Nederland......

757

806

533

607

2.703

324-299

-ocr page 659-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Cursus Pluimveeziekten.

De laatste jaren heeft de taak van de dierenartsen bij de bestrijding van de ziekten
onder het pluimvee in de Maatschappij voor Diergeneeskunde bij herhaling een uit-
voerig punt van bespreking uitgemaakt.

Daarbij kwam steeds de noodzakelijkheid naar voren, dat de dierenartsen niet alleen
grote interesse voor dit belangrijke onderdeel van de diergeneeskunde dienen te hebben,
maar ook zo volledig mogelijk op de hoogte moeten zijn met de ontwikkeling van de
wetenschap en de practische mogelijkheden op het gebied van de pluimveeziektebe-
strijding. In verband hiermee is in overleg tussen het Hoofdbestuur en het bestuur van
de Groep Pluimveewetenschap besloten dit jaar een cursus pluimveeziekten te houden.

De organisatie berust bij een commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde, de Groep Pluimveewetenschap en de Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren, n.1. de Heren Dr. W. A.
de Haan, W. J. Roepke,
Dr. H. H. Scholten en L. P. de Vries.

Willen de dierenartsen de vertrouwensmannen van de pluimveehouders zijn ten aan-
zien van de ziektebestrijding dan zal men zich ook bezig moeten houden met de problemen
op het gebied van de fokkerij, voeding, huisvesting van pluimvee etc.

Bedoelde cursus zal daarom een breder gebied bestrijken dan de naam zou doen ver-
moeden.

Om zoveel mogelijk dierenartsen in de gelegenheid te stellen de voordrachten en de-
monstraties bij te wonen, zal de cursus voor Friesland, Groningen en Drenthe worden
gehouden in Assen, voor Gelderland en Overijssel in Roozendaal (bij Velp), voor Noord-
Holland, Zuid-Holland en Utrecht in Utrecht en voor Noord-Brabant, Limburg en
Zeeland in Boxtel.

De cursus zal in elk der genoemde plaatsen worden gehouden op 4 middagen in de
maanden September en October.

Dit is de gunstigste tijd tussen de vacantieperiode en de nieuwe campagne van de
georganiseerde dierziektebestrijding.

De commissie heeft gemeend deze belangrijke aangelegenheid nu reeds onder de
aandacht te moeten brengen.

Programma en verdere mededelingen zullen zo spoedig mogelijk volgen.

Verzekering waarnemers.

Nu de vacanties zijn aangebroken wordt de dierenartsen er nog eens op gewezen,
dat de mogelijkheid bestaat de waarnemers van hun practijk tijdens de vacantie tegen
vrij lage kosten te verzekeren tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen. Hierbij zijn
alle soorten ongevallen verzekerd.

De noodzakelijkheid voor deze verzekering is wel gebleken uit het tragisch ongeval dat
verleden jaar een waarnemer het leven kostte en uit de vele schadegevallen, die jaarlijks
tijdens de assistentie bij de tuberculosebestrijding worden afgehandeld.

De verzekerde bedragen zijn:

ƒ 50.000.— bij levenslange volledige invaliditeit
ƒ 10.000.— bij overlijden

ƒ 7,— per dag bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid
ƒ 500.— dokterskosten (in de ruimste zin des woords) per geval.

De kosten van deze verzekering bedragen ƒ 0.60 per dag.

Aanmeldingen voor deelneming dienen enkele dagen vóór de ingang van de waar-
neming of eventueel assistentie, in het bezit te zijn van het secretariaat van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

643

45

-ocr page 660-

III. International Congress on Animal Reproduction.

Van 25-—30 Juni 1956 wordt te Cambridge Engeland het Ille International Congress
on Animal Reproduction gehouden.

Aanvragen voor een voorlopig programma kunnen worden gericht tot de Inspecteur
voor de Veeteelt, Dr.
Th. Stegenga, Stationsstraat 23, Utrecht.

VAN DE GROEPEN.

Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek.

Verslag van de vergadering, gehouden te Utrecht 15 Juni 1955.

In zijn welkomstwoord tot de 41 aanwezigen richtte de voorzitter S. W. J. van Dieten
zich speciaal tot de heren Hendrikse, voorzitter en Dr. de Haan, secretaris v/d Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, en de spreker, collega
Reitsma. Na de uitbreiding van
de groep met de afd. Zootechniek is het ledental al gestegen tot 93, zodat blijkt dat de
groep wel in een behoefte voorziet.

Bij de mededelingen wordt door Dr. Stegenga medegedeeld, dat een programma
voor het derde internationale congres voor Animal reproduction te Cambridge is te
verkrijgen bij hem. Het congres wordt gehouden van 25—30 Juni 1956.

Hierna hield collega Reitsma een zeer interessante causerie over een studiereis naar
twee K. I. stations in Frankrijk. Daar de studiereizen zich gewoonlijk overzee uitstrekken,
was het zeer leerzaam ook van dichtbij eens wat te vernemen, en het bleek dan ook, dat
collega
Reitsma er veel wetenswaardigs had gezien, waaruit de geniale Franse geest
sprak.

Met veel aandacht werd collega Reitsma dan ook beluisterd en hij werd beloond
met een hartelijk applaus.

De namiddagvergadering werd besteed aan discussies over spermaverdunningen,
buffersoorten en bewaring van sperma.

Bij de bespreking van de buffersoorten bleek de citraatbuffer over het algemeen
iets gunstiger te worden beoordeeld dan de phosphaatbuffer.

De verdunning met melk en ondermelk had in bepaalde gevallen ook zeer gunstige
resultaten, vooral bij zeer bepaalde stieren.

Aan het slot van de discussie brengt Prof. Hoekstra naar voren, dat er nog vele
problemen zijn, en stelt voor, dat door het bestuur van de groep gestreefd zal worden
naar coördinatie en werkverdeling om zo de problemen beter en economischer te
kunnen bestuderen. Dit initiatief wordt door het bestuur gaarne geaccepteerd.

Bij de rondvraag werd nog even van gedachten gewisseld over de beoordeling door
de Gezondheidsdiensten van het uitschachten van stieren. Verschillende collegae wilden
hier meer van in de keuringsrapporten vermeld zien.

Na bepaald te hebben dat de volgende vergadering zal worden gehouden in Leeu-
warden, gecombineerd met een bezoek aan het F.R.S., sluit de voorzitter onder dank-
zegging voor de belangstelling de vergadering.
 A. J. B. Hammink, Secr.

-ocr page 661-

PERSONALIA.

Dour het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

J. H. Colenbrander, Groenloseweg 61, Winterswijk.
H. A.
J. Goeden wed, Spoorstraat 82, Leeuwarden.
S. P.
Koopman, A 34, Hoogwoud.
P. B.
Luitjens, Straatweg 12, Lemmer.
J. Mulders, Korte Bajonetstraat 20 B, Rotterdam.
Mevr. W.
E. Ressang-Groenewegen, Biltstraat 118, Utrecht.
J. Siebelink, Visschedijk 6, Almelo.

J. Th. M. Ummels, Laan van Hövel tot Westerflier 20, Heerlen.
Ch. B. M. Willems, Kerkwijk 79, Berlicum.
A. P.
Wijgf.roangs, Braakven 15, Berlicum.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor het lidmaat-
schap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

J. Jansen, J. v. Ruysdaelstraat 69, Utrecht.

G. K. van Meurs, Dr. Kuyperplein 26, Enschede.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige candidaten aangenomen als
candidaatlid van de Maatschappij van Diergeneeskunde:

P. L. Bf.rgstrom.
L.
T. S. van Ekdom.
Mej. J. S. Hooghiemstra.

H. J. Nube .

Adreswijzigingen en dergelijke:

Boogaerdt, Dr. J., te Driebergen, tel. 110. gewijzigd in 03438-2104. (72)

Goedemoed, H. A. J.; 1955; Leeuwarden, Spoorstraat 82; tel. 05100-4251; gr. 323438;
wnd. D. " (82)

Gulden, W. J. J. van der, van Enschede naar (voorlopig) Breda, Emmastraat 4
(in mil. dienst). (84)

Jansingh, L. W., te Grootegast, naar Hoofdweg 154, aldaar, tel. 29. (90)

Kampei.macher, Dr. E. H., te Bilthoven, huisadres wijzigen in: Korte Boschlaan 6.

(90

Linnewiel, H. A., van Arnhem naar (voorlopig) Ermelo, S.R.O.I. 2e school-cie F 12,
Jan van Schaflelaerkazerne (in mil. dienst). (97)

Moons, M. A., te Hilvarenbeek, naar Doelenstraat A-391, aldaar, tel. 04255-306.

(99)

Venema, H., te \'s-Gravenhage, naar Laan van N.O. Indië 66, aldaar, tel. 01700-
770955- ("3)

Wijgergangs, A. P.; 1955; Berlicum (N.Br.), Braakven 15; wnd. D. (119)

Zijl, Dr. W. J. van, van de Bilt naar Leiden, Burggravenlaan 37, tel. 01710-24441
(bur.), bur.adres: Academisch Ziekenhuis, afd. Chirurgie. (120)

-ocr page 662-

Gevestigd:

Luitjens, P. B., te Lemmer, Straatweg 12, tel. 17, gr. 114385 (privé), 605571 (praktijk),
geass. met Dr. F.
Mach. (97)

Bevorderd:

Heida, IJ., te Leeuwarden, te rekenen met ingang van 1 April 1955, tot Inspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst tevens veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid
bij de dienst, welke in het bijzonder is belast met het toezicht op de naleving van de
Vleeskeuringswet, S.1919, No. 524. (86)

Benoemd:

Pettinga, J. J.. te \'s-Gravenhage, te rekenen met ingang van 1 April 1955, tot tijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (103)

Eervol ontslag:

Bij Koninklijk besluit van 1 Juni 1955, no. 10, is, te rekenen met ingang van 1 Juli
1955, aan Dr. D.
M. Zuydam te Rotterdam, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend
uit de functie van wetenschappelijk hoofdambtenaar in vaste dienst bij de Rijksserum-
inrichting. (120)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 17 Juni 1955:

Jansen, J. (inlassen op pag. 90)

Meurs, G. K. van (inlassen op pag. 98)

Gevraagd in een gemengde practijk (centrum van het land)

een vaste assistent

Indien goede samenwerking mogelijk is, zijn kansen voor
vestiging aanwezig.

Brieven onder no. 22

Maatschappij voor Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht

-ocr page 663-

Uit het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten
Wnd. Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN\'

BESCHOUWINGEN OVER DE EPIDEMIOLOGIE VAN
TAENIA SAGINATA

door

D. SWIERSTRA

Naar aanleiding van, en in aansluiting op hetgeen door Hofstra (1954)
is meegedeeld in de vorige jaargang van dit tijdschrift, komt het mij nuttig
voor op deze plaats enige woorden te wijden aan de epidemiologie van
T. saginata. De reden hiervoor is niet alleen dat men zich zo langzamerhand
duidelijk realiseert, dat de ongewapende lintworm van de mens niet uit-
sluitend door middel van de vleeskeuring kan worden uitgeroeid (opvatting
o.a. van
Prof. C. F. v. Oijf.n en Dr. J. M. v. Vloten), maar ook om
enkele feiten nog eens onder de aandacht te brengen.

Zoals iedereen, die cijfers omtrent het voorkomen van de cysticercose
heeft gepubliceerd, beklemtoont ook
Hofstra — terecht — de betrekkelijk-
heid van de waarde ervan.
Reitsma (1931) heeft reeds verschillende
verklaringen gegeven voor het feit dat bij de vleeskeuring niet steeds zulk
een cysticercose-percentage wordt vastgesteld als binnen het kader van het
keuringsregulatief mogelijk zou zijn. Welke onnauwkeurigheden bij de
keuring kunnen worden begaan blijkt uit de door
Jepsen en Rotii (1949)
vermelde gegevens van
Nielsen, betreffende de resultaten van een controle
op de keuring (zie ook referaat T. v. Dgnk. 72, 772). Het bleek, dat van
873 bij de normale keuring goedgekeurde runderen, bij controle toch nog
ruim 7 % cysticerkeus was.
Muller (1927) heeft enkele vermakelijke
gevallen van vrije interpretatie van de wettelijke voorschriften gegeven,
die in dit opzicht ook leerzaam zijn.

Het is echter niet alleen vaak moeilijk, maar soms zelfs onmogelijk om
de aanwezigheid van de cysticerci bij de keuring vast te stellen. Door de
onderzoekingen van
Le Coultre (1928) is de relatieve waarde van de
z.g. pracdilectieplaatsen namelijk duidelijk aan het licht getreden. Door
Van Oijen (1929) is hierop nog eens nadrukkelijk de aandacht gevestigd.
Doordat het onderzochte materiaal, niettegenstaande het diepgaand
onderzoek, nog voor de consumptie bestemd was, moest
Le Coultre zich
bij dit onderzoek toch enige beperkingen opleggen.
Viljoen (1937) heeft
aan de hand van 25, wegens cysticercose afgekeurde slachtdieren, waarvan
systematisch alle spieren of spiergroepen aan een gelijkmatig nauwkeurig
onderzoek werden onderworpen, het onderzoek van
Le Coultre in zekere
zin verdiept. Uit de tabellarisch weergegeven resultaten van dit onderzoek
valt gemakkelijk te berekenen, dat in totaal in de overige spieren ruim
4
X zoveel cysticerci (totaal 1205 stuks) werden aangetroffen als op de
praedilectieplaatsen (kauwspieren, hart en tong: 292 vinnen). Wanneer
aangenomen wordt, dat de cysticercus of de cysticerci in gevallen van
lichte besmetting dezelfde ontwikkelingskansen hebben als in gevallen van
een zware besmetting, dan mag worden geconcludeerd, dat 80 % van de
weliswaar slechts met één cysticercus besmette dieren bij de normale
keuring onmogelijk kan worden opgespoord. Nu is het ongetwijfeld zo, dat

647
46

-ocr page 664-

dan van dusdanig licht besmette gevallen sprake is, dat ze ondanks hun
grote aantal (10.000 stuks per jaar in ons land?) weinig gewicht in de
schaal leggen bij het werkelijk overbrengen van een lintworm. Te ver-
wachten is echter, dat toch ook een zeker aantal sterker besmette slacht-
dieren zich aan de opsporing onttrekt, omdat er volgens de wetten van
het toeval altijd een zekere kans is, dat er, ook al zijn er belangrijk meer
dan
4 cysticerci per dier aanwezig, geen van deze vinnen op de in het
keuringsregulatief genoemde plaatsen terecht komt.
Lf. Coultre berekende
dit aantal op ^ 18 % van de (iets sterker besmette?) cystic.erkeuze slacht-
dieren. Inderdaad zijn dergelijke gevallen uit de practijk van de vlees-
keuring bekend.

Thienpont (1944?), die een tweetal sterk besmette kalveren aan een-
zelfde soort onderzoek onderwierp, vond nog sprekender getallen dan
viljoen, mogelijk als gevolg van het zeer kleine aantal onderzochte dieren
(het totaal aantal gevonden cysticerci, dat hier het meeste gewicht in de
schaal legt, bedroeg echter toch nog ^
400). In hart, kauwspieren en
oesophagus werden in totaal
20 cysticerci, in de overige organen en spieren
380, d.w.z. 19 X zoveel, vinnen aangetroffen.

Hoewel de hier gegeven getallen gedeeltelijk misschien van slechts
theoretische waarde zijn, geven ze toch ongetwijfeld reliëf aan de door
Hofstra gestelde vraag of het wel zin heeft om zich bij de keuring nog
druk te maken over de cysticercose.

Het kan in dit verband van belang zijn een schatting te wagen, die, bij
gebrek aan eigen gegevens, gebaseerd is op cijfers, verzameld door de Deense
Medische Dienst en
medegedeeld door Jepsf.n en Roth (1949). In 1941
zijn in Denemarken ^ 500 lintwormdragers in ziekenhuizen behandelt!
(in
1946 ongeveer 3J x zoveel). Wanneer we aannemen, dat eenzelfde aan-
tal dragers door huisartsen is behandeld en een even groot aantal in het
geheel niet, clan komen we tot een totaal van
1500 dragers. Wanneer we
eenzelfde percentage dragers aanhouden voor de Nederlandse als voor
de Deense bevolking, dan mogen we rekenen, dat momenteel ruim
3000
Nederlanders behept zijn met een lintworm. Men bedenke echter, dat wat
hier schatting genoemd is, evenzeer als een „slag in de lucht" kan worden
betiteld. In het handboek van
Sluiter, Swellengrebf.l en Ihle (1953)
wordt het volgende gezegd: „voor Europa mag men misschien een in-
fectie-dichtheid van 3—
13, zelden 40-60, op 10.000 zielen aannemen (ge-
gevens van
Hompesch, 1943)". Wanneer men zich hierbij realiseert dat er in
1952 van ruim 2.000 cysticerkeuze slachtdieren de daarin aanwezige vinnen
onschadelijk gemaakt zijn, dan ligt het antwoord op de door
Hofstra
gestelde vraag voor de hand.

Wat de besmetting van het rundvee betreft moge het volgende worden
opgemerkt.

Op grond van de eitellingen van Penfold, Penfold en Philips (1937)
is aan te nemen, dat de
3000 aanwezig geachte lintwormen per jaar ruim
3000 x 365 x 700000 „eieren" produceren. Dit betekent dus, dat er, ruwweg
gerekend en aannemende dat de lintworm gemiddeld twee jaar blijft
leven, uit elke
500.000.000 eieren slechts 1 lintworm voortkomt. Des-
ondanks schijnt het gerechtvaardigd na te gaan, wat er met deze eieren ge-
beurt of zou kunnen gebeuren.

Vast staat, dat, op een hoogst enkele uitzondering na die de regel be-
vestigt, de lintwormproglottiden en eieren het lichaam van de gastheer per

-ocr page 665-

anum verlaten. Niet juist is, wat van veterinaire zijde tot nu toe vermoede-
lijk vaak wel stilzwijgend is aangenomen, dat genoemde lintwormvoort-
brengsels uitsluitend tegelijk met de ontlasting in de buitenwereld terecht
komen. Er is weinig bekend omtrent de betekenis van de faecaliën als
besmettingsbron. Gesteld mag worden, dat in grote lijnen het terzake van
belang zijnde vuil van de bevolking van de „steden" via de riolering naar
meer of minder deugdelijke zuiveringsinstallaties (o.a. de grachten!)
wordt gevoerd, waarin de stoffelijke bestanddelen van het rioolwater
worden uitgesedimenteerd. Het betrekkelijk gezuiverde afvalwater wordt
verder geloosd op rivieren, plassen, kanalen enz. Aan te nemen is, dat een
groot deel van de zuiverings-installaties o.a. tengevolge van een niet aan
de omstandigheden aangepaste ontwikkeling gedurende de oorlogs- en
naoorlogsjaren, een te kleine capaciteit heeft en niet (meer) up to date is.
In een deel van de kleine steden en vooral in de dorpen worden de
faecalien nog in de befaamde tonnetjes van gemeentewege verzameld
en opgeslagen om als mest te worden verkocht.

Overigens wordt ook hier de aanleg van waterclosets bij de nieuwbouw
steeds meer verplicht gesteld of althans bevorderd. In verspreid liggende
woonhuizen kunnen waterclosets met septische tanks aanwezig zijn, maar
meestal is dit ten plattelande niet het geval. De privaten zijn dan opge-
steld boven beerputten of boven sloten. Niet aan te nemen is, dat er boer-
derijen zijn, waarbij een privaat ontbreekt, al zal een dergelijke installatie
niet aanwezig kunnen zijn op iedere plaats van de boerderij, waar er op een
gegeven ogenblik behoefte aan is.

In tabel VI geeft Hofstra zeer waardevolle gegevens, waaruit hij
geconcludeerd heeft, dat cysticercose langs de grote rivieren niet in sterkere
mate voorkomt dan in de rest van het land. Of de rivieren en de beken inder-
daad een „belangrijke" besmettingsbron zijn, mag worden betwijfeld,
aangezien voornamelijk in winter en voorjaar slechts een betrekkelijk
klein gedeelte van het Nederlandse weidegebied erdoor wordt overstroomd.
Hierbij komt nog, dat de eieren van de lintworm, die in verband met de
lozing van het afvalwater van de hogerop gelegen steden ongetwijfeld met
het rivierwater worden vervoerd (
Newton, Bennett en Figgat, 1949;
J
espf.n en Roth, 1950), voor het overgrote deel op de bodem en niet op
het gras terecht komen. Het is echter een open vraag of de eieren voldoende
tijd gelaten wordt te bezinken. Verder kan overwogen worden, dat o.a.
Denemarken, dat arm aan rivieren is, zeker niet lintwormvrij is. Naar
mijn mening spelen de rivieren bij de besmetting van de Nederlandse vee-
stapel hoogstens een bijkomstige rol.

Met Le Coultre en Vierzen (zie Reitsma 1931) ben ik van mening,
dat op het platteland de boven sloten geplaatste privaten practisch geen rol
spelen bij de besmetting van het rundvee. Het binnenlaten van boezem-
of rivierwater in polders in tijden van droogte kan echter nauwelijks van
belang zijn, omdat dit water in sloten geleid wordt, waar het tot rust komt
en dan de eieren — voor zover nog aanwezig —- de gelegenheid geeft
vrij snel te bezinken. Dit mag stellig geconcludeerd worden op grond van
het feit, dat in het laboratorium lintwormeieren in zekere mate gescheiden
kunnen worden van minuscule faecesbestanddelen, door faeces met water
aan te lengen en in een cylinderglas te laten bezinken. Aan te nemen is,
dat de besmetting van het vee met of via verontreinigd water van slechts
zeer weinig betekenis is.

-ocr page 666-

De weidebesmetting kan verder plaats vinden in aansluiting op bemes-
ting met van de boerderij-zelf afkomstige natuurlijke meststoffen, zoals
gier e.d. of met de producten van de gemeentelijke vaalten en incidenteel
ook door defaecatie in het weiland. Gebleken is (Ann. Report Vet. Dep.
Kenya,
1945; Duthy en Van Someren, 1948; Jepsen en Roth, 1949),
dat de taeniaeieren zeer resistent zijn en in de weide zeker een halfjaar
infectieus blijven. De ervaringen van
Penfold, Penfold en Phillips
(1936 a) stemmen hiermee wel overeen (Australië). Davaine (Zie: Neu-
mann,
Fleming en Mac Queen, 1905, bl: 580) zegt waargenomen te
hebben, dat in water bewaarde eieren nog na
15 maanden levenskrachtig
waren. Men mag m.i. echter aannemen, dat o.a. door broei een deel van
de eieren en mogelijk, althans in een zeker aantal van de gevallen, prac-
tisch alle eieren teslotte worden gedood (zie in dit verband
Jepsen en Roth,
1949). De eieren schijnen wèl weinig kouderesistent te zijn; Penfold en
penfold (1937), die eieren van T. saginata in physiologische zoutoplossing
bij
2°C. bewaarden, constateerden dat deze eieren vrij snel afstierven.
Niettemin moet de besmetting van het vee op met (lintwormeieren be-
vattende) mest bestrooide weiden rekening gehouden worden, vooral als
het (vrij) verse menselijke faecaliën betreft (zie wat
Zwijnenberg, 1920,
hieromtrent naar aanleiding van de ervaringen van Luxwolda opmerkt).
Directe defaecatie in het weiland door lintwormdragers is vermoedelijk van
weinig belang; het zal in het algemeen weinig voorkomen en het rund ver-
toont weinig neiging tot coprophagie.

Hiervóór is reeds gezegd, dat de lintwormeieren niet uitsluitend bij de
defaecatie in de buitenwereld terecht komen. Men heeft vastgesteld, dat
de proglottiden ook actief via de anus het lichaam kunnen verlaten, en
dat de eieren daarna door deze proglottiden in de anaalstreek en omgeving
kunnen worden afgezet. (
Podyapolskaya, 1943; Mazzotti, 1944). Om-
dat aan deze mogelijkheid, die in epidemiologisch opzicht van het aller-
grootste belang te achten is, niet of nauwelijks aandacht geschonken wordt,
geef ik hier enkele aanhalingen uit de literatuur.

Leuckart (1863) zegt op bl: 309, dat bij de mens nog nooit een Cysti-
cercus inermis
is gevonden, „obwohl bei der Häufigkeit, mit welcher die
Proglottiden der
T.mediocanellata spontan auswandern, und ihre Eier in
dem Darmkanal der Kranken ausstreuen, doch gerade hier eine Infektion
weit leichter möglich sein dürfte, als bei 7".
solium".

Railliet (1895) drukt zich (bl: 240) als volgt uit: „D\'ailleurs, on sait
que les anneaux mûrs du Ténia inerme sont plus grands que ceux du Ténia
armé, qu\'ils sont presque toujours isolés et
sont expulsés spontanément dans
l\'intervalle desselles
(stoelgang), enfin. . ." (De cursivering is van Railliet!).

Rivas (1920, bl: 306) merkt het volgende op: „Unlike T.solium, the
segments of
T.saginata escape from the anus by their own activity, and as
found in the feces, appear usually singly or in pairs. Not uncommonly they
may escape during the night, and are found by the patient on the bed-
covering in the morning. This explains why the patient becomes aware of
their presence much earlier than is the case with
T.solium".

Faust (1930, bl: 285 en 1949, bl: 310) zegt omtrent de losgelaten rijpe
proglottiden : „Others migrate out of the gut or are evacuated in the feces".

Penfold (1937 a) deed navraag bij 100 lintwormdragers omtrent hun
bevindingen:
93 van de 100 ondervraagden wisten, dat een deel van de
proglottiden het lichaam actief verliet.
Penfold zegt verder: „The 93

-ocr page 667-

patients who complained of detached segments crawling through the anus,
gave very varied accounts of the frequency of this occurrence. In the majori-
ty it was not a frequent occurrence, but in many it took place almost daily,
and some stated that more segments were found on the underclothing than
in the feces".

Le Roux (1949) zegt ,,This forcing of the anal sphincters (by the gravid
segments, and causing most unpleasant sensations) is evidently a common
phenomenon and explains how the installation of proper sanitation on
farms may fail to arrest the passage of the worm from man to cattle. It
also explains how the infected town dweller may expose stock to infection
during his access to cattle pastures".

Uit het boven aangehaalde blijkt, dat lintwormdragers niet alleen van
tijd tot tijd een proglottis achterlaten, maar geregeld door uit de kleren
vallende eieren verspreiden. Deze eieren, „vers van de kip" en in een hoog
percentage infectieus, worden in zeer grote hoeveelheden rondgestrooid.
Volgens
Penfold, Penfold en Phillips (1937) worden gemiddeld per
proglottis 80000 eieren geproduceerd. De afzonderlijk verspreide eieren
blijven lang infectieus, ongetwijfeld belangrijk langer dan wanneer ze in de
faeces ontlast worden. Door de verspreiding stijgen tevens de besmettings-
kansen van het vee. Hoewel op grond van de eiresistentie waarschijnlijk
geen enkele van de eerdcropgesomde besmettingsmogelijkheden geheel
is uit te sluiten, ligt het m.i. voor de hand, dat lintwormdragers, ook wan-
neer ze slechts korte tijd op de boerderijen of in de weilanden vertoeven,
een allesoverheersende rol spelen bij de besmetting van het rundvee,
juist tengevolge van het ,,rondsprenkelen" van de lintwormeieren.

Met behulp van schattingen en berekeningen van het aantal op de boer-
derijen wonende lintwormdragers en het aantal daardoor mogelijk besmette
dieren en door vergelijking met de slachtbevindingen is niet uit te maken,
welke de betekenis van deze dragers t.o.v. de andere, niet op de boerderij
wonende dragers als besmettingsbron voor het vee is.
Jepsen en Roth
(1949) hebben op grond van de verspreide herkomst van cysticerkcuze
runderen en de bijna steeds lichte graad van de infecties bij het slachtvee
geconcludeerd, dat het vee van verschillende boerderijen in het algemeen
door een beperkt aantal, van elders komende dragers wordt besmet.

Zoals door Holtz (1929) al is aangetoond, mogen in ons land ook onder
de boerenbevolking dragers worden verwacht. Dergelijke dragers kunnen
de dieren, wanneer ze met de verzorging ervan belast zijn, sterk besmetten.
Wat de bij de slachting te vinden cysticerci betreft, mag niet zonder meer
geconcludeerd worden, dat bij oudere koeien dan ook veel blaaswormen
kunnen worden aangetroffen.
Penfold, Penfold en Philips (1936 b),
Penfold en Penfoi.d (1937) en Penfold (1937 b), die in een groot opge-
zette proefserie de betekenis van de bij het rund optredende immuniteit
bepaalden door middel van herinfecties, vonden, dat de blaaswormen vrij
snel afsterven, verkazen, verkalken en uiteindelijk geheel geresorbeerd wor-
den, terwijl er zich intussen een volledige immuniteit ontwikkelt. Het bleek,
dat op een heel enkele uitzondering na alle cysticerci binnen 9 maanden
na de besmetting afstierven en dat na 2 J tot 3 jaar de laatste sporen van de
aanwezigheid van de cysticerci geheel waren verdwenen. Opgemerkt dient
te worden, dat het de ervaring van
Jepsen en Roth (1949) was, dat ruim
g maanden na de besmetting een zeer groot aantal (£) van de blaaswormen
nog in levende toestand kon verkeren. Mogelijk is de verklaring hiervoor,

-ocr page 668-

dat Jepsen en Roth rnet kalveren en de eerder genoemde onderzoekers
meer met oudere koeien hebben gewerkt. Overigens blijkt hieruit wel,
dat op boerderijen waar de dieren aan een geregelde infectie blootgesteld
staan, de oudere koeien volkomen blaaswormvrij kunnen zijn. Volgens
Peel (1953) waren onder dergelijke omstandigheden runderen, ouder
dan 5 jaar, niet meer of nauwelijks nog cysticerkeus. De kalveren zullen
(heel vaak) sterk geïnfecteerd kunnen zijn, vooral als de drager geregeld
in de nabijheid van deze dieren vertoeft.

Op de boerderij wonende vrouwelijke lintwormdragers zullen, wanneer
ze uitsluitend huiselijke werkzaamheden verrichten, als besmettingsbron
van minder betekenis zijn dan de dragers die met de verzorging van het
vee of de weilanden zijn belast. Toevallig of tijdelijk op boerderijen ver-
blijvende lintwormdra.gers zouden, in overeenstemming met de opvatting
van
Jepsen en Roth, ook in ons land een belangrijke, zo niet de belangrijkste
besmettingsbron voor het rundvee kunnen vormen, mogelijk naast op
boerderijen verblijvende vrouwelijke lintwormdragers.

Sterk besmette slachitkalveren zullen m.i. een sterke aanwijzing zijn voor
de aanwezigheid van e>en lintwormdrager op de boerderij, zodat omgekeerd
zeer waarschijnlijk wel geconcludeerd mag worden, dat, gezien het geringe
percentage z.g. meerv innige kalveren, het aantal lintwormdragers onder
de boerenbevolking, speciaal het mannelijke gedeelte ervan, heel klein is.

Tn de Duitse literatuur werd en wordt nog aandacht aan „Rieselwiesen"
en „Abortgruben", als besmettingsbronnen van het rund besteed.

Krueger (1934 en 1935), bijvoorbeeld, heeft getracht te bewijzen dat
bevloeiingsweiden een groter besmettingsgevaar opleverden clan niet
bevloeide weilanden. Hij ging in zijn keuringsdistrict het aantal besmette
runderen na en vergeleek de aantallen al naar de herkomst. Het bleek hem,
dat uit streken met bevloeiingsweiden ^ 2
X zoveel cysticerkeuze run-
deren per buurtschap werden aangevoerd als uit de andere gebieden.
Helaas waren niet de buurtschappen, maar de daaruit afkomstige runderen
besmet, zodat de door
Krueger gegeven cijfers, hoewel waarschijnlijk
toevallig goed, in principe op verkeerde wijze zijn berekend. Bovendien
moeten de cijfers van
Krueger nog om een andere reden met voorzichtig-
heid worden gehanteerd. Voor de betrokken bevloeiingsweiden gold n.1.
een weideverbod. Dit betekent dus, dat het gras gemaaid, vervoerd en
gevoerd moest wordera, wat dus wil zeggen, dat mogelijke lintwormdragers
onder de betreffende boerenbevolking alle gelegenheid gehad hebben om
dit gras te besmetten met lintwormeieren. In een paar recente artikelen
(Rof.mmele, 1952 en Leuchter, 1953) wordt terloops wel de aandacht
gevestigd op de mogelijkheid dat het vee zich besmet met door faecaliën
verontreinigd voedsel of water; het feit, dat de rijpe lintwormgeledingen
het lichaam van de lintwormdrager actief kunnen verlaten en aldus als
besmettingsbron veel meer effect kunnen sorteren, wordt echter niet ge-
memoreerd.

Wernery (1930) sloeg de betekenis van de bevloeiingsweiden niet hoog
aan. Hij ging de herkomst van een aantal cysticerkeuze slachtdieren na,
waarbij bleek, dat deze verbleven hadden op weiden waarop geregeld
mensen hadden vertoefd! Omgekeerd zag hij, dat geen van de uit de ge-
bieden met bevloeiingsweiden afkomstige runderen vinnig was. Volgens
Wernery had Muller eveneens vastgesteld dat vinnigheid niet speciaal
voorkwam bij dergeli jke runderen.
Stengel (1934) was van mening dat

-ocr page 669-

de stadsbevolking van weinig belang was als besmettingsbron voor het vee,
in de eerste plaats omdat er op het platteland voldoende lintwormdragers,
z.g. ,,Dauertrager, voorhanden waren om het vee te kunnen besmetten en
in de tweede plaats omdat de dragers in de stad zich veel sneller aan een
kuur onderwierpen.

Op groncl van hetgeen hiervoor gezegd is, mag aangenomen worden,
dat lintwormdragers het voer en daardoor het vee direct besmetten met
lintwormeieren en dat indirecte besmetting door het aanvoeren van de
taeniaeieren met water of mest van minder betekenis is. Het zal daarom
mogelijk moeten zijn de lintwormdragers, althans een deel ervan, op te
sporen op de wijze zoals dit gedaan is bij honden (echinococcose); de
moeilijkheden echter zullen hierbij ongetwijfeld veel groter zijn.
Porter
(1942, bl.: 596) vermeldt, dat op deze wijze in de Verenigde Staten talrijke
dragers zijn opgespoord. In ons land zou dit ook kunnen, omdat de her-
komst van het cysticerkeuze slachtvee met behulp van oormerken of
schetsen in het algemeen wel zou kunnen worden nagegaan. Waarschijnlijk
liggen de omstandigheden in Amerika wel zoveel anders dan in ons land,
dat hier slechts een betrekkelijk klein gedeelte van de lintwormdragers
achterhaald en tot het ondergaan van een kuur aangemoedigd kan worden.

Van het succes van wat op deze wijze in de strijd tegen de taeniasis kan
worden gedaan, zal het afhangen of er nog verdere maatregelen genomen
moeten worden.
Roemmele (1952) heeft een weg aangegeven, die perspec-
tief biedt, temeer omdat, naar
Leuchter (1953) een jaar later opmerkte,
in de tussentijd geen van de belanghebbenden heeft geprotesteerd tegen
het voorgestelde.
Roemmele, overwegende dat de melkfabrieken in het
begin ook duidelijk hadden laten blijken bezwaren te hebben tegen de
inmiddels overal geaccepteerde pasteurisatie, achtte het in deze tijd van
diepvriesgroenten enz. niet onmogelijk dat te zijner tijd alle geslachte
rundvee gedurende 24 uur bij een temperatuur van —3 tot —40 C. afge-
koeld zou kunnen worden alvorens vrijgegeven te worden voor con-
sumptie.
Roemmele adviseerde om op proefschaal te beginnen en het
vlees tegen iets hogere prijs af te leveren, daarbij uitgaande van de redelijk
te achten veronderstelling, dat door het bevriezen alle cysticerci onschade-
lijk gemaakt worden. Inmiddels zou proefondervindelijk nagegaan moeten
worden of bij de aanbevolen bewerking inderdaad alle cysticerci gedood
worden.

De door Roemmele aangegeven mogelijkheid tot uitroeiing van de
taeniasis is ongetwijfeld niet op korte termijn voor verwezenlijking vatbaar.
In het jaarverslag over 1953 van het Centraal Bureau Slachtveever-
zekeringen (bladz. 8) wordt echter opgemerkt, dat er slagers waren, die
er de voorkeur aan gaven het wegens cysticercose bevroren vlees niet over
te dragen aan het C.B.S. Hoewel ongetwijfeld deze slagers liever bevroren
vlees dan géén vlees hebben gehad, blijkt hieruit toch wel dat bevriezing
geen onoverkomelijk bezwaar behoeft te zijn.

Concluderend mag dus worden gezegd, dat inderdaad aan te nemen is,
dat dank zij de vleeskeuring het aantal lintworminfecties bij de mens op
een lager peil wordt gehouden, maar dat uitroeiing van de lintworm met
behulp van de reeds voorgeschreven maatregelen onmogelijk zal zijn,
zelfs indien deze maatregelen in de meest verscherpte vorm zouden worden
toegepast.

-ocr page 670-

Summary :

The epidemiology of Taenia saginata is discussed. The different possibilities of the
spread of the tapewormeggs are mentioned and it has been tried to evaluate the relative
importance of each possibility as thought to exist in the Netherlands.

Résumé :

On y traite l\'épidémiologie de la Taenea saginata. On cite les différentes possibilités
de la dispersion d\'oeufs des vers solitaires et on signale l\'importance relative de toutes
les possibilités pour autant que celles-ci existent aux Pays-Bas.

Zusammenfassung :

Es wird die Epidemiologie vom Bandwurm (Taenia saginata) besprochen.
Bei der Aufzählung der verschiedenen Möglichkeiten hinsichtlich der Verbreitung
und Übertragung von Bandwurmeiern, wird auf die relative Wichtigkeit jeder einzelnen
Möglichkeit hingewiesen, soweit dieselbe für die Niederlande in Frage kommt.

LITERATUUR

Annual Report of the Veterinary Department, Kenya 1945; Zie: The Vet. Bull. (1947),
\'7. 51

Centraal Bureau voor Slachtvecverzekcringen, Jaarverslag 1953.

Duthy, B. L. en van Someren, V. D. 1948); Zie: The Vet. Bull. (1950), 20, 149.

Faust; Human Helminthology, Londen 1930 (00k: 3e druk, Philadelphia, 1949).

Hofstra, K. (1954); T. v. Dngk.: 79, 417.

Holtz, A. J. (1929); T. v. Dgnk.; 56, 901.

Jepsen, A. en Roth. H. (1949); Verslagen van het XlVde Internationale Vecartsenij-

kundig Congres, Londen 1949.
Jepsen, A. en Roth. H. (1950); Nord. Vet. Med., 2. 967.
Krueger (1934); Zschr. f. Fl. u. Milchhyg., 44, 401.
Krueger (1935); Zschr. f. Fl. u. Milchhyg., 45, 441.
Lf, Coultre, A. P.; dissertatie, Utrecht. 1928.
Le Roux, P. L. (1949); Vet. Ree., 61, 87.
Leuchter, F. (1953); Der Prakt. Tierarzt, (1953), 46.

Leuckart, R.; Die Menschlichen Parasiten und die von ihnen herrührenden Krank-
heiten, Band I, Leipzig/Heidelberg, 1863.
Mazzotti, L. (1944); Zie: Trop. Dis. Bull., 42 (1945), 398.
Müller, K. (1927); Tä. Rundschau, 33, 43.

Neumann, Fleming en MacQuEEN; A treatise on the Parasites and Parasitic Diseases

of the Domesticated Animals, Londen 1905.
Newton, W. L., Bennett, H. J. en Figgat, W. B. (1949); Amer. J. Hyg., 49, 166.
v.
Oijen, C. F. (1929); T. v. Dngk., 56, 504 en 576.
Peel, C. (1953); Vet. Ree., 65, 244.

Penfold, W. J., Penfold, H. B. en Phillips, M. (1936a); J. Helm., 14, 135.
Penfold, W. J., Penfold, H. B. en Phillips, M. (1936A); Med. J. of Australia, 23
(I—1936), 417.

Penfold, W. J., Penfold, H. B. en Phillips. M. (1937); J. Helm., 15, 41.
Penfold, H. B. (1937a); Med. J. of Australia, 24 (I—1937), 531.

-ocr page 671-

Penfold, H. B. (19374); Med. J. of Australia, 24 (I—1937), 579-

Penfold, W. J. en Penfold, H. B. (1937); J. Helm., 15, 37.

Podyapolskaya, V. P. (1943); Zie: Trop. Dis. Buil.; 41 (1944), 301.

Porter, D. A. (1942); Yearbook of Agriculture, 1942, „Keeping Livestock Healthy".

Railliet; Biologie Médicale et Agricole, 2e druk, Parijs 1895.

Reitsma, K. (1931)5 T. v. Dgnk.; 58, 1026.

Rivas; Human Parasitology, Philadelphia/Londen, 1920.

Roemmele, (1952); Die Fleischwirtschaft, (1952), Heft 7, 172.

Sluiter, Swellenorebel en Ihle; De dierlijke parasieten van den Mens, Amsterdam,
\'953-

Stengel (1934), Zschr. f. Fl. u. Milchhyg., 44, 261.

Thienpont, D. (1944?); Onderzoekingen over Cysticercose bij runderen (Rapport

naar aanleiding van een te Gent ingesteld onderzoek).
viljoen, n. F. (1937); Onderstepoort J. Vet. Sc. Anim. Ind.; 9, 337.
Wernery, H. (1930); D. Ta. Wschr.; 38, 260.
Zwijnenberg, H. A. (1920); T. v. Dgnk.; 47. 53.

-ocr page 672-

Uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Veeartsenijkundige Faculteit.

(Dir. Prof. Dr. J. A. Beijers).

EEN ONDERZOEK NAAR DE BRUIKBAARHEID VAN DE
SULKOWITCH TEST ALS DIAGNOSTICUM BIJ TRAUMA-
TISCHE GASTRITIS

door

N. D. M. DEKKER

In the Journal of Urology van 1937 beschreef Sulkowitch in een artikel
„Progress in the Management of Urinary Calculi" een door hem uit-
gedachte methode voor een ruwe quantitatieve bepaling van de hoeveelheid
calcium in de urine van mensen.

In 1949 beschreven Detwf.iler en Martin een eenvoudige proef (de
Sulkowitch test) voor de schatting van de serumcalciumspiegel, waarbij
zij uitgingen van de veronderstelling dat een negatieve
Sulkowitch test
van de urine overeen zou komen met een serumcalciumgehalte van minder
dan 8.5 rngr %, terwijl zij bij een positieve uitslag meenden, dat hierbij ook
het calciumgehalte van het bloed normaal of verhoogd zou zijn. Nu wil ik
in dit verband even opmerken, dat volgens de onderzoekingen van Boo-
gaert (Diss. 1954) en ook in een publicatie van Prof. Seekles in het
T. v. D. van 1931 als de gemiddelde normale calciumwaarde van het bloed
bij runderen een getal
van 9.3 wordt opgegeven.

Bovengenoemde onderzoekers trokken uit de resultaten van hun proeven
de conclusie, dat deze
Sulkowitch test van waarde zou zijn voor het
stellen van de diagnose en de therapie van hypocalcaemie bij runderen.

In 1951 gaf Silver in een artikel, aan de hand van verschillende voor-
beelden, aan, dat de
Sulkowitch test een hulpmiddel is bij het stellen
van de diagnose traumatische gastitis. In 75 van de 100 door hem onder-
zochte gevallen klopte de
Sulkowitch test met de door slachting of ope-
ratie gecontroleerde diagnose. In deze 75 gevallen was de
Sulkowitch
test negatief. In dit zelfde artikel stelde Silver vast, dat het van belang
zou zijn om een studie te maken van het calciumgehalte van het bloed in
het geval van een negatieve
Sulkowitch test bij traumatische gastritis.

In 1953 gaf Glattli in een publicatie als zijn mening te kennen, dat de
Sulkowitch test in een zekere relatie zou staan met traumatische gastritis.
Hij beschreef in dit artikel 8 gevallen van traumatische gastritis, waarbij
in 7 gevallen de
Sulkowitch test negatief bleek, terwijl in het achtste
geval een traumatische pericarditis aanwezig bleek te zijn bij slachting.
Naar aanleiding van deze bevindingen bij de 8 genoemde gevallen, meende
Glattli de, m.i. voorbarige, conclusie te mogen trekken, dat de Sulko-
witch
test een waardevolle factor zou zijn bij het stellen van de diagnose
traumatische gastritis, waardoor tevens een snellere operatieve ingreep
met hieruit voortspruitende prognose mogelijk zou worden.

Het is naar aanleiding van deze laatste publicatie, dat ik een onderzoek
op meer uitgebreide schaal heb ingesteld, om de bruikbaarheid van de
Sulkowitch test bij ons onderzoek op traumatische gastritis na te gaan.
Wat is nu deze, reeds hierboven meermalen genoemde,
Sulkowitch test?
Het is een zeer eenvoudig uitvoerbare proef met urine en een bepaald

-ocr page 673-

reagens om te komen tot een ruwe schatting van de hoeveelheid calcium-
zouten in deze urine. Het hiervoor te gebruiken reagens heeft de volgende
samenstelling:

Acid. oxalic. pur.......2.5 gr.

Ammoniumoxalaat .... 2.5 gr.

Acid. acetic. glaciale .... 5 cc.

Aqua dest. ad........150

Dit nu is een kleurloze oplossing met een pH van ongeveer 2.3. Zij is
stabiel en kan minstens
7 maanden gebruikt worden, zonder dat er een
een betekenende pH-verandering in optreedt. Voor de uitvoering van de
proef neemt men
5 cc urine (spontane- of catheterurine) in een reageer-
buisje, voegt hier
5 cc van het reagens aan toe en vermengt beide vloei-
stoffen door middel van enige malen goed omzwenken.

De werking is nu als volgt: door het toegevoegde reagens worden de in
de urine opgeloste calciumzouten omgezet in onoplosbaar calciumoxalaat.
De urinemonsters van koeien, welke normaal een pH hebben, die schom-
melt tussen
5.4 en 8.5, geven met dit toegevoegde reagens een pH welke
varieert van
2.6 tot 4.5, waarbij de nieuwgevormde calciumzouten (in de
vorm van calciumoxalaat) worden neergeslagen, terwijl bij de nieuw-
gevormde pH de alkalische fosfaten in oplossing blijven.

Hoe vindt nu de beoordeling van de reactie plaats? Wanneer de vloei-
stof in het reageerbuisje, bij doorvallend licht bekeken, helder blijft of
desnoods nog iets meer opheldert, dan is dit een bewijs dat de hoeveelheid
calcium in de urine verlaagd is. In dit geval spreken we nu van een negatieve
Sulkowitch test. Zien we een juist zichtbaar neerslag in de vorm van een
fijne witachtige troebeling, dan spreken we van een zwak positieve reactie.
Wordt deze neerslag duidelijker waardoor de inhoud van het reageerbuisje
meer ondoorzichtig wordt, dan hebben we te doen met een positieve reactie,
terwijl een reeds direct na het schudden snel optredende melkachtige
troebeling als een sterk positieve reactie is te beschouwen.

We lezen de uitslag van de proef af tussen 2 seconden en 10 minuten na
het mengen van beide vloeistoffen. Ter controle en als vergelijkingsmate-
riaal nemen we hiernaast steeds een reageerbuis met
5 cc urine, waaraan
we
5 cc gedestilleerd water toevoegen. Dit mengsel blijft, zoals vanzelf
spreekt, helder.

Ik heb nu in het afgelopen jaar van 50 patiënten, waarbij, na het gewone
uitvoerige klinisch onderzoek zoals aan onze kliniek toegepast wordt, een
operatie wegens een aanwezige traumatische gastritis aangewezen was, de
urine onderzocht met de
Sulkowitch test, vóór de dieren werden geopereerd.

Tegelijkertijd werd ook bloed afgenomen, om het calcium-gehalte hierin
te bepalen. Bij dit onderzoek is gebleken, dat bij
32 dieren (dus 64 %) de
urine een negatieve
Sulkowitch test vertoonde, terwijl bij de overige 18
dieren de reactie varieerde van zwak- tot sterk positief. Tevens kwam uit
het bloedonderzoek vast te staan, dat van deze
32 patiënten met een
negatieve
Sulkowitch test van de urine er 23 gevallen waren met een
verlaagd calciumgehalte in het bloed, d.w.z. lager dan 9
.3 mgr %. Deze
lagere waarden schommelden tussen
7.5 en 9.2 mgr %. Van de overige
18 patiënten, dus die met een positieve Sulkowitch test van de urine
bleken er bij het onderzoek
9 stuks een calciumgehalte te hebben van
9.3 mgr % of hoger, terwijl de andere 9 dieren een verlaagd calcium-
gehalte bleken te bezitten, schommelende tussen
7.3 en 9.2 mgr %.

-ocr page 674-

Dat we in deze 50 gevallen inderdaad met traumatische gastritis te doen
hadden gehad, kon duidelijk bij de operatie en in enkele gevallen ook nog
bij de sectie geconstateerd worden, waarbij zowel acute als chronische
gevallen aanwezig bleken te zijn geweest.

Naast het onderzoek van de hierboven aangehaalde gevallen van trau-
matische gastritis, meende ik echter ook een dergelijk onderzoek te moeten
instellen bij patiënten, welke lijdende waren aan andere ziekten dan trau-
matische gastritis, om na te gaan hoe de verhoudingen daar zouden liggen.

Dit laatste hadden n.1. de hierboven aangehaalde onderzoekers ver-
zuimd, waardoor ze vermoedelijk tot verkeerde conclusies zijn gekomen,
omdat ze teveel zijn afgegaan op de uitkomsten, verkregen bij het onder-
zoek van de urines van runderen met een traumatische gastritis. Zodoende
heb ik in hetzelfde tijdvak ook 50 patiënten onderzocht, welke lijdende
waren aan uiteenlopende andere ziekten. Deze ziekten waren: chronische
en acute indigesties (11 stuks), acetonurie (8 stuks), distomatose (6 stuks),
traumatische pericarditis (4 stuks), pneumonie (3 stuks), paratubercu-
lose (3 stuks), nephritis (3 stuks), sepsis zonder direct aanwijsbare oorzaak
(2 stuks), salmonellose (2 stuks), anaemie post partum (2 stuks) en perito-
nitis, cystitis, endocarditis, lebmaagbloeding, pharyngitis en buiktumoren
(ieder 1 geval). Hieruit blijkt, dat ik een ruime keus heb gedaan uit alle
mogelijke ziektegevallen, waarbij ik met opzet meerdere patiënten heb
genomen, welke misschien bij niet nauwkeurig, oppervlakkig, onder/.oek
verwisseld zouden kunnen worden met dieren, lijdende aan een trauma-
tische gastritis.

Na onderzoek van de urine van al deze patiënten, bleek, dat bij 38
dieren (76 %) de
Sulkowitch test negatief was, dus waarbij nog een
hoger percentage verkregen werd, dan bij de patiënten met een trauma-
tische gastritis het geval was geweest.

De overige 12 patiënten hadden een duidelijke positieve Sulkowitch
test. Hiernaast werd ook bloedonderzoek verricht ter bepaling van het
calciumgehalte. Bij
31 van de 38 patiënten met een negatieve Sulkowitch
test bleek dit calciumgehalte te laag te zijn, waarbij de grenzen lagen
tussen 7.2 en 9.2 %.

Van de overige 12 patiënten (dus die met een duidelijk positieve Sul-
kowitch
test) bleken er drie een calciumgehalte van het bloed te hebben
van respectievelijk 9.3, 9.5 en 10.3 mgr %, terwijl de resterende 9 patiënten
een bloedcalciumcijfer hadden, lager liggende dan 9.3 mgr %.

Wanneer we nu uiteindelijk conclusies zouden moeten trekken uit al
deze gegevens dan valt het in de eerste plaats op, dat het aantal gevallen
van negatieve
Sulkowitch test bij de patiënten, welke lijdende waren
aan andere ziekten dan traumatische gastritis nog groter is dan bij de
,,scherp"-gevallen zelf. Een negatieve
Sulkowitch test is dus zeker niet
als pathognomonisch te beschouwen voor traumatische gastritis alleen.
Als hulpmiddel bij het vaststellen van de diagnose traumatische gastritis
heeft de
Sulkowitch test dus niet die waarde, welke Glattly hieraan
toekent.

Wanneer we hiernaast nu het verband nagaan tussen een negatieve
Sulkowitch test en een verlaagd calciumgehalte van het bloed, dan zien
we, dat van de in totaal 70 gevallen met een negatieve
Sulkowitch test
er 54 zijn, waarbij tegelijkertijd ook het calciumgehalte van het bloed
verlaagd is. Hoewel niet significant, geeft dit dus toch in 77% van de

-ocr page 675-

gevallen een samengaan te zien van een verlaagd calciumgehalte van het
bloed en een negatieve
Sulkowitch test. Een noodzakelijkheid behoeft
dit samengaan zeker niet te zijn. Immers het calciumgehalte van de urine
is van zovele factoren afhankelijk. Ik noem slechts de volgende: de opname
van calcium met het voedsel, het uitscheiden van calcium via de faeces en
de melk. Deze kan sterk wisselen, terwijl toch het calciumgehalte van het
bloed gelijk blijft. Dat hier geen gelijke verhoudingen aanwezig behoeven
te zijn blijkt wel uit de cijfers, welke gevonden werden bij de 30 onder-
zochte gevallen met positieve
Sulkowitch test. Hiervan bleken er n.1.
slechts 12 te zijn, waarbij ook het bloedcalcium normaal tot verhoogd was,
terwijl dit in 18 gevallen juist andersom was, zoals oppervlakkig beschouwd,
verwacht zou mogen worden.

Tegelijk met het onderzoek van de urine met behulp van de sulkowitch
test heb ik ook nog nagegaan, of de reactie van de urine nog in enig verband
stond met de uitslag van deze proef. Hiervan is echter niets gebleken, want
bij de 50 gevallen van traumatische gastritis bleken er 36 te zijn, waarbij
de reactie van de urine alkalisch was. Dit was ook wel enigszins te ver-
wachten, omdat in de meeste van deze gevallen de dieren na operatie
acuut tot vrij acuut ziek bleken te zijn, waarbij we dus nog geen
amphotaire of zure urine verwachtten, zoals we deze zien optreden bij
meer chronisch zieke dieren, als gevolg van het feit, dat deze laatste
dieren minder calciumzouten met het voedsel opnemen, wat weer tot
gevolg heeft, dat de phosphaten niet langer als tri-, maar als di- en
monophosphaten met de urine worden uitgescheiden, welke de reactie
van deze urine doet omslaan naar de zure kant.

Bij de overige 50, aan andere ziekten dan traumatische gastritis lijdende
dieren bleek de urine in 50 % van de gevallen alkalisch te zijn en in de
andere 50 % amphotair en zuur in gelijke verhoudingen.

Tenslotte heb ik nog nagegaan of het soortgelijk gewicht van de urine
nog van enige invloed was op de uitslag van de
Sulkowitch test, maar ook
hiervan is niets gebleken. Slechts in 4 van de 100 in totaal onderzochte
gevallen was het S. G. beneden de grens van het normale. In deze 4 geval-
len was, zoals men verwachten kon, de
Sulkowitch test negatief. Hier-
naast waren er ook 8 gevallen, waarbij het S.G. duidelijk boven normaal
was. In 5 van deze 8 gevallen was de
Sulkowitch test positief, wat bij deze
hoge concentratie van de urine ook begrijpelijk is.

Even voor het afsluiten van mijn proeven mocht ik kennis nemen van
een publicatie van
Geiser, waarin ook melding werd gemaakt van een
proefneming om na te gaan of de
Sulkowitch test bruikbaar is bij het
stellen van de diagnose traumatische gastritis. Deze onderzoeker had ook
50 gevallen van traumatische gastritis onderzocht met als resultaat, dat
17 gevallen een negatief, 14 een zwak positief- en 19 een duidelijk, tot sterk
positief resultaat opleverden. Ook bij het onderzoek van gezonde dieren
en aan andere ziekten dan traumatische gastritis lijdende dieren, bleek
geen enkele regelmatigheid en samenhang in de uitslag van de
Sulkowitch
test en de vastgestelde ziekte te bestaan. De conclusie van Geiser is dan
ook dat de
Sulkowitch test niet bruikbaar is als diagnosticum bij trauma-
tische gastritis, bij welke conclusie ik mij, gezien het hierboven vermelde
volkomen kan aansluiten.

-ocr page 676-

Samenvatting.

Naar aanleiding van publicaties van verschillende onderzoekers, ver-
band houdende met het nagaan van de bruikbaarheid van de
Sulkowitch
test als diagnosticum bij traumatische gastritis, heeft schrijver in het
afgelopen jaar proeven genomen om de conclusies, in deze publicaties
vervat, te controleren.

Hierbij \'bleek hem, dat in 32 van de 50 gevallen van traumatische
gastritis de
Sulkowitch test wel negatief was, maar dat dit aantal van
negatieve uitkomsten nog hoger was bij 50 onderzochte dieren, welke
lijdende waren aan diverse andere ziekten dan traumatische gastritis.
Uit deze resultaten is dan ook door schrijver de conclusie getrokken, dat
de negatieve
Sulkowitch test zeer zeker niet pathognomonisch is bij
traumatische gastritis en dus als betrouwbaar hulpmiddel bij het stellen
van de diagnose niet bruikbaar is.

Tevens werd nagegaan of er een significante samenhang bestaat tussen
een verlaagd calciumgehalte in het bloed en een negatieve
Sulkowitch
test. In 77 % van de gevallen met een negatieve test bleek ook het calcium-
gehalte in het bloed verlaagd te zijn, maar in de gevallen met een positieve
test van de urine bleek toch ook nog in 60 % een verlaagd calciumgehalte
van het bloed te bestaan.

Tenslotte bleek er geen bepaalde invloed uit te gaan van het S.G. en
reactie van de urine op de uitslag van de
Sulkowitch test.

Summary:

In consequence of publications of various investigators connected with examining tbc
usefulness of the
Sulkowitch test for diagnosing traumatic gastritis, the author has
carried out experiments in tin\' past year in order to control the conclusions contained
in these publications.

It appeared to him that in 32 of the 50 cases of traumatic gastritis, the Sulkowitch
test was negative but that this number of negative results was even higher in 50 exa-
mined animals which suffered from various diseases other than traumatic gastritis. From
these results the author has drawn the conclusions that the negative
Sulkowitch test
most certainly is not pathognomonic in traumatic gastritis and therefore is certainly not
useful as an expedient for the formation of the diagnosis.

Also he tried to find if a significant connection existed between a decreased calcium
content in the blood and a negative
Sulkowitch test. In 77% of the cases with a negative
test the calcium content also appeared to have been decreased, but it appeared that also
60% of the cases with a positive test of the urine had a decreased calcium content.

Finally, it appeared that no special influence came from the S.G. and the reaction of
the urine on the result of the
Sulkowitch test.

Résumé :

A la suite de publications de différents expérimentateurs à l\'égard de l\'examen de
l\'applicabilité du test de
Sulkowttch comme diagnosticum en cas de gastritis trau-
matique, l\'auteur a fait pendant l\'année écoulée des expériences pour contrôler
les conclusions dans ces publications. Il constata alors que dans 32 des 50
cas de gastrite traumatique le
Sulkowitch test était négatif il est vrai, mais que ce
nombre de résultats négatifs était encore plus élevé chez 50 animaux examinés, qui
souffraient de diverses autre maladies que de la gastrite traumatique. Aussi l\'auteur
a-t-il tiré de ces résultats la conclusion que le test négatif de
Sulkowitch n\'est certaine-
ment pas pathognomonique en cas de gastrite traumatique et qu\'elle n\'est donc cer-
tainement pas utilisable comme moyen pour établir la diagnose.

-ocr page 677-

En même temps on a contrôlé s\'il existait des rapports significants entre une teneui
diminuée en calcium dans le sang et un test négatif de
Sulkowitch. En 77% des cas
présentant un test négatif, la teneur en calcium dans le sang se trouva également diminuée,
mais dans les cas avec un test positif de l\'urine, on constata pourtant aussi en 60% encore
une teneur diminuée de calcium du sang.

Enfin on ne constata pas d\'influence précise de la l\'.S. et de la réaction de l\'urine sur
le résultat du test de
Sulkowitch.

Zusammenfassung :

Veranlasst durch die Veröffentlichungen verschiedener Forscher, in Zusammenhang
einer Nachprüfung bezüglich der Brauchbarkeit des
SuLKOWiTCH-Test als Diagnostikum
bei traumatischer Gastritis, hat der Verfasser in Laufe der letzten Jahre Untersuchungen
angestellt, um die Konklusionen, die in diesen Veröffentlichungen niedergelegt sind,
zu kontrollieren.

Hierbei erwies sich, dass in 32 von 50 Fällen traumatischer Gastritis, der Sulkowitch-
Test negativ war, jedoch die Anzahl negativer Ergebnisse bei 50 untersuchten Tieren,
die nicht an traumatischer Gastritis, sondern an verschiedenen anderen Krankheiten
litten, noch höher stieg. Aus diesen Resultaten zog der Verfasser dann auch die Konklu-
sion, dass der negative
SuLKOWiTCH-Test bei traumatischer Gastritis ganz bestimmt
nicht pathognomonisch ist und daher beim Stellen einer Diagnose kein brauchbares
Hilfsmittel darstellt.

Es wurde fernerhin nachgegangen, ob ein erkennbarer Zusammenhang zwischen
einem gesunkenen Kalziumgehalt im Blut und einem negativen
SuLKOWiTCH-Test
besteht. Bei 77 negativen Testfällen erwies sich, dass auch der Kalziumgehalt des Blutes
ein zu niedriger war, doch in den Fällen mit einem positiven Urintest waren noch bei
Go% derselben ein zu niedriger Kalziumgehalt im Blute vorhanden.

Schliesslich schien vom S.G. und der Reaktion des Urins kein bestimmender Einfluss
auf das Resultat des SuLKOwncn-Testes auszugehen.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR:

J. Dellinger Barney and Hirsh W. Sulkowitch. The Progress in the Management
of Urinary Calculi. (The Journal of Urology 1937, pag. 746—763).

D. K. Detweiler and J. E. Martin. The Sulkowitch test as a Guide in the Diagnosis
and Therapy of bovine Hypocalcaemie. (Am. Journal of Veterinary Research. Vol.X.
July 1949. pag. 201—207).

Jules Silver. The Sulkowitch Test in Traumatic Gastritis. (The North American
Veterinarian. Vol. 32. January 1951. pag. 829—830).

G. R. Moore. Bloodpicture in Traumatic Gastritis. (North American Vet. 31 (1951)
pag. 749).

E. A. Churchill. Diagnosis and surgical Treatment of Traumatic Gastritis. J.A. V.M.
A.
116, 1950, pag. 196—198).

A. T. Shohl. Mineral Metabolism (Reinhold Publishing Corporation. New-York,
\'939. pag- 336).

D. H. Udall. The practice of Veterinary Medicine. (4th Ed. Ithaca. N.Y. 1943. pag.

H. R. Glattli. Sulkowitch Test und Fremdkörper-Diagnose. (Schweizer Archiv
für Tierheilkunde. Mai 1953, pag. 281—285).

K.J. Geiser. Ist der Sulkowitch Test zur Fremdkörper-Diagnose verwertbar? (Deut-
sche Tierärtzliche Wochenschrift, 61. Jahrgang, 15 Aug. 1954, pag. 31—32).

B. Sjollema en L. Seekles. Grastetanie bij het rund. (Tijdschr. v. Diergeneesk,
\'93\'. Pag- 809—812).

J. Boogaerdt. De toestand van het calcium in het bloed bij de grote huisdieren.
(Diss. Utrecht 1954).

-ocr page 678-

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

Dir.: Prof. Dr. P. HOEKSTRA

Een apparaat voor het automatisch toevoegen van de glycerine-
verdunner aan diepvriessperma.

door

B. DE GROOT

Eén van de essentiële handelingen bij het verdunnen van stierensperma
voor diepvriesdoeleinden is het toevoegen van de glycerine bevattende
verdunner. Semen wordt eerst voorlopig met eidooier-citraat verdund en
afgekoeld tot 40 C. Vervolgens wordt bij deze temperatuur met glycerine-
eidooiercitraat verder verdund. Het toevoegen van deze laatste verdunner
moet aanvankelijk langzaam en kan later wat sneller geschieden
(De Groot
en
Hendrikse, 1954).

Vervolgens moet men enige uren wachten — de equilibratietijd — voor
het invriesproces kan beginnen. Met
Bruce (1953) menen wij, dat een
equilibratietijd van 6 uren voldoende is en betere resultaten geeft dan
,,een nacht over laten staan", dus ca. 14 uur.

Het hierna te beschrijven apparaatje biedt de mogelijkheid, de glycerine-
verdunner langzaam toe te voegen en de equilibratietijd voor het invriezen
nog verder te verkorten.

^.....k

-ocr page 679-

In de figuur is een doorsnede getekend van de opstelling. De glycerine-
verdunner bevindt zich in een scheitrechter uitlopend in twee capillairen
(A). Door de eerste capillair druppelt de vloeistofsnel in de tweede. Deze
laat de vloeistof langzaam in het verdunde semen druppelen (B). Door de
ophoping van de vloeistof in de tweede capillair wordt het aanvankelijk
lage druppeltempo geleidelijk opgevoerd.

De menging van de glycerineverdunner met het verdunde semen vindt
plaats door een kleine roerder (C), die bestaat uit een aan twee zijden
dichtgetrokken stukje glasbuis, waarin zich een stuk spijker bevindt. Deze
roerder wordt aangedreven door een onder de Erlenmeijer met verdund
semen geplaatste magneet (D), die door een motortje (E) rondgedraaid
wordt. Omdat algemeen aangenomen wordt, dat het schudden van verdund
semen een nadelige invloed heeft op de spermiën, hebben we voor het
toerental van het magneetje 12 omw./min. gekozen. Hierdoor vindt een
goede menging plaats — gecontroleerd met een eosine oplossing — zonder
dat het oppervlak van het verdunde semen in ernstige beroering wordt
gebracht. Tijdens het roeren ontstaat dan ook geen enkele schuimbel aan
de oppervlakte.

Nadat de glycerine-eidooier-verdunner op deze wijze toegevoegd is,
kan men de homogenisering van de glycerine bevorderen, door het motortje
aan te laten staan, zodat de roerder de vloeistof in beweging houdt.

Op deze wijze wordt de equilibratietijd teruggebracht tot hoogstens
4 uren, waarna het invriesproces kan beginnen. Deze gang van zaken
heeft volgens onze voorlopige waarnemingen speciaal op moeilijk houdbaar
sperma een gunstige invloed.

Eén motortje kan meer magneten aandrijven, zodat verscheidene
monsters tegelijk niet de glycerine-verdunncr doorverdund kunnen worden.
Het gehele apparaat kan in een ijskast of koelcel van 40 C. opgesteld
worden. Speciaal dââr, waar men geen koelcel tot zijn beschikking heeft,
kan men het verdunningsproces op deze wijze gemakkelijker zonder
temperatuurschommelingen doen verlopen.

Samenvatting :

Met behulp van een apparaatje kan diepvriessperma automatisch
verdund worden met de glycerine bevattende verdunner. De equilibratietijd
wordt hierdoor teruggebracht tot hoogstens 4 uren, hetgeen een gunstig
effect heeft, speciaal op moeilijk houdbaar sperma.

Summary:

An apparatus is described for an automatic and slow addition at 4- 4° C. of the
glycerol containing dilutcr to buil semen intended for storage at — 77° C. In this way
the équilibration time can be reduced to four hours which has a favourable effect,
espccially on difficultly preservable sperm cells.

Résumé:

Description d\'un appareil pour adder lentement et automatiquement du délayant
contenant de la glycérine au sperme de taureau à une température de 4° C. avant de
faire geler la semence. De cette manière le temps de la stabilisation de la semence et de
la glycérine peut être réduit jusqu\' à quatre heures, ayant un effet favorable, particu-
lièrement sur le sperme difficilement conservable.

663
47

-ocr page 680-

Zusammenfassung :

Beschreibung eines Apparates für einen automatischen und langsamen Zusatz des
Glyzerinverdübbers bei -f- 40 C. am Bullensamen, bestimmt zum Tiefgefrierzweck.
In dieser Weise ist es möglich, die Equilibrationszeit ab zu kürzen bis vier Stunden mit
einem günstigem Effekt, besonders auf schwer im Reagenzglas haltbaren Samen.

LITERATUUR
Bruce, W., Vet. Ree., 65. (1953). 562.

Groot, B. df., Hendrikse. J.; T. v. Diergeneeskunde, 79. (1954), 910.

DIERENARTS EN IJK WET

door

Dr. J. I. VAN DOORNINCK te Gouda.

Onder de wetten, waarmede de dierenarts ex officio in aanraking kan
komen, behoort ook de I jkwet 1937 (S. 627), welke de oude IJkwet van
7 April 1869 heeft vervangen.

Art. 7 van de thans vigerende wet verbiedt het bezitten of voorhanden
hebben van valse maten of gewichten of van andere dan met de wet, of de
ter uitvoering daarvan genomen besluiten, overeenkomstige maten of
gewichten. Dit verbod geldt dan voor plaatsen, bestemd voor, dan wel
gebruikt of medegebruikt tot of ten behoeve van het drijven van handel,
het doen van leveringen enz.

Voorts bepaalt art. 20 van diezelfde wet, dat het verboden is op de in
art. 7 bedoelde plaatsen maten en gewichten voorhanden te hebben,
welke niet van de voorgeschreven ijkmerken zijn voorzien.

De vraag waar het mij nu om gaat — en de lezer begrijpt dit wel — is,
in hoeverre de apotheekhoudende dierenarts onder voormelde verbods-
bepalingen valt en dus verplicht is zijn gewichten en maten te laten ijken.

Het door mij thans opgeworpen probleem vindt, m.i., zijn oplossing
in het beantwoorden van de vraag of de apotheek van de dierenarts een
plaats is, bestemd voor, dan wel gebruikt of medegebruikt tot of ten behoeve
van het drijven van handel of het doen van leveringen.

Ik kom tot deze opvatting, omdat de memorie van toelichting op de wet
nadrukkelijk zegt dat ,,het antwoord toch op de vraag, voor welk doel de
metingen of wegingen geschieden, dient richtsnoer te wezen".

Wat is nu het doel van de metingen en wegingen in de apotheek van
de dierenarts? Dit doel is •— en hetzelfde geldt, dunkt mij, ook voor de
apotheekhoudende medicus — het eenzijdig bepalen van de hoeveelheden
samenstellende delen van een door de veterinair — of medicus — te bereiden
geneesmiddel. De uiteindelijke hoeveelheid van het medicament, hetwelk
de dierenarts aan zijn cliënt verstrekt, wordt dus ook weer door de dieren-
arts eenzijdig vastgesteld.

En nu kan men tegenwerpen: de dierenarts doet dus uiteindelijk toch
een levering en claar gaat het ingevolge de wet om. Deze tegenwerping

-ocr page 681-

moet m.i. falen. Immers is het doel van de weging of afmeting niet gericht
geweest op de levering. De cliënt van de dierenarts bestelt ook niet zo of
zoveel gram, doch wacht af welke hoeveelheid de dierenarts voor een be-
paald geneesmiddel nodig acht. Ik zou het dus zo willen stellen: het doel
van de meting of weging is hier primair gericht op de dosering.

Mijn opvatting is —■ als ik het goed zie — ook in overeenstemming
met de bedoeling van de wet. Deze spreekt wel enkel van leveringen,
maar bedoelt kennelijk: naar het gewicht bepaalde leveringen.

De Kantonrechter te Sommelsdijk 1) heeft in een dergelijke zaak dan
ook overwogen, dat de cliënt in een huisapotheek niet een door hem naar
gewicht bepaald recept koopt, doch slechts ontvangt, geleverd krijgt,
hetgeen de arts naar eigen gegevens, welke hij op wetenschappelijke gronden
vaststelt, heeft bepaald. Deze rechter acht dus ook het gewicht slechts
voor de dosering van betekenis maar niet voor de aflevering van het bereide
geneesmiddel. Diensvolgens werden de terechtstaande medicus en dieren-
arts — beiden apotheekhoudend — ontslagen van rechtsvervolging.

De apotheek van medicus of dierenarts is derhalve — in de zin van deze
beslissing — geen plaats voor het doen van leveringen in de zin der IJkwet.

Voor de gewone apotheker ligt deze kwestie anders en het lijkt mij goed
daar nog even nader op in te gaan. De apotheek is nl. tevens winkel, waar
handel gedreven wordt en leveringen naar gewicht plaats vinden (b.v.
ioo gram zuiveringszout, 250 gram glycerine e.t.q.).

Al zou dus het afleveren van medicijnen de apotheker niet onder de
IJkwet doen vallen, het mede-gebruik van de apotheek als winkel, dus
als plaats voor het drijven van handel, staat wel buiten twijfel vast.

Een beroep op de wet op de artsenijbereidkunst 2), welke spreekt over
het afleveren van medicijnen in een apotheek is, m.i. niet nodig en bovendien
onjuist, omdat de hoeveelheid medicijnen niet bij gewicht of maat dooi-
de afnemer worden besteld doch — zie hiervoor — anderzijds eenzijdig
bepaald.

Art. i der evenbedoelde wet zegt dan ook, dat de uitoefening der artsenij-
bereidkunst is het bereiden en tot geneeskundig doel afleveren van genees-
middelen.

Hier wordt het doel: de geneeskunst uitdrukkelijk genoemd.

Ook is wel een beroep gedaan op art. 4 dier zelfde wet, waarin te lezen
staat, dat in elke apotheek voorhanden moeten zijn „naauwkeurige maten,
gewigten en balansen". Dit bewijst echter geenszins, dat voor dergelijke
nauwkeurige maten en gewichten het ijkmerk conditio sine qua non is.
Ook zonder geijkt te zijn kan een maat of een gewicht aan alle eisen van
nauwkeurigheid voldoen.

Naar mijn mening is de beslissing van de Kantonrechter te Sommelsdijk
volkomen juist en in overeenstemming met de bepalingen van de IJkwet.

Inmiddels is een der vonnissen in hoger beroep voor de Rechtbank
te Rotterdam behandeld. Dit College heeft de uitspraak van de Kanton-
rechter vernietigd en de betrokken medicus schuldig verklaard wegens
overtreding van de bepalingen der IJkwet, echter zonder toepassing
van straf.

1 ) Mondeling vonnis, niet gepubliceerd.

2 ) Als door het Kantongerecht te Gouda gedaan bij vonnis van 14 Januari 1953, niet
gepubliceerd.

-ocr page 682-

Uit het vonnis blijkt niet, dat de hiervoor besproken argumenten
ter verdediging zijn aangevoerd, terwijl de Rechtbank al evenmin haar
standpunt motiveert. De Rechtbank overweegt enkel: ,,Het beroepen
vonnis dient te worden vernietigd aangezien de Rechtbank zich daar-
mede niet kan verenigen". Er was voor de Rechtbank m.i. alle reden
om nader op de kwestie in te gaan, omdat blijkens het proces-verbaal
der Politie de maten en gewichten zich bevonden in des dokters apotheek,
„alwaar hij geneesmiddelen voor patiënten pleegt klaar te maken, om
die geneesmiddelen vervolgens uit die apotheek aan de patiënten te
verstrekken".

Het is te hopen, dat een dergelijke zaak nog eens uitvoerig in rechte
kan worden behandeld, liefst tot in cassatie, opdat er klaarheid kome
in deze materie, welke door het vonnis der Rechtbank m.i. op onbe-
vredigende wijze •—- immers niet behoorlijk beredeneerd — is beslecht.

Een andere vraag is, of de apotheekhoudende artsen of dierenartsen
er niet goed aan zullen doen geheel onverplicht hun maten en gewichten
zo nu cn dan te doen ijken. Deze vraag moet, dunkt mij, in bevestigende
zin beantwoord worden. Er is alles voor en niets tegen.

-ocr page 683-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Premieregeling voor het doden van vossen blijft gehandhaafd.

Het gevaar voor hondsdolheid, waarvan de vos als een der voornaamste verspreiders
kan worden beschouwd, is nog steeds aanwezig. De premieregeling voor het doden van
vossen kan daarom voorlopig nog niet worden gemist. Na 15 Juli a.s. zal het echter niet
goed meer mogelijk zijn vast te stellen of de gedode dieren volwassen dan wel jonge vossen
zijn. In verband hiermede is de premie per 15 Juli a.s. tot nadere aankondiging uniform
vastgesteld op ƒ 15.— voor iedere ingeleverde vos. De vossen moeten bij het Hoofd van
de Plaatselijke Politie worden ingeleverd.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Mei 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphlhae
epizouticae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurfl en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
f Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa )

Miltvuur
bij alle vee

( Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

G roningen

3

Friesland

5

3

i

Drenthe

2

Overijssel

8

3

i

Gelderland

38

15

Utrecht

18

9

Noordholland

—-

8

i

3

Zuidholland

28

2

i

Zeeland

Noordbrabant

20

Limburg

i

i

Totaal van

122

6

11

5

27

het Rijk

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokkcn (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1923, i8g3 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 684-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

RIJKSINSTITUUT VOOR PLUIMVEETEELT TE BEEKBERGEN.

Kort verslag van de belangrijkste onderzoekingen in 1954.

Huisvesting en verzorging.

Met de dikstrooiselmethode werd verdere ervaring opgedaan, zowel in de normale
bedrijfsvoering als bij vergelijkende proeven, het laatste meer speciaal wat de kuikcnopfok
betreft.

Hetzelfde oude strooisel, dat in 1952 voor het eerst werd aangewend, deed ook in 1954
weer het gehele jaar dienst en bleef in de leghokken en in de kuikenhokken in goede
conditie. Hierbij werd de gedragslijn gehandhaafd, dat strooisel waarop eerder volwassen
dieren werden gehouden, niet voor kuikens wordt gebruikt.

Op het kuikenstrooisel werden, evenals in het voorafgaande jaar, drie achtereen-
volgende broedsels opgefokt tot de leeftijd van 8 a 10 weken. Tweemaal betrof dit een
vergelijkende proef tegenover o.a. geregeld ververst strooisel. Beide keren volgde uit de
gewichtscijfers dat de groei bevorderende werking van het oude dikke strooisel weer
aanwezig was, terwijl in één geval opnieuw waarnemingen konden worden gedaan die
de opvatting ondersteunen dat coccidiose-besmetting bij kuikens op dit strooisel in het
algemeen minder ongunstige gevolgen heeft dan op vers strooisel.

Een vergelijking van lichtgevende en donkere straalverwarmingsbronnen bij de
opfok van kuikens leverde geen groeiverschillen op.

Slraalvcrwarming van de drinkbakken bleek een practisch middel te zijn om te
voorkomen dat het water er in bevriest, mits geschikte reflector-kappen, zoals ze ook
bij de kuikenopfok wel dienst doen, worden gebruikt. Voor de normale open ronde
drinkbakken van gegalvaniseerd ijzer met een inhoud van ca. 12 1 (z.g. kalveren-bakken)
was een verwarmingselement van 100 VV voldoende, ook bij strenge vorst in geheel
vrij staande hokken met openstaande ramen. En het is niet uitgesloten dat de verwar-
mingscapacitcit nog enigszins kan worden beperkt.

Voeding.

De proefnemingen over de voederbehoefte van kippen en kuikens werden voortgezet
met een onderzoek naar de invloed van verschillende gehalten aan ruwe celstof in het
rantsoen. Aangezien dit zowel de opfokperiodc als het eerste lcgjaar betreft, zullen dc
gegevens van deze in
1954 begonnen proef pas in dc loop van het volgend verslagjaar
volledig beschikbaar komen.

Op verzoek van de Stichting voor Coördinatie van Cultuur en Onderzoek van Brood-
graan werden enige proeven opgezet ter verkrijging van meer gegevens over de geschikt-
heid van rogge als kippenvoer. Om te beginnen werd met kuikens van vier tot elf weken
een oriënterend onderzoek gedaan naar de mate waarin verschillende roggevariëteiten,
in vergelijking met gerst, als hardvocr werden opgenomen. Dc gerst genoot sterk de
voorkeur. Breken van dc rogge bracht hierin slechts weinig verandering. Tussen de
hoeveelheden, die van de verstrekte roggevariëteiten werden opgegeten, bestonden
onderling geen zodanige verschillen dat er practisch en statistisch veel betekenis aan
kan worden toegekend. De opgedane ervaring maakt het vrij twijfelachtig of het lonend
kan zijn, dit onderzoek nog eens met volwassen kippen te herhalen. Hiervoor zouden
aanmerkelijk grotere hoeveelheden rogge van de verschillende variëteiten nodig zijn
dan tot dusverre van sommige die nog in het stadium van opbouw verkeren, konden
worden verkregen. Een ander oriënterend onderzoek had betrekking op de mogelijke
invloed van rogge in het voer van legkippen op de inwendige kwaliteit der eieren. Hoewel
hierbij aanwijzingen werden verkregen, dat er inderdaad van enige invloed sprake kan
zijn, lijkt het er tot nog toe niet op, dat deze practische betekenis kan hebben. Inmiddels
zijn tegen het einde van het verslagjaar twee proeven begonnen, waarbij in het ochtend-
voer van flinke groepen legkippen 20 % roggemeel (van gewone Petkuser) zal worden
vergeleken met 20% gerstemcel. Hierbij zal worden gelet op de productie, de uitval, de

-ocr page 685-

broeduitkomsten, het voederverbruik, etc., terwijl tevens nog eens de kwaliteit van
llinke aantallen eieren zal worden nagegaan. Bij een van deze proeven krijgt een groep
van ca. 300 dieren ochtendvoer met 20 % roggemeel en ochtendvoer met 20 % gerste-
meel naast elkaar in verschillende bakken voorgezet, waarvan de dieren aldus naar
verkiezing kunnen eten. Tot het einde van het verslagjaar was het gemiddeld verbruik
van beide soorten ochtendvoer precies gelijk. De volledige gegevens van deze proeven
zullen in de loop van het volgend jaar beschikbaar komen.

Een proef om de bruikbaarheid van gemalen zoete lupinen als grondstof voor ochtend-
voer na te gaan, liet — evenals een vorige — enige twijfel bestaan of dit product op basis
van het gehalte aan eiwitachtige stoffen en de zetmeelwaarde wel zonder meer in de
plaats kan treden van de gebruikelijke eiwitrijke plantaardige voedermiddelen. In het
bijzonder toen de kippen gedurende een deel van de proefperiode geen uitloopgelegenheid
hadden, was er in de productie der verschillende groepen een tendenz ten nadele van
de lupinen.

Verschillende soorten vismeel en visperssap werden in een drietal opfokprocven
vergeleken op haar groeibevorderende werking. Daarbij werd in het bijzonder gelet op
mogelijke effecten van de toegepaste fabricage-methoden, die o.a. van invloed zouden
kunnen zijn op de geaardheid van de ciwitachtige stoffen en het meer of minder aanwezig
zijn van bijzondere groeifactoren. Tot dusverre heeft dit onderzoek geen sprekende-
resultaten opgeleverd.

Volgens de vitamine-D-bepalingen met kuikens in levertraan en vitamine-D-houdende
praeparaten uit de handel kwamen er in 1954 bij de levertraan relatief wat minder
afwijkingen van de gegarandeerde gehalten voor dan in 1953. Het lijkt er op, dat het
advies aan de importeurs om in Noorwegen kwaliteitscertificaten te vragen, die zijn
afgegeven op grond van biologisch onderzoek met kuikens, waarvan in het vorige verslag
melding werd gemaakt, geleidelijk enige verbetering heeft gebracht. Met het Govern-
mental Vitamin Laboratory te Bergen, Noorwegen, werden enkele monsters levertraan
uitgewisseld ter vergelijking van de uitkomsten der aldaar en te Beekbergen toegepaste
onderzoekingsmethoden. De uitslag van deze vergelijking was op het einde van het
verslagjaar nog niet bekend.

Aan het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en het Bedrijfschap
voor Veevoeder werden verscheidene adviezen uitgebracht terzake van de mengvoeder-
bereiding. Dit betrof weer vooral het gebruik van bijzondere toevoegingen, zoals vitaminc-
praeparaten, antibiotica, medicamenten, hormoon-praeparaten en mineralenmengsels.
De werkzaamheden van de Vitamine-Commissie werden in de loop van het jaar over-
genomen door de nieuw ingestelde Veevoederadviescommissie.

Fokkerij en erfelijkheid.

Het fokkerij- en erfelijkheidsondcrzoek werd op normale wijze voortgezet. Uit een
bewerking van de gegevens, die over de jaren 1947 t/m 1952 bij de Witte Leghorn-
fokstam van het Instituut werden verzameld, valt o.a. op te maken, dat een selectie
der moederdieren op de kenmerken: leeftijd bij het eerste ei, leeftijd bij het laatste ei
en gemiddelde serielengte bij dit materiaal sneller en beter tot productieverhoging
zal kunnen leiden dan een selectie op de hoeveelheid eieren, uitgedrukt in aantal of
gewicht, die in het eerste legjaar of het begin daarvan wordt voortgebracht. Ten aanzien
van het toepassen van valnestcontróle zou hieruit volgen, dat een dagelijkse controle
gedurende enige maanden in het begin van de leg, gevolgd door controle op een beperkt
aantal dagen per week over de rest van het jaar, verre de voorkeur verdient boven een
doorlopend onderbroken valnestcontróle zoals tegenwoordig in de practijk veel plaats
vindt. Verder onderzoek is nodig om de gevonden resultaten te toetsen aan ander dieren-
materiaal en om na te gaan wat in werkelijkheid met een selectie op de genoemde drie
belangrijke kenmerken wordt bereikt.

In het voorjaar van 1953 werden reciproke kruisingen uitgevoerd tussen Witte Leg-
horns en Noordhollandse Blauwen met de bedoeling de bedrijfswaarde van de hennen,
verkregen uit deze kruising (F,), te vergelijken met gelijktijdig geboren hennen van de
uitgangsrassen. Deze proef werd voortgezet tot begin Juli 1954. Het beeld, dat tenslotte

-ocr page 686-

werd verkregen, kwam geheel overeen met dat van eind 1953, waarvan verschillende
bijzonderheden in het vorige verslag zijn vermeld. De proef heeft aangetoond, dat een
goede combinatie van een legras met een vleesras een kruisingsproduct kan opleveren
dat zeer bruikbaar is voor de vleesproductie en ook, dat een weinig productief vleesras
bij geslaagde combinatie met een legras een kruisingsproduct kan geven dat voor de leg
zeer productief is. In dit geval verdiende de kruising van Witte Leghorn-haan met
Noordhollandse Blauwe-hennen voor beide doeleinden de voorkeur boven de omgekeerde
kruising wegens een snellere bevedering, het minder optreden van broedsheid en een
lager voederverbruik per kg ei.

De zojuist besproken proef heeft tevens een aantal gegevens verschaft, die in het
verslagjaar werden bewerkt, over de nawerking van de bevruchting na het vervangen
van een haan. In de practijk geldt de regel, dat men na de vervanging met het ver-
zamelen van broedeieren twee a drie weken dient te wachten om voldoende zekerheid
te verkrijgen, dat de eieren door de opvolgende haan zullen zijn bevrucht. Het tot
dusverre op het Instituut verzamelde materiaal wijst er op, dat deze gedragslijn juist is,
althans indien geen kunstmatige inseminatie wordt toegepast.

Broederij.

In samenwerking met het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O. werd
voortgegaan met het broederijonderzoek. Het kwam nu wel vast te staan, dat het dikwijls
keren van de eieren, waardoor de broeduitkomsten kunnen worden verbeterd, vooral
van invloed is als het in de tweede broedweek plaatsvindt.

In de loop van het jaar kwamen twee nieuwe broedmachines beschikbaar, welke
speciaal voor het onderzoek zijn ingericht.

Eikwaliteit.

Bij de eieren van een aantal Witte Leghorn-hennen werd de inwendige eikwaliteit
bepaald. De verkregen gegevens werden weer gesteld tegenover de broeduitkomsten
van andere eieren van dezelfde kippen. Na samenvoeging met de overeenkomstige
gegevens van vorige jaren kwam nu duidelijk naar voren, dat de broeduitkomsten
gemiddeld iets lager waren naarmate het percentage dik wit in de eieren hoger was.
De verlaging van het percentage uitgekomen kuikens, berekend over de volgens het
schouwbeeld bevruchte eieren, bedroeg gemiddeld ruim % % als het percentage dik
wit, berekend over de totale hoeveelheid wit in het ei, 1 % hoger was. Toen ook de
schouwresultatcn bij de berekeningen werden betrokken, bleek dat het verschijnsel
hoofdzakelijk was terug te voeren op een groter aantal tussen de 5e en de 14e broeddag
afgestorven embryo\'s. Ook vóór de 6e broeddag werd er door een iets grotere sterfte toe
bijgedragen, doch in mindere mate. Bij de in 1954 onderzochte eieren werd tevens de
breuksterfte van de eischalen bepaald. Tussen de 5e en de 14e broeddag waren gemiddeld
minder embryo\'s afgestorven als de schalen sterker waren.

Van het onderzoek naar een mogelijk verband tussen het voeren van rogge aan
kippen en de inwendige kwaliteit der eieren werd onder het hoofd: „Voeding" reeds
melding gemaakt.

Fonds voor Pluimveebei angen.

Het Fonds verleende opnieuw subsidie aan het onderzoek naar de mogelijkheid tot
beïnvloeding door fokkerij van het weerstandsvermogen van de kippenstapel op een
practisch bedrijf. Met de subsidiëring van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, ten
behoeve van de aflossing ener door deze dienst bij de stichting van zijn gebouwen te
Soesterberg opgenomen lening, werd voortgegaan. Verder werd o.a. bijgedragen in de
aanschaffing van de nieuwe broedmachines ten behoeve van het broederijonderzoek
op het Rijksinstituut voor Pluimveeteelt.

-ocr page 687-

Publicatie.

In 1954 verschenen de volgende publicaties: Brochure Rijksinstituut voor Pluim-
veeteelt 1954, Aangeboren snavelafwijkingen bij pluimvee. De Pluimveeteelt 7,33 (1954)
en de Bedrijfspluimveehouder 32,17 (1954) Proefnemingen over het gebruik van oud dik
strooisel bij de kuikenopfok (I). Brochure Rijksinstituut voor Pluimveeteelt 1954, Zet-
meelhoudend weipoeder in opfokvoeder voor kuikens. Brochure Rijksinstituut voor
Pluimveeteelt en Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren 1954. Poultry farming in the
Netherlands.

Mondelinge mededelingen over het onderzoek op het Rijksinstituut voor Pluim-
veeteelt werd o.a. gegeven aan de bezoekers, ten getale van ruim 1700 personen, waar-
onder ca. 500 buitenlanders.

Arts en dierenarts.

ZÜRICH, Juni. — Door het regionale bureau voor Europa van de Wereldorganisatie
voor gezondheid te Genève bijeengeroepen, hebben specialisten vergaderd over de be-
trekkingen tussen de gezondheid van mens en dier. Voorzitter was prof.
A. Stamper uit
Zagreb; Nederland was vertegenwoordigd door dr.
C. Banning (\'s-Gravenhage).

Het resultaat is wel geweest, dat men zich daarbij de bestaande technische kennis niet
genoeg ten nutte maakt en dat er een strekking bestaat, de dierenartsen op de achter-
grond te stellen. Ontzaglijk zijn de verliezen, door rundertuberculose veroorzaakt: in
Duitsland, bovendien, is bij één t.b.c.-geval op de tien bij de mens de runderbacil schuld.
Daar evenwel het bacillentype in de laboratoria niet wordt geconstateerd, is dit percen-
tage voor andere landen niet vast te stellen. Ontdekt men door tests, dat een rund
tuberculeus is, dan moet men het óf afmaken (en dat is dikwijls een kwestie van geldelijke
ondersteuning door de regering), óf men moet bijzondere kudden vormen van gezonde
en van besmette dieren.

In de Scandinavische landen is de runder-t.b.c. verdwenen; in Nederland is er sinds
het einde van de oorlog grote vooruitgang te constateren en negen tiende van het grond-
gebied is vrij. De infectiehaarden, aldus Genève, zijn gelocalisecrd in het gebied met hoge
melkproductie bij de grote steden. Sardinië zal over twee jaar vrij zijn, Engeland over
ongeveer vijfjaar, Duitsland in tussen vijf en acht jaar. Onzin is de veel gehoorde bewe-
ring, dat het wel goed is, wanneer de melk enkele bacillen bevat, dan wordt het menselijk
lichaam daartegen gehard. . . Onderdrukt men de rundertuberculose, dan verdwijnt
ook de t.b.c.-bacil van het rundertype bij de mens. Melk moet komen van kudden,
waarvan geen enk.\'l dier ook maar enige ziekte heeft, t.b.c. of andere. En dan moet die
melk bovendien nog volkomen gepasteuriseerd zijn.

Ook heeft men gesproken over de brucella melitensis of herdersziekte, ontstaan door
contact van de mens met zieke dieren of hun voortbrengselen. Wol of huiden kunnen
anthrax overbrengen; over de ademhalingsorganen kan de boer ook door het rund
worden besmet. De arts, die zich alléén met de mens bezighoudt, zal de bevolking ten
plattelande niet gezpnd kunnen houden: arts en dierenarts moeten samenwerken.

In het gebied van de Middellandse Zee is nog de hydatidose gevaarlijk, hoewel men ze
op IJsland heeft kunnen uitroeien. Maar men weet niet precies, hoe ze wordt overge-
bracht en men moest er de honden buiten de slachthuizen houden; de afvallen, die-men
de honden voert, eerst koken; de honden met regelmatige tussenpozen tegen de wormen
behandelen en dan, natuurlijk, vóór het eten de handen wassen.

Zo kwamen de deskundigen tot de conclusie, dat artsen en dierenartsen gelijk zouden
moeten worden gesteld in pathologie, microbiologie, epidemiologie en voedingsleer; dat
verplichting tot verklaring aan de overheid bij veeziekten, diepgaande voedingshygiëne,
strijd tegen de rundertuberculose, brucellose, hydatidose en vooral ook hondsdolheid
overal moet worden doorgezet. Deze eerste bijeenkomst heeft de ogen geopend voor tallo-
ze gevaren, die van de kant der dieren het menselijk leven bedreigen.

Uit N.R.C. i7-6-\'55.

-ocr page 688-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. YV. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Vacantie secretaris.

Het bureau van het secretariaat zal van 18 Juli tot en met 6 Augustus a.s.
wegens vacantie van de secretaris niet bereikbaar zijn onder het gewone
telefoonnummer 03400 11413.

De administrateur is gedurende deze periode voor waarneming, assistentie
en andere dringende zaken doorlopend telefonisch te bereiken onder telefoon-
nummer 03400—12835.

Vacantie waarneming.

Hoewel in de aflevering van 1 Mei 1955 is verzocht aanvragen voor vacanticwaarne-
ming in te zenden vóór 15 Mei, komt het nog bij herhaling voor, dat enkele dagen vóór
de vacantiewaarneming moet aanvangen, om een waarnemer wordt gevraagd.

Tot nu toe is aan alle aanvragen, zij het met veel overleg en moeite, voldaan. Daar
echter nog steeds niet voldoende waarnemers beschikbaar zijn, zal het niet altijd mogelijk
zijn de collegae, die kort voor hun vacantie om een waarnemer verzoeken, te helpen.

Degenen, die nog voor bemiddeling via het waarnemingsbureau in aanmerking
wensen te komen, dienen dit thans
schriftelijk p.o. mee te delen, met vermelding van
aanvang en einde van de waarneming.

Getracht zal dan worden ook deze collegae nog te helpen.

Het is niet mogelijk thans nog te garanderen, dat een waarnemer wordt gevonden,
zodat dringend wordt geadviseerd zoveel mogelijk voorzieningen te treffen met de
buurtcollcgae.

Third congres of the International Veterinüry Studcnts Union Utreclit
— July 17th—31st 1955. Secretariaat: Obrechtstraat 13, Utrecht (Holland).

15ij het verschijnen van dit tijdschrift scheiden ons nog slechts enkele dagen van de
officiële opening van het lilde Internationale Veterinaire Studenten Congres.

Van verschillende dierenartsen ontvingen wij het verzoek aanwezig te mogen zijn bij
deze opening zodat wij gemeend hebben U langs deze weg uit te moeten nodigen.

Wij prijzen ons gelukkig, dat wij iemand als Sir Thomas Dali.ing, bereid gevonden
hebben tijdens deze opening een voordracht te houden over een onde\'rwcrp, dat momen-
teel wel in het middelpunt der belangstelling staat; wij hopen dan ook vele dierenartsen
bij de opening aanwezig te zien.

Honorary Committee of the Third Congress of the International Veterinary
Students Union.

Het is ons een eer en genoegen U te kunnen mededelen dat onderstaande personen
zich bereid hebben verklaard zitting te nemen in het erecomité.

His Excellency, Mr. J. M. L. Th. Cals, Minister of Education, Arts and Sciences,
President.

His Exccllency, S. L. Mansholt, Minister of Agriculture, Fisheries and Food.

-ocr page 689-

His Excellency, J. G. Suurhoff, Minister of Social Affairs and National Health.
Mr C. Th. H. E.
Graaf van Lynden van Sandenburg, Royal Commissioner for
the Province of Utrecht.

Jhr. Dr. M. L. van Holthe tot Echten, President-Governor of the „Rijks-Univer-
siteit" of Utrecht.

Prof. Dr. H. W. I ulius, Rector Magnificus of the „Rijks-Universiteit" oi Utrecht.

Prof. Dr. G. H. B. Teunissen, President of the Council of the Veterinary Faculty of the
„Rijks-Universiteit" of Utrecht.

Mr. J. M. van den Born, Chief Officer of the Veterinary Service in the Netherlands.
Jhr. Mr. C. J. A.
de Ranitz, Burgomaster of Utrecht.

Prof. Dr. Jac. Jansen, Secretary-Treasurer of the International Veterinary Congresses.
Mr. D.
Hendrikse, President of the „Maatschappij voor Diergeneeskunde".
Mr.
G.J. Doeksen, President of the „College van Vertegenwoordiging".

Daar bovendien enkele dierenartsen verzochten, verschillende wetenschappelijke
voordrachten en demonstraties bij te mogen wonen, laten wij hierbij het officiële program-
ma van het Congres volgen.

Programma. Lectures and Demonstrations held by

Professor C. F. van Oijen V.

„Meat inspection and the limits of its hygienic result."
„L\'inspection de la viande et la limitation de ses résultats hygiéniques."
„Resultate, welche durch die Fleischbeschau erreicht werden können."

Professor Dr. F. C. van der Kaay VI.

(lecture and visit to an A. I. Station, by bus)

„Artificial Insemination of cattle in the Netherlands" (Mr. C. II. W. de Bois).
„L\'insémination artificielle des vaches en Hollande" (Monsieur P. Wensvoort).
„Künstliche Besamung des Rindes in Holland".

Professor Dr. J. A. Beijers VI.

„The Stenosis-Murmurs in respiration of horses and cattle".

,,Lcs bruits de sténose chez la respiration des vaches et des chevaux".

„Stenosegeràusche bei der Respiration von Pferd und Rind".

Professor Dr. L. Seekies VII.

„Cupper in comparative pathology".
„Le cuivre en pathologie comparée".

„Kupfer in der vergleichenden Pathologie" (Dr J. Boogaerdt).

Professor Dr. G. H. B. Teunissen IX.

„A foreign body in the thoracic part of the esophagus" (film).
„Un corps étrange dans la partie thoracale de l\'oesophage" (Film).
„Ein Fremdkörper im thorakalen Teil des Ösophagus" (film).

-ocr page 690-

Professor J. H. ten Thije

„Demonstration of fresh pathological organs".

„Une démonstration des organes fraiches pathologiques".

„Demonstration von frischen pathologischen Präparaten".

Professor Dr S. R. Numans III.

„Surgical treatment of the umbilical hernia in large domestic animals".
„Traitement chirurgical de la hernie ombilicale dans les grandes Espèces".
„Die operative Behandlung der Hernia umbilicales bei groszen Haustieren".

Professor Dr. II. A. Meyling and Professor W. H. Schätze VIII.

„Demonstration of the conducting system in macroscopical transparant prepa-
rations and in microscopical slides of the heart of domestic animals".
„Une démonstration du système conducteur du coeur des animaux domestiques
et préparations faites transparant et de quelques préparations microscopiques
de le dit système".

„Demonstration des Reizleitungssystems in durchsichtig gemachten makro-
skopischen und in mikroskopischen Präparaten vom Herz der Haustiere".

Professor A. van der Schaaf 1.

„Johne\'s disease".

„La maladie de Johne".

„Paratuberkulosc (Johne\'sche Krankheit)".

Mr. H. J. W. Keidel II.

„Demonstration of Protozoal diseases and their vectors".
„Démonstration des maladies protozoaires et leurs intermédiaires".
„Demonstration von Protozoenkrankheiten und deren Überträger".

Mr. A. W. M. Brooymans X.

(lecture and demonstration).

„Veterinary clinical Electrocardiography".

„L\'électrocardiographie vétérinaire clinique".

„Über die Anwendung der Elektrokardiographie in der Veterinärmedizin".

Explanatory Notes.

As nearly all the Professors will hold their lectures in English, French and German,
everyone will be able to follow the whole scientific part of the Congress in the language
that he prefers. Therefore we urgently request the participants to choose
one language
for the whole duration of the Congress.

Besides, short summaries in English, French and German will be given out as far
as possible before the beginning of every lecture or demonstration.

You will find a list of all lectures and demonstrations that will be held. The number
following the lecture\'s indicates the building where it will be held; the numbers corre-
spond with those in the Plan of the Faculty buildings on the back cover of this Programme.
The
hours and languages of the various lectures can be found in the folding table on
the back cover. After each lecture there will be ample time for
asking questions.

IV.

-ocr page 691-
-ocr page 692-

19 JULY

20 JULY

25 JULY

27 JULY

14.15

to
>4-45

Ï5-I5

to
\'5-45

16.15

to
16.45

9-[5
to
10
.45 j

1 1.00
to

11.30

12.00 j
to

12.30

14.00

to
14.30

14.00
to

16.00

9-30
to
10.00

10.15

to
10.45

il.15

to
"•45

14.00
to

16.00

9-30
to
11.30

Prof. v. OijEN

E

G

Prof. v. d. Kaay

G

F

E

Prof. Beijers

G

Prof. Seeki.es and
D. Boogaerd

E

3

F

G

Prof. Teunissen

i—>

0
ci

G

E

F

Prof. ten Thije

g
a

G

E

F

Prof. Numans

T3D

E

G

F

Prof. Meyling and
Prof.
Schultze

F

V

IS)

E

G

Prof. v. d. Schaaf

E

G

Mr. Keidel

G

E

F

Mr. Brooymans

F

F

—1_

E

E

G

9.00-11.30

14.45-16.30

conférences par le ( J!™\'\' V" °\'JEN avec les groupes „E" ou G"
r I Proi. v.
d. Schaaf

C-.

en

E = English
Anglais
Englisch

F = French
Français
Französisch

G — German
Allemand
Deutsch

Mr. Brooymans:

Introduction
Demonstration

La groupe ,,F" prié de suivre les

-ocr page 693-

Sunday, 17th July 1955.

Arrival of the participants in Utrecht and registration at .,Eigen Huis",
Kromme Nieuwe Gracht 54.

Monday, 18th July 1955.

12.30 Lunch.

15.30 Official Opening and Welcome in the Aula of the Rijks-Universiteit of
Utrecht (Domplein 29) by Jhr. Dr. M. L.
van Holthe tot Echten,
President of the Board of Governors of the Rijks-Universiteit of Utrecht.
Sir
Thomas Dalling, of the Food and Agriculture Organization of the
United Nations, Animal Production Branch, Agriculture Division.
,, Veterinary Education and Practice form the International Aspects."
Hermann Becht, President of the I.V.S.U.

Reception by the Board of Governors of the Rijks-Univcrsiteit of Utrecht.
18.30 Dinner.

Tuesday, 19th July 1955.

9.30—12.30 General Veterinary Introductions.

.}. M. van den Born, Chief Veterinary Officer of the Netherlands:
,, The Organization of the Veterinary Services in the Netherlands".
Prof. Dr. Jac. Jansen: Education of Veterinary Surgeons in the Netherlands.
L. I\'. de Vries, Secretary of the Health Committee for Animals: Organized
control of animal diseases in the Netherlands.

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld: Cattle Breeding in the Netherlands.
12.30 Lunch.

14.15—16.45 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
18.30 Dinner.

Wednesday, 20th July 1955.

9.15—10.45 H. S. Frenkel, Director of the State Veterinary Research Institute,
Amsterdam:
In vitro cultivation of virus, more specially of the foot-and-mouth
disease and vaccinia virus. ( With film and lanterns! ides).
 VIII.

11.00—12.30 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
12.45 Lunch.

14.00—16.00 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
16.15 Departure by bus from main entrance. Faculty buildings to:
i 7.00 Reception held by the Board of th< Maatschappij voor D\'ergrnePS\'<unc\'e

at „Kerckebosch", Zeist. (For official delegates only).
18.30 Dinner.

Thursday, 21st July 1955.

Two-day trip by bus.
7.00 Departure from main entrance, Faculty buildings.

-ocr page 694-

GROUP A.
Route: Utrecht — Amersfoort
—• Harderwijk — Zwolle —
Kampen ■—- Noordoostpolder —
Lcmmer — Grouw — Eernewoudc
— Leeuwarden.

9.30 Visit to a Dairy-Factory.

12.30 Boat trip over the Frisian Lakes.
Lunch on board.

15.00 Visit to a cattle Breeding Station.

16.00 Visit to the laboratories of the
Provincial Health Service for Ani-
mals at Leeuwarden.

18.30 Dinner at ,,Stania State" near
Leeuwarden. We shall spend the
night here.

Friday, 22nd July 1955.

GROUP A.

7.00 Departure

Route: Leeuwarden-Main Dyke of
Zuyderzee Works Wieringer-
meerpolder — Alkmaar — Amster-
dam — Weesp — Utrecht.
In Alkmaar we will stay about one
hour to visit the famous cheese-
market.

13.00 Visit to the laboratories of .,Philips
Roxane" at Weesp.

18.00 Dinner, offered by ,,Philips
Rcxanc".

20.00 Return to Utrecht.

GROUP B.
Route: Utrecht — Nijmegen —
Beers — Oss — Boxtel — Eind-
hoven — Breda.
9.00 Visit to a Cattle Breeding Station.
10.30 Visit to the Organon Laboratories
at Oss (Hormone preparations).
12.30 Hot lunch, offered by Organon.
Visit tho the Carcass Reduction
plant at Son.
18.30 Sandwiches offered by the direction.
We shall spend the night at Breda
in different hotels.

GROUP B.

8.30 Departure

Route: Breda — Schouwen Duive-
land (District flooded in 1953) —-
Moerdijk ■— Dordrecht — Rotter-
dam — Utrecht.

12.00 Lunch.

14.30 Visit to the State Serum Institute,
Rotterdam.

17.00 Return to Utrecht.

18.30 Dinner at „Eigen Huis".

Saturday, 23rd July 1955.

9.30 Round trip by bus through Utrecht.
12.00 Civic reception by the Municipality of Utrecht.
13.00 Lunch.

21.00 Round trip by boat through the illuminated canals of Amsterdam.

Sunday, 24th July 1955.

Day off.

Monday, 25th July 1955.

g.30—12.00 Scientific lccturcs and demonstrations in Faculty buildings.
12.30 Lunch.

14.00—16.00 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
18.30 Dinner.

21.00 Social evening. f,,Eigen Huis").

-ocr page 695-

Tuesday, 26th July 1955.

8.15 Departure by bus from main entrance Faculty buildings, for a visit to the

Public Slaughterhouse of Rotterdam.
12.00 Dinner.

14.00 Visit to the E. 55 Exhibition (Agricultural Sector).
18.00 Sandwiches.

20.00 Round trip by boat through the harbours of Rotterdam. Visit to Unifesti.
23.00 Return to Utrecht.

Wednesday, 27th July 1955.

9.3O\'—11.30 Scientific lectures and demonstrations in Faculty buildings.
11.45 Dinner.

12.30 Departure by bus from ,,Eigen Huis", for a visit to the Dutch Open Air

Museum at Arnhem.
17.30 Civic rccrption and sandwiches offered by the Municipality of Arnhem.
22.00 Return to Utrecht.

Thursday, 28th July 1955.

Two day trip by bus.
7.00 Departure from main entrance, Faculty buildings.

Programme as for July 2ist-22nd. Group A. follows the B-route. and
vice-versa.

Saturday, 30th July 1955.

9.30 General Assembly of the l.V.S.U.
12.30 Lunch.

Second part of the General Assembly.
15.30 Closing Ceremony of the Congress.
16.30 Dram at „Eigen Huis".
17.30 Farewell dinner.
21.00 Evening Party at „Esplanade".

Sunday, 31st July 1955.

Au revoir!

Het Congrescomité
A.
Hoogerbrugge
M. E. M. Stumpel
W. J. Pereboom
J. W. Zantinga
FI. Detmers

Jubilea.

Op 24 Juli hopen de volgende collegae hun 65-jarig jubileum als dierenarts te herden-
ken :

Dr. K. Büciili, Schepenstraat 120b, Rotterdam
Dr.
H. \'t Hoen, Vivienstraat 53, \'s-Gravenhage
S.
Knöps, Voorstraat 17, Sommelsdijk.

679

48

-ocr page 696-

Op 27 Juli a.s. hopen onderstaande collegae hun 40-jarig jubileum als dierenarts te
herdenken:

P. de Boer, Waldeck Pyrmontlaan 10, Bergen (N.H.)
L. A. Bom, van Hoogenhoucklaan 103, \'s-Gravenhage
L. Eikelenboom, Amstelkade 10, Uithoorn
L. J. J. Geldof, Duinweg 111, Oostkapelle

J. A. J. M. Kirch, Willem van Oranjelaan 38, \'s-Hertogenbosch
J. Kranenburg, Karei Doormanlaan 5, Uithoorn

G. J. Loran, Nassaustraat 7, Utrecht.

H. Rexwinkel, Bredevoortsestraat 105, Aalten
H. de Ronde, Nieuwe Plantage 48, Delft

E. Rutgers, Wipstrikkerallee 110, Zwolle
M. P. Swinkels, Julianalaan 18, Helmond
G. v.
d. Wf.rf, Utrechtsestr. 1-D1, Arnhem.

Collega J. A. J. M. Kirch is 27 Juli buitenslands.

Collega Eikelenboom te Uithoorn zal aldaar op 27 Juli te zijnen huize recipiëren van
3-5 uur en des avonds om 8.00 uur in hotel Vendrik, Marktplein, Uithoorn.

Bureau voor Internationale Technische Hulp.

Alexanderstraat 14, Den Haag, Telefoon 183539.

No. 2447 (ASLO) Senior Research Officer, or Research Officer Animal Health and
Production, Australia.

Duties. Investigations of digestion in ruminants.

Qualifications. University honours degrec in science or in veterinary science with
post-graduate experience in this field of work.

Subject to a satisfactory medical examination, asuccessful applicant
will be eligible to contribute to, and receive benefits from, either the
Commonwealth Superannuation Fund or the Commonwealth
Provident Account.

Sollicitaties aan het Bureau voor Internationale Technische Hulp, Alexanderstraat 14,
Den Haag.

Diergeneeskundig Museum.

Bij het catalogiseren van het archief van Absyrtus kwamen Mevrouw Numans en onder-
getekende een enveloppe tegen, waarin enige correspondentie zit (slechts drie brieven en
een circulaire) van de Veterinaire Studenten Bond met Absyrtus, het Veterinair Studenten
Corps. Uit het briefpapier van deze Bond blijkt dat deze opgericht was 16 Sept. 1911 en
erkend was bij Koninklijk Besluit van
g Dec. igii en 9 Febr. 1915. Uit de circulaire
blijkt o.m. dat deze vereniging zich sterk tegen het ontgroenen kantte. Tot nu toe was
ons niets van het bestaan van deze Bond bekend en deze staat ook niet beschreven in
„Het Utrechtsch Studenten Leven 1636—1936", waar wel een overzicht van de geschie-
denis van Absyrtus gegeven wordt. Het maakt de indruk dat deze Bond een parallel is
van Unitas Studiosorum Rheno Traiectinae (dat in dezelfde tijd opgericht is, nl. 21
Nov. 1911 door samensmelting o.m. van de oude Utr. Studenten Bond en de Philoso-
phische Faculteits Vereniging). In verband met bestudering van het studentenleven te
Utrecht, zowel aan de Rijks Universiteit als aan de Veeartsenijschool resp. Veeartsenij-
kundige Hoogeschool en aan de School voor Militaire Artsen (ook daar was een Studenten
Corps), zouden wij graag meerdere inlichtingen over deze Bond willen ontvangen.
Daarom wordt aan ieder, die iets omtrent deze Bond heeft en (of) weet, dringend verzocht
dat te willen melden (zoals gegevens over oprichters, activiteiten, heeft deze Bond tot
1925 bestaan?, enz.); mocht iemand stukken van deze Bond onder zijn berusting hebben

-ocr page 697-

en aan de Diergeneeskundige Afdeling van het Univ. Museum willen afstaan, dan zal
dat zeer op prijs gesteld worden.

Gaarne worden nadere gegevens ingewacht bij :

Diergeneeskundige Afdeling Utr. Universiteitsmuseum t.a.v. Dr.J. G. van Cittert-
Eymers,
Biltstraat 172, Utrecht en het Secretariaat van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

VAN DE GROEPEN.

Groep: „Directeuren van Vleeskeuringsdiensten".

Kort verslag van de vergadering op Zaterdag 18 Juni 1955 in het
„Domhotel" te Utrecht.

Aanwezig zijn 23 leden, 4 buitengewone leden en als gast de w.11. hoofdinspecteur van
de volksgezondheid Dr
.J. M. v. Vloten. Het bijzondere karakter van deze dag blijkt uit
de aanwezigheid van talrijke dames van de leden en buitengewone leden voor de aanvang
van de vergadering.

De dames, die daartoe de wens te kennen hebben gegeven, worden in de gelegenheid
gesteld, tijdens de vergadering onder leiding van een vertegenwoordigster van de V.V.V.
te Utrecht een bezoek te brengen aan de Kloostertuin.

Om 10.30 opent de voorzitter de vergadering, waarbij hij allen welkom heet, in het
bijzonder de w.n. hoofdinspecteur van de volksgezondheid (Dr. J. M. v.
Vloten), de
voorzitter van de Mij. voor Diergeneeskunde (D.
Hendrikse), de inspecteur van de volks-
gezondheid met standplaats Amersfoort
(H. T. v. u. Veen) en de erevoorzitter van de
groep Dr. D. M.
Hoogland.

De notulen worden onder dankzegging aan de secretaris goedgekeurd.

Na mededeling van de ingekomen stukken wordt naar aanleiding van een schrijven
van de voorzitter van de mij. voor diergeneeskunde, waarin vermeld dat hij verhinderd
was de vorige vergadering te bezoeken, deze thans in de gelegenheid gesteld het woord
te richten tot de oud-voorzitter, Dr.
Hoogland.

Namens de „maatschappij" brengt haar voorzitter de dank over aan Dr. Hoogland
voor het vele, dat deze heeft gedaan in het belang van de „groep" en dientengevolge voor
de „maatschappij."

Veel werk heeft Dr. Hoogland uit handen van het hoofdbestuur van de maatschappij
voor diergeneeskunde genomen. Tevens memoreerde de voorzitter de goede harmonie,
die er bestaat tussen „groep" en „maatschappij".

De voorzitter dankt collega Hendrikse voor de woorden van waardering, gesproken
tot de erevoorzitter van de groep.

Dan volgen enkele mededelingen o.a. over de vertegenwoordiging van de groep door
collega
Schreinemakers bij de opening van het vernieuwde slachthuis te Venlo en over
de samenkomst met vertegenwoordigers van het
B.V.V. aangaande de verstrekking van
subsidie op varkens van een bepaalde gewichtsklasse.

Collega A. M. Huizinga, den Helder, wordt als lid en de collegae K. P. Postma,
Heemstede en E. Klopping, Amsterdam, worden als buitengewone leden van de groep
aangenomen.

Daarna wordt Dr. D. M. Hoogland door de voorzitter in de gelegenheid gesteld om
zijn voordracht te houden over „Vervoer van gewond, ziek en wrak vee".

Alvorens hiertoe over te gaan dankt Dr. Hoogland de voorzitter van de
„maatschappij" voor de tot hem gerichte woorden van waardering.

In zijn inleiding wijst Dr. Hoogland er op, dat het vervoer van vee strafbaar is, wan-
neer hierbij zonder redelijk doel pijn of letsel wordt veroorzaakt (art. 254 VV.v.
S.) of
wanneer het vervoer nodeloos plaats vindt op pijnlijke of kwellende wijze (art. 455 W.
v.
S.).

Omtrent dit onderwerp zullen artikelen verschijnen in het T. v. D. o.a. van de hand
van prof.
Beijers c.s. en van prof. van Oijen.

Aan het einde van zijn betoog meent Dr. Hoogland tot de conclusie te moeten komen,

-ocr page 698-

dat het vervoer van ernstig zieke en gewonde dieren moet worden verboden. Hij ver-
zoekt aan de vergadering aan dit standpunt adhaesie te betuigen.

Er heeft dan een levendige discussie plaats over het ingeleide onderwerp.

De voorzitter is van mening, dat de tijd nog niet gekomen is, om na deze bespreking
tot een vergaande conclusie te komen, zoals door Dr.
Hoogland is voorgesteld.

Hij stelt dan ook voor, dat men er zich over uitspreekt, dat het nodeloos vervoer van
(zeer) ernstig zieke en gewonde dieren moet worden tegengegaan. Hiermee kan de ver-
gadering in zijn geheel accoord gaan. Daarna dankt de voorzitter Dr.
Hoogland voor
de gehouden inleiding.

De voorzitter deelt dan nog mee, dat getracht zal worden de volgende vergadering te
houden in September, met mogelijk als spreker Dr.
C.larenburg, met als onderwerp
„vleeswaren".

Daarna volgt de sluiting.

Na dit huishoudelijk gedeelte krijgt de vergadering een meer feestelijk karakter.

Met de inmiddels van de excursie naar de Kloostertuin teruggekeerde dames wordt
grotendeels per touringcar en verder door enkele paren per eigen vervoermiddel, via de
„St.ichtse Lustwaranda", begunstigd door ideaal „toerweer" en gekenmerkt door een
uitstekende sfeer, de reis ondernomen naar Rhenen.

Drie en twintig paren en twee „losse" collegae nemen aan de tocht deel.

Na een gezellig samenzijn op het terras van hotel „de Grebbebcrg" wordt overgegaan
tot de lunch. De voorzitter stelt Dr.
Hoogland in de gelegenheid een tafelspeech te hou-
den. Deze wijst er op dat deze vergadering voornamelijk is belegd met het doel de dames
er van te doordringen hoe nuttig en noodzakelijk het is, dat de vergaderingen van de
groep door hun echtgenoten worden bezocht.

Lunch en stemming zijn voortreffelijk en de voorzitter richt dan ook het woord tot
collega
Favejee, om deze te danken voor de organisatie van de lunch en de keuze van
het menu, waarbij hij al vast de voorspelling voegt, dat ook het verdere dat ons nog in
Rhenen zal worden geboden, wel in de „smaak" zal vallen.

Daarna wordt onder leiding van collega Favejee een bezoek gebracht aan Ouwe-
hands dierenpark.

Collega Favejee doet verschillende interessante mededelingen over het leven en de
gewoonten van de in het park aanwezige dieren. Het blijkt, dat hij in de korte tijd, dat
hij in Rhenen is, op zeer goede voet is komen te staan met de parkbewoners.

Na de bezichtiging van het dierenpark wordt nog een kopje thee genuttigd.

De voorzitter bedankt collega Favejee ook nog voor de voortreffelijke organisatie van
dit gedeelte van de dag. Daarna wordt de terugreis naar Utrecht aanvaard, na afscheid
genomen te hebben van de individueel reizende paren.

In Utrecht wordt het gezelschap ontbonden.

De „groep" kan terugzien op een zeer geslaagde dag.

Dr. S. T. Hofstra
Secretaris.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voor het lidmaatschap van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde voorgedragen:
J. H. H. Cloudt, Godsweerderstraat 6, Roermond,
P.
den Hartog, Amstelveenseweg 129 I, Amstelveen,
H. J. Nijsen, E 251, Well (L.),

E. TH. F. Soodt, Ant. Duyckstraat 113, \'s-Gravenhage.
G.
Uilenberg, Vogelkerslaan 56, Assen,

A. J. Veenemans, Herm. Heyermansweg 15, Amsterdam-Zuid,

J. Veenhof, Paltzerweg 53, Bilthoven,

G. M. Vogely, Pieter Nieuwlandstr. 91, Utrecht.

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige candidaat A. A. M. van
Lieshout,
aangenomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 699-

Adreswijzigingen en dergelijke:

Boer, H. de, te Texel, verhuisd naar Kogerweg B-i85b, huize „Texla", aldaar,

(7>)

(85)

P. sp. 8-9.

Hammen, H. J. van der, te Steenbergen (N.Br.), naar Nassaulaan n, aldaar, tel.

ongewijzigd.

Hermans, W. A., van Leiden naar Utrecht, Willem Barentzstraat 60, tel. 03400-11602,
ass. R.U. (fac. V.K., afd. kliniek v. kl. huisd.). (86)

Hooft, A. J. G. van \'t, van Schayk (N.Br.) naar Vught, Heiweg 20 (villapark),
tel. 04100-4822 (privé), 04106-640 (bur.), gr. 625270, adj. I.V.D. (88)

Huisman, Dr. W., van Nijkerk naar \'s-Gravenhage, Aronskelkweg 48, tel. 01700-512591
(bur.), I.V.G. en I.V.D., i.a.d. (90)

Jansen, J.; 1955; Utrecht, Jac. van Ruisdaelstraat 69; tel. 03400-22498 (privé),
11994 (bur.); ass. R.U. (fac. V.K.., afd. Vet. Par. en Par. ziekten). (90)

Paulusse, A. J. M., van Millingen a/d Rijn naar Nijmegen, Sterreschansweg 78,
tel. 08800-24651 (privé), gr. 224666, P., K.V. ab. (103)

Stolte, C. A.; 1955; Den Hulst (Ov.), Ommerdijk 58; tel. 333 (tijd.); wnd. D. (110)
Vink, L. A., van Asperen naar Montfoort, Hoogstraat A-i8, tel. 03484-414. (114)

Werf, G. van de, van Raamsdonkveer naar Arnhem, Utrechtsestraat i-D\'. (118)

Benoemd:

Choufour, J. C., te Enschede, te rekenen met ingang van 1 Maart 1955, tot tijdelijk
plaatsvervanger van de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district
Overijssel. (76)

Poei-, K. van der, te rekenen met ingang van 1 September 1955, tot keuringsveearts-
hoofd van dienst van de vleeskeuringskring Brielle. (103)

Promotie:

Grift, J. van der, te Hoorn, tot doctor in de veeartsenijkunde op het proefschrift:
„Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het Fries-Hollandse rund", aan de Rijks-
universiteit te Utrecht op Donderdag 30 Juni 1955. (83)

Veeartsenijkundige faculteit:

Prof. Dr. J. A. Beijers heeft met ingang van 1 Februari 1956 eervol ontslag als hoog-
leraar aangevraagd.

De heer F. H. van Raadshooven gaat de interne kliniek op 1 December van dit jaar
verlaten als wetenschappelijk hoofdambtenaar wegens het bereiken van de 65-jarig
leeftijd.

De heer H. L. Berendsen, eveneens wetenschappelijk hoofdambtenaar bij de interne
kliniek, zal op 1 Januari 1956 deze functie neerleggen, omdat hij dan mede-directeur
van de „Zwollmij" wordt.

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 1 Juli:

J. H. H. Cloudt (inlassen 76)

H. J. Nijsen
E. TH. F. Soodt
G. Uilenburg

101)

109)

112)

-ocr page 700-

op 7 Juli:

P. den Hartog

A. J. Veenemans
J. Veenhof
G. M. vogely

(inlassen 85)
( .1 "3)

V i> "iW

( „ "3)
( "5)

Stichting tot Onderzoek en Bestudering van
Mond- en Klauwzeer"

Voor een beoefenaar der Dier-
geneeskunde bestaat aan het
Staats Veeartsenijkundig Onder-
zoek ings Instituut te Amsterdam
gelegenheid tot het verrichten
van wetenschappelijk onderzoek

betreffende het

Mond- en Klauwzeer.

Aan dit onderzoek is een be-
scheiden honorarium verbonden.

Sollicitatie te richten aan Dr. H. S. FRENKEL, Directeur van
bovengenoemd instituut, Grote Kattenburgerstraat 7, Amsterdam.

-ocr page 701-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting
Directeur: G. M. VAN WAVEREN.)

VACCINATIE TEGEN PSEUDOVOGELPEST (NEWCASTLE
DISEASE) DOOR HET MENGEN VAN ENTSTOF DOOR
HET DRINKWATER

door

G. M. VAN WAVEREN en Dr. D. M. ZUIJDAM.

Inleiding en literatuur.

Aan de entstoffen voor dieren in het algemeen en aan die voor pseudo-
vogelpest in het bijzonder dienen de volgende eisen te worden gesteld (16):

1. Na de enting moet een hechte ongevoeligheid tegen natuurlijke pseudo-
vogelpestbesmetting ontstaan.

2. Gezien de omvang van de Nederlandse pluimveestapel moet men met
eenmaal per jaar enten kunnen volstaan.

3. De enting mag geen aanleiding geven tot verspreiding van pseudo-
vogelpestsmetstof.

4. Na de enting mogen bij de geënte kippen geen ongewenste verschijn-
selen worden waargenomen.

5. De instituten, belast met de bereiding van de entstoffen, moeten in
voldoende mate en tegen economisch verantwoorde kosten de entstoffen
kunnen leveren.

Uitgaande van deze eisen en gebaseerd op talrijke experimenten, meenden
wij in 1953 in dit Tijdschrift een schema voor de vaccinatie tegen pseudo-
vogelpest te kunnen publiceren (14). De Nederlandse pluimveestapel zou
volgens dat schema kunnen worden geïmmuniseerd tegen pseudovogelpest
door het intranasaal enten van zeer jonge kuikens met het
Hitchner
neusdruppelvaccin (6, 7), gevolgd door een intranasale enting van deze
dieren op de leeftijd van
56 maanden met het beaudette-vaccin (1).
Voor nog nimmer geënte dieren ouder dan 6 weken tot 5—6 maanden kon
met de enting volgens de vleugelprikmethode met het
beaudette-vaccin
worden volstaan.

In de practijk is gebleken dat het intranasaal enten van elk kuiken of
elke jon^e hen afzonderlijk zeer tijdrovend en inspannend is. Het komt
vaak voor dat een of beide neusgaten geheel of gedeeltelijk verstopt zijn,
waardoor de op het neusgat gedeponeerde druppel vaccin niet wordt
geïnhaleerd. Men heeft daarom de intranasale methode wel vervangen
door de intra-oculaire methode
(Markham e.a., 1951; Kaschula, 1952).
De entstof wordt dan in het oog gedruppeld en bereikt via het traankanaal
de neusholte. De intra-oculaire entmethode blijft echter, evenals de intra-
nasale methode, het grote nadeel behouden, dat elk te enten dier telkens
door een helper terdege moet worden gefixeerd, hetgeen bij het enten van
grotere aantallen dieren te tijdrovend is.

Het ligt dan ook voor de hand, dat men wegen heeft gezocht om de
kuikens te vaccineren zonder dat elk dier afzonderlijk gefixeerd behoefde
te worden. Eén van deze methoden berust op het verstuiven van het

-ocr page 702-

Hitchner neusdruppelvaccin tot een nevel, die dan door de te enten
kuikens moet worden ingeademd.

Johnson en Gross (1951, 1952) delen bijzonderheden mede over de
verstuivingstechniek van het
Hitchner B, vaccin. De beste resultaten
werden verkregen door het vaccin onder hoge druk te verstuiven over
kuikens, die uit de broedmachine in een afgesloten kuikendoos waren
overgebracht. De immunisatie kwam niet of niet volledig tot stand, indien
de vaccin-nevel in de broedmachine werd opgewekt.

Crawley (1953) vaccineerde grote aantallen kuikens en kippen van
uiteenlopende leeftijden volgens de verstuivingsmethode. Als entstof werd
een mengsel van infectieuze bronchitis
R1 vaccin en Hitchner pseudo-
vogelpest B, vaccin toegepast.

De hechte immuniteit tegen pseudovogelpest ontwikkelde zich een week
na de vaccinatie en zou ongeveer 6 maanden duren. Indien de kuikens
op jonge leeftijd zijn geënt, dan moet de vaccinverstuivings-procedure op
de leeftijd van 6 maanden worden herhaald, teneinde een voortdurende
immuniteit te verzekeren.

De vaccinverstuivings-methode heeft enkele belangrijke nadelen.

Humane besmetting met pseudovogelpestvirus, gepaard gaande met
hinderlijke coniunctivitis, kan bij massale vaccinverstuiving niet worden
vermeden.

Het ontsnappen van te enten kuikens aan de vaccinatie, doordat de
dieren onvoldoende met de vaccinnevel in aanraking komen, vormt een
ander bezwaar.

Het rein houden van het verstuivingsmechanisme zonder gebruik van
virus-inactiverende chemicaliën kan in de practijk moeilijkheden opleveren.

Met het doel de genoemde bezwaren te vermijden, heeft men de laatste
jaren in plaats van het pseudovogelpestvaccin te verstuiven het
pseudovogel-
pestvaccin door het drinkwater gemengd.
Men kan dan toch grote aantallen
kuikens en kippen in korte tijd
vaccineren per os, zonder dat individuele
fixatie van de te enten dieren noodzakelijk is, humane besmetting uit te
sluiten is en elk te enten dier met zekerheid door het opnemen van het
vaccin wordt geïmmuniseerd.

De gedachte mens en dier per os te immuniseren tegen verschillende ziekten is niet
nieuw.

Burrows en Havens (1947, 1948) pasten perorale vaccinatie tegen cholera toe bij men-
sen, die zich voor dit doel vrijwillig hadden gemeld. Na verloop van tijd konden cholera-
antilichamcn in het bloedserum en in faeces en urine worden aangetoond.

Zuigelingen en kleuters tracht men wel kunstmatig onvatbaar te maken voor de secun-
daire infecties bij kinkhoest door het per os toedienen van net tevoren gedode culturen
van pneumococcen, streptococcen en andere bacterieculturen.

Louail (1952) vervaardigde een geïnactiveerd vaccin tegen paratyphus bij volière-
vogels. Bij vaccinatieproeven werd het vaccin niet geïnjicieerd, doch gedurende 7 opeen-
volgende dagen door het drinkwater van de volièrevogels verstrekt. Hiermede werd de
technisch moeilijk uitvoerbare intramusculaire of subcutane injectie van kleine vogels
vermeden.

Overige voorbeelden zijnde toediening van B.C.G. per os en van avirulent poliomyeli-
tisvirus.

Op het gebied van de bestrijding van pseudovogelpest door vaccinatie
per os heeft de Italiaanse onderzoeker
Gagliardi reeds in 1953 bemoe-
digende resultaten gepubliceerd. Een niet nader omschreven zwakke

-ocr page 703-

pseudovogelpestvirusstam werd in concentratie i % door het drinkwater
gemengd. Indien men dit drinkwater verstrekte aan kuikens en kippen
ouder dan 2 maanden, werden alle dieren ongevoelig voor pseudovogel-
pesthesmetting. Van een aantal proefkuikens van 10 dagen werd 2/3 van het
aantal per os gevaccineerde dieren immuun. Kuikens van 1 dag reageerden
slechts voor 27 % op de enting via het drinkwater. De immuniteit werd
door
Gagliardi door serologisch onderzoek (haemagglutinatie-remmings-
reactie) bepaald. Bij het mengen van het vaccin door het voeder werden
minder goede resultaten verkregen.

Onafhankelijk van Gagliardi pasten de Amerikaanse onderzoekers
Luginbuhl, Jungherr en Chomiak (1954) ook het mengen van pseudo-
vogelpestvaccin door het drinkwater toe. Als entstof werd het
Hitchner
B, vaccin gebruikt. Tevens werd een infectieuze bronchitisvaccinstam door
het drinkwater gemengd. Per gallon (— 4,543 liter"! drinkwater werd
0,5 cc vaccin in de vorm van ei-allantoisvloeistof toegevoegd.

Een honderdtal kuikens, die 7 weken oud waren, vormde pseudovogel-
pest-immuunlichamen in het bloed, g dagen na het toedienen van het Bt
vaccin door het drinkwater. Het drinkwater zou slechts gedurende 28 uur
het vaccinvirus bevatten. Een omvangrijk experiment met 149.700 6—7
dagen oude kuikens is nog niet voltooid.

Gezien de bemoedigende resultaten, die de geciteerde onderzoekers
verkregen en de opvallende voordelen van de vaccinatie-methodiek, werd
ook in de laboratoria der Rijksseruminrichting de vaccinatie tegen pseudo-
vogelpest via het drinkwater beproefd.

Experimenteel gedeelte.

a. Vaccin.

Bij alle experimenten werd als vaccin gebruikt het Hitchner B, pseudo-
vogelpestvaccin. Het indertijd uit Amerika toegezonden vaccin werd
geënt in gedurende 10 dagen bebroede kippeneieren. Na positieve infectie
van de embryonen werd de allantoisvloeistof verzameld, verdeeld in
hoeveelheden van 1 cc, gedroogd in de bevroren toestand en onder vacuum
ingesmolten in glazen ampullen. Onmiddellijk voor het toepassen van het
vaccin werden de ampullen geopend en de gedroogde inhoud gesuspendeerd
in per ampul 1 cc physiologische keukenzoutoplossing. De kippenembryo-
minimaal infectieuze dosis bleek steeds kleiner te zijn dan io—5 cc.

b. Proefdieren.

In de laboratorium-experimenten werden als proefdieren gebruikt
kuikens en jonge hennen, gebroed door en afkomstig van een pluimvee-
fokbedrijf te H., waar nimmer pluimvee tegen pseudovogelpest is gevacci-
neerd en zich nimmer een natuurlijke besmetting met pseudovogelpest
heeft voorgedaan. Bovendien werden, voorafgaande aan de vaccinatie-
proeven, steeds enkele dieren onderzocht op gevoeligheid voor pseudo-
vogelpest door het nemen van besmettingsproeven en het verrichten van
serologisch onderzoek. De kuikens en kippen, gebruikt in de practijk-
experimenten, waren afkomstig van niet tegen pseudovogelpest geïmmuni-
seerde bedrijven.

-ocr page 704-

c. Experimenten (15).

Laboratorium-experiment 1.

20 Noordhollandse Blauwe kuikens en 20 Rhode Island Red kuikens,
alle geboren 28 Januari 1955 (Groep A) werden op 29 Januari 1955 gehuis-
vest in een geïsoleerd gelegen stal op de terreinen van de Rijksserum-
inrichting. De verwarming geschiedde met een eenvoudige kapkunst-
moeder.

Op 4 Februari 1955, toen de kuikens dus 7 dagen oud waren, werd de
dieren
1 liter drinkwater verstrekt waardoor 1 cc HiTCHNER-vaccin was
gemengd. Tevoren hadden de kuikens gedurende 18 uur geen drinkwater
gehad, met het gevolg, dat de dorstig geworden dieren het met vaccin
gemengde drinkwater gretig opnamen.

Dagelijks werd een monster drinkwater door het enten van bebroede
kippeneieren onderzocht op de aanwezigheid van vaccinvirus. Gedurende
12 achtereenvolgende dagen na het mengen van het vaccin door het drink-
water bleek het vaccinvirus in het drinkwater aantoonbaar.

Gedurende een observatieperiode van 2 maanden kon bij de via het
drinkwater gevaccineerde kuikens geen enkele reactie of ziekte-symptoom
worden waargenomen.

Met het doel na te gaan of vaccinvirus-versleping door de lucht of op
andere wijze zou plaats vinden, werd eenzelfde groep van 40 kuikens
(Groep B; onder een andere kapkunstmoeder gehuisvest in dezelfde ruimte,
op ^ 8 meter afstand gescheiden van groep A, en zonder direct contact.

Groep B kreeg geen vaccin door het drinkwater gemengd. Bij het dage-
lijks voederen en drenken der dieren werd groep B het eerst bewerkt.

Een maand na de vaccinatie via het drinkwater van groep A werden
10 kuikens tut groep A en 10 kuikens uit groep B blootgesteld aan een
pseudovogelpestvirusinfectie, zowel intranasaal als per os.

In het verloop van 5 dagen na de besmetting stierven alle kuikens uit
groep B onder typische pseudovogelpestverschijnselen. Geen der via het
drinkwater gevaccineerde kuikens uit groep A vertoonde ziekteverschijn-
selen na de besmetting. Wel kon bij 4 der gevaccineerde kuikens het viru-
lente virus in de faeces worden aangetoond gedurende maximaal 12 dagen
na de besmetting. Bij de 6 overige dieren uit groep A kon bij dagelijks
onderzoek geen virus in de faeces worden aangetoond, hetgeen wijst op een
zeer hechte immuniteit.

13 weken na de vaccinatie werden opnieuw 5 kuikens uit groep A en 5
blanco controle-kuikens uit groep B zowel per os als intranasaal besmet
met virulent pseudovogelpestvirus.

In het tijdsverloop van 4—6 dagen na de besmetting stierven alle con-
trole-kuikens onder typische pseudovogelpestverschijnselen. 5 dagen na
de besmetting stierf een gevaccineerd kuiken uit groep A door pseudo-
vogelpest; een tweede gevaccineerd kuiken geraakte aan beide poten
verlamd en moest na 10 dagen in uitgeputte toestand worden gedood.
De overige drie gevaccineerde kuikens vertoonden geen ziekteverschijnselen
na de besmetting.

Bij alle gevaccineerde kuikens werd na de besmetting het virulente
pseudovogelpestvirus in de faeces aangetoond.

-ocr page 705-

Laboratorium-experiment 2.

2i Noordhollandse Blauwe jonge hennen (groep C), geboren i Sep-
tember 1954, werden op de leeftijd van 5 maanden (3 Februari 1955)
gehuisvest in een geïsoleerd gelegen stal op de terreinen van de Rijksserum-
inrichting. De volgende dag werd aan de jonge hennen 4 liter drinkwater
verstrekt, waardoor per liter 1 cc vaccin was gemengd. Tevoren hadden
de jonge hennen gedurende 18 uur geen drinkwater gehad, zodat de
dieren het met het vaccin gemengde drinkwater vlot opnamen.

Gedurende een observatieperiode van 2 maanden konden bij de via het
drinkwater gevaccineerde jonge hennen geen enkele reactie of ziekte-
symptomen worden waargenomen. De eiproductie begon normaal in de
week volgende op de vaccinatie.

Dagelijks werd gedurende 2 weken van een aantal willekeurig gekozen
dieren een monster faeces onderzocht op de aanwezigheid van vaccinvirus.
Het gelukte slechts bij één jonge hen op de 7e dag na de vaccinatie het
vaccinvirus in de faeces aan te tonen.

Het drinkwater bleek gedurende 7 dagen na het toevoegen van het
vaccin het vaccinvirus te bevatten.

Te beginnen op 17 Februari 1955, 13 dagen na de vaccinatie via het
drinkwater, werd van de hennen een monster bloeclserum verzameld en
onderzocht op pseudovogelpest-antilichamen (haemaglutinatie-remmings-
reactie). Het onderzoek, dat gedurende een maand werd voortgezet, gaf
bij alle hennen een duidelijk positieve uitslag. De pseudovogelpest-
antilichamen serum-titers varieerden tussen 1:384 en 1:1536, waaruit
een hechte immuniteit kan worden geconcludeerd.

7 weken na de vaccinatie via het drinkwater, werden 5 hennen uit groep
C en 5 niet gevaccineerde hennen besmet met virulent pseudovogelpest-
virus. De besmetting werd bij elke hen zowel intranasaal als per os uit-
gevoerd.

In het verloop van 6 dagen na de besmetting stierven alle niet-gevacci-
neerde contröle-hennen onder typische pseudovogelpestverschijnselen.
Geen der via het drinkwater gevaccineerde jonge hennen vertoonde ziekte-
verschijnselen na de besmetting. De eiproductie vond bij deze dieren
normaal voortgang.

Gedurende 10 dagen na de besmetting werd dagelijks van alle dieren
een monster faeces onderzocht op de aanwezigheid van pseudovogelpest-
virus. Bij geen der gevaccineerde jonge hennen kon na de besmetting het
virus in de faeces worden aangetoond, dus waren zij volkomen onvatbaar.

12 weken na de vaccinatie via het drinkwater werden opnieuw 5 hennen
uit groep C en 5 niet-gevaccineerde hennen per os en intranasaal besmet
met virulent pseudovogelpestvirus.

In het verloop van 5 dagen na de besmetting stierven de 5 niet-gevacci-
neerde hennen onder typische pseudovogelpestverschijnselen. Geen der
via het drinkwater gevaccineerde jonge hennen vertoonde ziektever-
schijnselen na de besmetting. Bij 3 van de 5 gevaccineerde jonge hennen
kon na de besmetting het virulente virus in de faeces worden aangetoond.

4 y2 maand na de vaccinatie werden 8 hennen uit groep G serologisch
onderzocht op de aanwezigheid van pseudovogelpest-antilichamen. Het
onderzoek gaf bij 4 hennen een negatief resultaat, bij de overige 4 hennen
werden titers variënde tussen 1 :48 en 1 :ig2 gevonden.

-ocr page 706-

Laboratorium-experiment 3.

21 Noordhollandse Blauwe jonge hennen (groep D), geboren 1 Sep-
tember 1954, werden op de leeftijd van 5 maanden gehuisvest en gevacci-
neerd als beschreven in laboratorium-experiment 2, met dit verschil,
dat in plaats van 1 cc telkens 2 cc vaccin per liter drinkwater werd toe-
gevoegd.

Vaccinvirus-uitscheiding met de faeces kon bij deze dieren niet worden
aangetoond. In het drinkwater was gedurende 7 dagen na het mengen
van het vaccin het vaccinvirus aanwezig.

Serologisch onderzoek van de jonge hennen, te beginnen op 13 dagen
na de vaccinatie en gedurende 4 weken voortgezet, gaf steeds een positieve
uitslag t.a.v. pseudovogelpest-antilichamen. De bij de haemagglutinatie-
remmingsreactie gevonden serumtiters lagen tussen 1:384 en 1:1536,
dus overeenkomstig aan die gevonden bij de met geringere dosis entstof
geïmmuniseerde kippen (Groep C).

Practijkexperiment 1.

Het bedrijf van X. te S. grensde aan een pluimveeslachtbedrijf. Het
slachtbedrijf betrok het slachtpluimvee uit alle delen van Nederland,
zodat het binnenslepen van smetstoffen ook op het bedrijf van X. —■ zeer
groot was. Sedert 1950 was bij X. regelmatig pseudovogelpest vastgesteld
en alleen in de jaren, dat op het bedrijf van X. het pluimvee tegen pseudo-
vogelpest werd geïmmuniseerd, bleef de ziekte uit.

Op het bedrijf van X. te S. waren totaal 500 Rhode Island Reds kuikens,
geboren 5 Maart 1955, in drie ongeveer gelijke groepen gehuisvest onder
electrische kapkunstmoeders in een kuikenopfokhok. De huisvesting
en verzorging waren goed, de kuikens waren van zeer goede kwaliteit.

Op 11 Maart 1955, toen de kuikens 6 dagen oud waren, werd aan de
kuikens in 6 metalen drinkwaterbakken 12 liter water verstrekt, waarin
per liter 1 cc vaccin was gemengd. De kuikens hadden tevoren gedurende
18 uur geen drinkwater gehad, zodat de dieren het drinkwater met vaccin
gretig opnamen.

Er werd bijzondere aandacht aan besteed de drinkwaterbakken niet in het
zonlicht te plaatsen,
bovendien werd leidingwater verstrekt, teneinde een
vernietiging van het vaccinvirus door het zonlicht of een virulicide werking
van onrein drinkwater te voorkomen.

Bij een wekelijkse observatie gedurende 3 weken na de vaccinatie via
het drinkwater groeiden de kuikens normaal door. Ziekteverschijnselen
of enige andere reactie op de enting werden niet waargenomen.

Op de 7e dag na de menging van het vaccin door het drinkwater was
het vaccinvirus nog in 3 van de 6 drinkwaterbakken bij twee van de drie
groepen kuikens aantoonbaar.

Het serologisch onderzoek van 9 willekeurig gekozen kuikens uit de
drie groepen t.a.v. pseudovogelpest-antilichamen, 3 weken na de vaccinatie,
leverde een positief resultaat op. De bij de haemagglutinatie-remmings-
reactie gevonden titers lagen tussen 1:192 en 1:768.

2 y2 maand na de vaccinatie via het drinkwater deden zich bij de kuikens
in een hok ziekteverschijnselen voor, die pseudovogelpest deden vermoeden.
De gehele koppel was traag en had verminderde eetlust. Een deel der
zieke kuikens had diarrhoea met de typische als gekookte spinazie hardgroen

-ocr page 707-

gekleurde faecaliën, bij enkele kuikens werden dwangbewegingen met de
kop, verlammingen van een of beide poten of torticollis waargenomen.
Het pseudovogelpestvirus kon in de laboratoria van de Rijksseruminrichting
reeds 24 uur na de eerste ziekteverschijnselen worden geïsoleerd en geïdenti-
ficeerd. In het verloop van 10 dagen stierven 35 van de 165 kuikens onder
typische pseudovogelpestverschijnselen.

Terstond na de eerste ziekteverschijnselen in het eerste hok werd aan
de 350 kuikens in de beide andere hokken het vaccin door het drinkwater
gemengd verstrekt. Hoewel smetstofversleping van het eerste hok naar de
beide andere hokken door schoeisel van éénzelfde verzorger en door andere
contacten moet worden aangenomen, hebben zich in de beide andere
hokken gedurende een observatieperiode van 5 weken na de toevoeging
van het vaccin aan het drinkwater geen ziekteverschijnselen bij de kuikens
voorgedaan.

Practijkexperiment 2.

Op het pluimveebedrijf van Y. te S. waren in totaal 940 stuks pluimvee
gehuisvest in 5 hokken.

Hok I, het kuikenopfokhok, bevatte 400 Hampshire Rhode Island Red
kuikens en 50 Patrijs Hampshire kuikens, alle geboren 19 Februari 1955.

Hok II bevatte 130 Wit Leghorn leghennen, geboren Maart 1954.

Hok III bevatte 40 Wit Leghorn en 90 Exqecker leghennen broed 1954.

Hok IV bevatte 100 Wit Leghorn en 20 Exqecker leghennen broed 1954.

Hok V bevatte 100 Patrijs Rhode Island Red leghennen broed 1954.

De huisvesting, voedering en verzorging van alle dieren waren goed,
de eiproductie werd dagelijks gecontroleerd.

Op 10 Maart 1955 werd aan alle dieren des namiddags het drinkwater
onthouden.

Op 11 Maart 1955 — toen de kuikens op het bedrijf 3 weken oud waren —
werd al het pluimvee gevaccineerd via het drinkwater.

In hok I kregen de 450 kuikens totaal 8 liter drinkwater, waardoor per
liter i cc vaccin was gemengd. In de hokken II t.m. V werd per hok
(100—130 hennen) 4 liter drinkwater verstrekt, waardoor per liter 1 cc
vaccin was gemengd. (De drinkwaterbakken waren tevoren goed gereinigd
— niet ontsmet — als drinkwater werd
leidingwater gegeven, terwijl de
bakken
buiten het zonlicht werden geplaatst, zodat inactivering van het vaccin
kon worden uitgesloten.)

Gedurende een wekelijkse observatie 3 weken na de vaccinatie groeiden
de kuikens voorspoedig door. Bij de leggende kippen nam de eiproductie
zonder enige stoornis toe, zoals in dit jaargetijde te verwachten was.

Op de 7e dag na de menging van het vaccin door het drinkwater kon
het vaccinvirus in het drinkwater nog worden aangetoond in het kuikenhok
I en in de hokken III en IV.

Op de ~]e dag na de vaccinatie werden in alle hokken met leghennen
van een aantal willekeurig gekozen dieren bloedmonsters verzameld en
serologisch onderzocht op de aanwezigheid van pseudovogelpest-anti-
lichamen. Van de 12 onderzochte monsters bleken 3 negatief, 4 hadden
een serumtiter tussen 1124 en 1 :g6, tewijl de overige 5 monsters een titerer
hadden tussen 1:192 en 1:768.

Op de 14^ dag na de vaccinatie werd het serologisch onderzoek bij een

-ocr page 708-

aantal willekeurig gekozen dieren uit elk hok herhaald. De nu gevonden
titerwaarden lagen alle tussen 11192 en 1:1536.

Bij een onderzoek op de 21e dag na de vaccinatie waren de titers bij alle
onderzochte dieren in alle hokken tussen 1:384 en 1:1536.

Op de 7e dag na de vaccinatie werden 5 willekeurig gekozen kuikens
uit Hok I medegenomen naar een geïsoleerd gelegen stal op de terreinen
van de Rijksseruminrichting.

De kuikens werden zowel per os als intranasaal besmet met virulent
pseudovogelpestvirus. Tegelijkertijd werden 5 niet-gevaccineerde kuikens
als blanco contröledieren op dezelfde wijze besmet.

In het verloop van 6 dagen na de besmetting stierven alle niet-gevacci-
neerde kuikens onder typische pseudovogelpestverschijnselen. Geen der
via het drinkwater gevaccineerde kuikens vertoonde ziekteverschijnselen
na de besmetting.

In het tijdvak, gelegen tussen de 3e en 10e dag na de besmetting, werd
dagelijks van alle dieren een monster faeces onderzocht op de aanwezigheid
van virulent pseudovogelpestvirus. Bij alle kuikens kon het virulente
pseudovogelpestvirus in de faeces worden aangetoond.

Op de 14e dag na de vaccinatie via het drinkwater werden opnieuw
5 kuikens uit hok I tegelijk met 5 blanco contrölekuikens intranasaal en
per os met pseudovogelpestvirus besmet. Alle contrölekuikens stierven
onder typische pseudovogelpestverschijnselen. Geen der via het drinkwater
gevaccineerde kuikens vertoonde ziekteverschijnselen.

Bij geen der gevaccineerde kuikens kon nu het virulente pseudovogelpest-
virus worden aangetoond,
(lus waren zij totaal ongevoelig geworden.

Bespreking proefresultaten.

De proefresultaten kunnen worden besproken tegen de achtergrond van
de in de aanhef van dit artikel gestelde eisen.

Uit de experimenten blijkt, dat het mogelijk is pluimvee kunstmatig
onvatbaar te maken tegen besmetting met pseudovogelpestvirus door de
dieren het
Hitchner Bt pseudovogelpestvaccin via het drinkwater toe te
dienen.

De onvatbaarheid tegen pseudovogelpest begint zich te ontwikkelen
op de 7e dag na de opname van het vaccinvirus via het drinkwater en is
op de 14e dag na de vaccintoediening volledig tot stand gekomen. Op de
7e dag na de vaccinatie verspreiden de gevaccineerde kuikens en hennen,
als deze per os worden besmet, nog wel het virulente virus met de faeces,
op de 14e dag na de vaccinatie vindt geen virusuitscheiding met de faeces
na de besmetting meer plaats. Het per os ingebrachte virulente virus wordt
in het laatste geval in het darmkanaal vernietigd, zodat na 14 dagen de
kunstmatig opgewekte onvatbaarheid als zeer hecht kan worden aange-
merkt.

Het na 14 dagen tot stand komen van een hechte immuniteit blijkt ook
uit het serologisch onderzoek van de via het drinkwater gevaccineerde
kuikens en hennen, waarbij zonder uitzondering hoge pseudovogelpest-
antilichaamtiters in het bloedserum werden vastgesteld.

Gezien de eenvoud en de te verwaarlozen arbeid bij het mengen van
het vaccin door het drinkwater, kan de in de aanhef gestelde eis, dat
slechts eenmaal per jaar zou behoeven te worden geënt, vervallen. Het is

-ocr page 709-

niet bezwaarlijk de vaccinmenging door het drinkwater twee of driemaal
per jaar toe te passen. Humane besmetting met vaccinvirus, zoals bij de
verstuivingsmethode niet te vermijden is, kan worden uitgesloten. Geen
der te enten dieren kan aan de vaccinatie via het drinkwater ontsnappen.

Het is in voorgaande experimenten gebleken, dat individuele eigen-
schappen, leeftijd en gezondheidstoestand, e.d., van de te enten dieren
zeer belangrijke factoren zijn, die invloed uitoefenen op de mate en duur
van de opgewekte kunstmatige onvatbaarheid. In het algemeen kan worden
opgemerkt, dat de duur van de onvatbaarheid korter is naarmate de dieren
jonger worden geënt, een verschijnsel dat ook door
Gaguardi werd
beschreven.

Kuikens, gevaccineerd op de leeftijd van 6 dagen, verkregen een voldoende
immuniteit tegen natuurlijke besmetting gedurende 2 % maand na de
vaccinatie; bij experimentele besmetting bleek 13 weken na de vaccinatie
nog bij verscheidene kuikens een bepaalde mate van immuniteit aantoonbaar.
Bij andere kuikens was op dat tijdstip de immuniteit verdwenen.

Jonge hennen, gevaccineerd op de leeftijd van 5 maanden, verkregen een
absolute immuniteit tegen experimentele besmetting gedurende ten
minste 7 weken na de vaccinatie, die bij verschillende hennen ook 12 weken
na de vaccinatie nog aanwezig bleek te zijn. Bij andere jonge hennen
van dezelfde leeftijd was 3 maanden na de vaccinatie nog een voldoende
immuniteit tegen experimentele besmetting aantoonbaar, welke immuniteit
zich tot ongeveer 4% maand na de vaccinatie uitstrekte.

Hier zij echter vermeld, dat alleen een zeer groot aantal toepassingen
van de vaccinatiemethode via het drinkwater omtrent de duur van de
immuniteit een redelijk inzicht zal kunnen geven.

Ten aanzien van de versleping en verspreiding van pseudovogelpest-
smetstof behoeft men bij de vaccinatie met het
Hitchner Bj vaccin niet
bevreesd te zijn.

In de experimenten vond geen ongewenste vaccinvirus-versleping plaats,
ondanks het feit dat gevaccineerde en niet-gevaccineerde kuikens in
dezelfde ruimte door gaas gescheiden waren gehuisvest en door dezelfde
oppasser werden verzorgd. Vaccinvirusuitscheiding is bij de gevaccineerde
dieren slechts bij uitzondering aantoonbaar. Mocht toch vaccinvirus-
versleping plaats vinden, dan nog is elk gevaar voor klinisch optreden van
pseudovogelpest uit te sluiten, daar het vaccinvirus een grote mate van
stabiliteit t.a.v. niet-ziekteverwekkende eigenschappen bezit. Bij 7 opeen-
volgende intracerebrale passages door zeer jonge gevoelige proefkuikens
bleef het virus de niet-pathogene eigenschappen behouden.

In de experimenten werden ongewenste verschijnselen bij de via het
drinkwater gevaccineerde dieren niet waargenomen. De jonge kuikens
vertoonden geen vaccinatiereactie, de eiproductie werd bij de leggende
hennen niet nadelig beïnvloed. Ten aanzien van het al dan niet beïnvloeden
van de eiproductie door het vaccineren van leggende hennen via het
drinkwater zullen talrijke toepassingen van de entmethode in de practijk
opheldering moeten geven. Het tijdstip van de enting, m.a.w. de vraag
hoe ver de eiproductie in een legperiode reeds gevorderd is, alsmede
individuele gevoeligheid, ras en leeftijd van de te enten dieren, kunnen
alle van bepalende betekenis zijn. Een eiproductie-daling groter dan
10 % gedurende 10 dagen na de enting zal echter niet te verwachten zijn,
welk verlies later door een hogere eiproductie kan worden gecompenseerd.

-ocr page 710-

De productiekosten van het Hitchner Bj vaccin zijn zodanig, dat de
enting slechts enkele centen per dier behoeft te bedragen.

Samenvatting.

In laboratorium- en practijkexperimenten werden kuikens en hennen,
in leeftijd variërende van 6 dagen tot 2 jaar, tegen pseudovogelpest ge-
vaccineerd. De vaccinatie geschiedde door het
Hitchner Bj pseudovogel-
pestvaccin in concentratie 1 : 1000 door het drinkwater te mengen. Per
100 dieren werd i 4 cc (E.L.D.50 < io~6cc) vaccin verstrekt. Het vaccin-
v\'irus was meestal 7 dagen tot maximaal 12 dagen in het drinkwater
aantoonbaar.

Ongewenste verschijnselen deden zich bij de dieren na de vaccinatie
niet voor. De kunstmatige onvatbaarheid tegen pseudovogelpest begon
zich te ontwikkelen op de 6e dag na de vaccinatie en bleek na 14 dagen
volledig tot stand te zijn gekomen.

De duur en mate van de immuniteit bleken in de experimenten af-
hankelijk van de leeftijd, waarop de dieren werden gevaccineerd. De
immuniteitsduur varieerde van 2-g—4^ maand na de vaccinatie.

De vaccinatie-methode via het drinkwater is zeer eenvoudig uitvoerbaar
en spaart tijd en arbeid. In vergelijking met de vacc.inverstuivingsmethode
heeft de vaccinatie via het drinkwater het voordeel dat humane besmetting
kan worden uitgesloten, terwijl bovendien geen der te enten dieren aan
de vaccinatie ontsnapt.

Voor het verkrijgen van een redelijke onvatbaarheid tegen pseudo-
vogelpest kunnen — daar de duur van de onvatbaarheid korter is, naarmate
de dieren jonger worden gevaccineerd — achtereenvolgende vaccinaties
via het drinkwater worden aanbevolen. De vaccinaties dienen dan plaats
te vinden als het te vaccineren pluimvee 6 dagen, 6 weken en 5 a 6 maanden
oud is. De vaccinaties kunnen bij volwassen kippen gedurende dc ruitijden
worden herhaald. Voor mestkuikens kan met een enkele enting op de
leeftijd van 5—6 dagen worden volstaan.

Sl\'mmary :

In laboratory and practice experiments chickens and hens, varying in age from 6
days to 2 years, were vaccinated against Newcastle disease. The vaccination took place
by mixing the Hitchner B1 Newcastle disease vaccine in a concentration of 1 : 1000
through the drinking-water. By too animals about 4 cc (E.L.D.5U < 10—6 cc) of
vaccine was supplied. The vaccine-virus was demonstrable in the drinking-water
mostly during 7 days till 12 days maximally.

Undesirable phenomena did not occur in the animals after the vaccination. The
artificial immunity against Newcastle disease began to bevelop at the 6th.day after
vaccination and proved to be completely accomplished after 14 days.

The duration and degree of the immunity proved to be dependent in the experiments
on the age on which the animals were vaccinated. The duration of the immunity varied
from 2 J to 4J month after the vaccination.

The vaccinating method via the drinking-water is very simply practicable and saves
time and work. In comparison with the vaccine-nebulizing method the vaccination via
the drinking-water has the advantage that human infection may be excluded, whereas
moreover none of the animals to be vaccinated escapes.

As the duration of the immunity is shorter according as the animals are vaccinated
younger, successive vaccinations via the drinking-water may be recommended for the

-ocr page 711-

acquisition of a reasonable immunity against Newcastle disease. Then, the vaccinations
ought to take place when the poultry to be vaccinated is 6 days, 6 weeks and 5—6
months of age. The vaccinations can be repeated on full-grown hens during moulting-
times.

For fattened chickens a single vaccination at the age of 5—6 days is sufficient.

Résumé :

Dans des expérimentations de laboratoire et de pratique des poussins et des poules à
un âge, variant de 6 jours jusqu\'à 2 années, fûrent vaccinés contre la pseudo-peste aviaire
(Maladie de Newcastle). La vaccination avait lieu par la mixtion du Hitchner B, vaccin
contre la pseudo-peste aviaire dans une concentration 1 : 1000 par l\'eau potable. 4 cc
(E.L.D.50 •< io~6cc) du vaccin était fourni par 100 animaux. Le virus vaccinal était
démontrable dans l\'eau potable le plus souvent pendant 7 jours jusqu\' à 12 jours au ma-
ximum.

Des phénomènes indésirables ne se présentaient pas chez les animaux après vacci-
nation. L\'immunité artificielle contre la pseudopeste aviaire commençait à se développer
au 6me. jour après la vaccination et elle se trouvait à être établie complètement après
14 jours.

Dans les expérimentations la durée et la mesure de l\'immunité prouvaient d\'être
dépendant de l\'âge sur quoi les animaux étaient vaccinés. La durée de l\'immunité
variait de 2 J—mois après la vaccination. La méthode de vaccination via l\'eau potable
est exécutable très simplement et elle épargne du temps et du travail. Comparativement
à la méthode de vaporisation de vaccin, la vaccination via l\'eau potable a l\'avantage
qu\'une infection humaine peut être exclue, tandisque en outre aucun des animaux à
vacciner échappe à la vaccination.

Puisque la durée de l\'immunité est plus courte selon que les animaux sont vaccinés
plus jeunes, des vaccinations successive via l\'eau potable sont recommendées afin d\'obtenir
une immunité raisonnable contre la pseudo-peste aviaire.

Puis les vaccinations doivent avoir lieu, si la volaille à vacciner est âgée de 6 jours,
6 semaines et 5 à 6 mois.

Les vaccinations des poules adultes peuvent être répétées pendant les mues.

Pour les poussins gras une seule vaccination à l\'âge de 5—6 jours est suffisante.

Zusammenfassung :

Es wurden hinsichtlich der Pseudovogelpest experimentelle Untersuchungen im
I.aboratorium und in der Praxis angestellt, wobei Kücken und Hennen von unterschied-
licher Lebzeit, variierend zwischen 6 Tagen bis zu 2 Jahren, hiergegen vakziniert
wurden. Die Vakzination geschah mittelst einer Konzentration von 1 : 1000 des Pseudo-
vogelpestvakzins Hitchner B,, das mit dem Trinkwasser gemischt wurde. Auf je 100 Tiere
wurden ^ 4 cc (E.L.D.50 < 10—6 cc) Vakzin gegeben. Der Vakzinvirus war meistens
innerhalb einer Zeit von 7 bis höchstens 12 Tagen nachweisbar.

Nach der Vakzination traten bei den Tieren keinerlei ungewünschtc Komplikationen
auf. Die künstlich hervorgerufene Unempfänglichkeit gegen Pseudovogelpest begann
am 6. Tage nach der Vakzination in Erscheinung zu treten, um nach 14 Tagen ihre
Vollständigkeit erreicht zu haben.

Bei den Experimenten erwies sich, dass Dauer und Mass der fmmunität von der
Lebzeit abhängig waren, in der die Tiere vakziniert wurden.

Die Immunitätsdauer nach der Vakzination schwankte zwischen 2^ bis 4J Monate.

Die Vakzinationsmethode via dem Trinkwasser ist sehr einfach auszuführen und
spart dabei Zeit und Arbeit. Im Vergleich zu der Vakzinzerstäubungsmethode besitzt
die Vakzination via dem Trinkwasser auch noch den Vorteil, dass eine menschliche
Ansteckung nahezu ausgeschlossen ist, während ausserdem keines der zu immuni-
sierenden Tiere an der Vakzination entkommen kann.

-ocr page 712-

Um eine befriedigende Immunität zu erreichen, werden — da die Dauer der Immu-
nität eine umso kürzere wird, je jünger die Tiere zur Zeit der Vakzination waren —
aufeinanderfolgende Vakzinationen via dem Trinkwasser anempfohlen. Diese Vakzina-
tionen haben dann zu dem Zeitpunkt stattzufinden, an dem das zu vakzinierende
Federvieh ein Alter von 6 Tagen, 6 Wochen, resp. 5—6 Monaten erreicht. Auch können
bei ausgewachsenen Hennen die Vakzinationen während der Zeit der Mauser wieder-
holt werden. Für fünf bis sechstägige Mastkücken genügt eine einmalige Verabreichung
des Impfstoffes.

LITERATUUR.

1. Beaudette, F. R., Bivins,J. A., & Miller, B. R. 1949: Newcastle Disease Immuni-
zation with Live Virus. Cornell Vet. 39, p.
302.

2. Burrows, W., Elliott, M. E., & Havens, I. 1947: Studies on Immunity to Asiatic
Cholera.
4. The Excretion of Coproantibody in experimental enteric Cholera in
the Guinea Pig. J. inf. Dis. 81, p.
261—281.

3. Burrows, W., & Havens, I. 1948: Studies on Immunity to Asiatic Cholera. 5.
The Absorption of immune Globulin from the Bowel and its Excretion in the Urine
and Feces of experimental Animals and human Volunteers. J. inf. Dis. 82, p.
231
250.

4. Crawley, J. F. 1954: Immunisation of Chickens against infectious Bronchitis and
Newcastle Disease by the Spray Method. Tenth World\'s Poultry Congress, Edin-
burgh; Section Papers, p.
234—237.

5. Gagliariji, G. 1953: La vaccinazione per via orale contro la pseudopeste dei polli.
Atti della Soc. Ital. d. Sc. Vet. 7, p.
912.

6. Hitchner, S. B., & Johnson, E. P. 1948: A Virus of Low Virulence for Immunizing
Fowls against Newcastle Disease. Vet. Med. 43, p.
525.

7. Hitchner, S. B. 1950: Further Observations on a Virus of Low Virulence for
Immunizing Fowls against Newcastle Disease. Cornell Vet. 40, p.
60.

8. Johnson, E. P. & Gross, W. B. 1951: Vaccination against Pneumoencephalitis
(Newcastle Disease) by Atomization or Nebulization with the B, Virus. Vet. Med.

P- 55—59-

9. Johnson, E. P. & Gross, W. B. 1952: Vaccination against Pneumoencephalitis
(Newcastle Disease) by Atomization or Nebulization in Incubators and Chick
Boxes with the B, Virus. Vet. Med. 47, p.
364—366 en 371.

10. Kaschula, V. R. 1952: Newcastle Disease Vaccination: The Use of Live Virus
after Inactivated Vaccine. Onderstepoort J. vet. Res. 25, no.
4, p. 29—40.

11. Louail, M. 1952: Vaccination contre la paratyphosc des oiseaux de volière. Recueil
Méd. vét. 128, p.
505—507.

12. Luginbuhl, R. E.. Jungherr, E. L., & Chomiak, T. W. 1954: Administration of
Newcastle Disease and Infectious Bronchitis Vaccines through the Drinking Water.
Abstr. of Papers presented at the
43rd. Annual Meeting of the Poultry Science
Association. Poultry Sei. 33, p.
1068.

13. Markham, F. S., Bottorff, C. A., & Cox. H. R. 1951: The Conjunctival Applica-
tion of Newcastle Disease Vaccine (Intranasal Type) in Parentally Immune and
Susceptible Chicks. Cornell Vet. 41,
p. 267—282.

14. Wave ren, G. M. van, & Zuijdam, D. M. 1953: Vaccinatie tegen Pseudovogelpest.
Tijdschr. voor Diergeneesk. 78, p.
577—589.

15. Zuijdam, D. M. 1952: Pscudovogelpest-vaccinatie en virusuitscheiding. Diss.
Utrecht.

16. Zuijdam, D. M. 1953: Vaccination against Newcastle Disease. 15th. Intern, vet.
Congress, Stockholm. Proceedings, Part. 1, Vol. 1, p.
252- 256.

17. W7averen, G. M. van 1955: Vaccination contre la maladie de Newcastle. Rapport
ä la XXIII. Session de 1\'Office intern, des Epizootics.

-ocr page 713-

Uit het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O. Hoogt 10-12, Utrecht.

Afdeling K.I. Oostbroekselaan 62, Utrecht

STIERENTWEELINGEN EN SPERMA-KENMERKEN1)

(.Buil twins and sernen characteristics)

door

J. C. N. KOK.

De overeenstemming, die in het algemeen twee dieren vertonen, wordt
veroorzaakt door overeenkomst in:

1. milieu-factoren,

2. erfelijk patroon,

3. de wisselwerking tussen genetisch patroon en milieu-factoren.

De uitwerking van de milieu-factoren wordt namelijk mede bepaald
door het erfelijk patroon van een dier.

Bij monozygote dieren — zoals eeneiige tweelingen — zijn zowel het
genetische patroon, als de wisselwerking van milieufactoren met dit
genetische patroon identiek. Derhalve worden verschillen tussen monozy-
goten geheel veroorzaakt door niet overeenkomstige milieufactoren.
Omgekeerd is dan ook de invloed van een milieufactor zuiver vast te
stellen door het vergelijken van monozygoten. Een klein proefmateriaal
van monozygote tweelingparen blijkt dan, statistisch gezien, reeds vol-
doende te zijn om tot een gerechtvaardigde uitspraak te komen. De varia-
biliteit in het materiaal is namelijk gering, aangezien het erfelijk patroon
en de wisselwerking tussen erfelijk patroon en milieu niet bijdragen tot deze
variabiliteit.

Wil men proeven nemen met monozygote dieren, hoe weet men dan of deze dieren
werkelijk monozygoot zijn?

Een bloedgroepenonderzoek verschaft concrete gegevens. Heeft een
tweeling een niet-identiek bloedgroepenpatroon, dan is ze zeker dizygoot.
Hoe meer bloedgroepen echter een tweeling gemeen heeft, des te groter
wordt de kans, dat het paar ééneiïg is, — vooral als de overeenkomstige
bloedgroepen niet veelvuldig voorkomen.

Ter bepaling van de ééneiïgheid toetst men vaak ook aan allerlei morpho-
logische kenmerken, zoals haarkruinen, wratten, neusspiegel, algemene
bouw etc., terwijl overeenstemming in het gedrag ter ondersteuning van
het oordeel wordt gebruikt. Het oordeel is dus vrij subjectief. Kenmerken,
die objectief in getalswaarden uit te drukken zijn, verdienen dan ook de
voorkeur. De meeste physiologische kenmerken zijn aldus te hanteren.
Speciaal ten behoeve van de K.I. is het van belang, die physiologische
kenmerken als maatstaf te gebruiken, welke bij de dagelijkse beoordeling
van het sperma naar voren komen, zoals volume, concentratie, totaal
aantal spermiën, pH, etc. van het ejaculaat.

Hoe maakt men gebruik van de objectief vast te stellen spermakenmerken ter beoor-
deling van de eeneiïgheid?

De meest voor de hand liggende mogelijkheid is een vergelijking van

1  83-ste mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

-ocr page 714-

tweelingparen onder zoveel mogelijk gelijke omstandigheden. De overeen-
stemming, die gevonden wordt binnen tweelingparen, wordt uitgedrukt
in de correlatiecoëfficiënt (r). Als maatstaf wordt de normale mate van
overeenstemming tussen een aantal willekeurig samengestelde paren
genomen, eveneens uitgedrukt in de correlatiecoëfficiënt r. Een willekeurig
contrólepaar kan bestaan uit twee dieren, welke uit twee verschillende
tweelingparen genomen zijn, mits de dieren niet in ras ofte veel in leeftijd
verschillen. De correlatiecoëfficiënten van de spermakenmerken van een
tweeling worden nu vergeleken met die van de willekeurige paren. Zijn de
r-waarden van een tweeling significant hoger dan die van de willekeurige
paren, dan hebben we een sterke aanwijzing voor de ééneiïgheid van het
tweelingpaar. Het tweelingpaar blijkt in ieder geval identiek genoeg te zijn,
om als waardevol materiaal in een vergelijkende proef te worden ingezet.

Het is ook mogelijk tweelingen onder sterk wisselende omstandigheden
in plaats van onder gelijke omstandigheden te vergelijken. Het aanpassings-
vermogen van de dieren dient nu als maatstaf. Eéneiïgen zullen hetzelfde
aanpassingsvermogen bezitten. De wisselwerking van het genetisch patroon
met de milieufactoren wordt dan speciaal belicht.

Heeft men de ééneiïgheid — althans de mate van identiciteit — van
bepaalde tweelingen vastgesteld, dan kan men deze dieren inzetten in een
experiment, teneinde de invloed van bepaalde milieufactoren te onder-
zoeken. De correlatiecoëfficiënten van verschillende kenmerken, die reeds
onder invloed van gelijke milieufactoren bepaald zijn, kunnen dan als
toetsingsgrootheden gebruikt worden. Het meest waardevol zijn cle ken-
merken, van welke de
correlatiecoëfficiënten onder gelijke omstandigheden
de optimale waarde r = t,oo zo dicht mogelijk benaderen. Theoretisch
moeten ééneiïge tweelingen, die niet in hun ontwikkeling gestoord zijn en
onder gelijke omstandigheden opgroeien, deze waarde r 1,00 voor alle
kenmerken bereiken. Praktisch is het uitgesloten de omstandigheden
volledig gelijk te houden.

Uit het bovenstaande blijkt, dat de overeenkomst en niet het verschil
tussen de dieren wordt gebruikt als criterium. Deze werkwijze biedt
namelijk meer mogelijkheden. Een verschil is alleen maar als wel of niet
significant aan te geven; de overeenkomst kan met behulp van de correlatie-
coëfficiënt in gradaties bepaald worden.

Proefopzet:

Op grond van verschillende quantitatief te bepalen spermakenmerken
werden twee paar tweelingstieren onder gelijke omstandigheden ver-
geleken. Het doel was de onder gelijke omstandigheden optredende over-
eenstemming tussen de leden van cle beide paren te bepalen. De mate van
overeenstemming verschaft bovendien een aanwijzing over de mono- of
dizygotie van de tweelingen. Onder gelijke omstandigheden wordt ver-
staan : het zoveel mogelijk gelijk houden van de voeding en van de behan-
deling. Indien er veranderingen noodzakelijk waren, werden deze voor
alle dieren toegepast. Speciaal ook bij het dekken werd gelet op gelijke
condities, wat betreft het dekschema en de op te wekken libido. Eenmaal
per week werden per stier twee ejaculaten opgevangen. Van de onderzochte
spermakenmerken werden het volume, de concentratie en de pH van het
ejaculaat, benevens het totaal aantal spermiën per ejaculaat in de bereke-

-ocr page 715-

ning over de identieiteit verwerkt. Tevens werd het verband tussen pH
enerzijds en de spermiënconcentratie, benevens het tijdsverloop tussen
ejaculatie en pH-meting anderzijds, bij de berekening betrokken. Het
volume van de ejaculaten werd tot op 0,1 cc bepaald. De concentratie
werd gemeten met een Bio-Photo-Col van
Hellige-Diller. Het gebruikte
filter laat licht door van omstreeks 585 /x. Het apparaat was geijkt op
tellingen, die in een haemocytometer werden verricht. Het totaal aantal
spermiën per ejaculaat werd als product van volume en concentratie
berekend. De zuurgraad werd bepaald met een
Beckman pH-meter tot op
0,02 eenheid. De pH-bepaling geschiedde gemiddeld 75 minuten na het
opvangen van het ejaculaat.

Proef materiaal:

Het eerste paar RW RB, behorende tot het MRIJ-veeslag, werd in
September 1951 geboren. De dieren kwamen een week na de geboorte te
onzer beschikking. Ze werden onder gelijke omstandigheden opgefokt op
een normaal praktijkrantsoen. Deze twee stieren vertonen in alle opzichten
een merkwaardige gelijkenis. Het exterieur, de haarwervels, de kleur-
nuances van het haar, de uitdrukking van de kop, evenals het gedrag in
de stal en bij het dekken, de wisseling van de tanden, een klein wratje
tussen de beide onderkaakstakken en andere waarneembare eigenschappen
leveren geen aanwijzingen, dat deze dieren dizygoot zouden zijn.

Het andere paar MG MK behorende tot het Fries-Hollandse veeslag,
werd geboren in December 1951. De dieren kwamen enige dagen na de
geboorte te onzer beschikking. Ze werden eveneens op een normaal praktijk-
rantsoen onder gelijke omstandigheden opgefokt. Aanvankelijk vertoonden
deze dieren een grote overeenkomst. Geleidelijk zijn echter groter wordende
verschillen tot uitdrukking gekomen. MK is iets meer gedrongen van
bouw dan zijn broer, de ribben lijken iets meer gewelfd, terwijl ook de
dijen en het kruis respectievelijk zwaarder en breder zijn geworden. De
horens zijn minder dik en grof, en iets meer gekromd. Het gedrag van MK
is ook beslist rustiger, hetwelk vooral bij het dekken tot uiting komt. Tevens
is de kleur van het sperma bij MK geel tegen wit bij MG. Deze qualitatieve
verschillen wijzen op dizygotie van dit tweelingpaar.

Bij het bloedgroepenonderzoek 1) bleek de tweeling RW RB 4 bloed-
groepen gemeen te hebben, waarvan 2 niet frequent voorkomend. Er is
dus geen aanwijzing voor dizygotie van dit paar, hetgeen in overeen-
stemming is met wat de habitus van de dieren doet verwachten. De tweeling
MG MK bleek 7 bloedgroepen gemeen te hebben, waarvan 3 niet
frequent voorkomend. Uit het bloedgroepenonderzoek zijn er dus geen
argumenten te putten, welke monozygotie van dit paar uitsluiten. Integen-
deel, gezien het aantal overeenstemmende bloedgroepen, lijkt de kans op
ééneiïgheid groot. Dit is in tegenspraak met hetgeen de habitus van deze
dieren doet verwachten.

De proefresultaten van de quantitatief bepaalde spermakenmerken
hebben betrekking op de periode van Juni 1953 tot en met Juni 1954.
Het paar RW RB was dus bij het begin van de proef 21 maanden oud,

1  Uitgevoerd door P. Havskov Sorensen van de Veterinaer og landbohojskole te
Kobehavn en door J. Bouw van de Landbouwhogeschool te Wageningen.

-ocr page 716-

per paar MG MK 18 maanden oud. In de zomer van 1953 werden beide
paren tot 17 Juli op stal gehouden. Het dagrantsoen bestond tot die datum
uit i,5 kg eiwitrijk rundveekoek, 1 kg grasmeel, 1 kg pulp en hooi van
matige qualiteit ad libitum (gemiddeld 8 a 9 kg). Na 17 Juli werden de vier
stieren overdag aan de ketting geweid. Op stal werden ze bijgevoerd met
0,6 kg koek, i kg grasmeel en 0,5 kg pulp. Van midden September af
kwamen de dieren niet meer in de weide. Op stal werden ze met gras
gevoederd. Op 21 October werd het gras vervangen door volop goed hooi
met 5 kg bieten. Met deze rantsoenen groeiden de dieren normaal op.

Alle stieren waren in goede dekconditie behoudens:

1) MG in Augustus 1953. Het dier produceerde aanvankelijk kwalijk
riekend sperma, dat veel epitheelcellen bevatte en slechts weinig spermiën,
die alle dood waren. Na drie weken rust was dit euvel genezen. Mogelijk is
er een kleine ontsteking geweest.

2) RW van December 1953 tot en met Maart 1954. Wegens een ver-
scheuring van de ilio-sacraalverbinding was het dier niet in staat te dekken.
Toen dit de eerste keer bleek, leverde het dier nog normaal sperma. In April
1954 werd de stier langzaam aan weer in gebruik genomen. Het sperma
was toen normaal, hoewel zeer geconcentreerd bij de eerste sprongen.

3) RB in December 1953. Het dier toonde dezelfde verschijnselen als
MG in Augustus 1953, alleen in geringere mate.

Resultaten:

In figuur 1 zijn de vier quantitatief bepaalde spermakenmerken in
maandelijkse gemiddelden voor beide paren grafisch afgezet.

De stieren werden aan de hand van de vier genoemde spermakenmerken
vergeleken:

Ia als broers onderling,

Ib in alle mogelijke combinaties (zes), dus zowel broers onderling
(twee combinaties), als elke stier van het éne paar met elke stier van
het andere paar (vier combinaties).

De gegevens van de vier bewerkte spermakenmerken werden in maande-
lijkse gemiddelden uitgedrukt en als zodanig gebruikt bij de berekening
van de correlatiecoëfficiënten.

Tevens werd het verband tussen enerzijds de pH en anderzijds de sper-
miënconcentratie en het tijdsverloop tussen ejaculatie en pH-meting
vergeleken voor

II de broers onderling.

De gegevens werden hier niet in maandelijkse gemiddelden uitgedrukt,
maar over alle ejaculaten genomen en in deze vorm bij de berekening van
de regressiecoëfficiënten verwerkt.

Ia. De vergelijking van de broers onderling.

In dit geval werd elk paar afzonderlijk bekeken. Tijdens de 13 maanden
van het experiment deden zich drie ziektegevallen voor, die uiteraard een
zekere invloed hebben op de onderzochte spermakenmerken. De gegevens

-ocr page 717-

•—--------• MG

O-O MK

fMCi/tur m/MfWfr mm/0\'fMfvurf wm/

z betekent ziek.
(z means ill).

van de maanden, waarin zich ziektegevallen en duidelijke nawerkingen van
deze gevallen voordeden, werden dan ook per paar weggelaten. Bij de
vergelijking per paar afzonderlijk, noodzaakt een ziektegeval in het éne
paar namelijk niet de overeenkomstige waarnemingen bij het andere paar
weg te laten. Bij het paar RW RB kon derhalve over gegevens van 8
maanden beschikt worden, bij het paar MG MK daarentegen over
gegevens van 12 maanden.

De correlatiecoëfficiënten voor deze vergelijking van de broers onderling
zijn in tabel Ia weergegeven. Indien per spermakenmerk werd vergeleken,
was het aantal gegevens te klein om een significant verschil tussen de
correlatiecoëfficiënten van de beide paren op te leveren. Teneinde een

701
50

-ocr page 718-

Tabel Ia

Correlatiecoëfficiënten van de beide tweelingen
(Correlation coefficients of both twin pairs)

Stierenpaar .................

(pair of bulls)

RW RB

MG -f MK

Aantal maandelijkse perioden, waarop de correlatie-

coefficiënt betrekking heeft .........

(Number of monthly periods to which the correlation
coefficient refers)

8

i >

Correlatie in de spermiënconcentratie van het

ejaculaat..................

(Correlation in the concentration of sperm cells)

0,60

0,17

Correlatie in het volume van het ejaculaat ....
(Correlation in the volume of the ejaculate)

0.47

-<V5

Correlatie in het totaal aantal spermiën per ejaculaat
(Correlation in the total number of sperm cells of the ejacu-
late)

0,60

o,:8

Correlatie in de pH van het ejaculaat.....

(Correlation in the pH of the ejaculate)

0,92

o,75

Gemiddelde correlatiecoëfficiënt van de vier sper-
makenmerken ...............

(Alean correlation coefficient of the four semen characteris-
tics)

0,70 *

0,26 *

De met * gemerkte correlatiecoëfficiënten verschillen onderling significant
(P = 0,03)

(The correlation coefficients marked with * differ significantly from each other; P = 0,03)

algemene indruk te verkrijgen, zijn derhalve de vier spermakenmerken
samengesteld. Dit is niet bezwaarlijk, aangezien de vier spermakenmerken
niet onafhankelijk zijn; de spermiënconcentratie is afhankelijk van het
volume van het ejaculaat; het totaal aantal spermiën is het product van
concentratie en volume; de pH is onder meer afhankelijk van het aantal
levende spermiën, welke de zuurgraad verlagen door fructose in melkzuur
om te zetten; het volume van het ejaculaat en de aanwezige eiwitten bepalen
de buffercapaciteit. De correlatiecoëfficiënten zelf zijn niet normaal ver-
deeld, zodat ze niet zonder meer gemiddeld kunnen worden. Derhalve
werden de correlatiecoëfficiënten omgezet in hun wel normaal verdeelde
z-waarden, volgens z =
\\ {ln (i r) — ln (i—r)}, zo gemiddeld en weer
terugberekend op r. Getoetst met de t-test blijken de aldus gemiddelde
correlatiecoëfficiënten significant te verschillen (P = 0,03). RW RB
vertonen dus significant meer overeenstemming dan MG MK, indien
ze op de vier genoemde spermakenmerken in samengestelde vorm verge-
leken worden.

-ocr page 719-

Tabel Ib

Correlatiecoëfficiënten van de tweelingen en van de willekeurige
stiercombinaties over
7 maanden. De maanden 8 en 12 van \'53 en
i,
2, 3 en 4 van \'54 zijn wegens ziekte weggelaten.
(Correlation coefficients of the twin pairs and of the arbitrarely paired com-
binations taken over
7 months. The 8th and 12th month of 1953, the 1st, 2nd,
3rd, 4th month of 1954 are omitted on account of illness)

Combiiatie van

stieren .....

(Combiiation of bullst

RW
RB

MG
MS

RW

MG

RW

MK

RB

MG

RB

MK

Samenstelling
van laatste
4
combinaties
(Mean of the last
4 combinations

Correlate in de sper-
miën:oncentratie .
(C
orrelition in the sperm
cell cincentration)

0,71

0,62

0,32

o,33

0,81

o,57

0,55

Correhtie in het vo-
lume .....

(Correläion in the vo-
lume)

0,40

-0,51

0,84

-0,17

o,35

-0,04

o,33

Correhtie in het to-
taal aantal sper-
mier) .....

(Correläion in the total
numb.r of sperm cells)

0,7\'

0,41

0,88

o,\'9

0,80

0,29

0,63

Correhtie in de pH
(Correläion in the pH)

o,97

0,72

0,32

0,65

0,38

0,78

0,56

Gemidlelde correla-
tie \\an de
4 ken-

merlen.....

(Mean .orrelation of the
4 characteristics)

"
0,83

0,36

0,67

0,28

0,63

0,45


0,52

De rtet en " gemerkte correlatiecoëfficiënten verschillen onderling significant

(P 0,03)

(Corrélation coefficients marked and " differ significantly from each other; P = 0,031

Ib. De vergelijking van alle mogelijke combinaties met de vier stieren.

Bij d; vergelijking van alle zes mogelijke combinaties, — twee tussen de
stieren van de beide paren en vier tussen de paren onderling —, kunnen
alleen gegevens gebruikt worden van de 7 maanden, in welke alle stieren
gezond waren. De gepaarde vergelijkingen nopen tot deze beperking.

In Ubel Ib zijn de correlatiecoëfficiënten voor dit geval aangegeven.
Gezien de spreiding in de waarnemingen was het aantal gegevens wederom
te klein om per spermakenmerk een significant verschil te vinden voor welke
combinatie dan ook. De vier spermakenmerken werden derhalve weer
samengesteld via de z-waarden. Tevens werd op deze manier een algemeen

-ocr page 720-

gemiddelde samengesteld voor de vier willekeurige stiercombinaties. Ten
opzichte van dit algemeen gemiddelde (r = 0,52) blijkt het paar RVV RB
significant meer overeenkomst te vertonen (r = 0,83, P = 0,03). Dit is dus
wederom een aanwijzing voor de ééneiïgheid van dit paar. Het paar
MG MK daarentegen vertoont zelfs minder overeenkomst (r = 0,36)
dan het algemeen gemiddelde van een willekeurig paar stieren (r - 0,52).
Het verschil is echter niet significant. Het paar MG -f- MK verschilt echter
wel significant van het paar RW RB (P = 0,03). zoals bij de vorige
berekening ook gevonden werd. Bij de tweeling MG -f- MK zijn er dus op
grond van de verschillen in spermakenmerken binnen het paar geen termen,
die op ééneiïgheid wijzen; de tendens is zelfs naar een groter verschil, dan
bij een willekeurig paar stieren.

De correlatiecoëfficiënten, zoals ze in tabel Ia weergegeven zijn, ver-
schillen voor sommige kenmerken nogal wat met de overeenkomstige
correlatiecoëfficiënten uit tabel IB. Dit is toe te schrijven aan de grote
spreiding in het materiaal en aan het geringe aantal waarnemingen.
In tabel Ib kon maar over 7 maanden materiaal beschikt worden voor de
vergelijking, in tabel Ia over 8 tot 12 maanden. Voor de algemene conclusies
is derhalve alleen gebruik gemaakt van de samengestelde correlatie-
coëfficiënten van de vier spermakenmerken. Deze vertonen in de beide
tabellen niet zulke grote verschillen. Deze geven bij de vergelijking van de
paren ook significante verschillen.

II. Vergelijking van de broers onderling aan de hand van de relatie tussen pil
enerzijds en spermiënconcentratie, zowel als tijdsverloop tussen ejaculatie en pH-
meting anderzijds.

De pH van een ejaculaat is afhankelijk van:

a. de spermiënconcentratie. Bij het ejaculeren wordt een hoeveelheid
spermiën in een weinig matrix met lage pH gemengd met spermaplasma
met een hoge pH. Bij een bepaalde spermiënconcentratie, die gegeven
wordt door het quotiënt van de hoeveelheid spermaplasma en de hoeveel-
heid spermiën in matrix, is dus bij het ejaculeren een bepaalde pH te
verwachten, afhankelijk van de pH-waarden van de samenstellende delen.

b. het tijdsverloop tussen ejaculatie en meting van de pH. Levende spermiën
zetten fructose in melkzuur om voor hun energiebehoefte. Hoe groter het
tijdsinterval is tussen ejaculatie en pH-meting, des te meer melkzuur
wordt er gevormd en des te lager wordt de pH. Behalve van het tijdsinterval
is de melkzuurvorming afhankelijk van de hoeveelheid levende spermiën.
Hoe meer levende spermiën er zijn, des te meer melkzuur wordt er gevormd
en des te lager wordt wederom de pH-waarde. De pH-daling door de
melkzuurvorming wordt dus bepaald door het product van inwerkingstijd
en hoeveelheid levende spermiën.

c. de hoeveelheid voedingssubstraat, in dit geval de hoeveelheid fructose,
die zich bij het ejaculeren in het spermaplasma bevindt. De hoeveelheid
fructose is bij deze proeven evenwel niet bepaald. Deze factor wordt echter
pas dan van belang, indien ze als beperkende factor gaat optreden. Dit
punt werd bij deze metingen volgens berekening naar bekende gegevens
nooit bereikt.

-ocr page 721-

d. de temperatuur. Deze bepaalt mede de snelheid van de reactie,
waarbij fructose in melkzuur omgezet wordt. Bij de onderhavige metingen
werden de ejaculaten geïsoleerd naar het laboratorium getransporteerd.
De temperatuur daalde daarbij geleidelijk tot gemiddeld 290 C. in ruim
een uur tijd. Aangezien deze afkoeling steeds op dezelfde wijze plaats
vond, is deze factor niet in de berekeningen opgenomen.

e. de buffercapaciteit van het spermaplasma. Deze bepaalt mede de pH-
daling veroorzaakt door de melkzuurvorming. De buffercapaciteit werd
bij deze proeven niet in beschouwing genomen, aangezien geen metingen
over de afzonderlijke ejaculaten werden verricht.

Ten dele vanwege de practisch te bewerkelijke berekening en ten dele
vanwege het ontbreken van gegevens, waarvan enkele niet voor waar-
neming vatbaar zijn, zijn alleen de sub a en b genoemde factoren in de
berekening opgenomen. Deze factoren werden in de volgende formulering
tot uitdrukking gebracht, welke empirisch goed bleek te voldoen, namelijk:
pH = pH100 m(ioo—T) n(ioo—T) t.
T stelt de transmissie voor, die verkregen werd bij de meting van de
spermiënconcentratie in de photometer.

t is de tijd, uitgedrukt in minuten, tussen het ejaculeren en de pH-meting.
pHlno is per stier een constante, die de pH van het zuivere spermaplasma
aanduidt. T = 1 00 genomen voor zuiver spermaplasma.

m en n zijn regressiecoëfficiënten, die per stier constant zijn.
In de factor m(ioo—T) is de pH-afhankelijkheid van de spermiën-
concentratie verwerkt, zoals deze op het moment van ejaculeren tot uit-
drukking komt (dan is t = o). Hierin is de sub a genoemde factor verwerkt.
In de factor n(ioo—T)t is zowel de pH-afhankelijkheid van de tijd na het
ejaculeren, als de afhankelijkheid van de spermiënconcentratie van het
ejaculaat verdisconteerd. Dit is dus het sub b genoemde product. Indien
bij een ejaculatie geen spermiën met het spermaplasma vermengd worden,
komt de pH van het ejaculaat overeen met de pHI00, de pH dus van het
zuivere spermaplasma. In dit geval is per definitie T = 100, en vervallen
de tweede en derde term van de vergelijking. Zuiver spermaplasma komt
wel voor bij mislukte of gestoorde sprongen, bij electroëjaculatie en bij
ziekelijke afwijkingen.

De eerste 10 maanden van de proef zijn in de berekening opgenomen.
De gegevens over de spermiënconcentratie, over de pH van de ejaculaten
en over de tijd tussen ejaculatie en pH-meting zijn niet als maandelijkse
gemiddelden genomen, zoals bij Ia en Ib, maar als afzonderlijke waar-
neming van elk ejaculaat in de berekening verwerkt. De significantie van
de verschillen tussen de leden van een paar werd bekeken aan de regressie-
coëfficiënten m en n. 1). In tabel II zijn de waarden van de coëfficiënten

-ocr page 722-

Regressiecoëfficiënten m en n berekend volgens de formule

(Regression coefficients m and n are calculated according to the formula)
pH = pHIOO m (\'00—T) n(ioo—T)t

((100—T) means concentration of sperm cells, t is time between ejaculation and

measuring of the pH)
Enkele pH-waarden berekend uit deze formule bij karakteristieke waarden
van T en t.

(Some pH values calculated from this formula with characteristic values of T and t)

Stier

m

Pm

11

Pn

aantal
waarne-
mingen

PH

T= 100
(pH.oo)

T=7O

t = o

T= 70
t=75

RW

—179.10-4

<0,00I

—137.IO-6

0,007

5\'

7-35

6,82

6,51

RB

— 7i.io"4

0,04

— 87.IO-«

0,003

75

6,97

6,75

6,56

MG

—428.10-4*

<0,001

— I35.IO-6

0,00I

81

8,49

7,20

6,90

MK

— 75.IO 4*

0,04

-1 17.IO-6

<0,001

79

6,85

6,62

6,36 j
-
1

De met * gemerkte regressiecoëfficiënten verschillen onderling significant (P < 0,001)
(The regression coefficients marked* differ significantly from each other; P < o,ooi)

Tabel II

-ocr page 723-

wordt, ge:ien het bloedgroepenonderzoek, eveneens identiek geacht; de
kans op cizygotie wordt althans zeer klein beschouwd. Nochtans zijn
aan het exterieur belangrijke verschillen waar te nemen. De spermaken-
merken la:en zelfs significante verschillen zien. De overeenstemming in deze
spermakermerken is van dezelfde grootte-orde als bij willekeurige stier-
combinaties en significant minder dan bij het identieke paar RW -f- RB
werd waargenomen. Voor vergelijkend onderzoek aan de spermakenmerken
heeft het paar MG MK dan ook slechts de waarde, die aan een paar
willekeurige stieren kan worden toegekend.

Samenvatting.

Van twee paar tweelingstieren, die ongeveer even oud zijn, werden
gedurende dertien maanden vier spermakenmerken vergeleken, n.1. de
concentratie, het volume, het totaal aantal spermiën en de pH van de
ejaculaten. Van deze spermakenmerken werden de correlatiecoëfficiënten
berekend, zowel voor de beide tweelingparen, als voor de vier andere
mogelijke paarcombinaties van de vier stieren. Deze laatste vier combina-
ties, die de toevallige overeenstemming tussen twee willekeurige stieren
aangeven, dienden als maatstaf bij de vergelijking van de tweelingparen.

Bij elke stier werd tevens het verband tussen pH en spermiënconcentratie
van de ejaculaten vastgesteld.

Eén tweelingpaar bleek significant meer overeenstemming te vertonen
dan de willekeurige paarcombinaties, het andere tweelingpaar echter niet.
Binnen dit laatste paar werden significante verschillen vastgesteld. Uit het
exterieuronderzoek kon dezelfde conclusie getrokken worden. Bij de
vergelijking van de bloedgroepen echter werd voor geen van beide paren
tweelingen een aanwijzing voor dizygotie gevonden. Gezien het aantal
overeenkomende bloedgroepen lijkt de kans op monozygotic groot. Voor de
hier toegepaste wijze van vergelijkend onderzoek aan de spermakenmerken
kan aan het afwijkende paar (MG MK) slechts de waarde van een
willekeurig samengesteld paar stieren worden toegekend.

Summary:

During thirteen months two pairs of twin bulls of about the same age were compared on
four sperm characteristics, viz. the concentration, the volume, the total number of sperm
cells and the pH of the ejaculates. The correlation coefficients of the four sperm charac-
teristics were calculated for both twin pairs as well as for the four other possible paired
combinations of the four bulls. The latter four combinations which indicate the accidental
similarity between two arbitrary bulls, are taken as a standard in comparing the twin
pairs.

In addition, the relation between pH and concentration of sperm cells of the ejaculates
was determined for each bull.

One twin pair (RW RB) proved to be significant more correlated than the acciden-
tal pair combinations. This was not so for the other twin pair (MG MK). Between the
brothers of the latter twin pail significant differences could be determined. The general
appearance of the bulls led to the same supposition. A comparison of the blood groups
of the bulls did not reveal an indication of dizygotism for either of the twin pairs.
Moreover monozygotism is probable, considering the number of corresponding blood
groups. Nevertheless, effecting a comparative investigation on sperm characteristics,
the divergent pair (MG -f MK) can only be awarded a value of an arbitrarely
combined pair of bulls.

-ocr page 724-

Pendant treize mois nous avons comparé quatre caractères du sperme de deux paires
de taureaux jumeaux, ayant à peu près le même âge. Les caractères choisis sont : la concen-
tration, le volume, le nombre total des spermatozoïdes ainsi que le pH des ejaculats.
Pour les quatre caractères en question nous avons calculé les coefficients de corrélation
autant des deux paires de jumeaux que des quatre autres combinaisons possibles, en
groupant les quatre taureaux en paires. Ces quatre dernières combinaisons, qui expri-
ment la concordance entre deux taureaux quelconques sont pris comme norme en com-
parant les deux paires de jumeaux.

En outre de chaque taureau nous avons déterminé la relation entre le pH et la con-
centration des spermatozoïdes des ejaculats.

L\'une paire de jumeaux (RW RB) montrait une concordance surpassant de façon
significative celle des combinaisons arbitraires. Pour l\'autre paire (MG MK) telle
concordance manquait. Des différences significatives ont été constatées entre les frères de
cette dernière paire. Les caractères morphologiques des taureaux donnaient la même
impression. Une comparaison des groupes de sang des taureaux ne révèle pas d\'indication
de dizygotisme, ni chez l\'une, ni chez l\'autre paire de jumeaux. En vue du nombre de
groupes de sang correspondants la probabilité de monozygotisme paraît grande. Néan-
moins à la paire divergente (MG MK) on ne peut attribuer que la valeur d\'une paire
constituée arbitrairement en examinant par cette manière de comparaison les caractères
du sperme.

Zusammenfassung :

Vier Samencharaktere, nämlich die Konzentration, das Volumen, die Anzahl der
Spermien und der pH der Ejakulaten wurden während dreizehn Monaten verglichen
bei zwei Paar ungefähr gleichaltrigen Zwillingsbullen. Die Korrelationskoeffizienten der
vier Samencharaktere wurden sowohl für die beiden Zwillingspaare, wie für die vier
andern möglichen Paarkombinationen der vier Bullen berechnet. Diese letzten vier
Kombinationen, welche die zufällige Uebereinstimmung zwischen willkürliche Bullen
angeben, dienten als Masstab für die Vergleichung der Zwillinge.

Für jeden Bullen wurde weiter die Beziehung zwischen pH und Spcrmicnkonzentration
bestimmt.

Das eine Paar Zwillinge (RW RB) stimmte signifikant mehr überein als die will-
kürlichen Kombinationen, das andere Paar (MG MK) jedoch nicht. Zwischen den
Brüdern des letzten Zwillingspaares konnten signifikante Differenzen festgestellt werden.
Der Habitus der Bullen gab den gleichen Eindruck. Eine Vergleichung der Blutgruppen
der Bullen ergab für keines der beiden Paare eine Anweisung für Dizygotie. In Betracht
der Anzahl übereinstimmender Blutgruppen, gibt es eine grosse Wahrscheinlichkeit für
Monozygotie. Dennoch kann diesem in sich verschieden Paar, für vergleichende
Forschung an den Samencharakteren, nur der Wert eines willkürlich zusammen-
gesetztes Paar Bullen zuerkannt werden.

-ocr page 725-

HET BEPALEN VAN DE LICHAAMSTEMPERATUUR BIJ
SLACHTDIEREN LANGS ELECTRISCHE WEG

door

Dr. J. J. M. DE BRUIN te Boxtel.

Reeds in 1936 leerden wij op het college physica van Prof. Dr. H. C.
Burger — - een van de vakken voor het propaedeutisch examen — dat het
mogelijk was, behalve met de ons bekende kwikthermometer, de lichaams-
temperatuur op andere wijze te meten, n.1. met een thermo-element.

Het thermo-element.

Als twee stoffen met elkaar in aanraking gebracht worden, treedt er aan
het aanrakingsoppervlak een potentiaalsprong op, die afhankelijk is van
de temperatuur.

Maakt men van twee metalen
a en b een electrische keten en
brengt men de contactpunten 1
en 2 op verschillende tempera-
turen, dan zullen de potentiaal-
sprongen in beide punten ver-
schillend zijn, waardoor in de
keten een thermo-E.M.K. ont-
staat en een stroom gaat lopen,
die met een galvanometer ge-
meten kan worden.
Het contactpunt tussen de twee metalen wordt thermopunt genoemd.
Brengt men cén van de contactpunten in smeltend ijs terwijl het andere
in het te meten object worclt aangebracht dan kan men temperatuur-
verschillen meten.

Door vergelijking met bekende temperatuurverschillen kan een dergelijk
apparaat worden geijkt.

Voordelen van deze. methode zijn:

1. grote gevoeligheid;

2. snelle aanwijzing;

3. op afstand afleesbaar (b.v. in een ander vertrek);

4. gemakkelijk registreerbaar met de spiegelmethode.

Nadelen van deze methode zijn:

1. men heeft een vrij dure galvanometer nodig;

2. het apparaat kan niet zo eenvoudig verplaatst en meegenomen worden
wegens de grote omvang en grote gevoeligheid;

3. het tweede contactpunt moet op constante temperatuur gehouden
worden.

Volgens Prof. Dr. H. C. Burger zou het met deze methode mogelijk zijn
om zeer kleine temperatuurverschillen te meten, zelfs het verschil in li-
chaamstemperatuur tussen een vlieg en een mug.

-ocr page 726-

Enige jaren later leerden wij in de Heelkundige kliniek het bepalen van
temperatuurverschillen bij ontstekingen door met de handen te voelen of
b.v. de ene hoef warmer was dan de andere. Het voordeel is dat men bij
deze laatste methode geen instrumenten nodig heeft, maar deze methode
heeft het grote nadeel, dat het niet meevalt aldus met zekerheid te bepalen
welke plaats de warmste is en nog minder om deze nauwkeurig te loca-
liseren.

In de practijk bevredigde deze laatste methode slechts matig wat tot
resultaat had dat in 1947 de vraag werd gericht tot de N.V. Philips te
Eindhoven, of het mogelijk was, een eenvoudige electrische thermometer
te construeren waarmede temperatuurverhogingen aan de lichaamsopper-
vlakte van dieren gemeten zouden kunnen worden.

Technisch bleek dit vrij eenvoudig te zijn maar de afzetmogelijkheid
werd niet groot genoeg geacht, wat tot gevolg had, dat op dit gebied niet
verder werd gewerkt.

In 1948 werd de practijk te Gemert verwisseld met een vol-ambtelijke
werkkring als Hoofd van de Vleeskeuringskring Boxtel. Hier is gevestigd
de Export-Centrale van de N.C.B. Er worden wekelijks ruim 2000 varkens
geslacht, deels voor de bacon-bereiding en deels voor de grossierderij en
eigen vleeswarenfabriek. De aangesloten leden zijn verplicht al hun slacht-
varkens aan deze Export-Centrale te leveren terwijl de Export-Centrale
anderzijds genoodzaakt is alle varkens af te nemen.

Tussen de volkomen gezonde varkens worden derhalve herhaaldelijk
zieke dieren en dieren, die in het incubatie-stadium verkeren van een
besmettelijke ziekte, ter slachting aangevoerd.

Bij de keuring na de slachting werden vaak verschijnselen opgemerkt
die een koortstoestand tijdens het leven deden vermoeden terwijl bij de
levende keuring niets was waargenomen, ondanks het geregeld toezicht
bij de aanvoer.

Het opnemen van de lichaamstemperatuur bij al deze slachtdieren werd
derhalve noodzakelijk geoordeeld om van een verantwoorde levende
keuring te kunnen spreken.

Indien dit met de gewone kwikthermometer zou moeten geschieden,
zou hiervoor een grote uitbreiding van de personeelsbezetting nodig zijn,
temeer nog daar deze slachtingen niet gelijkelijk over de week verdeeld
plaats vinden, maar gedurende de eerste vier werkdagen van iedere week.
De electrische thermometer met zijn snelle aanwijstijd werd ook hier weer
als de oplossing beschouwd.

Ijverig werd gezocht om langs deze weg een oplossing te vinden.

Al zoekend kwamen wij in 1951 in contact met Dr. G. A. J. van Os,
physicus te Eindhoven, die de leiding had over het physisch gedeelte van het
laboratoriumwerk op het Binnenziekenhuis te Eindhoven.

Dr. van Os paste de electrische methode van temperatuurmeting toe ter
bepaling van de huidtemperatuur bij couveuse-kinderen. Hij had hiervoor
zelf een eenvoudige maar zeer practische opstelling geconstrueerd.

Zijn aanbod om in het ziekenhuis met niet al te grote huisdieren te
experimenteren werd door de directie van het ziekenhuis wel erg bezwaar-
lijk geacht, zodat dit niet doorging.

Op medisch gebied is er in Nederland de laatste jaren met de electrische
methode van temperatuurmeting gewerkt o.a. door de huidarts Dr. J.
Mali
in samenwerking met de physicus Dr. A. Vendrik, ter bepaling van de

-ocr page 727-

huidtemperatuur van de mens, speciaal bij lijders aan huidaandoeningen.
Ook ter bepaling van de temperatuur in het inwendige van te steriliseren
conserven in blik wordt deze methode van meting toegepast, waarbij men
zich afvraagt, of deze methode dan ook niet te gebruiken zou zijn bij het
opsporen van b.v. een traumatische gastritis bij runderen, waar op de
ontstekingplaats de temperatuur toch wel hoger zal zijn dan op andere
plaatsen.

De huidtemperatuur bij mens en dier is sterk wisselend en afhankelijk
van de temperatuur van de omgeving.

Door het aanbrengen van een thermo-punt op de huid is derhalve geen
practisch nut ter bepaling van de lichaamstemperatuur bij slachtdieren
te verwachten.

Wel echter werd verondersteld dat het aanwenden van een thermo-punt
in de vorm van een injectienaald, die in het dier wordt gestoken, een
betrouwbare en practisch bruikbare temperatuuraanwijzing zou opleveren.

Na de beschikking gekregen te hebben over een snaar-galvanometer
werd contact gezocht met de firma
Laméris te Utrecht, met het verzoek,
een thermo-koppel te vervaardigen, waarvan één thermo-punt als naald
kon worden aangewend en de andere in een thermos-fles met smeltend ijs
zou kunnen worden aangebracht.

Nu eerst bleek, dat een electrische thermometer, zoals wij ons hadden
voorgesteld te ontwerpen, reeds in de handel was.

Een folder werd getoond van een keurig uitgevoerd model, dat in Dene-
marken werd vervaardigd en door de firma
Laméris kon worden geleverd.
De thermos-fles met smeltend ijs om de ene thermo-punt op constante
temperatuur te houden — wat erg omslachtig is — bleek hier niet meer
nodig te zijn. Door een draaibeweging aan een knop is elke variatie van
de buitentemperatuur automatisch te compenseren, zodat het instrument
altijd klaar is voor gebruik.

Daar dit instrument alleen bestemd was voor gebruik bij de mens en
kleine proefdieren, werd door de fabriek in Denemarken een speciale
thermo-koppel voor het opnemen van de lichaamstemperatuur bij slacht-
dieren ontworpen volgens de door ons gegeven aanwijzingen.

Met dit instrument is nu reeds een jaar geëxperimenteerd en zijn er
vergelijkingen gemaakt met de temperaturen, opgenomen met de gewone
kwik-thermometer.

De temperatuur bleek hierbij te variëren al naar de plaats en de diepte
van insteken.

Als constante plaats van insteken werd daarna de plaats achter een der
oren gekozen.

Door een metalen schijfje rond de thermo-punt aan te brengen werd
een constante diepte van insteken verkregen.

De aldus opgenomen temperaturen werden vergeleken met de tempera-
turen die met de gewone kwik-thermometer rectaal werden verkregen.
Hiertussen bleek een practisch bruikbare correlatie te bestaan, zodat
het instrument zijn bruikbaarheid voor het opnemen van de lichaams-
temperatuur in korte tijd bij grote aantallen dieren heeft bewezen.

De betrouwbaarheid wordt zelfs groter beschouwd dan van de lichaams-
temperaturen welke rectaal worden opgenomen, speciaal bij dieren, die
b.v. diarrhee hebben of waar de sluitspier van de anus zich niet om de
kwikthermometer spant, hetgeen men vaak bij oudere varkens waarneemt.

-ocr page 728-

Aan de hand van een drietal willekeurig genomen statistiekjes worden
hier de electrisch opgenomen temperaturen vergeleken met de tempera-
turen die rectaal werden gemeten.

TABEL I Opgenomen 13 Juli 1954

Temperatuur-meting bij 20 normale baconvarkens op 12 Juli 1954 op
Export-slachterij te Boxtel aangevoerd.

Vergelijking rectaal-temp. met kwikthermometer opgenomen en tempe-
ratuur electrisch opgenomen achter linker oor.

Oormerk

temp.
rectaal

temp. electrisch
achter linker oor

Opmerkingen

70151

39, i

39,2

voor en na slacht, norm.

92011

39,1

39,7

,, >, >, ,, ,,

40399

39,\'

39.\'

>> ,, ,, ,, ,,

41072

40,4

40,4

ontstoken rechter oor

electr. achter r. oor: 40,9

59158

39,5

39,5

voor en na slacht, norm.

59\'45

39,3

39,3

,, ,, ,, ,, ,,

58804

38,9

39

26499

38,8

39,5

09255

38,9

39,\'

40397

39,6

39,6

09278

38,9

39,\'

,, ,, ,, ,, ,,

09282

39

39,2

70154

39,\'

39,4

41823

39,9

39,8

,, ,, ï, ,, ,,

92009

38,8

39

,, ,, ,, ,,

70152

39,2

39,4

,, ,, ,, ,, ,,

59098

39,2

39,2

,, ,, ,, ,, ,,

92007

39,2

39,5

,, ,, ,, ,, ,,

5894\'

39,2

39,2

,, ,, ,, ,, ,,

70153

39,2

39,4

,, ,, ,, ,, ,,

-ocr page 729-

TABEL II Opgenomen 10 Maart 1955

Temperatuur-meting bij 14 varkens van een bedrijf te Nistelrode, waar
door de Vet. Inspectie varkenspest was geconstateerd en deswege tot
afslachting werd overgegaan.

Vergelijking rectaal-temp. met kwikthermometer opgenomen en tempe-
ratuur electrisch opgenomen achter linker oor.

Oormerk

temp.
rectaal

temp.
electrisch

Opmerkingen

5\'

39.2

38,6

zeug pneumonie

52

39

39,2

pneumonie — pericarditis — polyarthr.

53

39.2

39,4

pneumonie —

54

4L5

41,6

pneumonie — gemarm. kl. koortsbeenderen

55

39.5

39,7

geen afwijkingen na slachting

56

40,1

40,1

pneumonie

57

40,2

4i,7

pneumonie — gemarm. kl. koortsbeenderen

58

39.2

39,8

pneumonie

59

4\'.5

39.5

geen afwijkingen. (Is temp. reet. goed opgen.?)

Go

39.4

39.6

big te klein, niet afgeslacht

61

41,2

41,2

., .. .. ,, ..

62

39-5

39.5

>, ,, .> ,, .>

63

39.5

40

,, ,, ,. ,.

64

40,4

40.4

», .. ,, ,,

TABEL III Opgenomen 6 April 1955

Temperatuur-meting bij 9 varkens van een bedrijf te Nijnsel, (3 zeugen
en 6 bacon-varkens) waar door de Vet. Inspectie varkenspest nog niet
was vastgesteld maar door de practiserende dierenarts tot opruiming was
geadviseerd.

Vergelijking rectaal-temperatuur met kwikthermometer opgenomen en
temperatuur electrisch opgenomen achter linker oor.

Oormerk

temp.
rectaal

temp.
electrisch

Opmerkingen

96069

40,5

40,2

pneumonie — gemarmerde klieren

96070

39,4

39,2

geringe pneumonie linker topkwab

96071

39,4

39,2

geen afwijkingen na slachting

96072

38,7

39,2

,, ,. .. ,,

96073

39

39,3

>> ,. ,.

96074

40,8

41,2

pneumonie — gemarm. kl; hersencoupe pos.

96075

38,6

39

zeug geen afwijkingen na slachting

96076

38,8

39,6

., ,, ,, ,,

96077

37.i

39

Algemene opmerking bij deze tabel.

Bij de 3 zeugen was de rectaal-temperatuur niet betrouwbaar op te
nemen vanwege slechte sluiting der anaalspier. Speciaal gold dit bij oor-
merk no. 96077.

-ocr page 730-

FOTO II.

-ocr page 731-

FOTO IV.

-ocr page 732-

Samenvatting.

Het opnemen van de lichaamstemperatuur bij de keuring van
alle slachtdieren vóór het slachten wordt door schrijver nodig geoordeeld
om van een verantwoorde levende keuring te kunnen spreken.

Met de gewone kwikthermometer zou dit bij de moderne snelle slacht-
methode te veel tijd vergen.

Proeven werden door schrijver genomen om met een electrische thermo-
meter de lichaamstemperatuur bij levende varkens te bepalen.

Hierbij werd gebruik gemaakt van een snaargalvanometer met spiegel-
aflezing en een thermopunt in de vorm van een injectienaald. De tempe-
ratuur bleek hierbij te variëren al naar de plaats en de diepte van insteken.

Als constante plaats werd daarna bij varkens de plaats achter een der
oren gekozen.

Door een metalen schijfje rond de thermopunt aan te brengen kon een
constante diepte van insteken worden verkregen.

De aldus opgenomen temperaturen werden vergeleken met de tempera-
turen, die met de gewone kwikthermometer rectaal werden opgenomen.
Hiertussen bleek practisch bruikbare overeenstemming te bestaan. De
electrische methode van temperatuurmeting is zeer geschikt voor het
opnemen van de lichaamstemperatuur in korte tijd bij grote aantallen
dieren terwijl de betrouwbaarheid zelfs groter wordt beschouwd dan van
de rectale methode met de kwikthermometer.

Summary:

At the living examination of all slaughter animals, taking the body temperature
before slaughtering is considered necessary by the author in order to be able to speak
of a justified living examination.

With the ordinary mercury thermometer this would take too much time for the modern
quick method of slaughtering.

The author has made experiments with an electric thermometer to determine the body
temperature of living pigs.

A thread galvanometer with mirror was used and a thermo point shaped like an
injection needle.

With this, the temperature appeared to vary according to the place and depth of
puncture.

Then, as a constant place for pigs, the place behind the cars was chosen.

By fixing a metal disc round the thermo point, a constant depth of puncture could
be obtained.

The temperatures taken in this way were compared with the temperatures which were
taken rectally using the normal meicury thermometer.

Between these a practical, useful agreement appeared to exist.

The electrical method of measuring temperature is very suitable for taking the body
temperature of a great number of animals in a short time, whilst the reliability is con-
sidered even greater than the rectal method using the mercury thermometer.

Résumé :

L\'auteur juge nécessaire la prise de température du corps lors de 1\'inspection du
bétail vivant avant 1\'abatage pour pouvoir parler d\'une inspection justiciable du bétail
vivant.

Avec la méthode moderne d\'abatage, le thermomètre habituel a mercure prendrait
trop de temps.

-ocr page 733-

Des essais ont été fait par l\'auteur avec un thermomètre électrique pour établir la
température du corps chez des porcs vivants.

On fit usage ici d\'un galvanomètre à corde, pourvu d\'un miroir et d\'une pile thermo-
électrique dans la forme d\'une aiguille à injections. Par ça la température variait selon
la place et la profondeur de l\'introduction.

Pour les porcs on choisit comme place fixe la partie derrière une des oreilles.

En ajustant une petite rondelle de métal à la pointe thermo-électrique, on obtient
une constante profondeur d\'introduction.

Les températures prises de cette manière furent comparées avec les températures
rectales prises avec le thermomètre ordinaire à mercure.

Entre ces deux températures il semble qu\'il existe une concondance pratique utilisable.

La méthode électrique de prise de température est très utile pour prendre la tempéra-
ture du corps dans un temps très court chez un grand nombre de bêtes, tandis que la
sûreté en est considérée même plus grande qu\'avec la méthode rectale par le thermo-
mètre à mercure.

Zusammenfassung :

Der Verfasser erachtet es für unbedingt notwendig, dass bei einer Kontrollprüfung
lebender Tiere, die Körpertemperatur aller Schlachttiere vor dem Schlachten gemessen
wird, da hierdurch erst von einer Gewähr gebenden „lebenden" Musterung gesprochen
werden kann.

Der Gebrauch des üblichen Quecksilberthermometers nimmt aber bei der schnellen
modernen Schlachtmethode zuviel Zeit in Anspruch.

Deshalb stellte der Autor unter Gebrauchmachung eines elektrischen Thermometers
Versuche an, um die Körpertemperatur bei lebenden Schweinen zu bestimmen. Hierbei
wurde ein Saitengalvanometer mit Spiegelskala und einer Thermospitze benutzt, wobei
letztere der Form einer Injektionsnadel ähnelt. Das Resultat ergab, dass die Temperatur
je nach dem Platz, bezw. der Tiefe des Einstichs einen Unterschied zeigt.

Bei Schweinen wurde als konstanter Ort des Einstichs die Stelle hinter einem der
beiden Ohren ausgewählt.

Dadurch, dass ein Metallscheibchen um die Thermospitze angebracht war, erzielte
man überall einen Einstich von gleichem Tiefgang.

Die auf diese Weise erhaltenen Temperaturen wurden mit den rektal aufgenommenen
Temperaturen des normalen Quecksilberthcrmometers verglichen. Hierbei stellte sich
heraus, dass zwischen beiden eine praktisch brauchbare Ubereinstimmung bestand.

Ein Messen der Temperatur nach der elektrischen Methode ist besonders dann
angebracht, wenn kurzzeitig bei einer grossen Tieranzahl die Körpertemperaturen
aufgenommen werden müssen, wobei die Zuverlässigkeit derselben höher angeschlagen
wird, als die der rektalen Methode mit dem Quecksilberthermometer.

717
51

-ocr page 734-

Uit het Instituut voor Infectieziekten van de Rijks Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN.

ENTING VAN CAVIAE TEGEN PSEUDOTUBERCULOSIS
MET LEVENDE EN DODE ENTSTOF

door

Dr. C. A. VAN DORSSEN.

In 1952 is door mij een mededeling gedaan betreffende therapie en
vaccinatie bij infectie met
Pasteurella pseudotuberculosis bij knaagdieren.

De aanleiding tot het opnieuw verrichten van proeven over dit onder-
werp vormde het in
1954 verschenen proefschrift van Thal (Stockholm).

Behalve dat deze schrijver zeer goede resultaten beschrijft met een
levend vaccin, deelt hij mede niet nader beschreven proeven verricht te
hebben met een dode entstof.

Hiervoor gebruikte hij een vloeibare cultuur, gedood met formaline,
waaraan aluminiumhydroxyde was toegevoegd. „Die mit solchen Impf-
stoffen zu verzeichnenden Ergebnisse waren entmutigend, b.z.w. nicht
besser, als die von
van Dorssen erzielten".

Nu is het volkomen juist, dat in mijn eigen experimenten ook een proef
voorkomt met een aluminiumhydroxyde-vaccin, waarvan in de samen-
vatting gezegd wordt: „A bacterin with aluminiumhydroxyde was tried,
but had no effect". Evenwel wordt in mijn publicatie ook een proef be-
schreven met „formolised brothculture" met een bemoedigend verloop,
waarvan in de samenvatting onder meer gezegd wordt: „preventive
vaccination with a formolised bacterin" werd „advised to practitioners".

Hiermede komt voldoende naar voren, dat ik in mijn vorige publicatie
van deze enting, waarvan significante resultaten beschreven werden, zelf
wel effect verwachtte in tegenstelling met de indruk, die
Thal hiervan
weergeeft.

Thal verrichtte zijn experimenten met levende cultuur in analogie
met de desbetreffende proeven van
Boquet (1937), Deze laatste entte bij
zijn uitvoerige studie over pseudotuberculosis caviae intrapcritoneaal
met levende avirulente cultuur. Evenals
Thal verkreeg deze auteur voor
100 % immuniteit.

Bij de door mij met formolbouillonvaccin geënte dieren stierven 9 van
de
20, terwijl van de 70 contrölecaviae er 57 stierven, welk verschil signi-
ficant was. Daarbij viel op te merken, dat van de
9 gevaccineerden, die aan
de intraperitoneale infectie stierven, er
7 aanmerkelijk langer leefden dan de
controles.

Ook in mijn proeven bleek, dat dieren, die eenmaal intraperitoneaal
met levende (virulente) cultuur waren ingespoten, daarna een zeer hechte
immuniteit ontwikkelden. Opmerkelijk was, dat deze immuniteit zich niet
ontwikkelde, als de dieren met dihydrostreptomycine behandeld waren.
Het blijkt uit recente literatuur (zie
Raettig, Hansemann en Raettig
Nehls (1954), dat slechte immuniteit na behandeling met antibiotica
bij tal van infecties in de laatste jaren is beschreven.

Destijds meende ik tegenover de methode van Boquet practische be-
zwaren te moeten opperen en wel in de eerste plaats het bezwaar, dat met

-ocr page 735-

een levende cultuur moet worden gewerkt met kans op dragerschap en dat
waarschijnlijk eerst een avirulente M-stam zou geïsoleerd moeten worden,
die immunologische verwantschap met de spontane infectie zou bezitten.

Het is echter aan Thal gebleken, dat de door hem geïsoleerde avirulente
stammen, hoewel ze in vitro immunologisch verschillen met de virulente,
in staat zijn tegen willekeurige pseudotuberculosestammen te immuniseren.

Thal kon tot 30 dagen na de injectie de avirulente cultuur nog terug-
kweken uit de milt, later niet meer. Er wordt niet aangegeven of de injectie
aanleiding had gegeven tot locale veranderingen. Weliswaar werd uit tal
van organen geënt maar alleen door uitstrijken op agarplaten. Besloten
werd een avirulente stam van Dr.
Thal op te vragen teneinde zijn resul-
tc ten met de onze in een proef ten opzichte van dezelfde controles te
vergelijken. Dat zijn systeem grote immuniteit gaf, bleek ontegenzeggelijk
uit zijn proeven. Dat bij de door mij verrichte enting een significant resul-
taat was gebleken, stond ook vast. Uit de publicaties leek het resultaat
van
Thal beter dan het mijne. Een conclusie hierover zou echter alleen
door een parallel-onderzoek mogelijk zijn.

Van Dr. Thal werd zijn avirulente stam, gemerkt ,,St 32/IV", ont-
vangen, waarvoor ik hier mijn oprechte erkentelijkheid betuig.

Blijkens een recente publicatie (Thai, (1955) ) is het met deze stam
inmiddels gelukt niet alleen tegen
Pasteurella pseudotuberculosis, maar ook
tegen
P. pestis te immuniseren.

Tevens werd in de proef nog een andere methode betrokken, n.1. met
een vaccin dat bereid was in analogie met
Carter (1950) voor Pasteurella
multocida.

Deze onderzoeker bereidde zijn vaccin door de Pasteurella te enten in
10 dagen bebroede kippeneieren. De betrokken stam werd enkele keren
over eieren gepasseerd. En werd met allantoïsvloeistof telkens van ei op ei
overgeënt. Daardoor was de stam in virulentie opgevoerd en hij doodde
het kippenembryo binnen
12 uur. Carter kon hiermede met succes muizen
immuniseren, terwijl
Dougherty (1953) bij eenden met goed resultaat
praktijkproeven verrichtte.

Voor de eigen proef werd uitgegaan van een stam, die in 1953 uit een
konijn was geïsoleerd (stam 231—-\'53) en kort te voren over de cavia
gepasseerd was. Deze P. pseudotuberculosis werd gebruikt voor de bereiding
der gedode vaccins en voor de infectie.

Het formolbouillon-vaccin werd bereid op volkomen dezelfde wijze
als dat in mijn vorige publicatie is beschreven (formolconcentratie 0,2 %).

Het formol-eikweek-vaccin werd bereid volgens het voorschrift van
Carter. Alleen gelukte het niet door eikweek de virulentie voor kippen-
embryonen op te voeren. Het vaccin bevatte per 100 ccm 0,9% keukenzout-
oplossing, de inhoud van 2 besmette eieren, die gemalen was in een Waring
blendor en waaraan 0,25 % formaline was toegevoegd.

Voor de proef werden mannelijke caviae gebruikt van circa 300 g
gewicht, alle stamverwante dieren, gefokt in de eigen fokkerij van het
Instituut.

De opzet van de proef was als volgt:

Groep I 25 caviae werden op 20-7-\'54, 23-7-\'54 en 26-7-\'54 telkens
met i ccm formol-bouillon-vaccin subcutaan geënt.

Groep II 25 caviae werden op 20-7-\'54, 23-7-\'54 en 2Ö-7-\'54 telkens met
i ccm formol-eikweek-vaccin geënt.

-ocr page 736-

Groep III 28 caviae werden op 2i-7-\'54 éénmaal intraperitoneaal
ingespoten met 1 ccm 24 uur oude levende bouilloncultuur van de avirulente
stam 32
/IV van Thal.

In tegenstelling met de andere groepen waren de dieren in groep III
enkele dagen verminderd actief. Teneinde het verloop van deze infectie
na te gaan. werden er totaal 3 dieren afgemaakt en wel één dier op 29-7 en
twee op 17-8. Bij alle drie werden ontstekingswoekeringen van het net
waargenomen, welke als een ongeveer potlood-dikke wrong tegen de cur-
vatura major van de maag aanlagen. Er werd uitvoerig geënt o.a. met
stukjes lever, milt, nier en net in serumbouillon. Uit het net van alle drie
dieren werd
P. pseudotuberculosis terug gekweekt. Op het moment van
besmetting met virulente cultuur bestond deze groep dus ook uit 25 dieren.

Groep IV bestond uit 25 onvoorbehandelde contróle-caviae.

Op i8-8-\'54 werden deze 4 groepen van in totaal 100 caviae alle intra-
peritoneaal besmet met % ccm 24 uur oude bouillon-cultuur van stam
23I_\'53> kort te voren 2
X de cavia gepasseerd was. Het volgende
resultaat werd waargenomen :

Groep I (formol-bouillon-vaccin). Van de 25 dieren stierven 17 en wel
6 op de 5de dag, 4 op de 6de dag, 1 op de 8ste dag, 2 op de gde dag, 2 op
de 10de dag, 1 op de 14de dag en 1 op de 16de dag. In vergelijking met
de controlegroep (zie groep IV) zijn 10 dieren gestorven in dezelfde periode
als de controles en 7 later. Blijkens sectie waren de dieren gestorven aan
pseudotuberculosis met uitgebreide plaatselijke veranderingen aan het net
en in de lever en vaak abscessen in de buikmusculatuur ter plaatse waar de
intraperitoneale infectie was verricht.

Groep II (formol-eikweek-vaccin). Van de 25 dieren stierven 22 en wel 10
op de 5de, 5 op de 6de, 3 op de 7de, 2 op de 9de, 1 op de 10de en 1
op de 16de dag. Dus 18 gelijktijdig met de controles en 4 later. Sectie als
bij groep I.

Groep III (levend vaccin Thal). Van de 25 besmette dieren stierf één
dier na 8 dagen aan cocceninfectie en één na 26 dagen aan pseudotuber-
culosis.

Groep IV (controles). Van de 25 besmette dieren stierven 22 en wel 1
op de 4de, 14 op de 5de, 6 op de 6de en 1 op de 8ste dag na de infectie.
Al deze dieren waren gestorven aan pseudotuberculosis; sectie als van
groep I.

Ruim een maand na de besmetting (op 20 en 21/9) werden de over-
levende dieren gedood en op dragerschap onderzocht door enten van
stukjes lever, milt, nier, net en eventueel abscesinhoud in serumbouillon.

Groep I (formol-bouillon-vaccin). Uit drie van de 8 afgemaakte dieren
werd
P. pseudotuberculosis geïsoleerd, en wel uit abscessen in de buikspier
ter plaatse van de intraperitoneale infectie.

Groep II (formol-eikweek-vaccin). Uit geen van de 3 afgemaakte dieren
werd
P. pseudotuberculosis geïsoleerd.

Groep III (levend vaccin Thal). Uit geen der 23 afgemaakte dieren werd
P. pseudotuberculosis geïsoleerd, dus noch de immuniserende, noch de infec-
terende stam.

Groep IV (controles). Uit geen der 3 afgemaakte dieren werd P. pseudo-
tuberculosis
geïsoleerd.

Bij de bespreking der uitkomsten dienen mede de resultaten van mijn
andere publicatie te worden vergeleken. Aangezien destijds in totaal 170

-ocr page 737-

caviae werden gebruikt, konden daarvoor niet genoeg dieren van hetzelfde
geslacht worden gebruikt.

Er waren toen de volgende controlegroepen:

Uitsluitend mannelijke dieren ....

idem...............

17 mannelijke en 3 vrouwelijke dieren
Uitsluitend vrouwelijke dieren ....

20:17 sterfte 85 %

10: 8 „ 80 %

20:19 „ 95%

20:13 >> 65 %

Destijds heb ik er reeds op gewezen, dat aangezien het mannelijke ge-
slachtsapparaat kan worden aangetast (orchitis, periorchitis) mannelijke
caviae een iets minder gunstige kans kunnen hebben dan vrouwelijke.
De destijds met formol-bouillon-vaccin geënte dieren waren vrouwelijk,
evenals de controles.

Het verloop bij de vrouwelijke dieren was :

Geënt 20:9 gestorven (waarvan 7 vertraagd).

Controle 20:13 gestorven (waarvan 1 vertraagd 32 d.).

Het verloop bij de mannelijke dieren was thans :

Geënt 25:17 gestorven (waarvan 6 vertraagd).

Controle 25:22 gestorven (geen vertraagd).

Daargelaten of het werkelijk aan het geslacht lag, was dus het effect
van de infectie thans heviger. Terwijl destijds de resultaten bij de groep
vrouwelijke dieren groot genoeg waren om bij berekening significant te
zijn, was de thans bereikte winst te klein om bij deze groepsgrootte geschikt
te zijn voor berekening.

Van het eikweek-vaccin kan alleen gezegd worden, dat de eventuele
resultaten nog geringer leken dan van het bouillon-vaccin.

Zeer belangwekkend is, dat bij deze zware infectie, de met levend vaccin
van
Thal geënte dieren op 1 na niet stierven aan pseudotuberculose,
zodat het specifieke sterftepercentage slechts 4,16 % was.1) Het verschil
met de controles is hier 83,84 % ± 14,12 %> dus significant. Als wij nu
een vergelijking trekken met de resultaten van het formol-bouillon-vaccin
en daarbij de vertraagd gestorvenen als winst beschouwen en niet in
rekening brengen en zo komen tot een percentage van 44 %, blijkt des-
ondanks een significant betere werking van het vaccin van
Thal, n.1. een
verschil van 39,84 % i 12,26 %.

Uit deze proef is dus bij caviae superioriteit van het vaccin van Thal
zeer duidelijk gebleken. Er ontstond een goede immuniteit; blijvend
dragerschap door de enting werd niet waargenomen en de anatomische
veranderingen tengevolge van de enting bleken voor de cavia niet hinderlijk.
Het is echter mogelijk dat het ontstaan van een wrong van ontstekings-
weefsel op de maagwand voor andere diersoorten bezwaar zou opleveren,
terwijl over de virulentie van de stam van
Thal voor deze diersoorten niets
bekend is.

Samenvatting.

De enting van caviae tegen pseudotuberculose met door formai ine
gedode vaccins (bouilloncultuur en eikweek) werd vergeleken met de

1 ) Berekeningsmethode zie T. v. D. pag. 235 (1953).

-ocr page 738-

intraperitoneale immunisatie met een levende avirulente cultuur van
P. pseudotuberculosis ontvangen van Dr. Thai.. De enting met levend vaccin
gaf significant betere resultaten dan het formolbouillonvaccin, terwijl het
formoleikweekvaccin geen resultaat opleverde.

Summary :

The vaccination of guineapigs against pseudotuberculosis with formolised bacterins
(brothculture and eggculture) was compared with intraperitoneal immunisation with
a living avirulent culture of
P. pseudotuberculosis received from Dr. Thal. The results with
living vaccin were significantly better than those with formol broth bacterin, whereas no
results were obtained with the formol egg culture bacterin.

Résumé :

La vaccination des cobayes contre la pseudotuberculose avec des vaccins tués par le
formol (culture en bouillon et culture en oeufs embryonnés) fut comparé avec l\'immuni-
sation par voie intraperitoneale avec une souche avirulente vivante de
P. pseudotuber-
culosis
reçue du Dr. Thal. Le vaccin vivant a montré une efficacité notablement supéri-
eure à celle du vaccin formalisé de culture en bouillon. Le vaccin des oeufs embryonnés
n\'a montré aucun effet immunisant.

Zusammenfassung :

Die Impfung von Meerschweinchen gegen Pseudotuberculosis mit Formolvakzine
(Bouillonkultur und Eikultur) wurde verglichen mit der intraperitonealen Immuni-
sation mit einem lebenden avirulanten Stamm empfangen von Dr.
Thal. Es wurden mit
dem lebenden Impfstoff gesichert bessere. Erfolge erzielt als mit dem Formol-
bouillonvakzin. Mit dem Eikulturvakzin dagegen wurden keine Resultate erreicht.

LITERATUUR.

Boquet, P., Ann. Inst. Pasteur 59 341 (1937).

Carter, G. R., Am. jrnl. Vet. Res. 11 252 (1950).

Dorssen, C. A. van, T. v. D. 77 235 (1952).

Dougherty, E., Cornell Vet. 43 421 (1953).

Raettig, H., Hannemann, G. en Raettig Nehls, E., C bl. Bakt I Ref. 153 3 (1954)

Thal, E., Untersuchungen über Pasteurella pseudotuberculosis u.s.w. Thesis Stockholm —-
Lund
1954.

Idem Nord. Vet. Med. 7 151 (1955).

-ocr page 739-

(Uit het Bacteriologisch Laboratorium te Paramaribo)

DE VLEERMUIZEN-LYSSA IN SURINAME

door

W. A. COLLIER en V. A. H. TIGGELMAN-VAN KRUGTEN.

Sinds enige tijd werden in Suriname door de Veterinaire Dienst spora-
dische gevallen van verlammingen onder het vee waargenomen.

In het begin van dit jaar nam dit aantal toe en kwam men op het ver-
moeden, dat hier weieens de vleermuizen-lyssa in het spel zou kunnen zijn.

Door medewerking van de heren Langeler en Reiningh van het Depar-
tement van Landbouw, Veeteelt en Visserij kreeg het Bacteriologisch
Laboratorium hersenmateriaal van gestorven dieren ter beschikking,
dat op witte muizen intracerebraal geënt werd.

Het bleek dat na de enting van hersensuspensie van een zojuist gestorven
dier alle 10 geïnfecteerde muizen na een incubatie-tijd van 7—10 dagen
onder verlammingsverschijnselen ziek werden en na een ziekte-periode
van i—-3 dagen stierven. De verkregen stam kon passage-gewijs verder
gevoerd worden. Van de tweede passage werden enige hersenen histologisch
onderzocht, maar noch in het Bacteriologisch Laboratorium te Paramaribo,
noch in het Pathologisch Instituut te Leiden werden met zekerheid lichaam-
pjes van Negri gevonden. 1)

Daar het niet zelden voorkomt, dat bij runder-lyssa het aantonen van
lichaampjes van Negri niet gelukt, moest een andere weg gekozen worden
om de verkregen virusstam te identificeren.

Hiertoe werden 3 konijnen 6 dagen achtereen met 1,0 ml 10 % Formol-
vaccin van virus fixe (stam Parijs) geïmmuniseerd.

14 dagen na de laatste injectie werd van de dieren bloed afgenomen en
het verkregen serum werd gebruikt bij de beschermingsproef op muizen
(protection test). Hiervoor werden afnemende doseringen van een hersen-
suspensie van de 2de passage met de sera van de 3 konijnen gemengd,
twee uren lang bij 370 gehouden en daarna bij de witte muizen in de
hoeveelheid van 0,025 ml intra-cerebraal geïnjicieerd.

De resultaten van de proef zijn in tabel I samengevat.

TABEL I.

Beschermende werking van 3 konijnensera tegen virus fixe

Infectie-dosis:

1/10

1/100

1/1000

I /10000

1/100000

I /1000000

Konijn i . . .
Konijn
2 . . .
Konijn 3 . . .
Totaal ....
Controles . . .

0/9

1/6
0/6

2/6

3/18

0/8

4/5
4/4

4/6
\'2/\'5
0/9

5/5
4/5
6/6
15/16
0
/10

2/9

8/10

*) Het ontbreken van Negrisehe lichaampjes sluit het bestaan van Lyssa niet uit.
Intussen werden uit twee andere runderen en een paard nog
3 stammen geïsoleerd.
Hierbij lukte het wel in de hersenen van de eerste muizen-passage lichaampjes van Negri
aan te tonen.

-ocr page 740-

De noemer geeft het aantal geïnfecteerde muizen aan, de teller het
aantal overlevenden.

Uit de tabel blijkt duidelijk dat de drie anti-sera, waarbij nog niet eens
van hyperimmune sera sprake was, in staat waren de ioo-voudige dosis
van de onderzochte virusstam te neutraliseren. Hieruit volgt dat het uit
het rund geïsoleerde virus immunologisch met de virus fixe-stam ver-
want is.

Er is geen ander virus bekend dat door antiserum tegen virus fixe te
neutraliseren is en dus is de in Paramaribo geïsoleerde stam uit het rund
als lyssa-virus te beschouwen.

In Suriname komt de lyssa onder de honden met stelligheid niet voor.
Daarbij kwam de opmerking van de bezitter van het gestorven rund, dat
het dier veel te lijden had gehad van vampierbeten. Dit bevestigde het
vermoeden, dat het bij de runderziekte in Suriname om de vleermuizen-
lyssa gaat. Ook het epidemische voorkomen in een bepaalde streek waarbij
40—50 dieren maandelijks te gronde gaan, wijst in deze richting.

Tot nu toe konden door het Bacteriologisch Laboratorium nog geen
vleermuizen onderzocht worden.

De eerste grote epidemieën van „Derrengadera de los bovinos" of de
vleermuizen-lyssa onder de runderen werden in de jaren 1908—1911 in
de kuststreek van de staat Santa Catarina in Zuid-Brazilië waargenomen.
Carini (1911) herkende de ziekte als lyssa en toonde in de hersenen van
gestorven runderen de lichaampjes van Negri aan. Hij nam ook waar,
dat de dieren na de beten van vleermuizen ziek werden, doch hij kon geen
vleermuizen voor het onderzoek krijgen. De geweldige uitbreiding van de
runder-epidemie en het voor de klassieke lyssa zeer onkarakteristieke
ziektebeeld schenen het eerst onwaarschijnlijk te maken dat hier inderdaad
lyssa in het spel zou zijn. Daarbij kwam de toenmaals eigenaardige omstan-
digheid, dat maar zeer weinig dolle honden in die streek voorkwamen,
en dat ondanks het rigoreuze uitroeien van meer dan 6000 honden de
epidemie niet af wilde nemen.

In het jaar 1916 begonnen Haupt en Rehaag (1921) in Zuid-Brazilië
hun epidemiologische onderzoekingen. Zij kwamen tot de gevolgtrekking,
dat honden inderdaad geen rol bij de verbreiding der ziekte speelden,
maar dat veeleer bloedzuigende vleermuizen en bij gelegenheid ook
vruchten-etende vleermuizen als overdragers beschouwd moesten worden.
Bij één van zulk een vruchten-etende Phyllostoma supercilliatum vonden
zij het lyssa-virus en konden daarmee konijnen en marmotten dodelijk
infecteren en bij hen lichaampjes van Negri aantonen.

De biologie van de vleermuizen-lyssa werd eerst later door de onder-
zoekingen van
Hurst en Pa wan (1931, 1932) en Pa wan (1936—1948) op
Trinidad (vergelijk ook
Metivier (1935) en de Verteuii. en Urich
(1935—x936) ) en van Queiroz Lima (1934) en Torres & Qeuiroz Lima
(1935) in Brazilië experimenteel opgehelderd, zodat wij thans van de rol
der vleermuizen bij de verbreiding van de ziekte goed op de hoogte zijn.
Verdere onderzoekingen over deze vleermuizen-lyssa in Bolivia, Paraguay,
Uraguay en Argentinië zijn er van
Carneiro (1936), Everling (1939),
Migone & Pena (1932), Molina (1938), Remlinger & Bailly (1931,
1948), Romana (1938), Rosenbusch (1930), de Souza (1929) e.a. In
Venezuela vestigden
Gallo & Iturbe (1939) de aandacht op de rol van
de vampieren, eveneens
Kubf.s & Gallia (1942) en Briceno Rossi (1953).

-ocr page 741-

In Mexico werd de, in de westelijke staten sedert het begin van deze
eeuw heersende, „Derriengue" door
Johnson (1948) als vleermuizen-lyssa
herkend. Van 1939—1943 waren hieraan minstens 10000 dieren jaarlijks
gestorven.
Malaga-Alba (1953) zag deze ziekte ook in de andere delen
van Mexico. Ook in Honduras werd de daar voorkomende Derriengue door
Schroeder (1952) als lyssa herkend.

In Brits-Guyana schijnt de vleermuizen-lyssa sedert enige tijd te heersen.

Bij de door vleermuizen overgebrachte lyssa van de runderen in Zuid-
Amerika wordt dikwijls van „paralytische lyssa" of „paralytische rabies"
gesproken. Deze benaming is juist, voor zover de verlammingsverschijnselen
hierbij als klinisch stadium domineren, terwijl het excitatie-stadium in de
regel niet opgemerkt wordt. Men mag echter niet vergeten, dat beide
stadia tot het klassieke verloop van de lyssa behoren, waarbij het na de
incubatie-tijd tot een prodromaal-stadium, een exitatie-stadium, vervolgens
tot een paralytisch stadium en uiteindelijk tot exitus komt. Elk der
genoemde stadia kan buitengewoon kort zijn, terwijl dan één van de andere
stadia domineert.

Bij de lyssa van de hond kunnen in de regel in het verloop van een
epidemie enkele gevallen waargenomen worden, waarbij het paralytische
stadium geheel domineert, terwijl de meeste andere gevallen als dolle
lyssa verlopen. In Frans-West-Afrika, in Senegal en in de Soedan komt
een vorm van lyssa voor, die als „oulou fato" bekend staat en door
Hecken-
roth
(1918), Rf.mlinger & Curasson (1924), Nicolau, Mathis & Con-
stantinesco
(1933), Jadin (1939) en Hudson (1944) onderzocht is. Het
gaat hier om een lyssa, die bij de honden eri mensen in paralytische vorm
verloopt. Bij konijnen gaat na experimentele infectie dikwijls een kort
excitatie-stadium vooraf. Het virus is volkomen identiek met het klassieke
lyssa-virus.

Het woord „paralytische lyssa" heeft dus betrekking op de vorm van
verloop, op het dominerende stadium en duidt geenszins op een kenmerk
van de Zuidamerikaanse lyssa van de runderen.

Ook hier zijn alle stadia van het klassieke verloopschema aanwezig,
vooral bij de vleermuis. Volgens
Hurst & Pawan (1931, 1932) wordt ook
de aap na intra-cerebrale infectie agressief, ontwikkelt hevige spierspasmen
en convulsies en sterft na ongeveer 12 uren.

Het uit het rund en de vleermuis geïsoleerde lyssa-virus vertoont in de
dierproef en bij serologisch onderzoek met behulp van complementbinding,
kruisimmunisatie en in de beschermingsproef een absolute identiteit met
het klassieke lyssa-virus.

En toch ziet men een principieel onderscheid tussen de klassieke lyssa
en „oulou fato" enerzijds en de Zuidamerikaanse lyssa van de runderen
anderzijds. Dit onderscheid heeft echter betrekking op de epidemiologie.
Terwijl de klassieke lyssa in de regel door de hond, de wolf, de vos en een
hele reeks van andere roofdieren wordt verbreid, speelt in Zuid-Amerika
bij de epidemische runder-lyssa de bloedzuigende vleermuis, de vampier,
de hoofdrol.

Terwijl bovendien de hond en de andere roofdieren slechts gedurende
relatief korte tijd de ziekte kunnen overbrengen, kan de vleermuis maanden-
lang als gezonde carrier fungeren.

Vanuit epidemiologisch gezichtspunt is het dus volkomen gerecht-
vaardigd, de door vleermuizen overgebrachte lyssa van de klassieke lyssa

-ocr page 742-

af te scheiden. In dit geval mag men dan echter niet van „paralytische
lyssa" spreken; liever moet men de „vleermuizen-lyssa" tegenover de
„carnivoren-lyssa" stellen.

In vele gebieden van Zuid-Amerika bestaat de vleermuizen-lyssa naast
de carnivoren-lyssa.

Samenvatting.

Tijdens een epidemie onder de runderen in de omgeving van Paramaribo
werd uit de hersenen van een gestorven dier door intra-cerebrale enting op
muizen een virus geïsoleerd: met serum van konijnen, geïmmuniseerd tegen
virus-fixe, werd de protection test uitgevoerd. De uitkomsten van cle proef
toonden aan, dat het geïsoleerde virus een lyssa-stam was.

Bij honden komt in Suriname geen lyssa voor. De bij de runderen voor-
komende lyssa, wordt meestal „paralytische lyssa" genoemd, maar het
zou de voorkeur verdienen, epidemiologisch gezien, van „vleermuizen-
lyssa" te spreken, en deze tegenover de „carnivoren-lyssa" te stellen.

Summary:

During an epidemic among the cattle in the environment of Paramaribo a virus was
isolated from the brains of an animal, that just had died. Isolation was done by intra-
cerebral inoculation in mouses. The protection test was carried out with serum of rabbits,
immunized against virus fixe. The isolated virus proved to be a lyssa-strain.

Lyssa does not occur among the dogs in Surinam. The lyssa of cettle is commonly-
called „paralytic lyssa" but it would be preferable to speak of „bat lyssa" and to put
this form versus „carnivore lyssa".

Résumé :

Pendant une épidémie parmi les bovidés aux environs de Paramaribo on isola du
cerveau d\'un animal mort, par greffage intracérébral sur des souris, un virus; moyennant
du sérum de lapins immunisé contre le virus fixe, on pratique le „protection test".

Les résultats de l\'expérience démontrèrent que le virus isolé était une souche de lysscs.

Dans la Guyane hollandaise il ne se présente pas de lysses chez les chiens. Les lysses
se présentant chez les bovidés s\'appellent en général „lysses paralytiques", mais il serait
préférable, d\'un point de vue épidémiologique, de parler de „lysses-chauves souris" et
d\'opposer celles-ci aux „lysses-carnivores".

Zusammenfassung :

Während einer Epidemie unter den Rindern in der Nähe von Paramaribo wurde aus
dem Gehirn eines gestorbenen Tieres durch intracerebrale Verimpfung auf weisse
Mäuse ein Virus isoliert. Mit gegen Virus fixe gerichtetem Antiserum wurde der Neutra-
lisationsversuch durchgeführt. Hiernach erwies sich das isolierte Virus als ein Lyssa-
stamm.

Bei Hunden kommt in Suriname keine Lyssa vor. Die bei Rindern vorkommende
Lyssa wird meistens als paralytische Lyssa bezeichnet; vom epidemiologischen Gesichts-
punkt aus gesehen, wäre aber der Name
Fledermauslyssa vorzuziehen, im deutlichen
Gegensatz zur
Carnivorenlyssa.

-ocr page 743-

LITERATUUR.

A. L. Briceno Rossi, Report at Meeting of the World Health Organization Committee
on Rabies. Rome
1953.

A. Carini, Ann. Inst. Pasteur 25. 843. 1911.

V. Carneiro, Arch. Inst. Biol., S. Paulo 7. 273. 1936.

R. D. Courter, Publ. Health Rep. 69. 9. 1954.

W. Everling, Arch. f. Schiffs- u. Tropenhvg. 43. 102. 1939.

P. Gallo & J. Iturbe, Rev. Med. Vet., Caracas 1. 91. 1939.

H. Haupt & H. Rehaag, Ztschr. f. Infektionskrankh. d. Haustiere. 22. 76, 104. 1921.

F. Heckenroth, Ann. Inst. Pasteur 32. 389. 1918.

J. R. Hudson, East Afric. Med. Jl. 21. 322. 1944.

E. W. Hurst & J. L. Pa wan, Lancet 2. 622. 1931.

— — , Jr. Pathol, a. Bact. 35. 301. 1932.
J. Jadin, Arch. Intern. Méd. Exper. 14. 175. 1939.

H. N. Johnson, Amer. Jl. Hyg. 47. 189. 1948.

, Jl. Trop. Med. a. Hyg. 51. 172. 1948.
V. Kubes & F. Gallia. Bol. Inst. Investig. Vet., Caracas 1. 3. 1942.
A. Mälaga-Alba, Texas Health Bull. 6. 4. 1953.
H. V. M. Metivier, Jl. Comp. Path. a. Therap. 48. 245. 1936.
L. E. Migone & R. Pena, Bull. Soc. Path. Exot. 25. 590. 1932.
A. Molina, Bol. Soc. Brasil. Med. Nat. 8. 103. 1938.

S. Nicolau, C. Mathis & V. Constantinesco, Ann. Inst. Pasteur 50. 778. 1933.
J. L. Pawan, Ann. Trop. Med. a. Parasit. 30. 101. 1936.

, Ann. Trop. Med. a. Parasit. 30. 401. 1936.
, Ann. Trop. Med. a. Parasit. 31. 267. 1937.
, Ann. Trop. Med. a. Parasit. 33. 21. 1939.

— , Ann. Trop. Med. a. Parasit. 42. 173. 1948.

E. Queiroz Lima, Brasil Medico 48. 38. 1934.

. Rev. Depto. Nac. Prod. Animal 1. 165. 1934.
P. Remlinger & J. Bailly, Ann. Inst. Pasteur 47. 608. 1931.

— — , Ann. Inst. Pasteur 49. 665. 1932.

— — , Biol. Méd. 37. 101. 1948.

P. Remlinger & Curasson, Bull. Acad. Méd., Paris 92. 1112. 1924.
C. Romana, Bull. Soc. Path. Exot. 31. 885. 1938.

F. Rosenbusch, C.R. Acad. Sei., Paris 191. 967. 1930.

C. R. Schroeder, Proc. Ann. Meeting, Amer. Vet. Med. Assoc., Chicago, p. 411. 1952.
M. A. de Souza, Rev. Zootechn 15. 65. 1929.

T. D. Sullivan, J. E. Grimes, R. B. Eads, G. C. Menzies & J. V. Irons, Publ. Health
Rep. 69.
766. 1954.

S. Torres, Rev. Dep. Nac. Prod. Animal 3. 183. 1936.

— , Rev. Gén. Méd. Vét. 45. 78. 1936.
S. Torres & E. Queiroz Lima, Rev. Depto. Nac. Prod. Animal. 2. 1. 1935.

— , Rev. Depto. Nac. Prod. Animal. 2. 385. 1935.

— , Rev. Gén. Méd. Vét. 451 449. 1936.

H. D. Venters, W. R. Hoffert, J. E. Scatterday & A. V. Hardy, Amer. Jl. Publ.
Health 44.
182. 1954.

E. de Verteuil & F. W. Urich, Trans. Roy. Soc. Trop. Med. a. Hyg. 29. 317. 1936.
E.J. Witte, Amer. Jl. Publ. Health 44. 186. 1954.

-ocr page 744-

Uit het Laboratorium van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in

Zeeland.

EEN INFECTIE MET ACUARIA UNCINATA BIJ JONGE

ZWANEN

DOOR

K. G. ROBIJNS.

In de loop van het jaar 1953 stierven zes jonge zwanen in de stadsingels,
de z.g.n. „Vesten" van Goes. Ter aanvulling werden in Juni 1954 tien
andere jonge zwanen, welke in dat voorjaar waren uitgebroed, gekocht.

In het najaar en de winter van 1954/55 stierven hiervan zes, welke
successievelijk aan ons laboratorium ter onderzoek werden aangeboden.
Alle dieren hadden slechts enkele dagen ziekteverschijnselen vertoond en
werden \'s morgens vroeg dood in het water aangetroffen. De cadavers
waren mager en het verenpak ruig.

Bij sectie bleek de voormaag verwijd te zijn met een gelatineuze massa
als inhoud. In de wand van de voormaag waren tumor-achtige haarden
aanwezig, welke tot in de spiermaag door bleken te lopen, soms zelfs
aan de buitenzijde schemerend door de serosa. Deze tumoren lagen steeds
in een krans bij de in- en uitgang van de voormaag.

Op doorsnee vertoonden zij een kaasachtige massa, waarin ingebed
nesten met kleine rondwormen.

De tumoren waren wisselend van grootte, maar meestal zo groot dat een
normale voedselpassage werd verhinderd.

Eén zwaan had bovendien een ontsteking van de sereuze vliezen tenge-
volge van een maagperforatie ter plaatse van een tumor.

De zevende zwaan van het tiental brak tengevolge van een aanrijding
een poot en werd ons ter sectie aangeboden. In de voormaag werden weel-
de bekende tumoren gevonden.

-ocr page 745-

Eind Februari \'55 werd ons wederom een zwaan gebracht. Deze was
acht, jaar oud en werd \'s ochtends dood aangetroffen. Bij sectie vonden wij
ditmaal niet de tumoren in de proventriculus.

April 1955 werd ons een éénjarige eend gebracht welke dood aan de
kant van de „Vest" was gevonden. In de proventriculuswand waren geen
tumoren. Wel was er een ulcus ter grootte van een speldeknop, waaruit
bij knijpen dezelfde wormen als die bij de zwaan te voorschijn kwamen.
De dood bleek veroorzaakt te zijn door een uitwendig letsel.

Onder de microscoop bleken de uit de voormaagtumoren geïsoleerde
wormen, die ongeveer 1 % cm lang waren, elk te zijn uitgerust met twee
kleine driehoekige lippen en een cylindrische pharynx. Vanaf de mond-
opening liepen vier in windingen gelegen strengen naar achter, waar ze tot
twee paren anastomoseerden. Tussen de beide zo gevormde slingers ont-
sprongen twee rijen naar caudaal gerichte scherpe haken. Zij verliepen
naar achter en gingen bij de staart over in eenvoudige ronde verhogingen.
Deze worm werd door ons herkend als
Acuaria (Echinuria) uncinata (Klasse
der Nematoden; Onderklasse: Myosyringata; Orde: Filariata; Onderorde:
Spiruroïdea; Familie: Acuariidae; Genus: Acuaria).

E. B. Cram beschrijft in 1928 het voorkomen van de A. uncinata bij
eenden in zijn artikel: „Nematodes of pathological significance found in
some economically important birds in North-America".

Hij trof ze aan in nodulae met kaasachtige inhoud voorkomend in
Oesophagus, proventriculus en dunne darmen.

In Goes vonden wij de tumoren bij de zwanen slechts in de voormaag.
Dit komt overeen met hetgeen
Hilding Magnusson in 1928 in zijn artikel
in de Tierärtzliche Rundschau meedeelt (Rundwürmer im Drüsenmagen
beim Schwan als Ursache von Todesfällen).

Als klinische Symptomen geeft hij op: geen eetlust, slikbezwaren, ver-
magering (borstbeen goed te voelen) en in het laatste stadium diarrhee.

Hamann geeft aan, dat de eieren van de Acuaria uncinata met de faeces
van de zwaan in het water terecht komen en dan door de watervlo (Daphnia
pulex) worden opgenomen. Hierin ontwikkelt zich de infectieuze larve.
Wordt de watervlo door een watervogel opgenomen dan is de kringloop
gesloten.

Door Magnusson zijn de larven nog nooit in de watervlooien gevonden.
In Goes zijn we niet in de gelegenheid geweest dit na te gaan, daar tot
dusver nog niet voldoende watervlooien in het besmette water voorhanden
zijn. Merkwaardig is evenwel dat de zeven door ons geseceerde zwanen
zwommen in de zgn. Oost-Vest. De resterende drie, welke zich goed
ontwikkeld hebben en volop gezond zijn, zwemmen in een daarvan afge-
scheiden water, de zg.n. West-Vest.

In „The Veterinary Record" van 5 Januari 1952 is een geval beschreven
van een massale uitbraak van een infectie met Acuaria uncinata onder
tweehonderdvijftig „Aylesbury ducks" welke gebracht werden in een
vijver nabij de kust van Lincolnshire.

Drie weken nadien vielen er doden. Gedurende de daaropvolgende acht
dagen stierven vijftig vogels.

Vermoed werd, dat het water besmet was geraakt door wilde watervogels.
De stadssingels van Goes worden door trekkende wilde eenden aangedaan

_

-ocr page 746-

waarna ze er geruime tijd verblijven. Infectie van het water op deze manier
zou dus mogelijk kunnen zijn.

Een doeltreffende therapie is onbekend. Phenothiazine blijft zonder
werking.

Aangegeven wordt wel de zwanen per os 2 capsules van elk 1 gr tetra-
chlooraethyleen te geven.

Beter is evenwel de jonge zwanen uit het besmette water te halen en ze
tijdelijk onder te brengen in een overdekte ruimte. Vers drinkwater, goede
voeding en verzorging zal ze dan misschien over de infectie heen helpen.

Samenvatting.

Beschreven wordt het voorkomen van Acuaria uncinata in de klier-
maagwand van jonge zwanen waardoor grote tumoren ontstonden en
uiteindelijk de dood veroorzaakt werd.

summary:

A description is given of Acuaria uncinata in the pars glandularis of the
stomach wall of young swans. Large tumors developed and finally caused death.

Résumé :

On décrit la prévention contre l\'Acuaria uncinata dans les glandes des parois de
l\'estomac chez les jeunes cygnes d\'où provenaient de grosses tumeurs et finale-
ment provoquaient la mort.

Zusammenfassung :

Der Verfasser beschreibt das Vorkommen der Acuaria uncinata in der Driiscn-
magenwand bei jungen Schwänen. Auf Grund hiervon, entstanden grosse Tumoren,
die schliesslich den Tod der Tiere verursachten.

-ocr page 747-

INGEZONDEN MEDEDELINGEN.

VERVOER VAN GEWOND, ZIEK EN WRAK VEE. !)

door

Dr. S. G. ZWART.

Ten zeerste juich ik toe de opname van de artikelen onder boven-
staand opschrift in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van i Juli j.1.
Hierdoor wordt bijgedragen in de zo zeer gewenste bestrijding van de in
deze artikelen terecht gewraakte misstand.

Volkomen accoord gaande met het streven van de bedoelde publi-
cisten, meen ik toch een korte aanvullende beschouwing te moeten geven.

Ik vrees namelijk, dat uitsluitend door intensieve voorlichting (denk
daarbij vooral tevens aan veehoudersorganisaties) het gestelde doel niet
zal worden bereikt. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren,
dat voor het doden van bedoelde dieren zonder toestemming van de
eigenaar een rechtsgrond niet aanwezig is te achten.

Naar ik verneem heeft Dr. van Vloten op de vergadering van de Groep
„Directeuren van Vleeskeuringsdiensten" d.d. 18 Juni j.1. naar aanleiding
van een door Dr.
Hoogland over dit onderwerp gehouden inleiding, er
de aandacht op gevestigd, dat het doden van een dier tegen de wil van de
eigenaar een inbreuk zou kunnen betekenen op het eigendomsrecht. Hij
meende, dat van juridische zijde ten aanzien van deze materie bezwaren
zouden rijzen.

Mitsdien zal ik deze aangelegenheid hier niet verder behandelen.

Aan waarschuwen van de politie door de behandelende dierenarts —
waarover in de publicaties wordt gesproken — zijn eigenaardige be-
zwaren verbonden. Meer heil zie ik in een verscherpt toezicht van de
politie op de gedragingen van de opkopers van wrak vee.

De keuringsambtenaren kunnen nog wel iets bereiken door aandrang
uit te oefenen op de noodslachters, die in een klein rayon werkzaam zijn,
maar om de, over een groot gedeelte van Nederland werkzaam zijnde
opkopers van wrak vee terzake in goede banen te leiden zijn krachtiger
middelen nodig.

Zeer zeker kunnen vleeskeuringsambtenaren door het geven van voor-
lichting nuttige diensten bewijzen, maar aan de hand van de Vleeskeurings-
wet is het nodeloos kwellend vervoer van vee niet te bestrijden. Dit kan
het doelmatigst geschieden aan de hand van het Wetboek van Strafrecht
(spoedig, naar te hopen is, aan de hand van de Dierenbeschermingswet).

Nodig zijn dus personen met opsporingsbevoegdheid ter zake, die ge-
regeld de slachtplaatsen van de opkopers van wrak vee bezoeken.

Te bevorderen ware, dat minstens één keuringsambtenaar in een gebied,
waarin een verdachte wrakveeslachter gevestigd is, een aanstelling tot
onbezoldigd Rijksveldwachter verkrijgt.

Met ,,een verdachte wrakveeslachter" wordt hier bedoeld een opkoper

\') Naar aanleiding van de publicaties in de aflevering van 15 Juli 1955, ont-
ving de Redactie nog onderstaande bijdragen.

-ocr page 748-

van wrak vee, van wie bekend is, dat hij het met het vervoer van vee niet
zo nauw neemt.

Het is mij bekend, dat aanstellingen tot onbezoldigd Rijksveldwachter
thans vrij zelden worden verleend, maar ik heb reden te verwachten, dat
— gezien de grote belangen — in het onderhavige geval de betrokken
justitiële ambtenaren de gewenste medewerking zullen verlenen.

Het zij mij vergund ook iets naar voren te brengen naar aanleiding
van het ingezonden stuk van collega
Deisz in het Tijdschrift van i Juli j.1.,
handelende over een paard met tetanus.

Naar mijn mening behoort de practiserende dierenarts een curatieve
behandeling tegen deze ziekte te overwegen bij
ieder paard met tetanus,
dat in redelijk goede voedingstoestand verkeert, dat nog op zijn vier benen
staat, dat nog in staat is te slikken (zodat het slobber kan drinken en
misschien nog een plukje hooi kan eten), en dat nog een ietsje beweging
tussen de stijve kaakhelften vertoont als men ter plaatse van de tandeloze
rand wijs- en middelvinger daartussen wringt.

Deze curatieve behandeling dient te bestaan uit het toedienen van
30.000 internationale eenheden (overeenkomende met een gelijk aantal
Amerikaanse eenheden) tetanus-serum per dag, gedurende 4 a 5 dagen
achtereen, de eerste dag intraveneus, de volgende dagen subcutaan, totdat
klinische verbetering is ingetreden.

Indien de porte d\' entrée nog te achterhalen is, wordt hetzelfde serum
ook locaal in het wondgebied ingespoten, waardoor de productie van het
tetanus-toxine tot stilstand wordt gebracht.

Uit een oogpunt van dierenbescherming kan een licht chloraalhydraat
roesje worden gegeven (pijnstillende werking), doch men moet daarbij
oppassen, dat het dier niet komt te liggen. Van meer belang is het de eetlust
gaande te houden. Het dier moet een goede, rustige stalling hebben en
telkens gevoerd worden met een smakelijke slobber. Hierin kan men wat
melasse laten opnemen, dat een licht laxerende werking heeft, hetgeen bij
tetanus van belang is.

Indien men de bovenbeschreven behandeling instelt, heeft het dier een
redelijke kans op volledig herstel en behoort zo\'n patiënt tot de dank-
bare practijkgevallen. Ik weet zeer goed, dat ik hiermede een afwijkende
mening verkondig, doch ik durf te zeggen, dat in het algemeen gesproken
curatieve behandeling van paarden met tetanus meer aandacht verdient,
dan tot op heden gebruikelijk is. Dit is niet alleen mijn ondervinding,
doch tevens die van mijn Engelse collega uit Brits-Guyana, iemand met
een meerjarige tropische ervaring, die mij juist een dezer dagen bezocht
en met wie ik o.m. de behandeling van tetanus besprak. Het is echter
van belang een goed serum te gebruiken en bij ingetreden verbetering
veel aandacht aan de nabehandeling te besteden.

U, Redactie van het Tijdschrift, zeg ik dank voor de verleende plaats-
ruimte.

Paramaribo, 4 Juli 1955. J. E. T. Langeler.

