-ocr page 1-

DE STANDAARDISATIE VAN
DIGITALIS

BENEVENS

EEN ONDERZOEK AANGAANDE
EEN GESCHIKT NEDERLANDSCH
DIGITALISPREPARAAT.

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

DE STANDAARDISATIE VAN

DIGITALIS 19

BENEVENS

EEN ONDERZOEK AANGAANDE
EEN GESCHIKT NEDERLANDSGH
DIGITALIS PREPARAAT

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE STANDAARDISATIE VAN
DIGITALIS

BENEVENS

EEN ONDERZOEK AANGAANDE
EEN GESCHIKT NEDERLANDSGH
DIGITALIS PREPARAAT

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE
GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS DrT~W. VOGELSANG, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 23 NOVEMBER 1920 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

ANTONIUS HERMANUS MARIA JOANNES
GERARDUS SLUIJTERS

GEBOREN TE OOSTERHOUT

-ocr page 8-
-ocr page 9-

A. M. D. G.

Aan de nagedachtenis van mijn vader.
Aan mijn moeder en verloofde.

-ocr page 10-

(

-ocr page 11-

Aangenaam is het voor mij de inleiding tot dit proefschrift
te kunnen benutten als een welkome gelegenheid om
mijn welgemeenden dank te betuigen aan Professoren, Lec-
toren en Assistenten der Utrechtsche Universiteit voor het
onderwijs, dat ik tot nu toe van hen mocht genieten.

Moeilijk is het voor mij om in enkele woorden te zeggen,
wat ik aan U, Hooggeleerde
Magnus, heb te danken; dit
komt, denk ik,\'doordat ik U niet alleen grooten dank ver-
schuldigd ben voor de vele hulp, die ik steeds van U mocht
ondervinden, maar vooral, doordat ik zoo levendig gevoel,
dat ik voor mijn verder leven in velerlei opzicht zooveel
van U heb meegekregen. Nog dikwijls zal ik terugdenken
aan den heerlijken tijd, dien ik in uw Instituut mocht
doorbrengen; dat dit geen ijdele phrase is, zal iedereen
direct erkennen, die zooals ik het groote voorrecht had
daar onder U te mogen werken.

Ook U, Hooggeleerde Storm van Leeuwen, nu hoog-
leeraar aan de Leidsche Universiteit, ben ik veel verschuldigd.
Mijne intrede op het Instituut deed ik, toen U de leiding
daarvan tijdens de afwezigheid van professor
Magnus was
toevertrouwd en alras was ik besloten langen tijd op het
Instituut te blijven werken; uw wetenschappelijke en vriend-
schappelijke omgang, uw met raad en daad bijstaan, waren
daar mede de oorzaak van.

Ook aan de Leden der Ncderlandsche Pharmacopee-
Commissie, die mij de vercerende opdracht gaf dit onder-
zoek voor haar in te stellen, breng ik mijn hartelijken dank,
vooral ook voor de hulp, die ik in menigerlei opzicht van
hen mocht ontvangen.

-ocr page 12-

...

■ .

.

/

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

CHEMIE VAN DIGITALIS PURPUREA L.

De chemie heeft zich vooral ten doel gesteld de bestanddeelen
der folia af te zonderen en quantitatief te bepalen, daar de folia het
meest aanwending vinden in de kliniek; daarnaast heeft het onderzoek
zich uitgebreid tot het zaad.

Vóór het belangrijke onderzoek van Schmiedeberg1) in 1875 was
er van de bestanddeelen der digitalisplant weinig bekend. Verschillende
onderzoekers scheidden een „digitaline" af, welke digitalinen echter
geen chemisch zuivere stoffen waren; het meest bekend is het handels-
preparaat van
Homolle en Quevenne, dat o. a. door Schmiedeberg
is onderzocht. Naast digitaline noemen Homolle en Quevenne nog
digitalide en digitalose, die echter geen physiologische werking zouden
hebben2).
Schmiedeberg onderzocht eenige handelspreparaten en daar-
naast ook de folia zelve. Hij onderscheidde vier hoofdbestanddeelen,
die hij als chemisch zuivere stoffen beschouwde, met name
digitonine,
digitaline, digitaleïne en digitoxine;
slechts digitoxine scheidde hij
uit de bladen zelve af. Door koken met verdunde zuren splitste hij
deze hoofdbestanddeelen en verkreeg verschillende harsachtige stoffen
met picrotoxine-achtige werking. Hij onderscheidde de vier hoofdstoffen
en de splitsingsproducten o. a. door kleurreactie\'s en bepaalde van
enkele de moleculair-formule door de bij 100° C. in heete lucht ge-
droogde stof te verbranden met CuO in O^-stroom.
Koppe3) onderzocht
digitaline, digitaleïne en digitoxine op hun toxische werking op ver-
schillende dieren en op zich zeiven bij verschillende applicatie; alle
hadden digitaliswerking, digitoxine was het meest giftig.

De meest op den voorgrond tredende onderzoeker is voorzeker
Kiliani4), van wiens hand tot op heden 38 publicatie\'s op digitalis-
chemisch gebied zijn verschenen. Ondanks zeer vele onderzoekingen
is echter de digitalis-chemie nog zeer onvolledig; aangaande de natuur
der afgescheiden stoffen loopen de meeningen nog uiteen, terwijl met
het bestaan van nog onbekende actieve stoffen rekening moet worden
gehouden.

I. Digitonine.

Digitonine behoort niet tot de digitaline-, maar tot de saponine-groep;
het geeft bij injectie in den lymphzak bij een kikker geen systolischen
stilstand van het hart, daar het niet geresorbeerd wordt; aan het ge-
isoleerde hart heeft het echter wel digitaliswerking1). De saponinen

1  Wanneer men tenminste het doen ontstaan van systolischen itilitand al» digitaliswerking
beschouwt;
Si.uytf.kman \'■>) wil alt criterium voor digitaliswerking buiten het veroorzaken van
systolischen stilstand aan het kikkerhart nog de verlenging der rcfractaire phase, hetgeen digi-
tonine niet doet.

-ocr page 14-

versterken waarschijnlijk de werking der digitalinegroep, zooals Postojeff
voor digitoxine aantoonde. Kobert 6) meent, dat de saponinen en
digitalisstoffen tot elkaar in zeker verband staan, terwijl de brug tusschen
beide zou gevormd worden door helleboreïne en gitaline; evenals
saponinen doen deze waterige vloeistoffen schuimen; de meeste sapo-
ninen en enkele stoffen der digitalinegroep geven haemolyse.

Kiliani7) beschouwt digitonine-ScHMiEDEBERG als een mengsel;
zelf verkreeg hij een gekristalliseerd digitonine, dat hij splitsen kon in
digitogenine, dextrose en galactose8), terwijl digitogenine zich nog in
verschillende stoffen, voornamelijk zuren, splitsen laat9). Digitonine
komt alleen in het zaad voor; het vormt meer dan 50% der zaad-
glycosiden 10), in folia komt het niet voor1!);
Cloetta12) evenwel meende
èn digitonine-ScHMiEDEBERG èn digitonine-KiLiANi in de bladen te
hebben kunnen aantoonen, hetgeen
Kiliani bestrijdt7); Cloetta ver.
kreeg een product, dat zich volgens
Keller13) kleurde, digitonine geeft
met
Keller geen of slechts een zeer onduidelijke reactie.

Kraft\'4) verkreeg uit de bladen verschillende saponinen, die hij
x, (3 en y digitsaponine noemde, en een geheel inactief gitine, dat
nauw verwant bleek met digitonine-KiLiANi uit het zaad.

Ook het digitonine-KiLiANi kon evenwel den toets der kritiek niet
doorstaan.
Windaus en Schneckenberger 15) toonden in 1913aan.dat
het een mengsel is en geen chemisch zuivere stof.

II. Digitaline.

Over de chemische natuur van digitaline bestaat van alle digitalis-
stoffen het minste meeningsverschil.
Kiliani 16) verklaarde, dat digitaline-
Schmiedeberg een chemisch zuivere stof is met karakteristieke werking
op het hart.
Böhringer brengt het als „digitalinum verum" in den
handel. Het digitaliresine van
Schmiedeberg is echter geen chemische
stof, maar ontstaat — evenals de andere harsen, die
Schmiedeberg
uit zijn actieve stoffen verkrijgt — door te gewelddadige splitsing der
gevoelige glycosiden 17).
Kiliani 18) splitste digitaline met HC1 in digi-
taligenine, glycose en digitalose.

Over het voorkomen van digitaline in het zaad 6) 10) en het
ontbreken daarvan in folia U) 1^) is men het vrijwel eens, hoewel
Sollmann 15) digitaline ook als bladglycoside beschouwt (blijkbaar zonder
eigen onderzoek).

III. Digitaleïne.

Veel meer strijd is ontstaan aangaande deze actieve stof. Volgens
Kiliani 16) 10) ;s digitaleïne-ScHMiEDEBERG een mengsel en veront-
reinigd met digitaline.
Kiliani vat digitaleïne als een lacton op; de
waterige digitaleïne-oplossing wordt zuur. Hij kon digitaleïne in de
folia aantoonen, in het zaad eveneens 1°).

Digalen-cloetta is volgens Kiliani geen in water oplosbaar
digitoxine, zooals
Cloetta het opvatte20), maar een hoogprocentisch

-ocr page 15-

digitaleïne21). Kiliani meent, dat digitaleïne en digitoxine chemisch
verwant zijn en in de plant in genetischen samenhang staan, echter niet
in den zin van
Cloetta, die dacht, dat digalen in de folia als zoodanig
voorkomt en bij het bewaren der bladen in digitoxine overgaat door
vereeniging van 2 moleculen digalen tot 1 molecuul digitoxine 22).

Kraft14) zegt, dat noch Schmiedeberg, noch Kiliani digitaleïne
zuiver verkregen hebben en dat de naam eigenlijk meer dient als
soortbegrip voor de in water oplosbare actieve glycosiden;
Kraft
verkreeg uit het koud-water-extract der bladen na scheiding der digit-
saponinen met behulp van chloroform een glycoside, dat hij
gitaline
noemde; dit zou zeer los zijn en gemakkelijk uiteenvallen, o. a. door
vrijwel alle solventia, waarbij dan anhydrogitaline ontstaat.
Kiliani 23)
toonde aan, dat gitaline een mengsel is van drie andere stoffen. Volgens
Rising24) komt meer dan één in water oplosbaar glycoside voor; hij
scheidde een pseudo-digitoxine af, dat hij later identificeerde met
gitaline-Kraft; het andere (of de andere??) kan men uit de met chlo-
roform geëxtraheerde waterige oplossing met looizuur neerslaan.

IV. Digitoxine.

Digitoxine komt alleen in de bladen voor, niet in het zaad n) 25).
Digitoxine is een glycoside.
Kiliani noemde zijn digitoxine (3 digitoxine u)
en dat van
Schmiedeberg « digitoxine. Ook digitoxine-ScHMiEDEBERG
is volgens Kiliani 1X) een glycoside, hoewel Schmiedeberg x) meende
van niet; later 25) toonde
Kiliani aan, dat ct en /3 digitoxine identiek
waren en wel om de overeenkomstige gegevens der elementairanalyse,
om dezelfde splitsingproducten, n.1. digitoxigenine en digitoxose, en om
dezelfde kleurreactie met ijzerhoudend zwavelzuur 26).

Zooals onder digitaleïne vermeld is, beschouwde Cloetta zijn
digalen als een in water oplosbare modificatie van digitoxine, en toonde
Kiliani aan, dat digalen en digitoxine niet identiek waren.

Kraft 14) meende, dat het digitoxine-kilianl verontreinigd was met
gitaline.
Kiliani 17) ontdekte in een mengsel van gelijke deelen methyl-
alcohol en chloroform een goed middel om digitoxine en gitaline van
elkander te scheiden, en toonde aldus aan, dat digitoxine
-MERCK voor
90 % uit zuivere digitoxine bestaat en dus een (technisch) zuiver
preparaat is. Bij datzelfde onderzoek kwam hij tot het merkwaardige
resultaat, dat er twee soorten digitoxine bestaan, één dat kristalwater
opneemt en één dat het niet doet. Verder toonde hij aan 23), dat
gitalinehydraat dezelfde splitsingproducten heeft als /3 digitoxine;
Kiliani
gelooft niet, dat het „hydraat" uit gitaline ontstaan is.

Men is het erover eens, dat men met chemische methoden in het
zaad geen digitoxine vinden kan;
Straub 27) heeft met physiologische
methode — waarover later — willen trachten om eventueel minimale
hoeveelheden aan te toonen; hij maakte daartoe een koud-water-extract
en schudde dit met chloroform uit en kon zoo geen digitoxine aan-

-ocr page 16-

toonen; de meer aangewezen weg om eventueel digitoxine aan te
toonen was, dunkt mij, een na-extractie met 50 % alcohol geweest,
zooals
Straub ook op de bladen heeft toegepast.

Kiliani scheidde uit de folia nog een kristalliseerbaar hartgif in
vrij groote hoeveelheden af en noemde het
digitophylline 28). Waar-
schijnlijk bestaat het digitaline crystallisée van Nativelle uit digitophylline.
Het is nog minder oplosbaar dan digitoxine.

De volgende bestanddeelen zijn dus naar alle waarschijnlijkheid in
het blad en het zaad vervat:

BLAD

ZAAD

Actieve

Inactieve

Actieve

Inactieve

digitoxine
digitophylline
gitaline
(digitaleïne)

gitine

digitsaponine

digitaline
digitaleïne

I

digitonine
Schm. & Kil.

Stoffen met digitaliswerking komen buiten de digitalisplant nog
zeer verspreid in het planten- en dierenrijk voor 29), o. a. strophantine,
antiarine, helleboreïne, scillaïne, convallamarine, oleandrine, neriïne,
adonidine, apocyneïne, erythrophleïne, cymarine, de paddegiften bufagine
en bufotaline. Ook het huidsecreet van temporariën en esculenten heeft
digitaliswerking; men heeft gemeend, dat esculenten en vooral padden
met hun sterker giftige huidsecreet daarom betrekkelijk ongevoelig
voor digitalisstoffen zijn;
Gunn 30) toonde echter aan, dat dit niet zoo
behoeft te zijn.

Gottlieb en Tambach 31) meenen, dat de digitalisglycosiden in
het blad als tannoïdverbindingen aanwezig zijn, digitannoïden.
Straub32)
toonde hetzelfde voor glycosiden van het oleanderblad aan en vatte
het „tannoïd" op als een phenolglycoside. Dat oleandrine wel en
digitoxine niét in de respectievelijke koud-water-extracten overgaan, ligt
aan het veel hooger gehalte aan phenolglycoside in oleanderblad dan
in digitalisblad.

E. Meyer 33) toonde onder Straub aan, dat in gedroogde bladen
gitaline in een CHC13 onoplosbaren vorm aanwezig is, en dat het door
toevoeging van water in CHC13 oplosbaar wordt.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK II.

WAARDE-BEPALING.

Het feit, dat verschillende partijen digitalisbladen sterk wisselen in
werkzaamheid, maakt een waardebepaling der folia en der preparaten,
daaruit bereid, noodzakelijk. Dat dit verschil in werkzaamheid groot
kan zijn, moge o.a. blijken uit de mededeeling van
Ziegenbein dat
bladen van verschillende herkomst tot 200 % in activiteit verschilden.
Bührer35) vond bij fluidextracten van digitalis verschillen van 400 0/0;
evenzoo Edmunds bij digitalistincturen. Voor acetum digitalis, dat ik bij
verschillende apothekers bestelde, vond ik in een onderzoek, dat on-
afhankelijk van dit proefschrift werd verricht, waarden, die wisselden
van 2,15 tot 5,19.
Focke30) constateerde, dat bladen, die één jaar
bewaard werden op de wijze, zooals in apotheken gebruikelijk is, in
waarde achteruit gingen van V-8,5 tot V-2,0 en weet dezen achteruitgang
voornamelijk aan het vochtigheidsgehalte der bladen; daarom stelde hij
ook als eisch, dat folia tot op 1,5% watergehalte gedroogd moeten
worden.
Hamilton37) waarschuwde reeds in 1807 op grond van klinische
waarnemingen tegen het gebruik van onvoldoend gedroogde bladen, en
Focke38), die de klinische gegevens opspoorde van Withering (1785)
af tot 1902 toe, vond, dat 1. vergiftigingen in den herfst na veel kleinere
doses optraden dan in het voorjaar; 2. voor therapeutisch effect in het
voorjaar tweemaal zooveel noodig was als in het najaar; 3. bij chronisch
digitalisgebruik in het voorjaar grootere doses werden gegeven.

Voor waarde-bepaling staan ons nu twee methoden ten dienste, de
chemische en de physiologische. De chemische heeft vóór, dat de
nauwkeurigheid der chemische analyse eene zeer groote is en dat geen
proefdieren noodig zijn. Er zijn echter verschillende gevallen, waarin
de chemische methode niet gebruikt kan worden, n.1.
Ie wanneer de werkzame stoffen van het preparaat niet of onvoldoende
bekend zijn;

2e wanneer de werking der bekende werkzame stoffen niet of niet
geheel beantwoordt aan die van het preparaat zelf, öf doordat nog
andere tot nu toe onbekende werkzame stoffen erin voorkomen,
öf doordat andere mede-aanwezige stoffen invloed hebben op
oplosbaarheidsverhoudingen en resorptie, óf doordat de verschillende
stoffen onderling potentieeren.

In al die gevallen is de physiologische waarde-bepaling gewenscht
en vereischt. Dat de actieve stoffen der digitalisplant ons onvoldoende
en misschien ten deele zelfs in het geheel niet bekend zijn, bleek uit
het voorgaande hoofdstuk. De eenige chemische waarde-bepalingsmethode,
die eenigen tijd in zwang is geweest, is die van
Keller30); deze *was

-ocr page 18-

gebaseerd op een kleurreactie voor digitoxine; kleurreactie\'s zijn op
zich zelf niet voldoende ter identificeering van stoffen, en bovendien
toonde
Kraft14), dat de reactie van Keller ook gegeven wordt door
gitaline.

Langen tijd heeft men gemeend, dat de werking der bladen parallel
zou loopen aan het digitoxine-gehalte ervan; vooral
Cloëtta bleef lang
op dit standpunt staan; de geheele werking der folia was volgens
Cloëtta
aan digitoxine toe te schrijven en dientengevolge had digalen-cloëtta,
dat volgens zijn opvatting oplosbaar digitoxine was, de volle digitalis-
werking.
Kiliani en Windaus hadden echter reeds in 1899 gevonden,
dat behalve digitoxine in de folia nog een stof voorkomt met typische
digitaliswerking, n.1. digitaleïne. De digitaliswerking berust dus op de
werking van
minstens twee actieve stoffen. Nu zou de bepaling van
het digitoxine-gehalte nog diensten kunnen bewijzen, wanneer de actieve
stoffen steeds in dezelfde verhouding tot elkaar in de bladen voor-
kwamen, of ook wanneer de toxiciteit van digitoxine zóó\'n overwegenden
invloed had, dat deze practisch alleen in aanmerking kwam; geen van
beide is het geval.
Ziegenbein34) vond, dat het digitoxine-gehalte der
folia in geen enkele directe betrekking staat tot de gifwaarde ervan; bij
evensterke bladen b.v. vond hij een sterk verschil in gehalte aan digitoxine.
Focke4^) nam waar, dat bij een partij bladen het digitoxine-gehalte in
1 jaar 4% afnam, maar de waarde wel 70%; hij meent dat de „Be-
gleitstoffe", die digitoxine in oplossing houden, veranderingen ondergaan,
waardoor de gifwaarde daalt, maar het digitoxine-gehalte niet.
Focke
oppert zelfs de meening, dat de gifwaarde parallel zou gaan aan de
hoeveelheid Begleitstoffe. Ook
Barger en Shaw») kwamen tot het
resultaat, dat van een dergelijke paralleliteit tusschen digitoxine-gehalte
en gifwaarde der folia geen sprake kan zijn. Nog sterker pleit tegen
de methode om de gifwaarde te bepalen door het gehalte aan digitoxine
na te gaan, het eveneens door
Barger en Shaw gevonden feit, dat
volgens de gewone methode van
Keller niet eens al het aanwezige
digitoxine bepaald wordt; zij voegden aan een tinctuur van kaf en hooi
0,04 °/0 digitoxinum cryst. toe en vonden met de methode van
Keller
slechts 0,01% terug, of maar 25% van het toegevoegde quantum (met
de physiologische methode werd 0,0375% teruggevonden of bijna
94%
van het totaal). Bovendien zij nog opgemerkt, dat de werking van digitoxine
niet geheel identiek is aan die der folia:
Ziegenbein34) zag bij zijn
bladextract het kikkerhart tot systolischen stilstand komen, nadat het
rhythme geleidelijk langzamer geworden was, terwijl bij digitoxine heftige
peristaltiek optrad en plotselinge systolische stilstand; terwijl
Gotlieb
en Magnus42) en Loeb43) toonden, dat digitoxine een ander gedrag
tegenover verschillende vaatgebieden toont dan andere digitalisglycosiden.

De eenige chemische bepaling, die tot nu toe mogelijk is, voldoet
dus geenszins. Digitalis is dus zeker een dier preparaten, dat voor
physiologische waarde-bepaling in aanmerking komt. De gebruikelijke
methoden, die ik niet afzonderlijk meen te behoeven te behandelen,

-ocr page 19-

daar men daarvan — tot 1909 — een overzicht vindt in het aangehaalde
werk van
Edmunds en Hale41) en een voortreffelijke kritische bespreking
in de dissertatie van
Storm van Leeuwen44), kunnen tot drie hoofd-
groepen worden teruggebracht:

I. Methoden, waarbij de kleinst mogelijke doodelijke dosis bepaald
wordt bij kikvorschen, muizen, caviae, katten, enz.;

II. Methoden op het geisoleerde hart van kikvorschen;

III. Methoden, gebaseerd op de bloedsdrukstijging door digitalisprepa-
raten bij hoogere dieren.

De methode, die men a priori zou kiezen als de meest gewenschte,
n.1. de bloedsdrukmethode, daar hierbij gelet kan worden op het
therapeutisch effect der digitalis op het zoogdierhart, voldoet jammer
genoeg niet. Bij deze methode heeft men te doen met invloed der
digitalispreparaten op zeer verschillende organen, n.1. hart, bloedvaten
en vaguscentrum\', zoodat het niet te verwonderen is, dat de resultaten
uiteenloopen. Bij de overige methoden blijft altijd als bezwaar, dat men
let op het toxisch effect en niet op het therapeutisch.

Door mij is voornamelijk gebruik gemaakt van de methode-hatcher,
daarnaast heb ik enkele preparaten gestandaardiseerd met de tijdlooze
en de uur-methoden op kikkers, waarover later. De methode-FocKE is
door mij niet gebruikt, daar deze een zeer bijzondere ervaring vereischt,
niet voor alle preparaten kan toegepast worden, werken op den intacten
kikvorsch zonder decerebratie of narcose verlangd wordt, en vooral,
omdat zij juist voor de Nederlandsche Pharmacopee onbruikbaar is,
daar zij volgens
Focke zelf niet geschikt is voor bladen met geringeren
valor dan 3,3 en de Nederlandsche bladen ongeveer valor 3 hebben.

De hatcher-methode45) berust op het bepalen der dosis letalis
minima bij katten door intraveneuze injectie van digitalispreparaten.
Hatcher en Brody bepaalden de dosis ouabaine (g-strophantine), die
in 90 min. 1 K.G. kat op deze wijze kan dooden en noemde deze de
„catunit". Als criterium wordt genomen het stilstaan van het hart.
Edmunds en Hale41) beweerden, dat standaardisatie-methoden, gebaseerd
op het bepalen der d.l.m. bij hoogere dieren, niet gebruikt kunnen
worden, daar men dan o.a. met een werking op het ademcentrum te
doen heeft;
Hatcher en Brody weerleggen deze bewering met de
opmerking, dat altijd het hart stilstond, voordat de ademhaling ernstig
was verzwakt; bij onze proeven is van deze kwestie geen sprake, daar
wij steeds kunstmatige ademhaling toepasten. De doodelijke dosis van
andere digitalispreparaten dan ouabaine wordt door
Hatcher en Brody
op de volgende wijze bepaald: eerst wordt een bepaalde hoeveelheid
van het preparaat geinjiceerd in ongeveer 10 minuten, dan wordt 20 mi-
nuten gewacht, opdat het preparaat zijn werking kunne ontvouwen, en
dan wordt een oplossing van kristallyn ouabaine langzaam ingespoten;
het verschil tusschen de dosis ouabaine hierbij gevonden en de letale

-ocr page 20-

dosis van ouabaine (0,1 mg. pro K.G.) geeft de toxiciteit van het preparaat
aan. Voor de verschillende preparaten vonden zij deze waarden:

ouabaine cryst. .

. . 0.10

digitaleïne .

2.90

stroph. am. Böhr. .

. . 0.13

adonidine

. . 3.00

stroph. am. Merck .

. . 0.17

stroph. Kombé

. . 3.00

digitoxin cryst. .

. . 0.30

(Duitsch) digitaline

. . 4.00

digitoxin am.

. . 1.20

Duitsche digitalis .

. . 82.00

digitalin. ver. Kil.

. . 1.50

Engelsche digitalis

. . 92.0!)

stroph. hisp. .

. . 1.50

Zij gebruiken deze gecombineerde methode, omdat sommige digi-
talispreparaten eenigen tijd noodig hebben om tot hun volle werking
te geraken, zoodat het daarbij mogelijk zou zijn, dat men doorgaaf met
injectie, als men reeds de letale dosis heeft toegediend, en dus onnauw-
keurige uitkomsten zouden worden verkregen; dit bezwaar geldt in veel
mindere mate voor g-strophantine (ouabaine). Zij wijzen er nog op, dat
hunne methode met veel vrucht gebruikt kan worden bij het bepalen
van tincturen; hierbij heeft men de moeilijkheid, dat een tinctuur niet
met water verdund mag worden, daar dan een neerslag ontstaat en dat
injectie van groote hoeveelheden alcohol niet geoorloofd is; beide be-
zwaren vervallen bij hunne methode.
Storm van Leeuwen44) wijst
er echter op, dat met deze gecombineerde methode misschien een fout
wordt ingevoerd, n.1. dat de concentratie-werkingscurven van ouabaine
en de verschillende digitalis-preparaten geen gelijk verloop behoeven
te hebben, hetgeen voor een betrouwbare uitkomst vereischt zou zijn.
Ik heb dan ook niet de gecombineerde methode gebruikt, maar mij
gehouden aan de gewijzigde methode, zooals zij door
Storm van
Leeuwen44)46) en Den Besten en De Lind van Wijngaarden47) in
het Pharmacologisch Instituut werd toegepast.

De kat wordt onder een glazen klok van bekend gewicht gewogen;
slechts katten tusschen 1.7 en 2.6 K.G. worden gebruikt. Onder de klok
wordt het dier met aether genarcotiseerd en daarna opgespannen.
Tracheotomie wordt verricht en kunstmatige ademhaling toegepast
(werking op het ademcentrum heeft dus geen invloed op het resultaat
onzer proefnemingen). Gedurende de proef wordt de kat in lichte
aethernarcose gehouden; slechts in enkele proeven met digalen-la Roche
in 1917 werd de narcose onderhouden door subcutane injectie van
1 gram urethaan pro K.G. kat; daar later urethaan niet meer te verkrijgen
was, heb ik mijn toevlucht genomen tot de voortdurende lichte aether-
narcose, welke methode alleszins goede resultaten gaf. Het digitalis-
preparaat wordt in een buret gedaan, met een verdeeling van 0 tot 100 cc
in halve cc, welke buret met een spiraalbuis verbonden is, die zich in
een bekerglas met water bevindt, dat met een thermoregulator op
38° C. wordt gehouden. De buret is boven met een gummikurk ge-
sloten, waardoor een fijn uitgetrokken glazen buis loopt, zoodat de
vloeistof onder constanten druk — het toestel berust op het princiep
van de flesch van
Mariotte — kan uitstroomen. De spiraalbuis kan

-ocr page 21-

met een gummislangetje verbonden worden met een canule, die in de
vena femoralis van de kat wordt ingevoerd. Men heeft er nauwkeurig
op te letten, dat geen lucht in de vene kan geraken, waartoe men eerst
alle lucht uit het glazen- en caoutchouc-systeem moet verwijderen;
bovendien zorge men voor stolling gevrijwaard te blijven, waartoe
men direct na invoering der venecanule deze met het toestel dient
te verbinden.

Komt er stolling, dan kan men vaak het stolsel door lichten druk op de
caoutchoucslang uit de vene drukken; lukt dit niet, dan moet men het klemmetje
op het slangetje dichtschroeven, zoodat geen vloeistof meer kan uitstroomen en
dan de verbinding tusschen apparaat en venecanule opheffen; men trachte dan
met een varkenshaar het stolsel te vangen en spuite langzaam met een record-
spuitje wat physiologische NaCl oplossing in; daarna verbinde men weer met het
apparaat en kan men de proef voortzetten. Wanneer men echter de genoemde
voorzorgen in acht neemt zal het uiterst zelden gebeuren, dat men stolling krijgt.

De stand dei* vloeistof in de buret wordt afgelezen en de tijd
genoteerd, waarop de vloeistof in de venecanule instroomt. Als criterium
voor digitaliswerking dient het stilstaan van den ventrikel; men kan
uitwendig aan de borstharen van de kat heel goed het kloppen van
het hart waarnemen; wanneer dit niet meer te zien is, trachte men dit
door palpatie nog te doen (eventueel beschouwe men de carotiden of
de art. femoralis), hetgeen gewoonlijk niet meer gelukt, opene dan den
thorax en controleere, of werkelijk het hart stilstaat; men lette enkel
op den ventrikel, niet op de voorkamers.

Een enkele maal gebeurde het, dat uitwendig geen teekenen van hartslag
waren waar te nemen, terwijl bij thoracotomie het hart nog bleek te kloppen;
dan moet men den thorax met klemmetjes sluiten en is men genoodzaakt van
tijd tot tijd in de thoraxopening te zien om de eindreactie te kunnen bepalen;
dit was echter slechts zelden noodig.

Men late de vloeistof zóó snel instroomen, dat de geheele proef
ongeveer 40 minuten duurt. De hoeveelheid ingestroomde vloeistof
wordt afgelezen en omgerekend per K.G. kat. Als regel voldoen 3
katten voor eene bepaling; als de waarden onderling sterk verschillen
is echter een vierde kat vereischt, waarover later. Abnorm hooge of
lage waarden komen een enkele maal voor; soms was de oorzaak te
vinden in zwangerschap, andermaal in pneumoniën (waarvan men zich
door sectie overtuige), een enkele maal kon geen oorzaak worden
aangegeven.

De voordeelen van de Hatcher-methode, zooals zij met de hier-
boven beschreven wijzigingen in het Pharmacologisch Instituut te Utrecht
gebruikelijk is, zijn de volgende:

le Men is onafhankelijk van het jaargetijde en behoeft dus geen con-
trole-bepalingen te doen, zooals bij de kikkermethoden. (
Storm
van
Leeuwen raadt aan in November en December nu en dan
een controle-bepaling in te schakelen, daar dan de dieren vaak
aan infectie\'s onderhevig zijn).

-ocr page 22-

2e De gevoeligheid der proefdieren behoeft bij de kattenmethode niet

iederen dag nagegaan te worden.
3e De nauwkeurigheid is groot; de proeffout is slechts gering, zooals

blijken zal in hoofdstuk VIII.
4e Daar men het gif intraveneus inbrengt, heeft men niet met ver-
schillen in resorptiesnelheid van verschillende preparaten te maken,
en is het ook mogelijk met op bijzondere wijze bereide preparaten
te werken, bijv. met het glycerine-houdende digalen-Cloëtta, dat
niet met de kikkermethoden kan gestandaardiseerd worden, en met
alcoholische preparaten.
5e De uitkomst is snel bekend; iedere proef vereischt met narcose
en voorbereiding mee op zijn allerhoogst U/2 uur; drie proeven
voldoen, zoodat in 4^2 uur de uitslag bekend is. Wordt een vierde
kat vereischt, dan is nog in 6 uur zeker de standaardisatie afgeloopen.
Als nadeelen heeft de Hatcher-methode :
le Het nadeel, dat tot nu toe alle standaardisatiemethoden gemeen
hebben, n.1. dat het toxisch effect als criterium genomen wordt
en niet het therapeutisch.
2e Dat vanwege het toestel van kunstmatige ademhaling de stan-
daardisatie slechts in een laboratorium kan verricht worden. Dit
nadeel bestaat echter slechts in schijn, daar de waarnemingen zeker
aan nauwkeurigheid zullen winnen, wanneer zij door geoefende
onderzoekers in een wel ingericht laboratorium verricht worden.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK III.

A. ONDERZOEK VAN OP VERSCHILLENDE MA-
NIEREN BEREIDE EXTRACTEN VAN PULVIS
FOLIORUM DIGITALIS.

Als extractiemethoden komen voornamelijk in aanmerking de berei-
ding van het l/2 % infuus volgens de Nederlandsche Pharmacopee, de
extractie met absoluten alcohol in
Soxhlet volgens Heffter en de
extractie volgens
Straub met koud water, gevolgd door eene na-extractie
met 50% alcohol.

Al deze extractiemethoden zijn door mij toegepast op poeder van
bladen van digitalisplanten, gekweekt bij Noordwijk, welk poeder mij
door
Dr. Meulenhoff werd toegezonden.

I. Het V\'2 % infuus volgens de Nederlandsche Pharmacopee.

Eén gram poeder, nauwkeurig afgewogen op een fijne balans, wordt
in een porseleinen potje gedaan; op het poeder wordt 200 cc water
gegoten en dan het potje in een waterbad geplaatst; het wordt gesloten
met een porseleinen dekseltje, voorzoover de in de vloeistof staande
thermometer die sluiting toelaat. Wanneer de vloeistof de temperatuur
van 90° C. bereikt heeft, laat men haar 15 minuten bij dezen warmte-
graad, neemt dan den pot uit het bad en laat afkoelen tot ca. 20° C.
Deze afkoeling kan aan de lucht geschieden; sneller gaat men tewerk,
wanneer men den pot in een grooten bak plaatst en dan in den laatsten
koud water laat in- en uit-stroomen./Is de vloeistof voldoende afgekoeld,
dan wordt zij door een fijnen doek gecoleerd, terwijl op den bodem
van het maatglas, waarin het infuus indruppelt, zich 1,8 gram NaCl
bevindt. Soms is herhaald coleeren noodig. Dit voor de kat physiolo-
gisch gemaakt infuus schenkt men in de Hatchcr-buret; men laat een
gedeelte door het toestel vloeien om alle lucht uit de spiraalbuis te
verdrijven, knijpt op de caoutchoucslangetjes, totdat geen luchtbellen
meer in de buret opstijgen, voegt de uitgeloopen hoeveelheid infuus
weer in de buret en de proef kan beginnen, zooals in het vorige
hoofdstuk is vermeld. Eiken dag wordt het infuus versch bereid. Het
behoeft bijna niet vermeld te worden, dat de bij het infundeeren ver-
dampte vloeistofhoeveelheid met water moet worden aangevuld, totdat
200 cc infuus is verkregen.

-ocr page 24-

Poeder I. Zending van 3 Juni 1918.

17—6—\'18. i/20/0 infuus.

a. kat 2,15 K.G., duur der proef 38 min., d.1. 41,5 cc of 19,3 cc pro K.G.

b. kat 1,95 K.G., duur der proef 27 min., d.1. 30,0 cc of 15,4 cc pro K.G.

c. kat 1,70 K.G., duur der proef 26 min., d.1. 35,0 cc of 20,6 cc pro K.G.

Gemiddeld dus als dosis letalis 18,43 cc pro K.G. kat.

September 1918. 1/2°/o infuus.

a. kat 1,76 K.G., duur der proef 51 min., d.1. 59,0 cc of 33,52 cc pro K.G.

b. kat 1,76 K.G., duur der proef 28 min., d.1. 39,5 cc of 22,44 cc pro K.G.

c. kat 1,80 K.G., duur der proef 26 min., d.1. 30,0 cc of 18,75 cc pro K.G.

Omdat de eerste kat sterk afwijkt van de katten b en c, die
onderling goed overeenkomen, wordt nog een vierde kat voor de be-
paling gebruikt; deze kat van 1,9 K.G. lichaamsgewicht had per K.G.
noodig 18,25 cc van het 1 /2 °/o infuus. Zoo blijkt, dat
a uit de rij valt.
De reden dezer individueele afwijking was echter niet te vinden; voor
de beoordeeling van de sterkte van het infuus wordt nu deze waarde
uitgeschakeld en krijgen we dus als gemiddelde (22.44 18.75 -f-
18.25) : 3 =
19.81 cc pro K.G. kat. Het verschil met de waarde in
Juni bedraagt 7 %, hetgeen op rekening der proeffout kan geschreven
worden. Het gemiddelde der beide series is 19.12.

Op 3—6—\'18 was met hetzelfde poeder een serie bepalingen gedaan, waarbij
gemiddeld 23.87 cc van het V>% infuus per K.G. kat noodig bleek; de sterk
afwijkende waarde van deze bepaling berust hoogstwaarschijnlijk op een fout in
de bereiding van het infuus; het bleek echter later niet meer mogelijk de begane
fout te ontdekken; het was trouwens de eerste standaardisatie van deze geheele
reeks en werd niet door mij, maar door een ander experimentator op het
laboratorium uitgevoerd.

Poeder III. Zending van 15 October 1918.

31 — 10—\'18. 1/2% infuus (Proef d °P 2—11—\'18).
c. kat 1,65 K.G., duur der proef 35 min., d.1. 25,0 cc of 15,15 cc pro K.G.

b. kat 1,85 K.G., duur der proef 48 min., d.1. 25,5 cc of 13,80 cc pro K.G.

c. kat 1,85 K.G., duur der proef 63 min., d.1. 37,5 cc of 20,27 cc pro K.G.

d. kat 2,02 K.G., duur der proef 39 min., d.1. 29,5 cc of 14,60 cc pro K.G.

Met uitschakeling van proef c, waarbij de sectie geen aanwijzing
omtrent de afwijkende waarde gaf, vind ik dus als gemiddelde sterkte
14.52 cc als dosis letalis pro K.G. kat. Meer dan vijf maanden later
werd dit poeder wederom als 1/2% infuus gestandaardiseerd om even-
tueele waardeverandering na te gaan en gevonden:

2—4—\'19. 1/2% infuus.

a. kat 2,77 K.G., duur der proef 50 min., d.1. 36,0 cc of 13,00 cc pro K.G.

b. kat 2,43 K.G., duur der proef 53 min., d.1. 31,5 cc of 12,96 cc pro K.G.

c. kat 1,89 K.G., duur der proef 55 min., d.1. 32,0 cc of 16,93 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 14.3 cc pro K.G. kat.

-ocr page 25-

Tenslotte werd 4—9—\'19, dus ongeveer 11 maanden na de ont-
vangst van poeder III, nog een waarde-bepaling gedaan, waarbij de
volgende waarden verkregen werden:

4—9—\'19. 1/2% infuus (proef d op 5—9—\'19).

a. kat 2,65 K.G., duur der proef 55 min., d.1. 45,5 cc of 17,17 cc pro K.G.

b. kat 2.70 K.G., duur der proef 36 min., d.1. 30,5 cc of 11,30 cc pro K.G.

c. kat 2.80 K.G., duur der proef 48 min., d.1. 28,0 cc of 10,00 cc pro K.G.

d. kat 2,10 K.G., duur der proef 40 min., d.1. 28,5 cc of 13,57 cc pro K.G.

Met uitschakeling van kat c vinden we dus als gemiddelde 14.01 cc
pro K.G.

Voor de waarde-bepaling op 5—9—\'19 werd natuurlijk een versch bereid
infuus gebruikt; evenzoo voor de standaardisatie op 2 —11—\'18. Wanneer een
bepaling in een dag niet afliep, werd steeds op de volgende dagen het infuus
voor de standaardisatie opnieuw bereid; in het vervolg zal ik dus deze aan-
merking achterwege laten.

Poeder IV. Zending van 26 September 1919.

26-9-\'19. 1/2% infuus.

a. kat 2,25 K.G., duur der proef 65 min., d.1. 31,0 cc of 13,78 cc pro K.G.

b. kat 2,00 K.G., duur der proef 60 min., d.1. 32,0 cc of 16,00 cc pro K.G.

c. kat 2,20 K.G., duur der proef 40 min., d.1. 28,5 cc of 12,95 cc pro K.G.

De gemiddelde dosis bedraagt dus 14.24 cc pro K.G.
Het is opmerkelijk, dat het poeder van de eerste zending veel
zwakker blijkt te zijn dan van de derde en vierde zendingen, welke
laatste onderling zeer goed in sterkte overeenkomen. Met het poeder
der tweede zending zijn geen waardebepalingen gedaan als V2°/o infuus;
zooals nader blijken zal werd dit echter bij de bepalingen met het
HEFFTER-extract gelijkwaardig aan het eerste poeder gevonden en minder
sterk dan het derde, terwijl het ook bij de extractie volgens
Straub
minder sterk dan de derde zending bleek te zijn. Waaraan is nu het
verschil tusschen de zendingen te wijten? Men zou misschien bij het
poeder van lateren datum een waardever;/n\'«dering durven verwachten
tengevolge van eventueele enzymwerkingen; een waardevermeerdering
kan daar echter moeilijk aan geweten worden. Ook is het niet zoo, dat
in het eerste geval bladen gepoederd zijn, waartusschen veel stelen of
nerven waren en bij latere zendingen meer zuiver blad, want alle blad
was tevoren gepoederd en als poeder in een groote flesch bewaard,
uit welke flesch de verschillende zendingen geput waren. Men zou ook
de veronderstelling kunnen maken, dat het poeder der latere zendingen
afkomstig was uit den bodem der flesch, waarnaar bij het lange staan
het fijne poeder, dat hoogeren valor heeft, gezakt was; ook dit bleek
niet zoo te zijn; de flesch was nog lang niet half aangesproken. Gemis
aan „routine" bij het experiment kan ook niet als oorzaak van het
uiteenloopen der waarden worden aangezien, daar bij deze gemakkelijke
wijze van proefneming de factor routine geen rol kan spelen, hoogstens

-ocr page 26-

zou men kunnen denken aan gemis aan routine in de bereiding van
het infuus. Meer waarschijnlijk lijkt het mij echter nog om aan te nemen
een verandering in het watergehalte van het poeder en wel tijdens het
transport; de eerste (en tweede) zending poeder waren verpakt in
perkamentpapier, de derde en vierde in glas; het is mogelijk, dat de
vochtigheidstoestand van de lucht een zoodanige is geweest, dat het
watergehalte dier eerste porties belangrijk is vermeerderd. Naar mijne
meening kan echter hieraan alleen niet het groote verschil in waarde
worden toegeschreven; waarschijnlijk echter heeft dit wel een rol ge-
speeld. Het is mij intusschen niet mogelijk om dit probleem tot volledige
klaarheid te brengen; in ieder geval blijkt toch, dat het poeder van
lateren datum een constanten valor heeft en dezen gedurende 11
maanden behoudt.

II. Extractie volgens Heffter.

Heffter is van meening, dat de meest intensieve extractie van
het digitalispoeder verkregen wordt door 8 uur lang met absoluten
alcohol in Soxhlet te extraheeren48). Deze extractiemethode heb ik als
volgt toegepast: 3,5 gram poeder worden met 35 cc absoluten alcohol
in het Soxhlet-toestel gedurende 8 uur uitgetrokken. De hoeveelheid
extract, die in het kolfje overblijft, wordt dan aangevuld met absoluten
alcohol tot 35 cc. Van dit 10% extract wordt 10 cc in een pipet opge-\'
zogen en met 0,9 % NaCl bedeeld tot 200 cc vloeistof. Dit physiologisch
gemaakte ^
% heffter-extract wordt dan in de Hatcherburet gedaan.

Poeder I. Zending van 3 Juni 1918.

19—6—\'18. ys% HEFFTER-extract.

a. kat 2,25 K.G., duur der proef 36 min., d.1. 37,5 cc of 16,67 cc pro K.G.

b. kat 2,35 K.G., duur der proef 43 min., d.1. 40,5 cc of 17,23 cc pro K.G.

c. kat 1,90 K.G., duur der proef 23 min., d.1. 34,0 cc of 17,89 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 17,26 cc pro K.G.

Poeder II. Zending van 9 September 1918.

16—9—\'18. 1/2% HEFFTER-extract. (proef c op 17—9—\'18).

a. kat 1,85 K.G., duur der proef 33 min., d.1. 36 cc of 19,46 cc pro K.G.

b. kat 1,72 K.G., duur der proef 35 min., d.1. 32 cc of 18,60 cc pro K.G.

c. kat 2,20 K.G., duur der proef 39 min., d.1. 41 cc of 18,64 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 18.90 cc pro K.G., kat.

Daar volgens een intusschen verschenen publicatie van Straub 49)
met de methode-Heffter een nog meer intensieve extactie kan geschieden
door 24 uur lang in Soxhlet te extraheeren (8-uur extractie gaf volgens
Straub 15% minder glycosiden dan 24-uur extractie) heb ik poeder
III, zending van 15—10—\'18, op die wijze behandeld. Nu kreeg ik
echter in de alcoholische vloeistof een neerslag, dat wel uit niets anders
dan digitannoïden kon bestaan.

-ocr page 27-

Poeder III. Zending van 15 October 1918.

13—11—\'18. V2% heffter-extract. 24-uur extractie.

a. kat 1,95 K.G., duur der proef 42 min., d.1. 30,0 cc of 15,38 cc pro K.G.

b. kat 2,22 K.G., duur der proef 50 min., d.1. 36,5 cc of 16,44 cc pro K.G.

c. kat 2,12 K.G., duur der proef 38 min., d.1. 28,0 cc of 13,21 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 15.01 cc pro K.G. kat.

Men zou de veronderstelling kunnen opperen, dat bij het gebruik
van het
heffter-extact niet alleen de digitalisstoffen, maar ook de alcohol
van invloed zijn op den dood van het hart. 10 cc
heffter-extract zijn
vervat in 200 cc physiologische zoutoplossing; ter controle heb ik nu
een vloeistof gemaakt, waarbij aan 10 cc absoluten alcohol zooveel 1/2%
infuus werd toegevoegd, totdat 200 cc vloeistof werden verkregen. Het
infuus werd gemaakt op 11 September 1919 van het poeder III, waarvan
dus de valor 14,01 bedroeg volgens de standaardisatie van 4 September.
11—9—\'19. 1/2% fnfuus met alcohol, (proef c en d op 15-9—\'19).

a. kat 2,37 K.G., duur der proef 45 min., d.1. 29,5 cc of 12,45 cc pro K.G.

b. kat 2,05 K.G., duur der proef 50 min., d.1. 31,0 cc of 15,12 cc pro K.G.

c. kat 1,90 K.G., duur der proef 50 min., d.1. 35,0 cc of 18,42 cc pro K.G.

d. kat 1,75 K.G., duur der proef 40 min., d.1. 25,0 cc of 14,28 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 15.07 cc pro K.G. kat.

Het verschil met het infuus zonder toevoeging van alcohol bedraagt
dus 71/2°/o, welk verschil misschien nog binnen de proeffout valt; in
ieder geval blijkt, dat de hoeveelheid alcohol zeker geen overwegenden
invloed gehad heeft.

Toevallig bleek mij bij deze proefneming, dat het niet gewenscht
is om een infuus, wanneer dit de bovenvermelde hoeveelheid alcohol
bevat, tot den volgenden dag te bewaren en dan te standaardiseeren;
want de waarde-bepaling met het infuus van 11—9—\'19 gaf op 12—9—\'19:

a. kat 2,25 K.G., duur der proef 70 min., d.1. 48 cc of 21,33 cc pro K.G.

b. kat 1,90 K.G., duur der proef 65 min., d.1. 38 cc of 20,00 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 20.66 cc pro K.G. kat.

Het infuus was dus den volgenden dag al sterk in waarde gedaald;
waaraan dit te wijten is, zou ik niet durven zeggen; of er misschien
een onwerkzaammaken van gitaline door den alcohol heeft plaats gehad,
is moeilijk uit te maken.

III. Extractie volgens Straub.

Ten derde werd volgens de methode van Straub geëxtraheerd.
Straub 27) meende, dat op de volgende wijze de grootst mogelijke hoe-
veelheid actieve glycosiden uit het poeder wordt verkregen: hij schudde
de folia 6 uur lang machinaal uit met de 25-voudige hoeveelheid koud
water; het residu van dit koud-water-extract werd dan tusschen filtreer-
papier geperst en gedurende een nacht bij 40° C met 50 °/0 alcohol
uitgetrokken; van dit extract werd dan 10 cc bij zachte warmte gedroogd

-ocr page 28-

en het residu opgenomen in 4 cc water. Beide extracten, het koud-
water-extract en het alcoholisch extract, titreerde hij volgens de tijdlooze
methode op kikkers.

Poeder II. Zending van 9 September 1918.

23—9—\'18. 16 gram poeder worden met 400 cc water 6 uur in
de schudmachine geschud, daarna gecentrifugeerd. Het bezonken poeder
wordt met wat water bedeeld, nog eens gecentrifugeerd; dit dan nog
eenmaal herhaald. De centrifugeerbuisjes wogen samen 443 gram; de buisjes
met het slib wogen 491 gram, het slib dus 48 gram, waarvan 16 gram folia
en nog 32 gram water. Dit slib werd nu bedeeld met 208 cc 96 % alcohol
en (192 — 32 =) 160 cc water, zoodat de 16 gram blad bedeeld waren
met 400 cc 50 °/0 alcohol; dit bleef in het waterbad op 40° C (tempe-
ratuur constant gehouden met thermoregulator) een nacht over. Het koud-
water-extract werd met Nabicarbonaat geneutraliseerd en dan bedeeld
met 1 cc 10% diNafosfaat en in de ijskast gezet; deze voorzorg moest
genomen worden, daar een vorige proef mislukt was, doordat de vloei-
stof na twee dagen zuur was geworden en op den eersten en tweeden
dag sterk afwijkende waarden verkregen werden. Van het koud-water-
extract werden dan 25 cc genomen en deze verdund met water ad 200 cc;
na toevoeging van
1.8 gram NaCl werd dit V2% extract in de
Hatcherburet gedaan.

24—9—\'18. Koud-water-extract.

a. kat 1,95 K.G., duur der proef 45 min., d.1. 52,0 cc of 26,66 cc pro K.G.

b. kat 2,55 K.G., duur der proef 52 min., d.1. 64,0 cc of 25,10 cc pro K.G.

c. kat 2,87 K.G., duur der proef 35 min., d.1. 57,5 cc of 20,02 cc pro K.G.
Gemiddeld dus
23.93 cc pro K.G. kat.

De alcoholische oplossing werd 25—9—\'18 gedecanteerd en 250
cc daarvan afgedampt in een waterbad van 40° C en wel in vacuo,
terwijl een heel geringe C02-stroom werd doorgeleid om het regelmatig
koken te bevorderen. Aan het residu, dat 76 cc bedroeg, en waaruit
dus wel alle alcohol verdreven was, werd water toegevoegd ad 100 cc;
van deze 100 cc werd weer 50 cc afgezogen en met water ad 200 cc
bedeeld en dan na toevoeging van 1,8 gram NaCl in de Hatcherburet
gedaan.

25—9—\'18. Alcohol-extract.

a. kat 2,05 K.G., duur der proef 46 min., d.1. 57 cc of 27,80 cc pro K.G.

b. kat 1,90 K.G., duur der proef 38 min., d.1. 51 cc of 26,84 cc pro K.G.

c. kat 2,55 K.G., duur der proef?? min., d.1. 55 cc of 21,57 cc pro K.G.
Gemiddeld dus voor het 1 % extract 25,4 cc; herleid op x/2 % extract
50.8 cc.

Straub 27) vond in het koud-water-extract 5550 F.D. tegen 2590 F.D.
in de alcoholfractie, zoodat de waterfractie §f| maal zoo sterk in
waarde was; ik had aldus voor de alcohol-fractie moeten vinden
II X
23,93 of 51,28 cc als dosis letalis; de door mij gevonden

-ocr page 29-

waarde, 50,8 cc, komt dus zeer goed hiermede overeen; de alcoholische
fractie is aldus half zoo sterk als de waterfractie (ik had daarom ook
1 % alcoholisch extract tegen 1/2 % waterextract genomen).

Poeder III. Zending van 15 October 1918.

14—11—\'18. Koud-water-extract.

a. kat 1,85 K.G., duur der proef 35 min., d.1. 40,5 cc of 21,9 cc pro K.G.

b. kat 1,70 K.G., duur der proef 27 min., d.1. 31,0 cc of 18,2 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 20,05 cc pro K.G. kat.

15—11—\'18. Alcohol-extract.

a. kat 2,16 K.G., duur der proef 25 min., d.1. 32,5 cc of 15,05 cc pro K.G.

b. kat 1,67 K.G., duur der proef 25 min., d.1. 16,5 cc of 9,87 cc pro K.G.

c. kat 1,55 K.G., duur der proef 25 min., d.1. 15,5 cc of 10,00 cc pro K.G.

Gemiddeld dus voor het 1% extract 11,64 cc: herleid op y2 %
extract
23,28 cc. In dit geval was dus de alcohol-fractie slechts weinig
zwakker dan de koud-water-fractie (zij bedroeg 85,9 % van deze).

Als resultaat van onze waarde-bepalingen krijgen we dus:

Infuus poeder I .
Infuus poeder III .

Heffter poeder I
Heffter poeder II
Heffter poeder III

Straub poeder II:
water . .
alcohol
Straub poeder III:
water . .
alcohol

dosis letalis van Vé % extract 19,12 cc

14,52 cc

17,26 cc
18,90 cc
15,01 cc

23,93 cc
50,80 cc

20,05 cc
23,28 cc

In 10 cc van een 100% extract zijn dus aanwezig:

In infuus poeder I...........104,6 doses letales.

In infuus poeder III...........137,7 „ „

In Heffter poeder I..........116,0 „ „

In Heffter poeder II..........106,0 „ „

In Heffter poeder III..........133,3 „ „

waterfractie 83,7 \\
alcoholfractie 39,3 J
waterfractie 100,0 ^
alcoholfractie 85,9 ƒ

In Straub poeder II
In
Straub poeder III

123,0
185,9

Hieruit blijkt dus, dat met de methode van Straub zeker het
grootste quantum aan actieve glycosiden uitgetrokken wordt.

Daar volgens Straub27) in de koud-water-fractie meer glycosiden
overgaan dan in het (Duitsch) infuus, waarbij het poeder met kokend

-ocr page 30-

water overgoten wordt, en ik het Hollandsche infuus sterker gevonden
had dan de koud-water-fractie bij de extractie van
Straub, heb ik ter
controleering eene waardebepaling met het Duitsch infuus gedaan. Een
gram poeder werd daartoe in een porceleinen pot in een
kokend water-
bad verhit, welke pot tevoren al zonder het poeder in het water gezet
werd om verwarmd te worden; terwijl het digitalispoeder in den pot
gedaan wordt, wordt het overgoten met 200 cc
kokend water en blijft
aldus onder voortdurend roeren 5 minuten op het waterbad; dan wordt
de pot met het infuus afgekoeld en na afkoeling de inhoud gecoleerd;
1,8 gr. NaCl worden toegevoegd en water ad 200 cc.

Poeder III, waarvan de va lor dus 14,01 bedraagt.

17—9—\'19. Duitsch infuus (proef d op 18—9—\'19).

a. kat 2,35 K.G., duur der proef 35 min., d.1. 26 cc of 11,28 cc pro K.G.

b. kat 1,70 K.G., duur der proef 53 min., d.1. 27 cc of 15,94 cc pro K.G.

c. kat 1,95 K.G., duur der proef 70 min., d.1. 36 cc of 18,46 cc pro K.G.

d. kat 1,90 K.G., duur der proef 50 min., d.1. 33 cc of 17,37 cc pro K.G.

Kat a maakte, nadat 24 cc waren ingestroomd duidelijke braakbe-
wegingen. Het gemiddelde uit deze bepalingen, met uitschakeling van a,
bedraagt dus
17,26 cc pro K.G. kat, zoodat we een verschil van 23%
met het Hollandsche infuus constateeren; het Duitsche infuus is zwakker.
De sterkte van de koud-water-fractie van poeder III bedraagt 20,05 cc,
zoodat ook in het Duitsch infuus toch meer glycosiden overgaan dan
in deze fractie.

Poeder II.
2—10—\'18. Duitsch infuus.

a. kat 2,13 K.G., duur der proef 32 min., d.1. 42 cc of 19,72 cc pro K.G.

b. kat 2,05 K.G., duur der proef 32 min., d.1. 45 cc of 21,95 cc pro K.G.

c. kat 2,35 K.G., duur der proef 51 min., d.1. 46 cc of 19,57 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 20,41 cc pro K.G. kat.

De koud-water-fractie van poeder II had een valor van 23,93, zoodat
ook uit deze bepaling volgt, dat in het Duitsch infuus meer glycosiden
overgaan dan in de koud-water-fractie. Dit zou hieraan te wijten moeten
zijn, dat bij de hooge temperatuur meer digitoxine in het infuus over-
gaat; aan den anderen kant wordt daardoor echter het gitaline zeker
vernietigd, waaraan juist
Straub de grootere toxiciteit van de koud-
water-fractie toeschreef. Of het verschil met de waarnemingen van
Straub ligt aan het verschil in de standaardisatie-methode (Hatcher-,
resp. tijdlooze kikker-methode), dan wel hieraan, dat de vernietiging
van het gitaline en het ingaan in het infuus van het digitoxine niet
altijd in dezelfde verhouding tot elkander staan, is uit deze proeven
natuurlijk nog niet uit te maken.

De vraag is nu nog, in welken vorm men het poeder standaardiseeren
zal, als 72% infuus, als
hefter-extract of als straub-extract.

-ocr page 31-

In het infuus en in het heffter-extract gaan ongeveer evenveel
actieve digitalisglycosiden over; van deze beide zou ik het infuus willen
prefereeren, daar de bereiding daarvan in veel korteren tijd geschieden
kan en niet zooveel zorg vereischt als die van het
heffter-extract;
vooral echter, omdat het infuus voor de therapie van waarde is en het
heffter-extract niet. Wat de extractie-methode volgens Straub betreft,
hierdoor worden zeer zeker meer digitalisglycosiden aan het poeder
onttrokken dan door infundeeren; om dezelfde redenen echter, waarom
ik het infuus verkoos boven het
heffter-extract, meen ik dit ook te
moeten prefereeren boven het extract van
Straub.

B. ONDERZOEK DER PREPARATEN MEULENHOFF

EN VISSER.
KEUZE VAN HET PREPARAAT.
STERILISEERBAARHEID EN HOUDBAARHEID VAN
HET PREPARAAT.

Doel van het onderzoek was in de eerste plaats om door standaar-
disatie van verschillende preparaten op verschillende wijzen bereid, te
komen tot een preparaat, dat, constant in waarde, zooveel mogelijk thera-
peutisch waardevolle stoffen bevatte en tevens voor injectie gebruikt kon
worden. De bereiding dier preparaten geschiedde door Dr.
Meulenhoff
te Zwolle en Dr. Visser te Nijmegen, en wel uit folia van te Noordwijk
gekweekte digitalisplanten. De waarde-bepalingen geschiedden zoo spoedig
mogelijk na de bereiding der vloeistoffen, daar natuurlijk met eventueele
veranderingen in den loop van den tijd rekening moest gehouden worden.

Dr. Meulenhoff ging bij de bereiding zijner preparaten uit van
de volgende overwegingen: om de zeer groote waarschijnlijkheid, dat
digitoxine als zijnde onoplosbaar in water niet aan de digitaliswerking
in infuus of digalenachtige preparaten medewerkt, en om de steeds
bevestigde gunstige opinie omtrent een waterig infuus van goede bladen
en de latere onderzoekingen over het in water oplosbare gitaline, meende
hij goed te doen zich te beperken tot de bereiding van preparaten uit
een waterig aftreksel van digitalispoeder. Bovendien droeg hij zorg de
werkzame bestanddeelen zoo min mogelijk in chemisch opzicht te
veranderen en werd dus aanwending van alcohol en verhitting vermeden
om veranderingen in het gitaline te ontgaan. Daar gitaline zeer goed
oplosbaar is in chloroform en ook uit de waterige oplossing daardoor
zeer gemakkelijk wordt uitgeschud, werd het
eerste preparaat bereid
door een waterige maceratie van fijn digitalispoeder B 40, 1 op 8
(bereid door afwisselend schudden gedurende 24 uur, coleeren, persen,
bezinken, helder afgieten en het laatste filtreeren) zonder voorafgaande
indamping te schudden met een gelijk volumen chloroform; de chloro-
form werd afgescheiden en na filtratie afgedestilleerd, de rest herhaaldelijk
afgewreven met water, totdat verkregen was een zelfde volumen als

-ocr page 32-

dat van de afgedestilleerde chloroform, en de waterige vloeistof gefil-
treerd; de verhouding van het preparaat tot het gebruikte bladpoeder
is dus ook als 1 : 8.

Misschien was dit preparaat nog te versterken door toevoeging
van andere niet in chloroform oplosbare bestanddeelen; daartoe werd
nu de met chloroform uitgeschudde waterige vloeistof na heldere
afscheiding met tweemaal zijn volumen aether uitgeschud; de in aether
oplosbare stoffen werden dan na afdestilleering in de correspondeerende
hoeveelheden van het eerste preparaat opgelost; dit was het
tweede
preparaat.

Voor de bereiding van het derde preparaat gold de volgende
redeneering: bij het uitschudden van een waterig digitalisaftreksel met
chloroform zal waarschijnlijk een min of meer groot deel van de in
chloroform oplosbare stoffen in de waterige vloeistof terugblijven;
teneinde hieraan tegemoet te komen werd de vloeistof eerst ingedampt
tot een kleine rest. Opmerking verdient echter, dat hier een andere
factor in het spel komt, waarvan juist waarde-vermindering het gevolg
zijn zal, nl. de verhitting, waardoor het gitaline in werkzaamheid
vermindert.

Een vierde preparaat werd bereid door de waterige vloeistof
alleen met aether uit te schudden, ten einde inzicht te krijgen in de
mate van oplosbaarheid der actieve stoffen in aether.

Dr. Visser bereidde de volgende preparaten:

lste preparaat. 25 gram digitalisbladen werden in Soxhlet\'s apparaat
met absoluten alcohol geëxtraheerd; het bleek niet doenlijk om tot
kleurloosheid te extraheeren. De alcohol werd grootendeels verdampt;
bij de rest werd 100 gram water gevoegd; dit bleef 6 uur staan en werd
daarna gefiltreerd. Het filtraat werd uitgeschud met 25 cc chloroform,
dit nog eens met 25 cc chloroform en daarna nog tweemaal met 10 cc.
Van de vereenigde chloroform-uitschuddingen werd de chloroform
afgedestilleerd en het restant opgenomen in 200 cc glycerine-houdend
water (15% glycerine).

2de preparaat. Digitalisbladen werden met 96 % alcohol gepercoleerd
tot de spiritus nagenoeg kleurloos afliep; de verzamelde alcoholische
oplossing werd onder luchtverdunning van het grootste deel spiritus
bevrijd, de stroopachtige rest overgoten met watervrijen aether en de
aetherische oplossing afgefiltreerd. Daarna werd de aether afgedestilleerd
en de rest — ter verwijdering van chlorophyl — met petroleumaether
behandeld, totdat deze nauwelijks meer groen gekleurd was; de geringe
bruine rest werd opgenomen in glycerine-houdend water zoodanig, dat
uit 1 deel blad 8 deelen oplossing werden verkregen.

3de preparaat. 25 gram digitalisbladen werden in Soxhlet\'s apparaat
met petroleumaether geëxtraheerd totdat het chlorophyl grootendeels
was verdwenen; daarna werd met aether geëxtraheerd. De verdampings-
rest van de aetherische oplossing werd met petroleumaether gewasschen

-ocr page 33-

om de laatste sporen chlorophyl op te lossen, en ten slotte opgenomen
in 200 cc glycerine-houdend water (15 % glycerine). Bij deze oplossing
werd zooveel mogelijk onder aseptische voorzorgsmaatregelen gewerkt;
het water werd gesteriliseerd; filters, trechters en flesschen dito.

Vóór de waarde-bepaling werden de preparaten verdund, daar
anders de bepaling te kort zou duren; deze verdunningen geschiedden
meestal met physiologische zoutoplossing, een enkele maal met Ringer\'sche
of Tyrode\'sche vloeistof.

Het resultaat der waarde-bepalingen was nu als volgt:
Meulenhoff I.

14—5—\'18. 12 cc daarvan in 100 cc Tyrode.

a. kat 2,20 K.G., d.1. 40,0 cc of 2,18 cc M. I pro K.G.

b. kat 2,40 K.G., d.1. 42,5 cc of 2,13 cc M. I pro K.G.
Gemiddeld .dus 2,155 cc pro K.G.

Meulenhoff II.

15—5—\'18. 12 cc daarvan in 100 cc Tyrode.

a. kat 1,70 K.G., d.1. 43,5 cc of 3,07 M. II pro K.G.

b. kat 2,50 K.G., d.1. 54,5 cc of 2,62 M. II pro K.G.
Gemiddeld dus 2,84 cc pro K.G.

Meulenhoff III.

15—5—\'18. 12 cc daarvan in 100 cc Tyrode.

a. kat 2,00 K.G., d.1. 35 cc of 2,10 cc M. III pro K.G.

b. kat 1,70 K.G., d.1. 30 cc of 2,12 cc M. III pro K.G.

c. kat 2,15 K.G., d.1. 39 cc of 2,18 cc M. III pro K.G.
Gemiddeld dus 2,13 cc pro K.G.

Meulenhoff IV.

15—5—\'18. 8 cc daarvan in 100 cc Tyrode.

a. kat 1,80 K.G., d.1. > 200 cc of > 8,88 cc M. IV pro K.G.

b. kat 2,10 K.G., d.1. > 110 cc of > 12 cc M. IV pro K.G.
Gemiddeld was dus meer dan 10 cc M. IV noodig om 1 K.G.

kat te dooden; de katten gingen aan 200, resp. 110 cc van de oplossing
of aan 8,88, resp. 12 cc M. IV pro K.G. niet dood.

Visser I.

24—6—\'18. 32 cc daarvan in 100 cc 0,9% NaCl oplossing.

a. kat 2,40 K.G., duur der proef 67 min., d.1. 73,5 cc of 9,80 cc V. I pro K.G.

b. kat 1,90 K.G., duur der proef 50 min., d.1. 46,5 cc of 7,84 cc V. I pro K.G.

Gemiddeld dus 8.82 cc pro K.G.
Visser II.

11 —10—\'18. 32 cc daarvan in 100 cc 0,9% NaCl oplossing.
a. kat 1,75 K.G., duur der proef 21 min., d.1. 29 cc of 5,30 cc V. II pro K.G.
Daar deze concentratie waarschijnlijk te sterk was, werd de tweede
proef gedaan met een 16% oplossing; den volgenden dag werden
proef c en d verricht met een 24% oplossing van het preparaat.

-ocr page 34-

b. kat 2,11 K.G., duur der proef 51 min. d.1. 94 cc of 7,10 cc V. II pro K.G.

c. kat 2,52 K.G., duur der proef 40 min. d.1. 67 cc of 6,36 cc V. II pro K.G.

d. kat 2,35 K.G., duur der proef 43 min, d.1. 70 cc of 7,15 cc V. II pro K.G.
Kat a wijkt sterk af van b, c en d; de oorzaak daarvan was niet na te
gaan; het gemiddelde van b, c en d bedraagt 6,48 cc pro K.G.

Visser III.

2—12—\'18, proef amet 16%; 9—12—\'18. ben cmet 24% verdunning.

a. kat 2,03 K.G., duur der proef 78 min., d.1. 99,0 cc of 7,80 cc V. III p. K.G.

b. kat 2,40 K.G., duur der proef 45 min., d.1. 62,5 cc of 6,25 cc V. III p. K.G.

c. kat 2,02 K.G., duur der proef 82 min., d.1. 59,0 cc of 7,01 cc V. III p. K.G.

Gemiddeld dus 7,02 cc pro K.G.
Samenvattend krijgen we:

Meulenhoff

Visser

I

2,155

I

8,82

II

2,84

II

6,48

III

2,13

III

7,02

IV

> 10,00

Een keuze uit deze preparaten was dus niet moeilijk; Meulenhoff\'s
preparaten I en III waren verreweg het sterkst. Onderling waren deze
gelijkwaardig; de keuze viel op
Meulenhoff I, daar hierbij de minste
bewerking noodig is. Dit preparaat vertegenwoordigt dus de „gitaline"-
fractie van het digitalisblad.

Op te merken valt, dat dit preparaat in sterkte overeenkomt met digalen-la
Roche, waarvoor ik in een onderzoek, waarover nader in hoofdstuk VII bericht
wordt, als waarde 2,03 vond.

Hoeveel aan actieve stoffen bevat nu dit preparaat?

De verhouding van de vloeistof tot het bladpoeder is als 1: 8, het
is dus een 12,5% extract. Van dit 12,5% extract is de dosis letalis
pro K.G. kat 2,155 cc; dus zouden 10 cc van een 100 % extract 37 maal
de dosis letalis bevatten. We weten, dat we met de methode van
Straub
het meest aan actieve stoffen kunnen extraheeren; laten we aannemen,
dat daardoor
alle actieve stoffen worden geëxtraheerd. Hoeveel we
met deze methode uit poeder I, waaruit dit preparaat bereid is, kunnen
verkrijgen, is niet nagegaan; naar analogie van de uitkomsten met poeder
III verkregen mogen we aannemen, dat bij de extractie volgens
Straub
in 10 cc van een 100% extract van poeder I zou aanwezig geweest
zijn X 104,6 of 141,2 maal de dosis letalis. We zien dus, dat met
dit preparaat (op zijn hoogst) 26.2 % aan actieve stoffen worden ont-
trokken (natuurlijk berekend naar de toxiciteit en niet naar het gewicht).

-ocr page 35-

Tegelijk met de oorspronkelijke preparaten werden nog monsters
onderzocht van enkele dier preparaten, die opeenigerlei wijze gesteriliseerd
waren; hiermede werden de volgende uitkomsten verkregen:
Meulenhoff I. gesteriliseerd bij 90° C.
1—6—\'18. 20 cc daarvan op 100 cc phys. NaCl opl.
a. kat 2,30 K.G., d.1. 50 cc of 4,34 cc van het preparaat pro K.G.
M
eulenhoff I. gesteriliseerd bij 100° C.

31—5—\'18.8 cc daarvan op 100 cc phys. NaCl opl. (kat c op 18—6—\'18)

a. kat 2,10 K.G., d.1. 143,0 cc of 5,44 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,60 K.G., d.1. 218,5 cc of 6,72 cc prep. pro K.G.

c. kat 2,60 K.G., d.1. 220,0 cc of 6,77 cc prep. pro K.G.
Gemiddeld dus 6,31 cc pro K.G.

Meulenhoff II. gesteriliseerd bij 90° C.

20—6—\'18. 20 cc daarvan op 100 cc phys. NaCl. opl.

a. kat 2,27 K.G., duur der proef 52 min., d.1. 50,0 cc of 4,40 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,82 K.G., duur der proef 40 min., d.1. 55,0 cc of3,80 cc prep. pro K.G.

c. kat 2,85 K.G., duur der proef 43 min., d.1. 52,5ccof3,67ccprep. pro K.G.

Gemiddeld dus 3,96 cc pro K.G.

Meulenhoff II. gesteriliseerd bij 100° C-

19—6—\'18. proef a met 8%; b en c met 20% verdunning.

a. kat 2,65 K.G., duurder proef 80 min., d.1. 190 cc of 5,73 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,45 K.G., duur der proef 38 min., d.1. 50 cc of 4,08 cc prep. pro K.G.

c. kat 1,65 K.G., duurder proef 35 min., d.1. 33 cc of 4,00 cc prep. pro K.G.

Gemiddeld dus 4,60 cc pro K.G.
Meulenhoff III. gesteriliseerd bij 90° C.
10—6—18. 20 cc daarvan op 100 cc phys. NaCl opl.

a. kat 1,65 K.G., d.1. 34 cc of 4,12 cc prep. pro K.G.

b. kat 1,90 K.G., d.1. 31 cc of 3,26 cc prep. pro K.G.

c. kat 1,63 K.G., d.1. 35 cc of 4,28 cc prep. pro K.G.
Gemiddeld dus 3,89 cc pro K.G.

Meulenhoff III. gesteriliseerd bij 100° C.
8—6—
\'18. 20 cc daarvan op 100 cc phys. NaCl opl.

a. kat 2,50 K.G., d.1. 50 cc of 4,00 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,15 K G., d.1. 34 cc of 3,16 cc prep. pro K.G.

c. kat 1,90 K.G., d.1. 30 cc of 3,16 cc prep. pro K.G.
Gemiddeld dus 3,44 cc pro K.G.

Visser I gesteriliseerd bij 100° C.
24—6—\'18. 32 cc daarvan in 100 cc phys. NaCl. opl.
a. kat 1,90 K.G., duur der proef 123 min., d.1. 81 ccof 13,63 cc prep. pro K.G.
Visser I. getyndaliseerd.

27- 6—\'18. 32 cc daarvan op 100 cc phys. NaCl. opl.

a. kat 2,60 K.G., duur der proef 65 min., d.1. 76 cc of 9,35 cc prep. pro K.G.

b. kat 1,70 K.G., 78 cc of 14,7 cc van het prep. pro K.G. waren on-
voldoende om het dier te dooden.

Gemiddeld dus >■ 12 cc pro K.G.

-ocr page 36-

We krijgen aldus, samenvattend:

meulenhoff

Visser

90° C.

100° C.

100° C.

tynd.

I

2,15

4,34

6,31

I

8,82

13,63

>12

II

2,84

3,96

4,60

II

6,48

III

2,13

3,89

3,44

III

7,02

IV

>10

We zien dus, dat bij alle preparaten de waarde door steriliseering
vermindert. De hooge sterilisatie was toegepast, omdat dat de beste
methode is om enzymen te dooden, die mogelijkerwijze bij het bewaren
van het extract nog veranderingen zouden kunnen teweegbrengen; daar
echter bleek, dat het gekozen preparaat (
Meulenhoff I) bij die sterili-
satie op 90°
C en 100° C in waarde 100%, resp. 200% achteruit
ging, werd naar een andere methode uitgezien om de houdbaarheid
van het preparaat te verzekeren. Hiertoe werd het nu getyndaliseerd
bij 50°
C en 60° C, en tevens terzelfdertijd een versch bereid preparaat
onderzocht. Hiermede kreeg ik deze uitkomsten:
Meulenhoff I.

16-12—\'18. 12 cc daarvan in 100 cc Tyrode.
c. kat 1,72 K.G., duur der proef 28 min., d.1. 26,5 cc of 1,85 cc M.I. pro K.G.

b. kat 1,92 K\'G., duur der proef 54 min., d.1. 38,5 cc of 2,41 cc M.I. pro K.G.

c. kat 2,56 K.G., duur der proef 57 min., d.1. 44,5 cc of 2,09 cc M.I. pro K.G.

Gemiddeld dus 2,12 cc pro K.G.

Deze waarde komt zeer goed overeen met de bepalingen van 14—5—\'18, waar-
bij ik als dosis letalis 2,155 cc pro K.G. vond. Dit is te meer opmerkelijk, daar
het bereid was uit poeder, dat een anderen valor toonde dan dat, waaruit het
eerste preparaat van Mei was bereid; dit pleit, dunkt mij, voor de aanname,
dat de waarde-verandering te danken is aan veranderingen in het bladpoeder
tijdens het transport.