-ocr page 749-

Met grote belangstelling lazen wij het ingezonden stuk van de hand
van de Heer
Deisz, dierenarts te Harmeien, welk artikel werd afgedrukt
op bladzijde 631 van het 1 Juli-nummer.

Aangezien onze maatschappij naast haar vele verzekeringsbranches ook
de paarden- en veeverzekering voert, spijt het ons, dat de Heer
Deisz
de conclusie maakt: ,,dat verzekeringsmaatschappijen, waaraan des-
kundigen verbonden zijn, om welke duistere reden ook, opdracht zullen
blijven geven dergelijke en andere lijdende dieren levend te vervoeren".
Immers daardoor zou de indruk kunnen worden gewekt dat
alle paarden-
en veeverzekeringen, in gelijke geest handelen.

Met klem willen wij er op wijzen dat dit — althans bij onze maat-
schappij — niet het geval is. Het lijdende dier gaat ook ons ter harte.
Nooit zullen wij een dier om economisch gewin langer laten lijden dan
strikt noodzakelijk is.

Indien de behandelende dierenarts vervoer van een ziek dier niet wense-
lijk acht, gebeurt zulks niet. Wij geven de behandelende dierenarts in
zeer dringende gevallen zelfs de vrijheid een dier
zonder onze voorkennis
te laten slachten. Artikel 11 lid c onzer verzekeringsvoorwaarden bepaalt:

,,Acht de dierenarts onmiddellijke slachting in stal, weide of op de
„weg noodzakelijk, dan moet verzekerde het dier direct doen slachten
„op aanwijzing van de dierenarts. Daarna wordt telefonisch of telegrafisch
„de maatschappij kennisgegeven".

N.V. ,,De Oude Zwolsche van 1895".

De Directie.

\'s-Gravenhage,

Laan van Meerdervoort 7a.

BLADVULLING.

Jacob van Lennep en de Veeartsenijkunde.

De door de vorige generaties veel gelezen romanschrijver Jacob van Lennep heeft
behalve „De Pleegzoon", „De Roos van Dekama", „Ferdinand Huyck", „Klaasje
Zevenster" enz., ook een dagboek geschreven over een reis te voet, per
trekschuit en per diligence, door hem gemaakt door de Noord-Nederlandsche
provinciën in den jare 1823.
Van Lennep was toen 21 jaar. De indruk die men van hem
uit dit dagboek krijgt, is die van een waanwijs, snel en veelal ongunstig oordelend, zich
zelf overschattend jongmensch. Zijn oordeel over de toenmalige veeartsenijschool
luidt aldus:

„Van deze laatste echter wacht men weinig goeds. De proeven aldaar gedaan, hebben
juist den besten uitslag niet, daarenboven zullen de boeren althands in het begin meer
met hunne eigene oude praktijken en die hunner smids ophebben dan met de nieuwe
theorieën der veeartsen, welke nu ook aan de school te veel als Heeren gekleed en gewend
worden, en zich slecht aan het boerenleven zullen kunnen wennen; dus ook nog minder
vertrouwen in boezemen."

J. J.

733
52

-ocr page 750-

VRAAG EN ANTWOORD.

Vraag:

„Is het juist, dat konijnen een zeer ruim inguinaalkanaal hebben, waardoor de buik-
inhoud gemakkelijk kan passeren?

Is het dan ook juist te adviseren, de castratie bij mannelijke konijnen steeds a testicule
couvert te verrichten door onderbinding van het scrotum?

Mag, in de zin der Veewet, deze behandeling aan leken worden overgelaten?"

Antwoord:

Het eerste deel van de vraag moet bevestigend beantwoord worden. Het is daarom
juist deze dieren k testicule couvert te castreren, wat echter niet inhoudt, dat dit moet
geschieden door het scrotum af te binden.

Men kan insnijden tot op het tunica vaginalis en daarna de bedekte zaadstreng met
een ligatuur afbinden.

De Veewet bemoeit zich zover bekend, niet met deze problemen.

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Infectiemethoden met myxomatose-virus. H. Jacotot, A. Vallée en B. Visat,
Ann. Inst. Pasteur 86, 376 (1954.)

Bij subcutane injectie gelukte experimentele infectie bij Europese konijnen steeds.
Bij zeer geringe hoeveelheden virus is het ziekteverloop even heftig als bij grotere.

De monddelen van Aedes waarmede spontaan de percutane infectie wordt overge-
bracht, blijven meer dan
3 maanden infectieus. Door intracutaan prikken met een be-
smette naald is de ziekte op te wekken. Een konijn, dat deze infectie overleefde zonder
ziekteverschijnselen, bleek bij herinfectie onverminderd gevoelig.

Infectie door indruppelen in de conjunctivaalzak gelukte de schrijver bij 2 konijnen.

Contactinfectie gelukte bij 13 van 17 konijnen. C. A. van Dorssen.

Aspergillose bij jonge kuikens. D. S. Clark, G. E. Jones, W. B. Crowl en
F. K. Ross, J.A.V.M.A.,
124, 116 (1954).

Clark c.s. beschrijven een geval van massale aspergillose onder circa 210.000 kuikens
op
21 bedrijven, die terug te voeren was tot één broederij.

Bij sectie werd bronchitis met plastisch exsudaat gevonden en bij iets oudere dieren
haarden in longen en luchtzakken.
Aspergillusfumigatus werd uit de afwijkingen gekweekt.
Bij een dier met hersenverschijnselen groeide deze ook uit de hersenen.

Het bleek, dat lokaal en broedmachines sterk met schimmels besmet waren. Ontsmet-
ting bleek zeer moeilijk cn had pas voldoende resultaat, nadat de broedmachines volledig
waren gedemonteerd. C. A.
van Dorssen.

Infectie met virus voor en na vaccinatie met gemodificeerd levend varkens -
pestvaccin.
M. J. Harvey en F. Cooper, J.A.V.M.A. 124, 141 (1954).

Het lapinized vaccin „Rovac" (Lederle) zou door een enkele injectie beschutting
geven tegen varkenspest, zelfs als de infectie één dag voor de enting had plaats gevonden;
echter niet voor 100%.

Voor 100% bleek immuniteit aanwezig bij infectie op den dag na de vaccinatie.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 751-

World health organization Expert committee on rabies; second report

(Technical Report Series No. 82).

Dit rapport bevat de inzichten van een internationale groep experts. Het volgende zij
daaraan ontleend.

Voor het bereiden van rabiesvaccins door eikweek zijn alleen bepaalde virusstammen
geschikt (Flury strain, Kelev strain). Voor toepassing op grote schaal bij dieren worden
dergelijke vaccins sterk aanbevolen; bij de mens worden zij niet toegepast.

In Iran zijn proeven genomen met een gecombineerde serum-vaccin-behandeling
van door wolven gebeten personen. Het scrum dient binnen
72 uur te worden ingespoten.
Hierna volgt vaccin-behandeling.

Beten door dolle dieren dienen te worden behandeld door intensieve reiniging met zeep
of met een detergens. Hierna kan applicatie van sterk mineraal zuur (bv. salpeterzuur)
volgen, dat diep in de wond moet worden ingebracht, ook op plaatsen, die eventueel met
zeep niet zijn te bereiken.

Gewone antiseptica en antibiotica zijn onwerkzaam, maar kunnen worden toegepast
voor bestrijding van wondinfecties. De infiltratie van de wondomgeving met immuun-
serum wordt aanbevolen.

Voor streken, waar rabies voorkomt, wordt onder andere aangeraden, registratie
van honden, hondenbelasting, uitroeien van zwerfdieren, gratis massavaccinatie van
honden en het bestrijden van wilde diersoorten, die drager kunnen zijn.

Alle honden ouder dan 3 maanden kunnen worden geënt. Honden, die jonger dan
6 maanden geënt waren, dienen in het eerste levensjaar echter overgeënt te worden.

Ook katten kunnen worden geënt. Enting met eikweekvaccin dient om de drie jaar
te worden herhaald, met zenuwweefsel-vaccin ieder jaar.

De aandacht wordt gevestigd op het voorkomen van rabies onder insectenetende
vleermuizen in Noord Amerika (dus geen Vampyrs.). (zie hierover o.a.
Scatterday
J.A.V.M.A. 124, 125 (1954) Ref).

C. A. van Dorssen.

Is B.C.G. virulent voor de goudhamster. F. van Deurse en F. Sénéchal, Ann.
Inst. Pasteur 87, 117 (1954).

Wanneer BCG levend of dood in grote dosis intraperitonaal bij hamsters wordt in-
gespoten, sterft het merendeel der dieren gedurende de eerste maanden na de injectie.
Hetzelfde effect kan verkregen worden met grote doses gezuiverde tuberculine. Volgens
van Deurse en Sénéc.hai. betreft het hier dus niet een speciale virulentie van BCG voor
de hamster, maar een sensibiliteit van dat dier voor de producten van de tuberkelbacil.

C. A. van Dorssen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Universiteit van Padua.

Concours voor de studiebeurs „Gabriella Zuccari" voor het academisch
jaar 1955 1956.

Er is een concours geopend voor het academisch jaar 1955/56 voor de studiebeurs
„Gabriella Zuccari" van
300.000 lire, bestemd voor een student, die gedurende tenminste
6 maanden de post, getiteld „Tavolo Gabriella Zuccari" aan het Zoölogisch Station
te Napels wil bezoeken.

Mededingen kunnen alle studenten — zonder onderscheid van sexe, nationaliteit,
godsdienst etc. — die de bedoeling hebben studie te maken van een onderwerp op het
gebied van de Zoölogie, vergelijkende Anatomie, Physiologie of Embryologie.

-ocr page 752-

Vóór 31 October 1955 (te 12 uur), dienen de gegadigden hun respectieve aan-
vragen aan het Secretariaat van de Universiteit van Padua te hebben aangeboden
— op een gezegeld papier van
100 lire, gericht aan de Rector — omvattend het pro-
gramma van het wetenschappelijk werk, dat hij denkt te verrichten aan het Zoölogisch
Station te Napels, met daarbij gevoegd een curriculum vitae, benevens afschriften van
wetenschappelijke publicaties en andere documenten, die het bewijs leveren van weten-
schappelijke activiteit.

In de maand December 1955, zullen de sollicitanten moeten deelnemen aan een examen
door een Commissie, bestaande uit de President van de Faculteit voor Natuurweten-
schappen van de Universiteit van Padua, de hoogleraar in de Zoölogie van dezelfde
Universiteit en de Directeur van het Zoölogisch Station te Napels.

De Rector van de Universiteit van Padua zal de beurs toewijzen aan diegene, die
de meeste stemmen van genoemde commissie heeft verworven.

De winnaar zal tenminste 6 maanden in het komende jaar 1956 door moeten brengen
aan het Zoölogisch Station te Napels om zijn studieprogramma en wetenschappelijk
onderzoek ten uitvoer te brengen.

De uitbetaling van de beurs zal plaatsvinden in tweemaandelijkse termijnen bij voor-
uitbetaling; het bedrag voor de eerste termijn van twee maanden zal betaald worden,
wanneer de aangewezene zijn werkzaamheden aan het Zoölogisch Station te Napels
zal beginnen en de bedragen van de twee opvolgende termijnen tegen overlegging van
een verklaring door genoemd Station.

Aan buitenlandse studenten kan het reisgeld, in mindering op de beurs, van tevoren
worden toegezonden.

De toewijzing van de beurs kan verlengd worden tot een maximum van drie jaren
in totaal.

Padua, 20 Juni 1955.

De Rector De Administratief Directeur

Güido Ferro. Pier G. Fabbri Colabicii

aangeboden voor slachtpremie in de
tot en met 14 Mei 1955.

Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren,
vierweekse periode van 17 April 1955

Totaal

17 April

24 April

i Mei

8 Mei

17 April

20 Mei \'51

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

23 April

30 April

7 Mei

14 Mei

14 Mei

14 Mei \'55

Groningen . . .

10

6

4

0

20

12.239

Friesland ....

2

6

4

0

12

1585

Drenthe ....

25

i

5

5

36

3.600

Overijssel . . .

0

8

0

0

8

15.240

Gelderland . . .

16

40

9

7

72

22.446

Utrecht ....

28

22

9

20

79

29.962

Noord-Holland .

!3

12

i

0

26

45-327

Zuid-Holland . .

33\'

240

245

276

1.092

78.798

Zeeland ....

12

11

10

0

33

4.110

Noord-Brabant .

205

121

>25

42

493

89.828

Limburg ....

3\'

56

24

46

157

23.192

Nederland . . .

673

523

436

396

2.028

326.327

STICHTING VOOR DE LANDBOUW

-ocr page 753-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht, Telefoon 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Practijkassistentie.

Een jong, Oostenrijks dierenarts, die practijkervaring wil opdoen ziet zich gaarne
geplaatst als assistent voor een wat langere tijd bij een plattelandsdierenarts. De be-
trokkene beschikt reeds over enige practijkervaring en heeft zeer goede referenties.

Collegae, die assistentie voor langere termijn zoeken en van het aanbod gebruik willen
maken, gelieven zich hiervoor op te geven bij het secretariaat van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Soedan.

In regeringsdienst van de Soedan zijn verschillende vacatures op veterinair gebied
te vervullen.

Er worden gevraagd 5 districtsinspccteurs, een research-ambtenaar op veterinair
en één op parasitair gebied.

Belangstellenden kunnen nader worden ingelicht door het secretariaat van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Jubilea:

Op 12 Augustus a.s. hopen onderstaande collegae hun 50-jarig jubileum als dierenarts
te gedenken.

Dr. G. L. J. Gooren, Ringbaan Oost 403, Tilburg.

H. J. C. Horhach, Rijksweg 195, Gulpen.

F. J. H. J. Quaedvlieg, Geneindestraat 4, Valkenburg.

J. P. v. d. Slooten, Homeruslaan 26 I, Utrecht (van 8—16 Augustus
buitenslands).

Dr. J. Y. SwiERSTRA, Schoolstraat 43, Sneek.

J. F. Velde, Dijkweg 23, Naaldwijk.

Cursus pluimveeziekten.

In aansluiting op de mededeling betreffende bovengenoemde cursus in het Tijdschrift
van i Juli \'55 No. 13 moge hier nog een korte mededeling volgen.

Voor Groningen, Friesland er. Drenthe zal de cursus worden gehouden in het gebouw
van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Assen, op de Woensdagmiddagen
14 en 21 September, 5 en 12 October.

Voor Overijssel en Gelderland op dezelfde middagen en data in het gebouw van de
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Rozendaal.

Voor Zeeland, Limburg en Noord-Brabant op dezelfde middagen en data in het
gebouw van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Boxtel.

Voor Utrecht, Noordholland en Zuidholland op dezelfde middagen en data in het
gebouw van de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren te Utrecht.

Het aanvangsuur zal nog nader worden bekend gemaakt.

Als sprekers zijn uitgenodigd.\'

Ir. J. G. Tukker, Hoofd van de Rijks Voorlichtingsdienst voor de Pluimveeteelt,
met als onderwerp: Organisatie der pluimveehouderij in ons land (eventueel nog: de
economische betekenis der pluimveehouderij).

-ocr page 754-

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld: Huisvesting, voeding en fokkerij.

Rijksseruminrichting: Darmparasieten bij pluimvee.

W. J. Roepke; Directeur v. d. Gezondheidsdienst voor Pluimvee: Het leucosis-
complex.

Rijksseruminrichting: Pseudo-vogelpest en infectieuze bronchitis.

Prof. Dr. L. de Blieck: Pokken en diphterie, coryza en chronische luchtzakontsteking.

W. H. Smits, dierenarts b.d. Gezondheidsdienst voor Pluimvee: Sectietechniek en
differentieel-diagnostiek.

P. G. Vaags, dierenarts te Aalten: Pluimveepraktijk en het selecteren van pluimvee.

Per middag zullen twee onderwerpen worden behandeld. Van alle onderwerpen
zullen zoveel mogelijk de practische aspecten worden besproken, terwijl aan verschillen-
de voordrachten demonstraties van sectiemateriaal zijn verbonden.

Er zal ruimschoots gelegenheid worden geboden tot discussie en het stellen van
vragen.

Opgave tot deelname aan deze cursus moet vóór 15 Augustus a.s. schriftelijk geschie-
den bij de heer W.
J. Roepke, Amersfoortsestraat 47 te Soesterberg, aan wie ook ter-
zelfder tijd het inschrijfgeld moet worden overgemaakt, (girorekening 631489).

Het inschrijfgeld is bepaald op ƒ 5,— per deelnemer, terwijl dit voor leden van de
Groep Pluimveewetenschap op ƒ 2,50 per deelnemer is gesteld.

Eventuele verdere bijzonderheden over deze cursus zullen in een volgende aflevering
van dit Tijdschrift worden bekend gemaakt.

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

J. Jansen, J. v. Ruysdaelstraat 6g, Utrecht.
G. K.
van Meurs, Dr. Kuypcrplein 26, Enschede.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige candidaat W. Hofstra, aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Ernst, Prof. Dr. A. M. te Bogor, naar Djalan Salak 34, aldaar, tel. 861 (privé), 124
(bur.). (121)

Gouda Qui.nt, G. H. P. J.. te Renkum, tel. 08373-432 (privé), 08307-2017 (bur.),
P., tijd. h.k., dir. ab. te Renkum (Oosterbeek). (83)

Harmsen, L. S. B. G. H.; 1935; Bogor, Djalan Gunung Gedeh 36; tel. 661 (privé),
g en 558 (bur.); h. v/d afd. Melkhygiëne v/\'h Veeteeltonderzoekingsinst.; docent U.v.f.
(fac. Diergeneeskunde); I.B.V.D.; R.O.N. (121)

Hoogland, Dr. D. M., van Breukelen naar de Bilt, Flatgebouw Zorgvliet, Utrechtse-
weg 278 A, tel. 03400-28952. (89

Huisman, Dr. W., te \'s-Gravenhage, tel. aangesloten onder 01700-363798 (privé). (90
Kosasih, R., te Bogor, naar Djalan Tjikoraj 32, aldaar, ass. U.v.I. (fac. Diergenees-
kunde). (122)
L
anghout, C., te Eist, naar Reethsestraat 3, aldaar. (96
Overgoor, G. H. A., van Dinxperlo naar Rotterdam, Gordelweg 199a. (102)

-ocr page 755-

Poel, K. van der, te Brielle, naar Nobelstraat 14, aldaar, tel. 47. (103)

Sutisno, Prof. R. Sutisno Dj. Pusponegoro; 1924; Djakarta, Djalan Maluku 23;
tel. automaat Pemerintah 1647 (privé); Bogor, Djalan Djakarta 20; tel. 597 (privé) en
558, 861 en 193 (bur.); Hlr. U.v.I. (fac. Diergeneeskunde); Decaan fac. Diergenees-
kunde en fac. v. Landbouwwetenschappen; oud dir. Veeteelt Onderzoekings Instituut;
oud I.B.V.D.
 (122)

Waworoentoe, Dr. F. K., te Djakarta, tel. gewijzigd in Gambir 3515 (privé) en
automaat Pemerintah
1336 (bur.). (\'22)

Willems, D. J., te Grootegast, naar Langeweg 8, aldaar, tel. 14, gr. 526317, P. (118)

wilson, J. H. G., van Utrecht naar Amsterdam, Deurloostraat 2 I, tel. 02900-79311
(bur.).
 (119)

Gevestigd:

Graafsma, W., te Twijzel (Fr.), 237, tel. 05115-368. (83)

Talmon, F. P., te Brielle, Voorstraat 8, tel. § 4, gr. 574505. (iu)

Vink, L. A., te Montfoort, Hoogstraat A 18, tel. 03484-414. (!I4)

Benoemd:

Poel, K. van der, te Brielle, te rekenen met ingang van 1 September 1955, tot hoofd
van de Vleeskeuringskring Brielle.
 (103)

Eervol ontslag:

Huisman, Dr. W., te \'s-Gravenhage, te rekenen met ingang van 16 Juli 1955, op zijn
verzoek, als

a. plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district Gel-
derland ;

b. tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst (90)

-ocr page 756-

HERHAALDE OPROEP

KEURINGSDIENST „WESTERKWARTIER"

Ten behoeve van de keuringsdienst
„Westerkwartier", omvattende 9 ge-
meenten, roepen burgemeester en
wethouders der gemeente Leek sollici-
tanten op voor de betrekking van

KEURINGSVEEARTS

HOOFD VAN DIENST

Salarisgrenzen f 10.638, tot f 11.502, —
(6 één-jaarlijkse verhogingen van f 144,
en ongerekend de 6 % toelage).

Aanstelling boven het minimum niet
uitgesloten.

Voor verplicht gebruik van een eigen
auto ten behoeve van de dienst wordt
vergoeding verleend volgens het reis-
besluit.

Kindertoelage volgens rijksregeling.

Aan de benoeming is verbonden een
aanstelling als tijdelijk rijkskeurmeester
in bijzondere dienst.

Sollicitaties binnen 14 dagen na de verschijning van dit
blad te richten aan de burgemeester van de gemeente Leek.

-ocr page 757-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting;

Directeur: G. M. VAN WAVEREN)

OPMERKINGEN BIJ HET JAARVERSLAG VAN 1954

door

Dr. J. I. TERPSTRA en J. P. W. M. AKKERMANS.

Als de aantallen van het binnengekomen ziektemateriaal weer eens in
rijen worden gezet, is er ruimte voor tegenstrijdige gedachten.

Overheersend is wel het onbevredigde gevoel, dat het werk niet af is,
omdat immers gedachten om bepaalde vragen op te lossen slechts zeer ten
dele tot uitvoering konden komen.

Daarnaast bestaat echter het vermoeden, dat er iets verloren kan gaan,
als niet bij wijze van kanttekening aan dit onderzoekingswerk ruimere
bekendheid zou worden gegeven, omdat hierdoor belangstelling zou
kunnen worden gewekt.

Moge deze overwegingen dan het excuus en tevens de rechtvaardiging
vormen voor hetgeen volgt:

Brucellose.

1. Vaccinatie en infectietiter. De Ierse onderzoeker Kerr heeft in één
van zijn laatste publicaties de aandacht gevestigd op het feit, dat circu-
lerende antilichamen, veroorzaakt door een intramusculaire injectie van
Brucella-vaccin, slechts moeilijk in het
lumen van uterus en vagina over-
gaan, en wel alleen omstreeks de kalfperiode. Daarnaast zouden anti-
lichamen, welke in het vaginaalsecretum aangetoond kunnen worden en
ontstaan zijn door instillatie van een abortus-antigeen in de
uterus, even-
eens niet in de algemene circulatie komen.

Uit deze waarnemingen concludeert Kerr, dat bepaling van de titer
van het vaginaalsecretum in de practijk steun zal kunnen verlenen in het
onderscheiden van vaccinatie- en infectietiter.

Mogelijk is dit juist, maar toch menen wij, dat de waarnemingen van
Kerr voorlopig nog de nodige exactheid missen.

Zo is ons o.a. gebleken, dat ongedekte pinken, die op de normale wijze
tegen Brucellose zijn geënt, minstens tot
3 maanden daarna agglutininen
in het schedeslijm kunnen vertonen. Wel hadden tegelijkertijd via de
vagina geënte dieren over het algemeen een hogere vaginaaltiter, maar
hiertegenover staat weer het feit, dat
Kerr ons cijfers geeft, waaruit blijkt,
dat ook met Brucella geïnfecteerde dieren in de practijk een lage titer in het
vaginaalslijm kunnen aanwijzen. Een onderscheiding van vaccinatie- en
infectietiter op grond van het bovenstaande behoeft dus nog de nodige
controle. Een onderzoek dienaangaande is aan de Rijksseruminrichting
in gang.

2. Brucella abortus, suis en melitensis worden van elkaar onderscheiden op
grond van C02-gevoeligheid, H2S-vorming, gedrag ten opzichte van ver-
schillende kleurstoffen en agglutinabiliteit in verschillende geabsorbeerde
sera, onder gestandaardiseerde voorwaarden.

741

53

-ocr page 758-

Door deze reacties bij een vrij groot aantal uit geïnfecteerde rundvee-
koppels geïsoleerde Brucellae na te gaan, vond men in Engeland stammen,
welke volgens hun gedrag t.o.v. de bovengenoemde reacties tot Bruc. meli-
tensis moesten worden gerekend.

Op grond van deze Engelse bevinding werden aan de Rijksseruminrich-
ting 36 in de practijk geïsoleerde Brucella-stammen nader onderzocht. Zij
behoorden alle tot de soort Bruc. abortus. Hierbij viel het echter op, dat 28
dezer stammen een duidelijk grotere ongevoeligheid voor thionine aan de
dag legden dan voor Bruc.abortus gewoonlijk wordt opgegeven.

Een poging om door een onderzoek naar de katalase-activiteit van 15
stammen de op deze wijze verkregen maatstaf voor de virulentie te corre-
leren met een bepaald verloop van de infectie in de koppel had een teleur-
stellend resultaat.

3. Aan een in gang zijnd onderzoek met betrekking tot de kweekbaarheid
van Brucellae uit melk
kan voorlopig het volgende worden ontleend:

a. Van 79 melkmonsters toonde de cavia slechts 7 maal, de cultuur
23 maal een positieve bevinding aan.

b. 22 melkmonsters werden direct, 1 X 24 uur en 2 X 24 uur na winning
op voedingsbodems geënt. In de beide laatste gevallen werden ze bij
40° C bewaard. Van de 13 positieve gevallen waren er 6, die bij alle
entingen een positief resultaat gaven; 2
X werden alleen Brucellae ge-
ïsoleerd na i
X 24 uur bewaren, en 3 X alleen na 2 X 24 uur. Er was
geen geval, waarin
alleen de directe enting een positief resultaat op-
leverde.

c. Van 225 monsters melk werd zowel room als sediment gecultiveerd.
7
X was alleen de room positief, 37 X alleen het sediment cn 15 X
zowel de room als het sediment.

d. In een twintigtal onderzochte gevallen bleek toevoeging van 2,5 I.E.
pcnnicilline per cc. voedingsbodem, bij aanwezigheid van streptococcen,
vaak een voordeel voor het kweken van Brucellae uit melk, echter nooit
een nadeel te zijn.

Onderzoek naar de aanwezigheid van Salmonellae in Faeces.

De betrouwbaarheid en het gemak, waarmede Salmonellae in facc.es
kunnen worden aangetoond, hangen in de eerste plaats af van de entmethode,
terwijl in bepaalde omstandigheden de wijze van afname van faeces en de
tijd, welke verloopt tussen afname en onderzoek, van belang kunnen zijn.

Als methode van onderzoek wordt sinds vele jaren algemeen aanbevolen,
faeces direct na ontvangstte enten op verschillende voedingsbodems, waar-
op de pathogene darmbacteriën niet of zeer weinig worden geremd, terwijl
de apathogene niet of slechts in geringe mate tot ontwikkeling kunnen
komen. Bovendien is het gewenst, dat de samenstelling van deze media zo
is, dat de kolonies der pathogene kiemen door kleur en vorm te onder-
scheiden zijn van die der apothogene.

Tevens worden de faeces in een vloeibaar milieu gebracht, waar bege-
leidende bacteriën zoveel mogelijk worden geremd en van waaruit na kor-
tere of langere tijd de selectieve media wederom worden geënt.

Tetrathionaatbouillon vormt meestal de basis van dit „ophopings-

-ocr page 759-

medium" (Müller-Kauffmann), terwijl als selectieve voedingsbodem de
Endo-, Brillantgroen-, SS-, Conradi-, Drigalski- en Gassner-platen wel het
meest bekend zijn.

In de veterinaire wereld gebruikt men momenteel vermoedelijk wel het
meest de brillantgroen-plaat, terwijl de medici de voorkeur geven aan de
SS-bodem.

Steeds worden echter nog voedingsbodems aangegeven, welke beter
zouden voldoen dan de oude bekende.

Zo beschrijft o.a. Soltys een medium, waarin, naast brillantgroen en
natriumtaurocholaat, melk is verwerkt, en geeft
Bregman een nieuw opho-
pingsmedium aan, waarbij ook een bepaalde enttechniek wordt aan-
volen.

Deze veelheid van middelen, welke ons ten dienste staan om Salmonellae
in faces aan te tonen, is de oorzaak, dat wij getracht hebben ons een oordeel
te vormen, op welke wijze de beste resultaten konden worden verkregen.

Als inleiding hiertoe werden laboratoriumstammen van S.dublin,
Esch, coli, P. vulgaris en mirabilis, Ps. aeruginosa, Staph.albus en Strept.
faecalis geënt op SS-, Brillantgroen-, Endo- en Soltysplaten, terwijl bloed-
agarplaten als controles dienden.

Hieruit werd de volgende indruk verkregen:

De SS-bodem — remt Salmonellae weinig, coli en P. vulgaris

sterk en staphylococcen en Streptococcen
geheel. P. mirabilis en Ps. aeruginosa worden
matig sterk geremd.

De Brillantgroen-bodem - - remt coli en P. vulgaris minder goed dan de

vorige plaat, Prot, mirabilis en Ps. aeruginosa
beter. Salmonellae groeien op beide bodems
even goed.

De Endo-plaat — remt de apathogene bacteriën minder sterk

De kleuromslag is soms moeilijk te beoordelen.

De Soltysbodem — vertoont een sterkere remming dan de Endo-,

in het algemeen echter minder dan de SS- en
brillantgroenplaat. Nadelen zijn ook de trage
kolonie-ontwikkeling en de moeilijk te be-
oordelen kleuromslag.

Na deze oriëntatie werden natuurlijk geïnfecteerde faeces van runderen
en kippen onder gelijke omstandigheden op SS-, brillantgroen- en Endo-
piaten geënt. De resultaten waren de volgende:

Voor runderen werden 40 Salmonellae-uitscheiders (S. dublin) gecon-
stateerd d.m.v. de SS-plaat, 27 d.m.v. de brillantgroen- en 18 d.m.v. de
Endopiaat.

In een andere serie werd 16 X de diagnose S. dublin met behulp van
de SS- en slechts 8
X door de brillantgroen-bodem gesteld.

Bij het onderzoek van kippenfaeces ging de voorkeur echter uit naar de
brillantgroen-plaat, want, hoewel het aantal positieve isolaties voor de
SS-plaat even groot was, bleek het onderkennen van
S. bareilly nogal lastig
door het geringe onderscheid met P. mirabilis, welke slechts weinig geremd
wordt en in kippenfaeces nogal eens voorkomt.

-ocr page 760-

Ook bij het onderzoek van faeces van nertsen werd de voorkeur gegeven
aan de brillantgroen-plaat.

Met de ophopingsvloeistof volgens Bregman, gebruikt onder de door
hem aangegeven enttechniek, werden slechts enkele vergelijkingen gemaakt.
Deze vielen echter uit in het voordeel van de bekende
Müller-Kauffmann-
vloeistof.

Tijdens het transport kunnen in het faecesmonster, b.v. door uitdrogen
en bacteriegroei, veranderingen optreden, die het aantonen van Salmo-
nellae ongunstig beïnvloeden. Het is daarom van belang, dat het faeces-
monster zo kort mogelijk na afname wordt onderzocht.

Om de nadelen, gepaard aan de verandering te voorkomen, wordt door
sommigen gepropageerd de faeces te suspenderen in vloeistoffen, die een
conserverende invloed op de Salmonellae uitoefenen. Bekend zijn de vloei-
stoffen van
Teague en die van Havens.

Het gebruik van deze vloeistoffen in enkele gevallen leidde niet tot de
overtuiging, dat deze een grote winst betekenden voor het Salmonella-
onderzoek onder practijkomstandigheden, zoals deze zich aan de Rijks-
seruminrichting voordeden.

Men dient er echter voor te zorgen, dat het faecesmonster op de juiste
wijze wordt verzonden. Vaak wordt hieraan echter te weinig aandacht
geschonken en geschiedt deze zo, dat uitdrogen en verontreiniging van het
monster onvermijdelijk zijn.

Het zou dan ook aanbeveling verdienen, als men faeces van een rund
op Salmonellae naar de Rijksseruminrichting ter onderzoek wil opzenden,
hieraan een aanvraag tot toezending van verzendingsmateriaal te laten
voorafgaan.

Wij houden ons er van overtuigd, dat het percentage correcte diagnoses
hierdoor wezenlijk zal worden vergroot.

Infectieuze Rhinitis bij runderen.

Een ziektebeeld, Waarmede wij tot heden niet in aanraking kwamen,
is het volgende geval van een infectieuze rhinitis, dat in zijn aetiologie
onverklaard bleef.

Op een stal met 26 runderen vertoonde een koe plotseling verschijnselen
van rhinitis en conjuctivitis.

De conjunctivae waren gezwollen en vertoonden een sterke uitscheiding
van wit, slijmig vocht. De afscheiding uit de neus was identiek, doch zo
sterk, dat men bij oppervlakkige beschouwing aan mond- en klauwzeer
zou kunnen denken. De volgende dag vertoonden nog 7 koeien, willekeurig
door de stal verspreid, dezelfde verschijnselen. De meeste dieren hadden
een gespannen en versnelde ademhaling, enkele vertoonden een tot 410 C.
verhoogde temperatuur. De eetlust was verminderd en de melkgift tot op
de helft gedaald. Hoesten werd niet opgemerkt. Na enkele dagen vermin-
derden de verschijnselen langzamerhand in hevigheid, terwijl verdere
uitbreiding door de stal niet meer werd opgemerkt. Na 2 weken waren alle
aangetaste dieren klinisch hersteld.

Cultureel onderzoek uit bloed en neussecretum van zieke dieren leverde
geen positieve resultaten op, evenmin gelukte het met neussecretum bij
caviae, konijnen en muizen de ziekte op te wekken. Dit laatste gelukte

-ocr page 761-

echter wel met neus- en conjunctivaalsecretum, dat bij twee 3-maanden-
oude kalveren intranasaal werd ingebracht met behulp van een zg. diph-
theriewatje. Deze dieren vertoonden resp. na 2 en 3 dagen duidelijke
verschijnselen van een rhinitis. De ademhaling was frequent; bij longaus-
culatatie werd chymen en piepen opgemerkt. Na één week hoestte één dier;
de temperatuur bedroeg 410 C.

Onder dalende temperatuur werd het dier 2 dagen daarna in deplo-
rabele toestand afgemaakt. De sectie bracht een purulente rhinitis met aan-
sluitend een ontsteking van het zeefbeen aan het licht. De lobi apicalis en
cardiaca waren gedeeltelijk bronchopneumonisch veranderd. De lgl.
bronchiales waren te groot en vochtig. Van het neus-slijmvlies werd C pyo-
genes, en uit de pneumonisch veranderde delen een Pasteurella-achtig
micro-organisme gekweekt. Met geen dezer bacteriën kon het ziektebeeld
bij kalveren worden opgewekt.

Wel gelukte dit andermaal met neussecretum bij een derde kalf, dat uit-
eindelijk een gelijk ziekte- en sectiebeeld te zien gaf. Cor.pyogenes en
Pasteurellae werden ook nu weer gekweekt. Een Berkefeld-filtraat van het
neusslijm van dit kalf was niet in staat de ziekte over te brengen bij een
even oud kalf. Eveneens scheen het neussecretum van de ie passage, na
i maand bij 70° G bewaard te zijn. zijn ziektemakend vermogen verloren
te hebben.

Listeriose.

Op de aanwezigheid van infecties, veroorzaakt door Listeria monocyto-
genes, is in de analen van dit tijdschrift door verschillende collegae reeds
herhaalde malen de aandacht gevestigd. Dit feit en ook de regelmatige po-
sitieve isolaties, welke de laatste jaren aan de Rijksseruminrichting zijn
geconstateerd, maken dat Listeriose bij de verschillende diersoorten in
Nederland geen zeldzaam voorkomende ziekte is. Toch wil het ons voor-
voorkomen, dat het aantal geconstateerde gevallen van infectie in geen
reële verhouding staat tot het aantal werkelijk voorkomende ziektegevallen.
De aard van het ziekteproces en de bijzondere eigenschappen van de
bacterie geven tot deze wanverhouding n.1. gerede aanleiding.

De Listeria-infectie bij de verschillende huisdieren doet zich immers aan
aan ons voor als een hersenlijden, een abortus zonder meer, maar ook wel
als een septicaemie, terwijl, zoals ons een enkele maal bleek, ook het verloop
van een ziektebeeld als varkenspest door een Listeria-infectie kan worden
beïnvloed.

Over het algemeen zullen wij in Nederland bij een hersenlijden, waarvan
de aetiologie niet direct verklaard schijnt, wel de gebruikelijke voorzorgen
tot isolatie van Listeria\'s in acht nemen (langere tijd controleren van hersen-
materiaal dat bij 4° C bewaard is), maar in de overige ziektegevallen zal
dit slechts uitzondering zijn. Dat dit laatste echter geen overbodige maat-
regel zou zijn, moge blijken uit een onderzoek van
Osebold en Inouye
(J. inf. Dis., 1954, 95, 52—66).

Doch ook het controleren van ziektemateriaal, dat enige weken bij
4° C. bewaard werd, kan aanleiding geven tot het stellen van een mis-
leidende negatieve diagnose, indien postmortale infecties met bacteriën
die zich bij 40 C. vermenigvuldigen, het beeld vertroebelen. In zulke
gevallen is ons de Kaliumtelluriet-bodem volgens
Gray, Stafseth en

-ocr page 762-

Thorp (J. Bact., 1950, 59, 443—444) van nut gebleken, omdat hierin
Listeria\'s wel, maar vele andere Gram-positieve en Gram-negatieve
bacteriën niet tot ontwikkeling komen.

Ten slotte kan nog worden opgemerkt, dat bij het stellen der diagnose
Listeria monocytogenes aan de Rijksseruminrichting o.a. met voordeel
gebruik wordt gemaakt van een voorwerpsagglutinatie met behulp van
van een bij konijnen gemaakt H-serum.

De z.g. witte diarrhee der biggen.

In tegenstelling met het gelijknamige ziektebeeld bij kalveren, dat
aetiologisch naast hygiënische en dieetfactoren met de colibacterie in
verband moet worden gebracht, wordt in de Nederlandse vakliteratuur
een identiek schijnend ziektebeeld bij de biggen vrijwel niet genoemd.

De ziekte is, hoewel zeer bekend bij de practici in verschillende land-
streken, aetiologisch dan ook slecht verklaard. Het is wel waarschijnlijk,
dat aan het verschijnsel der witte diarrhee verschillende oorzaken ten
grondslag liggen en deze o.a. secundair kunnen optreden in het verloop
van een dermatites en anaemie, maar daarnaast komt wijdverspreid een
ziektegeschiedenis voor met de typische diarrhee als hoofdsymptoom,
welke in grote trekken zo eensluidend is, dat men zich hierbij moeilijk aan
de indruk kan onttrekken van het bestaan van een en dezelfde oorzaak.

De ziekte treedt vaak jaar na jaar op in de verschillende fokkerijen bij
niet-gespeende biggen, op de leeftijd van enkele dagen tot 6 weken, terwijl
bij de zeug geen abnormale verschijnselen kunnen kunnen waargenomen.

Als eerste verschijnsel bij het begin van een uitbraak vallen de eigenaar
de karakteristieke, witgele faeces op, die soms als hoopjes, soms waterdun
door het hok verspreid liggen.

Zij blijken geproduceerd te zijn door één of enkele biggen, soms ook
door alle leden van het koppel. Na 1 tot enkele dagen kunnen de faeces
weer normaal worden, zonder dat bijzondere maatregelen zijn getroffen,
maar ook in dat geval herhaalt het euvel zich meestal tijdens de zoog-
periode, nu bij de ene dan weer bij de andere koppelgenoot.

In z.g. licht verlopende gevallen gedraagt de big zich klinisch normaal
en maakt in het geheel niet de indruk ziek te zijn. Als andere uitersten komen
plotselinge sterfgevallen voor.

Meestal echter zijn de diertjes minder levenslustig, vertonen een ruw
haarkleed en liggen veel. Blijft deze toestand enkele dagen bestaan, in het
bijzonder als de faeces dun zijn,dan is de big verre in voedingstoestand
ten achter bij zijn koppelgenoten.

Het resultaat van de ziekte is dan ook meestal, dat de fokker na 6—8
weken een koppel biggen heeft overgehouden, welke zeer weinig uniform,
meestal sterk in groei ten achter is gebleven en waarvan het aantal in-
dividuen, al naar mate de ernst van de verschijnselen, is verminderd.

Door dit alles en het enzoötisch heersen der ziekte, moet deze
worden beschouwd als economisch belangrijk.

Het schijnt, dat de gevolgen der ziekte in de winter gewoonlijk ernstiger
moeten worden beoordeeld dan in de zomer, hoewel de diarrhee ook bij
weidegang kan worden opgemerkt.

Verschillende collegae menen door de behandeling met therapeutica
als sulfamezathine, penicilline en othromine succes geboekt te hebben

-ocr page 763-

en de ernstige verschijnselen spoedig te hebben onderdrukt, doch ander-
zijds moet worden opgemerkt, dat recidieven en spontane gevallen van
genezing veelvuldig zijn.

Bij sectie worden geen opmerkelijke verschijnselen aan de verschillende
organen waargenomen, met name niet aan de digestietractus. Wel is de
darminhoud abnormaal, vooral van kleur, en is wit-grijs-geel en af en toe
in de verschillende delen met gassen gemengd.

De witgele kleur der faeces moet in verband worden gebracht met een
abnormale hoeveelheid vet; er bestaat een steatorrhoea.

De parenchymateuze organen zijn vrijwel steeds steriel; ook in de darm-
inhoud worden geen pathogene micro-organismen waargenomen. Met
colibacteriën, welke uit de darminhoud geïsoleerd werden en welke van
Duitse zijde nog al eens verantwoordelijk voor deze ziekte worden gesteld,
kon per os toegediend bij biggen van enkele dagen oud, noch de ziekte
worden opgewekt, noch toxische verschijnselen bij muizen worden aange-
toond. Tevens gelukte het niet de ziekte op te wekken door contact of door
darminhoud per os bij biggen van dezelfde koppel, welke na 2 dagen van de
moeder waren afgenomen en kunstmatig werden gevoed. In één geval
werd van een zeug, afkomstig van een ernstig aangetast bedrijf, en welke
9 normaal schijnende biggen had gebracht, na 2 dagen 3 biggen geïsoleerd
en kunstmatig opgefokt. De 6 overblijvende biggen werden bij de zeug
gelaten en aan 3 hiervan dagelijks een gecombineerd penicilline-strepto-
mycine-preparaat per os toegediend. Na 5 weken hadden de 3 onbe-
handelde biggen welke bij de zeug waren gelaten, herhaalde malen het
verschijnsel der witte diarrhee vertoond; de overige niet.

Het is duidelijk, dat bij de nasporingen naar de aetiologie van deze
ziekte ook aan de voeding van de drachtige zeug als mogelijke oorzaak is
gedacht. Maar zulk een factor aan te wijzen als oorzaak is in dit moment
weinig meer dan een gemeenplaats, van elke practische zin ontbloot, gezien
het feit, dat witte diarrhee in de stallingen der Rijksseruminrichting tot
heden een onbekend verschijnsel is en verscheidene zeugen van de aange-
taste bedrijven voor een nader onderzoek enkele weken voor de partus
naar de Rijksseruminrichting werden overgebracht en tot verscheidene
weken na de partus werden geobserveerd, waarna de ziekte toch optrad.
Bovendien werd één dezer zeugen aangekocht, andermaal gedekt, waarna
bij de nu volgende worp het ziektebeeld zich in optima forma voordeed.
Een practijkproef, waarbij van 2 weken af, voor het biggen biergist werd
verstrekt, verliep volgens de eigenaar zonder zichtbaar succes.

Slechts één conclusie schijnt voorlopig uit dit alles te mogen worden
getrokken, n.1. dat de oorzaak bij de zeug moet worden gezocht. Een
enkele varkenshouder was van mening, dat het verschijnsel der witte
diarrhee samen viel met bronstverschijnselen van de zeug.

Van een dergelijke coïncidentie is ons na dagelijkse controle met de
mannelijke partner soms wel, doch niet altijd iets gebleken.

Antibiotica in varkensvoedsel.

In 1954 werd in enkele gevallen nagegaan wat de toevoeging van anti-
biotica aan het voedsel van varkens zou kunnen betekenen voor de gezond-
heidstoestand van dieren, die een bepaald ziektebeeld vertonen. Veeleer
als middel ter verhoging van de productie van gezonde varkens, werd

-ocr page 764-

hier gedacht aan antibiotica als medicament, dat gedurende lange tijd
in lage concentraties per os wordt toegediend. Buitenlandse waarnemin-
gen en enkele pogingen in de buurt van Rotterdam in die richting onder-
nomen, hadden ons reeds doen inzien, dat antibiotica als zodanig toege-
diend, alleen bij zeer bepaalde indicaties van nut zouden kunnen zijn.

Een ziektebeeld, dat in sommige practijken meermalen was opgemerkt
en dat zich voordeed bij biggen na het spenen, scheen hiervoor in de eerste
plaats in aanmerking te komen. Bedoeld worden de biggen, die na het
spenen achter blijven in groei. Deze dieren vertonen niet altijd duidelijke
verschijnselen, maar vaak worden diarrhee en een min of meer ernstige
dermatitis opgemerkt. Omdat deze verschijnselen ook tot het symptomen-
complex van de varkenspest en de viruspneumonie kunnen behoren, werd
in overleg met de practicus besloten bij de genoemde indicatie alleen anti-
biotica toe te passen, als verdenking op varkenspest of viruspneumonie
niet bestond.

Overeengekomen werd, dat de zieke koppels 14 dagen 10 mgr procaine-
penicilline per kg voedsel zouden krijgen, terwijl daartoe geschikte con-
tröle-groepen op hetzelfde bedrijf met z.g. dummies zouden worden be-
handeld. In het geheel zijn deze experimenten slechts op 5 bedrijven uit-
gevoerd kunnen worden. In 3 gevallen was bij controle na een maand geen
verschil in de verschillende groepen aantoonbaar.Het was echter nu wel
duidelijk, dat de varkens op minstens twee dezer bedrijven aan de virus-
pneumonie leden, een ziekte dus, waartegen behandeling op deze wijze
geen zin kon hebben. In de 2 overige gevallen was het resultaat echter
onmiskenbaar en waren de met antibiotica behandelde, de niet behan-
delde groepen in voedingstoestand ver vooruit.

Hoewel het aantal aldus geobserveerde gevallen te gering is om een
duidelijke conclusie te wettigen, is hierdoor wel de indruk versterkt, dat
antibiotica in het voedsel van varkens, die na het spenen, naast vermin-
derde groei, verschijnselen van diarrhee en dermatitis vertonen, wel van
nut zouden kunnen zijn. Door kennis van de ziektegeschiedenis van het
bedrijf zal er echter tegen gewaakt moeten worden, dat ziekten waarbij
antibiotica geen invloed kunnen doen gelden, niet in behandeling komen,
opdat geen onvervulbare illusies worden gewekt.

Vlekziekte.

Het zeer gunstige effect van de voorbehoedende entingen tegen vlek-
ziekte
(Bakker; Tijdschr. voor Diergeneesk., 1951, 76, 295—305) en het
eveneens gunstige resultaat van de gecombineerde penicilline-serum-
therapie in voorkomende gevallen van ziekte
(Hoogendoorn; Tijdschr.
voor Diergeneeskunde, 1950, 75, 597—598) maken, dat wij langzamer-
hand geneigd zijn vlekziekte te zien als een lijden, waarvan de problemen
in de practijk volledig zijn opgelost. Toch is dit niet geheel het geval, het-
geen o.a. ook zou kunnen blijken uit een twintigtal positieve vlekziekte-
diagnoses, welke in 1954 aan de Rijksseruminrichting naar aanleiding
van ingezonden materiaal konden worden gesteld.

In een deel der gevallen werd de aard van de ziekte tijdens het leven
niet onderkend, hetgeen overigens niet te verwonderen was, als men be-
denkt dat somtijds slechts een plotseling hevig ziekzijn en een blauwe ver-
kleuring van de verschillende huiddelen konden worden opgemerkt, waarna
de dood binnen 4—6 uur intrad.

-ocr page 765-

Bij dergelijke gevallen, welke zowel bij lopers als bij hoogdrachtige
zeugen werden gezien, leverden de sectie en het aansluitende culturele
onderzoek voor de diagnose geen moeilijkheden op.

Maar ook, wanneer in soortgelijke ziektegevallen een waarschijnlijk-
heidsdiagnose tijdens het leven was gesteld, op grond van het voorkomen
van de voor vlekziekte typische huidvlekken, en een therapie werd nage-
streefd met hoge doses penicilline en serum, volgde de dood soms binnen
24 uur, zodat meermalen de suggestie werd geuit, dat men in die gevallen
te maken zou hebben met bijzonder virulente vlekziektestammen. Bij nader
onderzoek bleek ons echter, dat dit niet het geval was, gezien de uitslag
van een experiment, waarbij de virulentie van de geïsoleerde stammen
werd vergeleken met die van bekende laboratoriumstammen en waarbij
de muis als proefdier werd gebruikt.

Voor de verklaring van het snelle fatale verloop van bovengenoemde
ziektegevallen zal het zeker niet zonder betekenis zijn, dat bij sectie naast
een septicaemisch ziektebeeld een hevige hartspierdegeneratie kon
worden opgemerkt.

Behalve bij varkens, werd in 1954 vlekziekte ook bij een koppel schapen
gezien.

Het betrof hier een bedrijf van 150 dieren, waarvan er ongeveer 60 had-
den gelammerd. Enkele dagen tot weken na de geboorte liepen verscheidene
diertjes kreupel, doch waren overigens klinisch niet ziek en vertoonden
geen temperatuursverhoging.

Een ter onderzoek ongezonden lammetje vertoonde een polyarthritis.
Vlekziekte-bacteriën werden in reincultuur uit de ontstoken gewrichten
gekweekt, niet daarentegen uit de parenchymateuze organen.

Therapeutisch bleek vlekziekteserum geen, aanwending van een gecom-
bineerd pcnicilline-streptomycine-preparaat daarentegen wel succes op te
leveren. Meestal bleek een éénmalige behandeling voldoende voor volledig
herstel.

Voorts kan nog opgemerkt worden, dat na vacinatie van de overige
nog drachtige schapen met 5 cc adsorbaatvaccin, vanaf 10 dagen na vacci-
natie het aantal nieuw optredende ziektegevallen bij de lammeren prac-
tisch tot nul werd gereduceerd.

Shigella Haemolytica.

De laatste jaren werd onze aandacht gevestigd op bacteriële infecties
bij varkens (een enkele maal ook bij een veulen), veroorzaakt door een
bacterie, welke o.i. in
Bf.rgey\'s „Manual of determinative bacteriology"
niet wordt vermeld. In 1954 werd een tiental van deze infecties waarge-
nomen. Soms werden ze geïsoleerd uit ontstoken longdelen; in enkele
andere gevallen konden ze in verband worden gebracht met een endo-
carditis.

Vaak bleken deze bacteriën een bacteriaemie veroorzaakt te hebben
en konden ze uit de verschillende organen ■— o.a. ook de hersenen, waar
ze aanleiding hadden gegeven tot een meningo-encephalitis — geïsoleerd
worden en compliceerden ze als zodanig het ziektebeeld van pneumonie,
endocarditis en varkenspest. Ene plotseling opgetreden sterfgeval ten
gevolge van een bacteriaemie zonder macroscopisch zichtbare ontstekings-
verschijnselen werd eveneens gemeld.

-ocr page 766-

De bacterie groeit gemakkelijk op agar, bouillon, serumagar en serum-
bouillon.

Na 24 uur bebroeden hebben zich op de agarbodem ondoorschijnende,
ronde, enigszins gelige kolonies gevormd van ± 2 mm. Een Gram-prepa-
raat vertoont Gram-negatieve korte staafjes met ronde hoeken.

Na 2—3 dagen kan men een heldere doorschijnende rand onderscheiden
van een geel, gerimpeld centrum, dat vaak verheven is.

Ten slotte vertoont ook de rand een rimpeling en is van het centrum
gescheiden door een kleurloze, minder hoog gegroeide zóne. De kolonies
zijn zeer sterk dradentrekkend en laten bij afenten vaak een beslag in de
Voedingsbodem achter.

In bouillon, die 24 uur bij 37° G is bebroed, is een egale troebeling op-
getreden. In het Gram-preparaat treft men vaak langere vormen aan. Een
oppervlaktevlies, dat na enkele dagen ontstaat, zakt na breken op de bodem
en vormt een zwaar sediment. In serumbouillon is de groei vlokkiger. Ook
in de vloeibare bodems is de cultuur sterk dradentrekkend.

Bij nader onderzoek blijkt deze Gram-nagatieve bacterie optimaal te
groeien bij 370 C; de groei bij 22° C is duidelijk minder snel; bij io° G en
450 C wordt geen groei geconstateerd; 10 minuten bij 6o° C in bouillon
doodt de cultuur. Op bloedagar vertoont de cultuur na 24 uur een duide-
lijke beta-haemolyse.

De bacterie is onbeweeglijk; een kapsel of slijmlaag is niet altijd aan te
tonen, sporen worden niet gevormd.

Zij bezit het vermogen KN02 te splitsen tot KNO,; de reacties op indol
en methylrood zijn negatief, evenals die volgens
Voges-Proskauer.
Gelatine wordt niet overvloeid en op de citraatbodem groeit de bacterie
niet. Ureum wordt gesplitst.

Splitsing onder de vorming van zuur zonder gas wordt opgemerkt in
glucose (na 1 dag), lactose (1), saccharose (1), maltose(i), trehalose (1),
salicine (i-—3), raffinose (4), galactose (4), glycerine (4—6), arabinose
(4—6), xylose (4—6). Sommige stammen splitsen aesculine.

Adoniet, dulciet, inosiet, inuline, rhamnose, sorbiet en manniet worden
tot 14 dagen na bebroeding niet omgezet.

Pathogeniteit voor cavia, konijn en muis kon niet worden aangetoond,
evenmin de vorming van toxinen.

Intraveneuze injectie van een 24-urige-bouilloncultuur bij een varken
van 40 kg veroorzaakte een polyarthritis. Hoewel het dier na 14 dagen
een deplorabele indruk maakte en moest worden afgemaakt, konden uit
organen of gewrichten de bacteriën niet weer worden geïsoleerd. Subcu-
tane en intraperitoneale injecties van de bacterie bij jongere biggen ver-
oorzaakten geen noemenswaardige reacties.

Een agglutinerend serum, bereid bij een konijn, van één dezer stammen,
agglutineerde ook de overige bij varkens geïsoleerde culturen.

Deze stammen vertonen dus morphologisch, cultureel en biochemisch
zeer veel overeenkomst met de bekende Shig.equirulis. Kenmerkende
verschillen zijn echter de beta-haemolyse en het niet vergisten van manniet.
Volgens
Bergey sluit het niet vergisten van manniet een bacterie van de
species Shig. equirulis uit.

Mogelijk zal een vergelijkend onderzoek van de antigeenstructuur van
deze bacterie en Shig. equirulis opheldering kunnen verschaffen over het

-ocr page 767-

feit, of de opgemerkte verschillen een onderscheid toelaten of dat ze beiden
zeer na verwant zijn.

Anaëroob kweken.

Het onderzoek op de aanwezigheid van anaerobekiemen uit toegezon-
den materiaal geldt in de meeste laboratoria, die zich in hoofdzaal belast
zien met veel routine-werkzaamheden, vaak als impopulair. Voedings-
bodems, die volgens bepaald recept nog moeten worden gemaakt, en de
noodzakelijkheid van het gebruik van exsiccatoren, die sinds lang niet op
deugdelijkheid werden getest, zijn enkele omstandigheden, die graag als
excuus worden aangevoerd, om aan het daardoor onbetrouwbaar geworden
onderzoek voorbij te gaan.

Het kan daarom zijn nut hebben hier mededeling te doen van een
betrouwbare kweekmethode, die met een minimum van voorzorgsmaat-
regelen kan worden uitgevoerd en in diergeneeskundige kringen in Neder-
land te weinig algemene bekendheid geniet.

Met deze kweekmethode, die reeds jaren geleden door F. Koch schijnt
te zijn aangegeven, is binnen i tot enkele dagen, bij gebruik van geschikt
uitgangsmateriaal, de aanwezigheid van een infectie met bacteriën vast te
stellen, welke voor hun groei streng anaerobe omstandigheden eisen.

Een bloedagarplaat (10% paardebloed, 2% bouillonagar) wordt op de
gebruikelijke wijze geënt en omgekeerd geplaatst op een glasplaat, waarop
een papieren zakje is vastgeplakt, dat infusoriënaarde, pyrogallol en potas
bevat.

De petrischaal wordt aan de glasplaat vastgekit met behulp van onder
zachte verwarming gesmolten ceresine (een product, verkregen uit ge-
fractionneerde destillatie van ruwe olie; smeltpunt
56—6o° G, waardoor
tussen geënte cultuuroppervlak en glasplaat een gesloten ruimte ontstaat,
waaruit door pyrogallol in alkalisch milieu, de Oa volledig wordt
verwijderd. Deze omgeving is geschikt voor de ontwikkeling van ook streng
anaerobe bacteriën in 1 tot enkele dagen.

Voor het prepareren van het papieren zakje met inhoud vouwt men een
rond filtreerpapiertje om de middellijn dubbel, waarna de gebogen randen
voor de helft met ceresine worden vastgeplakt. Het nu ontstane zakje
wordt gevuld met
1500 mgr. infusoriënaarde, 300 mgr. pyrogallol en een
mespunt K2C03, waarna het geheel gesloten wordt.

Deze betrouwbare entmethode, die sinds enkele jaren op ons labora-
torium wordt toegepast, is op de meest onverwachte momenten uit te
voeren, zonder dat hiervoor bezwaarlijke maatregelen moeten worden
getroffen.

-ocr page 768-

INGEZONDEN MEDEDELINGEN.

VERVOER VAN GEWOND, ZIEK EN WRAK VEE.

Naar aanleiding van de artikelen over bovengenoemd onderwerp in
het Tijdschrift van
i Juli 1955 Afd. No. 13, waarin Professor van Oijen
de dierenartsen verzocht van hunne inzichten blijk te geven, zou ik ook
gaarne mijn mening kenbaar willen maken. Ik ben het volkomen eens
met de schrijvers van deze artikelen, dat er nog zeer veel onnodig dieren-
mishandelen plaats vindt bij het vervoer van gewonde, zieke en wrakke
dieren. Wat is hiervan de oorzaak? In zeer vele gevallen het onnodig
vervoer over soms zeer grote afstanden. De economische kant speelt hierbij
de hoofdrol. Ik heb in mijn keuringskring een koudslager, die van heinde
en ver gewonde, zieke en wrakke dieren ophaalt, daarbij soms één of
meer steden passeert met goed geoutilleerde slachthuizen. In zeer vele
plattelands-keuringsdiensten zullen dergelijke koudslagers nog gevestigd
zijn. Deze mensen schrijven bij verschillende plaatselijke veefondsen in,
tegen een zeker percentage van de verzekerde waarde, op de eventueel
afgekeurde dieren. De besturen van de veefondsen accepteren steeds de
hoogst biedende, onverschillig, waar hij vandaan komt. Voor een gunstige
uitspraak bij de keuring is het voor de koudslager van belang, dat de dieren
levend worden gekeurd. Trouwens, wanneer de dieren op de plaats van
herkomst zouden zijn gedood, zouden ze niet uit de betreffende gemeente
mogen worden vervoerd. Een verbod waartegen nog wel eens gezondigd
zal worden.

Ik heb er steeds bij de Inspectie op aan gedrongen, bepalingen in het
leven te roepen, dat gewonde, zieke en wrakke dieren naar het dichtst-
bij gelegen slachthuis vervoerd zouden worden moeten. Deze slachthuizen
zouden aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, zodanig, dat vrijwel
alle kleine plattelandskoudslagerijen tengevolge daarvan zouden moeten
verdwijnen. Dit zou bovendien de vleeskeuring zeer ten goede komen.
Door het keuringspersoneel kan nu eenmaal niet voortdurend toezicht
worden uitgeoefend op deze koudslagerijen, die soms op meer dan 10 km
afstand van het keuringscentrum verwijderd, ergens in de rimboe liggen.
De keuring kan daar nooit zo intensief en wetenschappelijk geschieden als
in een goed geoutilleerd abattoir. Ook het V.G.T.-vlees levert daar veel
meer moeilijkheden op dan in een groot bevolkingscentrum.

Van de kant van de Inspectie is mij steeds tegen geworpen, dat deze
materie zo moeilijk was te regelen, o.a., dat het ondoenlijk was een definitie
te geven van wrak vee enz. Mijns inziens is hier toch wel een oplossing
te vinden. Wel is door de Inspectie bevorderd, dat alle huisslachtingen
worden gekeurd. Het nut hiervan wil ik gaarne onderschrijven, maar uit
een oogpunt van volksgezondheid ben ik toch van mening, dat een doel-
matige keuring van noodslachtingen van veel groter belang is. Wrat boven-
dien de toevoer van de gewonde, zieke en wrakke dieren naar de platte-
landskoudslagerijen heeft bevorderd is het feit, dat door de directeuren
van sommige abattoirs, al of niet steunend op plaatselijke verordeningen,
deze dieren worden geweerd, terwijl de poorten van een koudslagerij
altijd open staan.

De bestrijding van mishandeling van meergenoemde dieren, als gevolg

-ocr page 769-

van het vervoer, moet mijnsinziens dan ook niet worden gevonden via
de weg van de dierenbescherming, al kan deze instantie wel een grote
invloed uitoefenen, maar via de Inspectie, die het daarheen zal moeten
trachten te leiden, dat het vervoer van genoemde dieren zo veel mogelijk
wordt beperkt.

Zaltbommel, Juli 1955. Dj. de Jong.

-ocr page 770-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Wijziging voorschriften invoer van vlees in Oostenrijk.

In de Nederlandse Staatscourant van 20 Juli 1955 is een beschikking van de Minister
van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, opgenomen, volgens welke de voor invoer
van vlees in Oostenrijk geldende voorschriften in die zin zijn gewijzigd, dat de invoer
van geslachte kalveren, ook indien de huid daarvan niet is verwijderd en de knie-
gewrichten niet zijn ingesneden, tot nader order is toegestaan.

Toegestaan wordt, dat in gevallen, waarin bij de keuring geen verschijnselen worden
waargenomen, die een nader onderzoek van het vlees of de beenderen noodzakelijk
maken, de huid van geslachte kalveren, bestemd voor uitvoer naar Oostenrijk, niet
wordt verwijderd, mits na verbloeding, voordat verdere insnijdingen worden verricht,
de huid doeltreffend door afspoeling met water wordt gereinigd.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Juni 1955.

de getallen geven het aantal vee beslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphlhac
cpizooticae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
( Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

( AnthraxJ

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

3

_

Friesland

I

I

Drenthe

I

Overijssel

4

-

8

Gelderland

21

I

2

24

Utrecht

33

I

2

4

Noordholland

4

I

8

Zuidholland

32

I

Zeeland

I

2

Noordbrabant

-

9

-

—-

Limburg

Totaal van
het Rijk

103

3

>5

4

39

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1893, 1923 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 771-

Internationale dierziekten-bestrijding. \')

Zoals U wel bekend is, luisteraars, bestaan er verschillende dierziekten, die zich
snel kunnen verspreiden en grote verliezen kunnen veroorzaken. Wanneer dergelijke
ziekten in een land optreden, kan de nationale productie in ernstige mate worden ge-
schaad, en dit niet alleen! Wanneer in Nederland b.v. het mond- en klauwzeer zich
verspreidt, heeft dit behalve nadeel voor onze veestapel, een onmiddellijke weerslag
op onze export tot gevolg. En niet alleen de export van vee en andere agrarische pro-
ducten, maar ook van materiaal dat met de landbouw niets uitstaande heeft, ondervindt
dan de grootste moeilijkheden.

Wat dit voor een exportland als het onze betekent, behoef ik U niet te zeggen. Het
is daarom vanzelfsprekend, dat wij in Nederland het uiterste moeten doen om onze
kostbare vee-, pluimvee- en varkensstapels tegen dierziekten te beschermen. Verschil-
lende middelen staan daarbij ten dienste. Niet alleen middelen, die de bestrijding in
het binnenland mogelijk maken, maar ook middelen, welke het overbrengen van ziekten
uit het buitenland moeten voorkomen. Wanneer b.v. boeren uit een nabuur-land
binnen onze grenzen hun vee willen weiden, moet dit vee aan strenge voorschriften
voldoen.

Bij de invoer van dieren worden eveneens eisen gesteld betreffende hun gezond-
heidstoestand. Scherp wordt in het oog gehouden wat zich in de naburige landen op
het gebied van dierziekten afspeelt. Met deze maatregelen, die in vroeger tijden als
voldoende konden worden beschouwd, komen wij er echter nu niet meer.

Niet alleen worden tegenwoordig enorme afstanden in enige uren tijd overbrugd,
maar bovendien is de intensiteit van het internationale verkeer sterk toegenomen.
Daarbij komt nog, dat de internationale handel, ook in vee en veeproducten, veel groter
is dan vroeger. Maar met dit al is ook het gevaar voor besmetting toegenomen. Wij
moeten daarom niet alleen het gebeuren in nabuur-landen nauwkeurig volgen, maar
de gehele wereld in ons gezichtsveld betrekken, omdat een ziekte die zich vandaag op
duizenden kilometers afstand voordoet, morgen in ons land zijn intrede kan doen.
Wat voor Nederland geldt, geldt uiteraard ook voor andere landen. Ieder land zal dus
behoefte hebben om zo goed en zo snel moge lijk te worden geïnformeerd. Daarnaast
hebben de landen gezamenlijk de plicht, om te overleggen op welke wijze de dier-
ziekten het beste kunnen worden bestreden en vooral ook hoe de verspreiding ervan
kan worden tegengegaan.

Samenwerking in veterinair opzicht is daarom geboden. Vroeger vond alleen op
internationale veeartsenijkundige congressen een mondelinge uitwisseling van ge-
dachten plaats. Het internationaal contact tussen deskundigen was slechts incidenteel.
Dit alles werd anders, toen in 1921 in België bij de import van slachtvee uit Afrika de
gevreesde veepest werd overgebracht. Deze ziekte, die in België en Frankrijk enorme
schade veroorzaakte, gaf de Franse Regering aanleiding tot het bijeenroepen van een
internationale conferentie ter bestudering van de bestrijding van veepest. Het resultaat
van deze conferentie was, dat op 25 Januari 1924 het Office International des Epizooties
(het internationale Bureau voor Veeziekten) werd opgericht, waaraan door 28 landen,
waaronder Nederland, werd deelgenomen. Dit Office wilde twee doelen bereiken:

ie. Het bevorderen van onderzoekingen, of proefnemingen die betrekking hebben
op de pathologie of de prophylaxis van die besmettelijke veeziekten, waar-
voor aanleiding is een beroep te doen op internationale samenwerking.

2e. Om alle feiten en bescheiden van algemeen belang over het verloop van de ziekte
en de middelen die aangewend worden om deze te bestrijden, te verzamelen en
ter kennis te brengen van de Regeringen der aangesloten landen.

De aangesloten landen verplichten zich van de eerste gevallen van mond- en klauw-
zeer en veepest onmiddellijk mededeling te doen en op geregelde tijden ook mededeling

l) Radiorede, gehouden door de Heer J. M. v. d. Born op Woensdag 22 Juni 1955
in de rubriek „Nederland en de wereld".

-ocr page 772-

te doen van andere ziekten. De landen delen aan het Bureau mede, welke maatregelen
ter bestrijding zijn genomen, in het bijzonder die welke zij nemen aan de grenzen.

Het aantal landen, dat lid is van het Office International des Epizooties is op het
ogenblik al meer dan 80. Zij worden vertegenwoordigd door de Directeur van de Vee-
artsenijkundige Dienst. De werkzaamheden van het Office hebben in de loop der jaren
een bredere basis gevonden. Zo heeft b.v. tenminste eenmaal \'s jaars te Parijs een bijeen-
komst plaats, waarop tal van deskundigen van de gehele wereld worden uitgenodigd
tot het uitbrengen van rapporten over bepaalde ziekten, over de laatste vindingen en
vorderingen. Hierop volgen dan steeds uitvoerige discussies waarbij de gedelegeerden
hun ervaringen uitwisselen. Dat ook met de jongste ontwikkeling rekening wordt ge-
houden, wordt wel bewezen door het feit, dat tijdens de laatste zitting van het Office
in Mei van dit jaar, o.m. de gevolgen van de atoomoorlog voor dieren werden besproken.
De besluiten van het Office International worden vastgelegd in resoluties die aan de
betrokken Regeringen worden medegedeeld. Voor de internationale bestrijding van
dierziekten is het Office International des Epizooties een bijzonder nuttige instelling.
Een tweede organisatie, die zich met de bestrijding van dierziekten bezighoudt, is de
„Food and Agricultural Organization" te Rome, een instelling van de Verenigde
Naties. Deze organisatie verschaft zeer vele landen doeltreffende hulp bij de bestrijding
van dierziekten, o.a. door het uitzenden van deskundigen. Zo heeft onze landgenoot
Dr.
Frenkel in vele landen adviezen uitgebracht over bouw van instituten en de be-
reiding van mond- en klauwzeer vaccin. Enige jaren geleden nam deze organisatie het
initiatief het mond- en klauwzeer in West Europees verband te bestrijden; een initiatief
dat door Minister
Mansholt sterk is gestimuleerd. Er is een „Europese Commissie
voor de bestrijding van mond- en klauwzeer" opgericht, die een bindende conventie
heeft opgesteld. Deze conventie is ook door de Nederlandse Regering aanvaard. De
bedoeling hiervan is in samenwerking met het Office International te Parijs gezamenlijk
op te trekken tegen elk nieuw geval van mond- en klauwzeer dat zich in Europa voordoet
en verschillende problemen die zich speciaal met de mond- en klauwzeerbestrijditig
voordoen, op te lossen.

Het is te hopen —- en er wordt behoorlijk druk op uitgeoefend — dat de landen
België, Frankrijk en Duitsland welke ten aanzien van dit initiatief tot nog toe de kat
uit de boom gekeken hebben, tot medewerking zijn te brengen. Nederland, Dene-
marken en de Angelsaksische landen zijn in dit F.A.O.-verband zeer actief. Een derde
organisatie welke zich bezighoudt met internationale dierziektenbestrijding is de
„Organization for Europcan Economical Cooperation" te Parijs. Deze organisatie
stimuleert op krachtige wijze onderzoek betreffende dierziekten. Zij steunt dit onder-
zoek financieel en geeft de deskundigen uit verschillende landen regelmatig gelegenheid,
in een cursus met elkaar over speciale veterinaire onderwerpen te spreken.

Zo wordt in de herfst van dit jaar op het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings-
instituut te Amsterdam een seminar gehouden, waar de onderwerpen: typering van
mond- en klauwzeer — zoals bekend bestaan cr van mond- en klauwzeer verschillende
typen en nog varianten daarvan — en de z.g.n. cultuurmethode van viruskweek volgens
Dr.
Frenkel, zullen worden besproken door de meest vooraanstaande specialisten op
dit terrein uit verscheidene landen. Tot slot vermeld ik hier dat twee jaren geleden
ons land werd uitgenodigd een veterinaire cursus te organiseren. Gedurende één maand
waren meer dan dertig deskundigen uit elf verschillende landen hier bijeen. De algemene
indruk was dat deze cursus uitstekend geslaagd is.

Ik besprak in grote lijnen het voornaamste betreffende de internationale activiteit
op het gebied van dierziektenbestrijding. Wat ik U er van vertelde kon geenszins volledig
zijn. Ik hoop U wel de indruk gegeven te hebben, dat Nederland op dit stuk een actieve
rol speelt.

-ocr page 773-

25 Mei 1955 no. 18.

BESLUIT,

houdende uitvoering van artikel 74 van de Veewet
met betrekking tot vleeswaren

Artikel 1

Dit besluit verstaat onder „vleeswaren": op andere wijze dan door afkoeling ver-
duurzaamd vlees of toebereid vlees, ook indien het met andere stoffen is vermengd,
met uitzondering van:

a. gezouten varkensvlees, als bedoeld in artikel 24a, tweede en derde lid, van het
Koninklijk besluit van 6 Juni 1922 no. 40 (
Stcrt. 1922, 115);

b. gezouten darmen, lebmagen en blazen;

c. gesmolten vet;

d. vleeswaren, deel uitmakende van soepen en van gemengde spijzen.

Artikel 2

Vleeswaren kunnen ter keuring voor uitvoer, als bedoeld in artikel 70 van de Veewet,
uitsluitend worden aangeboden in de fabriek, waarin zij zijn bereid, en mits, onver-
minderd het bij of krachtens de Vleeskeuringswet ten aanzien van zodanige fabrieken
bepaalde, voldaan is aan de volgende eisen:

A. met betrekking tot de bereiding van vleeswaren:

1. In de vleeswaren mogen slechts vlees, dat onvoorwaardelijk is goedgekeurd bij een
keuring, als bedoeld in de Veewet of de Vleeskeuringswet, alsmede van zodanig vlees
bereide vleeswaren worden verwerkt.

2. In de ruimte, waarin de vleeswaren worden bereid, mag zich geen vlees bevinden,
dat niet onvoorwaardelijk is goedgekeurd bij een keuring, als bedoeld in de Veewet of
de Vleeskeuringswet.

3. In de onder 2 bedoelde ruimte mogen zich tijdens de bereiding geen zaken be-
vinden, welke met de bereiding van die vleeswaren geen verband houden;

B. met betrekking tot de inrichting van en de hygiëne in hel bedrijf:

1. In de ruimte, waarin autoclaven of kookketcls zijn opgesteld, moet voldoende
ventilatie aanwezig zijn.

2. De tafels, waarop vlees wordt uitgebeend of verkleind, moeten van roestvrij metaal
zijn vervaardigd.

3. Indien aan de onder 3 bedoelde tafels een houten snijblad is aangebracht, moet
dit aanbrengen op zodanige wijze zijn geschied, dat het op doelmatige wijze kan worden
gereinigd.

4. De manden, bakken of andere voorwerpen, waarin vlees na de aanvoer ter
bereiding van vleeswaren wordt bewaard, moeten van roestvrij metaal zijn vervaardigd;
voorts moet het bewaren van dat vlees zodanig geschieden, dat schrob- of spoelwater
niet met het vlees in aanraking kan komen.

5. In de fabriek moet een broedruimte aanwezig zijn tot het onderzoeken van vlees-
waren op haar houdbaarheid, waarin een constante temperatuur van 370 C. kan worden
verkregen, en welke op verlangen van de Veeartsenijkundige Dienst geheel of gedeeltelijk
ter beschikking staat voor de keuring.

6. In de fabriek moet zich voldoende gelegenheid bevinden tot het ontsmetten van
messen, vaatwerk en andere gereedschappen.

7. Het bedrijf mag slechts personeel aannemen, dat te voren medisch is gekeurd,
en mag geen personen bij de bereiding van vleeswaren te werk stellen, die aan tuberculose

757
54

-ocr page 774-

of een andere besmettelijke ziekte lijden; het personeel dient zich op gezette tijden aan
een medisch onderzoek te onderwerpen.

8. In de ruimte, waarin de vleeswaren worden bereid, mag niet worden gerookt,
gespuwd of gepruimd.

9. Tegen vliegen, ratten, muizen en ander ongedierte moeten in de fabrieksgebouwen
doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 September 1955.

Ter toelichting diene het volgende:

Ingevolge het bepaalde bij artikel 70 van de Veewet is het verboden vlees uit te
voeren of aan een middel van vervoer vlees ten uitvoer aan te bieden, hetwelk niet
voorzien is van een of meer merken als bewijs, dat het bij een van Rijkswege ingestelde
keuring voor zoveel de bepalingen dezer wet betreft voor uitvoer geschikt is bevonden.

Artikel 74 van de Veewet bepaalt dat door de Kroon verschillende voorschriften
worden gegeven, welke met deze keuring in verband staan. Aan dit artikel is uitvoering
gegeven bij Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922, No. 40 (Stcrt. 115) (laatstelijk gewijzigd
bij besluit van 23 April 1953, No. 10, Stcrt. 87).

Dit besluit bevat geen specifieke bepalingen ten aanzien van vleeswaren als zodanig.
Wel kan de Minister krachtens artikel 23, derde lid, van dit besluit gemeenten en in-
richtingen aanwijzen, waar verduurzaamd vlees — welk begrip ruimer is dan het begrip
vleeswaren, doch deze mede omvat —, ter keuring aangeboden en voor uitvoer ingeladen
wordt.

Op grond van die bepalingen zijn de meeste grote vleeswarenfabrieken aangewezen.
De grote meerderheid van de vleeswarenfabrieken is echter van deze aanwijzing, welke
keuring ter plaatse van bereiding mogelijk maakt, verstoken gebleven. Het aldaar be-
reide verduurzaamde vlees moet dus gekeurd worden bij de Rijkskeuringsdiensten, welke
op grond van artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922 zijn ingesteld.

Dit betekent, dat men in alle mogelijke inrichtingen vleeswaren voor export gaat be-
reiden en deze elders ter keuring aanbiedt. Deze toestand is hoogst ongewenst, omdat de
keuring van vleeswaren mede omvat het toezicht op het vlees, dat tot vleeswaren wordt
bereid.

Uiteraard mag slechts deugdelijk vlees ter bereiding worden toegelaten. De houd-
baarheid en deugdelijkheid van de vleeswaren is in hoge mate afhankelijk van de hygiëne
tijdens de bereiding en de hygiënische omstandigheden in de fabriek. In de huidige
situatie is controle op deze factoren in vele gevallen niet mogelijk en kan het product
in feite niet worden gekeurd. Dat deze gang van zaken op den duur onze uitvoer niet
ten goede komt, behooeft geen betoog. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden,
dat het buitenland (Verenigde Staten, West-Duitsland) aan vleeswarenfabrieken veelal
strenge eisen stelt.

Het is derhalve noodzakelijk een regeling in het leven te roepen, volgens welke vlees-
waren slechts ter keuring voor uitvoer mogen worden aangeboden in de fabriek, waarin
zij zijn bereid, welke fabriek dan tevens aan bepaalde hygiënische eisen moet voldoen
met betrekking tot de bereiding der vleeswaren en tot het bedrijf in het algemeen.

Hoewel het Besluit officieel 1 September in werking treedt, zal tot 1 November 1955
gelegenheid worden gegeven eventueel noodzakelijke voorzieningen te treffen.

Na i November 1955 is het dus niet toegestaan, vleeswaren voor uitvoer te keuren in
een fabriek waarin geen keuring voor uitvoer is ingesteld.

Aangezien de keuring en merking in de fabriek moet plaatsvinden, mogen vanaf 1
September geen vleeswaren als in dit Besluit bedoeld aan een Rijksuitvoerkeuringsdienst
ter uitvoerkeuring worden aangeboden.

-ocr page 775-

6e Internationale Echinococcosis Congres.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst maakt bekend dat van 14—18 Sep-
tember 1956 te Athene het 6e Internationale Echinococcosis Congres zal worden ge-
houden.

De volgende onderwerpen staan op de agenda:

1. De medisch-chirurgische behandeling

2. De Biologie

3. De Epidemiologie

4. De Prophylaxe

5. Vergelijkende studies betreffende de bestrijdingsmiddelen

6. Het sociaal-economisch gezichtspunt van de echinococcosis

Onder de lijst van te behandelen rapporten is een rapport opgenomen, dat deze
ziekte vanuit diergeneeskundig standpunt beschouwt.
Dit rapport omvat de volgende punten:

a) De frequentie van het voorkomen van Echinococcosis bij honden en andere gevoelige
dieren

b) Chemotherapeutische behandeling bij de hond

c) De economische gevolgen van het voorkomen van echinococcosis en in het bijzonder
de economische gevolgen van het voorkomen van E. bij de daarvoor gevoelige dieren.

Aanmeldingen voor dit congres dienen voor eind December 1955 te worden inge-
zonden bij

Prof. B. Kourias,
Croix Rouge Hellénique
i Rue Mackenzie King
ATHÈNES — Grèce

De kosten voor deelnemers van dit congres zijn 10 U.S. Dollar voor leden, 5 U.S. Dollar
voor begeleidende leden.

Voor eventuele verdere bijzonderheden, voor zover deze beschikbaar zijn, kan men
zich wenden tot de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te \'s-Gravenhage,
Prins Mauritslaan 99.

-ocr page 776-

BOEKBESPREKING.

SPEZIELLE PATHOLOGIE UND THERAPIE DER HAUSTIERE.

Begründet von Franz v. Hutyra und Josef Marek.

Zehnte, umgearbeitete Auflage von Dr. Rudolf Manninger und
Dr. Johannes Mócsy.

Erster Band, Infektionskrankheiten (mit 296 Abbildungen im Text und 12 farbigen
Tafeln. Bearbeitet von
Rudolf Manninger. 1954)

Zweiter Band, Organkrankheiten (mit 438 Abbildungen im Text und 4 farbigen
Tafeln. Bearbeitet von
Johannes Mócsy. 1954).

Nog levendig herinner ik mij, in welke mate ik als student geïmponeerd werd, toen ik
mijn nieuw aangeschafte ,,v. Hutyra en Marek" voor het eerst doorbladerde. Thans,
na bijna 35 jaar, overvalt mij opnieuw hetzelfde gevoel van respect voor de enorme
arbeid en kennis, welke in dit werk besloten liggen, nu de beide delen van de laatste,
10de, druk voor mij liggen. De eerste druk verscheen in 1905, verzorgd door de twee
wereldvermaard geworden Hongaarse dierenartsen
von Hutyra en Marek. (Deze
namen worden nogal eens foutief uitgesproken. Bij
„von Hutyra" valt de klemtoon op
de eerste lettergreep, de u wordt als oe uitgesproken; bij
„Marek" valt eveneens de
klemtoon op de eerste lettergreep). Na de eerste druk verschenen diverse herdrukken en
vertalingen, o.a. in het Italiaans, Russisch, Engels, Spaans en Turks. De vorige druk
was 11 jaar geleden verschenen. In deze laatste jaren zijn er op veterinair gebied zoveel
vorderingen gemaakt, dat, zoals in het voorwoord wordt gezegd, het werk zeer grondig
herzien moest worden. Een aantal hoofdstukken is zelfs geheel opnieuw geschreven.
Het werk is bedoeld voor diegenen, die zich bezig houden met de vraagstukken der ver-
gelijkende pathologie en vooral ook voor de practiserende dierenartsen en de veterinaire
studenten.

De rangschikking der hoofdstukken werd gehandhaafd, alleen werden enige infectie-
ziekten, die vroeger in de tweede band stonden, naar de eerste band overgebracht.

Wat nu deze rangschikking van de diverse ziekten betreft, hierover kan men van
mening verschillen. Zij, die zich bezig houden met ziekten veroorzaakt door levende
ziekteverwekkers, hebben sterk de neiging de voorkeur te geven aan een indeling, welke
gebaseerd is op de systematiek der aetiologie. Verscheidene moderne boeken op het
gebied der parasitaire- en infectieziekten rangschikken de te behandelen stof volgens een
dergelijk systeem. Deze 10e druk echter houdt zich aan de oude, traditionele, in zekere
zin klinisch georiënteerde, indeling, hetgeen toch ook, althans voor de lezers die practicus
zijn, bepaalde voordelen kan hebben. Men ziet dus bijvoorbeeld enerzijds de pasteurel-
lose en de brucellose ver van elkaar verwijderd staan, anderzijds de tetanus en de lyssa
naast elkaar. Hierdoor ook komt het, dat er toch nog een aantal infectieziekten niet in
band I (Infectieziekten) staat, doch in band II (Orgaanziekten).

In mijn studietijd en praktijkjaren bezat, vrijwel zonder uitzondering, iedere student
en iedere practicus het werk van v.
Hutyra en Marek. Het werd bij voortduring ge-
raadpleegd. De kwaliteit van de 10e druk is zo, dat men het ook nu in handen van iedere
student en practicus wenst. De stof is zeer uitvoerig, overzichtelijk en duidelijk behandeld.
Mede geholpen door de talloze, meestal zeer goede afbeeldingen krijgt ook de nog geen
ervaring bezittende lezer een duidelijk beeld van de beschreven ziekten.

Het zou niet moeilijk vallen, aan te tonen, dat een aantal details van het zo uitge-
breide gebied der speciële pathologie en therapie der huisdieren niet, of niet volledig,
of niet geheel juist behandeld is. Men bedenke echter wel, dat dit werk geen veterinaire
encyclopedie is, samengesteld door tal van gespecialiseerde medewerkers. Beschouwt men
deze 10de druk als een handboek, geschreven voor studenten, practici, beoefenaars der
vergelijkende pathologie en bedenkt men daarbij tevens, dat slechts twee personen deze
enorme arbeid volbrachten, dan past een woord van grote lof.

-ocr page 777-

Dit werk bekoort voorts ook door de uitstekende wijze, waarop het werd uitgegeven
(Verl. Gustav Fischer, Jena), n.1. twee kloeke gebonden banden (respectievelijk
868 en 1007 bladzijden) met papier van goede kwaliteit, hetwelk de gekleurde en onge-
kleurde afbeeldingen (in totaal 750) zeer ten goede komt.

De eerste band begint met de acute, algemene infectieziekten (miltvuur, boutvuur,
vlekziekte, enz.). De moderne therapeutische methoden worden hierbij genoemd.
Ook op het gebied der diagnostiek worden de laatste inzichten vermeld (b.v. bij morbus
pullorum worden de varianten in de antigeenstructuur van
S. pullorum genoemd).
Hierna volgen de acute exanthematische infectieziekten, w.o. pokken.
Manninger
zegt hier, dat de runderpokken tegenwoordig slechts wordt gezien na besmetting door
geënte mensen. Of er een apart runderpokkenvirus bestaat, is volgens de schrijver
onzeker. Hij noemt als voorstander van de opvatting van een apart rundervirus o.a.
Downie. Aldus doorlezende voelt men bij voortduring, dat deze nieuwe druk werkelijk
zoveel mogelijk ,,up to date" is. De eerste band eindigt met de infectieziekten gelocali-
seerd in bepaalde organen (goedaardige droes enz.) en de chronische infectieziekten.

De tweede band (orgaanziekten) is ingedeeld naar de diverse organen of orgaanstelsels.
Ook dit deel kenmerkt zich door logische betoogtrant. Van klinische zijde werd mij
medegedeeld, dat, afgezien van soms wel eens iets in herhalingen treden, ook de orgaan-
ziekten helder beschreven zijn. De parasitaire ziekten, zowel van de zoogdieren als van
de vogels, worden uitgebreid besproken. Dit deel van het werk bevat zeer veel goede
afbeeldingen; vele details zijn genoemd (b.v.
Echinoparyphium paraulum, bij de duif, wordt
vermeld).

Beide delen hebben achterin een uitvoerig alphabetisch register, hetwelk het op-
zoeken der onderwerpen vergemakkelijkt.

De prijs van de beide delen samen bedraagt 123 duitse marken.

Sommigen zullen dit bedrag misschien aan de hoge kant vinden; men bedenke echter,
dat men daarvoor een uitgebreid werk in zijn bezit krijgt, dat zich kenmerkt door grote
gedegenheid. De indeling moge dan iets antiek aandoen, in zijn geheel beschouwd is
het nog altijd ,,het" ongeëvenaarde veterinaire werk voor student en dierenarts.

J- J-

Vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid bij onze huisdieren. F. H. A. Marshall
en John Hammond. Vertaling: Dr. Th. de Groot. Uitgave: „Ceres" Meppel. Prijs:
ƒ 2,60.

Met genoegen heb ik bovenstaand boekje van 91 bladzijden met 12 afbeeldingen
gelezen.

Voor degene die iets met de fokkerij van onze huisdieren te maken heeft, is het een
nuttig boekje, hoewel strikt genomen er voor een leek te veel en voor een meer gespe-
cialiseerd persoon er te weinig in behandeld wordt.

Ik moge naar aanleiding van het behandelde nog enkele opmerkingen maken:

Op bladzijde 21 meen ik dat „(/«»-"geneeskunde bedoeld is, terwijl er geneeskunde
staat. In dezelfde zin waarin dit woord gebruikt wordt, had ik „apothekers" weggelaten.

Op bladzijde 23 wordt gesproken van een hond als een monoestrisch dier. Ik meen,
dat dioestrisch beter op zijn plaats is.

Naar aanleiding van het vermelde op bladzijde 31 betreffende het voorkomen van
oranje of geel gekleurde plekken die men op de eierstokken aantreft van gemeste koeien
en vaarzen, heb ik mij afgevraagd of hiermede corpora rubra bedoeld zijn. Is dit het
geval, dan is het voorkomen hiervan niet uitsluitend gebonden aan de ovariën van
gemeste koeien en vaarzen en is het volkomen physiologisch.

Op bladzijde 53 wordt als een der redenen voor K.I. bij merries aangegeven: „het
niet in staat zijn om zaad in de schede te houden, b.v. omdat de schede abnormaal
kort is, of doordat de schedewand na dekking sterk gaat contraheren. Hiermede kan ik
het niet eens zijn, omdat de hengst het zaad in de uterus deponeert en het door persen
hieruit niet verwijderd wordt.

-ocr page 778-

Op bladzijde 54 wordt gesproken van een werkingsduur van 16 dagen van corpora
lutea bij merries. Is dit wel met voldoende zekerheid bewezen?

Het wil mij voorkomen, dat hier en daar te veel succes wordt beloofd van toediening
van hormonen bij bepaalde vormen van steriliteit.

Het lijkt mij beter in het Hollands, b.v. bij het graviditeitsonderzoek te spreken van
het rectaal waarnemen van de carunculae of van de placentomen, dan te spreken van
de cotyledonen van de vruchtvliezen en van de baarmoederwand (pag.
67).

Over het algemeen heeft de vertaler zich goed van zijn taak gekweten, maar hier en
daar is de Nederlandse tekst toch minder geslaagd. Ik vermoed, dat bij een tweede druk
aan deze onvolkomenheden gemakkelijk tegemoet gekomen kan worden.

Vele van de afbeeldingen vind ik minder fraai, deze hadden ongetwijfeld beter kunnen
zijn. Het geheel is overigens lithographisch keurig verzorgd.

van der kaay.

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Over de duur en levensvatbaarheid van miltvuursporen. H. Jacotot en
B. Virat. Ann. Inst. Past. 87, 215 (1954).

Van 100 sporesuspensies in bouillon die in de jaren 1884 tot 1900 door Chamberland
werden bereid, bleken er 4 in 1954 nog kiemkrachtig. Drie van de 4 (respectievelijk 63,
62
cn 58 jaren oud) hadden hun oorspronkelijke virulentie behouden.

C. A. van Dorssen.

Newcastle infectie van de mens. R. Siegert, H. G. Haussmann en E. Mannweiler.
Klin. Wschr. 32, 8, (1954).

Nadat Burnet (1943) voor het eerst infectie van de mens door pseudo-vogelpest had
beschreven, zijn er in de literatuur minstens
35 gevallen beschreven, waarbij het virus
geïsoleerd is. De meeste gevallen zijn laboratorium-infecties. Verder zijn verschillende
gevallen beschreven, waarbij alleen antilichamen zijn aangetoond; o.a. bij
40 vrouwen,
die bij het slachten van pluimvee werkzaam waren. Gewoonlijk zijn dit conjunctivitiden.

Siegert e.a, beschrijven 2 laboratorium-infecties door contact met virus en 2 door
contact met zieke dieren of cadavers. Eén geval, een laborant, die het virus op eieren
had gekweekt, vertoonde niet alleen een conjunctivitis, maar tevens rhinitis, hoofdpijn
en bronchitis. Uit spoelwater van oog en keel werd N.C.D.-virus geïsoleerd. Er waren
immuunlichamen tegen pseudo-vogelpest, maar niet tegen influenza-virus. Bij de drie
andere gevallen, een dierenarts, die sectie verricht had, een werkvrouw die proefdieren
had verzorgd, en een laboratoriumwerker, die virus gekweekt had, beperkte de ziekte
zich in hoofdzaak tot conjunctivitis, één maal gepaard met keelontsteking. Ook in deze
gevallen werd het bewijs cultureel en serologisch geleverd.

C. A. van Dorssen.

Ziekten van Chinchilla\'s. G. P. Larrivee en C. A. Elvehjem. J.A.V.M.A. 123, 927.
(\'954)-

Tegenwoordig worden er meer dan 100.000 chinchilla\'s in de USA als pelsdier ge-
houden.
Larrivee en Elvehjem beschrijven infecties bij deze dieren, veroorzaakt door
Pseudomonas aeruginosa en door Proteus mirabilis. De Pseudomonas-in£cctic ontstond door
besmet drinkwater uit een meer, de
Proteus-infectie door indirect contact met witte ratten,
die drager waren. De ziekteverschijnselen bestonden uit gastroenteritis. In verband
met de hoge kosten werden geen dierproeven met chincilla\'s verricht.

-ocr page 779-

Nadat de drinkflessen waren gesteriliseerd en leidingwater werd verstrekt werd soms
toch
Ps. aeruginosa uit de flessen geïsoleerd. Waarschijnlijk hadden reeds besmette dieren
het drinkwater besmet. Aangezien
Cumming een analoge ervaring met Salmonella bij
muizen opdeed, wordt de mogelijkheid overwogen of het onderzoek van de flessen in
de plaats van het faecesonderzoek kan treden.

Verder beschrijven deze auteurs schimmelinfecties. Huidinfectie met Trichophyton
werd behandeld met een antibioticum ,,X 263". In 3 gevallen werd
Aspergillus uit een
orgaan geïsoleerd (dunne darm, lever en oogabsces).

C. A. van Dorssen.

Ziekte van varkens door Chromobacterium violaceum. W. R. Sippel,
G. Medina
en M. B. Atwood. J.A.V.M.A. 123 467 1954.

Chromobacterium violaceum geldt in het algemeen als niet-pathogeen. Sippel c.s. be-
schrijven een ziekte van varkens, waarbij abscessen in de lymphklieren, longen, lever en
nieren optraden, waaruit deze bacterie werd geïsoleerd.

Een proefvarken, dat per os met bouilloncultuur werd besmet, kreeg verhoging
(104° F).) Bij afmaken werd uit de longprocessen de bacil teruggekweekt. Andere varkens,
die per os met 0,2 cc waren besmet, stierven na 2 ü 6 dagen. Ook bij deze dieren ge-
lukte de isolatie alleen uit de longen.

Dr. C. A. v Dorssen.

New-castle disease virus bij egels. L. Ploeidi. Ann. Inst. Past. 87, 236 (1954).

Het gelukte door gecombineerde intraccrebrale en intraperitoneale injectie New-
castle disease virus twee generaties door egels te passeren en er daarna opnieuw kippen
mee te besmetten.

Een egel, die een besmette gestorven egel had opgegeten, stierf na 18 dagen. Met her-
senen en milt gelukte het opnieuw een egel en twee kippen te besmetten. Met virus van
deze tweede egel gelukte het, wederom een kip te besmetten, terwijl een tegen NCD
geënte kip immuun bleek.

Er wordt overwogen of de egel een spontane rol speelt bij het overbrengen van de
ziekte.

C. A. van Dorssen.

Mastitis bij het rund door Klebsiella pneumoniae. L. E. Barnes. J.A.V.M.A.
125,
50 (1954).

Klebsiella pneumoniae ( — bacil van Friedlander, een pneumonieverwckker van de
mens. Ref.) was tot dusverre tot 2
x uit mastitiden geïsoleerd. Barnes voegt hier nog
4 gevallen bij. Deze gevallen waren te behandelen met terramycine, al dan niet ge-
combineerd met polymyxine B-sulfaat. (Deze infectie zal waarschijnlijk wel eens voor
coli-mastitis versleten worden. De verwekker verschilt van E. coli o.a. door onbewegelijk-
heid en geen indolvorming en negatieve M.R. reactie. Ref.).

C. A. van Dorssen.

Experimentele overbrenging van myxomatose bij het konijn door Anopheles
maculipennis atroparvus en Anopheles stephensi.
(H. Jacotot, C. Toumanoff,
A. Vali.ée en B. Virat. Annales Institut Pasteur 87, 476 (1954).

De bovengenoemde Anophelessoorten zijn in staat myxomatose over te brengen, de
eerste soort zelfs 21 dagen na de besmettende steek. Een enkele steek is voldoende om
het konijn te besmetten en een enkele mug kan verscheidene konijnen kort op elkaar
besmetten.

Als regel worden de konijnen spontaan op neus of oren gestoken.

De overbrengingskracht der muggen schijnt evenredig te zijn met de hoeveelheid
opgenomen virus.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 780-

Experimentele besmetting van hazen met myxomatose (H. Jacotot, A.
Vai.lée en B. Virat). Annales Institut Pasteur 88, i (1955).

Aangezien in het laatste jaar in Frankrijk spontane myxomatose onder hazen is be-
schreven, besmetten
Jacotot c.s. dertien hazen, deels uit Frankrijk en deels uit Centraal
Europa. Geen enkel van deze dieren heeft verschijnselen van myxomatose vertoond;
wel heeft zich bij op één op de entplaats een plaatselijk proces ontwikkeld, dat de struc-
tuur van het myxoom van
Sanarelli had. Het gelukt ook niet, met bloed van deze
hazen de ziekte weer op te wekken.

Wel werden in het bloed door complementbinding antilichamen aangetoond. Hieruit
blijkt een zekere mate van gevoeligheid, want caviae, schapen en geiten vormen deze
antilichamen niet.

C. A. van Dorssen.

The role of swine as Leptospira pomona carriers. J. Am. vet. med. Ass., 1954,
125, 426-427.

25 varkens werden met Lept. pomona subcutaan besmet en 7 intranasaal. Hierbij
werden 10 onbesmette varkens en 4 kalveren geplaatst, teneinde de mogelijkheid ener
contactinfactie na te gaan. Al deze dieren kregen een besmetting met L. pomona. Zeven
varkens, op dezelfde wijze in contact gebracht met besmette kalveren, bleven vrij van
infectie. De infectie werd vastgesteld door middel van agglutinatie-lysis-proeven en de
organismen werden uit bloed, urine en orgaanweefsels geïsoleerd. De lichaamstempera-
tuur steeg korte tijd tot 4i,5°C, doch de dieren bleven normaal eten en toonden zich niet
ziek. Twee evan ontwikkelden een acute icterus.

In het bloed verbleven Leptospiren alleen in het eerste stad um der infectie en later
in de urine.

Geringe weefsellaesies traden in longen, lever en nieren al spoedig op en later werden
de nieren aangetast. Antilichamen traden in het bloed spoedig na de thermische reactie
op. In de urine scheidden alle geïnfecteerde varkens leptospiren uit gedurende de gehele
tijd, dat ze in leven werden gehouden, gewoonlijk zelfs in grote hoeveelheden. In run-
deren is die uitscheiding kort en niet zo sterk. Dit doet vermoeden, dat varkens de voor-
naamste smetstofverspreiders zijn van Lept. pomona, wat wel overeenkomt met het
hoge percentage serologische reageerders in varkensbedrijven.

F. W. K. de Moulin.

KUNSTMATIGE INSEMINATIE

Die kunstliche Befruchtung des Rindes in Dänemark Privat Dozent
Tierarzt
Raphael Koller, Wels, Oostenrijk. (Osterr. Tierärztl. Zeitung).

K. heeft in 1952 ter gelegenheid van het in Kopenhagen gehouden K.I. congres,
Denemarken bezocht. Hij heeft toen tevens de k.i. in dat land bestudeerd en deelt in
dit artikel hieromtrent een en ander mede.

Hij acht het Deense instrumentarium (metalen katheter) voor Oostenrijk niet geschikt
omdat hiermede kans op het overbrengen van dekinfecties zou bestaan. Hij is getroffen
door de voorbeeldige organisatie in coöperatieve verenigingen, die een beperkt werk-
gebied hebben en in dat gebied soms 90 ä 100% van alle dieren bevruchten. Verder
is hij getroffen door de goedkoopte van de k.i. (gem. ^ 19 DKr. = ^ ƒ 10,50, inclusief
drachtigheids-onderzoek).

Stegenga.

-ocr page 781-

Klima und Gesundheit der Haustiere, mit besonderer Berücksichtigung
ihrer Fruchtbarkeit.
Von Privat Doz. Dr. R. Koller (Bundesanstalt für K.B. der
Haustiere in Wels, Oostenrijk).

Koller geeft hoofdzakelijk een literatuuroverzicht. De meeste aandacht is geschonken
aan de invloed van temperatuurverschillen op vruchtbaarheid en de rol die de schild-
klier en de hormonen hierbij spelen. De invloed van het licht en de luchtdruk wordt
eveneens besproken.

Stegenga.

Die Grundlagen der künstlichen Befruchtung des Rindes. Privatdozent
Tierarzt Dr.
Raphael Koller, Wels (Bundesanstalt für K.B., Wels, Oostenrijk).

K. bespreekt in dit boekje de geschiedenis, de nomenclatuur en de voor- en nadelen
van de k.i.. Vermoedelijk mede dank zij het feit dat de schrijver enige tijd in Utrecht
heeft gestudeerd, is er vrij veel aandacht geschonken aan de Nederlandse literatuur.
Bij de bespreking van de voor- en nadelen van de k.i. wordt zowel aan de ideële als aan
de zakelijke zijde van het vraagstuk aandacht geschonken.

Het boekje telt 28 blz., uitgave en prijs zijn niet genoemd; vermoedelijk wordt het
boekje op beperkte schaal gratis verspreid.

Uit het voorwoord valt af te leiden, dat over verschillende onderdelen, de k.i. betref-
fende, soortgelijke boekjes zullen verschijnen. (Anatomie en physiologie van de geslachts-
organen bij koe en stier; physiologie van de bevruchting; het sperma; de inseminatie;
de k.i. en de fokkerij; etc. etc.).

Stegenga.

Variations de la température a 1\'intérieur de la bouteille isolante utilisée
pour le transport du sperme
par: P. Szumowski. Ree. Méd. Vét. 129, (1953)
1021-1035.

In dit artikel wordt nagegaan op welke wijze de thermosfles gevuld dient te worden
en hoe de verpakking van deze fles en van het sperma dient te geschieden om vooral bij
langdurig transport de binnentemperatuur laag genoeg te houden.

Bij een goede isoleerfles vindt de meeste koude-afgifte plaa\'ts via de deksel en het me-
talen omhulsel. De beste verpakking van de fles wordt verkregen door deze geheel met
een 3 cm dikke laag kapok te omhullen en deze vervolgens in een ronde kartonnen
doos te verpakken.

De bruikbaarheid van de klaargemaakte fles wordt uitgedrukt in het aantal uren
dat verloopt om de binnentemperatuur van zijn minimum tot 8°C. te doen stijgen.

De bruikbaarheid wordt vooral bepaald door de hoeveelheid ijs en de begintempera-
tuur. Zo geeft elke 100 gr. ijs méér, een 3-14 uur langere bruikbaarheid. Fijngemaakt ijs
voldoet ook beter dan stukken ijs.

Om een bepaalde begintemperatuur te verkrijgen, wordt de met ijs gevulde fles in
een koelkast geplaatst. Elke graad lager geeft een 1-7 uur grotere bruikbaarheid.

Om echter te voorkomen, dat de begintemperatuur te laag zou komen te liggen, wordt
deze bij een vulling van 300 gr. ijs op 2
°C en voor 500 gr. ijs op 5°C gebracht.

De spermabuisjes worden ook met kapok omhuld en dan voorzien van een rubber
vingerling. Op deze wijze koelt het sperma in een gunstig tempo (1-2 minuten per graad)
en komt de temperatuur van het sperma niet zo gemakkelijk onder het nulpunt.

Is de verpakking op de juiste wijze geschied, dan is de bruikbaarheid ( ook bij warm
weer) wel 2-5 dagen.

Hendrikse.

Samenalter und Besamungserfolg. Dr F. Krawarik. Wien. Tierärztl. M. Sehr.
41 (1954) 10-19.

Uit dit onderzoek blijkt, dat bij het kunstmatig insemineren de leeftijd van het ver-
dunde en bewaarde stierensperma (t/m 1 week) niet het belangrijkste is, maar daaren-
tegen wel de kwaliteit.

-ocr page 782-

Voor het verkrijgen van een goed ejaculaat is het nodig om over een volwassen stier
te beschikken en hiervan volwaardige ejaculaten te verzamelen.

Dit verzamelen dient te geschieden na een goede voorbereiding van de stier. De
dekking moet plaats vinden in een goed klaargemaakte kunstvagina, zodat een volledig
orgasmus verkregen kan worden.

Tevens moet een juiste verdunningstechniek betracht worden, terwijl de schrijver
toevoeging van antibiotica nodig vindt; zijn gemiddelde verdunning bedraagt i : to,
en zij vindt plaats met de eierdooier-citraatverdunner in de verhouding i : i.

Ook de conditie van de stier (voeding, verpleging, beweging) mag zeker niet ver-
waarloosd worden.

Hendrikse.

Sur 1\'identification des spermatozoïdes vivants et morts de Bos Taurus
paria coloration bleu de bromo-phénol et nigrosine
par: Telesforo Bonadonne.
Ree. Méd. Vét.: 130, (1954) 7-13.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van verschillende kleurmethoden om een
telbaar onderscheid te verkrijgen tussen dode en levende spermatozoïden.

Schrijver heeft verschillende methoden met elkaar vergeleken en komt tot de conclusie,
dat de kleuring uitgevoerd met broom-phenolblauw (0.2 gr. 4- 0.4 gr. natriumcitraat op
10 ml aqua dest.) en en achtergrondkleuring met nigrosine (10 % in aqua dest.) de
beste is.

Deze methode zou minder aanleiding geven tot het. maken van fouten en ook het tellen
zou gemakkelijker gaan. Reeds het teilen van 100 spermatozoïden wordt voldoende ge-
acht, al zou men zodoende bij verschillende tellingen van het zelfde monster nog wel
3—10% en in enkele gevallen zelfs 15% van elkaar verschillende uitkomsten kunnen
vinden.

Daar de kleurstoffen toxisch en ook dodelijk kunnen werken, vooral op labiele sper-
matozoïden, moet nauwkeurig gewerkt worden. De menging van het sperma met de
kleurstoffen mag hoogstens 10 seconden in beslag nemen. Het sperma, de kleurstoffen
en de voorwerpglaasjcs moeten dezelfde temperatuur hebben.

Henorikse.

Electrische ejaculatie van de stier. L. E. Rowston en M. S. Murdoch. Vet. Ree.
66, 326 (1954).

Rowston en Murdoch geven een beschrijving met afbeelding van een apparaat,
waarmede bij een stier door electrische prikkeling ejaculatie kan worden opgewekt.

De electroden zijn koperen vingerringen welke worden gedragen op rubber hand-
schoen. Op deze wijze is het mogelijk van het rectum de ampullae electrisch te prikkelen,
waardoor ejaculatie optreedt.

C. A. van Dorssen.

„De invloed van een centrale stierenkeuring op de bevruchtingsresultaten
van K.I. stieren"
door Ir. D. Kroeske met medewerking van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Overijssel. Uitgave van het Rijksveeteeltconsulentschap voor Overijssel
en de N.O.P. Adres: Veerallee 2, Zwolle.

In dit geschrift wordt door schrijver aangetoond, dat de Centrale Stierenkeuring
te Raalte, gehouden op 22 April 1952 een
nadelige invloed heeft gehad op de bevruchtings-
resultaten van de stieren, welke dienst doen voor de kunstmatige inseminatie.

Het aantal bij dit onderzoek betrokken stieren was 27. De contröle-grocp 23. Het aantal
inseminaties met sperma van deze stieren was 75.690.

Oorzaken van de verminderde bevruchtingsresultaten kunnen zijn: verandering
van voeding, extra voeding, vervoer, vreemde omgeving enz.

De houdbaarheid van het sperma is bij deze stieren eveneens minder. Bij het onder-
zoek is rekening gehouden met alle mogelijke factoren, o.a. of het vers of oud sperma
betrof, ie, 2e, 3e of volgende inseminaties.

Uit dit onderzoek blijkt eveneens, dat de bevruchtingsresultaten van 2e- en 3e dags-

-ocr page 783-

sperma aanzienlijk lager liggen dan die van vers sperma. (Dit betreft het sperma van
de stieren, die niet naar de keuring geweest zijn.)

J. Spruyt.

VLEESHYGIËNE.

Beitrag zur Bestimmung und Beurteilung des Ausblutungs- und Säure-
grades des Muskulatur notgeschlaehteter Tiere.
Dr. H. Fuhrimann (Ölten),
Schweizer Archiv für Tierheilkunde 1954, dl 96, blz. 351.

Schrijver heeft getracht een objectieve methode voor het vaststellen van de graad van
uitbloeding van het spierweefsel op zijn practische waarde te toetsen en bij een deel der
onderzochte monsters de pH-bepaling van het vlees volgens de nitrazingeelmethode
volgens Schönberg toegepast.

Bij een oriënterend onderzoek bleek, dat van de in de literatuur aangegeven werkwijzen
voor de bepaling van het bloedgehalte van spierweefsel van slachtdieren, de door Schern-
berg ontwikkelde kookproef met NaOH-oplossing het doeltreffendst was.

Schönberg beschrijft deze proef voor het eerst in het Zeitschrift für Fleisch- und
Milchhygiene 1944, dl LIV, blz. 110, als volgt:

Wanneer haemoglobine met alkaliën wordt opgekookt, ontstaat enerzijds ijzervrij
eiwit (globin) en anderzijds een ijzerhoudende kleurstof, te weten bij aanwezigheid
van zuurstof, Haematine. Wordt vlees, waarin bloed is achtergebleven, met natronloog
gekookt, dan zal de oplossing, naarmate zich uit het bloed, dat in het vlees aanwezig is,
haematine vormt, geel tot bruinrood gekleurd worden. De proef wordt als volgt uit-
gevoerd. Snijd 5 gram van het te onderzoeken vlees fijn, en kook dit 1 o minuten met 40 cc
t/io NaOH. Giet de vloeistof in een reageerbuis van standaarddikte en bepaal na
afkoeling de kleur bij doorvallend licht.

Bouvier (Lausanne) heeft deze methode vervolmaakt (zie Schweizer Archiv für
Tierheilkunde 1952, dl 94, blz. 689). door een colorimete rschaal als maatstaf voor de
kleur der vloeistof te vervaardigen. Stijgende hoeveelheden paardeblocd beginnende
bij 0,1 cc en met een interval van 0,2 cc oplopende tot 2 cc worden met 40 cc
NaOH-oplossing gekookt en overgebracht in reageerbuizen. De schrijver zegt daarvan:

„Cette écheile colorimétrique se conserve assez longtemps et est, malgré ses impcr-
fections trés süffisante pour faire une comparaison avec les résultats obtcnus par des
musculatures suspectes."

Fuhrimann bovengenoemd verkiest een andere oplossingswijze van het haemoglobine,
nml. 5 gram vlees wordt, na kit in gesneden te zijn m< t 10 cc water in ren reageerbuis
gebracht, waaraan enkele druppels aether worden toege-voegd. Na verloop van 10
minuten kan de kleur van de vloeistof in doorvallend licht vergeleken worden met de
buizen van een reeks, die vervaardigd werd door 1 tot 8 druppels citraatbloed telkens
in 40 c.c. water te laten vallen. Die buizen krijgen de proefnummer 1 t/m 8.

Voor volwassen runderen stelde schrijver volgend schema op:

Kleur van de vloeistof

no. vid buis v/d reeks

resultaat

geelachtig

i

volledige

tot troebel

2

grijs

3

uitbloeding

lichtrose

4

onvolledige

uitbloeding

donkerrose

5

tot

6

onvoldoende

rood

7

uitbloeding

8

-ocr page 784-

Schrijver komt tot de conclusie, dat:

voor een objectieve beoordeling van de graad van uitbloeding moeten tenminste
3 monsters uit verschillende voeten worden onderzocht. Hoewel de vulling der grote
bloedvaten in de ene lichaamshelft soms veel groter was dan in de andere bleek bij de
op deze wijze bepaalde graad van uitbloeding weinig verschil tussen de beide lichaams-
helften aanwezig te zijn.

Men moet erop rekenen, dat vooral in het vlees van nek en hals cn soms in het midden-
rif plaatselijk minder voldoende uitbloeding wordt aangetroffen. Bij de 3 gevallen van
duidelijk onvolledige uitbloeding leverden practisch alle vleesmonsters hogere cijfers
bij deze proef op (4 en meer); bij de 4 gevallen van matig onvolledige uitbloeding werden
voor sommige spieren nog de cijfers 1 en 2 genoteerd, bij andere 3 en hoger.

In een tweede reeks van onderzoekingen werd, behalve de op bovengeschetste wijze
bepaalde uitbloedingsgraad, ook de pH van de vleesmonsters bepaald (nitrazingeel-
methode volgens
Schönberg). Zoals te verwachten was, luidt de conclusie „Zwischen
dem Ausblutungs- und Säuregrad, die beide die Haltbarkeit des Fleisches nachteilig
zu beeinfluszen vermögen, konnten keine Wechselbeziehungen festgestellt werden".

De verschillende beschouwingen, die de schrijver aan de betekenis van de pH-bepaling
van het vleesextract en van de uitbloedingsgraad wijdt, kunnen in dit referaat niet op
de voet worden weergegeven. Omtrent eerstgenoemd onderwerp bevatten zij voor de
Nederlandse dierenarts weinig nieuws. De oriënterende onderzoekingen over laatsge-
noemd punt bewijzen, dat men ook in Zwitserland zoekt naar objectieve waarnemings-
methoden om de uitbloedingsgraad te kunnen vaststellen.

Het zou zeker de moeite lonen deze proeven eens in Nederland te herhalen en na te
gaan of zij eventueel door verfijning der techniek tot het doel kunnen voeren.

C. F. van Oijen.

Entwicklung im Bau von Rinderschlachthallen. Dr. O. Rasenack, Bochum.
Deutsche Schlacht- und Vichofzcitung 1954, dl 54, blz 259.

Schrijver geeft een overzicht van de monderne eisen, die aan een slachthal voor
runderen gesteld moeten worden. Hij wijst op de voordelen van hangend verbloeden,
scheiding in een rein en een onrein gedeelte, slachting aan de ,,lopende band" door
loonslachtcrs en moderne koclmethodcn. Wij menen dat de aandacht op de volgende
passage gevestigd mag worden:

„Auch wäre es an der Zeit zu erkennen, dasz als letzter Arbeitsvorgang die einzelnen
„Tierhälften einen Zentralbrause passieren sollten. Schon oft wurde über die nachteiligen
„Folgen beim Gebrauch der unhygienischen Wischtücher diskutiert. Aber meistens
„blieb es bei dieser Diskussion.
Es ist das unbestreitbare Verdienst ion Houthuis Rotterdam
,,konsequent dieses Uebel abgestellt zu haben.
Ich würde allen Zweiflern empfehlen sich in
„Rotterdam von der Richtigkeit dieser Masznahme durch Augensehen zu überzeugen."

C. F. v. O.

-ocr page 785-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104. Utrecht. Tel. 03400—11413. Giro-
nummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde te Utrecht.

VAN HET SECRETARIAAT

Algemene Vergadering 1955.

Voor de leden en candidaatleden is aan deze aflevering het programma toegevoegd
van de a s. Algemene Vergadering, die zal worden gehouden op Vrijdag 21 en Zaterdag
22 October.

Zoals uit het wetenschappelijk gedeelte van het programma blijkt, zal ook dit jaar het
zogenaamde „Engelse systeem" worden gevolgd, d.w.z. dat de voordrachten vóór de
Algemene Vergadering volledig zullen worden gepubliceerd in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde. De inleiders zullen slechts gelegenheid krijgen om een kort overzicht
te geven van het te behandelen onderwerp, terwijl daarna, onder leiding van de dis-
cussieleider, de discussie kan aanvangen.

Verwacht mag worden, dat op deze wijze ruim tijd zal zijn voor een uitvoerige ge-
dachtenwisseling.

Veterinary Officer — Sudan Government.

Qualifications and age.

Canditates must be Members of the Royal College of Veterinary Surgeons, or equi-
valent.

Duties.

The duties are general veterinary inspection of government animals, disease control in
the field and in veterinary quarantine stations and clinical Work in veterinary hospitals.

Appointment vacant.

Applications are invited for the post of Assistant-Professorship in Biochemistry in the
Department of Physiology, Faculty of Veterinary Medicine, Cairo University, Giza—
Egypt.

Candidates must possess the qualifications and published research work in the res-
pective subject to meet the requirements of Aissistant - Professorship. Mastering the
English language and previous experience of not less than 6 years in University teaching
are prerequisities. Appointment would be on a contract for a period of 2 years which
may be extended for another period of 3—5 years.

Salary scale is £ 1000. plusjf 300. - expartition allowance per annum. Free passages
on appointment are provided for successful candidate and family.

Free passages to home and return are offered once every three years. Successful appli-
cants will be expected to take up duties immediately. Applications must be forwarded
to the Dean, Faculty of Veterinary Medicine, Giza, Egypt, within one month from the
appearance of this notice.

Nadere inlichtingen bij het secretariaat van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE ERERAAD

Jaarverslag over 1955.

Door de Algemene Vergadering werden in plaats van de aftredende leden P. J. de
Jong
en J. H. FIamers, die niet herkiesbaar waren, benoemd H. H. H. Schreinemakers

-ocr page 786-

en G. S. E. Vegter, zodat aan het einde van het verslagjaar de Ereraad als volgt was
samengesteld:

E. Rutgers, Voorzitter

A. v. Keulen, Secretaris

Dr. C. J. Folmer, Lid

M. den Hartog, Lid

W. ten Hoopen, Lid

H. H. H. Schreinemakers, Lid

G. S. E. Vegter, Lid

H. R. Wigersma, Lid

Wederom verrichtte de secretaris van de Maatschappij het overgrote deel van de
administratie en hij woonde alle zittingen voor de notulering bij.

In het verslagjaar werden vier zittingen gehouden, namelijk op: 22 Januari met als
voornaamste agendapunt de behandeling van een verzoek om\'advies van een Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren omtrent een verzoek van een dierenarts, die sinds verschei-
dene jaren niet wenste mede te werken aan deze dienst en allerlei handelingen pleegde
die deze dienst niet kon tolereren, om thans wel als medewerker te worden toegelaten.
Aangezien bedoelde collega, die was uitgenodigd om nadere inlichtingen te verstrekken,
niet wenste te verschijnen en bovendien beledigende schriftuur had ingezonden, werd
een negatief advies uitgebracht.

Op 4 Maart met als voornaamste agendapunt de vaststelling van het jaarverslag over
■953; de behandeling van een associatiekwestic.

Aangezien de nieuwe dierenarts zelfs buiten de practijk van de associërende dierenarts
ging wonen, kon die handelwijze niet geaccepteerd worden zonder een redelijke regeling
aangaande de te verwachten schade voor de omringende collegae;

Behandeling van een klacht omtrent afsplitsing van een klein practijkdeel met de ver-
plichting om een bepaald deel van de massawerkzaamheden van de afsplitsende practijk
door de nieuwe dierenarts te doen verrichten.Dit werd in dit geval als niet geheel juist
aangemerkt.

Op 28 Mei met als voornaamste agendapunten:

Onderhoud met een collega, wegens een vestiging in de nabijheid van een plaats,
die hem bij vorige uitspraken in 1952 en \'53 was aangemerkt als een voor hem
ongewenste plaats voor vestiging. In dit onderhoud verklaarde en beloofde bedoelde
collega een verdere penetratie in deze practijk niet te zullen nastreven.

Op 11 December met als voornaamste a.gcndapunten de bespreking van de nieuw te
ontwerpen Code. Aan de hand van de oude Code komen allerlei wensen naar voren,
die door de Codecommissie in het concept nieuwe Code zullen worden verwerkt.

Afscheid collegae Hamers en de Jong. Beiden werden door de voorzitter hartelijk dank
gebracht voor het vele verrichte werk.

Met name werd gereleveerd dat collega de Jong vanaf 1 jaar na de oprichting van de
toenmalige Centrale Raad lid is geweest en eigenlijk een der geestelijk vaders ervan
genoemd kan worden. Het is dan ook een groot verlies voor de Ercraael nu collega
de
Jong
ons heeft verlaten.

In de loop van het verslagjaar heeft tussen het Hoofdbestuur, een vertegenwoordiging
van de Centrale Vestigingscommissie, van de F,reraad en de voorzitters van de provin-
ciale vestigingscommissies een uitgebreid overleg plaats gehad over de werkwijze van
de vestigingscommissies en over wat toelaatbaar en niet toelaatbaar is bij een voor-
genomen vestiging.

Als resultaat van deze bespreking is een publicatie „Algemene richtlijnen inzake
vestigingsregeling" in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde verschenen.

In het begin van het verslagjaar moesten enige kwesties met belangrijke facetten wor-
den behandeld; de tweede helft echter bracht de Ereraad geen enkele klacht die voor
behandeling voor de voltallige Ereraad in aanmerking kwam.

De Ereraad spreekt de hoop uit, dat ondanks het toenemende aantal associaties met alle

-ocr page 787-

moeilijkheden van dien, de rust van de tweede helft van het verslagjaar bestendigd mag
blijven.

Onze onderlinge verhoudingen, dus de diergeneeskunde en uiteindelijk de gemeenschap
varen er wel bij.

De Secretaris

A. van Keulen.

VAN DE GROEPEN
Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

Nu reeds kan worden meegedeeld, dat de eerstkomende vergadering van de Groep
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten zal worden gehouden op Zaterdag 24 September
a.s.

De afdelingsbesturen kunnen bij het uitschrijven van hun herfstvergaderingcn met
deze datum rekening houden.

PERSONALIA.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Bakker, S., te Midwolda, tel. no. gewijzigd in 05979—290, Sr- 619073. (68)

Beernink, W., te Nijkcrk, tel. 03494—330 (privé), 650 (bur.), h.k., D. b.d. K.I.
„West-Veluwe". (69)

Boer, Dr. E. de, te Rotterdam, tel. 01800—81165 (privé), 01700—118450 (bur.). (71)

Brink, C. J. van den, te Tilburg, naar Bosscheweg 510, aldaar, tel. ongewijzigd. (74)

Groot, C. A. de, van Borculo naar Geesteren (Gld.), E 75; tel. 05458 297; gr.
609929; P. sp. 8—9. (83)

Idris, M.; 1936; Pajakumbuh (M. Sumatra); tel. Pajakumbuh 84; Decaan Landbouw-
faculteit Pajakumbuh; oud
I.B.V.D. (122)

Reiningh, W. J. C., tijd. in Nederland, van Utrecht naar Bilthoven, Rembrandtlaan
71, tel. 03402—2928. (121)

Samadiman, K. R. T. Danoehoesodo, te Djakarta, tel. Djakarta 1336 (bur.), hoofd-
ambt. Min. v. Landbouw, insp. i.a.d. op het hoofdkantoor B.V.D. (\'22)

Soeparwi, Prof. M., te Jogjakarta, tel. 930 (privé), 1031 t..m. 1033, toestel 17 en 19
(bur.). (122)

Steendijk, A. C., van Scherpenisse naar St. Maartensdijk (Z.), Markt 19; tel. 48;
h.k.; plv. I. (110)

Stotijn, G. H., te Scherpenzeel, gr. 834633. (no)

Vloten, J. G. Chr. van, te Arnhem, is telefonisch aangesloten onder no. 08300—
25960. (115)

Zuijdam, Dr. D. M., van Rotterdam naar Masnago-Varese (Italië), Via Amendola 1,
tel. Varese 47—171 (bur.), wetensch. medewerker kernvoederindustrie Provimi Italiana
S.p.A. (van 120 naar 123)

Benoemd:

Melessen, J. J., te Naaldwijk, te rekenen met ingang van 1 Juli 1955, tot tijdelijk
plaatsvervanger van de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district
Noordelijk Zuid-Holland. (98)

-ocr page 788-

Beernink, W., te Nijkerk, te rekenen met ingang van i Juli 1955, tot tijdelijk Rijks-
keurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (69)

Nieuwenhuys, W. J., te Utrecht, te rekenen met ingang van 15 Februari 1955, tot
tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst (100)

Boer, Dr. E. de, te Rotterdam, tot Directeur van het Openbaar Slachthuis te \'s-Gra-
venhage. 7 1)

Scheijgrond, J. M., te Schoonhoven, te rekenen met ingang van 1 November 1955,
tot hoofd van de vleeskeuringskring Oudewater. (io7)

Gevestigd:

Poortman, H., te Dalen, voorl. Hoofdstraat 33, tel. 15, geass. met F. Mulder. (103)
Overleden:

Hennepe, Dr. B. J. C. te, te \'s-Gravenhage op 30 Juli 1955. (86)

-ocr page 789-

Uit het Zoötechnisch Instituut van de Rijks Universiteit van UTRECHT.

DE HERITABILITY *)

door

J. MERKENS.

Voorwoord.

Dit artikel zou ik gaarne willen zien als een posthume hulde aan Prof.
Dr. G. M. van der
Plank, de in November 1954 overleden Directeur van
het Zoötechnisch Instituut van de Universiteit van Utrecht. Hij toch was
de eerste, die in Nederland inzag, dat de ontwikkeling van hetgeen verstaan
wordt onder „heritability" wel eens van grote betekenis zou kunnen zijn
voor de verbetering van het genotype van onze huisdieren.

We zaten en zitten hierbij nog in een impasse. De beoefenaren van de
zuivere genetica zoeken hun studieobjecten hoofdzakelijk in eigenschappen,
die maar heel weinig beïnvloed worden door het milieu. Bovendien zijn de
verschillen tussen de eigenschappen die ze in onderzoek nemen van betrek-
kelijk eenvoudige aard. Het gaat om verschillen in 1,2, hoogstens 3 genen,
hoewel ook daarbij reeds genoeg moeilijkheden optreden.

Zij, die de invloed van het milieu op de ontwikkeling van een eigenschap
willen bestuderen, gaan het liefst uit van materiaal, dat, genetisch gezien,
vrij homogeen is. Daarom immers de fokkerij van inteeltstammen bij
laboratorium-proefdieren van de T.N.O. en de grote waarde, die eeneiige
tweelingen hebben.

Zij, die de genetica moeten toepassen in de veeteelt, hebben altijd te
maken met eigenschappen, die in heel veel gevallen sterk door het milieu
beïnvloed worden en waarvan de verschillen op een groot aantal genen
berusten en waarvoor de diergroepen zeer heterogeen zijn. De bij alle
eigenschappen, waarvoor in de landbouw huisdieren worden gehouden,
te constateren grote variabiliteit berust altijd op een combinatie van een
genotypische en een milieuvariabiliteit. Voor de selectie van de fokdieren
is alleen de genetische variabiliteit van belang, zodat naar methoden ge-
zocht werd om deze twee componenten van de phaenotypische variabiliteit
te scheiden.

De in het laatst van de vorige eeuw op de voorgrond tredende statische
methode van bestudering van het erfelijkheidsvraagstuk was door de snelle
ontwikkeling van het Mendelisme in het begin van deze eeuw terug-
gedrongen. De statistische bewerking van het feitenmateriaal bleek evenwel
absoluut noodzakelijk. Uit de onmogelijkheid om bij de economische eigen-
schappen van de veestapel de genen te analyseren en uit de hierboven
reeds gememoreerde feiten van de steeds aanwezige combinatie van een
genetische en een milieuvariabiliteit en de grote heterogeniteit van de
groepen dieren ontstond een methode om het probleem aan te pakken,
die onder de naam van populatie-genetica burgerrecht heeft verkregen.
Het is de methode, die
groepen dieren in studie neemt, en, steeds het oog
gericht houdende op hetgeen de experimentele genetica ons leert, het feiten-
materiaal op statistische wijze gaat bewerken. Een van de voornaamste
hulpmiddelen bij deze methode is de „heritability" of h2.

*) N.B. De studiekring voor het taalgebruik in de landbouw beveelt hiervoor
het woord „erfbaarheid" aan.

773

55

-ocr page 790-

Hierover is reeds in 1920 de eerste publicatie van de Amerikaan Sewall
Wricht verschenen, hoewel hij deze naam nog niet gebruikte, maar alleen
de h
2.

Van 1920 tot 1935 is de „heritability" in het laboratoriumstadium ge-
bleven. De Amerikaan
Lush bracht hem toen over in de practijk van de
veeteelt. In de jaren 1935 tot 1945 is door
Lush en zijn medewerkers en
zijn leerlingen heel wat werk verricht op dit gebied.

Wel hadden we voor 1940 al terloops wat over de ,,heritability" gehoord,
maar niet veel. Toen na 1945 de Amerikaanse veeteeltliteratuur weer ter
onzer beschikking kwam, werd daarin een taal gesproken, die we niet ver-
stonden, en, gezien het vele andere dat uit de buitenlandse literatuur tot
ons kwam, werd die voorlopig terzijde gelegd. Dit duurde tot Juli 1951.
Toen werden in Utrecht de studiedagen van de Europese Zoötechnische
Vereniging gehouden. Het onderwerp van de studiedagen was de progeny-
testing.

Hierover verscheen van de hand van de Zweed Johansson en de Schot
Robertson een uitvoerig referaat, dat ging over de toepassing van de
„heritability" bij de fokwaardebepaling.

Op die studiedagen bleek wel, dat, behalve in Zweden en Noorwegen en
Schotland, men in Europa evenveel van die „heritability "afwist als wij in
Nederland, d.w.z. niets.

Het was Prof. van der Plank, die toen duidelijk inzag, dat er grote
mogelijkheden in de „heritability" zaten. Sedertdien heeft hij er steeds
voor geijverd om dit onderwerp ook in ons land op zijn mérites te bestude-
ren. Hierover hield hij lezingen voor de groep K.I. van de Maatschappij
van Diergeneeskunde, voor de Genetische Vereniging, voor de World\'s
Poultry Association, afd. Nederland en natuurlijk werd het een onderwerp
bij zijn colleges.

In ons tijdschrift verscheen een artikel, waarin met de „heritabitily"
gewerkt was, nl. van de co-assistenten
Vogel en Werkman.

Aan zijn Instituut werd een uitvoerige studie opgezet met cijfermateriaal,
dat van de selectiemesterijen verkregen was, een studie, die door tot nu toe
nog niet te verklaren oorzaken uitkomsten gaf, die in veel gevallen te ver
van reeds bekende uitkomsten afweken om ze zonder nader onderzoek te
publiceren.

Van der Plank begreep, dat, wilde hier de belangstelling goed gewekt
worden, het nodig was, het begrip „heritability" eens uitvoerig in ons
tijdschrift besproken moest worden. In het begin van 1954 heeft hij meer-
malen met mij hierover gesproken. Het was zijn plan om hiermede in
September, wanneer hij als voorzitter van de Faculteit zou aftreden en dus
meer tijd ter beschikking kreeg, te beginnen met zijn artikel. Het heeft
helaas niet zo mogen zijn.

Ik acht het dan ook eenvoudig mijn plicht om, nu hij het zelf niet meer
kan doen, het voor hèm te doen.

I. INLEIDING.

Voor een goed begrip van het principe van de heritability is het nodig
tot de bron terug te gaan, nl. het onderzoek van
Sewall Wright voor een
verklaring van de variabiliteit van de haarkleur bij caviastammen, die van
1906-1918 door broeder
X zuster-paring gevormd waren. Om de gedachten-

-ocr page 791-

gang van Sewall Wright te kunnen volgen lijkt het mij evenwel gewenst
eerst enige principes van de genetica te releveren. De genetica leert ons o.a
dat het verschil tussen eigenschappen kan berusten op:

1. het donimant-recessief principe, waarbij de AA- en Aa-vorm van het
genotype hetzelfde resultaat geven en we getalsverhoudingen van het
(3 i)n-type krijgen;

2. het intermediaire principe, waarbij het Aa-genotype een tussenvorm
geeft van het AA- en aa-genotype en waarbij we de (1 2 i)n
getalsverhouding krijgen, waarbij n het aantal factoren aangeeft, dat
in het spel is;

3. het principe van de epistasie in ruimere zin. Hierbij kan bijv. gen A
zonder gen B wel een resultaat opleveren, maar B zonder A niet, of
A kan zonder B en B zonder A niet tot uiting komen, rnaar hun aanwezig-
heid blijkt pas als beide aanwezig zijn. Ook kan het voorkomen, dat
gen A een bepaalde eigenschap te voorschijn brengt, gen B een andere
eigenschap, terwijl A en B tezamen een 3e eigenschap veroorzaken.
Hierbij komen getalsverhoudingen als g : 7; 9 : 6 : 1; 13 : 3; 15 : 1 voor;

4. cumulatieve polymerie (homomerie). Hierbij heeft elke factor een bepaald
effect (dus er is verschil tussen AA, Aa en aa), zoals bij de intermediaire
vorm), maar als meerdere factoren voorkomen, dan wordt het effect
van de afzonderlijke factoren gecumuleerd. Het genotype AAbb heeft
hetzelfde resultaat als het genotype aaBB, maar AABB heeft tot resul-
taat, dat de eigenschap in dubbele mate te voorschijn komt. Wanneer
in een populatie de verhouding van de factoren A en a, B en b, C en c
is als 1:1, zal in die populatie een genotypische variabiliteit ontstaan
die overeenkomt met de toevalskromme (1 2-f-i)n.

5. een verschil in milieu. Johannson toonde met zijn bonen-proeven in 1903
aan, dat de variabiliteit van het gewicht van de bonen ten dele berustte
op een variabiliteit van de genotypen in de populatie, ten dele op een
variabiliteit van de milieu-invloeden, waaronder die genotypen tot
ontwikkeling moeten komen. Zijn proeven hebben ons het verschil
tussen eigenschap (phaenotype) en genetische aanleg (genotype)
duidelijk voor ogen gesteld. Het phaenotype is het resultaat van de
samenwerking van genotype en milieu. In heel veel gevallen is de invloed
van het milieu op de eigenschap vrijwel te verwaarlozen. Dat is het
geval bij de zgn. kwalitatieve eigenschappen, bijv. bij het verschil tussen
gehoornd en ongehoornd zijn bij runderen. In andere gevallen (bij de
zgn. kwantitatieve eigenschappen als hoeveelheid melk, vet%, aantal
eieren, hoeveelheid wol, gewicht van de bonen is de invloed van het
milieu groot).

Johansson toonde ook aan, dat de invloed van de milieufactoren een-
zelfde getalsverhouding kan geven als de genotypen bij cumulatieve
polymerie.

De combinatie van de variabiliteit, die door de genotypen en door het
milieu veroorzaakt wordt, geeft een frequentiekromme, die weer over-
eenkomt met de toevalskromme.

Wanneer we een bepaalde kwantitatieve eigenschap in een populatie
dieren nagaan, krijgen we een frequentiekromme, die meer of min over-

-ocr page 792-

eenkomt met de normale toevalskromme. Dit is vooral het geval, wanneer
dit geschiedt bij eigenschappen, waarop nog niet geselecteerd is.
Schol
vond deze zeer mooi bij de schofthoogte van merries op Soembawa. Ik
zelf vond ook een sprekende bij het aantal eieren van de Kedoe-kip.
Hoekstra vond ze bij de schofthoogte van paarden op Soetnba. Doeglas
bij de tandwisseling bij Ongole-runderen op Soemba.

Wanneer op een eigenschap reeds streng geselecteerd is, zal de verhouding
van
A : a, B : b, afwijken van de i : i verhouding, waardoor een scheve
kromme ontstaat. Dergelijke scheve krommen, met een lange uitloper naar
één kant, zoals we bij de hoeveelheid melk van onze runderen tegenkomen,
kunnen o.a. verklaard worden door aan te nemen, dat bepaalde gunstige
factoren (hetzij factoren van het genotype, hetzij factoren van het milieu)
slechts zeer spaarzaam in de populatie werken, zodat de verhouding
A : a
bijv. is i : 9.

Wanneer een kruising gemaakt wordt tussen twee rassen, die t.o.v.
bepaalde kwalitatieve factoren zeer verschillen, en we gaan, zonder selectie
toe te passen, met de kruisingsproducten voortfokken, dan zien we bij deze
kruisingspopulatie een grote variabiliteit van de betrokken eigenschappen.
De eigenschap varieert zo ongeveer om het gemiddelde tussen de vormen,
waarin deze bij de uitgangsrassen voorkomt. De variatie om dat gemiddelde
vertoont weer de vorm van de toevalskromme, d.w.z. een ophoping om
dat gemiddelde en een steeds kleiner wordend aantal, naarmate men meer
van dat gemiddelde afkomt. Dat de eigenschap in die mate voorkomt als
bij de uitgangsrassen, ziet men maar zelden. Ik zag in 1926 dit verschijnsel
zeer goed gedemonstreerd bij een veestapel in de vlakte van Padang Lawas
op Sumatra. Deze veestapel was gevormd uit het kleine Sumatra-rund,
dat uit de omgeving van Padang afkomstig was en uit Zebu-runderen, die
omstreeks 1895 daar toevallig terecht gekomen waren.

Wanneer de verdringingskruising wordt toegepast ziet men, dat bij kwan-
titatieve eigenschappen in de eerste generatie een middenvorm optreedt.
Zonder selectie van het vrouwelijk materiaal van deze F j komen die eigen-
schappen in de F2 gemiddeld te liggen tussen die van de Fj-groep en die
van het ras, waarmee de kruising uitgevoerd wordt. In dc daarop volgende
generaties verschuift de eigenschap steeds meer naar de richting van het
importras. Dit werd op Java zeer mooi gedemonstreerd bij de verdringings-
kruising van het Java-rund met een Zebu-ras (Ongole). Ik heb dat proces
van 1917 tot 1941 kunnen volgen en steeds weer dit verschijnsel opgemerkt.

Ik heb hier drie soorten waarnemingen vermeld:

1. De vorm van de frequentiekromme van de graad van ontwikkeling van
een kwantitatieve eigenschap in een op die eigenschap ongeselecteerde
populatie;

2. de graad van ontwikkeling van een kwantitatieve eigenschap in een
populatie van kruisingsproducten met vrije paring;

3. de graad van ontwikkeling van een kwantitatieve eigenschap in de
opeenvolgende generaties van een verdringingskruising, waarbij de
vrouwelijke dieren niet op die eigenschap geselecteerd worden.

Deze waarnemingen geven steun aan de theorie, dat het genotypisch
verschil tussen de graden van ontwikkeling van kwantitatieve eigenschappen
bij onze rassen voor verreweg het grootste deel berust op cumulatieve poly-

-ocr page 793-

(homo)merie en dat de dominantie en epistasie in het genetisch stadium
waarin onze rassen nu nog verkeren van ondergeschikte betekenis is.

Voor een goed begrip van de heritability wil ik ook nog even de verwant-
schapscoëfficiënt en de inteeltcoëfficiënt, voor de berekening waarvan
Sewall Wright ons ook formules gegeven heeft, in het geheugen terug-
roepen. Dit te meer, omdat hiermee tegelijkertijd de gedachtengang, die
aan zijn pathcoëfficiënt (zie later) ten grondslag ligt, in de kern ook aanwezig
is. Tevens kan hierbij nog even toegelicht worden hoe we ons de genotypische
variabiliteit van een populatie moeten indenken.

Wanneer we een populatie hebben die voor factoren A, B, C, D en E
niet homozygoot is, dan komen deze 5 factoren in de genotypen voor in de
volgende vormen:

AA BB CC DD EE
Aa Bb Cc Dd Ee
aa bb cc dd ee

De genotypen, die in de populatie aanwezig zijn, kunnen in elke denk-
bare vorm van combinatie van deze 5 groepen van 3 factorenparen aan-
wezig zijn, d.w.z. er kunnen 35 = 243 verschillende genotypen in voorkomen
Hiervan zijn er 25 = 32 volkomen homozygoot en 35 — 25 voor een of meer
factoren heterozygoot. De homozygote kunnen evenwel nog van zeer ver-
schillend type zijn, bijv. AABBCCDDEE, aaBBccDDee, AABBccddee,
aabbccddee enz. enz. De heterozygoten kunnen natuurlijk ook van ver-
schillend type zijn. AABBCcDDee, AabbCCDdEE, aaBbCcddEe enz. enz.

Wanneer A en a, B en b, C en c, D en d en E en e factoren in de verhou-
ding van i : 1 voorkomen, zal de genotypenverdeling in de populatie zijn
als (iA ia)2(iB ib)2(iC ic)3(iD ld)2(iE ie)3. Wanneer de ver-
houding anders ligt zal de verdeling natuurlijk anders zijn, bijv.:

(8A 2a)2(7B 3b)2(6C 4c)2(4D 6d)2(5E 5e)2.

De heterogeniteit in de populatie is ontstaan doordat er nog genenparen
in de Aa-vorm voorkomen. Die toch geven aanleiding tot het voorkomen
van de AA, Aa en aa-combinaties. Kwamen er geen Aa-vormen voor,
dan zou alles of AA of aa moeten zijn. Bij een volkomen vrije paring blijft
de verhouding tussen de heterozygotie en de homozygotie in de opeen-
volgende generaties volkomen gelijk. Hierin kan alleen verandering komen
door selectie of door mutatie. De selectie kan van tweeërlei aard zijn. Zij
kan betrekking hebben op het selecteren van de dieren, die voor de voort-
teling aangehouden worden, maar zij kan ook betrekking hebben op de
keuze van de dieren, die met elkaar gepaard worden. We kunnen n.1. de
voor de voortteling geselecteerde door vrije paring doen voortplanten,
maar we kunnen hierin weer gaan selecteren, door dieren te laten paren,
die meer met elkaar verwant zijn en wel meer dan de gemiddelde verwant-
schap van de dieren van de hele populatie is. M.a.w. we kunnen verwant-
schapsteelt gaan toepassen. De verwantschapsteelt (inteelt in de ruime zin
van het woord) kan natuurlijk ook plaats hebben zonder dat de groep
fokdieren is geselecteerd.

Bij een volkomen vrije paring blijft de gemiddelde verwantschap tussen
de dieren in de opeenvolgende generaties gelijk. Maar deze genetische ver-
wantschap is tussen min of meer nauwe verwanten groter dan de gemiddelde
van de populatie. Er bestaat een groter kans, dat dieren, die nauwer ver-

-ocr page 794-

want zijn eenzelfde gen van de heterozygote factorenparen (Aa) krijgen
dan niet verwante.

Dat is heel goed te demonstreren met de figuur /. Hierin zijn K t en K2
kinderen van dezelfde vader V, maar van verschillende moeders (M , en M,)
dus halfsibs(hs). Van het vaderlijk genotype is slechts één heterozygoot
factorenpaar (Aa) genomen.

Hoe dit factorenpaar bij de twee moeders is, is hier van geen belang,
want als deze twee moeders onderling niet verwant zijn, is de kans dat ze
hetzelfde gen aan hun kind meegeven, niet groter dan dit bij alle moeders
van de hele populatie is. Het gaat er dus om, de kans te berekenen dat de
twee kinderen hetzelfde gen van de vader krijgen. Ze hebben allebei kans
dat ze of A dan wel a krijgen, dus de kans op A = en die op a is ook J.
De kans dat beide A krijgen is
| X \\ = J, en de kans dat beide a krijgen is
ook x
\\ = l- De totale kans op eenzelfde gen (hetzij A hetzij a) =
4 4- i — i

ï \' 4 2"

Ten opzichte van het vaderlijk deel van het genotype van deze twee
kinderen is de kans dus Ten opzichte van de moederlijke delen van de
genotypen is de kans, dat er hetzelfde gen in voorkomt niet groter dan bij
elke willekeurig gekozen groep kinderen uit de hele populatie.

Dat wil zeggen, dat wanneer we grote groepen halfsibs hebben, en wan-
neer we met een grote groep heterozygote factorenparen bij de vader te

doen hebben, bij de halfsibs —— = £ minder heterozygote factoren-
paren voorkomen dan bij de vadergeneratie. Aangezien dit voor elke groep
halfsibs het geval is en de verschillende vaders de hele populatie vertegen-
woordigden betekent het dus, dat bij halfsibs de heterozygotie met J (25%)
ten opzichte van de generatie waaruit de vaders zijn gekomen is verminderd.

Deze vermindering van de heterozygotie in de groep halfsibs ten

M, V M2

-ocr page 795-

opzichte van de oudergeneratie wordt de verwantschapscoëfficient van

Q

halfsibs (r— de genetische verwantschapscorrelatie) genoemd,
hs

De door Sewall Wright gegeven formule voor de berekening van de
verwantschapscoëfficient luidt in haar eenvoudigste vorm |
n nl, waarin
n het aantal generaties aangeeft dat ligt tussen de gemeenschappelijke
vader (V) en K t en n1 het aantal generaties tussen die vader en K2. In
ons voorbeeld is n i en n1 i. De berekening wordt dus J1 1 = i2 = i-
Voor volle broers en zusters (fullsibs = fs) (
figuur 2) wordt de formule

r — - S i" nl, d.w.z. de som van de verwantschapscoëfficient krachtens
fs

de gemeenschappelijke vader en die krachtens de gemeenschappelijke
moeder Q-1 x). Dat wordt dus \\ J = \\ = 0.50%.

A

a

0.50

M

A

a

0.50

A

0.50

a

Figuur 3

Figuur 2

0.50

0.50

A

of

a

A

of

a

g

r—

(1

Tussen vader (moeder) en kind wordt de formule (zie figuur j)

In nl

1 = \\ = o)5o

We komen tot dezelfde uitkomst wanneer we verschillende paden volgen,
die er tussen K j en K2 zijn. Bij de fullsibs (
figuur 2) zijn de paden
Kj — V — K2 = 0.5 x 0,5 = 0,25

0.5 x 0,5 = 0.25

Ki

M — K,

Som = 0,50

Zijn bij de halfsibs de moeders ook nog verwant, dan kunnen we het
voorstellen als in figuur 4 gedaan is.

pad K j — V - K2 =
pad K , — M j — GM — M,

0.5 x 0.5 = 0,25

K., 0.5 X 0.5 X 0.5 X 0.5 = 0.0625

G -

r -=0.3125

Bij verwantschapsteelt (inteelt) krijgen we met de volgende figuur (5)
te maken.

Uit het voorafgaande hebben we reeds gezien dat er 50% kans bestaat
dat het A gen van vader C in het genotype van K j of van K2 terecht komt,

-ocr page 796-

dit is ook het geval met gen a. In elk geval komt van D het gen ? in K1 en
van E het gen ?. De met ? aangegeven genen doen bij de kansberekening
niet mee. Maar wat komt er in het genotvpe van X?

-ocr page 797-

Wanneer we het gaan uitrekenen zijn er

4 op

de

16 kansen

dat het genotype

van X

zal zijn

m

m

4 „

j j

16

)j 53 3 >

„ X

3 3 3 3

gd

GD

4 »

> j

16

33 33 33

„ X

3 3 3 3

m

m

2 „

ï 5

16

33 33 33

„ X

3 3 3 3

m

GD

i „

J >

16

3 3 3 3 3 3

,, X

3 3 3 3

m

GD

i „

>)

.6 „

33 33 33

„ X

3 3 3 3

GD

m

D.w.z., dat er 2 op de 16 of 1 op de 8 kans is, dat in X één van de twee
allelen van C (A of a) in tweevoud voorkomt, dat X dus homozygoot is
voor een gen, dat bij C nog in de heterozygote vorm voorkwam. Dit geldt
voor het gen A. Maar aangezien het gen A gekoppeld is aan de andere
genen, die in hetzelfde chromosoom liggen, doen we beter te spreken van
het genenblok van een chromosoom. Bij de vorming van de gameten gaan
de twee chromosomen van eenzelfde chromosomenpaar uit elkaar en daar-
mede ook de genenblokken, die in dat chromosomenpaar liggen. De
onafhankelijkheidsregel van
Mendel is wel van toepassing op de chromo-
somen, maar niet op de genen, die in hetzelfde chromosoom liggen. Voor
zover het onze huisdieren betreft geloof ik wel, dat we veilig kunnen aan-
nemen, dat in elk chromosomenpaar een of meer genenparen in hetero-
zygote vorm voorkomen.

Wanneer dus bij C 32 chromosomenparen voorkomen is er een behoor-
lijke kans, dat, wanneer er een groot aantal kleinkinderen zijn, bij deze
kleinkinderen gemiddeld in 4 chromosomenparen de genen in homo-
zygote vorm aanwezig zijn, d.w.z. dat t.o.v. de genenblokken de hetero-
zygotie met I2 j% is verminderd. De inteeltcoëfficient is dan 12^% of I 3.

(N.B. Hierbij is de kans op toename van de heterozygotie door mutatie
buiten beschouwing gelaten).

De verwantschapscoëfficient was bij de halfsibs |n nl; de inteelt coëffi-
ciënt is bij de paring van halfsibs \'n nl I d.w.z. dat de inteeltcoëfficient
de helft bedraagt van de verwantschapscoëflicient, in dit eenvoudige geval.

Voor fullsibs is de r E i" nl en de inteeltcoëfficient F U .1" nl 1.
fs

Zijn evenwel de voorouders zelf ook al door inteelt ontstaan dan worden
de verwantschaps- en inteeltcoëfficienten iets ingewikkelder en is de
laatste niet meer gelijk aan de helft van de eerste.

De volledige verwantschapscoëflicient luidt dan ook:

i (i Fa)

\' *y |/(i Fx) (i Fy)

Hierin is FA de inteeltcoëfficient van de gemeenschappelijke ouder, F„
de inteeltcoëfficient van de ene halfsib en de Fy de inteeltcoëfficient van
de andere halfsib.

De volledige inteeltcoëfficient is:

Fx = 27Jn m i. (, FA).

78.

-ocr page 798-

In de practijk van de veeteelt zullen we evenwel zelden met deze volledige
formules te maken hebben; met de eenvoudige formule evenwel heel wat
meer, ook bij het berekenen van de heritability.

Waar het voor ons in het hiervolgende op neer komt is, dat de r p =

G

0.25 en de r — 0.50 en dat deze beide groter worden als er enige vorm

van inteelt heeft plaats gehad.

Heeft er een of andere vorm van inteelt plaats gehad, dan wordt de
variabiliteit van het genotype van die groep kleiner.

II. HET ONDERZOEK VAN SEWALL WRIGHT.

Aan het Bureau of Animal Industry van het United States Department
of Agriculture werd in 1906 begonnen met het maken van inteeltstammen
van cavia\'s. Daarnaast werden stammen aangehouden, waarbij geen inteelt
werd toegepast. Deze laatste groep kan dus beschouwd worden als een in
de opeenvolgende generaties genetisch gelijkblijvende groep t.o.v. eigen-
schappen waarop niet geselecteerd wordt. Dit was o.a. het geval met de
mate van bontheid. Als zodanig diende deze groep als controlegroep. Deze
had een bontheidsgraad van 50%, d.w.z. dat de dieren gemiddeld voor
50% gekleurd waren. De variatie-breedte liep evenwel van bijna 0% tot
bijna 100%, dus van vrijwel geheel wit tot vrijwel geheel gekleurd.

Bij de inteeltstammen was de mate van bontheid, voor zover het de
gemiddelden betrof, belangrijk uiteengelopen. Er was een stam (39) die
gemiddeld een voor 85% gekleurde vacht had; bij een andere (13) daar-
entegen was de gemiddelde bontheid maar 15%. Dit was natuurlijk te
verwachten. Een opmerkelijk verschijnsel deed zich evenwel voor nl.
dat hoewel bij de verschillende stammen de gemiddelde bontheid belangrijk
gewijzigd was, de totale variatie-breedte onveranderd gebleven was. In
dezelfde worp van een inteeltstam kon naast een vrijwel ongekleurde cavia
een bijna volledig gekleurde geboren worden.

Sewall Wright kreeg dit materiaal te verwerken en gaf hierover in
1920 zijn eerste publicatie uit. Om de variabiliteit uit te drukken ging hij
van een door hem gekozen unit van gekleurd zijn uit.

De standaard-afwijking (er) van de contrölc-groep was 0,802 ^ 0,012
units; van de inteeltstam 35, die evenals de contrölestam een gemiddelde
had van 50%, was dc standaardafwijking 0,603 ^ o>oi9 units. Devarianties
(<72) waren dus voor de controlegroep 0,643 units en voor de inteeltstam
(35) ƒ0,364 units.

Sewall Wright ging nu van de volgende redeneringen uit:

1. De mate van bontheid wordt veroorzaakt door de genetische aanleg
en het milieu, waaronder die aanleg zich gedurende het intrauterine
leven moet ontwikkelen. Door de gedurende vele generaties plaats
gehad hebbende broeder
X zuster paring kan alleen dat gedeelte van
de variabiliteit dat bepaald wordt door de variabiliteit van het geno-
type verminderd worden, maar het deel van de variabiliteit, dat
door het milieu veroorzaakt wordt, moet hetzelfde gebleven zijn.
II. De verschillen tussen de kwantitatieve eigenschappen berusten in
hoofdzaak op cumulatieve polymerie. Er zullen wellicht ook enige
factoren in het spel zijn, die volgens het dominant-recessieve of het

-ocr page 799-

epistatische principe overerven, maar de invloed, die hierdoor op de
totale variabiliteit uitgeoefend wordt, is van ondergeschikte betekenis,
althans in de toestand waarin onze huisdierpopulaties zich nu bevinden.

Deze opvatting wordt door alle onderzoekers op het gebied van de
heritability aangenomen. Men is er zich bewust van, dat hierdoor
fouten gemaakt kunnen worden, maar men ziet geen kans om deze
foutenbron te elimineren en acht de grootte van de fout in het huidige
stadium der veeteelt zo klein, dat we haar verwaarlozen mogen.

Om het verschijnsel, dat bij de bontheid optrad, te kunnen verklaren
ontwierp
Sewall Wright de theorie van de ,,path coëfficiënt".

Hierover schrijft hij in het Maartnummer van 1921 van Genetics: „The
path coëfficiënt, measuring the importance of a given path of influence
from cause to effect, is defined as the ratio of the Standard deviation of the
effect when all causes are constant except the one in question, the variability
of which is kept unchanged to the total Standard deviation. A path coëffi-
ciënt differs from a coëfficiënt of correlation in having direction".

De pad coëfficiënt is dus een verhouding tussen twee standaardafwij-
kingen en voor zover het de pad coëfficiënt voor het genotype betreft
(aangegeven door h) is

h = — •
CTp \'

hierin is ctg de standaardafwijking van de genotypische variabliteit en crp
de standaardafwijking van de phaenotypische variabiliteit. De padcoëffi-
cient voor het milieu (Environment) wordt met c aangegeven, dus

e —
CTp

Hieruit volgt weer dat h2 =- en e2 —5—.

(T2p CT"p

Het genotype en het milieu vormen de twee componenten, waaruit het
phaenotype is opgebouwd. De som van de varianties van de delen is gelijk
aan de variantie van het totaal, hetgeen als volgt is uit te drukken:

<t2g <t2e = cr2p.

Dus is —~ 4- ~~ 1, dus ook: h2 e2 = 1.
cHp CT^p

Ditzelfde krijgen we wanneer, zoals Sewall Wricht gedaan heeft, het
milieu weer in twee delen gesplitst wordt, die ik direct maar met de nu
meer gebruikelijke symbolen E
1 en C zal aangeven. Hij kreeg zodoende
3 padcoëfficienten h, ej en c en hiervoor geldt ook weer de vergelijking
h2 e2j -f- c2 — i. De padcoëfficienten geven dus het verband aan, dat
bestaat tussen de variabiliteit van het genotype en van het milieu en die van
het phaenotype. Hij duidt het aldus aan (
figuur 6).
G

N.B.

Sewall Wright heeft voor het genotype
het woord heridity gebruikt, dus in plaats
G H en ook h genomen. Hiervan komt h.

783

-ocr page 800-

Wanneer twee individuen X en Y beide veroorzaakt worden door A en B
dan kan de correlatie tussen X en Y in
figuur 7 aangegeven worden.

-fik

a x a ; a-
b X b - b2

b2 = r:

b

Figuur 7

Wanneer A en B beide zelf afhankelijk zijn van een derde grootheid C,
dan is het verband tussen X en Y aldus (
figuur 8).

Het verband tussen X en V komt nu door verschillende paden tot stand

XAY = a x a - a2

XACBY = a X c X c X b - ac2b
XBY = b x b = b2

XBCAY -bxcxcxa = bc2a

Dc totale correlatie tussen X en Y wordt dan:
i"xy = a2 b2 2 abc2

Totaal

De correlatie,die tussen A en B bestaat, dus c X c = c2 wordt weergegeven
door rAB, zodat we de formule krijgen:

rxv = a

b2 2abr»

Het verband tussen een ouder en een kind verduidelijkt Sewall Wright
met de
figuur g.

0.5
Figuur 9

-ocr page 801-

Hierin zijn Gp en PP het genotype, resp. het phaenotype van de ouder
(parent), Go en Po het genotype, resp. phaenotype van het kind (offspring).
De correlatie tussen Pp en Po wordt dus

rpo = h X 0.5 X h = 0.5 h2

Het verband Gp-——>G0 is de genetische verwantschap, de rG,

tussen ouder en kind, die vroeger al behandeld werd.
Het verband tussen fullsibs wordt in
figuur 10 aangegeven.

P01 P01

De totale correlatie wordt weer door de volgende paden aangegeven:

P01 — G01 — GP[ — Gq2 — P02 h X 0.5 x 0.5 xh = 0.25 h2
Po, — Goi — C;P2 — G02— P02 h x 0.5 x 0.5 x h 0.25 h2

totaal 0.50 h2

De roo °-5° l\'2-

Sewall Wright redeneerde nu verder als volgt:

Hetuterine milieu is ten opzichte van de embryo\'s in tweeën te verdelen.
Voor zover dat milieu gevormd wordt door de aanvoer van bloed en het
milieu waaronder de moeder verkeert, zal er wel enige variatie voor de
embryo\'s zijn, maar niet veel. Dit deel zal dus meer gelijk (common = C)
voor de embryo\'s in dezelfde uterus zijn. Daarnaast komen er nog allerlei
toevallige milieu-variaties voor, die wel niet gemakkelijk aan te geven
zullen zijn, maar in elk geval sterker het ene embryo beïnvloeden dan het
andere. Dit deel is dus niet gemeenschappelijk. Hij splitste het milieu dus
in twee delen, die hij met de letters E j en C aangaf en waarvoor, zoals
reeds gezegd, de padcoëfficienten e x en c gebruikt werden.

In een uterus wordt de toestand dus als in figuur 11 (blz. 786).

-ocr page 802-

P0l — Goi — GPl — Go2 — P02 = h X 0.5 X 0.5 X h = 0.25 h2
Po, — Goi — Gp,— G
o2 — Po2 = h X 0.5 X 0.5 X h = 0.25 h2

c X c = c2
roo = 0.5 h2 c2

Op deze wijze kreeg hij drie vergelijkingen, n.1.:

(1) h2 c2 e^ = i

(2) rPO = 0.5 h2

(3) roo = 0.5 h2 c2

Zoals reeds gezegd had hij een contrólestam met een bontheidsgraad van
gemiddeld 50% en een variantie van 0.643 units en een inteeltstam (35)
met een bontheidsgraad van eveneens 50%, maar een variantie van 0.364
units.

Beide stammen hadden dus wel gemiddeld dezelfde hoeveelheid kleur,
maar de variantie was bij de inteeltstam veel kleiner geworden. Volgens zijn
theorie moet dus dat deel van de variabiliteit dat het gevolg was van de
variabiliteit van het genotype bij de inteeltstammen niet alleen percents-
gewijs, maar ook in absolute zin kleiner geworden zijn, terwijl dat deel,
dat door het milieu veroorzaakt word, percentsgewijs groter zou moeten
worden, maar in absolute zin gelijkblijven, als bij de controlegroep het
geval was.

Sewall Wright berekende nu de correlatie tussen ouders en kinderen
en ook tussen de kinderen onderling en kreeg het volgende:

contrólestam
er2 = 0.643 units

inteeltstam (35)
a2 = 0.364 units

aantal

corre-
latie

aantal

corre-
latie

ouders-nakomelingen.....

nakomelingen-nakomelingen . .

1962
I233

0.211
0.214

942
579

0.014
0.069

-ocr page 803-

Hij kon dus de volgende vergelijkingen opstellen:

controles tam

inteeltstam (35)

h2 c2 e,2 1

\'po = i h2

r00 = i h2 c2 -

0.211
0.214

0.014
0.069

Hieruit valt te berekenen:

controles tam

inteeltstam

h2

c2 =
e ï2

0.422
0.003
0-575

0.028
0.055
0.917

i .000

i .000

In de controlegroep was de variabiliteit dus voor 42.2% veroorzaakt
door de variabiliteit van het genotype, terwijl dit bij de inteeltstam slechts
voor
2.8% het geval was. Voor rekening van de variabiliteit van het milieu
(c en e1 tezamen) kwam bij de controlegroep
57.8% en bij de inteeltstam
97-2%-

Toen hij deze percentages in absolute grootheden ging uitdrukken kreeg
hij:

controlegroep

inteelt groep

h2

c2 ex2 -

0.271 units

0.372 ,,

0.010 units
0-354 »

(X2

0.643 units

0.364 units

Er is dus wel een groot verschil bij de variabiliteit, die door de variabiliteit
van het genotype ontstaan is tussen de controlegroep en de inteeltgroep,
terwijl dit maar zeer klein is bij de variabiliteit van het milieu.

Hiermee meende Sewall Wricht dat zijn theorie bewezen was. De theo-
rie van de pathcoëfficient werd heftig aangevallen door H. E.
Niles
(Correlation, causation and Wright\'s theory of,,path coëfficiënt", Genetics
7e 258—273, 1922).

Deze critick werd door Wright weerlegd in Genetics 8. 1923 (Sewall
Wright: The Theory of path coëfficients. A reply to Niles\'s criticism).

De theorie van de padcoëfficient is door latere onderzoekers overgeno-
men. Maar ook die latere onderzoekers wijzen er steeds op, dat bij de metho-
de van berekening alleen dat gedeelte van de genetische variabiliteit, dat
veroorzaakt wordt door de variabiliteit van het cumulatief polymere deel
van het genotype, tot uiting komt. Het deel, dat ontstaan is door dominante
en epistatische factoren wordt verwaarloosd en komt bij de berekening ten
dele terecht bij de variabiliteit van het milieu.

-ocr page 804-

III. PAD COËFFICIËNT EN HERITABILITY.

De pad coëfficiënt = h = —

o p

De „heritability" h2 - -

(72p

Zowel de a als de er2 kunnen gebruikt worden om de variabiliteit te
meten, maar voor verschillende berekeningen is de variantie te verkiezen
boven de standaardafwijking en wel omdat de som van de varianties van
de delen gelijk is aan de variantie van het geheel.

Dit is niet het geval met de som van de standaardafwijkingen:

O-2G CT2Ei ct2C = ct2P
o-c o-p

Ik heb er al op gewezen, dat het dominante en epistatische deel van het
genotype bij deze methode van berekening verwaarloosd wordt. Bij bijv.
de berekening van de h2 met de zgn. intraclass-correlatie bij fullsibs en
halfsibs komt \\ deel van de variantie die het gevolg is van een dominante
overerving terecht in de h2, waarin ook een deel van de variantie, veroor-
zaakt door de epistatische wijze van overerving terug te vinden is. Men gaat
bovendien van de veronderstelling uit, dat de correlatie tussen genotype en
milieu verwaarloosd kan worden en ook dat een niet-lineaire interactie
tussen genotype en milieu in de normale bedrijfsomstandigheden van geen
noemenswaardige invloed is. Onder deze niet-lineaire interactie wordt het
volgende verstaan. In het algemeen zal wanneer in een milieu X een geno-
type A een beter phaenotype geeft dan genotype B, dit ook in milieu Y
zo zijn. Maar er komen ook gevallen voor, dat het niet zo is. We kennen
allemaal het verschil tussen „sprinters" en „stayers". Het genotype van de
sprinters geeft op de korte baan een betere uitkomst dan op de lange baan,
maar het genotype van de stayers wint het op de lange baan van de sprin-
ters.

Zo is het, gezien de physiologie van de melkvorming, denkbaar, dat bij
zeer hoge productie-aanleg een koe met genotype A bij 4 x daags melken
meer zal geven dan een koe met genotype B, maar dat dit niet het geval is
bij twee maal daags melken.

Dit zou ook het geval kunnen zijn met milieuverschillen tussen zeer goede
kleigronden en zeer arme zandgronden, wanneer de dieren helemaal van
de producten van het eigen bedrijf gevoerd worden, of bij zeer grote klimaat-
verschillen (gematigd, t.o.v. tropenklimaat, laagvlakte t.o.v. bergklimaat).

De totale formule zou moeten luiden:

0-2p = CT2Ge 2 rGeE (72ge ct2e f(GeE)

waarin cr2Gc de variantie voor het totale genotype, dus van het cumulatieve
deel (ct
2ga) en het dominante deel (ct2gd) en het epistatische deel (ct2ge)
tezamen en ct2e,
dat van de twee milieucomponenten cr2^ en cr2c.

De term 2rgee °2Gc <j\'¥. geeft de correlatie tussen genotype en milieu weer,
terwijl f(GeE) op de niet-lineaire interactie tussen genotype en milieu slaat.

Hoewel alle schrijvers zich terdege bewust zijn van het maken van een
kleine fout menen ze toch, dat men voor de practische toepassing van de h2,

-ocr page 805-

in het huidige stadium waarin de veeteelt uitgeoefend wordt, volstaan kan
met de formule cr2p = cr2 ce
ct2e en wat de berekening van de h2 betreft
met de formule

cr2 rr2
h2 = —--—— eventueel

ct\'g -t" ct\'e cj2g ct2e1 cr2c

Hen, die hierover nader ingelicht willen worden, moet ik naar het boek
van
Lerner „Population genetics and animal improvement" 1950, ver-
wijzen.

Om zich de begrippen h2, e t2 en c2 duidelijk voor te stellen kan men het
doen, zoals hieronder aangegeven wordt.

Het phaenotype (P) komt tot stand door de samenwerking van het geno-
type (G) en de twee milieucomponenten E, en C.

Gl E, C, = P,

G, E„ C„ = P,

Gn E„ C„ — P„

In een populatie vormen de verschillende genotypen een variatiereeks;
dat doen ook de verschillende vormen van E van G en van P. We hebben
dus te doen met 4 variatierijen, die ieder hun eigen variantie (cr2) hebben
en daar de som van de varianties van de delen gelijk is aan de variantie
van het totaal wordt:

ct2c = o-2P.

= h2 ^ - e 2 - c2

f72 p cr2p ~~ 1 «

Hieruit volgt dan, dat h2 e t2 c2 - 1.

Om de grenzen waartussen de h2 zich kan bewegen aan te geven, kunnen
we het als volgt schrijven:

h2 = — = a2°

o2p CT2G CT2 El cr2c

We kunnen ons nu indenken, dat alle genotypen van de populatie vol-
komen aan elkaar gelijk zijn. In dat geval bestaat er geen variabiliteit in
de genotypen van de populatie en is
ct2g = o.

ct2g

Dan wordt h2

o G o-^ei  o a El cr c

We kunnen ons ook het andere uiterste indenken, nl. dat het milieu
voor alle individuen van alle populaties volkomen gelijk is. In dat geval
worden
ct2ei = o en cr2c = o- (We zouden hetzelfde krijgen als het milieu
helemaal geen invloed uitoefent op het phaenotype).

In dit geval wordt h2 = —-^-— —--- 1.

<7 G ff El a1 c f G 0 0

De grenzen voor de h2 zijn dus o en 1.

-ocr page 806-

Er worden weieens gevallen vermeld, waarin een h2 gevonden wordt die
groter is dan i. Deze zullen we voorlopig moeten verklaren door het feit,
dat de methode van berekening niet zonder fouten is. Bovendien zijn alle
statistische berekeningen maar „benaderingen" van de waarheid. Bij elke
uitkomst behoort een „middelbare fout".

IV. DE BEREKENING VAN DE h2.

De methodiek van het berekenen van de h2 heeft sedert de eerste publi-
catie van
Sewall Wricht nog al wijziging ondergaan. Terwijl zijn methode
berust op de berekening van de gewone correlatie tussen ouders en kinderen,
en tussen kinderen onderling, past men nu meer de zgn. intra-class correlatie-
methode en de regressiemethode toe.

De intraclass-methode is beter voor die gevallen, waarbij men met groe-
pen full sibs (volle broers en zusters) en groepen half sibs (halve broers en
zusters) kan werken, zoals bij kippen en varkens het geval is. De regressie-
methode, waarover in 1953 een artikel van
N. Korkman verscheen, is
beter als men met moeder-dochter vergelijkingen moet werken, dus bijv.
de melkgift, vet% van runderen.

i. De intraclass correlatie-methode. Deze berust op de analyse van
de variantie. Men stelt zich hierbij ten doel de totale variantie, die door
genotype en milieu veroorzaakt wordt, zo te analyseren, dat men een
gedeelte krijgt, dat alleen genotypisch veroorzaakt wordt. Kan men nu
tevens berekenen, welk deel van de genotypische variantie hierin zit, dan
kent men de totale
ct2g-

In een populatie van varkens bestaat t.o.v. de gewichtstoename per dag
een genotypische variabiliteit. D.w.z. dat naast de genen voor groei,
waarvoor de popidatie homozygoot is, nog een stel genen voorkomt,
waarvoor dit niet het geval is. Deze genen kunnen dus bij de onderscheiden
individuen zowel in de AA-vorm, als in de Aa en aa-vorm voorkomen
en deze veroorzaken de genetische variabiliteit in de populatie.

Wanneer we nu alleen twee van zulke genen nader in beschouwing
nemen, bijv. A en B, dan zullen de volgende genotypen in die populatie
voorkomen: AABB, AaBB, AABb, AaBb, aaBB, aaBb, AAbb, Aabb en aabb.

Een vader of moeder van het AaBB type zal aan al de kinderen het B gen
meegeven, maar van het andere paar of de A of de a. Een ouder geeft
dus aan elk van zijn nakomelingen een zelfde (constant) deel van zijn geno-
type mee en daarnaast een variabel deel (A of a). Hebben we nu een fokkerij
waarin de vaders en moeders onderling gemiddeld niet nauwer verwant
zijn dan de gemiddelde verwantschap van de dieren van de hele populatie
is, dan zullen de genotypen van de nakomelingen gemiddeld voor | deel
afkomstig zijn van het constante deel dat de vaders meegeven, voor \\ deel
zijn ze afkomstig van het constante deel van de moeders en voor de helft
afkomstig van het variabele deel van de vaders en de moeders. De genetische
variabiliteit tussen de biggen van dezelfde toom wordt dus veroorzaakt door
die helft van het genotype, dat gevormd wordt door het variabele deel, dat
ze van vader en moeder meegekregen hebben. Van de hele populatie
biggen die van verschillende vaders en moeders afkomstig zijn, wordt ook
de helft van de genotypische variabiliteit gevormd door dat variable deel
van de vaders en moeders. Van de resterende helft van de genetische

-ocr page 807-

variabiliteit wordt weer de helft (dus £ van de totale genetische variabiliteit)
gevormd door de variabiliteit, die gevormd wordt door de constante delen,
die de moeders aan haar kinderen meegeven. De ene moeder zal als constant
deel AB, de ander Ab, aB of ab meegeven. Het dan nog resterende deel,
dus ook weer J van de totale genetische variabiliteit, wordt gevormd door
de constante delen, die elk der vaders meegeeft.

We kunnen de situatie zoals die in de selectiemesterijen voorkomt met
de volgende figuur aangeven.

In deze groep van 48 biggen zit een totale variantie (cr2t), die veroorzaakt
wordt door verschil in genotypen en het milieu (E).

beren

A

1 2

n

3 4

B

5 6

n

7 8

O O

O O

O O

O O

r o
o
o

O

O
O
O
O

O O

O O

O O

O O

biggen <

O O

O O

O O

O O

O
O
O
O

O
O
O
O

O
O
O
O

O
O
O
O

Figuur

We kunnen deze totale variantie (a2t) gaan splitsen in drie delen n.1.

ie. de a\\, d.i. het deel, dat veroorzaakt wordt door de variabiliteit tussen
de biggen van dezelfde toorn (z.g. tussen de individuen; het residu).

-ocr page 808-

2e. de cr2z, d.i. het deel, dat veroorzaakt wordt door de variabiliteit tussen
de
tomen biggen van dezelfde vader (z.g. tussen de zeugen binnen de
beren),

3e. de cr2b, d.i. het deel, dat veroorzaakt wordt door de variabiliteit tussen
de
groepen biggen van de verschillende beren (z.g. tussen de beren).

Deze drie varianties vormen tezamen de totale variantie.

o\\ o-2z ct2b a\\.

Voor de methode van de analyse van de variantie moet ik naar de
desbetreffende handboeken verwijzen.

De totale variantie is ook gelijk aan de som van de totale genetische
variantie en de totale milieuvariantie.

We krijgen dus: a\\ ct2z ct2b = <r2t = ct2g a2E = ct2g cr2ei cr2c.
Wanneer de beren en de door hen gedekte zeugen onderling niet nader
verwant zijn dan de gemiddelde verwantschap van de hele populatie, dus
wanneer geen inteelt heeft plaats gehad, en wanneer de verwantschap
tussen de zeugen, die door dezelfde beer gedekt zijn, niet groter is dan de
gemiddelde verwantschap van de populatie, en wanneer we alle biggen
door elkaar in een niet in afzonderlijke hokken verdeelde stal hielden, dan
zou de totale variantie als volgt over de drie afzonderlijke varianties ver-
deeld zijn:

1. in de cr2b zou terecht gekomen zijn de helft van de genetische variantie
(dus
|ct2g) de totale milieu variantie (ct2e), m.a.w. cr2b - ]><j2g c2e-

2. in <72z zou jo-2g gevonden worden.

3. in <t2b zou !<72g gevonden worden.

De breuken \\ en | bij cr2), en u2z zouden eigenlijk aldus geschreven moeten
worden:
(1 — resp. (| — £), terwijl de breuk £ bij de <t2b eigenlijk

i - (i - ¥) - i) is-

De toestand is nl. aldus:

De volle broers en zusters (full sibs) van eenzelfde toom zijn onderling
veel nauwer verwant dan de biggen van de hele populatie. Deze nauwe
verwantschap tussen de full sibs vermindert natuurlijk de genetische

variabiliteit. Deze genetische verwantschap tussen full sibs (r—) bedraagt,

f s

als de ouders niet verwant zijn ^ (dit hebben we bij de bespreking van de
verwantschapscoëfficient gezien), dus er blijft over (1 — van de genetische
verwantschap.

Zouden de ouders onderling toch verwant zijn, dus als er inteelt was,
dan zou de r — groter worden, en wordt het deel van de genetische variabili-
teit, dat in a\\ terecht gekomen is, kleiner.

Het wordt (1 — r a2c.

I s

Voor de <j2z en cr2B tezamen blijft dan nog r — ct2g over.

f s

De die we bij de a2z zien, stelt de genetische verwantschap van halve
broers en zusters (half sibs) voor, als de moeders onderling niet verwant zijn.

-ocr page 809-

Zijn daarentegen de mosders, die door dezelfde heer gedekt zijn, onder-

Q

ling wel verwant, dan wordt de verwantschap tussen de half sibs (rT—) groter.

n s

Voor rekening van de a37 komt dus (r —- — r -— )ct2g-

q Is h s

Het resterende gedeelte, en dat is r -— ct2g, zit in de ct2b-

h s

We krijgen dus ten opzichte van de verdeling van de totale <t2g het
volgende:

• , ■ , O ,
in a% zit (i — r —) er e

G G

in ct2z zit (r ----r —) ct2g

f s hs

2 . G
in
ct b zit r — a^c
hs

in a2t zit i cr2G

In de selectiemesterijen lopen niet alle biggen door elkaar. Integendeel:
de biggen van dezelfde toom worden bij elkaar geplaatst in een afzonderlijk
hok.\' \'

De situatie is in feite:

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

4

Figuur 13

Het totale milieu van de stal is dus te verdelen in:
l. het „hokjesmilieu" 1) dat voor de tomen inde verschillende hokjes nogal
variabel kan zijn, maar voor de biggen in hetzelfde hokje meer over-
eenkomst zal tonen. (Dit wordt dus het milieu C).

11. het resterende stalmilieu, dat volgens de wetten van het toeval over alle
biggen verdeeld wordt. Dit wordt dus het milieu E v Wanneer nu
maar de verschillende tomen van de beren willekeurig over de hokjes
verdeeld worden, dan zal de variabiliteit van de hokjesmilieus bij de
analyse van de variantie bij de
cr2z terecht komen, terwijl de rest van
de milieuvariabiliteit bij a\\ blijft.

Uiteindelijk krijgen we dus:

= (i — r ct2g <T2Ei

oïz = (rn~rhi) ct\'2g a2(:

G 2
c B
r T- ct\'G
hs

CT2t = cr2g CT2El ct2 c

G G

Wanneer we nu de r — en de r -—weten, kunnen we de a2G, o-2El en a2c

1  N.B. De naam „hokjesmilieu" werd door Mevr. W. E. Ressang-Groenewegen
gebruikt gedurende haar co-assistentschap.

-ocr page 810-

berekenen, omdat we de o\\, ct2z en cr2B al met de gewone statistische
methoden, die bij de analyse van de variantie gebruikt worden, kunnen
berekenen.

Nu is de r — in de regel 0,5, omdat in het algemeen inteelt heel weinig

toegepast wordt. Het komt nog weieens voor, maar die enkele gevallen
zijn van geen betekenis, wanneer we met een groot materiaal werken, en
dat moeten we voor het berekenen van de h2 doen.

Q

De r — daarentegen wijkt vaak af van 0,25, omdat het nog al eens

voorkomt, dat volle zuster of halve zusters door dezelfde beer gedekt worden.

In een concreet geval, waar 248 biggen van 62 zeugen en 12 beren af-
komstig in het onderzoek betrokken werden, vonden we in het Zoötechnisch
G

Instituut een r -— van 0.28.
hs

In dit concrete geval vonden we de volgende waarden voor de gewichts-
toename per dag:

C2b

= 2,123

a2z

= 0,554

oh

= 0,360

G

"Is

- 0,50

G
r :-

= 0,28

hs

De vergelijkingen, die opgelost moesten worden waren dus:

<t2b = r — c72g of 0,360 = 0,28 ct2g
G G

ct2z = (r —— r—) c72g o2C of 0,544 = °»22 °2g tr2c
is h s

Q

<72b = (1 — r —) ct2g ct2Ei of 2,123 - 0,50 ct2g ct2ei-

Hieruit vielen clus te berekenen ct2g — 1,286 en ct2c = 0,271 en cr2El
1,480 en er2, = 3.037. En hieruit weer:

, o tr2c (t2c, 0 , ot2ei „

h = —r- = 0,423, c" = — = 0,089 ene / = ——- 0,487.
o\\ a\\ \' ff-t

Behalve de h2 - 0,423 is hierin het opvallende, dat de c2 zo hoog is.
De variabiliteit tussen de hokjes in dezelfde stal bedroeg zelfs nog ruim 15%
van de totale milieu-variabiliteit.

2. de regressiemethode van korkman.

Bij de runderen kan bijv. t.o.v. de melkhoeveelheid en het vetpercentage
de intraclass-methode vaak niet toegepast worden. 1)

Daar kunnen we alleen moeder-dochter en halfzuster vergelijkingen
maken. Hierbij doet zich dan nog de moeilijkheid voor, dat de moeders

1  N.B. J. Johansson heeft bij de bewerking van het materiaal, afkomstig van de
Deense progeny-testing stations, wel de intraclass methode toegepast.

-ocr page 811-

de eerste producties in heel andere jaren gehad hebben dan de dochters,
zodat we met de jaarmilieus rekening moeten houden.

Een oplossing hiervoor is gevonden, door de producties der dieren
steeds te vergelijken met de gemiddelde jaarproductie van de tijdgenoten,
dus de eerste lactatie van de dochters met de eerste lactaties van de groep
tijdgenoten van dezelfde stal. Dit kan alleen, wanneer het melkbedrijf zeer
groot is, als er bijv. minstens 100 kalveren per jaar geboren worden en er
meerdere stieren op het bedrijf gewerkt hebben. Is dit niet het geval, dan
zullen we onze toevlucht moeten nemen tot de groep dieren, die in eenzelfde
contrólevereniging verzameld is, maar dan mogen de bedrijfsomstandig-
heden tussen de verschillende bedrijven, die tezamen de controlevereniging
vormen, weer niet al te veel uiteen lopen. Zijn er enkele bedrijven tussen,
waar de bedrijfsvoering zeer goed of erg slecht is, dan moeten deze uitge-
schakeld worden.

Ditzelfde is het geval voor de eerste lactaties der moeders. Deze eerste
lactaties van de moeders kunnen ook nog in zeer verschillende jaren plaats
gehad hebben. Door alleen met de verschillen, die er zijn tussen de produc-
ties van de dieren, die in het onderzoek betrokken worden en de tijdgenoten
rekening te houden, worden de jaarinvloeden voor verreweg het grootste
gedeelte uitgeschakeld. Men werkt dus alleen met de deviaties van de
groepsgemiddelden. Deze kunnen uit de aard der zaak zowel positief als
negatief zijn.

In het volgende clummy-voorbeeld is de berekening van de regressie (b)
aangegeven. Hierin worden de deviatiecijfers van de moeders met X, die
van de dochters met Y aangegeven, x en v stellen het gemiddelde van de
deviatie voor; x is de deviatie van elke individuele deviatie van de gemiddel-
de deviatie, dus: X — x = x of Y — y = y,

Als productie is de gemiddelde dagproductie van de eerste lactatie
genomen.

X

X

X2

Y

y

XV

2

I

i

1

0

0

2

I

i

1

0

0

— I

—2

4

0

— i

2

4

3

9

1

0

0

— i

_____2

4

—2

—3

6

3

2

4

0

— i

-1

- - i

—2

4

2

4 ■ i

— 2

4

3

9

3

2

6

i

— 2

4

2

1

2

— i

—2

4

2

1

—2

SX — 10

Sx = o

SX2=44

SY= io

Sy=o

Sxy = 6

x = 1

y = 1

, Sxy 6

t> = rr-f - = 0,136

Sx- 44

Aangezien het verband tussen moeder en dochter % h2 is, wordt \\ h2
0,136, dus de h2 = 0,272.

-ocr page 812-

3- indeling van de groep moeders in hoge en lage producenten.

Door Lush is voor de berekening van de h2 nog een andere methode
aangegeven. Hierbij worden de moeders van de dochters van elke stier,
die in het onderzoek betrokken worden, in twee groepen ingedeeld, n.1.
een groep hoge, en een groep lage producenten. Men moet ook hierin weer
veel dochters van veel verschillende stieren betrekken. De dochters worden
ook in twee groepen verdeeld, maar die verdeling berust niet op de eigen
productie, maar op de productie van de moeders.

Deze methode berust op de volgende redenering:

Het verschil tussen twee groepen moeders berust zowel op een verschil
in gemiddelde genotype als op een verschil in gemiddeld milieu. De twee
groepen dochters hebben gemiddeld, wat het vaderlijk deel van het geno-
type betreft, hetzelfde meegekregen. Ze hebben beide ook in hetzelfde
milieu verkeerd. Het verschil, dat tussen de twee groepen dochters optreedt,
moet dus geheel veroorzaakt worden door het verschil in het deel van het
genotype, dat de twee groepen van de moeders hebben meegekregen.

Het volgende praktijkvoorbeeld licht dit nader toe. Uit het materiaal
van een contrölevereniging kon ik dit cijfermateriaal krijgen. Daar zowel
de moeders als de dochters over een groot aantal jaren verspreid waren,
werd aangenomen dat het gemiddelde jaarmilieu van de dochters gelijk was
aan dat van de moeders.

Som

van de vetpercentages

Stier

moeder-dochter paren

H.M.

L.M.

D.H.M.

D.L.M.

H.

64

119,9°

94,90

124,90

120,50

P.R.

104

194,00

171,60

196,70

185,00

S.

56

104,40

102,80

94,20

95,0°

L.

26

51 >75

45,05

50,15

5°,\'5

A.L.

60

"5-3°

10i,40

122,00

116,10

310

585,35

5\'5,75

587,95

566,75

Gemiddeld..........

3,776%

3,327%

3,793%

3,656%

Hoge M — Lage M = 0,449%
D. Hoge M — D. Lage M = 0,137%
Het verschil tussen de dochtergroepen is de helft van het genetische deel
van het verschil tussen de moedergroepen, dus:

0,449

Bij de berekening van de h2 uit de moeder-dochter-vergelijking doet zich
meestal nog een moeilijkheid voor, die nog niet opgelost is. Er is tot nu toe
aangenomen, dat de correlatie tussen de phaenotypen
rpdpm = | h2.
Dit is echter alleen het geval wanneer de correlatie uitsluitend veroorzaakt
wordt door de genotypische correlatie. Maar het komt zeer vaak voor, dat
de correlatie ook nog beïnvloed wordt door een meer gemeenschappelijk

-ocr page 813-

milieu (C) van moeder en dochter. Dit is het geval, wanneer moeder en
dochter op hetzelfde bedrijf zijn. We krijgen dan een geval, clat enigszins
met dat bij de selectiemesterijen te vergelijken is.

Het verband moeder-dochter is dan met de hier volgende tekening voor
te stellen (
figuur 14).

V. DE TOEPASSING VAN DE h2 BIJ DE BEPALING VAN DE
FOKWAARDE.

Voor de schatting van de fokwaarde bij een stier hebben Johannson en
Robf.rtson de volgende formule gegeven:

_nj h2

(2y — h2x) 4- A

i (n — 1) l h2

Deze formule is op het eerste gezicht wel ingewikkeld, maar in wezen
vrij eenvoudig. Zij is direct in twee delen te scheiden, n.1.:

n i h2

en (2y — h2x

i (n 1) \\ h2

n t h2

Het eerste deel--—i—--— is de algemene regressie-coëfficient

i (n —. 1) i h2

nr

(b). -;-;—, die gebruikt wordt om uit een beperkt aantal

i (n — 1) r

waarnemingen een conclusie te trekken over het onbeperkte aantal; n geeft
het aantal waarnemingen aan, bijv. bij 20 dochters van een stier; r is de
correlatie-coëfficient die het verband tussen de dochters aangeeft. Wanneer
de moeders van de dochters niet nader verwant zijn dan de dieren van de
populatie, waaruit ze genomen zijn, is r = J h2 wat uit figuur 15 blijkt.
Hierin V — de vader; G
di en Gq2 het genotype van de dochters.
P
dj en PD2 het phaenotype van de dochters.

-ocr page 814-

rPDl Pü2 de correlatie
tussen de phaenotypen
van de dochters.

(N. B. Men moet zich
een groot aantal doch-
ters voorstellen).

Het verband tussen de phaenotypen der dochters volgens de padcoëffi-
cient is h
X | X £ X h is \\ h2 en is ook aangegeven door rPDl Pn2.

Het tweede deel (2y — h2x) A is een verbeterde vorm van 2 D — M;
2 D — M geeft aan, dat de fokwaarde van de vader voorgesteld kan worden
door 2
X het gemiddelde phaenotype van de dochters, verminderd met het
gemiddeld genotype van dc moeders, uitgaande van de aanname dat de

2

In dit deel stelt A voor het gemiddelde van de groepen waaruit de moeders
en dochters zijn genomen, x is het verschil tussen het moedergemiddelde x
en het groepsgemiddelde A, clus X = A x.

y is het verschil tussen het gemiddelde van de dochters y en de groep,
waaruit ze voortkomen, dus Y = A y (x en y kunnen positief of negatief
zijn). 2D - M kan clus ook aangegeven worden door:
2(A y) — (A x) en dit wordt (2y — x) A.

Het verschil tussen 2Ü — M en (2y —- x) A is dus:

1. bij de 2l) — M methode wordt uitgegaan van de absolute getallen,
terwijl bij de (2y —- h2x A-methode de regressie (b) alleen betrekking
heeft op de
verschillen met de groepsgemiddelden.

2. dc h2 is ingevoerd en alleen bij dc deviatie van de moeders, dus niet bij
de deviatie van de dochters.

De h2 geeft aan, welk deel van het phcnotvpischc verschil voor rekening
van het genotypische verschil komt. De moeders zijn meestal geselecteerd.
Men houdt in de regel alleen de dochters van de phenotvpisch betere moe-
ders aan. (Wellicht is het beter om te zeggen, dat men de dochters van de
phaenotypisch slechtste moeders niet aanhoudt). Hierdoor zal het gemiddel-
de van de moeders hoger liggen dan het gemiddelde van de groep. Dit
verschil wordt veroorzaakt doordat het gemiddelde genotype van dc
moeders boven het gemiddelde genotype van de groep ligt en dat de moeders
gemiddeld in een beter milieu verkeerd hebben dan de hele groep.

Bij de dochters is dc h2 niet gebruikt, omdat men bij de beoordeling van

-ocr page 815-

de fokwaarde van een stier uit moet gaan van een groep ongeselecteerde
dochters, d.w.z. van een groep dochters, die op de eigenschap, die in onder-
zoek is, zelf nog niet geselecteerd is. Dat is het geval bij de melkgift van de
dochters bij de eerste lactatie. De voor die tijd plaats gehad hebbende
selectie op exterieur enz. staat in geen verband met de melkgift. Pas na de
eerste partus kan de selectie op melkgift beginnen. Dochters, die binnen een
maand na de partus om de een of andere reden uit de melkcontróle ver-
dwijnen, kunnen nog niet beschouwd worden als op melkproductie geselec-
teerd te zijn. Verdwijnen ze na 2 a 3 maanden uit de melkcontróle, dan moet
er rekening mee gehouden worden, dat ze om een slechte productie ver-
wijderd zijn geworden. Deze afgebroken melklijsten moeten wel in de bere-
kening opgenomen worden. Men kan de hele lactatiecurve van deze af-
gebroken melklijsten met behulp van het verloop van dc gemiddelde
melkcurve reconstrueren. Hiervoor zijn de cijfers, die Doeksen en Heyboer
bij hun „standaardkoe" gegeven hebben, uitstekend te gebruiken. Deze
niet geselecteerde groep dochters zal gemiddeld onder dezelfde milieu-
omstandigheden verkeerd hebben als de groep tijdgenoten. Het eventuele
verschil in productie zal dus geheel voor rekening van het verschil in geno-
type komen, dus daarvoor zou een h2 — 1 genomen kunnen worden, en
deze kan dus gevoeglijk uit de formule weggelaten worden.

Hoe groot moet het aantal dochters zijn, waaruit de moeder-dochter-
vergelijking uitgevoerd wordt? Hoe groter het aantal dochters is, des te
betrouwbaarder wordt de schatting van de fokwaarde van de stier. Niet
alleen wordt de regressie-coëfficient (b) er groter door, maar ook de y cn de x
worden er nauwkeuriger door. Het aantal dochters zal in de practijk altijd
gelimiteerd blijven, daar de dochters toch ongeveer van dezelfde leeftijd
moeten zijn bij de eerste partus.

Deze eis moet ook gesteld worden voor de moeders en aan de moeder-
dochter-paren. We zouden de lactaties wel op dezelfde leeftijd kunnen
gaan omrekenen, maar elke omrekening maakt het eindresultaat minder
nauwkeurig.

Bovendien mag er geen groot verschil in de data van kalven zijn. Het
onderzoek van Doeksen en Heyboer geeft voldoende duidelijk aan, dat
een paar maanden verschil in de leeftijd bij de partus al een belangrijk
verschil in de productie veroorzaakt cn ook is het bekend, dat de maand,
waarin de partus plaats vindt, van invloed is op de totale melkgift. Ook
moeten de dieren wat gezondheid betreft gelijkwaardig zijn. De ervaringen
in Denemarken bij het daar gevolgde systeem wijzen er wel op, dat het niet
zo gemakkelijk zal zijn om meer dan 20 moeder-dochter-vergelijkingen te
maken. Vermoedelijk is dat de reden, dat men in Amerika reeds met
17 moeder-dochter-vergelijkingen genoegen neemt. Wanneer we in een
geval, waarbij de fokwaarde van een stier bepaald moet worden,de volgende
gegevens hebben: A = 10 kg. (gemiddelde dagproductie) van de groep
waaruit de dochters zijn voortgekomen (iste lactatie).

x = 2 kg, y = i kg, n = 20, h2 - 0,30 (die voorlopig voor de hoeveel-
heid melk aangenomen kan worden), dan wordt de berekening als volgt:

1 h2
i

h2 20 X 0.075

, , -r-pr(2y — h2x) A = ---(2 x I — 0.30 x 2)

i (n — 1). h2 i 19 x 0.075

A = 0.86 A

-ocr page 816-

De fokwaarde van de stier ligt dus 0.86 kg boven het gemiddelde van de
groep waaruit de dochters voortkomen.

Volgens de 2D - M-methode zou het worden (aannemende, dat de
groep, waaruit de moeders voorgekomen zijn, ook een gemiddelde van
10 kg had) :2
x (10 1) •— (10 2) = 10 kg.

Hieruit zal men dus moeten concluderen, dat de stier geen hogere fok-
waarde heeft dan het gemiddelde van de groep tijdgenoten van de dochters.
Afgezien van de regressiecoëfficient in het eerste deel van de formule, wordt
het verschil veroorzaakt door het feit, dat bij de 2D M-methode het
verschil x geheel als genotypisch beschouwd wordt, dus in feite met een
h2 = i gewerkt wordt, terwijl het verschil in de formule van Johannson en
Robertson maar voor 0,30 h2, als genetisch bepaald, in de berekening
wordt opgenomen.

Dochters van een stier zullen in het vaderlijk aandeel van haar genotype
de helft van het vaderlijk genotype mee krijgen, dus voor zover het dit
deel betreft:

met het gemiddelde genotype der populatie-verschillen.

De h2 kan ook gebruikt worden om de fokwaarde van een koe te schatten.
Men doet dit ook hier in de practijk vaak aan de hand van de productie
van de dochters. Heel veel hebben we daar niet aan, omdat in de regel
maar van een beperkt aantal dochters iets van de lactatie bekend is. Boven-
dien is de invloed van de vader(s) van de dochters ook heel moeilijk te
bepalen.

Meer heeft men aan de eigen productie van de koe, vooral als er ver-
schillende lactaties van haar bekend zijn.

Wanneer er maar één lactatie bekend is, moeten we weer met de h2
0.30 werken. Zijn er evenwel meer bekend, dan stijgt dc h2 voor het gemid-
delde van die lactaties vrij snel. Dit stijgen komt, omdat in het normale
bedrijf, waar aan bepaalde koeien geen extra zorg besteed wordt, n.1.
niet sterk boven de normen gevoerd wordt, het gemiddelde milieu, waar-
onder de koe gedurende bv. 5 lactaties verkeerd heeft, veel dichter bij het
gemiddelde milieu van de groep zal liggen dan met het milieu van de
afzonderlijke lactaties het geval zal zijn. De milieufactor zal dus bij het
gemiddelde van 5 lactaties een veel kleiner rol in de deviaties spelen en de
genetische factor zal een relatief grotere plaats innemen. De mate van stij-
ging van de h2 voor meerdere lactaties kan weer berekend worden met de
algemene regressiecoëfficient

nr

i (n — 1) r\'

maar hierin is de r = de correlatie tussen de verschillende lactaties van de
koeien. Deze correlatie (repeatability) komt op ongeveer 0,40.
Voor één lactatie wordt het:

nr

i X 0,40

= 0,40

-fox 0,40

i - - (n — 1) r

Voor vijf lactaties daarentegen:
5
X 0,40

o,77

I 4 X 0,40

-ocr page 817-

O 77

Dit wordt —— rnaal zo groot. De h2 voor het gemiddelde van 5

0,44

lactaties mag dan ook op 1,925 X 0,30 0,58 gesteld worden.

Voor een koe, die gemiddeld 2 kg meer gegeven heeft dan het gemiddelde
van de groep, kan het genotype geschat worden op 0,58
X 2 - 1.16 kg
boven het gemiddelde van de groep.

Van een oudere stier kan met gebruikmaking van de h2 de genotypische
waarde t.o.v. de groep beter geschat worden, dan zonder de h2. Ook van
een oudere koe geeft de h2 ons een betere schatting dan andere methoden.
En met behulp hiervan zal het dus ook mogelijk zijn om een iets nauw-
keuriger schatting van een zoon te krijgen. Natuurlijk moeten, als dit
mogelijk is, voor de schatting van de vermoedelijke fokwaarde van een jong
stiertje alle andere informaties, die we krijgen kunnen, ook in rekening
gebracht worden. Het blijft altijd een schatting, maar het is de meest
nauwkeurige (of liever de minst onnauwkeurige) methode, waarover we op
het ogenblik beschikken.

Het verschil tussen de equal parent (2D — M) methode en de (2y -
h2x) A methode kan goed gedemonstreerd worden aan het volgende
voorbeeld.

Stel, dat we t.o.v. de melkhoeveelheid een keuze moeten maken tussen 5
stieren. Om het geval zo eenvoudig mogelijk te maken, nemen we aan, dat
de stieren evenveel dochters hebben en dat het gemiddelde (de
a) van de
verschillende dochter- en moedergroepen gelijk is. Laten we aannemen,
dat de
A — 35°° Pel\' lactatie en de h2 = 0,30. Stel nu dat we het volgende
feitenmateriaal hebben:

Stier

moeder
gemiddelde

dochter
gemiddelde

fokwaarde stier

2D — M

(2y—h2x) A

I

3100

3400

3700

3420

II

330°

3450

3600

3460

III

3500

350°

35°°

35°°

IV

3700

355°

3400

3540

V

3900

3600

33°o

3580

We zien, dat de volgorde van waardering op dit onderdeel geheel ver-
schillend is. Stier I is bij de 2D - M-methode de beste en stier V de slechtste,
terwijl bij de andere methode juist stier V de beste en stier I de slechtste is.

We hebben hierin ook tegelijkertijd een verklaring voor een reeds lang
in de practijk bekend feit, n.1. dat het maar zelden voorkomt, dat een
stier uit uitstekende moeders ook uitstekende dochters geeft, en dat een
stier uit heel slechte moeders ook heel slechte dochters geeft. De goede
moeders worden, wat hun fokwaarde betreft, overgewaardeerd, de slechte
ondergewaardeerd. De fokwaarde van een moeder met een gemiddelde
van 3100 kg ligt niet 400 kg onder het groepsgemiddelde van 3500, maar
slechts 0,30
X 400 120. En de fokwaarde van de groep moeders met een
gemiddelde van 3900 ligt niet 400 boven die van het groepsgemiddelde,
maar slechts 0,30
X 400 = 120.

In het hiervoor behandelde geval van de bepaling van de fokwaarde van

-ocr page 818-

een stier werd uitgegaan van moeders, die gemiddeld van het gemiddelde
van de groep afweken, doordat zijzelf een geselecteerde groep vormden.
Wanneer we evenwel met materiaal werken, waarin de moeders niet gese-
lecteerd zijn, dan wordt de x uit de formule van J
ohannson en Robertson
gelijk aan o, dus ook de h2x wordt o. Deze term kan ook weggelaten worden,
zodat dan de formule wordt:

n h2

X 2 y a

(n - i) i h2

Daarbij blijft nog altijd de moeilijkheid, dat de bedrijfsvoering op de
verschillende boerderijen belangrijk kan verschillen. Om uit die impasse
te komen, heeft N. K
orkman een formule ontworpen, die in zijn oorspron-
kelijk artikel wel zeer ingewikkeld lijkt, maar die tot een veel eenvoudiger
vorm is terug te brengen, n.1.:

n ± h2

fokindex stier =--- , (2y ■— h2x) c (a ■— p) f- A

i (n — i) l h2

Hierin zijn de termen n, h2, x, y en A ons al bekend. F het gemiddelde
van de populatie.

I7 is berekend met de formule p = 2Y — X, d.w.z. 2 X het gemiddelde
van de koppelgemiddelden van de dochters, verminderd met het gemiddelde
van de koppelgemiddelden van de moeders.

c is een regressiecoëfficient, die te berekenen is uit de regressie van
(2y - h2x) op (2Y - - X) d.w.z. van het genetisch verschil op het phaeno-
typisch verschil.

Korkman kwam hierbij voor zijn materiaal uit Zweden tot een c 0.2.

Wanneer we voor de ï7 het rasgemiddelde nemen, zouden we m.b.v. deze
formule voor de fokindex van de stier, de verschillende stieren van eenzelfde
ras met elkaar kunnen vergelijken.

VI. DE TOEPASSING VAN DE HERITABILITY VOOR
ANDERE DOELEINDEN.

De heritability kan ook gebruikt worden:

a. Om na te gaan hoever het phaenotype van de populatie door selectie
en bepaalde fokmethoden zich wijzigen kan,

b. om na te gaan of het in bepaalde gevallen gewenst is de aandacht in de
eerste plaats te wijden aan het genotype en in de tweede plaats aan
het milieu of omgekeerd.

In het voorafgaande hebben we gezien, dat:

= ct2g <?2e; ff2o = hVp en cr2E = e2cr2p
Hieruit volgt dat:
rrp
= l/\' ere cte, hcp en <7f. = ecrp

Ook is reeds vermeld, dat h2 -f- e2 = 1.

Wanneer we er in zouden slagen om het genotype van een productie vol-
komen homogeen te maken (N.B. dit is practisch niet te bereiken in de
veeteelt) dan zou de genetische variabiliteit van de populatie geheel ver-

-ocr page 819-

dwenen zijn en zou crp = cte- D.w.z. dat we dan nog altijd de variabiliteit,
die door het milieu veroorzaakt wordt, (
cte) over zouden houden.

Hebben we te doen met een geval met een h2 van 0,36 dan is de e2 — 0,64.
cte is dan ecrp = o.8crp.

De totale variabiliteit is dus maar met 20% verminderd. Wanneer in de
oorspronkelijke populatie de lengte een crp = 3 cm had, zou deze in de
nieuwe populatie nog 0,8
X 3 = 2,4 c m zijn. Wanneer we er in zouden
slagen om een dergelijk geval de genetische variabiliteit tot op de helft
terug te brengen zou de standaardafwijking van de nieuwe populatie,

(ctnp) zijn (£h)2 e2) ctop (standaardafwijking van de oude populatie).

We krijgen dus ctnp - {]/ (£h)2 4- e2) ctop.

In het geval, waarin de h2 0,64, de e2 = 0,36 en de ctop 3 c m is,
wordt het dus:

ctnp = (1/ (ïh)2 e2) ctop = (|/ 0,16 0,36) x 3 cm = 2,163 cm.

Als rekenvoorbeeld kies ik een geval, waarbij op een middenwaarde gese-
lecteerd wordt, zoals dat o.a. bij de romplengte van de baconvarkens bij
de selectiemesterijen het geval is. Hierbij is een romplengte van 80,5—82,5
cm het meest gewenst en wordt met de letter a gewaardeerd. De klassen
die öf langer óf korter zijn krijgen een lagere waardering. Nemen we nu
aan, dat voor de oorspronkelijke generatie de
ct0p = 3 cm is, en dat men
door de genetische selectie er in geslaagd is de
ctg van de oorspronkelijke
selectie terug te brengen op de helft.
Johansson en Korkman vonden voor
de romplengte bij varkens een h2 = 0,60. Ik wil hier, om gemakkelijker te
kunnen rekenen, de h2 = 0,64 stellen. Dan wordt de e2 — 0,36. Uit het
hierboven gegeven voorbeeld zien we, dat dan de
ctnp = 2,163 cm.

Gaan we er nu, ook weer voor gemakkelijk rekenen, van uit, dat we met
een normale verdeling te doen hebben, dan kunnen we de volgende staat (I)
opstellen.

Staat I.

Lengte in cm

VVaarde-
letter

ctop = 3 cm
% van het aantal

ctnp = 2,163 cm
% van het aantal

>88,5

c

°,97

0,07

86,5 — 88,5

bc

3,81

0,96

84,5 - 86,5

b

11,09

7,26

82,5 - 84,5

ab

22,21

24,3°

80,5 — 82,5

a

23.83

34,8i

78,5 — 80,5

ab

22,21

24,3°

76.5 — 78,5

b

11,09

7,26

74,5 — 76,5

cb

3,8.

0,96

< 74,5

c

°,97

0,07

Hoewel de totale variatiebreedte niet veranderd is, hebben we toch een
heel andere verdeling gekregen. De a-klasse is belangrijk in aantal gestegen,
de ab-klasse maar weinig, de andere klassen zijn in aantal gedaald.
In dit geval hebben we te doen gehad met een hoge h2.
Heel anders ziet het er uit als we met een kleine h2 te doen hebben.
Bijv. h2 0,10, die
Korkman vond bij het aantal per worp geboren biggen.

-ocr page 820-

Wanneer we hier ook weer door fokmaatregelen erin slagen om het genetisch
aandeel van de variabiliteit tot op de helft terug te brengen, dan is de
standaardafwijking van de nieuwe populatie

ctnp = (l^i h2 e2) X cr0p = iy 0,025 0,900) X ctop = 0,961 CTOP.

Varieerden de worpgrootten tussen 3 en 21, met als ideaal 12 en is er
een
ctop = 3 biggen, dus een ctxp = 2,88 biggen, dan kunnen we de volgende
staat (II) opstellen.

Staat II.

Aantal biggen

Waarde-
letter

ctop = 3 biggen
°/0 van het aantal

<7\\p — 2,88 biggen
u/0 van het aantal

19 21

c

o,97

o,77

\'7 \'9

bc

3,8I

3,40

15 — 17

b

11,09

IO>75

\'3 \'5

ab

22,21

21,52

11 - 13

a

23,83

27,11

9 — 11

ab

22,21

21,52

7 — 9

b

11,09

io,75

5-7

bc

3,8.

3,4o

3 — 5

c

o,97

o,77

In dit geval zien we, dat we met fokmaatregelen maar heel weinig winst
kunnen behalen. Het totaal van de a en ab-groepen verschilt in deze 2
gevallen te weinig om de kosten, die aan de te nemen fokmaatregelen
besteed moeten worden, te vergoeden.

Wanneer we in zo\'n geval evenwel de aandacht eens in hoofdzaak op
verbetering van het milieu gingen vestigen, en we zouden er ook in slagen
om de variabiliteit, die door het milieu veroorzaakt wordt, tot op dc helft
terug te brengen, dan zouden we krijgen

ctnp (V h2 £e2) ctop (1/ 0,10 0,225) 3 = \'»71 biggen.

Hiermede kunnen we staat III opstellen.

Staat III.

Aantal biggen

Waarde-
letter

ctop = 3 biggen
°/0 van het aantal

ctnp = 1,17 biggen
% van het aantal

19 — 21

c

o,97

0,0001

17 — \'9

bc

3,8I

0,17

15 — 17

b

11,09

3,8I

13 !5

ab

22,21

23,96

11 13

a

23,25

44,12

9 — 11

ab

22,21

23,96

7 - 9

b

11,09

3,8I

5 7

bc

3,8I

0,17

3 — 5

c

o,97

0,0001

-ocr page 821-

Hier zien we een aanmerkelijke verhoging van het aantal in klasse a,
terwijl de twee ab-klassen ook nog iets vooruit gegaan zijn.

Zijn we eenmaal zover, dan is de h2 voor de nieuwe populatie ook belang-
rijk hoger geworden. Voor de h2NP krijgen we de formule:

,, h20p 0,10

" NP = rr---j—7— =--- 0,307.

h op i e20p 0,10 0,225

Zouden we in deze nieuwe populatie door fokmaatregelen het genetisch
aandeel van de variabiliteit op de helft kunnen terugbrengen, dan zou de
standaardafwijking van de dan ontstane populatie maar 1,325 biggen zijn;
er zouden er van in de a-klasse 54,70% en in elke van de twee ab-klassen
21,46% vallen.

VII. SLOT.

Hoewel tegen de „heritability" gegronde bezwaren zijn aan te voeren,
lijkt het mij toch gewenst, dat deze in ons land nader bestudeerd wordt.
Tegen elke tot nu toe bekende methode om de fokwaarde te schatten zijn
grote bedenkingen in te brengen. De h2-methode neemt een van de belang-
rijkste althans ten dele weg.

Ook het feit, dat met de heritability aanwijzingen verkregen worden om
te beslissen of in bepaalde gevallen de aandacht in hoofdzaak óf op het
genotype öf op het milieu gevestigd moet worden, lijkt mij van grote bete-
kenis.

Samenvatting.

De schrijver behandelt de sinds 1935 in de veeteeltliteratuur voorkomende
methode om de variatie, die bij kwantitatieve eigenschappen in populaties
optreedt, te splitsen in een deel dat genotypisch bepaald wordt en in een
deel, dat door milieuverschillen veroorzaakt wordt. Uit een foktechnisch
oogpunt is alleen het eerste deel van belang. Na een inleiding geeft hij een
kort overzicht van de studie van S
ewall Wright, die als de basis voor deze
methode van werken beschouwd moet worden. De h2, de maatstaf voor de
heritability is dat deel van de phenotypische variantie, dat door het geno-
typische deel bepaald wordt.

Daarna worden enkele methoden beschreven om de h2 te berekenen en
wordt de toepassing hiervan voor de schatting van de fokwaarde behandeld.
Ook wordt erop gewezen, dat we hierin een middel hebben om na te gaan
of bij pogingen om de eigenschappen te verbeteren de aandacht in hoofd-
zaak op het genotype of op het milieu gevestigd moet worden. De schrijver
acht het gewenst, dat in Nederland wordt nagegaan of met toepassing van
de h2 methode betere resultaten bij de schatting van de fokwaarde ver-
kregen kunnen worden dan met de thans gebruikelijke methoden.

Summary:

The author discusses the method mentioned in the cattle-breeding literature since 1935
which divides the variation which occurs in quantitative qualities in populations into
a part which is determined genotypically and a part which is caused by differences in
environment. From the point of view of breeding technique, only the first is of importance.

LXXX

805

57

-ocr page 822-

After an introduction he gives a short review of the study of Sewall Wright, which must
be considered as the basis of this working method.

The h2, the standard for the heritability, is that part of the phenotypical variation
which is determined by the genotypical part. Then some methods are described to calcu-
late the h2 and their application for the estimation of the breeding value are discussed.
Also attention is drawn to the fact that we here have a means of tracing if, in trials to
improve the qualities, the main attention must be drawn to the genotype or the environ-
ment. The author thinks it desirable that in the Netherlands it should be investigated
if, with the application of the h2 method better results could be obtained for the
estimation of the breeding value than with the methods now being used.

Résumé :

L\'auteur traite la méthode se trouvant depuis 1935 dans la littérature sur l\'élevage,
de scinder la variation se présentant chez des populations en cas de caractères quantitatifs,
en une partie déterminée génotypiquement, et en une partie provoquée par des diffé-
rences de milieu. Au point de vue de la technique d\'élevage il n\'y a que la première
partie qui importe. Après une introduction il donne un bref aperçu de l\'étude de
Sewall
Wright
qui doit être considérée comme la base pour cette méthode de travail. Le h2, la
base pour la heritability est la partie de la variété phénotypique et déterminée par la
partie génotypique.

Ensuite on donne une description de quelques méthodes pour calculer le h2 et on traite
son application pour l\'estimation de la valeur d\'élevage. On attire également l\'attention
sur le fait que nous disposons ici d\'un moyen pour contrôler si — en essayant d\'améliorer
les propriétés — il faudra attirer l\'attention principalement sur le génotype ou sur le
milieu. L\'auteur juge désirable qu\'en Hollande on contrôle si, en appliquant la méthode
h2, 011 peut obtenir de meilleurs résultats pour l\'évaluation de la valeur d\'élevage qu\'avec
les méthodes actuellement en usage.

Zusammenfassung :

Der Schreiber behandelt die seit 1935 in der Literatur über Viehzucht vorkommende
Methode, um die Variation, die bei quantitativen Eigenschaften in Veröffentlichungen
auftritt, zu trennen. Und zwar in einen Teil, der genotypisch bestimmt wird und in
einen anderen, der durch Unterschiede im Milieu verursacht wird. Vom zuchttechni-
schen Standpunkt aus hat allein der erste Teil Bedeutung. Nach einer Einleitung, gibt er
eine kurze Übersicht von der Studie, Sewall Wright\'s, die als die Basis dieser Arbeits-
methode zu betrachten ist. Der h2, der Massstab für die Erblichkeit, ist jener Teil der
phenotypischen Variation, der von dem genotypischen Teil bestimmt wird.

Danach werden noch einige Methoden beschrieben um h2 zu berechnen, wobei auch
seine Anwendung bei der Schätzung des Zuchtwertes behandelt wird. Auch wird darauf
hingewiesen, dass wir hiermit ein Mittel besitzen, um nachzugehen, inwieweit wir bei
Versuchen zur Verbesserung der Eigenschaften unser Hauptinteresse nun auf den
Genotyp oder auf das Milieu zu richten haben. Der Verfasser erachtet es für sehr ge-
wünscht, dass in den Niederlanden Untersuchungen angestellt werden, ob bei der
Schätzung des Zuchtwertes durch die Anwendung der h2-methode nicht bessere
Resultate erzielt werden können, als mit den bisher gebräuchlichen Methoden.

LITERATUUROPGAVE.

Johansson, j. An analysis of data from the Danish bull progeny testing stations.
Zeits. f. Tierzüchtung und Züchtungsbiologie. Bd. 63.

Johansson, J. and Robertson, A. Progeny testing in the breeding of farm animals.
Proceedings of the second study meeting of the European Association for animal produc-
tion. Utrecht. July 1951.

-ocr page 823-

Korkman, N. Versuche einer vergleichenden Nachkommenschaft — Untersuchung
von Bullen, die in Herden mit verschieden starken Fütterung wirken. Zeits. f. Tierzüch-
tung und Züchtungsbiologie. Bd.
61. \'53.

Lauprecht, E. und Döring, H. Ueber den Erblichkeitsanteil an der Streuung der
Wurfgrosze bei Schweinen. Zeitschr. f. Tierzüchtung und Züchtungsbiologie. Bd. 62.

Lerner, I. M. Population genitics and animal improvement 1950.

Lush, J. L. Animal breeding plans. 1945.

Plank, G. M. van der, Populatiegenetica. Erfelijkheid en Praktijk. Jan.-Febr. 1953.

Wright Sewai.i.. The relative importance ofheredity and environment in determining
the piebald pattern of guinea pigs. Proceedings of the National Academy of Science of the
United States of America
\'20.

Wright Sewall. Correlation and causation. Journal Agric. Research 1921.

Wrigiit Sewall. Systems of mating i. The biometric relations between parent and
offspring. Genetics 1921.

Wright Sewall. The theory of path coefficients. A reply to Nile\'s criticism. Genetics

8, >923-

Mei 1955.

-ocr page 824-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Pseudo-vogelpestenting.

Het Office International des Epizooties heeft tijdens zijn laatstgehouden bijeenkomst
de mogelijkheid geopend tot het aanwenden van een verzwakte levende entstof ter
bestrijding van de pseudo-vogelpest. Hieraan werden evenwel de voorwaarden verbonden
dat de entstof bereid moest worden door de Staat en de enting dient te geschieden onder
controle van de Staat.

Inmiddels hebben enige besprekingen plaatsgevonden met vertegenwoordigers van
het Bedrijfschap voor Eieren en Pluimvee, de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, het
Landbouwschap, de Maatschappij voor Diergeneeskunde en de Rijksseruminrichting,
waarbij werd besloten bij wijze van proef over te gaan tot een enting als bedoeld.

De entstof, welke door middel van drinkwater aan het pluimvee kan worden toe-
gediend, zal door de Rijksseruminrichting beschikbaar worden gesteld, in de eerste plaats
ten behoeve van fok- en vermeerderingsbedrijven.

Deze bedrijven zullen zeer binnenkort hierover een circulaire van de zijde van het
Bedrijfschap voor Eieren en Pluimvee ontvangen. Het bestrijdingsmiddel zal verkrijg-
baar zijn in twee verpakkingen n.1. voor 25 tot 100 dieren en voor 200 tot 500 dieren.
Bij elke verpakking zal een gebruiksaanwijzing worden gevoegd.

De pluimveehouders kunnen het vaccin alleen betrekken bij de practiserende dieren-
artsen, die dit op hun beurt moeten aanvragen bij de desbetreffende districtsinspecteur
van de Veeartsenijkundige Dienst. Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat de entstof
slechts in een ijskast houdbaar is tot de vervaldatum, op het etiket van de verpakking
aangegeven. Buiten de ijskast is de entstof slechts enkele dagen houdbaar, terwijl zonlicht
zeer schadelijk is.

In verband met het beschikbare kwantum entstof zullen voorlopig alleen de fok- en
vermeerderingsbedrijven hiervan kunnen profiteren.

Verder zal een zekere reserve worden aangehouden ten behoeve van z.g. ringentingen
op pluimveebedrijven, die in een besmettingszöne liggen. Hiervan kan worden gebruik
gemaakt indien de betrokken districtsinspecteur dit noodzakelijk acht en nadat hierover
overleg met de Rijksseruminrichting is gepleegd.

BESLUIT van ry Mei 1955, houdende voorzieningen in verband mei de concentratie van de
opsporing van overtredingen op het gebied van de landbouw, de visserij en de voedselvoorziening.

Artikel 1.

1. Ingetrokken worden:

A. Het Koninklijk Besluit van 8 Juli 1946, Stb. G 176, betreffende beëdiging van
opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 19, onder 30, van de Landbouw-
uitvoerwet 1938.

B. Het Koninklijk Besluit van 30 December ig09, No. 123, betreffende het Rijks-
toezicht op de botercontróle.

2. De artikelen 1 onder 40, 14, 15 en 16 van het Paardenbesluit 1939 vervallen.

Artikel 2. In het Melk- en Melkproductenuitvoerbesluit 1933 worden de na-
volgende wijzigingen aangebracht:

A. In artikel 8 wordt in plaats van ,,de ambtenaren, belast met het Rijkstoezicht"
gelezen: de ambtenaren, bedoeld in artikel 9.

-ocr page 825-

B. Artikel 9 wordt gelezen als volgt: Het Rijkstoezicht wordt uitgeoefend door de
Rijkszuivelinspeeteur, die daarbij wordt bijgestaan door daartoe door Onze Minister
aangewezen ambtenaren.

C. In artikel 13, onder 6°, 70 en 8°, wordt in plaats van onderscheidenlijk ,,hcn, die
met het Rijkstoezicht zijn belast", ,,dic, met het Rijkstoezicht belast" en ,,de ambte-
naren, die met het Rijkstoezicht zijn belast" gelezen: de ambtenaren, bedoeld
in artikel 9.

D. In artikel 17 wordt in plaats van „ambtenaren van het Rijkstoezicht" gelezen:
ambtenaren, bedoeld in artikel g.

Artikel 3. In het Koninklijk Besluit van 15 Maart 1934, Stb. 107, tot toepassing
van artikel 8 der Landbouwuitvocrwet 1929 met betrekking tot andere dan gepasteuri-
seerde en gesteriliseerde melk en room, alsmede ondermelk cn karnemelk, worden
de navolgende wijzigingen aangebracht:

A. In artikel 3, tweede lid, wordt, in plaats van „ten genoegen van de Rijkszuivel-
inspectie" gelezen: ten gtnoege van de Rijkszuivelinspeeteur.

B. In artikel 11 wordt in plaats van ,,de ambtenaren, belast met het Rijkstoezicht"
gelezen: de ambtenaren, bedoeld in artikel 12.

C. Artikel 12 wordt gelezen als volgt:

Het Rijkstoezicht wordt uitgeoefend door de Rijkszuivelinspeeteur, die daarbij
wordt bijgestaan door daartoe door Onze Minister aangewezen ambtenaren.

D. In artikel 16, onder 6°, 70 en 8°, wordt in plaats van onderscheidenlijk „hen, die
met het Rijkstoezicht zijn belast", „die, met het Rijkstoezicht belast" en „de ambte-
naren, die met het Rijkstoezicht zijn belast" gelezen: de ambtenaren, bedoeld
in artikel 12.

E. In artikel 20 wordt in plaats van „ambtenaren van het Rijkstoezicht" gelezen:
ambtenaren, bedoeld in artikel 12.

F. Artikel 24 vervalt.

Artikel 4. In hel Koninklijk Besluit van 28 October 1909, Stb. 346\'), tot uitvoering
van het bepaalde bij de artikelen 2, 5, 8 en 19 der Boterwct, worden de navolgende
wijzigingen aangebracht:

A. In artikel 2, onder e, wordt in plaats van „Onze Minister van Binnenlandsche Zaken
en Landbouw" gelezen: Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoor-
ziening.

B. In artikel 2, onder k, vervallen in de aanhef de woorden „door den Rijkszuivel-
inspeeteur" en wordt onder l in plaats van „dien inspecteur" gelezen: de Rijks-
zuivelinspeeteur.

C. In het tweede lid onder d van artikel 4 wordt in plaats van „Onzen Minister van
Binnenlandsche Zaken en Landbouw" gelezen: Onze Minister van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening, en in plaats van „de ambtenaren der invoerrechten":
de opsporingsambtenaren.

D. In het derde lid onder d van artikel 4 vervallen de woorden „door een ambtenaar
van den zuivelinspecticdienst".

E. In het vierde lid onder d van artikel 4 wordt in plaats van „De ambtenaren der
invoerrechten" gelezen: De opsporingsambtenaren, en vervallen de woorden „door
een ambtenaar van den zuivelinspectiedienst".

F. In artikel 4 onder e wordt in plaats van „Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken
cn Landbouw" gelezen: Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoor-
ziening.

l) Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 December 1948, Stb. I 541.

-ocr page 826-

G. In het eerste lid onder g van artikel 4 wordt in plaats van ,,de ambtenaren der
invoerrechten" gelezen: de opsporingsambtenaren.

H. In het tweede lid onder g van artikel 4 wordt in plaats van „het kantoor der invoer-
rechten" gelezen: de opsporingsambtenaren, die de monsters hebben genomen.

I. Het derde lid onder g van artikel 4 vervalt.

J. In het vierde lid onder g van artikel 4 wordt in plaats van „Blijkt uit het onderzoek,
dat de boter wel aanleiding geeft tot die verdenking" gelezen: Blijkt uit het onder-
zoek, dat de boter aanleiding geeft tot verdenking, dat zij vervalst is, en vervallen
de woorden „door een Rijkszuivelvisiteur" en „door dezen".

K. In het eerste lid onder h van artikel 4 wordt in plaats van „het kantoor der invoer-
rechten" gelezen: de opsporingsambtenaren, die de nieuwe monsters hebben
genomen.

L. In het tweede lid onder h van artikel 4 wordt in plaats van „de ambtenaren der
invoerrechten" gelezen: de opsporingsambtenaren.

M. In het derde lid onder h van artikel 4 wordt in plaats van „Onzen Minister van
Binnenlandsche Zaken en Landbouw" gelezen: Onze Minister van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening.

N. In het vierde lid onder h van artikel 4 wordt in plaats van „het kantoor der invoer-
rechten" onderscheidenlijk „de ambtenaren der invoerrechten" gelezen: de op-
sporingsambtenaren, die de nieuwe monsters hebben genomen, onderscheidenlijk:
de opsporingsambtenaren.

O. In artikel 4, onder k, wordt in plaats van „Onzen Minister van Binnenlandsche
Zaken en Landbouw", gelezen: Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedsel-
voorziening, in plaats van „de ambtenaren der invoerrechten": de opsporings-
ambtenaren, en in plaats van „het kantoor der invoerrechten": de opsporings-
ambtenaren, die de monsters hebben genomen.

Artikel 5. In het Koninklijk Besluit van 17 December 1909, Stb. 406\' ). ter uit-
voering van het bepaalde bij het 2de lid van artikel g der Boterwet, worden de na-
volgende wijzigingen aangebracht:

A. Artikel 1 wordt gelezen als volgt:

Het bijzonder toezicht, bedoeld in artikel 9 van de Boterwet, wordt uitgeoefend
door de Rijkszuivelinspccteur, die daarbij wordt bijgestaan door daartoe door
Onze Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening aangewezen ambte-
naren.

B. In artikel 2 wordt in plaats van „visiteurs" onderscheidenlijk „visiteur" gelezen:
door Onze voornoemde Minister aangewezen ambtenaren, onderscheidenlijk:
ambtenaar.

C. In artikel 3 wordt in plaats van „visiteurs" gelezen: ambtenaren.

D. In artikel 4 wordt in plaats van „artikel 18 der Boterwet" gelezen: artikel 17 van
de Boterwet.

E. In artikel 5 wordt in plaats van „visiteurs" gelezen: door de Minister van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening aangewezen ambtenaren, bedoeld in artikel 1 en in
plaats van „Onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw": Onze
Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

F. In artikel 6 wordt in plaats van „visiteurs" gelezen: ambtenaren.

\') Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 September 1925, Stb. 373.

-ocr page 827-

G. Het derde en vierde lid van artikel 9 vervallen.

H. In liet vijfde lid van artikel 9 vervallen de woorden „of zolang afwijking daarvan
niet anders geschiedt dan met inachtneming van het bepaalde bij het 3de lid".

I. In het derde lid van artikel 10 wordt in plaats van „Onzen Minister van Binnen-
landsche Zaken en Landbouw" gelezen: Onze Minister van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening.

J. In artikel 11 wordt in plaats van „visiteurs" gelezen: ambtenaren.

Artikel 6. In artikel 4 van het Botermerkenbcsluit 19121) wordt in plaats van
..de ambtenaren, belast met het Rijkstoczicht", gelezen: de ambtenaren van het Rijks-
toezicht.

Artikel 7. In artikel 8 van het Koninklijk Besluit van 26 Mei 1922, No. 203
(1Stcrt. 107) 2), tot uitvoering van de artikelen 66 en 67 der Veewet, wordt in plaats
van „ambtenaar der invoerrechten" gelezen: opsporingsambtenaar.

Artikel 8. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de
datum van uitgifte van het
Staatsblad, waarin het wordt geplaatst.

1) Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 October 1947, Stb. H 361.

2) Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 Augustus 1938, no. 15.

MEDEDELINGEN VAN DE VETERINAIRE
HOOFDINSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID.

Afwijking van het bepaalde in de voorschriften, behorende bij het Koninklijk
Besluit van 6 Juni 1922 No. 40, Stcrt. 115.

I. Toegestaan wordt, dat in gevallen, waarin de keuringsambtenaar geen verschijnselen
waarneemt, welke een nader onderzoek van het vlees of de beenderen noodzakelijk
maken:

a. in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van de voorschriften, behorende bij
het Koninklijk Besluit van 6 Juni 1922 no. 40,
Stcrt. rij, ter uitvoering van
artikel 74 van de Veewet, de huid van geslachte kalveren, welke bestemd zijn
voor uitvoer naar Oostenrijk, niet wordt verwijderd, mits na verbloeding, voordat
verdere insnijdingen worden verricht, de huid doeltreffend door afspoeling met
water wordt gereinigd;

b. in afwijking van het bepaalde in artikel 39 van de onder a genoemde voorschriften,
bij geslachte nuchtere kalveren, bestemd voor uitvoer naar Oostenrijk, het
nadere onderzoek van de kniegewrichten achterwege blijft.

II. Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer
publicatie in de
Nederlandse Staatscourant.

Laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 April 1953, no. 10, Stcrt. 87.

8l I

-ocr page 828-

BOEKBESPREKING.

Nederlandse organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek.

Jaarboek 1954.

Dit jaarboek geeft een overzicht van de werkzaamheden van de Stichting in 1954.
Er werden 14 gewone stipendia verleend, welke éénmaal per jaar verstrekt worden.
Candidaatstelling voor een stipendium dient te geschieden door twee personen, die
geacht worden de wetenschappelijke capaciteiten van hun candidaat goed te kunnen
beoordelen. Daarnaast werden tal van reistoelagen toegekend. Verschillende onder-
zoekingen werden financieel gesteund, waarvan een vrij groot aantal tot dissertaties
leidden. Hierbij zij opgemerkt, dat sinds 1955 de Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen rechtstreeks promotiebeurzen verstrekt en met een maximum van
ƒ
2.000,— door renteloos voorschot in de drukkosten tegemoet komt. In bijzondere ge-
vallen blijft Z.W.O. aanvullende steun verlenen. Uit een overzicht van de verrichte
onderzoekingen en gepubliceerde mededelingen blijkt, op hoe uiteenlopend gebied
zich de stichting heeft bewogen.

Zij nog vermeld, dat aan het begin van het verslag Prof. Dr. G. M. v. d. Plank
herdacht wordt, die sinds 1951 deel uitmaakte van de adviescommissie voor de Medische
Wetenschappen.

C. A. van Dorssen.

REFERATEN.

DIVERSEN.

Invloed van opname van fluoride op melkvee. K. L. Neely en F. G. Harbough.
J.A.V.M.A. 123, 344 (1954).

In bepaalde delen van Texas bevat het drinkwater te veel Fl., zodat bv. studenten
uit deze streken gebitsdefecten vertonen.
Neely en Harbough onderzochten runderen
van de proefboerderij van het Texas Teehnological College, die in een dergelijke streek
is gelegen en geven van het gebit van deze dieren fraaie kleurenphoto\'s. Hoewel op dit
bedrijf ernstige tandafwijkingen voorkomen, treden daarentegen verschijnselen van
kreupelheid, diarrhee, exostosen en hoefafwijkingen niet op. De vruchtbaarheid was
boven het gemiddelde voor de USA. Zelfs sterke verhoging van de hoeveelheid Fl. was
niet in staat het gunstige effect van een gelijktijdige verbetering in de voeding te niet te
doen. Dit onderzoek betreft alleen volwassen dieren. (Volgens
Tesink (proefschrift
Utrecht
1954) zou Fl. voornamelijk schadelijk zijn bij de opfok, maar in veel mindere
mate voor volwassen dieren. Ref.).

C. A. van Dorssen.

Ferkelkrankheiten. M. Rolle. Tierürztl. Umschau. 1953, 8, 347-352.

In de inleiding tot dit artikel wordt terecht gewezen op de grote schade, door het
verlies aan biggen en het voorkomen van ,,Kümmerer" teweeg gebracht.

Schrijver verdeelt de biggenziekten in twee groepen, 11.1. de besmettelijke en de niet-
infcctieuze.

Van de besmettelijke is de ,.Ferkelgrippe" de belangrijkste; hierbij zijn echter de aetio-
logie en de maatregelen tot bestrijding bekend. Deze virusziekte kan n.1. bestreden
worden door afsluiten van de infectiewegen en het verwijderen van de virusuitschciders.

De grootste sterfte zou worden veroorzaakt door de niet-infectieuze ziekten. Hierbij
zijn verschillende, die niet op gezonde dieren kunnen worden overgebracht, maar toch
door het meervoudig voorkomen in de koppels de indruk geven infectieziekten te zijn,
b.v. de sterfte in de eerste levensdagen en de biggendiarrhee.

-ocr page 829-

Deze biggendiarrhee treedt voornamelijk op in de tijd, dat de biggen bijvoeding tot
zich gaan nemen, en bij het spenen. Schr. zegt, dat over de aetiologie en de behandeling
van deze afwijking nog niet veel positiefs te vertellen valt. Verschillende aetiologische
factoren worden voor de biggendiarrhee aansprakelijk gesteld zonder dat hiervoor
bewijsgrond bestaat.

Na enkele voorbeelden van biggensterfte te hebben aangehaald — zonder nader
commentaar — worden de eigen onderzoekingen in het artikel vermeld. Enige casuïstiek
gaat aan de beschrijving van het bacteriologisch onderzoek van gestorven biggen vooraf.

De voornaamste afwijking, die werd gevonden, was die van door schr. genoemde
..entartete Kolikeimen". Deze vertoonden sterk uitgezette en slecht kleurbare uiteinden.
Muizen stierven vaak aan een coli-septicaemie, wanneer ze met deze bacteriën werden
ingespoten, in tegenstelling tot het overleven van een injectie met normale colikiemen.
De z.g. toxische colistammen werden voornamelijk uit de duodenaal-inhoud gekweekt.
De colivrije duodenum-inhoud bleek niet toxisch te zijn. Er wordt dan de conclusie
getrokken: Toxiciteit is alleen dan aanwezig, wanneer er colibacteriën in het duodenum
zijn.

Bij volkomen gezonde kalveren en schapen bleek de darminhoud niet toxisch. Wel
bij schapen met leverbotten. Ook gezonde slachtvarkens hadden voor 80% toxische
duodenaalinhoud. Dit wordt verklaard door het feit, dat deze mestvarkens aphysiolo-
gische voeding hebben gehad.

De rectum-flora was in gevallen, waarbij ontaarde colikiemen in het duodenum wer-
den gevonden, ook veranderd, n.1. minder coli, meer Gram-positieve rottingsbacteriën,
eiwitsplitsende vibrionen, streptococccn. „wilde" gistsoorten en proteus-bactericn. De
colibacteriën waren hierbij ook dikker en vormden dikwijls draden. Bij kinderen zijn
analoge gevallen beschreven door
Adam en ook door Nisslf. en Baumgartel.

Op verschillende manieren gelukte het normale coli-bactcriën zodanig te behandelen,
dat ze sterk toxisch werden. Hierbij bleek ook, dat de toxische eigenschappen pas optreden,
als de bacteriën zwellen en zich slecht kleuren.

Zolang coli-bacteriën rijkelijk in de dikke darm aanwezig zijn en in staat zijn tot
normale functie, worden de andere met het voedsel opgenomen kiemen, onverschillig
of ze pathogeen of apathogeen zijn, snel geëlimineerd.

Voorbeelden van deze eigenschappen worden vermeld.

Bact.coli heeft verder nog zeer gunstige eigenschappen voor de gastheer. De bacteriën
zijn n.1. in staat verschillende, voor het leven noodzakelijke stoffen te synthetiseren,
o.a. vitamine K. vitamine B[ en vitamine C. Deze bacterie speelt ook verder een belang-
rijke rol bij de afbraak van verschillende voedselcomponcnten.

Daar bij biggen door vocderwisseling vaak ontaarde colibacteriën in de faeces ver-
schijnen, leek het gegrond om de optredende diarrhee bij biggen aan het toxisch worden
toe te schrijven.

Een zeug, welke elf biggen had, bij welke in de faeces een verminderd aantal coli-
kiemen werd gevonden, de Gram-positieve eiwitsplitsers vermeerderd aanwezig waren
en een gistsoort uit het geslacht Candida. die antagonistisch op coli werkt, werd gevonden,
vertoonde, hoewel ze kerngezond was, dezelfde afwijkende rectumflora. Bij biggen
krijgt men enige tijd na de voederwisseling weer het normale beeld van de darmflora.
Deze zelfgenezing gaat tamelijk langzaam.

Als dus de moeder in de faeces ontaarde colibacteriën herbergt, dus ook de anta-
gonisten, neemt het jonge varken vrijwel direct na de geboorte deze ongunstige factoren
per os op, waardoor de grondslag wordt gelegd voor min of meer ernstige darm-
aandoeningen.

De gistsoorten, die als antagonisten voor de colikiemen optreden, vermeerderen zich
in het darmlumen, in tegenstelling tot de biergistsoorten. Deze, vooral de verse, bier-
gistsoorten, aan het varken als voedsel en of medicijn verstrekt, hebben een zeer gunstige
invloed op de ontwikkeling van de normale darmflora.

Schr. heeft, uitgaande van deze wetenschap, proeven genomen met het verstrekken
van verse of gedroogde biergist aan varkens.

De casuïstiek, naar aanleiding hiervan vermeld, geeft een duidelijk beeld van de zeer

-ocr page 830-

gunstige werking van gisttoedicning. Er wordt b.v. in vermeld, dat contróle-zeugen, die
geen gist kregen, onveranderd zieke biggen kregen, in tegenstelling tot alle wel gemedi-
camenteerde zeugen. Er werd 100-200 g verse biergist door het voeder gegeven, te be-
ginnen 14 dagen vóór het werpen en tijdens de zoogperiode.

Tegenvallers werden practisch niet gezien.

Bij gespeende biggen heeft biergist (nat of gedroogd) ook een praeventieve en cura-
tieve waarde. Op de praeventieve waarde moet vooral de nadruk worden gelegd.

W. A. Eisma.

Het kweken van vaccinia-virus in geëxplanteerd huidweefsel van de runder-
en schapenfoetus.
Dr. H. S. Fre.nkel en J. G. Kapsenberg. N. T. v. G. 1954, nr. 15.

Pokstof afkomstig van kalveren bevat behalve het virus bijkomstige micro-
organismen en ontstekingsproducten.

Vaccine gekweekt in bebroede vogeleieren is wel vrij van bacteriën, maar niet van
ontstekingsproducten.

Steriel en vrij van ontstckingsproducten is de vaccine afkomstig van een weefselkweek.

Naar analogie met het kweken van mond- en klauwzeervirus in foetaal huidweefsel
van runderen, dat in vitro levend werd gehouden in een mengsel van runderplasma
en Tyrode-oplossing, hebben schrijvers proeven genomen met vacciniavirus gekweekt
op foetale runder- en schapenhuid, zonder deze fijn te knippen, wat een belangrijke
technische vereenvoudiging betekent.

Het laat zich aanzien, dat de werking van de hierbij gekweekte pokstof, die dus
steriel en vrij van ontstekingsproducten is, gelijk is aan de werking van de in vivo op
de runderhuid gekweekte pokstof.

De mogelijkheid bestaat, dat de cultuurvaccine enig inzicht zal brengen in het vraag-
stuk van de postvaccinale encephalitis.

j. H. S.

BRUCELLOSE.

Verdere ervaringen met BCG-vaccinatie. Dr. D. Bergsma, N. T. v. G. 1954, nr24.

In een publicatie van 1950 vermeldde schr., dat van 73 leerling-verpleegsters met
een negatieve Pirquet-reactic 26 (dus ruim 30%) een actieve tuberculose kregen,
waaraan één overleed, terwijl van 60 leerling-verpleegsters met een negatieve Pirquct,
die met BCG werden behandeld, vier een lichte tuberculeuse infectie opliepen.

Van Januari 1950 tot Juni 1954 werden 100 leerling-verpleegsters met een negatieve
Pirquet met BCG gevaccineerd; niemand van haar kreeg een manifeste tuberculose.

Het verschil in resultaat van deze twee met BCG gevaccineerde groepen verklaart
schr. als volgt:

ie 11a 1949 komt geen enkele leerling-verpleegster op een paticnten-afdcling, voordat
zij een positieve Pirquet heeft;

2e de laatste jaren worden veel minder ernstige gevallen van tuberculose in het

sanatorium opgenomen;
3e door de behandeling met streptomycinc, PAS en INH wordt het sputum der
patiënten veel sneller negatief.

Zonder superinfectie loopt de sterkte der Pirquct-reactie geleidelijk terug; in de loop
der jaren wordt de Pirquet der verpleegsters door superinfectie sterker positief.

Bij twijfel omtrent het resultaat van de BCG-vaccinatie, dus bij dubieuse Pirquet,
moet revaccinatie plaats hebben.

Schr. concludeert, dat bij personen, die door hun levensomstandigheden of functie
gevaar lopen, met tbc-bacillen te worden besmet, vaccinatie met BCG nodig is.

J. H. S.

-ocr page 831-

Het sputumpreparaat als bron van een besmettelijke aërosol. Dr. F. Dekkino.
N. T. v. G. 1954 nr. 24.

Laboratoriuminfecties kunnen ontstaan door:
ir onwetende, slordige en onverschillige werkers;
2e slechte techniek;
3e slecht ingericht laboratorium.

Portes de sortie: pipeteren, centrifugeren, suspenderen, flamberen, spoelen van
glaswerk en proeven op dieren.

Portes d\'entréc: huid, mond, ademhalingswegen en conjunctivae.

Reservoir der smetstoffen: alle receptacula, instrumenten en proefdieren.

Onderzoek van tuberculeus sputum:

Schr. maakte fotografische opnamen (met als lichtbron een electronenflits) van het
uitstrijken van sputum tussen twee voorwerpglaasjes. De foto\'s gaven veel spulum-
deeltjes in de lucht te zien. De grove deeltjes spatten weg en zinken snel, de fijne deeltjes
blijven lang zweven en leveren hierdoor en door hun kleinheid groot gevaar op voor
besmetting van de fijne luchtwegen.

Foto\'s van het maken van sputumpreparaten volgens de methode van Lubsen (uit-
wrijven met een entnaald) gaven totaal geen sputumdecltjes te zien.

Schr. beveelt aan, alle onderzoek van tuberculeus sputum tc laten doen door labo-
ranten met een positieve Pirquetreactie.

.1 H S.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Tom Nevvman Memorial Award.

De internationale prijs ter herinnering aan Tom Newman, in 1948 ingesteld door
de Britse Pluimvee Vereniging wordt jaarlijks toegekend aan diegene, die naar het
oordeel van een daartoe ingestelde Commissie in het afgelopen jaar de belangrijkste
bijdragen heeft geleverd met betrekking tot het onderzoek op pluimveegrbied.

De prijs bestaat uit een fraaie medaille en £ 50 in contanten.

Tot nu toe werd deze vijfmaal aan een Amerikaanse en tweemaal aan een Britse
onderzoeker toegekend.

Voor 1954 is de prijs weer aan een geleerde uit het Verenigd Koninkrijk ten deel
gevallen, n.1. aan Dr. H.
Williams Smith van de Animal Health Trust, Poultry
Experimental Station, Houghton Grangc. Houghton, England, hoofdzakelijk voor zijn
werk op het gebied van de bestrijding van Salmonella\'s bij pluimvee, speciaal wat
de
Kleinsc ziekte betreft.

Een negental publicaties in de Engelse taal verschenen in 1954 van zijn hand.

Cursorische voordrachten over sporenelementen, vooral van diergenees-
kundige kant beschouwd.
Op 27, 28 en 29 September 1955 te Wageningen.

Het Ned. Genootschap voor Landbouwwetenschap, het Ned. Instituut van Land-
bouwkundige Ingenieurs, het Ministerie van Landbouw cn de Landbouwhogeschool
organiseren een landbouwwetenschappelijke cursus over sporenelementen, vooral van
dierkundige kant beschouwd. De voordrachten zullen op 27, 28 en 29 September 1955
gehouden worden in het Laboratorium voor Physiologie der Dieren, Haarweg 10,
te Wageningen en zijn voornamelijk voor onderzoekers bestemd.

Het programma luidt als volgt:
DINSDAG, 27 September:

11.00 Opening door Prof. Dr. A. C. Schuffelen, voorzitter van het Nederlands

Genootschap voor Landbouwwetenschap.

-ocr page 832-

11.15—\'2.00 Prof. Dr. E. Brouwer (Lab. voor Physiologie der Dieren te Wageningen):
De ontwikkeling van de leer der sporenelementen.

14.00—14.45 Prof. Dr. L. Seekles (Lab. voor medisch-veterinaire chemie der Rijks-
universiteit te Utrecht): Vergelijkende biochemie van sporenelementen.

14.45—15.15 Discussie.

\'ö-\'S—:\'5-3° Pauze.

15.30—16.00 Dr. W. B. Deys (Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek
te Wageningen): Principes der analytische methoden, in het bijzonder
de colorimetrie en de spectrofotometrie der sporenelementen.

16.00—16.30 Prof. Dr. A. C. Schuffelen (Lab. voor Landbouwscheikundc te Wage-
ningen) : Emissiespectroscopie der sporenelementen.

16.30—17.00 Dr. J. Rameau (Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek
te Oosterbeek): De practische toepassing van de sporenelementen-
analyse.

17.00—17.30 Discussie.

WOENSDAG, 28 September:
8.45— 9.30 Drs. A. J. de Groot (Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut
T.N.O. te Groningen): De beschikbaarheid van de sporenelementen
mangaan en koper voor de plant en de toestand van de Nederlandse
bodem ten aanzien van deze elementen.
g.30
—10.00 Discussie.

10.00—10.45 Ir\' E\' C. Mulder (Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut

T.N.O. te Groningen): Sporenelementen en microörganismen.

10.45—11 -15 Discussie.

11.1511.30 Pauze.

11.30—12.00 Dr. J. de Wael (Lab. voor medisch-veterinaire chemie der Rijks-
universiteit te Utrecht): Intoxicaties van vee door sporenelementen.

12.00- 12.15 Discussie.

14.00—14.30 Dr.J. Tesink (Dierenarts te Koekengen): Fluorvergiftiging bij rundvee.

14.30- 14.45 Discussie.

14.45—\'a-oo Pauze.

15.00—15.45 \'r- J- Wind (Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek te
Wageningen): Sporenelementen in ons grasbestand.

15.45—\'6.15 Ir. IJ. Tj. Bakker (Lab. voor Physiologie der Dieren te Wageningen):
Sporenelementen in krachtvoeders.

16.15—\'6-45 Discussie.

DONDERDAG, 29 September:
9.00— 9.45 Dr. J. v. d. Grift (Rijkslandbouwproefstation voor Veevoeding en
Veehouderij te Hoorn): Koperhuishouding en leverbiopsie bij rundvee.
9.45—10.15 Discussie.

10.15—10.30 Pauze.

10.30—11.30 Dr. Ruth Allcroft (Veterinary Laboratory, New Haw, Weybridge,
England): Copper-molybdenum-sulphate relationships in sheep and
cattle.

11.30—12.00 Discussie.

14.00—14.45 J- Grashuis (Instituut voor Moderne Veevoeding ,,de Schothorst"
te Hoogland): Mangaantekort en mangaanovermaat bij het rundvee.

14.45—15-00 Discussie.

15.00—15.15 Pauze.

15.15—16.15 Samenvatting.

16.15 Sluiting door Ir. A. Franke, voorzitter van het Nederlands Instituut

van Landbouwkundig Ingenieurs.

Belangstellenden kunnen zich aanmelden bij de secretaris van de regelingscommissie:

Ir. IJ. Tj. Bakker, Laboratorium voor Physiologie der Dieren, Haarweg 10, Wageningen.

-ocr page 833-

Het 102de Nederlandsche Landhuishoudkundige Congres.

Op Donderdag 22 en Vrijdag 23 September zal te Assen in café-restaurant Bellevue
het 102de Nederlandsche Landhuishoudkundige Congres worden gehouden.

Het programma vermeldt o.a. inleidingen over „Boer en standsorganisatie" door E.
Abma, „Waterbeheersingsvraagstukken in Drenthe" door Ir. J. J. Westerhof, „De
Drentse waterafvoer naar Groningen", door Ir. P.
Stelling en „Van rendierjager tot
Ontginner", door Dr. W.
Glasbergen.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de Heer D. Talens, p/a Landbouwhuis,
Oostersingel 25, Assen.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Laatste oproep tot deelneming aan de Pluimveecursus in September en
October a.s.

Zoals reeds meegedeeld in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 Juli en van
i Augustus j.1. zijn door de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de Studiegroep Pluim-
veewetenschap en de Gezondheidsdiensten voor Dieren pluimveemiddagen voor
dierenartsen georganiseerd.

Deze zullen worden gehouden op Woensdag 14 September, 21 September, 5 October en
12 October
a.s. te:

Assen, voor de 3 N. provincies Groningen, Friesland en Drente,
Rozendaal ( Velp), voor Gelderland en Overijssel,
Boxtel, voor Noord Brabant, Limburg en Zeeland,
Utrecht, voor N. Holland, Z. Holland en Utrecht.

In elk der genoemde plaatsen dus op 4 middagen, in het gebouw der aldaar gevestigde
Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren.

Desprekers en de te behandelen onderwerpen zijn reeds in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde van i Augustus 1955 bekend gemaakt, terwijl het definitieve programma
tevoren aan de deelnemers zal worden toegezonden.

Zij die hieraan nog deel wensen te nemen dienen zich per omgaande op te geven bij
W. J. Rof.pke, Amersfoortsestraat 47 te Soesterberg met gelijktijdige overmaking van het ver-
schuldigde inschrijfgeld
(ƒ 5,— per deelnemer, leden van de Groep Pluim vee wetenschap
ƒ2,50) op diens gironr. 631489.

Opgaven, welke 11a 7 September a.s. binnenkomen, kunnen niet meer op tijdige
behandeling rekenen!

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur zijn de volgende collegae aangenomen als lid van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde:

J. H. H. Gloudt, Godsweerderstraat 6, Roermond,
P.
den Hartog, Amstelveenseweg 120 I, Amstelveen,
H. J. Nijsen, E 251, Well (L.),

E. Th. F. Soodt, Ant. Duyckstraat 113, \'s-Gravenhage,
G.
Uilenberg, Vogelkerslaan 56, Assen,

A. J. Veenemans, Herm. Heyermansweg 15, Amsterdam-Zuid,

J. Veenhof, Paltzerweg 53, Bilthoven,

G. M. Vogely, Pieter Nieuwlandstraat 91, Utrecht.

-ocr page 834-

Door het Hoofdbestuur is de diergeneeskundige candidaat K. G. van Dijk aange-
nomen als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Doppen, F. A. M., te Gilze, naar Versterstraat 15, aldaar, tel. 01605-350. (78)

Haan, D., te Bergen (N.H.), huisadres wijzigen in Bergerweg 21, tel. aangesloten
onder 02208-2377, P. (kl. huisd.). (84)

Heida, IJ., te Leeuwarden, bur.-adres te wijzigen in YVillemskade 27, aldaar (tel. no.
ongewijzigd). (86)

Kramer, M. F., van Utrecht naar de Bilt, Park Arenberg 41, gr. 638221. (94)

Linnewiel, H. A., in mil. dienst, tijd. adres: Amersfoort, Juliana van Stolberg-
kazerne, School Reserve Officieren, Geneesk. dienst. (97)

Mf.urs, G. K. van: i955; Enschede, Dr. Kuyperplein 26, tel. 05420-8602; wnd. D. (98)

Mulders, J.: 1955; Rotterdam, Harddraverstraat 16-A, tel. 01800-83608; wnd. D.

(100)

Numans, Prof. Dr. S. R., te de Bilt, naar Park Arenberg 39, aldaar (tel. 110. onge-
wijzigd). (101)

Schuring, R., te Oldeberkoop, huisadres wijzigen in Wolvegasterweg 20 (tel. no.
ongewijzigd). (<o8)

Willems, C. M. T.: 1955; Utrecht, Prof. Pullelaan 14, tel. 03400-19053; ass. R.U.
if\'ac. V.K., kliniek v. vet. Verlosk. en Gynaecologie). (\'18)

WlLSON, J. H. G., te A-dam (Z.), tel. aangesloten onder 02900-792279 (privé); het
tel. no. (bur.), gepubliceerd in \'I\'. v. D. van 1 Augustus j.1., wordt hierbij gerectificeerd
in 02900-793111 (bur.). (I!9)

Winden, M. J. van, te Venray, naar Oostsingel 4, aldaar, tel. 04780-336. (>\'9)

Gevestigd:

Blaak, H., 1954, voorl. adres Nijkerkerstraat 16, Putten (Gld), assistent bij •
D. J.
Vervoorn.

Hoff, O. ten, te Borger (Dr.), Hoofdstraat A-22, tel. 11. (88)

Benoemd:

Gils, Dr. J. H. J. van, te Hilversum, tot gewoon hoogleraar in de faculteit der vee-
artsenijkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, om onderwijs te geven in de leer
der voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. (82)

Schieven, C. H., te Laag Keppel, tot adjunct-inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst in vaste Dienst. (\'07)

Veeartsenijkundige faculteit:

Dr. L. H. Bretschneider is benoemd tot gewoon hoogleraar met als leeropdracht
de cytologie, histologie en microscopische anatomie.

Dr. D. K. de Jonch is benoemd tot buitengewoon hoogleraar met als leerstoel veteri-
naire pharmacologie.

-ocr page 835-

Eervol ontslag:

Werf, G. van de, te Raamsdonksveer, te rekenen met ingang van 1 Juli j.1., op zijn
verzoek, als tijdelijk plaatsvervangend inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst
in het district Oostelijk Noord-Brabant. (\'\'8)

Onderscheiding:

Houthuis, Dr. M. J. J., te Rotterdam, is te Boston de gouden medaille van de ..Mas-
sachusetts Society for the prevention of cruelty to animals" aangeboden. (89)

Inspectie veeartsenijkundige dienst en volksgezondheid in het district
ambtsgebied Friesland.

Het bureau van bovengenoemde dienst is verplaatst naar Willemskade 110. 27 (ingang
Sophialaan) te Leeuwarden.

Het telefoonnummer is ongewijzigd gebleven (05100-4816).

RECTIFICATIES.

Door een samenloop van omstandigheden zijn in het artikel van Dr. J. 1. Terpstra
en J. P. W. M. Akkermans: „Opmerkingen bij het jaarverslag van 1954", dat werd
geplaatst in de aflevering van 15 Augustus, enkele storende fouten blijven staan.

Op bladzijde 742 onder 3b moet 40 C worden vervangen door 4" C.

In de laatste alinea van blz. 745 Infectieuze Rhinitis bij runderen: 1 maand bij
70° C moet zijn 1 maand bij —70° C.

Op blz. 749 moet achter het hoofd Shigi lia haemolytica een vraagteken worden
geplaatst, dus Shigella haemolytica?

In aflevering 12 d.d. 15 Juni van dit Tijdschrift is in het onderschrift van grafiek no. I
op pagina 530 een drukfout geslopen.

organisch S als S04 moet zijn: anorganisch S als S04
organic S as S04 inorganic S as S04

--.--.— anorg. S04 moet zijn: org. S04
inorganic S04 organic S04

-ocr page 836-

Burgemeester en Wethouders van

HILVERSUM

roepen sollicitanten op voor de
betrekking van

Directeur van het Gemeentelijk Abattoir
en de Keuringsdienst van vee en vlees

te Hilversum.

Salarisgrenzen: min. f 12.198, ,
max. f13.852, (alle toelagen in-
begrepen met uitzondering van
de denivelleringsuitkering).

Aanstelling boven het minimum
is niet uitgesloten.

Voor het gebruik van eigen auto
tijdens de dienstuitoefening wordt

f 1.936,-- per jaar gegeven.
*

Sollicitaties te richten aan de heer Burgemeester van
Hilversum binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad.

-ocr page 837-

ERFELIJKE GEBREKEN IN DE RUNDVEEFOKKERIJ

door

W. M. GOTINK, Or. TH. DE GROOT en Dr. TH. STEGENGA.

In 1953 werd op voorstel van de Centrale Commissie van toezicht op
de uitvoering van de K.I. door de Directeur van het Veeteeltwezen een com-
missie ingesteld, welke de taak kreeg rapport uit te brengen over de erfe-
lijke gebreken in de rundveefokkerij. Deze commissie hield zich o.a. bezig met
de bestudering van de wijze waarop dergelijke gebreken kunnen worden
bestreden. Met het oog op deze bestrijding achtte zij het van veel belang,
dat meer bekendheid aan dit soort gebreken zou worden gegeven. Om dit
te bevorderen werd ons verzocht een artikel aan dit onderwerp te wijden,
aan welk verzoek wij hierbij voldoen.

Bovengenoemde commissie heeft het begrip „erfelijke gebreken" ruim
genomen. Zij heeft zich niet alleen bezig gehouden met de bestudering
van de letale gebreken, maar tevens met die van ongewenste gebruiks-
eigenschappen en bepaalde afwijkingen van de raskenmerken. Wij zullen
dit voorbeeld grotendeels volgen.

Het was de bedoeling van de commissie, dat door ons in het bijzonder
aandacht zou worden geschonken aan
de beschrijving van de verschillende
gebreken, opdat zij, die er mee in aanraking komen, de waargenomen
afwijking op de juiste wijze zullen kunnen interpreteren. Alvorens tot deze
beschrijving over te gaan, willen wij enkele algemene opmerkingen maken.

Alle erfelijke eigenschappen vinden hun stoffelijke grondslag in de zgn.
genen. Deze genen liggen in de chromosomen. Elk chromosoom bevat een
groot aantal genen.

Af en toe kan het voorkomen, dat er tengevolge van een onbekende
oorzaak, plotseling een verandering optreedt in een erfelijke eigenschap.
Een dergelijke sprongsgewijs optredende verandering wordt
mutatie genoemd.
Aangenomen wordt, dat erfelijke gebreken veelal het gevolg zijn van der-
gelijke mutaties en dat deze berusten op een verandering in het gen, dat
voor deze eigenschap verantwoordelijk was1).

Mutaties zijn zowel bij planten als bij dieren (tamme zowel als wilde)
geconstateerd. Ook bij de mens komen ze voor.

De gevolgen van een mutatie kunnen zeer verschillend zijn. Soms zijn —vol-
gens diverse onderzoekers o.a. M
ohr 2) —■ de gevolgen van een dergelijke
mutatie gering en nauwelijks waarneembaar; soms zijn zij duidelijk waar-
neembaar; in bepaalde gevallen kunnen de gevolgen zeer ernstig zijn en
zelfs de dood van het individu ten gevolge hebben. In dit laatste geval
spreekt men van een
letaal gebrek. Het gen (de genen) die aan dit letale
gebrek ten grondslag liggen is (zijn) de letale factor (factoren).

Er van uitgaande dat de dragers van de letale factoren niet levens-

Opgemerkt zij, dat het begrip „erfelijke gebreken" in dit artikel zeer ruim wordt
genomen. Dit houdt dan ook in, dat niet alle in dit artikel behandelde afwijkingen als
mutaties kunnen worden beschouwd.

-) O. Mohr, Lethal genes in higher animals and man. IVe Intr. Congres voor
vergelijkende pathologie. Rome 1939.

-ocr page 838-

vatbaar zijn, kan men zich afvragen hoe het mogelijk is, dat deze eigenschap-
pen zich in het ras handhaven. Dit is mogelijk, doordat
dergelijke eigen-
schappen vaak op één factor berusten en bovendien recessief vererven.
Dit laatste wil
zeggen, dat alleen dieren, die de aanleg voor deze eigenschap van vaders- en
moederszijde meegekregen hebben (dit zijn die, welke er homozygoot of
fokzuiver voor zijn) het gebrek vertonen, dus niet levensvatbaar zijn. De
heterozygote (fokonzuivere) dieren, dat zijn die, welke de eigenschap maar
van één van beide ouders meegekregen hebben, zijn, als de eigenschap
recessief vererft, normaal en blijven dus in leven. Deze heterozygote dieren
zorgen er voor dat de letale gebreken aanwezig blijven.

Hoewel deze recessieve wijze van overerven bij de gebreken, letale en
andere, vrij veelvuldig voorkomt, is ook wel een
andere wijze van overerven
geconstateerd.
Er zijn bijvoorbeeld letale factoren bekend, die evenals bij
de recessieve vererving, alleen bij de homozygote dieren de dood tengevolge
hebbenen bij de heterozygote andere-—-minder ernstige — afwijkingen laten
zien. Een bekend voorbeeld hiervan is de bulldog factor bij het Dexter-
runderras (niet te verwarren met de bulldogfactor bij ons vee, die recessief
is). De dieren, die
heterozygoot zijn voor deze bulldog-factor, vertonen een af-
wijkende lichaamsbouw. Ze zijn nl. abnormaal klein (schofthoogte
i.io m). De dieren, die homozygoot zijn voor de bulldogfactor, vertonen het
echte bulldogtype en zijn dus niet levensvatbaar.

Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat de intermediaire ev. dominante
gebreken zich in eerste instantie veel ernstiger laten aanzien dan de reces-
sieve. Het zal eveneens duidelijk zijn, dat de intermediaire ev. dominante
gebreken gemakkelijker bestreden kunnen worden, omdat alle dragers van
dit gebrek, de homozygote zowel als de heterozygote, kunnen worden
onderkend. Bij de recessief verervende is dit niet het geval. De dieren, die
heterozygoot zijn voor een recessief gebrek, kunnen phenotypisch niet
worden onderkend.

Recessieve gebreken openbaren zich pas, nadat een homozygote nako-
meling is geboren, hetgeen na paring van twee tenminste heterozygote
dieren het geval kan zijn.

Men moet de practische betekenis van deze recessieve gebreken voor onze fokkerij
dan ook niet overschatten. Dit kan ook aan de hand van de volgende uit-
eenzetting duidelijk worden gemaakt *): Uit de gegevens, die bij de Cen-
trale Commissie K.I. bekend zijn, kan worden gecloncludeerd, dat ongeveer
8% van de in 1953 gebruikte zwartbonte k.i. stieren de rood-bont factor
bezit. Dit lijkt een vrij hoog percentage, maar als we aannemen, dat deze
factor onder dc zwartbonte koeien, die met deze stieren worden gepaard,
even frequent voorkomt, en dat deze stieren een evenredig aantal koeien
bevruchten, dan kan men verwachten dat slechts 8/100 x 8/100 x 1/4 =
0,16% van alle geboren kalveren roodbont is.

Precies dezelfde redenering geldt voor alle andere enkelvoudig recessief
verervende gebreken.

Op grond van de bij de Centrale Commissie K.I. bekende gegevens en
op grond van de gegevens, verstrekt door de Provinciale Commissie van
toezicht op de k.i. in Friesland, mogen we aannemen, dat in ons land

\') Zie hiervoor ook het Rapport van de Commissie Erfelijke Gebreken.

-ocr page 839-

waarschijnlijk minder dan i % van het totaal aantal geboren kalveren tenge-
volge van een erfelijke gebrek sterft of onbruikbaar is.

Wij kunnen ons afvragen of deze gebreken dan de moeite van het be-
studeren wel waard zijn. Dit laatste nu is zeker het geval en wel, omdat
ze bijv. in een bepaalde fokstal, stierhouderij of k.i. vereniging, wèl zeer
belangrijk kunnen zijn, n.1. wanneer daar na elkaar stieren worden gebruikt,
die het zelfde gebrek vererven. Wanneer nakomelingen van een stier, die
bijv. de factor voor bulldog bezit, gepaard worden met de vader of met een
andere stier met dezelfde factor, dan kan men op de 8 kalveren i bulldog-
kalf verwachten. Immers: 50% van het moedermateriaal is heterozygoot,
evenals de vader. Uit de heterozygote moeders kunnen we na paring met
de heterozygote stier op elke 4 geboren kalveren 1 afwijkend dier ver-
wachten, d.i. dus i op de 8, gerekend over alle geboren kalveren.

Het aantal afwijkende dieren zou nog veel groter worden wanneer
homozygoot recessieve dieren voor de fokkerij zouden worden gebruikt.
Dit is bij letale gebreken vanzelfsprekend niet mogelijk maar zou bij
andere gebreken (bijv. „gladde tong" en het „moeilijk uitschachten") wèl
mogelijk zijn.

Vandaar dat aan de erfelijke gebreken zeker aandacht moet worden
geschonken. Om er tijdig rekening mee te kunnen houden, zullen de fok-
kers moeten weten in welke families deze gebreken voorkomen.
Alleen
wanneer deze gegevens worden bekend gemaakt, zullen de fokkers ongewenste com-
binaties kunnen voorkomen.
De reeds eerder genoemde commissie beveelt dan
ook aan, dat de gegevens betreffende dit soort gebreken met de andere
gegevens van het afstammelingenonderzoek zullen worden bekend gemaakt.
Wij zijn het met dit standpunt geheel eens.

Letale factoren manifesteren hun nadelige gevolgen niet altijd in het-
zelfde stadium van de ontwikkeling van het jonge dier.

Mohr heeft er reeds op gewezen, dat dit voor elke letale factor op een voor
die factor karakteristieke leeftijd plaatsvindt.
Hiervan zijn verschillende voor-
beelden bekend, waarvan we hier enkele willen noemen:

Bij een bepaald soort gele muizen is een factor geconstateerd, die bij de
homozygote dieren reeds in het blastula stadium, dus zeer kort na het op-
treden van de bevruchting, de dood veroorzaakt 1). Bij een bepaald
kippenras is een letaal gebrek beschreven, dat bij de voor dit gebrek
homozygote dieren de dood van het embryo reeds op de 4e dag van de
bebroeding ten gevolge heeft 2).

Bij onze grote huisdieren zijn, voorzover ons bekend, tot nu toe geen
factoren beschreven, die in een dergelijk vroeg stadium de dood tengevolge
hebben; waarbij we er wel rekening mee dienen te houden, dat dit soort
gebreken slechts uiterst moeilijk kan worden opgespoord. In k.i.-verband
zou het bij zeer nauwkeurige analyse van de dekresultaten misschien mo-
gelijk zijn. Als voorbeeld van een letale factor bij grote huisdieren, die reeds
in een vroeg stadium de dood ten gevolge heeft, zouden we de bulldogfac-
tor kunnen noemen: de dieren, homozygoot voor deze factor, sterven vaak
al voor dat ze voldragen zijn; soms worden ze evenwel a terme geboren

1 \') Zie Mohr, Lethal genes in higher animais and man.

2 ) Zie N. Kobozieff en N. A. Pamriaskinsky-Kobozieff: Précis de Génetique
appliquée à la Médecine Vétérinaire. Parijs 1943.

-ocr page 840-

en het schijnt zelfs voor te komen, dat ze enkele dagen blijven leven.

Een typisch voorbeeld van een letaal gebrek, dat nog weer later aan de
dag treedt, is de erfelijke verlamming, die in ons land enkele malen bij rood-
bonte kalveren is geconstateerd. Dit lijden openbaart zich veelal pas als
de dieren enige maanden oud zijn.

Hierboven is vermeld, dat mutaties in de vorm van erfelijke gebreken
bij mens en dier zijn vastgesteld.
Mohr wees er reeds op dat bij verschillende
diersoorten en bij de mens geheel — of vrijwel geheel — overeenkomstige ge-
breken voorkomen. Hij spreekt in dit geval
van parallelmutaties. Als voorbeeld
van zo\'n parallel-mutatie noemt hij een erfelijk gebrek bij mensen, dat
zeer veel overeenkomst zou vertonen met de door hem beschreven ,,am-
putated calves" (otterkalveren). Als andere voorbeelden van parallel-
mutaties zouden wij kunnen noemen de atresia ani (rund en varken),
paralyse van de achterhand (rund en varken,
Loje en Mohr), de gladde
tong bij het rund en een overeenkomstige afwijking bij de mens (
De Groot).

Een verklaring van deze parallel-mutaties werd door Mohr niet ge-
geven.

Men zou kunnen trachten een gedeeltelijke verklaring voor dit ver-
schijnsel te geven door aan te nemen, dat bepaalde overeenkomstige
genen bij verschillende diersoorten op eenzelfde kwetsbare plaats in het
chromosoom liggen. Hiermee zou wel aannemelijk gemaakt zijn, dat be-
paalde eigenschappen de kans lopen te muteren, waarmee nog niet is ver-
klaard, waardoor ze vaak dezelfde of nagenoeg dezelfde mutatie vertonen.
Mogelijk is de mutatie in bepaalde gevallen toe te schrijven aan het ver-
loren gaan van een gen. Men kan in dit geval spreken van een
uitval-mutatie.
Een andere verklaring voor dit verschijnsel zou als volgt kunnen luiden:

Het is bekend, dat het optreden van mutaties in het algemeen door be-
paalde prikkels kan worden bevorderd (Röntgen stralen). Mogelijk zou
een verklaring van de parallclmutaties hierin kunnen worden gezocht,
dat een bepaalde prikkel een bepaalde (structurele of chemische) verande-
ring van het gen tengevolge heeft.

We zullen ons in dit artikel hoofdzakelijk bezig houden met erfelijke
of mogelijk erfelijke gebreken, die een afwijking van de bouw of van dc
functie van écn of meer organen inhouden. Er is in de literatuur ook her-
haalde malen sprake van
erfelijke ziekten. In verschillende gevallen is de
grens tussen deze en de erfelijke gebreken moeilijk te trekken. Als voorbeeld
zouden we kunnen noemen de bloedersziekte bij de mens.

Ook epilepsie, pophyrinurie, rachitis, nymphomanie, tussenklauw-
woekeringen en andere klauwafwijkingen bij runderen, zijn wel als erfe-
lijke ziekten beschreven 1), of worden als zodanig beschouwd.

Vooral bij de laatst genoemde spelen, evenals bij vele andere zgn. erfe-
lijke ziekten behalve de erfelijke factoren, de uitwendige omstandigheden
een grote rol. Men zou dus hoogstens kunnen spreken van een op erfelijk-
heid berustende verhoogde gevoeligheid voor die ziekten.

We zullen deze erfelijke ziekten hier, op een enkele uitzondering na,
buiten beschouwing laten. Slechts zij vermeld, dat de Zweed
Eriksson

-ocr page 841-

hierover een zeer interessante studie heeft geplubliceerd 1). Eriksson is
van oordeel dat zuiver erfelijke ziekten bij onze huisdieren zelfdzaam zijn.
Bij het optreden van ziekten is, naar zijn mening, evenwel zeer vaak een
wisselwerking tussen erfelijke aanleg en uitwendige factoren in het spel.
Hij zegt verder, dat zowel de zuiver erfelijke als de „gedeeltelijk erfelijke"
ziekten enkelvoudig vererven, d.w.z. dat de erfelijkheid slechts van één
factor (één gen) afhankelijk is. Wanneer het er op lijkt, dat meer dan één
factor een rol speelt, heeft men volgens
Eriksson de ziekte onvoldoende
geanalyseerd.

Thans zullen we overgaan tot de beschrijving van een aantal erfelijke
gebreken, waarbij we nog eens naar voren brengen, dat in navolging van
de eerder genoemde commissie het begrip „erfelijk gebrek" hier ruim is
genomen.

Zelfs zijn enkele gebreken beschreven waarvan de erfelijkheid nog niet
eens met zekerheid vaststaat. Zulks is bij het betreffende gebrek steeds
afzonderlijk vermeld.

A. LETALE GEBREKEN
Bulldogkalf (Achondroplasia).

Voorkomen: In ons land is deze afwijking geconstateerd bij het zwart- en
roodbonte veeslag.

In \'t buitenland zijn bulldogkalveren o.a. beschreven bij het Dexterras
(Engeland), Telemarkras (Noorwegen), Yersey\'s, Guernsey\'s, Ayrshires en
Friesean Holsteins.

Beschrijving: Het in ons land voorkomende bulldogkalf heeft de volgende
kenmerken:

i e. Een typische bulldogkop, n.1. een brede, gedrongen kop met een platte,
wat ingedeukte neus en vooruitstekende onderkaak. Door cle ge-
drongen kopvorm is er niet genoeg ruimte voor de tong, die naar
buiten steekt. Verder is veelal een open fontanel aanwezig met soms
hydrocephalus.

2e. Het verhemelte is gespleten.

3c. De ledematen zijn kort, maar alle onderdelen zijn aanwezig. Dc
achterbenen hebben soms neiging tot ankylosis.

4c. De buik is veelal sterk uitgezet t.g.v. ascites.

5e. De staart is soms hoog ingeplant.

Deze afwijkende kalveren worden veelal wat te vroeg en dood geboren.

De in Noorwegen beschreven Telemark-bulldoggen werden soms levend
geboren, maar stierven na enkele dagen.

-ocr page 842-

De oorzaak van de achondroplasie moet gezocht worden in een hypo-
physe afwijking.

Erfelijkheid: Dit gebrek vererft enkelvoudig recessief (Zoals reeds in de
inleiding is meegedeeld, vererft de bulldogfactor bij het Dexterras anders.)

FOTO i.

BULLDOG KALF. Foto Gotink. Gezondheidsei. Zwolle.

LITERATUUR:

Wrif.dt, C., Lcthale Faktoren. Zcitschr. f. Tierz. und Züchtbiol. Bd III 1925.

Otterkalf (Acroteriasis congenita).

Voorkomen: Deze afwijking is in ons land tot dusver slechts gecon-
stateerd bij het zwartbonte ras en pas recent voor het eerst beschreven.

In Zweden is ze waargenomen en bestudeerd bij uit Oost-Friesland
geïmporteerde Zwartbonten.

Beschrijving: Het otterkalf, in ons land ook zeehondkalf genoemd, heeft
een heel korte onderkaak, terwijl de bovenkaak lang, meer of minder spits
en soms iets naar beneden gebogen is. De tong steekt ver naar buiten,
aangezien de mondholte te klein is.

Het verhemelte is gespleten.

De oortjes zijn kort en steil.
Typisch zijn de ledematen; dit zijn n.1. maar korte stompjes, waarbij de
gedeelten beneden opperarmbeen en dijbeen geheel ontbreken (vandaar
de Engelse benaming „amputated calves"). Het lichaam is verder meer of
minder sterk behaard (hypertrichosis).

Deze kalveren worden meestal enige dagen te vroeg en dood geboren.

Wij willen hierbij nog opmerken, dat in de literatuur en in het spraak-
gebruik de begrippen otter — en bulldog-kalf af en toe worden verward.
Wij stellen dus voor de naam bulldog-kalf te reserveren voor kalveren met

-ocr page 843-

het te korte aangezichtsgedeelte (bulldogkop), en de korte, maar volledige
ledematen.

Erfelijkheid: De in Noorwegen beschreven afwijking, die veel overeen-
komst vertoont met de beschrijving hierboven, vererft op enkelvoudige
recessieve wijze.

In ons land is de wijze van vererving nog niet voldoende bestudeerd,
maar gezien het feit, dat gebleken is, dat enkele stieren herhaaldelijk otter-
kalveren verwekken, moet worden aangenomen dat het ook in ons land een
erfelijk (lethaal) gebrek betreft.

LITERATUUR:

Bruin, M. G. de, Die Geburtshilfe beim Rind. Leipzig 1910.

Gotink, W. M. Onvruchtbaarheid bij runderen, Keurstamboeker 20 Mei 1954.

Wriedt, G. and Mohr, L., Amputated, a recessive lethal in cattle. J. Genetics 20:
187-215, 1928.

FOTO 2.

De Hazelip en gespleten gehemelte
(cheilo-palato-schisis).

Voorkomen. Voor zover bekend komt de hazelip sporadisch voor. Deze
afwijking is in ons land bij het zwartbonte en het roodbonte veeslag gecon-
stateerd.

Beschrijving. De echte hazelip is bij het jonge kalf zeer gemakkelijk te diag-
nostiseren. De bovenlip is nl. in het midden gespleten bij dieren, die dit
gebrek vertonen. In heel veel gevallen gaat dit gepaard met een ge-
spleten gehemelte, zodat er een open verbinding bestaat tussen het voor-
ste gedeelte van de mond- en neusholte. Soms komt dit gespleten gehemelte
voor, zonder dat van een hazelip gesproken kan worden. In dit laatste
geval zal de eigenaar het gebrek pas ontdekken als hij het kalf te drinken
geeft, omdat dan de melk voor een deel weer uit de neus terugstroomt. Het
gespleten gehemelte maakt de dieren als gebruiksdier totaal ongeschikt.
Hoewel de dieren met alleen een hazelip, zonder gespleten gehemelte,
nog wel normaal kunnen opgroeien, zijn deze toch ook ongeschikt om te
worden aangehouden, niet alleen, omdat de dieren een sterk afwijkend
uiterlijk vertonen, maar ook, omdat er een nauw verband bestaat tussen
aanleg voor de hazelip en die voor gespleten gehemelte.

-ocr page 844-

Van Dieten die deze afwijking bestudeerde, nam waar, dat van een
stier, die dit gebrek vererfde, bovendien een abnormaal hoog percentage
kalveren zonder dit gebrek te vertonen dood geboren werd. Verder nam
hij waar, dat de afwijking in het grootste gedeelte van de gevallen gepaard
ging met nog andere afwijkingen, zijnde een onvolledige uitgroei van het
geslachtsapparaat (het ontbreken van preputium en penis) en/of een
kraakbenige vergroeiing van de laatste halswervel met de schedel.

Erfelijkheid. Voor zover bekend is deze bij het rund nooit bestudeerd.
Naar aanleiding van wat hieromtrent bij andere dieren en bij de mens
bekend is, moet echter wel worden aangenomen, dat ook bij het rund
de erfelijke aanleg een beslissende rol speelt bij het ontstaan.

Uit mondelinge mededelingen van enkele dierenartsen is ons bekend,
dat deze afwijking bij meerdere afstammelingen van bepaalde stieren
werd geconstateerd, welk feit pleit voor de rol, die de erfelijkheid bij
het ontstaan speelt.

FOTO 3.

LITERATUUR:
S. W.
J. van Dieten, Mondelinge mededeling.

-ocr page 845-

Erfelijke verlamming van de achterhand.

Voorkomen. Tot nu toe is dit gebrek alleen in ons land en dan uitsluitend
bij het roodbont veeslag geconstateerd en beschreven.

Beschrijving. Bij jonge kalveren (meest op een leeftijd van 2—6 maanden)
valt op, dat ze een abnormaal grote buikomvang hebben en voortdurend
kleine hoeveelheden urine lozen. Deze urine lijkt aanvankelijk niet onwille-
keurig af te lopen, maar wordt toch met opvallend weinig kracht uitgeperst.
Naderhand ontstaat een duidelijke incontinentia urinae. De staart wordt
bij het urineren weinig of niet opgeheven, zodat deze voortdurend nat en
vuil is. Bij vaginaal onderzoek blijkt de urethra abnormaal wijd te zijn,
zelfs wijder dan bij een volwassen koe.

De gang in de achterhand wordt atactisch, terwijl de dieren tenslotte
niet meer zonder hulp kunnen staan, met andere woorden: de verschijn-
selen nemen geleidelijk in hevigheid toe; ook ontstaat op de duur rectum-
verlamming.

Als gevolg van de prikkelende werking van de op dc huid terecht gekomen
urine ontstaat een urineus eczeem.

Erfelijkheid. Ofschoon dc gegevens, die bekend zijn, nog geen zekere con-
clusies wettigen, wordt vermoed, dat men hier met een recessicf gebrek te
maken heeft, dat op één enkelvoudige grondslag berust.

LITERATUUR:

I\'i.ank. v. i). <;. M. en Hoiting, II., Erfelijke afwijking liij runderen. Tijdschr. v.
Dicrgeneesk. 79, 149 (1954).

ERFELIJKE VERLAMMING VAN DE
ACHTERHAND.
Foto Gotink. Gezondheidsd. Zwolle.

-ocr page 846-

Huiddefecten.
(Epitheliogenesis imperfecta neonatorum bovis)

Voorkomen. Men krijgt de indruk, dat dit gebrek vroeger iets vaker voor-
kwam dan tegenwoordig. Het is ongeveer tegelijkertijd voor het eerst be-
schreven in Amerika en Nederland, waar het geconstateerd werd bij aan
elkaar verwante dieren. Behalve bij zwartbonten komt het ook voor bij
Ayrshire\'s. Ook bij paarden is dit gebrek bekend.

Beschrijving. De kalveren komen voldragen ter wereld, maar vertonen, met
name onder aan de ledematen en soms ook op het kruis en aan de kop,
meer of minder uitgebreide plekken waar de huid ontbreekt.

Bovendien is vrijwel altijd tevens een afwijking van het zenuwstelsel
aanwezig, die zich uit in een meer of minder ernstige verlamming, althans
onvermogen om te staan.

De diertjes, die met dit gebrek behept zijn, gaan er dan ook na enige
dagen aan te gronde. De wonde plekken vertonen geen neiging tot genezing.
Het betreft hier dus een letaal gebrek.

Erfelijkheid. Zowel in Amerika als in Nederland is men tot de conclusie
gekomen, dat het hier een recessief gebrek betreft, dat op één enkelvoudige
erfelijke grondslag berust.

-ocr page 847-

LITERATUUR:

Hadley, F. B. en Warick, B. L., Inherited defects in livestock. Journ. Am. Vet.
Med. Assoc. 70, 492 (1927).

Hadley, F. B. en Cole, L. J., Inherited Epithelial Defects in Cattle. Res. Bul.. 86,
Agric. Exp. Stat. Wise. Mad., 1928.

Kroon, H. M. en Plank, G. M. v. d., Enkele subletaalfactoren bij huisdieren in
Nederland. Tijdschr. v. Diergeneesk. 58, 681 (1931).

Totale haarloosheid. (Alopecia congenitalis)

Voorkomen. In Nederland is haarloosheid slechts sporadisch geconstateerd,
in Zweden echter is het bij uit ons land afkomstig vee herhaaldelijk waarge-
nomen.

Beschrijving. Niettegenstaande het feit, dat de kalveren op tijd worden
geboren, is het lichaam geheel of althans grotendeels kaal. De totale haar-
loosheid is zo ernstig, dat de diertjes niet levensvatbaar zijn, zodat hier
van een letaal gebrek gesproken moet worden.

Erfelijkheid. In Zweden heeft men kunnen bewijzen, dat het gebrek
daar recessief vererft en op een enkelvoudige grondslag berust.

LITERATUUR.

Mohr, O. L. en Wriedt, C., Hairless, a new recessive lethal in cattlc. Journal of
Genetics 19: 315—336, 1928.

FOTO 6.

-ocr page 848-

Waterkalf (Anasarca)

Voorkomen: Deze afwijking is waarschijnlijk bekend bij alle Nederlandse
rassen en komt sporadisch voor.

In Zweden werd een dergelijke afwijking beschreven bij het zwartbonte
vee.

Beschrijving: De aangetaste kalveren worden meestal wat te vroeg en
dood geboren. Het onderhuidse weefsel en de borst- en buikholte bevatten
grote hoeveelheden vocht, waardoor de dieren een wanstaltige indruk ma-
ken, terwijl bij de partus vaak verloskundige hulp nodig is. Men dient deze
afwijking niet te verwarren met het bulldogkalf.

Erfelijkheid: In ons land is deze niet bestudeerd. In Zweden meent men
dat ze op enkelvoudige recessieve wijze vererft.

LITERATUUR:

Larsson, E. L., 1935, Lantor. Veck. Handl., 310—331.

Waterhoofd (Hydrocephalus)

Voorkomen: Het is ons bekend, dat bij zwartbonten een enkele maal kal-
veren geaborteerd ofa terme geboren worden, die niet levensvatbaar zijn
t.g.v. hydrocephalus interna of externa.

Beschrijving: Door een grote ophoping van vocht in de hersenventrikels
of buiten het hersenweefsel is het schedelgedeelte van het kopskelet sterk
vergroot, waarbij de schedelbeenderen vaak niet gesloten zijn.

Erfelijkheid: In ons land is hierover niets bekend.

In Amerika is een dergelijke afwijking beschreven, die op enkelvoudige
recessieve wijze vererfde. In Engeland is hydrocephalus bij konijnen ge-
constateerd welke aan een prenataal vit. A-gebrek te wijten zou zijn.

LITERATUUR:

Coi.e, C. L. and Moork, A. L., Hydrocephalus, a lethal in catllc. J. Agr. Research
65»
\'942-

Faix, R.. Hydrocephalia Congenita bei einein Kalb. Tierarztl. Umsch. 5, 407 (>950).

Mille, J. W., c.s. Hydrocephalus associatcd with dcficiency of vit A. The Lancet 12.
\'234 (\'953)-

Vergroeide gewrichten (Ankylosis).

Voorkomen: Dit letale gebrek treedt in ons land bij alle vceslagen spo-
radisch op.

Bij talrijke buitenlandse rassen is het ook beschreven.

Beschrijving: De gewrichten van de ledematen zijn stijf, zodat dc dieren
niet kunnen lopen. Graduele verschillen treden op. Indien levend geboren,
sterven de kalveren veelal spoedig.

Erfelijkheid: Ankylosis is een recessief gebrek, vrij zeker op een enkelvoudig
factor berustend.

-ocr page 849-

Sonnenbrodt meent, dat ook het zgn. Schistosoma reflexum als een
extreme vorm van ankylosis moet worden beschouwd.

Het tijdstip, waarop de erffactor z\'n invloed doet gelden op de foetale
ontwikkeling, zou de graduele verschillen bij ancylosis teweegbrengen.

LITERATUUR:

Sonnenbrodt, D., Ergebnisse der neueren Erbfehlerforschung in deutschen Tier-
zuchten. Deutsche Tierärztliche Wochenschrift, no. 21/22, 1953.

Murray, M. D. en E. J. Currie, General ankylosis a lethal factor occuring in 1\'riesian
Oattle in New Zealand. Austr. Vct. Journ. 27, 73 (1951).

B. ALGEMENE, NIET LETALE GEBREKEN.

De „gladde tong". (Epitheliogenesis imperfecta linguae bovis).

Voorkomen. Voor zover bekend, komt dit gebrek alleen bij het zwartbonte
veeslag voor. Daarbij is het echter een van de rneest voorkomende, zo niet
het meest voorkomende gebrek.

Beschrijving. De afwijking van de tong, waarnaar het gebrek genoemd is,
is slechts één verschijnsel van een complex symptomen en wel klinisch
het meest opvallende en tevens het meest constant voorkomende. De gladheid
ontstaat in hoofdzaak door een gebrekkige ontwikkeling der hoornige pa-
pillen (papillae filiformes). Deze zijn niet alleen kleiner dan normaal,
maar ook duidelijk zachter en slapper. Toch is de tong niet „glad als een aal".
Vooral aan de punt zijn vaak nog een aantal tamelijk goed ontwikkelde
papillen aanwezig, maar als men de tong wat verder naar achteren
inspecteert, is een opvallend verschil met een normale tong te constateren.
Overigens valt het wel op, dat de mate van gladheid bij de afwijkende
dieren, van geval tot geval, vrij sterk kan verschillen. Een enkele keer kan
men alleen maar met zekerheid tot de diagnose „gladde tong" besluiten
op grond van de tevens voorkomende nevenverschijnselen. Speciaal bij
jonge kalveren kan het soms moeilijk zijn alleen op grond van de habitus
van de tong de diagnose te stellen. Vaak doet men dan verstandig de glad-
heid der tong te vergelijken met die van ongeveer even oude kalveren!

Wat de genoemde nevenverschijnselen betreft, in de eerste plaats valt
het op, dat het
tongslijmvlies tamelijk teer is, zó, dat als men de tong ter in-
spectie min of meer krachtig aantrekt, het niet zelden voorkomt, dat er
kleine bloedende scheurtjes in het slijmvlies optreden.

Verder vertoont het haarkleed een afwijkend aspect. Door het relatief
hoge percentage onderharen (of te klein aantal dekharen) heeft het dier
een min of meer fluweelachtig (wolachtig) aspect. (In hoeverre dit typische
beeld, van het haarkleed, mede door de kleinere doorsnee der haren,
wordt veroorzaakt, is moeilijk uit te maken). De haren liggen niet mooi
vlak en glanzend over de huid, maar staan overeind, wat vooral aan de hals-
vlakte dikwijls sterk opvalt, maar ook aan de binnenzijde van de voorpijp
en onderarm, waar de haren recht van het been afstaan.

Speciaal bij zeer jonge kalveren kan dit laatste kenmerk soms belangrijk
zijn.

Een zeer opvallend symptoom is verder ook het vrijwel voortdurend
speekselen, dat men bij de dieren kan waarnemen. Vooral bij het eten van

-ocr page 850-

kortvoer ziet men soms een aanzienlijke hoeveelheid tot schuim geslagen
speeksel voor de dieren op de grond liggen, maar ook bij het herkauwen
kan men dit waarnemen. In het laatste geval is het speeksel door voedsel-
delen min of meer bruingroen gekleurd. Dit heeft o.a. tot gevolg, dat de
dieren zich aan de ribvlakte achter de schouders soms in ernstige mate gaan
bevuilen, doordat ze zich gaan likken bij het verjagen van vliegen of als
reactie op jeukprikkels. Dit bevordert het optreden van eczeem in hoge mate,
een kwaal, waar deze dieren voor gepraedisponeerd schijnen te zijn. Het
ontstaat nl. soms ook op plaatsen waar likken onmogelijk is (zijkanten
van de hals), meestal gepaard gaande met haaruitval, soms zelfs met korst-
vorming van de huid; soms vertoont de huid alleen maar een versterkte
afschilfering.

Typisch is verder het vaak smalle hoofd (vooral in de kruin, maar ook van
de neus), terwijl de horens vaak klein blijven (echter hebben niet alle
dieren met kleine horens een gladde tong). Wel is het opmerkelijk, dat de
horens opvallend zacht zijn, wat bijvoorbeeld opvalt als men ze gaat
afzagen.

De in het bloed gevonden afwijkingen (kleine doorsnee der rode bloed-
lichaampjes en laag serum-ijzer gehalte) zijn voor de praktijk slechts van
geringe diagnostische betekenis, zodat die hier verder onbesproken kunnen
blijven.

FOTO 7

-ocr page 851-

Erfelijkheid. Ofschoon men uit het in graden voorkomen van de ver-
schijnselen misschien geneigd zou zijn te vermoeden, dat aan dit gebrek
meer dan één erfelijke factor ten grondslag zou liggen, pleit toch het op-
treden der afwijkende dieren sterk voor een monofactoriele vererving. Bij
paring van twee afwijkende dieren krijgt men steeds een afwijkend kalf.
Paring van twee fokonzuivere dieren, met een normaal phenotype, doet
gemiddeld in i van de 4 gevallen een afwijkend kalf ontstaan, zodat de
conclusie, dat we hier met een recessief gebrek te doen hebben dat op een
enkelvoudige grondslag berust, wel gerechtvaardigd is. Dat dit gebrek
zich bij alle afwijkende dieren niet in even ernstige mate manifesteert,
zal dan aan uitwendige omstandigheden te wijten kunnen zijn.

LITERATUUR.

Groot, Th. de: Bijdrage tot de kennis van de gladde tong bij het rund. Diss.
Utrecht 1942.

Dikbil

Voorkomen: Dit gebrek wordt in ons land geregeld geconstateerd. Uit de
ons beschikbare gegevens zou geconcludeerd kunnen worden, dat de
afwijking meer bij het roodbonte dan bij het zwartbonte veeslag voorkomt.

Ook bij buitenlandse rassen is het gebrek bekend.

Beschrijving: Dikbil-dieren vertonen een abnormaal sterke bespiering.

Deze opvallend sterke bespiering vindt men wel in de eerste plaats
aan de achterhand: kruis en dijen; echter ook wel aan voorhand en rug.
Men zou kunnen spreken van een algemene spierhyperthrophie.

De verschijnselen zijn niet altijd even duidelijk aanwezig. Dieren die
het midden houden tussen het normale- en het dikbil-type, komen zeker
voor.

-ocr page 852-

De dieren zijn voor de mesterij zeer gewild; als zodanig kan men zich
afvragen of het hier wel om een gebrek gaat. Ons inziens is het echter een
zeer ongewenste afwijking en wel in de eerste plaats, omdat dikbilkalveren
vaak zeer moeilijk geboren worden. Men zou zelfs met enig recht van een
semiletaal gebrek kunnen spreken. De afwijking moet op zichzelf ook reeds
veroordeeld worden, omdat het een duidelijke afwijking van de raskenmer-
ken is.

Erfelijkheid: Het feit dat ons diverse stieren zijn opgegeven, die bekend
stonden als verwekkers van dikbilkalveren, wijst wel op de erfelijkheid van
dit gebrek. Dat deze afwijking op erfelijkheid berust is in de praktijk ook
voldoende bekend.

Wriedt denkt aan een enkelvoudige dominante vererving met ge-
deeltelijke penetratie. Dit laatste zou hierop neer komen dat niet alle
heterozygote dieren het dikbiltype vertonen. Kronacher denkt aan 2

factoren.

Smith neemt op grond van proefparingen (Aberdeen Angus) aan, dat
de afwijking enkelvoudig recessief vererft.

LITERATUUR:

Ref. Fischer, Die Erbleiden des Rindes (nog niet verschenen).

Dwerggroei

Voorkomen: Een enkele maal wordt in ons land dwerggroei bij runderen
opgemerkt. Ook bij veeslagen in het buitenland (bv. Simmenthaler) blijki
het gebrek bekend te zijn, evenals bij andere diersoorten (bv. het Friesche
paard).

FOTOjc).

-ocr page 853-

Beschrijving: Bij dwerggroei kunnen we onderscheid maken in :

ie. achondroplastische dwerggroei (Dexterras-Herefords) waarbij de
benen erg kort zijn, maar de rest van het lichaam vrijwel normaal ontwik-
keld is en

2. primordiale dwerggroei, waarbij alle lichaamsdelen evenredig klein
zijn.

Hypophyseafwijkingen liggen waarschijnlijk aan beide gebreken ten
grondslag. Verschillende schrijvers constateerden, dat dwerggroei gepaard
ging met bepaalde organische onvolkomenheid (korte onderkaak, steriliteit).

Erfelijkheid: In ons land is deze bij runderen niet onderzocht. Bij het
Friese paard, waar de primordiale dwerggroei ook bekend is, zou deze op
recessieve wijze vererven.

In Duitsland beschouwt men cle vererving bij runderen ook als re-
cessief, hoewel niet duidelijk is of dit mono- of polyfactorieel geschiedt.

De achondroplastische dwerggroei van het Dexterras vererft dominant.

LITERATUUR:

Lush, J. L., ,,Duck-Legged" Catlle on Texas Ranches, J. Heredity 21, 1930.

Kroon en van de Plank, T. v. D. 1941, blz. 681.

Fischer, H., Internationaal Diergeneeskundig Congres, Stockholm, 1953. Veeslag
deel I. Vol. 2.

Hutt, I". B., Inherited lethal characters in domestic animals. Gornell Vet. 24—1 —
25. \'939-

-ocr page 854-

C. AFWIJKINGEN BETREFFENDE DE VOORTPLANTING
EN (OF) DE VOORTPLANTINGSORGANEN.

Onvoldoende uitschachten.

(Impotentia coeundi)

Voorkomen: Dit ook in Duitsland (Götze) en Zwitserland (Hofmann)
beschreven gebrek is in Nederland vooral bij zwartbonte (maar sporadisch
ook bij roodbonte) stieren geconstateerd.

Beschrijving: Ofschoon de verlenging van de penis bij stieren ook, evenals
bij de andere mannelijke zoogdieren, een gevolg is van de opzwelling van
het caverneuze weefsel, komt deze, speciaal bij de z.g. „nastoot" voorname-
lijk tot stand door het verstrijken der S-vormige bocht, die in de schaam-
streek dorsaal van het scrotum is gelegen. Na beëindiging der copulatie
zorgt de terugtrekspier (Musc. retractor penis) er voor, dat deze S-vormige
bocht weer in zijn rusttoestand wordt teruggebracht.

Nu komt er een afwijking voor, waardoor het verstrijken van de S-vor-
mige bocht niet volledig is, blijkbaar als gevolg van het feit, dat de Muscu-
lus retractor penis niet goed functionneert. Wanneer een dergelijke stier
bij een tochtige koe wordt gebracht, komt de penis geheel niet, of slechts
enkele centimeters te voorschijn. Als de penis de vagina bereikt, kan het
vaak nog wel tot een, zij het iets gebrekkige, nastoot komen. Het is dan ook
wel verklaarbaar, dat deze stieren soms niet op de natuurlijke wijze, maar
wel in de kunstschede kunnen dekken. Opgemerkt zij, dat tussen normaal
en onvoldoende uitschachten allerlei overgangen kunnen voorkomen.
Op grond van praktijkwaarnemingen hebben we de indruk, dat overmatige
conditie het symptoom duidelijker doet uitkomen.

Soms schachten jonge stieren aanvankelijk onvoldoende uit, maar ver-
betert deze toestand aanmerkelijk, nadat ze bij een koppel pinken vrij iti
de weide worden gelaten.

Erfelijkheid: Ofschoon de wijze van overerven niet precies bekend is,
staat ook van dit gebrek vast, dat het erfelijk is. Vast staat verder, dat het
gebrek, hoewel het vanzelfsprekend alleen bij mannelijke dieren kan worden
waargenomen, ook via vrouwelijke dieren kan vererven.

Het gebrek is in vele gevallen door chirurgisch ingrijpen helaas geheel
of gedeeltelijk te genezen. De rundveestambocken hebben echter op grond
van de erfelijkheid besloten deze operatie bij de stamboekdieren niet toe
te staan.

De centrale commissie voor k.i. eist, dat stieren, die niet normaal op de
natuurlijke wijze kunnen dekken, niet tot de k.i. mogen worden toegelaten.

LITERATUUR.

Götze, Ueber Penis und Praeputialerkrankungen beim Zuchtbullen. D. Tier-
arztl. Wscb. 1931. 677.

Groot, Th. de en Numans, S. R., Over de erfelijkheid der impotentia coeundi bij
stieren. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 71, 372 (1946).

Hofman, W., Die Fortpflanzungsstörungen des Rindes und deren Behebung Bern.-
Stuttgart.

-ocr page 855-

Aplasia segmentalis ductus Wolffi bij de stier

(Het ontbreken van delen van de geslachtsorganen bij de stier)

Voorkomen: Deze aplasie wordt in ons land bij Zwartbonte stieren nog al
eens waargenomen. Het is ons niet bekend of deze afwijking ooit bij
andere Nederlandse rassen is geconstateerd.

In Denemarken wordt deze afwijking vooral bij het Rode Deense vee
gevonden, maar ook bij andere rassen.

Beschrijving: Embryonaal ontstaan uit de ductus Wolffi de epididymides
(bijballen), de ductus deferentes (zaadleiders) met ampullen en de vesi-
culae seminales (zaadblaasjes).

Onder aplasia segmentalis ductus Wolffi verstaan we nu het geheel of
gedeeltelijk ontbreken van één of beide epididymides, ductus deferentes,
ampullen of vesiculae seminales.

Bij onvolledige ontwikkeling van epididymis of ductus deferens is zoals
vanzelf spreekt de sperma-afvoer van de bijbehorende testikel belemmerd.

Is dit beiderzijds het geval dan wordt helemaal geen sperma meer afge-
voerd en is het dier steriel.

Aangezien bij gestoorde afvoer de spermiogenesis nog een tijdlang door
kan gaan, zien we soms zwelling van de testikels of sterke uitzetting van de-
len van de epididymis optreden.

Bij storing in de afvoer van de vesiculae seminales treedt vaak cysteuze
degeneratie op.

Erfelijkheid: Uit onderzoekingen van Blom en Christensen in Dene-
marken is gebleken dat deze afwijking waarschijnlijk erfelijk is.

Van een K.I. stier, die een rechtszijdige aplasie van de cauda epididymi-
dis vertoonde, werden door deze onderzoekers 19 zoons onderzocht.

Bij vier van deze zoons kon met zekerheid een segmentale aplasie ge-
constateerd worden. Bij twee ontbraken rechtszijdig cauda en corpus
epididymidis, bij één rechtszijdig cauda en corpus epididymidis en vesicula
seminalis, terwijl bij één zoon links de cauda en corpus epididymidis ont-
braken.

De Centrale Commissie van Toezicht op de K.I. heeft in ons land het
gebruik van stieren, waarvan delen van de geslachtsorganen ontbreken of
onvoldoende ontwikkeld zijn, verboden.

LITERATUUR:

Blom, E. en Christensen, N. O., Aplasia segmentalis ductus Wolffi in the buil.
Royal Vet. and Agr. College, Yearbook 1951.

-ocr page 856-

Cryptorchidie

Voorkomen: Af en toe ziet men zwartbonte stieren die slechts één testikel
in het scrotum hebben. De andere testikel kan dan (nog) in het lieskanaal
of in de buikholte liggen. In deze gevallen heeft men dus met werkelijke cryp-
torchidie te maken. Niet zelden zal men echter cle ontbrekende testikel vóór
het scrotum onder de huid aantreffen.

Het gebrek is bij de stier vrij zeldzaam (in tegenstelling tot bijv. bij
varkens).

Beschrijving: Uit het bovenstaande is reeds gebleken, dat de ontbrekende
testikel niet steeds in het lieskanaal of in de buikholte moet worden gezocht
maar soms subcutaan voor het scrotum gelegen is. In beide gevallen is de
bewuste testikel niet normaal maar klein en slap.

Hoewel een beiderzijdse cryptorchidie bij de stier niet is uitgesloten,
is het ons niet bekend of deze ooit is geconstateerd. Stieren met een eenzij-
dige cryptorchidie kunnen wel vruchtbaar zijn.

Erfelijkheid: Omtrent de erfelijkheid van de cryptorchidie bij de stier is
niets bekend. Het feit dat het gebrek geconstateerd werd bij een stier van
een ééneiïge tweeling (de tweelingbroer was normaal) wijst ook niet in
die richting. Volgens
Fischer constateerde Van Verscheur hetzelfde
herhaalde malen bij de mens. Naar analogie van wat bij andere diersoorten
(paard) geconstateerd is, zou men echter geneigd zijn aan te nemen dat
erfelijkheid in bepaalde gevallen althans als praedisponeerende oorzaak
niet uit het oog mag worden verloren.

LITERATUUR:

Fischer, II., Die Erbleiden des Rindes, (nog niet verschenen).

-ocr page 857-

Horizontale ligging van een testikel

Voorkomen: Deze afwijking is in ons land enige malen gesignaleerd
door de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland. Verder is de afwijking
ook in Duitsland beschreven.

Beschrijving: Een van de testikels ligt vrijwel horizontaal in het scrotum.
De abnormaal liggende testikel zou niet normaal zijn (te klein, te slap).
Götze meende overgangen tussen de normale en afwijkende ligging te
constateren. Bij bokken schijnt de afwijking ook voor te komen en gaat
clan blijkbaar vaak gepaard met andere afwijkingen van het genitaal
apparaat, als een te korte penis en het gedeeltelijk open blijven van de
urethra. Wij denken hierbij aan de hier en daar bestaande gedachte dat
het kleine, iets naar achteren gerichte scrotum bij stieren iets te maken
zou hebben met het onvoldoende uitschachten. Bij een dergelijke bouw van
het scrotum komen de testikels n.1. ook in een iets meer horizontale stand.

Erfelijkheid: Hoewel wèl wordt vermoed dat het gebrek erfelijk is, staat
dit niet vast.

LITERATUUR:

34e Jaarverslag van de Friesche Gezondheidsdienst voor Vee.

Ref. Fisher. H., Die Erbleides des Rindes (nog niet verschenen).

Afwijkend acrosoom (kopkap) bij spermatozoïden.

Voorkomen: In het jaarverslag van de Eriese Gezondheidsdienst
1942—\'43 en later door
Teunissen in 1946 werd in ons land een
afwijking beschreven aan de kopkap van de spermacellen van enkele

-ocr page 858-

zwartbonte stieren. Tengevolge van deze afwijking trad bij deze stieren
absolute steriliteit op. Nadien is dit gebrek ook beschreven bij zwartbonte
stieren in Engeland, Denemarken en Duitsland.

Gebleken is dat deze kopkapafwijking soms in geringe percentages voor-
komt en dan de fertiliteit van het sperma niet beïnvloedt.

Beschrijving: Normaal beslaat de kopkap ongeveer de bovenste helft
van de spermacel. Bij de bevruchting zou deze kopkap een belangrijke
functie verrichten, door een enzym af te scheiden, dat de eicelmembraan
zou oplossen.

Bij de afwijkende kopkap is deze gereduceerd tot een vormsel, dat soms
boven de kop van de spermacel uitsteekt („petjes").

In een Tuschepreparaat doet de afwijking zich voor als een vlek op de
bovenste kophelft van de spermacel, waarbij deze vlek wit contrasteert
met de rest van de kop. Bij vitale kleuring kan deze afwijking gemakkelijk
aan de aandacht ontsnappen.

Erfelijkheid: In de jaarverslagen van de Friese Gezondheidsdienst
wordt meegedeeld, dat de afwijkende stieren steeds aan elkaar verwant zijn.

Ook Hancock vond een nauwe verwantschap tussen 7 stieren, waarbij
deze spermaafwijking geconstateerd werd.

Hoewel de erfelijkheid van deze afwijking dus wel vast staat, is de juiste
wijze van vererving nog niet met zekerheid bekend.

LITERATUUR:

Jaarverslagen Friesche Gezondheidsdienst, 1942—43.

Teunissen, G. H. B., Een afwijking van het acrosoom (kopkap) bij de spermato-
zoïden van de stier,
T. v. D. 1946, blz. 292.

Hancock, Evidence of an inherited seminal character associated with infertility
of Friesian bulls. Vet. Ree. 61, 308—309, (1949).

FOTO 11.

ACROSOOM AFWIJKING. Links normale spermakop, midden en rechts sperma-
koppen met afwijkend acrosoom.

(ontleend aan Normentafel van Bretschneider).

-ocr page 859-

Excentrische staartinplanting bij spermatozoïden.

Voorkomen: Deze afwijking wordt in ons land bij het morphologisch
spermaonderzoek zo nu en dan bij een gering percentage van de zaadcellen
waargenomen bij zwartbonte stieren. Een enkele maal zijn deze percen-
tages sterk verhoogd. In Denemarken is dit gebrek door Blom be-
schreven.

Beschrijving: Bij normale stierenspermiën ligt het centrosoom in het
midden van de kopbasis; de kopas ligt dus in het verlengde van de staartas.

Bij de excentrische staartinplanting ligt het centrosoom naast het midden
van de kopbasis; de kopas ligt dan niet in het verlengde van de staartas.

De invloed van deze afwijking op het bevruchtingsvermogen is nog niet
geheel duidelijk.

Strikwerda meent, dat hij nadelige invloed heeft gezien op de be-
vruchtingsresultaten bij een stier met ± 4° % spermacellen met excen-
trische staartinplanting.

FOTO ia

L

EXCENTRISCHE STAARTINPLANTING. Links een normaal spermium
rechts een spermium met excentrische staartinplanting.
(ontleend aan normentafcl van
Bretschneider).

-ocr page 860-

Sjollema zag bij dezelfde stier geen nadelige invloed op de bevruchtings-
resultaten. Wel merkten
Sjollema en Stegenga bij 2 stieren met een
zeer hoog percentage excentrische staartinplanting
(73—100 %) volkomen
steriliteit op, maar bij deze dieren was de beweging van de spermiën ook
zeer slecht, wat een mogelijk gevolg geweest kan zijn van de excentrische
staartinplanting.

Erfelijkheid: Sjollema en Stegenga vonden dat de 2 stieren met zeer
hoge percentages zaadcellen met excentrische staartinplanting zeer nauw
aan elkaar verwant waren.

Aangezien ook Blom het verschijnsel als een primaire afwijking be-
schouwt is het waarschijnlijk, dat deze excentrische staartinplanting bij
de spermiën als erfelijk aangemerkt moeten worden.

LITERATUUR:

Bi.om, E., Om Bedommelsen af Tyrespcrma. Kopenhagen 1950.

Strikwerda, R., Mag de excentrische staartinplanting bij het stierensperma-
tozoïd tot de normale vormen worden gerekend? T. v. D. 1951, blz. 180.

Sjollema, P., Excentrische staartinplanting bij spermatozoïden van stieren.
T. v.
D. 1951, blz. 909.

Sjollema, P. en Stegenga, Th., Excentrische staartinplanting bij spermatozoïden
van stieren.
T. v. D. 1951, blz. 371.

Hypoplasie van de testikels en ovaria.

Voorkomen: Af en toe treft men in ons land stieren aan met een eenzijdige
of beiderzijdse hypoplasie van de testikels.

Bij vrouwelijke dieren wordt dit zo nu en dan van de ovaria gecon-
stateerd.

Zowel bij onze zwartbonten als roodbonten zijn deze afwijkingen vast-
gesteld, hoewel vrij sporadisch, terwijl we tevens de indruk hebben dat de
hypoplasie bij stieren relatief vaker wordt aangetroffen, dan bij vrouwelijke
dieren.

Vooral door onderzoekingen van Eriksson en Lagerlöf in Zweden is
dit gebrek wat meer in de belangstelling komen te staan. Bij het Zweedse
Hooglandvee bleek hypoplasie van de primaire geslachtsorganen zowel bij
mannelijke als vrouwelijke dieren veelvuldig voor te komen. In bepaalde
gebieden bleek meer dan
25 % der dieren aan hypoplasie te lijden. Bij de
vrouwelijke dieren was dit in
87 % van de gevallen rechtszijdig bij 4 %
linkszijdig en bij 9 % beiderzijds.

Beschrijving: De hypoplasie van het ovarium kan volgens bovengenoemde
Zweedse onderzoekers totaal of partieel zijn. Bij totale hypoplasie is het
gehele ovarium in het proces betrokken en voelt rectaal klein, dun en vast
aan, terwijl bij een partiële hypoplasie meestal de mediale kant aangetast
zou zijn.

Bij een-zijdige hypoplasie is de rest van het geslachtsapparaat gewoonlijk
normaal en zijn de dieren nog wel vruchtbaar.

Bij totale hypoplasie van beide ovaria is het dier onvruchtbaar. De
rest van het geslachtsapparaat was dan ook infantiel ontwikkeld, en bronst
trad niet op, terwijl de typische vrouwelijke exterieurkenmerken soms
ontbraken.

We merken hierbij op, dat het niet zichtbaar worden van de bronst bij

-ocr page 861-

een gedeelte van onze runderen gedurende de staltijd niets inet ovarium-
hypoplasie te maken heeft. Bij hypoplasie zijn nl. follikels volledig afwezig.

Bij totale hypoplasie van de testikels voelen deze klein en slap aan en
is het dier steriel. Ons is gebleken, dat dergelijke dieren vaak nog een op-
merkelijk goede libido hebben en vlot dekken, waarbij alleen waterig vocht
geëjaculeerd wordt. Het interstitium moet dus bij deze dieren normaal
functionneren.

Soms is ook hypoplasie aanwezig, waarbij consistentie en grootte van
de testikels weinig van het normale afwijken.

Het spermabeeld wijst dan op deze aandoening (azoöspermie, medusa-
vormsels en epitheelcellen).

Bij eenzijdige hypoplasie is de stier nog wel vruchtbaar.

Erfelijkheid: Door onderzoekingen van Eriksson is gebleken dat deze
afwijkingen in Zweden zijn te beschouwen als een op een enkelvoudige
factor berustende recessieve eigenschap met onvolledig doordringings-
kracht.
Eriksson kan dit gebrek terugvoeren tot 2 stieren die 50 jaar
geleden intensief gebruikt waren en waarvan bekend was, dat ze hypo-
plasie van één testikel hadden. Hierdoor is het gebrek wijd verspreid.
Door uitschakeling van de afwijkende dieren van de fokkerij, gesteund door
een officieel slachtprogramma, is de afwijking in Zweden de laatste jaren
sterk teruggelopen.

In ons land is over de erfelijkheid van de hier voorkomende hypoplasie
weinig bekend.

Zoals bij de beschrijving van de aplasia segmentalis ductus Wolffi reeds
is meegedeeld, heeft de Centrale Commissie voor
K.I. in ons land, meclc
in verband met de Zweedse onderzoekingen, het gebruik van stieren waar-
van delen van de geslachtsorganen ontbreken of onvoldoende ontwikkeld
zijn, verboden. Op grond hiervan mogen stieren met hypoplasia testis
in ons land niet voor K.I. gebruikt worden.

LITERATUUR.

Eriksson, Hereditary form of stcrilily in Galtle. Lund 1943.

Dubbele Baarmoedermond (Dubbele cervix.)

Voorkomen. De z.g. dubbele cervix wordt vrij veelvuldig aangetroffen.
Bij koeien, die natuurlijk gedekt worden, speelt deze afwijking zeer waar-
schijnlijk geen rol. Bij kunstmatig geïnsemineerde dieren daarentegen
zal, speciaal als de z.g. rectale methode wordt toegepast, de kans op
drachtigheid er kleiner door kunnen worden.

Beschrijving. De normale baarmoeder bestaat uit twee horens en een
baarmoederlichaam. Dit laatste wordt door de cervix (baarmoederhals)
van de vagina gescheiden. Bij de z.g. dubbele cervix kan het voorkomen
dat het baarmoederlichaam ontbreekt, zodat de beide horens, in plaats
van in dit lichaam uit te monden, rechtstreeks en ieder met een eigen hals
met de schede in verbinding staan. Ook komt het voor, dat een van de
beide cervix-openingen blind eindigt. Ten aanzien van de dracht en de
geboorte levert de dubbele cervix blijkbaar geen moeilijkheden op, maar
bij de inseminatie zal in iedere cervix een zekere hoeveelheid zaad moeten

-ocr page 862-

worden gebracht om zeker te zijn, dat het eitje, dat uit een van de beide
ovariën vrijkomt, zal worden bevrucht.

Bij rectale exploratie is het uiterst moeilijk, veelal onmogelijk, om uit te
maken of een dier een dubbele cervix heeft.

Zelfs bij inseminatie met de speculummethode kan men vrij gemakkelijk
de dubbele cervix over het hoofd zien. Dat betekent dus, dat speciaal voor
kunstmatig te insemineren dieren de dubbele cervix als een ernstig gebrek
moet worden beschouwd.

Erfelijkheid. Hoewel omtrent de wijze van overerven van dit gebrek tot
nu toe niets met zekerheid bekend is, moet er toch in ernstige mate rekening
mee worden gehouden, dat we hier met een erfelijk gebrek te maken
hebben. Bij de afstammelingen van bepaalde stieren heeft men deze af-
wijking veelvuldig kunnen vaststellen.

„White heifer disease".

Voorkomen: Deze afwijking, die men letterlijk vertaald „witte vaarzen-
ziekte" zou moeten noemen, dankt deze Engelse benaming aan het feit,
dat ze het eerst en het meest frequent geconstateerd werd bij de witte
Shorthorns in Engeland. Het gebrek werd ook gevonden bij verschillende
rassen in Amerika, Frankrijk en België.

In ons land werd het gebrek geconstateerd bij de zwartbonten, evenwel
zeker niet uitsluitend bij overwegend witte dieren.

Beschrijving: De afwijking wordt meestal ontdekt, indien een pink voor
de eerste maal aangeboden wordt voor K.I. Bij het inbrengen van speculum
of pipet blijkt, dat men ter hoogte van het hymen (maagdenvlies) op zo-
danige weerstand stuit, dat verder inbrengen niet mogelijk is.

Gaat men rectaal exploreren dan voelt men een fluctuerende zwelling
craniaal van deze afsluiting.

Bij sectie blijkt dat de afsluiting te wijten is aan een sterk fibreus hymen,
terwijl ook soms het deel van de schede vanaf het hymen naar de baar-
moeder strengvormig is vernauwd.

De bij rectale exploratie geconstateerde fluctuerende zwelling blijkt
veroorzaakt te zijn door een uitzetting van de schede of baarmoeder t.g.v.
opgehoopt bronstslijm.

In die gevallen, waarbij alleen een hymen persistens aanwezig is, en
waarbij de schede verder normaal is, kan men door oprekking of ver-
scheuring van het hymen vaak de inseminatie mogelijk maken. Men ziet
bij deze verscheuring taai grijswit secretum afvloeien (opgehoopt bronst-
slijm). In de overige gevallen is het gebrek niet of zeer moeilijk operabel.

Erfelijkheid: Zowel de Engelse als de Franse onderzoekers menen dat
het gebrek enkelvoudig recessief vererft.

Het constateren van dit gebrek in ons land bij diverse nakomelingen van
bepaalde stieren, wijst ook sterk in de richting van erfelijkheid.

LITERATUUR:

Spriggs, D. N., White heifer disease. Vet. Rcc. 58, 1946.

Dimitropoulos, E., Quelques considérations sur la maladie des génisses blanches.
An. Méd. Vet.
94 (1950).

Rendel, J. M., White heifer disease in a herd of dairy Shorthorns. J. Genet. 51,
89 («95a).

-ocr page 863-

Lijfbieden (Prolapsus vaginae).

Voorkomen. Lijfbieden of potlijven is een, bij alle drie de Nederlandse
veeslagen, bekend gebrek, dat men geregeld, zij het niet zeer frequent,
kan tegenkomen.

Beschrijving. Dit gebrek, dat meer bij oudere dan bij jonge dieren wordt
aangetroffen, openbaart zich vooral, als de koe enige tijd heeft gelegen.
In liggende houding wordt namelijk een vrij grote druk op de inwendige
weefsels en organen van de bekkenholte uitgeoefend. Als nu de bovenwand
van de schede abnormaal slap is, kan deze door die druk worden uitgestulpt
zodanig, dat ze tenslotte door de vulva naar buiten komt puilen. Het
spreekt vanzelf, dat het schedeslijmvlies hierdoor gemakkelijk bevuild
kan worden. Dit heeft een prikkelingstoestand tot gevolg, die onherroepelijk
uitloopt op een meer of minder heftige ontsteking, vaak gepaard gaande
met enige ettervorming. Dat een dergelijke ontsteking schadelijk is voor de
vruchtbaarheid behoeft geen nader betoog.

Deze kwaal, die met toenemende leeftijd en door herhaalde drachtigheid
gewoonlijk geleidelijk aan verergert, vertoont het enigszins merkwaardige
verschijnsel, dat de laatste dagen voor het opnieuw afkalven de uitpuiling
meestal minder groot is, om dan na de verlossing in ergere mate opnieuw
op te treden.

Soms is de kwaal zo erg, dat zelfs de cervix zichtbaar wordt. In dat
geval zal de uitpuiling ook bij het staande rund kunnen worden waar-
genomen.

Erfelijkheid. Onderzoekingen waaruit de wijze van overerven kon worden
aangetoond, zijn ons niet bekend. Het speciaal bij bepaalde families voor-
komen wijst echter zeer sterk in de richting van een erfelijke voorbeschikt-
lieid van het optreden van prolapsus vaginae.

Bruiziekte (Nymphomanie).

Voorkomen: Zowel bij zwartbonten als bij roodbonten is deze afwijking
bekend. Het vaakst treedt ze echter op bij M.R.Y. vee, waar bepaalde
stallen soms vrij erg met deze afwijking te kampen hebben.

In het buitenland is dit gebrek ook veelvuldig beschreven.

Beschrijving: Het lijden begint vaak met het verschijnsel, dat de dieren
langer en vaker tochtig worden dan normaal, waarbij de banden geheel
of gedeeltelijk verslappen. Op de duur verdwijnen deze soms volledig en
kunnen we tevens een typische inknikking in de lendenstreek zien optreden,
terwijl het staartstuk de neiging heeft omhoog te komen.

Onrust, vermagering en verminderde melkgift zijn vaak begeleidende
verschijnselen. Bij rectale exploratie blijkt het ovarum één of meer cysten
te bevatten. Bij sectie blijken ook steeds hypophyse en bijnieren vergroot
te zijn. (E.
Bassett, 1944)

Erfelijkheid: Buitenlandse onderzoekers zoals Eriksson in Zweden en
Sonnenbrodt in Duitsland komen bij hun onderzoekingen tot de conclusie
dat erfelijke factoren voor het optreden van deze afwijking verantwoordelijk

-ocr page 864-

zijn. Sonnenurodt meent zelfs dat het om een enkelvoudige recessieve
eigenschap gaat. Hoewel in ons land hierover nog onderzoekingen gaande
zijn, menen we wel te mogen aannemen dat in verband met het veelvuldig
familiair voorkomen van deze afwijking, ook hier erfelijke factoren mede
bepalend zijn voor het optreden ervan. Daarnaast is het niet onmogelijk
dat ook milieufactoren en met name de voeding bij het ontstaan van het
gebrek een rol spelen.

LITERATUUR:

Bassett 1944, Ref. Vanderplassche, Vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid bij
onze grote huisdieren. Gent, 1952.

K. Eriksson, Arftlige fruktsamhetsstörningar hos nötkreatur. Nov. Vet. Mcd.,
S- 79\'—796-

Sonnebrodt, Die nymphomanie in der Rindviehzucht des Waldviertels. Zeitschr.
f. Tierz. und Züchtungsbiol. Bd. 58, 1 (1953).

Garm, O., A study of bovine nympitomania with special referance to etiology and
pathogenesis. Acta endrocr. 2. (suppl. 3), 144 pag. (1949).

Moeilijk afkalven.

Voorkomen: Het moeilijk afkalven komt ongetwijfeld incidenteel bij alle
veerassen voor. In ons land evenwel vermoedelijk bij het M.R.IJ. vee
iets meer dan bij F.H. en Blaarkop.

Beschrijving. Het moeilijk afkalven kan verschillende oorzaken hebben.
Wij hebben hier evenwel meer speciaal het oog op gevallen welke moeten
worden toegeschreven aan een absoluut of relatief te grote vrucht.

Erfelijkheid: Er zijn in ons land enkele stieren waarvan bekend is dat
hun dochters in vele gevallen moeilijk afkalven. In tegenstelling tot het
hierna beschreven gebrek, houden de moeilijkheden geen of slechts weinig
verband met de stier waarvan deze dieren drachtig zijn geworden. In een
gecontroleerd geval bleek
bijna 50 % van de dochters van één stier als
vaars zwaar af te kalven. (24 % verhoogde trekkracht, ^ 24 % embryoto-
mie). Enkele zoons van deze stier vererven hetzelfde gebrek.

Het gaat hier om een gelukkig niet veel voorkomend maar ongetwijfeld
ernstige erfelijke afwijking. De moeilijkheden zijn mogelijk terug te voeren
tot een afwijkende (juveniele?) bouw van het bekken.

LITERATUUR:

Gegevens verstrekt door de Gezondheidsdienst van dieren in Limburg (Dir. Dr.
1\'. H. W. Tacken).

Het moeilijk geboren worden.

Wat het voorkomen en beschrijving van dit gebrek betreft, verwijzen we
naar de beschrijving onder „het moeilijk afkalven".

Erfelijkheid: Het komt voor dat een groot deel van de kalveren van een
bepaalde stier moeilijk geboren wordt.
De moeilijkheden doen zich vooral voor
bij de vaarzen die van deze stier drachtig zijn geworden.

De schade kan aanzienlijk zijn: in vele gevallen zal het kalf verloren

-ocr page 865-

gaan terwijl de gevolgen voor het moederdier ook ongetwijfeld ernstig
kunnen zijn.

De moeilijkheden zullen in vele gevallen samen kunnen hangen met de
bouw van het kalf (bijv. dikbil). Ook de lengte van de draagtijd welke
hierna wordt beschreven, kan ongetwijfeld invloed hebben.

In voorkomende gevallen wordt vaak terecht geadviseerd deze stier niet voor
het bevruchten van pinken te gebruiken.

De abnormale lange, eventueel korte draagtijd.

Het is bekend, en in ons land door Willet bij zwartblaren ook
duidelijk aangetoond, dat de stier invloed kan hebben op de draagtijd van
de
door hem gedekte koeien. Dit zou ook samenhangen met het langer of korter
gedragen zijn van de stier zelf. In het rapport „Verdere ontwikkeling van
de K.I. in Amerika" wordt een voorbeeld genoemd van twee stieren,
waarvan de koeien gemiddeld belangrijk langer dan 300 dagen zouden
dragen. Dergelijke uitgesproken gevallen zijn in ons land niet bekend.

Vooral in deze extreme gevallen kan men met recht spreken van een
erfelijk gebrek. Hoewel ons hieromtrent geen feiten zijn gemeld, is het niet
onwaarschijnlijk dat bij een abnormaal lange draagtijd moeilijkheden bij
de geboorte optreden.

Het is vanouds gebruikelijk bij het aanschaffen van een fokstier te
informeren hoe lang deze zelf „heeft gezeten" (= gedragen is); een te
lange draagtijd wordt terecht als een nadeel beschouwd. Zoals dat zo vaak
het geval is, was de praktijk dus ook hier de wetenschap vooruit.

LITERATUUR:

Willet, D. H. J., De invloed van de stier op de tijd dat de door hem verwekte
kalveren worden gedragen. Landb. Tijdschrift 62, 636 (1950).

Ir. A. Th. Ariens e.a., Verdere ontwikkeling van de kunstmatige Inseminatie in
Amerika. Uitg. C.O.P., 1954.

D. AFWIJKINGEN AAN DE KOP.

De te korte onderkaak en de varkensbek.

(Braehygnathia inferior).

(Voor gladde tong zie: B. Algemene niet-letale gebreken).

Voorkomen: Ofschoon de te korte onderkaak niet bij alle drie de vee-
slagen in even grote frequentie schijnt voor te komen, is dit gebrek toch
bij alle drie bekend. Ook bij buitenlandse rassen is het beschreven.

Beschrijving: Bij de normaal gevormde bek is de onderkaak van het
rund zo lang, dat de snijtanden precies tegen de tandeloze rand van de
bovenkaak aankomen, op de plaats waar het slijmvlies een eeltachtige
verdikking vertoont. Bij de te korte onderkaak raken de snijtanden de
bovenkaak meer naar achteren; bij de typische varkensbek is de onderkaak
niet alleen korter dan normaal, maar ook smaller. Ook het neusgedeelte
is dan veel smaller dan normaal, zodat de kop een spitse indruk maakt.
De mate van verkorting der onderkaak kan sterk uiteenlopen. Hoewel de
wijze van grazen (het gras met de tong vastklemmen en daarna met de
snijtanden afsnijden) met zich meebrengt, dat de onderkaak hierbij
een meer ondergeschikte rol speelt, levert de uitgesproken varkensbek,
speciaal als het gras niet erg lang is, bij het grazen toch bezwaren op.

-ocr page 866-

De diagnose te korte onderkaak laat zich het best en met zekerheid vast-
stellen, als men de bovenlip even iets optilt, maar ook zonder het dier aan te
raken, is het, vooral als men het van opzij goed bekijkt, wel te zien. Bij deze
afwijking ligt de verdikking van de onderlip nl. te veel naar achteren en de
onderkaak wordt als het ware te veel door de bovenlip omsloten en aan het
gezicht onttrokken.

Erfelijkheid. De wijze van overerven van de varkensbek is in ons land
niet bestudeerd. In de buitenlandse literatuur wordt beschreven, dat de
lengte der onderkaak voor een groot deel door erfelijke factoren wordt
bepaald (
Hancock), maar ook wordt beïnvloed door uitwendige omstan-
digheden gedurende de embryonale ontwikkeling. Verder is gevonden
dat bij geiten de varkensbek als een dominante eigenschap moet worden
beschouwd. (
Machens).

Tenslotte moet er op worden gewezen, dat bij verschillende buiten-
landse rassen een letale verkorting van de onderkaak voorkomt, die zo
erg is, dat voedselopname geheel onmogelijk is. Hierbij is dan ook vaak de
tong abnormaal kort. (
Ely, Hull en Morrison; Lalonde; Fischer).

Dit betreft dan gevallen waarbij de onderkaak bijna geheel ontbreekt,
of althans 10 cm of meer korter is dan de bovenkaak. Deze afwijking
moet als recessief worden beschouwd.

LITERATUUR:

Hancock, J., Lethal and other inherited factors causing abnormalities in New-
Zcaland stock. Proc. of ioth Animal Conf. of R. 2. Society of animal production (1950).

Machens, A., Vererbung der Miszbildung bei Ziegen. Tierartzl. Rundsch. 31 (1914).

Ely, F., Hull, F. E. and Morrison, A. B., Agnatia a new bovine lethal. Journ. of
hered. 30, 105 (1950).

Lalonde, L. M., A new type of bovine agnatia. Journ. of hered. 31, 80 (1940).

F\'ischer, H., Die Erbleides des Rindcs. Habil. Schr. Berlin F.U. (1953) (Ref. Koch,
D., Tierarztl. Wochenschr. 61 (1954).

Koch, P., Brachygnathia inferior des Rindes. Tierarztl. Umsch. 2, 54 (1955).

-ocr page 867-

Te korte bovenkaak en snoeksbek.

(Brachygnathia superior).

Voorkomen: Sporadisch ziet men deze afwijking bij de Nederlandse
rundveerassen. In het buitenland is ze ook beschreven. Ook bij het paard
is dit gebrek bekend.

Beschrijving: In tegenstelling tot de varkensbek zien we bij deze afwij-
king, dat de snijtanden van de onderkaak meer of minder ver voor de tande-
loze rand van de bovenkaak uitsteken.

Bij een uitgesproken snoeksbek is de onderkaak ook wat breder en zwaar-
der dan normaal, terwijl het neusgedeelte van de bovenkaak soms wat
ingedeukt kan zijn.

Dieren met een typische snoeksbek blijken zeer moeilijk voedsel te kunnen
opnemen.

Erfelijkheid: De erfelijkheid van de te korte bovenkaak is, evenals die
van de te korte onderkaak, onvoldoende bekend.

Bij het konijn blijkt een vorm van brachygnathia superior voor te
komen, die recessief vererft.

LITERATUUR:

Eibl., K., Tierärztliche Umschau 1952, 7, 241.

Koch, P., Verslag Internationaal Dierg. Congres, Stockholm. 1953, deel I. Vol. 2.

-ocr page 868-

Het traanoog.

Voorkomen: Deze afwijking is tot nu toe slechts geconstateerd bij ons
M.R.Y. vee en voor zover bekend, nog niet eerder beschreven.

Beschrijving: Bij dieren met dit gebrek is het opvallende symptoom, dat
één en soms beide ogen voortdurend tranen of etter afscheiden. Bij nauw-
keurige inspectie ziet men, dat het onderste en het derde ooglid een wat
afwijkende bouw vertonen. Deze afwijkingen zijn bij de diverse dieren
niet steeds gelijk. Ook vindt men soms op meerdere plaatsen onder het oog
openingen in de huid, welke misschien fistels zijn van het traankanaal.

De tranen- of ettervloed ziet men meestal pas enkele weken na de ge-
boorte optreden.

Een nauwkeurig anatomisch onderzoek, waardoor deze afwijkende
secretie misschien verklaard zou kunnen worden, heeft nog niet plaats
gehad.

Erfelijkheid: Van één K.I. stier, die zelf ook aan deze afwijking lijdt, is
bekend dat ongeveer 30 % van de nakomelingen deze afwijking vertoont.
Ook een hallbroer van deze stier vertoont deze afwijking in lichte mate,
evenals diverse halfzusters, die allen dezelfde stamvader bezitten.

We mogen dus wel aannemen, dat we hier met een erfelijk gebrek te
maken hebben, hoewel de juiste wijze van vererving nog niet voldoende
onderzocht is.

Uit het hoge percentage afwijkende nakomelingen mogen we echter con-
stateren, dat hier vermoedelijk geen enkelvoudige recessieve vererving in
het spel is en moet eerder rekening gehouden worden met dominantie.

-ocr page 869-

Slecht ontwikkelde hoorns.

Voorkomen: Van enkele zwartbonte stieren in ons land is bekend, dat
een (vrij gering) percentage van de nakomelingen slecht ontwikkelde hoorns
bezit. Ook in Engeland is deze afwijking beschreven.

Beschrijving: Bij de afwijkende dieren ziet men b.v. op i-jarige leeftijd
nog geen hoorns. Wel is een zeer sterke haargroei aanwezig op de tussen-
hoornkam. Bij betasten voelt men vaak kleine, vrij zachte, verschuifbare
uitsteeksels. Op oudere leeftijd worden deze uitsteeksels wel wat groter
en uitwendig zichtbaar, maar ze zitten niet stevig vast op de schedel en
zijn wat schrompelig van aspect.

Erfelijkheid: Het feit dat deze hoornloosheid bij afstammelingen van
bepaalde stieren wordt geconstateerd, wijst in de richting van erfelijkheid.
Volgens Engelse onderzoekingen is de vererving van deze afwijking
vrij ingewikkeld en zou ze berusten op meerdere factoren, hoewel ook een
vorm van enkelvoudig dominante hoornloosheid voorkomt.

LITERATUUR:

White, W. T. and Ibsen, H. L., Horn inheritance in Galloway-Holstcin Cattle
Crosses. J. genetics 32, 33—49, 1936.

Scheve kop.

Soms worden in ons land kalveren geboren met een asymmetrisch aange-
zichtsgedeelte, waarbij de indruk verkregen wordt dat bepaalde spier-
groepen van de kop zijn gehypotrophieerd.

Over de vererving van deze afwijking is niets bekend. Wel is waarge-
nomen dat deze afwijking slechts voorkomt bij de nakomelingen van be-
paalde stieren, hetgeen er op wijst, dat het geen toevallige bevinding is,
maar op erfelijkheid kan berusten.

-ocr page 870-

E. AFWIJKINGEN AAN HUID EN HAAR.

(Voor totale haarloosheid, huiddefecten en gladde tong, zie onder A en B).

Roodbonte kleur bij „zwartbonten".

Voorkomen: Dit is een der meest voorkomende, misschien wel de meest
voorkomende afwijking bij zwartbonten. Ook uit andere landen is bekend,
dat uit zwartbonten roodbonte kalveren geboren worden.

Beschrijving: Het spreekt vanzelf dat men deze afwijking direct bij de
geboorte gemakkelijk constateert, ai worden soms zwartbonte kalveren
geboren, die een eigenaardige vaalbruine kleur vertonen, waardoor een
vergissing een enkele maal schijnt voor te komen. Biologisch gesproken,
kan deze afwijking moeilijk als een gebrek worden gekwalificeerd. In de
geregistreerde fokkerij moet het echter wel als zodanig worden aangemerkt.

Erfelijkheid: De rode kleur berust op een enkelvoudige factor en is
recessief ten opzichte van zwart, zodat dus bij de geboorte van een roodbont
kalf uit twee zwartbonte ouders vaststaat, dat deze beide fokonzuiver voor
de kleur zijn.

Albinisme.

Voorkomen: Deze afwijking komt tot nu toe in Nederland slechts zeer
sporadisch voor.

Beschrijving: De dieren hebben een geheel witte huid en rode ogen,
doordat het pigment totaal ontbreekt. Daar de kans bestaat dat de dieren
een grotere gevoeligheid hebben ten opzichte van verschillende infecties,
moet hier van een gebrek gesproken worden.

Erfelijkheid: Volgens Kroon en van der Plank hebben we hier met een
recessief verervende eigenschap te maken.

-ocr page 871-

Langharigheid.

(Hypertrichosis congenita).

Voorkomen: Langharigheid komt bij het rund in ons land sporadisch voor.

In het buitenland is de afwijking o.a. beschreven in Duitsland bij rood-
en zwartbonten.

Beschrijving: De romp is abnormaal dik en lang behaard, doordat
wisseling van haarkleed uitblijft. Hierdoor vertonen de dieren bij warm
weer een sterke kortademigheid. Bij runderen, die mond en klauwzeer
gehad hebben, ziet men soms gelijke verschijnselen.

Erfelijkheid: In Duitsland wijt men de langharigheid bij het rund aan
een hormonale afwijking, die enkelvoudig recessief zou vererven.

LITERATUUR.

Fischer, H., Erbliche Haar- und Pigmentanomalien des Rindes, Deutsche Tier-
ärztl. Wochenschr. no.
13/14, 1953-

F. AFWIJKINGEN AAN DE UIER EN BIJ HET MELKEN.

Te weinig spenen.

Voorkomen: Voor zover bekend is dit gebrek in ons land alleen bij zwart-
bont vee geconstateerd. In hoeverre dit gebrek iets te maken heeft met
de abnormale speenplaatsing is niet bekend. (Zie hierna).\'

FOTO 18.

-ocr page 872-

Beschrijving: Men zou dit gebrek het tegengestelde van bijspenen kunnen
noemen; in plaats van te veel zijn er nl. te weinig spenen, meestal drie
in plaats van vier, soms slechts twee. De oplettende fokker zal het direct
bij de geboorte al vaststellen en het dier verder niet aanhouden.

Erfelijkheid: Hier is niet veel over bekend; wel schijnt het familiair
voorkomen op de erfelijkheid van dit gebrek te wijzen. Van één voor K.I.
gebruikte stier is bekend, dat van hem een aantal (minstens 30) dochters
geboren is met 2 of 3 spenen.

De wijze van overerven is in ons land nog niet bestudeerd; door Heizer
is bij Guernsey\'s deze afwijking als een enkelvoudig recessief gebrek be-
schreven.

LITERATUUR.

Heizer, E. E., An inheritcd udder abnormality in Cattle. Journ. of Herid. 23, lil

(>932)-

UIER MET GROTE BIJ-SPENEN.

Foto R.V.C. Zwolle.

Bijspenen.

Voorkomen: Bij al onze drie veeslagen, worden bijspenen herhaaldelijk
aangetroffen. Mits men ze direct na de geboorte, althans op zeer jeugdige
leeftijd wegneemt, veroorzaken bijspenen weinig last.

Beschrijving: Soms is maar één bijspeen aanwezig, soms zijn het er twee
en een enkele keer drie of zelfs vier.

Meestal treft men de bijspenen aan achter de normale achterspenen,
een enkele keer tussen de voor- en achterspenen, echter ook voor de voor-

-ocr page 873-

spenen. Soms zijn de bijspenen zeer dicht bij een echte speen ingeplant,
soms vormen ze als het ware een zijtak van een echte speen. In dit geval
moet er bij het verwijderen voor worden opgepast, dat geen opening in de
zijkant van de speen overblijft. Dit geldt zeer speciaal als de „zijtak" op te
oude leeftijd wordt verwijderd.

Het bezwaar van de aanwezigheid van bijspenen is, dat er veelal een
kleinere of grotere hoeveelheid uierweefsel achter zit. Dit gaat meestal
vanzelf atrophieëren, als de amputatie vroeg genoeg heeft plaats gevonden.
Als het aanwezig blijft, zal het bijkwartier tot melkvorming overgaan,
waardoor de kans op het optreden van mastitis wordt vergroot. Vooral
wanneer een bijspeen dicht bij een echte speen zit, kan het moeilijkheden
opleveren bij het melken.

Dat er een correlatief verband zou bestaan tussen het aantal bijspenen
en de melkrijkheid moet als een fabeltje worden beschouwd.

Erfelijkheid: Vooral in verband met wat we bij andere diersoorten
(varkens) zien, mogen we aannemen, dat het voorkomen van bijspenen
te wijten is aan één of meer erfelijke factoren.

Foto Oosterveld, Directie Veeteelt, Min. van Landbouw.

Abnormale speenplaatsing.

Voorkomen: Het betreft hier een afwijking die vooral (uitsluitend?)
voorkomt bij het zwartbonte vee in Nederland. Wat de buitenlandse
rassen betreft is het ook beschreven bij Guernsey\'s.

-ocr page 874-

Beschrijving: Deze afwijking bestaat daarin, dat de voor- en de achter-
speen te dicht bij elkaar staan. Het komt zowel links als rechts voor, maar
het is nog nooit beiderzijds bij eenzelfde dier geconstateerd. Wel kan men
het bij beide geslachten waarnemen, dus ook bij de rudimentaire spenen
van de stier.

De afstand kan bij deze afwijkende speenstand nog sterk variëren.

Soms kan men alleen maar spreken van een ongelijke onderlinge afstand
tussen de beide linkse en de beide rechtse spenen, soms echter ook staan
de beide spenen vlak tegen elkaar aan, ja zelfs zijn soms de beide spenen
over een grotere of kleinere afstand met elkaar vergroeid. In het laatste
geval is het melken niet goed meer mogelijk.

Erfelijkheid. Zowel de frequentie waarin deze afwijking voorkomt, als
het feit, dat de afstand zo sterk kan variëren, maken het waarschijnlijk,
dat we hier te maken hebben met een eigenschap, die op meer dan één
erfelijke factor berust. Zekerheid daaromtrent bestaat echter niet. Aan de
erfelijkheid behoeft echter niet te worden getwijfeld gezien het feit, dat men
het herhaaldelijk bij nakomelingen van bepaalde stieren heeft waar-
genomen.

LITERATUUR.

Groot, Th. de, Over te dicht bij elkaar geplaatste spenen. Tijdschr. v. Diergeneesk.
76, 448 (1951).

Heizer, E. E., An inherited udder abnormality in Cattle. Journ. of Herid 23, 111
(1932).

UIER WAARBIJ VOOR- EN ACHTERSPENEN MET ELKAAR ZIJN
VERGROEID. Foto Dr. Stegenga.

-ocr page 875-

Het melken.

Het zich gemakkelijk of minder gemakkelijk laten melken hangt vooral
af van de bouw van spenen, maar ook van de karaktereigenschappen van
het dier.

Hoewel uitwendige factoren zeker van belang kunnen zijn, voor het
meer of minder gemakkelijk melken (men denke vooral aan de invloed
van de melker, maar ook aan speenbetrapping, zere spenen e.d.) kan wel
worden aangenomen, dat de bouw van spenen en uier en hiermede dus
ook het melken, voor een groot deel afhankelijk is van erfelijke factoren.

Er doen zich gevallen voor waarbij de melkbaarheid zoveel te wensen
overlaat, dat met recht kan worden gesproken van een erfelijk gebrek.
In het rapport van de Commissie Erfelijke Gebreken is het melken dan ook
met recht aan de orde gesteld.

Mede in verband met het feit, dat de oorzaak van het zich meer of minder
goed laten melken van zeer verschillende aard kan zijn, (taai, kleine
spenen, te licht melken i.c. melk laten lopen, zolderspenen, karakterfouten)
staat vast dat hier niet één erffactor in het spel kan zijn. Omtrent de wijze
van overerving van de afzonderlijke afwijkingen is niets bekend.

Het doorzakken van de uier.

De doorgezakte uier bij oude koeien zou niet voor behandeling in dit
artikel in aanmerking komen. Het kan worden beschouwd als een onge-
wenst, maar toch min of meer normaal, ouderdomsverschijnsel.

Het zelfde gebrek op jeugdige leeftijd komt o.i. echter wèl voor behandeling
in aanmerking. Wanneer het in ernstige mate voorkomt, kan het gebrek
(overigens in elk opzicht uitstekende) jonge dieren ongeschikt maken voor
het gebruik. Het wordt vooral gezien bij dieren met grote uiers en gaat
uiteraard nog al eens gepaard met goede melkrijkheid.

Wij achten het vooral om twee redenen gewenst hier op dit gebrek te
attenderen:

De eerste is, dat de opvoering van de melkrijkheid bij ons vee wel eens
tot gevolg zou kunnen hebben dat we meer met doorgezakte uiers te kam-
pen krijgen.

De tweede reden is dat er steeds meer gebruik wordt gemaakt van de
melkmachine en bij machinaal melken moeten aan de aangeslotenheid
van de uier nog hoger eisen worden gesteld dan bij handmelken.

Wat de erfelijkheid betreft, kan worden opgemerkt dat deze bij het
optreden van dit gebrek, evenals bij de uiervorm in het algemeen, onge-
twijfeld zeer veel gewicht in de schaal legt. Het is dus van belang in de
fokkerij, speciaal bij afstammelingenonderzoek en aankoop van fokdieren
ter dege op de aangeslotenheid van de uier te letten.

G. AFWIJKINGEN AAN DE LEDEMATEN.

(Voor Ancylosis, zie onder A.: Letale gebreken).

De spastische parese.

Voorkomen: Dit gebrek komt bij verschillende rundveerassen voor en is
onder meer bij alle drie veeslagen in ons land geconstateerd.

-ocr page 876-

Beschrijving: De spastische parese is de toestand, waarbij het achterbeen
bij het staande dier zeer sterk gestrekt wordt gehouden. In uitgesproken
gevallen gebruikt het dier dit been niet meer. Men krijgt dan ook wel de
indruk dat het been verkort is.

Soms is de afwijking bij het zeer jonge kalf al aanwezig. Het komt ook
voor, dat ze pas op latere leeftijd (3 tot 4 jaar) optreedt. Het lijden ont-
wikkelt zich dan in de loop van enkele maanden en wordt vaak reeds
vanaf de geboorte voorafgegaan door een te steile stand in het sprong-
gewricht. Deze kan, althans in een later stadium, gepaard gaan met
gallen aan het spronggewricht.

Sommige dieren kunnen gedurende zeer lange tijd aan spastische parese
lijden zonder dat dit nog aanleiding tot opruiming behoeft te geven. In die
gevallen kan het zieke been natuurlijk nog wel worden gebruikt.

Een vrij typisch verschijnsel tijdens de ontwikkeling van de spastische
parese is het afwisselend belasten van de benen. Het dier staat als het ware
heen en weer te wiegen.

In zeldzame gevallen komt het gebrek aan beide achterbenen voor.
(Over de pathologische anatomie van de afwijking is veel gediscussieerd.
Sommigen houden het er voor, dat het hier gaat om een verkorting van de
Achillespees. Ook is wel eens gesproken van een verscheuring van de
Musculus peroneus tertius).

Erfelijkheid: Erfelijke factoren kunnen bij het optreden van dit gebrek
van betekenis zijn. Zeer veel practiserende dierenartsen zullen dit op grond
van hun praktijkwaarnemingen kunnen bevestigen.

In de overtuiging dat erfelijkheid een grote rol speelt, staat het F.R.S.
de chirurgische behandeling van dit gebrek niet toe. Veelal wordt aan-
genomen dat milieufactoren, met name de voeding, althans bij het
optreden van een te steile stand in de spronggewrichten, van belang kunnen
zijn. In ons land wordt deze mening o.a. door Dr.
Grashuis verdedigd.
Speciaal Mn gebrek wordt in dit verband door hem genoemd.

Echter niet elke steile stand heeft iets met Mn-gebrek te maken, net zo
min als elke steile stand in de jeugd aanleiding behoeft te geven tot het
optreden van spastische parese op oudere leeftijd.

KALF MET
SPASTISCHE PARESE . .

Foto Gotink.

Gezondheidsei.

Zwolle.

-ocr page 877-

Foto R.V.C. Zwolle.

Kromme voorbenen.

Voorkomen: In ons land is dit lijden bij het zwartbonte en het roodbonte
veeslag waargenomen. Ook in andere landen en bij andere rassen is het
geconstateerd (Duitsland, Japan, U.S.A.).

Verschijnselen: Dieren met dit gebrek kunnen de voorbenen niet strekken.
Soms is de afwijking vrij gering; soms is zij zo ernstig dat de diertjes niet
kunnen staan en dus bij de geboorte moeten worden opgeruimd.

Is het gebrek slechts in geringe mate aanwezig, dan kan het in de eerste
weken na de geboorte geleidelijk geheel of gedeeltelijk genezen.

Het is mogelijk dat de afwijking voor rachitis wordt aangezien. Volgens
Götze zou bij onderzoek van het beenderstelsel zijn aangetoond, dat de
hier bedoelde afwijking niets met Engelse ziekte te maken heeft. Waar-
schijnlijk betreft het hier een verkorting in de buigpezen.

Erfelijkheid: Uit mondelinge mededelingen van dierenartsen is ons
bekend dat dit gebrek bij afstammelingen van bepaalde stieren herhaal-
delijk is geconstateerd. Dit wijst er op, dat erfelijkheid bij het optreden van
deze afwijking een rol kan spelen. Het grote aantal afwijkende afstamme-
lingen van bepaalde stieren zou er op kunnen wijzen, dat we hier niet met

LITERATUUR.

Grashuis, J. c.a., Mangaan dcficicntic bij Rundvee. Mededeling van ,,de Schot-
horst" (zonder jaartal).

-ocr page 878-

een recessief verervend gebrek te maken hebben. Ook in de literatuur
wordt deze mogelijkheid niet uitgesloten.

De tussen-klauwwoekering.

Voorkomen. Dit gebrek is zowel bij onze roodbonten als zwartbonten
geconstateerd. In Duitsland is het bij enkele runderrassen beschreven.

-ocr page 879-

Beschrijving: De woekeringen, die wisselend van grootte kunnen zijn,
maar soms tot kippeneigroot kunnen worden, komen bij wat oudere
dieren voor. Men constateert boven de klauwen, vooraan in de tussen-
klauwspleet een min of meer wratachtig gezwel, dat moeilijkheden geeft
bij het lopen, vooral als het wat groter begint te worden. Veelal wordt
deze tussenklauwwoekering beiderzijds aangetroffen, zowel aan de voor-
benen als aan de achterbenen.

Erfelijkheid: De resultaten van de Duitse onderzoekingen wettigen de
uitspraak, dat we met een erfelijk gebrek te maken hebben. De wijze van
overerven is echter nog niet bekend.

Uitwendige factoren zullen bij het optreden echter waarschijnlijk een
rol kunnen spelen. Waarschijnlijk kunnen we slechts spreken van een
erfelijke praedispositie voor dit gebrek.

LITERATUUR.

H. ENKELE ANDERE AFWIJKINGEN.

Breuken. Herniae.

Voorkomen: Van de verschillende breuken (liesbreuk, navelbreuk e.d.)
is bij runderen de navelbreuk het best bekend.

Beschrijving: Wanneer de navelopening zich onvoldoende sluit, kan de
buikinhoud door deze opening naar buiten treden en daarbij onderhuids
komen te liggen hetgeen uitwendig duidelijk zichtbaar is.

De breukpoort en daarmede de breuk kan zeer verschillend van
grootte zijn. Soms is de breuk klein en gemakkelijk te behandelen; soms
is ze groot en geeft de behandeling meer moeilijkheden.

-ocr page 880-

Erfelijkheid: Ons is een zwartbonte stier bekend, waarvan verschillende
dieren met navelbreuken werden geboren. Bij enkele van deze kalveren
kwam het zelfs tot een ruptuur van de huid, waardoor de ingewanden
naar buiten traden en het kalf moest worden afgemaakt.

Het veelvuldig vóórkomen van de afwijking onder de nakomelingen
van een bepaalde k.i.-stier wijst op erfelijkheid. Buitenlandse onder-
zoekingen wijzen ook in die richting.

LITERATUUR.

Gilman, J. 1\'. W. en Stringam. E. W. Heriditary umbilical hernia in Holstein-Cattle.
Journal of Heredity, 1953, Jrg. \'44, pg. 113.

Warren, T. R. en Atkeson, F. W., Inheritance of Hernia. Journ. of Heridity 22,
345 (\'93 0-

Te korte staart.

Voorkomen: Bij het Zwartbonte ras in ons land is bekend, dat zo nu en
dan kalveren geboren worden met een te korte staart.

Beschrijving: De staart is opvallend kort.

Eerfelijkheid: In verband met familiair voorkomen moet aan een erfelijke
afwijking gedacht worden.

In Amerika is een gebrek beschreven, waarbij de staart slechts enkele
cm lang was. Deze afwijking vererfde recessief. Ook in ons land blijken
soms kalveren geboren te worden met een dergelijk kort staartstoinpje.

LITERATUUR.

Gilmore, L. O., Inherited non-lethal characters. J. of Dairy Science 1950, Vol. 33.

Ongewenste Karaktereigenschappen.

Voorkomen: Het is een bekend feit, dat af en toe onhandelbare, of zelfs
in de omgang gevaarlijke dieren voorkomen. Ook zijn sommige dieren
beslist lastig bij het melken; andere zijn schrikachtig of laten zich moeilijk
vangen in de wei.

Beschrijving: Uit het voorgaande blijkt, dat het karakter der dieren
belangrijk kan verschillen; het is overbodig dit nader te gaan analyseren.

Erfelijkheid: Ongetwijfeld speelt bij het ontstaan van karakterfouten
een onjuiste (veelal ruwe) behandeling een zeer belangrijke rol. Dit geldt
zowel voor het kwaadaardig worden van stieren en het lastig zijn bij het
melken als voor het wild zijn in de wei enz. Toch schijnt ook de erfelijke
aanleg hierbij wel eens van belang te kunnen zijn en kan er soms verband
bestaan tussen verschillende karakterfouten. Zo zijn de nakomelingen
van de ene stier op eenzelfde bedrijf dikwijls lastiger dan die van een
andere. Omtrent de wijze van overerven is uit de aard der zaak echter
niets bekend. Vrij zeker hebben we hier met een ingewikkelde en niet met
een enkelvoudige vererving te maken.

-ocr page 881-

SLOTOPMERKING.

Hiermee zijn dan de voor ons belangrijke erfelijke gebreken behandeld,
al moet direct worden opgemerkt, dat de opsomming niet volledig heeft
kunnen zijn. De voornaamste reden daarvoor is, dat er nog een aantal
gebreken zal voorkomen, waarvan omtrent de erfelijkheid niets vast-
staat, de mogelijkheid zelfs bestaat dat bepaalde (onbekende) uitwendige
omstandigheden de eigenlijke aanleiding tot het optreden ervan vormen.

Als naderhand de algemene geboorteregistratie bij de k.i.-verenigingen
en het meer uitgebreide afstammelingenonderzoek enige jaren algemeen
is toegepast, zal hieromtrent zeer waarschijnlijk meer definitiefs te zeggen
zijn; een reden te meer om aan die registratie en het afstammelingen-
onderzoek alle aandacht te besteden.

Enkele gebreken waaraan in dit opzicht speciaal gedacht moet worden,
zijn bijvoorbeeld het optreden van een inwendige verbloeding (door
miltruptuur?), bepaalde klauwgebreken (als te kleine klauwen en omge-
groeide buitenwand der klauwen), bepaalde oogafwijkingen (te kleine
ogen (microphthalmos) ), en andere.

Samenvatting:

Teneinde meer eenheid te brengen in de nomenclatuur en om voor
de praktijk het stellen van de diagnose beter mogelijk te maken werd een,
zoveel mogelijk met foto\'s verduidelijkte, beschrijving gegeven van een
aantal bij het rund bekende erfelijke gebreken en van een aantal gebreken,
die wel voor erfelijk worden gehouden. Daarbij werd speciale aandacht
besteed aan de in Nederland geconstateerde gebreken.

Summary:

In order to bring more unity into the nomenclature and, for practice, to make the
diagnosing easier, a description, elucidated with photographs as far as possible,
is given of a number of hereditary defects in cattle.

Special attention is paid to the defects found in the Netherlands, both vvith regard
to the description and, if known, to the way of inheriting.

Résumé :

Afin d\'unifier davantage la nomenclature et d\'améliorer pour la pratique la possibilité
de mieux établir le diagnostic, on donna une description, illustrée autant que possible
par des photos, d\'un certain nombre des défauts héréditaires connus chez les bovidés.

On y prêta une attention spéciale aux défauts constatés aux Pays-Bas, aussi bien
en ce qui concerne la description qu\'à l\'égard de la façon de transmission par voie
d\'hérédité.

Zusammenfassuno :

Sowohl in der Absicht eine grössere Einheit in der Nomenklatur zu erreichen, als
auch eine bessere Diagnosestellung in der Praxis zu ermöglichen, wurden < inige bekannte
Erblichkeitsgebrechen, womit das Rind behaftet ist, beschrieben und soweit dies möglich
war, mit Photos verdeutlicht.

Besondere Aufmerksamkeit wurde hierbei den in den Niederlanden konstatierten
Gebrechen zugewandt und zwar nicht nur betreffs der Beschreibung, sondern auch
der Vererbungsweise, wenn diese bekannt war.

-ocr page 882-

r

-ocr page 883- -ocr page 884- -ocr page 885-

BEGRENZING VAN HET DOOR „VLEESKEURING"
BEREIKBARE HYGIENISCHE RESULTAAT\')

DOOR

Prof. C. F. VAN OI.JEN, Utrecht

§ i. Inleiding.

Ruim 35 jaar geleden ving ik mijn arbeid aan als docent in de kennis
der menselijke voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, waarbij de
studie van de theoretische grondslagen der „vleeskeuring" een belangrijk
onderdeel vormt.

Onder „vleeskeuring" heeft men in de loop der tijden zeer veel in wezen
verschillende handelingen aangeduid en ook op dit ogenblik is hetgeen
men daaronder verstaat niet in alle landen gelijk. Reeds in 1919 gaf ik een
overzicht (1) van de verschillende takken der natuurwetenschappen, die
als hulpwetenschappen bijdragen tot de ontplooiing der grondslagen voor
de moderne „vleeskeuring" en „vleeshygiëne". Bij een overzicht van de
historische ontwikkeling van hetgeen onder „vleeskeuring" wordt verstaan
kon ik de definitie van dit begrip als volgt vaststellen (2):

„Men verstaat onder „vleeskeuring" het onderzoeken en beoordelen
van slachtdieren, met het oog op hunne geschiktheid als voedingsmiddel
voor de mens". Het ligt niet in mijn bedoeling U in dit uur te spreken
over de techniek van dit onderzoek. Het strekt zich uit naar velerlei rich-
tingen en er worden hulpmiddelen van zeer verschillende aard bij gebezigd.
Ik wil thans de aandacht in hoofdzaak bepalen bij het ,,
beoordelen der slacht-
dieren met hei oog op hunne geschiktheid als voedingsmiddel voor de mens".
Zelfs
binnen dit terrein is beperking van de te bespreken stof nodig.

Deze beoordeling kan namelijk betrekking hebben op drie, slechts ten
dele met elkaar samenhangende, groepen van eigenschappen der te beoor-
delen dieren.

De eerste groep omvat die eigenschappen, die het beoordeelde dier of
gedeelten daarvan meer of minder aantrekkelijk maken zowel voor de
detaillist als voor de consument. Zij bepalen in hoofdzaak de economische
en culinaire waarde der onderscheidene spijzen en spijssoorten, die van
de onderdelen van het slachtdier vervaardigd kunnen worden. Zij hebben
betrekking op kleur, geur, consistentie, (malsheid na bereiding) en samen-
stelling (juiste verhouding tussen spier- en vetweefsel) en nog verscheidene
andere eigenschappen meer. Deze eigenschappen beheersen in hoofdzaak
de geldswaarde, die de detaillist voor de diverse delen van het slachtdier
meent te kunnen vragen en die de gebruikers vermoedelijk bereid zullen
zijn daarvoor te betalen. Zij beheersen dus, in één woord gezegd, de
econo-
mische waarde
der slachtdieren en hebben in hygiënische zin slechts onder-
geschikte betekenis. In de oudste vormen der „vleeskeuring"
overheerste
deze groep van eigenschappen bij de bepaling van het oordeel der keur-

*) Nederlandse tekst van een voordracht gehouden in het 3e Internationale Congres
van Diergeneeskundige studenten 18—30 Juli 1955.

(1) Zie voor de tussen () geplaatste literatuuropgaven blz. 833.

821

LXXX 58

-ocr page 886-

meesters. Thans is zij daarbij, behalve in extreme gevallen, practisch
geheel verdrongen.

De tweede groep omvat die eigenschappen, die de houdbaarheid der van
het te beoordelen slachtdier te verkrijgen stoffen bepalen.
Onder „houd-
baarheid" dient men dan de tijdsduur te verstaan gedurende welke het vlees enz• onder
de gebruikelijke omstandigheden nog volledig geschikt is om als voedsel voor de mens
te dienen.
Bepalend is hierbij het aantal uren, respectievelijk dagen, welke
na de slachting zullen verlopen alvorens zodanige wijzigingen van che-
mische en/of bacteriologische aard zich zullen voordoen, dat deskundige
en leek van „bederf" spreken en het vlees of de daarmede bereide vleeswaren
op die grond als ondeugdelijk zullen brandmerken. Inderdaad is dit tijds-
bestek in belangrijke mate afhankelijk van de omstandigheden, waaronder
het vlees werd gewonnen (techniek van en omstandigheden bij de slachting),
vervoerd en bewaard. De ontwikkeling van de hulpmiddelen, die het
intreden van bederf tegengaan, is dan ook een belangrijk onderdeel van de
studie der vleeshygiëne. Maar daarnevens is de duur van dit tijdsbestek
in hoge mate afhankelijk van de toestand van het slachtdier op het ogenblik
van de slachting. De ogenblikkelijke toestand der digestie op dit tijdstip,
het al dan niet vermoeid zijn van het dier door spierinspanning, het even-
wicht in de diverse lichamelijke functies bepalen in hoge mate deze „houd-
baarheid". Tal van ziekten hebben daarop een doorslaggevende invloed.

Zonder twijfel vormt de beoordeling van deze eigenschappen en toe-
standen ook thans bij de „moderne" vleeskeuring nog een belangrijk
onderdeel bij het vellen van de keuringsuitspraak. Ik moge hier echter de
aandacht op een belangrijk punt vestigen. De afwezigheid van eigen-
schappen, die een goede houdbaarheid van het vlees enz. waarborgen,
heeft geen onmiddellijke betekenis voor de „gezondheid" van hen, die dit
vlees als voedingsmiddel zullen nuttigen. Dit gevaar ontstaat eerst, wanneer
andere factoren daartoe samenwerken. Men kan hier dus volstaan met het
signaleren van dit gebrek aan „houdbaarheid" en het vlees zodanig be-
werken en bewaren, dat deze bijkomende factoren worden afgeweerd.
Hier is in
alle daarvoor in aanmerking komende gevallen een doeltreffende
prophylaxe mogelijk, die dan ook in vele landen tot de taak van de keurings-
dienst behoort. In andere landen ziet men zich genoodzaakt zulke dieren
„af te keuren", dat wil zeggen aan hun bestemming als menselijk voedsel
te onttrekken, omdat de wettelijke grondslagen alsmede de hulpmiddelen
ontbreken om dit vlees onder de geëigende voorzorgen (snel verkopen,
eventueel na koeling resp. na onmiddellijk koken) tot de gebruikers te
brengen. Door het ontbreken van deze mogelijkheden ontstaat niet alleen
voor de belanghebbenden een aanzienlijk geldelijk verlies, maar gaat een
belangrijke hoeveelheid kostbaar eiwitrijk voedsel verloren. Bij het over
de gehele wereld heersende gebrek aan dierlijk eiwit bij de menselijke
voeding moet deze gang van zaken als volstrekt ontoelaatbaar worden
beschouwd. Het behoud van dit vlees als voedingsmiddel is een credit-post,
die, maatschappelijk gesproken, reeds een belangrijk deel der kosten van
de keuringsdienst dekt.

De derde groep omvat die ziekten van slachtdieren, waarvan de ver-
wekkers schade kunnen toebrengen aan de gezondheid van hen, die van
deze dieren delen als voedsel nuttigen. Dit is de eigenlijke kern van de
,,hygiënische betekenis" der vleeskeuring. De wezenlijke ontplooiing daarvan
is nog nauwelijks een eeuw oud. Deze, de beide voorgaande beoordelings-

-ocr page 887-

wijzen in belangrijkheid verre overtreffende zienswijze, vond haar oorsprong
in de na het midden der 19e eeuw zich ontwikkelende kennis der parasito-
logie en bacteriologie.

Toen in 1852 Küchenmeister het verband tussen Cysticercus cellulosae
van het varken en de Taenia solium bij de mens vaststelde, in 1860 Zenker
Leuckart en Virchow de levenscyclus van Trichinella spiralis in de
musculatuur van mens en varken aan het licht brachten, terwijl in 1861
Leuckart de samenhang tussen Cysticercus bovis (inermis) bij het rund
en de
Taenia saginata bij de mens ontdekte, rees al spoedig de vraag of
deze parasitaire aandoeningen bij de mens
radicaal voorkómen zouden
kunnen worden, door het te eten vlees te voren op de genoemde parasieten
te onderzoeken.

De geschiedenis herhaalde zich, toen de bacteriële oorzaak van ver-
schillende bij mens en dier voorkomende infectieziekten werd vastgesteld.
Noemen wij in dit verband de ontdekking door
Pasteur in 1868 van de
miltvuurbacil, het vaststellen van de oorzaak der tuberculose bij mens en
dier door
Koch (1882) en het aantreffen van microben in vlees van zieke
dieren, dat aanleiding had gegeven tot het ontstaan van
voedselvergif-
tigingen
door Gartner in 1888 en door van Ermenghem in 1892.

Ook naar aanleiding van deze bacteriologische ontdekkingen eiste men,
dat slachtdieren op deze infecties onderzocht zouden worden, opdat de
mens daartegen zo volledig mogelijk beschermd zou zijn.

Soortgelijke overwegingen doen zich natuurlijk ook voor bij het onder-
kennen van door een „virus" veroorzaakte dierziekten.

De leiding bij deze taak werd in de meeste beschaafde landen in handen
gelegd van dierenartsen, die krachtens hun opleiding kennis dragen van
aard en voorkomen van de genoemde en van andere parasieten en van de
verschijnselen, die zich bij dieren, lijdende aan de daarvoor in aanmerking
komende infectieziekten in de ruimste zin, zowel tijdens het leven als na de
dood voordoen.

Aan een phalanx van met enthousiasme bezielde deskundigen werd de
taak opgedragen om radicaal een eind te maken aan de gevaren, die de
menselijke gezondheid met name door deze en andere parasitaire en
bacteriologische ziekten bedreigen. Nadat de daarvoor noodzakelijke
technische en wettelijke voorschriften waren opgesteld, konden zij hun
arbeid beginnen. Onder de drang van het vele routinewerk, dat dit praeven-
tieve toezicht medebrengt en in het jeugdige vuur bij de uitvoering van de
opgedragen taak, kwam men er niet toe ernstig na te gaan

a. of het in de praktijk, binnen de beperkte beschikbare tijd en met de
beschikbare hulpmiddelen, mogelijk is
alle gevaarlijk geachte gevallen
zonder uitzondering te ontdekken en op passende wijze onschadelijk
te maken;

b. of men, indien zulks niet het geval zou zijn, het hier geëiste onderzoek
dan maar moest nalaten of handhaven en eventueel door andere
maatregelen ondersteunen.

Ik acht het aangewezen, nu ik op het punt sta, van een daadwerkelijk
aandeel in de oplossing dezer vraagstukken terug te treden, daarover mijn
zienswijze in dit internationale gehoor uiteen te zetten.

Het zal niet mogelijk zijn dit vraagstuk in de beperkte ter beschikking

-ocr page 888-

staande tijd geheel te behandelen, het kan alleen aan een aantal voor-
beelden worden toegelicht, waarna een passend antwoord op de boven-
staande vragen gegeven zal kunnen worden.

§ 2. Het hygiënisch resultaat van de vleeskeuring bij de strijd tegen enkele
parasitaire ziekten.

a. Echinococcose. Bij onze slachtdieren worden evenals bij de mens in
diverse organen en delen
echinococcus-blazen gevonden. Bekend mag hier
verondersteld worden, dat het nuttigen van deze parasiet der slachtdieren
voor de mens geen nadelige gevolgen zou hebben. Alleen wanneer een
hond in de gelegenheid wordt gesteld deze parasieten-larve of haar inhoud
op te nemen ontwikkelen zich in zijn dunne darm de kleine
Taeniae
granulosae.
Met de faeces worden met bevruchte eieren beladen proglot-
tiden of reeds vrij gekomen eieren afgescheiden. Worden deze eieren door
de mens opgenomen (in het stof kruipende kinderen, intieme omgang van
mens en hond) dan kunnen zich in de menselijke organen één of meer
echinococcus-blazen ontwikkelen, die op den duur, al naar hun zitplaats,
tot minder of meer ernstige gezondheidsstoornissen aanleiding geven.

Het is de taak van de keuringsdienst er tegen te waken, dat geen enkele
echinococcus-blaas in het vrije verkeer en daarmede in het hondervoer
terecht kan komen. Ook mogen o.a. om deze reden honden niet in slacht-
plaatsen worden toegelaten, waar zij onvoorzien de blaas of haar inhoud
zouden kunnen opnemen.

In landen, waar bij de keuring afdoende nauwkeurig de desbetreffende
organen op deze parasiet worden onderzocht, bij het aantreffen daarvan
het gehele orgaan wordt afgekeurd en op afdoende wijze gezorgd wordt
voor de vernietiging van deze organen, ziet men de frequentie van
het voorkomen van echinococcus-blazen regelmatig dalen, zowel bij
de slachtdieren als bij de mensen. Met inachtneming van deze voorwaarden
kan men zeggen,
dat het bestrijden van de echinococcose onder de mensen door
toepassing van een streng doorgevoerde vleeskeuring op den duur tot een volledig
hygiënisch succes leidt.

b. Cysticercose bij het rund. In de faeces van mensen, die dragers zijn
van een
Taenia saginata worden eieren van deze parasiet afgescheiden.
Komen deze faecaliën op plaatsen, waar in het bijzonder jong vee toegang
heeft, dan worden de uit deze eieren voortgekomen larvaire vormen van
deze parasiet door deze slachtdieren opgenomen. Na een ingewikkelde
gedaanteverwisseling en idem transport door het lichaam van het dier
dat ze heeft opgenomen, ontstaan daaruit de merkwaardige blaaswormen
in de spieren, die wij als
Cysticercus inermis (s.bovis) kennen.

Wordt dit vlees in onvoldoend gaar gekookte staat genuttigd, dan zullen
zich bij de mensen opnieuw lintwormen ontwikkelen, waardoor de cyclus
in stand gehouden wordt.

Het is reeds dadelijk duidelijk, dat men op drieërlei wijze de strijd
tegen deze menselijke parasiet kan aanbinden.

a. Men kan trachten onder de mensen alle dragers van taeniae op te
sporen, deze laatste af te drijven en grondig te vernietigen.

b. Men kan zodanige maatregelen nemen van algemeen hygiënische aard,
dat menselijke faecaliën niet terecht komen op plaatsen, die toegankelijk
zijn voor runderen.

-ocr page 889-

c. Men kan de geslachte dieren systematisch op deze parasiet onder-
zoeken.

Wij kunnen ons binnen het bestek van deze voordracht alleen met dit
laatste punt bezighouden. Daarbij moet het volgende voorop gesteld
worden. Het denkbeeld, dat deze blaaswormen zich bij voorkeur in bepaalde
spieren zouden nestelen (
praedilectieplaatsen) zodanig, dat men kan
zeggen, dat zij bij afwezigheid in deze spieren, ook elders in het lichaam
niet voorkomen is niet geheel juist. Le Coultre (3) gaf reeds in 1928 een
uitstekend overzicht van de spreiding dezer parasieten in het lichaam
van slachtvee op Bali en vermeldde soortgelijke bevindingen in andere
delen van de wereld. Men kan de staat van zaken op dit punt als volgt
samenvatten.

a. Treft men bij het onderzoek der praedilectieplaatsen Cysticerci aan,
dan is het nemen van maatregelen, vóórdat het vlees wordt vrijgegeven
geboden (steriliseren, bevriezen of zouten).

b. Blijken de praedilectieplaatsen deze parasiet niet te bevatten, dan
bestaat er geen absolute zekerheid, dat zij elders in het lichaam ook
niet in kleiner of groter aantal voorkomen.

Vleeskeuring alléén kan dus nooit aanleiding zijn tot het volledig uit-
roeien van dit parasitaire lijden bij de mens. Moet men dit onderzoek
dan maar nalaten? Zeer zeker niet. Door het ontdekken en op de juiste
wijze behandelen der cysticerci-dragers onder het slachtvee worden telkens
een aantal mensen behoed tegen het krijgen van een lintworm, met alle
onaangename gevolgen van dien.
Doch deze maatregel alleen is niet
voldoende om de menselijke gemeenschap van deze plaag te verlossen.
Zij dient
aangevuld en ondersteund te worden.

a. door maatregelen van medische zijde, betrekking hebbende op het

tijdig en afdoende vernietigen der lintwormen;
/;. door doeltreffende verwerking van faecale stoffen op zodanige wijze,
dat deze niet toegankelijk zijn voor vee, en vooral dat afvloeiend riool-
water zodanig wordt gezuiverd, dat de eieren en larvaire vormen der
taenia niet op weiden worden overgebracht, die door vee betreden
worden.

c. Trichinellosis. Zoals reeds werd opgemerkt, vormde de ontdekking
van de samenhang tussen de aanwezigheid van de spiraalvormig opge-
wonden wormpjes in varkensvlees en de ernstige ziekteverschijnselen,
die zich bij mensen na hel nuttigen daarvan voordeden, een sterke prikkel
tot het praeventief onderzoek van varkens op de aanwezigheid van deze
parasiet. De geschiedenis heeft bewezen, dat men in landen, waarin men
dit onderzoek systematisch en nauwgezet uitvoert, deze te voren zeer
veelvuldig voorkomende ziektegevallen tot een uiterst minimum kan
terug dringen.

Men denke echter niet, dat dit uitsluitend door bovengenoemd onderzoek
tot stand is gekomen!!

Begint men hiermede in een land met een hoge frequentie der trichinel-
losis onder de varkens, dan is het effect aanvankelijk niets anders dan het
samenstellen van een casuïstiek. Per 1000 varkens worden zóveel dragers

-ocr page 890-

van trichinellae gevonden en onschadelijk gemaakt. Nauwkeurige studie
van de herkomst van deze varkens wijst uit, dat zij niet evenredig aan de
varkensstapel over het gehele land verdeeld voorkomen, maar dat zij
als het ware groepsgewijze uit bepaalde plaatsen werden aangevoerd.
Onderzoek ter plaatse wijst uit, dat er daar niet alleen onder de varkens,
maar ook onder de ratten een hoge frequentie der trichinellose voorkomt.
Men ziet dit vooral bij varkenshouderijen, die in de buurt van stortplaatsen
van huisafval zijn gelegen. Het is duidelijk dat het voederen van onvol-
doende gekookte etensresten, waarin zich vleesresten bevinden, tot het in
stand houden van deze parasitaire infectie bijdraagt. Ook in de nabijheid
van de werkplaatsen van „koudslachters", die vleesafval aan varkens
voeren, komt deze toestand voor. Ratvrij maken der verblijfplaatsen
der varkens en verbetering van de voedingswijze doet binnen korte tijd de
enzoötie tot staan komen. Eén voor één verdwijnen door deze bijkomende
maatregelen de met een zwarte kool op de landkaart aangegeven broei-
nesten der trichinellose.

Ook hier ontmoeten wij het verschijnsel, dat bij dit systematisch onder-
zoek niet
alle dieren die uiterst zwak besmet zijn, worden opgemerkt.
Ook hier is het bekend, dat bij dieren waarbij in de praedilectieplaatsen
geen trichinen zijn gevonden, in andere delen van het lichaam wel enkele
van deze parasieten kunnen voorkomen.

Tevens moet worden gestipuleerd, dat trichinella\'s niet alleen onder
de levensgemeenschap varkens-ratten voorkomen, maar dat deze spier-
parasiet ook gevonden wordt bij tal van andere dieren, in het bijzonder
vleeseters. Zo komt zij ook voor onder de kleine, in het wild levende roof-
dieren (vossen, dassen enz.). De zogenaamde „kernen" (dit zijn de car-
cassen) van deze op de jacht geschoten en gevilde roofdieren zijn vaak
toegankelijk voor ratten en daarmede kan de infectie weer op varkens
worden overgebracht. Het is dus mogelijk dat daardoor, of door over de
grenzen ingevoerd geïnfecteerd materiaal, weer nieuwe haarden ontstaan.

Alweer moet de vraag gesteld worden: moet men nu, omdat dit onder-
zoek niet de volle 100 % zekerheid geeft, het in landen met een hoge
frequentie der trichinellose onder de varkens maar nalaten. Zeer zeker niet.
Dit onderzoek heeft een tweeledig effect.

Ten eerste beschermt het de vleesgebruikers tegen deze besmetting
door het opsporen van de meeste der met deze parasiet besmette dieren.

Ten tweede wijst het de weg naar de „haarden" waar deze ziekte zich
genesteld heeft en die door passende maatregelen geheel uitgeroeid kunnen
worden.

Ook in haar begrensde onmiddellijke uitwerking is het onderzoek op trichinella\'s
een machtig wapen, dat in landen, waar zij regelmatig voorkomt, tot het practisch
uitroeien van deze ziekte voert.

Zij die menen, dat men zich kan beperken, tot

a. het verplicht doen koken van voor varkensvoer bestemd keukenafval;

b. het systematisch doen doorvriezen van varkensvlees en spek, vóórdat
het in de handel wordt gebracht, om eventueel daarin aanwezige
parasieten te doden;

c. het waarschuwen der gebruikers om geen onvoldoend gaar gekookt
varkensvlees te nuttigen,

-ocr page 891-

dringen niet tot de kern van het vraagstuk door en leveren geen bijdrage
tot het uiteindelijk uitroeien van deze ziekte, die in sommige landen nog
steeds veel slachtoffers onder de mensen maakt, misschien niet door een
frequente dodelijke afloop, maar zonder twijfel door een ernstige mor-
biditeit.

Samenvattend kan men ten opzichte van beide laatste besproken parasi-
taire ziekten zeggen, dat het direct hygiënisch bereikbare resultaat der
vleeskeuring wel niet absoluut is, maar dat dit onderzoek een grote praeven-
tieve kracht heeft en in samenvoeging met andere medische en algemeen
hygiënische maatregelen bijdraagt tot een afdoende bescherming van de
volksgezondheid.

§ 3. Het hygiënisch resultaat van de ,,vleeskeuring\'\'\'\' in de strijd tegen enkele
infectie-ziekten.

a. Miltvuur (anthrax). Het milvuur is een van die ziekten waarbij
de diagnose in sommige gevallen met zeer grote mate van juistheid aan
de post-mortaal waar te nemen verschijnselen kan worden vastgesteld.
Een eenvoudig bacterioscopisch of bacteriologisch onderzoek of een dier-
proef kunnen de aanwezigheid van deze infectieziekte dan zo nodig nader
bevestigen of met zekerheid afwijzen. Berucht zijn echter de gevallen,
waar de waarnemingen na de dood nauwelijks het vermoeden op Anthrax
doen rijzen, terwijl bij bovengenoemd nader onderzoek toch deze infectie
aanwezig blijkt te zijn.

Echter in beide gevallen komt men met deze diagnose feitelijk te laat.
Immers bij het vervoeren en eventueel slachten van deze dieren heeft
ongetwijfeld niet alleen smetstofverspreiding plaats, maar bestaat ook de
mogelijkheid, dat personen die daarmede zijn belast, zich bij die bewer-
kingen opgelopen wonden infecteren.
Miltvuur geldt terecht als een beroeps-
ziekte van slagers.

In een goed georganiseerde vleeskeuringsdienst moet dan ook de stelregel
gehandhaafd blijven, dat van elk dier, dat dood ter keuring wordt aan-
geboden en waarbij dus van de gezondheidstoestand op het ogenblik van
de dood niets vast staat, een weinig bloed uit één der perifere vaten wordt
genomen en bacterioscopisch op miltvuurbacillen wordt onderzocht.
Bij positieve uitslag kan het cadaver dan zonder verder afslachten ter
destructie verwezen worden.

Worden de bacillen in het perifere bloed niet gevonden, dan blijft het
mogelijk dat toch een geval van miltvuur aanwezig is. Bij het afslachten
en onderzoeken zal daarmede steeds rekening zijn te houden.

Men kan dus zeggen, dat door het bacterioscopisch onderzoek van het
perifere bloed van
alle daarvoor in aanmerking komende slachtdieren,
zij, die met het slachten zijn belast, wel niet voor 100 % maar toch in
belangrijke mate tegen besmetting met miltvuur-bacillen worden gevrij-
waard. Door het volledig patholoog-anatomisch en bacteriologisch onder-
zoek, zo nodig gecombineerd met de dierproef, kunnen alle aan Anthrax
lijdende dieren worden opgespoord en worden de vleesverbruikers vol-
komen tegen een eventuele besmetting met dit micro-organisme gevrij-
waard.

Op dit punt kan men zeggen, dat het ,,hygiënisch" resultaat bij de vlees-
keuring volkomen is.

-ocr page 892-

b. Tuberculose. Er is geen ziekte waarover ten aanzien van de beoor-
deling bij de keuring een zo uitgebreide litteratuur bestaat als de
tuberculose. Bedenken wij daarbij, dat de uitvoerbaarheid van elke op
hygiënische gronden voorgeslagen maatregel mede beheerst wordt door
de economische gevolgen daarvan. Practische uitvoering van op hygië-
nische gronden verlangde maatregelen is de kunst van het vinden van het
maatschappelijk uitvoerbare. Bedenken wij, dat in vele delen van de wereld
en in het bijzonder in West-Europa de frequentie van deze ziekte onder
het slachtvee tot 30 en meer procenten was gestegen. Dan kan men be-
grijpen, dat de wensen van het Internationale Diergeneeskundige Congres
te Brussel in 1883 en van de Internationale Tuberculose-Congressen te
Parijs in 1888 en 1891, waarbij de noodzakelijkheid werd bepleit van
volledige afkeuring van alle dieren, waarin ook maar enigerlei tubercu-
leuze haard werd gevonden, practisch niet uitvoerbaar waren. Deze
maatregel zou de kosten van de productie van de benodigde hoeveelheid
deugdelijk vlees ten minste met 50 % hebben verhoogd.

Het is daarom begrijpelijk, dat men, nadat Koch in 1882 ook bij dieren
de tuberkelbacil als oorzaak van de met deze naam aangesproken afwij-
kingen had vastgesteld, pogingen deed om een scheiding te maken tussen
de gevallen, waarbij dit micro-organisme
wel, en die, waarbij het niet in de
onveranderde delen (met name het vlees) aanwezig zou zijn.

Het zou ons te ver voeren, hier de diverse meer of minder juiste methoden
na te gaan, waarlangs men aanvankelijk tevergeefs getracht heeft dit
vraagstuk op te lossen. Stellen wij met nadruk in het licht, dat wij in
concrete gevallen tot voor kort voor deze onderscheiding
uitsluitend aan-
gewezen waren op de kennis der patholoog-anatomische afwijkingen,
omdat het
bacteriologisch bewijs, dat
geen tuberkelbacillen in het vlees van een gegeven
slachtdier aanwezig zijn, ten minste acht weken tijd vordert.

Anderzijds kunnen wij met grote waardering vaststellen, dat het Nie-
berle
gelukt is in samenwerking met Meyn (4), een aantal bijzondere
gevallen van tuberculose bij slachtdieren aan te wijzen, waarbij men met
een grote mate aan waarschijnlijkheid
moet aannemen dat zulke tuberkel-
bacillen wel in de macroscopisch onveranderde weefsels (in het bijzonder
in het vlees) aanwezig zijn. Het is dus zonder twijfel aangewezen, het
vlees van deze dieren eerst na een afdoende sterilisatie voor het publiek
verkrijgbaar te stellen. In landen waar men met nauwgezetheid tracht
deze door
Nieberle ontwikkelde inzichten omtrent de pathogenese der
tuberculose toe te passen, kan men er zich van bewust zijn, dat in een
belangrijk aantal gevallen contaminatie van mensen met tuberkelbacillen
bij het hanteren en nuttigen van zulk vlees wordt voorkomen.

Het is de grote verdienste van Nieberle geweest, dat hij zich bij het
opsporen van deze — die ik zou willen noemen gevaarlijke — gevallen
niet uitsluitend laat leiden door de na de dood waar te nemen afwijkingen, maar dat
hij daarbij terdege rekening houdt
met de bevindingen aan de dieren bij de
keuring vóór het slachten.

Juist door de combinatie van het oordeel over cle gezondheidstoestand
der slachtdieren op het ogenblik van cle slachting en de bevindingen na de
dood (Niederbruchsfalle) heeft
Nieberle geheel nieuwe wegen ingeslagen,
er. zich los gemaakt van de vroeger gehanteerde, het oordeel bepalende,
waarnemingen, die met de termen „acute bloedinfectie" en „miliaire
haarden" werden aangeduid. Hij stelde de beperkte betekenis daarvan

-ocr page 893-

in een nieuw licht. Deze nieuwe inzichten zijn ook in zijn vaderland nog
maar nauwelijks tot de leidende deskundigen doorgedrongen en worden
zeker niet overal volledig toegepast.

In een samenvattende bespreking over de betekenis van de experimenten
van
Nif.berle (5) kon ik reeds in 1950 vaststellen, dat men door juiste
toepassing der
Nieberle\'sc criteria een groep dieren afzondert, waarbij
in 60 tot 85 % der gevallen tuberkelbacillen in het onveranderde vlees
worden aangetroffen. Het nemen van voorbehoedende maatregelen
vóór het in de handel brengen van het vlees van deze dieren, is dus absoluut
noodzakelijk.

Doch ik stelde terzelfder plaatse vast, dat het tegenbewijs, nml. dat in
het vlees der andere tuberculeuze dieren geen tuberkelbacillen aanwezig zouden zijn,
door
Nieberle niet werd geleverd. En het is nu, uitgaande van dit punt, dat
zich de kritiek op de
Nieberi.e\'sc stelregels verheft en dat gesproken wordt
van een „onvoldoende hygiënisch resultaat" van de thans in zwang zijnde
maatregelen bij de keuring van tuberculeuze slachtdieren. Talrijke onder-
zoekers hebben getracht hier een bijdrage te leveren. In mijn publicatie
in de Deutsche Schlacht- und Viehhof-Zeitung van Maart 1953 (dl 53 blz.
37) (6) heb ik aangetoond, dat bij het uitzoeken van het materiaal voor
de onderzoekingen o.a. van
Schaal (7) en Rentsch (8) niet nauwkeurig
genoeg is nagegaan of onder de onderzochte dieren er geen waren, waarbij
volgens de door
Nieberle opgestelde regels geacht moest worden, dat er
zich tuberkelbacillen in het vlees zouden bevinden. De positieve vondsten
van deze heren konden dus niet als bewijs worden aangevoerd, dat in het
vlees van buiten deze regels vallende dieren dit gevaar toch aanwezig kan
zijn. Voorts meende
Gosler (9) te hebben aangetoond, dat zelfs bij dieren
clie positief op een tuberculine-injectie hadden gereageerd, maar waarbij
door het onderzoek postmortum macroscopisch
geen tuberculeuze veran-
deringen waren opgemerkt, toch tuberkelbacillen in het vlees waren
gevonden.

Tenslotte publiceerde Prof. Meyn (10) in samenwerking met Schliesser
een uitvoerig verslag van onderzoekingen, waarbij bleek dat:

a. bij dieren met door Nieberle aangegeven afwijkingen in bijna 63 %
der gevallen t.b.c. bacillen in het vlees werden aangetroffen, doch dat

b. bij dieren, die door de betrokken keurmeesters niet tot de sub a be-
doelde waren te rekenen te samen onder 113 runderen bij 20 of bijna
18 % ook tuberkelbacillen in het vlees werden gevonden.

De schrijvers delen deze groep nog in verschillende categorieën in,
al naar de aard der aangetroffen tuberculeuze vormsels, waarbij uiteen-
lopende percentages positieve gevallen werden ontdekt.

Meyn merkt ter zake op:

„Bei der fleischhygienischen Beurteilung der Tierkörper hielten wir uns
„streng an den Wortlaut des A.B.A. des Fleischbeschaugesetzes vom 29.
„Oktober 1940
(Gase-Himmel-Meyer 1952). In vielen Fällen deckte sich
„unsere Beurteilung allerdings nicht mit der meist groszügigeren Beurteilung
„durch die Schlachthoftierärzte".

Is het gewaagd te veronderstellen, dat ook bij de selectie van dit materiaal de
geest van de door
Nieberle gestelde richtlijnen niet volledig tot toepassing is gekomen,
en dal een aantal der positieve bevindingen vastgesteld werd bij dieren, die door onjuiste

-ocr page 894-

toepassing der door Nieberle gestelde regel niet ter sterilisatie worden aangehouden?

Hoe dit zij, men blijft bij zulke onderzoekingen steeds in de casuïstiek
steken. Uiting daarvan, is de mededeling van
Meyn ter zelfder plaatse.
„Uber die Frage ob es durch eingehendere pathologisch-anatomische
„Untersuchungen möglich ist, die Tierkörper mit Tuberkelbakterien im
„Fleisch noch zuverlässiger zu erfassen, sind weitere Arbeiten mit Prof.
„Dr.
Cohrs, Hannover, im Gange".

Doeltreffender is, zich andermaal te beraden op hetgeen thans van de
Pathogenese der tuberculose bij mens en dier bekend is, waarover ook
Meyn (io) interessante mededelingen doet en waartoe Zwijnenberg (ii)
in de laatste tijd in het openbaar een poging heeft gedaan.

Het karakteristieke van de tuberculose is, dat de gang der infectie na
de eerste contaminatie met deze bacteriën
niet volledig bekend is. De klinische
verschijnselen zijn daarbij banaal en slechts zelden ernstig (meningitis
tuberculosa bij kinderen), de wijze waarop het ,,primair effect" ontstaat
is niet volledig bekend. Toch mag wel worden aangenomen, dat in tal van
gevallen vanaf het ogenblik der eigenlijke infectie tot dat waarop onder
vorming van een primair effect een tijdelijk evenwicht tussen de afweer-
krachten (locale en algemene) van het lichaam en de virulentie der aan-
vallende microben is ontstaan, telkenmale tuberkelbacillen zich tijdelijk
overal in het lichaam en dus ook in het vlees bevinden. Slechts in zeer
bijzondere gevallen zal het de keurende dierenarts mogelijk zijn de aan-
wezigheid van zulk een toestand te vermoeden. (
Nieberle, Frühgenerali-
sation). En van nu af aan houdt de strijd tussen de afweermiddelen van het
lichaam en het ziek makend vermogen van de binnengedrongen tuberkel-
bacillen aan. Op elk ogenblik is een verspreiding dezer laatsten over
kleiner of groter afstand potentieel mogelijk, ook in het onveranderde
vlees, zonder dat deze toestand altijd aan klinische verschijnselen tijdens
het leven of aan de aard der postmortale veranderingen is te herkennen.
Wetenschappelijk had men op de bovengenoemde tuberculose-congressen
wel gelijk. Doch maatschappelijk was de daaruit voortvloeiende eis niet
uitvoerbaar.

Echter komt in verscheidene landen dit vraagstuk maatschappelijk
thans geheel anders te liggen. Door de systematische bestrijding der tuber-
culose onder het rundvee is het mogelijk de frequentie van deze ziekte tot
slechts enkele gevallen per iooo dieren terug te dringen. Door het tijdig
onderkennen van deze dieren (systematische tuberculinatie) zullen dit
slechts weinig uitgebreide gevallen zijn. Er is echter geen maatschappelijk
bezwaar tegen om op het vlees van die dieren een analoge maatregel toe
te passen als men thans overal voor melk verlangt. Eist men voor melk
allerwege pasteurisatie, mede ter bestrijding van verschillende infecties,
een
obligaat steriliseren van het vlees van alle dan zeldzaam voorkomende tuber-
culeuze dieren zal ook de laatste gevallen waarbij zich tuberkelbacillen in het vlees
kunnen bevinden onschadelijk maken.

Vatten wij het besprokene omtrent de keuring van tuberculeuze slacht-
dieren als volgt samen:
Vleeskeuring alléén is niet in staat de absolute zekerheid
te geven, dat in het vlees der goedgekeurde dieren geen tuberkelbacillen aanwezig zijn.
Het hygiënisch effect der keuring wordt in dit opzicht door maatschappe-
lijke factoren begrensd. Systematische bestrijding van deze ziekte onder het
rundvee heft deze maatschappelijke factoren op. Dan kan het hygiënisch
effect der keuring wel weder als volledig worden aangemerkt.

-ocr page 895-

c. Salmonellose. Infectie van vlees met verschillende typen der tot het ge-
slacht
Salmonella behorende bacillen houdt het gevaar in, dat bij onvoldoend
toebereiden en/of op onjuiste wijze van bezwaren van dit vlees voedsel- of
vleesvergiftiging ontstaat bij hen, die dit vlees of de daarmede bereide
vleeswaren nuttigen. In een deel der gevallen wordt dit vlees geïnfecteerd
met van mensen afkomstige Salmonella-bacteriën. Vleeskeuring in engere
zin staat daartegenover machteloos. Toezicht op een zogenaamde hygië-
nische wijze van werken in de slagerij en bij het bereiden kan dit gevaar
tendele afweren. Een volledig hygiënisch bevredigend effect is hiermede
niet te garanderen.

In een ander deel der gevallen wordt dit vlees geïnfecteerd door reeds
tijdens het leven bij de slachtdieren aanwezige
Salmonellae. Schematisch
kan men zich deze aanwezigheid in twee vormen denken. Bij een aantal
dieren voert deze aanwezigheid tot klinisch ziek zijn en tot na de dood
meer of minder duidelijke pathologische veranderingen. Door de combinatie
der waarnemingen bij de keuring vóór het slachten, de aan het gedode
dier waar te nemen verschijnselen en een systematisch bacteriologisch
onderzoek van alle daarvoor in aanmerking komende dieren, kan men
bij de vleeskeuring de volledige zekerheid geven, dat van deze als ziek
bekend staande dieren er geen enkel tot de consumptie wordt toegelaten,
die met dit micro-organisme is geïnfecteerd. Moeilijker staat het echter
met de gevallen, waarbij practisch volledig gezonde dieren of dieren die
aan lichte aandoeningen van geheel andere aard lijden, tevens bacillen-
dragers van een der talrijke Salmonella-typen zijn. Over de frequentie
daarvan zie men de publicaties van
Huisman (12) e.a. De Salmonellae
kunnen zich bij deze dieren in bepaalde organen bevinden (darmwand,
mesenteriale lymphklieren, lever), of wel alleen in de gal en in bepaalde
delen van de darminhoud.

Het is bij de keuring niet mogelijk deze dieren te onderkennen; een
uitvoerig bacteriologisch onderzoek van de genoemde delen van alle
slachtdieren is maatschappelijk niet uitvoerbaar. Hier is het „hygiënisch
resultaat" der keuring zeker onvolledig. Wel kan men ook hier het gevaar
trachten te beperken, door zodanige verbetering van de slachttechniek,
dat geen darminhoud op het vlees kan geraken, maar de in de genoemde
organen verscholen Salmonellae zijn niet te achterhalen.

Deze stand van zaken schijnt in de laatste tijd bedenkelijker te worden
door twee omstandigheden:

a. Ds gevallen van Salmonella-infectie worden klinisch meer en meer
onderkend en door behandeling met sulfapreparaten en antibiotica
klinisch tot genezing gebracht; daarbij blijven deze dieren vaak bacillen-
dragers.

b. Het aantal gevallen van Salmonella-infectie onder volwassen runderen
en kalveren schijnt, door tot nu toe niet volledig opgehelderde oorzaken,
gestadig toe te nemen.

Het gevaar dat het vlees van bacillendragers, die a fortiori aan de keuring
ontsnappen, tot voedselvergiftiging aanleiding geven kan, neemt dus
regelmatig toe.

De kern van het vraagstuk wordt dus: hoe infecteren deze dieren zich?
Nam men tot heden aan, dat infectie op de stal van naburige dieren hier
hoofdzaak was, hoewel het systematisch onderzoek dit niet scheen te

-ocr page 896-

bevestigen, in de laatste tijd verschenen publicaties, die een ander licht
op deze zaak werpen.

Mej. Broek en Mom (13) toonden aan, dat bij een Salmonella-infectie
te Waalwijk, waarbij tal van ziektegevallen bekend werden, zonder dat
altijd het „vlees" als de schuldige onomstotelijk kwam vast te staan, de
Salmonellae zich geruimen tijd handhaafden in het water van een aantal
poldersloten, waarin het rioolwater dezer gemeente loosde. Dit rioolwater
bevatte ook het bedrijfswater van een aantal leerlooierijen. In dit slootwater
vindt men dan ook een hoog gehalte aan organische afvalstoffen. Infectie
van het vee dat langs dit water graasde, infectie van het melkgerei en
van cle melk daar ter plaatse, werd door de schrijvers, in analogie met
hetgeen zij in het voormalig Nederlands Indië hadden waargenomen, als
oorzaak van het persisteren dezer besmetting mogelijk gehouden. Alleen
door verbetering der afwatering van het riool zou dit gevaar radikaal
gekeerd kunnen worden.

Een nog veel omvangrijker studie op dit gebied werd gepubliceerd door
Rasch te Stade (14). Hier bleek, dat in een uitgestrekt gebied in Noord-
West Duitsland het eiwitgehalte van het stilstaande polderwater, door
lozing van fabrieksafval en stadsriolen zo hoog was geworden, dat zich
Salmonellae daarin bij voortduring kunnen handhaven. Gepaard hiermede
gaat het gestadig toenemen van het aantal klinische gevallen van Salmonel-
lose onder het rundvee. Het bleek mogelijk de
Salmonellae te kweken uit
de grondmonsters en het hooi, verzameld op de oeverweiden van de telkens
overstromende riviertjes in dit gebied. De schrijver concludeert dan ook
„dasz man sich nicht auf die bakteriologischen Feststellungen an empfind-
„lichen Individuen mit anschlieszenden polizeilichen Folgerungen be-
,,schranken darf".

Hier moet het probleem der afvalwater-zuivering krachtig worden
aangepakt.

Men kan de bestrijding der ,,vleesvergiftigingen" dus nooit tol een goed einde
voeren door alleen ,,vleeskeuring" toe te passen. Vooral in een zo dicht bevolkt
en zo dicht geïndustrialiseerd land, met tevens zulk een dichte veebezetting als
het onze, moet door maatregelen op geheel ander gebied een uiteindelijk volledig
resultaat bereikt worden.

§ 4. Samenvatting.

Vleeskeuring is geen tovermiddel, waardoor volledige garantie voor
de absolute hygiënische betrouwbaarheid van het „goedgekeurde" kan
worden bereikt. Zij is slechts mensenwerk, waarbij naar dit doel wordt
gestreefd. Het feit, dat het resultaat in sommige gevallen niet volmaakt is,
mag niet als argument worden aangevoerd om van „vleeskeuring" af te
zien. Deze dienst beschut de vleesgebruikers in tal van gevallen tegen de
directe gevaren, die aan het nuttigen van vlees verbonden kunnen zijn en
levert daarnevens de gegevens, waarop een radicale bestrijding dezer
gevaren, door toepassing van andere maatregelen binnen het maatschap-
pelijk uitvoerbare, mogelijk wordt.

Ik wil eindigen met allen, die na mij aan de uitbouw van deze toege-
paste wetenschap zullen medewerken, toe te wensen, dat zij daarin even
grote geestelijke bevrediging zullen vinden als mij beschoren is geweest.

Utrecht, Juli 1955.

-ocr page 897-

Summary :

Meat examination is not a magic means through which a complete guarantee for
the absolute hygienic reliability of the „approved" can be obtained. It is only human
work with which we endeavour to attain this purpose.

The fact that the result is not perfect in some cases, may not be raised as an argument
to relinquish „Meat examination". This service protects users of meat, in many cases,
from direct dangers connected with the eating of meat, and also produces the data
through which a radical fight against these dangers becomes possible by applying
other measures within socially practical limits.

I shall end with wishing that all, who following after me will be co-operating in
the extension of this applied science, will find in this as great spiritual satisfaction as
has been allotted to me.

Résumé :

L\'inspection des animaux de boucherie n\'est pas un sortilège par lequel une garantie
complète de sécurité d\'hygiène absolue du „approuvé" peut être atteinte. C\'est seulement
un travail humain cherchant à atteindre ce but.

Le fait que le résultat dans certain cas n\'est pas parfait ne doit pas servir d\'argument
pour renoncer à l\'inspection des animaux de boucherie. Ce service protège les con-
sommateurs de viandes dans beaucoup de cas contre les dangers directs qui peuvent
provenir de la consommation de viandes et à côté de cela donne les indications pour
une lutte radicale contre ces dangers; par l\'application d\'autres mesures devenues
réalisables dans le cadre de la société.

Je veux terminer en souhaitant à tous ceux qui après moi contribueront à l\'expansion
de cette science appliquée qu\'ils y trouvent une aussi grande satisfaction morale que
celle qui m\'a été accordée.

Zusammenfassung :

Die Fleischbeschau ist kein Zaubermittel, wodurch eine hundertprozentige Bürgschaft
für die absolute hygienische Zuverlässigkeit des „Beschauten" erzielt werden kann.
Sie ist nur Menschenwerk, verbunden mit dem Streben, dieses Ziel erreichbar zu machen.

Die Tatsache, dass das Resultat in einigen Fällen kein vollkommenes ist, darf nicht
als Argument angeführt werden, um von der Fleischbeschau abzusehen. In zahllosen
Fällen beschirmt dieser Dienst die Fleischverbraucher gegen direkte Gefahren, die an
dem Genuss des Fleisches verbunden sein können. Ausserdem gibt er uns Angaben
in Hand, mit deren Hilfe eine radikale Bekämpfung dieser Gefahren durch Anwendung
anderer Massregeln innerhalb des gesellschaftlich Ausführbaren möglich wird.

Ich schliesse mit dem Wunsche, dass Alle, die nach mir an dem Ausbau dieser ange-
wandten Wissenschaft mitarbeiten werden, eine ebenso grosse geistige Befriedigung
finden werden, wie sie mir geschenkt wurde.

LITERATUUR.

1. van Oijen, C. F. Over de grondslagen der hygiëne ten opzichte van vlees en melk.
Utrecht 21 Nov. 1919.

2. van Oijen, C. F. Vlees en vleeskeuring, Utrecht 1951, Dl. 1 blz. 57.

3. le Coultre, A. P. Cysticerci in het vlees van rund en varken, dissertatie Utrecht
1928.

4. Nieberle, K. Tuberkulose und Fleischhygiene.
Jena, Gustav Fischer 1938.

-ocr page 898-

5- van Oijen, C. F. Vlees en vleeskeuring, 1950, dl. 2 blz. 68.

6. van Oijen, C. F. Deutsche Schlacht- und Viehhof-Zeitung 1953, dl. 53 blz. 37.
idem 1953 dl. 53 blz. 215.

idem 1954 dl. 54 blz. 2.

7. Schaal, E. Quantitative Untersuchungen über den Tuberkelbakteriengehalt des
Fleisches tuberkulöser Rinder. Dissertatie München 1951.

8. Rentsoh, H. Vergleichende Kulturelle Untersuchungen über das Vorkommen
von Tuberkelbakterien in der Muskulatur und im Herzmuskel tuberkulöser Rinder.
Dissertatie Gieszen 1951.

9. Gosler, W. Über den Nachweis von Tuberkelbakterien in Lymphknoten und
Fleischproben von Schlachtrindern mit positiven Tuberkulin-Reaktion und
negativen Fleischbeschaubefund. Dissertatie Gieszen 1949.

10. Meyn, A. en Schliesser, Th. Monatshefte für Tierheilkunde, Sonderteil: die
Rindertuberkulose. 1954 3e jaargang blz. 105.

11. Zwijnenberc, H. A. Verslag van het Openbaar Slachthuis te Enschedé over het
jaar 1953.

12. Huisman, VV. Over het voorkomen van tot het geslacht ,,Salmonella" behorende
micro-organismen bij gezonde varkens. Dissertatie Utrecht, 1951.

13. Broek, Juliana C. H. en Mom, C. P. Antonie van Leeuwenhoek 1953 dl. 19
blz. 363.

14. Rasch, Archiv für Lebensmittelhygiene. 1955 dl. 6 blz. 1.

-ocr page 899-

Cornelis Foi.kert van Oijen werd op 2 Juni 1885 te Haarlem geboren,
waar zijn vader, collega J. H.
van Oijen, directeur was van het Gemeen-
telijk Slachthuis.

Hij volgde in zijn geboorteplaats het lager onderwijs en doorliep daarna
van 1898—1903 de vijfjarige H.B.S., eveneens te Haarlem.

In 1903 werd hij ingeschreven als student aan de medische faculteit
van de Universiteit te Amsterdam, alwaar hij in 1906 het examen voor
candidaat-arts aflegde.

Zijn ambitie ging blijkbaar echter uit naar de studierichting, die ook
zijn vader had gekozen, want, eveneens in 1906, werd hij als student aan
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht ingeschreven.

Hij doorliep op vlotte wijze de vier studiejaren, zodat hem in 1910 het
diploma als veearts werd uitgereikt.

In zijn studententijd was Van Oijen al spoedig een op de voorgrond
tredende figuur. We vinden hem in de Veterinaire Studentenalmanak 1908
voor het eerst genoteerd als lid van het Veterinaire Studentencorps
„Absyrtus", terwijl reeds de Almanak 1909 hem vermeldt als Vice-praeses,
Banierdrager van het Corps. Op de in de Almanakken gebruikelijke foto

BIJ HET AFSCHEID VAN PROFESSOR C. F. VAN OIJEN,
HOOGLERAAR VAN 1919 TOT 1955.

-ocr page 900-

van de Senaat van het Corps is hij dan ook achter de bestuurstafel gezeten.
In dezelfde Almanak treffen wij zeer waarderende woorden aan, waaruit
blijkt, welk groot aandeel hij heeft gehad in de oprichting van de nieuwe
sociëteit. In een lang artikel zet hij in de Almanak 1909 uiteen, hoe ,,De
administratieve inrichting van het Corpsgebouw" is geregeld. Deze was
geheel een vinding van hem zelf; in de praktijk bleek het systeem uitstekend
te voldoen. Even verder leest men dat ,,de Commissie van Beheer den
Heer
Van Oijen grooten dank verschuldigd is, want hij heeft haar met
raad en daad bijgestaan". Uit andere, eveneens van grote waardering
getuigende, woorden blijkt, dat hij zelfs zijn vacantie heeft opgeofferd
voor het welzijn van het gebouw.

Men vindt hem in dezelfde Almanak 1909 genoteerd als President van
de declamatorische vereeniging „Demosthenes", als President van de
Veterinaire Studenten Whistclub „Klaveraas" en als bestuurslid van het
veterinaire studententoneelgezelschap ,,Nos Jungent Ars".

In de Almanak 191 o zijn eveneens prijzende woorden aan het adres
van
Van Oijen te vinden. Tevens blijkt, dat hij als vice-praeses van het
Corps bedankte, om de hoogst verantwoordelijke taak van Fiscus op zich
te nemen, waarna „weldra het prachtige bewind over de financiën merk-
baar was". „Maar al te spoedig werd de Heer C. F.
van Oijen door ge-
zondheidsredenen gedwongen het fiscusantbt neer te leggen."

Uit deze citaten en vermeldingen blijkt voldoende, op welke uitnemende
wijze
Van Oijen zich reeds als student verdienstelijk maakte voor de
saamhorigheid van zijn collegae en hoeveel tijd hij opgeofferd heeft om de
studentengemeenschap te dienen.

In het jaar van zijn afstuderen werd hij, na enige tijd als volontair daar
werkzaam te zijn geweest, naast zijn vader, — de directeur —, benoemd
tot adjunct-directeur van het abattoir te Haarlem. Hij vervulde deze functie
gedurende 3 jaren, waarna hij in 1914 zijn vader opvolgde als directeur
van die Vleeskeuringsdienst. Tot 1919 bleef hij in deze functie.

Als adjunct-directeur was VAn Oijen reeds wetenschappelijk zeer pro-
ductief, getuige enige weldoorwrochte verhandelingen uit die Haarlemse
jaren, welke geschriften blijk geven van een veelzijdige belangstelling. De
titels van de no\'s. 1 t/m 5a van de lijst der publicaties aan het einde van dit
artikel wijzen daar op. Ook tijdens zijn directoraat publiceerde hij enige
artikelen, uiteraard meer over onderwerpen, het slachthuiswezen en de
vleeskeuring betreffende (de no.\'s 6, 7 en 8 van de lijst), doch ook het
onderwerp „Melk" had in die periode reeds zijn belangstelling; daarop
wijst wel de titel van no. g van de opgaven.

Van Oijen trok door zijn veelzijdig wetenschappelijk werk blijkbaar
reeds spoedig de aandacht, hetgeen blijkt uit zijn benoeming tot Hoog-
leraar aan de toenmalige Veeartsenijkundige Hoogeschool (op 16 Maart
1918 was \'s Rijks Veeartsenijschool Veeartsenijkundige Hoogeschool ge-
worden), welk ambt hij op Vrijdag 21 November 1919 officieel aan-
vaardde met het uitspreken van een rede, getiteld: „Over de grondslagen
der hygiëne ten opzichte van vleesch en melk".

Van Oijen nam een gedeelte van de taak van wijlen Prof. Dr. H. Schor-
nagel
over, namelijk „het onderwijs in de kennis der menselijke voedings-
middelen van dierlijke oorsprong."
Schornagel kon zich toen uitsluitend
wijden aan zijn toch al zo omvangrijke opdracht: het bevorderen van de
kennis der pathologische anatomie. Prof.
Van Oijen kreeg gelegenheid

-ocr page 901-

de nu onder zijn leiding gestelde afdeling verder op te bouwen. Te dien
einde werd de tweede verdieping van het „Pathologisch Instituut", Bilt-
straat 166, verbouwd en op eenvoudige wijze ingericht als „Laboratorium
voor de kennis der menselijke voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong".
Tot op de huidige dag is de indeling van deze tweede verdieping dezelfde
gebleven als ze in 1919 was, doch tijdens het langdurige hoogleraarschap
van
Van Oijen werd, zoveel als dit finantieel mogelijk was, er steeds naar
gestreefd, door de aankoop van nieuwe benodigdheden en instrumenten,
de installatie van het laboratorium op modern peil te brengen.

Toen in 1925 de Veeartsenijkundige Hogeschool tot zesde faculteit, die
der Veeartsenijkunde, van de Rijks Universiteit te Utrecht, werd verklaard,
ging vanzelfsprekend het hoogleraarschap aan de Utrechtse Universiteit
op
Van Oijen over. Hij is deze functie blijven waarnemen tot dit jaar,
waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikte, waardoor, volgens de wettelijke
bepalingen, hij als actief hoogleraar afscheid moet nemen.

Prof. Van Oijen heeft op zijn afdeling zeer veel werk verricht. Bezield
met een onuitputtelijke ijver en begaafd met een helder verstand, een
onvergelijkbaar sterk geheugen en een critische geest, heeft hij op zijn ge-
bied talrijke onderzoekingen uitgevoerd, waarvan meestal de resultaten
in publicaties werden vastgelegd.

Hij werd bij zijn werk trouw terzijde gestaan door zijn „Technicus A"
de Heer J. P.
Watrin, die, van vrijwel het begin af medegeholpen heeft
aan de op- en uitbouw van het laboratoriumwerk, alsook aan het vele
schrijf- en administratieve werk, dat, — o.a. gelet op de talrijke artikelen,
die uit de welversneden pen van zijn chef vloeiden —, ook verricht diende
te worden. Op zijn beurt werd de Heer
Watrin ijverig geholpen door de
„Amanuensis", de Heer O.
Th. Jongerius, die ook reeds meer dan 25
jaren met grote voortvarendheid en plichtsbetrachting op dit laboratorium
werkzaam is geweest en zijn sporen wel heeft verdiend.

Naast dit vaste, z.g. niet-wetenschappelijk personeel, heeft Prof. Van
Oijen tijdens zijn hoogleraarschap gedurende korter of langer tijd enige
collegae als assistent op zijn afdeling werkzaam gehad. Het waren de
collegae
T. P. A. Sperna Weiland, A. Clarf.nburg, Th. J. van der Hem
(thans arts), J. van Woerden, B. H. Molanus, Th. S. Zwanenburg,
M. J. Mol en J. Hoekstra, terwijl sinds 1948 schrijver dezes als conser-
vator (later werd de titel: wetenschappelijk hoofdambtenaar) op de
Afdeling van Prof.
Van Oijf.n aangesteld is. Al deze ambtenaren (met uit-
zondering van collega
van der Hem en schrijver dezes) hebben tijdens
hun assistentschap aan een bepaald wetenschappelijk onderwerp gewerkt;
de resultaten van hun onderzoekingen konden in een dissertatie worden
vastgelegd, waarbij Prof.
Van Oijen als hun promotor optrad. Daar het
onderwerp van collega
Hoekstra twee facetten had, trad echter als diens
promotor wijlen Prof.
Schornagel op.

Al spoedig na zijn in-functie-treden als hoogleraar werd Van Oijen
door de toenmalige Minister van Arbeid de opdracht verstrekt om, tezamen
met wijlen collega
E. Quadekker, directeur van het Openbaar Slachthuis
te Nijmegen, een studiereis naar Argentinië, Uruguay en Brazilië te maken,
teneinde in die Zuid-Amerikaanse staten een onderzoek in te stellen naar
de keuring van het voor uitvoer bestemde vlees.

Een uitvoerig verslag over deze studiereis werd gepubliceerd als bij-

837

59

-ocr page 902-

voegsel van de Nederlandsche Staatscourant van 8 Maart 1921, no. 47.

Na zijn terugkeer werden verschillende onderwerpen in studie genomen,
zowel op het gebied van de vlees- als van de melkhygiëne. Een studiereis
naar Reading (Engeland) om aldaar de zo hygiënisch mogelijke melk-
winning en -controle van Dr.
Stenhouse Williams te bestuderen, was
aanleiding in Nederland nieuwe ideeën op dat gebied te pousseren; een
aantal congressen over melk- en vleeshygiëne in binnen- en buitenland
werden bezocht; er werden talrijke literatuurstudies verricht; bepaalde
voedingsbodems werden op hun waarde onderzocht, alsook onderzoek-
methoden van de pH-bepaling; verschillende bestaande methoden werden
verbeterd (o.a. de kleine-plaatmethode van
Frost), enz., enz. Steeds
weer werden de resultaten vastgelegd in in duidelijke taal gestelde publicaties
in binnen- en buitenlandse tijdschriften.

Prof. Van Oijen interesseerde zich ook sterk voor de indeling van het
onderwijs aan de Faculteit der Veeartsenijkunde, getuige een aantal
beschrijvingen en overzichten daarover.

Naast al zijn andere werk is het Prof. Van Oijf.n gelukt om nog tijd te
vinden voor het samenstellen van enige boeken over melk- en vleeshygiëne,
alsmede over de Vleeskeuringswet. De titels ervan zijn aan het einde van
dit artikel vermeld.

Opgemerkt zij, dat het boek „Melk" in alle zuivelkringen een zo
grote waardering vond, dat het na enige jaren uitverkocht geraakte. Er
is bij Prof.
Van Oijen op aangedrongen een herdruk van deze uitgave te
willen verzorgen. Daar mij, als zijn medewerker, van nabij bekend is,
dat het hem, door zéér veel ander tijdrovend werk, niet mogelijk is geweest
voldoende aandacht aan het omwerken van zijn boek te besteden, spreek
ik de hoop uit, dat zijn gezondheidstoestand hem zal toestaan in zijn
ambteloze tijdperk dit uitgebreide herzieningswerk uit te voeren. Het boek
over Vee- en Vleeskeuring is een Nederlands standaardwerk, dat o.a.
ook voor studiedoeleinden van grote waarde is: de Doctorandus I, die zich
voorbereidt voor zijn D-II-examen, kan er alles in vinden, wat hij nodig
heeft. — Voor de vakken, die door Prof.
Van Oijen werden gedoceerd
en die tot het D-Il-examen behoren, vereist de studie zóveel energie, dat
Prof.
Van Oijen de candidaten gelegenheid gaf om reeds enige tijd vóór
het officiële examen een tentamen over het onderwerp „Melkhygiëne"
af te leggen, teneinde de studie voor D-II te verlichten. Dat deze splitsing
bij het examineren van de hoogleraar veel tijd en energie gevraagd heeft,
is begrijpelijk.

Ook vond Prof. Van Oijen nog gelegenheid om een flink aantal promo-
vendi bij hun studie met goede raad te steunen. De bewonderenswaardige
snelheid, waarmede hij zich plaatsen kon midden in de problemen, die
zich bij de onderzoekingen van de promovendi voordeden, is steeds op-
vallend geweest. Altijd kon hij een weg voor verder-gaan aangeven. Zo
hebben niet minder dan 28 collegae kunnen profiteren van zijn welge-
plaatste adviezen. Van allen was hij promotor. Een opgave van hun namen
en de titels van hun dissertaties is eveneens aan het einde van dit artikel
te vinden.

Dat ook zijn kennis van zaken van hogerhand werd erkend, blijkt wel

-ocr page 903-

uit zijn benoeming (1922) tot buitengewoon deskundig lid van de Com-
missie, ingesteld ex art. 17 van de Warenwet, wier taak het is de regerings-
instanties advies te geven inzake zich voordoende problemen op het gebied
der in de Warenwet en daaraan aansluitende Besluiten vastgelegde bepa-
lingen. Ook nu nog bezet Prof.
Van Oijen deze belangrijke functie.

Bovendien was hij van 1926—1948 lid van de Gezondheidsraad; van
1941 — heden lid van de Raad van Advies van het Instituut voor Praeven-
tieve Geneeskunde te Leiden; van 1941—1948 lid van de Commissie van
Advies van het Instituut voor de Volksgezondheid; van 1932 — heden
adviserend bestuurslid van het Nederlandsche Eiercontrölebureau, enz.

In brede kring ontplooide zich zijn belangstelling. Niet alleen heeft
hij een gróót aandeel gehad in de actie voor de oprichting van een aantal
melk-contrólestations, ook de koeltechniek in verband met het consïrveren
van voedingsmiddelen interesseerde hem. Hij was vele jaren bestuurslid
(1929—1942 vice-voorzitter, 1942—1949 voorzitter) van de Nederlandse
Vereniging voor Koeltechniek, en is thans erelid van die vereniging. Ook
was hij gedurende een aantal jaren wetenschappelijk leider van de Neder-
landse Koudestichting.

De algemene hygiëne in ruime zin had eveneens zijn belangstelling:
van 1939—1949 was hij secretaris van het Nederlands Congres voor
Openbare Gezondheidsregeling (na van 1931—1938 bestuurslid te zijn
geweest); van deze vereniging is hij ook nu erelid.

In 1941 werd Prof. Van Oijen voorzitter van het Genootschap ter
bevordering van melkkunde, welke functie hij een aantal jaren bekleedde.
Van 1929—1939 was hij voorzitter van de Diergeneeskundige Kring.

Hij is reeds geruime tijd voorzitter van het College van Curatoren van
de Koninklijke P.B.N.A. te Arnhem.

Vele jaren geleden werd hij tot lid van het Provinciaal Utrechts Genoot-
schap voor Kunsten en Wetenschappen gekozen.

Van de Nederlandse Vereniging tot bescherming van dieren is hij een
actief lid, hetgeen blijkt uit zijn voorzitterschap van de Commissie van
slachtaangelegenheden.

Van 1931—1953 was hij Beheerder, later Voorzitter van het College
van Beheer van de Prof. Dr. D. A.
de JONG-stichting.

Hij diende de Faculteit der Veeartsenijkunde van 1928—1931 als
Secretaris en van 1932--1934 als haar Voorzitter.

Begaafd spreker als Prof. Van Oijen is, heeft hij meermalen de Faculteit
vertegenwoordigd, zowel in binnen- als buitenland. Talrijke keren werd hij
gekozen in een commissie uit de Faculteit voor onderzoek of regeling van
bepaalde vraagstukken.

Deze gemakkelijkheid van spreken kwam bovendien steeds tot zijn
recht in zijn voordrachten en colleges, die uitmuntten door duidelijkheid
in opbouw, prettige stijl en woordkeus. Deze klaarheid is eveneens op-
vallend in de reeds genoemde studieboeken en in zijn publicaties.

Voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft Prof. Van Oijen
veel gedaan; veel van zijn werkkracht was gewijd aan de versteviging van
de Maatschappij: talrijke jaren is hij een zeer actief lid van de Redactie
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde geweest (1913—1940). Van 1926

-ocr page 904-

(ie jaargang1)\'—1936 was hij redactielid van het Diergeneeskundig Jaar-
boekje.

Na de opheffing van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus" gingen
de verbroken banden van de diergeneeskundige studenten hem zeer ter
harte; hij is een ijverig werker geweest voor het tot stand komen van de
Diergeneeskundige Studentenkring D.S.K.

Uit de opsomming van deze gegevens blijkt wel, welk een activiteit
Prof.
Van Oijf.n tijdens zijn 36-jarig hoogleraarschap ontplooid heeft.
Zij kan nog worden aangevuld met de vermelding, dat hij talrijke keren
voordrachten hield voor congressen, vergaderingen, vervolgcursussen voor
artsen, enz.

Nu is voor hem de tijd gekomen om zich uit de ambtelijke functie terug
te trekken. Zij, die met hem hebben samengewerkt, zullen begrijpen, dat
het nog niet het einde zal zijn van zijn wetenschappelijke arbeid. Er zijn
nog heel wat plannen om tot uitvoering te brengen, wanneer daartoe
tijd en gelegenheid zal zijn en vóór alles zijn gezondheidstoestand dat toelaat.

Allen, die hem kennen, wensen hem toe, dat zulks nog heel lang het geval
moge zijn!

Moge het zijn opvolger gegeven zijn voort te bouwen op hetgeen Prof.
Van Oijen tot stand heeft gebracht voor de kennis der menselijke voedings-
middelen van dierlijke oorsprong. Het zal voor deze de allergrootste vol-
doening zijn te weten, dat zijn werk erkenning vindt en gewaardeerd
wordt!

Willems.

DOOR PROF. VAN OIJEN GESCHREVEN BOEKEN

1. Ilct Keuringsregulatief in de praktijk.
1921, uitg. J. L. Beijers, Utrecht.

2. Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. Melk.
ig4i, uitg. J. van Boekhoven, Utrecht.

3. Voordrachten over de Vleeskeuringswet,
1949. eigen uitgave.

Naar behoefte in de loop der jaren door bijlagen aangevuld.

4. Tezamen met Dr. K. Reitsma, Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, Vlees
en Vleeskeuring,

Deel I 1951,
Deel
II 1950,

uitg. N.V. Uitg. Mij. v/h Van Mantgem en De Does, Amsterdam.

I. Over correlatie-onderzoek

Berliner tierärztl. Wochenschr. 1912-1G.

LIJST VAN GESCHRIFTEN VAN PROF. VAN OIJEN

Tijdschr. v. Veeartsenijkunde 1912-1-
i Jan.

2. Variabilität und Pathologie (Bemer-
kungen über Selektion und Pathologie
von Prof. Dr. J.
Ulrich Duerst vom
Standpunkte der experimentellen Bi-
ologie)

-ocr page 905-

3- Experimenteele variabiliteitslcer en
veeartsenijkunde

4. Eene methode ter bepaling en ter
beoordeeling van de samenstelling van
rookworst

5. Bepalingen tot wering van vleesch en
vleeschwaren, die voor de gezondheid
schadelijk zijn

Tijdschr. v. Veeartsenijkunde 1912-18-
15 Sept.

Tijdschr. voor Vergelijkende Genccsk.,
deel III, afl. 1.

Tijdschr. v. Veeartsenijkunde 1913,-15-
i Aug.

T. v. V. 1913,-19-1 Oct.

5a. Idem

6. Twee vraagstukken betreffende de
financieele verhouding tusschen open-
bare slachthuizen en gemeenten

Tijdschr. v. Vergelijk. Geneesk. 1916,
deel II, afl. 3.

Varkensvleeschvoorziening tc Haar-
lem (Overzicht van de vark.vl. voorz.
te Haarlem en eenige der omliggende
gemeenten vanaf den aanvang van den
Europeeschen oorlog (2 Aug. 1914)
tot het in werking treden der Distribu-
tiewet (1 Sept. 1916)

Brochure 1916.

8. Nieuwe denkbeelden omtrent den
samenhang van ziekten bij slacht-
dieren en vleeschvergiftigingen bij den
incnsch

9. Nogmaals „de Melkvoorziening van
Amsterdam" (acad. pr. sehr. Dr. I.J.
H. Vos)

10. Over de grondslagen der hygiëne ten op-
zichte van vleesch en melk

Verslag van een onderzoek, ingesteld
in opdracht van Z.E. de Min. v.
Arbeid, door E.
Quadekker en C. F.
van Oijen naar de keuring van het
voor uitvoer bestemde vleesch in Argen-
tinië, Uruguay en Brazilië

11 a. Exportslachterijen en exportkeuring
in Zuid-Amerika

Tijdschr. v. Diergen.kunde Deel 4G-10-
1
919

Tijdschr. v. Diergen.kunde Deel 46-11-
1
919-

Rede uitgesproken bij het aanvaarden
van het ambt van hoogleeraar aan de
Veeartsenijkundige Hoogeschool tc
Utrecht op Vrijdag 21 Nov. 1919.

Bijvoegsel Ned. Staatscour. Dinsd. 8
Mrt 1921, no. 47.

Mededelingen no. 40 v. d. Ned. Ver. v.
Koeltechniek, Sept. 1921.

-ocr page 906-

12. De vakken van onderwijs en hun ver-
deeling over de verschillende docenten

van 1821 tot 1921. Gedenkboek v. d. Veeartscnijkundigc

Hoogeschool 1921.

13. Haltbarkeitsprobe und bakteriologi-
sche Fleischuntersuchung Tijdschr. v. Diergen.kunde 1922, deel 49,

no. 18.

14. De beteekenis van Louis Pasteur voor
de melkvoorziening en de zuivelindu-
strie Het Algem. Zuivel- en Melkhygien,

Weekblad, Speciaal Louis Pasteur-
nummer, 1822-1922, i8ejaarg. 22 Dec.
1922, no. 51a.

15. De verbetering der melkvoorziening en
melkwinning in verband met de toe-
passing van de Warenwet Algem. Zuiv. en Melkhygien. Weekblad,

16 Maart 1923.

16. Gemeentelijke melkvoorziening I. Algem. Handelsblad 9 Fcb. 1921,

Avondblad

II. idem 11 Feb. 1921, Avondblad.

17. National Milk Conference London,

16-18 October 1922 Algem. Zuivel- en Melkhvg. Weekblad.

18. La Conférence Laitière Nationale

d\'Angleterre Le Lait, Deel II, no. 10.

19. Het onderzoek van het melksediment,
in het bijzonder de beteekenis der

Streptococcen Tijdschr. v. Diergen.kunde 1922, Deel

49, no. 17.

20. Rapporten v. d. Xe conferentie van
voedingsmiddelenscheikundc te Zwol-
le op 26 Juli Pharmac. Weekblad 1922, no. 26.

21. Idem Chemisch Weekblad 1922, Deel 19, no.

27.

22. Melkhygiëne Tijdschr. v. Diergen.kunde 1923, Deel

50, no. 17.

23. Gezondheidscongres 1923, 14 cn 15

Sept., Amsterdam T. v. D. 1923, dl. 50, no. 20.

24. Finale waterstof-exponent in suiker-
houdende voedingsbodems en patho-
geniteit van in melk aangetroffen
Strep-
tococcen T. v. vergel. geneeskunde, dl. VIII, afl.

2 en 3.

25. De melkwinning en mclkcontröle
onder leiding van Dr. R.
Stenhouse

Williams te Reading Handelingen v. h. Genootschap ter be-

vordering van melkkunde, 1923-III.

-ocr page 907-

ab. Een conferentie over het pasteurisee-
ren van melk

27. Microbiologische onderzoekingen

28. Ervaringen met de melkwinning vol-
gens Dr.
Stenhouse Williams bij
toepassing in Nederland

29. Bufferstoffen in voedingsbodems in
verband met de diagnostiek

30. De Engelsche methode van winning
van bacterie-arme versehe melk

31. De incorporatie der Veeartsenijkun-
dige Hoogeschool in de Rijks-Univer-
siteit te Utrecht.

32. Modclmelk van de modelboerderij
„Oud Utrecht"

33. Bepaling van het vetgehalte in melk
volgens de methode
Gerber (in
samenwerking met Ir. A.
Hylkema en
Dr.
A van Raalte)

34. Electrometrisch vleeschondcrzoek (in
samenwerking met Dr.
A. Diemont)

35. Quantitatief bacteriologisch onder-
zoek van melk en van andere vloei-
stoffen volgens de methode der kleine
plaatculturen

36. Neue holländische Literatur

37. Rauwe melk (Rapport, ingediend op
het VI lc Internationaal Zuivelcon-
gres te Parijs, Mei 19261.

38. Ncderlandschc Vereeniging voor Koel-
techniek

39. Melkhygiëne in de tropen

40. Bepaling van het vetgehalte in melk
volgens de methode
Gerber. Samen-
vatting v. e. rapport uitgebr. op ver-
zoek v. d. Ned. Ver. v. Zuivelindustrie
en Melkhyg.

Alg. Zuivel- en Melkhyg. Weekbl. 1923.
T. v. vergel. geneeskunde, Dl. IX, no. 4.

T. v. Dicrgen. 1925, dl. 52, no. 2.

i 1923, zonder verdere opgave.

Alg. Zuiv. en Melkhyg. Weekbl. 1925,
jg. 2i, no. 4.

Nieuwe Rotterd. Courant 22 Sept. 1925
Ochtendblad.

Brochure.

Uitgave van Alg. Zuiv. en Melkhyg.
Weekblad, 23 Oct. 1925.

Mededel. v. d. Ned. Ver. v. Koeltech-
niek 110. 50, April 1926.

Marius Bibliotheek no. IV, Utrecht.

Zeitschr. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg.

36, no\'s 10 en 11, 1926.

Brochure 1927.

Ned. Ind. BI. v. Dicrgen.kunde dl. 38,
no. 6 en

T. v. D. 1926, dl. 53, no. 21.
Brochure 1927.

-ocr page 908-

41. Het systematisch onderzoek naar
Streptococcen in het consumptiemelk-
bedrijf

42. Melkmachines tegenover handmelken

43. Over de wedcrkeerige immunisatie bij
aphthae epizoötica en vaccine (eerste
zeer beknopte mededeeling)

44. On the Immunization in Aphthae
epizoötica and Vaccine (first very
concise memoir)

45. Methods of testing the Cleanliness of
Milk

46. Bacteriologisch vleeschonderzoek

47. Undersogelscr over gerber-Metoden
for den kvantitative Fedtbestemmelse
i Maelk

48. Untersuchungen über das Verfahren
nach
„Gerber" für die quantitative
Fettbestimmung in Milch

49. Neue holländische Literatur

50. De keuring van slachtdieren lijdende
aan tuberculose

51. Ervaringen met de winning van
modelmelk volgens de methode van
Dr.
Stenhouse Williams in Neder-
land

52. Recherches systématiques sur la mé-
thode de Frost des petites cultures sur
lames pour le dénombrement des
bactéries vivantes dans le lait par
A.
Clarenburg, résumé du Prof. C.
F.
van oljen

53. Diergeneeskundig toezicht bij de win-
ning van modelmelk

54. Over de keuring van slachtdieren
lijdende aan cysticercosis

Brochure 1927.

Alg. Zuiv. en M. hyg. YV.bl. 1 April 1927

Kon. Academie van Natuurk. Weten-
sch. dl. XXXVI, no. 3.

Proceedings vol. XXX, no. 5.

Rapport World\'s Dairy Congress Juni-
Juli 1928.

T. v. D. 1928, dl. 55, no. 11.

Skandinavisk Vetrinärtidskrift 1927, 1».
129.

Zeitsch. f. Fleisch- und Milchhyg. 1928,
Jg. 38, Heft 9, S. 149.

Z. f. Fl. u. M. hyg. 1926, Jg. 37, Heft 5,
p. 80.

T. v. D. 1928, dl. 55, no\'s 18 en 19.
T. v. D. 1928, dl 55, no. 13.

Le Lait, Tome VII, no. 64, p. 321.

Handelingen van het Ned. Natuur- en
Geneesk. Congres, Rotterdam 2-4 April
■929-

T. v. D. 1929, dl 56, 110\'s 10 en 11.

-ocr page 909-

55- Quantitatief en Qualitatief bacterio-
logisch onderzoek van onder bijzon-
dere voorzorgen gewonnen melk

56. De mclkvoorziening van groote steden

57. Idem

58. Colorimetrische bepaling van de pH
van vleeschextracten (tesamen met
B. H. Molanus)

59. Le lait pur

60. Het winnen van bacteriologisch zui-
vere melk op de gewone boerderij

61. Idem.

62. Organisatie der studenten in de
Faculteit der Veeartsenijkunde

63. De methode Löwenstein tot het
kweeken van tuberkelbacillen uit bloed,
toegepast bij dieren

64. Idem

65. Production of tuberculintested milk
in Holland

68. De methode Löwenstein tot het
kweeken van tuberkelbacillen, toege-
past bij dieren

66. De methode Löwenstein tot het
kweeken van tuberkelbacillen, toege-
past bij dieren

67. Ontwerp cener Ministeriecle Beschik-
king omtrent het Keuringsregulatief

Ned. Tijdschr. v. Hygiëne, Microbio-
logie en Serologie 1931, bladz. 98, en
vervolg in volgende aflevering.

T. v. D. 1931, dl 58, no. 18.

T. v. Geneeskunde, jg. 75, no. 32, 1931,
p. 4191.

T. v. D. 1931, dl 58, 110. 16.

Volume jubilaire en 1\'honneur du Prof.
Charles Porcher, 1932.

Landbouwkundig Tijdschr. 1932, jg. 44,
no. 540.

Algem. Zuiv. en Melkhyg. Weekbl.,
4 Nov. 1932.

T. v. D. 1933, dl 60, no. 6.

Ned. T. v. Hyg., Microbiol, en Serologie
\'933\'

T. v. D. 1933, dl 60, no. 15.

Verslagen der Tuberculose Studie-
commissie.

The Dairyman (The Cowkecpcr and
Dairyman\'s Journal), Vol. LI, no. 9,
May 1929, p. 482.

T. v. Gen.k. 1933, jg. 77. no- 28, p. 3246.

T. v. D. 1933 en Ver. v. Direct, v. Gem.
Slachth. in Nederland.

-ocr page 910-

6g. Die kolorimetrisehe Bestimmung der
Wasserstoffionen-Konzentration, pH,
des Fleischextraktes und die Bedeu-
tung dieser Grösze für die Beurteilung
des Fleisches

70. De Vleeschkeuringswet en hare uit-
voering

71. La méthode Löwenstein appliquée
au sang des bovidés

72. La méthode Löwenstein appliquée
au sang des bovidés

73. Het bepalen van de ouderdom (het
al of niet versch zijn) van eieren (met
medewerking van
B. Molanus)

74. Over de verhouding tusschen uit-
scheiding van de smetstof en serologi-
sche reactie van dieren lijdende aan
een infectie met Brucella abortus
Bang
(in samenw. met K. Hofstra)

75. Eindverslag der Commissie ad hoe
over een ontwerp eener Ministeriëele
Beschikking omtrent het Keurings-
regulatief, Maart 1934

76. Méthodes empiriques et scientifiques
dans le controle des oeufs (oeufs frais,
oeufs conservés par le froid, etc.)

77. Bespreking boek: A. van Gelder,
Destructie van afgekeurd vee en
vleesch in verband met het smelten
van dierlijke vetten, Amsterdam 1933.

78. Een onvolledige commissie

79. Wijziging der Vleeschkeuringswet

80. Die Sterilisation des Fleisches tuber-
kulöser Slaehttiere; Antworten auf die
Fragen des Prof. Dr.
M. Müllers
in Folge 9 der D.S.Z.

Z. f. Fleisch und Milchhyg. 1933, Jg. 43,
Heft 20, S. 44g.

T. v. 1). ig34, dl 61, no. 13.

Annales de la Fondation Prof. Dr. D. A.
de JoNG-stichting ig34, no. 1.

Acta Vétérinaria Nécrlandica, Tome I,
Fascicule III, T. v. D. 1934.

Mededel. Ned. Ver. v. Koeltechniek,
>934» n°- 73-

Rapport 110. IX v. d. Bruc. Abortus Bang
Comm., T. v. D. 1934, dl 6t.

Mij v. Diergen.kunde Groep Kenn, der
mensel. voed.midd. v. dierl. oorspr.

Annexes au Bulletin de l\'Institut inter-
national du froid 1934, 9e série no. 12.

T. v. D. 1934.

T. v. D. 1935, dl 62, no. 2.

Deutsche Schlachthofzeitung 1935, Folge
16, S. 219,

Tierärztl. Rundschau I935,jg. XXXXI,
no. 40, S. 642.

-ocr page 911-

Ui. Koeltechniek en eierhandel
82. Vceartsenijkundige Faculteit

83. Schema van het Onderwijs aan de
Faculteit der Veeartsenijkunde

84. Uitvoering der Vleeschkeuringswet

85. Het melkwinningsgebied van Am-
sterdam

86. Opmerkingen over de rede van
Dr.
Douma omtrent de voorstellen tot
wijziging der Vleeschkeuringswet en
bijbehorende uitvoeringsbesluiten

87. Toezicht op eieren

88. De keuring van slachtdieren, lijdende
aan tuberculose

89. Keuring van wild en gevogelte

yo. De koeltechniek in dienst der Voedsel-
voorziening

91. Vile Internationale Koudecongres

92. The selection of eggs for cold storage
by means of ultraviolet rays (in samen-
werking met Dr.
B. Molanus)

93. Eischen te stellen aan melk, die ge-
pasteuriseerd zal worden

94. Die Beurteilung tuberkulöser
Schlachttiere

95. Eischen te stellen aan melk die ge-
pasteuriseerd zal worden

96. Der VII. Internationale Kaltekon-
gresz, Den Haag-Amsterdam

97. Dc keuring van vee en vleesch in
Nederland in het tijdvak 1912—1937

Koeltechniek 1935, jg. 6, no. 7.

Gedenkboek De Utrechtsche Universi-
teit van 1877—1936.

Gedenkboek De Utrechtsche Universi-
teit van 1877—1936.

T. v. D. 1936, dl 63, no. 6.
T. v. D. 1936.

T. v. D. 1936, dl 63, no. 17.
T. v. D. 1936, dl 63, no. 20.

T. v. 1). 1936, dl 63, 110. 23.
T. v. D. 1937, dl 64, no. i.

Koeltechniek, 1936, 7e jg. no. 6, spec. nr.
T. v. D. 1936.

Actes du VIIe Congres International
du Froid.

Handelingen v. h. Ned. Congres v.
Openbare Gezondheidsregeling 1936.

Berliner tierärztliche Wochenschrift,
1937, no. 2, S. 25.

T. v. D. 1937, dl 64, no. 6.

Z. f. Fleisch- und Milchhyg. Jg. 38,
H. 8, 1.168.

T. v. D., dl 64, no. 20, 1937.

-ocr page 912-

y8. De beteekenis van het rapport van
Prof. G.
S. Wilson, getiteld „The
bacteriological grading of milk" voor
de Nederlandsche kwaliteitsbepaling
der consumptiemelk

99. Eendeneieren als voedingsmiddel

ioo. Die Beurteilung tuberkulöser
Schlachttiere

101. Overzicht van de in een viertal landen
thans geldende bepalingen omtrent
de keuring van slachtdieren lijdende
aan tuberculose

102. Betrouwbaarheid der kleine-plaat-
methode voor de qualiteitsbepaling
van melk

103. Na één en twintig jaren diergenees-
kundig hooger onderwijs in Nederland
16 Maart 1918—16 Maart 1939

104. Controle op de doeltreffendheid van
pasteurisatietoestcllen voor melk, in
het bijzonder met het oog op het
passeeren van levensvatbare tuberkel-
bacillen

105. Dezelfde titel

106. Dezelfde titel

107. De ontwikkeling bekroond

108. Toepassing bij de keuring van mo-
derne inzichten inzake de pathogenesc
der tuberculose

109. Uit de diergeneeskundige studenten-
wereld

110. Salmonella-infectie in eendeneieren.
Eindrapport over de onderzoekingen
omtrent „Salmonella-infectie" in een-
deneieren, verricht in opdracht van
het Ned. Eiercontrólebureau te Beek-
bergen

ui. Over koelinrichtingen bij openbare
slachthuizen

Mededelingen van het Genootschap
voor Melkkunde, Mei 1937.

Jaarboekje 1938 der Algem. Pluimvee-
teeltver. (A.N.P.V.).

XIII. Internationaler Tierärztliches
Kongresz, Zürich 1938.

T. v. D. 1938, dl 65, 110. 8.
T. v. D. 1938, dl 6 5, no. i 7.
T. v. D. 1939, dl G6, no. 6.

Handelingen XXVIIe Ned. Natuur- en
Geneeskundig Congres, Nijmegen 1939.

Algem. Zuivel- en Melkhyg. Weekblad
1939, no\'s 19, 20 en 21.

T. v. D. 1939, dl 66, no. 19.

T. v. D. 1939, dl 66, no. 12.

T. v. D. 1939, dl 66, 110. 17.
T.
V. D. 1939, dl. 66, 110. 4.

T. v. D. 1940, dl. 67.
Slachthuis-Keuring-Markt 1939, no. 1.

-ocr page 913-

114. Eenige onderzoekingen omtrent de
bacteriedoodende werking der,,Wes-
linghouse-Sterilamp", eerste mede-
deel ing

115. Richtlijnen voor het bacteriologisch
onderzoek van slachtdieren

116. „Gepasteuriseerde" bevroren eieren
een belangrijke hygiënische ver-
betering

117. Kleine plaat-methode. Codificatie der

118. Robert von Ostertao

119. Modelmelk

120. Toezicht op de handel in melk

121. Studiereis in verband met het in te
voeren onderzoek op trichinen

122. Over de vervanging van agar door
kiezelzuurvoedingsbodem, bij het
quantitatief bacteriologisch melkon-
derzoek

123. Idem

124. Dr. A. Vrijburg

125. De ontwikkeling van de zuivelcur-
sussen van P.B.N.A. 1939-1941

126. Een kweekmethode voor tuberkel-
bacillen toegepast bij de bestrijding
van de rundertuberculose

127. Determinatie van mastitis-verwek-
kende bacteriën (in samenwerking
met G.
B. R. Willems)

128. Het onderzoek op tuberculose bij het
rundvee in Nederland en enkele be-
schouwingen over de huidige stand
ervan (in samenwerking met G. B. R.
Willems)

112. Kwaliteitsbepaling van melk

113. Kwaliteitsbepaling van melk

T. v. D. 1940, dl. 67, no. 13.

T. v. D. 1940, dl. 67, no. 24.

T. v. D. 1940, dl. 67.

Handelingen 1940 I Genootsch. ter
bevordering van melkkunde.

T. v. D. 1940, dl. 67, December.

T. v. D. 1941, dl. 68, no. 6.

T. v. D. 1941, dl. 68, no. 7.

T. v. D. 1941, dl. 68, no. 9.

T. v. D. 1941, dl. 68, no. 24.

Alg. Zuiv. en melkhyg. Weekbl. 1941,
Sept. no. 37.

Alg. Zuiv. en Melkhyg. Weekbl. 19 en
26 Juli, 2 en g Aug. 1940.

T. v. D. 1941. dl. 68, no. 2.

T. v. D. 1941, dl. 68.

Brochure.

Versl. der Tub. studiecomm., 1944,
no. 20.

T. v. D. 1949, dl. 74, no. 2.

Nederl. Melk- en Zuiveltijdschr. 1949,
Vol. 3, no. 2.

-ocr page 914-

I2g. De betekenis van diergeneeskundige
maatregelen voor de melkvoorziening

130. Idem

131. Nederlandse bepalingen omtrent de
beoordeling van tuberculeuze slacht-
dieren

132. Beurteilung ganzer Tierkörper tuber-
kulöser Schlachttiere

133. Die Beurteilung tuberkulöser Schlacht-
tiere (2. Mitteilung)

134. Over het kweken van tuberkelbacillen
uit rundersputa (in samenwerking met
G. B. R. Willems)

135. Nachschrift zu dem Artikel („Die
Beurteilung tuberkulöser Schlacht-
tiere" (2. Mitteilung, in No. 11 der
DSVZ)

Handelingen v. h. XXXIIe Ned. Nat.
en Gen.kundig Congr. 1951, blz. 122.

Algem. Zuiv. en Melkhyg. Weekbl. jg.
44, no. 7, blz. 98.

T. v. D. 1953, dl. 78, no. Ii.

Deutsche Schlacht- und Viehhofzeitung
\'953.
Jg- 53. N°- 3-

Deutsche Schlacht- und Viehhofzeitung

\'953. Jg- 53. No. 11.

T. v. D. 1953, dl. 78, no. G.

Deutsche Schlacht- und Viehofzeitung
\'954-
Jg- 54. No- \'•

136. Melkhygiëne, overzicht der jaarver-
slagen van de „Melkcontrölestations",
werkende in het Westen des lands,
over het jaar 1952

137. Recensie over het „Gedenkboek, uit-
gegeven ter gelegenheid van het
50-jarig bestaan van de Nederlandse
Vereniging tot bestrijding der tuber-
culose".

138. Kweekproeven met rundersputum
voor het aantonen van tuberkel-
bacillen (in samenwerking met G. B.
R.
Willems)

139. Electrisch bedwelmen van slacht-
dieren

140. De betekenis van diergeneeskundige
maatregelen voor de melkvoorziening

T. v. D. 1954, dl. 79, no. 6.

T. v. D. 1954, dl. 79, no. 5.

T. v. D. 1955, dl. 80, no. 7.

T. v. D. 1955, dl. 80, no. 3.

Algem. Zuivel- en melkhyg. Weekblad
44e jaargang, no. 7 p. 98.

Veel boekbesprekingen en referaten in alle jaargangen van het T. v. D.
850

-ocr page 915-

LIJST VAN PROMOVENDI VAN PROF. VAN OIJEN

R. van Santen,
A. Cl.arenburg,

A. Dif.mont Jr.,
\\V. Treffers,

Th. I\'. A. Sperna VVeila

C. Postma,

G. .J. Fros,

H. J. Kars, f

A. P. i e Coultrf.,

J. P. Fooy, f
J. G. Schoon,

A. van Manen,
J. van Woerden.
G. 15. R. WILLEMS,

J. Bosma, t
A. A. J. Ooms, f
W. H. F. C. Majoevvsky
P. J. van Endt,

De waarde van bacteriologisch vleesonderzoek bij het
keuren van slachtdieren, 10-7-1924.

Een systematisch onderzoek naar de waarde der kleine-
plaatculturen volgens
Frost voor de bepaling van het
aantal levende bacteriën in melk 19-3-1925.

Electrometrisch vleesonderzoek, 7-5-1925.

Onderzoekingen naar de wijzigingen in het kiemgetal
van in steriel vaatwerk gewonnen melk, 14-5-1925.

Onderzoek naar pathogeniteitsvariatie van bac. paratyphi
1! in verband met de genese der vleesvergiftigingen,
2-7-1925.

De keuring van varkens, lijdende aan vlekziekte, „erysi-
pelas suis", g-7-1925.

De beteekenis van het bacteriologisch onderzoek der
vleeschlymphklieren bij de keuring van slachtdieren,
17-12-1925.

De waarde van het bacteriologisch onderzoek van ver-
schillende organen bij de keuring van slachtdieren,
25-6-1926.

Cysticerci in het vlees van rund en varken, een hygiënische
studie naar aanleiding van bijzonder onderzoek naar
deze parasieten op het eiland Bali, 15-11-1928.

Bepalingen der waterstofionenconcentratie en bederf van
vleesch, 24-10-1930.

De colometrische bepaling der waterstofionenconcen-
tratie in vleeschextracten en de waarde hiervan voor de
beoordeeling van vleesch van zieke dieren, 18-6-1931.

De keuring van varkens, lijdende aan Pestis suum,

25"6-I93 1

De primaire cultuur van den Bacillus tuberculosis typtis
bovinus en hare diagnostische waarde, 25-11-1931.

Een onderzoek naar het voorkomen van virulente tuber-
kelbacillen in het vleesch van tuberculeuze slachtdieren,
in verband met enkele bepalingen van het K.R., 11-5-1932.

Over het verloop en de genezingskansen van strepto-
coccenmastitiden bij het rund,
9-3-1933.

Bijdrage tot de aetiologie der vleesvergiftigingen, 21-G-
>934-

Bacteriologische normen voor de beoordeeling van
consumptiemelk, 30-11-1934.

Miliaire tuberculose van de nier als criterium bij de
vleeskeuring, 25-1-1935.

-ocr page 916-

B. H. Molanus,

C. J. A. Kf.rstens,
A. W. A.
Bos,

Th. S. Zwanenburg,
M. J. Mol,
O. Bosgra,

J. L. Postema,

D. Mulder,
J. Rinses,
W. Huisman,

Methoden van onderzoek ten dienste van de kwaliteits-
bepaling van eieren, 18-6-1935.

Microscopisch onderzoek van vleeschwaren, 4-10-1935.

Bacterioscopisch en histologisch onderzoek van vleesch-
waren volgens de methode „Brekenfeld", 29-10-1936.

Over „Salmonella-infectie" in eendeneieren, 7-5-1937.

Keuring van gevogelte, 27-10-1939.

Over het opsporen van „eendenei" in eet- en drinkwaren,

6-2-1941.

Laboratoriummethoden ter ondersteuning van het
organoleptisch onderzoek van vleesch, 23-10-1941.

Het kweeken van tuberkelbacillen bij de bestrijding der
rundertuberculose, 1-7-1943.

Het kleinkorrelig leverversterf bij het kalf, voornamelijk
bekeken uit een oogpunt van vleeskeuring, 20-11-1947,

Over het voorkomen van tot het geslacht „Salmonella"
behorende micro-organismen bij gezonde varkens,

7-12-1950.

-ocr page 917-

Uit het Instituut voor Veterinaire Virulogie der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Directeur : Prof. Dr. JAC. JANSEN.

EEN GEVAL VAN STOMATITIS, MET ALGEMEEN ZIEK ZIJN,
ONDER JONGE RUNDEREN.

door

J. JANSEN, H. KUNST en P. J. D. VAN EGMOND.

Eén onzer, (v. E.) nam onlangs bij een veehouder onder diens pinken
en kalveren een ziekte waar, welke hij nog niet eerder had gezien.

Op 6 Juni 1955 werd om advies gevraagd voor de behandeling van een
zieke pink van 1 jaar oud. Volgens de eigenaar was het dier sinds een week
„niet helemaal in orde", het weidde niet genoeg en werd mager. Inderdaad
bleek de voedingstoestand onvoldoende te zijn, de buik was te dik, hel
dier stond enigszins met een kromme rug. Voorts viel op, dat het dier nogal
suf was. De pols was traag, de temperatuur en de ademhaling waren nor-
maal. Klierzwelling werd niet waargenomen. Van de slijmvliezen waren
de conjunctivae te rood. Aan de respiratietractus werden geen afwijkingen
gevonden; wat de digestietractus betreft, werd opgemerkt, dat de pens-
bewegingen vertraagd en de boekmaaggeruisen verminderd waren; er
was enige foetor ex ore. De pens was te sterk gevuld, o.a. door gas, de faeces
waren te droog en te stinkend. Het unineren gaf de indruk enigszins met
moeite te gaan. De eigenaar zeide dit zelf ook reeds eerder opgemerkt te
hebben. Het urineonderzoek verliep echter negatief. Na afloop van het
onderzoek van dit eerste dier (pink no I) liet de eigenaar een pink zien
(no. II), welke sterk
kwijlde. Bij inspectie van de mondholte werd aan de
rand van de bovenkaak een grijs uitziende ontstoken plek gezien, en op
de tong enige rode vlekjes. Het dier had een normale temperatuur en
liep normaal. Alhoewel, op afstand gezien (een sterk speekselend, jong rund)
aan mond- en klauwzeer gedacht zou kunnen worden, bleek bij nadere
inspectie deze diagnose wel uitgesloten te kunnen worden (geen blaren
in de mond, normale tussenklauwspleten).

Op 14 Juni (dus 8 dagen later), was de toestand van pink no. I niets
verbeterd, alleen waren de pensbewegingen en de faeces, tengevolge van
een toegediend laxans, nu normaal. Belangwekkend was, dat nu ook dit
dier iets
kwijlde en dat in de mond enige rode vlekjes en ook een grijze vlek
werd waargenomen. Deze laatste vlek had een aspect, alsof het slijmvlies
enigszins gewoekerd was.

Pink no. II speekselde ook nog wel, doch minder dan een week geleden;
dit dier was duidelijk magerder geworden. Beide pinken hoestten wat.
Daar deze twee pinken, reeds voordat ze ziek waren, gingen zuigen bij
de koeien, waarmede ze aanvankelijk in één weide liepen, had de eigenaar
hen (10 dagen geleden) in een boomgaardje gebracht, waar 6 kalfjes
(van ongeveer h jaar oud) liepen. Van deze kalfjes waren er tijdens het
tweede bezoek ook twee ziek; beide diertjes
kwijlden. Het was de eigenaar
opgevallen, dat de dieren blijkbaar last hadden van felle zonneschijn.
Deze waarneming was ongetwijfeld juist; enkele witte huidgedeelten waren
opvallend dor en stug. (Het ziektebeeld week echter af van dat van excema
solare).

853

60

-ocr page 918-

De vier zieke dieren (pink I en II en kalf I en II) hadden alle Stomatitis,
doch tevens waren zij alle algemeen ziek. Kalfje no. I, dat geringe af-
wijkingen had aan het mondslijmvlies, was zeer duidelijk algemeen ziek,
de buik was te gevuld, het dier dronk slechts weinig en had, evenals de
pinken, urine-bezwaren. Het andere kalfje (kalf no. II) had uitgebreidere
Stomatitis, doch geringere algemene ziektesymptomen.

29 Juni werd nogmaals een onderzoek ter plaatse ingesteld, (door v. E.
en J.), waarbij hetzelfde werd waargenomen als hetgeen reeds vermeld is;
thans bleek, dat geen der aanwezige twee pinken en 6 kalveren vrij van de
ziekte was. Bij een enkel dier bleek ook het neusslijmvlies aangetast te zijn.
Betrof het hier een intoxicatie of een infectieziekte? De boerin deed de sug-
gestie, het zou een intoxicatie zijn, de dieren hadden n.1. gegeten van een
heg van
Thuja occidentalis L; deze heester staat echter niet als zeer
toxisch bekend.

Uit de anamnese kwam met zekerheid vast te staan, dat de pinken reeds
ziek waren, voor ze van die heesters konden eten. Ook andere toxische
invloeden (bespuitingsvloeistoffen etc)., konden niet als oorzaak aange-
wezen worden. De diagnose infectieuze
Stomatitis (hierbij denkende dus
aan de ziekte, bedoeld op blz. 5 van deel II van de nieuwste uitgave van
Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere, 10e druk van
von
Hutyra, Marek, Manninger en Mócsy) werd overwogen. Deze ziekte,
Stomatitis papulosa bovum, veroorzaakt door een alleen bij het rund voor-
komend epitheliotroop virus, staat bekend als een goedaardig, in de mond-
holte gelocaliseerd lijden. Op grond hiervan werd gemeend, nog niet tot
het stellen van deze diagnose te kunnen overgaan, daar de gehele groep
jongvee, behalve de
Stomatitis symptomen, ernstige algemene symptomen
vertoonde.

Opgemerkt zij echter, dat het zojuist genoemde werk het hierop
betrekking hebbende hoofdstukje besluit met: „Sonstige Erschei-
nungen fehlen gewöhnlich; blosz in schweren Fällen können
Borkenbildung an der Haut, Abmagerung, übler Mundgeruch, Störung
der Eszlust und des Wiederkauens, leichtes Speicheln, spärlicher eitriger
Augenausflusz zum Vorschein kommen". Vermeldenswaard is ook nog,
dat bij deze ziekte aantasting van het slijmvlies „im Bereiche der
Nasenlöcher (Nasengriff)" voorkomt.

Als waarschijnlijkheidsdiagnose werd gesteld: vermoedelijk een infec-
tieuze ziekte, vermoedelijk veroorzaakt door een virus. Drie dieren (pink
no. I en kalf no. I en II) werden overgebracht naar het Instituut voor Veteri-
naire Virulogie, waar het onderzoek werd voortgezet door 2 onzer (J. en K.),
waarover zij zich voorstellen later uitvoeriger te kunnen berichten. Behalve
de reeds eerder door het instituut ontvangen dieren, werden op 22 Juli
nog een pink no. II en kalf no. III aangekocht. Thans kan reeds mede-
gedeeld worden, dat:

a. Bij alle 5 dieren eigenaardige ronde of ovale ontstoken plekken van het
mondslijmvlies werden waargenomen. De praedilectieplaatsen zijn:
de laterale kant van de tong, de onderkant van de tong, de tongpunt,
de tandeloze rand. Deze plekken hebben een enigszins prolifererend
karakter.

b. Bij sectie werd enige malen tevens proliferatie van het galgangepitheel
gevonden. Over de secties met daarop volgend histologisch, bacteriolo-

-ocr page 919-

I_

-ocr page 920-

gisch en virulogisch onderzoek kan later wellicht uitvoerig worden
gerapporteerd. De voorlopige indruk is, dat tot het volledige sectie-
beeld behoort: magerheid, stomatitis, gezwollen milt, bleke, gezwollen
nieren, proliferatieve ontsteking van het galgangepitheel, iets darm-
catarrh.

c. Met mondepitheel-materiaal van de spontane gevallen konden twee
proefkalveren geïnfecteerd worden.

Deze dieren kregen ronde, ontstoken plekken van het mondepitheel,
daar waar kleine piqûres aangebracht waren met het oorspronkelijke
materiaal, welk materiaal, om bacteriën te doden, behandeld was met
antibiotica. Ook in de omgeving der piqûres geraakte het slijmvlies
pleksgewijs ontstoken. Van deze 2 proefkalveren werden opnieuw 2
proefkalveren besmet; beiden reageerden typisch positief. Een 3de
kalverpassage werd verkregen met het gefiltreerde materiaal van de
2de passage. Het laat zich dus aanzien, dat wij te maken hebben met
een contagieus agens, wellicht van virusachtige natuur.

Behalve aan de zojuist genoemde stomatitis papulosa bovum dient aan-
dacht geschonken te worden aan een ziekte, welke het zojuist genoemde
werk van
von Hutyra, Marek, Manninger en Mócsy noemt in Band
II op blz. 863, n.1. de „Hyperkeratose der Rinder", waarvan gezegd wordt
,,Diese anfangs auch als X-Disease genannte Krankheit ist eine nicht
übertragbare Dermatose der Jungrinder in den U.S.A., sie wurde aber
auch in Deutschland
(YVagener) und in Ungarn (eig. Beob.) festgestellt".
Van deze X-Disease bestaat vooral in de Amerikaanse tijdschriften een
vrij uitgebreide literatuur. Men meent, dat bepaalde chemische stoffen
deze ziekte kunnen veroorzaken; in het geval, beschreven door
Wagener
(Journal of the A.V.M.A., 1951, blz. 133), is de oorzaak zonder enige twijfel
een houtconserveringsmiddel geweest.

Door andere auteurs wordt tevens aan een virusachtig agens gedacht en
zij vermelden, dat zeer jonge kalveren met ziektemateriaal te infecteren
zouden zijn.

Verder onderzoek van het door ons beschreven geval zal nadere aanwij-
zingen moeten brengen betreffende de aetiologie, waarbij van belang is
vast te stellen in hoeverre de oorzaak al dan niet overeenstemt met één
der reeds bekende oorzaken van stomatitis bij het rund.

Samenvatting:

Op één bedrijf werd bij 2 pinken en 6 kalveren, die met elkaar in
één weide graasden, stomatitis, met tevens algemeen ziekzijn vastgesteld.
De stomatitis kon reeds in 3 passages overgebracht worden op kalveren ;
de laatste passage werd verkregen met gefiltreerd materiaal van de 2de
passage.

Het onderzoek wordt voortgezet.

Summary.

Stomatitis, together with symptoms of général disorder, was observed on two heifers
and six calves which grazed together in one meadow.

The stomatitis could be transmitted to calves; the third passage was obtained with
filtrated material of the second passage.

-ocr page 921-

Une stomatite, accompagnée d\'un désordre général, fut constatée à une ferme auprès
de 2 génisses et 6 veaux, qui paissaient dans un pré.

La stomatite fut transmise sur des veaux; le troisième passage fut obtenu au moyen de
matériaux filtrés du second passage.

Zusammenfassung.

Auf einer Bauernwirtschaft wurden bei 2 Färsen un 6 Kälbern, die alle auf derselben
Weide grasten, Stomatitis und ausserdem allgemeine Störungen festgestellt.

Die Stomatitis konnte schon in 3 Passagen auf Kälber übertragen werden; die letzte
Passage wurde mit filtriertem Material der zweiten Passage erzielt.

-ocr page 922-

TWEE UITBRAKEN VAN TRYPANOSOMIASIS OP EEN
VEEBEDRIJF IN PANAMA

door

A. L. J. M. HEIRMAN, Panama.

Op een groot veebedrijf (6000 dieren, waaronder 1600 melkrunderen),
waaraan ik als dierenarts ben verbonden, werd kortgeleden mijn hulp
ingeroepen voor een zwaar ziek rund (in het volgende als Nr. 1 aangeduid).
Volgens de chef van de betrokken stal had het dier des ochtends minder
melk gegeven, doch waren door hem — afgezien van een lichte muqueuze
neusuitvloeiing — geen ziekteverschijnselen opgemerkt. Daar het dier
goed at en herkauwde, had hij verder geen aandacht aan het geval ge-
schonken. Tegen de avond echter trof hij het rund hevig benauwd in de
weide aan, waarop hij mij waarschuwde. Bij aankomst ter plaatse was het
rund juist gestorven (post mortem-temperatuur 41,5° C). Aan het cadaver
waren, behalve de hiervoor vermelde neusuitvloeiing, uitwendig geen
afwijkingen waar te nemen. Sectie kon in verband met het late uur niet
worden verricht en het onderzoek werd beperkt tot een controle op anthrax
en pasteurellosis, ziekten, welke hier regelmatig voorkomen en waaraan
uiteraard bij gevallen van plotselinge dood dient te worden gedacht. Dit
onderzoek viel negatief uit, zodat geen inzicht in de doodsoorzaak kon
worden verkregen. Oordelend op latere ervaringen, welke hieronder
nader zullen worden vermeld, ging het in dit geval waarschijnlijk om een
peracuut verlopende trypanosomiasis.

Twee dagen later kreeg ik n.1. bericht, dat op dezelfde stal weer twee
koeien „down" in productie waren. Een dezer dieren, een derde-kalfskoe
(Nr. 2), verkeerde in goede voedingstoestand. Het dier at goed en her-
kauwde. Temp. 41,3° C. De ademhaling was gejaagd, de hartslag frequent
en bonzend. Intermissies waren te constateren. Slijmvliezen normaal.
Ernstige obstipatie. Bloedonderzoek bracht geen opheldering, zodat tot
een symptomatische behandeling werd overgegaan. Intraveneus 100 ce
sulfamezathine 33\'/a %, 3 millioen E. penicilline en 4 cc carbachol subcu-
taan, een parasympathicus-stimulans.

De volgende dag was de temperatuur gedaald tot 38,6° C. Het dier
maakte een minder zieke indruk, doch gaf geen melk.

De daarop volgende dag was de temperatuur weer hoger (41° C). Weder-
om bloedonderzoek, waarbij trypanosomen werden gevonden. Behande-
ling met antrycide volgde (overeenkomstig het voorschrift van de I.C.I.:
twee gram in 10 % oplossing subcutaan). Acht uur nadien bleken de trypa-
nosomen uit het periphere bloed verdwenen en was de temperatuur nor-
maal. Dit was ook de volgende dag het geval. Het dier gaf weer iets melk;
dit verbeterde geleidelijk en na tien dagen was de melkgift weer geheel
in orde.

De andere koe (Nr. 3), een dier van 8 jaar, maakte een zieke indruk.
Ogen werden gesloten gehouden. Muqueuze neusuitvloeiing. Obstipatie.
Desondanks goed eten. Temperatuur 41° C. Bloedonderzoek sterk positief
op trypanosomen (d.w.z. meer dan 5 parasieten per gezichtsveld). Onmid-
dellijk wordt weer een antrycide-behandeling ingesteld.

De volgende ochtend is de koe niet meer in staat om op te staan en is

-ocr page 923-

de temperatuur tot subnormaal gedaald; na enkele uren succombeert
het dier en wordt tot sectie overgegaan. De koe is mager; uitwendig is een
mucopurulente neusuitvloeiing waar te nemen. Bij het openen van het
cadaver valt onmiddellijk de zeer sterk vergrote milt op (tot driemaal de
normale grootte); een aanzienlijke hoeveelheid sereuse vloeistof is in de
buikholte aanwezig. Verder is de lever iets vergroot en gezwollen en zijn er
opvallend veel puntbloedingen over de gehele darmtractus. Ook treffen wij
puntbloedingen aan op het hart en dan speciaal op de coronairgroeven.
Bij het openen van de schedel blijkt er een uitgebreide sinusitis te bestaan
van de neus- en voorhoofdsboezems, welke zich tot in de hoornpit voort-
zet; het hoornbeen is als het ware geheel verpulverd. Mogelijk is deze
sinusitis de praedisponerende factor geweest voor het peracuut verloop
van deze trypanosomiasis, doordat het dier daardoor in een toestand van
mindere weerstand zou zijn gekomen (koe Nr. i leed immers ook waar-
schijnlijk aan een sinusitis, gezien de muqueuze neusuitvloeiing).

Het zou te ver voeren hier al de ziektegeschiedenissen te gaan weer-
geven; er werden in totaal een 56 positieve bloedmonsters van verschil-
lende runderen verkregen.

Bij practisch alle waargenomen acute en peracute gevallen van trypa-
nosomiasis was de anamnese: dc koe geeft veel minder melk dan gewoon-
lijk; eet en herkauwt goed. Hoge temperatuur. In vrijwel alle gevallen
obstipatie.

In geval van chronische trypanosomiasis, waarmee wij te maken kregen
bij de droogstaande of nog niet gekalfd hebbende vaarzen, traden minder
karakteristieke symptomen op de voorgrond ;d.w.z. verschijnselen, welke
wij ook bij andere ziekten veelvuldig tegenkomen. Wij kregen n.1. dieren
te zien met verschijnselen van anaemie, dor in het haar, mager en sommige
vertoonden zwakte in de achterhand. Ook hier werd de diagnose gesteld door
bloedonderzoek. Dit leverde slechts dan resultaat, wanneer de verdachte
dieren nauwkeurig werden geobserveerd, d.w.z. dagelijks temperatuur
opnemen en bij koorts een druppel bloed onderzoeken.

De behandeling bestond hier weer uit een éénmalige injectie van antry-
cide, ondersteund door intraveneuse inspuitingen van sodium cacodylate
(10 cc) om de drie dagen.

In dezelfde tijd, waarin ons bedrijf geteisterd werd door een uitbraak
van trypanosomiasis, werd op een naburig gelegen bedrijf mijn hulp in-
geroepen voor een aantal zieke paarden. Bij aankomst aldaar deelde dc
eigenaar mij mede, dat hij in een week 9 paarden verloren had. Deze
hadden dezelfde verschijnselen vertoond als de twaalf dieren, die thans
ziek waren.

De status praesens was als volgt: twaalf sterk vermagerde dieren (vol-
gens de eigenaar verkeerden deze twee weken geleden nog in een goede
voedingstoestand). Bij de meeste hoge koorts; verder verschijnselen van
anaemie. Het meest opvallende symptoom was het aanwezig zijn van
oedemen, buitengewoon hevig en zich uitstrekkende van uier (praeputium)
tot aan onderborst. Tevens vertoonden alle patiënten meer of minder
duidelijke zenuwverschijnselen, die bestonden uit ongecoördineerd lopen
en zwakte in de achterhand. Bloedonderzoek werd ingesteld, waarvan de
uitslag voor alle positief was op trypanosomen.

Ook hier bestond weer de behandeling in een éénmalige injectie van
antrycide.

-ocr page 924-

Opmerkingen:

Het aantonen van trypanosomen in het periphere bloed gelukt het best
tijdens het koortsstadiurn. Een druppel bloed uit de oorvene wordt op een
vetvrij voorwerpglas dun uitgestreken en aan de lucht gedroogd, waarna
kleuring volgens
Giemsma volgt. Het aantal trypanosomen per gezichtsveld
geeft een inzicht in de sterkte der besmetting.

Differentiaal diagnose:

Vooral bij de peracute en acute gevallen van trypanosomiasis onder het
rundvee moeten wij miltvuur kunnen uitsluiten. Ook bij deze ziekte im-
mers treedt een hoge temperatuur op. De dieren eten nog goed, doch zijn
„down" in de melk. Ook hier is de milt aanzienlijk vergroot. Een bloed-
onderzoek geeft ons de juiste diagnose.

Bij chronische gevallen van trypanosomiasis onder het rundvee dient
voor de diagnose met diverse ziekten, zowel parasitaire, infectieuze, proto-
zoaire, als chronische orgaanziekten, rekening te worden gehouden.

Wat de differentiaal diagnose bij de paarden betreft, hiervoor komt in
aanmerking de dourine, ook een ziekte veroorzaakt door trypanosomen,
en wel
Trypanosoma equiperdum.

Prognose:

Voor acute en subacute gevallen van rundertrypanosomiasis kan de
prognose — mits tot een behandeling wordt overgegaan — wat betreft het
leven van het dier, gunstig gesteld worden. Bij dieren die pas gekalfd
hebben, moet de prognose, wat betreft het weer terugkomen in volle pro-
ductie, echter ongunstig luiden. Op het besmette bedrijf moesten n.1. vele
van deze dieren vroegtijdig worden drooggezet.

Aangaande de paardentrypanosomiasis valt op te merken, dat de dieren
die reeds zenuwverschijnselen vertoonden, voor 100 % ten dode waren
opgeschreven, ondanks een behandeling met antrycidc. In een vroegtijdig
stadium werden hiermede echter goede successen geboekt.

Therapie:

Na de antrycide-behandeling was binnen de twaalf uren de temperatuur
weer tot normaal gedaald en konden in het periphere bloed geen trypano-
somen meer worden aangetoond. Bij de meeste behandelde dieren bleek
het noodzakelijk om na verloop van tijd de antrycide-therapie te onder-
steunen met Robasfer of sodium cacodylate, om de dieren weer zo snel
mogelijk in goede conditie te krijgen. Vooral bij de chronische gevallen
was dit absoluut noodzakelijk.

Bij gebruik van antrycide, zoals voorgeschreven door de fabrikant, de
I.C.I. — n.1. een io%-oplossing subcutaan — traden op de plaats van de
injectie veelal vuist- tot manshoofd- grote zwellingen op. Deze zwellingen
werden soms secundair geïnfecteerd, waardoor abscessen ontstonden. Wij
deden de ervaring op, dat deze zwellingen achterwege bleven, indien men
niet een io%-oplossing, doch een 5%-oplossing gebruikte en niet subcutaan,
doch intramusculair inspoot.

-ocr page 925-

Bij paardentrypanosomiasis was het de laatste tijd gebruikelijk om
naganol te injiciëren; hierbij traden echter vaak gevallen van intoxicatie
op in verband met de ongunstige chemotherapeutische index van het mid-
del. Bij het gebruik van antrycide zagen wij dit niet.

Sinds enkele maanden ben ik in het bezit van een nieuw Engels thera-
peuticum, dat speciaal gericht is tegen de rundertrypanosomiasis en wel
het ethidium (ethidium bromide), dat op de markt gebracht wordt door
Boots Pure Drug Company Ltd Nottingham. Ik mocht het reeds enkele
malen met succes toepassen.

Prophylaxis:

Mede op aanraden van de F. A. O. ben ik ertoe overgegaan tijdens de
uitbraak alle waardevolle melkkoeien en stieren in te spuiten met antrycide
in de halve dosering van die, welke gebezigd wordt voor curatieve doel-
einden. In hoeverre dit preventief werkt kan ik nog niet beoordelen, daar
zich noch onder de niet-, noch onder de wel- behandelde dieren nieuwe
gevallen voordeden.

Bij de overbrenging der trypanosomiasis spelen insecten een overwegende
rol. Teken zouden een factor terzake kunnen zijn (wondjes, waardoor aan-
trekken van insecten), doch zeker zijn deze van ondergeschikte betekenis.
Zo is dit ook met de vleermuizen (
Desmodus rotundus murinus), waarvoor de
transmissie van de verwekker der murrina experimenteel bewezen is. Teken-
bestrijding kan uiteraard een steun zijn bij de prophylaxis (zeer goede
ervaringen hadden wij hierbij met Flit 222, een Esso-product, dat o.m.
toxaphene bevat), doch deze dient toch hoofdzakelijk gericht te zijn tegen
zuigende en stekende insecten. Hiertoe werd van ,,flvrepellents" gebruik
gemaakt. Uitmuntend resultaat hadden wij daarbij met malathon (ortho-
orthodimethyl dithiophosphaat mercaptosuccinaat), waarmede de stallen
en omgeving „gesprayd" werden. Gunstig bleek ook, om lege jute zakken
met een oplossing van genoemd praeparaat, waaraan dan tevens wat
melasse werd toegevoegd, te doordrenken en op verschillende plaatsen in
de stallen op te hangen.

Slotopmerking:

Enkele van de positieve bloedpraeparaten werden ter bevestiging en ter
nadere diagnose opgestuurd aan het Instituut voor Tropische en Proto-
zoaire Ziekten te Utrecht (Directeur Prof. Dr.
F. C. Kraneveld).Dc run-
dertrypanosoom werd gediagnosticeerd als
Tryp. viennei, een synoniem van
Tryp. vivax, de paardentrypanosoom als Tryp. hippicum, een vermoedelijke
synomiem van
Tryp. evansi (de verwekker der surra).

Hier wordt gaarne hartelijk dank betuigd aan Prof. Dr. F. C. Krane-
veld
voor de efficiënte en bijzonder snelle wijze, waarop hij mij van advies
diende.

Samenvatting:

Beschreven worden twee uitbraken van trypanosomiasis in de Republiek
van Panama. Een uitbraak van rundertrypanosomiasis, veroorzaakt door
Tryp. viennei en een uitbraak van trypanosomiasis onder Equiden, ver-

-ocr page 926-

oorzaakt door Tryp. hippicum. Het meest opvallende symptomencomplex
der acute rundertrypanosomiasis was: goed eten, hoge temperatuur, geen
melkgift.

De speciaal op de voorgrond tredende symptomen der paardentrypano-
somiasis waren: zeer snelle vermagering, optreden van uitgebreide oedemen,
hoge temperaturen en zenuwverschijnselen.

Alle aangetaste dieren werden behandeld met antrycide, bij sommige
ondersteund met robasfer en sodium cacodylate. De resultaten waren
bevredigend, uitgezonderd voor zieke paarden, die reeds zenuwverschijn-
selen vertoonden; hierbij kwam de behandeling met antrycide te laat. Deze
dieren gingen alle te gronde.

Summary:

The author describes two outbreaks of trypanosomiasis in the Republic of Panama.
One outbreak of Tryp. in cattle caused by
Trypanosoma viennei (similar to Tryp. vivax),
and another outbreak of Tryp. in horses caused by Trypanosoma hippicum (probably
similar to
Tryp. tvansi).

The most characteristic symptoms of acute trypanosomiasis in cattle were: good appetite
high temperature and depressed milkproduction.

The most characteristic symptoms of trypanosomiasis in horses were: rapid loss of
condition, high temperature, extreme edema in the billy region and nervous symptoms
indicated by uncoordinated gait.

All affected animals were treated with antrycide and most appeared to respond
satisfactorily. Some were also given Robasfer and sodium cacodylate to help improve
their condition. Antrycide was not effective when administered to horses that already
showed the nervous symptoms. Horses treated with antrycide prior to the development
of nervous symptoms recovered.

A more complete diagnosis was made by the Institute of Tropical and Protozoan
Diseases at the University of Utrecht, Holland (Dir.: Prof. Dr. I". C.
Kraneveld).

Sumario :

El autor describe dos brotes de trypanosomiasis, en la Republica de Panama.

ier Brote. Estc se manifiesta en el ganado vacuno y es causado por cl Trypanosoma
viennei
(parecido al Trypanosoma vivax).

2do Brote. Este segundo brote de trypanosomiasis se presenta en el ganado equino y cs
causado por el
Trypanosoma hippicum (similar problabemente al Trypanosoma evansi).

Los sintomas mas caracteristicos de la trypanosomiasis aguta en el ganado vacunö son:
buen apetito, temperaturas altas y caida en la produccion de leche.

En los equinos las caracteristicas de la trypanosomiasis son: dccaimiento en sus condi-
ciones fisicas, temperaturas altas, hinchazon extrema de la barriga, y nerviosidad,
indicada por sus pasos incordinados.

Todos los animales afectados, fueron tratados con antrycide y casi todos respondieron
salisfactoriamente. Unos casos tambien fueren tratados con Robasfer y sodium cacodylate,
para ayudar al restablecimiento de sus condiciones fisicas.

El antrycide no fue efectivo cuando fue administrado a caballos gue ya presentaban
sintomas nerviosos. Sinembargo los caballos tratados antes de presentarse la manifestacion
nerviosa, recuraron satisfactoriamente.

Un diagnostico mas completo fue hecho por el Instituto de Enfermedades Tropicales
y
I\'rotozoarias, de la Universidad de Utrecht, en Holanda. Dir. Prof. Dr. F. C. Krane-
veld.

-ocr page 927-

INGEZONDEN.

Stierentweelingen en Sperma-eigenschappen.

Het artikel van de Heer J. C. N. Kok in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde, 8oste deel, aflevering nr. 15, blz. 697, noopt ons tot het maken
van enkele opmerkingen.

Uit deze publicatie wordt de conclusie getrokken, dat bij eeneiige
rundertweelingen een sterk positieve correlatie bestaat tussen verschillende
spermaeigenschappen, en dat een sterke positieve correlatie tussen de
spermaeigenschappen van deze dieren, een indicatie voor eeneiïgheid zou
zijn.

Het zij ons vergund deze door de Heer Kok geconstrueerde cirkel op
enkele plaatsen te doorbreken.

1. Wat betreft de overerving van spermaeigenschappen.

Uit recente publicaties in de buitenlandse literatuur blijkt, dat ook
elders belangstelling voor deze overerving bestaat en dat de discussies
over dit onderwerp nog niet zijn gesloten. Een onderzoek met identieke
tweelingen kan daarom een waardevol licht op deze materie werpen. Op
grond van literatuur-gegevens en ervaringen met de tweelingen van de
afdeling Veeteelt van de Landbouwhogeschool zijn wij echter van mening,
dat het aantal proefdieren bij een dergelijke opzet zo groot mogelijk moet
zijn oni eventueel in het onderzoek geslopen storende toevallige factoren
tc kunnen opsporen en analyseren.

In het gerefereerde onderzoek werd gebruik gemaakt van 2 paren
tweelingstieren. Bij het paar RW RB werd een correlatie in sperma-
eigenschappen gevonden, die significant hoger lag dan die tussen wille-
keurige dieren. In het onderzoek met dit paar ligt dus een aanwijzing,
dat inderdaad van een erfelijke aanleg sprake zou kunnen zijn.

Bij het paar MG MK werd een correlatie gevonden, die lager lag
dan die tussen willekeurige dieren. Wanneer wij uitgaan van het standpunt,
dat ook hier van twee genetisch nauw verwante dieren sprake is (ook bij
het niet identiek zijn, is nog van volle broers sprake!), dan is dit resultaat
op het eerste gezicht bevreemdend. Uit de bespreking van het proefdier-
materiaal concluderen wij echter, dat bij stier
MG aan het begin van de
proef een ontsteking bestond aan de geslachtsorganen. Op grond van de
verkregen resultaten lijkt het ons waarschijnlijk, dat hierdoor veranderingen
zijn ontstaan, die het spermabeeld in de verdere levensloop van dit dier
hebben beïnvloed. Wij kunnen ons zonder meer dan ook niet verenigen
met de door de Heer
Kok aan het slot van zijn uiteenzetting geponeerde
stelling, dat aan het paar
MG MK de waarde van een paar willekeurige
dieren kan worden toegekend.

2. Wat betreft de indicatie voor het eeneiig zijn van rundertweelingen
op grond van correlaties in spermaeigenschappen.

Naar onze mening kan nóch uit de literatuur, nóch uit dit onderzoek
voldoende zeker geconcludeerd worden, dat van een genetisch bepaald
zijn van spermaeigenschappen sprake is. Om uit dit onderzoek dan ook
enige conclusie te trekken omirent het eeneiig zijn van de stieren RW RB
lijkt ons wetenschappelijk niet verantwoord. Ook wanneer van een erfelijk
bepaald zijn van spermaeigenschappen sprake is, zal het simpele feit dat RW

-ocr page 928-

en RB volle broers zijn, voldoende zijn om de gevonden correlatie te
verklaren.

Het eventueel niet eeneiig zijn van MG MK behoeft na de uiteen-
zetting van onze mening omtrent de bruikbaarheid van deze proefdieren
geen nader betoog.

Wel zouden we de opmerking willen maken, dat door ons voorlopig
bij de beoordeling omtrent het eeneiig zijn van tweelingen aan de over-
eenkomst tussen 7 onafhankelijk overervende en niet door omstandigheden
te beïnvloeden bloedgroepen meer waarde wordt gehecht, dan aan 4 min
of meer samenhangende spermakenmerken.

Dr. Th. de Groot, Wageningen.

J. Bouw, Wageningen.

LITERATUUR:

Rössner, M.: Über die Individualität des Bullensperma\'s. Zeitschr. für Tierzüchtung
und Züchtungsbiologie, Band 65, Heft 1, 77, 1955.

Bane, Allan: Sexual functions of\' Bulls in relation to Heridity, Rearing Intensity
and Somatic conditions. Acta Agric. Scand. IV 2, 97, 1954.

Naschrift.

Gezien de repliek van de Heren Th. de Groot en J. Bouw op boven-
genoemd artikel over stierentweelingen en spermakenmerken, wilde ik
gaarne de volgende facetten nogmaals belichten.

Algemene conclusies omtrent overerving van spermakenmerken etc.,
zoals de Heren
de Groot en Bouw menen te signaleren werden in het
oorspronkelijke artikel niet getrokken. Bij het in 1953 beschikbare materiaal
was dit niet mogelijk. Wel werd echter vastgesteld, dat:

a. het paar MG MK naar de bloedgroepen geoordeeld waarschijnlijk

monozygoot zou zijn,
h. dit paar in habitus en gedrag sterk verschilde,

c. bij MK veel geel pigment in het sperma te vinden was, bij MG evenwel
niet,

d. dit paar, hoewel onder gelijke omstandigheden opgefokt en op dezelfde
wijze behandeld, significant minder overeenkomst in de sperma-
kenmerken vertoonde dan het andere monozygote paar,

e. de overeenkomst in de spermakenmerken tussen de dieren van het
paar MG MK van dezelfde grootte-orde was, als de overeenkomst
tussen de vier stieren onderling, in willekeurige stiercombinaties dus
vergeleken.

Voor dit paar is derhalve de conclusie gerechtvaardigd, dat voor ver-
gelijkend onderzoek aan de spermakenmerken dit paar slechts de waarde
van een willekeurig paar stieren kan worden toegekend, ondanks de waar-
schijnlijk geachte monozygotie. Ziektegevallen en duidelijke nawerkingen
van deze gevallen werden steeds buiten beschouwing gelaten. Bij de stier
MG was na de korte ziekteperiode noch het spermabeeld, noch de habitus,
noch het gedrag en noch de pigmentconcentratie in het sperma buiten
de normale spreiding terechtgekomen. Het ziektegeval is dus zeker niet
de oorzaak voor de geringe overeenkomst bij dit paar. Het is MK, de andere
stier van het paar, die door zijn van het gemiddelde afwijkende positie

-ocr page 929-

voor het grote verschil binnen dit paar verantwoordelijk is. Plaatsen wij
de gemiddelde correlatiecoëfficiënten van de spermakenmerken voor alle
combinaties van stieren waarin MG voorkomt, tegenover alle combinaties
waarin MK vertegenwoordigd is (tabel Ib), dan blijkt MK een kleine
correlatie te bezitten met de andere drie stieren (met MG, RW en RB
respectivé r — 0,36 en 0,28 en 0,45). MG heeft hogere correlatiecoëfficiënten
met de andere stieren (met MK, RW en RB respectivé r = 0,36 en 0,67
en 0,63).

Indien uitgegaan wordt van het standpunt, dat het paar MG -j- MK
dizygoot is, dan is het statistisch gezien in het geheel niet bevreemdend,
dat twee volle broers in ongeveer dezelfde mate van elkaar afwijken als
twee willekeurige stieren van vrijwel dezelfde leeftijd. Dit kan voorkomen;
de kans hiertoe is groot genoeg. Het is echter wel curieus, dat een volgens
de bloedgroepen monozygoot paar, onder gelijke omstandigheden opgefokt,
dergelijke evidente verschillen vertoont. Het is aannemelijk, dat de sperma-
kenmerken, — welke van zovele factoren afhankelijk zijn, — ook bij
dit paar in zekere mate erfelijk bepaald zijn.
Allan Bane (1954, blz. 201)
zegt: „Great differences between (identical) twin pairs during the age
period 18—36 months reflected substantial genetic influence on volume of
ejaculate, sperm concentration, total number of sperm, duration of motility,
and frequency of abnormal sperm heads and cytoplasmic drops."

Bij M. Rössner (1955, blz. 88) kunnen we vinden: ,,I)a bei den unter-
suchten Bullen in dieser Arbeit alle zu berücksichtigenden Faktoren wie
Haltung, Pflege, Fütterung, Sprungbenutzung und Umwelteinflüsse die
gleichen waren, können die Gründe für die festgestellten deutlichen indivi-
duellen Unterschiede in Samenqualität und -quantität und die daraus
resultierenden Erstbefruchtungsergebnisse nur in der erblichen Veranlagung
des einzelnen Tieres gesucht werden." De kans lijkt derhalve groot, dat
spermakenmerken mede door erfelijke factoren beheerst worden. Met onze
huidige gegevens is het echter niet mogelijk tot nauwomschreven algemene
conclusies te komen. Het lopende onderzoek met groot materiaal kan
mogelijk opheldering verschaffen.

Gezien de ervaring met het paar MG -(- MK blijkt het noodzakelijk,
van wetenschappelijk standpunt bezien, tweelingen steeds op hun over-
eenkomst te toetsen, teneinde bij volgend onderzoek hun proefwaarde te
kennen. Het blijkt riskant te zijn zonder meer een grote overeenkomst in de
spermakenmerken te veronderstellen bij tweelingen, die een reeks bloed-
groepen gemeen hebben.

Literatuur: (twee artikelen als bij het commentaar van de Heren de
Groot en Bouw).

J. C. N. Kok, Utrecht.

Dierenarts en IJkwet.

In aflevering 14 (d.d. 15 Juli 1955) van het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde is op bladzijde 664 een artikel over bovengenoemd onderwerp
verschenen van de hand van Dr. J. I.
van Doorninck.

Dr. van Doorninck komt tot de conclusie dat apotheekhoudende artsen
en apotheekhoudende dierenartsen krachtens de IJkwet niet verplicht
zijn hun gewichten te laten ijken.

Ik heb hiertegen ernstige bezwaren. Vele practiserende dierenartsen
beschouwen hun afdeling „apotheek" als een noodzakelijk kwaad en

-ocr page 930-

besteden aan dit gedeelte van hun uitrusting zeker niet de aandacht die
dit verdient. Gaat nu een jurist bovendien nog betogen, dat dierenartsen
niet verplicht zijn hun gewichten te laten ijken, dan vrees ik dat na enige
jaren de door hen gebruikte gewichten kwalijk meer de naam „gewicht"
kunnen dragen. Met de laatste alinea van het bedoelde artikel herstelt
van Doorninck het aangerichte kwaad niet meer.

Daar ik meen dat van Doorninck de apotheekhoudende arts en de
apotheekhoudende dierenarts geen dienst heeft bewezen met het publi-
ceren van dit artikel, heb ik ernstig overwogen een andere visie hiertegen-
over te stellen. Omdat van
Doorninck deze zaak uitsluitend van de juri-
dische zijde benadert, vroeg ik Mr. J. E.
van Leeuwen, hoofd van de Onder-
afdeling Wetgeving en Juridische Zaken/Landbouw of hij accoord ging
met de door Dr.
van Doorninck gegeven interpretatie van de IJkwet.

Mr. van Leeuwen zond mij het hieronder opgenomen commentaar toe,
dat naar ik meen, geen verdere toelichting behoeft.

Dr. L. Hoedemaker, \'s-Gravenhage.

De mening van Dr. van Doorninck in het T. v. D., no. 14, dat een
apotheekhoudende dierenarts niet verplicht zou zijn zijn gewichten en
maten te laten ijken, berust op een interpretatie van het begrip „plaatsen"
in artikel 7 van de IJkwet.

Allereerst dient opgemerkt, dat de Rechtbank te Rotterdam, ■— ver-
nietigende het vonnis van de Kantonrechter te Sommelsdijk — die inter-
pretatie niet heeft gevolgd en de betrokken medicus en dierenarts heeft
veroordeeld. Dr.
van Doorninck moge dan al het vonnis van de Kanton-
rechter „volkomen juist en in overeenstemming met de bepalingen van
de IJkwet" vinden, dit vonnis is nu eenmaal in beroep vernietigd en de
daarin gevolgde en door Dr.
van Doorninck onderschreven interpretatie
is dus rechtens irrelevant. En nu moge
van Doorninck wel klagen, dat
de rechtbank haar standpunt niet motiveert, haar uitspraak is de tot dusver
hoogste rechterlijke uitspraak en is bindend. Daarmede zullen in ieder
geval de artsen en dierenartsen in het Arrondissement Rotterdam rekening
hebben te houden.

Liet de Rechtbank een motivering misschien achterwege, omdat de
door
van Doorninck opgeworpen vraag voor haar helemaal geen vraag
was? In ieder geval lijkt mij de interpretatie van
van Doorninck volslagen
onjuist. Het gaat erom, of een apotheek van een (dieren) arts een plaats
is „bestemd voor, dan wel gebruikt of medegebruikt tot of ten behoeve
van het drijven van handel, of het doen van leveringen".
Van Doorninck
vindt van niet. Want, zegt hij, in de memorie van toelichting is gesteld:
„het antwoord op de vraag,
voor welk doel de metingen of wegingen geschie-
den, dient richtsnoer te wezen" (nl. voor de vraag, of een plaats al dan niet
een plaats is in de zin van artikel 7 der IJkwet, waar dus geen niet-geijkte
maten en gewichten aanwezig mogen zijn). En, zo redeneert hij verder,
wat is nu het doel van de wegingen in de apotheek van de (dieren)arts?
Dat is het
eenzijdig bepalen van de hoeveelheden samenstellende delen van
het te bereiden geneesmiddel. En al wordt dan daarna dat geneesmiddel
„geleverd", die weging was niet
gericht op de levering, maar op de\'dosering.

Hiermede is dan volgens van Doorninck aangetoond, dat de (dieren)arts
zijn gewichten niet behoeft te laten ijken. En hij voegt aan deze redenering

-ocr page 931-

nog toe, dat zijn opvatting in overeenstemming is met de bedoeling van
de wet, die weliswaar enkel van leveringen spreekt, maar kennelijk bedoelt:
naar het gewicht bepaalde leveringen. Dit laatste zal wel iedereen beamen.
Er is weinig fantasie voor nodig om te begrijpen, dat in artikelen, regelende
het aanwezig hebben (artikel 7) en het gebruiken (artikel 8) van gewichten
op een plaats, bestemd of gebruikt voor leveringen, slechts gedacht is
aan ,,naar het gewicht bepaalde leveringen". Maar is
van Doorninck\'s
redenering daarmee werkelijk in overeenstemming?

Begrijp ik hem goed, dan zegt hij dus:

a. bij de bereiding van een geneesmiddel is de weging gericht op de
dosering;

b. ergo is de weging niet gericht op de levering;

c. ergo is bij levering van een geneesmiddel geen sprake van een naar het
gewicht bepaalde levering.

Ik meen, dat deze stellingen ieder voor zich foutief zijn en dat in ieder
geval
b niet uit a en c niet uit b volgt.

Het doel van de weging bij de bereiding van een geneesmiddel omschrijft
van Doorninck als ,,het eenzijdig bepalen van de hoeveelheden samen-
stellende delen" Dit is m.i. een denkfout. Het eenzijdig
bepalen van de
hoeveelheid samenstellende delen geschiedt
niet door weging maar aan de
hand van een receptuurboek. (Ik heb mijn huisarts nog nooit met een weeg-
schaal aan mijn bed gezien). Is de dosering eenmaal bepaald, dan geschiedt
de weging om het aldus samengestelde middel te kunnen afleveren en
anders nergens voor. De weging is dus niet primair gericht op de dosering,
maar op de levering van een middel met een bepaalde samenstelling. De
juistheid van deze opvatting springt in het oog, indien men denkt aan het
bereiden door een apotheker van een door een arts voorgeschreven recept.
Deze arts bepaalt de dosering en gebruikt daarbij beslist geen gewichten.
Dit laatste doet de apotheker, die door dat wegen niet de dosering bepaalt,
maar de hoeveelheden afweegt met het oog op de levering van het ge-
neesmiddel aan de patiënt. En dan moge Dr.
van Doorninck menen, dat
deze apotheker niet daarom, doch alleen omdat hij b v. ook drop verkoopt,
geijkte gewichten moet hebben (omdat de weging van drop wel, die van
geneesmiddelen z.i. niet op de levering gericht zou zijn), m.i. is dit onder-
scheid niet alleen volkomen ongerijmd, maar is de stelling, dat bij de
bereiding van een geneesmiddel de weging niet op de levering is gericht,
blijkens het door mij gegeven voorbeeld ook feitelijk onjuist. En hieraan
verandert niets, wanneer de hoedanigheid van arts en die van apotheker in
één persoon zijn verenigd. Ook dan geschiedt de weging met geen ander doel
dan om aan de patiënt het juiste geneesmiddel in de juiste,
vooraf bepaalde
dosering te kunnen leveren, en daarmede is die levering dan ook een naar
gewicht bepaalde levering, misschien niet in zijn totaliteit als mixtum,
maar zeer zeker wat betreft de samenstellende delen daarvan.

Kom ik dus tot een aan die van van Doorninck tegengestelde conclusie,
ook ik acht mijn opvatting in overeenstemming met de bedoeling van de
wet, niet op grond van de vanzelfsprekendheid, dat de artikelen 7 en 8
het oog hebben op ,,naar gewicht bepaalde" leveringen — hiermede
heeft van
Doorninck nog niets gezegd omtrent de bedoeling van de wet —
maar omdat deze bedoeling geen andere is dan bescherming van de koper

-ocr page 932-

tegen geknoei met gewichten. De door van Doorninck geciteerde zin
uit de memorie van toelichting heeft m.i. dan ook deze betekenis, dat naar
het oordeel der Regering geijkte gewichten aanwezig moeten zijn op die
plaatsen, waar leveringen (naar het gewicht) geschieden aan derden,
voor wie een nauwkeurige gewichtsbepaling van essentieel belang is. En
waar is dit belang essentiëler dan juist bij het afwegen van de hoeveel-
heden, waaruit het aan een patiënt te leveren geneesmiddel moet zijn
samengesteld? Men stelle zich eens even voor, dat een geneesmiddel
zou worden afgeleverd met een deeltje te veel arsenicum.

Ik meen hiermede de onjuistheid van het betoog van van Doorninck
voldoende te hebben aangetoond. Aan de verder door hem nog aange-
voerde argumenten ontleend aan de wet op de Artsenijbereidkunst zou
ik dus kunnen voorbijgaan, ware het niet, dat ik ook daarin een onjuist-
heid moet signaleren.
Van Doorninck wijst er namelijk op, dat uit artikel
i dier wet blijkt, dat het afleveren van geneesmiddelen geschiedt met een
geneeskundig doel en hij cursiveert dan nog eens het doel: namelijk de
geneeskunst. Hij volstaat met deze constatering zonder commentaar.
Wat bedoelt hij te zeggen? Dat de weging — want uitgangspunt van zijn
redenering was immers
het doel van de weging —- hier niet gericht is op de
levering, maar op de geneeskunst ? Maar doel van de weging (uitgangs-
punt) is toch niet vergelijkbaar met het doel van de levering, als waarvan
hierboven sprake is? Wat heeft het doel van een levering te maken met de
IJkwet? Wat gaat het de kruidenier aan, of ik het door mij aangekochte
pond suiker gebruik om er suikerwater van te maken voor mijn schrale
keel of een vliegenstroopje ? Waar het op aan komt is, dat ik het gewicht
krijg, dat ik vraag, ook wanneer ik dit vraag in de vorm van een door de
arts voorgeschreven recept.

Mijn slotconclusie is dus, dat artsen en dierenartsen, die apotheek hou-
den, er niet alleen goed aan zullen doen hun gewichten te laten ijken,
zoals Dr.
van Doorninck tenslotte stelt, maar dat zij daartoe wel degelijk
verplicht zijn en dat de wet hieromtrent geen enkele twijfel laat. Aan cassatie
heb ik dus, anders dan van
Doorninck, geen behoefte, maar ik ben ook
geen moment benauwd, dat de Hoge Raad, indien zij tot cassatie werd
geroepen, het gebruik van geijkte gewichten voor het wegen van dropjes
wel, van geneesmiddelen niet verplicht zou achten.

Mr. J. E. van Leeuwen, \'s-Gravenhage.

Naschrift.

Ik ben de Redactie erkentelijk voor het feit, dat zij mij de gelegenheid
geeft een enkel weerwoord te schrijven naar aanleiding van hetgeen
door mijn zeer geachte opponenten wordt te berde gebracht.

Dr. Hoedemaker meent, dat ik met mijn artikel de praktijk geen dienst
bewezen heb. Daargelaten de vraag of hier van bewezen diensten sprake
kan zijn, meen ik, dat dergelijke kwesties wel degelijk in vaktijdschriften
aan de orde gesteld moeten worden. Het is Dr.
Hoedemaker waarschijnlijk
niet bekend, dat de door mij behandelde kwestie al een paar maal in
courantenberichten — overigens vrij vaag en niet bijzonder duidelijk —
wereldkundig is gemaakt, terwijl bovendien al eerder enige dierenartsen
mij vragen over dit probleem hadden gesteld, zulks juist omdat de Over-
heidsambtenaren in deze niet steeds dezelfde gedragslijn plegen te volgen.

-ocr page 933-

Ik constateer dus in de praktijk het bestaan van onzekerheid en ben op
grond daarvan de mening toegedaan dat bij een dergelijke stand van zaken
publicatie heilzame uitwerking kan hebben.

Wat nu het betoog van Mr. van Leeuwen betreft, moge ik in de eerste
plaats opmerken, dat één vonnis van een Rechtbank — n\'importe welke —
nog geen gevestigde jurisprudentie oplevert en zeker niet, wanneer — gelijk
in het besproken geval — bij de behandeling geen juridische verweren
zijn gevoerd met als enig gevolg een niet gemotiveerd vonnis.

In de tweede plaats verweer ik mij tegen de stelling van Mr. van Leeuwen,
dat ik een denkfout zou hebben gemaakt met de daaraan dan — na-
tuurlijk — verbonden onjuiste conclusies. Ik ben van oordeel, dat mijn
zeer geachte opponent teveel naar het door hem beoogde doel — met
name toepasselijkheid van de IJkwet ook voor arts en dierenarts — toe-
redeneert. Door deze gedachtengang beïnfluenceerd, ziet Mr.
van Leeuwen
toch een belangrijk en principieel feit over het hoofd. Dit feit is, dat de
IJkwet in het leven is geroepen voor het gebruik van maten en gewichten
in de handel en dus ter bescherming van de koper tegen vals gewicht.
Maar zou Mr.
van Leeuwen nu in gemoede kunnen staande houden, dat
maatglas en gewicht (balans) in de apotheek van dierenarts en medicus
daar voor handelsdoeleinden zijn neergezet? Naar mijn stellige over-
tuiging niet. Weegschaal, gewicht en maatglas behoren tot het instrumen-
tarium en zijn hulpmiddelen bij de artsenijbereidkunst en met elkaar
dienstbaar aan de geneeskunst. Receptuurboek —■ hetwelk de medicus
al evenmin bij het ziekbed in de hand heeft als maatglas of gewicht! —-
en weegschaal zijn de middelen, waardoor de dierenarts tot de juiste
dosering en vervaardiging van het medicament komt en dit naar zuiver
eenzijdig inzicht zonder dat de patiënt of de cliënt daarop enige invloed
uitoefenen of te kennen geven een bepaald gewicht te willen ontvangen.
Het gaat de patiënt of cliënt niet om een bepaald gewicht van een hem
bekende stof, maar om een deugdelijk geneesmiddel; hoeveel daarvan . . .
dat maakt de dokter uit. En dit wordt niet anders, indien ik Mr.
van
Leeuwen volg in het door hem gekozen voorbeeld van de arts, die een
recept aan de apotheker verstrekt of doet verstrekken. Ook dan is het af-
wegen slechts een complement van hetgeen de arts heeft verricht bij het
uitschrijven van het recept en is die weging weer enkel gericht op de
zorgvuldige samenstelling van het geneesmiddel op grond van de een-
zijdig vastgestelde hoeveelheden.

En wanneer dan Mr. van Leeuwen wijst op een gram arsenicum
meer of minder, dan is dat in zijn betoog irrelevant, omdat daartegen
waakt de Wet op de Artsenijbereidkunst, sprekende van de te gebruiken
„naauwkeurige gewigten". Slechts dan zou de IJkwet ook hier van toe-
passing zijn, indien ten aanzien van deze „naauwkeurige gewigten" ware
bepaald, dat hiermede bedoeld worden gewichten, voldoende aan de be-
palingen van de IJkwet. Nu dit niet zo is, bestaat er wel degelijk een
dubium. En in deze mening sta ik niet alleen: gelijk mij bekend is, delen
ook Ambtenaren van het Openbaar Ministerie mijn opvatting. Een cassatie-
procedure zou hier zeker niet misplaatst zijn en ik ben er niet van overtuigd,
dat dan het gelijk aan mijn opponenten zou zijn. Ik meen het hierbij te
moeten laten, al is er over deze interessante kwestie nog wel meer te zeggen.

Dr. J. I. van Doorninck, Gouda.

869
61

-ocr page 934-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst deelt mede dat het subcommittee
on Agricultural Research, een subcommissie van het onder de F.A.O. ressorterende
European Committee on Agriculture, dat van 22 tot en met 25 Augustus 1955 in Den
Haag vergaderde, een aantal aanbevelingen heeft opgesteld voor het E.C.A. Aan-
bevolen wordt, dat de deelnemende landen indexen zullen opstellen van de in hun land
aanwezige instellingen voor landbouwkundig onderzoek en wetenschappelijke onder-
zoekers. Voorts beveelt de subcommissie aan te bevorderen, dat bilaterale overeen-
komsten worden gemaakt tussen de diverse landen betreffende het uitwisselen van weten-
schappelijke onderzoekers.

Tenslotte werden een zestal onderwerpen besproken, die zich zouden lenen voor
gemeenschappelijk onderzoek, maar de keuze, welke van de zes onderwerpen eventueel
zullen worden aangevat, is nog niet bepaald. Deze keuze zal geschieden door het secre-
tariaat van de F.A.O.

De voorzitter van het subcommittee, de heer Ir. A. W. van de Plassche, Directeur-
Generaal van de Landbouw, werd wederom voor de tijd van twee jaar tot voorzitter
herkozen.

De volgende vergadering zal waarschijnlijk in het najaar van 1956 in Frankrijk
worden gehouden.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Juli 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
(Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa)

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

_

Friesland

I

I

9

Drenthe

-

Overijssel

2

I

i

Gelderland

10

I

6

Utrecht

18

I

Noordholland

10

Zuidholland

3\'

-

I

Zeeland

2

i

Noordbrabant

38

4

Limburg

i

Totaal van

112

I

10

3

13

het Rijk

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1893, 1923 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 935-

Landbouwattaché\'s in ons land bijeen.

Gelegenheid tot bespreking met het bedrijfsleven.

Van 12 tot en met 24 September a.s. zullen Nederlandse landbouwattaché\'s uit
Argentinië, Australië, België, Luxemburg, Canada, Denemarken, Noorwegen, Duitsland,
Frankrijk, Groot-Brittannië, Ierland, IJsland, India, Italië, Libanon, Verenigde Staten
en Zweden voor hun jaarlijkse vergadering met de Buitenlandse Dienst van het Ministerie
van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening in ons land bijeenkomen.

Daarbij zal voor het bedrijfsleven de gelegenheid worden opengesteld tot nader contact.
De attaché\'s zijn daartoe beschikbaar op Donderdag 22 September a.s.

Belanghebbenden kunnen een aanvraag voor een afspraak uiterlijk 17 September a.s.
schriftelijk indienen bij het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,
Bureau Landbouwvertegenwoordiging in het Buitenland, Bezuidenhoutseweg 30,
kamer 334, Den Haag.

REFERATEN.

BRUCELLOSE.

Bacteriologisch onderzoek van 10 (op Brucella) reagerende koeien na enting
met Br. abortus Strain 19.
E. V. Morse, G. W. Robersted, B. A. Beach en M.
Ristic.

Uit diverse Brucellavrije veebeslagen, waar dieren als kalf geënt waren met Str. ig
en soms ook nogmaals als volwassen dier herent, werden 10 runderen onderzocht, die
titers hadden van 1 : 50 è 1 : 200, terwijl de bedrijven overigens vrij waren.

De dieren werden geslacht en door cultuur en deels ook door caviaenting werden
de volgende organen en delen op Brucella onderzocht: uterus met inhoud, eventueel
foetus met adnexa, uier en melk, lever, milt, nier, long en de praescapulaire, praefemo-
rale, supramammaire, submaxillaire, parotideale, retropharingeale, bronchiale, mesente-
rale lever- en darmscheillymphklieren.

Hierbij gelukte het niet Brucella aan te tonen. Volgens de techniek van Hess en
Roepke werd de aard der agglutininen nader onderzocht; van één dier waren ze volgens
dit systeem onspecifiek en van twee dieren waren ze van gemengd karakter; de overige
waren specifiek voor
Brucella abortus.

Schrijvers verklaren de aanwezigheid van deze agglutininen door:

a. een individueel sterke reactie op de enting;

b. een inapparente, spontane infectie sinds de enting;

c. verhoging van een aanwezige enttiter door contact met andere bacteriën, die serolo-
gisch verwant zijn;

d. in een deel der gevallen door aanwezigheid van normaal-agglutininen.

C. A. van Dorssen.

Erfahrungen bei der Bekämpfung der Schafbrucellose in Rheinland-Pfalz.

H. Zerfass & K. Fritzsche, Tierärtzl. Umschau, ig54, 9, 336—343.

Van de 17g onderzochte schapenkudden zijn 50,2% met Bruc.melitensis besmet
bevonden met een besmettingscijfer in de kudden, variërend van 0,5—go, 1 %. In de
Pfalz is de verbreiding van de melitensis onder schapen, geiten en runderen 1,7—14,5%.
Hoe gevaarlijk de infectie ook voor mensen kan zijn, blijkt uit de cijfers in Rusland,

-ocr page 936-

waar bijv. op één schapenbedrijf 19,5% van het daaraan verbonden personeel besmet
bleek. Schapen infecteren zeer gemakkelijk runderen en geiten.

Immunisatie der dieren heeft geen resultaat.

Schapen aborteren meestal slechts een keer en daarna mankeren alle symptomen.
Hierdoor kunnen de dieren verhandeld worden zonder dat tijdig het bestaan ener
infectie aan het licht treedt. De smetstof wordt uitgescheiden met melk, urine, mest en
vaginaalsecretum. In de melk is ze vanaf 10—20 dagen na het begin der lactatie aan te
tonen. Door de urine en het vaginaalsecretum vindt uitscheiding gedurende resp. 2—5
maanden en 2—3 maanden na de abortus plaats. Vooral is de tijd, waarin de lammeren
geboren worden, zeer ongunstig wat betreft de verspreiding der infectie. De rammen
brengen deze ook over.

Doordat de bloedtiters der met melitensis besmette schapen zeer snel afnemen en
zelfs verdwijnen, vooral bij dieren die zich in niet-drachtige toestand hebben besmet,
kan het serologisch onderzoek volkomen falen. Schapen en geiten met negatieve bloed-
reacties kunnen de kiemen toch met de melk uitscheiden.

Na kunstmatige infectie treden agglutinatietiters van 1 : 40 en hoger slechts 10—30
dagen na de besmetting op. Maximumtiters zijn 1 : 80—1 : 160. Na 4 maanden dalen
deze tot 1 : 10 en 1 : 20 en deze waarden zijn voor schapen dus als verdacht te beschou-
wen. Een hulpmiddel ter onderkenning der infectie wordt wel gevonden in de allergische
reacties, welke echter enige dagen na de applicatie van het allergeen optreden. Deze
huidreactie wordt aan het onderooglid toegepast met 0,1 cc allergeen en uit zich in
zwelling en pijnlijkheid der entplaats. Deze is niet van invloed op de serumagglutinatie.
Er zijn verschillende soorten allergeen aangevolen: bacterie-extracten, afgedode en
zelfs levende bacterie-suspensies van Brucella Bang. Zonder allergische reactie is de
diagnostiek en de bestrijding der schapen-melitensis niet mogelijk.

F. de Moulin.

Een dodelijk verlopen geval van de ziekte van Bang. Dr. J. Zeldenrust, H. K.
van Schothorst en A. Marseille. N. T. v. G. 1954 nr. 44.

Beschreven wordt het ziekteverloop van een 41-jarige boerin, lijdende aan de morbus
abortus Bang, die zeven maanden na het begin van de ziekte overleed.

Reeds in het begin waren duidelijke verschijnselen van anaemie en endocarditis
waarneembaar, zó vroeg, dat vermoed wordt, dat deze reeds bestonden vóór het uit-
breken van de ziekte (endocarditische veranderingen worden wel vaker bij obductie
gevonden, zonder dat daarvan tijdens het leven ooit iets is geconstateerd).

Antibiotica hadden geen resultaat door slechte vascularisatie van de zieke hartkleppen
en doordat de bacteriën in vitro slechts matig gevoelig bleken voor antibiotica.

Het gehele ziektebeeld en -verloop vertoonden veel gelijkenis met endocarditis lenta.

J. H. Soeteman.

LITERATUUROVERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Juli 1955, Heft 7, Band 97.

Flückiger, Zur internationalen Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche,
Stünzi, Teuscher und Scheitlin, Zur Pathologie und Therapie der akuten Magen-
drehung beim Hund,

Bouvier, Burgisser und Schneider, Observations sur les maladies du gibier, des oiseaux
et des poissons faites en 1953 et 1954,

Gaschen und Matthey, Parasitologie des poissons du lac Léman,
Charles, Avortements chez le porc, dus au bacille de rouget,

Rako und Dumanovsky, Der Einfluss von niedrigen Temperaturen auf die Milchleistung
bei Kühen.

-ocr page 937-

Idem, August 1955. Heft 8, Band 97.

Minder, Nachweis von radioaktiven Lebensmitteln,

Baumgartner, Erfahrungen mit der Brucellenverzüchtung auf dem Milieu W.,
Burgisser, Contribution au diagnostic de l\'anémie infectieuse des solipèdes,
Gaschen und Matthey, Parasitologie des poissons du lac Léman,

von Ah, Das Tiefgefrieren von Sperma, eine neue Methode zur Samenkonservierung
für die künstliche Besamung.

Wiener Tierärtztliche Monatsschrift, 42. Jahrgang, Juni 1955, Heft 6.

R. Schmidt, Wien, Die Schafzucht in Österreich,

K. Diernhofer, Wien, Die Grundsätze der Bekämpfung der seuchenhaften Verkalbens
in Österreich,

F. Benesch, Wien, Ein 48,5 kg schwerer Ovarialtumor bei einer Kuh,

F. Krawarik, Strettweg, Steiermark, Besamungszeit und Besamungserfolg,

A. K. Hai.ama und A. Müller-Settele, Wien, Beitrag zur Methodik der Hämoglobin-
bestimmung beim Pferd.

Idem, 42. Jahrgang, Juli 1955, Heft 7.

A. Pommar, Wien, Erkrankungen der Atmungsorgane bei Gross- und Kleintieren im
Röntgenbild,

J. Teichmann, Wien, Zur Frage der Antikörperbildung,

A. K. Hai.ama, Wien, Die Bedeutung der Spurenelemente für die Ernährung der Haus-
tiere,

K. Diernhofer, Wien, Praktische Erfahrungen mit einigen Spurenelementen.

Recueil de Médecine Vétérinaire, Tome CXXXI, No. 6, Juin 1955.

C. Bressou et S. Veretf.nnikof, Images radiologiques et images anatomiques,
M. Fontaine, Quelques observations d\'affections du tube digestif, d\'origine neuro-
végétative chez le chien,

G. Gayot, A propos de certains aspects de la Symptomatologie de la leptospirose bovine
en Tunisie,

M. Théret, Méthode graphique pour la détermination des besoins alimentaires du porc.

Idem, Tome, CXXXI, No. 7, Juillet 1955.

L. Placidi. Sur le diagnostic de la peste porcine et sa pathogénic,
Ch. Labié, Hypernéphrome unilatéral chez un chien,
P. Sthegena, Le transport hygiénique des viandes par route,
F. Malfroy, Indications des oligo-éléments en thérapeutique vétérinaire.

Idem, Tome CXXXI, No. 8 Août 1955.

J. Gauthier et J. Chevé, Étude de l\'avortement vibrionien dans l\'espèce bovine. Isole-
ment des souches de Vibrio-foetus,

J. Cardassis, Sur l\'emploi du permanganate de potassium dans le traitement de l\'acétose
de la vache laitière,

Ch. Labié et J. Hovasse, Rhabdomyosarcome primitif du coeur chez un boeuf,
M.
Théret, Le concours général agricole de Paris en 1955.

Tierärtztliche Umschau, 10. Jahrgang, Juni 1955, Nr. 6.

Schoop, Die Bedeutung des Vitamin A für die Entwicklung der Ferkel vor und nach der
Geburt,

Flückiger, Die Bekämpfung der Rindertuberkulose in der Schweiz, staatlicher Aufwand,
Schadenrückgang, ErtragserSteigerung,

-ocr page 938-

Boessneck, Angeborene Oligodontie bei vor- und frühgeschichtlichen Haustieren, sowie
ein Beitrag zur Frage der Oligodontie bei Haustieren und ihren Wildverwandten,
Ullner, Ein Beitrag zur Kastration der weiblichen Carnivoren,
Blendinger, Beitrag zur kombinierten Narkose,

Gartz, Wie steht der praktische Tierarzt zur Fütterung von Antibiotika enthaltenden
Futtermitteln,

Pai.mer, Praxiserfahrungen einer Lichtbild-Aufklärung in der Tbc-Bekämpfung,
Hausmann, Geopathie und Veterinärmedizin,
Sailer, Epitheliogenesis imperfekta neonatorum beim Schwein,
Brückner, Aus dem Praxistagebuch,

Beutel, Enteritis haemorrhagica bei Schweinen mit Molkefutterung,
Rieck, Zur Behandlung der Diarrhoe bei Ferkeln,
Baumgärtner, Zum Problem des Abortus Bang,
Lerner, Das heikle Thema Spritzen und anderes.

Idem, 10. Jahrgang, Juli 1955, Nr. 7.

Nusshag, Die Grundlagen der Haustier-Hygiene,

Urbaschek, Allgemeine Erblichkcitslehre als Grundlage moderner Populationsgenetik,
Müller, Bacterium enteriditis Breslau bei Hepatitis contagiosa canis,
Holz, Untersuchungen über die Möglichkeit der Übertragung von Milben (Psoroptes
und Notoedres) und Läusen (Prophylax spinolosa) durch Musca domestica,
Boch, Der Wurmbefall des Reh- und Rotwildes in den bayerischen Bergen,
Schlossarek, Gezielte parenterale Spurenstoffetherapie durch das membranaktive
Spurenstoffpräparat S 66,

Wille, Spezialkanüle zur Infiltrationsanästhesie,

Hüg, Erfahrungen mit AVT ,,forte"-Docnhardt bei der Behandlung der Hundestaupe,
Riederer, Wertschätzung des ,,Util ins" in der Hand des praktischen Tierarztes bei
der Bekämpfung der Rindertuberkulose.

Idem, 10. Jahrgang, August 1955, No. 8.

Minder, Nachweis von radioaktiven Lebensmitteln,
Schumann, Erblicher Federmangel beim Geflügel,

Schieler, Mögliche und bis heute bekannte Schäden und Nebenwirkungen der Anti-
bioticatherapie.

Monatshefte für Veterinär Medizin, 10. Jahrgang, Heft 11, 1. Juni 1955.

K. Dédié. L. F. Müller, G. Pallaske, J. Beer und K. Reichel, Die Ursache der in
Mitteldeutschland aufgetretenen Rinderkrankheit,

J. Hahn, Über den Einfluss unterschiedlicher Teilchcngrösse in Kristallsuspensionen
des Dienoestroldiazetats bei der hormonalen Sterilisierung weiblicher Schweine,
G.
Bergmann, Vorschläge für eine Änderung der A.B.Z. zum Fleischbeschaugesetz vom
29 Oktober 1940.

Idem, 10. Jahrgang, Heft 12, 15. Juni 1955.

G. Flückiger, Die Bekämpfung der Rindertuberkulose in der Schweiz; staatlicher
Aufwand, Schadcnrückgang, Ertragsersteigering,

K. Roth und H. Markwardt, Die Klinikpatienten der Chirurgischen Tierklinik der
Humboldt-Universität zu Berlin in den Jahren 1934 bis 1954,

G. Seidel, Zum Nachweis der Harnstofferzetzung im bakteriologischen Laboratorium,

H. Theile, Die Veterinärmedizin in der USSR.

Idem, 10. Jahrgang, Heft 13, 1. Juli 1955.

A. Brandt und J. MartiNus, Über DinitrokrcsolVergiftungen bei Schweinen,
Th. Hiepe, Zur Technik der Herdenbehandlung bei Magenwurmbefall der Schafe.

-ocr page 939-

J. Kohlschmidt, Anthrolin und Salthion, zwei neuere Lokaltherapeutica in der
Kleintierpraxis,

K. Jirina, Ein interessanter Fall von Allotriophagie,
T.
Koch, Forensisch-anatomische Gebelbissen,

G. Bergmann und L. Pradella, Ein Beitrag zur Frage des Keimgehalts der Gewürze
und seiner Abtötung mit der Asta-Analysen-Quarzlampe.

Idem, 10. Jahrgang, Heft 14, 15. Juli 1955.

H. Müller, Leistungsfähigkeit und Grenzen der konservativen und operativen Fraktur-
behandlung in der Veterinärmedizin,

K. Vöhringer, Tollwut bei einem Hunde,

G. Seidel, Zur Beweglichkeitsprüfung von Anaerobiern,
Winter, Parasiten und Tumorbildung,

L. Hohner, Bemerkenswerte Finnenfunde in einem Sumpfbiber.

Idem, 10. Jahrgang, Heft 15, 1. August 1955.

E. Wiesner, Die prämortale Diagnose der Leukose des Rindes mit Hilfe der Abder-
haldenschen Abwehrfermentreaktion,

Becker, Knoth und Pilz, Können Nachteile bei der Simultanimpfung gegen Schweine-
rotlauf nach
Lorenz bei Anwendung der Mischspritze eintreten?
E.
Paarmann, Das klinische Bild der Vogellyssa.

Idem, 10. Jahrgang, Heft 16, 15. August 1955.

H. Niepage, Die Neutrophilen im Blutbild des Rindes bei akuter Entzündung,
H. Theile, Elektronenoptische Untersuchungen von Brucellen,

K. H. Möckel, Der Anus vulvovaginalis beim Schwein und seine Beseitigung durch
Operation,

O. Teichmann, Beiträge zur Diagnose „Schweinepest".

The Veterinary Record, Vol. 67, No. 22, May 28th 1955.

J. M. S. Lucas, Transmission of trypanosoma congolense in cattle under field conditions
in the absence of Tsetse flies,

Georg Lunze, Siamese twin-type foetal monstrosity in the cat,

T. M. Doylf. and H. N. Spears, Injection of crystal violet swine fever vaccine in the ear,
Noel St. G. Hyslop, The viability at low temperatures of a dried egg-adapted (Kenya
vaccine) strain of asterococcus mycoides,

Idem, Vol. 67, No. 23, June 4th 1955.

E. L. Taylor, C. W. Ottaway, R. Lovell and J. G. Wright, Symposium on veterinary
education,

J. O. L. King, Variations in the quantity and composition of milk yielded by diseased
cows while their body temperatures were elevated.

Idem, Vol. 67, No. 24, June 11th 1955.

W. L. Weipers, S. Jennings, G. O. Da vies, G. F. Boddie and L. P. Pugh, Symposium
on veterinary education,

E. F. Edson and M. L. Fenwick, Laboratory diagnosis of dinitro-ortho-cresol poisoning
in cattle,

A. H. Milne and J. Robson, The late treatment of trypanosoma congolense infection in
Zebu cattle with ethidium bromide.

Idem, Vol. 67, No. 25, June 18th 1955.

D. M. Cooper, A comparison of artificial insemination with natural mating in the
domestic fowl,

-ocr page 940-

C. W. Brown, G. R. Scott and J. G. Brotherston, Lapinised rinderpest vaccine; Post-
inoculation reactions in high grade Guernsey cattle,

F. A. Edgson and J. Scarnell, A Method of treatment for bulls infected with vibrio fetus.

Idem, Vol. 67, No. 26, June 25th, 1955.

M. T. I. Cronin, Haemolytic disease of newborn foals,
A. E.
Harrop, Some observations on canine semen.

Idem, Vol. 67, No. 27, July 2nd 1955.

A. N. Worden, C. E. Waterhouse and H. Partington, The response of the dog to test
doses of vitamin B, hydrochloride,

M. M. Wright and H. Temperton, Curled tongue in turkey poults,

F. T. W. Jordan, Accidental nitrofurazone poisoning in baby chicks.

Idem, Vol. 67, No. 28, July 9th 1955.

J. T. Done, An „Inclusion-body" rhinitis of pigs: preliminary report,

I. M. Smith, The use of gonadotrophic hormone in goats during the anoestrous period,

G. B. S. Heath, Sheep dips. Changes which may occur in a bath during the dipping of
sheep and observations on the probable time for which dips maybe retained in the fleece,
R. Macpherson and P. 1,. Shanks, The comparative incidence of pneumonia in sows
and in bacon pigs with suggestions on the establishment of a pneumonia-free herd.

Idem, Vol. 67, No. 29, July 16th 1955.

R. S. Barber, R. Braude and K. G. Mitchell, Studies on anaemia in pigs. Comparison
of haemoglobin levels in blood of pigs reared indoors and outdoors on pasture,
A. D. McEwen and J. Mc A. Samuel, Brucella abortus: Heat stable protective antigen
revealed by adjuvant and present in a „rough" variant strain 45/20: Immunisation
experiments on Guinea-pigs,

F. T. W.Jordan, Rupture of the gastrocnemius tendon in the fowl.
A. W. Vaughan, Treatment of anoestrus in the maiden bitch.

Idem, Vol. 67, No. 30, July 23rd 1955.

C. C. Stevens, Common law and the veterinary surgeon,

L. N. Owen, The narcotic effects of thiambutene in the dog and its antagonism by
nalorphine,

P. J. N. Pinsent, Recurrent colic in a hunter gelding associated with peri-intestinal
abscess formation,

R. B. A. Carnaghan, Atheroma of the aorta associated with dissecting aneurisms in
turkeys,

John E. M. Spellman, A report on two cases of surgical fixation for fractures involving
the radius and ulna in the racehorse.

Idem, Vol. 67, No. 31, July 30th 1955.

N. H. Brooksbank, Trembles in piglets,

C.J. La Touche, Onychomycosis in cats infected by microsporum canis Bodin,

L. N. Owen, Thiambutene-Thiopentone anaesthesia for hysterectomy in pyometra of

the bitch.

Idem, Vol. 67, No. 32, August 6th 1955.

W. A. M. Gordon, D. Luke, An outbreak of Aujeszky\'s disease in swine with heavy
mortality in piglets, illness in sows and deaths in utero,

Joan O. Joshua, The relation of symptoms to the prognosis and course of paraplegia of
traumatic spinal origin in the dog,

Annie I. Littlejohn, The use of formalin in the control of foot-rot in sheep.

-ocr page 941-

Idem, Vol. 67, No. 33, August 13th 1955.

F. W. Withers, Wastage and disease incidence in dairy herds,

E. L. Taylor and J. F. Michel, Controlled trial of a proprietary husk remedy,

I. Zlotnik, Cutaneous streptothricosis in cattle,

J. K. L. Pearson with T. G. McClelland, Uterine infection and congenital Johne\'s
disease in cattle,

Idem, Vol. 67, No. 34, August 20th 1955.

J. T. Done, Aseptic delivery and artificial rearing: a technique for disease control in pigs,

D. Poynter, The efficiency of piperazine adipate administered in bran mash to horses,
Ruth Allcroft, F. J. Salt and S. L. Hignett. The effect of commercial phenothiazine
on blood iodine values in sheep,

A report on ringworm by the technical development committee B.V.A.,

E. J. H. Ford, A case of biliary calculus and jaundice in a cow.

Journal of the American Veterinary Medical Association, Volume 126, June
1955, No. 939.

D. K. Detweiler, Contraction of the diaphragm synchronous with the heartbeat in dogs,

0. A. Soave, The dog in research,

Gerry B. Schnelle and Hans Mf.ier, Metastasis of an Osteogenic sarcoma after ampu-
tation, with complications including splenic lymphoma, in a dog,
Jose B. Arranez, Preliminary observations on a new orchiectomy technique for cats,
Daniel T. Woolfe, A practical method of fixation for recurrent dislocation of the hip
in the dog,

C. F. B. Hofmeyr, Cholecystoduodenostomy in the cow,
N. J.
Miller. Infectious necrotic rhinotracheitis of cattle,

Edward Baker. Congenital hypoplasia of the pituitary and pancreas glands in the dog,
Rowen D. Frandson and Robert W. Davis, „Dropped muscle" in the racing greyhound,
W. N. Konde, Use of tetracycline hydrochloride in feline practice,

1. Howard Kahan, An atypical case of interstitial cell tumor of the testicle in a dog,
I. Howard Kahan, Accidental rauwolfia serpentina poisoning in a dog,

Sidney R. Nusbaum, A technique for treatment of bovine reticulitis,
William J. Mathey Jr., Spirochetes and cecal nodules in poultry,

Weber, Kitchell, Sautter, Mammary glands studies. I. The identity and characteri-
zation of the smallest lobule unit in the udder of the dairy cow.

Idem, Volume 126, July 1955, No. 940.

I. A. Schipper, Occluded cervix in a heifer,

C. A. Henley, Comminuted fracture of the femoral neck and the pelvis of a clog,
V. V.
Middleton, Metastasized tumor in the abdomen of a dog,
Thompson, Rooney, Hoag, Ureteral abscess in a sow,

George C. Ciiristensen and Robert W. Dougherty, A simplified apparatus for
obtaining semen from dogs by electrical stimulation,

James G. Lecce and George Sperling, Chronic respiratory disease III. The effect of
treatment on the pleuropneumonia-like organism flora of avian tracheas,
Newbf.rne, Bailey, Seibold, Flepatitis X in dogs,

J. D. Wheat, The use of hydrocortisone in the treatment of joint and tendon disorders
in large animals,

DeLay, Howarth, Eddie, The recovery of leptospira pomona from two herds of cattle

and observations on selected cases from thirty-eight infected herds in California.

S. E. Sadek, A simple direct technique for counting avian blood cells,

R. O. Rydell, A new approach to bovine bloat therapy.

R. C. Klussendorf, Riboflavin and the health of farm animals.

-ocr page 942-

The Australian Veterinary Journal, Volume 31, No. 3, March 1955.

McClymont and B. P. Setchell, Ovine pregnancy toxaemia: i. Tentative identification
as a hypoglycaemic encephalopathy,

B. R. V. Forbes, J. C. Keast, J. S. Wannan and J. J. Lawrence, The occurrence of
antibodies for the leptospira grippotyphosa sero group in bovine sera in New South Wales,

C. W. Emmens and A. W. Blackshaw, The fertility of frozen ram and bull semen,
R. W. Hewetson and P. D. Carter, An unusual neoplasm in the uterus of a cow.

A. Chittick, Tetanus in a bovine following parturition.

Idem, Volume 31, No. 4, April 1955.

G. Alexander, I. McCance and R. H. Watson, Some observations on losses among
Merino lambs,

G. L. McClymont and D. C. Duncan, Studies on nutrition of poultry: 5. Comparative
value of synthetic riboflavin and natural vitamin B Complex. Rich feeds for supplementing
wheat-meatmeal rations for hatchability,

M. W. McDonald and G. L. McGlymont, Studies on nutrition of poultry: 6. The effect
of a simplified breeding ration on hatchability, and growth and viability of chickens,

B. Sinkovic and Michael Robinson, Epidermoptes bilobatus in turkey poults,

R. B. Dun, The cervix of the ewe.—Its importance in artificial insemination of sheep,
R. B. Dun, Puberty in Merino rams,

J. W. Rainey, Post-parturient rupture of the round ligament (Ligamentum teres) of the
hip joint in cows.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 15 Mei 1x55 tot en met 11 Juni 1955.

Provincies

15 Mei

t/m
21 Mei

22 Mei

t/m
28 Mei

29 Mei
t/m

4 Juni

5 J"ni

t/m
11 Juni

15 Mei

t/m
11 Juni

Totaal
20 Mei \'51

t/m
\' i Juni
\'55

Groningen . . .

0

4

3

4

11

12.250

Friesland ....

3

3

2

0

8

\'•593

Drenthe ....

3

i

0

6

10

3.610

Overijssel . . .

18

5

16

6

45

\'5-285

Gelderland . . .

0

37

0

0

37

22.483

Utrecht ....

21

13

26

22

82

30.044

Noord-Holland .

6

2

i

4

13

45-34°

Zuid-Holland . .

278

339

245

254

1.116

79-9\'4

Zeeland ....

0

3

0

0

3

4-1 \'3

Noord-Brabant .

85

53

18

18

\'74

90.002

Limburg ....

\'4

22

21

34

9\'

23.283

Nederland . . .

428

482

332

348

\'•59°

327-9I7

-ocr page 943-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Tel. 03400—11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde te Utrecht.

VAN HET SECRETARIAAT.

Algemene Vergadering 1955.

Expositie.

Evenals vorige jaren is ook nu weer een expositie van geneesmiddelen, instrumenten,
literatuur etc. in voorbereiding.

Hierover volgen nog nadere mededelingen.

Firma\'s of personen, die aan deze expositie wensen deel te nemen, kunnen zich
hiervoor opgeven bij het secretariaat van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Hier kunnen ook nadere inlichtingen worden verstrekt.

Opgaven moeten vóór 21 September a.s. binnen zijn.

„Instuif.

In aansluiting aan de Huishoudelijke Vergadering, dus op Vrijdag 21 October,
zal de leden en candidaat-leden met hun dames gelegenheid worden geboden de avond
met elkaar op gezellige wijze door te brengen.

Ook hierover zal in de volgende afleveringen nog één en ander worden bekend gemaakt.

Rectificatie.

In het wetenschappelijk gedeelte van het programma van de Algemene Vergadering,
dat aan de aflevering van 15 Augustus j.1. is toegevoegd, is de naam van één der inleiders
abusievelijk niet juist opgenomen.

Het vraagstuk Rabies zal n.I. van medische zijde worden behandeld door Prof.
Dr. R.
Gispen.

Aanvulling:

Nadat het programma voor de a.s. Algemene Vergadering reeds was vastgesteld,
heeft het Hoofdbestuur besloten Prof. Dr. B.
Sjollema, Utrecht, op diens verzoek,
in de gelegenheid te stellen gedurende de wetenschappelijke zittingen enkele korte
mededelingen te doen over : ,,De betekenis der electrolyten voor het rund".

Tarieven voor de georganiseerde dierziektebestrijding.

Hieronder volgen de besluiten No. 10, 11 en 12 van de Paritaire Tarievencommissie
van de Stichting voor de Landbouw/Maatschappij voor Diergeneeskunde, respectievelijk
betreffende de tarieven voor de tuberculose-, brucellose- en mond- en klauwzeer-
bestrijding.

Daar zowel de Stichting voor de Landbouw als de Maatschappij voor Diergeneeskunde
zich met deze besluiten accoord hebben verklaard, zijn ze ter kennis gebracht van de
Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren en de Provinciale afdelingen van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Besluit No. 10 (1955-1956).

Tarieven voor de tuberculosebestrijding.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde tuberculosebestrijding onder het rundvee bedragen voor de
periode van 1 Mei 1955 tot en met 30 April 1956:

-ocr page 944-

A. Voor het gewone jaarlijkse onderzoek:

(dit is het onderzoek waaraan elk rundveebeslag in de bovengenoemde periode
moet worden onderworpen).

Per rundveebeslag ƒ 4,— vermeerderd met ƒ 0,70 per aanwezig rund en bovendien
vermeerderd met ƒ 1,— per klinisch onderzocht reactiedier.