Meulenhoff 1. getyndaliseerd bij 50° C.

7—1—\'19. 12 cc daarvan in 100 cc Ringer.

a. kat 1,93 K.G., duur der proef 47 min., d.1.38,5 cc of 2,39 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,14 K.G., duur der proef 58 min., d.1.32,5 cc of 1,82 cc prep. pro K.G.

c. kat 2,04 K.G., duur der proef 62 min., d.1.30,0 cc of 1,77 cc prep. pro K.G.

Gemiddeld dus 1,99 cc pro K.G.
Meulenhoff I. getyndaliseerd bij 60° C.

8—1—\'19. 12 cc daarvan in 100 cc Ringer (6 en c op 15—1—\'19,
waarbij de vloeistof uit een ander fleschje genomen werd).

a. kat 2,52 K.G., duur der proef 69 min., d.1.46,5 cc of 2,21 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,53 K.G., duur der proef 55 min., d.1.43,0 cc of 2,04 cc prep\' pro K.G.

c. kat 2,38 K.G., duur der proef 61 min., d.1.39,5 cc of 1,99 cc prep. pro K.G.

Gemiddeld dus 2,08 cc pro K.G.

-ocr page 37-

De getyndaliseerde preparaten komen dus in waarde met het oor-
spronkelijke preparaat overeen, daar het verschil van ongeveer 7%,
resp. ca 2,5 % op rekening der proeffout mag geschreven worden.

Toch is deze conserveeringsmethode ondeugdelijk gebleken, daar na
eenigen tijd schimmelvorming in de vloeistoffen optrad. De fleschjes
waren (sommige geopend, andere nog steeds gesloten als bij de aflevering)
al dien tijd in een laboratoriumkastje bewaard geworden; de schimmel-
vorming trad na enkele maanden in verscheidene fleschjes op, waarbij
het blijkbaar onverschillig was, of ze geopend waren geweest of niet;
na 7 maanden was in alle schimmelvorming opgetreden.

16—12—\'18. 13—2—\'19 10—3—\'19 22—7—\'19

Meulenhoff I open flesch schimmel schimmel (opgebruikt)

M.I.getynd.50°C. open flesch geen schimmel geen schimmel weinig

M.I.getynd.50°C. dichte flesch zeer weinig weinig schimmel

M.I. getynd. 50° C. dichte flesch zeer weinig weinig veel

M.I. getynd.50°C. dichte flesch schimmel schimmel zeer veel

M.I. getynd. 60° C. open flesch schimmel zeer veel zeer veel

M.I. getynd. 60° C. open flesch zeer weinig weinig schimmel

M.I. getynd. 60° C. dichte flesch schimmel veel zeer veel

M.I. getynd. 60° C. dichte flesch geen schimmel geen schimmel schimmel

N.B. Het laatste fleschje is tusschen 13—2—\'19 en 10—3—\'19 geopend.

In April werd van het op 50° C. getyndaliseerde preparaat onder-
zocht de ongeschimmelde fractie; deze bleek gedurende 4 maanden in
waarde constant te zijn gebleven volgens de volgende waarnemingen:

Meulenhoff I. getyndaliseerd bij 50° C. in December 1918.
10—4—\'19. 12
cc daarvan in 100 cc phys. NaCl. opl. (kat b op 11-4—\'19).

a. kat 1,90 K.G. duur der proef 56 min., d.1. 35 cc of 2,21 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,80 K.G. duur der proef 45 min., d.1. 51 cc of 2,19 cc prep. pro K.G.

Gemiddeld dus 2,20 cc pro K.G,

Daar hooge sterilisatie dus onbruikbaar was vanwege de daarmede
gepaard gaande waardevermindering en tyndaliseering evenzoo vanwege
de in de vloeistof optredende schimmelvorming, werd sterilisatie met
behulp van bederfwerende vloeistoffen beproefd en wel met alcohol,
kresol en phenol. Hiermede kwam ik tot de volgende resultaten:
Meulenhoff I. met ca 15 % spiritus.
10—3—\'19. 12 cc daarvan in 100 cc phys. NaCl opl.

a. kat 1,60 K.G., duur der proef 32 min., d.1. 40 cc of 3,00 cc prep. pro K.G.

b. kat 1,85 K.G., duur der proef 55 min., d.1. 40 cc of 2,60 cc prep. pro K.G.

c. kat 2,65 K.G., duur der proef 60 min., d.1. 38 cc of 1,72 cc prep. pro K.G.

d. kat 1,83 K.G., duur der proef 105 min., d.1. 62 cc of 4,07 cc prep. pro K.G.

In de aethernarcose kreeg kat a hartstilstand; door massage kwamen we
echter weer tot volmaakt herstel van de hartsactie; bij sectie bleken in beide
longen kleine pneumonische haardjes aanwezig te zijn. Bij kat
b was in de
rechterlong een kleine haard. Bij kat c waren in beide longen haarden.

-ocr page 38-

In dezen tijd kwamen, zooals men ziet, onder de katten veelvuldig
pneumonieën voor; de haardjes bij
a en b waren van weinig beteekenis,
die van
c echter van groote uitgebreidheid. Het is aannemelijk, dat de
flinke pneumonie bij kat
c van invloed is geweest op de digitalisin-
toxicatie en dat daarom de dosis letalis zoo sterk afwijkt. Bij de be-
paling van het gemiddelde heb ik daarom kat
c uitgeschakeld en kom
aldus tot
3.22 cc pro K.G. kat. Ergo is het preparaat met spiritus-
toevoeging in waarde tenopzichte van het oorspronkelijke preparaat
achteruitgegaan.

Meulenhoff I. met 0,5 % phenol.
17—3—\'19. 12 cc daarvan in 100 cc phys. NaCl opl.

a. kat 2,22 K.G., duur der proef 50 min., d.1.48,5 cc of 2,62 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,13 K.G., duur der proef 47 min., d.1.37,5 cc of 2,11 cc prep. pro K.G.

c. kat 2,66 K.G., duur der proef 45 min., d.1.41,5 cc of 1,86 cc prep. pro K.G.
Gemiddeld dus
2,20 cc pro K.G. (In de beide longen van a was een haardje).

Dit preparaat is dus gelijkwaardig aan het ongeconserveerde.

Meulenhoff I. met 0,5% kresol.

17—3—\'19. 12 cc daarvan in 100 cc phys. NaCl opl. (b, c en d op 18-3).

a. kat 1,85 K.G., duur der proef 48 min., d.1.43,5 cc of 2,82 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,60 K.G., duur der proef 62 min., d.1.40,5 cc of 1,87 cc prep. pro K.G.

c. kat2,41K.G. meer dan 4,18 cc prep. pro K.G.

d. kal 2,01 K.G., duur der proef 50 min., d.1.57,0 cc of 3,40 cc prep. pro K.G.

Bij kat b was een kleine haard in de rechterlong; bij kat d in den
rechtertop een flinke haard. Proef c moest beëindigd worden nadat 69 cc
waren ingestroomd; het hart klopte toen nog goed, zoodat 4,18 cc van
het preparaat onvoldoende bleken om 1 K.G. kat te dooden; voor
de sterk afwijkende waarde van deze proef viel geen oorzaak op te
sporen.

Gemiddeld dus 2.70 cc pro K.G. kat.
Dit preparaat is dus in waarde verminderd.

Als resultaat krijgen wij dus, dat toevoeging van 15% spiritus
en van 0.5 % kresol waardevermindering geeft, maar dat conserveering
met 0,5 % phenol aan de sterkte van het preparaat niets verandert. In
de toevoeging van 0,5 % phenol hebben we dus een middel gevonden
om het preparaat zoo te conserveeren, dat de waarde gelijk blijft.

Een half jaar na de bereiding was nog in geen enkel dezer preparaten
schimmelvorming opgetreden.

Opgemerkt dient nog te worden, dat deze preparaten in December
1918 bereid en van hun conserveeringsmiddelen voorzien waren. Het
preparaat zonder toevoeging werd, zooals bovenvermeld, 16—12—\'18
onderzocht: hiervoor werd toen als dosis letalis pro K.G. kat 2,12 cc
gevonden. De geconserveerde preparaten zijn dus 3 maanden na de
bereiding en conserveering gestandaardiseerd. Waaraan de achteruitgang
in waarde door de toevoeging van alcohol en kresol te wijten is, is
niet vastgesteld. Het is mogelijk, dat deze middelen niet bij machte

-ocr page 39-

zijn om de enzymwerking te verhinderen; het is ook mogelijk, dat de
toevoeging dier middelen op zich zelf reeds de waarde door chemische
omzettingen verandert; gitaline is immers zeer gevoelig voor allerlei
agentia. Daar we in December zeer moeilijk katten konden krijgen,
hebben we het preparaat niet dadelijk na de bereiding kunnen onder-
zoeken.

Tot zoover waren we met ons onderzoek gekomen, toen uit het
laboratorium van
Straub een publicatie van E. Meyer 33) verscheen,
wiens onderzoekingen
Meulenhoff op het spoor brachten om een
preparaat te bereiden, waarin nog meer actieve glycosiden uit het blad-
poeder aanwezig konden zijn.
Meyer onderzocht n.1. het gehalte aan
glycosiden van digitalisbladen van verschillende herkomst, en extra-
heerde daartoe volgens
Straub. Om uit de koud-water-fractie het gitaline
te verkrijgen paste hij de methode toe, door
Straub aangegeven, en
die in hoofdzaak hierop neerkomt, dat het extract in vacuo wordt inge-
dampt en de achterblijvende siroop dan met CHC13 geschud wordt
onder toevoeging van watervrij Na
2S04; op deze wijze verkrijgt men
boven het poederige natriumsulfaat een oplossing van glycosiden in
chloroform.
Straub had al opgemerkt, dat aldus wel eens alle glycosiden
der koud-water-fractie overgingen en veronderstelde oorspronkelijk,
dat bij deze behandeling het digitaleïne misschien in gitaline overging;
volgens
Meyer is dit niet juist, maar komt digitaleïne onder deze voor-
waarden in de „gitaline"-fractie. Digitaleïne is niet uit het ingedampte
koud-water-extract te verkrijgen door veelvuldig uitschudden met over-
maat chloroform; door het water van het ingedampte extract met natrium-
sulfaat te verwijderen, gaat digitaleïne mede met gitaline in de chloroform
in oplossing, terwijl het anders in chloroform onoplosbaar is.

Allereerst werd nu door Dr. Meulenhoff een digitalisaftreksel, dat
reeds voor de bereiding van zijn preparaat No. 1 had gediend, op
deze wijze op de digitaleïne-fractie verwerkt. Deze digitaleïne-fractie
had bij standaardisatie de volgende sterkte:

Digitaleïne-fractie.

18—1—\'19. 36 cc daarvan in 100 cc Ringer.

a. kat 1,80 K.G., duur der proef 42 min., d.l.28,0ccof5,60ccprep.proK.G.

b. kat 1,75 K.G., duur der proef 54 min., d.1.25,5 cc of5,24 cc prep. pro K.G.

Gemiddeld dus 5,42 cc pro K.G.

15—1—\'19 was bij een kat van 2,29 K.G. een bepaling gedaan met een 12%
verdunning van het digitaleïne-preparaat met Ringer; toen 79 cc waren inge-
stroomd moest de proef vanwege het vergevorderd uur worden afgebroken; 4,14
cc digitaleïne pro K.G. kat waren dus volgens deze bepaling onvoldoende, het-
geen met bovenstaande standaardisatie klopt.

Berekenen we, hoeveel maal de dosis letalis pro K.G. kat vervat
is in 10 cc van een 100% extract, dan krijgen we dus 14,7; voor de
gitaline-fractie vonden we 37. Door de bladen zóó te bewerken, dat
in de waterige gitaline-fractie tevens het digitaleïne voorkomt, kunnen

-ocr page 40-

we dus een preparaat verwachten, dat (37 14,7): 37 of 1,4 maal zoo
sterk is als de gitaline-fractie alleen.

De bereiding van dit preparaat behoort volgens Dr. Meulenhoff
nu als volgt te geschieden:

Schud digitalispoeder B 40 gedurende 24 uur herhaaldelijk met de
8-voudige hoeveelheid water, coleer, pers uit, laat bezinken, giet helder
af en filtreer de rest. Schud de waterige vloeistof met gelijk volumen
cloroform, scheid deze af; damp een bepaald volumen der afgescheiden
waterige vloeistof uit tot dikke stroop en schud deze onder toevoeging
van uitgedroogd natriumsulfaat met zooveel der bovengenoemde chloro-
formoplossing als waterige vloeistof is genomen; scheid de chloroform
af en filtreer. Destilleer de chloroform af en los de rest op in een
hoeveelheid water gelijk aan 85 % van het volumen dezer chloroform,
filtreer en voeg 15 volumen spiritus toe.

De standaardisatie van dit preparaat gaf de volgende uitkomst:

Gitaline & digitaleïne.

22—3—\'19. 10 cc daarvan in 100 cc Ringer (d en e op 24—3—\'19).

a. kat 2,30 K.G., duur der proef 45 min., d.I. 43,0 cc of 1,87 cc g & d pro K.G.

b. kat 1,91 K.G., duur der proef 50 min., d.1. 42,0 cc of 2,20 ccg&d pro K.G.

c. kat 2,25 K.G., duur der proef 40 min., d.1. 26,5 cc of 1,15 cc g & d pro K.G.

d. kat 2,55 K.G., duur der proef 57 min., d.1. 34,0 cc of 1,33 cc g & d pro K.G.

e. kat 2,82 K.G., duur der proef 65 min., d.1. 52,5 cc of 1,86 cc g & d pro K.G.
Omdat kat b een afwijkende waarde gaf, werd nog een vierde kat
onderzocht en voor alle nauwkeurigheid (omdat het een belangrijk
preparaat gold) nog een vijfde. Met uitschakeling van b vinden we dus
als gemiddelde waarde
1.55 cc pro K.G. kat. Volgens onze berekening
hadden we moeten vinden: 2,15: 1,40 of 1,54 cc pro K.G. kat, hetgeen
dus prachtig klopt.

Opmerking verdient, dat èn aan de afzonderlijke digitaleïne-fractie
van Januari èn aan dit gecombineerde preparaat 15% spiritus was
toegevoegd; daar de experimenteel gevonden waarde precies overeen-
komt met de te vinden berekende, heeft dus toevoeging van 15%
spiritus dadelijk na de bereiding bij dit preparaat geen invloed op de
waarde. Bij de berekening van den valor voor het gemengde preparaat
waren de waarden genomen — wat de gitaline-fractie betreft, van een
waterig preparaat, — wat de digitaleïne-fractie betreft, van een preparaat,
waaraan 15 % spiritus was toegevoegd. De berekende waarde komt nu
overeen met de gevondene bij een met 15% spiritus bedeeld preparaat.
Wat de digitaleïne-fractie betreft is er dus volkomen gelijkheid; zoodat
hieruit zou volgen, dat de valor van de gitaline-fractie als waterig pre-
paraat en als
versch met 15 % spiritus bedeeld gelijk zijn, zoodat we
als waarschijnlijk kunnen veronderstellen, dat de achteruitgang in waarde
van het met 15% spiritus bedeelde, enkele maanden oude, gitaline-
preparaat niet te wijten is aan een chemische verandering direct na de
bereiding, dus óf aan langdurigen invloed van den alcohol óf aan niet-

-ocr page 41-

verhinderen van enzymwerking. Dit vraagstuk zou echter nog speciaal
moeten worden nagegaan.

We hadden in 0,5 % phenol een middel gevonden om het gitaline-
preparaat te conserveeren; niettemin bleef het gewenscht om een
conserveeringsmethode te vinden, waarbij niet van een antisepticum
gebruikt gemaakt werd. Daar verhitten bij 100° C. en 90° C. het gitaline
in waarde doet achteruitgaan, en 50° C. en 60° C. onvoldoende zijn
om schimmelvorming te verhinderen, hadden we dus nog de keus in
temperaturen tusschen 60° C. en 90° C. Het gecombineerde preparaat
werd nu drie dagen eiken dag 1 uur verhit in een waterbad van 80°
C; op de kolf werd een koeler geplaatst. Na de laatste verhitting werd
het volumen vloeistof weer nagegaan en gelijk bevonden aan de te verhitten
gezette hoeveelheid, zoodat niets verdampt was. De vloeistof was heel
weinig troebel geworden. Dit verhit preparaat werd wederom nauw-
keurig gestandaardiseerd:

Gitaline & digitaleïne, verhit bij 80° C.

7—4—\'19. 10 cc daarvan in 100 cc phys. NaCl opl.

a. kat 2,83 K.G., duur der proef 40 min., d.i. 48,0 cc of 1,69 cc prep. pro K.G.

b. kat 1,89 K.G., duur der proef 35 min., d.i. 27,5 cc of 1,45 cc prep. pro K.G.

c. kat 1,62 K.G., duur der proef 60 min., d.i. 32,0 cc of 1,97 cc prep. pro K.G.

d. kat 2,06 K.G., duur der proef 67 min., d.i. 38,0 cc of 1,84 cc prep. pro K.G.

e. kat 2,10 K.G., duur der proef 63 min., d.i. 32,5 cc of 1,55 cc prep. pro K.G.
Kat d had een flinke rechtszijdige pneumonie en werd daarom van de
berekening uitgeschakeld. Als gemiddelde werd dus gevonden
1,67 cc
pro K.G. Het niet-verhitte preparaat heeft als valor 1,54, zoodat ver-
hitting bij 80° C. het preparaat practisch niet in waarde doet achter-
uitgaan.

Ditzelfde preparaat werd 5 maanden later nogmaals onderzocht
ten einde na te gaan, of het zijn waarde behouden had; schimmel-
vorming was in dien tusschentijd nog niet opgetreden.
Gitaline & digitaleïne, verhit bij 80° C. in April 1919.
3—9—\'19. 10 cc daarvan in 100 cc Tyrode (b en c op 6—9-\'19).

a. kat 1,70 K.G., duur der proef 25 min., d.i. 22,5 cc of 1,32 cc prep. pro K.G.

b. kat 2,10 K.G., duur der proef 50 min., d.i. 28,0 cc of 1,33 cc prep. pro K.G.

c. kat 2,70 K.G., duur der proef 40 min., d l. 52,5 cc of 1,94 cc prep. pro K.G.

Gemiddeld dus 1,53 cc pro K.G. kat.

Hieruit blijkt dus, dat het preparaat g & d door verhitting op 80°
C niet in waarde verandert en dan zijn valor gedurende minstens 5
maanden behoudt.

Een enkel woord nog over het poeder, waaruit de preparaten be-
reid worden. Dit poeder moet natuurlijk een constante waarde hebben
en dient daarom op de een of andere manier behandeld te worden,
zoodat het in korteren of längeren tijd niet aan valorveranderingen
onderhevig is. Het poeder, dat voor de bereiding der preparaten ge-
bruikt is, is blijkbaar in dat tijdperk niet in waarde verminderd; het

-ocr page 42-

watergehalte bedroeg in den zomer van 1918 ongeveer 6 % en in
September 1919 ongeveer 8%. Volgens
Focke 36) is dit te hoog, het
poeder mag niet meer dan 1,5% water bevatten; toch geloof ik niet,
dat het hoogere watergehalte hier kwaad gedaan heeft; de waarde-
vermeerdering van de latere zendingen is er zeker niet door te ver-
klaren; voor zoover bekend bevordert het hooge watergehalte de
enzymatische processen, waarvan dan een daling van den valor het
gevolg is. Het lijkt mij toch wel van belang nog even de conserveerings-
methode van
Focke te bespreken, temeer daar we met het poeder van
Focke zulke prachtige resultaten hebben bekomen. Deze bestaat nu
hierin, dat de bladen in de warmte, ongeveer bij 80°
C. (in geen geval
bij een temperatuur hooger dan 100°
C.), zoo vlug mogelijk tot op
1,5% watergehalte gedroogd worden en dan na verwijdering der stelen
bij droge warmte grof gepoederd worden. Met dit poeder, dat door
Focke volgens zijn methode op kikkers gestandaardiseerd was, zijn
dan waarde-bepalingen door mij op de gewone wijze verricht.

Een 0,5 % infuus werd gemaakt van pulvis foliorum digitalis titrata
(mittelfein).
Caesar en Loretz V = 4,0; volgens opgave van „de
Onderlinge Pharmaceutische Groothandel" van den oogst
1917.
Poeder van Focke met valor 4.
20-1—\'19.
(kat d op 21-1-19). 0,5% infuus.

a. kat 1,98 K.G., duur der proef 55 min., d.1. 37,5 cc of 18,94 cc pro K.G.

b. kat 1,83 K.G., duur der proef 45 min., d.1. 34,0 cc of 18,52 cc pro K.G.

c. kat 2,17 K.G., duur der proef 40 min., d.1, 32,0 cc of 14,74 cc pro K.G.

d. kat 1,77 K.G., duur der proef 53 min., d.1. 36,0 cc of 20,34 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 18,14 cc pro K.G. kat.

Den Besten en De Lind van Wijngaarden 47) vonden bij onderzoek
van een poeder van
Caesar en Loretz V = 4 van 1909 in 1917 als
dosis letalis 18,75 cc; de overeenkomst tusschen beide is treffend.
Hieruit blijkt dus, dat het poeder van
Focke acht jaar lang stabiel is
gebleven. Ten einde nog meer zekerheid te hebben hebben wij Dr.
Focke om poeder gevraagd van den laatsten oogst, hetgeen hij ons
bereidwillig toezond met de mededeeling, dat de valor volgens zijn
standaardisatie niet 4, maar 4,3 was.
Poeder van
Focke met valor 4,3.
14—4 —\'19. 0,5% infuus.

a. kat 1,85 K.G., duur der proef 54 min., d.1. 31,0 cc of 16,80 cc pro K.G.

b. kat 1,90 K.G., duur der proef 102 min., d.1. 69,5 cc of 36,48 cc pro K.G.

c. kat 2,22 K.G., duur der proef 50 min., d.1. 37,0 cc of 16,60 cc pro K.G.

d. kat 1,98 K.G., duur der proef 58 min., d.1. 39,0 cc of 19,70 cc pro K.G.
Gemiddeld vinden wij dus met uitschakeling van kat b
17,70 cc pro K.G. kat.

Kat b wijkt zeer sterk af; het was een kater, die moeilijk in narcose was
te houden. Toen uitwendig geen hartslag meer was waar te nemen, werd thora-
cotomie verricht, waarbij het hart nog zwak bleek te kloppen, maar plotseling
weer zeer flink door ging kloppen. In de rechterlong werd een pneumonische
haard gevonden.

-ocr page 43-

Daar het laatste poeder volgens de opgave van Dr. Focke
maal zoo sterk moest zijn als het poeder van 1917, had ik dus als
dosis letalis pro
K.G. kat moeten vinden ^ X 18.14= 16.90; het ver-
schil met de gevonden waarde 17,70 bedraagt dus 4,7 %, hetgeen binnen
het bereik der proeffout ligt.

We zien dus nu, dat een poeder met valor 4,3 volgens Dr. Focke,
als dosis letalis pro K.G. kat met de methode van Hatcher als 0,5 %
infuus bepaald, 17,70 cc geeft; dus komen 76,11 cc overeen met valor
1 van Focke en 19,03 cc met valor 4. Den Besten en De Lind van
Wijngaarden kwamen op grond van hun bepalingen (die echter met
een
8 jaar oud poeder verricht waren) tot de conclusie, dat 18,75 cc
volgens de
hatcher-methode gevonden, overeenkomt met valor 4 van
Focke en dus 75 cc met valor 1. Daar deze getallen beter afgerond
zijn dan de mijne en het zeer geringe verschil practisch natuurlijk niet
in aanmerking komt, lijkt het mij het beste in het vervolg aan poeder,
waarvan het
0,5 % infuus als dosis letalis volgens de methode van
Hatcher per K.G. kat 18,75 cc toont, een valor 4 toe te kennen. Zoo
kan men dan, zooals ook
Storm van Leeuwen 44) aangeeft, den valor
van een onbekend poeder als volgt bepalen: Men bepaalt met de
hatcher-methode de dosis letalis pro K.G. en deelt dit aantal cc dan
op
75; het quotiënt geeft den valor aan. Het onderzochte poeder, waar-
van de dosis letalis
14,52 cc bedroeg, heeft dus een valor van 5,17.

Resultaten van het voorgaande onderzoek zijn dus:

1. Van alle tot nu toe bekende methoden tot extractie van digitalisblad
is de methode van
Straub de meest intensieve.

2. Van alle door mij onderzochte preparaten is het preparaat, dat de
gitaline- en digitaleïne-fracties bevat en waarvan de bereidingswijze
op blz. 28 is aangegeven, het sterkst.

3. De gitaline-fractie van het poeder, verkregen in het eerste preparaat
van Dr.
Meulenhoff, welk preparaat naast g & d nader werd
onderzocht, vertegenwoordigt ongeveer 26 % van de totale werk-
zaamheid van het poeder. Het preparaat g & d (gitaline & digitaleïne)
vertegenwoordigt ongeveer 37 % der werkzaamheid (immers
1,4 X 26,2 = 36,68).

4. Conserveering van de preparaten kan geschieden door verhitting
bij 80° C. of door toevoeging van Va % phenol; noch waarde-
vermindering, noch schimmelvorming zijn hierbij te verwachten.

5. Een volgens de methode van Focke gestabiliseerd poeder blijft
minstens acht jaar zijn waarde behouden.

6. Wil men de sterkte van het poeder uitdrukken in den gebruikelijken
vorm van Dr.
Focke, dan bepale men de sterkte van het poeder
met de methode van
Hatcher en deele de gevonden waarde op 75.

-ocr page 44-

HOOFDSTUK IV.

STANDAARDISATIES MET KIKKER-
METHODEN.

Zooals ik in hoofdstuk II vermeldde, heb ik van de kikker-methoden
benut de verschillende
uur-methoden en de tijdlooze methode, terwijl
om de aldaar aangegeven redenen de method
e-Focke niet aangewend werd.

Bij de uur-methoden gaat men als volgt te werk:

De kikvorsch wordt na afpersen der urine en afdrogen met een
handdoek gewogen; dan wordt in een of meer lymphzakken het
preparaat ingespoten, na afloop van den bepaalden tijd het dier gedood
en nagegaan, of het hart in systolischen stand stilstaat. Wat den
kikvorsch betreft, maakt men slechts gebruik van mannelijke tempo-
rariën; esculenten geven onregelmatige uitkomsten en reageeren veel
trager dan temporariën; vrouwtjes gebruikt men niet, omdat de zwaarte
van de ovariën van invloed is op het lichaamsgewicht en men aldus
voor de dosis gif per gram kikker onbetrouwbare uitkomsten krijgt.
Wat den tijd betreft, hiervoor koos
Gottlieb 50) eerst 30 minuten, later
nam hij 45 minuten 31) en ten slotte 1 uur 51
). Gottlieb verlengde in
het verloop zijner onderzoekingen deze tijdsruimte, daar hem bleek,
dat voor de gemakkelijk resorbeerbare stoffen de korte tijden voldoende
zijn, voor de andere echter niet; zoo neemt hij dan ook voor sommige
preparaten wel 2 uur in plaats van 1 uur.
Straub52) komt in een onder-
zoek aangaande de resorbeerbaarheid van verschillende digitalisglycosiden
tot de conclusie, dat 2-uur wachtens voldoende zijn, tenminste als men
met chemisch zuivere stoffen werkt; hij zegt, dat een dosis, die na
twee uur niet doodt, in het geheel niet dooden zal en dat de kikker,
hoe slecht hij na twee uur ook is, den volgenden dag hersteld zal
zijn. Wat galenische preparaten echter betreft, heeft men hieromtrent
volgens
Straub geen zekerheid en is het beter nog langer te wachten,
bijvoorbeeld 12 of 24 uur. Ik heb getracht de uur-methoden onderling
te vergelijken, en aldus in enkele proefreeksen een gedeelte der kikkers
ingespoten en na twee uur geobserveerd, een ander gedeelte na 24 uur.

Buiten de uur-methoden is nog de tijdlooze methode in zwang,
die vooral door
Straub 27) wordt toegepast; hierbij wordt nagegaan, of
de dieren na de inspuiting sterven of niet, onafhankelijk van den tijd.
Deze methode heb ik eveneens gebruikt; zij gaf de beste uitkomsten,
terwijl zij bovendien de eenvoudigste is.

Uur-methoden.

Hierbij injiceerde ik bij mannelijke temporariën het 10% blad-

infuus, terwijl ik de dosis verdeelde over de beide dijlymphzakken.

Het infuus werd aldus gemaakt: 3 gram folia werden met 30 cc water

-ocr page 45-

in een kolfje in een waterbad verhit en 15 minuten op 90° C. gehouden,
dan werd afgekoeld en gecentrifugeerd; wanneer men een klein kolfje
neemt met zeer langen en dunnen hals verdampt er zoo goed als
niets. De kikkers werden na afpersen der urine en afdrogen met een
handdoek gewogen en daarna opgespannen; dan werd de vloeistof in
de dijlymphzakken geïnjiceerd, waarbij de injectienaald onder het
ligament van Poupart werd doorgevoerd, zoodat na het terugtrekken
der naald geen vloeistof meer kon ontsnappen. Wanneer twee uur
verstreken waren werd de kikker gedecerebreerd door een naald in te
voeren in de mediaanlijn vlak achter de oogen (waardoor dus de groote
hersenen afgesneden worden), en werd ten slotte het hart vrijgeprepa-
reerd en nagegaan, of het klopte dan wel in systolischen of diastolischen
stand stilstond. Wat de 24-uur-kikkers betreft, deze werden na dezelfde
voorbehandeling en injectie onder glazen trechters in een vochtigen
waterleidingsbak in den kelder bewaard; den volgenden dag werd dan
eveneens het hart geinspecteerd. De injectie geschiedde met een record-
spuit, die 1 cc kon bevatten met een verdeeling in 100 deelen (bij de
proeven van 7—10—\'18 echter met een gewoon record-spuitje van 1 cc
verdeeld in tienen). Hiermede kreeg ik nu deze resultaten:

7—10—\'18. 2-uur-methode.

1. 25,5 gr. — 0,40 cc of 0,016 cc per gram klopt.

2. 25,5 gr. — 0,40 cc of 0,016 cc per gram klopt.

3. 25,5 gr. — 0,40 cc of 0,016 cc per gram (verwond bij venstering).

4. 20,0 gr. — 0,50 cc of 0,025 cc per gram systolische stilstand.

5. 30,0 gr. — 0,75 cc of 0,025 cc per gram systolische stilstand.

6. 40,0 gr. — 1,00 cc of 0,025 cc per gram systolische stilstand.
Kikkers 1 en 2 toonden enkele minuten na venstering diastolischen
stilstand van het hart.

7—10—\'18. 24-uur-methode.

7. 23,0 gr. — 0,35 cc of 0,015 cc per gram stilstand in gedeeltelijke

systole.

8. 23,0 gr. — 0,35 cc of 0,015 cc per gram idem, peristalt. golven.

9. 31,5 gr. — 0,50 cc of 0,016 cc per gram idem, idem.

10. 20,5 gr. — 0,50 cc of 0,024 cc per gram systolische stilstand.

11. 23,5 gr. — 0,60 cc of 0,025 cc per gram idem, peristaltische golf.

12. 28,5 gr. — 0,70 cc of 0,025 cc per gram systolische stilstand.
Kikkers 7 tot 12 waren bij de venstering dood.

8—10—\'18. 2-uur-methode.

1. 26,0 gr. — 0,49 cc of 0,019 cc per gram halve systolische stilstand.

2. 26,0 gr. — 0,49 cc of 0,019 cc per gram idem, peristaltiek.

3. 26,0 gr. — 0,49 cc of 0,019 cc per gram (verwond bij venstering).

4. 23,0 gr. — 0,51 cc of 0,022 cc per gram systolische stilstand.

5. 33,5 gr. — 0,74 cc of 0,022 cc per gram diastolische stilstand.

6. 30,0 gr. — 0,67 cc of 0,022 cc per gram systolische stilstand.

-ocr page 46-

8—10—\'18. 24-uur-methode.

7. 25,5 gr.

8. 28,0 gr.

9. 26,5 gr.

10. 19,5 gr.

11. 37,5 gr.

12. 40,5 gr. — (fout bij injectie).

Alle 24-uur-kikkers waren dood, behalve no. 9.

0,48 cc of 0,019 cc per gram
0,53 cc of 0,019 cc per gram
0,50 cc of 0,019 cc per gram
0,43 cc of 0,022 cc per gram
0,83 cc of 0,\' 22 cc per gram

onvolkomen syst, stilstand,
systolische stilstand,
klopt.

onvolkomen syst, stilstand,
systolische stilstand.

9—10—\'18. 2-uur-methode.

1. 22,5 gr. — 0,45 cc of 0,020 cc per gram

2. 22,5 gr. — 0,45 cc of 0,020 cc per gram

3. 27,5 gr. — 0,55 cc of 0,020 cc per gram

4. 38,5 gr. — 0,81 cc of 0,021 cc per gram

5. 21,0 gr. — 0,44 cc of 0,021 cc per gram

6. 23,5 gr. — 0,49 cc of 0,021 cc per gram

9—10—\'18. 24-uur-methode.

7. 28,5 gr. — 0,57 cc of 0,020 cc per gram

8. 28,5 gr. — 0,57 cc of 0,020 cc per gram

9. 29,5 gr. — 0,59 cc of 0,020 cc per gram

10. 26,0 gr. — 0,55 cc of 0,021 cc per gram

11. 26,5 gr. — 0,56 cc of 0,021 cc per gram

12. 27,0 gr. — 0,57 cc of 0,021 cc per gram

systolische stilstand,
systolische stilstand,
systolische stilstand,
onvolkomen syst, stilstand,
systolische stilstand,
onvolkomen syst, stilstand.

onvolkomen syst, stilstand,
klopt.

onvolkomen syst, stilstand,
systolische stilstand,
peristaltische golven,
systolische stilstand.

—\'18. 2-uur-methode.

— 0,58 cc of 0,019 cc

— 0.57 cc of 0,020 cc

— (fout bij injectie).

— 0,63 cc of 0,022 cc

14—10

1. 30,5 gr.

2. 28,5 gr.

3. 28,5 gr.

4. 28,5 gr.

5. 23,0 gr.

6. 23,0 gr. -

7. 24,0 gr. -

8. 25,0 gr. -

9. 26,5 gr. -

10. 29,5 gr. -
17,0 gr. -

per gram
per gram

per gram
per gram
per gram
per gram
per gram
per gram
per gram
per gram
per gram

— 0,44 cc of 0,019 cc
0,46 cc of 0,020 cc
0,50 cc of 0,021 cc
0,55 cc of 0,022 cc
0,50 cc of 0,019 cc
0,59 cc of 0,020 cc
0,36 cc of 0,021 cc
0,69 cc of 0,022 cc

11.

12. 31,5 gr. -
bijna syst, stilstand,
diastolische stilstand.

systolische stilstand,
bijna syst, stilstand,
halve syst, stilstand,
diastolische stilstand,
syst, st., kikker dood.
halve syst, stilstand,
halve diast. stilstand,
halve diast. stilstand,
halve syst, stilstand.

15—10—\'18. 24-uur-methode.

1. 19,0 gr. - 0,36 cc of 0,019 cc per

2. 34,5 gr. — 0,66 cc of 0,019 cc per

3. 30,0 gr. - 0,57 cc of 0,019 cc per

4. 23,5 gr. — 0,47 cc of 0,020 cc per

5. 24,5 gr. — 0,49 cc of 0,020 cc per

6. 38,0 gr. - (fout bij injectie).

7. 25,5 gr. — 0,53 cc of 0,021 cc per

gram
gram
gram
gram
gram

gram diastolische stilstand.

bijna syst, stilstand,
bijna syst, stilstand,
halve syst, stilstand,
halve syst, stilstand,
halve syst, stilstand.

-ocr page 47-

8. 22,5 gr. — 0,47 cc of 0,021 cc per gram diastolische stilstand.

9. 20,5 gr. — 0,42 cc of 0,021 cc per gram halve syst, stilstand.

Al de voorgaande proeven zijn genomen met het poeder der tweede
zending; de volgende met dat der derde zending:

17—10—\'18. 24-uur-methode.

1. 22,0 gr. — 0,42 cc of 0,019 cc per gram diastolische stilstand.

2. 22,0 gr. — 0,42 cc of 0,019 cc per gram diastolische stilstand.

3. 20,5 gr. — 0,39 cc of 0,019 cc per gram verwond.

4. 30,0 gr. — 0,60 cc of 0,020 cc per gram halve diast. stilstand.

5. 30,0 gr. — 0,60 cc of 0,020 cc per gram bijna syst, stilstand.

6. 23,0 gr. — 0,46 cc of 0,020 cc per gram halve diast. stilstand.

7. 21,0 gr. — 0,44 cc of 0,021 cc per gram bijna syst, stilstand.

8. 24,0 gr. — (fout bij injectie).

9. 18,5 gr. — 0,39 cc of 0,021 cc per gram diastolische stilstand.

10. 24,5 gr. — 0,54 cc of 0,022 cc per gram bijna syst, stilstand.

11. 24,5 gr. — 0,54 cc of 0,022 cc per gram halve syst, stilstand.

12. 24,5 gr. — 0,54 cc of 0,022 cc per gram halve diast. stilstand.
Alle kikkers waren dood bij de venstering.

7—11—\'18. 24-uur-methode.

1.

28,5

gr.

- 0,54

cc

of 0,019

cc per

gram

diastolische stilstand.

2.

28,5

gr.

- 0,54

cc

of 0,019

cc per

gram

bijna syst, stilstand.

3.

20,0

gr.

- 0,38

cc

of 0,019

cc per

gram

halve diast. stilstand.

4.

30,0

gr.

- 0,60

cc

of 0,020

cc per

gram

idem.

5.

18,5

ér.

- 0,37

cc

of 0,020

cc per

gram

systolische stilstand.

6.

31,0

gr.

- 0,62

cc

of 0,020

cc per

gram

halve syst, stilstand.

7.

25,5

gr.

- 0,53

cc

of 0,021

cc per

gram

diastolische stilstand.

8.

25,5

gr.

- 0,53

cc

of 0,021

cc per

gram

halve syst, stilstand.

9.

25,5

ér.

- 0,53

cc

of 0,021

cc per

gram

verwond.

10.

22,5

gr.

- 0,50

cc

of 0,022

cc per

gram

diastolische stilstand.

11.

24,0

gr.

- 0,53

cc

of 0,022

cc per

gram

syst, st.; peristalt. punt.

12.

25,5

gr.

-0,56

cc

of 0,022

cc per

gram

halve diast. stilstand.

Alle kikkers waren dood bij de venstering.

8-

11-

-\'18. 2-uur-methode.

1.

28,0

gr.

- 0,53

cc

of 0,019

cc per

gram

halve diast. stilstand.

2.

37,0

gr.

- 0,70

cc

of 0,019

cc per

gram

idem.

3.

31,5

gr.

- 0,60

cc

of 0,019

cc per

gram

idem.

4.

22,0

gr.

- 0,44

cc

of 0,020

cc per

gram

idem.

5.

22,0

gr.

- 0,44

cc

ot 0,020

cc per

gram

diastolische stilstand.

6.

22,0

ér.

- 0,44

cc

of 0,020

cc per

gram

halve syst, stilstand.

7.

16,0

ér.

- 0,34

cc

of 0,021

cc per

gram

idem.

8.

27,0

ér.

- 0,56

cc

of 0,021

cc per

gram

idem.

9.

19,0

ér.

- 0,40

cc

of 0,021

cc per

gram

diastolische stilstand.

10.

18,5

ér.

- 0,41

cc

of 0,022

cc per

gram

systolische stilstand.

11.

20,0

ér.

- 0,44

cc

of 0,022

cc per

gram

diastolische stilstand.

12.

25,0

ér.

- 0,55

cc

of 0,022

cc per

gram

systolische stilstand.

-ocr page 48-

Zooals men uit deze waarnemingen ziet, kan men aldus niet be-
palen, welke dosis altijd stilstand in systole, welke steeds stilstand in
in diastole geeft. Volgens de proeven met poeder II krijgen we met
de 2-uur-methode:

7—10—\'18: 0,016 geen stilstand. 0,025 systolische stilstand.

8—10—\'18: 0,019 halve syst. st. 0,022 syst. st. in 2/3 der gevallen.

9—10—\'18: 0,020 syst, stilstand. 0,021 onvolkomen syst, stilstand.
14—10—\'18: 0,019 onvolk. syst. st. 0,020 halve diast. stilstand.

0,021 halve diast. st. 0,022 onvolkomen syst, stilstand.
Hieruit volgt dus:
0,016 cc per gram van het 10 % infuus geeft geen stilstand.
0,019 „ „ „ „ „ „ „ „ onvolkomen syst, stilstand.

0,020
0,021
0,022
0,025

? ?
? ?

onvolkomen syst, stilstand,
systolischen stilstand.

We kunnen dus wel zeggen, dat 0,016 cc van het 10% infuus volgens
de 2-uur-methode onderzocht geen stilstand, daarentegen 0,025 cc stilstand
in systole geeft, maar een meer nauwkeuriger afgrenzing te verkrijgen
is mij niet gelukt; m.a.w. heb ik niet kunnen bepalen, welke de grens-
dosis is tusschen de doses, die systolischen en die, welke diastolischen
stilstand veroorzaken. In vele gevallen was het niet gemakkelijk uit te
maken, in welken toestand het hart stilstond.

De proefreeks met poeder III gaf evenmin het gewenschte resultaat,
hoewel we hier een vrij duidelijke aanwijzing hebben, dat de grens-
doses 0,020 en 0,021 cc bedragen, waarbij 0,020 aan den diatolischen,
0,021 aan den systolischen kant zich bevindt.

Volgens de 24-uur-methode krijg ik met poeder II:
7 —10—\'18: 0,016 diastolische stilstand. 0,025 systolische stilstand.

8—10—\'18: 0,019 onvolk. syst, stilst. 0,022 onvolk. syst, stilstand.

9—10—\'18: 0,020 onvolk. syst, stilst. 0,021 onvolk. syst, stilstand.
15—10—\'18: 0,019 onvolk. syst, stilst. 0,020 onvolk. syst, stilstand.

0,021 diastolische stilstand in 2/3 der gevallen.
Hieruit volgt dus:
0,016 cc per gram van het 10% infuus geeft diastolischen stilstand.
0,019 cc „ „ „ „ „ „ »» onvolkomen systol. stilstand.
0,020 cc „ „ „ „ „ » » onvolkomen systol. stilstand.
0,021 cc I» t) 1> )) » » M *

0,022 cc „ „ „ „ i. » ). onvolkomen systol. stilstand.
0,025 cc „ „ „ „ » » », systolischen stilstand.

Met poeder III kreeg ik met de 24-uur-methode:
17—10—\'18: 0,019 diastolische stilstand. 0,020 onvolk. diast. stilstand.

0,021 ? ? 0,022 onvolk. syst, stilstand.

7—11—\'18: 0,019 onvolk. diast. stilst. 0,020 onvolk. syst, stilstand.
0,021 ? ? 0,022 ? ?
Ook hier dus een twijfelachtig resultaat.

-ocr page 49-

Omdat deze proeven zoo moeilijk te beoordeelen waren en de
uitkomsten bovendien (of daardoor?) zoo sterk wisselend, heb ik mijn
toevlucht genomen tot de veel eenvoudiger tijdlooze methode. Hierbij
werden de kikkers behandeld als bij de 24-uur-methode, doch nu niet
na verloop van 24 uur gevensterd, maar onder de trechters gehouden
en op bepaalde tijden nagezien, of zij nog in leven waren of niet.
Alle proeven werden gedaan met poeder III.

Tijdlooze methode.

11—11—\'18.

1. 18,5 gr. — 0,185 cc of 0,010 cc per gram sterft.

2. 18,0 gr. — 0,180 cc of 0,010 cc per gram sterft.

3. 19,5 gr. — 0,195 cc of 0,010 cc per gram blijft leven.

4. 24,0 gr. — 0,385 cc of 0,016 cc per gram sterft.

5. 26,5 gr. -r 0,425 cc of 0,016 cc per gram sterft.

6. 35,0 gr. — 0,560 cc of 0,016 cc per gram sterft.
12—11—\'18.

7. 16,5 gr. — 0,080 cc of 0,005 cc per gram blijft leven.

8. 21,0 gr. — 0,105 cc of 0,005 cc per gram blijft leven.

9. 26,0 gr. — 0,130 cc of 0,005 cc per gram blijft leven.

Ergo sterven na injectie van 0,016 cc per gram alle kikkers; na
0,010 cc sterven er 2 van de 3 en na 0,005 cc blijven alle leven.

Verdere proeven met het infuus heb ik niet kunnen nemen, daar
de voorraad kikkers momenteel uitgeput was; uit de proefreeksen met
het
Heffter- en sïraub-extract blijkt echter, dat deze methode goed
bruikbaar is.

Eerste proefreeks.
heffter-extract.

22—1 —\'19. Ter verkrijging van dit extract werden 3,5 gram folia met
35 cc absoluten alcohol in het Soxhlet\'s toestel 24 uur lang uitgetrokken.
De overblijvende 28 cc werden tot 35 cc met absoluten alcohol aan-
gevuld; weer vormde zich een neerslag. De kikkers werden op dezelfde
wijze behandeld als boven; vóór de injectie werd het extract goed
doorgeschud.

23— 1—\'19. (proeven 10 tot 12 op 24—1—\'19).

1. 15,0 gr. — 0,120 cc of 0,008 cc per gram. \\

2. 15,0 gr. — 0,120 cc of 0,008 cc per gram. [ alle dood.

3. 10,5 gr. — 0,080 cc of 0,008 cc per gram. J

4. 16,5 gr. — 0,100 cc of 0,006 cc per gram. ï

5. 12,5 gr. - 0,075 cc of 0,006 cc per gram. | alle dood.

6. 12,5 gr. — 0,075 cc of 0,006 cc per gram. J

7. 13,5 gr. — 0,055 cc of 0,004 cc per gram. ï

8. 11,5 gr. — 0,045 cc of 0,004 cc per gram. > één dood.

9. 16,0 gr. — 0,065 cc of 0,004 cc per gram. J

-ocr page 50-

10. 21,0 gr. — 0,040 cc of 0,002 cc per gram. ï

11. 15,5 gr. — 0,030 cc of 0,002 cc per gram. 1 geen dood.

12. 16,5 gr. — 0,035 cc of 0,002 cc per gram. J

STRAUB-extract.

27—1—\'19. 6 gram folia werden met 150 cc water 6 uur lang
machinaal geschud, daarna gecentrifugeerd (koud-water-fractie). Voor-
zoover bet centrifugaat niet direct ter injectie gebruikt werd, werd het
na met natriumbicarbonaat geneutraliseerd te zijn bedeeld met wat
dinatriumfosfaat in de ijskast bewaard (op zijn langst twee dagen). Het
slib van deze fractie werd 2-maal met water bedeeld ter uitwassching
en daarmede gecentrifugeerd; dan werden eraan toegevoegd 79 cc alcohol
van 96% en (71 — 12 =) 59 cc water, daar tusschen het slib nog 12
cc water was achter gebleven, zoodat de 6 gram bedeeld waren met
150 cc 50% alcohol; dit werd nu in een waterbad van 40° C. ge-
durende een nacht gehouden (alcohol-fractie).

27—1—\'19. koud-water-fractie. (proeven 10 tot 13 op 29—1—\'19).

1. 10,0 gr. — 0,200 cc of 0,020 cc per gram. \'

2. 14,0 gr. — 0,280 cc of 0,020 cc per gram.

3. 11,0 gr. — 0,220 cc of 0,020 cc per gram. .

4. 11,0 gr. — 0,165 cc of 0,015 cc per gram. ï

5. 19,0 gr. — 0,285 cc of 0,015 cc per gram. [

6. 21,0 gr. — 0,315 cc of 0,015 cc per gram. J

7. 15,0 gr. — 0,150 cc of 0,Ul0 cc per gram. \\

8. 13,5 gr. — 0,135 cc of 0,010 cc per gram. |

9. 18,0 gr. — 0,180 cc of 0,010 cc per gram. J

10. 10,0 gr. — 0,150 cc of 0,015 cc per gram.

11. 14,5 gr. — 0,145 cc of 0,010 cc per gram.

12. 13,5 gr. — 0,110 cc of 0,008 cc per gram. ï

13. 13,5 gr. — 0,110 cc of 0,008 cc per gram. J
Alcohol-fractie. Van het extract werd 20 cc afgepipetteerd en in

een porceleinen schaaltje boven een waterbad van ongeveer 60° C.
tot droog ingedampt; het residu werd opgenomen in 8 cc water, het-
geen niet gemakkelijk ging. Vóór de injectie werd steeds goed geschud,
daar zich bij staan steeds wat bezinksel vormde.
29-1-\'19.

1. 20,0 gr. — 0,300 cc of 0,015 cc per gram. ï

2. 9,0 gr. — 0,135 cc of 0,015 cc per gram. }

3. 12,5 gr. — 0,190 cc of 0,015 cc per gram. J

4. 19,5 gr. — 0,160 cc of 0,008 cc per gram. >>

5. 13,5 gr. — 0,110 cc of 0,008 cc per gram. >
30—1—\'19. 10 cc van het 50 % alcoholisch extract werden als boven in-
gedampt, maar nu niet tot droog toe, doch tot op enkele cc en daarna
werd water toegevoegd ad 4 cc.

6. 16,5 gr. — 0,275 cc of 0,017 cc per gram. niet dood.

7. 27,5 gr. — 0,440 cc of 0,016 cc per gram. niet dood.

2 dood
1 dood

1 dood.

niet dood.
niet dood.

niet dood.

1 dood.
geen dood.

-ocr page 51-

8. 18,5 gr. - 0,460 cc of 0,025 cc per gram. ^

9. 25,0 gr. — 0,625 cc of 0,025 cc per gram. \'

10. 12,5 gr. — 0,375 cc of 0,030 cc per gram. ^

11. 14,5 gr. — 0,435 cc of 0,030 cc per gram. -»

12. 19,0 gr. — 0,950 cc of 0,050 cc per gram.

13. 13,5 gr. — 0,675 cc of 0,050 cc per gram. >

14. 14,0 gr. — 0,560 cc of 0,040 cc per gram.

15. 16,0 gr. — 0,640 cc of 0,040 cc per gram. \'

16. 17,0 gr. — 0,850 cc of 0,050 cc per gram.

17. 26,0 gr. — 1,040 cc of 0,040 cc per gram.
De bovenstaande proeven werden genomen op de navolgende data:

6 en 7 op 30, 8 en 9 op 31 —1—\'19; 10 en 11 op 3, 12 en 13 op 5,
14 en 15 op 6 en 16 en 17 op 10 Februari 1919. Van 5—2—\'19 af
moesten vrouwelijke temporariën gebruikt worden, daar ik geen mannetjes
meer had en ze in dien tijd ook niet meer krijgen kon. Het bezinksel
in het in water opgeloste extract heeft waarschijnlijk bestaan uit zéér
fijne deeltjes bladpoeder, want, toen de flesch met het extract eenige
dagen gestaan had, trad dit bezinksel niet meer op (sedert 6—2—\'19);
misschien, dat daarom de proeven sedert dien tijd meer regelmatig ver-
liepen.

Resumeerend vind ik dus in deze proefreeks, wanneer ik de dosis
herleid tot rngr. poeder:

één dood.

één dood.

beide dood.

geen dood.
dood

niet dood.

Dosis

Aantal proeven

Dood

Levend

1,6

3

3

0

Infuus

1,0

3

2

1

0,5

3

0

3

0,8

3

3

0

Heffter

0,6
0,4

3
3

3
1

0
2

0,2

3

0

3

0,8

3

2

1

Straub-water

0,6
0,4

4
4

1
1

3
3

0,32

2

0

2

0,8

2

0

2

1,5 d 1,7

5

1

4

Straub-alcohol

2,5
3,0

2
2

1
1

1
1

4,0

3

0

3

5,0

3

3

0

-ocr page 52-

De vraag deed zich voor, wat ik als criterium voor de dosis letalis
minima zou beschouwen; zelf wenschte ik als zoodanig te nemen die
dosis, welke alle kikkers doodt;
Straub neemt het gemiddelde tusschen
de dosis, welke alle kikkers doodt en die, waarbij geen enkele sterft;
Heffter neemt die dosis, waarbij hoogstens van het aantal kikkers
blijft leven.

Volgens criterium I vind ik als d.l.m. bij:
Infuus: 1,6 mgr., dus in 1 gram folia: 625
F.D.

Heffter: 0,6 mgr., „ „1 „ „ : 1667 F.D.

Straub-water: >0,8 mgr., „ „1 „ „ :< 1250 F.D. \\ totaal <
straub-alcohol: 5,0 mgr., „ „1 „ „ : 200 F.D. Jl 450 F.D.

Volgens criterium II vind ik als d.l.m. bij:
Infuus:
 1,05 mgr., dus in 1 gram folia: 952 F.D.

Heffter: 0,4 mgr., „ „ 1 „ „ : 2500 F.D.

straub-water: >0,56 mgr., „ „ 1 „ „ :<1830 F.D.
straub-alcohol: 2,9 mgr., „ „ 1 „ „ : 345 F.D. of:

4,5 mgr., „ „ 1 „ „ : 225 F.D.
Dus
bij de vereenigde STRAUB-extracten <2175 F.D. of < 2055 F.D.

Volgens criterium III vind ik als d.l.m. bij:
Infuus: 1,0 mgr., dus in 1 gram folia: 1000 F.D.

Heffter: 0,6 mgr., „ „ 1 „ „ : 1667 F.D.
straub-water: 0,8 mgr., „ „ 1 „ „ : 1250 F.D.1 totaal
straub-alcohol: 5,0 mgr., „ „ 1 „ „ : 200 F.D. J 1450 F.D.

Tweede proefreeks.

In den winter had ik geen temporariae meer kunnen krijgen, eind
April kwam weer pas de eerste bezending aan. Volgens
Straub 37)
dient men de bepalingen te doen tusschen October en Mei; de be-
palingen dezer tweede reeks geschiedden in de eerste dagen van Mei;
daar deze dagen nog zeer kil waren, meende ik de proeven gerust te
kunnen beginnen. Het eenige verschil met de winterkikkers was, dat
deze dieren in den bak reeds wat levendiger waren; van cohabitatie
echter was nog geen sprake. In ieder geval kreeg ik bij deze proef-
reeks zeer regelmatige uitkomsten, zelfs veel betere dan bij de eerste
reeks in Januari.

HEFFTER-extract.

Op dezelfde wijze als boven werd het extract gemaakt; weer
kwam er een neerslag, dat echter vóór de injectie goed doorgeschud werd.
8—5—\'19. 1. 21,0 gr. - 0,130 cc of 0,006 cc per gram.ï

2. 17,0 gr. — 0,100 cc of 0,006 cc per gram. 1 alle dood.

3. 26,0 gr. — 0,160 cc of 0,006 cc per gram. J

4. 20,0 gr. — 0,040 cc of 0,002 cc per gram. \\

5. 16,0 gr. — 0,030 cc of 0,002 cc per gram. [ 1 dood.

6. 12,5 gr. - 0,025 cc of 0,002 cc per gram. J

-ocr page 53-

9—5—\'19. 7. 18,0 gr. - 0,020 cc of 0,001 cc

8. 17,0 gr. — 0,020 cc of 0,001 cc

9. 21,0 gr. — 0,020 cc of 0,001 cc

10. 25,0 gr. — 0,075 cc of 0,003 cc

11. 21,0 gr. — 0,065 cc of 0,003 cc

12. 20,0 gr. — 0,060 cc of 0,003 cc

13. 16,0 gr. — 0,065 cc of 0,004 cc

14. 17,0 gr. — 0,070 cc of 0,004 cc

15. 18,0 gr. — 0,070 cc of 0,004 cc
12—5—\'19. 16. 14,0 gr. — 0,070 cc of 0,005 cc

17. 16,5 gr. - 0,080 cc of 0,005 cc

18. 20,0 gr. — 0,100 cc of 0,005 cc

per gram.J

per gram. | geen dood.

per gram. J

per gram. \\

per gram. | 1 dood.

per gram.J

per gram.1

per gram. | 2 dood.

per gram. J

per gram. J

per gram. > 2 dood.

per gram.J

STRAUB-extract.

Het koud-water-extract werd op dezelfde wijze gemaakt en be-
handeld als boven (één dag bewaard).
30-4—\'19. 1. 32,0 gr. — 0,800 cc of 0,025 cc per gram. \\

2. 18,0 gr. — 0,450 cc of 0,025 cc per gram. | 2 dood.

3. 27,0 gr. — 0,675 cc of 0,025 cc per gram. J

4. 21,5 gr. — 0,215 cc of 0,010 cc per gram. \\

5. 21,0 gr. - 0,210 cc of 0,010 cc per gram. i 1 dood.

6. 30,0 gr. — 0,300 cc of 0,010 cc per gramJ
1—5—\'19. 7. 26,0 gr. - 0,780 cc of 0,030 cc per gram.-j

8. 27,0 gr. — 0,810 cc of 0,030 cc per gram. 1 alle dood.

9. 25,0 gr. - 0,750 cc ot 0,030 cc per gram. >

10. 21,0 gr. — 0,170 cc of 0,008 cc per gram.ï

11. 38,0 gr. — 0,300 cc of 0,008 cc per gram. [ geen dood.

12. 29,0 gr. — 0,230 cc of 0,008 cc per gram. \'

Alcohol-fractie. Het 50 % alcoholischextract, dat op dezelfde wijze
bereid was als in Januari, werd in een groote kolf gedaan en deze
schuin in een gummi-ring gezet, zoodat het poeder goed kon bezinken.
Dan werden 20 cc van het zeer heldere extract opgezogen en tot droog
ingedampt; het ingedampte opgenomen in 8 cc water.
3-5- \'19. 1. 15,0 gr. — 0,300 cc of 0,020 cc per gram.^

2. 22,0 gr. — 0,440 cc of 0,020 cc per gram. | alle dood.

3. 15,0 gr. — 0,300 cc of 0,020 cc per gram. >

4. 15,0 gr. — 0,150 cc of 0,010 cc per gram.ï

5. 37,0 gr. — 0,370 cc of 0,010 cc per gram. | t dood.

6. 20,0 gr. — 0,200 cc of 0,010 cc per gram. *
6—5—\'19. 7. 21,0 gr. — 0,270 cc of 0,013 cc per gram
.-j

8. 21,0 gr. — 0,270 cc of 0,013 cc per gram. [ 1 dood.

9. 20,0 gr. — 0,260 cc of 0,013 cc per gram.J

10. 22,5 gr. — 0,380 cc of 0,017 cc per gram. >

11. 24,0 gr. — 0,410 cc of 0,017 cc per gram.> geen dood.

12. 16,0 gr. - 0,270 cc of 0,017 cc per gram.\'

-ocr page 54-

13—5—\'19. 13. 20,0 gr. — 0,340 cc of 0,017 cc per gram. \\ .

14. 16,0 gr. - 0,270 cc of 0,017 cc per gram.\' be,dedood-

15. 30,0 gr. — 0,240 cc of 0,008 cc per gram.

16. 22,0 gr. — 0,175 cc of 0,008 cc per gram. i geen dood.

17. 19,0 gr. — 0,150 cc of 0,008 cc per gramJ

totaal 1333 F.D.

Aldus vind ik wederom, wanneer ik de dosis tot mgr.poeder herleid:

Dosis

Aantal proeven

Dood

Levend

0,6

3

3

0

0,5

3

2

1

Heffter

0,4
0,3

3
3

2
1

1

2

0,2

3

1

2

0,1

3

0

3

1,2

3

3

0

Straub-water

1,0
0,4

3
3

2
1

1

2

0,32

3

0

3

2,0

3

3

0

1,7

5

2

3

Straub-alcohol

1,3

3

1

2

1,0

3

1

2

0,8

3

0

3

De drie verschillende criteria wederom toepassende krijg ik dus:
Volgens criterium I als d. 1. m. bij:
Heffter: 0,6 mgr., dus in 1 gram folia: 1667 F.D.

STRAUB-water: 1,2 „ „ „ 1 „ „ : 833 F.D. 1

!\\DJ

STRAUB-alcohol: 2,0 „ „ „ 1 „ „ : 500 F.

Volgens criterium II als d. 1. m. bij:
Heffter: 0,35 mgr., dus in 1 gram folia: 2857 F.D.

STRAUB-water: 0,76 >» », i» » »♦ »» : 1316 F.D.v _______

STRAUB-alcohol: 1,40 ......1 „ „: 714 F.D./t0

Volgens criterium III als d. 1. m. bij:
Heffter: 0,5 mgr., dus in 1 gram folia: 2000 F.D.

STRAUB-water: 1,0 »» »« »» 1 »» n : 1000 F.D........

STRAUB-alcohol: 2,0 „ „ „1 „ „ : 500 F.D.)t0taalIÖUUKU-

Uit deze bepalingen volgt dus:

1. Dat het infuus véél zwakker is dan het HEFFTER-extract.

2. Dat in beide proefreeksen, welk criterium men ook neemt, steeds
het
heffter-extract sterker is dan de geadditioneerde Straub-
extracten.

-ocr page 55-

3. Dat volgens de tweede proefreeks, welke dan ook de meest regel-
matige uitkomsten gaf, de verhouding in sterkte van het alcoholisch
en het waterig
Straub-extract volgens elk criterium is als 1 :2, welke
verhouding ook
Straub vond. Deze verhouding is in de eerste
proefreeks veel grooter, wat er, dunkt mij, op wijst, dat de getallen
gevonden voor de dosis letalis minima der alcohol-fractie te hoog
zijn. Het schijnt dus voorzeker van invloed te zijn geweest, dat ik
bij deze bepalingen vrouwelijke kikkers heb moeten nemen.

De bevindingen genoemd onder 1 en 2 schijnen in flagrante
tegenspraak met de uitkomsten verkregen met de
hatcher-methode;
immers met de
hatcher-methode vond ik bij katten het infuus iets
sterker dan het
heffter-extract, terwijl ik met de tijdlooze methode
bij kikkers het infuus veel zwakker dan het
heffter-extract vond;
met de
hatcher-methode vond ik bij katten het straub-extract in
toto steeds sterker, met de tijdlooze methode bij kikkers vond ik het
steeds zwakker dan het
heffter-extract. Nu zou het mogelijk zijn dat
met de extractie volgens
Heffter meer digitoxine uit de folia wordt
getrokken, dat deze digitoxine-fractie bij de kat niet voldoende haar
werking kan ontvouwen vanwege den korten duur der proef, bij den
kikker echter alle tijd tot opname aanwezig is. Volgens de bepalingen
van
Straub27) echter is na de door hem bereide extracten het poeder
volkomen uitgeput en kan men ook met 96% alcohol niets meer uit-
trekken. Deze veronderstelling kan dus niet juist zijn. Er blijft dan nog
over aan te nemen, dat door de extractie met absoluten alcohol in
Soxhlet, behalve de actieve specifieke digitalisstoffen nog andere be-
standdeelen worden uitgetrokken, die voor den kikker letaal zijn en
op de kat geen invloed hebben. Hieruit blijkt tevens, dat men voor-
zichtig moet zijn om uit de sterkere letale werking op kikvorschen te
besluiten tot een hooger gehalte aan digitalisstoffen; de methode op
katten wijst duidelijk uit, dat het surplus hier niet te wijten is aan
actieve digitalisstoffen.

Vergelijken we nu de verschillende standaardisatie-methoden, dan
komen we tot de volgende overwegingen:

De uur-methoden voldoen niet; hierbij is het criterium zeer onzuiver
en zijn de uitkomsten twijfelachtig. We krijgen twee grensgetallen, die
ver uiteenliggen, waarvan het eene aangeeft de dosis, waarbij het hart
in alle proeven nog bleef kloppen, het andere de dosis, die zeker
systolischen stilstand geeft; de tusschenliggende doses veroorzaken bij
injectie zeer moeilijk te beoordeelen toestanden van het hart, terwijl
het niet gelukt een grensdosis te bepalen tusschen doses, die in de
meerderheid der gevallen systolischen en die, welke in de meerderheid
der gevallen diastolischen stilstand veroorzaken.

De tijdlooze methode voldoet in zooverre, dat het criterium „dood,
dan wel levend" zeer scherp i$ en de waarneming dus gemakkelijk;

-ocr page 56-

de uitkomsten zijn tevens in zooverre regelmatig, dat een zekere dosis
alle proefdieren doodt en een veel lagere niet letaal is, terwijl de
tusschenliggende doses van hooger naar lager vrij regelmatig een grooter
tot een kleiner aandeel van het aantal proefdieren doen sterven. Welke
dosis men echter als de minimum-letale zal beschouwen is aan de
willekeur van den proefnemer overgelaten. Een ander nadeel van de
tijdlooze methode is de zeer lange duur van het experiment; pas na
dagen is de uitkomst der waardebepaling vastgesteld. Tevens kan men
met deze methode geen preparaten standaardiseeren, die zooals het
extract van
Heffter door uittrekken met absoluten alcohol verkregen
zijn, daar we het gegronde vermoeden hebben, dat tengevolge van
deze extractie stoffen met letale werking op den kikker worden ver-
kregen, die niet alle behooren tot de specifieke actieve digitalisstoffen,
maar waaronder nog stoffen van anderen aard voorkomen.

De methode van Focke is. zooals in Hoofdstuk II vermeld werd,
niet aan te bevelen, voornamelijk omdat deze wijze van proefneming
een zeer bijzondere ervaring vereischt en de methode niet eens voor
alle preparaten, o.a. niet voor gitaline, bruikbaar is; verder, omdat de
dieren niet gevoelloos gemaakt worden en tenslotte, omdat de valor
der Nederlandsche bladen gewoonlijk slechts 3 bedraagt en de methode
van
Focke voor dergelijke zwakke bladen onbetrouwbaar is. Focke
zelf krijgt bij zijn bepalingen sterk uiteenloopende waarden; vergelijken
we bijvoorbeeld tabel 11 op blz. 286 van zijn onderzoek van het digi-
talisinfuus in 1913 53); in deze tabel zijn slechts de bepalingen opge-
nomen, waarbij het hart binnen den gemiddelden tijd, namelijk tusschen
7 en 14 minuten, stilstond; de bepalingen van het 10% infuus geven
nu als valor, wanneer een dosis van 1/30 & 1 60 van het gewicht van
den kikker geïnjiceerd werd: 3,6 — 3,6 — 3,7 — 4,1 — 4,3 — 4,8
4,5 — 6,0 — 3,5 — 4,0 — 4,4 — 5,0 — 5,9; de waarden loopen dus
uiteen van 3,5 tot 6,0 of circa 70 %
; Focke moet dan ook een groote
reeks van bepalingen doen. Vergeten we bovendien niet, dat de aan-
gegeven serie bepalingen een keuze vertegenwoordigt uit een grootere,
waarbij proeftijden onder de 7 en boven de 14 minuten voorkomen.
Er is dus een zeer groot aantal proeven noodzakelijk, terwijl deze nog
een bijzondere voorzorg vereischen. Theoretisch zijn verder nog ernstige
bezwaren tegen de methode van
Focke in te brengen: Santesson 54)
o.a. zegt, dat, daar te groote doses noodig zijn om binnen den bepaalden
tijd hartsstilstand te geven, men niet de werking leert kennen van een
zekere dosis op het hart, doch den tijd noodig om zooveel gif te doen
resorbeeren, dat het hart binnen korten tijd stilstaat. Ondanks alles
krijgt
Focke met zijne methode, als hij een zeer groot aantal bepalingen
doet, goede uitkomsten; in zijn handen blijkt dus de methode tóch te
kunnen voldoen; voor algemeen gebruik lijkt zij mij echter niet geschikt.

-ocr page 57-

HOOFDSTUK V.

EIGENSCHAPPEN DER VERSCHILLENDE PREPA-
RATEN, VOORNAMELIJK VAN HET PREPARAAT
MEULENHOFF I (GITALINE-FRACTIE) EN VAN HET
PREPARAAT GITALINE & DIGITALEÏNE.

A. Prikkelende werking.

A. Holste 65) onderzocht de prikkelende werking van zeer vele
digitalispreparaten aan het konijnenoog door twee druppels van het
preparaat met een fijne pipet in den coniunctivaalzak te brengen en
na te gaan, in hoeverre hyperaemie en zwelling daarvan het gevolg
waren.

Loeb en Loewe 58) onderzochten verschillende digitalispreparaten
ten opzichte van hun prikkelende werking op de varkenshuid.

Wessely 67) nam waar, dat na subconiunctivale injectie van ver-
schillende oplossingen het kamerwater een verhooging van het eiwit-
gehalte toont, zoodat het normale gehalte van circa 0,025 % eiwit stijgt
tot 1 % en meer. Het eiwitgehalte van het kamerwater is volgens een
vorige publicatie van
Wessely58) niet met Kjeldahl te bepalen (zelfs
voor micromethode zijn de hoeveelheden te klein) en ook niet door
het nagaan van het S. G., daar dit ook van zouten kan afhangen; hij
bepaalde het door vergelijking met verdunningen van runderserum in
bepaalde graden, nl. 10% tot 1% en 0,9% tot 0,1%, waarbij het
serum verdund werd met 0,75% NaCl;
Wessely vulde daartoe zeer
kleine, goed gereinigde buisjes met 0,2 cc der serumverdunning en
gebruikte als eiwitreactie\'s: le. 1 druppel 5% azijnzuur met 1 druppel
3% ferrocyaankalium; 2e. 1 druppel 10% tannine en 3e. 2 druppels
Esbach\'s reagens; van deze drie voldeed hem de laatste het best.

De methoden van Holste en van Wessely heb ik voor verschil-
lende digitalis-preparaten aangewend en wel voor het
0,5 % infuus, het
preparaat
Meulenhoff II, bij 90 0 C. gesteriliseerd, digalen La Roche,
digitalis Baljet, digifoline Ciba, het preparaat Visser II en tevens voor
de volgende oplossingen: le. glycerine 25 cc, alcohol 5 cc, water ad
100 cc als controle voor digalen La Roche, daar dit in een dusdanig
middel is opgelost, en 2e.
1,5 cc glycerine in 10 cc water als controle-
oplossing voor
Visser II.

Prikkelende werking op de coniunctiva.

Twee druppels werden in den coniunctivaalzak aan het rechter
onderooglid gebracht en dan op bepaalde tijden de reactie van het oog

-ocr page 58-

daarop nagegaan, waarbij dan het linkeroog als controle diende. De
volgende resultaten werden hiermede verkregen:

PREPARAAT

30
min.

50
min.

70 minuten

90
min.

110
min.

170
min.

18V-

uur

Meulenhoff

niets

niets

niets

niets

niets

niets

niets

Infuus

niets

niets

spoor hyp.

niets

niets

niets

niets

la Roche

l.hyp.

l.hyp.

duidelijke hyp.

l.hyp.

l.hyp.

l.hyp.

niets

controle

niets

niets

niets

niets

Baljet

niets

niets

spoor hyp.

spoor

niets

niets

niets

digifoline

niets

niets

niets

l.hyp.

l.hyp.

niets

niets

Hieruit volgt dus, dat indruppeling van de preparaten Meulenhoff,
0,5 % infuus, Baljet en controle-oplossing van digalen La Roche geen
reactie aan het oog teweegbrengt, terwijl digifoline een lichte hyperaemie,
digalen
La Roche een duidelijke, snel in hevigheid afnemende hyper-
aemie veroorzaakt.
Holste vond voor de overeenkomstige preparaten,
dat digifoline en gitaline geen reactie te zien gaven, terwijl het 1 %
infuus roodheid en digalen
La Roche roodheid en zwelling veroor-
zaakten. In ieder geval blijkt dus, dat het preparaat
Meulenhoff II en
gitaline geen irritatie veroorzaken.

Een jaar later werden deze proeven herhaald met het preparaat,
waarin de gitaline- en digitaleïne-fractie\'s beide vertegenwoordigd waren;
ingedruppeld werden 2 konijnen, als preparaat werd het bij een tem-
peratuur van 80 ° C. gesteriliseerde g & d benut. Bij één konijn traden
geen verschijnselen op; bij het tweede werd 40 minuten na de appli-
catie een spoor hyperaemie, 1 uur na toediening een lichte hyperaemie
waargenomen, die zeer spoedig weer verdween. Ook dit preparaat
heeft dus geen irriteerende werking.

Methode-wessely.

Voor deze proef werden heele kleine reageerbuisjes vervaardigd
met ongeveer 1 cc inhoud; deze werden vóór en na elke proef als
volgt schoongemaakt: eerst werden zij één voor één met een fijn
uitgetrokken pipet met warme soda-oplossing gevuld en dan in een
schaal met diezelfde soda-oplossing gelegd; daarna op dezelfde wijze
behandeld met warm water en nog tweemaal met koud water, ver-
volgens met 96% alcohol; hierop werden zij met een veer schoon
geveegd en dan met aether schoongemaakt; na dit alles werden zij
door uitslaan van aether bevrijd en tusschen bladen filtreerpapier be-
waard. In enkele proeven werd tot vervaardiging der scala gebruik
gemaakt van gedefibrineerd en gecentrifugeerd hondeserum, in andere
van konijneserum. Hondeserum werd genomen, omdat terzelfder tijd
in het laboratorium proeven op honden aan het
STARLlNü-apparaat
gedaan werden; later werd van konijneserum gebruik gemaakt, dat als

-ocr page 59-

volgt verkregen werd: een oor werd met xylol gewreven, dan in een
ader een sneetje gegeven en over het oor een glazen buis bij wijze
van oncometer geschoven, met vaseline afgesloten; de buis werd met
de waterstraalluchtpomp verbonden, zoodat in korten tijd onder in de
buis zich enkele cc bloed bevonden; dit werd dan gecentrifugeerd.

De verdunningen van het serum werden gemaakt met 0,75 % NaCl
en wel nam ik dezelfde schaal als
Wessely, nl. 10 % tot 1 % en
0,9% tot 0,1%. Volgens Lewinski B9) bevat hondeserum 5,4% eiwit
(zonder fibrinogeen); terwijl konijneserum op 1000 cc serum 62,2 cc
eiwit zou bevatten. Ik krijg dus in mijn oplossingen het volgende ge-
halte aan eiwit, resp. voor honde- en konijne-serum.

Serum

Hond

Konijn

Serum

Hond

Konijn

I

10%

\'0,540%

0,622%

XI

0,9%

0,049%

0,056 %

II

9%

0,486%

0,560%

XII

0,8%

0,043%

0,050%

III

8%

0,432%

0,497 %

XIII

0,7%

0,038 %

0,044%

IV

7%

0,378%

0,435%

XIV

0,6%

0,032%

0,037 %

V

6%

0,324%

0,373%

XV

0,5%

0,027%

0,031 %

VI

5%

0,270%

0,311%

XVI

0,4%

0,022%

0,025%

VII

4%

0,216%

0,248%

XVII

0,3%

0,016%

0,019%

VIII

3%

0,162%

0,186%

XVIII

0,2%

0,011%

0,012%

XI

2%

0,108%

0,124%

XIX

0,1 %

0,005%

0,006%

X

1%

0,054 %

0,062%

In elk buisje werd nu 0,2 cc der serum-oplossing (in buisje XX
0,2 cc van 0,75% NaCl-oplossing) gedaan, waaraan later 0,1 cc Esbach\'s
reagens werd toegevoegd.