Is de inspuiting met tuberculine verricht door een assistent, die nog niet in het
bezit is van het diploma voor dierenarts, dan houdt de Gezondheidsdienst voor
Dieren voor elk rund, dat door de assistent is ingespoten,
f 0,10 in.
Deze inhoudingen worden landelijk samengevoegd tot één bedrag, waarvan de
helft ter beschikking komt van de dierenartsen. Iedere dierenarts ontvangt hieruit
een bedrag dat gebaseerd is op het aantal runderen dat door hem zeifis ingespoten.
De andere helft komt ter beschikking van de gezondheidsdiensten voor controle-
doeleinden.

13. Voor de V~Z tuberculinatie:

Per rundveebeslag, waarin V-Z tuberculinatie is toegepast, ƒ 4,— vermeerderd
met
f 0,70 per door middel van de V-Z tuberculinatie onderzocht rund.

C. Voor het onderzoek van een rundveebeslag buiten het onder A bedoelde gewone jaarlijkse onderzoek:
(bijvoorbeeld een onderzoek om na te gaan of een rundveebeslag na het verwijderen
van de reactiedieren als vrij kan worden beschouwd).

a. Gedurende de staltijd:

Per rundveebeslag ƒ 4,— vermeerderd met ƒ 0,70 per aanwezig rund;

b. Gedurende de weidetijd:

Hiervoor is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt hiervoor per provincie
in overleg tussen de Gezondheidsdienst en de Afdeling van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde een hoger tarief clan het onder a. genoemde te bepalen.

D. Voor het nieuwkoop-onderzoek:

(onderzoek van een individueel rund in verband met de garantiebepalingen van
een met een desbetreffende verklaring gekocht rund).

Voor het onderzoek van één rund in een rundveebeslag ƒ 6,—, welk bedrag wordt
vermeerderd met ƒ 1,— voor elk volgend rund, dat in dat rundveebeslag bij dat
onderzoek tegelijkertijd wordt onderzocht.

E. Voor de administratie:

Voor de administratie, welke de dierenarts overeenkomstig de voorschriften van de
Gezondheidsdienst voor Dieren ten behoeve van de t.b.c.-bestrijding heeft te ver-
richten is geen tarief vastgesteld.

Geadviseerd wordt per provincie in overleg tussen de Gezondheidsdienst en de
Afdeling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor de voorgeschreven gewone
administratie (waaronder niet is begrepen het schetsen van de runderen en het
afgeven van verklaringen) een beloning te geven van 20 cent per rund.

Opmerkingen:

Bij geen der onder A, B, C en D vastgestelde tarieven komen de kosten van de
tuberculine ten laste van dierenarts.

2°. Indien de dierenarts 4 % omzetbelasting verschuldigd is, zal de Gezondheidsdienst
100

voor Dieren - X het bedrag van de genoemde tarieven aan de dierenarts uit-

96

betalen.

-ocr page 945-

Besluit No. 11 (1956).

Tarieven voor de enting tegen mond- en klauwzeer.

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde enting tegen mond- en klauwzeer onder het rundvee in 1956
gedurende de bij Ministeriële Beschikking vastgestelde entingsperiode bedragen:

Entingen :

A. Voor een rund, dat met de volledige voor een volwassen rund voorgeschreven
hoeveelheid entstof (stam O, A en C) is geënt en indien de dierenarts overeenkomstig
de voorschriften van de Gezondheidsdienst slechts behoeft op te geven het aantal
dieren dat per rundveebeslag is geënt:

f \'»95 Per \'und indien de dierenarts 4% omzetbelasting verschuldigd is;
2. ƒ 1,85 per rund indien de dierenarts geen omzetbelasting verschuldigd is;

B. Voor een rund dat met een geringere hoeveelheid entstof is geënt dan de onder A
genoemde hoeveelheid, bedraagt het tarief in alle gevallen ƒ 1,60 per rund.

Opmerking:

Bovengenoemde tarieven zijn van toepassing indien de prijs van de entstof ƒ 20,—
per liter bedraagt.

Administratie.

C. Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de
Gezondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan het opgeven
van het aantal dieren, dat per rundveebeslag is geënt, is geen tarief vastgesteld.
Geadviseerd wordt, hiervoor per provincie in overleg tussen de Gezondheidsdienst
en de Afdeling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

Besluit No. 12 (1955-1956).

Tarieven voor de bestrijding van het besmettelijk verwerpen (Brucellose, Abortus Bang).
De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde bestrijding van het besmettelijk verwerpen (brucellose, abortus
Bang) bedragen voor de periode van 1 Mei 1955 tot en met 30 April 1956:

A. Voor het bloed afnemen:

f 3,50 per rundveebeslag plus ƒ 1,50 per behandeld rund.

B. Voor het voorbehoedend enten:

per geënt rund minimaal ƒ 2,— en maximaal ƒ 2,75.

De maximale beloning kan gelden voor provincies met een laag stalgemiddelde
en als de rundveebeslagen ten behoeve van de enting vaker dan éénmaal per jaar
moeten worden bezocht.

Het tarief tussen de genoemde grenzen kan per provincie in overleg tussen de Ge-
zondheidsdienst en de Afdeling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden
vastgesteld.

In deze tarieven is begrepen de gewone administratie, bestaande uit:

a. betreffende het bloedafnemen:

het etiquetteren van de flesjes en het opzenden van deze flesjes en de daarbij
behorende lijsten;

-ocr page 946-

b. betreffende het voorbehoedend enten:

een opgave van het aantal geënte runderen.

Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de Gezondheidsdienst door
de dierenarts meer moet worden verricht dan boven is omschreven, is geen tarief vast-
gesteld. Geadviseerd wordt hiervoor per provincie in overleg tussen de Gezondheids-
dienst en de afdeling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

Toelichting op de besluiten nos. 10, 11 en 12.

Naar het oordeel van de Paritaire Tarievencommissie kan van „georganiseerde
bestrijding van dierziekten" worden gesproken, als aan de volgende voorwaarden is
voldaan:

a. de Gezondheidsdienst rekent centraal met de dierenarts af;

b. de veehouder verleent de nodige medewerking;

c. de dierenarts is vrij, met inachtneming van de ter zake gegeven voorschriften, de
gevraagde handelingen uit te voeren op het tijdstip, dat hem schikt.

De Paritaire Tarievencommissie herinnert eraan, dat indertijd is vastgesteld, dat
over de centraal vastgestelde tarieven provinciaal nader overleg dient plaats te vinden
tussen de betrokken Gezondheidsdienst en de afdeling van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Indien men provinciaal besluit tot een afwijking van het centraal
vastgestelde tarief zal deze slechts van kracht kunnen zijn, als zij de goedkeuring
heeft verkregen van de Stichting voor de Landbouw en de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Ten aanzien van de tarieven voor de t.b.c.-bestrijding besloot de Paritaire
Tarievencommissie dat, indien de conjunctuur daartoe aanleiding mocht geven, vóór de
campagne 1955/1956 een nadere bespreking over dit tarief zal kunnen plaats hebben.

De Paritaire Tarievencommissie is van mening, dat de tarieven ook van toepassing
zijn zolang, in afwijking van het sub a. gestelde, de afrekening nog op andere wijze
geschiedt dan door de Gezondheidsdienst.

Programma van de Pluimveecursus voor dierenartsen.

In aansluiting aan de mededelingen in de afleveringen van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde van 1 Juli en 1 Augustus 1955 volgt hieronder nogmaals de lijst
van sprekers met de door hen te behandelen onderwerpen, alsmede het programma.
Speciaal voor de deelnemers te Utrecht wordt er de aandacht op gevestigd, dat het noodzakelijk
is geweest de derde middag te verzetten naar Maandag 3 October a.s.
Dit geldt uitsluitend
voor Utrecht; in Assen, Rozendaal en Boxtel blijft deze middag op Woensdag 5 October.

De cursus wordt gehouden in het gebouw der Provinciale Gezondheidsdienst in de
betreffende plaats en duurt telkens van 14 uur tot 16 uur.

De sprekers en hun onderwerpen zijn:

Ir. J. G. Tukker, (Hoofd van de Rijksvoorlichtingsdienst voor de Pluimveeteelt):
Organisatie en economische betekenis der Pluimveehouderij in ons land.

W. Dorsman, (parasitoloog bij de Rijksseruminrichting): Darmparasieten bij pluimvee.

Prof. Dr. W. K. Hirschfeld: Huisvesting, voeding en fokkerij.

Prof. Dr. L. de Blieck: Pokken en diphtherie, coryza en chronische luchtzakontsteking.

P. G. Vaags, (dierenarts te Aalten): Pluimveepractijk en het selecteren van kippen.

Prof. Dr. J. Hoekstra en G. Bijlenga, (Rijksseruminrichting): Pseudovogelpest en
infectieuze bronchitis.

-ocr page 947-

W. H. Smits, (Gezondheidsdienst voor Pluimvee): Sectietechniek en differentieel diagnostiek.
W. J. Roepke, (Gezondheidsdienst voor Pluimvee): Het leucosis-complex.

Het programma luidt als volgt (wijzigingen voorbehouden) :

Assen:

14 September:

H

u.

VV. H. Smits,

■5

u.

W. J. Roepke.

21 September:

14

u.

Prof. Hirschfeld,

■5

u.

Prof. de Blieck.

5 October :

H

u.

Ir. Tukker,

15

u.

W. Dorsman.

12 October :

\'4

u.

P. G. Vaags,

15

u.

Prof. Hoekstra en

G.

Bijlenga.

Rozendaal (Gld.)

;

14 September:

\'4

u.

Prof. Hirschfeld,

15

u.

Prof. de Blieck.

21 September:

14

u.

VV. H. Smits,

■S

u.

W. J. Roepke.

5 October :

\'4

u.

P. G. Vaags,

\'5

u.

Prof. Hoekstra en

G.

Bijlenga.

12 October :

\'4

u.

Ir. Tukker,

15

u.

W. Dorsman.

Boxtel:

14 September:

\'4

u.

Ir. Tukker,

\'5

u.

W. Dorsman.

21 September:

\'4

u.

P. G. Vaags,

15

u.

Prof. Hoekstra en G. Bijlenga.

5 October :

H

u.

W. H. Smits,

15

u.

W. J. Roepke.

12 October:

\'4

u.

Prof. Hirschfeld,

14

u.

Prof. de Blieck.

Utrecht:

14 September:

14

u.

P. G. Vaags,

\'5

u.

Prof. Hoekstra en

G.

Bijlenga.

21 September:

14

u.

Ir. Tukker

\'5

u.

W. Dorsman.

3 October :

\'4

u.

Prof. Hirschfeld,

>5

u.

Prof. de Blieck.

12 October :

14

u.

VV. H. Smits,

■5

u.

VV. J. Roepke.

De deelnemers, die zich tijdig hebben opgegeven, ontvangen tevoren een definitief
programma met verdere bijzonderheden.

VAN DE GROEPEN.

Groep K.I. en Zootechniek.

Op Dinsdag 20 September a.s. zal de Groep K.I. en Zootechniek door het
Friesch Rundvee Stamboek, Zuiderplein 2—4, Leeuwarden worden ontvangen.
Aanvang 10.45 uur.

Vóór de pauze vermeldt de agenda van deze bijeenkomst een demonstratie van
de werkwijze en betekenis van het F.R.S. en een bezoek aan de Gezondheidsdienst
voor Vee in Friesland.

Na de lunch zal een bekend fokbedrijf in de omgeving worden bezichtigd en
zullen enkele films worden vertoond.

VAN DE REDACTIE.

Extra aflevering van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Enkele dagen geleden is een extra aflevering van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde verschenen met een uitvoerige bijdrage over: „Erfelijke gebreken in
de rund veefokkerij".

Zij, die dit Tijdschrift eventueel niet mochten hebben ontvangen, kunnen alsnog
een exemplaar aanvragen bij het secretariaat van de Redactie.

In overleg en in samenwerking met de betreffende Redactie zal dit artikel
binnenkort eveneens verschijnen in het Landbouwkundig Tijdschrift.

-ocr page 948-

PERSONALIA.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Beernink, W., te Nijkerk, tel. no. (huis) gewijzigd in 03494—(privé). (69)

Beijers, Prof. Dr.J. A., te Utrecht, in verband met annexatie van de gemeente Ouden-
rijn het huisadres te wijzigen in Leidseweg 103. (70)

Burc, S. F. van der, te Utrecht, tel. no. gewijzigd in 03400-12320. (75)

Hartman, H. J., van Lunteren naar Utrecht, Oude Gracht 230, gr. 433828. (85)

Hiddema, W., van Delft naar Driebergen-Rijsenburg, Prins Hendriklaan 13. (87)

Lansink, E. L., van Borger (Dr.) naar Winsum (Gr.), h.k. kring „Hunsingo". (96)

Mulder, Dr. D., te Winschoten, tel. no. gewijzigd in 05970-2556. (99)

Poel, K. van der, te Brielle, tel. no. gewijzigd in 21. (\'03)

Rijn, P. van, van Rijswijk naar Geldermalsen, Herman Kuykstraat 25. (106)

Vervoorn, C., te Putten, Harderwijkerstraat 40a, h.k. en dir. ab. Harderwijk. (114)

Wijhe, J. H. G. van, van Utrecht naar Gouda, Stresemannstraat 1. (JI9)

Benoemd:

Hooft, A. J. G. van \'t, te Vught, te rekenen m.i.v. 1 Juli 1955, tot plaatsvervangend
inspecteur van de Volksgezondheid bij de dienst, welke in het bijzonder is belast met
het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet (Stb. 1919, 524). (88)

Woerden, Dr.J. van, te Oosterbeek, te rekenen m.i.v. 1 September 1955, tot tijdelijk
plaatsvervanger van de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in het district
Gelderland. (119)

Lansink, E. L., te Winsum, te rekenen m.i.v. 15 September 1955, tot keurings-
veearts-hoofd van dienst van de kring „Hunsingo". (96)

Neeteson, F. A., te Utrecht, voor het tijdvak van 1 October 1955 tot en met 30
September 1956, tot wetenschappelijk ambtenaar ie klasse aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, Veeartsenijkundige faculteit (Zoötechnisch Instituut), thans wetenschappelijk
ambtenaar aldaar. (\'00)

Leeropdracht:

Bij Koninklijk besluit van 23 Augustus
Voorburg, te rekenen m.i.v. 1 September
Veeartsenijkunde aan de Rijksuniversiteit
der melk en melkproducten.

1955, no. 33, is aan Dr. Y. M. Kramer, te
1955, opdracht verleend in de faculteit der
te Utrecht onderwijs te geven in de kennis

(94)

Eervol ontslag:

Merkens, Prof. Dr. J., te Zeist, te rekenen m.i.v. 1 October 1955, op zijn verzoek,
als wetenschappelijk ambtenaar ie klasse aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Veeartsenij-
kundige faculteit (Zoötechnisch Instituut). (98)

Overleden:

Te Baarn op 5 September 1955 Dr. J. Rinses. (io5)

-ocr page 949-

Uit het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek. Dir.: Prof. Dr. P. Hoekstra.

HORMONALE CASTRATIE BIJ VARKENS
Literatuur-overzicht \')

door

Dr. P. C. HART.

In de Algemene Vergadering van de M tatschappij voor Diergenees-
kunde op 6 November 1954, werd door D
r. Tausk een voordracht
gehouden over „Hormonale Castratie", welke lezing in extenso gepu-
bliceerd is in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 80, p. 3—12 (1955).
Aangezien bij deze gelegenheid uiteraard slechts enkele onderzoekingen
besproken konden worden, welke op hormonale castratie van vrouwelijke
varkens betrekking hebben en het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
T.N.O. zich binnenkort proefondervindelijk met dit onderwerp zal gaan
bezighouden, leek het gewenst een meer uitvoerig literatuuroverzicht
samen te stellen.

Hormonale castratie wordt bij zeugen in het algemeen toegepast om de
bronst, welke gepaard gaat met onrustverschijnselen en verminderde eet-
lust, uit te schakelen. Door het onderdrukken van de geslachtscyclus zou
het voer beter benut worden en een snellere gewichtstoename plaats
hebben, zodat men een gunstiger mesteffect bereikt.

ie. GEBRUIKTE OESTROGENEN.

Zoals reeds door Tausk (1955) is opgemerkt, gebruikt men voor de toe-
passing der hormonale castratie in de praktijk meestal geen hormonen,
maar kunstmatig bereide stoffen, waarvan de werking met die van de na-
tuurlijke hormonen meer of minder grote overeenstemming vertoont.
Kersciibaum (1951) wijst op het grote verschil in werking tussen vrije en
veresterde oestrogeenpraeparaten, een onderscheid dat in de proefresul-
taten van S
tift (1951) duidelijk tot uitdrukking komt. Behandeling van
zeugen met grote doses (80—150 mg) van het vrije
Diaethylstilbestrol gaf
geen verhindering van de natuurlijke bronst, terwijl daarentegen toedie-
ning van 20—40 mg
Retalon (het propionaat van di-para-oxyphenylhexaan)
het beoogde effect had. Terwijl het vrije onveresterde
Diaethylstilbestrol
het aangewezen praeparaat is ter behandeling van anoestrie, Jaalde dit
bij deze proef volkomen bij het verkrijgen van hormonale castratie.
Hier ver-
dienen veresterde praeparaten, zoals
Retalon, sterk de voorkeur. De
verestering der vrije phenolische groepen verlengt in het algemeen
de duur der werkzaamheid aanzienlijk. Zo zijn bijv.
Oestron, resp.
Oestradiol kort werkzame oestrogene stoffen, Oestradiol monobenzoaat, resp. -
dipropionaat daarentegen langdurig werkzaam. Volgens Gratzl und Ma-
thois
(1951) is voor de werkingssterkte en de werkingsduur van een oes-
trogeen o.a. de afbraakmogelijkheid in de lever van grote betekenis. In
het algemeen schijnen natuurlijke oestrogenen (steroiden) in de lever snel-
ler geïnactiveerd te worden dan de kunstmatige stilbeenderivaten en onder
deze de veresterde weer langzamer dan de vrije verbindingen.

\') 84ste Mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

885
62

-ocr page 950-

De werking van follikelhormonen is volgens Kerschbaum in het algemeen
tweeledig:

ie. het follikelhormoon kan een directe trophische werking op de secun-
daire geslachtskenmerken uitoefenen (groei van uterus, uitwendige
genitalia en mamma). Deze werking stelt zich snel in en is onafhanke-
lijk van de toestand van hypophyse en ovarium, daar ze ook te bereiken
is bij gecastreerde dieren en na hypophysektomie.
Qe. het follikelhormoon werkt via een nerveus geslachtscentrum op de
hypophyse in en wel zo, dat kleine of kort werkzame doses een prikke-
lende werking hebben, terwijl grote dos:s en speciaal een langdurige
inwerking van follikelhormoon de productie van gonadotrope hor-
monen tot stilstand brengt. Hierdoor is te verklaren, dat voor sterili-
satie-doeleinden speciaal veresterde oestrogenen met hun lang aan-
houdende werking in aanmerking komen, terwijl voor het opwekken
van bronst juist de kort-werkzame oestrogenen meer geschikt zijn.

Deze theoretische overwegingen van Kerschbaum steunen experimen-
teel vrijwel uitsluitend op de proefresultaten van
Stift, terwijl ook Ker-
schagl
(1951), die teleurstellende resultaten verkreeg bij toepassing van
Oestrogen Vet. Holzinger (een oplossing in olie van dioxydiaethylstilbeen),
van mening is, dat voor hormonale castratie beter
Retalon gebruikt kan
worden. Ook
Benesch (1952) is van oordeel, dat kort werkzame oestro-
genen niet geschikt zijn voor uitschakeling van de bronst, daar ze een te
kortdurende invloed op hypophyse en ovaria hebben. Eerst de verestering
van het hormoon, waarbij door de moeilijke oplosbaarheid een snelle
resorptie in het lichaam en een snelle uitscheiding door de urine verhinderd
wordt, zou een geschikt agens voor de hormonale castratie leveren. Daar
staat evenwel tegenover, dat
Spörri und Candinas (1951) Diaethylstilbe-
strol, Dicarbaethoxydiaethylstilbeen, Oestradiolmonobenzoaat
en Oestradioldi-
propionaat
alle ongeveer even goed bruikbaar vonden.

Kropf (1951) verkreeg met Oestrogen Vet. Holzinger even goede resul-
taten als met
Retalon, terwijl Trautmann und Moch (1951) zowel met
Cyren A (diaethyldioxystilbeen) als met Foragynol (een waterige suspensie
van 3,4 di-p-acetoxy-phenylhexadieen) een 17 weken lang aanhoudende
onderdrukking der bronstverschijnselen teweeg brachten. Ook
Koch (1951)
verkreeg deze resultaten, en wijst er op, dat b. ide preparaten in water on-
oplosbare kristallen van de zuivere oestrogenen bevatten, die zeer langzaam
geresorbeerd worden en dus depotwerking bezitten.
Kment und Halama
(1952) vergeleken in proeven met 801 varkens de werking van vrij en ver-
esterd
Stilbestrol (opgelost in olie in de vorm van Oestrogen Vet. Holzinger),
vrij Stilbestrol geadsorbeerd aan kool, resp. aan kolloidaal aluminiumhydro-
xyde en tenslotte onveresterd
Stilbestrol in de vorm van een waterige kristal-
suspensie (
Depot-Oestrogen Holzinger). De beste resultaten werden verkregen
met
Stilbestrol, geadsorbeerd aan kool, resp. aluminium-hydroxyde en met de
Stilbestrol kristalsuspensie. Hierbij verdiende speciaal het laatstgenoemde
Depot-Oestrogen Holzinger de voorkeur, aangezien na een éénmalige injectie
van 25 mg per dier (lichaamsgewicht 40-70 kg), bronst gedurende een
waarnemingsperiode van 4 maanden niet meer optrad.

Men krijgt dus de indruk, dat men ook met onveresterde praeparaten
een langdurige periode van anoestrie kan verkrijgen wanneer de oestro-
genen in voldoend hoge dosering en in zodanige vorm worden toegediend,
dat ze slechts langzaam geresorbeerd worden, zodat ze gedurende geruime

-ocr page 951-

tijd de gelegenheid hebben de uitscheiding der gonadotrope hormonen
uit de hypophyse-voorkwab te blokkeren.

Door Bajez (1953) werd de werking van het reeds genoemde Foragynol
vergeleken met Hexadieendiacetaat (een dieen-estrol) en Stilbestroldiacetaat.
Bij toediening van 10 mg per kg lichaamsgewicht trad een opvallend mest-
effect aan de dag. De dieren (zeugen zowel als borgen) verdroegen deze
geweldige hoeveelheden oestrogeen zonder stoornis; verschillen in mest-
resultaat tussen dieen-estrolen ener- en Stilbeenderivaten anderzijds
werden niet waargenomen.

2e. WIJZE VAN TOEDIENING.

Vrijwel alle onderzoekers, die zich met de hormonale castratie van var-
kens hebben beziggehouden, dienen de oestrogenen in één keer toe. Alleen
Spörri und Candinas (1951) gebruiken soms een 2-malige behandeling,
terwijl
WoEHLiNG, c.s. (1951) tweemaal implanteren met een tussenperiode
van 12 weken.

Pearson c.s. ( i95i) implanteerden in 4 keer, terwijl Stevenson and
Eli is (1951) dagelijks Diaethylslilbestrol voederden.

Verschillende auteurs, zoals Dinusson c.s. (1951), Trautmann en
M
och (1951), woehling c.s. (1951), PeARSON c.s. (1951), koch (1951),
B
enesch (1952), Zehetner (1952) en Spieszberger (1953) passen implan-
tatie toe, welke werkwijze o.a. door
Benesch gemotiveerd wordt met de
overweging, dat implantatie tegenover injectie het voordeel biedt van een
langzame en daardoor lang aanhoudende opname van hormoon-substantie
in het lichaam.

In verband hiermede ging Benesch na, of een nog sterker verlangzaamde
werking te verkrijgen is, wanneer het praeparaat in vaste vorm, als
Relalon-
staafje
toegediend wordt. De meeste onderzoekers geven echter de voorkeur
aan injectie, o.a. omdat in de praktijk een implantatie door de onrust der
varkens slechts moeilijk uitvoerbaar is.
(Kment und Halama, (1952). De
injectie met oestrogenen wordt in de regel subcutaan achter het oor ge-
geven, alleen
Kropf (1951) en Kerschagl (1951) passen een intramus-
culaire injectie toe.

3e. TOEGEDIENDE HOEVEELHEID.

Wanneer wij ons beperken tot de veel gebruikte praeparaten, zien we,
dat
Foragynol (Forachemie Frankfurt-Main, een 5% waterige kristalsus-
pensie van p-oxyphenylhexadieendiacetaat) geïnjicieerd wordt in een hoe-
veelheid van 15-20 ml.
(Heim und Schubert, 1952), 16-17 ml, (Schaper
1951) en 20 ml (Hofstra, 1952, Bajez, 1953), terwijl Klette und Hueber
(1951) met 8-14 ml en Trautmann und Moch (1951) zelfs met slechts 2-2,2
ml per dier volstonden.
Klette und Hueber vermelden, dat bij zeugen
luteïnisering en anoestrie reeds met 0,4 mg.
Foragynol per kg bereikt kan
worden. Het optimale mesteffect iigt echter volgens deze auteurs boven
de io-voudige dosis, nl. bij 4-7 mg
Foragynol per kg levend gewicht. Bij
hormonale castratie van beren bleek een nog veel sterker uitgesproken
drempelwaarde te bestaan dan bij zeugen. Alle doseringen beneden 7 mg
per kg levend gewicht waren niet werkzaam.

-ocr page 952-

Hormonale castratieverschijnselen werden slechts bij stootachtige toe-
diening van doses boven 7 mg/kg waargenomen, waarbij bleek dat zelfs
doseringen boven 10 mg\'kg geen toxische bijwerking hadden.

Terwijl met implantatie van kleine hoeveelheden Stilbestrol geen succes
werd bereikt
(Dinusson c.s., 1951 met 12 mg, Woehling c.s. 1951 met 2 x
12 mg met een tussenperiode van 12 weken, en Pearson c.s., 1951 met 25
mg
Stilbestrol in het begin van de proef, 25 mg na een maand en nog eens
50 mg na 2 maanden, evenals met implantatie van 50 mg), konden laatst-
genoemde onderzoekers door iedere 3 weken 50 mg
Stilbestrol te implan-
teren, na vijf weken een verbetering in de dagelijkse gewichtstoename der
proefvarkens constateren. Ook
Spieszberger (1953) slaagde bij 120 zeugen
er, door implantatie van 80 mg
Stilbestrol in éénmaal, in de bronst bij alle
dieren zonder uitzondering volledig uit te schakelen.
Spörri en Candinas
(1951) konden door injectie van 20-40 mg Diaethylstilbestrol (soms met 15 mg,
in een enkel geval zelfs reeds met 5 mg) de geslachtsdrift elimineren. Deze
onderzoekers zijn van opinie, dat het effect niet in de eerste plaats afhanke-
lijk is van de grootte van de toegepaste dosis.

Rako c.s. (1952) injicieerden 40-75 mg Stilbestrol (opgelost in olie),
terwijl
Bajez (1953) een uitstekend mestresultaat verkreeg door inspuiting
van niet minder dan 1000 mg
Stilbestroldiacelaat (Sanabo-Wenen). Bij toe-
diening daarentegen van 400 mg
Hormostilboral IV (Sanabo-Wenen,
een waterige kristalsuspensie van Stilbestroldipropionaat en Stilbestrol-
dimethylaether in gelijke gewichtsverhouding) of van 300 mg
Hormostil-
boral III
(Sanabo-Wenen, een oplossing in olie van bovengenoemde ver-
bindingen in de verhouding van 2 :
1,1) verkreeg Bajez geen boven de
norm liggend mesteffect. Tenslotte verdient nog vermelding, dat
Steven-
son
and Ellis (1951) door dagelijkse voedering van 2,5-250 mg Diaethylstil-
beslrol
een volledige onderdrukking van de oestrus verkregen, terwijl door
dagelijkse toediening van 0,025-0,25 mg geen verschillen met de contróle-
dieren waren te constateren.

Wf.gschneider (1951) met 40 mg en Kropf (1951) met 40-50 mg
Oestrogen Vet. Holzinger bereikten een uitstekend resultaat, zodat de laatste
onderzoeker van mening is, dat zeer grote doses blijkbaar niet nodig zijn,
daar injicieren van 40-50 mg oestrogeen reeds een volledig succes oplevert.
Hier staat echter tegenover, dat
Kerschagl (1951) in een proef met 24
vrouwelijke varkens na intramusculaire injectie van 80 mg
Oestrogen Hol-
zinger
een zeer teleurstellend resultaat verkreeg, daar van de 24 dieren er 19
iedere 3 weken bronstverschijnselen vertoonden, zelfs in sterkere mate dan
voordien.

Zehetner (1952) constateerde, dat implantatie van een 12,5 mg
Retalon-staafje in vele gevallen hormonale castratie veroorzaakt. Toch was
de werking nog niet bevredigend, zodat hij gebruik van 25 mg
Retalon-
staafjes
prefereert. Bij de kleine dosis trad nl. na 2 maanden bij vele varkens
reeds weder bronst op. Ook
Benesch (1952) paste met succes intraglutaeale
implantatie van 25 mg
Retalon-staafjes toe.

Bajez (1950) constateerde, dat bij inspuiting van 1 ml Retalon (10 mg
oestrogeen bevattend, opgelost in olie), in enkele gevallen nog bronst
optrad. In verband hiermede verhoogde hij de dosis tot 20 mg oestrogeen
per dier, waardoor de bronst volledig onderdrukt werd. Bij varkens met
een levend gewicht van 50-70 kg werd 20 mg, van 70-120 kg 30 mg en bij
dieren van meer dan 120 kg lichaamsgewicht 40 mg oestrogeen in de vorm

-ocr page 953-

van Retalon ingespoten. Ook Kropf (1951) gebruikte in zijn proeven 20-40
rag
Retalon, terwijl Stift (1951) niet minder dan 80-150 mg Retalon injici-
eerde, maar meent, dat misschien ook 40-50 mg
Retalon reeds voldoende
geweest zou kunnen zijn.
Bajez (1951) is van opinie, dat in het algemeen
een hoeveelheid van 20-30 mg veresterde oestrogenen voldoende is om de
bronst te onderdrukken. Hij wijst daarbij op de bevindingen van
Candinas
und Spörri (1951), die soms zelfs met 15 mg en minder konden volstaan.
Evenals deze laatste onderzoekers meent
Bajez, dat het effect der hormoon-
behandeling in hoge mate afhankelijk is van het tijdstip van toediening
der oestrogenen, en niet in de eerste plaats van de hoogte der dosering.
Stift bereikte weliswaar slechts met zeer grote hoeveelheden Retalon bij
geslachtsrijpe varkens een onderdrukking van de geslachtscyclus, maar deze
onderzoeker injicieerde in de opbouwphase van het Corpus luteum enige
dagen na de bronst, en meent dan met kleine doses (20 mg)
Retalon geen
succes te kunnen hebben. De experimenten van
Bajez met gebruik van
20-40 mg
Retalon leverden echter goede resultaten op, evenals die van
Spörri und Candinas met 20-40 mg Diaethylstilbestrol. In beide gevallen
vond echter de toediening der oestrogenen 10-14 dagen na het begin van
de bronst plaats.

4e. TIJDSTIP VAN TOEDIENING.

Spörri en Candinas (1951) constateerden in 90% der gevallen een
ophouden der bronstverschijnselen, wanneer de dieren tussen de 5e—18e
dag (speciaal tussen de 8—16e dag) van de bronstcvclus met oestrogenen
behandeld werden, d.w.z. in de Corpus luteum-phase. Werd het oestrogeen
daarentegen toegediend gedurende de bronst, dan bleef resultaat uit (de
oestrus werd door de behandeling hoogstens afgezwakt en het bronst-
interval verlengd). Werden de dieren in het pro-oestruin behandeld, dan
trad dikwijls na 1—3 dagen bronst op, welke later periodisch terug kon
keren. Ook bij
Hofstra (1952) had de Foragynol-ir\\]tc\\it plaats tussen de
5e en 15e dag na de bronst, terwijl inspuiten in het prae-oestrum volgens
deze onderzoeker aanleiding geeft tot onrust en bronstverschijnselen en
daardoor slechtere groei.
Stift (1951) constateerde dat 100—150 mg
iStóémz-praeparaten, toegediend in de periode van 2—12 dagen na de bronst,
onderdrukking van de oestrus teweegbrengt. Dezelfde praeparaten, in
dezelfde hoeveelheid, onmiddellijk vóór het begin van de bronst gegeven,
gaven slechts in 33% der gevallen resultaat.

Ook Bajez (1950 en 1951) zag het grootste effect bij toediening der
oestrogenen 10—14 dagen na de bronst. Bij gebruik van 20—30 mg ver-
esterde praeparaten trad in deze omstandigheden in go—100% der gevallen
onderdrukking van de geslachtscyclus op, zodat ook deze onderzoeker van
oordeel is, dat toediening der oestrogenen in het bronst-interval moet plaats
vinden.

Tegenover de mening van bovengenoemde auteurs, staan de teleur-
stellende resultaten van
Kf.rschagl (1951), die ondanks toediening van
80 mg
Oestrogen Vet. Holzinger in de periode tussen 2 bronsten, geen onder-
drukking van de geslachtscyclus kon bereiken, terwijl
Kropf (1951) goede
resultaten verkreeg, zowel wanneer de dieren ingespoten werden gedurende
de bronst als in de eerste helft van de sexuele cyclus. Ook
Klette und Hue-
ber (
1951) zagen, dat varkens, welke in bronstige toestand behandeld

-ocr page 954-

waren, binnen i—2 dagen rustig werden en gedurende maanden geen
bronstverschijnselen meer vertoonden.
Kment und Halama (1952) wijzen
erop, dat toediening der oestrogenen in de Corpus luteum-fase, zoals
Spörri und Candinas (1951) aanbevelen, in de praktijk nauwelijks door
te voeren is. In verband hiermede deden ze uitgebreide proeven, waarbij
28 varkens 4—6 dagen vóór, 82 dieren 5—9 dagen na het begin van de
bronst en 691 onafhankelijk van de oestrus, dus zonder acht te slaan op
de fase van de geslachtscyclus, met
Stilbestrol geinjicieerd werden. Hierbij
bleek, dat een behandeling in de Corpus luteum-periode geen voordelen
biedt boven een hormonale castratie zónder inachtneming van de heer-
sende cyclusphase. Ook
Zehetner (1952) is van oordeel, dat het tijdstip der
implantatie voor het bereiken van een hormonale sterilisering geen rol speelt.
De implantatie mag volgens deze onderzoeker ook gedurende de bronst
plaats vinden.

5e. OUDERDOM DER VARKENS.

Volgens Spörri und Candinas (1951) kan door hormonale castratie
bij juveniele dieren de geslachtsrijpheid, resp. de geslachtsdrift, niet
geëlimineerd worden.

Wat de geslachtsrijpe dieren betreft, spreken moederdieren, na beëindi-
ging der lactatie, gemakkelijker aan dan virginele varkens. Ook
Hofstra
(1952) is van oordeel, dat zeugen, die drachtig geweest zijn het meest
geschikt voor de behandeling zijn. Hoewel
Rako c.s. (1952) bij 80% der
varkens met een aanvangsgewicht van 40-80 kg (leeftijd 7—10 maanden) 1)
en
Kropf (1951) bij 71% van de dieren met een levend gewicht van 40—80
kg er in slaagden om de geslachtscyclus te onderdrukken, komt
Bajez
(1950, 1951) tot de conclusie, dat hormonale castratie bij juveniele dieren,
zowel als bij varkens, die in de follikel- en Corpus luteum opbouw-phase
verkeren, slechte resultaten geeft. Ook
Stift (1951) had weinig succes bij
toediening van 80 mg
Rf talon bij varkens van 14—18 kg, en na behandeling
van dieren van 18—23 kg en 24—30 kg met 90 mg van dit praeparaat.
Deze onderzoeker meent dan ook dat men er bij geslachtelijk onrijpe
varkens hoogstens in kan slagen het optreden van de eerste bronst te ver-
tragen.
Schaper (1951) behandelde dieren met een aanvangsgewicht van
50—77 kg, maar kon evenmin bevredigende mestresultaten bereiken.
Volgens deze auteur kan men het best varkens met uitgangsgewichten
tussen 90 en 120 kg gebruiken. Hier staat evenwel tegenover, dat zowel
Trautmann en Moch (1951) bij dieren van 5J maand, als Zehetner
(1952) bij varkens van 5—7 maanden (gewicht 40—80 kg) succes hadden
met hormonale castratie bij jonge dieren.
Heim en Schubert (1952)
hebben de indruk, dat vrouwelijke dieren beter aanslaan op de hormoon-
behandeling dan borgen, terwijl de invloed op het mesteffect afhankelijk
zou zijn van het gewicht der varkens op het moment der oestrogeen-
toediening.

1  Op een leeftijd van 7 maanden zijn de dieren van onze beide rassen als regel
reeds minstens éénmaal bronstig geweest, en, wanneer het mestvarkens zijn, veel zwaar-
der dan 40—80 kg op die leeftijd.

-ocr page 955-

6e. DUUR VAN HET EFFECT.

Alle onderzoekers zijn het er over eens, dat de anoestrie zich bij een ge-
slaagde hormonale castratie over verscheidene maanden uitstrekt, en dus
van voldoend lange duur is om afmesten mogelijk te maken.

7e. EFFECT OP DE BRONST.

Wij zagen reeds, dat Spörri und Candinas (1951) in 90% der gevallen
onderdrukking der bronst verkregen.

Hofstra (1952) nam gedurende de mestperiode duidelijke drachtig-
heidsverschijnselen waar (zwelling van de uier en vergroting van de tepels).
Berigheid werd echter niet geconstateerd. Op grond van de pseudodrachtig-
heidsverschijnselen werden de proefdieren bij de uitbetaling als drachtige
zeugen geklassificeerd, (lagere prijs).

Dinusson c.s. (1950) namen eveneens bij alle vrouwelijke proefdieren
een sterke ontwikkeling van de melkklieren en tepelgroei waar. Ongeveer
3 dagen na implantatie vertoonden alle zeugen een buitengewone zwelling
van de uitwendige genitalia, die gedurende de proefduur geen plaats maakte
voor een normaal anoestrus-stadium. (bezwaar uit oogpunt van slacht-
kwaliteit).

Kropf (1951) trof in 71 % der gevallen na ^«te/o«behandeling geen bronst
meer aan.

Inde proef van Wegschneider (1950) traden 14 dagen na de behande-
ling heftige bronstverschijnselen op, die 1—5 dagen duurden. Bij 90% der
proefvarkens werden daarna in de loop van de mestperiode (2—5 maanden)
geen bronstverschijnselen meer waargenomen.

Bajez (1950) zag, dat enige dagen na de behandeling met 20 mg Retalon
bronst optrad; de varkens werden gedekt, doch drachtigheid bleef uit,
terwijl de dieren verder niet meer bronstig werden. In een proef werden bij
42 varkens 2—4 dagen na de behandeling duidelijke bronstverschijnselen
waargenomen, bij 22 andere daarentegen in het geheel niet. Daarna traden
bij 58 dieren tot op het moment van slachting, d.w.z. gedurende een periode
van
59 maanden, geen bronstverschijnselen meer op. Stevenson en
Ellts (1951) konden de bronst door toediening van Stilbestrol per os geheel
uitschakelen, hetzij onmiddellijk, hetzij volgend op een oestrische periode.
Stift (1951) vond, dat bij behandeling der dieren 2—12 dagen na het
beëindigen van de bronst, in 80% der gevallen geen herhalingen meer
optraden, of slechts één zeer zwakke. De behandelde dieren vertoonden
reeds de volgende dag bronstverschijnselen, voornl. sterke roodkleuring en
zwelling der vulva, zonder dat echter de eetlust in het minst verstoord was.
De volgende dagen ontwikkelde zich een zeer duidelijke zwelling van
melklijsten en tepels, die ongeveer 3 weken aanhield en daarna zeer lang-
zaam terugging. Bronst trad eerst na 5 maanden weder op, en verliep milder
dan bij de contröledieren. Ook
Schaper (1951) gelukte het, het optreden
van bronst na ForatynoZ-behandeling te onderdrukken. Bij het merendeel
der varkens trad na aanvankelijk zeer sterke onrustverschijnselen, volkomen
geslachtelijke indifferentie op. In de proef van
Klette und Hueber (1951)
bewerkte de injectie bij de dieren, die ten tijde van de behandeling bronst-
vrij waren, tijdelijk het optreden van oestrusverschijnselen, die echter
binnen 4—5 dagen afliepen. Latere bronstsymptomen werden niet waar-
genomen.

-ocr page 956-

Rako c.s. (1952) verkregen bij met Stilbestrol behandelde dieren, zonder
rekening te houden met de phase van de geslachtscyclus, goede resultaten.
Bij 80% der dieren gelukte het de oestrus gedurende de gehele proefduur
te onderdrukken, terwijl de bronstsymptomen bij de overige dieren slechts
zwak waren.
Benesch (1952) zag, dat 2—3 dagen na de implantatie zwel-
ling en roodkleuring der vulva optrad, benevens andere uitwendige ver-
schijnselen der bronst. Deze symptomen, meestal gepaard gaande met iets
verminderde eetlust, duurden 2—4 dagen.

Van deze tijd tot aan de slachting toe, in doorsnede gedurende een
periode van 5 maanden na de implantatie, trad geen bronst meer op.

Kment und Hai.ama (1952) vonden, dat de bronst gedurende een waar-
nemingsperiode van 4 maanden uitbleef na injectie van 25 mg.
Depot Oestro-
gen Holzinger.
Onrustverschijnselen konden slechts bij 5% der dieren en wel
slechts éénmaal in de eerste maand met een maximale duur van 3 dagen
vastgesteld worden. Door implantatie van 25 mg
Rctalon verkreeg Zf.het-
ner
(1952) steeds hormonale c\'.stratic, onverschillig leeftijd of gewicht van
het varken. De werking hield bij alle dieren aan tot het slachten, d.w.z.
gedurende 8 maanden na de implantatie. Hierbij vertoonden de 150 proef-
dieren (behalve een enkele bronst, die 3 dagen na de castratie optrad en
5—6 dagen aanhield) geen aanwijzing van geslachtelijke activiteit. Ook
Spieszberger (1953) had 100% succes met implantatie van 80 mg Stilbe-
strol
bij 120 varkens. Hoewel vóór, tijdens en na de bronst geïmplanteerd
weid, trad geen enkele mislukking op. De werkingsduur bedroeg steeds 5
(in een enkel geval zelfs 8) maanden. Voor het afmesten wordt in de regel
een uitblijven van de bronst gedurende 3 maanden gewenst, hetgeen dus
zonder mei r bereikt kan worden. Slechts valt op te merken, dat in deze
proef geen jonge varkens vóór de eerste bronst werden gebruikt.
Müller
(1953) gebruikte de methode van Zehetner bij 37 varkens. Het effect
was in 36 gevallen overtuigend. De vraatzucht nam aanzienlijk toe en de
dieren werden bijzonder rustig.
Müller wijst er op, dat deze veranderingen
in de levensuitingen waarschijnlijk niet alleen door de onderdrukking der
geslachtsdrift worden veroorzaakt, maar ook op een vermindering van de
grondstofwisscling zijn terug te voeren. Oestrogenen kunnen de bronst
gedurende een periode van 8 maanden uitschakelen en maken daardoor een
goede vetmesterij mogelijk. *) In de proef van
Heim und Schubert (1952)
vertoonden de behandelde proefdieren na de injectie geen bronst meer,
ofschoon de gehele waarnemingsperiode een vergroting en roodkleuring
der vulva was waar te nemen. In tegenstelling tot al deze bevindingen over
het uitblijven der bronst, vermeldt
Kostner (1953) dat bij juveniele dieren
na behandeling met hormoonpraeparaten bronstverschijnselen kunnen op-
treden, totdat de oestrogenen uit het organisme verwijderd zijn. Ook bij
implantatie tijdens de bronst kan volgens
Zehetner (1952) een bronst van
8—10 dagen duur optreden.

8e. INVLOED OP HET MESTEFFECT.

Volgens Spörri und Candinas (1951) werd de mestbaarheid verge-
makkelijkt en de lichaamsgewichtstoename bij gelijke voedering verhoogd.

Dit soort mesterij, waarbij dik spek wordt verkregen, heeft belangrijk aan be-
tekenis ingeboet door de nog steeds afnemende vraag naar spek.

-ocr page 957-

Hofstra (19512) constateerde, dat de eetlust beter was dan bij de contröle-
dieren. De gewichtstoename en het voederverbruik was bij de proefdieren
groter. Per kg groei was het voederverbruik van de proefgroep voordeliger
dan bij de contröledieren. Ook
Wegschneider (1950) zag, dat de behandelde
dieren een ongestoorde eetlust en geschiktheid voor de mest vertoonden.
In de proeven van
Bajez (1951) waren de hormonaal gecastreerde varkens
na 3 maanden 15,1 kg zwaarder dan de controles en 10 kg zwaarder dan
de mechanisch gecastreerde.
Trautmann en Moch (1951) constateerden,
dat de mannelijke proefdieren in een periode van 68 dagen geen duidelijk
verschil in gewichtstoename vertoonden ten opzichte van de controles.
Bij zeugen daarentegen wezen de proefuitkomsten op een positieve werking
van de oestrogene stof door betere benutting van het voer en snellere mest.
Bij alle vrouwelijke proefdieren trad een snellere verhoging van het lichaams-
gewicht in. Met
Cyren A werden na een proeftijd van 145 dagen overeen-
komstige verschillen verkregen tussen hormonaal gecastreerde dieren en
controles als
Bajez (r 951) gevonden heeft. l)e hormonaal gecastreerde
dieren vertoonden de hoogste dagelijkse gewichtstocnamen, gevolgd door
de mechanisch gecastreerde, terwijl de controle-varkens de kleinste dagelijk-
se gewichtstoename hadden.

De grootste dagelijkse toename werd tussen de 4e en 8e proefweek be-
reikt.

Schaper (1951) constateerde, dat de gewichtstoenamen der hormonaal
gecastreerde varkens voortdurend duidelijk boven de norm lagen. De dieren
waren na 80—90 dagen mestrijp. In alle gevallen werd waargenomen,
dat ze met zeer veel minder voedermiddelen konden volstaan dan gebrui-
kelijk. Het beste resultaat werd verkregen, als de varkens bij het begin van
de proef 90—100 kg. zwaar waren. De uitschakeling van de libido ging
gepaard met een aanzienlijke gewic.htsvermeerdcring; gemiddeld werd
in een periode van week een dagelijkse toename van 1,085 kg bereikt
(bij het beste dier zelfs van 2,184 kg!). Ook in de proeven van
Klette
und Hueber (1951) overschreed het mesteffect de norm, hetgeen de auteurs
op een verandering in de koolhydraatstofwisseling terugvoeren. De groei
was in 2 perioden te verdelen. In het algemeen trad de eerste 3 weken na de
injectie, noch een merkbare beïnvloeding der dieren, noch een bepaald
mesteffect op. Na een omschakelingsperiode komt de veranderde stofwisse-
ling tot uitdrukking en begint het eigenlijke mesteffect. Hierbij schijnt de
mestprestatie na de omschakeling afhankelijk te zijn van de hoeveelheid
toegediende hormonen en met stijgende dosis toe te nemen. Een dagelijkse
groei van 1 —1,8 kg werd geconstateerd. Ook bij mannelijke dieren was
het mesteffect en de duur der castratiewerking evenredig met de toege-
diende hormoonhoeveelheid.
Pearson c.s. (1951) verkregen na drie-
wekelijkse toediening van 50 mg
Stilbestrol een verbetering in de dagelijkse
gewichtstoename. In tegenstelling met de bevindingen van
Klette und
Hueber konstateerden Rako c.s. (1952), dat er ook reeds gedurende de
eerste 4 proefweken significante verschillen in de dagelijkse gewichtstoe-
name optreden. De gewichtstoename van de
Stilbestrol-groepen was aanzien-
lijk groter dan van de mechanisch gecastreerde dieren of van de ongecas-
treerde varkens. De contröledieren namen in het verloop van de proef
230 kg, de proefvarkens 376 kg toe.
Zehetner (1952) vond, dat het mest-
vermogen niet achterstond bij dat van operatief gecastreerde varkens.
Bajez (1953) vergeleek het effect der oestrogene castratie bij een proef-

-ocr page 958-

reeks met voornl. eiwitrijke voeding (bloed en diermeel) met een andere groep
met overwegend koolhydraatrijke voedering (aardappelen). Een opvallend
sterk mesteffect trad bij koolhydraatvoedering en hoge dosering (10 mg
per kg lichaamsgewicht) op (dagtoenamen van 1,20—1,40 kg). Bij zwakkere
dosering (3—4 mg per kg lichaamsgewicht) werd daarentegen geen boven
de norm liggend mesteffect verkregen. Bij eiwitrijke voedering konden ook
met hoge doses oestrogeen geen eclatante mestresultaten bereikt worden.
De mestrijpheid werd met dagtoenamen van 0,73—0,85 kg, ongeveer 3
maanden na de hormoonbehandeling bereikt; daarna trad in het algemeen
geen gewichtstoename meer op.
Zehetnf.r (1952) stelt tegenover het
gewichtsverlies na bloedige castratie de ononderbroken gewichtstoename
na hormonale sterilisatie. Het hormonaal gecastreerde varken heeft daar-
door 3 weken na de behandeling een gewichtsvoorsprong van 10 kg. Ook
volgens
Müller (1953) is de hormonale castratie boven de bloedige te
verkiezen, daar ze met geen gewichtsverlies gepaard gaat en het mesten
behalve door de uitschakeling van de bronst ook door de remming van de
secretie van het thyreotrope hormoon bevorderd wordt.
Trautmann en
Moch (1951) bereikten bij jeugdige, virginele dieren geen resultaat bij
het afmesten, evenmin als
Stift (1951).

Heim en Schubert (1952) konden bij gebruik van eitwitrijk voer
200 g. eiwit per dag) bij varkens van 70 kg na inspuiting van 15 ml
Foragynol geen noemenswaard verschil constateren t.o.v. onbehandelde
dieren. Ook
Ki ette vond in een proef met Foragynol bij rijkelijke eiwit-
voedering (bloedserum) geen beter resultaat bij de behandelde dieren.

Daarentegen is uit de praktijk bekend, dat met koolhydraatrijke aardap-
pelvoeding goede prestaties na hormoonbehandeling kunnen worden ver-
kregen. Bij 7 borgen met een gemiddeld aanvangsgewicht van 100 kg werd
bij gebruik van een zeer koolhydraatrijk dieet door inspuiting van 20 cc
Foragynol na 70 dagen een kleine verbeterde mestprestatie verkregen.
Bij 10 borgen met een gemiddeld aanvangsgewicht van 150 kg kon na 70
dagen een duidelijk verschil tussen behandelde en onbehandelde dieren
vastgesteld worden. (De eerste vertoonden een meertoename van 13 kg).
6 Zeugen met een gemiddeld begingewicht van 235 kg gaven na een betrek-
kelijk korte mestperiode van 53 dagen een groot verschil in mesteffect.
De meerprestatie tegenover de contróledieren bedroeg 24,9 kg, d.w.z.
een effect van meer dan 50%.
Heim en Schubert vermodm, d.it het
resultaat wellicht nog iets gunstiger geweest zou zijn, wanneer behandelde
en onbehandelde dieren gescheiden van elkander opgegroeid waren.

Vrijwel alle onderzoekers zijn het er over eens, dat jeugdige, niet ge-
slachtsrijpe varkens lang niet in die mate door een verbeterde mestpres-
tatie op hormoonbehandeling reageren als volwassen dieren. Soms treedt
zelfs groeivertraging op. Bij grotere dieren hangt het resultaat ten dele van
de voedingswijze af. Eiwitrijk gevoede varkens reageren slechter dan dieren
op een koolhydraatrijk dieet.
Schubert und Heim menen, dat bij borgen
de meerprestatie in directe verhouding staat tot het aanvangsgewicht.
Hoe hoger dit begingewicht, des te groter het mesteffect. Zo werd bij een
aanvangsgewicht van gemiddeld 100 kg na 70 dagen mesten een meer-
effect van I2|% bereikt, terwijl bij een begingewicht van 150 kg bij de-
zelfde voedering in dezelfde tijd een meertoename van 30,9% werd ver-
kregen. Evenals
Klette und Hueber werd de indruk verkregen, dat var-
kens, die drachtig geweest zijn, bijzonder goed op de hormoonbehandeling

-ocr page 959-

reageren (meerprestatie boven de 50%). Bij koolhydraatvoer is het mest-
resultaat dus afhankelijk van het gewicht der dieren en des te beter, naar-
mate de varkens zwaarder zijn. Economisch verantwoord lijkt de hormo-
nale castratie eerst bij varkens van meer dan 100 kg, terwijl het effect bij
zeugen groter schijnt te zijn dan bij borgen.

ge. INVLOED OP DE VLEESKWALITEIT.

Volgens Schaper ( i 95 i ) was de vleeskwaliteit van hormonaal gecas-
treerde dieren zeer goed, zelfs uitstekend en beter dan van onbehandelde
varkens. De auteur meent dat dit wellicht te voorschijn geroepen wordt
door de hormonaal veroorzaakte intermusculaire vetafzetting. Opvallend
was verder bij deze dieren de bijzonder grote hoeveelheid darmvet. Daar-
entegen was de dikte van het spek na een proefduur van 80—90 dagen
bijna zonder uitzondering geringer dan bij de contröledieren. Bij een
langere mestperiode trad hierin echter verbetering op. De musculatuur
en het vet der met oestrogenen behandelde dieren voelde stevig aan. In
deze proef kwam dus de door het follikel-hormoon veroorzaakte stof-
wisselingsverandering ook in een duidelijke verbetering van de slachtkwali-
teit tot uitdrukking ten gevolge van de aanzienlijke vetafzetting. De met
Foragynol behandelde varkens overtroffen de contröledieren ook in dit op-
zicht betekenend.
Klette und Huebfr (i95i) constateerden, dat de vlees-
consistentie zich kenmerkte door fij nvezelig karakter en spiervetafzetting,
waardoor het vlees een gemarmerd uiterlijk vertoonde. Bij behandelde
mannelijke dieren had het vlees na 4—6 weken de specifieke geur en smaak
verloren, terwijl het tevens malser werd. In de proeven van
Zehetnf.r
(1952) trad een opvallende vermeerdering van het buikvet op. *) Spörri
(1950) vraagt zich, gezien het feit dat verschillende oestrogenen, zoals
stilbenen ook peroraal werken, af, of het vlees van hormonaal gecastreerde
dieren wel zonder bedenkingen gebruikt kan worden. De mogelijkheid
bestaat immers, dat hormoonresten lange tijd in het lichaam vastgehouden
worden.

ioe. INVLOED OP DE OVARIËN.

Spörri und Candinas f1951) constateerden, dat het gewicht der ovaria
der behandelde dieren hoger is dan dat der controles. Het aantal Corpora
lutea met een doorsnede van meer dan 5 mm was bij de proefdieren even-
eens groter. De ovaria der behandelde dieren waren buitengewoon com-
pacte organen, die der controle-varkens bezaten daarentegen de karakteris-
tieke druiventrosvorm. Bovendien vond men Corpora lutea gelegen in de
centrale delen van de geslachtsklier, welke nergens aan de oppervlakte
kwamen. De Corpora lutea bestonden uit grote cellen met een doorsnede
van 25—35 m/j.; in grootte kwamen ze overeen met Corpora lutea gravidi-
tatis. In de proef van
Wegschneider (1950) hadden de ovaria de grootte
van een duivenei. Ze vertoonden talrijke ongeveer erwtgrote blaasjes, die
met een heldere, gelige vloeistof gevuld waren.
Bajez (1950 en 1951)
constateerde bij de behandelde dieren druiventrosachtige ovaria met blaas-
jes van i—2 cm doorsnede. Deze blaasjes bevatten een heldere, oranje-

-ocr page 960-

kleurige vloeistof (theea luteïne- en Corpus luteumcysten). Er traden dus
sterke luteïniseringsprocessen in het Ovarium op. Ook in de proeven van
Stift (1951) vertoonden de ovariën vele, meest aan de oppervlakte gelegen
grote cysten, gevuld met een gele, heldere vloeistof.
Schaper (1951) nam
in
71% der gevallen waar, dat de ovaria boon- tot walnootgrote organen
waren, doortrokken met talloze speldeknopgrote, glazig doorschijnende
haardjes (klein cystische degeneratie en atrophie). Bij 21 % der dieren zag hij
druiventrosachtige ovariën met dunwandige, erwtgrote cysten, zoals ook
Bajez beschreven heeft. In 8% der gevallen tenslotte trad groot-cystische
degeneratie op (kokosnootgrote ovaria van 500—700 g).
Rako c.s. (1952)
constateerden, dat de Corpora lutea het hoogtepunt hunner ontwikkeling
overschreden hadden en zich op het moment der slachting in het degene-
ratiestadium bevonden. Drie maanden na de
Stilbestroltoediening vond men
bij 70% der proefdieren persisterende Corpora lutea. Het histologisch
beeld dezer Corpora lutea wees op regressieve processen, waarbij echter
nog een bepaalde functie bewaard was gebleven. De luteinecellen der
proefdieren waren iets kleiner dan die van graviede varkens, maar aanzien-
lijk groter dan de luteinecellen van de niet graviede contröledieren. Volgens
Zehetner (1952) is de remming der follikelgroei en de vorming van atre-
tische follikels des te meer uitgesproken, naarmate de follikelhormoon-
werking langer duurt. Daarbij waren geen degeneratieve veranderingen
aan de eicellen en aan het granulosa-epitheel waar te nemen. Het tussen-
weefsel scheen normaal en het bloedgehalte was gering. De sterke ontwik-
keling der Corpora lutea verklaart
Zehetner uit de versterkte uitstorting
van follikelrijpings- en luteïniseringshormoon uit de hypophyse-voorkwab
als reactie op de hormoonstoot.

iic. INVLOED OP DE UTERUS.

In de proeven van Spörri en Candinas (1951) was de uterus der proef-
dieren sterk vergroot; hij vertoonde een bouw, welke kenmerkend is voor
de secretiephase resp. pseudograviditeit.
Dinusson c.s. (1951) wijzen op het
gevaar van uterus-prolaps na oestrogeenbehandeling.
Rako c.s. (1952)
daarentegen constateerden geen stoornissen, zoals prolapsus uteri of vagi-
nae.
Stevenson en Ellis (1951) zagen, dat de dieren, waarbij het op-
treden der oestrus door hormoontoediening verhinderd was, een tepel- en
uierontwikkeling vertoonden, vergelijkbaar met die iti de eerste stadia
van zwangerschap. Postmortem onderzoek openbaarde een uterusgroei,
welke parallel ging met de ontwikkeling der melkklieren en die in het alge-
meen evenredig was met de toegediende hoeveelheid
St\'lbestrol.

Ook de proefdieren van Schaper (1951) vertoonden meestal een duide-
lijke vergroting van de uterus, welke vooral betrekking had op de omvang
der hoorns. De mucosa was steeds opgezwollen, tot 6 mm dik en glasachtig
van uiterlijk; secreet werd echter niet geproduceerd.
Woehling c.s. (1951)
constateerden eveneens, dat de wanden van de uterus aanmerkelijk ver-
dikt waren, het vaginale slijmvlies vertoonde een ruw aspect vergeleken
met dat der contróledieren. Hoewel dus duidelijke veranderingen waren
teweeg gebracht in de voortplantingsorganen, had de door deze onder-
zoekers toegepaste hormonale castratie, zoals wij gezien hebben, geen
invloed op groei en mesteffect. In verband hiermede vragen de auteurs
zich af of wel voldoende hormoon was toegediend. Ook
Klette en Hue-

-ocr page 961-

ber moesten voor het bereiken van een mesteffect een aanzienlijk gro:ere
hoeveelheid oestrogeen gebruiken dan nodig is voor het verkrijgen van anoes-
trie.
Rako e.s. (1951) troffen de uterus bij de proefdieren in een toestand
van pseudograviditeit aan. Het endometrium bevond zich in de progres-
sieve phase, in het eileider-epitheel werden talrijke knots- en peervormige
cellen vastgesteld, terwijl cellen met een trilhaarzoom slechts sporadisch
voorkwamen. Het sterk in plooien gelegen uterusslijmvlies verkeerde in
een stadium van opbouw.

Resumerend zien we dus, dat de term „hormonale castratie" voor de
behandeling van zeugen met oestrogene stoffen eigenlijk misleidend is.
Zoals reeds door
Tausk (1955) duidelijk naar voren is gebracht, is er geen
sprake van een atrophie der ovaria en heeft men veeleer te maken met een
versterking van de luteïnisatie, dus met een soort schijnzwangerschap,
welke ook in de veranderingen, welke in de uterus zijn opgetreden, tot
uitdrukking komt.

12e. INVLOED OP DE SCHILDKLIER.

De enige onderzoekers, die zich met een histologisch onderzoek van de
schildklier bij varkens na hormonale castratie hebben beziggehouden,
zijn
Rako e.s. (1952). Speciaal wijden zij hun aandacht aan de aanwezigheid
van randstandige vacuolen in het follikelsecreet. De meningen dienaan-
gaande lopen bij de verschillende auteurs sterk uiteen.
Selije (1948)
beschouwt ze als artefacten en hecht er geen betekenis aan.
Aron M en
Aron C (1947) evenals Dubreuil en Baudrimont (1950) daarentegen zien
er een resorptieproces in van het kolloïd. Bij onvoldoende functionering
van de schildklier zouden deze vacuolen er op wijzen, dat de kolloïd-
voorraad aangesproken wordt. Indien deze laatste onderzoekers gelijk heb-
ben, zou men de gunstige mestprestatie van hormonaal gecastreerde
varkens op een hypofunctionering van de schildklier kunnen terugbrengen.
In de follikels vonden
Rako c.s. nl. bij de proefdieren een aantal wand-
standige resorptievacuolen, terwijl deze bij de controle-varkens afwezig
bleken. Het hogere mesteffect na toediening der oestrogenen zou dus niet
alleen het gevolg zijn van het uitvallen der geslachtelijke activiteit, maar
gedeeltelijk ook berusten op een vermindering van de stofwisselingsinten-
siteit.

13e. VERKLARING DER WERKING.

Volgens Spörri en Candinas (1951) leidt toediening van oestrogenen
gedurende de Corpus luteumfase tot een versterkte secretie van het Lu-
teïniseringshormoon (L.H.) uit de hypophyse-voorkwab.

Deze heeft harerzijds versnelde en versterkte luteïnisatieprocessen,
verbonden met stoornissen in de ovulatie, ten gevolge (follikelcysten,
geluteïniseerde follikelcysten, verandering van follikels in Corpora lutea
zonder ovulatie en vorming van Corpora lutea persistentia). De daarna in
grote hoeveelheid gevormde ovariaalhormonen (progesteron en follikel-
hormoon F.H.) veroorzaken sterke groeiprocessen in het overige gedeelte
van het genitaai-apparaat (secretiephase, pseudograviditeit), evenals de
onderdrukking der psychische bronstsymptomen, de gemakkelijker mest-
baarheid en de kwaliteitsverbetering van het vlees. Ook
Bajez (1951)

-ocr page 962-

schrijft de ovulatiestoornissen toe aan de grote hoeveelheden afgescheiden
L.H.

Trautmann und Moch (1951) daarentegen zijn van mening, dat
de snellere mest waarschijnlijk berust op een remming van de hypo-
physe-voorkwab door de toegediende oestrogenen. Daarbij zou niet alleen
de secretie van de gonadotrope hormonen, maar ook die van het thyreo-
trope hormoon verminderd zijn. Zij wijzen er op, dat het F.H. een bijzonder
duidelijke invloed op de stofwisseling uitoefent. Zo is ook tijdens zwanger-
schap de grondstofwisseling lager, de voedselbenutting verbeterd en de
vetafzetting bevorderd. Volgens hen leidt toediening van grote hoeveel-
heden F.H. tot luteïnisering van het ovarium. Door de werking van F.H.
kunnen de psychische onrustverschijnselen uitgeschakeld, het voedsel beter
benut en het mesten daardoor gunstig beïnvloed worden. Ook
Schaper
(1951) schrijft de verhoogde vetafzetting toe aan de door de hoge F.H.-
dosis veroorzaakte blokkering van de hypophyse-voorkwab. Hierdoor
ontstaat vermindering of zelfs volledige stopzetting van de secretie van het
thyreotrope hormoon. Dit betekent, dat de werkzaamheid van de schild-
klier en daarmede de totale stofwisselingsintensiteit verlaagd wordt. Vol-
gens
Klette en Hueber (1951) werkt de toediening van grote hoeveel-
heden oestrogenen op de duur remmend op de hypophyse-voorkwab
en leidt tot stillegging van de afzondering der gonadotrope hormonen en
van de kiemklierfunctie. In het begin zou daarentegen een versterkte
secretie dezer hormonen optreden, welke aansprakelijk zou zijn voor het
sterke luteïnisatieproces en de daarop volgende anoestrie.

Rako c.s. (1952) zijn van mening, dat het mesteffect niet alleen moet
worden toegeschreven aan de
Stilbestrol-werking d.w.z. aan de onderbreking
van de geslachtscyclus tengevolge van de persistentie der Corpora lutea,
maar ook aan een remmende invloed op de schildklier. Volgens
Kment
(1951) zouden kleine doses oestrogeen in het algemeen de afgifte van gona-
dotropinen uit de hypophyse-voorkwab bevorderen, grotere hoeveelheden
daarentegen de secretie vertragen, vooral van het
F.R.H., terwijl het L.H.
juist in grotere quantiteiten vrij zou komen. Door toediening van oestro-
genen komt het tot hyperaemie van de hersenen en waarschijnlijk ook van
de hypophyse, die tenslotte een vergroting en gewichtstoename ondergaat.
De ovaria worden dooroe strogeentoediening via het tussenhersenhypo-
physe-systeem beïnvloed. De werking is sterk afhankelijk van de ouderdom
der dieren. Het ovarium van een juveniel dier is moeilijk door oestrogeen-
toediening stil te leggen, hetgeen op het nog niet volledig ontwikkelde
tussenhersenhypophyse-systeem is terug te voeren. De rijpe vrouwelijke
gonade daarentegen is in vele gevallen door hoge, resp. lang aanhoudende
werking van oestrogenen, vooral wanneer deze in de Corpus luteumphase
worden toegediend, gedurende lange tijd tot inactiviteit te brengen.

De remming der afgifte van F.R.H. en de vermeerderde secretie van L.H.
voert nl. onder deze omstandigheden tot ovulatiestoornissen en indirect
tot remming van de bronst. Wij moeten, volgens
Kment bij de oestrogeen-
werking dus onderscheid maken tussen rijpe en onrijpe ovariën. Wordt
oestrogeen aan infantiele dieren toegediend, dan komt het tot remming
of stilstand van de ovariaalontwikkeling. Het tenslotte optredende effect
is daarbij sterk afhankelijk van de leeftijd van het dier, daar een volkomen
uitval van de ovariën slechts bij behandeling op zeer vroege leeftijd te
bereiken is. Daarentegen wordt het onrijpe ovarium (tegen de geslachts-

-ocr page 963-

rijpheid aan) door oestrogeen-toediening blijkbaar slechts voor korte duur
stilgelegd. Bij geslachtsrijpe dieren daarentegen vertoont de hypophyse
na oestrogeentoediening een verminderde gonadotropine werkzaamheid.
Er ontstaat een remming in de follikelrijping. Hoewel geen blijvende blok-
kering van de eierstok-werkzaamheid door oestrogenen bereikt wordt,
strekt de te verkrijgen anoestrie zich over verscheidene maanden uit.

Kerschbaum (1951) wijst er op dat bij juveniele varkens blijkbaar die
cellen van de hypophyse, die de gonadotrope hormonen leveren, nog niet
functioneren; anders zouden immers de dieren reeds geslachtsrijp zijn.
Vandaar dat oestrogenen hier geen remmende werking kunnen uitoefenen.
Aangezien na 3—5 maanden bij deze behandelde juveniele varkens de
natuurlijke bronst normaal intreedt, moet men aannemen, dat dan de
bloedhormoonspiegel reeds onder het wc rkzame niveau gedaald is. Volgens
Kerschbaum schijnt een werkzame bloedhormoonspiegel gedurende onge-
veer 3 weken voldoende te zijn om de hypophyse zodanig te beschadigen,
dat gedurende enige maanden de natuurlijke geslachtscyclus der varkens
onderbroken blijft. Veresterde oestrogenen, zoals
Retalon, kïinnen weliswaar
ook bronstachtige verschijnselen te voorschijn roepen; in grote hoeveel-
heden echter remmen ze de hypophyse volledig, waardoor de follikel- en
eirijping stagneert.
Zehetner (1952) tenslotte is van mening, dat de ovu-
latie afhankelijk is van een bepaalde verhouding tussen de hoeveelheden
F.R.H. en L.H. Is te weinig L.H. aanwezig, dan blijft de ovulatie uit, de
follikels vertonen atresie en ontaarden cysteus. Is daarentegen te veel
L.H. ter beschikking, dan neemt de ovulatie eveneens af, de follikels
worden, zonder te barsten geluteïniseerd en blijven langer dan normaal
bestaan. Een langdurende F.H.-inwerking zou de hypophyse-voorkwab
remmen en in vele gevallen gelijk staan met hypophysektomie.

Samenvatting:

Men past in het algemeen hormonale castratie bij zeugen toe om de
bronst, welke gepaard gaat met onrustverschijnselen en verminderde eet-
lust, uit te schakelen.

ie. Gebruikte oestrogenen.

Voor de hormonale sterilisatie gebruikt men geen hormonen, maar
synthetisch bereide stoffen, waarvan de werking met die van de na-
tuurlijke oestrogenen meer of minder overeenstemt. Vele onderzoekers
geven de voorkeur aan veresterde preparaten in verband met hun
langdurige werkzaamheid. Ook met onveresterde verbindingen kan
men echter een zich over verscheidene maanden uitstrekkende periode
van anoestrie verkrijgen, wanneer men zorg draagt de oestrogenen
in voldoend hoge dosering en in zodanige vorm toe te dienen, dat de
resorptie slechts langzaam tot stand komt. Veel gebruikte preparaten
zijn Retalon, Oestrogen Vet. Holzinger, Foragynol en Stilbestrol-
verbindingen.

2e. Zowel door implantatie als door injectie van oestrogenen kan men
uitschakeling van de bronst verkrijgen.

3e. Hoewel ook hogere doses zonder bezwaar toegediend kunnen worden,
kan men in de regel met 40—50 mg veresterde oestrogenen volstaan.

L

-ocr page 964-

4e. Verschillende onderzoekers zijn van mening, dat de toediening der
oestrogenen in het bronst-interval moet plaats vinden, d.w.z. in de
Corpus luteum-fase. Anderen daarentegen zijn van opinie, dat een
behandeling in de Corpus luteum-periode geen voordeel biedt boven
een hormonale castratie, waarbij men geen acht slaat op de heersende
cyclusphase.

5e. Bij juveniele dieren schijnt men de bronst door toediening van oes-
trogenen niet te kunnen elimineren. Het meest geschikt voor de be-
handeling zijn zeugen die drachtig geweest zijn. In het algemeen
verdient het de voorkeur uit te gaan van varkens met een aanvangs-
gewicht van 90—120 kg.

6e. Alle onderzoekers zijn het er over eens, dat de anoestrie bij een ge-
slaagde hormonale castratie zich over verscheidene maanden uit-
strekt en dus van voldoend lange duur is om afmesten mogelijk te
maken.

7e. In de regel treden gedurende enkele dagen na de toediening der
oestrogenen heftige bronstverschijnselen op; daarna vertonen de dieren
echter gedurende een periode van 5—8 maanden geen geslachtelijke
activiteit meer. In sommige gevallen treden door zwelling van de
uiters en vergroting van de tepels pseudograviditeitsverschijnselen op.

8e. Hormonale castratie heeft mogelijk een gunstige invloed op het
mesteffect; de dagelijkse gewichtstoename der behandelde dieren is
doorgaans groter dan van mechanisch gecastreerde- en van controle-
varkens, terwijl het voederverbruik soms zelfs kleiner is. Bij eiwitrijke
voeding is bij zware varkens slechts weinig met hormonale castratie
te bereiken; een gunstig mesteffect verkrijgt men daarentegen bij
gebruik van koolhydraatrijk voer. Economisch verantwoord lijkt de
hormonale castratie bij gebruik van varkens met een aanvangsgewicht
van meer dan 100 kg.

9e. De vleeskwaliteit is na hormonale castratie voor Duitse begrippen
in het algemeen zeer goed. Intermusculaire vetafzetting geeft het
vlees een gemarmerd aspekt. Door hormonale behandeling van manne-
lijke dieren verliest het vlees zijn ongewenste geur en smaak en wordt
malser.

10e. De ovaria der behandelde varkens vertonen in de regel een sterke
luteïnisatie; ze hebben de vorm van een druiventros en vertonen een
groot aantal dunwandige cysten, gevuld met heldergele vloeistof.

11e. De uterus der behandelde dieren is vergroot en vertoont een bouw
welke kenmerkend is voor de secretiephase (pseudograviditeit).

12e. Er is een enkele aanwijzing, dat de schildklier minder functioneert
na de hormoontoediening, zodat het hogere mesteffect misschien
niet alleen het gevolg is van het uitvallen der geslachtelijke activiteit,
maar ook van een vermindering van de stofwisselingsintensiteit.

13e. Het snellere mesten berust waarschijnlijk op een beïnvloeding van de
hypophyse-voorkwab door de toegediende oestrogenen. Hierdoor
wordt vermoedelijk niet alleen de secretie der gonadotrope hormonen
verminderd, maar ook die van het thyreotrope hormoon.

-ocr page 965-

Summary :

A survey of literature about hormonal castration of pigs.
Résumé:

Un aperçu des lectures concernant la castration hormonale du cochon.
Zusammenfassuno :

Ein Überblick der Literatur hinsichtlich der Kastration des Schweines.

LITERATUUR:

Aron M. en Aron C., Acta anatom. 1, 27 (1947)
Bajez E., Wiener Tierärztl. Monatsschr. 37, 197 (1950)
id.
 38, 481 (1951)

— id. 40, 226 (1953)
Benesch F., id. 39, 393 (1952)

Dinusson W. E., E. W. Klosterman and M. L. Buchanan, Journ. Anim. Sei. 10,

885 (195O

Dubreuil G. et Baudrimont A., Manuel theoretique et pratique d\'histologie, Paris
1950.

Gratzl E. und H. Mathois, Wiener Tierärztl. Monatsschr. 38, 461 (1951)
Heim G. und W. Schubert, Tierärztl. Umschau 7, 244 (1952)
Hofstra S. T., Tijdschr. v. Diergeneesk. 77, 566 (1952)
Holzinger L., Wiener Tierärztl. Monatsschr. 38, 483 (1951)
Kerschagl W., id. 38, 315 (1951)

Kerschbaum E., id. 38, 475 (1951)

Klette H., id. 40, 513 (1953)

— und S. Hueber, Tierärztl. Umschau 6, 56 (1951)
Kment A., Wiener Tierärztl. Monatsschr. 38, 440 (1951)

— und A. Halama, id. 39, 521 (1952)
—- und
H. Willinger, id. 39, 744 (1952)

Koch W., Tierärztl. Umschau 6, 230 (1951)
Kostner M., Wiener Tierärztl. Monatsschr. 40, 81 (1953)
Kropf R., id. 38, 801 (1951)

Müller E., id. 40, 660 (1953)

Pearson A. M., H. D. Wallace, G. E. Combs, J. W. Stroud and M. Koger,

Journ. Anim. Sei. 10, 1080 (1951)
Rako A., D. Sokola, V. Bacic und M. Findrik, Schweizer Arch, für Tierheilkunde

94, 658 (1952)
Schaper G., Tierärztl. Umschau 6, 124 (1951)
Selije H., Textbook of Endocrinology Montreal, 1948
Spieszberger F. X., Wiener Tierärztl. Monatsschr. 40. 230 (1953)
Spörri H., id. 37, 423 (1950)

— und L. Candinas, Schweizer Arch, für Tierheilkunde 93, 129 (1951)
Stevenson
J. W. and N. R. Ellis, Journ. Anim. Sei. 10, 1081 (1951)

Stift K., Wiener Tierärztl. Monatsschr. 38, 168 (1951)

Tausk M., Tijdschr. v. Diergeneesk. 80, 3 (1955)

Trautmann A. und R. Moch, Tierärztl. Umschau 6, 121 (1951)

Wegschneider A., Wiener Tierärztl. Monatsschr. 37, 556 (1950)

Woehling H. L., G. D. Wilson, R. H. Grummer, R. W. Bray and L. E. Casida,

Journ. Anim. Sei. 10, 889 en 1083 (1951)
Zehetner F., Wiener Tierärztl. Monatsschr. 39, 526 (1952)

901

63

-ocr page 966-

VEETRANSPORT NAAR COLOMBIA

door

G. GROOTENHUIS, \'s-Heer Arendskerken.

Enkele aantekeningen in verband met de verzorging van het vee gedurende de zeereis.

Het vertrek van het schip ,,Sinu" van de „Flota Mercante Gran-Colom-
biana" vond plaats op 19 Januari 1955 met 218 stuks vee (pinken en drach-
tige vaarzen). Mij was verzocht de diergeneeskundige verzorging tijdens
het transport op mij te nemen. 1)

De gewone verzorging van het vee was opgedragen aan een zevental
jongelui uit ons land die uit het veehouderij-bedrijf afkomstig waren.

Eén van hen had de leiding gekregen.

Het schip mat nog geen 700 ton en heeft van Amsterdam tot Colombia
23 dagen danig geschommeld. Vooral gedurende de eerste week (Golf van
Biscaye) waren hierdoor verscheidene officieren en matrozen, maar ook
de veeverzorgers zeeziek.

Er ontstonden vele moeilijkheden met de verzorging van het vee, vooral
het mesten was een karwei dat nu door de halfzieke, bijna muitende ma-
trozen moest gebeuren, omdat soms alle veeverzorgers in hun kooi lagen.
Gelukkig kon de Spaanse kapitein de Duitse matrozen van de noodzaak
van dit werk overtuigen. De voertaal was meestal Engels.

Inmiddels bleek het nodig, dat ik ook de gehele leiding van deze schom-
melende boerderij op zee op mij moest nemen.

Het vee hield zich bijzonder goed ondanks de vermoeienissen waaraan
het was blootgesteld. In het begin gingen de dieren weinig liggen en had-
den voortdurend moeite om op de slibberige rubbervloer overeind te blij-
ven.

Verschijnselen, die aan zeeziekte deden denken, kwamen niet voor.
De dieren werden erg moe en lagen later soms in de vreemdste houdingen te
slapen. Ook sliepen ze dan dikwijls bijzonder vast. Meerdere keren bleek
het dat ze echt wakker gemaakt moesten worden. Enkele tikken op de kop
en dan schrokken ze met een ruk wakker, maar bleven dan weer rustig
liggen en sliepen zo mogelijk snel weer in. In het begin brandden er dag
en nacht lampen in alle drie verdiepingen. Om de dieren meer idee van
dag en nacht te geven heb ik \'s avonds de lichten uit laten doen. Het aantal
dieren dat toen ging liggen was veel groter.

De bevestiging van de dieren acht ik een punt van groot belang, vooral
op zo\'n klein schommelschip. De ruimen in het schip waren met boxen
ingedeeld en in elke box stonden vier dieren met een halster aan, waarvan
het touw aan een ring was vastgebonden. We hebben zo spoedig mogelijk
alle touwen zo kort gemaakt dat de dieren nog juist konden liggen. Alle
dieren hebben in enkele dagen zich een bepaalde houding weten te geven

1  Gaarne breng ik mijn dank aan de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
op wiens uitnodiging ik deze reis maakte en aan Directeur en Bestuur van de Gezond-
heidsdienst die mij hiervoor verlof toestonden.

-ocr page 967-

waarbij ze gebruik maakten van hun kortgeknoopte halstertouwen. Ze
gingen daar min of meer aan hangen.

Minstens twee keer per dag werden alle touwen nagezien en weer goed
geknoopt als de dieren b.v. overkruis stonden. Deze toestand ontstond
dikwijls doordat een staand dier het evenwicht verloor en over een liggend
dier heen struikelde.

De drinkwatervoorziening was prima geregeld met „zelfdrinkers". Het
bleek echter dat er dagelijks gemiddeld zes drinkbakjes niet werkten.
Waarschijnlijk hield dit verband met de geringe waterdruk en boven-
dien met het feit dat het resterende water met hooideeltjes in de bakjes,
door het sterke schommelen van het schip, de vlotters telkens verstopte.

De voeding van het vee: Er was een flinke hoeveelheid hooi van goede kwa-
liteit aan boord. Dit was echter juist nog niet voldoende tot Colombia,
zodat wij op Trinidad nog weer hooi (prima kwaliteit) hebben bijgeladen.
Er was een zeer grote hoeveelheid koeken aan boord.

Aanvankelijk heb ik de dieren volop hooi laten geven en slechts 2 a 4
koekjes per dag. Al naar gelang de dieren in een wat rustiger zee meer op
verhaal kwamen, kregen ze meer en wel tot 20 koekjes per dag voor de
grote drachtige vaarzen. Toen het later erg warm werd hebben we weer
wat minder koek gegeven. Er werd met grote regelmaat en kleine porties
tegelijk gevoerd.

De ventilatie van het schip was voortreffelijk. Naar mijn stellige overtui-
ging is dit een zeer belangrijk punt, vooral voor de tropen. Door 4 electro-
ventilatoren kon lucht uitgezogen of ingeblazen worden al naar mijn wens.
Zelfs geheel onder in het schip is er nimmer een „zware" stallucht geweest
en de binnentemperatuur was nooit meer dan 1 boven de buitentempera-
tuur.

De mestafvoer zou volgens plan op eenvoudige wijze gaan door eens per
dag de rubbervloeren met krachtige waterstralen af te spoelen en
daarna mest en water met ejectie-pompen weer de zee in te brengen.

Er waren in het begin allerlei haperingen.

Na ongeveer 10 dagen proberen is het reinigingssysteem met veel beleid
en dagelijks toegepast. Inmiddels bleek het gedurende de eerste tijd geen
sinecure om van 218 stuks vee de mest door de hele lengte van het schip
op grote hopen naar achteren te schuiven en deze dan met emmers en me-
talen manden naar het bovendek te takelen en over boord te gooien.
Tijdens het mesten lieten we een bruin spoor in het ruime sop achter.
Naar mijn mening zou het pompsysteem prima gewerkt hebben als het
schip zodanig gelegen had dat de pompholen het laagste punt (!) waren en
als er verder gehakseld hooi gevoerd zou zijn. Er zouden dat niet telkens
verstoppingen van buizen en kleppen zijn voorgekomen zoals nu met „het
lange hooi". Het is ondoenlijk om zodanig te voeren dat er geen hooi
gemorst wordt.

De huidverpleging van het vee kon niet gebeuren zoals het behoorde.
Door de zeeziekte en door de overigens voortreffelijke, maar ongewone
Columbiaanse maaltijden met o.a. veel knoflook, konden de veeverzorgers

-ocr page 968-

niet veel activiteit opbrengen. Later toen de zeeziekte verdwenen was,
was het weer te warm geworden (max. 32°C).

Op een avond bleek dat één dier hevig benauwd was; het lag min of meer
comateus met de tong uit de bek en had een zeer frequente ademhaling.
(140/min.). Onmiddellijk hebben we een slang van de drinkwater-voor-
ziening afgekoppeld en het dier een koude douche gegeven (het water was
i 25°C) en toen ook helemaal gewassen. Het dier knapte zienderogen op.
De temperatuur bleek 40°.9 te zijn. De andere drie dieren uit dezelfde
box bleken ook 40°.g en 4i°C te hebben en een ademhaling van iioa 130.
De volgende morgen was de patiënt van de vorige middag nog de beste
van de rij, met een temperatuur van 38°.6, terwijl de anderen er naast weer
tussen 40° en 4i°C hadden.

Het was inmiddels ook erg warm geworden. De dieren waren algemeen
wat lusteloos en er werd toen besloten alle dieren te wassen.

Dit moest natuurlijk met zoet water gebeuren en dat is helemaal niet
vanzelfsprekend op zee. Toen ik de kapitein de noodzaak ervan uitlegde
werd het goed gevonden.

Er was gelukkig een flinke drinkwater-reserve aan boord.

Het bleek dat ook van de andere gewassen dieren in het onderste ruim
de lichaamstemperatuur daardoor ongeveer twee graden daalde en dat
die lage temperatuur na twee dagen nog bestond, alhoewel deze weer iets
hoger was geworden.

De dieren waren voordien al enkele keren geborsteld; ze waren niet
bepaald schoon maar op het oog ook niet geheel verwaarloosd en vervuild.

Toch heeft de huid van de dieren niet voldoende kunnen func-
tionneren onder deze warme omstandigheden.

De belangrijkste regulerende functie van de huid bij het in stand houden
van de lichaamstemperatuur was blijkbaar zodanig gestoord dat daardoor
de dieren in de onmogelijkheid verkeerden om de temperatuur goed te
regelen waardoor deze aanzienlijk steeg, wat uiteindelijk via dyspnoe
tot de dood had kunnen leiden.

Een ander punt van huidverpleging kwam naar voren toen een week
na het vertrek de dekken van het vee verwijderd werden. Een groot aantal
dieren vertoonde uitgebreide, ietwat rimpelige, maar vooral schilferige
huidgedeelten. Mogelijk was dit te wijten aan de eerste tocht van de ,,Sinu"
toen ook tengevolge van het haperende pompsysteem er een hoeveelheid
zeewater in het schip was gekomen en soms over de dieren heen spatte.
Na een behandeling met pix liquida en later een wassing, waren die
oppervlakkige huidaandoeningen verdwenen. Er waren verschillende
dieren met Trichophytie welke na een behandeling met pix liquida, gevolgd
door een jodium-behandeling, goeddeels hersteld arriveerden in Cartagena.

Ziektegevallen: Gedurende de eerste week hadden enkele dieren diarrhee.
Deze zijn van begin af aan op hooi en water gezet en spontaan hersteld.
Slechts één dier heeft verschijnselen gehad van indigestie. Na 24 uur
vasten was ook dit dier weer hersteld.

Merkwaardig is het dat 13 dieren een tussenklauwpanaritium hebben
gehad, alle aan één achterpoot. Door een streng toezicht kwamen de ge-
vallen tijdig in behandeling, mede hierdoor gaf in alle gevallen de therapie
met sulfamerazine ook in twee dagen een uitstekend resultaat.

Twee dieren hebben pneumonie gehad en zijn ernstig ziek geweest.

-ocr page 969-

Het behandelen met sulfamerazine en cardiotonica, een goede verzorging
en diëetregeling hebben deze dieren er door gehaald.

Gedurende de gehele reis is er één flink haemotoom opgetreden, overigens
maar enkele zeer geringe verwondingen.

Het weerstandsvermogen van het vee was in het algemeen groter dan ik
verwacht had.

Het bleek zeer duidelijk dat de drachtige vaarzen het best in conditie
bleven en ook tijdens het eerste gedeelte van de reis steeds de meeste eetlust
hadden. Alhoewel in het algemeen gedurende de reis het lichaamsgewicht
van de dieren wel enigszins toegenomen was, kwam dit bij de drachtige
vaarzen toch het duidelijkst naar voren.

Aankomst in Colombia:

Toen we na 23 dagen in Cartagena aankwamen konden de dieren over-
stappen op vrachtauto\'s, die hen naar het vliegveld brachten. Daar kon
het vee weer gelijkvloers overstappen in transportvliegtuigen waarmee er
telkens 12 a 15 stuks vervoerd werden.

De eindbestemming was Bogota, 1270 km. landinwaarts. De luchtver-
binding was beter dan die over land en voor het vee was dat maar gelukkig;
de afstand werd nu in 4 uur afgelegd. Toen ik met het laatste transport
meevloog naar Bogota dat op een hoogvlakte ligt van 2640 m. boven de
zeespiegel, bleek dat het vliegtuig wel eens wat capriolen maakte bij atmos-
ferische stoornissen, maar toch trokken de beesten zich daar niets van aan.

Het luchttransport leek me ideaal voor het vee.

Na de landing in Bogota ging het weer met vrachtauto\'s verder naar een
quarantaine-bedrijf waar toen inmiddels ongeveer 500 stuks Nederlands
vee waren aangekomen (kleinere transporten waren reeds voorafgegaan).
Op het quarantaine-station is Collega
Koppen, die met een vorige zending
al was aangekomen, nog geruime tijd gebleven, om daar o.m. de problemen
van de acclimatisatie van ons vee te bestuderen.

Het contact met de Columbiaanse collega\'s was zonder uitzondering zeer
plezierig. Het waren allen hartelijke, joviale lui met gemakkelijke en zeer
vlotte omgangsvormen. Men geeft elkaar veel meer handen en klappen op
de schouder dan in ons land. Men legt in ons land als mannen nooit de
arm om eikaars schouder als blijk van goede vriendschap. Men moet daar
even aan wennen. Men moet het hete klimaat in Cartagena aanvaarden;
aan het heerlijke klimaat in Bogota behoeft men niet te wennen; het was
voor mij een droom. Een mogelijk ietwat ijle, maar heldere atmosfeer met
overdag temperaturen van 23°a 27°C en s\'nachts ^ 5°C.

Een pittige bergzon in tegenstelling met de voor ons meer afmattende
hogere temperaturen in Cartagena, waar bovendien de atmosfeer veel
vochtiger was.

De gastvrijheid was groot, de menu\'s heerlijk, overvloed van vlees,
zuidvruchten en vruchtensappen. Men moet het natuurlijk nemen zoals
het is, met knoflook en vele onbekende gerechten!

De organisatie van het transport was uitstekend. De Nederlandse Landbouw-
attaché, de Heer
Ir. Keyzer heeft in de voorbereiding daarvan ook een
belangrijk aandeel gehad.

-ocr page 970-

Mijn contact met hem was ook zeer prettig en heeft mij veel geholpen
om in die korte tijd met veel mensen kennis te maken.

Het transport in Colombia was uitstekend georganiseerd, men ging op
deskundige wijze met het vee om bij het overladen.

Het quarantaine-station bestaat uit een aantal weiden welke tezamen
i 120 h.a. beslaan. Centraal ligt een verzorgings-gebouw. De dieren
lopen dag en nacht buiten. Toen ik na een paar dagen enkele gemotiveerde
wensen naar voren bracht, bleek men bereid om daarop in te gaan. Zo is
de quarantaine-tijd nog van drie tot twee maanden bekort. Het was jammer
dat juist vóór de komst van het vee het gras in de weiden door nachtvorst
(het vriest maar zelden daar!) was doodgevroren.

Mijn algemene indruk is, dat veetransport over de Oceaan vooral met wat
grotere, beter liggende schepen, uitstekend kan verlopen.

Een goede regeling van de voeding en regelmaat van werkzaamheden
acht ik van groot belang, evenals de bevestiging van de dieren.

In het algemeen was de outillage van de kleine ,,Sinu" uitstekend. Het
Nederlandse vee verdraagt deze transporten heel goed. In verband met de
opgedane ervaringen is het gewenst, dat bij volgende exporten zoveel
mogelijk drachtige vaarzen (geen hoogdrachtige) worden verscheept;
deze hebben het grootste weerstandsvermogen en passen zich ook in hun
nieuwe land wel het gemakkelijkst aan.

Naar schatting zijn de vooruitzichten voor het Nederlandse vee in de
omgeving van Bogota gunstig, vooral ook omdat een groep vaarzen, welke
in November daar reeds was ingevoerd, zich prima had gehouden op een
matige weide.

De Verenigde Staten van Noord-Amerika hebben reeds zeer veel vee naar
Colombia geëxporteerd. Het vee dat uit de U.S.A. daar werd ingevoerd is
voor een belangrijk deel van het type Swiss Brown en ,,Friesian Holstein"
(zw.b.). Deze maken een uitstekende indruk, maar het Nederlandse vee
behoeft hiervoor toch zeker niet onder te doen.

De Noord-Amerikanen zijn erg actief op de Zuid-Amerikaanse markt;
zo zijn ze onlangs in Bogota geweest om de technische mogelijkheden met
diepvriessperma te demonstreren en de foktechnische mogelijkheden voor
Colombia toe te lichten.

Het wil mij voorkomen, dat we een goed begin gemaakt hebben met deze
veeëxport naar Colombia en dat er nog goede toekomstmogelijkheden voor
meer exporten liggen.

We zullen dan echter ook meer vertrouwen in dat mooie land moeten
stellen en o.m. vanuit deze zending zelf zoveel propaganda ter plaatse
moeten maken, dat het Nederlandse vee ook de belangrijke plaats krijgt
die het zeker verdient tussen de vele veerassen in Colombia.

-ocr page 971-

MEDEDELINGEN UIT DE PRACTIJK

DE SLOKDARMSONDE "TYMPAN".

door

C. J. HOEK, te Kortgene.

De n.v. Lameris\' Instrumenten te Utrecht stelde in December 1954 de
slokdarmsonde ,,
Tympan" tot mijn beschikking, welk instrument ik sinds-
dien geregeld gebruik en zulks met grote voldoening.

Het instrument heeft een vaste plaats in mijn auto gekregen, omdat het
mogelijk blijkt, bij tympanie de gassen vlugger af te voeren dan met de
zg. „spiraalsonde", welke ik voorheen gebruikte.

In gevallen, waarbij ik met de „spiraalsonde" geen gas kon laten ont-
snappen, gelukte dit met de „Tympan".

Het scheen aanvankelijk, dat het inbrengen van dit instrument enige
bezwaren zou opleveren, doch dit valt in de practijk heel erg mee.

Hieronder volgen een paar sprekende voorbeelden van het succesvolle
gebruik van deze slokdarmsonde:

27—12—\'54: Koe van J. C. L., waarbij een corpus alienum in de slok-
darm aanwezig is. Er bestaat tympanie. Het corpus alienum wordt ver-
wijderd met de „spiraalsonde", doch er volgt geen opheffing van de tym-
panie. Eerst na het inbrengen van de „Tympan", gevolgd door enig
„aftasten" van de nog in de pens aanwezige gasophopingen, is het dier
weldra normaal.

2 1—\'55 : Koe van G. v. d. M. Het dier is tympanisch, doch er is geen
opeenhoping van gas. Na het ingeven van de medicijnen per os en het in-
brengen van de „Tympan" is het rund normaal.

i—2—\'55: Koe van P. C. v. S. Het dier is bij mijn komst zeer sterk
tympanisch en de toestand van patiënte is zeer kritiek; de oorzaak is in
pensoverlading gelegen. Met de „spiraalsonde" wordt geen succes verkregen,
doch nadat de „Tympan" is ingebracht en gasophopingen zijn opgespoord,
is direct het levensgevaar geweken. Het dier blijft echter nog veel te dik.
Er wordt een hartmiddel ingespoten en er worden medicijnen per os ver-
strekt, terwijl een injectie wordt gegeven van een niet-drastisch koliek-
middel, ten einde de pensfunctie weer aan de gang te krijgen. Daarna wordt
de „Tympan" weer ingebracht om geregeld het vrijgekomen gas te doen
ontsnappen, totdat het dier defaeceert en na verwijdering van de „Tympan"
weer enige slagen gaat herkauwen. Een doelmatig dieet wordt verstrekt
en het dier geneest ongestoord.

Naar mijn mening is het aan de „Tympan" te danken, dat deze koe
er het leven heeft afgebracht.

Hoewel het instrument nogal kostbaar is, wil ik de „Tympan" niet meer
missen en ik durf het instrument warm aanbevelen voor de behandeling
van tympanie.

-ocr page 972-

ENKELE PRACTIJKERVARINGEN

(Therapie bij acetonaemie; Exarticulatie van 2e en 3e phalanx na
geïnfecteerd trauma bij een rund.)

door

K. H. HERMANS, MiU.

Allereerst worden ervaringen beschreven met de diverse therapieën bij
acetonurie.

In deze streken is acetonurie een regelmatig optredend lijden, minder
in het begin, frequenter tegen het einde van de stalperiode. Daar het hier een
uitgesproken fokgebied is, wordt practisch steeds hiervoor hulp ingeroepen,
vooral ook daar dit ziektebeeld bij de veehouders genoegzaam bekend is
onder de naam „suikerziekte".

Het lijden wordt apert in de periode van 4 tot 6 weken na het kalven,
waarbij het vooral dieren betreft, die reeds vaker kalfden en een hoge melk-
productie hebben. Daar aanvankelijk de eetlust en de overige physiolo-
gische functies aanwezig blijven, hoewel deze wel veel trager verlopen, wordt
pas hulp ingeroepen wanneer de patiënten krachtvoer beginnen te weigeren
en de melkgift is teruggelopen van ongeveer 25 liter tot ongeveer 15 liter
per dag. Een sterke vermagering is dan in de regel ook al opvallend gewor-
den. De diagnose levert doorgaans geen moeilijkheden op. De anamnese
doet het lijden vermoeden en het urineonderzoek kan een en ander beves-
tigen. Merkwaardig is echter dat soms de klinische diagnose niet door het
urineonderzoek bevestigd wordt. Hier wordt dan aangenomen dat er van
chronische indigestie sprake is. In deze gevallen is de behandeling dezelfde
als bij wel bevestigde acetonurie, met doorgaans goed resultaat.

Het urineonderzoek geschiedt volgens „legal" of met de acetonreagens-
tabletten van de Amsterdamse Chininefabriek, die zeer handig in het ge-
bruik zijn. (Men kan ter plaatse urine afnemen en nazien.)

Eerder werden alle gevallen van acetonurie behandeld met Bic. Natricus
150 gr. per dag (gedurende de gehele ziekte) en een passend dieet, bestaande
uit hooi, stro, voederbieten (suikerbieten) en brood, terwijl 1 kilo melasse
dagelijks bijgevoerd werd, waarbij in het voorjaar beweging, in de vorm
van weidegang, niet vergeten werd.

Deze therapie leidde bijna altijd tot het gewenste resultaat, alleen kon
de patiënt nogal sterk blijven vermageren, vooral wanneer de melasse
niet werd opgenomen. Deze therapie vergde echter nogal wat tijd voordat
de genezing volkomen was, terwijl de veehouder toch werd aangeraden
wekelijks de urine te laten nazien, teneinde een voortschrijding van het
herstel te kunnen volgen en het dieet daaraan dan aan te passen.
De weidegang kon de genezing wel bespoedigen, doch ook dan viel het
niet mee.

In de afgelopen winter werd de hydras chlorali-therapie ingevoerd. Dit
werd dan, naast het dieet, geappliceerd in een dosis van 40 gr. per dag ge-
durende 3 dagen, 2 dagen niet en dan weer 2 dagen telkens 40 gram.
Hierbij trad wel een snellere genezing op; na ongeveer 10 dagen konden de
dieren weer als normaal worden beschouwd, echter was dan wel klinische
genezing opgetreden zonder dat de melkgift totaal was teruggekeerd. Bij

-ocr page 973-

deze behandelingsmethode traden in de afgelopen winter 2 gevallen op
de voorgrond, gelijktijdig, die na de hydras-chloralikuur klinisch absoluut
geen verbetering te zien gaven, en waarbij toch aceton niet meer aantoon-
baar was in de urine.

Geval v. G. te M.

In consult geroepen bij een kostbaar fokdier, 3 maal gekalfd, 4 weken
geleden de laatste maal, melkgift van 28 tot 12 liter per dag teruggelopen,
vermoedde ik acetonurie. Onderzoek van de urine bevestigde de diagnose.

Chloraalhydraat zoals boven beschreven werd toegediend. Na afloop van
de kuur bleek er echter geen klinische verbetering te zijn opgetreden. De
patiënt bleef te traag in het eten en herkauwen en de melkgift was niet
verbeterd. Bij urineonderzoek was geen aceton meer aantoonbaar. De pro-
gnose werd nu ongunstiger, want eerder opgedane ervaringen met de lac-
taattherapie en zelfs methionine deden hier geen uitkomst verwachten.
Daar de veehouder geen enkel bezwaar maakte tegen een verdere behande-
ling, die door zijn dierenarts wenselijk werd geacht, werd nu aan het
adrenocorticotrope-hormoon gedacht. In een reclamefolder werd een
publicatie van coll.
Dr. Talsma aangehaald, dat er soms gunstig gerea-
geerd werd door dieren, lijdende aan acetonurie, op het bijnierschorshor-
moon. Reeds eerder was dit bescheven door
Prof. Dr. L. Seekles in ons
tijdschrift en in zijn verslag van een reis naar de V.S. van Amerika. (Het
laatste gepubliceerd in „Rapport studiegroep Landbouw. Sporenelementen
en andere biochemische onderwerpen bij planten en dieren".)

Volgens Dr. Talsma zijn er diverse doseringen mogelijk. Gekozen werd
een tweemalige injectie van telkens 40 U.I. cortrophine-Z. prolongatum
van Organon, geïnjicieerd met een tussenpoos van 48 uur, subcutaan.
Hierbij dient even opgemerkt te worden, dat het middel goed subcutaan
weggemasseerd dient te worden, anders treedt nogal reactie op.

10 Dagen na het eerste consult, naar aanleiding waarvan chloraalhydraat
gegeven werd, werd voor de eerste keer 40 U.I. cortrophine-Z. toegediend,
48 uur later de tweede, dosis. 24 Uur na de eerste dosis bleek er reeds een sterke
melkgiftvermeerdering van ongeveer 5 liter te zijn opgetreden, eveneens
een verbetering van de eetlust. Ook hier was een dieet voorgeschreven;
echter geen weidegang daar het veel te koud was.

Na 5 dagen (17 dagen na het eerste consult) was de melkgift weer opge-
lopen tot 25 liter en werd het dier genezen bevonden. Weer 14 dagen
later bleek een en ander zich te hebben gehandhaafd en was de voedings-
toestand weer bijna geheel als tevoren. Bescheiden mag hier van een goed
resultaat gesproken worden.

Geval P. te G.

In consult geroepen bij een sterk vermagerd dier, 4 weken geleden voor
de 5de maal gekalfd, melkgift teruggelopen van 32 tot 6 liter. Patiënt had
absoluut geen eetlust meer en maakte een zeer zieke indruk. Hoewel de
ernstige klinische symptomen niet direct aan acetonurie deden denken,
werd na een uitgebreid onderzoek slechts één positief houvast apert: de
urine reageerde zeer duidelijk op acetonreagentia. Daar dit geval zich ge-
lijktijdig met het bovenbeschreven geval voordeed, werd ook hier chloraal-
hydraat gegeven. Deze kuur, die zoals beschreven 7 dagen duurt, kon niet
beëindigd worden. De patiënt ging zo snel achteruit, dat er iets anders

-ocr page 974-

diende te geschieden, wilde zij behouden worden. De derde dag werd
dan ook een andere therapie ingesteld, terwijl echter nu reeds dient ver-
meld, dat aceton toen al niet meer aantoonbaar was in de urine en de
melkgift verder was gedaald tot niets. Balsamum Copaivae en Ol. There-
bintinae werd nu gegeven. Hierop reageerde het dier niet ongunstig; de
eetlust kwam weer iets terug, doch na de derde dag van toediening van dit
middel, viel de patiënt terug in een toestand van volslagen apathie.

Als laatste middel werd nu ook hier aan de hormoontherapie gedacht.

De eerste injectie, 6 dagen na het eerste consult, gaf absoluut geen ver-
betering te zien. Het dier dronk enig water en at wat brood, wat het nog
steeds gedaan had. 36 uur na de tweede injectie kwam de veehouder ver-
heugd op het spreekuur vertellen dat het dier wat hooi gegeten had en weer
4 liter melk had gegeven. 3 Dagen later bleek bij het bezoek op de stal,
dat de patiënt een zeer goede eetlust vertoonde, herkauwde, hoewel nog
traag, en een melkgift had van 9 liter. Deze verbetering in de toestand
hield stand, zodat de koe op de 20 ste dag na het eerste consult weer 20 liter
melk gaf en een verbetering van de voedingstoestand merkbaar was. In
dit geval schijnt de hormoontherapie levensreddend te hebben gewerkt.

Bovenbeschreven gunstige ervaringen deden vermoeden, dat ook in
andere niet hopeloze gevallen gunstige resultaten te verwachten zouden
zijn.

Er werden dan ook nog 16 dieren met acetonurie op dezelfde wijze met
de hormoontherapie behandeld en alle met een gunstig resultaat binnen de
twee dagen na de tweede injectie.

De wel zeer snelle terugkomst van de melkgift, het niet meer behoeven
ingeven door de eigenaar, en de zeer matige prijs van het middel, hebben
de adrenocorticotrope-hormoontherapie in deze practijk tot
de behande-
lingsmethode gemaakt van de acetonurie-patiënten. Immers hier wordt
wel kuilvoer gevoerd, doch lang niet in die mate als dat in andere streken
het geval schijnt te zijn; aan een alimentaire oorzaak behoeft dus hier niet zo
licht gedacht te worden. Zou dit echter wel het geval zijn, kan deze beschre-
ven therapie niet ook dan uitkomst brengen?

Een misschien niet alledaags geval moge hier nog beschreven worden.

Ik werd in consult geroepen bij een kreupele koe. Dit dier had 8 dagen
geleden in de mestvork geslagen, waarbij een punt van die vork vrij die]}
doorgedrongen was in het weefsel onder de bijklauwen.

Het dier vertoonde een ernstige ontsteking aan de linker achtervoet,
welke bij nauwkeurig onderzoek een arthritis scheen te zijn. De prognose
werd infaust gesteld. Daar het schijnbaar een ontsteking betrof van het
tweede en derde laterale phalangeaal gewricht, werd van een operatic
afgezien. De eigenaar was echter niet bereid dit waardevolle dier op te
ruimen en verzocht het dan toch te proberen. Na enig wikken en wegen
zou dubbeljoodkwikzalf geappliceerd worden, waarna de voet met een
klatiwzak omhuld werd om wonden van de uier te voorkomen. Na 8 dagen
werd de klauwzak verwijderd en er bleken nu 4 fistels te zijn ontstaan,
welke leidden naar het tweede en derde phalangeaalgewricht. Getracht werd
nu om door middel van sodabaden een wondzuivering te krijgen, doch de
eigenaar merkte al spoedig dat hier geen resultaat van te verwachten was.
24 Dagen na het ongeval werd toen nog overgegaan tot een operatie. De
bedoeling was om gedurende de operatie te zien wat er gebeuren moest,

-ocr page 975-

daar het te opereren object een onoverzichtelijk beeld was gaan vertonen.
De omvang van de ondervoet was ongeveer 60 cm. geworden, sterk geïn-
filtreerd met ontstekings- en reactieweefsel. Sacraalanaesthesie met 30 cc.
2% astracaine gaf voldoende ongevoeligheid. Het dier werd nu neerge-
snoerd en een elastische ligatuur boven de kogel werd aangebracht.

Begonnen werd nu met verwijderen van de hoornschoen en de derde
phalanx, waarbij toen bleek, dat het ook noodzakelijk zou zijn om de
tweede phalanx te exarticuleren, hetgeen geschiedde. De necrotische
gedeelten van de beide buigpezen werden eveneens weggenomen, evenals
vrij veel reactieweefsel. De operatie werd beëindigd met het aanbrengen
van 4 drains door de ontstane wond en de 4 spontaan onstane fistelope-
ningen.

Na ruime bepoedering van de wond met para-aminobenzolsulfonamide,
werd een stijf verband aangelegd, de eleastische ligatuur verwijderd en de
koe aan haar lot overgelaten.

Wekelijks werd nu het verband verwisseld en na 4 weken was de omvang
van de ondervoet gereduceerd tot ongeveer 40 cm. 1 Week na de operatie
bleek de ontstekingspijn zover geweken, dat het dier nu niet meer liggende
behoefde te worden gemolken, terwijl dit van het begin af noodzakelijk
was geweest omdat het dier niet zolang achtereen kon blijven staan. Op-
merkingswaard is dat de melkgift van het dier gedurende het gehele proces
niet noemenswaard was gedaald en zich gehandhaafd had op ongeveer
18 liter.

Aangezien de wondzuivering in die 4 weken niet ver genoeg was ge-
vorderd, werd besloten om te gaan pappen met roggemeel, terwijl 2 maal
daags de gehele ondervoet in sodawater werd gezet gedurende een uur.
Vier weken werd dit volgehouden, waarna de wond aan genezing toege-
komen was.

Hoewel nog steeds op dezelfde wijze nat werd behandeld, sloot de wond
zich na verwijdering der drains zeer snel, nieuw hoorn was over de wond
geschoven en de koe werd 13 weken 11a het ongeval genezen verklaard.

Nu in de weide blijkt het dier bijna geen hinder meer van het geval te
ondervinden, hoewel aanvankelijk een erg doorgetreden stand het ergste
deed vermoeden. Doch in de weide herstelde ook dit ongemak zeer snel.

Het bovenstaande bewijst dat: twee phalangen verwijderen blijkbaar
mogelijk is, dat een langdurige wondettering uiteindelijk zonder anti-
biotica met een natte behandeling toch terecht kan komen, dat de functie
van beide buigpezen, vooral van de diepe buiger, overgenomen kan worden,
en dat, hoewel veel in de practijk soms primitief moet verlopen, toch wel
eens een goed resultaat te bereiken valt.

Samenvatting.

Beschreven worden 2 gevallen van acetonurie bij het rund, welke kli-
nisch niet genazen na toediening van chloraalhydraat. Beide patiënten
reageerden zeer gunstig op het adrenocorticotrope hormoon.

Daarna werden nog 16 gevallen van acetonurie behandeld met de hor-
moon-therapie met zeer gunstig resultaat.

Tevens wordt een operatie beschreven, geïndiceerd door een ontsteking
van het tweede en derde phalangeaalgewricht, van de linker achtervoet
van een rund, waarbij de tweede en derde phalanx verwijderd werden
met goed resultaat.

-ocr page 976-

Summary:

2 Cases of acetonuria in cattle are described, which did not recover clinically after
administration of chloralhydrate. Both patients reacted very favourably to the adreno-
corticotrope hormone.

After this 16 more cases of acetonuria were treated with hormone therapy with very
satisfactory results.

At the same time an operation is described indicated through an inflammation of
the second and third phalangeal joint of the left hind foot of a cow, whereby the second
and third phalanx were removed with good results.

Résumé:

On décrit 2 cas d\'acetonurie chez le bovidé ne guérissant pas cliniquement après
administration de chloralhydrate. Les deux bêtes malades réagirent très favorablement
à l\'hormone adrenocorticotrope.

Ensuite encore 16 cas d\'acetonurie furent traités avec de très favorables résultats
par l\'hormone thérapie.

En outre on décrit une opération indiquée par une infection de la deuxième et de
la troisième articulation de la phalange du pied de derrière gauche d\'un bovidé, d\'où
la deuxième et la troisième phalanges furent enlevées avec de bons résultats.

Zusammenfassung:

Es wird die Beschreibung von zwei Fällen van Azetonurie beim Rind wiedergegeben,
die nach der Verabreichung von Chloralhydrat klinisch nicht genasen. Beide Patienten
reagierten jedoch sehr günstig auf das adrenocorticotrope Hormon.

Hiernach wurden nochmals 16 Fälle von Azetonurie durch Anwendung der Hor-
montherapie mit sehr günstigem Resultat behandelt.

Gleichzeitig wird eine Operation bei einem Rinde beschrieben, die durch eine
Entzündung des zweiten und dritten Phalanxgelenkes des linken Hinterfusses für nötig
erachtet wurde und bei der die Entfernung der zweiten und dritten Phalanx mit gutem
Erfolg gelang.

EEN GEVAL VAN SCHISTOSOMA REFLEXUM
BIJ EEN VEULEN

door

W. H. J. v. HEUKELOM en G. HENDRIKS, beiden te Helden.

Onlangs werd onze hulp ingeroepen bij een merrie in partu. Het was een
primipara die zich heftig tegen toucheren verzette. Bij oppervlakkig onder-
zoek bleken zich 3 benen in de vagina te bevinden. Aangezien diepergaand
onderzoek bij dit weerbarstige dier niet mogelijk bleek, werd het ge-
kluisterd. Toen daarna weer werd getoucheerd perste het dier zodanig dat
het rectum prolabeerde en prompt ruptureerde. Door de ruptuur prola-
beerde een grote ,,bos" darmen. Spoedslachting volgde.

Het veulen bleek een schistosoma reflexum te zijn waarbij de borstholte
en een gedeelte van de buik open waren. Het hart trad sterk naar
buiten, evenals lever, maag en darmen.

Verder was het lichaam naar links-lateraal dubbel gevouwen waar-
door het linkervoorbeen over de beide achterbenen kwam te liggen en
zo dus drie benen konden uittreden. Tevens was er een torticollis terwijl het
neusgedeelte van het hoofd ook enigermate verkromd was.

Aan het linkervoorbeen zaten een normaal en een rudimentair hoefje.

Elleboog en carpus van het rechtervoorbeen waren niet te onderscheiden.
Vanaf dit conglomeraat stak een lange, met huid beklede beenstomp
achterwaarts, terwijl een potlooddik beentje, eveneens met huid bekleed,
naar voren stak met aan het einde twee rudimentaire hoefjes.

-ocr page 977-
-ocr page 978-

INGEZONDEN.

Over het opnemen van de lichaamstemperatuur bij alle slacht-
dieren voor het slachten.

Het artikel van Dr. J. J. M. de Bruin te Boxtel. „Het bepalen van de
lichaamstemperatuur bij slachtdieren langs electrische weg" T. v. D.
i Augustus 1955, geeft mij aanleiding mijn artikel in het T. v. D. 1 April
1940 in herinnering te brengen en daarbij enige toelichting te geven.

In bedoeld artikel, „Over de lichaamstemperatuur der slachtdieren, in
het bijzonder in verband met de levende keuring" heb ik, op theoretische
overwegingen en practische ervaringen, gesteld, dat het noodzakelijk is
tijdens de levende keuring bij alle slachtdieren de temperatuur op te
nemen. De argumenten, die ik daarbij aanvoerde, zal ik hier niet herhalen;
zij zijn in genoemd artikel na te lezen en hebben ook heden nog hun volle
waarde.

De in het artikel opgenomen temperatuurlijsten en curven tonen o.a.
aan, dat er een verschil is in de temperatuur van normale slachtvarkens
in de zomermaanden en in de wintermaanden. Zo ligt de curvetop in de
zomermaanden bij 39 graden en in de wintermaanden bij 38.5 graden C.
Dit verschil werd gevonden bij twee groepen, ieder van 1000 varkens.

De temperatuur werd rectaal opgenomen met de koortsthermometer,
terwijl het varken juist in de val gezet was.

Mijn artikel heeft weinig reacties verwekt en daarom verheugt het mij,
dat nu, 15 jaar later, collega
de Bruin met dezelfde gedachte komt: tem-
peratuuropname van alle slachtdieren, noodzakelijk voor een doelmatige
levende keuring.

Destijds heb ik met enkele slachthuisdirecteuren gecorrespondeerd naar
aanleidng van mijn suggestie. Algemeen werd als bezwaar genoemd het
tijdrovende van het temperatuuropnemen. Doch dit is zeer zeker niet juist.
Dr. de Bruin noemt ook nu weer het bezwaar van de vele tijd, die er in zou
gaan zitten en spreekt zelfs van daardoor noodzakelijke personeelsuit-
breiding.

Doch gesteld dat dit bezwaar juist zou zijn, mag dan de doeltreffendheid
van de vleeskeuring geofferd worden terwille van de kosten, terwijl deze
toch slechts een zeer kleine fractie bedragen van de totale kosten van een
vleeskeuringsdienst? Het stond voor mij vast dat tal van varkens, zonder
op te vallen, de levende keuring passeren, terwijl zij met hoge koorts in
het incubatie- en beginstadium van ernstige ziekten verkeerden. Mijn proe-
ven bewezen dit onomstotelijk.

Zulke varkens vallen bij de levende keuring niet op, omdat zij opge-
wonden zijn door het vervoer en keuring met het krulletje in de staart
rondlopen. Bovendien bleek, dat een aantal koeien, tengevolge van het
markten en het transport, temperaturen hadden van om de 40 gr. C.
Worden zulke dieren, die er alleen maar wat vermoeid uitzien, vaak zelfs
niet eens direct geslacht, dan wordt een minderwaardig voedsel geprodu-
ceerd. Laat men zulke dieren een nacht staan, dan is de temperatuur
normaal; is dit niet het geval, dan is het dier ziek.

Persoonlijk voelde ik het als een farce, dat wij met ernstige gezichten,
die dieren keurden, „waar wij tijd voor hebben" en andere, waarvan wij
zeker weten, dat zij aan ernstige ziekten kunnen lijden, ongemoeid laten,

-ocr page 979-

omdat het opsporen van deze dieren zo lastig en tijdrovend zou zijn.
Waar blijft dan de ernst in de vleeskeuring? Op grond van mijn ervaringen op
het Eindhovense slachthuis bij duizenden varkens, kan ik zeggen, dat de
temperatuuropname slechts zeer weinig tijd neemt. De zaak is toch aldus:
het eerste varken komt in de val, wordt geschoten of electrisch bedwelmd,
waarna de val omgekiept wordt. Nu wordt dit dier direct gestoken en ligt
uit te bloeden. Het duurt verscheidene minuten, voordat het stil ligt en in de
broeikuip gedaan kan worden. Dan volgt het tweede, eventueel derde
varken. Voor deze dieren betekent het temperatuuropnemen inderdaad
een verlies van enkele minuten per dier. Doch voor de daarna volgende
varkens moet men met het schieten of bedwelmen wachten, alvorens de
eerste 2 of 3 gestoken en uitgebloed zijn, daar de ruimte voor het steken van
bedwelmde dieren en de ruimte in de broeikuip beperkt is. De schieter of
electrisch bedwelmer heeft nu tijd om rustig temperatuur op te nemen.
Per varken hielden wij de thermometer 2 minuten rectaal. Van een tijd-
verlies door het temperatuurmeten was geen sprake bij de varkens, terwijl
wij toch ook topdagen hadden van 100 tot 200 dieren per dag. Hierbij werd
meestal slechts van één val, soms van twee, gebruik gemaakt, omdat de
stekers toch niet vlugger konden werken, dan 2 dieren per ca. 3 minuten
en omdat de ruimte voor de gestoken dieren ofwel de heetwaterbak voor de
ontharing, de toevoer niet konden verwerken.

Ik stel dus vast, dat het tijdverlies voor de temperatuuropname met be-
hulp van de koortsthermometer voor een slachthuis van de proporties van
het Eindhovense niet van enige betekenis is.

Een andere ervaring, die wij opdeden, zou men tragi-komisch kunnen
noemen. De temperatuuropname geschiedde in het belang van \'de volks-
gezondheid. Wat was echter het practische gevolg? Zodra de brave lieden,
die de verdachte varkens (uit besmette stallen enz.) aanvoerden, bemerkten,
dat nu geen enkel dier met hoge koorts meer aan het nauwkeurig onderzoek
ontsnapte, vermeden zij het Eindhovense slachthuis en brachten de ver-
dachte dieren naar slachtplaatsen in de omgeving, waar geen temperatuur-
opname plaats vond van op-het-oog-gezond-uitziende varkens.

Sedert een koperen periode ben ik niet meer verantwoordelijk voor
een keuringsuitspraak. Enige belangstelling voor een vroegere werkperiode
behoudt men toch; tevens is men als consument bij de kwestie geïnteres-
seerd. Daarom doet het mij genoegen, dat
Dr. de Bruin deze zaak weer
eens in de belangstelling plaatst en ik wens hem hierbij meer succes toe
dan mij destijds tebeurt gevallen is. De kwestie van de temperatuuropname
van alle slachtdieren, op welke wijze deze dan ook ge-
schiedt, is van groot belang voor een effectieve vleeskeuring en het
prestige van de vleeskeuringsdienst.

Dr. H. A. Pulles, Lieshout.

Wederwoord op het artikel van dr. H. A. Pulles over het opnemen van
de lichaamstemperatuur bij alle slachtdieren vóór het slachten.

Over de noodzakelijkheid van temperatuuropname van alle slachtdieren
voor een doelmatige levende keuring zijn collega
Pulles en onderge-
tekende het volkomen eens.

Ook ben ik het met Dr. Pulles eens dat het tijdrovend werk van het
temperatuuropnemen en de daarmede gepaard gaande kosten geen be-

-ocr page 980-

zwaar mogen zijn, wanneer bij het achterwege laten van de temperatuur-
opname de manier van keuren aanvechtbaar wordt.

Dr. Pulles betwijfelt echter dat voor het opnemen van de temperatuur
met de gewone koortsthermometer personeelsuitbreiding nodig zou zijn,
waarbij hij als voorbeeld aanhaalt de toestand op het slachthuis te Eind-
hoven met topdagen van 100 tot 200 dieren per dag.

Hiertegenover zou ik het volgende voorbeeld willen stellen.

Elke Maandag worden op de N.V. Export Centrale van de N.C.B. te
Boxtel ± 800 varkens geslacht.

De levering begint \'s morgens om 8.00 uur.

Om 5.00 uur in de namiddag zijn deze varkens alle geslacht.

Voor temperatuur-opname van elk varken met de gewone koortsther-
mometer zijn minstens 3 minuten nodig. (Inbrengen - 2 min.opname -
uithalen - aflezen - noteren van de temperatuur - afslaan thermometer
en invetten van de thermometer).

Dit wordt 800 x 3 min. = 2400 minuten.

Een personeelslid met 8 urige werkdag, gesteld dat hij continu werkt,
heeft 8
X 60 min. = 480 minuten ter beschikking.

Alleen voor het opnemen van de temperatuur zouden op Maandag op
de Export Centrale te Boxtel minstens 5 mensen nodig zijn.

Op de nog veel grotere Exportslachterijen b.v. te Oss, zou men een heel
corps temperatuur-opnemers nodig hebben.

Bij de huisslachtingen en de keuringen in de buitengemeenten zal de
gewone koortsthermometer voorlopig het aangewezen instrument blijven
maar op grote abattoirs en exportslachterijen zal de electrische thermo-
meter onontbeerlijk zijn om aan de m.i. niet geheel ongegronde bezwaren
van de door collega
Pulles geraadpleegde slachthuis-directeuren tegemoet
te komen.

Dr. J. J. M. de Bruin.

MEDEDELINGEN VAN DE VETERINAIRE HOOFD-
INSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID.

Huisslachtingen

Bij Koninklijk Besluit van 29 April 1955, no. 29, is de ontheffing, verleend op grond
van artikel 6a van de Vleeskeuringswet, ten aanzien van de gemeente Made en Drim-
melen, voor het gedeelte, gelegen in de Biesbosch, met ingang van 1 September 1955
ingetrokken.

De argeloze lezer zal zich wellicht afvragen of dit Koninklijk Besluit zo belangrijk is,
dat daaraan een artikel in ons tijdschrift wordt gewijd. Inderdaad moet deze intrekking
worden gezien als een feit, waarbij een ogenblik dient te worden stilgestaan. Ter ver-
duidelijking hiervan is het noodzakelijk in de historie terug te grijpen.

Op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 4 van de Vleeskeuringswet,
daterende van 25 Juli 1919, Stb. 524, zijn slachtdieren — dit zijn eenhoevige dieren,
runderen, schapen, geiten en varkens — vóór en het slachten aan keuring onder-
worpen. Dit betekende, dat bij inwerkingtreding van deze wet óók de slachtdieren
waarvan het vlees bestemd is voor huishoudelijk gebruik van de eigenaar van het slacht-
dier, gekeurd zouden moeten worden.

-ocr page 981-

In agrarische kringen ontketende dit laatste een storm van verzet. Onder het motto,
dat de boer voor eigen gebruik slechts kerngezonde dieren slachtte, werd bepleit, dat
het geen zin had de zogenaamde huisslachtingen onder keuring te brengen.

De Vleeschkeuringswet trad in zijn oorspronkelijk gedachte vorm niet in werking en
reeds bij de wet van 18 Mei 1922, Stb. 305, werd het bekende artikel 6a, waarbij b-paald
werd, dat ten aanzien van gemeenten ontheffing kon worden verleend van de keuring
van varkens, schapen en geiten, indien d -ze dieren niet gestorven of in nood gedood
waren, en het vlees ervan, behoudens enige uitzonderingen, uitsluitend bestemd was
voor huishoudelijk gebruik van de bewoners van het perceel, waar het dier was geslacht.

Toen op 1 Juni 1922 de Vleeskeuringswet begon te functioneren, werden in het
overgrote gedeelte van de gem-enten bovenbcdo "lde slachtingen van de keuring vrij-
gesteld. Slechts aan de gemeenten in de provincie Friesland werd, met het oog op het
veelvuldig voorkomen van echinococcose aldaar — niet minder dan 24 % van de in
dit gebied geslachte schapen was in die dagen met deze aandoening behept —• de in
artikel 6a genoemde ontheffing nimmer verleend. Een aantal gemeenten, voornamelijk
gelegen in de provincies Noord- en Zuid-Holland, toonde een vooruitziende blik te
hebben en bleek op de ontheffing geen prijs te stellen.

Ten einde zoveel mogelijk te voorkomen, dat gestorven dan wel in nood gedode
varkens, schapen en geiten voor huisslachting zouden worden bestemd, werd in het
derde lid van artikel 6a bepaald, dat men tenminste vier dagen voor men tot het slachten
wenste over te gaan daarvan bij de keuringsdienst kennis diende te geven. Bij Koninklijk
Besluit van 16 Augustus 1924, Scrt. 163, werd de vorm van de kennisgeving, het bekende
rode formulier, vastgesteld.

Aangezien op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 6a de niet aan
keuring onderworpen slachtdieren niet van de wettelijk voorgeschreven merken mochten
worden voorzien en dus ongestempi ld bleven, werd in artikel 35 van de Vleeskeuringswet
bepaald, dat het verboden was vlees van deze ongekeurde slachtdieren te verkopen,
te koop aan te bieden, af te leveren, ten geschenke te geven, te vervoeren, te doen ver-
voeren of tot vervoer voorhanden te hebben. Slechts een kleine hoeveelheid van dit
ongekeurde vlees mocht onder bepaalde voorwaarden ten ge§ch(\'nke worden gegeven
of vervoerd worden ter roking bij anderen dan hen, die in de vleesbranche werkzaam
waren.

Vorenstaande uitzonderingsbepalingen, destijds onafwendbaar om de Vleeskeurings-
wet in werking te doen treden, verwekten steeds minder bevrediging in veterinaire
kringen en langzaam maar zeker rijpte de gedachte, dat het onjuist was om in ons
dicht bevolkte land een zeer groot aantal slachtdieren vrij van keuring te stellen.

Een van de stellingen, behorende bij het iri 1936 verschenen proefschrift van Dr.
J. M.
van Vloten, luidde dan ook: ,,A11- huisslachtingen dienen aan keuring vóór
en nè het slachten onderworpen te worden."

In 1942 werd getracht een begin te maken met het onder keuring brengen van de
huisslachtingen, waarvan het aantal toentertijd zeer sterk was uitgebreid. Het bleef
bij een poging en eerst in 1943 onderging het gebied der gekeurde huisslachtingen, zich
beperkende tot Friesland, vrijwel geheel Noord-Holland, een groot deel van Zuid-
Holland en enkele tientallen verspreid liggende gemeenten in de rest van ons land, zijn
eerste belangrijke uitbreiding. Het einde van de oorlog stagneerde de voortzetting van
deze uitbreiding en pas in 1946 kon deze aangelegenheid systematisch ter hand worden
genomen. Regelmatig werd in daarop volgende jaren steeds een aantal van de aan de
gemeenten verleende ontheffingen op grond van artikel 6a ingetrokken, waarbij de ge-
dragslijn werd gevolgd van het gebied der gekeurde huisslachtingen zoveel mogelijk
een aangesloten geheel te maken.

Aan het einde van het huisslachtingsseizoen 1951-1952 waren nog 54 gemeenten
benevens een gedeelte van een gemeente in het bezit van de bedoelde ontheffing. Bij
Koninklijk Besluit van 21 November 1951, Scrt. 233, werd met ingang van 1 September
1952 ook de ontheffing ten aanzien van laatst overgebleven 54. gemeent\'n ingetrokken.
Slechts voor het gedeelte van de gemeente Made en Drimmelen, gelegen in de Biesbosch,
bleef de ontheffing nog voor onbepaalde tijd van kracht.

917
64

-ocr page 982-

Was aanvankelijk de weerstand tegen het onder keuring brengen van huisslachtingen
niet onbeduidend en werden allerlei argumenten aangevoerd om zulks te verhinderen,
toen bleek, dat het proces niet te stuiten was, ebde de tegenwerking af en ging deze in
vele gevallen zelfs in waardering over. Vermeldenswaard is het dan ook in dit verband
te achten, dat bij het ingestelde onderzoek, omtrent de mogelijkheid van het onder
keuring brengen van de huisslachtingen in de Biesbosch, deze keuring door de bewoners
van dit geïsoleerde gebied in het algemeen op prijs werd gesteld.

En zo is met ingang van i September 1955 het laatste bolwerk der ongekeurde huis-
slachtingen gevallen en moeten alle slachtdieren aan keuring worden onderworpen.

Artikel 6a van de Vleeskeuringswet, eens het middel om genoemde wet aanvaardbaar
te maken, heeft alle betekenis verloren en is geworden tot een dode letter. Het rode for-
mulier \\oor aangifte van ongekeurde huisslachtingen heeft nog slechts historische be-
tekenis. Bleek bij het onder keuring brengen der huisslachtingen steeds meer en meer
dat het argument, dat de boer voor eigen gebruik uitsluitend gezonde dieren slacht,
verre van steekhoudend was ■— de jaarverslagen van de Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid onder de rubriek huisslachtingen spreken in deze duidelijke
taal — door keuring van alle slachtdieren èn daarop aansluitend een doelmatige on-
bruikbaarmaking voor voedsel voor mens en dier van het afgekeurde materiaal moet het
mogelijk zijn de echinococcose in ons land uit te roeien. Reeds zijn de resultaten duidelijk
waarneembaar. Was voor de tweede wereldoorlog dit parasitair lijden in vele grote
vleeskeuringsdiensten een dagelijks voorkomende aandoening, thans worden echino-
coccusblazen in de organen van onze slachtdieren veel minder aangetroffen. De heil-
zame werking in deze demonstreert zich het beste in de provincie Friesland. Bij slacht-
dieren met een korte levensduur is het percentage aldaar bereids tot een fractie van
een prcoent gereduceerd. De langere levensduur van paarden en runderen ten opzichte
van de overige slachtdieren houdt in, dat men dit parasitair lijden het langst bij deze
dieren zal blijven waarnemen. Doch aannemende, dat de onbruikbaarmaking van aan-
getaste organen steeds op de wettelijk voorgeschreven wijze plaats vindt en dat de hond
zich uitsluitend kan infecteren door het nuttigen van organen met fertiele echinococcus-
blazen, zal óók ten slotte bij runderen en paarden het aantreffen van deze aandoening
tot het verleden gaan behoren.

Niet alleen is bij deze gang van zaken de mens in ons land in de toekomst gevrijwaard
tegen besmetting met echinococcose, doch bovendien betekent de uitroeiing van deze
parasitaire aandoening een belangrijk economisch voordeel.

Er is echter nog een ander voordeel, hetwelk uit het onder keuring brengen der
huisslachtingen is voortgesproten. Al spoedig bleek, dat dank zij de inkomsten, ver-
kregen uit deze keuringen, de vorming van volambtelijke vleeskeuringsdiensten in de
hand werd gewerkt. De formering van grote economisch verantwoorde keuringskringen
ongeacht de andere medewerkende factoren in deze, wordt door deze keuring niet
onbelangrijk bevorderd. Een enkel cijfer moge dit demonstreren. Telde men bij de
inwerkingtreding van de Vleeskeuringswet 402 diensten, waarvan er 55 volambtelijk
en 347 halfambtelijk waren en bedroeg dit aantal in 1947 na 25 jaar Vleeskeuringswet
321 in een verhouding van 105 en 216, thans in een tijdsverloop van 8 jaren, samen-
vallende met de strijd tegen de ongekeurde huisslachtingen, is het aantal keurings-
diensten teruggebracht tot 246. Hiervan zijn er 143 volambtelijk en staat er in 103
diensten, in vele gevallen slechts uit één enkele gemeente bestaande, nog een practi-
serende dierenarts aan het hoofd.

Beziet men de titel van dit artikel met een kritisch oog, dan zou de vraag naar voren
kunnen komen of met het woord huisslachting de situatie nog juist wordt aangegeven.
Was, bij het ongekeurd blijven van een voor eigen gebruik bestemd varken, schaap of
geit, het slachten aan het erf van de eigenaar van het slachtdier gebonden, zodat met
recht van een huisslachting kon worden gesproken, sinds alle voor huishoudelijk gebruik
bestemde slachtdieren aan keuring onderworpen zijn, is men volkomen vrij geworden
ten aanzien van de plaats van slachting. Vele zogenaamde huisslachtingen worden dan
ook niet meer op de boerderij verricht. Het begrip huisslachting, eens gekoppeld aan het
ongekeurd blijven, is thans volkomen versleten en wekt omtrent de plaats van slachting

-ocr page 983-

een onjuiste voorstelling. Aangezien het vlees van de huisslachting, voorheen door het
ongekeurd zijn aan huis gebonden, momenteel door het gekeurd worden deze binding
niet meer kent, doch in beide gevallen bestemd is voor het gezin van de eigenaar van
het slachtdier, moet het juister geacht worden te spreken van gezinsslachting.

Tengevolge van het feit, dat thans alle slachtingen, dus zowel de bedrijfs- als ook de
gezinsslachtingen, van hetzelfde goedkeuringsmerk, als bedoeld in artikel 44 van het
Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Stb. 285, worden voorzien, is er in verband met de
omstandigheid, dat de bedrijfsslachtingen moeten plaats vinden in slachterijen, als
bedoeld in artikel 19 van de Vleeskeuringswet, hetgeen betekent in inrichtingen, welke
voldoen aan wettelijke gestelde eisen, een onjuiste verhouding ontstaan ten opzichte
van de gezinsslachtingen. Deze laatste worden veelal nog verricht in ruimten, welke
met elk begrip van hygiëne spotten. Zolang het vlees, afkomstig van gezinsslachtingen,
uitsluitend wordt aangewend voor consumptie in het gezin van de eigenaar van het
slachtdier, zou men met deze gang van zaken vrede kunnen hebben. Vaak is zulks
echter niet het geval. Vandaar dat er in veterinaire kringen in sterke mate stemmen
worden vernomen, welke ervoor pleiten om vlees, afkomstig van gezinsslachtingen,
verricht elders dan in slachterijen, welke voldoen aan de wettelijk gestelde eisen, van
een ander goedkeuringsmerk te voorzien dan het vlees van de slachtingen, welke ge-
schieden in slachterijen welke beantwoorden aan de wettelijke voorschriften.

Het behoeft geen betoog, dat gedecentraliseerde keuring van gezinsslachtingen
voor een vleeskeuringsdienst kostbaarder is en meer aan organisatie eist dan een gecen-
traliseerde keuring. In dit licht bezien is in verschillende gemeentelijke heffingsver-
ordeningen bepaald, dat bij keuring van een gezinsslachting aan huis een hoger keurloon
verschuldigd is dan bij keuring van een gezinsslachting in een aan de wettelijke eisen
voldoende slachterij. Indirect wordt op deze wijze de hygiëne gediend.

Het behoort tot het gebied der gemeentelijke autonomie te bepalen, waar het ver-
richten van slachtingen van slachtdieren al dan wel niet moet plaats vinden. Geschiedde
zulks aanvankelijk op grond van de Hinderwet, bij de wijziging van laatstgenoemde wet
van 15 Mei 1952, Stb. 274, werd deze bevoegdheid verankerd in artikel 26 van de
Vleeskeuringswet. Teneinde alle twijfel weg te nemen, dat deze bevoegdheid van de
gemeenten niet zou gelden voor gezinsslachtingcn, is bij de recente wijziging van de
Vleeskeuringswet van 20 Mei 1955, Stb. 213, welke wijziging met ingang van 1 Sep-
tember 1955 in werking is getreden, in het tweede lid van artikel 26 bepaald:

,,Een gemeenteraad kan voorts bij verordening bepalen, dat slachtingen, waarvan
het vlees bestemd is voor huishoudelijk gebruik door degene aan wie het slachtdier
toebehoort, moeten geschieden in één of meer slachterijen bij die verordening aan-
gewezen."

Een tijdvak in de geschiedenis van de vleeskeuring in ons land is afgesloten. Een
nieuwe periode is ingeluid.

De recente wijziging van de Vleeskeuringswet.

Bij de wet van 20 Mei 1955, Stb. 213, heeft de Vleeskeuringswet de navolgende
wijzigingen ondergaan:

A. Artikel 19 wordt gelezen:

,,1. Bij algemene maatregel van bestuur worden ter wering van voor de volks-
gezondheid schadelijke producten eisen gesteld, waaraan slachterijen, vleeswinkels,
bewaarplaatsen van vlees, vleeswarenfabrieken, inrichtingen tot bewaring van bloed
en bloedplasma en tot verwerking van bloed tot bloed plasma of bloedplasmapoeder
en andere inrichtingen bestemd tot of gebruikt voor het bewerken of verduurzamen
van vlees of het bereiden of bewerken van vleeswaren moeten voldoen.

2. Het is verboden bij wege van bedrijf:

a. te slachten,

b. vlees te bewaren, te bewerken, te verduurzamen of te verkopen,

c. vleeswaren te bereiden of te bewerken,

elders dan in ruimten, welke voldoen aan de eisen, daaraan gesteld krachtens het eerste
lid."

-ocr page 984-

B. Artikel 26 wordt gelezen:

„1. Een gemeenteraad kan bij verordening het oprichten, hebben of gebruiken
van slachterijen of van inrichtingen bestemd tot of gebruikt voor het bewerken of ver-
duurzamen van vlees of het bereiden of bewerken van vleeswaren verbieden, indien de
ingezetenen van die gemeente het bedrijf kunnen uitoefenen in een slachthuis in de
gemeente of in een bij deze verordening aan te wijzen inrichting, dan wel krachtens een
regeling in een slachthuis of een inrichting in een naburige gemeente.

2. Een gemeenteraad kan voorts bij verordening bepalen, dat slachtingen, waarvan
het vlees is bestemd voor huishoudelijk gebruik door degene aan wie het slachtdier
toebehoort, moeten geschieden in één of meer slachterijen bij die verordening aan-
gewezen.

3. Het bepaalde in de artikelen 22 en 23 is op de verordening en de regeling, bedoeld
in het eerste lid en op de verordeningen, bedoeld in het tweede lid, van toepassing."

C. Artikel 38 wordt gelezen:

„Het hoofd of de bestuurder van een onderneming, die een inrichting exploiteert
als genoemd in artikel 19, dan wel degene, die de feitelijke leiding heeft in zodanige
inrichting, neemt alle maatregelen, nodig om te verzekeren, dat daarin geen der voor-
schriften van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, en
van die, bedoeld in artikel 19, worden overtreden."

Bovenstaande wijzigingen zijn bij Koninklijk Besluit van 11 Juli 1955, Stb. 304 met
ingang van 1 September 1955 van kracht geworden.

Wat houden de tekstveranderingen van deze drie artikelen in?

Artikel 19. Bij de opsomming van de inrichtingen, genoemd in het oude artikel 19,
zal menig vleeskeuringsdeskundige zich hebben afgevraagd wat onder een vilderij in
dit verband moest worden verstaan dan wel wat met een penserij was bedoeld. Het
had geen zin inrichtingen van deze aard langer te noemen, temeer waar zij in de andere
aanduidingen opgingen. Daarnaast gaf het vermelden van vetsmelterijen en inrichtingen,
bestemd lot bewaring of verwerking van bloed of dierlijke afval, aanleiding tot een on-
juiste interpretatie.

Het ernstigste bezwaar tegen de oude tekst evenwel was, dat de zogenaamde werk-
plaatsen of ruimten aangeduid als worstkeuken, behorende bij vleeswinkels, zeer moeilijk
onder de opgesomde begrippen waren te rangschikken. In de nieuwe tekst worden een
zestal soorten van inrichtingen genoemd en daaronder zijn alle ruimten, benodigd voor
de keten slachtdier tot vleeswaren, in elke vorm onder te brengen.

Vooral de groep „inrichtingen, bestemd tot of gebruikt voor het bewerken of ver-
duurzamen van vlees of het bereiden of bewerken van vleeswaren" is veelomvattend.

Het tweede lid van artikel 19 is geheel nieuw en behoeft weinig toelichting. Het be-
tekent een versterking van het eerste lid en stelt onder meer buiten twijfel, dat elke
plaats, waar bij wege van bedrijf vlees wordt bewaard, is te beschouwen als een bewaar-
plaats van vlees, een opvatting welke in het kader van het oude artikel 19 van juridische
zijde algehele instemming niet mocht genieten.

Artikel 26. Het spreekt van zelf, dat het eerste lid van artikel 26 gelijk getrokken
diende te worden op de tekst van het eerste lid van artikel 19 ten aanzien van de soorten
inrichtingen, waaraan bij het geven van verbodsbepalingen behoefte zou kunnen
bestaan.

Een nieuw tweede lid stelt nadrukkelijk de bevoegdheid van de gemeenteraad vast
ten aanzien van de plaatsbepaling van slachtingen, waarvan het vlees bestemd is voor
huishoudelijk gebruik van het gezin van de eigenaar van het slachtdier. Het oude tweede
lid is met enige aanvulling geworden tot derde lid.

Artikel 38. De tekst van het oude artikel 38, een van de strafbepalingen, doch sinds
bij de wet van 22 Juni 1950 Stb. K 258 de sancties zijn overgeheveld naar de Wet
Economische Delicten, beter aan te duiden als verbodsbepalingen, heeft enige aan-
vulling en verduidelijking ondergaan.

-ocr page 985-

Allereerst geldt het nieuwe artikel 38 niet alleen voor een inrichting „tot verduur-
zaming en toebereiding van vlees of tot toebereiding van vleeswaren", doch voor alle
inrichtingen genoemd in artikel 19. Bovendien beperkt de verantwoordelijkheid zich niet
uitsluitend tot „het hoofd of de bestuurder", doch wordt deze uitgebreid met hem,
„die de feitelijke leiding" heeft.

En tenslotte betreft het thans naast overtreding van de voorschriften van de algemene
maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ook van die bedoeld in artikel 18
van de Vleeskeuringswet.

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Uitvoer in 1954 van de producten afkomstig uit de veeteeltsector van de
Nederlandse landbouw.

Uit een publicatie getiteld „de Nederlandse landbouw in 1954" van de hand van
Ir. L. de Rijke van de afdeling Documentatie van het Ministerie van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening en gepubliceerd in „Landbouwvoorlichting" 12e jaar-
gang, extra nummer Juli 1955 zijn enige cijfers geput ter illustratie van de belangrijke
bijdrage, die de Nederlandse veeteelt levert in de totale Nederlandse export.

In 1954 werd ruim 52 mill. kg boter geëxporteerd, ter waarde van bijna 220 mill.
gulden. De voornaamste afnemers waren Engeland, O. Duitsland, België/Luxemburg,
W. Duitsland, Tsjechoslowakije en Rusland.

Aan kaas werd ruim 92.000 ton uitgevoerd ter waarde van ruim 207 mill. gulden.
Bijna 26.000 ton ging naar België/Luxemburg (57 mill. gulden). W. Duitsland nam
33.880 ton af ter waarde van ruim 71 mill. gulden.

Gecondenseerde volle melk met suiker werd uitgevoerd in een hoeveelheid van 130.000 ton
ter waarde van 152 mill. gulden.

Van ongesuikerde gecondenseerde volle melk bedroeg de uitvoer ruim 66.000 ton ter waarde
van 69 mill. gulden. Deze producten gingen voor een groot deel naar Oost-Azië (Siam,
Singapore, Philippijnen, Malakka, Birma. Indonesië, Vietnam, Ceylon), terwijl ook we-
derom de Benelux een grote afnemer was.

Gecondenseerde ondermelk met suiker werd ter waarde van bijna 10 mill. gulden uitge-
voerd.

Verstuivingsmelkpoeder ging naar verscheidene landen o.a. Benelux, Venezuela, Bolivia en
Columbia, voorzover het volle-melkpoeder betrof, terwijl ondermelkpoeder o.a. werd ge-
ëxporteerd naar India en Denemarken. Bijna 23.000 ton van deze producten ter waarde
van ruim 48 mili. gulden werden uitgevoerd.

De Benelux en VV. Duitsland waren belangrijke afnemers van walsenmelkpoeder, voor-
zover deze uit volle melk was bereid, terwijl Denemarken het merendeel van dit pro-
duct bereid uit ondermelk afnam. Ruim 9.000 ton van deze producten, ter waarde van
ruim 10 mill gulden vond zijn weg over onze grenzen.

Gepasteuriseerde en gesteriliseerde melk vond zijn weg voornamelijk naar W. Duitsland en
verder naar Frankrijk en de Benelux-landen. Deze uitvoer beliep ruim 48.6 mill. liter
ter waarde van 23.7 mill. gulden.

Tenslotte werd aan room 3 mill. liter uitgevoerd, ter waarde van 7.7 mill. gulden.
Belangrijke afnemers waren hier Venezuela en W.-Duitsland.

De uitvoer van vlees, vleeswaren en vleesconserven etc. was eveneens een zeer belang-
rijke deviezenbron.

Aan rundvlees werd ruim 5 mill. kg., ter waarde van 18.3 mill. gulden uitgevoerd. De
West-Europese landen behoren tot de belangrijkste afnemers, terwijl ook de Ned. An-
tillen 242 ton afnamen, ter waarde van 1.148.000 gulden.

Schapenvleesexport vond plaats naar Frankrijk en de Benelux-landen. In totaal werd ruim
5.000 ton geëxporteerd, ter waarde van 16 mill. gulden.

-ocr page 986-

Aan varkensvlees werd ruim 12.600 ton geëxporteerd voor bijna 27.5 mill. gulden. Ook
hier waren de Ned. Antillen aan de markt (765 ton ter waarde van ruim 2.5 mill. gulden)
en ook ging nog ruim 1000 ton naar de Goudkust.

Het Ver. Koninkrijk nam de totale baconexport op. De uitvoer had een waarde van
65 mill. gulden en beliep bijna 26.800 ton.

De uitvoer van spek vond grotendeels plaats naar W. Duitsland. Van de ruim 12.600
ton uitgevoerd spek, ter waarde van 26.5 mill. gulden naar W. Duitsland 11.400 ton,
ter waarde van 23.8 mill. gulden af.

Uitgevoerde darmen en blazen brachten 11 mill. gulden op.

De grootste inkomsten werden echter verkregen uit de uitvoer van vleeswaren en vlees-
conserven.
Ruim 53.600 ton van deze producten werden door voornamelijk V.S. van Ame-
rika en Engeland afgenomen.

De opbrengst bedroeg 258.6 mill. gulden.

Ook de uitvoer van levend vee was van grote betekenis.

Aan stamboekvee werden 5.000 dieren uitgevoerd, ter waarde van 9 mill. gulden
terwijl de uitvoer van
ongeregistreerd rundvee 19.680 stuks bedroeg, ter waarde van 18
mill. gulden, Italië was verreweg onze grootste afnemer en importeerde 15.923 Neder-,
landse runderen, ter waarde van ruim 14 mill. gulden. Argentinië, Frankrijk, W. Duits-
land, Griekenland en de Benelux partners waren verder belangrijke afnemers.

Levende varkens ten getale van ruim 4.100 stuks voor ruim 550.000 gulden verlieten
ons land en gingen voornamelijk naar Frankrijk, Italië, de Benelux en W. Duitsland.

Nagenoeg 500 schapen werden geëxporteerd, voornamelijk naar Frankrijk en de Bene-
lux-landen en brachten 80.000 gulden in de Nederlandse deviezenpot.

De Benelux-landen waren onze voornaamste afnemers van paarden. Uitgevoerd wer-
den 1549 stuks, welke ruim 1.4 mill. gulden opbrachten.

Een zeer belangrijke export vond plaats van pluimveeproducten e.d. Ruim 2 milliard
verse kippeneieren werden uitgevoerd en brachten 294 mill. gulden op. W. Duitsland was
onze belangrijkste afnemer van dit product. Frankrijk en Italië waren eveneens zeer goede
klanten. Verder Zwitserland, Spanje, Saargebied en België/Luxemburg.

7.6 mill. broedeieren, ter waarde van 2.2 mill. gulden vonden voornamelijk hun weg
naar onze Benelux partners, terwijl 2.6 mill.
koelhuLeieren en 334.000 kalkcieren ter waarde
van 4.5 ton door W. Duitsland werden afgenomen.

De uitvoer van eendeneieren beliep ruim 42 mill. stuks en bracht bijna 5 mill. gulden op.
Italië was onze grootste afnemer voor dit product.

Eiproducten in een hoeveelheid van ruim 800 ton, ter waarde van bijna 3.3 mill. gulden
werden uitgevoerd, waarbij W. Duitsland en de Benelux-landen de grootste afnemers
waren.

De export van levende hoenders richtte zich voor het overgrote deel naar Italië, even-
als de uitvoer van eendagskuikens.

De levende hoenders (ruim 5.8 mill stuks) brachten 21.6 mill. gulden op, terwijl de bijna
2 mill.
eendagskuikens 1.1 mill. gulden opbrachten.

Aan ander levend pluimvee werd 96 ton uitgevoerd, ten bedrage van J mill. gulden.

Geslachte hoenders werden voornamelijk uitgevoerd naar W. Duitsland, welk land van
de 14.000 ton uitgevoerde geslachte kippen, 11.400 ton afnam. De totale uitvoer bracht
bijna 40 mill. gulden op.

Aan ander geslacht pluimvee werd voor 310.000 gulden uitgevoerd.

België en Luxemburg waren onze voornaamste afnemers van geslachte tamme konijnen
(649 ton ter waarde van 2.074.000 gulden). De totale uitvoer beliep 670 ton ter waarde
van 2.132.000 gulden.

16 ton dood haarwild en 497 ton dood vederwild ten bedrage van bijna 1J mill. gulden
vond afnemers in het buitenland, terwijl
conserven van wild en gevogelte in een hoeveelheid
van 155 ton ter waarde van 463.000 gulden voor het overgrote deel werden uitgevoerd
naar Engeland.

Tenslotte volgt hieronder een staatje, waarin de juiste cijfers voor 1954 zijn weerge-
geven.

-ocr page 987-

Totale uitvoer in 1954 van:

1000 kg.

ƒ 1000,—

Zuivelproducten:

Boter........................

52021

219.190

Kaas........................

92084

207.297

Gecondenseerde volle melk met suiker..........

130203

152.286

Gecondenseerde volle melk zonder suiker.........

66471

69.066

Gecondenseerde ondermelk met suiker..........

12689

9.821

Verstuivingsmelkpoeder

1. Volle-melkpoeder.................

\'4897

40-433

2. Ondermelkpoeder.................

8137

7-777

Walsenmelkpoeder

i. Volle-melkpoeder.................

4302

7-7\'9

2. Ondermelkpoeder.................

4841

2-549

Gepasteuriseerde en gesteriliseerde melk.........

48608

23.721

Room1).......................

2999

7-7I7

Vlees en vleeswaren:

Rundvlees......................

5209

18.327

Schapenvlees.....................

5283

16.080

Varkensvlees.....................

12643

27.476

Bacon........................

26799

65.000

Spek ........................

12636

26.525

Darmen, blazen enz...................

4100

11.014

Vleeswaren en vleesconserven..............

53632

258.646

Levende dieren:

stuks

Rundvee (stamboekvee)................

5023

8.924

Rundvee (ongeregistreerd)...............

19680

18.016

415\'

556

499

80

\'549

1.403

1000 stuks

Verse kippeneieren..................

2032242

294.210

7626

2.264

Koelhuiseieren....................

2667

401

Kalkeieren......................

334

50

Eendeneieren.....................

42334

4-936

ton

Eiproducten......................

882

3-297

stuks

Levende hoenders...................

587"92

21.630

Eendagskuikens....................

1902231

1.122

ton

Ander levend pluimvee ................

96

253

stuks

Levende tamme konijnen................

ton

Geslachte hoenders..................

14441

39-937

Ander geslacht pluimvee................

94

310

Geslachte tamme konijnen...............

670

2.132

Dood haarwild....................

16

38

Dood vederwild....................

497

>•45\'

Conserven van wild en gevogelte............

155

463

Deze staat kort samengevat geeft de volgende cijfers:

Zuivelproducten: ƒ 747.576.000,—

Vlees en Vleeswaren: ƒ423.068.000,—

Levende dieren: ƒ 28.979.000,—

Pluimvee en pluimveeproducten: ƒ372.494.000,—

-ƒ !-572-i 17-000,—

-ocr page 988-

Het is wellicht interessant om deze cijfers even te plaatsen naast de totale uitvoer
in 1954. Deze bedroeg ƒ 9.058.890.000,—, waarvan aan landbouwproducten
ƒ 3.690.521.000,—. De agrarische sector leverde 40,73%. De veeteeltsector leverde
iets minder dan de helft van de agrarische export en bedroeg 17.35% van de totale
export in 1954.

Het behoeft hier geen betoog dat behalve de factoren vraag, aanbod en prijs, de weten-
schap in het buitenland, dat aan de producten uit veterinair oogpunt hoge eisen kunnen
worden gesteld, een zeer belangrijke rol heeft gespeeld.

Dat derhalve de veterinaire bijdrage aan de export belangrijk was, zullen ingewijden
ten volle onderschrijven.

Pseudo-vogelpestenting.

In vervolg op een reeds eerder gedane bekendmaking kan medegedeeld worden,
dat de door de Rijksseruminrichting bereide verzwakte levende entstof tegen pseudo-
vogelpest (applicatie door het drinkwater) nu ook voor andere dan alleen fok- en ver-
meerderingsbedrijven beschikbaar kan worden gesteld.

Aanvragen voor deze entstof dienen te geschieden door tussenkomst van de betrokken
Inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige Dienst.

BOEKBESPREKING.

Handleiding te gebruiken bij de cursus voor uitvoerders van de kunstmatige
inseminatie
door: Dr. D. VV. J. Brus, W. M. Gotink, P. Reitsma, Dr. Th. Stecenga.
\'s-Gravenhage 1955.

Dit boekje, omvattende 126 bladzijden en 30 „figuren", is geschreven onder de auspiciën
van de Gezondheidscommissie voor Dieren van de Stichting voor de Landbouw.

Het is e<n boekje, bestemd om gebruikt te worden voor jonge lieden, die opgeleid wor-
den tot inseminator. Het moet dus geschikt zijn om gebruikt te worden door jongelui, die
een betrekkelijk eenvoudige vooropleiding gehad hebben, zoals lagere school, misschien
ULO., zo mogelijk landbouwwinterschool.

Bij de beoordeling van het boekje moeten we dit dus voor ogen houden. Laat ik begin-
nen met op te merken, dat er ongetwijfeld een nuttig gebruik van gemaakt zal kunnen
worden bij de opleiding van inseminatoren; maar het is niet geschikt voor uitsluitend
zelfstudie.

A1I« reerst is het mij opgevallen, dat eerst op blz. 70 een definitie wordt gegeven van het
begrip kunstmatige inseminatie, waarvan ik de omschrijving niet gelukkig vind.

Mijns inziens had men het begrip kunstmatige inseminatie beter in de inleiding in het
kort kunnen behandelen; daar wordt gesproken over K.I., maar wat daarmede bedoeld
wordt, ontbreekt.

Vanzelfsprekend moet men de te behandelen stof in hoofdstukken verdelen. Deze be-
proefde weg is ook hier gevolgd; na de inleiding volgt Hoofdstuk I over de Normale
Voortplanting en hierin worden de geslachtsorganen van het vrouwelijke en mannelijke
dier behandeld. Bij de geslachtsorganen van het vrouwelijke rund had gesproken moeten
worden over schaamlippen en dan eerst over kling of vaarzel, omdat deze laatste twee
meer of minder begrippen zijn met een locale betekenis. Zijn eierstokken eivormige or-
ganen? (pag. 8).

Ik vind het weinig fraai om te spreken van trilharen in het oviduct, die het eitje a.h.w.
baarmoederwaarts „slaan" (pag. 13). Bij de functie der ovariën had reeds vermeld kun-
nen worden, dat de bronst op regelmatige tijden terugkeert. Waarom worden bij de op-
somming van de delen van het vrouwelijke geslachtsapparaat wèl de Latijnse namen ge-
noemd en bij die van het mannelijke apparaat niet? Voorstanderklier is de Hollandse

-ocr page 989-

naam voor prostaat. Tot de onderdelen van het mannelijk geslachtsapparaat behoort ook
het scrotum; dat ontbreekt bij de opsomming der delen. Om de grootte van de zaadblaas-
jes te vergelijken met een lucifersdoosje acht ik onjuist? Ze kunnen sterk in grootte ver-
schillen; waarom dit niet in cm aangegeven? Een duidelijk plaatje, zoals ze in vele
anatomieboeken voorkomen was hier op zijn plaats geweest om de vorm aan te geven.

Verdient het geen aanbeveling zoveel mogelijk te spreken van zaadcellen of spermiën
en niet van spermacellen? (pag. 19). Dat op blz. 21 wordt gezegd dat de bijbal ,,uit
kluwens van een buis" bestaat, kan mij niet bekoren. Het behandelde over protoplasma-
druppels bij onrijpe spermiën hoort in dit boekje niet thuis. Op pag. 22 wordt zeker
„accessoire" geslachtsklieren bedoeld, terwijl men schrijft „secundaire".

De bespreking omtrent vruchtvliezen, waartoe de dooierzak niet behoort, en de ge-
boorte van het kalf hadden achterwege kunnen blijven.

Hoofdstuk 2. De gestoorde voortplanting:

Dit onderdeel is mijns inziens voor de inseminator niet van zo\'n groot belang, waar-
mede ik niet wil zeggen, dat hij er in het geheel niets van behoeft te weten. Wat mij betreft
kunnen aangeboren en erfelijke afwijkingen van het geslachtsapparaat van de stier
gevoeglijk weggelaten worden, want de inseminator heeft daarmede niets te maken. Hij
ziet op het K.I.-station slechts goede stieren. Het is goed, dat zij een en ander vernemen
over steriliteit van het vrouwelijke dier, maar slechts voor zover als zij er als inseminator
mede te maken kunnen krijgen en zij moeten weten, dat zij de dierenarts van voor-
komende gevallen op de hoogte moeten stellen.

Het lijkt mij onjuist de gestoorde voortplanting als tweede hoofdstuk te plaatsen; beter
acht ik het op zijn plaats aan het einde van het boekje. In vele opzichten vind ik, dat
schrijvers dit onderwerp te uitvoerig behandelen. Zo nu en dan (zie blz. 40) wordt het
mijns inziens ziektebestrijding. Het is onjuist in dit boekje 4 pag. te wijden aan Brucella
abortus (niet abortus Bang).

Hoofdstuk 3. Uitvoeren der Kunstmatige Inseminatie-,

Het is gewenst, dat er eenheid is in de benaming van verschillende uitrustingsstukken
en onderdelen hiervan, die bij de uitvoering der K.I. gebruikt worden. Op pag. 50 wordt
in fig. 14 het rubber aanzetstuk van de kunstvagina aangegeven met de naam collector.
In fig. 15 heet het nog zo, maar in fig. 16 heet het rubbertrechtcr. Trouwens: ik vind het
woord collector voor dit deel der kunstschede ook niet gelukkig gekozen. Het Engelse
woord hiervoor is cone, de vertaling luidt: konus. Het zou zeer leerrijk geweest zijn,
indien een lengtedoorsnede was opgenomen van een met water gevulde vagina. Op blz.
55 vind ik het woord „Springobject" weinig fraai.

Is er iets voor te zeggen „dekstal" te vervangen door „dekstand"? Het medegedeelde
over de „fokstier" op blz. 56 hoort daar niet thuis.

Bij de bestanddelen, die niet in goed sperma mogen voorkomen, behoren ook etter-
vlokjes genoemd te worden (pag. 61).

Het is juist de eieren voor het gebruik te reinigen, maar er moet bij vermeld worden,
dat de schaal droog moet zijn alvorens het ei geopend wordt. Bij het onderzoek van de koe
was het juist geweest er op te wijzen dat bij een tochtig dier uitvloeiing van helder draden-
trekkend slijm aanwezig kan zijn. Het was zeker niet overbodig geweest alle verschijnselen,
die op oestrus wijzen, te behandelen.

„Verlichtingshandvat" vermeld in fig. 21 is zeker geen Nederlands woord. Misschien
verdient het aanbeveling op blz. 72 er op te wijzen dat over het algemeen bij een tochtige
koe het inbrengen van het vagïnaal-speculum vrij gemakkelijk gaat, waarbij naast andere
omstandigheden de aanwezigheid van slijm in de vagina medewerkt, maar dat er bij het
diaphragma pelvis altijd enige weerstand te overwinnen is.

-ocr page 990-

Op blz. 73 is verzuimd mede te delen hoe een cervix er normaal dient uit te zien.

Zou het geen overweging verdienen voor het aangeven van de tijd waarop het best
geïnsemineerd kan worden de Amerikaanse plaat hieromtrent uit het verhaal van de reis
van Dr.
Stegenga naar Amerika over te nemen?

Is het niet beter op blz. 75 „de rectale methode" te vervangen door „de methode onder
rectale geleiding", die schrijvers op blz. 77 noemen?

Het onder rectale geleiding insemineren is veel te kort beschreven; dit moet veel duide-
lijker en uitvoeriger.

Ik vind het afzonderlijke verpakken van een pipet in papier omslachtig en overbodig
(Pag- 85)-

Hoofdstuk 4. Korte inleiding over de erfelijksheidsleer:

Het wil mij juist voorkomen, dat de inseminatoren met de beginselen hiervan op de
hoogte zijn.

Het in fig. 28 afgebeelde kalf is geen otterkalf.

Hoofdstuk j. K.I.-Administratie:

De inseminatoren moeten zoals vanzelfspreekt uitstekend op de hoogte zijn van de admi-
nistratie en registratie welke noodzakelijk zijn bij goed uitgevoerde K.I. Daarom spijt het
mij dat in dit gededte geen voorbetlden van de bladzijden uit verschillende bescheiden
zijn opgenomen. Dit was voor de cursisten zeker zeer instructief geweest.

Hoofdstukken 6, 7, 8. Hierin wordt respectievelijk behandeld:

„Het Jaarverslag", „Voor- en nadelen van de K.I." en het „Overheidstoezicht op de
K.I.". Bij het laatste hoofdstuk had het mijns inziens de voorkeur verdiend te beginnen
met het afdrukken achtereenvolgens van de volledige teksten van: „De beschikking
Kunstmatige Inseminatie 1946", „De Organisatie Beschikking Kunstmatige Inseminatie
1946", „De Overgangswet Bodemproductie 1950" het „Reglement Kunstmatige Inse-
minatie 1953", en „Instructie voor de uitvoerder van de K.I." en een en ander zo nodig
toe te lichten.

Hierdoor was waarschijnlijk beter tot zijn recht gekomen, dan nu op blz. 123 is ge-
schied, dat de minister aan de Centrale Commissie een dierenarts als secretaris toevoegt.

Er rest mij ten slotte nog iets te zeggen over de 30 „figuren". Zou het niet beter zijn te
spreken van tekeningen, afbeeldingen, foto\'s? Het merendeel der „figuren" is zeer
illustratief. In fig. 2 is een fout geslopen; het corpus epididymis verloopt niet op de voor-
zijde, maar op de achterzijde van de testis.

Bij afbeeldingen, die uit andere publicaties overgenomen worden, is het usance deze
te vermelden; dit is hier te weinig gebeurd.

Dit boekje voldoet ongetwijfeld in een behoefte; maar het lijdt nog aan een aantal
kinderziekten. Ik ben er van overtuigd, dat deze in een tweede druk, die zeker zal komen,
alle zullen zijn overwonnen.

van der kaay.

-ocr page 991-

REFERATEN.

DIVERSEN.

Ninth, tenth and eleventh congress papers. Vet. Record, 1954, 66, 862—878.

Een verslag wordt gegeven van drie lezingen, gehouden op het British Veterinary
Congress in September 1954.

Deze „papers" behandelen biggen- en varkensziekten en werden geschreven door de
collegae
J. W. Reid, over „Rearing pigs", D. E. Tribe, over „The nutrition of the baby
pig", en
H. F. Hebel.er, die de „Pig diseases" behandelde.

Het uitvoerig refereren van deze „papers" en ook de behandeling van de discussie
over deze onderwerpen zouden te veel ruimte vragen. Voor de discussie (en de onder-
werpen) wordt daarom verwezen naar de originele tekst.

Een zeer korte samenvatting van de lezingen volgt:

Mr. J. W. Rf.id. Mr. R. legt er sterk de nadruk op, dat het doel moet zijn minstens
16 biggen per jaar van een zeug te laten overleven. Er zijn verschillende factoren, die sterfte
veroorzaken, voornamelijk te lage temperatuur van de omgeving. Verwarmingslampen
of andere bronnen van warmte zijn nuttig, evenals goede, tegen koude geïsoleerde
gebouwen. Vakmanschap is echter van het grootste belang voor het bereiken van goede
resultaten bij de opfok van biggen.

Dr. Tribe. Dr. T. beschrijft zijn methode van kunstmatige opfok van jonge biggen.

Een dieet, waarmede gunstige resultaten zijn verkregen, bestond uit: sucrose 40%,
maïszetmeel 20%, gedroogde gist 3%, volle melkpoeder 10%, caseïne 22%, een
mineralenmengsel 5%.

Vitamine A 1660 I.E. per 100 gram voedsel.

Vitamine D 400 I.E. ,, 100 „ „

100 gamma of microgram vitamine B 12 wordt intramusculair geïnjicieerd op een
leeftijd van 3—10 en 17 dagen.

Procaïne-penicilline G. toegevoegd tot 0,003 % van het rantsoen.

Mr. Hebeler. Mr. H. beklemtoont, dat onvoldoende zorg wordt besteed aan de
behandeling en voeding van de zeug. Deze nalatigheid stelt hij als oorzaak voor de
geboorte van zwakke biggen en onvoldoende zogproductie.

Als ziekten van de zeug noemt H. puerperaal koorts, mastitis en agalactia.

Bij agalactia worden 3 typen vermeld.

Bij de biggenziekten worden hypoglycaemia (baby pig disease), anaemie, ascariasis,
viruspneumonie en infectie met Metastrongylus apri (longworm) genoemd.

Onze kennis van biggenziekten moet verder worden uitgebreid volgens H„ die ook
weer de nadruk legt op het vakmanschap van de varkenshouder.

W. A. Eisma.

Post-parturient haemoglobinuria of dairy cows. P. Parkinson en A. K. Suther-
land
, Austral. vet. Journal, 1955, 30, 232—236.

Haemoglobinurie post-partum wordt in Australië gezien bij melkkoeien 11—29 dagen
na de partus. Men zag als voornaamste symptomen zwakte, slechte eetlust, verminderde
melkgift. Deze verschijnselen werden gevolgd door haemoglobinurie. Pols- en adem-
halingsfrequenties waren sterk versneld, terwijl de hartgeruisen abnormaal luid en
scherp waren. Er trad anaemie op, later sterke icterus.

Bij de sectie bleek een sterke icterus te bestaan van alle weefsels. De lever was sterk
gezwollen en geel, de milt iets gezwollen en de nieren bleek en gezwollen.

Het onderzoek op Leptospiren was negatief, evenals dat op bloedparasieten.

Behandeling met penicilline had geen resultaat.

Wanneer de zieke dieren werden gevoederd met luzerne, gebroken graan en gesterili-
seerd beendermeel, genazen ze.

-ocr page 992-

Alle zieke dieren liepen op fosfor-deficiënt land en vertoonden zeer lage bloed-anorga-
nisch fosfor-cijfers, n.1. van 1,3—3,8.

In de weiden bevonden zich meestal planten uit de familie van de Cruciferen, b.v.
Raphanus raphanistrum (wilde radijs) en Papistrum rugosum.

Samenwerking van de factoren laag bloed-anorganisch fosfaat en opneming van de
schadelijk geachte planten wordt gezien als oorzaak van het optreden van de haemoglo-
binurie.

W. A. Eisma.

Studies on piglet mortality. 2. Glostridium welchii infection. H. I. Field en
E. A.
Gibson, Vet. Record, 1955, 67, 31—35. (Het eerste artikel in Vet. Ree., 1954,
66, 7 Aug.).

Een hoog percentage biggen sterft in de eerste levensdagen. De eerste 72 uren na
de geboorte is het meest critieke tijdperk in het biggenleven. Gewoonlijk neemt men aan,
dat afkoeling, betrappen door de zeug en te grote worpen de oorzaak zijn en wordt
ziekte van de jonggeboren biggen als van secundaire betekenis geacht.

Bij de bestudering van deze ziekten kreeg men klinisch de verschijnselen te zien, die
sterk wezen in de richting van de z.g. baby pig disease (acute hypoglyceamie), zoals
beschreven door
Samson, Hester en Graham (1942). Terwijl deze afwijking voor-
namelijk voorkwam in de late winter en het vroege voorjaar, vonden schrijvers op 2
boerderijen overeenkomstige verschijnselen. De biggen stierven n.1. binnen 72 uur
na de geboorte, maar andere verschijnselen pasten niet in het beschreven symptomen-
complex. Ook de tijd van optreden was anders, daar de verliezen in Juni en Juli even
groot waren als in bovengenoemd tijdperk. De sectieverschijnselen waren ook iets anders.

Deze biggensterfte moest worden toegeschreven aan een infectie met Cl. welchii
type C.

Men slaagde er niet alleen in Cl. welchii te isoleren uit het darmkanaal van aangetaste
biggen, maar ook kon het micro-organisme worden aangetoond in de faeces en op de
huid van één der zeugen. Er wordt verondersteld, dat zeugen dragers kunnen zijn van
Cl. welchii, wanneer ze in de weide worden gehouden gedurende de drachtigheids-
periode, en dat de biggen het micro-organisme met het zuigen opnemen.

De dood volgt na vermeerdering van het pathogene agens en toxine-productie in
het jejunum.

Praktijkproeven op kleine schaal wijzen uit, dat passieve immunisatie van de biggen
direct na de geboorte met een serum, dat antitoxine bevat tegen Cl. welchii type B, zeer
waardevol is als prophylacticum.

W. A. Eisma.

De waarde van klinisch onderzoek van melkkoeien in de Staat New York.

S. J. Roberts, Cornell Vet. 43, 365 (1953).

In de Staat New Vork zijn de leveranciers van consumpticmelk verplicht jaarlijks
al hun vee klinisch te laten onderzoeken. Hierbij wordt niet alleen onderzocht op mastitis,
maar tevens op ziekten in het algemeen b.v. actinomycose, leptospirose, pneumonie,
pyelonephritis, paratuberculosis, scabies en hyperkeratose.
Roberts bepleit het grote
nut van dit onderzoek, maar betreurt de organisatie, waarbij de dierenarts wordt ge-
zonden door de melkinrichting, maar door de boer moet worden betaald. De situatie
wordt des te moeilijker daar de meeste boeren niet van de verplichting doordrongen zijn.
Het zou volgens hem de voorkeur verdienen, indien de boer tijdig door de melkinrichting
werd gewaarschuwd, maar zelf voor het verrichten van het onderzoek moest zorgdragen.
De dierenarts wordt aangemaand diverse hygiënische maatregelen bij het onderzoek in
acht te nemen.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 993-

GENEESMIDDELEN.

Magnamycine in de kleine huisdierenpraktijk. J. Antelyes, J.A.V.M.A. 125,

228, (1954).

Magnamycine is een product van de schimmel Streptomyces halstedii. Hoewel chemisch
niet eraan verwant, gelijkt het werkingsspectrum op dat van penicilline. Magnamycine
is ook werkzaam tegen bepaalde virussen en
Ricketsia. Antelyes behandelde hiermede
2 honden met diarrhee, 8 honden met hondeziekteachtige verschijnselen, één hond met
endometritis, en 2 gesneden katers met pneumonie. Alleen één hond, die lijdende was
aan verschijnselen van het respiratie-apparaat reageerde niet op deze behandeling
(wel op terramycine). Het merendeel was al eerder met andere middelen behandeld.
De dosis bedroeg 15 a 20 mgr per „pound" lichaamsgewicht per etmaal per os verdeeld
over 2 è 3
X per dag (tabletten van 250 mgr en 100 mgr).

C. A. van Dorssen.

Een procédé voor bestrijding van traumatische gastritis. H. K. Cooper,
J.A.V.M.A. 126, 301 (1955).

Cooper stelt voor om de koeien met een pillenschieter een kleine magneet in te geven.
Deze zou metalen voorwerpen in de magen aan zich binden. Bij enkele dieren, waaraan
zowel een magneet als een capsule met spijkers was ingegeven, bleek bij slachting na
14 dagen, dat dit werkelijk het geval was.

C. A. van Dorssen.

Een combinatie van Neomycinesulfaat en Polymycine B sulfaat voor therapie
van rundermastitis.
A. B. Christian, J. R. Harres en F. Barr, J.A.V.M.A. 126,
299 (\'955)-

Bovengenoemde combinatie bleek een zeer goed therapeuticum voor Streptococcus
agalactiae, Staphylococcus aureus, Escherichia coli, Pseudomonas aeruginosa
cn Proteus vulgaris.
In de meeste gevallen was 1 X behandelen voldoende.

C. A. van Dorssen.

Streptococcen-enzymen bij de behandeling van pathologische processen
met purulente exsudaten.
W. J. Zontine, J.A.V.M.A. 125, 292 (1954)-

Streptokinase en streptodornase zijn enzymen, die door haemolytische streptococcen
groep C in cultuurmedia worden gevormd. Deze kunnen gewonnen worden door filtratie
van cultuur en daarna bevroren en gedroogd worden. Deze stoffen verminderen de
viscositeit van pus en maken daardoor drainage van soppurerende processen mogelijk.
Alleen bij voldoende vermenging met het exsudaat treedt de werking op.
Zontine loste
een flacon, welke 20000 E „S.D." en 100000 E ,,S.K." bevat, op in 250 of 500 cc steriele
physiologische keukenzoutoplossing. Indien niet onmiddellijk gebruikt kan de oplossing
korte tijd gekoeld worden bewaard. Voor plaatselijke behandeling werden gaastampons,
gedrenkt met de oplossing, op de te behandelen plaats aangebracht of deze werd ermede
geïrrigeerd. (Eén en ander doet denken aan het antivirus van
Besredka, dat op eenzelfde
manier wordt bereid. Ref.).

Het middel werd toegepast bij honden met wonden, gecompliceerde fracturen, absces-
sen en chronische otitis, bij katten met abscessen en wonden, gecompliceerde fracturen
en otitis en bij koeien met sinusitis, tengevolge van hoornamputatie. In de meeste gevallen
was de werking na 24 uur al duidelijk merkbaar.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 994-

Aureomycine voor retentio van de placenta bij het rund. H. L. Easterbrook
en W. V. Plastridge, J.A.V.M.A. 126, 21, (1955).

Koeien met retentio secundinarum werden intrauterien behandeld met 500 mgr
aureomycine, dagelijks of om de andere dag. Het bleek, dat behandeling van de uterus
om de andere dag tot aan de dag, dat de placenta wordt uitgestoten, de nadelige ge-
volgen voor de vruchtbaarheid voorkwam. Het aantal inseminaties van deze dieren
bedroeg gemiddeld 1,4 en van controles 2. Een koe, die 19 dagen aan de nageboorte had
gestaan en op deze wijze was behandeld, werd bij eerste inseminatie bevrucht.

C. A. van Dorssen.

Penicilline-depöt-praeparaten. W. A. Herrmann en Dr. M. K. Polano, N. T. v.
G. 1954, nr. 26.

Schrijvers hebben de bloedspiegel onderzocht van patiënten één uur, 24, 48 en 72 uur
na een injectie met PAM-preparaten (procaïne-penicilline in een 2 % aluminium-
monostearaat-olie-gel) en almocillline (met een andere grootte van deeltjes, geëist door
de WHO).

Gebleken is, dat met geen der preparaten een 24-uursspiegel boven 0.03 E per cc kan
worden bereikt.

Bij voortgezet injiciëren van 1 cc almocilline (300.000 E.) kan men wel een behoorlijke
bloedspiegel bereiken (0.10 E. per cc). Om dit niveau reeds na 24 uur te bereiken moet
men als eerste dosis 2 cc injiciëren.

De bloedspiegel is niet altijd even hoog, maar dat doet geen afbreuk aan het thera-
peutische resultaat. 72 Uur na de laatste injectie is nog een duidelijke penicilline-spicgel
aantoonbaar.

De individuele verschillen in penicilline-spiegel waren groot.

Onder één merk worden twee preparaten in de handel gebracht, die siginificant
verschillende resultaten gaven.

J. H. S.

INFECTIEZIEKTEN.

Prophylaxe tegen bovine pasteurellose. J. R. Hudson. Office Intern, des Ept-
zoöties. Rapport du XXIIe Session
1954 R. No. 359.

Hudson onderzocht diverse Pasteurella septica (— multocida Ref.) stammen volgens
de methode van
Roberts. Deze methode gebruikt bij konijnen bereide immuunsera,
waarmede beschuttmgsproeven met muizen worden verricht.
Roberts (1947) heeft bij
een onderzoek van in totaal 21 stammen afkomstig uit runderen, varkens, kippen en
een hert 4 serologische groepen onderscheiden, vrij willekeurig verdeeld naar de dier-
soort.

Hudson (Weybridge) onderzocht 37 stammen. Hij onderscheidde behalve de 4
groepen van
Roberts nog een vijfde groep, terwijl groep II bij zijn materiaal niet voor-
kwam. Het bleek, dat 15 stammen uit typische haemorrhagische septicaemie gevallen
van runderen en buffels in Oost Afrika en Azië, evenals de 3 Indische runderstammen
van
Roberts alle tot groep I behoorden. De stammen, die in Engeland uit kalveren
waren geïsoleerd, behoorden daarentegen tot de groepen III en IV (Engelse stammen
uit volwassen runderen werden niet onderzocht. Ref.).

Er werd een vaccin gemaakt van groep L Voor deze vaccinbereiding werd de methode
van
Dévignat toegepast, waarbij gebruik gemaakt wordt van groei in serie in vloeibaar
medium, waar lucht doorheen wordt gevoerd met een aquariumpomp. Door afwisseling
van dit vloeibare medium met platen werden verminderd virulente kolonies uitgekozen
en hiervan de kweek voortgezet. Op deze manier werd een vaccin van verzwakte levende
cultuur bereid, dat na lyophylisatie naar Thailand werd gezonden voor proefnemingen
op buffels. De inspuiting van dit vaccin had geen entreactie tengevolge.

-ocr page 995-

Bij voorlopige proeven bleek het, dat 13 van 16 buffels na experimentele infectie niet
stierven, terwijl 2 controles beide stierven. (Het is te betreuren, dat de controlegroep
niet groter geweest is, vooral aangezien bij een andere proef geen enkele der controles
stierf. Ref.).

C. A. van Dorssen.

Twee gevallen van E.rhusiopathiae-infectie bij kippen. W. E. Evans en S.
Narotsky, Cornell Vet., 44, 1 (1954).

Er worden twee gevallen van vlekziekteinfectie bij kippen beschreven. In beide
gevallen werden vergrote levers waargenomen, soms met necrotische haarden, die bij
één sectie aan histomoniasis deden denken. Verder waren soms pericarditis en peritonitis
aanwezig. Er was in beide koppels abnormale uitval, terwijl in één van de bedrijven
verminderde leg werd gerapporteerd. Slechts in één der gevallen bestond direct contact
met varkens.

Een laboratoriumwerker (Evans) en een pluimveehoudersvrouw kregen tengevolge
van sectie respectievelijk van slachting in dit pluimvee erysipeloïd aan de vingers, die door
injectie van penicilline genas.

C. A. van Dorssen.

Een geval van leptospirose bij het paard. C. E. Hull em J. T. Bryans, Cornell
Vet.
44, 345, (1954).

De 8 jaar oude Belgische merrie had sinds 2^3 dagen verminderde eetlust. Het dier
had een temperatuur van 105,6 F (= circa 41° C), een pols van 88 en een ademhalings-
frequentie van 36. De slijmvliezen waren sterk icterisch. Rectaal onderzoek was negatief
en de peristaltiek normaal. Er waren geen verschijnselen van koliek. Aangezien klinisch
leptospirose werd vermoed, werd behalve toediening van een purgans (Parffinum
liquidum met Oleum lini) per os, een intramusculaire injectie verricht met 3.000.000 E
procaine-penicilline G in water en 5 g. dihydrostreptomycine. Deze klinische diagnose
werd serologisch bevestigd. Jammer genoeg mislukte de cultuur, terwijl een dierproef
met het materiaal te laat werd ingesteld. Het serologisch onderzoek wees op
L.pomona.
Dit zou het 3e bij het paard beschreven geval zijn.

C. A. van Dorssen.

Electrophorese en diagnostiek van hondsdolheid. M. A. Chabaud, Ch. Série
en L. Andral, Ann. Inst. Pasteur 88, 420, (1955).

Volgens Chabaud c.s. zou men met de papierelectrophorese in staat zijn bij het
levende dier eventueel zelfs 6 dagen vóór het optreden van klinische symptomen de
diagnose rabies te stellen. Er zou een vermindering van de a2 globulinen optreden.
Dit verschijnsel is bij hond, paard, ezel, rund en kat waar te nemen. Er moet steeds
vergeleken worden met een normaal contróleserum van dezelfde diersoort. Ook serum
van cadavers is te onderzoeken. Deze methode zou zelfs zekerder resultaten opleveren
dan het histologisch onderzoek.

C. A. van Dorssen.

Een besmettelijk agens uit pericarditis van biggen. D. A. Willigan en P. D.
B
eamer, J.A.V.M.A. 126, 118 (1955).

Er werden 3 biggen van 7 weken oud onderzocht, welke lijdende waren aan anaemie
gepaard gaande met ernstige fibrineuze pericarditis en geringe peritonitis (dus eenzelfde
beeld als men hier te lande bij biggenanaemie aantreft. Ref.).

Eén der biggen had tevens arthritis van de tarsus en van het ellebooggewricht zonder
duidelijke veranderingen aan de gewrichtsvlakten.

-ocr page 996-

Vocht uit het pericard werd na behandeling met penicilline en strcptomycine geënt
in de dooierzak van 5 dagen oude kippenembryonen. Deze embryonen stierven alle

4 tot 7 dagen na de enting en vertoonden haemorrhagiën en oedeem. Culturen op
bloedagar en in thioglycolaatbouillon uit deze embryonen waren negatief. Er werden
10 passages gemaakt; in latere eipassages werden bij de embryonen ook pericarditis en
peritonitis waargenomen.

In de exsudaatcellen van deze pericarditiden werden door Giemsakleuring cocco-
bacillaire lichaampjes van ongeveer
0,5 doorsnede aangetoond. Dit agens groeit niet
op PPLO-bodems.

Bij onderzoek met het electronenmicroscoop hadden ze het meest gelijkenis met
Rickettsia.

Met de eikweek werd bij biggen pericarditis, pleuritis en peritonitis opgewekt. Uit
deze dieren werd het agens teruggekweekt. Onbesmette contrölebiggen uit dezelfde
tomen waren negatief.

C. A. van Dorssen.

Therapie van infectieuze Coryza met streptomycine. S. Bornstein, Y. Samberg
en E. Moses, J.A.V.M.A. 126, 214 (1955).

Naar aanleiding van proeven van De Blieck (T. v. D. 75, 538, (1950) werden door
Bornstein c.s. in Israël grote praktijkproeven ingezet in een dorp, waar door 50 gezinnen
ongeveer
60.000 kippen plus bijna dubbel zoveel kuikens werden gehouden en waar men
reeds jarenlang tobde met coryza. De schrijvers zijn over de resultaten zeer tevreden.
Na één injectie van
0,2 gram per dag zag men reeds binnen 24 uur belangrijke ver-
betering in voorkomen en gedraging der dieren, terwijl zij na
3 dagen volledig waren
genezen. In koppels waar de leg tot
20 a 30 % was teruggelopen, steeg deze binnen 14
dagen tot 50 & 60%. Met sulfathiazol daarentegen was de ervaring opgedaan, dat de
leg
3 & 4 weken volledig ophield. Goede resultaten werden ook bereikt met fokhanen,
die in besmette koppels gebracht waren. Jonge en zwakke dieren stierven soms aan
shock na de injectie.

C. A. van Dorssen.

Moraxella anatipestifer. D. W. Bruner em J. Fabricant, Cornell Vet. 44, 461,
(i954)-

In 1932 hebben Hendrickson en Hilbert uit een septicaemische ziekte van 7 è 10
weken oude eenden een gramnegatieve bacterie geïsoleerd, die zij Pfeifferella anatipestifer
noemden.

In 1953 werd het organisme opnieuw geïsoleerd en wel via eikweek in kippeneieren,
besmet met ziektemateriaal van jonge eenden. Het bleek alleen bij toevoeging van

5 k io % C02 te groeien.

Aangezien het geslacht Pfeifferella niet meer bestaat meenden Bruner en Fabricant
het organisme te moeten rangschikken in het geslacht Moraxella (waar onder andere
de verwekker van de hauw bij het rund toe behoort. Ref.).

C. A. van Dorssen.

The treatinent of arthritis in pigs using swine erysipelas vaccine. C. A. G.

Felgate, Vet. Record, 1955, 67, 183—184.

Schrijver heeft 8 varkens, lijdende aan vlekziekte-arthritis met succes behandeld met
vlekziekte-adsorbaatvaccin, dat twee maal in een dosis van
4 cc met een tussenpoos van
2 tot 5 dagen werd ingespoten.

Bakker.

-ocr page 997-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

De huldiging van Prof. van Oijen bij diens afscheid als Hoogleraar.

Zoals bekend, bestond indertijd het voornemen om Prof. van Oijen bij gelegenheid
van zijn ontslag als Hoogleraar, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd,
door de Nederlandse dierenartsen te huldigen.

Daartoe werd een comité gevormd, waarvan ondergetekende de eer had voorzitter
te zijn, welk comité door middel van een oproep in ons Tijdschrift en brieven aan daar-
voor in aanmerking komende instanties, gelden voor een passend afscheidsgeschenk
heeft ingezameld.

Wij hadden gehoopt om dit geschenk tijdens een grote openbare huldigingsplechtig-
heid aan Prof.
van Oijen te overhandigen, in aanwezigheid van Curatoren, Hoogleraren,
besturen van diverse verenigingen, dierenartsen en studenten.

Helaas is van zulk een openlijke huldiging niets gekomen, omdat Prof. van Oijen
hiervan wegens persoonlijke omstandigheden heeft afgezien, welk, na rijp beraad geno-
men, besluit ons comité natuurlijk heeft moeten aanvaarden.

Gelukkig zijn wij echter toch in de gelegenheid geweest om ten huize van Prof. van
Oijen, hem in meer intieme kring te huldigen en hem daarbij onder couvert het afscheids-
geschenk van de Nederlandse dierenartsen aan te bieden, n.1. een door Prof.
van Oijen
zelf te bepalen reis. Bij deze intieme gelegenheid, waarbij aanwezig waren Prof. Dr.
Teunissen als vertegenwoordiger van de Faculteit en Prof. Dr. van Gils, de opvolger
van Prof.
van Oijen, had ondergetekende de gelegenheid om, met weglating van dat-
gene, wat reeds in het voortreffelijke artikel van collega Dr.
Willems was gezegd, Prof.
van Oijen toe te spreken, zoals dat oorspronkelijk in een openbare huldigingsplechtig-
hcid zou geschieden. Ondergetekende sprak als volgt:

Hooggeachte Prof. van Oijen.

Vergeleken met de bekende conservatieve wetenschappelijke vakken, is Uw leerstoel
nog jong. Wij zijn hiermede voor het eerst geconfronteerd in 1919, toen door het over-
lijden van Prof.
Markus (hoe goed herinner ik mij deze schokkende gebeurtenis, waarvan
ons op het College Scheikunde door Prof.
Sjollema mededeling werd gedaan), aan Prof.
Schornagel het doceren van de vakken algemene pathologie en pathologische anatomie
werd opgedragen. Voordien doceerde Prof.
Sciiornagel de vleeskeuring als zelfstandig
vak, doch na diens benoeming tot opvolger van Prof.
Markus, werden de grenzen van
het vak vleeskeuring verruimd en ontstond de leerstoel Kennis Menselijke Voedings-
middelen van Dierlijke Oorsprong.

Het was in die tijd niet moeilijk om een geschikte docent voor dit vak te vinden. De
Vleeskeuringswet was nog niet in werking getreden en slechts aan de grote abattoirs
werd de Vleeskeuring in haar voor die tijd volle omvang uitgevoerd.

In de vergadering van 22 Februari 1919 van de Vereniging van Directeuren van Ge-
meentelijke Slachthuizen in Nederland, stelde, volgens de notulen, de Voorzitter, de
Heer
Dhont, Directeur van het Openbaar Slachthuis te Rotterdam een zaak aan de
orde, die hij van groot
algemeen belang achtte, doch zeker van niet minder belang voor
de vleeskeuring. Er was n.1. bij het Hoofdbestuur van de Mij. voor Diergeneeskunde
een schrijven binnengekomen van het College van Curatoren van de toemalige Vee-
artsenijkundige Hogeschool, waarin het niet-officiële advies van de Mij. werd gevraagd
ter benoeming van een Hoogleraar voor de nieuwe leerstoel. Het Hoofdbestuur wilde
zich, alvorens dit advies uit te brengen, laten voorlichten door de Vereniging van Direc-
teuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Toen deze kwestie in de leden-
vergadering van deze vereniging aan de orde kwam, zeide de Voorzitter de Heer
Dhont,
dat er naar zijn persoonlijke mening in de kring van de keuringsveeartsen zeker iemand
te vinden zou zijn, die voor het ambt van Hoogleraar in aanmerking kon komen en hij
zou de naam willen noemen van de Heer
van Oijen, die èn om zijn opleiding èn door
hetgeen hij heeft gepresteerd, als een ernstig candidaat op de voorgrond mag worden
gesteld. Nadat de Heer
van Oijen zich heeft verwijderd, blijkt dat de vergadering geheel

933
65

-ocr page 998-

instemt met de keuze van de Voorzitter en men besluit om dit ter kennis te brengen van
het Hoofdbestuur der Mij. voor Diergeneeskunde.

Op 28 Februari 1919 werd deze brief verzonden en hoewel Prof. van Oijen de leeftijd
heeft bereikt waarop wereldse ijdelheid langzamerhand haar aantrekkelijkheid gaat
verliezen en zijn successen hem gedurende zijn ambtelijke loopbaan meer dan voldoende
redenen hebben geschonken om een gepaste ijdelheid te betrachten, wil ik deze eigenschap
niet nogmaals bevorderen, door de inhoud van dit schrijven aan het Hoofdbestuur der
Mij. voor te lezen. Het zij hem voldoende om bij wijze van samenvatting te horen, dat
de Vereniging van Slachthuisdirecteuren hem in 1919 een waardig opvolger van Prof.
Schornagel achtte en in deze conclusie is alles omvat.

In het jaarverslag over 1919 van deze vereniging komt een zin voor, dat met grote
voldoening wordt geconstateerd, dat de regering met de uitgebrachte adviezen rekening
heeft gehouden en dat de Heer
van Oijen in dit ambt is benoemd.

Hoewel U dus reeds vóór Uw benoeming tot Hoogleraar, Uw sporen op wetenschap-
pelijk gebied reeds had verdiend, begon toen voor U, nog meer dan in Uw vorige
functie als Directeur van het Openbaar Slachthuis te Haarlem, een periode van hard
werken in veelzijdige richtingen. Alles vroeg Uw aandacht. De vleeskeuring met de
daaraan verbonden wettelijke bepalingen en de koeltechniek. Omtrent dit laatste onder-
deel, kon U reeds vrij spoedig na de aanvaarding van Uw ambt in de vergadering van
de Vereniging van Slachthuisdirecteuren meedelen, dat in de zomercursus van het 5e
studiejaar één uur per week college in koeltechniek zou worden gegeven, waardoor werd
beoogd, dat de studenten later de uiteenzettingen van de ingenieurs zullen kunnen
volgen, zonder zich koeltechnici te voelen.

Dat U, Prof. van Oijen het in het begin van Uw loopbaan als Hoogleraar niet gemakke-
lijk heeft gehad, volgt o.m. uit een opmerking Uwerzijds in de vergadering van de vere-
niging van Slachthuisdirecteuren van 5 Juni 1925, waarin o.m. de keuring van wild en
gevogelte ter sprake kwam en in welke vergadering U zegt: „Ik verheug mij erover
dat men iets begrijpt van de moeilijkheden waarin ik verkeer, nu ik onderwijs moet
geven in een deel van de keuringswetenschappen waarvoor de grondslagen zo geheel
anders moeten zijn dan die voor vlees of melk, maar waarvan men feitelijk nog niets weet.
Wel bestaan er dikke boeken over ziekten van wild en gevogelte en vissen, maar omtrent
de keuring is practisch niets bekend."

En na deze, Uw stem uit het verleden, citeer ik uit het gedenkboek: „Een eeuw Vee-
artsenijkundig Onderwijs" dat in 1921 werd samengesteld: „Tot heden is de kennis der
melkhygiëne voor de meeste dierenartsen slechts van academische waarde".

Uit dit alles blijkt, dat U op deze gebieden tastend Uw weg moest zoeken. Omtrent
vele problemen op het gebied der Vleeskeuring bestonden in het buitenland en met name
in Duitsland dubieuse begrippen en het is geen wonder, dat vele Nederlandse dierenart-
sen, werkzaam in de vleeskeuring, er naar hunkerden, om onder leiding van hun eigen
Hoogleraar, verschillende vraagstukken in studie te nemen en in een proefschrift de
resultaten van hun onderzoekingen neer te leggen. Welnu niet minder dan 28 proef-
schriften, gezamenlijk tellende ± 4000 bladzijden, waarin zijn vervat 240 belangrijke
conclusies op practisch het gehele gebied van Uw leervakken, gewagen van de enorme
arbeid die onder Uw directe leiding is verricht niet alleen, maar meestal op Uw insti-
gatie. Het zijn
deze onderzoekingen, die met positieve uitspraken de literatuur van het
vak der vleeshygiène, melkhygiëne en van de keuring van wild en gevogelte, op een hoog
niveau hebben gebracht en welke uitspraken (omdat b.v. de vleeskeuring nu eenmaal
een toegepaste wetenschap is), vaak beslissend waren voor de wetgever als het erom
ging, wettelijke bepalingen in het leven te roepen, c.q. te wijzigen.

Welk een schat van wetenschappelijke gegevens bevatten deze meer dan 4000 blad-
zijden. En de waarde stijgt, als men weet, dat U, met Uw alom bekend gevoel voor een
zuivere redactie, interpunctie en voor de juiste toepassing van de Nederlandse taal,
zelf de taalkundige supervisor van al deze proefschriften was, zoals ik persoonlijk heb
ondervonden. En dan is het voor de a.s. promovendus, die in jeugdige overmoed de
overtuiging heeft dat de redactie en het geheel goed in elkaar zit weieens minder prettig
als de a.s. promotor er nog vele en grote veranderingen in laat aanbrengen. Maar als

-ocr page 999-

(lat dan is geschied en men leest het geheel opnieuw, dan is het alsof dezelfde feiten en
conclusies geheel anders en vooral beter en duidelijker zijn gezegd. En zoals het mij ging,
zal het ongetwijfeld anderen ook zijn gegaan.

Het is uiteraard niet mogelijk om alles wat zich in die 36 jaren op de 2e etage van het
Pathologisch Instituut heeft afgespeeld, te memoreren. Dat is ook niet nodig. De weten-
schappelijke vleeskeuring, het Keuringsregulatief, de melkhygiëne, de ko Itechniek,
dat alles spreekt een te duidelijke taal. En dat zoeken naar een weg in 1919. heeft ten
slotte geleid tot het zelf aangeven van de weg in de juiste richting, ja, van vele wegen in
de juiste richting. U wees van 1941 tot 1947 als Voorzitter de weg aan de Nederlandse
Vereniging voor Koeltechniek, waarvan de Voorzitter na 1947 zeide: ..Wij danken het
voor een groot deel aan het wijs beleid van Prof.
van Oijen. dat onze vereniging de
oorlogsjaren zonder grote moeilijkheden is doorgekomen". U wees verder al in 1936
aan het 7c Internationale Koudecongres in den Haag de weg, hoe zulk een congres dient
te worden georganiseerd en na de oorlog nam U het initiatief tot een hernieuwde activi-
teit en voerde de Nederlandse Vereniging voor Koeltechniek op de weg tot nog groter bloei.

U wees als Voorzitter van 1 Januari 1940 tot 1946 de weg aan het Genootschap ter
bevordering van melkkunde en als Voorzitter van de codificatie-commissies voltooide
U de codificatie van de kleine-plaatmethode. In de „Handelingen" van het genootschap
komt men talloze malen de naam van Prof.
van Oijen tegen bij gehouden voordrachten
of discussies.

En uit persoonlijk contact met het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling is
het mij bekend, dat, om erelid te zijn van dit congres, men vele malen zelf aan het be-
stuur, dal bestaat uil een geselecteerd gezelschap van wetenschappelijke mannen, de
weg moet hebben gewezen.

Ook de Veterinair-Hygiënische vereniging heeft L) als voorzitter op uitstekende wijze
geleid. Als ik dan nog mag memoreren Uw voorzitterschap van de commissie voor het
slachtvraagstuk van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, Uw con-
tacten met de Vereniging voor zuivelindustrie en melkhygiëne, met de algemene vere-
niging van melkvoorziening, de Vereniging van Slachthuisdirecteuren en de Groep
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten van de Mij. voor Diergeneeskunde, de Prof.
ür. D. A.
de JoNG-stichting, de Diergeneeskundige Studentenkring, diverse Melkcon-
tróle-bureaux en de Mij. voor Diergeneeskunde, is hiermede nog slechts in vogelvlucht
Uw rijke leven geschetst.

Ik weet, dat U, Prof. van Oijen, grote eerbied heeft voor de erflaters van Uw leer-
vakken, n.1. de oude slachthuisdirecteuren, die U reeds als slachthuisdirecteur voor-
gingen. Ongetwijfeld zweven U daarbij voor de geest de bekende woorden van Long-
fel low :

„Lives of great men all remind us,
We can make our lives sublime
And departing leave behind us
Footprints on the sands of time."

Welnu, deze footprints had en heeft U nog voor ogen en vaak hebben zij U de weg
gewezen. En ik zou allen, vooral de jongeren, werkzaam op Uw gebied op het hart
willen drukken: „Neem Prof.
van Oijen tot voorbeeld, houdt zijn werk in het leven
en houdt, evenals Prof.
van Oijen zulks deed t.a.v. zijn voorgangers, ook de „footprints"
voor ogen, die Prof.
van Oijen zelf in „the sands of time" heeft achtergelaten, tot heil
van het gehele Nederlandse volk in het algemeen en van onze diergeneeskundige stand
in het bijzonder, waarvan hij gedurende meer dan 40 jaren één der grootste sieraden was.

Uit erkentelijkheid voor alles wat U voor de Diergeneeskundige stand in Nederland
heeft gedaan, moge ik U onder couvert namens de Nederlandse Dierenartsen een door
U zelf te bepalen reis aanbieden. Wij hopen, dat deze reis moge strekken tot heil van
Uw gezondheid en wij wensen U nog vele gezegende jaren toe."

Prof. van Oijen, hierna het woord nemende, was het comité, samengesteld uit ver-
schillende kringen van de Nederlandse dierenartsen, zeer dankbaar voor deze middag.
Deze. meer intieme samenkomst, verminderde de waarde ervan in geen enkel opzicht.

-ocr page 1000-

Gedurende zijn werkkring had hij altijd de grootste medewerking ondervonden en steeds
had hij nauw contact met de practijk onderhouden.

Talloze vragen, zelfs de meest onmogelijke, kwamen op zijn afdeling binnen en daarom
had hij geleidelijk een literatuur- en boekenoverzicht kunnen scheppen dat zeer modern
was ingericht en dat steeds kan worden geraadpleegd.

Er is zeer veel werk te doen. Uitgestrekt zijn de nog te bewerken terreinen, waarbij
de vleeskeuring niet als toegepaste, maar als oorspronkelijke wetenschap kan worden
beoefend. Spreker was dankbaar voor de hem hedenmiddag gebrachte hulde.

Hierna nam Prof. Dr. van Gils het woord, die de medewerking van Prof. van Oijen
zeer op prijs zou stellen. Spreker was ervan overtuigd dat hij een moeilijke taak op zich
heeft genomen, maar nu hij eenmaal zijn besluit heeft genomen, zal hij zich ten volle
voor zijn werk inzetten. In dank nam hij uit handen van Prof.
van Oijen de met een
oranje bloem versierde sleutels van het gebouw in ontvangst. Na nog enige tijd gezellig
bijeen te zijn geweest, was aan deze plechtigheid een einde gekomen en had Prof.
van
Oijen van de Nederlandse dierenartsen de hulde in ontvangst genomen, die hij zozeer
heeft verdiend.

Dr. R. van Santen.

DANKBETUIGING.

Het zij mij vergund allen, die hebben medegewerkt aan het door mij zo hoog
gewaardeerde huldeblijk bij mijn aftreden als hoogleraar, langs deze weg mijn
hartelijke dank te betuigen.

De commissie, die zich daarmede had belast, bestaande uit de heren Dr. R. van
Santen, Nijmegen, Dr. D. M. Hoogland, de Bilt, Dr. Y. M. Kramer, den Haag,
de heer
E. A. Galesloot, Amersfoort en Dr. G. B. R. Willems, Utrecht, kwam
vergezeld van Prof. Dr.
G. B. R. Teunissen, Voorzitter van de Faculteit der
Veeartsenijkunde en Dr. J. H.
van Gils, benoemd hoogleraar in de kennis der
menselijke voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, op 19 September te mijnen
huize bijeen om het resultaat van haar arbeid te overhandigen. De hartelijke woor-
den, die daarbij werden gesproken en de geest van waardering en vriendschap die
daarbij tot uiting kwam, hebben mij ten zeerste getroffen. Ook de vorm waarin
dit huldeblijk was gestoken, namelijk de mogelijkheid van het maken van een buiten-
landse reis zuiver voor ontspanning en genoegen wordt door mij ten hoogste ge-
waardeerd.

Aan allen die daaraan hebben medegewerkt en in het bijzonder aan de heren
leden der bovengenoemde commissie betuig ik nogmaals mijn hartelijke dank.

C. F. van Oijen.

Driebergen. 22 Sept. 1955.

Schadeverzekeringmaatschappij der V.V.A.A.

In de op Vrijdagavond 16 September 1955 in Hotel „Des Pays Bas" te Utrecht ge-
houden Buitengewone Algemene Ledenvergadering van de thans ruim 8400 leden tellen-
de Vereeniging van Artsen-Automobilisten, werd het besluit genomen tot de oprichting
van de te Utrecht te vestigen Naamloze Vennootschap
„Schadeverzekeringmaatschappij der
Nederlandsche Vereeniging van Artsen-Automobilisten" (S.V.A.A.),
met een maatschappelijk
kapitaal van
f i.ooo.ooo,-—, welke met ingang van 1 Januari 1956 de autoverzekering
voor de Nederlandse artsen, tandartsen en dierenartsen zal verzorgen.

Tot Commissarissen werden door de vergadering benoemd: Jonkheer Dr. G. J. Th.
Beelaerts van Blokland, arts te Driebergen, President-Commissaris, J. J. A. Aghina,
rustend chirurg te Amersfoort, M. Vermooten, tandarts te Utrecht en Dr. S. Koopmans,
dierenarts te Utrecht en tot Directeuren de Heren H. A. V\'. Giesberger, arts te Zeist
en Mi\'. J. van Binsbergen te De Bilt, Algemeen Secretaris der Vereeniging van Artsen-
Automobilisten.

-ocr page 1001-

I)e bestrijding van worminfecties bij het paard.

Een van de problemen van de paardenfokkerij is het optreden van zgn. worminfecties.
Bij de opfok raken vrijwel alle veulens besmet met verschillende soorten ingewands-
wormen, die als parasieten in de darmen leven. In het algemeen is ieder paard besmet
met één of meer soorten wormen, aldus de heer
G. Grootenhuis van de Werkgroep
Gezondheidszorg, Voeding en Verpleging" van het Centrum Paardenbelangen in een
onlangs gehouden radiocauserie. De besmetting gaat soms gepaard met een sterke
vermagering van de dieren, gevolgd door diarrhee, terwijl ook onder aan de borst- en
buikwand nogal eens uitgebreide verdikkingen worden waargenomen. Bovendien doet
zich het verschijnsel voor, dat de dieren, ook als ze goed voer krijgen, niet of onvoldoende
groeien.

Het is onverstandig met een behandeling te wachten totdat de ziekteverschijnselen
worden waargenomen. Behalve dat men in geval van sterke vermagering van de dieren
duur voer verspilt, moet er mede rekening worden gehouden, dat, ook als het dier her-
stelt, er na een behandeling vaak blijvende of slechts langzaam herstellende veranderingen
in het lichaam optreden.

Bestrijding biedt gunstige perspectieven.

Gelukkig is tegen de ziekte een goede bestrijding mogelijk, hetgeen o.m. uit ver-
schillende practijkproeven is gebleken. In het afgelopen jaar heeft de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Zeeland voor het eerst een bestrijding op grotere schaal georganiseerd.
Een groot aantal paarden werd onderzocht en behandeld. Gestreefd wordt van alle
paarden van een bedrijf mestmonsters in het laboratorium te onderzoeken, zodat een
goed beeld kan worden verkregen van de besmetting op het bedrijf en van de besmettings-
kans van op te fokken dieren. De behandelingsresultaten zijn in Zeeland in het algemeen
gunstig geweest.

Dit neemt niet weg, dat het resultaat in de toekomst stellig nog kan worden ver-
beterd, waarbij de gedachten uitgaan naar de toepassing van de beste spoelworm-
middelen.

Het is gewenst de veulens kort na of beter nog vóór het spenen een wormkuur te geven.
Hiervoor dient men zich in verbinding te stellen met de dierenarts. Op sterk besmette
bedrijven is het raadzaam in December in elk geval de veulens en jaarlingen een kuur
te laten ondergaan. In het algemeen verdient het aanbeveling vóór de kuur van alle
veulens de mate van infectie te laten vaststellen. Mestmonsters kan men o.m. laten
onderzoeken bij de verschillende Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.

Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

Jaarverslag 1954.

De doelstelling van dit instituut, het verrichten van onderzoek op het gebied van de
dierlijke productie in samenwerking met en ter aanvulling van de overige instellingen,
die in Nederland op dit terrein werkzaam zijn, komt in dit verslag duidelijk naar voren.

De werkzaamheden omvatten diverse facetten van het physiologisch sperma-
onderzoek, o.a. in samenwerking met het K.I.station te Oerle.

Onder leiding van Prof. van der Kaay werden de resultaten nagegaan, welke invloed
letentio secundinarum of fluor albus hebben op de bevruchting van andere op hetzelfde
bedrijf gehouden koeien.

De bouw van een apparatuur voor de meting van de bewegelijkheid van spermiën
kwam gereed, terwijl in samenwerking met de kliniek voor Veterinaire Verloskunde
en Gynaecologie praktijkproeven met diepvriessperma plaatsvonden. De invloed van
de voeding op sperma-eigenschappen werd bestudeerd.

Het I.V.O. verleende steun met de verwerking van gegevens over een onderzoek naar
de dekresultaten bij paarden.

Met de verwerking van gegevens over een enquête naar de bruikbaarheidsduur van
de rundveestapel kon worden begonnen.

-ocr page 1002-

Verder vonden onderzoekingen plaats over anti-thyreoïde stoffen, sporenelementen
met behulp van isotopen, draehtigheidsdiagnose bij paarden, oestrogene stoffen in
weidekruiden, kiemsterfte bij broeden, eeneiige rundertweelingen, rafetariaslal. nakome-
lingenonderzoek bij stieren en zachtheid van bacon.

Verheugend was het voor het instituut, dat in 1954 het landgoed „Schoonoord"
met bijbehorende boerderij te Zeist kon worden aangekocht.

De voorbereidingen voor de bouw van een geheel nieuw laboratorium en een ver-
bouwing van de boerderij maakte grote vorderingen. Een lijst van publicaties besluit
dit zeer interessante jaarverslag.

Prof. Dr. P. Hoekstra en zijn medewerkers verrichten belangrijk werk in het kader
van de opvoering van de productie van onze veestapel.

D. D. B.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessiiiglaan 104, Utrecht. Tel. 03400 11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde te Utrecht.

VAN HET SECRETARIAAT

Algemene Vergadering 1955.

Instuif

In het verleden is op de Avond van het huishoudelijk gedeelte van de Algemene Ver-
gadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde de traditionele reünie altijd ge-
organiseerd door de studentenorganisaties; na 1932 met name door de Diergeneeskun-
dige Studenten Kring.

Deze avonden boden altijd de gelegenheid voor onderlinge ontmoeting van de dieren-
artsen en van de dierenartsen met hun a.s. collegae.

De laatste jaren heeft deze Vrijdagavondreunie echter niet meer aan haar doel be-
antwoord. Eén van de oorzaken hiervan is, dat door het sterk toegenomen aantal stu-
denten de reünie langzamerhand meer het karakter heeft gekregen van een studenten-
feest.

Het aantal deelnemende studenten werd steeds groter in vergelijking met het aantal
dierenartsen, dat deze avonden bezocht.

In overleg met het huidige bestuur van de D.S.K. is nu besloten, dat de Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde de organisatie van deze avond op zich zal nemen.

Het Hoofdbestuur heeft zich het verloop van de eerste dag van de Algemene Verga-
dering ongeveer als volgt voorgesteld:

Na afloop van de huishoudelijke vergadering is er een gemeenschappelijk borreluur
in het Jaarbeurs Restaurant, waarna ieder op eigen gelegenheid kan dineren.

Indien men dit in het Jaarbeurs Restaurant wil doen, kunnen er plaatsen worden
gereserveerd, ook in clubverband.

De feestelijke avond na afloop van de maaltijd is te beschouwen als een instuif, d.w.z.
alle dierenartsen, die met hun dames na dc maaltijd zich nog enige tijd willen verpozen,
kunnen elkaar vinden in de grote dinerzaal en in de tearoom van het Jaarbeurs Restau-
rant. In beide zalen zal van 22.00 af voor muziek worden gezorgd, in de dinerzaal is
er gelegenheid voor een dansje, terwijl men in de tearoom wat rustiger gelegenheid zal
hebben voor een onderling praatje.

In de grote standzaal, waar dit jaar de expositie zal worden gehouden, wordt even-
eens een zitje opgesteld en zal van een uitgebreid „koud buffet" gebruik gemaakt kunnen
worden.

Deze avond zal niet alleen gelegenheid geven voor onderling contact van de dieren-
artsen, maar ook van de dierenartsen met de oudere jaars studenten.

-ocr page 1003-

De candidaat-leden met hun dames zullen n.1. worden uitgenodigd om deze feestelijke
avond bij te wonen.

Het Hoofdbestuur heeft gemeend met dit experiment tegemoet te moeten komen
aan de bezwaren, die er de laatste jaren tegen de reünie zijn gerezen, en heeft de stellige
verwachting, dat op deze avond weer meer dierenartsen aanwezig zullen zijn dan de
laatste jaren het geval is geweest.

Gezien het geheel officieuze karakter van deze avond, wordt vanzelfsprekend geen
officiële kleding verwacht.

Aankoop bureau, woonhuis.

Zoals reeds op de vorige Algemene Vergadering werd medegedeeld is het huidige
pand van de Maatschappij voor Diergeneeskunde door de steeds toenemende werkzaam-
heden te klein geworden.

Aanvankelijk is er naar gestreefd een reeds bestaand pand aan te kopen, dat centraal
is gelegen. Dit plan kon echter niet worden verwezenlijkt omdat in de binnenstad geen
geschikte panden zijn te vinden.

Een daartoe, door het Algemeen Bestuur, ingestelde commissie is er tenslotte in ge-
slaagd een geschikte oplossing te vinden.

Op advies van deze commissie zijn 2 panden aangekocht, die in serie worden gebouwd
in het zogenaamde ..Kromme Rijn-plan", dat aansluit aan het Wilhelminaparkkwar-
tier.

Door in het oorspronkelijke ontwerp aangebrachte wijzigingen zal nu een bureau/
woonhuis ontstaan, dat aan de gestelde eisen, zowel ten aanzien van bureau/archief-
ruimte, als van woonruimte voldoet.

De bedoelde panden zijn nog in aanbouw, maar zullen thans binnen afzienbare tijd
kunnen worden opgeleverd.

Na deze voorlopige mededeling zal nog nader bericht volgen over de in gebruik
neming.

Assistentschapsbeurzen in Zuid-Afrika.

De Regering van de Unie van Zuid-Afrika heeft onlangs besloten om in het kader
van het Nederlands-Zuidafrikaanse cultureel verdrag jaarlijks drie studiebeurzen ter
beschikking zal stellen van Nederlanders die aan een instelling van hoger onderwijs in
Zuid-Afrika als assistent tewerk wensen te worden gesteld.

De Commissie van Advies en Coördinatie ten dienste van de Culturele Betrekkingen
tussen Nederland en Zuid-Afrika heeft mij verzocht aan de onderhavige mogelijkheid
zo ruim mogelijk bekendheid te willen geven in de kring van de veterinaire studenten.

Beurzen kunnen worden toegekend aan personen die hun studie voor het behalen
van het veearts-examen hebben voltooid.

Inlichtingen bij Prof. Dr. L. Seekles, Biltstraat 172, Utrecht.

VAN DE REDACTIE

Extra aflevering.

Ongeveer 10 October zal een extra aflevering van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde verschijnen, met artikelen de onderwerpen betreffende, die op de aan-
staande Algemene Vergadering zullen worden behandeld.

VAN DE AFDELINGEN

Afdeling Utrecht.

De leden van de afd. Utrecht wordt verzocht hun contributie over 1955, groot ƒ7,
vóór 15 Oct. over te maken op gironr. 238979.

De penningmeester.

-ocr page 1004-

PERSONALIA.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voorgedragen voor bet lid-
maatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

R. Heemstra, Zandeweer D 144, Uithuizen.

A. A. M. van Lieshout, Frans Halsstraat 4, Utrecht.

J. W. C. A. van Loenen, Prinsesselaan 4, Beverwijk.

D. S. Noordijk, Prof. Dieperincklaan 3, Utrecht.

A. J. de Reus, Herengracht 17, Purmerend.

H. H. J. Scholten, Wensingstraat, Borne.

Mej. E. Zijderveld, Weg naar Rhijnauwen 3, Utrecht.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Crezée, B., te Dordrecht, naar Dubbeldamseweg 240, aldaar. (76)

Dobbelaar, M. j., te Nijmegen, naar Bankastraat 13, aldaar, tel. 08800 20262
(privé), gr. 511849. (78)

Feddema. J. J., te Ferwerd, postgirorek. no. gewijzigd in 820497. (80)

Goudberg, K.., te Beilen, tel. no. gewijzigd in 05930-371. (83)

Heezen, H. A. C., van Steenderen naar Laag Keppel. Rijksstraatweg B-60, tel.
08348-432, gr. 297989, P. (86)

Hoekstra, Prof. Dr. J., Zeist, Pauw van Wieldrechtlaan 5; tel. 03404-2950 (privé).
01800-35680 (bur.); gr. 653459; wetensch.h.ambt. a/d R.S.I. te R\'dam. (van 122 naar 87)

Keulen, A. van, van Purmerend naar Wassenaar, Eikenhorstlaan 5, tel. 01751-8351
(privé), 01700-512591 (bur.), gr. 260134, I.V.D. en I.V.G., i.a.d. (92)

Lansink, E. L., van Borger (Dr.) naar Winsum (Gr.), Haven 2, gr. 840643, h.k.
„Hunsingo".
 (96)

Mager, H. H. A., te Westerbork (Dr.), kengetal telefoon is gewijzigd in 05933. (9$)

Maillie, H H. J. C., te Stadskanaal, naar van Sevenhovenstraat 13, aldaar. (98)

Rf.inders, J. S., te Kollum, naar van Limburg Stirumweg 14, aldaar. (104)

Rinses, A., van Oud-Vosscmeer naar Scherpcnissc, Veerweg D-37, tel. 14. (1051

Schurink, J., te Dieverbrug (Dr.), tel.no. gewijzigd in 05219-210. (108)

Sinnema, T., van Hardenberg naar Heemse (gm. Hardenberg), Brink A-3, tel.
ongewijzigd.
 (\'08)

Uilenberg. G.; 1955; Khartoum (Sudan), P.O. Box 293; Veterinary District Officer;
c o Ministry of Animal Resources, Department of Animal Production. (1121

Vlasblom, J. L., van Montfoort naar Lopik (post Schoonhoven), Montignylaan 6,
tel.
01823-610, gr. 643613, P. (115)

Werf, G. van de, te Arnhem, tel. aangesloten onder 08300-26956. (\'18)

Woerd, J. D. van der, van Eist O.B.) naar de Bilt, Park Arenberg 65, tel. 03400-
23744
(bur.), K.V. ab. Utrecht (I!9)

Wijnand, C. A., van Utrecht naar Paterswolde (Dr.), Groningerweg 11, tel. 05907-
402
(privé), 05900-23141 (bur.), adj. dir. ab. Groningen. (119)

-ocr page 1005-

Benoemd:

Kraai, J., te Tolbert, tc rekenen met ingang van i November 1955 of zoveel eerder als
hij zijn betrekking zal aanvaarden, tot Adjunct Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst in vaste dienst. (94)

Nooij, E. de, te Hardenberg (O.), te rekenen met ingang van 1 November 1955 of
zoveel eerder als hij zijn betrekking zal aanvaarden, tot adjunct Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst in vaste dienst. (101)

Hoekstra, Prof. Dr. J., te Zeist, te rekenen met ingang van 1 Juli 1955, tot weten-
schaopelijk Hoofdambtenaar in vaste dienst bij de Rijksseruminrichting te Rotterdam.

(87)

Eervol ontslag:

Bij Koninklijk besluit van 23 Augustus 1955. no. 168, is met ingang van 1 Februari
1956 aan
Prof. Dr. J. A. Beijers te Utrecht op zijn verzoek eervol ontslag verleend
als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, met dankbetuiging voor de belang-
rijke in deze betrekking bewezen diensten. (70)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 19 September 1955:

Heemstra. R. (inlassen 86)

Loenen, J. W. A. C. van ( ,, 97)

Noordijk, D. S. ( ,, 101)

Reus, A. J. de ( ,, 105)

op 20 September 1955:
Lieshout, A. A. M. van ( ,, 96)

Scholten. H. H. J. ( ,, 107)

op 23 September 1955:
Zijderveld, Mej. E. i ., 120)

Afscheid Prof. W. H. Schulze.

Donderdag 6 October a.s. te 15 uur precies zal Prof. YV. H. Schultze
zijn afscheidscollege geven in de Aula van de Rijks Universiteit
aan
het Domplein te Utrecht. Na afloop is in de Senaatszaal van
het Universiteitsgebouw gelegenheid afscheid van hem te nemen.

Denkt U aan de COLLECTE op
DINSDAG 4 OCTOBER a.s.

DIERENDAG!

-ocr page 1006-

GEMEENTE NIJMEGEN

Bij de KEURINGSDIENST
VAN WAREN te Nijmegen
wordt gevraagd een

VEEARTS

met belangstelling zowel voor
controle-werkzaamheden in de
buitendienst als voor labora-
toriumwerk (microbiologie).

Salaris nader overeen te komen.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
te richten aan de Chef van de Afdeling
Personeelszaken, Gemeentehuis, Nijmegen
binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad.

-ocr page 1007-

ONDERWERPEN

te behandelen in het
WETENSCHAPPELIJK GEDEELTE

van de

ALGEMENE VERGADERING

van de Maatschappij voor Diergeneeskunde

op

ZATERDAG 22 OCTOBER 1955

-ocr page 1008- -ocr page 1009-

(Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht).

het vraagstuk van de behandeling tegen rabies

bij de mens

door

Prof. Dr. R. GISPEN

Inleiding.

De taak van de arts bij de bestrijding van het rabiesgevaar voor de mens
is, vergeleken met die van de diergeneeskundige, beperkt. De bron van de
besmetting ligt buiten het bereik van geneeskundige of diergeneeskundige
preventie in het natuurlijke reservoir van de wilde dieren. De infectie-
schakel tussen wilde dieren en de mens wordt grotendeels door de hond
gevormd en is daarom een aangewezen punt voor preventieve maat-
regelen. De verantwoordelijkheid hiervoor berust bij de diergeneeskundige
instanties. Aan de medicus komt de taak toe om de bevolking te voren op
persoonlijk gevaar te wijzen en in te grijpen, wanneer het virus de weg van
dier naar mens vermoedelijk heeft gevolgd. In dit geval heeft de arts te
maken met een patiënt, die mogelijk in het incubatiestadium van een
dodelijke ziekte verkeert. Het medisch advies en de behandeling dragen
dus een individueel en bijna curatief karakter. Zij worden uitsluitend
bepaald door het gevaar waarin de gebetene verkeert. De behandeling
tegen rabies kan door de gebetene worden aanvaard of geweigerd zonder
dat hiermede de volksgezondheid in het gedrang komt.

Het feit, dat de mens eerst na de infectie wordt gevaccineerd, is een
principieel onderscheid ten opzichte van de vaccinatie bij honden. Het gaat
er bij de mens om de hoogste immuniteitsgraad en deze in dc kortst mogelijke
tijd te bereiken, waarbij de duur van de immuniteit, behoudens een zeker
minimum, van minder belang is. De vaccinatie van de hond in enzoötische
gebieden, beoogt echter een collectieve bescherming in het belang van de
volksgezondheid. Bij de hond is daarom een lange duur van de immuniteit
essentieel, terwijl de tijd, nodig voor de immunisatie minder betekenis
heeft.

Pathogenese en pathologie.

Het transport van het virus naar de mens geschiedt, met uitzondering
misschien van een enkele infectie waarbij de infectiebron obscuur bleef,
door middel van speeksel, afkomstig van besmette dieren. De toegang tot
het menselijk lichaam wordt versperd door een gave huid, maar niet door
ogenschijnlijk gave slijmvliezen van mond of oog. De kleding over een
gebeten lichaamsdeel vermindert alleen de infectiekans, maar sluit deze
niet uit.

Over de weg, die het virus in het menselijk lichaam volgt, zijn slechts
sporadische gegevens bekend. Uit het oogpunt van de behandeling kan het
van belang zijn deze verspreidingsweg te kennen. Het staat vast dat straat-
virus eerder en frequenter aantoonbaar is in zenuwtakken die met de
plaats van de beet corresponderen (Roux, 1888 en 1889); verspreiding

-ocr page 1010-

naar de overeenkomstige zenuwtakken van de niet gebeten lichaamszijde
is echter niet uitgesloten (Pace, 1903). Verder worden de eerste ziekte-
symptomen bepaald door de primaire localisatie van het virus in het
centraal zenuwstelsel, terwijl deze primaire localisatie weer samenhangt
met de plaats van de beet, zoals ook histologisch is aangetoond in vroeg
aflopende ziektegevallen (Marinesco en Draganesco, 1935).

Het virus wordt in grote concentratie in hersenen en ruggemerg van de
mens aangetroffen. In de thalamus vonden Leach en Johnson (1940)
een titer van io4. Verder kunnen de perifere zenuwen en spinale ganglia
geïnfecteerd zijn (septinévrite), evenals de speekselklieren en traanklieren.
Speeksel en traanvocht van de mens kunnen besmettelijk zijn maar ook
de urine en de moedermelk. In bloed en liquor wordt vrijwel nooit virus
gevonden. Toch is een vluchtig viraemisch stadium tijdens de incubatie-
periode in onbehandelde gevallen denkbaar; het voorkomen van een
moeilijk grijpbare haematogene verspreiding naast een duidelijke progres-
sieve besmetting in bepaalde weefsels of organen is althans bij virusziekten
niet ongewoon.

De neuropatnologische afwijkingen verschillen niet wezenlijk van die
bij het dier. Het histologische beeld laat bij de mens evenmin als bij dieren
een zekere afgrenzing ten opzichte van andere virusencephalitiden toe,
tenzij de pathognomonische lichaampjes van Negri aanwezig zijn. Negri
lichaampjes zijn volgens Busson (1930) in 42 % der rabiesgevallen aan-
toonbaar en volgens Johnson (1942) in 70 %. Dit is weliswaar lager dan
bij aan rabies lijdende honden, maar de vaccinatie, die in een deel der
patiënten tevoren is toegepast, kan hierop van invloed zijn geweest. In
menselijke hersenen komen geen andere insluitsels voor, die met Negri-
lichaampjes kunnen worden verward, zoals bij dieren mogelijk is.

De mortaliteit bij onbehandelde beetwonden, toegebracht door geïnfec-
teerde dieren, wisselt in hoge mate, afhankelijk van een aantal factoren.
Wanneer een gemiddeld percentage van 5—-15 % voor hondbeten in de
prae-Pasteuriaanse tijd wordt genoemd, zegt dit niets omtrent de tegen-
woordige mortaliteit in bepaalde omstandigheden.

Incubatieperiode.

De duur van de incubatie is in verband met de behandeling van grote
betekenis. Een lange incubatietijd, van 1 maand of meer, geeft betere
kansen voor succes dan een korte incubatietijd, minder dan 1 maand.
Volgens twee statistieken ontleend aan Kraus e.a. (1926) zouden in de tijd
vóór Pasteur ± 20 % van de rabiesgevallen een korte incubatieperiode
hebben gehad. Een behandeling die effect heeft voorkomt eerder rabies-
gevallen met een lange incubatieperiode, dan gevallen met een korte
incubatieperiode. Maria J. van Stockum (1935) meent zelfs dat rabies-
gevallen met een korte incubatieperiode nooit worden voorkomen. Als
gevolg hiervan zou het percentage korte incubatieperioden in rabies-
gevallen bij
behandelden veel hoger zijn dan bij onbehandelde rabiespatiënten.
Zo vermeldt Otten (1947) over de periode 1916—1932 te Bandoeng bij
33 rabiesgevallen, die ondanks behandeling met levend verdund apen-
hersenenvaccin zijn opgetreden, 32 (= 97 %) korte incubatieperioden
van minder dan een maand. Dit verschijnsel, maar dan in de vorm van een
lagere gemiddelde incubatieperiode bij tevoren behandelde rabiesgevallen,

-ocr page 1011-

werd ook waargenomen door anderen (o.a. Sellers, geciteerd door
Johnson, 1952). Het is zeer aannemelijk dat een selectieverschijnsel als
resultaat van de behandeling hiervan een oorzaak is. Het is echter twijfel-
achtig of het percentage korte incubatietijden op zichzelf een betrouwbare
basis is voor een vergelijking van de werkzaamheid van verschillende
vaccins, toegepast in verschillende instituten of perioden, naar het Ban-
doengse voorbeeld.

Wonden aan hoofd, hals en handen geven een opvallend korte gemid-
delde incubatieperiode. Het is echter niet zozeer de korte afstand tot het
centraal zenuwstelsel, maar de bijzonder rijke innervatie die hiervoor
verantwoordelijk is.

Bepaalde straatvirusstammen hebben in eerste dierpassage reeds een
zeer korte incubatieperiode (virus renforcé). Dergelijke stammen zijn door
Bablet en Joyeux (1930) verantwoordelijk gesteld voor de korte incubatie-
perioden die in Tonkin worden waargenomen.

Vrijwel alle rabiesgevallen hebben een incubatieperiode tussen 2 weken
en 6 maanden. Uitzonderingen zijn beschreven naar weerszijden, van 10
dagen tot meer dan 1 jaar.

Diagnose van rabies bij behandelden.

Klinisch verloopt de rabies bij de mens evenals bij het dier onder het
beeld van een ,,razende" of een „stille" vorm. Karakterverandering, aan-
valsneiging, bijten, speekselvloed komen ook bij de mens voor. Wonden
die met speeksel van een patiënt zijn besmet, zijn een indicatie voor rabies-
behandeling. Het meest kenmerkende verschijnsel, de hydrophobie, kan
ontbreken bij de stille, paralytische, vorm. In dit geval is miskenning van
het beeld mogelijk. Een verdacht prodromaal verschijnsel is neuralgische
pijn, beginnend in het litteken van de wond.

Indien rabies uitbreekt tijdens of kort na de behandeling, kunnen zich
bijzondere moeilijkheden voordoen in verband met de differentiële dia-
gnose tussen rabies en dodelijke gevallen van postvaccinale paralysis. Beide
kunnen verlopen als een ascenderende spinale paralysis van het type
Landry. Zonder histologisch en virologisch onderzoek wordt dan licht de
diagnose „behandelingsparalyse" gesteld. In dergelijke gevallen bleek
echter soms post-mortem een rabiesinfectie de oorzaak te zijn (Marinesco
en Draganesco 1935). De diagnose rabies moet daarom vooral in be-
handelde gevallen, virologisch en histologisch worden bevestigd. Tijdens
de ziekte kan reeds een infectieproef met het speeksel bij jonge muizen
worden ingezet. Serologisch onderzoek naar toeneming van antistoffen
in het serum van de patiënt heeft geen betekenis bij de meeste behandelde
gevallen omdat ook door de voorafgaande behandeling dezelfde anti-
stoffen kunnen ontstaan. Post mortem wordt zekerheid verkregen door
histologisch onderzoek, het aantonen van Negri-lichaampjes, het isoleren
van het virus uit centraal zenuwweefsel en het neutraliseren van een ge-
isoleerde stam met specifiek serum.

De rabies bij behandelden kan tenslotte in zeer zeldzame gevallen
berusten op een virus fixe infectie. Deze is van de straatvirus-infectie te
onderscheiden door de isolatie van een virus fixe uit het centraal zenuw-
stelsel. Dit virus fixe is gekenmerkt door een korte incubatieperiode in het
konijn en de afwezigheid van Negri-lichaampjes. Een „virus renforcé"

-ocr page 1012-

geeft echter ook een korte incubatieperiode en is als straatvirus vaak niet
te onderscheiden van een virus fixe.

Locale behandeling.

Reeds Celcus (i 100) heeft aanbevolen om de wond, toegebracht door
een dolle hond, uit te branden. Dit wordt ook tegenwoordig nog toegepast,
ondanks de necrose die hiervan een gevolg is. Het werd experimenteel
beproefd door Cabot (1899) en Poor (191 i), die een bijna volledige
bescherming kregen bij proefdieren door de besmette wond binnen 24 uur
met salpeterzuur te behandelen. Ekstrom (1830) behandelde, zonder
mislukking, 106 gebeten personen uitsluitend met zoutzuur of kaliloog
tijdens een epizoötie in Zweden, terwijl in een kleinere onbehandelde
groep enige gevallen van rabies voorkwamen.

Het is echter gebleken dat 1 % zephiranchloride en een 20 % zeep-
oplossing in dierproeven even doeltreffend zijn als rokend salpeterzuur
(Shaughnessy en Zichis, 1943 en 1954). Deze drie middelen geven bij
caviae een bescherming van ongeveer 50—70 %, mits toegepast in de eerste
2 uur na de verwonding. Onder deze omstandigheden is aan zephiranchlo-
ride de voorkeur te geven. De locale behandeling moet door de plaatselijke
geneeskundige worden verricht, bij voorkeur in de eerste uren na de beet.

Aangezien de locale desinfectie altijd in combinatie met de vaccinatie
wordt uitgevoerd, is een afzonderlijke beoordeling van het effect der des-
infectie niet mogelijk.

Vaccinatie tegen rabies na de infectie.

De rabiesbehandeling volgens het principe van Pasteur is een vaccinatie
met een bekende hoeveelheid virus fixe tegen een reeds aanwezige onbekende
hoeveelheid straatvirus.

Alle bij de mens toegepaste vaccins zijn bereid uit geïnfecteerd centraal
zenuwweefsel van dierlijke aard (konijn, aap, schaap of paard). Men
onderscheidt levende vaccins die verzwakt levend virus fixe bevatten en
dode vaccins waarin het virus is geïnactiveerd. De verzwakking is in feite
een inactivering van een gedeelte van het virus fixe. De verzwakking wordt
bereikt door droging (Pasteur), verwarming (Babes), verdunning
(Hoegyes), vries-droging (Harris), of chemische behandeling met aether
(Remi.inger), phenol (Puntoni) e.d. De volledige inactivering geschiedt
chemisch met phenol (Semple), formol (Cumming; van Stogkum), olijfolie
(Botafogo Gonsalves), chloroform (Kelser), Yatreen (Abadjieff) e.d.
Een physische inactiveringsmethode, die op het ogenblik de volle aandacht
verdient, is gebaseerd op bestraling met ultraviolet licht.

Als verzwakt levend vaccin heeft het Hoegyes vaccin veel toepassing
gevonden en het blijft tot nu toe erkend als een zeer werkzaam vaccin
waarvan de antigene potentie in muisproeven door geïnactiveerde vaccins
niet kan worden overtroffen, maar ten hoogste geëvenaard. Als bezwaar
geldt, dat het levende vaccin ongeschikt is voor distributie buiten de cen-
trale instituten. Bij een gecentraliseerde behandeling die om verschillende
redenen in Nederland de voorkeur heeft, geeft dit punt echter geen moei-
lijkheden.

In endemische landen met zeer langdurige, kostbare of slechte verbin-

-ocr page 1013-

dingen, is uiteraard de behoefte aan een distribueerbaar, gebruiksklaar
vaccin voor toepassing in de periferie het grootst. Onder deze omstandig-
heden hebben vooral de phenol-vaccins in toenemende mate de laatste
40 jaar ingang gevonden.

Chemisch gedode vaccins hebben echter het nadeel, dat een deel van
het oorspronkelijke antigene vermogen is verloren gegaan. Dit wordt
gecompenseerd door een 5—20 maal hogere dosering van het hersenweefsel.
In verband met de neuroparalyse die het gevolg kan zijn van injecties
met normaal dierlijk hersenweefsel is dit niet onbedenkelijk.

Het is hier de plaats om met nadruk te wijzen op de critieke wending
die in de jaren 1935—1945 is gekomen in de ontwikkeling der rabiesim-
munisatie. In deze periode beseft men beter dat het effect der immunisatie
niet kan worden bepaald door de mortaliteit na de behandeling, een feit
dat door Maria ), van Stockum (1935) op scherpe wijze in het licht werd
gebracht. Tezelfdertijd begint de toepassing van moderne virologische
methodiek ook op het gebied van de rabies. Als gevolg hiervan werden
antigeen-potentiebepalingen van rabiesvaccin ingevoerd (Webster 1939;
Habel 1940). Het heeft veel indruk gemaakt, dat hiermede de onwerk-
zaamheid van een aantal commerciële dode phenol-vaccins kon worden
aangetoond (Webster). Habel (1940) vond bijvoorbeeld dat slechts 9
van de 31 phenol-vaccins een voldoende immuniserend vermogen hadden,
terwijl 12 vaccins volledig onwerkzaam waren. Het is begrijpelijk dat
sedertdien de eisen voor geïnactiveerde vaccins in verschillende landen
aanzienlijk zijn verscherpt. In Nederland mag geen dood rabiesvaccin
voor gebruik bij de mens worden toegelaten, zonder dat de specifieke
werkzaamheid daarvan in dierproeven aan bepaalde eisen heeft voldaan.
De noodzaak van een dergelijke maatregel blijkt ook uit de gegevens van
tabel 1, die de potenties laat zien van verschillende types vaccin welke uit

Tabel i.

Immunissercnde waarden van verschillende rabiesvaccins, bereid uit dezelfde hersen-
suspensie, uitgedrukt in het aantal DLJ0 van het proefvirus, waartegen zij muizen be-
schermen.

no hersensuspensie
(konijn)

Type

van het vaccin

Levend
(Hoegyes-Phillips)
Utrecht

n co/
0-5/0

phenol

0.01%
merthiolaat

548

io3-9

io°-7

554

105-2

10°-\'

528

i04-8

10°-*

104-9

525

103-8

103-8

dezelfde hersensuspensie zijn bereid. Phenol (0,5 %) beschadigt hier duide-
lijk het virusantigeen terwijl merthiolaat (0,01 %) dit niet doet. Uit tabel 2
blijkt dat merthiolaat zelfs een beschermende invloed heeft tegen de destruc-
tieve werking van phenol op het virus antigeen. Om deze reden wordt
sedert enige jaren in Michigan een merthiolaat-phenolvaccin gebruikt in

-ocr page 1014-

Tabel 2

Beschermende invloed van merthiolaat in carbolvaccin. De getallen drukken
de immuniserende waarde uit in DL50 van het proefvirus als in tabel i.

No hersensuspensie

Type van het vaccin

Levend
(Hoegyes-
Phillips)
Utrecht

0-5%
phenol

0.25%

phenol

0.25% phenol
0.01% merthiolaat

554

105-2

I0o.6

ioi.o

io2"t

de plaats van het phenol-vacein van Semple (Nelson en Anderson,
1953). Bevriezing na de toevoeging van phenol maakt het rabiesvaccin
geheel onwerkzaam. Dit is een bijzonder gevaar bij gedecentraliseerde
toepassing.

Een tweede gevolg van het virologische onderzoek is de verbetering van
de inactivering van rabiesvaccins door kortstondige behandeling van het
virus met ultraviolette stralen. Deze bestraling schijnt de oplossing te
zullen brengen van het vraagstuk om het virus te doden met vrijwel
volledig behoud van het antigeen vermogen (Webster en Casals 1942,
Levinson e.a. 1944). Indien hieruit voortvloeit dat ook de dosering van
het geïnactiveerde vaccin voor de mens wordt verlaagd, dan betekent dit
wellicht een hogere mate van veiligheid. Een ander voordeel van het U.V.-

vaccin is het ontbreken van desinfectantia, waardoor het geïnactiveerde
vaccin lyophiel kan worden gedroogd en zo voor perifeer gebruik gesta-
biliseerd. Een dergelijk gedroogd U.V.vaccin is reeds commercieel ver-
krijgbaar gesteld. In antigeen opzicht behoeft dit U.V.vaccin niet achter
te staan bij het levende vaccin, zoals blijkt uit het vergelijkend onderzoek
weergegeven in tabel 3. De U.V.vaccins zijn in potentiebepalingen regel-
matig 7 tot 60 maal werkzamer dan vaccins van het type Semple of Heinpt
(Klimt, 1949). De kans op postvaccinale verlamming bij toepassing van
U.V.vaccin is nog onbekend.

Tabel 3

Immuniserende waarde van een lyophiel gedroogd ultraviolet-geïnactiveerd rabies-
vaccin (standaard National Institutes of Health, Bcthesda) vergeleken met die van
levende vaccins (Hoegycs-Phillips, Utrecht) en merthiolaatvaccins, uitgedrukt in aantal
DL5o van het proefvirus als in tabel 1.

Bewaring

Type vaccin

waarde

Ultraviolet-

lyophiel gedroogd

103-8

inactivering (150 D, N.I.H.)

Levend, Utrecht, reference

vloeibaar, —io°C

103-7

Levend, Utrecht

vloeibaar, —io°C

i0 -8

Merthiolaat 0.01%

vloeibaar, 4°C, 6 mnd.

i03-5

Merthiolaat 0.01%

vloeibaar, kamertemp., 6 mnd

i0>-8

-ocr page 1015-

Als derde resultaat van het virologisch onderzoek kan de adaptatie
van de Flury-stam aan kippenembryonen worden genoemd. De onbe-
twistbare qualiteiten van het Flury-vaccin voor de prae-infectie-vaccinatie
van honden zijn aantrekkelijk genoeg om de vraag te stellen wat de bete-
kenis van dit virus kan zijn voor de rabiesbehandeling bij de mens. Het
grote voordeel zou immers zijn het vrijwel ontbreken van myeline in het
embryo en daardoor de eliminatie van een neuroparalytische factor uit
het vaccin. De andersoortige criteria die men moet aanleggen voor de
post-infectie-behandeling van de mens maken het noodzakelijk om het
Flury-vaccin vanuit dit standpunt afzonderlijk te beoordelen.

Het Flury-vaccin is voorzover de ervaring strekt avirulent bij intramus-
culaire injectie in de mens. Tenminste 35 carcinoompatiënten en 98 ge-
zonde vrijwilligers zijn hiermede behandeld zonder tekenen van een
virusinfectie te tonen (Koprowski; Schwab e.a. 1954). Dit is, weliswaar,
geen afdoende bewijs, maar geeft toch grond voor optimisme dienaangaande.
Of het Flury-vaccin ook bij een post-infectie-behandeling van de mens in
dezelfde mate bescherming zou geven als het virus fixe vaccin is allerminst
zeker. Koprowski (1954) was niet in staat om jonge honden post infec-
tionem met Flury-vaccin te beschermen tegen rabies.

Aan Schwab e.a. (1954) gelukte het niet om met totaal 20 gram Flury-
weefselsubstantie in herhaalde injecties een neutralisatie-titer in het serum
te bereiken van gelijke hoogte als bij contrölepersonen die met levend
virus fixe (vermoedelijk minder dan 1 gram weefselsubstantie totaal)
waren behandeld. De gemiddelde titer van de sera, 2 weken en 2 maanden
na de eerste injectie met Flury-vaccin, ligt op een ^ 4 maal lager niveau.
Gebruikt men lagere en dus meer redelijke doses Flury-vaccin, dan zijn de
serumtiters bij de mens evenredig lager en blijkt van een serumreactie
vaak niets. Virus fixe daarentegen gaf in 2 weken bij alle 9 contrölepersonen
een hoge neutralisatie-titer. Daar de titer lineair afhangt van de doses,
gedraagt het Flury-vaccin zich clus niet als een virus dat in het menselijk
lichaam nog een vermenigvuldiging ondergaat. Hoewel in het algemeen
de immuniteit niet mag worden afgemeten naar de serologische reactie,
wijst dit alles wel op bestaande tegenstellingen tussen het immunologische
reactievermogen van de mens en dat van de hond.

Wat de postvaccinale complicaties betreft, mag bij de mens van een
Flury-vaccin op hypothetische gronden vermindering of verdwijnen van
de neuroparalyses worden verwacht. Hiertegenover staat, dat de inspuiting
van grote doses kippeneiwit bij de mens gevaarlijk kan zijn. Voor gesen-
sibiliseerde personen betekent dit zelfs een acuut levensgevaar, terwijl
reeds 2 van Schwab\'s 98 gezonde proefpersonen „anaphylactoïdc" reacties
hebben getoond. De beproeving van een Flury-vaccin post infectionem
wordt dus nog door twee factoren vertraagd: (1) de geringe serologische
reactie en (2) de verhoogde kans op reacties van anaphylactische aard.
Het eerste bezwaar zou door selectie van virusstammen wellicht kunnen
worden opgeheven, terwijl sensibiliteitsverschijnselen zouden moeten
worden vermeden door vergaande zuivering van het bestaande ruwe
ei-vaccin, of adaptatie van het virus aan andere weefsels.

Serumbehandeling na de infectie.

Het gunstig effect van rabies-serum, toegediend aan proefdieren, na
experimentele infectie was reeds aan het eind van de vorige eeuw bekend.

-ocr page 1016-

Babes en Lepp, 1889, e.a.). Fermi (1910) voerde een serum-vaccin com-
binatie in. De proeven van Habel (1945) in caviae hebben opnieuw de
aandacht gevestigd op de waarde van rabiesserum als ondersteunende
factor naast de vaccinatie in gevallen van zeer ernstige beetwonden met
een te verwachten korte incubatieperiode. Het nut voor toepassing bij de
mens is nog niet voldoende bekend. Habel (1954) meent dat van rabies-
serum de voor vaccinatie gewenste verlenging van de incubatieperiode
mag worden verwacht en dat toediening van serum een verlaging van de
vaccindosis mogelijk zou maken. Dit laatste zou een voordeel betekenen
bij de voorkoming van postvaccinale neuroparalysis. Voorlopig wordt
voorgesteld bij zeer ernstige beetwonden 5000 Eenheden gezuiverd anti-
rabies-paardenserum in de verwonde spiergroepen in te spuiten, zo vroeg
mogelijk en uiterlijk 3 dagen na de infectie. De kosten hiervan zijn voor-
lopig exorbitant hoog.

Werkingswijze en effect van de vaccinatie.

Het staat wel vast, dat de immunisatie door het rabiesvaccin een specifiek
karakter draagt. Met normale hersenen en andersoortige virusantigenen is
experimenteel geen bescherming tegen rabiesvirus te verkrijgen. In het
bloed van mensen die een rabiesbehandeling hebben ondergaan ver-
schijnen virus neutraliserende antistoffen die een specifiek karakter hebben
(Kraus en Kreisl, 1902). Men heeft weinig reden om de immuniteit
tegen rabies anders te verklaren dan die tegen de overige virus-encepha-
litiden. Het verschijnsel dat rabiesimmuniteit en antistofgehalte van het
serum niet in alle gevallen parallel schijnt te gaan, is op zichzelf niet vol-
doende grond voor de hypothese van een weefselimmuniteit. Hetzelfde
geldt voor de veronderstelling dat virus fixe door interferentie de ont-
vankelijke zenuwelementen tegen het straatvirus langdurig zou blokkeren.

De resultaten van de behandeling zijn in het verleden vaak gemeten
naar de mortaliteit, die onder de behandelden wordt waargenomen
gedurende de eerste 6 of 12 maanden na de behandeling. Internationaal
is dit georganiseerd door de Gezondheidsorganisatie van de Volkenbond
op initiatief van de eerste Internationale Rabiesconferentie van 1927 te
Parijs (zie Annales de 1\'Institut Pasteur, 1928). De jaarlijkse analytische
rapporten van McKendrick over deze verzamelde gegevens en het eind-
rapport van Greenwood (1945—46) zijn hiervan het resultaat.

Uit de statistische analyse van gegevens, ontleend aan i.290.758 behan-
delingen (mortaliteit : 4.023 = 0,31 %) in talrijke rabies-instituten ver-
richt met verschillende vaccins over een periode van ongeveer 10 jaar,
komt Greenwood tot de teleurstellende conclusie, dat de voortzetting
van deze gigantische compilatie en analyse nooit zal leiden tot een goed
gefundeerde aanbeveling van het ene vaccin boven het andere. Dit pessi-
misme is begrijpelijk, indien men bedenkt dat rabies-instituten niet bereid
zijn twee methoden strict alternatief toe te passen en dat een vergelijkbare
controlegroep van onbehandelden altijd ontbreekt.

Groepen personen, die in verschillende instituten volgens verschillende
methoden worden behandeld, zijn niet vergelijkbaar ten aanzien van
plaats, tijd, bevolkingsgroep, soort van het bijtende dier, plaats van de
beet, ernst van de beet, tijdsverloop tussen beet en behandeling, bekleding
van het getroffen lichaamsdeel, de betrouwbaarheid van de ,,follow-up"

-ocr page 1017-

na de behandeling en de correctheid van de differentiële diagnose tussen
rabies enerzijds en dodelijke postvaccinale paralysis of andere encephali-
tiden anderzijds. Daar komt nog bij de invloed van de locale behandeling
die niet overal gelijk is en die niet mag worden onderschat. Ook het overal
geringe percentage van de mortaliteit is een bijkomend statistisch bezwaar.

Een voorzichtige wijze van schatten is die van Cornwall (1923) in
Ir.dia, die alleen gevallen in rekening bracht, waarbij een dolle hond
verscheidene personen had gebeten, waarvan sommige waren behandeld
(totaal 812) en andere niet (totaal 1312). Cornwall concludeert dat de
behandeling slechts 50 % der rabiesgevallen heeft voorkomen. Hiertegen-
over staan veel optimistischer taxaties, zoals die van Remlinger (1946),
die 93 % effect meent te mogen verwachten. Deze verwachting is echter
gesteld op een arbitraire rabieskans bij onbehandelden, een zwakke basis
zoals viit het bovenstaande blijkt.

Onder het hoofd incubatieperiode werd reeds aangegeven, hoe in
Bandoeng het resultaat der behandeling werd afgemeten aan de toeneming
van het percentage „korte incubatieperioden" bij de rabiesgevallen die,
ondanks de behandeling, uitbreken. Deze methode gaat uit van de ver-
onderstellingen dat het percentage korte incubatieperioden bij onbe-
handelde gevallen constant is en dat gevallen met een korte incubatie-
periode door geen enkele vorm van actieve immunisatie te redden waren
geweest. Deze benadering van het vraagstuk is origineel en aantrekkelijk,
maar laat het bewijs voor de juistheid der praemissen aan anderen over.

Hoe groot ook het effect in werkelijkheid is, men behoeft niet te twijfelen
aan het nut van de rabiesbehandeling in het algemeen.

De virologische controle op het serologische effect der vaccinatie is een
ander middel om de antigene werkzaamheid van het vaccin in de mens
te beoordelen. Hierbij worden de neutraliserende antistoffen bepaald vóór
en na de behandeling. Het verschil tussen beide bepalingen is maatgevend
voor het humoraal-immunologisch effect in het desbetreffende individu.
Tabel 4 laat als voorbeeld de serologische reactieverandering zien in
recente gevallen na behandeling met het Utrechtse vaccin. Dit voorbeeld
toont ook duidelijk, dat de antistofvorming in de 3e—4e week na het begin
der behandeling nog voortgaat. Een dergelijke stijging van de neutralisatie-
index is in een bepaald geval geen garantie voor voldoende immuniteit.
In een groter aantal gevallen gemeten is de serologische reactie als aan-

Tabel 4

Neutraliserende antistoffen in het serum van enige patiënten die met Hoegyes-Phillips
vaccin (Utrecht) zijn ingespoten, vóór en na de behandeling.

Patient

Neutralisatie index

0

2

weken na de ie injectie

4—7

G.J.R.......

i

>97

5267

H.J.R.......

i

\'3\'

7340

H.U.......

11

66

722

-ocr page 1018-

wijzing voor het antigeen-vermogen van het vaccin in de mens een waar-
devol gegeven.

Complicaties.

Afgezien van de locale erythemateuze reacties in de huid, de lichte
algemene reacties tijdens de behandeling en enkele zeer zeldzame gevallen
van „rage de laboratoire" welke laatste in oudere publicaties zijn be-
schreven, is de postvaccinale neuroparalysis de enige complicatie van be-
tekenis. In menig opzicht doet de neuroparalyse denken aan een post-
infectieuze encephalomyelitis, zoals encephalitis postvaccinalis. Beide
ontstaan in het verloop van een immunisatieproces. Beide hebben een
incubatie-periode van ongeveer 2 weken na het begin der behandeling,
zij het dat deze voor de encephalitis postvaccinalis gemiddeld enkele dagen
korter is. Beide hebben een aanzienlijke letaliteit, die voor de Landry-
vorm van de neuroparalyse ongeveer 30 % is, voor de dorsolumbale vorm
5 % en voor de neuritische vorm nog minder. Beide ontstaan onder invloed
van niet-specifieke factoren: virusinfecties van verschillende aard, respec-
tievelijk parenterale injectie van hersensubstantie. De frequentie van beide
is wisselend in verschillende landen, mede afhankelijk van de vaccinatie-
gewoonten. Klinisch verschillen beide aandoeningen als gevolg van ver-
schillende aanvangslocalisatie en verdere verspreiding van de afwijkingen
in het Centrale Zenuwstelsel. Histologisch bezien zijn beide te onder-
scheiden doordat perivasculaire demyelinisatie die regelmatig voorkomt
bij de postinfectieuze encephalomyelitis, bij de neuroparalysis van het
Landry-type een zeldzaam verschijnsel is.

De frequentie van de neuroparalysis wordt zeer verschillend opgegeven
en is onder meer afhankelijk van de dosering en de bereidingswijze van het
vaccin. In India, waar de invoering van een dood vaccin leidde tot een
5 maal verhoogde dosis vaccin, werden sedertdien als complicatie neuro-
paralyses waargenomen, welke bij het gebruik van de kleinere dosis levend
vaccin tevoren niet voorkwamen (Veeraraghavan, 1954). Het phenol-
vaccin gaf in de U.S.A. volgens Horack (1939) op 24.000 behandelingen
neuroparalyses in een frequentie van 1 : 1200 (10 % letaal) en volgens
Pait en Pearson (1949) in Los Angcles op 5500 behandelingen in een
frequentie van
1 : 600 (11 % letaal). Cook e.a. (1955) rapporteren dezelfde
frequentie uit Texas, 1 : 527 bij 8430 behandelingen. Bij herhaalde be-
handeling van dezelfde persoon is de frequentie hoger (Sellers, 1947).
In verzamelstatisticken worden wel iets gunstiger cijfers gemeld. Uit be-
trekkelijk hoge letaliteitspercentages blijkt echter vaak, dat veel, gunstig
verlopende, gevallen dan aan de juiste diagnose en daarmede aan de
statistiek moeten zijn ontsnapt. Zo vermeldt McKendrick 45 gevallen
waarvan 11 % letaal, op 152.899 behandelingen met het Pasteur-vaccin,
tegenover 55 gevallen, waarvan 26% letaal, op 488.795 behandelingen
met het Semple (phenol)-vaccin. Het is duidelijk dat deze beide statistieken
niet vergelijkbaar zijn. Bij een herleiding van de Semple-vaccin-compli-
caties op een letaliteit van 11 % zou frequentie voor beide soorten vaccin
nagenoeg gelijk zijn geweest, 1 : 3397 voor Pasteur-vaccin en 1 : 3760 voor
Semple-vaccin.

Gemeten over alle geregistreerde behandelingen in het rapport van
Greenwood bedraagt de gemiddelde frequentie 1 : 5814 of 0,017 %.

-ocr page 1019-

Het is niet bekend, door welk mechanisme postvaccinale neuroparalysis
ontstaat. De oorspronkelijke veronderstelling, dat de neuroparalysis kan
worden voorkomen door gedode vaccins te gebruiken, is niet juist gebleken.
In feite bestaat een zekere correlatie tussen de intensiviteit van de behan-
deling en de frequentie der paralysis (Boecker; Hempt; van Genderen;
e.a.; zie Rapports Conf. Int. Rage, 1927). Ook de toestand waarin het
hersenweefsel verkeert speelt een rol: gedroogd volgens Pasteur en vers
gesuspendeerd schijnt meer risico te geven dan suspensies die zijn behandeld
met glycerine (Phillips), phenol of aether. Het is niet aannemelijk, dat de
inactivering van het virus als zodanig hiermede verband houdt. Ook het
straatvirus staat buiten de aetiologie, zoals blijkt uit het feit dat de neuro-
paralysis ook bij niet geïnfecteerde personen voorkomt.

Het is mogelijk om door inspuiting van homoloog of heteroloog hersen-
weefsel en een adjuvans, samengesteld uit paraffineolie en dode zuurvaste
bacteriën, bij apen, caviae en andere dieren regelmatig een acute gedis-
semineerde encephalomyelitis met perivasculaire ontsteking en demyelini-
satie op te wekken (Rivers e.a., 1935; Kabat e.a. 1947; Morgan, 1947).
De oorzakelijke factor is vermoedelijk gebonden aan de myeline-bevattende
witte substantie van het centrale zenuwstelsel, waarop het dier met een
encephalitis reageert in het verloop van het immunisatieproces. Foetale
hersenen waarin myeline grotendeels nog ontbreekt, bevatten deze
encephalitogene factor niet (Kabat e.a. 1948; Alvord, 1949). Het is
niet duidelijk of de experimentele neuroparalysis een gevolg is van allergie
dan wel provocatie van latente encephalitis. De veronderstelling, dat deze
experimentele paralyse bij dieren op een lijn moet worden gesteld met de
postvaccinale paralysis bij de mens, is een aantrekkelijke maar nog niet als
juist bewezen uitgangspunt voor onderzoek.

De eliminatie van de encephalitogene factor uit een hersenweefsel-
suspensie is nog een probleem. Met vetoplossencle stoffen, zoals aether en
alcohol, en met denaturerende stoffen, zoals formaline, gelukte dit niet.
Paterson e.a. (1953) en Yf.rvis (1954) slaagden in de precipitatie ervan
met protamine. Een oplossing voor de vaccinbereiding lijkt dit voorlopig
niet te zijn. De meest belovende weg is de adaptatie van het virus aan
ander weefsel waarin deze factor ontbreekt, naar het voorbeeld van de
Flury-stam.

De behandelingswijze in Nederland.

De rabiesbehandeling geschiedt in Nederland centraal in het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht. Het rabies-vaccin wordt
aldaar bereid volgens een methode die het verdunningsprincipe van
Hoegyes en de glycerinebehandeling van Phillips combineert. Het is
derhalve een levende entstof waarvan de virulentie wordt verzwakt door
verdunning in 0,25% phenol en 0,01 °/0 merthiolaat in zoutsolutie, onmid-
dellijk voor de toediening.

Het antigeen vermogen is in muisproeven gelijk aan het lyophiel ge-
droogde U.V. vaccin 150 D dat sedert korte tijd, op verzoek van de W.H.O.
door de National Institutes of Health te Bethesda, als een optimaal ver-
gelijkingsvaccin wordt gedistribueerd.

Het Hoegyes-Phillips vaccin wordt volgens de statistiek van Greenwood
(1945—46) in 10 instituten gebruikt. De gemiddelde mortaliteit na 10.734

-ocr page 1020-

behandelingen was o.io %, hetgeen driemaal lager is dan de gemiddelde
mortaliteit van 0,29 % na 88.459 behandelingen in 77 instituten met dode
phenol-vaccins in dezelfde periode. In de genoemde reeksen werd 1
(= 0,009 %) neuroparalytische complicatie gezien bij het Hoegyes-
Phillips vaccin en 15 (= 0,017 %) bij de phenol-vaccins.

De behandeling wordt zo nodig ingeleid door een wond-desinfectie
met i % zephiranchloride.

De eigenlijke behandeling bestaat uit een serie van 14 subcutaan in de
buikwand toegediende injecties van het vaccin in toenemende concentratie
van 0,05 % tot i %. De behandeling kan 14—20 dagen duren, naar gelang
van de pauzes die men inschakelt. Het totale gewicht van de ingespoten
hersensubstantie bedraagt in de zwaarste behandeling slechts 0,212 gram.
Bij wonden aan het hoofd, de hals en de hand wordt bij verdenking de
behandeling onmiddellijk aangevangen en eventueel bij een later gerust-
stellend veterinair advies gestaakt. Zo mogelijk, wordt het klinisch of histo-
logisch onderzoek van de hond afgewacht.

Een behandeling tegen rabies wordt ingezet, (1) indien het dier klinische
verschijnselen van rabies heeft, (2) indien het dier klinische verschijnselen
van rabies krijgt binnen 10 dagen na de beet, (3) indien het histologisch
onderzoek van het dier op rabies wijst, (4) indien bij heersende of drei-
gende enzoötie het dier aan onderzoek is ontsnapt of op andere wijze de
verdenking op rabies, ook bij negatief histologisch onderzoek, blijft bestaan,
(5) indien het virologisch onderzoek van het dier positief uitvalt.

Bovenstaande regels gelden voor bijtwonden, krabeffecten, en bij contact
van slijmvliezen of huidlaesies met speeksel van het desbetreffende dier.

Indicatie voor de behandeling.

De indicatie moet worden gegrond op een zorgvuldig afwegen van de
kans op rabies tegenover het risico van de behandeling. Uiteraard mag het
neuroparalyse gevaar nooit als argument gelden om een verdacht geval
van de behandeling uit te sluiten. l)e verschillende schema\'s voor indicatie-
stelling kunnen worden samengevat in de regel, dat men behandelen moet
zodra en zolang de verdenking op rabiesinfectie redelijk is en het tegendeel
door klinisch, histologisch of virologisch onderzoek van de hond niet
wordt weerlegd. Het is in deze phase dat het levensbelang van de patiënt
afhankelijk is van de deskundigheid waarmede het veterinaire advies wordt
verstrekt. In twijfelgevallen, zelfs wanneer veterinaire maatregelen nog
niet verantwoord zijn, zal de medicus steeds geneigd zijn te handelen alsof
besmetting met rabies in het spel is. Het onderscheid dat wordt gemaakt
tussen lichte, middelmatige en volledige behandelingen in gevallen van
minder of meer waarschijnlijkheid van rabies, heeft geen redelijke grond.
Ieder verdacht geval moet volledig worden behandeld. Het toepassen van
een zogenaamde lichte behandeling moet worden beperkt tot gevallen
waarin op deskundige gronden rabies practisch is uitgesloten, maar noch-
tans dringende psychologische redenen voor behandeling bestaan. De
lichte behandeling geschiedt dan gedurende 1 week met lage dosering,
zodat neuroparalytische complicaties niet verwacht kunnen worden.

Het is in verdachte gevallen met ernstige verwondingen aanbevelens-
waardig, om de volledige behandeling aan te vangen reeds vóór de uitslag
van de klinische observatie van de hond bekend is, en eventueel deze

-ocr page 1021-

voorlopige behandeling te stoppen zodra rabies kan worden uitgesloten.

Het behoeft wel geen betoog, dat de indicatiestelling in een land als
Nederland met weinig rabieservaring, alleen optimaal kan zijn bij een goed
samenspel tussen hiertoe aangewezen veterinaire en medische specialisten,
die door studie, experiment en onderlinge bespreking hun paraatheid
dienen te vormen en te onderhouden.

Centrale en gedecentraliseerde behandeling.

Vrijwel algemeen wordt de centrale behandeling als de meest gewenste
beschouwd. Dit betekent, dat voor elk gebied van een bepaalde omvang
een centraal instituut is aangewezen voor de behandeling van gebeten
personen. Tegenover het ongerief van de reis die de patiënt heeft te maken,
staat het grote voordeel van de meest deskundige beoordeling van het
geval in samenwerking van veterinaire en medische specialisten, de directe
controle op het vaccin, waarvan de stabiliteit en de werkzaamheid van
levensgewichtig belang zijn, de ervaring in het herkennen van de eerste
symptomen van neuroparalyse en de virologische controle van de sero-
logische reactie direct na afloop der behandeling.

Het ontbreken van goede verbindingen voor vervoer in sommige uit-
gestrekte enzoötische gebieden is oorzaak van de behoefte aan een gede-
centraliseerde naast de centrale behandeling. Een hoge epidemische
frequentie kan hiertoe ook leiden. De gedecentraliseerde behandeling
heeft de productie van gedode vaccins in sterke mate gestimuleerd, waar-
van de mogelijke gebreken eerst in latere jaren duidelijk zijn aangetoond.
De gedecentraliseerde behandeling met dergelijke vaccins moet dus worden
gezien als een noodzaak voor sommige perifere gebieden en niet als een
vooruitgang. Het toekomstige gebruik van een lyophiel gedroogd U.V.
vaccin zal echter een grote verbetering kunnen zijn voor de gedecentrali-
seerde behandeling, ook al wordt hiermede het dilemma niet opgeheven,
waarvoor de rabiësbehandeling met haar complicaties ons veelal stelt.
De adaptatie van het virus aan andere organen en de zuivering van het
vaccin zijn daarom in deze phase wel de meest noodzakelijke objecten voor
experimenteel onderzoek, waarvan de resultaten beslissend zullen zijn voor
het samengaan van veiligheid en doeltreffendheid en daarmede voor de
mogelijkheid van een volledig gedecentraliseerde rabiesbehandeling in de
toekomst.

Samenvatting:

De rabiesbehandeling van de mens vraagt om methoden voor snelle
immunisatie met minimale kans op postvaccinale paralyse. Deze eisen
zijn tegenstrijdig daar intensieve behandeling met vaccin nodig is voor de
immunisatie, terwijl een lichte behandeling verkieslijk is met het oog op
het paralysegevaar. Dit dilemma is niet opgeheven door de invoering
van „dode" vaccins. Het gedeeltelijk verlies van antigeen vermogen
tengevolge van de chemische inactivering maakt zelfs een compensatie
door hogere concentratie van het vaccin noodzakelijk. Inactivering van
het virus door bestraling met ultraviolet licht gaat echter niet gepaard
met een aanmerkelijk verlies van antigeen en verdient daarom de voorkeur.

De immuniserende waarde van lyophiel gedroogd U.V.vaccin is in
potentiebepalingen vrijwel gelijk aan die van een levend Hoegyes-

-ocr page 1022-

Phillips vaccin. Het U.V.vaccin heeft echter het voordeel van grote
stabiliteit van het antigeen.

De kans op neuroparalytische complicaties na de behandeling met
U.V.vaccins is niet bekend. De uitschakeling van dit risico is een probleem,
ongeacht welk vaccin wordt gebruikt. De oplossing zou kunnen liggen in de
adaptatie van het virus aan myeline-vrije organen, naar het voorbeeld
van de Flury stam. Het tegenwoordige Flury vaccin kan echter niet worden
aanbevolen voor gebruik bij de mens. De antigeen-potentie van een
dergelijk vaccin voor de mens zou moeten worden verhoogd door selectie
van het virus, terwijl overgevoeligheidsreacties tegen het kippeneiwit
moeten worden ontgaan, hetzij door zuivering van het vaccin, hetzij door
adaptatie van het virus aan ander weefsel.