Subconiunctivaal werd 0,25 cc van elk preparaat geïnjiceerd; in de
eerste reeks proeven werd slechts de uitwendig zichtbare reactie daarop
nagegaan, in de overige werd ook het gehalte aan eiwit van het kamer-
water bepaald, hetwelk ontnomen werd door — na bulbusluxatie —
een fijne naald in de voorste oogkamer te steken, welke naald verbonden
was met een record-injectiespuitje zonder zuiger. Bij het bepalen van
het eiwitgehalte deed zich een moeilijkheid voor; bij de eerste serie
proeven had ik het reagens van
Esbach direct aan de serum-oplossingen
toegevoegd; het eiwit vlokt echter pas heel langzaam-aan uit, zoodat
ik in het begin het uitvlokkende kamerwater niet met de uitgevlokte
serum-oplossingen kon vergelijken en geruimen tijd wachten moest; bij
de volgende serie\'s werd nu tegelijkertijd in de buisjes met kamerwater
en in die van de scala het reagens toegevoegd, en kon ik zelfs in ver-
schillende stadia de uitvlokking vergelijken.

-ocr page 60-

Uitwendig zichtbare reactie:

Preparaat

Na 30 min.

Na 50 min.

Na 70 min.

Na 90 min.

Meulenhoff

lichte hyp.

hyperaemie

duidelijke hyp.
zwelling weg

duidelijke hyp.

Infuus

lichte hyp.

lichte hyp.

hyperaemie

hyperaemie
zwelling weg

la Roche

hyperaemie

hyperaemie
sterke zwelling

hyperaemie
rondom chem.

hyperaemie
ontz. zwelling

Controle

duidelijke hyp.
lichte zwelling

Baljet

niets

lichte hyp.

hyperaemie

hyperaemie

Digifoline

niets

spoor hyp.

lichte hyp.

niets

Preparaat

Na 110 min.

Na 170 min.

Na 18,5 uur

Na dag

Meulenhoff

hyperaemie

lichte hyp.

hyperaemie

spoor hyp.

Infuus

hyperaemie

hyperaemie

lichte hyp.

niets

la Roche

hyperaemie
ontz. zwelling

hyperaemie
ontz. zwelling

hyperaemie
nog wat zwell.

lichte hyp.

Controle

duidelijke hyp.

duidelijke hyp.

duidelijke hyp.
zwelling weg

hyperaemie

Baljet

hyperaemie

lichte hyp.

duidelijke hyp.

spoor hyp.

Digifoline

niets

lichte hyp.

hyperaemie
zwelling weg

lichte hyp.

Hierbij viel op twee dingen te Ietten, nl. én op de zwelling, of deze
ook sterker werd dan zij oorspronkelijk was en wanneer zij verdween,
én of er hyperaemie optrad.

Bij alle preparaten trad, zooals uit de tabel blijkt, hyperaemie op,
bij digifoline het minst, bij het preparaat
Meulenhoff sterker.

Verder blijkt uit de tabel, dat nergens de zwelling toenam, behalve
bij digalen la
Roche en bij de controle-oplossing daarvan; terwijl de
oorspronkelijke zwelling van alle preparaten het eerst bij
Meulenhoff
verdween. De chemosis was bij de controle-oplossing van digalen La
Roche in deze proefreeks niet sterk, in de andere proefreeksen echter

-ocr page 61-

even sterk als bij het digalen zelf. Eenzelfde sterke zwelling trad ook
op bij het preparaat
Visser en de controle-oplossing daarvan, zoodat
zij op rekening van de glycerine mag geschreven worden.

Het preparaat Meulenhoff heeft dus een veel minder irriteerende
werking dan digalen
La Roche, terwijl het vrijwel daarin gelijk staat
met digifoline, dat van alle onderzochte preparaten — ook volgens
Holste en volgens Loeb en Loewe — het minst prikkelt.

Een jaar na deze proeven werd nagegaan de prikkelende werking
van het preparaat, waarin gitaline en digitaleïne vervat zijn, gesteriliseerd
bij 80° C., en werden deze uitkomsten verkregen bij twee konijnen:
na 20 minuten bleek er hyperaemie opgetreden te zijn, die na 40
minuten nog bestond, na 60 minuten was er nog slechts een lichte
hyperaemie, na 80 minuten idem, terwijl toen de oorspronkelijke zwelling
bijna verdwenen was.

Ook het preparaat g&d blijkt dus bij deze applicatie geen noemens-
waard prikkelende werking te bezitten.

Bepaling van het eiwit-gehalte:

De eiwit-schaal voldeed slechts tot op zekere hoogte; van een
langzaam-aan van 10% tot 0,1% serum-oplossing minder wordende
uitvlokking was geen sprake, duidelijke verschillen waren slechts waar
te nemen bijv. tusschen één buisje en het vierde of vijfde daarop-
volgende of daaraan voorafgaande. Wanneer ik wachtte tot den volgenden
dag, wanneer de uitvlokking geheel was afgeloopen, waren wel fijnere
verschillen waar te nemen. Ik heb getracht deze verschillen op een photo-
graphische plaat vast te leggen, hetgeen mij echter niet mocht gelukken.

In de verschillende proefreeksen werden de volgende waarden
gevonden:

Meulenhoff

0,015

0,050

0,05

0,50

Infuus

0,045

0,250

0,06

La Roche

0,020

0,050

Controle La Roche

0,350

0,200

0,07

Digifoline

0,070

0,130

0,30

Baljet

0,020

0,055

Visser

0,100

Controle Visser

0,020

Normaal oog

0,015

0,015

Er werden dus onderling sterk verschillende waarden gevonden;
we kunnen hieruit dus geen conclusie\'s trekken en moeten ons bepalen
tot de bevindingen, opgedaan bij de uitwendig waarneembare reactie.

-ocr page 62-

B. Intramusculaire injectie.

Hiervan werd gebruik gemaakt, primo om de dosis letalis bij
intramusculaire injectie te bepalen, secundo om de braakwerking, en
tertio om de cumulatie na te gaan. Over de beide laatste onderwerpen
zal onder C en D van dit hoofdstuk bericht worden. De injectie had
plaats in de dijspieren; als regel werden de katten hierbij licht genar-
cotiseerd, omdat de injectie dan gemakkelijker was; na de injectie
werden zij apart in een hok of kooi gezet in het laboratorium.

De dosis letalis werd bepaald voor het preparaat Meulenhoff 1
met de toevoeging van Yt % phenol en voor het preparaat Meulenhoff,
waarbij èn de gitaline- èn de digitaleïne-fractie vertegenwoordigd zijn.
De dosis letalis pro K.G. kat bedroeg bij deze preparaten bij intra-
veneuze injectie volgens de methode van Hatcher resp. 2,20 en 1,54 cc.

Mogen hier eerst de protocollen volgen:

I. 17—3—\'19. Kat 1,52 K.G. Injectie om 4 u. 45 nm. van 4,56 cc
Meulenhoff l of 3 cc pro K.G. kat. Braakt enkele malen. Bevindt
zich den volgenden dag in zeer desolaten toestand, houdt steeds den
kop naar beneden en kan vrijwel niet loopen. Om 10 uur nm. is zij
moribund, en wordt dan ook 19—3—19 des morgens dood gevonden;
bij sectie vond ik een lichte pneumonie rechts.

II. 18—3—\'19. Kat 3,05 K.G. Injectie om 5 u. 45 nm. van 12,2 cc
Meulenhoff 1 of 4 cc pro K.G. kat. Werd om 8 u. 15 nm. dood
gevonden, in braaksel liggende.

III. 20—3—\'19. Kat 1,6 K.G. Injectie om 3 u. 15 nm. van 4,16 cc
Meulenhoff 1 of 2,6 cc pro K.G. kat. Braakt. Is den volgenden dag
normaal en blijft zoo.

IV. 24-3—\'19. Kat 1,54 K.G. Injectie om 3 u. 30 nm. van 4,3
cc Meulenhoff 1 of 2,8 cc pro K.G. kat. Braakt. Is om 5 u. 30 nm.
wel suf, maar blaast en bromt, als men haar nadert; om 6 uur is zij dood.

v. 25-3—\'19. Kat 1,2 K.G. Injectie om 9 u. 45 vm. van 3,12 cc
Meulenhoff 1 of 2,6 cc pro K.G. kat. Braakt hevig, is om 12 uur
dood. Bij sectie bleek de geheele rechterlong door pneumonie aange-
tast; deze kat valt dus uit bij de berekening der letale dosis.

VI. 25—3—\'19. Kat 1,32 K.G. Injectie om 10 uur vm. van 3,7 cc
Meulenhoff 1 of 2,8 cc pro K.G. kat. Braakt hevig, defasceert, is in
den namiddag in ellendigen toestand, en sterft 26—3 —19 omstreeks 4 uur.

VII. 25—3—\'19. Kat 1,03 K.G. Injectie om 3 uur nm. van 2,68
cc
Meulenhoff 1 of 2,6 cc pro K.G. kat. Is om 5 u. 30 normaal,
spint, maar eet niet. Gedraagt zich ook 26 Maart normaal, maar loopt
iets wankelend; wordt 27—3—19 in den namiddag wat suf en is den
volgenden dag dood.

Als resultaat vinden we dus, dat 2,8 cc Meulenhoff 1, gesterili-
seerd met y-i % phenol, steeds letaal is, terwijl 2,6 cc pro K.G. één
kat in het leven laat en een tweede na drie dagen doet sterven. De
dosis letalis van dit preparaat bedraagt dus bij intramusculaire injectie
2,8 cc pro K.G. kat.

-ocr page 63-

Op dezelfde wijze ging ik te werk met het preparaat „g & d", en
kreeg deze resultaten:

I. 7—4—\'19. Kat 1,28 K.G. Injectie om 11 uur vm. van 2,56 cc
g & d of 2 cc pro K.G. kat. Braakt sterk, is de volgende dagen zeer
ellendig en wordt den 10den dood gevonden.

II. 1—5—\'19. Kat 1,45 K.G. Injectie om 3 uur nm. van 2,61 cc
g & d of 1,8 cc pro K.G. kat. Werd den volgenden dag dood gevonden.

UI. 1—5—\'19. Kat 1,69 K.G. Injectie om 3 u. 15 nm. van 3,21
cc g & d of 1,9 cc pro K.G. kat. Werd den volgenden dag dood ge-
vonden.

IV. 2—5—\'19. Kat 1,44 K.G. Injectie om 11 uur v.m. van 2,3 cc
g & d of 1,6 cc pro K.G. kat. Braakt. Is om 3 uur n.m. normaal en
eet gulzig worst, blijft verder ook normaal.

V. 3—5—\'19. Kat 2,2 K.G. Injectie om 11 u. 30 v.m. van 3,96
cc g & d of 1,8 cc pro K.G. kat. Was 4 Mei nog in leven, maar werd
den 5den dood gevonden.

VI. 3—5—\'19. Kat 1,8 K.G. Injectie om 12 uur n.m. van 2,88 cc
g & d of 1,6 cc pro K.G. kat. Is den volgenden dag nog wat suf, 5
Mei normaal en blijft zoo.

Hieruit volgt dus, dat 1,6 cc g & d pro K.G. kat subletaal en 1,8
cc steeds letaal is, zoodat we als dosis letalis pro K.G. kat mogen
aannemen 1,8 cc.

De dosis letalis van het preparaat Meulenhoff I (met phenol)
bedraagt bij intraveneuze injectie 2,20 cc pro K.G. kat, bij intramus-
culaire injectie 2,80 cc pro K.G., zoodat deze dosis zich verhouden als
100: 127, terwijl deze zelfde verhouding dus bij het preparaat g & d
bedraagt 100:117. De dosis letalis blijkt bij intramusculaire injectie
iets hooger te zijn dan bij intraveneuze; het verschil is intusschen
gering.

G. Braakwerking.

Zooals bekend, wekken digitaüspreparaten bij voldoende doseering
braken op, welk verschijnsel dan ook een der dreigende symptomen
is van de cumulatieve werking van het middel. Dit braken is centraal
volgens onderzoek van
Hatcher en Eggleston 60). Bij mijne proeven
volgens de methode van
Hatcher was een hoogst enkele maal de
emetische werking van het preparaat te zien geweest aan enkele braak-
bewegingen bij het opgespannen dier en wel op een tijdstip, dat on-
geveer 1/i a z/3 van de letale dosis was ingestroomd. Het verschijnsel
was echter te zeldzaam en te inconstant, dan dat daaruit gegevens
aangaande de braakwekkende dosis te putten waren. Een speciaal
onderzoek diende tot dat doel te worden ingesteld en dit des te meer,
daar bij het vraagstuk der cumulatie de kennis dier dosis van belang
zou zijn.

-ocr page 64-

Een zekere dosis van het preparaat Meulenhoff I werd daartoe
intramusculair in de dijspieren van de beide achterpooten geïnjiceerd
en dan afgewacht, of de kat al dan niet braakte. De kat werd niet ge-
narcotiseerd, maar öf vastgehouden in den nek en aan de vier pooten,
óf opgespannen.

De protocollen volgen hier in de volgorde van de laagste tot de
hoogste dosis:

3—3—\'19. Kat IX. 2,05 K.G. Injectie om 9 u. 30 v.m. van 1,54
cc of 0,75 cc pro K.G. Toen na S1/^ uur nog geen braken was opge-
treden, werd opnieuw 0,51 cc gegeven of 0,25 cc pro K.G. Om 3 uur
35 n.m. braken; de kat likte het braaksel direct weer op, bleef verder
geheel normaal.

5—3—\'19. Kat X. 2,13 K.G. Injectie om 10 u. 15 v.m. van 1,6 cc
of 0,75 cc pro K.G. Ook hier trad eerst geen braken op; na 4^2 uur
werd wederom 0,53 cc geïnjiceerd of 0,25 cc pro K.G. Er trad geen
braken op, maar abortief kwamen drie jongen ter wereld. Deze kat
werd hierom van de beoordeeling uitgeschakeld.

18—2—\'19. Kat II. 2,1 K.G. Injectie om 5 u. 30 n.m. van 2,1 cc
of 1,00 cc pro K.G. De kat braakt niet; zij blijft dagenlang ellendig
en suf zitten en wil niet eten, zelfs geen worst, tot 25—2—\'19 toe,
toen zij voor andere doeleinden gebruikt werd.

19—2 -\'19. Kat III. 1,75 K.G. Injectie om 11 u. 30 v.m. van
1,75 cc of 1,00 cc pro K.G. Deze kat braakte niet. Zij blijft twee dagen
lang suf en wil niets eten, ook geen worst; loopt niet weg, als zij
losgelaten wordt. 22—2—\'19 stierf zij.

27—2—\'19. Kat VIII. 1,23 K.G. Injectie om 11 u. v.m. van 1,23
cc of 1,00 cc pro K.G. Braakt een weinig om 12 u. 45 n.m. of wel
ls/4 uur na de injectie; deze kat was \'s middags weer normaal.

20—2—\'19. Kat V. 1,95 K.G. Injeciie om 11 u. 45 v.m. van 2,44
cc of 1,25 cc pro K.G. Zij begint te braken om 12 u. 15 n.m., nog-
maals om 12 u. 25 zeer heftig en om 12 u. 30, tenslotte om 3 u. 15.
Den volgenden dag is zij vrijwel normaal en den 22sten at zij weer.

20-2—\'19. Kat VI. 0,97 K.G. Injectie om 12 uur van 1,21 cc of
1,25 cc pro K.G. Het katje braakt om 2 u. 45; eet \'s middags weer,
is heel monter, spint, \'s Middags braakte het wederom, at daarna echter
met graagte. Ook den volgenden morgen vond ik braaksel; verder
gedroeg het dier zich normaal.

19—2—\'19. Kat IV. 2,3 K.G. Injectie om 3 uur n.m. van 3,45 cc
of 1,50 cc pro K.G. Braakt onder zeer heftige bewegingen, zoodat zij
zich bijna niet staande kan houden om 3 u. 45, wederom om 3 u.
55, 4 u. 05 en 4 u. 30; telkens verscheidene malen achtereen. Den
21sten doet zij zich normaal voor, wil echter pas den 24sten weer eten.

18-2—\'19. Kat I. 2,8 K.G. Injectie om 12 uur n.m. van 4,2 cc of
1,50 cc pro K.G. Om 2 u. 15 n.m. weer in het laboratorium komende

-ocr page 65-

vond ik braaksel. Om 5 u. 30 n.m. braakte zij weer. Zij is zeer mak,
ofschoon zij tevoren erg valsch was, doet geen moeite om op te staan,
ook niet, als het deurtje van het hok open is. Den 21sten heeft zij sterken
speekselvloed en heeft nog eens gebiaakt. Den 24sten pas wil zij eten.

22—2—\'19. Kat VII. 1,94 K.G. Daar deze kat niet op te spannen
was, moest narcose worden toegepast; de injectie van 4,17 cc of 2,15
pro K.G. dier had plaats om 9 u. 50 v.m. Deze dosis is de letale
dosis bij intraveneuze injectie. Om 10 u. 50 v.m. had zij gebraakt,
daarna deed zij het nog tweemaal. Den 25sten eet zij pas weer worst.

Uit deze proeven blijkt dus, dat een dosis van 1,25 cc van het
preparaat
Meulenhoff I braakverwekkend is, terwijl 0,75 cc nooit
braking opwekte. Bij 4 proeven met 1,00 cc pro K.G. trad tweemaal
geen braken op en tweemaal wel, hoewel veel minder dan na een
hoogere dosis. De minimum-emetische dosis bedraagt dus 1,00 cc pro
K.G. en verhoudt zich dus tot de letale bij intramusculaire injectie
als 100:280.

D. Cumulatie.

Dit verschijnsel is voor digitalis het eerst grondig onderzocht door
FrSnkel61); voor digitoxine vooral werd een sterk cumulatieve werking
aangetoond. Men wijt haar hieraan, dat de actieve digitalisstoffen vast
gebonden worden aan de gifgevoelige elementen van het hart en
langzaam uitgescheiden worden; zekere gegevens hieromtrent heeft men
nog niet.
Hatcher02) ging de cumulatieve werking van verschillende
digitalisstoffen na bij kat, hond en konijn; de uitscheiding van digitoxine
is bij het konijn zeer snel, bij den hond ook vrij snel, bij de kat
langzaam; volgens
Hatcher gelijkt de kat in haar gedrag het meest
op den mensch. Bij katten ging hij de cumulatieve werking voor g.-
strophantine op de volgende wijze na: eerst werd van het preparaat
volgens
Hatcher\'s methode de dosis letalis bepaald; dan werd in een
tweede reeks proeven een toxische, maar subletale dosis met een
injectiespuit intraveneus geïnjiceerd en na eenigen tijd de dosis letalis
bepaald ; het verschil tusschen de dosis letalis, die nu gevonden wordt,
en de dosis letalis van het preparaat geeft de resisteerende actie der
eerste (subletale) dosis aan. Bij de bepaling der cumulatieve werking
voor andere digitalisstoffen injiceerde hij de te onderzoeken stof intra-
veneus in subletale quantiteit en bepaalde dan na gezetten tijd de letale
dosis voor g.-strophantine. Een soortgelijke methode is ook door mij
toegepast; eerst heb ik echter in aansluiting aan het onderzoek over
de braakwerking een andere wijze aangewend, die nu vermelding moge
vinden. Aan enkele katten, die gediend hadden ter bepaling van de
minimum-emetische dosis, gaf ik na eenigen tijd een sub-emetische
dosis en wachtte af, of braken optrad. Onderzocht werd het preparaat
Meulenhoff I; de proefvoorwaarden waren dezelfde als bij de proeven
over braakwerking.

-ocr page 66-

a. 22—2—\'19. Kat V. Deze kat van 1,95 K.G. heeft twee dagen
tevoren 1,25 cc pro K.G. van het preparaat
Meulenhoff I gekregen.
Nu werd na een worstmaaltijd om 11 u. 45 v.m. geïnjiceerd 1,46 cc
van het preparaat of 0,75 cc pro K.G. kat, welke dosis op zich zelf
geen braken opwekt. Nu trad echter braken op en wel om 12 uur,
12 u. 10 en 12 u. 30. Twee dagen later was het dier weer normaal.

b. 22—2—\'19. Kat VI heeft 20-2—\'19 ontvangen 1,25 cc pro
K.G. en krijgt nu totaal 0,73 cc of 0,75 cc pro K.G. om 11 u. 45 v.m.
Braken trad op om 12 u. 20 en 12 u. 30. Twee dagen later is het
dier weer normaal.

c. 25-2—\'19. Kat I had 18—2—\'19 ontvangen 1,50 cc pro
K.G.; zij weegt nu 2,65 K.G. en krijgt 1,99 cc of wel 0,75 cc pro K.G.
om 11 u. 15 v.m. Deze kat braakte niet in een tijdsverloop van meer
dan 3uur; zij maakte in dien tusschentijd geen zieken indruk, maar
wilde toch niet meer wegloopen, als zij op den grond werd losgelaten.
Om 4 uur n.m. werd nu een tweede dosis gegeven van 0,66 cc of
0,25 cc pro K.G.; zonder gebraakt te hebben stierf het dier om 5 uur
45 n.m.; bij sectie bleken de longen sterk hyperaemisch te zijn; deze
kat wordt bij de beoordeeling uitgesloten.

d. 25—2—\'19. Kat IV. Den 19en had deze kat 1,50 cc pro K.G.
ontvangen; zij woog nog 2,3 K.G.; heden bedroeg de injectie-dosis
1,70 cc of 0,75 cc pro K.G., welke werd gegeven om 11 u. 30 v.m.
Deze kat braakte pas om 2 u. 30 n.m., toen haar een stuk worst
werd voorgehouden, en wel tweemaal; gedroeg zich overigens volkomen
normaal. Om 3 u. 15 maakt zij na angstig mauwen nog onduidelijke
braakbewegingen. Den volgenden dag is zij wederom normaal.

e. 25-2-19. Kat VII, die 22—2—\'19 pro K.G. 2,15 cc ontvinf.
Zij weegt nu 1,8 K.G. en krijgt 0,90 cc of 0,50 cc pro K.G. om 2 uur
45 n.m. Braken trad op om 3 u. 25 en om 3 u. 55. Den volgenden
dag is zij nog suf en erg pijnlijk bij aanraken, en blijft zoo nog eenige
dagen.

Katten a en b hadden aldus in eerste instantie 1,25 cc pro K.G.
ontvangen; na 2 dagen braakten zij intensief na een dosis van 0,75 cc
pro K.G. Intensief braken treedt pas op bij een dosis van 1,25 cc, dus
waren op zijn minst nog 0,50 cc der oorspronkelijke gift in het dier
aanwezig. Wanneer wij deze getallen uitdrukken in procenten van de
letale dosis bij intramusculaire injectie (2,8 cc), dan zien we dus, dat
van een oorspronkelijke dosis van 45 % der letale na 2 dagen nog
minstens 18% der dosis letaüs aanwezig is.

Kat d kreeg in eerste instantie 1,50 cc of 54% der dosis letaüs;
na 6 dagen trad na een gift van 0,75 cc wat braken op, doch pas na
3 uur; een dergelijke emetische werking kan reeds optreden na een
dosis van 1,0 cc pro K.G.; dus was op zijn minst nog aanwezig
0,25 cc of 9 % der dosis letaüs.

Kat e kreeg tevoren 2,15 cc of 77% der dosis letaüs en daarop

-ocr page 67-

Wanneer we onze lijnen in de graphische voorstelling doortrekken
tot op de abscis, dan geeft volgens
Hatcher het snijpunt vrijwel den
tijd aan, waarop alle gif uit het dier verdwenen is. Aldus zou een dosis
van 1,25 cc pro K.G. na circa 3 dagen, eene van 1,50 na circa 7 dagen
en eene van 2,15 na circa 5 dagen uitgescheiden zijn; deze getallen
hebben natuurlijk, vooral om het geringe aantal proeven, geen wettelijke
kracht, vermogen echter in ieder geval wel eenig beeld te geven van
de snelheid van uitscheiding van ons preparaat.

Een grooter aantal experimenten werd verricht op ongeveer dezelfde
wijze, waarop
Hatcher zijn cumulatieproeven deed. Hiertoe werd
eerst in narcose intramusculair een subletale dosis van het preparaat
gelnjiceerd en dan na verloop van bepaalde tijden de letale dosis na-
gegaan volgens de (door ons gewijzigde) methode van
Hatcher. Dit
onderzoek werd verricht met het preparaat „gitaline & digitaleïne";
geïnjiceerd werd 1,155 cc pro K.G. kat, of 75% der dosis letalis bij
intraveneuze injectie.

22—4—\'19 werden 12 katten geïnjiceerd:

I kat 2,79 K.G. om 10 uur 10 v.m. 3,22 cc

II „ 1,87 „ „ 10 „ 20 ,, 2,16 „

na 3dag 0,50 cc, waarna flink gebraakt werd; minstens was dus
toen nog aanwezig 0,75 cc of 27 % der dosis letalis.

-ocr page 68-

III kat

1,67 K.G.

om

10

uur

30 v.m.

1,93

cc

IV „

1,99 „

ii

10

ii

45 „

2,30

ii

V „

2,39 „

ii

10

ii

55 „

2,76

ii

VI „

1,83 „

ii

11

ii

10 „

2,11

ii

VII „

2,55 „

ii

11

ii

25 „

2,95

ii

VIII „

2,11 „

ii

11

ii

35 „

2,44

ii

IX „

3,19 „

ii

11

ii

50 „

3,68

ii

X „

2,05 „

ii

12

ii

05 n.m.

2,37

ii

XI „

2,44 „

ii

12

ii

15 „

2,82

ii

XII „

2,44 „

ii

12

30 „

2,82

ii

stierf denzelfden dag omstreeks

4 uur 30

n.m.

waarschijnlijk

tengevolge van een pneumonie. Kat IV stierf 24—4—\'19; bij sectie viel
niets bijzonders waar te nemen.

Drie dagen na de injectie werd nu het eerste stel katten onderzocht
volgens de methode van
Hatcher. Het preparaat werd aangewend in
een verdunning van 1 : 10.

25—4—\'19.

a. Kat I. 2,60 K.G., duur der proef 54 minuten, d. 1. 36 cc of
1,38 cc g & d pro K.G., dus 89, 55% van 1,54 cc (de dosis letalis bij
intraveneuze injectie).

b. Kat XII. 2,13 K.G., duur der proef 30 minuten, d. 1. 31 cc of
1,46 cc g & d pro K.G., dus 94,8% van 1,54 cc.

c. Kat V. 2,00 K.G., duur der proef 57 minuten, d. 1. 26 cc of
1,30 cc g & d pro K.G., dus 84,4% van 1,54 cc.

Gemiddeld dus 1,38 cc pro K.G. of 89,55 %, zoodat gemiddeld in
de kat is achtergebleven 10,45 %.

Het tweede stel werd onderzocht 6 dagen na de injectie:

28-4-/19.

c. Kat VII. 2,13 K.G., duur der proef 35 minuten, d. 1. 11,5 cc
of 0,54 cc g & d pro K.G., dus 35% van 1,54 cc.

b. Kat II. 1,49 K.G., duur der proef 37 minuten, d. 1. 16,5 cc of
1,11 cc g & d pro K.G., dus 72,1 % van 1,54 cc.

c. Kat VIII. 1,99 K.G., duur der proef 30 minuten, d. 1. 12,5 cc
of 0,63 cc g & d pro K.G., dus 40,9% van 1,54 cc.

De longen van kat a zagen er verdacht uit; zij wogen dan ook
30 gram, terwijl de pulmones normaal bij een kat slechts op zijn hoogst
10 gram per K.G. dier mogen wegen, dus bij deze kat hoogstens
21 gram ; het waren dus pathologische longen.

Bij deze waardebepaling moest eigenlijk nog een vierde kat worden
gestandaardiseerd; daar echter 25—4—\'19 een proef mislukt was (met
kat X), waren nog slechts 3 katten over, die ik moest reserveeren
voor het derde en laatste onderzoek; het kon dus niet geschieden.

Het gemiddelde van deze bepalingen is nu 0,76 cc of 49,3 % van
1,54 cc, zoodat per K.G. kat is achtergebleven 50,7%.

-ocr page 69-

Het laatste stel werd onderzocht 8 dagen na de injectie; kat III was
echter moribund, werd dus niet voor de bepalingen gebruikt; \'s avonds
om 7 uur was zij dood; bij sectie bleken de longen normaal te zijn.

30—4—\'19.

a. kat XI. 2,05 K.G., duur der proef 15 minuten, d. 1. 15 cc of
0,73 cc g & d pro K.G., dus 47,4% van 1,54 cc.

b. Kat VI. 1,50 K.G., duur der proef 30 minuten, d. 1. 7,5 cc of
0,50 cc g & d pro K.G., dus 32,5% van 1,54 cc.

Gemiddeld dus 0,615 cc of 39,9% van 1,54, zoodat 60,1% is
achtergebleven.

Nog twee proefreeksen zijn genomen teneinde het residu te onder-
zoeken zoo spoedig mogelijk na de injectie en zoo laat mogelijk;
verondersteld werd, dat na 14 dagen vrijwel alle digitalis verdwenen
zou zijn.

Voor de eerste bepaling werden nu 25—4—\'19 vier katten geïn-
jiceerd, nl.

XIII. Kat 2,59 K.G. om 5 uur 25 n.m. 2,99 cc.

XIV. „

2,73 „

» 5 „

30 „

3,15

XV. „

1,99 „

» 5 ,,

35 „

2,30

XVI. „

2,20 „

»» 5 ,,

40 „

2,54

Het onderzoek had den volgenden dag plaats:
26—4—\'19.

a. kat XIV. 2,55 K.G. duur der proef 30 min., d.1. 18 cc of 0,71 cc
g & d pro K.G., dus 46 \'/0 van 1,54 cc.

b. kat XV. 1,86 K.G. duur der proef 20 min., d.1. 15 cc of 0,80 cc
g & d pro K.G., dus 51,9 % van 1,54 cc.

c. kat XIII. 2,42 K.G. duur der proef 41 min., d.1. 19 cc of 0,79 cc
g & d pro K.G., dus 51% van 1,54 cc.

De standaardisatie van kat a had plaats 16 uur, van kat b 17 uur,
en van kat
c 18 uur na de injectie.

4 katten waren geïnjiceerd om reserve te hebben, daar, zooals we
zagen, wel eens een kat stierf of ook wel een afwijkende uitkomst geven
kon, zoodat een vierde bepaling noodig zou zijn. De gevonden waarden
kwamen prachtig overeen, zoodat het hier niet noodig was; daar de kat
nu eenmaal was geïnjiceerd, heb ik toch nog een bepaling gedaan, welke
evenwel mislukte tengevolge van stolling. Het gemiddelde der 3 bepalingen
is dus 0,765 cc of 49,7% van 1,54 cc, zoodat 50,3% is achtergebleven.

Opmerkelijk was, dat het bloed zoo gauw stolde bij de meeste katien; vnn
een verhoogde stolbaarheid van het bloed tengevolge van digitalis is mij niet»
bekend; misschien was het een gevolg van de langzame instrooming. Kat X was
op 25—4—\'19 om dezelfde reden mislukt; terwijl ik in het verloop van de
bepalingen van katten I, XII, VI, XIV en XIII met stollingen te kampen had,
welke ik echter weer had kunnen herstellen.

-ocr page 70-

Voor de bepaling der letale dosis 14 dagen na de injectie werden
1—5—\'19 vier katten geïnjiceerd:

XVII kat 2,51 K.G. om 10 uur 30 v.m. 2,90 cc.

XVIII „ 2,84 „ „11 „ „ 3,28 „

XIX „ 3,05 „ „ 12 „ n.m. 3,52 „

XX „ 2,69 „ „ 12 „ 30 „ 3,10 „

Daar kat XIX om 1 uur 30 n.m. stierf, werd nog een kat geïnjiceerd en wel:

XXI kat 2,29 K.G. om 3 uur n.m. 2,64 cc.

Den 6den Mei stierf kat XVII aan een pneumonie.

De bepalingen werden nu verricht op:

15—5—\'19.

a. kat XX. 2,40 K.G. duur der proef 75 min. d.1. 35 cc of 1,46 cc g & d
pro K.G. dus 95% van 1,54 cc. (Ook hier met stolling te kampen gehad).

b. kat XXI. 1,89 K.G. duur der proef 40 min. d.1. 39 cc of 2,06 cc
g & d pro K.G. dus 134% van 1,54 cc. (Weer stolling gehad).

c. kat XVIII 1,97 K.G. duur der proef 22 min. d.1. 18 cc of 0,88 cc
g & d pro K.G. dus 57% van 1,54 cc.

Een vierde bepaling was wenschelijk geweest, kon echter niet verricht
worden; het gemiddelde dezer bepalingen is 1,46 cc pro K.G. of 95%
van 1,54, zoodat nog 5% is achtergebleven. Practisch is dus na 14 dagen
alle digitalis uit de kat verdwenen.

Opmerking verdient, dat bij de verschillende reeksen bepalingen
tusschen de waarden van elk stel katten onderling véél grootere verschillen
werden gevonden dan bij de toepassing van de methode van
Hatcher
op nog niet met digitalis behandelde katten. Ook Hatcher vond dit bij
zijn onderzoek; de uitscheiding is blijkbaar bij de verschillende katten
individueel zeer verschillend. Dat bij kat
b van 15—5—\'19 een waarde
gevonden werd hooger dan de normale letale dosis, is niet te verwonderen;
deze dosis is immers ook een gemiddelde uit enkele waarnemingen,
waarbij ook proeven voorkwamen met uitkomsten boven de tenslotte
vastgestelde waarde; dit kon nu, nu alle digitalis uit de kat verdwenen
was, evengoed voorkomen.

Resumeerend vinden wij dus, dat na 2/3 dag is achtergebleven 50,3%,
na 3 dagen 10,45%, na 6 dagen 50,7%, na 8 dagen 80,1 %, na 14 dagen
5%. De bepalingen van den derden dag na de injectie geven dus een
sterk afwijkende waarde; daarom werd deze bepaling met een tweede
stel katten herhaald.

27—5—\'19 werden daartoe de volgende katten ingespoten:

XXII kat 2,82 K.G. om 5 uur 00 n.m. 3,26 cc.

XXIII „

2,24 „

„ 5

„ 00 „

2,59

XXIV „

3,42 „

„ 5

„ 30 „

3,95

XXV „

3,07 „

„ 5

„ 30 „

3,55

Drie dagen later had de waarde-bepaling plaats:
30—5—\'19.

o. kat XXIII. 1,94 K.G. duur der proef 45 min. d.1. 13 cc of 0.67 cc
g & d pro K.G. dus 43,5% van 1,54 cc. (stolling gehad).

-ocr page 71-

b. kat XXII. 2,01 K.G. duur der proef 45 min. d.1. 13^ cc of 0,67 cc
g & d pro K.G. dus 43,5% van 1,54 cc. (deze kat was \'s morgens bevallen).

c. kat XXIV. 3,03 K.G. duur der proef 60 min. d.1. 16^ cc of 0,54 cc
g & d pro K.G. dus 35% van 1,54 cc.

De vierde kat werd voor andere doeleinden gebruikt. Het gemiddelde
dezer bepalingen is 40,7%, zoodat 59,3% is achtergebleven. Deze
waarde past zeer goed bij de overige; het lijkt mij gewenscht de vorige
bepaling van den derden dag uit te schakelen, zoodat we komen tot de
volgende graphische voorstelling:

Ut

I I i I i \' \'_i_i_I_I--1-1-1-1-L_

t 2 J </ i 6 7 <S <} *C " O \'V \'T \'f

De schommelingen zijn blijkbaar afhankelijk van de proeffout; deze
bepalingen zijn uit den aard der zaak, daar we behalve met de indivi-
dueele variatie in de letale dosis ook nog te maken hebben met de
individueele uitscheidingssnelheid, niet zoo nauwkeurig als overigens
bij de
hatcher-methode; de proeffout kan dus grooter zijn. Hieruit
zou dus volgen, dat na intramusculaire injectie van */4 der letale dosis
van het preparaat „gitaline & digitaleïne" na 8 dagen een aanzienlijk
gedeelte dier dosis nog aanwezig is, terwijl na 14 dagen vrijwel alles
verdwenen is.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK VI.

ALGEMEENE PHARMACOLOGISCHE WERKING
VAN HET PREPARAAT.

A. Specifieke digitaliswerking op het kikkerhart.

Als criterium voor digitaliswerking van een of andere stof of
preparaat wordt algemeen aangenomen het doen ontstaan van systo-
lischen stilstand van het kikkerhart. Dit werd nagegaan bij enkele
mannelijke esculenten, waarbij na decerebratie, opspannen en vensteren
het preparaat
Meulenhoff 1 in de dijlymphzakken werd geïnjiceerd;
na injectie van 0,02 a 0,08 cc van preparaat per gram kikker trad na
1 a Yi uur stilstand van het hart in systole op; bij enkele harten werd
peristaltiek waargenomen.

Ten einde de andere digitaliswerkingen na te kunnen gaan, werden
enkele groote mannelijke esculenten van ongeveer 50 gram gedecere-
breerd en den volgenden dag opgespannen; daarna werd het hart
gevensterd en in de dijlymphzakken het preparaat
Meulenhoff 1
geïnjiceerd. De werking van een digitalispreparaat op het kikkerhart
uit zich in groote trekken op de volgende wijze: in eerste instantie
wordt de systole krachtiger en van langeren duur, de diastole neemt
iets toe, de hartsactie wordt langzamer; hierop volgt een toestand,
waarbij de diastolische vulling niet meer volkomen is, het hart niet
tot algeheele verslapping komt, maar in de pauze in half-gecontra-
heerden toestand blijft; nu komt het stadium der geleidingsstoornissen:
karakteristiek is het optreden van het gehalveerde rhythme, waarbij de
voorkamers 2 slagen doen tegen de ventrikel 1, welk proces vnl. door
Straub63) onderzocht is; vaak volgt dan spoedig hierop een onregel-
matig worden der hartsactie, waarbij dikwijls peristaltische golven op
te merken vallen; de ventrikel geraakt hoe langer hoe meer in con-
tractie-stand en staat ten slotte in systolische contractuur stil. Deze
verschijnselen waren duidelijk waar te nemen. Voorbeeld:

Mannelijke esculent 48,5 gram.

9 uur 35 venstering.
10 u. 00, het hart klopt regelmatig; 29 slagen per minuut.
10 u. 08, injectie van 0,97 cc Meulenhoff 1 of 0,02 cc per gram kikker.
10 u. 14, 27 slagen per minuut.
10 u. 31, 26 slagen per minuut.

10 u. 42, gehalveerd rhythme; 1 ventrikel-contractie tegen 2 boezem- ,

contractie\'s; langzame harts-actie.
10 u. 51, zeer langzaam kloppen; onregelmatige harts-actie; dan weer
valt één, dan vallen meerdere ventrikelslagen uit.

-ocr page 73-

11 u. 04, gehalveerd rhythme; 11 ventrikelslagen, 22 boezemcontractie\'s;
per minuut.

11 u. 21, 10 ventrikel- tegen 18 boezem-contractie\'s.

11 u. 40, nog gehalveerd rhythme.

12 u. 03, onregelmatige harts-actie.

De verschillende uitingen der digitaliswerking waren alle aanwezig,
terwijl bij het eene hart het eene, bij een ander een ander verschijnsel
meer op den voorgrond trad; bij dit hart was vooral het optreden
van het gehalveerde rhythme duidelijk waar te nemen, de betere dias-
tolische vulling in het begin der digitaliswerking was bij dit voorbeeld
niet zoo frappant, bij andere harten viel zij op zeer duidelijke wijze
in het oog.

Bewezen is, dat het preparaat Meulenhoff 1, hetwelk dus de
gitaline-fractie vertegenwoordigt, karakteristieke digitaliswerking heeft.

B. Werking op de vaten.

De vaatwerking werd nagegaan aan een preparaat, dat verkregen
werd volgens de methode van
Laewen-Trendelenburg C4). Digitalis-
stoffen brengen i. h. a. vernauwing der vaten te weeg, welke werking
aangrijpt in den vaatwand zelf, daar zij ook na uitboring van het
ruggemerg optreedt. Aan te toonen bleef nu, dat onze preparaten
vaatvernauwende werking bezaten.

De methode van Trendelenburg werd door mij als volgt toegepast:
Van een grooten esculent werd de kop afgeknipt en het ruggemerg
goed uitgeboord; dan werd het dier opgespannen, de huid van thorax
en abdomen verwijderd, de clavikels en de spieren vlak langs het
sternum doorgeknipt en deze sneden naar beneden toe verlengd;
hierop werd de vena abdominalis, die ongeveer in de mediaanlijn
loopt, vlak bij het hart doorgeknipt en de huidlap dan naar beneden
omgeslagen. De blaasvene en de beide niervenen werden met zijden
draden afgebonden en evenzoo het rectum met de blaas; hierop werden
alle ingewanden van borst en buik verwijderd, heigeen zeer gemakkelijk
gaat, als men van bovenaf begint; de aorta werd zoo hoog mogelijk
afgebonden en daarin een zoo wijd mogelijke canule ingebracht. —
Deze canule bestaat uit een kort cylindervormig glazen buisje, waaraan
onder een rechten hoek een fijne languitgetrokken canule is geblazen. —
De aorta-canule werd dan met twee draden vastgebonden, welke
draden met kleefvvas op het plankje werden gefixeerd; de canule zelf
werd aan zijn aanzetstuk eveneens met kleefwas in den goeden stand
vastgehouden. Aan het dikkere eind der canule werd dan een caout-
chouc buisje vastgemaakt, waaraan een metalen sluitstukje van een
injectiespuit bevestigd werd; over dit sluitstukje werd een nauw lang
caoutchouc slangetje getrokken. De heele canule met slangetjes was
tevoren gevuld met Ringer (voor den kikvorsch phvsiologisch gemaakt
door tot op 2I3 te verdunnen), terwijl het dunne slangetje met een
knijpertje werd afgeklemd, opdat geen lucht in het systeem kon dringen;

-ocr page 74-

hierop werd een uitgetrokken buis in het kleine slangetje gestoken en
van daaruit, na verwijdering van de klem, het systeem met Ringer
doorgeblazen, totdat alle bloed uit den kikvorsch was verdwenen, hetgeen
gemakkelijk te zien is aan de vloeistof, die uit de vena abdominalis
afloopt. (Dit werd natuurfijk gedaan om stolling te voorkomen). De
vaten moesten nu doorstroomd worden; dit geschiedde van uit twee
flesschen van Mariotte, die respectievelijk gevuld waren met Ringer\'sche
vloeistof en het digitalispreparaat in de te onderzoeken verdunning
met Ringer; door een dubbele kraan kon ik naar believen de eene of
de andere vloeistof laten doorstroomen; aan het uiteinde van het aan dit
toestel bevestigde slangetje was het bijbehoorende sluitstukje aangebracht.
Het vaatpreparaat werd nu in een statief op de vereischte hoogte
bevestigd en dan, terwijl de Ringer\'sche vloeistof uit de eene flesch
langzaam uitdruppelde, het kleine slangetje snel van het sluitstukje
afgenomen en beide sluitstukjes verbonden; op deze wijze kon geen
lucht in het preparaat indringen. Ik liet nu gedurende eenigen tijd de
doorstroomingsvloeistof doorloopen, totdat deze met constante snelheid
afliep.
Trendelenburg bevestigde in de vena abdominalis een lange
glazen canule, waaruit de vloeistof uitdruppelde; ik kreeg echter hier-
door vaak afknikking van de vena abdominalis of van een of twee
venae iliacae vóór hunne vereeniging tot abdominaalvene, zoodat ik
het beter vond de canule niet in te brengen en ik de vloeistof uit liet
stroomen uit de in lengterichting doorgeknipte buikvene; (knipt men
in dwarse richting door, dan krijgt men vaak spontaan contractie der
vaatwanden); de uit de vena abdominalis druppelende vloeistof stroomde
nu langs de achterpooten van den kikker en verder over het plankje
(dat hellend in het statief bevestigd moet zijn) af naar een aan het
plankje aangebracht vergaarbakje; onder in dat bakje was een gat
gemaakt, waaruit de druppels vielen op een druppclteller, die bij het
vallen van eiken druppel een electrisch contact sloot, zoodat elke
vallende druppel op een kymographion kon worden opgeschreven.
Tevens werd de tijd opgeschreven.

In dit verband moet ik er nog op wijzen, dat het van groot belang
is de uitboring van het ruggemerg volkomen te doen plaats hebben;
men moet zoolang met de naald in het kanaal in alle richtingen boren,
totdat geen enkele beweging van de teenen der achterpooten meer te
zien is; doet men dit niet, dan krijgt men geen goede normaal-periode,
maar ziet telkens zonder dat het gif is toegediend contractie\'s der vaten
optreden, zoodat men later niet meer kan uitmaken, of de eventueel
optredende vaatvernauwing na toediening van digitalis te wijten is aan
het gif, dan wel ook spontaan zou opgetreden zijn.

Daar ik bij mijn eerste proeven, waarbij ik doorstroomde met
ringer\'sche vloeistof, een geweldig oedeem der achterpooten zag ont-
staan, welk oedeem natuurlijk op de wijdte der vaten mechanisch van
invloed is, heb ik in latere proeven gebruik gemaakt van de door
Gunzburg G5) aangegeven oplossing, echter zonder glycose. Ook bij

-ocr page 75-

deze doorstroomingsvloeistof trad wat oedeem op, ofschoon veel minder;
zij was als volgt samengesteld:

NaCl 7 gram
KC1 100 m.gr.

CaCl2 2 cc van een 10% oplossing
NaHC03 200 m.gr.

aq. dest. ad 1000 cc

Ik verkreeg nu de volgende uitkomsten:

Proefreeks met de gitaline-fractie:

Verdunning 1:100.000 van Meulenhoff I met Ringer-Gunzburg.

30—1—\'19. Normaal was de periode 60 druppels per minuut; na
toediening van het gif daalde het druppelgetal tot 21 druppels per
minuut; door toeval brak de canule, zoodat de proef moest worden
afgebroken.

Verdunning 1 :1.000.000.

13—1—\'19. Normaalperiode 11 druppels per minuut; na toediening
van het gif daling tot 4 per minuut.

31 —1—\'19. Normaalperiode 20, door gitaline dalende tot 7 per
minuut.

3—2—\'19. Normaalperiode 17 druppels per minuut, daling na toe-
diening van het gif tot 11 per minuut; toen werd weer doorstroomd
met
Gunzburg en steeg het aantal druppels weer tot 17, het normale
getal.

Verdunning 1 :5.000.000.

4—2—\'19. Normaalperiode 35 per minuut; met gitaline kwam een
daling tot 1 druppel in de minuut. Na deze zeer sterke vermindering
werd wederom
Gunzburg doorgeleid en herstelde het preparaat zich
langzaam tot 15 druppels per minuut.

Verdunning 1 : 10.000.000.

5—2—\'19. Vermindering van het normale getal, dat 28 bedroeg,
tot 20 per minuut.

Verdunning 1 :30.000.000.

5—2—\'19. Hierdoor werd het getal der normaalperiode van 45
verminderd tot op
19 per minuut; na doorstrooming met Gunzburg
kwam herstel tot 38 druppels per minuut, dus bijna volkomen.

Verdunning 1:60.000.000.

6—2—\'19. In de normaalperiode bedroeg het druppelgetal 17 per
minuut; na toediening van het gif 16, zoodat geen vernauwing der
vaten door deze concentratie optrad.

Verdunning 1 : 100.000.000.

4—2—\'19. Normaalperiode 50 druppels per minuut; na digitalis
52, zoodat ook hierbij de vaten niet vernauwd werden.

Resumeerende vinden we dus, dat het gitaline-preparaat in een
verdunning van 1 :30.000.000 een zeer sterke vaatvernauwiug aan het
trendelenburg-preparaat teweegbrengt, terwijl het in de verdunning
1 : 60.000.000 niet meer werkt.

-ocr page 76-

Eenzelfde reeks proeven werd nog verricht met het preparaat,
waarin naast de
gitaline-kactie de digitaleïne-fractie vertegenwoordigd
is. Hiermede werden de volgende uitkomsten verkregen:

Datum

Verdunning Normaalperiode

Nag&d

Uitkomst

16 -4—\'19

1

100.000

60

42

vernauwing

16—4—\'19

1

1.000.000

40

26

vernauwing

24—4—\'19

1

4.000.000

92

92

niets

3-4—\'19

1

7.000.000

22

29

verwijding

1—4—\'19

1

14.000.000

52

52

niets

31—3—\'19

1

42.000.000

24

36

verwijding

24-4—\'19

1

100.000.000

70

52

vernauwing

24—4—\'19

1

1.000.000.000

68

30

vernauwing

3—5—\'19

1

1.000.000.000

34

10

vernauwing

5—5—\'19

1

1.000.000.000

32

18

vernauwing

6—5—\'19

1

10.000.000.000

22

22

niets

Bij de proeven met 1 : 100.000

en de eerste twee van

1.000.000.000

werd na eenigen tijd weer Gunzburg doorgeleid, waardoor steeds weer
herstel kwam tot het normale druppelgetal.

Uit deze proeven blijkt dus, dat het preparaat „gitaline & digita-
leïne" in een concentratie van 1 : 1 milliard nog een duidelijk vaatver-
nauwende werking heeft, terwijl het in de verdunning 1 : 10 milliard
niet meer werkt. Hoe het komt, dat bij de proeven met de verdun-
nidgen 1 op 4, 7, 14 en 42 millioen vaatverwijding tot stand kwam of
geen werking optrad, heb ik niet kunnen uitmaken; het is mogelijk,
dat digitaleïne in deze concentratie een vaatverwijdenden invloed heeft
en daardoor de vernauwing van de gitaline-fractie tegengaat; ik heb
dit echter niet speciaal onderzocht. In dit verband zij erop gewezen,
dat
Samelson 66) bij gebruik van digipuratum en digitalisdialysat Golaz
vaatverwijding zag optreden;
Moog 67) kon dit echter (voor digipuratum)
niet bevestigen.

C. Proeven met de canule van STRAUB.

Straub 68) maakt gebruik van een vrij groote wijde canule, waaraan
in schuine richting een gebogen nauwe canule is gesmolten; het nauwe
buisje wordt door de aorta in den ventrikel van een geïsoleerd escu-
lentenhart ingebracht, welk hart in een vochtige kamer klopt; in de
canule bevindt zich
Ringer-, c.q. de digitalis-oplossing; door de vloei-
stof wordt zuurstof of lucht geleid. Ik heb deze methode als volgt
toegepast:

Van een grooten esculent wordt de kop afgeknipt en het ruggemerg
uitgeboord; een deel van de huid en de spieren aan den thorax wordt
weggesneden, zoodat hart en aortae goed zichtbaar zijn; het pericard
wordt met een fijn schaartje ingeknipt en verwijderd. Nu worden beide
aortae afgebonden, een draadje onder den truncus gelegd, een gat
geknipt in de sterk volgepompte linker-aorta en de
straub-canule

-ocr page 77-

daardoor ingevoerd. Het invoeren der canule brengt in den beginne
zeer veel moeilijkheden mede, als men nog niet geleerd heeft lege
artis door de kleppen heen te komen. De canule wordt tot vlak aan
de punt ingebracht, maar mag natuurlijk niet met de opening tegen
den wand raken; men kan dit uitwendig aan het hart gemakkelijk
nagaan; de lus om den truncus wordt nu toegehaald en een tweede
lus om de vena cava gelegd, zoo ver mogelijk van den sinus af om
dezen niet te kwetsen. Het hart wordt nu uit het dier geknipt en in de
vochtige kamer opgehangen; in de punt wordt een serre-fine gestoken,
waaraan een draad bevestigd wordt, die met behulp van een hefboom
op het kymografion de hartswerking opschrijft.

De werking der digitalisstofFcn is aan dit preparaat zeer goed te
zien;
Straub onderscheidt vier werkingsgraden, vier „Stufen":

Stufe 1. Langzaam zich ontwikkelende, submaximale systolische
contractuur; dopr uitwasschen komt het hart niet meer tot kloppen; het
is dood. Volgens
Straub wordt deze Stufe veroorzaakt door 0,01 m.gr.
strophantine cryst. Merck.

Stufe 2. De spontane rhythmus blijft lang bestaan; bij uitwasschen
komt het rhythme weer terug, echter slechts tot hoogstens x/4 der nor-
male frequentie; het hart is blijvend geschaad ; verscheidene malen
uitwasschen geeft niets. Met 0,005 m.gr. strophantine wordt dit in het
leven geroepen.

Stufe 3. Het rhythme duurt langer; geringe contractuur. Na uit-
wasschen direct herstel, na eenige malen uitwasschen de oude frequentie,
volledig herstel. Dit met 0,0025 m.gr. strophantine.

Stufe 4. Het spontane rhythme blijft; uitwasschen geeft direct het nor-
male ; rhythme, dat slechts in frequentie verminderd was. Minimale
contractuur. Dit met 0,00125 m.gr. strophantine.

Het karakteristieke symptoom der halveering is aan dit preparaat
zeer goed waar te nemen.

Straub verkiest als proefdieren esculenten, omdat deze groot zijn
en gemakkelijker te verkrijgen en zeker zoo goede uitkomsten geven
als temporariën. Mevr.
Krogh r>0), die een apparaat gebruikte, dat in
principe met de
STRAun-canule overeenkomt, daarvan technisch alleen
wat afwijkt, wil alleen gebruik maken van esculenten; zij vindt bij deze
dieren, evenals
Straub, dal een kleinste concentratie op te sporen is,
die stilstand geeft, terwijl kleinere zelfs na dagen lang inwerken dat
niet doen, en dat het gif kan worden uitgewasschen. Bij temporaria
(var. plathyrina) kon zij geen kleinste concentratie vinden, ook zeer
zwakke oplossingen gaven op den duur een stilstand; verder was het
gif zeer moeilijk uit te wasschen en bleek haar, dat het temporariënhart
het gif absorbeert, zoodat niet alleen de concentratie, maar ook de
absolute hoeveelheid van belang is. Ik heb bij mijne proeven aan de
straub-canule slechts gebruik gemaakt van esculenten.

Bij aanwending van het gitaline-preparaat Meulenhoff I verkreeg
ik nu de volgende gegevens:

-ocr page 78-

13—2—\'19. Gitaline-preparaat onverdund. Hieraan werden natuurlijk
de noodige voedingszouten toegevoegd; de
ringer-oplossing voor
kikkers physiologisch gemaakt, is aldus samengesteld:
24,0 cc 5% NaHCOs
9,6 cc 10% CaCl2
16,8 cc 10% KC1
36,0 gr. NaCl
aq. dest. ad 6000 cc.

In overeenstemming daarmede voegde ik aan 25 cc van het gitaline-
preparaat de volgende zouten toe:

5 m.gr. NaHCOg; 4 m.gr. CaCl2; 7 m.gr. KC1: 150 m.gr. NaCl.

Eerst moet het hart natuurlijk een normaal-periode schrijven op
kikker-RiNGER; men overtuige zich van de goede ligging der canule
door na te gaan, of de vloeistof in de canule met de hartswerking op
en neer gaat. Na ongeveer 20 minuten normaal-periode werd het gitaline
gegeven, tengevolge waarvan onder geleidelijk afnemen van systolische
en diastolische samentrekkingen na 5J^ minuut stilstand in middenstand
optrad, die niet meer door uitwasschen was op te heffen.

13—2—\'19. Gitaline, verdund met Ringer 1:2,5.

Dit had verkleining van den diastolischen uitslag ten gevolge. Na
7 minuten vielen enkele contractie\'s uit, terwijl de hartsactie daarna
hoe langer hoe onregelmatiger werd; na 1J4 uur trad stilstand op in
diastole. Na uitwasschen trad eerst bijna volledig herstel op, maar na
enkele minuten werd de hartsactie weer veel minder.

11—2—\'19. Gitaline 1:5.

Na 2Yi minuut komt een sterke toename van den systolischen
uitslag, die eenige minuten aanhoudt, daarna wordt de hartswerking
onregelmatig en volgt na 18 minuten stilstand in diastole. Nadat het
hart meer dan een uur had stilgestaan werd uitgewasschen, hetgeen
niets gaf; gedurende den nacht herstelde het zich echter weer, hoewel
de contractie\'s onregelmatig bleven.

12-2—\'19. Gitaline 1 : 7,5.

Hierdoor kwam een geringe toename van den systolischen uitslag
tot stand; na 12 minuten stilstand in diastole; na uitwasschen komt
aanstonds herstel, terwijl het hart in systolischen stand gaat kloppen;
na circa 1 uur komt weer onregelmatige werking, die na uitwasschen
overgaat in een volkomen regelmatigen flinken hartslag.
10—2—\'19. Gitaline 1 : 10 (en 1 : 100).

Nadat het hart langen tijd een mooie normaalcurve had geschreven,
werd gitaline in de verdunning 1 : 100 gegeven; tengevolge daarvan zag
ik een geringe verkleining van den systolischen uitslag optreden; nadat
dit preparaat ongeveer P/4 uur had ingewerkt werd uitgewasschen en
gitaline in de verdunning 1 : 10 gegeven; nu trad een flinke toename
van den systolischen uitslag op, spoedig gevolgd door een gelijktijdig
afnemen van systolische en diastolische uitslagen, zoodat het hart na
21 minuten stilstond ongeveer in middenstand, maar veel meer naar

-ocr page 79-

den diastolischen dan naar den systolischen kant; deze stilstand werd
gevolgd door groepsgewijze contractie\'s, die hoe langer hoe sterker
werden, terwijl ik geen stilstand van het hart kon verkrijgen; door uit-
wasschen werd de onregelmatige hartsactie in een regelmatige veranderd.

14—2—\'19. Gitaline 1 : 50.

Tengevolge van het toedienen van het gif in deze concentratie zag
ik een geringe vergrooting van den systolischen uitslag optreden; pas
na een half uur kwamen er onregelmatigheden, na nogmaals een half
uur krachtiger slagen gescheiden door langere pauzen; na uitwasschen
trad volledig herstel op.

14_2—\'19. Gitaline 1 : 100.

Gedurende een half uur was niets aan het preparaat te zien; toen
trad een kleine vergrooting van den systolischen uitslag op en heel
geringe onregelmatigheden, doordat nu en dan eens een slag uitviel.

14—2—\'19. Gitaline 1:200.

Direct komt een versterking van de systole, die echter spoedig
weer afneemt; na 20 minuten komen onregelmatigheden, verscheidene
ventrikelslagen vallen uit.

21-2-19. Gitaline 1 : 500.

Dit brengt in het geheel geen verandering in de hartswerking teweeg.

20-2-\'19. Gitaline 1 : 1000.

Ook dit brengt geen verandering teweeg.

Resumeerende vinden we dus, dat gitaline onverdund stilstand
veroorzaakt in middenstand, die door uitwasschen niet is op te heffen;
dat het in |de verdunningen 1 :2,5 en 1 :5 stilstand in diastole met
onvolkomen herstel door uitwasschen, in die van 1 :7,5 stilstand in
diastole met vrijwel volkomen herstel geeft; dat de doses 1:10 tot 1 : 100
geen stilstand meer veroorzaken, maar nog wel een onregelmatige
hartswerking, minder onregelmatig naarmate de concentratie van het
gif kleiner wordt, terwijl uitwasschen steeds volledig herstel der normale
hartsactie tengevolge heeft; dat tenslotte concentratie\'s van 1:500 en
lager geen invloed meer hebben.

Ulm vond bij kikkers de vaten veel gevoeliger voor inwerking van
digitalisstoffen met name digitoxine, dan het hart; hij kreeg aan het
Laewen-Trendelenburg\'scIic preparaat met digitoxine nog een vaat-
vernauwing in de concentratie
1 : 300.000.000, terwijl hij met de Straub-
canule geen werking meer kon opwekken met een concentratie van
1 : 1.000.000. Ik verkreeg aan het Laewen-Trendelenburg\'scIic preparaat
met
Meulenhoff I een zeer duidelijke vernauwing in de concentratie
1 :30.000.000, welke werking optrad, toen 15 druppels na omzetting
der kraan waren doorgeloopen; op
1 cc komen 15 druppels Gunzburg,
zoodat in die 15 druppels op zijn hoogst (daar de eerstkomende
druppels nog wel zuivere
Gunzburg geweest zullen zijn) 0,0000005 cc
Meulenhoff I aanwezig was. Met de straub-canule kreeg ik in de
concentratie 1 :200 nog een werking op het hart; daar in de canule
1 cc vloeistof aanwezig is, konden dus 0,005 cc Meulenhoff I hun

-ocr page 80-

werking ontvouwen. De gevoeligheid van het vaatpreparaat is dus
veel grooter.

Nog enkele proeven met de straub-canule zijn genomen met het
preparaat, waarin gitaline en digitaleïne beide zijn vervat:

25—3—\'19. Het preparaat onverdund gaf direct een sterk afnemen
van den systolischen uitslag, gevolgd door minimale uitslagen in
diastolischen stand, daarop stilstand in diastole; uitwasschen bracht
geen herstel meer.

26—3—\'19. In de verdunning 1 :3,5, overeenkomende dus met
gitaline in de verdunning 1 : 2,5, bracht het preparaat een gelijktijdige
vermindering van diastolische en systolische uitslagen; na eenige minuten
bleven de systolische contractie\'s evengroot, de diastolische verslappingen
namen echter steeds af, totdat het hart bijna in systolischen stand
ging stilstaan.

27—3—\'19. Tenslotte werd nog een proef gedaan met de verdunning
1 : 140, overeenkomende met gitaline 1 :100, waardoor een versterking
der systole tot stand kwam.

D. Proeven aan het LANGENDORFF-hart.

Een zeer gemakkelijke methode om aan een overlevend zoog-
dierhart te werken is die van
Langendorff ï5) ; hierbij stroomt een
voedingsvloeistof onder druk in de aorta van het geïsoleerde hart,
hetgeen natuurlijk tengevolge heeft, dat de aortakleppen zich sluiten
en de vloeistof slechts ontwijken kan door de coronairvaten; zij stroomt
dan uit het rechteratrium weg; het hart zelf is dus leeg en pompt met
leege holten, het wordt gevoed door zijn doorstroomde kransarteriën;
de hartsactie is hierbij sterk afhankelijk van de doorstrooming en van
de temperatuur, het is dus zaak deze constant te houden. Een dergelijk
hart is nu zeer geschikt om de werking van pharmaca op het hart na
te gaan; men lost dan n.1. het middel in de vereischte hoeveelheid in
de voedingsvloeistof op en laat dit dan het hart doorstroomen. Ik heb
deze methode als volgt toegepast:

Een konijn wordt door nekslag gedood en dan verbloed uit de
carotiden; de thorax wordt geopend, het hart uitgesneden en in
Ringer\'sche vloeistof van 37° C. uitgespoeld; daarna wordt het aan de
hartcanule van het toestel bevestigd door het kleine stukje der aorta
om het uiteinde der canule te binden; het wordt gefixeerd door een
in de rechterkamer geknoopte draad vast te binden aan een aan het
toestel vlak achter het hart zich bevindend glazen staafje. Ongeveer
1 Meter boven de canule bevinden zich op het toestel twee flesschen,
waarvan de eene gevuld is met Ringer, de andere met Ringer, waarin
de vereischte dosis van het te onderzoeken preparaat is opgelost; de
slangetjes, die van beide flesschen afgaan, komen samen in een dubbele
kraan, die öf de vloeistof uit de eene óf die uit de andere kan doen
toestroomen öf beide kan afsluiten; van deze kraan loopt een slangetje

-ocr page 81-

naar een glazen spiraal, die zich bevindt in een bak water, dat op
temperatuur gehouden moet worden; de spiraal loopt uit in een wijde
canule, waarin zijdelings een thermometer gesmolten is en waarvan
distaal de hartcanule uitgaat. De contractie\'s van een der atria en van
den linkerventrikel worden opgeschreven op een kymographion door
serre-fine\'s in den hartwand te steken en die met draadjes aan een
schrijvenden hefboom te verbinden. De vloeistoffen worden gedurende
de doorstrooming met zuurstof of lucht verzadigd.

De proeven zijn gedaan met het preparaat g & d; bij het kiezen
der te onderzoeken dosis ging ik van de volgende overwegingen uit:
Van Egmond 76) zag aan het langendorff-hart een therapeutisch stadium
optreden bij gebruik van een oplossing van
1,5 mgr. g.strophantine in
500 cc Ringer; daar volgens Den Besten en De Lind van Wijn-
gaarden
47) de letale dosis van g.strophantine, bepaald volgens de
hatcher-methodq, 0,1375 mgr. per K.G. kat bedraagt en deze dosis
volgens dezelfde methode naar mijn onderzoek voor g&d
1,54 cc
bedraagt, is de dosis g&d, die aan het
langendorff-hart een thera-
peutisch stadium geven zal, hoogstwaarschijnlijk niet al te zeer afwijkend
van de dosis x cc der volgende vergelijking:
0,1375 : 1,54 = 1,5 : x,
waaruit x =
16,8 cc op 500 cc Ringer.

Langendorff I.

7—7—\'19. Registreering van linkerventrikel en linkeratrium. Het
hart klopte in den beginne goed, maar ging na enkele minuten hoe
langer hoe slechter kloppen; dit is bij deze proeven absoluut geen
bezwaar, integendeel, dit zijn gewoonlijk juist de harten, die het best
de werking van het digitalispreparaat kunnen doen zien. De temperatuur
bedroeg eerst 37° C., na enkele minuten 36° C. en bleef aldus gedu-
rende de geheele proef. Na een normaalperiode, zooals zij zoojuist
reeds beschreven is, werd de kraan omgezet en kon een oplossing
van 16,8 cc g&d in 500 cc
Ringer doorstroomen. Na 2 minuten werd
daarvan de werking duidelijk zichtbaar op den ventrikel, waarvan de
contractie\'s hoe langer hoe grooter werden; het atrium kwam eerst tot
bijna volkomen stilstand, doch 4 minuten na de omzetting der kraan
trad een versterking der slagen op, die steeds toenam. De hoeveelheid
vloeistof, die doorstroomde, bedroeg 7 cc per minuut en werd gemeten
door een maatbuisje onder den uit het rechter atrium komenden stroom
te houden. De toename in sterkte der contractie\'s gaat bij den ventrikel
meer dan 10 minuten door, dan beginnen onregelmatigheden op te
treden en worden de contractie\'s ook kleiner; op hetzelfde tijdstip
traden onregelmatigheden bij het atrium op, maar nam de kracht der
contractie\'s tot aan het einde toe. Na 10 minuten werden aan het atrium
de groote contractie\'s vaak afgewisseld door kleinere en viel nu en dan
een contractie uit; de frequentie werd hoe langer hoe geringer; aan
den ventrikel vielen telkens slagen uit, er trad een blok op: na 10
minuten n.1. werd gedurende een korten tijd het kymographion op
snelleren gang gezet, waardoor de afzonderlijke contractie\'s beter zicht-

-ocr page 82-

baar worden, en bleek aldus, dat de voorkamer 8 contractie\'s uitvoerde
tegen de kamer 1. De doorstroomingshoeveelheid bedroeg nog 7 cc
per minuut. Na 18 minuten stond de kamer stil, na 22 minuten de
voorkamer; de stilstand der kamers kwam tot stand in systole.

Langendorff II.

8—7—\'19. Registreering van linker ventrikel en linker atrium.
Dit hart klopte van het begin af goed, maar de uitslagen werden toch
gaandeweg wat minder, totdat digitalis werd gegeven. De temperatuur
bedroeg 35 a 36° C.; de doorstroomingssnelheid 19 cc per minuut.
Terwijl bij het omzetten der kraan zóó, dat de oplossing 16,8 cc g & d
in 500 cc Ringer kon doorstroomen, eerst de slagen nog minderende
waren, zagen we 2 minuten nadien ventrikel- en atrium-contractie\'s in
sterkte toenemen, zoodat de kamercontractie\'s tweemaal, de voorkamer-
slagen wel driemaal zoo groot werden als voorheen; in dit therapeutisch
stadium bleven de slagen regelmatig, maar de doorstroomingssnelheid
nam af tot 10 cc in de minuut. Ongeveer na 7 minuten werden de
kamerslagen weer minder en minder; na 11 minuten waren zij minimaal,
na 15 minuten stond de kamer stil in systole; van blok werd bij deze
proef niets gemerkt, ook onregelmatigheden anderszins traden niet op.
De voorkamerslagen bleven gedurende 12 minuten grooter worden,
waarbij echter de frequentie verminderde en onvolledige contractie\'s
nu en dan optraden; daarna werden ook de atriumcontractie\'s kleiner;
na 22 minuten stond ook het atrium stil. De doorstroomingssnelheid
was afgenomen tot 7 cc in de minuut.

Langendorff III.

9—7—\'19. In deze proef werd de dubbele dosis g&d gegeven
van die der beide vorige, dus 33,6 cc in 500 cc Ringer. Dit hart ver-
keerde in zoo slechte conditie, dat de ventrikel in het geheel niet sloeg,
het atrium kleine contractie\'s uitvoerde. De temperatuur bedroeg
37,5° C., op het eind der proef 37° C. De doorstrooming bedroeg 16
cc per minuut. Na digitalis maakte de kamer minimale contractie\'s om
spoedig daarop weer stil te staan; het resultaat der digitaliswerking op
de voorkamer echter was schitterend, de contractie\'s namen gaandeweg
in sterkte toe, tot zij 7 minuten later maximaal waren, d.w.z. ongeveer
10-maal zoo groot als zonder digitalis; de doorstrooming bedroeg toen
11 cc per minuut; spoedig daarop vielen enkele slagen uit, terwijl
tevoren ook al de voorkamerslagen niet volkomen regelmatig geweest
waren, en na 11 minuten stond het atrium stil in systole.

Langendorff IV.

9—7—\'19. Ook dit hart werkte uitermate slecht; de kamer contra-
heerde zich niet, de voorkamer minimaal; misschien was hier de
temperatuur te hoog, nl. 41 ° C. De doorstrooming bedroeg aanvankelijk
20, daalde al vóór digitalistoediening op 18 cc per minuut. Na g&d
in de dosis
33,6 cc in 500 cc Ringer was de kamer niet tot kloppen te
krijgen, de voorkamer echter voerde hoe langer hoe sterker wordende
contractie\'s uit, die
5 minuten na toediening maximaal waren, daarna

-ocr page 83-

echter spoedig afnamen, zoodat de voorkamer na 7 minuten in systolc
stilstond. De doorstrooming bedroeg 5 minuten na de toediening van
digitalis 13; 7 minuten er na 11 cc per minuut.

Langendorff V.

10—7—\'19. Dit hart werkte vóór de digitalistoediening zóó slecht,
dat de kamer zich niet samentrok, het atrium minimale contractie\'s
uitvoerde; de temperatuur bedroeg 41° C, de doorstrooming 17 a 18
cc per minuut. G & D werd gegeven in de dosis 33,6 cc in 500 cc
Ringer, hetgeen het schitterende resultaat had, dat de kamer flinke
contractie\'s ging uitvoeren en de voorkamer zéér sterke; de versterking
van den hartsslag was bij beide zeer duidelijk; de kamer begon 3 min.
na de toediening te slaan, de contractie\'s namen gedurende 5 minuten
nog in sterkte toe, daarna af, terwijl de kamer na 10 min. in systolc
stilstond; de frequentie verminderde op het eind sterk, onregelmatig-
heden traden niet op. Ook het atrium begon na 3 min. versterkte con-
tractie\'s uit te voeren, die eveneens gedurende 5 min. nog in kracht
toenamen, terwijl de voorkamer ongeveer y> min. na de kamer stilstond.
De doorstrooming bedroeg 5 minuten na digitalistoediening 10 cc, 9
minuten erna 12 cc per minuut.

Resumeerende vinden we dus, dat tengevolge van toediening van
g. & d. aan de voedingsvloeistof van het overlevende zoogdierhart de
volgende typische digitalissymptomen optreden:

le. de hartswerking wordt bij aanwending van g & d in de ver-
dunningen 16,8 en 33,6 cc op 500 cc Ringer in alle gevallen zeer
duidelijk versterkt.

2e. stilstand van het hart komt tot stand in systole.

3e. de kamer staat eerder stil dan de voorkamer.

4e. In enkele gevallen kan blok optreden; onregelmatige contrac-
tie\'s treden vaak op.

5e. de doorstroomingssnelheid neemt gedurende het therapeutisch
stadium reeds af, in het toxische nog meer.

E. STARLiNG.apparaat.

Knowlton en Starling71) beschreven in 1912 een werkwijze,
waarbij aan het geisoleerde hart-long-preparaat van zoogdieren onder
vrijwel physiologische conditie\'s het tijdvolumcn te bepalen was, terwijl
naar believen arterieclc weerstand, veneuze druk, vulling van het hart
en temperatuur van het doorstroomende bloed konden gewijzigd worden.
Dit apparaat, in de latere litteratuur bekend onder den naam
Starling-
apparaat, is voor nog vele andere experimenten op physiologisch en
pharmacologisch gebied geschikt gebleken. In hoofdzaak komt het hierop
neer, dat in plaats van de normale groote circulatie een systeem is
aangebracht, waarin gemakkelijk allerlei wijzigingen voor het doel van
het experiment geschikt zijn tot stand te brengen. Ik heb gebruik ge-
maakt van de modificatie\'s, die door
Schram ) zijn aangegeven, cn
als volgt mijn experiment ingericht:

-ocr page 84-

Het hart pompt het bloed door de arteria anonyma in een buizenstelsel,
dat de groote circulatie voorstelt; een ingeschakelde kwikmanometer dient om
den bloedsdruk aan te geven en op het kymographion op te schrijven; het bloed
moet verder in het arterieele systeem een kunstmatigen weerstand passeeren
(vóór dien weerstand is een reageerbuisje aangebracht, dat als windketel fungeert);
de weerstand zelve bestaat uit een cylindervormige glazen buis met twee kleine
zijbuisjes; binnenin bevindt zich een gummi cylinder, waarvoor een vinger van
een handschoen diende en die aan weerszijden om den glazen cylinder is om-
geslagen, terwijl eroverheen gummislangetjes zeer stevig vastgebonden zijn, die
met de toe- en afvoerende buis\' zijn verbonden met een pompje, waardoor de
weerstand in den gummicylinder, de arterieele weerstand dus. kan vergroot
worden; het andere is met een kwikmanometer verbonden, die den arterieelen
weerstand moet aangeven; in de verbindingsslang met dezen manometer is een
zijbuisje aangebracht, waardoor lucht kan ontsnappen en de weerstand dus ver-
minderd kan worden. Het door den weerstand gepompte bloed valt nu uit een
kort omgebogen buisje in een volumenmeter van Condon 73); telkens, wanneer
het bakje van dezen volumenmeter gevuld is, slaat het om en stort het bloed
in een trechter, die eronder geplaatst is, terwijl tevens door een aangebracht
electrisch contact het omkippen van het bakje op het kymographion geregistreerd
wordt. Het in den trechter stortende bloed passeert dan een glazen spiraal,
die met een caoutchoucslang verbonden is aan de canule in de vena cava
superior; de spiraal bevindt zich in een bekerglas, gevuld met water, dat door
een thermoregulator op 37° C wordt gehouden.