Summary :

The anti-rabies treatment of man depends on methods for rapid immunisation with
minimal risk of neuroparalytic accidents. These demands are contradictory, as an in-
tensive treatment with vaccine is required for the immunisation whereas a light treatment
is essential for the prevention of neuroparalysis. This dilemma has not been removed by
the introduction of killed vaccines. The partial loss of antigen due to the chemical inacti-
vation even necessitates a compensation by concentrating the vaccine. Inactivation by
means of ultra violet radiation does not involve considerable loss of antigen and should
therefore be preferred.

The immunizing value of lyophilized U.V. vaccine in potency tests is much the same
as that of an attenuated
Hoegyes-Phillips vaccine. The U.V.vaccine, however, is
superior as to the greater stability of its antigen.

The chance of neuroparalytic accidents after treatment with U.V. vaccines is unknown.
The elimination of this risk is still a problem, whatever the choice of vaccine may be.
The solution might be found in the adaptation of the virus to myelin-free organs, after
the example of the Flury strain. Unfortunately, the Flury vaccine as such cannot be
recommended for application in man. The antigenic potency in man should be raised
by selection of virus strains, whereas reactions on account of egg-hypersensitivity in
man should be avoided by purification of the egg-vaccine or adaptation of the virus to
other tissues.

Résumé:

Le traitement de l\'homme contre la rage demande des méthodes permettant la rapide
immunisation avec une possibilité minimum de paralyse postvaccinale.

Ces exigences sont contradictoires, puisque l\'immunisation exige un traitement intense,
alors qu\'un traitement léger est préférable en vue du risque de paralyse. Ce dilemme n\'a
pas été supprimé par l\'introduction des vaccins ,,morts".

La perte partielle de puissance antigène par suite de l\'inactivation chimique rend
même nécessaire une compensation au moyen d\'une concentration plus élevée du vaccin.
L\'inactivation du virus par radiation ultraviolette n\'est cependant pas accompagnée d\'une
perte sensible d\'antigène et de ce fait est préférable.

Dans les déterminations de la puisasnee la valeur immunisante du vaccin U.V. séché
à lyophile est sensiblement égale à celle d\'un vaccin
Hoegyes-Phillips vivant. Le vaccin
U.V. présente cependant l\'avantage d\'une grande stabilité de l\'antigène.

La chance de complications neuro-paralytiques après le traitement avec des vaccins
U.V. n\'est pas connue. L\'élimination de ce risque constitue un problème, quel que soit
le vaccin qu\'on applique. Une solution pourrait y être apportée par l\'adaptation du virus
à des organes exempts de myéline, suivant l\'exemple de la souche Flury. Toutefois, le
vaccin Flury actuel ne peut pas être recommandé pour l\'usage humain. La puissance
d\'antigène d\'un tel vaccin pour l\'homme devrait être augmentée par la sélection du virus,
tandis que les réactions d\'hyperesthésie au blanc d\'oeuf de poule doivent être évitées, soit
par la purification du vaccin, soit par l\'adaptation du virus à d\'autres tissus.

-ocr page 1023-

Zusammenfassung :

Die Tollwutbehandlung beim Menschen verlangt Methoden, die ein schnelles Immu-
nisieren gewährleisten, verbunden mit der geringsten Chance auf postvakzinale Paralyse.

An und für sich sind diese Forderungen widersprechend, da für die Immunisierung
eine intensive Behandlung mit Vakzin Voraussetzung ist, während eine schwache Be-
handlung mit Rücksicht auf die Gefahr einer Paralyse den Vorzug verdient. Dieses
Dilemma wird durch das Einspritzen von „totem" Vakzin nicht behoben. Der teilweise
Verlust an Antigenpotenz infolge chemischer Inaktivierung, erfordert selbst eine Kompen-
sation durch höhere Konzentration des Vakzins.

Inaktivierung des Virus durch Bestrahlung mit ultraviolettem Licht hat keinen bemer-
kenswerten Verlust an Antigen und verdient daher den Vorzug.

Der immunisierende Wert des mit Lyophil getrockneten U.V.-vakzins ist, hinsichtlich
der Definition seiner Potenz, nahezu gleich an die eines lebenden
Hoegyes-Phillips
Vakzins. Das U.V.-vakzin hat jedoch den Vorzug einer grösseren Stabilität des Antigens.

Die Chance auf neuroparalytische Komplikationen nach Behandlung mit dem U.V.-
vakzin ist jedoch nicht bekannt.

Die Ausschaltung dieses Risikos bleibt damit ein Problem, ungeachtet welches Vakzin
gebraucht wird.

Nach dem Beispiel des Flurystammes könnte die Lösung in der Adaptation des Virus
an myelinfreien Organen liegen. Das z. Zt. hergestellte Fluryvakzin kann jedoch für den
menschlichen Gebrauch nicht empfohlen werden.

Für den Menschen müsste die Antigenpotenz eines derartigen Vakzins durch Selektion
des Virus erhöht werden, während Überempfindlichkeitsreaktionen gegen das Hühner-
eiweiss ausgeschaltet werden müssten, was entweder durch Säuberung des Vakzins,
oder durch Adaptation des Virus an ein anderes Gewebe möglich wäre.

LITERATUUR

Alvord, E. C. (1949) J. Immunol. 61, 355
Babès, V. et Lepp. (1889) Ann. Inst. Pasteur 3, 384
Bablet, J. etJoYEUX, B. (1930) Ann. Inst. Pasteur 44, 141
Busson, B. (1930) Zbl. Bakt., I.Abt. Orig. 115, 135

Cook, E. B. M., Stearns, C., Field, J. and Irons, .!. V. (1955) Texas Reports on Biol,
and Med.
13, 234

Cornwall, J. W. (1923) Brit. med. J. 1923II, 298

Ekstrom (1830) geciteerd door Johnson (1952)

Fermi, C. (1910) Zbl. Bakt., I. Abt. Orig. 53, 533

Greenwood, M. (1945/46) Bull. Org. Hyg. Soc. Nat. 12, 319

Habel, K. (1940) Publ. Health Rep. 55, 1473

Habel, K. (1945) Publ. Health Rep. 60, 545

Habel, K. (1954) Bull. Org. Mond. Santé 10, 781
Horack, H. M. (1939) Amer. J. med. Sci. 197, 672

Johnson, H. N. (1952) ..Rabies" in: Viral and rickettsial infections of man, edited
by Th. M. Rivers, 2nd ed.

Kabat, E. A., Wolf, A. and Bezer, A. E. (1947) J. exp. Med. 85, 117
K
abat, E. A., Wolf, A. and Bezer, A. E. (1948) J. exp. Med. 88, 417
Klimt, C. (1949) Wien. med. Wschr. 99, 462
Koprowski, H. (1954) Bull. Org. Mond. Santé 10, 709

959

67

-ocr page 1024-

Kraus, R., Gerlach, F. und Schweinburg, F. (1926): Lyssa bei Mensch und Tier,
Urban, Berlin

Kraus, R. und Kreisl, B. (1902) Zbl. Bakt., I.Abt. Orig. 32, 810
Levinson, S. O., a.o. (1944) J. Amer. Med. Assoc. 125, 531
Marinesco, G. et Draganesco, S. (1935) Ann. Inst. Pasteur 54, 299
McKendrick, A. G. (1940) Bull. Hlth Org. L. o. N. 9, 31
Morgan, I. M. (1947) J. exp. Med. 85, 131

Nelson, E. A. and Anderson, H. D. (1953) Appl. Microbiol. 1, 135
Otten, L. (1947) Antonie v. Leeuwenhoek 13, 101
Pace, D. (1903) Ann. Inst. Pasteur 17, 293

Pait, C. F. and Pearson, FI. E. (1949) Amer. J. publ. Flealth 39, 875

Paterson, P. Y., Pond, W. L., Warren, J. and Weil, M. L. (1953) Proc. Soc. exp.
Biol. 83,
278

Rapports ä la Conférence Internationale de la Rage, 1927. Ann. Inst. Pasteur (1928)

Re.mlinger, P. (1946) Persoonlijk schrijven; Van Rooyen en Rhodes: Virus disease
of man, New York

Rivers, T. M. Sprunt, D. H. and Berry, G. P. (1933) J. Exp. Med. 58, 39
Roux, E. (1888) Ann. Inst. Pasteur 2, 18
Roux, E. (1889) Ann. Inst. Pasteur 3, 69

Schwab, M. P., Fox, J. P. and Conwell, D. P. (1954) Bull. Org. Mond. Santé 10,
823

Sellers, T. F. (1947) J. med. Ass. Ga 36, 30

Shaughnessy, H.J. and Zichis, J. (1943) J. Amer. med. Assoc. 123, 528

Shaughnessy, H.J. and Zichis, J. (1954) Bull. Org. Mond. Santé 10, 805

Stockum, M.J. van (1935) New principles of anti-rabic treatment and rabies sta-
tistics.
Nijhoff, \'s Gravenhage

Veeraraghavan, N. (1954) Bull. Org. Mond. Santé 10. 78g

Webster, L. T. (1939) J. Exp. Med. 70, 87

Webster, L. T. and Casals, J. (1942) Amer.J. publ. Health 32, 268
Yervis, G. A. (1954) Bull. Org. Mond. Santé 10, 837

-ocr page 1025-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting,
Directeur: G. M. VAN WAVEREN).

RABIES

LABORATORIUMDIAGNOSTIEK EN VACCINATIE
BIJ DIEREN

door

G. M. VAN WAVEREN

I. Diagnostiek.

Een van de belangrijkste hulpmiddelen in de strijd tegen een besmettelijke
ziekte als rabies is stellig het beschikbaar zijn van een laboratorium, waar
zo snel en zo accuraat mogelijk de aantoning van besmetting kan worden
uitgevoerd.

De symptomen van rabies bij het levende dier zijn niet altijd voldoende
kenmerkend om met stelligheid de diagnose te maken. Aan de andere zijde
zijn er verscheidene aandoeningen bij de gevoelige diersoorten bekend, die
ten onrechte verdenking van rabies kunnen opwekken. Als zodanig gelden
hondeziekte, de z.g. vreesziekte van de honden, hersentumoren, hersen-
abscessen, purulente en tuberculeuze meningitis, parasitaire otorrhoea,
listerellosis bij rund en schaap.

Bij het laboratoriumonderzoek staan ons twee procedé\'s ten dienste, te
weten het histopathologisch hersenonderzoek en het biologisch onderzoek
met proefdieren. Beide technieken dienen te worden gevolgd, althans
wanneer de eerste een negatieve uitslag heeft opgeleverd.

Het histopathologisch onderzoek.

Dit was eertijds gericht op de opsporing van de encephalitis-verschijn-
s:len, beschreven door Babes (1892, „Babcs tuberkels") en ganglionaire
infiltraties en neuronophagie (laesies van Van Gehuchten en Nelis, 1900)
Bevindingen als deze kunnen echter hoogstens tot veronderstellingen leiden.

Nadat Negri in 1903 de aanwezigheid van insluitlichaampjes onderkend
had en het samengaan van deze vormsels met een rabiesbesmetting uit-
gebreid was bevestigd, heeft over de gehele wereld het microscopisch
onderzoek van hersenen op de aanwezigheid van Negri\'se lichaampjes
de vroegere diagnostische werkwijzen vrijwel geheel vervangen.

In de loop der jaren zijn diverse kleuringstechnieken ontwikkeld. De
bekendste zijn die van Mann, Lentz, Lepine, Romanowski-Giemsa en
Sellers. Zij voeren met vrijwel hetzelfde succes tot het gewenste doel;
belangrijk is alleen, dat ieder diagnostisch laboratorium zich met een of
meer dezer technieken vertrouwd maakt.

Als vindplaatssn voor Negri\'se lichaampjes worden met voorkeur aan-
gemerkt de ammonshoorns en verder de pyramidecellen van de hersen-
schors en de Purkinjese cellen van de kleine hersenen; in veel mindere
mate zijn belangrijk de thalamus, pons, medulla en ruggemerg. De ligging
van de Negri\'se lichaampjes is in het celplasma, hun grootte kan sterk va-
riëren (0,24 fj. tot 27 /x), zij zijn sterk acidophiel. Het meest kenmerkend

-ocr page 1026-

is de aanwezigheid van een inwendige structuur: basophiele granula, welke
donkerblauw tot zwart en wisselend in aantal en grootte meestal willekeurig
verspreid liggen in de rood gekleurde matrix van het Negri\'se lichaampje.

Volledig ontwikkelde Negri\'se lichaampjes geven weinig aanleiding
tot twijfel omtrent de rabies-diagnose. De aanwezigheid, het aantal, de
grootte en karakteristiciteit van de lichaampjes wordt zeer bevorderd door
de grotere duur van het bestaan der klinische verschijnselen. Bij letaal
verloop heeft men dus de meeste kans op een stellige diagnose. Kleine
atypische intracellulaire insluitlichaampjes zijn de bevindingen bij dieren,
welke in de vroege stadia van rabies gedood zijn. Zij kunnen dan gemak-
kelijk verward worden met andere typen van insluitlichaampjes, vooral
bij hond, vos en kat, en die het gevolg zijn van o.a. hondeziekte, Rubarth\'s
ziekte of vossenencephalitis. De vindplaatsen van deze niet-rabiede cel-
reacties zijn meestal de thalamus en minder de hippocampus. Kleine
structuurverschillen (geen inwendige korreling maar homogene matrix) en
sterkere lichtbreking zijn aanwijzingen, dat rabies vermoedelijk niet in het
spel is.

Echter het ontbreken van typische insluitlichaampjes geeft nog geen
zekerheid omtrent de afwezigheid van rabies.

Een aanvullend onderzoek met behulp van proefdieren dient dan in
ieder geval plaats te vinden. Op deze wijze is het mogelijk het aantal
positieve uitkomsten met io° — 20% te verhogen.

Als snelste en eenvoudigste techniek voor microscopische diagnostiek
wordt aangegeven het onderzoek van afdruk- of kwetspreparaten van
hersendelen (ammonshoorn, hersenschors, cerebellum), onmiddellijk ge-
kleurd volgens Sellers. De Negri\'se lichaampjes vindt men dan veelal
niet meer intracellulair, maar wel met hun karakteristieke verschijnings-
vorm. Het is zodoende mogelijk binnen enkele minuten na de sectie van
het verdachte dier een positieve diagnose te stellen. Indien de uitslag van
diverse hersendelen (16—20 afdrukjes) negatiefis, moet aanvulling langs
de zorgvuldiger techniek van weefselcoupes worden uitgevoerd, waarmede
minstens 4 uren gemoeid zijn. De kans op positieve bevindingen bij kleinere
dieren wordt hierdoor blijkbaar niet belangrijk vergroot, wel echter bij
paarden en runderen.

Biologisch onderzoek.

Bij twijfelachtige of negatieve uitslag van het microscopisch hersen-
onderzoek is uitbreiding van het onderzoek met proefdieren onvermijdelijk.
Vroeger werden konijnen en caviae hiervoor het meest geschikt geacht.
Thans wordt aan de witte muis de voorkeur gegeven, daar dit proefdier
op cerebrale injectie van rabiesmateriaal constant en vrij snel reageert,
en goedkoop is in aanschaffing en onderhoud.

Voor de proefdierenting wordt gebruikt een mengsel van delen van ammonshoorns,
hersenschors, cerebellum en medulla. Daarnaast is het van voordeel speekselklierweefsel
te verenten (submaxillaire klier) in de gevallen waarbij een mens gebeten is, teneinde
inlichtingen te kunnen verschaffen over de infectiositeit van het speeksel (niet altijd gaat
de aanwezigheid van rabiesvirus in de hersenen gepaard met infectiositeit van het speek-
sel; men heeft dit becijferd op 50—75% van de gevallen). Een bekend gewicht (3—4
gram) aan hersenmateriaal wordt verwreven en daarna in een concentratie van J; >0%
gesuspendeerd in physiologische keukenzoutoplossing gemengd met normaal-serum en

-ocr page 1027-

voorzien van penicilline en streptomycine (resp. 50 eenheden en 2 mgr. per cc.) Na cen-
trifugeren of bezinken wordt van de bovenstaande vloeistof per muis 0.03 cc in de her-
senen ingespoten. Minstens 4 muizen zijn per geval benodigd, sterften gedurende de
eerste twee dagen vallen buiten beschouwing; gewoonlijk treden de symptomen van
ziekte op na 5 dagen en vrijwel steeds niet later dan 21 dagen na de enting (in elkaar
zitten, ruw haarkleed, tremor bij opnemen aan de staart en uitblijven van verweer in
deze positie, ongecoördineerde bewegingen van de achterpoten, paralyse). De rabies-
infectie wordt weer bevestigd door histologisch hersenonderzoek, daar de klinische
verschijnselen ook door vele andere virus-, bacteriële- en protozoaire infecties van het
centrale zenuwstelsel kunnen zijn opgewekt. Een zorgvuldige werkwijze is het parallel
inspuiten van een serie muizen met onderzoekingsmateriaal gemengd met rabies-
immuunserum.

Dc diagnostiek van rabies is sedert 1924 opgedragen aan de Rijksserum-
inrichting, waar te dezen aanzien voorzieningen zijn getroffen.

In de loop van de volgende 30 jaren, tot en met 1953 zijn een 270-tal
nondencadavers ter onderzoek op rabies ingezonden; 1954 vertoonde een
belangrijke stijging en eveneens inzendingen van andere diersoorten.
Positieve bevindingen bij materiaal van Nederlandse herkomst zijn tot
op heden aan de Rijksseruminrichting niet gedaan.

De beklemmende uitbreiding van rabies in West-Duitsland is echter
aanleiding om de factoren, welke de betrouwbaarheid van het laboratorium-
onderzoek kunnen verhogen nader in ogenschouw te nemen.

Naar de algemene opvatting moet bij verdenking van dolheid het des-
betreffende dier, indien enigszins mogelijk, gedurende 10 dagen in observatie
worden gehouden; de ziekte verloopt binnen deze termijn fataal en de
ontwikkeling van de karakteristieke histologische veranderingen heeft daar-
bij haar hoogtepunt bereikt.

Nog dringender is het gewenst honden, die een mens gebeten hebben,
niet te doden, daar dan meestal binnen enkele dagen de diagnose klinisch
gesteld kan worden. Mocht men noodgedwongen toch tot afmaken moeten
besluiten, dan dient dit te geschieden zonder beschadiging van de hersenen,
dus bijv. door een schot door het hart. Het gebruik van een vergift is
af te raden, daar dit het onderzoekingsmateriaal ongeschikt kan maken
voor proefdieren in het laboratorium. Aanbeveling verdient het, het gehele
cadaver op te zenden, daar het afnemen van de kop besmetting van
personen, instrumenten en bodem met zich mede brengt; tevens biedt
het ter beschikking krijgen van het gehele dier bij negatieve rabiesbevinding
de gelegenheid tot verder, o.m. toxicologisch, onderzoek.

Vanzelfsprekend zal bij grote cadavers opzending van uitsluitend de kop
de enige practische oplossing zijn.

Er worde naar gestreefd het transport naar de Rijksseruminrichting
onmiddellijk, rechtstreeks en per auto uit te voeren. De zending dient
vergezeld te gaan van een uitvoerige ziektegeschiedenis van het dier, opgave
van plaats van herkomst en eventueel de wijze van afmaken.

Het huidige karakter van de rabies-epizoötie wettigt de verdenking van
besmetting van alle warmbloedige dieren bij abnormaal gedrag. Duitse
berichten vermelden positieve rabies-bevindingen, behalve bij hond en kat,
bij vos, das, rund, paard, varken, schaap, geit, kleine roof- en knaagdieren
en vogels; hiervan kunnen slechts hond, vos, das en kat als actieve ver-
spreiders van de ziekte worden beschouwd.

Het onderzoek op rabies aan de Rijksseruminrichting omvat zowel het

-ocr page 1028-

histopathologisch hersenonderzoek als het biologisch onderzoek. Het thans
meestal per speciale koerier bezorgde onderzoekingsmateriaal wordt be-
werkt in een bij de bouw van het instituut (r 931) ingerichte geïsoleerde
rabiesafdeling, behelzende sectielokaal, kleine proefdierstal en observatie-
hokken voor honden.

Het verdachte cadaver wordt onder speciale voorzorgen ter voorkoming
van besmetting van het betrokken personeel geseceerd. De afgenomen kop
wordt voor lichten van het schedeldak in een klem gefixeerd. Na controle
op vaatinjectie, oedeem, abscesvorming worden de blootgelegde hersenen
uitgenomen. De ammonshoorns, delen van hersenschors, cerebellum en
medulla worden geïsoleerd en na plaatsing op filtreerpapier hiervan af-
drukjes op voorwerpglazen gemaakt voor onmiddellijke kleuring volgens
Sellers. Van de genoemde hersendelen worden tevens stukjes in fixeer-
vloeistof gebracht om later op het histologisch laboratorium in paraffine-
coupes, gekleurd volgens Mann, Lenz. en Paarmann, te worden beoordeeld.
Van ongefixeerde stukjes van de praedilectieplaatsen van het rabies-virus
wordt in een mortier een suspensie gemaakt in antibiotica bevattend aqua
destillata. Na bezinking in een glazen buisje worden met de bovenstaande
vloeistof injecties verricht bij witte muizen, een drietal intra-cerebraal, twee
intramusculair. Deze dieren worden gedurende 40 dagen in observatie
gehouden. Gedurende verschillende stadia van de onderzoekingen (binnen
24 uur, na 21 dagen en 40 dagen) gaan de berichten uit naar de geïnteres-
seerde instanties over de gemaakte bevindingen.

In die gevallen, waarbij een mens door het van rabies verdachte dier
gebeten is, wordt het biologisch onderzoek uitgebreid met de virus-neutrali-
satieproef met specifiek rabiesimmuunserum en wordt hersenmateriaal voor
histologisch en biologisch onderzoek opgezonden naar het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid te Utrecht.

II. Vaccinatie.

Een zeer omstreden punt bij de rabiesbestrijding is de vaccinatie van de
dieren. Er zijn felle voorstanders en tegenstanders van de massa-enting;
standpunten, die veelal nationaal zijn te groeperen en daarom ook vaak zijn
te herleiden op de locale omstandigheden.

Ongetwijfeld zijn voorbeelden aan te voeren uit de historie, waarbij ook
zonder de inzet van vaccin een succesvolle uitroeiing van de dolheid is
verkregen, dus uitsluitend gebaseerd op de strenge uitvoering van veterinaire
politiemaatregelen (West-Europa 1918—1924). Bedacht moet worden, dat
bij deze epizoötieën de hond het enige belangrijke virusreservoir was en dat
de veterinair-politiële aandacht in extenso op deze diersoort gevestigd kon
worden.

Uit hetzelfde tijdsgewricht zijn ook mislukkingen te melden van het
veterinaire politiesysteem nl. in die gebieden, waar de honden bezwaarlijk
onder controle waren te krijgen en de wolven mede een onbereikbaar
reservoir vormden (Oost-Europa). In deze gebieden meent men veel waarde
te mogen hechten aan uitgebreide vaccinatie van honden (Hongarije,
Yougoslavië).

In de laatste jaren is met redelijk succes vaccinatie op grote schaal
toegepast in U.S.A., Malakka, Israël, Zuid-Rhodesia, terwijl overigens als
landen, waar men gaarne zijn toevlucht neemt tot vaccinatie in de strijd

-ocr page 1029-

tegen de rabies, genoemd kunnen worden Portugal, Oostenrijk, enige
Balkanstaten, Finland, Algerije, Indo-China, Japan.

Tegenstanders van de enting beroepen zich op een mogelijk gevaar,
welke gevaccineerde dieren zouden kunnen opleveren na natuurlijke
besmetting (virusuitscheiding zonder klinische rabiessymptomen) en op de
veronachtzaming van veterinaire politiemaatregelen door eigenaars van
gevaccineerde dieren, terwijl men tevens aanvoert, dat bij de huidige
wijziging van karakter van de epizoötie tot vossen-epizoötie het virus-
reservoir onaangetast blijft. Men vergeet hierbij echter, dat speeksel van
volledig gevoelige, dus niet gevaccineerde honden welke geïnfecteerd
geraken, 8—10 dagen (uitzonderingsgewijs 14 dagen) voor de ziekte-
uitbraak infectieus kan zijn;

dat enkele van de heden in gebruik zijnde vaccins een bijzonder goed
immuniserend vermogen bezitten, waardoor de infectiositeit van het speeksel
bij gevaccineerde honden na besmetting met rabies, nog twijfelachtiger
wordt;

dat ook bij uitgebreide epizoötieënonder in het wild levende dieren, honden
en katten de ernstigste bedreiging blijven voor besmetting van de mens.

Terecht heeft onzes inziens dan ook het Office international des Epizooties
in 1954 aanbevolen vaccinatie toe te passen bij honden in de grenszone
tegenover besmette landen en in de zwaar besmette landen bij alle honden.

Soorten van veterinaire vaccins.

Uitgangspunt voor de bereiding van vele van de vroeger algemeen en
thans nog veelal gebruikte vaccins is het
virulente virusjixe.

Dit is verkregen door veelvuldige intracerebrale passage van dolheidsvirus
bij konijnen. Hieruit resulteert de aanpassing aan deze diersoort en een
uitgesproken neurotropie en tevens een mindere pathogeniteit voor andere
diersoorten, vooral bij subcutane inspuiting.

Zonder verdere bewerking is het virulente virus fixe niet zonder gevaar
als vaccin te gebruiken.

Gemodificeerd virusjixe.

Op diverse wijzen is getracht de virulentie van het virusfixe te vermin-
deren, o.a. door drogen, verwarmen, inwerking van chloroform, aether,
phenol of antiserum, zonder een algehele inactivatie van het virus na te
streven. Op deze wijzen konden „verdunningen" van virus verkregen
worden, welke bij inspuiting immuniteit vermogen op te wekken, maar
een zeker risico van virusfixe-reacties insluiten.

Bij dit soort vaccins wordt de eis gesteld, dat het bij minstens 1 van 3 in
bepaalde dosis subduraal ingespoten konijnen typische virusfixe-infectie
opwekt. De ervaringen met deze vaccins bij massa-entingen luiden gunstig
wat betreft hun invloed op een epizoötie. Het percentage ongewenste
ent-reacties acht men niet verontrustend (Hongarije: post-vaccinale paralyse
0,4 °/00, sterfte 0,15 °/00, Oostenrijk: virusfixe-verschijnselen 1 °/00).

Men stelt zich tevreden met één injectie, welke in de practijk minstens
10 maanden zou beschermen; verscheidene wetenschappelijke onderzoekers
constateerden echter reeds een gevoeligheid voor experimentele infectie
2 maanden na vaccinatie.

-ocr page 1030-

Volledig geïnactiveerd virus fixe.

Beducht voor de mogelijkheid van ent-virus fixe-reacties bij de vorige
groep van vaccins is in diverse landen de bereiding van volledig geïnacti-
veerde virus fixe-vaccins ter hand genomen.

Bepaalde minimum concentraties van inactiverende substanties en een
minimumduur van de physische bewerkingen worden hierbij in acht
genomen.

Formaline (plantureux-vaccin), phenol (semple-vaccin), en aether-
phenol (hempt-vaccin) worden reeds tientallen jaren bij de fabriekmatige
bereiding van „gedood" rabiesvaccin toegepast.

Van recente datum is het gebruik van merthiolate of merzonin, mosterd-
gas en benzol als inactivators; de hiermede geïnactiveerde vaccins zijn echter
ternauwernood het (succesrijke) laboratoriumstadium gepasseerd. De
physische inactivatie met ultra violet bestraling welke het voordeel bezit van
niet na te werken, heeft blijkens de vlucht, welke de toepassing van U.V.-
vaccin in de Ver. Staten van Amerika genomen heeft, de meest gunstige
resultaten opgeleverd. Op aanwijzingen van het Expert Committee on
Rabies van de World Health Organisation heeft men bijzondere aandacht
geschonken aan de langs chemische weg geïnactiveerde vaccins.

Als factoren, welke verbetering van de immuniserende werking dezer
entstoffen gunstig beïnvloeden, worden voorgesteld:

de selectie van geïnfecteerde hersenen op hoge virustiter;

het gebruik van hogere concentraties zenuwweefsel in het vaccin, dan tot
op heden meest gebruikelijk waren;

de juiste, optimale dosering van inactiverende substantie, bebroedings-
temperatuur en -duur.

Ten slotte worden bepalingsmethoden voor de potentie van „gedode"
vaccins voorgesteld (Habel-test en U.S. National Institutes of Health-test)
en is de minimum potentie-titer, aan welke vaccins in deze proeven moeten
voldoen, aangegeven.

Er wordt uitdrukkelijk op gewezen, dat niet alleen vertrouwd mag worden
op de verkregen routine in de productie van vaccin, zelfs, wanneer deze
onder steeds dezelfde standaardvoorwaarden wordt uitgevoerd, daar her-
haaldelijk is gebleken, dat opeenvolgende partijen entstof kunnen variëren
in werkzaamheid. Het is dus noodzakelijk, dat iedere partij vaccin beproefd
wordt, en wel zo mogelijk steeds met een quantitatieve bepaling van de
potentie. Voor deze bepaling gebruikt men gevoelige proefdieren, welke
het vaccin in herhaalde doses krijgen toegediend en na verloop van tijd
een injectie van rabiesvirus in de hersenen.

Door Habel is een niet al te kostbare controleproef uitgewerkt, welke
ons een inzicht verschaft in de mate van werkzaamheid van de gedode
zenuwweefsel-vaccins.

In deze Habel-test worden als proefdieren gebruikt witte muizen (Swiss) van gelijk
gewicht en een leeftijd van 4-6 weken.

De te onderzoeken vaccins worden verdund tot een uiteindelijke concentratie aan
hersenweefsel van 0,5%. Van deze suspensie wordt bij 60 muizen 0,25 cc intra-peri-
toneaal ingespoten op 6 tijdstippen met tussenpozen van 2^3 dagen.

De immuniteitsbeproeving wordt uitgevoerd met een standaardvirus (C.V.S.stam),
door
Habel beschikbaar gesteld.

-ocr page 1031-

De 60 geïmmuniseerde muizen worden op de 14e dag na de eerste vaccin-behandeling
in groepjes van 10 intra cerebraal ingespoten met to-voudige verdunningen van het
standaardvirus, in doses van 0,03 cc (io-6 — io~\' verdunningen). Gelijktijdig worden
overeenkomstige doch niet gevaccineerde muizen in groepjes van 10 stuks eveneens intra
cerebaal geïnfecteerd met het standaard-virus in verdunningen 10"\' — io~4.

Observatie van alle muizen gedurende 14 dagen, waarbij slechts de sterften na 5
dagen in aanmerking worden genomen. Volgens de methode van
Reed en Muench
wordt zowel bij de gevaccineerde muizen als bij de contróie muizen de theoretische
virus dosis bepaald, waarmede 50% van de muizen zou sterven aan rabies (LD50),
een en ander gebaseerd op de werkelijke resultaten met de virusverdunningen in de proef
verkregen.

De beschermingstiter van het betrokken vaccin wordt verkregen door de logarithme
van de berekende f.D50 titer bij de contrólemuizen te verminderen met de logarithme
van de LD50 titer bij de gevaccineerde muizen.

Het hierbij verkregen verschil geldt als de potentietiter van het vaccin; als minimum-
eis is gesteld log. 3, d.i. 1000 LD50.

Aan de Rijksseruminrichting zijn volgens dit voorschrift een viertal
phenol-vaccins (3 van het Semple type, één Hempt-vaccin) welke in Neder-
land voor de vaccinatie worden aangeboden, op potentie gecontroleerd.
Bij dit onderzoek onderscheidde zich een Semple-vaccin als zeer gunstig,
de twee andere Semple-vaccins voldeden juist aan de minimum eisen,
terwijl het Hempt-vaccin daar verre onder bleef.

Nadat dit resultaat aan de W.H.O. was voorgelegd is door deze instantie
een nader onderzoek omtrent de geschiktheid van de Habel-test voor
potentiebepalingen met Hempt-vaccin in uitzicht gesteld.

Het vaccin formolé volgens Plantureux, dat reeds enige tientallen jaren
gebruikt wordt in Algerije, wordt daar te lande gekwalificeerd als volledig
onschadelijk; geen enkel geval
van paralyse is opgetreden (ervaring over
± 185.000 vaccinaties). Ook de beschermende werking na tweemalige
vaccinatie zal zeer goed zijn, waar bij 33.000 gevaccineerde honden
slechts 3 gevallen van rabies, 10—12 maanden na vaccinatie, zijn ge-
constateerd.

In Indochina wordt een soortgelijk vaccin, echter voorzien van latex
als adjuvant, voor de vaccinatie van honden aanbevolen, en is in de loop
der jaren bij tienduizenden honden met redelijk succes bij tweemalige
enting toegepast. Voorstanders van het gebruik van met phenol geïnacti-
veerde entstof (Semple vaccin) vindt men nog steeds in de U.S.A., alwaar
volgens de mededeling van een enkele practicus de drievoudige vaccinatie
met gedood vaccin minder kans op postvaccinale paralyse en een betrouw-
baarder immuniteit verschaft dan het kip-embryo-vaccin.

Kippen-embryo vaccins.

Als de meest opvallende vooruitgang in de laatste jaren met betrekking
tot de diergeneeskundige vaccins wordt door de W.H.O. aangemerkt de
ontwikkeling van de kippen-embryo vaccins, dat zijn gemodificeerde
„levende" vaccins. De meest gebruikte van deze soort is het z.g. Flury-
vaccin. Het uitgangsvirus is een 15-tal jaren geleden in de Ver. Staten van
Amerika door Leach en Johnson geïsoleerd uit het ruggemerg van een
aan rabies gestorven meisje (genaamd Flury). Johnson heeft dit virus
136 maal intra cerebraal gepasseerd bij ééndagskuikens, waarna de viru-

-ocr page 1032-

lentie voor hond, konijn en muis bleek te zijn verminderd (bij intra-
museulaire injectie bij de hond geen dolheid, bij intra-cerebrale injectie wel,
echter zonder uitscheiding van virus in het speeksel).

Door Koprowski is verdere virulentieverzwakking van dit aan kuikens
aangepaste virus verkregen door serie-entingen in de dooierzak bij bebroede
kippeneieren. De virusontwikkeling heeft voornamelijk plaats in het embryo
en is na 9—10 dagen op haar hoogtepunt. De neurotrope affiniteit van het
virus bleek door de embryo-passages in sterke mate te worden terug-
gedrongen. Reeds na weinige ei-passages toonde het Flury-virus zich ver-
minderd pathogeen bij intramusculaire inspuiting bij cavia\'s en konijnen,
terwijl dit nog meer uitgesproken was bij de 4.0ste tot 50ste passage (geen
reacties meer bij parcnterale toediening bij konijn, hond en mens; negatieve
bevindingen bij histologisch hersenonderzoek bij alle dieren; bij controle
van een 70-tal gevaccineerde honden geen uitscheiding van vaccin virus
in het speeksel; echter volledig virulent voor muizen, hamsters en cavia\'s
bij intracerebrale inspuiting). De immunogene werking was daarbij in
hoge mate behouden, zoals bleek uit de vaccinatieresultaten bij konijnen,
cavia\'s en honden en ten opzichte van rabiesstammen geïsoleerd in diverse
werelddelen.

In vergelijkende experimenten bij honden kon een duurzamer immuni-
serend effect geconstateerd worden dan met de gephenoleerde hersen-
vaccins (Semple type) en zelfs met de ultra violet vaccins.

Koprowski publiceerde hierover de volgende tabellen:

Duur van de immuniteit in honden 11a éénmaal vaccinatie met verschillende typen
van rabiesvaccin.

auteur

vaccin

besmetting na

sterftepercentages

gevaccineerd

controles

Johnson
Koprowski

phenolvaccin
(Lederle)

phenolvaccin

(Lederle)
Flury vaccin
(Lederle)

i maand
12 maanden

12 maanden
24 maanden
12 maanden
24 maanden

0/25 0%
6/52 11,5%

3/22 13,6%
S/19 42%

0/25 0%

3/25 12%

>7/25 68%
4\'/52 79%

>8/25 72%
21/23 9\'%
■8/25 72%
21/23 91%

Resultaten van een immuniteitsbeproeving bij honden 39 maanden na één maal
vaccinatie met verschillende typen van rabiesvaccin.

auteurs

type van vaccin

sterftepercentages

U.S. Public Health Service
in samenwerking met
Lederle Company

phénol vaccin
Ultra violet vaccin

Fluryvaccin
Controles

8/34 23,5%
7/30 23,3%

0/30 0%
31/36 86,1%

Op grond van deze proefnemingen kan men de beschermingsduur van
het flury-vaccin op minstens 3 jaren stellen.

-ocr page 1033-

De resultaten van de laboratoriumproeven zijn onder controle van het
United States Bureau of Animal Industry bevestigd door uitgebreide
vaccinaties van honden.

Deze eerste practijkproeven (1949) betroffen 12.000 honden in New York
City en de Staten New York en Georgia, in 1950 nogmaals uitgebreid met
50.000 honden. Hierbij zijn geen reacties als post-vaccinale verlammingen
of dolheid voorgekomen. In 1953 is door genoemd Bureau een algemene
vergunning verleend tot distributie van het
FLURY-vaccin in de U.S.A.

l)e bereidingswijze van het kippen-embryo rabies vaccin voor honden
is beknopt als volgt:

Als uitgangsmateriaal wordt steeds benut een geconcentreerde embryosuspensie van
de 40ste—50ste eipassage van het Flury-virus, bewaard bij zeer lage temperatuur.
Dit zaaimateriaal wordt via de luchtkamer in bepaalde dosering ingespoten in de
dooierzak van 7 dagen bebroede kippeneieren.

Indien het zaaimateriaal van voldoende potentie blijkt bij een gelijktijdig ingezette
muizenproef, wordt de bebroeding der eieren voortgezet in totaal gedurende 9 4 10
dagen. Van deze worden alleen de levende embryoncn geoogst. Onder voorzorgen
van koeling en aseptiek worden bekende gewichtshoeveelheden embryonen verfijnd
in Waring blendor of colloidmolen tot een 33 % suspensie in gedestilleerd water met
antibiotica. Na bevrijding van de grovere wcefselstukjes door filtratie door hydrophiel-
gaas wordt de embryosuspensie in hoeveelheden van 3 cc in ampullen gebracht, gedroogd
uit de bevroren toestand en onder diep vacuum bewaard.

Naast de bepaling van de virustiter van het gewonnen materiaal bij muizen is het
noodzakelijk een potentietest uit te voeren bij cavia\'s, daar de virustiters geen aan-
wijzingen blijken te geven over het immuniserend vermogen. De caviaproef bestaat
uit het intramusculair inspuiten van één kleine dosis vaccin, 21 dagen later gevolgd
door soortgelijke inspuiting met straat-virus, hetwelk in staat moet zijn 70—80% van
de controle-cavia\'s te doden. De vaccindosis van 0,25 cc 5 % embryosuspensie moet
in staat zijn bij 70% van de behande lde cavia\'s volledige bescherming te verschaffen.
Van één kippenembryo kan men ongeveer (j hondendoses bereiden. In gelyophiliseerde
toestand bewaard onder diepvacuum en bij temperaturen beneden 50 C is het vaccin
meerdere maanden houdbaar.

Onmiddellijk voor de toepassing moet het gedroogde vaccin worden
geresuspendeerd in 3 cc oplosmiddel.

Uitdrukkelijk voorschrift is intramusculaire inspuiting, bij voorkeur in
de dij (bij subcutane toepassing gebrekkige immuniteitsontwikkcling).

Immuniteit ontwikkelt zich binnen 4 weken.

Voor enting komen in aanmerking honden van 5 maanden of ouder;
jongere honden moeten binnen 6 maanden gerevaccineerd worden, daar
enting op jeugdige leeftijd slechts matige immuniteit opwekt. Bij de oudere
honden volstaat men met één intramusculaire injectie en een solide immu-
niteit volgt gedurende 3 jaren.

Ook bij katten kan de 40ste—50ste passage van het Flury-vaccin zonder
gevaar intramusculair worden toegepast. Gebruikelijk is de halve dosering
van die voor de hond. Omtrent de duur van de opgewekte immuniteit
zijn nog geen exacte gegevens bekend, maar men acht het vaccin bij
deze diersoort goed werkzaam.

Na voortgezette seriepassages van het FLURY-virus in eieren kon
Koprowski een verdere beduidende wijziging in pathogeniteit voor
laboratoriumproefdieren constateren.

-ocr page 1034-

Tussen de 176ste passage en 1 78ste passage trad een plotselinge daling
van de pathogeniteit voor volwassen muizen op en met volgende passages
konden na intracerebrale inspuiting geen ziekteverschijnselen meer worden
opgewekt bij muizen van 3—4 weken, wel echter bij ongespeende muizen
jonger dan 9 dagen en bij Rhesusapen. Bij deze pathogeniteitswijziging
bleef het immuniserend vermogen behouden. Het is met deze hoge ei-
passage vaccins (meer dan 180 passages) dat in Latijns Amerika op uit-
gebreide schaal vaccinaties worden uitgevoerd bij runderen ter bescherming
tegen de vampyr-rabies. De oorspronkelijke toepassing van 48ste—50ste
ei-passage, leverde in een klein percentage bij runderen ongewenste reacties,
in het bijzonder paralyse, op.

Door Koprowski zijn naast het flury-virus nog een drietal andere
rabiesstammen, afkomstig uit diverse werelddelen, door passage-entingen
aan het kippen-embryo aangepast, doch zij bleken van geringere immuno-
gene werking bij hogere pathogeniteit.

In Israël is door Komarow een rabiesstam (Kelev) met succes aan het
ei geadapteerd en na 60—70 passages als vaccin op beperkte schaal bij
honden toegepast.

Het FnjRY-vaccin is in de practijk beproefd ter bestrijding van rabiesin de
United States of America, Israël, Malakka, Zuid-Rhodesia en Griekenland.

In 1950 is als eerste demonstratieobject onder auspiciën van de VV.H.O.
FnjRY-vaccin op georganiseerde wijze en onder verantwoorde voorwaarden
van transport ingezet in Israël, in welk land in verhouding tot de grootte
van het gebied jaarlijks een hoog aantal rabiesgevallen bij dieren werd
geconstateerd (50—333 stuks; voor 70 % honden). Binnen driejaren tijds
zijn in deze campagne i 30.000 honden ouder dan 6 maanden gevacci-
neerd. Begin 1952 was ±90% van de aanwezige honden behandeld;
in 1953 daalde dit tot 70 %. Daarnaast werden zwervende honden zoveel
mogelijk gedood.

Het aantal gevallen van rabies in alle diersoorten nam af van 194 in 1949
(het jaar voor de massa-entingen) tot 68 in 1950, 10 in 1951, 11 in 1952
en 6 in 1953. Vrijwel al deze gevallen waren opgetreden aan de grens.
Slechts bij 2 gaveccineerde honden is in deze periode rabies voorgekomen,
nl. door infecties resp. voor en 51 dagen na de vaccinatie; in het laatste
geval heeft dus het vaccin gefaald. Humane gevallen van rabies, in 1948
in totaal 9, in 1949 — 6, in 1950 — 1, kwamen in de jaren 1951 1952—1953
niet meer voor. Evenzo is het aantal in behandeling gekomen patiënten
sterk teruggelopen: van 2035 in 1949 tot 476 in 1951. In 1954 vertoonde
de rabies bij dieren in Israël een opleving: in het eerste halfjaar 33 gevallen;
i geval bij een mens. Opmerkelijk was, dat bij de dierlijke slachtoffers geen
enkele gevaccineerde hond was.

Als conclusie van deze proefneming wordt gesteld, dat eerst bij inzet
van de massa-vaccinatie van honden de rabies in Israël bedwongen kon
worden. De ondersteuningsmaatregelen als registratie van honden, ver-
plichte aangifte, de hulp van diagnostische laboratoria, uitroeiing van
zwervende honden en wilde dieren werden reeds jaren van te voren zonder
doorslaand succes toegepast.

Het tweede gebied, waar massa-vaccinatie van honden met FLURY-vaccin
is ondernomen is Zuid-Rhodesia.

-ocr page 1035-

Na waarneming van de eerste gevallen van rabies in dit enorme gebied
(voorjaar 1950) breidde de ziekte zich snel uit en in een jaar tijds werden
meer dan 400 gevallen, vrijwel uitsluitend bij honden, geconstateerd.
Met de gebruikelijke maatregelen (vastleggen van de honden, doden van
zwervende honden en wilde dieren, aangifteplicht, oprichting van diagnos-
tische laboratoria) bleek, dat men de rabies niet onder controle kon krijgen.
Midden 1951 is daarom massa-enting van honden in de besmette gebieden
met flury-vaccin aanvaard, hetgeen later over geheel Zuid-Rhodesia is
uitgebreid. Meer dan 208.000 honden, d.i. 70—80 % van het totaal,
werden in de loop van 6 maanden gevaccineerd. De infiltratie met besmette
dieren aan de grens bleek echter de ziekte in de grensdistricten te onder-
houden op eenzelfde hoogte als in 1951, waarbij ook 0,02 % (40 stuks)
van het totaal aantal gevaccineerde honden slachtoffer werden. Deze
gevallen van immuniteitsdoorbraak zullen stellig voor een groot deel
geweten moeten worden aan de kwetsbaarheid van het levende vaccin
in deze tropische en subtropische gebieden. Men beschouwt de toestand
in Zuid-Rhodesia als bevredigend. Men hoopt, dat revaccinaties van alle
honden in gebieden met een straal van 25 km om de nieuwe besmettings-
haarden, tezamen met beperkingsmaatregelen omtrent de verplaatsing
van honden, de rabies onder controle zal brengen.

Overigens komt in Zuid-Afrika rabies bij honden voor in Oranje Vrij-
staat, West Transvaal, Kaapprovincie, Bechuanaland en Zuid-West Afrika.
Ook hier heeft men voor de vaccinatie uitsluitend aangewezen het Flury-
vaccin.

Een derde belangrijk project van massa-vaccinatie van honden is uit-
gevoerd in Malakka, alwaar in 1945 bij de herbezetting door geallieerde
troepen de legerhonden een opmerkelijke verhoging van het aantal rabies-
gevallen hebben veroorzaakt (van 1946—1951 gemiddeld 100 per jaar;
in 1952 verdubbeling, geconcentreerd om de federale hoofdstad Kuala
Lumpur). Eind 1952 startte onder auspiciën van de W.H.O. de verplichte
enting van honden in het Kuala Lumpur-district, bij welke campagne
18.000 honden met
FLURY-vaccin werden behandeld. Daarnaast vond te
dien tijde bij 27.500 honden in een ander sterk besmet gebied (Perak)
een enting plaats met phenol-vaccin.

Gedurende 1953 werd de verplichte enting door de Staat in alle besmette
districten voortgezet met uitsluitend
FLURY-vaccin (71.000 entingen) en
tevens de bevolking uitgebreid voorgelicht.

Later dan 3 weken na de behandeling is geen rabies vastgesteld bij met
Flury gevaccineerde honden en bij met phenol-vaccin gevaccineerde in een
percentage van bijna 0,1 %.

Na Juni 1953 is de hondsdolheid uit Malakka verdwenen.

Om deze gunstige situatie te onderhouden zijn in 1954 de verplichte
vaccinaties voortgezet in het gehele land met revaccinatie van de voorheen
behandelde honden. Hierbij is uitsluitend gebruik gemaakt van het
FLURY-
vaccin.

Men hoopt in de naaste toekomst de entingen te kunnen beperken tot
een 45 km-zóne langs de gemeenschappelijke grens met Thailand.

Kleinere objecten van toepassing van FLURY-vaccin betreffende de rabies-
bestrijding op het eiland Zante (vaccinatie van alle honden - — 2842 stuks —

-ocr page 1036-

zi.6

aantal gevallen

U
> "

2 \\

-o
•O

>

aanvang massa-enting
I I

1620 honden gevaccineerd

■zj

EL

| merendeel der entingen verricht

Totaal 14220 honden gevaccineerd

Totaal 15767 honden gevaccineerd

Totaal 22180 honden gevaccineerd

Totaal 25250 honden gevaccineerd

Totaal 30000 honden gevaccineerd

-ocr page 1037-

in 1952) en in Athene (23.000 stuks), welke beide campagnes een volledig
succes opleverden. In haar tweede rapport beveelt het W.H.O. Expert
Committee on Rabies de uitgebreide toepassing van kippen-embryo
vaccin voor de dolheidsbestrijding aan.

In 1954 is na raadpleging van de literatuur door ons het Flury-virus,
ter beschikking gesteld door de W.H.O., in bewerking genomen.

Met de 40ste—50ste passage van dit virus zijn volgens de techniek van de
dooierzakenting hoeveelheden embryo-vaccin geproduceerd. De virus-
titratie bij muizen, zowel van het zaaimateriaal als van het gewonnen vaccin,
werden hierbij beoefend in reeksen, welke voor de becijferingsmethode van
Reed en Muench verlangd waren.

In aansluiting hierop zijn de voorgeschreven potentiebepalingen uit-
gevoerd bij groepen cavia\'s, waarbij de bereide vaccinpartijen ruimschoots
voldeden aan de door Koprowski gestelde normen. Deze controle-uitkom-
sten zijn later bevestigd door de W.H.O., aan welke instantie monsters
van de gelyophiliseerde producten ter beschikking zijn gesteld.

In totaal zijn 14 honden op de leeftijd van 6 maanden tot 2 jaren met
enkelvoudige tot drievoudige dosis van het eigen fabrikaat ingespoten.
Bij deze dieren zijn geen klinische of thermische reacties opgetreden.

De honden zijn aangehouden voor beproeving van de immuniteitsduur.
Onlangs, 14 maanden na de vaccinatie, zijn 2 honden besmet (injectie
van straat-virus in beide kauwspieren) en in de huidige waarnemingstijd
van 2 maanden niet klinisch aan rabies gaan lijden, terwijl het in die periode

Malakka. Dolheid bij honden met betrekking tot atmaaksysteem en massa-vaccinatie

-ocr page 1038-

wekelijks afgenomen speeksel geen virus bleek te bevatten. Wij mogen
dus constateren, dat reeds in eerste aanleg de bereiding van een deugdelijk
flury-vaccin geslaagd is. 1)

In totaal zijn tot de zomer van dit jaar 16.345 hondendoses aan de Rijks-
seruminrichting gefabriceerd.

Per i Augustus 1954 is toestemming verkregen het Flury-vaccin aan de
Nederlandse dierenartsen ter beschikking te stellen. Hiervan is tot op heden
gebruik gemaakt voor de enting van 3855 honden. Dit betreft vrijwel
uitsluitend honden, welke op reis naar het buitenland worden meegenomen
en welker vaccinatie verplicht is gesteld voor wederinvoer in Nederland.

Over dit betrekkelijk grote aantal entingen zijn geen meldingen ont-
vangen van ongewenste reacties, welke aan de vaccinatie zouden kunnen
worden toegeschreven.

Met het oog op een mogelijke inzet van vaccin ter bestrijding van locale
uitbraken van rabies zijn aan de Rijksseruminrichting gereserveerd
i 10.000 doses flury-vaccin in gelyophiliseerde vorm. Van groot belang
voor de toekomstige planning van een georganiseerde enting van honden
en katten is de houdbaarheid en de hoeveelheid van het ter beschikking
te stellen vaccin.

Inmiddels is gebleken, dat het gelyophiliseerde Nederlandse flury-vaccin,
dank zij het door insmelting in ampullen onder zeer diep vacuum en
toevoeging van een virusstabilisator bij bewaring bij 40 C na 12 maanden,
niets aan potentie heeft ingeboet.

Daar echter de productiecapaciteit van entstof aan de Rijksserum-
inrichting een zekere limiet is opgelegd door het arbeids-intensieve proces
der huidige lyophilisatie, zijn experimenten in uitvoering om de houd-
baarheid van het vaccin in ongedroogde toestand te bepalen. Thans kan
reeds aangenomen worden, dat bij uitsluitend diepe bevriezing (— 40° C)
de vaccinsuspensie enkele maanden houdbaar is. In vloeibare toestand
bij 40 C blijft het vaccin enkele dagen zijn werkzaamheid behouden.

Uit deze gegevens blijkt dus wel, dat omzeiling van het ampullerings-
systeem mogelijk is en het verantwoord is vaccin, hetwelk vrij snel (althans
binnen 3 maanden) benodigd zal zijn voor massa-entingen in diep be-
vroren toestand op te slaan.

Deze opslag zal het best plaats kunnen vinden in uniforme hoeveelheden
bijv. in kwantiteiten, voorstellende 250 honden-doses.

De distributie van het bevroren vaccin zal moeten worden uitgevoerd
in eigen beheer. De dag voor de geplande vaccinaties kunnen entingscentra
voorzien worden van de benodigde hoeveelheid entstof, aangepast aan de
gestandaardiseerde afleveringskwantiteiten.

Tot de uitrusting van een entingscentrum zal dan moeten behoren
een ijskast, waarin het bevroren vaccin gedurende de nacht kan ontdooien
en in kleine onderverdelingen van bijv. 75 cc (25 doses) tot het moment
van toepassing kan worden geconserveerd. Er dient rekening mede te
worden gehouden, dat ontdooide entstof na een dag overstaan in de ijskast,

1  Voor een niet gering deel is dit succes te danken aan de grote toewijding en de
inspanning, welke onze laboratorium-assistent de Heer P. L.
de Munck zich heeft
getroost bij de uitvoering van experimenten en de opzet van de fabriekmatige
productie. Hem zij hiervoor op deze plaats bijzondere erkentelijkheid betuigd.

-ocr page 1039-

niet meer mag worden gebruikt en dat de uit de ijskast genomen entstof
binnen 60 minuten moet worden toegepast, onderwijl beschermd tegen
zonlicht en warmte.

Wat de leveringscapaciteit aan de entingscentra betreft, zal de Rijks-
seruminrichting in staat zijn, na een aanloopperiode van 3 weken voor de
productie, verhoogd met 2—7 weken voor de controle (afhankelijk van
de beslissing of uit tijdsgebrek genoegen zal worden genomen met de
bepaling van de virusconcentratie of dat de controle op immuniserende
werking zal gehandhaafd kunnen blijven) per week
4- 10.000 doses Flury-
vaccin af te leveren. Met bijzondere voorzieningen is deze capaciteit uit
te breiden.

De hoop is echter gewettigd, dat in Nederland, dank zij een complex
van andere voorzorgsmaatregelen, niet zal behoeven te worden overgegaan
tot realisatie van deze voorbereiding van massale vaccinatie.

Samenvatting:

Besproken worden twee hulpmiddelen, van belang bij de rabies-bestrij-
ding, te weten de laboratoriumdiagnostiek en de vaccinatie bij dieren.

Van het eerstgenoemde biedt het histologisch onderzoek van verscheidene
hersendelen de mogelijkheid in een beduidend percentage bij de verdachte
dieren snel tot een positieve uitspraak te geraken. Een waardevolle en
noodzakelijke aanvulling van het microscopisch onderzoek wordt gevormd
door het dierexperiment, hetwelk in latere jaren door invoering van de
muis als proefdier en door de mogelijkheid van ontkieming van veront-
reinigd hersenmateriaal met behulp van antibiotica aanmerkelijk in be-
trouwbaarheid en snelheid van uitslag heeft gewonnen.

Ten aanzien van het tweede facet van hulpverlening aan de practijk
is in Nederland op grond van literatuurstudie een beslissing genomen
ten gunste van het flury-kippenembryo-vaccin.

Bij de inmiddels ter hand genomen fabriekmatige bereiding van dit
vaccin werd een product verkregen, dat honden bij éénmalige toepassing
op ongevaarlijke wijze een duurzame immuniteit verschaft.

De behoefte aan vaccin bij massale, gebiedsgewijze enting van honden
is onder ogen gezien.

Summary:

Two expedients of importance in the rabies-combat are discussed, namely the
laboratory diagnostics and the vaccination in animals.

Of the first-mentioned, the histological examination of several brain-parts presents
the possibility to attain quickly a positive statement in a considerable percentage in
suspected animals. A valuable and necessary supplement to the microscopical examin-
ation is formed by the experiments on animals, which in later years have considerably
won in reliability and rapidity of results by the introduction of the mouse as laboratory-
animal and by the possibility of sterilizing the defiled brain-material with the aid of
antibiotics.

With regard to the second facet of the assistance to practice in the Netherlands a
decision is taken in favour of the Flury-chick embryo-vaccine by reason of the study
of literature.

At the in the meantime manufactured preparation of this vaccine a product was
obtained which provides at a single application a durable immunity to dogs.

The need of vaccine in the wholesale regional vaccination of dogs has been envisaged.

-ocr page 1040-

Deux expédients d\'importance dans la lutte contre la rage sont discutés, c\'est-à-dire
le diagnostic dans le laboratoire et la vaccination des animaux. De premier nommé,
l\'examen histologique des plusieurs parties de la cervelle offre la possibilité d\'atteindre
vite une décision positive dans un pourcentage considérable dans les animaux suspects.

Un supplément important et nécessaire de l\'examen microscopique a été formé par
l\'expérimentation animale, qui, dans les années postérieures, a gagnée considérablement
à la solidité et la vitesse de résultat par l\'introduction de la souris comme animal de
laboratoire et par la possibilité de stérilisation des matériaux de la cervelle salis à l\'aide
des antibiotiques.

En vue de la seconde facette de l\'assistance à la pratique, dans les Pays-Bas on a
pris une décision en faveur du vaccin embryonnaire de Flury en vertu de l\'étude de
la littérature.

A la préparation industrielle de ce vaccin, qu\'on avait entreprise entretemps, on
a obtenu un produit qui dans une seule application procure aux chiens une immunité
durable de manière inoffensive.

On a regardé le besoin de vaccin en face à une vaccination massale et régionale
des chiens.

Zusammenpassung :

Verfasser bespricht zwei Hilfsmittel, die bei der Tollwutbestreitung von Wichtigkeit
sind; nämlich die Laboratoriumsdiagnostik und die Vakzination bei Tieren.

Beim Erstgenannten bietet die histologische Untersuchung von mehreren Gehirnteilen
die Möglichkeit, um bei einem ziemlich bedeutenden Prozentsatz verdächtiger Tiere,
schnell zu einem positiven Resultat zu kommen. Eine wertvolle und zugleich notwendige
Anfüllung der mikroskopischen Untersuchung bildet hierbei das Tierexperiment.
Dadurch, dass man in den letzten Jahren die Maus als Versuchstier eingeführt hat und
ausserdem das verunreinigte Gehirnmaterial durch den Gebrauch von Antibiotika ent-
keimen kann, hat die Zuverlässigkeit und das schnelle Ergebnis sehr gewonnen.

Hinsichtlich des zweiten, in der Praxis anzuwendenden Hilfsmittels hat man sich auf
Grund eines Studiums der einschlägigen Litteratur, in den Niederlanden zugunsten des
Fluryhühnerernbryo-vakzins entschieden.

Bei der inzwischen zur Hand genommenen fabrikmässigen Bereitung dieses Vakzins
erhielt man ein Produkt, das bei einmaliger Anwendung bei Hunden auf ungefährliche
Weise eine dauerhafte Immunität erzeugt.

Dem Bedarf an Vakzin bei einer massalcn, bezirksweisen Impfung von Hunden soll
Rechnung getragen werden.

LITERATUURLIJST

W. H. O. Expert Committee on Rabies Report on the first Session 1950.

W. H. O. Expert Committee on Rabies on the second Session 1954.

W. H. O. Expert Committee on Rabies Laboratory techniques in Rabies 1954.

E. Paarmann. Tollwutstudien Tierärztl. Umschau 1955, 10, S. 153.

H. L. Szlachta and R. E. Habel. Inclusions resembling Negri bodies in the brains

of non rabid cats. Cornell Vet. 1933, 43, p. 207.
E. S.
Tierkel. Recent advances in diagnostic procédures. Comunicazioni VI Congr. int.

Microbiol. 1953. Vol. II, p. 141.
E.
Schwammer. Die Resultate der gezwungenen Vakzination gegen Tollwut in Ungarn.

D.T.W./Tier. Rundschau 1943, 51/49, S. 221.
M.
Zunker. Probleme der Tollwutbekämpfung in Berlin, B.M.T.W. 1951, S. 1.
M.
Zunker. Versuche zur Tollwutschutzimpfung von Hunden und ihre Bedeutung

für die Seuchenbekämpfung. Proceedings XV Int. Vet. Congr. 1953, Part 1, Vol. I,

p. 260.

-ocr page 1041-

Fortner. Die Tollwut in Berlin. B.M.T.W. 1951, S. 226.
A. Schônwetter Tollwutbekàmpfung in Berlin B.M.T.W. 1951, S. 204.
A. Kalusch. Die Wutschutzimpfung bei Hunden. Wiener Tierârztl. Msehr. 1949,
46, S. 244.

H. Hell. Die Wut in Oesterrcich und ihre Kontrolle. Comunicazioni VI Congr. int.

Microbiol. 1953, Vol. II, p. 128.
E. Kodruja. Die Prophylaxe der Tollwut. Proceedings XV, Int. Vet. Congr. 1953,

Part. I, Vol. I, p. 265.
Hidetake Yaoi. Recent advances in the preparation of antirabies vaccines. Comuni-
cazioni VI, Congr. int. Microbiol.
1953, Vol. II, p 152.
C. Tenbroeck and R. M. Herrist. Viruses inactivated by mustard sulfide as vaccine.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med. 1946, p. 271. Proc. Soc. exp. Biol. 1950, p. 523.
Editorial. The rabies problem. J.A.V.M.A. 1954, 124, p. 397.

G. W. Stiles. Observations on rabies with special reference to Colorado. J.A.V.M.A.
\'954, 124> P- !75-

Fredrickson, Willet, Earl Smith and Price. Mass immunisation of dogs against
rabies. Its influence on a rabies epizootic in St. Louis. Am. J. Publ. Health
1953, p. 399.

E. E. Balantine and J. G. O\'Donoc.hue. Rabiescontrol in Alberta, J.A.M.A. 1954,
p. 318.

R.J. Foley. A practitioners experience with rabies vaccine. Vet. Med. 1955, 50, p. 322.

H. Koprowski and H. R. Cox. Studies on chick-embryo adapted rabies virus. I. Culture
characteristics and pathogenicity. J. Immunol.,
1948, 60, p. 533.

H. Koprowski and J. Black. II. Pathogenicity for dogs and use of egg-adapted strains

for vaccination purposes. J. Immunol., 1950. p. 185.
H. Koprowski and J. Black. III. Duration of immunity in vaccinated dogs. Proc. Soc.

Exp. Biol. Med. 1953. p. 410.
H. Koprowski and J. Black. IV. Immunisation of guinea pigs and description of a
potency control test.
J. Immunol., 1953., p. 79.

H. Koprowski and J. Black. V. Protection of animals with antiserum and living
attenuated virus after exposure to street strain of rabies virus. J. Immunol.,
1954. p. 83.

H. Koprowski, J. Black and D.J. Nelson. VI. Further changes in pathogenic properties
following prolonged cultivation in the developing chick embryo.
J. Immunol., 1954,
P- 94-

H. R. Cox. Ueber Tollwutvakzinen. Mh. prakt. Tierhk. 1951. S. 373.

H. N. Johnson. Experimental studies on duration of immunity in dogs vaccinated

against rabies. Comunicazioni VI Congr. int. Microbiol. 1953. Vol. II, p. 131.
E. S. Tierkel. Advances in the control of rabies. Proceedings XV Int. Congr. 1953,

Part 1 Vol. I, p. 270.
M. M. Kaplan. Les progrès récents dans la lutte contre la rage chez les animaux.

XXII Session. Off. int. Epiz. 1954, 42, p?
C.
W. Wells. Control of rabies in dogs. Communicazioni VI. Congr. int. Microbiol.
\'953. Vol. II, p.
149.

C. W. Wells. Rabies in Germany. Vet. Rec. 1955, 67, p. 288.

J. S. Adamson. Ecology of rabies in Southern Rhodesia. Comunicazioni VI Congr. int.

Microbiol. 1953. Vol. II, p. 119.
Remlinger, Bailly et Hadji. Contribution à l\'étude du virus rabique I\'lury. Bull.
Acad. Nat. de Pred.
1954, p. 253.

D. Ercegovac et R. Turubatovic. Le diagnostic de la rage basé sur l\'apparition
prématurée des corpuscules de Négri. Xllme Session de l\'Off. int. Epiz.
1954, 42, p.?

-ocr page 1042-

RABIES: EPIDEMIOLOGIE, BESTRIJDINGSMAATREGELEN
EN MEDISCH-DIERGENEESKUNDIGE SAMENWERKING

door

A. VAN KEULEN, \'s-Gravenhage

Nu er sedert 1951 een zich uitbreidende epizoötie van hondsdolheid in
West Duitsland voorkomt, die zich in Westelijke richting verspreidt, ligt
het voor de hand dat Nederland met extra wakend oog de verdere ont-
wikkeling ervan gadeslaat.

In het voorjaar 1954 werd de Nederlandse grens genaderd zodat van
dat moment af ieder ogenblik gevreesd moest worden, dat de ziekte onze
grens zou overschrijden. Hoewel het lijkt dat het gevaar iets afneemt, is,
gezien een nieuw geval in de nabijheid van Overijssel, deze vrees tot op
heden alleszins gewettigd. Het moet ons eigenlijk verwonderen, dat ons
land nog steeds ziektevrij is gebleven.

Om de Nederlandse dierenartsen te confronteren met dit acute probleem
heeft de Maatschappij gemeend de verschillende aspecten van rabies
op de aanstaande Algemene Vergadering te moeten laten belichten, een
alleszins lofwaardig streven om de collegae op de hoogte te brengen van
de huidige stand van onze kennis en van de voorbereidende maatregelen.

Zij toch vormen, mèt de artsen, de voorhoede in de strijd ertegen, een
strijd waarvan we allen moeten hopen dat ze nooit zal komen.

Het onderstaande belicht het rabiesprobleem in zijn algemeenheid, elders
worden bijzondere delen ervan besproken.

Inleiding.

Rabies (lyssa) is een ziekte, die primair bij de Canidae (hond, wolf,
vos enz.) voorkomt, maar ook alle andere zoogdieren, tamme zowel als
wilde, benevens de vogels kan aantasten.

Het is een der oudst bekende zoönosen, dierziekten dus, die op de mens
kunnen worden overgebracht.

Reeds ten tijde van Aristoteles (4de eeuw vóór Christus) was men met
het besmettelijke karakter ervan bekend.

De stormachtige ontwikkeling van de bacteriologie en virologie in het
laatste tijdperk van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw bracht ons
de kennis van de verwekker: een neurotroop virus van de grootte van 100—-
150 milli fjL.

Speeksel en traanvloeistof zijn besmettelijk. Het virus verplaatst zich
na een beet, via de opengereten zenuwbanen, naar het centrale zenuwstelsel.

In melk en bloed wordt af en toe in geringe mate het virus aangetroffen;
beide spelen echter geen rol bij de verspreiding van de ziekte (Delafond,
Rénault, Hertwig, Nocard, Wyrsykowski) . Hoe zenuwrijker het ge-
beten weefsel is (hoofd en handen), hoe groter de kans, dat de getroffene
ziek wordt en hoe korter de incubatietijd is.

Na een tijdsverloop bij de hond van 2—8 weken, soms echter korter
of zeer belangrijk langer (i jaar), bij paard en herkauwers 1—3 maanden,
na de beet, treedt de ziekte op.

Op een zeer hoge uitzondering na sterft mens zowel als dier nadat de

-ocr page 1043-

ziekteverschijnselen zich hebben voorgedaan. Tot op heden is, in dat geval,
van geen enkele behandeling succes te verwachten.

Een korte beschrijving van het ziektebeeld moge hier, ter herinnering,
in verband met het feit, dat sinds 32 jaar geen rabies in ons land is voor-
gekomen, volgen.

Voor details zij naar de diverse handboeken verwezen.

In principe geldt dat er drie ziektestadia zijn.

ie. Het stadium melancholicum: de dieren worden humeurig, soms schuw
(kat), bijten of krabben op de gebeten plek (die meestal geheel of
gedeeltelijk reeds is genezen), hebben neiging vreemde voorwerpen
op te eten (speciaal de hond), hebben dikwijls een verhoogde geslachts-
drift en maken veelal een neerslachtige indruk.
De hond „hapt naar vliegen".

2e. Het stadium excitationis (vanaf ie of 2e dag van het begin dei-
verschijnselen) :

de dieren krijgen neiging tot ronddolen, soms over grote afstanden
en krijgen aanvallen van razernij d.w.z. ze vallen andere dieren en,
als de mens hen bedreigt of prikkelt, de mens aan en trachten vooral
in het hoofd te bijten.

Er beginnen verlammingen op te treden, allereerst van het strotte-
hoofd (slikbezwaren, sterk veranderd geluid, kwijlen); de onderkaak
begint af te hangen, de dieren krijgen een atactische gang.

3e. Het stadium paralyticum (ongeveer vanaf de 4de of 5de dag): de
verlammingen nemen snel toe; tenslotte kan het dier zich niet meer
voortbewegen. Het laatst verlammen ledematen, romp en staart.
Na 5—7 dagen, soms tot na 10 dagen, sinds het begin van de ziekte,
sterft het dier.

In 15—20 % van de gevallen wordt het eerste en het tweede stadium
vrijwel overgeslagen (dit is waarschijnlijk een kwestie van temperament
van het dier) en beginnen de verlammingen, zonder de razernij en andere
beschreven verschijnselen, direct.

Men noemt dit de „stille vorm", een complicatie, die voor de klinische
diagnose erg lastig is.

Rund, schaap en geit vertonen deze vorm meer dan het gemiddelde
percentage.

Varkens en vogels vertonen dikwijls wèl het excitatie-stadium en zijn
reeds in 2—5 dagen dood.

In verband met de uitgebreidheid van de wond, de tijd waarop het dier
door het dolle beest is gebeten (het speeksel is gedurende de ziekte in
afnemende mate besmettelijk en bevat reeds 2 tot 5 dagen
voor het optreden
der verschijnselen virus), de plaats van de beetwond, benevens de uit-
spoeling van het virus door optredende bloeding en mogelijk ook door
factoren van weerstand van het dier zelf, hebben niet alle beten van
aangetaste dieren de ziekte tot gevolg.

Gemiddeld wordt 30—40 % der gebeten honden, 40 % der gebeten
paarden, 50—60 % der gebeten runderen en i 35 % der gebeten varkens
ziek. Van de in het wild levende dieren weet men deze percentages niet
precies. Bij de mens is dit cijfer op 16—20 % te stellen. Bij wolfsbeten,

-ocr page 1044-

die zeer omvangrijk en diep en bovendien heel vaak in het gezicht zijn,
is dit cijfer meestal veel hoger.

Epidemiologie.

Th. H. Rivers onderscheidt in zijn handboek „Viral and Ricketsial
Diseases of Man" epidemiologisch 2 typen:

a. het natuurlijke type, in hoofdzaak optredend onder de wilde dieren
(voornamelijk vleeseters);

b. het domesticatie-type, in hoofdzaak bij de huisdieren voorkomend
(voornamelijk hond en kat).

Naast deze 2 typen bestaat in de Zuid- en Midden Amerikaanse landen
nog de vleermuizen-rabies bij runderen en vleermuizen, welke laatste dieren
het virus, zonder ziek te worden, kunnen herbergen en de runderen be-
smetten (zie art. Collier en Tiggelaar-v. Krugten, Ts. voor Dier-
geneeskunde 15-8-1955).

Er is géén aanleiding om aan te nemen, dat deze verschillende epidemio-
logische typen veroorzaakt worden door verschillende typen virus.

De geschiedenis leert dat snelle verspreiding optreedt in tijden van
massale mensenverplaatsingen en tijdens en direct na oorlogen, omdat
dan de bestrijding van de wilde vleeseters en de controle op de honden
en katten sterk vermindert en een aanwezige infectie gemakkelijker door
kan woekeren.

Het ligt niet in de bedoeling de gehele geschiedenis van de epidemiologie
van rabies na te gaan, evenmin als de huidige verspreiding in de wereld.

Slechts over enkele landen in West Europa, waar rabies voorkomt,
volgen hieronder enkele recente opmerkingen.

Ook over de U.S.A., als beschaafd land in een ander werelddeel, waar
nog rabies voorkomt, zal een enkel gegeven worden vermeld.

West Duitsland echter, dat eigenlijk voor ons land in de huidige situatie
dé bedreiging voor het weer optreden van deze gevreesde ziekte is, zal iets
nader aan een beschouwing worden onderworpen.

Voorkomen.

In Engeland, Scandinavië, België, Frankrijk, Zwitserland en Nederland
komt rabies al vele jaren niet voor.

Bijgaande grafieken I en II geven een duidelijk beeld van de frequentie
(en de afname) van rabies in Spanje en Italië gedurende de laatste jaren.

In de U.S.A. kwamen gedurende de jaren 1939—1951 gemiddeld 8718
gevallen bij dieren voor, terwijl het laatst beschikbare cijfer over 1953,
8837 gevallen bedraagt.

Wat betreft West Duitsland, geeft grafiek III een beeld van het verloop
vanaf 1 Januari 1952 tot Juli 1955, wat betreft het aantal besmette wo-
ningen, boerderijen of terreinen. Hieruit zijn niet precies de juiste aantallen
aangetaste dieren te lezen al zal het verschil wel gering zijn, daar toch
veelal niet meerdere gevallen in één woning, boerderij of terrein zullen
voorkomen.

Sinds begin 1953 wordt speciaal vermeld dat veel ziektegevallen onder
vossen worden vastgesteld.

-ocr page 1045- -ocr page 1046-

Van i Juli 1954 1 Juü \'955 worden exacte gegevens wat aantal betreft
verstrekt. In deze periode kwamen totaal 2880 gevallen voor.

Aangaande de aangetaste diersoort geven de volgende grafieken in de
genoemde landen een beeld.

RABIE S 4

Verloop in percentages uitgedrukt
naar Diersoort in
Spanje 1949 -1954

Bovendien: Varken 1,5%

VLEESETERS

BUND PftHHü *.HABi> GklT

HERKAUWERS -I- PRBRD6N

-ocr page 1047-

R A B I E S 5

Verloop in percentages uitgedrukt
naar Diersoort, van de besmette
gevallen in de
U.S.A. 1941—1951

Bovendien: varken 0,60%
Het aandeel van de wilde dieren
stijgt voortdurend in 1952 20%
en in 1953 15,4%

VLEESETERS

RABIES 6

Verloop aantal besmette gevallen
naar Diersoort, vastgesteld in het tijdvak
van 1 Juli \'54 tot 1 Juli \'55
in
W.Duitsland

Bovendien werden positief bevonden:
3 Apen

3 Tamme konijnen
Vogels: (tam): 5 Kippen

1 Gans
Vogels: (wild): 1 Buizerd
1 Havik

-ocr page 1048-

Van Italië zijn geen cijfers naar diersoort bekend, echter de rol van
wilde vleeseters is even gering als in Spanje.

Uit deze gegevens is op te maken dat het epidemiologische type in
West Duitsland het natuurlijke is (dus voornamelijk onder de wilde vlees-
eters en de daardoor gebeten wilde en tamme herkauwers), terwijl in Spanje
en ook in Italië het domesticatietype voorkomt (accent op hond en kat).
In de U.S.A. (en ook in Canada) is het type zich aan het wijzigen in de
richting van het domesticatie-type naar het natuurlijke type. Bij de be-
strijding, zoals straks zal blijken, is clat van grote betekenis.

Uit de niet zo uitgebreide gegevens uit de landen achter het zgn. IJzeren
Gordijn krijgt men sterk de indruk dat ook daar epidemiologisch het
natuurlijke type het meest voorkomt, met name in Oost Duitsland, Polen
en Tsjecho-Slowakije.

Over Oostenrijk wordt vermeld, dat in 1952 en het ie kwartaal van 1953,
totaal 476 gevallen bij dieren zijn voorgekomen, waaronder bij 30 honden;
dus ook hier treft men epidemiologisch het natuurlijke type aan.

Verspreiding in W. Duitsland.

Aangezien ons West Duitsland, in verband met onze langgestrekte
gemeenschappelijke grens ermee, het meest interesseert, volgen hierna
een vijftal kaartjes, die een duidelijk beeld geven van het binnendringen
van rabies in dit land vanuit Oost Duitsland en Tsjecho-Slowakije en de
verspreiding ervan gedurende de laatste jaren. Vanaf 1925, nadat Duitsland
na de eerste wereldoorlog eveneens een rabiesepizoötie heeft gekend,
kwam in het huidige West Duitsland geen rabies meer voor.

Eind 1950 treedt het eerste geval in Sleeswijk Holstein op, waarna
in 1951 dan de verspreiding plaats vindt in de gebieden, zoals het kaartje
van de toestand van Maart 1951 aangeeft.

Dat deze rabiesgevallen een voortzetting en uitbreiding in W. richting
zijn van een epizoötie voornamelijk in Oost Duitsland voorkomend, moge
blijken uit de gegevens van de gebeten behandelde mensen in het Robert
Koch Instituut te Berlijn, het enige instituut, waar destijds in Oost Duitsland
de mensen werden gevaccineerd. Deze mensen blijken eerst uit Pommeren
en Mecklenburg, later uit Brandenburg, Saksen-Anhalt en tenslotte uit
Thüringen afkomstig te zijn. Volgens Mevrouw Dr. Düwf.r zouden vossen
en dassen en in mindere mate honden aangetast zijn (Dr. Hemmes, T. v. G.
28-8-1954).

In dit gehele Oost Duitse gebied heeft aan het einde van de oorlog
en erna een massale mensenverplaatsing plaats gehad; bovendien is aan
de grens tussen Oost- en West Duitsland een breed gebied tot niemandsland
verklaard, waaruit de bevolking moest evacueren. Tevens heeft de bevolking
bij de bezetting door de Russische legers de jachtgeweren enz. moeten
inleveren en werd het jagen als zodanig verboden. Alleen de bezettende
macht mocht jagen, maar doet dit alleen op eetbaar wild. Hierdoor is
het mogelijk geworden, dat de wilde vleeseters zich sterk hebben vermeer-
derd en dat zelfs de wolven zich vanuit het Oosten van Oost-Duitsland en
vanuit Polen naar Westelijke richting sterk hebben uitgebreid. Daar de
vos bang is voor de wolf, zijn de vossen bovendien in Westelijke richting
mee verplaatst.

-ocr page 1049-

1951

APRIL

-ocr page 1050- -ocr page 1051-

Rol vos.

De vos leeft niet in groepsverband, meestal paarsgewijs, gebonden aan
het terrein van zijn hol en valt andere dieren, anders dan voor voedsel,
zelden aan.

Inde paartijd, in Februari en Maart, worden grotere afstanden afgelegd
en worden door de mannetjes onderlinge, verwoede, gevechten geleverd
om het bezit van een vrouwtje. Bovendien vechten de vossen onderling
als in wintertijd het voesel schaars is geworden. In deze twee perioden,
die dus het eerste kwartaal van het jaar beslaan, is de mogelijkheid van
verspreiding van met rabies besmette vossen onder soortgenoten het grootst
en men ziet dan ook de geconstateerde gevallen van Januari tot Juni sterk
toenemen in Duitsland. (Zie grafiek III. Vooral 1954).

De stille vorm komt dikwijls onder de wilde vleeseters voor: het enige
wat men merkt is, dat ze hun gewone schuwheid min of meer verliezen
en hun vluchtinstinct is verminderd. Van agressiviteit is dan geen sprake.
Toch is het stadium excitationis ook dikwijls geconstateerd. Bij het meer
naderen van de bewoonde wereld, worden mensen en vooral dieren in
het veld aangevallen, met name runderen in de weiden, reeën, herten en
loslopende honden en katten. Dit verklaart, dat in West Duitsland zo\'n
groot aantal van deze dieren, vooral in het tweede kwartaal, positief worden
bevonden. (Zie grafiek VI).

De werkelijk dolle wilde vleeseters zijn dus hier in hoofdzaak de ver-

-ocr page 1052-

spreiders onder elkaar en onder andere dieren en via deze onder de mens.
De lijders aan de stille vorm spelen epidemiologisch de minst belangrijke rol.

In principe geldt wat opgemerkt is voor de vos, ook voor de das, al is
dit dier van nature agressiever tegen andere dan prooidieren.

Vergelijkt men de percentages aangetaste dieren tijdens de hondsdolheid-
periode 1922—1925 in Duitsland, die in onderstaande grafiek is weer-
gegeven (Grafiek VII) met de percentages medio 1954 tot medio 1955,
dan valt het geheel andere karakter van deze epizoötie wel sterk op.

RABIES 7

Verloop in percentages uitgedrukt
naar Diersoort in
W.Duitsland
1922-1925

Op 7894 gevallen in deze 3 jaren
1 Das en geen enkele vos.

HERKAUWERS

1

vleeseters

Een bijzondere vondst moet nog vermeld worden:

Bij een plantenetende vleermuis is in 1954 rabies geconstateerd. Uit
onze kennis van het vleermuizentype van lyssa uit Zuid-Amerika weten we,
dat deze dieren, zonder ziekteverschijnselen te vertonen, langdurig virus-
dragers zijn.

Welke betekenis deze constatering in West Duitsland epidemiologisch
moet worden toegekend, is voorshands een open vraag. In ieder geval
zou bij rabiesverspreiding onder de vleermuizen de bestrijding nog moei-
lijker worden, dan deze bij de wilde vleeseters al is.

Bestrijdingsmaatregelen.

Gewoonlijk is door het nemen van veterinaire politiemaatregelen,
rabies deugdelijk te bestrijden. Alle thans vrije landen van West Europa
hebben hiermee afdoend succes gehad.

Een tweede wapen is de laatste jaren bij de bestrijding van betekenis

-ocr page 1053-

geworden nl. de preventieve enting van honden en katten, een wapen,
dat, gezien de resultaten in Israël, Malakka, Hongarije, Algiers, Spanje,
Italië enz., een belangrijke bijdrage tot succes kan leveren.

De ervaring in Israël heeft echter afdoende geleerd, dat men van vacci-
natie, zonder goed doorgevoerde politiemaatregelen, geen afdoend succes
kan verwachten. Toen men deze politiemaatregelen verslapte, nam prompt
de rabies weer in frequentie toe. De bestrijding is hier, evenals in
Malakka, onder auspiciën van de VV.H.O. uitgevoerd (M. Kaplan, Vet.
Chief Officer of Public Health bij de W.H.Ö.).

W. Duitsland.

In West Duitsland beperkt men zich tot politiemaatregelen, omdat
men meent, gezien het \'succes in 1922—1925 hiermede behaald, ermee
te kunnen volstaan. Bovendien neemt men extra maatregelen tegen de
vossen. In verband met de rol, die ze thans epidemiologisch spelen, ligt
dit voor de hand.

In het kort samengevat komen de bestrijdingsmaatregelen in West
Duitsland op het volgende neer.

Politiemaatregelen :

Aangifteplicht, verdachte dier isoleren; staat de diagnose vast, dan doden.

Honden en katten, die in contact geweest zijn met positieve dieren,
worden gedood of, wat de hond betreft, bij uitzondering 3 maanden geïsoleerd.

Alle gedode dieren worden onder toezicht vernietigd. Besmette plaatsen,
hokken enz. worden ambtshalve ontsmet.

Bevel tot vastleggen van alle honden in een omschreven gebied waar
rabies is geconstateerd wordt uitgevaardigd.

Aangelijnd wordt het dragen van een deugdelijke muilkorf voorge-
schreven. Uit het besmette gebied mogen geen honden worden uitgevoerd,
anders dan met een ambtelijke goedkeuring. Voor honden van herders,
blindengeleidehonden en politiehonden kan ontheffing gegeven worden
van bovengenoemde maatregelen.

Loslopende honden en katten worden gedood.

Publicatie van het voorkomen van de ziekte wordt op de gebruikelijke
wijze gedaan, ook in de gebieden rondom de besmet verklaarde streek.

Maatregelen tegen de vossen.

Premies, ter grootte van 10 Mark, zijn uitgeloofd voor het inleveren
van iedere vossenstaart. Dit heeft tot gevolg gehad, dat verscheidene tien-
duizenden vossen zijn gedood, een cijfer, dat voor ons indrukwekkend is,
maar in kringen van insiders niet zó belangrijk hoger wordt geacht dan het
normaal geschatte aantal door de jagers afgeschoten vossen.

Bovendien heeft men het uitgassen van de holen met cyclonpatronen
(een cyaanwaterstofverbinding) toegepast. De vos verblijft de eerste 3 weken
geheel en daarna voorlopig nog geregeld met de jongen in haar hol.
Deze periode wordt aangegrepen om deze patronen in te brengen na alle
toegangsgangen (meestal een stuk of tien) op één na af te hebben gesloten.
Indien de vos met jongen aanwezig was is het effect afdoende. Toch is
men over de resultaten van deze methode niet zó enthousiast als toen men

-ocr page 1054-

er mee begon. Men verliest hiermee de goodwill van de jagerswereld, een
eerste voorwaarde om de vossen te bestrijden. Deze kennen toch het
best het doen en laten van deze wilde vleeseters, weten de holen enz.
en van hun inlichtingen en medewerking hangt een groot deel van het
succes van de verdelging van de wilde vleeseters af.

Men schatte, dat bij oproep slechts 50 % van de vossenholen gemeld
werd, omdat men deze maatregelen onsportief vindt en gevaarlijk voor
ander, in de holen vluchtend, wild.

Bovendien bleek, althans in Nord Rhein-Westfalen, het uitgassen veel
duurder dan men had gedacht; behalve in Sleeswijk Holstein is het uit-
gassen in het voorjaar 1955 dan ook stop gezet en wordt het accent gelegd
op de premies op de inlevering van vossenstaarten. Het aantal gedode vossen
neemt dit voorjaar weer toe.

Zowel bij het vermelde onder politiemaatregelen als bij maatregelen
tegen de vossen, houde men in het oog dat West Duitsland een federatie
van staten is, die elk een grote autonomie hebben en die dan ook in details
van maatregelen kunnen verschillen.

Nederland.

In ons land is men door de uitbreiding van de rabies in West Duitsland
sinds 1953/1954 weer extra aandacht aan de afweer gaan besteden.

Politiemaatregelen.

In de eerste plaats kennen we de veterinaire politiemaatregelen, zoals
deze in de Veewet, Titel IV artikelen 50 t/m 65, zijn vastgelegd. In verband
met de bedreiging vanuit West Duitsland is de Veewet bij wet van 13 Mei
1954 S. no. 195 en 196 gewijzigd, waarbij o.m. de in- en doorvoer van
honden en katten kan worden verboden en de Commissaris van de Konin-
gin, in overleg met de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst,
bevelen kan honden en katten preventief te enten, terwijl honden, los-
lopende in strijd met een bevel tot opsluiting of aanlijnen, kunnen worden
gedood. Bij Ministeriële Beschikking van 24 Juni 1954 is inderdaad de
in- en doorvoer van honden en katten verboden, tenzij ze tenminste 1 maand
en ten hoogste 1 jaar voor de in- of doorvoer volledig zijn geënt tegen
rabies met

a. een zenuwweefselvaccin of

b. een op eieren gekweekt vaccin (Flurystam).

De officiële Veeartsenijkundige Dienst van het land van herkomst moet,
behalve de entverklaring legaliseren, bovendien verklaren, dat de gebruikte
entstof van Staatswege is gecontroleerd op onschadelijkheid, voldoende
werkzaamheid en bacteriële steriliteit.

Sinds 1923 is het gelukt met de veterinaire politiemaatregelen ons land
vrij van rabies te krijgen en te houden.

Behalve het bovengenoemde komen ze op het volgende neer en zijn
dan ook practisch gelijk aan de Duitse maatregelen:

ie. aangifteplicht voor eigenaar, houder of hoeder.

2e. isoleren van het verdachte of zieke dier.

3e. bevoegdheid tot het doden en onschadelijk maken ervan.

4e. ambtshalve ontsmetting van besmette plaatsen, hokken, enz.

-ocr page 1055-

5e. bevel tot muilkorven, indien honden buiten de woning verblijven
(voor op een afgesloten erf aan een ketting vastgelegde honden geldt
dit niet).

6e. bevel tot opsluiten of aanlijnen van alle honden.
je. bevoegdheid van de eigenaar van erven om honden en katten, die
zich op deze erven bevinden zonder toezicht, te doden.

De Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst is na de Wetswijziging
van 13 Mei 1954 de figuur geworden, waarmede de autoriteit, die de
bevelen uitvaardigt, overleg móet plegen. Hierdoor is gewaarborgd, dat
deze ingrijpende maatregelen niet zonder voldoende redenen, gecoördineerd,
en deskundig worden toegepast.

Maatregelen legen de vossen.

Gezien het epidemiologisch natuurlijke type, dat ons vanuit West
Duitsland bedreigt, ligt het voor de hand, dat ook in ons land maatregelen
tegen de vossen zijn genomen, zijnde het dier, dat onder de wilde vleeseters
in ruime mate de belangrijkste rol bij de rabiesverspreiding speelt (zie
grafiek VII).

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft dan
ook vanaf 1 April 1954 een premie uitgeloofd voor het inleveren van
gedode vossen (bij de politie) ril. ƒ 15,—• voor volwassen dieren en ƒ 10,—
voor jonge exemplaren (na 15 Juli 1955 voor alle exemplaren ƒ 15,—-).

Bijgaand kaartje geeft aan de geografische spreiding van het resultaat

991

69

-ocr page 1056-

tot 20 Augustus 1955. Tot die datum zijn totaal 2867 vossen gedood,
waarvan in Limburg ± 1000, een getal dat zéér belangrijk hoger ligt dan
het aantal, dat geschat werd. De jagerswereld heeft van stonde af aan
grote medewerking verleend.

Via de afdeling Wild- en Vogelschade en Jacht van genoemd Ministerie,
is in de „Nederlandse Jager" een verzoek aan jagers en jachtopzieners
verschenen, om behalve vossen ook andere dood gevonden wilde vleeseters
in te leveren bij de Burgemeester, teneinde het eerste geval van rabies
onder de dieren, dat toch wel onder de wilde vleeseters is te verwachten,
op het spoor te komen, alvorens huisdieren en mensen gebeten zijn. Ook
zich abnormaal gedragende wilde vleeseters, die dus als verdacht van
rabies zijn te beschouwen, werd men verzocht eveneens te melden.

Het is voor de diagnose in verband met de snelheid van ingrijpen bij
de gebeten mens van uitermate groot belang deze verdachte honden of
katten levend ter observatie in handen te krijgen.

Een vangmethode voor verdachte honden en katten, in Indonesië alge-
meen gebruikelijk (met een ± 2I m lange „Thygersen" van bamboe of
licht hout) werd eveneens beschreven, teneinde de jagers en jachtopzieners
te informeren, als hun hulp in deze, wat voor de hand ligt, wordt ingeroepen.

De goodwill van de jagerswereld kan bij dit alles van doorslaggevende
betekenis zijn.

Over het vergassen van de vossenholen is in kringen van insiders een
uitgebreid debat gevoerd, dat door de afschaffing ervan in practisch alle
Duitse landen wel definitief afwijzend is beslecht, mede om meergenoemde
goodwill te behouden.

Medisch-diergeneeskundige samenwerking.

Nationaal.

Bij brief van 18 April 1955 heeft de Minister van Sociale Zaken en Volks-
gezondheid de Gezondheidsraad, het hoogste Medische Adviescollege van
de Regering, verzocht advies te willen uit brengen over de vragen of de
behandeling van de gebeten mens centraal of gedecentraliseerd moet
geschieden, of aan een bepaald vaccin dan de voorkeur dient te worden
gegeven en of de organisatie van de samenwerking tussen de verschillende
Overheidsorganisaties, in geval rabies zich binnen onze grenzen voordoet,
voldoende is voorbereid.

Een ingestelde Commissie van medische en veterinaire deskundigen onder
voorzitterschap van de Voorzitter van de Gezondheidsraad, Dr.
J.J. Wester,
heeft het gehele rabiesprobleem uitgebreid onder de loupe genomen.

Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt een reeds lang bestaand
voornemen van de Veeartsenijkundige Dienst om de bestaande samenwer-
king tussen de Geneeskundige Hoofdinspectie en provinciale Geneeskundige
Inspecteurs enerzijds en de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst
anderzijds te verbeteren, te kanaliseren en officieel vast te leggen.

Reeds enige jaren geleden was dit denkbeeld gerijpt bij de toenmalige
Inspecteur in algemene Dienst, thans Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, de heer
J. M. van den Born, maar het kon om diverse redenen
niet nader worden uitgewerkt.

Bezig zijnde met het ontwikkelen van deze nadere samenwerking was
de gang van zaken in de Rabiescommissie van de Gezondheidsraad aan-

-ocr page 1057-

leiding thans een uitgewerkt schema, ingesteld op rabies, officieel hierbij
aanhangig te maken en ter sprake te brengen.

Reeds thans kan worden medegedeeld, dat deze commissie de organisatie
van de samenwerking der overheidsinstanties gewaarborgd acht en voor-
nemens is het ontwerpschema aan haar advies toe te voegen.

De toelichting en de tekst van dit schema van samenspel, in geval
van rabies, moge hieronder volledig volgen.

Ontwerp-project samenwerking van diverse instanties in geval
van hondsdolheid in Nederland.

Door de verschillende maatregelen, die bij hondsdolheid krachtens de
Veewet genomen moeten worden, moest hier een bepaald gerichte bericht-
geving ontstaan, waarvan de aangrijpingspunten de Burgemeester, de
Inspecteur Veeartsenijkundige Dienst en de Rijksseruminrichting zijn en
heeft het de schijn of de berichtgeving in de richting Medisch-Veterinaire
Inspectie min of meer is voorbij gezien.

Dit is echter allerminst de bedoeling; juist een algehele reciprociteit
dient te worden betracht.

Eenzelfde samenwerking, culminerend in een centraal elkaar op de hoogte
houden en ter beschikking hebben en houden van een werkteam van
wederzijdse deskundigen, gesteund door de diverse wetenschappelijke
Instituten, zou moeten dienen voor alle Zoönosen, zowel die, welke krachtens
enige wettelijke maatregel ter kennis komen ofwel nog niet wettelijk worden
bestreden (gedacht wordt o.m. aan taeniasis, vleesvergiftigingen).

Het kan niet anders of de verschillende aspecten van al deze ziekten,
beiderzijds uitgewisseld, verhelderen het inzicht erin, hetgeen weer moét
leiden tot een effectievere bestrijding.

Het kardinale punt in deze gedachtengang is dan ook de nauwe samen-
werking tussen de Geneeskundige Hoofdinspectie en de Directie van de
Veeartsenijkundige Dienst met daarnaast de samenwerking tussen de
Geneeskundige Inspecties en de Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst in de provincie.

Het contact tussen deze instanties mag, wil men uiteindelijk resultaten
boeken, géén praatcollege
achteraf worden, maar bedoelt het vormen
van een team, dat de wetenschappelijke en klinische gegevens snel en
effectief verzamelt, bespreekt, en indien mogelijk, gezamenlijk een conclusie
voordraagt aan die instantie, die in het bepaalde geval de verantwoordelijk-
heid draagt.

Dit schema geeft slechts aan, welke handelingen de diverse instanties
moeten verrichten, wil de samenwerking tussen alle betrokkenen effectief
zijn en geschieden, zonder dat een of meer instanties met opzet of per
abuis gepasseerd worden, die krachtens haar functie en doelstelling kennis
moeten krijgen van een optredende ziekte met name van de in het schema
genoemde rabies. Als dit samenspel een gewoonte, een soort tweede natuur,
is geworden, in geval kennis genomen wordt van een zoönose, pas dan
is bereikt wat uiteindelijk de bedoeling is geweest van dit werkschema voor
rabies, dat om redenen van overzichtelijkheid zo beknopt mogelijk en in
telegramstijl is gehouden.

-ocr page 1058-

AANGIFTE

i°. eigenaar, houder of hoeder van het dolle of ver-
dachte dier. Deze heeft aangifteplicht.

bij Burgemeester
(art. 53 Veewet)
door 2C. politie.

3°. dierenarts.

4°. huisarts (gebeten persoon).

Laatste drie instanties waarschuwen terstond de Bur-
gemeester.

Dierenarts waarschuwt tevens Insp. V.D.
Burgemeester stelt zich onmiddellijk in verbinding met dis-
strictshoofd-lnsp.
V.D.

(art. 54 Veewet)
Is dier verdacht (
anamnese) dan treft Burgemeester
alleen en uitsluitend in overleg met Inspecteur V.D.
voorlopige maatregelen.

V.D.

Inspecteur V.D. waarschuwt:
i°. Directeur V.D.
2°. Geneesk. Inspecteur.
3°. Dierenarts.

Directeur V.D. waarschuwt:
i°. Geneesk. Hoofdinspectie.
Geneesk. D.

Geneesk. Inspecteur waarschuwt:
i°. Huisarts.

2°. Rijksinstituut Volksgezondheid.
3°. Indien via huisarts reeds bekend geworden In-
specteur V.D.

De veterinaire en medische deskundigen van de
Directie V.D. en Geneesk. Hoofdinspectie treden met
elkaar in verbinding en gaan, zo nodig, ter plaatse
overleg plegen met de Veterinaire en Geneesk. In-
specteur.

DIAGNOSE

Verdachte dier kan:

I. Opgesloten zijn

dan door observatie
door of namens Inspecteur V.D.
(dierenarts) binnen io dagen
diagnose zeker

a. positief

b. negatief

II. Gedood zijn

Opzenden door of namens Inspecteur V.D. naar
R.S.I. (per auto)

a. positief i°. negri verder histologisch

beeld positief
2°. sterfte muizen met negri histo-
logisch beeld positief (5-21 dagen).

b. negatief i°. voorlopig na 20 dagen

2°. definitief na 40 dagen.

Het Rijksinstituut Volksgezondheid onderzoekt, bij
afspraak, helft van het materiaal dat R.S.I. ontvangt.
Uiteraard dus bij positieve bevinding wederzijds
overleg.

-ocr page 1059-

POSITIEF

a. door klinische observatie.

b. door onderzoek R.S.I. (en R.i.V.)

a. klinische observaties.
V.D.

Inspecteur V.D. bericht onmiddellijk:
i°. Directeur V.D.

2°. Burgemeester. Deze beveelt muilkorven, dier
doden, of na gestorven te zijn door of namens
Insp. V.D. opzenden naar R.S.I.
3°. Rijksinstituut Volksgezondheid.
4°. Geneesk. Inspecteur.

5°. Burgemeesters omliggende Gemeenten -f advies

over muilkorven.
6°. Commissaris Koningin.
advies over:

a. muilkorven in deel of gehele provincie.

b. opsluiten en aan lijnen houden, in deel of
gehele provincie.

c. bevel tot enting honden en katten in deel of
gehele provincie.

7°. dierenarts.

Directeur V.D. bericht onmiddellijk:
i°. Geneesk. Hoofdinspectie.

Geneesk. D.

Geneesk. Inspecteur bericht onmiddellijk:

i°. Huisarts

en neemt contact op met Rijksinstituut Volks-
gezondheid.

b. door onderzoek r.s.i. (en r.i.v.).

V.D.

R.S.I. bericht onmiddellijk:

i°. Directeur V.D.

2°. Inspecteur V.D.

3°. Rijksinstituut Volksgezondheid.

Directeur V.D. bericht onmiddellijk:
i°. Geneesk. Hoofdinspectie.

Inspecteur V.D. bericht onmiddellijk:

i°. Geneesk. Inspecteur.

2°. Burgemeester. Deze beveelt muilkorven.

3°. Burgemeesters omringende Gemeenten -f- advies

over muilkorven.
4°. Commissaris van de Koningin.
advies over:

a. muilkorven in deel of gehele provincie.

b. opsluiten en aan lijnen houden in deel of
gehele provincie.

c. bevel tot enting honden en katten in deel of
gehele provincie.

5°. Dierenarts.

Geneesk. D.

Geneesk. Inspecteur bericht onmiddellijk:
i Huisarts,

en neemt contact op met Rijksinstituut Volks-
gezondheid.

De deskundigen van de Directie V.D. en Geneesk.
Hoofdinspectie blijven in voortdurend contact met
elkaar en gaan zo nodig ter plaatse overleg plegen
met de Veterinaire en Geneesk. Inspecteur en advi-
seren daarna over verder te nemen maatregelen.

NEGATIEF

a. door klinische observatie na io dagen.

b. door voorlopige mededeling R.S.I. na 20 dagen
(en R
.i.V.).

Dit betreft dus de gevallen welke volgens de opgeno-
men anamnese verdacht zijn en dus de maatregelen
in de kolom onder aangifte zijn uitgevoerd.

a. klinische observatie.

V.D.

Inspecteur V.D. bericht aan:

i°. Directeur V.D.

2°. Geneesk. Inspecteur.

3°. Burgemeester die voorlopige maatregelen opheft.

4°. Dierenarts.

Dierenarts V.D. bericht aan:

i°. Geneesk. Hoofdinspectie.

Geneesk. D.

Geneesk. Inspecteur bericht aan:
i°. Rijksinstituut Volksgezondheid.
2°. Huisarts.

b. voorlopige mededeling r.s.i.
(en r.i.v.).

V.D.

Directeur R.S.I. bericht aan:
i°. Directeur V.D.
2°. Inspecteur V.D.

Directeur V.D. bericht aan:
i°. Geneesk. Hoofdinspectie.

Inspecteur V.D. bericht aan:

i°. Burgemeester, tot nader bericht blijft verdachte

besmettingshaard geïsoleerd.
2°. Geneesk. Inspecteur.
30. Dierenarts.

Geneesk. D.

Geneesk. Inspecteur bericht aan:
i°. Rijksinstituut Volksgezondheid.
2°. Huisarts.

Directeur V.D., Inspecteur V.D. en Rijksinstituut
Volksgezondheid ontvangen na 40 dagen van R.S.I.
bericht negatief (einde muizenproef) en zenden nu
geen verder bericht. Inspecteur V.D. heft verdenking
van besmetting op.

-ocr page 1060-

Het principe van bovengenoemde samenwerking is dus een team van
zoönosen-deskundigen van de beide Hoofdinspecties, telkens aangevuld
met de beide provinciale Inspecteurs, in wier district de ziektegevallen zich
voordoen, dat snel en effectief de wetenschappelijke en klinische gegevens
verzamelt. Dit team kan hiervoor beschikken over de medewerking van
de wetenschappelijke staf van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid
en Rijksseruminrichting en bovendien de raad inwinnen van de des-
kundigen elders in den lande. Hierdoor is de mogelijkheid geschapen, dat
de op dat moment verantwoordelijke Instantie snel een aan alle zijden
verantwoord advies ontvangt.

Zowel de Geneeskundige Hoofdinspectie als de Directie van de Vee-
artsenijkundige Dienst hebben, na interne behandeling, hun instemming
met deze vastgelegde samenwerking reeds betuigd, zowel voor rabies als
voor andere zoönosen.

Wil echter deze samenwerking tussen medische en veterinaire instanties
effect hebben, dan zal deze samenwerking bij de bron: de dierenarts en
arts, moeten beginnen.

De huisarts, de specialist en, via deze beiden, het streeklaboratorium
R.I.V., die kennis krijgen van het voorkomen van een zoönose, zullen dc
Geneeskundig Inspecteur èn de dierenarts moeten informeren (ziekte van
Weil, vleesvergiftiging, S. Bareilly, brucellose, toxoplasmose, psittacosis-
ornithosis).

De dierenarts en, via deze, het laboratorium van de Gezondheidsdienst,
zullen idem de Inspecteur van de V.D. en de arts moeten berichten (lep-
tospirosis hond; Salmonellcse, met name S. Bareilly; brucellose, met name
Br. melitensis; listeriosis, psittacosis-ornithosis, toxoplasmose), terwijl clc
vleeskeuringsdienst eveneens zal moeten worden ingeschakeld (cysticercose,
Salmonellose, echinococcose) in deze noodzakelijke berichtgeving. Voor
de informaties van de vleeskeuringsdiensten zal de herkomst van het
besmette dier moeten worden opgespoord. Wat dit betreft is de medewerking
van het bedrijfsleven te verwachten als bij het einde van het 5-jarcn plan
van de t.b.c.-bestrijding zich de noodzakelijkheid voordoet alle dan nog
gevonden tuberculose bij slachtdieren terug te voeren op de stal van
waaruit deze dieren komen. Het geleidebiljet voor runderen, voor zover
over markten aangevoerd, zou dan aan de keuringsdienst moeten worden
overgelegd. Voor de andere van belang zijnde dieren (deel runderen
rechtstreeks van boerderij en varkens) zal een mededeling van herkomst
verplicht moeten worden gesteld, ook al zal dit op velerlei bezwaren stuiten.

Het zal aanbeveling verdienen reeds bij de opleiding van arts en dieren-
arts, op de betekenis van de zoönosen te wijzen en hun de noodzakelijke
samenwerking in te prenten.

Internationaal.

Dat de gedachte tot uitbouw van de samenwerking tussen arts en dieren-
arts ten bate van de volksgezondheid niet alleen in ons land gestalte begint
te krijgen, maar ook internationaal grote belangstelling heeft, moge blijken
uit het rapport van de Advisory Group on Veterinary Public Health van
de Wolrd Health Organization, welke groep van 6—10 Juni 1955 in
Genève vergaderde, en uit het verslag van de zesde jaarvergadering van
de World Health Organization (Mei 1954) eveneens te Genève gehouden.

-ocr page 1061-

In beide vergaderingen kwamen de zoönosen en haar belang voor de
volksgezondheid ter sprake en werd gewezen op de noodzakelijkheid van
betere samenwerking tussen de huisarts en de ambtelijke Geneeskundige
instanties enerzijds en de dierenarts en ambtelijke Veterinaire instanties
anderzijds.

Prof. K. F. Meyer van de George Williams Hooper Foundation te
San Francisco rapporteerde over de voornaamste zoönosen in de wereld
en stelde de eis, dat dierenartsen verbonden werden aan de nationale en
regionale medische laboratoria voor onderzoek, research en statistiek van
optredende zoönosen.

Aan het slot gekomen van deze beschouwingen over en naar aanleiding
van rabies, doet zich de vraag voor, in hoeverre is Nederland nu paraat
om bij het binnendringen van rabies, wat betreft de veterinaire zijde ervan,
effectief op te treden?

De veterinaire politiemaatregelen zijn van kracht, inbegrepen het weren
van ongeënte honden en katten uit het buitenland en kunnen onmiddellijk
worden toegepast of worden reeds toegepast.

De maatregelen tegen de vossen hebben de vossenstand zeer sterk uit-
gedund en blijven van kracht. De Medisch-Veterinaire samenwerking
is gewaarborgd te achten.

In het kader van de politiemaatregelen is de aanwezigheid van model-
muilkorven op iedere gemeentesecretarie geverifieerd. In korte tijd kunnen
deze aangemaakt worden. Tót het beschikbaar ervan zijn moeten de
honden vastgehouden worden indien rabies optreedt.

Indien besloten wordt tot het bevel van preventief enten van honden
en katten is voldoende entstof
(Flury) onmiddellijk beschikbaar voor het
uitvoeren van een ringenting om de haard, terwijl gezorgd is voor centrale
distributie vanuit de Rijksseruminrichting mèt entcertificaat en entpenning.
De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening heeft goed-
gevonden, dat de entstof in dit geval gratis zal worden verstrekt. In korte
tijd kan de productie van de entstof sterk worden vergroot.

De ontwerpbevelen voor muilkorven, opsluiten en aanlijnen en eventuele
enting zijn bij de betrokken autoriteiten ter beschikking.

Een bevel tot preventieve enting vóór dat rabies in ons land optreedt,
is zonder een wijziging van de Veewet thans niet mogelijk. Dank zij de
vrijwel overal ingevoerde hondenbelasting is ee;n registratie van de aan-
wezige honden en katten in eerste aanleg aanwezig.

Bij een goede organisatie van entplaatsen en -tijden (Inspecteur V.D.
in overleg met Burgemeester) is te verwachten dat, in verband met de goed-
koopte der enting en het gevaar van de dan optredende hondsdolheid,
zich geen grote moeilijkheden zullen voordoen wat betreft het aantal
honden en katten, dat aan de enting wordt onttrokken. Bovendien is dit
strafbaar.

Voor het bevorderen van de juiste en snelle diagnose — nogmaals zij
gewezen op het uitermate groot belang hiervan, vooral indien mensen
gebeten zijn — is voorbereid:

a. een quarantaine-inrichting in iedere Gemeente voor observering van
het gevangen dier;

-ocr page 1062-

b. het wijzen van politie, zowel als jagers en jachtopzieners, op het belang
van het levend in handen krijgen van het verdachte dier en het aangeven
van de methode om dit zo goed mogelijk te doen (Indonesië);

c. het informeren over het vervoer van een eventueel verdacht cadaver,
(dat verplicht naar de R.S.I. moet geschieden), door de zorg van de
Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst.

Dank zij de wijzigingen van de Veewet van 13 Mei 1954, S. 195 en 196
is, zoals reeds opgemerkt, de Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst
dé figuur geworden, waarmee de bevelende autoriteit vóóraf overleg móet
plegen, waardoor de waarborg aanwezig is van de meest deskundige toe-
passing van deze bevoegdheden.

Gezien al het vorenstaande mag de gestelde vraag, met het voorbehoud
van onvoorziene omstandigheden, positief worden beantwoord.

Aan de hand van de inlichtingen, mede verkregen bij de besprekingen
in de Gezondheidsraad, is het niet te gewaagd te zeggen, dat ook van
medische zijde Nederland paraat is, ingeval rabies onze grenzen overschrijdt.

Samenvatting:

Schrijver geeft een beeld van het recente voorkomen van rabies in
enkele Europese landen en de U.S.A.

Na gewezen te hebben op de bedreiging van Nederland vanuit West
Duitsland, beschrijft hij het afwijkende karakter van de zich, sinds einde
1950 in West Duitsland, ontwikkelende epizoötie, afkomstig vanuit Oost
Duitsland en Tsjecho-Slowakije en geeft hij aan de hand van kaartjes het
verloop ervan weer. In tegenstelling tot het gebruikelijke accent op hond
en kat (domesticatie-type) treden de wilde vleeseters, met name de vos,
sterk op de voorgrond (epidemiologisch het natuurlijke type).

Ingegaan wordt op liet belang van de vossenbestrijding, hierdoor nood-
zakelijk geworden. De goodwill van de jagerswereld is hiervoor van door-
slaggevende betekenis. Mede hierom en om verschillende andere redenen
wordt het uitgassen van vossenholen niet wenselijk geacht. In West Duits-
land is men om dezelfde reden grotendeels ervan afgestapt.

Gewezen wordt op het zeer grote belang om verdachte honden en
katten levend in handen te krijgen, vooral in verband met de behandeling
van gebeten mensen. Voorbereidende maatregelen dienaangaande worden
besproken (quarantaine-inrichtingen; iriformatie-politie en jachtopzieners;
aangeven van een vangmethode).

Preventieve enting, in geval rabies in Nederland zou optreden, van
honden en katten, als ringenting om de infectiehaard, is voorbereid en
onmiddellijk uitvoerbaar.

De samenwerking tussen arts en Geneeskundige Inspectie enerzijds en
de dierenarts en de Veeartsenijkundige Dienst anderzijds, ingeval van
rabies, werd neergelegd in een schema. Dit schema zal worden toegevoegd
aan het advies van de Gezondheidsraad (het hoogste Medische Advies-
college in Nederland) aan de Regering, aangaande rabies, uit te brengen.

Op bedoelde samenwerking wordt ook bij het optreden van andere
zoönosen aangedrongen.

Noodzakelijk wordt in verband hiermede geacht, naast een voortdurende
voorlichting van arts en dierenarts, dat reeds tijdens de opleiding aan de

-ocr page 1063-

Universiteit de studenten op het belang van de zoônosen en op de noodzaak
van deze samenwerking wordt gewezen.

Tenslotte wordt gewezen op het internationaal baanbreken van het
inzicht dat de zoônosen krachtig bestreden moeten worden en dat de arts
en de dierenarts hierin eendrachtig moeten optreden.

Summary :

The author gives a picture of the recent occurrence of rabies in some European coun-
tries and in the U.S.A.

After having pointed to the threat to the Netherlands from Western Germany, he
describes the deviating character of the epizootic which has developed since the end of
1950 in Western Germany, coming from Eastern Germany and Czechoslovakia, and he
reproduces the course using maps. Contrary to the usual accent on dog and cat (domestic
type )the wild carnivores, namely the fox, come distinctly to the foreground (epidemiolog-
ically the natural type).

The very great importance of the combat of foxes which has become necessary through
this is discussed. For this the goodwill of the shooting world is of tremendous significance.
Because of this, and for several other reasons, the gassing of fox holes is not considered
desirable. For the same reason this method has been discontinued in Western Germany.

The author draws attention to the very great importance of catching suspected dogs
and cats alive, especially in connection with the treatment of bitten people.

Preparatory measures in this connection are discussed (quarantine), information of
police and gamekeepers; indication of a catching method.

A preventive inoculation for dogs and cats to be used as a general inoculation in the
surroundings of the focus of infection, in case rabies should occur in the Netherlands, has
been prepared and can be brought into practice immediately.

The co-operation of doctor and Medical inspection on the one hand, and the veterinary
surgeon and Veterinary inspection on the other hand in cases of rabies was arranged in
this scheme. This scheme will be added to the advice concerning rabies which will be
given to the Government by the Health Council (the highest medical advisory board in
the Netherlands).

The co-operation in question is also insisted on at the appearance of other zoonoses.

It is thought necessary in this connection, besides continual advice from doctor and
.veterinary surgeon, that, already during the training at the University, the importance of
the zoonoses and the necessity for this co-operation should be pointed out to the student.

Finally, attention is drawn to the international pionering of the view that the zoonoses
must be firmly fought and that the doctor and veterinary surgeon must take united action
in this.

Résumé:

L\'auteur donne une image de la présence récente de la rage dans quelques pays
européens et les Etats Unis. Après s\'ctre référé au danger qu\'elle constitue pour la Hol-
lande étant donné sa présence dans l\'Allemagne Occidentale, il décrit le caractère
différent de l\'épizootie qui se développe dans ce dernier pays depuis la fin de 1950 et
qui est originaire de l\'Allemagne Orientale et de la Tchécoslovaquie. A l\'aide de cartes
l\'auteur en montre le mouvement.

Si l\'accent tombait jusqu\'ici sur le type domestique (chien et chat), maintenant ce sont
les carnivores sauvages, notamment le renard, qui se trouvent au centre de l\'intérêt
(au point de vue épidémiologique le type naturel).

L\'auteur souligne la très grande importance de la lutte contre le renard, devenue
nécessaire de ce fait. Sous ce rapport la coopération des chasseurs constitue un facteur
décisif. Pour cette raison et pour plusieurs autres il estime indésirable de gazer les terriers
de ranards. Dans
l\'Allemagne Occidentale on a abandonné cette méthode pour le même
motif.

-ocr page 1064-

Il est souligné la grande importance d\'attraper vivants les chiens et chats suspects,
surtout en rapport avec le traitement de personnes mordues. L\'auteur discute des mesures
de défense à cet égard (quarantaine, police d\'information, gardes-chasse, indication d\'une
méthode pour attraper les renards).

Au cas où la rage se déclarerait en Hollande, la vaccination préventive de chiens et de
chats dans les districts environnants le foyer d\'infection, a été préparée et peut être réalisée
immédiatement.

Une méthode de coopération entre les médecins et le Service d\'inspection Sanitaire
d\'une part et les vétérinaires et le Service d\'inspection Vétérinaire de l\'autre, dans le cas
où la rage se présente en Hollande, a été élaborée. Ce schéma sera joint à l\'avis que donnera
le Conseil de la Santé (le principal collège consultatif médical en Hollande) au Gouver-
nement en matière de rage.

L\'auteur insiste pour que soit réalisée cette coopération aussi en cas de la présence d\'au-
tres zoonoses.

En rapport avec ceci il est estimé indispensable que, en dehors d\'une information con-
stante des médecins et des vétérinaires, la signification des zoonoses, ainsi que la nécessité
de la coopération mentionnée soient signalés aux étudiants déjà pendant leur préparation
universitaire.

Enfin, l\'auteur attire l\'attention sur le fait que partout dans le monde on se rend de
plus en plus compte que les zoonoses doivent être combattues énergiquement par l\'action
unie de médecins et vétérinaires.

Zusammenfassuno :

Der Autor dieses Artikels entwirft ein Bild von dem kürlichen Auftreten der Tollwut
(rabies) in einigen europäischen Ländern und in den U.S.A.

Nachdem er auf die Gefahr hingewiesen hat, die Niederland von Westdeutschland her
bedroht, beschreibt er den abweichenden Charakter dieser, sich seit Ende 1950 in West-
deutschland entwickelnden Epizootie, die aus Ostdeutschland und der Tschechoslowakei
nach dort eingeschleppt wurde. An Hand kleiner Karten zeigt er den Verlauf dieser
Zoonose.

Ganz im Gegensatz zu dem bisher üblichen Hinweis auf Hund und Katze (Domesti-
kationstyp) bei dieser Zoonose, treten in seinen Ausführungen die wilden Fleischfresser,
vor allem der Fuchs (als epidemiologisch natürlicher Typ) stark auf den Vordergrund.

Eingehend auf die Wichtigkeit einer hierdurch notwendig gewordenen Bestreitung der
Füchse, sieht er in der Mithilfe der Jägerwelt einen Faktor von durchsehlaggebender
Bedeutung. Aus diesen und verschiedenen anderen Gründen wird es für unerwünscht
erachtet, Fuchshöhlen auszuräuchern. Aus gleichen Gründen hat man auch in West-
deutschland hiervon abgesehen.

Es wird darauf hingewiesen von welcher Wichtigkeit es ist, verdächtige Hunde und
Katzen lebend in die Hand zu bekommen, vor allem in Verband mit der Behandlung von
gebissenen Menschen.

Mit Bezug hierauf werden Schutz-, bezw. Abwchrmassregeln besprochen, wie Quaran-
täne, Informationspolizei, Jagdaufseher, Angabe einer Fangmethode.

Im Falle eines Auftretens von Tollwut in den Niederlanden ist eine Schutzimpfung
für Hunde und Katzen in Vorbereitung, die sofort durchführbar ist und als Distrikts-
impfung der rings um den Infektionsherd liegenden Distrikte zur Ausführung gelangt.

Für den Ernstfall wurde ein Schema ausgearbeitet, das die Zusammenarbeit zwischen
Arzt und Gesundheitsinspektion einerseits und zwischen Tierarzt und der tierärztlichen
Inspektion andrerseits regelt. Dieses Schema soll dem Gutachten, das der Gesundheitsrat
(als höchste niederländische, beratende Ärztekörperschaft) der Regierung über Rabies
ausbringt, beigefügt werden.

Auch beim Auftreten anderer Zoonosen wird auf eine Zusammenarbeit, wie oben
beabsichtigt, angedrungen.

In Verband hiermit wird es für notwendig erachtet, dass neben einer fortlaufenden
Aufkläzung von Arzt und Tierarzt, auch die Studenten bereits während ihres Studiums

-ocr page 1065-

an der Universität auf die Bedeutung der Zoonosen und auf die Notwendigkeit einer
Zusammenarbeit auf diesem Gebiet hingewiesen werden.

Zum Schluss wird hervorgehoben, dass sich auch international gesehen immer mehr
die Einsicht durchsetzt, dass Zoonosen durch das gemeinschaftliche, energische Auffielen
von Arzt und Tierarzt bestritten werden müssen.

LITERA1

Diseases transmitted from animais to
Man

Viral and Rickettsial diseases of Man,
2e druk

Spezielle Pathologie und Therapie der
Haustiere, ioe druk, 1954

Progression et prophylaxie de la rage en
Espagne

La progression et la prophylaxie de la
rage en Italie

L\'importance des renards dans la
propagation de la rage en Allemagne

Progression et prophylaxie de la rage en
Allemagne

Tierseuchenberichte der Bundesrepu-
blik Deutschland

Les progrès rccents dans la lutte contre
la rage chez les animaux

La lutte contre la rage chez les animaux
et chez l\'homme

La rage et sa prophylaxie en Autriche

Laboratory technique in rabies

Expert committee on rabies.
Report on the first Session.

Expert committee on rabies.
Report on the 2nd Session

Rabies in West Duitsland
De vossen en de hondsdolheid
De vleermuizcn-lyssa in Suriname

Rabies

Leerboek der Microbiologie en Immu-
nologie, 2de druk, 1953

URLIJST

Th. G. Hull 1955.

Th. M. Rivers 1952

Hutyra Marek-Manniger-Mocsy

Dr. S. Ovejero te Léon Office Intern,
des Epizöoties, Tome 42, Mei 1954

Dr. A. Ademollo & G. Boldrini: Rome;
Off. Intern, des Epizoöties, Tome 42, 1954

Dr. M. Zunker, Berlin-Dalhem; Off.
Intern, des Epizöoties, Tome 42, Mei \'54

Prof. F. Ruppert, Freiburg; Off. Int. des

Epizoöties, Tome 42, Mei 1954

1.1.195a tot 1.7. 1955

1)r. Martin Kaplan, vét. et chef de la
Santé Publique de l\'Organisation Mondi-
ale de la Santé, Genève. Off. Int. des
Epizoöties, Tome 42, Mei 1954.

G. Ramon, Parijs, Bull. Off. Int. des
Epizooties, November/Dec. 1954.

H. Hell, Wenen; Bulletin Off. Nov./
Dec. 1954

World Health Organization 1954

World Health Organization, Technical
Report Series, No. 28, 1950

World Heal ill Organization, Technical
Report Series No. 82, 1954

Dr. G. D. Hemmes, Ned. Ts v. Genees-
kunde, 28.8.\'54, biz. 2421

Dr. E. van Koetsveld, De Ned. Jager,
24- \'955

W. A. Collier en V. A. H. Tiggelman-
van Knegten, Ts. v.
Diergeneeskunde 80,
Nr. 15,
i Aug. 1955.

Prof. Dr. E. de Vries, Ned. Tijdschr.
v. Geneeskunde, 20.8.1955, biz. 2522.

Prof. Dr. J. D. Verlinde en Prof. Dr. A.
Ch. Ruys.

-ocr page 1066-

OVER DE ZIEKTE VAN JOHNE. IN HET BIJZONDER
DE DIAGNOSTIEK

door

A. VAN DER SCHAAF en J. T. ZANTINGA 1)

Inleiding.

De ziekte van Johne, vaak ook paratuberculose genoemd, is een bac-
teriële infectieziekte, die in vrijwel alle landen ter wereld voorkomt en
waarbij voornamelijk het darmkanaal wordt aangetast. De naam para-
tuberculose wijst er reeds op, dat de ziekte veroorzaakt wordt door een
micro-organisme behorende tot het genus Mycobacterium, dat histologische
afwijkingen veroorzaakt, die aan tuberculose doen denken. Als zodanig
werd de ziekte door
Johne en Frothingham beschouwd. l)e ziekte van
Johne werd in 1906 onderkend door B. Bang. Het heeft echter geduurd
tot 1910, voordat het gelukte om deze kleine, zuur- en alcoholvaste bacterie
te kweken op kunstmatige voedingsbodems. Door de Engelse onderzoekers
Twort en Ingram werd toen medegedeeld, dat het gelukte om in 6 tot
8 weken M. johnei te laten groeien op de vaste eivoedingsbodem vlg.
Dorset, indien deze gedode tuberkelbacteriën en enkele procenten glycerine
bevatte. Enkele jaren later bleek, dat niet alleen M. tuberculosis de groei-
bevorderende eigenschap bevat, doch dat tal van andere mycobacteria
ook gebruikt konden worden om de groei op kunstmatige bodems aan de
gang te brengen.

Het meest gebruikte micro-organisme is tegenwoordig M. phleï. Niet
alleen het zuurvaste staafje zelf heeft de
eigenschap M. johneï te stimu-
leren tot vermenigvuldiging op eidooier-bevattende media, doch ook
bacterievrije extracten in glycerine en zelfs een met methylalcohol hieruit
geïsoleerde kristallijne stof, gebonden aan aluminium, doen hetzelfde.
Behalve op eidooier bevattende voedingsbodems is volgens de onderzoe-
kingen van
Glovf.r primaire groei van M. johneï ook mogelijk op paarden-
serum bevattende bodems; echter ook weer alleen dan, wanneer er phleum-
extract in verwerkt is en het serum óf verdund is met leverextract volgens
Holth óf met liquoid behandeld volgens Dubos, waarbij oleïnezuur in
de serumagar aanwezig is.

Heel merkwaardig is, dat, evenals bij sommige soorten influenza-
bacteriën, ook niet-zuurvaste bacteriën de groei van M. johneï kunnen
bevorderen. Door
Stuart is onlangs medegedeeld, dat koloniën van
staphylococcen onder de oppervlakte in de gemodificeerde voedingsbodem
volgens
Dubos de koloniën van M. johneï veel sneller zichtbaar maken.
Dit is dus ook een soort „Ammenwachstum".

Toch is het nog steeds zo, dat het niet gelukt om één bacterie van Johne
tot een kolonie te doen uitgroeien; het moet een groepje bacteriën zijn,
en het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat overleving en vermenigvuldiging
van M. johneï alleen mogelijk is op de resten van afgestorven soortgenoten.

De paratuberculose is een vrij veelvuldig in Nederland voorkomende

1  De schrijvers hebben gemeenschappelijk het in dit artikel vermelde onderzoek
verricht. De voordracht over Paratuberculose zal door eerstgenoemde worden gehouden.

-ocr page 1067-

ziekte bij het rund. Vermoedelijk is er geen land op aarde, waar de ziekte
bij deze diersoort niet voorkomt. Omdat de pathologisch-anatomische
afwijkingen bij de ziekte van Johne niet zo sprekend zijn als bij tuberculose,
weten wij over het voorkomen in Nederland in de eerste 20 jaar van deze
eeuw maar betrekkelijk weinig. In Engeland was toen echter al veel meer
bekend omtrent de frequentie. Twort en Ingram schatten in 1913 in
Groot-Brittannië het kapitaal-verlies, dat door deze ziekte werd veroor-
zaakt, reeds op een half millioen pond sterling.

Indien men hierbij in aanmerking neemt, dat toen de waarde van een
koe ongeveer het vierde deel was van thans, zou men dus thans bij een
zelfde infectie-dichtheid het verlies aan kapitaal reeds moeten stellen op
20 millioen gulden; d.i. per rund per jaar ƒ2,50. Door een recent onderzoek
werd dit bevestigd (Withers en Leeds). In 1934 heeft Rinjard in Frankrijk
bij de verzekeringsmaatschappijen nagegaan, hoe groot het sterfte-percen-
tage was onder de verzekerde runderen tengevolge van paratuberculose.
Het bleek hem, dat voor 1 tot 2,5 % van alle verzekerde runderen schade-
loosstelling moest worden uitgekeerd wegens deze ziekte. In een bepaald
departement was de frequentie van klinische gevallen echter nog veel
groter en liep deze op tot 8 %.

Het is niet eenvoudig om het voorkomen van paratuberculose in Neder-
land te schatten. In het laatst verschenen jaarverslag van de Gezondheids-
dienst voor Vee in Friesland wordt medegedeeld, dat bij het onderzoek
van 8799 monsters faeces 569 malen de diagnose paratuberculose werd
gesteld.

Ongetwijfeld is de frequentie van klinische paratuberculose nog aanzien-
lijk hoger, daar uit postmortale onderzoekingen blijkt, dat een belangrijk
percentage van dieren met uitgebreide veranderingen in de mucosa
van het jejunum en ileum zo weinig zuurvaste staafjes in het slijmvlies
en dus ook in de faeces hebben, dat deze onmogelijk door microscopisch
onderzoek kunnen worden aangetoond.

Dit bleek nu nog weer eens heel duidelijk bij het sedert Juli \'54 ingestelde
onderzoek na slachting van ongeveer 200 runderen met een positieve of
dubieuze complementbindingsreactie.

Op grond van de genoemde bevindingen kan de frequentie van klinische
en praeclinische para-tuberculose onder runderen van 2 jaar en ouder
in Friesland gesteld worden op ongeveer 0,4 %. Daar de veelvuldigheid
van de infectie in de veerijke weidegebieden in het centrum van Nederland
zeker niet minder is, kan het totaal aantal ziekte-gevallen in Nederland
ongeveer 5000 dieren betreffen. Het verlies aan vlees- en melkproductie
kan geschat worden op ƒ 500,— per dier, zodat momenteel het verlies
voor geheel Nederland, dat door deze ziekte wordt veroorzaakt, op 2,5

millioen gulden dient te worden getaxeerd. Hoewel dit cijfer wel kleiner
is dan dat, wat voor Engeland en Frankrijk werd berekend, betekent het
toch, dat de ziekte van Johne momenteel een factor van betekenis is in
de economie van de veehouderij. De ziekte is niet gelijkmatig verspreid
over het gehele land, ze is het veelvuldigst in de gebieden met een intensieve
veehouderij, dus speciaal daar, waar de runderen worden gefokt en ge-
houden ten behoeve van de melkwinning. Voor de individuele veehouders
is het van grote betekenis, dat het verlies van 2,5 millioen gulden slechts
gedragen wordt door enkele percenten van hen, waardoor deze niet zelden
met economische ondergang worden bedreigd.

-ocr page 1068-

Wij weten niet, of de ziekte van Johne af- of toeneemt of stationnair is.
Het lijkt er wel op, dat gedurende de tweede wereldoorlog er in Nederland
een aanzienlijke afname was van de ziekte, mogelijk door vroegtijdige
slachting van dieren, die niet economisch waren, n.1. niet wilden groeien
overeenkomstig de verwachting ofte weinig melk produceerden. Daarnaast
werden er minder kalveren aangehouden, zodat er verhoudingsgewijs
minder 3- en 4-jarige dieren waren, waaronder de ziekte het meest voor-
komt, terwijl bovendien de karige voeding misschien een gunstige invloed
kan hebben gehad op het verloop van de infectie.

Na de oorlog is de frequentie der ziekte echter weer toegenomen, zodat
de infectiedichtheid momenteel zeker niet gunstiger is, dan die van 1939.

Gedurende de oorlog werd een studiecommissie ingesteld om het vraag-
stuk van de para-tuberculose bij het rundvee in Nederland nader te
bestuderen. Door deze commissie zijn nuttige onderzoekingen verricht.
Vooral op het gebied van de diagnostiek door middel van de johnine-
reactie, welke werd getoetst aan slachtbevindingen, die nauwkeurig werden
gecontroleerd door een uitgebreid histologisch onderzoek van de darmen
der dieren met een positieve, dubieuze of negatieve reactie.

Diagnostiek van de ziekte van Johne.

Een zeer belangrijk hulpmiddel bij de diagnostiek van paratuberculose
is het klinisch onderzoek van het verdachte rund.

Indien een jong rund van 3 a 4 jaar op een bedrijf waar het voorkomen
van de ziekte bekend is af en toe diarrhee heeft, goed eet en veel drinkt
en desondanks in conditie achteruitgaat, terwijl de melkproductie minder
is dan verwacht werd op grond van de opbrengsten in vorige lactatie-
perioden, dient men reeds de waarschijnlijkheidsdiagnose op para-t.b
.c.
te stellen.

Bij een nader onderzoek blijkt vaak, dat er een duidelijke anaemie is,
welke zich vooral uit in een te bleke kleur van de uierhuid en die exact
te bepalen is met de haemoglobinometer.

De ademhaling, pols en temperatuur zijn doorgaans normaal, de huid is
meestal wat stug. Soms, vooral bij dieren die geen diarrhee hebben, maar
wel vrij sterk anaemisch zijn, is er een duidelijke hydrops, die zich uit
in een subcutaan oedeem tussen de takken van de onderkaak.

Differentiaal diagnostisch komen verschillende ziekten in aanmerking.
Bij vaarzen in de eerste plaats
maagdarmstrongylosis en distomatosis. Deze
parasitaire aandoeningen geven beide vaak aanleiding tot langdurige
diarrhee, zelfs tot waterdunne faeces en vermagering, anaemie en productie-
vermindering. Bij oudere dieren kan een chronische uitgebreide distomatosis,
eventueel gepaard gaande met abscesvorming in de lever, ook diarrhee
veroorzaken. De diarrhee bij de parasitaire ziekten heeft een andere
oorzaak dan die bij para-t.b.c. Bij de parasitaire aandoeningen werken
de lebmaag, de lever en de dunne darm onvoldoende, waardoor het voedsel
onvoldoende verteerd wordt, zodat de faeces nog te veel gemakkelijk
verteerbare koolhydraten en eiwitten bevatten, waardoor gisting en rotting
optreedt, terwijl tevens de faeces vaak onvoldoend verteerde plantendelen
bevatten. Bij de ziekte van Johne werken voormagen, lebmaag en duo-
denum daarentegen lange tijd nog goed, zodat hierbij de faeces wel goed
verteerd lijken. Door bijmenging van slijm en cellige elementen van het

J

-ocr page 1069-

aangetaste slijmvlies van de rest van het darmkanaal hebben de faeces bij
paratuberculose vaak wel een bijzonder aspect en een afwijkende geur.
Bij nieuw-melkse koeien wordt de klinische diagnose nogal eens bemoeilijkt,
doordat de urine aceton bevat. Bij sommige, juist hardnekkige vormen
van acetonaemie treedt, in plaats van de bekende defaecatie van stugge
faeces, vaak een versnelde defaecatie op. Ook chronische nephritis geeft
nogal eens symptomen, welke op die van paratuberculose gelijken. Een
rectaal nieronderzoek en een urineonderzoek op eiwit helpt de juiste diag-
nose te stellen.

Er zijn 3 methoden van onderzoek, die directe aanwijzingen kunnen
geven bij de ziekte van Johne.

Dit zijn:

a. faecesonderzoek op M. johneï,

b. allergie-onderzoek door middel van intracutane injectie van aviaire
tuberculine of johnine,

c. serum-onderzoek op complementbindende antistoffen.

Het faecesonderzoek kan geschieden volgens 2 methoden, n.1. het directe
microscopisch onderzoek op groepjes van zuurvaste staafjes en het indirecte
onderzoek door middel van cultuur van M. johneï uit faeces. Het micro-
scopisch faeces-onderzoek is allen bekend.

Het is voor de practiserende dierenarts gemakkelijk om talrijke faeces-
monsters naar het laboratorium op te zenden. Voor het laboratorium-
personeel is het echter moeilijk om de aanwezigheid van
JoHNE-bacteriën
uit te sluiten. Bij een duidelijk klinisch geval is het vaak een kleinigheid
de typische hoopjes aan te tonen.
Meestal echter dient het uitstrijkje
minutenlang zorgvuldig te worden doorgekeken, voordat men enkele
verdachte staafjes vindt. Aan het laboratorium van de Gezondheidsdienst
voor Vee te Leeuwarden is het de gewoonte de faeces eerst te filtreren door
kaasdoek. Daarna worden aan het doorgeperste filtraat gelijke delen van
10 % ruwe chloorbleekloogoplossing toegevoegd en gedurende een nacht
aan de inwerking hiervan blootgesteld. Een belangrijk gedeelte van het
organisch materiaal wordt hierdoor opgelost, zodat na uitcentrifugering
slechts een geringe hoeveelheid sediment overblijft. Van dit sediment
wordt een niet te dun uitstrijkje gemaakt, dat na droging en fixatie wordt
gekleurd met carbolfuchsine volgens de methode van Ziehl-Neelsen en
ontkleurd met 10 % zoutzuur (36 %) in alcohol 96 %. Op deze manier
worden talrijke zuurvaste elementen, die geen pathogene mycobacteriën
zijn, ontkleurd. Een groepje van 5 typische staafjes is doorgaans voldoende
om een positieve diagnose te stellen.

Gedurende de laatste 5 jaar werden te Leeuwarden 14.433 monsters
faeces onderzocht; van deze waren 2466 = 17% positief. Dit waren
faecesmonsters van min of meer verdachte dieren.

Bij onderzoek van de faeces van alle volwassen runderen van een aantal
besmette bedrijven was slechts 0,7 % positief. Het microscopisch onderzoek
heeft dus alleen betekenis voor klinisch verdachte dieren. Zoals verder
uit de resultaten van post-mortaal onderzoek zal blijken, is een positief
resultaat van het microscopisch onderzoek zeer betrouwbaar, terwijl een
negatief resultaat slechts geringe diagnostische betekenis heeft.

-ocr page 1070-

De 2 voornaamste bezwaren tegen het faecesonderzoek zijn:

a. een negatief resultaat sluit paratuberculose niet uit; herhaald onderzoek
is dus bij negatieve bevindingen gewenst,

b. soms zijn er in het faecespraeparaat saprophytische mycobacteriën
die moeilijk van de bacterie van Johne kunnen worden onderscheiden.

Cultureel onderzoek van faeces.

Door Wilson Taylor wordt de stelling verdedigd, dat behalve voor
onderzoek van sectie-materiaal de kweekmethode ook gebruikt kan worden
om M. Johneï aan te tonen in faeces, wanneer die microscopisch niet is te
vinden. Hiertoe dienen deze na verwijdering van de grove delen met anti-
formine te worden behandeld en het sediment te worden uitgestreken na
wassing met phys. NaCI-oplossing, op de voedingsbodem van Finlayson-
Taylor. Na verloop van 2—4 maanden kan men er soms in slagen typische
koloniën te krijgen van zuurvaste staafjes, die niet groeien bij kamer-
temperatuur en op bodems zonder phleum-extract en dus beschouwd
dienen te worden als M. johneï.

De Johnine-reactie.

Zoals bekend, o.a. door het proefschrift van Houthuis, is de johnine-
reactie bij de ziekte van Johne veel minder betrouwbaar dan de tuber-
culine-reactie bij runder-t.b.c.

Dit komt vooral daardoor, clat een rund met ernstige afwijkingen in de
darm niet zelden anergisch wordt, maar ook, doordat er talrijke aspeci-
fieke reacties voorkomen, m.a.w. allergische reacties, die niet veroorzaakt
worden door een infectie met M. johneï, maar door andere zuurvaste
micro-organisnien.

Nadat gedurende de tweede wereldoorlog de Paratuberculose-studie-
commissie vrij uitgebreide proeven had genomen met johnine en de
uitslagen van de reacties op uitvoerige wijze en nauwkeurig waren getoetst
aan post-mortaal onderzoek, heeft de Gezondheidsdienst voor Vee in
Friesland dit onderzoek zelfstandig voortgezet. De johnine werd betrokken
van de Rijksseruminrichting en de reactie werd uiteraard alleen toegepast
op tuberculosevrije bedrijven. De laatste jaren is vaak een gecombineerde
tuberculinereactie toegepast. Bij het jaarlijkse t.b.c.-onderzoek werden de
dieren niet alleen met bovine tuberculine, maar ook aan dezelfde zijde
van de hals met johnine ingespoten. De beoordeling van de reactie, wat
de tuberculine betreft, is dezelfde gebleven; bij de johnine-reactie werden
alle reacties van 2 mm en meer als positief beschouwd. Van 1 Nov. 1950
tot i Mei 1954 werden de in tabel I samengevatte resultaten verkregen.

Tabel 1.

1950—1951 onderzocht 31 veebeslagen met 997 runderen: positief 127 = 13%
van deze waren 91 dieren ouder dan 2 jaar
,, „ ,, 23 „ 2 jaar.

„ „ ,, 13 .. 1 jaar-

-ocr page 1071-

ig51—1952 onderzocht 19 veebeslagen met 813 runderen: positief 148 = 18%.
van deze waren 100 dieren ouder dan 2 jaar

„ „ „ 33 2 jaar

,, \'5 .. 1 jaar

1952—1953 onderzocht 41 veebeslagen met 1667 runderen: positief 251 = 15%
van deze waren 200 dieren ouder dan 2 jaar

„ „ .» 37 >. 2 jaar
14 >. 1 jaar

1953—1954 onderzocht 66 veebeslagen met 2798 runderen: positief 448 = 16%
van deze waren 343 dieren ouder dan 2 jaar

,, „ „ 80 „ 2 jaar
25 „ i jaar

Hieruit blijkt, dat in geïnfecteerde rundveebeslagen met een reactie-
percentage van ongeveer 16 % rekening diént te worden gehouden. Van de
positieve reacties werd 1 ƒ3 aangetroffen bij runderen van 2 jaar of jonger.

Een aantal reactie-dieren werd geslacht. De secties zijn steeds geschied
onder controle van een dierenarts van de Gezondheidsdienst. De slachting
van reactiedieren werd bevorderd, doordat voor deze dieren een slacht-
premie van ƒ 100,— werd uitgekeerd. Wanneer het dier echter klinische
verschijnselen had vertoond of microscopisch in de faeces M. johneï
was aangetoond, dan werd slechts een vergoeding van ƒ 50,— gegeven.
In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de resultaten van de secties.

Dubieus in deze tabel betekent, dat macroscopisch geen duidelijke
afwijkingen werden vastgesteld, doch dat in uitstrijkpreparaten van het
slijmvlies wel enkele zuurvaste staafjes werden gevonden.

Onder negatieve sectie wordt verstaan, dat zowel het macroscopisch
als het microscopisch onderzoek negatief is uitgevallen. Histologisch
onderzoek van het darmslijmvlies of ileocoecale klep-lymphklieren werd
niet verricht en evenmin cultureel onderzoek. Het is dus niet uitgesloten
dat onder de negatieve secties nog enkele positieve schuilen.

Tabel 2.

Johnine-reactie

Sectie

positief

dubieus

negatief

positief.....

negatief.....

163
30

94
24

6

63
6

Totaal.....

\'93

118

6

69

Bij 40 % der reagerende dieren werd dus geen paratuberculose gevonden.
Het resultaat van het postmortaal onderzoek zou nog veel ongunstiger
voor de johnine-reactie zijn uitgevallen, indien alle dieren met een positieve
reactie waren geslacht. De veehouder is eerder geneigd om de reageerders
te laten slachten, wanneer deze hem om een of andere reden, b.v. on-
voldoende melkgift of slecht groeien gedurende het droogstaan, niet be-

1007
70

-ocr page 1072-

vallen. Juist onder deze dieren schuilen nogal wat prae-clinische gevallen
van paratuberculose.

Wanneer men de dubieuze secties ook als positief beschouwt, zijn er
nog te veel negatieve secties om slachting van alle reactie-dieren te kunnen
aanbevelen. Aan de andere kant wijst de johnine-reactie te weinig dieren
met uitgebreide paratuberculose aan.

De complementbindingsreactie.

Sedert de publicaties van Hole over de gunstige resultaten van de
complementbindingsreactie werd in Leeuwarden ook getracht van deze
serologische onderzoekingsmethode gebruik te maken bij de diagnostiek
van de ziekte van Johne. In het begin waren er vele moeilijkheden en
het gelukte niet om met een volgens de door
Hole aangegeven methode
van antigeenbereiding uit enkele ,,rough"-stammen, die bereidwillig door
de Rijksseruminrichting ter beschikking waren gesteld, een positieve reactie
te krijgen met de volgens dezelfde onderzoeker bijzondere wijze van
uitvoering der reactie. Achteraf, toen meer nauwkeurige gegevens uit het
rapport van
Terpstra en Eisma te onzer beschikking kwamen, bleek de
reactie wel uitvoerbaar te zijn.

Daar ook Sigurdsson van IJsland in 1945 over gunstige resultaten met
de complementbindingsreactie bij de ziekte van
Johne bij schapen ge-
publiceerd heeft, en daarvóór in 1913 zelfs reeds door
O. Bang en Andersen
en door
Twort en in 1933 door Hagan en Zeissig, zijn de serologische
proeven voortgezet. Aangezien in principe de C
.-B.-reactie bij brucellosis
van runderen niet afwijkt van die bij para-t.b.c. werd eerst nagegaan
op welke wijze de C
.-B.-R. bij eerstgenoemde ziekte met goed resultaat kan
worden uitgevoerd. De methode
Hole, die door ons was toegepsst, faalde
ook hierbij.

De C.-B.-R. zoals die aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg
sedert enkele io-tallen jaren werd uitgevoerd gaf echter goede resultaten
en daarom werd ook besloten deze techniek te volgen bij het onderzoek
van dc ziekte van
Johne. In plaats van geconserveerd antigeen werd echter
een niet-geconserveerd antigeen gebruikt, dat bestond uit levende bacteriën
van
Johne in physiologische zoutoplossing, waarbij uitgegaan werd van een
opzwemming van een cultuur op de Dunkin-bodem, die pas uit een
mesenteriale lymphklier van een ernstig ziek rund was geïsoleerd.

De reactie werd verricht en beoordeeld volgens de 2 volgende schema\'s
(tabel 3 en 4).

Hierbij valt nog op te merken, dat men ook wel met door verhitting op
60° C. gedood antigeen kan werken.

Als oplosmiddel voor de phys. zoutoplossing werd geen aqua dest.
gebruikt, maar leidingwater, dat, zoals reeds te Buitenzorg was gebleken,
een aanzienlijk hogere complementtiter gaf en daardoor een gemakkelijker
te doseren hoeveelheid benodigd complement.

De gelatine in de hoeveelheid van 0,4 % zou volgens de dissertatie van
Cohen eveneens gunstig zijn om het complement bij verwarming op 370
te bewaren.

De standaardisatie van de bloedlichaampjes-suspensie, ook volgens de
door
Cohen aangegeven methode, is zeer nuttig wanneer men met ge-
conserveerd complement en gestandaardiseerd antigeen werkt. De hoeveel-

-ocr page 1073-

heid complement, die gebruikt werd, was zo klein mogelijk; er werd niet
de dubbele minimaal haemolytische dosis gebruikt, maar
X deze
hoeveelheid. Hierdoor konden ook geringe bindingen van complement
worden aangetoond.

Tabel 3.

Complementbindingsreactie op Para-tbc.

Buisnummer

i

2

3

4

5

Geïnactiveerde serum in cc.

O.I

0.05

0.02

0.1

0.05

Phys. in cc........

o-5

0.8

0.8

Verdund complement in cc.

o-3

°-3

0-3

o-3

Johne-antigeen in cc. . . .

0-3

o-3

o-3

°-3

Haemolytisch systeem in cc.

45 minuten in waterbad op 370 C.

0.8

0.8

0.8

0.8

0.8

30 minuten in waterbad op 37°

C.

leidingwater met 0.9% NaCl en 0.4% gelatine,
verdund caviaserum met phys. zoutopl.; dosis — 1 £ M.C.D.
gehomogeniseerde suspensie van gewassen M. Johneï, ge-
kweekt op Dunkin\'s voedingsbodem, concentratie = EEL
60 (nephelometerstandaard = 100)
4 m.h.d. haemolytisch konijnenserum.

erythrocyten van schapen 4 x gewassen met phys. zoutopl.
en gestandaardiseerd op 2% met de EEL colorimeter,
gelijke delen van amboceptor en erythrocyten, gesensibiliseerd
in waterbad op 370 C. gedurende 30 minuten; het kan ge-
durende 3 dagen gebruikt worden.

Reagentia:
Phys. zoutopl.
complement
Johne-antigeen

amboceptor
erythrocyten

haemolytisch systeem

Tabel 4.

Het aflezen van de reactie wordt gedaan ongeveer 30 minuten nadat de rekken met buis-
jes op een tafel zijn gezet voor gedeeltelijke bezinking van de erythrocyten. De graad
van haemolyse wordt vastgesteld in cijfers.

Totale remming van de haemolyse 6

geen remming van de haemolyse o

gedeeltelijke remming haemolyse = 1, 2, 3, 4, of 5

positief = 6, 5, i en hoger

zwak positief = 6, 3, 1 tot 6, 4, 2

dubieus = 3, 1, o tot 5, 4, 2

negatief = 2, o, O en lager.

Het aantal onderzoekingen, dat sedert Juli 1954 is uitgevoerd, is niet
voldoende om definitieve conclusies te trekken.

In Tabel 5 wordt een overzicht gegeven van de resultaten van het
onderzoek van bloedmonsters, die door practiserende dierenartsen uit
Friesland werden ingezonden, tegelijk met een faecesmonster van koeien,
die om een of andere reden verdacht waren gevonden te lijden aan de ziekte
van
Johne.

-ocr page 1074-

Tabel 5.

Resultaten van de complementbindingsreactie.

Bloedmonsters van dieren, die verdacht worden te lijden aan de ziekte van Johne, in"
gezonden door practiserende dierenartsen:

positief

zwak positief

dubieus

negatief

totaal

235

17

59

220

531

Hieruit blijkt, dat ongeveer de helft van de sera van min of meer ver-
dachte dieren een positieve reactie gaf en slechts 10 % een dubieuze.
Heel anders was de verhouding „positief; dubieus; negatief" bij het onder-
zoek van bloedmonsters van dieren, afkomstig uit geïnfecteerde rundvee-
beslagen, waarbij voornamelijk bloedmonsters van op johnine reagerende
runderen werden onderzocht. Hierbij was slechts 9 % positief, 5 % zwak
positief en 15 % dubieus (tabel 6).

Tabel 6.

Resultaten van de complementbindingsreactie.

Bloedmonsters van positieve johnine runderen in geïnfecteerde veebeslagen:

positief

zwak positief

dubieus

negatief

totaal

58

34

IOI

458

651

Getracht werd om op zo groot mogelijke schaal uit een diagnostisch
oogpunt een inzicht te krijgen over de waarde van de reactie.

Hiertoe werden van alle runderen, die gedurende de afgelopen campagne
hadden gereageerd op johnine, bloedmonsters genomen en tevens werd
ƒ 25,— „kijkgeld" uitgeloofd, wanneer het onderzoek van klinisch ver-
dachte runderen geen overeenstemming gaf wat betreft faeces- en bloed-
onderzoek. Tevens werd, indien mogelijk, sectie verricht op die dieren,
die zowel positief waren bij het bloed- als bij het faecesonderzoek.

Uit het overzicht van tabel 7 blijkt duidelijk, dat, zoals bekend was,
de uitslag van het microscopisch faecesonderzoek alleen betrouwbaar is,
wanneer dit positief is uitgevallen. Het aantal positieve gevallen bij
slachting van runderen met microscopisch enkele zuurvaste staafjes in
de faeces is echter veel te gunstig. Alleen wanneer deze zuurvaste staafjes
gepaard gaan met een positieve complementbindingsreactie mag men aan-
nemen, dat het rund hoogstwaarschijnlijk paratuberculose heeft. Op sommige
bedrijven worden in de herfst en het begin van de winter herhaaldelijk
zuurvaste staafjes gevonden, die niets met de ziekte van
Johne hebben
te maken. Het is wel heel opmerkelijk, dat 60 % van de runderen met
een positieve sectie, w.o. verscheidene met uitgebreide darmafwijkingen,
een negatief uitgevallen faeces-onderzoek hadden gehad. In het slijmvlies
waren dan vaak maar weinig zuurvaste staafjes te vinden; meestal wel
meer in de mesenteriale lymphklieren.

-ocr page 1075-

Tabel 7

Reacties bij tuberculosevrije runderen t.o.v. de ziekte van Johne, gecontroleerd na slachting.

faecesonderzoek
en sectie *)

complementbindingsreactie

totaal
sectie positief

positief

dubieus

negatief

faeces pos.....

sectie pos.....

48

i

49 = 27%

zuurvaste staafjes .
sectie pos.

22

2

24 = \'3%

faeces neg.....

sectie pos.

82

16

8

106 = 60%

totaal ......

sectie pos.

152 = 86%

>9 = 9%

8 = 5%

179 = 100%

*) De sectie is alleen verricht door middel van macroscopisch en microscopisch
onderzoek van het slijmvlies van de jejunum, ileum en ileocoecale klep; er werd niet
gekweekt op voedingsbodems en evenmin histologisch onderzoek verricht.

Er waren onder de i 79 runderen met een positieve sectie nog 5 % met
een negatieve complementbindingsreactie. Dit waren voornamelijk dieren
met geringe afwijkingen, die werden geslacht wegens een positieve johnine
reactie.

Er werd ook sectie verricht op 64 runderen, waarbij geen afwijkingen
werden gevonden in de dunne darm. Het merendeel van deze dieren waren
johnine- en tuberculine-reactoren of klinisch verdachte gevallen; een
aantal hiervan had zogenaamde ,,skinlesions".

Tabel 8 geeft de overeenkomstige vergelijking van sectie-uitslag en
bloed- en faeces-onderzoek.

Tabel 8

Reacties bij tuberculosevrije runderen t.o.v. de ziekte van Johne, gecontroleerd na slachting.

faecesonderzoek
en sectie

complementbindingsreactie

Totaal
sectie neg.

positief

dubieus

negatief

zuurvaste staafjes .
sectie neg.

2

i

i

4

faeces neg.....

sectie neg.

10

8

42

60

totaal ......

sectie neg. 1)

12

9

43

64

1  De runderen met negatieve sectie werden geslacht, omdat zij een positieve of
dubieuze johnine- of tuberculine-reactie hadden of omdat ze klinisch verdacht waren.

-ocr page 1076-

Het aantal van 12 positieve C.B.-reacties op 64 negatieve secties geeft
geen juist beeld van de werkelijke toestand. In de eerste plaats zijn dit
uitgezochte dieren, terwijl het bovendien niet uitgesloten is, dat bij een
betere methode van postmortaal onderzoek (b.v. histologisch en cultureel)
er nog wel enkele positieve secties zouden zijn aangetoond. Alleen door
op abattoirs het bloedonderzoek toe te passen bij runderen, die daarna
nauwkeurig door middel van cultuur en histologisch onderzoek op para-
tuberculose worden onderzocht, kan een inzicht verkregen worden over
de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek bij runderen,
zonder ,,herd-
history".

Van bedrijven, waarvan bekend was, dat er de laatste jaren geregeld
gevallen van de ziekte van Johne waren waargenomen en die derhalve
waren aangesloten bij de systematische bestrijding, zijn ook de gegevens
verzameld wat betreft uitslag van johnine-reactie, complementbindings-
reactie en sectie. Tabel 9 geeft een overzicht van deze gegevens.

Tabel 9.

Resultaten van johnine-reacties, complementbindingsreacties en secties bij besmette rundveebeslagen

9 runderen met 2 mm. zwelling gaven C.B.R. neg. 3 x, sectie neg. 2 x

, sectie pos. 1 x
,, ,, pos. 6 x, sectie pos. 6 x

neg. 7 x, sectie neg. 6 x

, sectie pos. 1 x
dub. 5 x, sectie neg. 4 x

, sectie pos. 1 x

pos. 5 x, sectie pos. 5 x

neg. 7 x, sectie neg. 3 x

, sectie pos. 4 x
(2 2-jr. runderen)
dub. 2 x, sectie neg. 1 x

, sectie pos. 1 x

pos. 8 x, sectie pos 8 x

17 runderen met 3—5 mm. zwelling

17 runderen met 5 mm. zwelling

Van een totaal van 43 runderen met positieve johnine-reacties
gaven: 17 negatieve complementbindingsreacties,

van deze was de sectie 11 x negatief en 6 x positief,

gaven: 7 dubieuze complementbindingsreacties,

van deze was de sectie 5 x negatief en 2 x positief,
gaven: 19 een positieve complementbindingsreactie,
van deze was de sectie 19 x positief.

Hieruit blijkt, dat het op besmette bedrijven verantwoord is om de
runderen met een positieve C.B.-reactie en een positieve johnine-reactie
als lijdende aan paratuberculose te beschouwen.

Skinlesions behoren tot de oorzaken der miswijzingen der johnine-
reactie. Ook bij de C.B.-reactie geven „skinlesions", evenals infecties met
andere zuurvaste bacteriën, zoals M. tuberculosis en M. avium, wel eens
positieve en dubieuze reacties, doch deze reacties duren over het algemeen
niet lang, zodat bij chronische cutane „skinlesions" de C.B.-reactie meestal
negatief is.

-ocr page 1077-

Van 51 runderen met een positieve johnine-reactie en duidelijke ,,skin-
lesions" waren slechts 3 C.B.-reacties positief en 9 dubieus.

Op een 3-tal aangesloten bedrijven, waar geen duidelijke klinische
gevallen doch wel veel positieve johnine reacties waren vastgesteld, werden
alle runderen, dus ook de klinisch gezonde dieren met een negatieve
johnine-reactie, onderzocht door middel van de C.B.-reactie. Tabel 10
geeft het resultaat weer van het diagnostisch onderzoek en de uitslag van
de secties der dieren, die naderhand geslacht werden.

Tabel 10.

Resultaten van complementbindingsreacties en johnine-reacties van alle runderen op 3 bedrijven,
waarbij sectie op een aantal dieren kon worden verricht.

Positieve Johnine-reacties bij 54 runderen,

van deze C.B.-reactie positief......9, sectie pos. 7

sectie n.v. 2 1)

van deze C.B.-reactie zwak positief ... 2, sectie pos. 2

,, ,, ,, ,, dubieus......10, sectie pos. 3

sectie n.v. 7 *)

„ ,, ,, ,, negatief......33, sectie dub. pos. 1

sectie neg. 3
sectie n.v. 29 *)

Johnine-reactie negatief bij 87 runderen,

van deze C.B.-reactie positief......o

,, ,, ,, ,, zwak positief . . . o

„ „ „ ,, dubieus......4

,, ,, ,, ,, negatief......83, sectie n.v. 87 *)

1  n.v. = niet verricht.

Hieruit blijkt, dat, indien klinisch verdachte runderen zijn verwijderd,
de negatieve johnine-reactie een aanwijzing is, dat het betreffende rund
vrij is van de ziekte, zodat een herhaling van het bloedonderzoek in de
loop van het jaar eventueel beperkt zou kunnen blijven tot de dieren met
een positieve johnine-reactie; daarbij inbegrepen die dieren, die eerder
op johnine hebben gereageerd.

Gislason, die op IJsland reeds een ervaring heeft gedurende 5 jaar met
de C.B.-reactie, acht het gewenst, dat 1
X per jaar alle runderen van
een besmette stal worden onderzocht door middel van een intradermale
reactie en een bloedonderzoek en dat het bloedonderzoek wordt herhaald
bij de dieren, die een positieve huidreactie of/en een dubieuze of positieve
bloedreactie hebben vertoond.

Discussie.

Bij het bloedonderzoek dient men er rekening mede te houden, dat, zoals
O. Bang en Andersen reeds in 1913 hebben aangetoond, de C.B.-reactie
een groepsreactie is en pas positief wordt bij vrij uitgebreide afwijkingen.
De reactie is dus niet geschikt om naar willekeur te worden toegepast.
Het beste resultaat geeft de reactie bij klinische en praeclinische ge-
vallen. De reactie is niet geschikt om dieren te onderkennen met een
sluimerende infectie, die zich pas na jaren zal openbaren. De reactie is

-ocr page 1078-

een hulpmiddel om smetstofuitscheiders te onderkennen en is daarom
onmisbaar bij een systematische bestrijding van de ziekte van Johne, die
voornamelijk berust op ziekte-vrije opfok van jongvee en het slachten
van de uitscheiders vóór ze klinisch duidelijk te onderkennen zijn. Een
moeilijk probleem bij de toepassing van de C.B.-reactie vraagt nog om
een oplossing, n.1. hoe kan worden voorkomen, dat de runderen met
een positieve reactie en zonder klinische verschijnselen worden verhandeld
en eventueel terecht komen op ziektevrije stallen.

De Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland heeft voorlopig bepaald, dat
bloedonderzoek van gehele rundveebeslagen alleen kan worden verricht,
indien de eigenaar ermee instemt, dat alleen voor de dieren met negatieve
reacties „witte" verklaringen kunnen worden afgegeven.

Welk antigeen verdient de voorkeur bij het toepassen van de C.B.-reactie?
Deze vraag is moeilijk te beantwoorden, daar vrijwel alle onderzoekers
slechts met een bepaald soort antigeen hebben gewerkt of variaties hiervan.
O. Bang en Andersen gebruikten een antigeen bereid uit cultuur van
humane tuberkelbacteriën, die uit een papegaai waren geïsoleerd. De cultuur
was gedood door verhitting en de suspensie door schudden gehomogeniseerd
voor zover dit mogelijk was.

Hagan en Zeissig gebruikten qo jaar later een extract van een t.b.c.-
cultuur bereid overeenkomstig de door Witebsky, Klingenstein en Kuhn
aangegeven methode.

Sigurdsson bereidt zijn antigeen door aangetast darmslijmvlies van
schapen te extraheren. Dit antigeen bevat slechts zeer weinig zuurvaste
staafjes. Hole gebruikt gehomogeniseerde cultuur van M. Johnei, die
„rough" gegroeid is op een synthetische voedingsbodem, gedood door
48-urige verhitting bij 6o° C. en geconserveerd met een half procent carbol.
Door een onzer (v. d. Schaaf) werd eenvoudig antigeen gebruikt, n.1. een
ongeconserveerdc gehomogeniseerde suspensie van levende M. johnei, die
uit een aangetast rund was geïsoleerd en verder werd voortgekweekt op
de bodem vlg. Dunkin. Variaties van dit antigeen zijn ook geprobeerd
en het bleek, dat een suspensie van overeenkomstige dichtheid doch bereid
uit de bij 6o° gedode M. johnei evengoed te gebruiken was. Zelfs de boven-
staande wasvloeistof, die werd verkregen door de oorspronkelijke suspensie
sterk af te centrifugeren, was als antigeen geschikt. Het nadeel van deze
wasvloeistof is, dat het antigene vermogen niet is te standaardiseren.
Herhaald wassen bleek nadelig te zijn voor de activiteit van het bacteriële
antigeen en eveneens het sterk homogeniseren door het sediment, bestaande
uit klompjes zuurvaste staafjes, met kwartszand fijn te wrijven. Door
carbol wordt het complement nadelig beïnvloed; daarom is een met
carbol geconserveerd antigeen minder geschikt. Niet-geconserveerd antigeen
is betrekkelijk kort houdbaar. Het is gebleken, dat door toepassing van
de methode van Richardson (voor complementconservering) bij de be-
waring van antigeen, men ook een houdbaar antigeen verkrijgt, dat niets
heeft ingeboet aan antigene eigenschappen.

Wat betreft het postmortaal onderzoek valt nog op te merken, dat hierbij
meer aandacht dient besteed te worden aan de door Wilson Taylor en
zijn medewerkers aanbevolen kweekmethode van M. johnei uit mesen-
teriale lymphklieren op de bodem van Finlayson-Taylor en het histolo-
gisch onderzoek. Het percentage van 15 % positieve culturen uit normale
Engelse slachtrunderen is heel hoog en vermoedelijk met geen enkele andere

-ocr page 1079-

diagnostische methode te benaderen. Het betrekkelijk lage percentage
van i % bij overeenkomstig uit Ierland geïmporteerde slachtrunderen wijst
er op, dat de op M. johnei gelijkende culturen uit Engelse runderen dit
inderdaad zijn.

Voor de diagnose van paratuberculose bij schapen schijnt cultureel
onderzoek zelfs bij sterk aangetaste dieren ook onmisbaar te zijn om de
post-mortale diagnose met zekerheid te kunnen stellen (Stamp en Watt).
Verder onderzoek op dit gebied in Nederland is ten zeerste gewenst en
is een taak niet alleen voor de research-instituten, doch nog meer voor
de laboratoria van de Provinciale Gezondheidsdiensten, omdat zij alleen
kunnen beschikken over betrouwbare anamnestische gegevens speciaal wat
betreft de „herd-history".

In verband hiermede kan de vraag gesteld worden: wat is de oorzaak
van het feit, dat van een groot aantal besmette dieren slechts een klein
gedeelte de klinische en pathologisch-anatomische afwijkingen krijgt,
m.a.w. is er voor het manifest worden voor de ziekte van Johne één be-
paalde invloed of zijn meer factoren nodig, waarbij valt te denken aan
samenstelling van de bodem en het voer.

Samenvatting.

De ziekte van Johne komt zeer verspreid in vrijwel alle landen ter
wereld voor, zij het in zeer verschillende male afhankelijk van vooral
de wijze van veefokken en -houden.

In Nederland is de ziekte alleen bekend bij runderen; de infectie-
dichtheid is het grootst in de lage streken met permanente weiden, die
gescheiden worden door sloten. In de gemengde bedrijven komt para-
tuberculose veel minder voor.

Het verlies, dat jaarlijks door de ziekte wordt veroorzaakt, kan geschat
worden op ƒ 2.500.000,—, doch dit treft slechts enkele percenten dei-
veehouders.

De bestrijding van de ziekte van Johne is veel moeilijker dan die van
de rundertuberculose, omdat de diagnostische hulpmiddelen bij deze
laatste ziekte veel betrouwbaarder zijn. De johnine-reac.tie is geschikt
om een indruk te geven over de verspreiding der ziekte in een veebeslag;
voor individueel onderzoek is de reactie onvoldoende betrouwbaar om als
basis te kunnen dienen voor de bestrijding.

Te veel koeien met uitgebreide aantasting van de darm reageren niet
en er zijn tevens te veel aspecifieke reacties; hiervan vormen de ,,skin-
lesions" een hoofdoorzaak.

In besmette koppels werd over 4 jaar een gemiddeld reactiepercentage
van 16 % verkregen, doch van 163 runderen met positieve johnine-reacties
hadden slechts 60 % aantoonbare afwijkingen na slachting.

Van 118 runderen met duidelijk positieve sectics, hadden 20% niet
gereageerd.

De uitslag van het microscopisch faeces-onderzoek is alleen betrouwbaar,
wanneer het positief is uitgevallen.

Door behandeling van de faeces met 10 % chloorbleekloogopl., gevolgd
door uitcentrifugering en kleuring van de uitstrijkpreparaten vlg. Ziehl-
Neelsen worden minder dubieuze uitslagen verkregen dan bij direct
uitstrijken van faeces.

-ocr page 1080-

Van 179 runderen, die bij slachting paratuberculose bleken te hebben,
had slechts 27 % een positief microscopisch faeces onderzoek gehad.

De complementbindingsreactie, die kwantitatief met een suspensie van
levende paratuberkelbacteriën als antigeen werd uitgevoerd, gaf in 86 %
der gevallen een positieve reactie.

Van 64 runderen met negatieve sectie, die hadden gereageerd op de
johnine- of tuberculinereactie of klinisch verdacht waren, hadden 12 een
positieve reactie. Bij de complementbindingsreactie (C.B.R.) zijn dus ook
aspecifieke reacties. In de gevallen, dat de johnine-reactie en de C.B.R. bij
t.b.c.-vrije runderen beide positief waren, werd steeds een positieve sectie
gezien.

Uitgebreide tuberculose en besmettingen met andere zuurvaste staafjes,
zoals uitgebreide „skinlesions", kunnen ook positieve complementbindings-
reacties veroorzaken.

De C.B.R. kan gemakkelijker worden toegepast, wanneer het antigeen
geconserveerd en gestandaardiseerd is; dit kan ook geschieden met het
complement en het haemolytisch systeem; daardoor is de toepassing van
het bloedonderzoek ook mogelijk voor de provinciale laboratoria. De
ongecontroleerde toepassing van de complementbindingsreactie brengt
het gevaar mee, dat klinisch gezonde reactiedieren worden verkocht.
Hierdoor zou de verspreiding der ziekte sterk worden bevorderd.

Summary:

Johne\'s disease is a very chronical disease in ruminants. It occurs in cattle in nearly
every country in the world, where cattle-rearing in an intensive scale is applied. In the
Netherlands the disease is unknown in sheep and goats. The frequency in cattle is
different hut highest in the districts where the meadows arc separated by ditches and
arable land with mixed farming is absent.

The total financial losses yearly are estimated at ƒ 2.5000.00 and therefore a more
intensified struggle to combat the disease is necessary.

The fight against Johne\'s disease is much more difficult than that against tuberculosis
for the diagnostic methods, in the former are not so reliable as in the last mentioned
disease.

The johnin test can only be used as a herdtest to give an impression about the degree
of contamination in known infected herds.

In individual cases the johnin test is not reliable enough to base a stamping out method
on it. Too many cattle with extensive alterations in their bowels do not react positively
upon the intradermal johnin test and there are too many nonspecific reactions in Johnc-
free cattle, partly caused by ,,skinlesions".

In contaminated herds the average percentage of positive johnin reactions over a
period of 4 years was 16%.

Of 163 slaughtered cattle with positive johnin tests only in 60% the alterations of
Johne\'s disease have been shown by postmortal examinations.

Of 118 cattle with a positive post mortem, 20% did not react positively to the johnin
test beforehand. The results of the microscopical examinations of faeces which are
treated by a 10% solution of NaOCl during 16-24 hours, and after sedimenting and
smearing is coloured bij
Ziehl Neelsen method are trustworthy only when these are
positive and not at all when they are negative.

This has been proved by the postmortal examinations of 179 cattle which have been
slaughtered because they were clinically suspect cases or had a pos. johnin or (and)
complement fixation test. In all those shown cases of the disease, the microsc. faeces
tests were positive in 27% only. Treating of faeces with sodiumhypochlorite and smear-
ing the sediment after centrifuging of the dissolved faeces results in lessening the dubious

-ocr page 1081-

cases which are so frequent when smears are made directly from the specimens of faeces.

The complement fixation test performed in a quantitative method with an uncon-
served antigen ofjohne\'s bacilli, gave in 86% of 179 cases of the disease positive results.

Of 64 cattle which have been slaughtered because they had a positive johnin or tuber-
culin test or had been suspected ofjohne\'s disease clinically, the postmortem was nega-
tive, in 12 cases the complement fixation test had been positive. So there are also nonspeci-
fic reactions with this serological test and therefore application of the test in cattle at
random is contraindicated.

If the compl.fix.test and the johnin test arc positive both, then there is a great certainty
that the animal concerned is diseased. The complement fix.test with Johne-antigen is,
as it is proved in
1913 already bij Bang and Andersf.n, not species-specific but group-
specific and there must be considerable alterations before it gives a positive result.

Infections with M. tuberculosis, M.avium and other acid fast rods, even extensive
and fresh „skinlesions" can be cause of positive complement fix. tests with Johne-antigen.

The compl.fix.test can be performed much easier if the requisites are conserved and
the test standardised as far as possible.

The standardised test can be performed by the local laboratories of the Provincial
Health Services for Animals and then it is very useful for the eradication of the disease
in infected herds.

The free appliance of the test causes a spreading of carriers to clean herds and therefore
the individual testing should be limited to clinical suspicious cases and the herd-tests to
controled herds.

Résumé :

La maladie de Johne est une maladie infectieuse chronique. Elle se présente dans
presque tous les pays du monde, où l\'élévage de bétail est exécutée intensivement.

En Hollande cette maladie infectieuse ne se présente pas chez les moutons et les chè-
vres. La fréquence de cette maladie n\'est pas partout pareille, mais dépend de la façon
d\'élèvage et d\'autre facteurs, comme la qualité de la terre, la nourriture et les soins.
Le nombre de cas de la maladie s\'élève à f,000 par ail avec une perte financielle de
2.500.000 florins. C\'est pour cela que la lutte contre cette maladie est indispensable,
mais les difficultés abondent par le fait que le diagnostic n\'est certain que s\'il se trouve
dans les excréments de l\'animal à examiner une grande quantité de bacilles acido-résistants.

On peut bien se servir de la réaction intradermique johnine pour montrer le degré
d\'infection d\'un troupeau contaminé. Pour le diagnostic individuel elle n\'a qu\'une
valeur relative, puisque trop de bêtes ayant des altérations extensives dans leurs intestins
n\'ont pas de réaction positive par l\'anergie et trop de réactions non-spécifiques se pré-
sentent dans les troupeaux libres de cette maladie. „Skinlesions" sont la cause principale
de ces réactions non-spécifiques. Chez quelques troupeaux contaminés le pourcentage
moyen de réaction positive était près de 16%. De 163 bêtes abattues, ayant une réac-
tion positive, seulement en 60% les alterations de la maladie de Johne sont données
par les examinations postmortales. De 118 bêtes ayant une post-mortem positive, 20%
avait une réaction négative pendant leur vie.

Les résultats de l\'examination microscopique de faeces qui sont traitées d\'une solution
de 10% de hypochlorure de soude pendant 16-24 heures et après que les sédiments
sont étalés et colorés par la méthode de
Ziehl-Neelsen, ne sont surs qu\'en cas positif
et pas du tout quand ils sont négatifs. Cependant des 179 bovidés dont il a été con-
staté après l\'abbatage qu\'ils souffraient plus ou moins de la maladie de Johne, un pour-
centage de seulement 27% a montré un résultat positif à l\'examination des faeces.
La réaction de déviation de complement exécutée selon une méthode quantitative a
donné en 86% de ces 179 cas un résultat positif cliniquement. De 64 bêtes abbatues
parce qu\'elles étaient suspectes ou qu\' elles donnaient une réaction positive à l\'examina-
tion par moyen de tuberculine ou de johnine, l\'examination post mortem était négative,
tandis que la déviation de complement était positive dans 12 cas. Si la dév. de compl.
et une johnine réaction sont positives toutes les deux, cela est une indication certaine
que la maladie de Johne est présente. La réaction de la dév. de compl. avec l\'antigène

ioi7

-ocr page 1082-

de Johne ne donne pas seulement des résultats positifs en cas de maladie de Johne, mais
aussi en cas des altérations considérables causées par des infections de M. tuberculeux,
M. avium en d\'autres bacils acido-résistants, même ,,skinlesions" récentes et extensives
peuvent causer un résultat positif de la dév. compl.

A une lutte efficace contre la maladie de Johne, la réaction de la dév. de compl. est
indispensable, mais l\'application libre du test du sang forme le danger de réprendre
les bêtes infectées. C\'est pourquoi le test individuel doit être limité à des cas suspects
de la maladie et les tests massales aux troupeaux contrôlés.

Zusammenfassung :

Die Johnesche Krankheit is eine chronische Infektionskrankheit, die in nahezu allen
Ländern der Erde auftritt, wo intensive Rinderzucht betrieben wird.

Das Vorkommen in den Niederlanden is nicht überall gleich stark, sondern hängt
zusammen mit der Art der Tierhaltung und anderen möglichen Faktoren wie Boden,
Ernährung u.a. Die Zahl der Erkrankungen wird anhand der darüber in Friesland be-
kannten Tatsachen auf insgesamt 5000 pro Jahr geschätzt mit einem finanziellen Scha-
den von rund 2\\ Mill. Gulden.

Die Bekämpfung der Seuche ist deshalb sehr gewünscht. Sie ist jedoch sehr erschwert,
da die Diagnose erst mit Sicherheit zu stellen ist, wenn das zu untersuchende Tier grosse
Mengen säurefester Stäbchen mit den Faeces ausscheidet. Die Johnin-Reaktion ist wohl
geeignet, um eine Ubersicht zu erhalten über den Infektionsgrad einer bestimmten
Rinderherde; aber als Diagnostikum für individuelle Untersuchungen ist es nur von
relativem Wert, da sehr viel Rinder mit klinischen Erscheinungen durch Anergie nicht
mehr reagieren und auch aspezifische Reaktionen sehr viel vorkommen (z.B. bei ,,skin-
lesions"). Bei infizierten Rinderherden beträgt der mittlere Reaktionsprozentsatz
etwa 16%. Von 163 geschlachteten Rindern mit positiver Reaktion zeigten 60% einen
positiven Sektionsbefund. Von 118 Rindern mit positivem Sektionsbefund hatten 24
Tiere, d.h. 20%, zuvor eine negative Johnin-Reaktion gezeigt.

Die mikroskopische Untersuchung von nach Ziehl-Neelsen gefärbten Ausstrichprä-
paraten vom Sediment der mit io%iger NaOCl-Lösung behandelten Faeces schien bei
positivem Ausfall zuverlässig zu sein. Bei 179 Rindern mit positivem Sektionsbefund
hatten jedoch nur 27% ein positives Ergebnis der Faecesuntersuchung gezeigt.

Dagegen ergab die nach einer selbst entwickelten Methode ausgeführte Komplement-
bindungsreaktion in 86% der 17g Fälle ein positives Resultat. Bei 64 Rindern mit nega-
tivem Sektionsbefund, die klinisch verdächtig waren oder eine positive oder zweifelhafte
Johnin- oder Tuberkulinreaktion gezeigt hatten, war die Komplementbindungsreak-
tion in 12 Fällen positiv.

Das Zusammenfallen einer positiven Johnin-Reaktion mit einer positiven Komple-
mentbindungsreaktion auf infizierten Betrieben zeigte sich als ein zuverlässiger Nachweis
des Vorhandenseins der Paratuberkulose.

Die Komplementbindungsreaktion mit Johne-Antigen kann nicht nur bei der Para-
tuberkulose ein positives Ergebnis zeigen, sondern auch bei stärkeren Veränderungen
infolge einer Infektion mit anderen säurefesten Mikroorganismen wie z.B. durch M.
tuberculosis. Auch bei Infektion mit M. avium und eventuell bei frischen „skinlesions"
können positive Komplementbindungsreaktionen auftreten.

Für eine zweckmässige Bekämpfung der Paratuberkulose in den Rindviehbeständen
ist die Komplementbindungsreaktion unentbehrlich, aber die unkontrollierte Anwendung
der Blutprobe auf Paratuberkulose schafft die Gefahr einer grösseren Verbreitung der
Krankheit.

LITTERATUUR:

Bang, O. en Andersen, C.W\'. (1913) Zbl.f. Bakt. I Orig. 69, 517.

Cohen, H. H. Standaardisatie van het indicatoren-systeem in de complementbin-
dingsreactie, Diss. Groningen 1953.

-ocr page 1083-

Dubos, R.J. en Middlebrook. C. (1947) Amer. Rev. Tuberc. 56. 334.

Finlayson, Margaret K. (1946). J. Path. Bact. 58, 88.

Glover, R. E. (1941). Vet. J. 97, 3 en 179.

Hagan, W. K. en Zeissig, A. (1933) Cornell. Vet. 23, 1.

Hagan, VV. K. en Zeissig, A. (1933). J.A.V.M.A. 82, 391.

Hole, N. H. (1953). Off. Int. Epiz. 40. 117.

Hole, N. H. (1953). 15de Int. Congr. I vol. I 173.

Houthuis, M. J. J. (1932). Bijdrage tot de diagnostiek en bestrijding der paratuber-
culose. Diss. Utrecht 1932.

Johne en Frothingham, (1895). Dtsch. Ztsch. f. Tiermed. u. vergl. Path. 21, 438.

Markus, H. (1904) Ztschr. f. Tiermed. 8, 68.

Richardson, G. M. (1941) Lancet, (2) 696.

Rinjard, P. (1934). Bull. Off. Int. Epiz. 8, 326.

Sigurdsson, B. (1945). J. Imm. 51, 279.

Stamp, J. T. en Watt, J. (1954). J. comp. Path. 64, 26.

Stuart, P. (1954) Vet. Bact. 66, 305.

Taylor, A. Wilson. (1950). J. Path. Bact. 62, 647.

Twort, C. C. (1912). Zbl.f.Bakt. etc. I Orig. 66, 316.

Twort, F. W. en Ingram, G. L. V. (1912). Roy. Soc. Proc. Ser. B. 84, 517.

Witebsky, E. R., Klingenstein, en Kuhn, H. (1931). Klin. Wochenschr. 10, 1068.

-ocr page 1084-

VERBORGEN GEBREKEN BIJ DIEREN
EN DE VETERINAIRE PRAKTIJK

door

DR. J. I. VAN DOORNINCK, Gouda

1. De bespreking van mijn dissertatie heeft aan Prof. Kamphuisen de
opmerking ontlokt, dat al beweer ik dan zowel voor veterinairen als juristen
te hebben geschreven, het toch voor de dierenarts lang niet eenvoudig zal
zijn uit de door mij opgediende rijstebrijberg de veterinaire krenten op te
diepen.

Ik wil gaarne aannemen, dat het gelijk aan de hooggeleerde zijde is en
dies zal ik trachten in de nu volgende voordracht — om in dezelfde beeld-
spraak te blijven — een aantal van deze voor de dierenarts begerens-
waardige krenten te voorschijn te halen.

Ik stel mij voor in het kort een overzicht te geven van de voor de dieren-
arts belangrijkste wettelijke bepalingen op het stuk der verborgen gebreken
en van de gangbare uitleg, welke aan deze bepalingen gegeven wordt,
zonder mij in de theoretisch bestaande geschilpunten of afwijkende
meningen te verdiepen.

2. Als bekend veronderstel ik, dat de burgerrechtelijke bepalingen
met betrekking tot de verborgen gebreken te vinden zijn in het derde boek
van ons B.W., in de titel, welke de koop behandelt en dan nader in de artt.
1540—1548.

Ik vestig dan allereerst Uw aandacht op art. 1540, waarin wordt gezegd,
dat de verkoper aansprakelijk is te houden, wanneer het verkochte goed
— voor deze uiteenzetting dus het verkochte dier — verborgen gebreken
blijkt te hebben, welke het goed ongeschikt maken voor het gebruik,
waartoe het is bestemd of welke de bruikbaarheid van het goed voor het
doel, waartoe het is bestemd, ófwel geheel doen wegvallen óf wel die bruik-
baarheid dermate verminderen, dat, had de koper deze gebreken gekend,
hij het goed niet of tegen een mindere prijs zou hebben gekocht.

Het gaat hier dus om twee factoren:

a. het verborgen zijn van het gebrek;

b. een gebrek, dat het dier geheel of ten dele ongeschikt moet maken voor
het doel, waartoe het is bestemd.

ad a. Het gebrek moet verborgen zijn. Terstond rijst de vraag: op
welk moment? Daarop geeft de wet een duidelijk antwoord. Immers in
art. 1540 staat te lezen, dat, als de koper het gebrek gekend had, hij dan,
b.v., niet gekocht zou hebben. Hieruit weten wij, dat bedoeld wordt een
verborgen zijn vóór of op het moment van het sluiten der koopovereen-
komst.

Voor de dierenarts is dit feit al direct van betekenis. Bij de beoordeling
toch van een hem voorgelegde kwestie moet hij nu eerst teruggaan naar
het moment van de koop. Hij moet voor zich de vraag beantwoorden of
het nü geconstateerde gebrek tóen reeds aanwezig was. M.a.w. of hij het
gebrek kan antedateren.

Kan hij dat — op de voetangels en klemmen bij het antedateren kom

-ocr page 1085-

ik nog nader terug — dan doemt ogenblikkelijk de tweede vraag op, nl.:
was dit gebrek, hetwelk nu openbaar gekomen is, toen verborgen? En dus:
wat hebben wij onder een verborgen gebrek te verstaan? Ook deze vraag
valt weer in twee gedeelten uiteen:

1. wat omvat het begrip gebrek en

2. wat wordt bedoeld met verborgen?

1. Het gebrek. Daaronder valt primair elke lichamelijke, elke organische
afwijking, welke normaliter niet als aanwezig behoeft te worden veronder-
steld. Maar in de tweede plaats gaat het ook om hoedanigheden of eigen-
schappen, welke óf uitdrukkelijk bij de koop zijn toegezegd öf stilzwijgend
als aanwezig, dan wel als afwezig, worden gegarandeerd op grond van de
aard van de koop.

Met een enkel voorbeeld moge ik dit alles toelichten.

Een intermitterende kreupelheid bij een paard of het optreden van
paratuberculose bij een koe worden tot de organische afwijkingen gerekend.

Drachtigheid bij een koe, die uitdrukkelijk — of naar duidelijk voor de
verkoper blijkt — voor de melkerij is gekocht en zonder dat over die drach-
tigheid is gesproken, is een gebrek van de tweede soort, evenals niet-
drachtigheid, wanneer deze wel is toegezegd. Ook de garantie van een
bepaalde melkgift levert een gebrek op, wanneer deze melkgift het toe-
gezegde quantum niet haalt.

Moge dus ten aanzien van de eerste categorie van gebreken nog een
zekere objectieve maatstaf zijn aan te leggen, wat de tweede soort betreft
wordt het gebrek bepaald door hetgeen bij de overeenkomst uitdrukkelijk
is bedongen, dan wel redelijkerwijs uit die overeenkomst voortvloeit. Hier
is dus sprake van een subjectieve bepaling.

2. Nu het verborgen zijn. In elk geval geldt dit voor de koper, want had hij
het gebrek gekend, dan had hij wellicht niet of tegen mindere prijs gekocht.

Wanneer is nu een gebrek verborgen? Voor de interpretatie hiervan
grijp ik eerst even naar
art. i$4r B.IV., hetwelk zegt, dat de verkoper niet
behoeft in te staan voor zichtbare gebreken. En nu gaat het er maar om
wat zichtbaar is. Zichtbaar betekent niet alleen datgene, wat men visueel
kan waarnemen. Het heeft ook betrekking op hetgeen men kan horen of
anderszins kan bespeuren of weten.

Ik geef weer enkele voorbeelden. Een zwijnsmond kan men zien, een
taaie speen kan men door proefmelken ontdekken, het niet zijn van t.b.c.-
vrij blijkt uit de afwezigheid, het niet kunnen verschaffen, van de verklaring
ex art. 11 der wet t.b.c.-bestrijding onder het rundvee, het niet bezitten
van de kwaliteit van starnboekdier uit het gemis van de desbetreffende
inschrijving of papieren.

Onze eerste conclusie wordt dus, dat zichtbaar is al datgene, hetwelk
op enigerlei wijze voor de koper kenbaar is. Echter kenbaar in welke mate?
Deze kenbaarheid sluit daarom in zich een onderzoek. Dit laatste kan op
vluchtige wijze geschieden, maar kan ook diepgaand worden ingesteld.
De ene koper is volslagen leek, de ander is een vakman. M.a.w. de mate
van onderzoek en de vakkennis van de koper spreken een woordje mee.

Het zal U duidelijk zijn, dat het niet aangaat de aansprakelijkheid van
de verkoper zwaarder te doen zijn naar gelang een meer of minder intens
of een meer of minder deskundig onderzoek wordt ingesteld.

-ocr page 1086-

In dit opzicht nu geeft de rechtspraak wel enige aanwijzingen, welke
hierin resulteren, dat het onderzoek dient te geschieden met een gemiddelde
vakkennis en met een redelijke oplettendheid.

Het gebrek, dat men redelijkerwijs niet heeft kunnen ontdekken, wordt
geacht verborgen te zijn geweest bij de koop. En aldus definieer ik het
verborgen gebrek als volgt:

als zodanig valt aan te merken de aanwezigheid of afwezigheid van
eigenschappen, welke de koper op grond van de door hem beoogde en
aan de verkoper bekende bestemming van het dier mocht verwachten,
dan wel als stilzwijgend of uitdrukkelijk gegarandeerd aanwezig moeten
zijn, mits dit gebrek niet door de koper werd gekend, dan wel hem uit
andere oorzaken had kunnen blijken.

ad b. Het gebrek moet het dier geheel of ten dele ongeschikt maken
voor het doel, waartoe het is bestemd. Voor de interpretatie van dit ver-
eiste is uit de aard der zaak geen objectieve maatstaf aan te leggen. Het is
immers de koper, die zegt, dat het gebrek het dier voor hèm, koper geheel
of ten dele ongeschikt doet zijn. De vraag is nu maar, of de verkoper
van dit volkomen subjectief bepaalde oordeel afhankelijk is, dan wel dat
het de rechter, bij verweer van verkopers zijde, vrij staat een andere
mening te huldigen.

Het spreekt wel vanzelf, dat voor de duidelijke gevallen op dit punt
geen moeilijkheden rijzen. Ik denk hierbij aan de als drachtig verkochte
koe, die niet drachtig blijkt of aan de stier, die gebreken t.a.v. het uit-
schachten vertoont. Maar nu de kleinigheden. Gesteld er wordt een koe
voor de melkerij verkocht met de garantie van een melkgift van x liter,
terwijl dit dier er x—i liter blijkt te geven. Ik zou mij kunnen voorstellen,
dat de rechter irt dit geval geen termen voor koopvernietiging aanwezig
wil achten. In redelijkheid is hier de vordering tot algehele koopvernietiging
m.i. niet gerechtvaardigd. Voor een vordering tot prijsvermindering is
dan wellicht eerder reden. Helaas trof ik op dit punt geen duidelijke juris-
prudentie aan en dus moet ik volstaan met mijn mening te geven en die
luidt kort en goed, dat ik de rechter gaarne volg, wanneer hij bij zeer
geringe tekortkomingen koopvernietiging van de hand wijst.

Daarentegen is er wel jurisprudentie over de vraag of een eenmaal
geconstateerd gebrek blijvend moet zijn. Er is eens overwogen, dat een
voorbijgaande ziekte — b.v. mond- en klauwzeer — geen reden tot koop-
vernietiging zou opleveren. Van andere zijde is betoogd — en m.i. terecht —-
dat men een koe niet koopt voor het nut, dat men er in de toekomst van
kan hebben, maar voor dadelijk en direct gebruik en genot. Dit laatste
standpunt is algemeen als juist erkend en zo is dan ook de jurisprudentie
gevestigd.

Toch meen ik hieraan deze opmerking te moeten vastknopen, dat men
bij een zeer snel voorbijgaande ziekte, welke de kwaliteiten waaraan het
dier moet voldoen niet of niet noemenswaard aantast, wel zeer voorzichtig
moet zijn met het afgeven van een attest tot koopvernietiging. Immers
indien een dergelijk inconveniënt het genot van de koper niet of nauwelijks
aantast dan verzet zich in.i. de billijkheid tegen het aanspreken van de
verkoper.

In het voorafgaande sprak ik reeds met een enkel woord over het
antedateren van het gebrek en merkte ik op, dat ook op dit terrein vele

-ocr page 1087-

voetangels en klemmen verborgen liggen. In de eerste plaats is er de vraag
in welke mate het gebrek voor de koop aanwezig moet zijn geweest. Daar-
over bestaat nu geen verschil van mening. Het is voldoende dat het gebrek
in oorsprong, hoe gering ook, bestond. Een andere vraag is deze — en die
kan grote moeilijkheden opleveren — op welke datum het gebrek als
aanwezig gesteld moet worden. Want juist deze datum kan hoogst belangrijk
blijken. Ik denk hierbij aan een dier, dat via enkele handelaren van het
ene bedrijf naar het andere is gegaan. De uiteindelijke koper vraagt hét
attest en voor hem is het voldoende, indien de veterinaire verklaring ver-
meldt, dat het gebrek voor de koop bestond. Maar hoe dan verder? Want
de laatste handelaar zal gaarne verhaal zoeken op zijn voorman en zo
vervolgens! Hun onderscheiden vrijwaringsmogelijkheden zijn afhankelijk
van de uiterste datum, waarop het gebrek aanwezig kan zijn geweest.
Moet het dan zó gaan, dat de dierenarts opnieuw een attest afgeeft of het
bestaande attest wijzigt in dier voege, dat een vroegere datum voor de
aanwezigheid van het gebrek wordt vermeld? Ik zou willen voorstellen,
dat altijd bij het afgeven van een veterinair attest door de dierenarts wordt
ingevuld de laatst mogelijk datum, waarop volgens hem het gebrek aan-
wezig kan zijn geweest. Dan is de rechtspositie van partijen, dat wil zeggen
van alle betrokken partijen, ineens afgebakend en voorkomt men vele
chicanes.

3. De wet zegt vervolgens in art. 154 2, dat de verkoper voor de gebreken
moet instaan, ook al wist hij van het bestaan niet af, tenzij hij, in dat geval,
dat wil dus zeggen dat hij te goeder trouw moet zijn, de uitsluiting van zijn
aansprakelijkheid heeft bedongen.

De uitsluiting van deze aansprakelijkheid, meestal gekleed in termen
als „voetstoots", ,,af-af", „zoals zij daar staat", heeft enkel betrekking op
voor de verkoper onbekende gebreken. T.a.v. hem bekende gebreken rust
op hem een mededelingsplicht en voldoet hij daaraan niet, dan is hij te
kwader trouw, weshalve hij aansprakelijk blijft. Alleen . . . het zal de koper
niet gemakkelijk vallen deze kwade trouw te bewijzen!

De bespreking van dit punt geeft mij ongezocht de gelegenheid nog
even op een andere, min of meer „sacramentele" verkoopclausule te wijzen:
nl. het verkopen van een dier voor „rondom goed en eerlijk". In tegen-
stelling tot de uitsluiting van aansprakelijkheid heeft men hier wel eens in
gezien het aanvaarden van garantie zelfs voor bij de koop zichtbare ge-
breken. Naar mijn mening echter ten onrechte. En ik grond mijn oordeel
op de rechtspraak, zoals die in meerderheid bekend is. Voor zichtbare
gebreken, wij zagen het reeds, is de verkoper nimmer aansprakelijk, tenzij
hij dit ten aanzien van een bepaald gebrek nadrukkelijk verklaart. De vrij
simpele woorden, als hiervoor vermeld, hebben die strekking zeker niet.
Zij duiden enkel aan, dat de verkoper zijn volkomen goede trouw extra
stipuleert en meer niet. Hij wil daarmee slechts te kennen geven, dat hem
van verborgen gebreken niets bekend is. En dat is ook alleszins redelijk.
Hij zegt als het ware: „De zichtbare gebreken kunt gij, koper, waarnemen,
voor de rest heb ik U niets te verbergen, want meer weet ik ook niet." Het
is mijn stellige overtuiging, dat aan de hier besproken clausule geen verder-
gaande strekking mag worden toegekend.

4. Wat kan de koper nu vorderen, zodra voor hem het verborgen
gebrek vast staat? Hem staan twee mogelijkheden ten dienste.

1023
7i

-ocr page 1088-

Art. 1543 immers bepaalt, dat de koper de keus heeft öf om het goed
terug te geven en de koopprijs terug te vorderen öf om het goed te be-
houden en zich een gedeelte van de koopprijs te doen restitueren, welk
deel dan door de rechter, na deskundigen te hebben gehoord, moet
worden vastgesteld.

De koper moet dus kiezen welke van de beide mogelijkheden hij wil
aanwenden, want het is niet zo, dat wanneer hij eerst de ene mogelijkheid
heeft geprobeerd, hij, na mislukking van die poging, dan nog weer opnieuw
met de andere mogelijkheid een kans kan wagen.

De koper kan zijn keus al doen vóór hij tot dagvaarden overgaat, hij
kan er ook mee wachten totdat hij zijn rechtsmaatregelen neemt. Maar dan
moet hij kiezen en dat doet hij ook: want hij vordert öf teruggave der gehele
koopprijs öf teruggave van een gedeelte. Nu wil het wel eens voor komen,
dat de koper gelijktijdig zowel de ene als de andere actie instelt; kan men
dan zeggen, dat hij geen keus gedaan heeft? Neen, dat kan men niet.
Immers een is altijd de eerste — de primaire — en de ander de tweede —
de subsidiaire — vordering en dan wordt de eerste steeds als de keuze
aangemerkt en dit heeft tot gevolg, dat de rechter nimmer aan de sub-
sidiaire toe kan komen. Men bedenke bovendien, dat aan beide vor-
deringen — als ik ze zo even mag noemen — hetzelfde verborgen gebrek
ten grondslag ligt. Wordt dit voor de eerste vordering niet bewezen geacht,
clan is daardoor het lot van de subsidiäre vordering bezegeld.

Welke keus de koper dus doen zal is een kwestie van persoonlijke over-
weging: is het gebrek van zodanige aard, dat weliswaar het oorspronkelijk
doel met het dier niet bereikt kan worden, maar is er toch nog wel emplooi
voor het gekochte te vinden, ,,ziet" de koper er nog iets in, dan zal hij wel-
licht het dier willen behouden. Hier zal misschien de dierenarts geraad-
pleegd worden en kan het van zijn advies afhangen welke kant de koper
op gaat. Ik kan mij ook voorstellen — en in de praktijk komen dergelijke
gevallen wel voor — dat een koper een verborgen gebrek ontdekt en de
verkoper aanspreekt, door hem b.v. te sommeren bij brief of mondeling,
om het dier terug te nemen. Nog vóór dat de verkoper heeft beslist en de
dagvaarding is uitgegaan, ziet koper kans het dier tegen een aannemelijke
prijs te verkopen. Hij doet dat en kan dan toch nog de verkoper aan-
spreken tot teruggave van een gedeelte van de koopprijs. De wet onder-
scheidt nl. in art. 1543 niet of het goed bij het instellen der vordering al
dan niet eigendom van de koper is gebleven. Hij kan ook teruggave van
de volledige koopprijs vorderen, stellende dat hij het goed aan de verkoper
heeft aangeboden, maar dan geraakt hij aan het eind toch in de moeilijk-
heden, want hij kan die teruggave niet realiseren.

Wij stuiten nu op enkele andere vragen. In de eerste plaats het aan-
bieden van het goed, moet dat officieel bij de dagvaarding gebeuren?
Neen, dat kan op allerhande manieren tevoren al zijn geschied. Het is dan
ook voldoende, wanneer in de dagvaarding wordt gesteld dan het aanbod
is gedaan, al mag men bij de dagvaarding dit aanbod ook voor het eerst
doen. In verband hiermede moge ik even een stap terzijde doen voor een
andere vraag, die mij wel eens is voorgelegd, nl. of het roepen van de
verkoper bij het dier niet ten nauwste samenhangt met dit aanbieden.
Naar mijn mening is dit niet het geval. Het roepen van de verkoper is geen
aanbieding tot teruggave. Het is evenmin, gelijk wel eens is geponeerd, een

-ocr page 1089-

condito sine qua non voor het slagen der vordering. Het is enkel een iden-
tificatie-kwestie, welke thans — door de voortreffelijke registratie en iden-
tificatie van ons vee in verband met de georganiseerde dierziektebestrijding
— alle belang verloren heeft.

Dan is er ook nog een andere kwestie: wat betekent ,,het goed terug-
geven" en hoe wordt dat uitgelegd?

Is het dier bij het einde der procedure nog aanwezig, dan rijst er geen
enkele moeilijkheid of het moest deze zijn, dat b.v. de geleverde koe ge-
kalfd heeft. Moet dan ook het kalf mee terug gegeven worden? Ik zou
zeggen ja. Immers het drachtige dier is verkocht, de vrucht — inmiddels
tot een zelfstandig dier geworden — behoort er dus bij.

Maar het kan ook zijn, dat het dier tengevolge van het gebrek reeds
vóór de afloop van het proces is gesuccombeerd. Dan kan het dus niet meer
worden teruggegeven en mag worden volstaan met de uitlevering van de
restanten, te weten: huid en horens of staart en manen, benevens, eventueel,
de slachtopbrengst, welke dan in de plaats van het dier getreden is.

5. Ik meen, dat het in de logische volgorde past, om nu iets te zeggen
over het vergaan van het dier. De wet regelt dit in
art. 1546.

Ik moge al direct opmerken, dat een doen verdwijnen van het dier door
verkoop voor het leven, hangende de procedure, geen vergaan van het dier
betekent en dus niet tot gevolg heeft, dat nu ook de opbrengst in de plaats
van het dier kan treden. Hoezeer wellicht de verkoop van het dier om
economische redenen alleszins gewettigd zou zijn, de Hoge Raad heeft
uitgemaakt, uitdrukkelijk beslist, dat in een dergelijk geval de opbrengst
niet in de plaats van het dier treedt.

In art. 1546 nu worden twee mogelijkheden van vergaan genoemd, te
weten:

a. vergaan tengevolge van het gebrek en

b. vergaan door toeval.

Daarnaast is er echter nog een derde mogelijkheid, welke in de Wet
niet wordt genoemd nl.:

c. vergaan door toedoen van de koper.

Bezie ik deze drie punten even nader, dan is het wel duidelijk, dat a.
geen moeilijkheden oplevert. Immers vergaat het dier door het gebrek,
voor welk gebrek de verkoper ook bij het levende dier heeft in te staan,
dan is het begrijpelijk en gerechtvaardigd, dat de verkoper ondanks dit
succomberen aan zijn garantieplicht heeft te voldoen.

Beschouwen wij punt b., dan rijst natuurlijk de vraag, wat onder toeval
is te verstaan.

Ik formuleer dit aldus: elk vergaan buiten \'s-mensen toedoen voorzover
niet door of als direct gevolg van het gebrek.

Het zou onjuist zijn een dergelijk vergaan, hetwelk m.i. ten nauwste
samenhangt met het normale bedrijfsrisico — tenslotte heeft men met
levend, en dus sterfelijk, materiaal te doen — ten laste van de verkoper
te brengen.

Het onderdeel c. geeft de meeste moeilijkheden. Want niet van elk ver-
gaan door toedoen van de koper kan gezegd worden, dat dit zonder nood-
zaak plaats vindt en buiten het gebrek om gaat. Indien het „doen vergaan"
en dus m.a.w. het slachten een noodzakelijk gevolg is van het gebrek, b.v.

-ocr page 1090-

ter behoud van meer slachtvvaarde omdat het dier zeer snel slijt en dus
op korte termijn óf dood zal gaan of tot een waardeloos wrak degraderen,
dan is die slachting oorzakelijk zó nauw met het gebrek verbonden, dat het
doen vergaan daardoor gerechtvaardigd is te achten.

En nu moge het zó zijn, dat de Hoge Raad in dit opzicht in 1932 van
een afwijkend gevoelen heeft blijk gegeven, de lagere rechter heeft een en
andermaal, bij gebleken aanwezigheid van het causaal verband, in onze
zin beslist.

Voor de dierenarts valt hieruit dit te leren, dat hij in zijn attest voor een
dergelijk geval nadrukkelijk vermeldt, dat hij tot slachting heeft geadvi-
seerd of wel de slachting terecht geschied acht op grond van het gebrek
en zijn gevolgen. Het opvragen en bewaren van een sectie-verslag is bij een
dergelijke gebeurtenis van de grootste betekenis.

Nu kan het voorkomen, dat een dier uit nood geslacht wordt, laat ons
zeggen omdat het een poot gebroken heeft, en bij deze slachting komt
daarenboven een verborgen gebrek voor de dag. In dat geval kan men
natuurlijk niet spreken van een vergaan tengevolge van het gebrek; dit
vergaan heeft met het gebrek niets te maken. De koper heeft geen aan-
spraken.

Anders ligt dit, wanneer een koe voor de slacht verkocht wordt en bij de
slachting van de aanwezigheid van een verborgen gebrek blijkt, welk
gebrek het dier voor de consumptie •— het gebruik, waartoe het is be-
stemd — geheel of gedeeltelijk ongeschikt maakt. Dan komen de koper de
rechten op grond van art. 1543 B.W. m.i. wel degelijk toe. Terecht zegt
dan ook Prof. Kamphuisen, dat de koop van een slachtkoe niet gaat om
het beest zelf, maar om het vlees, de huid en de beenderen.

6. In de gang van mijn betoog ben ik van art. 1543 op art. 1546 over-
gesprongen. Ik moet dan nu de aandacht vestigen op de
artikelen 1544 en
1545-

In deze bepalingen maakt de wet onderscheid tussen de koper te goeder
en die te kwader trouw. En de wetgever doet dit, omdat, ondanks het
terugbetaald zijn van de koopprijs, de koper toch nog met kosten kan
blijven zitten, waarvan het onder bepaalde omstandigheden niet billijk
is hem daarmede te belasten.

Anderzijds moet worden bedacht, dat de verkoper door zijn aansprake-
lijkheid voor het verborgen gebrek een uitzonderlijk risico draagt en dus,
in het normale geval, dit risico binnen zo eng mogelijke grenzen moet
worden gehouden. Ik zeg zojuist: in het normale geval, en dat wil zeggen
in het geval, dat de verkoper zelf het gebrek niet heeft gekend. Deze ver-
koper is dan te goeder trouw. Ook voor hem is het optreden van het gebrek
een volkomen onverwachte gebeurtenis, dikwijls een niet voorziene schade.
Welnu, zodanige verkoper behoeft slechts de koopprijs terug te geven
benevens de kosten op de koop en levering gevallen, voorzover de koper
die mocht hebben betaald. Deze kosten kunnen b.v. de vervoerkosten zijn
maar zeker niet kosten van onderhoud of veterinair consult. Wel verstaan:
dit alles geldt totdat de koper een dagvaarding heeft doen uitbrengen.
Heeft de koper zijn verkoper eenmaal in rechten betrokken, dan wordt de
verkoper vanaf de dag der dagvaarding — het moment waarop hij in
verzuim is met betrekking tot zijn wettelijke garantieplicht •— rente
verschuldigd over de koopsom en kan de koper ook onderhoudskosten

-ocr page 1091-

vorderen, waarop hij echter, krachtens uitspraak van de Hoge Raad, in
mindering moet brengen het voordeel, hetwelk hij in die tijd van het
dier genoten heeft.

Met de verkoper te kwader trouw, dat is dus de verkoper, die ten tijde
van de verkoop het gebrek wèl gekend heeft, staat het heel anders.

Deze persoon wordt als het ware met een bedrieger gelijk gesteld en
dus moet hij alle gevolgen van zijn boze daad dragen. Dat wil zeggen, dat
hij niet alleen de koopprijs moet teruggeven, maar daarenboven alle
kosten, schaden en interessen aan de koper heeft te vergoeden. Kortom,
hij is aansprakelijk voor
alle schade, welke de koper terzake maar is opge-
komen en welke direct verband houdt met de vernietigde koopovereen-
komst. Aldus een aanmerkelijke verzwaring van lasten, maar, op grond
van zijn verwerpelijk gedrag, alleszins gerechtvaardigd. Overigens moge
ik hieraan toevoegen, dat op de koper het bewijs rust van des verkopers
kwade trouw. In het merendeel der gevallen zal een dergelijk bewijs uiterst
moeilijk te leveren zijn, zodat de slechte verkoper meestal de dans ontspringt.

7. Wij zijn thans toegekomen aan de bespreking van het befaamde
artikel 1547 B.W., handelend over de korte termijn, binnen welke de
vordering, voortspruitend uit verborgen gebreken, moet worden aan-
gelegd.

Eerst een enkel woord over dat „aanleggen" der vordering. Betekent
dit, dat het voldoende is, wanneer de koper maar binnen die korte tijd de
verkoper heeft aangemaand het dier terug te nemen? Of is daar meer
voor nodig? Inderdaad dit laatste.

Onder aanleggen der vordering wordt verstaan, dat de koper de ver-
koper heeft doen dagvaarden, d.w.z. hem de wettelijke oproeping heeft
doen thuis bezorgen — door de deurwaarder doen betekenen, gelijk dat
heet — dat hij terzake voor de burgerlijke rechter moet verschijnen.

Het bepaalde bij art. 1547 is dwingend recht, dat wil zeggen, dat par-
tijen daar niet van mogen afwijken. Men kan dus niet in onderling overleg
zeggen: zolang er nog onderhandelingen gaande zijn, zal er niet gedagvaard
worden, alleen wanneer wij het niet eens worden, zal eerst in rechte worden
opgetreden. Neen, de rechter moet, zoals dat heet, ambtshalve op het
inachtnemen van de termijn letten. Overschrijdt de eisende partij die,
om welke reden dan ook, dan moet de ingestelde vordering niet-ontvan-
kelijk verklaard worden.

Het is goed hierop te letten, want de praktijk leert, dat vaak eindeloze
onderhandelingen worden gevoerd —■ van koper en koopman, koopman
en nog eens koopman totdat uiteindelijk de eerste verkoper is bereikt —
waarbij de een zich achter de ander verschuilt en tenslotte niemand meer
aan zijn recht komt!

Ik wil hier maar mee zeggen, dat de koper geducht op zijn tellen moet
passen en, onderhandelingen of geen onderhandelingen, beloften of geen
beloften, tijdig zijn actie dient in te stellen. Men wachte niet tot de laatste
dag, maar neme vroegtijdig zijn maatregelen.

Welke is nu die korte termijn, door de wet bedoeld? Ik zal niet uitweiden
over de interessante kwesties, samenhangende met de bewoordingen van
de wet, aangezien mij dit tezeer op juridisch-technisch terrein zou brengen.
Ik bepaal mij er dus toe te vermelden, dat deze termijn voor de onder-
scheiden goederen verschillend is.

-ocr page 1092-

Voor de handel in paarden en vee is de korte termijn gesteld op zes
weken. Men heeft zich wel afgevraagd waar deze termijn eigenlijk vandaan
gekomen is. Laten wij erkennen, dat wij het niet weten. Ik durf dit des te
gereder zeggen, omdat er onlangs een gedegen studie verschenen is over
allerhande gebruiken en gewoonten — waaronder ook de termijn van art.
1547 — in welk werk de auteur eveneens tot de conclusie komt, dat er te
onzent op dit punt geen gebruiken hebben bestaan.

Wat we wèl weten is, dat de zes weken-periode langzaam maar zeker
door de rechter is aangenomen en, mag ik het zó zeggen: geconsacreerd.
Deze termijn is, gelijk men het wel uitdrukt, rechtersrecht geworden.

De vraag kan worden opgeworpen, of deze termijn aldus juist is gefixeerd.
De beantwoording van die vraag is afhankelijk van het karakter, hetwelk
men er aan toekent.

Is zij bedoeld als de periode, beschikbaar voor de koper om het gebrek
te ontdekken en zijn actie in te stellen, dan antwoord ik ontkennend.
Immers dan gaat zij lopen vanaf de dag der levering en hoeveel gebreken
zijn er niet, welke zich nog geruime tijd na die zes weken openbaren en
toch terdege verborgen voor de koop aanwezig waren?

Ziet men echter haar karakter hierin, dat zij aangeeft de tijd, welke aan
de koper gelaten wordt, nadat hij het gebrek ontdekt heeft of geacht wordt
te hebben kunnen ontdekken, om de tussenkomst van de rechter in te
roepen — tevoren de verkoper in der minne gemaand hebbend — dan
acht ik haar ruim voldoende. Ik meen, dat deze laatste opvatting ook het
meest strookt met de bedoeling van de wet, nog daargelaten, dat die op-
vatting de meest praktische oplossing biedt.

De rechtspraak heeft zich hierbij aangesloten en de termijn dus aan-
gemerkt als ten dienste van de koper staande om de verkoper in rechte te
roepen.

Zijn wij zover gekomen, dan is het goed aandacht te besteden aan het
beginpunt, van waaraf de termijn gaat lopen. Wij zagen immers reeds,
dat het geen vast beginpunt is. Maar daardoor is er dus kans op onzeker-
heid: er is nu een variabele aanvangsdatum.

De Hoge Raad, alhoewel aanvankelijk een ander standpunt innemend,
heeft uiteindelijk beslist, dat de termijn aanvangt op het tijdstip, waarop
een zorgvuldig en nauwgezet koper het gebrek redelijkerwijs had kunnen
ontdekken of, wanneer de koper het eerder heeft ontdekt, op dat tijdstip.

Laat ik hieromtrent nog iets meer mogen zeggen. Ik kan mij nl. heel
goed voorstellen, dat nu de vraag zou worden opgeworpen of de mening
post zou vatten, dat dus elke koper direct na de levering een diepgaand
onderzoek moet instellen of door een dierenarts doen instellen, om te
controleren of het gekochte wellicht met een verborgen gebrek is behept .
Dit is niet zo. De goede trouw in het rechtsverkeer verzet er zich tegen de
koper met een onderzoek te belasten naar gebreken, welke hij redelijkerwijs
niet behoeft te verwachten. Ik zou het dan ook zó willen stellen: de wet
verlangt van de koper, dat hij bij de koop goed uit zijn ogen kijkt en daarna
mag alleen van hem verlangd worden, dat hij zijn ogen evenzeer goed open
houdt. Bemerkt hij dan, bij een dergelijke nauwlettendheid, verschijnselen,
welke op een verborgen gebrek kunnen duiden, dan is het zaak voor hem
tot een onderzoek over te gaan. Verzuimt hij dat onderzoek en komt er
later een gebrek aan het licht, hetwelk bij een eerder onderzoek — op grond

-ocr page 1093-

van de opgetreden verschijnselen — te ontdekken ware geweest, dan is
het alleszins redelijk de termijn te doen beginnen op het moment, dat de
koper het gebrek had kunnen ontdekken. Ik vergeet hierbij niet, dat niet
elk verschijnsel op een verborgen gebrek behoeft te duiden en soms zelfs
de schijn heeft van een voorbijgaand inconvenient te zijn (denk b.v. aan
de moeilijke diagnose bij paratuberculose!). Alsdan begint de termijn
zodra met meer zekerheid het gebrek valt te constateren.

Belangrijk acht ik, dat men de aanvang van de korte termijn niet stelt
op het ogenblik, waarop een deskundige het gebrek definitief vaststelt,
want dan zou dat een premie betekenen voor de lakse koper, die de dieren-
arts pas roept als het nu helemaal niet anders meer kan.

Ik kom nu nog even terug op de voordelen, welke ik verbonden acht
aan de variabele aanvangsdatum van de korte termijn.

Allereerst acht ik die hierin gelegen, dat steeds de mogelijkheid van het
instellen der actie uit hoofde van verborgen gebrek blijft bestaan, zolang
het gebrek maar tot voor de koop te antedateren valt.

Vervolgens, en dat hangt ten nauwste met het voorgaande samen, blijft
zo de achtervrijwaring mogelijk. Immers voor de verkoper, die op zijn
beurt wellicht ook weer koper is, begint zijn termijn pas te lopen, op het
moment, dat hij voor het eerst van het gebrek kennis krijgt en dat geldt
zo voor elke opvolgende koper. Op die wijze worden onbillijkheden voor-
komen.

Tenslotte blijven wij daardoor bevrijd van vaste waarborgtijden, welke
steeds onrechtvaardig werken, wanneer een gebrek zich na afloop van de
termijn openbaart, hetgeen waarlijk niet tot de uitzonderingen behoort,
omdat wij nu eenmaal met levende materie te maken hebben. Voor achter-
vrijwaring is bij dergelijke vaste waarborgtijden in het geheel geen plaats.

8. Overzien wij nu het geheel der tot dusver besproken wettelijke
bepalingen en derzelver uitleg — zij het zeer summier en schematisch
uiteengezet — dan is het toch wel duidelijk welk een uiterst gewichtige
en belangrijke rol de dierenarts in dit geheel speelt.

Het gaat niet alleen om de door hem te geven adviezen van hoe te
handelen met een bepaald dier, maar bovenal om het door hem af te geven
attest. Het mag niet zo zijn, dat hij maar eens even voor een klant een
briefje schrijft. Dergelijke papiertjes zijn waardeloos en de stand der dieren-
artsen onwaardig. En zegt U nu niet, dat dit niet geschiedt. Helaas weet
ik van gevallen, waar het wel gebeurd is. Men bedenke, dat de betrokken
koper uiteindelijk daarmede niet gebaat is en tegenover de rechter wordt
op die wijze het veterinair attest gedisqualificeerd. Zodra van de dierenarts
met betrekking tot het vee een schriftelijke verklaring wordt gevraagd
— en dit zeg ik nu in algemene zin — dan dient hij er zich van bewust
te zijn, dat hij deze verklaring qualitate qua afgeeft en dus, conform de
Code, een objectief schriftuur heeft te pousseren.

Met betrekking tot de materie, welke ons nu bezig houdt, betekent
dit, dat de dierenarts zoveel mogelijk alle voor het geval belangrijke
gegevens, welke hem bekend zijn of bij enige informatie bekend kunnen
worden — want naar miin mening mag de dierenarts bij het afgeven van
verklaringen niet lijdelijk zijn — in zijn attest moet vermelden, ook al
zouden een of meer van deze feiten of gegevens voor hem, die dit bewijs

-ocr page 1094-

gevraagd heeft, minder gunstig zijn. Laat ik er nog dit van mogen zeggen:
hij, die een attest afgeeft, moet de inhoud onder ede kunnen bevestigen.

Nu wij toch over de verklaring spreken, kom ik er vanzelf toe nog eens
even de aandacht te vragen voor het gebruikelijke sacramentele slot van
vele attesten. Nog maar al te dikwijls tref ik aan: „zijnde dit gebrek koop-
vernietigend in de zin der wet" of woorden en zinswendingen van gelijke
strekking. Deze redactie, ik herhaal het met klem, behoort niet thuis in
het attest. De koopvernietiging wordt door de rechter of de arbiter vast-
gesteld en door niemand anders. De dierenarts onthoude zich van een
dergelijke apodictische bewering, niet in het minst ook al in zijn eigen belang.
Of verliest de dierenarts zijn gezicht soms niet wanneer de rechter — en ik
heb zo\'n procedure meegemaakt — ondanks een attest met een dergelijke
ferme uitspraak, toch na gehouden getuigenverhoor, de koopvernietiging
van de hand wijst?

Men voert wel aan, dat de koper deze — door mij verworpen — slotzin
nodig heeft om meer drang of dwang op de verkoper te kunnen uitoefenen.
Maar — rnag de dierenarts daaraan mede werken? Naar mijn mening
niet. Want wat weet de dierenarts in feite af van al hetgeen zich bij het
sluiten der koopovereenkomst heeft afgespeeld en wat daar wel of niet is
gezegd? Kent hij bij voorbaat de getuigenverklaringen, welke in de pro-
cedure van de zijde van de verkoper naar voren zullen worden gebracht?
Al wat de dierenarts niet uit eigen wetenschap of onderzoek in de ver-
klaring zet, is gebaseerd op eenzijdige mededelingen en dus gevaarlijk.

Toch kan ik mij voorstellen, dat de veterinair een zinsnede in de door
koper zozeer begeerde richting wil opnemen. Welaan, laat hij het dan
zó doen, dat hij zich geen partij in het geding stelt en dus „verliezen" kan.
In dit verband zou ik willen aanbevelen de redactie welke — naar mij
bekend is — een der veterinaire hoogleraren pleegt te bezigen en welke
ongeveer luidt als volgt:

„Dit gebrek is op te vatten als een ernstig lijden dat, verborgen bij de
„koop, als koopvernietigend gebrek voor de rechter aanleiding kan zijn
„tot ontbinding van de koop overeenkomstig de bepalingen der wet."
Aldus redigerend loopt de auteur van het attest niet vooruit op de be-
slissing van de rechter en weet toch de verkoper, dat de zaak waarom het
gaat voor hem de nodige consequenties kan hebben.

Mijn conclusie ten aanzien van het attest moge deze zijn, dat het objec-
tief dient te worden opgesteld, de dierenarts verklaart slechts, hetgeen hij
met stelligheid weet of uit de omstandigheden dan wel de anamnese van
het geval kan afleiden; hij moet elke zinsnede, elk woord — ik wees daar
zo straks al op — kunnen beëdigen.

Voorts acht ik het noodzakelijk, dat iedere dierenarts van een door hem
afgegeven attest een duplicaat in zijn archief bewaart. Natuurlijk zodanig, dat
hij het steeds weer terug kan vinden. Hij moet zich met eigen hulpmiddelen
altijd weer kunnen vergewissen van wat hij destijds geschreven heeft.

Dit laatste is daarom zo belangrijk, omdat in ons recht nu eenmaal de
procedures over verborgen gebreken — en die heus niet alleen — vaak een
zeer lange levensduur beschoren is en het dus kan voor komen — en ook
voor komt — dat de dierenarts een jaar of soms meer jaren na dato
als getuige of getuige-deskundige geroepen wordt.

Moge het veterinair attest een voorwerp van aanhoudende zorg zijn

-ocr page 1095-

voor iedere dierenarts: de veehouder, de advocaat, de rechter en ook de
dierenarts zelve, zij allen zullen er wel bij varen!

9. Gelijk U ongetwijfeld bekend is, staat een herziening van ons Burgerlijk
Wetboek op stapel. En hoewel ons reeds verschillende onderdelen van deze
geheel nieuwe wetgeving bekend zijn, weten wij nog niet hoe het leerstuk
der verborgen gebreken straks geregeld zal worden. Naar mijn persoonlijke
mening ware deze kwestie onder te brengen bij de wanpraestatie en zonder
de beruchte korte termijn. Wij hebben die niet nodig, omdat het de rechter
bij een actie uit hoofde van wanpraestatie altijd vrij staat te beslissen, dat
de vordering te laat — tardief — is ingesteld.

Belangrijker echter dan de regeling in het materiële recht is die in het
formele recht: de procesgang. Het is mijn stellige overtuiging, dat wanneer
een bepaling in het leven wordt geroepen, welke de koper dwingt, zodra
hij enig gebrek ontdekt heeft of met enige zekerheid aanwezig acht, welk
gebrek aanleiding zou kunnen geven tot het instellen der vordering tot
koopvernietiging of teruggave gedeeltelijke koopprijs, binnen vier en
twintig uur de benoeming te vragen van deskundigen, die, al evenveer
binnen een korte tijd, een rapport terzake het vermeende gebrek moeten
uitbrengen.

Niet alleen zullen dan vele processen in de kiem worden gesmoord,
maar bovendien wordt zonder twijfel voorkomen, dat na enige jaren
rechtsstrijd door de rechter deskundigen worden benoemd -—■ gelijk zich
in de praktijk heeft voorgedaan — om zich uit te spreken over de bevruch-
tingscapaciteiten van een stier ten tijde van het sluiten der koopovereen-
komst!

10. Ten besluite. Ik ben er mij terdege van bewust slechts een zeer
onvolledig overzicht te hebben gegeven van de zo bij uitstek interessante
stof der verborgen gebreken bij dieren. Zowel de ontwikkeling der op de
wetenschap geënte bedrijfsvoering in de veehouderij als de imposante
uitbouw der veterinaire wetenschap maken de behandeling dezer materie
en haar bestudering steeds weer actueel en fascinerend. Ik hoop, dat mijn
summiere uiteenzetting tot een vruchtbaar debat mag leiden.

Samenvatting:

De voordracht behelst een kort overzicht van de voor de dierenarts
belangrijkste wettelijke bepalingen naar Nederlands recht op het gebied
der verborgen gebreken en van de gangbare uitleg, welke aan deze voor-
schriften wordt gegeven.

Besproken worden vragen met betrekking tot de aard van het gebrek,
het al dan niet verborgen zijn, de moeilijkheid van het antedateren, de
keuze tussen de actio redhibitoria en de actio quanti minoris, het aan-
bieden van het dier aan de verkoper, het vergaan van het dier en dan in
het bijzonder door toedoen van de koper, het onderscheid tussen de ver-
koper te goeder en te kwader trouw, de bekende korte termijn, mede in
verband met vaste waarborgtijden, en het veterinair attest.

Summary:

The lecture concerns a short review of, for the veterinary surgeon, the most important
legal provisions in the Dutch law in the field of concealed defects, and of the current
explanation, which is given to these prescriptions.

-ocr page 1096-

Questions are discussed concerning the character of the defect, the being concealed or
not, difficulty of the antedating, the choice between actio redhibitoria and actio quanti
minoris, the offering of the animal to the vendor, the decrease in value of the animal and
that especially on the part of the buyer, the distinction between vendor in good and bad
faith, the well-known short term, also in connection with fixed guarantee periods and the
veterinary certificate.

Résumé:

La conférence présente un court aperçu des dispositions légales les plus importantes pour
le vétérinaire du droit néerlandais concernant les défauts cachés et l\'interpretation qu\'on
donne couramment à ces prescriptions.

Sont discutées des questions concernant la nature du défaut, le fait s\'il est caché ou non,
la difficulté de l\'antidate, le choix entre l\'actio redhibitoria et l\'actio quanti minoris,
l\'offre de l\'animal au vendeur, la diminution de la valeur de l\'animal et cela tout particu-
lièrement du fait de l\'acheteur, la distinction entre le vendeur de bonne foi et celui de
mauvaise foi, le bref délai bien connu, aussi en rapport avec les périodes fixes de garantie
et le certificat vétérinaire.

Z usammenfassung :

Der Vortrag gibt eine kurze Übersicht über die für den Tierarzt wichtigsten gesetz-
lichen Bestimmungen des Niederländischen Rechts auf dem Gebiet der verschleierten
Gebrechen und der allgemein gebräuchlichen Interpretation, die diesen Vorschriften
gegeben wird.

Es werden Fragen behandelt, die Bezug haben auf die Art des Gebrechens, des Ver-
schleiert-, bezw. Nichtverschleiertseins, die Schwierigkeit des Antidatierens, die Wahl der
Actio redhibitoria, bezw. der Actio quanti minoris, das Anbieten des Tieres an den Ver-
käufer, das Verenden des Tieres, besonders durch Zutun des Käufers, den Unterschied
zwischen einem Verkäufer, der auf Treu und Glauben und demjenigen, der in böser
Absicht handelt, den
bekannten Kurztermin in Verband mit festen Bürgschaftszeiten und
schliesslich auf ddas tierärztliche Attest.

-ocr page 1097-

PARATUBERCULOSE

VERSLAG van een dienstreis naar Londen en Weybridge ter bijwoning van
de O.E.E.C. Studiegroep over Paratuberculose (EPA-Project No. 207) \')

door

Dr. L. HOEDEMAKER, \'s-Gravenhage, H. HUITEMA, Vlaardingen en
J. T. ZANTINGA, Leeuwarden.

Van 25 Februari tot 5 Maart 1955 kwam te Londen en Weybridge een
aantal afgevaardigden uit Europese landen bijeen om te spreken over de
stand van de kennis der ziekte van
Johne (para-t.b.c.) bij runderen,
geiten en schapen en de bestrijding van deze ziekte.

(De para-t.b.c. is n.1. een ziekte, welke zeer ernstige economische schade
toebrengt aan de veestapel). De bijeenkomst was georganiseerd door het
Ministerie van Landbouw en Visserij van Engeland en Wales op instigatie
van de European Productivity Agency (E.P.A.) van de Organisatie voor
Europese economische samenwerking (O.E.E.C.).

De deelnemende landen waren: België, Denemarken, Duitsland, Frank-
rijk, Groot-Brittannië, Ierland, Italië, Nederland, Oostenrijk en IJsland.

De Nederlandse delegatie bestond uit bovengenoemde rapporteurs
terwijl Prof. A. van df.r
Schaaf uit Nederland één der gastsprekers was.

Wat de voorbereiding betreft, werd aan de deelnemers een rapport
toegezonden, waarin de huidige kennis van de ziekte en de meest moderne
methoden van de bestrijding waren samengevat. Dit rapport was samen-
gesteld door medewerkers van het Veterinary Laboratory te Weybridge
Bijgevoegd was een voorlopige opstelling van aanbevelingen der maat-
regelen, die genomen kunnen worden ter bestrijding van de ziekte.

De bijeenkomst werd te Londen geopend op het Ministerie van Land-
bouw en Visserij door Mr. C. P. Quint van dit Ministerie, waarna Mr. M.
Latteur van de O.E.E.C. enkele woorden sprak. Vervolgens hield Mr.
J. N. Ritchie, Hoofd van de Veterinaire Dienst van het Ministerie van
Landbouw en Visserij een voordracht over de veterinaire dienst in het
Verenigd Koninkrijk. Opvallend was o.a. de grote taak die is toebedeeld
aan deze dienst, waaraan niet minder dan ruim 1000 dierenartsen zijn
verbonden. Onder andere vallen onder de bemoeienissen van de dienst
18 onderzoekingscentra in Engeland en Wales, die beschikken over goed
ingerichte laboratoria en geoefend personeel. De bereiding van veterinaire
producten en de research-arbeid is voorts verspreid over een vrij groot
aantal instituten in Engeland, Schotland en Wales. De bestrijding van
dierziekten is meer dan in Nederland gebaseerd op politiemaatregelen.
Met behulp hiervan is het bijv. sinds 1952 gelukt schapenschurft uit te
roeien, terwijl ook mond- en klauwzeer en pseudovogelpest uitsluitend door
middel van politiemaatregelen bestreden worden. Tegen rabies bestaan
strenge bepalingen wat betreft de invoer van honden. Het is gebleken,
dat de langdurig lijkende termijn van 6 maanden quarantaine geheel

l) Daar het onderwerp Paratuberculose één der programmapunten van het weten-
schappelijk gedeelte van de Algemene Vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde is, acht de Redactie het gewenst dit verslag in deze extra aflevering
op te nemen.

-ocr page 1098-

verantwoord is, aangezien het meermalen voorgekomen is, dat honden
aan het einde van deze termijn nog hondsdol werden. Tot slot van zijn
voordracht wees
Ritchie op de ernst van de para-tuberculose, waarbij hij
zich afvroeg, waarom deze ziekte zich thans meer op de voorgrond dringt.
Komt het doordat de verdwijning van de tuberculose een voorheen minder
duidelijke toestand heeft geopenbaard? Komt het door de grotere verplaat-
singen van het vee? Is het een ziekte die zich alleen openbaart, wanneer
er een andere schadelijke factor is, samen met de reeds aanwezige infectie?
Moeten wij deze ziekte bestrijden met vaccinatie, hierbij in het oog hou-
dend, dat door middel van vaccinatie tot heden dierziekten slechts onder
contrôle zijn gebracht, maar nooit zijn uitgeroeid? Moeten wij de lange
weg volgen van het opbouwen van veebeslagen, die vrij zijn van deze
ziekte en als wij op deze manier slagen, bestaat dan de kans, dat door
een infectie bij schapen onze resultaten zullen worden te niet gedaan?

Het volgende deel van het programma werd geheel uitgevoerd in Wey-
bridge, waar door het Britse Ministerie van Landbouw en Visserij gezorgd
was voor uitstekende huisvesting in een rustige omgeving.

Op de eerste dag waren de onderwerpen gewijd aan : Para-tuberculose
bij runderen, Bacteriologie, Pathologie en Experimentele overbrenging.

De rij van sprekers werd geopend door Dr. A. Wilson Taylor (Uni-
versity of Edinburgh), die sprak over de experimentele overbrenging van
para-tuberculose. Het gelukte hem kalveren kunstmatig te infecteren, zowel
intraveneus als per os, met een vrij grote hoeveelheid bacterie-cultuur
(ioo mg) van kortgeleden geïsoleerde stammen. Het bleek, dat de infectie
gemakkelijker aansloeg naarmate de kalveren jonger waren. Het is echter
niet onmogelijk ook oudere dieren te infecteren. Men heeft altijd getracht
een methode voor het infecteren van
runderen te verkrijgen, die het klinisch
beeld van para-tuberculose oproept, maar in
de laatste jaren heeft men
kunnen aantonen, dat de para-tuberculose-bacterie in de mesenteriale
lymphklieren van een betrekkelijk groot deel (7—15 %) van de normale
dieren klaarblijkelijk min of meer als gast kan verblijf houden. De moeilijk-
heid schijnt daarom te zijn, een middenweg te treffen tussen, het dier zo
zwaar te infecteren, dat het de ziekte in een betrekkelijk acute vorm en
binnen een jaar na de infectie kri jgt en zo, dat de bacteriën slechts kleine
laesies veroorzaken of ogenschijnlijk latent in de lymphklieren verblijven.
Het is misschien dan ook mogelijk, door zowel jonge als oudere dieren
met verschillende hoeveelheden smetstof te besmetten, enig inzicht te
krijgen omtrent de prikkel, die een schijnbaar gezonde bacteriëndrager
maakt tot een klinisch lijdend dier.

J. D. Rankin, werkzaam aan het Onderzoekings-instituut te Compton
en die de vorige spreker daar heeft opgevolgd, heeft deze infectie-experi-
menten voortgezet. Gebleken is, dat bij zes maanden oude kalveren de
infectie wel aanslaat bij herhaalde doseringen. Men acht de infectie gelukt
indien men bij intraveneus geïnfecteerde dieren de bacteriën in de faeces
kan aantonen, desnoods door kweken. Dit laatste gebeurt door de faeces
voor te behandelen met antiformine, hierna zorgvuldig uit te wassen en
te enten op Mycobacterium Phleï-houdende voedingsbodems.

P. Stuart (Veterinary Laboratory, Weybridge) demonstreerde de
betere groei van paratuberkelbacteriën op bodems met een afgepaste
staphylococcenverontreiniging. Deze methode dient te worden beschouwd

-ocr page 1099-

als een tussenstadium van een niet voltooid onderzoek naar de groei-
factoren van para-t.b.c.-bacteriën.

W. Lawrence (University of Liverpool) gelukte het om M. Johnei
te isoleren uit een embryo van een aan para-t.b.c. lijdende koe. Later
gelukte deze isolatie ook uit de cotyledonen en de uteruswand, hoewel deze
geen laesies vertoonden. Deze waarnemingen worden in onderstaand
staatje weergegeven:

Koe klinisch
lijdende.

complement-
bindingsreactie.

leeftijd
foetus.

organen
foetus.

li

maand

nier -f-

»

4J maand

lever
iliocoec. lgl.

±

4J maand

nier

6 maand

alle organen -f-

niet bekend

6 maand

milt

Naar aanleiding van de lezingen werden nog enige vragen en feiten naar
voren gebracht. Zo vermeldde
Kerr een geval van een kalf, dat geboren
was uit een koe, waarbij M. Johnei gekweekt was uit de uterus, welk
kalf op de leeftijd van 9 maanden stierf aan para-t.b.c., d.w.z. op een veel
jongere leeftijd dan gewoonlijk.
Doyle vermeldde, dat het hem gelukt is
M. Johnei uit het uierweefsel te kweken. Met de mogelijkheid van een
haematogene infectie van de uterus schijnt wel degelijk rekening te moeten
worden gehouden, maar
Kerr vraagt zich af, of de uterus ook bij de
coïtus geïnfecteerd kan worden en stelde voor dit experimenteel na te gaan.

Sigurdsson vroeg of bij vaccinatie met levend vaccin de mogelijkheid
onderzocht is van een haematogene verspreiding der bacteriën, wat
mogelijk door faeceskweek zou kunnen worden nagegaan. Daarna werd
de vraag opgeworpen, of men alle langzaamgroeiende, zuurvaste bacteriën,
welke phleumbacteriën of een extract hiervan in de bodem voor primaire
isolatie eisen, met zekerheid als
M. Johnei mag beschouwen. Deze vraag
kon niet met zekerheid worden beantwoord, maar er werd nog op gewezen,
dat een gemakkelijke methode om
M. Johnei te onderscheiden van M. tub.
avium is, dat de laatste nog groeit bij 450
C en niet gevoelig is voor I.N.H.

Aan het einde van deze dag werden groeps-discussies gehouden, welke
werden gevolgd door een algemene discussie, waarna een aantal conclusies
op papier werd gezet. Deze conclusies zullen nog aan de verschillende
deelnemende landen worden toegezonden.

De volgende dag was gewijd aan para-t.b.c. bij runderen: Infectie en
Verspreiding, Epidemiologie en Diagnose.

N. Hole (Weybridge) gaf zeer belangwekkende beschouwingen omtrent
de pathogenese, de infectie, de verspreiding en de diagnose van para-t.b.c.

-ocr page 1100-

bij het rund. Het kan volgens hem een punt van debat uitmaken of de
tegenwoordigheid van enkele bacteriën in de darmwand en darmlymph-
klieren moet geaccepteerd worden als een bewijs van infectie, als er geen
weefselreactie is.
Hole denkt n.1. aan de mogelijkheid van zgn. „door-
trekkende vogels", waarmee hij bedoelt, dat een rund, dat verkeert in een
besmette omgeving, de bacteriën kan opnemen, deze wellicht enige tijd in
het lichaam kan herbergen doch ze uitscheidt zonder dat de bacteriën
in het lichaam reacties teweegbrengen. Niet alle dieren, waarbij in de
faeces para-tuberkelbacteriën gevonden worden, behoeven dus lijders te
zijn aan para-t.b.c.

Men vindt verder zowel dieren, welke geen klinische symptomen tijdens
het leven vertonen, doch bij de sectie ernstige veranderingen te zien geven,
als wel, hetgeen voor de bestrijding van meer belang is, het veelvuldig
voorkomen van prae-klinische of „drager" gevallen.
Hole beschouwt deze
laatste echter altijd als potentiële ,,breakdown"-gevallen.
Hole beschouwt
het niet als zeker, dat de infectie speciaal bij het kalf gebeurt en is van
oordeel, dat infectieproeven dienen te worden genomen op bedrijven,
waar de ziekte een spontaan probleem is. Het is n.1. een ongewone ziekte,
waarvoor een onbekende factor nodig schijnt te zijn om de infectie onder
natuurlijke omstandigheden over te doen gaan in het klinische stadium.
Het is n.1. moeilijk te begrijpen, waarom men bij experimentele besmetting
per os doseringen bacteriën nodig heeft om de infectie te bewerkstelligen,
welke vele malen groter zijn, dan die welke het dier onder natuurlijke
omstandigheden naar binnen krijgt. Een ander punt dat de aandacht
verdient en dat ook door ons in Nederland wel werd waargenomen, is
het feit, dat de ziekte op sommige bedrijven vooral in bepaalde families
voorkomt. Dit kan misschien een kwestie zijn van congenitale besmetting,
of dat het jonge dier door met faeces verontreinigde biest wordt besmet; ook
kan echter de mogelijkheid van erfelijke gevoeligheid niet worden uit-
gesloten. Alhoewel geen bewijs, dient toch het feit, dat de ziekte op een
bedrijf vaak binnengehaald wordt met een aangekocht dier ■— dat schijn-
baar gezond aangekocht, onder gewijzigde omstandigheden van „drager"
overgaat tot klinisch geval — en later ook wel eens ziektegevallen onder
ten tijde van de import reeds volwassen dieren worden waargenomen,
te worden gezien als een aanwijzing voor de infectiemogelijkheid van deze
volwassen dieren.

Het schijnt wel mogelijk te zijn, dat sommige dieren een infectie door-
maken en hiervan volledig herstellen. Zo heeft men ook af en toe positieve
complement-bindingsreacties waargenomen — die moeilijk aan andere
oorzaken dan aan para-t.b.c. konden worden toegeschreven — die weer
negatief werden en bleven, waarbij ook de later verrichte secties negatief
uitvielen. Deze „fleeting-reactions" werden vooral gezien op sterk besmette
bedrijven bij dieren van 2 jaar oud. Veelvuldig komt dit niet voor.
De bestrijding van de ziekte wordt bemoeilijkt door:

ie. de aanwezigheid van dragers, die evenals klinisch zieke dieren uit-
scheiders kunnen zijn.

2e. de grote resistentie van de bacteriën.

Naast infecties met bacteriënhoudende faeces dient men de besmettings-
mogelijkheid via het drinkwater niet over het hoofd te zien.
Hole ziet

-ocr page 1101-

in de besmetting met water juist een groter gevaar, daar dit direct via
de slokdarmsleuf in de lebmaag kan komen, althans gedeeltelijk de pens
passeert en dus dan ook de fermentatieve werking van de pensflora niet
ondergaat. De physische eigenschappen van het water zijn mogelijk van
zeer groot belang. De reactie van het water bleek op veel besmette be-
drijven zuur te zijn, terwijl de ondergrond slechts in een zeer klein percen-
tage uit kalk bestond. Tenslotte werd door
Hole gewezen op de toepassing
van de complementbindings-reactie, welke uitstekende resultaten heeft
opgeleverd, in zoverre, dat dieren, die bij de sectie macroscopische en
microscopische verschijnselen vertoonden, voor 90 % een positieve com-
plementbindings-reactie hadden vertoond. Ook 20 % van de dieren met
een ogenschijnlijk negatieve sectie vertoonden echter tijdens het leven
een positieve complementbindings-reactie. Mogelijk wordt dit cijfer be-
invloed door het feit, dat niet altijd de gehele darm kon worden onder-
zocht en geen cultures werden aangelegd. Het werkelijke percentage
miswijzingen zal dus lager zijn. Belangrijker is het, dat een aantal dieren
met positieve culturele bevinding niet reageert bij de complementbindings-
reactie.
Hole wijt deze miswijzing vooral aan het nog niet reageren in de
incubatie-periode, omdat het voornamelijk gevallen betrof zonder ma-
croscopische laesies of klinische verschijnselen. Aangezien éénmaal met
levend vaccin gevaccineerde dieren, waarbij geen complicaties optreden,
veelal niet reageren op de complementbindings-reactie meent
Hole, dat
levende bacteriën, die beperkt en op een ongewone plaats in het lichaam
aanwezig zijn, geen aanleiding geven tot het opwekken van de reactie.
Deze waarneming suggereert voorts, dat de complementbindings-reactie
eerst positief wordt, wanneer de darm is aangetast.

Behalve het gedeelte van deze voordracht, dat werd uitgesproken, kregen
de deelnemers meer uitgebreide schriftelijke mededelingen ter hand gesteld,
toegelicht met talrijke staten omtrent het verrichte onderzoek met behulp
van de complementbindings-reactie. Ook over de technische uitvoering
van de test werden uitvoerige voorschriften gegeven. Hierna werd de
complementbindings-reactie gedemonstreerd en ook de wijze, waarop het
antigeen en het complement worden getest. Voorts werden de organen
van een aantal runderen en geiten getoond, welke dieren de vorige dag
levend waren gedemonstreerd. Deze vertoonden toen verschillende stadia
van de klinische verschijnselen, van de allergie en de complementbindings-
reactie.

Bij de sectie der geiten was het opvallend, dat weinig verdikking van de
darm te zien was, echter waren wel de mesenteriale lymphklieren sterk
gezwollen en vochtig, terwijl in verscheidene klieren verkalkte haardjes,
vooral in de rand, aanwezig waren. Men vraagt zich af, of, gezien de weinig
typische sectieverschijnselen bij de geit, de para-t.b.c. ook niet voorkomt
bij deze diersoort in landen, waar ze tot heden niet werd gediagnostiseerd.
Dit is te waarschijnlijker aangezien ook de klinische verschijnselen zich
beperken tot vermagering en wat slappere faeces — geen diarrhee —
welke verschijnselen gemakkelijk kunnen worden toegeschreven aan andere
oorzaken, bijv. aan een worm-infectie, welke in de gedemonstreerde
gevallen n.1. bij alle dieren tevens aanwezig was.

Prof. A. v. d. Schaaf (Utrecht, voorheen te Leeuwarden) hield hierna
het gedeelte van zijn voordracht, dat handelde over de diagnose. Behalve
het klinisch onderzoek kan verricht worden:

-ocr page 1102-

a. faecesonderzoek, waarvoor men in Leeuwarden reeds jaren de methode
van voorbehandeling met Na Hypochloriet toepast. Het grootste deel!
van de faeces lost, na een nacht staan, hierbij op en van het sediment
wordt een uitstrijkpreparaat gemaakt. De Z.N.-kleuring wordt zo toe-
gepast, dat ontkleurd wordt met een 3,6 % HCl-oplossing in 96 0/o
alcohol, waardoor zwak zuurvaste (niet para-t.b.c.) bacteriën worden
ontkleurd. Aan het faeces-onderzoek kleven overigens de bekende
tekortkomingen.

b. Johnine-test. Hiermede werd in Friesland i 16 % der dieren op
besmette bedrijven allergisch bevonden. Uit secties bleek, dat een groot
deel n.1. 40 % van de allergische dieren geen macroscopisch zichtbare
veranderingen vertoonde en ook werden positieve secties bij negatief
reagerende dieren waargenomen.

c. Complementbindings-reacties. Afgaande op de gunstige rapporten van
Hole heeft men deze test ook in Leeuwarden geprobeerd, waarbij veel
moeilijkheden weiden ondervonden. Een modificatie gaf echter goede
uitkomsten. Zo was bij 179 dieren, die later een positieve sectie ver-
toonden, de complementbindings-reactie bij 86 % positief, 9 % dubieus
en slechts in 5 % negatief. Deze dieren met positieve secties en nega-
tieve complementbindings-reactie hadden bijna altijd slechts geringe
veranderingen in het ileum-slijmvlies. Van 64 dieren met een negatieve
sectie vertoonden 43 een negatieve complementbindings-reactie en g een
dubieuze, 12 een positieve reactie. Hierbij mag niet uit het oog worden
verloren, dat deze laatste groep geen willekeurige dieren omvat, doch
grotendeels reactiedieren op Johnine, eventueel tuberculine of dieren
die klinisch verdacht waren van paratuberculose en voorts, dat het
postmortale onderzoek zich beperkte tot macroscopisch en microscopisch
onderzoek zonder kweken en zonder histologisch onderzoek. Positieve
reactie op Johnine -f- positieve complementbindings-reactie lijkt be-
hoorlijke zekerheid te geven om te kunnen besluiten tot slachten.
Skin-lesions kunnen de Johnine-test positief doen uitvallen, de comple-
mentbindings-reactie is dan echter meestal negatief.

G. Gisi.ason (Reikjavik-IJsland) sprak daarna over de para-t.b.c. bij
runderen in zijn land. De infectie is binnengebracht met schapen. De
schapen hebben de runderen besmet en daarna is de besmetting ook van
rund op rund overgegaan. De infectie wordt op de volgende wijze aan-
getoond :

Intradermale test met vogeltuberculine; deze test wordt beschouwd als
een belangrijk hulpmiddel om de verspreiding van de infectie na te gaan.
De reactoren worden onder controle gehouden en later onderworpen
aan de complementbindings-reactie volgens
Sigurdsson. Het hierbij
gebruikte antigeen is een extract van aangetaste schapendarmmucosa.
Uit latere slachtingen is gebleken, dat sterke positieve reacties meer be-
trouwbaar zijn dan zwakkere. In streken waar de bestrijding wordt uit-
gevoerd met de complementbindings-reactie als basis, neemt de ziekte af
en dit geeft aanleiding tot het vermoeden, dat de complementbindings-
reactie wel vrij juiste gegevens verschaft; 65 van de 68 runderen, waarbij

-ocr page 1103-

een positieve sectie werd waargenomen, hadden positief gereageerd op de
complementbindings-reactie. De maatregelen voor de bestrijding zijn thans
als volgt:

ie. toepassing van de intradermale-test op uitgebreide schaal.

2e. de complementbindings-reactie toepassen bij alle dieren van verdachte
kudden en bij dieren, die positief hebben gereageerd op de intrader-
male test.

3e. slachten van alle klinische gevallen en van alle dieren, die een sterke
positieve complementbindings-reactie hebben getoond.

4e. onder toezicht houden en het onderzoek herhalen op de dieren met een
zwakke complementbindings-reactie en/of een positieve intradermale
test.

5e. beperkingen op het vervoer van vee tussen verschillende gebieden.

T. Doyle (Weybridge) legde in zijn korte voordracht de nadruk op
twee punten:

1. Het faeces-onderzoek kan worden beperkt tot de klinische gevallen.

2. De optredende allergie is in het algemeen slechts gering, waarbij
weinig verschil wordt gezien tussen de reacties opgewekt door aviaire
tuberculine en Johnine. Misschien is de in Engeland gebruikte Johnine
niet zuiver genoeg?

Prof. Goret (Lyon) behandelde enkele kleurmethoden om de para-
t.b.c. bacteriën in de faeces aan te tonen. Hij acht daarvoor de modificatie
van de Ziehl-Neelsen methode volgens
Desbordes de beste.

Ook aan het einde van deze dag werden groepdiscussies en een algemene
discussie gehouden, waarna enkele conclusies werden opgesteld.

De derde dag te Weybridge werd gewijd aan para-t.b.c. bij runderen
en hiervan de volgende onderdelen:

De ziekte in de practijk en haar bestrijding.

Vaccinatie, alsmede het effect hiervan op de tuberculinetest.

Voedingsfactoren.

Hygiëne.

Bestrijding en uitroeiing.

Als eerste spreker trad op Prof. van der Schaaf (Utrecht). Hij ziet
de wijze van veehouden, te weten het lang aanhouden der productieve
dieren en het samen weiden van kalveren en koeien als de oorzaak van
het in stand houden van de infectie op de bedrijven. Aangezien de voor-
magen, de lebmaag en het eerste gedeelte van de darm bij deze ziekte
niet aangetast zijn, zijn de faeces in de aanvang goed verteerd. Ook de
consistentie kan soms lange tijd normaal blijven; meestal is dit echter niet
het geval maar worden de faeces dun tot zeer dun. De verspreiding ge-
schiedt hoofdzakelijk door verkoop van aangetaste dieren. Ook haalt
men de ziekte wel binnen door aankoop van kalveren; zo kan men bijv.
het binnenkomen van de ziekte op stamboekbedrijven verklaren, die nooit
vrouwelijk vee, maar wel af en toe een jonge stier aankopen.

1039
72

-ocr page 1104-

Men neemt in Friesland evenals in Engeland de ziekte meestal waar
bij dieren van 3, 4 en 5 jaar oud. De meeste gevallen openbaren zich in
de lente na het kalven en in de herfst. Het percentage van ter onderzoek
ingezonden faeces-monsters, dat positief is op para-t.b.c., is in de eerste
helft van het jaar lager dan in de tweede helft. De invloed van de bodem
op het voorkomen der ziekte is vaak genoemd. Inderdaad komt in Friesland
para-t.b.c. minder voor op hoge zeeklei en zandgronden, dan bijv. in
het lage midden. Echter in het centrale gedeelte zonder bouwland is door
de grotere veebeslagen en meer contactmogelijkheid tussen deze onderling
ook meer infectiekans. Verder is er mogelijk een geringere weerstand door
een sterke parasitaire besmetting. De sporenelementen koper en mangaan,
die wel als van belang zijnde worden genoemd, komen niet in groter mate
voor in de zandgronden, waar de ziekte weinig heerst.

Wat de bestrijding betreft, kan de vaccinatie (met levend vaccin) niet
van waarde worden geacht, aangezien de reactie op tuberculine hierdoor
positief wordt. Voor de bestrijding zijn van belang:

a. de para-t.b.c.vrije opfok van jong vee.

b. het aantonen en slachten van bacterie-uitscheiders. Dit aantonen is
vergemakkelijkt door de C.B.R. Dit mag echter niet leiden tot verkoop
van reagerende dieren voor het leven.

Doyle besprak en demonstreerde de bereiding van het vaccin. Dit
bestaat uit een suspensie van para-tuberkelbacteriën (van een stam, die
aan een synthetisch milieu is aangepast) in olijfolie en vloeibare paraffine,
waaraan puimsteenpoeder is toegevoegd. Dit vaccin wordt in een dosering
van i \\ cc, waarin 5 mg bacteriën, geïnjicieerd.

Prof. P. Goret deed mededeling over de behandelingsmethoden, die
hij samen met zijn medewerker
L. Joubert heeft beproefd. Klinisch zieke
dieren werden behandeld. De gebruikte middelen waren: „Sulphone"-
preparaten en I.N.H. Met het eerste middel (ook gebruikt voor lepra-
behandeling) verkreeg men acht klinische genezingen van dertien gevallen;
de faeces bleven echter, behalve bij twee dieren, positief. Wanneer de be-
handeling te snel werd afgebroken, had ze geen succes.
Goret meent,
dat de behandelde dieren alleen voor de slacht mogen worden bestemd,
indien n.1. zulke tijdelijk verbeterde en schijnbaar genezen dieren voor
het leven zouden worden verkocht, is er geen voor- maar nadeel. De
behandeling met I.N.H. had totaal geen succes.

De vaccinatie geschiedt op grote schaal in Frankrijk, zowel met het
klassieke vaccin van
Vallée en Rinjard, als met een lyophiel gedroogd
vaccin. Over de behandelde onderwerpen werden na discussies een aantal
conclusies opgesteld.

De volgende dag werd behandeld de para-t.b.c. bij schapen en geiten.
De eerste spreker was Dr. B.
Sigurdsson (IJsland). Vóór 1933 was IJsland
vrij van para-t.b.c.; toen werden 20 schapen ingevoerd uit Duitsland en
gebleken is, dat tenminste 5 van deze dieren dragers van de ziekte waren
en deze hebben binnengebracht. De eerste gevallen werden geconstateerd
in 1938. In de daarop volgende 15 jaren stierven naar schatting tussen de
75.000 en 100.000 schapen. (Van een totaal aantal van ruim een half
millioen dieren). Wanneer in een streek alle schapen opgeruimd werden,

-ocr page 1105-

bleek de ziekte toch niet te zijn verdwenen, vermoedelijk doordat er al
runderen besmet waren. De bestrijding was de eerste jaren gegrondvest
op de klassieke methoden, d.w.z. vroege diagnose en destructie van ver-
dachte gevallen. Ook zijn er afscheidingen gemaakt tussen verschillende
gebieden. Deze maatregelen zullen de verspreiding wel vertraagd hebben,
zij hebben ze echter niet tegengehouden. De tweemaal jaarlijkse intrader-
male test en de complement-bindingsreactie waren wel nuttig, echter niet
voldoende om de ziekte uit te roeien en bovendien erg kostbaar. Voor
de intradermale test heeft men zowel aviaire tuberculine als Johnine
gebruikt.
Sigurdsson meent echter, dat mogelijk een gestandaardiseerde
P.P.D. Johnine wel het beste zal zijn. De allergie komt vrij laat en ver-
dwijnt in het algemeen als het dier al erg verzwakt is door de infectie;
het wordt dan anergisch. In sommige districten zag men wel aspecifieke
reacties, waardoor de intradermale test moeilijk was te gebruiken, in andere
streken was ze nuttig. Deze test is voornamelijk bruikbaar voor epidemiolo-
gische studies. De complementbindings-reactie (met als antigeen een extract
van geïnfecteerde darmmucosa) zou eerder positief zijn en gewoonlijk
positief blijven, terwijl er weinig vals positieve reacties voorkomen. Omdat
de bestrijdingsmaatregelen, die gebaseerd zijn op het vroeg stellen van
de diagnose en het verwijderen van geïnfecteerde dieren veel tijd vragen,
kostbaar zijn en de mogelijkheid om op die wijze tot het uitroeien van de
ziekte te komen ver verwijderd schijnt, is men tot actieve immunisatie
overgegaan. Hiervoor wordt gebezigd per dosis 5 mg gedode, lyophiel
gedroogde, para-t.b.c. bacteriën in vloeibare paraffine. Deze dosis geeft
een sterke en langdurige serologische-, maar geen ernstige locale reactie.
Men heeft eerst een proef gedaan bij circa 550 dieren, waarvan de helft
wel en de andere helft niet gevaccineerd werd. De resultaten hiervan waren
zeer gunstig, waarna men het experiment heeft uitgebreid tot 141 boerde-
rijen met ruim 6.000 schapen. De resultaten van het onderzoek werden
gebaseerd op de sectie gecombineerd met histologisch onderzoek. De
mortaliteit aan para-t.b.c. bleek te bedragen, 1,3 % in de gevaccineerde
en 21 % in de niet gevaccineerde groep. Het is wel zeker, dat de sterfte
aan para-t.b.c. bij de niet gevaccineerde dieren in feite nog veel hoger was,
want er waren veel dieren wel gestorven, maar niet meer te achterhalen
en het aantal niet gescceerde gestorven dieren was bij de gevaccineerde
groep slechts klein. Uit bovenstaande cijfers valt echter reeds te berekenen,
dat de mortaliteit aan para-t.b.c. door de vaccinatie met 96 % is gedaald.
De klinische verschijnselen zijn: vermagering en af en toe dunne faeces.
Sterfte t.g.v. para-t.b.c. bij schapen ziet men meestal in het tweede en
derde levensjaar. De vaccinatie is nu sterk uitgebreid, zodat in de laatste
herfst bijna 70.000 dieren zijn gevaccineerd d.w.z., dat nu practisch alle
lammeren in geïnfecteerde en verdachte streken voorbehandeld zijn.

Runderen zijn tot heden niet gevaccineerd. De bestrijding berust hier
nog op de intradermale test, gecombineerd met de complementbindings-
reactie. Misschien gaat men in de toekomst toch nog tot vaccineren over.

Sigurdsson verwacht, dat aangezien door de vaccinatie steeds minder
infectieus materiaal beschikbaar is om nieuwe dieren te infecteren, zij die
geïnfecteerd worden, gemiddeld minder bacteriën als infecterende dosis
ontvangen, we wellicht toenemende resultaten van de vaccinatie-arbeid
zullen zien. Men voorziet, dat het misschien nodig zal kunnen zijn
om
tot hervaccinatie over te gaan. Het is reeds bekend, dat hervaccinatie

-ocr page 1106-

i a 2 jaar nadat die voor de eerste maal is gebeurd, belangrijke, zij het
geen ernstige reacties te voorschijn roept.
Sigurdsson meent bij caviae,
te hebben waargenomen, dat het para-t.b.c.-vaccin een overeenkomstige
immuniteit geeft tegen de t.b.c. als de BCG-vaccinatie.

Op IJsland komt geen bovine t.b.c. voor, dus een eventuele invloed
hierop door de para-t.b.c.-vaccinatie is niet na te gaan.
Sigurdsson stelt
voor een nader onderzoek in te stellen in verschillende landen naar het
voorkomen van para-t.b.c. bij schapen. Dit kan gedaan worden bij slacht-
huis-materiaal en kan b.v. omvatten een macroscopisch en microscopisch
onderzoek van darmen en mesenteriale lymphklieren, een microscopisch
onderzoek van uitstrijkpreparaten van verdachte laesies en zo mogelijk
het cultiveren uit lymphklieren. Voorts kan de intradermale test toegepast
worden en bij de hierbij positief bevonden dieren de complementbindings-
reactie.

Dr. J. Stamp (Edinburgh) behandelde voornamelijk het pathologisch-
anatomisch beeld van para-t.b.c. bij schapen, zoals hij dat heeft waar-
genomen in Z.O. Schotland. Het was mogelijk de vormen in 4 groepen
te onderscheiden.

Groep I. De dunne darm is hierbij duidelijk verdikt, speciaal het laatste
gedeelte van het jejenum en het ileum. Het slijmvlies van de verdikte delen
is korrelig en heeft vaak een helder gele kleur. De lymphklieren zijn niet
erg groot, doch vochtig bij insnijden. Histologisch is dit beeld gekenmerkt
door massa\'s epitheloïde cellen. De gepigmenteerde variëteit van M. Johnei
is gewoonlijk in grote aantallen aanwezig.

Groep II. De darm is niet geel, de verdikking en de korreling zijn minder
duidelijk. De regionale lymphklieren kunnen vergroot en zeer vochtig zijn.
De mesenteriale lymphbanen zijn gewoonlijk verwijd en duidelijk waar
te nemen. Histologisch is dit beeld gekenmerkt door een variërende uit-
breiding en verdeling van epitheloïde celinfiltraties tezamen met belangrijke
toename van leucocyten. Meestal zijn er in uitstrijkpreparaten niet zoveel
bacteriën als bij groep I. In coupes blijkt M. Johnei aanwezig te zijn in
de grotere velden van celinfiltraties, maar niet in de kleinere haarden.

Groep III. Hierbij is de verdikking van de darmwand minder duidelijk,
maar een gewone bevinding is hierbij het barsten van het slijmvlies, wanneer
men de darm over de vingers buigt. De mesenteriale lymphklieren zijn
in alle gevallen belangrijk vergroot, de sneevlakte is vochtig, terwijl men
soms kleine witte vlekjes verspreid door de lymphfollikels ziet. Histologisch
is deze groep gekenmerkt door haarden van epitheloïde en polymorph-
kernige cellen tezamen met reuscellen van
Langhans. De haarden kunnen
variëren van een twaalftal cellen tot een diffuse infiltratie van de lamina
propria. In de meerderheid van deze gevallen kan M. Johnei slechts door
cultureel onderzoek worden aangetoond.

Groep IV. Hierbij ziet men wel, dat de lymphbanen, die over de verdikte
darm lopen zeer duidelijk zijn, doordat ze verdikt zijn, terwijl in hun
verloop talrijke vaste knobbeltjes (1—4 mm in doorsnee) zijn waar te
nemen, die hard zijn of zelfs verkalkt, waardoor de darm de indruk maakt
te zijn bedekt met tuberkels. Overeenkomstige knobbeltjes zitten ook wel
in de mucosa. De regionaire lymphklieren zijn bij deze groep altijd sterk
gezwollen en knobbelig. Op doorsnede ziet men omschreven laesies met
een doorsnede tot 1 cm. Deze laesies kunnen verkaasd zijn en zijn ook vaak

-ocr page 1107-

verkalkt. Dit is speciaal het geval in de ileocoecaal-lymphklier. Histologisch
ziet men hier naast de veranderingen als in groep III, ook afkapseling,
necrose, verkazing en verkalking. M. Johnei kan slechts in een beperkt
aantal gevallen, zelfs door kweekmethoden, aangetoond worden.

Na deze voordrachten werden de gebruikelijke discussies gevoerd en
conclusies opgesteld.

De aanbevelingen, welke op de laatste dag van de bijeenkomst na ampele
discussies werden opgemaakt, zijn, voorzover het de bestrijding van de
para-t.b.c. voornamelijk bij runderen betreft, hieronder weergegeven:

1. Elke mogelijke voorzorg dient te worden genomen om het binnen-
brengen van de infectie met geïmporteerd vee te voorkomen.

Dit kan insluiten het eisen van gezondheidscertificaten van het expor-
terende land en toepassing van beschikbare tests, terwijl de dieren in
quarantaine zijn. Deze voorzorgen zijn van bijzondere betekenis in landen,
die vrij van de besmetting zijn of waar het voorkomen van de infectie
gering is.

2. Om de mate van infectie in een land vast te stellen, is het nood-
zakelijk, dat onderzoek van materiaal wordt gedaan, in het bijzonder
in slachthuizen. Geen land mag aannemen, dat het vrij is, tenzij er naar
het voorkomen van de infectie een uitgebreid onderzoek is ingesteld.

3. Indien een land een geïsoleerde besmette streek heeft of een klein
aantal geïnfecteerde boerderijen, dient de ziekte te worden uitgeroeid
door afslachten en de onderzoekingen, als in punt 2 bedoeld, dienen te
worden voortgezet.

4. In landen met een grotere mate van besmetting is de bestrijding
moeilijker. Niettegenstaande dit feit, dient een poging te worden gedaan,
om met de ziekte af te rekenen. Dit kan gebeuren door vrijwillige pogingen,
gebaseerd op veeartsenij kundig advies in de richting van het verkrijgen
van veebeslagen, die vrij van besmetting zijn, of door vaccinatie, waar dit
de enig mogelijke methode is en waar de omstandigheden zich hiertoe
eigenen.

Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat het vaccin de dieren
gevoelig maakt voor tuberculine en dat dit de uitgebreide toepassing van
het vaccin verhindert, daar waar de tuberculine-test in gebruik is bij de
uitroeiing van de runder-t.b.c.

5. In melkveebeslagen, waar de ziekte reeds een probleem vormt,
kan veel worden gedaan om verdere verspreiding van de infectie te ver-
hinderen.

a. Alle klinische gevallen dienen te worden afgezonderd en zo spoedig
mogelijk geslacht.

b. Kalveren van moeders die ziekteverschijnselen vertonen, of van
moeders, die spoedig na het kalven dit gaan doen, dienen geslacht te
worden. Zij kunnen namelijk congenitaal of bij de geboorte besmet zijn
en eerst vele jaren later de ziekteverschijnselen vertonen.

c. Kalveren dienen altijd direct na de geboorte van de moeders te
worden gescheiden en gebracht te worden naar kalverhokken, die verwijderd
zijn gelegen van het volwassen vee. Zij mogen in het geheel niet zuigen

-ocr page 1108-

bij de moeder, maar nadat de uier van deze is gewassen, dient éénmaal
biest uit een emmer te worden gegeven en daarna slechts melk die van
te voren door warmte ongevaarlijk is gemaakt.

d. Strenge hygiënische voorzorgen dienen te worden genomen om
besmetting van het voeder, het drinken en het strooisel van het kalf met
faeces van oudere runderen te voorkomen, omdat deze faeces afkomstig
kunnen zijn van sub-klinische gevallen of dragers en M. Johnei kunnen
bevatten.

e. Bezoedeling met faeces van het water en voeder bestemd voor oudere
dieren dient ook te worden vermeden. Hiervoor geschikte maatregelen
houden tevens in het omheinen of draineren van poelen en sloten, het
regelmatig reinigen van drinktroggen en voerbakken, alsmede van stallen,
boxen, e.d.

f. Mest van besmette kudden dient slechts te worden gebruikt op
bouwland of indien het op weiden moet worden gebruikt, dient het ten-
minste 12 maanden te worden bewaard en dan alleen gebruikt op weiden,
die worden beweid door volwassen vee.

Het regelen van de beweiding, zodanig dat speciaal jong vee niet
op besmette weiden komt, is van belang.

h. De complementbindings-reactie is van grote waarde als hulpmiddel
voor de diagnose in verdachte gevallen en helpt mede om het binnen-
brengen van een besmet dier in een vrij veebeslag te voorkomen.

Aanbevolen wordt om bij praktijkproeven na te gaan of met behulp
van de C.B.R. geïnfecteerde veebeslagen kunnen worden vrijgemaakt van
para-t.b.c. en vrijgehouden gedurende een aantal jaren. De test geeft ook
positieve reacties in met t.b.c.-geïnfecteerde veebeslagen.

6. Bij mestveebeslagen of bij vee waar de kalveren bij de moeder
zuigen, dienen bovenstaande maatregelen toegepast te worden, voor zo-
verre dit uitvoerbaar is.

7. Met het oog op het feit, dat alle typen van M. Johnei van schapen,
rundvee kunnen infecteren, dienen voorzorgen tc worden genomen om
de besmetting van runderen door schapen te voorkomen.

8. Het is gewenst, dat ieder land stappen neemt om te onderzoeken
of para-tuberculose bij schapen aanwezig is of niet. Hierbij dienen naast
microscopische en histologische, ook culturele onderzoekingsmethoden te
worden toegepast. Dit onderzoek is tevens van belang om vast te stellen
of paratuberculose bij schapen en geiten een gevaar kan zijn voor runderen.

9. Daar het niet gebruikelijk is schapen en geiten te tuberculineren
is er geen bezwaar om deze dieren te vaccineren.

10. Het wederzijds geven van aanbevelingen betreffende de techniek
en uitwisseling van sera van runderen, die nauwkeurig geseceerd zijn, is
gewenst om de resultaten van de diverse methoden, waarop de complement-
bindings-reactie wordt uitgevoerd, te kunnen vergelijken.

11. De bijeenkomst beveelt tenslotte aan, dat een kleine groep werkers,
die verschillende delen van de wereld vertegenwoordigt, wordt aangewezen
om periodiek bijeen te komen om de stand van zaken te overzien en verdere
maatregelen betreffende de bestrijding der ziekte te bevorderen.

-ocr page 1109- -ocr page 1110- -ocr page 1111-

Uit het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

Dir.: Prof. Dr. P. HOEKSTRA.