De operatie geschiedde als volgt:

Een kat wordt in aethernarcose gebracht en opgespannen; tracheotomie wordt
verricht en kunstmatige ademhaling toegepast, terwijl voorloopig de narcose
onderhouden blijft; daarna worden de vagi doorgesneden, opdat door cvcntueclc
prikkeling van den vagus geen hartsstilstand teweeggebracht zou worden. De
borstkas wordt opengeknipt, terwijl de artt. mammariae intt. onderbonden wor-
den; de borstkas wordt flink opengehouden door aan beide zijden sterk touw
door de tusschenribsruimten te rijgen en aan de plank vast te binden; tevens
wordt door het diaphragma en de buikhuid een touw getrokken om ook aan die
zijde den toegang wijd open te maken (dit touw mag nog niet aangetrokken
worden, opdat niet door het sterk distaalwaarts trekken de cava afgeklemd
worde). De phrenici worden doorgesneden; om dc vena cava inferior wordt
een lus aangebracht, die later toegehaald zal worden. Nu worden vena azygos
cn arteria subclavia sinistra onderbonden; om de aorta thoracica wordt, een lus
gelegd, maar nog niet toegehaald. In het distale gedeelte van het pericard worden
4 draden vastgemaakt, die voorloopig met een klemmetje gefixeerd worden aon
de huid van het abdomen. Zoo noodig wordt dc thymus gecxiirpecrd. Hierop
wordt de vena cava superior stomp vrijgeprepareerd en\'worden eventueele zij-
takjes onderbonden; ook de arteria anonyma wordt vrijgeprepareerd; 2 draden
worden om de anonyma gelegd, waarvan er een de arterie zoo hoog mogelijk
moet afsnoeren, terwijl dan zoo dicht mogelijk bij het hart een voerende klem
dc arterie proximaal tijdelijk afsluit. Daar nu de hersenen niet meer van bloed
worden voorzien, kan de aethernarcose worden afgebroken. In de art. anonyma
wordt nu een zoo wijd mogelijke canule ingebracht, die met de tweede ligatuur
wordt, vastgebonden; op dezelfde wijze wordt een wijde canule in de v. cava sup.
ingebracht. Het apparaat is intusschen met gedefibrineerd bloed gevuld na met
physiologische
NaCl opl. doorgespoeld te zijn geweest; dit bloed werd verkregen
door vóór de operatie eenige katten uit de carotis te verbloeden en het bloed
door flink kloppen te defibrineeren; naar gelang de grootte der katten waren 3 a 5
dieren noodig om de benoodigde hoeveelheid bloed, ongeveer 200 cc, te leveren;
dit bloed is op lichaamstemperatuur verwarmd geworden tijdens het verloop der
operatie; goed dient erop gelet te worden, dat in de toevoerende veneuze slang

-ocr page 85-

geen luchtbellen zitten, deze dienen er eerst uitgeknepen te worden. De venecanule
wordt gevuld met physiologische NaCl oplossing en verbonden met de slang
van het toestel; de slang wordt nog dichtgeschroefd gehouden. De canule in de
anonyma wordt verbonden met een verbloedingsbuis en de kat hierdoor verbloed;
in het begin der verbloeding wordt de lus om de aorta flink dichtgehaald, opdat
alle bloed via de anonyma kan ontwijken; flink drukken op het abdomen en
hoog houden van de distale lichaamshelft van de kat bevordert de ontbloeding;
komt geen bloed meer uit de verbloedingscanule, dan wordt de v. cava inf.
afgebonden en ook de lus door het diaphragma aangehaald en toegeknoopt;
langzaam wordt de schroef der veneuze slang losgedraaid, zoodat bloed uit het
reservoir kan doorstroomen; als voldoende gedefibrineerd bloed door hart en kleine
circulatie is heengestroomd, zoodat geen gevaar meer bestaat voor latere stolling,
wordt de verbloedingsbuis verwijderd cn de art. anonyma met de arteriecle slang
van het apparaat verbonden onder tijdelijke afsluiting van den veneuzen toevoer.
Het is soms noodig om hartsmassage toe te passen, wanneer het hart spontaan
niet goed wil kloppen; dit is voornamelijk het geval tijdens de verbloeding,
wanneer het bloed uit het apparaat gaat toestroomen. Soms waren enkele druppels
adrenaline noodig. Men neme als aanvangsweerstand ongeveer 50 a 60 mM. Hg,
waarbij men van eert krachtige coronaircirculatie verzekerd kan zijn. Nu moet
nog de oncometer om het hart aangebracht worden, teneinde de volumen-veran-
deringen van het hart tijdens het experiment te kunnen nagaan; hiervoor werd
gebruikt een plethysmograaf van
Rothberger74), bestaande uit een peervormigen
glazen ballon met een zijbuisje; om de breede opening wordt een dunne
gummimembraan vlak gespannen cn achter den omgekrulden rand bevestigd; in
dc membraan wordt met een staaf, die gedurende de operatic flink verwarmd is
geworden boven een
bunsen\'schen brander, een gat gebrand. Het pericard wordt
aan de punt van het hart ingeknipt en het hart door het gat van den oncometer
geschoven, waarna de vier slippen van het hartezakje met dc in het begin der
operatie aangebrachte draden over den rand van den ballon worden vastgebonden.
Deze oncometer wordt nu verbonden met een pistonrecordcr, die de volumen-
verandering op het kymographion opteekent. Nog wordt op het kymographion dc
tijd in seconden opgeschreven. Als kymographion werd een groot model van
Bkodie gebruikt, waarop een strook papier van 3 Meter kan beschreven worden.
Na afloop van elke proef werd de abscis bepaald; het is zeer gemakkelijk deze
te doen samenvallen met de tijdlijn; tevens werd de pistonrecorder geijkt door
aan het einde der slang, dat aan het zijbuisje van den plethysmograaf bevestigd
was geweest, een injectiespuit te verbinden cn deze telkens met 1 cc in te drukken.
Het kiptocstel werd ook geijkt door na te gaan, hoeveel cc bij gemiddelde
stroomsnelheid het bakje kon bevatten op het tijdstip van kippen; de veran-
deringen bij grooterc en kleinere snelheid van stroomen zijn zoo gering, dat zij
practisch verwaarloosd kunnen worden.

Verscheidene proeven zijn mislukt, doordat longoedeem optrad;
waaraan dit telkens te wijten was, kan ik niet zeggen.

Starling I.

26—5—\'19. Ten einde 200 cc bloed te verkrijgen werden 4 katten
verbloed. De kipper werd geijkt en bleek 11 cc te kunnen bevatten.
3 druppels adrenaline moesten worden toegevoegd. De stand van het
veneuze reservoir was 23 cM. boven het niveau van het hart. De kat,
die voor het
starling-experiment diende, woog 1,9 K.G.

De aanvangsweerstand bedroeg 50 mM. Hg, de arteriecle druk
73 mM. Hg, het hart werkte op een zoodanig niveau, dat de onderste
begrenzing der systolische uitslagen op de curve zich 117 mM. boven

-ocr page 86-

de abscis bevond; elke 6 seconden kipte de volumenmeter, zoodat het
tijdvolumen (60: 6) X H cc=110cc in de minuut bedroeg.

In onderstaande tabel worden nu de verschillende veranderingen
opgegeven bij verandering van den arterieelen weerstand:

weerstand

bloedsdruk

tijdvolumen

hartvolumen

50

73

110

117

72

96

94

118

96

117

94

119,5

112

137

94

121

131

155

94

123,5

152

175

94

127 tot 129

170

193

druppels

tot 146

95

117

101,5

125

115

138

94

127

Tengevolge van de weerstandsvermeerdering neemt eerst het tijd-
volumen iets af, zoodat het toestel om de 7 seconden omslaat en

94 cc bloed per minuut passeeren; het hart stelt zich op een hooger
niveau in. De weerstand van 152 mM. Hg geeft reeds een geringe
dilatatie van het hart; die van 170 mM. is maximaal: er is geen ge-
regelde bloedstroom meer (druppels), terwijl het hart zich sterk gaat
uitzetten tot 146; direct wordt nu de weerstand verminderd tot op

95 mM., waardoor weer de toestand verkregen wordt als bij 96 mM.
druk vóór de maximale drukverhooging, maar het hart werkt op een
hooger niveau, het heeft een grooter volumen noodig om tegen dezen
druk te werken dan vóór de sterke dilatatie; het hart is wat geschaad,
zoodat het, hoewel het tijdvolumen even groot gebleven is, een grootere
aanvangsvulling noodig heeft. Nadat het hart een tijdlang gewerkt had
bij den weerstand 115 mM., werden 0,38 cc g & d toegevoegd of 0,2 cc
pro K.G. kat. Verandering van den weerstand gaf het volgende:

weerstand. bloedsdruk tijdvolumen hartvolunien

115 138 94 127

140 169 94 130 tot 131

172 191 druppels 146

92 118 101,5 127

114 144 94 . 129

Doel van deze proef was o.a. om aan te toonen, dat de absolute
kracht van het hart door toediening van digitalis toeneemt; wc hadden
dan dus een grooteren maximalcn weerstand moeten vinden dan vóór
toevoeging van g & d. Ik meen echter, dat we wat onvoorzichtig zijn
geweest in deze proef, daar w=152 reeds een geringe dilatatie ten
gevolge had, hebben we hoogstwaarschijnlijk door de verhooging tot
170 mM. Hg een al te sterken weerstand gemaakt, een hypermaximalen;
zoo is dan na toediening van g & d de weerstand 172 ook hyper-
maximaal geweest voor het digitalishart en kunnen we uit deze proef
hieromtrent geen besluiten trekken.

Verder was ons doel een therapeutisch stadium van digitaliswerking

-ocr page 87-

te vinden, tengevolge waarvan dus na toevoeging van het preparaat de
hartvolumencurve moest dalen, zoodat het hart bij kleiner volumen in
staat was een evengrooten of nog grooteren weerstand te overwinnen
dan vóór de digitalistoediening; wij zien dit alles hier echter nog niet
optreden. Wederom werd daarom g & d toegevoegd en wel nogmaals
0,38 cc of 0,2 cc pro K.G.; dit had eerst geen gevolg, zoodat ten derde
male dezelfde dosis werd gegeven, waarop direct vergrooting van het
hartvolumen, onregelmatigheden in den bloedsdruk en sterke vermin-
dering van het tijdvolumen (tot druppels) optraden; deze laatste dosis
kon het hart nog niet bereikt hebben, zoodat het hart door 0,4 cc g & d
per K.G. geschaad is geworden en deze dosis reeds een toxische moet
genoemd worden; de laatste 0,2 cc hebben natuurlijk het hunne aan
het verder verloop bijgedragen; na enkele minuten stond het hart stil
en wel in systole.

Bij ijking van den pistonrecorder bleek 20 mM. afstand op de curve
overeen te komen\'met 5 cc; 1 mM. stijgen op de hartvolumencurve
wijst dus op een vermeerdering van het volumen van het hart van 1/i cc.
Starling II.

27—5—\'19. Vijf katten gaven bij verbloeding 220 cc bloed, waar-
van 200 cc gebruikt werden. De kipper werd opnieuw geijkt, daar er
aan de balanceering iets veranderd was, en bleek nu 12,5 cc te kunnen
inhouden. De kat woog 2,2 K.G. 4 druppels adrenaline werden toe-
gevoegd. Verdere proefvoorwaarden als bij
Starling I.

Ik kreeg nu de volgende gegevens:

Weerstand

Bloedsdruk

Tijdvolumen

Hartvolumen

42

74

187,5 a 214

119

78

108

187,5

123,5

93

124

187,5

125

128

160

167 a 187,5

128

150

178

167

129

146

176

167

129

160

187

150

130

190

214

150

133,5

186

211

150

135

Men ziet, dat dit hart zeer krachtig is, een weerstand van 190 mM.
nog vrij goed verdraagt; deze weerstand is echter maximaal, hetgeen
we aan de dilatatie van het hart bemerken. Nu was dus g & d geïndi-
ceerd en werd daarom 0,66 cc daarvan of 0,3 cc pro K.G. kat toege-
voegd; ondanks deze dosis gaat de dilatatie verder:

Weerstand Bloedsdruk Tijdvolumen Hartvolumen

185 210 150 136

182 208 150 136

186 210 136 137

183 208 150 137 tot 140
133 162 167 138
130 160 167 138

-ocr page 88-

Weerstand Bloedsdruk Tijdvolumen Hartvolumen

128 156 167 138

124 154 150 138

Ook na vermindering van den weerstand tot op 130 mM. blijkt,
dat het hart meer gedilateerd is dan vóór de maximale weerstands-
verhooging bij W= 130; hieruit volgt dus, dat deze dosis digitalis geen
effect gehad heeft, want ook zonder die zou precies hetzelfde zijn op-
getreden. Wederom werd dan 0,22 cc g&d of 0,1 cc pro K.G. toegevoegd:

125 152 125 a 150 141

De longen komen echter in slechte conditie; dit is misschien de
oorzaak geweest, dat het preparaat zonder invloed is gebleven. Na
nogmaals 0,1 cc g&d pro K.G. komt tenslotte een geweldige dilatatie
en exitus in middenstand.

IJking pistonrecorder: 20 mM. — 5 cc.

Starling III.

28—5—\'19. Vier katten leverden 200 cc bloed. Adrenaline werd
toegevoegd. De kat woog 2,2 K.G. Andere proefvoorwaarden als boven.

Bij deze proef hebben wc geen g&d als digitalisstof gegeven,
maar g.-strophantine; we wilden, daar we met ons preparaat nog niet
de gewenschte uitkomsten hadden gekregen, eerst de werking aan het
starllng-apparaat nagaan van een beter bekende stof.

De uitkomsten waren nu als volgt;

Weerstand Bloedsdruk Tijdvolumen Hartvolumen

64 90 150 121

82 112 125 127

116 138 68 132 tot 133,5

150 150 druppels 136,5

69 93 75 132,5

We hebben dus een zwak hart, dat een weerstand van 116 mM.
Hg al niet meer kan overwinnen; hier werd nu 0,3 m.gr. strophantine
of 0,015 m.gr. pro K.G. gegeven; ondanks deze dosis gaat de dilatatie
bij denzelfden weerstand 69 door tot 135; verhooging van den weerstand
op 122 gaf ophouden van den bloedstroom en dilatatie tot 138; zelfs
bij teruggaan op W = 65 werd de stroom niet hersteld; de longen
werden weer slecht. Ook hier was dus geen resultaat verkregen.

Starling IV.

2—6—\'19. Vijf katten leverden 225 cc bloed; 4 druppels adrena-
line werden toegevoegd. De kat woog 2 K.G. Overige proefvoorwaarden
als boven.

Weerstand

Bloedsdruk

Tijdvolumen

Hartvolumen

35

56

62,5

107

50

71

53,5

108

60

86

58

109

78

103

62,5

110

90

116

62,5

110

115

138

68

111

-ocr page 89-
-ocr page 90-

Weerstand Bloedsdruk Tijdvolumen Hartvolumen

133 154 62,5 112

152 176 62,5 . 113

160 186 62,5 113

170 194 62,5 113

182 209 62,5 114

De weerstand kon niet meer verhoogd worden, daar dan de
manometer zóu overgeloopen zijn; het hart hield een weerstand van
182 mM. Hg nog goed uit, het was dus zeer krachtig. Nu werd
0,03 m.gr. strophantine toegevoegd of 0,015 m.gr. pro K.G.; dit heeft
aanstonds een vermindering van het hartvolumen tengevolge, die een
tijd lang aanhoudt:

182 209 62,5 111

181 206 68 109

Het hart heeft dus hier bij W = 182 eenzelfde volumen als vóór
digitalis bij W = 116 en even later bij W = 181 eenzelfde als tevoren
bij W = 60; het is dus in staat bij kleiner volumen een grooteren
weerstand te overwinnen dan tevoren. De therapeutische dosis voor
g.-strophantine is hiermede gevonden. (Zie figuur 1).

Nogmaals wordt dezelfde dosis toegevoegd, maar na enkele
minuten wordt de ademhaling slechter en het bloed donkerder; na
tweemaal herhalen der dosis sterft het hart in systole, terwijl niets
bijzonders zich meer voordoet. IJking van den pistonrecorder, waaraan
iets veranderd was, gaf als uitkomst, dat 25 mM. overeen kwamen met
5 cc of 1 mM. met 0,2 cc.

Starling V.

Vier katten leverden bij verbloeding 225 cc bloed. 4 druppels
adrenaline werden toegevoegd. De kat woog 2,1 K.G. Verdere proef-
voorwaarden als boven.

De uitkomsten waren als volgt:

Weerstand

Bloedsdruk

Tijdvolumen

Hartvolumen

62

74

150

124

85

98

150

125

115

128

150

126

132

148

150

126,5

151

161

150

127

166

176

150

128 tot 129,5

177

186

107 tot druppels

tot 165

Reeds bij W=166 ging het hart uitzetten. De weerstand van 177
was hypermaximaal; snel werd teruggegaan tot op:

115 126 150 125 a 124,5

Nu werden toegevoegd 0,63 cc g & d of 0,3 cc pro K.G., hetgeen
tengevolge had, dat langzaam het hartvolumen daalde tot op 121. Nu
hebben we dus ook voor ons preparaat g & d hier de verlangde thera-
peutische werking en wel bij een dosis van 0,3 cc pro K.G. We kregen aldus:
115 125 150 124 tot 121

-ocr page 91-

Na nogmaals 0,21 cc g & d of 0,1 cc pro K.G.

115 124 150 120
We zien dus een kleine vermindering van het hartvolumen. Nu werd
de weerstand weer verhoogd, en gevonden:

115 124 150 120

135 147 136 120,5

151 159 125 121 tot 122

168 177 druppels tot 173

Reeds bij W= 151 kwam een geringe dilatatie; de weerstand 168

is hypermaximaal; wanneer we in het begin de weerstand niet zoo bruut
tot 177 hadden doen stijgen, was het hart waarschijnlijk niet blijvend
geschaad geweest en hadden we nu een hoogeren maximalen weer-
stand kunnen vinden; misschien ook is het hart geschaad door de
hooge gift digitalis, nl. 0,4 cc pro K.G., die waarschijnlijk al toxisch is.

Na teruggegaan te zijn tot op W = 115 en weer 0,2 cc g & d pro
K.G. te hebben toegevoegd, sterft het hart in systolc zonder verdere
bijzonderheden. IJking van den pistonrecorder: 5 cc = 25 mM.

Starling VI.

18—6—\'19. Vijf katten leverden 225 cc. Geen adrenaline toegevoegd.

De kat woog

1,5 K.G. Overige proefvoorwaarden

als boven.

Weersjand

Blocdsdruk

Tijdvolumen

Hartvolumen

56

60

83

119

84

90

83

125

101

:06

75

128

120

124

75

131

142

148

75

140

155

166

druppels

147

Bij W = 142 kwam het op een oogenblik zoover, dat tijdelijk de
bloedstroom in druppeling veranderde; eenige dilatatie viel reeds waar
te nemen-; W = 155 is maximaal. (Zie figuur 2). Hetzelfde werd nog-

maals herhaald na eerst teruggegaan te zijn tot:

80 80 62,5 124

101 104 62,5 132

120 124 62,5 137

121 124 42 a 62,5 137
140 142 druppels 149

Het hart is iets geschaad, hoewel weinig; nu wordt teruggegaan
tot W = 130, waarbij de blocdsdruk 134, het hartvolumen 144 wordt,
terwijl de bloedstroom zóó was, dat een zeer fijne straal af en toe
werd afgewisseld door druppeling, in het kort aangeduid door de be-
naming: „grens van druppels". Dus:

130 134 grens van druppels 144

Hier werd toegevoegd 0,45 cc g & d of 0,3 cc pro K.G. met
schitterend effect; de bloedstroom werd continu en het hartvolumen,
dat eerst een weinig steeg van 145 tot 148, daalde toen tot 140; aan
de polsen in de bloedsdrukcurve was tevens te zien, dat het hart beter

-ocr page 92-

J ../-rW ■■

i

ïï

mmimtnt mrantumm Mm« «Min rimm wiiwi mum iiuiiuninni m

Figuur 2.

-ocr page 93-

»mirrnrnnrnmnt! innnn wurm mnim munnimtnrwnn mrrni nunmtimwt mnim iimnrwimTrntfimnjmimi iwnm mmmn
i---1--t--r--r--r......-r-1-1-1*—i-1-r—t--1--r

Figuur 4.

Figuur 3.

-ocr page 94-

werkte. Het hart werkte met kleiner volumen, terwijl bovendien meer
bloed werd uitgeworpen (zie figuur 3); dus:
W Bd TV HV

132 134 75 145 tot 148, dan tot 140

140 148 75 140,5

150 156 75 142

160 166 75 144

172 178 62,5 a 68 149

185 188 eerst druppels, dan grens van druppels, 157 a 158
dan continue stroom met TV = 58.

We zien dus ten eerste, dat het hart bij W = 172 met een even
groot volumen werkt als tevoren bij W = 140 en bovendien, dat de
maximale weerstandsgrens verhoogd is van 140 tot zeker 185, daar we
hier bij 185 nog continuen stroom hebben en nog maar weinig uit-
zetting. Hieruit zou dus volgen, dat de absolute kracht van het hart
door toevoeging van digitalis grooter is geworden. (Zie figuur 4).

Nadat was teruggegaan tot W = 130 en nog driemaal 0,1 en twee-
maal 0,2 cc g & d pro K.G. waren toegevoegd, stierf het hart zonder
verdere opmerkingswaardige verschijnselen. IJking pistonrecorder:
5 cc = 27 mM.

Starling VII.

18—6—\'19. De kat woog 2,5 K.G. Verder dezelfde voorwaarden
als bij
Starling VI. Het bloed werd tijdens de proef veneus door
slechte werking van de longen.

Weerstand

Bloedsdruk

Tijdvolumen

Hartvolumen

65

60

167

120

98

95

167

124

120

116

167

127,5

132

128

167

129

148

143

167

132

160

155

150

145 a 146

180

168

druppels

tot 162

148

144

187,5

148 A 157

136

130

167

152 a 157

Bij W == 160 trad voor het eerst een geringe dilatatie op; W= 180
is hypermaximaal geweest, wat o.a. hieruit blijkt, dat daarna bij W = 148
het hart dilateert, terwijl tevoren bij W=148 het hart bij kleiner
volumen dit volumen behouden kon, en zelfs nu bij W = 136 nog
dilatatie optrad.

Nu werd toegediend 0,75 cc g & d of 0,3 cc pro K.G. kat, hetgeen
tengevolge had, dat het dilateerende hart zijn volumen verminderde
tot op 154. Ook hier werd dus een mooi therapeutisch effect verkregen:
136 130 167 154

151 144 167 164

164 159 125 175

180 162 druppels 189

-ocr page 95-

164 154 grens van druppels 187

135 130 167 173

70 69 187,5 dilatatie tot den dood

Verhooging van den maximalen weerstand konden we dus niet
verkrijgen, hoogstwaarschijnlijk doordat het hart tevoren te sterk ge-
schaad was geworden. IJking pistonrecorder: 5 cc = 27 mM.
StXrling VIII.

23—6—\'19. De kat woog 2,6 K.G. Zelfde proefvoorwaarden.

Weerstand

Bloedsdruk

Tijdvolumen

Hartvolumen

56

58

187,5

ƒ pistonrecorder

84

86

187,5

1 nietgeëquilibreerd

104

107

187,5

125

126

128

150

127

152

153

150

130

174

172

125

136

192

190

druppels

tot 161

138

138

136

136

140

140

150

135

154

154

150

137,5

Nu werd toegevoegd 0,78 cc g

& d of 0,3 cc

pro K.G.:

154

154

150 C\' 139

Nogmaals

werden toegevoegd

0,26 cc of 0,1

cc g & d pro K.G.:

170

170

150

148 ä 154

182

178

druppels

tot 182

We konden dus geen verhooging van den maximalen weerstand
krijgen, hetgeen we ook a priori bij dit krachtig hart, dat pas bij W = 192
ging dilateeren, moeilijk konden verwachten. De proef werd hier verder
afgebroken. IJking van den pistonrecorder: 5 cc = 25 mM.
Starling IX.

25—6—\'19. De kat woog 1,5 K.G. Verdere proefvoorwaarden

als boven.

Weerstand Bloedsdruk Tijdvolumen Hartvolumen

69 88 125 117

92 109 107 120

102 123 107 122

137 147 68 tot 146

122 140 94 terug naar 134, daarna

stijgend tot 143

Hier werden toegevoegd 0,45 cc g & d of 0,3 cc pro K.G. kat,
hetgeen een zeer sterke vermindering van het hartvolumen tengevolge
had, en wel van 143 tot 126 (zie figuur 5), dus:

122 , 140 94 143

122 140 107 126

146 153 druppels tot 163

De laatste stijging is te bruut geweest; verleid als we waren door
de schitterende therapeutische werking, dachten we een veel hoogeren

-ocr page 96-
-ocr page 97-

maximalen weerstand te vinden dan voorheen, hetgeen hierdoor echter
niet gelukte. Het verdere verloop gaf geen bijzonderheden.
Starling X.

1—7—\'19. Gewicht der kat 2,3 K.G. Verdere proefvoorwaarden
als boven.

Weerstand

Bloedsdruk

Tijdvolumen

Hartvolumen

60

64

107

137

84

87

107

140

110

113

107

142,5

132

132

107

145,5

150

149

107

149

163

160

75

tot 175

140

140

107

156

Nu wordt

0,69 cc g & d gegeven of 0,3 cc

pro K.G.; dit heeft

geen gevolg op het hartvolumen.

Verhooging van

den weerstand geeft:

140

140

107

156

154

154

83

168 tot 180

165

156

druppels

tot 205

143

140

68

198

102

103

107

160

Ondanks toevoeging van g & d was het hart dus niet in staat den-
zelfden maximalen weerstand te overwinnen als voorheen.

Nogmaals werd 0,23 cc gegeven of 0,1 cc pro K.G.; ook nu nog
zonder gevolg op dilatatie bij den weerstand 102.
Verandering van den weerstand gaf:

Weerstand Bloedsdruk Tijdvolumen Hartvolumen

132 131 107 168

144 144 107 184 tot 185,5

169 158 druppels tot 208

142 132 druppels 199

120 120 94 186

Ook nu dus weer zonder resultaat; hier werd deze proef verder
afgebroken.

Resumeerende vinden we dus, dat aan het STARLiNG-apparaat een
dosis van
0,3 cc g & d per K.G. kat een schitterend therapeutisch effect
heeft, tengevolge waarvan het hart, als het tegen een hoogen weerstand
in werkt, waarbij het min of meer gedilateerd is, een kleiner volumen
gaat aannemen: verder, dat we aanwijzingen hebben, dat het hart door
deze therapeutische dosis in staat is een hoogeren maximalen weer-
stand te overwinnen dan tevoren, hetgeen echter slechts in ééne proef
op zeer duidelijke wijze aan het licht kwam.

-ocr page 98-

Uit de besproken proeven:

A. met het esculentenhart,

B. met het vaatpreparaat volgens de methode van Trendelenburg,

C. met de STRAUB-canule,

D. met het overlevend konijnenhart met de opstelling van Langendorff,

E. met de STARLiNG-methode aan het kattenhart

blijkt, dat de onderzochte preparaten Meulenhoff I en het zooge-
naamde g & d (d. i. gitaline- met digitaleïne-fractie) typische digitalis-
werking hebben.

-ocr page 99-

HOOFDSTUK VII.

ONDERZOEK DER PREPARATEN
ACETUM DIGITALIS EN DIGALEN-C
loëtta.

A. Acetum digitalis.

Acetum digitalis is een bijzonder preparaat der Nederlandsche
Pharinacopee; in buitenlandsche Pharmacopeeën wordt het niet aan-
getroffen. A priori lijkt het een ondoelmatig digitalis-preparaat; het is
immers bekend, dat een infuus spoedig in werking achteruit gaat cn
dat deze achteruitgang samengaat (waarschijnlijk samenhangt) met een
zuur-worden van de vloeistof; zou nu niet door het azijnzuur een
dergelijk proces voltrokken worden? De meeste clinici, o.a.
Pel78),
keuren het preparaat af. Om deze redenen zijn de hier volgende onder-
zoekingen verricht.

Acetum digitalis wordt bereid door 10 deelen folia digitalis te
bewerken met 90 deelen van een oplossing van 90 deelen 6 % azijnzuur
en 10 deelen 70% alcohol.

In eerste instantie deed ik een onderzoek naar de sterkte van
enkele preparaten van acetum digitalis uit 4 apotheken te Utrecht. De
waarde daarvan werd bepaald met de gewijzigde methode van
Hatchek,
zooals in hoofdstuk II en III nauwkeurig is beschreven.

Apotheek A. 6 cc acetum op 100 cc Ringer.

6—10—\'17. kat a. 1,30 K.G. d. I. 60,0 cc of 2,77 cc acetum pro K.G.

13—10—\'17. kat b. 2,00 K.G. d. 1. 60,5 cc of 1,81 cc acetum pro K.G.

20—10—\'17. kat c. 1,40 K.G. d. 1. 51,5 cc of 2,21 cc acetum pro K.G.

kat d. 2,45 K.G. d. 1. 89,0 cc of 2,18 cc acetum pro K.G.
27—10—\'17. kat e. 2,70 K.G. d. 1. 98,5 cc of 2,19 cc acetum pro K.G.

Deze proeven behooren onder de eerste, die met de gewijzigde
hatcher-methode werden verricht; wij hebben later, omdat te kleine
katten onregelmatige uitkomsten gaven, geen katten onder 1,70 K.G.
gebruikt; ik wil daarom katten a en c uitsluiten en vind dus als ge-
middelde 2,035 cc pro K.G.

Apotheek B. 6 cc acetum op 100 cc Ringer bij kat a; bij b en c

12 cc acetum op 100 cc Ringer, omdat de proeven anders te lang
zouden duren.

3-11—\'17. kat a. 3,35 K.G. d. 1.117,0 cc of 2,10 cc acetum pro K.G.

9—11—\'17. kat b. 2,42 K.G. d. 1. 65,0 cc of 3,22 cc acetum pro K.G.

10— 11 —\'17. kat c. 2,50 K.G. d. 1. 55,5cc of 2,66 cc acetum pro K.G.

Gemiddeld dus 2,66 cc acetum pro K.G. kat.

-ocr page 100-

Apotheek C. 12 cc acetum op 100 cc Ringer.
10-11—\'17. kat a. 1,52 K.G. d. 1. 22,0 cc of 1,74 cc acetum pro K.G.

kat b. 1,50 K.G. d. 1. 32,0 cc of 2,56 cc acetum pro K.G.
kat c. 1,53 K.G. d. 1, 13,0 cc of 1,00 cc acetum pro K.G.
kat d. 1,80 K.G. d. 1. 32,5 cc of 2,16 cc acetum pro K.G.

Hier werden eigenlijk 3 katten van te gering gewicht gebruikt;
daar 1 cc per minuut instroomde, waren a en c veel te spoedig dood;
ik meen hieruit de sterk afwijkende waarde van c te kunnen verklaren;
als we a en c daarom uitschakelen, vinden we als gemiddelde 2,36 cc
pro K.G.; de werkelijke waarde zal daarvan niet al te sterk afwijken.

Apotheek D. 12 cc acetum op 100 cc Ringer.

17—11-\'17. kat a. 2,42 K.G. d. 1. 80 cc of 3,97 cc pro K.G.

kat b. 1,50 K.G. d. 1. 88 cc of 6,40 cc pro K.G.

De tweede kat is wederom te licht; de werkelijke waarde van het
preparaat zal ongeveer 4 cc pro K.G. geweest zijn; door omstandig-
heden moesten deze proeven worden afgebroken.

In groote trekken vinden we dus, dat het acetum uit de 3 eerste
apotheken ongeveer even sterk was, terwijl dat uit de vierde ongeveer
de halve sterkte had van de overige. Door het gebruik van te lichte
katten, die vaak afwijkende waarden gaven, is de standaardisatie niet zoo
nauwkeurig geweest, dat we vaste gegevens omtrent de waarde durven
verstrekken; het gebruik van kleine katten blijkt te moeten worden
afgeraden, zooals ook
Den Besten en De Lind van Wijngaarden47)
vermelden.

Met het acetum digitalis heb ik ook enkele proeven genomen aan
het
langendorff-apparaat75) op het overlevende konijnenhart, waarvan
hier de resultaten mogen volgen:

23—li—\'17. Acetum digitalis in de doseering van 2 cc op 100 cc
ilinger-sche voedingsvloeistof gaf in deze proef direct hartsstilstand;
daar we meenden, dat deze stilstand misschien te voorschijn was ge-
roepen door het sterke zuurgehalte, deden wc een controle-proef,
waarbij aan
100 cc Rinqer werden toegevoegd 2 cc van een oplossing
van
90 deelen 6% azijnzuur en 10 deelen 70% alcohol; ook hier
kregen we direct hartsstilstand.

27—11—\'17. Hier werden aan 200 cc Ringer toegevoegd 1 cc
acetum digitalis (apotheek C) en 2 cc 5 % bicarbonas natricus; dit had
na ongeveer
15 minuten een krachtige versterking der werking van
voorkamer en kamer tengevolge; in het verder verloop der proef namen
de contractie\'s weer af en werden zij onregelmatig; er ontstond een
blok, verscheidene kamerslagen vielen uit, eerst 2 kamerslagen op 3
voorkamerslagen, later 1 ventrikelcontractie tegen 8 atriumcontractie\'s;
na 1 y-i uur was nog geen stilstand opgetreden.

8—12—\'17. In deze proef werden aan 100 cc Ringer toegevoegd
2 cc acetum digitalis (C) met 4 cc 5 % bicarbonas natricus; de dosis

j

-ocr page 101-

is hier dus 4-maal zoo groot als bij de vorige proef. Na eenige seconden
trad bijna stilstand op; aanstonds werd weer doorstroomd met
Ringer,
maar het hart herstelde zich niet meer geheel.

2—2—\'18. Nu werd 1 cc acetum digitalis (C) gegeven met 2 cc 5%
bicarbonas natricus op
100 cc Ringer, dus de dubbele dosis van de
proef van 27—
11—\'17. Dit hart sloeg zeer krachtig; de contractie\'s
van atrium en ventrikel werden eerst duidelijk kleiner en minder
frequent; na 20 minuten werden zij iets krachtiger; de kamercontractie\'s
namen echter daarna weer sterk in kracht af, de voorkamercontractie\'s
namen duidelijk in kracht toe; 30 minuten na de toediening van het
acetum was een duidelijk blok waar te nemen, waarbij de voorkamer
tweemaal zoo frequent sloeg als de kamer; na 40 minuten stond de
kamer stil in systole, terwijl de voorkamer onregelmatig en zwak bleef
doorkloppen en na 1 uur nog niet stilstond.

9—2—\'18. In- dit experiment werd gegeven 0,5 cc acetum digitalis
(C) met 1 cc 5% bicarbonas natricus op 100 cc Ringer; eerst werden de
uitslagen iets minder sterk, dan werden zij gedurende langen tijd dui-
delijk vergroot; na J^ uur gingen zij weer afnemen in sterkte; na 2^
uur was nog geen volkomen stilstand ingetreden.

23—2—\'18. Hier werd op 100 cc Ringer gegeven 0,75 cc acetum
digitalis (C) met
1,5 cc 5% bicarbonas natricus; nadat gedurende
korten tijd de contractie\'s iets minder geworden waren, trad na 10
minuten een zeer sterke vergrooting der uitslagen op, zoowel aan het
atrium als aan den ventrikel; na 20 minuten vielen nu en dan slagen
uit en werd de hartswerking wat onregelmatig; na 35 minuten werden
de slagen weer minder krachtig en zagen wc contractie\'s optreden met
kleine uitslagen met systolische neiging; na uur stond de ventrikel
stil in systole, de voorkamer klopte nog wat, maar kwam later ook in
systolischen stand tot staan.

Rcsumeerende vinden we dus, dat acetum digitalis in doses van
0,50 en 0,75 cc op 100 cc Ringer een duidelijk therapeutisch stadium
tevoorschijn roept; terwijl de laatste dosis ook stilstand in systole
veroorzaakt.

In de dosecring 1 cc acetum op 100 cc Ringer was het thera-
peutisch stadium niet duidelijk; ook hier kwam stilstand in systole tot
stand.

In enkele proeven trad hartblok op.

De kamer stond altijd eerder stil dan de voorkamer.

De dosis acetum worde geneutraliseerd met de dubbele hoeveelheid
5% bicarbonas natricus.

Uit de voorgaande proeven blijkt dus :

le. Acetum digitalis heeft typische digitaliswerking.

2e. Volgens de standaardisatie heeft het ongeveer de halve werk-
zaamheid van het infuus; deze bepaling is wat vaag, omdat we niet
weten, hoe sterk de folia waren, waaruit het preparaat bereid werd.

-ocr page 102-

B. Digalen-CLOËTTA.

Dit in de kliniek veel gebruikte preparaat werd eveneens nog
onderzocht. De waarde-bepalingen werden verricht op katten, die met
aether genarcotiseerd waren, en waarbij daarna de narcose onderhouden
werd door per K.G. kat 1 gram urethaan in 10% oplossing subcutaan
in te spuiten. Het digalen werd verdund met
Ringer.
15-6-\'17 kat a 1,70 K.G. 10,0% digalen d.1.31,0 cc of 1,82 cc digalen pro K.G.

16-6-\'17 kat b 2,40 K.G. 7,5%
kat c 1,85 K.G. 6,6%

22-6-\'17 kat d 2,00 K.G. 10,0%

23-6-\'17 kat e 1,65 K.G. 10,0%

17-9-\' 17 kat f 2,20 K.G. 6,0%

kat g 1,60 K.G. 6,5%

d.1. 67,0 cc of 2,09 cc
d.1.53,0 cc of 1,91 cc
d.1. 61,5 cc of 1,85 cc
d.1. 59,5 ccof2,16cc
d.1. 68,0 cc of 1,85 cc
d.1.63,0 cc of 2,56 cc

G.,

Het gemiddelde van deze bepalingen bedraagt 2,03 cc pro K
zoodat digaien
-cloëtta, zooals reeds op blz. 22 opgemerkt werd, in
sterkte overeenkomt met het preparaat
Meulenhoff I.

-ocr page 103-

HOOFDSTUK VIJ1.

BEOORDEELING VAN DE METHODE VAN Hatcher,
ZOOALS DEZE IN GEWIJZIGDEN VÓRM IN HET
PHARMACOLOGISCH INSTITUUT TE UTRECHT
WORDT TOEGEPAST.

Doel van dit hoofdstuk is alle door anderen en mij in het Pharma-
cologisch Instituut te Utrecht verrichte proeven met de gewijzigde
hatcher-methode te beoordeelen. Daarom dien ik hier eerst alle
andere proeven te vermelden, die nog niet in de vorige bladzijden
zijn besproken, en ten deele nog niet zijn gepubliceerd.

Storm van Leeuwen en Mej. van der Made verrichtten de vol-
gende standaardisatie\'s:

I. 4—7—\'17. Digitalisstelen. Pro K.G. kat werd voor het infuus
gevonden 28, 33 en 27 cc, dus gemiddeld 29,3 cc.

II. 11—9—\'17. Digitalisstelen. Pro K.G. kat werd gevonden 28, 23
en 26 cc of gemiddeld 25,7 cc.

III. 21—9—\'17. Zuid-Limburgsche folia digitalis. Pro K.G. kat werd
gevonden 14,7; 17 en 14,4 cc of gemiddeld 15,37 cc.

IV. 10—10—\'17. Noordwijkschc folia digitalis. Pro K.G. kat werd
gevonden 20, 16 en 21,7 cc of gemiddeld 19,23 cc.

V. 14—1 —\'18. Folia van mij onbekende herkomst. Pro K.G. kat
werd gevonden 19,7 en 16,2 cc of gemiddeld 17,95 cc.

VI. 29—1—\'18. Dagenlang bij kamertemperatuur boven kalk in een
exsiccator gedroogde bladen gaven als dosis letalis pro K.G. kat 22 en
22 cc; den 30— 1 - \' 18: 21,6 en 23,5 cc en 1 —6—\' 18: 22,3 cc; gemiddeld
dus 22,28 cc.

VII. 8—5—\'18. Digitalis Baljct; 2 cc in 25 cc physiologische zout-
oplossing. Pro K.G. kat werd gevonden 33,2 en 44,4 cc, gemiddeld
38,8 cc.

VIII. 4—10—\'17. 0,1 % oplossing van een 10% strophantustinctuur
gaf pro K.G. kat 24 en 25,8 cc of gemiddeld 24,9 cc.

IX. 15—1—\'18. 0,1% oplossing van een 10% strophantustinctuur
van andere herkomst gaf pro K.G. kat 17,17; 35,8 en 26,4 cc of ge-
middeld 26,46 cc. Hier was zeker een vierde bepaling noodig geweest.

X. 6—4-\'18. 0,1% oplossing van een 10% strophantustinctuur
van weer andere herkomst gaf pro K.G. kat 24,6 en 25,3 cc of gemiddeld
24,95 cc.

Den Besten en De Lind van Wijngaarden17) vonden voor g.
strophantine Thoms de volgende waarden: 0,119; 0,139 en 0,160 of

-ocr page 104-

gemiddeld 0,139 mgr. Bij een volgende reeks vonden zij: 0,111; 0,256;
0,161; 0,154; 0,119; 0,152
en 0,117 m.gr. Hierbij werd de tweede be-
paling uitgeschakeld, daar een kat van
1,2 K.G. gebruikt was, en dus
een gemiddelde gevonden van
0,136 mgr. Voor een digitalistinctuur,
waarbij de oxydasen gedood waren,.vonden zij
1,385; 1,321 en 1,666
of gemiddeld 1,457 mgr. en voor eene, waarbij de oxydasen niet waren
gedood:
1,364; 1,825 en 1,403 of gemiddeld 1,531 mgr. Voor het^ %
infuus van pulvis fol. dig. titrata
Focke 1909 vonden zij in 1917 in
ééne reeks
16,3; 17,6 en 20,9 of gemiddeld 18,3 cc en in een tweede
reeks
18, 17,83 en 21,8 of gemiddeld 19,21 cc pro K.G. kat.

De waarde van de hatcher-methode blijkt natuurlijk het best uit
de uitkomsten van twee bepalingsreeksen van eenzelfde stof. Hiertoe
leenen zich de genoemde bepalingen van
Den Besten en De Lind van
Wijngaarden. Zij bepaalden in ééne reeks de waarde van een stro-
phantine-preparaat en vonden als valor
0,139; en in een tweede reeks
voor hetzelfde preparaat
0,136. Deze beide bepalingen komen glansrijk
overeen; het verschil bedraagt 2%.

N.B. Wil men hiertegen aanvoeren, dat de tweede serie uit 6 bepalingen
bestaat en dus hier niet zonder meer als bewijs mag gebruikt worden, dan kan
men de eerste serie vergelijken met de eerste 3 proeven der tweede serie, als
afzonderlijke standaardisatie beschouwd, en ook met de laatste 3 afzonderlijk;
men vindt dan resp. 2 % en 7 % proeffout.

Een tweede voorbeeld vinden we in hun bepalingen van de sterkte
van het poeder van
Focke uit 1909, waarbij de eerste reeks van 3
standaardisatie\'s als gemiddelde 18,30 opleverde, de tweede reeks 19,21.
Het verschil tusschen beide bedraagt ongeveer 5%. Hierbij sluit zich
dan aan mijne standaardisatie van het poeder van
Focke uit 1917, die
als sterkte daarvan
18,14 aangaf, een verschil van 3 % met het gemiddelde
(18,75) der beide bepalingen van Den Besten en De Lind van Wijn-
gaarden.

Een derde voorbeeld moge wezen de overeenstemming in de beide
bepalingen van
Meulenhoff\'s gitaline, nl. 2,155 op 14—5—\'18 en 2,12
op 16—12—\'18, waarvan het verschil nog geen 2% bedraagt.

Ten vierde meen ik te mogen wijzen op de sterk overeenkomende
waardebepalingen van het poeder der zoogenaamde derde en vierde
zending. Uitgaande van de op goede gronden gevestigde veronderstelling,
dat de
hatcher-methode goed was, heb ik uit deze proeven de conclusie
getrokken, dat het desbetreffende poeder stabiel was. Als strikt bewijs
voor de bruikbaarheid der
hatcher-methode kan ik ze dus niet laten
gelden, maar in ieder geval pleiten de gevonden waarden toch ten
zeerste vóór de methode; de waarden, in die vier proefreeksen ge-
vonden, waren immers:
14,52; 14,30; 14,01 en 14,24 cc. Hiervan be-
draagt het gemiddelde
14,27 cc, zoodat de afwijkingen van het gezamenlijke
gemiddelde van elk der bepalingen resp.
1,7 ; 0; 2 en 0% bedroegen.

We zien derhalve, dat de nauwkeurigheid der methode een zeer

-ocr page 105-

groote is; dit gevoegd bij de andere voordeeien reeds genoemd in het
2de hoofdstuk pleit sterk ten haren gunste.

Het is hier de plaats nog op een enkel onderdeel te wijzen. Zooals
gezegd, verdient het aanbeveling
3 katten voor eene bepaling te ge-
bruiken; wanneer de uitkomsten der afzonderlijke bepalingen dan groote
verschillen toonen, zou een vierde bepaling vereischt zijn. Ik meen
te moeten aanraden hiertoe over te gaan, wanneer van de
3 bepalingen
eene (of meer) een afwijking van het gezamenlijke gemiddelde van
meer dan 20% toont (toonen); wanneer men de door mij verrichte
standaardisatie\'s hierop nagaat, blijkt, dat vrijwel alle aan dezen eisch
voldoen; als uitzonderingen noem ik : de waarde-bepaling van de alcohol-
fractie van
Straub\'s extract van poeder III op 15—11—\'18, waarbij
kat a een afwijking van het gemiddelde van
29% toont (zie blz. 17);
verder de standaardisatie van Meulenhoff II, gesteriliseerd bij 100° C
op
19—6—\'18 (blz-. 23); de bepaling der sterkte van het op 80° C ver-
hitte g & d op
6—9 -\'19 (blz. 29); bij al deze zou dus een vierde
bepaling gewenscht geweest zijn. Ik merk hierbij nog op, dat over het
algemeen de afwijking van het gemiddelde niet groot is; afwijkingen
boven 20% komen betrekkelijk zelden voor.

Voor nauwkeurige bepalingen lijkt het mij bovendien gewenscht
een vierde proef te doen, zoodra van 3 katten 2 een afwijking van
het gezamenlijk gemiddelde van meer dan 10% toonen.

Als tweede criterium voor de bruikbaarheid der methode meen ik
te moeten gebruiken de waarde-bepaling van een infuus van een den
onderzoeker onbekende sterkte.

Eerst heb ik getracht mijn doel te bereiken door dooi een ander een
zekere hoeveelheid pulvis foliorum digitalis te laten mengen met een
hoeveelheid zetmeclpoedcr in mij onbekende verhoudingen; ik nam
dan daarvan 1 gram en maakte daarmee op de gewone wijze een
infuus met 200 cc water. Deze methode bleek echter niet bruikbaar;
op het coleerdock vormde zich een laag, waardoorheen tenslotte niets
meer colcerde; onder in het maatglas vormde zich bij staan een vlok-
kige massa en eveneens in de
flatcher-buret; in de spiraalbuis bleef
een deel dier massa achter, een ander deel ging door naar de vene-
canulc; om deze redenen heb ik van deze methode afgezien.

In het vervolg werd nu door Dr. J. W. le Heux een hoeveelheid
van X gram digitalispocder afgewogen en bedeeld met 200 cc water;
dan maakte ik daarvan op de gewone wijze een infuus, maakte physi-
ologisch met 1,8 gram NaCl en trachtte de „X" te bepalen.

25—10—\'18.

a. kat 2,30 K.G. duur der proef 35 min. d.l. 61,0 cc of 26,50 cc pro K.G.

b. kat 2,15 K.G. duur der proef 33 min. d.l. 48,5 cc of 22,56 cc pro K.G.

c. kat 1,85 K.G. duur der proef 30 min. d.l. 39,5 cc of 20,26 cc pro K.G.
Kat b toonde, toen 32 cc waren ingestroomd, braakbewegingen.

-ocr page 106-

Het gemiddelde dezer bepalingen bedraagt 23,11 cc, zoodat dus
de afgewogen hoeveelheid X zou bedragen: 14,52: 23,11 of 0,628 gram;
in werkelijkheid was afgewogen 0,667 gram, de fout bedraagt dus
bijna 6%.

29—10—18.

a. kat 2,25 K.G. duur der proef 40 min. d.1. 24,5 cc of 10,90 cc pro K.G.

b. kat 2,21 K.G. duur der proef 40 min. d.1. 36,0 cc of 16,30 cc pro K.G.

c. kat 2,15 K.G. duur der proef 42 min. d.1. 32,0 cc of 14,90 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 13,03 cc pro K.G., zoodat X bedraagt 1,114 gram ;
afgewogen was 1,2 gram, hetgeen dus een fout oplevert van 7%.

25—11—\'18.

a. kat 2,27 K.G. duur der proef 35 min. d.1. 31,5 cc of 13,88 cc pro K.G.

b. kat 2,44 K.G. duur der proef 70 min. d.1. 43,0 cc of 17,62 cc pro K.G.

c. kat 1,85 K.G. duur der proef 55 min. d.1. 33,0 cc of 17,88 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 16,46 cc, zoodat X bedraagt 0,88 gram; in wer-
kelijkheid was afgewogen 0,8 gram, dus 10 % fout.

26—11—\'18.

a. kat 2,02 K.G. duur der proef 37 min. d.1. 28,0 cc of 13,86 cc pro K.G.

b. kat 2,52 K.G. duur der proef 30 min. d.1. 28,0 cc of 11,11 cc pro K.G.

c. kat 2,13 K.G. duur der proef 74 min. d.1. 30,0 cc of 14,08 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 13,02 cc, zoodat X bedraagt 1,115 gram; afgewogen
was 1,1 gram, dus 1,4% fout.
29-11—\'18.

a. kat 1,88 K.G. duur der proef 44 min. d.1. 36,0 cc of 19,26 cc pro K.G.

b. kat 1,82 K.G. duur der proef 60 min. d.1. 40,0 cc of 21,98 cc pro K.G.

c. kat 1,87 K.G. duur der proef 56 min. d.1. 30,0 cc of 16,04 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 19,09 cc, zoodat X bedraagt 0,76 gram; afgewogen
was 0,9 gram, dus 15,5% fout.
18—12—\'18.

a. kat 2,30 K.G., duur der proef 40 min., d.1. 45,0 cc of 19,57 cc pro K.G.

b. kat 2,12 K.G., duur der proef 45 min., d.1. 47,0 cc of 22,17 cc pro K.G.

c. kat 1,71 K.G., duur der proef 53 min., d.1. 29,0 cc of 16,96 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 19,57 cc, zoodat X zou bedragen 0,742 gram;
afgewogen was 0,9 gram, dus 17,6% fout.

De voorgaande proeven werden alle verricht met het poeder der
derde zending, waarvan de valor dus 14,52 cc pro K.G. kat bedroeg.
De volgende bepaling werd verricht met poeder van F
ocke 1917, dat
daags tevoren gestandaardiseerd was, en waarbij als sterkte 18,14 cc
pro K.G. kat gevonden was.
22—1—\'19.

a. kat 2,06 K.G., duur der proef 55 min., d.1. 45,0 cc of 21,84 cc pro K.G.

b. kat 1,74 K.G., duur der proef 52 min., d.1. 32,5 cc of 18,68 cc pro K.G.

c. kat 2,13 K.G., duur der proef 65 min., d.1. 46,5 cc of 21,83 cc pro K.G.

Gemiddeld dus 20,78 cc pro K.G. kat, zoodat X zou bedragen
0,88 gram; afgewogen was 0,85 gram, dus 3,5% fout.

-ocr page 107-

We vinden dus bij deze slandaardisatie\'s fouten in de bepalingen
van 6; 7; 10; 1,4; 15,5; 17,6 en 3,5%. De standaardisatie\'s van
29—11—\'18 en 18—12—\'18, waarbij een veel grootere fout gevonden
werd dan bij de overige bepalingen, behooren niet onder de beste;
bij de eerste wijken kat b en c resp. 15 en 16% van het gemiddelde
af; bij de tweede kat b en c 13 en 14%.

Uit de meervoudige bepalingen van de sterkte van eenzelfde pre-
paraat blijkt de proeffout op zijn allerhoogst 5% te bedragen en
gewoonlijk minder; uit de laatste bepalingen tot aan 17,5%. Ik moet
hierbij echter opmerken, dat de laatste serie controle-bepalingen niet
onder de beste standaardisatie\'s behoort; zeer vaak komen daarbij
afwijkingen van het gemiddelde van meer dan 10% voor.

Uit deze gegevens ter beoordeeling der hatcher-methode blijkt
dus, dat van totaal\' 15 bepalingen de proeffout 1 O-maal 5% en minder,
13-maal 10% en minder, en slechts 2-maal boven 10% bedroeg, doch
steeds minder dan 20%; terwijl opgemerkt wordt, dat van de 5 stan-
daardisatie\'s, waarbij de proeffout meer dan 5% bedroeg, 4 niet voldoen
aan de eischen, die aan een nauwkeurige bepaling moeten gesteld
worden. Ik geloof hieruit te mogen concludeeren, dat de methode van
Hatcher, wanneer aan de op blz. 89 opgesomde eischen voldaan
wordt, betrouwbare gegevens kan verstrekken, aangezien we altijd bij
physiologische waardebepalingcp met fouten van deze orde moeten
rekenen.

-ocr page 108-

HOOFDSTUK IX.

CONCLUSIE\'S.

1. Voor de Pharmacopec zal het voldoende zijn, indien uitsluitend
de folia digitalis gestandaardiseerd worden en niet de daaruit be-
reide preparaten, zooals: infuus, tinctuur, acetum digitalis, „digalen-
ersatz", enz.

2. De folia kunnen het best gestandaardiseerd worden als infuus, omdat:
* a. de bereiding zeer eenvoudig is,

b. de therapeutische toepassing vaak in dezen vorm geschiedt,

c. uit mijne proeven gebleken is, dat op deze wijze bevredigende
uitkomsten worden verkregen.

3. De Pharmacopee kan twee dingen eischen:

a. dat voor elk monster digitalis de valor bepaald en op het
etiket vermeld wordt; de apotheker zou dan infuzen, tincturen,
enz. van gewenschte physiologische sterkte kunnen bereiden
en op deze manier zouden in de apotheken folia van ver-
schillende sterkte aanwezig mogen zijn,

b. dat alle folia denzelfden valor hebben.

Het eerste standpunt zal tot tal van moeilijkheden aanleiding geven,
zal b.v. bij het voorschrijven van pulvis foliorum digitalis voort-
durend vergissingen doen tot stand komen, en dient daarom
verlaten te worden, terwijl het tweede standpunt ons in elk opzicht
aanbevelenswaardig voorkomt.

4. Hoe zal deze valor in de Pharmacopee gefixeerd kunnen worden?

a. De Amerikaansche Pharmacopee eischt, dat de folia op
kikkers even sterk moeten werken als een bepaalde hoeveel-
heid ouabaïnc (g. strophantine); dit is principieel verkeerd,
omdat de vergelijkende gevoeligheid van kikkers voor folia en
ouabaïne \'s zomers en \'s winters verschillend is.

b. Er zou een bepaalde toxische dosis voor kikkers kunnen
worden opgegeven volgens een der boven besproken kikker-
methoden. Dit is niet onmogelijk, zooals de uitkomsten der
door
Focke gedane bepalingen doen zien; aangezien echter
de gevoeligheid der kikkers zeer sterk wisselt en bij elke
standaardisatie opnieuw moet worden bepaald, lijken ons de
practische bezwaren betrekkelijk groot, zoodat we meenen
deze methode te moeten afraden.

c. Naar de resultaten bij mijn onderzoek verkregen, lijkt het mij
verreweg het beste te eischen, dat 1 gram folia digitalis,
onderzocht als % infuus volgens de Nederlandsche Phar-
macopee bereid, een bepaalde hoeveelheid letale doses voor
katten moet bevatten, wanneer de bepalingen volgens de door

-ocr page 109-

ons gebruikte gewijzigde Hatcher-methode geschiedt. Wordt
daarbij de fout in aanmerking genomen, die aan deze methode
verbonden is, dan zou een speling van 5 % naar boven en
beneden van het in de Pharmacopee opgenomen getal geoor-
loofd mogen zijn.

Zwakkere monsters kunnen door toevoeging van sterkere folia,
sterkere door vermenging met zwakke op den juisten valor
gebracht worden.

5. De onderzoekingen, voorzoover ik ze zelf heb kunnen verrichten
en ze tot nu toe in het Pharmacologisch Instituut te Utrecht zijn
verricht, doen vermoeden, dat de algemeene opvatting, dat in
Holland gekweekte folia digitalis slechts een valor van ca. 3 zouden
hebben, te pessimistisch is; immers de door mij onderzochte folia
hadden een valor van 3.9, 5.2 en 5.2, de vroeger op het laborato-
rium onderzochte een van 4.9, 3.9 en 4.2. Ik geloof daarom, dat
het mogelijk zou wezen een valor van hooger dan 3, misschien
zelfs van 4 te eischen; doch hieromtrent zijn nog specieele onder-
zoekingen noodig. 1)

Wanneer mocht blijken, dat in een of andere streek, bv. Limburg,
folia met hoogeren valor konden worden verkregen, zou het aan-
beveling verdienen de cultuur vnl. in die streek te bevorderen.

6. Of een valor 4 in de Pharmacopee zou kunnen worden geeischt,
hangt af:

a. van de uitkomst der nog te verrichten bepalingen van ver-
schillende oogsten van in Holland op verschillende plaatsen
gekweekte folia.

b. hiervan, of men wenscht vast te houden aan den eisch, dat
alleen gekweekte folia mogen worden gebruikt.

7. Indien een dergelijke bepaling in de Pharmacopee wordt opgenomen,
blijkt zonder meer, dat in het algemeen deze standaardisatie alleen
in het groot zou kunnen worden verricht en dat niet elke apotheker
de door hemzelf verzamelde of gekweekte digitalisbladen zou
kunnen standaardiseeren.

8. Het doel van het onderzoek een preparaat te vinden, dat constant
in waarde is, zooveel mogelijk therapeutisch waardevolle stoffen
bevat en voor injectie gebruikt kan worden is bereikt in de beide
door Dr.
Meulenhofk bereide preparaten, waarin de gitaline-,
resp. de gitaline- èn digitaleïne-fractie\'s vertegenwoordigd zijn.

9. Of het preparaat, dat alleen het gitaline bevat, of wel dat, hetwelk
èn de gitaline- en de digitaleïne-fractie bevat, voor gebruik bij den
mensch de voorkeur verdient, zal door klinisch onderzoek uitge-
maakt moeten worden.

1  Prof. Dr. Storm van Leeuwen deelde mij echter mede, dat het hem
twijfelachtig voorkomt, of wel steeds een valor 4 zal worden bereikt; nog onlangs
kreeg hij verschillende preparaten ter onderzoek, waarvan de meeste een valor
hadden van ongeveer 3, enkele zelfs van minder dan 3.

-ocr page 110-

LITERATUUR.

]) O. Schmiedeberg. Untersuchungen über die pharmakologisch wirk-
samen ßestandtheile der Digitalis purpurea L. Archiv für Exp. Path.
und Pharm. Band 3. 1875. S. 16.
2) Geciteerd naar
Van Hasselt. Handleiding tot de Vergiftleer.
1856. p. 547.

s) R. Koppe. Untersuchungen über die pharmakologischen Wirkungen
des Digitoxins, Digitalins und Digitale\'ins. Archiv für Exp. Path.
und Pharm. Band 3. 1875. S. 274.
4) Kiliani geeft in Berichte der deutschen Chemischen Gesellschaft
Jg. 51. 1918. S. 1613 een opgave van al zijne onderzoekingen op
dit gebied.

\') A. Sluyterman. Zur allgemeinen Pharmakologie digitalisartig

wirkender Substanzen. Z. f. Biol, Band 57. 1912. S. 112.
s) R.
Kobert. Ueber die wirksamen Bestandteile und die Verordnungs-
weise der Digitalis. Münch, med. Woch. 1912. S. 1864.
7) H.
Kiliani. Ueber Digitonin. Archiv der Pharmazie. Band 243.1905. S. 5.
H) H.
Kiliani. Ueber die Darstellung von Digitogenin. A. d. Ph. Band 230.

1892. S. 261.

9H. Kiliani. Ueber einige Derivate des Digitogenins. A.d.Ph. Band 231.

1893. S. 448.

H. Kiliani und M. Bazlen. Ueber neue Derivate des Digitonins.
A. d. Ph. Band 232. 1894. S. 334.

10) H. Kiliani. Ueber Digitalinum pur. pulv. germanic. und über die
Darstellung von Digitalinum verum. A. d. Ph. Band 233. 1895. S. 299.

") H. Kiliani. Ueber ß Digitoxin. A. d. Ph. Band 233. 1895. S. 311.

12) M. Cloetta. Zur Kenntnis der Darstellung und Zusammensetzung
der Digitalisglycoside. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 45. 1901. S. 435.

13) C. C. Keller. Ueber Digitalinreaktionen und den Nachweis des
Digitoxins in Digitalispräparaten. Berichte der Pharmaz. Ges. Jahr-
gang 5. 1895. S. 275.

14) F. Kraft. Die Glycoside der Blätter der Digitalis purpurea. A. d.
Ph. Band 250. 1912. S. 118.

15) Aangehaald door T. Sollmann. A manual of Pharmacology. 1917.
p. 382. /

) H. Kiliani. Digitalin verum. A. d. Ph. Band 230. 1892. S. 250.
. 17) H.
Kiliani. Ueber Digitoxin und Gitalin. A. d. Ph. Band 251,
1913. S. 562.

18) H. Kiliani. Ueber Digitalin verum und seine Spaltungsprodukte. A.
d. Ph. Band 237. 1899. S. 455. Zie ook 1S).

-ocr page 111-

l9) H. Kiliani und A. Windaus. Ueber Digitalem. A. d. Ph. Band 237.
1899. S. 458.

M. Cloetta. Ueber Digalen (Digitoxinum solubile). Münch, med.
Woch. Jahrgang 51. 1904. S. 1466.

21) H. Kiliani. Ueber Digitoxin und Digalen. Münch, med. Woch.
Jahrgang 54. 1907. S. 886.

22) M. Cloetta. Ueber die Kumulativwirkung der Digitalis. Münch,
med. Woch. Jahrgang 53. 1906. S. 2281.

23) H. Kiliani. „Gitalinft- ein Gemenge. A. d. Ph. Band 252. 1914. S. 13.

24) Svensk Farmac. Tidskr. 1910. N. 21, volgens aanhaling bij Santesson.
Nordiskt Medicinskt Arkiv. 1915. Häft 1. N. 1.

25) H. Kiliani. Ueber Digitoxin. A. d. Ph. Band 234. 1896. S. 481.

) H. Kiliani. Ueber den Nachweis der Digitalisglycoside und ihrer
Spaltungsprodukte durch eisenhaltige Schwefelsäure. A. d. Ph.
Band 234. 1896. S. 273.
27) W.
Straub. Die Mengen der wirksamen Bestandteile in Digitalis-
samen und Digitalisblatt. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 80. 1917. S. 52.

2S) H. Kiliani. Zur Digitalisfrage. A. d. Ph. Band 235. 1897. S. 425.
2!)) Zie voornamelijk O.
Schmiedeberg. Beiträge zur Kenntnis der
Pharmakologischen Gruppe des Digitalins. A. f. Exp. P. u. Ph.
Band 16. 1883.
S. 149.

30) J. A. Gunn. The Congenital Tolerance of the Rat to Strophantus.
The Journal of Pharm, and Exp. Therapeutics. IV. 1912/3. p. 225.

31) R. Gottlieb und R. Tambach. Ueber Digipuratum. Münch, med.
Woch. 1911. S. 10.

32) W. Straub. Die Mengen der digitalisartig wirkenden Substanzen
im Oleanderblatt und die Art ihres natürlichen Vorkommens.
(Tannoidfrage). A. für Exp. P. u. Ph. Band 82. 1918. S. 327.

E. Meyer. Die Actifglycosidc von Digitalisblättern verschiedener
Abstammung und einiger Galenika des Handels in quantitativer
Messung. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 81. 1917. S. 261.
34) H.
Ziegenbein. Wertbestimmung der Digitalisblätter. A. d. Ph.

Band 240. 1902. S. 454.
:\'5) C.
BüHRER. Untersuchungen über die Wirksamkeit einiger toxischcn
Fluid-extracte der Pharm, helv. ed. III mit besonderer
Berück-
sichtigung der Herkunft und des Jahrganges der verschiedenen
Präparate. Inaug. Diss. Basel. 1900.
38) C.
Focke. Die physiologische Wertbestimmung der Digitalisblätter.
A. d. Ph. Band 241. 1903. S. 128.

Geciteerd naar W. Hale. Digitalis Standardization and the Varia-
bility of crude and of medicinal Preparations. Hygienic Laboratory.
Bulletin Nr. 74 Washington. 1911.

-ocr page 112-

C. Focke. Was lehrt die medicinische Casuistik über die Jahres-
zeitlichen Schwankungen in der Stärke der officinellen Digitalis-
blätter? Zeitschr. für klinische Medicin. Band 46. 1902. S. 377.

C. C. Keller. Die Glycoside der Digitalisblätter und ihre quanti-
tative Bestimmung. Berichte der d. Pharm. Ges. Jg. VII. 1897. S. 125.

C. Focke. Näheres über die Wertbestimmung der Digitalisblätter
und über das Verhältnis des Giftwertes zum Digitoxingehalt. A. d.
Ph. Band 241. 1903. S. 669.

Geciteerd naar Edmunds and Hale. The Physiological Standardi-
zation of Digitalis. Hygienic Laboratory. Bulletin 48. Washington 1909.

R. Gottlieb und R. Magnus. Ueber die Gefässwirkung der Körper
der Digitalisgruppe. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 47. 1902. S. 135.

C. Loeb. Ueber die Beeinflüssung des Koronarkreislaufs durch einige
Gifte. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 51. 1904. S. 64.

W. Storm van Leeuwen. Physiologische Waardebepalingen van
Geneesmiddelen en methoden tot het onderzoeken van de werk-
zaamheid van mengsels van Narcotica en van Locaalanaesthetica.
Acad. Proefschr. Utrecht. 1919.

R. Hatcher and J. Brody. The Biological Standardization of Drugs.
The Amer. Journ. of Pharmacy. Vol. 82. 1910. p. 360.

W. Storm van Leeuwen. Physiologische Waardebepalingen. IV.
Pharmaceut. Weekblad. 1917. Biz. 890.

G. den Besten en C. de Lind van Wijngaarden. De physio-
logische waardebepaling van digitalispreparaten op een warmbloedig
dier. Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde. 1917. II. blz. 479.

A. Heffter. Zur Wertbestimmung der Digitalisdroge. Berl. kl.
Woch; 1917. No. 28.

W. Straub. Digitaliskultur. II. A. d. Ph. Band 256. 1918. S. 196.

R. Gottlieb. Ueber die physiologische Wertbestimmung von
Arzneimitteln. Münch, med. Woch. 1908. S. 1265.
R.
Gottlieb. Ueber die Methodik der Wertbestimmung von Digi-
talispräparaten am Frosch. Münch, med. Woch. 1914. S. 813.
W.
Straub. Ueber Messung der Resorbierbarkeit von Digitalis-
glycosiden. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 80. 1917. S. 72.
C.
Focke. Die Weiterentwicklung der physiologischen Digitalis-
prüfung. Z. f. Exp. Path. u. Ther. Band 14. 1913. S. 262.
C.
G. Santesson. Die Methoden für experimentelle Prüfung der
Stärke der Digitalispräparate. Nordiskt Medicinskt Arkiv. 1915.
Abt. II. (Inre Medicin). Häft I. N. 1.

A. Holste. Ueber lokale Reizwirkung von Herzmitteln mit Rück-
sicht auf deren Verwendbarkeit zur subkutanen Injektion. A. f. Exp.
P. u. Ph. Band 73. 1913. S. 457.

-ocr page 113-

) O. Loeb und S. Loewe. Die örtliche Reizwirkung der zur Injek-
tionsbehandlung empfohlenen Digitalispräparate. Therapeutische
Monatshefte. Jg. 30. 1916. S. 74 und S. 220.

) K. Wessely. Experimentelles über subconiunctivale Injektionen.
Ein Beitrag zur Kenntnis der Wirkung lokaler Reize. Deutsche
med. Woch. Jg. 29. 1903. S. 120 und S. 136.

) K. Wessely. Experimentelle Untersuchungen über Reizübertragung
von einem Auge zum andern. Von Gräfe\'s Archiv für Ophthal-
mologie. Band L. 1900. S. 123.

) J. Lewinski. Beobachtungen über den Gehalt des Blutplasmas an
Serumalbumin, Serumglobulin und Fibrinogen. Pflilg. Archiv.
Band 100. 1903. S. 626.

) R. Hatcher and C. Eggleston. The emetic action of the digitalis
bodies. The Journ. of Pharmacology and Exp. Therap. Vol. IV.
1912/3. p. 113.

) A. FRäNKEL. Vergleichende Untersuchungen über die kumulative
Wirkung der Digitaliskörper. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 51. 1904. S. 84.

) R. Hatcher. The persistence of action of the Digitalins. Investi-
gations of the Therapeutic Research Committee of the Council on
Pharmacy and Chemistry of the American medical Association.
1912. p. 57.

) W. Straub. Uebcr die Wirkung des Antiarins am ausgeschnittenen,
suspendirten Froschherzen. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 45. 1901.
S. 346.

) A. Laewen. Quantitative Untersuchungen über die Gefäszwirkung
von Suprarenin. A. f. Exp. P. u. Ph. Band 51. 1904. S. 415.

P. Trendelenburg. Bestimmung des Adrenalingehaltes im normalen
Blut sowie beim Abklingen der Wirkung einer einmaligen intra-
venösen
Adrenalininjelttion mittels physiologischer Messmethode.
A. f. Exp. P. u. Ph. Band 63. 1910. S. 161.

) I. Gunzburg. Contribution à l\'étude de la Pathogénie de l\'Oedème.
Archives Néerlandaises de Physiologie de l\'Homme et des Animaux.
Tome II. 1918. p. 364.
) S. Samelson. Ueber gefäszverengernde und erweiternde Substanzen
nach Versuchen an überlebenden Froschgefäszcn. A. f. Exp. P. u.
Ph. Band 66. 1911. S. 347.

) O. Moog. Beiträge zur Gefäsz- und Herzwirkung des g.-Strophantins
und des Extractum Digitalis depuratum am Frosch, hiaug. Diss.
Heidelberg. 1912.

) W. Straub. Quantitative Untersuchungen über den Chemismus der
Strophantinwirkung. Biochem. Zeitschr. Band 28. 1910. S. 392.

) Marie Krogh. Den fysiologiske Standardisering af Digitalis. Uge-
skrift for Laeger. 1917. p. 474.

-ocr page 114-

70) M. Ulm. Beiträge zur Gefäsz- und Herz-wirkung des Digitoxins
am Frosch. Inaug. Diss. Heidelberg. 1912.

71) F. Knowlton and E. H. Starling. The influence of variations
in temperature and blood-pressure on the perfomance of the iso-
lated mammalian heart. Journal of Phys. Vol. 44. 1912. p. 206.

72) P. W. Schräm. De dynamica van het zoogdierenhart bij aorta\'in-
sufficientie. Acad. Proefschr. Utrecht. 1915.

73) N. Condon. A magnet tipper for recording outflow. Journ. of Phys.
Vol. 46. Proc. of the Physiol. Soc. June 28. 1913.

74) C. Rothberger. Ueber eine Methode zur directen Bestimmung der
Herzarbeit im Tierexperimente. Pflüg. Arch. Band 118. 1907. S. 353.

75) O. Langendorff. Untersuchungen am überlebenden Säugethier-
herzen. Pflüg. Archiv. Band 61. 1895.
S. 291.

76) A. van Egmond. Over de Werking van Geneesmiddelen bij totaal
en partieel hartblok. Acad. Proefschr. Utrecht. 1919.

77) A. Frünkel. Abhandlungen zur Digitalistherapie. II. Zur Frage der
Kumulation, insbesondere beim Digalen. A. f. Exp. P. u, Ph.
Band 57. 1907. S. 123.

78) P. K. Pel. De Ziekten van Hart en Bloedvaten. 1920. Blz. 270.

-ocr page 115-
-ocr page 116-
-ocr page 117-

INHOUD.

bladz.

Hoofdstuk I. Chemie van digitalis purpurea L........ 1

Hoofdstuk II. Waarde-bepaling................. 5

Hoofdstuk III. A. Onderzoek van op verschillende manie-
ren bereide extracten van pulvis foliorum
digitalis..................... 11

B. Onderzoek der preparaten Meulenhoff
en
Visser. Keuze van het preparaat.
■ Steriliseerbaarheid en houdbaarheid van

het preparaat................. 19

Hoofdstuk IV. Standaardisatie^ met kikker-methoden ... 32

Hoofdstuk V. Eigenschappen der verschillende prepara-
ten, v.n.l. van het preparaat meulenhoff i
(gitaline-fractie) en van het preparaat
gitaline en digitaleïne.

A. Prikkelende werking ............ 45

B. Intramusculaire injectie.......... 50

C. Braakwerking................. 51

D. Cumulatie ................... 53

Hoofdstuk VI. Algemeene Pharmacologische werking van
het preparaat.

A. Specifieke digitaliswerking op het kik-
kerhart ..................... 60

B. Werking op de vaten............. 61

C. Proeven met de canule van Straub ... 64

D. Proeven aan het Langendorff-hart ... 68

E. Starling-apparaat............... 71

Hoofdstuk VII. Onderzoek der preparaten acetum digitalis

en digalen-Cloëtta................ 83

Hoofdstuk VIII. Beoordeeling van de methode van Hatcher,
zooals deze in gewijzigden vorm in het.
Pharmacologisch
Instituut te Utrecht
wordt toegepast
................. 87

Hoofdstuk IX. Conclusie\'s..................... 92

Hoofdstuk X. Literatuur..................... 94

-ocr page 118-

#

\\

-ocr page 119-

STELLINGEN.

in de Pharmacopee neme men voorschriften op ter physiologische
waardebepaling van enkele geneesmiddelen.

II.

De gewijzigde methode van Hatcher, zooals zij o. a. in dit
proefschrift beschreven is, verdient de voorkeur boven andere methoden
van digitalis-standaardisatie.

III.

Het extract van folia digitalis volgens Heffter bevat behalve de
actieve digitalisglycosiden andere stoffen met letale werking op den
kikvorsch.

IV.

Digitalis vergroot de absolute kracht van het hart.

V.

Het zoogdierhart werkt slechts als perspomp, niet als pers-enzuig.pomp.

VI.

Pepsine en ehymosine zijn identiek.

VII.

Het is geenszins zeker vastgesteld, dat alcohol therapeutische
waarde heeft, terwijl een gunstige uitwerking met grootere zekerheid
van andere geneesmiddelen is te verwachten; alcohol kan dus als
therapeuticum gemist worden.

VIII.

Niet elke bij sectie gevonden zandloopermaag is het gevolg van
pathologische processen,

IX.

Ten onrechte wordt door sommigen arthritis deformans aangenomen
als primaire oorzaak van de compressio ossis lunati carpi.

X.

Placenta praevia behandele men liever met den metreurynter
dan volgens de methode van
Braxton Hicks.

-ocr page 120-

Invoering van het Taylor-stelsel op fabrieken is uit hygiënisch
oogpunt ten sterkste af te keuren.

XII.

De primaire oorzaak van het zoogenaamd megacolon congenitum
(ziekte van Hirschsprung) is een klepmechanisme.

XIII.

Het is wenschelijk in de Ongevallen-Wet een bepaling op te
nemen, waardoor iemand, wien volgens de thans heerschende wets-
bepalingen een blijvende rente moet uitbetaald worden, omdat hij
tengevolge van een ongeval geheel of gedeeltelijk ongeschikt is voor
zijn vroeger beroep, verplicht wordt een ander voor hem in zijn tegen-
woordigen toestand geschikt beroep te kiezen.

-ocr page 121-
-ocr page 122-
-ocr page 123-

■ < • . .- •• \'

-ocr page 124-