DRACHTIGHEIDS-ONDERZOEK VAN MERRIES MET
BEHULP VAN DE GALLI-MAININI-TEST EN DE
ASCHHEIM-ZONDEK-REACTIE »)

door

F. CREUTZBERG.

Inleiding.

In 1947 introduceerde Galli-Mainini een nieuwe zwangerschaps-
reactie, berustend op het aantonen van luteïnisjringshormoon (L.H.) in
de urine van zwangere vrouwen
(Crezé, 1949). De reactie is zeer eenvoudig
van uitvoering, betrouwbaar en goedkoop. Men spuit een aantal mannelijke
kikkers in met urine van de te onderzoeken patiënte. Na een uur neemt men
met een kleine pipet enige druppels urine uit de cloaca en onderzoekt deze
microscopisch. Bij aanwezigheid van spermiën (fig. 4), die zeer gemakkelijk
te zien zijn, is de reactie positief. De test heeft dan ook in vele landen een
uitgebreide toepassing gevonden, terwijl, op enkele uitzonderingen na,
alle mogelijke Anuren-soorten voor de reactie bruikbaar bleken.

Ook bij drachtige paarden wordt gonadotroop hormoon afgescheiden.
In de urine is dit nauwelijks aantoonbaar, maar wel in het bloed. Het
gonadotrope hormoon van drachtige merries bestaat echter voor het
grootste gedeelte uit ,,follicle stirnulating hormone" (F.S.H.), waarop de
kikkers niet met afscheiding van spermiën (spermiatie) reageren. Slechts
ongeveer een vijfde deel bestaat uit het werkzame L. H.

In de jaren na 1947 werd door verschillende onderzoekers nagegaan
of de galli-mainini-test ook voor paarden geschikt zou zijn. De resultaten
van deze onderzoekingen liepen sterk uiteen. Sommigen achtten de reactie
betrouwbaar en zeer goed bruikbaar
(Juhasz & Dozsa, 1950), terwijl
anderen de gevoeligheid van de reactie te gering vonden
(Del Pero, 1948
en
Bentz, 1951).

Als een punt van overeenstemming vindt men bij alle onderzoekers,
dat de reactie specifiek is. Een positieve uitslag wijst dus met 100 % zeker-
heid op drachtigheid.

In verband met deze uiteenlopende resultaten werd door het Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O. de behoefte gevoeld de bruikbaar-
heid en de betrouwbaarheid van de
GALL.i-MAiNiNi-test voor paarden aan
een nader onderzoek te onderwerpen. Hiertoe werden in het jaar 1952
208 bloedmonsters van gedekte merries onderzocht, waarvan bij navraag
146 betrekking bleken te hebben op drachtige en 62 op niet-drachtige
merries.

Van de 146 bloedmonsters van drachtige merries waren er 17 afkomstig
van een proefmerrie (eigendom van de Verloskundige Kliniek der Veteri-
naire Faculteit te Utrecht), waarbij het verloop van de resultaten van de
Galli-Mainini-test tussen de 34ste en 135ste dag na de dekking werd na-
gegaan.

80ste mededeling van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek T.N.O.

1045
73

-ocr page 1112-

Voorts werd een aantal experimenten uitgevoerd om de invloed
van verschillende factoren op de gevoeligheid van de kikker te onderzoeken,
alsmede om na te gaan welk materiaal (plasma of serum), al dan niet met
aether voorbehandeld, het best voor inspuiting geschikt is.

De gebruikelijke drachtigheidsreactie voor paarden is de Aschheim-
,£bn(M-reactie. Deze reactie is echter duurder, bewerkelijker en tijdrovender
dan de
Galli-Mainini-test.

Voor zover de hoeveelheid van de toegezonden bloedmonsters toereikend
was, werd als vergelijking naast iedere
Galli-Mainini-test een Aschheim-
Zondek-
reactie uitgevoerd. Dit was het geval met 112 bloedmonsters van
drachtige en 57 bloedmonsters van niet-drachtige merries.

Materiaal en methode.

Galli-Mainini-test.

Voor het toepassen van de Galli-Mainini-test werd gebruik gemaakt van
mannelijke kikkers van de soort
Rana esculenta, die betrokken werden uit
het kleigebied van Noord-Holland. De kleinere vorm van
Rana esculenta,
die in de diluviale gebieden van ons land voorkomt, is minder geschikt
voor deze reactie.

De gewichten van de kikkers schommelden tussen de 30 en 70 gram.
Er werd nauwkeurig opgelet, dat de gebruikte dieren goed ontwikkelde
kwaakblazen hadden. Kikkers met slecht ontwikkelde kwaakblazen hebben
meestal ook slecht ontwikkelde testes.

De kikkers werden meerdere malen gebruikt. In het praktijk-onderzoek
werden de dieren tussen twee opeenvolgende reacties minstens 1 week
met rust gelaten. Van het al of niet eerder gebruikt zijn van de kikkers
werd aantekening gehouden.

Zowel na inspuiting van serum als van citraatplasma van drachtige
merries kan spermiatie bij de kikkers optreden. Experimenteel kon worden
vastgesteld, dat het gehalte aan gonadotroop hormoon in het plasma niet
hoger is dan in het serum (zie onder F van Resultaten). Aangezien citraat-
plasma sterk toxisch voor de kikkers bleek te zijn en het verkrijgen ervan
meer moeilijkheden oplevert, werd bij voorkeur serum ingespoten.

Wanneer voor bijzondere proefnemingen pregnyl of gestyl gebruikt
moest worden, werden deze stoffen opgelost in physiologische zoutoplossing
(0,9 % NaCl).

Voor de praktijkproef werden van ieder binnengekomen bloedmonster
(voor zover de hoeveelheid toereikend was) 10 kikkers met 3 cc serum
ingespoten.

Om het te injiceren materiaal in de dorsale lymphezak te brengen,
zonder dat een gedeelte terugvloeit, werd de naald via de dij in de dorsale
lymphezak gebracht (fig. 1 en 2). De naald passeert hierbij achtereenvolgens:
de huid van het dijbeen, dijlymphezak, dijspier, dijlymphezak en het
bindweefselschot tussen dijlymphezak en dorsale lymphezak. Het terug-
vloeien van de op deze wijze ingespoten vloeistof is vrijwel onmogelijk.

Vier uur na de inspuiting worden met een pipetje enige druppels urine
uit de cloaca genomen (fig. 3) en microscopisch onderzocht. Bij aan-
wezigheid van spermiën (fig. 4) wordt de reactie positief gerekend. Spon-
tane spermiatie wordt bij kikkers nooit waargenomen. Raullett (1950)
vermeldt onderzoekingen, waarbij zelfs copulerende padden werden onder-

-ocr page 1113-

zocht. Hierbij werd slechts in enkele gevallen een geringe en kortstondige
spermiatie aangetroffen. Hij komt tot de conclusie, dat ,,la réaction peut
être pratiquée même a la periode des amours (p. 37)."

Men kan de spermiën het best zien door gebruik te maken van een
objectiefvergroting van 8
X en een oculairvergroting van 10 X. Men
moet ze dan bezien met sterk gediafragmeerd, doorvallend licht. Om de
spreiding over de oppervlakte zoveel mogelijk tegen te gaan, gebruikt men
bij voorkeur geen dekglas. De spermiën zakken alle uit tot op de bodem
van de druppel die men op het objectglas heeft gelegd.

De staarten van de spermiën zijn op deze wijze moeilijk te zien. De kop
is echter goed te onderscheiden. Deze is gekarakteriseerd door de typische
zig-zag-bewegingen en de zwakgekromde staaf-vorm. Enige routine is
vereist om de spermacellen te onderscheiden van de vele soorten darm-
protozoën, die in de cloaca kunnen voorkomen (Bentz, 195i).

Aan iedere reactie werd een waarderingscijfer toegekend, in overeen-
stemming met het percentage positief reagerende kikkers. Wanneer in
de urine van een kikker minder dan 5 spermiën per gezichtsveld werden
aangetroffen, werd deze voor de helft als positief reagerend gerekend.

Voor het onderzoek naar de invloed van verschillende factoren op de
gevoeligheid van de kikker werd met behulp van verdunningsreeksen de
50 % dosis pregnyl bepaald. Dit is de dosis, waarbij 50 % van de in-
gespoten kikkers positief reageert. Deze dosis werd bepaald door lineair
te interpoleren tussen die 2 doses, waarbij de percentages positief reagerende
kikkers het dichtst boven en onder de 50 % liggen. Dit geschiedde langs
grafische weg (zie fig. 5).

Aschheim-bondek-reactie.

Voor de uitvoering van de Aschheim-%pndeA-reactie werd de techniek
toegepast, die gebruikelijk is op de Verloskundige Kliniek van cle Veteri-
naire Faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Voor ieder onderzoek werden 5 juveniele vrouwelijke muizen (gewicht:
8—10 g) gebruikt, die ieder in het verloop van drie dagen 6 subcutane
injecties met serum ontvingen. Op de eerste dag 1 injectie, op de 2de dag 3
en op de 3de dag 2. Eén muis kreeg per injectie 1 cc, 3 muizen 0,5 cc en
één muis 0,2 cc serum. In totaal werd aan de muizen dus resp. 6, 3, 3, 3, en
1,2 cc serum toegediend. Op de 6de dag werden de muizen gedood met
behulp van chloroform en inwendig onderzocht. De uitslag van de reactie
werd beoordeeld naar het al of niet optreden van cle volgende verschijn-
selen :

1. Corpora lutea in de ovaria.

2. Bloedpunten in de ovaria.

3. Ovaria vergroot.

4. Uterushorens vergroot.

Bij het optreden van corpora lutea en/of bloedpunten in de ovaria
werd cle reactie als positief aangemerkt, ook al werden deze verschijnselen
slechts bij één der muizen aangetroffen. Bij op deze wijze reagerende muizen
treden ook altijd vergrote ovaria en uterushorens op.

Bij het optreden van vergrote uterushorens en ovaria alléén, is dit in
zekere mate een aanwijzing voor drachtigheid.

-ocr page 1114-

Bij het ontbreken van de onder i, 2, 3 en 4 genoemde verschijnselen werd
de reactie als negatief beschouwd.

Aangezien spoedig bleek, dat onbehandeld serum voor de muizen in
vele gevallen zeer toxisch is, werd het serum vóór het gebruik met aether
behandeld. Hiertoe werden 40 cc serum met 150 cc aether 10 minuten lang
geschud in een scheitrechter. De serumfractie werd na de scheiding in een
vacuumboog-installatie van de laatste sporen aether ontdaan (bij 2—3 cm
kwikdruk en 370 C. gedurende 20—30 minuten).

Aantallen ingezonden bloedmonsters.

Om een inzicht te geven in het verloop van de vraag naar drachtigheids-
reacties, wordt in Tabel 1 een overzicht gegeven van het aantal bloed-
monsters, dat — in halfmaandelijkse perioden — werd ingezonden tijdens
het praktijkonderzoek in 1952.

Er was dus vooral vraag in de maanden Juli, Augustus en September.

Periode v. h. jaar 1952

Aantal binnengekomen
bloedmonsters

2de helft April

i

iste ,, Mei

3

2de ,, Mei

6

iste ,, Juni

5

2de ,, Juni

4

iste ,, Juli

19

2de ,, Juli

37

iste ,, Aug.

52

2de ,, Aug.

21

iste ,, Sept.

19

2de ,, Sept.

20

iste ,, Oct.

12

2de ,, Oct.

\'3

iste ,, Nov.

2

2de ,, Nov.

2

iste ,, Dec.

i

Tabel 1. Aantallen drachtigheidsreaeties in de loop van
het jaar.

Resultaten Galli-Mainini-test.

A. Resultaten met de niet-drachtige merries.

Met de 62 bloedmonsters van niet-drachtige merries werd in alle gevallen
een negatieve
Galli-Mainini-test verkregen. Dit is in overeenstemming met
de bevindingen van alle andere onderzoekers, die zich met de G.M.-test
hebben bezig gehouden.

B. Resultaten met de proefmerrie.

Zeventien bloedmonsters waren afkomstig van de in de inleiding reeds
genoemde proefmerrie. Van dit dier werd op verschillende tijdstippen
tussen de 34ste en 135ste dag na de dekking bloed genomen en onderzocht
met behulp van de
Galli-Mainini-test.

-ocr page 1115-

Uit de verkregen resultaten (Tabel 2; fig. 6) bleek, dat het gehalte aan
gonadotroop hormoon na de 43ste dag zodanig was gestegen, dat het kon
worden aangetoond, om tussen de 49ste en 89ste dag een hoogtepunt te
bereiken en daarna weer geleidelijk af te nemen. Na de 1 r ide dag kon het
hormoon met de kikkers niet meer aangetoond worden.

Aantal dagen
na de dekking

Percentage positief
reagerende kikkers

34

0

37

0

39

0

4i

0

44

10

46

40

49

90

58

69

100

80

100

89

90

95

75

100

20

104

20

111

20

116

0

\'35

0

Tabel 2. Percentage positief reagerende kikkers, inge-
spoten met bloed van de proefmerric genomen op
verschillende tijdstippen van de drachtigheid.

C. Resultaten met de overige drachtige merries.

Met de 129 overige bloedmonsters van drachtige merries werd evenmin
in alle gevallen een positieve reactie verkregen. Het al of niet reageren
van de kikkers is in de eerste plaats sterk gebonden aan het stadium van
de drachtigheid der merries. Vóór de 43ste dag na de dekking werd in
geen enkel geval een positieve reactie verkregen. Dit is goed in overeen-
stemming met de bevindingen van andere onderzoekers. Raullett (1950)
geeft voor het optreden van de eerste positieve reactie de 46ste dag na de
dekking op, Juhasz & Dozsa (1950) de 45ste dag en Tabarelli Neto
(1949) de 41ste dag. Het begin der reactie is dus met een variatie van 2 a 3
dagen vrij scherp af te grenzen.

Tussen de 43ste en 80ste dag na de dekking werden de beste resultaten
bereikt. In 90 % van de gevallen trad een positieve reactie op. Soms was
het gehalte aan gonadotroop hormoon zodanig gestegen, dat alle 10 in-
gespoten kikkers positief reageerden (in 14 % van de gevallen).

Tussen de 80ste en 120ste dag na de dekking bleek de betrouwbaarheid
van de
Galli-Mainini-test snel af te nemen. In deze periode werd slechts
in 51 % van de gevallen een positieve reactie waargenomen, terwijl gevallen,
waarbij alle 10 ingespoten kikkers positief reageerden, niet meer voor-
kwamen.

Wanneer men de waarderingscijfers van alle reacties met serum van

-ocr page 1116-

drachtige merries (d.w.z. de percentages positief reagerende kikkers) grafisch
uitzet tegen het aantal dagen na de dekking, verkrijgt men het punten-
diagram van fig. 7. Indien men door deze puntenzwerm een gemiddelde
lijn trekt (fig. 8), komt het verloop der reacties gedurende de drachtigheids-
periode duidelijk tot uiting. Omstreeks de 55ste dag na de dekking mag
wel als de gunstigste tijd beschouwd worden voor de uitvoering van de
G.M.test bij paarden.

De spreiding der punten (fig. 7) is echter zeer groot en deze kan niet
alleen toegeschreven worden aan het stadium van de drachtigheid. In de
periode van de 43ste tot de 80ste dag na de dekking komen tussen de o %
en 100 % positief reagerende kikkers alle mogelijke overgangen voor.
Hiervoor moet een aantal factoren aansprakelijk worden gesteld, die ener-
zijds verband houden met variërende gevoeligheid der kikkers, anderzijds
met het wisselende gehalte aan gonadotroop hormoon in het bloed.

D. Variabiliteit in het reactie-vermogen der kikkers.

a. Verschil in individuele gevoeligheid.

Uit het feit, dat met eenzelfde dosis gonadotroop hormoon sommige
kikkers wel en andere niet reageren, blijkt dat er een individuele variabiliteit
bestaat ten aanzien van de gevoeligheid. Het is uit vele proeven gebleken,
dat de drempelwaarden in de gevoeligheid der kikkers kunnen variëren
tussen 10 en 1,5 I.E. Pregnyl en tussen 50 en 10 I.E. Gestyl.

Als gevolg van deze individuele variabiliteit zal ook, bij inspuiting van
groepen van 10 kikkers met een bepaalde dosis, het percentage positief
reagerende kikkers variëren. Theoretisch kan deze variatie echter niet van
dien aard zijn, dat hiermede de enorme spreiding der punten van fig. 7
volledig kan worden verklaard.

b. Seizoensinvloed.

Een belangrijke factor die de gevoeligheid van de kikkers bepaalt is
het seizoen. Deze seizoenfluctuatie in de gevoeligheid van de kikkers
werd experimenteel vastgesteld. Hiertoe werden van tijd tot tijd een aantal
groepen van 10 kikkers ingespoten met pregnyl in verschillende verdun-
ningen. Door interpolatie werd de 50 %-dosis bepaald. De resultaten van
dit onderzoek geven aanwijzingen, dat van Januari af de gevoeligheid
geleidelijk toeneemt (de 50 %-dosis daalt), om een maximum te bereiken
in de maanden Mei en Juni (de natuurlijke paartijd van
Rana esculenta).
In Juli daalt de gevoeligheid plotseling zeer sterk. In Augustus en Septem-
ber bezitten de kikkers slechts ongeveer de helft van de gevoeligheid van
Mei en Juni. De 50 %-dosis stijgt van ± 2 I-E. tot ± 4 I-E. Pregnyl.
In October, November en December is de gevoeligheid weer iets groter.
l)e minder gevoelige periode in Augustus en September valt samen met
de tijd, waarin de grootste spermiogenetische activiteit plaats heeft. Dit is
de periode, waarin de nieuwe spermicn worden gevormd voor de eerst-
volgende paartijd in het volgende jaar (Champy, 1913).

Deze seizoenfluctuaties hebben waarschijnlijk weinig invloed gehad op
de resultaten van de praktijkproef, aangezien verreweg de meeste reacties
plaats hadden in de periode van Juli t m September, dus in de lijd dat
de kikkers het minst gevoelig zijn.

Ook Salvatierra & Torres (1952 b) toonden een seizoenfluctuatie
in de gevoeligheid van
Rana esculenta aan. Hun onderzoek had plaats in

-ocr page 1117-

Spanje, waar het voorjaar eerder intreedt dan in ons land. Dienovereen-
komstig vonden zij als meest gevoelige periode de maanden Februari en
Maart, de tijd waarin de kikkers aldaar uit hun winterslaap ontwaken.
In de maand Mei was de gevoeligheid weer aanzienlijk gedaald. Deze
laatste periode is dus vergelijkbaar met wat bij ons plaats heeft in de maan-
den Augustus en September. Hieruit blijkt, dat de gevoeligheidschomme-
lingen der kikkers in de loop van het jaar zijn aangepast aan de klimatolo-
gische omstandigheiden van de streek waarin zij leven. De mogelijkheid
is niet uitgesloten, dat dit perspectieven opent voor een kunstmatige
verschuiving van de gevoelige periode op zodanige wijze, dat deze samen-
valt met de grootste vraag naar drachtigheidsbepalingen.

Merkwaardig is, dat Lajos, Pali en Kummerlander (Hongarije; 1951)
Rana esculenta aanbevelen als proefdier voor quantitatieve gonadotrope
hormoon-bepalingen, aangezien er bij dit dier geen seizoenschommelingen
in reactievermogen zouden optreden.

c. Verschil in gevoeligheid van gebruikte en ongebruikte kikkers.

Een factor die ook in hoge mate de gevoeligheid van de kikkers be-
invloedt, is of de dieren reeds eerder gebruikt zijn geweest. Een verlaging
van de gevoeligheid tengevolge van een inspuiting met pregnyl is in
experimenten, waarbij kikkers 2
X achter elkaar werden gebruikt, duidelijk
tot uiting gekomen (tabel 3). Slechts in één geval was cle gevoeligheid bij
de 2de reactie een weinig hoger dan bij de eerste. De 50 %-doses van de
iste reacties zijn significant lager clan die van cle 2de reacties (P kleiner
dan 0,01).

Aantal dagen tussen
tste en
2de reactie

50%-dosi
iste reactie

pregnyl

2de reactie

Quotiënt
2de/iste reactie

3

2,8 I.E.

4,5 I.E.

1,6

5

3,2 ,,

>5

>1,6

5 )

3,2 „

>5

>1,6

6

2,8 ,,

3,7 ,,

i,3

e\\

<1,5 ,,

2,5 „

>i,7

8

2,9 ,,

2,5 „

0,9

12

2,8 „

3,8 ,,

1 »4

Tabel 3. Vermindering der reactie-gevoeligheid bij 2 opeenvolgende inspuitingen met
pregnyl-oplossing. De met J aangeduide gegevens zijn ontleend aan het onderzoek van

VissCHEDijK (1953).

In de praktijkproef werd dikwijls gebruik gemaakt van kikkers, die reeds
eerder met serum waren ingespoten. De gebruikte kikkers, — ongeacht
of zij ingespoten waren geweest met serum van drachtige of niet drachtige
merries — werden in aparte bakken gehouden en waren dus als zodanig
te onderscheiden van de ongebruikte kikkers.

Voor zover de hoeveelheid het toeliet, werden van ieder bloedmonster
10 kikkers ingespoten. In 57 gevallen werden naast elkaar 5 gebruikte en
5 ongebruikte kikkers met hetzelfde materiaal ingespoten. Hierdoor was
een directe vergelijking van deze twee categorieën in de praktijkproef
mogelijk. In 25 gevallen leverden de gebruikte en ongebruikte kikkers een

-ocr page 1118-

gelijk resultaat op. Hiervan reageerden echter bij 19 reacties geen enkele
en bij 5 reacties alle kikkers positief. Bij de 32 reacties, waarbij wel ver-
schillen optraden, leverden in 28 gevallen de ongebruikte kikkers betere
resultaten op en slechts in 4 gevallen de gebruikte kikkers. Het gevonden
verschil bleek met de tekentoets van
Dixon & Mood significant te zijn
(P-waarde veel kleiner dan 0,01).

Bij de toepassing van de G.M.test voor paarden zijn verse kikkers dus
verre te verkiezen boven kikkers, die reeds eerder werden gebruikt.

d. Invloed van andere factoren.

Ongetwijfeld zullen ook andere factoren nog een rol spelen. Volgens
Salvatierra & Torres (1952 b) heeft ook de temperatuur invloed op
de uitkomsten, met dien verstande, dat met hoge temperaturen betere
resultaten worden bereikt dan met lage. Het effect van deze factor is in
ons onderzoek weinig tot uiting gekomen. Wel werden enkele aanwijzingen
verkregen, dat de omstandigheden van temperatuur en licht, waarin de
kikkers vóór het gebruik worden gehouden, van invloed kunnen zijn.
Zo bleken kikkers, die ongeveer 3 maanden lang (Febr.- April) in een licht
en verwarmd vertrek verbleven, aanzienlijk gevoeliger te zijn dan dieren,
die in een onverwarmde kelder werden bewaard. Op een koele donkere
plaats zijn de dieren echter beter houdbaar.

Omtrent de eventuele invloed van het gewicht der proefdieren zijn te
weinig gegevens beschikbaar om tot conclusies te kunnen komen.

E. Variabiliteit in het gehalte aan gonadotronp hormoon van het serum.

a. Het stadium van de drachtigheid.

De belangrijkste factor, die het L. H,-gehalte van het bloed bepaalt,
is het stadium van de drachtigheid. Het effect van deze factor werd reeds
onder „Resultaten
Galli-Mainini-test (B en C)" besproken. Het verloop
van de uitkomsten van de G.M.test met het bloed van de proefmerrie (fig. 6)
is bijvoorbeeld zeer sprekend. De curve, die op grond van deze resultaten
kon worden gemaakt, werd in de figuren 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16
en 17 als vergelijkingslijn ingetekend.

b. Invloed van het ras.

Van de onderzochte merries behoorden de meesten tot de landbouw-
tuigpaarden en trekpaarden. De uitkomsten van de G.M.test met deze
2 groepen verschilden weinig. Zowel met de landbouwtuigpaarden (fig. 9)
als met de trekpaarden (fig. 13) was de variabiliteit zeer groot en het aantal
volkomen negatieve reacties vrij omvangrijk.

Met dravers en pony\'s werden betere resultaten bereikt, maar het aantal
beschikbare gegevens is zeer gering. De resultaten zijn echter wel in over-
eenstemming met de bevindingen van andere onderzoekers.
Bielanski,
Ewy & Pigoniowa (1952) vonden in het bloed van drachtige volbloed-
paarden een aanzienlijk hoger gehalte aan gonadotroop hormoon dan in
het bloed van andere paardenrassen, terwijl
Cole (1938) mededeelt, dat
bij pony\'s het gehalte aan gonadotroop hormoon gedurende de drachtigheid
tot 4 x zo hoog kan oplopen als bij grotere paardenrassen.

c. De invloed van het aantal malen drachtig geweest zijn-

Voorts werd nagegaan, in hoeverre het aantal malen dat de merries

-ocr page 1119-

drachtig waren geweest, van invloed was op de resultaten van de praktijk-
proef. Hiertoe werden alle drachtige landbouwtuigpaarden in 3 groepen
verdeeld:

1. Merries, die voor de eerste maal drachtig waren;

2. Merries, die voor de 2de, 3de, 4de en 5de maal drachtig waren;

3. Merries, die meer dan 5 maal drachtig zijn geweest.

Van deze groepen werd het percentage positief reagerende kikkers op
de gebruikelijke wijze uitgezet tegen het aantal dagen na de dekking.
De landbouwtuigpaarden die voor de eerste maal drachtig waren (fig. 10)
bleken een belangrijk beter resultaat op te leveren dan de merries, die meer
dan 5 maal drachtig zijn geweest (fig. 12). De merries, die voor de 2de,
3de, 4de en 5de maal drachtig waren, nemen tussen deze uitersten een
tussenpositie in (fig. 11).

Ofschoon bij de trekpaarden het aantal waarnemingen geringer is, werd
hierbij dezelfde tendens waargenomen (fig. 14, 15 en 16).

Uitgedrukt in het gemiddelde percentage positief reagerende kikkers,
is het effect van het aantal malen drachtig geweest zijn bij de trekpaarden
en landbouwtuigpaarden afzonderlijk en gesommeerd — samengevat
in tabel 4. Hierbij werd alleen gebruik gemaakt van de gegevens van paar-
den, die 43 t/m 100 dagen tevoren gedekt waren.

Aantal malen
drachtig geweest

Gemiddeld percentage positief reagerende kikkers

Landbouwtuigpaarden

Trekpaarden

Totaal

0

67,7

83,7

71,0

1—4

46,6

44,6

45,8

5 of meer

11,4

35,4

20,7

Tabel 4. Verband tussen aantal graviditeiten en de resultaten der G.M.-test bij drachtige
paarden
43—100 dagen na dekking.

De verschillen in uitkomst van deze 3 groepen werden op significantie
onderzocht met de toets van
Wilcoxon. De gevonden P-waarden werden in
tabel 5 samengevat, waarbij de significant
3 ve.schi\'Ien cursief zijn aangegeven.
De verschillen in uitkomst van de 3 groepen trekpaarden waren door de
grotere spreiding en het geringere aantal der gegevens niet significant.

Verschillen tussen
de groepen:

Landbouwtuig-
paarden

Trekpaarden

Totaal

0 en i—4 malen drachtig

geweest........

1—4 en 5 of meer malen
drachtig geweest ....
0 en
5 of meer malen drachtig
geweest........

0,06—0,14
0,001—0,022
0,001

0,130,20
0
,30,8
0
,110,16

0,01—0,04
0,001
—0,066
0,001

Tabel 5. P-waarden van de verschillen tussen de 3 groepen volgens de toets van Wilcoxon

-ocr page 1120-

In hoeverre dit verschijnsel werkelijk moet worden toegeschreven aan
het aantal graviditeiten, of aan cle leeftijd van de merries, is moeilijk na
te gaan, aangezien de leeftijd en het aantal graviditeiten sterk gecorreleerd
zijn. Door de grote spreiding der gegevens en het gebrek aan waarnemingen
is de werkelijke oorzaak van dit verschijnsel in ons onderzoek niet verder
op te sporen.

De reacties met gebruikte en ongebruikte kikkers waren „at random"
over de groepen verdeeld.

d. De invloed van andere factoren.

Ook de invloed van andere factoren, zoals het geslacht van het veulen
cn de lengte der draagtijd werden onderzocht. Hierbij werd geen samenhang
gevonden met de resultaten van de
Galli-Mainini-test.

F. De invloed van de voorbehandeling van het bloed.

Van alle onderzoekers verkregen Juhasz & Dozsa (1950) met de Galli-
Mainini-
test de beste resultaten. Zij hadden echter veel te kampen met de
mortaliteit van de kikkers en schreven dit toe aan de toxiciteit van het plasma
of serum. In dit opzicht vonden zij geen verschil tussen serum en citraat-
plasma. Deze toxiciteit werd echter met succes bestreden door het in te
spuiten materiaal met aether te schudden en vervolgens van alle aether
te ontdoen
(Juhasz, 1954).

In verband met deze bevindingen werd de invloed van de aether-
behandeling op de toxiciteit en de resultaten nagegaan, alsmede of er een
verschil bestaat tussen plasma en serum.

In tegenstelling tot de bevindingen van Juhasz & Dozsa bleek in onze
experimenten ook met aether behandeld citraatplasma (3 cc 5 % Na-citraat
op 30 cc bloed) sterk toxisch te zijn voor de kikkers. Bij inspuiting met 3 cc
voorbehandeld citraatplasma succombeerden alle kikkers. Bij inspuiting
met i cc was de mortaliteit 30 %.

Serum daarentegen werd door de kikkers zeer goed verdragen; zowel
onbehandeld serum, als serum, dat met aether was geschud. Bij 185
reacties werd de helft der kikkers met onbehandeld en de andere helft
met met aether behandeld serum ingespoten. Bij beide groepen, die ieder
925 kikkers omvatten, was de mortaliteit 1,6 %.

Om na te gaan of citraatplasma meer gonadotroop hormoon bevat dan
serum, werd een vergelijkend onderzoek ingesteld met lagere doses. Hiertoe
werden 2 proeven genomen, waarbij groepen van 10 of 20 kikkers in-
gespoten werden met verschillende doses met aether voorbehandeld serum
resp. citraatplasma van de proefmerrie (resp. 58 en 69 dagen na de dekking).
De resultaten van dit onderzoek, die samengevat zijn in tabel 6 geven weinig
aanleiding de voorkeur te geven aan het plasma. Het serum biedt het voor-
deel, dat het eenvoudiger te verkrijgen en bovendien niet toxisch is.

Om na te gaan, in hoeverre cle aether-behandeling van het serum de
resultaten van het drachtigheidsonderzoek gunstig beïnvloedt, werd bij
zoveel mogelijk reacties de ene helft der kikkers met onbehandeld en de
andere helft met behandeld serum ingespoten. Voor de vergelijking van de
resultaten, bereikt met deze 2 groepen kikkers, zijn alleen de positieve
reacties bruikbaar, waarbij zowel de met voorbehandeld serum ingespoten
kikkers als de met onbehandeld serum geïnjicieerde dieren in beide gevallen
gebruikt dan wel ongebruikt waren. De reacties met gebruikte en onge-

-ocr page 1121-

Aantal

% positief reagerende kikkers

Bloedmonster

Dosis

kikkers

SERUM

PLASMA

Proefmerrie 58 dagen na

3

ce

2

x

10

100

dekking

i

cc

2

X

10

100

100

o,5

cc

2

x

10

70

65

o,4

cc

2

x

10

90

50

o,3

cc

2

x

20

35

45

0,2

cc

2

X

20

10

\'7*

0,1

cc

2

>:

20

2i

\'5

Proefmerrie 69 dagen na

o,5

cc

2

x

10

85

60

dekking

o,3

cc

2

>:

10

35

35

0,2

cc

2

x

10

30

20

Tabel 6. Vergelijking plasma en serum.

bruikte kikkers zijn immers niet vergelijkbaar. Aan deze eisen voldeden
37 reacties. Hiervan gaven in 5 gevallen behandeld en onbehandeld serum
eenzelfde uitslag. In 21 gevallen werd met onbehandeld serum een beter
resultaat bereikt en in 11 gevallen gaf voorbehandeld serum betere resul-
taten.

Geconcludeerd moet dus worden, dat de aetherbehandeling geen voor-
delen biedt.

G. Een remmende factor in het serum.

Wanneer men de G.M.-test uitvoert met urine van zwangere vrouwen
treedt meestal binnen één uur een positieve reactie op, terwijl dit met
serum van drachtige merries over het algemeen 3 a 4 uur duurt.

Dat dit verschil in reactietijd niet toegeschreven moet worden aan de
eigenschappen van de verschillende soorten gonadotroop hormoon, blijkt
wel uit het feit, dat zowel met pregnyl (bereid uit urine van zwangere
vrouwen) als met gestyl (bereid uit serum van drachtige merries), opgelost
in physiologische zoutoplossing (0,9 % NaCl), binnen het uur een positieve
reactie kan worden verkregen. Het serum moet hier van invloed zijn,
omdat met pregnyl, opgelost in physiologische zoutoplossing, na 40 a 50
minuten reeds een positieve reactie werd verkregen, terwijl met een dubbele
dosis pregnyl, opgelost in serum van een niet drachtige merrie, pas na
120 a 200 minuten positieve reacties optraden.

Behalve deze vertraging, die blijkbaar toegeschreven moet worden aan
één of meer eigenschappen van het serum, treedt er ook een vermindering
van de intensiteit van de reactie op. Uit het onderzoek werden n.1. aan-
wijzingen verkregen, dat voor het optreden van een positieve reactie een
grotere dosis gonadotroop hormoon noodzakelijk is, wanneer dit in serum
is opgelost.

Salvatierra & Torres (1952 a) beschreven soortgelijke verschijnselen
bij gebruik van sera van mensen. De reacties van mannelijke kikkers
(R. esculenta) op 2 gelijke verdunningsrecksen van chorion gonadotroop
hormoon, opgelost in physiologische zoutoplossing en in serum van niet-
zwangere vrouwen, werden met elkaar vergeleken. Hierbij bleek, dat,
opgelost in serum, 3 maal zoveel gonadotroop hormoon voor dezelfde

-ocr page 1122-

reactie nodig was als bij gebruik van physiologische zoutoplossing als
oplosmiddel.

Resultaten Aschheim-Zondek-Reactie.

Voor zover de hoeveelheid der toegezonden bloedmonsters het toeliet,
werd naast iedere G.M.-test een Aschheim-Zondek-reactie uitgevoerd.

Voor de beoordeling van de uitslag der A.Z.-reacties werden waarderings-
cijfers van o tot io toegekend. Voor iedere muis met bloedpunten en/of
corpora lutea in de ovaria, die dan ook in alle gevallen verdikte ovaria
en vergrote uterushorens had, werden 2 punten gerekend. Aan iedere
muis met alléén verdikte ovaria en uterushorens werd slechts 1 punt
toegekend.

Voorbeeld:

Van de 5 muizen had slechts 1 exemplaar een aantal bloedpunten in de ovaria. Dan
werd de reactie positief gerekend. In dergelijke gevallen kwamen echter ook altijd ver-
grote uterushorens en ovaria bij de 4 overige muizen voor. Het waarderingscijfer werd
dan 2 -(- 4 X 1 = 6. Reacties waarbij bij alle dieren uitsluitend vergrote uterushorens en
ovaria optraden, kregen dus het waarderingscijfer 5. Kwamen slechts bij 3 muizen
laatstgenoemde verschijnselen voor, dan was het waarderingscijfer 3. Wanneer 1 of 2
muizen tijdens de reactie succombeerden, werd de berekening zodanig gewijzigd, dat
de reactie toch in de cijfers O—10 uitgedrukt kon worden. Succombeerde bijv. 1 dier,
dan werd voor bloedpunten en corpora lutea in de ovaria 2J punt toegekend en voor
verdikte ovaria en uterushorens ij punt.

Voor het optreden van bloedpunten en corpora lutea is, evenals ten
aanzien van de spermiatie der kikkers, het L.H. verantwoordelijk. Het
F.S.H. daarentegen veroorzaakt door follikelrijping de verdikking der ovaria
en als gevolg hiervan nemen de uterushorens onder invloed van het af-
gescheiden oestrogeen in omvang toe. De waarderingscijfers 6—10 geven
dus de F.S.H. L.H.-werking aan, terwijl de waarderingscijfers 5 en lager
uitsluitend op de F.S.H.-werking betrekking hebben.

In fig. 17 werden de gevonden waarderingscijfers van de A.Z.-reacties,
— uitgevoerd tijdens de praktijkproef in alle gevallen waar het drachtige
merries betrof — - uitgezet tegen het aantal dagen na dekking. Ook in deze
grafiek werd de vergelijkingslijn, gebaseerd op de G.M.-uitkomsten met
de proefmerrie (fig. 6), ingetekend.

Bij een vergelijking van de resultaten, bereikt met de Aschheim-£ondek-
reactie (fig. 17), met de resultaten bereikt met de Galli-Mainini-test (fig. 7),
komt duidelijk tot uiting dat:

1. Volkomen negatieve A.Z.-reacties na de 43ste dag 11a dekking uiterst
zeldzaam zijn; dit in tegenstelling tot de G.M.-test.

2. De A.Z.-reactie gedurende een langere drachtigheidsperioae bruikbaar
blijft dan de G.M.-test.

In procenten uitgedrukt zijn deze gegevens in tabel 7 samengevat.

In fig. 18 is van iedere reactie — betrekking hebbende op een drachtige
merrie — het percentage positief reagerende kikkers uitgezet tegen het
waarderingscijfer van de A.Z.-reactie. Op deze wijze werd een samengesteld
beeld verkregen, waarin zowel het F.S.H.-effect als het L.H.-effect tot

-ocr page 1123-

Periode van de
drachtigheid

G.M.-test

A.Z.-

reactie

% pos.

% "eg.

aantal
waar-
nemingen

0/
/o

LH.

pos.

0/

/o

FSH.
pos.

% neg.

aantal
waar-
nemingen

29— 42 dagen

0

100,0

12

0

20.0

80,0

10

43— 80 dagen

90,1

9,9

7i

92,6

100,0

0

54

81 —120 dagen

5\'»2

48,8

43

75,0

93,8

6,2

32

121—190 dagen

0

100,0

20

18,8

93,8

6,2

16

niet drachtig

0

100

62

0

5,3

94,7

57

Tabel 7. Vergelijking G.M.-test en A.Z.-reactie bij drachtige merries in verschillende
stadia van drachtigheid en bij niet drachtige merries.

uitdrukking werden gebracht. Bij de A.Z.-reacties met de waarde o werd
noch een F.S.H.-, noch een L.H.-effect waargenomen. Ook met de kikkers
werd geen L.H.-effect aangetoond (alle kikkers reageerden negatief).
Bij een iets hoger gehalte aan gonadotroop hormoon werd met de
Aschheim-
£ondek-reactie
in de eerste plaats het F.S.H. aangetoond door het optreden
van verdikte ovaria en indirect door het optreden van vergrote uterus-
horens (reacties met de waarde 1 t/m 5), terwijl van een L.H.-werking
nog niets te zien was. Bij deze categorie van reacties werd met de kikkers
slechts in 2 gevallen L.H. door het optreden van spermiatie aangetoond.

Bij hogere concentraties gonadotroop hormoon kon met de muizen
behalve het F.S.H. ook L.H. worden aangetoond door het optreden van
bloedpunten en corpora lutea in de ovaria. In die gevallen traden ook
bij de
Galli-Mainini-test meestal positieve reacties op (in 78,2 % van de
gevallen). In 21,8 % van de gevallen liet de
Galli-Mainini-test echter vol-
komen verstek gaan.

Behalve de grotere gevoeligheid van de Aschheim-%ondek-reactie voor L.H.
biedt deze test dus bovendien het grote voordeel, dat men bij een achter-
wege blijven van een L.H.-reactie, op mogelijke drachtigheid opmerkzaam
gemaakt wordt door de F.S.H.-verschijnselen, die na de 43ste dag na
dekking zo goed als altijd optreden. Men moet er echter rekening mee
houden, dat ook met serum van niet drachtige merries dergelijke verschijn-
selen kunnen optreden. Bij ons onderzoek was dit bij 3 van de 57 reacties
het geval.

Wanneer men alléén de L.H.-verschijnselen als positief erkent, dan heeft
in het praktijkonderzoek de A.Z.-reactie met bloed van drachtige merries
tussen de 43ste en 190ste dag na dekking in 75,5 % van de gevallen een
positieve reactie gegeven en tussen de 43ste en 80ste dag in 92,6 % van
de gevallen. Met bloed van niet drachtige merries trad in 100 % van de
gevallen een negatieve reactie op.

Wanneer men zowel de F.S.H.-verschijnselen als de L.H.-verschijnselen
als positief beschouwt, dan heeft de A.Z.-reactie met bloed van drachtige
merries tussen de 43ste en 190ste dag na dekking in 97,1 % van de gevallen
een positieve reactie gegeven, en tussen de 43ste en 80ste dag in 100 %
van de gevallen. Met bloed van niet drachtige merries werd in 94,7 %
van de gevallen een negatieve reactie verkregen.

-ocr page 1124-

Door de invoering van de F.S.H.-verschijnselen als criterium voor een
positieve uitslag wordt de
Aschheim-Zondek-reactie dus wel aanzienlijk ge-
voeliger, maar men offert er de specifiteit mee op.

Het effect van verschillende doseringen serum.

Bij iedere reactie werden de muizen in de loop van 3 dagen 6 maal
met serum ingespoten; 1 muis met 0,2 cc, 3 muizen met 0,5 cc en 1 muis
met 1,0 cc. Dus in totaal resp. 1,2, 3 en 6 cc per muis.

De mortaliteit nam met toenemende dosis sterk toe, ondanks de voor-
zorgsmaatregelen, die werden getroffen door het serum vóór de proef
met aether te schudden.

Bij 96 reacties betrekking hebbende op drachtige merries tussen de 43ste
en 120ste dag na dekking, was de mortaliteit bij

een dosis van 1,2 cc : 6,2 % (aantal muizen = 96)
>, 3>° cc : i6.3 % ( >, = 288)

„ » 6,0 cc : 41,7 % ( „ ,, = 96)

Het percentage positief op L.H. reagerende dieren nam slechts weinig
toe met de toename der dosis.

Met 1,2 cc reageerde 48,9 % positief, met 3,0 cc 56,4. % en met 6,0 cc
60,0 %. l)e meest geschikte dosis voor de toepassing van de
Aschheim-
Zondek-
reactie bij paarden is dus ongeveer 3 cc.

Advies voor de uitvoering van het drachtigheidsonderzoek.

Voor het uitvoeren van het drachtigheidsonderzoek bij merries in de
praktijk kan op grond van onze bevindingen het volgende worden ge-
adviseerd.

1. Drachtigheids-onderzoek vóór de 43ste dag na dekking biedt zeer weinig
kans op succes.

2. Het verdient aanbeveling de G.M.-test niet later uit te voeren dan de
80ste dag na dekking.

3. Men begint met de uitvoering van een Galli-Mainini-test. Is de reactie
positief, dan is verder onderzoek overbodig. Is de reactie negatief,
dan heeft men, indien het onderzoek werd uitgevoerd tussen de 43ste en
80ste dag na dekking, met zekerheid van ongeveer 90 % te doen met
een niet drachtige merrie. Bij voorkeur spuit men minimaal 5 onge-
bruikte kikkers in.

4. Wenst men na een negatieve Galli-Mainini-test grotere zekerheid, dan
kan een
Aschheim-Zondek-reactie met hetzelfde materiaal gedaan worden.
Door de snelheid van de G.M.-test kan men er dezelfde dag nog mee
beginnen.

5. Voor de beoordeling van de Aschheim-Zondek-reactie verdient het aan-
beveling zowel de L.H. als de F.S.H.-verschijnselen als positief te
rekenen. Het is dan mogelijk om tussen de 43ste en 80ste dag, resp.
tussen de 43ste en 190ste dag na dekking met een kans van resp. 100 %
en 97 % de drachtigheid aan te tonen. Bloed van niet drachtige merries
geeft in 95 % van de gevallen een negatieve reactie.

-ocr page 1125-

Samenvatting.

In 1952 werden 208 bloedmonsters van gedekte merries op drachtigheid
onderzocht met de
Galli-Mainini-test. Hiervan bleken bij navraag 146
betrekking te hebben op drachtige merries en 62 op niet drachtige merries.
Van 112 bloedmonsters van drachtige en 57 van niet drachtige merries
werd tevens een
Aschheim-Zondek-reactie uitgevoerd.

De Aschheim-Zondek-reactie bleek gevoeliger te zijn voor luteiniserings
hormoon (L.H.) dan de
Galli-Maimni-test en bovendien duidelijk te rea-
geren op „follicle stimulating hormone" (F.S.H.). Hierdoor is de
Aschheim-
Zondek-
reactie betrouwbaarder en bruikbaar gedurende een langere periode
na dekking.

Aangezien de Galli-Mainini-test specifiek bleek te zijn en de uitvoering
snel en eenvoudig is, werd voor tijdsbesparing geadviseerd eerst een
Galli-
Mainini-test
uit te voeren en bij een eventuele negatieve uilslag het onder-
zoek te herhalen met de
Aschheim-Zondek-reactie.

Met bloed van drachtige merries werd vóór de 43ste dag na dekking
geen positieve reactie met de
Galli-Maimni-te&t verkregen. Tussen de 43ste
en 80ste dag na dekking waren 90 % van de reacties positief. Tussen de
80ste en 120ste dag bedroeg dit percentage 51 en na de 120ste dag werd
geen enkele positieve uitslag meer waargenomen.

Wanneer men bij de Aschheim-Zondek-reactie zowel de F.S.H.- als de
L.H.-verschijnselen als positief erkent, dan werd bij drachtige merries
tussen de 43ste en 80ste dag resp. tussen de 43ste en 190ste dag na dekking
in resp. 100 % en 97 % van de gevallen een positieve reactie verkregen
en bij niet-drachtige merries in 95 % van de gevallen een negatieve reactie.

Serum bevat een remmende factor ten aanzien van de Galli-Mainini-test.
Met Pregnyl, opgelost in physiologische zoutoplossing, trad reeds binnen
het uur een reactie op. Met een dubbele dosis Pregnyl opgelost in serum
van een niet-drachtige merrie, reageerden de kikkers eerst 2 a 3 uur na
de inspuiting.

Als proefdier voor de Galli-Mainini-test werd Ratia esculenta gebruikt.

De enorme variabiliteit in de resultaten van de Galli-Mainini-test werd
toegeschreven aan een aantal factoren, die enerzijds verband houden met
de verandering in gevoeligheid der proefdieren, anderzijds met het wis-
selende gehalte aan gonadotroop hormoon in het bloed van de merries.

Kikkers, die nog niet waren gebruikt, bleken ongeveer 1,5 maal zo
gevoelig te zijn als kikkers, die reeds eerder waren ingespoten.

De gevoeligheid van de kikkers bleek gebonden te zijn aan de seizoenen.
In de maanden Mei-Juni was de gevoeligheid voor Pregnyl het grootst
en in Augustus-September het kleinst.

Van de variabiliteitsfactoren, die het gonadotroop-hormoon-gehalte van
het serum betreffen, kon worden aangetoond, dat het aantal malen, dat
de merries drachtig zijn geweest, of de leeftijd, van invloed is op de proef-
uitkomsten. Met jonge paarden, die nog niet eerder drachtig waren, werden
aanzienlijk betere resultaten bereikt dan met oudere paarden, die meerdere
malen drachtig waren geweest.

Veel dank is verschuldigd aan allen, die ons van het nodige proefmateriaal
voorzagen, t.w. Prof. Dr. F. C. van der
Kaay en Dr. N. C. W. Hesse
van de Veterinaire Faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht en de Direc-
teuren der Gezondheidsdiensten voor Dieren in de provincies Friesland,

-ocr page 1126-

Groningen, Overijssel, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland,
Noord-Brabant en Limburg.

In het bijzonder verder aan Mej. A. C. Goote, die de meeste reacties
heeft uitgevoerd.

Summary :

In 1952 208 blood-samples of served mares were tested for pregnancy with the Galli-
mainini
-test using Rana esculenta as test animal. Inquires! showed that 146 of these
samples related to pregnant and 62 to non-pregnant mares.

At the same time an AscHHEiM-ZoNDEK-reaction was performed with 112 blood-
samples of pregnant and
57 of non-pregnant mares.

The A.Z.-reaction appeared to be more sensitive to L.H. than the G.M.-test and
moreover it showed a reaction to F.S.H. For that reason the AscHHEiM-ZoNDEK-reaction
is more reliable and can be used during a longer period after service.

As the GALLi-MAiNiNi-test proved to be specific and it can be performed simply
and quickly, it is advisable to start with a G.M.-test, in order to save time; in case
of a negative result the examination can be repeated with the A.Z.-reaction.

In the case of pregnant mares no positive reaction could be obtained with the G.M.-
test before the 43rd day after service. Between the 43rd and 80th day of pregnancy 90 %
of the reactions were positive. This number amounted to 51 % between the 80th and
120th day; after 120 days no pisitive reaction was found.

If the F.S.H. symptoms as well as the L.H. symptons are considered positive in the
A.Z.-reaction, a positive reaction was obtained of pregnant mares between the 43rd
and 80th day — resp. 43rd and 190th day — after service in 100 % resp. 97 % of the
cases; of non-pregnant mares a negative reaction in 95% of the cases.

Serum contains a restraining factor with regard to the GALLi-MAiNiNi-reaction.
If Pregnyl, dissolved in physiological salt-solution, is used, a reaction sets in within an
hour. To a double dose of Pregnyl, dissolved in serum, the frogs reacted only 2 or 3
hours after injection.

The enormous variability of the results of the GALLi-MAiNiNi-test was attributed to
a number of factors, on the one hand connected with the change in sensitivity of the
test animals, on the other hand with the varying content of gonadotropic hormone
in the blood of the mares.

Unused frogs appeared to be about times as sensitive as frogs that were injected
before.

The sensitivity of the frogs turned out to be dependent on the season. The highest
sensitivity to Pregnyl occurred in the months of May and June, the lowest in August
and September. At that time the sensitivity of reaction was rcduced to about half.

As far as the factors causing variability, relating to the content of gonadotropic hor-
mone of the serum are concerned, it could be shown that the number of pregnancies
or the age of the mares influenced the experimental results. With young horses which
had never been pregnant before, considerably better results were obtained than with
older horses which had been pregnant several times.

Résumé:

En 1952 le sang de 208 juments saillies a été examiné sur gestation avec la réaction
de
Galli-Mainini. Il apparut d\'une enquête que 146 de ces échantillons de sang se
rapportaient aux juments gestantes et 62 aux juments non gestantes.

En même temps une réaction de Aschheim-Zondek a été exécutée avec le sang de
112 juments gestantes et de 57 juments non gestantes.

La réaction de Aschheim-Zondek s\'est trouvé être plus sensible à L. H. que la réaction
de
Galli Mainini et en outre elle a réagi nettement à F.S.H. A cause de cela la réaction
de
Aschheim-Zondek est plus sûre et utilisable pendant une période plus longue après
la saillie.

-ocr page 1127-

Puisque la réaction de Galli-Mainini parut être spécifique étant simple et vite
à exécuter, il semble recommendable de faire d\'abord la réaction de
Galli Mainini à
cause de l\'économie de temps; en cas de résultat négatif l\'examen peut être répété avec
la réaction de
Aschheim-Zondek.

Quant à la réaction de Galli Mainini aucune réaction positive n\'a été obtenue
avec le sang de juments gestantes avant le 43ème jour après la saillie. Entre le 43ème
et le
8oème jour après la saillie 90% des réactions étaient positives, entre le 8oème
et le
I20ème jour 51 % et après le i2oème jour aucune réaction positive n\'a été constatée.

Considérant comme positifs dans la réaction de Aschheim-Zondek les symptômes
de la F.S.H. aussi bien que ceux de la L.H., une réaction positive a été constatée jusqu\'à
un taux de 100 % resp. 97 % en cas de juments gestantes entre le 43ème et 8oème,
rcsp. entre le 43ème et le igoème jour. En cas de juments non gestantes une réaction
négative a été obtenue jusqu\'à un taux de 95 °0.

Le sérum contient un facteur enrayant au sujet de la réaction de Galli Mainini.
Avec Pregnyl, dissout dans une solution de sel physiologique une réaction avait lieu déjà
dans une heure. Mais avec Pregnyl, dissout dans le sérum, les grenouilles ne réagissaient
qu\'après 2 ou 3 heures après l\'injection.

La rana esculenta a été utilisée comme animal d\'experience dans la réaction de
Galli Mainini.

La variabilité énorme dans les résultats de la réaction de Galli Mainini a été attribuée
à un certain nombre de facteurs se rapportant d\'une part à la différenciation de la
sensibilité des animaux d\'experience, d\'autre part au taux de l\'hormone gonadotrope
dans le sang des juments.

Les grenouilles non utilisées paraissaient avoir une sensibilité environ une et demie
fois plus grande que les grenouilles, qui étaient injectées avant.

La sensibilité des grenouilles parut être dépendante des saisons. Au mois de mai et
de juin la sensibilité à Pregnyl était au maximum et au mois d\'août et de septembre
au minimum. La capacité de réagir était alors réduite à moitié environ.

Quant aux facteurs de la variabilité, qui se rapportent au taux d\'hormone gonadotrope
du sérum on a pu démontrer que le nombre des gestations ou l\'âge des juments avait
de l\'influence sur les résultats de l\'expérience. Avec des juments jeunes n\'ayant jamais
été gestantes les résultats atteints étaient considérablement meilleurs qu\'avec des juments
plus âgées, qui avaient été gestantes plusieurs fois.

Zusammenfassuno :

Im Jahre 1952 wurden 208 Blutproben von gedeckten Stuten auf Trächtigkeit unter-
sucht mit dem
Galli-Mainini Test. Bei Nachfrage zeigte sich, dass hiervon 146 Bezug
hatten auf trächtige Stuten und
62 auf nicht trächtige Stuten.

Mit 112 Blutproben von trächtigen und 57 von nicht trächtigen Stuten wurde eben-
falls eine
Aschheim-Zondek Reaktion ausgeführt.

Es stellte sich heraus, dass die Aschheim-Zondek Reaktion empfindlicher ist für L.H. als
der
Galli-Mainini Test und ausserdem deutlich reagiert auf F.S.H. Dadurch ist die
Aschheim-Zondek Reaktion zuverlässiger und brauchbar während einer längeren
Periode nach der Deckung.

Weil es sich ergab, dass der Galli-Mainini Test eine spezifische Reaktion ist und ihre
Ausführung schnell und einfach wurde empfohlen wegen Zeitersparnis zuerst ein
Galli-Mainini Test auszuführen und bei einem eventuellen negativen Resultat die
Untersuchung zu wiederholen mit der
Aschheim-Zondek Reaktion.

Mit dem Blut von trächtigen Stuten wurde vor dem 43sten Tag nach der Deckung
keine positive Reaktion mit dem
Galli-Mainini Test erzielt. Zwischen dem 43sten und
Sosten Tag der Trächtigkeit waren
90% der Reaktionen positiv, zwischen dem 8osten
und I20sten Tag 51%, und nach dem I20sten Tag wurde kein einziges positives Resultat
mehr wahrgenommen.

Wenn man bei der Aschheim-Zondek Reaktion sowohl die F.S.H.- als die L.H.-
Symptome als positiv betrachtet, wurde bei trächtigen Stuten zwischen dem
43sten und
8osten Tag, bzw. zwischen dem 43sten und igosten Tag nach der Deckung in 100%,

74

LXXX

-ocr page 1128-

bzw. 97% der Fälle eine positive Reaktion erzielt, und bei nicht trächtigen Stuten in
95% der Fälle eine negative Reaktion.

Serum enthält einen Hemmungsfaktor hinsichtlich dem Galli-Mainini Test. Mit
Pregnyl, aufgelöst in einer physiologischen Salzlösung, trat schon innerhalb einer Stunde
eine Reaktion ein. Auf eine Doppeldosis Pregnyl, aufgelöst in Serum, reagierten die Frö-
sche aber erst 2 bis
3 Stunden nach der Injektion.

Als Versuchstier für den Galli-Mainini Test wurde Rana esculenta gebraucht.

Die riesige Variabilität in den Resultaten des Galli-Mainini Testes wurde einer
Anzahl von Faktoren zugeschrieben, die sich einerseits beziehen auf die Verschiedenheit in
der Empfindlichkeit der Versuchstiere, anderseits auf den wechselnden Gehalt an gonado-
tropem Hormon im Blut der Stuten.

Frösche, die noch nicht eher als Versuchstiere gebraucht worden waren, zeigten sich
etwa anderthalbmal so empfindlich als Frösche die schon früher injiziert worden waren.

Die Empfindlichkeit der Frösche erwies sich als gebunden an die Jahreszeiten. In den
Monaten Mai und Juni war die Empfindlichkeit für Pregnyl am höchsten, im August und
September am niedrigsten; das Reaktionsvermögen war zu dieser Zeit auf ungefähr die
Hälfte reduziert.

Hinsichtlich der Variabilitätsfaktoren die sich beziehen auf den Gehalt an gonadotropem
Hormon im Serum, konnte bewiesen werden, dass die Anzahl der Trächtigkeiten oder das
Alter der Stuten Einfluss auf die Probeergebnisse ausübt. Mit jungen, niemals trächtig
gewesenen Pferden wurden bedeutend bessere Resultate erreicht als mit älteren Pferden
die mehrere Male trächtig gewesen waren.

LITERATUUR.

Bentz, H., Berl. Münch, tierärztl. YVschr. pp. 157- -161, 1951.

Bielanski, W., Ewy, Z. & Piconiowa. H. Roczn. Nauk rol 65: 245, 1952. (Ontleend
aan An. Br. Abstr. 22: no.
33, 1954).

Champy, C., Arch. Zool. Exp. et Générale 52: 13 304, 1913.

Cole, H. H., Proc. Soc. exp. Biol. 38: 193, 1938.

Crézé, J., C. R. Soc. Biol. 143 (19/20): 1331 —1332, 1949.

Dei. Pero, R., Profilassi 21 : 89—92, 1948. (Ontleend aan An. Br. Abstr. 19: no. 1556,
\'950-

Galli-Mainini, C.,J. Clin. Endocrinol. 7: 653, 1947.
Galli-Mainini, C., Endocrinology 43: 349, 1948.
Juhasz, B. & Dozsa, L., Schweizer Archiv. Tierheilk. p. 178, 1950.
Juhasz, B., Correspondentie 1954.

Lajos, L., Pali, K. & Kummerländer. L., Schweiz. Med. Wochenschr. 81 (34):

815, \'951-

Raullett, J., Thesis Univ. Paris 1950.

Salvatierra, V. & Torres, A., Acta ginec. Madrid III/5: 435—438, 3, 1952a
(Ontleend aan Exerpta Med. Ill 7: no. 618, 1953).

Salvatierra, V. & Torres, A., Acta ginec. Madrid III/5: 439—444, 2, 1952b
(Ontleend aan Exerpta Med. Ill 7 no. 619, 1953).

Schweitzer, F. L., Z. Vit. Hormon u. Ferm. forsch. 2: 456—463, ig48-\'49.

Tabarelli Neto, J. F., Am. J. vet. Res. 10: 74—76, 1949.

Visschedijk, A. H. J., (niet gepubliceerd) 1953.

-ocr page 1129-

Techniek van de inspuiting van een kikker.

Technic of the injection of a frog.
La technique de l\'injection d\'une grenouille.
Technik der Einspritzung eines Frosches.

Inspuiting van een kikker (Foto H. van Kooten).
Injection of a frog (photo H. van Kooten).
L\'injection d\'une grenouille (Photo H. van Kooten).
Einspritzung eines Frosches (Photo H. van Kooten).

-ocr page 1130-

Het afnemen van urine bij een kikker (Foto H. van Kooten).
Taking urine off a frog (photo H. van Kooten).
Prélèvement d\' urine chez une grenouille (Photo H. van Kooten).
Das Abnehmen von Harn bei einem Frosch (Photo H. van Kooten).

Figuur 5.

X\'KfAGeeiHDe

m

oos/s eetGvyi
0 / 2 3 < 5 6 7 s 9 /o /.£

Voorbeeld bepaling 50%-dosis door lineaire interpolatie.
Example of determination of the 50% dose by linear interpolation.
Exemple de détermination de la dose 50% par interpolation linéaire.
Beispiel Bestimmung 50% Dose durch lineare Interpolation.

-ocr page 1131-

Figuur 4.
, / \' » U I - ,

\' * >k v. v / 7 • ,

» « - ,> , , \' -

1 - - v \' ? f\'v^v r

— * v • ~ V - V .

V . "t t

i

1\'

s< I / - V X" \'V \' n » - 1

; 1 • \' , • ,( ï y ; / /

i V - \' v -

- \'/ \' \'i v v \\ 1 ~

s /vi > (

\'I s : < .1 V -,

- \\ r \\<*». . \'s \' a\' . \'

■ » -. 5 \' , - > - ■

- \'\' - \' * ? i- ,

< : . \' v> : " \'
■ • : \' \' / f * * . , :

Spermien in de urine van een kikker bij een goed positieve reactie (Foto H. van Kooten).
Spermatozoa in the urine of a frog with a clearly positive reaction (photo H. van Kooten)
Spermatozoïdes dans Purine d\'une grenouille avec une réaction distinctement positive

(Photo H. van Kooten).
Spermien im Harn eines Frosches bei einer deutlich positiven Reaktion
(Photo H.
van Kooten).

Percentage positief reagerende kikkers met bloed van de proefmerrie in de loop van de

drachtigheid.

The percentage of frogs with a positive reaction after injection with blood of the experi-
mental mare in the course of the pregnancy.
Pourcentage des grenouilles, avec réaction positive étant injectées avec le sang de la

jument expérimentale au cours de la gestation.
Der Prozentsatz von positiv reagierenden Fröschen, injiziert mit Blut der Probestute

im Laufe der Trächtigkeit.

-ocr page 1132-

Percentage positief reagerende kikkers met bloed van de overige drachtige merries op

verschillende tijdstippen na de dekking. De getrokken lijn is ontleend aan fig. 6.
The percentage of frogs with a positive reaction after injection with blood of the other
pregnant mares at various intervals after service. The drawn line is taken from fig. 6.
Pourcentage des grenouilles, réagissant positivement étant injectées avec le sang des

autres juments gestantes à des moments différents de la gestation.
Der Prozentsatz von positiv reagierenden Fröschen, injiziert mit lîlut der übrigen träch-
tigen Stuten zu verschiedenen Zeitpunkte. der Trächtigkeit. Die gezogene Linie ist

F\'igur 6 entlehnt.

Gemiddelde lijn door de puntenzwerm van fig. 7. Ieder punt is het gcmiddelde van 10

waarnemingen na de 43ste dag.
Average line through the cloud of points of fig. 7. Eachpoint is the average of 10 obser-
vations after the 43d day.
Ligne moyenne à travers la nuée de points de la figure 7. Chaque point est la moyenne

de 10 observations après le 43ème jour.
Die Durchschnittslinie durch den Punktenschwarm von Figur 7. Jeder Punkt ist der
Mittelwert von 10 Observationen nach dem 43sten Tag.

-ocr page 1133-

Resultaten G.M.-test met alle drachtigc landbouwtuigpaarden. De getrokken lijn is

ontlecnd aan fig. 6.

Results of the G.M.-test with all pregnant Oldenburger (light draught-horse). The

drawn line is taken from fig. 6.
Résultats de la réaction de G.M. avec toutes les „Oldenburger" gestalltes (cheval de trait

léger). La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate des G.M.Test mit allen trächtigen Oldenburgern (leichtes Zugpferd).
Die gezogene Linie ist Figur 6 entlehnt.

Resultaten G.M.-test met de landbouwtuigpaarden, die voor de eerste maal drachtig

waren. De getrokken lijn is ontleend aan fig. 6.
Results of the G.M.-test with the Oldenburger pregnant for the first time. The drawn

line is taken from fig. 6.
Résultats de la réaction de G.M. avec les Oldenburger gestantes pour la première

fois. La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate des G.M.Test mit den Oldenburgern, die zum ersten Mal trächtig waren.
Die gezogene Linie ist Figur 6 entlehnt.

-ocr page 1134-

/oo
to

HO
40
iO
0

Resultaten G.M.-test met de landbouwtuigpaarden, die voor de 2de, 3de, 4de en ^de

maal drachtig waren. De getrokken lijn is ontleend aan fig. 6.
Results of the G.M.-test with the Oldenburger pregnant for the 2nd, 3rd, 4th and 5th

time. The drawn line is taken from fig. 6.
Résultais de la réaction de G.M. avec les Oldenburger gestautes pour la 2ème,

3éme, 4ème et 5èmc fois. La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate des G.M.Test mit den Oldenburgtrn, die zum zweiten, dritten, vierten und
fünften Mal trächtig waren. Die gezogene Linie ist Figur 6 entlehnt.

Resultaten G.M.-test met de drachtige landbouwtuigpaarden, die meer dan 5 maal

drachtig zijn geweest. De getrokken lijn is ontleend aan fig. 6.
Results of the G.M.-test with the Oldenburger which had been pregnant more than

5 times. The drawn line is taken from fig. 6.
Résultats de la réaction de G.M. avec les Oldenburger qui ont été gestautes plus

de 5 fois. La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate des G.M.Test mit den Oldenburgern, die mehr als fünf Male trächtig gewesen
sind. Die gezogene Linie ist Figur 6 entlehnt.

-ocr page 1135-

Resultaten G.M.-test met alle drachtige trekpaarden. De getrokken lijn is ontleend aan

fig. 6.

Results of the G.M.-test with all pregnant Belgian horses (heavy draught-horse). The

drawn line is taken from fig. 6.
Résultats de la réaction de G.M. avec toutes les juments belges gestantes (cheval de

trait lourd). La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate des G.M.Test mit allen trächtigen belgischen Pferden (schweres Zugpferd).
Die gezogene Linie ist Figur 6 entlehnt.

Figuur 14.

% * /e&tffe. vc/voe
X\'KXfes

Resultaten G.M.-test met de trekpaarden, die voor de eerste maal drachtig waren.

De getrokken lijn is ontleend aan fig. 6.
Results of the G.M.-test with the Belgian horses pregnant for the first time. The drawn

line is taken from fig. 6.
Résultats de la réaction de G.M. avec les juments belges gestantes pour la première

fois. La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate des G.M.Test mit den belgischen Pferden, die zum ersten Mal trächtig waren.
Die gezogene Linie ist Figur 6 entlehnt.

-ocr page 1136-

Resultaten G.M.-test met de trekpaarden, die voor de 2de, 3de, 4de en 5de maal drachtig

waren. De getrokken lijn is ontleend aan fig. 6.
Results of the G.M. -test with the Belgian horscs pregnant for the 2nd, 3rd, 4th and 5th

time. The drawn line is taken from fig. 6.
Résultats de la réaction de G.M. avec les juments belges gestautes pour la 2ème,

3ème, 4ème et 5ème fois. La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate des G.M.Test mit den belgischen Pferden, die zum zweiten, dritten, vierten
und fünften Mal trächtig waren. Die gezogene Linie ist Figur 6 entlehnt.

Resultaten G.M.-test met drachtige trekpaarden, die meer dan 5 maal drachtig zijn

geweest. De getrokken lijn is ontleend aan fig. 6.
Results of the G.M.-test with the Belgian horses which had been pregnant more than

5 times. The drawn line is taken from fig. 6.
Résultats de la réaction de G.M. avec les juments belges qui ont été gestantes plus

de 5 fois. La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate des G.M.Test mit den belgischen Pferden, die mehr als fünf Male trächtig
gewesen sind. Die gezogene Linie ist Figur 6 entlehnt.

-ocr page 1137-

Resultaten AscHHEiM-ZoNDEK-reactie met alle drachtige merries in het praktijkonder-
zoek.
De getrokken lijn is ontleend aan fig. 6.
Results of the AscHHEiM-ZoNDEK-reaclion with all pregnant mares in the practical re-
search. The drawn line is taken from fig. 6.
Résultats de la réaction de
Aschheim-Zondek avec toutes les juments gestantes clans

la recherche pratique. La ligne tirée a été empruntée de la figure 6.
Resultate der AsciiHEiM
-ZoNDEK-Reaktion mit allen trächtigen Stuten. Die gezogene
Linie ist Figur 6 entlehnt.

A/fG I fSA/ fiOS/7/âf

Figuur. i!i

M resr

• « " J" •
- * « . -

»

A Z VJACt k/AAROCa/HCSCuff*

5 I 6 7 <? 9/0
I i H. POS/7/ff

Vergelijking AsCHHEtM-ZoNDEK-reactie met de GAi.u-MAiNiNi-test in het praktijk-
onderzoek.

Comparison of the A.Z.-reaction with the G.M.-test in the practical research.
Comparaison de la réaction de
Aschheim-Zondek
avec celle de G.M. dans la recherche pratique.
Vergleich der AscHiiEi
.m-ZoNDEK-Rcaktion nrit dem G.M. Test.

-ocr page 1138-

Uit het Instituut voor Infectieziekten der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN.

OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN VAN HET UIT DE
PRAKTIJK INGEZONDEN ZIEKTEMATERIAAL
OVER HET JAAR 1954

DOOR

Dr. C. A. VAN DORSSEN en Dr. J. DONKER-VOET.

Bij het onderzoek van het in dit verslag beschreven materiaal is in som-
mige gevallen tevens medewerking verleend door Dr. H.
Kunst en collega
G.
Bijlenga, destijds assistent, die een deel van het serologische en bac-
teriologische werk verrichtte. In verschillende gevallen is de hulp ingeroepen
van het Laboratorium voor Medische Veterinaire Chemie, van het Patho-
logisch Instituut, van het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten
en van het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten.

Het in 1954 ingezonden materiaal is gespecificeerd in Tabel I. De cijfers
van deze tabel betreffen levende dieren, gehele cadavers, organen of
ziektestoffen.

TABEL I.

Ingezonden materiaal 1934.

5

Caviae...................

45

Duiven..................

8

Eenden ..................

4i

Fazanten..................

39

Fretten..................

5

Ganzen..................

3

Geiten...................

2

3

Honden..................

25

Kalkoenen................

7

Kanaries..................

58

Katten..................

\'4

Kippen 4" Kuikens.............

801

Konijnen..................

106

28

\'3

70

Papegaaien................

8

i

Ratten..................

4

605

Schapen .................

10

8!

\'5°

2132

-ocr page 1139-

Verder waren nog 377 secties van duiven verricht ten behoeve van de
Gezondheidsdienst voor Postduiven. Voor deze sectieverslagen zij verwezen
naar het desbetreffende verslag (T. v. D. 1955,
80, 7, 323).

Apen (5).

Uit het cadaver van een Java-aap met pneumonie werden ft haemolyti-
sche streptococcen gekweekt. In de darmtractus van een doodskopaapje
werden
Molineus torulosus en Enterobius sp. aangetroffen.

Caviae (45).

Ook ditmaal werden vele gevallen van streptococcen-diplococcen-infectie
vastgesteld. Uit 2 caviae van dezelfde fokker werd
Pasteurella pseudo-
tuberculosis
geïsoleerd.

Duiven (8).

Bij de enkele duiven, die wij zonder de tussenkomst van de Gezondheids-
dienst voor Postduiven seceerden, vonden wij salmonellose, hepatitis,
rachitis en Capillaria-invasie.

Eenden (41).

Bij sectie van een groep loopeenden werden o.a. tuberculosis, salmonel-
losis, hepatitis, salpingitis, peritonitis en traumatische gastritis waargeno-
men, terwijl ook de Trematode
Tetrameres Jissispina werd aangetroffen.

Uit een Khaki Campbelleend, die gestorven was aan fibrineuze peri-
carditis werd
Erysipelothrix rhusiopathiae gekweekt. Aangezien deze eend
door een leek was ingezonden en het ons niet gelukte contact via de dieren-
arts te verkrijgen, kunnen wij helaas over dit geval geen bijzonderheden
mededelen. Ook kweekten wij
E. rhusiopathiae uit hart en lever van een
kuifeend
(Aythya fuligula). Van dit dier was bekend, dat het de dag voor
de dood vervoerd was geweest, wat een praedisponerende factor kan zijn.

Uit alle organen van drie muskuseenden uit hetzelfde koppel kweekten
wij in een tijdsverloop van 3 weken culturen van staphylococcen. Eén
van deze dieren had een haemorrhagische enteritis, het tweede een crou-
peuze enteritis, en het derde haardvorming in lever en milt.

Een veel voorkomende kwaal bij loopeendwoerden is prolapsus penis.
Wij ontvingen 3 levende exemplaren ter observatie, waarbij de penis
volkomen geprolabeerd was. Repositie met tijdelijke hechting van de cloaca
bleek niet tot het gewenste doel te leiden. Daarom werd het inmiddels
necrotische distale deel van de penis geamputeerd, waarna het restant
weer in de cloaca bleek te worden teruggetrokken. Wij hebben daarna
deze woerden gepaard met eenden, die 3 weken zonder woerd waren
geweest. Het bleek, dat althans een deel der door deze eenden in enkele
weken gelegde eieren bevrucht was, zodat bevruchting bij de eend zonder
volledig copulatieorgaan mogelijk blijkt.

*) Recente gegevens en literatuur over vlekziekte bij eenden zie: G. Galli, La Clinica
Veterinaria
76, 171 (1953), E. Dougherty en D. W. Bruner, Cornell Vet. 44,
209 (1954) en J. A. Engel en J. C. A. v. d. Maas, T. v. D. 80, 402 (1955).

-ocr page 1140-

Fazanten (39).

Het aantal fazanten is dit jaar groter dan andere jaren, aangezien wij
van een Instituut, dat proeven met goudfazanten neemt, diverse kuikens
en ook volwassen dieren ontvingen.

Bij een week tevoren per vliegtuig uit India geïmporteerde Argusfazanten
werd pseudovogelpest vastgesteld.

Uit sterftegevallen van fazantenkuikens van twee verschillende her-
komsten werden
a haemolytische streptococcen gekweekt.

Bij een zes weken oude goudfazant werd blackhead van de lever ge-
constateerd. Coccidiosis werd waargenomen o.a. bij bosfazantjes, die onder
de kip werden opgefokt. Tweemaal werd
Syngamus trachea gevonden. Eén
volwassen dier was gestorven aan ernstige invasie met
Heterakis isolonchae.

Fretten (5).

Uit één van deze dieren werden uit een nephritis a haemolytische
streptococcen gekweekt. Aan de andere cadavers werden, behalve in één
geval van trauma aan een poot, geen afwijkingen gevonden.

Ganzen (3).

Bij één gans werd leucosis van de lever geconstateerd, bij een andere
necrotiserende hepatitis. Het derde dier, een jonge gans van enkele weken,
was lijdende geweest aan verstopping van de kliermaag met zand.

Geiten (2).

Wij waren in de gelegenheid materiaal te verzamelen van een geit met
peristomatitis en wekten hiermee bij schapen hetzelfde ziektebeeld op.
De geit liep samen met schapen, waaronder ook peristomatitis voorkwam
(zie foto). Uit een geitenlever werden streptococcen gekweekt.

Hazen (3).

Uit een drachtige haas met submiliaire haardjes in de lever en sterk
gezwollen milt werden uit hart, lever, milt, nier, longen en placenta
niet-haemolytische streptococcen gekweekt. Culturen uit de foeten waren
steriel. Een andere haas was sterk besmet met coccidiën
(E. leporis, E. perforans
en E. magna). In een uit Limburg opgezonden hazelong werden necro-
purulente ontstekingshaardjes gezien, waarin het zomin bacterioscopisch,
cultureel als door proefdierenting gelukte een verwekker te isoleren.

Honden (25).

Er werden twee gevallen van bovine tuberculosis vastgesteld, n.1. één
van mesenteriale lymphklieren en één van het peritoneum (hond met
ascites). Uit pustulae van twee honden werden staphylococcen geïsoleerd.
Uit honde-urine kweekten wij streptococcen. Ook isoleerden wij deze
uit de buikholte van een hond, die voor een proef intraperitoneaal met
een suspensie van hondelever was ingespoten, alhoewel dit materiaal van
tevoren met antibiotica was behandeld. Er werden verschillende pups
onderzocht wegens sterfte; de meeste bleken te zijn doodgelegen.

-ocr page 1141-

Er werd ons door een collega een hond ter beschikking gesteld, welke
verdacht zou zijn van de ziekte van Aujeszky. Klinisch maakte het dier
echter de indruk slechts matige jeuk te hebben, terwijl het ook niet stierf.
Vooral aan de extremiteiten waren circumscripte geïrriteerde plekken
aanwezig. Het gelukte niet de ziekte door contact over te brengen. Evenmin
gelukte het collega
Swierstra parasieten aan te tonen. Desondanks is de
hond na een reeks wassingen met gammexari volkomen genezen.

Kalkoenen (y).

Drie gevallen van leucosis werden geconstateerd, waarvan 2 uit het-
zelfde koppel. Ook werd blackhead waargenomen.

Kanaries (58).

Infectie met Pasteurella pseudotuberculosis, salmonellosis, streptococcen-
infecties en pokken werden vastgesteld. In één geval, waarbij drie dode
dieren werden ingezonden, vermeldde de anamnese tremor met acute
sterfte, terwijl iedere avond „geflit" werd (waarschijnlijk met een DDT-
preparaat). In een ander geval waren kanaries met derris stuifpoeder
behandeld. Het mag als bekend worden verondersteld, dat dergelijke
ingrepen schadelijk zijn voor kanaries (vergelijk ons verslag T. v. D. 76,
727 (1951))- Bij tal van kanaries gelukte het niet een diagnose te stellen,
maar hierbij was lang niet altijd een goede anamnese.

Katten (14).

Bovine tuberculosis werd 4 X gediagnostiseerd. Verder werden pseudo-
membraneuze enteritis, encephalitis en embolische nephritis vastgesteld.
Hieruit werden geen ziekteverwekkers aangetoond.

Kippen en kuikens (801).

Het aantal gevallen van pseudovogelpest, dat werd geconstateerd,
bedroeg slechts 2, dus aanmerkelijk minder dan het vorige jaar, hoewel
ook dit jaar van 54 verdachte gevallen door Dr. Kunst virusonderzoek
werd verricht. Deze beide gevallen betroffen ziekte onder kuikens met
verschijnselen van het respiratie-apparaat. Differentiaal-diagnostisch zij
genoemd, dat een kip met ,,draaihals" een woekering aan het schedeldak
bleek te hebben.

Pokken- diphtherie-infectie werd 16 X aangetroffen.

Tuberculosis werd 3 X vastgesteld.

Infectie met Salmonella gallinarum-pullorum werd dit jaar bij onderzoek
van 263 kuikens geen enkele maal geconstateerd. Wel werden 6 uitbraken
van
Salmonella bareilly-infectie aangetoond.

Bij kuikens werd 7 X streptococceninfectie en 7 X aspergillose gediag-
nostiseerd. Éénmaal vonden wij aspergillose bij een volwassen kip.

Blackhead werd 3 X bij jonge en 2 X bij oudere dieren vastgesteld.

Aan neurolymphomatose waren 41 dieren lijdende geweest en 47 aan
leucose. Tumoren werden bij 39 dieren aangetroffen.

Het beeld van coligranuloom namen wij bij 5 dieren waar. Myelocyto-
matose werd 2
X gezien. Hartafwijkingen werden 11 X geconstateerd,
waarbij 4 secties van kippen van één eigenaar met het beeld van round

-ocr page 1142-

heart disease. Coryza werd 4 X vastgesteld, tracheitis 5 X en luchtzak-
ontsteking i x.

Het ligt in de bedoeling naar aanleiding van enkele vondsten van
„paracoli" bij kuikens een nader onderzoek in te stellen.

Nephritis door niet nader vastgestelde oorzaak werd 8 X vastgesteld.
Jicht werd 5
X geconstateerd.

Éénmaal werd bij 4 kippen van dezelfde eigenaar het vermoeden van
blauwe kammenziekte uitgesproken.

Coccidiosis werd vastgesteld bij 105 volwassen dieren en 87 kuikens.

Ascaridea werd 49 X gevonden, Capillaria 21 X, Raillietina 3 X, Davainea
i x, Prosthogonimus 1 x. Het aantal gevallen van Heterakis werd niet
genoteerd, aangezien deze bijna steeds aanwezig is.

Bij een kip, waarvan de koppelanamnese hoesten vermeldde, werden
veel
Cytoditis nudis in de luchtzakken gevonden.

Verder werd 3 X een z.g.n. ,,sterrelever" gezien (d.w.z. het beeld
beschreven door Jansen c.s. T. v. D. 74, 825 (1949), 5
X enteritis, 5 X
cysten in de buikholte, 1 X levercirrhose, 50 X salpingitis-peritonitis,
4
x leverruptuur, 1 x miltruptuur, 1 x traumatische peritonotis, 2 X
fractuur, 14 X inwendig trauma en 1 X darmstrictuur.

Doordat wij verscheidene secties van Hollandse witkuifhoenders (zowel
kuikens als volwassen dieren) verrichtten, bleek ons, dat deze dieren een
onvolledig benig schedeldak hadden, zodat een deel der grote hersenen
zich in een huidplooi, in de kuif gelegen, bevond. Hierover zijn ons geen
nadere gegevens bekend.

Konijnen (106).

Infectie met Pasteurella multocida werd 6 X geconstateerd: 2 X met
acuut septisch sectiebeeld, 3
X met pneumonie en 1 X met absces aan
de kop (waaruit reincultuur, evenals uit hart en lever). Infectie met
Pasteurella pseudotuberculosis werd 2 X waargenomen, bi j één geval verlopend
met pseudomembraneuze enteritis van de gehele dunne darm.

Bij één dier met petechien in de blaas werden uit urine, lever, milt en
long a-haemolytische streptococcen gekweekt. Uit een konijn met lympha-
denitis aan de extremiteiten gepaard gaande met pneumonie en metastati-
sche abscessen in lever en nieren werd
Micrococcus aureus geïsoleerd (foto).

Van de Heer Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst te Amersfoort
ontvingen wij een wild konijntje met myxomatose ter demonstratie.

Coccidiosis werd 37 X vastgesteld. Van de onderzochte dieren hadden
22 aan diverse darmaandoeningen geleden. Verder namen wij o.a. waar:
i
X sarcoom van de lippen en de nieren, 1 X tumor aan de urethra met
blaasdilatatie, 2
X fracturen en 2 X paralyse.

Muizen (28).

Bij muizen werden haemolytische diplococcen en Proteus morganii geïso-
leerd. Verder werd coccidiose vastgesteld.

Nertsen (13).

Uit een nerts met nephritis werd uit alle organen Proteus vulgaris gekweekt.
Uit een ander cadaver isoleerden wij /3-haemolytische streptococcen.
Eén dier, dat kort na de partus onder convulsies stierf, had meningo-
encephalitis.

-ocr page 1143-

Paarden (70).

Evenals vorig jaar werd een belangrijk deel van deze inzendingen
gevormd door bloedmonsters voor serologisch onderzoek. Van de op
agglutininen t.o.v.
Brucella abortus onderzochte sera, werden de volgende
titers vastgesteld: 31
X < 1 : 25, 4 X 1 : 50, 3 X 1 : 100, 3 X 1 : 200 en
4X1: 400. De patiënten met titer 1 : 200 waren alle drie lijdende aan
tendovaginitis en van de patiënten van 1 : 400 waren drie lijdende aan
tendovaginitis en één aan een schoftfistel.

Bij onderzoek op immuunlichamen t.o.v. Salmonella abortus-equi werd
gevonden:
1 x < 1 : 100, 2 X 1 : 100, 1 X 1 : 160, 8 X 1 : 200, 1 X
i : 320, 10 X i : 400, 4x1: 800, 4x1: 1600 en i x 1 : 5120. Deze
laatste sera werden meestal onderzocht op grond van vage verschijnselen
van algemeen ziek zijn. Vermeld kan worden, dat het enige paard, dat
geaborteerd had, een titer had van 1 : 1600.

Uit een absces aan de hals en uit een schoftfistel kweekten wij Strepto-
coccus equi.
Andere niet nader te determineren streptococcen isoleerden wij
uit diverse etters. Wij ontvingen een cultuur van
Shigella equirulis uit een
veulen. Uit een geval van botryomycose werd een goudkleuriggroeiende
micrococcus gekweekt.

Uit een mediastinale lymphklier van een paard werd Mycobacterium
tuberculosis
var. bovinus gekweekt, terwijl ook een, van het vorig jaar in
onderzoek gebleven tuberculosestam, van bovine aard bleek te zijn.

Papegaaien (8).

Alle papegaaiachtigen zijn zonder onderzoek vernietigd. Zoals wij reeds
bij herhaling hebben medegedeeld, worden deze dieren hier met het oog
op psittacose-gevaar niet onderzocht.

Pauwen (1).

Deze was besmet met Capillaria.

Ratten (4).

Deze ratten werden onderzocht op onvruchtbaarheid. In de uteri werd
echter histologisch placentaweefsel aangetroffen.

Runderen (603).

Uit runderfoeten werden 2 X haemolytische streptococcen gekweekt.
Uit tweelingen, die op 6 maanden waren geaborteerd, werd uit beide
uit alle organen
Corynebacterium pyogenes gekweekt. Uit een foetus kweekten
wij
Listeria monocytogenes. Tevens kweekten wij een Listeria uit een stukje
placentaweefsel, door een practicus ingezonden.

Er werden 441 bloedmonsters onderzocht op agglutininen t.o.v. Brucella
abortus,
waarvan het merendeel in verband met een onderzoek in samen-
werking met de Werkgroep Diergeneeskunde van het Toegepast Natuur-
wetenschappelijk Onderzoek.

Uit punctaten en etters kweekten wij 11 x Corynebacterium pyogenes.

Tweemaal werden microscopisch in abscessen aan de achterbenen fijne
Gram coccen gezien, waarvan het op geen enkele manier gelukte,
ze te kweken. Uit abscessen ontstaan na sulfamezathine-injectie werden

75

LXXX

-ocr page 1144-

tot 2 X toe streptococcen geïsoleerd, evenals uit een navelstreng van een
kalf.

Clostridium septicum werd gekweekt uit een thrombophlebitis tengevolge
van sulfamezathineinjectie en uit een phlegmoon na Calcium borogluconaat-
injectie.

In pokken op een tepel werd vaccine aangetoond.

Uit melkmonsters werden 3 x Corynebacterium pyogenes, 9 X staphylo-
coccen en 18
X streptococcen gekweekt.

Ook isoleerden wij uit uiersecretum van een geval van mastitis een gist-
cultuur, welke door de Gistafdeling van het Centraal Bureau voor Schim-
melculturen werd gedetermineerd als
Hansenula anomata. Na infusie in
cle uier van een gezonde koe handhaafde deze zich enige tijd, maar gaf
geen aanleiding tot mastitis.

Schapen (10).

Uit 2 schapen uit hetzelfde koppel, die aan pneumonie waren gestorven,
werd
Pasteurella multocida gekweekt. Uit een koppelsgcwijs optredende ziekte
van lammeren met pustuleuze dermatitis, periarthritis en abscesvorming
in inwendige organen werden goudkleuriggroeiende micrococcen geïso-
leerd.

In de etter van een absces in de rib van een schaap met endocarditis,
embolische, purulente pneumonie en polyarthritis werden in uitstrijkjes
Corynebacteriën gezien, die het ook gelukte te isoleren, maar die niet vol-
ledig konden worden gedetermineerd.

Pcristomatitis bij schapen werd behalve het bij geiten genoemde geval
nog op een 2e bedrijf waargenomen. In beide gevallen gelukte infectie
van proefdieren (schapen).

Uit mastitis van een schaap werden /3-haemolytische streptococcen
gekweekt.

Varkens (81).

De diagnose varkenspest werd 4 X gesteld, vlekziekte werd 2 X ge-
constateerd. Over een geval van vlekziekte-arthritis zal afzonderlijk
gepubliceerd worden.

Wij kweekten 4 x a-haemolytische streptococcen en wel uit een endo-
carditis, uit een pneumonie met pericarditis, uit een peritonitis en uit een
castratieabsces met dodelijke afloop. Uit bronchiaalslijm van een varken
kweekten wij /?-haemolytische streptococcen. Uit een pneumonisch long-
gedeelte werd
Pasteurella multocida gekweekt.

Verscheidene malen werden enteritiden waargenomen, waarbij geen
encephalitis werd geconstateerd (dus geen varkenspest) en waarbij soms
E.coli gekweekt werd.

Wij ontvingen ook diverse z.g.n. „geleibiggen".

Diversen (150).

Uit een alpenmarmot werd P. multocida gekweekt. Uit een gezwollen
axillaire lymphklier van een klapperrat werden via caviaenting
P. multocida

Literatuur over mastitis door gistceilen zie: P. Stuart, Vet. Ree. 63, 364 (>951).
A. Stale Dodger, Vet. Ree. 65, 334 (1953). E. C. Hulse, Vet. Ree. 64, 210 (1952).

-ocr page 1145-

en P. pseudotuberculosis gekweekt. Bij de sectie was gedacht aan de mogelijk-
heid van infectie met
P. pestis, maar dat was gelukkig niet het geval.

Verlammingen bij edelherten waren aanleiding, dat door de dierenarts
ter plaatse aan rabies was gedacht. Deze verlammingen bleken te berusten
op multiple fracturen van wervelkolom, ribben en extremiteiten. Deze
bleken het gevolg te zijn van verlaagd Ca- en P-gehalte van het bloed.

Verder seceerden wij een kangoeroe met verkalking aan de aorta;
een Maleise beer met gastroenteritis en een zebra met ataxie door niet
opgehelderde oorzaak.

Bij jonge paarlhoenders, Chukarpatrijzen en in gevangenschap op-
gefokte korhoenders, een kuifkwartel en een roodkopkardinaal werden
coccidien aangetroffen.

Bij een witoorgaai werden Spiruridae en bij kauwtjes Syngamus trachea
gevonden.

Een toktok en een tangara waren lijdende aan jicht.

Bij een Andesgans, die voor kort geïmporteerd was, werd door over-
spuiting van organen-materiaal op proefdieren (eenden) eendenpestvirus
aangetoond. Het staat voor ons echter niet vast, dat dit de doodsoorzaak
was.

Bij een andere Andesgans van dezelfde eigenaar werd Aspergillose
gevonden.

Bij een zwaan werd Catatropis verrucosa (een Trematode) gevonden.
Een andere zwaan was lijdende aan pericarditis.

Er werden door ons een schildpad en tal van kleine volièrevogels ge-
seceerd, waarbij het ons niet altijd gelukte een diagnose te stellen.

Verder werden enkele sera van studenten en dierenartsen op Brucellose
onderzocht; i serum had een titer van i :
300, één van 1 : 400, de beide
andere waren negatief.

summary :

A survey of\' the examination of\' pathological specimens received in 1954 by the In-
stitute for Infectious Diseases of the Veterinary Faculty at Utrecht.

Résumé :

Sommaire des recherches du matériel pathogène reçu par l\'Institut des Maladies
Infectieuses de la Faculté véterinaire d\'Utrecht.

Zusammenfassung :

Uebersicht von den Untersuchungen von eingesandtem pathologischem Material
an dem Institut für Infektionskrankheiten der Utrechter Veterinârfakultat.

-ocr page 1146-

Peristomatitis contagiosa
bij een geit (midden) en bij schapen.

-ocr page 1147-

Uit het laboratorium van de Prov. Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel.

Dir.: R. POST.

SCHIMMELABORTUS BIJ RUNDEREN

door

F. W. VAN ULSEN.

Inleiding:

Dat runderen aborteren kunnen door een schimmelinfectie werd reeds
een dertigtal jaren geleden voor het eerst gepubliceerd door
Theobald
Smith. Enkele jaren daarna werden door Plum en Bendixen meerdere
gevallen uitvoerig beschreven.

Nadien werd in de literatuur nog een enkele keer van een incidenteel
geval melding gemaakt.

Een recente publicatie van Ainsworth en Austwick maakt melding
van 44 gevallen in Engeland.

In Denemarken namen Plum en Bendixen een duidelijke placentitis
waar, vaak van necrotische aard, veroorzaakt door verschillende schimmel-
soorten en resulterende in een vroeggeboorte.

Na intraveneuze injectie van schimmelsporen van de daartoe geëigende
soorten gelukte het deze auteurs soms een abortus op te wekken bij het rund.
Zij onderzochten vrijwel uitsluitend secundinae en konden daaruit deze
verschillende schimmelsoorten soms in reincultuur isoleren.

Diagnose:

Aangezien schimmels en speciaal de sporen hiervan, in de natuur, in
rundveestallen en ook soms in laboratoria, rijkelijk kunnen voorkomen,
is het duidelijk dat het kweken van schimmels uit willekeurig ingezonden
secundinae bv. niet zonder meer aanleiding mag zijn tot het stellen van de
diagnose Schimmelabortus.

De 25 gevallen, die in dit artikel vermeld worden, hadden geen betrek-
king op het onderzoek van nageboorte, doch op onderzoek van het com-
plete verworpen foetus.

In het natiefpreparaat van de maaginhoud werden in al deze gevallen
al rijkelijk de schimmeldraden waargenomen.
Ook in het IdANSEN-prepa-
raat, dat ook steeds, naast de kweekproeven op diverse voedingsbodems,
gemaakt wordt van de maag- en blinddarminhoud van een verworpen
vrucht, zijn deze schimmeldraden gemakkelijk te onderkennen.

In alle gevallen, waarin uit dit vooronderzoek verdenking op schimmels
aanwezig was, werd naast de gebruikelijke voedingsbodem voor foetus-
onderzoek (bloedagar en gentiaanviolet-povietagarlaten) tevens een
Sa-
bouraudp\\a.a.t
beënt met maagdarminhoud. Na enkele dagen beginnen de
schimmelkoloniën zich dan te ontwikkelen.

Soms neemt men bij een schimmelabortus tevens huidafwijkingen waar
en hieruit is dan tevens de schimmel te isoleren. Dit was 4 x het geval bij de
25 waargenomen gevallen. Dergelijke huidafwijkingen werden in de
literatuur o.a. beschreven door
Weidlich en in Nederland door v. d. Maas.

-ocr page 1148-

Aetiologie:

De schimmels, gevonden in verworpen vruchten, worden in het planten-
rijk ondergebracht bij de Thallophyta (geen wortels, bladeren en stengels)
en wel bij de Eumyceten (ware schimmels) die evenals cle Schizomyceten
(bacteriën) en de Myxomyceten geen chlorophyl bevatten.

De in dit artikel gediagnosticeerde abortusveroorzakende schimmels,
behoorden of tot de Fungi imperfecti (Aspergillus fum.), of tot de Phyco-
myceten (Absidia, Mortierella, Mucor) beide groepen dus behorend tot de
Eumyceten. Na isolatie uit verworpen vruchten, werd verschillende malen
de verkregen cultuur naar het Centraalbureau voor Schimmelcultures
te Baarn gezonden voor determinatie of bevestiging der diagnose.

Casuïstiek:

Van i Mei 1950 — 1 Mei 1955 werden in totaal 2377 verworpen runder-
vruchten onderzocht van 2—9 maanden oud. Hiervan waren 162 geheel
ongeschikt voor onderzoek. Verder waren hieronder 84 afwijkende kal-
veren (bulldog, otter, mummies etc.) die te vroeg geboren werden.

Totaal geschikt voor onderzoek waren dus 2131 stuks.

Hiervan bleken 1010 geheel steriel bij onderzoek.

Bij de resterende kalveren werden de volgende diagnoses gesteld:

Brucella abortus

704

Corynebacterium pyogenes

\'39

Streptococcen (a-ofb haem.)

58

Micrococcus pyogenes (Staph.)

35

Escherichia coli

5\'

Vibrio fetus

37

Spherophorus necrophorus

\'9

Salmonella dublin

17

Listeria monocytogenes

\'9

Trichomonas foetus

5

Diplococcen

9

Pasteurella pseudotuberculosis

3

SCHIMMELS

25

Van deze 25 gevallen dat een schimmel in reincultuur gekweekt werd
was dit:

Aspergillus fumigatus 18 x

Absidia ramosa 5 x

Mucor i x

Mortierella 1 x

Van deze 25 gevallen was in 22 gevallen de juiste leeftijd van de ver-
worpen vrucht bekend en deze blijkt dan gemiddeld maand te zijn.

De verdeling over de verschillende leeftijden was als volgt:
2 maand (1)5^ maand (3) 6 maand (6) maand (3) 7 maand (1) l\\ maand
(5) en 8 maand (3).
De verdeling over de verschillende maanden van het jaar was als volgt:
Nov. (1) Dec. (1) Jan. (7) Febr. (12) Maart (2) April (1) Mei (1).

-ocr page 1149-

Bij deze maandcijfers dient echter bedacht te worden dat in Jan/Febr.
ook de meeste rundervruchten onderzocht worden.

Over deze 5 jaar gerekend blijkt dus dat ruim 1% (1.17) der onder-
zochte rundervruchten door een schimmelinfectie geaborteerd werden.

Zoals dus ook wel uit bovenstaand staatje blijkt, is schimmelabortus
niet direct een der belangrijkste oorzaken van runderabortus.

Interessanter worden deze cijfers echter, wanneer we het laatste onder-
zoekjaar 1 Mei \'54 - 1 Mei \'55 apart bekijken en vergelijken met de voor-
gaande 4 jaren, vooral ook omdat het een bekend feit is dat in de winter
54/55 meer schimmelig voedsel (speciaal hooi) aan de dieren verstrekt werd
dan voorheen, als gevolg van de slechte weersomstandigheden in de zomer
1954 met abnormaal veel regen, waardoor een goede hooiwinning buiten-
gewoon moeilijk werd.

Als gevolg van de inmiddels gestarte georganiseerde Abortusbestrijding,
nam het aantal ingezonden en onderzochte verworpen vruchten sterk toe
en in het laatste onderzoekjaar was dit aantal bijna even groot als de voor-
gaande jaren samen.

De cijfers zijn als volgt:

i Mei \'50—i Mei \'54 totaal 1101 stuks, waarvan 9 schimmelabortus d.i.
0.82%.\'

1 Mei \'54—i Mei \'55 totaal 1030 stuks, waarvan 16 schimmelabortus d.i.
\'•55%

Gerekend naar het aantal vruchten waarin een microbiologische oorzaak
gevonden werd, zijn de cijfers voor schimmelabortus resp. 1.48% en 3.04%.

Hoe de cijfers ook genoemen worden, het is opmerkelijk dat het per-
centage van de winter
54/55 het dubbele is van dat van de voorgaande
4 jaren.

Enquête:

Van 19 gevallen van schimmelabortus zijn van het bedrijf en van het
desbetreffende rund nadere gegevens bekend.

De bedrijven waren als volgt geklassificeerd:
9 waren „Erkend abortusvrij".

8 waren 3 x of vaker negatief volgens de 3-maandelijkse ABR-reactie

2 waren ABR-positief.

Op 7 bedrijven was bekend dat er schimmelig hooi gevoerd was.
Op 2 bedrijven waren schimmelige bieten gevoerd
Op 2 bedrijven was beschimmeld kuilvoer gevoerd.
Op geen enkel bedrijf was de desbetreffende koe ziek geweest, voor of na
de abortus.

8 maal gaf de desbetreffende koe geen melk en werd voor de mesterij be-
stemd.

6 maal werd de koe gedekt en vlot weer drachtig,
i maal werd het dier na herhaald dekken niet drachtig.
4 maal werden de dieren wel aangehouden, doch het is nog niet bekend
of ze weer drachtig geworden zijn.

Op 3 bedrijven werd in dezelfde periode ook een abortus bij een andere
koe waargenomen. In alle gevallen was het verwerpen dus incidenteel.

-ocr page 1150-

Discussie:

In de bovenstaande gemelde 25 gevallen werd dus een reincultuur ver-
kregen uit maagdarm-inhoud van het verworpen foetus (bovendien 4
maal tevens uit de veranderde huidgedeelten) en werden bij direct micro-
scopisch onderzoek schimmeldraden in de maagdarm-inhoud waargenomen.

Ook dan nog zou men kunnen twijfelen aan het feit of deze schimmels
inderdaad wel oorzaak zijn van het tot stand komen van de abortus.

Als bewijzen staan daar tegenover:

1. Behalve dat men deze schimmels in de maagdarm-inhoud aantreft,
is meestal ook een placentitis aanwezig en er werden geen andere
bekende abortusverwekkers aangetroffen. Bovendien is bij 17 bedrijven
met zekerheid bekend dat daar geen Brucellosis voorkomt.

2. Behalve dat men de schimmeldraden in de maagdarm-inhoud van het
foetus vindt, worden ze soms ook in huidafwijkingen van de vrucht
waargenomen. Bij bovenvermelde gevallen was dit 4 x het geval nl.

3 x Aspergillus fumigatus en 1 x door een Mortierellasoort.

3. De gevonden schimmels staan als pathogeen bekend. Dit geldt in ieder
geval voor Aspergillus fumigatus en Absidia ramosa. Beiden kunnen
„Mycosen" veroorzaken in andere organen en zijn pathogeen voor
laboratoriumdieren.

4. Volgens literatuuropgaven is het mogelijk een rund te laten abor-
teren, na intraveneuze injectie van schimmelsporen van daartoe ge-
eigende soorten.

5. Het aantal gevallen van schimmelabortus blijkt in de winter, na de
natte zomer van 1954 het dubbele te zijn van het gemiddelde van de

4 voorafgaande min of meer normale jaren.

Het optreden van schimmelabortus bij runderen na gebruik van beschim-
meld voedsel (meestal hooi) is wel aannemelijk, wanneer men bedenkt
dat er ook weerstandsverminderende factoren aanwezig zijn bij het voeren
van dergelijk voedsel. Dergelijk voedsel is in de regel ook qualitatief slecht.
Zo zal het vitamine-gehalte van dit voedsel gering zijn (o.a. weinig vit. A)
en men zou zich in kunnen denken dat de weerstand van het epitheel in
het algemeen verminderd is; in dit geval dus het darmslijmvlies (binnen-
dringen van sporen) en het placentaire weefsel (gemakkelijk optreden van
placentitis).

Korte samenvatting:

In een periode van 5 jaar werd bij onderzoek van ruim 2000 verworpen
rundervruchten een 25-tal gevallen van schimmelabortus waargenomen.
Dat is ruim 1 °/0 van alle onderzochte gevallen, waaruit blijkt dat schimmel-
abortus weinig voorkomt en incidenteel blijft. Opvallend was echter dat
het aantal gevallen na de natte zomer, met slechte voederwinning van 1954
het dubbele was (procentueel) van de voorgaande 4 jaren.

-ocr page 1151-

In een viertal gevallen werden tevens huidafwijkingen waargenomen bij
het verworpen kalf en uit deze huidafwijkingen werd dezelfde schimmel
geïsoleerd. De meeste gevallen werden veroorzaakt door Aspergillus fumi-
gatus. Op de tweede plaats komt Absidia ramosa.

De verworpen vruchten waren meest afkomstig van Brucella-vrije rund-
veebeslagen.

Van 19 gevallen waren nadere gegevens bekend van het bedrijf en van
het desbetreffende rund. In ruim de helft der gevallen was bekend dat
schimmelig voedsel verstrekt was aan de dieren; meestal schimmelig hooi,
doch ook enkele gevallen van schimmelige bieten of schimmelig kuilvoer.
Meestal betrof het slechts 1 dier van een bedrijf. In geen enkel geval was het
desbetreffende moederdier ziek na het verwerpen en er werden slechts 2
gevallen van retentio secundinarum waargenomen. In de helft der gevallen
gaf het rund weinig melk en werd voor de mesterij bestemd. Van 1 dier is
slechts met zekerheid bekend dat het na herhaald dekken niet meer drachtig
werd.

Verder wordt er op gewezen dat het vinden van schimmels in wille-
keurig ingezonden materiaal voorzichtig beoordeeld moet worden. De
25 gememoreerde gevallen betroffen allen onderzoek van een compleet
vers foetus, (soms gecombineerd met nageboorte-onderzoek).

In de discussie worden verschillende punten genoemd die er voor pleiten
dat de gevonden schimmels de oorzaak waren en dat schimmelabortus
bij het rund inderdaad voorkomt.

Summary :

In an examination of 2000 aborted foeti from cows over a period of 5 years, 25 cases
of fungus abortus were observed. That is about 1 % of all the examined cases, from
which it appears that fungus abortus seldom occurs and remains incidental. It was
noticeable, however, that after the wet summer with bad fodder production in 1954,
the number of cases was (by percentage) double that of the previous 4 years.

At the same time, in four cases skin deviations were observed in the aborted calf,
and the same fungus was isolated from this skin deviation.

Most of the cases were caused through Aspergillus fumigatus. In second place comes
Absidia ramosa.

The aborted foeti came mostly from Brucella-free cattle herds.

In 19 cases more details were known of the farm and the relative cow. In about
half the cases it was known that mouldy fodder had been fed to the animals.

Mostly mouldy hay, but also a few cases of mouldy beet or mouldy silage. Usually
it concerned only one animal in a farm. In not one case was the relative mother animal
ill after the abortus and there were only 2 cases of retentio secundinarum observed.
In half the cases the cow gave little milk and was destined for fattening. In only 1 animal
is it known for certain that, after repeated matings, it never again became pregnant.

Further, attention is drawn to the fact that the discovery of fungi in arbitrarily
forwarded material must be carefully judged. The 25 cases mentioned all concerned
examination of a completely fresh foetus (sometimes combined with examination of
the after birth).

In the discussion several points are mentioned which show that the fungi which were
found were causal and that fungus abortus does indeed occur in cattle.

Résumé :

Dans une période de 5 ans on constata sur au-delà de 2000 foetus bovins environ
25 cas d\'abortus mycose. Ceci est largement 1 % de tous les cas examinés, ce qui montre,

-ocr page 1152-

que l\'abortus mycose se présente rarement et n\'est qu\'incidentel. Toutefois il était
frappant que le nombre de cas après l\'été pluvieux, avec la mauvaise récolte fourragère
de 1954 ait été le double (en pourcentage) des 4 années précédentes. Dans 4 cas aussi
des anomalies de la peau furent constatées chez un veau avorton et de ces anomalies
de la peau les mêmes moisissures furent isolées.

La plupart des cas furent causés par Aspergillus fumigatus. Absidia ramosa vient
en 2e. place.

Les foetus provenaient pour la plupart de cheptels exempts de Brucella.

De 19 cas on avait des données connues de l\'entreprise et du bovidé en question.
Dans la plus grande moitié des cas on savait que du fourrage moisi avait été donné
aux animaux. Le plus souvent du foin moisi, toutefois dans quelques cas aussi des
betteraves moisies ou du fourrage ensilé moisi. Généralement dans l\'entreprise une
seule pièce de bétail était atteinte. Dans aucun cas la femelle-mère n\'était malade
après le vêlage et seulement deux cas de retentio secundinarum furent constatés. Dans
la motié des cas le bovidé donnait peu de lait et était destiné à l\'engraissement. D\'une
seule pièce de bétail il est affirmé avec certitude, qu\'après des saillies répétées elle ne
fut plus pleine.

Enfin on attire l\'attention que, la découverte de moisissure dans n\'importe quel
matériel envoyé à l\'examen doit être jugé prudemment. Les 25 cas exposés concernaient
tous l\'examen d\'un foetus complètement frais (combiné parfois avec l\'examen du
placenta).

Dans la discussion plusieurs points furent nommés qui plaident que, en effet les
moisissures trouvées étaient la cause et que l\'avortement mycose chez le bovidé se
présente effectivement.

Zusammenfassuno :

Bei einer Untersuchung von 2000 verworfenen Rinderfoeti, die sich über einen
Zeitraum von 5 Jahren erstreckte, wurde in 25 Fällen Schimmelabortus wahrgenommen.
Das macht reichlich 1 % aller untersuchten Fälle aus, woraus deutlich wird, dass
Schimmelabortus eigentlich selten vorkommt und sich auf Inzidenzfälle beschränkt.
Auffallend jedoch war, dass nach dem nassen Sommer des Jahres 1954 mit seiner
schlechten Futtergewinnung, die Zahl der Fälle, verglichen mit derjenigen der 4
vorhergehenden Jahre, sich (prozentual) verdoppelte. In 4 Fällen wurden ausserdem
an der verworfenen Leibesfrucht Hautabweichungen festgestellt, wobei aus diesen
Hautabweichungen der gleiche Schimmelpilz isoliert werden konnte.

Die meisten Fälle waren durch Aspergillus fumigatus verursacht worden; an zweiter
Stelle kam Absidia ramosa.

Die verworfenen Leibesfrüchte stammten meist von Brucellafreien Rinderstapcln.

In 19 Fällen waren die näheren Umstände sowohl hinsichtlich des Betriebes, als
auch des betreffenden Tieres bekannt.

Bei mehr als die Hälfte der Fälle war ausserdem bekannt, dass die Tiere mit schimmeli-
gem Futter gefüttert wurden. Meistens bestand dasselbe aus schimmeligem Heu, in
einzelnen Fällen auch aus schimmeligen Rüben oder schimmeligem Grubenfuttcr.
Meistens wurde nur ein Tier des Betriebes befallen. In keinem Fall war nach dem
Verwerfen das betreffende Muttertier erkrankt und es wurden nur 2 Fälle Retentio
secundariums wahrgenommen. In der Hälfte der Fälle hatte das Rind eine zu geringe
Milcherzeugung und wurde zur Mast bestimmt. Von nur einem Tier ist mit Sicherheit
bekannt, dass es nach wiederholtem Decken nicht mehr trächtig wurde.

fm Übrigen wird darauf hingewiesen, dass das Aufspüren von Schimmel bei will-
kürlich eingesandtem Material äusserst vorsichtig beurteilt werden muss. Bei der
Untersuchung der 25 angeführten Fälle handelte es sich jedes Mal um eine vollständige
und frische Leibesfrucht (oft mit einer Untersuchung der Nachgeburt kombiniert).

In der Diskussion wurden verschiedene Punkte aufgezählt, die dafür sprechen, dass
die gefundenen Schimmel wirklich die Ursache des Verwerfens waren und dass Schim-
melabortus beim Rinde tatsächlich vorkommt.

-ocr page 1153-

LITERATUUR:

G. C. Ainsworth cn P. K. C. Austwick, The Veterinary Record, Jan. 1955.

Conant, Smith etc., Manual of Clinical Mycology. W. B. Saunders Cy, Londen.

George Smith, Industrial Mycology. E. Arnold Ltd., Londen 1953.

J. C. v. d. Maas, T. v. D. i Mei 1955.

Bendixen en Plum, Acta Path, et Microbiol. Scand. 1929.

Weidlich, D.T.W. 59, p. 279, 1952.

Iversen, Nord. Vet. Med. 2, p. 992, 1950.

-ocr page 1154-

Foetus 6 maand met duidelijke huidafwijkingen, afkomstig van een Abortusvrij
(Brucellavrij) bedrijf.

Zowel uit de huidafwijkingen als uit de maaginhoud werd rein geïsoleerd de
Phycomyceet :

Mortierella polycephala Coemans

Foetus 71/2 maand met duidelijke huidafwijkingen. Afkomstig van een handelsstal.

Zowel uit de huidafwijkingen als uit de maaginhoud kon rein geïsoleerd worden de tot de Fungi

imperfecti behorende:

Aspergillus fumigatus Fres.

-ocr page 1155-

MEDEDELINGEN VAN DE VETERINAIRE
HOOFDINSPECTIE VAN DE VOLKSGEZONDHEID.

Rectificatie.

In de toelichting op de recente wijziging van de Vleeskeuringswet, voorkomende
op pag. 919/921 van het vorige Tijdschrift, is in de laatste alinea een storende drukfout
geslopen. In stede van artikel 18 moet hier worden gelezen artikel 19.

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand Augustus 1955.

DE GETALLEN GEVEN HET AANTAL VEEBESLAGEN AAN

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bii
eenhoevige
dieren en
schapen
fScabies)

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticae)

Rotkreupel
bij schapen

fParonychia
contagiosaJ

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Varkenspest
fPestis suiimj

Provincies

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noordholland

Zuidholland

Zeeland

Noordbrabant

Limburg

Totaal van

het Rijk

3

10

8

5

29

26

I

82

11

2

17

Nagekomen melding van de maand Juli 1955.

In provincie Drenthe werd in Ruinerwold 1 geval van varkenspest
geconstateerd, dus wordt het Rijks totaal over Juli 1955:

Totaal van het
Rijk Juli 1955

>3

"3

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
resp. sedert 1869, 1887, 1893, 1923 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 1156-

Landbouwbegroting 1956

Geen principiële wijzigingen in het landbouwbeleid.

Het ligt niet in het voornemen - aldus Minister Mansholt in de Memorie van
Toelichting op de Landbouwbegroting 1956 — in het dienstjaar 1956 in het beleid
ten aanzien van de landbouw, de visserij en de voedselvoorziening principiële wijzi-
gingen ten opzichte van dat van voorgaande jaren aan te brengen. Zowel voor de
landbouw als voor de visserij zal bij voortduring worden gestreefd naar zo gunstig
mogelijke produktievoorwaarden. Onderzoek, voorlichting en onderwijs zullen er toe
moeten bijdragen, dat de kwaliteit van het Nederlandse produkt aan de hoogste normen
kan worden getoetst, terwijl voorts elke mogelijkheid tot verlaging van de voortbrengings-
kosten zal worden aangegrepen. Wanneer aan deze voorwaarden niet wordt voldaan,
kan niet worden verwacht, dat voor de verkregen produkten voldoende afzetmogelijk-
heden in binnen- en buitenland aanwezig zullen zijn. Hiernaast zal het economisch
beleid gericht blijven op een redelijk bestaan voor de werkers in deze bedrijfstakken.

De toestand in de Nederlandse landbouw is enigermate analoog aan die van de
landbouw in de gehele Westerse wereld. Aldaar bestaat algemeen het gevoelen, dat
van een zekere verzadiging van de markten der agrarische produkten kan worden ge-
sproken. Het gevoelen vindt zijn oorzaak o.a. in het algemeen streven naar uitbreiding
en intensivering der produktie in de ons omringende landen. Uiteraard vloeit hieruit
een toenemende concurrentie voort, met als gevolg een zekere druk op de prijzen. Deze
ontwikkeling zal met realiteitsbesef moeten worden aanvaard. Het zal in dit licht gezien
temeer noodzakelijk zijn naar andere afzetgebieden voor onze agrarische produkten
te zoeken, waarbij vooral de afzet naar landen buiten Europa nog goede mogelijkheden
biedt.

Een duidelijke verslechtering van de verhouding tussen het prijspeil der kosten in de
landbouw en het prijspeil der voortgebrachte produkten kan worden geconstateerd.
Deze minder gunstige verhouding zou op het economisch resultaat der agrarische be-
drijven weinig invloed hebben gehad, indien met hetzelfde of met een klein offer aan
produktiemiddelen een groter opbrengst was verkregen.

Afzet bevredigend.

De afzet van agrarische produkten op buitenlandse markten kan bevredigend worden
genoemd. De prijzen vertoonden een redelijke stabiliteit, terwijl de uitgevoerde hoeveel-
heden nog steeds een duidelijke stijging lieten zien. Indien de bedrijvigheid in Nederland
en de omringende landen zich gunstig blijft ontwikkelen, zal naar de mening van de
bewindsman het komende begrotingsjaar op de binnenlandse markt geen grote afwij-
kingen te zien geven. Ten aanzien van deze markt zal de Regering een redelijk prijspeil
blijven nastreven.

De Minister beschouwt het als een gezond beginsel dat de binnenlandse producent,
mits hij op rationele wijze produceert en produkten van goede kwaliteit voortbrengt,
van de binnenlandse consument de kostprijs voor zijn produkt ontvangt. Voor het
effectueren van dit beginsel zullen de gebruikelijke middelen zoals monopolieheffingen,
menggeboden, enz. worden toegepast.

Omtrent de afzet op de buitenlandse markten bestaat uiteraard een veel grotere
onzekerheid. Voortdurende handelspolitieke activiteit en strijd tegen het in vele landen
langzaam veld winnende agrarische protectionisme zullen nodig zijn teneinde voor het
Nederlandse produkt de mogelijkheden te scheppen zijn concurrentiekracht ten opzichte
van het buitenlandse produkt te bewijzen. De Minister heeft het vertrouwen dat de
meeste exportprodukten uit de agrarische sektor hun weg wel zullen vinden. Daar waar
de verwachtingen minder gunstig zijn, zoals b.v. ten aanzien van de produkten van de
varkenshouderij, zullen andere maatregelen moeten worden overwogen. Met het
Landbouwschap en het Bedrijfschap voor Vee en Vlees zal thans een studie worden
gemaakt teneinde na te gaan, welke maatregelen kunnen worden getroffen om in een
tijd van depressie in de varkensprijzen deze te ondersteunen.

De resultaten, waartoe de commissie ter bestudering van de kostprijsverschilien zal

-ocr page 1157-

komen, zullen als uitgangspunt dienen zowel voor de Overheid als voor het Landbouw-
schap, bij het bepalen van de uit deze kostprijsverschillen voortvloeiende noodzakelijke
maatregelen.

Voor tarwe, voedergranen, suikerbieten en aardappelen zijn geen principiële wijzi-
gingen in het beleid te verwachten. Wanneer de huidige prijsverhoudingen op het gebied
van de suiker echter zouden voortduren en de eigen suikerproduktie zou toenemen boven
de binnenlandse suikerbehoefte, zal moeten worden overwogen of het gewenst is de
suikergarantie te beperken tot de Nederlandse behoefte aan suiker.

Over het vraagstuk van de monopolieheffingen en de compensaties daarvan is met het
Landbouwschap geheel overeenstemming bereikt.

De Minister heeft aan de S.E.R. advies gevraagd over het vraagstuk van de directe
invloed van de Overheid op de prijsvorming van voedingsmiddelen en wel in het bij-
zonder over de vraag of en in hoeverre het huidige systeem van de prijsvaststelling voor
de consumptiemelk moet worden bestendigd.

Internationale organisaties.

De Minister blijft grote waarde toekennen aan de intergouvernementele samen-
werking op multilaterale grondslag. Met betrekking tot het handelspolitieke terrein
moet men constateren, dat de obstakels in het economische verkeer tussen de landen nog
steeds aanzienlijk zijn. Dit vestigt de indruk, dat de intergouvernementele samen-
werking hier een stadium heeft bereikt waar verdere voortgang zich vermoedelijk niet
dan in een langzaam tempo zal voltrekken. Optimistischer staat de bewindsman tegen-
over de mogelijkheden der internationale samenwerking op het gebied der economische
en technische hulpverlening.

De Regering blijft bijzondere waarde hechten aan de geheel nieuwe vorm van samen-
werking tussen de landen, die op boven-nationale grondslag. Deze maakt het mogelijk
de grenzen, die het intergouvernementele overleg in zijn klassieke vorm aan de Rege-
ringen oplegt, te doorbreken door naast de uitsluitend nationale verantwoordelijkheid
der Regeringen het beginsel der gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te intro-
duceren. De belangrijke exportpositie welke ons land op agrarisch gebied inneemt
enerzijds, de afhankelijkheid van de invoer van belangrijke grondstofTen anderzijds,
stempelen Nederland tot een der bij de bevordering van de internationale samen-
werking bij uitstek belanghebbende landen.

Het hoofdterrein van de werkzaamheden van de Voedsel- en Landbouworganisatie
der Verenigde Naties, die in het najaar van 1955 haar tienjarig bestaan gedenkt, is
thans ongetwijfeld het verlenen van technische hulp. Daarnaast houdt zij zich vooral
bezig met de marktsituatie voor landbouwprodukten in wereldwijd verband. Eveneens
wordt de organisatie veelvuldig ingeschakeld bij het zoeken van een oplossing voor de
problemen, waarmede andere internationale organisaties zich bezig houden en welke
mede het terrein van de F.A.O. betreffen.

Bestudering sociale en sociaal-economische problemen.

Ten aanzien van de problemen betreffende het welzijn ten plattelande deelt Minister
Mansholt in de Memorie van Toelichting op de Landbouwbegroting mede,
dal de weg, welke het afgelopen jaar is ingeslagen om in gezamenlijk overleg met zijn
ambtgenoot van Maatschappelijk werk tot de aanpak hiervan te geraken, zal worden
voortgezet. De Commissie Welzijn ten plattelande bestudeert de wijze, waarop de
agrarische beroepsbevolking geconfronteerd kan worden met de sociale en sociaal-
economische problemen, welke in deze sector speciale aandacht behoeven. Zij beraadt
zich momenteel over de methoden om deze bevolkingsgroepen bewust te doen worden
van deze problemen, zodat zij uit zichzelf, zo nodig gestimuleerd en gesubsidieerd door
de overheid, de nodige initiatieven ontwikkelen, welke de oplossing van deze problemen
kunnen bewerkstelligen en de technische en economische maatregelen, welke ter
bevordering van de landbouw worden genomen, kunnen ondersteunen.

De belangstelling bij land- en tuinbouwers voor borgstellingen van het Borgstellings-
fonds voor de landbouw neemt nog steeds toe. Per 30 April 1955 waren J; 2800 borg-

-ocr page 1158-

stellingen verleend tot een totaalbedrag van i ƒ18.500.000. Hiervan waren 1100
gevallen afkomstig uit de sector akker- en weidebouw tot een bedrag van ƒ 5,8 miljoen
en i 1700 gevallen uit de tuinbouwsector tot een bedrag van ƒ 12,4 miljoen. De be-
trokken land- en tuinbouwers voldoen vrijwel zonder uitzondering aan hun verplich-
tingen tot betaling van rente en aflossing op de leningen, waarvoor borgstellingen zijn
verstrekt.

De Minister overweegt aan het Landbouw Economisch instituut te verzoeken gegevens
over de financiële positie van landbouwbedrijven in Nederland periodiek te verzamelen
en in een rapport vast te leggen teneinde ook op dit gebied de ontwikkelingsgang in de
financieringsruimte op agrarische bedrijven nauwkeuriger te kunnen volgen. Daarnaast
is het voor het werk van het borgstellingsfonds gewenst een beter inzicht te verkrijgen
in de financieringsbehoefte van de agrarische bedrijven.

Onderwijs.

Het is gebleken, dat in de studentenmaatschappij de toeslag welke van Rijkswege
op de prijs der warme maaltijden wordt verleend, zeer wordt gewaardeerd. Het aantal
op de verschillende studenten-sociëteiten verstrekte warme maaltijden is belangrijk
gestegen. Hierdoor is de oorzaak van de klachten over de slechte voeding der studenten
grotendeels weggenomen. Voor het nieuwe begrotingsjaar zijn gelden uitgetrokken
voor stichting en inrichting van een nieuwe bijzondere landbouwwinterschool. In 1955
werd op 60 scholen begonnen met handvaardigheidsonderwijs. Aan deze scholen zal
in 1956 met het geven van praktijkonderwijs kunnen worden aangevangen. Daarnaast
zal op 60 andere scholen het handvaardigheidsonderwijs worden ingevoerd.

Voorlichting.

In deze tijd van snelle ontwikkeling voorziet de voorlichtingsdienst in een bij de
praktijk aanwezige grote behoefte aan intensieve voorlichting. De laatste jaren wordt
in het bijzonder aandacht besteed aan die bedrijfsonderdelen, waar grote veranderingen
optreden of moeilijkheden aanwezig zijn. Hetzelfde geldt voor groepen, bijv de kleine
boeren, of voor bepaalde gebieden, waar door verschillende oorzaken de ontwikkeling
langzamer dan elders verloopt.

Daar de M.S.A.-gelden voor de kleine-boerenbedrijven zijn uitgeput, wordt thans
bij de gewone dienst een bedrag aangevraagd, dat zowel bestemd is voor de rationalisatie
van de kleine-boerenbedrijven als voor een systematische aanpak van streken, waar de
produktiekosten naar verhouding hoog zijn.

De problemen, welke door het optreden van ziekten en plagen van cultuurgewassen
worden veroorzaakt, nemen voortdurend toe. Overal worden de organisaties voor het
bestrijden en weren van plantenziekten en plagen verstevigd, waarmee Nederland als
exportland terdege rekening dient te houden. Dank zij de grote medewerking van het
bedrijfsleven bestaat het uitzicht, dat de aardappelmoeheid geleidelijk zal kunnen
worden teruggedrongen.

De Minister verwacht, dat de Commissie Phytopharmacie in staat zal zijn in de loop
van het jaar rapport uit te brengen betreffende een nieuwe Bestrijdingsmiddelenwet.

Boswezen.

In verband met de gestadige ontwikkeling der jonge bossen, die in het begin van deze
eeuw op woeste gronden zijn aangelegd en de geleidelijke vergroting van het Staatsbos-
bezit, vragen de verzorgingsmaatregclen steeds meer aandacht. Doordat de te ver-
richten werkzaamheden voor een groot gedeelte plaats hebben in perioden, waarin de
landbouw weinig arbeidskrachten vraagt, heeft hier een gunstige wisselwerking plaats.

Eerst door het verbreiden van de gedachte en daarna door het op grote schaal in
praktijk brengen, heeft de landschapsverzorging zich in korte tijd een plaats ver-
overd, zo zelfs, dat ons land, internationaal gezien, op dit gebied reeds vooraanstaat.
In de landschapsverzorging in een bosarm land als het onze liggen — economisch
gezien — relatief grote mogelijkheden.

-ocr page 1159-

I \'ij/jarenplan runderluberculose nadert voltooiing.

In do Memorie van Toelichting op de Landbouwbegroting 1956 spreekt Minister Mans-
holt
er zijn voldoening over uit, dat de strijd tegen de rundertuberculose inmiddels
zo ver is gevorderd, dat nagenoeg alle veebeslagen in het noorden, oosten en zuiden
van ons land in het kader van het vijfjarenplan zijn gesaneerd. In de resterende plan-
periode, welke wordt afgesloten in Mei 1956, dient nog een aantal reageerders te worden
opgeruimd, dat zich bevindt in het westelijk deel van Utrecht en in Zuidholland, hoofd-
zakelijk ten noorden van de grote rivieren. Het laat zich aanzien, dat het vijfjarenplan
op de daarvoor gestelde termijn zal zijn beëindigd. Het ligt dan ook in het voornemen,
na overleg met het Landbouwschap, per 1 Mei 1956 voor het gehele land een verbod
tot het houden van reactiedieren af te kondigen. Ter voltooiing van het vijfjarenplan
zullen gedurende enige jaren gelden uit het Nationaal Fonds Rundertuberculosebestrij-
ding ter beschikking worden gesteld ten behoeve van een voor de nazorg noodzakelijke
regeling.

De bewindsman acht het van groot belang, dat de georganiseerde bestrijding van de
abortus Bang onder directe leiding van de verschillende provinciale gezondheidsdiensten
voor dieren verdere voortgang heeft. Het overleg met het Landbouwschap over het
gebruiken van de restgelden der t.b.c.-bestrijding voor de vorming van een startfonds
voor de bestrijding van abortus Bang heeft tot dusver geen resultaat gehad.

Het aantal gevallen van mond- en klauwzeer liep in het afgelopen jaar nog verder
terug, zodat de indruk is versterkt, dat met het systeem van preventieve enting, gekoppeld
aan het overnemen en het afslachten van toch nog aangetaste runderen, de juiste weg van
bestrijding is ingeslagen. De zeer goede resultaten, welke ons land met betrekking tot de
mond- en klauwzeerbestrijding heeft bereikt, hebben internationaal de aandacht ge-
trokken. De Minister heeft zich beijverd de ons omringende landen te bewegen tot de
Europese commissie voor mond- en klauwzeerbestrijding, welke zeer belangrijk werk
in dit opzicht kan verrichten, toe te treden.

De pseudo-vogelpest bleef zich handhaven, nvt name in de specifieke pluimveecentra
in Gelderland, Utrecht en Limburg. Het gebruik van levende entstof is door het Office
International des Epizooties aanvaard, evenwel met de beperking, dat de toepassing
hiervan slechts dient te geschieden onder controle van de Staat.

Het beeld, dat de verspreiding van varkenspest vertoont, geeft geen aanleiding tot het
nemen van meer drastische maatregelen.

De maatregelen, welke genomen moeten worden wanneer zich onverhoopt honds-
dolheid in Nederland zou voordoen, zijn voorbereid.

Met betrekking tot de onderzoekingen op het terrein der diergeneeskunde wordt er
steeds meer naar gestreefd deze in T.N.O.-verband te doen verrichten.

Veeteelt en zuivel.

In de na-oorlogse jaren werd reeds een duidelijke verbetering op het gebied van de
voorlichting inzake rundveevoeding bereikt. Niettemin blijkt, dat het, ter handhaving
van de positie van het landbouwbedrijf bij de toenemende noodzaak tot kostprijsverla-
ging, aanbeveling verdient naar een verdere vooruitgang te streven en na te gaan of
deze in een meer versneld tempo kan worden bereikt.

De tegenwoordige situatie op selectiegebied ten behoeve van de varkensfokkerij blijkt
niet meer aan de moderne inzichten te voldoen. Met name ten aanzien van de selectie-
mesterijen zal nader moeten worden bezien, of een verbetering van de inrichting, even-
tueel gepaard gaande aan een concentratie, kan worden gerealiseerd.

De afzet van zuivel- en melkproducten maant tot waakzaamheid. Om het hoofd
te bieden aan inkrimping van de exportmarkten en de toenemende buitenlandse con-
currentie, zullen kwaliteitsverbetering en kostprijsverlaging de aandacht vragen. Een
aanzienlijk deel van het Nederlandse melk- en zuivelproduktie-apparaat is naar het
oordeel van deskundigen, zowel kwantitatief als uit een oogpunt van efficiency, nog voor
verbetering vatbaar.

1093
76

-ocr page 1160-

Mond- en Klauwzeer Beschikking.

Maatregelen met betrekking tot het vervoer van runderen in verband met de mond- en
klauwzeerbestrijding.

30 september 1955/N0. JZ/L. 14.605/91 W/Afdeling Wetgeving en Juridische Zaken L.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.

Gelet op artikel 38 van de Veewet,

Besluit:

Artikel 1

Het vervoer van een rund, dat ouder is dan een maand, is slechts toegestaan onder
de voorwaarde, dat de vervoerder in het bezit gesteld kan worden, onderscheidenlijk,
indien het betreft vervoer naar een markt, tentoonstelling, verkoping of soortgelijke
verzamelplaats van vee, in het bezit is van een verklaring, welke is afgegeven namens
een erkende provinciale gezondheidsdienst voor dieren en waaruit blijkt, dat de laatste
enting van het rund tegen mond- en klauwzeer ten minste veertien dagen geleden heeft
plaatsgehad, dat het rund afkomstig is uit een geënt rundveebeslag en voorts, indien
het rund geboren is na 1 januari 1954, dat de laatste enting van het rund niet langer
dan 4 maanden geleden heeft plaatsgehad.

Artikel 2

Onder „geënt rundveebeslag" wordt verstaan:

a. een rundveebeslag, dat in de laatstverlopen of lopende periode van 1 februari tot 15
april in zijn geheel, met uitzondering van die runderen, welke op het tijdstip van
de enting van het rundveebeslag nog geen twee maanden oud waren, tegen mond-
en klauwzeer is geënt en waaraan na het tijdstip dier enting geen runderen, ouder
dan twee maanden, zijn toegevoegd, zonder dat daarvoor een ten tijde van de toe-
voeging geldige vervoersverklaring aanwezig was, met dien verstande, dat, indien
de toevoeging geschiedde tijdens een entingspcriode en nadat het beslag in die periode
reeds was geënt, het beslag na afloop dier periode slechts als een geënt rundveebeslag
wordt beschouwd, indien ook de toegevoegde runderen in diezelfde periode zijn
geënt;

b. een rundveebeslag, dat na de laatstverlopen periode van 1 februari tot 15 april is
gevormd uit runderen, voor welke een ten tijde van de vorming geldige vervoers-
verklaring aanwezig was, met dien verstande, dat, indien de vorming geschiedde
tijdens de lopende entingsperiode, het beslag na afloop dier periode slechts als een
geënt rundveebeslag wordt beschouwd, indien alle runderen in diezelfde periode
zijn geënt;

c. een rundveebeslag, waarvan de enting, als bedoeld onder a., buiten de aldaar ge-
noemde periode heeft plaatsgevonden, indien en voor zover deze enting door of van-
wege de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst met een enting in de onder a.
genoemde periode wordt gelijkgesteld.

Artikel 3

De in artikel 1 bedoelde verklaringen hebben een geldigheidsduur van tien dagen.

Artikel 4

In het belang van de in-, uit- of doorvoer van rundvee en van de bestrijding van de
tuberculose onder het rundvee, alsmede in andere bijzondere gevallen, kan door of
vanwege de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst van het in artikel 1 bepaalde
ontheffing worden verleend onder daarbij te stellen voorwaarden.

-ocr page 1161-

1. De beschikking van 5 februari 1954, No. 10.624/91 W, afdeling Wetgeving en Juri-
dische Zaken/L, Stcrt. 26 *) wordt ingetrokken.

2. Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer
publikatie in de Nederlandse Staatscourant.

\'s-Gravenhage, 30 september 1955.

De Minister van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening
Mansholt.

De bovenvermelde beschikking houdt in dat runderen, na 1 januari 1954 geboren,
slechts vervoerd mogen worden indien de enting niet „ouder" is dan 4 maanden en dat
de enting minstens 14 dagen voor het vervoer heeft plaats gevonden. Voor oudere dieren
blijft de reeds eerder geldende regeling van kracht.

Voor kalveren, ouder dan 1 maand is eveneens enting verplicht, dus dit betekent
een verschuiving van de leeftijd van 2 maanden naar 1 maand. Tevens is bepaald dat
runderen van alle leeftijden, bestemd voor export als slachtvee, eveneens minstens 14
dagen van te voren geënt moeten zijn en dat ook deze enting niet ouder dan 4 maanden
mag zijn.

Tenslotte geldt ook eenzelfde entverplichting voor te exporteren slachtdieren als
schapen, geiten en varkens.

\') Laatstelijk gewijzigd bij beschikking van 25 januari 1955, no. 11.736/91W, afdeling
Wetgeving en Juridische Zaken/L, Stcrt. 17.

-ocr page 1162-

REFERATEN.

BRUCELLOSE.

Georganiseerde abortusbestrijding. E. Hess. Tierartzl. Umschau 9, 419 (1954).

Dit artikel geeft een beschrijving van de bestrijdingsmaatregelen tegen de runder-
brucellose in Zwitserland, die in grote trekken met de ten onzent gevolgde methode
overeenkomen. Echter worden uitscheiders met staatssubsidie opgeruimd.

Wat Hess bij het systematisch onderzoek van 20.000 abortusgevallen bij het rund
opviel, was, dat bij 58 % geen infectieuze oorzaak werd aangetoond. Van de infectieuze
gevallen werd 30,3 % veroorzaakt door
Br. abortus, 6,1 % door Trichomonas foetus, 4,8 %
door
C. pyogenes, 0,4 % door Streptococcen, 0,2 % door M. tuberculosis en 0,2 % door
Staphylococcen en schimmels. Vibriosis zou niet voorkomen, werd althans niet aan-
getoond.

C. A. van Dorssen.

CHIRURGIE.

Urethrotomie voor het bekken bij katers. M. Mc. Cully. J.A.V.M.A. 126,
160 (1955).

Volgens McCully gelukt het niet steeds obstructies aan de urethra door blaasstenen
door doorspuiten van de urethra op te heffen. Indien dit niet gelukt, raadt hij aan
vóór het bekken een verbinding met de buitenwereld tot stand te brengen. Het artikel
is met verscheidene tekeningen van de stadia der operatie voorzien.

C. A. van Dorssen.

DEFICIËNTIEZIEKTEN.

Some observations on bovine hypomagnesaemia. J. S. S. Inglis, Mary Weipers
& A. Marr, Vet. Record, 1954, 66, 353—355.

De auteurs wijzen er op dat het-aantal gevallen van hypomagnesaemie in de herfst
sterk toeneemt, vooral bij dieren die de gehele winter buiten blijven en geen supplemen-
taire voeding ontvangen. De beschrijving van de toestand op een bedrijf, waar 22 cross-
breds waren die „beeP\'-kalvercn zoogden, is zeer interessant. Op dit bedrijf stierven
peracuut 6 koeien, zonder dat ziekteverschijnselen waren waargenomen. Onderzoek
op miltvuur was negatief. De sectie was ook negatief, via welke constatering gedacht
werd aan hypomagnesaemie.

Met de nodige voorzorgen werden toen 8 bloedmonsters genomen. Bij deze monster-
neming bleek, dat de voorzorgsmaatregelen onvoldoende waren geweest voor één
dier; het ging verschijnselen van hypomagnesaemie vertonen tijdens de bewerking,
genas echter na intraveneuze toediening van calciuinborogluconaat en magnesium-
sulfaat.

De resultaten van het bloedonderzoek waren resp.:

Ca

Mg

Anorg.

phosphaat

11,80

o,94

5,60

".95

0,88

6,30

10,25

0,88

6,20

11,20

0,82

5,80

",50

1,27

5,20

11,95

0,71

5,50

11,30

0,58

6,40 zieke koe

1,10

6,10

-ocr page 1163-

Hieruit blijkt dat de diagnose hypomagnesaemie mag worden gesteld. Bloed-Ca en
anorganisch phosphaat waren normaal, zelfs bij de zieke koe.

Het gras bevatte 0,25% Mg en 0,69% C.a, 12,9% eiwit en 18,7% ruwvezel.

Direct nadat de diagnose hypomagnesaemie was gesteld, werd 20 lb. hooi per dag
en per dier bijgevoederd. Er trad geen sterfte meer op en na 5 weken waren de bloed-
waarden voor Mg resp.: 1,68 — 1,95 — 1,89 — 1,27 — 1,78 — 2,10 — 0,90 (zieke koe)
en 1,37, welke waarden geacht worden te liggen ,,in the safe zone".

Een experiment met 2 groepen van 4 proefkoeien (1 groep in de weide zonder bijvoeding,
de andere op stal) van welke dieren wekelijks bloedwaarden voor Mg werden bepaald,
gaf als resultaat dat de gemiddelde serum-Mg-waarden tot half October weinig ver-
schillen. Evenwel op de 5e November was het Mg-gehalte van de buiten lopende groep
gedaald tot 1,05 mg%, terwijl de opgestalde groep gemiddeld 2,17 mg % tot resultaat
gaf.

Aan de buiten lopende groep werd daarna hooi bijgevoederd met het gevolg, dat het
Mg-gehalte regelmatig steeg tot waarden, die vergelijkbaar zijn met die van de opgestalde
runderen.

In de bij het artikel geschreven discussie wordt gezegd, dat de stijging of daling
niet correleert met de weersgesteldheid. Er wordt op gewezen, dat de bijvoedering
van primair belang is. Het effect van de weersgesteldheid op het serum-Mg-gehalte
is indirect door de invloed van het weer op de voeding in de weide.

W. A. Eisma.

Kobaltmangel und Vit. B. 12-Versorgung beim Rind und Schaf. Prof. Dr.
F.
Almasy. Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Nov./Dec. 1954, 630—635).

Na een kort overzicht van de literatuur omtrent dit vraagstuk te hebben gegeven,
worden door schrijver de symptomen van kobaltdeficiëntie aangegeven, welke bij het
schaap zijn: verminderde eetlust, vermagering en sterke anaemie. Bij runderen zien we
practisch dezelfde verschijnselen optreden.

Kobaltdeficiëntie treedt niet op indien de bodem 5--40 ing kobalt per kg bevat.
De behoefte aan kobalt bij het schaap is 0,07—0,08 mg per dag, bij het rund zou dit
ongeveer 1 mg per dag bedragen.

Nu is gebleken, dat deze kobaltbehoefte noodzakelijk is voor de vorming van Vit. B. 12,
welke vorming plaats vindt in de pens onder invloed van aldaar aanwezige bepaalde
micro-organismen. Het bewijs werd geleverd, dat kobaltgebrek eigenlijk een Vit. B. 12-
gebrek is.

Genezing is te verkrijgen door per os aan het rund 4 mg, aan het schaap 0,4 mg kobalt
per dag toe te dienen.

N. D. M. Dekker.

DIVERSEN.

Der Gehalt des Blutserums klinisch gesunde Ziegen an Kalzium, Phosphor
und Magnesium.
O. Hofferber und R. Dienemann. Monatshefte für Veterinär
Medizin, 1 Oktober 1954, 428—431).

Schrijvers geven eerst een overzicht van het belang van een goede verhouding aan
Ca, P en Mg in het organisme, terwijl ook de belangrijke taak welke deze stoffen in
het dierlijk lichaam hebben te vervullen wordt besproken. Vervolgens geven zij aan,
dat bij 91 klinisch gezonde, zowel manlijke- als vrouwelijke- als gecastreerde geiten,
het Ca-gehalte in het serum gemiddeld 12,09 mg%, het Mg-gehalte 2,05 mg % en het
P-gehalte 5,7 mg % was. Jonge dieren beneden 2 jaar blijken een hoger gehalte aan
Ca, P en Mg te hebben, terwijl manlijke dieren een hogere calciumspiegel, maar een
lagere phosphor- en magnesiumspiegel blijken te hebben.

N. D. M. Dekker.

-ocr page 1164-

Ueber die akute Epilepsie des Rindes. Dr. H. Brückner, Hellu-Island. Tierärztl.
Umschau, März
1955.

Schrijver bespreekt in dit artikel een volgens hem onbekende ziekte, voorkomende
onder koeien van 4 tot 6 jaar oud. De verschijnselen zijn als volgt: daags voor de aanval
vertonen de dieren minder eetlust; een paar uur voor de aanval durven de dieren niet
te gaan liggen, zijn nerveus en door een of andere prikkel, bv. een steek van een canule,
geschreeuw van kinderen of ander sterk geluid, ingeven van een of ander middel, komen
plotseling de epilepsie-aanvallen. De dieren liggen in kramp, later ook tijdelijke adem-
stilstand en loopbewegingen. Pols en temperatuur zijn niet veranderd. Later klonische
krampen en in het laatste stadium polsversnelling en een plotselinge dood door hartblock.

Schrijver heeft vele middelen geprobeerd zoals calciuminjecties, tonophosphan,
chloralhydraat en barbituurzuurpreparaten, maar zonder resultaat, tot hij eindelijk
50 cc. van een 30 % magnesium-su\'faatoplossing inspoot in de vena jugularis en als
depót nog
50 cc. subcutaan. Dit bleek resultaat te geven en wordt sindsdien ook door
schrijver met succes toegepast.

Volgens hem zouden acute epilepsie en de plotselinge hartdood van het rund dezelfde
Pathogenese hebben. (In ons land noemen we deze geheimzinnige ziekte gewoonlijk
kopziek te. Ref.).

N. D. M. Dekker.

Solanum Nigrum als Todesursache beim Rind. E. Wiesner. Monatshefte für
Veterinär Medizin, t Oktober
1954.

In dit artikel bespreekt schrijver een geval van massavergiftiging bij runderen, waarbij
43 dieren stierven en 120 ernstig ziek werden.

Bij onderzoek bleek de oorzaak te liggen in de aanwezigheid van zwarte nachtschade
(Solanum Nigrum) in een hoeveelheid van 9—
35 % van het verstrekte groenvoer.
De verschijnselen waren: slingeren, tetanusachtige krampen en dood neervallen, een
paar uur na de opname van het voer. Een paar minuten na het optreden van de ver-
schijnselen waren de dieren al gestorven.

De oorzaak hiervan is het alkaloïd Solanine, welk vergift aanleiding is tot het op-
treden van verlammingsverschijnselen o.a. van het ademhalingscentrum. In de minder
heftig verlopende gevallen ziet men speekselvloed, diarrhee en braken.

Therapeutisch is in deze laatste gevallen het toedienen van tannine, Coffeine en
campherpreparaten aan te bevelen.

N. D. M. Dekker.

Lijst van heriditaire en familiaire ziekten van het centrale zenuwstelsel
bij huisdieren.
L. Z. Saunders. Cornell Vet. 42, 592 (1953).

Dit is een lijst van waargenomen afwijkingen van waarschijnlijk erfelijke aard, met
verwijzing naar de desbetreffende literatuur.

C. A. van Dorssen.

Chronic fluorine poisoning associated with industry. K. G. Towers. Vet.
Record,
1954, 66, 355—358.

Na een overzicht van de bronnen van chronische fluorvergiftiging, bespreekt de auteur
vergiftigingsgevallen in Yorkshire. Hier is de oorzaak voornamelijk het gebruik van
vloeispaat (CaF2) in de ijzer- en staalindustrie.

De chronische fluorvergiftigingen komen in hoofdzaak bij runderen voor; schapen
kunnen hier niet worden gehouden.

Het vergiftigingsprobleem werd pas acuut tijdens en na de tweede wereldoorlog,
waarschijnlijk o.m. door een toegenomen verstrekking van de producten van eigen
bedrijf.

De ernstige verliezen beperken zich in Yorkshire tot enkele bedrijven; in de omgeving
nemen de symptomen snel af en deze zijn af en toe slechts nauwelijks te onderkennen.
Wel zijn er dan klachten, dat het vee het „niet goed doet".

-ocr page 1165-

De meest opvallende symptomen keren jaarlijks in Juni en Juli terug, vooral gedurende
droge zomers.

Vooral verlammingen in voor- of achterpoten, achteruitgang in conditie en melkgift,
treden op de voorgrond. Af en toe treden fracturen op. Door op te stallen zijn tegen
het eind van de zomer de verschijnselen weer verdwenen.

Soms komt het voor, dat bij een dier de fluoruitscheiding via de nieren zodanig is,
dat geen fluorstapeling in het lichaam plaats heeft, waardoor dit dier ongevoelig is
voor fluor.

Kalveren gedijen in de besmette gebieden niet, aanvulling en vervanging van vee
geschiedt door aankoop van buiten af.

Bij de sectie worden alleen opvallende afwijkingen aan beenderen en tanden waar-
genomen.

Overschakeling van runderen op varkens en pluimvee in deze gebieden biedt diverse
voordelen:

1. Varkens en pluimvee zijn minder gevoelig voor fluor;

2. deze dieren worden niet zo lang gehouden als runderen;

3. ze gebruiken voedsel, dat meestal niet zo zwaar met fluor is besmet.

In verhouding tot infectieziekten en parasitaire aandoeningen is het economische
verlies door chronische fluorvergiftiging slechts gering, plaatselijk kunnen de verliezen
hierdoor echter zeer zwaar zijn.

Dra. E. G. Hoskam.

Hyperketonaemia and Foetal Death in the Sheep. Peter Storie Puch. Vet.
Record 1954, 66, 645).

Schrijver heeft een vergelijkend onderzoek ingesteld naar de bloedconcentratie van
ketonlichamcn en glucose bij drachtige schapen.

Naast contróle-dieren (normaal drachtige ooien) werd het onderzoek verricht bij
dieren met klinische afwijkingen tijdens de zwangerschap en dieren met experimenteel
verwekte afwijkingen. Bij idiopathische zwangerschaps-toxaemie werd een duidelijke
verhoging van het gehalte aan kctonlichainen gevonden, terwijl tevens een hypoglycaemie
bestond. Lammeren bleven in leven. Bij hongeren gedurende het laatste deel van de
drachtigheid trad ook een duidelijke verhoging op van ketonlichamcn, vergeleken bij niet
drachtige ooien welke een zelfde kuur ondergingen. Ook hier daalde het bloedsuikcr-%.
Lammeren bleven eveneens in leven. In de derde groep: ooien met foetale en placentale
pathologische veranderingen zijn de uitkomsten zeer gevarieerd.

In enkele gevallen kwam naast verhoging van bloedsuiker tevens een verhoging van %
ketonlichamcn vooi. In deze groep vertoonden de schapen alle min of meer duidelijke
ziekteverschijnselen. Meer dan de helft der lammeren werd dood geboren.

Bij met het virus van enzoötischc abortus geïnfecteerde schapen (welke alle abor-
teerden) zag men als regel geen verhoging van ketonlichamcn. De meeste lammeren
werden dood geboren.

Frijlink.

GENEESMIDDELEN.

Heilung einer Darmabschnürung bei einem Reitpferd. Dr. R. Palmf.r. Tier-
ärztl. Umschau, März 1955.

Schrijver bespreekt uitvoerig de ziektegeschiedenis van een rijpaard met heftige
koliek, waar bij eerste rectale exploratie geen duidelijke veranderingen waren te voelen.
De faeces waren dun en volgens de anamnese waren voor de koliekaanval reeds dunne
faeces afgekomen. Ingespoten werd polamivit i.v. (een analgeticum). Het dier werd
rustiger, maar na een uur traden de koliekverschijnselen weer sterker dan tevoren op.
Nu werd sulfas natricus met de neussonde ingegeven en bij herhaald rectaal onderzoek
werd een strengvormige darmafsnoering t.g.v. van draaiing om de lengte-as geconstateerd.
Toen werd Paverin Merck 20 cc. intraveneus ingespoten (een spasmolyticum). De

-ocr page 1166-

pols werd hierna slechter, het dier begon te wentelen in de box en bleef uiteindelijk
rustig op de rug liggen; na een uur of 5 kwamen faeces af en het dier was de volgende
dag genezen.

Schrijver meent de conclusie te mogen trekken, dat hier een darmafsnoering voor-
namelijk door de Paverin-injectie genezen is. (Zou dit niet een gewone obstipatie geweest
kunnen zijn? Ref.).

N. D. M. Dekker.

Ein neuer Weg in der Therapie der Verdauungsstörungen und ihrer Fern-
wirkungen.
Dr. H. Kaak. Tierärztl. Umschau, Febr. 1955, 58—61.

Schrijver geeft een overzicht van de door hem genomen proeven met Floracid (een
nieuw biologisch werkzaam lactose- en eiwitvrij Yoghurt-concentraat). Hij heeft dit
middel gebruikt in alle gevallen, waarbij een stoornis in het biologisch evenwicht aan-
wezig zou kunnen zijn, zoals indigesties bij koeien, biggendiarrhee, kalverdiarrhee,
melkindigesties bij kalveren, enz. Deze stof zou het bovengenoemd evenwicht door middel
van een andere pH-vorming, verandering in de darmflora, opvoering van de calcium-
en sporenelementen-resorptie, enz. herstellen. Floracid werd 2 tot 3 maal daags gegeven
per os in een dosering van
15 druppels tot één eetlepel, afhankelijk van de grootte-
van de patiënt. Overdosering had geen nadelige gevolgen.

N. D. M. Dekker.

Zur Behandlung der Koliruhr bei Tieren. Prof. Dr. M. Rolle. Tierärztl. Umschau
März
1955.

Schrijver heeft met een nieuw middel, Supranovin (een op zilverionen-basis bereid
preparaat) proeven genomen bij witte muizen, welke met Colibacillen waren besmet.
Na gebleken gunstig resultaat is hij dit middel gaan beproeven bij biggen en kalveren
lijdende aan Colibacillose. Het bleek hem, dat circa
90 % van de dieren genazen, ook
in die gevallen, welke tevoren reeds tevergeefs met vaccininjecties en streptomycine
waren behandeld.

N. D. M. Dekker.

Exitusfälle nach Schafbadungen. Dr. E. Gutsch-Weisz. Tierärztl. Umschau,
April
1955.

De eerste jaren na de 2e wereldoorlog bleek in Duitsland de schapenschurft, en vooral
Psoroptesschurft zich sterk uit te breiden, waardoor massa-behandeling dringend nood-
zakelijk was. Deze behandeling bestond uit baden in een lysoloplossing, waarbij echter
vaak
2 tot 3 maal baden noodzakelijk bleek. Toen de nieuwere middelen, zoals DDT
en vooral de Gamma isomeren van het hexachloorcyclohexaan in de handel kwamen,
nam men zijn toevlucht tot deze middelen omdat 1 X baden voldoende was.

Hierbij deden zich echter sterfgevallen voor, als gevolg van een opgetreden Otitis
met ettervorming en doorbraak naar de hersenen.

Volgens schrijver zijn deze otitisgevallen het gevolg van het feit, dat de nieuw gebruikte,
middelen wel een goede werking hadden op de schurftmijten, maar dat er geen bacterie-
dodende werking van uitging, waardoor de baden bij veelvuldig gebruik een sterk
verhoogd bacteriegehalte vertoonden, met als gevolg het optreden van otitiden. Hij
geeft dan ook aan, dat het een dringende eis is om te zorgen, dat de dipvloeistof naast een
antiparasitaire werking ook desinfecterend werkt, terwijl nog beter zou zijn ieder dier
weer in een verse, nog niet te voren gebruikte vloeistof te baden.

N. D. M. Dekker.

Die Anwendung von Baludon-Lösung Vet. (Präparat B 1105) in der Tier-
ärztlichen Praxis.
Dr. Karl Süss. Wiener Tierärztliche Monatsschrift, Oktober 1954,
637—647.

Schrijver geeft in dit artikel eerst een opsomming van de verschillende wijzen van
toediening.

-ocr page 1167-

Vervolgens geeft hij aan, dat Baludon zelfs bij 8 van de 9 gevallen van acute- tot
subacute tetanus bij paarden genezing zou geven, terwijl ook o.a. bij lymphangitis en
wondbehandeling zeer goede resultaten verkregen werden.

Bij koeien werkt volgens schrijver Baludon heel goed o.a. bij uterusperforatie en
infectieuze bronchitis, terwijl bij het varken Baludon een prima genezende werking heeft
op metritis, mastitis, vlekziekte en grote operaties.

Tenslotte werden bij honden met conjunctivitis en bijtwonden uitstekende resultaten
bereikt.

N. D. M. Dekker.

Antibacteriele werking van penicilline en streptomycine tegen Vibrio fetus
in concentraties zoals deze in normaal sperma voorkomen.
C. E. Orthey en
H. L.
Gilman. Jrl. Dairy Sc. 37, 416 (1954).

Er werden van verschillende Vibriostammen diverse verdunningen gemaakt in ei-
dooiercitraatbuffer, waaraan de in de aanhef genoemde preparaten waren toegevoegd.
Bij deze grotere cultuurverdunningen bleken ook penicilline en sulfanilamide aantoonbare
bactericiede werking te vertonen, hoewel de werking van streptomycine veel effectiever
was. Een combinatie van
500 U penicilline en 500 Y streptomycine per cc verdunnings-
vloeistof doodde alle Vibrionen in hoger concentraties dan in natuurlijk-geïnfecteerd
sperma plegen voor te komen. Het natuurlijk-geïnfecteerd sperma, dat verdund was
met eidooiercitraatbuffer, waaraan
500 U penicilline, 500 Y streptomycine en 0,3 %
sulfanilamid per cc waren toegevoegd, gelukte het in geen enkel geval vibrionen aan
te tonen.

c. A. van Dorssen.

Preventieve behandeling van sperma van met Vibrio besmette stieren met
penicilline, streptomycine en sulfanilamid.
A. Mc Entree, D. E. Hughes en
H. L. Gilman. Cornell Vet. 44, 395 (1954).

Drie groepen van in totaal 94 vaarzen werden geïnsemineerd met sperma van met
Vibrio fetus besmette stieren, dat 25 X verdund was met eidooiercitraatbuffer, waaraan
streptomycine, penicilline en sulfanilamid in de in het vorig referaat genoemde concen-
traties waren toegevoegd. Vibrionen werden bij geen van de hiermede geïnsemineerde
dieren bij slijmonderzoek en bij onderzoek van de uterus na slachting aangetoond.
Daarentegen bleken
4 van de 29 controles, die met onvoorbehandeld sperma waren
geïnsemineerd, besmet.

C. A. van Dorssen.

Antibacteriele werking van penicilline, streptomycine en sulfanilamiden
op Vibrio fetus in dichte suspensie.
A. E. Orthey en H. L. Gilman. Jrl, Dairy
Science 37,
407 (1954).

Van bovengenoemde drie preparaten bleek alleen streptomycine op dichte cultuur-
suspensie in citraat-eidooierbuffer een waarneembare bactericiede werking te hebben.
De beste werking werd verkregen, indien slechts één uur bebroed werd en daarna
gekoeld. Dit werd verklaard, doordat bij langer bebroeden de meer resistente bacteriën
kans zouden krijgen, zich te vermenigvuldigen.

De werking van de streptomycine werd echter wel verhoogd door toevoeging van de
beide andere preparaten.

C. A. van Dorssen.

Toepassing van Cortisone bij stieren. G. A. Piper. J.A.V.M.A. 126, 187 (1955).

Piper behandelde 2 kramperige stieren, die daardoor niet konden dekken, met succes
met cortisone. Deze behandeling had geen ongunstige invloed op de kwaliteit van het
sperma.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 1168-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW
Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse periode van 12 Juni 1955 tot en met 9 Juli 1955.

Provincies:

12 Juni

t/m
18 Juni

19 Juni
t/m

25 J"ni

26 Juni

t/m
2 Juli

3 J"1»
t/m

9 Juli

12 Juni

t/m
9 Juli

Totaal
20 Mei \'51

t/m
9 Juli \'55

Groningen.....

4

2

i

i

8

12.258

Friesland......

0

i

3

i

5

I-598

Drenthe.......

i

2

i

0

4

3.614

Overijssel .....

0

8

6

3

17

15-302

Gelderland.....

24

0

0

14

38

22.521

Utrecht ......

3\'

21

13

21

86

30.130

Noord-Holland . . .

i

3

0

0

4

45-344

Zuid-Holland ....

233

255

210

225

923

80.837

Zeeland.......

0

5

3

3

i i

4.124

Noord-Brabant ....

32

17

10

17

76

90.078

Limburg......

2

19

\'9

6

46

23-329

Nederland......

328

333

266

291

1218

329->35

In Memoriam J. G. Brandsen\'

By the sudden death of Dr. J. G. Brandsen the Veterinary Profession has lost one
of its most highly respected members.

Born in 1892 he qualified at the Veeartsenijkundige Hogeschool. Utrecht in 1918.
On release as Military Veterinary Surgeon from the Dutch Army, he first practised in
Friesland and subsequently in South Africa for a few years.

Emigrating to Australia he practised in Queensland and New South Wales, where
he built up a large equine practice in Sydney.

He married an Australian girl, Moyah Perkins, and had two daughters, Janice and
I\'eta. In 1937 he returned to Holland for refresher studies. Back in South Africa he
acted as Technical adviser to a leading firm dealing in stockfeeds until war broke out.
Undeterred by his failure to scive in his professional capacity in the S.A. Veterinary
Corps, he enlisted as a layman in the S.A. Medical Corps with the rank of sergeant.
On demobilisation he started a practice in Ficksburg in 1946 where his skill in large-
animal work soon won him well-deserved recognition. He was the most skilful large
animal obstretician the writer has ever known and in clinical matters in the words of
the late Sir
Arnold Theiler "he observed instead of looking only". He was of the most
cheerful disposition, with a natural gift for music and was a brilliant raconteur with a
charm and dignity possessed by few.

His professional conduct both as regards his clientele and his colleagues was exemplary
at all times.

Two members of the O.F.S. Branch of the S.A.V.M.A. attended his funeral, one of
the largest ever to take place in Ficksburg.

To his wife and two daughters the sympathy of the profession goes out in their sad loss.

W. J. Rijksen.

1 ) Overgenomcn uit The Journal of the South African Veterinary Medical Association,
June 1955.

-ocr page 1169-

Congres British Veterinary Association.

Het congres, dat de B(ritish) V(eterinary) A(ssociation dit jaar in Belfast hield,
stond geheel in het teken van de Zootechniek of Animal Husbandry, zoals de in.i.
betere Engelse benaming luidt.

Heel beeldend voor de sfeer van dit congres waren wel de woorden van de voorzitter,
Prof.
Ai.ex Robertson, die in zijn openingswoorden o.a. zeide: ,,It is my firm belief
that in this field of Animal Husbandry there lies one of the principal potentialities lor
an increase in our professional contribution to the welfare of the community".
(l De verandering van curatieve in de richting van preventieve geneeskunde, kwam
ook duidelijk tot uitdrukking in de (vele) voordrachten, die gehouden werden.
! Zo gaf het probleem van huisvesting voor varkens aanleiding tot diepgaande dis-
cussies. Geconstateerd werd, dat eerst in het jongste verleden wetenschappelijke onder-
zoekers antwoorden op diverse vraagstukken op dit terrein vonden. Deze zijn echter
nog niet tot de bouwers doorgedrongen, die bijv. wel een goede koestal kunnen maken,
maar die nog steeds de „meest vreselijke" varkensstallen bouwen. Aldus Dr. J.
Luke c.a.
in een rapport over hun speurwerk in de Mc. Guckian varkensmestcrij te Cloughmills.
Ook daar zijn onlangs hokken met vrije uitloop ingevoerd.

De uitstekende resultaten hiervan werden voor het eerst op het congres bekend
gemaakt. Ook de moderne mesthokken geven een afdoend antwoord op het probleem
om de juiste verhouding te vinden tussen ventilatie, warmte en relatieve vochtigheid.

Zeer opmerkelijk was de opmerking van Dr. Sainsbury, dat bij een goede huisvesting
een milde aantasting door viruspneumonie geen nadelige gevolgen heeft. De beste
voederomzetcijfers werden vaak gevonden bij biggen met viruspneumonie.

Veel aandacht werd ook geschonken aan de verliezen aan biggen en vooral lammeren
op jeugdige leeftijd. Er werd sterk aangedrongen op uitbreiding van statistische gegevens
omtrent dit probleem.

Prof. Lamont maakte de opmerking, dat de verliezen bij melk- en vleesproductie
tengevolge van onjuiste voeding zelfs groter zijn dan die veroorzaakt door ziekten.

Over de beste methode om abortus Bang te bestrijden, c.q. uit te roeien, liepen de
meningen nogal uiteen. Velen spraken zich uit voor de in Sknndinavië gevolgde methode
van afslachten nadat enige jaren op grote schaal is geënt met S 19.

De discussie hierover ontspon zich nadat Dr. Nielsen (Denemarken!, Dr. Mitcheli.
(Canada) en Dr. Mingi.f, (V.S.) de systemen tot bestrijding in hun land besproken
hadden.

In Engeland wordt slechts ]/3 van de 1 % millioen vaarzen geënt, maar ondanks
dit vrij geringe percentage, is het voorkomen van besmettelijk verwerpen zeer afge-
nomen. Toch moet naar veler mening tevens de afslachtmethode ook in Engeland in een
later stadium gevolgd worden om tot volledige uitroeiing te geraken.

Naar aanleiding van de klachten, dat enting met de S 19 stam niet altijd en overal
goede resultaten geeft, merkt
Macauley (Kenya) op, dat in dit gebied het gebruik
van S 19 geen enkel resultaat had opgeleverd. In Kenya zal men nu de geïnfecteerde
dieren gaan brandmerken om zo de handel hierin te kunnen voorkomen, c.q. controleren.

Over de uitwerking van de ontploffing van atoombommen op de veestapel, is veel
minder bekend gemaakt, dan over de invloeden op de bevolking. Het schijnt echter,
dat het grazende dier nog gevoeliger is voor ,.fall-out" dan de mens. Want, zoals
Dr.
Loutit (Harwell) en Dr. Scott Russell (Oxford! verklaarden, het weidende
dier behoeft voor zijn voedsel vele vierkante meters grasland per dag, land dat dan
alom radio-actief strontium en jodium zal bevatten. In de weide is er geen enkele methode
om deze slechte kansen te beperken en een gedeelte van het radio-actieve materiaal
zal overgaan in de melk van de koe.

Majoor Wilkins, commandant van de Royal Army Veterinary School in Aldershot
voorspelde ook, dat er van behandeling van vee na een dergelijke ramp weinig sprake
zal kunnen zijn. Alleen controle op de afvoer van gedode dieren.

Russell vermeldde als lichtpunt bij deze bespreking van sombere aspecten, dat
binnen een paar jaar de conservering van aan bederf onderhevige levensmiddelen
door bestraling een belangrijke stap vooruit zou betekenen.

-ocr page 1170-

Als belangrijk hulpmiddel bij de bestrijding van externe parasieten werd de verstuif-
installatie genoemd. Hierdoor kunnen bijv. 60 schapen per minuut worden behandeld,
c.q. gedreven. Vooral Dieldrin gaf op deze wijze geappliceerd zeer goede resultaten.

Dr. Blount gaf een overzicht van de jongste vooruitgang bij de behandeling van
pluimveeziekten. Hij merkte tot slot op, dat de dierenartsen de pluimveekant van hun
practijk verwaarlozen „either because they cannot see any worth-while return from
such work or because they do not feel sufficiently competent to tickle the job".

Aangezien een deel van de hierboven aangestipte vraagstukken ook in Nederland
momenteel actueel is, gaven wij hierover een kort verslag, waarvoor wij de gegevens
uit mondelinge mededelingen en aan de Farmer & Stock Breeder van 13 September
ontlenen.

J. W. Baretta.

Koninklijke Nederlandse Zuivelbond. Verslag over 1954.

Op i Juli legde Mr. C. Th. E. Graaf van Lijnden van Sandenburg het voorzitterschap
neer. Hij werd opgevolgd door de heer
G. H. E. M. van Waes te VVestdorpe. Het totaal
aangesloten fabrieken verminderde door combinatie en/of stillegging met 5. In 1954.
werden ondanks de minder gunstige weersgesteldheid 4922000 ton melk aan de bij de
Bond aangesloten zuivelfabrieken en standaardisatie-bedrijven afgeleverd (d.i. 80000
ton
meer dan in 1953). De werkelijke opbrengst bleek 21.32 cent per kg melk te zijn
geweest
zodat de garantieprijs voor de veehouder niet ten volle is gehaald.

Begin 1955 werd een verhoging van de prijs der consumptie-melk ingevoerd. Door
deze maatregel draagt de melkverbruiker iets meer dan voorheen bij tot het bereiken
van de kostendekking van de melk in het algemeen. Hierbij moet echter in aanmerking
worden genomen, dat de regering nog altijd op consumptie-melk een subsidie geeft
van ruim 3 cent per liter (blz. 21).

Het verslag bevat voorts mededelingen over de velerlei werkzaamheden van de Bond.
Wij lezen over de betekenis van het „Zuivelfonds" een jaarlijkse instelling ter egalisatie
van de geldelijke opbrengst der melk enerzijds als consumptie-melk, anderzijds als in-
dustrieproducten. Uitvoerig wordt stilgestaan bij het werk van de F.N.Z. hetzij bij haar
optreden naar buiten, dan wel het meer interne werk. Uit de eerste catagorie noemen
wij de pogingen om te komen tot een verhoging van het vetgehalte voor de consumptie-
melk, het mengen van boter en margarine (bij export) en de uitbetaling der melk naar
kwaliteit.

Van de laatste noemen wij de berichten over de betekenis van de ,,vacuum-karn",
de continue boterbereiding, het desinfecteren van de melktanks door verneveling van
Halamid-neoketjen 8 en de vervaardiging van boter uit bevroren room.

Voorts had de aandacht het aantonen van penicilline in melk (penicillase), de zuive-
ring van afvalwater der zuivelfabrieken en de samenwerking van een aantal bedrijven
op het gebied der roomijsbereiding.

Voor de verdere kennisneming van dit belangrijke jaarverslag mogen wij naar het
origineel verwijzen.

C. F. van Oijen.

-ocr page 1171-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Telefoon 030—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Algemene Vergadering 1955.

,, Instuif".

In aansluiting aan eerder in dit Tijdschrift gedane mededelingen wordt nog eens
herinnerd aan de reünie, die dit jaar de naam van „instuif" heeft gekregen en die zal
worden gehouden in de dinerzaal, tearoom en grote standzaal van het Jaarbeurs Restau-
rant te Utrecht.

Uit de reacties is wel gebleken, dat er vele leden en candidaat-leden aanwezig zullen
zijn. Daar voldoende ruimte is gereserveerd, zal ieder echter een goede plaats kunnen
vinden.

Van enkele kanten is gevraagd naar de mogelijkheid van logies in Utrecht van 21 op
22 October.

In verband hiermee wordt, indien men via het secretariaat logies wil bespreken,
verzocht hiervan uiterlijk 20 October mededeling te doen.

Hierbij dient te worden opgegeven welk van onderstaande hotels wordt geprefereerd
en of een één- dan wel een tweepersoonskamer wordt verlangd:

Dom Hotel, Westerstraat,
Hotel Des Pays Bas, Janskerkhof,
Hotel Terminus, Stationsplein,
Hotel Smits, Vredenburg,
Hotel Noord-Brabant, Vredenburg.

Zoveel mogelijk zal met de voorkeur rekening worden gehouden.
Expositie.

Zoals bekend zal evenals andere jaren ook ditmaal tijdens de Algemene Vergadering
weer een expositie worden gehouden van diergeneesmiddelen, instrumenten, boeken etc.

Deze expositie vindt plaats in de grote standzaal van het Jaarbeursgebouw en is geopend
op Vrijdag 21 October van 12.00 uur tot 2.00 uur \'s nachts en op Zaterdag 22 October
van 9.00 uur v.m. tot 6.00 uur n.m.

In de expositiezaal zal op Vrijdagavond tevens een koud buffet worden ingericht,
terwijl ook hier zal worden gemusiceerd.

De leden, die de Algemene Vergadering bijwonen, wordt een bezoek aan deze in-
teressante expositie, die weer uitgebreider is dan verleden jaar, ten zeerste aanbevolen.
De deelnemende firma\'s zijn (in alphabetische volgorde):

N.V. Algin, Den Haag,

Amstcrdamsche Chininefabriek N.V., Amsterdam,
N.V. Animed, Bussum,

Boekhandel Dekker & van de Vegt, Utrecht,
D.T.O., Zeist,

Frederiksberg Chemisch Laboratorium, Ede,

H. J. Harting-Bank, Utrecht,

I.C.I., Rotterdam,

Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek N.V., Delft,

Kon. Pharm. Fabrieken v.h. Brocades Stheemann & Pharmacia, Amsterdam,
Dr. Lamers & Dr. Indemans, \'s-Hertogenbosch,
Rip & Co., Bussum,
Verapharm, Meppel.

-ocr page 1172-

Nederlandse Vereniging voor Medische Geographie.

Onlangs is opgericht de Nederlandse Vereniging voor Medische Geographie, die zich
ten doel stelt de studie van de geographische verbreiding van ziekten en het verklaren
van waargenomen verschillen.

Als lid van de vereniging kunnen zowel medici als niet medici toetreden.

Door verscheidene leden zijn reeds belangrijke onderwerpen in behandeling genomen,
waaronder ook verschillende veterinaire, zoals:

Het verband tussen bodem, plant, dier en de ziekteverschijnselen bij de mens (Dr.
J. Grashuis).

De invloed van de geographische verbreiding van jodium op het vee (Dr. J. v.
n.
Grift).

Geographische verbreiding van rachitis (G. Grootenhuis).

Geographische verspreiding van infectieziekten bij mens en dier (H. Mulder. Prof.
Dr. J. D. Verlinde).

Het Hoofdbestuur wekt de leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, die
het doel van de vereniging willen bevorderen, van harte op zich als lid bij de secretaris,
Dr.
S. W. Tromp, Hofbrouckerlaan 54. Oegstgeest, aan te melden. De contributie
bedraagt slechts ƒ 5.— per jaar.

De secretaris van bedoelde vereniging is gaarne bereid U, op verzoek, alle mogelijke
inlichtingen te geven.

De eerste vergadering van de nieuwe vereniging is vastgesteld op Zaterdag 29 October
1955, 14.00 uur in het Geographisch Instituut, Drift 21, Utrecht. Het algemene onder-
werp van deze eerste bijeenkomst is „De betekenis van sporenelementen in de Geogra-
phische Pathologie".

Sprekers zijn:

Dr. M. Straub: Doel en onderwerp v.h. a.s. Int. Congres v. Geogr. Path. te Parijs.

Dr. J. Grashuis: Invloed van mangaangebrek bij dieren en de mens.

Ir. M. 1.. \'t Hart: Geogr. verspreiding van Cobalt- en Kopergebrek bij runderen in
Nederland.

Dr. S. W. Tromp: Mogelijk verband tussen verbreiding van Si., Mn. en Mg. in bodem
en drinkwater en geogr. verbreiding van kanker in Nederland.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

l)e eerstvolgende vergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
zal worden gehouden op Zaterdag 19 November a.s.

Kort verslag van de vergadering, gehouden op Zaterdag 24 September
1955, in hotel „Smits" Vredenburg, Utrecht.

Aanwezig zijn 66 leden, 12 buitengewone leden en als gasten de hoofd-inspecteur
van de volksgezondheid J. M. v.
d. Born, de oud-hoofdinspecteur van de volksgezond-
heid E. J. A. A.
Quaedvlieg, de wnd. hoofdinspecteur van de Volksgezondheid Dr.
J. M. van Vloten, de oud-inspecteur van de Volksgezondheid Dr. S. G. Zwart, de
inspecteur van de volksgezondheid
K. Hofstra, de secretaris van de Mij. van Dierge-
neeskunde
Dr. W. A. de Haan, de collegae S. Santema, A. J. Braak en P. Zwart Jr.,
benevens de spreker
Dr. A. Clarenburg.

Om 10.30 opent de voorzitter met een kort woord de vergadering en verwelkomt
in het bijzonder de gasten en de spreker, waarbij hij er zijn vreugde over uitspreekt dat
zovelen de vergadering zijn komen bezoeken.

Voorts wijdt de voorzitter gevoelvolle woorden aan de nagedachtenis van collega
Rinses, die hij schildert als een voortreffelijk collega en een eerlijk en plichtsgetrouw
mens, die juist door deze twee kenmerkende eigenschappen de moeilijkheden in zijn

-ocr page 1173-

leven niet bespaard gebleven zijn. Verder wordt door de voorzitter de benoeming van
collega
Dr. J. H. J. van Gils tot hoogleraar in de kennis der menselijke voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong gememoreerd, waarbij hij Prof.
van Gils thans namens de
,,groep" gelukwenst met deze eervolle benoeming en de hoop uitspreekt, dat de nieuwe
werkkring voldoening mag schenken.

Daarna werden de notulen van de vorige vergadering goedgekeurd en de ingekomen
stukken behandeld.

In het kort wordt mededeling gedaan van de huldiging van Prof. van Oijen bij diens
afscheid als hoogleraar, waarbij de groep was vertegenwoordigd door
Dr. D. M. Hoog-
land
(zie voor bijzonderheden T. v. D. i Oct. 55, pag. 933).

Daarna wordt de hoofdinspecteur van de volksgezondheid in de gelegenheid gesteld
tot het doen van een vertrouwelijke mededeling.

Vervolgens worden 8 nieuwe leden en 4 buitengewone leden geïnstalleerd.

De wnd. hoofdinspecteur van de volksgezondheid doet dan nog mededeling omtrent
het begrip „huisslachting" en de stand dienaangaande, waaraan hij nog enkele opmer-
kingen omtrent de gewijzigde artikelen 19, 26 en 38 van de Vleeskeuringswet vastknoopt
(voor nadere bijzonderheden wordt verwezen naar het T. v. D. van 1 Oct. j.1. pag. 916).

Daarna houdt Dr. Clarenburg zijn lezing over: Het bacteriologisch vleesonderzoek
en de keuringsuitspraak op grond van dit onderzoek.

Deze lezing zal nog in het T. v. D. worden gepubliceerd. Er volgt een uitvoerige
discussie over de denkbeelden, die door Dr.
Clarenburg zijn ontwikkeld met betrekking
tot de uitspraak bij de keuring op grond van een positieve uitslag van het bacteriologisch
onderzoek bij saprophyten en (dier)pathogene kiemen, benevens over de aan het R.I.Y.
gevolgde methodiek van het b.o.

In aansluiting hieraan ontwikkelde zich in de namiddag een levendige bespreking
over het in rekening brengen van de onderzoekingen aan het R.I.V. verricht, ten ge-
noegen van de vleeskeuringsdiensten. Na uitvoerige discussie komt de vergadering tot
het besluit zich te wenden tot de Minister van Sociale zaken met het verzoek de meer
specialistische onderzoekingen, zoals histologisch onderzoek, differentiëring van bac-
terie culturen e.d. gratis te doen verrichten, terwijl de meerderheid van de vergadering
er zich mee kan verenigen, dat het bacteriologisch (routine) onderzoek door het R.I.V.
in rekening wordt gebracht aan de gemeentelijke keuringsdiensten van vee en vlees.

Bij de vrije mededelingen komen nog verschillende gezichtspunten aan de orde in
verband met de keuringsuitspraak bij het voorkomen van tumoren, sarcosporidiën enz.

Verder worden nog vragen gesteld over de aanschaffing van nieuwe stempels met het
oog op te verschijnen voorschriften omtrent andere modellen en of er al toestellen voor
rlectrische bedwelming in gebruik zijn, welke aan de nieuwe eisen voldoen.

Om J; 5 uur sluit de voorzitter de zeer geanimeerde vergadering, waarbij hij o.a.
mededeling doet, dat het de bedoeling is de volgende vergadering te houden op 19
November e.k. met als spreker
Dr. Kampei,macher over Listeriosis.

Dr. S. T. Hofstra
Secretaris

VAN DE REDACTIE.

Extra aflevering.

In verband met het vele werk, verbonden aan de extra aflevering, die enkele dagen
geleden werd verzonden, is dit nummer helaas enkele dagen later dan normaal verschenen.

VAN DE DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING.

Prof. C. F. van Oijen en Prof. W. H. Schultze erelid.

Vorige week werden twee reeds voor de zomervacantie genomen besluiten tot uitvoe-
ring gebracht.

Woensdag 5 October j.1. werd prof. C. F. van Oijen het erelidmaatschap van de

-ocr page 1174-

D.S.K. aangeboden, alsmede de zilveren legpenning, hierbij behorend. Hierna verbleef
het D
.S.K.-bestuur nog enige tijd op aangename wijze te zijnen huize, waar de plechtig-
heid, in verband met de gezondheidstoestand van de hoogleraar, had plaats gehad.

Donderdag 6 October viel prof. W. H. Schultze de eer te beurt zich, na afloop
van zijn laatste college in de Aula van onze Universiteit, tot erelid van onze kring
te horen verklaren. Van te voren had het bestuur het genoegen gesmaakt de scheidende
hoogleraar per landauer naar het Domplein te mogen brengen.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het limaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor:

J. W. Baljet, Monnikensteeg 14, Arnhem.

W. Jonkers, Woonboot Het Witte Paard, Vechtdijk, Utrecht.

M. E. W. C. Loth, Goethelaan 84, Utrecht.

A. Moerman, Grindweg 65, Rotterdam.

J. J. Le Roy, Ferwerd.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige candidaat J. H. L. Habets aangenomen
als candidaatlid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Geelen, A. J., van Groningen naar Nijmegen, Bankastraat 10, tel. 08800-20586 (bur.),
adj. dir. ab. (82)

Hendrikse, J., te Utrecht, naar Marislaan 34, aldaar, tel. ongewijzigd, wetensch.
ambt. ie kl. R.U. (fac. V.K., afd. Verloskunde). (86)

Huizinga, A. M., van Den Helder naar Huisduinen, Badhuisstraat 84, tel. ongewij-
zigd. (90)

Lanoevoort, A., te Enschede, naar Varviksingel 153, aldaar, tel. ongewijzigd. (96)

Lindenhovius, G. H. G., te Dcdemsvaart, naar Langewijk 360, aldaar, tel. ongewijzigd.

(97)

Lindenhovius-Zijderveld, Mevr. E.; 1955; Dedemsvaart, Langewijk 360; tel.
562; (inlassen 97)

Naaktgeboren, A. M., te Enschede, tel. 110. bureau gewijzigd in 05420-7750 (bur.)

(100)

Poelma, F. G., huisadres Navajosweg 53, Curagao (N.A.), postbox 85. (121)

Put, A. H. P. van der, van Brunssum naar Heerlen, St. Franciscusweg 7 (tijdelijk ,
tel. 04440-4556 (privé), 04449-853 (bur.) (104)

Uilenberg, G., van Khartoum naar El Obeid (Sudan), P.O. Box 22, vet. inspector
Department of Animal Production. (122)

Wiersma, W., van Balk naar Rijs (Fr.), Enkhuizerlaan 2, tel. Bakhuizen 30, gr.
813365. (118)

Winkel, Dr. A. J., te Zeist, naar Utrechtseweg 48;\', aldaar, tel. 03404-4251. (119)

-ocr page 1175-

Gevestigd :

Hendriks, G. H. H., te Nederweert, Smisscrstraat 9, tel. 04951-330.

Onderscheiding :

Kraneveld, Prof. Dr. F. C., te Utrecht, is benoemd tot Membre Étranger de la
Société de Pathologie Exotique.
 (94)

Promotie:

Richter, J. H. M., te Boxmeer, tot doctor in de veeartsenijkunde op het proefschrift:
„Een gecombineerde enting tegen kippenpokken en pseudo-vogelpest", aan de Rijks-
universiteit te Utrecht op Donderdag
29 September 1955. (I05)

Overleden:

Hoogendoorn, H., te Weesp op 7 October 1955 (89)

Rooijen, C. M. van, te Naarden op 5 October 1955 (106)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 7 October 1955, de Heren

inlassen 69)

„ 91)

97)
99)

„ 106)

J. W. Baljet
W. Jonkers
M. E. W. C. Loth
A. Moerman
J. J. le Roy

IIO9

-ocr page 1176-

Gevraagd voor een runderpraktijk in het Noorden van het land een

ASSISTENT-DIERENARTS

gedurende 3 tot 6 maanden.
*

Brieven onder No. 32,
Maatschappij voor Diergeneeskunde —• Lessinglaan 104 — Utrecht.

VOOR

o£uuieft

voor de Jaargangen van dit Tijdschrift
wende men zich rechtstreeks tot de firma

J. VAN BOEKHOVEN

Begijnehof 7 - Utrecht - Telefoon 13815
*

Prijs per Band f 2.10, franco per
post f 2.25 bij vooruitbetaling.
Giro 64404.

DRUKKERIJ J. VAN BOEKHOVEN

Begijnehof 7 • Telefoon 13815 ■ Utrecht

de drukker van dit blad

DISSERTATIES ■ RECEPTEN ■ VERPAKKINGEN

-ocr page 1177-

Uit het Instituut voor Moderne Veevoeding „De Schothorst" te Hoogland (U.)

Directeur: Dr. J. GRASHUIS.

ONDERZOEKINGEN OVER KOPZIEKTE II*)

DOOR

Prof. Dr. B. SJOLLEMA, E. E. VAN KOETSVELD, Dr. J. GRASHUIS en

Dr. J. J. LEHR.

HERFSTPROEF 1953.

Inleiding.

Deze proef sluit aan bij de in het voorjaar 1953 verrichte proef, waarbij
het effect nagegaan werd van een basenvormend zoutmengsel, bestaande
uit bikaliumphosphaat en kaliumacetaat, dat in de laatste weken van
de staltijd met een gewoon stalrantsoen vermengd werd. Bij deze herfst-
proef werd aan drie dieren (groep I), welke in het voorjaar geen zouten
hadden ontvangen en niet aan tetanie hadden geleden, thans het mengsel
van bikaliumphosphaat en K-acetaat toegediend. Aan drie andere dieren,
die in de voorjaarsproef de kaliumzouten hadden gehad, werden nu
aequivalente hoeveelheden natriumzouten (dinatriumphosphaat na-
triumacetaat) gegeven (groep II). Tenslotte werd aan twee dieren, die
zeer lage bloed-Mg-waarden vertoonden, 50 g magnesiumoxyde (Pharm.
Ed. V) per dier per dag verstrekt oin na te gaan of dit oxyde de samen-
stelling van het bloedserum van labiele koeien in gunstige zin verandert
(groep III). Alle acht dieren hadden na afloop van de voorjaarsproef
tezamen in een weide gelopen en als bijvoedering ingekuilde gestoomde
aardappelen ontvangen. De in Augustus verrichte analyses van de bloedsera
hebben gediend als basis van de proef indeling. (Zie tabel 1).

Blijkens de Mg-waarden van het bloedserum verkeerden de dieren van
groep III in een zeer labiele toestand. Begin September, in de voor-
periode, kregen ze dan ook reeds een aanval. Ook de dieren van de groepen
I en II bezaten nog geen normale Mg-waarden, uitgezonderd Aafke.

TABEL 1.

Groep
no.

Naam

Voorjaars-
proef

Na j aars-
proef

Bloedscrumgehaltcn

in mg %

extra
In-
zou-
ten

teta-
nie-
aan-
val

In-
zou-
ten

Na-
zou-
ten

MgO

Mg

Ca

P

Na

K

17/8

26/8

17/8

26/8

■ 7/8

26/8

17/8

26/8

■7/8

26/8

I

Aafke (A.)

1-5

2.0

q.4

9.7

7,2

8.0

336

325

16,0

15,0

Karel\'s Joukjc (K.J.)

1,0

1 >2

10,2

10,4

7,6

7.8

344

320

lb,6

■ 80

Jantje (J.)

1,0

1.3

10,0

9,4

b,4

6,8

338

330

lb,b

>3,5

II

Wikje (W.)

_

0,5

0,7

9,3

9,9

7.5

8,8

336

320

15,0

>6.5

Geertje (G.)

0,9

1,2

9.9

10,0

6,5

7.6

33«

3\'3

13.6

>3,5

Elisabeth (E.)

0,9

1,0

9,4

9,7

5,7

b,7

327

318

ib.b

>5,0

111

Siebke (S.)

_

0,3

o,3

9,2

>0,3

6,6

7,0

34"

318

18,6

>8,5

Sjoukje (Sj.)

±\')

0,3

0,3

».3

9,4

8,0

8,4

340

321

i8,b

>5.0

1) ± atypische aanval.

*) Eerste artikel verschenen in T. v. D., 80e Deel, All. 13, pag. 579 e.v.

-ocr page 1178-

De proefperiode bestond uit een voorproefperiode van 31 Augustus tot
15 September, een hoofdperiode van 15 September tot 21 October en een
naproefperiode van 21 October tot 7 December. Tijdens de voorproef-
periode en eveneens tijdens de eerste vier dagen van de hoofdperiode,
werden de dieren op stal gehouden. Ze ontvingen tot 9 September boom-
gaardgras van matige kwaliteit (veel melde!) en tevens, na 9 September
uitsluitend, Westerwolds raaigras (zeer jong en beste kwaliteit). De melk-
productie bedroeg weinig meer dan 10 kg per dag. Ze hadden lang geleden
gekalfd (zie voorjaarsproef). Vanaf de vijfde dag van de hoofdperiode
gingen de dieren overdag in de weide. Ze werden dikwijls verweid vanwege
schaarste aan gras. Van \'s avonds vóór het melken tot \'s morgens na het
melken stonden ze op stal en ontvingen dan gras, 1 kg rundveevoeder
(vanaf 13 September) en vanaf 19 September 4 kg ingekuilde, gestoomde
aardappelen per dier per dag. Wegens het eten van haverstro, dat als
strooisel werd gegeven en nogal laxerend werkte, ontvingen de dieren
vanaf 15 September 2 kg roggestro per dier per dag, doch op 19 September
is daarmede opgehouden.

In de naperiode ontvingen alle dieren MgO, behalve de twee dieren
van groep III die MgO in de hoofdperiode hadden ontvangen. K- of
Na-zouten werden dus niet meer gegeven. Tot 21 November kregen de
dieren overdag nog weidegang, nadien werden ze voortdurend op stal
gehouden. Ongetwijfeld zijn de omstandigheden bij de herfstproef anders
geweest dan bij de voorjaarsproef (melkgift, tijd na het afkalven, bij-
voeding, stalstand en weidegang enz.), zodat de uitkomsten van beide
proeven niet helemaal vergelijkbaar zijn.

§ 1. De voeding, de toegediende zouten en het basenoverschot
van het rantsoen.

In tabel 2 zijn de analyse-uitkomsten aangegeven van het boomgaard-
gras, dat in de vóórperiode tot 9 September en het Westerwolds raaigras \')
dat de gehele voorproefperiode en de eerste vier dagen van de hoofdperiode
is gevoederd. Aan S. en Sj. uit groep III werd na de aanval in het begin
van September enkele kg hooi bijgevoederd.

TABEL 2.

Grassoort:

Datum

ds%

Percentage in de ds

re

K

Mg

Ca

P

Cl

Na*)

Boomgaardgras . .

2-9-53

21,8

\'3,2

4,

0,22

o,59

0,42

1,82

Westerw. raaigras

2-9-53

11,6

23,6

5,8

0,27

0,71

o,57

2,96

9-9-53

11,2

22,8

5,8

0,36

0,81

°,54

2,24

,, ,,

>5-9-53

"3,4

19,2

4,9

0,21

0,63

o,47

2,44

,, , ,

\'8-9-53

16,0

\'7,\'

4,\'

0,25

o,57

o,43

2,22

*) In het mengmonster van 15/9 en 18/9.

*) De beide grassoorten werden tot 9 September ongeveer gegeven in de verhouding
2 a 3 Westerwolds raaigras: 1 boomgaardgras.

-ocr page 1179-

Het boomgaardgras had een vrij laag gehalte aan ruw eiwit. Het mine-
ralengehalte was vrij normaal, alleen voor K hoog te noemen. Dit gras
werd niet gaarne gegeten. Het bevatte veel melde. Het Westerwolds
raaigras was van zeer goede kwaliteit. Vooral de eerste 2 monsters bezaten
hoge gehalten aan K, Ca, P en Cl. Op 15 en 18 September waren deze
gehalten aanmerkelijk lager. Ook het re was gedaald. De hoeveelheden
ruw eiwit en verteerbaar ruw eiwit waren steeds veel groter dan de norm.
De eerste dagen na 9 September werd ongeveer het dubbele van de norm
gegeven, aan vre ongeveer if maal de norm. Aangenomen wordt hierbij
een verteringscoëfficiënt van 75—80.

De rol, die een overmaat aan eiwit naast een onevenwichtige mineralen-
opname, vooral van kalium, in de stofwisseling speelt, is nog onvoldoende
bekend. Het is in het bijzonder bij weidegang, dat een grote N-overmaat
niet zelden voorkomt. Aangezien in jong gras de K- en N-gehalten samen
op en neer gaan, kan het effect van de hoge gehalten van elk afzonderlijk
bij grasvoeding niet worden onderzocht.

TABEL 3.

De opname aan mineralen in g met het grasmengsel *)

K

Mg

Ca

P

Cl

Na

637

3i,9

70

63,2

302,9

± 15

*) Aangenomen is een opname van 13 kg ds.

De met het gras opgenomen hoeveelheden mineralen waren meer dan
voldoende (tabel 3). Voor K waren ze 12—15 maal en voor Mg ongeveer
twee maal de behoefte. Gelukkig was het Cl-gehalte hoog n.1. gemiddeld
ruim 2,3 %. Dit is ongeveer 1 £ maal het gehalte van jong gras. Het kon

OC. A

2,3 X ........ ruim 2,1 % K neutraliseren en het P, dat ca. o,4g % bedroeg,

39-1

2,1 % K, zodat het basenoverschot niet zo groot is geweest, als anders
bij de hoge K-gehalten het geval zou zijn. 1)

Enig zwavelzuur en kiezelzuur zal het wellicht nog hebben verlaagd.
Het gemiddeld Ca-gehalte was ca. 0,66, dat aan Mg 0,26 %. Dat de samen-
stelling van het rantsoen de dieren niet beviel, mag misschien worden
afgeleid uit de graagte, waarmede zij strooisel (haverstro) opnamen.
Vermoedelijk was de behoefte aan ruw vezel een der oorzaken hiervan.

Doordat vanaf 13 September 1 kg krachtvoeder en vanaf 15 September
bovendien 2 kg roggestro per dier per dag werd gegeven, heeft de on-
gewenste samenstelling van het rantsoen niet lang geduurd. Van de 7 der
8 koeien was het Mg-gehalte der sera op 15 September, de dag waarop
de opname der zouten begon, omstreeks 1 mg % (van 0,7—1,1) alleen
van A. was het 1,5 mg %. De dieren verkeerden dus nog in een enigszins
labiele toestand.

De bloedseragehalten aan Ca en P waren ruimschoots voldoende.
De Cl-opname was belangrijk groter dan bij weidegang, echter niet groot

\') Een gedeelte van het P mag geacht worden door Ca te zijn geneutraliseerd.

-ocr page 1180-

genoeg om tezamen met de andere zimrvormende elementen het basen-
overschot op te heffen.

Er is geen reden om te vrezen, dat er levensbehoeftige stoffen in onze
rantsoenen hebben ontbroken, die een minder gunstige toestand der dieren
zouden hebben veroorzaakt.

De meeste koeien namen sommige dagen ca. iqo—140 kg Westerwolds
raaigras op. De monsters van 2—9 en 15 September bevatten resp. 11,6,
11,2 en 13,4% droge stof. In totaal namen deze koeien met het gras
dan dus 13,4—18,8 kg ds op per dag. De opname tijdens de laatste staldagen
(eerste dagen hoofdperiode!) was wegens schaarste aan gras reeds kleiner,
misschien ook in verband met de opname van de weinig smakelijke zouten,
zodat zij, toen niet meer dan 14 kg aan ds bedroeg.

De procentische samenstelling van de grasmonsters der zes weiden,
waarop de dieren van 19 September tot 19 October overdag hebben
gegraasd is in tabel 4 aangegeben.

TABEL 4.

Analyse grasmonsters in de hoofdperiode.

Percentages in de droge stof (ds)

Weide-

Bewcidings-

ds

K

Mg

Cl

perceel

data

r.e.

Ca

P

Na

I

19/9 -20/9

■6,4

28,2

3.4

0,23

0,55

o,54

1,48

\' 0

11

20/9 -26/9

\'4,9

27,6

3,i

0,24

0,64

o,55

\',43

S u-"

III

26/9 -28/9

18,8

22,2

4.1

0,26

0,71

0,43

i,39

IV

3/10- 6/10

18,0

22,6

3,8

0,24

0,38

0,52

\',37

/

V

6/10-17/10

\'2,5

23,4

3,9

0,26

o,53

0,58

1,84

VI

17 10-21 10

15,2

28,4

4,2

0,24

o,43

0,48

1,20

Gemiddeld ....

16,0

25>4

3,75

0,245

o,54

0,52

i,45

0.185

In 12J kg ds 1) in g

3\'75.00

468,75

30,63

67,50

65,00

\'81,25

23,13

Opm.: In het tijdvak 28/9-3/10 hebben de dieren geweid in perceel I.

Het gemiddelde re-gehalte der weidcmonsters was 25,4 % (22,2—28,4 %)
zodat het vre-gehalte op ca. ig % mag worden geschat (verteringscoëfficiënt
i 75) en de opname aan vre met gras op ongeveer 2381 g, dat is ongeveer
tweemaal de norm.

Het totale dagrantsoen bevatte nu behalve circa 12,5 kg droge stof
van gras verder 4 kg ds van 1 kg meel 4 kg ingekuilde, gestoomde

1 ) In verband met de opname van bijvoeder wordt die van gras niet hoger dan op
12,5 kg dr. stof aangenomen.

-ocr page 1181-

aardappelen (73,7 % ds). In meel ingekuilde, gestoomde aardappelen
kwamen in grammen onderstaande hoeveelheden re en anorganische
elementen voor. De tabel vermeldt verder de hoeveelheden hiervan in
het gehele rantsoen.

TABEL 5.

Opname aan ruw eiwit en macro-elementen met het rantsoen per dier per dag, in g.

re

K

Mg

Ca

P

Cl

Na

In het bijvoeder

(aardappelen

krachtvoer) . . .

433

64

8,5

15,0

\'3,5

14,5

i,5

In het gehele

rantsoen ongeveer

3608

532

39,o

82,5

78,5

■95,5

24,6

In de eerste dagen van de hoofdperiode weid afgemaaid gras gegeven
om de dieren de zouten te doen opnemen. Dit gelukte echter slecht. Vanaf
19 September werden de zouten gemengd door ingekuilde, gestoomde
aardappelen. Het roggestro werd nu weggelaten.

Bij de grote overmaat aan K in het rantsoen van alle dieren is voor drie
dieren van groep I (de K-groep) nog de hoeveelheid K te voegen, die
aanwezig was in het mengsel van K-zouten. Dit bevatte gedurende de
gehele hoofdperiode per dag 320 g K, zodat toen in totaal ca. 850 g K
per dag werd opgenomen. 1)

De Na-opname mag in deze periode geacht worden voldoende te zijn
geweest voor levensonderhoud en productie, tenzij een zo sterke verdringing
door andere elementen, vooral K, heeft plaats gehad, dat de opname
tot minder dan ongeveer de helft is teruggedrongen.

Uit de beschikbare gegevens omtrent de Na-gehalten van het weidegras
mag worden afgeleid, dat Na-gehalten als hier gevonden werden, dikwijls
voorkomen, zonder dat afwijkingen bij de dieren zijn te constateren.
Gras met minder dan 0,1 % Na in de droge stof komt niet zelden voor.
Hier was het 0,17—0,20 %. 2)

In de Na-groep (II) was de K-opname ca. 532 g, de Na-opname met
het gras bijvoer 24,6 g, met het zoutmengscl 187,9 8, totaal ca. 212,5 g

1 \') In het voorjaar was bij een K-gehalte der ds van het gras van 4,5%, hetgeen
voor voorjaarsgras van weide met geil gras geen bijzonder hoog gehalte is, en de pas
afgekalfde koeien ongeveer 17 kg ds opnamen, in het dagrantsoen i 765 g aanwezig,
terwijl de koeien toen hoogstens 80 g nodig hadden.

2 ) Men mag aannemen, dat het gewenst is, dat een melkkoe, die geen melk pro-
duceert, een hoeveelheid Na ontvangt van ca. 16 g. Wanneer zij melk produceert,
waarin 0,045 % Na voorkomt, dan geeft zij met 10—13 kg melk, zoals hier het geval was,
daarin 4,5 a 6 g Na af. Indien er geen ongunstige beïnvloeding op de opname is geweest
door andere elementen, b.v. K, dan mag de Na-opname bij deze proef ongeveer als
voldoende worden beschouwd; immers zij bedroeg ca. 24,6 g in ons geval. Neemt
men echter aan, dat voor de melkproductie minstens maal zoveel beschikbaar moet
zijn, dus hier ca. 9 g, dan is het vrij zeker, dat de dieren ook dan nog geen nadeel zouden
ondervinden van de geringe opname van Na. Het is n.1. bekend, dat mens en dier,
zuinig met Na om kunnen gaan, door de afgifte met de urine en faeces zeer te verlagen.

-ocr page 1182-

Na. Aangezien in de Na-groep de K-opname 2,5 maal zo groot was als
de Na-opname, kan uit het resultaat niet blijken of een overmaat van Na
even gevaarlijk is als die van K; immers naast elkaar komen hier grote
hoeveelheden Na en K voor. Om dit uit te maken zijn proeven met koeien
nodig, die op stal met een rantsoen worden gevoederd, dat zeer arm is
aan K. In de Na-groep kwamen, zoals verder zal blijken, afwijkingen bij de
proefdieren voor. Niettegenstaande er bij opname van veel K en Na
in de regel dan ook enige verhoging van de zuurvormende elementen, o.a.
P en Cl zal zijn, zal bij hoge K- en Na-gehalten het basenoverschot in het
gras in het algemeen toch hoog zijn.

Aangezien de voorjaarsproef en de herfstproef betrekking hebben op
hetzelfde vraagstuk, is er reden voor om de samenstelling van het gras
van beide proeven te vergelijken. In de onderstaande tabel worden de
gehalten aan Ca, P, Mg en Na vermeld van de droge stof van het voor-
jaarsgras der eerste weidedagen van het geile perceel naast die van de
eerste 4 monsters van de weiden der herfstproef (in %).

TABEL 6.

Data

/o
Ca

/o
P

0/
/o

Mg

%
Na

Voorjaar.

28/4..........

3o/4..........

4/5..........

6/5..........

o,47
0,48
0,60
0,61

o,53
o,53
o,53
0,48

0,19
0,20
0,17
0
,15

Gemiddeld: ......

o,54
(0,47—0,61)

0,52

(0,48—0,53)

0,18
(0
,15—0,20)

Herfst.

Gemiddelde van 4 monsters:
(v.
19/9—6/10) «) . . . .

o,57
(0,38—0,71)

0,51
(0,43—0,55)

0,24
(0,23—
0,26)

0,18

De Ca- en P-gehalten waren in voor- en najaar ruim voldoende, in het
najaar vooral, in verband met de geringe melkproductie. De verschillen
tussen de voor- en najaarsgehalten aan Ca en P waren te klein om aan
te nemen dat zij iets met de hier onderzochte vraag te maken hebben.

Groter waren de verschillen tussen de Mg-gehalten. Het is echter niet
waarschijnlijk dat de gehalten van het voorjaarsgras ontoereikend waren,

-ocr page 1183-

zoals reeds in het verslag van de voorjaarsproef is vermeld. (Sjollema
en medew.
1955).

De P-opname in het najaarsgras bedroeg ongeveer 65 g, in het bijvoeder

13.5 g en in de zouten 53 g. Het Ca-gehalte van het gras varieerde sterk,
gemiddeld bevatte het totale rantsoen 82,5 g, zodat de Ca \'P-verhouding
ruim i was, doch voor de zoutkoeien met mederekening van het phosphor
uit de zouten, ongeveer 0,63. Er was in verhouding tot het Ca dus een
overmaat aan P.

Op 21 October eindigde de hoofdperiode. De dieren van de groepen I
en II ontvingen nu 50 g MgO per dag per dier, terwijl voor groep III
de MgO-toediening werd gestaakt. In de naperiode bleven de dieren tot
i i November overdag in de weide. In het resterend deel van de naperiode
tot 7 December bleven de dieren op stal.

Enkele mededelingen over de verhouding der gehalten aan ruw eiwit en kalium
in jong voorjaarsgras en in najaarsgras.

Dikwijls komt het voor, dat wel het re-gehalte van gras bekend is,
maar niet het K-gehalte. Hier zij vermeld, dat in het voorjaar in de monsters
van het geile perceel met hoge re-gehalten (26,2 en 28,3 %) de K-gehalten
gemiddeld 4,53 % bedroegen, zodat de verhouding re/K dus ca. 6 was.
Van later genomen grasmonsters met gemiddeld 23,5 en 23,3 % re,
bedroeg het K-gehalte gemiddeld 3,47 %. De re/K-verhouding was dus 6,7.

Voor de niet bepaald geile weide waren in het voorjaar de re-gehalten

18.6 a 20,8 % en de K-gehalten tussen 3,51 en 3,12 %. De gemiddelde
re/K-verhouding der vier monsters was dus 5,9. De re-gehalten der 6 mon-
sters najaarsgras (2e helft van September en begin October gewoon weide-
gras) lagen tussen 28,4 en 22,2 %, gemiddeld 25,4 %; en de K-gehalten
tussen 4,2 en 3,1 %, gemiddeld 3,75 %. De re K-verhouding was hierbij 6,8.
Bij de re-armste monsters van het najaar was de verhouding het nauwst.
Er was dan dus een relatief grotere stijging der K-gehalten dan die van re.
In het boomgaardgras van de voorproeftijd was de verhouding zeer nauw,
n.l. 3,3, in het Westerwolds raaigras 3,9—4,2.

De verhoudingen van 3,3—6,8 verschillen veel van die welke in het
rantsoen van melkkoeien behoren voor te komen. Voor koeien met een
gewicht van 500 kg en een productie van 15 kg melk met 3,5 % vet is
de behoefte aan re van jong gras ongeveer 1650 gram en aan die van K
ongeveer 55 g per dag, zodat de verhouding is 30 : 1. Het gras bevat dus ca.
4—9 maal zoveel K als gewenst is. Wanneer men de verhouding van K
tot Ca in gras berekent, blijkt, dat ook deze zeer onjuist is: zij behoort n.l.
ongeveer 2 : 3 te zijn; zij is echter in het gras ongeveer 4 : 0,5 a 0,6 of 20 : 3.
Ook de K/Mg-verhouding is in gras aanmerkelijk ruimer dan die van de
behoefte.

Het basenoverschot der zouten en van het rantsoen in de hoofdperiode.

Onderstaande tabel geeft de basische en zure milliaequivalenten voor
de dagen, dat de maximale dosis der zouten werd gegeven. Alleen de
eerste twee dagen, terwijl de dieren nog op stal stonden (15 en 16 Sep-
tember), namen de dieren nog niet deze hoeveelheden der zouten op.
Het aantal aequivalenten was voor de twee groepen K-P en Na-P gelijk.

-ocr page 1184-

De basische en zure milliaequivalenten en het overschot der basische

van de K-P-groep waren als volgt:

Basische milliaequivalenten op de dagen der max. dosis..................8.200

Zure milliaequivalenten in de zouten....................................6.800

Overschot aan basische milliaequivalenten..............................1.400

Basische milliaequivalenten in het voeder (aan K, Ca, Na en Mg) .... 21.800

Zure milliaequivalenten in het voeder (aan P, S en Cl).........13.000

Overschot aan basische milliaequivalenten..............................8.800

Totaal aan basische en zure milliaequivalenten 30.000 en 19.800. Er was dus een
overschot van 10.200 basische milliaequivalenten.

Per 100 g in de K-P- en Na-P-groep was het basenoverschot van het gras
ruim 70 aequivalenten, hetgeen een vrij normaal bedrag is. Aan K bevatten
de zouten en het voeder tezamen ongeveer 850 g, aan Na was in de Na-groep
ongeveer 200 g aanwezig. De verhouding is dus ongeveer 4:1.

De zure aequivalenten worden in hoofdzaak geleverd door de elementen
P en Cl. Ook aan deze beide elementen waren de gemiddelde gehalten
normaal resp. 0,52 en 1,45 % in de droge stof. De zwavel geeft een betrek-
kelijk klein aantal zure aequivalenten. Hoeveel laat zich niet met nauw-
keurigheid berekenen, omdat het S-gehalte van het gras niet werd bepaald
en omdat het onbekend is welk gedeelte ervan in zure aequivalenten
werd omgezet.

Van weinig betekenis voor het zuur/base-evenwicht is de melksecretie,
aangezien de pH van de melk in de regel ca. 6,6—6,8 is, dus dicht bij het
neutrale punt ligt.

§ 2. De uitkomsten.

A. De melkproductie.

In de vóórpcriode (terwijl op stal het rantsoen uit Westerwolds raaigras
en boomgaardgras bestond) en gedurende de eerste weidedagen n.1. van
20—25 September, was de productie ongeveer 13 a 14 kg. Zij daalde
daarna in de eerste drie weken in dc weide geleidelijk tot gemiddeld
10 a 10,5 kg. De gezamenlijke producties der 3 K-koeien was op 1, 8 en
14 September resp. 31,5, 37,5 en 45,1 kg.

Van 15—19 September, dus de eerste dagen der zouttoediening was zij
42.9, 42.°. 39>2) 4J.6 en 42,1 kg. l)

Hoe ondoelmatig de samenstelling van het rantsoen ook in de herfst
kan zijn, wanneer de dieren niet worden bijgevoerd en de re-gehalten
hoog zijn, hetgeen dikwijls het geval is, bleek ook thans. De re-gehalten
stegen wel niet zo hoog als wel in het vroege voorjaar voorkomt, maar de
melkproductie is veelal ongeveer de helft of minder van die in het voorjaar
en de hoeveelheid gras, die wordt opgenomen, daalt in mindere mate.

\') Bij volledige weidegang was, vóór het begin van de voorperiode in Augustus, de
productie aanmerkelijk lager. Wellicht doordat er enig gebrek aan gras was. De smake-
lijkheid van het jonge Westerwolds raaigras kan in de eerste helft van September een
hogere droge stof-opname hebben veroorzaakt. De vetgehalten der melk werden op
slechts enkele dagen bepaald en bedroegen gemiddeld ongeveer 3*5

-ocr page 1185-

In het laatst van October, in onze naperiode, steeg de melkproductie
enigszins. De oorzaak daarvan kan zijn, dat de weersomstandigheden toen
gunstig waren en in verband daarmede de grasgroei beter was en de
samenstelling van het gras eveneens. Helaas werden na 6 October geen
grasmonsters onderzocht. Als een andere oorzaak der productiestijging,
zou men kunnen aannemen, dat zij samenhing met de toediening in deze
dagen van 50 g MgO aan de koeien, die gedurende de hoofdperiode geen
MgO hadden gehad. Dit is echter niet waarschijnlijk, want bij de twee
koeien, die tot 21 October wel MgO hadden opgenomen, doch na genoemde
datum het niet meer kregen, steeg de productie ook. De stijging, die voor
deze twee koeien resp. 2,3 kg (Sj.) en 2,7 (S.) bedroeg, was voor alle acht
koeien gemiddeld 2,4 kg en voor alle koeien nagenoeg even groot.

Een opmerkelijk verloop had de productie van de koe G., die na het af-
kalven en de kopziekte-aanval in April voortdurend in een slechte conditie
was, o.a. ook zeer vermagerde en in de weide zich niet normaal gedroeg.
Zij bleef desalniettemin beter op productie dan de meeste andere proef-
koeien, zodat zij in September nog het hoogste aantal kg melk gaf. Toch
verkeerde zij ook toen nog in een slechte conditie. Op 10 October open-
baarde zich longoedeem en daarna longjacht. Met behulp van de gewone
kopziekte-therapie trad een snel herstel op.

B. De bij de dieren voorkomende afwijkingen en de toegepaste geneeswijzen.

Zoals in de laatste jaren in de regel het geval was, verschilden de af-
wijkingen, die zich voordeden, ook thans van die, welke vroeger voor kop-
ziekte karakteristiek waren.

Toen waren het vooral dc kramptoestanden, clonische, zowel als tonische,
die in de regel het hoofdsymptoom vormden.

In de laatste jaren komt in tegenstelling daarmede vrij algemeen bij
kopziekte een paretische toestand, een gedeeltelijke verlamming voor.
Toch blijven de kramptoestanden veelal niet geheel achterwege.

In de voorperiode kregen beide dieren uit groep III, die blijkens bloed-
analyses (tabel 1) bij de opzet der proef reeds in een zeer labiele toestand
verkeerden, een aanval.

Siebke kon op 2 September \'s morgens moeilijk overeind komen. Aan
de dijen en het kruis waren spiertrillingen merkbaar. De ademhaling was
onregelmatig, de blik zeer nerveus.

\'s Middags werd per os 50 g MgO gegeven met 2 1 water. Ze dronk
daarna zelf nog een emmer water. De ontlasting was dun en stinkend,
\'s Avonds te 21 uur bleek een kopziekte-behandeling noodzakelijk. Zowel
in halsader als subcutaan in het kossum werd een Ca-Mg injectie gegeven.
De volgende dag kwam ze niet overeind. Te 17.30 uur werd opnieuw
een injectie van Ca-Mg oplossing in het kossum gegeven. Hooi werd al
gauw opgenomen. Te ig.00 uur kwam ze overeind om pas de volgende
morgen weer te gaan liggen.

Op 4 September was het dier weer normaal.

Voor Sjoukje bleek op 3 Sept. een behandeling noodzakelijk. Het dier
was zeer nerveus, de ontlasting was dun en stinkend. Tijdens de injecties

\') Serum-Mg-gehalte voor beide dieren op 17 en 26 Aug. 0,3 mg%, P-gehalte op
die data bij S. 6,6 en 7 mg%, bij Sj. 8,0 en 8,4 mg%).

-ocr page 1186-

(intraveneus en subcutaan in het kossum) dreigde ze te vallen. Ze herstelde
spoedig en nam het hooi goed op. Overigens at ze weinig. Op 4 Sept.
at ze weer vrij normaal, doch volledig herstel bleef uit. Op 8 Sept. werd
nogmaals in het kossum geinjicieerd, waarna een langzaam herstel volgde.
Bij het begin der hoofdperiode op 15 Sept. waren bij beide dieren de
Mg-gehalten der sera nog laag n.1. 0,7 mg %. De P-gehalten waren 3,9
en 7,5 mg % resp. voor S. en Sj. (tabel 7).

Overigens valt over de voorperiode op te merken, dat de dieren van
de groepen I en II eveneens een dunne ontlasting vertoonden. De water-
opname was somtijds zeer groot, niettegenstaande veel vers gras met laag
droge stof-gehalte werd opgenomen.

In de hoofdperiode stegen de Mg-gehalten van de bloedsera na 1 1 dagen
MgO toediening tot 1,6 mg °/0.

De Na-groep (II) gaf de meeste ziekteverschijnselen te zien. Na 3 weken
het mengsel van Na-zouten te hebben gehad, werd op 6 Oct. het gedrag
van Wikje abnormaal. Ze zonderde zich af van de koppel, at niet en gaf
zeer weinig melk. De dieren waren op 6 Oct. verweid van perceel IV naar V.
De volgende dag werd besloten een Ca-Mg-injectie te geven. Tijdens het
bloedafnemen (7 Oct. nam.) voorafgaande aan de injectie, kreeg ze een
typische aanval van kopziekte. Het dier trilde over het gehele lichaam,
stond wijdbeens en kon slechts met grote moeite op de been worden gehouden.

De ontlasting was dun en stinkend. Het serum Mg-gehalte was 0,3 mg %
het P-gehalte 2,1 mg % en het Ca-gehalte 4,7 mg %.

Na een injectie van Ca-Mg-oplossing intraveneus en subcutaan in het
kossum trad ogenschijnlijk snel herstel op.

Pas na een week stalverblijf op hooivoeding (8 kg per dag) en bijgift
van 50 g MgO per dag, werd het dier weer geheel normaal.

Op 13 Oct. was het serum Mg-gehalte gestegen tot 1,6 mg %.

In de voorjaarsproef had dit dier K-zouten gehad en had ook aan tetanic
geleden.

De koe Geertje van de Na-groep (II) liet een geheel ander ziektebeeld
zien. Op 10 Oct. begon dit dier minder te weiden en trad een snelle adem-
haling op met het beeld van longoedeem.

Op 11 Oct. was de toestand verergerd. De longen waren nu sterk ver-
groot. Het ziektebeeld kwam overeen met dat van longjacht.

Op 12 Oct. was de toestand nog slechter geworden, hevige dispnoe, snelle
buikademhaling, steunen, gestrekte hals, speekselen.

Het dier kwam niet meer van de plaats.

Een dierenarts, die toevallig op bezoek was, gaf dit dier nog hoogstens
een halve dag te leven. Een onzer (G.) wenste echter het resultaat van een
kopziekte-behandeling te zien.

Het Mg-gehalte van het bloedserum was 0.3 mg %, het P-gehalte
7.2 mg% (op 6 Oct. was het Mg-gehalte ook slechts 0.3 mg %). Het
resultaat was verrassend.

Enkele minuten na de injecties (intraveneus en subcutaan in het kossum)
wandelde het dier weg en begon te weiden.

Na circa 15 minuten werd ook de ademhaling weer vrij normaal.

Na 1 dag stalverblijf is het dier op 13 Oct. weer in de weide gebracht.

Het serum-Mg gehalte was op 21 Oct. gestegen tot 1.0 mg %

Na de aanval is steeds 50 g MgO per dag verstrekt, terwijl geen Na-zouten
meer werden gegeven.

-ocr page 1187-

Beide ziektegevallen (W. en G.) deden zich voor in dezelfde weide (zie
voor grasanalyses tab. 4 no. V).

Van de weide waarin ze tevoren hadden gegraasd is de grasanalyse
aangegeven in tab. 4 no. IV).

Hoewel de derde koe van groep II Elisabeth niet aan tetanie heeft
geleden, daalde ook bij deze koe het Mg-gehalte in dezelfde tijd en in
dezelfde weide tot een critieke waarde n.l. op 6 en 13 Oct. was dit gehalte
resp. 0.4 en 0.3 mg % en op 21 Oct. zelfs nog lager n.l. 0.2 mg %.

Aangezien bovendien op 21 Oct. het P-gehalte hoog was n.l. 8.6 mg %
zou het vermoedelijk tot een aanval zijn gekomen, wanneer een voor
kopziekte gevaarlijke omstandigheid zich zou hebben voorgedaan.

Uit de resultaten van de Na groep mag worden afgeleid, dat het zout-
mengsel binatrium phosphaat en natriumacetaat een gevaar voor kop-
ziekte oplevert, althans wanneer met het rantsoen, zoals hier het geval is
geweest tevens tamelijk veel K wordt opgenomen en het geheel een aan-
zienlijk basenoverschot bevat.

Van de koeien van groep I, die K-zouten kregen, is van Jantje te ver-
melden dat op 6 Oct. in haar bloedserum het critieke Mg-gehalte n.l.
0.3 mg % voorkwam. Op 13 Oct. daalde het zelfs tot 0.2 mg %.

De P-gehalten van het serum waren op 26 September, 6 en 13 October
zeer hoog n.l. resp. 10.o, 11.2 en 10,1 mg %.

Het dier maakte een nerveuse indruk. De ontlasting was bijzonder dun,
hetgeen bij onze dieren, als ze in een labiele toestand verkeerden, in de
regel het geval was.

Jantje was blijkbaar weinig gevoelig voor factoren, die een labiele
toestand kunnen doen omslaan in een manifeste.

De koe Aafke is wel ziek geweest, doch evenals hij G. uit de groep II
kon niet van gewone kopziekte gesproken worden.

Omstreeks g October leed het dier aan indigestie-verschijnselen.

Ze at weinig, was lusteloos en de ontlasting was bijzonder dun.

Na een flinke dosis sulfas-natricus exsiccatus (I kg), op 10 October
verstrekt, trad er beterschap op.

De Mg-gehalten van het bloedserum vertoonden een dalende tendens
n.l. op 26/9, 6/10, 13/10, 21/10 resp. 1.2, 1.3, 0.7 en 0.4 mg %.

De derde K-koe (K. J.) heeft geen aanval gehad\'), doch de analyse-
uitkomsten van het bloedserum wezen wel op een labiele toestand.

Op 21/10 was het Mg-gehalte 0.6 mg %. Het P-gehalte van het serum
was verhoogd, op 6 October o.a. 8.4 mg %.

Tegen het einde van de proef op 21/10 waren de Mg-gehalten der sera
van de K-koeien dus 0.3, 0.4 en 0.6 mg % en van de nog in de proef
zijnde Na-koe 0.2 mg %.

In het algemeen gaven de Mg-gehalten voor de K- en Na-groep geen
duidelijke verschillen te zien.

Wellicht zouden nog aanvallen zijn opgetreden, wanneer de procl
langer was voortgezet.

Uit deze proef mag zeker niet de conclusie getrokken worden dat Na-
zouten gevaarlijker zijn dan K-zouten, immers bij de Na groep bevatte
het rantsoen ook een grote overmaat aan K.

Wellicht mag men op grond van deze proef wel aannemen dat even

\') KJ is uit verschillende proeven gebleken een weinig gevoelige koe te zijn.

-ocr page 1188-

grote overmaten van Na en K in aequivalenten uitgedrukt, niet veel in
gevaarlijkheid uiteenlopen m.a.w. de alkalimetalen in dit opzicht niet
veel verschillen.

Practisch is dit intussen niet van belang, omdat grote overmaten van
Na in de weide niet voorkomen.

De kopziekte-gevallen in de voorperiode van de MgO-groep (III) en
het geval in de Na-groep (II) tonen duidelijk aan dat ook bij lage melk-
producties wel kopziekte voor kan komen.

Zowel in de voorjaars- als in de najaarsproef waren de re-gehalten van
het gras zeer hoog.

Blijkens een in 1954 bij op stal staande koeien op de Schothorst ver-
richte proef, gaf een grote overmaat aan eiwit zonder overmatige K-opname
geen aanwijzingen, dat ze gevaar oplevert voor het optreden van kop-
ziekte.

Uit het voorgaande is ook duidelijk geworden, evenals trouwens uit
de voorjaarsproef, dat lage Mg-gehalten van het serum niet alleen bij de
typische gevallen van kopziekte voorkomen.

Mg-gehalten van 0.3 en 0.2 mg %, dus bij een ernstige, labiele toestand
der dieren, worden niet steeds door een aanval gevolgd.

Ook bij de herfstproef kwam gedurende de dagen voor de aanval een
dunne stinkende ontlasting voor, dit werd trouwens ook opgemerkt bij dieren
die geen aanval kregen.

De vraag, in hoeverre keukenzout toediening in het voorjaar voor
koeien in de weide gewenst is, zulks in verband met de uitkomsten van de
Na-groep, kan als volgt worden beantwoord.

Een matige hoeveelheid keukenzout b.v. niet meer dan 40 a 50 g zal
zeker geen bezwaar geven. Keukenzout verhoogt het basenoverschot niet
en verbetert enigszins de K/Na verhouding. De keukenzoutopname zal
niet langer behoeven te duren dan tot omstreeks midden Juni.

C. De naperiode (22 October—7 December).

De weersomstandigheden zijn gunstiger geweest dan in de herfst veelal
het geval is.

Aan alle dieren van de groepen I en II werd MgO (50 g per dag)
verstrekt, aan A. uit de K-groep (I) slechts tot 16 November, de overige
5 dieren tot 7 December. K- of Na-zouten werden niet meer gegeven.
De twee dieren van groep III, die tijdens de hoofdperiode MgO hadden
ontvangen, kregen in de naperiode dit oxyde niet meer.

In de naperiode kwamen geen aanvallen voor.

De Mg-gehalten van onze grasmonsters varieerden van 0.22 tot 0.36 %,
zodat de Mg-opname met gras minstens tweemaal zo groot zal zijn ge-
weest als de behoefte.

In de Herfst zal er trouwens toch weinig kans zijn dat tengevolge van
een lage Mg-opname kopziekte optreedt omdat het Mg-gehalte van het
gras dan hoog is, mede door een hoog gehalte aan chlorophyll dat Mg
gemakkelijk afstaat.

De uitkomsten van het onderzoek der bloedsera zijn vermeld in tabel 7.

Bij alle dieren uit groep I stegen de Mg-gehalten regelmatig, bij A
zelfs ook na 16 November toen voor dat dier de MgO-toediening werd
gestaakt.

-ocr page 1189-

Analyses van de bloedsera in mg%.

Groep no.

Naam van

\'7/8

26/8

Voor
periode
15/9

Hoofdperiode

Naperiode

de koe

19/9

26/9

6/10

13/10

21/10

16/11

7/12

I.

(K-zouten)

Aafke
Karel\'s

i>5

2,0

i,5

\',7

1,2

\',3

o,7

0,4

\',5

2,0

Joukje
Jantje

1,0
1,0

i ,2
\',3

1,1

1,0

i,3
i,5

1,1

\',3

0,8
o,3

1,0

0,2

0,6

0,3

\',3
1,0

3,\'
\',5

II.

(Na-zouten)

Wikje

Geertje

Elisabeth

0,5

o,9
o,9

o,7
1,2
1,0

1,0

1,0

0,8

i>4

1,0
\',5

1,2
0,8
0,6

o,31)
o,3

0,4

1,6

-1)
0,3

i,4

1,0
0,2

1,2

o,9
\',3

1,6
1,8
2,0

III.

(MgO)

Siebke
Sjoukje

o,3
o,3

0,3
0,3

o,7
o,7

0,8
i ,2

1,6
1,6

1,6
i,4

1,6
>,7

1,6
1,6

o,7
1,1

2, i
2,7

Phosphor.

1.

(K-zouten)

Aafke
Karel\'s

7,2

8,0

6,2

7,7

8,3

9,o

9,4

8,8

6,3

6,1

Joukje
Jantje

7,6
6,4

7,8
6,8

6,7
7,o

9,5
8,3

6,8
10,0

8,4
■ 1,2

7,7
10,1

8,2
9,2

5,8
4,8

7,5
5,5

II.

(Na-zouten)

Wikje

Geertje

Elisabeth

7,5
6,5
5,7

8,8

7.6

6.7

7,2
6,0
6,2

8.3
7,2

6.4

6,1

6,5
5,4

5,5 2)

7,3

7,i

7,o
-
3)
6,6

7,o
5,o
8,6

5,\'
5,2

4,7

5,2
5,\'
6,7

III.

(MgO)

Siebke
Sjoukje

6,6
8,0

7,o

8,4

3,9
7,5

6,0
5,2

5.2

7.3

4,3

5,3

6,1
6,7

6,2
6,8

4,6
4,3

6,2
5,6

1  Op 7 October eveneens 0,3; \') op 12 October 0,3; 2) op 7 October 2,1;
3) op 12 October 7,2.

-ocr page 1190-

Calcium.

Groep no.

Naam van

t7/8

26/8

Voor
periode
\'5/9

Hoofdperiode

Naperiode

de koe

19/9

26/9

6/10

13/10

21/10

16/11

7/12

I.

(K-zouten)

Aafke
Karcl\'s

Joukje
Jantje

9,4

10,2
10,0

9,7

10,4
9,4

10,1

10,1
10,1

8,9

9,6
8,6

9,\'

9,9
7,6

9,\'

9,o
7,4

9,\'
9,4

8,4

9,6

10,0
7,4

10,3

10,1
10,3

9,4

9,6
9,6

II.

(Na-zouten)

Wikje

Geertje

Elisabeth

9.3
9,9

9.4

9,9
10,0

9,7

10,1

10,6
11,1

8.3

8.4

9,o

8.3

9.4

9.5

6.3 1)

8.4
8,7

9,9
-*)
9,4

9,9
10,6
10,3

10,3
10,1
10,1

9.3
8,7

9.4

III.

(MgO)

Siebke
Sjoukje

9.2

8.3

10,3
9,4

10,1
9,4

9,7
9,°

9,2
9,o

9,\'
9,\'

9,4
9,3

11,6

9,6

10,6
10,1

8,9

9,4

Kalium.

I.

(K-zouten)

Aafke
Karel\'s

Joukje
Jantje

16,o

16,6
16,6

15,0

18,5
13,5

18,5

20,0
i 7,0

20, 0

18,6
20,0

22,0

20,0
22,0

22,0

17,0
20,0

18,6

18,6
22,0

17,0

18.6
20,0

18,6

\'7,0\'
18,6

\'9,5

\'8,5
18,5

11.

(Na-zouten)

Wikje

Geertje

Elisabeth

15,0

16,6

.6,5
\'3,5
15,0

18,5

17,0
20,0

>5,6
\'5,6
\'5,6

22,0
20,0
18,6

\'8,5*)

17,0

\'8,5

22,0
- 7)
15,6

18,6

15,6
17,0

17,0

15,6
18,6

\'7,5
\'9,5
20,0

III.

(MgO)

Siebke
Sjoukje

18,6
18,6

\'8,5
>5,o

18,5
17,0

22,0
12,0

20,0
18,6

18,5

17,0

15,6
18,6

18,6

■5,6

17,0
17.0

2\',5
20,0

1 ) op 7 October 4,7; 6) Op 12 October 8,8; 8) op 7 October 17,0; \') op 12

-ocr page 1191-

Natrium.

Groep no.

Naam van

17/8

26/8

Voor
periode
"5/9

Hoofdperiode

Naperiode

de koe

\'9/9

26/9

6/10

13/10

21/10

16/11

7/12

I.

(K-zouten)

Aafke
Karel\'s

336

325

354

337

340

365

324

342

340

327

Joukje
Jantje

344

338

320
330

357
345

340
340

343
343

360
363

313
330

313

324

343
348

323

314

11.

(Na-zouten)

Wikje

Geertje

Elisabeth

336
338
327

320

313

318

348

340

337

340

343
340

332

340

337

348 6)

348

354

308

- 1)
313

324

308
297

334
334
348

321
318
317

III.

(MgO)

Siebke
Sjoukje

340
340

318

321

348
345

337
332

337

329

343
348

318
313

313

310

340
334

327

310

De P-gehalten die op 21 November sterk verhoogd waren, daalden tot
een meer normaal peil. Alleen voor KJ. was het gehalte op 7 December
nog weer gestegen tot 7.5 mg %.

Analoge uitkomsten gaf de koe E. uit de Na-groep (II).

Ze deed een regelmatige stijging zien van het Mg-gehalte, aanvankelijk
een flinke daling van het P-gehalte om daarna weer iets te stijgen tot
6.7 mg %.

De beide andere dieren van groep II W. en G., die resp. hadden geleden
aan kopziekte en longjacht, gaven eveneens een gunstiger beeld te zien.

Bij W. daalde het P-gehalte tot een normaal peil terwijl het Mg-gehalte
geen duidelijke verandering te zien gaf.

Bij G. bleef het P-gehalte op het normale peil terwijl het Mg-gehalte
bijna verdubbelde.

Doordat op 21 Oct., het begin der naperiode, meer dan één wijziging
werd aangebracht, is het niet mogelijk met zekerheid aan te geven, aan
welke verandering de gunstige invloed op het Mg en P-gehalte der sera
is toe te schrijven.

Vermoedelijk heeft het verstrekken van MgO aanvankelijk wel een
grote rol gespeeld.

In groep III, welke in de naperiode geen MgO ontving, wat voordien
wel het geval was, daalden de Mg-gehalten van het bloedserum eerst
belangrijk, trouwens ook de P-gehalten, om na 16 November weer te
gaan stijgen.

1 ) op 7 October 345; 9) op 12 October 318.

-ocr page 1192-

Het Ca-gehalte van het serum daalde bij S. van 10.6 op 16 November
tot 8.9 mg % op 7 December.

Bij Sj. veranderde het weinig.

Het is de vraag of in jaren met zeer lage nachttemperaturen en veel
koud en ruw weer in de herfst, het effect van MgO in de groepen I en II
even groot zou zijn geweest.

De voeding tijdens stalverblijf van 16 November tot 7 December bestond
aanvankelijk uit bietenblad, haverstro en ingekuilde gestoomde aard-
appelen, later aardappelvezels in plaats van ingekuilde gestoomde aard-
appelen.

Hoewel deze voeding niet ideaal genoemd kan worden, werden de
serum-gehalten gunstiger, in het bijzonder de Mg-gehalten.

Het vermoeden is gewettigd dat uitwendige omstandigheden hierbij
een rol hebben gespeeld naast misschien een hoger gehalte aan zuur
vormende stoffen van het rantsoen, vergeleken bij gras.

Over de gehalten der bloedsera aan de elementen K, Ka, Mg, Ca, P en Cl.

In het voorgaande is vooral gewezen op de gehalten der sera aan Mg
en P. Thans zullen ook de gehalten van andere macro-elementen worden
besproken en daarna de verhouding der concentraties van P en Mg in
de verschillende sera.

De K- en Na-gehalten der sera lieten wel enige schommelingen zien,
doch over een bepaald verband tussen afwijkende gehalten en bijzondere
toestanden der koeien werden geen aanwijzingen verkregen. Het verstrek-
ken van Na-zouten in groep II deed aanvankelijk bij alle drie koeien de
K-gehalten der sera dalen tot 15.6 mg %. Dit was op 19 September, 4
dagen na het begin der zoutentoediening. Een week later waren de K-
gehalten weer normaal. In de K-groep (I) bleef het K-gehalte ruimschoots
op peil (gemiddeld 19.5 mg % tegen 18.5 mg % in de voorperiode). Op
26 September was het gemiddeld K-gehalte gestegen tot 21.3 mg %.
Later trad enige daling in. Overigens waren individuele verschillen en
groepsverschillcn, wat de K-gehalten betreft, niet groot.

Bij alle drie groepen waren de Na-gehalten der sera het laagst op 26
Augustus (5 dagen vóór de aanvang der vóórperiode), op 13 en 21 October
(einde hoofdperiode) en op 7 December (einde naproef). Tussen de groepen
onderling traden geen verschillen aan het licht. De Na-gehalten der weiden
waren weliswaar niet hoog, n.l. ca. 0.18 %, maar er waren toch geen
ongunstige gevolgen van te verwachten, tenzij men verdringing door K
aanneemt.

De P-gehalten der sera waren in het algemeen in de K-groep (I) tijdens
het verstrekken der K-zouten sterk verhoogd. Met één uitzondering, waarbij
het gehalte 6.8 mg % bedroeg, liepen de waarden uiteen van 7.7 tot
11.2 mg %. De gemiddelden lagen ca. 2 mg % boven de P-waarden van
de Na-groep, op 6 October zelfs 2.9 mg % hoger. De hoge P-gehalten dei-
sera die bij alle acht dieren in Augustus zijn voorgekomen, dus nog vóór
de aanvang van de proef, kunnen misschien verklaard worden door de
bijvoeding van 6 kg ingekuilde, gestoomde aardappelen per dier per dag
in die periode.

Blijkens de analyse werd met 6 kg ingekuilde gestoomde aardappelen
80 g K en 9 g P per dier per dag gegeven.

-ocr page 1193-

Ook in de voorjaarsproef waren de P-gehalten der sera tijdens de toe-
diening van K-zouten verhoogd. De dieren stonden toen op stal. In de
weide waren de serum P-gehalten van beide groepen, waaraan geen K-
zouten werden gegeven, lager dan op stal.

De Na-zouten hebben geen verhoging van de P-gehalten der sera ge-
geven, althans aanvankelijk niet. Doordat twee dieren een aanval kregen,
bleef er uiteindelijk maar één dier over, dat Na-zouten ontving. Bij dit
dier was het P-gehalte tegen het einde der hoofdperiode wel verhoogd
(8.6 mg %).

MgO deed in groep III de serum P-gehalten op ongeveer hetzelfde peil
blijven. Het P-gehalte van het gras in de hoofdperiode was gemiddeld
0.52 %, dus hoog (gemiddeld in Nederland 0.39 %).

De Mg-gehalten der sera vertoonden zowel in de K- als in de Na-groep
in de hoofdperiode een overeenkomstige daling. De koe W. uit de Na-groep
is de enige koe geweest, die aan een typische aanval heeft geleden. Dat W.
een bijzonder gevoelig dier was, heeft ook de aanval in de voorjaarsproef
bewezen, alsmede de lethale afloop in het volgende voorjaar (1954) toen
W. wederom het enige tetaniegeval van de groep was.

Het Mg-gehalte van de sera gaf voor de dieren uit groep III, die MgO
ontvingen, een flinke stijging te zien in de eerste 11 dagen om daarna
tijdens de hoofdperiode op hetzelfde peil te blijven.

Het Mg-gehalte van het gras was in de hoofdperiode gemiddeld 0.245 %>
dus ruim voldoende.

De Ca-gehalten der sera gaven voor de dieren uit alle drie groepen in
het begin van de hoofdperiode een kleine daling te zien. Bij schomme-
lingen tot ca. 8.3 mg % naar beneden, zoals hier het geval was, behoefde
echter nog niet aan iets abnormaals te worden gedacht. Bij J. uit de K-
groep waren de Ca-gehalten enkele keren duidelijk verlaagd tot 7.6 en
7.4 mg %. Deze koe heeft wel geen aanval gehad maar wel lage Mg-
gehalten in het serum (0.3 en 0.2 mg %).

Bij W. in de Na-groep was het Ca-gehalte op 19 en 26 September
steeds 8.3 mg %, op 6 October, de dag waarop duidelijke ziekteverschijn-
selen optraden, 6.3 mg % en op de dag van cle typische aanval (7 October)
4.7 mg %.

Bij G. was het Ca-gehalte van het serum tijdens acuut longemphyseem
op 12 October 8.8 mg %, daardoor op 6 October 8.4 mg %. Het Ca-
gehalte van het gras was tijdens de hoofdperiode gemiddeld 0.54 %, dat
is lager dan het gemiddelde in Nederland (0.64 %).

Afgezien van de ziektegevallen, waarbij een daling optrad, werd het
Ca-gehalte overigens dus weinig beïnvloed, noch door K- en Na-zouten,
noch door MgO. Het Cl-gehalte van het weidegras was gemiddeld 1.45 %
in de ds, d.i. ongeveer zoveel als in de geile weide van de voorjaarsproef
werd gevonden. Een dergelijk gehalte is zeer hoog en onder normale
omstandigheden ruimschoots voldoende voor de dieren.

Over het verband tussen het verloop van de gehalten der sera aan Mg en P in de
voorjaars- en herfstproef van 1953 en over het verband tussen de P-stofwisseling en
het optreden van kopziekte.

In tabel 8 hebben we de waargenomen lage critieke Mg-waarden van
de sera opgenomen met de corresponderende P- en Ca-waarden.

1127
78

-ocr page 1194-

Critieke Mg-waarden van het serum en de daarbij gevonden P- en Ca-waarden in

mg »/»•

No.

Naam

Groep

koe

Datum

Mg

P

P/Mg

Ca

Opmerkingen

I.

Aafke

21/10

0,4

8,8

22

9,6

Jantje

6/10

0.3

11,2

37

7,4

J 5

13/10

0,2

10,1

50

8,4

> J

21/10

0.3

9.2

31

7,4

II.

Wikje

6/10

o,3

5,5

18

6,3

Reeds duidelijke ziekte-

verschijnselen.

Geertje

6/10

0.3

7,3

24

8,4

i)

12/10

0.3

7,2

24

8,8

Elisabeth

6/10

o,4

7,i

18

8,7

j,

13/10

o,3

6,6

22

9,4

21/10

0,2

8,6

43

10,3

III.

Siebke

17/8

0.3

6,6

22

9,2

In de voorperiode zon-

der MgO.

26/8

0,3

7.0

23

10,3

idem.

Sjoukje

17/8

0,3

8,0

27

8,3

idem.

i)

26/8

o,3

8,4

28

9,4

idem.

Als men Wikje buiten beschouwing laat, omdat bij dit dier de manifeste
toestand waarschijnlijk op 6/10 reeds was ingegaan, dan blijkt een critiek
Mg-gehalte duidelijk samen te gaan met een hoog P-gchalte (6.6—11.2
mg %), dat aanmerkelijk boven de normale waarde (4—6 mg %) ligt.
De verhouding P/Mg in het serum die bij het normale dier ca. 2 a 3 be-
draagt, lag bij de critieke toestand meestal tussen 20 en 50.

In groep III werden de P/Mg-verhoudingen in de hoofdperiode, tijdens
de MgO-toediening weer vrij normaal.

Uit tabel 8 blijkt verder, dat hoge P-gehalten met nog als normaal op
te vatten Ca-waarden samengaan, alhoewel deze Ca-waarden in het
algemeen aan de lage kant liggen en in enkele gevallen aan de hoge kant.

Bovenstaande uitkomsten ten aanzien van de P/Mg-verhoudingen der
sera bij critieke Mg-gehalten, verschilden van die welke in de voorjaars-
proef werden verkregen. Het waren in beide proeven dezelfde dieren, maar
de omstandigheden liepen aanzienlijk uiteen o.a. wat betreft tijd na
\'t kalven, melkproductie en doordat de zouten in het voorjaar op stal en
niet bij weidegang werden toegediend. Het laatste was in de herfst wel
het geval, althans overdag, uitgezonderd de eerste vier dagen van de
hoofdperiode, waarop de zouten bij permanente stalstand werden gegeven.

Zoals onderstaande tabel, ontleend aan de voorjaarsproef, aangeeft,
blijkt een critieke Mg-waarde in het serum toentertijd te zijn samengegaan
met normale P-waarden, uitgezonderd: bij G. op 20/4 gedurende stal-
stand en zoutentoediening, bij Sj. na de atypische aanval op 9 Mei. Bij

-ocr page 1195-

Critieke Mg-waarden in sera met corresponderende P- en Ca-waarden in mg °/0,
ontleend aan de voorjaarsproef.

Naam koe

Datum

Mg

P

P/Mg

Ca

Opmerkingen

G.

20/4

0,2

7,7

39

7,4

Stalstand, aanval op 24
April.

? >

29/4

o,3

6.3

21

8,4

Wcidegang.

,,

2/5

0,1

4,8

48

8,0

j ,

6/5

0,1

6,8

68

10,1

>3/5

0,2

4,6

23

9,9

w.

29/4

0,4

5,5

14

8,6

s.

2/5

0,1

6,0

60

9,9

,,

J >

6/5

0,1

4,7

47

8,0

,,

A.

2/5

0,3

5,7

■9

11,1

,,

,,

6/5

0,3

6,4

21

10,4

,,

Sj.

6/5

0,2

4,o

20

9,2

,,

,,

13/5

o,4

8,4

21

9,9

(na de injectie bij
atypische aanval
op 9 Mei).

G. waren de P-waarden na de aanval (op 24/4) enkele keren aan de hoge
kant (6.3 en 6.8 mg %) evenals eenmaal bij A. (6.4 mg %).

Gemiddeld werd naast critieke Mg-waarden (0.4 mg % en lager) in de
voorjaarsproef een P-gehalte gevonden van 5.9 mg % en in de herfstproef
8 mg %. Opgemerkt kan worden, dat het gras in de herfst ongeveer het-
zelfde P-gehalte in de ds bezat als het gras uit de geile percelen in het
voorjaar, doch in vergelijking met het minder geile perceel in het voorjaar,
was het veel hoger. De hoeveelheid opgenomen gras was in de herfst iets
geringer, doch niet vergeten mag worden, dat de dieren van de K- en
Na-groep met de zouten ook P opnamen. Reeds eerder werd er op ge-
wezen dat de kaliumzouten wel, de Na-zouten daarentegen aanvankelijk
niet1) een verhoging van het serum P hebben veroorzaakt. Ook MgO
gaf geen verhoging.

Hieruit mag niet afgeleid worden, dat het phosphaat, dat aan de Na-
groep is verstrekt, geen rol gespeeld heeft. In de naperiode daalden de
P-waarden in groep I (K-groep) tot vrijwel normale waarden. Dit was
ook het geval met E. uit groep II. In plaats van K-zouten ontvingen de
dieren van groep I en II nu MgO. Het laatste had mede ten gevolge dat de
Mg-waarden gingen stijgen. Duidelijk was dit vooral voor de dieren A.
(0.4 tot 1.5 mg %) en J. (0.3 tot 1.0 mg %) beide van groep I en E. (0.2
tot 1.3 mg %) van groep II.

In groep III werd in de naperiode geen MgO meer verstrekt. Waar-
schijnlijk mede hierdoor vertoonden de Mg-gehaltcn der sera aanvankelijk
een vrij sterke daling om in het tweede gedeelte van de naproefperiode
bij permanente stalstand sterk te stijgen.

-ocr page 1196-

Samenvatting en conclusies.

De herfstproef in 1953 werd genomen met dezelfde 8 koeien, die in de
voorjaarsproef als proefdieren hadden gediend. Drie van de vier dieren,
die in de voorjaarsproef het K-mengsel hadden gehad en aan tetanie
hadden geleden n.1. W., G. en E. (groep II) kregen nu hoeveelheden
Na-zouten (dinatriumphosphaat natriumacetaat) welke aequivalent
waren met de hoeveelheden K-zouten (dikaliumphosphaat kalium-
acetaat) welke aan drie dieren van groep I (A, KJ. en J.) gegeven werden,
die in het voorjaar als contróledieren hadden gediend en toen niet aan een
aanval hadden geleden. Twee dieren (S. en Sj.), waarvan het eerste dier
in het voorjaar K-zouten had gehad en aan tetanie had geleden, en het
tweede dier afkomstig was uit de controlegroep en niet ziek was geweest,
bezaten in Augustus dermate lage Mg-gehalten in het bloedserum (0.3
mg %), dat ze ongeschikt waren voor de K- en Na-groepen. Bij beide
dieren werd de invloed nagegaan van MgO per os op de Mg-waarden der
bloedsera (groep III).

De proefperiode was verdeeld in:

a. een voorperiode van 31 Augustus tot 15 September;

b. een hoofdperiode van 15 September tot 21 October;

c. een naperiode van 21 October tot 7 December.

!n de voorperiode en eerste vier dagen van de hoofdperiode stonden de
dieren op stal en ontvingen een mengsel van boomgaardgras en Wester-
wolds raaigras, na 9 September alleen Westerwolds raaigras. Het boom-
gaardgras had een laag re- en een hoog K-gehalte. Het Westerwolds raai-
gras was rijk aan re en mineralen, aanvankelijk zelfs 5.8 % K in de droge
stof. Vanaf 19 September werden de dieren overdag geweid en stonden
\'s nachts op stal. Op slal ontvingen ze gemaaid gras, 1 kg rundveevoeder
(reeds vanaf 13 September) en 4 kg ingekuilde, gestoomde aardappelen
(vanaf 19 September). Van 15-19 September is ook nog 2 kg roggestro
per dier per dag gegeven.

Van de weiden waarin de dieren tijdens de hoofdperiode hebben geweid,
zijn de analyses der grasmonsters vermeld in tabel 4. In de naperiode
werden de dieren overdag nog geweid tot 21 November, daarna stonden
ze permanent op stal. Aan de dieren der groepen I en II werd in de na-
periode MgO verstrekt en geen zouten meer gegeven, aan de dieren van
groep III werd MgO nu onthouden. Het rantsoen bestond na 21 November
uit bietenblad, haverstro en ingekuilde, gestoomde aardappelen of aardap-
pelvezels.

De uitkomsten van groep I bevestigen die van de voorjaarsproef in
zoverre, dat het verstrekken van een mengsel van K-zouten, als acetaat
en als phosphaat, waarbij het geheel sterk basevormend is, aanleiding
geeft tot een daling van de Mg-gehalten der sera (voor de drie dieren tot
resp. 0.4; 0.6 en 0.3 mg %) en een stijging van de P-gehalten (op één
uitzondering na, alle P-waarden in de hoofdperiode 7.7—11.2 mg %).
De dieren kwamen in een zeer labiele toestand doch er is geen aanval op
gevolgd. De K-gehalten der sera vertoonden in het begin van de hoofd-
periode een geringe stijging. De Na-gehalten der sera bleven normaal.

Het verstrekken van een mengsel van Na-zouten aan de dieren uit

-ocr page 1197-

groep II ging eveneens gepaard met sterke daling van de Mg-waardsn
der sera. Of dit aan de Na-zouten toegeschreven moet worden dan wel
aan het basenoverschot is niet zeker; immers de dieren uit deze groep
ontvingen ook een grote overmaat aan kalium.

Het dier W. kreeg een tetanie-aanval (gehalten van het serum: Mg
0.3 mg %; P 2.1 mg %; Ca 4.7 mg %). De koe G. ging lijden aan long-
oedeem en daarna aan acuut longemphyseem (gehalten van het serum:
Mg 0.3 mg %; P 7.2 mg%; Ca 8.8 mg %). Beide dieren genazen na
Ca-Mg-injecties. Bij het derde dier (E.) daalde het serum-Mg-gehalte tot
0.2 mg %; een aanval trad niet op.

De Na-zouten bleken de P-gehalten van het bloedserum aanvankelijk
niet te verhogen. Misschien is dat na een bepaalde tijd wel het geval. De
enige koe E. die aan het einde der hoofdperiode nog Na-zouten ontving,
vertoonde in die tijd een serum-P-gehalte van 8.6 mg %. De eerste bloed-
analyses in de hoofdperiode wezen op een daling van de K-waarden,
vermoedelijk onder invloed van de toediening der Na-zouten. Het gemid-
deld K-gehalte daalde van 18.5 mg % tot 15.6 mg % om daarna weer
op te klimmen tot normale waarden.

De twee dieren van groep III kregen in de voorperiode een aanval.
Na toediening van Ca-Mg-injecties kwam het Mg-gehalte van het serum
op 0.7 mg %. Het verstrekken van 50 g MgO per dier per dag in de hoofd-
periode deed de Mg-waarde van het serum in 11 dagen stijgen tot 1.6 mg %
om daarna op hetzelfde peil te blijven. De P-, K- en Na-gehalten der sera
vertoonden in deze periode geen bijzonderheden. Met Mg-gehalte van
het gras was 0.245 % dus ruim voldoende. In de naperiode gaf onthouding
van MgO aanvankelijk een daling van het Mg-gehalte tot gem. 0.9 mg %.
Op 7 December (bij permanent stalverblijf en stalvoeding als boven ver-
meld) was het ten slotte gestegen tot gemiddeld 2.4 mg %.

In de naperiode bleek het toevoegen van MgO (50 g per dier per dag)
aan het voeder der dieren van de groepen I en II de Mg-gehalten der sera
te doen stijgen. Het weglaten der K- of Na—zouten gaf een daling van de
P-gehalten der sera tot normale waarden in groep I en bij koe E. in groep II.

In deze proef bleek ook weer duidelijk, dat een critiek Mg-gehalte in
het serum lange tijd kan bestaan en niet steeds door een aanval wordt
gevolgd. Tijdens de toediening der K- of Na-zouten is een critiek Mg-
gehalte van het serum (0.4 mg % en lager!) gepaard gegaan met een hoog
P-gehalte van het serum. Dit was trouwens ook in Augustus bij de dieren
S. en Sj. reeds het geval, toen naast weidegang geen zouten maar wel
ingekuilde, gestoomde aardappelen werden gegeven. In de voorjaarsproef
waren de P-waarden bij stalstand verhoogd en wel waren ze bij dieren
die K-zouten ontvingen hoger dan bij contröle-dieren (resp. gem. 8.3 en
6.7 mg % P). Bij weidegang, zonder toediening van zouten, gingen cri-
tieke Mg-gehalten toen niet samen met hoge P-gehalten. De P-overmaat
was bij de herfstproef in gras zouten wel groter dan in het gras bij de
voorjaarsproef, terwijl in verband met lagere melkproductie de behoefte
kleiner was.

Bij het verdere onderzoek op dit gebied zal men o.a. de minerale balans
der dieren dienen op te maken, dus zowel de opname als de afgifte in melk,
urine en mest moeten worden bepaald en het effect van een zuurvormend
kaliumzoutmengsel moet worden nagegaan.

-ocr page 1198-

Summary and conclusions:

The autumn 1953 experiment was taken with the same eight dairy cows as were
used in the spring experiment. Three of the four animals which during the spring ex-
periment had been given the potassium mixture and had suffered of grass-tetany namely
W., G. and E. (group II) now received quantities of sodiumsalts (disodiumphosphate and
sodium acetate) equivalent to the quantities of potassium salts (dipotassium phosphate
potassium acetate) which were given to three animals of group I
(A., KJ. and J.)
that in springtime had served as control animals and then had not suffered from an
attack.

Two animals (S. and Sj.), the first of which had had potassium salts in spring and had
suffered from grass-tetany and the second animal out of the controlgroup which had
not been ill, had in August such low magnesium percentages in the serum (0.3 mg %),
that it made them unfit for the potassium and sodium groups.

With both animals the influence of MgO per os on the magnesium percentages of
bloodserum was examined.

The experimental period was divided in:

a. a preliminary period from the 31th of August till the 15th of September;

b. the principal period from the 15th of September till the 21st of October;

c. the afterperiod from the 21st of October till the 7th of December.

In the preliminary period and the first four days of the principle period the animals
were housed and received a mixture of grass out of the orchard and Westerwold rye-
grass, after the 9th of September Westerwold ryegrass only. The grass out by the orchard
had a low crude protein and a high potassium percentage. The Westerwold ryegrass
was rich in crude protein and minerals, at the start even 5.8 % of potassium in the dry
matter. From the 19th of September onwards the animals were grazed by day and
housed by night. In the shed they received mowed grass, from the 13th of September
1 kg mixed concentrates for dairy cattle and from the 19th of September 4 kg ensiled
steamed potatoes. From the 15—19th of September they were also supplied with 2 kg
ryestraw per day each. The analyses of the grass-samples from the pastures in which
the animals were grazed during the principal period can be found in table 4.

During the afterperiod the animals were grazed by day till the 2tst of November
thereafter they were permanently housed. No salts were given anymore. During the
afterperiod magnesium oxyd was given to the animals of group I and II; whereas the
animals of group III did not receive MgO. After the 21st of November the rations
consisted of fodderbeet-leaves, oatstraw and ensiled steamed potatoes or potatopulp.

The results of group I confirm those of the springcxpcriment inasmuch as the supply
of a strongly basic mixture of potassium acetate and dipotassium phosphate, results in a
lowering of the Mg percentages of the sera (for the three animals respectively 0.4, 0.6 and
0.3 mg%) and an increasing of the phosphor percentages; with one exception all the
phosphor percentages during the principle period were 7.7—11.2 mg%.

The state of the animals became ill balanced but this was not followed by an attack.
The potassium percentages of the serum showed a slight increase in the beginning of
the principal period. The sodium percentages of the sera stayed normal.

During the intake of sodium salts by the animals of group II there was a strong
decrease of the Mg-contents of the sera.

It is not sure if this is due to the sodium salts or to the alkaline surplus. As a matter
of fact the animals of this group also received a great potassium surplus.

The animal W. had a grass-tctany attack (percentages of the serum Mg 0.3 mg % ;
P 2.1 mg %; Ca 4.7 mg%). The cow G. suffered from lungoedema and afterwards
from acute lungemphyzema (percentages of the bloodserum: Mg 0.3 mg % ; P 7.2 mg % ;
Ca 8.8 mg%). Both animals recovered by Ca/Mg-injections. In the third animal the
Mg-percentage of the serum fell to 0.2 mg %; no attack followed.

It appeared that the sodium salts did not increase the phosphor percentage of the
bloodserum. Perhaps this will happen after certain time. The dairy cow E. the only
one which received sodium salts at the end of the principle period, showed 8.6 mg % P

-ocr page 1199-

in the serum at that time. The first blood analysis during the principle period indicated
a decrease of the potassium percentages under the influence of sodium salt supply. The
average potassiumpercentage decreased from 18.5 mg % to 15.6 mg%. Afterwards
it increased to normal values.

The two animals of group III had an attack during the preliminary period. After
Ca/Mg-injections the Mg-percentage of the serum increased to 0.7 mg%.

The daily supply in this group of 50 gram of MgO per animal during the principal
period caused an increase of the Mg-value of the serum to 1.6 mg % in eleven days
and afterwards it stayed at the same level. The phosphor, potassium and sodium per-
centages of the serum did not show any thing extra-ordinary during this period. The
Mg-percentage of the grass was average 0.245%, s0 more than sufficient. During the
aftcrperiod the obstain of MgO first caused a decrease of the Mg-percentage to average
0.9 mg%. On the 7th of December when housed permanently on ration (mentioned
above) it increased in group III finally to the average of 2.4 mg %.

In the afterperiod it appeared that the supply of 50 g MgO per animal of the groups
I and II daily, increased the Mg-percentages of the sera. The omit of salts caused a
decrease of the fosfor percentages in the sera of the animals of group I and in cow E.
of group II, to normal values.

In this experiment it resulted clearly that a critical Mg-percentage in the serum can
continue for a long time without always being followed by an attack.

During the potassium and sodium salt supply a critical Mg percentage (0.4 mg %
and below) went together with a high phosphor percentage of the bloodserum. This had
already happened in August with the animals S. and Sj. when besides grazing no salts,
but ensiled steamed potatoes were given.

During the spring-experiment the P-values were increased when the animals were
housed and it must be recognized that in the animals which received potassium salts
the P-values were higher than in the control animals (respectively 8.3 and 6.7 mg % P).
Grazed without salt supply critical Mg percentages did not coincide with high P-values.

The phosphor excess in grass and salts during the autumnexperiment was greater
than in the grass during the springexperiment, while in connection with the low milk-
production the need was smaller.

In further experiments in this field the mineral balance of the animals will have to be
established, that is to say the intake as well as the release in milk, urine and droppings
has to be established and the effect of an acid reacting potassium salt mixture will have
to be examined.

Résumé:

Cette expérience automnale 1953 faisait suite à l\'expérience printanière 1953 et fut
faite avec les mêmes animaux.

La mixture alcaline de phosphate de dipotassium et d\'acétate de potassium provoqua
de nouveau chez 3 animaux ayant servi au printemps d\'animaux témoins, une forte
baisse des teneurs-Mg des sérums (0.3, 04 et 0.6 mg%), et en outre une augmentation
des teneurs - P dans le sérum (7.7—11.2 mg %).

Avec une même mixture, où K était remplacé par Na, les valeurs-Mg baissaient chez
3 animaux jusqu\'à resp. 0.3 et 0.2 mg %. Le premier animal eut une attaque de tétanie,
le second d\'oedème pulmonaire et ensuite d\'un emphysème pulmonaire. Les sels-Na
firent au début baisser un peu les teneurs-K dans le sérum.

Chez 2 animaux avec une teneur Mg dans le sérum de 0.7 mg%, la médication de
50 g MgO par animal par jour donna une augmentation de la teneur-Mg du sérum
jusqu\'à 1.6 mg%. Egalement chez les animaux K et Na, dans la période d\'expérience
ultérieure, MgO fit monter les teneurs-Mg des sérums. Lorsque la médication de MgO
s\'arrête, la teneur-Mg dans le sérum baisse, chez les deux animaux en question jusqu\'à
0.9 mg%.

Dans une prochaine expérience on vérifiera l\'effet d\'une mixture de potassium
acidifiante.

-ocr page 1200-

Zusammenfassung:

Im Frühjahr 1953 wurde ein Grastetanieversueh mit 8 hochleistungsfähige Milch-
kühe ausgeführt. Mit denselben Tieren wurden im Herbst 1953 die Versuche fort-
gesetzt.

Die verwendete alkalisch-reagierende Mischung von Dikaliumphospbat und
Kaliumacetat führte bei 3 Tieren, die im Frühjahr als Kontrolltiere dienten, wie-
derum zu starken Erniedrigung des Mg-Gehaltes der Sera (0.3—0.4 und 0.6 mg %)
und auszerdem zur Steigerung des P-Gehaltes in den Sera (7.7—11.2 mg%).

Mit einer selben Mischung, worin K von Na ersetzt worden war, sankten die Mg-
Werte bei 3 Tieren bis bzw. 0.3, 0.3 und 0.2 mg%. Ein Tier bekam einen Tetanie-
anfall und ein zweites Tier bekam Lungenoedem und darauf anschlieszend akutes
Lungenemphysem. Die Na-Salze verursachten im Anfang eine leichte Senkung der
K-Gehalte in den Sera.

Bei 2 Tieren mit einem Mg-Gehalt im Serum von 0.7 mg % gab die Verabreichung
von 50 g MgO pro Tier pro Tag eine Steigerung des Magnesiumgehaltcs bis 1.6 mg %.
Als den 2 obengenannten Tieren kein MgO mehr gegeben wurde, sank der Serum-
magnesiumgehalt bis 0.9 mg %. Auch bei den K- und Na-Tieren führte in der Schlusz-
periode die Verabreichung von MgO zur Steigerung des Serummagnesiumgehalts.

In einem folgenden Versuch wird der Effekt einer säurebildenden K-Mischung ge-
prüft werden.

-ocr page 1201-

(Uit het laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijksuniversiteit te
Utrecht, Dir. Prof. Dr. C. ROMIJN).

DE MOGELIJKHEID VAN CONTROLE OP DE NALEVING VAN
DE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE ONTSMETTING

VAN BROEDEIEREN

door

Prof. Dr. C. ROMIJN en Mej. W. LOKHORST.

Inleiding.

De grote ontwikkeling van de kuikenbroederij heeft het gevaar voor
verspreiding van pluimveeziekten via deze bedrijven uiteraard aanzienlijk
doen toenemen. Reeds 25 jaren geleden bleek de verspreiding van de
Salmonella pullorum voor een niet gering aandeel via de kuikenbroederijen
te geschieden. Met grote voortvarendheid werd naar middelen gezocht
om deze verspreiding het hoofd te bieden, waarbij o.a. aan de ontsmetting
van broedeieren en broedmachines grote aandacht werd geschonken.
Toen gebleken was, dat een desinfectie met formaldehyde de verspreiding
van
S. pullorum op belangrijke wijze vermocht te beperken, is de ont-
smetting van eieren en broedmachines met behulp van formaldehyde
hoe langer hoe meer in zwang gekomen.

Toch kan men niet zeggen, dat de vermelde wijze van handelen bij de
kuikenbroeders erg populair is geworden; integendeel, velen hebben beslist
een afkeer van de te volgen procedure en wel om meer dan één reden.
In de eerste plaats zijn de dampen van formaldehyde uitermate irriterend
voor de slijmvliezen van de persoon, die met de uitvoering is belast en
in de tweede plaats is een groot aantal kuikenbroeders van mening, dat
de voorschriften, zoals zij momenteel van overheidswege zijn aangegeven
een aanzienlijke sterfte onder de embryonen kunnen veroorzaken. Deze
onderstelling berust hoofdzakelijk op mededelingen dienaangaande in de
literatuur.

Teneinde meer gegevens over de efficiëntie van de ontsmetting en de
eventuele gevolgen ervan op de broeduitkomsten te verkrijgen, werd door
Clarenburg en Romijn (1954) hierover een uitvoerig onderzoek verricht,
waarvan de resultaten werden medegedeeld op het tiende Wereldpluimvee-
congres te Edinburgh. In de desbetreffende publicatie wordt de gevolgde
techniek van ontsmetten uitvoerig beschreven, benevens de efficiëntie van
de behandeling op een kunstmatige besmetting met
Salmonella bareilly.
Indien de broedeieren uitwendig schoon zijn, is een ontsmettingsprocedure
zoals door
Clarenburg en Romijn uitgewerkt, absoluut afdoende tegen
een besmetting met
Salmonella bareilly en vermoedelijk eveneens tegenover
andere
Salmonella-soorten.

Met betrekking tot de invloed van de formaldehyde op de z.g. „hatcha-
bility" van de broedeieren kon worden geconstateerd, dat het tijdstip,
waarop de ontsmetting plaats heeft, van geen invloed is op de broed-
uitkomsten; ook de temperatuur, waarbij de behandeling geschiedt, bleek
hierop niet van invloed te zijn. In één enkel geval werd wel een duidelijk
nadelige invloed geconstateerd, nl. bij ontsmetting van broedeieren, die
te lang en bij te lage temperatuur waren bewaard, alvorens in de broed-

-ocr page 1202-

machine te worden gelegd. In totaal werden 9668 broedeieren voor het
onderzoek gebruikt, waarvan 4833 ontsmet werden en de anderen als
contröle-eieren fungeerden. Van de niet-ontsmette eieren werd een broed-
uitkomst van 79,7 % verkregen, van de ontsmette een opbrengst van 79,2 %,
dus een identiek resultaat. Om redenen van practische aard bleek het ge-
wenst, de broedeieren te ontsmetten vóór de inleg in de broedmachine,
waarvoor de nodige voorschriften werden verstrekt. Op grond van de be-
vindingen van de genoemde auteurs, zijn de overheidsinstanties verant-
woord een scherpere controle uit te oefenen op de naleving van de ver-
plichting tot het ontsmetten van alle broedeieren volgens de voorschriften.

Het is een niet te ontkennen feit, dat nog diverse kuikenbroeders, en zeker
niet alleen die, welke een klein bedrijf hebben, uit misplaatste angst voor
nadelige gevolgen, de ontsmettingsvoorschriften in het geheel niet, of vrijwel
niet in toepassing brengen. Dat hiermede de gevaren voor de pluimvee-
stapel zelf en voor de volksgezondheid in het algemeen, belangrijk kunnen
toenemen, behoeft wel geen nader betoog.

Een overheidscontrole op de eventuele naleving van de ontsmettings-
voorschriften is niet zo heel eenvoudig. De aanwezigheid van een ont-
smettingskast in een kuikenbroederij, benevens het bijhouden van de lijsten,
waarop de data van ontsmetting dienen te worden genoteerd, zijn niet
voldoende waarborgen, dat inderdaad de ontsmettingsprocedure gevolgd
wordt. Een afdoende controle is alleen dan bereikt, indien bewezen kan
worden, dat een willekeurig broedei, kortere of langere tijd geleden, is
blootgesteld geweest aan de inwerking van formaldehyde. Om dit te kunnen
aantonen, is door de schrijvers een methode ontwikkeld, die zeer bruikbaar
is, mits over een klein, eenvoudig geoutilleerd laboratorium kan worden
beschikt. Alvorens deze methode in detail te bespreken, dient iets nader
te worden
ingegaan op het feitelijke chemisme van de ontsmetting met
behulp van formaldehyde.

Physico-chemisch mechanisme van de broedeierenontsmetting met behulp van
formaldehyde.

De practischc uitvoering van de broedeierenontsmetting bestaat hierin,
dat in de ontsmettingsruimte, waarin zich de broedeieren op de laden
bevinden, per 1 m3 vrije ruimte een hoeveelheid van 30 ml handelsformaline
wordt samengebracht met 20 gram kaliumpermanganaat. De formaline
wordt over de permanganaatkristallen gegoten, die zich in een porceleinen
schaal onder in de ontsmettingskast bevinden. Onmiddellijk na de samen-
voeging van de beide reagentia wordt de ontsmettingskast volledig gesloten.
Gedurende de eerste 15 secunden ziet men in de schaal vrijwel geen reactie
optreden, totdat een gering bruisen optreedt, dat snel heftiger wordt en
binnen zeer korte tijd alle aanwezige vloeistof doet verdampen, waarbij
een zwartbruine, droge massa achterblijft. In de regel is de gehele reactie
binnen 1 minuut afgelopen en is al het formaldehyde in gasvorm in de
ontsmettingskast aanwezig.

Handelsformaline is een oplossing van formaldehyde in water. Formalde-
hyde (HCOH) heeft een laag kookpunt (—210 C), is dus bij kamertempera-
tuur in gasvorm en is zeer goed oplosbaar in water. Er bestaan twee
verschillende concentraties handelsformaline nl. een 34 %-oplossing en een
37 %_0pl°ssing, welke laatste door ons werd gebruikt. Een 37 %-oplossing

-ocr page 1203-

(gewichtsprocenten) komt overeen met een 40 %-oplossing (volume-
procenten). De pH van deze oplossing is laag (pH = 3,7) door de aanwezig-
heid van kleine hoeveelheden mierenzuur (HCOOH), dat door oxydatie
van het formaldehyde ontstaat.

Handelsformaline wordt bereid uit methylalcohol (HCH2OH), dat bij
oxydatie overgaat in formaldehyde, welk gas in water wordt geleid.
Handelsformaline bevat behalve het gewone formaldehyde (HCOH), ook
nog een polymeer van deze verbinding nl. het trimeer (HCOH)3, dat in
evenwicht verkeert met het formaldehyde zelf. Het trimeer is slecht oplos-
baar en heeft neiging bij lage temperaturen uit te vlokken (witte neerslagen
in handelsformaline). Dit wordt in belangrijke mate verhinderd, doordat
er tevens nog vrij veel methylalcohol in handelsformaline aanwezig is,
die bij de bereiding mede is overgedestilleerd. De concentratie ervan kan
nog wel 10—15 gew. % bedragen. Een ander voordeel van de aanwezigheid
van deze stof is het feit, dat methylalcohol het evenwicht tussen het trimeer
van formaldehyde en het formaldehyde zelf naar rechts verschuift, waardoor
de hoeveelheid trimeer tot een minimum wordt beperkt. Het blijkt dus wel,
dat handelsformaline een gecompliceerde stof is, waarin niet alleen zuiver
formaldehyde voorkomt, doch tevens het trimeer van deze verbinding,
verder een aanzienlijke hoeveelheid methylalcohol en kleine hoeveelheden
mierenzuur.

Indien men deze vloeistof samenbrengt met kaliumpermanganaat, dan
treden er de volgende reacties op:

1. Een kleine hoeveelheid permanganaat lost op in de vloeistof en aan-
gezien het milieu vrij zuur is, fungeert het permanganaat als een vrij
krachtig oxydatiemiddel. Onder ontleding tot bruinsteen komen per
2 Mol. kaliumpermanganaat 5 At. zuurstof i.s.n. vrij, die een deel van
de aanwezige methylalcohol oxyderen tot formaldehyde en eventueel
verder tot mierenzuur, een reactie, die in hoge mate exotherm is,
waardoor de temperatuur van het reacticmengsel snel stijgt.

2. Door het ontstaan van meer mierenzuur, kan weer meer kalium-
permanganaat worden ontleed, er ontstaat steeds meer zuurstof in
statu nascente, de oxydaties schrijden intensiever voort enz. Kortom
een autocatalytisch proces, dat met enorme warmteontwikkeling ge-
paard gaat.

3. De temperatuur van het reactiemengsel loopt snel op tot circa 120° C,
waarbij de aanwezige vloeistof in korte tijd verdampt en tevens de
in het water opgeloste, vluchtige stoffen in dampvorm overgaan
(formaldehyde). Indien het kookpunt van de vloeistof niet zo snel
zou worden bereikt, dan zouden alle aanwezige oxydeerbare stoffen
uiteindelijk tot kooldioxyde en water worden geoxydeerd en er vrijwel
geen gasvormig formaldehyde vrijkomen. De bedoeling van de bijvoe-
ging van kaliumpermanganaat is dan ook gelegen in de bevordering
van het snel verkoken van de vloeistof, waardoor een maximum aan
formaldehydegas zich in de ontsmettingsruimte verspreidt. De droge,
zwartbruine resten blijken in hoofdzaak bruinsteen te zijn, met nog een
kleine hoeveelheid kaliumpermanganaat, die niet aan de reactie heeft
deelgenomen.

-ocr page 1204-

Indien niet in een speciale ontsmettingskast, doch in een broedmachine
zelf wordt ontsmet, is het noodzakelijk de ventilatie van de machine ge-
durende de 30 minuten, die de behandeling duurt, tot een minimum te
beperken, daar anders de concentratie aan formaldehyde in die ruimte
te snel zal afnemen. De onderzoekingen van
Romijn en Visschedijk (1953),
hebben uitgewezen, dat de concentratie van het desinfecterende gas reeds
na 10 minuten tot de helft is geslonken, indien tijdens het ontsmetten het
z.g. slagrad blijft roteren, zelfs bij volmaakt gesloten ventilatieschuiven
en dat aan het einde van de ontsmettingsperiode van 30 minuten deze
concentratie tot 7,5 % van die bij de aanvang zou zijn verminderd. De
auteurs bevelen dan ook een ontsmettingsprocedure aan, waarbij de ro-
terende slagradbeweging enkele minuten na het inplaatsen der desinfec-
tantia wordt stopgezet.

De gasvormige formaldehyde krijgt een ruime gelegenheid zich aan het
ei-oppervlak te hechten, ter plaatse een bacteriedodende werking uit te
oefenen en tot een zekere concentratie zich aan de schaal te adsorberen,
of er in op te lossen. Hierdoor is de mogelijkheid geboden het ontsmette
broedei te testen op de eventueel doorgemaakte procedure.

Het kwalitatief aantonen van formaldehyde op de schaal van ontsmette broedeieren.

A. Een colorimetrische methode.

Meerdere reagentia zijn bekend, waarmede formaldehyde kwalitatief
kan worden aangetoond, waarbij de optredende reactie een kleurreactie is.
Het spreekt vanzelf dat algemene reacties op reducerende stoffen hiervoor
niet in aanmerking komen, doch bij voorkeur een reactie, die specifiek
is voor aldehyden en dan nog liefst voor het formaldehyde. Het reagens
moet bovendien aan de eis voldoen in staat te zijn zeer geringe hoeveel-
heden formaldehyde aan te tonen, daar een ei enkele dagen na
de ontsmettingsprocedure wel niet veel formaldehyde meer in de schaal
zal bevatten.

De volgende reagentia werden door ons op hun bruikbaarheid onder-
zocht :

1. Fuchsine-zwaveligzuur.

Indien men S02 leidt door een waterige oplossing van fuchsine (een
condensatieproduct van aniline) dan wordt de rode vloeistof kleurloos,
onder vorming van een sulfonzuurgroep aan een der koolstofatomen.

Deze vloeistof is een karakteristiek aldehydereagens; met aldehyden nl.
treedt er een fraaie rode verkleuring op, die te danken is aan een additie
van het aldehyde aan het reagens. De opgetreden verkleuring is niet be-
stendig, doch verdwijnt na verloop van tijd door splitsing der verbinding
in een aldehyde-bisulfiet en fuchsine-zwaveligzuur, dat weer kleurloos is.

De reactie met aldehyden is buitengewoon gevoelig, doch niet geheel
specifiek voor deze verbindingen, daar nl. ook sommige ketonen een
positieve reactie geven en bepaalde oxydatiemiddelen, zoals Cuprizouten,
het reagens rood doen verkleuren.

Desondanks werd dit reagens, dat zeer eenvoudig te bereiden is, door
ons beproefd als mogelijkheid tot het aantonen van formaldehyde op de
schaal van ontsmette broedeieren.

Brengt men met een penseeltje een hoeveelheid reagens op de schaal

-ocr page 1205-

van een ei, dat zich tevoren in forrnalinedamp heeft bevonden, dan treedt
binnen weinige seconden een rode verkleuring van de bestreken plaats op,
doch past men deze handeling toe bij een niet-ontsmet ei, dan treedt
eveneens, al is het na langere tijd, een verkleuring op, die weliswaar meer
paars dan rood is, doch het beschreven reagens onbruikbaar maakt voor
toepassing onder practijkomstandigheden, vooral als het er om gaat een
beslissing met grote consequenties te moeten nemen.

Ook een ruw porceleinen oppervlak, met het reagens behandeld, gaf
na enkele minuten een roodpaarse verkleuring te zien en zelfs filtreer-
papiertjes, gedrenkt in het reagens, indien men ze aan de lucht bloot-
gesteld laat liggen. Genoemde reactiepapiertjes verkleuren evenwel niet
in stikstofatmosfeer, waaruit blijkt, dat een auto-oxydatie van het reagens,
op zichzelf een verkleuring kan geven, die storend werkt bij het kwalitatief
aantonen van aldehyden. Als tweede bezwaar van het gebruik van fuchsine-
zwaveligzuur kan nog het feit worden genoemd, dat dit reagens niet alleen
met formaldehyde een kleurreactie geeft, doch eveneens met andere
aldehyden, waardoor de specificiteit van de reactie belangrijk aan waarde
heeft ingeboet. In de eischaal kunnen zich eventueel aldehydeachtige stoffen
bevinden, die de kleurreactie geven en een foutieve conclusie omtrent de
ontsmetting tengevolge zouden hebben.

2. „Chromotropic acid" (i : 8-Dihydroxy-Naphtaleen-3 : 6-Disulfonzuur).

Het z.g. „Chromotropic acid" is een poedervormige, vaste stof, waarvan

het natriumzout in zuivere vorm als een ,,spot test"-reagens in de handel is.
Wrijft men dit grijsbruine poeder samen met zwavelzuur (72 %) in een
mortier, dan ontstaat een brijige massa, die als reagens op formaldehyde
met deze stof een intensief blauwe kleur geeft, vooral indien tijdens de
reactie verhit kan worden.

Inderdaad bleek, na het penselen van de eischaal met deze reactie-
substantie, de kleur plaatselijk intensief blauw te worden, doch het ge-
concentreerde zwavelzuur maakt dit reagens tot een minder prettige stof,
temeer daar de eischaal door het zuur sterk wordt aangetast. Een ander
bezwaar is bovendien, dat ook niet-ontsmette eieren na bestrijken met het
reagens een blauwe verkleuring geven, al treedt die eerst later op dan bij
de ontsmette.

3. Phloroglucine in Natronloog.

Dit reagens, dat wordt gebruikt voor het aantonen van formaldehyde in
urine, geeft met de desbetreffende stof een bruinrode verkleuring. De ge-
voeligheid is evenwel niet zeer groot en deze reactie komt derhalve niet
voor toepassing in het onderhavige geval in aanmerking.

4. Rosaniline-hydrochloride.

Deze verbinding is het zoutzure zout van rosaniline, een kleurstof,
identiek met fuchsine. In waterige oplossing vormt het, samen met Natrium-
bisulfiet en zwavelzuur, een reagens, dat practisch identiek is met fuchsine-
zwaveligzuur.

Evenals met het laatstgenoemde reagens, geeft rosaniline-hydrochloride op
de schalen van ontsmette eieren een rode verkleuring, die evenwel ook
optreedt bij niet-ontsmette eieren, al is de kleur daar meer roodpaars en
duurt het langer voor zij optreedt.

-ocr page 1206-

Blijkbaar zijn in de eischaal aldehydeachtige verbindingen aanwezig
of katalytisch werkzame stoffen, die de auto-oxydatie van het reagens
bevorderen.

Men zou deze verbindingen moeten kunnen scheiden van het eventueel
aanwezige formaldehyde. De mogelijkheid hiertoe werd ons aan de hand
gedaan door Mr. E. G.
Harry, een chemicus, werkzaam aan het Poultry
Research Station, onder leiding van Dr. R. F.
Gordon. Op advies van
Mr.
Harry hebben wij de broedeieren eenvoudig in gedestilleerd water
gelegd, waarbij bleek, dat eventueel aanwezige formaldehyde in korte tijd
in het omringende water overgaat en de storende verbindingen in veel
mindere mate. In het water kan het formaldehyde met het
rosaniline-
hydrochloride
, ook wel Schiff\'s reagens genoemd, worden aangetoond. De
gevolgde procedure laat zich als volgt samenvatten:

De te onderzoeken broedeieren worden met 50 ml warm gedestilleerd
water (8o° C) in jampotjes gebracht, die met een schroefdeksel worden
afgesloten. Deze flessen worden vervolgens gedurende 30 minuten in een
broedstoof bij 80° C geplaatst en daarna tot kamertemperatuur afgekoeld

(18 a 20° C).

Na afkoeling wordt het deksel verwijderd, het water in een bekerglas
overgebracht en 2 ml
Schiff\'s reagens toegevoegd. Bij aanwezigheid van
formaldehyde treedt na kortere of langere tijd een roodpaarse kleur op.
Bij aanwezigheid van veel formaldehyde is de verkleuring reeds na enkele
minuten zichtbaar; zijn slechts sporen van de stof aanwezig, dan is een
duidelijke verkleuring na 1 of 2 uren waar te nemen.

Enkele niet ontsmette eieren dienen steeds dezelfde behandeling te
ondergaan ter vergelijking, daar ook hierbij in zeldzame gevallen een
geringe roodkleuring van het waswater kan optreden. In het bijzonder
dient er tegen te worden gewaakt, dat deze eieren in contact zijn geweest
met formaldehyde-houdende lucht.

De gevoeligheid van de kleurreactie is buitengewoon groot; één druppel
handelsformaline in 2 liter water geeft na verloop van tijd een intensief
paarse kleur.

De nauwkeurigheid van aantonen kan nog worden vergroot, door gebruik
te maken van een fotometer in plaats van het blote oog. De roodpaarse
kleur heeft nl. een maximum aan lichtabsorptie in het groen, bij een
golflengte van 555—560 m/x. Gebruik makende van een eenvoudige foto-
electrischc colorimeter, kan men een groenfilter kiezen, die een maximum
aan lichtemissie heeft in het vermelde golflengte-gebied.

Bij gebruik van de spectraalfotometer bleek bij een concentratie van
40 microgrammen formaldehyde in 50 ml water nog een lichtabsorptie
van 3 % aanwezig te zijn en de kleur nog met het blote oog waarneembaar,
indien men cle waarneming verricht 60 minuten na toediening van het
Schiff\'s reagens.

Recept Schiff\'s reagens.

0,2 gram Rosaniline-hydrochloride worden opgelost in 290 ml warm
gedestilleerd water. Na afkoeling worden hieraan 10 ml van een natrium-
bisulfietoplossing (s.g. 1,34) en 10 ml geconcentreerd zwavelzuur (pro
analyse) toegevoegd.

Men laat deze vloeistof vóór gebruik 24 uren staan. Het reagens is lange

-ocr page 1207-

tijd houdbaar, mits bewaard in een goedgesloten donkere fles bij lage
temperatuur. Indien er verkleuring in optreedt, dan vers bereiden.

Ter verdere controle op het reagens, kan de volgende procedure worden
gevolgd:

i druppel handelsformaline wordt toegevoegd aan 5 1 aqua dest., 50 ml
van dit mengsel worden behandeld met 2 ml Sehiff\'s reagens. Na 30 minuten
dient een intensieve roodkleuring te hebben plaatsgevonden.

B. Een snelle, oriënterende methode.

Door een onzer (Mej. W. Lokhorst) werd een methode ontwikkeld,
waarmede het mogelijk is binnen 3 minuten in de meeste gevallen een
definitiefoordeel over het al of niet ontsmet zijn van broedeieren te vellen.
De gang van zaken is hierbij de volgende:

Men brengt het te onderzoeken ei in een verdunde zoutzuuroplossing
(ï %)> waarna een gasontwikkeling valt waar te nemen.

Bij een ei, dat niet ontsmet is, ontstaan vele kleine gasbelletjes over
het gehele eioppervlak verspreid, waarbij tevens vele belletjes in de vloeistof
opstijgen, die aan het oppervlak niet ontwijken, doch een karakteristieke
schuimlaag vormen. Het eioppervlak krijgt door de aanhechting van de
vele kleine gasbellen een viltig aanzien.

Bij een ontsmet ei treedt onmiddellijk na contact met het zuur een
heftige gasontwikkeling op in de vorm van grote bellen, die voor een deel
onder het eihuidje op het eioppervlak blijven zitten, waardoor dit ei een
onregelmatige contour verkrijgt en doet denken aan een moerbei. Het
verschil in uiterlijk is duidelijk op fig. 1 te zien.

Het verdient aanbeveling een oordeel over het al of niet ontsmet zijn
van de eieren binnen 5 minuten uit te spreken, daar bij langdurig inwerken

-ocr page 1208-

van zoutzuur I % het karakteristieke verschil tussen beide eieren kleiner
wordt.

Ook zullen eieren, die niet ontsmet zijn, doch langer dan 10 dagen
in de broedmachine verblijven, een beeld van gasontwikkeling te zien geven,
dat gaat gelijken op dat van een ontsmet ei. Een oordeel is dus alleen met
zekerheid te geven, indien eieren worden onderzocht gedurende de eerste
helft van de broedperiode.

Steeds dient het te onderzoeken ei vergeleken te worden met een ei
van dezelfde kleur, waarvan vaststaat, dat dit niet met formaldehyde in
contact is geweest.

Een verklaring van het bovenbeschreven phenomeen is minder eenvoudig
te geven. Een en ander berust naar alle waarschijnlijkheid op een inwerking
van het formaldehyde-gas op het eihuidje. Verder onderzoek dienaangaande
is in volle gang.

Het verdient aanbeveling in twijfelgevallen de colorimetrische methode
van onderzoek te doen volgen op de snelle, oriënterende wijze van onder-
zoek, in welk geval met zekerheid is uit te maken, of een broedei, dat niet
langer dan 10 dagen in de machine ligt, al of niet ontsmet is.

Summary :

The authors described two methods for controling the fumigation of incubated eggs.
The first method is a colorimetric one, based on the formation of a pink colour with
SchilT\'s reagent, the second method is a quick test. After immerging in dilute hydro-
chloric acid (i %) the formation of gas bubbles on the surface area is distinctly different
in the fumigated egg from the non-fumigated egg. In the first, large gas bubbles are
formed over the whole surface, partly under the cuticle, in the second only small gas
bubbles cover the egg surface (fig. i). It appeared possible to distinguish fumigated
from non fumigated eggs during the first 10 days of the incubation period; the fumigation
was carried out just before setting the eggs.

Résumé:

Les auteurs ont décrit deux méthodes pour contrôler si des oeufs à couver sont désin-
fectés au moyen des vapeurs de formol. La première méthode est fondée sur le fait que
le formol, adsorbé par la coquille, donne une couleur rouge avec le réactif de Schiff.
L\'autre méthode fait usage du changement de la cuticule par l\'action du gaz de formol.
Si l\'on arrose des oeufs avec d\'acide chlorhydrique (i %) les oeufs désinfectés donnent
un dégagement de gaz plus fort que les oeufs qui ne sont pas traités avec de formol
(fig. i). Avec ces deux méthodes c\'est possible de décider, pendant la première moitié
de l\'incubation, si des oeufs à couver sont désinfectés à la manière prescrite par
Claren-
buro
et Romijn.

Zusammenfassuno :

Zwei Methoden zur Kontrolle der Desinfektion von liruteiern mit Formaldehyd
werden beschrieben. Die erste Methode, eine kolorimetrische, beruht auf die Entwicklung
einer roten Farbe von Schiff\'s Reagenz mit Formaldehyd. Die Reaktion ist äusserst
empfindlich und öffnet die Möglichkeit geringster Spuren Formaldehyds nachzuweisen.
Die zweite Methode ist eine physikalisch-chemische; nach Uebergiessen der Eier mil
I prozentiger Salzsäure ist die Gasentwicklung an den desinfizierten Eiern ganz ver-
schieden von der an den nicht desinfizierten. Im ersten Fall entstehen grobe Gasblasen
an der Eioberfläche, im zweiten Fall nur feinere Gasblasen (Abb. i).

-ocr page 1209-

Die Ursache dieses Unterschiedes lässt sich wahrscheinlich auf die Aenderungen im
Eihäutchen durch die Formaldehydeinwirkung zurückführen.

Auf dieser Weise war es möglich den Formaldehydbehandlung noch während min-
destens io Tagen der Brutperiode zu erweisen.

LITERATUUR.

Clarenburg, A. en C. Romijn (1954). Section Papers, Tenth Worlds\' Poultry Congress,
Edinburgh, p. 214.

Romijn, C. en A. H.J. Visschedijk (1953). Kunstmatig broeden. Uitg. V.B.N., Ede.

Walker, J. F. Formaldehyde (1953). Reinhold publ. corpor., New York.

De Graaff, W. C., Sciioorl, N. en P. v. d. Wielen (1931). Commentaar op de
Nederlandse Pharmacopee, deel
IV, p. 213.

1 \'43
79

-ocr page 1210-

VEETRANSPORT NAAR COLUMBIA

door

F. KOPPEN, Zaandam.

Naar aanleiding van het artikeltje van Collega Grootenhuis, een kort
overzichtje van mijn ervaringen.

Dit veetransport hadden wij waarschijnlijk te danken aan het feit,
dat de Columbiaanse scheepvaartmij. Flota Mercante Grancolumbiana,
een kustvaarder van 700 ton, geschikt voor veetransporten, in Duitsland
had laten bouwen.

Als reclamestunt moest dit schip met Europees vee in Zd. Amerika
aankomen, en hierbij\'viel de keus op ons zwartbonte vee, dat werd aan-
gekocht door de Columbiaanse regering en bestemd was voor veefokkers
aldaar.

Op 5 Jan. vertrokken we met 325 dieren aan boord van het m.s. Sinu.

Helaas bleek de bemanning niet voldoende getraind in het bedienen
der pompen, die voor de afvoer van urine en spoelwater dienden, zodat
in 6 uur tijd 80 ton water binnenkwam.

Na consult met de kapitein werd besloten naar Rotterdam terug te
varen, waar wij met zware slagzij arriveerden.

Het schip werd leeggepompt en na de nodige expertises door ver-
zekeringen, werd ons vee uitgeladen en in Amsterdam opgestald.

Na reparatie, verhoging van de ballast, (het schip bleek erg labiel te zijn)
en controleproeven op stabiliteit, vertrok het schip op 19 Jan. met 100 stuks
vee minder dan aanvankelijk, nl. 218 dieren, uit Amsterdam, met Collega
Grootenhuis aan boord, daar ik inmiddels op een ander schip was over-
gegaan, waarop zich het hoogdrachtige vee bevond.

De reis.

De eerste week hadden we last van een enorme deining.

Opvallend was, dat de dieren gedurende deze tijd slechts weinig gingen
liggen. Ook aten zij slechts 4 kg hooi en 12 koekjes. Tijdens het schommelen
trachtten de dieren de excursies zoveel mogelijk te elimineren (stelreflexen).

Hoewel enige dieren reeds bij het inladen een gespannen uier hadden,
en los in de banden werden, kwam er de eerste week niets van kalven.

Echter zodra het weer beter werd en de zee rustig, kalfden de eerste
vaarzen.

Voeding.

7 kg hooi van matige kwaliteit (hooi van de slechte zomer 1954). Koek
aanvankelijk 12, later oplopend tot 21 koekjes per dag.

Ziektegevallen.

Gedurende de reis van 19 dagen, geen bijzondere gevallen, enkele
abcessen, en slechts één indigestie, wat wel pleit voor ons rantsoen en de
uitstekende verzorging door de drie knechten. Op het schip hadden wij

-ocr page 1211-

geen last van tussenklauw-ontstekingen; dit komt waarschijnlijk, omdat
deze dieren als deklast zijn vervoerd, zodat de stallen goed schoon gehouden
konden worden, wat niet mogelijk bleek op de altijd natte vloeren van het
m.s. Sinu.

Columbia.

Alhier ben ik drie maanden gebleven.

Na aankomst in Cartagena is ons vee zo snel mogelijk vervoerd uit de
tropische hitte van ongeveer 30° C naar de hoogvlakte van Bogota, op
2640 m hoogte gelegen.

Dit vervoer geschiedde per vliegtuig, 10 a 12 dieren per toestel, af-
hankelijk van hun gewicht. Het is de meest ideale vervoersmogelijkheid,
vooral in die landen waar de wegen slecht zijn, en de afstanden groot.

De 700 km, die Cartagena hemelsbreed scheiden van Bogotè, werden
afgelegd in ruim 3 uur; over de landroute, die 1270 km lang is, wordt
gewoonlijk 8 dagen gedaan, welk vervoer in een tropische hitte geschiedt.
Hiervan heeft men geen last bij het luchtvervoer.

Het klimaat.

In de droge tijd komt het klimaat der hoogvlakte van Bogota overeen
met dat van onze zomerse dagen; de dag is echter kort, nl. 12 uur en
de nacht koud (50).

In de regentijden is het klimaat veel koeler, nl. midden op de dag
slechts 140 C.

Het klimaat bleek ideaal te zijn voor ons vee, aanpassingsmoeilijkheden
hebben zich niet voorgedaan. Ook bleek, dat het haemoglobinegehalte op
deze hoogvlakte niet was verhoogd.

De Quarantaine.

De dieren werden ondergebracht op een pas ingericht quarantaine-
station van omstreeks 180 ha.

Dit is voor 496 dieren, het totaal van de in Nederland aangekochte
runderen, te klein, hoewel ons vee zich uitstekend heeft gehouden, niet-
tegenstaande voedselproblemen.

Men heeft de dieren na afloop der quarantaine niet gepraemuniseerd,
daar dit vee alleen bestemd was voor hoogvlakten, waar geen piroplasmose,
anaplasmose en trypanosomiase voor komt, hoewel men wel teken in het
Noorden der vlakte van Bogota heeft.

De quarantaine was bedoeld om te voorkomen, dat het mond- en klauw-
zeertype C. werd geïmporteerd, hetwelk niet in Columbia schijnt voor
te komen.

De overige types komen echter wel voor, bovendien is een quarantaine
van 3 maanden, waar dan nog bijkomt, de bootreis en het verblijf in
Amsterdam, alles te samen een quarantainetijd van 4 maanden, rijkelijk
lang. Hoewel ik herhaaldelijk op bekorting heb aangedrongen en ook wel
beloften in die richting zijn gedaan, is er nooit iets van gekomen, gelukkig
is alles goed gegaan.

-ocr page 1212-

Ziektegevallen.

Tussenklauwontstekingen en mastitiden waren de grote plaag gedurende
de quarantaine.

De eerste waren ongetwijfeld het gevolg van het feit, dat op de melkplaats
en de voederplaats veel rotspuin ter verharding was gestort; de laatste
door ondeskundig uitmelken.

Het jongvee.

Er werden gedurende de quarantaine ruim 100 kalveren geboren, die
ons nogal wat hoofdbrekens gekost hebben, daar aanvankelijk geen goede
huisvesting mogelijk was en de hygiëne te wensen overliet.

Kritiek.

Aanvankelijk was men nog al erg enthousiast over ons vee, doch na enige
tijd kwam de kritiek van de zijde der importeurs van de Nd. Amerikaanse
Friesian Holstein runderen; deze kritiek gold vooral het beenwerk en de
uiervorm, en inderdaad is op dit laatste nogal eens wat aan te merken
bij onze runderen.

Een ongunstig punt voor ons is, dat niet op vetgehaltes wordt gelet.
Bovendien voeren de Amerikanen een grote reclamecampagne, met prach-
tige lijsten.

Misschien dat wij met een goede reclame, welke de Heer Keyzer,
landbouwattaché in Bogota, voert, een permanente markt in Columbia
weten te veroveren.

Conclusies.

Dieren met trychophitie moeten in Nederland behandeld worden; deze
bleek soms zeer hardnekkig, en dit maakt een slechte indruk.

Als dieren in quarantaine moeten, is het ongewenst, dat deze drachtig
zijn, daar na afkalven de melkproductie door ondeskundige verzorging
slecht is; als deze dieren op de bestemming arriveren, maken zij heus geen
reclame voor onze veestapel.

Bovendien brengt de verzorging van veel kalveren heel wat problemen
mee.

Tot slot wil ik dank zeggen aan allen, die mij met raad hebben bijgestaan,
inliet bijzonder Prof.
Kranevf.ld, de Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst en de veterinaire Inspecteur van Nd. Holland.

In Columbia, de Heer Hooyberg der Hollandse legatie, en mijn
collega\'s, in het bijzonder Dr. G. Rico.

-ocr page 1213-

INGEZONDEN.

Een geval van stomatitis, mei: algemeen ziek zijn, onder jonge
runderen.

Gaarne zou ik enige opmerkingen maken naar aanleiding van het artikel
,,Een geval van stomatitis, met algemeen ziek zijn, onder jonge runderen,"
van
J. Jansen, H. Kunst en P. J. D. van Egmond, in het Tijdschrift v.
Diergeneeskunde
80 - 18 - 1955.

In 1948 werd in de kibbuts (collectieve nederzetting) Mishmar Hasharon
een tot dan onbekende ziekte geconstateerd, die al het rundvee van de
nederzetting sterk aantastte, zodat vele dieren stierven en andere wegens
hun sterke vermagering en verzwakking geslacht moesten worden. Sinds
toen werd deze ziekte, die zich geleidelijk uitbreidde, op een 40-tal b:drijven
geconstateerd. De aard van de ziekte was op de verschillende bedrijven
niet precies dezelfde en ze trad nergens meer zo ernstig op als in eerst-
genoemde plaats. De ziekte heerste alleen in collectieve nederzettingen,
(bedrijven dus, waar alle arbeid gezamenlijk wordt verricht en al het vee
in een grote koestal wordt gehouden) en niet in moshaniem, met Hollandse
boerendorpen te vergelijken nederzettingen, waar elke boer al het werk
van zijn boerderij alleen verricht.

Ofschoon de ziekte soms met hoge koorts begon en drachtige dieren
soms verwierpen, waardoor aan een infectieziekte gedacht werd, was het
vreemd, dat van twee naast elkaar gelegen bedrijven bij het ene vrijwel
de gehele veestapel was aangetast, terwijl het andere geheel vrij bleef.

Welke waren nu de verschijnselen, die bij deze ziekte waargenomen
werden? Wij moeten hierbij een onderscheid maken tussen de symptomen
bij het jongvee en die bij de oudere dieren. Bij de jonge dieren namen we
waar: lusteloosheid, salivatie, sterk tranen, verhoogde afscheiding van
neussecretum, vermagering, hoesten, dorre en harde huidgedeelten, en
bij onderzoek van de mond typische ronde of ovale laesies van een proli-
feratief karakter, speciaal aan de onderkant van cle tong. De veranderingen
aan de huid kwamen op bedrijven, waar de ziekte op ernstige wijze heerste,
overeen met de veranderingen, zoals die bij hyperkeratosis in de Ameri-
kaanse literatuur beschreven zijn; het eerst traden op: vertikaal verlopende
strepen aan beide zijden van de hals; de huid was verdikt en verloor haar
elasticiteit; haaruitval trad op. Later worden dergelijke verschijnselen ook
waargenomen op meer naar achter gelegen huidgedeelten. Er is een
verminderde weerstand t.o.v. ziekteverwekkers: abscessen, laesies tussen
de klauwen, panaritium, huidschimmcl (ringworm) enz.

Opvallend was ook een vertraagde groei van de horens en dikwijls
werden de horens in het geheel niet gevormd. Pneumonieën, die hier bij kal-
veren vrij veel optreden, waren bij kalveren met genoemde ziektesymp-
tomen een zeer vaak voorkomend lijden.

Bij laboratoriumonderzoek van het bloed bleek, dat het Vitamine A-
gehalte van het begin af sterk gedaald is.

Op bedrijven, waar we genoemd lijden bij de kalveren zagen, trad
dikwijls ook een ziekte op onder het oudere vee, evenwel met een ander
symptomencomplex. Hier waren het vooral de verschijnselen voor en na
het kalven, die sterk de aandacht trokken. Zeer in het kort noem ik: geen
voorbereiding tot het naderend afkalvingsproces (de schede werd niet

-ocr page 1214-

verdikt en verwijd, onvolledige vulling van de uier, enz.). Ook vond het
kalven te laat plaats; i.p.v. na gemiddeld 278 dagen, was er een zwanger-
schapsduur van 290, 300 en zelfs meer dan 300 dagen. Verder dystokia,
dode kalveren, geel gekleurd vruchtwater en een hoog percentage van
retentio secundinarum.

De grote vraag bij ons was nu ook: hebben we hier met een infectie-
ziekte, dan wel met een intoxicatie te doen.

Hoewel er uit de zieke organen vele bacteriesoorten geïsoleerd konden
worden, en hoewel de mondlaesies en de longontsteking met filtreerbaar
agens bij proefkalveren verwekt konden worden, gelukte het nimmer,
het gehele ziektebeeld kunstmatig te verkrijgen, zodat men steeds meer
de indruk kreeg, dat dit secundaire infecties waren, en dat de primaire
oorzaak een intoxicatie was.

In Amerika was inderdaad bewezen, dat bepaalde smeeroliën, waaraan
uit technische overwegingen gechlorineerde naphtaleen was toegevoegd,
het hyperkeratosis-complex bij kalveren konden te voorschijn roepen.
Deze oliën werden gebruikt om er de machines ter bereiding van een soort
veevoer (pellets) mede te smeren; de kleine hoeveelheden, die daardoor
in het meel terecht kwamen, waren voldoende om de ziekte te veroorzaken.

Bij ons werden echter geen „pellets" gevoerd. Dit feit en de ernstige
verschijnselen bij het oudere vee, waarover in de Amerikaanse literatuur
weinig sprake was, deden ons langere tijd over de oorzaak in het onzekere
verkeren.

Toen nu op uitnodiging van de regering Prof. P. Olafson van de Cornell
Universiteit als specialist van het hyperkeratosis-complex naar Israël kwam
en op grond van de klinische en pathologische verschijnselen vaststelde,
dat we hier zonder twijfel met een vergiftiging met „highly chlorinated
naphtalene" te maken hadden, daar volgens hem alleen deze gifstof het
typische beeld van laesies in de mond, laesies van het galgangepitheel en
nierveranderingen oproept ■— werd naarstig gezocht naar de wijze, waarop
ons veevoer met dit gif in aanraking zou kunnen komen.

Uit de antwoorden op een vragenlijst, die naar de aangetaste bedrijven
werd gezonden, bleek, dat daar, waar men gedurende de laatste jaren
aantekening had gehouden van de gebruikte oliën, één bepaalde smeerolie
van een bepaalde firma door allen gebruikt was om hun machines mede
te smeren. Nu werden de boeken van de agent van deze firma onderzocht en
er werd vastgesteld, dat dertig van de ongeveer veertig aangetaste bedrijven
gedurende de laatste jaren een of meer vaten van deze olie gekocht
hadden. Bij een deel van de andere tien kon worden nagegaan, dat zij hooi
of stro gekocht hadden van een bedrijf, dat van genoemde smeerolie had
gebruik gemaakt. Geen der „gezonde". Er was echter geen evenredigheid
tussen het aantal aangekochte vaten en de ernst der verschijnselen. Dit was
echter gemakkelijk te verklaren. Veel hing af van de wijze, waarop de olie
gebruikt werd; de ene tractorist b.v. gebruikte zoveel olie, dat deze er van
alle kanten afdroop, waardoor veel van de olie in het hooi terecht kwam,
terwijl een ander het veel zuiniger deed. Soms gebeurde het ook, dat het
grootste deel van de schadelijke olie gebruikt werd voor andere dan
landbouwmachines. Het feit, dat de smeerolie van de landbouwmachines
de intoxicatie veroorzaakte, verklaart ook, waarom de ziekte alleen in de
collectieve nederzettingen werd gezien. Hier immers is de arbeid zoveel

-ocr page 1215-

mogelijk gemechaniseerd, terwijl in de „individuele" dorpen alles nog veel
meer met de hand gebeurt.

Tenslotte zij nog vermeld, dat Prof. Olafson er in slaagde met de be-
doelde olie het gehele vergiftigingsbeeld op te roepen bij een aantal stier-
kalveren, terwijl met andere smeeroliën van dezelfde firma, zelfs in grote
dosis, dit niet gelukte.

Nadat in Amerika reeds enige jaren geleden was komen vast te staan,
dat „highly chlorinated naphtalene" een gifstof was voor rundvee, werd
deze stof niet meer aan smeeroliën toegevoegd. Bij ons waren het dan ook
oudere voorraden van deze olie, die op de bedrijven, die gedurende de
laatste jaren aangetast werden, gebruikt waren. Het laatste jaar is de ziekte
hier practisch verdwenen.

Een deel van dit artikel is gepubliceerd in „Refuah Veterinarith" Vol. 12,
No. i (1955), terwijl een ander deel binnenkort gepubliceerd zal worden.

Tel-Adasjiem, Israël. Ph. Cohen.

Dierenarts en IJkwet. 1)

Het naschrift van Dr. van Doorninck onder mijn opmerkingen in T. v.D.
no. 18 naar aanleiding van zijn artikel over Dierenarts en IJkwet in T.v.D.
no. 14 geeft mij aanleiding
U te verzoeken mij nog een bescheiden plaats-
ruimte af te staan, opdat ik enkele zaken kan rechtzetten.

Van Doorninck merkt allereerst op, dat één vonnis van een Rechtbank
nog geen gevestigde jurisprudentie oplevert. Dat kan ik niet ontkennen,
maar als
Dr. van Doorninck meent, dat ik het tegendeel heb beweerd,
heeft hij niet goed gelezen. Ik betoogde slechts, dat de Rechtbank te Rotter-
dam in hoger beroep de opvatting van de Kantonrechter van Sommelsdijk,
— nl., dat de IJkwet voor artsen en apothekers niet toepasselijk zou zijn,
welke opvatting
Dr. van Doorninck „volkomen juist en in overeen-
stemming met de bepalingen van de IJkwet" noemde — niet heeft gevolgd
en dat
in ieder geval de (dieren)artsen en apothekers in het arrondissement Rotterdam
daarmede (voorlopig) rekening zullen hebben te houden. Dat zal ook
Dr. van Doorninck moeten erkennen.

Vervolgens verklaart Dr. van Doorninck zich te willen verweren tegen
mijn stelling, dat hij een denkfout heeft gemaakt.

En aangezien de beste verdediging gelegen is in de aanval, begint hij
met de door mij aangevoerde zakelijke motieven te laten voor wat zij zijn
en poogt hij allereerst deze zakelijke motieven bij voorbaat te ondermijnen
door als zijn oordeel uit te spreken, dat ik te veel naar het door mij beoogde
doel zou hebben toegeredeneerd. Ik zou hierop willen antwoorden: Ge
moogt denken, wat ge wilt, maar, al wil ik er geen twijfel over laten be-
staan, dat ik de uitkomst van mijn redenering ook bevredigend acht,
dit doet niet af aan het feit, dat ik die uitkomst beredeneerde vanuit de
wetstekst en de bedoelingen van de wet en die zakelijk-juridische redenering
kunt ge niet met veronderstellingen, maar slechts met nog klemmender
zakelijk-juridische argumenten bestrijden. Waarmede ik mij dus gerechtigd
acht de eerste aanval als mislukt te mogen kwalificeren.

De volgende aanval houdt in, dat ik bij mijn door een beoogd doel

1  De Redactie meent met de plaatsing van deze commentaren de discussie
over dit onderwerp te moeten sluiten.

-ocr page 1216-

beïnfluenceerde gedachtengang een „belangrijk en principieel feit" over
het hoofd zou hebben gezien, tw. dat de IJkwet in het leven is geroepen
voor het gebruik van maten en gewichten in de handel en
,,dus ter bescher-
ming van de koper tegen vals gewicht".
Ik moet constateren, dat Dr. van
Doorninck andermaal niet goed gelezen heeft. Met zijn omschrijving van
de doelstelling der wet ben ik het geheel eens en dat ik deze bepaald niet
over het hoofd heb gezien, moge blijken uit het volgende letterlijke citaat
van de passage onderaan pag. 867: „ook ik acht mijn opvatting in overeen-
stemming met de bedoeling van de wet......, omdat deze bedoeling

geen andere is dan bescherming van de koper tegen geknoei met gewichten". (Hier
zou
Van Doorninck zelf aan het woord kunnen zijn geweest!). Ook Dr.
van
Doorninc.k\'s tweede schot mist dus grandioos zijn doel.

In de hoop echter, dat deze slecht gerichte schoten bij mij toch verwarring
hebben gesticht, richt hij vervolgens zijn kleiner geschut op mijn gemoed,
en wel vragenderwijs. Hoe kan ik in gemoede staande houden, dat maatglas
en gewicht in de apotheek van dierenarts en medicus daar voor handels-
doeleinden zijn neergezet? Dr. van
Doorninck ziet mij daar niet voor aan.
Dat is heel jammer, want ik doe het toch. En wel hierom, omdat, hoe
Dr.
van
Doorninck weegschaal, gewicht en maatglas in de apotheek ook verder
gelieft te noemen, — instrumentarium, hulpmiddelen bij de artsenijbereid-
kunst, dienstbaar aan de geneeskunst, middelen voor een juiste dosering en
vervaardiging van het medicament, op zichzelf allemaal juist — uiteindelijk
voor de al of niet toepasselijkheid van de IJkwet
beslissend is, dat de apotheker
iets levert aan de cliënt, die, juist omdat het hem te doen is om een deugdelijk
geneesmiddel, het allergrootste belang heeft bij een zo zuiver mogelijke
bepaling van de gewichten en hoeveelheden van de stoffen, die verwerkt
tot medicament, worden geleverd. En ik kan, gezien de doelstelling der
wet, — waarover
1)r. van Doorninck en ik het zo roerend eens zijn -
bepaald geen vrijheid vinden principieel onderscheid te maken tussen
levering van grutterswaren en levering van medicamenten, welke beide
leveringen nu eenmaal niet zonder weging en/of meting kunnen geschieden,
ook niet op grond van de omstandigheid, dat in het eerste geval de koper
zelf bepaalt, hoeveel hij wil hebben, terwijl dit in het tweede geval door de
arts wordt voorgeschreven. l)it was het essentiële van mijn betoog en daarop
heeft
Dr. van Doorninck geen schot gelost.

Dat tenslotte de Wet op de Artsenijbereidkunst reedsspreekt van „naauw-
keurige gewigten" en daarbij niet is bepaald, dat daarmede bedoeld
worden gewichten, voldoende aan de bepalingen van de I Jkwet, snijdt
m.i. al evenmin hout. Trouwens
Dr. van Doorninck\'s stelling, dat alleen
dan de IJkwet ook hier van toepassing zou zijn, zal ook hem bij nader
inzien onhoudbaar blijken (ik behoef daarvoor niet eens op zijn gemoed
te werken). Men kan immers hoogstens zeggen, dat de door hem bedoelde
interpretatieve bepaling de toepasselijkheid van de IJkwet buiten elke
twijfel zou stellen, echter niet, dat het ontbreken van een zodanige bepaling
in de Wet op de artsenijbereidkunst de toepasselijkheid van de IJkwet
persé uitsluit, omdat de werkingssfeer van een wet mede, ja zelfs in de eerste
plaats door haarzelf wordt bepaald. En ik zou zelfs durven beweren,
dat de uitdrukking „naauwkeurige gewigten" nog een reden te meer vormt
om de IJkwet,
gezien haar doelstelling, ook op de maten en gewichten in de
apotheek, die trouwens nergens in de IJkwet uitdrukkelijk worden uitge-
zonderd, van toepassing te achten.

-ocr page 1217-

Aan het slot van mijn beschouwing in T. v. D. no. 14 verklaarde ik aan
cassatie geen behoefte te hebben. Wanneer
Dr. van Doorninck echter na
lezing van het bovenstaande nog niet van de juistheid van mijn visie is
overtuigd — wie zou hem dat niet gunnen? — kan ik hem in alle vriend-
schap slechts toewensen, dat de Hoge Raad hem spoedig een op een goud-
schaaltje gewogen, deugdelijk geneesmiddel moge verschaffen. Ik beloof
uiteraard bij voorbaat, dat ik dat middel zo nodig zelf zal slikken, hoe
bitter die pillen dan ook zullen smaken, maar zeg daarbij, dat ik het volste
vertrouwen heb daarvoor gespaard te zullen blijven.

U, redactie, dankzeggend voor de verleende plaatsruimte,

Mr. J. E. van Leeuwen, \'s-Gravenhage.

Naschrift.

Het doet mij genoegen, dat Mr. van Leeuwen andermaal het jacht-
geweer opgenomen heeft om, naar hij zegt, mijn mislukte schietoefeningen
te verbeteren. Maar, hoezeer het mij spijt, ik moet constateren, dat
Mr.
van
Leeuwen, hoe een goed jager hij moge zijn, ook ditmaal de haas niet
geschoten heeft.

Het is niet zó, dat de (dieren)artsen in het Arrondissement Rotterdam
rekening zullen moeten houden met dat éne vonnis. Ik herhaal: dat is
nog geen gevestigde rechtspraak, ook niet van de desbetreffende Rechtbank.
Een andere strafkamer van diezelfde Rechtbank, of wellicht dezelfde, kan,
wanneer de kwestie ad fundum behandeld wordt, tot een tegenoverge-
stelde uitspraak komen. Om het nu maar eens duidelijk te zeggen: dat
bewuste vonnis doet ons nog niets!

Mr. van Leeuwen stelt dat hij bij zijn beredenering van de onderhavige
kwestie is uitgegaan van de wetstekst en van de bedoeling van de wet.
Eerlijk gezegd had ik van een hooggeplaatst departements-ambtenaar
ook niet anders durven verwachten. Het merkwaardige is nu echter dat
ook ik, als eenvoudig plattelands-advocaat, de pretentie heb van tekst en
bedoeling van de wet uit te gaan. En als ik dan tle tekst van de wet en de
bedoeling — gelijk die uit de Kamerstukken blijkt — in onderling verband
beschouw, dan blijf ik constateren, dat dc IJkwet voor de
handel in het leven
is geroepen. En op dat punt wijk ik kennelijk van
Mr. van Leeuwen af.
Het duidelijkst blijkt dit, wanneer
Mr. van Leeuwen zegt, dat ik zijn
verweer niet goed gelezen heb. Ik antwoord daarop:
Mr. van Leeuwen,
U legt bij
mij de klemtoon verkeerd. Gij onderstreept het tweede gedeelte
van een zin inplaats van het eerste en belangrijkste deel. Ik schreef nl. dat
de IJkwet in het leven is geroepen i.v.m. het gebruik van maten en gewichten
in de handel. Op dat handel leg ik nog steeds de nadruk, terwijl Mr. van
Leeuwen zich concentreert op de levering, En dan mag ik nog eens even
verwijzen naar het Voorl. Versl. 11de Kamer, waar wij lezen, dat het bij
de IJkwet gaat om het geven van waarborgen voor een juist wegen en
meten in de
handel. Ik volhard bij mijn standpunt, dat de apotheek
van arts of dierenarts geen handelszaak is in de gebruikelijke en wettelijke
zin des woords.

Nu zegt Mr. van Leeuwen, dat ik op het essentiële deel van zijn betoog
geen schot gelost heb. Maar als ik constateer, dat er bij de dierenarts van
handel geen sprake is, dan behoef ik over leveren niet meer te spreken.
De heer
Mr. van Leeuwen houde het mij ten goede, maar juist om die
handel — die het dan weer van het afleveren moet hebben — draaide

-ocr page 1218-

mijn hele betoog ! Ik wil het andermaal zeggen: wanneer de (dieren)arts
medicamenten verstrekt, is dat van een geheel ander karakter dan de leve-
ring van de handelaar in grutterswaren. Tussen laatstgenoemde en zijn
afnemer staat enkel de weegschaal. Bij de medicamenten interesseert
de cliënt het afgeleverde gewicht niet in het minst. Hem interesseert alleen
het geneesmiddel en of dat nu „op het gevoel" is samengesteld of door het
hanteren van „mespunten" of „afgestreken lepels" dat is een zaak van de
artsenijbereider en voor hem alleen. Ik zie hier dus wel degelijk een prin-
cipieel onderscheid. Trouwens, het afleveren van medicamenten is van
oudsher niet als gewone handel aangemerkt. Ik denk hierbij even aan het
vroegere medicinaal gewicht, hetwelk meestentijds niet geijkt werd, omdat
de apotheker het privilege bezat, dat zijn gewichten niet geijkt behoefden
te worden. Er is zelfs omstreeks 1780 een procedure gevoerd tussen een
apotheker en de stadsijker, waarbij de apotheker in het gelijk gesteld werd!
Voor de dierenarts zou zulks dan zeker gelden.

Ik houd daarom staande, dat weging en meting in de apotheek van de
(dieren)arts niet een wegen of meten is, gericht op handelsdoeleinden en
dus ook niet op de aflevering maar uitsluitend op de bereiding. En die
bereiding valt niet onder de werking van de IJkwet doch onder die van de
Wet op de artsenijbercidkunst. Het begrip „naauwkeurige gewigten" uit
laatstgenoemde wet vormt dan ook niet de minste reden voor toepasselijk-
heid van de IJkwet.

Mr. van Leeuwen verklaart zich bij voorbaat bereid — en ik stel dit
vriendschappelijk gebaar op hoge prijs — eventuele bittere pillen te willen
slikken. Welaan, ook ik zie daar niet tegen op, al geloof ik er geen greintje
van — om in de stijl der gewichten te blijven — dat dit voor mij zal zijn
weggelegd.

Dr. J. I. van Doorninck - Gouda.

Vee-export.

Een mededeling in de dagbladen, n.1. dat Braziliaanse autoriteiten naar
Europa komen om ter verbetering van hun veestapel vee aan te kopen
in Engeland, Zwitserland en Nederland, geeft mij aanleiding tot het
volgende commentaar.

Zoals bekend mag worden verondersteld, bevinden zich in Brazilië
twee grote Nederlandse nederzettingen, één te Ribeirao en één te Carambei-
Castro.

Het doel van deze kolonies was uit economisch oogpunt bekeken emigratie
en het bedrijven van veeteelt en landbouw. Vooral op de veeteelt werd het
accent gelegd. Er was in Brazilië zeer veel belangstelling voor het Neder-
landse vee en de prijzen, die men voor het vee en haar producten kon
verkrijgen, waren hoog.

De verwachtingen waren dan ook flink gespannen en vooral de Brazili-
aanse regering hoopte op een model-exploitatie.

Dit laatste is helaas, althans bij één van deze kolonies, niet het geval
geweest en de gevolgen daarvan waren in meer dan één opzicht desastreus.

De Nederlandse regering moest zowel uit internationale verplichtingen,
als uit morele overwegingen, steun verlenen en zij deed dit door middel
van een garantielening en door het zenden van een regeringscommissaris.
Dat deze kolonie zich thans weer in opgaande lijn bevindt en dat de gang
van zaken van de andere groep tot voldoening stemt, neemt niet weg,

-ocr page 1219-

dat op een ernstige fout nogmaals de aandacht moet worden gevestigd
en wel op het tijdstip, dat Braziliaanse autoriteiten van plan zijn o.m.
bij hun vee-aankopen ook Nederland te bezoeken.

Omtrent de wetenschappelijke zijde van het vee-debacle in Brazilië
is door mij destijds gerapporteerd en dit rapport is in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde verschenen.

Daarnaast meende ik na verloop van tijd, een aanvullend rapport te
moeten maken, hetwelk door mij niet voor publicatie beschikbaar werd
gesteld. Het bevatte een suggestie, welke rijpelijk zou moeten worden over-
wogen, daar deze tenslotte de kern van de zaak ,,waarom mislukte de
Nederlandse kolonie" raakte.

Hoezeer men ook begaan kan zijn met het lot van onze Nederlandse
emigranten en hoezeer men als dierenarts verheugd kan zijn, dat de
gezondheid van het vee weer geheel hersteld werd, dit neemt niet weg,
dat men in deze zaken nuchter en economisch moet durven redeneren.

In dit aanvullende rapport werd o.m. behandeld, of ieder emigratie
verlies voor het moederland wat behoeft te betekenen. Deze vraag kon,
wanneer het betrof het stichten van Nederlandse nederzettingen in het
buitenland, beantwoord worden met „geen verlies maar winst".

De directe wisselwerking tussen de ex-landgenoten en het moederland
kon bij deze nederzettingen zo belangrijk worden opgevoerd, dat de winst
op korte termijn realiseerbaar zou zijn geweest.

Het is te betreuren, dat men deze conceptie niet heeft willen zien.

Brazilië verwachtte een model-exploitatie. Wanneer dit had plaatsgevon-
den, dan was een dergelijke veeteeltkolonie een permanente Nederlandse
veetentoonstelling in het buitenland. Een ieder in het zakenleven weet,
hoe belangrijk t.o.v. onze export het deelnemen aan tentoonstellingen en
beurzen is. Met bloeiende veeteeltkolonies met Nederlands vee zouden wij
naar mijn overtuiging in de dagbladen gelezen hebben, dat Braziliaanse
autoriteiten alleen naar Nederland kwamen om vee te kopen. Nu moeten
wij nog maar afwachten, of een belangrijke order kan worden afgesloten.

Onze naam is goed, maar men heeft de fouten gezien.

Ik meende daarom destijds in mijn aanvullend rapport een suggestie
te moeten doen, die aangaf, op welke wijze men een dergelijk vee-debacle
had moeten voorkomen. Of men nu vee, machines of welk artikel dan ook
exporteert, doet niets ter zake. Het artikel moet aangepast worden aan
het importerende land. Wanneer men een fabrieksinstallatie exporteert,
zendt men een deskundige, die pas vertrekt als de totale installatie draait
en produceert.

Wanneer men vee wenst te exporteren, is men er niet af, door het aan
boord te brengen en te verzekeren, maar men zal ter dege op de hoogte
moeten zijn met de mogelijkheden en moeilijkheden van het nieuwe land,
teneinde zijn afnemer volledig te kunnen inlichten omtrent de mogelijk-
heden, de te verwachten productie en de moeilijkheden, welke kunnen
optreden. Een dergelijke marktanalyse ben ik voor vee nog nimmer tegen-
gekomen.

Ik ben van mening, dat voor jonge ambitieuze Nederlandse dierenartsen
hier een pracht terrein braak ligt en dat het dan ook uitsluitend de dieren-
artsen zijn, die hiervoor de juiste personen zijn.

Ik heb dit niet gesuggereerd, louter en alleen, omdat het mijn eigen vak
is, maar er wordt te veel op het terrein der diergeneeskunde door niet-

-ocr page 1220-

dierenartsen die menen, dat het tot hun wetenschappelijke activiteiten
behoort, om met vee „om te gaan" gebeunhaasd.

Moge dit op zichzelf al hoogst onaangenaam zijn, het wordt uitermate
schadelijk, als dit ten koste gaat van onze exportbelangen en het wordt
dramatisch, wanneer het geluk van mensen daarvan afhankelijk wordt
gesteld.

Wanneer ik het Statistisch zakboek van het Centraal Bureau voor de
Statistiek van 1954 neem, dan lees ik op bladzijde 64, dat de totale export
van veehouderijproducten van Nederlandse oorsprong in 1953 bedroeg
1523 millioen, terwijl daar tegenover de totale export van akkerbouw,
tuinbouw, visserij, bosbouw en jachtproducten, in datzelfde jaar bedroeg
1146 millioen.

Het bevreemdt mij daarom, dat onze regering de belangen in het buiten-
land wel door landbouwspecialisten laat behartigen, maar dat in deze
contreien dierenartsen ontbreken.

Was er destijds van meet af aan een dierenarts aanwezig geweest, het
debacle had naar mijn overtuiging niet behoeven plaats te vinden. Men
had inderdaad een model-exploitatie tot stand kunnen brengen.

Men kan natuurlijk de vraag stellen, of het op de weg van de regering
ligt, dergelijke specialisten aan te stellen. Ligt dit niet op de weg van de-
genen, die zich met vee-export bezighouden? Ongetwijfeld ligt dit ook
op de weg van het bedrijfsleven. Deze twee functionarissen staan echter
niet in hetzelfde vlak. Een officiële vertegenwoordiger kan zeer belangrijke
voordelen hebben.

In deze geest is toen door mij gesuggereerd. Het is niet aan mij om de
totale oplossing van dit probleem tot stand te brengen en ik ben mij zeer
wel bewust van de vele moeilijkheden, die op diplomatiek terrein liggen.

Echter wanneer het om de Nederlandse export gaat, moet men moeilijk-
heden, die men in eigen hand heeft, durven wegvagen, althans daartoe
de moed bezitten.

Over deze suggestie is nooit meer iets vernomen. Dit is het natuurlijke
lot van suggesties, maar somtijds kan er een tijdstip aanbreken, waarop
men er nogmaals op kan attenderen.

Ik stel mij onvoorwaardelijk op het standpunt, dat men met het aan
boord brengen van het vee er niet is.

Ten langen leste is men wel gaan inzien, dat, bij veetransporten over zee,
een dierenarts aan boord nodig is.

Ernstige ongelukken zijn bij dergelijke transporten in het verleden
gebeurd. Zelf heb ik, naar aanleiding daarvan, voor veetransporten over
zee, vaak „Eerste Hulp Kisten" gemaakt, die uitstekende diensten hebben
bewezen en de ziekte-uitbraken in de kiem hebben gesmoord.

De dringende eis blijft echter bestaan, dat men er voor onze toekomstige
export voor moet zorgen, dat ons vee het in het nieuwe land ook inderdaad
goed cloet en blijft doen. Dit te bewerkstelligen behoort tot de taak van
dierenarts.

Men kan zeggen, er zijn in Brazilië vele gunstige voorbeelden van
ontwikkeling van en met Nederlands vee aan te wijzen.

Ik breng naar voren, dat wij ons een tweede debacle niet kunnen ver-
oorloven. Ik breng ook naar voren, dat er altijd meer te exporteren valt.

Dr. Remko E. de Maar, \'s-Grrvenhage.

-ocr page 1221-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Kort rapport over het zevende „Congres International de Pathologie Com-
paree", gehouden te Lausanne van 26 t.m. 31 Mei 1955.

Een zeer groot aantal van de ongeveer 275 deelnemers was aanwezig in de aula
van de Universiteit bij de opening van het congres op 26 Mei des namiddags om 4 uur.

Een der ministers van de Zwitserse Federale Republiek sprak een korte rede ter
verwelkoming van de congressisten uit.

De op ning geschiedde door de deken van de Universiteit van Lausanne, daar Prof.
Binet uit Parijs wegens ziekte niet aanwezig kon zijn. Voorts spraken Prof. Flückiger,
Directeur van de Zwitserse Veeartsenijkundige Dienst en de Burgemeester van Lausanne
korte welkomstwoorden.

Diverse delegaties, waaronder de Nederlandse, bij monde van Prof. Jansen uit Utrecht,
spraken een kort begroetingswoord.

De eerste dag was geheel gewijd aan virusziekten, welke van dier op mens zijn over
te brengen, zoönosen dus.

Prof. Hauduroy las de voordracht van Prof. I.epine uit Frankrijk voor, die algemene
beschouwingen over deze virusziekten bevatte. Prof.
Lepine stelde de naam viro-
zoönosen voor deze virusziekten voor.

Het betoog van Prof. Dr. J. Jansen over „ornithosis in racing pigeons and its sig-
nificancc for public health", toegelicht met v( le lantaarnplaatjes, lokte een interes-
sante discussie uit over dit probleem. De grote uitgebr« idheid van het houden van post-
duiven in Nederland, het veilvuldig voorkomen van ornithosis-virus bij deze dieren,
het nauwe contact van mens en duif werd uitvo l ig besproken. Het afmaken van de
positiif bevonden dieren moet om verschillende redenen worden verworpen. De hoofd-
reden is wel, dat veel klinisch volkomen gezonde dieren virusdragers blijken te zijn en
het ondoenlijk is, zonder zeer strenge wettelijke maatregelen, duivenhouders te bewegen
de positieve dieren, die soms de allerbeste vliegers zijn, te doden. Te vrezen is, dat bij
politiemaatregelen de duivenhouders, gezien de hartstocht waarmee deze sport be-
oefend wordt, niet zullen willen meewerken en dan zijn deze uiterst moeilijk effectief
door te voeren.

Prof. Zavagli uit Italië verzocht, deze voordracht in zijn geheel in het onder zijn
redactie staande tijdschrift te mogen plaatsen.

Over de diagnose ornithosis bij mens en dier rapporteerden Prof. Goret, Dr. Joubert
en Dr. Boucher uit Lyon.

De komplementsbindingsrcactie wordt bij de vogels toegepast. Nog beter is de virus-
kweek op kippenembryonen met passages door muis en tortelduif.

Bij de mens geven de klinische verschijnselen al vrij duidelijke aanwijzingen: lang-
durig hoesten, langdurige zwakte, röntgenologisch een atypische pneumonie met scha-
duwen bij de hilus en zwelling van de hilusklier.

Scrologisch wordt de komplementsbindingsreactie, na 10 dagen herhaald, toegepast.
Kweek van virus uit het bronchiaalsecreet is moeilijk, vooral als er een behandeling
met antibiotica reeds heeft plaats gehad.

Over Q_ fever gaven de Engelse onderzoekers Stoker en Marmion een uitgebreid
exposé.

De mens is tot nu toe geen belangrijke biologische gast van de Rickettsia Burnetii
(moderne naam is Coxrella burnetii).

De mens wordt practisch altijd geïnfecteerd door contact met het dier. Als de mens
deze Rickettsiae in grote hoeveelheden gaat uitscheiden zijn epidemiën mogelijk. Onder-
zoekers rapporteerden enkele gevallen waarin de mens oorzaak bleek van verdere ver-
spreiding onder mensen. Met name wijzen zij op de uitbraak van
Q fever door Siegert
c.s. uit Frankfort beschreven, waarbij 38 mensen in een ziekenhuis besmet werden
door een patiënt die overvloedig sputum opgaf met Rickettsia burnetii geïnfecteerd.
Zij werpen de vraag op of de Rickettsia burnetii bezig is zich aan te passen aan de

-ocr page 1222-

nieuwe gastheer, de mens, naast de velen waarbij ze al voorkomt (schaap, geit, koe,
meerdere arthropoda, verschillende wilde knaagdieren).

Bij de discussie werd nog eens onderstreept dat in Engeland de teken geen rol spelen
bij de overbrenging der ziekte maar dat contact met de placenta van een aangetast
verwerpend dier (schaap) en besmet stof de oorzaken zijn van de infectie van de mens.

\'s Avonds van de eerste dag werd een bezoek gebracht aan het Institut Galli Valerio.
Hierin is de kantonnale gezondheidsdienst gehuisvest benevens een landelijk centrum
voor onderzoek van wildziekten. Uitsluitend dierenartsen zenden het materiaal in.
Dit Instituut wordt gefinancierd door een bestaand fonds (vandaar de naam) en uit
bijdragen van de slachtveefondsen. Zeer effectief geschiedde de rondgeleiding doordat
al het wetenschappelijk personeel aanwezig was en ieder de leiding op zich nam van
een klein groepje van 5 & 6 personen. Hierdoor was alles uitstekend te volgen en was
discussie voor iedereen verstaanbaar.

Het geheel maakte een zeer moderne indruk en een bezoek alleszins waard.

De volgende congresdag was gewijd aan luchtverontreinigingsproblemen.

Drie hoofdoorzaken voor deze verontreiniging neemt men tegenwoordig aan, te weten:

ie. door de rook van de fabrieksschoorstenen: komt er bovendien mist voor dan kan
dit tot catastrophes leiden (Londen 1952; de factoren vocht, rook, S02, CO, enz.
leidden tot sterke prikkeling van de ademhalingswegen bij de 351 runderen op
Smithfield Cattle Show waardoor 52 dieren ziek werden en er 14 van stierven).

2e. radioactieve stoffen: men toonde b.v. in Frankrijk radioactieve stoffen in de lucht
aan na de explosies in de Pacific van atoombommen (Japanse vissers op 150 km.
van de explosiehaard werden ernstig ziek).

3e. kankerverwekkende stoffen: de minerale carcinogene stoffen (AsBe) zowel als
benzopyrenverbindingen komen in de lucht van de grote steden voor.

Zondags werd een bezoek gebracht aan Evian les Bains, welk bezoek vrijwel geheel
in het teken van de propaganda voor deze badplaats bleek te staan. De kleurenfilm
over experimenten verricht bij konijnen over de hart- en longphysiologie, tijdens deze
congresbijeenkomst vertoond, was interessant.

Groeistoornissen, vergelijkend pathologisch bezien, met inbegrip van deze stoornissen
bij de mens, als onderwerp voor de volgende congresdag gekozen, leverde vooral van
Duitse zijde verschillende rapporten.

Prof. Dobberstein kon mededelen dat tumoren bij vrijwel alle dieren voorkomen,
ook bij de lager georganiseerden als kreeften enz., en stelde dat de studie van tumoren
een biologisch basis probleem is. Zonder uitgebreide studie van deze diertumoren (met
Duitse Gründlichkeit werden vele cijfers verstrekt) komt men niet uit het tumoren-
probleem bij de mens waarvan uiteraard het carcinoom maar één aspect is. Algemeen
bleek men bij de discussie van mening dat het kankerprobleem niet oplosbaar is als
men niet meer studie maakt van het carcinoom der dieren.

Prof. Linzbach ging dieper in op het wezen van de groei die zich in de cel afspeelt,
op het regeneratievermogen en besprak onder meer celbeschadiging met als gevolg
gezwelvorming.

De laatste congresdag was er gelegenheid korte mededelingen te doen. Hiervan
werd een zó talrijk gebruik gemaakt dat wegens tijdnood twee zalen in gebruik ge-
nomen moesten worden. Bovendien werd, wederom wegens tijdnood, het vragen stellen
niet toegestaan. Zodoende was het slechts mogelijk de helft van de voordrachten te
volgen.

Om een indruk te geven van de variatie van onderwerpen van deze mededelingen
volgen enige titels met hier en daar een enkele opmerking erover. De nadruk moet er op
worden gelegd dat dit enkele veterinair getinte onderwerpen betreft van de tegen de
veertig voordrachtjes.

Dr. Pamucka uit Ankara: „bovine haematury in Turkey".

Prof. Rosati, Perugia, Italië: ,,de Chemotherapeutica bij bovine tuberculose".

De bij de mens gebruikelijke therapeutica bleken bij het dier in het algemeen een
goed resultaat te geven. Voor practische toepassing zijn ze echter te kostbaar.

-ocr page 1223-

Dr. Marmion, Engeland: „gele koorts in Equatoriaal Afrika".

Dr. Weimann, New Haven, U.S.A.: „Toxoplasmosis in Man and Swine in the
U.S.A.".

Dr. W. ziet hierin een relatie. Eveneens meent hij geconstateerd te hebben dat bij
varkens met trichinosis frequenter toxoplasmose voorkomt. Deze ziekte begint in ons
land een rol te spelen zodat het goed is, in deze waakzaam te zijn.

Prof. H. Vogel. Hamburg: „Alveolarechinococcose bei Wild- und Versuchstieren".

Prof. V. wijst op de rol van de vos, die, via muis en kat, de mens kan besmetten.

Dr. G. D. Hemmes, Utrecht: „Waarnemingen over de verspreiding van Salmonellosen
in Nederland".

In keurig Frans besprak Dr. H. enkele interessante salmonella gevallen, waarbij o.a.
de verspreiding door geïmporteerd soyameel gememoreerd werd.

De sluiting van het congres geschiedde niet in het Universiteitsgebouw maar in de
collegezaal van het pathologisch-anatomisch Instituut.

Met een enkel woord leidde Prof. Fluckiger de vice-president Dr. Gallay in, die
de eigenlijke sluiting verrichtte. In een hartelijke speech bedankte hij de congressisten
voor hun bijdrage, hetzij als toehoorder, hetzij als spreker, in het slagen van het congres
Door hem werd tevens medegedeeld dat het congres het volgend jaar in Oostenrijk
of Yougoslavië zal worden georganiseerd. Waarschijnlijk zal als onderwerp worden
gekozen „latente virussen".

Nabeschouwing.

Breedheid van visie over het gehele gebied van de vergelijkende pathologie kenmerkte
dit congres, waardoor medici, veterinairen en phytopathologen eikaars werkgebied en
problemen leerden kennen. Zulks moet tot meer onderlinge waardering en groot voor-
deel zijn. De vele problemen van de gespecialiseerde onderzoekers blijken een wijde
gemeenschappelijke basis te hebben.

Bovendien biedt een dergelijk congres, waar deelnemers uit de gehele wereld aanwezig
zijn, het onschatbare voordeel in contact
tC komen of contacten te vernieuwen met
mensen die met soortgelijke problemen bezig zijn als men zelf voor is of wordt geplaatst.

Een bezwaar van dit congres was dat niet voor een simultaan-vertalingsinstallatie
was gezorgd, waardoor meerdere deelnemers, die alleen Engels en (of) Duits beheersten,
veel ontgaan is, omdat in hoofdzaak Frans werd gesproken.

In een zo fraaie streek als de omgeving van het Meer van Genève spreekt het vanzelf
dat de deelnemers, als zij dat wilden, het nuttige met het aangename konden verenigen
in de vorm van stadsbezoeken aan Lausanne, kleine excursies naar Vevey, Montreux
en Genève, enz.

Voor deelnemers beschikkend over meer tijd dan de drie Nederlandse congressisten
Dr. G. D.
Hemmes, Prof. J. Jansen en A. van Keulen, waren bovendien nog na afloop
van het congres excursies georganiseerd van drie en meer dagen naar andere delen van
Zwitserland.

(Prof. Dr J. Jansen).

(A. van Keulen).

-ocr page 1224-

REFERATEN.

GENEESMIDDELEN.

Behandeling van Str. agalactiae infectie van de koe-uier door intramusculaire
injectie van penicilline. J.
M. Murphy en O. M. Stuart. Cornell Vet. 44, 139 (1954).

Door intramusculaire injectie van 3.000.000 E penicilline G in olie en was tezamen
met 250 ccm 12,5% sulfamezathine oplossing gelukte niet blijvend de infectie van de
uier te elimineren. Wel gelukte dit met intramusculaire injecties"van waterige penicilline-
oplossing: eerste dosis 6.000.000 E gevolgd door 12 injecties van 3.000.000 E om de 12
uur. Met een serie van 5 injecties van 8.000.000 respectievelijk 4.0000.00 E met een
interval van 6 uur gelukte dit niet.

C. A. van Dorssen.

The Treatment of Virus Pneumonia of the Pig with Chloramphenicol

Richard H. C. Penny. Vet. Record 1954, 66, 730.

Gewezen wordt op de ontdekking van Pullar (Australië 1948—\'49) dat naast varkens-
infiuenza een door een virus veroorzaakte pneumonie op grote schaal voorkomt bij
biggen. Later onderzoek wees uit, dat deze viruspneumonie ook in Europa op uitgebreide
schaal voorkomt.

Achtereenvolgens worden verschillende behandelingsmethoden genoemd. Pullar
gaf sulphadimidine aan; Betts (1952) aureomycine, dat naast zijn werking op secun-
daire infecties met pasteurellae en streptococci ook enig effect had op het virus zelve.

Sulphonamiden, penicilline en streptomycine zouden alleen de secundaire infecties
beïnvloeden.

In 1953 werd naar voren gebracht, dat aureomycine en terramycine, mits in vroegtijdig
stadium en in voldoende doses gegeven, effect hadden ten opzichte van het virus. In
Zweden werden deze bevindingen bevestigd, ook bij proeven in vitro.
(Wesslyen en
Lannek 1954).

Schrijver experimenteel de met Chloramphenicol, waarvan de werkzaamheid bekend
was t.o.v. Gram-pos. zowel als Gram-neg. bacteriën en de grotere virusvormen. De
resultaten waren gunstiger dan met eerder genoemde antibiotica. Gebruikt werd een
voor intramusculaire injectie geschikte oplossing in propyleen-glycol. De dosering
bedroeg 25—35 mg per kg lich.gew. dagelijks.

Frijlink.

Therapie van rotkreupel. W. J. Pryor. Austral. Vet. Jrl. 30, 385 (1954).

Deze schrijver bespreekt de gebruikelijke routine in de rotkreupel-bestrijding.

De hoefjes moeten droog zijn, maar niet te hard, zodat baden gedurende 1 k 2 uur
voor het besnijden, gevolgd door drogen, staande op latwerk, wordt aanbevolen. Het
nauwkeurig besnijden is zeer belangrijk. Het lijkt de schrijver zeer onwaarschijnlijk,
dat individuele behandeling, zoals deze door
Stewart aangegeven is, het baden der
voeten in een therapeuticum zou kunnen vervangen.

Baden in 5 % formaline geeft zeer gunstige resultaten. Echter hebben sommige
helpers hinder door irritatie van ogen en voorste luchtwegen. Het drinken van de
oplossing door de schapen kan worden voorkomen door toevoeging van lysol.

Kopersulfaat in 10% oplossing werkt onvoldoende, indien er tijdens het baden mest
in valt. Soms werkte het preparaat toxisch, mogelijk door absorptie via de huid.

Ook arsenicum 1,25 % geeft goede resultaten, maar er is gevaar voor vergiftiging en,
bij te lang verblijf in de vloeistof, voor irritatie van de huid. Het is aangeraden, de zieke
en gezonde dieren gescheiden te houden, maar de aanvankelijk-gezonden ook te dippen
en te blijven controleren. De zieke mogen niet eerder worden vrij gegeven, dan na
2 negatieve resultaten.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 1225-

Behandeling van rotkreupel met chloromycetine. D. F. Stewart. Austral. Vet.
Jrl. 30,
380 (1954).

De behandeling van rotkreupel door penselen van de besneden hoefjes met 10%
chloromycetine in spiritus methylatus, die reeds eerder in laboratoriumproeven goede
resultaten had opgeleverd, werd in praktijkproeven nader getest, waarbij als controle
een vergelijking werd gemaakt met het besnijden zonder medicamenteuze behandeling.
Ook werd deze methode door diverse grote schapenhouders beproefd. De resultaten
waren gewoonlijk boven de
90%. Recidieven werden geweten aan te veel bloeding
bij het besnijden, waardoor de chloromycetine bij het penselen onvoldoende inwerkte.
Voor de behandeling van
445 schapen bedroegen de kosten £ 12, welke prijs door de
goede resultaten oeconomisch verantwoord was.

C. A. van Dorssen.

INFECTIEZIEKTEN.

Die Gastroenteritis infectiosa suum. Prof. Dr. J. Schaap. Tierartzl. Umschau,
April
1955).

Schrijver behandelt in dit artikel een infectieuze maagdarmontsteking bij varkens
welke de laatste twee winters in de omgeving van Frankfort voorkomt. Zeer waar-
schijnlijk hebben we hier te doen met een virusziekte. De voornaamste verschijnselen
zijn hevig braken en diarrhee. De faeces zijn stinkend en geelgrauw tot groen van kleur.
De temperatuur is in het beginstadium tussen
39,5° en 40,5°.

Het verloop duurt slechts 2—3 dagen. De mortaliteit is van o—30 %, bij jonge biggen
onder de
3 weken zelfs 80—90 %.

De therapie bestaat uit vasten, waarbij alleen water, liefst lauwwarm, moet worden
gegeven, vermengd met sulfapreparaten in een concentratie van l/2 %. In het begin-
stadium zijn vergissingen met varkenspest niet uitgesloten.

N. D. M. Dekker.

Experimentele vibriosis bij vaarzen. K. Mc Entree, D. E. Hughes en H. L.
Gilman. Cornell Vet. 44, 376 (1954).

Mc Entree c.s. besmetten vaarzen met sperma van besmette stieren of met sperma
Vibriofetusc\\i\\luxiv. Deze dieren werden drachtig na 1 X tot 16 X insemineren (gemiddeld
5 X). De vaginaalslijm-agglutinatie werd positief ongeveer 60 dagen na inseminatie.
De titer bleef ongeveer
7 maanden positief. De slijmagglutinatie bleek van meer waarde
voor de diagnostiek dan de bloedtiter. Ongeveer
25 % van de bronstslijmculturen van
besmette vaarzen bevatten vibrionen. Er werden abnormaal lange oestrische cycli
waargenomen tot
53 d. toe (aangezien dit na inseminatie plaats vond, eventueel als
opbreken te beschouwen. Rcf.). Contrölevaarzen, die met de besmette vaarzen kort-
durend in contact waren, werden door dit contact niet besmet.

C. A. van Dorssen.

Infectie van de koe-uier met Mycobacterium species. E. W. Tucker. Cornell
Vet. 43, no.
4 (1953).

Uit hypertrophische, niet-pijnlijke, verharde kwartieren van koeien op een tuberculose-
vrij bedrijf werden door kweek uit het uiersecretum zuurvaste bacterien geïsoleerd.
Deze groeiden op bloedagar na
2 dagen bebroeden bij 370 C en 3 a 6 dagen verblijf
bij kamertemperatuur. De bacterien waren identiek met
Mycobacterium fortuitus. Histolo-
gisch onderzoek van de uier toonde de aanwezigheid aan van granulomen, hoofd-
zakelijk bestaande uit histiocyten en lymphocyten met veel reuzencellen.

Het gelukte met cultuur de infectie bij proefrunderen te doen aanslaan. Aangezien
bij de experimentele infectie toevoeging van olieachtige producten het aanslaan van de
infectie bevorderde, wordt vermoed, dat infusies met dergelijke producten ook stimu-

"59

80

-ocr page 1226-

lerend werken bij spontane infectie. Dit is van grote betekenis, aangezien de meeste
uierinfusies met olieachtige preparaten worden verricht en hierbij dikwijls geen asepsis
wordt betracht.

Bij koeien, die reeds lijdende waren aan Paracolobactrum of aan Pseudomonas-infectie
van de uier werden deze bacteriën na experimentele infectie met het
Mycobacterium hier-
door verdrongen.

C. A. van Dorssen.

Uierontsteking door Pseudomonas aeruginosa en andere verwante micro-
organismen.
E. W. Tucker. Cornell Vet. 44, No. i (1954).

Tucker beschrijft uieronsteking bij runderen door Ps. aeruginosa en andere Gram-
negatieve, niet-lactosevergistende staafjes:
Paracolobactrum. Deze mastitiden kenmerken
zich door periodieke aanvallen met een interval van een vast aantal dagen. Waarschijnlijk
hangt dit interval samen met eigenschappen van de microörganismen.
Tucker besmette
b.v.
2 runderen met een mastitis, die in het uitgangsgeval een interval had van 5,5 dag
en nam bij deze runderen eveneens een fluctuerend mastitisbeeld waar, eveneens met
hetzelfde interval. Klinische verschijnselen worden voorafgegaan door sterke verhoging
van het aantal bacteriën in de melk.

Therapeutische resultaten van 40 % werden bij Pseudomonas bereikt met locale be-
handeling met neomycinesulfaat en met polymycine B-sulfaat. Bij de paracoloninfecties
bleek een mengsel van neomycine en polymycine B met dihydrostreptomycine resultaat
op te leveren.

G. A. van Dorssen.

Actuele problemen in de rundveepraktijk, inclusief mastitis. M. G. Fincher.
Canad. Jrl Comp. Med. 17, 193 (1954).

De conclusies, die Fincher betreffende dit onderwerp in een lezing voor Canadese
collegae trok luidde als volgt:

1. De problemen, waarmede de practicus te maken krijgt, zijn thans veel belang-
wekkender dan
30 jaar geleden, omdat wij veel meer ziektetoestanden van een naam
kunnen voorzien en onze diagnose, indien nodig, vaker door laboratoriumonderzoek
kunnen bevestigen.

2. Ziekten als mastitis, fokproblemen als vibriosis, onverklaarde sporadische abortus
en steriliteit, leptospirose en acetonaemie zijn nog verre van uitgeroeid. Steriliteit
en acetonaemie geven ieder jaar meer schade op bepaalde bedrijven.

3. Er zijn bevredigende methoden om deze ziekten te bestrijden en te genezen, die
de veeteelt jaarlijks millioenen dollars kunnen besparen, mits de bestaande kennis
op intelligente wijze door de veterinaire professie en zijn cliënten wordt toegepast.

C. A. van Dorssen.

Gistinfectie van de uier. E. W. Tucker. Cornell Vet. XL1V, 79 (1954).

Er worden 7 gevallen van gistinfectie van de koe-uier beschreven. Volgens Tucker
zijn deze gistinfecties ongevoelig voor gewone therapeutica en kunnen zij tot stand
komen tengevolge van medicamenteuze behandeling van een andere uierinfectie.

De gistcellen zijn grote, ovale lichamen met spruitvorming. De kolonies gelijken op
groei van niet-haemolytische staphylococcen, maar zijn droger en zijn vaak hoger in
het midden dan aan de kant.

In twee gevallen konden dezelfde gistcellen ook worden aangetoond in lege flacons
van antibiotica, waarmede de dieren kort tevoren waren behandeld. In andere
gevallen bestond geen verband met voorafgaande behandeling.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 1227-

Een geval van spontane P. multocida mastitis. E. VV. Tucker. Cornell Vet. 43,

378 (1953)-

Bij een koe, die de laatste tijd niet was gemolken maar was gebruikt om kalveren
te zogen in de weide werd een mastitis van één kwartier vastgesteld met dikke, visceusgele
pus. Uit deze pus werd
Pasteurella multocida gekweekt. Na 2 x behandeling met neo-
mycinesulfaat verdwenen de bacteriën uit het uiersecreet, dat van pusachtig waterig werd,
terwijl het kwartier opdroogde.

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige infectie met Streptococcus agalactiae tijdens bescherming
door penicilline.
J. M. Murphy en O. M. Stuart. Cornell Vet. 44, 349 (1954).

De intramusculaire injectie, zoals deze in het vorige artikel werd beschreven, bleek
beschutting op te leveren tegen de experimentele infectie met een tampon. Bij gevoelige
koeien, die met penicilline preventief werden behandeld, werden de streptococcen zelfs
kortere tijd in de melk aangetoond dan bij onbehandelde, besmette dieren met natuurlijke
resistentie.

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige infectie van de rundertepel met Streptococcus agalactiae.

J. M. Murphy en O. M. Stuart. Cornell Vet. 43, 465 (1953).

Een tampon van 3 mm in doorsnede, waarop cultuur van Streptococcus agalactiae was
gebracht, werd
2 x in het tepelkanaal rondgedraaid. Bij 7 van de 17 op deze wijze
besmette gevallen sloeg de infectie aan. Het aanslaan van de infectie uitte zich door
een verhoogd leukocytengehalte, in
5 van de 7 gevallen door afwijkend uiersecretum
en in
2 gevallen door zwelling van de uier.

C. A. van Dorssen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW.

Gezondheidscommissie voor dieren.

Opgave van het aantal reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in de
vierweekse periode van 10 Juli 1955 tot en met 6 Augustus 1955.

Totaal

10 Juli

17 Juli

24 Juli

3\' Ju\'\'

10 Juli

20 Mei \'51

Provincies

t/m

/tra

t/m

t/m

t/m

t/m

16 Juli

23 Juli

30 Juli

6 Aug.

6 Aug.

6 Aug. \'55

Groningen.....

i

2

0

0

3

12.261

Friesland .....

0

0

2

3

5

1-603

Drenthe.......

0

0

i

0

i

3-6t5

Overijssel .....

7

0

0

3

10

\'5-3\'2

Gelderland ....

0

5

0

0

5

22.526

Utrecht.......

11

16

20

10

57

30.187

Noord-Holland .

0

0

0

0

0

45-344

Zuid-Holland .

210

166

221

234

831

81.668

Zeeland.......

3

i

0

i

5

4.129

Noord-Brabant .

\'5

9

6

" 6 1!

36

go.i 14

Limburg......

5

8

10

14

37

23.366

Nederland.....

252

207

260

271

99°

33°-I25

-ocr page 1228-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht, Telefoon 030—11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, Utrecht.

VAN HET SECRETARIAAT.
Assistentieregeling 1955/1956.

De regeling van de assistentie gedurende de tuberculosebestrijding zal voor het seizoen
1955/1956 vrijwel analoog zijn aan die van de voorgaande jaren.

Door de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren wordt ook dit jaar in overleg
met de Provinciale commissies voor vestigingsregeling bepaald, welke dierenartsen voor
assistentie in aanmerking komen; bovendien wordt bij dit overleg het aantal toegewezen
assistentiedagen vastgesteld.

In verband met het feit, dat het aantal beschikbare assistenten beperkt is, zal aan de
toewijzing strikt de hand moeten worden gehouden.

Met de meeste nadruk wordt er op gewezen, dat de dierenartsen dus
zoveel mogelijk het onderzoek zelf zullen moeten doen.

In verband hiermee wordt er daarom sterk op aangedrongen dat de dieren-
artsen zo mogelijk vóór de aanvang van de assistentieperiode zelf al een
belangrijk gedeelte van de werkzaamheden verrichten.

De studentenassistentie moet slechts als uiterst noodzakelijke aanvulling
worden beschouwd.

De officiële assistentieperiode loopt van Maandag 2 Januari tot en met Zaterdag
4 Februari 1955, met dien verstande, dat dierenartsen, die graag vroeger willen be-
ginnen, dit bij het waarnemingsbureau kunnen opgeven. Slechts in zeer dringende
gevallen kan vroeger assistentie worden verleend. Evenals voorgaande jaren zal zo veel
mogelijk rekening worden gehouden met de wensen inzake aanvangsdatum en voor-
keur voor een bepaalde assistent.

Nadrukkelijk wordt verzocht geen onderlinge afspraken met assistenten te maken.

Als ieder zich aan de centrale regeling houdt, kunnen de moeilijkheden, die in de
gepasseerde periode zijn ontstaan en die uitsluitend werden veroorzaakt door gebrek
aan medewerking, worden voorkomen.

De gang van zaken is als volgt:

De assistenten zullen door het waarnemingsbureau van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde worden ingedeeld.

De dierenartsen, die voor assistentie in aanmerking komen, krijgen vóór de aanvangs-
datum van de assistentie per kaartformulier bericht, welke assistent hun is toegewezen,
terwijl hierbij tevens de datum van aanvang en van het aantal toegewezen assistentie-
dagen wordt opgegeven.

De Directeur van de betrokken Provinciale Gezondheidsdienst en de assistent ont-
vangen een afschrift van deze mededeling.

Tegelijkertijd wordt met genoemd kaartformulier aan de dierenarts een afmeldings-
kaart toegezonden. Deze kaart moet bij het einde van de assistentieperiode ingevuld
worden ingezonden bij het waarnemingsbureau.

Hierna ontvangt de dierenarts bevestiging van de beëindiging van de assistentie.
Van deze bevestiging wordt een afschrift gezonden aan de Directeur van de betrokken
Provinciale Gezondheidsdienst en aan de assistent.

Aan de hand van de binnengekomen afmeldingskaarten, die zowel door de dierenarts
als door de assistent moeten zijn ondertekend, vindt later de afrekening plaats van de
afdracht door de dierenarts van het per assistentiedag vastgestelde bedrag en het hono-
rarium van de assistenten.

Door de dierenartsen wordt dus in geen geval het honorarium aan de assistenten uitbetaald;
evenmin mogen voorschotten worden verstrekt.

-ocr page 1229-

De dierenartsen, de assistenten en de Gezondheidsdiensten beschikken dus ter controle
van de afrekening over een copie van de aan- en afmeldingskaart.

Uitgaande van het principe, dat de dierenarts verantwoordelijk is vcor de tuberculosebestrij-
ding, zal door de Gezondheidsdiensten worden gecontroleerd, of er bij de dierenartsen, aan
wie geen assistent is toegewezen, buiten de regeling om toch assistentie wordt verleend.

Korte samenvatting:

ie. Het waarnemingsbureau bericht de dierenarts de naam van de assistent en de
datum van diens komst met afschrift aan de assistent en de betrokken Gezondheidsdienst.

2e. De dierenarts bericht het waarnemingsbureau aan het einde van de assistentie-
periode het aantal dagen, dat de assistentie heeft geduurd op een door dierenarts en
assistent ondertekende afmeldingskaart.

3e. Het waarnemingsbureau bevestigt einddatum en het aantal assistentiedagen
aan de dierenarts met afschriften aan de betrokken assistent en de Gezondheidsdienst.

Het bedrag, dat per assistentiedag door de Provinciale Gezondheidsdiensten van het
honorarium van de dierenartsen zal worden ingehouden, bedraagt ƒ 20.50, indien
de assistent het ie gedeelte van het doctoraal examen met goed gevolg heeft afgelegd
en ƒ 22.50 indien de assistent voor het 2de gedeelte van dit examen is geslaagd. Daar
de co-assistentschappen gedurende de assistentieperiode normaal doorgang vinden,
zal het aantal beschikbare volledige doctorandi slechts zeer gering zijn.

Oprichting „International Association of Veterinary Food-hygiene".

Ingevolge een resolutie, genomen op het 15e Internationaal Veeartsenijkundig
Congres te Stockholm door de sectie VIII (Levensmiddelen-hygiëne en Volksgezondheid),
is enige maanden geleden bovengenoemde vereniging, als afdeling van „The Inter-
national Veterinary Congresses" gesticht.

Ter voorbereiding van het iste symposion van deze vereniging, hetwelk gehoudeu zal
worden van 27 Augustus -1 September 1956 te Utrecht, heeft zich een voorbereidend
comité geformeerd, bestaande uit de leden
I)r. A. Clarenburg (voorzitter), Prof.
1)r. M. Lerche
(Duitsland; vicc-voorzitter . Dr. C. H. Pals (U.S.A.; vice-voorzitter)
en
Dr. E. H. Kampelmacher (secretaris).

Het voorlopige programma is als volgt samengesteld :

Inleiding (Prof. Dr. M. Lerche): De taak van de dierenarts in de levensmiddel-
hygiëne.

\\e algemene voordracht: Grondslagen der vleeshygiëne
2e ,, ,, : Grondslagen der vishygiëne

3« ,, ,, : Conservering van levensmiddelen van dierlijke oorsprong

4« „ ,, : Hygiëne van eieren en eiprodukten

5e ,, ,, : Grondslagen van het bacteriologisch vleesonderzoek.

Het ligt in de bedoeling dat naast de algemene voordrachten korte mededelingen
van ten hoogste 10 minuten, op deze voordrachten betrekking hebbende, door specia-
listen uit verschillende landen worden gedaan. In verband met het opstellen van het
definitieve programma verzoeken wij Nederlandse collegae, die een dergelijke korte
mededeling wensen te doen, dit voor 15 December 1955 op te geven bij de secretaris
van het voorbereidend comité.

Zodra genoemde plannen vastere vormen aannemen, is het de bedoeling de voor-
bereidingen van het symposion te Utrecht door een comité van Nederlandse dierenartsen
te doen geschieden.

Namens het voorbereidend comité
van de ,,International Association of Food-hygiëne"
Dr. E. H. Kampelmacher
(secretaris)

-ocr page 1230-

Faculteit der Diergeneeskunde.

Het Secretariaat van de Faculteit der Diergeneeskunde is gevestigd Biltstraat 172,
Utrecht. Ter voorkoming van vertraging in correspondentie wordt ieder verzocht zich
tot dit adres te wenden.

Food and Agricultural Organization.

Collega Dr. J. v. d. Grift te Hoorn is op verzoek van de Food and Agricultural
Organization op Donderdag 20 October 1955 voor de tijd van één jaar vertrokken naar
Burma, waar hij de regering zal adviseren op het gebied van de veevoeding.
Het voorlopig adres van collega v.
d. Grift luidt:

p/a C. H. Herweyer, dierenarts

Pegu Flats

Building 8c

Halpin Road

RANGOON (Birma)

Inauguratie.

Maandag 7 November, 16 uur precies zal Prof. A. van der Schaaf in het
Groot-Auditorium van de Rijks Universiteit te Utrecht zijn ambt aanvaarden met
het houden van een redevoering in de Nederlandse taal.

VERBORGEN GEBREKEN.

Nog slechts enkele maanden scheiden ons van een nieuw jaar èn . . . . een nieuw
diergeneeskundig jaarboekje.

Dit laatste noopt de Redactie van deze plaats nog eens alle collegae op te wekken
om na te gaan of hun huidige personalia-vermelding in het in gebruik zijnde boekje
nog wel juist is, daarbij rekening houdende met eventuele gepubliceerde wijzigingen
onder de rubriek „Personalia" van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Indien in deze geest ieder het zijne doet en, zo nodig, alsnog kennis geeft van de
„verborgen gebreken" in zijn personalia aan het lid van de Redactie:

Dr. J. M. van Vloten, Prins Mauritslaan 99, \'s-Gravenhage,
kan dit de waarde van de leuze „Het staat in het Jaarboekje, dus is het goed" in be-
langrijke mate ten goede komen.

De Redactie van het
Diergeneeskundig Jaarboekje.

VAN DE GROEPEN

Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek.

Colleges Prof. Dr. G. W. Salisbury (U.S.A.).

Als gasthoogleraar van de Landbouwhogeschool te YVageningen geeft Prof. Dr.
G.
YV. Salisbury van Zaterdag 22 October 1955 tot en met Zaterdag 12 Mei 1956 iedere
Zaterdagmorgen in de collegezaal van de afdeling Veeteelt der Landbouwhogeschool

-ocr page 1231-

te Wagcningen, Duivendaal 3a een gastcollege over Kunstmatige Inseminatie. Aanvang
10.30 uur.

De dierenartsen zullen op deze colleges hartelijk welkom zijn.

Zaterag 5 November spreekt Prof. Salisbury over : „Spermatogeneis", terwijl
Zaterdag 12 November „Components of semen" aan de orde wordt gesteld.

Een volledig overzicht van de te geven colleges wordt in de eerstvolgende aflevering
van dit Tijdschrift gepubliceerd.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde:

R. Heemstra, Zandeweer D 144, Uithuizen.

A. A. M. van Lieshout, Spoorstraat C ig8, Didam.

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, Langedijk 360, Dedemsvaart.

J. W. A. C. van Loenen, Prinsesselaan 4, Beverwijk.

D. S. Noordijk, Prof. Dieperincklaan 3, Utrecht.

A. J. de Reus, Herengracht 17, Purmerend.

H. H. J. Scholten, Wensinkstraat 1, Borne.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende diergeneeskundige studenten aangenomen als
candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde:

K. E. Dijkman, R. T. Haai-stra, H. R. Tulner.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Cloudt, J. H. H., 1955; Utrecht, Oudwijkerlaan 21; tel. 03400-16702 (privé),
11994 (bur.); ass. R.U. (fac. V
.K., klin. v. vet. Verlosk. en Gynaecologie). (76)

Colenbrander, J. H., 1955; Delft, Verwersdijk 75; tel. 01730-20740; P., ass. bij
G.
J. van Arragon. (76)

Goi.stein Brouwers, G. W. M. van, 1955; Asten, Emmastraal 13; tel. 04936-638;
lijd. in militaire dienst. (82)

Hiddema, W., te Driebergen-Rijsenburg, tel. aangesloten onder 03438-2524. (87)
Koeslag, B. C., te Dalfsen, naar Beatrixstraat 2a, aldaar, tel. no. ongewijzigd. (93)
Linnewiel, H. A., van tijd. adres te Amersfoort naar voorl. corresp. adres: Arnhem,
Gerhard Voethstraat 14, tel. 08300-24571. (97)

Piersma, S., van Berlikum naar Scherpenzeel (Fr.), tel. 05268-264, P., ass. bij J.
Meertens.
 (103)

Reus, A. J. de, 1955; Purmerend, Herengracht 17; tel. 02990-874; gr. 455926;
P., geass. met
J. E. Hac.e; K.V. ab. A\'dam. (i°5)

Roy, J. J. le, van Utrecht naar Ferwerd, Marrumerweg 18, tel. 05181-207. (106)
Scholten, H. H. J., 1955; Borne, Wensinkstraat 1; tel. 05409-256; wnd. D. (107)
Siebelink, J., 1955; Delden (Ov.), Dr. J. W. Racerstraat 11; tel. 05407-302 (bur.);
P., ass. bij
J. Smit. (io8)

Tuinen, A. D. van, te Heerenveen, huisnummer 45 b te wijzigen in 49. (112)

Ummf.ls,J. Th. M., 1955; Heerlen, Laan van Hövell tot Westerflier 20; tel. 04440-
3792; wnd. D. (112)

-ocr page 1232-

Veenhof,J., 1955; Bilthoven, Paltzerweg 53; tel. 03402-2767; P., ass. bij J. W.
van Hemmen te Wadenoven; vet. adv. v. d. N.V. Koudijs\' Voederfabr. B. K. te
\'s-Bosch. (113)

Vullinghs, A. J., te Horst, tel. nos. gewijzigd in 04709-565 (privé), 231 (bur.).

(116)

Vullinghs, G. P. M., 1955; Horst, Wilhelminaplein 9; tel. 04709-231; gr. 278055;
P.; toez. D. b/d K.I. „Centrum N. Limburg". (116)

Wichers, J. B.. te Beilen, tel. en gr. no. te wijzigen in resp. 05930-456 en 639676.

(118)

Benoemd:

Vries, J. de, te Haren (Gr.), tot keuringsveearts-hoofd van dienst van de vlees-
keuringskring „Westerkwartier". (116)

Eervol ontslag:

Kraai, Joh., te Tolbert, als tijdelijk Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de
Veeartsenijkundige Dienst, in verband met zijn aanstelling als adjunct-Inspecteur
bij genoemde dienst.
 (94)

Voorthuijsen, W. op zijn verzoek, per 1 Februari 1956, als directeur van het ge-
meente-slachthuis en marktwezen te Alkmaar. (11 )

Overleden:

Pinkse, A. H. J., te Veghel op 25 October 1955. (io3)

BELANGRIJK BERICHT!

In verband met decentralisatie van de Postcheque- en Girodienst worden de nummers
van postrekeninghouders, woonachtig in het Noorden en Oosten des lands, geleidelijk
vervangen door nieuwe nummers, aanvangende met het cijfer 8.

Met het oog op een zo correct mogelijk verschijnen van het diergeneeskundig jaar-
boekje
1956, wordt hierbij vriendelijk verzocht vorenbedoelde wijzigingen, voorzover
zulks niet eerder geschiedde, steeds onverwijld ter kennis te brengen van het lid van de
Redactie:

Dr. J. M. van Vloten, Prins Mauritslaan 99, \'s-Gravenhage.

De Redactie van het
Diergeneeskundig Jaarboekje.

Jong dierenarts zoekt een

PRAKTIJ K

in het Zuiden of Oosten des lands,

zo mogelijk na een periode van assistentie of associatie.

Brieven onder No. 35,

Maatschappij v. Diergeneeskunde, Lessinglaan 104, Utrecht.

-ocr page 1233-

Op 5 September 1955 overleed collega Dr. Jan Rinses en op 8 Sep-
tember werd hij, volgens de uitdrukkelijke wens van de familie, in alle
eenvoud op Westerveld gecremeerd.

Rinses werd op 28 October 1889 te Hemelumer Oldephaert en Noord -
wolde geboren, waar zijn vader dominee was.

Hij volgde het lager onderwijs aan de christelijke school te Monnikendam
en de Franse school te Edam, het voorbereidend hoger onderwijs
aan het gereformeerd gymnasium te Amsterdam en het universitair
onderwijs op de gemeentelijke hogeschool te Amsterdam, alwaar hij
gedurende
2 jaren als medisch student stond ingeschreven, en aan de
veeartsenijkundige hogeschool te Utrecht. Zijn veearts-diploma behaalde
hij in 19
14.

In 1917 trouwde hij met mejuffrouw Jo Blankevoort; iri dit huwelijk
werden
2 dochters en een zoon, de tegenwoordige collega A. Rinses,
geboren.

Na zijn studie deed hii enige maanden diergeneeskundige praktijk in
De Rijp en Alkmaar en ging daarna over naar de vleeskeuring. In Leiden
werkte hij van 1915—19
17 onder Dr. W. Stuurman en te Arnhem van
1919—1921 onder J. P. v. d. Slooten.

1N MEMORSAM

J. RINSES

In April 1921 volgde een benoeming bij de keuringsdienst te Zaandam.
In de Zaanstreek bestonden toen enkele afzonderlijke vleeskeurings-
diensten (Zaandam, Wormerveer, Krommenie en Wormer). Toen op
i Juni
1922 de Vleeskeuringswet in werking trad, vormden de 10 Zaan-
gemeenten een keuringskring Zaanstreek, waarvan
Rinses directeur werd.
In Wormerveer was een noodslachtplaats, die van Zaandam werd in
1923
geopend, zodat alle noodslachtingen in de kring te Zaandam en Wormer-
veer werden gecentraliseerd en een einde kwam aan vele particuliere
koud-slachterijen. Alhoewel de verplichte keuring en de centralisatie van
de noodslachtingen niet zonder moeilijkheden tot stand kwamen, kon

1167
81

-ocr page 1234-

daarbij toch steeds gerekend worden op de medewerking van alle aan-
gesloten gemeenten. Dit laatste was niet het geval bij het tot stand komen
van de centralisatie van alle bedrijfsslachtingen op het slachthuis te Zaan-
dam.

Bij de opening van de noodslachtplaats in Zaandam (1923) werd dooi-
de Inspecteur van de Volksgezondheid met klem betoogd, dat ook de
bedrijfsslachtingen in de Zaanstreek dienden te worden gecentraliseerd
in een slachthuis. Dit betoog vond weerklank bij het gemeentebestuur
van Zaandam, dat overging tot het stichten van een openbaar slachthuis,
dat in 1934 tot stand kwam en bestemd was voor alle 10 Zaangemeenten,
die evenwel lang niet allemaal van plan bleken zich zo maar aanéén te
sluiten. Er ontstond een felle en langdurige strijd, waarbij tenslotte de
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, op grond van art. 23a van de
Vleeskeuringswet, in 1936 voor alle 10 Zaangemeenten een gemeenschap-
pelijke regeling voor de keuringsdienst en de Secretaris Generaal van het
Departement van Binnenlandse Zaken, op grond van art. 145a der Ge-
meentewet, een gemeenschappelijk gebruik inzake het slachthuis, oplegden.
De wensen van alle gemeenten waren hiermee niet bevredigd en zodra
daartoe de gelegenheid was, zegden verschillende gemeenten de regeling
voor de vleeskeuringsdienst op tegen 31 December 1941. Nederland was
inmiddels in oorlog en de gemeenteraden waren uitgeschakeld. Op grond
van de bepalingen van de Achtste Verordening van de Rijkscommissaris
voor het bezette Nederlandse gebied, besloten de gezamenlijke burge-
meesters van de gemeenten tot één gemeenschappelijke regeling inzake
de vleeskeuringsdienst en het openbaar slachthuis voor de tien Zaange-
meenten. Deze regeling werd na de oorlog vervangen door de gemeen-
schappelijke regeling voor de keuringskring Zaanstreek, die in de jaren
1946 en 1947 door de gemeenteraden van alle gemeenten werd goed-
gekeurd.

Rinses heeft als directeur van de dienst een groot aandeel gehad in
de strijd, die hij nimmer vreesde en tot een goed einde heeft gebracht,
omdat hij ervan overtuigd was, aldus te moeten handelen in het belang
van de gemeenschap, de veterinaire hygiëne en de economie. Hij kreeg
in die jaren veel steun van d.e oud-burgemeesters van Zaandam K. ter
Laan en Mr. dr. J. in \'t Veld en de gemeente-secretaris Dr. H. G. Scholten.
Zijn contact met eerstgenoemde heeft mede bijgedragen tot zijn liefde
voor een juist gebruik van de Nederlandse schrijftaal, waarvoor hij her-
haaldelijk op de bres stond.

De destructie van afgekeurde dieren en delen had eveneens zijn be-
langstelling. Hij was van mening dat een verwerkingsinrichting in Noord-
Holland reden van bestaan had indien enkele gemeenten dit gezamenlijk
aanpakten. Op verzoek van de commissie tot stichting en exploitatie van
een destructor ten behoeve van de gemeenten, die de keuringskringen
Zaanstreek, Edam, Purmerend, De Rijp en Broek in Waterland hebben
gevormd, maakte hij een plan, dat geaccepteerd en uitgevoerd werd.
De leiding van het nieuwe bedrijf te Purmerend werd de eerste jaren aan
hem toevertrouwd (1933—^Sé)- Dit bedrijf groeide uit en verwerkt thans
al het materiaal van ongeveer 50 gemeenten in Noord-Holland. De destruc-
tor was ook financiëel een groot succes; na enkele jaren werd steeds
met winst, waarvan de aangesloten kringen een aandeel ontvangen,
gewerkt.

-ocr page 1235-

Toen, mede ten gevolge van zijn ingespannen arbeid zijn gezondheid
te wensen overliet en hij verplicht was kalmer aan te gaan doen, kreeg hij op
zijn verzoek in 1947 ontslag als directeur en ging zich wijden aan het
laboratoriumwerk. Dit deed hij op zeer kundige wijze. Hij promoveerde
in 1947 tot doctor in de veeartsenijkunde op een proefschrift genaamd
„Het kleinkorrelig leverversterf bij het kalf" dat in het slachthuislabora-
torium werd uitgewerkt, publiceerde artikelen in meerdere tijdschriften
en ging nog naar Curagao om daar de dienst waar te nemen voor een
collega. Deze reis deed hem veel goed en over de dagen, die hij daar
met zijn vrouw doorbracht, praatte hij steeds met veel genoegen. Hij kon
natuurlijk niet nalaten om de terugtocht over New-York te maken en een
Amerikaans slachthuis te bestuderen. Zijn opvolger-directeur heeft hij
steeds met raad en daad terzijde gestaan en nooit enige moeilijkheid
geschapen.

Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kreeg hij op 1 No-
vember 1954 ontslag en werd hij op 29 October door tal van autoriteiten
gehuldigd. Hij vestigde zich te Baarn en dacht nog veel belangrijk slacht-
huiswerk te kunnen verrichten. Helaas heeft dit niet zo mogen zijn; zijn
gezondheid werd slechter, een tweetal operaties gaven niet het gewenste
resultaat.

Moge zijn vrouw, die hem, onder vaak moeilijke omstandigheden, steeds
liefdevol terzijde heeft gestaan, de kracht vinden om in het voor haar zo
grote verlies te berusten. Zijn kinderen hebben de troost, dat zij een goed
vader en harde werker met liefde en eerbied kunnen herdenken.

Hij ruste in vrede.

J. Frickers.

PUBLICATIES.

Het kleinkorrelig leverversterf bij het kalf.
Proefschrift. Utrecht 1947.

Over de omvang van een vlecskeuringskring.
Tijdschr. v. Diergeneesk. 1949. Blz. 740.

Gezwellen en op gezwellen gelijkende groeisels bij slachtdieren.
Tijdsch. v. Diergeneesk. 1950. Blz. 1.

Tumoren en vleeskeuring.

Tijdschr. v. Diergeneesk. 1950. bldz. 519.

Vleeskeuring en algemene gezondheidsleer.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1952. Bldz. 2737.

Overschakeling op een ander slachthuistype.
Publieke Werken. 1953. Bldz. 25.

Ervaringen en overdenkingen van een laboratorium-dierenarts bij een vleeskeurings-
dienst.

Tijdschr. v. Diergeneesk. 1955. Bldz. 347.

-ocr page 1236-

DRACHTIGHEIDSRESULTATEN BIJ DE
NATUURLIJKE DEKKING EN K.I.

door

Ir. J. VAN OERS, Roermond.
(Naar aanleiding van een uitgebracht rapport).

Voor een rendabele rundveehouderij is het van groot belang dat men
koeien heeft met een goede melkproductie, die dit ook lang kunnen vol-
houden. Een van de voorwaarden hierbij is, dat ze ook goed vruchtbaar
zijn en regelmatig elk jaar een kalf ter wereld brengen.

Kalven de koeien niet regelmatig op tijd dan zal de productiviteit van
het rundveebeslag hierdoor in hoge mate ongunstig beïnvloed worden.
Steriliteit is derhalve een aangelegenheid die tot de schadelijkste posten
van de rundveehouderij kan worden gerekend.

Het heeft dan ons ook steeds geïnteresseerd hoe het in dit opzicht gesteld
was bij het rundvee in Limburg.

De in dit rapport verwerkte gegevens zijn uitsluitend afkomstig van
stieren, die het eigendom waren van verenigingen (stierhouderijen, fok-
verenigingen, zuivelfabrieken).

Particuliere stieren zijn er niet bij betrokken.

Het onderzoek loopt hoofdzakelijk over de jaren 1945 tot 1950.

Bij dit gemeenschappelijk gebruik van stieren kunnen dekinfecties zeer
gemakkelijk worden verspreid. Klachten over het niet of niet vlot drachtig
willen worden kwamen reeds lang hier en daar voor, doch kort na de
oorlog in diverse verenigingen steeds veelvuldiger. Deze klachten be-
perken zich vaak tot het werkgebied van een bepaalde stierhouderij.
Een middel om de verspreiding van deze infecties tegen te gaan werd
geboden door de toepassing van de kunstmatige inseminatie. Uit deze nood
is dan ook veelal de K.I. geboren en zo zagen wij dat juist in deze streken
veelal de hele stierhouderij en bloc of een groot percentage van de bedrijven,
overging tot de kunstmatige inseminatie.

Eind 1946 heeft de toepassing van de kunstmatige inseminatie haar
intrede gedaan in Limburg. Aanvankelijk langzaam, doch na een paar jaar
vrij snel, heeft de K.I. zich over deze provincie verbreid. Bedroeg het aantal
dieren het eerste jaar 6102, in de tijd van zes jaar, d.w.z. in 1953, is dit
getal bijna verzevenvoudigd en gestegen tot 42.032 dieren.

Er zijn reeds grote gebieden, zich uitstrekkend over meerdere gemeenten
in Noord-Limburg, waar practisch geen stieren meer gebruikt worden
voor de natuurlijke dekking en nagenoeg voor honderd procent kunst-
matige inseminatie wordt toegepast.

Een van de voordelen van de K.I. is voorzeker ook, dat een en ander
veel uitvoeriger wordt teboekgesteld, dan dit vroeger bij de stierhouderijen
het geval was. Bovendien worden al deze gegevens meer en nauwkeuriger
verwerkt en de bereikte resultaten in cijfers en benamingen uitgedrukt b.v.
in maandstaten, drachtigheidspercentages, efficiëntiegetal. Deze gegevens
kunnen worden benut, om, bij een minder gewenste gang van zaken, naar
eventuele oorzaken te zoeken. Verder helpen ze weer om een betere

-ocr page 1237-

voorlichting te kunnen geven en worden dan ook, tot voordeel van de vee-
houder, steeds onder zijn bereik gebracht.

Nauwkeurig vergelijkingsmateriaal uitgedrukt in cijfers, van soortgelijke
gegevens uit de tijd, waarin nog geen K.I. werd toegepast, staan ons
veelal niet of zeer weinig ter beschikking.

Als wij bij een K.Ï.-vereniging de resultaten uitgedrukt zien in het,,drach-
tigheidspercentage na de ie inseminatie is b.v. 56," dan ontbreekt het ons
aan een vergelijkbaar cijfer uit de stierhouderij waar natuurlijke dekking
wordt (of werd) toegepast; als aangegeven wordt, dat in een K.I.-vereni-
ging het drachtigheidspercentage 88 bedraagt, dan zegt ons dat wel iets,
doch aan een soortgelijk gegeven van de natuurlijke dekking ontbreekt
het ons ook hier te enenmale.

Waar wij over nogal wat gegevens en cijfers beschikten, betrekking
hebbende op de natuurlijke dekking, zijn wij dit materiaal eens nader
gaan verwerken. Ofschoon voor andere doeleinden verzameld, zijn hierop
in dit verslag dezelfde berekeningen toegepast, die gebruikelijk zijn bij
de K.I. Hierdoor krijgen wij dus getallen aangaande natuurlijke dekking,
aan de hand waarvan een vergelijking met de K.I.-resultaten mogelijk is.

Zoals in de aanhef reeds is vermeld loopt het onderzoek over de jaren
1945 tot 1950 dus grotendeels voorafgaande aan het moment, dat met de
kunstmatige inseminatie in Limburg begonnen werd.

De gegevens uit een bepaalde vereniging werden niet eerder uitgewerkt
dan nadat ongeveer een jaar verstreken was na de laatste datum waar-
over het onderzoek loopt. Wanneer van een vereniging over de jaren 1946
t/m 1948 de resultaten van dekkingen zijn nagegaan, dan is dit pas ge-
beurd in 1950, zodat ook van de laatste dekking iets meer dan een normale
draagtijd was verstreken.

Het nagaan of een dier drachtig was is niet afgeleid uit het niet meer
terugkomen bij de stier, ook niet door een navrage op de boerderijen,
doch is uitsluitend afgeleid uit het feit of het dier al of niet gekalfd heeft. Dit is
nagegaan in de boeken van de fokverenigingen.

Zoals reeds is gezegd, zijn deze gegevens afkomstig uit de stierhouderijen.
Voorheen kenden wij dit soort verenigingen op bijna elk dorp. Een zeer
groot percentage van de veehouders was lid van deze plaatselijke stier-
houderij. Dit kwam practisch hierop neer, dat zij al hun koeien lieten
dekken door de verenigingsstier. In het dagboek van de stierhouder kwamen
derhalve van de aangesloten bedrijven dan ook zo goed als alle dekkingen
voor.

Een gedeelte van deze bedrijven was tevens aangesloten bij de fok-
vereniging. Dit zijn dus de veehouders die over geregistreerd vee beschikken.
In de boeken van de fokvereniging konden wij al de verdere voor ons
doel nodige gegevens vinden. Zo konden wij hier o.a. met zekerheid
nagaan, wat het resultaat van elke dekking geweest was.

De dekkingen van vee van de bedrijven, die niet aangesloten zijn bij de
fokverenigingen, hebben wij dus buiten beschouwing moeten laten. Dit
zijn de z.g. „wilde" dieren, waarvan kalfdatum en ook andere gegevens
nergens te vinden zijn. Wij kunnen echter aannemen dat bij de groep
„wilde" dieren de resultaten van de dekkingen gelijk zijn aan die van de
groep „geregistreerd" vee.

Van de dieren van de fokverenigingsbedrijven is van elke dekking, die

-ocr page 1238-

in het dagboek van de stierhouder voorkwam, het resultaat nagegaan,
Op grond hiervan zijn de dieren ingedeeld in drie groepen:

1. drachtige dieren;

2. guste dieren;

3. onbekende dieren.

Hier wordt steeds gesproken van dieren. Waar de gegevens over meer-
dere jaren lopen kan een zelfde dier echter meerdere keren voorkomen.

Is een dier drachtig geweest en wordt dit het volgend jaar wederom
gedekt, dan is dit dier als „nieuw" dier geteld.

1. Drachtige dieren zijn dieren, welke als gevolg van de dekking waar-
over het onderzoek gaat, gekalfd hebben.

Dit laatste is afgeleid uit het geregistreerd zijn van een kalf in het
jongveeregister en/of uit het opnieuw beginnen van een lactatie-
periode.

Hier staat dus met zekerheid vast, dat zij drachtig geweest zijn.

2. Guste dieren zijn dieren, welke na de dekking, waarover het onderzoek
gaat, niet hebben gekalfd.

Dit is gebleken uit het feit, dat na het verstrijken van de draagtijd,
het dier nog op het bedrijf aanwezig was, doch geen kalf wierp en
door de boer ook als gust is opgeruimd.

Hier staat dus ook met zekerheid vast, dat deze dieren niet drachtig zijn
geweest.

3. Onbekende dieren zijn dieren, waarvan het drachtig worden of gust
gebleven zijn niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Dit zijn de
dieren, die nadat zij een of meermalen waren gedekt, gestorven zijn
of werden verkocht met onbekende bestemming. Uiteraard zijn hier
ook drachtige dieren onder geweest b.v. die als kalfvaars zijn ver-
kocht, doch ook guste dieren b.v. die men verder maar voor de vet-
mesterij heeft bestemd.

Hier volgt allereerst een globaal overzicht.

-ocr page 1239-

2 e .

Aantal dieren en %-age van het totaal, dat

is

Totaal

Totaal

. aan
kinge
r
diei

Vereniging

Periode

aantal

aantal

I X gedekt

2 X gedekt

3 X gedekt

4 X gedekt

5 X ged. of meer

dieren

dekk.

C V
■■ 11 ö,

aant.

%-age

aant.

%-age

aant.

%-age

aant.

%-age

aant.

%-age

Bocholtz

1946—1947

336

704

2,1

\'55

46,1

85

25,3

44

29

8,6

23

6,8

2.

Eysden

Nov. \'46-Nov. \'50

35\'

421

1,2

290

82,6

53

\'5,\'

7

2,-

i

o,3

3-

Mechelen/Epen

Jan. \'43-Nov. \'51

"57

1881

1,6

747

64,6

242

20,9

9\'

8,-

40

3,5

37

3,2

4-

Spaubeek

Nov. \'42 t/m 1949

729

\'474

2,-

389

53,4

140

19,2

102

\'4-

52

7,\'

46

6,3

5-

Ubachsberg

\'945 t/m- 1947

348

428

1,2

280

80,5

58

16,6

8

2,3

2

0,6

6.

America

Jan. \'46-Juni \'47
Jan. \'48-Dec. \'49

256

434

\'.7

\'53

59,8

59

23,-

23

9,4

12

4,6

9

3,5

7-

Beegden

Apr. \'45-Ju\'» \'5°

545

1006

\',8

297

54,5

128

23,5

63

5

36

6,6

21

3,9

8.

Beesel

1946

888

\'549

1.7

476

53,6

213

24,-

111

12,5

56

6,3

32

3,6

9-

Blitterswijk

Nov. \'45-Nov. \'50

298

594

2,-

\'42

47,6

76

25,5

42

14,1

23

7,7

\'5

5,-

10.

Horst

Mii \'46-Oct. \'49

350

674

\'.9

\'79

5\',\'

83

23,7

47

\'3,4

25

7,\'

16

4,3

11.

Keipen

1944 t/m. 1949

188

416

2,2

92

48,9

42

22,3

23

\'2,4

9

5,-

22

7

12.

Kessel

Mei \'45-Apr. \'50

1546

2962

\'.9

818

52,9

37\'

24,-

198

12,8

76

4,9

83

5,4

13-

Linne

1946 t/m. 1947

224

377

\'.7

\'35

60,3

55

24,5

\'5

6,7

11

4,9

8

3,5

14-

Maasbree

Jan. \'48-Juli \'49

1844

3565

\'.9

874

47,4

559

27,6

260

14,1

127

6,6

74

4,-

■5-

Mserlo

1945—April \'50

738

1224

i,6

472

63,9

140

\'9,-

77

10,-

25

3,4

24

3,3

i6.

M"lderslo

\'947 l/m- \'949

208

461

2,2

87

41,8

45

21,6

39

18,8

26

\'2,5

11

5,3

17-

Middelaar

"3

237

2,1

5\'

45,\'

3\'

27,4

\'5

\'3,3

7

6,2

9

6,-

i8.

Nederweert

Juni \'46 t/m. 1949

\'93

366

1.9

97

50,3

47

24,3

3\'

16,-

11

6,-

7

3,6

\'9-

Neer

1945 t/m. 1949

289

605

2.\'

\'47

50,9

60

20,7

32

11,-

23

8,-

27

9,3

30-

Sittard

Nov. \'45 t/m. 1947

887

1296

1,5

600

67,6

\'95

22,-

67

7,5

20

2,2

5

0,6

21.

Wanssum

1946—Nov. 1950

424

920

2,2

222

52,4

65

\'5,3

58

13,7

26

6,1

53

12,5

22.

Ysselsteyn

1946 t/m. 1949

563

1192

2,1

283

50,2

118

21,-

75

\'3,3

39

7-

49

8,5

\'2475

22786

1,8

6986

56,1

2815

22,6

1428

",5

676

5,4

570

4,6

-ocr page 1240-

Het aantal verenigingen, dat bij het onderzoek is betrokken, bedraagt 22.
Deze zijn over de hele provincie verspreid.

De periode, waarover het onderzoek loopt, is niet bij elke vereniging
gelijk, doch ligt hoofdzakelijk tussen 1945 en 1950.

Het totaal aantal dieren, dat in deze periode gedekt werd, bedroeg 12.475.
Hierbij zijn in totaal verricht 22.786 dekkingen.
Dit is een gemiddelde van
1,8 dekking per dier.

Bij de diverse verenigingen varieert dit laatste cijfer nog al sterk.

Het loopt uiteen van het uitzonderlijk gunstig geval van 1,2 bij vereni-
ging nr. 2 (Eysden) tot 2,2; d.i. dus 1 dekking per dier meer, hetgeen bij
een 3-tal verenigingen wordt aangetroffen.

Er zijn 13 verenigingen, waarbij dit gein. aantal lager ligt dan 2, terwijl
dit cijfer bij 7 verenigingen hoger ligt dan gem. 2 dekkingen per dier.

Kijken wij naar het aantal dieren, dat 1 X of 2 X of meerdere malen werd
gedekt, dan zien wij dat ook hier grote schommelingen voorkomen.

Gem. werden 56,1 % van de dieren slechts 1 X gedekt. Bij de diverse ver-
enigingen loopt dit percentage uiteen van 82,6 %, hetgeen hoog is, tot
4T)8 %, hetgeen laag is en als zeer onvoldoende moet worden beschouwd.

In welke mate herdekkingen plaats vonden, vinden wij in de kolommen
2
X gedekt; 3 X gedekt enz. weergegeven. Gem. 22,6 %, dus ruim 1/5
van het aantal dieren werd 2
X gedekt en 11,5 % driemaal, terwijl resp.
5,4 % en 4,6 % vier- of vijfmaal en zelfs vaker gedekt zijn.

Loopt het aantal 2 X gedekte dieren bij de verschillende verenigingen niet
zo sterk uiteen, het varieert van 15 tot 25 %. In de volgende kolommen
vinden wij naar verhouding grotere schommelingen.

In deze verenigingen, waar het drachtig worden vlot verliep, behoefden
slechts weinig dieren 3
X of vaker gedekt te worden en wij vinden hier
percentages, die beneden de 8 a 10 % liggen. Waar het drachtig worden
niet naar wens verloopt, zien wij een vrij groot aantal dieren dat 3
X en
zoals uit de volgende kolom blijkt, dat zelfs 4
X of nog meerdere malen
is gedekt geworden. Bij deze verenigingen moesten dus zeer veel her-
dekkingen plaats vinden, waaruit is af te leiden, dat er aan het drachtig
worden der dieren een en ander moest haperen.

Hoewel de cijfers een globale aanwijzing geven of het drachtig worden
meer of minder vlot verloopt, aangaande de bereikte resultaten zeggen
zij ons weinig.

Daarom is bij een aantal verenigingen (het nam te veel tijd in beslag
om dit in alle verenigingen na te gaan) verder onderzocht hoeveel van
de gedekte dieren drachtig zijn geworden en hoeveel er gust zijn gebleven.
Van een aantal dieren konden de resultaten niet met zekerheid achter-
haald worden. Deze werden ondergebracht in de groep „onbekenden"
(zie toelichting op bldz. 1172 .

Een overzicht hiervan vinden wij weergegeven in tabel II.

-ocr page 1241-

Overzicht in aantal dieren en %-ages:
Drachtig - niet drachtig - onbekend.

Totaal

Drachtig

Niet-drachtig

Onbekend

aantal

dieren

Aantal

%-age

Aantal

%-age

Aantal

%-age

3-

Mechelen-Epen

1\'57

960

83,"

44

3,7

\'53

\'3,3

4-

Spaubeek

729

595

81,6

60

8,2

74

10,2

6.

America

162

126

77,7

16

9,9

20

\'2,4

10.

Horst

350

\'95

55,7

130

37,1

25

7,\'

12.

Kessel

1546

1170

75,7

321

20,8

55

3,5

\'5-

Meerlo

738

636

86,2

39

5,3

63

8,5

18.

Neder weert

■93

181

93,8

12

6,2

\'9-

Neer

289

226

78,2

32

11,1

3\'

10,7

2 r.

Wanssum

238

200

84,-

22

9,2

16

6,8

5402

4289

79,4

676

12,5

437

8,1

Bij deze negen verenigingen, die nader zijn uitgewerkt, werden 5.402
dieren gedekt. Hiervan waren drachtig 79,4 %. Uiteraard loopt dit drach-
tigheidscijfer bij de betrokken verenigingen weer sterk uiteen. Slechts
bij één vereniging (nr. 18) werden meer dan 90 % van de dieren drachtig.
Bij een viertal verenigingen kwam men boven de 80 %, terwijl bij een
viertal andere het drachtigheidspercentage beneden de 80 % bleef.
In één vereniging werd nauwelijks de helft van het vee drachtig (nr. 10
met 55,7 %) ondanks het feit, dat in deze vereniging zelfs de meeste her-
dekkingen hadden plaats gehad. Het aantal gust gebleven dieren was hier
dan ook zeer groot en bedroeg 37,1 %.

Het percentage niet-drachtige dieren bedroeg gem. 12,5 %. In zes van
de negen verenigingen was dit beneden de 10 %, waarvan slechts bij
één beneden de 5 % (nr. 3). Bij een tweetal verenigingen (nr. 10 en nr.
12) bleef daarentegen resp. ruim 1/3 en 1/5 van het vee gust en is zelfs
om deze reden moeten worden opgeruimd. Het behoeft geen nadere
toelichting, dat hier door de betrokken veehouders grote schade is geleden.

Zoals reeds is opgemerkt, zouden wij van het aantal „onbekende" dieren
de helft nog als drachtig kunnen aanmerken en dit percentage in de
desbetreffende kolom kunnen bij tellen. In werkelijkheid zijn de verkregen
drachtigheidsrcsultaten derhalve een paar procenten gunstiger geweest,
dan met de hier vermelde cijfers is aangegeven.

Waarom de percentages onbekende dieren nogal uiteenlopen, is niet
duidelijk. Vermoedelijk wordt in de ene streek op ruimere schaal vee
verhandeld dan in een ander deel van de provincie de gewoonte is.

ELen betere maatstaf aangaande de bevruchting vinden wij echter in het
gemiddeld aantal dekkingen, dat nodig is om een dier drachtig te maken,
het z.g.
efficiëntie getal en in het percentage dieren dat na cén keer dekken drachtig
is geworden
(Zie tabel III). Vooral dit laatste cijfer is een zeer goede maatstaf
voor de bevruchting en is bovendien zeer belangrijk voor de veehouderij.
Immers, wil men zijn koeien regelmatig elk jaar op tijd laten afkalven,
dan heeft men dit alleen dan in cle hand, als de dieren bij de eerste keer

-ocr page 1242-

dekken ook dragend worden. Is dit niet het geval dan komt de volgence
lactatieperiode al 3 weken later en „verloopt" de koe 3 weken of bij vaker
moeten dekken nog meer, zodat de tussenkalftijden steeds groter worden.
Hier zit voorzeker een der oorzaken, dat elk jaar een deel van de mel.c-
lijsten abnormaal lang is.

TABEL III.

Overzicht drachtigheids-resultaten.

Vereniging:

Gedekte dieren

Dekkingen

Drachtig na
I
X dekken

Aantal

Drachtig

Dr. in %

Aantal

P. dr. dier

Aantal

in 0/

in /o

3. Mechelen-Epen

4. Spaubeek
6. America

io. Horst
12. Kessel
15. Meerlo

18. Nederweert

19. Neer

21. Wanssum

"57
729
162
350
1546
738
193
289
238

960

595
126

\'95
11
70
636
181
226
200

83,-

81.6

77.7
55,7

75.7
86,2

93.8
78,2

84-

1881

\'474
289
674
2962
1224
366
605
399

1,96
2,48
2,19
3,45
2,53

1,92
2,02
2,68
1,99

624

33"
80
106
644
418

95
112
142

54,-
45,4
49,4
30,3
41,6

56.6
49,2
38,8

59.7

5402

4289

79.4

9874

2,30

2552

47,3

Uit de cijfers van tabel III blijkt, dat om een gem. drachtigheids-percen-
tage te bereiken van 79,4 er 2,3 dekkingen nodig waren. Slechts bij een drietal
verenigingen lag dit gemiddelde beneden de 2 en bij een viertal zelfs
boven de 2,5. In één vereniging was dit zeer slecht en had men bijna
3,5 dekking nodig alvorens een dier drachtig was. De uitspraak van de
stierenverzorgers uit de stierhouderijen, dat zij zeer tevreden waren als
zij beneden een gem. van 2 dekkingen per dier konden blijven, is geheel
in overeenstemming met deze cijfers.

Het percentage van de dieren, dat na 1 X dekken drachtig werd, bedroeg
47
j3 %• iets minder dan de helft. Bij geen enkele vereniging lag
dit boven de 60 %.

Een nog zuiverder beeld krijgen wij echter als wij de groep onbekende
dieren eens buiten de becijfering laten. Zoals reeds is opgemerkt, kunnen
wij aannemen, dat hier evenveel drachtige als guste dieren bij waren.
Wij houden dan over concrete cijfers, gebaseerd op resultaten, die met
zekerheid achterhaald zijn geworden en dus vaststaan. Deze getallen
zijn opgenomen in tabel IV en tabel V. Het aantal van 5402 is nu vermin-
derd met 437 (groep onbekenden), zodat nog overblijven 4.965 dieren,
waarvan met zekerheid vaststaat, dat ze wel of niet drachtig waren gewor-
den.

In tabel IV, die overeenkomt met tabel II, doch zonder de groep onbe-
kenden, hebben wij een gem. drachtigheidspercentage van 86,4 %. In
één vereniging (nr. 10) ligt dit zeer laag en zijn slechts 60 % van de
dieren drachtig geworden. In andere verenigingen daarentegen ligt dit
zeer hoog en komt men boven de 90 %. Hier bleven dus maar zeer weinig
dieren gust (zie nr. 3 en 18). In de meeste verenigingen is echter zo om

-ocr page 1243-

Overzicht in aantal dieren en %-ages drachtig en niet-drachtig
(Tabel II, zonder de groep onbekenden).

Totaal

Drachtig

Niet-drachtig

aantal

dieren

Aantal

%-age

Aantal

%-age

3-

Mechelen-Epen ............

1004

960

95,6

44

4,4

4-

Spaubeek..................

655

595

90,8

60

9,2

6.

America ..................

142

126

88,7

16

\'1,3

10.

Horst .....................

325

\'95

60,-

130

40,-

12.

Kessel ....................

\'49\'

1170

78,5

321

21,5

\'5-

Meerlo....................

675

636

94,2

39

5,8

18.

Nederweert................

\'93

181

93,8

12

6,2

\'9-

Neer......................

258

226

87,6

32

■2,4

21.

Wanssum..................

222

200

90,1

22

9,9

4965

4289

86,4

676

13,6

*) De werkelijke dr. %\'s zijn hoger dan die, genoemd in de tabellen II en III, evenwel
lager dan die, genoemd in de tabellen IV en V.

en om de 10 % van het aantal dieren dat niet drachtig is geworden.

Bereikt men drachtigheidsperccntages, die boven of kort bij de 90 %
liggen, dan kan men over de resultaten gerust zeer tevreden zijn.

TABEL V.»)

Overzicht drachtigheidsresultaten.
(Tabel III, zonder de groep onbekenden).

Drachtie na

Gedekte dieren

Dekkingen

i X dekken

Aantal

Dracht.

Dr. in %

Aantal

P. dr. dier

Aantal

in %

3-

Mechelen-Epen

1004

960

95,6

1661

\',73

624

62,1

4-

Spaubeek

655

595

9\',-

1308

2,20

33\'

50,5

6.

America

\'42

126

88,7

251

2,—

80

56,3

10.

Horst

325

\'95

60-

636

3,26

106

32,6

12.

Kessel

\'49\'

1170

78,5

2878

2,46

644

43,2

\'5-

Meerlo

675

636

94,2

1114

\',75

418

61,9

18.

Nederweert

\'93

181

93,8

366

2,02

95

52,5

\'9-

Neer

258

226

87,6

545

2,41

112

43,4

21.

Wanssum

222

200

9°, ■

361

1,81

142

64,-

4965

4289

86,4

9120

2,13

2552

5\',4

l) De werkelijke dr.-%\'s zijn hoger dan die, genoemd in de tabellen II en III, evenwel
lager dan die, genoemd in de tabellen IV en V.

In tabel V, die dus overeenkomt met tabel III, doch zonder de groep
onbekenden, zien wij een gem. efficiëntiegetal van 2,13, terwijl na 1
X

-ocr page 1244-

dekken gem. 51,4% van deze dieren drachtig is geworden. Deze beide
cijfers achten wij een juistere maatstaf van de dekkingsresultaten dan tabel
III, omdat zij uitsluitend op concrete feiten berusten. Alle dekkingen,
waarvan de resultaten niet konden worden nagegaan, zijn nu buiten de
becijfering gehouden.

Het laagste efficiëntiegetal bedraagt toch nog 1,73, waartegenover als
hoogste staat 3,26. In deze laatste vereniging zijn dus bijna dubbel zoveel
dekkingen nodig geweest om een dier drachtig te krijgen, terwijl een groot
aantal der dekkingen nog tevergeefs is geweest. Immers, het drachtigheids-
percentage dat uiteindelijk bereikt werd, bedroeg hier niet meer dan 60 %.
Het hoogste aantal dieren, dat na 1
X dekken drachtig werd, bedroeg 64 %
(nr. 21), terwijl slechts bij 3 verenigingen dit cijfer boven de 60 % ligt,
doch ook bij 3 verenigingen belangrijk onder de 50 %. Bij de laagste (nr. 10
met 32,6 %) is slechts 1/3 gedeelte na 1 x dekken drachtig.

Ondanks de zeer hoge drachtigheidsresultaten, die uiteindelijk bereikt
worden (in % uitgedrukt boven de 90) is na 1
X dekken ook in goed
werkende verenigingen nog geen 2/3 gedeelte drachtig en moest zelfs hier
1/3 gedeelte van de dieren vaker dan 1
X gedekt worden.

Laten de bevruchtingen te wensen over, dan wordt slechts een gering
percentage, in onze tabel 30 a 40 % van de dieren, na 1
X dekken drachtig
en heeft men ook gem. een groot aantal dekkingen nodig per drachtig
dier. Wij vinden daar efficiëntiegetallen die ver boven de 2 liggen.

Uit dit rapport blijkt, dat ook bij de natuurlijke dekking elk jaar een zeker %-age
van de dieren, ook na herhaalde malen dekken gust blijft.

En ook, dat in de ene streek in meerdere mate, in de andere streek in
mindere mate, steriliteit onder het rundvee voorkwam.

Wij kunnen van goede bevruchtingsresultaten spreken, wanneer een
werkelijk efficiëntiegetal bereikt wordt van 1,75 en een drachtigheids-
percentage na i
X dekken, dat boven de 60 % uitkomt.

Tot zover het rapport.

Tot slot voegen wij aan dit rapport toe een vergelijking met de resultaten,
zoals die bij de kunstmatige inseminatie zijn bereikt.

Wanneer de oorzaak van het gust blijven en/of slecht drachtig worden,
gelegen was in een of andere dekinfectie, waarbij de koe en stier elkaar
wederzijds besmetten, was onvruchtbaarheidsbestrijding, bij het gemeen-
schappelijk gebruik van stieren in verenigingsverband, een hopeloze zaak.
Na de oorlog greep dit euvel sterker om zich heen en vernam men over
de hele provincie steeds meer klachten. Om nu de verdere
verspreiding
van dekinfecties tegen te gaan, schakelde men over naar de kunstmatige
inseminatie. Hierbij wordt het contact stier/koe verbroken, zodat het
wederzijds infecteren voorkomen wordt. Genezing van de aangetaste koeien
bracht de K.I. uiteraard niet. Dit moest blijven gebeuren door ontsmetting
van de koeien of door uitzieken.

De resultaten, die men aanvankelijk met de K.I. kreeg, waren, zoals te
verwachten was, eveneens vrij matig. Dit had meerdere oorzaken. De
toeziende instanties en de uitvoerders moesten nog ervaring opdoen.
Diverse ingeschakelde oudere stieren bleken achteraf, besmet te zijn.
De hoofdoorzaak zat echter in de vrouwelijke dieren, waarvan een groot
gedeelte aangetast was. Daarom bakenden de goede en de slechte resultaten,
binnen het rayon van een en dezelfde K.I.-vereniging, zich vaak per
bedrijf af, en had men van de beginne af, dieren, die ook met de K.I. vlot

-ocr page 1245-

drachtig werden, maar daarnaast vaak hele veestapels, waarmede het meer
of minder lange tijd sukkelen bleef.

Zoals in het begin van dit rapport reeds werd vermeld, is men in Limburg
eind 1946 met de K.I. begonnen. Het onderzoek naar de resultaten van de
natuurlijke dekking strekt zich uit over de jaren 1946 tot 1950. Op papier
vallen derhalve de beginjaren van de K.I. hiermede samen. In werkelijkheid
echter niet. Gezien de ontwikkeling van de K.I., die in Limburg overal
gestart is vanuit de bestaande stierhouderijen, kunnen wij deze in zekere
zin beschouwen als een voortzetting hiervan. Zolang het nog goed ging
in de stierhouderij, bleef men hierbij en pas als het drachtig worden niet
of minder goed begon te verlopen, schakelde men over. Over het algemeen
kunnen wij dan ook veilig aannemen, dat de K.I.-resultaten, ook van 1948
af, geheel aansluiten bij de gegevens, betrefTende de natuurlijke dekking,
die in dit rapport zijn verwerkt.

Een globaal overzicht hiervan vinden wij in tabel VI.

TABEL VI.

Overzicht van de natuurlijke dekking en de kunstmatige inseminatie.

Aantal
dieren

Aantal
dekkingen

Aantal
dekkingen
per dier

Natuurlijke dekking 1946/1950.......

12-475

22.786

i,8

Kunstmatige inseminatie

Aantal
dieren

Aantal
inseminaties

Aantal
inseminaties
per dier

■948 .............................

1949 .............................

>95° .............................

6.102
11.417
21.173

H-545
23.656
42-73\'

1,89
2,07
2,03

Deze en ook de volgende cijfers aangaande de K.I. zijn genomen uit
de jaarverslagen van de Centrale Commissie van Toezicht op de K.I.
Na 1950 werden geen totale inseminaties meer vermeld.

Laat de eerste kolom de snelle groei zien, uit de laatste kolom blijkt,
dat bij de aanvang van de K.I. het gem. aantal inseminaties per dier op een gelijke
hoogte tot iets hoger lag dan het gem. aantal dekkingen.
Per dier was gem. 1,80
dekking, resp. ruim 2 inseminaties nodig. Waaruit blijkt, dat men in dezelfde
veestapel bij overgang naar de kunstmatige inseminatie geen betere, doch
zelfs iets minder goede cijfers kreeg dan bij de natuurlijke dekking.

Deze getallen zeggen echter niets over bereikte resultaten. Een vee-
houder interesseert alleen of zijn vee drachtig wordt of niet. Een maatstaf
hiervoor vinden wij in het drachtigheidspercentage. Belangrijk is echter
ook of dit drachtig worden vlot geschiedt. Dit laatste wordt uitgedrukt
in het efficiëntiegetal
en in het percentage dieren dat na 1 X insemineren
drachtig wordt.

-ocr page 1246-

De cijfers, die hierop betrekking hebben, zowel ten aanzien van de na-
tuurlijke dekking, als van de kunstmatige inseminatie worden weergegeven
in tabel VII. Die van de natuurlijke dekking zijn genomen uit de tabellen
IV en V.

TABEL VII.

Drachtigheidsresultaten van de natuurlijke dekking en de Kunstmatige Inseminatie.

Aantal
dieren

Percen-
tage
drachtige
dieren

Efficiëntie
getal

Percentage
drachtig
na
i X

Nederland
efficiëntie
getal

Natuurlijke dekking:

1946—1950 ...........

4-965

86,4

2,13

51,4

Kunstmatige Inseminatie:

1948 .................

6.102

77,2

2,4

43,2

2,30

1949 .................

n.417

80,4

2,58

41,1

2,15

1950 .................

21.173

77,4

2,61

42,9

2,12

I95I .................

29-563

84,3

2,48

49,8

2,03

1952 .................

37-097

86,3

2,06

55,4

1953 .................

44-556

88,—

1,87

59,—

1,84

Ofschoon de drachtigheidsresultaten bij de K.I. op een andere wijze
worden verzameld dan bij het rapport is gebeurd, is toch het groepje
dieren, waarbij het nagaan of zij al of niet drachtig zijn, eert fout werd
gemaakt, toch zo klein, dat cijfers zonder bezwaar met elkaar vergeleken
kunnen worden. Immers bij de K.I. worden de drachtigheidsresultaten
op zijn vroegst 6 weken na het afsluiten van het boekjaar (i November)
of 6 weken na het verrichten van de laatste inseminatie op het bedrijf, door
navraag vastgesteld. Op dit moment heeft een deel van de dieren, waarvan
men de navrage doet, reeds gekalfd en een ander deel is hoogdrachtig,
zodat men alleen bij deze twee groepen zekerheid heeft, of ze drachtig zijn
of geweest zijn. Slechts bij een klein gedeelte is dit nog „onbekend" en zou
men tot een foutieve vaststelling van cijfers kunnen komen. Van hoe geringe
invloed dit is op de totale cijfers, kan als volgt beredeneerd worden. De
navraag toch geschiedt in de loop van de wintermaanden, doch na i No-
vember. In de laatste twee maanden van het boekjaar
1953 (September
en October) waren in Limburg 2500 eerste inseminaties verricht, d.i.
5/4 % van het totaal in dat jaar verrichte eerste inseminaties. Waren
over deze twee maanden de resultaten 5 % te gunstig vastgesteld geworden,
dan betekende dit voor de totale cijfers slechts een fout van 1/4 % (bij
10 % te gunstig nog slechts een fout van % %). Bovendien hebben de
inseminatoren de opdracht om bij dubieuze gevallen de dieren als gust
te rekenen.

Hieruit volgt, dat de drachtigheidscijfers, zoals wij die bij de natuurlijke
dekking vonden, en zoals die bij de K.I. worden verkregen, zonder bezwaar
naast elkaar gezet kunnen worden.

In tabel VII zien wij in de voorste kolom, uitgedrukt in aantallen dieren,
allereerst de snelle groei van de K.I. in Limburg. In
1953 werd reeds

-ocr page 1247-

45,2 %, dus bijna de helft van alle vrouwelijke dieren, ouder dan i jaar,
kunstmatig geïnsemineerd.

De drachtigheidspercentages (tweede kolom) die bij de natuurlijke dekking reeds
ongunstig waren, bleven in de eerste jaren van de K.I., eveneens laag,
en waren
zelfs ongunstiger. Deze matige resultaten kunnen geheel verklaard worden
uit het feit, dat juist die streken, waar het drachtig worden van het vee
het slechtst verliep, dus de gebieden die lagere resultaten bereikten dan het
gemiddelde aangeeft, het eerst tot de K.I. overgingen.

Geleidelijk aan, van 1951 af, werden de percentages beter, en in 1953
lagen ze reeds hoger dan de drachtigheidspercentages, die voorheen in
de stierhouderijen werden verkregen.

Dezelfde weerspiegeling vinden wij bij het efficiëntiegetal. Bij de overgang
naar de K.I. waren in de eerste jaren gem. meer inseminaties per dier nodig dan voor-
heen dekkingen per dier, om dit drachtig te krijgen.
Tot 1951 bleef dit zeer hoog
en lag in de eerste vier jaren van de K.I. kort bij de 2,5 en zelfs iets daar-
boven. Al behoefde de boer nu wel niet zijn koeien naar de stier te leiden,
het aantal bezoeken van de inseminatoren per bedrijf was en bleef veel
te groot. Pas in 1952, dus na drie jaren werken, kwam hierin een aan-
merkelijke verbetering en naderde men het efficiëntiegetal van 2 en het
jaar daarop, in 1953, kwam men hier zelfs beneden en bereikte men het
mooie cijfer van 1,87.

Een copie van bovengeschetste weergaven vinden wij nog eens in de
vierde kolom. Ook hier in de eerste vier jaren een kleiner percentage
dieren, dat na 1
X insemineren drachtig werd, dan in voorgaande jaren
na i x dekken. Eveneens van 1952 af betere cijfers en met een goed
percentage in 1953.

Behalve aan de technische vervolmaking van de K.I., kunnen wij deze
betere resultaten, die na verloop van een paar jaar werden bereikt, toch
wel voor verreweg het grootste gedeelte toeschrijven aan het gezond
geworden zijn van geïnfecteerde dieren en het verder gevrijwaard blijven
van nieuwe dekinfecties. Met betrekking tot aanwezige dekinfecties werden
de veestapels steeds gezonder.

Wij kunnen dan ook gerust concluderen, dat voor de bestrijding van deze
vormen van onvruchtbaarheid de toepassing van kunstmatige inseminatie zeer gunstige
resultaten heeft afgeworpen
en moeilijk te schatten of in geld uit te drukken
voordelen aan de Nederlandse veehouderij heeft bezorgd.

Om de resultaten zoals die in Limburg werden bereikt te kunnen toetsen
aan die, welke verkregen zijn in andere delen van het land, is in tabel VII
in de laatste kolom het efficiëntiegetal opgenomen, zoals dit verkregen is
in heel Nederland.

Vergelijkende cijfers van elders in het land, en betrekking hebbende
op de natuurlijke dekking, zijn mij niet bekend.

Met uitzondering van 1948, lag het efficiëntiegetal in Nederland gelijk
(1949 en 1950) of iets lager (vanaf 1951) dan dat van de natuurlijke
dekking, zoals dat in Limburg werd genoteerd in de jaren 1946 tot 1950.

Erg veel zegt dit niet, omdat de cijfers niet op hetzelfde materiaal
betrekking hebben.

Vergelijken wij het efficiëntiegetal bij de K.I. in Limburg met dat over
geheel Nederland, dan is dit in Limburg, vooral in de eerste jaren, belangrijk
ongunstiger. Wat hiervan de oorzaak is, valt moeilijk te zeggen. Ver-
moedelijk waren de dekinfecties, tengevolge van het gemeenschappelijk

-ocr page 1248-

gebruik van de stieren in de stierhouderijen, hier algemener verspreid
dan elders in het land, waar de stier veelal alleen voor de eigen veestapel
bestemd is, en slechts voor weinig koeien van anderen. De kansen op
besmetting waren hierbij veel geringer.

Geleidelijk aan is ook in Limburg verbetering opgetreden en heeft men
wat het efficiëntiegetal betreft, het landelijk niveau bereikt.

Als aanhangsel volgt een overzicht van elke vereniging apart.

Samenvatting:

Uit het rapport blijkt, dat ook bij de natuurlijke dekking, elk jaar een
zeker %-age van de dieren, ook na herhaalde malen dekken, gust blijft.

In verenigingen met gezonde veestapels had men drachtigheidspercen-
tages van 90—95 %. Het laagste efficiëntiegetal dat verkregen werd,
bedroeg toch nog 1,75.

Wanneer dekinfecties aanwezig zijn, worden deze bij gemeenschappelijk
gebruik van stieren snel verspreid. Het gevolg is lage drachtigheidspercen-
tages en een groot aantal dekkingen om de dieren drachtig te krijgen.
Gaat men over naar toepassing van de kunstmatige inseminatie, dan zijn
aanvankelijk de resultaten even slecht, doch geleidelijk, daar geen nieuwe
besmettingen meer plaats vinden, worden en blijven de veestapels gezond
en worden de drachtigheidscijfers weer goed.

Summary :

The report shows that also after natural mating, each year a certain percentage
of the cows remains sterile even after repeated attempts, fn associations with healthy
herds the pregnancy percentage was 90—95%. The lowest efficiency number obtained
still amounted to 1.75.

Whenever mating infections are present, these arc quickly spread, through the common
use of the bulls. The result is low pregnancy percentages and a large number of inatings
needed to get the cows pregnant. When a change is made to artificial insemination
the results are at first just as bad, but gradually, as 110 new infections occur, the herds
become and remain healthy and the pregnancy figures become good again.

A separate survey of each association follows as appendix.

Résumé:

Il résulte du rapport que dans le cas de saillie naturelle aussi, un certain pourcentage
des animaux reste sans petits également après des saillies exercées à plusieurs reprises.
Dans les associations à cheptels sains on atteignit des pourcentages de gestation de 90—
95 %. Le nombre d\'efficience le plus bas qu\'on atteignit, se monta tout de même à 1,75.

S\'il se présente des infections de saillie, celles-ci se répandent rapidement en cas
d\'utilisation commune de taureaux. Il en résulte que les pourcentages de gestations
sont bas et qu\'il faut un grand nombre de saillies pour arriver à la gestation. En procédant
à l\'insémination artificielle, les résultats sont mauvais au commencement, mais progres-
sivement, vu qu\'il ne se présentent plus d\'infections nouvelles, les cheptels recouvrent la
santé et restent sains et les pourcentages de gestation s\'améliorent de nouveau.

Comme annexe on donne un aperçu de chaque association à part.

Zusammenfassung:

Aus dem Rapport geht hervor, dass jedes Jahr auch beim natürlichen Decken ein
gewisser Prozentsatz der Tiere, selbst bei wiederholtem Decken, nicht trächtig wird.

-ocr page 1249-

In Vereinen mit gesundem Viehstapel erzielte man Trächtigkeitsprozentsätze von
90 bis 95%. Die niedrigste Effizienzzahl, die man erhielt, war doch noch 1,75.

Treten Infektionen beim Decken auf, dann verbreiten sich diese durch den gemein-
schaftlichen Gebrauch der Stiere sehr schnell. Die Folge davon ist ein niedriger Trächtig-
keitsprozentsatz, der wiederum eine grosse Anzahl erneuter Deckungen zur Voraus-
setzung hat, wenn man ein Trächtig werden der Tiere erreichen will.

Wird die künstliche Insemination zur Anwendung gebracht, dann sieht, man anfangs
die gleichen schlechten Resultate. Da aber keine neuen Infektionen hinzukommen,
so werden und bleiben mit der Zeit die Viehstapel gesund, wodurch wieder gute Trächtig-
keitsziffern erzielt werden.

Als Anhang folgt eine Übersicht von jedem einzelnen Verein besonders.

Nr. 3. Fokvereniging Mechelen-Epen.

Totaal aantal dekkingen ...............

Totaal aantal dieren ..................

Gem. aantal dekkingen per dier........

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier

Nr. 4. Stierhouderij Spaubeek.

Overzicht resultaten natuurlijke dekkingen 1943 t/m 1951.
(In aantallen dieren).
Aantal
x X gedekt.

I X

2 X

3 X

4 x

5 X

6 x

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

624

203

75

33

11

9

5

960

83,0

Gust

\'7

6

7

3

7

3

I

44

3,7

Onbekend

106

33

9

4

i

\'S3

13,3

Totaal

747

242

91

40

\'9

12

6

1 \'57

I» %

64,6

20,9

8,0

3.5

1.7

1,0

0,5

188 X

"57

1,63

1,96

Overzicht resultaten natuurlijke dekkingen Nov. \'42 t/m 1949.
(In aantallen dieren).
Aantal x
X gedekt.

I X

2 X

3 X

4 X

5 x

6 x

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

331

114

81

39

\'5

9

6

595

81,6

Gust

25

12

8

5

2

3

5

60

8,2

Onbekend

33

14

\'3

8

2

4

74

10,2

Totaal

389

140

102

52

19,

16

11

729

In %

53,4

■9,2

14,0

7-\'

2,6

2,2

\',5

Totaal aantal dekkingen ..............................................................................................\'474

Totaal aantal dieren ....................................................................................................729

Gem. aantal dekkingen per dier................................................................................2,0

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier................................................................2,5

1183

LXXX 82

-ocr page 1250-

Fokvereniging America.

Overzicht resultaten natuurlijke dekkingen i Jan. \'46—1 Juni \'47.
(In aantallen dieren).
Aantal x X gedekt.

i X

2 X

3 x

4 X

5 x

6 x

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

80

27

12

4

3

126

77.7

Gust

2

5

2

3

3

i

16

9.9

Onbekend

i i

4

3

i

i

—■

20

12,4

Totaal
In %

93
57.4

36
22,2

17
10,5

8
5.0

7

4.3

i

0,6

162

Totaal aantal dekkingen ..............................................................................................289

Totaal aantal dieren ....................................................................................................162

Gem. aantal dekkingen per dier................................................................................1,8

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier................................................................2,3

Nr. 10. Stierhouderij Horst.

Overzicht resultaten natuurlijke dekkingen Mei \'46—Oct. \'49.
(In aantallen dieren).
Aantal x X gedekt.

i X

2 X

3 x

4 x

5 X

6 x

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

106

42

25

12

8

i

i

195

55,7

Gust

57

34

21

\'3

2

2

i

130

37,i

Onbekend

16

7

i

--

i

25

7,i

Totaal

179

83

47

25

11

3

2

350

Tn °/
Jrl /o

51.1

23.7

13.4

7,i

3,i

0,9

0,6

Totaal aantal dekkingen ..............................................................................................674

Totaal aantal dieren ....................................................................................................350

Gem. aantal dekkingen per dier........................................ 1,9

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier................................ 3,5

Nr. 6.

-ocr page 1251-

Nr. 12. Stierhouderij Kessel.

Overzicht natuurlijke dekkingen vanaf Mei \'45—April 1950.
(In aantallen dieren).
Aantal x X gedekt.

I X

2 x

3 X

4 X

5 x

6 x

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

644

278

136

57

3\'

\'4

9

1170

75.7

Gust

\'39

83

55

16

12

8

8

321

20,8

Onbekend

35

10

7

3

i

55

3.5

Totaal

818

37\'

198

76

43

22

18

1546

I" %

52>9

24,0

12,8

4.9

2,8

1,4

1,2

Totaal aantal dekkingen ..............................................................................................2962

Totaal aantal dieren ....................................................................................................1546

Gein. aantal dekkingen per dier................................................................................1,9

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier................................................................2,5

Nr. 15. Stierhouderij Meerlo.

Overzicht resultaten natuurlijke dekkingen 1945 April 1950.
(In aantallen dieren).
Aantal x
x gedekt.

I X

2 X

3 X

4 X

5 X

6 x

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

418

117

60

21

10

8

2

636

86,2

Gust

16

7

12

2

i

i

39

5,3

Onbekend

38

16

5

2

i

i

63

8,5

Totaal

472

140

77

25

12

9

3

738

In %

63,9

\'9,0

10,4

3,4

1,7

1.2

0,4

Totaal aantal dekkingen............................................................................................1224

Totaal aantal dieren ....................................................................................................738

Gem. aantal dekkingen per dier................................................................................1,7

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier................................ 1,9

-ocr page 1252-

Nr. 18. Fokvereniging Nederweert.

Overzicht resultaten natuurlijke dekkingen i Juni \'46 t/ra 1949.

(In aantal dieren). len

Aantal x X gedekt.

i X

2 X

3 x

4 X

5 X

6 X

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

95

47

27

8

3

i

181

93,8

Gust

2

4

3

i

2

12

6,2

Onbekend

Totaal

In %

97
50,3

47

24,3

3\'
16,0

11

6,0

4

2,0

3
■>4

193

Totaal aantal dekkingen ..............................................................................................366

Totaal aantal dieren ....................................................................................................193

Gem. aantal dekkingen per dier........................................ 1,9

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier................................................................2,0

Nr. 19. Fokvereniging Neer.

Overzicht resultaten natuurlijke dekkingen 1945 t/m 1949.
(In aantallen dieren).
Aantal x
X gedekt.

I X

2 X

3 x

4 x

5 X

6 x

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

112

48

29

\'5

■5

5

2

226

78,2

Gust

\'4

9

2

5

i

i

32

11, i

Onbekend

21

3

i

3

i

i

1

3\'

10,7

Totaal

147

60

32

23

17

7

3

289

In %

50,9

20,7

11,0

8,0

6,0

2,4

1,0

Totaal aantal dekkingen ..............................................................................................605

Totaal aantal dieren ....................................................................................................289

Gem. aantal dekkingen per dier................................................................................2,1

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier................................................................2,7

-ocr page 1253-

Fokvereniging Wanssum.

Overzicht resultaten natuurlijke dekkingen 1946—Juni 1949.
(In aantallen dieren).
Aantal x
x gedekt.

1 X

2 X

3 x

4 x

5 x

6 x

7 X of meer

Tot.

%-age

Drachtig

142

32

17

2

3

2

2

200

84,0

Gust

8

7

2

2

i

i

i

22

9.2

Onbekend

5

5

3

1

2

16

6,8

Totaal

\'55

44

22

5

6

3

3

238

In %

65,1

18,5

9.2

2,1

2,5

1.3

1,3

Totaal aantal dekkingen ............................................... 399

Totaal aantal dieren .................................................. 238

Gem. aantal dekkingen per dier........................................ 1,7

Gem. aantal dekkingen per drachtig dier................................ 2,0

Nr. 2i.

-ocr page 1254-

Uit het Instituut voor Infectieziekten van de Rijksuniversiteit te UTRECHT.

Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN.

SALMONELLA TYPHI-MURIUM TYPEN UIT DUIVEN

DOOR

Dr. C. A. VAN DORSSEN,
gedeeltelijk in samenwerking met J. H. C. BROOYMANS SCHALLENBERG.

Inleiding:

Salmonella-infectie bij duiven is met zekerheid het eerst vastgesteld door
Moore (1904) 32). Daarna is deze ziekte door verschillende auteurs
beschreven (literatuur zie 4 en 5). De meeste auteurs vermelden
S.-
typhi-murium-\'mïectie;
de stammen, die in de oude literatuur „Paratyphus B"
worden genoemd, zijn waarschijnlijk ook
S. typhi-murium geweest.

Door één onzer, (v. 1). 4, 5) is in 1936 voor het eerst een infectie
van een duif met
Salmonella dublin beschreven. Kraneveld, Erber en
Mansjoer (1941) 28) namen deze infectie twee maal op Java waar.
Ook
Shirlaw en Iyer 34) en Lerche en Bartel (geciteerd vlg. Marthe-
dal 31))
zouden enteritidis-achtige stammen uit duiven geïsoleerd hebben.
Marthedal (1951) kweekte uit duiven 2 x S. niloese en 1 x S. pullorum.

Nederlandse publicaties over duivensalmonellose zijn verschenen van
Reitsma 33), van Clarenburg en Dorninckx 2) en van van Dorssen
4, 5 en 6), terwijl ook de verslagen van de Rijksseruminrichting en van
het Instituut voor Infectieziekten bij herhaling ervan gewagen.

De nauwe samenwerking tussen de Gezondheidsdienst voor Postduiven
en het Instituut voor Infectieziekten heeft het mogelijk gemaakt sinds 1949
Salmonella-stammen uit duiven te verzamelen. Alle de in het tijdperk
1949—1954 geïsoleerde stammen bleken
S. typhi-murium te zijn. In deze
publicatie zullen deze stammen worden besproken in vergelijking met de
gegevens, die in de literatuur zijn te vinden.

Literatuur.

Aangezien van de literatuur betreffende de systematiek van het genus
Salmonella en in het bijzonder van Salmonella typhi-murium reeds veel elders
is geresumeerd (25, 26) zij daarnaar verwezen, terwijl hier alleen zal
worden aangevoerd, wat voor een juiste ontwikkeling van de gedachtengang
noodzakelijk is. 1)

Onder Salmonella typhi-murium dient te worden verstaan de Salmonella
met de antigeen formule [I] IV [V] XII[ XII,,
i, 1.2. De [ ] geven aan,
dat de betrokken factoren afwezig kunnen zijn. Wat betreft de factor V,
die vlg.
Kauffmann (1951) 26) als een kapsel-antigeen en volgens Felix
(1952) 13) als een Vi-antigeen moet worden opgevat, dient te worden
opgemerkt, dat volgens verschillende auteurs bij uit duiven geïsoleerde
stammen de V zou ontbreken (zie o.a.
Jansen (1937) 20).

Hoewel volgens een zeer recent internationaal besluit de O-antigenen met Arabische
cijfers behoorden te worden aangeduid, zijn hiervoor met het oog op de leesbaarheid in
dit artikel opzettelijk nog de Romeinse cijfers gebruikt.

-ocr page 1255-

Salmonella typhi-murium, waarbij de V ontbreekt, wordt aangeduid als
var.
copenhagen.

Verscheidene auteurs hebben zich bezig gehouden met culturele ver-
schillen binnen dit species en eventueel verband tussen deze verschillen
en het voorkomen bij bepaalde gastheren.

Wel in het bijzonder zij hier gewezen op het onderzoek van Hohn en
Herrmann 17) 18), door Jansen (1937) 19) 20) uitvoerig besproken.

Hohn en Herrmann voerden twee reeksen voedingsbodems in. De ene
reeks met
simmons-medium bevat als enige stikstofbron Na2NH4P04.
De andere reeks met HoTTiNGER-medium, die als basis peptonbouillon
van testikels heeft, bevat daarentegen veel organische stikstof.

Zij zagen verschillen in de vergisting van dezelfde suikers in deze media
en meenden een verband te kunnen leggen tussen deze eigenschappen
en de al dan niet „Standortsgebundenheit" der desbetreffende bacteriën,
d.w.z. de gebondenheid aan een bepaalde gastheer. Stammen die in het
Simmons medium geen vergisting gaven, noemden zij „ammonschwach" \').
De
simmons-reeks bestond uit dextrose, arabinose, rhamnose, dulcitol
en natriumcitraat; de
HoTTiNGER-reeks uit dextrose, arabinose, rhamnose
en dulcitol.

Bij Salmonella typhi-murium onderscheidden zij op deze wijze een voltype 2),
een eendentype, een duiventype en een caviatype. Het duiventype, dat zuur
en gas vormde in alle 4 media volgens
Hottinger, was traag op de
SiMMONS-reeks in het algemeen en zette daarin de dulcitol in het geheel
niet om. Althans 8 van de door hen onderzochte duivenstammen, w.o. een
Nederlandse stam van
Clarf.nburg (en Dorninckx) , behoorden tot dit type,
de overige tot het ,,voltype".
Jansen (1937) 19), 20) kon het voorkomen
van dit duiventype bij duiven bevestigen voor Nederland.

Er zijn echter meerdere auteurs, die op andere wijze culturele verschillen
in
Salmonella typhi-murium hebben bestudeerd.

Moltke (1926) geciteerd vlg. Kauffmann 25), onderscheidde inositol-
positieve en -negatieve stammen.

Habs (1943) 14) onderzocht 50 stammen op vergisting van inositol,
dulcitol en arabinose in de lakmoes nutrose oplossing vlg.
Barsiekow,
van glycerine in de bouillon vlg. Stern, van ,,d-tartraat" en van
rhamnose in het medium van
Bitter, Weicman en Habs. Dit laatste
medium, gewoonlijk kortweg
BiTTER-oplossing genaamd, is ook een
eiwitarm medium. Het bevat echter nog een geringe hoeveelheid pepton
(0,05 g op 1000 cc). Hierbij werden verschillende combinaties waar-
genomen. Bij herhaling van de reacties werden echter bij dulcitol vaak
wisselende uitkomsten gezien.

Kauffmann en Buron (1935) 27) maakten een verdeling op grond van
vergisting van „organische zuren" (d, 1, en i-tartraat, citraat en mucaat),
benevens van
simmons-glucose en BiTTER-rhamnose. Hierbij werden o.a.
rhamnose-trage stammen vastgesteld, die in peptonbouillon eerst na 4 dagen
omzetting gaven en ook „ammonschwache" stammen, die de
Simmons
glucose niet omzetten.

\') Aangezien voor deze termen geen goede Nederlandse namen bestaan, hebben wij
deze onvertaald gelaten.

Onder voltype verstaan deze auteurs een stam, die al de door hen gebruikte media
vlot omzet, (vergelijk ook 19), 20).)

-ocr page 1256-

Kristensen en Boljen en Faarup (1937) (geciteerd vlg. Kauffmann 25)
gebruikten rhamnose en inositol (pepton bouillon), glycerine bouillon vlg.
Stern, d, 1, en i-tartraat, citraat, SiMMONs-glucose en bitter-xylose.
Zij geven
18 verschillende typen aan, waarvan 58 stammen geïsoleerd
uit duiven tot type
2 behoorden. Van de genoemde media was bij dit
type BiTTER-xylose negatief, de andere media waren positief. Deze duiven-
stammen misten alle de V, er werden zowel „ammonschwache" als „am-
monstarke" gevonden.

Edwards (1936) 8) maakte een indeling op vergisting van maltose,
xylose en rhamnose alle in
BiTTER-oplossing. In een uitgebreider onderzoek
van
Edwards en Bruner (1939) werden tevens de volledige reeksen van
Hottinger en Simmons media van Hohn en Herrmann gebruikt. In dit
onderzoek werden ook duivenstammen betrokken; dit waren alle z.g.
„IV stammen" d.w.z. stammen, die de factor V misten.

Zij trokken de bevindingen van Hohn en Herrmann in twijfel, aangezien
zij bij deze IV stammen uiteenlopende vergistingen waarnamen. Als meest
constante culturele eigenschap van duivenstammen beschouwden zij het
niet omzetten van
BiTTER-xylose.

Tesdal (1937) 35) maakte een verdeling in vier cultuur typen op grond
van het gedrag t.o.v. inositol en glycerine bouillon vlg.
Stern. Kauffmann
merkt naar aanleiding van deze indeling op, dat de cultuurtypen in het
algemeen zeer constant zijn, doch dat het „Ammonverhalten" (gedrag in
de media van
Simmons en Bitter) „schwankend" is. Tesdal heeft met
Salmonella paratyphi-B de ervaring opgedaan, dat voor vaststelling van
„Ammonschwache" alleen vers geïsoleerde culturen zouden zijn te ge-
bruiken.

Als wij nu verder nagaan wat speciaal betreffende duivenstammen is
gemeld, dienen wij hier ook te noemen, dat van 9 duivenstammen, die
Jungherr en Wilcox (1934) 22) onderzochten, er slechts één (na 48 uur)
maltose vergistte. De andere deden dat niet. Zij vormden alle zuur en gas
uit dulcitol.

Edwards (1935) 7) geeft aan, dat Black (persoonlijke mededeling) bij
duiven van eenzelfde herkomst stammen heeft geïsoleerd, die snel zuur
en gas vormden uit maltose, dan wel die alleen zuur vormden uit maltose
na langere bebroeding of wel stammen die maltose niet vergistten.
Edwards
beschrijft verder 2 zelf geïsoleerde stammen, 2 stammen van Jungher r
en Wilcox en 2 stammen van Black. Al deze duivenstammen wareTi
negatief in het rhamnose-medium vlg.
Bitter. Zij vormden alle zuur e:n
gas in glucose. Twee der stammen vergistten maltose. Serologisch miste:n
deze stammen alle de factor
V. Edwards stelde voor, deze stammen unt
duiven de naam
S. aertrycke var. storrs te geven (N.B.: S. aertrycke is een ou<d
synoniem van
S. typhi-murium).

In een verder onderzoek (Edwards (1938) 10) werden o.a. 38 stamme:n
uit duiven en uit konijnen, die door duiven besmet waren, onderzocht.
Ook dit waren alle IV stammen. Twee ervan waren verkregen van
Hoh:n
en Herrmann, de andere waren geïsoleerd in ver uiteenliggende dele:n
der Verenigde Staten. Van deze 38 culturen waren er 9 die maltose niet
vergistten en 16 die negatieve
bitter-reacties gaven. Slechts 18 ware:n
„ammonschwach". Van deze stammen zetten er
18 in het simmons-mediuim
glucose en citraat om. Vier vormden geen gas. Aangezien uit hetzelfdle
koppel zowel maltose-positieve als maltose-negatieve stammen werde:n

-ocr page 1257-

geïsoleerd, kent Edwards aan dit onderscheid geen epizoötiologische
waarde toe (zie ook
Edwards (1936) 8).

Edwards en Bruner (1939) 12) isoleerden uit allerlei diersoorten
meermalen stammen, die in het medium van
Bitter maltose-positief waren.
De stammen uit duiven gekweekt (alle IV stammen), waren echter in het
medium van
Bitter maltose-negatief. Niet omzetten van rhamnose in
bitter-medium kwam vaker voor bij IV stammen (duiven, konijn via duif,
kuiken) dan bij andere. Van de in dit onderzoek betrokken 53 duivenstam-
men waren slechts 11 „ammonschwach". Vier stammen uit één uitbraak,
die echter ammonstark waren, vormden uit koolhydraten alleen zuur en
geen gas.

Als karakteristiek voor stammen uit duiven beschouwen zij de volgende
eigenschappen: ontbreken van de
V, negatieve Bitter (rhamnose) reactie,
geen vergisting van maltose (in BiTTER-medium) en geen gasvorming in
glucose. Zij wijzen er op dat slechts 8 van de 11 stammen van
Hohn en
Herrmann „ammonschwach" waren, maar al hun stammen de factor V
misten.

"We prefer to regard the lack of ability to utilise ammonium salts in
the medium of
Hohn en Herrmann as another biochemical peculiarity."

De zeven stammen uit Nederlandse duiven, die Jansen (1937) 19) 20)
beschreef, waren alle ammonschwach en kwamen met het duiventvpe
overeen. Deze stammen, die alle gas vormden, waren tevens negatief op
Simmons maltose, xylose en rhamnose, maar vergistten de koolhydraten dus
o.a. ook maltose onder zuur- en gasvorming in
Hottinger bouillon.

Lerche (1937) 30) vond in Berlijn bij duiven 16 „ammonschwache"
en 27 „ammonstarke" stammen. Er waren 10 stammen
Simmons arabinose
negatief,
Bitter rhamnose positief, Simmons dulcitol negatief, Simmons
rhamnose negatief, Hottinger rhamnose positief; 6 waren negatief op
al deze 3
simmons-bodems, negatief in Bitter rhamnose, maar positief in
Hottinger rhamnose; 2 waren arabinose en dulcitol positief in Simmons
maar rhamnose negatief in alle drie media. Dit laatste komt overeen met
het z.g. caviatype van
Hohn en Herrmann, dat dulcitol positief is in
simmons-medium in tegenstelling met het eveneens rhamnose negatieve
eendentype.

Kraneveld, Erber en Mansjoer (1941) 28) isoleerden op Java uit
duiven van twee fokkers
S. typhi-murium stammen en wel merendeels
IV stammen. Bij een der beide fokkers werden tevens 4 V stammen ge-
vonden. Dit waren alle „ammonstarke" gasvormende voltypen. De IV
stammen waren alle relatief „ammonschwach" (n.1. traag op de
Simmons-
dulcitol en negatief op de Simmons rhamnose). Zij vormden alle zuur en
gas uit glucose, maar merendeels uit dulcitol en rhamnose alleen zuur.
Alle stammen vergistten maltose.

Hansen (1942) 15), in Kopenhagen, isoleerde S. typhi-murium stammen
uit duiven. Al zijn stammen waren positief op maltose vleesextract-bouillon.
Zij behoorden alle tot vergistingstype 2 van
Kristensen, Boljen en Faarup,
evenals de eigen stammen van deze onderzoekers, die ook in Denemarken
werkten. Van de 23 daarop onderzochte stammen waren 22 negatief
in de
bitter-media met arabinose, dulcitol, glucose en rhamnose; slechts
één stam was „ammonschwach" op de
simmons-media. Al deze stammen
hadden geen I en geen V. „Der Taubentyp umfaszt also ammonstarke
und ammonschwache im übrigen sich aber kulturell wie serologisch voll-

-ocr page 1258-

ständig gleichartig verhaltenden Stämme. Von einem Taubentyp auf
Grund von Ammonschwäche allein zu reden ist verfehlt,"

Uit kipkuikens, die met duiven in contact waren geweest, werden eveneens
IV stammen geïsoleerd.

Cruickshank en Smith (1949) 3) vermelden, dat van 133 door hen in
Londen uit duivenfaeces gekweekte
S. typhi-murium stammen er 132 IV stam-
men waren, dus slechts één stam de factor V bezat.

Marthf.dal (1951) 31) verzamelde duivenstammen in Denemarken.
Zijn 360
S. typhi-murium stammen waren alle IV stammen; de factoren I
en V waren niet aanwezig. De meeste stammen vormden geen gas in
mannitol, terwijl ze daaruit merendeels wel zuur vormden.
S. typhi-murium
stammen van andere herkomst daarentegen vormden uit mannitol wel gas.
Alle door hem geïsoleerde stammen vergistten maltose.

Ook volgens Jörgensen en Marthedal 21) behoorden de uit duiven
geïsoleerde stammen voornamelijk tot type 2 van
Kristensen c.s.

Uit de hierboven geciteerde literatuur kan worden geconcludeerd
betreffende het als regel ontbreken van de V-factor bij
S. typhi-murium uit
duiven, dat dit door alle auteurs die het onderzochten, is vastgesteld.
Door deze eigenschap zouden zij zich van een belangrijk deel der uit
andere diersoorten geïsoleerde
S. typhi-murium stammen onderscheiden.

Cultureel zijn daarentegen waarnemingen gedaan, die min of meer
uitéén lopen. Slechts enkele auteurs onderscheiden een speciaal cultuurtype,
waartoe de duivenstammen zouden behoren. Een dergelijk type is b.v.
vastgesteld door de Deense auteurs
Kristensen, Boljen en Faarup en
tevens aangetroffen in Denemarken door
Hansen en door Jörgensen en
Marthf.dal.. Een op een volkomen andere reeks eigenschappen berustend
duiventype is beschreven door
Hohn en Herrmann in het Ruhrgebied
en door
Jansen in het aangrenzend Nederland.

Doelstelling.

Bij de bestudering van het onderzoek der door ons geïsoleerde S. typhi-
murium
stammen, stelden wij ons ten doel na te gaan in hoeverre de eigen-
schappen van deze stammen zouden overeenkomen met de voor de oorlog
aan het Instituut beschreven stammen en tevens door bestudering van een
op grond van de literatuur samengestelde reeks eigenschappen te onder-
zoeken in hoeverre verband te leggen was met waarnemingen van andere
auteurs.

Eigen onderzoek.

A. Serologie.

De gebruikte immuunsera waren zelf bereid op konijnen. Voor de verdere
techniek zij verwezen naar
Kauffmann 25).

Voor het bepalen van de factor I werd een serum van S. senftenberg (I,
II, XIX,
g, s, t) gebruikt, hetwelk ten opzichte van S. saint-paul (I, IV, V,
XIIj, XII2;
e, h\\ 1, 2) een titer van 1; 1280 had. Met dit onverzadigde
serum werden in verdunning 1 : 20 voorwerpglasagglutinaties verricht.
Met
S. saint-paul en met S. paratyphi-A (I, II, XII1; XII3 : a) werden in
deze verdunning goede positieve reacties verkregen. Geen der geïsoleerde
stammen gaf echter met dit serum agglutinatie.

-ocr page 1259-

Voor het bepalen van de factor IV werd gebruik gemaakt van een
S. typhi-murium serum, waarvan was aangetoond dat het geen factoren I
en V bevatte. Dit serum werd verzadigd met
S. aberdeen (XI: i: i, 2)
en met
S. pullorum (variant 296) (IX, XII1; XII2) en bevatte dus alleen
nog de IV.

Alle stammen gaven met dit serum een agglutinatie in verdunning 1 : 40
op het voorwerpglas.

Voor het bepalen van de factor V werd een S. saint-paul serum (I, IV,
V, XII], XII2;
e, h: 1, 2) gebruikt met O titer van 1 : 2560, dat was ver-
zadigd met
S. senftenberg (I, III, XIX: g, s, t), S. paratyphi-A var. durazzo
(II, XII], XII3: a), S. reading (IV, XII], XII2: e, h: 1, 5) en S. aberdeen
(XI: i\\ 1, 2). Dit serum bevatte dus alleen nog de V. De V titer ten opzichte
van
saint-paul bedroeg 1 : 1280.

In de verdunning 1 : 40 werd met geen enkele der onderzochte stammen
op het voorwerpglas agglutinatie waargenomen. Met het oog op het
labiele karakter van de factor V werden deze agglutinaties met levende
cultuur verricht.

De factor i werd aangetoond met een S. typhi-murium serum (titer 1 : 12800,
i titer t.o.v. S. kentucky (VIII, XX: i, zs) 1 : 12800) was verzadigd met
S. saint-paul (I, IV, V, XII], XI12: e, h: 1, 2), waarin dus alleen nog de i
aanwezig was. Ten overvloede werden, teneinde duidelijk het vlokkig
karakter der agglutinaties waar te nemen, deze verricht in buisjes met
formaline bouillon antigeen. De reacties werden verricht in een verdunning
i : 4000.

Alle onderzochte stammen gaven met dit serum agglutinatie.

De onspecifieke phase 1,2 werd onderzocht met het bovengenoemde
S. typhi-murium serum, waarvan thans echter door verzadiging met S.
kentucky
(VIII, XX: i, £e) de i was onttrokken. Behalve de 1,2 bevatte
dit serum dus ook nog O componenten. Daar met formaline-bouillon
antigeen in buisjes gewerkt werd, waarbij goed op het vlokkig karakter
der reacties werd gelet, waren deze componenten niet storend. Bij het
merendeel der stammen was de onspecifieke phase aan te tonen.

De gang van zaken was aldus, dat eerst de diagnostisch belangrijke fac-
toren IV en
i werden aangetoond en vervolgens de factoren I, V en 1,2
werden onderzocht. Betreffende de componenten van de factor XII werd
geen onderzoek ingesteld.

Bij geen enkel van de stammen, die serologisch als 6\'. typhi-murium werden
gedetermineerd, bleken de factoren I en V te zijn aan te tonen. Alle
stammen moeten dus serologisch als
S. typhi-murium var. copenhagen worden
beschouwd. In totaal werden in de loop van vier jaar 223
S. typhi-murium
stammen op deze wijze onderzocht en verzameld.

B. Cultureel onderzoek.

Al de verzamelde 223 stammen waren bij isolatie eerst op de volgende
bonte rij geplaatst:
Hottingf.r bouillon met glucose, lactose en sucrose,
gersbach-medium (indolreactie) gelatine en melk. In twijfelgevallen werd
deze reeks aangevuld met ureumoplossing en salicyne. De laatste twee
media werden ingeschakeld teneinde verwisseling met
Pasteurella pseudo-
tuberculosis
uit te sluiten.

Nadat de stammen op grond van het cultureel onderzoek als Salmonella
waren onderkend, werden zij eerst serologisch getypeerd. Nadat zij op

-ocr page 1260-

deze wijze als Salmonella typhi-murium waren onderkend, werden zij geënt
op de volgende media:

Medium van Bitter c.s. met maltose, rhamnose en xylose;
Medium van
Simmons met glucose, arabinose, rhamnose, dulcitol en
natriumcitraat;

Bouillon van Hottinger met glucose (met gasbuis), arabinose, rhamnose,
xylose, trehalose, maltose, dulcitol, inositol en mannitol (met gasbuis);
Bactopeptose-oplossingen met natrium-citraat en kalium-natrium-tartraat
(z.g. ,,d-tartraat").

De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in tabel I.

TABEL I

Biochemische eigenschappen van Salmonella typhimurium uit duiven.
(Biochemical properties of S.
typhi-murium from pigeons).

Groep (group)

N

MI

Mil

Mill

MIV

R

Aantal (number)

179

2

6

18

\'5

3

Bitter

maltose......

_

_

_

_

medium

rhamnose ....

-

xylose........

Simmons

glucose ......

--h

/-

medium

arabinose ....

/-

rhamnose ....

/-

dulcitol......

--h

natriuincitraat

/-

Hottinger

glucose ......

medium

arabinose ....

rhamnose ....

xylose........

/-

trehalose ....

maltose......

/—

dulcitol......

/—

inositol ......

H--

-/-

mannitol ....

.

Stern

glycerol ......

medium

Organische

Na. citraat ..

zuuropl.

(sodium citrate)

(organic

d. tartraat. .

acid. med.

= zuurvorming wanneer geen Durham buisjes toegevoegd, (acid formed, no

Durham tubes used).
= zuur en gas (acid and gas).

H--= zuur zonder gas (acid without gas).

--f- = vertraagde zuurvorming (delayed acidification).

/— = of wel positief of wel negatief (either positive or negative).

-ocr page 1261-

Terwijl 220 der onderzochte stammen Hottinger rhamnose vergistten,
maakten hierop 3 stammen, op de tabel met R aangeduid, een uitzondering.
Tevens waren dit de enige stammen, die geen inositol vergistten. Twee
van deze stammen zijn door een onzer reeds eerder beschreven. 6)

Wat de 220 overige stammen betreft, kan in de eerste plaats worden
vastgesteld, dat in het
BiTTER-medium xylose door geen der stammen werd
omgezet. 181 stammen zijn „ammonstark" en behoren tot wat
Hohn en
Herrmann het ,,vol-type" noemden. Van deze „ammonstarke" stammen
zijn er 179, die in de
Hottinger bouillon geen maltose vergisten; 2 ver-
gisten wel maltose. De andere stammen zijn in meer of mindere mate
„ammonschwach".

Hierbij valt op, dat al deze „ammonschwache" stammen maltose ver-
gisten. Een deel der maltose-positieve stammen (15 stuks) vergist in
tegenstelling tot de vorige de glucose alleen onder zuurvorming. Ook uit
de mannitol wordt door deze stammen alleen zuur gevormd.

Van 44 stammen werden deze reacties na een tijd van twee jaar herhaald.
Hierbij bleken de eigenschappen in grote trekken zich niet te hebben
gewijzigd.

Ook werd nagegaan, in hoeverre bij enting van afzonderlijke kolonies
al dan niet variaties in de eigenschappen werden verkregen. Hierbij werd
vanaf de plaat per stam een drietal kolonies afzonderlijk afgeënt en van
de op deze wijze verkregen stammen de reactie parallel verricht en na twee
maanden met deze zelfde stammen herhaald. In grote trekken kwamen de
resultaten overeen.

Verder werd onderzocht of de gas- en zuurvorming in alle koolhydraten
parallel verliep. Hiertoe werden geënt: glucose, arabinose, rhamnose,
inositol, dulcitol, maltose en mannitol, thans alle met
DuRHAM-buisjes.
Het resultaat was, dat alle stammen, die alleen zuur dan wel zuur en gas
vormden in glucose en mannitol, zich, met uitzondering van de inositol,
volkomen overeenkomstig in de andere media gedroegen. Uit de inositol
werd door het merendeel der stammen in het geheel geen gas gevormd,
terwijl bij enkele der gasvormers een klein gasbelletje werd waargenomen.
Daar bij dit medium de reacties in duplo werden uitgevoerd en volkomen
parallel verliepen, kon worden aangetoond, dat deze waarneming niet op
toeval berustte. Op de verdere resultaten van de verzamelde gegevens zal
in de discussie nader worden ingegaan.

Discussie:

Het serologisch onderzoek der door ons geïsoleerde stammen leverde
geen verrassingen op. De bevinding van andere auteurs, dat bij duiven-
stammen als regel
geen I en geen V voorkomen, bevestigden wij voor alle
stammen.
Zelfs bij de rhamnose-negatieve stammen werd de V niet aan-
getoond. In een eerdere mededeling 6) zijn door één onzer twee van deze
rhamnose-negatieve stammen besproken uit een epizoötiologisch standpunt,
waarbij de herkomst door contact
met eenden werd bepleit. De drie stam-
men
komen cultureel overeen met het eendentype van Hohn en Herrmann ;
ze vergisten n.1. dulcitol in het SiMMONS-medium niet (één zelfs niet in
HoTTiNGERbouillon).
Daarentegen beschreef Lerche bij duiven rhamnose-
negatieve stammen
van het cavia- of Bochumtype, dat in SiMMONS-medium
wel dulcitol omzet.

-ocr page 1262-

Ook bij de stammen die dus mogelijk oorspronkelijk niet bij duiven thuis
behoren, ontbrak de V. Hoewel wij niet gepoogd hebben experimenteel
hiervoor een verklaring te vinden, hebben wij ons toch afgevraagd of hier
sprake is van een wisselwerking tussen gastheer en bacterie, te meer daar
de V een kapselantigeen is en geen O-antigeen in engere zin.

In dit verband merken wij op, dat deze veronderstelling zou pleiten
tegen een eigen serologische variëteit bij duiven zoals deze destijds door
Edwards als ,,vanetas storrs" is voorgesteld. Voor zover wij weten heeft
deze variëteit momenteel alleen nog historische waarde.

Bij het cultureel onderzoek diende, om vergelijking mogelijk te maken,
een combinatie te worden bestudeerd van de eigenschappen welke door
eerdere auteurs werden beschreven. De
Hottingf.r- en simmons-reeksen
van
Hohn en Herrmann dienden tezamen te worden ingezet met de
inositol, de glycerinebouillon en de d-tartraat van
Habs, terwijl met het
oog op de mededelingen van
Kristensen c.s. en van Edwards en Bruner
het gedrag in diverse bitter-media diende te worden geobserveerd.
Het bleek in de loop van het onderzoek nuttig, bijzondere aandacht te
besteden aan de vergisting van maltose
(Edwards, Jansen, Marthedal,
Jungherr
en Wilcox, Hansen en Kraneveld c.s.).

Wij dienden ons verder af te vragen of de waargenomen stamverschillen
voldoende constant waren om hieruit conclusies te trekken. Wij waren
in deze o.a. gewaarschuwd door de eerder geciteerde waarneming van
Tesdal (1937), dat „Ammonschwache" alleen bij vers geïsoleerde stammen
zou zijn aan te tonen en door de ervaring van
Boecker, Richter en
Winzer (1954) met rhamnose-negatieve S. typhi-murium stammen, waarbij
deze eigenschap bij door losse kolonies verkregen subculturen, verre van
constant bleek.

Bij de verdere beoordeling hebben wij de drie rhamnose negatieve
stammen buiten beschouwing gelaten, aangezien ze sporadisch blijken
voor te komen en voor ons nog niet vast staat, of zij eigenlijk van origine
bij duiven thuis behoren.

Tegen onze verwachting behoorde de meerderheid der door ons ge-
isoleerde stammen niet tot het duiventype van
Hohn en Herrmann, doch
tot het voltype en wel in totaal 181 stammen, terwijl de overige stammen
in meerdere of mindere mate „ammonschwach" waren.

Het bleek dat alle „ammonschwache" stammen maltose vergistten,
terwijl daarentegen slechts 2 van de „ammonstarke" deze eigenschap
bezaten. Aangezien wij onze stammen indeelden volgens de maltose
vergisting, konden wij dus ook omgekeerd zeggen, dat de maltose-positieve
stammen als regel „ammonschwach", de maltose-negatieve daarentegen
alle „ammonstark" zijn.

Ons onderzoek waarbij met tussenruimte van twee jaar bepaalde stammen
opnieuw getest werden en terwijl meerdere subculturen parallel onderzocht
werden, wijst uit, dat de eigenschap maltose-vergisting als zeer constant
moet worden beschouwd, terwijl ook binnen de „Ammonschwache" maar
zeer geringe variaties voorkomen.

Zoals wij reeds eerder opmerkten is o.a. door Tesdal op de mogelijkheid
gewezen, dat de „Ammonschwache" bij kweken op kunstmatige media
kan verloren gaan.

Dat het merendeel onzer „ammonstarke" stammen uit „ammonschwache"
stammen zijn voortgekomen wijzen wij af op grond van het feit dat de

-ocr page 1263-

maltose-vergisting bij al deze stammen (op 2 na) ontbreekt. Het zou wel
zeer toevallig zijn, als een door aanpassing verbeterd vergistingsvermogen
in het algemeen, gepaard zou gaan met het verlies van een aanwezige
vergistingseigenschap.

Verder namen wij nog een andere eigenschap in de maltose positieve
groep waar, n.1. het ontbreken aan de gasvorming bij
15 stammen. Ook
deze eigenschap blijkt zeer constant te zijn.

Op grond van de vergistingseigenschappen der N- en M-stammen
maakten wij de volgende rangschikking:

N: gasvorming, maltose negatief, ammonstark, rhamnose Bitter positief,
1
79 stammen.

M i: gasvorming, maltose Hottinger positief, ammonstark, maltose
Bitter positief, rhamnose Bitter positief, 2 stammen.

M n: gasvorming, maltose Hottinger positief, relatief ammonschwach,
(voorn, dulcitol en citraat),
Bitter maltose positief, Bitter rhamnose
negatief, 6 stammen.

M m: gasvorming, maltose Hottinger positief, ammonschwach,
Bitter maltose en rhamnose negatief, 18 stammen.

M iv: geen gas maar alleen zuur gevormd, maltose Hottinger positief,
relatief ammonschwach (voorn, dulcitol en citraat), maltose en rhamnose
Bitter negatief, 15 stammen.

Van de M-stammen zijn de groepen III en IV numeriek de sterkste
(resp.
18 en 15). Mm (eventueel ook M n) komt overeen met het type
zoals dit door
Jansen in 1937 is beschreven (19, 20) welke auteur in tegen-
stelling met
Hohn en Herrmann ook de vergisting van maltose heeft
onderzocht.

Theoretisch zou beredeneerd kunnen worden, dat de graduele verschillen
van deze M-vormen variaties zouden zijn, die in elkaar zouden overgaan.
Immers ook het vergisten zonder gasvorming is een vorm van verminderd
vergistingsvermogen. Bij herhaling in meervoud en na verloop van tijd
is ons echter daarvan niets gebleken. Speciaal ook het al of niet vormen
van gas bleek een zeer constante eigenschap.

Het vergisten zonder gasvorming werd ook vastgesteld uit andere
koolhydraten dan glucose (arabinose, rhamnose, maltose, dulcitol, man-
nitol), terwijl op hun beurt de ammonschwache gasvormers behalve uit
glucose ook gas vormden uit de bovengenoemde koolhydraten.

Vergelijken wij nu onze gegevens met de literatuur, dan kan om te be-
ginnen worden vastgesteld, dat al onze stammen, behalve natuurlijk de
rhamnose negatieve stammen, behoren tot het type
2 van Kristensen c.s.,
wat een rekbaar begrip is. De waarneming van deze auteurs, dat naast
ammonschwache ook ammonstarke stammen bij duiven voorkomen, wordt
bevestigd.

Slechts 24 der door ons beschreven stammen komen overeen met het
duiventype van
Hohn en Herrmann, nl. M n en M m. De bevinding
van
Edwards, dat duivenstammen geen Bitter xylose omzetten, konden
wij bevestigen. Echter beschikten wij niet over voldoende stammen uit
andere diersoorten om de juiste waarde van dit feit te kunnen bepalen.

Edwards kende aan de maltosevergisting weinig waarde toe; de Bitter
maltose (dus een medium dat bij ons in het merendeel der gevallen ook
negatief was (M
m, M ï) was bij Edwards en Brunner steeds negatief.

Verschillende van de door Edwards beschreven stammen komen overeen

-ocr page 1264-

met door ons beschreven typen, o.a. met onze typen N en M ni en M iV.
Toch heeft
Edwards op grond van zijn serologische bevindingen de af-
zonderlijke variëteit
"storrs" voorgesteld.

Het lijkt ons voorzichtiger niet verder te gaan dan de uitspraak van
Edwards en Bruner: "It is suggested that the lack of this antigen (= V)
in a culture indicates that the outbreak of infection from which it was
derived was directly connected with infection of pigeons."

Evenals bij Lerche vonden wij zowel ammonschwache als ammonstarke
stammen. Echter troffen wij in tegenstelling met deze auteur geen ammon-
schwache stammen aan, die positief waren in
Bitter rhamnose. Wij kunnen
hierbij opmerken, dat onze ervaring met
Bitter rhamnose, die peptonarm
is, terwijl de
SiMMONS-bodems in het geheel geen pepton bevatten, zodanig
is, dat de reactie hiervan minstens zo scherp is als op
Simmons. Dit blijkt
wel bij een vergelijking van de ammonstarke N en M t met de ammon-
schwache M n, M
ju, en M iv- Waarschijnlijk komt dit doordat de
bitter-oplossing slechts 20 uur en de SiMMONS-agar 4 dagen wordt geob-
serveerd. Dat bij ons de reacties in de
BiTTF.r-rhamnose parallel liepen
met de
SiMMONS-agar lijkt ons logischer. Wel is opmerkelijk, dat bij ons
in enkele gevallen (M n) de
bitter-maltose wel wordt omgezet en de
bitter-rliamnose niet. Hiervan blijven wij de verklaring schuldig.

Het merkwaardige van de onderzoekingen van Kraneveld c.s. is, dat zij
maltose-positieve stammen vonden met verminderde aerogenesis, die nog
wel gas vormden uit glucose, maar niet uit verschillende andere kool-
hydraten. Dit zou kunnen wijzen op graduele overgangen. Ook bij
Marthedal krijgt men de indruk, dat deze auteur maltose-positieve
stammen onderzocht heeft, die waarschijnlijk wel gas vormden uit glucose,
(dit is niet duidelijk vermeld), maar merendeels niet uit mannitol. Bij
onze stammen was er daarentegen een scherpe afscheiding tussen gas- en
zuurvormers.

Terwijl de serologische waarnemingen in het algemeen overeen komen,
blijken de culturele beschrijvingen der auteurs nog al uiteen te lopen.
Hoewel hier serologisch zou dienen te worden gesproken van een var.
copenhagen wijst dit niet op een gelijkheid van stammen. Zoals wij reeds
opmerkten, zou het mogelijk zijn, dat duivenpassages het kapselantigeen
beïnvloeden.

Toch blijken er in de culturele bevindingen overeenkomsten te bestaan.
Als voorbeeld namen wij de niet-gasvormers, die zowel door
Edwards
als door ons zijn beschreven. Het laat zich begrijpen, dat zekere stammen
bij een bepaalde diersoort, in casu bij duiven, voorkomen en doordat het
merendeel der geïsoleerde culturen afkomstig is van postduiven, kan
het zijn, dat door handel in waardevol sportmateriaal deze bepaalde
stammen over grote gebieden verspreid zijn. Het is opmerkelijk, dat de
toestand in Nederland thans overeenkomt met die in Berlijn van even
voor de oorlog, hoewel nog steeds, zij het in de minderheid (18 van 223
stammen), hetzelfde type als voor de oorlog wordt aangetroffen. Daarom
vermoeden wij, hoewel wij dit niet kunnen bewijzen, dat de wijzigingen
in de toestand in Nederland te wijten zijn aan de afslachting van het
merendeel der duiven tijdens de bezetting en de aanvulling van dit materiaal
na de oorlog o.a. met door de bezetter achtergelaten dieren.

Echter kan uit het voorafgaande worden geconcludeerd, dat van één
speciaal cultureel duiventype bij
S. typhi-murium niet kan worden gesproken.

-ocr page 1265-

Samenvatting.

Er werden 223 Salmonella typhi-murium-stammen, die in de jaren 1949
tot 1954 uit duiven in Nederland geïsoleerd waren, cultureel en serologisch
onderzocht.

De antigenen I en V waren afwezig bij alle onderzochte stammen.

Alle stammen vergistten rhamnose met uitzondering van 3, waarvan
verondersteld werd, dat zij van contact van duiven met eenden afkomstig\'
waren (zie ook v. D. (1953)).

Van de andere 220 stammen vergistten 179 geen maltose, vormden zuur
en gas in glucose en mannitol en waren „ammonstarke Volltypen" volgens
de indeling van
Hohn en Herrmann. Wij noemden ze ,,N"-stammen.

De andere stammen vergistten maltose in Hottinger testikelbouillon.
Op 2 uitzonderingen na
(M j) waren zij alle min of meer „ammonschwach".
Van deze maltose-positieve stammen vormden 15 wel zuur uit glucose en
mannitol maar geen gas (,,M iv"). De andere 24 stammen vormden wel
gas en konden gesplitst worden in 2 groepen: ,,MI{"; 6 stammen die
maltose vergistten in het medium van
Bitter, en ,,Mvii": \'B stammen
die dit niet deden. Deze individuele eigenschappen bleken zeer constant.
Bij een herhaling van de reacties na 2 jaar cn bij herhaling in meervoud,
met cultures van afzonderlijke kolonies verkregen, werden geen verschillen
gezien.

Het feit, dat een correlatie bestaat tussen maltose -positief en „ammon-
schwach" schijnt te bewijzen, dat de „Volltypen" „N" (die als regel
maltose-negatief zijn) niet zijn ontstaan uit de „ammonschwache" stammen
„M" door kweken op kunstmatige media.

Op grond van onze waarnemingen en van de literatuur concluderen wij
dus, dat er niet speciaal één enkel cultureel duiventype in de zin van
Hohn
en Herrmann bestaat.

Daar de factor V ook bij de rhamnose-negatieve stammen afwezig was,
veronderstellen wij, dat de V factor bij stammen, die van duiven afkomstig
zijn, verloren is gegaan door een onbekende invloed van de gastheer,
maar dat er geen redenen zijn om te spreken van een speciale serologische
duivenvarieteit
("varietas storrs") zoals Edwards destijds heeft voorgesteld.

Summary:

A serological and cultural investigation of 223 Salmonella typhi-murium strains
isolated from pigeons in the Netherlands from 1949 to 1954 was performed.

The O antigens I and V were absent in all the strains. All the strains fermented rham-
nose except 3, that were supposed to originate from contact of pigeons with ducks (
vide
Van Dorsskn 1950).

Of the other 220 strains 179 did not ferment maltose, produced acid and gas in glucose
and mannitol, utilised ammonium salts in
Simmons media („ammonstark") and were
..Volltype" according to the classification of
Hohn and Herrmann.

All the other strains fermented maltose in Hottinger testicle broth. With 2 exceptions
(,,MI") all the strains have difficulties in fermenting the carbohydrates from Hohn and
Herrmann\'s series in SiMMONsmedia ; ammoniumweak strains). Of these strains 15
produced acid but no gas in glucose and mannitol
(„MIV"). We divided the other 24
gasproducing strains in two groups:
„Mil", (6 strains) that fermented maltose in Bitter-
medium and „Mill" (18 strains) that did not. These individual characteristics proved
to be very constant. When the reactions were repeated after two years and with several
substrains isolated from individual colonies no differences were seen. The correlation

1 \'99

83

-ocr page 1266-

between the fermentation of maltose and the inability of utilising ammoniumsalts seems
a proof that the ammonium utilising strains were not produced from ammoniumweak
strains ,.M" by culturing on artificial media.

From our observations and from literature we conclude that there does not exist one
single special cultural pigeontype in the sense of
Hohn and Herrmann.

As the factor V was also absent in the rhanmose negativ strains, we suppose, that this
antigen is lost in strains from pigeons by a still unknown influence of the host, but there
is no reason to speak of a special serological pigeon variety (
,,varietas storrs"\') as was
formerly proposed by
Edwards.

Résumé :

Nous avons étudié les propriétés serologiques et culturelles de 223 souches de Salmonella
typhi-muriuin
isolés des pigeons dans les Pays Bas entre 1949 et 1954.

Les antigènes O: I et V sont absents dans tous les souches. Tous les souches étudiés
fermentent la rhamnose exceptés trois, dont nous supposons qu\'ils dérivent des contacts
des pigeons avec des canards (voir
Van Dorssen 1953).

Sur les autres 220 souches 179 ne fermentent pas la maltose, agissent sur la glucose et le
mannitol avec acidification et production de gaz, utilisent les sels d\'ammoniac dans le
milieu de
Simmons („ammonstark") et sont des „Volltypes" selon la classification de
Hohn et Herrmann. Nous les nommons des souches. ,,N".

Tous les autres souches agissent sur la maltose en bouillon de testicules de Hottinoer.
Exceptés deux souches (,,Mi") tous les souches maltose positives ont des difficultés
avec la fermentation des hydrocarbonés de la série de
Hohn et Herrmann en le milieu
de
Simmons („ammonschwach"); 15 de ces souches maltose positives ne sont pas gazogè-
nes en glucose et mannitol („Miv")- Nous distribuons les autres
24 souches en deux
groupes: Mil: 6 souches qui agissent sur la maltose dans le milieu de Bitter et Mill:
18 souches qui ne l\'attaquent pas en ce milieu.

Ces caractères biochemiques sont très constants et ne diffèrent pas quand les réactions
furent répétés après deux années et avec plusieurs subcultures cultivés de colonies indivi-
duelles.

La correllation que nous observons entre la fermentation de la maltose et la „Ammon-
schwache" met en évidence, que les sotiches ,,N", dits „Volltypen", qui sont maltose
négatives ne sont pas reproducés par des souches „ammonschwach" M par suite d\'adap-
tation aux milieux artificiels.

De nos expériences et de la litérature il résulte qu\'il n\'existe pas un seul type culturel
spécial du pigeon comme l\'avons décrits
Hohn et Herrmann.

Nous supposons que le facteur V a disparu en les souches d\'origine pigeon par une
influence de l\'hôte encore inconnue, parce que ce facteur est absent aussi dans les souches
rhamnose négatives. C\'est pourquoi que nous ne regardons cette absence pas comme une
motive pour l\'existance d\'une variété serologique spécial du pigeon comme
Edwards l\'a
proposé autrefois.

Zusammenfassung :

Es wurden 223 Salmonella typhi-murium Stämme serologisch und kulturell untersucht,
die in den Jahren
1949-1954 aus Tauben in den Niederländen herausgezüchtet waren.

Die O antigene I und V fehlten bei allen untersuchten Stämmen. Alle Stämme vergärten
Rhamnose mit Ausnahme von
3, von denen angenommen wurde, dasz sie von Kontakt
von Tauben mit Enten herrührten (sieh auch
Van Dorssen 1953).

Von den übrigen 220 Stämmen spalteten 179 Maltose nicht, bildeten Säure und Gas
aus Glukose und Mannitol und waren ammonstarke Volltypen nach der Einteilung von
Hohn und Herrmann. Wir nannten sie.„N" Stämme.

Sämtliche übrige Stämme vergärten Maltose in Hottinger Testikelbouillon („M"
Stämme). Mit Ausnahme von
2 Stämmen („MI") waren alle „M" Stämme mehr oder
wenig ammonschwach. Von diesen Stämmen bildeten 15 nur Säure aber kein Gas aus

-ocr page 1267-

Glukose und Mannitol. („MIV"). Die übrigen 24 Stämme teilten wir ein in 2 Unter-
gruppen: MII, 6 Stämme die Maltose in der
BiTTER-Lösung vergärten, und MIII,
18 Stämme, die Maltose in der
BiTTER-Lösung nicht spalteten. Es stellte sich heraus, dasz
diese biochemische Eigenschaften sehr beständig waren. Es wurden keine Unterschiede
festgestellt als die Reaktionen nach zwei Jahre b.z.w. in Mehrzahl mit mehreren Subkul-
turen aus Einzelkolonien wiederholt wurden. Die Tatsache, dasz es einen Zusammenhang
gibt zwischen maltosepositiv und ammonschwach spricht dafür, dasz die maltosenega-
tive Volltypen nicht durch Subkultur auf künstlichen Medien aus ammonschwachen
Stämmen hervorgegangen sind.

Aus unseren Untersuchungen und aus der Literatur ist zu schlieszen, dasz es ein einzi-
ger kultureller Taubenspezialtyp im Sinn von
Hohn und Herrmann nicht gibt. Da der
Faktor V auch bei den Rhamnose negativen Stämmen fehlte, nehmen wir an, dasz der
Verlust vom V in Stämmen, die aus Tauben herrühren, sich vollzogen hat durch einen
noch unbekannten Einflusz vom Wirt. Deshalb betrachten wir das Fehlen vom Faktor
,,V" nicht als ein Motiv für die Existenz einer spezialen serologischen Taubenvarietät
(varietas storrs) wie Edwards damals vorgeschlagen hat.

LITERATUUR.

1. Boecker, E., Richter, W. en Winzer, S., Zbl. Bakt. I Orig. 161, 451 (1954).

2. Clarenburg, A. en Dorninckx, C. G. J., \'1\'. v. D. 59, 546, 621, 670 (1932).

3. Cruickshank, J. C., en Smith, H. W., Brit. Med. Jl. 1949II, 1254.

4. Dorssen, C. A. van, Proefschrift. Utrecht 1936.

5. Dorssen, C. A. van, Arch. wissensch. u. prakt. Tierheilk. 70, 340 (1936).

6. Dorssen, C. A. van, T. v. D. 78, 161 (1953).

7. Edwards, P. R., Jl. Bact. 30, 465 (1935).

8. Edwards, P. R., Jl. Inf. Diseases 58, 229 (1936).

9. Edwards, P. R., Jl. Hyg. 36, 348 (1936).

10. Edwards, P. R., Jl. Bact. 35, 123 (1938).

11. Edwards, P. R. en Bruner, D. W. J., Jl. Bact. 30, 269 (1935).

12. Edwards, P. R. en Bruner, D. W. J., Am. Jl. Hyg. 29, 24 (1939).

13. Felix, A., Jl. Hyg. 50, 515, 540, 550 (1952).

14. Habs, H., Z. Hyg. 116, 536 (1935).

15. Hansen, A. C., Manedskr. Dyrl. 53, 129 (1942).

16. Hohn, J., Zbl. Bakt. Orig. 140, Beiheft 53 (1937).

17. Hohn, J., en Herrmann, W., Z. Hyg. 117, 722 (1936;.

18. Hohn, J., en Herrmann, W., Z. Hyg. 118, 637 (1936).

19. Jansen, J., T. v. D. 64, 624 (1937).

20. Jansen, J., Z. Inf. Haustiere 52, 11 (1937).

21. Jörgensen, A., en Marthedal, H. E., Nord. Vet. Med. 3, 271 (1951).

22. Jungherr, E., en Wilcox, K. S., Jl. Inf. Diseases 55, 390 (1934).

23. Kauffmann, F., Z. Hyg. 116, 369 (1935).

24. Kauffmann, F., Z. Hyg. 118, 338, 425 (1936).

25. Kauffmann, F., Die Bakteriologie der Salmonella gruppc. Kopenhagen 1941.

26. Kauffmann, F., Enterobacteriaceae. Copenhagen 1951.

27. Kauffmann, F., en Burön, F. A., Z. Hyg. 117, 651 (1936).

28. Kraneveld, F. C., Erber, M. en Mansjoer, M., Ned. Ind. Dierg. Bl. 53, 411
(1941) •

29. Kristensen, M. en Bojl£n, K., Cbl. Bakt. I. Orig. 136, 294, (1936).

30. Lerche, M., Cbl. Bakt. I. Orig. 140, Beiheft 39 (1937).

31. Marthedal, H. E., Off. Rpt. IX Worlds Poultry Sei. Congr. 3, 112, 149 (1951).

32. Moore, V. A., Bull. Bur. Am. Ind. 8, 71 (1904).

33. Reitsma, K., Tijdschr. Verg. Geneesk. 10, 6 (1924).

34. Shirlaw, J. F. en Iyer, S. G., Ind. Jl. Vet. Sc. 7, 231 (1938).

35. Tesdal, M., Z. Hyg. 120, 21 (1937).

-ocr page 1268-

INGEZONDEN.

Dierenarts en Dierenbescherming.

Nu de Dierenbescherming in Nederland in het middelpunt der belangstelling komt te
staan en pers en radio steeds meer hun steun en medewerking verlenen, mag ook d&t
deel der Nederlandse dierenartsen, hetwelk zich tot nu toe nog afzijdig hield, niet meer
achter blijven.

Nog steeds leven duizenden kettinghonden onder de allerellendigste omstandigheden,
al zullen deze streeksgewijs verschillend zijn.

Wanneer dierenartsen en hun assistenten in die delen van ons land, waar deze wan-
toestanden voorkomen, hun aandacht zouden kunnen richten op de kettinghonden en
in geval van verwaarlozing de eigenaren der dieren hierop zouden wijzen, zal ongetwij-
feld het lot dezer honden na enkele jaren zeer veel verbeterd zijn.

Ondergetekende is gaarne bereid eigenaren van kettinghonden folders en brochures,
betreffende verzorging, hok, looplijn etc. te doen toekomen.

Hiertoe zende men namen en adressen naar Van Sevenhovenstraat 13, Stadskanaal.

H. Maillie
Dierenarts, Stadskanaal.

RECTIFICATIES.

In de aflevering van 1 November 1955 is een kort rapport opgenomen over het
zevende Congres International de Pathologie Comparée, (Lausanne Mei 1955) onder
het hoofd „Mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst".

De Redactie deelt ten aanzien van dit rapport mee, dat het in de rubriek „Berichten
en Verslagen" had moeten worden opgenomen.

In de volgorde van de referaten in de aflevering van 1 November 1955 is een abuis
geslopen.

De referaten „Behandeling van Str. agalactiae infectie van de koe-uier door intramus-
culaire injectie van penicilline" (pag. 1158) en „Kunstmatige infectie met streptococcus
agalactiae tijdens bescherming door penicilline" (pag. 1161) hadden in deze volgorde
onder elkaar moeten worden opgenomen.

BOEKBESPREKING.

Kweken en Verzorgen Dr.J. M. Lodewijks en Visziekten Dr.J. L. Postema, deel 14
van „Het Handboek voor de Aquariumliefhebber". Uitgave „Hollandia", Baarn.

In het eerste deel wordt op zeer uitvoerige populaire wijze door de schrijver de biologie
en verzorging van de aquariumvissen beschreven.

In het tweede deel worden de ziekten van de aquariumvissen van veterinaire zijde
belicht.

Het is zeer verheugend dat bij de veterinairen de belangstelling en het onderzoek
betreffende de visziekten groeiende is.

Op zeer vlotte wijze worden behalve de afwijkingen in het water en de vergiftigingen,
de ziekteverschijnselen, infectieziekten en parasitaire ziekten besproken, terwijl alles
zeer schematisch is ingedeeld.

Het blijkt dat schrijver verschillende therapieën uit eigen proeven heeft gedestilleerd,
o.a. het gebruik van sulfonamiden bij de Ichthyophthiriose („witte stip").

Jammer genoeg schuilen juist in het laatste deel verschillende drukfouten o.a. verwis-
s ling van ^u. met mm (blz. 138), die in de tweede druk ongetwijfeld gecorrigeerd zullen
worden.

Dit keurig verzorgde boek voorziet mijns inziens in een grote behoefte bij de aquarium-
liefhebbers.
 N. F. Werkman.

-ocr page 1269-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEE ARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand September 1955.

de getallen geven het aantal veebeslagen aan

Provincies

Mond- en
klauwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphihae
epizooticae)

Varkenspest
(Pestis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij
eenhoevige
dieren en
schapen
(Scabies)

Rotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosaJ

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo-
vogelpest

(Pestis
avium)

Groningen

2

Friesland

4

2

i

i

Drenthe

7

i

i

Overijssel

1

i

Gelderland

io

1

12

Utrecht

i

18

i

Noordholland

13

4

2

i

i

Zuid holland

2

24

2

Zeeland

7

Noordbrabant

i

18

1

Limburg

2

Totaal van
hot Rijk

22

87

6

5

3

19 ■

reepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), honds-
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederland
(esp. sedert
1869, 1887, 1923, 1893 en 1927 niet voorgekomen.

FAO-conferentie in VUIste zitting te Rome.

4-25 november 1950.

Minister S. L. Mansholt zal de leiding op zich nemen van de Nederlandse delegatie
naar de Algemene Ledenvergadering van Voedsel- en Landbouworganisatie van de
Verenigde Naties — de VlIIste FAO Conferentie — die van
4-25 november a.s. in Rome
bijeenkomt. De plenaire zittingen zullen worden voorafgegaan door een ceremoniële
herdenking van het 1 o-jarig bestaan van de FAO. Tijdens de Conferentie zal Minister
Mansholt de zg. Nederlandse Kamer in het hoofdgebouw van de FAO officieel namens
de Regering overdragen, welke kamer werd vervaardigd naar een ontwerp van prof.
F. A.
Eschauzier. Aan de inrichting van de Nederlandse Kamer hebben voorts bijge-
dragen Suriname met een geschenk in tropische houtsoorten en de Nederlandse Antillen
met een gift in geld.

De Conferentie zal uit haar gedelegeerden een voorzitter kiezen en vervolgens de
procedure van de zitting regelen. Gedurende het tijdvak
7-12 november gaat de Confe-
rentie in twee commissie-vergaderingen uiteen, waarbij o.a. worden besproken:

-ocr page 1270-

1. De situatie en de vooruitzichten bij de voedselvoorziening en landbouw in de wereld.
De FAO stelt zich daarbij o.a. voor, in een proefgebied na te gaan, welke de produk-
tiecapaciteit voor voeding, en wol en vezelgewassen voor kleding en dekking moet
zijn, waar de wereldbevolking, die thans 2,5 miljard beloopt, in 1980 tot 3 a 4,5
miljard mensen zal zijn gestegen.

2. Tegen de achtergrond van de prognose van de wereldbevolking en rekening houdende
met de agrarische wereldproblemen van vandaag zal voorts moeten worden uitge-
maakt, welke nieuwe activiteiten door de FAO zullen moeten worden aangevat.

3. Eén der nieuwe activiteiten ziet de FAO in coördinatie bij het gebruik van atoom-
energie, waarbij op het oog zijn het nut, c.q. de nadelen, die hiermede voor de land-
bouw en voedselvoorziening in de wereld schuilen. Tegenover het nut, dat isotopen
opleveren, b.v. in de vorm van hulpmiddel voor voedselopname- en proeven bij plant
en dier en conservering van voedsel, staan nadelen van het mogelijk optreden van
waterverontreiniging en steriliteit.

4. Het programma voor verhoging van de melkconsumptie en verbetering van de
kindervoeding. Hierbij wordt o.a. een nauwere samenwerking met het Kinder-
noodfonds Unicef voorgestaan.

5. Uitgebreidere samenwerking met andere internationale landbouworganisaties, zowel
van regeringen als van federaties van producentenorganisaties e.d.

6. De instelling van een programma voor internationaal beschikbaar komen van studie-
beurzen t.b.v. wetenschappelijke werkers op het gebied van landbouw en voedsel-
voorziening.

Gedurende de eerste vier dagen van de commissiebesprekingen, waaraan verschillende
ministers van landbouw zullen deelnemen, zal het door de FAO te voeren beleid worden
uitgestippeld. Tevens zal over het voorstel van de Directeur-Generaal van de FAO
moeten worden beslist, de begroting, die voor de jaren 1954 en 1955 jaarlijks $ 6 miljoen
beliep, voor 1956 en 1957 met ruim $ 1 miljoen te verhogen. Nederland draagt in de
budgetkosten met ongeveer 11/2 bij.

In de Raad van de FAO treden acht landen-leden periodiek uit, o.m. Nederland,
zodat de Conferentie nieuwe leden zal moeten kiezen. De huidige voorzitter van de Raad.
de Braziliaanse hoogleraar de Gastro, treedt af, zodat ook de benoeming van zijn opvolger
aan de otde komt.

De Nederlandse delegatie naar de FAO Conferentie, die dus onder leiding van Minister
Mansholt zal staan, zal o.m. bestaan uit: mr.
J. J. van der Lee, chef van de Directie
Internationale Organisaties van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoor-
ziening, als plaatsvervangend delegatichoofd, en de heren
.). Tjalma, lid van de Eerste
Kamer der Staten-Generaal, de Tweede Kamerleden ir. C.
J. van Meel en dr. ir. A.
Vondeling.

Voorafgaande aan de bijeenkomst van de Conferentie komt van 28 oktober-2 november
de Raad van de FAO bijeen. De Raad treft de laatste voorbereidingen voor de Conferen-
tie o.m. in beoordeling van het rapport van de Commissie voor Goederenvraagstukken
(C.C.P.) en hetgeen daarmede samenhangt. Via de C.C.P. en de Raad van FAO zullen
in de Conferentie o.a. worden behandeld de verdere commentaren van leden-landen op
de zg. proefstudie in fndia en het rapport van de in Washington zetelende raadgevende
subcommissie voor de afzet van landbouwoverschotten.

De zes technische commissies van de FAO, nl. voor landbouw, economische vraagstuk-
ken, visserij, bosbouw, voeding alsmede voorlichting en onderwijs, vergaderen van 14-19
november. De door deze commissies uit te brengen rapporten worden door de Conferentie
in haar laatste zittingsweek behandeld.

-ocr page 1271-

Hulp aan onderontwikkelde landen vraagt coördinatie van activiteiten.

Naar gezonder en stabieler wereld.

liij meer dan één recente gelegenheid, in laatste instantie tijdens de op
24 oktober 1955 te Amsterdam in het Instituut voor de Tropen gehouden
herdenkingsbijeenkomst bij het tienjarig bestaan van de Verenigde Naties,
heeft Minister
Mansholt in redevoeringen in het kader van deze herdenking
vooral aandacht besteed aan het werk, de aspecten en de vooruitzichten van
de Voedsel- en Landbouworganisatie (F.A.O.), in welk verband een bijzon-
der accent is gelegd op de hulp aan onderontwikkelde landen.

Geboren in en na de tweede wereldoorlog uit de nood der geleden verwoestingen en
ontberingen beoogde de organisatie der Verenigde Naties door samenbundeling van
krachten een nieuwe poging te doen een gezonder en stabieler wereld op te bouwen.

Thans na tien jaar zijn de Verenigde Naties niet meer weg te denken uit het interna-
tionaal bestel. Zestig onafhankelijke landen zijn lid, d.w.z., zij hebben op zich genomen
zich te richten naar haar normen, die gelden op velerlei terreinen. Het collectieve ge-
weten der mensheid heeft in toenemende mate uitdrukking gevonden in internationale
actie via de Verenigde Naties tot leniging van armoede en tot opheffing van de honger.
Minder ontwikkelde landen zijn zich bewust geworden van de mogelijkheden tot beter
leven. In deze landen, waar kolonialisme tot het verleden is gaan behoren, is de eigen
verantwoordelijkheid voor eigen lot gerijpt. Dit schept evenwel ontzaglijke problemen.
De grote meerderheid van de bevolkingen in die landen leeft nog in grote armoede, de
produktie per hoofd is laag. hulpmiddelen ontbreken, terwijl de meeste elementaire
produktiemiddelen nog onvoldoende zijn. Daarbij komt, dat de politieke verantwoorde-
lijkheid de wens schept tot snelle verbeteiing van eigen lot. Tegelijkertijd zijn de rijke
landen zich meer bewust geworden, dat de welvaart van de wereld ondeelbaar is.
Die welvaart staat of valt uiteindelijk, met de ontwikkeling van de achtergebleven ge-
bieden. Het is duidelijk, dat het gemeenschappelijk forum voor deze problematiek de
Verenigde Naties zijn, terwijl haar organen — F.A.O., W.H.O. en Unesco — in het
werk zijn ingeschakeld.

Tegen gebrek en honger.

De Voedsel-en landbouworganisatie (F.A.O.), geboren uit het initiatief van wijlen
president Roosevelt. telt thans 71 aangesloten leden-landen. Zij was de eerste speciale
organisatie, die werd opgericht, want hoewel geen ,,apart" vraagstuk, voedselverschaffing
en voedselproduktie vormen een ontzaglijk probleem met eigen kenmerken. De situatie
toen was (en is nu nog), dat het voedingsniveau van meer dan de helft van de wereld-
bevolking onvoldoende was, terwijl verreweg het grootste deel (80%) der bevolking in
die gebieden zijn bestaan in de landbouw vindt. De voedselproduktie was driejaar na de
oorlog op vooroorlogs niveau, in 1955 bedroeg zij 125% van de vóóroorlogse produktie.
Dit beeld is bevredigend, maar onvoldoende. Immers, de wereldbevolking steeg in die
tijd met 24%, ergo is de gemiddelde produktie per hoofd evenveel als voor de oorlog.
Dit gemiddelde wordt evenwel vertroebeld, omdat het verschil in welvaartsniveau tussen
de volkeren eerder is toe- dan afgenomen. In Noord Amerika is de voedselproduktie
met 20%, in West Europa met 7% toegenomen, doch in het Verre Oosten met 13%
gedaald. Dece wanverhouding heeft zelfs geleid tot overschotten in het westen. Er ligt
voor de F.A.O. op dat terrein een consultatieve taak bij het beantwoorden van de vraag,
hoe deze overschotten de markt niet zullen verstoren. Hoewel een klein deel te gebruiken
is als leniging in acute nood - zoals bij rampen, droogte, misoogsten — is het niet moge-
lijk door schenkingen de overschotten naar de tekortgebieden te brengen. De economieën
in die landen zijn zeer kwetsbaar en verdragen geen goederentoevoer zonder koop-
krachtverhoging. Hieruit blijkt, dat de oplossing der problematiek verdergaande, dieper
ingrijpende maatregelen vraagt dan aanvankelijk werd gemeend en dat zorgvuldige
coördinatie van verschillende gespecialiseerde organen noodzakelijk is. Als het gaat om
het brengen van hogere welvaart, van ontwikkeling, dan raakt men alle levensterreinen

-ocr page 1272-

van een volk, dan staat men voor bestuursvraagstukken, die om een oplossing vragen.

In een uitgebreid program van technische hulp werken de Verenigde Naties en de
gespecialiseerde organisaties samen. Met behulp van een speciaal fonds worden deskun-
digen naar onderontwikkelde landen gezonden (van 1950-1954: 1690 F.A.O.-deskundi-
gen, waarvan 140 Nederlanders) om kennis te brengen. Voorts worden personen uit de
onderontwikkelde landen in staat gesteld kennis op te doen. Tenslotte zijn veel studies
gemaakt en is een goed inzicht verkregen in de problematiek.

Het is evenwel duidelijk, dat deze bedrijvigheid totaal onvoldoende is om maar in
geringe mate de oplossing nabij te brengen. Indien geen oplossing wordt gevonden voor
het ernstige kapitaaltekort in deze gebieden om investeringen tot stand te brengen, dan
wordt het technisch hulpprogramma een mislukking. Vele verwachtingen zijn gewekt,
talloze deskundigen worden opgeleid, doch voor de sociaal-economische „infrastructuur"
moeten gelden beschikbaar komen, die geen onmiddellijk in geld uit te drukken rende-
ment opleveren. De tijd dringt. Het woord is thans aan de regeringen van de westelijke
landen. Nu zal moeten blijken, dat de vele resoluties ook gemeend zijn. Bemoedigend is
de situatie nog niet. Ondanks herhaalde pogingen is het Special United Nations Fund
for Economical Development (SUNFED) nog niet gestart. Het is verheugend, dat de
Nederlandse regering te dezer zake een positief standpunt inneemt.

Een deskundige als prof. Tinbergen heeft gezegd: Een jaarlijkse bijdrage in een der-
gelijk fonds van 1% van het nationaal inkomen is waarschijnlijk het best bestede geld.

We staan thans — aldus besloot Minister Mansholt — voor de keuze
tussen een verdergaande verwijdering der volkeren, een uiteengroeien in
levensniveau met alle sociale, economische en politieke gevolgen en het zich
solidair weten en tonen van het westen met de achtergehleven gebieden.
Wanneer de keuze zich op het laatste bepaalt, dan pas heeft het woord
„Verenigde Naties" zinrijke inhoud verkregen.

Invoer honden en katten in Zuid-Afrika.

Van de directeur van de Veterinaire Dienst in de Unie van Zuid-Afrika is bericht
ontvangen dat het onder bepaalde voorwaarden is toegestaan, honden en katten uit
Holland afkomstig, in de Unie te importeren, mits aan een bepaald aantal voorwaarden
is voldaan.

Het voornaamste is, dat de dieren zijn gevaccineerd tegen rabies met vaccin afkomstig
van de Rijksseruminrichting te Rotterdam.

Indien aan alle voorwaarden is voldaan zal de voorgeschreven quarantaine-periode
van 180 dagen, gerekend worden te zijn ingegaan op de dag van vaccinatie.

Voor nadere bijzonderheden moge verwezen worden naar de districts-Inspecteurs
van de Veeartsenijkundige Dienst.

-ocr page 1273-

REFERATEN.

KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

The Effect of frequency of ejaculation on the semen production, seminal
characteristics, and libido of bulls during the first post-puberal year.
By

F. N. Baker. N. L. Vandf.mark and G. W. Salisbury. Journal of Dairy Science, 37,
1000-1005, 1955.

Bij een onderzoek met 9 "Holstein-Friesian" stieren werd gevonden, dat de eerste
sexuele interesse optrad op een leeftijd van gemiddeld 29.4 weken. Ejaculaties kwamen
echter eerst voor op een leeftijd van gemiddeld 38.9 weken. Gedurende de éénjarige op
de puberteit volgende periode, werden tussen de stieren hoog significante verschillen
gevonden, wat betreft volume, percentage bewegende spermiën, concentratie, totaal
aantal spermiën per ejaculaat en totaal aantal bewegende spermiën per ejaculaat.
Bij vergelijking van de invloed van 1, 2 of 3
X dekken per week werden geen significante
verschillen gevonden ten aanzien van volume, concentratie, percentage bewegende
spermiën, pH, totaal aantal spermiën per ejaculaat, totaal aantal bewegende spermiën
per ejaculaat of het percentage atypische spermiën.

Bij 3 X dekken per week werd echter wel een zeer hoog significante achteruitgang in
deklust gevonden. Er bestaan in dit opzicht echter grote individuele verschillen. De
deklust werd gewaardeerd aan de hand van het percentage mislukte dekkingen.

P. Hoekstra.

INFECTIEZIEKTEN.

Kunstmatige infectie van de rundertepel met Streptococcus agalactiae.

). M. Murphy en O. M. Stuart. Cornell Vet. 44, 268 (1954).

Het bleek door herhaalde infectie van dezelfde proefdieren, dat de individuele ge-
voeligheid voor deze infectiemethode verschilde.

C. A. van Dorssen.

The Presence of Mycobacterium johnei in Apparently Normal Cattle.

J. Deans Rankin. Vet. Record 1954, 66, 550.

Na Taylor (1949) werd door Deans Rankin het voorkomen van M. johnei in de
lympheklieren van slachtrunderen aangetoond, welke geen verschijnselen van de ziekte
van
Johne hadden vertoond. Uit twee verschillende slachthuizen worden percentages
genoemd van 6 en 7}4%- Bij een groeP Ierland geïmporteerd slachtvee werd bij
0,8
% M. johnei aangetoond.

Frijlink.

Epizotiologie van Leptospira canicula bij runderen en andere dieren in
Israël.
J. v. u. Hoeden. J.A.V.M.A. 126, 207 (1955).

Van der Hoeden beschrijft enkele uitbraken van Leptospira canicula onder rundvee,
waarbij geen honden maar jakhalzen dragers bleken te zijn. Deze bleken lijdende te
zijn aan intestinale nephritis en scheidden Leptospiren uit met de urine. Met cultuur
was bij jakhalzen nephritis op te wekken, terwijl een stam uit een jakhals bij jonge honden
een acuut-dodelijk verloop gaf.

C. A. van Dorssen.

De invloed van gemodificeerd, levend varkenspestvirus op de ontwikkeling
der foeten bij het varken.
G. A. Younc, R. L. Kitchell, A. J. Luedke en J. H.
Sautter. J.A.V.M.A. 126, 160 (1955).

Sinds de entingen met aan-het-konijn-aangepast varkenspestvirus neemt men in de
Ver. Staten afwijkingen waar bij pasgeboren biggen, die o.a. door
Pinkerton zijn be-

-ocr page 1274-

schreven als oedeem van pasgeboren biggen en door Young in een eerdere publicatie
in verband gebracht zijn met deze enting.

Er werd nu door Young c.s. een experimenteel onderzoek naar de invloed van deze
enting op drachtige zeugen ingesteld. Proefzeugen werden 10 a 16 dagen na dekking
geënt en na ongeveer
105 dagen werd de uterus door hysterectomie verwijderd, waarna
de zeugen werden gedood. Er bleken veel foeten te zijn afgestorven, terwijl
38 % van
de foeten afwijkend was, tegenover
3 % bij 16 contrölezeugen. Door serologisch onder-
zoek werd uitgesloten, dat deze afwijkingen eventueel door leptospirose waren veroor-
zaakt. Uit de milten van foeten gelukte het, varkenspestvirus te isoleren, dat virulent
geworden was voor
12 dagen oude biggen.

Verworpen foeten van met deze vaccins geënte dieren, dienen dus als met varkenspest besmet materiaal
te worden beschouwd.

C. A. van Dorssen.

Besmettelijke gastro enteritis van varkens. K. M. Lee, M. Moro en J. A. Baker.
Am. Jrl. Vet. Res. 15, 364 (1954).

Lee c.s. onderzochten een virusenteritis van jonge biggen. Deze ziekte was met een
filtraat op te wekken. Binnen de
24 a 48 uur na besmetting per os vertoonden biggen
van jonger dan
15 dagen diarrhee en temperatuurverhoging. Na intramusculaire,
subcutane en intraperitoneale besmetting trad alleen geringe temperatuurverhoging op,
maar de dieren werden immuun voor een herinfectie per os. De ziekte werd door direct
contact, zowel als door indirect contact overgebracht. Twee tol acht weken na de
infectie bleken overlevende dieren nog virusuitscheider te zijn. Deze dieren bleven achter
in groei.

C. A. van Dorssen.

Over het verband tussen oedeemziekte slingerziekte en varkensdysenterie.

G. Schmid. Schweiz. Arch. Thk. 97, 1 (1955).

Op grond van gemeenschappelijke epidemiologische, klinische en pathologisch-
anatomische verschijnselen en van het feit, dat bij alle der hierop door hem onderzochte
gevallen
Vibrio coli in het darmslijmvlies werd aangetoond, concludeert Schmid dat de
oedeemziekte (slingerziekte) de infeetieuze gastroenteritis, de chronische diarrhee en
het biggeneczeem op een gemeenschappelijke etiologische basis zouden berusten.

Vibrio coli (in eerdere publicaties van Schmid en medewerkers V. suis genoemd, Ref.)
groeit alleen bij 15% C02. Toevoeging van extracten van de dikke darm of van scrum
bevorderen de groei. Bij bewaren van oppervlakteculturen bij kamertemperatuur vallen
de vibrionen uiteen in fijne, niet meer te identificeren korreltjes. Ook in de darm van
een dier, dat langer dan 12 uur dood is vindt dit plaats. Fixatie van uitstrijkjes in de vlam
heeft ook uiteenvallen tengevolge. Daarom dient men preparaten te maken door drogen
aan de lucht zonder fixatie en kleuren met carbolgentiaanviolet.

Schmid zou met cultuur diarrhee bij varkens hebben opgewekt.

Bij jonge biggen zou Vibrio coli als zelfstandige ziekteverwekker optreden. Bij latent
geïnfecteerde varkens zouden predisponerende omstandigheden als spenen, verkoop,
verandering van voedsel, drachtigheid, partus enz. aanleiding geven tot ziektever-
schijnselen. Behalve enteritis en oedeem van de dikke darm zou
Vibrio coli ongunstig
werken op de vitaminen van de B-groep.

In vitro geeft 0,1% opl. van sulfamezathine-natrium een duidelijke remming.
Schmid zag hiermede ook therapeutische resultaten. Als behandeling geeft hij aan
subcutane injectie van sulfamezathine-natrium, gevolgd door 334 dagen ,,Vibriogrün"
(een acridin. chinon preparaat 1 per os. Zeugende biggen nemen vibrio-groen per os
spontaan op als het met leem tot een pasta verwerkt wordt. Hij raadt aan het preparaat
ook prophylactisch te geven, b.v. bij pasgekochte dieren.

Vermocdrlijk wordt vibrio-groen via de melk uitgescheiden, zodat behandeling van
jonge biggen ook mogelijk zou zijn door het aan de zeug te verstrekken.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 1275-

PARASITAIRE ZIEKTEN.

A Contribution to the Epidemiology of Parasitic Bronchitis in Calves.

J. F. Michel and J. W. Parfitt. The Veterinary Record, 26 March 1955, 229—235.

In dit artikel wordt een proef beschreven, waarbij twee met dictyocaulis viviparus
besmette kalveren in een stuk weiland werden gelaten, waarna telkens op verschillende
tijdstippen andere niet besmette kalveren, variërend van 2% tot 11 maanden oud,
gedurende verschillende tijden, ook in deze wei werden gedaan, welke in percelen
was verdeeld.

Schrijvers geven een methode aan om het aantal larven in de faeces te bepalen en
hiernaast ook een methode om via onderzoek van grasmonsters de mate van besmetting
der weide vast te stellen.

Aan de hand van dit uitgebreid onderzoek zijn zij tot de volgende conclusies ge-
komen :

1. er is een nauw verband tussen het aantal gevonden larven per kg gras en de bij
een vatbaar kalf gevonden klinische uitwerking.

2. de besmetting op het gras is onderhevig aan zeer uitgebreide schommelingen, die
zich uitermate snel kunnen wijzigen.

3. het aantal larven op het gras wordt niet alleen bepaald door het aantal dat op de
grond wordt gedeponeerd via de faeces maar in veel grotere mate door klimatolo-
gische- en andere factoren.

4. onder bepaalde gunstige omstandigheden kunnen faeces welke slechts weinig wormen
bevatten, toch aanleiding zijn tot een hevige besmetting van het gras.

5. het aantal longwormen op het gras verdwijnt snel in de lente en de voorzomer,
maar in de herfst en vroege winter kunnen de larven wel 4 maanden levensvatbaar
blijven, terwijl de besmetting van de wei gedurende de wintermaanden volledig
kan verdwijnen.

N. D. M. Dekker.

Die Chorioptes- oder F\'uszraude beim Pferd. \\V. Leemann. Schwcizer Archiv
für Tierheilkunde, Nov. Dec. 1954, 588 593.

Schrijver geeft aan dat beenschurft bij paarden, door chorioptes veroorzaakt, in
Zwitserland nogal eens voorkomt. In de meeste gevallen blijkt volgens de anamnese
het dier chronische mok te hebben, waarbij echter meestal zonder moeilijkheden de
schurftmijt is aan te tonen. De prognose is in het algemeen gunstig, behalve in die
gevallen waarbij zich diepe plooien in de huid hebben ontwikkeld. De beste therapie
is een SO_-behandeling met hierop aansluitende behandeling met zalf, waarin speciaal
zwavel-lever een werkzaam aandeel her ft. Proeven met hexachloorcyclohexaan-prepa-
ratcn gaven niet zulke goede resultaten.

N. D. M. Dekker.

Parasitaire wormen uit de Middeleeuwen. F.. L. Taylor. Vet. Ree. 67, 216

(\'955)-

Bij een opgraving van Romeinse oudheden te Winchester stiet men in de nabijheid
van Romeinse muren op een met hout beklede put uit de Middeleeuwen, waarvan de
inhoud o.a. scherven uit de 11e en 12e eeuw bevatte. Het merendeel van de inhoud
bestond uit faecaliën. waarvan vermoed werd, dat deze van mensen of varkens af-
komstig waren. Hierin werden eieren aangetoond van
Trichuris trichura, Ascaris lumbri-
coides
en Dicrocoelium dentriticum, die blijkens de gepubliceerde afbeeldingen, nog zeer
goed waren te onderkennen. Mochten de faecaliën afkomstig zijn geweest van mensen,
clan zou de aanwezigheid van de Dicrocoeliumeieren zijn te verklaren door het eten
van sterk besmette hertenlevers.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 1276-

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

Post-universitair onderwijs.

Aan de Tierärztliche Hochschule te Weenen wordt op 16 en 17 December a.s. een
Fortbildungskurs für Tierärzte georganiseerd, waaraan ook door buitenlandse dieren-
artsen kan worden deelgenomen.

Belangstellenden kunnen hierover nadere inlichtingen verkrijgen bij het secretariaat
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Lessinglaan 104, Utrecht. Telefoon 030—11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.
Adreswijziging secretariaat.

Met verwijzing naar de nog toe te zenden adresverandering wordt hierbij
meegedeeld, dat het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
1 December a.s. gevestigd zal zijn: Rubenslaan 123, Utrecht. Het telefoon-
nummer blijft 11413.

Het privé-adres van de secretaris verandert tegelijkertijd in Rubenslaan 125.
Afscheid collega F. H. van Raadshooven.

Alle belangstellenden, die afscheid wensen te nemen van de Heer F. H. van Raads-
hooven,
als conservator, wordt daartoe gelegenheid gegeven op Donderdag 24 Novem-
ber a.s., 15.00 uur in de kliniek voor inwendige ziekten en buitenpractijk van de Faculteit
der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

Appointment vacant.

Applications are invited for the post of professorship in Veterinary Bacteriology in the
Faculty of Veterinary Medicine, Cairo University. Giza, Egypt.

Candidates must possess the qualifications and published research work in vet. bacterio-
logy to meet the requirements of professorship. Previous experience in vet. Bacteriology.
Mastering the English language is a prerequisite.

Appointments would be on contract for a period of 2 years which may be extended
for another period of 3-5 years.

Salary isj£ 1400 plus^T 400 expatriation allowance per annum (JT 1800 in total).
Free passages on appointment are provided for succesful candidate and family. Free
passages to home and return are offered once every 3 years.

Succesful applicant will be expected to take up duty immediately.
Applications must be forwarded to the Dean, Faculty of Veterinary Medicine, Giza,
Egypt, within one month from the appaerance of this notice.

w.g. A. M. Wakby,
Dean.

Jubilea:

Op 28 November a.s. hopen onderstaande collegae hun 25-jarig dierenartsjubileum
te herdenken.

K. Hofstra, Dovenetelweg 75, \'s-Gravcnhage.
E. H.
Koning, Marslaan 27, Hardenberg.

-ocr page 1277-

VAN DE GROEPEN.
Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek.

In aansluiting aan de mededeling in de vorige aflevering volgt hier een volledig
overzicht van de door Dr. G. W.
Salisbury, Professor and Head, Department of Dairy
Science, University of Illinois, Urbana, U.S.A., te geven colleges in de collegezaal van
de afdeling Veeteelt der Landbouwhogeschool, Duivendaal 3a, Wageningen. Aanvang
10.30 uur.

Deze colleges kunnen ook worden gevolgd door dierenartsen en diergeneeskundige
studenten; men behoeft hiervoor niet te worden ingeschreven aan de Landbouw-
hogeschool.

A. The background of the need for A.I. in Cattle Improvement.

I.

22 Oct.

A survey of cattle-forming in America and early programs of cattle-

improvement.

2.

29 Oct.

The development of artificial insemination programs.

The

technical

foundation for the practice of A.I.

3-

5 Nov.

Spermatogenesis.

4-

12 Nov.

Components of semen.

5-

19 Nov.

Morphology and motility of sperm-cells.

6.

26 Nov.

Metabolism of sperm-ceils and its control.

7-

3 Dec.

Diluents, storage and shipment.

8.

10 Dec.

Bacterial and temperature control.

1956

9-

4 Febr.

Estrus and sperm transport in the cow.

10.

11 Febr.

Insemination techniques.

11.

18 Febr.

The minimum number of sperm cells for conception.

12.

25 Febr.

Semen quality tests.

\'3-

3 Mrt.

The relation of semen quality tests to predictability of fertility of

bulls.

14.

10 Mrt.

Seasonal variations in the reproductive processes of cattle.

\'5-

17 Mrt.

Repeatability of reproductive performance in cows and embryonic

mortality.

16.

24 Mrt.

Inheritance, environment and the fertility problem.

The

practical

problems of cattle-improvement.

\'7-

21 Apr.

Present potentials of A.I. as an instrument of cattle-improvement.

18.

28 Apr.

The organization of A.I. Practice in the U.S.A.

19-

5 Mei

Present and future problems in cattle-improvement.

20.

12 Mei

A summing up.

VAN DE DIERGENEESKUNDIGE STUDENTENKRING.

St. Nicolaasfeest.

Vrijdag 2 December a.s. viert de Diergeneeskundige Studenten Kring weer haar
traditionele Sint Nicolaasfeest.

De goede Sint zal ontvangen worden om half negen in Huize den Treek, Treekerweg
21, Leusden, bij Amersfoort; waarna er feest gevierd zal worden tot aan het prille och-
tendgloren.

Het bestuur van de D.S.K. nodigt alle leden van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde met hun dames hiervoor uit.

Avondkleding is gewenst.

Entree ƒ 5,— per persoon, buitengewone leden van de D.S.K. ƒ 3,—.

-ocr page 1278-

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft de volgende collegae aangenomen als lid van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde :

J. W. Baljet, Monnikensteeg 14, Arnhem.

W. Jonkers, Woonboot ,,Het Witte Paard", Vechtdijk, Utrecht.
M. E. W. C. Loth, Goethelaan 84, Utrecht.
A.
Moerman, Grindweg 65, Rotterdam.
J. J. Le Roy, Ferwerd.

Het Hoofdbestuur draagt collega J. Leezer, Provenierssingel 31, Rotterdam voor
het lidmaatschap van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Boneschanscher, G., te Kruiningen, tel. no. gewijzigd in 01130-233. (72)

Bouwman, J., te Oosterhout (N.Bt.), tel. no. gewijzigd in 01620-3883. (73)

Choufour, J. C., te Enschede, naar Gronausestraat 15, aldaar, tel. 05420-7029 (privé)
4741/42 (bur.). (76)

Geelen, A. J., te Nijmegen, aangesloten bij de postcheque- en girodienst onder num-
mer
816034. (82)

Heida, IJ., te Leeuwarden, postcheque- en gironummer gewijzigd in 820762. (86)

Houwelingen, A. van, te Almkerk, tel. no. gewijzigd in 01834-206. (89)

Jongeneel, G., te Almkerk, tel. no. gewijzigd in 01834-350. (91)

Jonkers, W., 1955; Utrecht, woonark „Het Witte Paard", Vechtdijk; tel. 03400-
26537;
wnd. D. (91)

Koopman, J. J., te Aarle Rixtel, naar Bosscheweg B-194 g, aldaar. (94)

Kreek, F. W. van der. te Alkmaar, naar Kennemerstraatweg 137, aldaar (tel.

ongewijzigd). (95)

Loenen, J. W. A. C. van; 1955; Wommels (Fr.), Hottingaweg 19; P., ass. bij P.

Kleinjan. (97)

Loth, M. E. W. C.;~ig55; Utrecht, Goethelaan 84; tel. 03400-12576; wnd. D. (97)

Meiji.ing, Prof. Dl\'. H. A., te Den Dolder, tel. no. privé gewijzigd in 03402-4174
(privé). (98)

Santema, J. H., te Tzummarum, tel. no. gewijzigd in 05188-356. (to6)

Schneider, A. S., van Utrecht naar Nijkerk, Bunschoterweg 2, P., ass. bij J. Broek-
huis. (107)

Vink, Dr. H. H. te Utrecht, naar Stadionlaan 4I (tel. ongewijzigd). ("4)

Vogely, G. M.; 1955; Amsterdam (Z), Saxen Weimarlaan 24I; tel. 020-725108;
gr. 161554; wnd. D. (JI5)

Vries, J. de, te Haren (Gr.), aangesloten onder tel. no. 05900-45148 (privé). (116)

Westerhof, W. M., te Bodegraven, aangesloten onder tel. no. 01726-2792. (118)

Zwart, P., van Wassenaar naar Utrecht, van Brakelstraat 9. (\'2o)

-ocr page 1279-

Gevestigd:

Birnie-Heringa, Mevr. C. E., te de Bilt, Park Arenberg 55, tel. 03400-28522, gr.

469044, P. (uitsl. kl. huisd.). (70)

Hoogerwerf, J., te Bredevoort, Misterstraat 68, tel. 05438-345, gr. 815920. (89)

Koopman, S. P., te Lemmer, Nieuwburen 12, tel. 292. (94)

Lieshout, A. A. M. van, te Didam, Spoorstraat A-198I, tel. 08362-231, tijd. geass.
met
M. van der Nagel. (97)

Nagel, M. van der, te Didam, Spoorstraat A-198I, tel. 08362-231, tijd. geass. met
A. A. M. van Lieshout. (100)

Nijsen, H. J., te Weerselo (Ov.), W-345, tel. 05416-313, P., geass. met J. A. J. M.
Peters te Oldenzaal. (i°0

Benoemd:

Maanen, P. W. M. van, te Raalte, te rekenen met ingang van 1 October 1955, tot
Rijkskenrmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (97)

Wijnand, C. A., te Paterswolde, te rekenen met ingang van 1 September 1955, tot
Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst. (119)

Veeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 7 November 1955,

Leezer, J. (inlassen 96)

-ocr page 1280-

Gevraagd voor een runderpraktijk in Noord-Holland een

n55i5tent-Dierenarts

gedurende 3^4 maanden.
*

Brieven onder No. 36,
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Lessinglaan 104, Utrecht.

GEMEENTE HEDEL

Burgemeester en Wethouders van Hedel
roepen sollicitanten op voor de per
i Maart 1956 vacerende betrekking van

Keuringsveearts, Hoofd van Dienst

van de Vleeskeuringskring Bommelerwaard te Hedel.

Salaris: Min. (\'9.612,-—, max. f 10.908,—
(alle toelagen inbegrepen).

Aanstelling boven minimum is niet
uitgesloten.

Voor gebruik van eigen auto voor de
dienstuitoefening wordt f 1.750,— per
jaar gegeven.

Woonhuis met enige dienstvertrekken
wordt gebouwd.

Sollicitaties te richten aan de Burgemeester van Hedel binnen 10 dagen
na verschijnen van dit blad.

TWEE ASSISTENTEN

gevraagd met ingang van resp. 1 December en 1 Januari a.s.

Inlichtingen en sollicitaties bij ondergetekende.

Prof. Dr. J. A. BEIJERS.

-ocr page 1281-

In de ouderdom van 84 jaar overleed op 5 October 1955 te Naarden-
Bussum collega
Cornelis Michel van Rooijen. Zelf tot de garde der
ouderen behorend, treft het mij steeds pijnlijk wanneer ik de in onze rijen
geslagen bressen immer groter zie worden.

Op 15 December 1870 werd van Rooijen te Locnen aan de Vecht ge-
boren. Na zijn voorbereidende studies werd hij ingeschreven aan de toen-
malige Veeartsenijschool. Toen ik daar zelf in 1895 mijn studie aanving,
trof ik
van Rooijen er aan als bestuurslid van het nooit volprezen
„Absyrtus". Op Woensdag, Zaterdag en Zondag hielden we Sociëteit
in Café Sandman op het Domplein. „Absyrtus" telde toen zestig leden
en omvatte alle studenten aan de Veeartsenijschool!

In het jaar 1900 behaalde van Rooijen zijn veeartsdiploma en vestigde
zich te Oosterwolde in Friesland. Ofschoon zijn liefde beslist niet naar het
beroep van plattelandsveearts uitging, was er in die tijd niet veel andere
keuze en speciaal Friesland bood mogelijkheden.

Al spoedig greep van Rooijen zijn kans. Hij werd Gemeente-veearts
in Roordahuizum (Gem. Idaarderadeel). In 1913 ging hij naar het Zuiden,
naar Boxtel, welke streek hem veel beter lag.

Hier was hij Gemeente-veearts, Rijkskeurmeester en leraar aan de Land-
bouwwinterschool alsmede plaatsvervangend Districtsveearts.

IN MEMORIAM

C. M. VAN ROOIJEN

Het paard had zijn grote belangstelling en juist daarom was hij in
Boxtel zo op zijn plaats, want hier had hij een paardenpraktijk. Hij was
de promotor van een Harddraverij-Vereniging op de lange baan, die tijdens
de eerste Wereldoorlog tot bloei kwam en wier courses hoogtij-dagen voor
de streek waren. De afstanden van Boxtel naar het centrum van het land
waren toen nog te moeilijk te overbruggen, dan dat massale toeloop van
belangstellenden de financiële basis had kunnen verstevigen. Hierdoor
ging het werk van
van Rooijen weer te gronde. Zijn belangstelling voor

1215
84

-ocr page 1282-

het paard bleef hij echter tonen als jurylid van de Koninklijke Ned. Hard-
draverij- en Renvereniging en door het houden van lezingen over paarden
met zelfgemaakte lichtbeelden.

In de laatste jaren van de tweede Wereldoorlog hadden we nog samen
zitting in de jury op Mereveld.

Van Rooijen was gehuwd met Mej. A. Rijpma, welk huwelijk zeer
gelukkig doch kinderloos was.

In 1936 verliet hij Boxtel en vestigde zich in Naarden-Bussum waar hij
ook is overleden.

Met van Rooijen is een eerlijk en goed collega en een sieraad van de
stand van de dierenartsen heengegaan.

Ubbels.

-ocr page 1283-

SLACHTHUISPLAN VELSEN1)

door

L. J. KAS dierenarts te Haarlem,
Hoofd van de Vleeskeuringsdienst der Gemeente Velsen.

Alvorens over te gaan tot het geven van een beschrijving van het plan is
het gewenst iets mee te delen over de ontwikkeling daarvan en de factoren
die hierbij een rol hebben gespeeld.

Voor de Gemeente Velsen, waarvan de groei aanmerkelijk uitgaat boven
het landsgemiddelde (aantal inwoners op i Jan. 1954 50.000, verwachting
voor 1960 en 1970 respectievelijk 70.000 en 90.000 inwoners), is een spoedige
voorziening in de slachthuisbehoefte noodzakelijk. Door bijzondere om-
standigheden werd een slachthuisplan, ontworpen in 1931, niet uitgevoerd;
tot het opstellen van nieuwe plannen werd destijds niet overgegaan. Gedu-
rende de oorlogsjaren werden vele slagerijen door de bezetter afgebroken.
Na de oorlog nam de bevolking snel toe, in de uitgestrekte nieuwe wijken
werden slagerijen gebouwd, zowel wederopbouwprojecten als nieuwe. Bij
deze slagerijen werden, gezien de bouwkosten en de sinds 1927 bestaande
slachthuisplannen, geen slachtplaatsen gebouwd. Het voor deze slagerijen
benodigde vlees moet öf uit andere Gemeenten worden ingevoerd öf de
betreffende slagers moeten slachten bij collega\'s die wel over een slacht-
plaats beschikken.

Hierdoor ontstaat een ongewenste toestand; zo spoedig mogelijk moet
daarom in de behoefte van een slachthuis worden voorzien. Het plan van
\'31 werd bekeken en ongeschikt bevonden, waarop een nieuw ontworpen
werd (plan 1952), dat geënt was op de slachthuizen van Rotterdam en
Schiedam. De bouw- en installatiekosten werden becijferd op ƒ 3.500.000.—•
en het jaarlijkse tekort op de exploitatie op 170.000.—. De uitgaven van
deze bedragen achtte het Gemeentebestuur onverantwoord; het besloot
over te gaan tot het laten vervaardigen van een nieuw ontwerp, dat ge-
baseerd moest zijn op een streefbedrag aan stichtingskosten groot
ƒ i .500.000.—, terwijl als streeflimiet voor het jaarlijkse exploitatietekort
f 100.000.-— werd gesteld. Getracht werd de oplossing te zoeken hetzij in
verkleining van plan \'52 of door weglating uit dit plan van gedeelten die
niet strikt noodzakelijk werden geacht; deze oplossingen bleken onbevredi-
gend. Gedurende deze studie werd de aandacht getrokken door een artikel
in ,,The Veterinary Record" August 1 ith 1951. Hieruit bleek dat in Enge-
land, waar men met dezelfde problemen worstelde, een interdepartemen-
tale commissie, na bestudering der vraagstukken in Europa en Amerika,
een ,,Utility"-type slachthuis ontworpen had, waarvan b.v. het slachthuis
in Guildford aan stichtingskosten 950.000.— gevergd had. Ofschoon
Nederlanders niet gewend zijn de ogen te richten naar Engeland voor
vleeskeuring- of slachthuisproblemen, gaf de bestudering der gegevens, welke
desgevraagd uit Engeland toegezonden werden, zulke interessante aspecten,
dat een bestudering ter plaatse van de slachthuizen in Guildford, Fareham
en Canterbury gewenst geacht werd. Het resultaat van de daarop gemaakte

\') Overgenomen uit „Publieke Werken" - 23e Jaargang - Augustus 1955 - Nr. 8.

-ocr page 1284-

studiereis is geweest dat die punten welke belangrijk geacht werden van
invloed zijn geweest op het plan Velsen 1954. Een beschrijving van enige
belangrijke gegevens van dit Engelse slachthuis is daarom op haar plaats.

SLACHTHUISTYPE GUILDFORD (zie afb. 1).

Bij de bestudering van de uitgebreide gegevens, ontvangen van het
Ministry of Food, vielen van dit slachthuis, dat ten dienste staat van een
bevolking van 200.000 zielen, de navolgende punten op:

1. gering bouwvolume voor het gehele project;

2. kleine, smalle runderhal; hierin wordt in langsrichting geslacht aan een
rail;

3. ligging van de darmwasserij terzijde van de runderhal; de ingang vanuit
de hal bevindt zich op de hoogte van die plaats in deze hal, waar de
verwijdering van de ingewanden uit het rund plaats vindt;

4. lage stichtingskosten.

Deze gegevens gaven aanleiding ter plaatse deze plannen nader te bestu-
deren. Uitdrukkelijk zij vermeld dat wij er van overtuigd zijn dat dit slacht-
huistype onvolledig is. Aan vele onderdelen stellen wij, Nederlanders,
uitgebreider eisen. In ons land zou de uitvoering van dit slachthuis
als
geheel
niet bevredigen. Dit neemt niet weg dat plaatselijke verkenning ons
nuttig voorkwam, ook al omdat ons het volgende interesseerde:

Runderhal.

a. Het slachten der dieren geschiedt in de lengterichting der hal: hierdoor
zijn geen middengang en geen afvoergang nodig; de slachtdieren gaan,
de slachtrichting volgend, óf naar de afvoerhal öf naar de ruimte voor
ter nadere keuring achtergehouden dieren (Loading bank).

b. Slachten aan één rail (Line dressing, wat vertaald zou kunnen worden
met „railbehandeling"), d.w.z. dat b.v. door een groep loonslagers al
het vee achter elkaar, verdeeld over enige min of meer scherp bepaalde
plaatsen, in een tempo dat aangegeven wordt door een op hun snelheid
van werken ingesteld tijdschema, geslacht wordt. De loonslagers ver-
richten ieder meestal dezelfde slachthandelingen op dezelfde plaats,
zodat het slachtdier niet op een en dezelfde plaats behandeld wordt.
Het dier wordt aan de rail opgeschoven zodra bepaalde slachthandelin-
gen verricht zijn. Het hangt met iedere achtervoet aan een rail zodat
waar gesproken wordt van „rail" bedoeld wordt „railstel". Het slachten
aan de rail is alleen geëigend voor het slachten van runderen. Zeer zware
stieren, paarden en kleinvee (schapen en kalveren) zullen op een afzon-
derlijke plaats geslacht moeten worden.

Een consequente scheiding tussen „vuil" en „schoon" gedeelte wordt
geaccentueerd door een scheidingsmuur in de hal. Zie afb. 2 t/m 5.

c. De volgende verplaatsingen vinden plaats nadat de slachthandelingen,
welke op een bepaald gedeelte van de rail verricht worden, geschied zijn.
Na bedwelming wordt het dier door een electrische lier opgehesen en
langs een rail boven een bloedbak gebracht, waar de halssnede plaats

-ocr page 1285-

i. Plattegrond Slachthuis te Guildford schaal ^ 1 ^ 20°-
a. Veedrijversloopgang, b. Drijfgang grootvee. c. Compressorruimte, d. Stallen, e. Wasbak.

i. Bedwelmplaats, ia. id. kleinvee, ib. id. varkens. 2. Lier voor hijsen dier op uit-
bloedrail. 3. Steek- en doodplaats. 4. Kop verwijderen en wassen. 5. Lichaam laten zakken
op burrie. 6. Lichaam halfhoog hijsen en ingewanden verwijderen. 7. Lichaam hijsen in
hangende stand. 8. Organen naar rail voor deze onderdelen. 9. Verwijderen huid.
10. Doorzagen lichaam. 11. Weging dieren.

A. Ruimte voor uitbloeden (bloedopvangbak). B. Opslagplaats voor vet. C. Darm-
wasserij. D. Huidenlokaal. E. Noodslachtplaats. F. Afgekeurde dieren. G. Achterge-
houden dieren voor verdere keuring. H. Gang. K. Koelruimten. VK. Vriesruimte voor
organen. L. Laadplaats. MI. Kantoren. M2. Bureau bedrijfsleider.

Rail voor grootvee
Rail voor organen
Retourrail
Rail vaor kleinvee
Rail voor varkens

-ocr page 1286-

2 en 3. Gezicht op de bedwelm- en
doodplaats (zie afb. i, pijl I). Verwilderde
dieren worden in een box, links op de afb.
gedreven. Nadat schieten door de spleet
in de voorwand daarvan plaats gevonden
heeft, wordt het dier door een beweegbare
zijwand op de grond geschoven. Aan één
achterbeen wordt het daarna opgehesen
en langs een rail naar de bloedbak (afb. 3)
geschoven, waar de halssnede wordt
aangebracht.

-ocr page 1287-

4 en 5. Slaehthal: afbeel-
dingen bevestigen de kleine
afmetingen van de hal (zie afb.
1, pijlen II en III). Op afb. 5 is
de scheidingsmuur tussen vuil
en schoon gedeelte zichtbaar.
Het railstelsel bestaat uit drie
evenwijdige banen: twee zijn
bestemd voor de slachthan-
delingen welke aan de rail
geschieden, de derde baan is
bestemd voor de toevoer van
de loopkatten.

-ocr page 1288-

vindt. Na uitbloeding wordt het dier verder geschoven totdat het boven
een vaste burrie neergelaten kan worden. Na de vereiste slachthandelin-
gen wordt het dier opgehesen en verschoven naar de plaats waar de
ingewanden verwijderd worden (voor de ingang darmwasserij). Ver-
volgens vindt verschuiving plaats naar die plaats in het systeem waar de
huid verwijderd en het slachtdier middendoor gezaagd wordt. Nadat
daarna de keuring plaats gevonden heeft, wordt het dier uit de hal
afgevoerd naar de koelruimte, naar de ruimte voor nader onderzoek of
naar buiten (afvoer). Zie afb. 6 t/m 10.

d. Opvallend is de plaats der darmwasserij, waarvan de ingang geprojec-
teerd is bij de 3de slachtphase; hierdoor wordt het hinderlijke rijden van
penswagentjes door de hal voorkomen.

Koelgedeelte.

Dit heeft twee afdelingen (kamers), waardoor de mogelijkheid wordt
geboden om bij kleine voorraden slechts één afdeling te gebruiken. In de
machinekamer zijn 2 motoren van 20 pk.

,,Loading bank".

Dit is de plaats waar de bouten vlees afgevoerd worden in de vleesauto.
De vloer is verhoogd zodat deze gelijk ligt met de vloer van de laadbak van
de auto. Deze ruimte wordt afgesloten door een schuifbaar hekwerk.

Stichtingskosten.

Deze zijn volgens onze begrippen laag. Een vergelijking met de in ons
land geldende normen is moeilijk, daar we niet beschikken over de afzonder-
lijke bouw- en installatiekosten. Daarbij mag niet vergeten worden dat wij
in ons land verdergaande eisen stellen aan darmwasserij, varkenshal,
laboratorium en administratief gedeelte; deze gedeelten waren in het plan
Guildford óf onvolledig óf niet opgenomen, zodat dit plan, aangevuld met
die gedeelten welke wij noodzakelijk vinden, in ons land hogere stichtings-
kosten zal vergen.

STUDIE SLACHTHUIS VELSEN.

Nadat de capaciteit voor een te stichten slachthuis is bepaald, worden in
het algemeen de navolgende punten bestudeerd:

1. Terreingrootte, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheid
voor uitbreiding.

2. Hoofdgebouw, bestaande uit hallen voor het slachten van runderen,
paarden, kleinvee en varkens, verkoop- en hangruimten, darmwasserij,
was- en kleedruimten, toiletten, etc., koelgedeelte met machinekamer,
eventueel met aansluitende varkensstallen en noodslachtplaats.

3. Directiekamer, laboratorium en kantoren.

4. Bijgebouwen, zijnde runder- en paardenstal, huiden-, afvallen- en
confiscaatruimten, benevens parkeerplaats.

-ocr page 1289-

Verschillende van deze onderdelen kunnen voor onze beschouwing
buiten bespreking gelaten worden, aangezien zij geen wezenlijke verschillen
met de bekende slachthuistypen vertonen. Met de vorm en de inrichting
van de runderhal en het koelgedeelte is dit niet het geval, zodat deze twee
delen nader besproken zullen worden.

6

6. Eerste phase. Na bedwelming wordt
het dier hangend door de halssnede gedood.

-ocr page 1290-

8 en 9. Derde phase. Nadat het dier met
de lier tot halfhangende stand gebracht is,
vinden de slachthandelingen plaats waarbij
de ingewanden verwijderd worden (afb. 8).
De huid wordt, voor zover het in deze hou-
ding mogelijk is (bijna tot op de grond),
losgemaakt (afb. 9). Daarna wordt het dier
verder omhooggehesen en overgebracht naar
de loopkatten op de rail. Dan vangt de
eigenlijke railbehandeling aan.

9

-ocr page 1291-

10

Hoofdgebouw.

Grootte.

Voor het te maken slachthuis bepaalt het bouwvolume de grootte der
stichtingskosten, zowel die van de bouw zelve als de daarin te plaatsen
installatie.

Van de exploitatiebegroting vormen de bedragen voor rente, afschrijving
en onderhoud van gebouw en installatie de belangrijkste posten. Bekend is
dat de inkomsten van een slachthuis, die verkregen worden uit slacht- en
keurlonen, normaal niet de exploitatiekosten kunnen dekken. Bij een verge-
lijking van de cijfers van 24 slachthuizen over het jaar 1948, bleken slechts
2 slachthuizen een voordelig saldo verkregen te hebben en wel hoofdzakelijk
door veel slachtingen voor de export (ƒ6200.-— en ƒ 13.500.-—). De andere
slachthuizen boekten tekorten variërend tussen ƒ 240.— en ƒ 49.000.—.
Uiteraard betreft dit slachthuizen die voor de oorlog zijn gebouwd en waar-
van de stichtingskosten veel lager zijn geweest dan nu het geval is.

Met handhaving van een goede uitvoering van de bouw en een goede
installatie zijn derhalve alleen lagere stichtingskosten te bereiken als met
een kleiner bouwvolume kan worden volstaan. Besparing op het bouw-
volume, waarmee tevens de installatiekosten dalen, dient derhalve met
kracht te worden nagestreefd, mits uitgegaan wordt van ruim voldoende
capaciteit van het slachthuis en de uitvoering der daarin te verrichten
handelingen aan normale eisen van benodigde ruimte, etc. voldoen. Het
oude principe ,,een slachthuis zij zo groot dat het de aanvoer op de drukste
dag, b.v. voor feestdagen, kan verwerken", was in vroegere jaren te ver-
wezenlijken. In de tegenwoordige tijd, nu de stichtingskosten 3 a 4 maal zo

io. Vierde phase. De afbeelding
geeft aan het overbrengen van het
dier naar de rail. Nadat overbrenging
op de rail heeft plaats gevonden,
wordt, na opschuiving naar de daar-
voor bestemde plaats, de huid geheel
verwijderd, de organen worden los-
gemaakt, het dier wordt middendoor
gehakt of gezaagd en na reiniging is
het „keurklaar".

-ocr page 1292-

hoog zijn, moet dit standpunt worden verlaten. Juister lijkt het standpunt:
„bouw een slachthuis zo groot als voor normaal redelijk gebruik nodig
geacht wordt." Het is beter een slachthuis te hebben dat aan redelijke eisen
voldoet, dan géén slachthuis. Hier geldt: „To be or not to be". Dit houdt in
dat een in ruimte beperkt slachthuis nimmer vergeleken kan worden met
een slachthuis dat gebouwd werd in een tijd toen deze factoren geen rol
speelden.

Uitgaande derhalve van het standpunt dat het verantwoord is een relatief
klein slachthuis te bouwen, wanneer daarvan de capaciteit voldoende is,
zullen we daarbij onze gedachten moeten laten gaan in de richting van:
verkleining van het geheel, letten op een elastische capaciteit en op de moge-
lijkheid tot passende uitbreiding.

Een en ander is te bereiken, doch dan moeten concessies gedaan worden
zowel door de gebruikers als door de beheerders. In de eerste plaats komt
dan aan de orde de inrichting van de runderhal en de werkwijze daarin.

Runderhal.

Verschillende handelingen die hier verricht worden bepalen de indeling,
de grootte van de hal en het slachtsysteem. Alle handelingen zijn vermeld
in tabel i, schema duur slachthandelingen.

Van elke handeling is de werkduur van enkele zelfslachtende slagers
(thuis of in een slachthuis) en van een groep loonslagers vermeld. De
handelingen geschieden deels aan het op de groncl liggende, bedwelmde
dier, op een burrie en hangend aan de lier. Er zijn derhalve 3 typische
stadia. Enkele der handelingen dienen onafwendbaar in een bepaald stadi-
um plaats te vinden, anclere daarentegen zijn niet aan een bepaald stadium
gebonden. Nu is getracht de slachthandelingen in „phasen" van gelijke
tijdsduur te groeperen. Een indeling in b.v. 3 of 4 phasen leidt daar niet toe,
het lukt wel als een indeling in 6 phasen plaats vindt. Dc reden hiervan is
dat er handelingen zijn die in een bepaalde stand van het dier moeten
geschieden of op een bepaald tijdstip. Indien het slachten gebeurt door een
zelfslachtende slager met een of twee knechten zal het totaal der werk-
zaamheden in de verschillende phasen door dezelfde personen worden
verricht; wordt geslacht door een groep loonslagers, dan zullen meestal
alleen de slachthandelingen voorkomend in een bepaalde phase verricht
worden door dezelfde personen. Het slachten vindt hier derhalve plaats in
zuivere
deelarbeid. De loonslagers verkrijgen hierdoor een grote routine.

Plaats van de slachthandelingen.

Alle handelingen kunnen op één plaats geschieden dan wel op ver-
schillende plaatsen. In het laatste geval wordt het dier langs een rail ver-
plaatst, waarbij dan het meer-phasen systeem zijn intrede doet. (Zie afb.
i ia en 1 ib.).

De verdeling van de werkzaamheden bij laatstgenoemde slachtmethode
moet gevonden worden bij de werkzaamheden die plaats vinden als het
dier aan de rail hangt; de werkzaamheden op de doodplaats en tijdens het
liggen van het dier op de burrie zijn nl. gebonden aan de plaats van uit-
bloeden resp. de burrie.

-ocr page 1293-

TABEL i.

DUUR SLACHTHANDELINGEN (in minuten).

Handelingen

Thuis-
slachtende
slagers

Aangenomen
standaard

Onderverdeling uitgaande van
standaard van
60 minuten

Loonslachtploeg

Zelfst. slagers
in abattoir

I phase
systeem

3 phasen
systeem

4 phasen
systeem

5 phasen
systeem

6 phasen
systeem

Rotterdam

Schiedam

Haarlem

X

y

z

Schieten, verbloeden ..................

Kop uitslachten ......................

Kop verwijderen......................

64
i

1

4

*

\'5

I
I

i

I
I

i

I
I
I
10

\'i
I

6

3i

1

2
5

I

"5

I
I

3

\'i

4i
\'i

4
!4
10

3

3

3

i

2

4

i

10

i
i
i

I
I

i

4
\'è
10

7

I
I

6

3

1

2

4

12

I
I

I

1

2
2
2

12
8
I
I

xo

10

10

10

10

In burrie leggen......................

Onderpoten verwijderen................

Huid splitsen .........................

20

20

20

10

!5

Hals opensnijden......................

Slokdarm losmaken....................

Borstbeen inhakken....................

Buikholte openen......................

Netvet verwijderen....................

Pens en magen verw...................

Staart uitslachten......................

*

10

Ophijsen .............................

Darmen verwijderen ..................

Borstorgancn verw.....................

30

20

10

10

Huid verwijderen......................

10

10

10

Kloven en reinigen....................

Ruggemerg verw......................

Hals schoonmaken ....................

10

10

10

Totaaltijd ............................

58

78

53

60

60

60

60

60

20

35

35

50

Onderlinge begrenzing der phasen.

K>
Kl

-ocr page 1294-

r^ &L

I
I

I

Uu/drn

I 1

>

Pens en alarmen
t

Jfcurmg

1 zt

Phasen

Ho/ettn

fle/w r/7 darmcn
4
i

-•-zn-

Peur/ng

üLi

w

1  Hui c/en

iia en nb. Railbehandeling met 4 en 6 phasen.

-ocr page 1295-

.1 !

-5; s
** a

n

« »*

si

•iSi

Is!

J I?

îf
N K

vi

Z

ü
rt

uj

»5
-i
I !

<9

ij

1 «-...,

.Jj

I—

<5

9 â ** *

8»ls 5

: 1
Î ♦ ♦

1

■ «
Vj

O.

O «
» -ï

? I

J

m

pH«!

-ocr page 1296-

Bij het i phase systeem blokkeert bij normaal slachten het dier gedurende
de gehele slachttijd volledig een slachtstand; aan het tweede dier kan der-
halve pas worden begonnen als het eerste is afgewerkt.

Met de slachthandelingen aan het tweede dier kan worden begonnen
bij het:

2 phasen systeem, zodra een eerste dier aan de lier hangt; 3, 4 of 6 phasen
systeem, zodra het eerste dier op de burrie ligt.

Uit het navolgende moge blijken dat het meer-phasen systeem verkleining
van de slachthal mogelijk maakt.

Afmetingen der slachtstanden.

Verschillende opmetingen werden verricht betreffende de oppervlakte
die ingenomen wordt door een slachtdier en wel: staand, liggend direct
na bedwelming, op de burrie, aan de lier, bij de verwijdering van de
ingewanden inclusief de ruimte nodig voor de penswagen en aan de lier als
het dier middendoor is gezaagd. (Zie afb. naen 1 ib). Ten einde de\'slagers
voldoende ruimte te geven voor de slachthandelingen rondom het dier,
moet voor de breedte van de slachtstandphase 3^ m worden genomen.
In Guildford is de breedte der slacht,,line" ruim 2 m; spoedig bleek dat dit
te smal is, de slagers hebben geen voldoende werkruimte; het slachtdier,
hangend aan de rail, heeft soms de gehele breedte nodig.

De lengte van de slachtstand — de gezamenlijke phasen — moet bij het
1, 2 of 3 phasen systeem respectievelijk zijn 4 a 5, 6 a 7 en 10 a 11 m.
Bij deze systemen kan een middengang voor aanvoer, vervoer en afvoer
niet gemist worden. De breedte van deze gang kan op 5 a 6 m (of meer)
gesteld worden.

De breedte van de slachthal wordt bij het 1 en 2 phasen systeem ten
gevolge van het plaatsen van slachtstanden aan beide zijden van de midden-
gang, respectievelijk 13 tot 16 m en 17 tot 20 m.

Bij het 3 phasen systeem zal men aan de ene zijde van de middengang de
runderslachtingen doen plaats vinden, terwijl aan de andere zijde van de
middengang het kleinvee en de paarden geslacht kunnen worden; daar
bevinden zich dan 1 phase standen. De breedte van deze hal zal, afhankelijk
van de inzichten van de ontwerper, kunnen variëren van 19 tot 23 m.

Bij het 4 of 6 phasen systeem moet de bedwelmplaats 4 m lang zijn, de
overige phasen 3 m, met uitzondering van die phase waarin de verwijdering
van de ingewanden plaats vindt; deze dient nl. 5 m lang te zijn. Bij het
4 en 6 phasen systeem is de totale lengte der phasen resp. 15 en 21 m. Een
middengang is bij deze systemen niet aanwezig, wel wordt een bepaalde
hallengte gereserveerd voor de keuring, ten gevolge waarvan de totale
lengte van de hal voor het 4 en 6 phasen systeem resp. 18 en 24 m wordt.
(Zie afb. 12, slachtsystemen.)

Ligging darmwasserij t.o.v. slachthal.

De phase, waarin de verwijdering van de ingewanden en afvoer daarvan
in penswagens plaats vindt, verdient bijzondere aandacht. Bij het 1, 2 of
3 phasen systeem begint hier de loop met het wagentje naar de darmwasserij

-ocr page 1297-

langs runderen die op hun beurt afgevoerd worden. In Guildford ligt de
plaats van de ingang tot de darmwasserij daar, waar de ingewanden ver-
wijderd worden. Deze plaats is logisch, daar zij het rijden met de penswa-
gens over de kortste afstand mogelijk maakt.

Middengang.

Een middengang is nodig voor:
het binnenleiden van het levende vee,
het verplaatsen van de penswagens,
de afvoer van de huiden,
de afvoer van gekeurd vee.

Dit heeft tot gevolg dat 4 bewegingsrichtingen kunnen samen gaan of
elkaar kruisen. Deze handelingen, verricht in tegenwoordigheid van beroeps-
halve aanwezige of belangstellende personen, geven een onrustig beeld aan
de hal. Bij het 3 phasen systeem komt een z.g. doodgang voor: hierdoor
worden de levende dieren gevoerd langs de op de grond liggende, zodat bij
dit systeem meestal de middengang gebruikt wordt voor pens- en huiden-
wagens en de afvoer van gekeurde dieren.

Scheiding van „vuil" en „schoon" gedeelte (benut enerzijds voor levend
dier, penswagens en huiden en anderzijds voor geslacht dier) is zeer belang-
rijk. Uit het voorgaande blijkt dat bij het 1 en 2 phasen systeem „vuil" en
„schoon" met elkaar in aanraking komen, terwijl dit bij het 3 phasen sys-
teem meestal geschiedt. Bij een 4 of 6 phasen systeem is evenwel de scheiding
daarvan volkomen: het te doden dier bevindt zich op een afzonderlijke
bedwelmplaats aan het begin van de hal, waarna het gaat naar een even-
eens apart gehouden halgedeelte in verband met het hangend verbloeden.
Er is dus hier nagenoeg geen kruising of samengaan van wegen waarlangs
onreine of reine diergedeelten worden aan- of afgevoerd. (Zie afb. 14
gedeeltelijke plattegrond slachthuisplan Velsen 1954).

Vervoer met pens- en huidenwagens vindt in de hal niet plaats, terwijl de
afvoer van het dier geschiedt in het verlengde van „het slachten aan de rail".
De keuring ten slotte vindt plaats in een speciaal gedeelte aan het einde van
de hal.

Slachttijden.

Tabel no. 1, die de slachthandelingen aangeeft, bevat ook gegevens over
de slachttijden. Een oppervlakkige beschouwing doet het verschil in slacht-
tijd benodigd door zelfslachtende slagers en loonslagers zien. Dit verschil
ontstaat eendeels door betere arbeidsverdeling, waardoor geen tijdverlies
plaats vindt, en verder door de meerdere routine der loonslagers.

In het algemeen kan aangenomen worden dat de slachttijden van zelf-
slachtende slagers en loonslagers resp. ^ 1 uur en £ uur zijn. Alleen dit feit
al rechtvaardigt het streven zo mogelijk uitsluitend door loonslagers te laten
slachten. De daarbij verkregen tijdbesparing leidt ook tot minder gebruik
van licht, water en warmte, een factor die de exploitatie gunstig beïnvloedt.

De bezuiniging die ligt in het slachten door loonslagers kan nog opge-

1231
85

-ocr page 1298-

13. Werkschema.

U/m* TUDIH

9 00 - ra 00 uvt» 14,00 - tj 00 uuj>

SiACHTCAP

//* jrwj
/ KT»* T/JD 7 vu* )

VELSEN 7931

VCISEN I9S3

3 PHASIS1

j

t

J

L

(

\\

i

VELSEti JS34

<é PHA3CH

VELSEN I9SJ,

6 PHASKH

a\\o\' a\',a * ; SIHOD/ODI L f/yori I/AH DI PHASIK //V DI slachthal

» a£DV£t/T"*G

f HAiS-SHtJil

-ocr page 1299-

Behan de ///?ra //
Or fan en ra//
Ptnjvayen
Afyoer hu/den
/ ei/enc/ i/ef

V VasbaA
O Onder zoek éa/e/
C Conf/scaa^6aA

kl
go
go

-ocr page 1300-

voerd worden door het zonder onderbreking slachten van verscheidene
dieren; m.a.w. het is niet efficiënt het bedrijf open te stellen voor enkele
runderen b.v. op Vrijdag of Zaterdag. Nog sprekender is dit bij het gebruik
van de varkenshal, waar veel warmte moet worden gebruikt voor het
bedrijfsklaar maken.

Gebruik siachthal.

Na de beschouwing van de slachttijden overgaande tot het gebruik van
de siachthal, wordt eenvoudigheidshalve verder aangenomen dat de slacht-
tijd 60 min. is. De handelingen op de doodplaats (iste phase), burrie (2de
phase) en lier (3de phase) vragen daarbij onderscheidenlijk 10, 20 en 30
min. (zie schema duur slachthandelingen). Zoals reeds werd meegedeeld
zijn de handelingen in elk der eerste 2 phasen aan elkaar gebonden. Met die
in de 3de phase is dit niet het geval, zodat de onderdelen van de totale
slachttijd (60 min.) ingedeeld kunnen worden in 10, 20, 20 en 10 min.
(4 phasen), waarbij reeds een vrij behoorlijke regelmaat ontstaat, of 10, 20,
10, 10 en 10 min. (5 phasen).

Uit de tijdsonderdelen van het 5 phasen systeem blijkt dat de daarin
voorkomende 2de phase een ernstige belemmering vormt voor een geregeld
verloop der slachtingen. Dit is te ondervangen door 2 verrijdbare burries
per slachtrail te gebruiken. Door opschuiving van een burrie met dier in de
slachtrichting blijven de handelingen in de phase aan elkaar gekoppeld,
maar plaats voor een tweede burrie komt beschikbaar waarmee een regel-
matige behandeling der te slachten dieren wordt bereikt, alle phasen 10 min.

Bij het 6 phasen systeem wordt op deze wijze de grootst mogelijke soepel-
heid verkregen. (Zie afb. 12 slachtsystemen).

Capaciteit en efficiënt gebruik van de siachthal.

Wanneer de opzet van een slachthuis beperkt moet worden gemaakt,
dient een slachtsysteem te worden gekozen waarvan de capaciteit zodanig
is, dat een efficiënt gebruik van de gebouwen gewaarborgd wordt.

Voor de gemaakte plannen Velsen 1931 (1 phase systeem), Velsen 1952
(3 phasen systeem) en Velsen 1954 (4 of 6 phasen systeem), kan theoretisch
de capaciteit voor resp. 1 slachtstand, 3, 4 of 6 phasen in een graphische
voorstelling worden weergegeven. (Zie afb. 13, werkschema\'s). Uitdrukkelijk
zij vermeld, dat deze schema\'s, die voor onderlinge vergelijkbaarheid alle
op een aangenomen slachttijd van 60 min. zijn gebaseerd, opgezet zijn voor
normale werkwijzen. Versnelling zal derhalve niet gevonden mogen worden
door invoering van b.v. „werken aan twee dieren tegelijk" of door middel
van „enkele dieren er tussen door nemen". Het verwerken van meer dieren
kan alleen worden bereikt door verkorting van de slachttijd.

Uit de schema\'s valt de capaciteit af te lezen bij een aaneengesloten werk-
periode van 4 resp. 3 uur. Horizontaal is de tijd uitgezet, verticaal zijn weer-
gegeven de werkphasen; de lengte daarvan is zodanig gekozen dat de onder-
linge verhouding overeenstemt met die van de werkelijk benodigde lengten
der phasen gemeten langs de rail. De witte vakken in de grafieken duiden
aan de niet in gebruik zijnde phasen en de tijd gedurende welke dit plaats
vindt. Des te minder groot de witte vakken zijn, des te efficiënter is het
systeem.

-ocr page 1301-

i phase systeem: alle slachthandelingen aan een dier op een slachtstand;
het volgende dier kan pas gedood worden wanneer het voorgaande dier na
keuring afgevoerd is. Ieder uur kan dus een rund gedood worden; hierdoor
is de capaciteit per slachtstand per werkdag (van 4 3 uur) 7 runderen.

3 phasen systeem: alle slachthandelingen verdeeld over 3 phasen (dood-
plaats — burrie — lier), waar het dier resp. 10, 20 en 30 min. bewerkt
wordt. Om de 30 min. komt de lier vrij zodat ook ieder half uur een rund
gedood kan worden. Deze slachtstand kan per werkdag 12 dieren verwerken.

4 phasen systeem: de arbeidsverdeling over 4 phasen (doodplaats — burrie
— lier — onthuiden) geeft een tijdschema van 10, 20, 15, 15 min. De
burrie-phase bepaalt hier de capaciteit en snelheid van doorschuiven en
daardoor ook het tempo van het doden. Capaciteit per werkdag is 17
runderen.

6phasen systeem: d.w.z. de werkzaamheden worden in 5 phasen ingedeeld,
doch doordat de burrie-phase 20 min. in beslag neemt, moet, zal een 10
min. systeem bereikt worden, de burriephase, thans gezien als werkopper-
vlakte, verdubbelen, zodat er dan, als werkoppervlak in de hal, 6 phasen
ontstaan, waarvan één phase dubbel. Bij dit systeem kunnen we om de
10 min. een dier doden. Capaciteit: 32 runderen. Bij dit systeem wordt de
hal, afgezien van een aan- en uitloopperiode, voortdurend geheel gebruikt.
Het 6 phasen systeem is derhalve het meest efficiënt.

Zoals in de schema\'s is vermeld is de dagcapaciteit van een rail, bij een
slachttijd van 60 min., voor het 4 en 6 phasen systeem resp. 17 en 32 dieren.
Bij de opneming van de tijdsduur der slachthandelingen werd, zoals is
vermeld in tabel 1, gevonden dat voor privé-slagers de slachttijd gesteld kan
worden op 60 min. De loonslagers werken evenwel veel vlugger; in enkele
slachthuizen werd een slachttijd van 35 min. opgenomen.

Uitgaande van behandeling door loonslagers kan derhalve van een aan-
merkelijk kortere slachttijd worden uitgegaan. De capaciteit wordt dan,
zoals volgend staatje vermeldt, aanmerkelijk opgevoerd.

Railcapaciteit runderen bij j-urige werkdag.

slachttijd in min. 4 phasen 6 phasen

60 17 32

45 24 46

40 27 53

Uit dit staatje blijkt de grote elasticiteit van het 6 phasen systeem.

ONTWERP SLACHTHUIS.

Grootte runderhal.

In afb. 15 zijn schematisch de plannen weergegeven die achtereenvolgens
in 1931, 1952 en 1954 (het laatste met variant voor 6 phasen) gemaakt
werden. Deze schema\'s spreken voor zichzelf; van plan 1954 is de opper-
vlakte van de slachthal in verband met het aantal te slachten runderen het
kleinst. Met de kleinste oppervlakte gaat het kleinste bouwvolume gepaard
en de bouw- en installatiekosten zijn hierbij het laagst.

Afb. 14 geeft de plattegrond van de hal weer; daarin zijn getekend de

-ocr page 1302-

D AU M WA$3r.fi IJ

1952

OAHMWAS^XfttJ

DARMh/A&SEBU

1954

apwaôen

DARMtVAS SEP/J

1954

Le vend vee
£e hande/1 n yjrrzi/
Pens h/ayen
Afvoer hu/a!en

15. Vergelijking pattegronden Runderhal.

-ocr page 1303-

bewegingsrichtingen van het levend dier, de penswagen, de huid en de
afvoerweg van het gekeurde dier.

Aan de hand van de prognose van de bevolkingstoeneming der Gemeente,
werd nagegaan de grootte van het aantal in de toekomst te verwachten
slachtingen. Uitgegaan is van het daggemiddelde der slachtingen in 1953,
waarin, in runderen uitgedrukt, verwerkt zijn de ingevoerde J dieren en
het ingevoerde vlees. Het volgende staatje kon daarna worden samengesteld.

Daggemiddelde te slachten runderen.

Werkdagen

J953

i960

1970

Maandag

24

52

73

Dinsdag

7

20

26

Woensdag

2

4

5

Donderdag

i

2

2

Vrijdag

i

i

2

Zaterdag

i

i

2

-ocr page 1304-

De capaciteit die tot 1960 is benodigd en het feit dat het 4 phasen systeem
een dagcapaciteit heeft van zeker 27 dieren (zie gegevens omtrent railcapa-
citeit) hebben ons doen besluiten het ontwerp voor het slachthuis te baseren
op het 4 phasen systeem. Daarbij is vooropgesteld dat de slachtingen over
de eerste drie dagen van de week regelmatiger zullen worden verdeeld. Het
ontwerp diende daarbij zodanig te worden opgesteld dat, zodra dit nood-
zakelijk geacht wordt, met een eenvoudige uitbreiding op het 6 phasen
systeem kan worden overgegaan. Conform deze opvatting ontstond het in
afb. 16 aangegeven plan.

De moeilijkheden die ontstaan kunnen wegens de kwetsbaarheid van een
enkelvoudige rail en de verwachte bezwaren, ontstaan door een te sterk
opvoeren van de snelheid waarmee geslacht wordt, werden van zoveel
belang geacht, dat in het plan twee rails zijn opgenomen. De dagcapaciteit
zal dan, aannemende een — zeker niet hoge — slachttijd van 40 minuten,
normaal reeds 54 dieren zijn. Het plan is daarbij zodanig dat zonodig een
derde rail aangebracht kan worden. De ruimte waarin deze moet worden
ondergebracht is in het plan afgescheiden van de hal, links van de rails
gezien in de slachtrichting, en wordt in eerste instantie voor andere doel-
einden benut.

Tussen de slachtrails worden twee, eenvoudiger uitgevoerde, rails aan-
gebracht, waaraan de organen worden gehangen die tegelijk met het slacht-
dier opschuiven naar de plaats waar gekeurd wordt.

Een ruimte bestemd voor het bedwelmen van de dieren sluit aan bij de
plaats in de hal waar het dier wordt gedood; op de laatstgenoemde plaats
geschiedt tevens het
hangend verbloeden, waaromtrent het volgende wordt
opgemerkt.

Bij het i en 2 phasen systeem wordt het slachtdier gebracht op de plaats
waar, na het doden, ook de daaropvolgende bewerkingen geschieden. Iedere
werkruimte is dus doodplaats en tevens bewerkingsplaats, zodat bij een snel
elkaar opvolgen van slachtdieren, vuil en schoon gedeelte samenvallen.
Bij het 3 phasen systeem zien wij een betere scheiding tussen vuil en schoon,
want elke slachtstand heeft zijn eigen doodplaats. Het dier moet meestal
langs de op de grond liggende, verbloedende dieren lopen: de scheiding is
niet volkomen.

Bij het 4 of 6 phasen systeem — zonder hangend verbloeden — is er voor
elke rail een doodplaats: ook hier is nog geen volkomen scheiding tussen
vuil en schoon.

Bij het systeem van hangend verbloeden evenwel wordt het dier in een
afzonderlijke ruimte bedwelmd en daarna opgehesen. Langs een rail wordt
het daarna gebracht boven een bloedbak of -goot waar de halssnede wordt
aangebracht. Hiermee wordt bereikt dat de verzameling van het bloed
geschiedt onder voorzorgsmaatregelen ten behoeve van de zindelijkheid: dit
bloed kan voor technische doeleinden worden gebruikt. Hangend verbloe-
den geeft een betere uitbloeding en daardoor een betere houdbaarheid van
het vlees, terwijl het dier in het volgende slachtstadium onder juistere
hygiënische omstandigheden bewerkt wordt. De scheiding in vuil en schoon
tussen de eerste en volgende phasen is volkomen.

Koeltunnels.

In afwijking van het conventionele type slachthuis, waarin, naast een
hangruimte, een voorkoelhuis en een koelhuis zijn opgenomen, zijn in het

-ocr page 1305-

slachthuisplan 1954, in aansluiting op de hangruimte, een drietal koeltun-
nels geprojecteerd waarvan er twee dienen voor grootvee en een voor var-
kens. Hiermede is de modernste ontwikkeling op dit gebied, voorkomend
in het slachthuis in Rotterdam, waar soortgelijke ruimten kort geleden in
gebruik zijn genomen en uitstekend blijken te voldoen, gevolgd. Als voor-
delen van dit systeem kunnen worden genoemd: beperking van het bouw-
volume en de koelinstallatie, zeer goede kwaliteit van het gekoelde vlees,
gering gewichtsverlies van het vlees.

Overige ruimten in het slachthuis.

Een afzonderlijke ruimte is bestemd voor het slachten van kleinvee en
voor het slachten van paarden.

De afmetingen van de varkenshal zijn normaal te noemen; met de moge-
lijkheid t.z.t. een ontharingsmachine te kunnen plaatsen is in het ontwerp
rekening gehouden.

Keuring van slachtdier en organen.

Voor de keuring wordt vereist een goed overzicht van dier en organen in
een zeer rustige omgeving, waar het licht op een juiste wijze, liefst van boven,
op het dier valt. Die keuring geschiedt bij railbehandeling als alle slacht-
handelingen verricht zijn, alleen de keuring van de ingewanden geschiedt
vóórdat de penswagen de hal verlaat (dus ongeveer halverwege het slach-
ten).

Bij slachthallen waar volgens het 1, 2 of 3 phasen systeem geslacht wordt,
zullen cle keurmeesters op verschillende plaatsen, afhankelijk van het aantal
lieren, de dieren gaan keuren zodra deze of gene slager klaar is met een rund.
De keuring wenst men dan zo spoedig mogelijk te laten geschieden opdat,
na afvoer van het gekeurde rund, een volgend dier opgehesen kan worden.
De afgekeurde organen worden gedeponeerd in confiscaat-bakken welke
over de hal verspreid zijn.

Bij het 4 of 6 phasen systeem komt met tijdsintervallen, afhankelijk van de
snelheid van slachten, op een daarvoor aan het eind der slachtlijn gereser-
veerde plaats een keurklaar rund tezamen met de organen. Deze organen
hangen aan een stel haken die schuivend aan een aparte rail, die zich ter-
zijde van de slachtrail bevindt, met het slachtdier meegeschoven worden.
De keurmeesters kunnen nu keuren op een
vaste plaats, zodat dit halgedeclte
kan worden voorzien van b.v. tafels voor het keuren der organen en van
confiscaat-bakken; tafels en bakken zijn daarbij onder voortdurende contro-
le. Mocht het te keuren dier aan een voortgezet onderzoek onderworpen
moeten worden, dan kan dit naar een speciaal daarvoor gecreëerde ruimte
naast de hal geschoven worden.

Loonslagers (snel slachtende slagers) systeem.

Bij de opzet van het vorenbesproken plan moest de vraag aan de orde
komen op welke wijze deze „bottleneck" geregeld kan worden. Bekend is
dat ieder slachthuis het optreden van grossiers bevordert; dit brengt mee
het ontstaan van groepen loonslagers. Er is geen bezwaar tegen deze groei te

-ocr page 1306-

stimuleren als men overtuigd is dat deze de efficiëntie bevordert. Het op-
treden van loonslagers kan worden bevorderd door:

1. voorrang verlenen;

2. goedkoper tarief voor keur- en slachtrechten voor de runderen door
loonslagers te slachten (m.a.w. de loonslagers „voortrekken").

Een andere oplossing gaat langs de weg van gezamenlijk overleg; dit kan
alleen wanneer het een nieuw op te richten slachthuis betreft, immers bij een
dergelijk slachthuis zijn nog niet verschillende firma\'s ingeschakeld welke
op slachthuisterreinen gebouwen huren voor hun handel in huiden, afvallen,
organen, enz. De aanwezigheid van dergelijke firma\'s is een ernstige rem op
het ontstaan van een samenwerking van alle slagers, waarbij aan hen de
mogelijkheid gegeven wordt het loonslachten en vooral ook de handel in
afvalproducten te regelen.

Zelfslachtende slagers gaan door personeelstekort en door moeilijke
arbeidsverdeling spoedig over tot het laten slachten door loonslagers.
Hierbij ontstaat het voordeel dat sommige afvalproducten, die bij zelf-
slachtende slagers verloren gaan, door verzameling tot grotere hoeveelheden
waarde krijgen.

Het loonslagerssysteem biedt derhalve verdergaande economische moge-
lijkheden. Een mogelijkheid tot ontwikkeling van dit systeem ligt in het
volgende.

In de Gemeente Velsen zijn twee slagerspatroons verenigingen. Deze
hebben een federatie gevormd, die algemene, gezamenlijke belangen
behartigt. Uit de besprekingen die met de bestuursleden zijn gevoerd bleek
dat in verschillende steden samenwerking der slagers mogelijk gemaakt is
door het vormen van plaatselijke stichtingen.

Voor ogen staat thans de mogelijkheid die een stichting biedt; vele han-
delingen die nu door derden verricht worden zouden door een stichting
voor gezamenlijke rekening kunnen worden gedaan. Perspectieven openen
zich; vele daarvan, die nu onuitvoerbaar zijn, zullen door samenwerking
mogelijk gemaakt worden. Dit zullen niet alleen de specifieke zaken het
slachthuis betreffende zijn — waaronder ook valt het vermeerderen van de
hoofdslachtdagen —, doch ook op ander niveau liggende kwesties (verkoop,
inkoop, personeelstekort).

Zouden alle slagers (misschien door dwang) hun vee aan b.v. hun eigen
Stichting ter slachting overdragen, dan zullen naast besparing in tijd van
eigen personeel, hun tot nu toe waardeloze producten, wanneer deze in
eigen beheer verzameld en verhandeld worden, een behoorlijke waarde
vertegenwoordigen. Alles kan uitgaan van een uit eigen verenigingen op te
richten stichting.

De benodigde loonslagers, kunnen in dienst der Stichting niet alle dagen
slachten, de overblijvende tijd kan benut worden voor het bewerken van
huiden, darmen, afvallen, enz., terwijl ten slotte op Vrijdag of Zaterdag
verschillende slagers op deze, voor hen zo drukke dagen, gaarne in de sla-
gerswinkels hun werkkrachten gebruiken. Uiteindelijk gaat het om „snel-
slachten" door een groep geroutineerde krachten. Voor de directie van een
slachthuis blijft het hetzelfde of dit een beroepsloonslagersploeg is of dat

-ocr page 1307-

deze groep door ambitieuze snelwerkende patroons of knechten gevormd
wordt.

Stichtingskosten en begroting voor exploitatie.
Stichtingskosten:

bouwterrein....................f 80.000.—

gebouwen ....................„ 895.500.—

installatie slachthuis en kantoren..........,, 499.500.—

totaal ......................ƒ 1.475.000.—

Lasten:

rentevergoeding, afschrijving gebouwen en installatie . . f 98.919.—

salarissen en andere personeelsuitgaven .......,, 59.876.—

kolen, electriciteit, water, machinekamerbenodigdheden ,, 40.750.—

auto, kleding, mestvervoer e.a............,, 9-778.—

totaal ......................ƒ 209.323.—

Baten:

keurrechten, berekend naar het geschatte aantal inwoners

in 1957 ....................ƒ 99-720.—

Nadelig saldo...................ƒ 109.603.—

Opmerkingen. Ofschoon het gemiddelde gebruik van vlees in ons land
geschat wordt op 32 a 34 kg per persoon, wordt, gezien de ervaringen in de
Gemeente Velsen, een verbruik aangenomen van 28,2 kg per persoon.
Hiervan zal 25,2 kg afkomstig zijn van in de Gemeente geslachte dieren, de
rest bestaat uit vlees dat ingevoerd wordt.

Het keurrecht voor in de Gemeente geslachte dieren zal 6 cent per kg
geslacht gewicht bedragen. Dit recht wordt geheven voor de keuring en
voor het normale gebruik van de installaties (koelen, wegen, stallen).

Voor ingevoerd vlees zal een invoerrecht geheven worden van 5 cent
per kg.

Bij een — matig — vleesverbruik van 28,2 kg per persoon zal gerekend
mogen worden op een inkomste aan keurlonen van ƒ 1.626.— per jaar per
persoon.

Voor een gunstige exploitatie is het van belang dat, in overleg met de
slagersverenigingen in de Gemeente, loonslagers of een vaste slagersploeg
in dienst van de op te richten stichting, al het vee dat geslacht moet worden
slachten. Ten slotte moge volgen een vergelijkend overzicht van de gemaak-
te plannen.

-ocr page 1308-

a

Tj-

on

t!

«

t/>

00

UO
" VI

C

u

e

<D

c

c —

Onderdelen

VI
*ÏJ

O

CO

Ij

c

0

VI

a

V

~ a

u t>

>

«

>

V

>

$

\' , rsi
r
«

0,

a

J5

_C

O.

c

«

JS

a

rt —
S 0-

s

^

CO

E

s x.

I.

Oppervlakte runderhal, met of zonder

middengang; bestemd voor groot vee

252

m2

423

m2

126

m2

168 m2

,, ,, klein vee

42

42

36

36

,, ,, bedw.

\'5

15

totaal:

294

m2

465

m2

177

m2

219 m2

2.

Aantal slachtstanden (S) rcsp. rails (R)

10

S

7

R

2

R

2 R

2

S

i

S

i S

3-

Aantal dieren tegelijk in bewerking:

10

21

f 2

8 i

12 4- i

4-

Capaciteit per slachtstand resp. rail

slachttijd 6o min.

normale werkdag 8—12 en 2—5

7

12

17

32

Totale capaciteit der hal per dag

70

84 14

34

f 7

64 7

Benodigde cap. per week 1960

80

80

80

80

(runderen en paarden) 1970

110

I to

110

110

Aantal hoofdslachtdagen:

i

(2)

i

(2)

2

(3)

. (2)

5-

Aantal (ev. electr.) lieren

10

7 2

2

i

2 4- i

bij hangend verbloeden nog

3

3

Aantal plaatsen waar gekeurd wordt

10

9

3

3

Aantal m. afvoerende rail

110

m

"3

m

36

m

43 m

Kruising der wegen van vuil en schoon

4

X

3

X

1

X

I X

6.

Gemiddelde afstand in de hal afgelegd

door levend dier:

19

m

12

m

2

m

2 m

pensenwagen

19

\'9

3

3

huidenwagen

\'9

\'9

3

3

gekeurd dier

18

16

3

3

-ocr page 1309-

HET VOORKOMEN VAN ZIEKTEN EN MOEILIJKHEDEN
MET HET DRACHTIG WORDEN VAN HET
RUNDVEE OP DE VOORBEELDBEDRIJVEN

door

W. WILLEMSEN
Hoofdassistent A bij de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst.

Alvorens iets over dit onderwerp mee te delen, is het misschien goed
in het kort uiteen te zetten wat onder een voorbeeldbedrijf verstaan wordt.

Een voorbeeldbedrijf is een normaal boerenbedrijf en is geen proef-
bedrijf. Het wordt door de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst uitgezocht
en het moet representatief zijn voor de omgeving. De boer heeft zich
bereid verklaard de adviezen van de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst zo
nauwkeurig mogelijk op te volgen. Men wil de omgeving laten zien op
welke wijze een doelmatige exploitatie mogelijk is. In verband hiermede
worden de financiële uitkomsten van deze bedrijven nauwkeurig gevolgd.

Van 1948 afliggen er jaarlijks rond de 250 van deze bedrijven over het
gehele land verspreid. Hiervan komen er i
60 % voor op de zandgronden
en it
40 % op klei-, veen- en lössgronden. Het zijn, op enkele uitzonderingen
11a, bedrijven, waar de rundveehouderij een belangrijke of vaak wel de
belangrijkste bron van inkomsten vormt.

De bedrijfsvoering wordt o.a. gericht op de winning van beter en soms
meer ruwvoer van eigen bedrijf en wel speciaal van het grasland. Het
grondonderzoek vormt de basis voor de fosfor- en kalibemesting. Er wordt
over het algemeen ruimer bemest dan volgens de normen nodig is. Zo
nodig wordt ook aan de bemesting met kalk en magnesium (soms sporen-
elementen) aandacht besteed. De stikstof is een belangrijk hulpmiddel
om aan beter en meer ruwvoer te komen. In de vorm van kunstmest is
de laatste jaren gemiddeld rond de
100 kg zuivere stikstof per ha gegeven.
Daarnaast heeft nog een bemesting plaats gehad met stalmest en gier.
De hoeveelheid stikstof, die hiermee is gegeven, kan op ± 25 kg zuivere
stikstof per ha worden gerekend.

Naast een oordeelkundige bemesting wordt steeds aangedrongen om in
een jonger stadium te maaien voor wintervoer. De boeren kijken over
het algemeen nog te veel naar massa en te weinig naar kwaliteit.

Aan het ruwvoederonderzoek wordt op deze bedrijven ook steeds meer
aandacht besteed. Dit geeft ons aanwijzingen hoever we gevorderd zijn
met de verbetering van het ruwvoer. Er zijn inderdaad ook verbeteringen
waar te nemen. Het ongunstige weer in
1953 en 1954 heeft echter wel wat
tegenslag gegeven. Algemeen kan gezegd worden dat de kwaliteit van het
hooi en het kuilvoer op de voorbeeldbedrijven nog belangrijk verbeterd
kan worden. Er zijn er die menen, reeds te moeten waarschuwen tegen
maaien in te jong stadium. Wij menen dat wij, op enkele uitzonderingen na,
nog lang niet zover zijn, dat de gehalten van het hooi en het kuilvoer zo
worden, dat hier moeilijkheden mee te verwachten zijn.

Een grote moeilijkheid blijft nog een oordeelkundige voedering van het
vee gedurende de stalperiode. Ondanks beter en meer ruwvoer, blijven
de boeren nog te grote hoeveelheden krachtvoer verstrekken. Een advies

-ocr page 1310-

om meer stikstof op het grasland te strooien wordt eerder opgevolgd dan
een advies om minder krachtvoer aan de koeien te geven. Naast minder
krachtvoer is vaak ook krachtvoer nodig met lager eiwitgehalte. Soms kan
een gedeelte uit alleen graanmeel bestaan. De verhouding tussen eiwit
en zetmeelwaarde in het rantsoen is hierdoor vaak onevenwichtig. Het
wegen en berekenen van de rantsoenen en het toedienen van extra mineralen
heeft dan ook onze volle aandacht. Voor controle op de melkgiften hebben
we een belangrijk hulpmiddel gekregen door de berekening van de melk-
productie per standaardkoe. Om echter de boeren tot een efficiënter
voedering te krijgen, blijkt meer tijd nodig te zijn, dan om tot hogere
opbrengsten te komen van het grasland.

Aangezien nu de voorbeeldbedrijven over het algemeen de meer inten-
sieve bedrijven zijn, is het zeer belangrijk om van deze bedrijven volkomen
op de hoogte te zijn met de gezondheidstoestand van de veestapel. Het
gaat niet alleen om beter en meer ruwvoer, maar tevens behoort hierbij
een gezonde veestapel. Ziekte bij het rundvee of moeilijkheden met het
drachtigworden van het vee kunnen de financiële uitkomsten van de be-
drijven heel sterk ongunstig beïnvloeden. Deze gegevens zijn dus nodig
bij de beoordeling van het financiële resultaat en om na te gaan of eventueel
met deze intensievere bedrijfsvoering ook meer ziekten of moeilijkheden
bij het rundvee voorkomen.

In 1950 zijn wij met enkele aantekeningen aangaande de gezondheids-
toestand van de rundveestapel op de voorbeeldbedrijven begonnen.
Aanvankelijk waren deze cijfers wat summier, maar we zijn geleidelijk tot
wat vollediger gegevens gekomen.

Tuberculose.

Over het voorkomen van t.b.c. bij het rundvee beschikken we nu over
gegevens van 4 jaren, (zie tabel).

TABEL i.

Omschrijving

>95°

\'951

\'952

1953

Aantal bedrijven ......................

120

217

221

238

% reactievrije bedrijven................

56,7

67,3

92,7

95,8

Aantal stuks rundvee ..................

2203

3812

3875

4577

Aantal stuks melkvee ..................

?i)

2100

2476

% reactiedieren van totaal rundvee......

16,1

11,8

3,7

1,6

% reactiedieren bij het melkvee ........

5,5

2,9

In 1950 en 1951 is het percentage reactiedieren bij het melkvee niet afzonderlijk
berekend.

Uit deze cijfers blijkt wel, dat op de voorbeeldbedrijven ook alle moeite
gedaan wordt om t.b.c.-vrij te worden. Volgens het verslag over de Land-
bouw in Nederland over 1952, waren er in ons land in 1951/1952 van de
onderzochte runderen 11,6 % reactiedieren en in 1950/1951 is dit 15,8 %
geweest. De Wnd. Directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam
noemde de cijfers der voorbeeldbedrijven over 1952, die wij hem ter
beoordeling toezonden, normaal. Momenteel zijn ons nog geen landelijke

-ocr page 1311-

cijfers bekend over 1953. Onze indruk is, dat de cijfers van de voorbeeld-
bedrijven in 1953 gunstig zijn. In 1953 kwamen geen reacties bij het jongvee
meer voor. Van de zandgebieden waren het Noordelijk- en Middenzand-
gebied reactievrij, van de kleigebieden het Fries-Overijssels kleigebied en
het Zuidwestelijk kleigebied. In het Zuidelijk zandgebied kwamen bij
het melkvee nog 0,2 % reactiedieren voor, in de klei-veengebieden was
dit gemiddeld nog 5,1 %. Het grootste percentage reactiedieren bij het
melkvee werd gevonden in Noord- en Zuid-Holland, nl. gemiddeld 7,1 %.

Verwerpers.

Over het voorkomen van verwerpen bij het rundvee hebben we nu
gegevens van 3 jaren (zie tabel).

TABEL 2.

Omschrijving

195\'

\'952

\'953

Aantal bedrijven..............................

206

221

238

Percentage bedrijven met één of meer verwerpers .

18

23

25

Aantal melkkoeien ............................

?*)

2100

2476

Percentage verwerpers..........................

?i)

3i

4

\') In 1951 is het percentage verwerpers landelijk niet berekend; de gegevens waren
niet volledig.

Onder verwerpers worden verstaan alle koeien en vaarzen, die vóór de
normale datum afkalfden.

Zowel het percentage bedrijven, waar verwerpen is voorgekomen, als
het percentage verwerpers is ongunstiger geworden in de loop der jaren.

In 1953 werd van de 59 bedrijven, waar verwerpers zijn voorgekomen,
in 44 gevallen gerapporteerd, dat het vei werpen niet besmettelijk was; in
12 gevallen was het wel besmettelijk geweest, terwijl men van 3 gevallen
niet wist wat de oorzaak was geweest.

Wij beschikken jammer genoeg niet over landelijke cijfers om een
vergelijking te kunnen maken. De Wnd. Directeur der Rijksseruminrichting
te Rotterdam noemde 3% % in 1952 z.i. niet afwijkend van de norm.
Aangezien de percentages in 1953 weer gestegen zijn, zijn wij van mening,
dat deze aan de hoge kant zijn en dus een toestand aangeven, die on-
gewenst is.

Kopziekte.

Over het voorkomen van kopziekte bij het rundvee beschikken we nu
ook over gegevens van 3 jaren (zie tabel).

TABEL 3.

Omschrijving

\'95\'

1952

\'953

Aantal bedrijven..............................

Percentage bedrijven met kopziekte..............

Aantal melkkoeien ............................

Percentage kopziektegevallen....................

206

\'5
2167
2,0

221
11
2100
i»7

238
10
2476
\'.5

-ocr page 1312-

Zowel het percentage van bedrijven waar kopziekte is voorgekomen,
als het percentage van kopziektegevallen, begeeft zich in gunstige richting.
Jammer genoeg zijn ook hierover geen landelijke gegevens, waarmede wij
de voorbeeldbedrijven vergelijken kunnen. Wij menen te mogen aan-
nemen, dat de cijfers van de voorbeeldbedrijven niet van het landsge-
middelde afwijken. Toch zijn wij van mening, dat de cijfers nog aan de
hoge kant zijn en dat maatregelen genomen moeten worden om kopziekte
zoveel mogelijk te voorkomen.

De meeste kopziektegevallen blijken in het voorjaar voor te komen
op de voorbeeldbedrijven (zie tabel).

TABEL 4.

Jaar

Percentage kopziektegevallen

voorjaar

herfst

stal

totaal

1952
\'953

\',4

o,5
0,1

\',7
\',5

In de zandgebieden kwamen in 1953 1,8 % kopziektegevallen voor en
in de klei-veengebieden 1,3 %. Voor het Noordelijk-, Midden- en Zuidelijk
zandgebied waren deze cijfers resp. 2,0, 1,0 en 2,6 %.

Melk- en kalf ziekte.

Over het voorkomen van melk- of kalfziekte beschikken we alleen maar
over gegevens van de laatste 2 jaren (zie tabel).

TABEL 5.

Omschrijving

\'952

■953

Aantal bedrijven......................................

Percentage bedrijven met melk- of kalfziekte ............

Aantal melkkoeien....................................

Percentage melk- of kalfziektegevallen...................

221
i i
2100
i,4

238

■5
2476
1,6

In 1953 is zowel het percentage der bedrijven waar melk- of kalfziekte
is voorgekomen als het percentage der melk- of kalfziektegevallen iets
hoger dan in 1952. Tussen de zand- en klei-veengebieden is weinig verschil.
In tegenstelling met kopziekte komt melk- of kalfziekte het meest op stal
voor, nl. in 1952 1,0 % en in 1953 1,2 % van de gevallen.

Ook hier ontbreken landelijke cijfers waarmee wij de gegevens van de
voorbeeldbedrijven kunnen vergelijken. Onze mening is dat de cijfers
min of meer normaal zijn.

Het verloop van het drachtig worden van het rundvee.

In de jaren 1950 en 1951 werden de bedrijven gesplitst in 2 groepen nl.
met
wel en geen moeilijkheden met het drachtig worden van het rundvee.
Het is wel gebleken, dat dit geen betrouwbare vergelijking is. De indeling
van de bedrijven in genoemde groepen geeft grote moeilijkheden. In

-ocr page 1313-

verband hiermede zijn in 1952 en 1953 het aantal inseminaties of dekkingen
gevraagd. Wij beschikken nu over gegevens van 2 jaren (zie tabel).

TABEL 6.

Omschrijving

1952

\'953

Aantal bedrijven......................................

221

238

Aantal geïnsemineerde of gedekte dieren ................

2482

3065

Percentage 1 X geïnsemineerde of gedekte dieren ........

60

59

,» 2 X ,, ,, ,, ,, ........

22

22

3 x .. ,, ,, ........

10

11

,, 4 X of vaker ,, ,, ,, ,, ........

8

8

,, drachtige dieren............................

93

93

Gemiddeld aantal dekkingen of inseminaties per dier .....

\',7

\'.7

De desbetreffende gegevens worden na afloop van het boekjaar op de
bedrijven opgenomen aan de hand van de inseminatie- of dekkingskaarten.
Het gemiddeld aantal inseminaties of dekkingen per dier heeft betrekking
op alle dieren, ook die gust zijn gebleven. Aangezien wij uit onze staten
niet kunnen nagaan hoeveel inseminaties of dekkingen verricht zijn bij
de dieren, die vaker dan 4
X geïnsemineerd of gedekt zijn, is voor bereke-
ning van het efïiciëntiegetal dit aantal op 4 aangehouden. Naar onze
mening is de fout, die hiermede gemaakt is, maar heel klein. Indien deze
dieren gemiddeld 6
X geïnsemineerd of gedekt zouden zijn, dan zou het
efïiciëntiegetal voor beide jaren 1,8 worden. Bij de K. I. in Nederland
was het efïiciëntiegetal in 1953 1,65, nl. het totaal aantal inseminaties,
omgeslagen over het aantal geïnsemineerde dieren, dus gelijk berekend
als op de voorbeeldbedrijven. Hieruit blijkt, dat de bevruchtingsresultaten
op de voorbeeldbedrijven iets minder goed geweest zijn.

Het drachtigheidspercentage van 93 % ligt echter op de voorbeeld-
bedrijven gunstig. Bij de K. I. in Nederland was dit percentage in 1952
89,3 % en in 1953 89,8 %. Op een klein gedeelte van de voorbeeld-
bedrijven komt echter nog natuurlijke dekking voor.

Tussen de verschillende grondgebieden komt op de voorbeeldbedrijven
nog wel enig verschil in efïiciëntiegetal voor. In het Noordelijk- en Midden-
zandgebied is dit cijfer in 1953 1,7, in het Zuidelijk zandgebied 2,— en
in de klei-veen- en lössgebieden 1,7. Het Zuidelijk zandgebied ligt hiermee
dus het ongunstigst.

Om de variaties in het gemiddeld aantal inseminaties of dekkingen per
dier nog iets duidelijker naar voren te doen komen, dient de volgende tabel.

TABEL 7.

Gebied

Aantal inseminaties of
dekkingen per bedr. in %

1-1,4

I.5-I.9

2-2,4

2,5-2,9

3,—

Noordelijk zandgebied..........

32

43

\'4

7

4

Midden zandgebied ...........

33

39

24

2

2

Zuidelijk zandgebied............

20

27

37

8

8

Klei-veengebieden..............

44

38

16

2

1247
85

-ocr page 1314-

Uit deze cijfers komt het grote aantal inseminaties of dekkingen in het
Zuidelijk zandgebied heel duidelijk naar voren.

Er zijn enkele voorbeeldbedrijven waar men ieder jaar ernstige moeilijk-
heden heeft met het drachtig worden van het rundvee. Van abortus is
geen sprake en de koeien zijn wel zogenaamd „schoon" volgens de veearts.
Men zal in deze gevallen niet moeten berusten. Samenwerking van de
Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst met veearts, veterinaire dienst, eventueel
gezondheidsdienst voor dieren zal nodig zijn. Men zal moeten nagaan
of er ook in de voeding van de dieren, respectievelijk in de grond, tekorten
aan bepaalde stoffen voorkomen. Wij zijn van mening, dat door meer
aandacht te besteden aan de bemesting van de grond en aan de voeding
der dieren, hierin verbetering gebracht kan worden. De boeren zelf moeten
dan echter ook volledig meewerken.

Samenvattend zijn we van mening, dat intensivering op de voorbeeld-
bedrijven niet heeft geleid tot meer ziekten bij of meer moeilijkheden
met het rundvee dan dat dit op andere bedrijven het geval is.

Toelichting op de tabellen.

Het boekjaar op de voorbeeldbedrijven loopt van i Mei t/m 30 April.
Het aantal bedrijven geeft de bedrijven aan, waarvan in het betreffende
jaar volledige gegevens werden verkregen.

Summary:

In the opinion of the autbor the intensification of activities at the model farms has not
lead to more diseases or more difficulties vvith the cattle than is the case at other farms.

Résumé :

L\'auteur est d\'avis que 1\'intcnsification des travaux dans les fermcs-modèles n\'a pas
abouti ä plus de maladies ou plus de difïicultés avec les bovidés que dans les autres
entreprises.

Zusammenpassung :

Schreiber ist der Meinung, dass die Intensivierung der Arbeitsvorgänge auf Modell-
betrieben nicht zu mehr Krankheiten beim, bezw. mehr Scherereien mit dem Rindvieh
geführt hat, als dieses auch auf den anderen Betrieben der Fall ist.

-ocr page 1315-

RAPID SPERM TRANSPORT IN THE COW1)

by

N. L. VANDEMARK, Ph. D., and R. L. HAYS, Ph. D.

Recent evidence has shown that spermatozoa are transported rapidly in the repro-
ductive tract of the cow and certain other laboratory animals after natural and
artificial insemination. The speed of this transport has been more rapid than can be
accounted for by the motility of the spermatozoa. Furthermore, nonmotile spermatozoa
are transported at a similar rapid rate
(12). This suggests that the uterus and possibly
other factors are involved. Determination of the physiologic processes involved in the
transport of spermatozoa within the female, and the factors influencing them, should
lead to a better understanding of reproduction, and this in turn might aid in solving
some of the problems of low fertility. Evidence recently obtained at the University of
Illinois has served to explain some of the processes involved in the rapid transport of
spermatozoa in the cow. It is the purpose of this paper to review certain of these facts,
and to indicate how these actions could influence fertility.

Uterine activity at mating.

Several years ago it was noted that mating increased uterine activity in certain
laboratory animals. In
1926, Westman reported that the presence of a male rabbit
and attempted copulation caused hyperemia and increased activity of the female
reproductive organs.
Reynolds also observed increased uterine activity in the rabbit
following mating. According to
Parker, certain movements of the reproductive tract
of the rabbit following stimulation of the vulva were described by
Heape in 1898.
These activities were thought to be associated with sperm transport from the vagina
to the uterus.
Parker also attributed the transport of spermatozoa from the vagina to
the utirus of the rabbit to muscular activity at orgasm. On the other hand,
Bickers
and Main found that motility ill the uterus was temporarily abolished in the human
following coitus. Flowever, their observations were made on a subject two hours after
coitus.

Recent investigations by VanDemark and Hays (10, 11) have shown that several
phases of the mating act stimulated uterine activity in the cow. The uterine responses
to mating described by these investigators were determined by inserting a balloon
into the uterus of the cow, filling the balloon and a connecting tube-diaphragm system
with water, and recording activity by means of an ink-writing lever and kymograph.
Bringing the bull near the cow, allowing the bull to nuzzle the vulva and rear quarters
of the cow, and allowing the bull to briefly mount the cow but not copulatc all stimulated
uterine contractions. The greatest stimulation, which produced tetanic contractions
and the greatest increase in uterine tone, was produced by copulation and ejaculation.

The various phases of mating usually produced uterine responses in cows in the
estrous and postestrous states. However, the magnitude of the responses were not always
as pronounced in the postestrous state. These responses occurred in all cases except one
in which restraint was necessary during natural mating. In this animal, uterine re-
sponses were shown only at copulation and ejaculation.

The uterine responses to mating and the rapid transport of spermatozoa in the
reproductive tract of the cow are phenomena which occur in both estrous and postestrous
states.

Stimulation of uterine activity by manipulation.

Certain stimuli, other than natural mating, also cause uterine activity. Krehbiel
and Carstens found it necessary to stimulate the vulva of the rabbit in order to get

Overgenomen uit Fertility and Sterility 5, 131 —137, 1954.

-ocr page 1316-

semen and inert materials transported from the vagina into the rest of the reproductive
tract.
VanDemark and Moeller (12) showed that motile and nonmotile spermatozoa
were transported rapidly from the cervix to the oviducts of the cow after artificial
insemination. These investigations suggest the involvement of uterine activity resulting
from manual stimulation.

Recently, VanDemark and Hays (10) have shown that the routine procedure of
artificial insemination of the cow causes increased uterine activity. Massage of the
vulva, manipulation of the cervix, and insertion of an inseminating tube caused uterine
contractions in all the cows. In fact, the type of uterine motility shown following
manipulation of the cervix was similar to the responses observed at copulation and
ejaculation in natural mating.

Hormonal stimulation of uterine activity in vivo.

It has been recognized for many years that there is a close relationship between the
reproductive organs and the mammary glands. Reports in the literature indicate that
as early as 1727 certain natives in India and Africa followed a practice of blowing air
into the vagina of the cow and mare to bring about the let-down of milk (6). That a
rectal examination of the reproductive organs of the cow would result in the let-down of
milk was reported by
Neusch in 1904, and by Tgetcel in 1926. In view of the fact that
the hormonal action of oxytocin is now recognized as the cause of the let-down of milk
in the intact animal (2), the stimulation of the reproductive organs must bring about a
release of oxytocin.
Hays and VanDemark (3) found that nutaral mating and certain
of the techniques of artificial insemination resulted in the let-down of milk in the cow.

The reciprocal action between the mammary gland and reproductive organs is shown
by the fact that milking the cow may bring about uterine contractions. A study of this
question showed that manipulation of the mammary gland even in the nonlactating
animal frequently resulted in increased uterine activity (10). These findings show that
stimulation of the reproductive organs or the mammary glands of the cow results in the
release of endogenous oxytocin, and that oxytocin in turn causes uterine contractions.

Uterine responses in cows following injections of oxytocin were also recorded (10).
In all cases, intravenous administration of oxytocin (15 units Pitocin) resulted in
increased uterine tone and contractions similar in pattern to that caused by natural
mating and manipulation of the cervix. These responses were shown by the uteri of
cows at all stages of the estrous cycle.

ft has been demonstrated that the action of oxytocin in bringing about the let-down
of milk in the cow can be inhibited by fright or injections of epinephrine (2). The
Illinois studies have shown that intravenous epinephrine injections (2 ml. 1 : 1000
adrenalin chloride), though often causing one sharp contraction of the uterus, resulted
in a period of reduced uterine activity in the cow (10). An epinephrine injection com-
pletely obliterated or greatly diminished (depending upon dosage) the stimulatory
action of oxytocin if given a few seconds prior to the administration of oxytocin.

Motility in the uterus and sperm transport in the perfused genital tract.

Though it appeared that motility in the uterus of the intact animal was due primarily
to hormonal action, the role of mechanical stimulation and reflex reaction could not be
completely determined. For that reason,
Hays and VanDemark (4) removed the uteri
from cows as soon as possible after slaughter, placed them in
Tyrode\'s or vanDyke
and Hastings\' solution at 390 C., and perfused the circulatory system with the same
solution. By this means, they were able to add hormones to the perfusate and observe
the uterine responses without neural stimulation.

In this manner, they found that oxytocin produced tetanic contractions similar to
those observed in vivo. The magnitude of the contractions increased with an increase
in the oxytocin dosage. The response obtained was independent of the stage of the
estrous cycle at which the cow was slaughtered.

-ocr page 1317-

Responses similar to those observed in vivo were shown when epinephrine was added
to the perfusate. Frequently the uterus responded with one sharp contraction followed
by a prolonged period of reduced tone. Addition of epinephrine a few seconds prior to
adding ocytocin completely obliterated the usual contractions produced by oxytocin.

As a final test of the mechanisms involved, an attempt was made to obtain sperm
transport in the perfused genital tract of the cow (4). Semen was deposited into the
cervix simultaneously with an addition of oxytocin to the perfusate. Five minutes later,
one horn of the uterus and the corresponding oviduct were clamped into several
segments by means of hemostats. The other side of the tract was clamped 30 minutes
after the initial deposition of semen and administration of oxytocin. Upon examination,
spermatozoa were found in the ovarian portion of the oviducts on both sides. In control
experiments, spermatozoa did not reach the body of the uterus when no oxytocin was
added. Preliminary trials indicated that spermatozoa were not transported in the
perfused genital tract of the cow when epinephrine inhibited the action of oxytocin
on the smooth musculature.

Discussion.

From the investigations reviewed, it is evident that mating or manipulation of the
reproductive organs of the cow causes the release of oxytocin. The oxytocin released
causes contractions of the uterus and probably other parts of the reproductive tract.
These contractions are responsible in part, if not entirely, for the rapid transport of
spermatozoa from the cervix to the oviducts in the cow.

Since the administration of epinephrine prior to the injection of oxytocin deminished
or completely eliminated the oxytocin effect, it follows that excitement, fright, or other
disturbing circumstances would affect motility in the uterus. Such action, in turn,
would diminish or inhibit sperm transport, depending upon the degree of fright and
the degree of stimulation resulting in the release of oxytocin. The fact that there are
graded responses to the various phases of natural mating and stimulation by manipula-
tion suggests that varying amounts of oxytocin
are released according to the stimulus
that is applied. Thus, the action of one hormone might easily be overpowered by the
other, due to the relative amounts present. Some indication for this was found in the
case of the cow in a postestrous state that had to be restrained at natural mating.
Apparently copulation was the only action that resulted in the release of sufficient
oxytocin to overcome the epinephrine effects. It also has been observed that fright may
completely eliminate uterine responses to the artificial insemination technics.

The results reviewed here have some important implications in the field of artificial
insemination of cattle. It has been recognized for some time that technicians differ in
their ability to produce conception in cows even when using the same semen sample
to inseminate large numbers of cows. The idea that awkwardness, roughness, extreme
slowness, or extreme rapidity in the procedure resulted in fewer succesful attempts
was never understood. Now the fact that these faults of the inseminator technician may
disturb or fail to stimulate the cow indicates a fundamental cause for poorer conception
results.

It is probable that sperm transport in other species is dependent upon mechanisms
similar to those described here for the cow. Diminishing the possibility of sperm transport
in any species would affect chances for conception. It is possible that some of the answers
to psychosomatic sterility in the human may lie in this or closely related fields.

Summary:

This review of recent investigations concerning the speed and cause of sperm transport
in the reproductive tract of the cow may be summarized as follows:

1. Spermatozoa are transported to the ovarian portion of the oviducts in less than
2 to 4 minutes after artificial insemination in the cervix or after natural mating.

-ocr page 1318-

a. Various stimuli of natural mating or artificial insemination result in the release
of oxytocin which in turn causes increased tone and motility in the bovine uterus.

3. In the intact animal, uterine motility patterns similar to natural mating are
produced by the intravenous administration of oxytocin, and motility in the uterus is
inhibited by epinephrine injections.

4. Activity of the excised bovine uterus is similar to that in the intact animal following
addition of oxytocin and epinephrine to the perfusate.

5. Sperm transport can be brought about in the excised reproductive tract of the
cow by adding oxytocin to the perfusate at the time of or after the deposition of semen
in the cervix.

REFERENCES

1. Bickers, W., and Main, R. J.: J. Clin. Endocrinol. 1: 992, 1941.

2. Ely, F., and Peterson, W. E.: J. Dairy Sci. 24: an, 1941.

3. Hays, R. L., and VanDemark, N. L. : J. Dairy Sci. 34; 496, 1951.

4. Hays, R. L., and VanDemark, N. L.: J. Dairy Sci. 35; 499, 1952.

5. Krehbiel, R. H., and Carstens, H. P.: Am. J. Physiol. 125: 571, 1939.

6. Neusch, A.: ,,Ueber das sog. Aufziehen der Milch bei der Kuh". Inaugural
Dissertation, University of Zurich, 1904.

7. Parker, G. H., Phil. Tr. Roy. Soc., London, s.B. 291: 381, 1931.

8. Reynolds, S. R. M. : Am. J. Physiol. 92: 420, 1930.

9. Tgetgel, B.: Schweiz. Arch. Tierheilk. 68: 335, 1926.

10. VanDemark, N. L., and Hays, R. L. : J. Animal Sci. 10; 1083, 1951.

11. VanDemark, N. L., and Hays, R. L.: Am. J. Physiol. 170: 518, 1952.

ia. VanDemark, N. L., and Moeller, A. N.: Am. J. Physiol. 165: 674, 1951.
13.
Westman, A. A.: Acta Obst. et Gynec. scandinav. 5: Sup. 3, iga6.

-ocr page 1319-

MEDEDELING VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

UITVOER VAN LAND- EN TUINBOUWPRODUCTEN
DERDE KWARTAAL 1955

Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek bedroeg de waarde van de uitvoer
van land- en tuinbouwprodukten in het 3e kwartaal van dit jaar ƒ 958,1 miljoen tegen
ƒ865,5 miljoen in het overeenkomstige kwartaal van 1954 ( 11%). De grootste
toename vond bij de veehouderijprodukten plaats (63 miljoen gld. of 15%).

Het aandeel van de landbouw in de totale Nederlandse uitvoer daalde van 39 tot 37 %
vergeleken met het overeenkomstige kwartaal van 1954.

3e

kwartaal

ie t/m 3e kwartaal

\'954

\'955

1954

\'955

ƒ mi

ljoen

Akkerbouw ...........

254,9

27i,9

825,1

868,1

Veehouderij ..........

416,2

479,o

1206,1

1294,5

Tuinbouw.............

194,4

207,2

407,8

455,3

Totaal................

865,5

958,i

2439,0

2617,9

In de eerste negen maanden van 1955 bedroeg de waarde van de uitvoer ƒ2617,9
miljoen tegen ƒ2439,0 miljoen in de overeenkomstige periode van 1954 ( 7%).
Bij alle groepen viel een toename van de uitvoerwaarde te constateren.

Het aandeel van de landbouw in de totale uitvoerwaarde in deze periode bedroeg
36% tegen 37% in 1954.

LITERATUURO VERZICHT.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde, September 1955, Heft 9, Band 97.

Schmid, Über Prophylaxe und Therapie der ansteckenden Bronchopneumonie der
Schweine,

Pimault, De l\'influence des variations de la pression atmosphérique sur l\'apparition
de la fièvre aphteuse,

Kreis, Beiträge zur Kenntnis parasitischer Nematoden. XVIII. Das Genuss Probst-
mayria Ransom 1907,

Burgisser, Mycoses nasales chez le chevreuil,

Schneider, Fractures du crâne et lésions du cerveau chez le chevreuil.

Idem, Oktober 1955, Heft 10, Band 97.

Beutler, Die Blutkörperchensenkung beim Rind,

Baumgartner, Die Zuverlässigkeit der mikroskopischen Milchsediment-Untersuchung

für den Nachweis der Eutertuberkulose,

Burgisser, Microphtalmie congénitale chez le cerf,

Uehlinger, Erfahrungen mit Zooderm in der tierärztlichen Praxis.

-ocr page 1320-

Wiener Tierärztliche Monatsschrift, 42. Jahrgang, August 1955, Heft 8.

J. Schreiber, Wien, Die anatomischen Grundlagen der Leitungsanästhesie beim Rind.
II. Teil,

R. Brunner und H. Vogel, Wien, Penicillin in der Tierernährung,
J. Jahnel, Gleisdorf, Spermiophagie im Samen des Stieres,

R. Pobisch, Wien, Beitrag zur Verhinderung des „Überfliegens" beim Haushuhn und
bei anderen in Gefangenschaft gehaltenen Vögeln.

Idem, 42. Jahrgang, September 1955, Heft 9.

K. Lohwao, Wien, Trifoliose,

Hildegard Peer, Wien, Einige einheimische Senecio-Arten als Futtervcrderber,
R. Baumann, E. Krenn und H. Liebisch, Wien, Die käsige Lymphknotenentzündung
der Schweine,

F. Rosenberger, Stade-Paura, Oberösterreich, Irregularitäten im Zahnwechsel bei
spätreifen Pferderassen,

G. Kubin, Wien, Zur Anwendung der Grosschen Probe beim Rind,

W. Kerschagl, Zwentendorf, Niederösterreich, Erfahrungen mit Thiogam bei der
Sarkoptesräude der Schweine und bei Ekzemen des Pferdes,

H. Wickingen, Salzburg, Lebertran in der Veterinär-Geburtshilfe und Veterinär-
Chirurgie,

K. Jirina, Prag, Pericarditis bei einer Ziege.

Idem, 42. Jahrgang, Oktober 1955, Heft 10.

K. Neumann-Kleinpaul, Berlin, Die Sachverständigentätigkeit des Tierarztes vor
Gericht,

F. Hecke, Wien, Untersuchungen über den Wert von Schutzimpfungen für die Be-
kämpfung und Tilgung der ansteckenden Schweinelähmung auf Grund einer Analyse
des Seuchengeschehens mit statistischen Methoden,

W. und E. Piringer, Bogotà, Colombia, Milzbrand nach aktiver Schutzimpfung,
H.
Walzl, Wien, Ein Beitrag zur Toxoplasmose des Hundes,
W.
Minder, Bern, Nachweis von radio-aktiven Lebensmitteln.

Recueil de médecine vétérinaire, Nr. 9, Septembre 1955, Tome XXI.

A. Lucas, C. Quinchon, C. Feugeas, M. Henry, J. M. et R. Gourdon et L. Toucas,
Kérato-conjonctivite, manifestation d\'avitaminose A dans un troupeau de moutons,
R. Jondet, Utilisation de l\'oestrogène de synthèse „diéthylstilbocstrol" dans le traite-
ment de l\'anoestrus des femelles bovines. Valeur d\'une dose unique,
P. Febvre, Louis Dhennin Salomon, Leone Dhennin-Salomon et R. Y. Mauvernay,
Étude de la variation du potassium dans les liquides amniotiques et allantoidiens des
foetus bovins,

R. Morange, Deux cas identiques de monstruosité dans les espèces bovine et ovine,
Flückiger, A propos de la Convention sanitaire internationale pour la prévention
de la fièvre aphtheuse.

Tierärztliche Umschau, 10. Jahrgang, September 1955, Nr. 9.

Ullrich und Voss, Bemerkenswerte Fälle aus der Kleintierpraxis,

Ginzler und Rettenmaier, Die Silbernitratbehandlung trichomonaden-infizierter

Zuchtbullen,

Adam, Bedeutung der Kuhmilch für die Ernährung des Kindes,

Woernle, Ein Beitrag zum Infektionsablauf der atypischen und klassischen Geflügel-
pest,

Flückiger, Zur internationalen Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche,
Reul, Über die Anwendung und Wirkung von Masticillin ,,M",
Palmer, Heilung einer Carpitis chronica bei einem Reitpferd,

Feuerstein, Alte und neue Methoden zur Behandlung der schaumigen Gärung bei
Wiederkäuern.

-ocr page 1321-

Idem, 10. Jahrgang, Oktober 1955, Nr. 10.

Arcularius, Die Veterinärwissenschaft und der Tierarzt, wichtige Faktoren für die
praktische Tierzucht,

Brodauf, Feldmann, Grunert, Marx und Kretzschmar, Beitrag zur Torsio uteri
der Stute im Verlauf der Schwangerschaft,

Brodauf, Feldmann und Marx, Zur Klinik und Prophylaxe spermabedingter Zucht-
schäden beim Rinde,

Christoph, Die Entfernung von Fremdkörpern aus dem Oesophagus und Magen des
Hundes mit dazu geeigneten Zangen,

Gruner und Siegert, Zur Röntgendiagnostik am Thorax des Grosstieres,
Ketz, Intensivierung der tierärztlichen Milchüberwachung,

Schebitz und Dietz, Die potenzierte Narkose beim Schwein mit Megaphen und
Narcoren,

Scheibner, Der Einfluss von Ultraschallwellen auf das Botuiimustoxin,
Steuer, Die kastration der Kleinpferdstute nach Flankenschnitt,

Flückiger, Der Kampf gegen dem Rinderabortus Bang im Lichte neuzeitlicher Be-
trachtung,

Günther, Neuere Auffassung über das tetanische Geschehen,

Gylstorff-Sassenhoff, Zehnter Weltgefliigelkongress — Geflügelkrankheiten und ihre
Behandlung.

Monatshefte für Veterinär Medizin, 10. Jahrgang, Heft 17, 1. September 1955.

Sw. Nikow, Unt rsuchungen über die traumatische Reticuloperitonitis beim Rind,
H.
Gebauer, Gefahr der Arsenvergiftung in unseren Tierbeständen,

G. Seidel, Ein Beitrag zur Einsendung von Proben zur bakteriologischen Fleischunter-
suchung,

0. Teichmann, Beiträge zur Diagnose „Schweinepest",

J. Salomon, Probleme um die Gestaltung einer Ticrscuchcnausstellung,

Idem, 1 O.Jahrgang, Heft 18, 15. September 1955.

K. Kaemmerer und L. v. F.richsen, Untersuchungen zur Sexualphysiologie bei weib-
lichen Tieren mit radioaktivem Jod,

K. Gärtner, Untersuchungen über die Verbreitung, den Verlauf und die Diagnostik
der Hepatitis contagiosa canis,

E. Gerriets, Zur Ätiologie des enzootischen Herztodes der Hühner,
E. Scbmidt, Rückblick auf 6o Jahre Rotlaufimpfung.

Idem, 10. Jahrgang, Heft 19/20, Oktober 1955.

H. Schleiber, Die Geschichte der Veterinärmedizinischen Fakultät der Karl-Marx-
Universität Leipzig,

H. Arcularius, Typ, Gewebeaufbau und I."istungen unserer landwirtschaftlichen
Nutztiere,

H. Bentz und W. Kühn, Photometrischer Nachweis des Aethoxy-diaminoacridinlactat
im Entozon,

E. Breusch, Bienenkunde und Bienenkrankheiten,

H. J. Christoph, Hcrnia diaphragmatica bei zwei Katzen,

K. Dédié und A. Voigt, Die Vibriosis genitalis des Rindes in Mitteldeutschland,

H. Hensel, Viehwirtschaft und Organisation des Futurbaues unter verschiedenen

Standortsbedingungen,

L. Hussel, Präinfektionelle Immunisierung der Hunde im Dienste der Tollwutbe-
kämpfung,

A. Ketz, Zur Epidemiologie und Prophylaxe von Lebensmittelvergiftungen durch
postmortal mit Salmonellabakt rien infizierte Fleischwaren,

R. Krahnert, Zur Histogenese des Carcinoma pulmonum,

B. Löliger-Müller, Nematoden-Larven aus der Bauchhöhle des Herings,

1. F. Müller, Vergleichende Praxisuntersuchungen zur Behandlung des Rotlaufes,

-ocr page 1322-

G. Pallaske, Zur Frage der aerogenen tuberkulösen Infektion des Schweines,

H. Schebitz, Zur Narkose beim Pferd unter besonderer Berücksichtigung der Narkose
im geschlossenen System,

M. Schenck, Über anomale Aminostickstoff-Werte bei Gallensäurederivaten,

M. Schieblich und I. Wetzel, Ist unter Verwendung von chlorbenzolsulfonsäure-

haltiger Schwefelsäure hergestellte Trockenfutterhefc für Tiere unschädlich,

H. Schleiter, Beitrag zum sogenannten Geschirr-druck beim Pferde,

K. M. Schneider, Von Tieren mit Kunstgliedern und anderen Ersatzstücken,

W. Schulze, Zum Geburtsvorgang bei der Hundin,

E. Schwarze, Beitrag zur Anatomie des Herzens des Bergkänguruhs,

A. Walther, Stand und Perspektiven der Sterilitätsbekämpfung in der Rinderzucht.

The Veterinary Record, Vol. 67, No. 35, August 27th 1955.

W. Downing, P. A. Kingsbury and J. N. Sloan, Critical tests with piperazine adipate
in horses,

C. D. Wilson, A new disinfectant for the control of mastitis,

E. A. Gibson and P. H. de Gruchyx, Aortic rupture in turkeys subsequent to dissecting
aneurysm.

Idem, Vol. 67, No. 36, September 3rd 1955.

A. O. Betts, P. Whittlestone, W. I. B. Beveridge, J. H. Taylor and R. C. Campbell,
Virus pneumonia of pigs; further investigations on the effect of the disease upon growth-
rate and efficiency of food utilisation,

C.J. La Touche, The importance of the animal reservoir of infection in the epidemiology

of animal-type ringworm in man,

P. H. Mortimer, Man, Animals and ringworm,

Tom Hare, The vocation of a veterinary surgeon.

Idem, Vol. 67, No. 37, September 10th 1955.

A. O. Betts, P. Whittlestone and W. I. B. Beveridge, Investigations on the control
of virus pneumonia of pigs (V
.P.P.) in the field,

R. S. Barber, R. Braude, K. G. Mitchell and A. O. Betts, The eradication of
virus pneumonia from a herd of large white pigs at a research station,
P. Whittlestone and A. O. Betts, The eradication of virus pneumonia of pigs from
a commercial herd.

Idem, Vol. 67, No. 38, September 17th 1955.

R. S. F. Campbell, W. B. Martin and Edith D. Gordon, Toxoplasmosis of sheep
associated with an organism of the genus actinomyces,

W. P. Beresford-Jones, Observations on the incidence of otodectes cynotis (Hering)
on dogs and cats in the London area.

Idem, Vol. 67, No. 39, September 24th 1955.

F. W. Priestley, Further observations on immunity to contagious bovine pleuropneu-
monia, with special reference to adjuvants,

S. H. Adams and L. E. Hughes, Arsenical poisoning: a description of an interesting
outbreak,

W. M. McKay, Siamese twin pigs,

A. D. Weaver and other final year students, Summer mastitis, a survey,
W. Head and J. Wood, A suspected case of hyperkeratosis in a calf.

Idem, Vol. 67, No. 40, October 1st 1955.

H. Williams Smith, The treatment of experimental Salmonella typhi-murium infection
in turkey-poults and chicks,

E. Cotchin and J. Catter, Warfarin poisoning in a dog,

-ocr page 1323-

R. W. J. Knight and E. M. Pittaway, Fracture of the olecranon process of the ulna
in the dog,

G. R. Wilkinson, A case of heavy whipworm infestation in a dog and its successful
treatment,

James Stewart I. W. Mitchell and F\\ J. Young, Cobalt therapy in farm practice
with special referen. \' to hill farms.

Idem, Vol. 67, No. 41, October 8th 1955.

J. S. S. Inglis, F. W. Jennings, I. M. Lauder, W. Mulligan and Mary Weipers,

The volume distribution of intravenously injected Na in bovines,

P. J. N. Pinsent and H. E. Ritchie, Ulceration of the abomasum in a Guernsey cow,

H. P. Harding and G. R. Sumner, Hyaluronidase in the treatment of urethral calculi,
Richard H. C. Penny and John H. S. Arnold, Grass tetany in the ewe.

Idem, Vol. 67, No. 42, October, 15th 1955.

N. M. Larin, W. Mansi, R. F. Montgomerie, C. E. Woodrow and J. A. McBee,
Canine virus forum,

Lionel A. Hemsley, Suspected „Biacktongue", nicotonic acid deficiency in a Dog,
W.
Bianca, A method of serial blood sampling and of injection for experimental farm
animals.

Idem, Vol. 67, No. 43, October 22th 1955.

J. F. FIarbourne and K. C. Sellers, Observa\'ions on the value of furazolidone in the
treatment of field outbreaks of fowl typhoid (Salmrnella gallinarum infection) in the
domestic fowl,

W. H. France, Bracken poisoning in cattle,

L. C. Baughan, Acrylic femoral head prothesis in the cat,

C. T. Wilkinson, Acropachia (Hypertrophic pulmonary osteo-arthropathy Marie\'s
disease), associated with metastatic pulmonary n\' oplasms in dogs,
B. N. Patra, A case of persistent otorrhoea of the outer and middle ear of a cocker
spaniel bitch.

Journal of the American Veterinay Medical Association, Volume 127,
August 1955, No. 941.

R. F. Vigue, Evaluation of some concepts of bovine ketosis from a practioner\'s stand-
point,

Laverne M. Roach, A new method for repairing fractures of the olecranon,
Julius Fishler, Urolithiasis or Urethral impaction of the cat,
William E. Beckenhauer, Urinary calculi in a pig,
Charlie N. Barron, Cryptococcosis in animals,

J. E. Williams and M. E. Harris, A simplified method for typing Salmonella Pullorum
cultures,

W. H. Dieterich, The physical examination of rhesus monkeys,

Reber, Witter, Schiller, Link, An unusual case of polydipsia and polyuria in a dog,
W. P. Johnson and R. C. Percival, Tetracycline therapy of experimentally induced
anthrax in sheep,

W. H. Lindney, Inframandibular diseases of cattle,

E. E. Slatter, Mild Iodine deficiency and losses in newborn pigs.

Idem, Volume 127, September 1955, No. 942.

Sadek, Hanson, Alberts, Suspected drug induced anemias in the chicken,

John H. Collins, The food and drug administration and the practicing veterinarian,

Ralph E. Thomas, Selecting the modern war dog,

Herminie B. Kitchen and Selman A. Waksman, Streptomycin and neomycin in
veterinary medicine,

-ocr page 1324-

Chute, Witter, Rountree, O\'Meara, The pathology of a fungous infection associated
with a caponizing injury,

B. F. Hoerlein, Cardiac resuscitation in a dog with cardiac arrest,

Carl F. Schlotthauer and Khalil G. Wakim, Ectopic pregnancy in a dog,

W. M. McLeod, Ruptured bovine ligamentum nuchae,

Gessert, Shaw and Chung, Studies on ketosis in dairy cattle, XVII,

Speicher, Shaw, Chung and Gessert, Studies on ketosis in dairy cattle XVIII,

Newberne, Neal, Heath, Some clinical and microbiological observations on four cases

of canine blastomycosis,

Gordon Shultz and Paul D. DeLay, Losses in newborn lambs associated with blue-
tongue vaccination of pregnant ewes,

B. F. Hoerlein, Subclinical canine distemper with renal toxoplasmosis,

Paul C. Underwood, Detection of crop mycosis (Moniliasis) in chickens and turkey

poults with a panendoscope,

Darlington, Todd, Frazier and Kondritzer, The effect, dosage and uses of atropine
in dogs with reference to treatment of poisoning by anticholinesterase agents,
W. D. Urban, Unabsorbed egg yolk in chicks,
Seymour R. Roberts, Animal vision,

Farrell, Ott, Gorham, The clinical laboratory diagnosis of salmon poisoning,
Splitter, Twiehaus and Castro, Anaplasmosis in sheep in the United States,
Harold M. S. Smith, Toluene therapy for ascariasis and bot infestations in horses,
Robert B. McClelland, X-Radiation of perianal adenomas in dogs,
Clifford H. Eby and Leif M. Ringen, Canine Histoplasmosis in the Pacific Northwest.

Idem, Volume 127, October 1955, No. 943.

R. E. Carroll, Magnets in the control of traumatic gastritis,

W. G. A. Brack, Anatomical conditions in the dog that favor dermatitis,

Jose B. Aranez and Conrado S. Saguin, Poulardization of native clucks,

Meginnis, Hardenbrook and Boley, Foreign body in the esophagus of a horse,

King, Edgington, Ferguson, Thomas, Pounden and Ki.osterman, Preliminary results

in the control and treatment of shipping fever in beef cattle,

Shaw, Chung, Ozanian, Christiansen and Rhigetti, Studies on ketosis in dairy cattle,
R. C. Klussendorf, Ketosis confusion clearing,

G. G. Wellmann, Summaries of experiments in swine erypsipelas in Germany,
Jones, Spencer, Roderick, Elder, Langham, Gleiser, Anderson and Davis, Sympo-
sium on granulomatous diseases, Part I,

Carl F. Schlotthauer, Congenital atresia of the colon in a calf,

Willam P. Switzer, Studies on infectious atrophic rhinitis of swine III. Review oflite-
rature.

W. C. Banks, The Bardex tube as an aid to radiography of the large bowel in the dog,
Sikes, Neher and Doyle, Chronic erysipelas-arthritis in swine,
Short, Schleicher and Rice, Coccidioidomycosis in a Kansas dog,
Franklin Gruesser and L. E. Green, Oral metrazol therapy in aged dogs,
Hilary Koprowski, Rabies in cattle. II. Review of immunization of herbivorous ani-
mals against rabies,

Gomez, Black and Koprowski, Comparative studies on vaccination of cattle in
Columbia with Flury virus and chloroform-inactivated vaccine,

Koprowski, Black and Johnson, Vaccination of cattle with high egg-passage,
chicken-embryo adapted rabies virus,

Carneiro, Black and Koprowski, Immunization of cattle in Brazil against exposure
to street virus of vampire bat origin.

The Australian Veterinary Journal, Volume 31, No. 5, May 1955.

D. C. Blood and D. R. Hutchins, Traumatic reticular perforation of cattle,

A. W. Blackshaw, The effect of equilibration and the addition of various sugars on the

revival of spermatozoa from — 790 C,

-ocr page 1325-

R. W. Hewetson, Storage time as a factor limiting the fertilising capacity of diluted
bovine semen stored at — 50 C,

Robert P. Knight, Ejaculation by electrical stimulation in the bull,

F. H. S. Roberts and K. C. Bremner, The susceptibility of cattle to natural infestations
of the nematode, Haemonchus contortus,

D. R. Hutchins, Prepartum rupture of the uterus in a cow,

Idem, Vol. 31, June 1955, No. 6.

A. K. Sutherland, G. R. Moule and J. M. Harvey, On the toxicity of copper amino-
acetate injection and copper sulphate drench for sheep,
H. E. R. Beattie, A bovine „trichomonad cyst",

John Lego, O. H. Brooks and C. Joyner, A note on the appearance of a DDT resistent
cattle tick in Queensland,

L. Tammemagi and R. J. O Sullivan, A case of muscular tuberculosis in a bovine,

G. L. McClymont, Note on detection of a high level of blood oestrogen in a case of
pregnancy toxaemia,

G. D. Daley and W. T. K. Hall, A note on the susceptibility of British and some Zebu-

type cattle to tick fever,

R. B. Dunn, Ageing the Merino foetus.

Idem, Vol. 31, July 1955, No. 7.

F. H. S. Roberts, Field trials on the evaluation of tetrachlorethylene as an anthelmintic
for cattle,

D. L. McClymont and B. P. Setchell, Ovine pregnancy toxaemia (II) Experimental
therapy with glycerol and glucose,

M. M. Wilson, A study of corynebacterium equi infection in a stud of thoroughbred
horses in Victoria,

Hugh McL. Gordon, Some aspects of fascioliasis.

REFERATEN.

INFECTIEZIEKTEN.

Studies on piglet mortality. 1. Streptococcal meningitis and arthritis.

H. I. Field, D. Buntain and J. T. Done. Vet. Record, 1954, 6b, 453-455.

In Engeland komt een ziekte voor bij biggen bij vooikeur van 2-6 weken, welke geka-
rakteriseerd is door ataxie tengevolge van een meningo-encephalitis, veroorzaakt door
een invasie met streptococcen in hersenen en meningen. Niet alle geïnfecteerde biggen
vertonen zenuwverschijnselen, enkele herstellen spontaan, andere sterven gedurende het
bacteriaemische stadium van de infectie en in enkele gevallen wordt de infectie gevolgd
door invasie van de gewrichten, waardoor arthritiden ontstaan.

Alle ziektebeelden kunnen op een geïnfecteerd bedrijf en soms in een enkele koppel
worden opgemerkt.

Tijdens het febriele stadium kunnen de streptococcen uit de parenchymateuze organen
geïsoleerd worden, in latere stadia meestal alleen uit hersenen en gewrichten.

Extracten van de streptococcen, welke deze conditie veroorzaken, precipiteren geen
der Lancefieldgroep-sera. Acht onderzochte stammen van verschillende ziektegevallen
bleken antigenetisch identiek.

J. I. Terpstra.

-ocr page 1326-

MELKHYGIËNE.

Scientific Trends in Milk Production in Great Britain. J. Edwards. Production
Division Milk Marketing Board London. The Veterinary Record 1955. Vol. 67, No. 1,
blz. 2.

Dit verslag van een voordracht wordt ingeleid door de overweging, dat de prijsver-
houdingen voor de melkproducenten in Engeland zich in de laatste tijd grondig gewijzigd
hebben. Bij een verkoopprijs van 3 sh. per gallon kan alle geproduceerde melk moeilijk
van de hand worden gedaan, terwijl wanneer het mogi lijk ware melk te produceren tegen
2 sh. per gallon alle geproduceerde melk vlet verkoopbaar zou zijn.

Vanuit dit gezichtspunt wordt nagegaan op welke wijze rekening gehouden moet
worden met diverse inzichten met betrekking tot de selectie, verpleging (management)
en maatregelen tot bevordering van de gezondheidstoestand van het vee.

Deze vraagstukken worden nog gecompliceerder door de toenemende betekenis der
K.I., ook in Engeland.

Het is niet mogelijk de rijke inhoud van dit artikel in kort bestek weer te geven. Wat
het genetisch gedeelte betreft stelt de schrijver in het bijzonder de betekenis van de zoge-
naamde "relative breeding value" voor de verbetering van de diverse veerassen in het
licht.

Voor de verbetering van de rentabiliteit der afzonderlijke veestapels wordt groot
gewicht gehecht aan de verzorging en voeding van het vee en de bestrijding van vee-
ziekten. In verschillende grafieken wordt aangetoond hoezeer de gemiddelde melk-
opbrengst per koe in Engeland nog achter staat bij de resultaten, die in Denemarken en
in Nederland zijn bereikt. De schrijver is van oordeel, dat er op dit terrein in Engeland
nog veel voor verbetering vatbaar is.

Onder het hoofd "Animal health" wordt dan nader bestudeerd welke factoren de
resultaten der K.I. beïnvloeden. De grote verscheidenheid in de "conception rates" in
diverse veestapels trekt de aandacht en tevens, dat tijdelijk zeer ongunstige resultaten in
dezelfde veestapel plotseling verdwenen blijken te zijn, zonder dat daarvoor bepaalde
redenen kunnen worden aangewezen.

Een uitvoerige discussie over de aangestipte problemen vormt een zeer lezenswaardig
slot van dit zeer belangrijke overzicht der factoren, die de rentabiliteit der melkveehoude-
rij in Engeland mede beheersen.

C. F. van Oijen.

Nederlands Melk- en Zuiveltijdschrift 1954 dl. 8 No. 3 (Juli-Sept. 1954).

Centrifugation et teneur en bacteries du lait. P. Simonart cn G. de Beer. Leuven.

Voorlopige proefnemingen op semi-industriele schaal waarbij bleek, dat 90-95% der
bacteriën door centrifugeren bij een bepaalde snelheid uit de melk verwijderd kunnen
worden. Echter wanneer de centrifuge 20 tot 30 minuten doorloopt wordt het scheidend
vermogen van de centrifuge veel geringer.

Het verlies aan droge stof uit de melk is daarbij te verwaarlozen. Conform aan de ver-
mindering van het aantal bacteriën verbetert ook de reductasctijd der kort gecentri-
fugeerde melk.

Bacteriologische eisen te stellen aan het onderzoek van gesteriliseerde melk
en melkproducten.
D. A. A. Mossel en E. F. Drion. Utrecht.

Schrijver stelt op grond van verschillende overwegingen de volgende eisen voor:

a. Tenminste 7 flessen willekeurig genomen uit de te onderzoeken partij worden ten-
minste 7 dagen bij 32° bebroed.

b. Daarna mag geen enkele fles zuur zijn, of geschift of in rotting zijn overgegaan (resp.
gasvorming vertonen of schiften bij koken).

c. In i ml van de bebroede melk mogen geen aëroob of anaëroob kweekbare micro-
organismen voorkomen.

-ocr page 1327-

Variaties in het citroenzuurgehalte van melk (in Friesland). K. Holwerda

Leeuwarden.

Een scherpe daling van het citroenzuurgehalte in melk wordt in November waarge-
nomen, terwijl een laag gemiddeld gehalte ook in December en Januari wordt gezien
met een minimum in Januari. Als voornaamste oorzaak van deze daling wordt aangege-
ven, dat zij samenvalt met het einde der lactatie-periode, welke voor de meeste Friese
koeien in dit tijdperk valt.

De invloed van temperatuur en vochtgehalte op de duurzaamheid van ver-
stuivingspoeder uit volle melk.
L. Radema (N.I.Z.O.). Ede.

Uit de 8 conclusies nemen wij het volgende over:
ie. Duurzaamheid van volle verstuivingsmelkpoeder wordt ongunstig beïnvloed door

hoge bewaartemperatuur.
2e. Een laag vochtgehalte bevordert het ontstaan van het gebrek talkig.

Een hoger vochtgehalte gaat het ontstaan van dit gebrek tegen.
3e. Een hoog vochtgehalte weikt het ontstaan van het gebrek lijmig in de hand.
7e. Onder ultraviolet licht zijn verse poeders geel van kleur, alleen sterk lijmige poeders

hebben een blauwe kleur.
8e. Er is een duidelijk verschil tussen de gebreken talkig en lijmig. Het eerste is
een
oxidatiegebrek, het tweede niet.

Dit nummer bevat voorts de engelse vertaling van:

Normblad 1381, beschrijvende de peroxydase reactie (Storch-se reactie).
Normblad 1507, beschrijvende de bepaling van het kiemgehalte van melk.
Normblad 1672, beschrijvende een korte boterboor.
Normblad 1673, beschrijvende een lange boterboor.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICHTING VOOR DE LANDBOUW

Gezondheidscommissie voor dieren

Opgave van het aantal Reactiedieren, aangeboden voor slachtpremie in
de vierweekse Periode van 7 Augustus 1955 tot en met 3 September 1955.

7 Aug.

14 Aug.

21 Aug.

28 Aug.

7 Aug.

Totaal

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

20 Mei \'51

13 Aug.

20 Aug.

27 Aug.

3 Sept.

3 Sept.

t/m

3 Sept. \'55

Groningen ....

2

0

2

4

8

12.269

Friesland .....

0

i

0

2

3

1.606

Drenthe.......

0

i

1

1

3

3.618

Overijssel .....

0

0

0

1

1

I5-3I3

Gelderland ....

0

9

0

0

9

22-535

Utrecht.......

28

29

11

22

90

30.277

Noord-Holland .

0

0

0

0

0

45-344

Zuid-Holland .

284

217

209

189

899

82.567

Zeeland ......

3

i

0

1

5

4-134

Noord-Brabant.

i

22

26

0

49

90.163

Limburg......

16

\'3

3

1

33

23-399

Nederland.....

334

293

252

221

1100

331-225

-ocr page 1328-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. W. A. de Haan, Rubenslaan 123, Utrecht. Tehfoon 030—11413.

Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT

Bureautijden van het secretariaat.

Zoals reeds in de vorige aflevering en daarna per adreswijziging werd medegedeeld,
is het bureau van de Maatschappij voor Diergeneeskunde thans gevestigd: Rubenslaan
123, Utrecht, Tel. 030—11413.

Het privé-adres van de secretaris is tegelijkertijd veranderd in Rubenslaan 125.

Gedurende de periode, dat het bureau in het woonhuis was ondergebracht, waren
er uiteraard geen tijden aangegeven, waarop het bureau voor persoonlijk bezoek of
telefonisch contact was opengesteld.

Dit heeft in het verleden wel tot al te grote vrijheid geleid.

Nu het bureau in een afzonderlijk — direct aan het woonhuis van de secretaris
grenzend — pand is gevestigd, is het noodzakelijk geworden de volgende regeling in
te voeren:

Het bureau is voor persoonlijk bezoek geopend van 8.30 uur—12.30 uur en van
13.30 uur tot 17.30 uur.

Na telefonisch of schriftelijk overleg kunnen afspraken worden gemaakt buiten deze
tijden.

Telefonisch zal het bureau bovendien bereikbaar zijn vóór 8.30 en tussen 18.00 en
19.00 uur.

Het Waarncmingsbureau is te allen tijde telefonisch te bereiken.

Op deze wijze kan er enige orde worden geschapen in een enigszins ongewenste
situatie, die van 1948 is gegroeid, terwijl deze beperking voor niemand bezwaarlijk
behoeft te zijn.

University College of the Gold Coast

Two lectureships in Crop Production

Duties and qualifications: candidates should possess a University degree or equivalent
qualification from a recognised University or other institution and be qualified and
experienced to do independent research.

For both appointments it would be an advantage if the applicants possessed some
tropical or sub-tropical experience, although this is not essential.

In addition, for one of the posts, experience in plant protection practices is desirable,
and for the other, knowledge of tobacco growing and curing and of the production of
sugarcane will be recommendation.

The successful candidates will be required to assist the head of the Division of Crop
Production in teaching to degree level, and to undertake research in agronomy.

Assistentieregeling 1955/1956

De dierenartsen, die voor assistentie bij de tuberculosebestrijding in aanmerking
komen en vroeger dan de officiële aanvangsdatum van 2 Januari 1956 hulp willen
hebben, dienen onverwijld bij de betreffende Directeur van de Provinciale Gezond-
heidsdienst voor Dieren op te geven op welke dag de assistentie kan beginnen.

Hiermee zal rekening worden gehouden, voor zover het aantal vóór Januari beschik-
bare aantal assistenten dit toelaat.

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten.

De eerstvolgende vergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten
is vastgesteld op 7 Januari 1956.

-ocr page 1329-

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur draagt de volgende collegae voor het lidmaatschap van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde voor.

A. P. C. Bartels, Franseweg 74, Steenbergen;
J.
Berg, Frederik Hendrikstraat 9, Utrecht;
M. B. ten Have, Jan van Scorelstraat 22, Utrecht;
A.
Hoogenbrugge, Hofweg 63, Overschie;
H. J. Kuil, F. C. Dondersstraat 52, Utrecht;
H. J.
L. Maas, Borgesiuslaan 24, Amersfoort;
D.
Rijpkema, Burg. Wuiteweg 10, Drachten;
J.
M. Wiersma, 123, Roordahuizum.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige candidaat H. A. V. C. Kessels aange-
nomen als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Akker, D. van den, te Zierikzee, huisno. gewijzigd in 5. (67)

Blok, C. M. J., te Almkerk, tel. no. gewijzigd in 01834-201. (71)

Brands, Dr. C., te Zwolle, personalia aan te vullen met: vz. v/d com. van toez. v. ver.
keur. van fokp.; ere-vz. Stichting Alg. Paardencentrum N.O.-polder. (74)

Bruckwilder, R. V., te Gemert (N.Br.), huisno. gewijzigd in 12. (75)

Haan, Dr. W. A. de, te Utrecht, verhuisd naar Rubenslaan 125, aldaar (tel. no.
ongewijzigd). (84)

Knape, J. A., van Brielle naar Diepenheim, Goorseweg 47, tel. 05475-307. (93)

Knape, J. J., te Diepenheim, naar Klomp Egbertsteeg 32, aldaar (tel. no. ongewijzigd).

(93)

Kraai, Joh., van Tolbert naar Bilthoven, Bilderdijklaan 32, tel. 03490-3577 (bur.),
adj. I.V.D. (94)

Loenen, J. VV. A. G. van, te Wommels (Fr.), aangesloten onder tel. 05159-481. (97)
Noordijk, D. S.; 1955; Utrecht, Dieperinklaan 3; tel. 03400-16151; gr. 209602;
K.V.-bct. ab. A\'dam. (101)

Ottevanger, II., te IJsselstein, naar Benschopperstraat 30, aldaar, gr. 600273 (te\'- no-
ongewijzigd). (\'02)

Overbeek, J. F1., te Dongen, tel. no. gewijzigd in 01623-2345. (102)

Stonebrink, Dr. B., te Bussum, tel. aangesloten onder 02959-6703 (privé). 8341 (bur.).

(110)

Eervol ontslag:

Waardt, L. W. de, te Domburg, op zijn verzoek, te rekenen met ingang van 1 Novem-
ber 1955, als plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst. ("7)

inlassen

Veeartsenijkundig examen :

Geslaagd op 14 November 1955:

Bartels, A. P. C.
Berg, J.

Have, M. B. ten
Hoogenbrugge, A.
Kuil, H. H.
Maas, H. J. L.
Rijpkema, D.
Wiersma, J. M.

1263

LXXX 87

-ocr page 1330-

EXTRA invaliditeitsuitkering bij alge-
hele en waarschijnlijk blijvende ar-
beidsongeschiktheid.dus: indien U niet
meer in staat bent Uw praktijk uit te
oefenen ook al zou U in een andere,
eventueel medische functie Uw nor-
maal inkomen kunnen verwerven.

DUBBELE uitkering van het verzekerde
kapitaal bij overlijden door een onge-
val.

0 Bij tijdelijk algehele of gedeeltelijke
invaliditeit aantrekkelijke aanvullende
dekking tegen een bescheiden toeslag-
premie.

O Bijsluiting invaliditeitsrente tot maxi-
maal 307« van het verzekerde kapitaal.

LEVENSVERZEKERING MIJ. te ZÜRICH.
Kantoor v. Nederland: Alexanderstraat 21
\'s-Gravenhage - Tel. 01700 - 18.47.601

M.O.V.I.R.

MAATSCHAPPIJ TOT
ONDERLINGE
VERZEKERING VAN
INDIVIDUEELE

RISICO\'S
*

DueÉ^mnexs cUK D.7.O.

Vraagt inlichtingen
omtrent de speciale
Artsen-Polis, welke is
ontworpen als aan-
vulling op de ver-
zekering van de D.T.O.
*

1e DORPSSTRAAT 7 bit • ZEIST
TELEFOON: 03404-2508

In flinke plattelandspraktijk
in het Oosten des lands
is plaats voor een

ASSISTENT

Kans op associatie aanwezig.

• Totale portefeuille eind 1954:
Zw. fr. 1.739.000.000.-.

Brieven onder No. 42,
Maatschappij voor
Diergeneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht

1  Volledig toelichtingsmateriaal
en tarieven worden U op aan-
vrage toegezonden.

• De *Vita\' biedt meer dan wel-
ke maatschappij ook.

-ocr page 1331-

In de nacht van Maandag op Dinsdag 25 October 1955 overleed op
63-jarige leeftijd in het St.-Josephziekenhuis te Veghel collega
Alexander,
Henrikus, Johannes Pink.se.

Een slepende ziekte had zijn krachten langzaam ondermijnd. Toch
kwam zijn verscheiden voor zijn familie en bekenden nog vrij onver-
wacht.

Pinkse werd op 29 Maart i8g2 geboren te Nieuwerkcrk aan de IJssel.
Hij volgde de lagere school bij de Broeders te Oudenbosch om, na een
middelbare schoolopleiding te Rolduc, in Utrecht zijn studie voor dieren-
arts aan te vangen.

Nog voor hij zijn veearts-diploma in 1916 behaalde werd hij als reserve-
paardenarts opgeroepen voor de militaire dienst.

Na eerst verbonden te zijn geweest aan het abattoir te Rotterdam
vestigde hij zich in 1921 als practiserend dierenarts in Uitgeest. Op 1 Juli
1922 werd hij aldaar benoemd tot Hoofd van de Vleeskeuringsdienst.

Bij raadsbesluit van 15 Mei 1931 werd collega Pinkse met ingang van
16 Juli van dat jaar benoemd tot Hoofd van de Vleeskeuringsdienst te
Veghel.

Op 29 October 1931 trad hij in het huwelijk met Mej. E. M. M.
Zürlohe. Zij was hem een grote steun voor zijn verder leven. In dit
huwelijk werden een dochter en vier zoons geboren. Het moet voor
Pinkse
een grote voldoening zijn geweest te mogen beleven, dat een zijner kinderen
met goed gevolg het propaedeutisch examen voor dierenarts behaalde.

Enkele jaren na de bevrijding verkreeg collega Pinkse zijn formele
aanstelling als directeur van het Openbaar Slachthuis te Veghel, in de
leiding waarvan hij reeds vanaf zijn benoeming bij de vleeskeuringsdienst
een belangrijk aandeel had.

IN M EMORIAM

A. H. J. PINKSE

Ter verzorging van de export-keuringen in de gemeente Schijndel

1265
88

-ocr page 1332-

werd collega Pinkse benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzondere dienst.
Ook was hij als Rijkskeuringsveearts belast met de keuring van ingevoerd
vlees en vleeswaren.

De overledene was een man van hoge principes. Bij het nemen van be-
slissingen was de eerlijkheid steeds de basis van zijn redenering. Door zijn
nauwgezetheid en plichtsbetrachting nam hij de leiding van de grote
vleeskeuringsdienst zeer ernstig op.

Zijn goedheid maakte hem bemind bij iedereen.

Een groot Godsvertrouwen gaf hem troost in zijn lijden, waarvan
hij wist, dat hiervoor geen menselijke hulp meer kon baten.

Onder grote belangstelling had op Vrijdag 28 October te Veghel de
begrafenis plaats. Vele collegae woonden de uitvaart bij.

Zijn vrouw -verliest in hem een zorgzaam echtgenoot en de kinderen
een goede vader, wiens steun zij node kunnen missen.

Moge de herinnering, welke blijft, hun kracht geven het zware leed
met berusting te dragen.

Hij ruste in vrede.

Berkemeijer.

-ocr page 1333-

REDE

uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van Hoogleraar aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht op Maandag 7 November 1955.

ENKELE ASPECTEN VAN DE
BRUCELLOSE BIJ DIEREN

door

ALBERT VAN DER SCHAAF

Mevrouw en Mijne Heren Curatoren,

Dames en Heren Professoren, Lectoren, Privaatdocenten

en Leden van de wetenschappelijke staf,

Dames en Heren studenten en voorts Gij allen, die door

Uw aanwezigheid blijk geeft van Uw belangstelling.

Zeer gewaardeerde toehoorders,

Brucellose is de naam van een bacteriële infectieziekte, die het
eerst door de militaire arts
David Bruce werd vastgesteld bij Britse
soldaten op het eiland Malta. In die tijd, 1884—1889, was een
heelmeester bij het Engelse leger op Malta tegelijkertijd chirurg,
internist, bacterioloog en patholoog-anatoom. Door de veelzijdigheid
van het medische werk kreeg de chirurgijn een benijdenswaardige
kennis van bepaalde ziekten, waardoor de soldaten in het sub-
tropische klimaat van de Middellandse Zee veelvuldig werden
aangetast. De voornaamste besmettelijke ziekten, welke vooral onder
de jonge recruten veel slachtoffers maakten, waren typhus en
malaria. Bruce onderkende in de groep patiënten met febris continua
van de typhus en febris intermittans van de malaria een bepaald
type van hardnekkige koortslijders, waarbij de koorts niet alleen
dagelijks aan sterke schommelingen onderhevig was, maar waarbij
in het verloop van vele weken en maanden de koortscurve een merk-
waardig golvend aspect vertoonde en die daarom door zijn collega
Hughes als febris undulans werd aangemerkt. Reeds jaren voordien
werd de ziekte „fièvre méditerrannéenne" genoemd. Bruce slaagde
er niet in de typhus-bacil van
Eberth uit het bloed van deze patiën-
ten te kweken en evenmin kon hij het door
Laveran beschreven
Plasmodium van de malaria in zorgvuldig gekleurde bloeduitstrijkjes
van de zieken ontdekken. De koorts wilde niet wijken voor hoge
dosis chinine; aan malaria leden deze militairen dus niet.

Sommigen, ongeveer 2%, van zijn patiënten met febris undulans
stierven tijdens de eerste, tweede of zelfs gedurende de derde
koortsaanval. Bij de obductie ontbraken de zweren op de plaats
van de Peyerse plaques in de dunne darm; typhus kon dus ook
worden uitgesloten.

Bij ongeveer 3% van het totale aantal militairen trad de ziekte op.
In sommige kazernes liep de frequentie echter op tot 15 a 20%;
vooral onder de manschappen, die gedurende de warme zomer-

-ocr page 1334-

maanden aankwamen. De febris undulans was niet besmettelijk
zoals typhus, doch kwam elk jaar weer terug en volgens de ge-
gevens uit het archief van het hospitaal was sedert 1816 het
maximum aantal 269,5 per duizend in 1859 en het minimum 91,2
in 1888. De ziekte stoorde zich niet aan rang of stand; zowel
manschappen als officieren werden aangetast en ook de gezinsleden
hiervan. De Middellandse Zee- of Malta-koorts was en is nog
steeds een erg afmattende infectie, waarbij een groot aantal
patiënten nog maanden lang geplaagd wordt door hevige rheuma-
tische spier- en gewrichtspijnen, gepaard met anaemie en totale
uitputting.

De ziekte kwam niet alleen voor op Malta, maar was als rots-
koorts ook goed bekend bij de artsen te Gibraltar en als fièvre
sudorale of typhoïde intermittente bij de Italianen.

Bruce, bijgestaan door zijn echtgenote, kweekte constant uit de
gezwollen milten en levers van zijn gestorven patiënten een Gram-
negatieve Micrococcus en hij kon met de cultuur hiervan bij apen
de ziekte opwekken en na weken, soms na maanden, weer het zelfde
microörganisme uit de organen van de gesuccombeerde proefdieren
isoleren.
Hughes, zijn opvolger als militair arts op Malta, deed
hetzelfde. Deze had zijn ,,feu sacré" ook al aan een vrouw te danken,
n.1. aan een vrouwelijk familielid van bijna twintig jaar, die zeer
ernstig ziek werd, doch na 100 dagen toch herstelde van de Middel-
landse Zee-koorts. Aldus werd de aetiologie van de ziekte onom-
stotelijk aangetoond, doch het bleef een raadsel op welke wijze
de patiënten zich besmetten.

Merkwaardigerwijs werden de burgers van Malta veel minder
aangetast dan de militairen, waaronder, speciaal bij de jonge nog
niet geharde recruten, de ernstigste gevallen voorkwamen. Later bleek
echter, dat de Malteser kinderen voor een groot percentage reeds
beneden de leeftijd van vijf jaar werden geïnfecteerd, doch, evenals
de jonge huisdieren meestal een grote weerstand hadden en over
het algemeen slechts licht ziek werden, maar waaruit wel een
hogere resistentie tegen latere besmettingen voortsproot.

De diagnose „febris undulans" werd veel eenvoudiger en tevens
zekerder te stellen nadat
Wright en Semple in 1897 de hoogst
belangrijke ontdekking publiceerden van de mogelijkheid van een
agglutinatorisch bloedonderzoek.

Deze reactie heeft Zammit, lid van de Engelse Malta-koorts
Commissie, waarvan Bruce in 1904 als leider werd benoemd, op
het spoor van de verspreiders der ziektekiemen gebracht.

Evenals bij zovele ontdekkingen in de bacteriologie, heeft het
toeval hierbij weer een grote rol gespeeld. Dit doet echter niets af
aan de verdienste van Zammit, want zoals
Pasteur zei: „Dans les
champs de 1\'observation le hazard ne favorise que les esprits
préparés".

Zammit zocht naar geschikte proefdieren op Malta; apen waren
daar moeilijk te krijgen en lastig tijdens het leven te onderzoeken.
Geiten daarentegen waren er volop, betrekkelijk goedkoop, gemak-
kelijk te houden en te onderzoeken. Alvorens deze dieren met
cultuur van de
Micrococcus melitensis in te spuiten, onderzocht

-ocr page 1335-

Zammit het bloedserum op agglutininen. Toen kwam de grote
verrassing: een groot percentage van de aangekochte geiten had
reeds een hoge agglutinatietiter? Niet alleen in het bloedserum,
doch ook in de melk kon hij deze antistoffen aantonen. Tezelfder-
tijd en onbekend met de waarneming van Zammit werden door het
United States Bureau of Animal Industry 61 melkgeiten op Malta
aangekocht om de geitenstapel in de Zuidelijke staten van Noord-
Amerika te verbeteren. De dieren hadden al gedeeltelijk gelamd
en moesten gemolken worden. Deze werden vervoerd met het SS
Joshua Nicholsen en voor de schepelingen was verse geitenmelk
een lekkernij; acht van de twaalf kregen 18 tot 34 dagen na het
verlaten van de haven van Malta de typische verschijnselen van
Malta-koorts.

In Antwerpen werden de geiten overgeladen op het SS St.
Andrew. Ook nu werden de geiten gemolken, doch de melk werd
niet vers gedronken en de ziekte kwam niet voor, totdat gedurende
de quarantaine in New Jersey een vrouw ook weer rauwe melk
dronk en prompt de ondulerende koorts kreeg. Deze geiten hebben
de Br. melitensis in Amerika niet geïmporteerd, want ze werden alle
geslacht. De ziekte, uiteraard onbekend, was er reeds en alles wijst
erop, dat
Cortez en zijn metgezellen behalve lues ook, zij het
indirect door hun geiten, febris undulans naar Amerika hebben
gebracht.

Nog steeds komt brucellosis onder geiten en schapen in het
Middellandse Zee-gebied enzoötisch voor, terwijl ook Zuid-
Amerika, Klein-Azië en Rusland vrij sterk zijn besmet. In 1906
was op Malta 40% der geiten geïnfecteerd, in 1946 varieerde het
percentage geïnfecteerde kudden geiten en schapen volgens La-
fenètre in verschillende streken van Zuid-Frankrijk tussen 15 en
40 %, waarop sedert dien per jaar ongeveer 8000 gevallen van
Malta-koorts bij mensen zijn terug te voeren.

Lafenêtre beschouwt de besmetting van geiten veel ernstiger dan
die van schapen, omdat geiten meestal blijvend geïnfecteerd worden
en schapen ± 5 maanden na een abortus weer serologisch negatief
zijn, op grond waarvan ze door Lafenêtre voor genezen worden
verklaard. Dit laatste is echter volgens latere Duitse onderzoekingen
niet het geval.

In West-Duitsland kwam voor de oorlog alleen in Beieren,
Wurttemberg en Baden sporadisch brucellose voor bij schapen;
in de Middenduitse staten was de ziekte onbekend. Gedurende de
oorlog werden echter grote trekkudden gevormd, die in Frankrijk,
in Elzas-Lotharingen, werden geweid. Voor en na het sluiten van
de wapenstilstand kwamen deze kudden terug naar Rijnland-Palts
en Hessen en vonden weer weiden op de grote geallieerde oefen-
terreinen. Door ruiling en aankoop waren de kudden in Frankrijk
met de Brucella melitensis besmet geraakt en de ziekte breidde zich
zo snel uit, dat in 1954 in Rijnland-Palts ruim 50% der 179 onder-
zochte kudden geïnfecteerd bleek te zijn. Ook in Hessen, 100 km
van de Nederlandse grens, is bij schapen, geiten en koeien brucel-
losis melitensis vastgesteld.

-ocr page 1336-

Het merkwaardige van het optreden van de brucellose in dit
gebied is, dat eerst een sterke toename van het aantal ziektegevallen
bij de mens werd gerapporteerd, vooral bij schaapherders en mensen
die direct contact hadden met schapen of geiten. In 1947 was het
reeds duidelijk, dat het hier geen abortus Bang, doch Malta-koorts
betrof. Toen bleken talrijke schapen en geiten serologisch positief
te zijn, doch het heeft tot 1950 geduurd eer de Brucella melitensis
zélf uit de geitemelk werd geïsoleerd.

Het jaarlijks aantal aangegeven gevallen van brucellose bij de
mens in de genoemde staten is ondanks de maatregelen, die men
in Duitsland sedert 1947 heeft genomen, toch nog met 200% toe-
genomen. Hoofdzakelijk waren het beroepsinfecties, doch enkele
malen zijn bij echtparen ookonderlinge contactinfecties waargenomen.
In verhouding waren de gevolgen voor de mens veel ernstiger dan
voor de schapen. Slechts de jaarlingen verwierpen in een aanzienlijk
percentage, doch daarna herstelden ze klinisch snel en verwierpen
niet weer. Bij geiten trad nog minder vaak aborteren op, terwijl
koeien tengevolge van een besmetting met Br. melitensis vrijwel
nooit verwierpen. Alle genoemde diersoorten bleken echter uit-
scheider met de melk, het vaginaalsecretum en de urine te kun-
nen zijn.

Evenals de Franse onderzoekers namen de Duitse waar, dat
schapen slechts betrekkelijk kort, n.1. gedurende het laatste stadium
van de dracht en het begin van de lactatieperiode, een positieve
reactie hadden bij het bloedonderzoek. In tegenstelling met Franse
veterinairen konden de Duitse vaststellen, dat onder de dieren, die
negatief geworden waren, nog smetstofuitscheiders voorkwamen;
zelfs in die mate, dat
Dr. Fritsche, Directeur van het onderzoekings-
laboratorium te Koblenz heeft aangeraden om de kudden, waar-
onder meer dan 15% der schapen serologisch positief was, geheel af
te slachten, omdat de ziekte dan niet meer door hygiënische maat-
regelen te bestrijden zou zijn.

In chronisch besmette kudden bleek onderzoek door middel van
allergische reacties meer besmette dieren aan te wijzen dan bij sero-
logische diagnostiek mogelijk was; de intradermale inspuiting van
brucelline verdient derhalve aanbeveling in streken waar de ziekte
inheems is.

Door een toename van brucellose bij slagers, bewerkers van
schaapshuiden evenals bij ander slachthuispersoneel is er de laatste
tijd in Duitsland terecht door de leiders van abattoirs en export-
slachterijen een afwijzende houding aangenomen ten opzichte van
het slachten der reactiedieren. Hierdoor is de afzet van deze schapen
en de gehele afslachting van de sterk besmette kudden ernstig be-
moeilijkt. Dit brengt mee, dat de eigenaren van besmette kudden
zullen trachten hun dieren elders kwijt te raken, waardoor uit-
breiding van de ziekte sterk in de hand wordt gewerkt. Het gevaar
van verspreiding van deze vorm van brucellose over de Nederlandse
grens is dan ook in verband hiermede zeker niet denkbeeldig.

Een tweede vorm van brucellose, die tot nu toe in Nederland

-ocr page 1337-

niet is vastgesteld, is het besmettelijk verwerpen van varkens door
infectie met
Brucella suis.

Evenals de Br. melitensis is dit microörganisme voor de mens als
ziekteverwekker veel gevaarlijker dan de in ons land veelvuldig bij
het rund voorkomende Br. abortus. De besmettelijke abortus bij
varkens is door
Von Hutyra in Hongarije in 1909 voor het eerst
toegeschreven aan een door hem geïsoleerde, doch niet als een apart
type geïdentificeerde Brucella. In 1914 kweekte
Traum in Amerika
uit een geaborteerde big dezelfde soort bacterie. Hij beschreef deze
vondst en kreeg later de eer, dat de bacterie officieel Br. suis Traum
werd genoemd.

De ziekte komt evenals de Malta-koorts in alle werelddelen voor.
Door mijzelf en mijn toenmalige medewerker
Moh. Roza werd bij
toeval de ziekte vastgesteld bij varkens in Oost- en later in Midden-
Java. Door de Chinezen worden in de genoemde provinciën en in
de Vorstenlanden veel varkens gefokt. Dit zijn in het algemeen
geen zuivere Chinese landvarkens, doch kruisingen met V.D.L. of
Groot-Yorkshire. Aan het abattoir in Semarang bleken tot 30%
der slachtvarkens, dus hoofdzakelijk op jeugdige leeftijd gecastreer-
de dieren, een positieve agglutinatiereactie te hebben. Daarentegen
waren de varkens in West-Java, die tot het zuivere Chinese landras
behoorden, of afstamden van uit Nederland geïmporteerde varkens,
vrij van brucellose. Hetzelfde was het geval op Bali, waar een
inheems varkensras sedert eeuwen welig heeft getierd en niet werd
gekruist met beren van uitheemse rassen. Wij weten niet of het
niet-voorkomen van brucellose bij de inheemse varkensrassen, waar-
toe het Chinese landvarken feitelijk ook behoort, toe te schrijven
is aan een erfelijke resistentie dan wel aan het ontbreken van de
smetstof. De hierop gerichte onderzoekingen werden afgebroken
door de oorlog.

Een tweede merkwaardigheid bij de brucellose onder de varkens
in het voormalige Nederlands-Indië was, dat de ziekte nooit bij
mensen werd vastgesteld, hoewel het type in pathogeniteit voor de
cavia en biochemische eigenschappen geheel overeenkomt met de
Amerikaanse Br. suis, die in de Verenigde Staten de voornaamste
verwekker van febris undulans bij de mens is.

In Europa, waar varkensbrucellose het eerst werd onderkend,
komt de ziekte nog steeds voor en men krijgt de indruk, dat de
frequentie toeneemt.

Niet alleen achter het IJzeren Gordijn werd Br. suis de laatste
jaren gevonden, doch ook in West-Duitsland, Zwitserland, Frank-
rijk en opnieuw in Denemarken, dat, wat betreft het bestrijden
van besmettelijke veeziekten, ons in Nederland feitelijk altijd het
voorbeeld heeft gegeven. Reeds twee keer werd een enzoötie in
Jutland op Deense manier grondig uitgeroeid en desondanks stak
de ziekte enkele jaren geleden in dezelfde streek weer de kop op.

Door de Deense onderzoekers werd toen bij hazen hetzelfde
van de Amerikaanse Br. suis afwijkende type van abortus-bacteric
gevonden. In Zwitserland werd door
Burgisser bij 10% van de
hazen de typische afwijkingen van hazen-brucellose vastgesteld;
door
Jacotot en Vallée werden aan het Instituut Pasteur te Parijs

-ocr page 1338-

uit 6 hazencadavers, uit verschillende streken van Midden-Frank-
rijk afkomstig, dit Deense type van Br. suis gekweekt.

De laatste onderzoekers opperden de veronderstelling, dat de in
Frankrijk bekende Br. abortus en Br. melitensis door hazenpassage
de biochemische en serologische eigenschappen van Br. suis zouden
hebben aangenomen en tevens een dusdanige verhoogde virulentie
hadden verkregen, dat ze bij het varken en kleine proefdieren
necrotische en exudatieve processen veroorzaakten.
Karsten geeft
voor het optreden van Br. suis in Noord-Duitsland de hypothese,
dat deze ontstaan is uit Br. abortus en door varkenspassage andere
biochemische eigenschappen heeft gekregen en tevens voor varkens
en knaagdieren sterk in virulentie is toegenomen.

Het zou wel heel merkwaardig zijn, dat deze varianten tegelijker-
tijd op vele plaatsen zouden zijn ontstaan, terwijl ze in het labora-
torium niet kunstmatig zijn op te wekken.

De Fransen motiveren hun hypothese door te verklaren, dat
Frankrijk vrij van varkensbrucellose is en de hazen dus niet ge-
ïnfecteerd kunnen zijn door smetstofdragers onder de varkensstapel.
De meeste landen zijn echter vrij van varkensbrucellose beschouwd,
totdat, door meestal een toevallige bevinding van het tegendeel,
de aandacht op de ziekte werd gevestigd.

Onze ervaringen op Java wijzen er zeer duidelijk op, dat men
op een gegeven moment alleen verklaren kan, dat de ziekte niet
werd vastgesteld. Een onderzoek aan het abattoir te Batavia
(nu Djakarta) zou hebben aangetoond, dat met varkensbrucellose
in Indonesië geen rekening behoefde te worden gehouden; een
zelfde enquête in Semarang resulteerde in het onderkennen van
een epizoötie.

Het vaststellen van brucellose bij hazen in zoveel delen van
Europa, waarbij niet Br. abortus, maar steeds de voor knaagdieren
bijzonder pathogene Br. suis van het Deense type (Thomsen) is ge-
vonden, motiveert de Deense veronderstelling, dat niet het varken
het voornaamste virusreservoir is, doch de haas en mogelijk ook
nog andere knaagdieren.

Over het algemeen kan een besmettelijke ziekte zich onder een
bepaalde diersoort handhaven, wanneer de smetstof in grote hoe-
veelheden vrij komt, een geslachtsziekte veroorzaakt of door
bepaalde, veel voorkomende tussengastheren indirect wordt over-
gebracht.

Bij de hazenbrucellose lijkt de directe overbrenging wel heel ge-
makkelijk te zijn, want de ziektekiemen localiseren zich voornamelijk
in de geslachtsorganen en veroorzaken hierin, evenals bij het
varken, vaak een langdurige ontsteking. De Brucella suis van het
Deense type manifesteert zich dus zowel bij de haas als het varken
als een geslachtsziekte; die van het Amerikaanse type daarentegen
verspreidt zich ook zonder direct contact, want deze Brucellasoort
werd in dezelfde mate bij beren, zeugen als castraten van beiderlei
geslacht aangetoond.

De bestrijding van de varkensbrucellose is evenals die van
schapen moeilijk, daar een aanzienlijk percentage der smetstof-

-ocr page 1339-

dragers niet door middel van serologische onderzoekingsmethoden
kan worden onderkend. De agglutinatiereactie is alleen als ,,herd
test" van diagnostische betekenis, evenals een soortgelijk onder-
zoek bij de vibriosis van het rund.

In tegenstelling met de agglutinatiereactie bij brucellose van het
rund, heeft bij het varken alleen de positieve reactie waarde; deze
betekent n.1., dat het dier geïnfecteerd is met Brucella. De
negatieve uitslag daarentegen bewijst niet, dat het dier vrij is.
Bij de bestrijding kan men de besmette koppels niet saneren door
verwijdering en slachting van de reactiedieren; men dient alle
varkens van besmette koppels te slachten. Misschien, dat de
moderne wijze van voeding der biggen met kunstmelk een mogelijk-
heid biedt om, gecombineerd met ziektevrije opfok, de besmette
koppels geleidelijk aan van de brucellose te bevrijden.

Loopt de Nederlandse varkensstapel ook groter gevaar dan voor-
heen om met de Brucella suis type Thomsen te worden geïnfecteerd?
Het is mij niet mogelijk een gefundeerd antwoord op deze vraag
te geven. Wij weten niet hoe lang de Brucella suis in Duitsland is
voorgekomen en we weten evenmin of de hazen langs de oostgrens
van Nederland ook smetstofverspreiders zijn. Onder de geldende
omstandigheden lijkt het aanbevelenswaardig, zoals reeds in Gelder-
land is geschied, in verschillende delen van ons land steekproeven
te doen met het bloedonderzoek, vooral wanneer bij zeugen ver-
werpen en bij beren orchitis wordt waargenomen. Verder zou het
ook van belang zijn, wanneer bij poeliers door deskundigen toe-
zicht werd uitgeoefend bij het slachten van hazen. Door aan-
wezigheid van goed ingerichte streeklaboratoria van de gezond-
heidsdiensten voor dieren is het nu ook mogelijk om verse cadavers
met verdachte afwijkingen plaatselijk lege artis te onderzoeken.

Ten aanzien van de bestrijding van brucellose bij varkens wil ik
nog opmerken, dat zowel Amerikaanse, Deense als Duitse onder-
zoekers vaccinatie met cultuur van de bekende stam Buck 19 van
geen waarde achten voor de praeventie van de infectie.

Een derde vorm van brucellose is die, welke door Brucella abortus
wordt veroorzaakt en hij het rund met verwerpen gepaard gaat.

Het is wel merkwaardig, dat de Brucella melitensis en de Brucella
abortus ongeveer tegelijkertijd zijn onderkend als pathogene micro-
organismen en beide als micrococcen werden aangemerkt. Terwijl
Bruce op Malta de ,,Micrococcus melitensis" kweekte uit de milten
van soldaten die aan de Middellandse Zee-koorts waren gestorven,
isoleerde
Nocard in Frankrijk een z.g. Micrococcus uit het ver-
lengde merg van te vroeg geboren kalveren, welke enkele uren
na de partus waren gesuccombeerd en voordien door hun aan-
houdend en doordringend bulken de veronderstelling hadden
gewekt, dat ze aan een aandoening van het centrale zenuwstelsel
leden.

Evenals Bruce noemde Nocard de gevonden bacteriën micro-
coccen. Het heeft echter ruim 30 jaar geduurd, voordat door de
Amerikaanse bacteriologe
Alice Evans de treffende overeenkomst
dezer microben werd aangetoond op grond waarvan in 1920 de

-ocr page 1340-

genoemde soorten, op voorstel van Meyer, Feusier en Shaw, met
de verwekker van de varkensabortus werden ondergebracht in één
genus, dat de naam Brucella kreeg.

De grote Deense onderzoeker Bernard Bang en diens medewerker
Stribolt zijn er in 1897 ook in geslaagd de verwekker van het
besmettelijk verwerpen rein te kweken en met de kweek de ziekte
weer op te wekken, hetgeen aan Nocard niet was gelukt. In
tegenstelling met Nocard noemde Bang de bacterie een bacil en
nog steeds wordt de naam abortusbacil gebruikt in de landbouwpers
en door de veehouders en practiserende dierenartsen die met
abortus veel te maken hebben.

Ook Bang faalde aanvankelijk in het kunstmatig opwekken van
verwerpen met cultuur van de „abortusbacil", hetgeen hij later ver-
klaarde door aan te voeren, dat hij zijn drachtige proefkoeien te
spoedig, d.w.z. tot 5 weken na de vaginale besmetting, had geslacht.
Het is echter zeer wel mogelijk dat de dieren reeds immuun waren;
hun voorgeschiedenis is niet bekend en een diagnostisch serum-
onderzoek werd te voren niet ingesteld. Pas toen hij twee koeien
had gekocht van bedrijven waar nog nooit besmettelijk verwerpen
was opgetreden, gelukte het die dieren door herhaalde besmetting
met cultuur na 2Vz maand te doen aborteren en de oorspronkelijke
„abortusbacillen" weer in het exsudaat op de vruchtvliezen aan
te tonen.

Sedert het grondige onderzoek van Bang en Stribolt is men reeds
spoedig in alle landen ter wereld, waar de diergeneeskunde op
moderne wijze werd uitgeoefend, tot het inzicht gekomen, dat het
enzoötisch optredend verwerpen bijna steeds is toe te schrijven
aan een infectie met de Bangse „bacil".

Het spreekt vanzelf, dat de besmettingsdichtheid lang niet overal
dezelfde was en is. In de eerste plaats bleek deze sterk afhankelijk
geweest van de wijze van veehouden. Daar, waar de bedrijven klein
waren en er weinig contact was tussen de koeien van de verschil-
lende bedrijven, kwam slechts sporadisch brucellose voor. Door
Zeiler werden vóór de tweede wereldoorlog belangrijke gegevens
verzameld over de verhouding van de infectiedichtheid en de
grootte der rundveebeslagen. Beslagen met meer dan 50 runderen
waren voor meer dan 60% besmet; 2/3 hiervan sterk besmet. Van
bedrijven van 20 tot 50 runderen was bijna 40% geïnfecteerd.
Van deze met 6 tot 19 runderen was slechts 25% besmet, terwijl
het besmettingspercentage voor de nog kleinere veehouderijen
slechts 15% was.

In Zwitserland vond Sackman in 1953 een overeenkomstige,
doch gemiddeld iets sterkere besmettingsgraad. In Nederland ver-
tonen momenteel de cijfers over de infectiedichtheid veel overeen-
komst met die van Zeiler in Duitsland voor de oorlog.

Hier hebben de provinciën met gemiddeld de kleinste bedrijfs-
grootte ook de meeste vrije bedrijven. Zo heeft Limburg slechts
8%, Gelderland en een deel van Zeeland 15%, Overijssel bijna
20%, Drente 30%, Groningen en Friesland 40% besmette bedrijven.
Ook
in de provincies is de infectiedichtheid in de eerste plaats
afhankelijk van het aantal runderen per bedrijf. Zo zijn in de

-ocr page 1341-

centrale weidestreek van Friesland bij de daar gelegen zuivel-
fabrieken slechts 50% der rundveebeslagen zgn. A.B.R.-vrij, terwijl
in het Zuid-Oosten op het zand 75% der bedrijven een negatief
onderzoek heeft gehad, terwijl de eilanden Ameland en Ter-
schelling, waar uiteraard weinig veehandel is, en de bedrijven
klein zijn, zelfs spoedig na het begin der bestrijding geheel vrij
van brucellose zijn gebleven.

Op de kleine bedrijven ziet men vaak, dat de ziekte na een
aanvankelijk heftig begin in enkele jaren zonder bijzondere maatrege-
len afneemt en tenslotte met de verkoop van de oudere koeien weer
geheel verdwijnt. Evenals in Denemarken, bij het begin van deze
eeuw, zouden in Nederland nu nog de grote beslagen zonder bij-
zondere bestrijdingsmaatregelen steeds meer of minder sterk besmet
blijven, doordat er op dergelijke bedrijven steeds een voldoend
aantal jonge, vatbare drachtige runderen aanwezig is om de
kringloop van de infectie in stand te houden.

Brucellose is de infectieziekte, welke momenteel, nu het mond- en
klauwzeer en de rundertuberculose practisch bedwongen zijn, het
agrarisch deel van de Nederlandse bevolking het grootste econo-
mische verlies berokkent. Hoeveel de schade, welke door de ziekte
wordt veroorzaakt, bedraagt, is moeilijk te becijferen. Door de
Provinciale Gezondheidsdienst in Overijssel werd in 1954 de directe
schade nog getaxeerd op 3,7 millioen gulden voor dat boekjaar.
Bij deze schatting was nog geen rekening gehouden met het in-
directe verlies, dat voortspruit uit de mindere opbrengst van
reactiedieren bij eventuele verkoop, terwijl evenmin de geringere
verkoopwaarde van de gezonde dieren van een besmet bedrijf in
aanmerking was genomen.

Deze mindere opbrengst betreft ongeveer 10.000 reactiedieren
en 50.000 gezonde stalgenoten, welke in de loop van gemiddeld
5 jaar worden verhandeld. De vermindering van de verkoopwaarde
is voor de reactiedieren met ƒ 100,— en voor gezonde contactdieren
met ƒ 20,— zeker niet te hoog getaxeerd. Óver 5 jaar geeft dit
dus een verlies van ƒ 2.000.000,—; per jaar bedraagt dit dan toch
nog ƒ 400.000,—.

Het spreekt vanzelf dat de schade in de veerijke centrale pro-
vinciën en in Friesland in verhouding aanzienlijk groter is; daarom
zal het landelijk jaarlijks verlies, gebaseerd op de Overijsselse
getallen, wel op 11 X ƒ 4.100.000,— = ƒ 45.100.000,— komen.

Ter vergelijking hiermede kan worden vermeld dat in de Ver-
enigde Staten van Amerika in 1949 op een veestapel van 26 millioen
stuks bij een reactiepercentage van slechts 5% het jaarlijks verlies
op ruim 22 millioen gulden werd gewaardeerd.

De brucellose bij runderen wordt, voor zover bekend, in Neder-
land alleen veroorzaakt door de Br. abortus. Dit is niet overal het
geval; zo is b.v. in Groot-Brittannië, zij het betrekkelijk sporadisch,
ook Br. melitensis aangetoond. Deze bacterie veroorzaakt bij het
rund evenals de Br. suis zelden verwerpen, doch nestelt zich in de
uier en wordt dan met de melk uitgescheiden. Met het oog op de

-ocr page 1342-

gezondheid van de consument werden in 1940, direct na het vast-
stellen van dit type in Staffordshire, wettelijke jnaatregelen
genomen.

Ook in Duitsland en Frankrijk werd bij melkkoeien, die met ge-
infecteerde schapen in contact kwamen, de verwekker van de echte
Malta-koorts in de melk aangetroffen.

Hoewel Bang reeds in 1897 had aangegeven, hoe de bestrijding
moest worden aangevangen, is er, uitgezonderd in de Verenigde
Staten, tot de tweede wereldoorlog weinig vooruitgang te bespeuren
geweest. Ook heeft Bang reeds het vermoeden uitgesproken, dat
de koeien, die ééns verworpen hadden, bij een volgende schijnbaar
normale partus de Brucella weer zouden kunnen uitscheiden. Voor
deze categorie van koeien was dus naast een isolatiestal voor de
verdachte runderen óók een aparte afkalfstal nodig. Het tekort
aan stalruimte in Nederland is de voornaamste oorzaak geweest
van de geringe vorderingen die in de veerijke gebieden bij de
abortusbestrijding tot nu toe zijn gemaakt. Ook heeft de practijk
geleerd, dat het nog steeds moeilijk is de toekomstige verwerpers
tijdig als zodanig te herkennen. Wel is het in 1909 door
McFadian
en Stockman aanbevolen serologisch onderzoek een goede methode
voor het onderkennen van chronische dragers der Brucella, doch
dit diagnostisch hulpmiddel faalt geheel bij de vers geïnfecteerde
drachtige runderen, waarbij de vaak onverwacht optredende abortus
het eerste verschijnsel is van de infectie.

Bij de bestrijding van de brucellose op enkele grote melkvee-
bedrijven op Java is mij voor de oorlog reeds gebleken, dat de
scheiding van positieve en negatieve reactiedieren alleen dan resul-
taat had, wanneer het onderzoek der negatieve dieren maandelijks
herhaald werd. Het spreekt vanzelf, dat de organisatie van een
dergelijke bestrijdingsmethode in ons veerijke Nederland volkomen
onuitvoerbaar is. Alleen voor de kleine bedrijven, waar de brucellose
in de regel geen probleem vormt, is één of twee maal herhaald
jaarlijks agglutinatorisch bloedonderzoek een waardevol hulp-
middel bij de beperking der ziekte.

Voor de systematische bestrijding van de brucellose in landen
met een intensieve rundveeteelt bleek de in 1937 door
Fleischhauer
beschreven methode van melkonderzoek door middel van de abortus
Bang ringreactie, de z.g. ABR. een grote vooruitgang te zijn. Met
behulp van deze reactie bleek het zo noodzakelijk diagnostisch
massaonderzoek van de gehele veestapel, zonder grote kosten en
specialistisch gevormd personeel mogelijk te zijn.

Dit melkonderzoek is sinds de laatste oorlogsjaren reeds op vrij
grote schaal toegepast in Denemarken, doch eerst na de publicaties
van de Deense onderzoekers
Christiansen, Bruhn en Bendtsen heeft
de ABR de algemene erkenning gevonden en wordt deze thans
in alle werelddelen aangewend. Het grote voordeel der reactie is,
dat de melk van geïnfecteerde koeien meestal bij een tienmalige
verdunning met abortusvrije melk, zoals in de melkbussen gebruike-
lijk is, nog een positieve reactie geeft.

Op grond hiervan is men er toe overgegaan om de ABR in de

-ocr page 1343-

eerste plaats te gebruiken als ,,Screening-test", waarbij periodiek
de bussen melk, welke door veehouders aan zuivelfabrieken en
melkinrichtingen worden afgeleverd, op antistoffen worden onder-
zocht. Zich baserend op de uitslagen van het 3-maandelijks her-
haalde busonderzoek kan men nu met vrij grote zekerheid beoor-
delen, of een rundveebeslag in zijn geheel vrij is van brucellose of
niet.

Het spreekt vanzelf, dat de instelling van certificaten voor
runderen van zgn. ABR-vrije bedrijven een grote stimulans is ge-
worden voor de vrijwillige deelname aan en medewerking bij de
noodzakelijke gebiedsbestrijding. In het noorden en in het oosten
van ons land is de deelname reeds vrij dicht de 100\' < genaderd.

Voor de noodzakelijke uniformiteit bij de beoordeling van de
status der deelnemende bedrijven is het gewenst, dat bij de toepas-
sing der diagnostische reacties dezelfde hulpmiddelen en methodieken
worden gebruikt. Sedert het begin van dit jaar is het gebruik
van het door haematoxyline blauw gekleurde antigeen volgens
Bruhn landelijk voorgeschreven bij het melkonderzoek, terwijl
ook bij het agglutinatorisch serumonderzoek uniforme technieken
betreffende het te gebruiken antigeen en de in te stellen serum-
verdunningen zijn aanvaard. De reacties zijn dus momenteel en bij
handhaving van de thans vastgestelde werkwijze ook in de toekomst
vergelijkbaar.

De betrouwbaarheid van het serologisch onderzoek op brucellose
is bij runderen groter dan die bij het onderzoek van schapen en
varkens, doch een overigens reeds 25 jaar bekend bezwaar, dat
bij besmette runderen de reactie eerst positief wordt, wanneer het
verwerpen aanstaande of zelfs al is geschied, blijft bestaan.

Het melkonderzoek, dat uiteraard alleen bij melkgevende runderen
kan worden uitgevoerd, is door de betrouwbaarheid als ,,herd-test",
de eenvoud in uitvoering, de mogelijkheid tot toepassing in massa
en herhaling op korte termijn feitelijk de basis van het tegenwoordige
bestrijdingssysteem met behulp waarvan in een beperkt aantal jaren
de brucellose onder het Nederlandse rundvee belangrijk zal zijn
terug te dringen.

In de landen, waar de pasteurisatie van de consumptiemelk
wettelijk niet is voorgeschreven, vormt de ABR ook nog een
belangrijk hulpmiddel voor de kwaliteitsbeoordeling hiervan. Door
deze reactie namelijk kan op efficiënte wijze de Brucella-vrije
melk worden onderkend.

De betrouwbaarheid van de reactie in dit opzicht bleek uit een
in het vorig jaar gepubliceerd uitgebreid onderzoek van consumptie-
melk voor Edinburgh en omgeving. Deze melk was afkomstig van
bedrijven, welke voor meer dan 50% besmet waren met brucellose.
Het vervoer naar de ontvangststations geschiedde ook in bussen.
Hieruit werden monsters genomen, welke zowel door middel van
de ABR als de caviaproef werden onderzocht. Bij 167 bussen met
een positieve ABR bleken 27 der met room en sediment ingespoten
caviae brucellose te hebben gekregen. In 89 busmonsters met een
negatieve reactie kon de Brucella abortus in geen enkel geval
door middel van caviaenting worden aangetoond.

-ocr page 1344-

Aanvankelijk werd verondersteld, dat onder de positieve melk-
reacties nog wel aspecifieke zouden kunnen zijn, doch hier te lande
is gebleken, dat bij het busonderzoek met deze pseudo-positieve
reacties geen rekening behoeft te worden gehouden. Op de abortus-
vrije eilanden Ameland en Terschelling, waar ongeveer 2500 melk-
gevende koeien worden gehouden, zijn de busmonsters altijd ABR-
negatief. Een gedeelte der zgn. aspecifieke reacties op het vaste
land dient te worden toegeschreven aan de enting van de jonge
dieren met Brucella-cultuur en zijn dus in feite niet aspecifiek.

Genoemde enting zou volgens velen een tweede belangrijk wapen
zijn in de strijd tegen de brucellose. In principe berust deze vac-
cinatie feitelijk op het reeds door
Bang waargenomen verschijnsel,
dat een koe, die één keer heeft verworpen, in het merendeel der
gevallen daarna op tijd kalft, hoewel het dier nog wel degelijk
smetstofdrager is. De infectie verwekt blijkbaar na verloop van tijd
in de baarmoeder een weerstand tegen een sterke vermeerdering
van de Brucella ter plaatse, m.a.w. een praemuniteit. Deze prae-
muniteit ontwikkelt zich ook, wanneer de koe besmet wordt ge-
durende de tijd dat ze gust is. Het zou dus aangewezen zijn de
koeien in een besmet milieu enkele maanden voor de bevruchting
te infecteren. Een groot bezwaar van deze kunstmatige methode
van praemunisatie is echter, dat de behandelde dieren dikwijls een
blijvende infectie krijgen van het uierweefsel en dus toch uit-
scheider worden.

De reeds door Bang gepropageerde enting met gedode Brucella-
vaccins bleek, zoals o.a. door wijlen
Dr. Veenbaas wérd aange-
toond, vrijwel geen waarde te hebben als prophylacticum tegen
het verwerpen en dit niettegenstaande dat de dieren toch gedurende
vrij lange tijd agglutininen in het bloedserum hadden; dit laatste
bemoeilijkt de bestrijding op hygiënische grondslag ten zeerste.

Daarentegen bleek een kunstmatige infectie met virulente cultuur
bij jonge, nog niet geslachtsrijpe kalveren een belangrijk hulpmiddel
te zijn bij het beperken van het besmettelijk verwerpen. Door toe-
passing van de enting op abortus-vrije bedrijven en het, zij het
vrij zeldzaam, voorkomen van blijvende uitscheiding, is deze echter
in discrediet gekomen.

Vooral in de Verenigde Staten van Amerika en Groot-Brittannië
heeft men getracht met Brucella-cultuur, die minder- of a-virulent
was, ook een zekere mate van immuniteit op te wekken. Verschil-
lende avirulente stammen, meestal „rough"- of ,,mucoïde"-varianten,
zijn getest, doch bleken geheel of vrijwel waardeloos te zijn. Iets
betere resultaten gaf de in 1930 door Buck beschreven stam 19.

Deze stam, die zich evenals de Brucella suis onderscheidt van de
Br. abortus door het vermogen om gedurende lange tijd een relatief
grote hoeveelheid HoS te vormen en op kleurstofvrije eivoedings-
bodems te groeien, geeft bij het kalf geen blijvende infectie en
heeft ook nog nooit aanleiding gegeven tot contactinfecties bij
drachtige koeien. Er is dus geen doorslaggevend bezwaar om deze
enting, indien men de in het bloedserum opgewekte agglutininen
buiten beschouwing laat, ook toe te passen op abortus-vrije bedrijven.

Ongetwijfeld veroorzaakt deze enting bij vrouwelijke runderen

-ocr page 1345-

een verhoogde weerstand tegen het verschijnsel verwerpen, in genen
dele echter een werkelijke immuniteit. De toepassing op grote schaal
in Amerika en het Verenigd Koninkrijk is van een dusdanige pro-
pagandistische waarde geweest, dat momenteel de enting in vrijwel
alle landen, welke de brucellose moeten bestrijden, ingang heeft
gevonden. De waarde als werkelijk bestrijdingsmiddel is echter
gedurende de laatste twintig jaar sterk overschat. Dit is onlangs
nog eens heel overtuigend gebleken uit de onderzoekingen van
Smith, Ferguson en Robertson in Schotland. Smith stelde in 1932
vast, dat 28% der melkveehouders in noord-oost Schotland melk
leverden, waarin door middel van de vrij ongevoelige cavia-enting
Br. abortus kon worden aangetoond. Reeds enkele jaren daarna
ging het merendeel der melkveehouders in die streek er toe over
om de door de veterinaire instanties aanbevolen inenting met
,,Strain 19" te doen verrichten. Het aantal gevallen van besmette-
lijk verwerpen nam af, doch het was voor Smith in 1951 een teleur-
stelling, te moeten vaststellen, dat de consumptiemelk nog in
vrijwel dezelfde mate als vroeger Brucella-houdend was.

Het aantal gevallen van Morbus Bang bij de mens was gedurende
de jaren 1946—\'50 zelfs aanzienlijk boven het gemiddelde. Op
grond hiervan kwam hij tot de volgende uitspraak:
..Many dairy
farmers have their animals immunised against contagious abortion
with an attenuated living vaccine but there is no evidence to show
whether or not this helps to reduce the possibility of an infected
milk supply".
Ferguson en Robertson kwamen, wat betreft zuid-oost
Schotland, tot dezelfde conclusies.

De ervaringen van de bekende Amerikaanse onderzoekers Haring
en Traum in 1934 met de ,,Strain 19\'-enting van kalveren beneden
de leeftijd van 16 maanden motiveerden feitelijk evenmin optimisme
ten aanzien van het effect voor de werkelijke bestrijding van de
brucellose door deze enting.

Woordelijk luiden hun conclusies: ,,Thc data on results of
vaccination between the ages of 4—16 months are too meagre to
permit a definite interpretation, but they tend, to indicate that
the agglutination titer usually vanishes within a year and that
only a small percentage of such animals are sufficently protected
to withstand severe conjunctival exposure".

Dit is wel in sterke tegenstelling met de aanvankelijke uitspraak
van
Buck in 1930, doch bij beoordeling van diens gunstige resultaten
dient in aanmerking te worden genomen, dat bij zijn proeven van
de tien door hem gebruikte contröle-dieren er slechts vijf na orale
besmetting geïnfecteerd bleken.

Het is in feite erg merkwaardig, dat deze verzwakte, enigszins
op Br. suis gelijkende stam, die bij varkens en schapen geen
bruikbare praemuniteit geeft tegen brucellose onder deze dieren,
zo\'n grote opgang bij de cultuur-enting tegen abortus Bang bij
runderen heeft gemaakt.

Gezien de ongunstige ervaringen bij de praemunisatie met door
gal-passage verzwakte cultuur bij de bestrijding van malleus en
tuberculose, eveneens twee chronische infectieziekten bij huisdieren,
is het de vraag of in Nederland de enting ook niet, evenals in

-ocr page 1346-

Denemarken, alleen toegepast dient te worden op de bedrijven,
waar hygiënische maatregelen nog in het geheel niet of onvoldoende
kunnen worden uitgevoerd. Bij beperking van de enting tot de
betreffende rundveebeslagen vervalt het bezwaar tegen meer viru-
lente, doch tevens beter praemuniserende Brucella-stammen dan de
stam Buck 19.

Ik heb getracht een overzicht te geven van de veterinaire pro-
blemen, welke het gevolg zijn van het optreden van de brucellose
bij dieren. De medische zijde van de bestrijding dezer anthropo-
zoönose, het vraagstuk van de typedifferentiatie der talrijke varian-
ten, de door een ,,rough"-vorm van Br. melitensis veroorzaakte
steriliteit bij schapen in Nieuw-Zeeland en Australië, het wezen
der ,,Sakit sané" in Noord-Sumatra en de therapie van de ziekte
in het algemeen werden vrijwel buiten beschouwing gelaten.

De uitroeiing van de abortus Bang in Nederland schijnt thans
geen utopie meer te zijn en ik vlei mij met de hoop, dat het mij
gegeven zal zijn, mee te maken dat, ten bate van de Nederlandse
veestapel en het agrarisch deel van de bevolking, deze chronisch
bacteriële infectieziekte wordt bedwongen zoals vrijwel reeds met
de rundertuberculose is geschied.

Jegens Hare Majesteit de Koningin, krachtens Wier besluit ik
tot hoogleraar aan deze Universiteit werd benoemd, moge ik hier
eerbiedig van mijn dank getuigen.

Mevrouw en mijne Heren Leden van het College van Curatoren,

Het stemt mij tot grote erkentelijkheid dat Gij mij hebt willen
voordragen voor deze benoeming. Ik ben er mij van bewust, dat ik
Uw onmisbare steun geniet bij de toekomstige reorganisatie van
het onderwijs in de veterinaire bacteriologie en de uitvoering der
bouwplannen, die hiertoe dienen te worden verwezenlijkt. De moei-
lijkheden, die zich hierbij nog zullen voordoen, hoop ik met Uw
hulp te kunnen overwinnen.

U, Mijnheer de Secretaris van het College van Curatoren
ben ik speciaal dankbaar voor de talrijke raadgevingen en de hulp
in administratieve aangelegenheden, welke ik in de afgelopen
maanden van U mocht ontvangen.

Hooggeleerde Dames en Heren Leden van de Academische Senaat,

De voorkomende en vriendelijke wijze, waarop Gij mij in Uw
midden hebt opgenomen stemt mij tot grote dankbaarheid en ver-
schaft mij de zekerheid, dat ik in Uw midden het zo gewenste
contact, georiënteerd in verschillende richtingen, zal mogen vinden.

Mijne Heren Professoren van de Faculteit der Diergeneeskunde.

Het vertrouwen, dat Gij in mij hebt gesteld door Uw voordracht
aan het College van Curatoren, erken ik als een grote eer. Ik hoop
naar beste krachten te kunnen bijdragen aan de volbrenging van

-ocr page 1347-

de taak, die mij is toebedacht. Op Uw steun bij de verdere ontwik-
keling van de veterinaire bacteriologie en serologie moge ik ver-
trouwen. Voor zover het mij gegeven zal worden U hulp te ver-
lenen, kunt U er op rekenen, dat dit mijnerzijds steeds met volle
bereidheid tot samenwerking zal geschieden.

Hooggeleerde Jansen,

Reeds lang hebt Gij als rechterhand van Professor De Blieck en
als Directeur van het Instituut voor Infectieziekten de leeropdracht
vervuld, die mij werd gegeven. Ik ben er mij van bewust, dat het
splitsen van Uw leerstoel naast een winst aan tijd ten behoeve
van de Virulogie, het onderdeel der leer van de infectieziekten,
dat Uw speciale belangstelling geniet, U ook een verlies heeft
berokkend. De inwoning in Uw Instituut, die U mij heeft verschaft,
stel ik zeer op prijs en tevens de wijze waarop U de bezwaren van
deze inwoning op alleszins bevredigende wijze heeft helpen oplossen.

Hooggeleerde Kraneveld,

Reeds bijna twintig jaar mocht ik U als vriend en raadgever
beschouwen. Steeds heb ik grote bewondering gehad voor Uw
werkkracht en de gedegenheid van de door U verstrekte adviezen.

De hechte banden van vriendschap, die het gevolg waren van
de samenwerking onder de steeds moeilijker wordende omstandig-
heden na 10 Mei 1940 zullen, naar ik hoop, in lengte van dagen
blijven bestaan.

Hooggeachte Sjollema,

De repatriëring in 1946 bracht mij naar Leeuwarden en daardoor
in contact met U als Directeur van de Gezondsheidsdienst voor Vee
in Friesland.

Ik ben U dankbaar, dat U mij toen in de staf van personeel der
dienst hebt doen opnemen en daardoor de gelegenheid hebt ver-
schaft mijn specialisatie in de veterinaire bacteriologie voort te
zetten. Mijn aanstelling te Leeuwarden en de wijze waarop U mijn
werk daar heeft geleid, vormden de ladder, waarlangs ik kon
opklimmen tot mijn tegenwoordige positie.

Dames en Heren studenten in de diergeneeskunde,

Sedert enkele maanden is het mij vergund U in te leiden in de
algemene en speciale bacteriologie, de bijzondere ziektekunde en de
geneesleer der bacteriële ziekten, met inbegrip van de immuniteits-
leer dezer ziekten.

De belangstelling, welke U in mijn colleges heeft getoond,
waardeer ik zeer en het ligt in mijn voornemen om de soms zo
ingewikkelde stof op gemakkelijker te memoriseren wijze aan U
voor te leggen.

Ik ben er mij ter dege van bewust, dat elke nieuwe leerstoel

1281
89

-ocr page 1348-

voor U een verzwaring van de studie betekent. Hoewel, sedert ik
hier op een Uwer plaatsen zat, de officiële studietijd niet werd
verlengd, is het aantal veterinaire hoogleraren aanzienlijk toege-
nomen. De leeropdracht van Professor
De Blieck werd sedert dien
in drieën gesplitst en ofschoon de ijver van de Nederlandse student
sedert Joubert de naam heeft van onovertrefbaar te zijn, gaat deze
verdere specialisatie der leerstoelen natuurlijk ten koste van de tijd,
die overblijft voor Uw algemene vorming, welke U even nodig heeft
als de kennis der diergeneeskunde. Ik bewonder degenen onder U,
die kans zien alle gevraagde kennis te verzamelen en tevens een
goed student te zijn.

U kunt te allen tijde rekenen op mijn hulp voor het benaderen
van het gestelde ideaal.

Ik dank U voor Uw aandacht.

Samenvatting:

Sedert de militair-arts David Bruce op Malta in de jaren 1884-
1889 heeft aangetoond, dat de undulerende koorts onder de Engelse
militairen op dat eiland door de Micrococcus melitensis werd veroor-
zaakt, is in steeds meer landen ter wereld vastgesteld, dat bepaalde
bacteriële ziekten van huisdieren bij de mens infecties kunnen ver-
oorzaken, die gepaard gaan met langdurige koorts met golvend ver-
loop en rheumatische gewrichts- en spierpijnen.

De verwekkers van deze bacteriële infectieziekten zijn sedert 1920
ondergebracht in een bepaald geslacht, dat de naam Brucella kreeg.

Terwijl op Maltha de geiten de Brucella melitensis verspreidden,
bleken op het vasteland van Europa, Afrika, Azië en Amerika ook
schapen en soms runderen verspreiders dezer voor de mens gevaarlijke
ziektekiemen te zijn. Na de oorlog is de ziekte opgetreden onder schapen
in verschillende West-Duitse staten tot vrij dicht bij de Nederlandse
grens.

Bij varkens komt ook een vorm van Brucellose voor, die bij deze
dieren ook verwerpen veroorzaakt en eveneens bij de mens een vorm
van undulerende koorts. De Brucella suis is behalve bij varkens ook
gevonden bij hazen en er zijn waarnemingen gedaan, die er op wijzen
dat onder deze knaagdieren dc voornaamste smetstofdragers schuilen.

De Brucella suis is evenals dc Brucella melitensis in Nederland nog
niet bij dieren aangetoond; in West-Duitsland komt de Brucella suis
echter zowel bij varkens als hazen voor, import van levende hazen
welke buiten de veewet valt, brengt dus gevaren mee voor onze varkens-
stapel en indirect ook voor de mens.

De Brucellose bij runderen komt in de vorm van besmettelijk ver-
werpen (abortus Bang) vrij veelvuldig voor in Nederland. De econo-
mische schade voor de Nederlandse veehouderij wordt getaxeerd op
ruim 45 millioen gulden per jaar. Met behulp van bestrijding der
ziekte gebiedsgewijs, die organisatorisch mogelijk is geworden door
invoering van de A.B.R. (d.i. een specifieke reactie met koemelk) zal
het mogelijk zijn om de brucellose bij runderen binnen afzienbare
tijd aanzienlijk te beperken.

De enting met levende cultuur van een zwak virulente uit Amerika

-ocr page 1349-

afkomstige Brucella stam, Buck 19, geeft wel verhoogde weerstand
tegen verwerpen, doch geen volledige onvatbaarheid. Het is niet mogelijk
om alleen met behulp van de enting de verspreiding van de Brucella
abortus belangrijk tegen te gaan, terwijl het diagnostisch bloedonderzoek
in zekere mate door de enting wordt gestoord.

De bestrijding van de runderbrucellose dient overeenkomstig de
ervaringen in Denemarken, waar in 10 jaar de ziekte vrijwel werd
uitgeroeid, voornamelijk te worden gebaseerd op hygiënische maat-
regelen. De enting ware alleen te beperken tot die besmette bedrijven,
waar hygiënische maatregelen niet of onvoldoende kunnen worden
toegepast.

Summary :

Since, 011 Malta in the years 1884—1889, the military doctor David Bruce
demonstrated that the undulating fever among the English soldiers on that island
was caused by the Micrococcus melitensis, it has been found in still more countries
of the world that special bacterial illnesses of domestic animals can cause infections
in humans which are accompanied by prolonged fever with undulating course and
rheumatic pains in joints and muscles.

The procreators of these bacterial infectious illnesses are placed, since 1920,
in a special family which received the name Brucella.

Whilst on Malta the goats spread the Brucella melitensis, it appeared that on
the continent of Europe, Africa, Asia, and America also sheep and sometimes cattle
were propegators of these germs which are so dangerous for humans. After the war
the disease has again made its appearance in sheep in various Western German
states reaching to nearby the Dutch border.

A form of brucellosis also appears in pigs which causes these animals to abort
and, in humans, a form of undulating fever.

The Brucella suis is found in hares as well as in pigs and observations have been
carried out which show that under these rodents are hidden the foremost virus
carriers.

The Brucella suis, just as the Brucella melitensis, is not yet demonstrated in The
Netherlands, however in Western Germany the Brucella suis occurs in pigs as well
as in hares, thus the import of living hares, which falls outside the Cattle Act, brings
clanger for our pig stocks and, indirectly, for the population.

The brucellosis in cattle, in the form of infectious abortion (abortus Bang), appears
quite frequently in The Netherlands. The economic damage to the Dutch cattle
slocks is estimated at about 45 million guilders per year.

With the aid of the regional combat of disease, which is made possible by the
introduction of the A.B.R., it will be possible to noticeably restrict the brucellosis
in cattle within the near future.

The inoculation with living culture of a weak virulent American Brucella breed,
Buck 19, provides a higher resistance to abortion but not a complete immunity.
It is not possible, using inoculation alone, to prevent sufficiently the spreading of
the Brucella abortus, whilst the diagnostic blood examination is disturbed to a
certain degree through the inoculation.

The combat of cattle brucellosis must mainly be based on hygienic measures
similar to the experience in Denmark where in 10 years the disease was more or
less eradicated. The inocluations should be limited to those infected farms where
it is impossible or not sufficiently possible to apply hygienic measures.

Résumé :

Depuis que le médecin-militaire David Bruce à Malte a démontré dans les années
1884—1889 que la fièvre ondulante parmi les militaires anglais dans cette île avait
été causée par le Micrococcus melitensis, on a constaté dans un plus grand nombre

-ocr page 1350-

de pays que certaines maladies bactérielles des animaux domestiques peuvent pro-
voquer chez l\'homme des infections accompagnées de fièvres de longues durée à
phases ondulantes et de douleurs rhumatismales des articulations et des muscles.

On a fait rentrer les générateurs de ces maladies infectueuses bactérielles depuis
1920 dans un genre à part qui reçut le nom de Brucella.

Tandis que dans l\'île de Malte ce furent les chèvres qui répandaient la Brucella
melitensis, au continent de l\'Europe, de l\'Afrique, de l\'Asie et de l\'Amérique on
constata que ce furent aussi les moutons et parfois les bovidés qui répandaient ces
germes pathogènes dangereux pour l\'homme. Après la guerre la maladie s\'est
présentée de nouveau parmi les moutons dans différents Etats de l\'Allemagne occiden-
tale jusqu\'assez près de la frontière néerlandaise.

Chez les cochons aussi il se présente une forme de brucellose provoquant chez ces
animaux le rejet, et chez l\'homme également une forme de fièvre ondulante. La
Brucella suis, a été constatée outre chez les cochons également chez les lièvres et on
a fait des constatations signalantes que c\'est parmi ces rongeurs que se trouvent
principaux vecteurs.

La Brucella suis, ainsi que la Brucella melitentis, n\'ont pas encore été signalées
chez des animaux aux Pays-Bas. Cependant en Allemagne occidentale la Brucella
se présente autant chez les cochons que chez les lièvres. L\'importation de lièvres
vivants, qui n\'a pas été réglée dans la Loi sur le Bétail, comporte donc des dangers
pour notre cheptel porcin et indirectement pour l\'homme aussi.

La Brucellose chec les bovidés, sous la forme de rejet contagieux (abortus Bang)
se présente assez fréquemment aux Pays-Bas. La perte au point de vue économique
se taxe à plus de 45 millions de florins par an. La lutte contre la maladie
territoire par territoire, rendue organisatoirement possible grâce à l\'introduction
du A.B.R., fera possible de restreindre la brucellose chez les bovidés d\'une façon
considérable et cela prochainement.

L\'inoculation avec de la culture vivante d\'une souche Brucella faiblement virulente
et provenante d\'Amérique, Buck 19, offre bien une résistance augmentée contre le
rejet, mais pas d\'immunité complète. Il n\'est pas possible de combattre considérable-
ment la propagation de l\'abortus Brucella seulement à l\'aide de l\'inoculation, pen-
dant que l\'examen diagnostique du sang est dans une certaine mesure dérangé par
l\'inoculation.

La lutte contre la brucellose bovine doit, conformément aux expériences acquises
au Danemark, où en dix ans on est arrivé à extirper la maladie assez bien, être
basée sur des mesures hygiéniques. Il faudrait limiter l\'inoculation seulement aux
entreprises infectées où des mesures hygiéniques ne sauraient être prises pas du tout
ou de manière insuffisante.

Zusammenfassung :

Seitdem der Militärartz David Bruce, während seines Aufenthaltes auf Malta in
den Jahren 1884—188g nachwies, dass das unter den dort stationierten, englischen
Soldaten auftretende Mittelmeerfieber (febris melitensis) durch den Micrococcus
melitensis verursacht wurde, stellte man in der Folgezeit in vielen Ländern der Welt
fest, dass bestimmte bakterielle Krankheiten bei den Haustieren, auch beim Men-
schen Infektionen hervorrufen können, die mit wellenförmigen Verlauf und rheuma-
tischen Gelenk- und Muskelschmerzen gepaart gehen.

Seit 1920 hat man die Erreger dieser Infektionskrankheiten in einer bestimmten
Kategorie untergebracht, die den Namen Brucella erhielt.

Während auf Malta Ziegen die Brucella melitensis übertrugen, ergab sich, dass
sowohl auf dem Festlande von Europa, als auch in Afrika, Asien und Amerika,
Schafe und selbst Rinder als Uberträger dieser, für den Menschen so gefährlichen
Krankheitskeime in Betracht kommen.

Nach dem Kriege trat diese Krankheit in verstärktem Masse unter Schafen in
verschiedenen westdeutschen Ländern auf, sodasse die Gefahrenzone nun dicht bei
der niederländischen Grenze zu liegen kommt.

-ocr page 1351-

Eine Abart der Brucellose kommt auch bei Schweinen vor, was oft ein Verwerfen
(Verferkeln) bei diesen Tieren zur Folge hat, beim Menschen jedoch eine Art Febris
undulans hervorrufen kann. Auch stellte man die Brucella suis nicht nur bei Schwei-
nen fest, sondern auch bei Hasen, wobei die Beobachtungen ergaben, dass sich die
meisten Bakterienträger unter den Nagetieren befinden.

In den Niederlanden ist die Brucella suis, wie auch die Brucella melitensis bisher
bei Tieren noch nicht wahrgenommen worden. In Westdeutschland jedoch, kommt
Brucella suis sowohl bei Schweinen, als auch bei Hasen vor, sodass der Import
von lebenden Hasen, besonders, da derselbe keinen Einfuhrbeschränkungen unter-
liegt, Gefahren für unseren Viehbestand und--indirect — auch für den Menschen

in sich birgt.

In Holland kommt bei Rindern ziemlich häufig Brucellose vor und zwar in der
ansteckenden Form des Verwerfens (Abortus Bang). Der wirtschaftliche Schaden,
den die niederländische Viehhalterei hierdurch erleidet, wird auf mindestens 45
Millionen Gulden jährlich geschätzt. Unter Gebraucbmachung einer bezirksweisen
Krankheitsbestreitung, die sich durch die Einführung der A.B.R. organisatorisch gut
ermöglichen Hesse, könnte innerhalb absehbarer Zeit eine Einschränkung der
Rinderbrucellose durchaus im Bereich der Möglichkeit liegen.

Impfungen mit den lebenden Kulturen eines aus Amerika stammenden Brucella-
stammes, Buck ig, erhöhen zwar den Widerstand gegen das Verwerfen, bieten aber
keine Gewähr für eine vollkommene Immunität.

Mit Impfungen allein ist es dann auch nicht möglich einen spürbaren Rückgang
im Auftreten des Brucella-abortus zu erreichen, wozu noch kommt, dass die diagnos-
tische Blutuntersuchung durch die Impfung in gewissem Sinne beeinflusst und da-
durch gestört wird.

Man sollte bei der Bestreitung der Rinderbrucellose von den Erfahrungen, die
man in Dänemark hierbei gemacht hat, Gebrauch machen, wo man diese Krank-
heit innerhalb eines Jahrzehnts nahezu zum Verschwinden brachte, indem man
dieselbe hauptsächlich durch hygienische Massregeln bestritt. Die Impfungen wären
dann nur auf die infektierten Betriebe zu beschränken, wo keine oder doch nur
unvollständige hygienische Massregeln angewandt, bezw. durchgeführt werden
können.

-ocr page 1352-

Uit het Instituut voor Infectieziekten van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. JAC. JANSEN.

OVER DE GEVOELIGHEID VAN EENDEN EN DIVERSE
ANDERE WATERVOGELS VOOR EENDENPEST.

DOOR

Dr. C. A. VAN DORSSEN en Dr. H. KUNST

Inleiding :

Het is wel zeer opmerkelijk, dat de eendenpest, welke voor het eerst
in 1923 is beschreven, daarna nog slechts drie maal in Nederland is waar-
genomen. Even opmerkelijk is, dat de gevallen, die door ons Instituut
zijn vastgesteld, altijd in het waterrijke deel van ons land voorkwamen,
en dat wij tot dusverre nooit gevallen ontvingen van dc grote fokkerijen
op de Veluwe, alhoewel wij met verschillende van deze geregeld in ver-
binding zijn. Ook is ons bekend, dat de eenden, die wij van deze fokkerijen
betrekken, altijd zeer gevoelig zijn voor experimentele infectie. Aangezien
de tot dusverre waargenomen gevallen alle kleine enzoötiecn betroffen,
is het ons tot dusverre niet mogelijk geweest, door waarneming ons een
voorstelling te maken van het langs natuurlijke weg verbreiden der in-
fectie. Wij hebben ons daarom afgevraagd, waar het virus zich in de
tussenliggende perioden in stand heeft kunnen houden. Dat dit in dc
loopeenden zelf zou zijn, lijkt ons niet waarschijnlijk, daar het virus experi-
menteel bij achtereenvolgende passages door eenden niets aan zijn virulen-
tie inboet en practisch alle experimenteel besmette loopeenden aan de
infectie plegen te succomberen.

Dc vraag, die wij ons stelden, was, of er soms andere dragers dan dc
huiseend zouden kunnen zijn, waarbij het virus zich zou kunnen ophouden,
dan wel waarmee het virus telkens opnieuw uit het buitenland zou kunnen
worden meegebracht. Alvorens hierover een oordcel te kunnen vormen,
was het nodig, de gevoeligheid voor eendenpest te onderzoeken van diverse
vogels, die hierbij van belang zouden kunnen zijn.

Eigen onderhoek:

Dc directe aanleiding tot het onderzoek was een toevallige waarneming.
Wij ontv ingen een lokeend uit een eendenkooi, welke het uiterlijk van een
wilde eend bezat, die na onderzoek van een plaatselijke afwijking aan de
poot niet behoefde te worden teruggezonden. Aangezien wij voor het dier
verder geen bestemming hadden, besmetten wij het tenslotte met eenden-
pestvirus. Hierbij bleek ons, dat dit dier, in tegenstelling met wat wij bij
Khaki Campbelleenden gewoon waren, na injectie van virulent materiaal
(afkomstig van een eendenpestcadaver) generlei ziekteverschijnselen kreeg.

Hierdoor kwamen wij op de gedachte, of er soms eendenrassen respec-
tievelijk andere soorten
Anserinae zouden zijn, die een eendenpestvirus-
infectie kunnen overleven, en mogelijk daarna virusdrager worden. Daar
eendenfokkerijen tevens dikwijls bezocht worden door meeuwen, betrokken
wij ook meeuwensoorten in ons onderzoek.

-ocr page 1353-

De beschermde vogelsoorten, te weten eidereenden en meeuwen, werden
ons verschaft door het Staatsbosbeheer, dat wij hierbij onze oprechte dank
brengen, evenals aan de Heer Commissaris van de Koningin in Noord-
Holland, die voor het vervoer der jonge eidereenclen een vervoerver-
gunning verstrekte. De overige dieren werden uit de handel verkregen.

Techniek :

Vóór het onderzoek naar de gevoeligheid voor eendenpest werden alle
dieren, behalve waar het uitdrukkelijk anders vermeld is, uit de vleugelvene
adergelaten. Het verkregen serum werd gebruikt voor het onderzoek op
de aanwezigheid van eendenpestvirus-neutraliserende antilichamen.

Nadat dit onderzoek had plaatsgevonden, werden de dieren besmet met
eendenpest d.m.v. intramusculaire injectie van virulent eendenpestvirus.
Dit virus bestond uit in vacuo gedroogd materiaal, afkomstig van lever en
bloed van aan eendenpest gestorven Khaki Campbelleenden. In ge-
droogde toestand, in geëvacueerde dichtgesmoltcn ampullen en bij —20° C
bewaard, blijft het materiaal jarenlang virulent. Gelijktijdig werden altijd
een paar Khaki Campbelleenden als controle ingespoten. Vijftig Khaki
Campbelleenden, die in het verloop van de proeven op deze wijze besmet
werden, stierven allen en wel 2 na 3 dagen, 12 na 4 dagen, 18 na 5 dagen,
12 na 6 dagen, 3 na 7 dagen, 2 na 8 dagen en 1 na 9 dagen.

Van ieder dier dat stierf, werd, behalve sectie en bacteriologisch onderzoek,
ter contrôle op de diagnose eendenpest telkens met lever en hartebloed
weer een Khaki Campbelleend ingespoten. Na de besmetting overlevende
dieren werden opnieuw onderzocht op de aanwezigheid van anti-lichamen.

Voor het aantonen van eendenpestvirus neutraliserende antilichamen in
serum werd van de volgende techniek gebruik gemaakt:

Serum: Dit werd steeds 1/2 uur bij 56° C. in een waterbad geïnactiveerd
cn vervolgens, indien het niet direct verwerkt werd, in dichtgesmolten
ampullen bij —20 0 C. bewaard.

Virus: Hiervoor werd gebruik gemaakt van eendenpestvirus, dat na
passage op eendeneieren aan kippeneieren was aangepast. (Zie
Jansen
en Kunst (1949)). Dit virus werd in de vorm van geïnfecteerde eivliezen
bij —20° C. in 50 % gebufferde glycerine (pH : 7) bewaard.

jXeutralisatie-reactie, principe: Wanneer dit virus op bevruchte kippen-
eieren, die 9 dagen bebroed zijn geweest, geënt wordt, sterven de em-
bryonen gewoonlijk na 3 dagen. Bij aanwezigheid van immuunserum
blijven de embryoncn langer in leven of sterven niet.

Uitvoering: Een chorio-allantoïs van een aan eendenpest gestorven ei
wordt fijngewreven met kwartszand en verdund in 7 ccm. bouillon; o, 1
ccm. van deze suspensie wordt vermengd met 1 ccm. van het te onder-
zoeken serum 0,1 ccm. vaneen mengsel van penicilline en streptomycine
(100.000
li. penicilline — 1 gr. dihydrostreptomycine op 20 ccm 0,9%
NaCl-oplossing). Dit mengsel laat men 1 uur bij kamertemperatuur staan.
Daarna worden 5 druppels geënt op de chorio-allantoïs van een 9 dagen
bebroed kippenei. Van het mengsel van virus en te onderzoeken serum
werden gewoonlijk 5 of 6 eieren gelijktijdig op dezelfde wijze geënt (indien
het dubbele aantal vermeld staat, is de proefin duplo verricht). Hiernaast
werd ter controle altijd een gelijk aantal eieren geënt met een mengsel
van 0,1 ccm. virus, 1 ccm. phys. NaCl. en 0,1 ccm. penicilline-strepto-

-ocr page 1354-

rnycine. Dagelijks werden de eieren voor de schouwlamp bekeken en de
gestorven embryonen genoteerd. De controle-eieren stierven gewoonlijk
alle na 3 dagen. Bij aanwezigheid van immuunlichamen bleven de em-
bryonen langer in leven. (Zie tabellen II, III en IV).

Door immunisatie van Khaki Campbelleenden met aan het kippenei
aangepast virus, gevolgd door virulent virus, was een bekend immuun-
serum verkregen, waarmede kon worden vergeleken (zie Tabel II onder-
aan).

Resultaten:

Bij onderzoek van wilde Anserinae, niet behorende tot het geslacht Anas,
bleken de volgende soorten na infectie te sterven, waarbij eendenpest-virus
werd aangetoond: zomertaling, krakeend, smient, kuifeend, slobeend,
tafeleend, bergeend, eidereend, rietgans en blesgans (zie tabel I). Van de
tafeleend bleef één der drie besmette exemplaren in leven. Bij de winter-
taling en de pijlstaarteend konden wij geen sterfte opwekken. Wel konden
wij bij overlevende exemplaren van deze diersoorten immuunlichamen
aantonen, evenals bij een overlevende tafeleend, terwijl deze vóór de
infectie bij geen der genoemde diersoorten aanwezig waren.

Van in Nederland als huisdier gehouden Anserinae, anders dan geslacht
Anas, bleken gevoelig te zijn: de tamme gans (niet alle exemplaren), de
tamme zwaan, de muscuseend en de Carolinaeend. Bij de muscuseend
dient te worden opgemerkt, dat in Zuid Afrika een virusziekte onder
muscuseenden voorkomt, (zie
Kaschula (1950)) die niet op gewone
eenden is over te brengen. Het blijkt dus, dat muscuseenden ook gevoelig
zijn voor het Nederlandse eendenpestvirus. Tamme ganzen, die de injectie
overleefden, vormden immuunlichamen (Tabel II).

Bij de twee zwanen, die beide na 5 dagen stierven, werden pseudo-
membranen in de oesophagus aangetroffen (wat wij bij de secties van onze
proefeenden ook af en toe zien) en verder bloedingen aan de binnenzijde
van de spiermaag, petechiën op het hart en haemorrhagische enteritis.

Een bijzondere plaats in ons onderzoek wordt ingenomen door de
tamme en de wilde eenden, die tot het geslacht
Anas behoren en wel alle
tot de species
Anas plalyrhynchus worden gerekend. Vastgesteld kon worden,
dat de loopeendsoorten, te weten de witte Indische loopeend en de Peking-
eend even gevoelig waren als de Khaki Campbelleenden. Van drie ,poeren-
eenden", waarschijnlijk loopeend-kruisingen, stierven er twee; de derde
was wel ernstig ziek. Van twee witte kwakereenden stierf één. De over-
levende dieren vormden immuunlichamen.

Zeer weinig gevoelig bleek de grauwe kwakereend. Een kleine groep
van drie dieren overleefde de infectie in haar geheel, zonder ziektever-
schijnselen. Eerst na 8 weken vond een onderzoek op immuunlichamen
plaats. Dit verliep toen negatief. Veertien dagen na herinfectie waren
deze echter wel aanwezig. (Zie tabel II). Aangezien bij deze groep was
nagelaten van te voren en kort na de infectie op immuunlichamen te
onderzoeken, werd deze proef op grotere schaal herhaald. Ten einde van
tevoren verworven immuniteit uit te sluiten, namen wij hiervoor eigen
gefokte dieren, afstammend van geïsoleerd gehouden kwakers. Immuun-
lichamen waren voor het begin van de proef in gemengd serum niet aan
te tonen. Alle 14 overleefden de infectie zonder ernstige ziekteverschijn-
selen; zij vormden immuunlichamen (Tabel III).

-ocr page 1355-

Experimentele infectie van Anserinae met eendenpestvirus
(Experimental infection of
Anserinae with duckplaguevirus)

Diersoort
(Species)

s 0

0

5 0

V u

0 -

Cfj £

ri -6

1 I

Aantal dagen
voor sterven

Number of clays
before death)

Controles
gelijk
besmet

(Controls
infected
simul-
taneously)

Controles
besmet
van de
cadavers

(Controls
infected
from the
carcasses)

1 uerquedula qucrqucdula

Zomertaling Garganey tcal
Sarcelle d\'été Knâkente

3 : 3

4d 4d 4d

6 : 6

2 : 2
2 : 2
2 : 2

/ellion crecca

Wintertaling European teal
Sarcelle d\'hiver Krikente

3 : 0

2 : 2

\'haulelasmus strepera

Krakeend Gadwall

Canard chipeau Schwatterente

I : 1

3d

2 : 2

I : x

liareca penelope

Smient VVigeon
Canard siffleur Pfeifente

i : i

3d

2 : 2

I : I

~)ifila acuta

Pijlstaarteend Pintail
Pilet commun Spieszente

3 : u

2 : 2

1ylhya fuligula

Kuifeend Tufted duck

Canard siffleur huppé Reiherente

1 : 1

5\'l

2 : 2

I : I

patula clypiata

Slobeend Shoveler
Canard souchet Löffelente

I : 1

3d

2 : 2

I : I

Vyroca fer ina

Tafeleend Common porchard
Fuligule milouin Tafelentc

3 : \'

8d

2 : 2

I : I

Vad or na tadorna

Bergeend Shellduck
Canard tadorne Brandgans

3 : 3

3d 4(1 4d

6 : 6

2 : 2
2 : 2
2 : 2

<nuateria nudlisima

Eidereend Common eider
Eider moelleux Eiderentc

I : 1

3d

I : I

I : r

l nscr fabalis

Rietgans Bean goose
Oie des champs Saatgans

i : I

fid

2 : 2

2 : 2

1 user albifrons

Blesgans White fronted goose
Oie rieuse Bleszgans

I : I

id

2 : 2

2 : 2

laser anser

Tamme gans Common goose
Oie domestique Hausgans

4 : 2

8d 8d

4 : 4

I : I
I : I

,\'» »nus olor

Tamme zwaan Mute Swan
Cygne commun Höckerschwan

2 : 2

5d 5d

2 : 2

I : I
I : I

ïairina moschata

Muskuseend Muscovy duck
Canard de Barbarie Muschuscnte

3 : 3

3d 3d 5d

2 : 2

2 : 2

sponsa

Carol iriaeend Woodduck
Canard de la Caroline Brautente

1 : I

2d

I : I

I : I

bias blatyhynchus

a. Khaki Campbelleend Khaki Campbellduck
Canard Khaki Campbell Khaki Campbellente

5" : 50

2 x 3d, 12 X 4d,
18 X 5d, 12 X
fid, 3 x 7d, 2 X
8d. 1 X od

b. Pekingeend Pekinduck

Canard de Pékin Pekingente

2 : 2

5d nd

2 : 2

2 : 2

c. Indische loopeend Indian runnerduck
Canard coureur indien Indische Laufente

2 : 2

3d 4d

2 : 2

2 : 2

d. Grauwe kwakereend Grey Call
Canard mignon à col Wildfarbige
vert (appellant) Zwergente

3 : 0

4 : u
10 : 0

2 : 2

I : I
I :
1

e. Wilde eend Mallard

Canard sauvage à col vert Stockente

20 : 9
20 : 6

5d 5d 6d 6d
7d 7d 7d 7d
(tod)
3d 6d 7d
8d (9d)
(13d)\')

5 :
4 •■ 4

9 : 8
G : 4

Bij de tussen haakjes geplaatste dieren is geen virus aangetoond.
(No virus traced in the cases between brackets).

-ocr page 1356-

Onderzoek van immuunlichamen volgens de ei-neutralisatie test.
xd = embr>\'o overleefde

Immunebodies established by egg-neutralisation test, infection of the chorioallantoic membrane of 9 days embryonale«
chickeneggs with drops of a mixture of c,i com chickenegg adapted virus and 1 ccm serum.

xd embryo survived

Diersoort
(Species)

Serum voor infectie
(Serum before infection)

Scrum na infectie
(Serum after
infection)

Aantal
eieren

Afgestorven
na ... dagen
(Death after
. . . days)

Tijd 11a infectie
van het dier
(Time after infection
of the animal)

Materiaal
(Material used)

Aantal eieren
Xumber ofegg>

Afgesto/ ver
na ... dage
(Death aftel
. . . days)

Wintertaling
(Netlion crecca)

G

3d 3d 3d 3d
3d 3d

14 d.

virulent v\'rus

6

4d 4d 4d rid

5d (id

Pijlstaarteend
(Difila aciila)

G

3d 3d 3d 3d
3d 3d

10 d.
24 d.

li
5

3d 3d 4d 4d

4d 4d

3d 5d f,d Gd
6d

Tafeleend
(Nyroca ferina)

G

3d 3d 3d 3d
3d 3d

14 d.

»

6

4<1 4d 4d 4d
5d 5d

Tamme gans
(Anser amer)

G
5

3d 3d 3d 3d

3d 3d
3d 3d 3d 3d
3d 3d

21 d.
21 d.

»

5

6

4d 4d 4d

4d xd
",d -,d
^d ld
7(1 xd

Grauwe kwaker
(Grey call)

6

3d 3d 3d 3d
3d 3d

14 d.

56 d.

14 d. na 2e infectie
(after
2nd infection)

»

zie tabel III
(sec tablc III)

6

7

3d 3d 3d 3>1

3d 3d
Gd Gd Gd Gd
6d Gd 7d

Wilde Eend
(Mallard)

zie tabel IV
(sec table IV)

14 d.

»

zie tabel IV
(sec lable IV)

Khaki Campbell
eend

G

3d 3d 3d 3d
3d 3d

14 d.

iG d. 11a 2e infectie
(after
2nd infection)

avirulcntc eikweek
(avirulent chicken-
egg adapted

strain)
virulent virus

G
6

4d 4d 51I 5dl
5d Gd

r,d ->d Gd 7 tl

7d 7d

Gontróles zonder

serum
(Controls without
serum)

7

3d 3d 3d 3d
3d 3d 3d

-,

■1

TABEL III.
Immuunlichaamvorming door Grauwe Kwakers.

(Immunebodyproduction in Grey calls (technic see table II)).

Diersoort

Serum voor infectie

Serum 11a infectie

(Species)

(Scrum before infection)

(Serum aftcr infection)

Grauwe kwaker

E 0

0 ,

Afgestorven na
. . . dagen

Tijd na infec-
tie van het
dier.

Materiaal

V ^

h 0

Afgestorven na . .

. dagei

(Grey call)

XI
1 il

(Death after
. . . days)

(Time aftcr
infection of the
animal).

(Material used)

2 G _
111

(Death after . .

days)

Gemengd serum

(Poolcd scrum)
A
B

c

D

F.

F

G

H

I

J

K

L

-Il 1 1 1 ! II II 1 I

3d 3d 3d 3d 3d 3d

■4d

Virulent virus

4

5
5
5
5
5
5
5
5
5
5
5

7d 7d 8d xd
5d 5d 5d 7d xd
4d 4d 4d 5d
6d

3d 4d 5d 7d xd
öd Gd pd xd xd

4d 4d 4d 4d Gd
4d 4d 4d 4d 5d
5d 5d 5d 5d sd
5d 5d öd 5d 5d
4d 4d 4(1 4d 4d
4d 4d 4d 4d 4d
5d 5d 8d 8d
8d

Controles zonder

G

2d 3d 3d 3d 3d 3d

serum.

(Controls without
serum).

-ocr page 1357-

Voor onderzoek van wilde eenden bestelden wij bij een betrouwbaar
kooiker 20 „Noorse" trekeenden, die bij de wintertrek gevangen werden.
(Tabel IV groep A). Deze dieren werden voor de aanvang van de proef
enkele weken in observatie gehouden, teneinde ze aan de gevangenschap
te gewennen, Gedurende deze tijd werd tevens serumonderzoek gedaan
met als resultaat, dat in het algemeen de eieren op 3 dagen stierven. Van
3 dieren, die later alle de infectie overleefden (Tabel IV Q_.T.V.) was een
enkel ei, dat eerst na 4 of 5 dagen afstierf. Na de experimentele besmetting
stierven van deze 20 dieren g. Bij 8 van de dieren, n.1. die tussen 5 en 7
dagen stierven, gelukte het, virus aan te tonen. Bij het laatste gestorven
dier (na 10 dagen) gelukte dit niet. Daarom staat niet vast, of dit alsnog
tengevolge van de infectie.of tengevolge van een andere oorzaak is ge-
storven. Bij herhaling van de proef deed zich echter hetzelfde voor. De
overlevende eenden bleken bij onderzoek 24 dagen 11a de besmetting alle
immuunlichamen te hebben gevormd. Ruim i1/2 maand na de besmetting
werden de overlevende dieren afgemaakt; met suspensies van hersenen,
lever en milt werden in totaal 6 Khaki Campbelleenden ingespoten. Deze
bleven alle gezond, maar stierven later alle na infectie met virus; zij waren
dus niet immuun geworden. Het gelukte ons dus niet, virus aan te tonen
in de organen van de dieren, die de infectie overleefd hebben.

Aangezien één van deze dieren mogelijk aan een niet opgehelderde
oorzaak was gestorven, achtten wij liet nodig, het experiment nogmaals
te herhalen, teneinde ongunstige factoren van trek, acclimatisatie enz. uit
te sluiten.

Daartoe kochten wij in de zomer, in het begin van het vangseizoen
opnieuw 20 wilde eenden, ditmaal dus van inheemse herkomst. (Tabel IV\'
groep B). De uitkomst van deze proef was ongeveer gelijk aan de vorige,
n.1. dat van de 20 dieren er (i stierven en dat virus werd aangetoond bij
de dieren, die tussen 3 en 8 dagen stierven, maar niet bij twee dieren, die
eerst na 9 en 13 dagen stierven. Van de dieren, die de infectie overleefden,
zijn sommige ernstig ziek geweest. Wat de vorming van immuunlichamen
betreft, zagen wij hier bij hel onderzoek vóór de besmetting weer dezelfde
kleine afwijkingen als bij d<* in \'Fabel 1 V<? weergegeven groep (zie Tabel IV,
eenden FF en LL).

Tenslotte vermelden wij nog, dat 10 jonge zilvermeeuwen en 9 jonge
kokmeeuwen, die wij direct uit het nest kregen, geen van alle stierven na
experimentele infectie en geen van alle immuunlichamen vormden.

Discussie:

Bij de beschouwing der resultaten blijkt, dat alle onderzochte Anserinae
in meer of mindere mate gevoelig zijn voor het eendenpestvirus. Voor
zover de betrokken dieren niet stierven, of waarneembaar ziek werden,
reageerden zij door vorming van antilichamen. Meeuwen daarentegen
schijnen volkomen indifferent en reageerden op geen enkele wijze op de
virus-infectie.

Gezien de grote gevoeligheid van het merendeel der onderzochte Anse-
rinae
, bestaat de mogelijkheid, dat contact van deze diersoorten met dit
virus aanleiding zou kunnen geven tot het optreden van sterfte. Aangezien
ons hiervan in de natuur niets bekend is, lijkt het onwaarschijnlijk, dat
laatstgenoemde infecties onder deze dieren (o.a. ganzen of zwanen) zouden
voorkomen en ze als reservoir zouden fungeren.

-ocr page 1358-

-

TABEL IV.

Immuunlichaamvorming door wilde cenden (Antu blaiyrhynclu,,)
Immuncbody production in Mallards (technic sec table II).

Diersoort

Serum voor infectie

Serum na infectie

(Species)

(Scrum before infection)

(Serum after infection)

\'I\'ijd na infec-

Afgestorven na

tie van het

ü u.
- 0

W ilde eend

£

. . . dagen

dier

Materiaal

\'S £

Afgestorven na . . . dagel

(Mallard)

— "c

(Death alter

(Time afler

(Material used)

(Death after . . . days)

c ra

. . . days)

infection of the

H 3 ?

J l|

animal).

ra W

<; ^ ij

Groep A:

M

6

3d 3d 3d 3d 3d 3d

24d

Virulent vu us

12

4d 4d sd sd 5d 5d 5(1 Gd

5d 5d 5d 5d

N

5

3d 3d 3d 3d 3d

12

5d sd 5d 5d 5d 5d 5d

Gd Gd Gd 6d 6d

O

6

3d 3d 3d 3d 3d 3d

6

4d 4d 4d 5d 5(1 sd

1>

G

3d 3d 3d 3d 3d 3d

6

2(1 4d sd sd 5d 5d

Q

9

3d 3d 3d 3d 3d 3d

12

4d 4d 4d 4(1 4d 4d sd sd

3d 3d 4d

sd sd Gd Gd

R

5

ld 3d 3d 3d 3d 3d

6

5d sd sd 5(1 5(1

S

—-

6

4(1 5d sd 5d 5d 5(1

T

6

3d 3d 3d 3d 4d 4<1

f.

3d 4d 4(1 4(1 4(1 4(1

U

5

3d 3d 3d 3d 3d

6

4d 4d 4d 4d 4d 4(1

V

5

3d 3d 3d 5d 5d

6

4d 4(1 4d 4d sd sd

w

6

2d 2d 3d 3d 3d 3d

»

»

6

3d 4d 4d 4(1 4d sd

Controles zonder

6

3d 3d 3d 3d 3d 3d

serum

(Controls without

serum)

--

Groep B

AA

6

3d 3d 3d 3d 3d 3d

14Cl

Virulent virus

6

3d 3d 4cl 4tl 4d 4d

BH

6

ui 3d 3d 3d 4d 4d

CC

6

2d 3d 3d 3d 3d 3d

5

3d 3d 3d 4d 4d

nn

6

2d 2d 2d 2d 2d 2d

5

4d 4d 4d sd 5d

EE

6

i d 2d 3d 3d 3d 3d

6

3d 4d 4d 4d 4d 8d Rd

FE

6

2d 2d 3d 3d 3d 6d

6

3d 3d 3d 3d 3d 3d

GG

6

2d 3d 3d 3d 3d 3d

6

id 3d 3d 3d 4d 4(1

HH

G

4d 4cl 4d 4d 4d 4d

II

6

2d 3d 3d 3d 3d 3d

G

id 4(1 4(1 4(1 4d 5(1

JJ

5

ld ld 3d 3d 3d

6

3d 3d 3d 4d 4d 5(1

KK

G

3d 3d 3d 3d 3d 3d

G

4(1 4(1 4(1 4d 4d 4cl

LL

6

2d 3d 3d 3d 3d 5d

G

3d 3d 3d 4d 4d 5(1

MM

G

4(1 4(1 4(1 5d 5d 6 d

Controles zonder

6

2d 2(1 3d 3d 3d 3d

serum

(Controls without

serum)

De grote, resp. vrij grote resistentie, die bij de grauwe kwaker en de
gewone wilde eend zelfs bij intramusculaire infectie werd waargenomen,
is zeer verrassend, daarjuist deze beide diersoorten, evenals b.v. de Khaki
Gampbelleenden, beschouwd werden te behoren tot de species
Anas pla-
tyrhynchus,
terwijl men toch gewoon is, de eendenpest in de eerste plaats
als ziekte van de eend te beschouwen. Weliswaar is bekend, dat de grauwe
kwaker in Wrest Europa rechtstreeks uit de wilde eend door teeltkeus zou
zijn verkregen (lokeend met andere stem en afwijkend model, kenbaar voor
de jager, doch het vederkleed overeenkomend met de wilde soort), maar
algemeen wordt aangenomen, dat alle tamme eenden van eenzelfde stam-
vader
A. platyrhynchus zijn afgeleid.

l)e grote gevoeligheid voor eendenpestvirus bij intramusculaire infectie,

r

-ocr page 1359-

die wij van de Khaki Campbelleend kenden, namen wij ook waar bij
Peking-eend en Indische loopeend. Kruisingen namen een intermediaire
plaats in.

Daar de loopeenden alle van oorspronkelijk Aziatische afstamming
zijn, zou aan de mogelijkheid van afstammingsverschillen kunnen worden
gedacht, maar hiervoor kunnen wij in de door ons geraadpleegde literatuur
geen aanwijzingen vinden.

Volgens Pulinckx-Eeman zou de Indische loopeend omstreeks 1860
in Engeland rechtstreeks uit India zijn ingevoerd en de Pekingeend in
1873 \'n Amerika rechtstreeks uil China geïmporteerd zijn. De Khaki
Campbelleend is omstreeks 1900 door
Campbei.i. in Engeland gefokt met
gebruikmaking van Indische loopeenden.

Echter zou de wilde eend van Azië en Noord-Amerika dezelfde zijn als
van Europa.

Blijft dus het feit, dat een aanmerkelijk deel der wilde eenden in staat
is een infectie te overleven.

Het zou dus zeer wel mogelijk zijn, dat een spontane infectie van wilde
eenden aanleiding zou geven tot een latent verloop.

In hoeverre deze dieren virusdragers of virusuitscheiders zijn, hebben
wij nog niet kunnen bewijzen. In dit verband willen wij ook op de mogelijk-
heid wijzen, dat de geringe storingen in de titratie van de serie der onbe-
smette wilde eenden, zouden kunnen wijzen op een doorgemaakte infectie
in de vrije natuur. Immers bij de grauwe kwakers (Tabel II) zagen wij,
dat in 8 weken tijds de immuunlichamen al weer volkomen verdwenen
kunnen zijn. De mogelijkheid lijkt groot, dat de gewone wilde eend (resp.
kruisingen daarvan) zou kunnen fungeren als reservoir voor eendenpest-
virus.

Voor verdere oplossing van deze problemen zijn wij echter aangewezen
op waarneming onder spontane omstandigheden.

Vandaar dat wij de collegae opwekken op ruime schaal mede te werken,
om ons materiaal te verschaffen van ziekte van tamme zwemvogels en
van waterwild.

Alleen als wij over deze materialen beschikken, zal het ons misschien
mogelijk zijn het vraagstuk van het eendenpestvirus in Nederland verder
op te lossen.

Samenvatting:

Eendenpest is in Nederland in meer dan 30 jaar slechts vier maal vast-
gesteld. De oorsprong van waaruit iedere keer de tamme eend zich be-
smet, is steeds nog een probleem. Daarom werd de besmettelijkheid van
eendenpest-virus voor
Anserinae en voor meeuwen onderzocht door intra-
musculaire infectie. Zilvermeeuwen en kokmeeuwen reageerden niet op
de infectie en vormden geen immuunlichamen (eikweekncutralisatieproef).
De volgende soorten
Anserinae konden door virusinfectie worden gedood:
zomertaling, krakeend, smient, kuifeend, slobeend, tafeleend, bergeend,
eidereend, rietgans, blesgans, tamme gans, tamme zwaan, muscuseend
en Carolina-eend.

Geen dodelijke infectie, maar alleen vorming van immuunlichamen,
werd waargenomen bij wintertaling en pijlstaarteend.

Van de rassen van Anas platyrhynchus stierven de Khaki Campbell-

-ocr page 1360-

eenden, Indische loopeenden en Pekingeenden aile na de experimentele
besmetting, terwijl het merendeel van de geïnfecteerde wilde eenden en
grauwe kvvakers resistent bleek.

De overlevende vormden immuunlichamen.

VVij veronderstellen, dat een afstammingsverschil tussen de Oost-Azia-
tische en de West-Europese rassen hier van invloed is. De mogelijkheid,
dat de wilde eend als virusreservoir zou kunnen optreden, wordt be-
sproken.

Summary :

Duckplague is established in the Netherlands only four times in more than thirty years.

The origine from which the domestic ducks are infected each time is still a problem.
Therefore the infectivity of duckplague-virus for
Anserinae and for seagulls was investigated
by intramuscular infection. Herringgulls and blackheaded gulls did not react and
immunebodies were not established in the egg-neutralisation-test. The following species
of
Anserinae were killed by virusinfection : Garganey teal, gadwall, wigeon, tufted duck,
shoveler, common porchard, shellduck, common eider, beangoose, white-fronted goose,
mute swan, Muscovy duck and woodduck.

No death but only production of antibodies was induced in the European teal and
the pintail.

As for the breeds of A. platyrhynchus the Khaki Campbell ducks, the Indian runner
ducks, and the Pekinducks died all following infection, whereas the majority of the
tested mallards and gray calls did not die but responded by producing antibodies. We
suppose that this is influenced by a difference in descendence between the East Asian
and the West European breeds.

The possibility that the mallard may act as a reservoir of virus is discussed.

Résumé:

La peste du canard est constate au Pays Bas quatre fois en plus de trente années.
L\'origine de l\'infection dans chaque cas chez le canard domestique forme une problème.

C\'est pour contribuer à ce problème, que nous étudions la contagiosité du virus de la
peste du canard par infection intramusculaire pour les palmipèdes et les mouettes.
La mouette argentée et la mouette rieuse sont réfractaires et ne développent même pas
des anticorps (épreuve de neutralisation en des oeufs embryonés). Les espèces suivantes
d\'Anserinae furent tuées par infection de virus: la sarcelle d\'été, le canard Chipeau, le
canard siffleur huppé, le canard souchet, le fuligule milouin. le canard tadorne, l\'eider
moelleux, l\'oie des champs, l\'oie rieuse, l\'oie domestique, le cygne commun, le canard
de Barbarie et le canard de la Caroline.

La sarcelle d\'hiver et le pilet commun ne meurent pas après l\'infection, mais réactent
par la production des anticorps.

Des races de Anas platyrhynchus tous les canards Khaki Campbell, tous les canards
courreurs Indien et tous les canards de Pékin succombent après l\'infection expérimentale,
tandis que des canards sauvages à col vert et des canards mignons à col vert (appellants)
la plupart sont résistant. Les survivants produisent des anticorps. Nous supposons,
que c\'est une influence de différence de descendence entre les races de l\'extrême-Orient
et les canards de l\'Europe Occidentale.

La possibilité, que les canards cols verts peuvent fonctioner comme réservoir de
virus, est discuté.

Zusammenfassung :

Im Laufe von mehr als 30 Jahren wurde in den Niederlanden nur viermal Entenpest
festgestellt.

1294

-

L

-ocr page 1361-

Der Ursprung dieser Infektionskrankheit bei der Hausente ist immer noch unge-
klärt. Aus diesem Grunde wurde eine Untersuchung hinsichtlich der Ansteckungs-
fähigkeit des Entenpestvirus bei Anserinae und Möwen vorgenommen, wobei man
sich der intramuskuläien Infektion bediente. Hierbei zeigte sich, dass Sturmmöwen
und Haffmöwen auf diese Infektion überhaupt nicht reagierten und auch keine Immun-
körper bildeten (Neutralisationsprobe mittels Eikultur .

Einen tödlichen Ausgang hatte diese Yirusinfektion jedoch bei folgenden Arten
Anserinae: Knäkente, Schwatterente, Pfeifernte, Reiherente, Löffelente, Tafelente,
ßrandgans, Eiderenten, Saatgans, Bleszgans, Hausgans, Höckerschwan. Moschusente
und Brautente.

Keine tödliche Infektion, sondern allein die Bildung von Immunkörpern wurde bei
der Krikente und der Spieszente wahrgenommen.

Von den Anas platyrhynchus-Rassen gingen nach der experimentellen Ansteckung
sämtliche Khaki Campbellenten, Indische Laufenten und Pekingenten ein, während
die Mehrzahl der infektierten Wildenten und Schnatterenten resistent blieben.

Die Uberlebenden bildeten Immunkörper.

Wir nehmen an, dass die unterschiedliche Abstammung zwischen den ostasiatischen
und westeuropäischen Rassen hier ihren Einfluss ausübt.

Schliesslich wird auf die Möglichkeit hingewiesen, dass die Wildente ein Reservoir
von Entenpestvirus bilden könnte.

j

LITERATUUR :

Jansen, J. en Kunst, H., T. v. D. 74 705 (1949) en XIV Intern. Vet. Congress
Section 3 (d).

Kaschula, V. R...J. S. Afr. Vet. Med. Ass. 21, 18 (1950;.
Pulinckx-Eeman, V. Les Races des Palmipèdes etc. Bruxelles 192G.

-ocr page 1362-

INFECTIEUZE BRONCHITIS?

(Voorlopige mededeling)

door

Dr. J. H. M. RICHTER

In de laatste maanden doen zich onder de pluimveestapel op verschil-
lende plaatsen in ons land ziekteverschijnselen voor, die sprekend gelijken
op de in de Amerikaanse literatuur beschreven „Infectious Bronchitis".

Uit eigen ervaring zou ik deze ziekteverschijnselen als volgt willen
beschrijven:

Ziekteverschijnselen:

Bij een volop in productie zijnd koppel (80 % leg) doen zich op zekere
dag ademhalingsstoornissen voor. Rochelende of piepende geluiden doen
zich voor bij enkele dieren. Binnen een of twee dagen is het hele koppel ziek.
Haast alle dieren hebben ademhalingsbezwaren. De mest wordt dun,
soms
zelfs groen
! De eerste dagen blijft er nog productie, daarna daalt dezesnel toto.

Na verloop van een of twee weken nemen de ziekteverschijnselen af en
tenslotte zien de dieren er weer normaal uit, maar de leg komt voorlopig
niet terug. Afhankelijk van het stadium waarin de dieren (wat de leg
betreft) verkeerden voor ze ziek werden, komt de leg na enkele weken
terug of helemaal niet meer. Als de hennen in de rui vallen, duurt het zeer
lang voor de leg weer begint.

Ook komt het voor, dat de leg, die na verloop van tijd terugkomt,
zo gering is dat de dieren moeten worden opgeruimd. Hennen die pas aan
de leg zijn kunnen na een daling de eiproductie weer voortzetten.

Sterfte treedt haast niet op.

Veel van deze verschijnselen kunnen gelijken op die van Pseudo-Vogelpest.

Collega Bijlenga gaf in een lezing voor de cursus pluimveeziekten een
differentieel diagnostisch overzicht, hetgeen ik hier, enigszins gewijzigd,
laat volgen:

Infectieuze bronchitis:
Incubatie:
Sterfte:

Ademnood:

Zenuwverschijnselen:
Neusuitvloeiing en

kopzwelling:
Voedselopname:
Sectie:

Verloop:

Leg:
18—96 uur tot 6 dagen
alleen zeer jonge kuikens

bij veel dieren tegelijk

geen

aanwezig

voor de helft gereduceerd;
seromuqueus exsudaat in
trachea en bronchieën;
soms petechiën;
zelden chronisch,
daalt snel tot o.
Bij de eerste verschijn-
selen nog normaal.

de leg blijft zeer lang weg

D.:

N. C.
4 tot

ii dagen
sterfte op alle leef-
tijden
slechts bij enkele

dieren
veel voorkomend

niet aanwezig
geen;

petechiën kunnen
overal voorkomen;

chronisch verloop,
daalt geleidelijk tot o.
Bij de eerste ver-
schijnselen al een
teruggang,
de leg komt na enkele
weken terug

-ocr page 1363-

Ook Coryza („snot") kan soms verward worden met Infectieuze Bron-
chitis. Coryza luistert meestal prompt naar streptomycine (200 mgr. per
dier), terwijl de ademhalingsverschijnselen niet zo op de voorgrond treden
en tegelijk met het „snot" verdwijnen na de streptomycinebehandeling.
De leg daalt lang zo drastisch niet! De ziekte is chronisch.

De sectie, ook van duidelijk rochelende dieren, is vaak teleurstellend.
Soms is er wat slijm in de trachea of fijne bloederige streepjes. Men moet
de dieren niet afmaken door onthoofding, want dan kan bloed in de trachea
komen, waardoor men eventueel aanwezige kleine afwijkingen niet meer
kan zien. De dooiers van de eierstok zijn al slap en gaan gauw stuk. Dit is
in overeenstemming met het ziektebeeld.

Deze ziekte betekent voor de pluimveehouders een grote schade.

Van alles wordt geprobeerd om het verloop van de ziekte te beïnvloeden.

Veel gebruikt wordt 1 gram streptomycine door het drinkwater (10 liter
voor 100 kippen). Wordt dit in het acute stadium gebruikt, dan zoude
ziekte te couperen zijn. Enkele proeven, in samenwerking met de collegae
Hermans en Goossens genomen, hebben geen uitsluitsel kunnen geven.
Collega
Hermans meent gunstige ervaringen te hebben door in het „pera-
cute" stadium, dus als de leg nog op het normale peil is, 200 mgr. strepto-
mycine per kip in te spuiten. In vele gevallen is de leg op peil gebleven of
slechts gedaald. (Zie tabel).

Aangenomen, dat hier infectieuze bronchitis in het spel was, is de werking
van antibiotica slechts te verklaren door een nevenwerking op secundaire
infecties (diarrhee etc.). De ziekteverwekker van Infectieuze bronchitis is
namelijk een virus. De diagnose kan o.a. worden gesteld door een Serum-
neutralisatietest.

Hiervoor wordt een speciale stam gebruikt die voorde Serumneutralisatie-
test geschikt is. Het virulente Infectieuze Bronchitis Virus (I.B.V.) kan in
eieren gekweekt worden, maar doodt lang niet alle embryonen. Een speciale
stam (via Prof.
Jansen door Prof. Jungherr ter beschikking gesteld, en verder
genoemd het Serum Neutralisatie Virus -— S.N.V. —) heeft echter deze
eigenschap wel en is hierdoor te gebruiken voor de Serum Neutralisatie Test.

Verdacht serum wordt samengebracht met een bepaalde verdunning
van het S.N. virus. De eieren, geënt met S.N. virus alleen, moeten na 48 uur
dood zijn, terwijl als het serum positiefis de met het virus-serum mengsel
geënte eieren zijn blijven leven doordat het serum het S.N. virus heeft
geïnactiveerd. Met deze test bleken vele koppels positief te zijn.

Men heeft echter pas zekerheid met de echte klassieke Infectieuze
Bronchitis te maken te hebben als het virus gekweekt is uit zieke dieren en
met dit virus de ziekte weer kan worden opgewekt. Over deze experimenten
hoop ik later te kunnen berichten.

Ook in België komt deze ziekte veel voor. Vooral de mestkuiken bedrijven
hebben hier veel mee te kampen. De Infectieuze Bronchitis staat daar
bekend onder de naam ,,de Grol", „de Gaap" en „de Snik" en andere
schone bewoordingen. Een experiment met Amerikaans Infectieuze Bron-
chitis Vaccin had een gunstig resultaat. Een aantal witte kuikens werd
geënt op een leeftijd van een dag en verder met ongeënte blauwe kuikens
opgefokt. Op een leeftijd van ongeveer 4 weken trad, zoals gewoonlijk,
bronchitis op, maar niet onder de geënte witte kuikens. Bij deze jonge
dieren is niet zo zeer de sterfte een probleem als wel de vertraging in de
groei. Voor de „kweker" is de winst er af.

I297

LXXX 90

-ocr page 1364-

De ziekte, zoals deze in het begin van dit artikel werd beschreven, heb
ik gezien in Oost-Brabant en in Gelderland. Meerdere gevallen heb ik
onderzocht. Vele waren negatief voor pseudo-vogelpest, terwijl de S.N.-
test positief was. Het lijkt dus waarschijnlijk, dat we met de echte Infectieuze
Bronchitis te doen hebben. In allerlei pluimveeblaadjes wordt hier uitge-
breid over geschreven!

In 1947*) werden reeds enkele gevallen vermeld, doch na die tijd heeft
men hier weinig meer van gehoord. Omdat op veel plaatsen deze ziekte
veel schade berokkent en zo sprekend op pseudo-vogelpest kan gelijken,
meende ik er goed aan te doen een en ander beknopt te beschrijven.

Samenvatting :

Op veel plaatsen in Nederland (en België) komt een ziekte voor die
sprekend gelijkt op de Infectieuze Bronchitis zoals deze in de Amerikaanse
literatuur wordt beschreven. Streptomycine 200 mgr. in het peracute
stadium heeft een gunstig effect. De techniek van de serum-neutralisatie-
test wordt beschreven.

*) S. S wierstra, Bronchitis Infcctiosa bij kippen in Nederland ; T. v. D. 72, 745—746.

Eigenaar:

v. d. S. te W.

B. H. te N.

v. B. te W.

ie Hok

2e Hok

3e Hok

Begin van de ziekte:

5 weken geleden

4 weken

7 weken

3 weken

5 weken

Verschijnselen: *)

Rochelen etc.

Rochelen

Rochelen, piepen

Rochelen, piepen

Rochelen

Behandeling:

Streptomycine 200
rngr. i.m. op de ie
dag van de ziekte

Streptomycine 200
mgr. i.m. op de 2e
dag van de ziekte

Geen!

Streptomycine 200
mgr. i.m. op de 2e
dag van de ziekte

Streptomycine 200
mgr. i.m. op de ie
dag van de ziekte

Duur der ziekte-
verschijnselen :
Leg bij aanvang
van de ziekte:

2 dagen

70 %

3—4 dagen
85—90 %

i week

85 "0

4—5 dagen

85 %

4—5 dagen

85 %

Verloop van de leg:

geleidelijke terug-
gang tot
4 weken na
de ziekte; blijven
nu constant:

na i week 30 %
na 10 dagen 20 %

leg in een week
snel gedaald tot

0 °.o

na 1 week 70 %
na 2 weken 40 °0
na 3 weken 20 %

11a i week 50 %
na 3 weken 30 %

Leg thans (30-XI):

45—50 %

30 %

0 %

0 °ó (vallen in de
rui, alhoewel de
dieren hier niet de
leeftijd voor had-
den).

30 %

*) Op verschillende plaatsen is typische groene mest geconstateerd (o.a. bij Th. te Gr.), terwijl de H.R. reacties negatief
bleken enkele weken na de ziekteverschijnselen; N.C.D. kan dus worden uitgesloten.

De algemene indruk is, dat bij een i.m. inspuiting met Streptomycine 200 mgr. direct bij de eerste verschijnselen, de
leg niet zo ver daalt als zonder behandeling.

-ocr page 1365-

Summary :

In several places in Holland (and Belgium) a disease occurs which is the very
image of the Infectious Bronchitis like this is described in the American littérature.
200 Milligrammes of streptomycin in the peracute stage produces a favourable
effect. The technique of the serum neutralization test is described.

Résumé :

A beaucoup d\'endroits en Hollande et en Belgique il se présente une maladie
frappante de ressemblance à la bronchite infectieuse telle qu\'on la décrit dans la
littérature américaine. La streptomycine 200 mgr. dans la phase paracute a un effet
favorable. On donne une description de la technique de la neutralisation sérique.

Zusammenfassuno :

In vielen holländischen und belgischen Orten tritt eine Krankheit auf, die der in
der amerikanischen Literatur beschriebenen infektiösen Bronchitis täuschend ähnelt.
Eine Dosierung von 200 mgr. Streptomycin im perakuten Stadium verabreicht, hat
eine günstige Auswirking. Schliesslich beschreibt der Verfasser noch die Technik
des Serumneutralisationstestes.

N. te B.

G. N. te W.

W. N. tc W.

Th. te Gr.

ie Hok

2e Hok

5 weken

3 weken

in dagen Een tweede hok

heeft nu Bronchitis
gekregen.

5 weken

3 weken

Rochelen
Streptomycine op eerste dag

Rochelen

Streptomycine 200
mg. i.m. op de ie
dag van de ziekte

Rochelen

Streptomyeine in
drinkwater

Rochelen

Streptomyeine 200
mgr. op eerste dag
van de ziekte

Rochelen, groene
mest

Streptomyeine 200
mgr. i.m. op de
eerste dag van de
ziekte

door drinkwater
i gram per 1.
io 1. v. ioo d.)

i.m.

200 mgr.

4 dagen

4 dagen

3—4 dagen

3—4 dagen

i week

3—4 dagen

»<)—85 °o

80—85 "u

73 °o

50 "„

«5 %

60 %

na i week 75 %
na 2 weken 40 %

70 %
30 %

eerste 14 dagen
nog
60 % ; loopt
thans terug

na i dag 59 eieren!

53 e!eren( kippen
40 eieren) \' 1

geleidelijk terug-
gelopen tot
50 %.

pas na 1 week daling
tot
20 % ; i week
later stijging tot
25 %.

40 k 50 %

40 à 50 %

40 °„

25 %

Go %

20 %

-ocr page 1366-

MEDEDELINGEN VAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.

Noors-Nederlandse samenwerking bij Landbouwkundig onderzoek.

Onlangs heeft een delegatie van de Noorse landbouwwetenschappelijke onderzoek-
raad onder leiding van dr.
Lars Spildo een bezoek aan Nederland gebracht.

Dit bezoek is een gevolg van een reis geweest, die deze zomer is ondernomen door
enkele leden van het dagelijks bestuur van de Landbouworganisatie T.N.O. (Organi-
satie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek), en die onder leiding stond
van ir. A. W.
van de Plassche, directeur-generaal van de Landbouw, tevens
voorzitter van genoemde afdeling.

De beide bezoeken, die tot doel hadden een onderzoek in te stellen naar de mogelijk-
heid tot samenwerking op het gebied van het landbouwkundig onderzoek, hebben er
toe geleid, dat aan de Noorse- en Nederlandse organisatie voorstellen zullen worden
gedaan over een samenwerking op het gebied van het fundamenteel landbouwkundig
onderzoek.

Hierbij zal niet alleen sprake zijn van uitwisseling van gegevens en het onderhouden
van een nauw contact, doch de voorstellen beogen tevens te komen tot een arbeids-
verdeling.

Het aantal onderwerpen zal voorlopig tot twee worden beperkt t.w.: onderzoek
inzake voedingsgebreken bij plant en dier als gevolg van tekorten aan bepaalde ele-
menten, bijv. magnesium en koper, en voorts het onderzoek naar de klimaatregeling
in kassen.

Wanneer de hierbij betrokken organisaties in Noorwegen en Nederland de voor-
stellen hebben geaccepteerd kan worden verwacht, dat in 1956 met de practische
samenwerking zal kunnen worden begonnen.

8e F.A.O.-conferentie.

Minister Mansholt vice voorzitter.

Na de herdenking van het 1 o-jarig bestaan van de F.A.O. had de bestuursverkiezing
voor de 8ste Conferentie plaats. Minister
Mansholt werd als derde vice voorzitter
gekozen naast de Ministers van Economische Zaken van Equador en van Voedsel-
voorziening en Landbouw van India. Voorzitter van de 8ste Algemene Ledenvergade-
ring is K.
J. Holyoake, plaatsvervangend Minister-President en Minister van Land-
bouw van Nieuw Zeeland. Minister
Mansholt is met deze benoeming tevens lid van
de Algemene Commissie geworden, waarin de voorzitter en vice-voorzitters van de
Conferentie zitting hebben, alsmede 7 landenleden (Costa Rica, Egypte, Frankrijk,
Duitsland, Philippijnen, Verenigd Koninkrijk en de V
.S. van Amerika). De Algemene
Commissie kan als het besturend college van de Conferentie worden gezien.

Op de 8ste Conferentie zijn 71 landen-leden vertegenwoordigd. De kopstukken van
de landbouw in de wereld - een groot aantal Ministers van Landbouw zijn bijeen —
zullen zich beraden over grote problemen als de hulp aan de onderontwikkelde gebieden,
de verbetering van het voedselpeil met name in deze gebieden en over de mogelijkheden
van de afzet van overschotten van agrarische produkten naar tekortgebieden, zonder
een chaos op de wereldmarkt te veroorzaken.

De 8ste Conferentie duurt van 4—25 november 1955.

Minister Mansholt sprak in Rome.

Na een uitgebreid overzicht van de huidige, zeer complexe situatie van de voedsel-
voorziening en de landbouw in de wereld, gegeven door de Directeur-Generaal van de
F.A
.O., dr. P. V. Cardon, en door de Directeur van de Economische Afdeling van de
F.A.O., onze landgenoot, mr. A. H. B
oerma, was Minister Mansholt de eerste spreker

-ocr page 1367-

in de VlIIste Conferentie van de Voedsel- en Landbouw Organisatie der Verenigde
Naties, die momenteel door afgevaardigden van ruim 70 landen in Rome wordt bij-
gewoond.

Minister Mansholt constateerde, dat, nu het tienjarig bestaan van de F.A.O. is
herdacht, men aan een mijlpaal is gekomen, waarbij het oog op de toekomst moet zijn
gericht. Het verleden van de F.A.O. heeft bewezen, dat deze Organisatie zichzelf
alleszins recht\\ aardigt. Hetgeen de F.A.O. tot dusverre heeft totstandgebracht, is indruk-
wekkend ten opzichte van de belachelijk en medelijwekkend geringe gelden, die voor
het Technische Hulp Programma uit het normale budget van de F.A.O. konden worden
uitgetrokken. FItt zou interessant zijn, het zes miljoen dollar grote budget van de F.A.O.
te vergelijken met de begroting, die elk van de Ministers van Landbouw stuk voor
stuk ter beschikking komt.

„Ikzelf", aldus Minister Mansholt, ,,kan in Nederland ten behoeve van de sector
Landbouw en Visserij over ruim vijfmaal zoveel beschikken". Zou het, zo vroeg onze
bewindsman aan de Conferentie, waarin talrijke Ministers van Landbouw aanwezig
zijn, teveel gezegd zijn, dat de F.A.O. onder de huidige omstandigheden over
onvoldoende fondsen heeft beschikt, waarmede het wereldomvattende werk naar be-
horen kan worden verricht? F.A.O. werd indertijd geboren onder het teken van het
geloof in „één wereld". Dat hoopvolle en idealistische optimisme uit de eerste na-
oorlogse jaren werd ruw verstoord door de politieke gebeurtenissen, die nadien over
ons zijn gekomen. Maar wat zeker niet werd verstoord, is het principe van de gemeen-
schappelijke verantwoordelijkheid. Integendeel, de overdracht op enorme schaal van
rijkdom uit het ene werelddeel naar het andere onder de werking van het Marshall-
Plan en het „Punt-Vier-Programma" (het Technische Hulp Programma van de V.S.
van Amerika) is een voorbeeld van internationale gemeenschappelijke verantwoordelijk-
heid geweest, dat tot dusverre zijns gelijke niet heeft gehad in de geschiedenis van de
mens. Behalve deze zijn er ook andere voorbeelden aan te wijzen van dergelijk optreden
in de wereld, zij het van geringer allure. Wat heeft dit alles te betekenen, indien wij het
ingewikkelde vraagstuk van internationale samenwerking onder auspiciën van de
F.A.O. op landbouwgebied onder het oog trachten te zien, zo vroeg Minister
Mansholt
zich af. Als Ministers van Landbouw weten wij allen uit eigen ervaring, dat ontwik-
kelingsplannen voor de landbouw grote en langlopende investeringen vereisen, die niet
op korte termijn rendementen afwerpen. Nationaal aarzelen wij niet dergelijke investe-
ringen aan te gaan en geen staatsman of econoom met gezond verstand zou dergelijke
investeringen willen diskwalificeren. De Zuiderzeewerken is een voorbeeld van een
dergelijke investering, dat zelfs de bewondering van de wereld oogst en zulke investe-
ringen zijn in veel landen aangegaan.

De rechtvaardiging van deze investeringen staat boven elke twijfel. Er is ook geen
twijfel over de noodzakelijkheid van zodanige grote investeringen voor niet-zichzelf-
bedruipende projecten in de minder-ontwikkelde gebieden, naties die geheel noch
zelfs gedeeltelijk in staat zijn uit eigen bron deze investeringen te financieren om de
eenvoudige reden, dat zij nog niet het peil van ontwikkeling hebben bereikt, waarop
zulke uitgaven kunnen zij zich veroorloven zonder het risico te lopen van verstoring
van de economie.

Coördinatie vereist.

De stelling, dat de F.A.O. geen financieringsorganisatie kan zijn, komt Minister
Mansholt juist voor. De Conferentie zou in haar taak tekort schieten, indien zij de
speciale behoefte van de landbouw aan ontwikkelingsfondsen niet als een vraagstuk
van de eerste orde beschouwt. Het moet worden geconstateerd, dat cle Verenigde Naties
tot nog toe over geen daartoe geëigend financieringsorgaan beschikt, dat in deze be-
hoefte kan voorzien. Minister
Mansholt beval de Conferentie aan, zich uit te spreken
voor cle instelling van „SUNFED" (Special United Nations Fund for Economical
Dcvelopinent), welk orgaan in staat moet worden geacht de financiering van de ont-
wikkelingsplannen in de achtergebleven gebieden te verwezenlijken.

-ocr page 1368-

Minister Mansholt acht dit voorstel onder de gegeven omstandigheden bescheiden
en hij zou het willen zien als een poging om voorzichtig te consolideren wat door de
F.A.O. reeds is bereikt alsmede om voorzichtig verder te bouwen aan de toekomst,
resumerende, als een minimum-programma.

Tenslotte drong onze bewindsman er op aan, dat de Directeur-Generaal van de
F.A.O. en zijn staf ten volle de belangrijkheid onder ogen zien van coördinatie van het
werk van de F.A.O. met dat van andere internationale organisaties, waar een gemeen-
schappelijke aanpak van de vraagstukken een vereiste is. Met name dient te worden
gelet op de eenheid van beleid op het gebied van sociale en economische problemen,
zoals dit beleid wordt bepaald door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties
en van haar orgaan de ECOSOC, de Economische en Sociale Raad.

Overdracht ,,Koningin Juliana Kamer" te Rome.

Minister Mansholt heeft onlangs het geschenk van de regeringen van Nederland,
Suriname en de Antillen aan de Voedsel- en Landbouw Organisatie —• F.A.O.
der Verenigde Naties te Rome officieel overgedragen. H.M. de Koningin heeft goedge-
vonden, dat deze Kamer voortaan bekend zal staan als de „Queen Juliana Room".
De overdracht van het geschenk aan het Hoofdbureau van de F.A.O. viel op gelukkige
wijze samen met de io-de herdenking van de geboortedag van deze belangrijke wereld-
landbouworganisatie.

Geschenken van soortgelijke aard zijn eveneens door een aantal andere landen aan-
geboden en toegezegd. Betimmering, stoffering en meubilering is geschied met materialen
afkomstig uit het Koninkrijk, welke werkzaamheden werden uitgevoerd onder leiding
van de bekende Nederlandse binnenhuis-architect prof. F. A.
Eschauzier. In een nis
in een der wanden van de Koningin Juliana Kamer is een grote reliëfkaart van de
Zuiderzeewerken aangebracht, waarbij de toepasselijke spreuk van het monument
op de Afsluitdijk ,,Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst" is aangebracht in het
Latijn „Populus vivax Fundamentum Futuri".

De voor commissievergaderingen bestemde kamer bevat een vergadertafel met 16
zitplaatsen, 2 reserve stoelen en 7 vaste zitplaatsen voor waarnemers. Suriname schonk
zeldzame houtsoorten als basralocus-, wana- en slangenhout. Minister
Mansholt
vertolkte met de overdracht van de Kamer het vertrouwen, dat Nederland in de F.A.O.
heeft, welke organisatie — indien de poging slaagt deze tot een levende kracht te maken
en te houden — een van de hoekstenen van nieuwe welvaart in de wereld zal vormen.

Wijziging beschikking inzake voorschriften ter bestrijding van de pseudo-
vogelpest.

De Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening.
Besluit:

I. In de beschikking van 5 April 1955, 110. 11.476/91P, afdeling Wetgeving en Juridi-
sche Zaken/L. (
Siert. 69), wordt aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een nieuw
onderdeel
g toegevoegd, luidende: sierduiven met vaste voetring.

II. Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die harer
bekendmaking in de
Nederlandse Staatscourant.

Internationale overeenkomsten voor de bestrijding van mond- en
klauwzeer en hondsdolheid.

Door de Franse regering zijn een tweetal voorstellen ingediend bij diverse landen
om te komen tot internationale overeenkomsten voor de bestrijding van:

a. mond- en klauwzeer,

b. hondsdolheid.

-ocr page 1369-

Blijkens deze voorstellen is de Franse regering van mening, dat overeenkomsten
van wereldwijde strekking noodzakelijk zijn, teneinde de in de onderscheidene landen
genomen maatregelen ter bestrijding en voorkoming van genoemde dierziekten te
coördineren.

Uiteraard zullen deze projecten zeer moeilijk in één overeenkomst kunnen worden
samengevat, in aanmerking nemende de zeer verschillende omstandigheden, die nu
eenmaal in de wereld voorkomen.

De Franse voorstellen zijn in de zitting van Mei 1955 van het Office International
des Epizooties in Parijs in bespreking geweest.

Voor nadere bijzonderheden kan men zich wenden tot de directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst, Prins Mauritslaan 99 te \'s-Gravenhage.

Eierexport in 1955 geraamd op ƒ 400 miljoen.

Directeur-Generaal van de Landbouw opent pluimvee-tentoonstelling ,,Ornithophilia".

De Directeur-Generaal van de Landbouw, de heer ir. A. W. van de Plassche heeft
ter gelegenheid van de opening van de pluimveetentoonstelling „Ornithophilia" te
Utrecht een rede gehouden, waarin hij de verwachting uitsprak, dat de Nederlandse
eierexport dit jaar een waarde van ƒ 400 miljoen zal bereiken.

Pluimvee — aldus de heer van de Plassche — heeft in onze samenleving een veel-
zijdige functie te vervullen. Dit komt door de goede samenwerking tussen beroeps-
pluimveehouders en pluimveeliefhebbers op deze tentoonstelling tot uiting. De nuttige
functie van het hoen ten opzichte van de mens als eicrproducent, waarbij ook zijn bij-
drage in de vleesvoorziening nog moet worden vermeld, schept voor de Nederlandse
boer en in het bijzonder voor het kleinbedrijf een betere bestaansmogelijkheid. De grote
vlucht die de pluimveehouderij in ons land heeft genomen had immers tengevolge,
dat goede perspectieven werden geopend voor de kleine boeren, die door de voort-
durende splitsing van het grondbezit op intensivering van hun bedrijf waren aange-
wezen. Dit heeft ertoe bijgedragen, dat de oplossing van het kleine boerenvraagstuk
minder pessimistisch bekeken wordt dan vroeger wel het geval is geweest. Met de uit-
breiding wordt de positie van onze pluimveehouderij natuurlijk kwetsbaarder omdat
die toenemende stroom van eieren tenslotte een afzetgebied tegen voldoende prijs moet
vinden. Degenen, die leiding geven op het gebied van de pluimveehouderij dragen dan
ook een grote verantwoordelijkheid om deze ontwikkeling in de juiste banen te leiden,
flierbij zal vooral niet moeten worden vergeten, dat bij alle afzetaangelegenheden de
kwaliteit en de produktiekosten twee belangrijke factoren zijn. Deze beide factoren
moeten vooral voor een exporterend land als Nederland is geworden, gunstig liggen
t.o.v. andere landen. Om die reden is het dan ook van zo grote betekenis, dat veel
aandacht wordt geschonken aan het aanbrengen van verbeteringen in het bedrijf en
dat gezorgd wordt, dat zo snel mogelijk in de praktijk wordt toegepast hetgeen gebleken
is een verbetering te zijn.

Het hoen zelf heeft in de loop der jaren een heel veredelingsproces doorlopen. Niet
alleen naar uiterlijk maar ook in het vermogen om eieren te leggen. Men heeft andere
rassen van elders ingevoerd en daarmede eigen stammen opgebouwd. En toen bekend
werd, dat het onderling kruisen grote voordelen bood, heeft men ook een sterkere
ontwikkeling in die richting zien optreden. De produktie is dan ook op bevredigende
wijze gestegen en wel van 106 op plm. 200 per jaar per hoen.

Het is echter een van de belangrijkste grondslagen waarop de toekomstige ontwik-
keling zal moeten berusten, dat de snelle vooruitgang, die we tengevolge van het toe-
nemend wetenschappelijk onderzoek waarnemen, ook in gelijk tempo als andere landen
zal worden gevolgd.

Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor andere factoren als huisvesting, voeding, ziekten-
bestrijding e.d. Hoe bevredigend de vooruitgang op dit gebied ook moge zijn, het zal
in de komende periode de voortdurende aandacht moeten blijven vragen wil Nederland
zijn plaats op de wereldmarkt nog verder verstevigen.

-ocr page 1370-

» Het is een verheugende ontwikkeling, dat aan het vakonderwijs van degenen, die
aan het hoofd der bedrijven komen te staan, meer aandacht wordt geschonken en zij
in de gelegenheid zijn een speciale pluimveevakschool te volgen. Ook een tentoon-
stelling als deze is in dit opzicht belangrijk. Een tentoonstelling is een bron van voor-
lichting en daardoor ook een bron van vooruitgang. Ze draagt er daardoor mede toe
bij, dat de positie van onze pluimveehouderij voor de toekomst wordt verstevigd. Ook
voor de toekomst zal het van belang zijn, dat men van de zijde van de beroepspluim-
veehouders het contact met de groep van liefhebbers niet verbreekt.

Het is verheugend, dat men van de zijde van de beroepspluimveeteelt ook bewonde-
ring en waardering heeft voor hetgeen de liefhebbers op hun terrein weten te bereiken
en men bereid is om gezamenlijk met hen te exposeren.

Men bewijst elkaar en anderen daarmede een grote dienst.

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen
gedurende de maand October 1955.

de getallen geven iiet aantal vee bes lag en aan

Provincies

Mond- en
kbuwzeer
bij de
herkauwende
dieren en
varkens

(Aphthae
epizooticac)

Varkenspest
(Palis suum)

Schurft
(sarcoptes-
schurft en
dermatocoptes-
schurft) bij

eenhoevig
dieren en
schapen
(Scabies)

Ftotkreupel
bij schapen

(Paronychia
contagiosa )

Miltvuur
bij alle vee

(Anthrax)

Pseudo
vogelp«

(Pali

aviumJ

Groningen

2

2

i

Friesland

3

i

i

Drenthe

-

-

Overijssel

i

— j

Gelderland

1 i

-

8

Utrecht

i

18

-

i

2

Noordholland

—\'

20

4

2

Zuidholland

2

24

2

2

2

Zeeland

9

i

Noordbrabant

16

i

— j

Limburg

i

- -

Totaal van
het Rijk

\'4

91

5

9

7

12

Veepest (pestis bovina), longziekte der runderen (peripneumonia contagiosa bovum), hon<
dolheid (lyssa), schaapspokken (variola ovina) en kwade droes (malleus) zijn in Nederlai
resp. sedert
1869, 1887, 1923, i8g3 en 1927 niet voorgekomen.

-ocr page 1371-

REFERATEN.

MELKHYGIËNE.

Nederlands Melk en Zuiveltijdschrift 1954 dl. 8 No. 4 (Oct.-Dec. 1954).

Bepaling van het calciumgehalte en magnesiumgehalte van melk met
behulp van "complexon
3". A. J. van der Have. Wageningen.

Directe titratie van het calcium- en magnesiumgehalte van melk, elk afzonderlijk in
het trichloorazijnzuurserum van melk, met behulp van "Complexon 3" en eriochroom-
zwart als indicator.

Het bacteriegehalte van melk tijdens het verloop van het centrifugeproces.

P. simonart en G. Debeer. Leuven.

Schrijvers toonden in een vorige publicatie (Ned. Melk en Zuivelt. 1954 dl. 8 blz. 101)
aan, dat men door snel en kort centrifugeren het aantal bacteriën in melk kan verminde-
ren. Zij zetten deze proeven thans voort, waarbij door een kleine technische wijziging aan
de centrifuge het „scheidend vermogen" langer blijft gehandhaafd, resp. wordt vergroot.
Zij menen dat deze werkwijze in de zuivelindustrie een practische toepassing zal kunnen
vinden.

Beschrijving van een gestandaardiseerde kaasboor volgens Normblad No. 1674
uitgegeven door hetCentraalbureau voor de Normalisatie Grocnhovenstraat 13,den Haag.

Verslag van de Vergadering van het Genootschap ter bevordering van
Melkkunde,
d.d. 24 April 1954.

Na de behandeling van het huishoudelijk gedeelte werden de volgende voordrachten
gehouden:

De economische betekenis van de Nederlandse Zuivelindsutrie. Ir. li. van

Dam, den Haag.

Samenvatting van de factoren, die de rentabiliteit der melkverwerking en daarmede
tenslotte die van de veehouderij beheersen. Invloed van de verschuiving van de traditi-
onele melkproducten, boter en kaas, naar die van gecondenseerde melk en melkpoeder
op de economische resultaten der zuivelindustrie. Gewezen wordt op het gevaar van
overinvestering bij te grote uitbreiding dezer industrieën.

Bepaling van de activiteit der calcium- en magnesiumionen in melk. Dr.

a. van Krevei.d.

De bepaling van deze activiteit is van belang voor de zuivelindustrie in verband met
schifting en viscositeit der producten. De uitgewerkte methode berust op het „equili-
breren der melk" met behulp van „ionenwisselaars".

Het resultaat van de bepaling wordt opgegeven als een concentratie in een vergelij-
kingsvloeistof, die isoactief is met melk.

In rauwe melk werd gevonden Ca 2.5-3.2 millimol per liter en Mg 0.9-1.2 millimol per
liter. Schrijver concludeert: van het totale calcium in de melk is dus slechts een tiende
deel vrij, van magnesium een kwart.

Bacteriologische eisen voor- en onderzoek van gesteriliseerde melk en
melkproducten.
Deze voordracht werd reeds gepubliceerd in het Nederlands Melk en
Zuiveltijdschrift 1954 No. 8.

Een vertegenwoordiger der N.V. Philips demonstreerde een electronische apparatuur,
welke gebruikt kan worden bij geheel automatisch regelen van de pasteurisatie van melk.

-ocr page 1372-

Nederlands Melk en Zuiveltijdschrift 1955 No. 1 Jan.-April 1955).

Bepaling van Calcium- en Magnesiumactiviteit in melk en melkproducten.

Dr. A. van Kreveld en G. van Minnen. Leeuwarden.

De bepaling van de Ca- en Mg-ionenactiviteit in melk en melkproducten is van belang
in verband met de kaasbereiding en die van gecondenseerde melk. Daarom is in dit
onderzoek getracht deze phvsisch-chemische grootheid in melk te bepalen. De methode
berust op het schudden van een grote hoeveelheid melk met een kleine hoeveelheid
ionenwisselaar tot er evenwicht is ontstaan.

Over het aantal niet thermoresistente melkzuurstreptococcen in gepasteu-
riseerde melk, bepaald direct na het bottelen.
Dr. F. E. Galesloot (N.I.Z.O.) Ede.

De schrijver is bij het opstellen van dit stuk uitgegaan van de volgende overwegingen:

1. In pas gebottelde slroinend gepasteuriseerde melk komen slechts uiterst weinig nict-
thermoresistente Streptococcen (S.lactiscremoris) voor.

2. Ondanks hun geringe beginconcentratie verdringen de Streptococcen tijdens hel
bewaren van de melk de andere door nabesmetting daarin geraakte microben.
Na 48 uur bewaren bij 20° C ontwikkelen zich op de telplaten
met „nabesmette"
melk practisch uitsluitend thermoresistente
Streptococcen.

4. Er blijkt een duidelijke correlatie te zijn tussen het aantal direct na het bottelen
gevonden niet-thermoresistente
Streptococcen in de melk en haar houdbaarheid.

De thermoresistentie van enige bacteriophagen, geïsoleerd uit zuursels en
yoghurt-culturen. K.
Stolk N.I.Z.O. Ede.

Om bacteriophagen in melk met zekerheid te doden is een sterkere verhitting nodig,
dan die waarbij de phosphatase-reactie juist negatief wordt. Hiermede moet bij de voor-
bereiding van melk voor yoghurtbereiding rekening gehouden worden.

Een methode voor het afmeten van pappen en vlaas ten behoeve van de
butyrometrische vetbepaling.
J. B. F. Brus, Gorichem en J. C. T. van den Berg,
den Haag.

De resultaten van een „butyrometrische papspuitmethode" worden vergeleken met
die volgens de methode
Weibull. Voor oricnlerende onderzoekingen is er voldoende
nauwkeurige overeenstemming.

Een methode voor de bepaling van het kopergehalte van melk en melkpoeder,
geschikt voor serie-onderzoek.
B. M. Krol en P. C. den Herder, Leiden.

Een vroeger beschreven (Ned. Melken Zuiveltijds. 1950 dl. 4 No. 42) „routine-metho-
de" voor de bepaling van het kopergehalte van boter werd toepasbaar gemaakt voor liet
onderzoek van melk en melkpoeder.

Een vereenvoudigde microbiologische methode voor het aantonen van
conserveermiddelen in melk en melkproducten.
D. A. A. Mossel. Mej. J. G.
Mandersloot
en Mej. A. S. S. Gentis, Utrecht.

Als toetssteen wordt bakkersgist gebezigd (Saccharomyces cerevisiae). Het reagens
zou ongevoelig zijn voor de in de veterinaire therapie gebruikte antibiotica. Men kan er
geen lage concentraties frauduleus toegevoegd hypochloriet of chlooramine mede aan-
tonen, omdat deze verbindingen door melkeiwit geneutraliseerd worden. Deze
niet-aan-
toonbare hoeveelheden desinfectans remmen ook het bederf van melk niet.

-ocr page 1373-

De bepaling van het vetgehalte volgens Jones. L. Radema N.I.Z.O., Ede.

Do methode berust op de eigenschappen van vetten, zich op een schoon oppervlak van
verdund azijnzuur in een monomoleculaire laag uit te spreiden. Door het oppervlak van
deze laag te meten kan de hoeveelheid vet in de laag berekend worden. Overeenkomst
met de resultaten van de methode
Rose Gottlieb is bevredigend.

Ultra geluidsgolven en de mogelijke toepassing ervan in de zuivelindustrie.

Th. E. Galesloot N.I.Z.O., Ede.

Methoden tot het opwekken van geluidsgolven worden beschreven. Bij de huidige
stand der techniek zijn er weinig of geen mogelijkheden deze geluidsgolven met succes
in de zuivelindustrie toe te passen.

Uitvoerige literatuuropgave.

Instabiele melk tengevolge van verhoogde calciumionen-concentratie. Dr. J.

Boogaerdt, Utrecht.

Op grond van een door schrijver verricht onderzoek concludeert hij, dat bij het
,,Utrechts-melkgebrek" het gehalte aan vrije e:\\lcium-ionen abnormaal is verhoogd.

C. F. van Oijen.

VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG.

Sind Änderungen für die fleischbeschauliche Tuberkulose-beurteilung
notwendig.
G. Bergmann, Humboldt-Universität Berlin. Monatshefte für Veterinär-
Medezin 1954 No. 21/22 blz. 477-481.

Nog steeds wordt in de Duitse tijdschriften aandacht gevraagd voor de wenselijkheid
van aanvulling der daar te lande geldende voorschriften voor de beoordeling van het
vlees van tuberculeuze slachtdieren. De hierboven aangegeven studie van Prof.
Berg-
mann,
de ordinarius voor de levensmiddelen-hygiëne te Berlijn, is daarvan een goed
voorbeeld. Wij kunnen in dit referaat het daarin medegedeelde niet op de voet volgen,
maar willen volstaan met het memoreren van enkele o.i. belangrijke punten,
ie. B. deelt mede, dat hij if> gevallen van
uitgebreide chronische tuberkulöse heeft onder-
zocht, waarbij volgens de door
Nieberle opgestelde criteria geen tuberkelbacillen
in het onveranderde vlees aanwezig mogen zijn. Alle dierproeven (inspuiting met
0,4 cc vleesextract) verliepen negatief. B. citeert daarbij de door mij in dit tijd-
schrift beschreven 12 proeven met vlees van met de zijne vergelijkbare dieren, welke
hetzelfde resultaat opleverden. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1953 dl.
78, blz.
460).

2c. Ook in dit artikel blijkt, dat men in Duitsland de eigenlijke zin van de door Nieberle
opgestelde criteria niet heeft begrepen. Ook hier wordt de betekenis der „Nieder-
bruchsfälle", zoals
Nieberle deze beschreef, over het hoofd gezien. De resultaten
van tal van onderzoekers worden wederom zonder voldoende critische beoordeling
van het uitgangsmateriaal als bewijzend aangehaald. Er wordt niet in het licht
gesteld, dat bij de veelvuldig onjuiste toepassing der Nieberle\'se regels in het in
Duitsland
goedgekeurde vlees regelmatig tuberkelbacillen gevonden zullen moeten worden,
zoals in de onderzoekingen van Wagner en Reusz is gebleken. Maar deze feiten
kunnen niet aangevoerd worden als bewijs van de onjuistheid der door
Nieberle
ontplooide denkbeelden.
3c. De aan het eind van dit artikel opgenomen samenvatting van de beoordeling der
tuberculeuze slachtdieren is te summier gehouden en heft de bezwaren, die men tegen
de thans in Duitsland in de praktijk toegepaste wijze van beoordeling dezer slacht-
dieren kan aanvoeren, niet op.

C. F. van Oijen.

-ocr page 1374-

Die Qualitätsförderung der Konsummilch in der Schweiz. H. Baumgartner,
Zollikofen, Bern. Monatshefte für Veterinär-Medizin 1954 dl. IX blz. 474.

Een der uitgangspunten is de levering van de melk Ucee maal per dag van de boerderij.
De hoogste opbrengst voor de melk wordt bedongen bij het verwerken tot kaas. Dit
voert er uiteindelijk toe, dat men deze export zo hoog mogelijk opvoert, zodat zelfs boter
wordt ingevoerd om het landelijk tekort van dit artikel te dekken.

De controle op de melk is dan ook begonnen bij de kaasfabrieken en eerst in de laatste
tijd is men met de consumptie-melkcontróle begonnen. De betaling naar kwaliteit is
thans algemeen ingevoerd. Als basis voor de kwaliteitsbeoordeling wordt gebezigd:

a. het resultaat der reductase proef.

b. de bepaling van de reinheid (filterproef).

c. de bepaling van het vetgehalte.

cl. resultaten der tuberculose bestrijding.

Tenslotte wordt daaraan thans het resultaat der Brucellose bestrijding toegevoegd.

Ter bestrijding van mastitiden wordt het melksediment regelmatig microscopisch onder-
zocht. Daarbij wordt op grond van de publicaties van Prof.
Ziegler (Dresden) ook de
diagnose
uier-tuberculose aan het cel-beeld vastgesteld. Men krijgt na lezing van dit artikel
de indruk dat men ook in Zwitserland de noodzaak van een geregelde controle der
consumptie-melk inziet.

C. F. van oljen.

STERILITEIT.

Vaginale onderzoekingsmethoden bij het rund. J. Mussill. Wiener Tierärtzliche
monatschr.
4a, 77 (1955).

Een zorgvuldig en uitvoerig onderzoek van de rundervagina is aldus Mussill voor
de diagnose en prognose van steriliteit onmisbaar. Hij wijdt aan de methodiek van dit
onderzoek een artikel van 5 bladzijden, dat belanghebbenden eigenlijk in het oor-
spronkelijke dienen te lezen. De belangrijkste methoden zijn nog steeds inspectie en
palpatie. Zorgvuldige palpatie en goede belichting bij de inspectie zijn zeer noodzakelijk.
Dc lichtbron dient naar binnen te worden gebracht en dient wit licht, geen geel licht
uit tc stralen.

Als aanvullende methoden worden genoemd: onderzoek van de slijmvliezen met
H202 (ontleend aan de tandheelkunde; schuimvorming op gelaedeerde plaatsen) en
onderzoek van het celbeeld door een afdrukpreparaat van het slijmvlies. Voor het laatste
is onderzoek van bronstslijm ongeschikt.

C. A. van Dorssen.

Therapie van het vrouwelijk geslachtsapparaat van het rund met insufflatie.

F. Blaschke. Tierärtzl. Umschau 9, 422 (1954).

Voor déze steriliteitsbehandeling wordt onder rectale geleiding met een cervix-
catheter Sol. lugoli in de ene uterushoorn gebracht, gevolgd door insufflatie van lucht
tot de hoorn strak gespannen is. Daarna wordt de andere hoorn op dezelfde wijze
behandeld. Bij het terugtrekken wordt 20 ccm lugol in het cavum vaginae gebracht,
wederom gevolgd door een luchtinsufflatie van ongeveer 1 1. De bedoeling is een beter
contact van het medicament met het gehele slijmvliesoppervlak te verkrijgen. Na
afloop der insufflatie worden vagina en uterus vanuit het rectum met de hand gemasseerd,
fndien de insufflatie niet tot in de uiteinden van de uterus doordringt, zou volgens B.
de prognose ongunstig zijn. Bij tochtige dieren zou het op deze wijze zelfs gelukken
lucht medicament tot in de tubae te doen doordringen. Opwaartsbuigen van de rug
enz. na de behandeling zou \\Ig. schrijver op prikkeling van het Peritoneum door de
lugol via de tubae wijzen (vergelijk gewone
Albrechtsenbeha.nAeWng (Ref.)). Eenmaal
behandelen zou voldoende zijn. Voor deze behandeling construeerde de Fa.
Hauptner
een speciaal apparaat.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 1375-

Aureomycine bij de steriliteitsbehandeling. G. Pfizenmaier. Tieriirtzl. Umschau
9. 429 (\'954)-

P. behandelt vaginitis na voorafgaande spoeling met 6 % aureomycinezalf, ingebracht
met een zalfspuit. Ook baarmoederontstekingen, die volgens hem merendeels zouden
berusten op infecties met Streptococcen, Staphylococcen,
C. pyogenes en E. coli behandelt
hij met aureomycine. Hiervoor wordt een emulsie in olie gemaakt, die zelf is samen
te stellen door
7 gram 6% aureomycinezalf te schudden met 13 gram op 250 C ver-
warmde plantaardige olie. Deze emulsie wordt met een catheter in een
20 ccm record-
spuit in de uterus gebracht. Bij het terugtrekken van de canule dient het laatste restant
van de injectie in de cervix te worden gedeponeerd.

Er dient 2 X behandeld te worden met 8 dagen tussenruimte. Indien er een secreet-
stuwing in de uterus is, dient deze eerst te zijn behandeld.

C. A. van Dorssf.n.

TUBERCULOSE.

Aviaire tuberculose bij een melkkoe. M. G. Fincher, W. E. Evans en L. Z.
Saunders
. Cornell Vet. 44, 240 (1954).

Een 3 jarige Guernsey koe werd geslacht wegens paresis, vaginale uitvloeiing en
vermagering. In de uterusmucosa, de meningen en het ruggemerg werden tuberculeuze
veranderingen aangetroffen. Uit de uterus werd
Mycobacterium avium gekweekt (de
andere materialen waren niet meer ongefixeerd aanwezig). In de groep van
34 kotien
waaruit dit rund afkomstig was, bleken 17 dieren in meerdere of mindere mate uitsluitend
op aviaire tuberculine te reageren. De dieren waren ongeveer
4 maanden tevoren
geweid geweest op een weide, die met kippenmest was gemest. De betrokken kippen
konden niet meer onderzocht worden, aangezien ze geslacht waren.

C. A. van Dorssen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN.

STICPITING VOOR DE LANDBOUW
Gezondheidscommissie voor dieren

Opgave van het aantal Reactiedleren, aangeboden voor Slachtpremie in <le
Vierweekse Periode van 4 September 1955 tot en met 1 October 1955.

Totaal

4 Sept.

11 Sept.

18 Sept.

25 Sept.

4 Sept.

20 Mei \'51

Provincies

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

t/m

10 Sept.

17 Sept.

24 Sept.

1 Oct.

i Oct.

1 Oct.\'55

Groningen ....

3

3

0

2

8

12.277

Friesland .....

0

4

3

4

11

1.617

Drenthe ......

3

0

10

0

13

3-631

Overijssel .....

0

0

12

0

12

I5-325

Gelderland ....

0

0

\'3

0

13

22.548

Utrecht.......

18

13

35

53

"9

30-396

Noord-Holland .

i

0

0

0

i

45-345

Zuid-Holland .

222

209

250

.208

889

83-456

Zeeland ......

0

0

i

i

2

4.136

Noord-Brabant .

0

10

10

0

20

90.183

Limburg......

2

8

5

0

\'5

23.414

Nederland.....

249

247

339

268

1103

332.328

-ocr page 1376-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Secretariaat: Dr. VV. A. in Haan. Rubenslaan 123, Utrecht. Tel. 030—11413.
Gironummer 511606 ten name van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET SECRETARIAAT.

Assistentieregeling 1955 1956.

Bij de indeling van de beschikbare assistenten is de laatste dagen vóór de verschijning
van deze aflevering bij herhaling gebleken, dat er assistenten zijn, die zonder medeweten
van het Waarnemingsbureau, met hun werkzaamheden zijn begonnen bij dierenartsen
met wie van tevoren een afspraak was gemaakt.

In verband hiermee wordt de dierenartsen, die vóór 2 Januari reeds gebruik willen
maken van de toegestane hulp, dringend verzocht hiervan van tevoren kennis te geven
aan de betreffende Directeur van de Provinciale Gezondheidsdienst, die dit onmid-
dellijk zal doorgeven aan het Waarnemingsbureau.

Ten overvloede wordt er nogmaals op geattendeerd, dat assistentie buiten het Waar-
nemingsbureau om niet is toegestaan.

Hier kunnen grote moeilijkheden uit voortkomen, o.m. omdat de assistenten alle
sociale voorzieningen, die door de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn getroffen,
missen.

Onvoldoende medewerking van dierenartsen en assistenten heeft in het verleden heel
veel last veroorzaakt; met aller medewerking is het mogelijk, dat de werkzaamheden
dit jaar weer tot een goed einde worden gebracht.

Appointments vacant.

Title of Post: Veterinarian.

Probable Salary Range: Equivalent U.S. S 6,000 — $ 7,300 per year plus allowances
as authorized by the Technical Assistance Board. Exact salary will be determined on
basis of qualifications of candidate.

Country of Assignment: HONDURAS.

Duration of Initial Assignment: 12 months, preferably commencing early in 1956.

Principal Duties: To advise and assist the Government on Animal Disease Control.

More specifically the expert will be concerned with the following: To assist and
advise the Government of Honduras on the field organization of the veterinary service;
on the establishment of veterinary bacteriological and parasitological laboratory, and
to train local staff in modern technique for the diagnosis and control of livestock dis-
eases.

Special Qualifications and Experience: Veterinary degree, (University Qualification).

Experience of parasitological work, including endo and ecto parasites.

Wide experience of laboratory and field work in tropical and sub-tropical climates.

Languages: Knowledge of Spanish an advantage in addition to English.

Title of Post: Veterinarian.

Probable Salary Range: Equivalent U.S. $ 6,000 — $ 7,300 per year plus allowances
as authorized
by the Technical Assistance Board. Exact salary will be determined on
basis of qualifications of candidate.

-ocr page 1377-

Country of Assignment: INDIA (Bihar State).

Duration of Initial Assignment: 12 months, preferably commencing April 1956.

Principal Duties: To advise and assist the Government on the work of the Livestock
Research Station, at present under construction in Bihar.

More specifically the expert will be concerned with the following: To guide the work
of the research station in organized research work, in addition to advising on animal
husbandry and veterinary work.

Special Qualifications and Experience: Only senior candidates will be considered, with
advanced academic qualifications and long professional experience.

Languages: Knowledge of English essential.

Title of Post: Veterinary Pharmacologist.

Probable Salary Range: Equivalent U.S. $ 6,000 - $ 7,300 per year plus allowances
as authorized by the Technical Assistance Board. Exact salary will be determined on
basis of qualifications of candidate.

Country of Assignment: INDIA (West Bengal).

Duration of Initial Assignment: 12 months, preferably commencing April 1956.

Principal Duties: To advise and assist the Government on the oragnization of an up-to-
date Pharmacology Department at the Bengal Veterinary College.

More specifically the expert will be concerned with the following: To initiate and
guide research in Veterinary Pharmacology, including indigenous herbs and drugs
and advise on the teaching at the College.

Special Qualifications and Experience: Only senior candidates will be considered, with
advanced academic qualifications and long professional experience.

Languages: Knowledge of English essential.

Title of Post: Veterinary Parasitologist.

Probable Salary Range: Equivalent U.S. $ 6,000 S 7,300 per year plus allowances
as authorized by the Technical Assistance Board. Exact salary will be determined on
basis of qualifications of candidate.

Country of Assignment: PAKISTAN.

Duration of Initial Assignment: 12 months, preferably commencing early in 1956.

Principal Duties: To advise and assist the Government on Veterinary parasitological
problems.

More specifically the expert will be concerned with the following: To assist and
advise the Government of Pakistan in the further investigation of parasitological problems
affecting livestock production and in the development and operation of a national
programme for the control of parasitic diseases, with special attention to liver-fluke.

Special Qualifications and Experience: University degree in Veterinary Science. Spezi-
alization in parasitology. Wide experience and knowledge of problems in tropical or
sub-tropical climates.

Languages: Knowledge of English essential.

-ocr page 1378-

Title of Post: Veterinarian.

Probable Salary Range: Equivalent U.S. S 6,000 — $ 7,300 per year plus allowances
as authorized by the Technical Assistance Board. Exact salary will be determined on
basis of qualifications of candidate.

Country of Assignment: RHODESIA.

Duration of Initial Assignment: 12 months, preferably commencing April 1956.

Principal Duries: To advise and assist the Government on the control of foot-and-mouth
disease.

More specifically the expert will be concerned with the following: To study the part
played by game as a major factor in the recrudescence of foot-and-mouth disease in
the Ndanga/Bikita areas.

Special Qualifications and Experience: Only senior candidates will be considered, with
advanced academic qualifications and long professional experience.

Languages: Knowledge of English essential.

Title of Post: Veterinarian.

Probable Salary Range: Equivalent U.S. $ 6,000 — S 7,300 per year plus allowances
as authorized by the Technical Assistance Board. Exact salary will be determined on
basis of qualifications of candidate.

Country of Assignment: RHODESIA.

Duration of Initial Assignment: 12 months, preferably commencing April 1956.

Principal Duties: To advise and assist the Government on Tsetse and Trypanosomiasis
control.

More specifically the expert will be concerned with the following: To study and
advise upon the present spread of tsetse, with particular reference to methods for.
counteracting this spread and reclaming infected areas, and for developing effective
methods of controlling trypanosomiasis in cattle.

Special Qualifications and Experience: Only senior candidates will be considered, with
advanced academic qualifications and long professional experience.

Languages: Knowledge of English essential.

Title of Post: Veterinarian.

Probable Salary Range: Equivalent U.S. $ 6,000 $ 7,300 per year plus allowances
as authorized by the Technical Assistance Board. Exact salary will be determined 011
basis of qualifications of candidate.

Country of Assignment: YEMEN.

Duration of Initial Assignment: 12 months, preferably commencing April 1956.

Principal Duties: To advise and assist the Government on Animal Health.

More specifically the expert will be concerned with the following: To assist and
advise the Government of Yemen on the establishment of an Animal Health Program
and the operation of a Veterinary Service. In addition, the expert will be required to
train local staff in modern methods of diagnosis and control of diseases in domestic
animals.

Special Qualifications and Experience: Experience in veterinary and livestock production
problems under tropical or sub-tropical conditions.

Languages: Knowledge of Arabic an advantage in addition to English.

-ocr page 1379-

Title of Post: Veterinarian.

Probably Salary Range: Equivalent U.S. S 6,000 — $ 7,300 per year plus allowances
as authorized by the Technical Assistance Board. Exact salary will be determined on
basis of qualifications of candidate.

Country of Assignment: YUGOSLAVIA.

Duration of Initial Assignment: 6 months, preferably commencing early in 1956.

Principal Duties: To advise and assist the Government on the organization of Veterinary
Services.

More specifically the expert will be concerned with the following: To advise and
assist the Government of Yugoslavia in the organization of National and State Veterinary-
Services, including coordinated Administrative, Educational and Research programs.

Special Qualifications and Experience: Only senior candidates will be considered, with
advanced qualifications and wide experience.

Languages: Knowledge of German an advantage in addition to English.

Jubilea.

Op 18 December a.s. hopen onderstaande collegae hun 25-jarig jubileum als dierenarts
te herdenken:

Mevrouw D. J. Donker-Voet, Lyceumlaan 17, Zeist.

P. van Loo, Kerkbrink 4, Rolde.

Prof. A. van der Schaaf, Leyenseweg 34, Bilthoven.

J. Tees, Soerelseweg 1, Heerde.

Prof. D. G. H. B. Teunissen, M. G. de Bruinlaan 6, Utrecht.

Maatschappij voor Diergeneeskunde en de Centrale van Hogere Gemeente-
Ambtenaren.

In aansluiting aan de mededeling van dc voorzitter in de laatste Algemene
Vergadering, wordt er, ter voorkoming van misverstand, aan herinnerd, dat de-
aansluiting van de Maatschappij voor Diergeneeskunde bij de Centrale van Hogere
Gemeente-Ambtenaren op
31 December a.s. eindigt.

Het Hoofdbestuur heeft het lidmaatschap opgezegd op grond van principiële
bezwaren, die in enkele afdelingen naar voren zijn gebracht.

Het Hoofdbestuur zal een andere modus trachten te vinden, waardoor de
leden-ambtenaren van de Maatschappij voor Diergeneeskunde weer in georganiseerd
ambtelijk verband kunnen worden opgenomen.

VAN DE GROEPEN.

Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek.

Verslag van de vergadering gehouden te Leeuwarden op 20 September
1955.

Op Dinsdag 20 September werd er een bijeenkomst gehouden van de Groep te
Leeuwarden.

Deze dag mag buitengewoon geslaagd genoemd worden. Een veertig-tal leden van
de Groep werden des morgens in het gebouw van het Fries Rundveestamboek ontvangen
met de bekende Friese koek en koffie.

Wij hebben daar kennis kunnen nemen van de vele activiteiten van het Fries Rund-
veestamboek. De registratie en de exterieurkeuringen zijn uiteraard de basis van het

!3i3
91

-ocr page 1380-

Fries Rundveestamboek, naar het is zeer verheugend te zien en te vernemen dat de
research van de fokkerij op het Fries Rundveestamboek een vaste plaats gekregen heeft.
Hierbij is te noemen:

A. Een systematisch onderzoek van de melkvererving.

B. Een systematisch onderzoek van wat wij kunnen noemen de voortplantingskwali-
teit van alle jonge stieren.

C. Er is ook begonnen met de z.g. volledige registratie (een groep fokkers is n.1. bereid
om hieraan mede te doen. Bij dit systeem worden alle eigenschappen geregistreerd,
ook de slechte).

D. Ook aan het eiwitgehalte van de melk wordt aandacht besteed.

Er werd tevens een bezoek gebracht aan de Friese Gezondheidsdienst, waar door
collega v.
d. Sluis een en ander verteld is over zijn ervaring bij de keuring van de stieren.
De Gezondheidsdienst in Friesland beschikt uiteraard over zeer vele en interessante
waarnemingen.

In de namiddag werden de bekende bedrijven van de familie Wassenaar bezocht.
Vooral ook de prachtige warme najaarsdag heeft er aan medegewerkt om deze dag
tot een zeer goede dag te maken.

Na aHoop van deze bedrijfsbezoeken werden nog enige films vertoond van het Fries
Rundveestamboek (75-jarig bestaan) en een film over het diepvriezen van stierensperma,
welke vervaardigd is door de Engelse Milk Marketing Board, waarover de Groep op
dat moment de beschikking had.

Voor het welslagen van deze dag is de hulp en gastvrijheid van het Fries Rundvee-
stamboek een belangrijke bijdrage geweest, ook hier voor mogen wij daarom onze
erkentelijkheid uitspreken.

S. W. J. van Dieten,
Voorzitter.

Groep directeuren van vleeskeuringsdiensten.

Kort verslag van de vergadering, gehouden op Zaterdag 19 November
1955 in hotel ,,Smits", \\ redenburg, Utrecht.

Aanwezig zijn 62 leden, 9 buitengewone leden en als gasten de w.n.d. hoofdinspecteur
van de volksgezondheid Dr.
J. M. v. Vloten, de inspecteur van de volksgezondheid
K. Hofstra, de inspecteur van de veeartsenijkundige dienst A. van Keulen, de secre-
taris van de Mij. voor diergeneeskunde Dr.
W. A. de Haan, benevens de spreker Dr.
E. H. Kampelmacher.

Om 10.30 opent de voorzitter de vergadering met een woord van welkom aan allen.
In zijn openingswoord herdenkt hij de overleden collegae tl.
Hoogendoorn (Weesp)
en A.
H. J. Pink.se (Veghel).

Bij de behandeling van de notulen wordt door Dr. van Vloten verzocht enkele
correcties aan te brengen, waarna de ingekomen stukken ter tafel komen.

De voorzitter beveelt naar aanleiding hiervan aan om in voorkomende gevallen
zoveel mogelijk gebruik te maken van de afkeuringsformulieren van het C.B.S.

Collega J. de Vries (Haren) wordt bij acclamatie tot lid en collega J. Kraay (Tol-
bert) met ingang van 1 Jan. \'56 tot buitengewoon lid benoemd.

Daarna houdt Dr. Kampelmacher zijn lezing over ,,De betekenis van de Listeriosis
voor de vleeskeuring".

Hierover ontspint zich een interessante discussie, vooral met betrekking tot de keu-
ringsuitspraak.

De lezing zal mettertijd in het T.v.D. worden opgenomen. Na de discussie bedankt
de voorzitter de spreker en wordt de vergadering onderbroken voor het houden van de
gemeenschappelijke lunch.

-ocr page 1381-

bij de heropening wordt collega A. H. v. i). Put (Brunssum) in de gelegenheid gesteld
mededeling te doen over zijn opvatting met betrekking tot de salarisregeling van de
hoofden van vleeskeuringsdiensten.

Een verkorte weergave van de gedachtengang van collega v. d. Put wordt onder dit
verslag weergegeven, terwijl het in de bedoeling ligt de volledige tekst naderhand in
het T. v. D. te doen verschijnen.

Bij de vrije mededelingen komt o.a. haar voren, dat een zebu moet worden be-
schouwd als een slachtdier en een wild zwijn als wild. Verder komt toeneming van
carinomatosis en endocarditiden met een discussie over de mogelijke oorzaak van
één en ander met betrekking tot de laatste afwijking ter sprake.

Bij de rondvraag wordt uitvoerig gediscussieerd over de keuringsuitspraak en de
bestemming van de huiden van ter keuring aangeboden niet gebroeide varkens.

Om zL 5 uur n.m. sluit de voorzitter de zeer geanimeerde vergadering, waarbij hij
mededeling doet, dat de eerstvolgende vergadering zal worden gehouden op 7 Jan. 1956.

Dr. S. T. Hofstra,
Secretaris.

Salarisregelingen.

Kort verslag uit de middagvergadering van de groep directeuren van
vleeskeuringsdiensten op 19 November 1955.

Collega v. d. Put (Brunssum) behandelde — als vervolg op zijn analyse van het rap-
port Ubink-de ministeriële circulaire van 1 Nov. 1954. Spreker liet zien, dat de gelijk-
stelling in de bezoldigingen van het hoofd G.G.G.D. en het hoofd van een „Allround"
vleeskeuringsdienst met de wedde van de Gemeente-Secretaris door de Minister volledig
intact gelaten wordt. (Het uiterst minimale verschil in bezoldigings-plafond (£%)
heeft volgens inleider alleen maar „symbolische" betekenis ter aanduiding, dat de
secretaris ilt\' ie ambtenaar is in het gemeentelijk bestek.)

Indien echter aan de maximale taak, die de dienst kan toevallen een of meer deel-
taken ontbreken, kan de bezoldiging van het hoofd van dienst dalen tot 96%, resp.
92 of 90 % der secretaris-wedde.

Waar - 11a de doorvoering van het rapport Ubink — nu alle huisslachtingen onder
de keuring zijn gebracht en alle keuringskringen dus een stap dichter zijn gekomen
bij het „Allround" zijn van de dienst, zal de bezoldiging ook bij „eenvoudige outillage"
niet dalen beneden de 92 % der secretariswedde.

Uitgangspunt is de secretarisnorm voor een gemeente met een aantal inwoners gelijk
aan „het verzorgingsgebied" van de keuringskring.

Het hoofd van dienst komt dus niet in aanmerking voor de 10 % toeslag wegens
„horizontale cumulatie", die de secretaris wél zou ontvangen. Is hij hoofd van meer
dan één dienst, dan zal hierover een incidentele beslissing nodig zijn.

De bezoldiging der diensthoofden wordt volgens de Minister uiteraard afgeleid van
de per 1 Nov. 1954 (met terugwerkende kracht tot 1 Jan. \'54)
verbeterde secretaris-
normen. Voor de kleinere keuringskringen betekent dit inderdaad een aanmerkelijke
verbetering van het laagste maximum, dat door de Commissie Ubink als vloer is aan-
gehouden. Voor de hoofden van gemeentewerken in de kleinste gemeenten betekent dit
zelfs een verhoging van f 20 % van het laagste maximum.

Spreker liet verder zien, dat voor 90 % der gevallen op deze wijze een adequate
bezoldiging van de secretaris-norm valt af te leiden. Er blijven altijd moeilijke gevallen,
die om een incidentele beslissing vragen b.v. indien een groot-slachterij is gevestigd
in een kleine plattelandsgemeente. Het „verzorgingsgebied" van een derg. belangrijke
keuringsdienst is dan 1 o-tallen malen groter clan de gemeente van vestiging. Hier zou
het begrip „fictief verzorgingsgebied", dat nauwkeurig is te berekenen uit de vlees-
consumptie per hoofd van de bevolking, zeker uitkomst kunnen brengen.

Bij de discussie werden nog tal van ondergeschikte punten opgehelderd.

-ocr page 1382-

De voorzitter dankte collega van der Put voor het uitwerken van deze normen,
waarbij zuiver vastgehouden is aan de bedoelingen van de Commissie Ubink, welke
door vergelijkende tekst-kritiek zo zuiver mogelijk te voorschijn zijn gehaald en waarbij
het geven van een eigen mening en de kritiek op het bezoldigingsstelsel Ubink zorg-
vuldig werd gemeden.

Dit is voor ons veel waardevoller, omdat wij daarmede aan de hand van de uitlatingen
der Commissie Ubink de bestuurders kunnen overtuigen van de juistheid van de ge-
vonden richtlijnen.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft collega J. Leezer, Provenierssingel 31, Rotterdam aange-
nomen als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Door het Hoofdbestuur worden de volgende collegae voor het lidmaatschap van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde voorgedragen:

G. E. Bras, Delfgauvvsestraat 26, Rotterdam

G. A. J. Jansen, Boxbergen E 132, Olst
J. Kooke, Poortstraat 23 bis, Utrecht

H. van Rhee, Molenstraat 310, Assen

J. B. C. Verhagen, Wilhelmina\'s Oord 104, post Frederiksoord.

Het Hoofdbestuur heeft de diergeneeskundige candidaat A. C. J. Bai.che aangenomen
als candidaat-lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Adreswijzigingen en dergelijke:

Berg, J.; 1955; Utrecht, Frederik Hendrikstraat gbis; tel. 03400-15178; gr. 34616;
wnd. D. (69)

Bosgra, Dr. O., te VVeesp, tel. 110. gewijzigd in 02940-2993. (73)

Braak, A. J., te Utrecht, naar Dickenslaan 15, aldaar (tel. no. ongewijzigd). (73)
Gulden, W. f. I. van der. van Breda naar Kampen, Oudestraat 138 (in mil. dienst).

(84)

Hartog, 1\'. den; 1955: Borculo, Dr. Scheylaan 6: tel. 05457-478; P.. ass. bij G.
van Soest. (85)

Linnewjel, H. A., van Arnhem naar Utrecht. Vcemarktplein 12 bis (in mil. dienst;.

(97)

Pettinga, J. J., te \'s-Gravenhage, aangesloten onder tel. no. 01700-393540 (privé).

(103)

Vries, J. de, te Haren (Gr.), bur. adres: Gemeentehuis Leek, tel. 4. (116)

Vrolijk, H., te Leiden, naar Oude Rijn 8, aldaar (tel. no. is vervallen). (116)

Waveren, H. G. van, te Rotterdam, tel. no. gewijzigd in 01800-128810. (117)

Eervol ontslag:

Gils, Prof. Dr. J. H. J. van, te Hilversum, op zijn verzoek, te rekenen met ingang van
i November 1955, als:

1. Rijkskeurmeester in bijzondere dienst bij de Veeartsenijkundige Dienst;

2. Plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst. (82)

-ocr page 1383-

Overleden:

A. de Ruiter te Wieringen, aldaar overleden op 29 November 1955.

inlassen 74)
9<3)

Yeeartsenijkundig examen:

Geslaagd op 18 December 1955:
G. F,. Bras

G. A. J. Jansen
S. Kooke

H. van Rhee

T. B. C. Verhagen

*



*
*
*
*

.\' kliert, die in enig opzicht hebben
bijgedragen mijn afscheid tot een onvergetelijke
gebeurtenis voor mij te maken, betuig ik mijn
oprechte dank.
van Raadshooven


*
*


*

*

*

*

Gevraagd voor direct voor praktijk in het Westen van het land een

unst assistent

Na i jaar assistentschap, korte associatie waarna overneming
praktijk mogelijk is. Flink nieuw huurhuis met garage beschikbaar.

Brieven onder Nr. 46,
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Rubenslaan 123, Utrecht.